KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0581 0228 BAZIEL S UITTOCHT \ ANTOON THIRY i ! BAZIEL'S S j UITTOCHT { EM. QUERIDO'S \ UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ $ AMSTERDAM -r ~yy~ ~y aar mag hij toch blijy% \^ / ven?...." vroeg Baziel \% A% / zich met onrust af. De \%/ \%/ kastklok heur vingers weVw Vw zen naar vijven toe; een V V heel uur was hij over stiel. Hij lei den molenaar zijn horlogie die hij te repareeren zat andermaal neer, duwde zijn oud mager figuur omhoog uit het ladderzetelke en voor den derden keer nu schoof hij het ronde, openstaande deurke uit, den bloemenden lochting over en den weg op om weer eens uit te kijken. Nog altijd was er geenen JVÏerten te zien. Verlaten bochtte den blonden zandwegel onder 't jong-gouden geklepper zijner dubbele canadaroot den heuvel af en verdween achter Boer Struif s omhaagden boomgaard het dorp in. En wat Baziel op dien haaghoek ook pieren bleef en schietgebeden zeggen 5 en bijgeloo vig tellen van: eene... tweeë... drij! om t boerke met kruiwagen en hond aldaar te voorschijn te tooveren, niets roerde er. Alleen een ekster wipte er over heen en onder de appelboomen was er het ros beweeg van eenige koebeesten. „')&. Verstaan der niks van!" mompelde Baziel. Al ander-half jaar woonde hij nu hier en nog nooit, zelfs bij 't leelijkste spookweer ni, was er zoo iets met JMerten gebeurd. Regelmatig, iederen Zaterdag na den noen, zakte hij van ginder boven aan den rand van 't bosch waar zijn leemen hutteken blekte, met kruiwagen en hond naar 't dorp af om er zijn eigen en ook Baziel zijn wekelijkschen mondvoorraad op te doen. En nog nooit was het later dan vier geworden of hij was terug geweest. Baziel profiteerde dan van 'tboerkezijn bezoek om er een klein feestje van te 6 maken, 't Horlogiemakersgerief werd weggeborgen, bier, hesp en 't versche, goeriekende brood zoo pas meegebracht kwam op tafel en daar werd eens deugdelijk gesmeerd en verteld en een goe pijpke gestopt. Want niemand anders kende Baziel hier en hij was daar danig op gesteld geraakt. „Als da' maar geen ongeluk en is..." schoot het door zijn kop en zijn smal, punt-neuzig vogelengezicht werd lang van schrik, 't AVas of hij zag zooiets gebeuren: van 't brugske de beek ingestort, een stamp van een dol peerd, en hij hield reeds zijn hart vast. Maar ver bereed die angst hem niet. Hij keek vragend naar 't dorpke in 't dal, keek naar 't golvend landschap ommendom, als. om een antwoord. Doch zoo gemoedelijk troppelde ginder het bruine, klimop-bekladde toreken zijn witte huizekes en zijn groen geboomte rond zich, zoo zondagsch-vredig zonk 7 en steeg het groen-en-bruin bevierkante land met erover 't vertrouwd beweeg van 't werkend boerenvolk, 't blij gezwaai der molens en de witte processie zijner lente-wolken, dat 't bang vermoeden van zelf weg-smolt. „Neeë... neeë... 't Kan niet zijn... 'k Maak mijn eigen maar wat wijs," zei Baziel. „AVeete wa'?... 'k Wacht nog tot halver-zes en als hij dan ni hier en is, doen 'k mijn schoenen aan en 'k gaan zien!..." Hij schoof terug naar binnen, zette zich opnieuw aan zijn groen tafelke om in afwachting daarvan een beetje verder te frutselen. Doch dat ging algelijk zeer moeilijk. Zijn ronde, pimpelende oogskens bleven niet lang in de kapotte ingewanden van den molenaar zijn zakuurwerk, doch wipten telkens op naar den grooten wijzer der kasthorlogie. En hoe verder die zakte over de bebloemde cijferplaat, hoe be- 8 nauwder 't hem werd en hoe meer hij begon te zuchten. Een mensch kon immers nooit weten! 't Naderend gepiep van een kruiwagen-wiel en daarop het welbekend kort gebas van Pol, deed hem uit die rillende beklemming opwippen. „Daar is 'm! God-zij-geloofd!" juichte hij lachend en meteen was hij buiten. Met een breed gebaar trok bij 't latten hagepoortje open, stak blij een arm omhoog en in zijn opwellende vreugde wilde hij iets plezants roepen. Maar Baziel zijnen arm zakte algauw en de woorden verijlden in den mond die van verbazing open bleef. Triestig als een elf-uren-lijk kwam het blauw-gekielde boerke daar aangezeuld. En zoo maar, zonder een woord te zeggen, zonder effen op te zien, met niets dan een kort knikske van zijn dikken, bruin-gebaarden kop, 9 stuurde bij zijn span voorbij Baziel den lochting op, haalde er den blauwen-wit geruiten baalzak uit en 't kanneke petrol en tord binnen. Hij zette langzaam de kan neer in een hoek, laadde Baziel zijn twee brooden, de builkens koffie, suiker, peeën, tabak en zoo meer op de gele schapraai waar een Lieve vrouwke lachte, trok zijn buisklak van zijn kop en met een zucht Het hij zich neer op zijnen gewonen stoel nevens de achterdeur. Baziel volgde hem stom. ,,'k Koom laat, Baziel!" begon hij eindelijk. „Maar nu heb ik ook iets meegemaakt, j o ngen!..." Hij hief een hand op tot nevens zijn hoofd, deed de oogen toe als in pijn en haalde diep asem. „G'hebt daarstraks misschien ook de doodsklok hooren tampen?" ging hij plechtig verder. „Wa'zegde?... De doodsklok?..." viel 10 de andere hem verwonderd in de rede „Ik heb niks g'hoord, JMerte!" „En weete voor wie dat nu was?... Ge raadt het nooit!... Voor Benooke, Baziel!... Voor Benooke zelf, jonge!" De horlogiemaker sloeg wit uit als hagel. zegde?... Benooke?" stotterde hij ongeloovig. „Zooals ge'tzegt..."knikteMertenlijze. „Heere toch!... En ik die zoo maar niks gehoord heb!" kloeg hij. Hij trok rap het plakkend, zwert kalotje van zijnen kalen puntschedel, neep het onder den arm en vouwde de handen ten gebed op de holle borst. En met neerhangend gezicht bad hij langzaam de straks verzuimde drie vaderonzen en drie weesgegroeten voor Benooke 's uitgeluide ziel. Even werd het stil in het huizeken. Luid tikte de kasthorlogie, en van buiten kwam binnen geasemd 't ge¬ il klepper der wegcanada's, het hijgen van Pol en een beetje verwijderd musschen-gekrekel. Met een groot kruis besloot Baziel zijn gebed en trok toen langzaam zijn kalotje weer over den schedel. „En zeggen da'k daar nu bij ben geweest..." verwonderde Merten zich verder. „Da'k da' nu allemaal gezien heb!... Ik kan er maar niet van over, Baziel!" Baziel knikte eens lijze. Hij kon 't goe' gelooven. Hij zelf kon er ook ni' van over. „En hoe is dat dan toch allemaal gekomen?" vroeg hij nieuwsgierig. ,,'k Weet ik het ook niet goed," antwoordde Merten klagend, ,,'k Was bij den bakker om de brooë geweest en 'k zit daarna dan bij den koster m zijnen winkel om kruiënierswaren. Daar stond nog al volk aan den toog, de wagemaker zijn wijf, Nelleke van 12 Boer Kievits, en de klein' jong' van de smid. 'k Zeg: goeien dag allemaal, en ze zeggen een goeien dag weerom. En Trinette die bediende zegt: 'k zal u sebiet helpe, zulle Mette-joeng', en ik zeg: doe maar voorts, 'k neb tijd genoeg, en 'k zet mij op een leeg tonneke dat daar tegen den muur stond. Daarop komt ook Melnie van de Pastoor binnen. Maar de wink elbel is nog ni uitgerinkeld of buiten op straat wordt er gekrest en geroepen en blokken kletteren voorbij. „Daar gebeurt iets," zei Trinette en ze keek door de ruiten. Mij docht da'k iets hoorde roepen van „Benoeke is t" en „op 't kerkhof" maar 'k verstond da' toen niet. Seffens waren w' allemaal buiten en we Hepen met de loopers mee 't Kerkeplein over en 't kerkhof op. Tusschen de menschen, daar vóór mij, aan een groen grafheuvelke, zag 'k iets rood liggen. En toen keek ik, en toen was 13 da' Benoeke. 'k Dacht da'k iets kreeg van 't verschieten. Hij lag op zijnen kant en zijn gezicht lag schuins in 't gers. Hij snoefte, en zijn handen plukten in 't gers. De wijven begonnen te schreeuwen en ze klaagden: Benoeke heet iets gekrege!... Benoeke ga' sterreve!... En geenen doktoor! 't Sloeg in mijn beenen, en mijn hert klopte lijk een klok. En er kwamen maar aldoor menschen bij van t' alle kanten; 't kerkhof liep vol. De smid en Fonnen de schrijnwerker die daar ook waren, raapten hem algauw op. De smid aan den kop en Fonnen aan de beenen, en ze droegen hem naar zijn huizeken en legden hem op zijn bed. Effen heb ik Benoeke toen nog gezien. Hij zag grauw lijk zand en zijnen mond hing half-open en zijnen asem reutelde. Zijn oogen waren gebroken en naar boven gedraaid lijk van OnsHeer-op-'t-Kruis op den Kruisweg in 14 de kerk. 'k Kon 't ni blijven aanzien, 'k Ben dan maar naar buiten gegaan. Heel 't huis en heel 't hof ke 't was al vol volk en over 't kerkhof kwamen er nog maar altijd aan. Mijnheer Pastoor kwam toen ook. Hij zei niets. Hij deed de gewijde keersen aansteken en haastte zich naar de kerk. Seffens was hij daar terug. Hij hee' Benoeke bediend en 't Heilig Olijsel gegeven en toen is hij de gebeden der dooden gaan lezen. Alleman bad mee. En tusschen al da' volk stond ik, die geen volk gewoon ben; en daar binnen werkte de dood. 'k Heb daar water en bloed gezweet, 'k Heb mijn eigen geweld moeten aandoen, op mijn tande' moeten bijten om sterk te blijven, 't Duurde ni lang, geen tien minute, toen was 't uit ermee. Al de wijven snikten en ze duwden hunnen voorschoot tegen hun gezicht. De koster deed de beluiken toe en achter zijn bel en zijnen 15 lanteern ging Mijnheer Pastoor met de bediening terug naar de kerk. Alleman knielde neer tot ze in 't sacristijpoortje binnen waren... Toen luidde de klok... De menschen zakten stilklappend af... 'k Ben toen ook weggegaan..." Merte zweeg even, deed de oogen toe. ,.En da'k daar nu justekes bij moest zijn..." zuchtte hij verder. „Ik die altij' gedocht heb ^Benoeke die sterft nooit... daar had ik durven op wedden... En nu is hij den hoek om... op één kwartierke amen en uit... 'k Kan er maar ni van over!" Baziel kreeg er tranen van in zijn oogen. ,,'t Is wreed..." kloeg hij en om zijn eigen goed te houden deed hij maar stillekens voorts aan zijn werk. Hij slefte buiten een emmer water putten voor Pol die seffens aan 't slabberen viel. Daarop ruimde bij zijn groen tafelke 16 leeg, zette tellooren, glazen en den mosterdpot, sneed een stapelke lange boterhammen en een schotel hesp gereed en ging in zijn spin een stoopke bier tappen. „Kom, Mette-jongen..." noodigde hij gedempt. „Schuift aan... 't Zal de alteratie wa' doen vergeten..." „Ja 't..." zuchtte Merten. Ze trokken hun stoelke bij, zetten zich en zeien hun gebed. En zwijgzaam, ieder verzinkend in de eigen gepeinzen, begonnen ze hun maal... Benooke was grafmaker in 't dorp, oefende daarnaast het ambt uit van groenen-doktoor en als er in de kerk diensten waren met muziek, trapte hij 't hoogzaal op om 't orgel te blazen, 't Was een klein ventje met ringskens in de ooren en een witten ringbaard rond een roze, rustig-tevreden kindergezicht. J aar in, jaar uit, winter of zomer, nooit 17 2 zag men hem anders dan in zijn roodbaaien slaaplijf en met geel-gerookte blokken aan. Alleen op hoogdagen en ook op kermismorgen als de processie heuren ronde deed stak hij zich in een zwart-laken zip, ruilde zijn blokken voor lage gesp-schoenen en zette een soort van plat pastoorshoedeke op zijn wit-omkruinden kop. Zijn woonste had hij achter de kerk in een wit huizeke waarrond een druivelaar zijn pezige armen klemde en dat bedekt was met een steeksch schaliën-dak. Bezijds ervan was zijn hof; die was verdeeld lijk een damberd in kleine, vierkanten perkjes. Daarin kweekte hij zijn honderd verschillende planten en kruiden, die hij nadien zorgvuldig te drogen hing .binnen aan de muren en de zoldering-ribben en waaruit hij drankskens en zalfkens te distileeren wist tegen alle mogelijke kwalen en ziekten. 