I 'qODÉN-f ÉËidllKfCeN liïBlli;lÖCillïliii*p DE GODEN BESCHIKKEN Van denzelfden schrijver verscheen in 1924 DE DONKERE AARDE Roman DE GODEN BESCHIKKEN ROMAN DOOR L. VAN LANGE ROTTERDAM MCMXXV W. L. & J. BRUSSE'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ INHOUD Hoofdst. Bladz. I. De betooverde Eenzaamheid 7 II. Entre ces deux mon coeur balance .... 34 III. De Zon van het Zuiden . 69 IV. De Nevels der Heide 81 V. Spel der Golven 104 VI. De vreeselijke Avond......... 150 VII. Albering's Aristeia 186 VIII. De Gewonde 214 IX. De Gewonden 230 X. Epiloog 263 HOOFDSTUK I DE BETOOVERDE EENZAAMHEID DIEN Zondagmorgen dwaalde kapitein Albering in zijn tuin rond, in een van die stemmingen van onbeslotenheid, waarin onze droomerij de gestalten en verschijningen der exterieure wereld te volgen tracht met een vage melancholie om hun vergankelijkheid en onbereikbaarheid. Zijn blik zwierf naar het harmonieuze grijs der voortdrijvende wolken in de waterlucht van den Octoberdag; naar de toppen der majestueuze boomen aan den straatweg ; dan over de bosschen heen, verder de wereld in. Overal begon de herfst zijn verwoestingen aan te richten en alles, struik en boomenmassa, kleurde zich reeds met den zieken, rooden October-bloei van koorts en verval. Gisteren was het nog zomer geweest, nu was de herfst er! Het woord van scheiding tusschen de seizoenen was uitgesproken. Overal dreef de somberheid rond van het afscheid: onder de boomen van zijn grooten tuin, die wel een park leek met zijn onzekere grenzen van kreupelhout en rasterwerk. Over den weg, waar de voorbijgangers minder veerkrachtig voort te schrijden schenen, naar welke hij althans met minder vastheid en opmerkingsgave staren bleef. Ook door zijn huis dreef een somberheid van het eind van den zomer. Hij had het reeds gemerkt want in geen enkele kamer had hij een behaaglijke houding kunnen vinden, of in een bezigheid plezier kunnen krijgen. Hij was zes en dertig jaar, matig lang en stevig van figuur; donkerblond haar, donkere oogen achter een op zijn stompen neus wankelende lorgnet; oogen die vast konden zijn, 7 maar die er wel van hielden de onzekere wegen van een interieure droomerij te volgen. Een gladgeschoren gelaat; fijne, vaste trekken, mengsel van geometrie en fijnheid, van beslotenheid en ontvankelijkheid. Hij was zwaarmoedig, dezen morgen, en daarvoor waren twee redenen. Ten eerste, zijn vrouw was gestorven, enkele maanden geleden. Maar dat was een zorg, die zich reeds van hem had losgemaakt, die hij aanvaard had, met alle consequenties. Het was niet uit onverschilligheid, dat hij reeds geprepareerd was om te vergeten. Het was wel eer een voorgevoel van iets, dat nog komen moest, iets dat zich nog niet vervuld had in zijn lot, iets dat hem bijna gebood zijn rouwscrupules niet kunstmatig in leven te houden. Het was ook de reactie van een sterke natuur, die weet dat men veel dingen in het leven op moet geven om slagvaardig en in evenwicht te blijven. En het meest van alles wilde hij het vermijden al te opdringerige deelneming voedsel te geven, door zich te gedragen als ontroostbare Orpheus. Hij was zeker niet bij de dooden, dezen morgen. Hij was aan de simpele melancholie van het uur, aan de verwachting van nieuws en anders, die door alle melancholie heentrilt. Enkele woorden, een afspraak, een onverwacht bezoek, hadden hem plotseling zoo onrustig gemaakt. Ze waren in zijn ziel ontbloeid tot een mooie fabel, waaraan hij zonder het te willen, voortspinnen bleef. Hoe meer het uur van het be loofde bezoek nader kwam, des te meer werd het een belofte. Het was bij het denken aan een bekend gelaat, dat hij in acht jaar niet gezien had, dat die plotselinge onrust hem overvallen was. Het zou veranderd zijn, in dien tijd, dat gelaat, en hij wilde weten hoe. Zoo nam zijn algemeene ver- 8 wachting den vorm aan van die half bekende trekken, en trachtte hij vooruit te raden, of ze iets brengen zouden aan zijn leven, dat wel lang en eentonig worden zou, als er niets ongewoons meer in gebeuren wilde — —■ ■—• Het was Charlotte Severen, een ver familielid, toevallig hier in Ede gelogeerd. Den vorigen dag was zij bij hem aangeweest, op een oogenblik, dat hij niet thuis was. Eerst had hij er weinig op gelet; toen, bedenkend dat hij weer alleen zou ontbijten, koffiedrinken en middageten en dat de wanden van zijn kamer er van op zouden fleuren, als er weer eens een jonge vrouw tegen aan gelachen had, had hij zijn oppasser gestuurd met een kort epistel en haar gevraagd den volgenden middag bij hem te willen komen koffiedrinken. En nu hoopte hij hardnekkig, dat ze werkelijk komen zou, en dat ze lang zou blijven praten. Wat was er met haar gebeurd in al die jaren? Hij telde de jaren na. Hij rekende de feiten na, die hij uit haar leven wist. Het was bijna niets. Al die jaren had zij in de limben van zijn herinnering geleefd. Ze was ongeveer zeventien geweest, toen hij haar voor het laatst gezien had. Donkerblond, levendige bruine oogen, slank, nog al lang en lyrisch van gestalte zou ze wel geworden zijn Het was een raadsel, dat hem amuseerde, dit vooruit trachten te raden, wat er van haar geworden was en de bijna artistiek-fantastische conceptie, die hij zich gevormd had, te willen vergelijken met het levende product der natuur. Zij was niet getrouwd, in dien tijd. Dat zou zeker tot hem doorgedrongen zijn. Ook niet verloofd, zoover hij wist 9 Het werd tijd, dat zij kwam. Zijn geest raakte uit het spoor en distilleerde onzin uit al zijn latente wijsheid. Plotseling, twee honden stoven onder het kreupelhout vandaan, met wilde sprongen. Zijn eigen herdershond, Spits, was het, een oud, mak dier, en een andere, onbekende wilde hond, glinsterend van de waterdroppen, na zijn tocht door de struiken: aan ieder haar een dauwdrup. En onwillekeurig bracht hij dien hond in verband met een snellen voetstap, die langs den weg naderde, en hond en voetstap beide met het koppige beeld van zijn gedachten: dat zou haar hond zijn; of de hond van de menschen, waar zij gelogeerd was. En Lotte zou volgen Met langzame passen ging hij den voortuin door, tot aan het hek, om te zien, wat er van aan was. Een gestalte in een donkeren regenmantel kwam nader, met harmonieuze voortvarendheid. Ze was nog te ver. Hij kon haar trekken niet onderscheiden. Toen, om niet het air te hebben, al te gespannen haar komst af te wachten, wendde hij zich om, slenterde een eindje terug en gaf geen teeken van aandacht aan de wandelaarster, voor zij werkelijk zijn hek binnenzwenkte. Toen had hij zijn zin. Hij kon het opengebloeide verleden herkennen. Maar nu had hij lust noch vrijheid van geest meer, om wat hij zag te vergelijken met wat hij er zich van voorgesteld had. Het leven had het gedaan, het leven had goed gedaan. „Ik ben blij dat je gekomen bent. Je ziet, ik heb op je gewacht." Hij had geen enkele lust meer zijn ingenomenheid te verbergen, nu hij haar hand in haar spannende handschoen drukte en in haar donkere oogen keek, dezelfde van 10 vroeger, met een uitdrukking van grootere deliberatie, door de vastere teekening der kassen en een scherper, weerbaarder vonk in de donkere pupillen. „Wat is het lang geleden!" „Ja, het is lang geleden. Het was voor mij een heele verrassing te hooren, dat je hier bent geweest." „Het was niet voor een erg vroolijke reden..." „Maak geen condoléances, daar kan ik niet meer naar hooren. Je begrijpt... Wat er gebeurd is, iets dat zóó ernstig is, als dit, daar moeten we ons bij neerleggen." Dat maakte dat ze met wat meer opmerkzaamheid hem aankeek dan ze anders zou gedaan hebben. Hij werd voor haar, van het eerste oogenblik af, een probleem, dat haar gedachten geen rust zou laten, dat ze uit het gewone spoor brengen ging. „Ik ben gisteren al hier geweest, op een oogenblik dat je er niet was. Toen heb ik je briefje ontvangen, met je verzoek. En ik ben gekomen, omdat ik het aardig vond." Hij hoorde haar stem, na de snel gestotterde eerste woorden, voor de eerste maal duidelijk, in een langen zin. „Je bent veranderd, Lotte, in dien tijd. Maar toch zou ik je overal herkend hebben, ik weet niet waarom. Ik had nog een duidelijker herinnering van je, dan ik zelf wist." Die glimlachende openhartigheid op den drempel, die bewees dat een gedachte vol welwillendheid zich reeds met haar had beziggehouden, een gedachte die van plan leek alles wat zij doen of laten zou in de gunstigste lichtval te beschouwen, dat was de beste ontvangst, die mogelijk was; dat was een belofte voor een zeer aangenamen middag, op zijn allerminst. 11 En die belofte riep onmiddellijk overleggingen in haar wakker, hoe die aangename momenten te verlengen zouden zijn, en twijfel of ze te verlengen zouden zijn. Want wij apprecieeren bijna nooit; wij berekenen steeds. Zoo is tenminste onze natuurlijke impuls, zelfs als practische berekeningen ons vreemd of onmogelijk zijn. En dat is omdat het verleden in ons altijd zijn woord meespreekt, een machtig woord, dat ons op zoovele punten bindt, dat het ons bijna belet ons te bewegen, zooals wij willen. Dat verleden, zoover het haar betrof, zij was de eenige om het te kennen. Maar zij voelde iets als de schaduw ervan vallen over de belofte dezer eerste oogenblikken, en ook over een nieuw lichtpunt, zeer onbestemd, dat deze eerste oogenblikken in haar te voorschijn geroepen hadden. Doch zij kon en durfde deze overleggingen nog niet formuleeren, terwijl zij langzaam naast hem voort wandelde, onder de druipende boomen, over het natte grint, hem met een enkel woord antwoordend op zijn vragen naar de gezondheid van haar naaste familie en bekenden. In de gang, terwijl zij haar hoed en mantel afdeed, bleef hij haar gadeslaan, vol aandacht voor den staat van transformatie, waarin dit wezen nog voor hem was, dat hij zoo weinig kende en dat hij blijkbaar zulk een groote neiging had te bewonderen. Zij had hem reeds verteld, dat haar oom Moonen, bij wien zij sedert den dood van haar ouders aan huis was, eenigen tijd geleden uit Amsterdam naar Doorn was verhuisd. „Dan was je in de buurt. Het is niet zoover, van hiernaar Doorn. Ik herinner me ook je oom nog. Het zal me benieuwen of hij mij nog kent..." 12 „O, ja, hij heeft dikwijls over je gesproken. Hij is zelfs wel van plan geweest je op te gaan zoeken, met zijn auto. Maar er is nooit iets van gekomen." Ze wilde niet zeggen, plotseling, dat het Moonen geweest was die haar dit bezoek bijna opgedragen had, hoewel ze onderweg zich voorgenomen had hem dat het eerst van alles te zeggen, opdat hij niet denken zou, dat zij uit zichzelf kwam. Albering repeteerde, opgewekt, bijna enthusiast: „Ik ben blij dat je gekomen bent." Voor het minst had hij voorloopig een aangenaam onderwerp om over na te denken, op zijn lange wandelingen, den kant van de heide op, hoewel het hem veel moeite zou kosten de trekken van haar gelaat te vatten, en de mogelijkheden van dat gelaat zich duidelijk te maken. Zij had de tinteling in haar oogen en het harmonieuse waas over haar blik van hen, die in het leven een aangename weerstand gevonden hebben voor een regelmatige activiteit. Zij verlangde weinig over het oogenblik heen en zij bezat tot nu toe nauwelijks de notie, dat er iets verder te verlangen was. Sedert eenige maanden was zij verloofd met den jongen meester in de rechten Jan ter Beek. Het volgend voorjaar waren zij zelfs reeds van plan te gaan trouwen. Zoo hadden hun menschelijke willen bedisseld; en dat plan had haar tot nu toe aangenaam en automatisch uitvoerbaar geleken. En waarom had zij nu Albering nog niets van dat engagement verteld? Die vraag moest zij zich reeds na een paar minuten stellen. Over Moonen, over allerlei andere dingen had zij reeds gesproken en over het engagement niet. Eerst had zij lust erom te lachen, als zij aan dat onredelijke ver- 13 zwijgen dacht. Maar al gauw voelde zij, dat het haar speet, dat zij niet durfde, en dat het haar meer en meer moeite ging kosten, erover te beginnen. Een bundeltje verzen, dat op tafel zwierf, was het eerste onderwerp van hun gesprek. „Ik heb ook verzen probeeren te schrijven in mijn jeugd, maar ik doe er niet meer aan," zei Albering. „Waarom niet?" „Ik zou kunnen zeggen, dat ik de inspiratie kwijt ben. Ook dat ik veeleischender geworden ben. Ook dat ik er te lui voor ben, en dat is misschien het dichtst bij de waarheid. Ik ben moe, als ik 's avonds thuis kom en heb dan geen lust meer in geestelijke exercities. Ik verbruik tegenwoordig mijn inspiraties in lichaamsoefeningen. Met marcheeren, loopen en naar den horizon droomen. En als ik dan thuiskom ben ik moe en opgenomen in het oogenblik zelf. Dat heeft ook zijn charme, niet te ver vooruitloopen op wat er is. Ik merk het, als ik een tijdlang niets doe. Dan worden mijn herinneringen koppiger en zou ik bijna lust hebben, ze neer te pennen; maar ik heb helaas de gewoonte niet meer." „Je moet het doen. Het zou grappig zijn." „Ik ben te lui, geloof me. Of te veel zwerver van natuur. Ik houd nu van rooken en in den schemer loopen. Ik houd van' dit kleine plaatsje, vooral in de winteravonden, als ik thuiskom in het donker en me flink ingespannen heb. Dan heb ik nergens lust meer in. Een mensch kan maar een ding tegelijk doen. En ik ben niet zoo gemakkelijk meer. Weet je wanneer ik daaraan weer begin, aan schrijven ? Als ik oud ben, en afgedankt. Dan ga ik mijn memoires schrijven als wijlen Monluc. Blaise de Monluc, maarschalk van Frank- rijk, verdediger van Sienna, waar, bij een curieuse belegering, de dames zelfs meevochten en aan de verschansingen werkten. Hij begon aan die memoires, toen hij niet meer vechten kon. Toen hij een kaak verloren had, door den slag van een hellebaard. Maar ik vrees, dat ik niet zooveel te vertellen zou hebben. Het leven is er eentoniger op geworden." „Je zult er tenminste geen kaak bij verliezen." „En zeker niet door een slag met een hellebaard. Toch was het leven vroeger interessant. Het had zijn seizoenen, als het jaar. Men begon met behoorlijk den gek te spelen en aan de impulsen der jeugd niet te weerstaan, zonder dat men daarvan veel kwaad dacht of sprak. Dan, op een goeden dag, ging men inzien, dat het wijzer was, van tijd tot tijd wijs te zijn. Na enkele daden van verdienste of van moed, kreeg men den smaak van de deugd te pakken. Dan kwam men tot welstand, eer en waardigheid. En op het eind wierp men den blik van een kenner over het geheel, om te zien, dat het goed geweest was. Tegenwoordig weet men alles van te voren. En dat doodt den lust om te wagen en zich te onderscheiden. Want dat is altijd een questie van waaghalzerij. Als men zich aan zijn fantasie laat gaan, waagt men meer dan zijn leven, zijn carrière, en op een manier, waar geen glorie aan is. De laatste poëzie dezer wereld zijn de groene bosschen, de zonsondergangen en de zomeravonden, een vegetale poëzie. Dat was vroeger de saus bij het gerecht van het leven. Het gerecht zelf is hooi en stoppels geworden en de saus is alleen over." „Je bent wel hard voor het leven van nu!" „O, ik ben er best in mijn schik! Tempus hoe meis moribus aptum, zegt Ovidius geloof ik. Ik kan er mij wel amuseeren. 15 Maar zich amuseeren is ook alles wat men er doenkan." „En mijn hart heeft nog andere behoeften. Misschien ben ik voor alles eer gemaakt dan om me te amuseeren," dacht hij erbij, met een sentimenteelen zucht. Aan de koffietafel, die door Alberings deferentie voor Lotte tot een heele lunch was uitgedijd, overviel Lotte opnieuw een vlaag van beschaamdheid, omdat ze hem nog niets van haar engagement verteld had. „Als ik het nu doe is het nog veel gekker." Voortaan werd het een idee fixe, dat haar van de wijs bracht, telkens als zij poogde het aan te roeren. „Maar ik ben toch niet verplicht hem een heele beschrijving te geven van mijn levensloop. Misschien zien we elkaar nooit weer." Of: „Ik kan toch niet zoo maar zeggen: „Weet je dat ik verloofd ben?" Dat klinkt te gek." Soms probeerde zij: „O, ik heb nog vergeten je te zeggen " Maar dan riep haar geweten weer: „Te laat. Het is al te mal, om er nu nog aan te beginnen." En dan deed zij een verhaal van Frans, haar broer, die eveneens bij Moonen aan huis was. „Hoe oud is Frans? Van dien heb ik geen voorstelling meer." „Hij is een en twintig. Pas meerderjarig. Tot groote spijt van oom " „Waarom?" „Ik weet het niet precies. Oom klaagt altijd nogal over hem. Waarschijnlijk maakt hij het erger dan het is, want oom overdrijft altijd. Maar hij heeft nogal wat aanmerkingen op hem te maken." „Dat zal wel veranderen." 16 „Het is te hopen." Vreemd, tegen hem had zij geen bezwaar om over Frans uit te weiden, zooals ze tegen ieder ander zou hebben gehad. Frans, die veel geld rondstrooide, niet regelmatig studeeren wilde en van wien allerlei fantastische verhalen tot haar doordrongen. Om wien Moonen lachte, als hij hem eerst met verwijten overstelpt had, als de oude schulden voorloopig weer betaald waren en er weer een nieuw, vredig verschiet voor hem open lag..... „Je maakt me nieuwsgierig naar Frans," zei Albering. „Ik zal hem eens aansturen." „Hij woont ook in Doorn?" „Meestal wel. Want zijn studie in Utrecht, in de rechten, heeft hij laten slepen. Hij weet niet wat hij wil, zegt oom. Als je oom spreekt zul je wel meer van hem hooren." Als hij oom sprak, zou hij ook onwillekeurig meer van haar hooren. Maar waarom niet alles laten als het was, en doen of dat engagement een zóo natuurlijke zaak was, dat ze het niet de moeite waard gevonden had, of er eenvoudig niet aan gedacht had, er hem over te spreken? Met deze zwakke uitvlucht nam ze genoegen. Het beetje wijn, dat ze zich aan tafel op had laten dringen, maakte haar critische oordeel nevelachtig en gaf haar behagen in zichzelf, zooals zij was, met scrupule en al. Het diende tot niets, dezen aangenamen middag in de war te sturen. Als Albering een élan van welsprekendheid had, nam hij zonder moeite de verbeelding van zijn dischgenoote mee. Hij had een gevoel van voldoening. Zoodanig, dat hij er bijna verlegen mee was, terug ging krabbelen en het decent oordeelde, na het eten, ook nog wat over de gestorven Marie te spreken. 2~672 17 „Je hebt haar nooit gekend, Marie? Neen, dat kan niet. Je hebt nooit een portret van haar gezien ? Ik zal er een halen.'' Hij zocht het in een lade, en reikte het haar over, wat strakker dan hij tot nog toe geweest was: „Hier is het. Het eenige dat ik heb. We waren niet erg fotografle-achtig. Het is hier in den tuin gemaakt, verleden zomer. Toevallig. Er zijn altijd van die eigenaardige toevallen in het leven." Hij werd somber. Niet om Marie in de eerste plaats. Maar de werkelijkheid, als hij erin kijken dorst, de werkelijkheid van leven en dood, maakte in hem een stilte, een bijna voelbare stip van moed en resignatie. Hij geloofde, dat hij dat zelfde gevoel zou hebben, als hij ooit sterven moest. In ieder geval een bitter gevoel van geluk en onafhankelijkheid, dat niet te vereenigen was met de voorloopige wet van zijn wenschen. Het was maar een moment, dat die gelukkige onverschilligheid duurde. Daarna bezat de herinnering hem weer en de behoefte aan meer herinneringen. „Wat helpt het of we er over spreken? Er is niets aan te veranderen, hoe we onze gedachten ook draaien. De mijne zijn al in alle richtingen gedraaid. Het is ervaring, bitter als alle ervaring en ik weet zoowaar niet, welke les ik uit deze trekken moet. We moeten er een houding tegen vinden en daarbij helpt het normale leven ons." Hij begon zich sententieus te vinden, terwijl hij zoo stond te spreken, achter haar stoel, met een blik op haar haar en haar schouders, haar gestalte, die hem bijna meer interesseerde, dan het portret, dat zij nog in haar handen hield. En omdat hij zich rekenschap van alles en zelfs van meer dan noodig was gaf, bedacht hij ook, dat, als Marie nog in leven geweest was, zijn enthusiasme voor Lotte niet minder groot 18 meer om lyrisch van haar te droomen, zooals hij zich in zijn eerste opwelling beloofd had. Hij voelde zich leeg in een leege wereld. Een fanatieke woestijn in de woestijn der menschelijke onnoozelheid en der goddelijke schoonheid. Een losgelaten kracht zonder doel. Het stationnetje, van dof-rooden steen, stak helder af tegen het groen en brons der bosschen. De wolken hingen laag in de wollige lucht. Het was wel het uur van het eind van den zomer en van het eind van alles. De blaren vielen, de vogels vlogen voort. En hijzelf had ook lust weg te gaan, het deed er niet toe waarheen, en die verlaten wereld door te rennen, als de verlaten kracht, die hij was, op zoek naar een plaats die hem voldeed, naar menschen.met welke hij leven kon. Beweging met een doel, verrassingen, waren overal mogelijk, behalve hier. Het was hard hier te moeten blijven, waar alles bekend was, plaatsen, menschen, mogelijke genietingen, bezigheden. Terwijl hij langzaam het perron weer afging en van het décor van zijn kort geluk op dezelfde wijze afscheid nemen moest, als hij van de levende Lotte afscheid genomen had, zag hij een dame op leeftijd, een silhouet van wit haar en zwart satijn, haastig den overweg oversteken. Hij herkende haar met een verrastenoogopslag. Het wasmevrouwSturing, de oude dame, bij wie Lotte logeerde. Ook zij herkende hem. „Bent u hier alleen? Dan is het trammetje van drieën zeker vertrokken. O, hoe jammer! Dan moet ik wachten!" „Het trammetje van drieën is juist vertrokken, mevrouw, en Lotte erin." 22 u mijnheer Ter Beek nog ontmoeten. Hij komt haar halen Morgen gaat zij weg." „Ik weet het," *ei Albering zoetjes, verlangend alleen te zijn, om het zonderlinge geval te kunnen overdenken „We zien u nooit meer, sedert " maar zij durfde niet doorgaan, vreezend dat hij er een toespeling op den dood van zijn vrouw in zou zien. „Het is dat ik het druk heb, tegenwoordig. En Bennekom is een heel eind. „Anders, morgen is die mijnheer Ter Beek er. Als u dan komen wilt. Maar misschien heeft Lotte het u al gevraagd?" „Ik kan onmogelijk me vrij maken voor morgen avond net spijt me. U kunt u voorstellen, dat het me spijt. Maar ik kan niet. Hij wist niet meer, waar hij heen moest draaien om met verstrikt te raken in de leugens, die hij haar voor Lotte's rekening vertelde. Hij was blij, dat zij afscheid nam, en dat hij eindelijk nadenken kon, nog meer alleen, dan hij vóór haar komst geweest was. Waarom had zij het hem niet zelf verteld? Hij was een te helderziend psycholoog, om niet reeds ingezien te hebben dat er een reden mogelijk was, die voor hem zeer vleiend was.' Maar hij hield Lotte voor veel te goddelijk, om aan de aewone menschelijke drijfveer, de vrees, als verklaring van haar zonderling gedrag anders dan vluchtig te gelooven Het kon niet zijn, dat zij niet gedurfd had. Het moest zijn, dat zij niet gewild had. Het was gek. Hij trachtte te weten te komen, of hij het ook zoo absurd gevonden zou hebben, als hij niet verliefd geraakt zou zijn. En daar wist hij geen antwoord op. Vrouwelijke lichtvaardigheid, mannelijke onnoozelheid, hij wist niet 24 meer verlangt dan zijn oogen bereiken kunnen, de Lotharingsche vlakte had heel dit boek geïnspireerd. En de geest van den grooten dichter had zich vereenzelvigd met dien van de vlakte, een geest verschraald en verschroeid, maar meer nog gescherpt, door het heroïeke en niet dadelijk bruikbare fanatisme, dat hij langs de aarde gedragen heeft; beurt om beurt ontgoocheld en gerustgesteld door de kleinheid van het weerstandpunt, dat de realiteit aan onze activiteit biedt, om de onvolkomenheid waarmee onze geest zijn stempel drukt in de was der materie..... Albering wist dat hij maar voor een gedeelte een Hollander was en dat een gedeelte van zijn verbeelding verlangde verder te worden beredeneerd dan in deze lage landen in den regel gewoonte is. Hij droeg harmonieuse kleuren in zich van een Italiaansch landschap. Die waren ontbloeid door het beeld van Lotte. En tevens een behoefte aan rigiditeit en logica in de essentische dingen, die maakte dat hij van het moderne leven nauwelijks iets au serieux nam. Hij had behoefte aan oorzaken, die in staat stellen de dingen in hun groote lijnen goed te doen en de détails aan het toeval op te dragen. Dat wreekte zich in zijn dagelijksch leven. Het stond hem grondig tegen zorg te dragen, dat de recruten ingewijd werden in de geheimen van hun geweer en zich iederen dag met den meesten spoed van de papieren af te helpen, die zijn sergeant-majoor op zijn schrijftafel gereedlei. Hij nam de vlucht, zooveel hij kon, met of zonder zijn soldaten, naar de heide, om de ruimte te hebben voor een droomerij, die alles eer dan bucolisch was. Een legertje zou nog gaan — maar een compagnie Het was alles eer dan eerzucht, die hem zoo deed droomen. 