— 7 — een vrij breede rivier door het vlakke dal. De oevers van dezen stroom waren meestal kaal en rotsachtig, behalve op één plaats, aan deze zijde. Daar strekte zich over een afstand van verscheidene kilometers een dicht bosch langs de rivier uit, een bosch, waarvan ik de diepte op minstens één kilometer schatte. Wat kon de oorzaak zijn, dat ik mij — bij den aanblik van dit betrekkelijk smalle, maar lang-gerekte bosch, dat met zijn donkergroen scherp afstak tegen het geel en grauw der omliggende, tamelijk dorre vlakte — beklemd gevoelde, alsof mij plotseling een last op de ziel geworpen was? Bestaat er inderdaad een onbekend zesde zintuig, dat den mensch doet gevoelen, dat hij een plek nadert, van waaruit het Noodlot hem overvallen zal? En wat is het, dat — in zoo'n geval — den naderende onweerstaanbaar tot die plek aantrekt, al gevoelt hij, dat hij zich door aan die aantrekkingskracht gevolg te geven aan groot gevaar kan blootstellen? Toen ik neerkeek op het donkere woud, dat, als een breed lint, den loop der rivier volgde, stond het onmiddellijk bij mij vast, dat ik het betreden en dodrkruisen zou. En toch (ik zeide het reeds) overviel mij tegelijkertijd een gevoel van beklemdheid, zonder dat ik mij van de oorzaak daarvan rekenschap geven kon. Maar het was reeds te laat op den dag om aan den aandrang, die mij in de richting dier hoog uit de vlakte rijzende boomen dreef, toe te geven. Over korten tijd zou de duisternis vallen en — bij al mijn lust in het reizen en trekken — had ik toch weinig opgewektheid om des nachts in de open lucht te kampeeren. Mijn allereerste werk moest het zijn, den weg te zoeken naar het huis (het zou vermoedelijk een te wijdsche naam zijn, hier van een hotel te spreken!), waarvan ik zooeven melding maakte. Ik daalde dus langs de steile helling van den heuvel naar omlaag. De weg was nauwelijks gebaand en nu en dan moest ik over rotsblokken klauteren, die dwars over het pad lagen. Beneden, in de vlakte, voerde het regelrecht aan op het meermalen genoemde bosch. Gemakke- — 13 — plotseling open en op den drempel vertoonde zich de gestalte van een man, dien men gevoeglijk het type van de bewoners van deze landstreek had kunnen noemen. Hij was groot en slank gebouwd, zijn gelaat was mager en scherp-geteekend. Een zware grijzende snor hing hem tot ... .op den drempel vertoonde zich de gestalte van een man. (Pag. 13.) bijna op de schouders. Hij droeg een met niet heel frissche borduursels versierd gewaad, boven een soort van witten, korten rok, die hem tot op de knieën hing. Hooge, smerige laarzen kwamen onder dien rok uit. In de linkerhand hield hij een lang geweer, waarvan de kolf met paarlemoer was ingelegd. De man nam mij eerst van het hoofd tot de voeten op. Het resultaat hiervan scheen voor mij, den geobserveerde, niet ongunstig: tenminste hij knikte mij niet onvriendelijk ioe. „Uwe Edelheid is zeker vreemdeling" — zeide hij. „Ik kom inderdaad uit een land, dat ver in het Westen ligt, uit Holland!" — 14 — Evenals vroeger op den avond de houthakker, bleek de herbergier niet zeer thuis in de aardrijkskunde te zijn. „Ja, dat zal wel ver weg zijn!" — zeide hij, „Het verwondert mij, dat U onze taal spreekt." „Ik probeer ten minste die te spreken" — antwoordde ik. „En wat wenscht U eigenlijk?" Een zonderlinge vraag voor een herbergier! „Ik zoek nachtverblijf" — zeide ik. „Men heeft mij gezegd, dat ik dat hier vinden kan." Een oogenblik scheen de man, die nog steeds op den drempel van de deur stond, te weifelen. „U is welkom" — zeide hij toen en trad op zij om mij naar binnen te laten gaan. De deur voerde onmiddellijk in een groote, holle kamer. Het scheidende daglicht, dat door twee kleine ramen naar binnen viel, was niet voldoende om de duisternis te verdrijven, die in dit vertrek heerschte. De man, die mij gevolgd was, stak dan ook onmiddellijk een olie-lamp aan, die aan den zolder hing. En nu eerst kwam ik tot de ontdekking, dat er nog een persoon in het vertrek was. Dit was een jonge man, wiens groote gelijkenis met den herbergier bewees, dat hij diens zoon moest zijn. Hij was een trouwe copie van zijn vader, maar haren en snor waren gitzwart. Blijkbaar was hij niet gewoon, vriendelijk te zijn tegenover zijns vaders gasten: mij althans knikte hij even toe, maar keurde mij verder geen blik waardig. Aan de tafel gezeten, steunde hij met het hoofd op de hand, en verloor zich schijnbaar in gedachten, die met zijn omgeving niets te maken hadden. De herbergier zelf echter was nu een-en-al vriendelijkheid en zelfs bedrijvigheid. Hij plaatste brood, kaas, melk en boter op de tafel en ook een groot stuk schapenvleesch. Ongelukkig bleek de boter geitenboter te zijn en het is mij altijd onmogelijk geweest deze te gebruiken. De rest echter liet ik mij goed smaken en den lichten landwijn, die vervolgens op de tafel werd gezet, eveneens. Na afloop van dit eenvoudige avondmaal kwam de herbergier bij mij aan tafel zitten. Wij waren thans alleen, — 18 — er bovennatuurlijke wezens in het spel zijn. Ook witte gestalten heeft men gezien...." „Dat zal wel verbeelding geweest zijn" — zeide ik. „Intusschen moet ik bekennen, dat men in dit land de kunst verstaat, zijn medemenschen aan het griezelen te brengen." De herbergier schoof zijn stoel terug. „U vat het niet ernstig op!" — zeide hij met een stem, waaruit duidelijk bleek, dat mijn ongeloovigheid hem hinderde. „Het zou wel eens kunnen zijn, dat U zich van de waarheid van wat ik gezegd heb overtuigen kon, vóórdat de wereld veel ouder is." „Hoe bedoelt U dat?" — vroeg ik. Hij haalde de schouders op en zweeg. „Eén ding begrijp ik niet" — hernam ik, aannemende dat de man niet zoozeer een voorspelling had willen doen dan wel, in zijn bijgeloof vastgeroest, meer gezegd had dan hij verantwoorden^ kon. „Wanneer er zoo herhaaldelijk hier in de omgeving menschen verdwenen of gedood zijn, moesten de autoriteiten zich toch al lang met de zaak bemoeid hebben." „Dat is inderdaad het geval geweest, Uwe Edelheid. Maar ook zij hebben niets kunnen ontdekken. En, eerlijk gezegd, zij toonden weinig lust, zich bloot te stellen aan de verschrikkingen, waarvan anderen het slachtoffer geworden zijn." „Hebben ze het onderzoek dan opgegeven?" „Het heeft er allen schijn van. En dat is ook begrijpelijk; wat vermogen menschen tegen de machten eener andere wereld?" Ik breng hier in herinnering, dat in het Zuid-Oosten van Europa de politie in de verste verte niet beschikt over de hulpmiddelen en de beproefde krachten, die haar in WestEuropa zoo gevaarlijk voor den misdadiger makèn. Zij laat zich spoedig afschrikken en onder haar oogen ontstaan allerlei toestanden en misstanden, die in het Westen ondenkbaar zouden zijn. „Men laat het lieve leventje hier dus stil zijn gang gaan, zonder in te grijpen?" — vroeg ik. — 19 — „Juist, Uwe Edelheid! Men houdt er, ook bij de politie, niet van zich de vingers te branden!" Een gemoedelijke opvatting! Dat moést ik bekennen! „En doet de bevolking dan niets om aan zoo'n onhoudbaren toestand een einde te maken?" „Wat zou het helpen?" — zeide de man, terwijl hij de schouders ophaalde. „En bovendien: waarom zou zij het doen? Wanneer men het bosch niet betreedt, bestaat er voor niemand ook maar het minste gevaar. Aan den rand wordt nu en dan hout gekapt. Verder waagt men zich niet!" Wat ik hier te hooren kreeg, droeg zóózeer den stempel van romantiek en geheimzinnigheid, dat ik ervan smulde. Ik meen reeds gezegd te hebben, dat het avontuurlijke altijd groote aantrekkingskracht op mij heeft uitgeoefend. Ik was opgestaan en liep, denkend over de zonderlinge dingen, die ik vernomen had, door het vertrek heen en weer. Daarop plaatste ik mij voor een der vensters, die niet door gordijnen afgesloten waren en dus het uitzicht naar buiten vrij lieten. Het bosch begon op een afstand van misschien tweehonderd meter van het huis. Het was nu geheel nacht, maar, daar het volle maan was, kon ik den boschrand duidelijk onderscheiden. Het was op dit oogenblik doodstil. Noch de herbergier, die nog steeds aan de tafel zat, noch ik sprak een enkel woord. Men pleegt wel eens te zeggen, dat men de stilte hooren kan. Ik weet geen beter beeld om het volstrekte gemis aan eenig geluid te beschrijven. Toen, geheel onverwachts, steeg plotseling — als in de onmiddellijke nabijheid — het lugubere gehuil op, dat ik vroeger op den avond reeds eens gehoord had. ï Een oogenblik stond ik als verstijfd. Toen keerde ik mij om en was nog juist bij tijds om te zien, dat de herbergier was opgesprongen en, zonder op mij acht te slaan, de deur uitstormde. Op hetzelfde oogenblik klonk, van de binnenplaats, het diepe bassen van den hond, dat mij ook bij mijn aankomst verwelkomd had. — 41 — op den rug kon liggen. En t o e n hij eenmaal lag, duurde het slechts enkele oogenblikken, of hij viel in een diepen, rustigen slaap. Ik beschouwde dit natuurlijk' als een gunstig teeken. Tevens echter vroeg ik mij af, wat ikzelf thans doen moest. Eén ding stond vast: ik mocht den gewonden man geen oogenblik alleen laten. Na eenige aarzeling was mijn besluit genomen! Ik zou tegenover Peter Golko, die meermalen bewijzen van goeden wil gegeven had, open kaart spelen. Olga Kollomis had ons in de ziekenkamer gevolgd en het was goed, dat ook deze hoorde waarop het stond. Ik nam dus op een stoel bij het bed plaats en richtte mij tot den herbergier, daarbij op gedempten toon sprekende om den slapende niet te storen. „Het zal U duidelijk zijn" — zeide ik, „dat ik den nacht in dezen kamer wensch door te brengen." „Waarom Uwe Edelheid?" „Omdat ik mij verantwoordelijk voel voor de veiligheid van dezen hulpeloozen man" — antwoordde ik. „Als ik alleen tegenover U en juffrouw Olga stond, zou dat wat anders zijn. Maar in uw zoon heb ik niet genoeg vertrouwen, om den zieke zonder bescherming te laten." „Ik ben er óók nog!" — merkte Peter Golko op. Zijn gezicht stond boos: mijn woorden hadden hem blijkbaar onaangenaam getroffen. Daarom nam ik thans een wat gemoedelijker toon aan. ,,Ik heb de beste bedoelingen, goede vriend!" — zeide ik. „En elke begeerte om U willens en wetens te kwetsen is mij vreemd. Maar stel U een oogenblik in mijn plaats. Mijn opvattingen en mijn Godsdienst verbieden mij een hulpeloozen man kwaad te doen, ook al is hij een vijand. Uw zoon echter zou er geen bezwaar in zien, een vijand, ook al is hij hulpeloos, te dooden. Hoe kan ik, onder die omstandigheden, anders handelen dan ik thans doe?" * „Mijn zoon is wat heftig" — zeide Peter. „Ikzelf wil niet zóó ver gaan als hij zou wenschen. Deze man heeft een harde les gehad, dat lijkt mij voorloopig voldoende." De man dacht er blijkbaar niet aan, dat deze woorden erop wezen, dat de bewoners van het huis niet vreemd — 42 — waren aan de gebeurtenissen, die tot de verwondingen van dezen onbekenden man geleid hadden, of dat zij althans wisten, onder welke omstandigheden hem die wonden waren toegebracht. „Ge zult het mij niet kwalijk nemen, dat ik het zekere voor het onzekere neem" — zeide ik, „en mij met de zorg voor den zieke blijf belasten." De herbergier antwoordde niet dadelijk. Hij wierp een blik op den slapenden man en vervolgens op mij. In dien blik meende ik een spottende uitdrukking te ontdekken, maar geen onvriendelijkheid of vijandschap. „Als ik U was, zou ik 't mij niet zoo moeilijk maken" — zeide hij. „Maar als U er pleizier in hebt voor ziekenoppasser te spelen, zal ik 't U niet beletten." „En ik wil U graag zooveel mogelijk helpen bij het verplegen van uw vriend" — zeide Olga Kollomis. Hier bood zich mij een goede gelegenheid om mogelijk gewekt wantrouwen weg te nemen. „Hoe komt U er toch aan, dat hij mijn vriend is?" — vroeg ik schijnbaar geërgerd. „Ik heb hem van mijn leven niet gezien. En wat ik voor hem doe, zou ik voor ieder doen, zelfs voor mijn bittersten vijand." „Wat zoudt U dan wel voor uw vrienden doen?" — vroeg Péter Golko met een glimlach, die even spottend was als de uitdrukking zijner oogen. „Misschien heb ik nog wel eens gelegenheid U dat te toonen" — antwoordde ik lachend. „Ondankbaar ben ik niet, vriend Peter! Ik heb sterk het gevoel, dat ge mij bewaard hebt voor het lot, dat dezen man heeft getroffen. Zonder uw waarschuwing en die van den houthakker Nicolaas zou ik zeker mijn plan, het Bosch der Gestorvenen te bezoeken, niet opgegeven hebben. En dan de weerwolven...." Ik wees hoofdschuddend op het bed. Peter Golko wist vermoedelijk niet, of ik in ernst gesproken had. „Het is maar goed, dat U het plan hebt laten varen" — zeide hij. „U hebt nu het bewijs vóór U, welke gevaren iemand in het bosch bedreigen." — 43 — „Hoe weet U, dat hij in het bosch geweest is?" Een oogenblik bracht deze plotselinge vraag hem in verwarring. „De kleine Nicolaas heeft hem daar gevonden!" — zeide hij toen. „Dat is waar ook!" — antwoordde ik quasi-onnoozel. „Nicolaas kennen ze daarbinnen: die loopt geen gevaar." Het flikkerde plotseling gevaarlijk in Peter's donkere oogen. „Wat bedoelt U?" — vroeg hij kortaf. „Ik bedoel niets anders dan wat ik zeg" — zeide ik met een licht schouderophalen. „Nicolaas heeft mij dat zelf verteld." De lezer zal begrijpen, dat het mijn doel was, Peter tot de een of andere uitlating te brengen, die mij eenig licht geven zou. De man had reeds eenige malen getoond, dat hij zich niet altijd rekenschap gaf van hetgeen anderen uit zijn woorden besluiten konden, en ik hoopte hem nog wel aan het spreken te krijgen. Maar deze hoop bleek ij del! Met een kort: „Goedennacht", wendde hij zich naar de deur. Olga Kollomis echter trad op mij toe en reikte mij de hand. „Ik beloof U, dat ik morgenvroeg de verpleging van U overnemen zal" — zeide zij. Daarop volgde zij haar oom. Toen zij weg waren, kwam ik tot de ontdekking, dat er geen sleutel in de deur stak en ik deze niet afsluiten kon. * * * Ik was nu alleen met den gewonde. Diens steeds regelmatiger wordende ademhaling was het eenige geluid, dat de stilte verbrak. In den aanvang van dit verhaal heb ik gezegd, dat in die dagen, toen ik nog jong was, het avontuurlijke mij — 44 — aantrok en dat ik toen voor romantiek zeer toegankelijk was. Nu, ik kreeg dan thans bijna te veel van het goede! In de laatste zes uren waren de zonderlingste gebeurtenissen als 't ware op mij ingestormd. En er lag iets zeer onaangenaams in de omstandigheid, dat ik haar beteekenis niet begreep. Het mooiste echter was, dat ik — als resultaat van dit alles — nu vrijwel vast gebonden zat aan het ziekbed van een mij volkomen onbekend man. Terwijl ik aan het bed van den slapenden patiënt zat, beheerschte mij vóór alles een gevoel van wrevel en teleurstelling, omdat ik — door mijn spontaan in de bres treden voor dezen man — mijzelven van mijn vrijheid van beweging beroofd had. Ik vroeg mij af, waaróm ik dat gedaan had, waaróm ik voor een wild-vreemde het vooruitzicht op verder reisgenot had opgegeven. Reeds zeide ik, dat zijn ademhaling langzamerhand regelmatiger werd. Ook begon er wat meer kleur op zijn gezicht te komen. Het verband, dat ik gelegd had, hield. Geneeskundige hulp zou in deze eenzame streek wel niet . . zag ik den vagen omtrek van een menschelijk gezicht, dat naar binnen gluurde. (Blz. 45.) — 45 — te krijgen zijn: Peter Golko had zich reeds eenige woorden in dien zin laten ontvallen. Ja, als wij een dokter konden halen! Ik zal hier geen filosofische beschouwingen houden over toeval, noodlot of wijze bestiering. Maar nog zelden is, wat wij menschen toeval noemen, mij op meer wonderdadige wijze te hulp gekomen — zoo meende ik althans — dan op het oogenblik, waarvan ik thans spreek. Nauwelijks had ik in mijn binnenste den wensch uitgesproken, dat een geneesheer zijn krachten aan den patiënt wijden mocht, of ik schrikte op, doordat er zacht tegen het venster getikt werd. Bij het licht van de olie-lamp, die in de kamer brandde, zag ik den vagen omtrek van een menschelijk gezicht, dat naar binnen gluurde. In het eerst dacht ik, dat Michaël Golko mij met dit belangstellende bezoek vereerde, maar, toen ik nauwkeuriger keek, liet ik deze gedachte weder varen: het bedoelde menschelijke gelaat was namelijk baardeloos en had een bril op! Ik trad aan het venster. Thans zag ik ook twee handen, die mij schenen te beduiden, dat ik het, venster openen zou. Rustig haalde ik een van mijn revolvers voor den dag, richtte die op het gezicht, dat naar binnen keek (en dat, tot mijn verbazing, mijn vijandig optreden met een glimlach beantwoordde), en opende het venster op een kier. Toen hoorde ik een kalme stem, die de volgende woorden sprak; „U hebt daarbinnen een patiënt; ik ben dokter! Wees zoo goed mij binnen te laten. Misschien kan ik helpen!" HOOFDSTUK VI. VERDWENEN! Een dokter! Op deze eenzame plaats, op dit uur en.... juist nu wij hem noodig hadden. Inderdaad: een wonder! — 46 — Maar de ondervinding had mij wantrouwen geleerd. „Wie waarborgt mij, dat uw bedoelingen goed zijn?" — vroeg ik. En (de eene verrassing volgde op de andere!) een vrouwenstem antwoordde mij! „Ik!" — sprak deze, achter mij in de kamer. Het was Olga Kollomis, die, zonder dat ik het bemerkt had (al mijn aandacht was immers op het venster gevestigd geweest!) binnen was gekomen. Een oogenblik stond ik sprakeloos. „Dokter Rosku komt inderdaad om te helpen!" — verzekerde zij. „Maar hoe komt hij hier? Juist op het goede oogenblik. .. .7" „Vraag niet! Tracht niet te begrijpen, wat er om U heen gebeurt!" — zeide zij met denzelfden ernst in haar stem, waarmede zij mij korten tijd van te voren ertegen gewaarschuwd had de gelagkamer te betreden. „Ik zal den dokter nu binnen laten, U kunt hem ten volle vertrouwen." Zij verdween en kwam enkele minuten later met den geneesheer terug. Het gladde gezicht met de bril bleek op een kleine, wat dikke gestalte te zitten. Het uiterlijk van den man, die op zulk een romantische en geheimzinnige wijze zijn intreden gedaan had, was zoo prozaïsch en conventioneel mogelijk. Zelfs de traditioneele gekleede jas van den dokter ontbrak niet! En zijn optreden was vormelijk en correct, „Dr, Rosku!" r— zeide hij, met een lichte buiging. „Dr. Van Wallingen!" — zeide ik en boog ook mijnerzijds. Het valt mij daar in, dat dit de eerste maal is, dat ik den lezer met mijn naam bekend maak. Misschien is het daarom hier de juiste plaats om eraan toe te voegen, dat ik dokter in de rechtswetenschap ben en tot een oudadelijk geslacht behoor. Maar op mijn reizen laat ik den titel „Baron" bij voorkeur achterwege. Mijn voornaam is Victor. De dokter had een kleine tasch bij zich, die medicamenten en verband-artikelen bevatte. Ook dit gaf mij te — 47 — denken: had hij vooruit geweten, dat hij hier een gewonde vinden zou? „De patiënt slaapt rustig" — zeide ik. „Is het wel goed hem te wekken?" De dokter boog zich over den slapenden man heen en onderzocht voorzichtig het voorloopig verband. „Dathebt U niet kwaad gedaan" — zeide hij, mij tóeknikkende. Hoe wist hij, dat i k het verband gelegd had? Het werd duidelijker en duidelijker, dat iemand van de huisgenooten hem gewaarschuwd en op de hoogte van den toestand gebracht had. Maar.... wie? Het was niet meer dan natuurlijk, dat ik hier aan Olga Kollomis dacht. En het feit, dat deze haar oom en haar negf buiten de zaak scheen te houden, bewees mij, dat zifop eigen initiatief en op eigen verantwoording handelde. „Intusschen schijnt het mij wenschelijk, het voorloopig verband door een definitief te vervangen" — vervolgde de dokter. „Ik zal U en juffrouw Olga laten zien, hoe de wonden behandeld en verbonden moeten worden, want ik kan hier niet meer terugkomen. Wij zullen den patiënt dus wel moeten wekken: dat is beter dan dat zich later wondkoorts zou voordoen." Zoo gezegd, zoo gedaan. De gewonde man liet zich gewillig helpen en Olga Kollomis en ik deden ons best, volgzame leerlingen te zijn. Nadat het verband gelegd was en de dokter ons gewezen had, hoe wij het vernieuwen moesten, viel de patiënt bijna onmiddellijk weer in slaap. Blijkbaar was hij dood-vermoeid. „Het geval is niet zoo heel bedenkelijk" — zeide Dr. Rosku. „Het schijnt mij, dat de man een sterke constitutie hééft. Binnen enkele dagen zal hij er wel boven-op zijn." „Dat verheugt mij" — zeide ik, daarbij — ik erken het tot mijn schande! — evenzeer denkende aan het feit, dat ik weldra mijn vrijheid van beweging terug zou krijgen als aan het welzijn van den patiënt. „Het zijn anders een paar leelijke beten. Welk dier kan ze hem hebben toegebracht?" „Dat doet er minder toe" — zeide de dokter droogjes. „Het gaat mij alleen aan, hoe ze het best genezen." — 55 — door het geheimzinnige waas, dat ze omgaf, de aandacht der geheele wereld getrokken hadden. De daders daarvan waren opgespoord door een Amerikaanschen detective, die daarbij blijken gegeven had van meer dan gewone scherpzinnigheid en moed. De naam van dien detective was Bob Lorrimer. „Bob" is een afkorting van „Robert". Kon-het zijn, dat dit de man was geweest, voor wien ik den vorigen avond in de bres gesprongen was? Maar hoe zou een Amerikaansche detective in het bergland van Manrovië verzeild geraakt zijn? Aan den anderen kant zou, indien hij het werkelijk geweest was en indien men hem hier herkend had, de vijandige stemming, die men tegenover hem had laten blijken, haar verklaring gevonden hebben. Voor de menschen, die „Het Kasteel" bewoonden en die — dit scheen nu wel vast te staan! — handelingen pleegden, die het daglicht niet konden verdragen, moest een detective een natuurlijke vijand zijn! Misschien was Lorrimer wel hierheen gekomen om de een of andere misdaad te onderzoeken en den schuldige op te sporen. Ik dacht aan de zonderlinge verhalen, die omtrent het Bosch der Gestorvenen de ronde deden. Was er misdaad in het spel bij hetgeen daar geschiedde....? Wie zou mij de oplossing brengen van deze vragen, die ik mij vergeefs stelde? En waar zou ik Bob Lorrimer — als het Bob Lorrimer was — kunnen terugvinden? Het was thans met eenig leedwezen, dat ik „Het Kasteel" verliet en het den rug toekeerde! De ontdekking van de waarschijnlijke identiteit van den gewonden man was het eerste lichtstraaltje geweest in het geheimzinnige duister, dat mij van alle zijden omgaf. En juist nu moest ik elke poging om méér licht te krijgen definitief opgeven! En zoo trok ik dan, met rugzak en bergstok, wederom op weg. * — 60 — U gelooft dus wel aan mijn erkentelijkheid, ook zonder dat ik mooie frases gebruik." Hij reikte mij opnieuw de hand. „En thans" — vervolgde hij, „zullen wij goed doen elkander onze avonturen mede te deelen. Begint U, Mr. van Wallingen. Ik luister met belangstelling." Ik voldeed aan zijn verzoek en vertelde hem wat den lezer uit de voorgaande bladzijden bekend is. De detective liet mij uitspreken, zonder mij ook maar één enkelen keer in de rede te vallen. „Dank U!" — zeide hij toen. „Nu ben ik aan de beurt!" Het verhaal, dat ik thans te hooren kreeg, kwam, in hoofdzaak, op het volgende neer: Bob Lorrimer was ongeveer een maand geleden uit New-York vertrokken. Hij had in vele jaren geen dag vacantie genomen. Ditmaal echter wilde hij — louter ter ontspanning — een reis van eenige maanden naar Europa maken. In Amerika lag zijn werk vooral in de groote steden. Daarom was het verklaarbaar, dat hij zich verheugde op eenzame tochten door bosschen en bergen. Lorrimer kende West-Europa. Oost-Europa en de Balkanstaten trokken hem bizonder aan. Het was dus geen wonder, dat zijn weg hem weldra naar Cravazzo voerde. Daar kwam hij — ook op reis volgde hij de neigingen, die uit zijn beroep geboren werden — in aanraking met verschillende hoofd-beambten der politie. Het interesseerde hem niet weinig, hoe in dezen uithoek van Europa politie en justitie haar taak opvatten. Dat hij voor die opvatting veel bewondering koesterde, kan ik niet zeggen. Veeleer was het omgekeerde waar. Maar, aan den anderen kant, nam hij in deze vreemde omgeving kennis van verschillende crimineele ervaringen, die voor hem al de aantrekkingskracht van het ongewone en nieuwe hadden. Het was het Hoofd van de Politie te Cravazzo zelf geweest, die hem voor het eerst gesproken had over de zonderlinge gebeurtenissen, die sinds eenigen tijd voorvielen in het Gebergte van Zuid-Manrovië, speciaal in het dal der breede Krawa en in het bosch, dat zich langs die rivier uitstrekte en door de bergbewoners het Bosch der Ge- — 61 — storvenen gedoopt was. Er waren daar enkele menschen verdwenen, van anderen had men de half-verscheurde lijken gevonden; de bevolking beschouwde het bosch met bijgeloovige vrees en de politie, die zich met de zaak bemoeid had, wel verre van energiek in te grijpen, was geëindigd met deze vrees te deelen. Men liet de zaken op zijn beloop, omdat men, uit puur bijgeloof, niet durfde ingrijpen! .... vloog mij een reusachtig dier naar de keel. (BIz. 62.) Het spreekt vanzelf, dat het Hoofd der Politie zich niet op deze wijze uitdrukte: hij hield zijn mannetjes de hand boven het hoofd. Maar Bob Lorrimer, die zich geen knollen voor citroenen liet verkoopen, begreep zeer goed, hoe de vork in den steel zat. Aanstonds voelde hij de begeerte bij zich opkomen zelf eens te onderzoeken, wat er van de verhalen, die hij te hooren kreeg, waarheid en wat daarvan verdichtsel was. Het onverklaarde lokte hem tot onderzoek; en het begrip „onverklaarbaar" weigerde hij te aanvaarden. — 62 — Merkwaardig genoeg was Lorrimer ervan overtuigd, dat er aan zoo'n onderzoek niet veel gevaar verbonden was. Het geheimzinnige waas, dat in de oogen der bevolking over het bosch aan de Krawa lag, beschouwde hij als een gevolg van natuurlijke gebeurtenissen, waarover de verhalen — van mond tot mond gaande — langzamerhand den vorm hadden aangenomen, zooals hij dien thans te hooren kreeg. In den namiddag van denzelfden dag, waarop ik later, op den heuvel aan de grens van het Krawa-dal staande, voor het eerst op het Bosch der Gestorvenen had neergezien, had Bob Lorrimer, het pad volgende, waarop ik den houthakker aantrof, dat bosch betreden. „Ook mij had men nu en dan daartegen gewaarschuwd" — aldus verhaalde hij. „Een kleine, mismaakte man — dezelfde, die ook U later in de herberg gezien hebt — trachtte mij aan den rand van het bosch terug te houden. Ik verstond hem wel niet, maar ik begreep toch wel wat hij wilde. Doch ik lachte hem uit en vervolgde mijn weg. Dat was een fout, vooral voor iemand als ik, die had moeten weten,' dat de meeste mislukte ondernemingen niet slagen, omdat men het daaraan verbonden gevaar te gering geteld heeft. „Reeds na korten tijd zag ik licht door de boomen schemeren. Ik naderde, naar ik meende, de rivier. Toen — opeens, zonder eenige waarschuwing — vloog mij een reusachtig dier naar de keel. Door een snelle wending van mijn lichaam miste het zijn doel, maar het sloeg de scherpe tanden in mijn schouder. Ik rolde met mijn kwaadaardig-grommenden aanvaller over den grond. Nóg eens en nög eens beet het dier mij, doch het gelukte mij mijn keel tegen zijn tanden te beveiligen. Eindelijk slaagde ik erin een mes uit mijn gordel te trekken, dat ik tweemaal in het ruige lichaam stak. Onmiddellijk liet het dier los, maar ik kon de vruchten van mijn overwinning niet plukken. Want ik had zóóveel bloed verloren, dat de krachten mij in den steek lieten en ik het bewustzijn verloor. „Toen ik bijkwam begon het reeds donker te worden. — 63 — Vlak bij mij klonk een langgerekt, luguber gehuil, vermoedelijk van het dier, dat ik gewond had en dat, evenals ikzelf, te zwak scheen te zijn om de plaats, waar onze strijd had plaats gehad, te verlaten. „Ikzelf besloot daartoe thans een poging te doen. Ik sleepte mij voort, in het half-duister zooveel mogelijk den weg volgende, dien ik gekomen was. Langzaam ging het^ voetje voor voetje. En weldra ontdekte ik, dat het gewonde dier mij volgde, overal waar ik ging." „Wat was het voor een dier?" — vroeg ik. „Een tusschenslag tusschen wolf en hond" — antwoordde hij. „Men heeft mij voortdurend in den waan willen brengen, dat er weerwolven in het bosch schuilen" — zeide ik. „Kletspraatjes! Maar gevaarlijk zijn de dieren zeker, althans het exemplaar, dat ik gezien heb en dat mij hardnekkig volgen bleef, hoewel ik later, bij het maanlicht, zag, dat de beide achterpooten verlamd waren. Dit was zeker een gevolg van de wonden, die ik het dier had toegebracht. „Ik bereikte den rand van het bosch op dezelfde plaats, waar ik het betreden had. En toen was ik zóó vermoeid, dat ik als een blok op den grond liggen bleef. De groote wolfshond lag op enkele meters afstand en gromde, zoodra ik een beweging maakte. „Toen verloor ik voor de tweede maal het bewustzijn." HOOFDSTUK VIII. POLITIEK. De rest van Bob Lorrimer's verhaal kan ik met enkele woorden weergeven. Hij was bijgekomen, doordat iemand hem het gezicht en de slapen met koud water bette. Die „iemand" bleek de kleine, mismaakte houthakker te zijn. De detective was te zwak om te spreken en was wel gedwongen, zich te „laten leven", zonder zelf actief te kunnen meehelpen. Ook was het een niet gering inconveniënt, — 64 — dat hij de taal niet verstond, zoodat hij niets begreep van wat de kleine Nicolaas hem zeide. Toch maakte hij uit diens gebaren op, dat hij hulp wilde gaan halen. Inderdaad was hij weggegaan en kort daarop teruggekeerd met een jongen man. Dit was Michaël Golko, dien Nicolaas moest hebben getroffen, nadat hij zooeven — na mijn aankomst op „Het Kasteel" — de gelagkamer had verlaten. Er ontspon zich tusschen die beiden een vrij heftige woordenstrijd, waarvan Lorrimer natuurlijk geen woord begreep. Maar, in het licht der latere gebeurtenissen, lijdt het geen twijfel, dat Michaël den gewonde, zonder vorm van proces, had willen dooden, terwijl Nicolaas zich daartegen verzette. Het eind van het lied was, dat Lorrimer door de beide mannen naar „Het Kasteel" gebracht werd, waarbij zij hem het grootste deel van den weg moesten dragen. Toen zij halverwege waren, ontdekten zij, dat de gewonde wolfshond zich achter hen aan sleepte. Het had er allen schijn van alsof dit dier zich geroepen voelde, den man, dien het had aangevallen, niet uit het oog te verliezen, nu het niet meer in staat was den aanval te herhalen. Het spreekt vanzelf, dat het transport van den gewonden man heel wat tijd vorderde. Toen zij het huis naderden,' had Lorrimer voor de derde maal het bewustzijn verloren. Toen de beide anderen hem daarop op den grond neerlegden, moet de hond plotseling het lugubere gehuil hebben aangeheven, dat den herbergier naar buiten gedreven had. Toen ik dadelijk daarop aan het venster verscheen, had Michaël (dit onderstelden wij althans) op mij geschoten. Vermoedelijk had hij willen verhinderen, dat ik den gewonden man ontdekken en uit de school klappen zou. Maar dit was niet meer dan een onderstelling. Zekerheid omtrent de motieven, die dezen jongen man handelen deden, konden wij natuurlijk niet hebben. Eerst veel later, toen ik reeds naar boven was, herkreeg Lorrimer het bewustzijn. Hij lag toen in de gelagkamer op de lange tafel, die als buffet diende, juist zooals ik hem had aangetroffen, toen ik midden in den nacht beneden — 65 — gekomen was. Wat men in dien tusschentijd met hem gedaan had, wist hij niet. Papieren had hij niet bij zich gehad — behalve dan die hotel-rekening, waaraan hij geen oogenblik meer gedacht had —; het bleek hem later, dat men hem niets ontnomen had. „Toch ben ik ervan overtuigd, dat ik, zonder Uw tusschenkomst, er niet levend was afgekomen" — zeide hij. „Maar wat kan men tegen U gehad hebben?" — vroeg ik. „Wanneer dit alles in Amerika gebeurd was" — zeide hij lachend, „zou ik zeggen: ,Velen, die Bob Lorrimer kennen, doen graag een handje mee om hem naar de andere wereld te helpen'. Maar.... deze bewoners van de Manrovische bergen kennen mij toch niet!" „Dus.... onverklaarbaar!" — constateerde ik, „Wij zullen later trachten een verklaring te vinden" — zeide Bob Lorrimer. „Het moeilijkst te verklaren blijft echter de reden waaróm, en de manier waaróp ik de herberg verlaten heb." Ik bekende, dat ik mij in de laatste dagen die vragen aanhoudend had voorgelegd. „Evenmin als U kan ik ze beantwoorden" — zeide hij tot mijn teleurstelling. „Natuurlijk kan ik U wel zeggen, wat er gebeurd is, maar ik begrijp daarvan even weinig als U ervan begrijpen zult." „In ieder geval, U kent de gebeurtenissen, ik niet!" — zeide ik. „Straks zult U ze ook kennen" — antwoordde hij. „Luister slechts! Het meisje, dat zich Olga Kollomis noemde, was nauwelijks met mij alleen gebleven, toen zij zeide, dat ik vluchten moest, want dat mijn leven gevaar liep. Daarop antwoordde ik natuurlijk, dat ik niet vluchten kón, want dat ik te zwak was. Maar dat was geen bezwaar, naar zij beweerde. Er was reeds voor een behoorlijk vervoermiddel gezorgd. De vraag was alleen, of ik wilde medewerken en of ik haar genoeg vertrouwde om mij aan haar leiding te onderwerpen en mij zelfs te laten blinddoeken. „Ik maakte bezwaar U in den steek te laten, maar het 3 — 66 — meisje verzekerde mij, dat Uw leven niet het minste gevaar liep. Zij had iets óver zich, dat mij vertrouwen gaf." „Waarom bracht zij mij niet op de hoogte van het plan, U te laten ontsnappen?" — vroeg ik. „Als U mede in het geheim genomen was, zou Uw leven waarschijnlijk wèl gevaar geloopen hebben" — antwoordde de detective. „Uw veiligheid eischte in dit opzicht onwetendheid." Ik knikte, want ik dacht aan de houding, die Michaël Golko na het verdwijnen van den gewonde, tegenover mij had aangenomen. „Na eenig aarzelen stemde ik toe" — vervolgde Bob Lorrimer „Ik had den indruk gekregen, dat Michaël Golko er niet tegen zou opzien mij te dooden, en dat zijn vader op den duur voor zijn aandringen zwichten zou. Olga Kollomis was te vertrouwen, méér dan die beiden!" „Dat is zoo!" — bevestigde ik. „Toch was het een zonderlinge en niet aangename situatie, toen zij mij den blinddoek voordeed" — hernam de detective. „Dadelijk daarop hoorde ik de deur opengaan en werd ik door krachtige handen, maar met groote voorzichtigheid, van het bed gelicht. Op dat oogenblik hoorde ik de stem van Michaël Golko, die dreigend en opgewonden klonk. Er volgde een kort antwoord van Olga Kollomis, waarvan ik één woord verstond, omdat het mij een eigennaam scheen te zijn: .Anastasia'." „Dat klinkt dichterlijk!" — zeide ik. „Toen Olga Kollomis dien naam uitsprak hoorde ik een kreet van woede en dadelijk daarop een korte worsteling, die eindigde met een val." „Dat klopt, Mr. Lorrimer!" — kon ik niet nalaten te zeggen. „Ik vond Michaël Golko, met 'n formidabel gat in z'n hoofd en 'n buitengewoon slecht humeur, in de kamer, waarin ik U op Uw bed verlaten had." „Die man verzette zich dus tegen mijn vertrek" — zeide de detective en vervolgde daarop zijn verhaal. „Men droeg mij over de binnenplaats, maar, al was ik geblinddoekt, ik bemerkte duidelijk, dat men mij niet door de gewelfde ingangspoort naar buiten bracht. Aan het ge- — 67 — luid der voetstappen hoorde ik, dat wij in een lange, nauwe gang kwamen. „ ,Gaan wij niet naar buiten?' — vroeg ik; en de stem van Olga Kollomis antwoordde: ,Niet langs den gewonen weg'." Hier kon ik een vraag niet onderdrukken. „U hebt meermalen gezegd, dat U met Olga Kollomis sprak" — zeide ik. „Hoe is dat mogelijk? U kent de landstaal toch niet." „Dat is waar!" — stemde Bob Lorrimer toe. „Maar Olga Kollomis spreekt vrij goed Engelsch." „De nicht van een herbergier uit de Manrovische bergen. ... Engelsch spreken. !?" — vroeg ik. Ik herinnerde mij, dat ook Michaël Golko Engelsch scheen te verstaan. „Het is een raadsel te meer bij alle andere raadsels, die ons omgeven" — zeide de detective met een licht schouder-ophalen. „Eén zoo'n raadsel meer of minder, wat doet het er toe?" „Vanuit de nauwe gang kwamen wij plotseling in de open lucht" — vervolgde de detective. ,,lk voelde het aan den koelen morgenwind, die mij in het gezicht waaide. Boven mij klonk het ruischen van bladeren: wij waren blijkbaar in een bosch." „Vermoedelijk bevondt U zich onder de boomen, die aan den achterkant van het huis zijn gelegen" — merkte ik op. „Het is mogelijk!" — antwoordde de detective. „Maar mogelijk is óók...." Hij hield plotseling op en maakte een ongeduldig gebaar. „Laten we ons nog niet in ónderstellingen verdiepen" — vervolgde hij. „Voorloopig komt het op de feiten aan! — Men zeide mij, dat ik vervoerd zou worden op een draagbaar en dat ik rustig moest blijven liggen, wilde mijn verband niet los gaan. Op mijn vraag, waarhéén ik gebracht zou worden, antwoordde men mij: ,JNaar Uemane'. Ik onderwierp mij aan wat over mij besloten was: ik was te vermoeid om zelf een woordje mee te spreken! Nauwelijks waren wij onderweg, of ik viel in een diepen, — 68 — verkwikkenden slaap, waaruit ik eerst in den namiddag ontwaakte. „Men had mij den blinddoek nu afgenomen, zoodat ik zien kon, dat — behalve de twee stoere dragers van mijn baar — ook de mismaakte kleine man, die Nicolaas heet, zich in het gezelschap bevond. Van Olga Kollomis was geen spoor meer te bekennen. „Dienzelfden avond — het was reeds donker! — naderden wij Gemane. " „Hoe is dat mogelijk?" — viel ik hem hier in de rede. „Ik heb van ,Het Kasteel' uit drie dagen noodig gehad om hier te komen," „U hebt natuurlijk den weg door het gebergte genomen, zooals een goed toerist betaamt" — antwoordde de detective. „Dat is een lange omweg. Mijn dragers volgden het dal, van de Krawa. Het kleine riviertje, dat midden door Gemane loopt — of eigenlijk valt, want het vormt een aaneenschakeling van kleine watervallen —, vereenigt zich, vier kilometer van hier, met de Krawa, De weg door het Krawa-dal is véél korter dan die door het gebergte." „Wij zouden dus in één dag, van hieruit, het Bosch der Gestorvenen kunnen bereiken?" — vroeg ik. De detective wierp mij een snellen blik toe. „Zeker!" — zeide hij en toen zwegen wij beiden. „Dat verklaart" j— hernam ik eindelijk, „dat ik U reeds hier vond, toén ik aankwam." „Ik ben hier reeds twee dagen, Mr. Van Wallingen! Die geheele dag rust op miin draagbaar had mij reeds veel goed gedaan. Gisterochtend ontwaakte ik als een ander mensch. Er is in dit kleine gat een dokter, die mij heel knaphandig geholpen heeft met het leggen van nieuwe verbanden. De wonden beginnen al aardig te genezen." nMen ziet bijna niet meer, dat U gewond geweest is!" „Omdat de plaats discretelijk bedekt is" — lachte de detective. „Mijn hals en mijn schouder zijn nog leelijk stijf. Ook Voel ik mij nog wat slap, maar dat zal wel overgaan." „Heeft men U op Uw draagbaar tot in het hotel gebracht?" — vroeg ik. — 69 — „Men vond het beter dat niet te doen, om geen opzien te verwekken" — antwoordde Mr. Lorrimer. „Ik kon mij daarmede uitstekend vereenigen, hoewel 't mij eenige moeite kostte, tusschen de twee dragers in, het stadje dóór te strompelen tot aan den ingang van het hotel," „Ün zijn Uw geleiders dadelijk teruggekeerd/ „Onmiddellijk. De kleine Nicolaas heeft zelfs Gemane niet betreden. Hij nam afscheid van me, voordat wij de eerste huizen bereikten." ,,'t Zal een teeder afscheid geweest zijn!" — zeide ik. „Onhartelijk was het niet, Mr. Van Wallingen!" De detective streek zich met de hand over het voorhoofd. Tot dusver had men verwonderlijk weinig kunnen bemerken van de gevolgen, die de avonturen der laatste dagen voor hem gehad moesten hebben. Maar nu was het duidelijk te zien, dat zijn oogen wat flauw stonden. Ook beefde de hand, waarmede hij een glas water, dat hij zich had ingeschonken, aan de lippen bracht. „Ik heb het avondmaal reeds achter den rug" — zeide hij. „Vindt U het erg, wanneer ik U bij het Uwe alleen laat?" „Natuurlijk niet!" — antwoordde ik. „U zult nog veel rust noodig hebben." Hij knikte en zeide toen met een glimlach: „Ik doe krachten op om te handelen; die krijg ik door te rusten. U vertrekt morgenochtend toch zeker niet voor dag en dauw?" Een oogenblik bekroop mij de lust om bevestigend te antwoorden. Ik voelde instinctmatig, dat ik,- door héél vroeg op het pad te gaan en verdere ontmoetingen met Bob Lorrimer te vermijden, mij geheel kon losmaken uit de geheimzinnige atmosfeer, waarin ik geleefd had sinds ik voor het eerst op het dal van de Krawa had neergezien. Mijn gezond verstand zette mij tot vroeg-vertrekken aan, maar de bekoring van het onbegrepene sprak luider dan het gezond verstand, „Natuurlijk vertrek ik niet, voordat ik U nog gesproken heb" — zeide ik. „Dat doet mij genoegen, Mr. Van Wallingen! Het toeval — 76 — mij omtrent uw wedervaren gedaan hebt, valt gemakkelijk af te leiden, dat die personen het onderling niet geheel eens waren. De gedragslijn, die zij tegenover ons volgden, was niet dezelfde. Daaruit ontstond tusschen hen een zeker antagonisme." „Vooral waar het Olga Kollomis eenerzijds en Michaël Golko anderzijds betreft, was dat zéér duidelijk" — zeide ik. „Juist! Die beiden vertegenwoordigen de uiterste partijen. Dr. Rosku staat dicht bij Olga Kollomis, de kleine Nicolaas vermoedelijk eveneens en Peter Golko helt nu eens over tot de zienswijze van zijn nicht, dan eens tot die van zijn zoon. Voor den laatste is hij blijkbaar bang; want zoodra Michaël er niet bij was, veranderde zijn houding. Dat heb ik tenminste uit uw verhaal opgemaakt." Ik knikte. „Olga Kollomis" — vervolgde hij, „heeft èn tegenover U èn tegenover mij de rol van .redstèr' gespeeld. Wij zijn haar veel verplicht, Mr. Van Wallingen! Michaël Golko heeft z'n best gedaan, ons het licht uit te blazen. Hij heeft daarbij aan het kortste eind getrokken. Het is vooral tijdens de botsing, die bij mijn vertrek uit ,Het Kasteel' tusschen haar en hem' plaats vond en die voor hem eindigde met een gat in 't hoofd, duidelijk gebleken, dat er weinig minder dan vijandschap tusschen die beiden bestaat. ' „Veronderstelt U dan, dat Olga hem neergeslagen heeft?" — vroeg ik eenigszins verbaasd. Hij schudde het hoofd. „Dat niet!" — zeide hij. „Maar de mannen, die mij wegvoerden schenen aan haar te gehoorzamen, en één van die heeft Michaël stellig die les gegeven! Dat de kleine Nicolaas met het toezicht op het vervoer van mijn persoon belast werd, bewijst, dat hij aan de zijde van Olga Kollomis staat. Bovendien heeft hij U en mij gewaarschuwd tegen de gevaren van het Bosch der Gestorvenen. Hij meende het blijkbaar niet kwaad met ons." „Dr. Rosku evenmin" — merkte ik op. „Hij was, zooals — 11- ik dadelijk vermoedde, door Olga Kollomis ontboden: dat staat nu wel vast!" De detective keek langen tijd vóór zich. „Er zijn twee punten, die mij — in verband met wat zich bij mijn vertrek uit ,Het Kasteel' heeft afgespeeld — bizonder interesseeren" — vervolgde hij. „Vooreerst: waar kwam die dokter zoo plotseling vandaan? Gemane ligt op 'n heelen afstand van de plaats, waar zich onze vreemde avonturen afspeelden. En bovendien is een Dr. Rosku hier onbekend. Ik heb dat geïnformeerd bij den geneesheer, die mij hier behandeld heeft: deze had dien naam zelfs nooit gehoord." „Dat is zeker vreemd!" — stemde ik toe. „De tweede vraag, die mij interesseert is deze: Hoe komt het, dat Olga Kollomis, de nicht van een eenvoudigen herbergier, zulk een invloed oefent op haar omgeving? De mannen, die mij wegvoerden, gehoorzaamden haar onvoorwaardelijk en trotseerden daarvoor Michaël Golko. Wat is het geheim van haar autoriteit?" „Zijn deze menschen wel wat zij schijnen?" — vroeg ik, de gedachte, die reeds zoo vaak bij mij gerezen was, uitsprekende. „Ook ik twijfel daaraan" — zeide de detective. „Maar voorloopig zullen wij daaromtrent wel in het duister blijven rondtasten. — Wij zien hier dus verschillende menschen, die het niet met elkander eens zijn en zelfs vijandig tegenover elkander staan. Maar op één punt heerscht onder hen roerende overeenstemming: de toegang tot het bosch moet ons beiden — en ook anderen — belet worden. Het ligt nu voor de hand, dat de oneenigheid veroorzaakt wordt door verschil van inzicht omtrent de middelen, die tot dit doel voeren moeten. De een deinst niet terug voor het alleruiterste middel: moord; de ander treedt meer menschelijk op en tracht moord te verhinderen." „Wij komen dus weer terug op het punt, waarvan wij zijn uitgegaan" — zeide ik: „wat is er in het bosch verborgen, dat niet ontdekt mag worden? Is mijn onderstelling niet aanneembaar, dat het een bergplaats voor gestolen goederen zijn kan?" Zelfs ontdekte ik hem niet binnen de muren van ons weelderig nachtverblijf. Toen ik echter buiten de muren keek, kreeg ik hem dadelijk in het oog. Ik blééf eenigen tijd staan kijken, omdat ik niet begreep, wat hij eigenlijk uitvoerde. Hij zat op een rotsblok, vlak bij den buitenmuur van onze „villa", en met het gezicht naar dien muur gekeerd, dien hij vlijtig scheen te bestudeeren. Het was, of hij eiken steen, elke barst, elke opening nauwkeurig opnam. Ook had hij iets in de hand, dat hij nu en dan zorgvuldig bekeek. Het duurde niet lang, of hij kreeg, van zijn kant, ook mij in het oog. „Goedenmorgen, Mr. Van Wallingen!" — riep hij mij toe. „Goed geslapen?" „Dat kan ik niet zeggen" — zeide ik, nader tredende. „Het bed was wat hard en de omgeving wat vreemd." „Ik heb die opmerking ook gemaakt" — zeide hij lachend. „Maar toch voel ik mij geheel uitgerust. Ik ben zoo frisch als een hoentje gereed tot den strijd!" „Ik eveneens, Mr. Lorrimer! — Maakt U op den vroegen ochtend archaeologische studiën?" „Het heeft er wel iets van" — antwoordde hij, het voorwerp, dat hij in de hand hield, wederom nauwkeurig bekijkende. „Wat denkt U hiervan?" — vroeg hij vervolgens, terwijl hij mij dat voorwerp ter hand stelde. Het was het bovenste deel — eigenlijk niet meer dan de wijde hals — van een kleine kan, waaraan nog een deel van het oor vastzat. Ik zag er niets bizonders aan. Zijn vraag verwonderde mij dus niet weinig. t „Moet ik daarvan iets bizonders denken?" — vroeg ik. ,,'t Is toch niets anders dan een stuk van een kan, die hier vermoedelijk door geitenherders is achtergelaten." „Ziet U niets bizonders aan de kleur , aan den vorm ?" Ik schudde het hoofd. „De vorm is wel mooi, maar de kleur is vies" — zeide ik. „Dat kan men moeilijk iets bizonders noemen." — 87 — deze plaats zelve, de stammen in blokken had gehakt: enkele daarvan waren blijven liggen. „Ik begrijp alleen niet, waarom men in deze warme dagen zóóveel hout noodig heeft" — zeide ik. „Misschien is daarvoor een verklaring te vinden" — zeide de detective. „Denkt U eens aan het fragment van dat kannetje, dat ik in den zeik heb." Toen de detective zag, welk een verbaasd gezicht ik na deze woorden zette, begon hij te lachen. Maar hij zeide niets om zijn raadselachtige woorden te verklaren. HOOFDSTUK XI. DE WEERWOLF. Het oogenblik was thans gekomen, waarop onze eigenlijke ontdekkingstocht beginnen zou. Wij ontveinsden ons geen van beiden dat ons gevaren zouden dreigen. Doch wij vreesden deze niet, omdat wij op alles voorbereid en welgewapend waren. Het gevaar mocht ons overvallen, verrassen zou het ons niet! Van de plaats af, waar de drie afgeknotte boomstronken stonden, voerde een zeer smal slingerpad het bosch in. Op dit pad waren hier en daar de sporen van menschelijke voetstappen te zien. De hak had daarbij een dieper indruksel achtergelaten dan het voorste gedeelte van den voet. De detective legde mij uit, dat dit veroorzaakt was, doordat de man, die hier voorbijgegaan was, zwaar belast geweest was. Vermoedelijk was het Nicolaas geweest, die zijn blokken brandhout in meerdere ladingen gebracht had naar.... ja, waarheen.... ? Wij hadden nog geen twintig stappen gedaan, toen dit vermoeden bevestigd werd: er lag op den grond een dergelijk houtblok als waarvan wij er twee aan den rand van het bosch gezien hadden. Nicolaas moest het, bij het transport, hebben laten vallen. Het bosch rondom ons had een eigenaardig karakter. — 95 — „Ik verzeker U, dat menigeen dat zoogenaamd hulpelooze dier voor geen goud zou hebben aangeraakt" — antwoordde hij. „U deedt de verschillende manipulaties handig en met groote kalmte. Dat is in dergelijke omstanheden alleen mogelijk bij een volkomen gemis aan vreesachtigheid." „Ik heb altijd groote liefhebberij voor honden gehad" — bekende ik thans. „Men heeft wel eens beweerd, dat ik ze met de oogen regeeren kan." De detective lachte. „Daar hébben we het al!" — zeide hij. „Ik zoek het echter niet zoo zeer in uwe oogen dan wel in het instinctmatige bewustzijn van het dier, dat U onbevreesd is. Het onderwerpt zich aan den sterkeren wil. Er bestaat in dit opzicht ongetwijfeld een zeker soort van telepathie tusschen mensch en dier." Hij wees nu naar den hoek, waar de wolfshond lag. „Dat dier moet opgevoed worden" — zeide hij. „Ik geef U daarvoor twee dagen. Eerst moet het alle pijnen van honger en dorst dóórmaken, en dan moet het Uw hand zijn, die het water en voedsel geeft. Ik weet, hoe het gaat met zulke groote, woeste beesten. Ik ken de 'Eskimo-honden uit het Noorden van Amerika.