18 Tot ver over de verste heuvelen waren Benooke's medikamenten befaamd en beroemd. En niet te tellen meer waren de gevallen van wonderbare genezingen door zijn kunst bewerkt. Maar nog meer misschiens dan naar zijn kruiden ging Benooke zijn zorg naar zijn kerkhof. Een kerkhof lijk het zijne dat was er niet meer te vinden, in geen twintig uren in 't ronde. Zonder zijn kruisen ware 't eer eenrijke-menschenhofken geweest zoo proper lag het daar bezijds de kerk binnen de witte stilte van zijn muurkens te droomen met zijn zacht, bemadeliefd tapijt-gras, zijn geschoren palm-torekes en treur-olmen, en zijn locht gereven wegelkes. Geenen dag ging er dan ook voorbij of. Benooke was er uren in aan 't werk. Hij scheerde 't gras kort, wiedde 't onkruid en 't verwelkte loof uit de bloemenperkjes aan den voet der 19 kruisen, hij schilderde de zwarte bidbankskens bij, plukte de afgewaaide blaren van den grond en dat alles met gebaren zacht en plechtig als van een pastoor aan zijn altaar, 't Was de moeite weerd om hem aan 't werk te zien. „Ons Benoeke, da's nen heilige," zegden de menschen in 't dorp als ze over hunnen grafmaker spraken. Baziel dacht aan 't een en dacht aan 't ander. En hij dacht ook aan wat Benooke voor hem geworden was en wat hij in de toekomst had kunnen zijn en dat maakte hem nog veel triestiger. Veel had Baziel van 't leven nooit gevraagd. Hij kwam goe' rond met de rente van zijn hoeveke te Herenthals dat zijn moeder-zaliger hem had achtergelaten en zijnen horlogiemakersstiel deed hij er uit kortswijl bij. Alleen één dingske had hij noode moeten missen en dat was een plaatske onder 20 de menschen. Zoo maar gewoonweg onder hen te verheeren lijk een simpelen burger, in d' herberg mee een pintje gaan pakken en een potteke kaart spelen, een vriend hebben om een wandelingsken mee te slaan en zijnen zeg tegen te doen, daar had hij altijd naar verlangd lijk de arme Lazarus naar een kruimelken brood. Maar dat kleine dingske, nooit hadden ze 't hem gegund. Zijn heele leven was één gevecht geweekt om dat te veroveren. En op wel veertig verschillende plaatsen achtereen had hij zijn zate gemaakt, iedereen keer op een andere manier en altijd vol koppige hoop dat het toch eenen keer ievers lukken mocht. H ier had hij 't geprobeerd in een huizeke op zijn eentje-alleen, daar op kamers bij menschen, ginder in een gesticht bij broeders of nonnekens, nu eens op den buiten en dan weer in de stad, tot in 21 Holland en den Walen-pays toe had hij gezeten, veel te lang om 't alles t' onthouden. Doch overal was 't zelfde gemertel geweest. In den beginne keken z' hem een beetje verwonderd aan als hij over straat nep of in een herberg zat, doch Heten hem betijen. JVLaar fataal, hier wat vroeger en ginder wat later, volgde daarop 't gespot en 't gesteek. En of hij nu gebaarde niets te hoóren, of frank terug antwoordde, 't hielp allemaal niets. Ze lachten met zijn zenuwachtig doen, lachten met wat hij zei, lachten met zijnen pinnekensneus, zijn schuwe vogeloogskens en zijnen schuivenden schaverdijndersgang. En dat gejudas klom en zwol tot de straatjonk hem begonnen achterna te roepen en hij dol en t'ende raad haastig zijn meubelkes en bullen Het samen- 22 pakken en er van onder muisde op 't goe geluk naar ievers anders. Baziel mocht aan zijnen calvarie niet terugpeinzen. 't Maakte hem ziek in den kop. En zekers niet aan al de koejenatie die z' hem 't lest tot Diestbij dien schijnheil igen bakker, waarvan hij een achterhuis in huur had, te verduren hadden gegeven, 't Was daar om zot te worden geweest. Hij had dien vent en zijn tang van een wijf d'oogen uit den kop kunnen krabben, hun huis in brand steken, moorden doen! Dat had toen de maat doen overloopen. En zoo was 't dan gebeurd dat hij, met een hert dat denderde van koleire en wrok tegen den heelen wereld, zijn eigen ten slotte hier in dees afgelegen heuvel-huizeke was komen versteken, vast besloten zich nievers ni-nieer te laten zien. Hij zag het maar al te goed in, 't was 23 zot geweest wat hij had achterna geloopen. En als het hier ook niet ging, dan zou hij zich teruggetrokken hebben in een bosch of op een toren als wachter of zoo iets anders, maar onder de menschen, dat nooit ni-meer! Doch toen had hij Merten leeren kennen ... En na Merten Benooke... 't Boerke sprak geerne over den grafmaker. Hij vereerde hem als een zienlijk wonder. Twee keeren had hij zijn vaderzaliger gered, hemzelf een keer van 't fijt en een keer van de roos, en hij geloofde vast, had hij Benooke maar een beetje vroeger bij zijn vrouw gehaald toen ze zoo almeteens die krampen in den buik kreeg, dat ze er nu nog geweest ware. En na het hooren-vertellen was Baziel zelfs bevriend geraakt met het grafmakerke. Die bezoeken aan Benooke in zijn 24 apothekerij en de gesprekken die ze dan hadden, dat waren feestjes geworden voor Baziel! Hij kon er niet aan doen, maar in de laatste maanden was hij weer beginnen droomen van een huizeke ginder in 't dorp en zijn plaatske onder de menschen. Ze Heten hem hier gerust, en wie wist het, met Benooke's bijstand, was er misschiens voor hem nog een schoonen ouwen dag weggelegd!... En daar werd nu, zoo pardaf! in eenen keer een groot kruis over getrokken!... 't Brood met hesp en mosterd ging maar moeilijk binnen bij Baziel. En 't wierd al langer hoe erger. Hij lei ten leste zijn mes neer in zijn teiloor, net de handen op de knieën zakken en tuurde met triestige oogen naar buiten. Ook bij 't boerke schoot het slecht op. Die deed maar niets dan zuchtend zijn kop overentweer slaan en drinken. Alle momenten was zijn glas leeg 25 en hij schonk het zelf opnieuw vol. Zonder dat hij 't wist was 't blauwsteinen stoopken leeg en dat deed hem verschietend opzien. „N eem het mij ni kwalijk, Baziel!... 'k Vergeet mijn eigen echtig!" verontschuldigde hij zich. ,,'t Komt allemaal door d'alteratie... zie. als ge daar zoo zelf bij zijt geweest!../' „ t Is niks. JVÏette-joenge," antwoordde hij. „Daar is nog..." Hij was blij dat hij eens weg kon. Hij voelde 't, 't verdriet werd hem te machtig. Hij stond op, slefte met het stoopke 't schotelhuis in waar zijn tonDeke lag en uet het langzaam volloopen. En hij kon er niet aan doen, maar hij begon te snuiven en er rolden twee tranen uit zijn oogen die hij met zijnen wijsvinger op zijn ingevallen kaken kapot duwde. 26 II Dien morgen had de klok geluid over Benooke's uitvaart... Baziel had zijn leerzen aangetrokken en zijnen zwerten slipjas, en samen met Merten was hij naar den dienst gegaan. Hij had vroominzijn dik kerkeboek de doodenmis mee gebeden, was met een brandende keers in de hand in de rij der boeren ter offerande gestapt en nadien had hij de kleine kist waarover Mijnheer Pastoor zijn wijwater en zijn latijn Het neerkomen in het graf zien neerzinken... 't Was een dag van veel gezucht en duizeneeren-zonder-ende geworden voor hem. Goed dat er nogal werk was. De patatten in zijn hof ken moesten worden aangeaard en de groente-bedden gewied. Daarbij had hij nog het stoelzetsterke heur kapotte koekoeks-hor- 27 logie en ook Boer Buts zijn zak-raap ter reparatie, anders was hij er nog heelemaal van streek door geraakt. Kerst nu, in de stilte van den avond kende hij weer wat peis en rust. De deur was toegegrendeld. Op het kastje, weerszijden van het Lievevrouwken, brandden de twee gewijde keersen. En gezeten in zijn zetelke, met den beenen paternoster tusschen de vingeren, het gele gezicht op de borst en de oogen. locht-geloken bad Baziel zijn rozenhoeikens. Alle avonden, zijn heele leven door, had hij dat gedaan, t Eerste wijdde hij aan de nagedachtenis van zijn vader: een streng, geleerd gezicht met baard en bril, dat hij niet anders had gekend dan van op een klein, verschoten portret, 't Tweede was voor zijn moeder-zaliger wier bleeken glimlach en cornet-met-binders hij nog steeds over zich voelde 28 gebogen alsof hij nog een klein kindeke was. En 't laatste was voor dat brillend, rap-klappend vrouwke met kanten trekmuts en pompadoeren sjaal, dat zijn meetje was geweest. En daar voegde hij nu een vierde aan toe voor de ziele-lafenis van het begraven grafmakerke. Dat hij dit doen kon, 't wekte in hem een weemoedig geluk en hiet zijn gemoed een beetje omhoog. Hij dacht, al biddend zoo een wijlke, strak en straf aan Benooke met wien het toch zoo deugdelijk klappen was geweest. Maar vandaar waarden zijn gepeinzen algauw naar 't gebeurde van Zaterdag, naar de uitvaart en naar alles wat hij daar gezien had, en ook naar wie er nu grafmaker zou worden. Baziel zag 't witte huizeken achter de kerk, zag den kruidenhof die thans in vollen groei stond, en ook 't schoone 29 kerkhof dat nievers zijns gelijke had en 't gedacht dat over dat wereldje nu, een nieuwen grafmaker zou komen regeeren maakte hem danig triestig. Want een tweede Benooke om dat bedrijf voort te zetten, al zochten ze daar nu met een lanteern naar, de heele wereld rond, dien vonden ze immers nooit. Dat het geenen groenen-doktoor zou zijn, dat er in plaats van al die beddekens fijne kruiden, patatten, snijboonen, ajuin, peterselie en zoo voorts zou komen, 't was spijtig genoeg, maar tot daar, vond Baziel. Doch dat Benooke zijn kerkhof zou kunnen worden lijk hij er honderden gezien had, met scheefgezakte, afgeregende kruiskens, toegegroeide paden en hoog gras waar men de geiten Het grazen, dat deed Baziel wrevelig zuchten. Zijn wees-gegroet-gemompel viel er zoowaar door stil en er groeide tegen 30 dien ongekenden nieuwe die dat heilig werk zou komen vermoorschen een kwaadheid omhoog die hem aan 't boebelen bracht. En wat er toen gebeurde, hij verstond er niks van, maar een aangenaam gedacht wolkte open in hem: «Als gij da' nu eens deedt, zoo Benooke's werk voortzetten? Da' zoude toch goe' kunnen en Benooke zou kontent zijn!... Temet waarde gij onder de menschen en wie weet leerde 't groen-doktoren er ook nog ni bij!..." Baziel schokte er verschietend van recht en zijn handen met den beenen paternoster vielen op zijn knieën. Als dat eens kon! Hij in Benooke zijn huizeke, en grafmaker zijn en blazer op 't hoogzaal en met zoo een schoon ambt onder de menschen zijn plaats hebben! Een tweede Benooke zijn! 't Rees geheeld vóór zijn oogen lijk een schoon vizioen! 31 Baziel begon te nijgen. Hij wierdrood, een lach krulde op zijn mond, en zijn oogen die den keers-brand weerspiegelden gingen groot open. Maar subiet daarop reeds kletsten honderd bedenksels er op neer en 't vizioen sloeg weg. Er van droomen was gemakkelijk, maar 't krijgen dat was toch andere peper! En wat rees er allemaal niet in den weg daarvoor! Een vreemde luis zou hier aanspraak durven maken op een gemeente-ambt en met 't eigen geld gaan strijken! Hoe zouden ze zoo n pretentie opnemen? Hoe kreeg hij 't maar ineengeflikt om aan pastoor, burgemeester, schepenen en gemeenteraad zijnen wensch te kennen te geven? •> En als hij 't bij een duizendenluk kreeg, wat stond hem in 't dorp niet te wachten? AVant God-weet! wie dat er zijn boontjes niet op te weeken had gelegd? 32 En als hij 't ni kreeg, zou 't dan nog uit te houden zijn?... 't Een stapelde zich op 't andere, 't Groeide tot een berg van moeilijkheden. En daar moest hij overheen, hij met zijn hazenhart! Van er zoo aan te denken alleen brak 't zweet hem al uit en zuchtend trok hij zijnen rooden zakdoek uit zijnen slip zak om er zijn angstig-pimpelend gezicht mee af te vegen. Neen, 't was niet te doen, nog niet aan te peinzen! Krachtdadig schudde Baziel zijn kopke overentweer. Zottemanswerk zou 't zijn! En om het allemaal weg te vechten, kneep hij de oogen toe, boog den rug, pitste zijn paternosterbollen tusschen de vingeren, en met luiden mond wees gegroette hij voorts. Maar geen drie bollekens telde hij verder of 't lezen stokte weer. Als hij nu eens naar pastoor en burge- 33 3 meester en al die anderen trok en hun beleefd, met zijn hoedeke in de hand, toesprak: „Zie, 'k wil 't gratis-voorniet doen, zonder een halvencent pree... 't Is uit pure hefhebberij... 'k Vind het een danig schoon en heilig ambt en 'k doen het geren uit respect voor Benooke-zaliger...", wat zouden ze dan zeggen? Hij wist het van Merten: rijk waren ze niet. 't Kasseien van den steenweg had schrikkelijk veel gekost en ook de nieuw' school, 't AVare dus alle jaren zooveel gespaard voor hun kast... Zie, de berg was ermee weggeblazen! Zoo simpel dat het toch was! 't Vierig begeerde en over 's Heeren wegen lijk zot achterna geloopen plaatske-onderde-menschen, hij had het! 