26 En als het eerzucht was, dan was die nog gerechtvaardigd, door zijn nederigheid, die hem altijd bereid maakte zich te corrigeeren. Omdat die behoefte aan een nobele en rechte activiteit niet anders te voldoen was dan door de heide Op en neer te trekken en zijn intieme kracht voelen, vulde hij de intervallen aan, zoogoed hij kon, met schoonheid, met vroolijkheid. Schoonheid, der boeken, der vrouwen, der landen, dat was de tweede graad van een goed leven, dat verzadigde de droomerij en hield het optimisme in leven. De last van zijn onverbruikte kracht bleef zoo voor hem zelf gereserveerd en vond niet de wegen van neerslag op het bestaande, van ijdele kritiek of wreveligheid om wat niet anders kon. Hij was gezien bij zijn meerderen, bijna geducht bij zijn gelijken en gemakkelijk voor zijn soldaten, omdat hij reglementen alleen voor werkdadig hield, als ze uitgevoerd en geïnterpreteerd worden door een menschelijken wil, die weet waarvoor ze gemaakt zijn, ermee fantaseeren kan en ze dus niet naar de letter hoeft uit te voeren. Hij haatte de reglementaties der democratie, maar hij was, alsalledespoten, die zelfvertrouwen hebben en op niets te steunen hoeven om zelf te improviseeren, een helderziend en goed despoot. Nu was hij terug in zijn tuin, en hij trachtte na te gaan, op welke wijze Lotte paste bij zijn heroïeken droom van de golvende heuvellijnen der vale Veluwe. Toen kwam een mijnheer het hek in, dien hij anders met een verveelden glimlach en nu met een beweging van ongeduld herkende. Dat ook nog! En nu! Het was mijnheer VanVoorden, directeur van een fabriek uit de buurt, waarvan Albering niet onthouden kon wat er gefabriceerd werd, lid van den gemeenteraad en van een menigte commissies van algemeen nut. 27 „Ik zag u in den tuin. En ik heb al sinds lang iets met u te bespreken. Komt het u gelegen ?" Albering drukte een hand, zei dat hij niets te doen had, dan te luisteren en noodigde hem naast zich, op een bank, onder de beuken: „Als het u niet te koud is, buiten." „O, neen, de wind is niet scherp. Ik zie u nooit meer op de sociëteit.' „Neen," zei Albering bot. Hij dacht wel, dat ook deze dwaas het in verband zou brengen met den dood van zijn vrouw, terwijl het de simpele verveling was, die hem daar vandaan hield. Maar hij verdroeg die vervelende gedachte a s zooveel andere vervelende gedachten en gaf geen verklaring. „Ik had u al eens lang willen spreken," preludieerde de ander verder. „En waarover had u mij willen spreken, mijnheer Van Voorden? Maar laten we naar binnen gaan en een glaasje port in ons bereik brengen. Want ik voel dat het werkelijk te koud wordt om buiten te zitten." „U weet toch dat de oude mijnheer Aemelmans dood is?" Ze zaten binnen, Van Voorden in denzelfden stoel, bij het raam, waar kort te voren Lotte gezeten had. „Ik weet het." Albering bedwong een opflikkering van voldane verrassing. Toen lachte hij: „tl komt me, denk ik, niet voorstellen zijn opvolger te worden?" „En als ik dat eens wel kwam doen? U moet me goed begrijpen. U moet weten, dat ik alleen daarover niets te vertellen heb. Maar als ik het in die richting draaien kan, zal het met aan mij liggen " „Ik moet erover denken," zei Albering. 28 De gestorven Mr. Aemelmans was het liberale kamerlid voor het district Ede. Albering wist, dat Van Voorden zelf, en Mr. Jungius en de hoofdonderwijzer Van Gerkenhoven, de drie bestuursleden der kiesvereeniging, allen op de opvolging aasden. Ze konden het dus zeker niet eens worden, nu ze buiten hun kringetje zoeken gingen „Ik moet erover denken," zei Albering, zoo luchtig als hij kon. „U weet misschien dat mijnheer Van Gerkenhoven vindt, dat hij de aangewezen man is. En er zijn er velenin de partij, die zoo denken. Toch komt het mij voor, en mijnheer Jungius met mij, dat hij niet de rechte man op de rechte plaats zou zijn. En omdat niemand ons ervan zou kunnen beschuldigen, dat wepersoonlijke drijf veeren tegen mijnheer Van Gerkenhoven hebben, besloten wij eens iemand te polsen, die zich tot nogtoe afzijdig gehouden had van practische politiek. Toen heb ik uw naam genoemd, want ik herinnerde me onze gesprekken van vroeger. En ik vond meer instemming, dan ik verwacht had. Wat denkt u ervan? O, geen overdreven bescheidenheid! U bent meer bekend en gerespecteerd hier dan u zelf wilt weten. Als mijnheer Aemelmans u gekend had, zou hij zeker met zijn opvolger ingenomen zijn geweest —■ — •— Albering kreeg een voorproef je van zijn geschiktheid voor de hem toebedeelde rol, uit de moeite, waarmee hij de troebele sympathie der groote grijze oogen verdroeg. „Had je me er ooit voor aangezien, dat ik je dat nog eens aanbieden zou ?" schenen ze te vragen. m „Ik zal zien. U begrijpt, dat ik erover denken moet. Zou hij in staat zijn zijn mandaat te vervullen zonder iemand te 29 ergeren of te verbazen? Hij was hier al zóo opgevallen en zijn houding van gesloten nonchalance had hem blijkbaar zooveel consideratie bezorgd, dat men hem een eervolle opdracht geven wilde! Wat zou het zijn als hij in het openbaar zijn mond opendeed! „Ik begrijp, dat u erover denken moet. Het is een zeer gewichtige zaak. Maar ik hoop dat u er niet te lang over denken zult." Van Voorden stond op. Hij had zijn missie vervuld. „Wanneer hooren we uw antwoord ?" Albering dacht na. „Als ik ja zeg, wat be teekent dat dan ?" „Dat beteekent, dat mijnheer Jungius en ik uw candidatuur met alle middelen steunen zullen en dat u bovenaan op de lijst komt en bijna zeker gekozen wordt. Gerkenhoven alleen kan daar niet tegenop." Albering dacht na. Waarom lang aarzelen en veel tijd verliezen met overleggingen, die nauwelijks zin hadden? Hij wilde wel. Het was eindelijk een object voor zijn activiteit; en het zou hem verstrooien van Lotte, de verraadster. „Dan neem ik het aan, als het mij aangeboden wordt," zei hij beslist. „Dat doet me pleizier. Ik wensch me geluk met uw besluit. Misschien is het dan de moeite waard, dat u morgen eerst nog een onderhoud hebt met Jungius en mij." „Afgesproken, mijnheer Van Voorden." Albering moest glimlachen, toen hij hem uit het hek verdwijnen zag. Het was wel een dag vol groote gebeurtenissen. Eerst Lotte en toen deze bode des heüs Hij trachtte na te gaan, met wie hij te maken kreeg in die kiesvereeniging. Mr. Jungius, tamelijk jong, waardig, timide, 30 gedienstig. Dan deze Van Voorden met zijn vele geld, zijn vele belangen. Van Gerkenhoven, lang, mager, roze, met grijsblond haar, soepel als dat van een pop, lezer van Multatuli; en die wel extra verzuurd zou zijn, om deze concurrentie naar de hooge waardigheid, hem aangedaan. Dan de schilderende rentenier Bronkhorst, door de straatjongens bijgenaamd Blauwbaard. Die en nog vele anderen. Het eerste,wat hij afleeren moest, was zijn medemensen te al te scherp te observeeren en zich te vermaken met wat hij zag. Hij was veranderd door dit korte onderhoud. Als Lotte nu gekomen was, zou hij op een anderen toon tot haar gesproken hebben. Hij voelde zich even verlaten en alleen, als toen zij in de tram was gestapt, maar het was of hij meer meester was over die eenzame kracht. Hij had een uitweg gevonden, misschien een haven — Hij zou zich zijn zig-zagpad in de toekomst breken, ook voor Lotte's oogen, met dezelfde kille en onmerkbare zekerheid, waarmee de takken in zijn avondtuin zich naar boven wrongen. Hij zou geduld hebben en kracht en altijd voelen, dat haar oogen in zijn richting konden gaan. Zijn tuin in den schemer, hoe trof die hem, dit oogenblik. Hij zou van dit alles afscheid gaan nemen, en het zou hem bijbüjven. Deze schemeravond zou hem bijblijven, waarin zijn leven een andere wending nemen ging. Twee polen, waarop het voortaan wentelen kon: Lotte en de nieuwe bezigheid Of hij haar gisteren, voor Lotte's komst, ook aanvaard zou hebben, die nieuwe rol ? Hij wist het niet. Hij was met zijn oude wezen altijd zeer tevreden geweest. Hij had nooit van veranderingen gehouden en deze was al zeer riskant. 31 Was hij, met zijn wezen uit een stuk, en uit een mooi stuk, geschikt om appetieten te polariseer en ? Was hij, met zijn harmonische herinnering, in evenwicht, zonder gaten, niet een eeuw ouder, dan alle parlementen en parlementaties, ouder dan de warrelbeschaving der negentiende eeuw, die aan den greep van den geest te ontsnappen dreigt? En wie riep hem, om daar iets aan te veranderen, wie riep hem, om zich te bemoeien met dingen, waar hij niet van hield? Lotte ? Zijn eerzucht ? Was hij werkelijk bestemd... ? Hij wist het niet. Het leven was zeker zoo veeleischend niet, als zijn verlangen soms was. Het leven was gemakkelijk, hier en elders. Hier! Ach, wat was hij hier rustig geweest, in zijn notedop, zonder Lotte, zonder ambitie, zich bezighoudend met onschuldige dingen. En hij zag de vele avonden weer, die hij hier slenterend had doorgebracht, in allerlei weer, in allerlei humeuren. Had hij hier van te voren reeds gedroomd van Lotte? Had hij haar afgewacht, onder dit donkere groen, langs deze stoffige of natte struiken. Was er hier altijd een gebroken Eros-statue verborgen geweest, die aan deze omgeving en aan zijn gedachten die melancholie had meegedeeld, die hem rond deed gaan, zonder dat hij precies wist, wat hij zocht ? „Qui m'a conduit et t'a conduite, Melancoliques pélérins " Die verzen, met hun achtergrond van .verlaten lanen in een achttiende-eeuwsch park, in den herfst, met dorre blaren en bedachtzame voetstappen langs vochtig mos, ze leefden in hem op, of hij ze uit de droomstof van zijn gedachten zelf gevormd had. 32 Hij wist niet meer wat hij wilde. Hij moest zich redden, door een snel besluit. Het was goed, dat Lotte gekomen was. Het was goed, dat ook Van Voorden gekomen was, met zijn kamer-candidatuur, die hem den vorigen dag zou hebben doen glimlachen 3—672 33 HOOFDSTUK II: ENTRE CES DEUX LOTTE droomde in den trein van Ede naar Amsterdam, dienzelfden avond. Mevrouw Sturing was thuisgekomen en had haar verteld, hoe zij Albering gesproken had. Lotte was rood geworden, zenuwachtiger dan ooit. Zij had geen houding meer geweten en niet willen wachten tot Jan ter Beek haar den volgenden dag halen kwam. Zij vreesde nog meer streken van een boosaardig toeval, zoolang zij in de buurt van Ede bleef. Het spookte er blijkbaar. „Er is een telegram gekomen, uit Amsterdam. Ik moet weg, vanavond nog." Zij greep de gemakkelijkste uitvlucht aan. „Hè, hoe jammer. Er is toch niets akeligs, in Amsterdam, bedoel ik ? Waar is het telegram ? Wat stond er in ?" „Er stond niets in en ik weet niet waar het is." Zij deed of zij het in haar handtasch zocht. „Neen. Dan ligt het boven." „Kun je dan niet morgenochtend gaan ?" „Neen, vanavond nog." Zij had volgehouden en in den schemer was zij vertrokken, in een pijnlijker staat van onrust, dan ze ooit gekend had. Het eerste gedeelte van de reis was voorbijgegaan als een treurig vizioen van grauw land en fluweelige boomen, doffe houtskoolvegen langs een half betrokken hemel. Geen detail van wat voorbij ging, drong goed tot haar door; zij werd bebeerscht door haar zonderlinge spijt, een zelfverwijt, dat van gedaante veranderde, zoodra ze trachtte het aan te zien. Was het spijt om het verzwijgen ? Was het, omdat ze weg gevlucht was ? Was het, omdat hij het wist ? 34 Maar zij had hem toch verteld van een geheim, dat Moonen hem ontsluieren zou ? Alsof hij dat onthouden zou! En alsof het daarom minder gek was! Zoo ging het voort. Periodiek kregen en verloren de pijnlijke herinneringen hun kracht. En zij kon het debat tusschen deze kiemen van onrust niet tot een einde brengen. Zij had begrepen, wat Albering gedaan had. Zou hij dan ook geraden hebben, waarom zij gezwegen had? Dat joeg het vuur naar haar wangen. Als hij dat geraden had, zou zij hem nooit meer weer durven zien. Ja, die gedachte, de allervreeselijkste, had haar weggejaagd, uit de buurt van Ede! En haar spijt over het weggaan zelf! Zij had, toen zij naar het station slenterde, gemerkt, hoe zij van dit landschap was gaan houden. De dennen stonden zwart in den avond, een grauwe avond, die met regen dreigde, een hemel zonder avondrood. De herfst was zacht, zoel, zonder scherpte in de lucht. Ze had daar willen blijven, om een te zijn van hen, die langs die gelukkige wegen wandelden en fietsten. Wie weet, zou het beter worden, als zij thuis was! Zou zij dan kunnen vergeten? Zij schudde neen, in een starre razernij. Het was te erg, veel grover dan ze eerst gemeend had. Ze begreep niet, hoe zij daartoe in staat geweest was. Als zij er zelf zooveel bij fantaseeren kon, hoeveel zou de scherpzinnige Albering er niet bij fantaseeren! En hoe zou hij lachen met een begrijpende vonk in die oogen, die zij duchtte als een oordeel. Maar hoe vriendelijk had hij haar ontvangen! Zou hij ook niet haar zoo vriendelijk mogelijk beoordeelen ? Had zij niet van het eerste oogenblik af den indruk gehad, dat zij op hem rekenen kon? En was zijn doen-alsof-hij-alles-wist, tegen mevrouw Sturing, daar niet een nieuw bewijs van? 35 HOOFDSTUK IX ~ DE GEWONDEN DE auto met Albering en Lotte hield stil voor het huis van Jan. Dat was gevaarlijk, maar zij hadden den smaak van de risico te pakken, sedert de vreemde salto-mortales der laatste weken hun gelukt waren. En Lotte wilde aan Blijswijk en via dezen aan Moonen een doorslaand bewijs geven van de onschuld van al hun vroegere autotochten. De nacht was nevehg en donker in de straten. Het lantarenlicht wierp hier en daar een ovalen kring van flauwe duidelijkheid langs de gevels. De bekende ramen verschenen haar, zonder mysterie, drie boven, twee beneden, allen met gesloten gordijnen of zonder hcht. „Zondag dus, als er niets gebeurt." Zij ontweek verdere hartelijkheden, die uit het donkere compartimentje konden komen, en vluchtte naar de deur, met snelle voeten en zonder omzien, wat haar genoeg moeite kostte. Het einde overrompelde haar nog. Het brak haar droom, die alle momenten wilde rekken. Ze had ondertusschen genoeg gedaan, zei zij zich, terwijl ze aanbelde en, met vrees, dat het niet snel genoeg zou gaan toehoorde, hoe de auto weer werd aangezet. De deur werd geopend, bijna onmiddellijk, nadat zij gescheld had; en de droevige, afwerende oogen van den ouden heer Ter Beek keken recht in de hare. Zij had een huivering, of in het onbekende een gevaar haar begroette. „Het is goed gegaan?" „Het is alles best gegaan." De toon leek haar koeltjes, of er een verwijt in was opgelost. 230 „Ik móest bij oom Moonen aangaan," verontschuldigde zij haar tocht, voor iemand iets aanmerkte. „Ik weet het," zei de zwarte, moedelooze stem. „Het kon niet anders. Ik had het beloofd." „Ik weet het. Was je alleen in de auto?" „Ja," zei zij met bevende stem. „Dan is het goed." Zijn cynische mineur-meditatie scheen zich van haar af te wenden. „Wie zou er nog meer in de auto kunnen zijn?" Haar slechte geweten, en de plotselinge spijt over haar waagstuk, deden haar verder informeeren dan noodig was geweest. „Niemand!" Zij was doorgeloopen en vond het bekende huis terug, dat ze in geen maand betreden had. Met dezelfde zegevierende opstandigheid, waarmee ze hem in het Groningsche ziekenhuis gevonden had, in haar houding en elan, opende zij de deur van de slaapkamer. Jan was er, moe en verslapt. „Het is misschien goed, dat je niet meegegaan bent. Je zoudt je verveeld hebben onderweg. Het heeft zoo lang geduurd," zei hij, na eenigen tijd. Het ontroerde haar meer dan zij weten wilde, nu hij blijken het, dat hij met haar had meegeleefd. Zij zocht vergeefs naar de oorzaken van haar afkeer, die ze, in een nerveuse haast, aan Alberings zijde, bijeen had willen sommen. Ze wist niet meer, waar ze te vinden. Wat de menschen veranderen, van het eene lamplicht in het andere! Zij kon zich nog niet vervelen hier. Later zou dat komen. Of werkte de bedwelming na van den heelen dag reisbewenïnn f>n van den autotocht naast Alberina ? 231 Haar schoonvader bleef dien avond, om haar gejaagd te maken met zijn kalmte. „Lotte, je moet...." dat irriteerde haar, uit dezen onverzettelijken mond, die geloofde, dat de orde in het leven verkregen wordt door bijna alles, waar men lust in heeft, niet te doen. Hij somde haar verphchtingen op. Zij hoorde toe, onderworpen, en wachtend tot het uit zou zijn. Zij durfde hem haar impulsieve haast niet meer te toonen. Zij was bang van hem, sedert hij de deur zoo geheimzinnig voor haar geopend had en gevraagd had, wie er in de auto was. Wat kon hij weten?Wat zou hij doen, als hij iets wist? „En je moet, hem niet te lang alleen laten. Ik kan er mijn goedkeuring niet aan geven, dat je hem alleen hebt laten terugbrengen. Maar dat is jouw zaak...." de stem hield op, brak af, of de stroom afgesloten werd van een electrische machine. Wie had aan de menschen de macht gegeven, zaagsel te maken van de levende energie van anderen? Hij doodde letterlijk iets in haar, als zij lang bij hem moest zijn, alleen door haar zijn belangstelling te weigeren. „Alles is gegaan, zooals we hoopten. Maar je moet zorgvuldig zijn en blijven. En niet te veel aan je eigen pleziertjes denken." „Welke pleziertjes dan." „De gewone ijdelheden." „Ik begrijp niet." „Er is niets te begrijpen. Enfin, dat is jouw zaak. Als je nu den eersten tijd je kapsels en je modiste maar wat voor hem vergeet dein komt alles wel in orde. Ik erken, dat het een ongewone, een moeilijke toestand voor je is." 232 zoozeer buiten de onderwerpen, die een hoogmoedig mensch als hij helderziendheid genoeg heeft om aan te roeren, dat hij zelf voelde er de formules voor te missen in zijn interieure woorden. Alles wat hij kon, was verwijten doen. En om de geslotenheid, die hij in zijn geest voelde, te ontkomen, zocht hij de ruimte van de kamer. Dat ontsloeg hem er tevens van de zwijgende snikster aan te zien. Want zij snikte nu, met haar elleboog op de tafel. „Wat wilt u nu eigenlijk van me —" „Dat we hier weten, waar je heengaat, wie je ontvangt, vooral in een tijd als deze. Dat je je niet gedraagt, of je een slaapwandelaarster bent, of — alsof wij slaapwandelaars zijn — want dat zijn we niet! Voor de rest— Als je mijn naam niet droeg, kon je doen wat je wilt. Nu, niet, dat is wel eenvoudig. Als blijkt, dat je je alleen niet naar behooren gedragen kunt, zullen we je controleeren. En zoolang Jan daartoe niet in staat is, zal ik het doen." Lotte bleef stom aan de andere zijde van de tafel. De schaamte was sterker dan de haat. Nog nooit had iemand tot haar gesproken op dezen killen, bedillenden toon. Zij was vernietigd, voor een oogenblik. Zij wist niet, waar zij heen wilde. Jan, boven, die kon haar beschermen! Met snelle passen week zij naar de deur. Maar hij het haar niet gaan. Hij volgde haar, hield zijn voet tegen de deurrichel om haar het ontsnappen te bemoeilijken. „Waar ga je heen? Wat wil je doen?" Zijn stem was ineens gedempt geworden, nu de deur open was. Hij was bang, dat het geluid tot Jan boven door zou dringen. „Laat me," ze had niet de kracht verderen uitleg te geven, 240 automobiel en gaan aan het rijden, en niemand weet waarheen. En dan komen ze terug, weer in een mysterieuse automobiel " Moonen hield op. Hij had geen zin zich geheel en al te verpraten. Het geval Lotte hield hem nog steeds bezig. Hij was over de ergernis heen. Hij amuseerde er zich alleen nog mee en maakte er toespelingen op, tegen dominee Schepel, die er toch niets van begrijpen zou en dien hij toch altijd met een kluitje in het riet zou kunnen sturen. „Ikbegrijpuniet...." zei dominee Schepel. „Dat kan ik me begrijpen! Er is niets aan te begrijpen. De menschen, dat is gecondenseerde onredelijkheid. En als de kurk van de flesch springt, dan — zorgen ze wel dat ze uit de voeten komen!" Dominee Schepel had zijn greep op Moonen verloren. De wispelturige zonderling hoorde hem nauwelijks meer aan, hij maakte geen tegenwerpingen meer. Hij was weer hersteld in zijn natuurlijken staat van optimisme en vroeg zijn gezondheid aan den kletspraat, aan den wijn, de buitenlucht en de Latijnsche dichters. „Daar komt Frans weer eens kijken!" stoof Moonen op. „Frans!" zei dominee Schepel, den jongen in den tuin ontdekkend. „Hoe maakt hij het?" „Hij woont nog in zijn hol in het bosch, ondanks goeden raad. Als de kunst er maar wel bij vaart! Ik kon er heele verhalen van doen. Maar ik zal er niet aan beginnen. Ik heb veel gezien, den laatsten tijd, veel gemediteerd, niet over mezelf, maar over anderen. De menschen verstrooien ons van onszelf. Dat is gezond. Er is geen grooter gevaar dan een Boeddhistische heilige worden, op een pilaar. De menschen, in het algemeen, zijn nog gekker dan ik. Dat is mijn troost!" 