- U zult verbaasd zijn over het resultaat." „Ik geloof ook, dat er zoo wel iets te bereiken is" — zeide ik. „Honden zijn soms haatdragend, maar over het algemeen vergeten zij mishandelingen, als later dezelfde hand hun goed doet." „Zoo is het! Doet U hem dus goed, zooveel als U wilt, maar laat hem eerst honger en dorst lijden, Mr, Van Wallingen!" „ Het laatste is niet moeilijk" — zeide ik, „Maar waar ik later voldoende voedsel en water vandaan moet halen, is mij voorloopig niet duidelijk," „Laat dat aan mij over! Morgen zult U een flinken voorraad vleesch hebben. Wat het water betreft, ja, dat zullen wij uit de Krawa moeten halen. De koude thee, waarmede onze veldflesschen nog half gevuld zijn, zal niet erg naar den smaak van onzen bondgenoot zijn!" — 96 — Ik dacht eenige oogenblikken na. „Hoewel ik mij iets anders had voorgesteld dan twee dagen stil te zitten en op 'n hond te passen" — zeide ik eindelijk, „onderwerp ik mij aan Uw beter oordeel, in de hoop, dat daarna de veldtocht inderdaad beginnen zal. „Daarop kunt U rekenen!" — zeide de detective. „Ikzelf heb, terwijl U hier onzen bondgenoot opvoedt, ander werk te doen." „Ander werk ?" Mr. Lorrimer lachte om mijn blijkbare teleurstelling. „Stel U gerust!" — zeide hij. „Ook dat andere werk heeft betrekking op ons onderzoek. Ik moet namelijk heenen-weer naar Cravazzo!" , „Waarom, in vredesnaam? „Om dit kannetje!" — zeide hij, terwijl hij het mij bekende vieze voorwerp uit zijn zak haalde. „Is het niet een hoogst interessant kunstwerk?" Wanneer ik niet nog zooeven de afdoende bewijzen van Mr. Lorrimer's doorzicht en verstand gehad had, zou ik hem thans bepaald voor niet goed bij het hoofd gehouden hebben! Waarom interesseerde hij zich zóózeer voor dat gebroken prul, dat hij er zijn werk hier voor in den steek liet....? „Kan dat niet wachten?" — vroeg ik.. Hij schudde het hoofd. „Onmogelijk, Mr. Van Wallingen! Hoe eer ik heen-enweer naar Cravazzo geweest ben, hoe spoediger wij hier met het werk kunnen opschieten. „Ik begrijp er niets van!" — zeide ik, 'n beetje uit mijn humeur over al deze geheimzinnigheid. „Bovendien — hoe wilt U in Cravazzo komen? Het is een lange weg daarheen!" De detective wierp een blik naar de zon en daarna op zijn horloge. Hij trad vervolgens buiten de muren van ons „heiligdom" en bleef eenige oogenblikken strak naar rechts, dal-opwaarts kijken. „Zie eens!" — zeide hij, terwijl hij in die richting wees. Ik zag, heel in de verte, een voertuig naderen. Voor zoover ik* op dezen grooten afstand zien kon, was het — 97 — een groote, primitieve bak op wielen, met zeildoek overspannen en getrokken door vier paarden van het kleine, maar krachtige ras, dat hier inheemsen is. • „Dat is de post" — zeide de detective. „Zij is gisteravond laat uit Gemane vertrokken, heeft vanochtend eenigen tijd gepleisterd bij ,Het Kasteel' en komt vanavond te Cravazzo aan. Wanneer ik de reis meemaak, kan ik morgenochtend in een dergelijke luxe-karos de terugreis aanvaarden en ben dan hier vóórdat de duisternis gevallen is." „Met proviand voor den hond?" — vroeg ik. „Juist! En misschien met nog iets anders." De postwagen kwam snel nader. De koetsier dreef de paarden voortdurend aan, zoodat het voertuig hobbelde en slingerde, dat het een aard had. De zoogenaamde „chaussée" was hier niet veel meer dan een primitieve karrenweg, zooals ik dien vroeger beschreven heb. Toch geschiedde het vervoer vrij snel, want de bergbewoners zijn niet gewoon hun paarden te sparen: wreedheid tegenover deze is misschien hun leelijkste eigenschap. Er was geen tijd meer om veel te zeggen. De detective drukte mij op het hart, er vooral voor te zorgen, dat niemand mij ontdekken zou, en mij dus zooveel mogelijk schuil te houden. Daarop vertrok hij op een drafje. Ik verwonderde mij erover, dat hij zoo precies op de hoogte was van de postverbindingen in deze eenzame streek. Later bleek het mij, dat hij zich te Gemane daarvan nauwkeurig op de hoogte had gesteld en dat dit zijn vaste gewoonte was, wanneer hij zich in weinig bezochte landen bevond. Hij kende te goed de waarde van snelle verbindingen, wanneer hij met zijn detective-werk bezig was. Flauw herinnerde ik mij nu ook, dat ik, toen ik dien ochtend in „Het Kasteel" om zeven uur in mijn bed gekropen en onmiddellijk in slaap gevallen was, als in een droom, het trappelen van paarden en het rinkelen van belletjes aan een paardentuig gehoord had. Ik had daaraan zelfs niet meer gedacht, maar de mededeeling, dat de — 98 — postwagen daar des ochtends pleisterde, bracht mij dit weer voor den geest. Ook had ik, toen ik op dien avond om zeven uur het Bosch der Gestorvenen voor het eerst in het dal liggen zag, heel in de verte, rechts van mij, iets zien voortbewegen, dat de postwagen had kunnen zijn; maar later had ik daaraan niet meer gedacht. Nu maakte ik hieruit op, dat ik den detective den volgenden dag vóór zeven uur terugverwachten kon. Meer dan dertig uur zou ik dus alleen zijn en, gedurende al dien tijd, zou de gebonden wolfshond honger moeten lijden. Deze vertoonde trouwens nog geen teekenen van toenadering. Telkens als ik in zijn buurt kwam, bewoog hij zich onrustig. Hij liet dan een dof gebrom hooren, dat diep uit de keel scheen te komen en een eigenaardig gedempten klank had, terwijl zijn oogen mij grimmig aanstaarden. Later op den dag werd hij rustiger en scheen zelfs nu en dan te slapen. Tegen den avond bromde hij niet meer, maar maakte hij nu en dan een geluid, dat, zoo zijn mond vrij was geweest, ongetwijfeld huilen geweest zou zijn. Waarschijnlijk begonnen honger en dorst zich voelbaar te maken. Het grootste deel van den dag bracht ik binnen de vier muren door, gedachtig aan de waarschuwing van den detective. Maar niettemin lette ik telkens op den rand van het bosch, dat op een afstand van ongeveer twee en een halven kilometer lag. Daarbij bewees de kijker, dien ik bij tochten in de bergen altijd bij mij heb, mij goede diensten. , Heel veel wijzer maakte mij mijn observaties echter niet. In den namiddag echter werd mijn aandacht getrokken door een kleine ruitertroep, die langs den boschrand trok. Door den kijker kon ik duidelijk onderscheiden, dat het vier mannen waren, gekleed in de schilderachtige dracht van het land, die ik reeds beschreven heb, toen ik mijn eerste ontmoeting met Peter Golko vertelde. Het spreekt .vanzelf, dat ik de bewegingen van deze ruiters met groote belangstelling volgde. Zij trokken, zooals ik zeide, langs den boschrand en toen zij op de plaats gekomen waren, waar — naar mijn berekening — de in- — 101 — Ik hield hem door mijn kijker in het oog, maar zag hem niet stoppen. Hij verdween in de richting van „Het Kasteel", zonder dat er iemand uitgestegen was. Een oogenblik voelde ik mij bitter teleurgesteld. Maar toen ik even nadacht, begreep ik, dat de detective, om het geheim van onze verblijfplaats te bewaren, waarschijnlijk vroeger uitgestegen was. Ik besloot dus alsnog te wachten. ... lang zou het nu toch zeker niet meer duren. En inderdaad, drie kwartier later stond hij vóór mij. Mijn vermoeden was juist gebleken: onder voorwendsel, dat hij den verderen weg .naar „Het Kasteel" wandelen wilde, had hij den postwagen verlaten, waarbij de koetsier niet in gebreke gebleven was, hem — met alle teekenen van vrees —op het hart te drukken, toch vooral het bosch niet te betreden. Hoewel Lorrimer de Manrovische taal niet kende, had hij dit uit toon en gebaren best begrepen. „De koetsier zal op ,Het Kasteel' wel mededeelen, dat er een gast onderweg is" — vervolgde de detective, nadat hij mij het bovenstaande had medegedeeld. „Als die gast niet komt, zal dat eenige ontsteltenis veroorzaken, omdat men aannemen zal, dat hij het bosch betreden heeft. Dit heeft voor ons een voordeel, want wij kunnen nu nagaan, op welke wijze men daarop reageeren zal." „Hoe wilt U dat nagaan?" „Door straks op verkenning uit te gaan" — zeide hij rustig „Vóór dien tijd echter moeten wij onzen bondgenoot 'n beetje goed doen. Ik zie, dat hij in dien hoek schijnbaar op apegapen ligt. Ik heb hier iets, dat hem beter maken zal." En uit den wijden zak van zijn toeristen-kiel haalde hij een groot stuk rauw vleesch, in papier gepakt. „Waar is het vieze kannetje?" — vroeg ik. „Dat heb ik te Cravazzo gelaten. Het komt in het museum!" Wij lachten beiden: later heb ik begrepen, dat ik eigenlijk heelemaal niet wist, waaróm ik lachte! — 109 — gehuild. Als de man het bosch betreden had, zouden wij gewaarschuwd zijn." „Is dat wel zoo zeker?" — vroeg Peter Golko. „Nicolaas heeft ons immers bericht, dat een der honden spoorloos verdwenen is. Dat wijst op gebrek aan waakzaamheid." „Ik zou wel eens willen zien, wie door het cordon héén komt!" — zeide Michaël. „Maar, wilt U waarschuwen, waarschuw dan dadelijk! Ik ben bereid mij daarmee te belasten." Aan het verschuiven van een stoel konden wij hooren, dat Michaël opstond. „Mij is het wel!" — zeide Peter. „Tot straks dan!" „Snel achter het huis!" — fluisterde ik. En een oogenblik later stonden wij daar, voorloopig tegen elke ontdekking beveiligd, terwijl wij den weg, die naar den boschrand voerde, in het oog konden houden. Ik deelde den detective nauwkeurig mede, wat ik gehoord had, daarbij natuurlijk op fluisterenden toon sprekend. Wij wachtten.... Maar niemand vertoonde zich op den weg ! „De man schijnt van zijn voornemen te hebben afgezien" — fluisterde ik. „Misschien!" — antwoordde de detèctive. „Maar mogelijk is ook...." Hij hield op en was niet te bewegen, den begonnen zin te voleindigen. Wij wachtten nog eenigen tijd, maar gaven den moed eindelijk op. Voorzichtig verwijderden wij ons en aanvaardden den terugtocht. Mij was wat ik gehoord had, alles behalve duidelijk. Maar Bob Lorrimer scheen tevreden. Bij onze terugkomst in ons nachtkwartier, vonden wij den hond met gespitste ooren staan aan het einde van den strak gespannen lasso. Eerst toen wij vuur aangestoken hadden, zagen wij, dat hij — niettegenstaande zijn opeen- — 110 — gebonden kaken — in een niet onvriendschappelijke stemming verkeerde. Althans, hij kwispelstaartte! Toen ik hem van het touw om zijn snoet bevrijdde, likte hij mij opnieuw de hand. HOOFDSTUK XIV. DE BONDGENOOT. Dien nacht sliep ik als 'n roos, hetgeen opnieuw belwijst, dat men ook aan onaangename zaken spoedig wennen kan. In de eerste ochtenduren hield ik mij veel met den hond bezig, die meer en meer vertrouwelijk werd en nu en dan uit zichzelven den ruigen kop tegen mij aan duwde om geliefkoosd te worden. De twee dagen, die de detective mij voor de „opvoeding" had toegestaan, waren nog niet geheel voorbij en.ik verbeeldde mij, dat ik mij niet onverdienstelijk van mijn taak had gekweten. Gemeenschappelijk overleg had ons doen besluiten, den aanvang van onzen tocht later te stellen dan twee dagen geleden. Naar wat wij tot dusvere hadden opgemerkt, scheen het „cordon", waarover Michaël Golko den vorigen avond gesproken had — om welke reden dan ook — des avonds en waarschijnlijk ook des nachts strenger gehandhaafd te worden dan overdag. Beiden hadden wij den indruk, dat op het midden van den dag de waakzaamheid het meest verslapt zou zijn. Daartegenover stond natuurlijk, dat er dan ook de meeste kans bestond om menschen tegen te komen. De beide vorige dagen hadden mij echter proefondervindelijk bewezen, hoe eenzaam deze streek was. Behalve de meermalen genoemde ruiter-troep en den postwagen, had ik geen enkel teeken kunnen waarnemen, dat er menschen in de buurt waren. Het was ongeveer tien uur, toen wij het Bosch der Gestorvenen opnieuw betraden, ditmaal in gezelschap van — 115 — Het was Olga Kollomis, die in gezelschap van den kleinen Nicolaas plotseling te midden van mijn aanvallers verschenen was! „Een vreemdeling, een spion!" ■— klonk het van verschillende kanten. Het dier plaatste zich, dof grommend, dwars over mijn lichaam héén . . . (Blz. 114.) Zij wierp een blik op mij en geen spier op haar gelaat verried, dat zij mij herkende. „Het is wel!" — zeide zij. „Men brenge hem.... ge weet waarheen!" Maar dit,was gemakkelijker gezegd dan gedaan, want de hond stond nog steeds over mij héén, ieder die naderde bedreigend. Olga Kollomis scheen echter geen vrees voor hem te koesteren. Zij trad zonder aarzelen op hem toe. „Kom hier, Tijger!" — zeide zij rustig. De hond kwispelstaartte, maar gehoorzaamde niet. „Tijger! !" — 116 — Eerst nu verliet het dier zijn standplaats en trad langzaam toe op Olga, die hem met de hand over den kop streelde. „U moet geblinddoekt worden" — zeide zij daarop, zich tot mij wendende. Maar toen een der mannen mij 'naderde om mij deze kunstbewerking te doen ondergaan, begon Tijger (ik wist nu eindelijk den naam van den vriend, dien ik in den nood had leeren kennen!) zóó dreigend te grommen, dat het meisje de taak van hem overnam. Zij bond mij een doek voor de oogen en, terwijl zij zich over mij héén boog, fluisterde zij zóó zacht, dat geen der anderen het hooren kon: „Maak U niet ongerust, vreemdeling! Men zal U geen leed doen!" Ik voelde, dat men mij de beenen los bond. Aan beide zijden werd ik stevig onder den arm gepakt en daarop weggeleid over den hobbeligen, rots-achtigen grond. Nu en dan stootte mijn voet tegen een steen of struikelde ik over een oneffenheid, maar men steunde mij stevig, zoodat ik zonder veel moeite op de been bleef. Het duurde niet lang, of ik kreeg den indruk, dat wij niet meer in de buitenlucht waren en door een wat vochtige gang liepen. Dadelijk dacht ik aan het verhaal, dat de detective mij omtrent zijn ontvoering gedaan had: ook deze was immers door een lange gang gekomen. Maar deze zelfde gang kon dat niet zijn, want wij waren hier op vrij grooten afstand van „Het Kasteel". Op een gegeven oogenblik merkte ik duidelijk, dat wij een vrij scherpe bocht naar rechts maakten. „Niet daarheen!" — klonk de stem van Olga Kollomis achter mij. „Rechtuit!" „Maar wij hebben streng bevel...." — begon een van mijn geleiders. „Ge weet, wie hier het -hoogste bevel voert" — klonk Olga's stem terug. „En ge weet ook, dat ik namens die persoon spreek." Men gehoorzaamde haar, zonder verder tegenstribbelen. Ik dacht aan de vraag, die Bob Lorrimer gesteld had: waaraan ontleende Olga Kollomis de autoriteit, waarmede zij sprak.... ? — 123 — ters, die mij liefhebben, willen het zool En toch.... zij zeggen, dat ik de meesteres ben!" Opnieuw zweeg zij. Haar gezicht vertoonde een smartelijken trek, die mij diep medelijden inboezemde. „Is er niemand, die U raden kan?" — vroeg ik. „Kunt U niemand vertrouwen....?" En toen, toegevende aan den machtigen drang om haar te helpen,'Vergat ik alle voorzichtigheid. Ik stond op en stond nu Vlak vóór haar. „Vertrouw mij" — zeide ik, en ik voelde dat mijn stem beefde. „Ik ben hierheen gebracht door een sterker wil dan de Uwe of de mijne. Onweerstaanbaar hebben onzichtbare handen mij naar deze plek, naar U, getrokken! Ik gehoorzaam aan een roeping! Ik kom om U!" De jonge vrouw zat onbeweeglijk vóór mij. Zij was zeer bleek geworden, doch vertoonde overigens geen enkel teeken van zenuwachtigheid of geraaktheid. Haar oogen staarden recht in de mijne en zij had het hoofd wat achterover gebogen om mij beter te kunnen aanzien. „Ik geloof U!" — zeide zij met vaste stem. „Ik heb U voelen komen!" # * * „Ik geloof U" — had zij gezegd met den mond. „Ik vertrouw U" — had zij gezegd met de oogen, die dikwijls welsprekender zijn dan de mond. Toen wij weer in onze fauteuils zaten, gevoelde ik meer dan ooit, dat in een verhouding als die, waarin wij zoo plotseling tot elkander waren komen te staan, het schijnbaar natuurlijke onnatuurlijk was. Wat was schijnbaar natuurlijker dan dat wij, die elkander een half uur geleden nog nooit gezien hadden, ceremoniëel tegenover elkander zaten? En tóch, wat was onnatuurlijker dan dat wij, na de wijze waarop wij tot elkander gekomen waren, ons tegenover elkander gedroegen als twee vreemden, die elkander onverschillig laten? Opnieuw overviel mij het bewustzijn van het onwezenlijke van dit alles! Intusschen, de wereld is nu eenmaal zóó, dat de gebruikelijke uiterlijke vormen gehandhaafd blijven, ook waar — 124 — het in de ziel stormt. Het masker der conventie zit stevig op ons aller gezicht! Toch viel het ons beiden moeilijk, na wat zooeven geschied was, weer tot die conventioneele vormen terug te keeren. Zeker daaraan was het toe te schrijven, dat wij langen tijd het stilzwijgen bewaarden. ,,Ik ben het U thans schuldig" — begon zij eindelijk, „U wat meer over mijn omstandigheden mede te deelen. Die zijn zoo vreemd, zoo buiten alle verhouding tot wat men gewoon is als mogelijk aan te nemen, dat ik mij dikwijls afvraag, of dit alles een benauwde droom is, waaruit ik eens. ontwaken zal!" Ook bij haar dus hetzelfde gevoel van het onwezenlijke der dingen, dat mij telkens opnieuw bekroop! „Inderdaad ben ik een gevangene" — vervolgde zij. „Er is een cordon om mij heen getrokken, dat anderen niet overschrijden kunnen, maar dat ik — van mijn kant — evenmin doorbreken kan. Dat cordon wordt gehandhaafd door middelen, die ik uit den grond van mijn hart verafschuw, maar waarvan ik de toepassing niet beletten kan!" „Maar wie heeft U in dezen toestand gebracht?" — vroeg ik. „Ik heb er mijzelve in gebracht, omdat het mijn plicht was. Als ik dit niet gevoeld had, had ik er nooit in toegestemd naar Manrovië te komen!" „Naar Manrovië te komen?" — zeide ik, eenigszins verbaasd. „Maar U is toch een dochter van het land.. ? " Zij knikte en zweeg even. „Ik woonde in het buitenland en was daar gelukkig" — zeide zij daarop. „De plicht riep mij hierheen. U kunt dat niet begrijpen, zoolang U niet weet, wie ik ben!" Ik had het verzoek op de lippen, mij dan te zeggen wie zij was, maar ik weerhield het nog. Waarom? — Ik kan het niet anders verklaren dan uit een zekere bescheidenheid, die mij terughield. Zijzelve had het oogenblik te bepalen, waarop zij mij volledig zou inlichten. Nieuwsgierige vragen mijnerzijds zouden, in haar oogen, op een gebrek aan vertrouwen van mijn kant kunnen wijzen. Dat wilde ik tot eiken prijs vermijden, want — het moge overijld, — 125 — dwaas en onverantwoordelijk schijnen — mijn vertrouwen in deze vrouw was volledig, was inderdaad blind. „Mag ik U eenige vragen doen?" — vroeg zij, nadat zij korten tijd in gedachten verzonken had gezeten. „Vraag wat U wilt!" —- antwoordde ik. „U komt uit het Westen, uit een klein maar gelukkig land. Is U het verschil met Manrovië sterk opgevallen?" „Er is bijna geen punt, waarop de beide landen overeenstemmen" — zeide ik. „Een vergelijking te maken is zoo goed als onmogelijk." ,„Uw land wordt geregeerd door een intelligente Vorstin, die het goede wil" — zeide zij met een toon in haar stem, die eenigszins verwijtend klonk. „In dit opzicht schijnt Manrovië er nog zoo kwaad niet aan toe" — antwoordde ik. „Vorst Nicolaas schijnt een welmeenend en verstandig heerscher." „U staat aan zijn kant?" De vraag had scherp geklonken, in sterke tegenstelling met den zachten toon, waarop zij tot dusverre gesproken had. Het vermoeden rees bij mij, dat zij tot de „Blauwen" behoorde. „Ik sta in het geheel niet aan zijn kant" — zeide ik. „Uw politieke partijschappen zijn mij vreemd." „Natuurlijk! Dat kan ook niet anders" — zeide zij. „Juist daarom stel ik prijs op uw oordeel. Gelooft U, dat het volk gelukkig is?" „Het is moeilijk daarover een bepaald oordeel te hebben, wanneer men zóó kort in Manrovië is als ik!" — antwoordde ik. „Maar ik heb niet den indruk, dat het ongelukkig is." „Uw indruk moet oppervlakkig zijn" — merkte zij op. „Dat erken ik!" — zeide ik, meer en meer verbaasd over de wending, die het gesprek nam. Het bleef wederom eenigen tijd stil. Het scheen, dat deze mooie vrouw met een groote gemoedsbeweging kampte, waarvan de oorzaak voor mij verborgen was. Plotseling scheen zij een besluit te nemen. „Ik begrijp, dat U verwonderd is over de vragen, die ik — 133 — Ik trachtte thans overeind te komen en, met de hulp der beide mannen, gelukte dat vrijwél, hoewel mijn hoofd licht en duizelig was. „Ik zou er mij wel van willen overtuigen, dat Michaël op ,Het Kasteel' is" — zeide ik. De detective dacht een oogenblik na. „Ik geloof inderdaad, dat het verstandig is, wanneer wij naar ,Het Kasteel' gaan" — zeide hij. „Overdag zal men ons daar moeilijk iets in den weg kunnen leggen, en uw wond heeft verzorging noodig. Nu Nicolaas ons gezien heeft, is onze aanwezigheid toch niet meer geheim te houden. Ik kom op die wijze in de gelegenheid, de diensten van barmhartigen Samaritaan, die U mij bewezen hebt, te vergelden." „Maar waar blijven wij van nacht?" „Wij vertrekken met de avondpost naar Gemane." „Ën erkennen dus, dat wij verslagen zijn?" Hij haalde de schouders op en keek mij aan met een wat spottenden blik. „Misschien!" — zeide hij. Ik begreep, dat wij op dit oogenblik niet veel anders konden doen. Maar in mijn hart nam ik mij voor, dat ik niet rusten zou, voordat de sluier opgeheven was, die de gebeurtenissen der laatste dagen en vooral der laatste uren bedekte. Opeens bemerkte ik, dat de wolfshond ons gevolgd was. En op hetzelfde oogenblik schoot — als met een schok — de gedachte mij door het hoofd, dat ik het middel in de hand had om met zekerheid uit te maken, of mijn ondervindingen van de laatste uren werkelijkheid geweest waren. Ik had immers den naam van dezen hond voor het eerst vernomen in dien zoogenaamden droom! „Tijger!" — riep ik; en het groote dier kwam kwispelend op mij toe. „Hoe is U achter den naam van dat beest gekomen?" — vroeg Bob Lorrimer, eenigszins verbaasd. „Dien heb ik in mijn droom vernomen" — antwoordde ik. onbeschaamdheid; maar wij gaven hem daarin ditmaal niet toe. „Dat was een betreurenswaardig misverstand!" — zeide ik lachend. „Hij is teruggekomen om U daarvoor zijn verontschuldigingen aan te bieden. Maar hij spreekt geen Manrovisch!" Michaël Golko had ons zwijgend toegeknikt. Na eenige oogenblikken deed hij, alsof mijn gewond hoofd hem plotseling opviel. „U schijnt leelijk te pas gekomen te zijn" — zeide hij, met een spottenden glimlach. „Een kleinigheid!" — antwoordde ik. „De straf voor het toegeven aan den slaap, als men niet in bed ligt." Het kostte mij moeite tegen dezen man te spreken en ik was ervan overtuigd, dat wij van elkander begrepen, dat wij comedie speelden. Maar dat Michaël, en ook zijn vader, zich thans moeite gaven tegen ons de onschuldigen te spelen, maakte den toestand voor ons veel gemakkelijker. Er heerschte nu een quasi-vriendschappelijke stemming, al lag daarachter wantrouwen en zelfs haat verborgen. De detective had intusschen mijn hoofd met groote handigheid verbonden, hetgeen mij veel verlichting schonk. Michaël Golko stond daarbij, met een sarcastisch lachje, toe te kijken. „Zullen de heeren mij de eer bewijzen, dezen nacht in ,Het Kasteel' door te brengen?" — vroeg Peter Golko, die zich blijkbaar plotseling zijn rol van herbergier herinnerde. Reeds lang was ik ervan overtuigd, dat deze man iets anders was dan hij scheen! „Wij vertrekken vanavond met de post naar Gemane" — zeide ik, „maar vóór dien tijd hopen wij, dat U ons nog het een en ander aan spijs en drank zult kunnen voorzetten!" „Natuurlijk, Uwe Edelheid, natuurlijk!" — zeide Peter. Zoowel aan hem als aan zijn zoon was het duidelijk te bemerken, dat het een verlichting voor hen was, ons weldra uit de buurt te zien verdwijnen. Terwijl de herbergier bezig was de tafel te dekken en — 137 — vervolgens verdween, om voor het eten te gaan zorgen, knoopte ik een gesprek aan met Michaël Golko. „Ik hoop, dat er — naar aanleiding van onze laatste ontmoeting hier op ,Het Kasteel' — geen wrok meer bij U is blijven bestaan" — zeide ik op den gemoedelijksten toon van de wereld. „Ik was toen, tengevolge van het vreemde, dat mij overkomen was, niet geheel meester van mijzelven en verbeeldde mij allerlei dwaze dingen, die natuurlijk geen grond hadden." Michaël scheen inderdaad verrast door deze vriendelijke woorden; maar aan het lachje om zijn mond en de uitdrukking van zijn oogen, zag ik, dat hij daarvan niet de dupe. was. „U is wel vriendelijk" — zeide hij. „Ook mijnerzijds bestond er een klein misverstand." Tevergeefs had hij getracht het spottende, dat in deze opmerking lag, door zijn toon te maskeeren. Ik deed echter, alsof ik daarvan niets bemerkte. Ik ging aan het venster staan en keek naar buiten. „U woont hier toch zéér eenzaam" — zeide ik. „Is uw vader al lang de bezitter van deze herberg?" „Een half jaar ongeveer!" — klonk het kort en droog. „U zult niet veel gasten hebben in deze eenzame streek. Hoe komt men er eigenlijk toe, hier een herberg te vestigen?" ,,'n Pleisterplaats voor de post! Dat is de hoofdzaak." Michaël Golko was onder mijne vragen merkbaar onrustig geworden. Misschien zou ik het gesprek nog hebben voortgezet, wanneer niet op dit oogenblik de herbergier verschenen was, die ons het eten brengen kwam. Als bijna overal in Manrovië was de maaltijd, hoewel eenvoudig, zeer goed. Hij werd besproeid door den goudgelen landwijn, waarin Olga Kollomis mij eenige dagen vroeger het welkom had toegedronken. Ik had de geheime hoop gekoesterd, Olga hier nog te zullen ontmoeten. Wellicht lag aan die hoop de vurige wensch ten grondslag, nog iets — hoe weinig ook — te zullen vernemen van de vrouw, die zulk een onuitwischbaren indruk op mij had gemaakt. Maar van Olga Kollo- — 138 — mis was niets te bespeuren. En ik kon niet besluiten, den herbergier naar haar te vragen. * * * Het liep naar zeven uur, toen — onder luid gerinkel van belletjes — de primitieve postwagen kwam vóórrijden. Een nacht daarin door te brengen, scheen ons geen aangenaam vooruitzicht, vooral niet voor mij, met mijn wond aan het hoofd! De omstandigheden echter dwongen ons ertoe. Gelukkig bleek het, dat de koetsier niet dezelfde was, die den vorigen avond den detective uit Cravazzo gebracht had. Wel veronderstelde ik, dat Michaël Golko, nu hij Bob Lorrimer hier opnieuw had aangetroffen, zeer goed begreep, dat deze de gast geweest was, op wien men den vorigen avond in „Het Kasteel" vergeefs gewacht had. Maar het bewijs daarvoor kon hij niet leveren. Trouwens, wat kon het ons eigenlijk nog schelen? Wij waren immers toch op het punt van vertrekken!.... De postwagen bleef een half uur staan. De paarden werden gewisseld tegen andere, die in een primitieven stal achter het huis gebrekkig ondergebracht waren. De koetsier echter — een kerel als een boom met de gebruikelijke lange snor en een formidabel ruiter-pistool in den gordel — deed volle vier-en-twintig uur dienst: hij was dien ochtend uit Cravazzo vertrokken en zou den volgenden ochtend te Gemane aankomen. Aan den acht-uurswerkdag dacht men in die dagen nog niet. En een diensttijd van 24 uur was voor deze menschen door geheel Manrovië gebruikelijk. Te oordeelen naar het uiterlijk van dezen man, had dat op zijn gezondheid niet den minsten schadelijken invloed! Een kwartier voordat de wagen vertrekken zou, nam — wel eenigszins tot mijn verbazing — Michaël Golko mij terzijde. „ik wil U, vóór het vertrek zeggen" — aldus begon hij, „dat ik geen oogenblik dupe geweest ben 'van de mooie woorden van U en Uw vriend. Dat interesseert U misschien." — 141 — Ik kon mijn oogen niet gelooven, toen ik den kleinen Nicolaas op den bok naast den koetsier zag plaats nemen. Hij draaide zich om en groette ons. „Ik heb óók te doen te Gemane" — zeide hij. „Vermoedelijk zendt Peter of Michaël Golko hem met ons mede, om zich ervan te overtuigen, dat wij inderdaad vertrekken" — zeide de detective. Ik antwoordde niet. Maar de gedachte rees bij mij, dat Zij het wel kon zijn, die hem liet medereizen om voor onze veiligheid te waken. Had hij ook niet — toen de detective per draagbaar vervoerd werd — dezen naar Gemane gebracht? Gedurende den nacht in het hotsende en schokkende voertuig, had ik ruimschoots gelegenheid over mijn ondervindingen na te denken. Hoewel ik Michaël Golko in „Het Kasteel" had aangetroffen, bewees dit niet dat hij het vroeger op dien namiddag niet verlaten had. Integendeel: het had zóó lang geduurd, vóórdat hij gekomen was, dat het den schijn had, alsof men hem van elders gehaald had. En nu wist ik trouwens zeker, dat ik, mèt hem, gestaan had voor Haar, die nog steeds al mijn gedachten vervulde. Wanneer hij inderdaad „Het Kasteel" was binnengegaan en de detective zich vervolgens daar in de buurt verdekt had opgesteld — zooals deze het had uitgedrukt —, dan was het Michaël dus gelukt diens waakzaamheid te verschalken! Dood-vermoeid was ik in den ochtend, toen wij door de nauwe, steile hoofdstraat van Gemane hotsten. Mijn hoofd dreigde te barsten en ik voelde mij zoo zwak als een kind. Onze vriend, de hotelhouder, met de spitse snorren en het korte jasje, verwelkomde ons met groote warmte. Hij keek mij aan met een medelijdend hoofdschudden. „Wat is er met Uwe Edelheid gebeurd?" — informeerde hij belangstellend. Het was dus geen gemis aan belangstelling geweest, dat hem had doen zwijgen, toen eenige dagen vroeger de detective in een nog veel ongelukkiger toestand was aangekomen! „Gevallen!" — zeide ik, in de hoop daardoor verdere vragen te ontgaan. — 152 — pen.... en de wantrouwende gezichten helderden op. De mannen, die nog zooeven verdacht veel op bandieten geleken — zoowel naar hun uiterlijk als naar hun gedragingen —, veranderden in vriendelijke mede-menschen, die ons een „zegen en voorspoed" toeriepen, den hier te lande gebruikelijken groet, wanneer men elkander onderweg passeert. Natuurlijk informeerde ik naar de oorzaak van deze ongewone drukte. De beide bewoners van Gemane begrepen er niets van en waren even verwonderd als ik. Nicolaas daarentegen had de verklaring bij de hand. „Een reizend prediker heeft zijn komst aangekondigd" — zeide hij, „een vrome broeder der Franciskaners! Hij verzamelt de Geloovigen in het open veld tusschen ,Het Kasteel' en de groote bocht van de Krawa. De bergbewoners zullen in grooten getale aan zijn roepstem gevolg geven." Dergelijke predikingen in de open lucht komen in dit land veelvuldig voor. Franciskaner- en Dominikaner-monniken verkondigen daarbij het Woord aan de bewoners dezer dun-bevolkte streken, waar de kerken dagreizen van elkander verwijderd liggen, zoodat die bewoners van elke andere geestelijke hulp verstoken zijn. „Het verwondert mij, dat U daarvan niets gehoord hebt" — vervolgde de dwerg, zich tot de twee bewoners van Gemane wendende. „Op ,Het Kasteel' wisten wij het al voor een paar dagen." „Is het niet vreemd, dat er heelemaal geen vrouwen naar deze prediking gaan?" — vroeg ik. „In het geheel niet, Uwe Edelheid!" — zeide Nicolaas. „Het gebeurt heel dikwijls dat de vrome broeders uitsluitend voor mannen of uitsluitend voor vrouwen preeken. Het is een gewoonte, die in de laatste jaren zeer is toegenomen en een uitstekenden invloed zoowel op de mannen als op de vrouwen uitoefent." Ik wist, dat Nicolaas hieromtrent de waarheid sprak. Maar het uiterlijk van deze mannen, die ter prediking togen, was — naar onze westersche begrippen — al heel — 170 — „Dat kan ik mij begrijpen!" — zeide de Kolonel. „Wanneer men, zooals U, een reis in onze bergen maakt, komt de taal U zeker te pas." Bij de laatste woorden had hij een snellen blik op mij geworpen. Ik begreep, dat ik op mijn hoede moest zijn. De mogelijkheid, dat het deze man was, tegen wien de kleine Nicolaas mij bedektelijk had willen waarschuwen, was reeds vele malen bij mij opgekomen. Had ik hem niet gezien op dien ochtend, aan den rand van het bosch, in gezelschap van Michaël Golko? Ik had den kleinen Nicolaas uit het gebouw van het garnizoenscommando zien komen en deze was zichtbaar ontsteld, toen ik hem den naam van den Kolonel genoemd had. Wees dit niet op een geheime verstandhouding tusschen die beiden? Maar hoe viel het dan hiermede te rijmen, dat Nicolaas hem in de wielen reed, voorzooverre het zijn plannen tegenover mij betrof? In elk geval, het was raadzaam voorzichtig te zijn! „Heeft U óók al vernomen, dat ik in de bergen geweest ben?" — zeide ik en toonde mij daarbij meer verbaasd dan ik inderdaad was. „Het schijnt, dat zoo'n wandeltocht hier in Manrovië iets heel bizonders is. Mijn roem is mij vooruitgegaan!" De Kolonel haalde zijn massieve schouders op en lachte. „Uw roem is U inderdaad vooruitgegaan!" — zeide hij, en ik had doof moeten zijn om den sarcastischen toon in zijn stem niet te hooren! Ik besloot nog eens een proefschot te wagen. Plotseling bleef ik stilstaan en sloeg mij met de hand tegen het voorhoofd. „Daar gaat mij een licht op!" — zeide ik. „U weet dat natuurlijk van den kléinen Nicolaas!" Ik schrikte bijna van mijn succes! De groote man werd plotseling bleek en er verschenen zweetdroppels op zijn voorhoofd. „Kent U den kleinen Nicolaas?" — vroeg hij met een stem, waaraan hij tevergeefs eenige vastheid trachtte te geven. Het zware geluid van zooeven klonk nu meer schor dan zwaar! door een kring van dames omgeven was, met wie hij zich — niettegenstaande alle zorgen! — best scheen te amuseeren. Op dit oogenblik verscheen Kapitein d'Ambéra, de Adjudant van Vorst Nicolaas, op den drempel van de zaal, waarin wij ons bevonden. Hij keek een oogenblik rond en trad toen op de groep toe, waarvan de Vorst het middelpunt uitmaakte. Er lag in het uiterlijk van den Kapitein iets dat wees op een met groote wilskracht onderdrukte ontroering, zoodat mijn aandacht van den aanvang af op hem en den Vorst gevestigd was. De laatste had zijn adjudant onmiddellijk in het oog gekregen. * „Ik zie daar Kapitein d'Ambéra, die mij blijkbaar iets te vertellen heeft" — zeide hij. „Ik verzoek de dames, mij een oogenblik te verontschuldigen." Hij trad op den adjudant toe en sprak eenige oogenblikken fluisterend met hem. Daarop stond hij korten tijd diep in gedachten. Kapitein d'Ambéra scheen met ongeduld op een beslissing te wachten. Plotseling wendde Vorst Nicolaas zich tot den gastheer, die mede in de nabijheid stond. „Het is verdrietig" — zeide hij, „dat men, als Hoofd van den Staat, nooit eens in de omstandigheid komt, dat men ook zijn eigen baas is. Allerlei politieke wissewasjes komen ons maar al te dikwijls de genoegens van het leven bederven. Zeer tegen mijn wil moet ik afscheid nemen, en vraagt U mij waaróm, dan antwoord ik: om iets, dat waarschijnlijk niét waard is, er een vinger voor op te lichten. Adieu, waarde Graaf! Ik verlaat U, als slachtoffer van mijn plicht." De Vorst had op kalm-schertsenden toon gesproken. Hij wendde zich tot de Gravin en gaf deze opnieuw — ten afscheid ■— een ridderlijken handkus. Daarop verliet hij, naar rechts en links groetende, met zijn adjudant, de feestzaal, den gastheer, die hem uitgeleide wilde doen, met een kort, maar vriendelijk woord afwijzende. Op zijn weg naar de deur had hij Kolonel Sergius Dako gepasseerd en het was mij opgevallen, hoe vriendschappe- 12 — 184 — lenden toon. „Luister dus goed: wat ik zeg, zult U gemakkelijk aan de waarheid kunnen toetsen. „Van het oogenblik af, waarop U de Manrovische Bergen betreden hebt, zijt U onophoudelijk gesignaleerd bij en zelfs in het bosch, dat in den volksmond ,Het Bosch der Gestorvenen' heet. Niettegenstaande alle waarschuwingen, is U voortgegaan U te bemoeien met dingen, die Ü niet aangaan. U hebt met alle middelen getracht, uit te vinden wat men in dat bosch verborgen houdt, en U is daarin geslaagd! Tot Uw ongeluk!" „Ik weet niet, of dat slagen een geluk of een ongeluk zijn zou" — antwoordde ik. „Maar als U meent, dat ik het geheim, waarop U zinspeelt, doorgrond heb, dan hebt U het mis." „Kom, kom, Baron!" — zeide de Kolonel. „Het dient tot niets den onwetende te spelen. Ik weet, dat U een onderhoud gehad hebt met de persoon, te wier behoeve alle voorzorgsmaatregelen, die U zooveel belang hebben ingeboezemd, genomen zijn. Ik kan niet aannemen, dat U niet weten zoudt, wie die persoon is!" Natuurlijk had ik hierop dadelijk kunnen antwoorden, dat ik dit niet wist. Maar ik moest voorzichtig zijn! Vóórdat ik mij in deze of gene richting bloot gaf, moest ik eerst vasteren grond onder de voeten hebben en weten, welk spel door Kolonel Sergius Dako gespeeld werd. Ik bepaalde mij er dus toe, den man veelbeteekenend aan te zien en te zeggen: „Ik zeg niet neen, maar ook niet ja!" „Dan weet ik genoeg!" — hernam de Kolonel. „In geval van twijfel moet men aannemen, dat het meest waarschijnlijke de waarheid is, Baron! En in-overeenstemming daarmede moeten er dan maatregelen genomen worden." „Dat klinkt alles prachtig, maar eenigszins vaag" — zeide ik, nu mijnerzijds spottend. De Kolonel keek mij aan en schudde meewarig het hoofd. „U is werkelijk niet vlug van begrip" — zeide hij. „Intusschen kunt Ü van geluk spreken, dat ónze plannen reeds zóóver gevorderd zijn, dat zelfs een ingrijpen van — 185 — Uw kant" (zijn stem klonk hier scherp-sarcastisch) „den loop der gebeurtenissen niet meer wijzigen kan." „Dat heeft Uw vriend Michaël Golko mij óók gezegd" — zeide ik langs mijn neus weg. De Kolonel lachte opnieuw. „Ziet U wel, dat U méér weet dan U zeggen wilt" — zeide hij. „Maar — zooals gezegd — Uw ingrijpen kan geen schade meer aanrichten, alleen maar wat meer last veroorzaken. Dien last moeten wij voorkomen." „Het schijnt mij toe, dat voorloopig U mij grooter last bezorgt dan ik U!" — zeide ik. „Wees ervan overtuigd, dat ik de noodzakelijkheid daarvan betreur" — antwoordde de Kolonel met sarcastische beleefdheid. „En dat te meer, omdat U zich nog aan enkele inconveniënten zult moeten onderwerpen. Gedurende vier-en-twintig uur zal ik U in arrest stellen." Ik voelde, dat mijn bedaardheid mij verliet: de kalme onbeschaamdheid van dezen man werd mij te machtig. „Wanneer U inderdaad iets dergelijks wagen zoudt" — zeide ik driftig, „waarschuw ik U voor de gevolgen! Die zouden van al Ier onaangenaams ten aard voor U zijn!" De Kolonel lachte, en zijn stille lach maakte mij nog driftiger. „De gevolgen, waarop U zinspeelt, vrees ik in het geheel niet" — zeide hij, „U zult mij namelijk Uw eerewoord geven, dat U tegenover iedereen zwijgen zult over de korte vrijheidsberooving, die ik U moet opleggen," Ik lachte nu werkelijk! „U disponeert nogal gemakkelijk over mijn eerewoord, Kolonel! Wat, indien ik weiger U dat te geven?" De man stond van zijn stoel op, en, met beide handen op de schrijftafel steunende, bracht hij het kleine hoofd op den langen hals vooruit, mij daarbij strak aanziende. „Wanneer U weigeren mocht Uw woord te geven" — zeide hij langzaam en met nadruk, „waarschuw ik U voor de gevolgen." „En die zouden zijn ?" Hij bracht het hoofd nog meer vooruit. — 186 — „Er zijn eenvoudige middelen om iemand spoorloos te doen verdwijnen, Baron!" „Dat beteekent dus, dat ik öf mij te onderwerpen heb, zonder mij ooit te beklagen over Uw optreden, öf.... spoorloos verdwijnen zal?" De dunne lippen plooiden zich tot een glimlach. „U stelt het alternatief kort en duidelijk" — zeide hij „De keuze zal U niet moeilijk vallen!" Men zal mij wel gelooven, wanneer ik zeg, dat mijn stemming verre van behaaglijk was. Ik gevoelde al het vernederende, dat erin schuilen zou, wanneer ik mij aan den wil van dezen man onderwierp, maar ik begreep tevens, dat hij op dit oogenblik meester van den toestand was en niet aarzelen zou, zijn dreigementen waar te maken. Slechts door tijd te winnen, kon ik hopen, uit mijn onaangenamen toestand verlost te worden. „Ik behoud mij de keuze alsnog voor" — zeide ik. „Doet U voorloopig met mij wat U wilt. Thans echter geef ik mijn eerewoord nog niet." „Men kan wel zien, dat U in de school der diplomatie is opgegroeid" — spotte de Kolonel. „Tot mijn leedwezen heb ik een andere leerschool doorgemaakt: ontwijkende antwoorden zijn niet naar mijn smaak! Ik heb U de keuze gesteld: maar ik eisch, dat U dadelijk kiezen zult." Het bleef eenige oogenblikken stil. Ik dacht na, een uitweg zoekende.... In het gebouw heerschte de meest volstrekte stilte. Zou ik, door mij plotseling en onverwachts op dezen man te werpen.... ? Ik keek hem aan en zag, dat hij elk mijner bewegingen als 't ware bestudeerde. Als ooit iemand tegen een plotselingen aanval op zijn hoede was, dan was het Kolonel Sergius Dako op dat oogenblik! Wat dan.... ? Het antwoord zou van elders komen. Plotseling klonken er — in de lange gangen van het gebouw hol weerklinkende — voetstappen en stemmen. Ook meende ik even sabelgekletter te hooren, doch dit was ver verwijderd. De voetstappen en stemmen echter naderden. — 191 — de stad scherp bewaakt worden, zoodat communicatie tusschen de bewoners van Cravazzo en de menschen daarbuiten onmogelijk is. Wanneer wij morgen Uw vrienden in de stad laten, zullen deze dus wel eenigszins verrast zijn, door wat hen daar te wachten staat." De Kolonel had thans de handen voor het gezicht geslagen, en in de stilte hoorde men zijn zwaar ademen, „Ik heb hieraan alleen nog toe te voegen, Sergius Dako" — hernam de Vorst met stemverheffing, „dat ik U van dit oogenblik af ontzet uit uw functie van Garnizoenscommandant. Tevens stel ik U onder arrest. Ik zal U intusschen de vernedering van een transport door de straten besparen. U kunt voorloopig in deze kamer blijven. De deur wordt streng bewaakt. Ook de schildwachten in en om dit gebouw zijn door andere vervangen!" Nog steeds zat de Kolonel in dezelfde houding. Hij trachtte te spreken, maar er kwam geen geluid over zijn lippen. De Vorst was opgestaan. „Hebt U nog iets te zeggen, Kolonel?" — vroeg hij. Toen gelukte het den ongelukkigen man zijn stem te hervinden. „Mijn vrouw. " — zeide hij zacht. „Mijn vrouw.... Zij weet niets van dit alles . Zij was in mijn huis op den Rozenheuvel. " „Zij is daar nög, Kolonel! Voor uw vrouw behoeft U niets te vreezen. Onze maatregelen zijn uitsluitend gericht tegen mannen." Het scheen mij, dat hij op de laatste woorden zeer sterk den nadruk gelegd had. Daarin scheen een verborgen beteekenis te liggen. Kolonel Dako althans hief het hoofd op en zag den Vorst onderzoekend aan. Maar deze scheen niet meer op hem te letten. „Voorloopig hebben wij bier niets méér te doen, mijne heeren!" — zeide hij, zich tot den detective en mij wendende. Wij verlieten het vertrek. In de gang bevonden zich eenige soldaten, die bij het passeeren van den Vorst in de houding stonden. — 192 — Aan den ingang van het gebouw — ik bedoel thans den hoofdingang die op de hoofdstraat uitkwam — stond een eenvoudig rijtuig gereed. , „Voorloopig nemen wij nog geen afscheid! — zeide VÓrst Nicolaas, terwijl hij ons met een wenk uitnoodigde, mèt hem in het rijtuig plaats te nemen „Ik heb Uwe voorlichting op meer dan één punt noodig. Ik ben het met mij• zeiven nog niet eens over de gedragslijn, die ik volgen moet bij de gebeurtenissen, die morgen te wachten zijn. Ik vrees, dat mijn voorlichting van niet veel beteekenis zijn zal, Uwe Hoogheid!" - zeide ik. ..Van wat zich zooeven voor mijn oogen heeft afgespeeld, heb ik maar weinig e^rS>toch is U nauw daarbij betrokken, Baron!" — zeide de Vorst. „Dat maak ik althans öp uit wat Mr. Lommer mij tot dusverre heeft medegedeeld. „U hebt volkomen gelijk, Uwe Hoogheid! - zeide de detective. „Ik voorzie bovendien, dat Mr. Van Wallingen in de komende gebeurtenissen een rol van eemge beteekenis spelen zal." ... Intusschen waren wij in het rijtuig gestegen en dit rolde door de thans verlaten straten van Cravazzo. Een half uur later zaten wij in hetzelfde kabinet, waarin Vorst Nicolaas mij dien namiddag ontvangen had. De Vorst wierp een blik op de antieke klok, die aan den wand hing. . .. _ „Het is bijna half-twee, heeren! — zeide hij. „Om vier uur moeten onze plannen ontworpen zijn. Anders vrees ik, dat er geen tijd meer zijn zal, de noodige aanwijzingen te geven." „ , , , . Indien Uwe Hoogheid het toestaat — begon de detective, „zou ik eerst Mr. Van Wallingen op de hoogte van den toestand willen brengen. Op dit oogenblik zal hij misschien iets van de waarheid vermoeden; maar het is noodig, dat hij alles weet" — 197 — een ongeduldig gebaar, dat de detective even goed begreep, alsof de Vorst gesproken had. „Het is pas bij tweeën, Uwe Hoogheid!" — zeide hij. „Even over tweeën zal mijn verhaal teneinde zijn en dan kunnen wij nog op ons gemak overleggen. Mr. Van Wallingen moet nauwkeurig worden ingelicht!" De Vorst lachte even en knikte. Daarop ging de detective voort. „Intusschen hadden wij ontdekt, dat de Garnizoenscommandant van Cravazzo, Kolonel Sergius Dako, een bezoek gebracht had aan het .Bosch der Gestorvenen' en daar zelfs den nacht had doorgebracht. Mr. Van Wallingen had hem gezien in gezelschap van Michaël Golko. Deze ontdekking was zeer belangrijk en gaf mij veel te denken. Ik bracht haar met drie andere omstandigheden in verband: met de geheimzinnige persoon of personen, die zich in het bosch ophielden; met den indruk, dien zoowel Mr. Van Wallingen als ik gekregen hadden, dat de personen, met wie wij in ,Het Kasteel' samen-geweest waren, iets anders waren dan zij schenen. En ten slotte — langs een omweg — met de politieke gevoelens van Gyorgy Lonski, den hotel-houder te Gemane." „Dat laatste begrijp ik niet" — zeide ik. „Toch is het heel verklaarbaar" — antwoordde Mr. Lorrimer. „Ik heb U verteld, dat, toen ik — even vóórdat ik uit ,Het Kasteel' werd weggevoerd — een gesprek tusschen Olga Kollomis en Michaël Golko aanhoorde (ik was toen reeds geblinddoekt!), één woord daarin mij trof, omdat het 't eenige was, dat ik verstond. Het was een niet heel gebruikelijke vrouwennaam: Anastasia! „Door nieuwsgierigheid en misschien ook wel 'n beetje door mijn detective-instinct gedreven, informeerde ik bij Gyorgy Lonski of die naam in Manrovië veel voorkwam. De man sprak een taal, die hij voor Fransch hield, en ik nam dat aan op zijn gezag! Vast stond echter, dat wij elkander moeielijk begrepen. Was dit de oorzaak, waarom hij doodsbleek werd, toen ik den naam Anastasia uitsprak? Wat had hij in vredesnaam uit mijn woorden opgemaakt? — 199 — HOOFDSTUK XXV. SAMENZWERING. Ik zat als versuft op mijn stoel. De onthullingen van den detective hadden mij, als door een tooverslag, het onbegrepene, nooit gedachte duidelijk gemaakt. In den storm, die in mijn binnenste was opgestoken, beheerschte één gevoel alle andere: angst, verlammende, ziek-makende angst voor het lot, waaraan Zij zich had bloot gesteld. Maar tevens vroeg ik mij af, waarom de detective, die mij plechtig beloofd had, haar te zullen beschermen, haar verraden had! Mr. Lorrimer scheen op mijn gezicht te lezen, wat er bij mij omging. Tenminste, de eerste woorden, die hij thans sprak, bevatten een antwoord op mijn onuitgesproken vraag. „Het verhaal van Uw ,droom', Mr. Van Wallingen, had mij de overtuiging geschonken, dat Prinses Anastasia een werktuig was in de handen van eerzuchtige en gewetenlooze avonturiers. Vermoedelijk had men haar in den waan gebracht, dat haar volk zuchtte onder de hand van een dwingeland en dat zij geroepen was het te bevrijden. Ik wist wel beter! Het Manrovische volk is gelukkig en (hier maakte de detective een lichte buiging in de richting van den Vorst) Vorst Nicolaas III is populair bij zijn onderdanen. De ,Blauwen' hebben een kleinen aanhang in de bergen van Zuid-Manrovië, maar deze is zwak en onbeteekenend. Wilde men de Prinses inderdaad in een avontuur meeslepen, dan zou dit onvermijdelijk op rampen en bloed-vergieten uitloopen. En Prinses Anastasia zou er het slachtoffer van worden." Ik zag, tot mijn niet geringe ontzetting, dat Vorst Nicolaas hier zeer nadrukkelijk knikte. Hoewel hij blijkbaar van dit alles reeds op de hoogte was — ik vermoedde, dat de detective hem vroeger had ingelicht —, luisterde hij thans met zóóveel belangstelling, dat zijn ongeduld vergeten scheen. „Ik had het besluit genomen, de Prinses te redden" — — 200 — vervolgde Mr. Lorrimer. „Toen Mr. Van Wallmgen mij te Gemane die uiting van Michaël Golko overbracht: dat het nu te laat was om zijn plannen te verijdelen begreep ik plotseling, dat er mijnerzijds onmiddellijk gehandeld moest worden. .... j „Daarom bracht ik verandering m mijn plannen en reed met de post mede, tot waar ik mij — even voorbij ,tiet Kasteel' — van den wagen liet afglijden. Het was toen vroeg in den morgen. Eigenlijk gezegd was ik over mijzelven verbaasd, dat ik mij, betrekkelijk onvoorbereid, in dit avontuur gestort had. Het opsporen van de geheime gang scheen moeiehjker dan ooit en den hond, die mij waarschijnlijk den weg had kunnen wijzen, hadden wij na Uw .droom , Mr. Van Wallingen, nooit meer teruggezien. \Lj§È „Het stond vast, dat ik mijn nasporingen thans slechts van één plaats beginnen kon: van ,Het Kasteel'. Mij aan den rand van het Bosch houdende, meestal achter struikgewas, slaagde ik erin dit ongemerkt te bereiken. Ik verborg mij in de struiken aan den vóórkant, zoodat ik observeeren kon, wie uit- en inging. „Michaël Golko en zijn vader zag ik uit den gewelfden ingang komen. Zij gingen naar rechts in de richting van het bosch. En toen (hier bood zich mij de eerste gunstige kans!) zag ik Olga Kollomis onder het gewelf; zij keek eerst naar buiten in de richting, waarin de beide mannen verdwenen waren, en ging daarna de gelagkamer binnen. „Ik trok de stoute schoenen aan en volgde haaf, de deur achter mij sluitende. Eerst ontstelde het meisje hevig, maar toen zij bemerkte, dat ik met vriendschappelijke bedoelingen gekomen was, herkreeg zij spoedig haar zelfbeheersching. Ik drong aan op een rustig gesprek met haar, en zij bracht mij naar een kleine kamer achterin het huis, waar wij ongestoord zouden zijn. De twee mannen zouden voorloopig niet terugkomen, naar zij mij zeide. „Ik besloot nu alles op één kaart te zetten: de vriendschap, die dit meisje U en mij betoond had, gaf mij daartoe het noodige vertrouwen. Ik zeide haar alles wat ik vermoedde, maar deed dat in een vorm, alsof ik het wist. Zij —- 201 — dacht er niet aan ook maar iets te ontkennen: zoo kwam ik tot de wetenschap, dat mijn vermoedens met de waarheid in overeenstemming waren! „Vervolgens legde ik haar uit, waarom deze ongelukkige zaak afloopen moest met een ramp voor allen, die erin betrokken waren, speciaal voor Prinses Anastasia. Het bleek, dat Olga Kollomis de zaak evenzoo inzag, en dat de Prinses zelve sinds langen tijd was begonnen te twijfelen. Maar door haar omgeving was zij te ver gedreven om terug te gaan. Eigenlijk was zij de gevangene van Peter Golko; maar bovendien: zij wilde de menschen, die leven en vrijheid voor haar op het spel zetten, niet in den steek laten. „ ,En al hadt U ons uit dit avontuur kunnen redden, daartoe is het nu toch te laat; vandaag is het de beslissende dag'. — Dit waren haar laatste woorden. Olga Kollomis wilde de zaak, die dan toch die van haar meesteres was, niet verraden en weigerde ook te zeggen, wie zijzelve en wie de beide Golko's eigenlijk waren. Ten slotte bezwoer zij mij spoedig te vluchten: de geheele streek zou dien ochtend overstroomd worden door „blauwe" bergbewoners, die eindelijk opgeroepen waren om den grooten slag te slaan! Mijn leven liep gevaar! „Zij verschafte mij een stel van de gewone kleêren, die men in Zuid-Manrovië draagt. Op deze wijze vermomd, was er kans op, dat ik ontkomen kon. Mij was het erom te doen, zonder al te groot gevaar, nog korten tijd in de buurt te blijven om 'te zien, wat er broeide. „Dat ik geen Manrovisch verstond, was een groote hinderpaal pm mijn doel te bereiken. Reeds lang vóór den middag kwamen van alle zijden de bergbewoners opzetten. Zij begaven zich naar de Ü, Mr. Van Wallingen, welbekende open plek in het bosch. Ik mengde mij onder hen, hetgeen niet opviel, omdat ik de landskleeding droeg. Gelukkig zijn deze menschen een veel-zwijgend ras, zoodat mijn zwijgen evenmin opviel. De menigte werd toegesproken door Peter Golko en ik ontdekte nu, dat zijn ware naam, Graaf Peter Norisko is." „De vroegere, almachtige Minister-President onder — 202 — Paul II" — zeide hier Vorst Nicolaas bijwijze van expli- Ca ,f en slotte verscheen de Prinses zelve" — vervolgde Mr. Lorrimer. „Zij werd lang en met geestdrift toegejuicht en, met den rechter-arm uitgestrekt, legden al die mannen een eed af, waarvan ik natuurlijk niets verstond. „Hoeveel mannen waren er aanwezig? — vroeg de „Ik schat hun aantal op vier- a vijfhonderd" — antwoordde de detective. „Geen heel krachtig leger om een troon te veroveren! — zeide Nicolaas sarcastisch. „Wij weten nu, dat zij op hulp binnen de Hoofdstad rekenden, Uwe Hoogheid!" — zeide de detective. „Ik begreep thans meer dan ooit, dat spoed noodzakelijk was! De ramp moest voorkómen en de Prinses geholpen worden, ook tegen haar wil. Peter Golko had in zijn toespraak den naam van Sergius Dako genoemd: een der weinige woorden, die ik verstaan had! Deze moest onmiddellijk onschadelijk gemaakt worden. • „Onbemerkt sloop ik weg. Aan den rand van de open plek stonden verscheidene paarden vastgebonden, en daar aller aandacht op den spreker en de Prinses geconcentreerd was, kon ik mij zonder moeite het bezit van één daarvan verzekeren!" „Diefstal, meneer de detective!" — zeide de Vorst, hem met den vinger dreigende. „Ik noem het een gedwongen leening, Uwe Hoogheid! antwoordde Mr. Lorrimer. „Tien niinuten later joeg ik in volle galop door het Krawa-dal in de richting van Cravazzo. Om negen uur heden avond kwam ik hier aan. Ik vond Vorst Nicolaas op het punt, naar de soirée van den Minister-President te gaan, maar Zijne Hoogheid was vriendelijk genoeg mij onmiddellijk gehoor te verleenen, toen hij hoorde, dat ik uit de bergen kwam." „Meer eigenbelang dan vriendelijkheid!" — meesmuilde hier de Vorst. „Zijne Hoogheid bleek, door een politie-koerier, reeds ingelicht omtrent de buitengewone beweging, die onder de — 203 — bergbewoners was waargenomen. Ik deelde hem mede wat ia. wiai, iutucii /.ïjne noogneia mij zijn eerewoord gegeven had. medewerltrntf te zullen vorloman nm «p<ïn«iA« .J,'„ te c/e zaaé betrokken waren, zooveel mogelijk te sparen." „Het kost mij hoofdbrekens genoeg om een middel te vïnrlen miin wnnrrl rfoc+anrl +o iJ^o^i" « uwu 111C1IYIC v ui si Nicolaas hier op. „Mn Lorrimer heeft mij dat woord letter- iijk aigeperst: naa ik vooruit geweten, wat eraan verbonden was. ik zou het niet tferfeven JioViVion Vi^o-..r«1" fk:™. glimlachte hij even) „het niet in mijn natuur ligt, hard icgeuuver vrouwen te zijni ..Misschien zal Mr. Van WalUnrfon TTw«> W™*U~A 1—* middel daartoe aan de hand kunnen doen" — zeide de detective, en sneed mij de gelegenheid af, te vragen wat -bil bedoelde, door snel te vervolden- k~r.1r.nol ft^vAtii* Dako bevond zich op de soirée. Zijne Hoogheid volgde mijn raad en ging daar eveneens heen, om allen argwaan te ver¬ meen, m mijn tegenwooraigneid meld de politie daarop onmiddellijk een huiszoeking in de woning van den Kolonel. Het resultaat daarvan kwam Kapitein d'Ambéra op de soirée aan Ziine Hondheirl merlerloolon TT 1.