't Kon ni' anders, ze brachten het hem, op een schotelken, met een schoonen merci op den koop toe! Maar al zoekende hoe hij het vragen 54 zou, bedacht hij *t van een beetje dichterbij, en eerlijk gezegd, 't leek hem toen toch een beetje zot. Uit pure liefhebberij, omdat het een schoon en heilig ambt was de dooden te begraven, zou hij zeggen. JMaar zouden z'hem wel gelooven? Zouden ze niet peinzen dat hij iets in 't snuitje had ermee? Wie ging er nu, mijn ziele, uit pure liefhebberij op een kerkhof wonen? Benooke kon dat doen, da' was een heilige en niet meer van der aarde. JMaar hij? Een doolaar, dien niemand kende, dien ze 's Zondags ter vroegmisse verdoken in een hoekske achter den biechtstoel zagen zitten, van wien ze niets wisten dan dat hij horlogies kon repareeren en die doddelde en rood wierd als z' hem een beetje los-joviaal aanspraken. En ziede dat ze aan 't hengelen gingen om er een rechte uit te visschen? En 55 dat hij in zijn betetterdheid er iets van uit den mond Het vallen? Ze zouden hem geen klein beetje uitlachen. Hij kon morgen voor den acht-en-veertigsten keer verhuizen! En waar dan naar toe! Hij zat bier immers goed, lijk hij nog nievers gezeten had. Geen mensch die hem een strooike in den weg lei. En voor dien vogel in de lucht, zou hij dees op 't spel gaan zetten? Zóó stom ging hij nu toch niet zijn! En daarbij zoove el volk moeten afloopen! Hij was kapot eer bij t' halver-wege van zijn bezoeken was! De wanhoop kolkte omhoog in Baziel. Hij zuchtte en blies, en wreef en trommelde van klimmende zenuwachtigheid met bei zijn handen over zijn kalotje en zijn gezicht vertrok alsof hij schreien ging. En in een plotse opwelling van verzet boog hij den rug, bonkte de ellebogen 36 neer op de zetelarmen, trok zijn voeten op 't onderste sport en duwde de handen ineen op de borst om 't begonnen rozenhoeike af te bidden. JMaar ach! geen twee tientjes was hij verder of zijn handen lagen weer op zijn knieën. Met kleine schokskens rees vóór zijn gezicht het nieuw' leven weer op, lokkend en wenkend, en andermaal was 't bidden vergeten. 't Zou er toch zoo gemakkelijk gaan, loopend in Benooke zijn voetsporen en met zijn naglans over hem! Och! dat er nu eens iemand hem met raad kon bijstaan en hem verlossen uit dien draaienden doolhof van tegenstrijdigheden. Als hij nu maar eens wist wat te doen! Met smeekende oogen keek hij naar het rood-en-blauw geschilderd Lievevrouwenbeeld dat gothiek glimlachte tusschen heur twee keersen. 37 En hoe het toen kwam, hij begreep het nog minder als daarstraks, maar een verlossend gedacht deed hem plots blij-verrast een vinger omhoog-steken. Was het wel noodig al die menschen af te loopen? Als hij nu bijvoorbeeld dezen avond nog 't stoelzetsterke heur koekoekshorlogie terug droeg, en vandaar, precies of het gebeurde zoo in 't voorbijgaan, eens bij den pastoor en bij den burgemeester ging aankloppen om hun heel gewoon te vragen of ze hem niet gebruiken konden in Benooke's plaats? Hij wist immers toch ni wat met zijnen tijd te doen, en voor hun zou 't al profijt zijn! Baziel wierd rood tot onder zijn kalotje. Dat was het! Hij wipte zijn zetelke uit, was seffens de trappen op naar zijn voute-kamerke. Een proper hemdsboordje en zij- 38 nen zondagschen jas aandoen, zijnleerzen aantrekken en zijnen hoed afborstelen, 't was kwestie van vijf minuutjes. Hij draaide een zwerten doek rond de horlogie, greep zijnen stok van achter 't kastje. De keersen zou hij laten branden. Hij voelde 't, dees oplossing die kwam van Onze-Lieve-Vrouw. „Iet voor iet en niks voor niet!" lachte hij. „En als 't nu goed afloopt — en 'k voel het, da' zal! — krijgde er nog twee!" Hij sleutelde zijn deurke dicht en opgeruimd, een Heken hommelend, stapte hij met den klirrenden koekoek onder den arm, den heuvel af naar t dorpje toe. 't AVas een uitgekozen moment voor zoo'n commissies, oordeelde Baziel. Velden, huizen en boomenroten, 't lag alles diep en stil in 't donker en geen 39 mensch kwam hij tegen, zelfs in 't dorp niet. Alleen was er hier en daar het plotse bassen van een hond, een kat die wegwipte van vóór zijn voeten, wat geel licht en kindergerucht dringend door plafetuurspleten en op 't kerkeplein achter de lampverlichte stores van „Sinte Jozef' en „Den dobbelen Aerent" boerenrumoer en gelach. Bij 't stoelzetsterke den koekoek ophangen tegen den witten muur en den slinger op stap brengen, 't was rap gedaan. 't Wijveke lichtte hem toe met heur lamp waarvan ze de kap had afgenomen. „Wa' ben ik blij, da' Tt hem weerom heb! 't Was toch zoo triestig zoo zonder mijnen koekoek! Goed is 't da' w' hier tegenwoordig een horlogiemaker hebben op 't dorp! Toe, zit een beetje, laat ons wa' klappe!" sprak ze en ze 40 zette heur lamp op tafel en was subiet daar met twee borrelglaask.es en heur flesch Kempeneer. Was 't op een anderen avond geweest, Baziel had het geerne aanveerd. 't Was altijd een buitenkanske, zoo een beetje klappen en een borrelke drinken. JMaar nu kon het niet. Hij nam zijnen hoed van den stoel en ook zijnen stok en met een: „Neeë, Fintje, ge zij' wel bedankt, maar nu kan 't niet. 'k JMoet voorts. Goeien avond!" was hij de gang in en aan de deur. „Wa's da' nu! Ge moet daarvoor ni loopen gaan. AiVacht toch wat! En 'k moet u nog betalen ook nog! Hoeveel is 't?" riep het wijveke. „'k Krijg da' wel... Op een anderen keer!" En zonder om te zien naar Fintje, die nog iets roepen bleef, scheerde Baziel rap het kerkeplein over en recht naar 41 waar vagelijk den burgemeester zijn wit renteniershuis schemerde. „Naar 't ergste 't eerst" zei bij en kordaat trok hij aan de bel. 't Luid gegalm sloeg Baziel toch een beetje in de beenen, ondanks zijn blijde beslistheid. Want het was danig lang geleden dat hij nog bij zoo'n hoog volk als burgemeesters of pastoors aan huis was geweest. Hij trok zijn hoedeke wat dieper, streek eens over zijnen slipjas, voelde of zijfi strikske wel goed zat en probeerde zich deftig-recht in fasjet te zetten tegen dat de deur zou opengaan om hem binnen te laten. JMaar hij wachtte en bleef wachten en geen titske roerde er achter de witte deur. 't Bracht Baziel heelemaal uit zijn lood. Een bel lijk een kerkklok bijkans dat moesten ze toch gehoord hebben? Ten leste hoorde hij in den lagen bij- 42 bouw nevens bet huis een poort open knarsen en een donkere vrouwegestalte verscheen er die riep: „Is er daar iemand?" Baziel schoof er traagzaam naar toe. „'k Zou eens geren den burgemeester spreken," sprak hij. „Voor wat is 't?" vroeg de vrouw. „Voor een klei' dingske maar.... da'k geren zou weten... 'k Kwam hier justekes voorbij... ziede!" „Ze zijn niet thuis," antwoordde de vrouw die terug de poort binnen week. „Kom morgen maar eens terug. JMaar dan zoo laat ni. Kom overdag." Daarmee ging de poort toe en de grendels schoven toe. Baziel zuchtte lijk een peerd. Da' was heelemaal wat anders dan hij zich daareven nog had voorgesteld. Hij kreeg groote goesting om 't maar zoo te laten. Morgen terug komen als 't klaren dag was dat deed hij niet. 43 Een wijle stond hij met opgeheven stok in beraad of hij al dan niet bij den pastoor zou gaan aankloppen. Zaagt ge dat ook zoo afloopen! JMaar toen dacht hij aan 't Lievevrouwke thuis en ook aan de ingeving van daarstraks. En daarmee kwam zijn vertrouwen een beetje terug. »'t Is gezeid en 't moet gedaan!" sprak bij tot zijn eigen en geenen minuut later of hij stond tusschen de twee zwarte thuj a-kegels op het trapke van de pastorij. „Als 't u blieft, Ons-Liev'-Vrouwke" bad hij rillend. „Laat Mijnheer Pastoor thuis zijn, als 't u blieft. En laat me mijn eigen goed houden en ni' doddelen, als 't u blieft." En met een schietgebed op de lippen, greep hij naar den trekker en Het de bel klinken. Lang duurde het niet of achter de eiken deur naderde er geslef van muilen. 44 Het judasvensterke piepte open en door de traliekens helderde er een kaars met bezij d s ervan het bleeke, loerende gezicht van Melnie de meid. „Wie daar?... Zie nu! Zijde gij 't, horlogiemaker?... Is ter iets gebeurd?... Kom binnen!" Ze schoof de ketting van de deur en deed ze met een spleet open. Baziel nam zijnen hoed af en schoof de gang in. „Is Mijnheer Pastoor te spreken?" vroeg hij schuchter. „Toch niks gebeurd?" herhaalde ze nieuwsgierig. „Neeë, neeë!... Alleen maar eens spreken." Ze het hem in een wit zij kamerke, zette de koperen keersepan op het taf elke en liep den dikken Mijnheer Pastoor roepen die met zijn bonet op en een hollandsche pijp in de hand verscheen. 45 „Dag Mijnheer Pastoor," knikte Baziel en hij probeerde te lachen. „Zoo, daar hebben we onzen vriend Bazileus van op den berg. Neem een stoel en wees gezeten. En wat is er van uwen dienste zoo laat op den dag? Toch niks gebeurd ginder boven, met Merte af zoo?" vroeg bij gemoedelijk. Baziel schudde seffens zijnen kop. „Neeë, neeë... 't Is voor iets heelemaal anders!" haastte bij zich. Hij nam een stoelke, slikte zijn speeksel door en keek sterlings naar de steel van 't keersepanneke om goe' zijn gedachten bijeen te houden. „Zie, Mijnheer Pastoor!" begon bij. „'k Moest dezen avond bij Fintje zijn, met heuren koekoek die 'k gerepareerd had. En in 't voorbijgaan zoo, wou 'k u eens iets vragen, 't Is maar alleen een vraag, Mijnheer Pastoor. Als 't ni kan dan kan het ni. Beenen zijn er ni aan gebroken, 'k ^Vou maar eens geer- 46 ne weten of da' ge me ni' gebruiken kunt hier in 't dorp. 'k AVeet toch ni wa' met mijnen tijd te doen en 't moet ulie niks kosten ook ni, geenen rooien duit. Bijvoorbeeld zooals grafmaker. Benooke is nu dood en in den hemel, en zoo zijn werk kunne' voortzetten op 't kerkhof, 't is iets waar da'k m' in jeune zou. 'k Moet er niks voor hebben, geenen halven cent. G' hebt het maar te zeggen en 'k koom. En 't blazen op 't hoogzaal en de koster helpen zal 'k ook doen, precies lijk Benooke." De pastoor trok van verbazing zijnen kop achteruit. „Gij doodegraver?" vroeg hij ongeloovig en hij wees met zijnen pijpesteel naar Baziel en keek hem doordringend aan. „Doodegraver?... Als 't nu nog koster was, of zoo iets, 'k zou 't nog verstaan... Maar doodegraver?... En da' voor niet?..." 47 Baziel zijne schoone moed zakte in zijn schoenen en hij begon te rillen. „Zooals ge 't zegt, Mijnheer Pastoor," sprak hij moeilijk. „En zoude gij in Benooke zijn huizeke gaan wonen dan?... En 't orgel blazen en zoo 't een en ander?" „Ja-ja..." stotterde hij. Wa ging hij nu nog allemaal vragen? Maar hij vroeg niets ni-meer. De verbazing smolt weg van zijn gezicht en in de plaats daarvan kwam er een tevreden lach. „Wel, wel!... Wie had da' kunnen peinzen!... Da's ne meevaller!" riep hij uit terwijl hij rechtstond. En statigjoviaal met een beschermend-uitgestoken hand ging hij verder: „Morgen maak ik er zaak van, vrind Bazileus!... En g'hoort nieuws van mij!... morgen al!" Baziel wist niet wat hij hoorde. Hij wierd rood en wit en dan weer rood» 48 verwarde zich in honderd: „Wel bedankt en goeien avond, Mijnheer Pastoor," en 't scheelde geen haar of hij strunkelde bij 't buitengaan met zijn blijdschap nog de trappen af. Hij wist warelijk met zijn eigen geenen blijf en van pure welgezindheid begon hij zoo maar met zijnen stok molekens te slaan door de lucht. „Een meevaller," had de pastoor gezegd, 't Kon niet anders of 't kwam in orde! En morgen hoorde hij er al nieuws van! En liekes hommelend of stil fluitend binst zijne stok door de lucht draaide, scheerde hij terug zijnen berg op om maar rap thuis te zijn en de keersen te kunnen vernieuwen!... 49 III „Morgen!" had de pastoor gezegd. Baziel had van blijdschap bijkans niet kunnen slapen. Van als de eerste ochtendkleerte zijn voutekamerke kwam verhelderen was hij zijnen veerzak uit. Hij kuischte zijn huizeken op als voor een hoogdag, trok zijn beste kostuum aan en geen kwartierke kon hij aan zijn werk blijven of hij wipte eens zijnen lochting in en stak zijnen neus over de haag om te zien of .Mijnheer Pastoor den heuvel nog niet kwam opgewandeld! Alaar geenen pastoor kwam het populieren-dreefke op. „Hij moet het misschiens met den burgemeester nog bespreken!" troostte hij zich. „En wie weet is de burgemeester niet het dorp uit!" En om zijn zaak goed warm te hou- 50 den brandde hij dien avond nog maar eens twee versche keersen voor zijn Lieve-vrouwke. Maar ook den dag daarop zag hij geenen pastoor. 