245 Hij was al de dwaalwegen van Lotte te weten gekomen. Blijswijk had hij voorzichtig uitgehoord, zoo systematisch als met zijn ongeduldig temperament te vereenigen was geweest. Daarna had hij mevrouw Sturing bezocht, om te hooren, dat zij er nooit gelogeerd had. Zoo was hij alles van Ede en veel van Scheveningen op het spoor gekomen. Hij was nieuwsgierig naar het vervolg en ook naar het gelaat van de mooie penitente. En hij verpraatte zijn geheim in duizend toespelingen, die niemand begreep. „Frans ziet er best uit tegenwoordig," ging de dominee door. „En Lotte, en haar man? Is die al weer hersteld?" „Hij loopt alweer en zonder stok. Van de week zullen ze weer eens hier komen. Ik zal hem vragen, waaraan hij dacht, toen hij naar beneden viel... Kijk aan! Alle goede dingen komen te gehjk! Daar komt eerst Frans. En de tweede is Albering! Als nu Lotte met haar man nog komt is het spel volmaakt!" Moonen was naar buiten gegaan om Albering te begroeten. En de dominee, die niet van den kapitein hield, volgde hem, om weg te gaan. Moonen voelde, om zijn hart, de vreugde van de spin, die den vlinder in zijn net ziet, zoodra hij alleen met Albering was. Hij wist wat de ander zweeg.... Hij las in zijn geheimen.... „En als je wist, wie er misschien vandaag komt " Hij brak af, plotseling verschrikt. Want hij zag in zijn verbeelding reeds de intrige, den brief: die Albering hier geroepen had, omdat ook Lotte straks zou komen. Het toeval zou wel simpel zijn: zij gaven elkaar rendez-vous! En hij was bang, dat hij zich al verpraat had en had laten merken, hoe hij hun spel doorzag. 246 „Wie?" vroeg Albering, zijn gelaat strak houdend. Moonen had goed geraden. Hij had een brief ontvangen en Lotte zou straks komen.... „Je zult zien! Ik weet niet, of ze vandaag komen. Maar Lotte zou komen, met haar man. Hij kan sedert een week weer loopen. Je hebt van het ongeluk gehoord? Dat is waar , je bent nog met haar hier geweest. We zijn er allemaal wel van geschrokken." De twee mijnheeren bleven in de warme serre naar buiten turen, zonder veel animo voor hun gesprek. Zij hadden te veel op hun hart, zij hadden een te slecht geweten. „Waar is Frans?" — Moonen merkte nu eerst, dat deze nog niet binnen was. „Ik zag hem op den weg," zei Albering. Frans, die de visite had opgemerkt, was recht doorgegaan, in de richting van Annie. Het arme kind kwam niet meer bij Moonen, omdat niemand haar verklaringen scheen te willen geven omtrent het vreemde gedrag van Frans. Daardoor ging zij zichzelf de schuld geven van het misverstand: ze durfde niet meer komen en zocht haar geluk elders. Frans ging voor de zooveelste maal in de richting van haar huis, zonder aan te durven gaan, zonder er zelfs langs te durven loopen. „Vreemd schepsel," zei Moonen. „Ik heb hem in geen veertien daag gezien." De dag van eind-November was grauw, met een fijnen, zwervenden mist in de atmosfeer. De takken warrelden, kaal en verdoezeld, omhoog met hun spichtige uiteinden. Alleen de dennen vormden, hier en daar, een vochtige, groene haag. De grintpaden kromden zich vochtig om de grasperken, die 247 hun glans alleen aan den regen dankten. Blijswijk scharrelde tusschen zijn roode huisje en zijn zwarte loodsje. Het was een treurig landschap. Wat verging de tijd! In Juni hadden ze elkaar hier gezien, in de zon en de warmte. Toen hadden zij hun geheime afspraak gemaakt voor Scheveningen. Eind Augustus was Scheveningen geweest. Begin September de verkiezing. En in de drie maanden, die sedert verloopen waren, had hij niets dan teleurstellende brieven ontvangen, die altijd om uitstel vroegen. En hij durfde niet meer aandringen, na al de moeilijkheden, die hij haar al bezorgd had. Hij had het initiatief verloren.... Zij kwamen, Jan en Lotte, hetzelfde volmaakte tweetal, dat hij hen de eerste maal gevonden had. Jan, gezond, geblaseerd, opgewekt. Lotte, eenvoudig en met nauwelijks een sluier in haar oogen, die het merken, dat ze bij dit bezoek op iets ernstigs rekende. Jan en Moonen hadden het woord in de serre. De twee anderen gluurden en tuurden, zonder dat zij vonden, wat zij zochten. Moonen zag zijn plagerige nieuwsgierigheid veranderd in medelijden. Hij keek met zijn scherpe oogen naar Lotte, die zenuwachtig met de hare knippen ging. Hij werd ongedurig; hij begon op te staan, zonder reden: hij kon er niet tegen, het leed als een machtelooze aan te zien. O, dat hij dit weten moest, dank zij zijn diplomatie der duisternis! Eerst, toen Jan hen even alleen het, werd de pijnlijke spanning wat verbroken, die de twee zich afzijdig deed houden. Ook Moonen verzon nu een voorwendsel.... Toen waren zij alleen, om in haast en opwinding alles te verklaren. 248 „En ? Ik weet het. Zooals in de brieven staat ?" „Ja! Wat kan ik eraan doen ?" „Neen. Je hebt gelijk. Och, we hebben geen vrijheid hier. Doe een mantel aan, vlug; en laat mij in den tuin het een of ander zien." Zij deed het. Jan zag haar in de gang bezig. „Ik ga oude dingen weer eens terugzien. Ga maar mee!" „Het is geen weer!" Ook Moonen zag het en zorgde, dat hij Jan bezig hield. „Eindelijk! Waarom durf je ineens niets meer? En vroeger durfde je alles I" „Dat is wel eenvoudig. Als Jan niet in Noorwegen geweest was, had ik nooit naar Den Haag durven gaan en ook niet naar Ede." „Dus dit moet altijd duren?" „Wat anders? Ach, forceer nu niet! Houdt nu niet onredelijk aan! Als je wist wat ik uitstond!" „En ik dan! Maar het is voor niets, al onze plannen, als je toch niet vol durft houden, niet tot het einde durft gaan." Zij gingen langzaam de achter-laantjes in. Lotte hield haar hoofd gebogen en keek naar de punten van haar schoenen, die een spitsen afdruk in het vochtige pad nalieten. Soms keek ze om, of memand hen volgde. Niemand! Toen sprak ze langzaam: „Ik heb veel nagedacht, of liever, me van streek gemaakt. En het eind is altijd, dat ik niet durf. Als Jan hier geweest was, zou ik toen ook niet gedurfd hebben." Hij was bewogen door haar toon en haar houding. „Laten we dan maar terug gaan. Ik zie, dat ik je moet ontzien. Als Jan ongerust wordt 249 „Ik heb je alles al tienmaal geschreven. En ik zal daarmee doorgaan." Zij gingen besluiteloos voort, tot het huis weer in het gezicht was. „En toch was het wijzer, als ik alles op mij nam, als de antieke heroën, die de onschuldige maagden van den draak bevrijden „Jan is geen draak." Dat deed hem weer aarzelen. Misère! Waarom heten zich de relaties tusschen vreemde menschen niet precies bepalen? Had zij nog iets van aanhankelijkheid voor Jan ook? Haar zelfbeheersching bracht hem van streek: hij dacht, dat zij hem reeds ontsnapt was; en hij het de resolute plannen, waarmee hij gekomen was, vervluchtigen. „O, we kunnen dit nog dikwijls doen, hierkomen, hier elkaar zien," troostte Lotte haar moedeloosheid. „Ja! Maar dat is weinig, vooral in den winter. Als we even samen buiten zijn, vallen we op." „Ik wilde, ik wilde, dat je dien bromtoon kon laten varen. Als jij er rustiger onder was, zou ik het zelf ook beter verdragen." „Mijn eigen ongeluk bezegelen!" Toch had hij respect voor haar moed, die dit alles wilde accepteeren. Zijn bewondering ontwaakte in den blinde, als het Lotte's handelingen betrof. „Wat hebben jullie bekeken?" begroette de stem van Jan hen. „O, niets, de zwanen in den winter. De zwanen in hun warme nest." Frans kwam terug, toen de avond begon te vallen, met al de melancholie vanzijnmoedeloozenzwerftochtinzijnoogen. 250 Hij had niet bij Annie aan durven gaan. Hij was verwonderd zooveel bezoekers bijeen te vinden, in het verlaten huis van Moonen. Weer Albering en Lotte samen! Spraken zij het af? Maar hij dacht er niet verder over na. Zijn medemensen interesseerde hem niet, zoolang hij zelf van de wijs was. „Wat heb je tegen Annie Bleeker gezegd, van mij ?'' durfde hij eindelijk. „Niets. Waarom?" „Omdat ze nooit meer hier komt." „Dat komt dat jij zelf niet meer hier komt. Dat je in je eigenwijze hut woont, met je eigenwijze vrienden." Albering informeerde naar het leven in de hut en beloofde te zullen komen kijken. „Als je maar op tijd komt! Want ik begin er genoeg van te krijgen." Na het eten bracht Blijswijk hen gezamenlijk naar den trein, Jan en Lotte voor Amsterdam, Albering voor Ede. Lotte dacht aan hun tocht, den avond toen Jan vervoerd werd. Hoe vertrouwelijk zaten zij toen tegen elkaar geleund, achter den veihgen rug van Blijswijk, terwijl de lichten buiten voorbijvlogen! Nu hield Jan de mouw van haar mantel vast en Albering rookte en keek achteloos naar buiten. Bij het station hadden zij nog een oogenblik samen, terwijl Jan kaartjes nam. „Niets verder af te spreken?" hield Albering aan. „Zooals we gezegd hebben. En veel brieven en dikwijls hier—" „Dat is water met lucht. Met hchtbelletjes van de hoop erin, die vervluchtigen als je ze goed aankijkt.... Wat doe je heel den dag?" 251 afgesproken in een café van Zeist. En hij vond ze er prompt. Zonder iets van zijn plannen te zeggen, maakte hij er een afscheidsfuif van, betaald met zijn laatste verschuifbare geld. Maar bij het naar huis slenteren en waggelen, de donkere boschwegen in, terwijl de maan zijn wazen teekende als een feëriek spinrag over de uitstekende takken en opbollende bladermassa's, bekroop Frans de lust van zijn zwetsende makkers verlost te zijn en alleen te kunnen droomen, van Annie, als van ouds. Ze stonden aan het eind van het dorp, waar de zijweg, dien zij volgen moesten, zich in het kreupelhout te verliezen begon. Frans ging terug, zonder tekst en uitleg te geven. „Waar gaat hij heen?" vroeg Terburg. „Hij heeft zeker nog niet genoeg gehad," zei de ander. Het tweetal zette zich op de brokkelige worteltakken van een donkeren boom neer, en wachtte de terugkomst van hun meester af, zich amuseerend met het naroepen van meisjes, wat Frans hen verzocht had, niet te doen. Frans had aan een plotselinge behoefte zich sneller te bewegen niet kunnen weerstaan. Hij wilde droomen, langs de wegen, en vrij zijn, van de wandelende bezoedeling, die de twee voor zijn verbeelding geworden waren. Hij had gezien, dat een fietsenwinkel nog open was, en dat had hem den lust ingegeven een rijwiel te gaan huren op dit zonderlinge uur. Hij herinnerde zich een vroegeren tocht, door den nacht, met de doezehge boomen en struiken aan zijn zijden en een stompen klokketoren voor hem inhetmaanwaas. Hij wilde dien nacht weer beleven, tot eiken prijs. Hij weerstond niet aan dergelijke grillen. 253 De fietsenverhuurder keek wat verwonderd, maar omdat hij Frans wel kende, gaf hij het rijwiel, met een glimlach en een onderzoekenden blik naar de onzekere houding van den nachtelijken bezoeker. „Je bent niet bang, dat ik verongelukken zal?" vroeg Frans, die een kiem van de gave der profetie in zich had. „Dat zal aan jezelf liggen, mijnheer." „Dat is waar. Het is niets voor mij, maar voor de fiets." Frans wipte op een pedaal, toen op het zadel. Hij keek naar de sterren en de boomtoppen en trachtte zijn stuur recht te houden. Dat ging tamelijk wel. Hij was het dorp weer uit, en bij de plaats, waar de twee hem af waren blijven wachten. Zij begroetten hem met Indianengehuil en omdat zij minder bedwelmd waren dan Frans, hadden zij meer begrip van de gevaren van zijn exercitie, wat hen niet belette hem aan te moedigen, met een dierlijk plezier in hun stemmen, om de risico van een ander. Frans dreef het bosch in, en de twee holden hem na, zoo goed zij konden. Het ging op en neer langs de glooiende paden, met moeite tegen de hellingen op, met een knappend gekraak langs de dennennaalden en een schok, als hij tegen wortels en verhevenheden aanstootte. Hij merkte al gauw, dat hij een verkeerden weg was ingeslagen en niet op den grintweg uit zou komen, als hij op deze wijze doorging. Hij hield halt, zoo goed hij kon. Het stuur gleed uit zijn hand en de fiets kwam tegen zijn enkel terecht, toen het ding tegen den grond rinkelde. „Bom. Daar hgt ie," zuchtte Frans, die zelfs niet bemerkte, dat zijn enkel een leelijken schamp gekregen had, zoo slecht 254 communieerden de deelen van zijn lichaam, in dezen staat van desorganisatie. „Hallo!" riep hij, in de hoop dat de anderen hem hooren en den weg wijzen zouden. „Hallo, Hola!" Maar hij riep het met een zwakke stem, want hij bezat niet de brutaliteit, noodig om te schreeuwen, zelfs in den stillen nacht. Met zijn fiets in zijn hand ging hij terug. Zoodra hij weer een gelijken weg bereikt had, wipte hij weer op het zadel. De joelende stemmen der twee waarschuwden hem al gauw, dat hij de richting niet al te slecht gekozen had. Maar, in de richting van het gerucht voortgaande, verloor hij den gladden weg weer en kwam in het ge war der struiken terecht. Om dat te ontwijken, raakte hij, eer hij het wist, op een helling, die hem stijl naar beneden voerde. Hij raakte de macht over zijn remmen en pedalen kwijt, zijn voorwiel sloeg diep in de struiken, en hijzelf slingerdein een schuine richting van het rijwiel af en kwam in een vijver terecht. Na het eerste gespartel, en na zijn vingers bezeerd te hebben aan de takken van den scherpen rand, gaf hij den strijd op, en in die moedelooze stemming voelde hij zich bijna op zijn gemak. Want veeleischend was hij niet. „De koelte, de rust van den nacht. Waar ben ik?" ging het door zijn hoofd. Het water was niet diep, en veel gevaar was er niet. Maar het was koud.... Gelukkig hadden de twee, die beter dan hij den weg wisten, het gerinkel in de struiken, het wegschietende hchtje en het geplons in het water gehoord. „Frans, Frans! Als hij maar niet verdronken is." Toen zij hem vonden riepen zij hoera. „Ga je een bad nemen?" 255 „Het is nu geen tijd om te zwemmen." „Ben je in slaap gevallen?" JLig je op je gemak?" Zij heeschen hem aan wal, waarbij zij zijn arm bijna uit het lid trokken. Frans was even lui buiten het water als erin. Hij bleef liggen, wezenloos rondkijkend, of zijn oogen dicht vallen latend. „Wij zullen er een vrachtje aan hebben." Dat was de reden, waarom ze ook aan de fiets dachten, die aan de struiken was blijven hangen. Ze brachten hem naar huis, als een pakket op het rijwiel. Thuis wilden zij hem nog warme cognac geven, omdat zij anders niet hadden. Zij kleedden hem uit, wreven hem warm op hun manier en wikkelden hem in wollen dekens. Daarin sliep hij weldra als een roos. Den volgenden morgen ontwaakte hij, zeggend dat hij zich nog nooit zoo gezond gevoeld had. Lotte zou haar evenwicht niet vinden, dan na een ernstige zenuwcrisis, in den loop van den winter. Hoewel ze er heldhaftig tegen streed, was zij niet meer in staat, zich altijd te beheerschen. Jan was er machteloos bij, de rest van de familie nog meer. Alleen Moonen en de oude heer Ter Beek vermoedden iets van de ware oorzaak. Maar Moonen bracht bonbons en maakte zich uit de voeten, als hij gezien had, dat het ergste niet gebeuren zou. En haar schoonvader vertoonde zich zelden, om het niet erger te maken. Tenslotte kwam Dr. Holman, na een geheime afspraak met Jan, wat logeeren. Dat gaf een paar weken lang een vaste pool in huis, iemand 256 naar wien zij luisteren wilde. De literatuur werd de afleiding. De oude schetsen werden weer voor den dag gehaald. De droom was het geneesmiddel tegen de wanhoop, tegen de al te harde werkelijkheid. Geleidelijk aan ging het beter. Ze was reeds dankbaar, dat ze in haar overspannenheid geen nieuwe onvoorzichtigheden gedaan had. Ze rekende de redenen na, die ze had om rustiger te zijn. Frans, die zijn fantastische grillen opgegeven had, leefde eindelijk weer als iedereen. Dat stelde haar gerust in de uren, waarin haar geweten haar het zwaarste woog. Die uren volgden in den regel, als de attractie van Ede haar bijna had doen bezwijken. Daarentegen brachten sommige stemmingen van Jan haar in wanhoop. Dan vluchtte zij naar haar kamer, sloot zich op, en mediteerde over ontsnappen, en over de gevolgen van ontsnappen. Het zou het geluk zijn! Maar zou het geluk zijn voor heel haar wezen? Zou ze geen deel van zichzelf prijs moeten geven om het te bereiken ?Zou dat trotschebewustzijn in haar blijven, niemand ooit kwaad gedaan te hebben, niemands blik, niemands gedachtengang te hoeven ontwijken. Zou ze, door haar buitengewone scrupuleusheidniet een paria van zich maken, voor haar eigen gevoel, door de minste fout? En zou ze den last, dien ze op zich laden ging, niet ook te dragen geven aan Albering ? Het was niets een oogenblik zwak te zijn en zich aan aangename meditatie over te geven. Maar te berekenen en welbewust nog eens denzelfden weg te gaan, dien ze op een Augustusmorgen reeds was uitgetuft, om zich geheel aan hem toe te vertrouwen.... „Als je naar mijn raad luisteren wilt, dan het jullie hier voorloopig alles in den steek, om een paar maanden volledig 17-672 257 uit te rusten. En meer voor je vrouw dan voor jou, Jan," had dokter Holman gezegd, voor hij hen verliet. Jan wilde er wel over denken, maar zijn vrouw wilde niet. Zij leefde van de hier altijd mogelijke verrassing, van de illusie van Albering, van de brieven, die ze, bang als een dief, aan de post ging halen. Ze waren vrij eentonig, die brieven: Klachten over den dienst, die hem geen tijd het voor veel bezoeken. Klachten over Lotte, die niet kwam, en hem met philosophische uitweidingen trachtte te troosten. Geruststellingen over Frans, dien hij dikwijls zag. Want om zijn begeerte om den tuin te leiden, bezocht hij de plaatsen waar hij haar gezien had, vooral de villa van Moonen in Doorn. Deze was goede vrienden geworden, met zijn „buurman" uit Ede, en als hij geen raad met zijn tijd wist, bezocht hij hem met de auto, of nam hem mee terug voor een „week-end". Toen zij weer beter was dreef haar onrust, het onbestuurde, wilde plannen makende „vlies", „vernis" harer verbeelding, haar op zwerftochten zonder doel, op ongewone uren. De illusie dreef haar, en de illusie vond wat vrede bij die ijdele hoop, die zij najoeg. De stemmingen bleven in haar hangen en stemmingen waren veel voor haar. Ze hield van die wandelingen, als zij eraan terugdacht. De wint er-a vond straten.... De lantaarns, flikkerend in den kouden, vochtigen nevel en de naar beneden vlokkende natte sneeuw. Het was of zij hem ontmoeten zou opeen donkeren hoek, even verdwaald, even boos om zijn isolement, even dankbaar toch met zijn kleine leven, dat hij niet verliezenkon... De koude lucht gaf haar wangen een blos, haar bontmantel beschutte haar veilig, het gevoel van zwervende vrijheid gaf haar gedachten een oogenblik rust. Ze zag de voorbijgangers 258 als picturale schimmen uit den nevel opdoemen, en naast zich verdwijnen. De wereld leek haar vol herbergzaamheid voor ieder. Alleen zij zwierf er rond, met even weinig doel, als haar wandeling. De hoop op een ondenkbare ontmoeting met Albering hield haar soms nog langer op straat. Ze dacht aan Spezzia, waar ze ook zonder doel rondgezworven had, in den luwen lente-avond. Hoeveel moediger was toen haar hart geweest! Hoeveel had zij verloren sedert! Altijd was het bijna geweest, en alles was gebleven zooals het was! Zij durfde niet meer! Dat was de harde waarheid. Zij durfde niet meer te ontvluchten en weer in Ede afstappen, zooals zij tweemaal gedaan had. Wat of wie zou haar door het leven helpen? Niet Jan. Die had het al lang moeten doen, als hij het had gekund. Niet Dr. Holman. Die was te helderziend en dacht eerst aan Jan en dan aan haar en Jan samen en dan pas aan haar alleen. Niet Albering? Dat dorst ze niet meer hopen. Niet de literatuur. Want ook de macht der beelden leek in haar verdord. Een zekere moed, en een vrijheid, zonder welke geen moed mogelijk is, ontbraken haar. Het was, of het winter in haar was, of het er niet bloeien kon. Juist opwinding, verstrooiing van zichzelf, verwarming, zocht zij langs de winteravondstraten. Maar zij voelde zich eenzamer en eenzamer. Na nieuwjaar keerde de toestand van uitputting terug. Het werd als in Phèdre: Que ses vains ornements, que ces voiles me pèsent! Zij vond nergens rust en nergens een houding, Zij durfde niet meer terugdenken, ze durfde niet meer vooruitverlangen. Of haar herinnering gekneusd was, zoo, dat zij die niet meer aanroeren kon. Dikwijls geloofde zij, dat zij sterven zou. De meest futiele 259 voorvallen, ook vage, maar aantrekkelijke herinneringen aan muziek en lectuur, ontnamen haar geest zijn evenwicht. De melancholie werd oppermachtig in haar, en zweefde naar den dood toe, zonder weerstand van haar oordeelskracht of ironie en bijna zonder reactie van haar vitale instincten. Als een troostende sluier het zij die macabere stemming over zich hangen. Zij zag zichzelf, zooals zij in haar laatste dagen zijn zou: alles was welwillendheid om haar heen; haar verlangen verloor den scherpen prikkel van een mogelijke vervulling; op die uiterste grens kon zij alle menschelijke tegenstrijdigheden tot verzoening brengen. Er was geen korrel egoïsme meer in haar, alleen een groote, smartelijke dankbaarheid. De dood zou haar ontvangen, goed gebrand, goed gekneusd, en goed gehavend, maar met een intacten, onschuldigen wil. Die stemmingen duurden niet, maar zij keerden periodiek weer; vooral haar muzikale herinneringen hielden ze in haar levend. Het zangthema van het eerste deel van Chopin's tweede sonate luidde als een wenkende doodsklok boven haar. Schrijven, vanuit dien toestand, werd tenslotte een uitkomst, een oorzaak van herstel uit die machtelooze zwakte. Het was den eersten tijd, of zij voor zichzelf schreef, voor de Muzen en voor den dood en zijn meesters. Alle scrupules zwegen en het mogelijk oordeel van anderen was haar onverschilliger dan bet getik van de klok. Zij verbeeldde zich, met een ontwakende voldoening, dat zij schreef zooals de nobele Debussy moet geschreven hebben in zijn laatste dagen: in een heroïeke haast en een wedstrijd met den bijna ledigen zandlooper, onderbroken door de ziekte, maar zonder den moed te verhezen: „espérant que demain sera plus gentil." 