^;;nt m_ Van Wallingen, dat de Kolonel elk oogenblik verwachtte door Zijne Hoogheid geraadpleegd te worden, in verband met de tijdingen uit het Gebergte, die nu niet lang meer konden uitblijven. Dat dit nog steeds niet gebeurde, verontrustte hem zéér! „Wij vonden in de woning van den Kolonel, zooals ik verwachtte, zeer compromiteerende documenten, waaruit bleek, dat het plan bestaat, reeds dezen moréen om onge¬ veer tien uur, alswanneer het legertje der bergbewoners zich aan de achterzijde der stad vertoonen zal, dit door de Bergpoort binnen te laten. De troepen aan die zijde der stad, onder bevel van Kolonel Dako en van de Officieren, die mede in het complot waren, zouden met de aanvallers gemeene zaak maken en de Prinses, die te midden van hare .getrouwen' de stad zou binnen komen, zou in triomf naar het paleis geleid worden, waar inmiddels de Vorst gevangen genomen zou zijn. „Aldus luidde — in groote trekken — het plan, Men gelden. Onze wetten bedreigen met de doodstraf ieder, die een aanslag onderneemt tegen de veiligheid van den Vorst en den Staat." Ik voelde, dat het mij koud langs den rug liep. „De invloed van Uwe Hoogheid is zoo groot!" — zeide ik. „U vergeet, mijn waarde Baron" — zeide Vorst Nicolaas met een wat spottend lachje, „dat ik mij in andere zaken door dik en dun aan de Wetten des lands vasthoud. Er bestaat op dit oogenblik een geschil tusschen een zekere West-Europeesche Regeering en de mijne, waarin ik mij halsstarrig op het wettelijk standpunt gesteld heb en blijf stellen...." Hij haalde de schouders op en ik beet mij van ergernis op de lippen! In mijn ijver had ik vergeten, dat ik een diplomatieke zending te vervullen had! „Het is dus, juist voor mij, ondoenlijk op genade aan te dringen, waar de Wet volle gestrengheid eischt" — zeide de Vorst. „U hebt het recht van gratie" — merkte ik op. Nicolaas schudde het hoofd. „U kent de toestanden van dit gedeelte van Europa nog niet in alle oprichten" — zeide hij. „In zulk een geval gratie te verleenen, zou mijn standpunt tegenover mijne onderdanen aanzienlijk verzwakken. De Manroviërs zijn streng rechtvaardig, en in hun rechtvaardigheid onverbiddelijk. Schenk ik gratie — het zou een premie zijn op latere pogingen in deze richting. Ik stel nog eenigen prijs op mijn gemoedsrust." „Geen gratie dus!" — zeide dè detective, het onvermijdelijke dadelijk accepteerende. „Maar acht U het onmogelijk, dat de Rechter — alle omstandigheden in aanmerking genomen — de Prinses zou vrijspreken?" „Volkomen onmogelijk!" — antwoordde Vorst Nicolaas. „Al is deze ongelukkige vrouw door anderen tot haar misdaad gebracht, die misdaad blijft een onloochenbaar feit." Het bleef eenige oogenblikken stil. De detective keek vóór zich, diep in gedachten. — 206 — U ziet wel, meneer de detective" — hernam de Vorst, dat ik mijn woord wat lichtvaardig gegeven heb. trouwens, ik heb beloofd in de door U verlangde richting te zullen medewerken; loopt, niettegenstaande die medewerking, de zaak mis, dat heb ik niettemin gedaan wat ik doen 5Nog steeds zat de detective stil vóór zich te kijken. Plotseling hief hij het hoofd op. „Er is maar één middel" — zeide hij. „Prinses Anastasia moet als welkome gast deze stad betreden." • Zoowel de Vorst als ik waren sprakeloos van verbazing. „Zou Uwe Hoogheid prijs stellen op een verzoening met het huis Kargowitz?" — vroeg de detective. „Natuurlijk!" — luidde het antwoord. „Daardoor zou de laatste schijn van revolutionnaire gezindheid in het land verdwijnen. Maar wij zijn verder daarvan af dan ooit te voren!" TT „Als het geluk ons ,dienen wil, geloof ik, dat U er dichterbij is dan ooit!" — zeide Mr. Lorrimer. „Maar er zal dan met overleg en groote voorzichtigheid gehandeld moeten worden. Ook moeten de aanvoerders van leger en politie zéér nauwkeurige instructies ontvangen." De detective legde ons daarna zijn plan bloot. Het was koen, op het gewaagde'af, maar ook ons scheen het de eenig mogelijke oplossing. Ijlings ontboden vertrouwde vertegenwoordigers van regeering, leger en politie namen ten slotte aan de besprekingen deel. En zoo werd de gedragslijn vastgesteld, die — naar wij hoopten — een oplossing brengen zou, die weinig of geen bloed zou kosten. Het was half-vijf, toen wij weder in de buitenlucht ston- „Ik zou U raden, nog wat te gaan rusten in Uw hotel, Mr. Van Wallingen!" — zeide de detective. „Al kunt U maar enkele uren rust nemen, dat zal U 'n beetje restaureeren. U is natuurlijk dood-op." — 208 — Mijn vroeger schijnbaar redelooze afkeer van Michaël Golko had haar verklaring gevonden! HOOFDSTUK XXVI. EEN HISTORISCHE DAG. Het was een stralende zomermorgen. Wij schreven den 18EeS onbewdtt! diep-blauw uitspansel welf de zich boven de Manrovische bergen, boven de hoofdstad «n boven de wijde vlakte aan de overzijde van de Lorma. Het beloofde een warme dag te zullen worden, maar m deze morgenuren was het aangenaam koel. Het liep naar acht uur, toen ik buiten trad. De afspraak was, dat ik naar het kleine paleis zou gaan, waar ik Kapitein d'Ambéra, den Adjudant van Vorst Nicolaas, zou aantreffen, wiens opdracht voor dien ochtend parallel liep met de mijne. I I TT . . In de straten was niets bizonders te zien. Het gewone morgenleven eener groote stad heerschte overal. Iemand, die niet wist. dat er iets buitengewoons in de lucht hing, had daarvan op dit uur aan de menschen en dingen rondom zich niets kunnen bemerken Er was in de hoofdstraat een kleine oploop yan menschen vóór de uitstalkast van een kunsthandel. Juist toen ik naar binnen keek, was men bezig een groote schilden), die in de uitstalkast gehangen had, daaruit te verwijderen. Het was het portret van een slanken, grijzen man in de uniform van een hoogen Officier der Garde. Het gezicht herkende ik onmiddellijk: ik had het ook gezien aan den wand van het kleine vertrek, waarin ik Haar ontmoet en geSSt0moest haar vader zijn: Vorst Paul II van Manrovië, de man, die in ballingschap gestorven was. Vorst Nicolaas III was — dit zal den lezer ook wel — 209 — reeds gebleken zijn — in vele zijner opvattingen zeer modern. Zoo had hij er nooit bezwaar tegen gehad, dat het portret van zijn voorganger, die door hem van den troon gestooten was, in boek- en platen-winkels tentoongesteld bleef. „Dat heeft niet meer dan 'n historische beteekenis" — placht hij te zeggen. „Papieren Vorsten bijten niet." Vorsten op doek en in olie-verf doen dat evenmin. Het was dus verklaarbaar, dat dit groote portret van Paul II hier in de uitstalkast te vinden was. Maar.... waarom nam men het juist thans weg? Dit interesseerde mij niet weinig) En het bleek, dat er nog een ander was, wien dezelfde vraag belangrijk scheen, Terwijl ik voor de uitstalkast stond, trad er namelijk een Inspecteur van Politie den winkel binnen en sprak den kunsthandelaar aan. Door de geopende deur hoorde ik wat er gezegd werd. „Waarom neemt U dat portret weg?" — vroeg de Inspecteur. „Het heeft er al dagen lang gehangen" — klonk het antwoord, dat op verbaasden toon gegeven werd. „Ik moet voor afwisseling in mijn uitstalkast zorgen!" „Het is vandaag anders wel de meest ongeschikte dag om het portret van Paul II in een hoekje op te bergen!" — zeide de inspecteur. „Hebt U de proclamatie van onzen Vorst niet gelezen, die op het oogenblik overal wordt aangeplakt?" „Ik heb daarvan nog niets gezien" — antwoordde de kunsthandelaar. „Vorst Nicolaas geeft daarbij aan de inwoners van Cravazzo kennis, dat hij het verblijdend bericht ontvangen heeft, dat Prinses Anastasia Kargowitz heden de hoofdstad bezoeken zal." „Hoe is dat mogelijk?" — vroeg de kunsthandelaar. „De dochter van Paul II !" „Vorst Nicolaas wekt de inwoners op, zijn gast een warme en hartelijke ontvangst te bereiken" — vervolgde de Inspecteur. „Hij verheugt zich oprecht in dit blijk van verzoeningsgezindheid van de oudste dochter van een vroe- M — 211 — dat niemand de stad verlaten mocht, was deze poort gedurende den nacht gesloten geweest. De Bergpoort ligt in het hoogste deel der stad en geeft toegang tot het heuvelland daarachter. Aan deze zijde van de poort, in de stad, ligt een groot plein: het Bergplein, waarop verschillende straten uitkomen, waarvan de meesten met een matige helling naar het lager gelegen gedeelte van de stad voeren. Juist toen ons rijtuig op het Bergplein aankwam, werd de poort geopend, dat wil zeggen de ijzeren deuren werden opgetrokken. Maar het verkeer naar buiten bleef verboden: een cordon van militairen was voor den ingang geposteerd en wees elk, die de stad verlaten wilde, af. Het geheele plein was afgezet door een driedubbele rij van soldaten. In het midden, van de poort af, bleef een breede dóórgang vrij. Op het spitse dak van de poort en op enkele der grootere gebouwen wapperden vlaggen. Achter de militairen stond veel volk: het nieuws, dat Prinses Anastasia door de Bergpoort verwacht werd, had zich door de stad verbreid, zonder dat uitgemaakt kon worden, wie het in omloop had gebracht. Ons rijtuig had eenige moeite, door de dichte rijen der omstanders héén te dringen. De rijen der soldaten echter openden zich, zoodra men de Vorstelijke livrei herkende. Wij stegen uit en posteerden ons, rechts van de Bergpoort, ongeveer halverwege op het plein. Verschillende der aanwezige officieren hadden Kapitein d'Ambéra vriendschappelijk toegeknikt, maar zij bleven op hun post, ieder bij zijn manschappen. Het zal half-tien geweest zijn, toen zich op den weg, die — van de Bergpoort uit — in het bergland voert en die zich, op eenige uren afstands, met de chaussée in het Krawa-dal vereenigt, hoog tegen den heuvel op, een groep van drie of vier ruiters vertoonde. Zij bleven stilstaan, blijkbaar neerziende op de stad. Van hun standpunt uit moest het door soldaten bezette plein duidelijk te zien zijn. Het was begrijpelijk, dat zij in dit militaire schouwspel de vervulling zien moesten van wat Sergius Dako — 212 — hun had voorgespiegeld: het deel van de Garnizoenstroepen, dat de bovenstad in handen had en met de komenden gemeene zaak zou maken. Juist het feit, dat bij de Bergpoort de troepen gereed stonden, versterkte hun vertrouwen. , Ik zag duidelijk, dat de ruiters hun paarden omwendden en om den hoek, dien de weg daarboven maakte, verdwenen. ... Dadelijk daarop kwamen zij opnieuw te voorschijn, gevolgd door vele andere ruiters, die in rijen van drie den heuvel begonnen af te dalen. Hun aantal moest vier a vijfhonderd bedragen, maar zeker niet meer! De lange stoet, die langzaam omlaag daalde, werd gevolgd door een met twee paarden bespannen rijtuig, waarachter nog enkele ruiters reden. Ik begreep, wie in dat rijtuig zat, al kon ik Haar op dezen afstand niet herkennen Het duurde nog een half uur, vóórdat de voor de poort geposteerde schildwachten de onmiddellijke nabijheid van het kleine ruiterleger signaleerden. Nóg eenige oogenblikken en de eerste ruiters verschenen in de poort-opening: hooge, stoere gestalten, met de gebruikelijke lange, wapperende snorren en in de dracht der bergbewoners. Eén oogenblik schenen zij te weifelen: toen draafden zij onder de poort dóór en reden het Bergplein op. Kapitein d'Ambéra trad op dit oogenblik vooruit. „Waar is de Kolonel?" — vroeg hem de voorste ruiter, die de bevelhebber van deze kleine voorhoede scheen te '„De Kolonel bevindt zich met zijn staf aan het benedeneinde van deze straat" — antwoordde kapitein d'Ambéra, terwijl hij in de richting van de straat wees, die aan de andere zijde van het groote plein naar beneden voerde. Wat hij zeide was volkomen waar; maar de twee mannen bedoelden niet denzelfden Kolonel. Dat wist d'Ambéra heel goed, doch de ander had daarvan geen flauw vermoeden! „Waarom is hij niet bij de poort?" — vroeg de ruiter. „Daar beneden is hij dichter bij het Vorstelijk paleis" — 213 — — luidde het antwoord, dat met een knipoogje gegeven werd. ,,U weet misschien, dat ook daar van ochtend belangrijk werk gedaan wordt." De man knikte, maar scheen nog te weifelen. „De Kolonel verwacht Hare Hoogheid daar beneden" — hernam d'Ambéra. „Zij kan, zonder eenig gevaar, haar weg vervolgen: tot aan het paleis staan onze trouwe troepen." Ook dit alles de strikte waarheid; maar de een verstond er iets anders uit dan de ander! De ruiter, die gesproken had, keerde zich om en wenkte. Dadelijk verschenen er meerdere ruiters onder de poort en op het plein. De intocht (indien men dezen naam gebruiken mag) nam een aanvang. Tot recht verstand van wat volgen zal, moet ik er hier nog eens op wijzen, dat de Manrovische troepen zoodanig waren opgesteld, dat de ruitertroep van alle zijden door een sterke overmacht was ingesloten. Zooals d'Ambéra gezegd had, was ook de straat, die naar omlaag voerde, aan beide zijden door een sterke militaire macht afgezet. Men kan de opstelling der troepen het best beschrijven door te zeggen, dat zij een grooten zak vormden, waarin elkeen, die door de poort kwam, vast-loopen moest. Het eigenaardige was nu, dat de deelnemers aan den staatsgreep (want met dezen naam mocht men de onderneming wel bestempelen!) deze groote overmacht voor helpers aanzagen, die als 't ware een barrière vormden tusschen hen en degenen, die in de stad partij voor Nicolaas zouden kiezen, terwijl de gewaande helpers inderdaad de meest betrouwbare troepen van Nicolaas zeiven waren! Intusschen, de houding dezer troepen tegenover de indringers had op dit oogenblik niets vijandigs. Zij beperkten zich tot rustig toezien en bevestigden daardoor de anderen in hun meening, dat dit de manschappen waren, die, tengevolge van het verraad van Kolonel Sergius Dako, gemeene zaak met hen maken zouden. Mijn oogen waren strak gevestigd op de poort. Ik wist, dat Haar rijtuig thans elk oogenblik verschijnen kon. En daarmede zou het sein gegeven worden tot de handeling, — 214 — die de beslissing brengen moest: de beslissing over de vraag of alles zonder bloedvergieten zou afloopen dan wel of de geweren zouden afgaan en het Noodlot Haar in den afgrond zou storten. , Op dit oogenblik werd mij een hand op den schouder gelegd. Het was Bob Lorrimer, die mij zelfs in deze ure des gevaars met schijnbaar groote gemoedsrust toeknikte! Hij was in gezelschap van een man, dien ik in den afgeloopen nacht reeds in het Kleine Paleis ontmoet had: het Hoofd der Politie van Cravazzo! , „Kalm blijven, Mr. Van Wallingen! — zeide de detective. „Ons plan moet slagen! Maar laat geen oogenblik bemerken, dat U weifelt. De Prinses heeft getoond, dat zij U vertrouwt. Maak van dat vertrouwen gebruik, in haar eigen belang!" ,„ „U doet mij onrecht, wanneer U meent, dat ik weitel — antwoordde ik. „Ik zou dat weinig minder dan misdadig vinden! Ook vrees ik niet, dat door de houding van de Prinses onze plannen verijdeld zullen worden. Maar wèl vrees ik, dat de beide Golko's, zelfs als zij hun zaak als verloren moeten erkennen, een bloedig conflict zullen uitlokken. Dat kan alles bederven!" „Laat Graaf Norisko en zijn zoon maar aan óns beiden over" — antwoordde de detective, terwijl hij het Hoofd der Politie toeknikte. „U spreekt nog maar altijd over de Golko's, Mr. Van Wallingen! U dient nu toch eindelijk eere te geven wien eere toekomt!" „Daar is zij!" — zeide op dit oogenblik Kapitein d Ambéra. En ons aller oogen richtten zich naar de poort. HOOFDSTUK XXVII. DE GAST VAN DE HOOFDSTAD. Stil en bleek zat zij in haar rijtuig, de oogen neergeslagen en de weemoedige uitdrukking, die mij bij onze eerste ontmoeting reeds zoo getroffen had, om de lippen, — 215 — Zij maakte in het geheel niet den indruk van een triomfeerende Vorstin, die tot de haren terugkeerde, maar veeleer van een vrouw, die veel geleden had en onder dat lijden gebukt ging. Naast haar, aan haar linkerzijde, zat Olga Kollomis. Beiden waren in het wit gekleed, eenvoudig maar zeer smaakvol. De Prinses droeg — dit bleek mij later bij plechtige gelegenheden het door gewoonte voorgeschreven hoofddeksel voor de Manrovische Prinsessen van den bloede te zijn — een lichten, witten sluier, die los over het hooge kapsel geworpen was, en — door diamanten spelden achter de ooren opgenomen — in plooien langs den rug viel. Vóór in het haar, vlak boven het voorhoofd, fonkelde één enkele, groote diamant. Langzaam — stapvoets — naderde het rijtuig. De stilte om ons heen, waar duizenden menschen stonden, was benauwend. Achter het rijtuig sloot een ruitertroep den stoet. Aan het hoofd daarvan reden, in glanzende uniformen, de twee mannen, die wij hadden leeren kennen als Peter en Michaël Golko, de herberg ter van ,,Het Kasteel" en zijn zoon! Zij hielden aldus persoonlijk het oog op de vrouw, die zij hun meesteres noemden, maar die eigenlijk hun gevangene was. Toen het rijtuig met de beide dames vlak bij ons gekomen was, trad Kapitein d'Ambéra, in zijn schitterende uniform, demonstratief vooruit, daarbij den steek van het hoofd nemend en zóó diep groetend, dat de gele veêren den grond raakten. Het rijtuig stond stil. Ik hield mij onmiddellijk achter den Kapitein, maar zóódanig, dat de Prinses mij in het gezicht kon zien. Tezelfder tijd trad Mr. Lorrimer nevens het paard van Graaf Peter en het Hoofd der Politie nevens dat van Graaf Michaël. Ik zag hen met dezen eenige snelle woorden wisselen; en daarop werden de beide mannen, die^ zij onverwachts aangesproken hadden, doodsbleek. Zij hadden namelijk de volgende woorden te hooren gekregen: — 216 — Eén beweging, één kreet en ik schiet U dwars door het hoofd. Van de mannen, die mét U zijn, ontkomt er dan geen enkele: U is omgeven door een overmacht van troepen, die trouw zijn aan Vorst Nicolaas!" Op hetzelfde oogenblik klonk een knarsend geluid over het plein: de Bergpoort was achter den ruiterstoet ge- S 'Graaf Peter Norisko zat, als verlamd, sprakeloos in den Z&Zijn zoon maakte een beweging, alsof hij den sabel trekken wilde, maar ontmoette daarbij den blik van den man, die tot hem gesproken had, en die er geen twijfel aan liet, dat gebeuren zou, waarmede deze gedreigd had. Toen liet Michaël den sabel in de schede. Ook hij zat onbeweeglijk in den zadel, als een wassen beeld! * * * Inmiddels was Kapitein d'Ambéra aan de zijde van het rijtuig getreden, waarin de Prinses gezeten was. Deze had mij nu in het oog gekregen. Later heeft zij mij gezegd, dat zij, tengevolge van deze plotselinge verrassing, de grootste moeite gehad had, haar zelfbeheersching te bewaren. Toch gelukte het haar, naar het uiterlijk kalm te blijven, zij het ook dat haar plotseling verhoogde kleur mij bewees, dat ik was opgemerkt. Kapitein d'Ambéra had een papier voor den dag gehaald en sprak de Prinses in deze woorden toe (Ik maak hierbij de opmerking, dat deze begroeting van woord tot woord overdacht en wél overwogen was): „Doorluchtige Hoogheid! In afwachting van het oogenblik, waarop Vorst Nicolaas III U straks in het Paleis der Vorsten van Manrovië begroeten zal, heeft hij mij de taak opgedragen U welkom te heeten op het oogenblik, waarop U, voor het eerst in lange jaren, Cravazzo, de plaats Uwer geboorte, zijt binnengekomen. In deze plechtige ure moge de overtuiging in U leven, dat Vorst Nicolaas U niet anders beschouwen kan dan als een dierbare vriendin, die — na veel misverstand en verkeer d-begr ij pen — vrijwillig tot hem is gekomen. Hij dankt U voor dit blijk van ver- — 217 — trouwen. Zijn leger, dat U om U heengeschaard ziet en dat, op zijn wenk, eiken verrader zou verpletteren" (deze woorden sprak Kapitein d'Ambéra met groote stemverheffing), „deelt in zijne vriendschappelijke gevoelens jegens U, gelijk trouwens de bevolking van Cravazzo en geheel Manrovië, dat in U een dochter des lands ziet! „De omstandigheid, dat zoovele van des Vorsten trouwe onderdanen U het geleide naar de Hoofdstad gegeven hebben, zal den Vorst bevestigen in zijne overtuiging, dat hij, door U als goede vriendin in zijn stad en zijn huis te noodigen, den wensch des volks vervult. „Uwe doorluchtige Hoogheid is hartelijk welkom!" De Kapitein trad achteruit en op hetzelfde oogenblik schetterde de metalen klank van vele trompetten door de lucht, ter feestelijke begroeting van de vorstelijke vrouw, die binnen de muren van de hoofdstad van Nicolaas III gekomen was. De verbazing en verwarring op het gezicht van Prinses Anastasia waren onder de toespraak van den kapitein steeds toegenomen. Zij begreep nog niet. En in haar blikken lag de hulpeloosheid van een kind, dat zich plotseling voor een onoplosbaar raadsel geplaatst ziet. Ik stond zóó dicht bij het rijtuig, dat mijn stem haar bereiken kon, zonder dat ik die behoefde uit te zetten. „Uwe Hoogheid is in goede handen" — zeide ik zacht, maar sterk geaccentueerd. „Het geluk, dat zij elders heeft achtergelaten, zal zij thans in haar eigen land vinden: slechts langs dezen weg is het te bereiken." Zij had mij verstaan! Daaraan bestond geen twijfel. De zachte blauwe oogen, waarin nog steeds een uitdrukking van hulpelooze verbazing lag, keken mij aan met een blik, waarin ik — evenals op dien gedenkwaardigen dag in „het Bosch der Gestorvenen" — onbegrensd vertrouwen las. Dat zij mij dit vertrouwen, nu, onder deze omstandigheden blééf schenken, vervulde mij met onbeschrijflijke vreugde! Het schallen der trompetten had uitgeklonken. Het meest critieke oogenblik van dezen critieken dag was thans gekomen! — 218 — Wat zou er gebeuren? . De woorden van Kapitein d Ambera hadden luid en forsch geklonken. Noch de vriendelijke bedoeling noch de stille bedreiging, die daarin gelegen had, kon voor de omstanders (ook voor de geleiders van de Prinses) verloren gegaan zijn! , Ik zag Graaf Michaël een plotselinge beweging maken, even plotseling onderdrukt tengevolge van een kort, afgebeten woord van den man, die hem in bedwang hield. Toen het was de Prinses zelve, die het juiste woord vond om aan de spanning een einde te maken. „Ik dank U!" — zeide zij met een volle, luid-khnkende stem, terwijl zij een lichte neiging maakte in de richting van Kapitein d'Ambéra. „Ik gevoel mij gelukkig temidden van mijn volk!" , . , , Op hetzelfde oogenblik trad een klem meisje (dit bleek een dochtertje van Kapitein d'Ambéra te zijn) op het rijtuig toe en bood haar een groote bouquet aan in de Manrovische kleuren: geel en rood. Toen eerst — laat, maar daardoor misschien des te hartelijker — barstten de toejuichingen van het volk los. „Leve Prinses Anastasia! Leve Vorst Nicolaas! Hun beiden gezondheid en geluk!" — klonk het van alle kanten. Aldus werden, voor het eerst, de namen van een Ubregon en van een Kargowitz in één zegenbede vereenigd! De stoet zette zich opnieuw, zeer langzaam, in beweging, j. Het eerste deel van de comedie — want een comedie was het ten slotte, zij het ook dat dood en leven ermede gemoeid waren — was boven alle verwachting geslaagd! * Het rijtuig van Kapitein d'Ambéra en mij had zich, onmiddellijk achter dat van de Prinses, in den stoet ge- Het was een verre van aangenaam gevoel, Graaf Norisko en zijn zoon achter ons te wetenl Beider blikken hadden — 219 — gedurende het tooneel, dat zich zooeven had afgespeeld, met een uitdrukking van doodelijken haat op mij gerust. Dat was trouwens begrijpelijk: in mij moesten zij het hoofdwerktuig zien, dat hun zoolang voorbereide samenzwering had doen mislukken! De aanwezigheid van Mr. Lorrimer en van het Hoofd der Politie echter, die zich in hun onmiddellijke nahiiheid hielden en (daaraan twijfelden wij niet!) met de hand, die zij in den zak hielden, hun revolver omklemden, schonk ons de noodige gerustheid. Langzaam daalden de rijtuigen de hellende straat af, die van het Bergplein voert naar het met zware boomen beplante plein, waarop, rechts, het Vorstelijk Slot (het zoogenaamde Groote Paleis) zich verheft. De Prinses werd thans overal hartelijk toegejuicht en zij dankte voortdurend met lichte neigingen van bovenlijf en hoofd. „Alles loopt prachtig van stapel" — zeide Kapitein d'Ambéra, terwijl hij behaaglijk achterover leunde in de zachte kussens van het rijtuig. „En toch ben ik niet geheel gerust." „Waarom niet, Kapitein?" „Ik vertrouw den jongen Graaf Norisko niet" — luidde het antwoord. „Hij is mij te rustig." „Het komt mij voor, dat de meeste menschen rustig zouden zijn, wanneer zij het Hoofd van Uwe Politie als een voortdurende bedreiging achter zich hadden!" merkte ik op. ,,'t Is mogelijk!" — zeide de Kaoitein. ..Maar ik hli'f van meening, dat iemand als deze jonge Graaf zijn plannen niet in duigen kan zien vallen, zonder een poging te wagen om te redden wat er nog te redden valt." „Zou er nog wel wat te redden zijn?" — vroeg ik. „Zijn zaak schijnt mij hopeloos verloren." „Als hij dat eveneens inziet, is hij des gevaarlijker, Baron! Dan loopt hij rond met wraakplannen en zal er niet voor terugdeinzen, zichzelven voor zijn wraak op te offeren, indien het noodig mocht blijken." — 220 — Ik knikte: een dergelijke gedachte was immers ook bij mij reeds gerezen. Wij zullen moeten afwachten — zeide ik. "Zeker, Baron! Maar met de oogen open en op alles vóórbereid. Als ik mijn zin had, werden deze beide mannen onmiddellijk ingerekend." „Dat zou niet in ons plan passen — zeide A. „Niemand onW mag toonen, dat hij in deze heele vertooning iets anders ziet dan een vriendschappelijk en ceremonieel beZTenzij ... iemand van de tegenpartij de vriendschap aan den kapstok hangt en zich vijandig toont. Dat vrees ik van Graaf Michaël." ., Nog eens: wij zullen moeten afwachten — zeide ik. Wij bevonden ons thans onder de hooge boomen van het Slotplein. , . , j Ook hier zagen de ruiters der Prinses zich van alle zijden omgeven door een overmacht van Manrovische militairen, die zich in geen enkel opzicht vijandig toonden, maar (dit begon men nu wel te begrijpen!) die houding slechts zóó lang handhaven zouden als ook de nieuw-aangekomenen zich vriendschappelijk gedroegen. Toch waren er onder deze ruwe en weinig ontwikkelde bergbewoners verscheidene, die niet dieper zagen dan de oppervlakte en den vagen indruk hadden, dat alles voor hen naar wensch verliep. Anderen echter vermoedden een verraad van Kolonel Sergius Dako en begrepen dat hun zaak verloren was. Deze zagen in het zich-schikken m de omstandigheden het eenige middel om den dans te ontspringen. Het Groote Paleis lag vóór ons. Dit bouwwerk, dat door velen het schoonste van de Manrovische Hoofdstad geacht wordt, heeft aan de vóórzijde een breed terras, van waar drie trappen — een rechts, één links en één in het midden — naar omlaag voeren. Een kostbaar tapijt bedekte de middelste dezer trappen, en het terras, tot aan den hoofd-ingang van het paleis, was bedekt met een schat van witte rozen: een — 224 — „Hij is bij kennis" — zeide deze tot iemand, die achter hem stond. ; „Dan hebben wij het spel gewonnen' — antwoordde een stem, die ik meende te herkennen. Het volgende oogenblik stond aan de andere zijde van mijn bed Dr. Rosku, die mij eens, als door een wonder, verschenen was in „Het Kasteel", toén ik over den gewonden detective waakte! Ik trachtte te spreken, maar bracht er slechts enkele stamelende woorden uit. „Wat.... is er gebeurd ?" „Later, m'n waarde heer, later!" — zeide de dokter. „Drinkt U dit eens gauw op en slaapt U dan maar weer rustig in!" „Heb ik nog niet genoeg geslapen?" — vroeg ik met eenige moeite. „Het gevoel voor humor komt terug" — zeide de dokter met een glimlach. „Een uitmuntend teeken: drinkt U nu maar!" .. ~ » Hij hield mij een glas voor en ik deed wat hij verlangde. Bijna onmiddellijk viel ik in een rustigen slaap, waaruit ik vele uren later verfrischt en versterkt ontwaakte. Er volgden nu verscheidene dagen, eerst van langzaam, daarna van sneller herstel. Gedurende dien tijd zag ik niemand anders dan Dr. Rosku en Zuster Angela — aldus was de naam van mijn trouwe verzorgster — en een enkele maal ook Bob Lorrimer. Diens bezoeken waren betrekkelijk zeldzaam, omdat zij bij mij altijd de begeerte wakker riepen, ingelicht te worden omtrent wat geschied was en de dokter dit langen tijd volstrekt verbood. Eindelijk echter kwam het tijdstip, waarop verdere geheimzinnigheid mij meer geschaad zou hebben dan het spelen van open kaart. Ik wist reeds, dat ik bijna een maand ziek geweest was en dat mijn ziekte veroorzaakt was door een wond onder het linker schouderblad. Ook wist ik, dat Mr. Lorrimer geweigerd had mij te verlaten, zoodat hij al die weken te Cravazzo gebleven was, hoewel dit volstrekt niet in zijn voornemen gelegen had. Tenslotte was het mij bekend, aat ik m een vertreK van net vorsteujK paleis verpleegd werd. Overigens wist ik niets. En het was de detective zelf, die mij eindelijk volledig inlichtte, toen de dokter daartoe " zijn toestemming gegeven had. Mijn herinnering reikte tot op het oogenblik, waarop de begroeting van Prinses Anastasia door Vorst Nicolaas had plaats gehad. De opmerkzaamheid van alle omstanders was toen gericht geweest op de beide hoofd-figuren op de breede trap van het terras, en een oogenblik was de waakzaamheid van net rioold der r olitie, die den jongen Graaf Michaël in het oog hield, verslapt. Van dat oogenblik had deze (hij was reeds afgestegen) gebruik gemaakt, door plotseling vooruit te springen en mij een dolk, dien hij snel uit zijn gordel gerukt had, in den rug te stooten. De voorspelling van Kapitein d'Ambéra was uitgekomen! Nu Michaël de overtuiging gekregen had, dat hij zijn doel niet bereiken zou, had hij gehoor gegeven aan de stem der wraakzucht en had hij den man willen doen boeten, dien hij voor de oorzaak van zijn ongeluk hield en die bovendien Haar liefhad! Het bleek, dat d'Ambéra ook juist gezien had, toen hij opmerkte, dat Graaf Michaël zich zou willen wreken, zelfs ten koste van zijn leven. Want nauwelijks had hij den stoot toegebracht, of twee revolverschoten hadden weerklonken: zoowel de detective als het Hoofd der Politie had geschoten! De jonge Graaf stortte voorover, zonder een kreet te uiten: hij was onmiddellijk dood! Men begrijpt de verwarring, die op dit plotselinge gebeuren volgde. Een oogenblik had men voor een bloedige botsing tusschen de troepen en de bereden bergbewoners gevreesd, temeer omdat Graaf Peter, die zijn zoon voor 15 — 226 — zijn oogen had zien neerschieten, zijn manschappen met wilde gebaren beval erop in te schieten en het terras te bestormen. Hijzelf schoot (dermate was hij het hoofd kwijt!) zijn revolver af in de richting van den Vorst. De vastberaden houding der troepen, die de ruitertroep van alle zijden omringden, wendde echter het gevaar af. Inmiddels was de Prinses met den Vorst de trap afgedaald tot op de plaats, waar ik lag. De eerste was doodsbleek, maar hield zich in bedwang; de tweede was fel vertoornd over den aanslag, die in zijn Hoofdstad gepleegdwas op den vertegenwoordiger van een dan toch altijd nog bevriende Mogendheid. Graaf Norisko was, na het revolverschot, dat hij gelost had, onmiddellijk gevangen genomen. Ik werd voorzichtig naar een kamer in het paleis vervoerd, dezelfde waarin ik later tot bewustzijn ontwaakte. ,„ , Uiterlijk was de kalmte weergekeerd en het ceremonieel van dien dag werd, naar de plannen van Vorst Nicolaas, verder „afgewerkt". Hij was er de man niet naar, zich door een onaangenaam incident te laten terughouden van wat hij nuttig en noodig achtte! De Prinses zond haar lijfarts, Dr. Rosku, om mi) te behandelen. Deze man, die indertijd haar vader in de ballingschap gevolgd was, was mèt haar naar Manrovië teruggekomen en had zich schuil gehouden in het Bosch der Gestorvenen, mèt zijn meesteres. Hij had deze zien geboren worden en zich met een zóó groote liefde en toewijding aan haar gehecht, dat hij haar overal volgde. Ook thans was hij mèt haar naar Cravazzo gekomen! Dr. Rosku schudde het hoofd, toen hij mij voor het eerst onderzocht had. Het verslag, dat hij over mijn toestand aan de Prinses en den Vorst uitbracht, was verre van optimistisch: de dolkstoot had de long ernstig gekwetst en mijn leven verkeerde in groot gevaar. Maar de aanhoudende zorg, die men mij wijdde, overwon dit: na een week gaf Dr. Rosku eenige hoop en nóg een week later was ik buiten gevaar. De Prinses was nog steeds te Cravazzo, als gast van Vorst Nicolaas. — 227 — De ruiters, met wie zij haar „intocht" gehouden had, waren naar hun woonplaatsen teruggekeerd, nadat zij en mij een dolk, dien hij snel uit zijn gordel gerukt had, in den rug te stooten. (Blz. 225.) door den Vorst (die zeer mild kon zijn, wanneer hij daarin zijn voordeel zag) rijkelijk begiftigd waren. De Prinses had hun verzekerd, dat zij haar niet beter dienen konden dan door rustig naar huis te gaan. Zoo kwamen — 230 — De Prinses moest dus naar Manrovië teruggebracht worden en daar zóó lang in het geheim verblijf houden, totdat haar persoonlijke aanwezigheid (juist op het goede oogenblik!) de „blauwen" in beweging zetten kon. Dit was ook daarom gewenscht, omdat zij op die wijze — door met zoo weinig mogelijk personen in aanraking te komen — in den waan bleef, dat geheel Manrovië haar terugkomst verlangde. Het was Gyorgy Lonski, aan wien — behalve het hotel te Gemane — ook de herberg „Het Kasteel" toebehoorde, die op de gedachte kwam, de Prinses in het Bosch der Gestorvenen een voorloopige schuilplaats te verschaffen. Het geheim der onderaardsche gangen was hem bekend, en hij had er zijn heele leven tegen gewaakt, dat dit geheim ook aan anderen bekend werd. Men was daar niet ver van de grens en Gyorgy Lonski was nog meer smokkelaar dan hotel-houder. Zijn vermogen (en hij was rijk!) had hij door den sluikhandel verdiend. Daarbij hadden „Het Kasteel" en de onderaardsche gangen hem goede diensten bewezen. Het oude Castellum Cravense had aan de rivier gestaan, waar zich thans de open plek in het Bosch der Gestorvenen bevond. Toenmaals was het daar open terrein geweest: de sterke boomgroei was later ontstaan, door een dier onverklaarbare spelingen der natuur, die soms in strijd schijnen met de regelen der natuur zelve. De burcht was door onderaardsche gangen verbonden geweest èn met den wachttoren, aan den voet van" het gebergte, waarvan de overblijfselen „ons heiligdom" gevormd hadden, èn met een tweeden wachttoren, die gestaan had op de plaats, waar later de herberg gebouwd was. De beide gangen vereenigden zich op een plaats ongeveer op de hoogte van die, waar ik den kleinen Nicolaas voor het eerst bij zijn houthakkerswerk getroffen had. De aldus ontstaande breedere gang liep dóór naar de oude burcht, maar stond, door twee zijgangen, in onmiddellijke verbinding met de buitenlucht. Daardoor was, ingeval, van een aanval door overmacht, de aftocht van de bezetting verzekerd. — 231 — Een deel van deze breede gang was tot tijdelijke verblijfplaats voor de Prinses ingericht en, voor zooverre de omstandigheden dat toelieten, weelderig gemeubeld. Olga Kollomis, benevens de trouwe lijfarts, Dr. Rosku, hielden hier mede verblijf. Onderstaande teekening zal de situatie voor den lezer duidelijk maken. Herberg Wachttoren Open tucht Open lucht A = dubbele deur B. C, D en E = geheime vertrekken Tevens zal hij daaruit kunnen zien, hoe Bob Lorrimer van de herberg in de open lucht werd gebracht, hoe op den avond van onze „verkenning" Michaël hét huis verliet, zonder dat wij dat bemerkten, en hoe ikzelf, geblinddoekt, van de plaats, waar de burcht gestaan had, naar de apartementen der Prinses geleid werd. Het vertrek, waarin ik haar ontmoette, is met B aangeduid. Het kostte weinig moeite, de Prinses te bewegen naar Manrovië te gaan. Zij was dermate overtuigd, dat haar volk haar noodig had, dat zij blijven een misdaad zou hebben geacht. Afgescheiden van de gelegenheid, die de onderaardsche gangen tot een geheim verblijf boden, was „Het Bosch der Gestorvenen" daarvoor als aangewezen! Sinds jaar en dag beschouwden de bergbewoners dit bosch, dat op zoo wonderbaarlijke wijze in de dorre vlakte verrezen was, met bijgeloovige vrees. En Gyorgy Lonski met zijn smokkelaars had ervoor gezorgd, dat die vrees steeds aangewakkerd werd. De onderaardsche gan- — 232 — gen waren, sinds jaren, een prachtige bergplaats voor smokkelwaren geweest. Verhalen van spoken en weerwolven deden de ronde en hielden onbescheidenen uit den omtrek. Maar Graaf Michaël achtte dit alles nog niet voldoende. Wel werd er overdag scherp de wacht gehouden door de smokkelaars, die tevens goede „Blauwen" waren, uithoofde van hun natuurlijke antipathie tegen elke gevestigde regeering; maar des avonds en des nachts bestond er gevaar voor indringers, wanneer — om welke reden ook — achterdocht ontstaan mocht. Toen ontwierp hij — gewelddadig en gewetenloos man als hij was — het plan om het bosch voor eiken onbegeleiden vreemdeling gevaarlijk te maken door de aanwezigheid van groote wolfshonden, die erop gedresseerd waren onbekenden naar de keel te vliegen. Verschillende onschuldige menschen werden daarvan het slachtoffer en het sprookje van de weerwolven, die in het bosch zouden huizen, werd meer dan ooit geloofd. Michaël liet zich door geen enkel gewetensbezwaar terughouden, ook niet toen de Prinses zich tegen dezen wreeden maatregel verzette. Aan zijn weigering haar in deze zaak te gehoorzamen, ontdekte zij voor het eerst, dat zij niet veel meer dan een gevangene was. Inderdaad maakten de honden het ook voor haar gevaarlijk buiten te komen. Meestal ging zij, mèt Olga Kollomis, tegen den avond een korte wandeling maken, bijna steeds in gezelschap van Graaf Michaël, aan wien de honden gehoorzaamden. Men had de witte gestalten der vrouwen nu en dan in het bosch gezien: een bevestiging van het verhaal, dat daar de geesten van afgestorvenen huisden. Olga Kollomis, die niet gedreven werd door het gevoel, dat de Prinses staande hield — het gevoel, dat zij een gebiedenden plicht vervulde —, zag de situatie het eerst in het ware licht. Zij en haar meesteres waren niet meer dan gevangenen en gedwongen de heerschzuchtige plannen der beide Norisko's te vervullen! Daardoor kwam Olga vijandig te staan tegenover Graaf Michaël, die instinctmatig in haar een geheime tegenstandster vermoedde. — 233 — Hoewel de Prinses haar zienswijze niet in alle opzichten deelde, was ook deze begonnen te twijfelen, toen de eene maand na de andere verstreek, zonder dat men verder scheen te komen, en zij zichzelve voortdurend omgeven zag door de smokkelaars van Gyorgy Lonski. Hoe was het mogelijk, dat een volk, dat op bevrijding wachtte, zóó moeielijk te benaderen was, en dat zij, die gekomen was om het te helpen, als een misdadigster onder den grond huizen moest!? Zij begon Graaf Peter, en vooral Graaf Michaël, te wantrouwen; en dat des te meer, toen de laatste zich niet 'ontzag, haar over liefde te spreken. Zij had dezen harden, wreeden man herhaaldelijk afgewezen, maar hij liet zich niet afschrikken en deed haar meer en meer gevoelen, dat — trots allen haar uiterlijk betoonden eerbied — hij de Meester was! Zoo stonden de zaken, toen — toevallig op denzelfden dag — Bob Lorrimer en ik in de buurt van het Bosch, der Gestorvenen kwamen. HOOFDSTUK XXIX. ZIEKENBEZOEK. Graaf Peter had zijn intrek genomen in „Het Kasteel". Teneinde anderen zand in de oogen te strooien, speelde hij de rol van herbergier. Dit ging hem beter af dan hij zelf voor mogelijk gehouden had. De man had een uiterst plooibaar karakter en bezat de gave en den wil, zich aan de meest uiteenloopende omstandigheden aan te passen, mits hij daardoor zijn eigenbelang dienen kon. Als herbergier van „Het Kasteel", de eenzame herberg, waar de postwagen zijn pleisterplaats had, en die overigens zóó zelden door reizigers bezocht werd, dat Gyorgy Lonski haar vóór de komst der Prinses aan de hoede van een ouden stalknecht had toevertrouwd en haar alleen bezocht op smokkel-expedities (men denke aan de onder- — 234 — aardsche gang, die achterin het huis uitkwam) —, als herbergier van „Het Kasteel" had de Graaf gelegenheid met de bergbewoners in aanraking te komen en deze, die immers van huis uit „blauw" waren, voor zijn plannen te winnen. Tegenover mij had 'hij de rol van herbergier op de meest verdienstelijke wijze gespeeld, hoeWel ik, gelijk den lezer bekend is, al spoedig vermoedde, dat hij niet was wat hij scheen. Toch was b.v. de wijze, waarop hij voorwendde nooit van Holland gehoord te hebben, bepaald meesterlijk. Zijn zoon bezat dit aanpassingsvermogen in het geheel niet. Hij gaf zich niet de minste moeite, tegenover vreemdelingen voorkomend te zijn. En wanneer een vreemdeling het Bosch der Gestorvenen naderde of betrad, zag hij in dezen steeds een vijand, een spion Ik heb reeds gezegd, dat hij hoogst achterdochtig van aard was! Men was na vele maanden eindelijk zóó ver gekomen, dat de 17e Juni bepaald was als de dag, waarop het kleine leger der „Blauwen", waarvan de aanvoerders allen aangewezen waren, zich in het Bosch der Gestorvenen verzamelen zou. Dan zou de Prinses zich voor het eerst te midden van hare getrouwen vertoonen! In één nachtmarsch hoopte men Cravazzo te bereiken, waar Sergius Dako, die met geld was omgekocht, met een groot deel van het garnizoen, zich aan de zijde der opstandelingen zou scharen. De tegenwoordigheid der Prinses zou de geestdrift aanwakkeren! Alles was berekend op een plotselinge verrassing; vandaar de groote voorzichtigheid, die men tot op het oogenblik der uitvoering in acht moest nemen! Op denzefden dag, waarop men het eens was geworden omtrent den datum, deed Bob Lorrimer zijn poging om in het bosch dóór te dringen en een uur later trof ik den houthakker aan den rand van het bosch. Deze, die tot de smokkelaarsbende van Lonski behoorde, koesterde een grenzenlooze toewijding voor de Prinses, wier minste begeerte hem een wet was. Hij deed voor haar allerlei huislijk werk en — harerzijds — stelde zij ook in hem vertrouwen. — 235 — Ik breng in herinnering, dat, toen ik dienzelfden avond op „Het Kasteel" aankwam, ik daar — behalve den zoogenaamden herbergier — ook diens zoon vond. Michaël was toen spoedig weggegaan. Juist had een smokkelaar op het „Kasteel" de boodschap gebracht, dat een vreemdeling het bosch betreden had. Uit het verhaal, dat Mr. Lorrimer mij in tegenwoordigheid van den Vorst gedaan had, wist ik, dat Michaël daarop in het bosch den kleinen Nicolaas bij den gewonden detective had aangetroffen. De komst van twee vreemdelingen tezelfdertijd leek hem in hooge mate verdacht. Hij vermoedde, dat zij onder één deken lagen, en de poging van Mr. Lorrimer om in het bosch dóór te dringen, wees — naar hij meende — op booze bedoelingen. Onmiddellijk stond hij in het harnas om den vermeenden vijand af te weren. Ik heb reeds gezegd, dat deze man wreed was en voor geen enkele daad van geweld terugschrikte. Gerezen vermoedens waren voor hem steeds voldoende om te veroordeelen en.... te straffen! Het leven van een mensch telde bij hem slechts weinig, zoodra zijn eigen veiligheid op het spel stond. En hij meende inderdaad, dat Mr. Lorrimer en ik die veiligheid bedreigden! Deze stemming — agressief en wreed — uitte zich ditmaal in twee daden. Toen de gewonde wolfshond zich tot onder het venster van de gelagkamer gesleept had (in zóóverre was het verhaal, dat Peter mij gedaan had, dan toch wel waar geweest!) en Michaël het dier wilde doodschieten, vloog plotseling — bij mijn verschijnen aan het venster — de gedachte door zijn hoofd, hoe gemakkelijk een kogel „verdwalen" kon en hoe goed dat juist thans te pas zou komen om aan alle vrees te mijnen opzichte een einde te maken. De gevolgen daarvan vreesde hij niet in dit wilde bergland. Dienovereenkomstig verdwaalde de kogel! De hond, die reeds half dood was, werd later afgemaakt. In de tweede plaats trachtte hij de anderen ertoe te bewegen, den gewonden detective op de een of andere wijze onschadelijk te maken. Olga Kollomis, die — zooals enkele malen gebeurde — dien avond op „Het Kasteel" — 236 — was, maakte door haar ingrijpen aan zijn noodlottige plannen een einde. Zij waarschuwde de Prinses, die een afschuw van MichaêTs methoden had, en deze zond Dr. Rosku om den gewonde te behandelen. Olga zelve bleef dien nacht op „Het Kasteel" om tegen gewelddaden te waken/Op bevel van de Prinses werd Lorrimer daarop naar Gemane getransporteerd. Gyorgy Lonski had zij door een der smokkelaars vooruit doen waarschuwen, onder mededeeling, dat hij goed voor den gewonde zorgen moest en hem niet mocht ondervragen. Toen Graaf Michaël zich tegen de ontvoering verzette, bleek het, dat het gezag der Prinses sterker was dan het zijne: hij moest zijn tegenstand met een leelijke hoofdwond en een slecht humeur bekoopen! * * * Mijn krachten waren reeds voor een groot deel weergekeerd, toen ik op zekeren morgen verrast werd door het bezoek van den Vorst. Hij begon met mij in hartelijke bewoordingen met mijn herstel geluk te wenschen. „Ik ben gekomen om eens een woordje te wisselen met den zaakgelastigde der Nederlandsche Regeering" — zeide hij daarop. Ik moet hier de opmerking maken, dat van mijn ziekte door den Consul-Generaal (die mij herhaaldelijk bezocht had) aan Den Haag en aan Weenen was kennis gegeven. Men had hem verzocht geregeld op de hoogte van mijn toestand gehouden te worden, maar overigens was er vandaar niets verder gehoord, hetgeen mij wel eenigszins verwonderde. „De zaakgelastigde van de Nederlandsche Regeering is eveneens aan de betere hand, Uwe Hoogheid!" — zeide ik. „Des te beter!" — zeide de Vorst. ,,U zult zich herinneren, dat ik mij op het standpunt gesteld heb, dat de concessies aan de Nederlandsche onderdanen, waarover het geschil loopt, niet verleend zijn, omdat men niet het recht had die buiten mij óm te verleenen. Mijn regeering deelt — 248 — keiaar. Dit tweede beroep schijnt lucratiever te zijn dan het eerste. Als fanatieke „Blauwe" had hij de expeditie: naar Cravazzo meegemaakt. Tegenwoordig is hij een aanhanger van Vorst Nicolaas, omdat hij beweert, dat, na de verzoening tusschen Obregon en Kargowitz, de dynastie der Obregons „blauw" geworden is! De kleine Nicolaas woont op een landhoeve in de Manrovische vlakte, niet ver van de Hoofdstad. Hij is een gezeten landbouwer geworden, drijft een groenten-handel op de stad en verkeert in goeden doen. Waar hij het geld vandaan haalde om zich te vestigen, is voor de meeste menschen een raadsel. Misschien wordt het minder raadselachtig, wanneer ik in herinnering breng, dat hij, in booze dagen, zich een trouwe, nederige vriend van mijne vrouw betoond heeft. Eén oogenblik hadden wij eraan getwijfeld, of hij inderdaad onze vriend was. Hij was het immers geweest, die Kolonel Sergius Dako van mijn komst in Cravazzo bericht gebracht en hem den brief van Graaf Michaël overhandigd had, die mij in zoo groote moeilijkheden bracht. Later was ons echter gebleken, dat hij moeilijk anders had kunnen doen. Hij had van Michaël de opdracht gekregen, de gangen van Mr. Lorrimer en mij na te gaan, en meende daardoor tevens in het belang van de Prinses te handelen: de jonge Graaf was immers in zijn oogen in de eerste plaats haar dienaar. De beide onderstellingen, die wij gemaakt hadden omtrent de reden, waarom hij ons eerst naar Gemane en later naar Cravazzo volgde, waren dus juist geweest; hij deed dat zoowel in opdracht van Graaf Michaël als in opdracht van Prinses Anastasia. Die laatste opdracht echter betrof uitsluitend mijn veiligheid! Dat hij in moeilijkheden kwam, toen de detective en ik elkander verlieten, was duidelijk, met het oog op deze dubbele opdracht. Wat ervan zij, hij had gehandeld naar het licht, dat hem gegeven was. En zeker behoeft de rol, die hij in deze zaak speelde, niet af te doen aan de uitspraak, dat hij zich een vriend in den nood betoond had! — 176 — maakte daarop een bruusk gebaar, alsof hij alle zorgen van zich af schudde. ,,In deze omgeving voegt een andere toon dan dien ik tot dusverre tegenover U aansloeg" — zeide hij. „Ernstige gedachten moet men hier van zich af zetten. Ik zal een voorbeeld nemen aan den Garnizoenscommandant, die óók zijn zorgen heeft en tóch zoo vroolijk kijkt." Hij knikte in de richting, waarin Sergius Dako tegen den wand geleund stond, met rimpels op het voorhoofd, maar een gedwongen glimlach op de lippen. Met een handbeweging en een gemoedelijk knikje gaf hij mij mijn afscheid, mij stellende voor de oplossing van deze vraag: bedoelde hij met zijn laatste woorden een verkapte waarschuwing tegen den Kolonel? Maar hoe was dit mogelijk, waar het een hpogen militair gold van zijn eigen leger? Graag had ik al de vreemde dingen, die mij opgevallen waren, eens rustig willen overdenken, maar de gelegenheid daartoe ontbrak ten eenen male. Nu de Vorst zich op zulk een in het oog loopende wijze aan mij gelegen had laten liggen, was ik plotseling „in trek" gekomen! Verschillende menschen, van wie ik mij alleen herinner, dat zij voor het meerendeel in prachtige uniformen of in rijke statie-kleederen staken, gevoelden plotseling de behoefte met mij in kennis te komen; en ik werd voorgesteld aan een geheele rij van dames, die mij allen iets minzaams te zeggen hadden. Een opera-zanger en een pianist, die zich in een der zalen hooren lieten, slaagden erin een oogenblik stilte te krijgen, doch niet vóórdat de Vorst, die een groot muziekliefhebber was, ietwat scherp — hoewel steeds met de hem eigen „bonhommie" — had opgemerkt, dat die heeren waarschijnlijk niet gekomen waren om het welluidende stemgeluid van schoone vrouwen en de mannelijke tonen van krijgsmansstemmen te begeleiden. Men lachte om deze boutade en er ontstond werkelijk eenige stilte! Het liep nu naar middernacht. Ik stond in druk gesprek met Dr. Limberto en eenige andere heeren bij een der vensters, in de onmiddellijke nabijheid van den Vorst, die — 187 — Kolonel Dako scheen ingespannen te luisteren. Aan de uitdrukking van zijn gezicht was het duidelijk te zien, dat deze geluiden ook voor hem een verrassing waren. Hij kwam achter de schrijftafel vandaan en trad op de deur toe, waarschijnlijk met het doel deze te openen, om in de gang te kijken wat er te doen was. De Kolonel was ongevraagd weer op"zijn stoel gaan zitten! (Blz. 189.) Maar nog vóórdat hij de deur bereikt had, vloog deze open, zonder dat men zich de moeite gegeven had om te kloppen. „Wie waagt het ?" — bulderde de Kolonel. Maar de verdere woorden bestierven hem op de lippen. Op den drempel stond Vorst Nicolaas, die eruit zag, alsof hij zooeven de soirée van den Minister-President verlaten had. Met een spottenden glimlach om de lippen, knikte hij den Kolonel toe. En achter hem (ik kon mijn oogen niet gelooven!) stond — 188 — niemand anders dan.... Bob Lorrimer, dien ik in de Krawa-vallei had achtergelaten! De detective sloot de deur achter zich dicht, maar niet vóórdat ik gezien had, dat er verscheidene gewapenden in de gang stonden. Bij het plotseling verschijnen der beide mannen, was ik eenige stappen terzijde getreden, zoodat zij mij niet dadelijk in het oog kregen. De Vorst ontdekte mij het eerst. „Ik geloof, Mr. Lorrimer!" — zeide hij in uitmuntend Engelsch, „dat wij juist bijtijds komen om Baron Van Wallingen een kleinen dienst te bewijzen." Ook de detective had mij nu gezien en deze onverwachte ontmoeting perste hem een gebaar van verbazing af. „Hoe komt U hier?" — vroeg hij, den Kolonel en mij beurtelings aankijkende. „Kolonel Dako heeft het goed gevonden, mij, om mij onbekende redenen, van mijn vrijheid te berooven" — antwoordde ik. „Hij dreigde zelfs verder te gaan, maar.. hij schijnt nu teruggekomen te zijn van de dwalingen zijns weegs." Het gezicht van den Kolonel was vaalbleek geworden. Hij was langzaam teruggeweken naar zijn schrijftafel. Hij leunde nu met zijn rug tegen de vóórzijde daarvan, zich met de achterwaarts gestrekte armen daarop steunende. „U ziet wat bleek, Kolonel! U is blijkbaar niet wel" — zeide de Vorst, zich thans van de Fransche taal bedienende. „Mr. Lorrimer, dien ik de eer heb U bierbij voor te stellen, verstaat geen Manrovisch en U spreekt, meen ik, geen Engelsch. Wij zijn dus uit den aard der zaak op het Fransch aangewezen, dat wij allen verstaan en spreken." Met de handen langs den rand tastend, was Kolonel Dako thans achter zijn schrijftafel teruggeweken. Plotseling deed de detective een paar snelle stappen en stond naast hem. Met een snelle beweging greep hij Dako's rech- — 189 — terpols en het volgend oogenblik had hij een revolver in de hand, die hij dezen ontnomen had. „U is blijkbaar wat heet gebakerd, Kolonel!" — zeide Vorst Nicolaas. „Doel van mijn komst te dezer plaatse is het, eens kalm met U te praten, maar dat gaat moeilijk met dergelijke argumenten!" Hij wees op de revolver, die de detective nog in de hand had. De Kolonel was ongevraagd weer op zijn stoel gaan zitten! De beenen zullen hem den dienst wel geweigerd hebben! „Ziezoo!" — vervolgde Vorst Nicolaas, terwijl hij een fauteuil bijschoof en daarop plaats nam. „Ik hoop van U veel belangrijks te zullen vernemen, en — in ruil daarvoor — ben ik bereid U veel belangrijks mede te deelen." Ik wist niet, of ik blijven of gaan moest. „Wanneer Uwe Hoogheid het veroorlooft.." — begon ik met blik in de riching van de deur. „Ik veroorloof U te blijven" — zeide Vorst Nicolaas met nadruk. „In de zaken, die ik met den Kolonel te behandelen heb, is ook U, althans indirect, betrokken." Ik boog en bleef. „U schijnt niet spraakzaam te zijn" — vervolgde de Vorst, terwijl hij zich opnieuw tot den Kolonel wendde. „Om een geregelde gedachtenwisseling mogelijk te maken, ben ik bereid mijnerzijds het voorbeeld van openhartigheid te geven. Luister dus goed, Sergius Dako!" Er kwam nu beweging in de gestalte van den Kolonel, die roerloos op zijn stoel gezeten had. „Zou Uwe Hoogheid mij vooruit willen mededeelen, wie deze man — U hebt hem, naar ik meen, Mr. Lorrimer genoemd — eigenlijk is?" De woorden waren er zacht, maar niet zonder vastheid, uitgekomen. „Er bestaat geen bezwaar, U daarvan op de hoogte te brengen" — luidde het antwoord. „Mr. Lorrimer is een Amerikaansch detective. Dat, op zichzelf, zal U niet veel zeggen. Misschien zegt het U méér, wanneer ik U mededeel, dat hij de man is, die eenige dagen geleden gewond — 190 — in ,Het Bosch der Gestorvenen' gevonden en door uw vriend Michaël Golko naar ,Het Kasteel' gebracht werd." De Kolonel was wederom doodsbleek geworden. „De topografie daar ter plaatse is U welbekend, niet waar?" — vervolgde de Vorst met meedoogenloos sarcasme. „Misschien maken wij er samen nog eens een tochtje heen, Kolonel!" De aangesprokene slikte een paar maal: het spreken kostte hem groote moeite, „Ik wacht de mededeelingen van Uwe Hoogheid" — zeide hij toen. HOOFDSTUK XXIV. CASTELLUM CRAVENSE. „Mr. Lorrimer en ik komen van Uwe woning op den Rozenheuvel" — begon Vorst Nicolaas, en, tot recht verstand, teeken ik hier aan, dat de Rozenheuvel een der lagere met villa's bebouwde bergen is in de onmiddellijke omgeving der stad. „De politie heeft het noodig gevonden daar hm^zoeking te doen, en wij hebben ons ervan kunnen overtuigen, dat zij interessante zaken gevonden heeft." Kolonel Dako zat onbeweeglijk. Hij had de armen op de borst gekruist en het hoofd een weinig gebogen. Geen enkel gebaar verried, dat hijjioorde wat gezegd werd. „Ik zal U niet vermoeien met de mededeeling van wat zij gevonden heeft" — vervolgde de Vorst. „Wanneer ik U zeg, welke maatregelen er op dit oogenblik genomen zijn, zal U dat voldoende inlichten. Veertien officieren van het Garnizoen, wier namen op een zekere in uw schrijftafel gevonden lijst voorkwamen, zijn van hun commando ontzet en in arrest gesteld. Tevens zijn de troepen, die in het bovengedeelte van de stad lagen, aan de zijde van het gebergte, naar Narvo gedirigeerd. Andere troepen houden thans het bovendeel van de stad bezet en zullen dus morgen het eerst met Uwe vrienden in aanraking komen. Het interesseert U zeker te vernemen, dat alle toegangen tot — 196 — schuwen, maar schijnbaar ,Het Kasteel' «iet verlat bewees, dat men van daaruit in de gang komen kon, hetgeen mijn eigen ondervinding bevestigde. In Het Kasteel' de bedoelde uitmonding te zoeken, was echter in de gegeven omstandigheden ^doenlijk en gevaarlijk: onze nabijheid moest zooveel mogelijk geheim blijven. Daarom besloot ik tot mijn vheg-reis naar Lra- VaZIk wist, dat hier in de hoofdstad een beroemd oudheidkundig museum bestaat, waarvan de Directeur, Professor Solmi, als kenner der Oudheid groote vermaardheid bezit. Met dezen had ik een lang gesprek Hn herkende het fragment van mijn kannetje beslist als van Romeinschen oorsprong. En voorts vernam ik van hem het volgende: In de Krawa-vallei stond, m de tijden van Julianus den Afvallige, het Castellum Cravense, een sterke burcht, die eerst door de Barbaren en vervolgens door een aardbeving totaal verwoest werd. De plaats waar zu stond, is niet precies bekend, maar men weet dat het in de nabijheid der rivier geweest moet zijn^ die toen nog voor groote schepen bevaarbaar was. De aardbeving, waarvin ik sprak, maakte aan die bevaarbaarheid een 6111 Professor Solmi gaf mij een kostbare aanwijzing. Ons schuilhuis kon het overblijfsel van een Romemschen wachttoren zijn en in dat geval zou deze vermoedelijk door een onderaardsche gang met Castellum Cravense verbonden zijn geweest! De uitmonding van die gang heb ik inderdaad gevonden binnen de muren van ons nachtverblijf. Maar zij is hopeloos verstopt met steenen en rotsblokken — vermoedelijk opzettelijk! Wij sliepen erop, Mr. Van Wallingen! Het zou dagen, misschien weken, gekost hebben haar geheel bloot te leggen, en er was haast bij het werk. Alleen de hond kon ons helpen, die ons immers zou kunnen brengen naar de plaats, waar menschen verborgen waren! Dat had van den aanvang af in mijn bedoeling ^Mr^orrimer zweeg even en Vorst Nicolaas maakte — 204 — rekende op het plotselinge van den aanslag en op medewerking van de bevolking. Want de beide heerschzuchtige manS die wij als Peter en Michaël GolkoRebben leêren kennen, gelooven inderdaad, dat een groot deel van het volk hek steunen zal. Tengevolge van deze zelfverblinding zien zij er niet tegen op, de Prinses in het grootste gevaar tC bPetfr Norisko is altijd een fantast geweest" — zeide Vorst Nicolaas. „En zijn zoon geldt als een gewetenlooze avonturier.' . , , ni^„ Dat is hij!" — zeide de detective met nadruk, „ülga KÓ'llomis heeft mij medegedeeld, dat hij en zijn vader het zelfs gewaagd hebben, de hand van de Prinses voor hem te eischen, als loon voor hun onschatbare diensten. £00 zou er een nieuwe nationale dynastie gegrondvest wor- den!' * f* Ik heb U gezegd, dat Graaf Norisko een fantast is — zeide de Vorst grimmig. En ik vroeg mijzelven af, of ïk niet een nog grooter fantast was dan Graaf Norisko! De Vorst nam nu de leiding onzer beraadslagingen óp zich. Hij deed dat op de hem eigen korte en energieke wijze, zoodat wij veel sneller tot resultaten kwamen dan ik verwacht had. . .. ., Over de bizonderheden onzer besprekingen zwijg ik hier: later zullen deze voldoende blijken uit den loop der gebeurtenissen. Maar over de hoofdlijnen van het plan moet ik thans reeds iets zeggen. Het was de detective, die deze hoofdlijnen aangat, nadat eerst de Vorst ons gewezen had op de eigenaardige moeilijkheden zijner positie. , „Ik wil aannemen — zeide Nicolaas, „dat Prinses Anas«tasia meer als een misleide dan als een schuldige vrouw beschouwd moet worden. Daarom, en omdat het mij tegen de borst stuit een vrouw en vooral een knappe vrouw — leed te doen, ben ik geneigd genade voor recht te laten — 207 — „En Uzelf, Mr. Lorrimer?" De detective glimlachte even. „Ik ben aan zulke vermoeienissen gewoon" — zeide hij: „zij vormen een deel van mijn beroepsplicht." Ik besloot aan zijn raad gevolg te geven, want — hoewel ik mijzelven nog al meeviel — voelde ik toch wel, dat ik een korte rust noodig had. De ondervindingen van de laatste uren hadden, merkwaardig genoeg, tengevolge gehad, dat ik mij minder vermoeid gevoelde dan vóór dien tijd. De zenuwspanning, waarin ik verkeerde, was daarvan waarschijnlijk de oorzaak. Opzettelijk heb ik in mijn verslag over het onderhoud tusschen den Vorst, Mr. Lorrimer en mijzelven zooveel mogelijk gezwegen over mijn eigen gemoedstoestand. Het zal den lezer echter niet veel moeite kosten, zich daarvan een begrip te maken. Eenerzij ds verkeerde ik in grooten angst en bezorgdheid over het lot van de vrouw, die ik liefhad. Anderzijds moest ik mijzelven bekennen, hoe hopeloos, ja hoe krankzinnig, deze liefde was! Prinses, Anastasia Kargowitz, de dochter uit het Vorstenhuis, dat tot voor korten tijd op den troon van Manrovië gezeten had! Had ooit een jong diplomaat, in den aanvang van zijn carrière, een zóó stoutmoedigen, een zóó onvervulbaren wensch gekoesterd als ik? Daarbij kwam, dat haar gedrag in de oogen van vele menschen laakbaar, ja onverdedigbaar, schijnen zou! En toch mijn vertrouwen in haar was ongeschokt! Ik herinnerde mij, hoe zij mij gesproken had over den plicht, die haar naar Manrovië teruggeroepen had, haar, die in het buitenland zoo gelukkig geweest was. Ik begreep intuïtief, dat haar eenig doel geweest moest zijn, haar volk onbaatzuchtig, met opoffering van haar eigen wenschen, te dienen. Des te grooter was mijn verontwaardiging op de gewetenlooze, heerschzuchtige menschen, die haar door list en valsche voorstellingen tot hun werktuig verlaagd hadden! Peter en Michaël Golko — in mijn gedachten kon ik ze nog niet anders noemen — haatte ik thans, zooals ik nooit iemand gehaat had! — 242 — „Ik dacht, dat onze droom herleefde" — zeide zij zacht en keek weer vóór zich. Wat bedoelde zij.... ? „Ik heb dien droom vergeten, op Uw bevel" — zeide ik, in mijn opwinding met een harde stem sprekende. „Toen moest ik dat verlangen" — antwoordde zij droevig. „En nu, nu ik zie, dat ik alles heb geofferd voor een waan-denkbeeld, nu is die droom voor u een herinnering geworden zooals elke andere...." Zij had ditmaal met groote bitterheid gesproken. „Ik begrijp U niet!" — zeide ik. „Maar ik begrijp U zooveel te beter!" — antwoordde zij. „Geloof niet, dat ik U verwijten maken wil: het is alles zoo verklaarbaar, zoo menschelijk!" Zij had het hoofd op de borst laten zakken en het bleef langen tijd stil. Eindelijk begon zij zacht te spreken: „Toen U mij bezocht in mijn geheime schuilplaats, was ik voor U een geheimzinnig wezen, een vrouw, die hulp behoefde