's Morgens kwamen er wat boeremenschen voorbij die met hak, koffiestoopke en boterhammenzakken naar hun patatte-velden trokken, 's noenens was het een klis kwa-jongens met veel lawijd op eierenroof naar 't bosch en in den laten achternoen kwam daar ook nog de champetter aangemarcheerd. Baziel had het niet breed op met dezen vent, die met zijn groen, bekoperknoopt kostuum, zijnen kepi en zijn snor, een air aannam alsof hij de baas was op 't dorp. Stillek ens schoof bij naar binnen, ging staan wachten achter zijn venster-geraniums tot hij voorbij zou zijn. Maar tot zijn ontzetting zag bij den 51 groenen vent zijn haag-poortje openduwen en den lochting overstappen. Hij sloeg met den piek van zijn stok eens hard tegen de open deur, riep luid: „helaba! horlogiemaker!" en draaide zijn groot, breed-geschouderd postuur het laag-gezolderd huizeken binnen. Rillend een beetje slefte Baziel eenige voeten nader. „Dag champetter," sprak hij moeilijk. „Wa zou er u believen?" „Ha! daar is hem!" hernam de vent. „Goed is 't da' 'k u thuis vind. Want ge woont gij wijd, horlogiemaker. En daarbij berg op. Ne mensch zou er, jandomme! dorst van krijgen, enmuug van worden ook al!" Hij zette zijn stok in den hoek van 't voutekamertrapke, nam een stoel, trok een rooden zakdoek uit zijnen slipjas waarmee hij al blazend zijn bezweet gezicht afvaagde en ook den binnenkant van zijnen kepi. 52 „Hedde dorst?" vroeg Baziel, blij dat hij iets zeggen kon. „Da' kunde peinzen?" antwoordde de andere rond en lachend. „Wacht wa', dan zal ik e' potteke tappen!" en daarmee schoof hij zijn schotelhuis in en was subiet terug met een vol stoopke bier en een glas dat hij vol schonk. „Als 't u blieft, champetter, ...drink maar!" De vent goot drie glaaskens naar binnen. „Zie, horlogiemaker," begon hij gewichtig terwijl hij zijn snor op zij streek, ,,'k koom met de complementen van onzen burgemeester. En 't is om u te zeggen dat het goed is, da'ge grafmaker kunt worden. Daar straks is 't beslist. Als de nicht van Benooke, die te Lier op 't Begijnhof woont, zijn bullen is komen halen, is 't huizeken voor u en kund' er uwen nieuwen stiel beginnen." 63 Baziel kreeg er een schok van. Hij moest zijn eigen tegenhouden om niet in zijn handen beginnen te kletsen, om niet al zingend en lachend door zijn huizeken te springen. „Maar..." ging de champetter verder en hierbij bekeek bij Baziel scherp en onderzoekend, ,,'t is dus ook goe' verstaan da' ge 't orgel blaast op 't hoogzaal, en zoo voor dees en 't geen den koster helpt?... En alles voorniet, precies lijk dat ge 't aan Mijnheer Pastoor hebt gepresenteerd?..." Baziel knikte rap: „Zeker champetter! Alles gratis voor niet, precies lijk da'k het gezegd heb!... Nog eens schinken?" .,Sesa! dan is 't in orde!" antwoordde de vent als opgelucht en hij stak zijn glas uit. „Toen ik daar deze morgen van hoorde, kon ik het niet goe' gelooven, ziede. Iemand lijk gij, doodegraver en 't daarbij nog voorniet doen! 54 'k Verstond er nikske van. 'k Dacht: da's een blaas. Hadde zoo ver ni gewoond horlogiemaker, 'k was 't u sito komen vragen!" Hij dronk eens, lei zijn kepi op het trapke, kruiste zijn beenen. „Maar nu da' 'k het met mijn eigen ooren hoor, moet ik wel!" sprak hij rond-joviaal verder. „AVe zaten anders leelijk in de rats met een opvolger voor Benooke! 't Was daarover al wat te zeggen geweest dees dagen! Alleman vroeg het zijn eigen af: wie daar voor gevonden? 't Moest natuurlijk iemand zijn zoo een beetje van de gading van Benooke en die 't kerkhof even schoon en net zou onderhouden lijk we 't gewend waren: een proper hofke waar da' ne mensch zijn eigen met plezier kost laten begraven, iets wat da' ge met eer kont laten zien. De meester zei: laat ons Jelle pakken. Ge kent hem misschien, dien 55 ouwe die bij den wagenmaker werkt. JMaar Jelle zei: Neeë, da' durf ik ni! Een put maken en toesmijten da' zou wel gaan, maar't hovenieren! Ik dacht toen aan JMane Klets, 't koorddraaierke van aan de beek. JMaar die wilde ook ni. 'k Ben bang van dooë, zei die. Daar op 't kerkhof gaan wonen! 'k Sterf van schrik eer dat het drij dagen verder is, zei die. De burgemeester moeide er zich mee en ook JMijnheer Pastoor, maar JeDe bleef ni-willen en JMane ook al. Eenen schoot er nog maar over die 't zou kunnen doen en dat was da' vuil stukske schoenlapper van een Scheel Lewieke. Den die moesten ze 't niet gaan vragen! Denzelfden avond nog toen Benooke dood was,liep hij met zijn z wert, scheel gezicht de menschen van den Raad af om 't alsteblieft toch te mogen worden en ook bij den pastoor en den burgemeester ging hij aan de bel han- 56 gen ervoor, 'k Ben wel veel zwert en veel zat, zei hij, maar 'k zal mijn eigen beteren en 'k zal 't zoo goed doen als Benooke! En tegen zijn ge buren lachte hij en kletste op zijn billen: Twee honderd frank in *t jaar en een schoon huizeke daarbij! 'k Gaan nog rijk worden op mijnen ouden dag. En toen da' duvelke hoorde da' Jelle en JMane 't ni wilde, begon hij jandomme! al te borrelen op zijn verovering! JMaar daar was geen peinzen aan. 'k Doen 't nóg Kever zelf met ons JMelnie, zei de pastoor, eer da' die zatlap op 't kerkhof komt! Ja, ja, zoo zaten we daar, horlogiemaker! 't Wierd een ingewikkelde affaire waar geen mensch een gat door zag. 'k Kreeg toen ineens een schoon gedacht: als we nu eens ieverans in 't rond naar een nieuwen grafmaker gingen zoeken? 'k Sprak er met onzen meester over en gisteren morgen trok ik er mee naar onzen pas- 57 toor. Hij liep juust in zijnen hof te brevieren. Maar die lachte en schudde eens met zijnen vinger vóór zijn gezicht, 't Zal niet noodig zijn, champetter, sprak hij, 't komt fijn in orde. Wa's da' nu? docht ik. 'k Kon maar ni peinzen wat het zijn kon. 'k Liep naar Jelle en ook naar Mane om te vragen of ze soms van gedacht waren veranderd. Maar ze schudden hunnen kop. 'k Vroeg 't aan den meester en aan den koster en aan Melnie en aan zooveel anderen nog of zij van iets afwisten. Maar geenen eenen die iets wist. En dezen morgen nu moest ik de leden van den Raad gaan samenroepen voor een buitengewone vergadering. Toen was 't raadselke gauw gevonden. Ze moesten over uw voorstel ni lang parlesanten, horlogiemaker. 't Was rap geklonken en z' hebben er een ferme pint op gepakt. Op een sibot was 't heel dorp rond! Alle- 58 man is er danig blij mee. 't Mankeert nog maar alleen dat ze u inhalen!... Toe, schink nog eens in, want van 't verteUen krijg 'k jandomme! opnieuw dorst, 't Bier zou in uw stoopke nog verschalen!" „Drink maar! Drink maar!" sprak Baziel uitbundig, en hij schonk't glas zoo vol dat 't overliep. Heel zijne schrik was al lang weg. Zijn kop zag rood als vuur en hij voelde zich zoo goed behagelijk alsof hij een borrelke te veel op had. „'t Zijn maar klein kapperkes. Als 't leeg is, is er immers nog, champetter. Laat me maar schinken!' „Alleen Scheel Lewieke!"gingde groene vent luidruchtig verder en hij schoot in een breeën lach. „Se, dien hadde moeten zien. Hij moet iets hooren ronken hebben van 't consèl, want 't was nog maar pas gedaan of hij kwam op zijn kousen, erger als een looper op een 59 duivenprijskamp, 't Kerkeplein over gestoven recht naar mij. 'k Stond voor de deur van onsgemeentehuizeke, moete weten. Hewel, champetter? riep hij met zijn blekken keelstem, — precies lijk van een ekster is 't, — ben ik het? Mag 'k tracteeren? 'k Moest lachen. Zeker Lewieke, zei 'k, zooveel als da' ge wilt. Waar zouën we gaan? Maar hij voelde zekers dat 't voor te plagen was, want hij wees met zijnen zwerten vinger op zijn borst. Ben ik het dan? vroeg hij nog eens. 'k Moest nog meer lachen. Zeker zijde gij 't, Lewieke, zei 'k, wie zou da' daar nu anders zijn! Hij wierdkwaad, k Vraag of ze mij daarbinnen nu benoemd hebben, champetter! riep hij. Neeë Lewieke zei 'k, da 's een heelen anderen! Ben ik het ni? ben ik het ni? ketste hij deruit en toen wierd hij lijk razend. Zijn scheel oogskens schoten vier en hij begon te sakkerjuën lijk een 60 bandhond. Hij kletste zijn klak op den grond, trok zijn vuil jasken uit en hij wou met mij beginnen vechten.'k Hield hem met mijnen piekstok van mijn lijf, lijk als ge met een hond doet. Sebiet klepten er deurkens open en waren er daar venten en wijven en klein jong en die moesten hunnen buik vast houden van 't lachen. Met alleman wou hij nu vechten, zelfs met de wijven. Hij begon toen te stampen en te kressen: z' hebbe mij voor den zot gehouden! en 'k zou mij gebeterd hebbe, een heilige zou 'k geworde zijn! maar ze zijn van mij nog ni af! ik mag er ni in, maar een andere komt er ook ni in! En zoo honderd zotte dingen meer!" De champetter deed 't blekken getetter na en van danig plezier pletste bij met de platte hand op zijnen bil. Baziel deed of hij hartelijk mee moest lachen. Maar, och arme! de schrik neep 61 hem deerlijk op 't herte en hij rilde op zijn dunne knikbeenen bij dat zot relaas van Lewieke zijn grametsen, want hij dacht, aan zijn eigen. Kon het dan toch nooit ofte nooit eens goe' gaan met hem? Eerst had hij zich wel een voet voelen grooter worden. Hij hield het nu vast zijn plaatske onder de menschen, en op den koop toe een schoon, heilig ambt dat hem lijk een schild zou beschermen, 't Wierd nog schooner dan hij t van zijn leven had durven droomen. Met open armen zouën z' hem ontvangen, nog just een inhaling mankeerde eraan, zei de champetter. Doch daar kwam nu ineens dat zot postuur van dat scheel schoenlapperke,lijk een duvelke uit een kastje, vóór gesprongen, sakkerjuend en zwaaiend met armen en beenen om van datnieuw' leven een hel gaan te maken. „Da' zot spektakel zou jan domme! nog 62 lang kunnen duren hebben," hernam de champetter. „.Maar toen riep ik: fini, Lewieke. En met mijnen stok heb ik hem lijk een hond naar zijn piepenholleke gedreven! Ja, ja, horlogiemaker, een mensch komt als champetter van alles tegen. Maar ge moet u van dien schelen apostel niks aantrekken. Als er wat is komde naar mij; we zullen hem wel drillen!" Hij zette met een klop zijn leeg glas neer op het trapke en stond recht. Theatraal trok hij de borstrimpels uit zijnen groenen tuniek, zette zijnen kepi op en nam zijnen stok. „Sesa, daarmee weet er alles van," besloot hij zijn verhaal. „En ik ben een beetje uitgerust en dorst heb ik ook nimeer. Als de nicht uit Lier geweest is om Benoeke's apothekerij op te laden, worde verwittigd en dan kunde zoo komen. Salu en een goeien avond, horlogiemaker, en wel bedankt!" 63 „Een goeien avond, champetter, en wel bedankt voor uw moeite." „Niks te danken!" Baziel deed het haagpoortje goed toe achter den champetter die fiks en recht met een fermen stap en breed gezwaai van zijn stok het populieren-laantje afdaalde. Hij slefte langzaam terug, Het zich moe neer op de bank vóór zijn huizeke? Baziel was blij weerom alleen te zijn, want het begon in zijn kop te draaien lijk een zottekesmolen. 