260 redden kan dan ik, waarom moet zij levenslang boeten, misschien alleen voor mijn gebrek aan slagvaardigheid?" „Waaraan denk je?" onderbrak Lotte zijn gedroom. ,,Aan jou en aan mij, natuurlijk. De goden beschikken, maar ik ben er niet zeker van, dat hun oordeel voor ditmaal rechtvaardig is." „Waaromniet?" „Wat mij betreft misschien wel. Wat jou betreft niet! Ut het moet zijn, dat ze nog van witte zoenoffers houden. Jan of ik, het zijn altijd de mannen, die de domheid doen en de vrouwen, die ze ondergaan. Ik had wat doet het ertoe! De ervaring is goed, maar zij wordt wel eens vijf minuten te laat geformuleerd! Ik had Hij maakte zijn gedachte niet af. Lotte, was stil blijven staan en tuurde in de blauwe nevels, boven de zee, haar gelaat afgewend houdend, om haar blos, haar emotie, een nieuwe opwelling van zwakheid te verbergen. Als het niet bij helder-hchten dag geweest was, op een drukkenwandelweg.... En haar gedachten rechtvaardigden het vermoeden van Albering betreffende de onrechtvaardigheid der goden: zij waren: „Wat heb ik gedaan, dat dit alles me zoo overkomen moest Juli 1923-Mei 1924. EINDE. 267 geweest zou zijn. Hij was weinig afhankelijk van de meest bindende omstandigheden. Hij weerstond niet, en nimmer direct, aan een impuls waar een korrel generositeit in was. EnaangenereusevoorwendselsontbrakhethemnietinLotte's nabijheid: wie anders had een verbeelding, levendig, artistiek, genoeg, om haar te waardeeren. Wie anders kon haar het complete geluk geven, waarop zij recht had? Wie anders kon het vreemde raadsel van het leven zoo duidelijk uitleggen dat zij haar hoofd op de verklaring kon laten rusten? Welke risico liep zij, als hij niet Maar hij bemerkte zelf, dat het zoo te hard ging. Van alles was hij meester, behalve aan zijn verbeelding, als daar een vonk in gevallen was, en als niets in de werkelijkheid de vlam controleerde. Enfin, als hij zelf niet remmen kon, zou de tijd hem wel dwingen om te remmen: zij zouden afscheid nemen over een uur, een half uur, als een mijnheer en dame, die elkaar in lang niet zullen weerzien. En daarna, alleen en ontnuchterd, kon hij zich opwinden voor Lotte, in volle onschuld, met de wolken en de boomen langs den weg als getuigen! Lotte dacht weer aan haar verzwijgen. Zij vond nieuwe voorwendsels, om het vol te houden: nu hij zoo ernstig van de overleden Marie gesproken had, gaf het voor haar geen pas, om over haar toekomstig geluk te beginnen. Die tegenstelling was te schreeuwend. Ook dit argument leek haar niet krom. Een half uur later gingen zij samen den straatweg af, naar het stationnetje van Bennekom. Lotte kon niet langer blijven. Zij was samen met mevrouw Sturing, bij wie zij gelogeerd was, naar Ede gekomen, en had afgesproken haar 19 gastvrouw voor het trammetje van drie uur weer aan het station te ontmoeten. Lotte voelde haar geheim nu branden als een groot kwaad. Met bedierf deze laatste wandeling. Maar het was te laat, nu kon het niet meer. Zij zou rood worden en stotteren, als zij er nu nog aan beginnen moest. En zoo zou zij zich, door haar verwarring, machteloos aan zijn scherpzinnigheid overleveren, zóo, dat hij alles raden kon. En vervolgens zou hij er om lachen, heel zijn leven lang, of ten minste eiken keer, dat hij haar voortaan zien zou. „Het is mooi hier," zei Lotte eindelijk, uitgeput van angst en onrust. w „Ik kon je veel vertellen van mijn tochten hier in het rond. Maar dat een anderen keer. Wanneer?" „O als je wilt. Van overmorgen af ben ik weer in Doorn." „je bent altijd in Doorn?" „In den regel wel. Misschien komen wij je nog wel eens opzoeken, binnenkort, met de auto, oom enik. Hij is nieuwsgierig naar je. En - (het was een plotselinge, dankbare ververtelen™ ~ °°m heeft * noa iets belangrijks te „Wat?" „Ik weet niet wat! Je zult het wel van oom hooren." Zij glimlachte, hopend, dat hij het zegel van dien glimlach respecteeren zou. Zoo was het goed. Onverwachts was de redding gekomen. Het was kranig, dat zij er dezen draai aan had weten te geven. Het vreeselijke geheim kreeg het aanzien van een onschuldige grap. Zij was gered, de gelukkige wereld drong weer in haar door. Zij ademde op. 20 Maar het vreeselijke geheim had haar ook gedwongen helder in zichzelf te zien. En als zij zich over haar ontdekking schamen moest, zij voelde er tevens een voldoening over. Het speet haar ook, dat ze zóó dicht bij het stationnetje waren. Het deed er niet meer toe, wat hij zei. Zij luisterde nog slechts naar den klank van zijn stem. Daarin zong het afscheid, zooals de wind in de natte dennen zong. Hij zou in Doorn komen binnenkort. En als hij kwam zou zij wijs doen met te zorgen, dat zij niet thuis was. Maar het was niet zeker, dat zij zoo wijs zou zijn Een kwartier later zag Albering het trammetje vertrekken. De rookpluim verwijderde zich langzaam boven de donkere, voortkronkelende slang der wagons, die fluitend en rammelend haar weg vervolgde, tusschen de twee rijen groene struiken, die met de wendingen der scherpe railslijnen in het grintpad meekromden, tusschen de bosschen door. Albering bleef haar achterna staren. Vergeefs hadden zij op mevrouw Sturing gewacht. „Ze zal vroeger gegaan zijn, of zij komt nog," had Lotte gezegd. Ten slotte was zij alleen in de tram verdwenen, Albering had schilder willen zijn, om dat moment vast te houden. Lotte in zijn richting glimlachend, vanuit die kooi van rood fluweel en glas. Hij had haar trekken willen fixeeren, als op een Raphaël of een Leonardo, minder niet. Het zou in hem blijven als een goed schilderij: atmosfeer, décor, centrale gestalte..... Toen was het verdwenen. En hij was alleen gebleven. Het was of hij iets verloren had, zijn normale smaak in alles wat leven was, zijn rapide beslistheid. Hij had geen lust 21 „Dan moet ik wachten! Weet u hoe lang ?" „Drie kwartier, geloof ik." „O, wat een tijd! En als ik loopen ga, ben ik in minder dan drie kwartier thuis. Wat raadt u me te doen?" „Ik wil u wel zoolang herbergen. Maar mijn huis is een heel eind. Ik vrees dat het weinig meer dan op- en neerloopen zou zijn." „Als ik dan toch loopen moet, ga ik liever naar huisloopen. Hebt u Lotte gezien? Heeft ze het u verteld?" „Ze heeft me zooveel verteld. Het was lang geleden, dat we'elkaar gezien hadden. Ze woont in Doorn, bij haar oom. Dat wist ik niet. We zullen elkaar in het vervolg wel wat meer zien. Het is niet zoover, Doorn." „Neen, maar ik bedoel vooral van haar engagement met mijnheer Ter Beek. Ja, natuurlijk heeft ze u dat verteld; een jongmensen van een zes en twintig jaar. Enfin, u zult het wel gehoord hebben." Het was een geluk, dat hij de praatzieke dame niet direct hoefde te antwoorden. Albering had den steek van het vijandige onbekende gevoeld, zoodra zij gevraagd had op den toon, waarmee men een toespeling maakt op een gevulgariseerd mysterie: „Hebt u gehoord?" Hij gaf zich er voor de zooveelste maal rekenschap van, dat onze droomerij geen exacte copie van de werkelijkheid is. Na een oogenblik overzag hij het geval en er bleef slechts een pijnlijk: „Waarom heeft ze dat zelf niet gezegd?" in zijn gedachten over, toen hij mevrouw Sturing antwoordde: „Ik heb het gehoord, mevrouw." „Heeft ze u niet voor de bruiloft geïnviteerd? Het is in Januari. Of in Februari. Als u morgenavond bij mij komt kunt 23 Waarom had zij er hem niet over gesproken? Hoe kon hij te weten komen, waarom zij er hem niets van had gezegd ? Er was geen antwoord: hij moest de heele vraag vergeten. Dat zong de wind in de boomen van zijn tuin, toen hij er weer terug was. Vergeten, ook dit vergeten! Was het minder ijdel dan al het andere? Was het een weerstand zijn krachten waard, een vrouw, zelfs mooi, geestig en al het andere. Zelfs als zijn wenschen vervuld waren, als zij samen en definitief hier begraven waren, in dit behaaglijke buitenhuis, met den wind om hem heen, zouden hun gelach en hun kussen op den duur minder monotoon zijn, dan de stem van de frissche wind nu buiten was? Zijn droomerij was zeker niet die van een voluptueus. Er was een hunkering naar activiteit in hem, die veel meer zocht, dan hij vond en die het best op zijn gemak was bij den eenzamen vochtigen wind, op de sombere heide. Dat was hard, zout, vrij, en ongeduldig, als zijn diepste kern. Dat zocht ook en wist ook niet waar het vandaan kwam. Een van de boeken die hij het meest beminde en waaraan hij altijd dacht bij zijn zwerftochten, den kant van de heide en de heuvels uit, was die onvergelijkelijke Colhne Inspirée van Maurice Barrès. Meer dan de dwaasheid of de rechtheid der handelende personages, is het de vlakte met de raadselachtige winden, die den lezer van het begin tot het einde gevangen houdt. De vlakte met haar geheime krachten, de hunkering, die zij voldoet en in leven houdt in hen, die van te voren geprepareerd zijn om het beste deel van hun wenschen niet verwezenlijkt te zien op deze schoone aarde. Het Lotharingsche land, verlaten, tragisch, bleekgroen, onder een zware leiblauwe herfsducht, terwijl de winden als geesten rondwaren en de mensch stilstaat en 25 Dat het juist nu had moeten gebeuren! Als zij het niet verzwegen had, zou hij niet geweigerd hebben te komen eten, den volgenden dag, bij mevrouw Sturing. Dan had ze hem nog kunnen zien. En juist nu ze zich, door de haast van de reis, levendiger en aantrekkelijker voelde dan ooit, met veerkracht in haar oogen en in haar droomerij en in staat zijn meest critischen blik te verdragen. Ze had zóo door hem gezien willen worden, zooals ze nu was, hier in den trein. Zou haar angst niet voorgoed verdwenen zijn, als zij er zich eerst even van kon overtuigen, dat de scrupule qeen zin had? Zij was naar Jan in Amsterdam gegaan en niet naar Moonen in Doorn. Zij wilde zich overtuigen, dat haar plotselinge, onbekookte en reeds verslagen wensch niet duren zou. Zij wilde er zeker van zijn, dat zij niets aan haar leven te veranderen had. En daarvoor was het beste Jan dadelijk op te zoeken. Dat zou rust geven; dan zou zij merken, dat haar paniekbesluit een besluit van wijsheid geweest was. Die hoop, de vallende nacht en het durende rhythme van den trein, maakten haar rustiger. De zwaarmoedigheid beviel haar wel. Zij tuurde over de zwarte landen, waar lichtjes verschenen. Ook in den trein ging het licht aan. Zij bleef alleen in de coupé. De lamp aan het plafond brandde eentonig voort en wierp zijn gouden gloed over het even eentonige groen van het trijp. Zij geeuwde. Toen had zij een inval. Zij nam een klein gouden potloodje uit haar tasch en een klein, keurig gebonden boekje, geschenken van Jan, alle twee. Toen aarzelde zij: zou het geen heiligschennis zijn, dit hiermee in te wijden? Albering had haar op een gedachte gebracht, die zij al dik- 36 wijls had laten ontglippen. Als zij haar pijnlijke avontuur eens neerpende ? De melancholie inspireert ons soms; als wij erin slagen zijn monotoon gezang te breken en het te vullen met concrete figuren. Dan vormt zij den harmonischvloeienden band, de bestendige achtergrond, die later de verbeeldingen van anderen aan ons werk gebonden houdt. De melancholie had zij, de gestalten niet. In ieder geval zou het haar wat troosten, als zij aanstippen kon, wat ze beleefd had. Namen te schrijven, sentimenten. Waarom met dat herbergzame oude huis, met dien grooten tuin, met die natte dennen in haar verbeelding aanwezig te voelen ? Men heeft niets in deze wereld, behalve het kleine beetje, dat men in zich levend houdt. De woorden die ze neer zou schrijven zouden triest en ontoereikend lijken, maar de wolk van haar herinnering was bedwelmend en zij was geneigd er zich aan over te geven als aan een slaap, in dien rhythmisch rammelenden trein. Waarom niet weer, dat oude huis, dien natten tuin! Waarom had ze het voorgoed bedorven bij hun bewoner? Zij had het niet bedorven, zij kon het niet bedorven hebben! Haar verstand zei het haar. Maar haar verstand was niet zoo sterk en niet zoo geloofwaardig als de onophoudeüjk in haar oplevende emotie, met zijn varieerende maskers van angst en vervlogen hoop. Zij wist niet wat zij geschreven had in haar nerveuse haast, zij kon het ook niet meer lezen in de schuddende wagon. Ze borg het boekje weg en soesde weer naar het plafond. Buiten werden de lichtjes talrijker. Zij naderden Amsterdam. „Ik ben gelukkig," droomde zij. „Er is niets voor mij ver- 37 anderd, er zal niets veranderen ook. Er is alleen iets bijgekomen, iets dat er vroeger niet was en dat niets te beduiden heeft." Ze naderden Amsterdam, ze waren in Amsterdam. Het was of haar begoocheling nu eindigen moest. Een nieuwe inval kwam haar te hulp: den datum van haar huwelijk vroeger stellen.Waarom niet? Dan was de onzekerheid uit. Dan kon zij ook den bewoner van het eenzame huis weerzien, zonder dat hij iets van haar denken kon. Bitter, bitter, iets verkeerd te hebben gedaan! Iets, waarvoor geen naam was, zooveel vertakkingen van haar verbeelding maakte het pijnlijk en onbegaanbaar. Ze hoorde den trein het station binnenstuiven, een lang gesuis van raderen en snuivenden stoom. En dat stierf uit, als de doellooze zucht, dien ze zelf slaakte. Zij vond Jan alleen thuis, in zijn werkkamer, in een vredir gen kring van lamplicht achter zijn schrijftafel. En, zooals zij gehoopt had, toen zij in zijn richting spoedde, hij verjoeg met zijn glimlach van verrassing en verstandhouding een oogenblik de onrustige demonen en gaf haar aan haar normale zelf terug. Hij woonde bij een ouderen broer, Herman, die zijn vader op kantoor steeds meer verving. Jan zelf, verwend, belust op pleziertjes en verandering, vegeteerde er wat rond, zonder er veel uit te voeren. Haar binnenkomen verraste hem. Hij had haar zeker niet verwacht. „Waar kom je vandaan? Ik ben alleen thuis. En dat nog toevallig. Des te beter. Dat bespaart me een lastige reis naar Ede. Hoelang blijf je?" 38 „Te zult wel zien," ze wist zelf nog niet wat ze van plan was. Terwijl hij haar argelooze, indolente lippen kuste, trachtte zij hem aan te zien, of ze een interieur beeld vergelijken wilde met een exterieure tegenwoordigheid. Maar dergelijke vergelijkingen gelukken nooit onmiddellijk. Zij was tevreden met zijn gelaat, zij kon gelooven dat zij de rustige pool, waarnaar ze zich wenden kon en waarop ze vertrouwen kon, weer gevonden had. Hij was middelmatig lang, rond en stevig, vijf en twintig jaar, met donkerbruin haar, een regelmatig gelaat, evenwichtig van trekken, met bruine oogen, die een wat ordinaire ijdelheid soms onrustig maakte. Hij was eet stevig dan fijn en het gevoel dat er dingen in de wereld waren, die hij niet apprecieeren kon of wilde, gaf hem bruuske en bijna brutale vlagen van ontevredenheid. Hij had een oppositie-temperament, frondeur en enfantterrible, onbescheidenheden van de daken schreeuwend, om te toonen hoe intelligent hij was. Hij had een ontstellend inzicht in de zwakheden van anderen, vooral in die van zijn naaste verwanten. Dat was, omdat hij in zichzelf diezelfde zwakheden een oogenblik onder de oogen had durven zien. Maar daar hij zich niet van zichzelf kon losmaken, maakte dat inzicht hem niet verstandiger en dreef hem er slechts toe, hen te prikkelen en moedeloos te maken, door een onbekookte critiek in overdreven bewoordingen. Hij woonde beurt om beurt bij zijn oudsten broer Herman en bij zijn ouders, naardat de onweders, die hij veroorzaakte, hem een langer verblijf bij een van de twee onmogelijk maakten. 39 Zijn engagement met Lotte duurde al een jaar. Omdat hij alles wantrouwde wat hem ontsnapte, benijdde hij een beetje haar litteraire talent en door een scherpe, autoritaire, jongensachtige kritiek had hij haar geheel aan zichzelf doen twijfelen, zoo dat ze haar intelligente plezier bijna opgegeven had. In den trein had ze voor het eerst, sinds langen tijd, weer een stroom van moed en een gewicht van onverstoorde herinneringen in zich gevoeld, genoeg om haar den lust te geven wat ze beleefd had, of gemeend te beleven, neer te krabbelen. Jan had Lotte geheel in den kring van zijn antipathieën getrokken. En omdat zij een levendige verbeelding had, die zich gemakkelijk voor het standpunt van een ander passionneerde, was zij een goed partijgenoot. Doordat zij zoolang in den blinde zich op hadden kunnen winden voor dezelfde dingen, waren zij zeer gehecht geraakt aan elkaar, als twee soldaten, die eenzelfde positie verdedigen. Die oude positie vond zij zonder moeite terug, hoewel het sedert de ontmoeting met Albering vaag in haar doorgedrongen was, dat niet alles wijsheid was in hun manier van doen. Er is in ieder wezen meer dan een metaal. En de verschillende lagen van dat mengsel worden aangetrokken door verschillende magneten. Albering trok haar aan bij den top van haar wezen. In zijn nabijheid aspireerde ze slechts naar rust, die de bestemming en het normale geluk der menschen is. Al het andere zou zij, in zijn gezelschap, hebben en bezitten, zonder goed te weten dat zij het had. In Jan's nabijheid aspireerde zij naar opwinding en verandering. Zij maakten plannen tot in het oneindige, zij wilden iets in zich voldoen, dat niet te voldoen was. Het leven deed 40 haar soms pijn, maar verstrooide haar. Het verblindde haar, gaf haar een gevoel van volheid en van gelukkige emulatie met onbekende anderen. Zij zou naast hem al haar grillen kunnen voldoen, met zijn glimlachende, zooniet ophitsende autorisatie. „Ik ben blij, dat je me de vervelende reis naar Bennekom bespaard hebt. Ik heb wel wat anders te doen. Hoe kom je zoo ineens erbij, je plannen te veranderen?" Zij verklaarde het plotselinge vertrek zoo goed zij kon: de verveling bij de eenzame oude dame: „Ik heb gezegd, dat er een telegram gekomen was. Toen was ik eraf.' „Dat was een leugen." „Maar een goed bedoelde leugen. Je moest eens weten hoe blij ik was, toen ik weer in den trein zat. En wat ik er gedaan heb?" Zij haalde bijna beschermend haar taschje naar zich toe, wat voor hem een reden was ernaar te grijpen. „Neen. Ik zal het wel zeggen. Ik ben aan het schrijven gegaan." „Ha. Alweer? Wat?" „O, niets. Ik heb alleen een mooie titel verzonnen. „En die is?" „Het Tragisch Bloed". Dat betooverde hem. „Ah, dat is mooi, dat moet je doen, dat moet je schrijven. Ik zal je helpen verzinnen. Waar is het over?" „Over mij. Over jou. Over ons, misschien." Dat betooverde hem nog meer. „Ja, ik heb misschien tragisch bloed." Hij was impulsief zinnelijk, gezond maar direct, en daarom juist timide op dat hoofdstuk, althans tegen haar, tot nu toe. 41 Dan deden de begeerte en een soort kinderachtige beschaamdheid tegelijkertijd, een wolk in zijn bloed en zijn verbeelding opstijgen. En omdat hij meende, dat hij de eenige was, om dat soort emoties te kennen, maakte het hem meer timide tegen haar dan hij graag had willen wezen. „Een fantastische titel! Een fantastische inval!" „O, ja." Zij dacht er een oogenblik over, hem haar zonderlinge opwinding in Albering's nabijheid te bekennen. Dat zou het beste middel zijn om in het vervolg beschermd te zijn tegen dergelijke bevliegingen. Wat uitgesproken is, is zijn meesleepende kracht kwijt. Maar zij durfde maar half. „Ik heb een interessant mensch gezien." „Wie?" „De... tuinman van mevrouw Sturing." „Is dat een interessant mensch?" „Of interessant, dat is misschien het goede woord niet. Het is veeleer origineel. Pittoresk. Pittoresk, dat is het." Ze durfde blijkbaar niet. „Ik hoor leven beneden," zei Jan, opluisterend, naar het geluid van een sleutel in de buitendeur. „Daar zijn ze. En ik weg!" „Waarom, jij weg?" „Ik wil hem niet zien vanavond. We hebben vanmiddag weer ruzie gehad. Ik ga thuis slapen. En jij ook. Ik had al lang weg willen zijn. Het is een toeval, dat je me hier gevonden hebt." „Dat is te gek. Ze hebben mijn tasch al beneden in de gang zien staan. Ik ga tenminste even binnen aan. En ik blijf liever hier. We kunnen dan vanavond nog wat uitgaan." 