en die, onbewust, een beroep deed op alles wat in U edelmoedig ën ridderlijk was. Nu ben ik — en moet ik zijn — in Uwe oogen een dwaze vrouw, die zich gebruiken liet om een Operette-revolutie op touw te zetten! Die vernederd werd door de goedheid van den Vorst, dien zij ten val had willen brengen, en die zich die vernedering moest laten welgevallen, omdat anders honderden mannen, die zich te goeder trouw in het avontuur gestort hadden, het met den dood bekocht zouden hebbent ik ben wel diep vernederd!" Ik zocht naar woorden, maar kon ze niet vinden! „Toen, in het Bosch der Gestorvenen" — vervolgde zij, steeds op denzelfden zachten en hopeloozen toon, „had ik nog de kracht van U te verlangen, dat U mij aan mijn lot zoudt overlaten: ik meende een plicht te vervullen en dat gééft kracht. Zóó sterk was ik, dat ik den smadelijken ruil met Graaf Michaël kon afsluiten: Uw leven tegen mijn medewerking, tegen mijn hand...." Met een kreet sprong ik overeind. „Hebt U dat gedaan ?" Ik herkende mijn eigen stem niet! — 243 — Zij knikte en vervolgde: „Anders zou hij U meedoogenloos vermoord hebben: dat mocht toch niet! Toen kwam ik op de gedachte, U in den waan te brengen, dat alles een droom geweest was. De kleine Nicolaas, die U niet verlaten zou, voordat U in veiligheid was, en Michaël zelf zouden mij daarbij helpen. Maar U geloofde het niet.... Hoe kon het ook anders! En Michaël dwong mij, van U te verlangen, dat U den ,droom' vergeten zoudt — dat was een onderdeel van onzen ruilhandel! Hijzelf bracht U mijn briefje...." Zij zweeg opnieuw. Ik kon niet spreken van aandoening. „Dat is nu alles voorbij" — hernam zij, „Het gevoel van te vervullen plicht is weg: ik ben een eenzame, diep vernederde vrouw en.... de droom is vergeten!" Plotseling bedekte zij zich het gelaat met de handen. En toen.... toen barstte ik los in een stroom van woorden! Ik sprak dóór, schor van aandoening, in korte, schokkende zinhen, zonder veel samenhang.... En toen ik tot mijzelven kwam, lag zij in mijn armen. * * * „En hoe moet het nu gaan met den troon-opvolger?" Zij zat naast mij op de leuning van mijn armstoel, den arm om mijn hals geslagen. Op de geweldige opwinding was reactie bij mij gevolgd: mijn krachten waren immers nog niet geheel teruggekeerd. „Ik begrijp je niet!" — zeide zij. „Vanochtend is Vorst Nicolaas hier geweest" — hernam ik. „Hij zeide mij, dat het plan bestond, aan de tweedracht in Manrovië een einde te maken, door het huwelijk van den Zoon der Obregons met de Dochter der Kargowitz!" Zij schudde lachend het hoofd. „Dat is een stokpaardje van Vorst Nicolaas" — zeide zij. „De dochter der Kargowitz heeft ook 'n woordje daarin mee te praten!" „Ik vreesde, dat plichtsgevoel...." „Wat heeft plichtsgevoel daarmede te maken?" — vroeg — 244 — zij levendig, terwijl zij mij den mond met de hand bedekte „Er is geen tweedracht in Manrovië: de ,Blauwen' hebben afgedaan. Trouwens, ik begrijp nu, dat zij ook vroeger weinig talrijk en onmachtig waren: enkele ontevredenen en.... smokkelaars! Graaf Norisko verbeeldde zich wat hij gaarne wenschte! Hij was ziende blind...." „Een fantast, zooals Vorst Nicolaas hem tegenover mij genoemd heeft. Maar.... wij moeten stellig rekening houden met de teleurstelling, die de Vorst ondervinden zal! Hij had mij uitdrukkelijk aanbevolen sterk te zijn!" „En nu ben je zoo zwak geweest!" Thans lagen er meer dan één arm om mijn hals.... „Het zal moeite kosten, met Vorst Nicolaas op goeden voet te blijven" — zeide ik. „Maar hoe eer wij hem mededeelen hoe de zaken staan, hoe beter!" „Er is voor hem toch ook wel een goede kant aan het geval" — zeide zij, half lachend, half ernstig. „Van nu af kan ik nooit meer iets anders zijn dan een heel gewoon, onnoozel meisje. Zelfs al werd mij morgen de kroon van Manrovië door het heele volk aangeboden, ik zou moeten weigeren!" * * * Dien avond nam ik den detective in het vertrouwen. Hij drukte mij beide handen met zulk een kracht, dat ik hem verzoeken moest niet te vergeten, dat ik pas ziek geweest was en nog weinig weerstandsvermogen bezat! „Wil ik U eens een bekentenis doen?" — zeide hij. „In den aanvang heb ik eenige malen gedacht, dat het Olga Kollomis zijn zou!,Dat er iets niet in orde was met Uw hart was mij spoedig duidelijk: U vertoonde er alle symptomen van, maar — zooals gezegd — ik dacht aan Olga Kollomis, totdat...." „Welnu, totdat....?" „Totdat U mij Uw droom verteld hadt, Mr. Van Wallingen!" Ik knikte: wat hij nu zeide, verwonderde mij niet. Mr. Lorrimer was het met mij eens, dat het zaak was — 245 — Vorst Nicolaas spoedig in te lichten. Hij gaf den raad, den Vorst nog denzelfden avond, kort en bondig, schriftelijk van onze verloving kennis te geven. Hij had dan een heelen nacht vóór zich om zijn gedragslijn te bepalen. Vorst Nicolaas was dikwijls wat impulsief en.... een impulsief Vorst kan wel eens schade aanrichten, waarover hij later berouw heeft. Ik volgde zijn raad en liet den Vorst mijn korte mededeeling door bemiddeling van mijn adjudant bezorgen. Het antwoord daarop was verrassend, maar niet aangenaam! Den volgenden morgen werd mij een groote, gezegelde enveloppe bezorgd. Ik vond daarin het ontwerp van de nieuwe voorwaarden, waarop de bewuste consessies aan Nederlanders verleend zouden worden, aan stukken gescheurd. Toen enkele dagen later een ambtelijke brief uit Den Haag mij het bericht bracht; dat de Regeering van Manrovië in een schrijven, dat niet aan de eischen der internationale hoffelijkheid voldeed, geweigerd had verdere onderhandelingen over de consessies te voeren; toen de Minister tevens zijn verwondering erover uitsprak, dat mij deze beslissing blijkbaar onbekend scheen te zijn, hoewel men gunstige mededeelingen over mijn gezondheidstoestand had ontvangen, — toen deze brief mij bereikte, had ik inderdaad moeite, den wensch van Vorst Nicolaas op te volgen en hem te nemen zooals hij was! Uit particuliere bron vernam ik tevens, dat er in Holland allerlei verhalen over mij in omloop waren: ik zou, verblind door een plotselingen hartstocht voor Prinses Anastasia, aan een revolutionaire poging van deze hebben deel genomen; ik zou daardoor mijn plichten als diplomatiek vertegenwoordiger van Nederland met voeten getreden hebben; ik zou — in één woord — schromelijk in mijn plicht tekort geschoten zijn! Toen begreep ik, dat mijn diplomatieke carrière afgeloopen was, en ik zond mijn ontslag-aanvrage naar Den Haag. i* 246 — BESLUIT. Vorst Nicolaas III heb ik nooit teruggezien. Twee dagen, nadat ik mijn ontslag thuis gekregen had, vertrokken Prinses Anastasia en ik uit Cravazzo. Kapitein d'Ambéra bracht ons den afscheidsgroet van den Vorst, die „tot zijn leedwezen" verhinderd was ons in afscheidsaudiëntie te ontvangen. De Kapitein was zéér vormelijk en zéér beleefd. Alleen op het laatste oogenblik ontdooide hij. „U is wel gelukkig, Baron!" — zeide hij, toen hij mij de hand ten afscheid reikte. En de hand van Anastasia kuste hij met een warmte, die mij enkele graden te hoog scheen! Wij gingen direct dóór naar Budapest en daar werd ons huwelijk in allen eenvoud voltrokken. Mijn goede vader was ervoor uit Holland over gekomen. Olga Kollomis (ik heb haar waren naam steeds verzwegen, omdat zij tegenwoordig een groote rol speelt op het gebied der vrouwenbeweging en zij mij verzocht heeft achter de schermen te blijven!), die eveneens bij ons huwelijk tegenwoordig was, keerde daarop terug naar Manrovië, waar ook zij spoedig in het huwelijk trad. Mijne vrouw en ik bezochten, reeds enkele weken na ons huwelijk, het Krawa-dal. Niemand wist, dat wij dit doen zouden, en dat was ook niet de bedoeling. Ons hart — 247 — trok ons naar de plaats, waar de grondslag tot ons geluk gelegd was; maar wij wilden er alléén zijn. Het Bosch der Gestorvenen had zijn verschrikkingen voor ons verloren. De wolfshonden waren voor een deel doodgeschoten, voor een ander deel naar Gemane vervoerd, waar Gyorgy Lonski zich over hen ontfermd had. Ik verdenk hem ervan, dat hij van plan was, ze op de een of andere wijze bij den sluikhandel te gebruiken. Toen wij — een dag later — te Gemane waren, werden ons de honden vertoond, tezamen opgesloten in een ruime omheining, even buiten het stadje. Wij werden bij die gelegenheid aangenaam verrast, want onder de dieren herkende ik onmiddellijk mijn ouden „bondgenoot": Tijger! Het dier herkende ook mij en was uitbundig in zijn vreugde-betuigingen. Het spreekt vanzelf, dat wij dezen ouden vriend uit de gevangenschap bevrijdden en sedert is hij voor mijne vrouw en mij een trouwe vriend gebleven. Hij begeleidt ons-overal waarheen wij gaan. Kolonel Sergius Dako kwam er — zijn zonden in aanmerking genomen — goed af! De fictie, dat er geen poging tot omwenteling gedaan was, moest worden volgehouden, zoodat de Kolonel er het leven afbracht. Maar — onder dankbetuiging voor de bewezen diensten! — werd hij, tegelijk met de overige officieren, die in het complot betrokken waren geweest, gepensioneerd. Kort daarop ontving hij een zachten wenk, uit Manrovië te vertrekken. Hij voldeed daaraan en sedert heeft men niets meer van hem vernomen. Minder gelukkig was Graaf Peter Norisko. Hij stond terecht wegens zijn aanslag op de persoon van Vorst Nicolaas. Maar ook deze zaak werd zooveel mogelijk gesust, in verband met de bestaande begeerte, aan de omstandigheden, waaronder die aanslag had plaats gehad, zoo min mogelijk ruchtbaarheid te geven. Er werden verzachtende omstandigheden aangenomen en de veroordeeling tot eenige jaren gevangenis-straf werd, reeds na korten tijd, opgeheven, doordat Vorst Nicolaas hem gratie schonk. Sedert is ook hij van het tooneel verdwenen. Gyorgy Lonski is nog steeds hotel-houder en smok- — 249 — Vorst Nicolaas III zit nog op den troon van Manrovië. Zooeven heb ik gezegd, dat ik hem, na het gesprek, waarin hij mij „sterkte" tegenover Prinses Anastasia aanbeval, nooit meer heb teruggezien. Maar wij hebben wèl van hem gehoord. Bij gelegenheid van de geboorte van onzen oudsten zoon kregen wij een eigenhandig schrijven Van den Vorst en stuurde hij een kostbaren ring „voor later, als de jongen groot zal zijn". Het is méér dan waarschijnlijk, dat hij daardoor blijk heeft willen geven van eenige spijt wegens de (impulsieve" manier, waarop hij mij met mijne Regeering in moeielijkheden gebracht had. Vorst Nicolaas III is (de lezer weet dit nu wel) inderdaad een goed man, maar hij heeft zijn eigenaardigheden! Wat Mr. Lorrimer betreft, hij gaf ons, bij zijn vertrek naar Amerika, de verzekering, dat hij nog zelden een zóó interessanten tijd had doorgemaakt als gedurende zijn verblijf in Oost-Europa! Het ligt voor de hand, dat hij tot die verzekering alle reden had! Wij zijn met hem in (niet al te drukke) correspondentie gebleven. Uit sommige uitlatingen in zijn brieven heb ik opgemaakt, dat er ergens in zijn hart een teêr plekje moet zijn voor Olga Kollomis, iets dat hij gedurende ons samenzijn nimmer had laten blijken. Maar Olga Kollomis is getrouwd en Mr. Lorrimer blijft op zijn gebied lauweren oogsten in Amerika! Hij heeft, met een bij Amerikanen zeldzame sentimentaliteit, ons verzocht onzen tweeden jongen, naar hem, Robert te noemen. Aldus is geschied, en behalve onze twee jongens, hebben wij nu ook een meisje, dat den naam van haar moeder draagt. Wij vertoeven veel in Holland en aan de Riviera; Manrovië hebben wij — na dien éénen keer, onmiddellijk na ons trouwen — niet meer betreden. Ten slotte nog een mededeeling, die den lezer interesseeren zal. De schamele overblijfselen van Castellum Cravense, maar vooral de onderaardsche gangen, zijn sinds eenige jaren een geliefkoosd terrein voor Oudheid-kenners geworden. Professor Solmi's speurzin viert er hoogtij en in het Oudheidkundig Museum te Cravazzo zijn nu vele heele kannetjes te zien van dezelfde soort, waarvan de detective een fragment gevonden had. 250 Dit fragment heeft Prof. Solmi aan mijne vrouw en mij afgestaan. Wij bewaren het zorgvuldig als een herinnering aan Mr. Lorrimer's scherpzinnigheid. Maar bovendien: dit stukje aardewerk was het, dat den detective den sleutel in handen gaf tot het geheim van het Bosch der Gestorvenen! Is het, als zoodanig, niet de tastbare oorsprong van ons groot geluk ? UITGAVEN VAN S. L. VAN LOOY - AMSTERDAM VRAGEN VAN DEN DAG MAANDSCHRIFT VOOR NEDERLAND EN KOLONIËN Onder Redactie van: Prof. Dr. H. BLINK en Mr. Dr. J. G. BLINK 40e JAARGANG - PRIJS PER JAARGANG f 12.— 'I' DE VRIJE BLADEN ONAFHANKELIJK MAANDSCHRIFT VOOR KUNST EN LETTEREN Onder redactie van: ROEL HOUWINK en H. MARSMAN Raad van Redactie: Mr. Herman van den Berg, J. W. F. Werumeus Buning, C. J. Kelk en Constant van Wessem TWEEDE JAARGANG - PRIJS PER JAARGANG f 7.50 'I' DE WEGWIJZER TIJDSCHRIFT VOOR DE STUDIE VAN HET ALCOHOLVRAAGSTUK Onder redactie van: Th. W. van der WOUDE 26ste JAARG. - PRIJS PER JAARG. VAN 4 AFL. f5 — Uitgaven van S. L. VAN LOOY, AMSTERDAM JAC. VAN LOOY. JAAP — 3e druk. Met het verschijnen van dit boek is de wensch ver¬ vuld van allen, die met verlangen naar het vervolg van „Jaapje" uitzagen f3.90; geb. f4.90 25 genummerde luxe ex. in perkament gebonden af 40.— JAAPJE, 6e druk f2.90; geb. f3.90 FEESTEN, 3e vermeerderde druk . f 4.25; geb. f 5.50 PROZA, 5e druk f3.50; geb. f4.75 GEKKEN, 2de druk f2.90; geb. f 4.15 JACQUES PERK. GEDICHTEN. Bezorgd door Willem Kloos. 15e druk. Klein 4to. Met facsimile's naar het Hs. der Mathilde. f 1.90; geb. f290 Luxe uitgave in leeren band f 5.50 RENÉ DE CLERCQ. GEDICHTEN.'(Liederen en zangen). Klein 4to. 306 bladz. Boekversiering in kleuren van J. B. Heukelom, 2e veel vermeerderde druk f2.75; geb. f3.75 Zijn- leven is zijn Poësie, zijn Poësie is zijn leven. MAURITS SABBE. NOTO SOEROTO. MELATIKNOPPEN. Gedichten in proza. 2e vermeerderde druk 4to. . . . f2.25; geb. f3.75 FLUISTERINGEN VAN DEN AVONDWIND, 2e druk. 4to f 2.25; geb. f 3.75. BLOEME-KETENEN. 4o f 2.25; geb. f 3.75. DE GEUR VAN MOEDER's HAARWRONG 2e druk f 2.25; geb. 3.75. UITGAVEN VAN S. L. VAN LOOY, AMSTERDAM Fran^ols IVSauriac, De kus aan den Melaatsche. Roman uit het Fransch vertaald door Martin J. Premsela. Prijs f 1.65, gebonden f 2.15. Mauriac wordt in Frankrijk gerekend onder de grootste schrijvers van het jonge geslacht. Het leven van Lazarillo de Tormes. Over zijne onfortuinlijkheden en tegenspoeden. Uit het Spaansch vertaald door Sofie ErensBouvy. Prijs f 1.90, gebonden f 2.90. Prof. van Moerkerken noemt dit boek in zijn inleiding een der voorbeeldige meesterwerken der wereldliteratuur. Herman Heyermans, De Roode Flibustier. Zijnde de levensgeschiedenis van Ezechiël de Wilde. Prijs f 1.90; geb. f 2.90. Lam b recht Lambrechts, Uit Belgisch Limburg. Novellen. Prijs f 1.75; geb. f 2.75. Het Wangewest. Roman. Prijs f 1.75; geb. f 2.75. UITGAVEN VAN S. L. VAN LOOY, AMSTERDAM J. OUDEGEEST Naar den Opgang. 102 pagina's — Prijs f 1.- De bedoeling van dit boek is een lichtstraal te werpen op veel dat op dit oogenblik zoo duister schijnt en te pogen nieuwen moed, nieuwe energie, nieuwe hoop, nieuwe kracht te gieten in de harten van velen, die niet slechts, aan hun eigen bestaan, doch ook aan de toekomst van het volgend geslacht wanhopen. ANKER KIRKEBY Indrukken uit het Rusland van heden. Met een inleiding van OTTO FLAKE. Vertaald door ANDR. STERNHEIM Deze indrukken, populair en met meesterlijken stijl geschreven, leeren ons het Rusland van heden kennen. Van dit boek werden in Duitsch land in slechts enkele weken duizenden exemplaren verkocht. Éltf' 111 * ■ FrederïCUS Rex. De Morgenuren eens Konings aan zijns broeders zoon. 1766. Geloofsbelijdenis van Zijne Koninklijke Majesteit van Pruisen. Naar een onuitgegeven handschrift vertaald en met inleiding van Heinrich Petermeyer. f 2.25. — 24 — ken. Hij wordt daardoor een soort van geheiligd persoon, wien niet alleen het gastrecht verleend wordt, maar voor wiens veiligheid men desnoods met zijn leven borg staat. ,Welkom vreemdelingl" — zeide zij en reikte mij het glas toe. (Bk. 23.) Olga Kollomis had geen beter- middel kunnen aangrijpen om aan te toonen, dat zij mij welgezind was. Naar landsgebruik antwoordde ik: „Geprezen zij de Heer!" Daarna ledigde ik het glas en zij gaf het gebruikelijke antwoord: „In eeuwigheid! Amen." — 25 — Toen reikten wij elkander de hand. Door deze eenvoudige huislijke ceremonie was ik, als 't ware, lid van het huisgezin geworden. Had een der huisgenooten een gast op deze wijze ontvangen, dan waren ook de overige verplicht hem gastvrijheid te verleenen en zelfs te verdedigen, wanneer anderen hem mochten aanvallen. Ik was dus nu niet alleen volkomen veilig, maar kon — in geval van gevaar — zelfs op hulp rekenen. En nu eerst schoot het mij te binnen, dat Olga Kollomis, door mij op de beschreven wijze zoo plotseling het verststrekkende gastrecht te verleenen, verraden had, dat zij eenig gevaar voor mij duchtte. , Welk gevaar? Hier stond ik voor een raadsel, waarvan ik de oplossing vergeefs zocht. Want die verhalen omtrent geesten en weerwolven waren natuurlijk te onzinnig om bij stil te staan! * * * De herbergier was heel rustig binnengekomen. Doordat ik op dat oogenblik met mijn rug naar de deur stond, bemerkte ik zijn aanwezigheid eerst, toen hij aan de tafel trad en het licht van de lamp op hem viel. Olga Kollomis legde mij de hand op den schouder. „Peter Golko!" — zeide zij, zich tot haar oom richtende, „ik heb dezen vreemdeling het welkom toegedronken en wij hebben tezamen den Heer geprezen! Hij is thans onze gast, z ij n vrienden zijn onze vrienden, z ij n vijanden zijn onze vijanden!" Het was duidelijk te zien, dat deze mededeeling den man, dien ik thans voor het eerst Peter Golko had hooren noemen, verraste. Een oogenblik zelfs scheen het, alsof zij hem vertoornde; doch, zoo dit inderdaad het geval mocht zijn geweest, wist hij zijn toorn onmiddellijk te bedwingen, „De reiziger in een vreemd land is de gast van God!" — zeide hij, de woorden herhalende, die de houthakker mij bij het afscheid toegevoegd had. — 26 — Daarop reikte Peter Golko mij de hand. „Zoo is het beter!" — zeide hij en knikte zijn nicht goedkeurend toe. Deze had inmiddels een karaf van ruw glaswerk, met den gouden landwijn gevuld, op tafel gezet en met een zacht „Goeden nacht" verliet zij de kamer. Peter Golko schonk daarna de glazen vol en stootte met mij aan. „Gezondheid en geluk!" — zeide hij, waaróp ik (alweder naar 's lands gebruik) anwoordde: ,,U zij een dubbel deel van beiden." Wij dronken en toen bleef het langen tijd stil. Het was Peter Golko, die deze stilte eindelijk verbrak. „Ik ben U een verklaring schuldig" — zeide hij. Ik knikte, want ik was het volkomen met hem eens! „Het huilen van den weerwolf...." — begon hij, maar ik viel hem dadelijk in de rede. „Laat ons toch zulke dwaasheden laten rusten" — zeide ik met een ongeduldig gebaar. Hij schudde het hoofd. „U gelooft nog altijd niet, wat toch zoo duidelijk is als de dag" — zeide hij, nu blijkbaar op zijn beurt wat ongeduldig. „Wat zooeven gebeurd is, toont zonneklaar, dat het een weerwof geweest moet zijn." „Dat begrijp ik niet!" - zeide ik, de schouders ophalend. „Toch is het duidelijk genoeg, Uwe Edelheid! Toen ik den weerwolf hoorde lullen, stormde ik naar buiten. Het gehuil had in de nabijheid geklonken en de weerwolf, die zich in de vlakte waagt, vreest den mensch. Ik stormde dus naar buiten. Aan de ingangspoort vond ik mijn zoon Michaël. Ook hij had het huilen gehoord. „Een wolf" — zeide hij. Maar ik bleef gelooven, dat het een weerwolf was. Wij traden om den hoek van het huis en zagen een groot dier, onder de vensters van deze kamers tegen den muur aan gehurkt. „Ook zagen wij, dat U aan het raam stondt. Doordat binnen licht brandde, was Uw gestalte duidelijk te zien. „Toen deed mijn zoon iets zeer onvoorzichtigs: hij schoot op het groote dier! Alsof een weerwolf door een _ 29 — uit zijn gedrag zekere gevolgtrekkingen zou kunnen maken. Maar, hoewel ik nog een uur met zijn vader zitten bleef, liet de jonge man, die op mij geschoten had, zich niet meer zien. Misschien was zijn geweten niet heel zuiver! Het zal tien uur geweest zijn, toen Peter Golko mij persoonlijk naar mijn bed geleidde. Daartoe ging hij mij vóór langs de steenen trap, die aan het einde van de binnenplaats naar den omgang op de eerste verdieping voerde. Hij sloeg vervolgens rechtsom en opende een deur links van ons. Wij bevonden ons thans in een méér dan eenvoudig slaapvertrek. Een houten ledikant, een ruwe vierkante tafel en eenige stoelen vormden het geheele ameublement. Op de tafel stond een grof-porceleinen waschstel en in den muur waren eenige haken gedraaid om kleeren aan te hangen. Op den planken vloer lag hier en daar een reeënhuid. Het viel mij op, dat deze kamer, hoe eenvoudig ook, zeer zindelijk was, iets dat in de Manrovische bergen uitzondering is. En later ontdekte ik, dat zoowel het beddegoed als de handdoeken van veel fijner weefsel waren dan men in een zoo eenvoudige omgeving verwacht zou hebben. Een merk echter ontbrak. De kamer had één venster, dat uitzag op de bergen, dat wil dus zeggen naar de tegenovergestelde zijde van die, waar het Bosch der Gestorvenen lag. De mensch is vol tegenstrijdigheden: hoewel ik de bijgeloovige praatjes van Peter Golko nam voor wat ze waard waren, voelde ik het toch als een zeker soort van verlichting, dat ik naar buiten kon zien, zonder telkens aan de lugubere nabijheid van geesten en weerwolven herinnerd te worden! Mijn geleider had een ouderwetsche staanlamp aangestoken en op de tafel gezet. Het vertrek, dat niet groot was, werd daardoor helder verlicht en zag er, niettegenstaande zijn grooten eenvoud, niet ongezellig uit. „Als U wilt, kunt U de lamp laten branden" — zeide Peter Golko. „Zij is pas gevuld en brandt gemakkelijk tot morgen vroeg." — 30 — Maar ik schudde het hoofd. „Neen!" — zeide ik. „Bij licht kan ik niet slapen. Straks draai ik de lamp uit! Er zal dan nog wel genoeg maanlicht naar binnen vallen om mij den weg naar mijn bed te doen vinden!" t „Dan wensch ik Uwe Edelheid een goede rust en aangename droomen! De slaap moge U spoedig vinden!" „Goedennacht en dank voor al Uw zorgen!" , ,Goedennacht!'' Een kwartier later was ik ingeslapen. * * * Hoewel ik moe was, kwelden mij bange droomen: de gebeurtenissen van dien avond lieten mij ook in den slaap geen rust. Maar, zooals meer gebeurt, zoodra ik ontwaakte, had ik mijn droomen niet meer kunnen oververtellen. Dat ontwaken geschiedde toen ik, naar ik meende, reeds uren geslapen had. De oorzaak ervan begreep ik niet; maar een feit was het, dat ik plotseling klaar wakker was. Een afgestreken lucifer leerde mij, dat mijn horloge eerst op twaalf uur stond. Ik dacht een oogenblik, dat het was blijven stilstaan, maar daarin vergiste ik mij: het tikte hoorbaar in de stilte. Ik had dus nog geen twee uur geslapen! Als om te bevestigen, dat mijn horloge niet in verzuim was, klonken op dit oogenblik, ergens van onder uit het huis, de twaalf slagen van een klok. Ik herinnerde mij, dat die klok in de kamer hing, waar ik dien avond gezeten had: de klank was duidelijk te herkennen. Dat ik haar thans zoo duidelijk hooren kon, bewees mij, dat de deur van die kamer was blijven open staan. Op dit oogenblik begon de groote hond, die op de binnenplaats aan den ketting lag, plotseling luid te blaffen en ik hoorde het brommen van een mannenstem, die hem blijkbaar tot stilte maande. Onmiddellijk daarop hoorde ik het onderdrukt geluid van verscheidene stemmen.... — 31 — Er zijn oogenblikken, waarop men handelt, zonder zich rekenschap te geven van de drijfveer tot zijn handelingen. Wat ik in dit huis vroeger op den avond ondervonden had, had mijn belangstelling in hooge mate gaande gemaakt. Als ik een vrouw geweest was, zou ik gezegd hebben, dat ik nieuwsgierig was. Mannen z ij n natuurlijk niet nieuwsgierig! Wat ervan zij, bijna zonder erbij te denken, wierp ik mij snel in de kleêren en opende voorzichtig de deur, die op de galerij uitkwam. Ik keek nu neer op de binnenplaats. Aanstonds zag ik, dat ik voor ontdekking niet bevreesd behoefde te zijn. Bij het licht van twee fakkels, die in de voegen van den muur gestoken waren, zag ik onder den gewelfden doorgang, vlak vóór de deur der gelagkamer, een groep van drie mannen, die zacht met elkander praatten. De fakkels waren zóó geplaatst, dat hun schijnsel dezen mannen belette in het donker daarachter te zien, waar ik mij bevond. Ik herkende Peter Golko en zijn zoon. De derde was niemand anders dan de mismaakte houthakker, dien ik den kleinen Nicolaas had hooren noemen. Nu en dan wierpen zij een blik in de kamer. Blijkbaar spraken zij over iets, dat zich daarbinnen bevond. Opeens trof een nieuw geluid mijn oor: een zwakke menschenstem, die scheen te klagen in pijn of benauwdheid. De drie mannen gingen daarop onmiddellijk naar binnen en sloten de deur. De beide brandende fakkels lieten zij in den dóórgang achter. Wanneer ik verstandig geweest was, zou ik nu naar mijn kamer teruggegaan en onder de dekens gekropen zijn. Daartoe vond ik echter de kracht niet. Ditmaal was het niet alleen de begeerte om te ontdekken wat verborgen was, die mij dreef. De stem, die ik had hooren weeklagen, wees erop, dat er iemand in huis was, die wellicht hulp behoefde. Vreemd was het, dat ik geen oogenblik rekening hield met de mogelijkheid, dat de man, dien ik had hooren klagen, als vriend in dit huis gekomen was. Ik twijfelde er geen oogenblik aan, of die man was het slachtoffer van Peter Golko en zijn zoon. Misschien zou ik uit wat hem — 32 — overkomen was, kunnen opmaken, wat ook mij te wachten had gestaan, zoo Olga Kollomis mij niet op zoo afdoende wijze geholpen had. Ik besloot op ontdekking uit te gaan en — mocht het noodig zijn — hulp te bieden aan den man, dien men aldus bij nacht en in het geheim in huis gebracht had. Voor mijzelven vreesde ik niets meer! Maar ik nam mij vast voor, niet te zullen dulden, dat anderen hier op de een of andere wijze tot slachtoffer werden gemaakt. Voorzichtig sloop ik langs de galerij en daalde vervolgens de steenen trap af naar de binnenplaats. In plaats van deze over te steken, hield ik mij in de schaduw van den muur: doordat de stralen van de maan schuin op de binnenplaats vielen, heerschte aan de eene zijde daarvan een vrij groote duisternis. Langs die zijde sloop ik naar den gewelfden doorgang. Ik had dezen bijna bereikt, toen ik plotseling als verstijfd stil stond: onhoorbaar was mij iemand achterop gekomen en had mij op den schouder getikt! Ik draaide mij om en herkende Olga Kollomis. Het meisje zag zeer bleek: zelfs bij het onzeker flikkerende licht der fakkels, was dit duidelijk waar te nemen. „Wat gaat U doen?" — vroeg zij. „Helpen, als er geholpen worden moet" — zeide ik. „Wien wilt U helpen?" — vroeg zij opnieuw. ^„Ik weet, dat er dingen gebeuren, die het licht niet kunnen zien" — zeide ik, eigenlijk wel wat voorbarig, want zeker was ik hiervan natuurlijk niet. „Dat wil ik beletten!" Zij legde, in haar ijver, haar hand op mijn arm. „Laat U raden!" — zeide zij. „Bemoei U niet met wat er gebeurt. U steekt U in een wespennest." „Hier kan mij toch geen gevaar dreigen, juffrouw Olga! Uw vriendelijk optreden tegenover mij heeft mij daartegen afdoend beveiligd." „Hier zal U ook niets overkomen" — verzekerde zij. „Maar U zoudt in zaken gemengd raken, die U, als vreemdeling, niet interesseeren en U. alleen maar in moeilijkheden brengen kunnen." — 39 — voor betrouwbaar aan, dan weer scheen hij mij een halve bandiet. De dwerg Nicolaas had intusschen den rand van de tafel losgelaten en was verdwenen om aan de opdracht van Peter Golko te voldoen. Binnen enkele minuten keerde hij terug, in gezelschap van 'Olga Kollomis. Ik gevoelde zeer sterk, dat ik mij de leiding, die ik (misschien wel wat ondoordacht!) op mij genomen had, niet moest laten ontglippen. Tegenover deze menschen, bij wie brute kracht en, nog méér, onverzettelijke wilskracht zulk een groote rol speelde, moest ik b 1 ij v e n optreden met een zekerheid, alsof ik er volkomen van overtuigd was, dat ik hier de lakens uitdeelen kon. „Juffrouw Olga Kollomis!" — zeide ik dus, vóórdat iemand anders den mond nog had kunnen openen, „wij hebben uw hulp noodig bij de verzorging van een gewonde. Hij is een vijand, maar ook tegenover onze vijanden moeten wij menschlievendheid betrachten. In de eerste plaats verzoek ik U ,mijn rugzak even van mijn kamer hierheen te brengen: daarin zitten verbandmiddelen!" Het was niet meer dan verklaarbaar, dat het meisje eenigszins verbaasd keek, doordat ik haar zoo zonder eenige plichtpleging op een boodschap wilde uitsturen. Zij zag mij een oogenblik aan, met iets van verontwaardiging in haar oogen. Van dat oogenblik profiteerde ik, door een veelzeggenden blik op den gewonde en vervolgens op Michaël Golko te werpen, die zich grommend had afgewend. Ik hoopte, dat zij mij begrijpen zou en inzien, dat ik den gewonde in deze omgeving onmogelijk alleen kon laten. Zij scheen mij inderdaad te begrijpen, want haar gelaat nam bijna dadelijk een geheel andere uitdrukking aan. „Ik zal doen, wat U mij vraagt!" — zeide zij en verliet de kamer. „Is het niet zonderling, dat Olga zoo spoedig gekomen is?" — klonk plotseling de stem van Michaël Golko. „Zij was nog geheel gekleed" — merkte Nicolaas op, die zijn plaats bij de tafel weer had ingenomen. — 50 — uiterste grens bereikt had. Ik moest eenige rust nemen, wilde ik niet geheel onbekwaam tot handelen worden. Men vergete niet, dat alle emoties van den vorigen avond en den afgeloopen nacht gevolgd waren op een dagmarsch van bijna twaalf uren! Gegeven die noodzakelijkheid om te rusten, zou ik wel gedwongen geweest zijn, het meisje haar gang te laten gaan, ook al had ik haar minder vertrouwd dan het geval was. Want de veiligheid van den gewonden man en van mijzelven hing voor een groot deel af van mijn eigen veerkracht en helderheid van hoofd. Ik was, zooals ik reeds zeide, dadelijk ingeslapen. Toen ik ontwaakte, stond de zon hoog aan den hemel. Mijn horloge leerde mij, dat het elf uur was! Mijn eerste gedachte was voor den gewonde, dien ik aan de zorg van Olga Kollomis had moeten toevertrouwen. Ik kleedde mij snel aan en ging regelrecht naar de kamer, waar ik die beiden achtergelaten had. Tot mijn grenzenlooze verbazing vond ik het bed van den gewonde leeg en ook Qlga Kollomis was nergens te bekennen. Michaël Golko echter lag dicht bij de deur bewusteloos op den grond. Hij had een bloedige wond aan het achterhoofd; men had hem blijkbaar met een hard voorwerp — vermoedelijk de kolf van eèn gewêer — neergeveld. Ik sloeg onmiddellijk alarm, maar, behalve den blaffenden hond, scheen er geen levend wezen in huis te zijn. Toen ik tot deze overtuiging gekomen was, keerde ik terug naar het vertrek, waar Michaël Golko schijnbaar levenloos op den grond lag. Met behulp van wat brandewijn, waarvan ik een fleschje onder de medicamenten in mijn rugzak had, gelukte het mij echter weldra de levensgeesten weder op te wekken. Michaël Golko sloeg de oogen op en bijna dadelijk zat hij overeind en deed zelfs moeite om op te staan. „Wacht even!" — zeide ik. „U is nog te zwak. Ik zal U helpen!" Hij keek mij aan met een blik, waaruit haat en wantrouwen spraken. — 51 — „Wat doet U hier eigenlijk?" — vroeg hij op vijandigen toon. „Zooeven heb ik U hier op den grond vinden liggen met 'n leelijk gat in uw hoofd" — antwoordde ik. „Ik ben zoo vrij geweest, pogingen aan te wenden U tot het bewustzijn terug te roepen, 'k Hoop, dat U mij dat niet al te kwalijk neemt?" Tegenover het onbeschaamd optreden van dezen man scheen mij de spot het beste wapen. Hij was nu, met eenige moeite en door mij geholpen, Hij had een bloedige wond aan Het achterhoofd; (Blz. 50). overeind gekomen en stond op zijn beenen, die echter dusdanig sidderden, dat hij zich aan de tafel moest vasthouden. „Waar zijn ze heen?" — vroeg hij. De vraag scheen meer tot zichzelven dan tot mij gericht. Maar ik antwoordde niettemin. „Mocht U den gewonden man en juffrouw Olga Kollomis bedoelen, dan kan ik U tot mijn spijt niet nader inlichten" — zeide ik. „Ik was voornemens dezelfde vraag tot U te richten!" „Van mij zult U niets vernemen!" — zeide hij. „Ik weet trouwens zelf niets. Maar ik ben ervan overtuigd, dat U betrokken is bij wat zich hier heeft afgespeeld. Daarmee heeft U het gastrecht geschonden. Ik raad U zoo spoedig mogelijk deze streek te verlaten: U is hier niet veilig meer!" — 52 — „Ben ik dat ooit geweest?" — vroeg ik spottend. „Maar ik neem gaarne aan, dat Uw raad verstandig is. Het is zeker overbodig U te vragen, hoe U in den beklagenswaardigen toestand gekomen is, waarin ik U heb aangetroffen?" „Ik vermoed dat U dat beter weet dan ikzelf" — antwoordde hij. „Van mij zult U daaromtrent niets vernemen." „U is wel vriendelijk voor menschen, die U in den nood helpen" — zeide ik. „Ik ben echter niet kwalijk-nemend en wil U daarom ook mijnerzijds een goeden raad geven: ga naar Uw kamer en wasch de wond aan Uw hoofd goed uit. Als U haar schoon houdt, is zij binnen enkele dagen genezen." De man keek mij aan alsof ik hem de een of andere doodelijke beleediging had toegevoegd. „Uw raad is vooral daarom goed, omdat ik dan niet langer in Uw gezelschap behoef te blijven" — zeide hij ruw, op welke vriendelijke woorden ik antwoordde met een beleefde buiging. Michaël Golko ging daarna wankelend op de deur toe. Het loopen kostte hem groote moeite, hetgeen niet meer dan begrijpelijk was! Op den drempel draaide hij zich om en scheen nog iets te willen zeggen. Maar hij bedacht zich, haalde de schouders op en sloot de deur achter zich. Ik hoorde duidelijk dat hij over de binnenplaats ging en dadelijk daarop hoorde ik een andere deur openen en sluiten. Waarschijnlijk had hij aan mijn raad gevolg gegeven, § Eerst thans had ik gelegenheid, eens rustig na te denken over den toestand, waarin ik mij bevond. Veel verder bracht mij dit nadenken echter niet. Want, hoe ik mij het hoofd ook brak, een verklaring van de onbegrijpelijke gebeurtenissen, die zich hadden afgespeeld, kon ik niet vinden. Onder al dat onbegrijpelijke was zeker het plotselinge — 58 — wanden en talrijke hertsgewijen, waaronder sommige van bizonder groote afmetingen, zat nog een gast. Toen ik binnen kwam zag ik hem op den rug en daar de man mij niet interesseerde, plaatste ik mij met een kort „goeienavond" aan een der kleine tafeltjes bij het venster, zonder verder acht op hem te slaan. Nauwelijks had ik plaats genomen, of ik hoorde het haastig terugschuiven van een stoel op den houten vloer. Mijn medegast was opgesprongen en trad met haastige schreden op mij toe. Nog een oogenblik, en hij stond, met uitgestoken hand, vóór mij! Het was de man, dien ik in „Het Kasteel" in bescherming had genomen, de man, dien ik voor Bob Lorrimer aanzag....! Mijn verbazing was grenzenloos. Hoe kwam hij hier? En hoe was het mogelijk, dat hij vóór mij in Gemane was? Even groot als mijn verbazing was echter mijn verlichting, nu ik hem hier, blijkbaar in goeden welstand, vóór mij zag! Van zijn verwonding was weinig te zien: hij droeg een toeristenhemd van gekleurd flanel, dat de plaatsen aan hals en schouders, die geschonden waren, vrijwel bedekte. Maar aan de eenigszins stijve houding van het hoofd was het te bemerken, dat hij de gevolgen van zijn gevaarlijk avontuur nog voelde. De hand, die mij toegestoken was, drukte ik hartelijk. „Ik ben zóó verwonderd" — zeide ik, „dat 't mij meevalt, dat mijn stem niet weigert!" Ik had deze woorden in het Engelsch gesproken. De man lachte en antwoordde in dezelfde taal. „Het toeval heeft U en mij gediend" — zeide hij. „Of eigenlijk behoorde ik alleen te zeggen: m ij! Want ik ben de eenige, die van deze ontmoeting voordeel trekken kan." „Toch kan ik U verzekeren, dat ik mij in de laatste dagen het hoofd gebroken heb met het zoeken naar middelen om Uw verblijfplaats te weten te komen." „Mij ging het evenzoo te Uwen opzichte, waarde heer! Maar ik had een streepje op U vóór: ik kende Uw naam. Dien hadt U tegenover den dokter genoemd en ik heb een goed geheugen." — 59 — „Wanneer U denkt, dat Uw naam mij onbekend is, vergist U zich, Mr. Lorrimer!" Het streelde mijn ij delheid, dat deze scherpzinnige detective groote oogen opzette van verbazing. Zwijgend stelde ik hem de hotel-rekening ter hand, die ik onder de tafel op „Het Kasteel" gevonden had. „Hoe komt U hieraan?" — vroeg hij en ik lichtte hem daaromtrent in. „Ik had het ding in den zak" — zeide hij. „Het moet eruit gevallen zijn." „Het lijkt mij voor een detective nog al onvoorzichtig, zoo'n visite-kaartje bij zich te hebben" — zeide ik. Lorrimer had tegenover mij plaats genomen en keek mij eenige oogenblikken doordringend aan. „U kent dus niet alleen mijn naam, maar ook mijn beroep" — zeide hij langzaam. „Althans, ik vermoed, dat U Bob Lorrimer, de beroemde Amerikaansche detective is" — antwoordde ik. „Uw vermoeden is juist, Mr. Van Wallingen!" — zeide hij, den naam met eenige moeite, maar vrij correct uitsprekende. „Dat ik niettemin die rekening — eigenlijk meer werktuigelijk dan met opzet — bij mij had gestoken, is te verklaren uit de omstandigheid, dat ik niet om beroepsredenen in dit land gekomen ben. Ik ben hier als toerist, evenals Uzelf!" „Uw en mijn ondervindingen hebben ons dan wèl geleerd, welk een heerlijk land voor toeristen het hier is!" — zeide ik lachend. „De mijne hebben uit den toerist weer den detective gemaakt" — antwoordde hij, met grooten ernst in zijn stem. „Hoe bedoelt U dat?" „Dat zult U begrijpen, zoodra U weet, wat mij overkomen is. Ik hoop althans, dat U erin zult toestemmen, dat wij elkander wederzijds onze ervaringen mededeelen." „Niets liever dan dat!" — zeide ik. „Maar vóór alle dingen mijn hartelijken dank voor de kordate wijze, waarop U voor mij in de bres gesprongen is. Dat was des te mooier, omdat het voor U niet van gevaar ontbloot was. Ik ben een man van weinig woorden. — 78 — „Ik althans kan dat niet aannemen" — antwoordde Mr. Lorrimer. „Waarvoor zou men zoon bergplaats noodig hebben, als men niet steelt? En het is nu, door den loop der gebeurtenissen, toch wel voldoende aangetoond, dat roof niet het doel van deze menschen is." „Maar welk doel hebben zij dan ?" De detective zweeg en haalde opnieuw de schouders op. Ditmaal was ik het, die het gesprek hervatte. „U hebt daar juist ook den naam van den hotel-houder, Gyorgy Lonski, genoemd" — zeide ik. „Ik begrijp nog altijd niet, hoe U dezen man in de zaak betrekken kunt." „Zóó ver ga ik niet!" — antwoordde de detective. „Maar er is iets in zijn gedrag, dat ik niet begrijp. Stelt U zich een oogenblik voor, Mr. Van Wallingen, dat U zelf hotelhouder is. Op een zekeren avond verschijnen er twee stoere, gewapende mannen voor uw deur met een derden, die aan hals en schouder gewond is en te zwak schijnt om op z'n beenen te staan. Die derde heeft onlangs nog wel in Uw hotel gelogeerd! Wat zoudt U in zoon geval doen? Natuurlijk zoudt U onmiddellijk vragen, op welke wijze die derde man in dezen toestand gekomen was! U zoudt ophelderingen verlangen! Wat echter heeft onze vriend Gyorgy Lonski gedaan? Hij heeft den gewonde in ontvangst genomen, alsof het een alledaagsche gebeurtenis was, dat zich iemand in dien toestand aan zijn deur kwam aanmelden. Met diens begeleiders wisselde hij geen woord. Overigens zorgde hij bést voor den nieuwen gast en ontbood zelfs dadelijk een geneesheer. Wat maakt U uit dit alles op?" Ik vond hierop niet dadelijk een antwoord. „Daaruit valt op te maken, dat hij op mijn komst in dien toestand was voorbereid, Mr. Van Wallingen! De bergbewoners uit deze streek zijn eenvoudige zielen; anders hadden zij beter comedie gespeeld! En, zoo hij inderdaad daarop was voorbereid, van waaruit zou dat anders geschied kunnen zijn dan vanuit ,Het Kasteel'?" „Er zou dus een zekere verstandhouding bestaan tusschen den hotel-houder en de lieden daarginds" — zeide ik. — 79 — „Juist! Maar welke... .7" Deze vraag kon hij noch ik beantwoorden! * * Door mijn gesprek met den detective was ik weer zoo geheel verdiept geraakt in de herinneringen der laatste dagen, dat ik het nog maar niet realiseeren kon, dat dit avontuur thans ten einde was. Ten einde!.... Zonder dat het verklaard was ! Ik voelde mij in mijn hart daardoor bepaald verongelijkt. En opeens overviel mij weder dat groote verlangen om terug te keeren, om het Bosch der Gestorvenen te betreden, niettegenstaande alle gevaren! Wat was het toch, dat mij telkens daarheen trok, van het eerste oogenblik af, waarop ik het in de verte had zien liggen als een donkere, lang-gerekte vlek op het dorre grauw en geel van het Krawa-dal? Ik weet niet, hoe lang ik stil vóór mij had gezien, toen ik plotseling tot de ontdekking kwam, dat mijn metgezel mij sinds eenigen tijd strak zat aan te kijken. In zijn oogen lag een eigenaardige uitdrukking, half-spottend, halfmedelijdend. „Neem mij niet kwalijk!" — zeide ik met een lachje, dat (ik voelde het zelf) iets verlegens had. „Ik ben niet heel spraakzaam!" „Ik kèn dat" — antwoordde de detective, terwijl hij mij de hand vriendschappelijk op den schouder legde. „De begeerte om te weten.... om te doorgronden...." Ik knikte zwijgend: hij had den spijker op den kop geslagen! „Die begeerte is een geluk — en een ongeluk tevens!" — hernam hij. „Zij is de oorzaak, die mij met noodlottige zekerheid drijft naar plaatsen, waar mijn hoofd werk vindt temidden van onzekerheid en gevaren." „Is U dan van plan terug te gaan?" — vroeg ik en wachtte zijn antwoord met schier ademlooze spanning. Hij scheen even te weifelen. — 80 — „Ik moet wel" — zeide hij toen met een zucht. „Het is sterker dan ik!" Vóórdat ik het zelf wist, stond ik overeind. „Ik laat U niet alleen gaan" — zeide ik; en het was mij, of een ander uit mij sprak. „Arme kerel!" — zei Mr. Lorrimer hoofdschuddend. „U zoudt dus mee terug willen?" „Ook ik moet!" — zeide ik. „Trots alle moeilijkheden en gevaren?" „Wat mij ook wacht, ik moet. Er trekt mij iets, ik voel het zonder ophouden, bijna als iets physieks " „Reddeloos verloren!" — zeide de detective met een glimlach. Toen reikte hij mij plotseling de hand. „Wij gaan samen terug!" — zeide hij. En ik legde mijn hand in de zijne. HOOFDSTUK X. BOB LORRIMER OP HET PAD. Drie dagen later stonden wij op denzelfden heuvel, van waaraf ik het Bosch der Gestorvenen voor het eerst had zien liggen. Het was vroeg in den morgen. Den vorigen dag waren wij door het Krawa-dal hierheen gekomen: een lange dagmarsch. Bob Lorrimer had zich goed gehouden, hoewel hij des avonds zéér vermoeid was. Zijn wonden waren zoo goed als genezen en zijn krachten waren grootendeels teruggekeerd. Met groote wilskracht dwong hij zich tot wat eigenlijk nog te zwaar voor hem was. Wij hadden erop gerekend, den nacht in de open lucht door te brengen, om den volgenden ochtend onzen ontdekkingstocht te beginnen. Het sprak vanzelf, dat wij er niet over denken konden, in ,Het Kasteel' te overnachten. Immers het was van het grootste belang, dat onze terugkomst geheim zou blijven. Het was niet onwaarschijnlijk, dat men ons anders verhinderen zou, aan ons voornemen — 81 — gevolg te geven. Ja zelfs bestond er kans, dat Michaël Golko er dan in slagen zou, zijn zienswijze door te drijven, en dat zij, die ons vroeger geholpen hadden, dan vijandig tegenover ons zouden staan. Het geluk diende ons. Ik herinnerde mij, dat ik — aan den voet van den bewusten heuvel — de overblijfsels van een hut gezien had, vermoedelijk een plaats, waar vroeger geitenherders tegen weer en wind geschuild hadden. Veel meer dan een paar afgebrokkelde wanden van ruwen steen was er niet meer te bekennen. Enkele halfvergane planken waren er overheen gelegd, zoodat men daarbinnen althans eenigszins beschut was tegen den kouden nachtwind. Want in het Manrovische Gebergte, waar des zomers de dagen zoo warm kunnen zijn, heerscht des nachts dikwijls vrij groote koude. Wij vestigden dus ons nacht-kwartier binnen deze bouwvallige muren en konden nu zelfs een vuur aanleggen, zonder gevaar te loopen, dat het op verren afstand te zien zou zijn. Rustig kan de slaap in dergelijke omstandigheden niet zijn! En wanneer men dan in spanning verkeert met het oog op de toekomstige gebeurtenissen, dan wordt een romantische nacht in de open lucht al spoedig tot het omgekeerde van een genot. Zoo ging het althans ons, toen wij — na het gebruik van een eenvoudig avondmaal, bestaande uit verschillende conserven, die ik als proviand in mijn rugzak had meegebracht — den slaap zochten. En toen ik, na eenige uren, juist op het punt van inslapen was, werd ik plotseling weer klaar wakker, doordat uit de verte hetzelfde gehuil weerklonk, dat, volgens Peter Golko, van weerwolven afkomstig was. Dit klonk uit de richting van het Bosch en vormde als het ware een herinnering aan de gevaren, die ons op onzen ontdekkingstocht te wachten stonden. De nacht was reeds ver gevorderd, toen ik eindelijk voor langer dan enkele minuten in slaap viel. Toen ik ontwaakte, zal het vijf uur in den ochtend geweest zijn. Dadelijk zag ik, dat de detective niet meer op de plaats lag, waar hij zich den vorigen avond ter ruste gelegd had. 6 — 89 — heel niets afgenomen. Tot zelfs mijn revolver heb ik, door bemiddeling van Olga Kollomis, terug ontvangen." Zou de detective in de gelegenheid komen van zijn lasso gebruik te maken? Hij had mij op het hart gedrukt, met het gebruik van de revolver voorzichtig te zijn: hoe minder gerucht wij maakten, hoe beter het zijn zou, want wij moesten er steeds rekening mede houden, dat er vijanden in de buurt konden zijn. Wij hadden misschien vijf minuten geloopen, toen, links van ons, licht door de boomen schemerde. En het nauwe pad maakte hier plotseling een scherpe bocht naar dienzelfden kant. Het werd thans zóó nauw, dat wij achter elkander moesten loopen, de detective vooruit, ik op misschien vijf schreden achter hem en telkens omkijkende, of zich iets of iemand achter ons vertoonde. Ik erken gaarne, dat ik in deze oogenblikken alles behalve op mijn gemak was. Wanneer niet een vreemde gewaarwording, een soort van vertrouwend enthousiasme, dat mij voorwaarts dreef naar een onbekend doel, mij gesterkt had, zou ik zonder twijfel grooten angst hebben uitgestaan. Want, alles in aanmerking genomen, was de toestand, waarin we ons vrijwillig gebracht hadden, werkelijk angstwekkend. Voetje voor voetje gingen wij verder, onhoorbaar op den weeken zandbodem, oogen en ooren ingespannen om het minste teeken van gevaar dadelijk op te vangen. Plotseling stond de detective stil, en in een ommezien was ik bij hem en zag over zijn schouder. Er drong meer licht door de boomen: wij schenen in de nabijheid van een open plek in het bosch te zijn. Het pad werd hier aanzienlijk breeder, zoodat er thans wel drie mannen naast elkander hadden kunnen loopen. Vóór ons, op een afstand van misschien twintig schreden, stond een geweldig dier, midden op het pad. Het had de grootte van een wolf en in de eerste oogenblikken verbeeldde ik mij, dat het inderdaad een wolf was. Maar bijna 'dadelijk ontdekte ik mijn dwaling: het dier daar vóór mij was een monsterachtig groote wolfshond, maar — 111 — den grooten wolfshond. Ik had het dier een touw om den hals gedaan en het volgde mij gedwee, zich daarbij dankbaar toonende, wanneer ik mij nu en dan omkeerde en het over den kop streelde. In mij zag het blijkbaar den weldoener, die het bevrijd en gevoed had. Tegenover den detective legde het de meest volmaakte onverschilligheid aan den dag, nu en dan echter afgewisseld door een vijandig gebrom of gegrijns: in hèm kon het den hardhandigen kastij der nog niet vergeten! Wij volgden hetzelfde smalle pad, dat wij ook de vorige maal gegaan waren. De hond, die eerst achter mij geloopen had, liep thans vooruit en trok daarbij zoo hard aan het touw, dat ik moeite had hem in toom te houden. „Hij zal ons vermoedelijk naar de een of andere plek brengen, waar iets voor ons te leeren valt" — zeide de detective. „Een bevriende gids in een onbekend land is zijn gewicht in goud waard." Natuurlijk! Dit was de reden, waarom Mr. Lorrimer zich van den hond had meester gemaakt: hij moest ons den weg wijzen! Waarheen.... ? Dat zou moeten Blijken. Maar in afwachting daarvan werden de revolvers en ook de lasso gereed gehouden. Wij bereikten de plaats, waar wij onzen tegenwoordigen bondgenoot voor het eerst gezien hadden, ons den dóórgang op het breeder wordende pad betwistend. Het dier ging ons, zonder aan deze „historische plek" eenige aandacht te schenken, vóór in de richting, waar het daglicht door de boomen scheen. Het duurde niet lang, of wij stonden aan den rand van een ópen plek, die ongeveer den vorm had van een halven cirkel, waarvan de middellijn gevormd werd door de snelvlietende Krawa. De rivier is hier alleen bevaarbaar voor kleine roeivaartuigen. Talrijke rotsblokken steken boven het water uit en de met zand en kiezelsteen bedekte bodem is overal te zien. De breedte echter is die eener groote, bevaarbare rivier! De volkssagen spreken ook inderdaad van een diepen stroom, die hier vroeger geweest zou zijn, en van hevige — 112 — aardbevingen, die den bodem daarvan omhoog geheven en het bed met rotsen en steenen bezaaid zouden hebben. Ook de open plek vóór ons was met zulke rotsen bezaaid. Hier en daar lagen brokken op den grond, met mos begroeid, die aan stukken van bouwvallige muren herinnerden. Er heerschte de meest volstrekte eenzaamheid. Behalve het ruischen der boomen en het bruischen der rivier, waar het water zich op de daaruit oprijzende rotsen brak, vernamen wij geen geluid. Wij hadden achter een paar struiken halt gehouden. De hond was vóór ons op den grond gaan zitten, den kop vooruitgestrekt en de ooren gespitst. Plotseling ondekten wij, vlak bij de rivier, de gestalte van een man. Wij hadden hem niet zien aankomen: vermoedelijk was hij door het struikgewas en de rotsblokken tot dusverre voor ons verborgen geweest. Wij herkenden hem dadelijk: het was Michaël Golko. De hond hield zich rustig. Dat hij niet blafte, verwon-derde ons niet. Hij was, zooals wij reeds lang begrepen, gedresseerd op onhoorbaar naderen en plotseling aanvallen. Uit het kwispelen van zijn staart maakten wij echter op, dat de man daar in de verte geen onbekende voor .hem was. Michaël Golko stond met het gezicht naar de rivier. Hij verkeerde blijkbaar in een geïrriteerde, ongedurige stemming. Met de rijzweep, die hij in de hand hield, sloeg hij nu en dan met korte, nijdige striemen naar de levenlooze steenblokken, die hem omgaven, en eens zelfs balde hij de vuist en schudde die dreigend tegen een onzichtbaren vijand. Na eenigen tijd liep hij verder en richtte zich, rechts van ons, naar den rand van de open plek. Onmiddellijk kwam er beweging in de gestalte van den detective, die tot dusverre roerloos naast mij gestaan had. „Het kan van veel belang zijn, dat wij hem volgen" — zeide hij. „Aan den anderen kant moeten wij de open plek hier vóór ons, streng onder observatie houden. Ik heb daarvoor mijn bizondere redenen. Blijft U dus, met den hond, hier, Mr. Van Wallingen! Laat U in geen geval zien — 113 — en wacht geduldig, tot ik terugkom, ook al mocht dat wat lang duren. Ik zal Michaël Golko volgen: ik versta de kunst van het .schaduwen' beter dan U." „Zoudt U den hond niet meenemen, Mr. Lorrimer?" Hij glimlachte even. „Een tijdelijke scheiding als die, welke nu noodzakelijk blijkt, heb ik voorzien" — zeide hij. „Juist daarom heb ik ervoor gezorgd, dat U in den hond een gids en een verdediger hebben zoudt. Tot straks, Mr. Van Wallingen! Observeer scherp en wees voorzichtig!" Vóórdat ik had kunnen- antwoorden, was hij in het struikgewas verdwenen. Eerst thans begreep ik, waarom deze man mij tot „opvoeder" van den hond gepromoveerd had en die taak niet zelf op zich genomen had. Hij had daarbij mijn veiligheid op het oog gehad, tot op zekere hoogte met opoffering van de zijne! Ik begon in te zien, dat Mr. Lorrimer niet alleen een moedig, maar ook een goed man was. Ik was thans dus alleen met den hond en ik concentreerde al mijn aandacht op de open plek, die ik vanuit de plaats waar ik stond, vrijwel in haar geheel overzien kon. Het begon naar den middag te loopen. De zon brandde neer op de steenen en rotsen, die op de open plek verspreid lagen, en ik zag de sterk-verwarmde lucht trillend naar boven stijgen. Hier, in de schaduw der boomen en tusschen de struiken, was het nog aangenaam koel, zoodat, in dit opzicht, mijn taak als vooruitgeschoven post niet al te onaangenaam was. Het was goed, dat de detective mij op het hart gedrukt had, niet ongeduldig te worden, al duurde zijn afwezigheid wat lang. Er was reeds een vol uur voorbijgegaan en nóg was er niets van hem te bekennen. Ik was gaan zitten op een rotsblok, dat achter de struiken lag. Alles bleef eenzaam en zwijgend rondom mij. In gewone .omstandigheden zou ik stellig slaperig geworden zijn, maar de zenuwachtige spanning, waarover ik reeds enkele malen gesproken heb, had zich opnieuw van mij meester s — 114 — gemaakt. Het gevoel, dat ik het onbekende doel nader gekomen was, leefde sterk in mij. Was het dit gevoel, dat mij eenigszins afleidde van mijn onmiddellijke omgeving, öf was het de inspanning, waarmede ik het terrein vóór mij zonder ophouden bestudeerde .... ? Opeens voelde ik, dat zich een paar krachtige armen om mij heen sloegen. De aanvaller moest mij onhoorbaar van achteren genaderd zijn. Op hetzelfde oogenblik werd mij een hand ruw op den mond gedrukt, zoodat ik geen geluid geven kon. Ik worstelde met al mijn krachten tegen dezen onverwachten aanval; maar nu zag ik mij plotseling omringd door verschillende mannen, die gekleed waren als bergbewoners uit den omtrek. In een oogwenk was ik overmand en lag, met een prop in den mond, gebonden op den grond. « Toen gebeurde er iets, dat ik zeker niet verwacht had. De groote wolfshond vloog, met een korten, nijdige kreet, een mijner aanvallers naar de keel. Het gelukte den overigen, hun makker dadelijk te bevrijden, maar mijn trouwe „bondgenoot" was dermate woest en beet zoo geweldig van zich af, dat men er niet in slaagde — hoewel hij het touw nog om den hals had — hem vast te houden. Het dier plaatste zich, dof grommend, dwars over mijn lichaam héén, ieder die mij naderde met grimmige tanden bedreigend. Inderdaad, de detective had gelijk gehad, toen hij zeide, dat ik in dit dier een verdediger vinden zou! Onder mijn aanvallers heerschte dientengevolge eenige ontsteltenis. Men stak de hoofden bijeen en beraadslaagde er blijkbaar over, wat er nu gebeuren moest. Het resultaat van deze beraadslagingen bleek spoedig. Een der mannen trad vooruit en maakte zijn geweer gereed: mijn bondgenoot zou het met den dood moeten bekoopen, dat hij mij verdedigd had! Maar op het oogenblik, waarop het geweer op den hond gericht werd, klonk onverwachts een heldere stem, die ik onmiddellijk herkende. „Wat gebeurt hier?" — 120 — HOOFDSTUK XV. DE SCHOONE SLAAPSTER. Ik had op een der fauteuils plaats genomen en wachtte Allerlei gedachten kruisten mij door het hoofd, maar zij waren te verward dan dat ik ze hier zou kunnen weergeven. Opnieuw vroeg ik mij af, of ik waakte dan wel droomde! Wat mij overkomen was, scheen mij zoo uitermate vreemd, dat ik het maar