't Was alles goed en wel, maar wat ging het worden met dat razend Lewieke aan zijn garen? Iemand die tegen den champetter opdierf, wat mocht hij daar niet van verwachten? AVas het niet beter naar den pastoor een brief te schrijven dat hij hem hertelijk bedankte doch het maar Kever niet aannam? Morgen in de vroege vroegte kon Merten met zijn honde- 64 karreke komen om er zijn bullen op te laden, ongezien zou hij er door 't bosch van onder muizen en ieverans anders een onderkomen gaan zoeken. Hier was t dan immers toch naar de vaantjes en meteen was hij van alle geloop en gevraag verlost. Baziel zijn gepeinzen blevenerzinnend op stil staan. Doch, al probeerde bij 't nog zóó te weren, 't beeld van dien verhuis op den wilden bof het land in, liet hem weer eens al de mizeries voelen van zoo n doolage en een krop schoot hem in de keel. Hij stond zuchtend recht, slenterde tot tegen zijn doornenhaag en keek metpimpelende oogskensvoor zich uit. Rlauw-wazig steeg den avond uit het dal, doezelde huizen, boogaerds, akkers en boomenroten zacht ineen. Achter den molenheuvel, waar de zon was ondergegleden, hing nog een ijl, geel 65 6 schijnsel, terwijl boven 't duistere ruischen van 't bosch het gouden manesikkeltje de verblauwende lucht in rees. De avondlijke vrede van dit land pakte Baziel danig dezen keer. En nog dieper voelde hij zich ontroerd als hij daar plots in de donkere delling waar 't dorp veilig troppelde rond zijn kerkske, den blonden bloei der lampen gewaar werd... Nog nievers had hij 't zoo goed en rustig gehad als hier, en hoe veel beter zou 't nog niet worden ginder beneden in Benooke's withuizeken! Een landeke van belofte voor zijn dolend hert! Hij hoorde er een koe beurelen, een hond baste en toen ging er plots in weeke, langgerokken tonen het spel van een piston omhoog. Ach! dat hij daar nu van wegvluchtte en dat uit schrik voor de kuren van 66 zoo een stom scheel schoenlapperke van nietsmandalle! Baziel balde kwaad zijn vuisten en stampte op den grond. Hij had zijn eigen kunnen slaan om zijn lafheid. „En als ik het nu toch eens deed?... en mijnen man stond?" siste hij opgewonden. 't Bloed schoot hem naar den kop en zijn hert begon te bonzen lijk een hamer. En hij wist niet hoe het kwam, maar plots ijzerde er ih hem een verzet omhoog om tegen tien Lewiekes in te gaan. Had hij het duvelke hier vóór hem gehad hij had-er tegen gevochten. Neeë, nog voor geen geld, hij zou niet wegloopen. Hij bleef. Hij had zijn plaatske nu en hij zou 't verdedigen, met zijn tanden en nagels als 't moest! En al grommelend, met groote, vaste stappen schoof hij naar binnen... 67 IV t ^Vas alles danig goed verloopen, beter en rapper nog dan Baziel 't had durven peinzen. De begijnhof-nicht uit Lier Het niet lang op zich wachten. Den morgen daarop reeds kwam er een bode met een huifkar van daar. Hij laadde Benooke zijn meubelen, zijn oude, leer en medicijnboeken, zijn flesschen en potten en zelfs zijn zakskes gedroogde kruiden op en reed er op een draf mee weg. Seffens was Baziel aan 't inpakken gegaan en nog denzelfden avond, in 't licht van zijnen kaarslanteern, deed Aïerten het heele boeltje op zijn hondekerreken over. 't Ging alles danig gemakkelijk zoo berg-af, en God-zijgeloofd! van Lewieke was er niets te voelen noch te zien. Alleen Alerten keek een beetj e stroesch. 68 „k Verstaan der niks van, horlogiemaker," sprak hij. „'k Dacht da' gij de menschen ook liever van achteren dan van voren zaagt. En nu neemde, verdibbele! nog wel zoo een plaatske aan, en da' nog al voorniet!" Al aar Baziel was te vol geweest van zijn eigen, dan om daarop te gaan antwoorden. En daarmee was hij er! Eenleventjelijkhemhierthans gegeven was, een hemel had er niet aan, vond bij. En 't leek wel of ze van daarboven een handeken wilden mee helpen, want de dagen werden gezegend met een weerke zoet als zalf. Om in de traditie van Benooke-zaliger te blijven, deed hij een rood-baaien slaaplijf met beenen knoopen aan en daarover een blauw schort, hij zette een breed-geranden, strooien zonhoed op en stak zijn voeten in geel-gerookte kloonen. 69 En met dat kostuumke was hij blij lijk een kind. Zijn druivelaar-bewassen huizeken en den kruiden-hof errond, 't uitzicht op de populieren-bezoomde beek met erachter den terwe-wiegenden veldbuik waarop de witte molen zijn wieken keerde, 't prinselijk kerkhof, de witte kerk met het bruine, klimopbekladde torentje, 't waren allemaal dingen die Baziel een fijne zielevreugde schonken. Hij kon er maar niet genoeg van genieten. Van 's morgens heel vroeg, samen met den eerstenleeuwerk die aan den beekoverkant uit den ochtendsmoor 't verhelderend geluchte infladderde, was hij al zijn bed uit. De stoof aanmaken, zijn huizeken doen en koffie drinken 't kon alles niet rap genoeg gedaan zijn. Hij stak zijn eerste pijpke aan en op hoveniersmanier 70 met de handen achter den borstlap van zijn schort,wandelde hij er eens opuit. ' t Pad zakte van 't kerkeplein tusschen de pastorij-haag en den kerkhofmuur naar de beek, wipte over een steenen stapken en kronkelde door den terwe den heuvel op. Halverwege donkerde er een oude eik met een blauw kapelleken aan zijn stam en een bankske aan zijn voet en tot daar klom Baziel dan de hoogte op. In de diepte, blauwig overwaasd met witte streenen er door, sliep nog het dorp. Het kerkeplein vierkantte verlaten en grijs binnen zijn lage, toegeplafetuurde huizekens en ook op de achterkoerkens en in de omhaagde hoven roerde er nog niets. Alleen wat fijn vogelengefluit dreste er helder uit de boomen en hier en daar kraaide er een haan. Maar met het dieper open-klaren van den hemel ginder achter de donkere 71 bosschen, begonnen zachtjes aan de kleuren te spreken: de roode pannendaken, 't wit der gevelen, 't velerlei groen van boom en struik en haag, tot zelfs de pioenen, kruinagels en sneeuwballen in de hofkens. En eer nog dat de zon heur goud omhoog duwde, ontwaakte alle ding en kwam er overal beweeg. Deurkens en plafeturen klepten open, de kaven smoorden rookzuiltjes uit voordenmorgenkoffie, paarden en wagens kwamen uit de poorten, en boven 't verwarde gerucht van kloonen, emmers, pompzwingels en hondengebas, leefde 't blij geluid van stemmen die malkander wat toeriepen. Hoe kon Baziel van onder dien kapellekenseik daar zitten naar zien en luisteren. En hoe deugd deed het aan zijn oud hert te weten dat hij daar, precies lijk alleman, zijn eigen dagelijksch bedrijf bezat! 72 En niet zoo iets voor keks lijk zijn horlogiemakerij was, maar iets waar de menschen blij waren hem bezig te zien, iets dat wachtte naar hem! 't Deed hem ineens verlangen dan om er bij te zijn. En rap scheerde hij den heuvel af, haalde schup, rijf, hak en knipscheer uit zijn schotelhuis, sloeg devoot een kruiske en was ook aan t werk. 't Gras fijn scheren dat het effen was als een laken, 't eeuwig onkruid wieden uit de kruisdragende bloemenhof kes die de graven waren, hij deed het alles danig geerne en met liefdevolle zorg. Doch zijn gedachten waren verre van de dooden wier namen wit op zwart of gekapt in arduin met een „bidt voor zijne ziel" eronder, omendom te lezen stonden. Hij kon er niet aan doen, maar de zinderende klinkklank in de smisse, 't hamergeklop bij wagenmaker of schrijn- 73 werker, 't rinkelen van een winkelbel, gelach of geroep aldaar en alginder, 't boeide hem zoo dat hij er maar niet moe naar geluisterd wierd. Hij voelde 't soms wel, 't was niet schoon. Benooke zou dat zekers niet ged aan hebben. En dat deed hem zuchtend de oogen neerslaan dan. Maar dat zou wel veranderen als hij zelf eens een graf had gemaakt en erboven-op een hofke van hem zelf zou moeten onderhouden. Hij wist immers zoo goed als niets van al deze dooden voor wie hij te zorgen had. Eén kruiske alleen hield zijn hart vast en dat was dat van Benooke. En toch, als er dan achter't witte kerkhofmuurke stemmen voorbij gingen, of vóór „Den Dobbelen Aerent" een wagen stil stond, draaide zijn kopke nog nieuwsgierig omhoog om te zien wie en wat. De menschen, de menschen! Dat bi; 7A daar nu zoo top onder zat, dat hij zoo 's noenens na zijn kerkhofwerk zelf zijnen koffie en zijn builken tabak, zijn brood en zijn kanneke melk kon gaan halen, zonder dat iemand hem uitlachte of een schampscheut loste, hij kon er maar niet van over! Om te zwijgen dan van zijn plaatske bij de zangers in de kerk op 't hoogzaal, waar hij 't orgel mocht blazen! En van het groote dat misschiens nog weggelegd was voor hem! Baziel dierf niet goed aan dat leste peinzen, 't Bracht iederen keer zijn hert aan 't kloppen lijk een klok, pakte op zijn asem en joeg hem 't bloed naar den kop. Mijnheer Pastoor was 't die 't in zijn oor was komen blazen. Op een morgen zoo, lijk hij 't nog al eens deed na zijn miske, kwam bij weer 't kerkhof opgewandeld. Hij keek naar de graven, naar 't gers, naar de treur- 75 olmkens, en kwam tevreden knikkend bij Bazielstaan die beleefd zijnen stroohoed afnam en hem goeien morgen wenschte. „Vriend Bazileus," sprak hij volcontentement en hij presenteerde hem een snuifke, „'t is goed, 't is heel goed! Ze mogen nog altij' komen zien van zeven uren in den ronde!" Baziel ghmlachte fier en een blos wipte over zijn gezicht. „En 'k zien da' g' hier goed aardt!" ging hij verder. „Als Benooke kon terugkomen, hij zou content zijn. En ook omdat ge zijn hofke hebt gerespecteerd. Kendegij soms ook een beetje van kruiden af?" Baziel schudde rap zijn kop. „Neeë, Mijnheer Pastoor!" antwoordde hij. „Nooit aan gedacht zelf. 'k Zien wel dat er een perkske thymus staat, en een perkske lavendel en ook rozemarijn, 'k Ken da' nog van in 't hofke 76 van mijn meetje, ziede. En 'k geloof dat er ook munt bij is. Maar van al de rest, weet ik niets.'' „En als ge dat nu eéns leerde? Allés staat*er immers!" Baziel glimlachte verwonderd. „Maar da' kan ekik toch ni, Mijnheer Pastoor!" weerde hij zich. „Wie zou mij da' leeren?" „Zie, vriend Bazileus," hernam de pastoor en hij deed even zijn oogen tóe, stak een vinger omhoog en smakte eens met zijn dikke wijn-lippen, „'k Dacht zoo: horlogies repareert hij goed, lijk den beste uit de stad, als hij nu ook eens menschen leerde repareeren. Das te leeren. Benooke heeft het toch ook geleerd. Alles uit ou' boeken!" „Maar ik heb geen boeken," haastte Baziel zich te antwoorden. „ Justement. Daar zit het in. Die zijn te krijgen. Ge weet waar dat Benooke zijn boeken zitten. Als ik van u was, 77 'k trok er eens op af naar die nicht op 't Begijnhof te Lier. Zoover is da' ni. 'k Zal u een brief kemeegeven voor den pastoor van 't Begijnhof. Zijn broer ken ik. Da' mensch doet er toch niks mee. En als ge ze dan hebt, 't zou iets zijn om er den winter mee door te krijgen. Veel werk is er dan niet. En ge kunt toch ni altijd horlogies zitten maken. Peinst eens wat dat zou wezen voor ons als we terug een groenen-doktoor onder ons hadden!" Baziel begon te zweeten. „Maar.... zoo geleerdben ekik ni, Mijnheer Pastoor!" „Toe, toe! stom zijde toch ook ni. Hier zie, neemt nog een snuifke en peinst er eens goed over na. Een moet is het niet, vriend Bazileus. 't Is met Benooke's hofke daar nog alle dagen te zien door 't sacristij-vensterke, da 'k daar zoo aan dacht." En zoo sprekende had hij Baziel eens gemoedelijk op den 78 schouder geklopt, en was glimlachend weggewandeld. Bazielhad daar gestaan, hijgend en niet wetend wat antwoorden. God-in-denhemel! als dat eens kon! Dan ware het volledig geweest! Hij zag zijn eigen al bezig aan 't apothekeren lijk Benooke, zag gekapmantelde vrouwen naar zijn huizeken komen afgezakt en 't ontroerde hem zoo dat hij er begon van te pimpeloogen. JMaar toen dacht hij ook aan zich zelf. Hij kende zijn eigen. Zou hij dat wel kunnen, hij die altijd een heilige schrik van zieken en ziekekamers had gehad. Van te peinzen alleen aan al de mizerie en den angst saamgetrokken op zoo'n grootoogig, wasbleek, uitgehold gezicnt,weggezonken in klamme kussens, stokte hem reeds den asem in de keel en voelde bij zijn hoofd duizelen. Neen/twas om er z elf ziek bij te worden. Hij moest het uit zijn zinnen houden. 79 't Kon iets zijn voor later misschiens.... Een mensch wist nooit op voorhand.... Wie had er nu bijvoorbeeld ooit van zijn leven durven peinzen dat dees nog voor hem was weggelegd! Daarbij was het toch een beetje te veel gewild, vond Baziel; 't was den hemel tempteeren bijkans. Mijnheer Pastoor mocht er niet kwaad voor zijn. Als hij er nog eens over begon zou hij 't zeggen. 't AVas al goed en schoon genoeg zoo, nu hij met een lach op zijn gezicht door de dagen kon gaan, en hij somwijlen, zoo maar van kriebelende welgezindheid in zijn handen moest beginnen wrijven. Een dingske echter kwam zoo af en toe, lijk een dreigende wesp, naar zijn lachend gezicht geschoten en dat was 't gedacht aan Scheel Lewieke. 