42 Hij gaf zich gewonnen, met een sombere trek in zijn oogen. „Je hebt gelijk misschien. Nu jij hier blijft logeeren, kunnen we moeilijk meer veranderen." Zij bleef inderdaad liever hier, dan dat ze naar de ouders van Jan ging. De oude mijnheer Ter Beek, nurks, koppig, opgesloten in zijn nauwen cirkel van sympathieën en af keeren, trok haar nog minder aan. De menschen zijn aantrekkelijk naar de mate waarin ze zichzelf overwonnenhebben.dat wil zeggen hun haat en liefde hebben beredeneerd. De meesten brengen het niet ver op dien weg. Ze blijven dupe van ijdele beelden, en ze bevrijden in het dagelijksch leven maar een miniem deel van zichzelf. Dan trekken zij hen aan, die op dezelfde wijze zijn opgesloten, van wie ze wel vertrouwen, dat ze hun oogen dicht hebben en naar geen reden vragen. De oude Ter Beek vreesde de luidruchtige stem en de critische oogen van Jan. En nog meer de vereenigde helderziendheid van Jan en Lotte. Om eraan te ontkomen gaf hij Jan zijn zin in alles. Droog, hard, gierig tegen iedereen, had bij haast al zijn posities in den steek te laten, als hij met Jan te doen had, op gevaar van den ouderen en plichtsgetrouwen Herman van zich te vervreemden. Maar Jan noch Lotte bleken te winnen door toegeeflijkheid. Lotte wilde Jan erover spreken den datum van hun huwelijk te vervroegen. Dan duurde de besluiteloosheid niet langer en zou zij Albering kunnen vergeten. Daarom stelde zij hem voor, eerst nog een eindje rond te wandelen. In het donker der straten zouden de goede gedachten wel komen, zou ze durven zeggen, wat zij wilde. Dat was een van hun gewoonten, die late wandelingen, die in den regel eindigden voor of in een of ander restaurant. 43 Een aangename nevel hing in de straten. De lantarens gloeiden er wazig, in het grijze nacht waas, dat langs de onderkant der ontkleurde gevels en voor de inhammen der deuren hing. Als ze in dien nevel voortging, was zij tevreden met haar stilte en met alles wat zij zei of niet zei. Jan naast haar beviel haar dan geheel en al. Het was misschien op een paar herinneringen aan dergelijke wandelingen, dat het heele verhaal van hun gelukkige toekomst gebaseerd was. Jan kwam alleen in een dergelijke intimiteit geheel tot zijn recht. Er was een grond van zachtaardige vriendelijkheid in hem, die snel vertroebeld werd door alle contacten, die hij niet domineeren kon. Hij wilde altijd gelijk hebben. En in de stilte, naast Lotte had hij altijd gelijk. „Ik had nog iets belangrijks, om over te spreken." „En dat is?" Zij deed het verhaal: kon de datum niet vervroegd worden ? Jan schoot in den lach. „Je verandert ieder oogenblik. Als je mijn zin gedaan had zou het al lang gebeurd zijn. Maar je wilde niet. Nu alles geregeld is, moet het weer veranderd worden. Wat zegt je oom ervan ?" „Hij weet er nog niets van." „Hij heeft er ook niets over te zeggen. We zullen dat op ons gemak bedisselen, Zondag, als ik bij jullie ben." Toen ze dien avond insliep trachtte zij te weten, wat zij wilde. De laatste indruk beheerschte haar altijd het sterkst. Jan dus. Maar zou die laatste indruk de blijvende zijn ? Het donker van den nacht zei het haar niet. De stilte van het huis evenmin. De wind, die in de takken van den tuin ritselde, was de slechtste raadgever van allen. „Ik zal het Jan nooit durven zeggen. Ik kan hem zooveel 44 verdriet niet meer aandoen! Hij rekent er zoo vast op en sedert zoolang! Het andere is zoo onzeker! Zelfs als ik het engagement verbrak, dan moest ik nog wachten, wat de ander zou doen. En misschien krijg ik van hem niet meer antwoord, dan van de stilte buiten " Deze dingen rondwentelend in haar hoofd, sliep zij tenslotte in, onbesloten en dus aan de golf van het toeval overgelaten. Haar oom Moonen was een gewezen notaris, die zijn laatste jaren in het stille Doorn doorbracht, ver van alles wat hem aan zijn vroegere leven herinnerde. Hij was juist zestig, klein, scherp, stekelig van oog en van geest, bruusk en bijna brutaal in de keus van zijn woorden en uitdrukkingen, maar vol sympathie voor wie erom lachen wilde. Helder-grijze oogen, die van de zichtbare wereld hielden, en waarin van tijd tot tijd een mooie desillusie opleefde, omdat het alles zoo kort was geweest. Vol vrees voor ziekten, microben, rheumatiek en den dood, bang om zijn kostbare huid te wagen of zijn kostbaren naam te compromitteeren; vol aanhankelijkheid voor goede vrienden en afhangelingen, zonder onderscheidingsvermogen voor vleiers, en bijna valsch van dikhuidigheid voor hen, die niet tot deze categorieën behoorden. Onrechtvaardig en snel weer verteederd. IJdel als een pauw, als hij geïrriteerd was; en van een redeneerende nederigheid, als hij alleen was, en over zijn eigen dierbare wezen vol tegenstrijdigheden nadenken kon Moonen woonde nog niet lang in Doorn. 45 Maar bij het naderen van Lotte's huwelijk, had hij een stijgenden weerzin, tegen zijn verblijf in de stad gekregen, waar hij zijn geheele leven had doorgebracht en alles hem herinnerde aan wat voorbij was en niet weer terug wilde komen. En omdat hij zich een paar aangename zomers herinnerde, buiten doorgebracht, bij een vriend, tusschen de bosschen en de stilte, waaraan hij terugdacht als aan een Arcadië, had hij lust gekregen om zelf voortaan voorgoed buiten te wonen. „Voortaan buiten wonen. Niet meer staren naar de stomme stille straatkeien! Langs de wegen slenteren, in de bosschen slapen, den avond zien vallen, een kleine auto nemen om niet geheel en al geïsoleerd te zijn. Dat is een mooi programma, voor iemand die niets meer te hopen en te verliezen heeft." En hij was gelukkig geweest met de uitvoering van zijn programma. Een villa in Doorn, die lang had leeggestaan, trok hem aan om zijn groote, donkere kamers, zijn verwaarloosden gevel, zijn hooge bordes, en magnifieke boomen in het rond. „Het is een beetje groot voor een oude man alleen." Maar voorloopig had hij Lotte en Frans nog om gezelschap te houden. En daarna zou hij wel zien. Hij had een tuinman, die aan een huisje bij den ingang woonde en die de auto besturen kon. Hij had twee jachthonden; verscheiden jachtgeweren, hoewel hij een slecht schutter was; een groote verzameling vogels, kippen en in een vijver, achter in zijn bosch, twee mooie zwanen. En hij kwelde er zijn geweten al gauw mee, om te weten, of dat alles hem verveelde of amuseerde en of hij niet beter had gedaan, maar in Amsterdam te blijven. Hij hield van Lotte, met een nuance van wantrouwen. „Wat denkt zij van me?" en van Frans met een nuance van verstandhouding. „Die aap van een jongen is nog handiger in 46 de wereld dan zijn ouden oom!" Hij las, met vlagen, zooals hij alles deed, in de Latijnsche dichters, die hij citeerde, te pas en te onpas. Toen Lotte den volgenden morgen terugkwam, uit Amsterdam, waar zij niet langer had willen blijven, om niet iedereen in onzekerheid omtrent haar gangen en wegen te laten, vond zij Moonen bezig in zijn tuin. Hij was een wingerd aan het snoeien, ondanks het jaargetijde, op een hoogen ladder, in zijn hemdsmouwen. En hij had een groote wanorde van in het rond geworpen bladeren gemaakt, waarop hij trotsch was. Moonen begon haar toe te roepen, vanaf zijn ladder, zijn armen in de hoogte, in de mouwen van een elegant en bemorst overhemd. „Voila! Zooals ik altijd gezegd heb! Eerst moet je een plan maken, vervolgens voer je het niet uit! Kom je nu uit Ede?" „Ja." Lotte had geen lust om over haar reis naar Amsterdam te spreken. Het bespaarde baar explicaties. „Hoe lang ben je nu weggeweest ?" „Dat weet u wel, oom." „Alsof ik een scheurkalender ben! Alsof ik de dagen aanstreep, waarop jij weggaat! Alsof ik geschiedschrijver ben, van de handelingen van mijn nicht! Res gestae Divae Carlottae! Aldus: Verleden week vertrok mijn nicht Charlotte naar Ede, om een visite van penitentie te brengen bij een familielid op leeftijd, dat zij te lang verwaarloosd had. Om geen kou aan mijn oogen te hebben, nam ik die dagen eenige glazen port meer. Vervolgens bleek me weer opnieuw, hoe deze jongere generaties te kort schieten in achting voor af- 47 spraken, verbintenissen en geschreven tractaten, want eer we het wisten stond ze weer voor ons, met een onschuldig gezicht, dat zeide: „Verwonder je niet. Ik was niet van plan langer weg te blijven." Ik zeg het niet, omdat ik me erover beklaag, maar het is een teeken dezer tijden van decadentie. Ze weten zelf niet meer, wat ze willen. Als ik vroeger Hoe maakt mijn achternicht het ? Verveelde ze je, dat jezoo gauw terug bent? Heeft ze geen last van rheumatiek, als ik? En die Theodoor Albering ? Heb je gedaan, wat ik je gezegd heb? Heb je hem gezien?" „Ik heb gedaan wat u me gezegd hebt. Ik heb hem gezien." „De arme man! Enfin! Zoo ben ik dan toch niet de eenige weduwnaar in de familie. Was hij onder den indruk?" „Ik heb niets aan hem gemerkt." „Het is al weer zoo lang geleden. Al die dingen wischt de tijd uit. Als de blaren; als de jaren; als de rest " Hij was voorzichtig van zijn ladder afgeklommen en wierp een inspecteerenden blik langs zijn tenue: groene sportbroek, beenkappen, bretels en toegetakeld overhemd. Toen stak hij een sigaartje aan: „Dat mag ook al niet meer voor den dokter. Wat een dwaasheid, het leven! Het is zeker geen opschrijven waard, nog geen scheldwoorden! Het is stupide als regen en mooi weer. Het leven is een chronische mislukking. Stel je er maar niet te veel van voor! Het is voorbij eer je het weet. Ik heb nog nooit iemand gesproken, van jaren en verstand, die het daarover niet met mij eens was. Alles gaat voorbij en wij gaan voorbij. En de doode aarde, met de boomen en de visschen, dat blijft zoo ten naasten bij als het was. Het is absurd! Het is ongehoord! Krijgen we Zondag nog visite van je gelukkigen echtgenoot?" 48 „Ik denk het wel — " „Je ziet, een tuinman. Rusticus es, Corydon. Met een schaar en afgeknipte blaren. Je mag het wel niet aan den ouden Blijswijk zeggen, want het is mogelijk dat ik me in den tijd van het jaar vergist heb." De oude Blijswijk was zijn chauffeur-tuinman en zeker vijf jaar jonger dan Moonen. Hij woonde in een huisje, met klimop begroeid, aan den ingang van den tuin. En hij had een dochter, Klaartje, met welke Moonen zich verteederde, als Lotte er niet was. Want hij had een jong hart, of liever, zijn sentimentaliteit kwam, op enkele plaatsen, vrijwel tegen de oppervlakte van de schubben van zijn rhinoceros-huid aan. „Hoe maakt Frans het ? Is hij hier ?" „Nogal dragelijk. Hg is al dien tijd hier geweest." Hij mompelde er achteraan, voor zichzelf: „Ja, wij zijn onredelijk volk." Want hoewel hij, volgens zijn plicht van voogd en oom, blij had moeten zijn dat hij den ongelukkigen zwerver met zijn oogen had kunnen controleeren, was hij bijna geirriteerd geweest omdat Frans bleef. Hij dacht, dat Klaartje ook daarvan de oorzaak was en hij was jaloersch geweest, hoewel hij hen nooit bij een teeder onderhoud betrapt had. Maar nu Lotte er weer was, was ook die zorg weer over: „Ik maak er mij wel eens bezorgd over, hoe dat gaan moet, als jij weg bent." „Waarom? Voor Frans?" „Die is toch nooit hier. Neen, voor mij, voor mezelf! Ik ben geen altruïst, schijnt het." Hij hield ervan zich te bed welmen aan zijn eigen woorden en paradoxen. En hij had behoefte aan iemand, die hem aanhoorde en gelijk gaf. 4-672 49 „Franszit inden tuin. Aanhet lezen. En het is veel te koud!" „En uzelf? In uw overhemd " „Ik? Ik ben in beweging. En hij zit te lezen! En dat in October!" „Hij wil den zomer niet loslaten. Hij wil zich niet gewonnen geven. Dat is bijna respectabel." „En dan verkouden zijn en griep en influenza hebben en het heele huis zetten in het teeken der ziekenverpleging. Het wordt te gek. Hij voert niets meer uit. Toen ik zoo oud was als hij zat ik op een kantoor en pende stukken over. Enfin, het kan lijden...." Dat was zijn gewone, tamelijk valsche plagerij: hij wist, dat het niét kon lijden. Moonen was rijk, maar zijn neef en nicht hadden geen van beiden veel. Die toespeling op de onredelijkheden van Frans deed haar weer met kracht aan Albering denken, die anders over Frans gesproken had, al had hij dien nooit gezien. Ze begreep iets van de voortdurende onrust van Frans, naar analogie met haar eigen angsten, die alleen geen gelegenheid hadden gehad lang in leven te blijven, omdat er voor haar minder vrijheid was geweest, om te gaan, waar zij wilde en zich te laten leiden door de illusie en de ontelbare dwaallichten dezer schoone wereld. Zij had bijna medelijden met hem, al kon zij hem niet doorgronden: behalve in wat betreft kunstzaken, was hij voor haar gesloten en ondoordringbaar als voor de rest. Maar zij begreep iets van de zeer heftige en rechte verbeeldingen, die nobel en voorbeeldig kunnen worden, zoodra zij willen gehoorzamen aan de wetten van het bestaan, maar die in het leven debuteeren met een poging om het vat, dat 50 hen bevatten moet, stuk te breken. Frans was inderdaad in den tuin aan het lezen. De dorre blaren dwarrelden door de kleine open plek tusschen de struiken, waar de oostenwind zijn kracht kwijt was en de zon zoo warm mogelijk scheen. Hij was klein, tenger, slank. Met, als hij op zijn best was, een open regelmaat in zijn ondernemende trekken. Ben spitse neus, donker-blauwe oogen, aschblond haar. Hij was tweeen-twintig jaar. Na eenige jaren in Utrecht gehangen te hebben, jaren waarin hij niets anders had uitgevoerd dan wat geld stukslaan, was hij verveeld naar Moonen teruggekeerd, zich bezighoudend met literatuur en met muziek, zonder ander doel dan zijn natuurlijke nieuwsgierigheid te bevredigen. Hij behoorde tot die gelukkig-ongelukkigen, die alles van nabij, en in hun detail en met de oorzaak erbij willen zien en kennen, eer ze er plezier in hebben, het te begrijpen en er zich voor te interesseeren. Wier intuïtie zelfs door de verwarring van hun eerste jeugd heen bestaat en hen vrijwel in staat stelt aan een stem te hooren, of hij spreekt uit een werkelijke behoefte aan oorzaken, of zich met herhalen en forceeren tevreden stelt. Moonen, die alleen in zijnaf wezigheid over hem opspeelde, had in werkelijkheid een zonderling respect voor hem: Frans was de eenige, die zich nauwelijks verwonderde over zijn waanwijzeparadoxen: hij konhet, als het moest, zelf nog erger. Ook de complete afwezigheid van Protestantsch moreel gevoel, dat van de scrupules een wet maakt, in Frans, amuseerde hem. Hij begreep niet, dat Frans een behoefte had (en zoo sterk, dat hij zonder die niet had kunnen leven), aan een het heele leven beredeneerende moraal, een wijze van zinrijk en goed leven, die beleefd en geleefd moet worden 51 om begrepen te worden. Frans gaapte in den kouden morgen, en wat hij las drong niet tot hem door. Voor dit maal was de oostenwind de schuld. Hij was ziekelijk gevoelig voor veranderingen van het klimaat en een kleine onregelmatigheid derangeerde hem geheel en al, en maakte hem waardeloos voor zijn eigen gevoel en onverdraaglijkvoor zijn naaste. „Te komt uit Ede ? „En uit Amsterdam." Naast hem voelde Lotte zichdubbelongelukkig. Ze voelde zich voor hem bijna verantwoordelijk. Ze mocht niet meer aan Albering denken, wilde zij haar veilige toekomst ènook de rust van Frans niet in gevaar brengen. Den volgenden Zaterdag-middag wachtte Lotte, aan het station Driebergen, de aankomst van Jan af. Ze was bang voor zijn komst. Moonen had haar gesproken over een bezoek aan Albering en zij vreesde, dat hij het mooie weer van dezen dag of den volgenden kiezen zou, om dat plan uit te voeren. Dan zou Jan meegaan en dan kwam alles uit. Dan was alles uit. Zij erkende dat ze even ongelukkig geweest zou zijn, als ze Jan voor Albering in den steek zou hebben moeten laten. Juist het besluiten, het kiezen, was wat zij niet kon. De groen en bronzen bladeren, in massieve trossen langs de takken opgestapeld nog, sidderden in de lichte windvlagen. De zon scheen schraal maar helder over de parken en statige lanen. De rails glinsterden, die zich tusschen de bosschen verloren. Maar zij had geen lust over het landschap heen te droomen. Ze had Jan al dikwijls afgewacht, maar nimmer zóo, met een geheime vrees, dat er iets onherstelbaars gebeuren zou, als hij kwam. Ze kon het plan van 52 Moonen wel in de war sturen, door niet mee te gaan, om de een of andere reden, maar waarom ? Wat zij vreesde, zou toch gebeuren. Ook had ze zelf de behoefte om te gaan, om hem te zien, om te weten, of haar laffe verzwijgen onherstelbare gevolgen had gehad. Had ze hem niet gezegd, dat Moonen hem een geheim ontsluieren zou ? Alleen was ze er niet zeker van, dat hij de draagwijdte van die woorden begrepen of zelfs bemerkt had. Ze bedacht, hoe ze Jan hier dikwijls gewacht had, en hoe ze dikwijls getwijfeld had, of hij wel in den trein zou zitten, ondanks zijn belofte. Nu twijfelde zij niet. Men twijfelt alleen aan wat men hoopt. Wat wilde zij dan ? Ze durfde de consequentie niet aan van wat ze wilde. Ze durfde Jan niet opgeven, uit vrees dat Albering nooit meer in haar gezichtskring komen zou, zooals zij hem dien eersten Zondagmiddag gezien had. Zij durfde niet hopen. En wat men niet met kracht en volharding hoopt, dat gebeurt niet. Dien Zaterdag gingen zij werkelijk naar Ede. Lotte durfde dit laatste, timide experiment niet voorbij laten gaan. Moonen was opgewekt, Lotte gesluierd en Jan als altijd. De oude heer genoot van de vaart van zijn auto en van het wijkende landschap. „Heb ik gelijk gehad, hier te gaan wonen?" Daarmee trachtte hij zijn schade in te halen, voor de vele uren, waarin hij zich verveelde en zijn besluit verwenschte. Lotte aarzelde, of ze aan deze twee bekennen zou, dat Albering officieel nog niets wist van het engagement. „Hij weet nog niet...." zei ze met een timiden blik in de richting van Jan. „Wat weet hij niet?" 53 „Van ons. Hij weet nog niet, dat jij bestaat. Dat komt, ik heb hem maar een oogenblik gezien en geen tijd gehad erover te spreken." „Dan zullen wij het hem zeggen. Je hebt hem toch tenminste gezegd, dat ik komen zou?" „Dat heb ik hem gezegd." Ze was opgelucht, omdat het zoo gemakkelijk ging en niemand zich over haar „verzwijgen" verwonderde. Zoo ging de tocht verder en haar vrees week meer en meer naar den achtergrond. Terwijl het grint onder haar voeten knerpte en zij bedacht, dat Albering haar met haar ridicuul geheim misschien op datzelfde oogenblik achter een raam vandaan gadesloeg, voelde zij haar kracht ineenzinken. Zij verschool zich, zoo goed het ging in den deuringang, achter Moonen, die zijn neef, na tien jaar afwezigheid, luidruchtig begroette. „Je hebt gezien, dat ze nog ergens goed voor is. En dit jongmensch..." Hij stelde Jan voor, in zijn qualiteit van Lotte's verloofde. Albering gaf geen teeken van verbazing en toen hij Lotte's hand aanraakte veranderde zich de uitdrukking van zijn oogen wel wat, en zijn glimlach werd wat schraler, maar het was gauw voorbij. Het was gauw voorbij, ook voor haar; zij was over den drempel heen. Ze stond weer in dezelfde kamer als een week geleden. Maar het was dezelfde kamer niet meer. De droom was vervlogen. En de inviteerende stem van Albering klonk voor haar zonder warmte, bijna zonder beteekenis, als het zinneloos en triest gewapper van een vlag in den kouden winterwind. 54 Moonen wilde zijn neef meenemen en verder toeren gaan. Maar Albering kon niet. Hij had een conferentie, dien avond: zijn politieke onderneming overstelpte hem reeds met werk. Toch sprak hij niet over zijn plan, uit gewoonte in stilte te complotteeren. Hij trachtte zich van Jan een indruk te maken, zoo goed hij kon. Diens open, ondernemend gelaat, overtuigde hem van de zinneloosheid van al zijn droomen. Stellig en zeker, die twee hoorden bij elkaar. Zij zouden zelfs plezier beleven van hun oneenigheden. Twee creaturen, vroolijk, vrij, zelfde statuur, zelfde lyrisme. Te laat... De gek, die hij geweest was, om er een oogenblik aan gedacht te hebben! Hij zou zich begraven in het vele werk, dat zijn nieuwe carrière hem gaf. „We zien je nog wel. Zij trouwen, binnenkort. Kom je op de bruiloft?" vroeg Moonen, bij het afscheid. Maar Albering herinnerde zich een lied van Heine en Schumann, dat hem van te voren deed huiveren voor een dergelijke ervaring. Op den terugweg had Lotte het gevoel, dat haar vonnis geteekend was, zóo dat Jan vroeg: „Wat heb je toch? Hoofdpijn, kou?" „Niets. Een beetje hoofdpijn, een begin van hoofdpijn en dat is juist vervelend." Ze had Albering abrupt en. teruggetrokken gevonden, bij het korte onderhoud. Wat had hij precies gedacht, van haar? Was hij boos, bedroefd? Ze maakte zich wijs, dat zij hem een groot leed gedaan had. Die gedachte kon ze niet kwijt raken, omdat ze haar het meeste pijn deed: het was mogelijk geweest.... 