niet op z'n plaats brengen kon tusschen de wel avontuurlijke, maar toch altijd zeer reëele gebeurtenissen der laatste dagen. Thans had deze weelderige omgeving, hier, in het Bosch der Gestorvenen, iets onwezenlijks, iets dat mij aan de waarnemingen mijner zintuigen twijfelen deed! Instinctmatig raakte ik de tafel, de draperieën, ja zelfs het zachte vloerkleed aan, om mij ervan te overtuigen, dat dit alles werkelijkheid was. En nog bleef ik twijfelen.... Een licht gerucht deed mij opzien. Ja zeker! Ongetwijfeld droomde ik. Hoe was anders de verschijning, die ik vóór mij zag, te verklaren.... ? Hier op deze afgelegen plaats in het Zuid-Manrovische Gebergte .... ? Zou ik straks ontwaken.... ? Op den drempel van de deur, waardoor Olga Kollomis mij zooeven verlaten, had, stond een hooge vrouwengestalte. Lichtblonde haren omgaven een mooi, regelmatig gezicht, waarop een uitdrukking van groote zachtheid en vriendelijkheid, maar tevens van bitter lijden lag. De blauwe oogen keken mij onderzoekend aan. Ik las daarin eenigen angst, hetgeen mij niet weinig verwonderde, gegeven de omstandigheid, dat ik toch zeker degene was, die reden tot vreezen had. Maar tevens lag er in hun blik iets vragends, iets berekenends bijna, alsof zij uit mijn uiterlijk wilde opmaken, hoe zwaar ik — moreel gesproken — woog! i^sr 4 Ik heb gezegd, dat de vrouw, die aldus plotseling voor mijn oogen stond, mooi was. Die woorden klinken zoo — 121 — eenvoudig en zoo koud! Hoe zal ik beschrijven, wat ik bij haar aanblik gevoelde? Om met de dichters te spreken: het hart zong mij in den boezem! En toch, het gevoel van het onwezenlijke, ook van deze verschijning, het vage bewustzijn, dat ik iets zag, dat niet zijn kón, verliet mij geen oogenblik! ik rees uit mijn fauteuil op, half-en-half vreezende, dat ik, door mij te bewegen, de bekoring, die over mij gekomen was, verbreken en dat het schoone droombeeld daar vóór mij verdwijnen zou! Maar niets daarvan gebeurde. Het droombeeld boog, met een vriendelijken groet, het hoofd en trad nader, daarbij de deur achter zich sluitende. Een oogenblik stonden wij zwijgend tegenover elkander, en ik ben ervan overtuigd, dat ik — in mijn grenzenlooze verwarring en verwondering — er niet op mijn voordeeligst moet hebben uitgezien. „Wilt U niet weer gaan zitten?" — De vraag was zoo banaal mogelijk, maar van haar lippen klonk zij als muziek. Zij had zich van de Manróvische taal bediend en ik antwoordde in diezelfde taal: „Wanneer U zelve plaats wilt nemen, Zal ik Uw voorbeeld gaarne volgen!" Zij glimlachte even en ging zitten in den fauteuil tegenover mij, waarop ook ik mijn plaats weer innam. „Het spijt mij, dat ik U niet in Uw moedertaal kan toespreken" — zeide zij, opnieuw met een vriendelijke, hoewel wat neerbuigende hoofdbeweging. „Geeft U er misschien de voorkeur aan, Engelsch te spreken? Hollandsch versta ik, helaas, niet!" „Ik spreek gaarne Manrovisch! — Ik bemerk, dat U met mijn nationaliteit, bekend is." „Ik ken ook Uw naam, mijnheer Van Wallingen!" Dit scheen mij op dat oogenblik een wonder, hoewel nadenken mij onmiddellijk geleerd zou hebben, dat Olga Kollomis haar moest hebben ingelicht. „U zult het des te vreemder vinden" — aldus vervolgde zij, „dat ik dit onderhoud met U gezocht heb, wanneer ik U zeg, dat ik U voorloopig niet kan mededeelen, wie ik ben." — 122 — Ik boog zwijgend. Wat had ik moeten zeggen? Maar in haar woorden had het mij bizonder getroffen, dat zij sprak over een onderhoud, dat zij gezocht had. „Juist dat ik het gezocht heb, hoewel ik voor U een onbekende blijven moet, moet U een bewijs zijn van de buitengewone omstandigheden, die mij nopen U lastig te vallen." In haar welluidende stem had ditmaal een schier onmerkbaar tikje hoogmoed gelegen. „Ik stel mij geheel te Uwer beschikking" — zeide ik en haatte mijzelven om den kouden, conventioneelen toon, waarop ik gesproken had. „U is wel goed" — zeide zij, en.... zweeg, blijkbaar naar verdere woorden zoekende. Dit gaf mij de gelegenheid de vraag te stellen, die mij op de tong zweefde. „U zegt, dat U een onderhoud met mij gezocht hebt" — zeide ik. „Is het dan op Uw bevel, dat men mij gebonden en hierheen gebracht heeft?" Zij schudde het hoofd en de blauwe oogen namen een wat harder uitdrukking aan. „U is overvallen door de mannen, die voor mijn veiligheid heeten te waken" — zeide zij met iets bitters in haar stem. „De kleine Nicolaas kwam mij waarschuwen. Toen heb ik van de gelegenheid gebruik gemaakt en U hierheen doen brengen. Ik wensch met U te spreken." „Ik herhaal, dat ik mij te Uwer beschikking stel." „Misschien heeft nooit een vrouw in een zóó eigenaardigen toestand verkeerd als ik" — vervolgde zij met zachte stem, zóó zacht, dat het meer den indruk maakte, dat zij tot zichzelve dan tot mij sprak. „Zij, die mij dienen en die mij liefhebben, bewaken mij als e.en gevangene. Ben ik hun meesteres of hun slachtoffer? Wie zal het zeggen.. ?" Zij liet het hoofd op de borst zakken, en bleef eenigen tijd zwijgen. „Er zijn misdaden gepleegd" — vervolgde zij toen, „er zijn menschen — misschien onschuldige menschen — in koelen bloede opgeofferd in mijn belang. Toch verfoei ik die misdaden, toch heb'ik ze nooit bevolen! Maar de wach- — 126 — U doe" — zeide zij. „Het is beter, dat er tusschen ons volkomen openhartigheid heersche! Dan eerst zult U mij kunnen begrijpen en misschien in staat zijn mij te helpen. ..." Ik zag, dat het oogenblik gekomen was, waarop ik haar naam vernemen zou. Zij was op het punt mij haar volledige vertrouwen te schenken. Toen.... plotseling werd de deur van het vertrekje geopend en Olga Kollomis trad haastig binnen. Zij zag zeer bleek en had haastig geloopen, naar het scheen. Zich tot de blonde vrouw overbuigende, fluisterde zij deze eenige woorden in het oor. „Hij zal het niet wagen!" — De woorden hadden kort en fier geklonken. De jonge vrouw was opgerezen en scheen te luisteren. Onwillekeurig was ook ik opgestaan en wachtte in spanning op wat komen zou. Ik kon nu door de openstaande deur zien, dat naast het kleine vertrek, waarin wij ons bevonden, een dergelijk vertrekje gelegen was en dat zich aan het einde daarvan een deur bevond, die eveneens open stond en in een derde vertrek uitkwam. In dit laatste vertrek klonken voetstappen en ik hoorde luide stemmen van mannen, die opgewonden spraken. Plotseling klonk één stem op bevelenden toon, boven de andere uit: „Op zij! Laat mij onmiddellijk door! Ge maakt U schuldig aan insubordinatie!" En toen, na eenig voetgeschuifel, opnieuw: „Onze zaak staat op het spel! Wie mij in den weg treedt, schiet ik neer als 'n hond!" Men scheen voor deze kracht-argumenten te wijken. Een oogenblik later verscheen in de deur van het vertrek naast het onze een man, die een revolver in de hand hield. Onmiddellijk liep hij door het vóórvertrek heen en stond op onzen drempel. Reeds aan de stem had ik hem herkend: het was Michaël Golko! — 127 — HOOFDSTUK XVI. EEN DROOM? Een oogenblik bleef hij in de deur staan. Toen nam hij de met een veêr versierde muts (het gewone hoofddeksel der landbewoners) van het hoofd en trad het vertrek binnen met een diepe buiging. „Ik vraag verontschuldiging voor de minder gebruikelijke wijze, waarop ik mij aanmelden moet" — zeide hij, zich tot de jonge vrouw richtende. „De noodzakelijkheid dwong mij daartoe. Ik kon niet aannemen, dat U veilig was in het gezelschap van dezen. — spion!" De gelaatstrekken van haar, die hij had toegesproken, stonden strak als die van een marmeren beeld, en toen zij antwoordde, lag er een koude, scherpe toon in haar stem, die geheel in tegenspraak was met haar zooeven nog zoo vriendelijk gezicht. „Uw binnenkomen is inderdaad weinig in overeenstemming met wat gebruikelijk en geoorloofd is" — zeide zij. „Ik loop niet het minste gevaar in het gezelschap van dezen vreemdeling." „U is verkeerd ingelicht" — zeide de ander met een ongeduldig gebaar. „Deze vreemdeling heeft zich ten doel gesteld, het geheim van het Bosch der Gestorvenen te doorgronden." „Het is mogelijk!" — antwoordde zij, met een licht schouder-ophalen. „Intusschen heb ik de overtuiging gekregen, dat hij geen booze bedoelingen heeft." „Ik herhaal, dat U verkeerd is ingelicht" — zeide Michaël Golko. „Het doet mij leed, dat, waar anderen zoo zorgvuldig voor Uw veiligheid zorgen, Uzelve zoo roekeloos is." „Het komt mij voor, dat U te goed voor mijn veiligheid zorgt" — luidde het antwoord. „Intusschen, U hebt er zich thans van kunnen overtuigen, dat bezorgheid ditmaal onnoodig is. Uw tegenwoordigheid te dezer plaatse is dus niet langer gewenscht." — 128 — Michaël Golko was bleek geworden en ik zag, dat hij van ingehouden drift beefde. „Natuurlijk zal ik gaan, wanneer U dat verlangt" — zeide hij. „Maar deze vreemdeling moet mij vergezellen." De jonge vrouw keek hem een oogenblik strak aan. „Uw toon is ongepast" — zeide zij daarop. „Ik wensch niet, dat deze vreemdeling met U gaat." „Het doet mij meer leed dan ik U zeggen kan" — antwoordde Michaël, terwijl hij haar vasten blik even vast beantwoordde, „dat ik nüj daarmede niet kan vereenigen. U hebt zich bijvoorbaat onderworpen aan alle maatregelen, die voor Uw veiligheid genomen zouden worden: ook wat ik thans verlang behoort tot die maatregelen." „Als ik U goed begrijp is het dus Uw bedoeling, mij Uw wil op te leggen?" — vroeg zij, koud en hoog. De man zocht een oogenblik naar woorden. Het had er den schijn van, alsof hij aarzelde, maar hij overwon die aarzeling spoedig. „Ik moet wel tegen Uw wil handelen, als Uw belang dat eischt" — zeide hij. „Wees er van overtuigd, dat ik het met een bezwaard gemoed doe, maar er staat te veel op het spel." Zij dacht een oogenblik na en terwijl Michaël vóór haar stond, met een norsche uitdrukking op het gelaat, maar met neergeslagen oogen, rustte haar blik met een eigenaardige uitdrukking op mij. „Vreemdeling!" — zeide zij plotseling. „Ik verlang van U de belofte, dat ge deze streek verlaten en naar Cravazzo terugkeeren zult." „Om daar te vertellen, wat hij gezien heeft!" — smaalde Michaël, en wilde nog meer zeggen. Maar met een bevelend gebaar legde zij hem het zwijgen op. „Ge vergeet Uzelven!" — zeide de jonge vrouw, hem opnieuw strak aanziende. „Waarom eischt U die belofte van mij?" — vroeg ik (en ik wil wel bekennen, dat ik moeite had mijn ontroering te bedwingen bij het vooruitzicht van een zoo spoedige scheiding). „Ik heb dezen man tegenover U een toon — 129 -r- hooren aanslaan, die mij meer dan ooit ervan overtuigd heeft, dat U een beschermer behoeft." „En toch is het beter, dat U gaat" — zeide zij. „Ik weet, dat U over onze ontmoeting en alles wat daarmede in verband staat, niet spreken zult." „Daarvoor zal ik zorgen!" — zeide Michaël Golko met een korten lach. Met een plotselinge beweging wendde zij zich tot hem, en ik zag dat haar wangen gloeiden en haar oogen fonkelden, „Ik heb U nog slechts één woord te zeggen" — zeide zij. „Wanneer deze vreemdeling niet zonder ongeval Cravazzo bereikt, trek ik mij uit onze onderneming terug." De laatste woorden had zij met grooten nadruk gesproken en het was duidelijk te zien, dat zij een diepen indruk op Michaël Golko maakten. Hij werd doodsbleek en deed een stap achteruit. „U zoudt, om een wild-vreemden man, alles in de waagschaal willen stellen?" — vroeg hij heftig. „Maar dat zou krankzinnig zijn!" Zij haalde de schouders op. „Noem het, zooals U wilt!" — zeide zij. „Maar denk eraan, dat het mij heilige ernst is!" Zich daarop tot mij wendende vervolgde zij: „Het oogenblik is gekomen, waarop wij afscheid nemen moeten. Ik denk niet, dat wij elkander zullen weerzien. Keer terug naar Uw land. In Manrovië hebt ge niets meer te zoeken." In haar oogen lag een groote droefheid. Zwijgend boog ik mij over de hand, die zij mij toereikte. Ik had een gevoel, alsof het doodvonnis over mij was uitgesproken. Ik stond met mijn rug naar Michaël Golko toe. Diens tegenwoordigheid had ik, bij de groote ontroering, die zich van mij meester maakte,* vergeten. Ik meende tranen te zien glinsteren in de oogen van de vrouw, die het Vonnis over mij had uitgesproken. Dat deed mij een oogenblik mijn zelfbeheersching verliezen. 9 — 130 —- „Waarom doet ge mij dit aan?" — fluisterde ik, terwijl ik mijn lippen op haar hand drukte. Toen, terwijl ik mij oprichtte, was het mij alsof alles om mij heen instortte: een oorverdoovende slag en een luide vrouwenkreet! Daarop niets.... duisternis.... * Ik kwam tot mijzelven, doordat men mij eenige droppels brandewijn in de keel goot. Ik sloeg de oogen op: boven mij een dak van bladeren. Ik hoorde den wind door hooge boomen ruischen en de zonneschijn viel, door een open plek tusschen het groen, op mijn gezicht. In het èerst lag ik stil, zonder te denken, zonder gevoel bijna. Toen keerde langzaam de herinnering terug: de aanval, waarvan ik het slachtoffer geweest was, de wandeling door de lange gang met den blinddoek vóór, de kleine, weelderige kamer,.... Zij! Opeens zat ik overeind. „Waar is.... ?" De woorden bestierven mij op de lippen. Ik lag achter de struiken, aan den rand van de open plek, op dezelfde plaats waar ik aangevallen was! De groote hond stond naast mij en likte mij de handen. En de man, die mij den brandewijn had toegediend, was.... Nicolaas, de mismaakte dwerg. Aan het hoofd had ik een hevige, stekende pijn. Onwillekeurig bracht ik mijn hand naar de plaats, waar ik die pijn voelde. „U is leelijk gevallen!" — zei Nicolaas. „Gevallen.... ?" Nicolaas sloeg met de hand op een steenklomp, die hier achter de struiken lag. „U zult op dit rotsblok gezeten hebben en toen in slaap gevallen zijn" — -zeide hij. „Erf, slapende, is U van Uw zitplaats gegleden en met het achterhoofd op dien puntigen steen daar gevallen. Het is een leelijke wond." Geslapen.....? Gevallen ? Was alles dan een droom geweest? Onmogelijk! — 131 — „Waarom maak je mij die dingen wijs, vriend?" — zeide ik. ,Je bent er toch zelf bij geweest, toen juffrouw Olga Kollomis mij uit de handen van mijn aanvallers redde?" Het gezicht van den kleinen Nicolaas drukte de grootste verbazing uit. „Wat bedoelt U?" vroeg hij. „Zooeven heb ik U hier op den grond vindén liggen en juffrouw Kollomis heb ik den heel en dag niet gezien!" —** Ik liet mij terugzinken op den grond en sloot de oogen. Wat beteekende dit alles? Wat beteekenden die vreemde woorden van Nicolaas? Daar klonk plotseling een andere stem. „Ik zal U maar niet beknorren over Uw gebrek aan waakzaamheid, Mr. Van Wallingen!" — zeide deze, en Bob Lorrimer, die achter mij gestaan had, zoodat ik hem niet had kunnen zien, trad te voorschijn. „Ik heb niet geslapen" — zeide ik, mij opnieuw oprichtende. De detective lachte. „Dat hebben schildwachten meer gezegd, wanneer ze een olifant, die hen passeerde, niet gezien hadden" — zeide hij. „Maar ik verzeker U...." „Wind U niet zoo op! Dat is niet goed voor de wond aan Uw hnnfrL Rpkpn srrmlrl pn TT nl vorrio-uon wnrJanl" Een droom?.... Als het eens waar was! Was de onzichtbare kracht, die mij tot haar getrokken t 1 J:_ i i J J . .„ wtu, uie uiij nuur naa aoen vmaen, een waan geweest/ En de innige dankbaarheid, waarmede ik erkend had, dat mijn onbewust zoeken hoor gegolden had, een kinderachtig zelfbedrog? Had ik een droombeeld liet? Want dat ik de vrouw, met wie ik had meenen te spreken, liefhad, bekende ik mijzelven zonder eenige terughouding. Haar gezicht, de uitdrukking harer oogen, elk harer bewegingen, elk harer woorden kon ik mij voor den geest brengen mét een duidelijkheid, waarover ik mij verwonderde. Zou dat mogelijk zijn, als ik haar alleen maar in een droom gezien had? Neen, duizendmaal neen! Ik sloeg de oogen op en glimlachte, „U tracht mij wat op de mouw te spelden, Mr. Lorrimer" — zeide ik. „Ik heb niet geslapen en die wond aan mijn hoofd is mij toegebracht door Michaël Golko." Ik breng in herinnering, dat ik met den detective Engelsch sprak en dat de kleine Nicolaas — behalve den naam -*r niets verstaan kon van wat ik zeide. Mr. Lorrimer keek mij aan met een vreemden, wat medelijdenden blik. Ik las er duidelijk de vraag in, of door de wond aan mijn hoofd mijn verstand misschien geleden had. „Ik ben, zooals U weet, dien man nagegaan" — zeide hij. „Hij is van hieruit direct naar ,Het Kasteel' geloopen en ik ben er zeker van dat hij dat, tot vóór een half uur, niet verlaten heeft. Ik had mif namelijk verdekt opgesteld om dit te cpntroleeren. Van daaruit ben ik, toen het al te lang duurde, onmiddellijk hierheen teruggekeerd." „Hoe lang is het geleden sedert U mij hier alleen gelaten hebt?" „Juist drie uur. Ik vond U op den grond liggen en Nicolaas bezig U bij te brengen." . Ik sloot de oogen en dacht na. Het zal wel niet alleen mijn pijnlijk hoofd geweest zijn, dat maakte dat ik geen orde in den chaos brengen kon. Laat de lezer, zich grondende op de hem thans bekende gegevens, eens brachten een oplossing te vinden en hij zal vermoedelijk niet veel gelukkiger zijn dan ik, „Hoe ver is het van hier naar ,Het Kasteel'? —" vroeg ik. „Een half uur, Mr. Van Wallingen! Ik heb immers gezegd, dat ik onmiddellijk van ,Het Kasteel' hierheen gekomen ben? Vandaar dat ik weet, dat Michaël Golko dit tot vóór een half uur niet verlaten had, tenzij „Welnu?" „Pure veronderstellingen, die niets ter zake doen" — antwoordde hij, de schouders ophalende. — 134 — De detective trok de wenkbrauwen op- en liet, door de tanden, een zacht gefluit hooren. Was het een uiting van verrassing....? HOODFSTUK XVII. GEWAPENDE VREDE. „Het Kasteel" lag thans vóór ons. Voor den detective was het een stout stukje, hier terug ie komen, na wat hij daar vroeger ondervonden had, en Vooral na de wijze, waarop hij vandaar vertrokken was. Voor mij trouwens was de terugkeer ook niet geheel zonder gevaar! De wolfshond was aan den rand van het bosch achtergebleven. Blijkbaar was het dier erop gedresseerd, niet in de vlakte te komen. Ik dacht aan wat Peter Golko mij gezegd had omtrent de vrees, die weerwolven voor den mensch koesteren, wanneer zij op open terrein verdwaald zijn. De man moest mij wel voor zeer onnoozel hebben gehouden! Onder den gewelfden doorgang en in de gelagkamer vonden wij niemand. Ik werd op een stoel gezet en Nicolaas werd erop uitgestuurd om te zien, of hij iemand vinden kon. Deze man had medegewerkt om mij te versterken in den waan, dat ik gedroomd had. Welk doel kon hij daarmede beoogen? Het was een der vele vragen, waarvan de oplossing verder dan ooit verwijderd scheen. In elk geval was het voorloopig het verstandigst, dat ik mij den schijn geven zou, alsof ik aan een droom geloofde of althans in dit opzicht in twijfel verkeerde. Wij stonden voor een eenigszins moeilijk probleem. Mijn rugzak, waarin (zooals ik vroeger verteld heb) zich medicamenten en verbandstof bevonden, was — mèt dien van den detective — achtergebleven in de ruimte tus- — 135 — schen de bouwvallige muren, die Bob Lorrimer steeds „ons Heiligdom" noemde. Hoe zouden wij deze beiden terugkrijgen? Het was niet raadzaam iemand anders met het halen daarvan te belasten, want men behoefde immers niet te weten, dat wij reeds eenigen tijd in den omtrek geweest waren! Het onderwerp werd onder mijn aandacht gebracht door den detective. „Ik zal U korten tijd alleen moeten laten" — zeide deze. „Wij moeten onze rugzakken terug hebben, en ik ben de eenige die ze halen kan. Trouwens, er zal wel geen gevaar aan verbonden zijn. Het schijnt mij toe, dat U al aardig hebt opgehaald, en — naar ik zie — zijn ook de revolvers op hun gewone plaats." Inderdaad, hoewel men mij deze bij de worsteling, die aan mijn gevangenschap voorafging, ontnomen had, moest men ze later — toen ik bewusteloos was — weer in mijn gordel gestoken hebben. Ook ik achtte het 't best, dat de detective op deze expeditie uitging, en dit geschiedde dan ook zonder verwijl. Nicolaas bleef lang weg, zóó lang, dat ik mij afvroeg, of wij hem wel zouden terugzien. Drie kwartier wachtte ik; en toen verscheen de detective, die hard geloopen moest hebben, met onze rugzakken. Eerst vijf minuten later verscheen de kleine Nicolaas in gezelschap van Peter Golko en zijn zoon. Ik was uiterst benieuwd, hoe deze beiden zich in onze tegenwoordigheid houden zouden; en ik voelde mij wel eenigszins teleurgesteld, toen er aan hun gedrag niets bizonders te bemerken was. Peter begroette mij als een ouden kennis, dien men gaarne terugziet. Tegenover Mr. Lorrimer nam hij een meer gereserveerde houding aan. „Is dit niet de man, die onlangs gewond hier gebracht is?" — yroeg hij mij. „Waarom is hij toen zoo plotseling en geheimzinnig vertrokken?" Voorwaar, deze man bezat een groote mate van rustige — 139 — Dus toch! De man gooide het masker af. „U zal het misschien interesseeren, dat ik geen oogenblik dupe geweest ben van Uw mooi-doenerij" — antwoordde ik rustig. „U begrijpt wel, dat ik door mijn hoofdwond nog niet geheel krankzinnig ben. Het zou mij werkelijk belang inboezemen, wanneer ik nauwkeurig vernemen mocht, hoe ik aan die wond gekomen ben." „Dat zal U niet gemakkelijk vallen!' — zeide hij, met een sportenden glimlach. „U hebt immers gedroomd?" „U begrijpt natuurlijk ook, dat ik niet zóó naïef geweest ben aan een droom te gelooven" — antwoordde ik, de schouders ophalende. „Nicolaas trachtte mij dat wijs te maken, maar het is niet gelukt." ,,'t Was werkelijk een wat naief spelletje tegenover iemand van Uw ontwikkeling" — zeide hij met een sarcastisch lachje. „Staan wij in ontwikkeling wel zoo héél ver van elkander af?" — vroeg ik, terwijl ik hem strak aankeek. „Voor den zoon van een herbergier is U een bizonder man!" Hij antwoordde hierop niet, maar keek met gefronsde wenkbrauwen vóór zich op den grond. Plotseling legde hij, met een snelle beweging, zijn hand op mijn arm. „Ik wil open kaart' met U spelen" — zeide hij. „Alleen daarom laat ik U levend vertrekken, omdat U mij niet meer schaden kunt. Anders...." — Hij maakte een dreigend gebaar. „Anders zou het mij gegaan zijn als den anderen, die Ït», der Gestorvenen betreden hebben" — zeide ik. Hij knikte. „Dat had ik U gegund!" — zeide hij; en ik dacht eraan, hoe hij den vorigen avond verkaard had, dat hij mii haatte. ,,U kunt te Gemane en te Cravazzo vertellen wat U , , — vervolgde hij. „Dat zal ons nu niet meer kunnen schaden. „Wat U precies bedoelt, begrijp ik niet" — antwoordde ik. „Maar U weet zeer goed, dat mij het zwijgen is opgelegd door iemand, wier bevel voor mij een wet is " — 140 — „Waarom is dat bevel voor U een wet?" „Dat is mijn zaak en niet de Uwe!" Wij stonden thans dreigend tegenover elkander: Zij was in ons beider gedachten! ■ Opeens verscheen er een glimlach op zijn gezicht. Hij haalde een brief voor den dag en reikte mij dien toe. „Dit is voor U bestemd" — zeide hij. Er stond geen adres op de enveloppe. Ik opende die en nam er een klein stuk postpapier uit, waarop — in een duidelijke vrouwenhand — het volgende geschreven stond: „Het was een droom. Vergeet dien als zoovele droomen! „Vaarwel! — A." Beteekende dit het einde ? Was Zij voor goed Uit mijn leven gegaan? „Die brief schijnt geen opwekkende tijding te bevatten!" — hoorde ik Michaël Golko spottend zeggen. En opeens begreep ik, waarom ik hèm èn hij mij haatte! Beiden hadden wij Haar liet ! Op dit oogenblik reed de postwagen voor. „Goede reis!" — zeide Michaël luid. En daarop voegde hij er zacht, maar met een sissend geluid in zijn stem, aan toe: „Vertrek uit Manrovië en laat U hier nooit meer zien. Als ik U ooit weer tegen het lijf loop, schiet ik U neer als 'n hond!" Ik antwoordde niet. Toen de wagen wegreed, stond hij in den doorgang van het huis en keek ons na, opnieuw met dien spottenden lach op de lippen. * » * De nachtelijke rit, die nu volgde, had — naar wij wel verwacht hadden — niets aangenaams^ Gelukkig waren wij de eenige passagiers, zoodat wij ruimte genoeg hadden; maar het schokken van den wagen, die niet veel meer. was dan een vierkante bak op wielen, hield ons uit den slaap en veroorzaakte vooral mij, met mijn gewond hoofd, niet weinig last. Nadat wij misschien een kwartier gereden hadden; werd de wagen van den weg af aangeroepen. — 142 — „Ik zal den dokter ontbieden" — zeide Gyorgy Lonski. Het oog van den medicus maakte uit, dat ik gewond was door een slag met een hard, maar niet heel groot voorwerp. Gelukkig stelde hij deze diagnose in de kamer, waar ik te bed lag, en alleen in gezelschap van den detective, die mij veelbeteekenend toeknikte. HOOFDSTUK XVIII. AMBTSPLICHTEN. Niettegenstaande alle zorgen, die mij gekweld hadden, sliep ik schier onafgebroken gedurende bijna 24 uren! De geweldige vermoeienissen en aandoeningen van de laatste dagen wreekten zich op deze, overigens zeer zachtzinnige wijze. Toen ik eindelijk zóó ver was, dat ik aan opstaan begon te denken, voelde ik mij, naar lichaam en geest, verfrischt. Mijn hoofd deed niet veel pijn meer, en de dokter, die mij plechtstatig verlof tot opstaan gaf (ook zonder dat verlof zou ik niet te bed gebleven zijn!), verklaarde, dat ik den volgenden dag het verband zou kunnen aflaten, wanneer ik althans ervoor zorgde, niet nóg zoon slag te krijgen —, zooals hij er allergeestigst bijvoegde. Toen ik uit mijn raam keek (mijn kamer zag uit op de nauwe hoofdstraat), was de eerste persoon, dien ik in het oog kreeg, de kleine Nicolaas. Hij had dus wat hij „te doen" had, nog niet afgedaan! Of had hij de aanwijzing gekregen, zich in onze buurt te houden? Het laatste scheen mij het waarschijnlijkst, zoowel wanneer wij Haar afgezant als wanneer wij dien van Michaël Golko in hem te zien hadden. Toen ik beneden kwam en daar zoowel door den detective als door den hotel-houder met warmte begroet werd, stelde de laatste mij een lijvigen brief ter hand, die dienzelfden ochtend voor mij gekomen was. Tot recht verstand moet ik hier opmerken, dat ik — bij mijn vertrek uit Cravazzo — den Nederlandschen Consul — 143 — aldaar de aanwijzing gegeven had, eventueel voor mij bestemde brieven naar Gemane op te zenden. Mijn oorspronkelijk plan toch was geweest, van dit stadje uit (het middelpunt der Zuid-Manrovische bergen) mijn voettoeren te ondernemen en daarheen telkens, na enkele dagen, terug te keeren. De brief, dien ik aldus onverwachts ontving, bleek een hoog-officiëel karakter te hebben. Ik moet hier even een tipje lichten van den sluier, die het in den laatsten tijd zooveel gesmade geheim der Diplomatie bedekt. Ik gevoel mij verantwoord dat te doen, omdat het hier bedoelde „geheim" nu zóó oudbakken is, dat van klappen uit de school geen sprake meer zijn kan. De hier bedoelde — trouwens niet zoo heel belangrijke! — zaak behoort immers reeds lang tot de geschiedenis. Er was dan in die dagen een diplomatiek geschil gerezen tusschen Manrovië en Nederland. Het gold zekere concessies voor landontginning, die door de Manrovische Regeering eerst aan Nederlandsche onderdanen verleend en vervolgens, schijnbaar zonder eenige reden, weer ingetrokken waren. De Manrovische Regeering, wier rechtsstandpunt uiterst zwak scheen, had de onhandigheid gehad, een „non possumus" *) te pleiten en daarbij toespelingen te maken op een machtige persoonlijkheid achter de schermen. In de oogen onzer Regeering was het niet twijfelachtig, of zij bedoelde daarmede Vorst Nicolaas III zei ven. Aan de juistheid dezer opvatting werd echter getwijfeld. Men had in Den Haag besloten, een vertrouwd diplomatiek agent uit te zenden, teneinde — desnoods bij den Vorst persoonlijk — poolshoogte te nemen. Op aanbeveling van onzen Gezant te Weenen en in verband met mijn kennis van de landstaal was de keuze daarvoor op mij gevallen. Een diplomatiek vertegenwoordiger bij het Manrovische hof bezat Nederland op dat oogenblik niet. De bedoeling lag voor de hand, mij, na het slagen van deze *) „Wij kunnen niet": in de onmogelijkheid verkeeren. — 144 — delicate zending, in de bestaande vacature te benoemen. Profiteerende van de omstandigheid, dat ik mij juist in Manrovië bevond, had mijn chef — onze Gezant te Weenen — alle op deze zaak betrekking hebbende stukken (waaronder mijn officieele volmachten) naar den Consul te Cravazzo gezonden, met verzoek ze onmiddellijk dóór te zenden naar de plaats, Waar ik op dat oogenblik te vinden was. En zoo bereikte mij deze eervolle opdracht op dien morgen te Gemane, toen mijn hoofd vol was van de geheimen van het Bosch der Gestorvenen! Nog slechts kort geleden zou de bedoelde opdracht mij méér dan welkom geweest zijn! Nu was zij mij het omgekeerde, want zij bracht mij in de noodzakelijkheid, zonder verwijl naar Cravazzo te vertrekken. En het was volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat mijn aanwezigheid aldaar, dagen, ja weken, duren zou. Na alles wat ik verteld heb, is het niet noodig nader te verklaren, waaróm dit plotselinge vertrek mij een ware ramp scheen. De detective, die erbij tegenwoordig was, toen ik den brief opende en den inhoud dóórlas, zag mij met eenige bezorgdheid aan. „Slechte tijding?" — vroeg hij. „Wel neen!" — antwoordde ik met een schellen lach. „Uitmuntende tijding: mijn Regeering draagt mij een zeer delicate diplomatieke zending op naar Cravazzo. Dit is een groote onderscheiding!" Het spreekt vanzelf, dat deze onschuldige poging tot misleiding bij den detective geen succes had! „Uw lachen klinkt niet heel vroolijk" — zeide hij, mij daarbij veel-beteekenend aanziende. „Staat dat misschien in verband met uw droom?" Reeds vóórdat hij mij deze vraag stelde, had ik in grooten tweestrijd verkeerd. Zij had mij duidelijk gezegd, dat zij op mijn stilzwijgendheid met betrekking tot onze ontmoeting rekende. Mocht ik Haar vertrouwen schenden door den detective in het vertrouwen te nemen? „U weet, dat er van een droom geen sprake geweest — 145 — is" — zeide ik. „Dat heeft Tijger, de wolfshond, U geleerd. Mijn ondervinding is echter zoo buitengewoon geweest, dat het eenige moeite kost, niet aan een droom te gelooven. Onze goede vriend Lonski heeft ons gelukkig alleen gelaten, zoodat ik U een verslag doen kan van hetgeen mij overkomen is," „De man zou waarschijnlijk niet veel van ons Engelsch verstaan" — zeide de detective. „In verband met de ervaring, die wij met juffrouw Olga Kollomis hebben opgedaan, hebt U echter groot gelijk, dat U voorzichtig is." „Vóór alles één ding!" — hernam ik. „Door openhartig tegenover U te zijn, schend ik feitelijk het vertrouwen, dat men in mij gesteld heeft; maar ik moet dit doen terwille van de veiligheid van de persoon, die mij dat vertrouwen schonk." „Ik luister" — zeide de detective, „Het begin is eenigszins plechtig!" De ietwat spottende toon, waarop hij gesproken had, deed mij niet aangenaam aan. Maar de zaak was te ernstig, om mij door een kleinigheid te laten terughouden. Ik vertelde dus zoo uitvoerig mogelijk alles wat mij overkomen was. Daarbij trachtte ik op onverschilligen toon te spreken over de jonge vrouw, met wie ik op zoo geheimzinnige wijze in aanraking gekomen was, maar dat gelukte mij niet best. Ik voelde dit zelf en het ergerde mij. Mr. Lorrimer luisterde met de grootste aandacht. Nu en dan stelde hij een korte vraag, maar overigens onderbrak hij mij niet. Toen het verhaal ten einde was, bleef hij langen tijd stilzwijgend voor zich uit staren. De spottende trek op zijn gezicht was thans verdwenen. „Het is goed, dat U mij dit alles verteld hebt" — zeide hij. „Het vult aan wat ik reeds opgemerkt en gedeeltelijk vermoed heb." Ik keek hem verbaasd aan. Wat had hij opgemerkt en vermoed? „Wanneer U mij die mededeeling onthouden hadt, zou ik waarschijnlijk mét U naar Cravazzo gereisd zijn" — 10 — 146 — vervolgde hij. „Nu geef ik er de voorkeur aan, nog eenigen tijd hier te blijven." Ik kon mijn ooren niet gelooven! Hier deed de detective uit zichzelven de toezegging, waartoe ik hem had willen overreden. Maar dit was niet voldoende! De zorg voor de veiligheid van Haar moest hem bizonder aanbevolen worden. Ik besloot niet langer comedie te spelen. Instinctmatig gevoelde ik, dat ik den detective mijn volledig vertrouwen schenken moest, wilde ik hem inderdaad warm maken voor de zaak, die mij zoo na aan het hart lag. Volkomen openhartig deelde ik hem mede, wat ik gevoeld en gedacht had en hoe bevreesd ik was, de jonge vrouw achter te laten in de macht van een man als Michaël Golko. Ik smeekte den detective, gedurende mijn afwezigheid voor haar veiligheid te waken. „U draagt mij daar een niet gemakkelijke taak op, Mr. Van Wallingen" — zeide hij. „Bedrieg ik mij niet, dan is zij nog veel moeilijker dan U op dit oogenblik denkt." Hij zweeg even en reikte mij toen plotseling de hand. „ik heb zoo groote verplichtingen aan U, dat ik U de toezegging die U mij vraagt, gaarne geef" — zeide hij. „Is wat ik vermoed juist, dan zal de dame, over wie U spreekt, niet alleen tegen anderen, maar ook tegen zichzelve beschermd moeten worden." „Hoe bedoelt U dat?" „Ik kan U dat nog moeielijk uitleggen. Maar, Mr. van Wallingen, goede vriend mag ik wel zeggen" (hier nam zijn stem plotseling een toon van groote hartelijkheid aan): „neem U in acht! Doe wat zijzelve U verzocht heeft: vergeet Uw droom!" De laatste woorden had hij met zooveel ernst uitgesproken, dat ik onwillekeurig ontroerde. „Waaróm zou ik hem vergeten?" — vroeg ik „Omdat ik U niet gaarne ongelukkig zou zien!" — antwoordde hij, met grooten nadruk. * — 147 — Vóórdat ik dien avond met den postwagen naar Cravazzo zou vertrekken, deelde de detective aan den kleinen Nicolaas mede, dat hij voorloopig te Gemane blijven zou. ^ Deze mededeeling bracht den armen man in verlegenheid, vermoedelijk omdat hij de onmogelijkheid inzag om zichzelven in tweeën te verdeelen! Ik was benieuwd naar wat hij doen zou, ook in verband met de conclusie, die daaruit te trekken zou zijn. Terwijl wij op den postwagen wachtten, keerden mijn gedachten naar de oogenblikken, waarop wij, juist tweemaal vier-en-twintig uur geleden, vóór „Het Kasteel" met hetzelfde doel hadden staan wachten en naar het gesprek, dat ik toen met Michaël Golko had gehad. Ik heb het later altijd als een bizondere bestiering der Voorzienigheid beschouwd, dat mij juist toen eenige woor-» den, die Michaël bij die gelegenheid gesproken had, klaar voor den geest stonden. „Er valt mij daar nog iets bizonders in!" — zeide ik tot Bob Lorrimer. „Bij ons vertrek uit ,Het Kasteel' heeft Michaël Golko mij iets gezegd, waarvan ik de beteekenis niet begrepen heb. Hij zeide, dat het van geen belang meer was, dat ik zwijgen zou te Cravazzo en te Gemane, omdat mijn spreken hem niet meer schaden kon." Een oogenblik stond de detective onbeweeglijk. „Wacht even!" — zeide hij toen. Het volgende oogenblik was hij, tot mijn groote verbazing, in het hotel verdwenen. Kort daarop verscheen de hotel-houder in de deur en rechts van mij kwam de dwerg Nicolaas langs de steile straat in onze richting aanwandelen. Enkele minuten later kwam de postwagen uit dezelfde richting. Plotseling stond de detective weder naast mij. Hij had zijn rugzak in de hand. „Er is verandering in mijn plannen gekomen" — zeide hij. „Ik ga met U mee, Mr. Van Wallingen!" De postwagen hield stil, en Mr. Lorrimer was de eerste, die instapte. Nog vóórdat ik zijn voorbeeld volgen kon, zat Nicolaas op den bok naast den koetsier. — 148 — „Ik ga toch maar mee!" — zeide hij, zich naar mij omkeerende. De man zag er vergenoegd uit. Geen wonder! Hij behoefde zich er het hoofd nu niet langer over te breken, hoe hij zich in tweeën splitsen moest! Het plotselinge besluit van den detective had mij niet alleen verrast, maar ook verontrust. Was hij van plan de toezegging, die hij mij gedaan had, niet na te komen? Ik kon dat nauwelijks onderstellen! Aan den uitgang van de stad kwamen er nog twee passagiers in den wagen: twee bewoners van Gemane, die, evenals ik, naar Cravazzo reisden. Gelukkig bleek het weldra, dat deze — wat wij ook wel verwachtten — geen woord Engelsch verstonden, zoodat Mr. Lorrimer en ik met elkander praten konden, zonder dat wij behoefden te vreezen, dat onbescheiden ooren hooren zouden wat er verhandeld werd. „U heeft mij met die plotselinge verandering in Uw besluit niet weinig verrast, Mr. Lorrimer!" — zeide ik, nadat wij eenigen tijd zwijgend naast elkander gezeten hadden. „U hebt mij overtuigd, dat er veel meer haast bij het werk is dan ik meende" —antwoordde hij. „Maar wat wilt U te Cravazzo doen?" —vroeg ik. Hij lachte even. „ik ga niet dóór tot Cravazzo" — zeide hij. „Ik ben van plan ons Heiligdom weer eens op te zoeken!" Goddank! Hij was dus niet van plan, zijn toezegging in te trekken! „Het is een geluk, dat wij opnieuw een anderen koetsier hebben" — vervolgde hij. „Ik zal m elk geval met U mederijden tot voorbij ,Het Kasteel'. De goede menschen, die daar wonen, moeten den indruk krijgen, dat ik naar Cravazzo onderweg ben. Een uurtje voorbij de herberg zal ik achterblijven en naar het Heiligdom terugwandelen." — 149 — „En dan ?" „De rest zal van omstandigheden afhangen" — zeide tij. Ik had den indruk, dat hij zich niet verder over zijn plannen wilde uitlaten, en ik drong daarop ook niet verder aan. Voor zooverre dat mogelijk was, gevoelde ik mij gerustgesteld. Zij zou een krachtigen beschermer in de buurt hebben! De nacht was minder onaangenaam — althans voor mij — dan op de héénreis naar Gemane. Wij zaten thans wel met ons vieren in den primitieven bak, die postwagen heette, maar niettemin sliep ik — trots schokken en schommelen — eenige uren rustig. Toen ik ontwaakte, waren wij reeds in de nabijheid van „Het Kasteel". Toen wij aankwamen, was er niemand te zien, althans niemand van de bewoners, die wij kenden. Een slaperige stalknecht (dien wij bij ons vertrek, twee dagen geleden, voor het eerst gezien hadden) bracht het versche span paarden naar buiten en was behulpzaam bij het uit- en inspannen. De kleine Nicolaas ging even in de gelagkamer. Eerst op het laatste oogenblik verscheen Michaël Golko in den ge welf den dóór gang. Toen hij ons zag, knikte hij ons onverschillig toe. „Wij zijn op weg naar Cravazzo!" — riep de detective hem toe. „Goede reis!" — antwoordde Michaël en keerde ons den rug toe. Hij scheen dien ochtend niet in zijn humeur te zijn. HOOFDSTUK XIX. CRAVAZZO. Zooals de detective van plan geweest was, slipte hij, ongeveer een uur nadat wij het Bosch der Gestorvenen in de lengte langs gereden waren, stilletjes van den wagen af. — 150 — Wij hadden afgesproken, dat hij mij eventueele berichten naar het Nederlandsch Consulaat te Cravazzo zenden zou. Hij had mij, toen wij die afspraak maakten, verbaasd door de opmerking, dat wij elkander wel héél spoedig terug zouden zien. Ik begreep niet goed, hoe hij omtrent den duur van de nasporingen, die hij ondernemen zou, thans reeds eenig begrip kon hebben. Onze mede-passagiers vonden het natuurlijk vreemd, dat de detective, middenop den weg, zelfs zonder dat hij stoppen liet, uit het rijtuig verdween. Ik voelde, dat ik hun een woord van explicatie schuldig was. „Dat is een Engelschman" — zeide ik. „Hij is, zooals al zijn landgenooten, wat excentriek en heeft zich nu in zijn hoofd gezet, den weg naar Cravazzo verder te voet af te leggen. Hij moet natuurlijk zelf weten, wat-i doet, maar liever hij dan ik!" „Het is wel twaalf uur loopen" — zei de koetsier, die mijn woorden gehoord had. „Dan zeg ik nog eens: liever hij dan ik!" — lachte ik. Ik heb nog niet gezegd, dat de kleine Nicolaas. niet bij „Het Kasteel" was achter gebleven. Hij had nu weer — zooals hij beweerde — „te doen" te Cravazzo en zat op zijn oude plaats naast den koetsier. Het verdwijnen van den detective en mijn daarop volgende, vrij gezochte verklaring van dat verdwijnen, brachten hem opnieuw in de pijnlijke verlegenheid, die hij den vorigen avond gevoeld had. Ik verkeerde in angstige spanning, wat hij nu doen zou. Zou hij eveneens midden op den weg afstappen om den detective te volgen? Ik wist, dat deze daarop half-en-half rekende en in dit geval zijn maatregelen wel nemen zou! Maar 't was óók mogelijk, dat hij met mij naar Cravazzo rijden wilde. Toen hij, na een half utuvnog steeds op den bok zat, begreep ik, dat hij tot het laatste besloten was. Hij schoof onrustig op zijn zitplaats heen-en-weer, maar sprak geen enkel woord, dat op het verdwijnen van den detective betrekking had. 't Was echter duidelijk te zien, dat hij niet op zijn gemak was. — 151 — Ik was nu alleen met mijn gedachten, want de beide goede burgers van Gemane bemoeiden zich gelukkig niet met mij en ik had niet de minste behoefte eenig gesprek met hen aan te knoopen. De gevoelens, waarmede ik het Bosch der Gestorvenen had teruggezien en zelfs gepasseerd was in de onmiddellijke nabijheid van de plaats, waar Mr. Lorrimer en ik het bosch betreden hadden, zal men zich gemakkelijk kunnen voorstellen. Ik wist dat ik hier in Haar onmiddellijke nabijheid was. Maar zelfs al was ik vrij in mijn bewegingen geweest en al had de plicht mij niet naar Cravazzo geroepen, het zou mij onmogelijk geweest zijn haar verblijf te vinden. Alles wat daarmede samenhing was nog steeds in het duister verborgen. Ik voelde haar nabijheid, maar niettemin was zij van mij gescheiden, alsof zij zich in een ander werelddeel bevond! Toen ik, na mij eenigen tijd in mijn gedachten verdiept te hebben, terugkeerde tot tijd en werkelijkheid, viel mij iets zonderlings op. Meermalen heb ik reeds gezegd, dat deze streek — de breede, rotsige en onvruchtbare vallei van de Krawa — buitengewoon eenzaam was. Er gingen dagen voorbij, zonder dat men, behalve dan in de buurt der enkele, over een afstand van vele kilometers verspreide woningen, een levend wezen te zien kreeg. Op onze reis van „Het Kasteel" naar Gemane en terug hadden wij bijna geen sterveling ontmoet. Nu echter waren er vele menschen op weg! Velen van deze waren te paard, slechts enkelen te voet. Een enkele maal zelfs kwamen er troepjes van vijf of zes man voorbij. Het waren allen bergbewoners van het gewone type, dat ik reeds beschreven heb, toen ik over mijn eerste ontmoeting met Peter Golko sprak. Zooals steeds, waren zij tot aan de tanden gewapend. Een paar maal werd onze wagen zelfs aangehouden en ik verbeeldde mij, dat er wantrouwende en zelfs vijandige blikken op ons geworpen werden. Maar de kleine Nicolaas scheen de talisman te bezitten om ons tegen overlast te beschermen. Een enkel gefluisterd woord van zijn lip- — 153 — weinig in overeenstemming met de vrome en vreedzame gedachten, die hen moesten bezielen. Den geheelen morgen dóór zagen wij dergelijke „bedevaartgangers", soms alleen, soms in groepjes. Maar naarmate het uur vorderde en wij Cravazzo naderden, hield dit op. Zij, die hier in de bergen woonden, konden gemakkelijker de kerken van de hoofdplaats bezoeken en gevoelden dus minder voor predikingen in het open veld. * * * De hoofdstad lag vóór ons in den namiddag-zonneschijn. Er zijn weinig steden, die — wat schilderachtige ligging betreft — Cravazzo nabijkomen. Het ligt, met zijn koepels en kerken, hoog tegen de heuvels opgebouwd en met het uitzicht in de wijde vlakte van Manrovië. Aan den voet van de heuvels vereenigt de Krawa zich met de breede, diepe Lorma, waarin omvangrijke havenwerken zijn aangelegd. Hier ligt Narvo, de voorstad van Cravazzo, waar zich de groote handelszaken en de Banken bevinden. De rijke kooplieden hebben echter hun woningen in het heuvel-terrein rondom Cravazzo, dat bezaaid is met grootere en kleinere villa's, die de hoofdstad als met een krans omgeven. Het laatste gedeelte van den weg door het Krawa-dal is een breede chaussée, glad en goed-onderhouden, in tegenstelling met den hobbeligen, verwaarloosden weg hoogeröp in de vallei, die den tocht in den primitieven postwagen zoo onaangenaam gemaakt had. Deze chaussée eindigt in de havenstad Narvo en vandaar stijgt men in groote windingen langs een andere chaussée en langs kleinere landhuizen naar de hoofdstad. De stad is, aan de zijde van het bergland, door sterke vestingwerken omgeven, die, langs de heuvels afdalende, tot aan de oevers van de Lorma reiken; daar zij echter, aan de zijde van de vlakte, open ligt en alleen door de breede rivier tegen aanvallen beschermd is, staat zij bloot — 154 — aan het artillerie-vuur uit moderne vuurmonden, die men in de vlakte zou opstellen. Haar strategische positie is dus uiterst zwak, trots het formidabele uiterlijk der massieve vestingwerken. De zonnestralen vielen op den vergulden koepel der groote Basilica, toen wij met den postwagen van Narvo langs den zig-zag-weg naar boven stegen. De koepel schitterde als een zon, die op de aarde gevallen was. Men zegt, dat op dit uur die schittering mijlen en mijlen ver in de vlakte te zien is. Bij mijn vorig verblijf te Cravazzo had ik gelogeerd in het Hotel de Turquie, waar ik ook mijn groote koffers had achtergelaten. Ik had daar toen, als eenvoudig toerist, een kleine kamer op de bovenste verdieping. Thans echter, nu ik met een officieele zending van mijn Regeering belast was, moest ik het minder eenvoudig aanleggen. Ik nam dus een slaap- en een ontvangkamer aan de voorzijde van het hotel. Ook liet ik mij thans in het hotel-register inschrijven als Diplomatiek Agent der Nederlandsche Regeering, waartoe de ontvangen instructies mij machtigden. * * De dwerg Nicolaas had reeds in Narvo afscheid genomen. Hij had ook in de havenstad „te doen", zooals hij mij verzekerde. Aan het poststation in de voorstad was hij dus uitgestapt. Ik had hetzelfde gedaan, omdat wij hier tien minuten oponthoud hadden. Hij trok mij, voordat de postwagen verder reed, terzijde. Met zijn groote, tintelende oogen keek hij mij een oogenblik aan, alsof hij tot in het diepst van mijn ziel wilde lezen. „Ik heb U iets te zeggen, Uwe Edelheid!" — zeide hij toen. „Iemand, die U vertrouwt, heeft mij de opdracht gegeven, U veilig door het bergland te voeren en, wanneer Ü dat verlaten zoudt, den raad te geven niet langer in Manrovië te blijven, terwille van Uw eigen veiligheid." — 155 — „Dat treft ongelukkig" — zeide ik met een zoo onverschillig mogelijk gezicht, hoewel mijn hart van vreugde opsprong bij dit bewijs van Haar zorg voor mij. „De Regeering van mijn land heeft mij een opdracht gegeven, die mij nog eenigen tijd te Cravazzo houden zal," . De kleine Nicolaas schudde het hoofd. Ik meende te zien, dat hij in tweestrijd verkeerde of hij mij nóg iets zeggen zou of niet. Hij opende eenige malen den mond, doch kon maar niet tot spreken besluiten. Eindelijk echter scheen zijn besluit genomen. „Als U hier blijft" — zeide hij, „dreigt U gevaar. Bedenk dat er hier menschen zijn, die U niet vertrouwen!" Hij knikte mij toe en verdween in de menigte, die zich hier bij de aanlegplaats der rivier-booten verdrong. Het was opvallend, dat niemand eenige aandacht schonk aan het zonderlinge uiterlijk van den dwerg. Ik ken een land, waar hij nauwelijks veilig op straat zou i hebben kunnen loopen! Zijn vage waarschuwing gaf mij te denken. Ik kende in Cravazzo nog niemand. Hoe was het dan mogelijk, dat er hier menschen waren, van wie mij gevaar dreigde? Daarvan kon ik mij slechts één verklaring denken: van ,Het Kasteel' uit moest men deze of gene persoon in deze stad voor mij gewaarschuwd hebben. Maar: tuien? — En waarom had zulk een waarschuwing plaats gehad? Michaël Golko had mij voor „spion" uitgemaakt. Een spion is gevaarlijk, zonder twijfel! Maar wat had ik moeten „spionneeren" ? Ik had er geen flauw begrip van. Intusschen had ik in dit land reeds genoeg vreemde ervaringen opgedaan om geen enkele waarschuwing in den wind te slaan. Ik besloot ooren en oogen wijd open te houden! Zoodra ik mij opgefrischt en een kleinigheid gegeten had, maakte ik een officieel bezoek bij den Minister-President, Graaf Manrico. Aangezien ik geen diplomatieke geschiedenis schrijf, kan ik daarover kort zijn. De Minister ontving mij ceremonieus, doch koel. Zaken werden niet — 156 — behandeld, maar wel maakte Zijne Excellentie nu en dan een zijdelingsche toespeling op het met Nederland bestaande geschil. Het kwam mij vrij onnoodig voor, dat hij dit deed, omdat wij later die zaak immers in alle détails met elkander zouden moeten behandelen. „Ik zal het zeer op prijs stellen" — zeide de Minister bij het afscheid, „wanneer U mij de eer wilt aandoen, heden avond de soirée te bezoeken, die mijne vrouw en ik zich voorstellen te geven. U zult dan tevens in de gelegenheid zijn, eenige van de in Manrovië vooraanstaande menschen te ontmoeten. Het is zelfs niet uitgesloten, dat Zijne Hoogheid Vorst Nicolaas mij de eer zal aandoen mijn gast te zijn." (< „Gaarne zal ik aan Uw uitnoodiging gevolg geven — zeide ik. „Alleen betreur ik het ten zeerste, dat ik Mevrouw de Gravin niet vooruit mijn opwachting zal kunnen maken." Toen ik — na een bezoek aan den Minister van Buitenlandsche Zaken — in het Hotel de Turquie terugkwam, vond ik daar reeds de uitnoodiging van „M. Ie Président du Conseil et Mm. la Comtesse Manrico" voor de soirée, waarover de Graaf mij gesproken had. Ik achtte het een bepaald voordeel, den Vorst voor het eerst te ontmoeten in eene omgeving, waarin van een ernstig onderhoud over staatszaken vermoedelijk geen sprake kon zijn. Ik heb altijd bevonden, dat, wanneer men van plan is met iemand, die men tot dusverre niet gekend heeft, ernstige dingen te behandelen, .waarbij de methode van behandeling veel afhangt van het inzicht, dat men in het karakter van zoon onbekende hoopt te krijgen, men het best doet, de bewuste persoon te bestudeeren in een wat feestelijke omgeving, waarin hij zich met eenige ongedwongenheid bewegen kan. Uit de wijze, waarop hij tegenover anderen optreedt, uit den klank van zijn stem, ja zelfs uit vele zijner bewegingen kan men tot eenige kennis van zijn karakter komen, waarmede men later zijn voordeel doen kan. Het toeval zou mij nu in de gelegenheid stellen, Vorst — 160 — laten en U niettemin een sigaar aanbieden? Het is Manrovische tabak — ook niet kwaad!" Aangezien de Vorst zelf het voorbeeld gaf, stak ook ik den brand erin. De tabak was werkelijk goed; misschien iets te sterk gesaust, maar pittig en geurig. In stilte verwonderde ik mij over deze ongewoon vriendelijke ontvangst. Als diplomaat vroeg ik mij af, of daar misschien iets bizonders achter schuilde; als mensch gevoelde ik mij aangenaam verrast. Vorst Nicolaas zond een paar dikke rookwolken de lucht in en keek mij daarop korten tijd doordringend aan. „Dus U is gekomen om mij eens flink de les te lezen" — zeide hij, mij gemoedelijk toeknikkend. „Ik moet inderdaad wel schuldig zijn in de oogen van menschen, die mij niet kennen!" Hoewel deze woorden mij niet aangenaam aandeden, liet ik daarvan niets merken, maar antwoordde op denzelfden gekscherenden toon, waarop hij gesproken had. „Het geweten van Uwe Hoogheid zal wel reeds gesproken hebben" — zeide ik. „In dat geval heb ik niets meer te zeggen." De Vorst lachte. „U is tenminste geen stijve Hollander!" — zeide hij. „Zij hebben mij wel eens gezegd, dat alle Hollanders 'n stok hebben ingeslikt." ,,Ik weet niet, wie ,zij' zijn, Uwe Hoogheid. Als ik het wist, zou ik hun toonen, dat de stok voor uitwendig en niet voor inwendig gebruik bestemd is." ,,U is in elk geval geen wolf, dien men zonder stok naderen kan!" *) — lachte vorst Nicolaas. „Intusschen wacht ik nog op het lesje Uwerzijds!" „Ik zal mij zeker niet verstouten, Uwe Hoogheid een lesje te geven" — zeide ik. „De bekende zin voor rechtvaardigheid, die de Manrovische Regeerders kenmerkt, is er mij borg voor, dat met de belangen, die ik hier kom ') Manrovisch voor: „U - is geen katje om zonder handschoenen aan te pakken." — 161 — verdedigen, naar recht en billijkheid rekening zal worden gehouden." „U drukt U uit in de gekuischte taal der diplomatie" — zei de Vorst, met een tikje verachting in zijn stem. „Vermoedelijk zult U nog gelegenheid genoeg hebben, Uw bedrevenheid daarin te toonen tegenover Graaf Manrico en anderen. Maar ik zal U daarin niet volgen: doel van dit gesprek is het, de waarheid te zeggen zonder omwegen." Ik boog en zweeg. Wat moest ik anders doen tegenover 'dezen Vorst, wiens huislijke vormen mijn verbazing gewekt hadden, maar die niettemin op-ende-op een heerscher was? „Uw Regeering beklaagt er zich over" — vervolgde hij, „dat aan enkele van hare onderdanen wederrechtelijk zekere concessies voor landonteigening zouden onttrokken zijn. Ik stel mij op het standpunt, dat die concessies niet verleend hadden mogen worden, zonder mijne medewerking. En ik heb de Manrovische Grondwet achter mij." „Maar Uw Regeering heeft ze verleend, Uwe Hoogheid!" „Zij zijn niettemin ongeldig, wegens het vicium originis1)" — zeide de Vorst. Er ontspon zich nu een twistgesprek tusschen ons, dat voor den lezer met belangrijk is, maar waarvan ik toen moet mededeelen, dat het op de meest vriendschappelijke, soms zelfs schertsende wijze gevoerd werd. Opnieuw werd ik getroffen door de eigenaardige persoonlijkheid van dezen regeerenden Vorst, die elke gewilde voornaamheid zoo geheel kon afleggen en toch geen oogenblik zijn waardigheid verloor. „Voorloopig zullen wij het wel met eens worden, Baron!" — zeide hij met een glimlach. „Intusschen zal het niet de laatste maal zijn, dat wij over deze zaak gesproken hebben. Ik stel er prijs op — ook ten koste van eenige opoffering — met Uwe Regeering op vriendschappelijken ') = een gebrek, dat van den aanvang af bestaat. 11 — 162 — voet te blijven. Mijn Ministerie staat op hetzelfde standpunt." " _ , „Ik hoop het, Uwe Hoogheid! De ontvangst bi] Graaf Manrico was hoffelijk, maar koel!" Deze woorden, tot den Vorst gericht over zijn MinisterPresident, waren zeer weinig in overeenstemming met het diplomatiek gebruik! Ik erken dit ten volle en ook, dat zij mij ontvallen waren, zonder dat ik mij er rekenschap van gaf, hoezeer ik tegen de diplomatieke zeden zondigde! Vorst Nicolaas scheen dat echter eer een verdienste dan het omgekeerde te vinden! f „Ik bemerk, dat U openhartig tegen mij is — zeide hij met een goedkeurend knikje, „Dat doet mij genoegen, want openhartigheid onderhoudt de vriendschap. Vermoedelijk zal ik U hedenavond op de soirée bij den MinisterPresident ontmoeten?" „Zijne Excellentie en Mevrouw waren vriendelijk genoeg mij uit te noodigen!" — antwoordde ik, „Tot heden avond dan, Baron!'