't Deed hem dan verschrikt het hoofd achteruit trekken en met de handen slaan als 80 was het lijfelijk bij hem. En nochtans hij had dat duvelke nog met geen oogen hieromtrent zijn huizeken of 't kerkhof gezien, en hij wist ook dat één woordeken aan den champetter genoeg zou zijn om dezen naar zijn piepenholleken te doen schieten. Want Baziel was goeie vrind geworden met den groenen vent. Denzelfden achternoen nog toen hij hier 't eerste vierdeel gersten in zijn koel keiderke onder de voutekamer Het dragen, was hij nieuwsgierig 't pad komen afgemarscheerd om t' hooren of er soms nog niets ruischte. Baziel was seffens zijn vaatje gaan ontsteken en had hem een goed stoopke bier getapt. En onder 't drinken daarvan had de man in 't breed en in 't lang verteld hoe bij nog eens expres dat stukske reus de leswas gaan spellen en hem met kwaad gefronste wenkbrauwen en groot geweld van zijn trombon-stem had ge- 81 6 dreigd van hem met zijnen mispelaar tegen de schenen te slagen, als hij 't in zijn corpus kreeg om kuren uit te halen bij den nieuwen grafmaker. Dat had Baziel deugd gedaan uitermate. Hij had niet geweten hoe den man zijnen dank te zeggen en was toen maar een tweeden keer zijn kelderke ingekropen om een versch stoopke. „Hebt geenen schrik... Ik waak!" had hij gezegd. Regelmatig, twee, drie keeren in de week, en telkens zoo tusschen licht en donker, zag Baziel zijnen kepi boven 't kerkhofmuurken komen afzakken. Hij deed of hij thuis was, hing zijnen stok aan de deurklink en kwam gemoedelijk bij zijn horlogiemakerstafelke zitten. En daarbij zijn stoopke bier maar niet zóó door zijn keelgat kon gieten, en ook maar niet eeuwig en altijd over Scheel Lewieke zijn klok kon laten gaan, kreeg den eenen na den anderen 82 1 in 't dorp zijnen toer. De burgemeester en zijn madam, de baas uit „SinteJozef", de rosse mulder van ginder boven, alleman en iedereen passeerde er, tot bet gekapmanteld bedel wij fke toedat 's Vrijdags al vaderonzendrondging om beuren cent. Een boek vol leven werd bet voor Baziel. Zoo iets hadhij nognievers gehoord. Hij had er geerne zijn tonnekens gersten en zijnen tabak voor over. 't Bracht hem zoo goed dicht bij al de menschen die hij 's Zondags van in zijn blazerskoekske op 't hoogzaal daar beneden over hun stoelkens zag neergeknield: En ook de namen op zijn kruiskens begonnen daarmee stilaan te spreken tot zijn hert. 't Maakte zijn werk op 't kerkhof aldoor schooner en inniger. Alleen dat Scheel Lewieke! Maar dat zou zich nu ook wel koes houden! D aar mocht hij nu wel heelemaal gerust over zijn! J 83 V *t Was juist in die dagen toen Baziel zien ernstig begon af te vragen of de champetter hem soms met heel dat vertelselke over Scheel Lewieke geen blaaskes had wijs gemaakt. Hij was nu al vijf weken hier en nog steeds was er van dat schoenlapperke niets te hooren of te zien geweest. Dochzie, zoo al meteen keer, dien vroegen zomermorgen, terwijl hij op 't kerkhof, onder het treurolmke dat zijn takken hangen Het over het graf van Alitje van den Notaris, de afgevallen blaren was aan 't samen keeren, dook daar vlak van achter 't muurken een scheel, zool-zwert gezicht met een afgepelde konijnenvellen muts erop omhoog. Het trok grimatsen lijk een aap, stak de tong uit, speekte in een boogske naar hem en begon toen te bassen en te grollen lijk een hond die bijten gaat. 84 Baziel verschoot lijk zot, het een kres en hief er reeds zijnen bezem op om op dat dwaas gezicht los te slaan. Doch plots begreep hij. Hij draaide zijn hoofd om en precies of er was daar niets, trok hij met zijn mandeken vol blaren en zijnen bezem naar den achterkant van de kerk waar hij zich rap achter een steunpilaar ging wegsteken. En't was eerst toen hij den baas uit „Den dobbelen Aerent" zijn plafeturen hoorde opensmijten dat hij 't riskeerde, al speurend en rondkijkend, uit zijn hoekske te komen. Een heelen tijd was Baziel ervan onder de voeten. En hij dacht aan niets anders dan na zijn werk seffens naar den champetter te gaan en alles te vertellen, 't Zou dan wel amen en uit zijn met een mensch nog zoo te doen verschieten. Maar eer nog dat de koster aankwam om te tampen voor het zeven uren mis- 85 ke had hij zich al zeven keeren bedacht, 't Leek hemtochwat kinderachtig daarvoor lijk een school;onk aan diens deurke te gaan kloppen en te klagen: Mijnheer, Lewieke is snuiten komen trekken en hij heeft gespeekt ook. Neen, 't beste was het maar te laten passeerem Als 't niets anders was dan dat met zijn kuren, was het nog zoo erg niet. Als hij nog kwam zou hij hem den rug toedraaien en doen precies of er was niets, 't Schoenlapperke zou dat stommen-ambacht-spel wel van zelf moe worden, redeneerde hij. Oen morgen daarop was Baziel op zijn hoede. Eerst dacht hij: 'k blijf voorzichtigskes binnen tot de koster er is. Maar seffens daarop, in verzet tegen zijn eigen: neen, ik ga, anders peinst hij zekers da 'kbang ben. Toch waagde hij zijn ochtend-wandelingske niet naar den kapellekenseik. 86 En 't was een heelen tijd later dan gewoonlijk dat hij buiten kwam. Hij spitste de ooren, loerde eens goed rond of er niets roerde en sloop toen heel langzaam zijn poortje door naar den achterkant van de kerk om er in 'tkinderhoekskeachterde sakristij wat te wieden. Hij was daar zoo goed als ongezien. JMaar pas zat bij op zijn knieën bij zoo'n wit kruiske over het vergeet-mij-nietjes-bed gebogen of ginder bij deningang der kerk ging er plots ge miauw en geblaas op als van een dollen kater in den uitkoom. Baziel zijn wiedende handen vielen stil in de blauwe blommekens en zoo van onder zijn gelen zonhoed lonkte hij eens naar 't endeke kerkhofmuur dat tusschen den donkeren bosch thuya's in den hoek en den torenvoet blankte. Hij zag niets boven 't muurke, doch van achter den torenklimop wipte plots het 87 duivelke te voorschijn. Het Ket zich vallen en zoo op handen en voeten kwam hij, aldoor miauwend, tusschen de kruisen nader gekrópen. Baziel zijn asem stokte in zijn keel. Hoe kwam die nu binnen? 't Kerkhekke was nog op slot! Zekers over 't muurke gekropen! ^^at moest hij nu beginnen? Hij Ket den kop zakken, als om niet te moeten zien, zon binstdien wat hij best doen zou. Nad erder nog kwam het kattengemauw, tot vlak bij. In het groene gras aan den anderen kant van 't bloemenbed zag hij de zwarte schoenmakershanden al verschijnen en daarop ook het omhoogschelende smoelwerk met de konijnenvellenmuts. Toensloegdeschrikop Baziel zijn hert. Hij wipte recht, trok met een katterapte van tegen den sacristijmuur achter zich een zwaren grasrusch los en klets- 88 te hem pardaf in het grijnzende bakkes. Lewieke droop van zand en eerde. Z'jn heel gezicht was voL Hij sprong als gestoken recht, proestte en blies, klopte en wreef met beide zijn handen over zijnen kop, en al jammerend: „ Kerkhofeerde!... kerkhof eerde!..." schoot hij op den loop. Baziel zijnen schrik viel met den slag. Daaraan had hij zich zeker niet verwacht. Hij schoot in een lach en moest van plezier op zijn billen kletsen. Dien heelen dag lachte Baziel lijk bij misschiens nog nooit gelachen had. Onder zijn verder werk op 't kerkhof, 's noenens binst hij zijn potteke kookte, aan zijn horlogiemakerstafelke nadien en zelfs 's avonds als hij zijn vier rozen hoeikes te bidden zat op de bank vóór zijn deur, aldoor zag hij dat proestend gezicht vol zand en de waggelende aap vlucht van 't ventje. En hij voelde 89 zijnen klim menden schrik nog eens na, daarop die plotse ontspanning en lachschokskes deden hem dan naar zijn borst pakken. AVare de champetter dien avond gekomen hij hadde 't hem voorzekers allemaal verteld. Maar achteraf was hij dan toch weer blij dat het niet voortverteld was. 't AVas maar best dat het tusschen hun getweeën bleef. Hij had hem van de beentjes doen maken lijk een haas dezen morgen, en hij zou verders wel zijn manneke staan.Kerkhofeerde! had hij geroepen, 't Was goed om weten dat hij daar schrik van had! En Baziel lachte eens fijntjes en stak zijnen vinger omhoog. Doch 's anderendaags en ook alle de dagen daarop was er van 't schoenlapperke niets meer te hooren of te zien en Baziel kon niets anders peinzen of hij had het spelleken gewonnen. 90 Met kleine beetjes vervroegde hij weer zijn uur en waagde 't weer, al smorend zijn pijpke dat toch zoo goed smaakte in de blauwige ochtenfrischte, zijn wandeling te doen den terweheuvel op naar den van vogelenzang doorzinderden kapellekenseik. En de champetter kwam verders om zijn stoopke bier en nieuws over Lewieke, en 's Zaterdags achternoens, kwam Merten met Pol en zijn kruiwagen, en ze spraken over alles en nog, maar over 't schoenlapperke loste Baziel geen woordeke. Waarom ook? 't Was nu toch alles weer peis en zoete vree! Maar op dien vroegen, stillen zomermorgen, sprong het duvelke hem uit een onverwachten hoek op den nek en kletste zijn rust naar de maan! Hij slenterde zoo op zijn gele kloonen, met de handen onder den borstlap van zijn schort en het hoofd op de borst, 91 al peinzend aan Lijnwaad-Sus hun grootemoeder die hij eergisteren begraven had — 't was Baziel zijn eerste doode — het pad af en juist zette hij een voet op 't steenen stapken, als er daar van achter de elzenstruiken die er dicht tusschen de canada's groeiden, een emmer water naar boven werd gestroeld, vlak tegen Baziel zijnen kop zoodat zijnen stroohoed de beek in rolde en zijn pijpke kapot viel op de steenen. Baziel neep verschrikt zijn oogen toe, waggelde lijk dronken, meulewiekte met de armen en 't scheelde niet veel of hij sloeg zijnen hoed achterna, het water in. En eer dat hij terug asem had gepakt, spetterde er daar nevens hem een gelach omhoog lijk van honderd zotte gaaien ondereen. „Hij hee' me vast, de judas!" vloekte Baziel en reeds had hij zijnen blok in de hand om er den lacher op den kop 92 mee te slaan. Alaar 't duvelke was sito weg, takken braken en ginder zag bij hem door een haag kruipen. Daar stond hij nu, druipend lijk een waterhond. Zijn kalotje was nat, zijn rood slaaplijf lekte uit en zijn blauw schort hing lijk een vod op zijn buik. Hij kon zijn eigen bijkans uitwringen. Tranen van koleire schoten in zijn oogen en hij deed een gebaar om hem achterna te schieten. Alaar 't besef dat er menschen konden komen, dat ze hem hier zouden beginnen uitvragen en uitlachen, hield hem temet tegen. Nog liever honderd emmers water over zijn lijf, dan dat! Angstig draaide hij zijn kopke naar alle kanten. Klepten er daar geen deuren, waren er daar geen stemmen achter die haag, en hadden ze van daarboven uit den molen soms niets gezien? Hij vischte rap zijnen zonhoed uit het lisch aan den kant, zette hem op zijn 93 kop om maar niets te laten blijken en haastte zich naar zij n huizeken en grendelde achter zich het deurke straf toe. Droog goed aantrekken was gauw genoeg gedaan. Alaar het duurde lang vóór dat hij een beetje bekomen was van zijn asem-beklemmende alteratie en ook vóór dat hij weer zijn solideeken en zijnen hoed die hij boven de stoof te drogen had gehangen, op den kop kon zetten. De koster had al een heel tijdeke getampt voor 't zevenuren miske eer Baziel de grendels wegschoof, om zichmet zijn hoveniersgerief buiten waagde en naar een verdoken cypressen-hoekske sloop waar hij zoostil mogelijk wat gras begon te knippen. En dat deed bij nog meer uit schrik voor Mijnheer Pastoor die zou kunnen komen vragen wat er scheelde, dan uit werk-goesting. Almaardoor moest hij aan het gebeurde peinzen en ook aan wat Scheel-Le- 94 wieke nog allemaal misschien in de mouw had om hem op 't onverwachts over den kop te gooien. Wat moest hij daartegen gaan beginnen! 't Aan den champetter vertellen, dat ging nu zekers niet meer. God-weet! lachte bij er nog niet mee. 't Zou 't dorp rondgaan en ziet-ge dat er een tweede begon met van die judasserijen, en een derde en alleman? Hij kende dat maar al te goed, 't ware 't begin van het ende. En och God! hij zat hier toch zoo goed! 