55 Zij had geen lust naar buiten te zien, naar de schemerlanden, zij lette niet op den zachten druk van de knie van Jan, in de nauwe auto. „Ik heb hoofdpijn." „Jammer dat ik geen asperines bij mij heb." „Laat haar maar. Ze kan er niet tegen dat men zich met haar bemoeit, als zij zoo is." Lotte leunde achterover. Het leed dat in haar was kleurde alle mogelijkheden van haar leven. Ze verlangde terug, zelfs naar de zenuwachtige vlucht van den vorigen Zondagavond. Hoeveel prikkelender was die spanning geweest dan deze moedeloosheid. Nooit zou ze hem weer zien, zooals hij dien zaligen Zondagmiddag geweest was en dat was haar eigen schuld.... Ze had Jan willen spreken, heel den volgenden Zondag, eerlijk, of half eerlijk, maar zij had niet gedurfd. Tegen etenstijd, geheel bedremmeld door de gebleken onmacht van haar stem om het brandende onderwerp ook maar aan te roeren, bracht de aanblik van den in den tuin knutselenden Moonen haar op de gedachte, eens te probeeren, of ze tegen hem wel durven zou. Welken indruk zou een dergelijke onthulling op hem maken ? Ze zocht hem op, in den achtertuin, waar hij naar peren voor het dessert zocht, aan de kleine, regelmatige pyramiden. „Zijn ze niet mooi van het jaar? Ik begin plezier te beleven van al mijn zorgen." „Ik kwam eigenlijk... Ik wilde u spreken, ernstig spreken." „Spreek!" „Ja. Maar niet hier." „Waarom niet hier?" 56 „Omdat het ernstig is," ze voelde, dat haar gedachten een moeilijke reis begonnen waren en zij twijfelde reeds, of ze vol zou kunnen houden. „Waar dan?" „Het doet er niet toe. Den weg op, een eindje." „Wat een vertrouwen! Wat een intimiteit! Ik laat er mijn mandje voor in den steek." Zij nam haar aanloop, zoodra zij den tuin uit waren. Maar zij kon de woorden niet vinden om mee te beginnen. Zij nam den arm van den ouden Moonen, die in den lach schoot. „Wat heb je? Een hartelijke bui? Nu, beter laat dan heelemaal niet. Ja, meisje, afscheid nemen valt niet mee, zelfs van een ouden oom en een eenzaam huis." Zijn pedante, hortende zinnetjes brachten haar geheel en al van de wijs. Als zij er tegen Moonen zelfs niet over beginnen dorst, hoe zou ze dan tegen Jan durven ? En welken zin had het, zich zooveel moeite te geven, om het dezen ouden man te vertellen ? Toen werd haar heele bedoeling haar duidelijk: zij wilde, via Moonen, Jan bereiken. Hij moest het voor haar zeggen. Dat was het eenige, wat zij zou durven. Als hij het Jan dan gezegd had, kon zij van de ver warring profiteer en, zich vastklampen aan haar wanhoopsweigering, néén blijven zeggen en verder niet naar argumenten luisteren. Of het gaan zou ? Moonen werd ernstig. Hij vroeg zich af, wat ze scheelde. Hij was die hartelijkheid niet gewoon. „Oom, hoor eens." „Wat is er?" „Als ik eens bleef. Wat zou u zeggen, als ik eens bleef?" „Hoe blijven ? Wat blijven ?" 57 „U sprak daareven van een afscheid. Als er eens geen afscheid kwam ?" „Ik begrijp niet wat je bedoelt." „Ik weet het niet meer. Het was maar een grap!" De scrupule overviel haar weer en zij durfde niet verder. „Wat heb je? Nu zul je het ook zeggen! Je maakt me ongerust." „Ik weet niet meer! Let u er maar niet op." Ze vreesde nu, dat hij het automatisch in verband zou brengen met de visite aan Albering. Maar hoe kort was dat bezoek geweest! Daaraan zou hij zeker geen waarde durven hechten! „Wat bedoelde je, met blijven ? Ik kan je niet volgen. Ik vrees dat ik je niet volgen kan." Hij keek haar bedachtzaam aan, met in zijn grijze oogen een reflex, die halt hield voor haar onredelijkheid. „Het is niets. Ik ben gek." „Dat geloof ik ook!" Hij nam haar hand onder zijn arm, met een bruuske hartelijkheid. En zoo toegerust, wilde hij zich weer in beweging zetten. Maar een nieuwsgierig mannen in stin ct, dat althans tegenover haar altijd in hem gezwegen had, ontwaakte plotseling in hem. Hij verlangde plotseling heftig te weten, welke zonderlinge geheimen er achter dit ivoren voorhoofd en die donkere oogen een droomend leven leidden. „Vertel me, Lotte, wat je daar ineens scheelde! We zijn nog maar zoo'n kort poosje bij elkaar, per slot van rekening. Wat wou je me zeggen? Ik geloof wel dat ik schemeren zag, wat je bedoelde. Zeg het maar gerust!" Ze werd rood. „U hebt het begrepen ?" „Ja." Hij had niets begrepen. Want de gedachte aan een 58 verbreking van het engagement met Jan was hem wel door het hoofd gegaan, bij haar vreemde spreken over blijven, maar dat leek hem zóo absurd, dat hij alle andere dingen liever geloofd zou hebben. „Ik geloof wel, dat ik het weet." „Wat dan?" „Zeg het maar gerust! Ik verwonder me niet gauw, dat weet je wel. Ik verwonder me over niets. Je hebt me nu eenmaal nieuwsgierig gemaakt en ik denk er misschien het ergste van, als je het me nu ook niet zegt. Laat je ouden oom er niet over tobben." Ze hief haar kin in de hoogte en lachte zwakjes, zoo ongelooflijk leek het haar, dat ze er werkelijk over aan het praten was en dat, als ze éven flink doorzette, haar wil werkelijkheid worden kon. „Ja, begin maar. Je bent een mooie sfinx, een mooi raadsel. Je moogt een ouden man niet zoolang in onzekerheid laten." „Wat is het dan ?" vroeg ze, bijna plagerig nu. „Als u het zoo goed weet, zeg het dan! Begin dan zelf!" Moonen zuchtte. „Ik ben bang mijn vingers te branden." „Ik zeg niets, als u niet begint!" „Het is toch niet iets met Jan?" „Ja," zei ze toonloos, plotseling uitgedoofd in die spanning van heel ons wezen, waarin we ons vergeefs verweren tegen onze gevoeligheid en waarin we op het eind nog slechts een cirkel van angst om de peripherie van onze verbeelding heenvoelen. Moonen tastte verder: „Met Jan en over hem, kan er maar een ding mogelijk zijn." „Ja. Misschien is het dat, wat u bedoelt." „Het ergste? Iets onherroepelijks?" „Ja." 59 „Weet hij het, of moet dat nog gebeuren?" „Er is nog niets gebeurd. Daarom juist begon ik erover tegen u." „En begin je daar nü over. Zes weken, voordat je...." Hij zag een steenen bank langs een greppel; daar wilde hij gaan zitten, want hij geloofde, dat een veranderde houding van zijn lichaam hem andere gedachten brengen zou. „Daar moet je nü over gaan denken!" Toen, omdat zij als een zuil bleef staan. „Hoor nu, kom bij me zitten, even. Wat is er gebeurd, wat heeft Jan gedaan, dat je daar nü over begint?" „Jan heeft niets gedaan! Het is mijn schuld. Maar ik durf het hem niet zeggen." „Dan is het de klinkende dwaasheid zelf!" „Dat is het ook." „Waarom wil je dan niet ?" Ze gaf geen antwoord; hij moest zelf maar de conclusie trekken, uit wat hij nu weten kon. „Wat wil je dan?" „Dat u het Jan zegt." „Ik? Dat kan je begrijpen! Ik ben overal goed voor, dat merk ik eiken dag meer. Zelf niet durven en het een ander op laten knappen. Durf je het zelf hem niet zeggen?" Zij schudde neen. „Dat kan ik me begrijpen! Het zou een schandaal zijn! Jan is een beste jongen; een beste jongen." „Ik zou hem een groot verdriet doen; daarom durf ik niet." „Ja, en als ik hem voor je sla, voelt hij het niet. Dat is vrouwenlogica. „Ik kan niet anders. Het kan niet anders." Ze was niet 60 helder en ze was niet dof. Het praten had haar goed gedaan. Ze tuurde in het rond naar de stille herfstwereld en naar dien levendigen ouden man, die op de bank zat, en voorover staarde in het mos, die zijn hoofd schudde, en niet wist of hij boos worden moest, of lachen om het heele geval, waarvoor hij geen oplossing wist. Toen vond Moonen in zijn gedachten een nieuw argument en een rustpunt: „Het is goed dat je het mij gezegd hebt, en niet hem." „Waarom?" „Omdat daar niets van komen kan! Omdat dat ondenkbaar dwaas zou zijn! Ik zal je zeggen waarom." Hij verzamelde zijn gedachten en zijn argumenten; toen ging hij door: „Kijk; het is alles wel eenvoudig. Als je rijk was als Croesus, zou er geen bezwaar zijn, dat je deed, precies wat je wilt. Nu je dat niet bent, moet je je verstand gebruiken. Het verwondert me, dat ik je dat zoo rauw moet zeggen. Maar jullie bent ook meer dan ergerlijk onnoozel en onvoorzichtig." Lotte voelde, hoe ze, in éen oogenblik, van tamelijk zeker van zichzelf klein en hulpeloos werd als een armzalig gevangen vogeltje. Ze had een neiging om te kreunen. Vooral dat stellige „jullie" deed haar pijn, dat haar raakte en iets van haar dierbaarste bezorgdheid. De wereld om haar heen verloor zijn glans, alsof die niet meer voor haar bestemd was. „Ik wil wel detailleeren," ging Moonen door, rap ter tong, zoodra hij voelde, dat zijn argumenten indruk maakten. „Je weet, wat er nog van je geld over is, na al de verliezen van Russen, Oostenrijkers en de rest: 20.000 gulden, ongeveer. En Frans, ook zooveel. Ik hoop tenminste, dat je het weet. Nu heb je natuurlijk van mij ook nog te wachten, zeker het 61 grootste deel, maar daar moet je je zooveel niet van voorstellen. Ik ben ook achteruit gegaan. Zeker, het zal mijn tijd wel duren en er zal nog genoeg overschieten, maar we beleven zulke gekke dingen, dat het de grootste gekheid zou zijn nu uit grilligheid je heele toekomst op het spel te zetten. Het is een goed huwelijk, wat je doen gaat." Hij had gesproken met nadruk, met overtuiging in zijn soms zonderling jonge stem. Toen keek hij op, lachte, en schudde zijn hoofd: „Aan niéts denken ze!" Lotte zag de wereld draaien, om haar heen, en al haar droomen wegfladderen, als de vogels in den herfst. Alle problemen, die ze zich gesteld had, kregen een ander aanzien; en de oplossingsmogelijkheden bleken plotseling zoo beperkt, dat ze niet wist, of doorleven nog de moeite waard was. Zij begreep duidelijk met hoeveel angst ze wachten zou op Albering, dien ze misschien nooit meer zien zou en die ze zeker niet meer zou durven bezoeken, nu er belangen, ook in hün verhouding, gemengd zouden zijn. Ook Frans, voor wien zij zich verantwoordelijk voelde, en dien zij zich veel hulpeloozer voorstelde, dan hij was. Dat waren de twee hoofdhindernissen, die haar een scheiding van Jan plotseling als een ramp deden zien. Ze voelde zich machteloos, zooals zij zich nooit gevoeld had, en zij kon niet gelooven, dat zij ooit zich zou kunnen aanpassen aan een zoo kille werkelijkheid. Moonen genoot van den indruk, dien hij gemaakt had. „Was het raak ? Heeft het pijn gedaan ? Nu, wees maar niet bang! Het zal wel losloopen met je! Nu zie je tenminste, dat oude voogden nog ergens goed voor zijn, al was het maar om de fladderende gedachten van jonge dames binnen de perken te houden. Wat zeg je erop?" 62 „Oom het is goed." Ze zag nu in, dat het beste wat ze doen kon, was een compromis met den bestaanden, nog niet bedorven toestand te sluiten. Toen, eenmaal over zijn schrik heen, dacht de verharde Moonen zelf nog aan een andere mogelijkheid: wie was die ander? „Was het ernst wat je zei, daareven ? Was er een reden voor? Is er iets bijzonders gebeurd? Je houdt niet van Jan?" „Ja, spreek er nu maar niet meer over! Het is goed! Laten we terug gaan." Hij had weer haar arm genomen, en zij ging zachtjes naast hem voort. Hij was geen redder in den nood. Ze hield haar tranen niet meer in, maar wreef een zakdoekje tegen haar oogen aan. De tranen maakten haar nog meer onschendbaar en zelfs de harde Moonen kreeg ontzag voor haar en was bijna ontroerd. Practisch als hij was, bedacht bij tevens, dat het wijs was, er niet weer over te beginnen, en er voor te zorgen, dat de grond op de plaats der beginnende eruptie vastgestampt bleef en met rust gelaten werd. „Dat is van de schok," zei hij, op de tranen doelend. „Arme zenuwen! Je windt je teveel op." Maar zijn nieuwsgierigheid liet hem geen rust meer. „Wie kan die ander zijn? Wie heeft ze gezien den laatsten tijd?" En hij noemde zich namen, ook dien van Albering. Maar hij kende hem te weinig, had te weinig zin voor affiniteit, die tusschen geesten en lichamen bestaan kan, om aan hem eer te denken, dan aan een ander. Hij hield veel van zijn nicht. Maar hij haatte alle complicaties. Het resumé van de wijsheid die hij had opgedaan, in een leven van man van orde en optimist, was, de moeilijkheden niet grooter te laten worden, dan hij zelf was. Wanneer hij 63 noa aeweten had, wie die ander geweest was, die de idylle van Tan en Lotte verstoord had, als de toekomst met dien ander er even zonnig zou hebben uitgezien, dan had hij er noa over willen denken. Maar eer hij dat alles wist, zou zij zooveel woorden gesproken hebben, dat ze ze misschien niet meer zou willen verloochenen. En hij raadde van te voren de onvoorzichtige dwaasheid, de wolk van haar gevoelshorizon, die zij voor een schip hield. Neen, hij had goed oesproken, hij had het mes op de juiste plaats gezet, door zijn eigen financieele schadeposten wat te overdrijven en haar zoo te doen voelen, dat ze in deze wereld maar niet doen kon, wat haar hartje begeerde. Lotte riep alle argumenten in zich op, die haar ongeluk iets onafwenbaars konden doen Üjken. Iets, dat men aanvaarden moet, als een onaangenaam klimaat, waartegen men met meer pruttelen mag, omdat er toch niets aan te veranderen is Argumenten ontbraken niet. Zij wüde graag gelooven, dat haar plotselinge neiging voor Albering een gril was, die voorbij gaan zou, evengoed als die voor Jan bekoeld was. Zij wüde gelooven, dat Albering een onbekende voor haar blijven zou, een man in de maan, op wiens komst ze vergeets zou bÜjven hopen; dat hij voor iedereen hartelijk was, als teqenhaar. Zij dacht aan den band, die zoo lang tusschen haar en Tan bestond; dat het goed was voor haar gemoedsrust dien niet te verbreken. Zij dacht, dat ze Albering toch zien kon, later, in pure onschuld. Het was het harde lot zelf, dat zijn oordeel had uitgesproken over haar, en hoe zij ook trachtte te rukken, zij zou er niets aan veranderen. Maar de bosschen—het donkerde, toen zij teruggingen — hadden hun diepte van mysterie verloren.... 64 Jan ontmoette hen, toen ze aan het eind van den zijweg waren, die naast Moonen's huis op den hoofdweg uitkwam. Hij had haar gezocht, want zij was uitgegaan zonder te waarschuwen en langer weggebleven, dan ze van plan geweest was. Alle twee waren ze wat verlegen, toen ze Jan naderen zagen. Moonen was bang, dat ze erover beginnen zou en hij maakte de overleggingen van een haas, die een hond aan ziet komen: hoe hij veilig weg zou vluchten, met duizend wenschen in zijn hart, dat er niets onherstelbaars gebeuren zou in zijn afwezigheid. „Waarom heb je niet gezegd, dat je uitgaan zou! Dan was ik meegegaan." „We waren niet van plan ver te gaan. We zijn afgedwaald. En we hebben gesproken, over de inbraken hier in de buurt, waar we je van verteld hebben. Oom heeft me gewezen waar het geweest is." „Als ik u was, zou ik een groote hond nemen. Het is gevaarlijk alleen," bedacht Jan. „Ik zou je danken," zei Moonen, gerustgesteld, nu het zóo ging. „Tot nog toe is het zonder honden goed gegaan, het zal verder ook wel losloopen. Bovendien, mijn grootste schat raak ik binnenkort kwijt, die neem jij mee. En is er geen reden meer, om in te breken. Een ouden man, zonder kinderen, zonder geld, zonder haren, en zonder vooruitzichten, daar is weinig aan verbeurd. Ik ga naar binnen, de kranten zullen wel gekomen zijn in dien tijd." Hij maakte zich er af, dankbaar, dat er geen vazen gebroken waren. En hij liet de twee op den weg in het donker. De avond was zoel, voor den tijd van het jaar; zij bleven nog even rondwandelen buiten. Lotte verwonderde er zich over, hoe gemakkelijk ze, 5-672 65 ondanks haar juist tegen Moonen geuite afkeer, Jan's gezelschap accepteerde, het als voortzetting van wieweet hoeveel vroegere zwerftochten in den schemer en andere dwaasheid, weer aanvaardde als iets heel normaals. Een deel van haar innerlijk was open tegen Jan, als haar blik en bereid met hem te spreken op den meest natuurlijken toon, te lachen om wat ze verzinnen zouden en zich te herinneren, alles wat ze samen beleefd hadden, zonder bezwaren en zonder berouw. En toch bleef in haar die donkere melancholie over, die bijna aan ons physieke wezen te raken schijnt, die een achtergrond in ons vormt en ons door sombere dagen heen begeleid, zonder onze vrijheid van doen en denken al te zeer te belemmeren. Het was misschien een reactie op den schok. De menschen veranderen aan ons, zoodra wij hen ontmoeten en ons dwingen de helft van onze aandacht naar de hunne te richten. We zijn een andere, alleen voor ons venster en onze tafel en onze boeken, en we zijn een andere, zoodra een ander wezen met twee woorden de schimmen, die in ons zijn, een richting meedeelt, die onze eigen wensch en onze eigen bedoeling maar vluchtig beïnvloeden kan. Het beeld van Albering was altijd bereid in haar terug te keeren, en haar geheel in bezit te nemen; maar zoodra Jan zich weer met haar bemoeide op de oude wijze, keerde een deel van de oude gewoonten in haar terug en verzoenden haar althans met het oogenblik. Lotte zette den kraag van haar mantel op. „Je wilt naar binnen," vroeg Jan, bezorgder dan gewoonlijk. „Neen, nog niet," zei ze bang voor zichzelf. Binnen, bij de anderen, zou misschien de gêne weer komen. 66 Ze bleven slenteren door de buitenpaden van den grooten tuin; tusschen de heesters met hun nachtblaren in étages, soms gaaf nog, en onaangetast door den herfst, soms vol dood blad, dor en droog, na een paar dagen zonder regen. Ze kraakten onder hun voeten, als een levend tapijt, die dorre blaren. Een witte lichtstrook van de maan schemerde tusschen de randen van een paar wolken; de nacht was helder, de boomgroepen waren zichtbaar en het huis bleef in hun bereik, een donkere massa, met een paar rosse lichtvlekken door de vitrage heen. Zij had ervan gehouden, van die nachtwandelingen, zij hield er nog van, om haar vroegere leven niet als een verloren hoofdstuk te moeten beschouwen. Alles leek mysterieuzer en zij tweeën kostbaarder, of ze gedreven werden door een geheimzinnige kracht. Lotte wilde, dat dat gevoel weerkwam. En het kwam ook, gedeeltelijk ; maar door de tegenstelling met de verveling binnen en door de vrijheid, die ze hier had, om zich tegen hem aan te laten hangen en somber te droomen. Maar zij had het gevoel, dat zij de eenige echte stem was in hun dialoog, dat de ander haar in den steek liet, en dat zijn woorden niet van zoover kwamen, als zij wel gewild had. „Je oom, dat is een type," zei Jan, toen hij van de omhelzingen genoeg had. „En nu.... dat andere, waar je laatst over begonnen bent. De datum Zij sneed dien aandrang af: „Ik ben alweer veranderd, ik weet het niet meer, ik weet niet precies meer, wat ik wil." Nu wilde zij plotseling naar binnen, om van zijn dringende vragen verlost te zijn. Maar 67 ze had moeite zich los te maken uit zijn knellende armen. „Wat heb je ineens?" „Niets, wat zou ik hebben?" Haar lach werd valsch. „Er is geen reden, waarom wij niet „Vooruit dan maar, doe maar wat je wilt." Dat was de kortste weg om van haar probleem verlost te worden: het uit haar handen geven. Wie weet, gebeurde er iets, waardoor zij alles beter zou kunnen beoordeelen. Als Albering komen wilde.... „Maart dan, of April op zijn laatst." Dat liet haar tenminste nog tijd. Wie weet zou die kortere tijdsruimte haar flinker maken, en haar tot een beslissing dwingen.... 68 HOOFDSTUK III - DE ZON VAN HET ZUIDEN MET de halve bekentenis aan Moonen was de crisis in Lotte haar hoogtepunt voorbij. Het werd haar duidelijk, dat zij, door niet te handelen, al een besluit genomen had, haar lot had aanvaard en erkend als definitief; soms wat geknakt, met hangend hoofd, soms echter gewend aan Jan, tevreden met Jan, aangetrokken door Jan. Vooral, als zij in Amsterdam bij hem logeerde, vergat zij Albering bijna geheel. Zij hield van de stad, van de afwisseling in de stad, van de vele bekenden. En ook Jan was daar beter in zijn element.... Zoo ging de winter voorbij. Hoe meer de tijd van het huwelijk nader kwam, des te meer gingen haar gedachten aan Albering een onwezenlijk gespiegel lijken, waarop geen hoop zich gronden liet. Ze was Moonen dankbaar, dat hij zonder mededoogen haar illusie vernietigd had. En de veiligheid bij Jan werd haar dierbaarder, nadat zij die, in haar onvoorzichtigheid, reeds bijna had laten glippen. Wie weet, hadden Moonen en Albering goed gezien: wie weet, hoorden ze bij elkaar, die twee, om hun humeuren, om hun physieke wezen. Als Jan ooit zijn geestelijke vermogens tot hun normalen eenvoud en slagvaardigheid te brengen wist, zoo, dat hij haar niet meer in verwarring bracht door zijn eigen onrust en onzekerheid, wie weet zou het dan volmaakt worden In Maart werd het huwelijk voltrokken. De huwelijksreis leidde hen naar het Zuiden. Van Nizza, de kust van de Middellandsche Zee volgend, waren zij, via Genua en Rappallo, in Spezzia terecht gekomen, 69 waar de omgeving hen bijzonder aantrok en zij langer bleven hangen, dan hun oorspronkelijk plan was geweest. De vroege lente overviel hen, betooverde hen. 