\— zeide hij, mij de hand reikend. Ik nam die aan en trad, met een buiging, achteruit. Op dit oogenblik werd er plotseling aan de deur geklopt, zóó luid als in deze omgeving wel zelden gebruikelijk zal geweest zijn. „Binnen!" Kapitein d'Ambéra stond op den drempel. Hij zag er eenigszins ontsteld uit, en ik zag duidelijk, dat de hand, die hij aan zijn képi bracht, trilde, „Een koerier uit het bergland is zooeven aangekomen, Uwe Hoogheid!" — zeide hij. „Hij vraagt dringend om onmiddellijk gehoor." „Een koerier?" — vroeg Vorst Nicolaas verbaasd en eenigszins ongeduldig. „Wat verstaat U onder een koerier?" ' <# g „Het schijnt een politie-beambte uit Gemane te zijn — antwoordde de Kapitein. „En is er zoo'n haast bij de zaak?" „Hij zegt het, Uwe Hoogheid!" „Tot weerziens dus, Baron!" — 169 — en zonder accent! — Kolonel Sergius Dako, commandant van de stad." In deze bewoordingen werden wij aan elkander voorgesteld. De kolonel reikte mij zijn geweldige hand en een oogenblik later wandelden wij, druk pratende, door de zaal. Ik wil hier dadelijk de opmerking plaatsen, dat gedurende het gesprek, dat ik hieronder Kortelings weergeven zal, het mij meermalen opviel, dat Kolonel Dako om de een of andere reden buitengewoon zenuwachtig was, hoewel hij manhaftige pogingen deed om dit voor eenieder te verbergen. Het was mij opgevallen, dat de zooeven genoemde geweldige hand klam aanvoelde, zooals bij personen, die in groote spanning verkeeren, dikwijls het geval is. Zijn kralen-oogen zwierven onrustig door de ontvang-zalen en wanneer de naam van een nieuw-aangekomen gast wat luid afgeroepen werd, was het of hij schrikte. Hij maakte den indruk van iemand, die op iets wachtte. Wij allen weten, hoe moeielijk het is bedaard te blijven, wanneer iets, dat men met spanning tegemoet ziet, lang wegblijft. „Het is werkelijk merkwaardig, dat U onze taal zoo goed spreekt en verstaat" — begon de Kolonel met een zware stem, die meer in overeenstemming was met de afmetingen van zijn lichaam dan met die van zijn hoofd. „Welke reden kan U ertoe bewogen hebben, U juist op het Manrovisch toe te leggen?" „Het spijt mij, dat ik U de illusie ontnemen moet, dat het juist de Manrovische taal is, die mij heeft aangetrokken" — zeide ik. „Ik heb mij altijd bizonder geïnteresseerd voor de talen, die op den Balkan gesproken worden, zoodat ik drie ervan vrij goed onder de knie heb gekregen." „U is dan inderdaad een ware professor, wat Uw taalkennis betreft" — zeide de Kolonel. „Maar héél veel practisch nut zult U toch vermoedelijk van die kennis niet hebben." „Wat het Manrovisch betreft, heb ik mijzelven in de laatste dagen herhaaldelijk gelukgewenscht met het feit, dat ik de taal spreek" — antwoordde ik. — 172 — De zenuwachtigheid, waarover ik gesproken heb, trad meer en meer aan den dag. Ons gesprek raakte nu in andere banen. Herhaaldelijk deed hij pogingen mij aan het spreken te krijgen over mijn ondervindingen op mijn voet-toer, maar ik wachtte mij er wèl voor, hem meer te vertellen dan eenige bloemrijke algemeenheden, die elke andere toerist ook had kunnen zeggen. Aan ons onderhoud kwam een einde, doordat er in den ontvangsalon eenige beweging ontstond en dadelijk daarop de stentorstem van een der lakeien Zijne Hoogheid Vorst Nicolaas aankondigde. Onmiddellijk verstomden de gesprekken en men maakte eerbiedig plaats voor den hoogen gast. Vorst Nicolaas was in burgerkleeding. Later vertelde men mij, dat hij gaarne een rok droeg, omdat deze kleeding aan zijn kleine gestalte iets rijzigs gaf. Hij droeg het commandeurskruis van de Orde van den Gelen Adelaar, de hoogste Manrovische orde, maar overigens geen enkel sieraad en geen enkele decoratie. Met kleine, veerkrachtige stappen trad hij op den Graaf en de Gravin toe. Ik stond met Kolonel Sergius Dako, in de onmiddellijke nabijheid en kon elk woord, dat gesproken werd, opvangen. „Uwe Hoogheid bewijst ons een groote eer ." — begon de Gravin, maar de Vorst liet haar niet uitspreken. ,Jk gevoel mij vereerd, Mevrouw, de hand te mogen kussen van de schoonste vrouw uit Manrovië!" En met een onnavolgbaar gebaar van jeugdige vereering en tevens ouderwetsche hoffelijkheid, kuste hij de kleine hand, die hem werd toegestoken. Ik heb nog niet gezegd, dat Vorst Nicolaas sinds jaren weduwnaar was. Zijn eenige zoon, de troonopvolger, was op dit oogenblik niet in Manrovië: hij maakte, in gezelschap van zijn Gouverneur, een reis om de wereld. De Vorst was tegenover elke vrouw — 't zij hoog-, 't zij laaggeboren — van een uitgezochte beleefdheid. De booze wereld echter zeide, dat het — zoowel tegenover hoog- als — 173 — tegenover laaggeborenen — niet altijd bij simpele beleefdheid bleef. Nadat Vorst Nicolaas met den gastheer en de gastvrouw eenige verdere beleefdheidsbetuigingen gewisseld had, liet hij zijn blikken door de zaal dwalen. Daarbij viel zijn oog zeer spoedig op mij. i Met een kort woord van verontschuldiging keerde hij zich van den Graaf en de Gravin af en trad regelrecht op mij toe. „Het doet mij genoegen U opnieuw te ontmoeten, Baron" — zeide hij, naar het mij voorkwam met meer dan gewone stemverheffing en mij de kleine, gespierde hand toestekend. Ik boog, eenigszins verrast door de eer, die mij bewezen werd! „Ik zie, U is in goed gezelschap!" — vervolgde hij, terwijl hij den buigenden Kolonel toeknikte. „Het doet mij leed, Kolonel, dat ik een oogenblik beslag op Baron Van Wallingen leggen moet. Straks hoop ik hem weder aan Uwe goede zorgen toe te vertrouwen," De laatste woorden hadden spottend, bijna bijtend, geklonken. Ik zag, dat de Kolonel zich op de lippen beet, maar hij kon niet andere doen dan, ten teeken van toestemming, een tweede buiging maken. Tot mijn klimmende verbazing schoof Vorst Nicolaas zijn arm gemeenzaam door den mijne, en geleidde mij met zich voort. Aan alle zijden weken de dames en heeren, neigend en buigend, ter zijde. Ik was er mij bewust van, dat veler blikken op mij rustten. Men was verwonderd, hier en daar zelfs geërgerd! De Vorst bracht mij naar de diepe nis van een der hooge vensters. Wij stonden daar eenigszins afgezonderd, zoodat anderen niet verstaan konden, wat wij zeiden. Op het gelaat van den Vorst verscheen een spottende uitdrukking en zijn oogen glinsterden van ingehouden vroolijkheid. „Mijn geëerde, hier aanwezige onderdanen breken zich nu het hoofd over de vraag, welke belangrijke mededeeling ik U doen zal" — zeide hij. „Uzelf is misschien ook HET BOSCH DER GESTORVENEN HET BOSCH DER GESTORVENEN DOOR IVANS GEÏLLUSTREERD AMSTERDAM — S. L. VAN LOOY MCMXXV Zooals hij daar stond, scheen hij de een of andere boschgeest (Pag. 9.) HOOFDSTUK I. DE HOUTHAKKER. Het was in het late voorjaar van 189 dat ik mij opmaakte om een voetreis te ondernemen door een van de kleinere Staten van Zuid-Oost Europa. Ik was in die dagen verbonden aan het Nederlandsche Gezantschap te Weenen. Hoewel ik nog jong was, had ik vrij diepgaande studie gemaakt van de talen van eenige der Balkan-Staten; en men zeide mij, dat ik met zekerheid rekenen kon op mijn benoeming tot Zaakgelastigde van ons land te Cravazzo, de hoofdstad van Manrovië 1). Intusschen, zoo ver waren wij toen nog niet, en — in afwachting daarvan — had ik besloten het begin van de maand Juni, waarin in dat jaar mijn verlof viel, te besteden aan een voetreis door het land, waarin ik waarschijnlijk geroepen zou worden mijn eerste zelfstandige diplomatieke betrekking te bekleeden. Het was mijn doel, als 't ware incognito, land en menschen te leeren kennen. De taal sprak ik vrij goed, maar ik had die te Weenen geleerd van een geboren Manroviër en was in het land zelf nog niet geweest. Oorspronkelijk was mijn plan minstens een week te Cravazzo te blijven. Maar — zooals steeds, wanneer ik voor mijn genoegen op reis ben —: mijn hart trok mij naar de bergen en de bosschen! Het gevolg was, dat ik, reeds vier dagen na mijn vertrek uit Weenen, op het pad was in het wilde en verlaten bergland van Zuid-Manrovië. Het geslacht der eigenlijke toeristen, zoo talrijk ver- l) Om licht te bevroeden redenen zijn de namen van landen en steden gefingeerd. — 6 — tegenwoordige! in de Oostenrijksche berglanden, was — althans in die dagen — in Manrovië zoo goed als onbekend. De moeilijke taal en de ietwat primitieve — soms nog wat wilde — zeden en gewoonten der landbouwers schrikten vele menschen af; de eerste leverde voor mij geen moeilijkheden op en het ietwat avontuurlijke, of — zooals men te Weenen beweerde — gevaarlijke in zoo'n reis trok mij aan. Het feit alleen reeds, dat ik er gewapend op uittrok, had een eigenaardige bekoring. Niet, dat ik van,nature zoo vechtlustig was, maar het meenemen van een paar revolvers, die in mijn lederen gordel staken, had een romantischen kant. En ik was nog jong genoeg om voor romantiek toegankelijk te zijn. Ik vroeg mijzelven herhaaldelijk af, waartoe die beide revolvers eigenlijk dienden. Men had mij verzekerd, dat het voor den ongewapenden voetreiziger in Zuid-Manrovië niet veilig was. Maar nu ik mij daar bevond en in de bewoners van het land menschen aantrof, die — tot aan de tanden gewapend — er roover-achtig genoeg uitzagen, maar inderdaad vriendelijk en goedmoedig bleken, kon ik mij niet voorstellen, dat die revolvers ooit noodig konden zijn. En toch....! * * * Het was op een heerlijken avond, dat ik — tegen ongeveer zeven uur — den top van een heuvel bereikte, van waar ik het uitzicht had op een zeer breed dal, zóó breed, dat men het met den naam van vlakte had kunnen doopen. De rotsachtige, grillig gevormde hoogere bergen lagen achter mij: de heuvel, waarop ik mij bevond, vormde als het ware een trede van de trap, die naar de vlakte voerde. Nergens was hier een menschelijke woning te bekennen. Toch wist ik, dat er daar beneden ergens een huis liggen moest, waar de vermoeide reiziger nachtverblijf kon krijgen. Van de plaats af, waarop ik thans stond, was daarvan echter niets te zien. Op een afstand van misschien drie kilometer stroomde — 8 — lijk was het niet dit pad te volgen, want het teekende zich te nauwernood af op den met rotsblokken en kleinere stukken zandsteen bezaaiden bodem. Telkens rees de gedachte bij mij, hoe vreemd het was, dat door dit dorre landschap een zoo breede rivier haar loop nam. Behalve dan de zware boomen in de verte, ontbrak elke aanduiding van de nabijheid van water. Het bosch lag thans op betrekkelijk korten afstand vóór mij: een donkeref> compacte massa, die uit den bodem oprees en mij het uitzicht op de rivier en op het vlakke terrein aan de overzijde daarvan geheel benam. Van een huis was nergens iets te bekennen. Op dit oogenblik hoorde ik plotseling een geluid — het eerste, dat de stilte verbrak —, dat de nabijheid van een menschelijk wezen verried. Het was de doffe slag van een bijl, die in het levende hout bijt; en op den eersten slag volgden een tweede, een derde en nog vele meer. De slagen kwamen uit de richting van het bosch en, toen ik mijn weg met haastige schreden vervolgde, kreeg ik den houthakker spoedig in het gezicht. Het was — en in deze streken is dat iets zeer zeldzaams! — een kleine, mismaakte gestalte, die aan den arbeid was: een groot hoofd, een inééngedrongen lichaam met korte beenen, maar zéér lange, krachtige armen, waarop de spieren als koorden geteekend stonden. De man had een weligen bos krulhaar van een dof-zwarte kleur. Zijn gezicht was, door den invloed van weer en wind, zoo bruin als oud perkament; het was mager, op het uitgeteerde af, maar maakte toch in het geheel niet den indruk van ziekelijkheid. Een lange, zwarte snor gaf aan dit magere gezicht een uitdrukking van woestheid en de schitterende, donkere oogen droegen ertoe bij, die uitdrukking te verhoogen. De man was bezig een jongen eik te vellen. Ik heb scherpe oogen, zoodat ik reeds uit de verte zag, dat hij nu en dan, wanneer hij de bijl uit het hout rukte, een snellen blik in mijn richting wierp. Maar toen ik vlak bij hem was gekomen, hield dit op en deed hij, alsof hij mij niet zag. Ik was dus wel genoodzaakt, mijnerzijds een levensteeken te geven. „Goeien avond, vriend!" — riep ik hem toe. „Nog zoo laat aan het werk?" Hij keerde zich om en steunde met de handen op den stok van de zware bijl, die hem tot aan de borst reikte. Zooals hij daar stond, scheen hij de een of andere boschgeest, gelijk die in de legenden der Duitsche Middelgebergten zoo dikwijls beschreven worden. „Goeien avond, vriend!" — zeide hij in dezelfde woorden, die ik gebruikt had. „Nog zoo laat op het pad?" „De zon is nog niet onder, vriend!" „Dan is mijn werktijd ook nog niet voorbij." Hij keerde zich opnieuw naar den boom en het volgende oogenblik beet zijn bijl weer in het jonge hout. Een paar snelle slagen: daarop klonk een scherp gekraak en de boom — eerst langzaam overhellend — viel met steeds toenemende vaart, totdat hij met luid gekraak van brekende takken ter aarde plofte. Dat hij daarbij met geen der omstaande boomen in botsing was gekomen, bewees de bekwaamheid van den houthakker. Deze keerde zich thans opnieuw tot mij. „Het werk trekt mij meer aan dan U den weg aantrekt" — zeide hij. Ik kon dit niet anders opvatten dan als een zacht verwijt, omdat ik niet was doorgeloopen. „De weg zou mij meer aantrekken, als ik wist, waarheen hij voert" — zeide ik, in denzelfden toon vervallend. De man keek mij eenigen tijd strak aan en zeide toen: „U is geen zoon van het land. Komt U van ver weg?" „Ik kom uit een land, dat ver van hier in het Westen ligt" — antwoordde ik. „Holland wordt het genoemd." De houthakker schudde het hoofd. „Dat land ken ik niet" — zeide hij. Maar het is gemakkelijk te zien, dat U dit land niet kent." „Waaraan ziet U dat?" — vroeg ik. „Als U het land kende" — antwoordde hij, „zou U zich nooit tegen het vallen van den avond in de nabijheid van het Bosch der Gestorvenen gewaagd hebben." — 10 — „En gijzelf dan, goede vriend?" De man lachte plotseling kort óp, met een schel geluid. „Mij kennen ze daarbinnen" — zeide hij. „Mij doen ze niets!" En daarop, met een paar snelle passen nader tredende en de hand op mijn arm leggende, vervolgde hij: „Als ik U een raad mag geven, vreemdeling, keer dan op Uw schreden terug. Het is de raad van een vriend! Geloof mij!" Zijn stem had ernstig, ja trouwhartig geklonken en in de schitterende oogen, die mij strak aankeken, lag geen spoor van vijandigheid. Hoewel, zooals ik reeds gezegd heb, het bosch, dat ik nu „het Bosch der Gestorvenen" had hooren noemen, een onverklaarbare aantrekkingskracht op mij uitoefende, gevoelde ik weinig opgewektheid, het op dit uur van den avond te betreden. „Ik neem Uw raad gaarne aan" — zeide ik dus tot den mismaakten man, „en dat te eer, omdat ik moe ben en naar een nachtverblijf zoek. Men heeft mij verzekerd, dat hier in de buurt gelegenheid tot overnachten bestaat, maar ik heb niets kunnen ontdekken. Misschien kunt U mij terecht helpen." „U is van den goeden weg afgeraakt" — luidde het antwoord. „Wanneer U, van hieruit, naar rechts gaat, steeds aan den rand van het bosch, komt U na vijf minuten op een karrenweg. Dien hebt U dan nog een kwartier te volgen en U is, waar U verlangt te zijn." „Dan kan ik dus niet verdwalen!" — zeide ik, mij gereed makende de mij gegeven aanwijzing te volgen. Maar de houthakker hield mij nog even tegen, door zijn hand (een krachtige, harige hand was het, die van groote spierkracht getuigde) op mijn arm te leggen. „U volgt dus den rand van het bosch" — zeide hij. „Maar nog eens: betreed het bosch niet!" De laatste woorden hadden bijna indrukwekkend geklonken. Ik deed echter, alsof ik den grooten ernst, die eruit sprak, niet gevoeld had. „Ik beloof het U!" — zeide ik lachend. „Voor vandaag — 11 — heb ik heusch genoeg geloopen. En nu dank ik U nog voor uwe hulpvaardigheid." „De reiziger in een vreemd land is de gast van God! — antwoordde hij in één van die pakkende gezegden, waaraan de Manrovische taal zoo rijk is. Ik verliet daarop het pad en, het bosch links houdende, ging ik over de met steenen bezaaide vlakte in de richting die mij was aangeduid. Intusschen was de zon achter de bergen ondergegaan, maar het was nog licht genoeg om mijn omgeving te kunnen overzien. Na korten tijd kwam ik inderdaad op iets, dat op een karrenpad geleek: althans de steenen en rotsblokken waren hier op zij geruimd en de bodem wat meer effen gemaakt, zoodat voertuigen hier passeeren konden. Naar de aanwijzingen van den houthakker handelend, volgde ik dezen primitieven weg. En, terwijl ik snel voortstapte, voelde ik de vraag bij mij rijzen, hoe iemand ertoe gekomen was, in deze eenzame en dorre omgeving een herberg of hotel te vestigen. De gasten zouden niet talrijk zijn, dat stond vast! Ik had ongeveer tien minuten geloopen, toen, links van mij uit het bosch, plotseling een langgerekt, luguber gehuil oprees. Menigkeer had ik reeds in de Russische steppen het gehuil van den wolf gehoord. Dit echter was iets anders. Het geleek meer op hondengehuil en, hoewel het zonder twijfel van een dier afkomstig was, lag er in het melankolieke en toch doordringende geluid iets, dat bijna menschelijk was. Ik kon niet zeggen, dat het geluid, dat aldus uit het bosch tot mij doordrong, mij aanmoedigde om den raad van den houthakker, het dien avond niet te betreden, in den wind te slaan. Mijn stemming was langzamerhand beneden het nul-punt gedaald: er lag in de geheele situatie iets onguurs, iets dat kleine kinderen naar bed gejaagd zou hebben! Daarom was het voor mij een verlichting, toen ik eindelijk het lang gezochte huis, half verborgen achter hooge boomen, in het oog kreeg. — 12 — HOOFDSTUK II. „HET KASTEEL". Een vrij groot gebouw, dat eenmaal wit gepleisterd geweest was, maar door. den invloed van regen en wind veel geleden had. Kleine, vierkante vensters, zonder veel regelmaat over den voor-gevel en de zij-gevels verspreid. Een naar verhouding zeer hooge, rond-gewelfde toegangspoort voerde door een ruw geplaveiden doorgang naar een binnenplaats. Links en rechts in dien doorgang bevond zich een vervelooze houten deur; en, aan den ingang staande, zag men —- aan de andere zijde van de binnenplaats — een steenen trap, die door de open lucht naar de eerste verdieping voerde. Een op^n gang, voorzien van een verveloos houten hek, voerde op die eerste verdieping öm de binnenplaats; Op die gang kwamen verschillende deuren uit. Het spreekt vanzelf, dat ik al deze bizonderheden niet bij den eersten oogopslag waarnam. Eerst later leerde ik ze kennen, maar tot recht begrip van hetgeen volgen zal, maak ik er hier onmiddellijk melding van. Boven de ingangspoort was een half-uitgewischt opschrift in de Manrovische taal aangebracht.Met moeite ontcijferde ik het. In het Hollandsch kan men de beteekenis ervan het best weergeven door: „Het Kasteel". Een zonderlinge naam voor een herberg, vooral voor een herberg, die er zoo primitief en verlaten uitzag als deze. Er was nergens een menschelijk wezen te zien. Maar van de binnenplaats klonk het woedende blaffen van een hond, die — naar zijn stem te oordeelen — zeker niet tot de kleinsten onder zijn rasgenooten behooren kon. Daar ik niet wist, welke deur ik openen moest, bleef ik even staan, ui de hoop, dat het blaffen van den hond wel een van de bewoners van dit schijnbaar verlaten huis te voorschijn roepen zou. En inderdaad, dit geschiedde. De links van mij, in den doorgang, gelegen deur ging — 15 — want de zoon had inmiddels de kamer met een korten groet verlaten. „Er komen hier zelden vreemdelingen uit andere landen" — begon de herbergier, die het vermoedelijk als een duren plicht voelde, zijn gast bezig te houden. „Het is een wonder, dat U den weg hierheen gevonden hebt." „Ik werd terecht geholpen" — zeide ik. „Overigens geef ik U toe, dat het niet gemakkelijk is, dit huis te vinden. Ik heb nog nooit een herberg in 'n zoo eenzame omgeving aangetroffen." Verbeeldde ik mij, dat de man mij een snellen, wantrouwenden blik toewierp? In elk geval, aan zijn stem was niets bizonders te bemerken, toen hij een oogenblik later verder sprak. „Wie heeft U terecht geholpen?" — vroeg hij. „Een kleine, mismaakte man, die aan het houthakken was." „Zoo! hebt U den kleinen Nicolaas ontmoet?" — zeide de man. „Was hij zoo laat nog aan het werk?" „De boom, dien hij onder handen had, viel, terwijl ik bij hem stond" — antwoordde ik. „Daarna was, naar hij mij zeide, zijn werk afgedaan. Hij waarschuwde mij ertegen, bij het vallen van den avond in het bosch te gaan." „Nicolaas weet precies wat hij doet en zegt" — hernam de herbergier. „U hebt aan zijn waarschuwing toch gevolg gegeven?" „Natuurlijk! Maar bij daglicht wil ik toch eens een kijkje in dat bosch gaan nemen." „Ik zou het U niet raden, Uwe Edelheid!" Er had groote ernst en zelfs eenige angst in deze woorden gelegen. „Waarom niet?" — vroeg ik, verbaasd dat ik nu reeds voor de tweede maal tegen het betreden van dit bosch gewaarschuwd werd. „Weet U den naam van dit bosch?" — vroeg hij fluisterend. „De man, dien gij Nicolaas noemt, sprak over het Bosch der Gestorvenen" — antwoordde ik. „Die naam moet U toch alles zeggen, Uwe Edelheid. — 16 — Er huizen daarbinnen geesten, die niet van deze wereld zijn." „Maar die zullen ons, menschen, die wèl van deze wereld zijn, toch moeilijk kwaad kunnen doen" — bracht ik in het midden. „Uwe Edelheid spreekt boud" — zeide de herbergier, terwijl hij snel een kruis sloeg. „Er huizen nog andere wezens in het bosch." „Vermoedelijk!" — zeide ik op spottenden toon, hoewel ik in den grond niet tot spotten geneigd was. „Zooeven heb ik althans een van die wezens jammerlijk hooren huilen." /•Ctf- Het scheen mij, dat de herbergier schrikte. „Wat bedoelt U?" — vroeg hij. „Ik bedoel precies wat ik zeg" — antwoordde ik. „Toen ik op weg hierheen was, heb ik 'n wolf of 'n hond of ik weet niet wat voor 'n beest, 'n alles behalve vroolijk gehuil hooren aanheffen." Het was zonderling, maar deze mededeeling scheen den man eenige verlichting te geven. Maar dadelijk daarop betrok zijn gezicht opnieuw en kwam hij nog dichter bij mij zitten. „Dus U hebt het ook gehoord!" — zeide hij. „Natuurlijk! Is dat zoo wonderlijk?" De man boog zich nu naar mij toe en fluisterde zóó zacht, dat ik het bijna niet verstaan kon: „Weet U wat U gehoord hebt? Het huilen van een weerwolf!" Wat een zot bijgeloof! Dit was mijn eerste gedachte. Maar toen hoorde ik in mijn verbeelding opnieuw dat luguber gehuil, dat geen wolvengehuil was en dat, hoewel het op hondengehuil geleek, toch dien eigenaardigen, menschelijken bijklank gehad had. De herinnering daaraan stemde mij onwillekeurig minder sceptisch tegenover de bewering van den herbergier. Maar het volgend oogenblik schaamde ik mij over mijn eigen lichtgeloovigheid! Het was zeker aan het ongewone van mijn omgeving toe te schrijven, dat ik mij — voor het eerst van mijn leven! — toegankelijk gevoelde voor wat mijn verstand als grof bijgeloof erkennen moest. Het geloof aan weerwolven was — 17 — in die dagen in Zuid-Manrovië algemeen. Vermoedelijk was het uit de Duitsche landen over Oostenrijk en Hongarije hierheen geïmporteerd. Men zag in den weerwolf een betooverd mensch, die zijn ziel aan den duivel verkocht had en in wolvengestalte trachtte zijn medemenschen, wier natuurlijke vijand hij was, zooveel mogelijk te schaden. Ik lachte om wat de herbergier mij gezegd had omtrent een weerwolf, die zich in het naburige bosch zou ophouden. Althans ik d w o n g mij tot lachen. „De verklaring, dat ik een gewonen wolf of een verdwaalden hond gehoord heb, zou wel zoo eenvoudig zijn!" — zeide ik. Maar de herbergier schudde het hoofd. „Een ieder weet, dat er weerwolven daar in het bosch huizen" — zeide hij. „Daarom waagt niemand zich er in, vooral niet des avonds en des nachts." Kom, kom!" — zeide ik, „U wilt mij toch niet wijsmaken, dat de menschen zich daardoor laten terughouden?" „Ik kan wel zien, dat U van ver weg komt" — zeide de man. „Anders zoudt U zoo niet spreken. Wanneer U gezien hadt wat ik gezien heb, zoudt U niet twijfelen aan de waarheid van wat ik zeg." „Wat hebt U dan gezien?" — vroeg ik, in de hoop nu eens iets anders te zullen hooren dan vage praatjes. De herbergier antwoordde niet dadelijk. En toen hij sprak, was zijn stem tot een fluistertoon gedaald, nog zachter dan zooeven. „Tegen den raad van alle verstandige menschen in" — zeide hij, „hebben sommigen het wel eens gewaagd, in de avond-uren het bosch te betreden. Zij zijn óf nooit teruggekeerd, óf men heeft later hun lijken, afschuwelijk verscheurd, teruggevonden. Die 1 ij ken heb ik gezien, Uwe Edelheid!" „En heeft men dan nooit getracht, overdag te verklaring van bet raadsel te ontdekken?" „In den aanvang dikwijls genoeg. Maar reeds lang heeft men leeren inzien, dat men mets ontdekken kan, omdat 2 HOOFDSTUK III. OLGA KOLLOMIS. Men zal mij vermoedelijk wel gelooven, wanneer ik zeg, dat ik mij allesbehalve op mijn gemak gevoelde! Ik trad in de openstaande deur, maar onder den gewelfden doorgang, waarop deze uitkwam, heërschte volstrekte duisternis; van den man, die mij zoo plotseling alleen gelaten had, kon ik geen spoor ontdekken. Opgewektheid om naar buiten te gaan, gevoelde ik niet. Men zal het, naar ik vertrouw, niet als een bewijs van lafheid beschouwen, dat ik mij binnenshuis het veiligst achtte. En toch, dit holle, kale vertrek, dat slechts ten halve verlicht werd door de walmende olielamp, was evenmin een verblijfplaats, die geschikt was om iemands geschokte zenuwen tot rust te brengen! Ik sloot de deur en, gehoor gevende aan een innerlijken drang, waaraan ik geen weerstand kon bieden, plaatste ik mij opnieuw voor het venster. Nauwelijks stond ik daar, of ik hoorde een harden tik en op hetzelfde oogenblik suisde er iets vlak langs mijn hoofd: een kogel had een klein, rond gat in een der ruiten geslagen en was mij rakelings voorbij gesnord! Ik geloof, dat er weinig menschen zijn, die van zichzelven weten of zij al dan niet in groot gevaar moed kunnen toonen, vóórdat zij, althans ééns, aan zoo'n gevaar hebben blootgestaan. De gebeurtenissen van dien avond hadden mij gejaagd en zenuwachtig gemaakt. Thans, nu men blijkbaar op mij geschoten had, voelde ik plotseling een groote kalmte over mij komen. Zonder mij een oogenblik te bedenken, trad ik de kamer dieper in en draaide met een snelle beweging het licht uit: in de verlichte kamer zou het, voor iemand die buiten stond, gemakkelijk geweest zijn mij een tweeden kogel toe te zenden. Het was nu donker om mij heen. Ik achtte het veiliger — 21 — in het midden van de kamer te blijven, al moest ik daardoor ook afzien van het voordeel, het terrein daarbuiten te kunnen overzien. Want de vensters waren klein en tamelijk hoog van den grond, zoodat ik, mij middenin het vertrek bevindende, zoo goed als niets van de vlakte tusschen het huis en het bosch te zien kon krijgen. Ik nam in elke hand een revolver en ging in het duister aan de tafel zitten, mijn positie zóó kiezende, dat iemand, die binnentrad, mij niet dadelijk in het oog zou krijgen. Zoo wachtte ik op de dingen, die komen zouden.... Hoe lang ik daar zat, weet ik niet. Misschien zijn het slechts enkele minuten geweest, maar in omstandigheden als waarin ik thans verkeerde, schijnen minuten uren. Eindelijk zag ik een flauw schijnsel door de reten van de slecht sluitende deur. Het verdween echter onmiddellijk, waaruit ik opmaakte, dat de persoon, die buiten stond, het licht, dat hij meegebracht moest hebben, gedoofd had. Toen hoorde ik de deur op haar hengsels knarsen en mijne oogen waren thans genoegzaam aan de duisternis gewend, dat ik zien kon, hoe die deur langzaam geopend werd. Wetende, dat de binnentredende persoon mij niet dadelijk zien kon, wachtte ik, totdat ik een donkere gestalte flauw in de deuropening afgeteekend zag. Ik greep mijn revolvers en richtte die op de gestalte, die onbeweeglijk was blijven staan. „Geen stap verder, of ik schiet!" Mijn stem had kort en droog geklonken: ikzelf herkende haar bijna niet! Tot mijn grenzenlooze verbazing was het een vrpuwenstem, die mij antwoordde, en dat wel op een toon, die duidelijk bewees, dat de spreekster in het geheel niet bevreesd was. „Niet schieten, Uwe Edelheid! Niemand heeft iets kwaads tegen U in den zin!" Ik lachte. En ook mijn lach herkende ik zelf niet. „Dat klinkt niet heel aannemelijk, nadat men zoo juist op mij geschoten heeft" — zeide ik. „Het is de waarheid, Uwe Edelheid!" — 22 — De donkere gestalte stond nog onbeweeglijk en ik hield mijn revolver steeds op haar gericht, „Naar uw stem te oordeelen, zijt ge een vrouw" — zeide ik, „Wilt ge mij zeggen, wie ge zijt?" „Ik ben Olga Kollomis, de nicht van den herbergier" — klonk het terug, „Ik verzeker U, dat U niets te vreezen hebt," - Opnieuw lachte ik. „Ik vrees ook werkelijk niets, met twee revolvers in de handen. Dat beteekent twaalf schoten, juffrouw Olga Kollomis!' Het bleef eenige oogenblikken stil. „Mag ik binnen komen en licht maken?" — klonk het toen. „Binnen komen moogt ge" — antwoordde ik, „maar voordat er Ifcht gemaakt wordt, wilt ge wel zoo goed zijn, de luiken, die ik aan de vensters gezien heb, te sluiten. Ik heb geen lust voor de tweede maal voor schietschijf te dienen. Maar weet wel, mijn oogen zijn nu aan de duisternis gewend en mijn revolver blijft op U gericht." De gestalte deed eenige schreden vooruit, daarbij de deur open latende. „De deur sluiten!" — zeide ik dadelijk. Aan dit bevel werd onmiddellijk voldaan. Ik zag nu de onbestemde, zwarte gestalte eerst naar het eene én daarna naar het andere raam gaan, waarbij zij de luiken sloot en zoodoende het laatste sprankje licht, dat nog binnendringen kon, onderschepte. In het pik-duister hoorde ik haar daarna op de tafel toekomen, waaraan ik gezeten was. Zelfs voelde ik, dat zij rakelings langs mij ging, waarbij haar kleed mij even aanraakte. Dadelijk daarop hoorde ik een zwavel-lucifer afstrijken en sputterde er een klein, blauw vlammetje, dat weldra tot een grooter, geel opvlamde. Een oogenblik later brandde de lamp, waarvan het licht vol viel op het gezicht van de vrouw, die op zulk een zonderlinge wijze tot mij gekomen was. Zij was nog jong, zeker niet ouder dan twintig jaar. Ravenzwarte haren omgaven haar bleek, mooi gevormd — 23 — gelaat en hingen in twee zware vlechen tot op haar middel. De oogen waren groot en donker. Zij was groot en slank, zooals de meeste vrouwen uit deze streek. Maar het ietwat grove, dat vele harer kenmerkte, miste zij geheel. Over haar heele persoonlijkheid lag een waas van beschaving, dat men bij de nicht van een eenvoudigen herbergier niet verwacht zou hebben. Zij droeg het schilderachtige costuum der Manrovische boeren-vrouwen. Toen de lamp aangestoken was, wendde Olga Kollomis zich tot mij en wij keken elkander eenige oogenblikken zwijgend aan. Ik zag dat haar bleek gezicht zich begon te kleuren, en daarop sloeg zij de oogen neer, waarbij de lange, zwarte wimpers zich scherp af teekenden. „Wat moet ik zeggen, Uwe Edelheid?" — zeide zij met een zachte, welluidende stem. „Het ongeluk, dat zooeven gebeurd is, zal U in den waan gebracht hebben, dat U zich in een roovershol bevindt." „Dat heeft er inderdaad iets van!" — zeide ik. „Maar, juffrouw Olga, was het werkelijk een ongeluk?" „Gelooft U dan, dat hij o p ze 11 e 1 ij k op U geschoten heeft?" — vroeg zij. Het kwam mij voor, dat zijzelve niet geheel overtuigd was van het o n opzettelijke! „H ij.... ? Wie... .7" — vroeg ik op mijn beurt. „Mijn oom zal U straks alles uitleggen" — zeide zij, daarmede een direct antwoord op mijn vraag vermijdende. „Waarom is hij niet dadelijk gekomen?" — vroeg ik, terwijl ik mijn wantrouwen voelde herleven. „Ook dat zal hij U zelf zeggen" — antwoordde zij. Tot dusverre was zij bij de tafel blijven staan. Nu trad zij op een andere lange tafel toe, die aan den wand stond en blijkbaar als buffet dienst deed, want er stonden vele flesschen en glazen op. Zij vulde een glas met den goudtintelenden wijn van het land, zette de lippen aan den rand en dronk mij toe. „Welkom, vreemdeling!" — zeide zij en reikte mij het glas toe. Ik kende de gewoonte van deze streek genoeg om te weten, dat het in deze bergen een bizondere beteekenis heeft, wanneer een gast op deze wijze wordt toegedron- — 27 — schot te dooden is! Een ieder weet, dat kogels op hem afstuiten. Dat moet ook toen geschied zijn: de kogel moet door het venster in deze kamer beland zijn. Wij begrepen dat, doordat U terugtrad en het licht uitdraaide." Ik had geduldig naar dit hoogst onwaarschijnlijke verhaal geluisterd. Misschien zou een bergbewoner uit ZuidManrovië er geloof aan geschonken hebben. Maar voor iemand, die niet dagelijks met geesten en weerwolven in aanraking komt, was het onaannemelijk! Aan den anderen kant begreep ik, dat het voor Peter Golko niet weldoenlijk was, te erkennen, dat zijn zoon op mij geschoten had. Dat dit het geval was geweest, stond thans in mijne oogen vast, al bleef het waarom voor mij verborgen. Het scheen mij evenwel niet geraden, mijn gedachten op dit punt uit te spreken. „Wij zullen er niet verder over spreken" — zeide ik. „Nu mij in dit huis gastrecht verleend is, weet ik, dat ik van geen der huisgenooten iets te vreezen heb. Ik begrijp alleen niet, waarom U mij die explicatie niet dadelijk hebt gegeven en er eerst uw nicht Olga op afgestuurd hebt." Peter Golko haalde de schouders op en lachte. „Wij begrepen, dat U, na dat schot, in mijn zoon en mij vijanden zien zoudt. Olga is een vrouw: tegenover haar zoudt U geen geweld gebruiken." „Het was een gewaagde proefneming, mijn vriend! Ik had kunnen schieten, vóórdat zij gesproken had: ik zou dan zelfs niet geweten hebben, dat ik op een vrouw schoot." Opnieuw glimlachte deze zonderlinge man. „U is bedachtzaam, als alle vreemdelingen, die uit het Westen komen" — zeide hij. „Heeft de uitkomst niet bewezen, dat ik U goed beoordeeld heb?" „Toch hebt ge uw nicht aan een gevaar bloot gesteld, dat U zelf niet loopen wilde." Hij keek mij een oogenblik aan en in zijn blik vlamde het vuur der verontwaardiging. „U is de gast van dit huis" — zeide hij. „Alleen daarom antwoord ik U: ik liep wel gevaar, z ij niet. Nog eens: de uitkomst heeft het bewezen." — 28 — Terwijl ik met dezen man sprak, drong het meer dan vroeger tot mij door, dat hij, voor een herbergier in dit verlaten bergland, bizonder beschaafd sprak. Dezelfde opmerking had ik ook reeds ten opzichte van Olga Kolomis gemaakt. De taal, ook van de eenvoudigste menschen in deze streken, heeft altijd iets, dat ons, Westerlingen, treft als romantisch en bloemrijk. Maar bij deze menschen trof ik een ondergrond van beschaving aan, die mij verwonderde en te denken gaf. Waren zij iets anders dan zij schenen? Het naïeve bijgeloof, dat uit hun woorden zoo vaak sprak, was zeker niet in overeenstemming met het begrip, dat wij aan beschaving hechten. Maar.... was ook dit niet misschien een masker, dat gedragen werd? Mocht dit werkelijk zoo zijn, dan moest al dat gepraat over geesten en weerwolven , ten doel hebben mij vrees aan te jagen! Maar waarom zou men dat willen doen? Hoe ik mij het hoofd ook brak, ik kon het motief, dat deze menschen spreken en handelen deed, maar niet ontdekken! HOOFDSTUK IV. GESTOORDE NACHTRUST. Het zal niemand verwonderen, dat ik, niettegenstaande al het vreemde en onverklaarbare, dat mij omgaf, niettemin naar mijn bed verlangde. Ik had een langen en vermoeienden marsch achter den rug en ik begreep, dat — wilde ik koel van hoofd en frisch van lichaam blijven — het gebiedend noodzakelijk was, dat hoofd en dat lichaam rust te gunnen. Toch bleef ik langer op dan ik eigenlijk wel gewild had, want ik hoopte Michaël Golko — den zoon — nog te zullen zien. Ik was er zeer nieuwsgierig naar, hoe deze zich houden zou, en ik achtte het niet onmogelijk, dat ik — 33 — Een oogenblik weifelde ik. Maar juist toen klonk uit de thans gesloten gelagkamer een kreet als van een mensch, die pijn lijdt. „U hoort het!" — zeide ik. „Ik moet helpen! Vergeet niet, dat ik zelf ook slachtoffer had kunnen worden." Zij boog het hoofd en ik vervolgde mijn weg. Weldra stond ik voor de gesloten deur. Het was nu stil daarbinnen. Ik hoorde slechts het doffe brommen van mannenstemmen. Wat er gezegd werd, was, door de gesloten deur, niet te verstaan, te meer omdat de sprekers met gedempte stem spraken. Ik aarzelde niet langer en opende de deur. De olielamp boven de tafel brandde opnieuw en dat wel helderder dan vroeger op den avond, zoodat het vertrek beter verlicht was. De lange tafel, die als buffet diende, .was meer naar het midden van het vertrek geschoven en de drie mannen, die ik zooeven bij het fakkellicht in den doorgang gezien had, stonden daarbij en hielden zich bezig met een vierden man, die op de tafel lag met een paar samengevouwen dekens, bij wijze van kussen, onder het hoofd. Mijn plotseling binnentreden veroorzaakte eenige ontsteltenis. Michaël Golko greep onmiddellijk naar zijn geweer (dat hij spoedig tot schieten overging, had ik immers reeds te mijnen koste bemerkt!). Zijn vader keek mij aan met groote oogen, alsof hij een geestverschijning zag. En Nicolaas, de mismaakte dwerg, die met zijn hoofd nauwelijks boven de tafel uit kwam, had zijn krachtige, behaarde handen om den rand daarvan geklemd, alsof hij zich daaraan moest vasthouden om niet te vallen. Ik gaf mij den schijn, alsof ik van de verrassing, die mijn binnentreden veroorzaakt had, niets bemerkte. „Wat gebeurt er toch?" — vroeg ik, en trachtte aan mijn stem een zoo natuurlijk mogelijken klank te geven. „Ik hoorde spreken en daar doorhéén kermen als van iemand, die pijn lijdt. Ik zie, U hebt daar werkelijk een zieke! Kan ik misschien helpen?" „U heb een scherp gehoor!" — zeide Michaël Golko spottend. 3 — 34 — „Dat is zoo!" — stemde ik toe. „En mijn slaap is altijd zeer licht." Het bleef even stil. Blijkbaar wist men niet, hoe men tegenover mij moest optreden. Michaël Golko greep onmiddellijk naar zijn geweer. (Blz. 33). Ik profiteerde van deze aarzeling en trad op de tafel toe, waarop de zieke of gewonde uitgestrekt lag. Het was een man van minstens veertig jaar met een scherp geteèkend, glad geschoren gezicht. De kort geknipte haren waren blond, bier en daar reeds ietwat vergrijsd. Hij was — 35 — er op dit oogenblik treurig aan toe. Zijn kleêren waren aan flarden gereten, en schouders en nek vertoonden groote, bloedige wonden, die afkomstig moesten zijn van de grimmige beten van een groot dier met krachtige tanden. Toen ik die wonden zag, kwam er een oogenblik een gevoel van zwakheid over mij: wolven of weerwolven, hier had ik het afdoende bewijs van de gevaren, waaraan men hier in de omgeving bloot stond. Tevens vielen mij de woorden in, die Peter Golko in het eerste gesprek, dat ik met hem voerde, mij had toegevoegd: „Het zou wel eens kunnen zijn, dat U zich van de waarheid van wat ik gezegd heb overtuigen kondt, voordat de wereld veel ouder is." Die woorden hadden betrekking op de omstandigheid, dat ik er niet toe besluiten kon, aan weerwolven te gelooven. Maar.... had de herbergier dan iets verwacht in den geest van de gebeurtenis, die zich thans had afgespeeld? En.... hoe was het mogelijk, dat hij zoo iets verwacht had? Mijn wantrouwen keerde met dubbele kracht terug. De wonden van den man, die vóór mij lag, schenen mij — voor zooverre ik, als leek, daarover oordeelen kon — reeds eenige uren oud. Kón het zijn, dat hij reeds gewond geweest was, toen Peter Golko de bovenaangehaalde woorden sprak, en dat deze dat toen wist? Raadsels overal! De hier weergegeven gedachten schoten mij in enkele seconden door het hoofd, terwijl ik mij over den gewonde heenboog. Deze sloeg plotseling de oogen op. Ik zag, dat hij bij kennis was en in de oogen, die strak in de mijne keken, las ik — of verbeeldde ik mij althans te lezen — een bede om hulp. Zelfs trachtte hij te spreken, doch het gelukte mij slechts enkele woorden op te vangen. „Blijven Niet alleen laten...." Niet dan met de grootste moeite had ik ze kunnen verstaan. Hun beteekenis was duidelijk en bevestigde mijn — 36 — vermoedens. Maar wat mij in hooge mate verwonderde, was, dat zij in het Engelsch gesproken waren! Het was duidelijk, dat de man aan mijn uiterlijk onmiddellijk gezien had, dat ook ik hier een vreemdeling was. Mijn besluit was genomen. „Deze man heeft zorgvuldige verpleging noodig" — zeide ik op een toon, die genoegzaam bewees, dat ik geen tegenspraak verwachtte. Michaël Golko fronsde de wenkbrauwen en haalde ongeduldig de schouders op. „Hij is onze vijand" — zeide hij met grooten nadruk. Deze woorden maakten mij plotseling duidelijk, hoe moeilijk de toestand was, waarin ik thans verkeerde. Nu ik het gastrecht in dit huis, naar de regelen van het aloude volksgebruik, verworven had, waren mijn vrienden en mijn vijanden ook de vrienden en vijanden der bewoners. Maar.... ookomgekeerdgolddezereg e 1, De vrienden en vijanden van dit huis waren ook mijn vrienden en vijanden! Zij behoorden dat althans te zijn naar de ongeschreven wetten van het land! En toch.... dezen man mocht en kon ik niet aan de genade van zijn vijanden overleveren. In het nog slechts half beschaafde land, waarin wij beiden ons bevonden, was hij — een vreemdeling uit het Westen, evenals ik! — op mijn hulp en steun aangewezen. Ik moest echter méér dan voorzichtig zijn. Daarom haalde ook ik de schouders op, met een onverschillig gebaar. „Ik kan U verzekeren, dat hij mijn vriend niet is!" — zeide ik. „Hij is mij volkomen onbekend. Maar U weet even goed als ik, dat uw en mijn Godsdienst ons menschlievendheid voorschrijft, zelfs tegenover onze vijanden. Zoolang onze vijand hulpeloos en ziek is, moet de vijandschap wijken voor de menschlievendheid. Gij zijt Christen: ik behoef U dat dus niet nader uit te leggen." Ik zag, dat mijn woorden eenigen indruk maakten op Peter Golko. Zijn zoon echter schudde het hoofd. „Bij ons verstaan wij het anders" — zeide hij. „Ik zie — 37 — niet in, Waarom wij ons storen zouden aan uw weekhartige praatjes. Wij zijn mannen!" Ik begreep, dat het oogenblik gekomen was om de tanden te laten zien. „Ook ik ben man!" — zeide ik scherp. „En als man tegen man zeg ik U: ik zal in geen geval dulden, dat den gewonde in zijn hulpeloozen toestand een haar op zijn hoofd gekrenkt wordt. Hij heeft verpleging noodig en hij zal verpleegd worden!" „En als hij beter wordt....?" „Dan zullen wij nader zien. Ik heb U gezegd, dat hij mijn vriend niet is." Michaël Golko kwam eenige schreden nader. „Uw inmenging in onze zaken is onbehoorlijk" — zeide hij. „Misschien.... althans naar Uwe begrippen. Maar niettemin zult U haar moeten dulden!" HOOFDSTUK V, EEN GEWONDE. Michaël en ik stonden dreigend tegenover elkander. Hij scheen driftig, maar ik voelde mij volkomen kalm. Peter Golko achtte het geraden, thans tusschen beiden te komen. „Het is niet noodig, dat ge U zoo opwindt, Michaël!" — zeide hij. „Het spreekt vanzelf, dat onze gast de landsgebruiken nog niet alle kent: dat behoeft ge hem niet kwalijk te nemen." „Ik neem hem niets kwalijk, zoolang hij zich met zijn eigen zaken bemoeit" — bromde Michaël. „Dit is mijn zaak" — zeide ik. „Het is de zaak van alle weldenkende menschen!" Daarop wendde ik mij tot den gewonde. „Ik neem op mij U te helpen zooveel in mijn vérmogen ligt" — zeide ik op een toon, alsof met algemeene instemming daartoe besloten was. „Zoolang U nog niet hersteld — 38 — is, sta ik in voor uw veiligheid. Maar allereerst moeten uw wonden behandeld worden." „Is U geneesheer?" — vroeg Peter Golko met iets spottends in zijn stem. Door deze plotselinge vraag verried hij, dat hij Engelsch verstond, maar scheen zich daarvan geen rekenschap te geven. „Dat niet!" — zeide ik in het Manrovisch. „Maar ik heb veel gereisd en waag mij nooit alleen in het gebergte, zonder de ingrediënten meê te nemen om een eenvoudig verband te leggen." „waar zijn die dan?" — vroeg de herbergier. „In mijn rugzak!" v'J| Ik zag Michaël een plotselinge beweging maken. „Gaat U ze dan halen" — zeide hij. Het was duidelijk, dat hij hoopte mij langs dezen weg het vertrek te doen verlaten om tegenover den gewonden man vrij spel te hebben. Intusschen, zóó gemakkelijk was ik niet om den tuin te leiden! „Ik zou gaarne de hulp van uw nicht inroepen" — zeide ik, mij tot den herbergier wendende. „Zij, als vrouw, kan mij beter dan één van U helpen bij het verband leggen en later bij de verpleging. Ongetwijfeld zal zij wel zoo vriendelijk willen zijn, mijn rugzak even van mijn kamer te halen." „Waarom gaat U zelf niet?" — vroeg Michaël met een heftigheid, die zijn geheime gedachten verried. „Omdat ik den gewonde niet alleen laat" — antwoordde ik zonder omwegen, hem daarbij vast in de oogen ziende. Peter Golko hakte den knoop door. „Nicolaas, klop aan de deur van mijn nicht en verzoek haar onmiddellijk hier te komen" — zeide hij. Ook thans weer was het gedrag van Peter tegenover mij niet onvriendelijk. In tegenstelling met zijn zoon, scheen hij er eenigen prijs op te stellen, goede vrienden met mij te blijven. Vermoedelijk gevoelde hij zich, meer dan Michaël, gebonden door de plichten, die het gastrecht hem oplegde. Mijn stemming tegenover dezen zonderlingen man wisselde telkens. Nu eens zag ik hem — 40 — „Dat geeft te denken!" — meende Michaël. Maar zijn vader maakte plotseling een ongeduldig gebaar en zeide scherp: „Wat bezielt je toch, Michaël? Ben je nu reeds zóó ver, dat je zelfs onze nicht wantrouwt? Spreek mij geen kwaad van Olga, anders worden wij kwade vrienden!" De zoon liet zich deze berisping aanleunen, zonder antwoord te geven. Maar zijn gezicht betrok méér en méér. Met een bruuske beweging nam hij zijn geweer op, dat tegen een stoel geleund stond, en verliet de kamer, daarbij de deur achter zich open latend. Ik hoorde zijn driftige schreden onder den gewelfden doorgang weerklinken, tot zij plotseling ophielden: hij was naar buiten gegaan. Een oogenblik later keerde Olga terug met mijn rugzak. Ik wiesch nu de wonden uit met een ontsmettende vloeistof en verbond ze zoo goed en zoo kwaad als dat ging. Tot mijn genoegen zag ik, dat dit den gewonde verlichting scheen te geven. „Ik gevoel mij wat beter" — zeide hij, zich opnieuw van de Engelsche taal bedienende. „Zoudt ge kunnen loopen?" — vroeg ik, eveneens in die taal. }. - „Misschien." Ik wendde mij nu tot den herbergier, met het verzoek s een kamer te willen aanwijzen, waarin wij den gewonde te bed zouden kunnen brengen. Dit verzoek bracht hem, naar het mij voorkwam, in eenige verlegenheid. Maar hij kon het natuurlijk niet afslaan. Zelfs voldeed hij aan mijn verlangen, een vertrek gelijkvloers aan te wijzen, opdat het transport van den zieke zoo min mogelijk moeilijkheden zou opleveren. Dit gelukte dan ook, zonder eenig noemenswaardig bezwaar. Krachtig gesteund, aan de eene zijde door Peter Golko, die zich — nu zijn zoon weg was — meer handelbaar toonde, en aan de andere zijde door mij, legde de gewonde voetje-voor-voetje den korten afstand af tusschen de gelagkamer en het kleine vertrek, waarin een helder-uitziend bed hem wachtte. De aard zijner verwondingen maakte, dat hij alleen — 48 — Hij maakte zich daarop gereed om afscheid te nemen. „Woont U ver van hier?" — vroeg ik langs mijn neus weg. Een snelle blik door zijn ronde brilleglazen! Toen zeide hij rustig: „Ik ben op reis. Waar ik woon, doet er minder toe!" Het volgende oogenblik was hij, met Olga Kollomis, verdwenen. * * * Ik kwam dien nacht niet meer uit de kleêren. Op den stoel naast het bed gezeten, dutte ik nu en dan een beetje, maar verloor toch nooit geheel het bewustzijn van tijd en omgeving. Om vier uur was het geheel licht en draaide ik de olielamp uit. Om vijf uur hoorde ik loopen op de binnenplaats, onmiddellijk gevolgd door het blaffen van den hond, dat ditmaal niets dreigends had, maar blijkbaar de stormachtige begroeting van een vriend begeleidde. Dadelijk daarop werd er schier onhoorbaar aan de deur geklopt. Ik opende die en Peter Golko stond vóór mij. Hij wierp een blik op het bed. , „Hoe is het ermee?" — fluisterde hij. „De man slaapt nog rustig" — antwoordde ik. „Dank U!" Peter Golko verdween even plotseling als hij gekomen was. Het sluiten van de deur maakte den patiënt wakker. Zoodra hij zich bewoog, deed hij een Zacht gekreun hooren. „Het is beter, dat U stil blijft liggen" — zeide ik. „De dokter heeft gezegd, dat U binnen enkele dagen weer op de been zult zijn. En, vóórdat ik het vergeet: zeg aan niemand hier in huis, dat er een dokter geweest is. Men moet maar aannemen, dat ik dit keurig verband gelegd heb." „Maar het meisje, dat vannacht hier was, weet toch, dat de dokter hier is geweest." „Het zou mij verwonderen, als zij daarover met haar huisgenooten sprak" — zeide ik. „In elk geval, wij doen verstandig te zwijgen." Dit korte gesprek was in het Engelsch gevoerd. Geen vijf minuten later was de patiënt opnieuw ingeslapen. v_ * * * Het zal zeven uur geweest zijn, toen Olga Kollomis verscheen. „Ik kom U aflossen" — zeide zij. Dit meisje had zich, van het eerste oogenblik af, zoozeer een vriendin getoond, dat er geen oogenblik wantrouwen bij mij opkwam. „Ik heb werkelijk behoefte aan een paar uur rust" — zeide ik. „Dat is niet meer dan begrijpelijk, vreemdeling! Neem de rust, die U verdiend hebt. Deze man is volkomen veilig." „Met vertrouwen laat ik hem in Uwe handen" — zeide ik. Daarop knikte ik haar toe en ging over de binnenplaats (waar de groote hond mij woedend aanblafte) en langs de steenen trap naar de galerij en naar mijn-kamer. Een kwartier later sliep ik rustig. Misschien zal men het onbegrijpelijk vinden, dat ik den man, voor wiens veiligheid ik mij reeds zooveel moeite getroost had, aldus onder de hoede van een zwakke vrouw alleen liet. Ik kan alleen maar herhalen, dat ik in Olga Kollomis het meest volledige vertrouwen stelde, terwijl ik duidelijk had kunnen bemerken, dat zij op de beide Golko's eenigen invloed uitoefenen kon, zoodra zij dat wilde. Inderdaad stond ik hier allerminst tegenover een zwakke vrouw. Instinctmatig voelde ik de sterkte van haar wil en haar geheele wezen. Daarbij kwam, dat mijn uithoudingsvermogen thans de — 53 — verdwijnen van den gewonden Engelschman, wiens lot ik mij den vorigen avond had aangetrokken, wel het vreemdst. De man had, zoo geen levensgevaarlijke, dan toch ernstige verwondingen opgedaan en nu was hij opeens vertrokken, zonder een spoor achter te laten. Hoewel mij dit ergerde (misschien wel omdat mijn nieuwsgierigheid nu onbevredigd moest blijven), was het anderzijds toch een verlichting voor mij. Immers, ik had nu mijn vrijheid van beweging teruggekregen! Maar opeens viel het mij als een steen op het hart, dat het mogelijk was, dat de gewonde niet vrijwillig was weggegaan; dat men hem ontvoerd had om hem aan mijn bescherming te onttrekken en den wrok, dien men — om welke reden dan dok — tegen hem koesterde, ongestraft te kunnen koelen! Maar zou Olga Kollomis daaraan medeplichtig willen zijn? En hoe was het te, verklaren, dat Michaël Golko, die zich het meest gebeten op den armen man getoond had, bij diens ontvoering gewond zou zijn achter gelaten? Hij zou zich tegen die ontvoering zeker niet verzet hebben! Maar hoe kwam hij dan gewond? Bovendien bleek uit de woorden, die hij gesproken had, dat hij niet wist, waarheen Olga Kollomis en de gewonde man gegaan waren. Overal onverklaarbare tegenstrijdigheden! Maar één ding stond vast: ik had méér dan genoeg van dit alles! Hoewel het thans middag en zeer warm was, besloot ik zonder uitstel mijn voetreis voort te zetten. Aan den eenen kant speet het mij, dat het onbegrijpelijke dan voor altijd onbegrijpelijk blijven zou; doch, aan den anderen kant, dreef mij de verklaarbare begeerte, mij te onttrekken aan de nabijheid van allerlei menschen, wier motieven ik niet begreep, maar die op een wijze handelden, waardoor voor mij, een volslagen vreemdeling in deze omgeving, allerlei gevaren ontstonden. De eenige moeilijkheid, waarvoor ik stond, was de zeer prozaïsche vraag, hoe ik mijn nachtverblijf zou moeten — 54 — betalen! De herbergier was in geen velden of wegen te bekennen en met zijn zoon wilde ik niets meer te maken hebben. Het eenige wat ik doen kon, was dus wat geld achter te laten. Ik ging de gelagkamer binnen en deponeerde het bedrag, dat ik meende schuldig te zijn, op het buffet, dat thans weer op zijn plaats geschoven was. Het vertrek zag er overdag al even somber en ongezellig uit als des avonds. Ik wierp een blik in het rond en verheugde mij erover, dat dit wel mijn laatste bezoek aan deze weinig uitlokkende omgeving zijn zou. Op het laatste oogenblik viel mijn blik op een klein, toegevouwen stuk papier, dat onder de midden-tafel op den grond lag. Ik raapte het op en vouwde het open. Het bleek een gekwiteerde hotel-rekening uit Gemane te zijn, een kleine stad, die op enkele dagreizen afstands lag. Aan het hoofd ervan prijkte de naam van den man, die deze rekening betaald had. Ik las: „Monsieur Robert Lorrimer". HOOFDSTUK VII. BOB LORRIMER. Ik begreep, dat deze rekening vermoedelijk afkomstig was van den gewonden man, die op zoo onverklaarbare, wijze verdwenen was. Waarschijnlijk had men zijn zakken doorzocht en was dit papier daarbij op den grond gevallen, zonder dat men daaraan aandacht geschonken had. De naam, dien ik thans onder de oogen had, was mij niet vreemd en misschien zullen vele mijner lezers, die in het laatste decennium der vorige eeuw trouwe courantenlezers waren, zich dien nog wel herinneren. In die dagen — ongeveer twee jaren, vóórdat ik mijn voetreis in de Manrovische bergen ondernam — hadden er te New-York een paar moorden plaats gehad, die, door de afschuwelijke wijze, waarop zij gepleegd waren, en — 56 — Drie dagen later kwam ik in het kleine bergstadje Gemane. Gedurende mijn tocht had zich een zonderling verschijnsel bij mij voorgedaan. Het — in den aanvang nog zeer zwakke — gevoel van teleurstelling, waarmede ik „Het Kasteel" en de omgeving van het Bosch der Gestorvenen verlaten had, was toegenomen, naarmate ik mij verder daarvan verwijderde. Zelfs nam het meer het karakter aan van een steeds wassend verlangen om op mijn schreden terug te keeren. Natuurlijk bood ik aan dit verlangen weerstand; zelfs durfde ik er tegenover mij zei ven nauwelijks voor uit te komen, dat ik het gevoelde. Maar toen ik op den derden dag, tegen het vallen van den avond, Gemane naderde, was het onmogelijk mijzelven langer te misleiden: ik had het stadje gaarne den rug toegekeerd om — desnoods met gevaar voor mijn leven — de geheimenissen van het Bosch der Gestorvenen te doorgronden. Ik was er mij van bewust, dat er slechts een klein stootje toe zou noodig zijn om mij in die richting te drijven; de stem van mijn gezond verstand deed zich steeds minder luid hooren. Gemane ligt tegen een heuvel opgebouwd. In de verte maakt het, met zijn witte huizen en roode daken een vriendelijken en tevens schilderachtigen indruk. Maar wanneer men eenmaal de smalle straten betreden heeft, verliest men dezen indruk wel eenigszins tengevolge van de buitengewone onreinheid, die gepaard gaat met een keur van „geuren", welke ik maar niet nader beschrijven zal. Ook het kleine hotel — hetzelfde waarin „Robert Lorrimer" gelogeerd had — zag er verre van zindelijk uit. Het had een langen, lagen gevel, die eens wit-gepleisterd was geweest, maar vol met smerige vegen en gele barsten zat. Het feit, dat ik — zij het ook langs een omweg door het hier bizonder indrukwekkende gebergte — naar Gemane gekomen was, vond zijn verklaring grootendeels in mijn verlangen, dit hotel te bezoeken. Want ik koesterde de hoop, daar zekere aanwijzingen te kunnen krijgen, die mij op het spoor konden brengen van den man, dien ik voor Bob Lorrimer aanzag. Ook was er hier een politie- — 57 — station, zoodat ik in de gelegenheid komen zou, aan mijn voornemen gevolg te geven om de autoriteiten te waarschuwen. Aan den ingang van het hotel, dat den naam van „Het wilde Zwijn" voerde, kwam de hotel-houder mij te gemoet: een klein, droog mannetje in een kort, versleten Mijn verbazing was grenzeloos. (Blz. 58). jasje en met een grijzen, sterk gecireerden knevel, die aan beide zijden van zijn gezicht in vervaarlijke spitse punten uitstak. Ik werd onderdak gebracht in een primitieve, slechts van het allernoodigste voorziene kamer, waarvan de zindelijkheid mij echter