't Speet hem nog meer dan er draadjes waren aan zijn schedel-kalotje dat hij 't eerste niet aan den champetter had gezegd, en nog meer dat hij hem dien rusch in zijn smoelwerk had gegooid. Want daardoor zon hij nu misschien voorgoed op wraak. Ringaaneen vielen Baziel zijn grasscherendehanden stilenmoest hij zuchtend zijn kopke overentweerslaan om 95 alles wat daarbinnen dooreen woelde. Hij hoorde den zingzang van den smid zijnen hamer op 't aambeeld, hoorde in 't „Sinte-Jozef" luide stemmen en gelach over 't kerkplein klinken en daarop de kinderen op school die zongen van «Jezus en Sint-J anneken. JMaar zijn hert was ver weg van die dingen dezen keer. En 't klagelijk, hulpeloos gebleet van een kuddeke schapen dat achter den witten kerkhofmuur voorbij pootelde, maakte hem nog triestiger dan hij al was. Doch met die schapen te volgen ombast van een hond knalde er ineens in hem een reddende gedachte open. Als hij nu ook eens een hond hield? 't Verraste Baziel zoo dat de schaar uit zijn handen viel en hij er lachend en rood-wordend van recht wipte. Dat was de uitkomst! Een hond! Al zijn verdriet zakte op den slag weg en er kwam een lochtheid in hem om 96 in boomen te klimmen. Hij wreef in zijn handen, dat de vingers kraakten en met een rijken lach op zijn gezicht begon hij opgeruimd overentweer te wandelen. Waarom had hij daar toch niet vroeger aan gedacht? Hij mocht er geenen momentmee wachten en hij dacht seffens aan Alerten dat die hem er wel eenen aan de hand zou kunnen doen. Zoo'ne groote, rappe, en die goeie bijters in den muil had. Lewieke zou wel tien keeren napeinzen eer dat hij nog met kuren op den loer ging liggen. Dien noen gunde Baziel zich niet eens warm eten. Terwijl hij over zijn rood slaaplijf een jas aanschoot en zijn leersen aantrok, knoeffelde hij met de rapte een droog stuk brood naar binnen. Hij slokte een tas lauwe koffie-overschot door zijn keelgat, duwde zijnen zwerten hoed op, sleutelde zijn huizeken 97 7 goed straf toe en nevens zijnen tikkenden mispelaar scheerde hij 't noen-verlaten dorp uit en den bochtenden heuvel-dreef naar 't verre witte hutteken aan den boschkant. Alerten trok verbaasde oogen als hij Baziel zijn commissie hoorde uiteendoen en nog meer als hij zei dat hij er geerne tien frank voor over had. Hij verstond er niets van. ,,'t Wordt al schooner en schooner!" sprak hij. „En gij die vroeger nog geen vogelke in een kevieke wilde! En nu een hond, en nogal een groote! Ge zijt toch zekers ni' bang in 't dorp, zoo top onder de menschen?" „Bijlange ni', Mette-joeng!.... 't Is voor een beetje compagnie te hebben.... 'k Zit nu immers vast en verhuizen doen ik ni meer Alleen is toch maar alleen!" ontweek Baziel. „Goed, 'k zal mijn best doen. En omdat het voor u is, steek ik dezen achter- 98 noen het bosch door en gaan eens kijken.'' En lochtiger nog dan hij gekomen was, al meulenend met zijnen mispelaar, scheerde hij onder de canada's terug den heuvel af. 't Was een jong en schoon beest waar Merten een dag of twee later aan een koord kwam mee afgezakt. Hij heette Bilo. Hij was slank van lijf en stevig te poot om er lijk de wind van onder te schieten, met een spitsen, vinnigen snuit, gewarige ooren en een schoonen steert, en zijn bas was helder als een lach. Merten maakte hem een goed kot uit een oude ton die hij in den koster zijnen winkel vond,nagelde er twee blokken aan tegen het rollen en binstdien lèi hij aan Baziel in 'tlang en in 't breed uit wat hij doen moest om er een trouwen waakhond van te maken. De eerste nachten kon hij Bilo binnen in t 99 schotelhuis laten slapen, maar nadien moest hij buiten, en een goed-beschut plaatske ervoor was er daar achter het regenwatervat. Baziel was in de wolken met zijnen Bilo. Als hij van zijn leven met plezier iets had betaald dan waren het deze tien frank. Laat hem nu maar komen, den bandiet, lachte hij, en 't was of hij zag Lewieke daar al moord en brand staan tieren met Bilo aan zijn doorpekte broek. 't Gaf Baziel een zoete, blijde gerustigheid, dat gebas en dat vroolijk gespring rond de beenen. *t Was nu nog veel beter dan vóór het jaloersche schoenlapperke met zijn kuren begon! s Morgens deed hij weer in vollen vree zijn beewegske en zelfs 's avonds in den donkeren, als de sterren daarboven openpinkten, slenterde hij genietend langs kronkelende binnenpa- 100 den tusschen terwe- en korenstukken het stille land door. Van Lewieke zag hij zelfs het tippeken van zijnen neus niet meer. Baziel asemde stillekens aan op en hij droomde ghmlachend van den winter dat hij bij blond lampelicbt en met Bilo aan zijn voeten zou gaan beginnen met het bestudeeren van 't groen-doktoren. xieere! als dat er nog eens bij kon, hij zette met een blij hert zijn horlogiemakerij op 't schap! En de dagen kwamen en de dagen gingen, de zomerzon brandde de heuvelen geel en bruin, en propte 't geboomte vol donker groen en zwellend fruit. Oogst kwam die 't land vulde met 't zinderend geluid der pikke en 't helmen van bindsters-liekens... Doch toen Baziel bijkans aan geen Lewieke met-meer dacht,wipte de schurk weer te voorschijn. Lijk altijd was hij er 's morgens vroeg 101 vóór dag en dauw weer uit, trok zijn voute-kamer-vensterke open en stak er blijgezind zijn bepinnemutstboofd door om Bilo zijn goeien dag te roepen. JMaar geen gebas, gespring of kettinggesnok kwam hem dezen keer te gemoet. Alles bleef er stil. „Dien is, janvermille! losgebroken en de velden in!" dacht Baziel seffens en hij keek rond, floot zijn fluitje, klokte met de tong, riep: Bilo, Bilo! en met de hand achter zijn oor luisterde hij naar alle kanten. Doch geen antwoord klonk er. Dat was nu nog nooit niet gebeurd. Hij schoot rap broek en jas aan, en blootevoets in zijn sliffers haastte hij zich 't baksteenen trapken af, ontgrendelde de deur en was buiten om te zien. Toen was het of Baziel een hamer op zijn kop kreeg; zijn knieën knikten en hij wankelde als dronken. 102 Daar, vóór zijn ton, lag Bilo dood. in 't zand met stijf uitgestrekte pooten en stijven steert; zijn oogen stonden angstig-groot open en vuil schuim kladde er over 'zijn grimzend-opengetrokken muil die 't opeengeklemde wit der tanden Het zien. 't Vlijmde seffens door zijnen kop: „Lewieke heeft hem vergeven!" Baziels bloed begon te ratelen, hij stampte, bonkte met de vuisten op zijn kop en honderd dingen van wraak spookten naar boven, nog tien paart erger dan bij dien judassenden bakker tot Diest. Hij zou een pistool koopen, dien bandiet neerlappen, of hem omversteken, *t kon hem een moment allemaal niets ni-meer verschelen! En al tierend en razend van onmachtige woede rende bij zijn kamer op en neer, tot hij moe en buiten asem met een hoofd dat suisde op een stoel neerviel en in zijn handen begon te snikken. 103 In zijn verdriet dacht hij aan alles wat hij hier veroverd had: zijn fijn huizeken en zijn schoon ambt, en ook aan zijn vroeger doolaarsleven en er rilde schrik in hem op om dat alles zoo maar roekeloos op 't spel te zetten. Alaar wat gedaan dan? Er de champetter bij halen en zeggen: zie, dat heeft Lewieke mij gelapt! 't Wierd een proces. Ze zouden hem wel raken om dees judas streek. Alaar God! al dat geloop en la wijd errond alsdan! Neen, daar zou hij niet tegen kunnen!... 't Beste was Bilo maar gauw te begraven. Seffens kwamen er misschien al pikkers het pad af om naar hun werk te gaan. Hij moest zich haasten. En als iemand den hond miste en er naar vroeg, hij kon zeggen dat hij weggeloopen was... De naaste week zou hij Alerten al een nieuwe doen koopen en geen nood! daar zou Lewieke niet aan kunnen!... 104 Als 't nu maar niet geweten wierd! Liever tien treiterden.)en van 't schoenlapperke dan la wijd eirond! Alaar hoe weinig vermoedde hij waarmee dien triestigen dag het scheel duvelke onder zijn konijnenvellen muts allemaal rondliep! De basser was nu weg en denzelfden nacht reeds besprong bij Baziel met wat anders. Aloë en op lag bij in bed, als er plots een felle klop op de ruiten van 't voutekamer-vensterken neerkletste. Baziel schrok recht, merkte iets van een ros lichtschijnsel op de muren en 't ribbekens-plafon en zag daar dan vóór 't raamke een bollen kop overentweer wiegen met oogen, neus en een grijnzende duvelsmuil van vuur. Een doodsschrik deed hem vergriezelen tot in 't merg van zijn beenderen. Alaar seffens begreep bij, gleed zijnen veerzak uit, rukte'tvensterke open en 105 gaf tegen den bol een slag van zijnen sliffer dat hij op zij sloeg en uitgedoofd neerplofte. Hij hoorde een gekreun en geroep van: ai mij! ai mij! doch dadelijk daarop piepte er een venijnige zinnekensstem omhoog die schold: „ Leelijke pinnekensneus! Stukske horlogiemaker van niksmandalle! Ah! gij komt de menschen hier onderkruipen! JMaar 'k judas u kapot! en dan zal ekik er u ondersteken wacht maar!" Baziel sloeg rap zijn vensterke toe. In den bleeken zomernacht zag hij 't ventje wegspringen dwars door 't aardappelveld en hij hoorde hem aldoor maar roepen: „'k Steek er u onder! Wacht maar!..." 106 VI En het jaar ken telde... 't Koren, de aardappels en de beeten waren binnen, de boogaerds leeggeplukt en de heuvels geploegd. En toen vlaagden regen en wind over het land, pekten de huilende boomen kaal en joegen de rosse blaren over de bruine kouters waar niets meer kleurde dan hier en ginder een klaver- of een rapenstuk, of't zwart van een klad krassende kraaien. Triestig en grauw schimde de molen daarboven onder 't lei-grijze wolk-gejaag, de kapellekens-eik knoestte er zwart, en ook het kerkhof kwijnde stillekens weg, groen-grijs en bruin, met een laat beddeke begonia's nog of wat magere cbxysanten, in afwachting dat de AUerzielen-kaarskens met hun avondhjke,rossenbloei-van-een-uurke het seizoen kwamen sluiten. 107 Baziel had er nu niet veel werk meer. Drie dooden had hij nog begraven en voor de rest had hij niets te doen dan wat blaren samenvegen die uit denkerkeplein-linde over de graven neerdwerrelden, en de paden opgritselen. Samen met Mijnheer Pastoor had hij de kruiden uit zijn hofken geoogst, ze properkes gebusseld, in zakskes gedaan en ze op zijnen zolder te drogen hangen. En daarop was hij ook naar Benooke zijn begijnhof-nicht te Lier gereisd om de oude medicijnboeken. Hij had het gedaan veel meer om Mijnheer Pastoor plezier te doen, die aandrong en bleef aandringen, dan uit eigen goesting. AVant Baziel was mat en moe, triestig als het weenende herfstweer zelf. Eens had hij naar dezen tijd uitgezien met een schoon en blij verlangen om bij een wem stoveken en met zijnen hond 108 aan de voeten, uit Benooke zijn leeren boeken 't geheim van 't groen-doktoren te puren. Maar nu zat hij vol schrik en angst voor de komende dagen, 't Kwam allemaal door Lewieke. AVat had hij er al niet van te verduren gehad in den laatsten tijd! IJzerdraad had hij in den nacht over de kerkhofwegels gespannen waarover Baziel in den morgen-mist bijkans den nek brak, zijn kave toegepropt met hooi zoodat hij 's morgens bij 't aanmaken van zijn stoof bijna stikte in den smoor, koeivladen in zijn regenwatervat gesmeten, zijn deur met een ketting vastgeklonken aan de waterbuis ernevens, en nog, en nog, genoeg om een mensch zot te krijgen. Enkele keeren, gebarend dat hij al slapen was, met zijn lamp uit te draaien en na een tij deken de deur, die op een spleet stond, pardoes open te trekken, had hij Turk aan de broek van 't na- 109 der-sluipend schoenlapperke kunnen jagen. Want Turk 's nachts buiten laten, hij hadde 't niet gedaan nog voorgeen geld. 't Was meer dan wel geweest dien verschietelijken morgen toen hij dien armen Bilo vergiftigd had gevonden. En om daar zoo avend aan avend, uren aan een stuk, op den loer te blijven liggen, daar had Baziel geenen moed en ook geen goesting meer voor. Daarbij, 't was nog zoozeer dat gejudas niet dat hem meer en meer uitholde en hem krom deed loopen. Hij begon aan die dingen stillekensaan gewoon te worden. JMaar die woorden: „Wacht maar!... 