's Morgens, als ze wakker werden, laat, juist als de zon zijn warmte kreeg, wierpen zij de balkondeuren open, en zij vergaten zich om langs de schoone wereld van kleuren en licht te turen. De zee was van hun balkon af zichtbaar, een oneindige vlakte van nevels en lichtstrooken, blauw en glinsterend groen door de sluiers der rafelende dampen heen. De wind bracht het geruisch en frissche geuren mee. Ze namen meestal hun ontbijt op dat balkon, omhoogkijkend langs de roze steen van den muur, dien een gracieus wegrankende klimop gedeeltelijk bedekte; of in het rond, naar de zee en de rotsen, naar het groen en de huizen; en hun oogen waren bedwelmd, eer ze wisten, wat ze zagen. Het water en de rotsen..., hun dialoog, had die niet het hart van Shelley gewiegd aan deze zelfde kust, en niet zoover hiervandaan; tot hij niet beter had weten te doen, dan zich met de ruischende elementen te vereenzelvigen, die door hem heen gezongen hadden. De zee en haar geruisch.... Dat dreef het land in, als een gerinkel van kristal in de verte, gevolgd door een zwaarder geluid, een bons, als van een rhythmisch weggonzenden trommelslag. Hun zinnen verfijnden zich in dit land der zichtbare schoonheid en hun geluk werd even vroolijk en licht van klankbodem, als het heldere kleurengamma, dat ze overal om zich heen vonden. Hun ademhaling en hun glimlach leken hun genoeg inspanning. En de tijd ging geruischloos voorbij, als de witte wolkjes over het diepe azuur. Het goede en luie kind, dat Jan was, geloofde de notedop, 70 of de ruischende schelp, gevonden te hebben, waarin hij, in het vervolg, voortdurend onverschillig zou blijven voor alles, wat niet Lotte was, of de luie wolkjes. „Wat we gelijk hebben gehad, hierheen te gaan. Herman raadde de bergen, de bergen van Zwitserland. Laat hem maar klimmen, met een stok en spijkerschoenen. Ik houd meer van deze ligstoel en dit balcon of het terras beneden." Oneenigheid en zelfs veel nadenken waren hier onmogelijk. Als zij aan Albering dacht, was het niet, om hem in haar nabijheid te wenschen, maar om zich te verwonderen, dat zij zich aan dien zinneloozen droom had kunnen overgeven en aan Jan had kunnen twijfelen. Jan was vroolijk. Het kleine beetje timiditeit, dat hem overviel, als hij niet geheel zeker van zijn omgeving was, was gesmolten door het geluk. 's Middags slenterden ze langs de rotsen, langs de zee. Alles scheen hun nieuw, vernieuwd, als in een aardsch paradijs. Ze stonden stil, ze staarden langen tijd omhoog, naar een telegraafpaal, die op den schuinen rand van een rots naar boven rees, en waarvan de tintelende draden weg schenen te vluchten, de blauwe ruimte in. Of naar een vogelnest, dat boven een opening tusschen opgestapelde steenen hing, en dat zij bekijken bleven met een verwondering van nomaden. Ze hielden tot van het stof van de wegen, waarin hun voeten een lui spoor nalieten. De zon brandde hun lichamen en het geluk zoemde onder hun oogleden. Jan besloot, na een week, hun verblijf nog wat te rekken. Het zou Herman ergeren, en dat was een reden, om het zeker te doen. Samen schreven ze den brief, op een tafeltje in den tuin, terwijl de zon het groen in schittering zette en het witte hotelgebouw, asyl van koelte, hen op den achtergrond ge- 71 zeischap hield. De stemmen der in het beginnende seizoen arriveerende Engelschen zoemden onder de blaren. „Ik zou hier willen sterven," zei Jan. „Al mijn vacanties..." „Je houdt toch geen woord." „Je zult zien, of ik woord houd! Als jij zelf maar wilt, juffrouw V erandering!'' De twee jonge barbaren verloren in de zon al hun vermogens om te redeneeren en plannen te maken. Ze hielden slechts resten van hun bewustzijn over, om mee te soezen, te droomen en te genieten. Zij had zich zóo geassimileerd aan het zalige oogenblik en het kleurige stof der aarde, dat ze aan ontwaken in Holland niet dacht. Alles wat in Holland was zwierf in een mist van herinnering, die geen kracht had tegen de sterke impressies, die de zon en de zee in haar door deden dringen. De zon brandde en doodde. En de zee wiegde en verstrooide. En die twee toovenaars volbrachten het mirakel. Zij vergat alles. Zij leefde nog slechts bij den dag, bij het uur zelfs en de zenuwachtige minuut. De dag was vol kleine pleziertjes, die op zichzelf niets beteekenden, maar wier aaneenschakeling een zóo aantrekkelijk geheel vormde, dat ze niet anders deed, dan die voortdurend terug wenschen. Promenades langs het strand, thee drinken in een van die kleine, gonzende restaurantjes, met hun loggia op de eerste verdieping vol bloemen, met een zoemende muziek, die als een geurige wind voorbij dreef. Al die beuzelarijen en de voortdurende aanwezigheid van Jan's glimlach, Jan's voetstap, Jan's voorkomendheid en Jan's energie veranderden haar volkomen. Zij was misschien niet meer vol geraffineerde onschuld, 72 maar een wezen van positieve en eerlijk gezond verstand, dat zich geen zorgen meer maakte. Gelukkig, in evenwicht, tevreden met wat het uur haar bracht. Een avond was ze alleen afgedwaald, tot buiten het stadje, omdat Jan niet eindigen wilde met zijn kranten. Aangetrokken door de vreemde kalmte van den luwen avond en door den sterken geur der linden, die, na een korte regenbui met groote droppen, overal ronddreef, ging zij voort de straten door, zonder doel, dronken van de lucht, de beweging en het energieke geluid van haar eigen vluggen voetstap. De nacht was bijna gevallen. De lantaarns walmden tegen de gevels der huizen. In de gaping van een open venster gloeide soms een lamp. De geur der linden bleef doordringend ronddrijven langs de pleintjes en schiep er een atmosfeer van kiemende planten, van de electriciteit van het voorjaar. De straten waren vol gegons en avonddrukte. Een of ander locaal feest had de menschen naar buiten en bijeen gedreven. Het gelach van de stemmen in de cafétjes trilde ver door in de avondlucht. De donkere schimmen, die rondgingen door de straten, leken haar sympathiek en familiaar. Jonge meisjes bleek en zwart, soepel en nonchalant, aan den arm van verliefden of verloofden, jonge mannen met donkere gedecideerde stemmen. Het leek, of zij op eigen gelegenheid deelnam aan het onbekende feest, dat allen de straat op gedreven had. Waarom was Jan er niet? Waarom ging zij niet terug om hem te halen ? De plotselinge onrust, de onbestemde nieuwsgierigheid dreven haar voort. Er was dus nog een koorts in haar mogelijk, die niet met Jan in verband stond Van buiten de stad naderde een ander feestgeluid, een 73 troep fascisten, burgers en militairen dooreen, met een flakkerende martiale muziek aan het hoofd van hun stoet. Ook dit plotselinge tumult in het donker had zij willen volgen, nog liever dat het stemmengezoem verscheurende kopergeluid vast willen houden, zooals het klonk, terwijl het nader kwam. Het klonk hortend en brutaal, maar voor haar verbeelding nostalgisch en week, omdat zij er haar impressies van groene blaren, zoemende stemmen en dezen heelen zoelen avond mee vermengen kon. Ze had met Jan willen zijn, om hem haar zenuwachtige en heerlijke koorts mee te deelen. Maar het was te onwezenlijk om hem mee te deelen. Hij zou niet begrijpen, op het eerste woord. Daarvoor moest ze.... Daar was het weer, geschreven in het astrale blauw van den nacht, dat verlangen naar anders. Als een vogel dreef het achter de bij fakkellicht de stad inschetterende nachtmuziek der troep aan. Het hielp niet, of ze voort ging; overal was de geur der linden eender. Ze had musicienne willen zijn, om de wegruischende muziek te kunnen vasthouden, schilderes, om de atmosfeer, die voor de cafétjes en boven een groenen, luidruchtigen theetuin hing, waar lichtjes gloeiden in de donkere bosschage, niet op te moeten geven. Woorden waren te precies, om dat vage, niet aanwezige, uit te drukken; ze konden niet verdampen, ze hadden geen vibratie en geen aura achter zich aan, zooals directe kleuren en geluiden. Op het stadspleintje vond zij zichzelf terug, alleen; en de behoefte haar droom te bereiken en te beleven veranderd in een begin van teleurstelling. Het kon niet. En Jan zou haar 74 niet begrijpen zonder woorden, die heel iets anders zeggen zouden, dan zij bedoelde. De koetsiers, onder de linden, voor het voornaamste der café's, vuil en gelukkig op hun kaduke wagens, boden haar hun rijtuigjes aan, terwijl hun armzalige knollen uit hun zakken hooi bleven knabbelen. Ze had wel willen plaats nemen in een van die broze vehikels en voort willen rijden langs de hobbelige keien, met een groot geratel van wielen, het deed er niet toe waarheen. Dat zou haar onrust overstemd hebben. Maar dat was te gek daaraan te beginnen. Zij herinnerde zich oude Engelsche tooneelstukken, van Webster bijvoorbeeld, die graag Italië als tooneel voor hun handelingen kozen en in Italiaansche kronieken de materie vonden, waar hun heftige en echte verbeelding behoefte aan had: vol bloed, verraad, misdadige liefde, bijna koud van listigheid en zekerheid van berekening. Ook daarvan zong de luwe wind onder de linden en ook van iemand, die haar ervan bevrijden kon. Zij haastte zich naar huis, zonder langer om zich heen te zien en te zoeken naar wat er niet was, haar emoties als een steeds kiemend tumult in haar hoofd, gescandeerd door haar voetstap op de harde keien. Ze haastte zich voort, of zij redding zocht bij Jan, in hun rustige hotel. Ze vond hem in de ruime serre, nog steeds met zijn kranten bezig, tusschen de palmen, terwijl de lampen, met roode en violette kappen, op de tafeltjes, het lied der uren zongen. De nacht leek rustig buiten, voor zoover er iets van waar te nemen was door de donkere glinstering der glazen heen. „Waar kom je vandaan ?" 75 „Van nergens. Uit de stad." „Wat heb je daar gedaan?" „Niets. Geloopen. O, een heel eind!" „Wat was er ?" „Ik weet het zelf niet! Ik was als een jongen, die vlinders naloopt, met een netje. Als je erbij geweest was, zou ik misschien niet zoover gegaan zijn." „Ik zie dat je hard geloopen hebt." Hij sloeg zijn krant om en hechtte verder geen aandacht meer aan het geval. „Wij zijn gelukkige stervelingen, Lotte." „Dat moet je nu zeggen, nu we weggaan!" „Dat is waar. Het spijt me, dat ik dat alles hier moet laten. De zee, de kleuren, het klimaat. Ik gun het een ander eigenlijk niet. Ik ben tenminste blij, dat ik jou mee mag nemen. Misschien blijft er wel wat van het landschap in je haren hangen." Ze zaten in den trein, voor Milaan en voor Holland, in den restauratiewagen, tegenover elkaar. De trein was plotseling stil blijven staan, met een schok, die een fleschje wijn over Jan's jas wierp en hen, nadat de schade hersteld was, op de hooge spoorbaan, tusschen de rotsen, langen tijd met de purperen avondzee in tête-a-tête liet. „Ja, het is mooi en het is jammer dat we hiervandaan moeten. Ik zou hier ergens op het strand willen blijven liggen, in de zon; of op de rotsen, met het water beneden. Of verder het land in gaan. O, een andere maal, Jan." „Je bent de kunstwerken vergeten." „We waren te lui. En dat is geen schande. De zon overrompelde ons. Men moet geen hypothetisch genot zoeken, als men een werkelijk heeft." 76 De trein bleef lang wachten, op die hoogte, aan zee. Het was hetzelfde rotsenland van bij Spezzia. De zon ging onder boven de lichtende blauwe Middellandsche, moeder van alle inventies en kunsten, van alle goede dingen; aan welke de Latijnsche volken de soepele en gelukkige kracht van hun verbeelding te danken hebben. Zij ademt als een slapende godin, als de meest geruststellende van alle godinnen, de gouden Aphrocüte, die uit haar schuim geboren werd. Lotte was meer onder den indruk, dan ze wilde laten merken, nu ze het land, waar ze samen in de luwe natuur zich opgenomen hadden gevoeld, verlaten gingen en al het bekende in Holland terug zouden vinden op een nieuwe wijze. Wat een begrenzing, van hun vrijheid, van haar fantasie. Terwijl de trein verder rolde, het land in, den nacht in, herdacht ze de laatste weken. Het was een nieuw hoofdstuk van haar leven, dat beginnen zou. Al haar oude gewoonten waren weggewischt. Het was, of de bedwelming van de zon en het geluk haar tot een ander wezen hadden omgevormd. Alles gistte in haar en ze dacht nauwelijks meer aan wat gebeurd was of komen zou. Ze vond de opgewekte oogen van Jan tegenover zich, in de donkere coupé: „Gelukkig dat we samen zijn. Als ik alleen was, vrees ik dat ik heimwee krijgen zou, naar de rotsen en de zee. En naar jou " In Holland bekoelde hun enthusiasme wat. Zij moesten samen hun leven fixeeren, zich aan een bestaande orde en regelmaat wennen. Jan ging 's morgens naar kantoor en Lotte bleef alleen in 77 hun benedenhuis, gehuurd door den ouden Ter Beek in de nabijheid van zijn eigen huis, om Jan met zijn reputatie van lichtvaardigheid niet al te veel uit het oog te verhezen. De oude heer Ter Beek was een somber man, weinig expansief en zeer bang zijn vingers te branden, negatief in alles, behalve in wat zijn zaken betrof. Jan noemde hem „den censor" en dat was nog veel te mooi; want hij censureerde niets, hij trachtte alleen alles, wat hem niet beviel, den nek te breken. Hij had een mooi gelaat, met leelijke, onvriendelijke oogen. Zijn peper-en-zout haar golfde soepel. De rimpels van zijn voorhoofd bedierven geen harmonie. Zijn neus was fijn, wat gebogen. Zijn lippen fijn en gesloten. Maar zijn stem scheen liefst dengeen, met wien hij sprak, te ontwijken. Van zijn twee zoons kon de oudste, Herman het goed met hem vinden, omdat deze zelfstandig zijn gang ging en de directi va van zijn chef en vader respecteerde, als een ster de koers van een andere, belangrijker ster. Met Jan was de verhouding minder ideaal. De oude Ter Beek was bang van de impulsieve, bijtende, nonchalante geest van Jan, die steeds anders reageerde, dan hij verwacht had. Hij haatte hem ronduit, in sommige oogenblikken, als hij opmerkte hoe in Jan een van de broers van zijn vrouw herleefde, dien hij niet uit kon staan. Het deed hem soms bijna plezier, dat Jan van pretmaken en zorgeloosheid hield, omdat hij meende te hebben opgemerkt, dat dat soort lieden in den regel hun geld kwijt raakt. Aan Lotte, die door Jan altijd op een afstand van zijn ouders was gehouden, dacht hij met een geheime vrees, zooals een insect een insect van een andere soort beziet. 78 „Beste kind, doe wat je hartje begeert." Dat klonk als de recommandatie van een al te handige dokter, die zijn levertraan voor een aangenaam drankje wil laten doorgaan. „Je laat ze praten, thuis. Je stopt watjes in je ooren." Dat was het commentaar van Jan bij alle voorvallen in het huis van zijn ouders. Ondertusschen, Jan ontweek hen meer dan hij hen tegenwerkte : hij wist dat hij van hen afhankelijk was. Tusschen deze menschen, waarvan de werkelijke karakter-contouren haar ontsnapten en die er in werkelijkheid geen hadden, voelde Lotte zich minder op haar gemak. In den kleinen erker, die uitzag op de cypressen van het voortuintje, dacht ze na, de lange morgens, als ze alleen thuis was. Ze trachtte haar werkelijke persoonlijkheid te vinden; na te sporen, wat ervan gebleven was, onder al die veranderingen. De reisindrukken waren nevelvlekken in het verleden geworden, waarvan een enkel detail duidelijk overbleef, dat donkere krachten in haar wakker hield en bleef aantrekken, door de begeerte, door het heimwee, dat ons de vergane oogenblikken voller doet wanen, dan ze geweest zijn. Een purperen reflex van de zon op de zee, terwijl ze met Jan bleef wachten, in een stilte van zijden lucht en schitterend licht, met de schaduwen over de puntige rotskanten fladderend : zij, Jan, en haar half bepaalde verlangen. Dan de nacht, de beginnende nacht, met de groote regendroppen op de blaren der linden, en de geuren, die laag langs de aarde bleven drijven, in de vochtigheid. Wat wilde zij van die herinneringen? Wanneer zouden ze haar met rust laten? De elementen, de zee, het vuur, de wind, de beweging der an- 79 deren, het verleden van de bewoonde aarde, wat wilden zij van haar? Wat beteekende de echo, die ze in haar wekten? Lange overwegingen over dit vage thema, dat haar overviel, als zij even alleen was en haar geest soms hinderde en verlamde, als zij niet alleen was, maakten de tegenstrijdigheden in haar wenschen geleidelijk tot een wond in haar hart; er bestond een wereld, een lot, een manier van leven, die zij meer beminde dan het lot en de omgeving die de hare geworden was. Jan zou daar nooit iets van begrepen hebben. Hij had niet die diepe, donkere behoefte aan meditatie, die haar soms tot een zichtbaar raadsel maakten, overdekt door een dunne schors van lieftallige welwillendheid. Het zou gemakkelijker te dragen geweest zijn, als zij het uit had kunnen drukken. Maar het ontsnapte haar, als zij ernaar tastte. Aan Albering zou ze dikwijls gedacht hebben, als ze voor die gedachte niet bang geweest was, die als een stil verwijt in haar rondzwierf, haar influisterend, dat ze niet het beste leven gekregen had, dat voor haar mogelijk geweest zou zijn. Het moest Moonen zijn, die hem haar weer duidelijk voor den geest riep: „Hij komt dikwijls hier, sedert jij weg bent. En hij informeert altijd belangstellend naar je." Dat deed haar pijn: „Sedert jij weg bent!" Het slechte weer van den winter leek haar een armoedig excuus. Hij had niet willen komen, zoolang zij in Doorn geweest was, omdat hij haar geheim geraden had Dat kwetste haar, vernederde haar, maakte haar vol wrevel tegen hem, tegen zichzelf en meer nog tegen anderen. 80 HOOFDSTUK IV - DE NEVELS DER HEIDE MOONEN begon zich buiten nog meer te vervelen, toen Lotte hem verlaten had. Hij had behoefte aan wat vrouwelijke teederheid om zich heen, om die te beschermen; en ook aan een glimlach, waaraan hij zien kon, dat hij de vonken van zijn wat ongegeneerden geest niet aan de leegte verspilde. Klaartje en dominee Schepel moesten Lotte's plaats innemen, zoo goed het gaan wilde. Klaartje, de dochter van den tuinman Blijswijk voor de knipoogjes, dominee Schepel om de redeneeringen aan te hooren. Dominee Schepel had hem plezier doen krijgen in een ernstig gezicht, in streng zijn voor zichzelf. Dat was een nieuwe rol voor hem; een nieuwe gezichtshoek, van waaruit het leven zich op de meest onverwachte wijze commenteeren liet. Dominee Schepel woonde niet ver van Moonen vandaan. Het was een man van tegen de vijftig, met een rooden baard, een robuste magerheid, een stalen bril, blauwe oogen, die bij den bril pasten, en met de ervaring, die een pastorie-leven en veel puriteinen-lectuur geven kunnen. Moonen had lang geaarzeld, of hij hem au serieux nemen zou. Maar toen hij gemerkt had, dat hij met de ongedurige bokkesprongen van zijn geest een zekere attractie uitoefende op den soberen dienaar van het Evangelie volgens Luther en Calvijn, had hij plezier gekregen in de wijze, waarop zijn eigen beeld in dezen eigenaardig geslepen spiegel weerkaatsen moest. 