nogal meeviel. Nadat ik mij wat had opgefrischt, begaf ik mij naar de eetkamer, mij verheugende in het vooruitzicht van een stevig avondmaal. Want in dit primitieve land laat, althans in de kleinere steden, het eten zelden iets te wenschen over. In de vrij ruime eetkamer, met haar gebeitste houten — 70 — heeft ons onder wonderlijke omstandigheden samengebracht. Wij weten nu, over-en-weer, wat ons in de laatste dagen overkomen is. Maar ik zou er prijs op stellen, ons beider indrukken over die gebeurtenissen aan elkander te toetsen. Daartoe is dan morgen nog tijd!" . „Zeer zeker!" — zeide ik. „Tot morgen dus! Nog eens: vergeef het mij, dat ik U zoo vroeg alleen laat; maar er is mij alles aan gelegen, spoedig weer heelemaal in orde te zijn." „Goedehnacht, Mr. Lorrimer!" Bij de deur keerde hij zich om en zeide met grooten nadruk: „U hebt mij gezegd, dat U van plan is de politie van Uw wedervaren in kennis te stellen. Ik geef U in overweging, daarmede in elk geval te wachten, totdat wij elkander nader gesproken hebben." Daarop sloot de deur zich achter hem. Na het avondmaal kwam de hotel-houder, de gemoedelijke gewoonte van het land volgende, een praatje met mij maken. Ik was op dat oogenblik — behalve dan Bob Lorrimer, die nu waarschijnlijk in Morpheus' armen lag — de eenige gast. Op mijn uitnoodiging nam de man aan mijn tafeltje plaats en accepteerde een glas van den uitmuntenden landwijn, die mij was voorgezet. Gyorgy Lonski — aldus heette hij — bleek te Gemane een man van gewicht te zijn en was daarvan zelf ook volkomen overtuigd. Hij had zitting in het gemeente-bestuur, maar behoorde tot de oppositie. Het Hoofd der Gemeente was zijn verklaarde vijand en de bewoners waren in twee kampen verdeeld: de aanhangers van het bedoelde Hoofd en de aanhangers van hem, Gyorgy Lonski! Ik had er pleizier in dezen hotelhouder-politicus aan het praten te brengen. In verband met het ambt, dat ik waar-, schijnlijk spoedig in Manrovië vervullen zou, interesseerden mij de politieke toestanden en hier was de gelegenheid op de meest ongezochte wijze op de hoogte te komen van de opvattingen op dit gebied in het Zuiden des lands. — 71 — "ti aicitvc auiaguuisme, uai er lusscuen ue ueiae ge- noemae Kampen bestond, bleek vooral het gevolg te zijn van de hoogere politiek! Op dat oogenblik heerschte in Manrovië Vorst Nico-' laas III, uit het huis Obregon. Zijn voorganger was Paul II geweest, uit het huis Kargowitz. Oorspronkelijk waren de Obregons de wettige heerschers over Manrovië geweest, maar in het jaar 1877 waren zij verdreven door Paul I Kargowitz, die de vorstelijke waardigheid voor zich opeischte. Diens zoon, Paul II, was op zijn beurt door Nicolaas III Obregon in het jaar 1885 van den troon gestooten, waardoor het geslacht der Obregons zijn wettige rechten herwonnen had. Paul II was, zonder mannelijke nakomelingen, in ballingschap gestorven, zoodat de troon van Nicolaas III op hechten grond gevestigd scheen. Toch waren er in Manrovië, en speciaal in het Zuiden daarvan, nog vele der vroegere aanhangers van de dynastie Kargowitz, die zich niet dan noode onderwierpen aan het gezag van een Obregon. Nicolaas III was in hun oogen een tyran, hoewel hij — dit wist ik zeer goed — een verstandig man en, voor zooverre dat in deze half-beschaafde landen mogelijk is, een verlicht heerscher was. Dezen ontevredenen ontbrak echter de man, wiens naam hun als symbool en krijgsleus dienen moest. Gegeven, dat er geen mannelijke Kargowitz meer bestond, scheen het vrijwel onmogelijk, dat zoo iemand zich ooit weer zou opdoen. En daarom beschouwde men in de hoofdstad Cravazzo het quasi-revolutionair gedoe der „Blauwen" (de Obregonisten heetten in de wandeling de „Witten") met ietwat filosofische onverschilligheid. De hotel-houder nu was, tot in hart en nieren, blauw! Ik vroeg hem, welke hoop zijn partij, onder de tegenwoordige omstandigheden, nog koesteren kon. Hoewel hij tegenover mij, als vreemdeling, vrij openhartig sprak, bleef hij op deze vraag het antwoord schuldig. Hij beperkte zich ertoe mij strak aan te zien en met het hoofd te knikken. „wacht u maar!" — zeide hij. Ik moest erkennen, dat de heer Gyorgy Lonski het eenige antwoord gegeven had, dat hij geven kón! Vermoelijk zou het wachten lang duren! HOOFDSTUK IX. TERUG! Den volgenden ochtend ontmoette ik Bob Lorrimer aan het ontbijt. ,,Hoe laat denkt u op te breken?" — vroeg hij. „Niet vóórdat wij elkander niets meer te zeggen hebben" — antwoordde ik. Hij knikte mij toe met een opgewekt gezicht. „Mag ik u dan een voorstel doen?" — zeide hij. „Ik voel mij vandaag weer heel wat sterker. Laat ons een kleine wandeling maken. Voor wat ik te zeggen heb, zou ik 'n eenzaam plekje willen opzoeken, waar wij volkomen zeker zijn, dat niemand ons hooren kan. Muren hebben ooren, zooals U wel bekend zal zijn." „Maar als wij Engelsch spreken ?" „Olga Kollomis sprak en verstond óók Engelsch: zulke verrassingen zouden meer kunnen voorkomen. Ik neem liever het zeke*e voor het onzekere." „Nu, ik heb er niet het minste bezwaar tegen!" Het was tien uur in den ochtend, toen wij langs het kleine, schuimende riviertje, dat het stadje in twee ongeveer gelijke deelen scheidt, in de richting van het Krawadal wandelden. Het duurde niet lang, of wij kwamen op een plaats, van waaruit — bij een plotselinge bocht van den weg — zich links en rechts het uitzicht in die breede vallei opende. Aan de overzijde — op verscheidene kilometers afstand — rezen hóoge bergen. Het dal zelf was steenachtig en onvruchtbaar, evenals in de buurt van het Bosch der Gestorvenen. Nergens was een menschelijkè woning te bekennen en slechts hier en daar rezen kleine groepen halfverdorde boomen. — 73 — De plaats, waar wij stonden, was misschien honderd meter boven den bodem van het dal. Het riviertje, waarvan wij den loop tot dusverre gevolgd hadden, stortte zich hier in een reeks van watervallen naar omlaag, om zich daar beneden met de Krawa te vereenigen. Wij zetten ons op een rotsblok, dat juist in de bocht van den weg aan den rand daarvan lag. Het uitzicht was hier naar alle kanten vrij en er waren geen struiken in de buurt, waarachter zich iemand zou nebben kunnen verbergen. „Ziezoo!" — zeide de detective. „Hier behoeven wij niet bang te zijn voor luistervinken." Ik zweeg, maar het duurde lang, voordat hij verder sprak. „Mr. Van Wallingen!" — begon hij eindelijk. „Als detective ben ik gewoon, mij rekenschap te geven van de beteekenis der gebeurtenissen, die rondom mij voorvallen. Zijn die onbegrijpelijk, dan stel ik er een eer in zóó lang na te denken en desnoods te onderzoeken, totdat het onbegrijpelijke begrijpelijk is geworden. Waar misdaad in het spel kan zijn, is dit méér dan een uitvloeisel van trots op mijn beroep en op de gaven, die mij geschonken zijn: daar is het een onafwijsbare plicht!" De laatste woorden had hij met grooten nadruk, ja bijna plechtig gesproken, „Ik verzoek U mij bij te staan bij het vervullen van dien plicht" — vervolgde hij, „Üw observaties en gevolgtrekkingen kunnen de mijne aanvullen." „Maar.... ik heb niet de gewoonte van het observeeren" — zeide ik. „U hebt oogen, Mr. Van Wallingen! En, naar ik geobserveerd heb, een behoorlijk gezond verstand. Dat zijn kostbare zaken! I „Er is eigenlijk uit de avonturen, die U en ik beleefd hebben, slechts één zaak met zekerheid op te maken, namelijk dat men alle mogelijke moeite heeft gedaan ons beiden uit het Bosch der Gestorvenen te houden. Wij beiden zijn er goed afgekomen. Anderen zijn het slachtoffer geworden, zooals ik het bijna geworden was." — 74 — „U bedoelt de menschen, die verdwenen zijn of wier half verscheurde lijken men gevonden heeft ?" De detective knikte. ..Natuurlijk!" — zeide hij. „Het is meer geluk dan wijsheid, dat mij een dergelijk lot niet getroffen heeft." „De vraag rijst nu" — aldus vervolgde hij. „Waarom demst men zelfs voor uiterste middelen niet terug- om vreemden uit het bosch te weren?" „Natuurlijk heb ook ik mij dat herhaaldelijk afgevraagd — zeide ik. „Zou het mogelijk zijn, dat wij hier te doen hebben met een rooversbende, zooals er, vooral in vroeger jaren, zoovele in Manrovië geweest zijn? En zouden de personen, met wie wij in aanraking gekomen zijn met die bende onder één deken liggen, misschien wel deel ervan uitmaken? «Bedoelt U dat die bende in het bosch huizen zou?" „Misschien! Maar zij kan daar ook een stapelplaats hebben van gestolen goederen." Mr. Lorrimer schudde het hoofd. * "NAetnL 77 Zeide. hii é^mlachend. „Een detective-verstand hebt U nog niet, Mr. van Wallingen. Wat zou voor een rooversbende eenvoudiger zijn dan den niets kwaads vermoedenden reiziger in het bosch te lokken en dan te overvallen. In plaats daarvan heeft men alle moeite aangewend om ons mt het bosch te houden. Dat wijst niet op S/mn-Jai! °nS te berooven, waartoe trouwens Zhv fel*?enh(?d te ovfr zou geweest zijn. Het gevaar schijnt alleen hem te dreigen, die, niettegenstaande de waarschuwing, het bosch betreedt." „De middelen, die men gebruikte om mij daarvan terug te houden, waren wel héél primitief" — zeide ik «• «•> r?* • ^ omtrent weerwolven en geestverschijningen? Bezien in het licht van de geestelijke ontSelmg £etinWes^ ***** W* * ^ druk^vaï ïïïïtëPÏSffSr 26lf °ndCr ^ ^ „Omdat zij een schijn van werkelijkheid hadden Ver vang de weerwolven door huilende wolfshonden, die men- — 75 — schen naar de keel vliegen, en de verhalen bevatten waarheid! En ook het verdwijnen of verongelukken van reizi» gers (immers óók als afschrikkend voorbeeld aangevoerd) berust op waarheid." „Maar de geestverschijningen....?" De detective zag mij een oogenblik zwijgend aan en legde toen zijn hand op mijn arm, om aan zijn woorden meer kracht bij te zetten. „Het systeem van afschrikken, dat men aanwendt, 6erust op heele of halve waarheden; daarom zal het vaak afdoende zijn. Ik vraag mij af, of ook die verhalen omtrent geestverschijningen niet zouden berusten op een halve waarheid." „Wat bedoelt U daarmee?" „Ik bedoel, dat — wanneer ik zoo'n geestverschijning te zien en vooral te pakken kon krijgen — het geheim, waarvan wij de oplossing zoeken, niet langer een geheim zijn zou!" Wij zwegen thans beiden. De woorden van Bob Lorrimer gaven inderdaad te denken! „Maar die zoogenaamde geestverschijningen zouden dan menschen zijn" — zeide ik eindelijk. „Wat zouden die daar komen uitvoeren?" „Als ik die vraag beantwoorden kon, waren we er óók!" — antwoordde de detective, terwijl hij de schouders ophaalde. „Laten wij ons nu eens bezig houden met de personen, met wie wij in aanraking gekomen zijn" — vervolgde hij. „Olga Kollomis, de beide Golko's en de kleine Nicolaas!" — zeide ik. „U vergeet er twee!" — lachte de detective: „Dr. Rosku en Gyorgy Lonski, onzen eerzamen hotel-houder." „Ik beken schuld, wat Dr. Rosku betreft. Maar onze hotel-houder kan toch moeilijk iets hebben uit te staan met onze ondervindingen van de laatste dagen." „Zeker is dat niet!" — antwoordde Bob Lorrimer. „Maar.... alles op zijn tijd. Het is beter te beginnen met de personen, die wij daarginds hebben aangetroffen. Uit wat mij overkomen is, maar vooral uit het verhaal dat U — 83 — „Bekijkt U het ding eens heel nauwkeurig" — zeide hij. Ik deed dit en ontdekte nu op het vuil-grijs van de oppervlakte een paar lichtere plekken, die met een zekere regelmaat öm den hals liepen. „Er schijnt een poging gedaan te zijn om deze kan te versieren" — zeide ik. „U hebt het bij het rechte eind!" — zeide hij, 'n beetje spottend. „Brengt U dat niet op een gelukkige gedachte, in verband met de geschiedenis van mijn ontvoering?" Ik moest bekennen, dat ik tusschen die ontvoering en dit vieze kannetje niet het minste verband zag. „Jammer!" — zeide de detective droogjes. Daarop stopte hij het ding in den wijden zak van den fonkelnieuwen toeristenkiel, dien hij te Gemane gekocht had ter vervanging van de gehavende plunje, waarin ik hem voor 't eerst gezien had. „Ik hoop, dat het niet breken zal" — zeide hij. „Het kan een aardige herinnering worden aan ons gezamenlijk avontuur." Eerlijk gezegd vond ik het optreden van den detective op dit oogenblik eenigszins kinderachtig. Behoorde hij tot de verzamel-maniakken, die men nu en dan aantreft? Menschen, die de meest onmogelijke en waardelooze dingen zorgvuldig bewaren, alsof het schatten zijn? Ik zou inderdaad geneigd geweest zijn dit aan te nemen, wanneer Lorrimer niet die toespeling gemaakt had op een verband, dat er bestond tusschen het prul, dat hij nu in den zak had, en zijn ontvoering uit „Het Kasteel". Toen ik, door nieuwsgierigheid gedreven, hem vroeg, in welk opzicht hij dan zulk een verband zag, schudde hij het hoofd. „Ik spreek, in een geval als dit, nooit over den gang, dien mijn gedachten en vermoedens nemen, tenzij dat strikt noodzakelijk is!" — zeide hij. „Een detective, die zich vergist, is in de oogen van het publiek maar al te vaak een stumper in zijn beroep. En toch wordt ook de bekwaamste detective eerst wijs door schade en schande, dat wil zeggen door ondervinding. Onfeilbare detectives bestaan alleen in boeken!" — 84 — „Maar U tracht 'dan toch onfeilbaar te schijnen, door nooit iets los te laten, voordat U volkomen zeker van Uw zaak is" — bracht ik in het midden. „Ik wil mij zei ven en anderen teleurstelling besparen, door nooit als zeker te verkondigen wat nog slechts waarschijnlijk is" — zeide hij. „Intusschen schijnt het mij, dat wij eenigszins afgedwaald zijn van hetgeen ons voor heden moet bezighouden. Wij doen beter te ontbijten en daarna onze operatiën te beginnen, dan te filosofeeren over mijn opvattingen als detective," De laatste woorden had hij wat droog — zelfs eenigszins scherp — uitgesproken. Ik begreep, dat ik een teeder punt had aangeraakt en besloot niet verder in die Tichting door te gaan. Toén wij tegen zes uur opbraken, gevoelde ik mij gesterkt en opgefrischt, en Bob Lorrimer, hoewel nog wat bleek, had eveneens het uiterlijk van een man, wiens lichamelijke gesteldheid niets te wenschen overlaat. Ons plan was, den weg te nemen, dien ik op den avond van mijn eerste bezoek aan het Krawa-dal gevolgd had, en het bosch te betreden op de plaats, waar ik toen den houthakker Nicolaas had aangetroffen. Onder weg deed de detective mij een paar zonderlinge vragen. Zij schenen mij vooral daarom zonderling, omdat ik niet begreep, in wélk verband zij stonden met de zaak, die wij onderzoeken wilden. De eerste vraag deed hij plotseling, zonder eenige inleiding. „Waarom zou Peter Golko zijn herberg — pardon: zijn hotel 1 — ,Het Kasteel' genoemd hebben?" Ik keek hem verbaasd aan en lachte. „Daarnaar heb ik hem nooit gevraagd" — zeide ik. „Dat is jammer!" — hernam hij ernstig. „Ook ik heb daaraan niet gedacht. ,Het Kasteel' is anders een zonderlinge naam voor een huis, waarin men den reizigers nachtverblijf aanbiedt." Ik zweeg; hoe was het mogelijk, dat deze scherpzinnige man zich op dit oogenblik voor dergelijke onbeteekenende dingen interesseerde? — 85 — Een oogenblik later verbaasde hij mij door een tweede vraag, die met de eerste schijnbaar in niet het minste verband scheen te staan. „Waarom zou de kleine Nicolaas aan den rand van het bosch een boom gekapt hebben?" — zeide hij. „Ook dat heb ik niet gevraagd" — antwoordde ik wat ongeduldig. De detective glimlachte. „Slechts door oefening leert men snel den samenhang vermoeden tusschen dingen, die schijnbaar niets met elkander hebben uit te staan" — zeide hij. „Dat U niet begrijpt wat ik bedoel, verwondert mij niet." „Maar wat bedoelt U dan?" — vroeg ik. „Wat doet het 'er in vredesnaam toe, waarom die houthakker zijn boom velde?" „Ik zal trachten U dat uit te leggen" — antwoordde Mr. Lorrimer. „U zult dan zien, dat de zaak zoo eenvoudig mogelijk is. Met welk doel hakt men een boom om?" „Natuurlijk om het hout te gebruiken" — zeide ik. „Uw uitspraak getuigt van een ware Salomons-wijsheid!" — lachte de detective. „Men kan het hout echter op verschillende manieren gebruiken." „Als bouw-materiaal, als brandhout of om er meubels uit te maken" — zeide ik, met den ijver van een school-, jongen. „Men kan er ook schepen uit bouwen" — zeide de detective. „Maar het eenige — zij het ook nauwelijks bevaarbare — water hier in de omgeving is de Krawa" — bracht ik in het midden. „Als dat het doel van den kleinen Nicolaas geweest was, zou hij immers een boom aan den kant van de rivier gekozen hebben." „Juist, Mr. Van Wallingeh! Tegen die redeneering is niets in het midden te brengen. En als het hout voor brandhout, voor meubelen of voor bouwmateriaal dienen moet, zou hij — althans oogenschijnlijk — dan niet beter gedaan hebben, een boom meer in de nabijheid van ,Het Kasteel' uit te zoeken? Brandhout en meubelen en bouwmateriaal zijn alleen van waarde, waar menschen wonen, — 86 — en — voorzooverre wij weten — is ,Het Kasteel' het eenige bewoonde huis in den omtrek." „Misschien woont Nicolaas zelf dicht bij de plaats, waar ik hem voor het eerst ontmoette" — zeide ik. „Mogelijk is het! Maar. woont hij er alleen?" Plotseling viel mij in, dat, bij die eerste ontmoeting, Nicolaas mij, met een eigenaardigen, schellen lach verklaard had: „Mij kennen ze daarbinnen", daarbij doelende op de geheimzinnige wezens, die in het bosch heetten te huizen. Kon het mogelijk zijn, dat in die woorden nog een andere, verborgen beteekenis lag.... ? „Het feit, dat Nicolaas op 'n zóó afgelegen plaats een boom velde" — hernam de detective, „maakt het waarschijnlijk, dat niet ver van daar menschen wonen. Een eenzame boschbewoner haalt zich het hout gewoonlijk niet bij heele boomen tegelijk! En als hij het verkoopen wilde, zou hij zich een minder eenzame plaats hebben uitgezocht." „Ik moet erkennen, dat Uw redeneering heel waarschijnlijk klinkt" — zeide ik. „Blijft de vraag: waar wonen die menschen en wie zijn zij?" „Als wij die vraag konden beantwoorden, zou het onderzoek, dat wij thans gaan instellen, overbodig zijn" — zeide de detective. Inmiddels waren wij in de nabijheid van het Bosch gekomen. Wij bevonden ons nu op dezelfde plaats, van waaruit ik den mismaakten houthakker voor het eerst ontdekt had. Maar thans was,alles eenzaam. Toen wij den rand van het bosch bereikten, zagen wij, op de plaats waar de gevelde boom gestaan had, den afgeknoften stronk daarvan. Vlak in de nabijheid zagen wij nóg twee dergelijke stronken. „U ziet, dat de man, voor 'n alléén-wonend mensch, nogal heel wat hout noodig heeft!" — spotte Mr'. Lorrimer. „En hier hebt U het bewijs, dat het om 6rand*hout te doen was!" Hij raapte eenige ruwe houtblokken op, die op den grond lagen. Het was duidelijk, dat de houthakker, op De stammen van beuken, eiken en kanstanjes rezen overal, maar daaronder was de bodem geheel bedekt met hoog struikgewas, zoodat het onmogelijk was, op eenigen afstand door de stammen te zien. Men zal gemakkelijk begrijpen, dat dit onzen tocht niet aangenamer maakte, want voortdurend hadden wij het bewustzijn, dat menschen of dieren ons van achter het struikgewas begluren en ons zelfs, onzichtbaar, volgen konden. Het spreekt vanzelf, dat wij langzaam en zeer voorzichtig voorwaarts gingen. Wij hadden onze revolvers ter hand genomen en hielden ons voorbereid op alle gebeurlijkheden. Mr. Lorrimer had, behalve zijn revolver, nog een ander wapen. Met eenige verbazing had ik gezien, dat hij, vóórdat wij het bosch betraden, een lang, buigzaam koord (het scheen wel uit leder gevlochten!), dat hij onder zijn toeristen-kiel om de lendenen gewikkeld had, afwikkelde en in de hand nam, waaruit het in groote lussen losjes neerhing. Toen hij mijn vragenden blik zag, had hij even gelachen. ,,U vergeet blijkbaar mijn nationaliteit!" — zeide hij. „Dit is een lasso!" „Verstaat U zich op het gebruik daarvan?" „Natuurlijk! Ik heb daaraan zelfs tweemaal een groot succes te danken gehad, bij het levend arresteeren van voortvluchtige misdadigers in het Rotsgebergte. Sedert reis ik nooit zonder. Wanneer ik de vorige maal, toen ik mij in het bosch waagde, ook maar een flauw vermoeden gehad had van wat mij te wachten stond, zou ik den lasso gereed gehouden hebben, zooals nu. De vraag is alleen maar, of ik hem bij den zoo plotselingen aanval van het groote dier, dat mij besprong, had kunnen gebruiken. De lasso is een wapen voor de vlakte, niet voor het bosch!" „Maar hoe is het mogelijk, dat men hem, toen U gewond was, niet bij U gevonden heeft?" „Men zal niet geweten hebben, dat de gordel, dien ik droeg, een lasso was. Bovendien, men heeft mij in het ge- — 90 — onmiskenbaar een hond! Zonder twijfel zou het zich gemakkelijk met een wolf hebben kunnen meten! Onbeweeglijk stond het daar, den kop naar ons toegewend, als om ons den doorgang te betwisten. De scherpe tanden lagen bloot in een kwaadaardigen grijns en de haren op den ruigen nek stonden recht overeind. Juist toen ik het dier in het gezicht kreeg, deed het met stijve pooten en ietwat gekromde rug een paar passen in onze richting: bij sommige honden is dit het onbedriegelijke teeken van een onmiddellijken aanval. Op dit oogenblik maakte de detective een plotselinge beweging met den rechterarm. Ik zag den lasso, als een lange, dunne, naar boven gekromde lijn in de richting van den wolfshond uitschieten en de lus, die zich aan het einde van die lijn bevond nederdalen, juist om den nek van het groote dier. De detective had den afstand meesterlijk berekend. Snel sprong hij eenige passen terug, waardoor de lasso gespannen en de lus om den nek van den wolfshond toegetrokken werd. '„Loopen! Hollen!" — beval Mr. Lorrimer. Het volgende oogenblik vlogen wij hetr smalle pad af in de richting, waaruit wij gekomen waren, den hond over den grond achter ons aansleurend. Het dier was op den rug gevallen en sloeg met de pooten in de lucht. Maar de keel werd hem dermate dicht geknepen, dat hij noch blaffen noch zich verweren kon. „Wilt U het beest wurgen?" — vroeg ik onder het loopen. „Wij moeten het in leven houden: het is een kostbaar bezit" — antwoordde Bob Lorrimer. „Wij zullen het tot aan den rand van het bosch slepen." „Maar zal het onder weg niet stikken?" „Geen nood! Een wolfshond kan tegen 'n stootje!" Zoo kwamen wij terug op de plaats waar wij het bosch betreden hadden. Hier bleef de detective staan en trok den thans half-gewurgden hond aan den lasso naar zich toe. Hij haalde een stevig touw uit zijn zak en reikte mij dat toe. — 91 — „Bind hem de voor- en achterpooten samen!" — zeide hij, den lasso dicht bij de keel aanvattende. „Ik zorg, dat-i voorloopig nog geen lucht genoeg krijgt om te bijten of te blaffen." Ik deed wat mij gezegd was en de detective drukte het dier de keel toe. Terwijl ik bezig was, de pooten samen te binden, rees plotseling de gedachte bij mij, of deze geheele, vreemde jacht-episode niet door den detective voorzien, en om zoo te zeggen, in scène gezet was. De lasso.... het touw....! Beide waren zoo precies op tijd voor den dag gekomen en gebruikt. - „Ik geloof, dat wij bezig zijn om te werken naar een door U opgesteld program" — zeide ik. Bob Lorrimer lachte. „Dacht U dan, dat ik onze expeditie zonder program begonnen was?" — vroeg hij. „Als eerste nummer had ik daarop inderdaad geplaatst: het vangen van den weerwolf. Dat nummer is boven alle verwachting geslaagd! Wij zullen nu pauze houden — misschien wel een vrij lange pauze -— en het bosch voorloopig verlaten." „Met den hond?" — vroeg ik. „Natuurlijk! Dit beest moet van nu af onze bondgenoot worden." Onze bondgenoot lag thans onbeweeglijk op den grond, met wijd-geopende muil, waaruit een lange, roode tong hing. „Neem nu den lasso van mij over en geef hem langzaam lucht" — zeide de detective, terwijl hij naast het dier op den grond ging zitten en den machteloozen kop in zijn schoot nam. „Opgepast!" Heel langzaam maakte ik de lus iets wijder. „Niet zoo snel!" — vermaande Mr. Lorrimer; en ik deed het nog langzamer. De bondgenoot begon met kramp-achtige schokjes te ademen. Dat duurde eenige minuten. Toen maakte hij plotseling een heftige beweging om zich te bevrijden, waarbij hij zijn heele lichaam van den grond opgooide. Maar de touwen om de pooten braken niet en de detective hield den kop vast met ijzeren greep. Dadelijk daarop — 92 — sloeg hij, met een handige beweging, een kort touw om den spitsen snoet en bond aldus de beide kaken stevig op elkander. „Maak nu de lasso maar geheel los, Mr. Van Wallingen" — zeide hij, opstaande en zich bedaard het stof van de kleêren kloppende. „Dit lieve dier kan nu niet blaffen en niet loopen. Als compensatie voor dat verdriet, is het billijk, dat wij het weer laten ademen!" Inderdaad scheen de wolfshond zijn krachten snel te herkrijgen. De met bloed beloopen oogen staarden ons woest aan, maar ik verbeeldde mij, dat in dien blik nog meer angst dan woede lag. Na eenigen tijd begon hij zich heen- en weer te wentelen, trachtte overeind te komen en wierp het zware lichaam telkens met groote schokken van den grond. Het hielp hem niets! Hij was volkomen machteloos en scheen dit eindelijk zelf te erkennen. Tenminste, na eenigen tijd bleef hij stil liggen met zwaar-schokkende flanken en nu en dan krampachtige trekkingen in de gebonden pooten. „Ziezoo!" — zeide de detective. „Ik wist wel, dat-i te verstandig zijn zou om zich niet in het onvermijdelijke te schikken!" „U hebt daarjuist gezegd, dat U het beest wilt meenemen" — zeide ik. „Maar hoe krijgen wij hem mee?" „Desnoods zouden wij hem kunnen dragen" — antwoordde Mr. Lorrimer. „Maar dat is te veel eer voor het stomme dier. Hij kan best loopen! Wacht U even! Maar houd U nu zijn kop stevig vast, met beide handen. Geneer er U niet voor, hem desnoods bij z'n beide ooren te pakken! Dan hebt U het beste hou-vast!" Terwijl ik aan deze aanwijzing gehoor gaf, liet de detective eerst de touwen, waarmede de achterpooten, en daarop die, waarmede de voorpooten gebonden waren, voorzichtig een weinig vieren, zoodat het dier wel zou kunnen loopen, maar met kleine, afgemeten passen. Van hard loopen kon geen kwestie zijn. Onder deze kunstbewerking stelde het zich slechts — 93 — weinig te weer, zoodat de ooren, die ik stevig vasthield, er nog al genadig afkwamen. De detective had hem de lus van den lasso weer los om den hals gedaan. „Laat hem nu los, Mr. Van Wallingen!" Het beest sprong dadelijk overeind, maar lag onmiddellijk weer op den grond: de touwen tusschen de voor- en tusschen de achterpooten lieten niet genoeg speling voor den snellen loop, dien hij had willen beginnen. „We zullen je loopen moeten leeren, vriend!" — zeide de detective en begon zachtjes aan den lasso te trekken. Dadelijk trok het dier heftig terug, met het gevolg, dat de lus zich vast om de keel sloot en de poging tot tegenweer onmiddellijk werd opgegeven. Deze proef werd eenige malen herhaald. Onze bondgenoot bleek leerzaam te zijn, want het duurde niet lang of, zoodra hij het trekken aan den lasso voelde, volgde hij — strompelend en met kleine passen — in plaats van terug te trekken. Dit was het eenige middel, dat hem voor de aangename sensatie van langzaam te stikken bewaren kon; en verwonderlijk gauw was het verstandige dier daarachter gekomenNa korten tijd volgde het ons, zoodra wij, met den lasso in de hand, verder liepen. Wij regelden onzen pas daarbij naar den zijnen. In den aanvang ging het vrij langzaam vooruit, vooral omdat het beest nu en dan een aanvechting kreeg om zich te bevrijden, en er dan in slaagde, zich, door het toetrekken van de lus, weer eens een flinke benauwdheid op den hals te halen. Het „al doende leert men" werd echter ten slotte ook in dit geval bevestigd. Onze bondgenoot leerde zeer spoedig loopen in de mate als de banden tusschen zijn pooten dat toelieten, en de pogingen tot zelfmoord doormiddel van den strop bevielen hem zóó slecht, dat hij ze staakte. Langs den weg, dien wij gekomen waren, wandelden wij nu terug naar de plaats, waar wij den nacht hadden doorgebracht. En de woeste „weerwolf" sukkelde, met hangenden kop en staart achter ons aan. Zijn weerstand was— althans voorloopig — gebroken! — 94 — Onze eenige vrees op deze wandeling was, dat wij iemand ontmoeten zouden, misschien wel een der bewoners van „Het Kasteel". Doch deze vrees bleek gelukkig ongegrond! Wij bereikten ons kampement zonder verdere avonturen. Het was toen ongeveer negen uur in den morgen. HOOFDSTUK XII. OPVOEDING. „Wij doen het best, ons in het binnenste van ons heiligdom terug te trekken" — zeide de detective, terwijl hij de bouwvallige ruimte tusschen de vier afgebrokkelde muren betrad. „En onzen bondgenoot zullen wij de pooten maar weer vast binden en hem daar ginds in den hóek van ons salon deponeeren," Zoo gezegd zoo gedaan! „Wat wilt U nu eigenlijk met dat beest uitvoeren, Mr. Lorrimer"? — vroeg ik. „Het zal ons als gids, als schildwacht en tot afweer tegenover zijn eigen rasgenooten kunnen dienen. Wij weten nu, dat er meerdere wolfshonden in het bosch rondzwerven. Mijn aanvaller kan het er niet levend hebben afgebracht; dit is dus No. 2 en er is geen enkele reden, waarom er geen No. 3, No. 4 tot en met No. x zou zijn! Door ons de diensten van dezen hond te verzekeren, nemen wij in elk geval het zekere voor het onzekere." „Maar hoe wilt U dat doen?" — vroeg ik. „Door Uw bemiddeling!" — antwoordde hij, mij gemoedelijk toeknikkend. „Ik heb daareven opgemaakt uit de wijze, waarop U uw verdienstelijk werk aan de pooten en den kop van onzen bondgenoot verricht hebt, dat U niet bang voor hem is." „Hij was hulpeloos!" — zeide ik, de schouders ophalende. — 99 — gang was van het pad, dat ik met den detective gevolgd had, verdwenen zij in het bosch. Onmiddellijk rees weer de gedachte aan een rooversbende bij mij op, hoewel de argumenten, die de detective tegen een dergelijke onderstelling had aangevoerd, mij In den namiddag echter werd mijn aandacht getrokken door een kleine ruitertroep, die langs den boschrand trok. (Blz. 98.) nog versch in het geheugen lagen. Wat konden deze mannen anders zijn dan roovers? Hoewel ik bijna onafgebroken op den uitkijk bleef, zag ik ze dien dag niet meer uit het bosch komen. Toen de avond viel, installeerde ik mij zoo goed en zoo kwaad als het ging tusschen de steenen. Het gelukte mij, een plek te vinden, waar ik niet al te ongemakkelijk liggen kon, zoodat ik op een beteren nacht dan de voorgaande hoopte. — 100 — Toen ik ontwaakte, was het zes uur. De wolfshond was nu wakker, maar lag onbeweeglijk. Toen ik bij hem kwam, keken zijn oogen mij aan met een uitdrukking, waaruit alle grimmigheid geweken was: zij hadden thans een smeekende, bijna menschelijke uitdrukking! Ik wendde mij af en had aan mijzelven het land om mijn hardvochtigheid. Later op den ochtend waagde ik het, hem op den kop en op den nek te streelen. Hij liet dit rustig toe: een goed teeken! Inmiddels had ik niet opgehouden, den rand van het bosch te observeeren. Om elf uur ongeveer werd mijn geduld beloond. Door den kijker zag ik dezelfde ruiters, die ik den vorigen dag gezien had, uit het bosch komen. Zij waren door een vijfden man vergezeld, in wien ik duidelijk Michaël Golko herkende. Deze, die te voet-was, bleef eenige oogenblikken met hen praten, waarop de ruiters wegreden in de richting, waaruit zij gekomen waren. Michaël bleef nog korten tijd aan den boschrand staan en keek scherp rond. Door den kijker kon ik elk zijner bewegingen gadeslaan. Maar deze zeiden mij niets bizonders. Na vijf minutên keerde hij zich om en verdween in het bosch. M£ Natuurlijk gaf dit alles mij niet weinig te denken. Z.00 de ruiters, die ik gezien had, den vorigen dag niet — dóór het bosch — naar „Het Kasteel" gereden waren, was hef waarschijnlijk, dat zij in het bosch overnacht hadden. Dit bracht mij Lorrimer's theorie in herinnering omtrent het verblijf houden van menschen in de onmiddellijke omgeving van de plaats, waar Nicolaas de drie boomen gekapt had. ' In elk geval was het een belangrijke ontdekking, dat deze vier ruiters en ook Michaël Golko zich ongestraft in de nabijheid van geesten en weerwolven bewegen konden! * * Het was zes uur in den namiddag, toen ik in de verte den postwagen uit Cravazzo langs den boschrand rijden zag. — 102 — HOOFDSTUK XIII. DES NACHTS OP VERKENNING. . Vóórdat wij ons met onzen „bondgenoot" bezig hielden, stelde ik den detective nóg een vraag. „U hebt vóór Uw vertrek gesproken over iets anders, dat U uit Cravazzo zou medebrengen" — zeide ik. „Hebt U dat medegebracht?" ... . ,, „Zeker!" — antwoordde hij. „Maar ik kan U het met laten zien. Het zijn inlichtingen: zij zitten hier!' — Hij wees op zijn voorhoofd. „Geheim ?" — vroeg ik, n beetje teleurgesteld. De detective knikte. • ' U moet mij verontschuldigen, wanneer ik U met altijd in het vertrouwen neem, Mr. Van Wallingen!' — zeide hij. ,Ik ga, als ik aan 't werk ben, kalm mijn gang en tracht daarbij altijd te vermijden, anderen onnoodig aan gevaren bloot te stellen. Naar dien stelregel handelend, houd ik wat ik weet, voorloopig voor mijzelven." De toon, waarop hij sprak, was vriendelijk, maar gedecideerd geweest. Ik zag er van af op nadere mededeelingen aan te dringen. „Het is nu tijd, dat U uw plicht als opvoeder weer ter hand neemt" — vervolgde Mr. Lorrimer. „Het arme beest zal zijn lesje nu wel geleerd hebben. Ga Uw gang! Ik begon met het vermoeide en uitgehongerde dier zacht over kop en rug te streelen. Ik krauwde het in den nek en sprak het vriendelijk toe in de Manrovische taal; het is verwonderlijk, hoe schuw dieren zich kunnen toonen, wanneer zij worden toegesproken in een andere taal dan dagelijks om hen heen gesproken wordt. De groote hond liet mij stil begaan. Zijn oogen volgden mijn beweging met dien half-menschelijken blik, waarover ik reeds gesproken heb. . _ Ik plaatste nu een weinig water (waarvan Lommer een kleinen voorraad in zijn veldflesch had medegebracht) in een platte conserven-bus binnen zijn bereik; en, terwijl ik hem met de linkerhand over den kop streek, maakte ik met de rechter het touw los, dat om zijn snoet gebonden was. Zooals ik wel gedacht had, kostte het openen van den bek hem eenige moeite, maar toen ik hem het water vóórhield begon hij dit niettemin gretig op te likken. Daarop voerde ik hem met de hand een paar kleine stukjes vleesch en zag, tot mijn genoegen, dat zijn staart eenige malen een beweging maakte, die aan kwispelen herinnerde. Toen ik hem eenige oogenblikken later opnieuw een paar stukjes vleesch vóórhield, viel het mij op, hoe voorzichtig hij die aannam. Ik waagdê het nu, hem opnieuw over den kop te streelen. Hij liet mij niet alleen begaan, maar deed zelfs een poging om mijn hand te likken. Toen wij zóó ver waren, liet ik hem weer een half uurtje stil liggen. Van dien tijd profiteerde ik, door aan den detective mede te deelen, dat ik dien ochtend en den vorigen avond vier ruiters had opgemerkt, die den nacht vermoedelijk in het bosch hadden doorgebracht. Ik moest hem verslag doen van de kleinste bizonderheden, die op deze zaak betrekking hadden, en hij luisterde met de grootste belangstelling. Daarop bleef hij eenigen tijd stil voor zich uit zien. I „Ik heb die troep ruiters onderweg ontmoet" — zeide hij. „Zij passeerden den postwagen ongeveer half-weg tusschen Cravazzo en hier. Het interessante van het geval is, dat ik één van hen herkend heb. Bij mijn verblijf in de hoofdstad heb ik hem meermalen gezien, hoewel nooit gesproken. Ik geef U te raden wie die man is." Natuurlijk had ik daarvan geen flauw vermoeden. „Kolonel Sergius Dako, de commandant van het garnizoen te Cravazzo." „Geen van de vier droeg uniform" — zeide ik verbaasd. „Dat is zoo!" — stemde hij toe. „De Kolonel was gekleed in het schilderachtige costuum der bergbewoners. Zonderling....!" Hij zweeg en liet het hoofd op de borst zakken, diep in gedachten. „Dat kan de oplossing zijn" — hoorde ik hem kort daarop zachtjes zeggen. Blijkbaar was hij zich er niet van bewust, dat hij gesproken had. En hoewel het mij moeite — 104 — kostte, hem niet naar de beteekenis van die woorden te vragen, onthield ik mij daarvan, wetende dat het vragen mij niet baten zou. Intusschen had de hond nu en dan een zacht gejank doen hooren. Toen ik hem naderde, hield dat dadelijk op en zwiepte zijn staart — nu onmiskenbaar kwispelend — den grond. Ik gaf hem opnieuw een weinig water en vleesch en hij toonde zich dankbaar daarvoor, voor zoover een nog steeds tot machteloosheid veroordeeld dier zich dankbaar toonen kan. Het oogenblik was nu echter gekomen om hem wat meer vrijheid te geven. Ik deed hem den lasso om, maar legde in de losse lus een knoop, zoodat hij zich, door te trekken, de keel niet meer kon toesnoeren. Vervolgens sloeg ik het lange koord, in verscheidene windingen, om een vooruitspringend stuk van den muur, den hond daarbij een kleine speling latend om enkele passen te loopen. Toen eerst bond ik hem de pooten los. In het eerst scheen hij niet te bemerken, dat ik dit gedaan had. Hij bleef in dezelfde houding liggen. Maar na korten tijd begonnen de pooten zich te bewegen en plotseling trachtte het dier op te staan. Dat gelukte inderdaad, maar onmiddellijk daarop viel het arme beest weer omver en bleef opnieuw stil liggen. Met veel geduld, door voortdurend vriendelijk toespreken en met behulp van vele kleine stukjes vleesch (matigheid was, na dit lange vasten, gebiedend voorgeschreven), gelukte het mij na verloop van eenigen tijd den grooten hond op zijn pooten te krijgen. Hij deed — stijf en pijnlijk — eenige schreden, daarbij telkens kwispelend, wanneer ik hem aanraakte. Zelfs liet hij dit ook van Mr. Lorrimer toe, hoewel het kwispelen dan uitbleef en de bovenlip zich iets omhoog trok, zoodat men zijn tanden te zien kreeg. Het was inmiddels donker geworden. „Het wordt tijd voor onze verkenning" — zeide de detective plotseling. „Maar de,aanwezigheid van den hond brengt mij in eenige verlegenheid. Het was eigenlijk beter — 105 — geweest, wanneer we hem nog tot na onze terugkomst ia zijn hulpeloozen toestand gelaten hadden." „Gedane zaken nemen geen keer" — zeide ik. „Een waarheid als 'n koe, Mr. Van Wallingen! Maar als wij het dier hier achterlaten in den toestand, waarin het zich thans bevindt, riskeeren wij, dat het aan 't huilen zal gaan op de welluidende wijze, die U welbekend is! En ik durf het beest toch ook nog niet meenemen." „Dan moeten wij het den bek weer toebinden, Mr. Lorrimer!" Ik vreesde, dat dit gemakkelijker gezegd dan gedaan zou zijn. Maar het viel gelukkig mee. Nadat ik den hond opnieuw een paar stukjes vleesch had gevoerd, kon ik hem het touw, zonder eenig verzet zijnerzijds, om den snoet binden. Hij keek mij daarbij aan met oogen, waarin ik een stil verwijt las. Maar toen ik hem streelde, kwispelstaartte hij. Kort daarop verlieten wij de vier muren van ons verblijf. De hond rukte aan het lederen koord, alsof hij ons volgen wilde, maar kon dit natuurlijk niet breken. „Een goed teeken!" — zeide de detective. „Wanneer wij morgen het bosch ingaan, zal hij zonder veel moeite met ons meegaan!" „Gaan wij nu het bosch niet in, Mr. Lorrimer?" „Dat zou te gevaarlijk zijn: wij gaan nu naar ,Het Kasteel'." „Toch niet om ons daar te vertoonen?" „Natuurlijk niet: wij doen immers verkennersdienst en moeten ons dus schuil houden." Ik heb reeds gezegd, dat het donker geworden was. Het weêr vertoonde groote overeenkomst met dat van den vorigen avond: bedekte lucht en vrij hooge temperatuur. Wij hielden ons aan den voet van de heuvelreeks, die — als voorposten der daarachter volgende hoogere gebergten — het breede dal aan deze zijde begrensden. Toen wij op de hoogte gekomen waren, waarop, naar onze schatting, meer naar het midden van het dal, „Het Kasteel" gelegen was, sloegen wij een richting in, loodrecht staande op die, welke wij tot dusverre gevolgd hadden. — 106 — Wij gingen thans dwars door den breeden dalbodem: de steenige, dorre vlakte, die ik vroeger reeds beschreven heb. De duisternis maakte ons den tocht niet gemakkelijker: het is zeer moeilijk in het donker de rechte richting te houden. Maar de omtrekken der heuvels, die wij achter ons zeer flauw onderscheiden konden, hielpen ons daarbij. Toch was het met eenige verbazing, dat wij niet vóór, maar ver links van ons,, een licht ontdekten, eigenlijk niet veel meer dan een gloeienden stip. „Dat moet ,Het Kasteel' zijn" — zeide de detective. „Wij zijn te ver geloopen." Wij richtten ons nu naar dit bescheiden vuurbaken en kwamen spoedig tot de slotsom, dat wij dichterbij waren dan wij verwacht hadden. En elke twijfel of het licht inderdaad uit „Het Kasteel" kwam, hield weldra op: het duurde niet lang, of wij konden de ons welbekende vormen van het gebouw flauw onderscheiden. Het bleek, dat vóórin den gewelf den doorgang een fakkel brandde: dit was het licht, dat wij vanuit de verte gezien hadden. Voorzichtig slopen wij nader en stonden nu onder de boomen, die tot dichbij het huis groeiden. Alles was doodstil. Maar de hond op de binnenplaats, die mij vroeger zoo dikwijls gehinderd had, begon na korten tijd te blaffen. Dit bracht iemand aan de deur, in wien wij Peter Golko meenden te herkennen, hoewel het te donker was om daarvan zeker te zijn. De man bleef eenigen tijd staan. Vermoedelijk keek hij uit naar den gast, die hem aangekondigd was. Daarop ging hij terug en, bij het licht van den fakkel, zagen wij, dat hij naar links verdween. „Hij is de gelagkamer binnengegaan" — fluisterde de detective. „Wij moeten trachten aan die zijde van het huis te komen. Op een warmen avond als deze is er veel kans, dat de vensters open staan, en in dat geval...." Hij voleindigde niet, maar ik had hem begrepen. Wij slopen om den achterkant van het gebouw heen en stonden weldra, in gebukte houding, onder de vensters der gelagkamer. Ik breng hier in herinnering, dat die vensters zich hoog boven den grond bevonden, zoodat iemand, die naar buiten keek, ons niet dadelijk in het gezicht kon krijgen. Wij bevonden ons dus op dezelfde plaats, waar — volgens het verhaal, dat Peter Golko mij gedaan had — de weerwolf tegen den muur gehurkt zou hebben gezeten. Van dat verhaal geloofde ik niet veel meer. Wij wisten nog wel niet precies, wat er uit het door Bob Lorrimer gewonde dier geworden was; maar dat het hier tegen den muur een schuilplaats had gezocht, waagde ik te betwijlen. Vermoedelijk was deze fabel door den herbergier verzonnen om het schot te verklaren, dat zijn zoon op mij gelost had. Intusschen moesten wij erkennen, dat wij ons — het voorbeeld van den denkbeeldigen weerwolf volgende — in een betrekkelijk veilige positie bevonden. Tot onze vreugde ontdekten wij, dat de hoop, die de detective had uitgesproken, inderdaad verwezenlijkt werd: de vensters boven ons stonden open en wij hoorden de stemmen van Peter Golko en zijn zoon. Daar ik Manrovisch verstond en de detective niet, begreep voorloopig ik alleen, wat die stemmen zeiden. ,,De hond is erg onrustig vanavond" — zeide de eerste. „Ik dacht daar juist stellig, dat de gast, dien wij verwachten, aangekomen was." „Vermoedelijk zwerven er een paar vossen uit het bosch in de buurt rond" — hoorden wij Michaël Golko zeggen. „Wat dien gast betreft, maak ik mij ongerust. U hadt den koetsier moeten vragen hoe hij eruit zag." „Waarom zou ik dat gedaan hebben?" — vroeg de herbergier op verongelijkten toon. „Omdat het een vreemdeling was" — antwoordde Michaël. „Sinds wij hier die twee bemoeials gehad hebben, ben ik niet gesteld op vreemdelingen. Wie weet of zij niet hierheen terugkeeren?" „Jij ziet tegenwoordig overal spoken" — hernam Peter Golko. „Er staat ook zooveel op het spel" — klonk het terug. „En U is te goedvertrouwend. Naarmate onze plannen dichter bij de verwezenlijking komen, nemen de gevaren — 108 — toe. Men moet langzamerhand wel iets gaan merken." „De kolonel zegt, dat daarvan geen kwestie is" — zei Peter. „De Kolonel is een ezel, die niet verder ziet dan zijn neus lang is" — luidde de oneerbiedige uitspraak van Michaël. „Wat zoekt die vreemdeling, over wien de koetsier gesproken heeft, in de Krawa-vallei? Sinds eenigen tijd wordt het hier te druk met vreemdelingen. Wie zegt ons, dat die niet als spionnen hierheen worden gestuurd? Een vreemdeling verdenkt men niet zoo licht: de opzet van het spel zou zoo kwaad niet zijn!" Het bleef langen tijd stil. „Die gast komt stellig niet meer" — zeide daarop Peter Golko. „Hij is vermoedelijk verdwaald!" „Ik hoop voor hem, dat-i niet in het Bosch verdwaald is" — zeide Michaël grimmig. „Dat had ik liever aan dien melkmuil van een Hollander gegund!" „Wat heb je toch tegen dien man, Michaël?" Ik hoorde, dat de aangesprokene met de hand op de tafel sloeg. „Ik haat hem.. .. instinctmatig, zoo U wilt. Toen hij hier voor het eerst binnen kwam, voelde ik dat onmiddellijk. Als ik hem nog eens ontmoet, komt hij zoo gemakkelijk niet van mij af!" Waarom haatte ik dezen man? Waarom haatte hij mij? De toekomst zou het zoowel hèm als mij Verklaren! En tegelijk met die verklaring zou duidelijk worden de mystieke kracht, die reeds in het tegenwoordige afkeer wekt, waar eerst in de toekomst het conflict zal worden geboren. „De nadering van den vijand voelt men vooruit!" — zegt een Manrovische spreekwijze. De sprekers daarbinnen hadden een tijd lang gezwegen. „Wat is U van plan te doen, zoo de vreemdeling, wiens komen ons werd aangekondigd, inderdaad wegblijft?" Met deze vraag verbrak Michaël de stilte, die geheerscht had. „Ik zal nog een uur wachten" — luidde het antwoord. „Dan moeten ze in het bosch gewaarschuwd worden." „De honden zijn rustig: er heeft er zelfs geen enkele — 117 — En wie was „de persoon", namens wie zij had gesproken. ... ? Opnieuw kwam het gevoel over mij, dat ik aan den vooravond van een belangrijke ontdekking stond, een ontdekking, die op de een of andere wijze met mijn geheele wezen samenhing. Om haar te kunnen doen, had een Hoogere Hand mij, langs vreemde en gevaarlijke wegen, hierheen gevoerd. Deze overtuiging rees rotsvast in mij! En toch.... ik had niet het minste vermoeden omtrent den aard dier ontdekking. Ik naderde het geheimzinnige doel, waarheen die Hoogere Hand mij leidde! Dit was het eenige, waarvan ïk zeker was. Wij stonden thans stil. Ik hoorde, dat vóór ons een deur geopend werd. Op hetzelfde oogenblik lieten mijn geleiders mij los en werd de prop uit mijn mond genomen. Ik hoorde opnieuw de stem van Olga Kollomis. „Thans zal ik U leiden, vreemdeling!" — zeide zij. „Nog enkele schreden en de blinddoek zal U worden afgenomen." Wij gingen voorwaarts; het meisje had mij de hand op den arm gelegd. Achter ons hoorde ik de deur weer sluiten en daar ik thans alleen nog maar Olga's en mijn eigen voetstappen vernam, begreep ik, dat de mannen achtergebleven waren. Na niet meer dan enkele stappen moest ik opnieuw stil staan. Mijn geleidster liet mijn arm los en dadelijk daarop klonken er drie harde tikken vóór mij, als van metalen voorwerpen, die men tegen elkander slaat. Een zware deur knarste op haar scharnieren. „U kunt verder loopen" — klonk de stem van Olga Kollomis. Ik voldeed aan deze uitnoodiging. Aanstonds voelde ik, in plaats van een harden steenen vloer, een week tapijt onder mijn voeten. Tevens maakte de koud-vochtige atmosfeer, die in de gang geheerscht had, plaats voor een aangename warmte. Achter mij klonk wederom het knarsen der scharnieren: de deur werd gesloten. — 118 — „Wij zijn er!" — zeide Olga Kollomis en in haar stem klonk nu een geheel andere, meer hartelijke toon. Het volgende oogenblik waren mijn armen vrij en werd mij de blinddoek van de oogen genomen. Het was mij of ik droomde. Ik bevond mij in een klein vertrek, eigenlijk meer een cel dan een kamer. Maar het was keurig, zelfs weelderig ingericht. Zware draperieën verborgen de steenen wanden. Een divan met groote kussens stond tegen den wand. Deze en eenige fauteuils, met kostbaar gobelin bekleed, benevens een kleine tafel met een blad van malachiet vulden het geheele vertrekje. Aan den wand hing een zilveren crucifix en een groot portret van een hoogen militair in de uniform der Manrovische Kurassiers. Een open haard, waarvan de rook door een koker werd afgevoerd, vlamde in een der hoeken. Daarnaast stond een zwaar koperen bak, waarin blokken brandhout lagen. Ik dacht aan den kleinen Nicolaas en de gekapte boomen: was dit de plaats, waarheen hij zijn brandhout bracht..? Vensters zag ik nergens. Een koker, die in een anderen hoek was aangebracht,~stond blijkbaar in verbinding met de buitenlucht. Olga Kollomis en ik waren de eenigen, die zich in het vertrek bevonden. Zij glimlachte om de verbazing, die ik blijken liet. „Niet waar? Dit hadt U niet verwacht, vreemdeling?" — zeide zij. „Ik verzoek U plaats te nemen en een oogenblik geduld te hebben." „Waar ben ik eigenlijk?" — kon ik niet nalaten te vragen. „U is in het Bosch der Gestorvenen" — antwoordde zij. En deze mededeeling liet mij precies even wijs als ik vroeger was. Zij knikte mij toe en verdween door een deur, die zich tegenover die andere bevond, door welke wij binnen gekomen waren. — 157 — Nicolaas aldus te bestudeeren, alvorens het onderwerp van mijn zending bij hem ter sprake te brengen. Althans dit meende ik! Maar.... het stond anders geschreven! Toen ik dien namiddag bezig was, de papieren, die men mij had toegezonden, nog eens nauwkeurig te bestudeeren, werd ik verrast door het bezoek van Kapitein d'Ambéra, Adjudant van den Vorst. Hij kwam mij mededeelen, dat Zijne Hoogheid mijn aankomst vernomen had en mij verzoeken liet, hem nog dienzelfden dag in den vóóravond in het z.g. kleine Paleis te bezoeken. „Zijne Hoogheid verzoekt U, vooral geen groot toilet te maken" — zeide hij met een glimlach. Ik keek hem verwonderd aan, want dit verzoek, komende van het Hoofd van den Staat, scheen mij bizonder huislijk. „U kent onzen Vorst nog niet" — zeide Kapitein d'Ambéra, mijn verwonderd gezicht ziende. „Er zijn weinig dingen, waaraan hij méér hekel heeft dan aan ceremonieele plechtigheid, wanneer die onnoodig is. Wanneer echter de gelegenheid representatief optreden eischt, zijn er weinig vorsten, die zich met grooter waardigheid bewegen dan Nicolaas III." „Maar ik kan toch niet in een kort jasje voor hem verschijnen" — meende ik. „U kunt dat zéér goed, en zult er hem éen genoegen mee doen" — zeide de Kapitein. „Tegen zeven uur hoopt Zijne Hoogheid U bij zich te zien." Ik boog en onderwierp mij. HOOFDSTUK XX. VORST NICOLAAS III. Het Kleine Paleis zag er van buiten meer uit als een gewoon, groot woonhuis dan als een vorstelijk verblijf. Aan den ingang stonden twee lange, stoere kerels in de — 158 — uniform der Manrovische Garde, het keur-corps van het kleine, maar goed georganiseerde leger van Vorst Nicolaas. In de kleine vóórhal — eigenlijk niet meer dan een wat ruim portaal— kwam Kapitein d'Ambéra mij tegemoet. Hij wierp een goedkeurenden blik op mijn kort jasje. „U is ,in forma'!" — zeide hij. „U kunt er zeker van zijn, dat dit den Vorst in een goed humeur brengen zal." Hij bracht mij in een klein vertrek, een soort van wachtkamer, die eenvoudig, maar smaakvol gemeubeld was. „Wees zoo vriendelijk een oogenblik te wachten" — zeide de Kapitein. Hij verdween door een kleine deur, die zich aan de achterzijde van het vertrek bevond. Reeds na enkele minuten kwam hij terug en ging mij, door deze deur, vóór in een grooter vertrek, dat wij in de lengte passeerden. Vervolgens lichtte hij een zware porfiere op en opende de daarachter gelegen deur. Hij liet mij het eerst binnen treden. Ik bevond mij in tegenwoordigheid van den Vorst van Manrovië. Nicolaas III Obregon was een kleine, magere man. De Natuur had den heerscher over het Manrovische volk, dat zich (vooral het mannelijk gedeelte!) onderscheidt door een buitengewone lengte, met een opvallend nietige gestalte bedeeld. Zijn smal gelaat was glad geschoren, alweer in tegenstelling met dat van de meeste zijner mannelijke onderdanen, die bizonder trotsch zijn op de geweldige afmetingen hunner snorren. Hij droeg het grijze haar kort geknipt. In zijn bewegingen was hij rustig en zijn oogen, die blauw van kleur waren (een zeldzaamheid in Manrovië), hadden op dit oogenblik een kalm-beschouwelijke uitdrukking, waaruit een koel, berekenend verstand, maar tevens een groote „bonhommie" sprak. Later zou ik bemerken, dat Nicolaas niettemin zeer impulsief handelen kon. De vorst was gekleed in een eenvoudig uniform. Hij zat achter een groote, met rijk snijwerk versierde schrijftafel, die vol papieren lag. Het vertrek, waarin wij ons bevonden, was klein. Het — 159 — was eigenlijk niet veel meer dan een kabinet. De schrijftafel, met den daarbij behoorenden studeerstoel en twee diepe leêren fauteuils, met — daartusschen — een kleine eikenhouten tafel, vulden dit bijna geheel. Rechts van de schrijftafel was één hoog venster, dat uitzag op de voorstad Narvo, op de Lorma en op de vlakte aan de overzijde daarvan. „Ik heb de eer aan Uwe Hoogheid voor te stellen Baron Victor van Wallingen, Diplomatiek Agent van de Regeering van H.M. de Koningin der Nederlanden" — zeide d'Ambéra, mij officieel voorstellend. Hij had in het Fransch gesproken. „Tut, tut, man!" — zeide de Vorst in het Manrovisch. „Niet zoo plechtig! Dat is de bedoeling niet!" Hij was achter zijn schrijftafel vandaan gekomen en reikte mij de hand. „Het is vriendelijk van U, dat U zoo spoedig gekomen is" — zeide hij en bediende zich thans van de Fransche taal, vermoedelijk onderstellende, dat ik de Manrovische niet verstond. „Het was mij een groot genoegen, onmiddellijk aan Uw vereerende uitnoodiging gevolg te geven" — antwoordde ik in de landstaal. „U spreekt onze taal!" — zeide de Vorst, die daardoor aangenaam verrast, scheen en nu zelf ook de landstaal gebruikte. „Dat doet mij bizonder veel genoegen. Ik stel het, als een bizondere beleefdheid, op prijs, dat Uw Regeering iemand heeft afgevaardigd, met wien wij Manrovisch spreken kunnen!" Ik boog en zweeg, wachtende op de dingen, die nu komen zouden. Kapitein d'Ambéra had de kamer verlaten, de deur zacht achter zich sluitende. „Gaat U zitten, Baron!" — vervolgde de Vorst, terwijl hijzelf op een der fauteuils plaats nam en mij den anderen aanwees. „Natuurlijk verblijdt elke niet-Nederlander U steeds met de intelligente opmerking, dat men in Uw land goede sigaren heeft. Mag ik die opmerking achterwege — 163 — Ik was bii de deur blijven staan, omdat Kapitein d'Am¬ béra, die op den drempel stond, mij het uit de kamer gaan belette. Thans trad ik in de groote kamer naast het kabinet van den Vorst.. Daar wachtte de koerier, wiens komst aangekondigd was: een groote man, in de kleeding der bergbewoners, hetgeen mij verwonderde, omdat de Kapitein gezegd had, dat hij tot de politie behoorde en ik dus verwacht had iemand in uniform te zullen zien. Ik merkte op, dat deze man blijkbaar dood-vermoeid was. Hij vertoonde alle kenmerken van iemand, die een langen en afmattenden rit achter den rug heeft. De rijzweep, die hij nog in de hand hield, en de sporen, die hij aan de hielen van zijn hooge laarzen droeg, toonden, dat hij te paard gekomen was. Terwijl ik nog in de kamer was, werd de man binnengeroepen en dadelijk daarop kwam de Adjudant mij achterop. „Is er iets bizonders gebeurd, Kapitein?" — vroeg ik. Hii frornjtt» fip wt»TllfhratiweTi. „Ik heb niet het recht U iets te zeggen, vóórdat Zijne Hoogheid daartoe