'k Zal ekik er u nog onder steken!" die Lewieke op dien avond met den uitgemeden pronkappel had uitgesist, waren het die hem als doornen in 't hart draaiden. Op den moment zelf had Baziel daar 110 niet over nagedacht, en ook de dagen daarop niet. Hij had achteraf zelfs moeten lachen om 't ventje zijn verschietende vlucht en zijn koleire. Doch zonder dat hij 't wist waren die lijk een worm aan 't knagen en 't draaien gegaan. En zoo heelemaal op 't onverwachts — hij was juist aan den torenvoet het graf aan 't delven voor den schaapsboer van den Brul —■ was dat toen komen omhoog spoken. Hij wist niet wat het was, maar zoo al met eens zag hij zich een kwaal betrappen, dood gaan en ook zijn uitvaart zag hij met 't klokgelui en de doodenmis. En God-stond-hem-bij! 't was Scheel-Lewieke die zijnen put maakte en hem triomfantelijk onder 't groen laken stoopte. Baziel had gedacht dat hij iets kreeg. Hij had verschrikt zijn schup laten vallen, en met den dender op zijn lijf en hijgend als een hond was hij uit 111 den schaapsboer zijnen put gekropen en naar huis gewankeld om 't ongezien te laten overgaan... Sintsdien was het voorgoed amen en uit geweest met zijn rust... AVant ze waren terug gekomen die woorden en ook dat angstig begrafenisgezicht, 't Hield hem 's avonds uit zijn slaap, 't bereed hem 's nachts als een merre, 't tjoekte hem verdwaasd wakker en zelfs overdag, tusschen al zijn vertrouwde dingen en geluiden, besprong het hem soms onverwachts zoodat hij naar asem moest snakken. Ach! 't ergste geplaag, als 't gebeurd was, was 't voorbij! JVLaar dees, dat bleef! 't ^Vas sterker dan hij! Hij probeerde er tegen in te redeneeren, hield preeken tegen zijn eigen, maar 't was allemaal boter aan de galg. Hij betrok er den hemel bij, spon rozenhoeikes af met dozijnen, brandde kaar- 112 sen vóór zijn Lieve-Vrouwebeeld, liep naar de missen en loven, bad kruiswegen en litanies, maar 't hielp al even weinig. Die per en dieper knaagde en boorde het beest zijn eigen vast daarbinnen in zijn kopke. En hij kon er niet aan doen, maar hij begon weer te peinzen aan zijn pak te maken en er stil van onder te muizen, verlost van die hertvretende obsessie. Soms welde het in hem op om er maar in eenen keer mee door te breken. Maar dan dacht bij aan Mijnheer Pastoor, aan den koster en den champetter en aan al die goei-menschen hier rond hem, en hoe ze in nesten zouden zitten juist vóór 't aanstaande groote feest van Allerheiligen en Allerzielen, en dat hield hem nog tegen. Een ding deed hem echter huiveren: dat hij plots iets kon krijgen en dat het 113 8 dan mis schien s te laat zou zijn om t' ontsnappen aan den greep van Lewieke. En verder kentelde het jaar en daarmee was ook Allerheiligen er geweest, 't Weer was meegevallen dezen keer. Geen regen en geen wind en in den avond een lochte, fijne mist die alle geluid dempte en het zoo plechtig stil maakte in de dorpsstraten. Heel het dorp was in 't lof, dat één gejubel was van orgel en mannenstemmen ter eere aller Heiligen, al hing het altaar zwart van de zilverbetraande rouwdraperijen en al stond de looze baar met het lijkkleed erover reeds klaar voor den dienst van Allerzielen van morgen. JVlaar vóór het ten ende was, ontstak de koster de kaarspyramieden weerszijden van de baar, de blijde muziek viel plots stil en toen zette Mijnheer Pastoor het De Pivfundut in voor de 114 zieltjes in 't vagevuur terwijl de klokken in het torentje hun traag drietonig do o denlied opengahnden. En na het lof begon het feest op 't kerkhof. De menschen stroomden het hof op, iedere familie zocht de graven van zijn dooden, plantte er een haag van kaarskes rond en ontstak die dan. En terwijl die geel en stilknetterend opbrandden, knielden ze neer en baden ze gezamenlijk voor het zieltje van den overledene. 't Deed Baziel danig goed aan 't hert zoo onder al die menschen rond te wandelen. Ze kwamen naar hem toe, spraken een vriendelijk woordeken, roemden zijn werk zeer en dat het niet moest onderdoen voor Benooke-zaliger, en velen noodigden hem uit om straks eens aan te komen en mee een Allerzielen-waf el of een koekebak te kraken. 115 Aleer dan een uur duurde deze begankenis. 't Eene kaarshof ke na 't andere bloeide uit, de geel-verlichte kerk en de muurkens kwijnden stilaan weer weg in de mistige donkerte, stil-pratend verheten de donkere menschengroepjes het hof en als er niemand meer was sleutelde de koster het hekken toe. Toen Baziel in zijn huizeke kwam moest hij zich geweld aan doen om niet beginnen te schreien. Hij zei een woordeke tot Turk die blijblaffend naar hem opsprong, stak zijn lampke aan, koterde de stoof op. Hij haalde brood en kaas uit zijn kastje, tapte een stoopke bier en probeerde een beet te eten. 't Ging moeilijk. Triestig sloeg hij zijn kop overentweer en hij gaf meer aan Turk dan hij zelf at. Aldoor hoorde hij nog de vriende lijke woorden van al die menschen, zag hun 116 ontroerde gezichten met den kaarskesbrand in de oogen, en toen dacht hij eraan dat hij op dezen moment nu ievers mee bij den heerd had kunnen zitten wafels kraken, gesuikerd bier drinken, mee met de kimkaarten spelen of het ganzenbord of wat hooren vertellen. En in plaats daarvan zat hij hier, door de schuld van dat vuil stukske pekvent, achter qen gegrendeld deurke zijn eigen op te vreten. En meer nog, dit alles waarnaar hij zijn heel leven gehunkerd had, zou hij nu vaarwel gaan zeggen om t' ontkomen aan die obsessie van Scheel-Lewieke! 't Deed Baziel van wrevel en ergenis recht staan. En al boebelend en vuisten-makend begon hij op en neer te wandelen door zijn kamerke. ATVaarom had hij 't toch aan den champetter niet gezegd? Waarom had hij niet stoutweg een geweer gekocht en 117 hem bij de eerste streek een jacht engelsch-zout in zijn broek geschoten? 't Ware misschien nooit zoo ver gekomen! Ach! ware het maar te herdoen! Hij was altijd veel te bang en daarbij zijn eeuwig twijfelen! Maar nu zat het heele ding daarbinnen in zijn kopke geslagen en daar geraakte hij wel nooit meer af! 'k Steek er u onder!... wacht maar!... Op en neer wandelde Baziel en hij bleef maar wandelen, razend op zijn eigen razend op Lewieke! Turk, die plots vanachter de stoof opwipte en gespannen onder aan de deur ging snuffelen, trok hem uit zijn duizeneeren en deed hem stil staan. Zou de bandiet daar weer zijn? En dat op een dag lijk vandaag, als de kaarskens op 't kerkhof hadden gebrand? Hij hield zijn asem in, luisterde met de hand achter 't oor. 118 Ineens blafte Turkluid, zette zichspringens gereed en keek naar de spleet. • Was daar geen geluid geweest als van een emmer tegen steen? Baziel zon niet langer. IVÏet beide zijn handen trok hij rap het deurken open en met een kwaden: „Pakt hem, Turk" Het hij den grollenden hond den mist in. Ken emmer kletterde luid, er was 't rappe geklop van vluchtende voeten, 't springen van den hond en daarop een nijdig gegrol en een stem die kreste „Ai mij! Hij bijt!" Baziel rilde, 't Was Lewieke zijn zinnekensstem! Hij Hep den mist in, viel haast over den emmer, en buiten zich zelf van plotse woede hitste hij maar ringaaneen zijn beest op, met: „Pakt hem, Turk! Pakt hem, jongen!" Even jankte de hond scherp en pijnlijk. Weer was er voeten geklop 't pad af naar de beek toe. Boven 't aanhou- 119 dendwilde-beesten gegrol van den razenden hond sneed snerpend opnieuw de stem: „Help, help! Hij bijt mij nog dood!' waarop er plots een plof in 't water volgde, geplets en dan niets meer dan het luid, razend gejank van Turk. Baziel liep hijgend het pad af, angstig ineens dat hij er bij rilde. Heere! wat gebeurde daar? Hij wou roepen: Turk, hier! maar hij kreeg geen klank door zijn keel. Deuren klepten hier en ginder. Vanachter vaag boomen-donker schoten rosse lichtarmen den mist in. Stemmen riepen malkander toe: wat is dat? Seffens was er beweeg van lantaarns achter de hagen.. In een rond hofke van gelen nevel zakten ze rap wiegend naar beneden, kwamen samen en liepen nevens de beek langs vagelijk oplichtende canada-stammen naar het hondengebas toe. 120 Baziel hield zich vast aan de elzentakken, kreunde: „Turk hier! Turk hier!" Alaar de hond bleef en kwam niet. De opgeheven lantaarns haalden zijn gele, hijgende wolfsgestalte uit de water, en hij hapte naar iets dat daar donker onder water dreef. De lantaarns werden zoekend over 't water uitgestoken, wierpen de beek vol gele slingerslangen. Een stem schrok: „t Is een mensch!" „Pakt uwen hond weg!" riep een andere gebiedend. Baziel deed een stap den berm af, greep hem met bei zijn handen bij den band en sleurde het terugwringende beest weg. Iemand daalde toen in 't water, trok het zwarte pak tegen den kant, waar andere handen het hooger heschen. Ze rolden hem op den rug, Heten de lantaarns zakken over zijn gezicht en bukten zich toen angstig-nieuwsgierig. 121 „God-in-den-hemel!" zei er een. „'t Is Lewieke...' Turk rukte en sprong en grolde nog altijd, maar Baziel trok hem achteruiten nog achteruit, verder en verder de donkerte in en weg van de menschen met hun lantaarns en» hun verwarde stemmen ... 122 VII Als de champetter, omdrongen van nieuwsgierig meeloopende wijven en venten, een kwartierken later naar Baziel trok om te hooren wat dat geweest was met zijnen hond en Lewieke, vond hij het huizeken leeg. De ronde deur stond er open en het de verlaten kamer zien. Op het groene tafelke brandde de porceleinen lamp over een blauw-steinen bier stoopke met een glas ernaast, een teiloor met kaas en een half-brood. Luid tikte de horlogie en op de stoof zong de moor zijn eeuwig kooklieke. Van Baziel was er niets te zien, op t voutekamerke niet; in den kelder noch op zolder. Men zocht met de lamp het hofken af en nadien het kerkhof, riep „Baziel! Baziel!" maar 't was al voorniet. „Als da'maar geen tweede ongeluk is!" 123 kloeg er iemand met bevende stem. Seffens baalde men lantaarns en stokken, liep de beek af, roerde in 't water, zocht tusschen de elzenstruiken, maar 't baatte even weinig, 's Anderendaags trok men de bosschen in, en de burgemeester schreef brieven naar overal, doch 't bleef even vergeefsche moeite. Van Baziel noch van zijnen hond hoorde men niets meer... Twee jaar later, op kermisdag, kreeg Mij nheer Pastoor 't bezoek van zijn kozijn die broeder was in 't zothuis te Thielt in de Vlaanders. Na 't noeneten, toen ze in het koel prieeltje achter in den pastorijtuin hunnen koffie genoten en een sigaar, vertelde de broeder van zijn gasten. Hij vertelde veel curieuse dingen over hen. En zoo sprak hij onder anderen ook van een onbekende, lijk ze er nog eenen had- 124 den ontmoet, en die in den winter gestorven was. Heelder dagen, tot zelfs 's nachts bij 't licht van een klein petrollampken, zat hij met den kop tusschen de handen over tot-dikke-boeken-saamgesnoerde gazetten, zoogezegd om 't groen-doktoren te leeren. En dan op andere keeren kroop hij op handen en knieën den hof rond,plukte gras en alle mogelijke kruiden en kruidekens, bond ze met een draadje garen tot kleine busselkes bijeen en hing ze in zijn cel te drogen aan de muren. Bijkans nooit sprak hij. Aldoor stond zijn mager, punt-neuzig gezicht in een diepzinnige plooi. Slechts een enkelen keer ontspande dit zich tot een triomfantelijken lach en dan stak hij den vinger omhoog en fluisterde dat hij Lewieke wel genezen zou. Geen mensch die er zijn eigen aan verstond, zelfs de doktoren niet. En op een morgen hadden ze hem dood 125 gevonden aan zijn tafelke. Zijn hoofd lag op zijn open gazetten-boeken en hij glimlachte. Toen .Mijnheer Pastoor dat hoorde huiverde hij en werd bleek van 't verschieten. Hij zei echter niets... Doch twee dagen later las hij een mis voor de zielelafenis van den verdoolden doodegraver en heel het dorp, van den burgemeester tot 't luttelste keuterboerke, kwam er naar toe gestroomd... Te Tiel in de Betuwe 1927 126 Dit boek is gezet uit de Gravure-letter én gedrukt in het jaar 1927 op de persen van G. «J. van Amerongen & Co. te Amersfoort