zijn toestemming geeft — zeide hij tamelijk droog. ^'Xïi Het was waar, mijn vraag was niet zeer tactvol geweest. Terwijl ik nog enkele beleefde woorden met den Adjudant wisselde, werd plotseling de deür van het kabinet van Vorst Nicolaas driftig geopend. „Is Baron Van Walhngen al vertrokken? — klonk de stem van den Vorst zeiven, kort en bevelend. Ik trad vooruit en hij kreeg mij dadelijk in het oog. „Hebt U nog een oogenblik voor mij?" — vroeg hij en, zonder mijn antwoord af te wachten, ging hij in zijn kabinet terug. Ik volgde natuurlijk onmiddellijk. De koerier zat op een der fauteuils, in de houding van iemand, die half ziek van vermoeidheid is. Vorst Nicolaas liep met kleine, driftige schreden het vertrekje heen-en- — 164 — weer. Toen ik binnen kwam, bleef hij recht vóór mij staan en keek mij vast in de oogen. „Men heeft mij gezegd, dat U eerst heden uit het bergland teruggekeerd is" — zeide hij. „Hebt U iets bizonders opgemerkt onder de landbevolking? Groote onrust ? Samenscholingen ?" Ik dacht natuurlijk onmiddellijk aan de ongewone drukte op den weg door de Krawa-vallei. T, „Vele mannen begaven zich naar de prediking, die op een open terrein bij de groote bocht van de Krawa gehouden zou worden" — antwoordde ik. „Een prediking? Wie heeft U dat op de mouw ge- speld? „Een dwerg, die hout hakt in de bosschen aan de Krawa" zeide ik. „Geen oogenblik heb ik aangenomen, dat hij mij iets op de mouw spelde. Welk belang zou hij daarbij gehad hebben?" „Het zou interessant zijn, hem dat te vragen! — zeide de Vorst droogjes. „Intusschen is het niet noodig, dat ik U langer ophoud, Baron! Wat U mij gezegd hebt, heeft de tijding bevestigd, die deze koerier gebracht heeft. Au revoir!" „Hoe weet U, dat die koerier een politie-beambte is?" vroeg ik een oogenblik later aan Kapitein d'Ambéra. „Hij heeft mij dat zelf medegedeeld' — luidde het antwoord. „Hij behoort tot de landelijke politie, die van Gemane uit de bergen doorkruist." Vermoedelijk hadden wij hier dus te doen met een van de helden, die zich — om met Peter Golko te spreken — „de vingers niet hadden willen branden" door te onderzoeken, wat er eigenlijk in het Bosch der Gestorvenen voorviel! w „De man draagt geen uniform" — zeide ik. „Is dat met vreemd?" „Het is op dit oogenblik gevaarlijk, in de bergen van Zuid-Manrovië uniform te dragen" — antwoordde de Kapitein. „Waarom?" — Deze vraag was niet meer dan natuur- — 165 — lijk, na het antwoord, dat ik ontvangen had. Maar zij scheen niet in goede aarde te vallen. „Op die wijze zoudt U tóch meer vernemen dan ik U vertellen mag, Baron!" «*- zeide d'Ambéra, terwijl hij opnieuw de wenkbrauwen fronste. „Ik mag U niet meer toevertrouwen dan Zijne Hoogheid zelve U heeft medegedeeld." Ik boog en maakte mij tot vertrekken gereed. Plotseling verscheen er een vriendelijker trek op het gezicht van den Kapitein. „U neemt het mij.toch niet kwalijk, dat ik U niet nader kan inlichten?" — zeide hij. „De wil is goed, maar " „.. maar de plicht laat het niet toe!" — zeide ik, hem de hand toestekende. „Sans rancune, Kapitein!" En daarop verliet ik het Kleine Paleis. Een kwartier later bereikte ik de hoofdstraat van Cravazzo. Deze is breed en modern van aanleg. Het is zoo ongeveer de eenige straat in geheel Manrovië, die herinnert^ aan onze West-Europeesche steden. Hier bevindt zich — wat naar achteren gebouwd en door een breed hek, met vergulde punten, van de straat gescheiden — de woning van den Minister-President. Iets verder ligt een groot, wat massief gebouw, waarvoor twee soldaten op schildwacht stonden. Terwijl ik aain de overzijde passeerde, zag ik, tot mijn verbazing, den kleinen Nicolaas- uit de ingangspoort van, dit gebouw komen. Hij wandelde langzaam in dezelfde richting, die ik volgde, zonder mij te bemerken. Ik stak de straat over en vroeg aan een der schildwachten, welk gebouw dit was. „Het garnizoenscommando" — luidde het antwoord. In mijn verbeelding zag ik mijzelven plotseling tusschen de vier afgebrokkelde muren van „ons Heiligdom", met mijn kijker naar den rand van het Bosch spiedende. De kleine ruitertroep ! Had Bob Lorrimer mij niet gezegd, dat de Garnizoenscommandant, Kolonel Sergius Dako, zich daarbij bevonden had.... ? Ik versnelde den pas en haalde den kleinen Nicolaas in. Hij schrok, toen ik hem op den schouder klopte. —- 166 — „Maakt Kolonel Dako het goed?" — vroeg ik. Het gezicht van den dwerg betrok zichtbaar. „Ik begrijp U niet!" — zeide hij en keerde mij den ig toe. Mijn proefschot scheen doel getroffen te hebben! HOOFDSTUK XXI. KOLONEL SERGIUS DAKO. Het was ongeveer tien uur in den avond, toen mijn rijtuig stil hield voor de hei-verlichte vestibule van het Paleis van den Minister-President. Een heele file van rijtuigen wachtte nog achter het mijne, reikende van de vestibule tot het hek met de vergulde punten en van daaruit tot ver de straat in. ... Ik was in rok, met een paar kleine orde-teekenen m het knoopsgat. Vermoedelijk zou ik, in dit eenvoudige avond-toilet, een sober figuur maken tusschen de kleurrijke uniformen en de rijk-vergulde ambtskleedingen, waarop men in Manrovië inderdaad verzot is. Een reeks van weelderige, maar — wat het decoratief betreft — wel wat overladen vertrekken was voor de gasten opengesteld. In het eerste daarvan bevonden 'zich Graaf en Gravin Manrico, om de aankomenden welkom te heeten. Twee, onder het gewicht hunner gekleurde tressen bijna bezwijkende, lakeien riepen beurtelings de namen der binnentredenden af. Toen mijn naam werd afgeroepen, kwam de gastheer mij, met een vriendelijken glimlach op de lippen en met uitgestrekte hand tegemoet. Van de onmiskenbare, hoewel hoffelijke, koelheid, die hij mij bij mijn bezoek getoond had, was niets mger te bemerken. Ik vermoedde, dat hij vernomen had, hoe Vorst Nicolaas mij reeds de eer had aangedaan mij te ontvangen, en dat dit op zijn veranderde houding van invloed was. Echter begreep ik tevens, dat die verandering vermoedelijk meer uiterlijk dan innerlijk — 167 — was. Immers de omstandigheid, dat de Vorst met mij geconfereerd had buiten zijn Ministers om, kon hem moeielijk aangenaam stemmen. „U is welkom, Baron!" — zeide hij, terwijl hij mij de hand schudde. „De reiziger in een vreemd land is de gast van God!" Het was dezelfde begroeting, die ik in de Manrovische bergen zoo vaak gehoord had! Nadat ik aan de Gravin — een goed-gekleede, elegante vrouw — was voorgesteld en deze mij met eenige vriendelijke woorden had toegesproken, wandelde ik langzaam de reeks van zalen door, die reeds grootendeels met gasten gevuld waren. Zooals ik verwacht had, vormde ik, in mijn eenvoudig avond-toilet, een uitzondering op den regel. Een der eersten, die ik tegen het lijf liep, was Dr. Limberto, de Minister van Buitenlandsche Zaken. Deze bracht mij in kennis met verschillende autoriteiten en hunne dames, zoodat ik er mij niet over beklagen kon, hier als vreemde beschouwd te worden. Integendeel, men liet mij^ naar mijn smaak, veel te weinig rust: het was duidelijk, dat men zich in deze kringen buitengewoon voor het conflict met Nederland interesseerde, en zelfs dames deden — tevergeefs natuurlijk! — moeite om mij daarover aan het spreken te krijgen. De gelegenheid om op mijn gemak mijn omgeving en de zich daarin bewegende menschen te bestudeeren (iets, dat ik altijd graag doe en waardoor ik veel geleerd heb), ontbrak mij dus dezen keer. Terwijl ik stond te praten met de vrouw van een der Ministers (een dame, die zich zeer jeugdig kleedde, hoewel ik haar voor zeker niet minder dan zestig jaar hield), zag ik eën hoogen militair naderen, wiens uiterlijk onmiddellijk al mijn aandacht tot zich trok. Van alle mannen, die ik tot dusver in Manrovië gezien had, was hij zeker de langste en breedste: een kolossale figuur, hetgeen nog meer opviel door de rijk met goud gestikte uniform, die hij droeg. Allerzonderlingst deed, op dit kolossale lichaam, het naar Verhouding veel kleinere hoofd aan, waarin twee bijna zwarte oogen als gitten glinsterden. De neus was lang en gebogen, en de mond, — 168 — met zijn dunne lippen, aan de hoeken sterk neergetrokken^ Zelden heb ik een menschelijk gezicht gezien, dat zoozeer aan een roofvogel herinnerde als dit. De reeds vermelde geringe afmeting van het hoofd op het groote lichaam en de lange, eer magere dan dikke, hals maakten de gelijkenis volkomen. De dame, met wie ik in gesprek was, vestigde mijn opmerkzaamheid op dezen man, wiens eigenaardig uiterlijk mij opviel, zoodra ik hem in het oog kreeg, en een vage herinnering bij mij wakker riep. „Dat is Kolonel Sergius Dako, de commandant van ons garnizoen" — zeide zij. „Hij is een van de invloedrijkste persoonlijkheden inJManrovië. Men beweert, dat zelfs de Vorst zich nu en dan door hem laat imponeeren; en, als U onzen Vorst beter kent, Baron, zult U moeten toegeven, dat dit heel wat zeggen wil!" Dit was dus de man, dien ik aan den rand van het bosch door mijn kijker waargenomen had! Vandaar die vage herinnering, die niet meer dan vaag kon zijn, omdat de afstand groot geweest was en ik hem toen alleen te paard had gezien, zoodat zijn hooge gestalte mij niet zoo duidelijk was opgevallen. Maar het was ook de man, uit wiens bureau ik den kleinen Nicolaas dien namiddag had zien komen! Vele gedachten gingen mij op dat oogenblik door het hoofd, maar de tijd tot rustig denken en overwegen ontbrak. „Kent U hem reeds?" — vervolgde de spraakzame Ministersvrouw. „Niet? Dan zal het mij een genoegen zijn, U bekend met hem te maken!" Voordat ik gelegenheid had haar te antwoorden, had zij den Kolonel reeds een wenk gegeven en deze trad, met een beleefde buiging, op ons toe. „Mag ik U in kennis brengen met Baron Van Wallingen?" — zeide de Ministersvrouw, „Hij bevindt zich hier met een bizondere zending van de Nederlandsche Regeering en, waarde Kolonel, het zal U interesseeren te vernemen, dat hij Manrovisch spreekt, zonder veel hakkelen — 171 — „Natuurlijk ken ik hem!" — zeide ik. „Hij is de eerste man geweest, dien ik in de Krawa-vallei ontmoet heb. U kent die streek natuurlijk, Kolorfel! Het geheimzinnige Bosch der Gestorvenen had voor mij een groote aantrekkingskracht." Ik had gesproken als iemand, die onschuldige mededeelingen doet omtrent zaken, die hem maar matig interesseeren. Duidelijk zag ik, dat de Kolonel steeds minder op zijn gemak geraakte. „Ik ben slechts zelden in het Krawa-dal geweest" — zeide hij. „Die streek is allesbehalve aantrekkelijk in mijn oogen." „Wanneer is U er het laatst geweest?" — vroeg ik met 'n onschuldig gezicht. „Dat zal wel al een jaar geleden zijn" — luidde het antwoord, dat — dit wist ik nu zeker! — een bewuste leugen was. Meer en meer kwam ik tot de overtuiging, dat de Kolonel, al was hij misschien een formidabel krijgsman, niet bepaald tot de groote intellecten dezer aarde behoorde, „Heeft de kleine Nicolaas U inderdaad verteld, dat ik in de bergen geweest ben?" — vroeg ik en beijverde mij, mijn gezicht in een nóg onschuldiger plooi te zetten. De Kolonel dacht een oogenbik na. Toen knikte hij. „Ja!" — zei hij kort-af. En toen, mij plotseling strak aanziende (ik werd mij daarbij bewust van een stekende uitdrukking in zijn oogen), vervolgde hij: „U zult mijn begrijpelijke nieuwsgierigheid verontschuldigen, Baron, maar hoe weet U, dat Nicolaas mij bezocht heeft?" Vermoedelijk dacht hij mij door deze vraag in het nauw te brengen. In werkelijkheid was niets eenvoudiger dan haar te beantwoorden! „Uw nieuwsgierigheid is gemakkelijk te bevredigen!" — zeide ik lachend. „Ik heb hem vanmiddag uit het garnizoens-commando zien komen!" Kolonel Dako lachte nu ook, maar toch scheen het mij, dat er een donkere wolk op zijn voorhoofd bleef rusten. — 174 — benieuwd naar wat ik U zeggen zal, Baron! Het spijt mij, dat ik U, in dat geval, moet teleurstellen! De waarheid is, dat ik U niets te zeggen heb!" HOOFDSTUK XXII. EEN AANSLAG. Mijn gezicht moet, bij deze onverwachte en door haar nietszeggendheid verrassende mededeeling, wel heel verbaasd gestaan hebben. Tenminste, de Vorst begon te lachen. ,,U begrijpt er natuurlijk niets van, Baron!" — zeide hij. „In Uw plaats zou het mij evenzoo gaan, en zou ik een verklaring van het onbegrepene op prijs stellen. Ik zal U die dan ook niet onthouden." Hij keek even rond om te zien, of zich niemand in onze onmiddellijke nabijheid bevond. „De zaak is deze" — vervolgde hij. „Het meeningsverschil, dat tusschen Uw land en het mijne gerezen is, wekt hier algemeene belangstelling en men vindt er een zeker behagen in, mij, wiens toestemming men .vergeten' heeft te vragen, toen de concessies verleend werden, als den boeman voor te stellen, die nu de intrekking bewerkt heeft. Ik geld hier als de man, die het conflict heeft uitgelokt. De attentie, die ik U bewijs, moet dus wel zéér opvallen en de gangbare opvatting hieromtrent aan het wankelen brengen." Ik was er nu langzamerhand achter gekomen, dat men bij dezen man meer bereikte met openhartig spreken dan met diplomatieke handigheidjes. Daarom trok ik de stoute schoenen aan en vroeg ronduit: „Is de gangbare opvatting niet de juiste, Uwe Hoogheid?" Hij hief de hand op met een waarschuwend gebaar, „ik ben er geen vriend van, ernstige zaken in een feest- — 175 — zaal te bespreken" — zeide hij. „Uw vraag kan ik noch bevestigend noch ontkennend beantwoorden. Later spreken-wij daarover nader. Voorloopig is het doel, waarmede ik U hier in dit hoekje getrokken heb, geen ander dan dat de hoogwijze heeren journalisten in de Ochtendbladen zullen constateeren, dat ik mij uitgesloofd heb vriendelijk te zijn tegenover den Vertegenwoordiger der Nederlandsche Reegering. Die vriendelijkheid is inderdaad in overeenstemming met mijn gevoelens." Reeds vroeger had hij iets dergelijks -gezegd. Hoe de vork eigenlijk in den steel zat, bleef mij intusschen onduidelijk! De Vorst had eenige oogenblikken vóór zich uit gestaard, geheel in tegenstelling met de anders zoo levendige wijze, waarop hij zijn omgeving placht op te nemen. Zijn gedachten waren, naar ik vermoedde, bezig met een ander onderwerp dan dat, 't welk wij zooeven besproken hadden. Want zelfs een geschil met de Nederlandsche Regeering kon den zorgelijken trek, die op zijn gelaat lag, moeielijk verklaren. Plotseling hief hij het hoofd op en zag mij recht in de oogen. „Ik ben een Vorst en geen diplomaat" — zeide hij. „Daarom kan ik zeggen, wat een diplomaat U niet zeggen zou, namelijk dat ik belang stel in Uw persoon, afgescheiden van Uwe zending. En daarom zeg ik U: wees in dit land voorzichtig. Er zijn invloeden aan het werk, die U niet kent." Waaraan ik deze plotselinge belangstelling in mijn persoon te danken had, begreep ik in de verste verte niet. Ik wist niet, wat ik antwoorden moest en maakte dus zwijgend een buiging. Vorst Nicolaas glimlachte. „Mijn waarschuwing is wat vaag, ik moet het zelf bekennen" — zeide hij, daarmede blijk gevende, dat hij een niet onbedreven gedachtenlezer was. „Intusschen, de omstandigheden, waarin ik verkeer, maken het onmogelijk duidelijker te zijn." Hij streek zich met de hand over het voorhoofd en — 178 — lijk hij dezen had toegeknikt. Een oogenblik dacht ik, dat hij hem aanspreken zou, maar hij scheen zich te bedenken en liet den Kolonel, die hem reeds met eenige schreden tegemoet getreden was, met een groetende handbeweging staan. Kolonel Dako scheen zich daarover sterk te verwonderen; vermoedelijk had hij iets anders verwacht en blijkbaar kostte het hem moeite zijn teleurstelling te verbergen, hoewel ik niet begreep, waarom die zoo groot moest zijn! Het spreekt vanzelf, dat, na de door mij ontvangen waarschuwing — of althans na wat ik voor een waarschuwing aanzag —, ik de bewegingen van Kolonel Dako met bizondere belangstelling gadesloeg. Maar, zoo ik verwacht had buitengewone dingen te zullen opmerken, werd ik bitter teleurgesteld. De man gedroeg zich als elk ander en nam, na het vertrek van den Vorst, ook zelf spoedig afscheid. Trouwens, mèt Nicolaas, scheen de aantrekkingskracht, die de gasten hier bijeenhield, grootendeels opgeheven. Velen vertrokken en ikzelf had er nu ook méér dan genoeg van. Men vergete niet, dat ik een nacht en het grootste deel van een dag in den postwagen had doorgebracht en sedert nog in het geheel geen rust had genomen! Daarbij kwam, dat mijn hoofdwond, hoewel uiterlijk nauwelijks zichbaar, mij nu en dan pijn deed. Ongelukkig hield Dr. Limberto mij nog langen tijd aan de praat. Hij wilde met alle geweld het conflict tusschen ons beider Regeeringen op het tapijt brengen en ik had groote moeite, een discussie daarover te vermijden, zonder onbeleefd te schijnen. Eindelijk gaf de Minister zijn vergeefsche pogingen in deze richting op en kreeg ik dus de vrijheid mijner bewegingen terug. Ik nam afscheid van Graaf Manrico en zijne vrouw, waarbij eenige vriendelijke woorden over een spoedig wederzien gewisseld werden, en met een zucht van verlichting daalde ik de breede trappen af, blij dat de vermoeienissen van dezen dag gelukkig achter den rug waren. Ik had mijn rijtuig niet terugbesteld. Een korte wandeling door de koele nachtlucht lachte mij niet weinig toe. — 179 — Mijn lichte overjas had ik aangetrokken en zelfs de kraag opgezet, omdat de nachtwind, na de warmte in de ontvangzalen, kouder was dan. ik verwacht had. Met de handen I in den zak stapte ik door de breede hoofdstraat: mijn hotel lag op ongeveer een kwartier afstands in een zijstraat daarvan. Telkens haalde mij rijtuigen in, die van de soirée bij den Minister-President kwamen, en, wanneer zij mij voorbijreden, zag ik bij het licht der lantarens het wit eener dameskleeding of de schittering van een uniform. Na tien minuten sloeg ik een zijstraat naar rechts in. Het was hier tamelijk donker, want, buiten de hoofdstraat, laat de straatverlichting te Cravazzo veel te wenschen over. Ik had in deze zijstraat misschien honderd meter geloopen, toen ik regelmatige voetstappen achter mij hoorde. Mij omwendende, zag ik in het half-duister een kleine patrouille soldaten — misschien vijf of zes man —, die de straat volgden in dezelfde richting, waarin ik ging. Zij liepen, snel, en — om hen te laten passeeren — trad ik eenige schreden op zij. Tot mijn verbazing bleven zij vlak bij mij staan. De onder-officier, die hen aanvoerde, trad vooruit en salueerde. „Het doet mij leed, dat ik U lastig vallen moet" — zeide hij op beleefden toon. „Ik heb in opdracht, U te verzoeken mij te volgen." „U te volgen ?" — vroeg ik. „Weet U, wie ik ben?" „Dat weet ik niet en het valt buiten mijn bevoegdheid U daarnaar te vragen" — antwoordde hij. „Intusschen is mijn opdracht zeer stellig." „Dit moet een vergissing zijn! Wie heeft U die opdracht gegeven?" „Het valt buiten mijn bevoegdheid die vraag te beantwoorden." „En als ik weiger mede te gaan?" De man maakte een ongeduldig gebaar en wees met den duim over zijn schouder. Zijn bedoeling was onmiskenbaar: zoo ik mij verzette, zou de hulp van zijn manschappen worden ingeroepen. Wat hier gebeurde was inderdaad onbegrijpelijk: de — 180 — diplomatieke Vertegenwoordiger van een bevrienden Staat op de openbare straat aangehouden! Het moest een vergissing zijn! „Ik zal hier natuurlijk geen vechtpartij uitlokken" — * zeide ik, nu op mijn beurt de schouders ophalende. „Toch meen ik goed te doen, U te waarschuwen! Ik ben " „Het valt buiten mijn bevoegdheid er kennis van te nemen, wie U is" — viel de onverbeterlijke Onder-Officier mij in de rede. Hij draaide zich om en wenkte zijne manschappen, die mij onmiddellijk tusschen zich in namen, „Beteekent dit een arrestatie?" — vroeg ik verontwaardigd, v „Het valt buiten mijn bevoegdheid U daaromtrent in te lichten" — luidde het antwoord. De bevoegdheid van dezen man scheen niet ver te gaan! „Het valt zeker ook buiten Uw bevoegdheid mij te zeggen, waarheen U mij brengen wilt?" — vroeg ik „Inderdaad!" — zeide hij, met een toestemmend knikje en . ging zijn manschappen vóór in een nauwe straat, die evenwijdig met de hoofdstraat loopen moest. Ik was wel genoodzaakt mede te gaan. Wat had ik anders moeten doen? Na eenigen tijd sloegen wij opnieuw rechtsom. Vóór mij zag ik de lichten der hoofdstraat: de straat, waarin wij ons thans bevonden, kwam daarop blijkbaar uit. Op deze wijze moesten wij weer in de buurt van de woning van den Minister-President komen! Vóórdat wij echter de hoofdstraat bereikten, stopte de kleine troep voor de lage zijdeur van een massief, somber gebouw. Plotseling ging mij een licht op: dit moest het gebouw van het Garnizoenscommando zijn! Was het mogelijk dat Kolonel Sergius Dako achter dit alles stak? Het was bijna ondenkbaar, dat deze het wagen zou, zich aldus te vergrijpen aan den Vertegenwoordiger eener buitenlandsche Regeering! En toch...,! Voor het eerst kreeg ik het gevoel, dat mij een werkelijk gevaar dreigde. Thans betreurde ik het, dat ik geen — 181 — revolver bij mij gestoken had, hoewel dit natuurlijk verklaarbaar genoeg was geweest. Wie denkt eraan zich van schietwapenen te voorzien wanneer hij gevolg geeft aan een vriendelijke uitnoodiging van M. Ie Président du Conseil et Mm. la Comtesse?! Men geleidde mij door een nauwe gang naar een kleine, kale kamer, waar ik verzocht werd korten tijd te wachten. Tegen den lust, die mij bekruipen mocht, aan dit wachten een einde te maken vóórdat mij daartoe verlof gegeven werd, waakte men op afdoende wijze door een schildwacht voor de deur te plaatsen. Hoewel ik begreep, dat het 't verstandigst zijn zou mij kalm te houden, voelde ik mijn verontwaardiging over deze behandeling meer en meer stijgen. Wanneer inderdaad Kolonel Sergius Dako hiervoor verantwoordelijk mocht blijken, dan zou hij daarvoor boeten! Maar toch voelde ik de gedachte bij mij opkomen, hoe zeker, in dat geval, deze man van zijn straffeloosheid zijn moest, waar hij iets dergelijks durfde ondernemen! Het wachten duurde niet lang. De Onder-Officier, die mij op straat staande had gehouden, trad het vertrek binnen en verzocht mij hem te volgen. Ik voldeed aan dit verzoek en achter mij marcheerden twee soldaten: ik werd inderdaad behandeld als 'n misdadiger of 'n deserteur! Wij gingen eenige gangen dóór en een steenen trap op. Daarop opende de Onder-Officier een dubbel-openslaande deur. Hij liet mij binnentreden en — zelf buiten blijvende — sloot hij de deur achter mij. Een groot vertrek. Op den vloer een mollig tapijt, dat de schreden dempte. Enkele leêren stoelen en fauteuils tegen den muur ; breede, ingebouwde vensterbanken, eveneens met leêren kussens. Overigens geen enkel meubel dan alleen — in een der hoeken bij het raam — een zeer groote schrijftafel, met boeken en papieren bedekt. ■ Daarachter, achterovergeleund in zijn stoel en met een uitdrukking van zelfvoldaanheid op het roofvogelen-gezicht: Kolonel Sergius Dako, de Garnizoenscommandant! _ 182 — HOOFDSTUK XXIII. NACHTELITK ONDERHOUD. „Gaat U zitten, Baron!" De man deed alsof ik hem een beleefdheidsbezoek kwam brengen! Hij was opgestaan en schoof een leêren fauteuil naar mij toe, met een uitnoodigend handgebaar. „De wijze, waarop ik hier gekomen ben, is dermate ongebruikelijk, dat ik van Uw beleefd aanbod geen gebruik zal maken" — zeide ik op een toon, die niet vriendelijk was. „Vóór alle dingen eisch ik een verklaring." De Kolonel keek mij aan met een spottenden blik. „Zooals U wilt!" — zeide hij en nam weer plaats achter zijn schrijftafel. Daarop bleef het eenige oogenblikken stil. „Ik wacht nog steeds op Uwe verklaring" — zeide ik eindelijk. „Dat men den Vertegenwoordiger van een vreemden Staat door militairen op straat laat gevangen nemen, is iets ongehoords. U zult daarvoor zwaar boeten, Kolonel!" Sergius Dako begon zacht te lachen. „Het is goed, dat U van den aanvang af weet, hoe U tegenover mij staat" — zeide hij. „U is de gemachtigde van een klein Rijk, dat ons geen kwaad kan doen: dat imponeert mij niet in het minst. Over wat ik doe, zal ik mij behoorlijk verantwoorden ter plaatse waar zulks noodig is." „Het zal U niet gemakkelijk gelukken, de zaak bij Vorst Nicolaas goed te praten" — zeide ik. „Misschien niet" — antwoordde hij. „Vermoedelijk zal dat ook wel niet noodig zijn!" Op dat oogenblik begreep ik nog niet, wat hij met deze laatste woorden bedoelde. De beteekenis ervan zou ik eerst leeren door den loop der gebeurtenissen. „In elk geval, U zult mij een explicatie moeten geven, Kolonel!" Hij lachte opnieuw dien eigenaardigen stillen lach, dien ik reeds eenige malen bij hem had opgemerkt. — 183 — „Of ik U een explicatie moet geven, staat nog te bezien" — zeide hij. „Maar ik ben bereid dat te doen, ook al erken ik niet de verplichting daartoe. Intusschen, Baron, in allen ernst: gaat U toch zitten! Ons gesprek kan lang duren!" „Ik zie ook eigenlijk niet in, waarom U zitten zoudt en ik staan" — zeide ik, mij in den fauteuil zettend. „Thans wacht ik op Uw mededeelingen." De Kolonel knikte mij glimlachend toe, alsof ik wat geestigs gezegd had. „Vooraf een enkele opmerking" — zeide hij. „Eerst heden, in het begin van den avond, vernam ik, dat U te Cravazzo was aangekomen. Dit bericht...." „.... werd U gebracht door den kleinen Nicolaas" — zeide ik, op goed geluk. „Ik zie er geen bezwaar in, dat te bekennen" — zeide hij. „Hij bracht mij een brief van den man, dien U kent als Michaël Golko. Maar ik wilde iets anders zeggen. Het bedoelde bericht bereikte mij te laat." „Hoe bedoelt U dat?" „Ik had geen gelegenheid meer, Uw bezoek bij den Vorst te beletten" — antwoordde hij. „U zoudt dan dus reeds vroeger... .7" Hij knikte met een glimlach. „Zeker, dan had ik U reeds vroeger hierheen doen brengen" — zeide hij. „En zou ik nu eindelijk mogen weten waarom?" Voordat hij antwoordde, keek hij mij eenigen tijd strak aan met zijn glinsterende kralen-oogen. „Ik zie Ü voor te intelligent aan, Baron, dan dat U op die vraag het antwoord niet zelf zoudt kunnen geven." Langzamerhand begon ik mij af te vragen of Kolonel Sergius Dako wel goed bij het hoofd was! Wat hij mij nu gezegd had, was alles even vreemd en onbegrijpelijk! „Het is misschien heel dom van mij" — zeide ik, „maar ik voel mij niet in staat dat antwoord te geven. Ik ben niet gewoon naar den bekenden weg te vragen, Kolonel!" „Welnu dan, mijn waarde Baron, als ik er U genoegen mee doe, wil ik aan uw onverklaarbaar gebrek aan inzicht tegemoet komen" — zeide de man op quasi-welwil- Ik knikte. Het was inderdaad zoo: ik begon, heel vaag, iets van de waarheid te vermoeden; en wat ik vermoedde, maakte mij half ziek van angst. Niet voor mijzelven, maar voor.... Laat mij liever niet op mijn verhaal vooruitloopen. De detective nam nu het woord en, tegen alle regelen der etiquette in (men vergete niet, dat hij Amerikaan en Republikein was), richtte hij dat in de eerste plaats tot mij. „U herinnert zich, Mr. Van Walhngen, dat wij dien ochtend, toen wij, op den weg van Gemane naar het Krawadal, de voorvallen der laatste dagen gezamenlijk bespraken, tot deze vrij magere conclusie kwamen: dat er in het ,Bosch der Gestorvenen' iets zijn moest, hetwelk men daar verborgen hield; dat men met alle, ook ongeoorloofde middelen, vreemdelingen belette dat bosch te betreden, vooral tegen de avond-uren; dat er tusschen de personen, die wij haddén leeren kennen, bij alle overeenstemming wat dit doel betrof, toch een diepgaand antagonisme bestond. „Van zéér groot belang was de omstandigheid, dat de hotelhouder Gyorgy Lonski, op de gronden die ik toen ontwikkelde, met die personen in betrekking scheen te staan. „U, Mr. Van Wallingen, schijnt aan die omstandigheid niet veel beteekenis te hebben gehecht. Mij gaf zij de eerste aanduiding van de waarheid. Althans, zij was het eerste symptoom, waardoor die waarheid zich aan mij kenbaar maakte, al begreep ik niet dadelijk, hoe belangrijk dat symptoom was." Hij zweeg even, als om zijn gedachten te verzamelen. „Gyorgy Lonski had het tegenover ons niet onder stoelen of banken gestoken, dat hij behoorde tot de politieke partij, die men hiér in het land de .Blauwen' noemt. Wel verre van aan het lot van zijn partij te wanhopen, had hij tegenover Mr. Van Wallingen duidelijk laten dóórschemeren, dat hij aan haar toekomst geloofde. ,Wacht U maar' — had hij gezegd. Was dit een uitlating zonder beteekenis of was zij op feiten gegrond? Ik weet niet, 13 — 194 — Mr Van Wallingen, of U zich er rekenschap van gegeven hebt, dat voor ,de Blauwen', om te slagen, een omwenteling in dit land noodzakelijk is." | „Zij hebben geen Kroon-pretendent meer — zeide ik. Zelfs een revolutie kan hun zoo iemand niet bezorgen! " Inderdaad is Paul II Kargowitz, zonder mannelijke nakomelingen, in ballingschap gestorven" — hernam de detective. „In zóóverre hebt U dus gelijk. Straks zult U daarover nog meer hooren. " .Gyorgy Lonski was dus een revolutionnair, en wel een van de fanatieke soort. Dat bewees zijn geheele optreden. Neem hier nu in de eerste plaats nota van, Mr. Van Wallingen! En wees dan zoo vriendelijk mijn verdere redeneeringen te volgen. „Toen wij teruggekeerd waren naar de Krawa-vallei en daar onzen intrek hadden genomen in een verre van luxueus bouwwerk, dat wij voor de overblijfsels van een schtulhuis voor geitenherders hielden, hebt U mij daar op zekeren ochtend aangetroffen, bezig met archeologische studiën. Het was mij namelijk opgevallen, hoe hecht en dik de muren van dit zoogenaamde „schuilhuis" waren. De wijze van samenvoeging der steenen herinnerde mij zelfs aan Romeinsche bouwwerken. Tevens vond ik het fragment van een kleine kan, dat U zich nog wel herinneren zult. Het lag tusschen de steenen; vermoedelijk stond het in een nis van den muur en is, met dezen, gevallen en gebroken." . TT „Ik herinner mij dat ding best! — zeide ik. „Wat U erin zaagt, is mij steeds een raadsel gebleven." „De vorm herinnerde mij aan dien van kannetjes uit den lateren Romeinschen tijd, die ik indertijd te Triër en elders gezien heb" — hernam Mr. Lorrimer. „En de vlekken, die U erop zaagt, bleken, nadat ik het fragment zorgvuldig gereinigd had, deelen van een mozaiek te zijn. Dit kannetje stamde uit den Romeinschen tijd! De tweede herinnering dus aan dat langvervlogen tijdperk. „Breng dit nu in verbinding met drie zaken: ten eerste met de omstandigheid, dat er in het Bosch ergens een ge" heime schuilplaats zijn moest; ten tweede met mijn vlucht — 195 — uit ,Het Kasteel', toen ik door een lange gang gedragen werd; ten derde met den zonderlingen naam, dien de herberg draagt." „Op dien naam hebt U al meer gezinspeeld" — zeide ik. „Ik heb nooit goed begrepen, wat U daarmee bedoelde." „Het zal U toch niet onbekend zijn" — zeide de detective, „dat heel wat namen uit den Romeinschen tijd in den -volksmond zijn blijven voortleven. Bijna alle steden van Europa, die in dien tijd reeds bestonden, ontleenên hun tegenwoordigen naam aan den vroegeren Romeinschen, Nu ik.in de Krawa-vallei zoo plotseling aan den Romeinschen tijd herinnerd werd, vroeg ik mij af, of de voor een herberg zoo zonderlinge benaming van ,Het Kasteel' niet samenhangen kon met het Latijnsche Castellum, dat een versterkte plaats, een fort aanduidt. „U weet ook, dat zulke forten, vooral in de landen der Barbaren, dikwijls door onderaardsche gangen met de buitenlucht in verbinding stonden, teneinde — bij plotselinge aanvallen — het garnizoen in de gelegenheid te stellen tot onverwachte uitvallen of zelfs tot een geheimen terugtocht. Zulke gangen waren dikwijls zeer lang en vertoonden nu en dan vertakkingen, hetgeen ze voor het beoogde doël nog geschikter maakte. Mijn vermoeden omtrent den oorsprong van den naam ,Het Kasteel' gaf dus tevens een verklaring omtrent de lange gang, waardoor men mij gedragen had, en die in de open lucht uitkwam. Dat ik toen geblinddoekt was, wees tevens op de begeerte dezen weg geheim te houden." „Nu U mij de zaak uitlegt, schijnt ze eenvoudig" — zeide ik. „Het is bijna onbegrijplijk, dat ik 't vroeger niet zoo heb ingezien." De detective glimlachte. „Als men eenmaal weet, zijn de meeste dingen eenvoudig" — zeide hij. „Ik concludeerde dus, dat er zulke gangen bestonden en dat zich het ,iets', dat wij zochten, vermoedelijk daarin schuil hield, „De vraaé was nu: hoe kunnen wii de uitmnnrlïnd van zoo'n gang localiseeren? Onze ondervinding op dien avond, toen Michaël Golko ,ze in het bosch ging waar- — 198 — Later, over de zaak dóórdenkende, liet deze mij minder en minder rust. De vraag, wie Anastasia was, werd een soort van obsessie: ik peinsde er voortdurend over. Had ik de landstaal maar gesproken, dan zou ik het eerder geweten hebben! J „Toch diende mij het geluk! Het bleek, dat de oude huisknecht in het hotel, aan wien U ™™°e?ïhfcêeen. aandacht geschonken hebt, Wat Duitsch brabbelde. Hij had eenige jaren te Budapest gewoond. Hongaarsch had-i met kunnen leeren, maar — gelukkig voor mij — wel n paar woorden Duitsch. „Ook hem vroeg ik, langs mijn neus weg, of de naam Anastasia in dit land veel voorkwam. En hij antwoordde: ,Wij hebben een Prinses gehad, die zoo heette: de dochter van Vorst Paul H!" , I .. . , .Combineer nu rustig alle omstandigheden, die ik heb uiteengezet, Mr. Van Wallingen! Denk aan het bezoek van een hoog-geplaatst militair als Kolonel Sergius Dako aan het Bosch der Gestorvenen; en bovenal: denk o°n Uw eigen .droom', dien U mij zoo getrouwelijk verteld hebt. Begrijpt U dan, wat ik uit dit alles concludeeren. moest en wat door Uw .droom' bijna tot zekerheid werd?" Ik knikte; ik voelde mij te ellendig om te spreken. Het briefje, waarin Z ij mij verzocht dien droom te vergeten, was met een A. geteekend geweest! „De persoon, die zich in het Bosch der Gestorvenen schuil hield" — zeide de detective, „de persoon, die daar door een ondoorbreekbaar cordon van zoogenaamde dienaren omgeven was, hield ik van dit oogenblik af voor Prinses Anastasia, dochter van den onttroonden en sedert overleden Vorst Paul II Kargowitz." — 210 — deren vijand. In haar wenscht hij niets anders te zien dan ien oprechte vriendin en een der schoonste dochters van MDer°kunsthandelaar gaf zijn knecht een wenk, de schilderii opnieuw in de uitstalkast te plaatsen. „Zij behoort er dan in, juist vandaag! — zeide hij. 't Is anders wel vreemd, dat men den Vorst een genoegen doet door het portret van den man, die zich zijn rechten had aangematigd, aan het publiek te vertoonen! Vorst Nicolaas is een verstandig en een edelmoedig man!" — zeide de Inspecteur. „Als zijn gezag afhing van het al of niet tentoonstellen van een portret....! Hij haalde de schouders op en trad naar buiten. De proclamatie, waarvan hij gesproken had, werd inderdaad op dit uur overal in de stad aangeplakt. Het publiek verdrong zich ervoor; en ik merkte op, dat tegenover enkele verbaasde, misschien teleurgestelde gezichten een overweldigende meerderheid van blij-verraste gezichten St°Indde portiek van het Kleine Paleis trad Kapitein d'Ambéra mij tegemoet. Hij droeg de gala-uniform der Garde, waarvan het meest opvallende is de groote, gele vederbos op den met goud afgezetten steek. De man zag er inderdaad schitterend uit en — naast hem — maakte ik m mijn lichte overjas (waaronder ik mijn gewonen zwarten rok droeg) een wat armoedigen indruk. „Goedenmorgen, Baron!" — zeide de Adjudant. ..Vorst Nicolaas heeft een rijtuig te onzer beschikking gesteld. Ik zou U in overweging willen geven, dadelijk te vertrekken. Het is nu half negen, zoodat wij nog zeker anderhalf uur den tijd hebben; maar het is goed, dat wij tijdig ter plaatse zijn, voor het geval het stuk eens vroeger spelen mocht dan het uur, waarop wij rekenen." - Een kwartier later bereikten wij in ons rijtuig de Berg- poort. ,11 Deze is een betrekkelijk lage doorgang door den massieven vestingmuur. Zij vormt een korte, gewelfde tunnel, die aan beide zijden met ijzeren deuren afgesloten worden kan. Ingevolge het door den Vorst uitgevaardigde bevel, — 221 — bruid had men niet op feestelijker wijze welkom kunnen heeten! Het bordes en de beide zijtrappen waren dicht bezet door de Vorstelijke Lijfgarde. Toen het rijtuig van Prinses Anastasia het terras naderde, klonk van daaruit het luid geschal der zilveren horens, van ouds het traditioneele muziek-instrument der Lijfgarde. De schelle, zilverreine tonen schetterden harmonisch door de morgenlucht. Op hetzelfde oogenblik werd de zware dubbele deur van den hoofd-ingang geopend. Vorst Nicolaas III verscheen op het terras met een schitterend gevolg, waaronder ik de Ministers, het Gemeente-bestuur en verschillende hooge militairen herkende. Eenige hunner waren in gezelschap van hunne echtgenooten. De Vorst was zeer eenvoudig gekleed in de blauwe uniform der Manrovische Garde, maar zonder eenig bizonder versiersel. Alleen — evenals den vorigen avond — droeg hij het commandeurskruis van den gelen adelaar. Toen ik hem daarboven op het tarras zag staan, vielen mij de woorden van Kapitein d'Ambéra in: dat weinig Vorsten het verstonden, bij officieele gelegenheden zóó waardig op te treden als Nicolaas III. Zooals hij daar stond, alléén, vóór de schitterende groep van zijn gevolg, een tengere, rustig wachtende figuur, lag er over zijn geheele persoon een waas van kalme voornaamheid, dat eerbied en bewondering afdwong, en datdes te meer, omdat het zoo geheel natuurlijk, zoo in het minst niet bestudeerd was! Deze kleine man, die van alle aanwezigen misschien het eenvoudigst-was gekleed, was op-ende-op de Vorst, de Heerscher! Op het oogenblik, waarop Prinses Anastasia uit haar rijtuig stapte (daarbij geholpen door Kapitein d'Ambéra, die snel uit het onze gesprongen was) en voor het eerst den voet op den bodem der hoofdstad zette, schetterden opnieuw de zilveren horens. Vorst Nicolaas daalde de trappen van het terras halverwege af, om zijn doorluchtige gast tegemoet te gaan. Daar, ten aanschouwe van de duizenden, die zich op het plein, — 222 — voor de vensters, ja op de daken der omliggende huizen verzameld hadden, vond deze historische ontmoeting plaats, die later door schilders en teekenaars herhaaldelijk vereeuwigd is. ^r TTT . É Ik heb vroeger gezegd, dat Vorst Nicolaas III zeer gevoelig was voor vrouwelijk schoon. De roep van de schoonheid van Prinses Anastasia, die — toen haar vader den troon ontruimen moest — nog maar een kind was, was uit het buitenland naar Manrovië dóórgedrongen, t-n het was duidelijk te zien, dat de Vorst, nu hij de Prinses in levenden lijve vóór zich zag, sterk onder den ïndruk kwam van haar buitengewone bekoorlijkheid. Toch verloor hij geen oogenblik de hooge waardigheid, die elk zijner bewegingen kenmerkte. Als impulsief stak hij de Prinses de beide handen toe en, met een onnavolgbaar gracieuze beweging, boog hij zich voorover (hij stond één trede hooger dan de Prinses) en drukte haar den welkomskus op het voorhoofd. Doeken wuifden uit alle vensters! De lucht daverde van de juichkreten, die oprezen uit duizenden kelen, en het geschetter der horens klonk — schel en helder — boven alles uit. Een oogenblik om nooit te vergeten! Ik stond aan den voet van het terras, het gelaat naar boven gewend, ziende naar Haar! Zij was gered! Daaraan viel niet te twijfelen. Maar thans, in dit plechtige oogenblik, voelde ik, dat deze vrouw voor mij verloren was! Wie was ik, dat ik mijn blikken tot Haar had durven opheffen? Naast de vreugde over' haar veiKgheid voelde ik al het biftere van haar verlies. #> En toen opééns een stekende pijn in mijn Imkerschouder. Alles draaide om mij heen! Nog hoorde ik — als in de verte — den doffen knal van een paar revolverschoten Ik zag Haar, zich. omwendend met een ontsteld gezicht Daarop de duisternis, het niets ! — 223 — HOOFDSTUK XXVIII. HERSTEL. Toen mijn geest zich langzamerhand weer begon bezig te houden met de dingen buiten mij (van een eigenlijk terugkeeren tot het bewustzijn kon toen nog moeilijk sprake zijn), was het eerste voorwerp, waarmede deze zich bezig hield. een venstergordijn; of — juister uitgedrukt — ik bestudeerde, automatisch en bijna onbewust, de plooien daarvan, zonder te weten, dat dit de plooien van een gordijn waren. Nu eens schenen zij ver weg, dan weer dichtbij; nu eens vormden zij een menschelijk gelaat, dan weer was het alsof een duivel mij tegengrijnsde. Hoe lang het duurde, voordat ik automatisch de kleine kwasten begon te tellen waarmede de rand van het bedoelde gordijn bezet was, weet ik niet. Het kunnen uren en ook dagen geweest zijn. Steeds maar door telde ik: Eén, twee, drie.... tot twee-en-veertig toe; en dan weer van voor-afaan. Vertelde ik mij eens en kwam ik op één- of drie-enveertig, dan kwam er een groote onrust óver mij en begon ik opnieuw met taaie volharding! Eindelijk drong het tot mij door, dat het een gordijn was, dat ik aldus bestudeerde. En toen kwam tevens het bewustzijn van mijn omgeving spoedig bij mij terug! Ik lag in een smaakvol gemeubeld slaapvertrek. Een liefdezuster, in zwart nonnen-gewaad, met, op de borst, een crucifix aan een halsketting van groote, zwarte houtkralen, verzorgde mij. Ik betrapte mij erop, dat ik, wanneer zij zich over mij heenboog, ook die kralen begon te tellen. Maar ik had nu genoeg macht over mijzelven om mij te dwingen daarmede op te houden. Daarna weer langen tijd vergetelheid niets Toen ontwaakte ik plotseling als uit een lange verdooving: ik zag, ik hoorde, ik voelde, mijn geheugen werkte weer! Ik was tot de wereld teruggekeerd. En toen ik de oogen opsloeg, zag ik Bob Lorrimer aan mijn bed staan. — 228 — deze menschen, die een revolutie hadden willen uitlokken, in hun bergland terug als vreedzame onderdanen! De Graven Peter en Michaël waren er niet meer om hen met hun schijn-leuzen op te ruiën. Vorsjt Nicolaas had, zonder bloed te storten, het gevaar van zichzelven en zijn troon afgewend. Deze waarheid heeft de historie geboekstaafd. Niet geboekstaafd heeft zij het feit, dat hij zich daarbij leiden liet door den raad van Bob Lommer, den Amerikaanschen detective! Want diens plan was het, dat door den Vorst was uitgevoerd. * Ik heb, bij de beschrijving van mijn herstel, opzettelijk gezwegen over mijn verhouding tot Prinses Anastasia. Ik wist, dat het gevaar van haar was afgewend. Maar het bewustzijn, dat zij voor mij verloren was, leefde sterker dan ooit in mij. Ik wist, dat zij — evenals Vorst Nicolaas — dagelijks naar mij was komen zien, toen ik buiten kennis lag. Die bezoeken hadden thans opgehouden. Met eenige bitterheid zeide ik tot mijzelven, dat ik niet het recht had, anders te verwachten. Maar, afgescheiden van mijn verhouding tot haar, brandde ik van verlangen, eindelijk te vernemen, op wélke wijze de Norisko's — vader en zoon — haar voor hun plannen gewonnen hadden en hoe zij ertoé^ gekomen wal, zich in „Het Bosch der Gestorvenen" schuil te houden. Zij had dit alles aan den Vorst en aan Bob Lorrimer verteld; en opnieuw was het de detective, die het mij mededeelde. De verdrijving van Paul II door Nicolaas III had een einde gemaakt aan een tijdperk van wreedheid en onderdrukking. Paul II zelf was een zwak, zachtmoedig man geweest. Maar hij liet zich geheel beheerschen door Graaf Peter Norisko, zijn Eersten Minister, die het omgekeerde van zwak en zachtmoedig was. Deze man was den Vorst in zijn ballingschap gevolgd en had de hoop nooit opgege- — 229 — ven, zich mettertijd opnieuw tot dictator van Manrovië te maken, — want dit was hij feitelijk geweest. Zijn zoon Michaël was, mèt Prinses Anastasia, in het buitenland opgegroeid. Het jonge meisje, dat wij als Olga Kollomis hadden leeren kennen, was de dochter van Graaf Peter Norisko's lang gestorven zuster. Ook Olga had haar vader nooit gekend. Zij was een trouwe vriendin van de Prinses, en haar sterk gezond verstand deed haar al spoedig inzien, dat het drijven der Norisko's op onheil moest uitloopen. Toch was ook zij in zóóverre de dupe van deze beide heerschzuchtige mannen, dat zij hen geloofde, wanneer deze verzekerden, dat het Manrovische volk in Nicolaas III een dwingeland zag en den terugkeer van de dynastie Kargowitz begeerde. In dat geloof werden de beide meisjes om zoo te zeggen opgevoed. En reeds vroeg ontwaakte bij de Prinses het gevoel, dat het haar onafwijsbare plicht was, zich aan haar volk te geven! Misschien was ook Michaël meer het slachtoffer dan de medeplichtige van zijn vader. Ook hij was een kind geweest, toen hij Manrovië verliet. De toestanden daar kende hij weinig en hij zag ze door zijns vaders bril. Zijn hartstochtelijk, haatdragend en opvliegend karakter maakten hem tot een gevaarlijk vijand. Zelfs zijn vader koesterde soms vrees voor hem! Ik heb vroeger gezegd, dat de dynastie Kargowitz nog steeds aanhangers in het Gebergte van Zuid-Manrovië bezat. Deze werden door Graaf Norisko en zijn zoon sinds langen tijd door correspondentie voorbereid op de dingen, die komen zouden. Onder hen was Gyorgy Lonski, de hotel-houder uit Gemane, een der meest toegewijde. Het plan tot den opstand werd beraamd en uitgewerkt door de beide Norisko's. Prinses Anastasia zou daarvan (in naam!) het hoofd en het middelpunt zijn. Maar eerst op het laatste oogenblik zou zij zich mogen vertoonen. Graaf Norisko kende zijne Manroviërs! Speciaal de bergbewoners waren niet gemakkelijk in beweging te krijgen. Maar het plotselinge verschijnen van Prinses Anastasia in hun midden zou hen tot geestdrift brengen. — 237 — thans deze zienswijze ten volle en heeft daarvan aan de Uwe mededeeling gedaan." „Dus de zaak is beslist, zonder dat ik in de gelegenheid gesteld ben, haar met Uwe Regeering te behandelen?" — vroeg ik. „Zoo is het, Baron! Die beslissing was noodig, omdat het gebiedend noodzakelijk is, dat aan de grondwettige rechten van den Vorst niet getornd worde. Het principe is dus gered. Wilt U nu dit eens even inzien?" Hij reikte mij eenige papieren toe. Ik voldeed aan zijn verlangen en zag aanstonds, dat zij nieuwe voorwaarden voor de bedoelde concessies bevatten, waarbij de Hollandsche concessionarissen er eer op vóór- dan achteruit gingen. „Wanneer deze voorwaarden gesteld worden, zal men in Holland méér dan tevreden zijn" — zeide ik, aangenaam verrast. „Ik wil u niet verhelen, dat mijn persoonlijke gevoelens tegenover U aan mijn optreden niet vreemd zijn" — zeide de Vorst. „Het is natuurlijk heel verkeerd, dat ik mij in dergelijke zaken door persoonlijke sympathieën of antipathieën leiden laat, maar men zal Vorst Nicolaas nu eenmaal moeten nemen, zooals hij is en niet zooals hij 6ehoorde te zijn!" „Ik ben Uwe Hoogheid dankbaar voor haar vriendelijke gevoelens te mij waart" — zeide ik. „,Geen dank, Baron! Het doet mij genoegen iets te kunnen doen, waardoor ik bewijzen kan, hoezeer ik Uwe houding inzake de revolutionaire beweging, waarin U op zoo zonderlinge wijze betrokken is geweest, gewaardeerd heb. Alles is boven elke verwachting goed afgeloopen en wanneer mijn plannen dóórgaan, verwacht ik daarvan een nog veel steviger bevestiging van mijn positie dan waarop ik oorspronkelijk gehoopt had." „Ook dat verheugt mij, Uwe Hoogheid!" — zeide ik, niet wetende, waarop hij doelde. Anders zou ik het zeker niet gezegd hebben! „Ik zie, dat U mij niet begrijpt" — hernam hij. „Trou- — 238 — wens, hoe zoudt U mij kunnen begrijpen, wanneer ik niet duidelijker ben?" „Misschien wil Uwe Hoogheid dan...." „Ik heb een zoon, Baron!" — zeide hij: „den troonopvolger van Manrovië. Hij wordt van zijn reis om de wereld spoedig in het land terug verwacht. Een huwelijk tusschen hem en Prinses Anastasia zou op de gelukkigste wijze voor goed een einde maken aan de rivaliteit tusschen Obregon en Kargowitz!" Vreemd! Ik had mijzelven herhaaldelijk gezegd, dat deze vrouw, die op zoo mysterieuze wijze in mijn leven gekomen was, mij nooit kon toebehooren; en nu ik de bevestiging daarvan hoorde, kwam alles plotseling bij mij in opstand! Ik begreep, dat Vorst Nicolaas gekomen was om mij dit te zeggen! Vermoedelijk had hij, hetzij door eigen observatie, hetzij door mededeelingen van den detective, misschien ook door het optreden van Prinses Anastasia zelve, iets begrepen van wat geweest was. Zelfs was hèt niet onmogelijk, dat hij gekomen was in overleg met de Prinses zelve! De krankzinnige hoop, die ik een oogenblik in mij had voelen leven, moest tot aan den wortel worden uitgeroeid! En zoo zat ik dan met een onbewogen gezicht tegenover Vorst Nicolaas en antwoordde hem met een stem, die mijzelven verbaasde door haar volkomen kalmte. „Het begraven van den strijdbijl op een bruiloft heeft altijd iets aantrekkelijks gehad" — zeide ik. „Voor Manrovië zou het zeker een gelukkige gebeurtenis zijn." „Zoo is het, Baron! Uit dat oogpunt beschouwen wij het allen!" In de bitterheid van mijn hart lachte ik een harden lach en de Vorst keek mij verbaasd aan. „U is wat zenuwachtig!" — zeide hij. „Ik heb misschien te lang gepraat, daarbij vergetende, dat U een herstellende zieke is." Hij was opgestaan en zag, voor het raam staande, naar buiten op de zware boomen van het Slotplein. Plotseling draaide hij zich om. — 239 — ,JDe Prinses heeft den wensch te kennen gegeven U heden te bezoeken" — zeide hij. „Is U wèl genoeg haar te ontvangen?" Ik voelde, dat ik bleek werd, maar overigens hield ik mij goed. „Hare Hoogheid bewijst mij een groote eer!" — zeide ik. „Natuurlijk zal ik haar zeer gaarne ontvangen." „Is U STERK genoeg?" De vraag was met nadruk gedaan en Vorst Nicolaas zag mij daarbij aan met een scherpen, doordringenden blik. Zijn bedoeling was onmiskenbaar: hij bedoelde niet zoozeer, of ik physiek dan wel of ik moreel sterk genoeg zou zijn! Hij vermoedde wat er bij mij omging! „Ik ben niet zoo zwak als ik er uit zie, Uwe Hoogheid!" — antwoordde ik. Kort daarop nam Nicolaas op de meest hartelijke wijze afscheid. En toch gevoelde ik iets in hem — door een schier onmerkbare verandering in houding en toon —, dat daar vroeger niet geweest was. Op eens realiseerde ik (wat mij zooeven niet duidelijk geweest was!), welk een vernedering mij was aangedaan! Niet omdat Vorst Nicolaas mij bedektelijk te verstaan had gegeven, dat ik mijn gevoelens tegenover Haar overwinnen moest, maar omdat hij mij daarvoor iets betaald had! Want hoe kon ik, na wat gebeurd was, de mij bereide verrassing inzake de te verleenen consessies anders oovatten? * Onwillekeurig balden zich mijne vuisten! HOOFDSTUK XXX. fzij. Ik had mij voorgenomen mijn uiterste best te doen om kalm, ja koel te schijnen. En toch, toen zij binnen kwam, had ik een oogenblik het gevoel, alsof alles om mij heen- — 240 — draaide. Maar door een geweldige krachtsinspanning herkreeg ik de heerschappij over mijzelven. Ik was opgerezen.... Voor het eerst, sedert ik haar verlaten had in haar ondergrondsch verblijf in het Bosch der Gestorvenen, waren wij alleen! Het grootste wonder voor mij was daarbij, dat dit eerst de tweede maal was, dat wij alleen waren! De gedachte aan deze vrouw was zóózeer één geworden met alles wat ik dacht en voelde, dat het mij was alsof zij altijd bij mij geweest was. En toch.... in de oogen der wereld waren wij niet veel meer dan vreemden voor elkander! Helaas! Zij moest nu wel door de oogen der wereld zien! En ik.... ? Het zou méér dan dwaas zijn, zoo ik dat niet deed! Mijn droom moest ik immers vergeten! Zij had mij dat zelve verzocht! Een oogenblik stonden wij zwijgend tegenover elkander. Toen vermande ik mij en zeide op den meest onverschilligen toon, dien het mij mogelijk was te gebruiken (ik vrees, dat het mij desniettegenstaande niet gelukte, mijn ontroering geheel te verbergen): „Uwe Hoogheid is zeer vriendelijk, dat zij mij wil komen bezoeken. Ik ben nu tevens in de gelegenheid, haar te danken voor de belangstelling, die zij mij gedurende mijn ziekte getoond heeft." In de zachte, blauwe oogen teekende zich plotseling een groote teleurstelling af. Wat had zij dan verwacht? Van mijne zijde was het alles of niets! Den gulden middenweg tusschen den toon van warme, grenzenlooze toewijding en dien van conventioneele gedwongenheid kon ik tegenover deze vrouw niet vinden! „Uw ziekte was een gevolg van Uw toewijding aan mij" — zeide zij zacht. Ik lachte even, maar mijn lach klonk niet vroolijk. „Ik vrees, dat Graaf Michaël zou hebben toegestooten, ook al was U een ander geweest!" — zeide ik. „Het was de wraak voor het mislukken van zijn heerschzuchtige plannen." — 241 — „Het was nog iets anders óók!" — zeide zij, maar ging niet verder op het onderwerp in. De Prinses had thans plaats genomen op den stoel tegenover mij, denzelfden, waarop dien ochtend Vorst Nicolaas gezeten had. Zij keek eenige oogenblikken zwijgend vóór zich. Toen verscheen er een droeve glimlach om haar lippen, ,J)e droom is voorbij" — zeide zij. En opnieuw bleef het langen tijd stil. Ik zocht naar woorden, of liever naar gedachten om die in woorden te kleeden. De stille, droevige berusting, die op haar gelaat te lezen stond, versterkte mij in mijn opvatting, dat zij zich zou opófferen voor wat zij haar plicht achtte. Ik begreep, dat zij zich niet drijven liet door de begeerte om Vórstin van Manrovië te worden, maar wèl door haar verlangen, verzoening te brengen in haar land, waarin tweedracht heerschte. Het huwelijk met den troon-opvolger was daartoe het beste, het zekerste middel! Plotseling zag zij op en keek mij recht in de oogen, met dien trouwhartigen blik, die mij steeds in het diepst van de ziel trof. „Ben ik U héél erg tegengevallen?" — vroeg zij. Wat moest ik antwoordden? Ik zocht de oplossing in vriendelijke gemeenplaatsen: „Ik zou het niet wagen, ook maar in gedachten iets af te keuren, waartoe Uwe Hoogheid besloten is...." — begon ik, maar zij viel mij in de rede. „Dat U op dien toon tot mij spreekt, is mij als antwoord reeds voldoende" — zeide zij. „Ik geloof, dat U mij niet eens begrijpt." Er lag groote droefheid in haar stem. Had ik haar, zonder het te willen, gekwetst? „Toch meen ik het oprecht" — vervolgde ik. „Wat Uwe Hoogheid doet, is wèl gedaan! Wie ben ik, dat ik over Uw handelingen oordeelen zou.... ?" Er brak iets in mijn stem en wederom zag zij op. Maar opnieuw gelukte het mij, onmiddellijk de heerschappij over mijzelven te herkrijgen. INHOUD. Hoofdstuk Blz. I DE HOUTHAKKER 5 II „HET KASTEEL" 12 III OLGA KOLLOMIS 20 IV GESTOORDE NACHTRUST 28 V EEN GEWONDE 37 VI VERDWENEN! 45 VII BOB LORRIMER 54 VIII POLITIEK t 63 IX TERUG! 72 X BOB LORRIMER OP HET PAD 80 XI DE WEERWOLF 87 XII OPVOEDING 94 XIII DES NACHTS OP VERKENNING 102 XIV DE BONDGENOOT 110 XV DE SCHOONE SLAAPSTER 120 XVI EEN DROOM? 127 XVII GEWAPENDE VREDE 134 XVIII AMBTSPLICHTEN 142 XIX CRAVAZZO 149 XX VORST NICOLAAS III 157 XXI KOLONEL SERGIUS DAKO 166 XXII EEN AANSLAG 174 XXIII NACHTELIJK ONDERHOUD 182 XXIV CASTELLUM CRAVENSE 190 XXV SAMENZWERING 199 XXVI EEN HISTORISCHE DAG 208 XXVII DE GAST VAN DE HOOFDSTAD ,..- 214 XXVIII HERSTEL 223 XXIX ZIEKENBEZOEK 233 XXX ZIJ 239 BESLUIT 246 KAKATOE Het beste Nederlandsche Magazine onder leiding van J. J. L. VAN ZUIJLEN, geeft spannende verhalen, illustraties, humor. In dezen jaargang begint een reeks complete verhalen, getiteld: „Ervaringen van een Nederlandsen Detective" door A. A. SNATAGER. Regelmatige origineele prijsvragen met hooge prijzen. Ieder nummer geeft circa 10 boeiende schetsen van bekende schrijvers, door de beste teekenaars geïllustreerd en kost slechts = 45 cent. = Abonnement f 2.50 per halfjaar. Alom verkrijgbaar. Uitgave van S. L. ^AN LOOY Binnenkant 30. Amsterdam.