6—672 81 Ze dronken dikwijls thee 's middags, en ze maakten veel wandelingen. „Ik word jong opnieuw," vertelde Moonen hem op een van hun tochten. „Ik ben aan het probeeren, me een nieuw lichaam te maken, door middel van gymnastiek, zonlicht en buitenlucht. Een nieuw lichaam alleen. De geest, die het bewoont, is nog jong, is nog gaaf. Ik heb er het bewijs van gehad, onlangs: een zware beproeving, moedig doorstaan. U kunt wel raden wat Dominee Schepel glimlachte droevig. Moonen trok hem aan, maar hij wist niet, wat hij met dit mengsel van luidruchtige frivoliteit en eerlijkheid beginnen moest. „U kunt wel raden wat " herhaalde Moonen. „Frans," zei dominee Schepel tenslotte. „Neen, niet Frans," beet Moonen terug. Daar had je het weer! Wat ging de bemoeizucht van anderen Frans aan .Frans kon doen, wat hij wilde, al was het alleen, om aan al die ongeroepen critici niet hun zin te geven. Hij verdroeg geen toespelingen op het slechte gedrag van zijn neef. „Neen, niet Frans! Frans is geen beproeving. Frans is een simpele pretmaker. De menschen maken het trouwens erger, dan het is. De menschen overdrijven altijd. Frans weet niet wat hij wil. Hij kan tegen alles, behalve tegen de verleiding, zooals wij allemaal." Dominee Schepel werd rood, zonder reden. „U loopt wat hard van stapel, mijnheer Moonen, u loopt wat hard van stapel." De vlaag van wrevel over de bemoeizucht van zijn metgezel dcKtftrilde eenigen tijd al Moonen's gedachten, vermengde zich met het geluid van den wind in de blaren en het 82 geschuifel van hun voetstap in de rafelige heide van den wegrand. „Het is warm!" zei hij eindelijk. „Het is goed dat er wind is, anders zou het nog warmer zijn." „De thermometer stond bij de tachtig, toen ik van huis ging," bevestigde de dominee. „In de schaduw?" „Natuurlijk, in de schaduw." „Ik verwacht onweer. En ik verwacht de volgende week mijn nicht. O, ja, dat is, waar ik u over spreken wou. Dat was de beproeving, die me getroffen heeft, dat Lotte weg is. De eenzaamheid dat is iets, waar ik aan wennen moet." „Misschien is het heel goed zoo „Waarom zou het goed zijn ?" „U kunt eens aan uzelf denken. Heel uw leven is voorbij gegaan, zonder.... U bent niet alleen hier, om u te vermaken „Of ik me ooit vermaak! De tijd weegt me zwaar. De hei en de bosschen vervelen me, zooals het gras een koe vervelen moet. Daar! Daar hebt u het! Het is de eerste maal, dat ik het openlijk uitspreek. Mijn leven is een chronische mislukking en ook mijn buiten gaan wonen blijkt op den duur een vergissing te zijn." „U weet nooit, waar het goed voor is." „II bent een optimist, dominee. Ik niet, ik sta zelf voor de moeilijkheden. Hoewel, ik zeg niet, dat de straatkeien van Amsterdam me beter bevallen zouden „Uw geluk is in uzelf, niet in iets van de buitenwereld." „Ja. Daar heb ik mijn kindsheid al mee gewiegd en die van Frans en die van Lotte, zoover die më aangingen. Ik weet niet, wat ik daarvan zeqgen moet." 83 Moonen had de contradictie in zijn bloed. Zoo stekelig en slagvaardig als hij zich tegen den dominee verweerde, zoo onderworpen sprak hij van hem tegen anderen; en als hij anderen den gek met deze vriendschap meende te hooren steken, verdedigde hij zich met de argumenten van den dominee zelf, voorgedragen op een toon van berusting en levenszatheid. Terugkeerend met den dominee, ontdekte hij beweging in zijn tuin. „Ik zie wie het is! Mijn neef de kapitein. Het is een charmant mensch! U moet hem leeren kennen, dominee!" Sedert Lotte verdwenen was, werden de bezoeken van Albering talrijker. De oude ratelaar Moonen beviel hem goed. En omdat hij gevoelig was vóór landschappen en omgevingen, was de omgeving, die Lotte zoo lang geherbergd had, een flauwe vergoeding voor zijn verloren paradijs. Want het vluchtige bezoek van Lotte had een indruk op hem gemaakt, dien hij niet vergeten zou. Hij was veranderd sedert, en met zijn eenzaamheid niet meer tevreden. Hij hield niet van de woorden resignatie, zelfverloochening en dergelijke. Voor iemand met een werkelijke innerlijke activiteit, zijn dat te natuurlijke geesteswendingen, dan dat hij ze nog eens extra aan zou moeten stippen. Maar hij had het gevoel, dat hij tegen een leegte aanleefde en hij had üever een weerstand ontmoet. De verkiezingsdrukte zou eerst in September beginnen. Tot zoolang had hij den tijd. Hij hield niet van lange preparaties in de leegte. Hij liet het op den goeden inval aankomen, op den raken zet en tegenzet, die het toeval den slagvaardigen altijd in handen speelt. Ook hield hij zich op den achtergrond om concurrenten, 84 door den eeuwigen nijd uit hun hol gelokt, zoo weinig mogelijk vat op zich te geven. Zoolang hij afgezonderd bleef, boezemde hij een zeker respect in, de onschendbaarheid der geïsoleerden, waarop niemand als eerste een aanval wagen durft. Gerkenhoven verbeet zich in stilte en bakte zoete broodjes in het openbaar. De majoor Halster, een oudere brommerige collega van hem, had met verwondering ontdekt, dat zijn vele relaties in de politieke wereld hem geen dienst hadden gedaan. Het moest dat jonge kruidje-roer-menie t zijn, dat men nooit beet te pakken wist... Vooriederen aanval is voorbereiding noodig, ervaring, kennis van het karakter van zijn tegenstander. En wie zich schuil houdt, belet anderen zijn wegen op het spoor te komen. Hij leefde dus zijn leven van periodieke voldoening en baloorigheid voort, als voorheen. Het leven hield hem bezig, maar iets in hem, een behoefte eer dan een vermogen, bleef ongebruikt en gaf hem een gevoel van onvoldaanheid. Literatuur, Lotte, ander werk, een van die drie moest hem redden uit zijn neerslachtigheid. Maar hij kon niet besluiten. De details, die hij van het leven van Lotte hoorde, zeiden hem niets. Jan, Lotte, hij had sympathie voor hen beiden. O, de dwaas, die hij geweest was, om zijn leven door één gesprek van de wijs te laten brengen! Hij had Frans in den tuin gevonden, met een jong meisje, dien middag, toen Moonen nog met den dominee aan het wandelen was. Dat ontbrak er bij Frans nog aan: de liefde. De pretmakerij was er, behalve de literatuur-zwelgerij en het klanken-fanatisme; vrienden van twee soorten, ten eerste, die van zijn genre, die hij eentonig en gauw uitgepraat vond, en 85 en ten tweede de „kunst"-vrienden, die zich aan hem vasthaakten, tegen welke hij oreeren kon, en die zich lieten domineeren, hopend op een der slippen van zijn jas. Het waren schilders, van den cubus of de toekomst, meest. Zij hadden blaadjes, waarin zij zwetsten en schimpten, en waaraan zij ook Frans graag hadden zien meedoen; wat hij niet deed, omdat hij van auteurs-verantwoordelijkheid een juiste meening had, onder en door al zijn zoekende en soms mistastende aspiraties heen. Hierin kwam hij met hen overeen, dat ook hij een geest zonder respect had. Want de schoone dingen, het eenige, waarvoor hij wel respect had, leven niet in de werkelijkheid en ook zij die ze maken zijn verscholen. Maar het verschil was, dat hij wist, wat hij zocht en vinden wilde, dat hij bereid was penitentie te doen voor alle overdrijvingen en vergissingen, in het kort, dat hij nooit tegen het licht gezondigd zou hebben. Albering had hem aangetroffen in gezelschap van Annie Bleeker, een meisje, dat in de buurt woonde en wier ouders met Moonen omgingen. Frans kende haar reeds lang, maar tot nog toe had hij haar als een kind beschouwd. Zij was zeventien jaar, blond, met blauwe lach-oogen, tamelijk groot voor haar leeftijd, met ronde armen, stevige, soepele schokschouders en slanke beenen van sport en gezondheid. Nu, met haar haar voor het eerst opgestoken, als een fijn en weerbarstig vlechtwerk om haar slapen geplet, had Frans haar voor het eerst au serieux genomen en was zonder meer op haar verliefd geworden, omdat hij nog niet de redelijke kracht had, om zich tegen de invitaties der menschelijke liefelijkheid te verzetten. 86 En, o, tragedie, ze kwam om afscheid te nemen van Moonen, voorloopig: zij en haar ouders gingen over een paar dagen op reis, tot begin September toe.... Frans vond het leven wel treurig, zelfs aan haar zijde, nu het zoo kort duren zou en in zoo lang niet weer zou komen. Dwaas die hij was! Hij merkte altijd, als het te laat was, dat hij in de schaduw van een groot geluk gewoond had. Het was goed, dat zij Moonen afwachten wilde en dat deze in lang niet terug zou komen. Ze hadden een groot stuk van den middag door te brengen, op een bank, in den tuin. Frans had haar enormiteiten van zichzelf verteld, die ze met meer belangstelling, dan ze verdienden, had aangehoord. Ook zij was dankbaar voor deze eerste bewondering van den anderen kant. Toen was Albering gekomen en had de idylle verstoord. „Oom is aan het wandelen, met den dominee," verklaarde Frans, toen hij bij hen zat. Oom kwam al spoedig terug, met den dominee. Albering hoorde hem praten, over Lotte, over Jan, over hun reis, over hun vele bezoeken, die hem in een voortdurende spanning hielden en hem telkens vergeefs, naar Doorn dreven. De kwelling van Tantalus: zij was er nooit, als hij kwam. Moonen ratelde door: „Ja, en waar ze niet meer om malen, dat laten ze hier. Wat wij hier laatst gevonden hebben, dominee? Allerlei papieren. Ik dacht eerst, dat het van Frans was. Maar het bleek de nalatenschap van mademoiselle te zijn. Jij kunt het ook lezen, als je wilt,'' knikte hij naar Albering. Albering geloofde zijn ooren niet, maar hij vreesde iets van de afwezige Lotte te kwetsen, als hij aanhield of verder navroeg. Moonen keek zoo nauw niet. Hij had de aspirant- 87 literaire nalatenschap van Lotte aan dominee Schepel te lezen gegeven en daarna diens hoofdschuddende opmerkingen aan Lotte overgebriefd, zonder te zeggen, vanwaar zij kwamen. De lust om te contrarieeren bezat hem zoodanig, dat dominee Schepel zich over zijn sceptische frivoliteit verwonderde en zijn andere bekenden over zijn preektoon. Albering vertrok, met een vage afspraak voor een volgend bezoek, moedeloos. Hoe dikwijls had hij het korte reisje naar Doorn reeds ondernomen, in de hoop op een ontmoeting ! Maar nooit gebeurde het! Altijd te vroeg of te laat! Lotte en haar man kwamen dien volgenden Zaterdag. Moonen deed hun het relaas van de gebeurtenissen der week, terwijl zij theedronken in den tuin, in den luwen avond. Hij vertelde van Alberings bezoek, en van zijn terugkomen, den volgenden Woensdag of Donderdag. „Als jij nu tot Woensdag blijft, is mijnheele week bezet." „Ja," antwoordde Lotte, hem niet aanziend. Ze durfde Jan niet vragen, langer te blijven. En om, voor het plezier van Moonen, alleen de aankomst van Albering af te wachten, daaraan had zij zeker niets. Het was het uur, waarin de nostalgie machtig is over gewonde harten en waarin de onmogelijke wenschen zoet lijken. De zon doezelde weg, met stroomen rood en goud, over de groene kruinen. De bladeren in hun nabijheid wogen zwaar, naar de aarde toe. De lange schaduwen van de hooge kastanjes vielen langs en over de theedrinkers heen. „Ik wil je heusch niet alleen laten gaan," murmelde Lotte, na een lange stilte, hopend door deze negatie van haar wensch weer op het onderwerp terug te komen. 88 „Blijf dan!" zei Jan, om Moonen zijn welwillendheid te toonen. Tot Donderdag, onmogelijk! Zoo lang kon ze het toch niet rekken. Maar de gedachte aan blijven verwarde haar. Juist omdat zij er zoo onzinnig naar verlangde, wilde zij de verantwoordelijkheid ervoor niet op zich nemen door snel accepteeren. „Je bedenkt niet, welke bezwaren er voor je zijn, aan twee dagen alleen thuis zijn. Je bent een man. Dat wil zeggen, dat je handen voor vele dingen verkeerd staan. Je hebt het druk. Dat wil zeggen, dat het beetje vrije tijd dat je hebt wel aangenaam mag zijn." „Doe dat plezier nu maar aan je ouden oom, voor die paar dagen! Ja, Lotte. Ik mis je een beetje. Ik was zoo aan je gewend. Ik word er weer een beetje jonger van, als ik je om mij heen heb. Ik denk dan dat verleden jaar terugkomt. En dat is meer, dan waar ik op gerekend had." „U bent ernstig geworden oom." „Merk jij dat ook al? Maar daar gaat het nu niet om! Ik laat me niet van mijn stuk brengen. Blijf je of blijf je niet!" „Als Jan het wil." „Jan wil het. Jan vindt het goed. Jan wil mij een plezier doen. Dan is het bedisseld. Je blijft wat. Nu het andere. Heb jij gemerkt, dat ik ernstiger geworden ben?" „Dat niet. Ik kan më wel vergissen. Maar u bent niet meer zoo plaagziek. U spot niet meer met iedereen en alles." „Misschien. Dat zal ook zijn reden wel hebben. Dat komt van " Hij vertelde haar van den gunstigen invloed die de gesprekken met dominee Schepel op zijn gemoedsleven hadden. 89 Lotte luisterde er zelfs niet naar. Zij staarde naar den weg, naar het breede ijzeren hek tusschen de groene golvingen van het kreupelhout, waarboven het lichtgruis van den avond viel, als een asch. „Donderdag," droomde ze. „Een avond als deze. Dan komt hij binnen hier. Hij zal verrast zijn, en misschien blij, me hier te zien. Wat een dwaasheid!" Moonen merkte haar verstrooidheid: „Je luistert naar me? Ik wil het je wel vertellen! Ik heb geen valsche schaamte meer. Ik durf te lijken, zooals ik ben. Dat komt door dominee Schepel, sedert ik dien heb leeren kennen. Misschien zul je hem ook wel hier zien, als je blijft, een paar dagen. Ik ben altijd een oude scepticus geweest. Dat is nu aan het veranderen. Ik word een serieus man. Je lacht erom Lotte ?" „U bent al zoo dikwijls veranderd, oom." „Jij lacht er niet om, Jan, doe je? Vrouwen zijn frivool als je ze niet dresseert. Ik ben voor haar altijd te gemakkelijk geweest. Ik heb er spijt van nu, ik verwijt het me, nu het te laat is." Hij keek haar aan, half lachend, halfverlegen, met een angstige vonk (die van Schopenhauer) in zijn oogen. Wat nieuw was. „Het is niet, om je de les te lezen, maar je religieuze opvoeding is verwaarloosd. Jij weet niet wat goed en kwaad is." „Wat doe ik dan voor kwaad ?" „Niets, maar jij kunt jezelf niet beoordeelen. Jij hoort tot die menschen, die niet weten wat ze doen. En wat je hebt willen schrijven is ziekelijk, decadent." „Maar wie het lezen, kunnen er toch plezier van hebben." „Plezier! Plezier! We leven niet voor ons plezier! We leven om af te rekenen met alle plezier." 90 „Maar plezier van het verstand en den geest is toch altijd goed." „Wat weet jij van verstand en geest! Geest is geen plezier. Geest is ernst. Wat zeg jij ervan, Jan." „Ik luister met belangstelling," zei Jan, wat verwonderd. Hij hield niet van een toon van overtuiging of zelfs van dispuut. Het speet hem reeds, dat hij aan een goedige opwelling had toegegeven, en dat hij zijn vrouw een dag hier moest laten. Lotte wilde Moonen op een ander onderwerp brengen. Maar deze gaf zijn plezier niet zoo snel op: van die dingen te spreken, die hem juist in zijn hoofd zaten en waarin hij zich superieur en dus vrij in zijn improvisatie voelde tegenover zijn ongelukkige hoorders. „Wat heb ik met die literaire dwaasheden van Frans en van jou te maken? Sinds jij weg bent, zijn er hier wel andere dingen gebeurd. Lezen. Mediteeren. Gesprekken met den dominee...." „Gaat u morgen naar de kerk oom?" „En waarom zou ik niet? Denk je dat ik bezeten ben door dezelfde valsche schaamte als jullie? Als dominee Schepel preekte, ging ik zeker. Nu weet ik het nog niet. Als ik er behoefte aan heb. Ik verwonder mij over jullie, dat jullie aan die dingen geen behoefte hebben." „En u zelf vroeger!" „Dat is geen reden. Als je oom gek is, hoef jij het nog niet te zijn. Maar dominee Schepel preekt morgen in Gorkum, en hier is een vreemde dominee. Onbekend maakt onbemind. Met dominee Schepel heb ik altijd het gevoel, dat hij speciaal voor mij preekt. Van den Parizeer die op een afstand bleef 91 staan, vol bewondering voor de kerk, waar hij niet toe behoorde. Of van ijdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid. Dat ben ik roerend met hem eens." „Hij wordt vroom. Dat komt dat jij weg bent," zei Jan, dien avond, een laatsten blik uit zijn venster werpend. Lotte schudde neen: „Hij heeft alleen een nieuw thema gevonden, om variaties op te maken. Vroeger waren het de Latijnsche dichters, de wondermeloenen en de heldendaden van Frans. Morgen is het weer wat anders. Hij houdt ervan, precies te zeggen, wat je niet van hem verwacht." „Jij bent niet gauw tevreden. Jij bent dupe van niets." Jan verwonderde zich nu, dat hij dat zelf niet gezien had. De wereld, de eenvoudige dingen, hadden vreemde, wisselende perspectieven en het speet hem altijd, dat het Lotte was, die hem daarop opmerkzaam moest maken. „Hij is gek. Maar jij blijft morgen niet hier. Anders wordt hij nog gekker." „Ik dénk er niet over!" zei Lotte geeuwend, met een laatsten blik afscheid nemend van de paden van den zaligen tuin, waar Albering de vorige week nog geweest was, waar bij den volgenden Donderdag weer zitten zou. Ze bleven, niet langer dan den Maandagmorgen. Lotte had met opzet met meer over Albering gepraat, hopend, dat ook Jan hem vergeten zou. Een nieuw plan rijpte in haar, een valsch plan, maar dat haar, gedurende éen dag, een complete voldoening kon geven. „U weet, wie er gearriveerd is?" vroeg Frans, dien volgenden Woensdagmiddag aan Moonen, toen deze van een wandeling thuis kwam. „Lotte." 92 „Waar is ze? Wat komt ze doen?" „In huis. Ik weet niet wat ze scheelt. Maar ze lijkt zenuwachtig." Inderdaad. Geen voorwendsel wetend, om alleen naar Moonen te gaan en de gedachte niet aanvaardend, dat ook deze dag zonder weerzien voorbij zou gaan, was zij meer dan ooit prikkelbaar en uit haar humeur geweest, al de dagen die sedert den Zondag verloopen waren. Bij een begin van oneenigheid met Jan, had ze ingezien, dat er een radicaal middel was om weg te komen, zonder verklaring; den ruzietoon hooger laten loopen, een onredelijke koppigheid toonen en tenslotte zeggen, dat ze meer dan iets anders een verbüjf in Doorn noodig had, om tot zichzelf te komen. En dit was nog een verzachting van haar eerste gedachte, nog veel valscher, te weten: midden in de ruzie wegloopen. Jan had toegegeven, na veel heen en weer gepraat. Hij wilde wel wat onredelijkheid verontschuldigen. Hij deed de concessie, pruilend en denkend, dat hij edelmoedig was: „Waarom met? Als ze toch wil? Als ze terugkomt, is ze haar booze bui vergeten." Lotte, voelend, dat ze ook bij Moonen verplicht was een reden van haar komst te geven, had de comedie verder gespeeld. Eenige woorden aan Frans, die ze hoopte, dat deze doorvertellen zou naar Moonen. Toen had ze zich voorloopig opgeborgen, op haar kamer, tot de komst van Moonen. Moonen schrok van de mededeeüng van Frans. Hij herinnerde zich de zenuwachtige scène, bij een van hun wandelingen kort voor haar huwelijk: Wat moest dat beteekenen? Was dat nog niet over? 93 Hij liet Frans in den tuin en ging de trappen op, onderweg zijn meest diplomatische voorzichtigheid bijeenzamelend. Hij klopte aan de deur met stijve vingers en keek naar binnen, als een moedige haas: „Wat is er? Niets toch, hoop ik." Zij verzamelde haar krachten van comédienne en leugenaarster, die niet groot waren: „Neen, er is niets. Niets ernstigs, tenminste." Zij verklaarde het geval, Jan verschoonend zooveel zij kon, maar zeggend dat zij „absoluut" noodig had een paar dagen hier te zijn. De scheefheid van haar gedrag beïnvloedde zelfs haar altijd-eenvoudige vocabulaire. „Het is dus niets. Jan komt je halen?" „Néén, heb ik gezegd. Ik blijf hier, tot ik me weer beter voel. Een of twee of drie dagen, of een week." Ze wilde alles onbestemd laten, om niet te verraden, dat ze aan Albering had gedacht. „Je weet, dat je neef de kapitein hier komt?" „Neen." Zij werd rood. Zij wendde zich af en vatte zich weer samen: „Wanneer?" „Morgen middag." „Ik wist niet." „Dan heb ik twee logé's. Nou Lotje, treur maar niet en laten we hopen, dat het gauw over is. Er is dus niets ernstigs met Jan? En hij vond het goed?" „Hij vond het goed en er is niets ernstigs." De zenuwachtige valschheid van wat ze gedaan had en de ongeoorloofde nieuwsgierigheid, die haar voortgedreven had, heten haar weinig gemoedsrust. Vergeefs trachtte zij te redeneeren: „Het is alleen maar om te weten, of hij mij ont- 94 wijken wil. Zoolang ik er was, is hij nooit geweest. Zoodra ik getrouwd was, kwam hij geregeld visites maken. Ik wil weten, of het om mij was. Als hij nu stug is, zal ik den slag verdragen, accepteeren en nooit meer naar hem omzien." En als hij niet stug was? Daaraan dacht zij niet. Het was meer, dan ze hopen kon. Haar vergissing, het verzwegen engagement, brandde opnieuw in haar. Het was een van die herinneringen, die pijn blijven doen, die telkens weer ontwaken, die men niet onder de oogen durft zien, waarvan men de gevolgen niet weten kan en die in den regel geen andere reden van bestaan hebben, dan ons eigen gebrek aan redelijken ruggegraat. „Rassure-toi, c'est le doublé D'une image du passé" laat Charles Maurras zijn Euphorion verzekeren. Maar zij zou niet begrepen hebben. Zij vreesde den haat, of de verachting, of den spot, die in het hart van Albering nog bestaan moest om dat onzinnige verzwijgen. En zij wilde de vuurproef nu doorstaan, liever dan nog langer uitstellen. Evenwel, hoe meer het uur van de ontmoeting naderde, hoe angstiger zij werd. Zij had nu weer willen vluchten, den anderen kant uit. Als zij ook daarvoor maar een voorwendsel geweten had.... Albering kwam tenslotte, in den laten middag. Hoewel hij zich tot aan haar huwelijk goed gehouden had en alle vleierij der verbeelding op het beslissende moment telkens van zich had weten te schuiven, liet haar beeld hem nog steeds geen rust. Ze was nu immers voor hem verloren ! Wat kon hij nog verwachten ? Nu ze getrouwd was, 95 wat was er voor gevaar in een van die onschuldige ontmoetingen? Probeeren het huwelijk in de war te sturen voor het gesloten was, dat zou hem een laagheid geleken hebben, waar hij zijn ziel en zijnrechtenwilnietaan wagen kon. Maar bij Moonen met melancholie aan de omgeving denken, waar ze zoo lang geleefd had, in de hoop, dat zij er weer eens verschijnen zou, dat was een onschuldig genoegen. En als hij haar te zien kreeg, een uur of een half uur, zou het een verdiende belooning zijn. Lotte had zich bij zijn aankomst weer schuil gehouden, hopend, dat Moonen hem van haar aanwezigheid op de hoogte brengen zou, en zij hem zoo geprepareerd zou vinden. Zij had goed gedaan. De emoties brachten zijn vaste verbeelding alleen bij verrassing uit haar evenwicht. En zij vond hem weerbaar, een bijna smartelijke welwillendheid in zijn oogen, en met afgemeten woorden. De impulsieve Moonen, vol uitroepen en overdrijvingen, was echter de goede persoon om hen over hun gereserveerdheid heen te brengen. De middag ging snel voorbij. Alle momenten, die vergaan waren leken hen, als zij terugzagen, geslaagd, terwijl het aanwezige oogenblik hen onvoldaan het: een wonderland, waar men niet aan wal mag gaan. Het was een warme dag van begin Juni. Moonen speelde, met het oog op Albering, een andere rol. „Zij is door een toeval hier. Doordat Jan uitmoest," had Moonen verklaard. „En omdat oom altijd graag heeft, dat ik hem gezelschap houd...." vulde Lotte aan. „Alsof ik je noodig heb! Alsof ik iemand noodig heb! 96 Zelfs dominee Schepel verveelt me soms. Je weet, dat ik nu tegenwoordig met den dominee bijzondere vrienden ben? Dat is met het oog op het einde! Socrates kreeg van den god den raad, om zich alleen met muziek bezig te houden, voor bij de fatale stappen deed. Dat is ook een standpunt. Maar üc heb de fluitspeelsters nog niet gevonden. Het is waar, dat Frans aan muziek doet. Maar dat is niet altijd de muziek, die ik bedoel." Terwijl zij aan tafel zaten betrok de lucht. Een helder maar glansloos licht dreef door de open serredeuren naar binnen; de kamer versomberde in haar hoeken. De wind stak op, uit de verte, uit de bosschen en joeg de zwoelte uit de atmosfeer. De klimopblaren, langs de deurposten, ritselden. En de blaadjes van de rhododendron-perken trilden op en neer in een nerveuse haast, telkens als er een windvlaag overheenstreek. De hemel, grijs, met een tint van inkt erin, die steeds zwarter werd, dempte de kleuren van het landschap. De bliksem lichtte boven den top der bosschen en een vaag gerommel uit de verte zei hen, dat zij goed gezien hadden. Het was of de verandering van temperatuur hun gedachten op een ander spoor bracht. Moonen staakte zijn uitweidingen en dronk zijn spuitwater nadenkend, met kleine teugjes, in een complete gemoedsrust. Het was of de atmosfeer om hen en in hen zich van iets ontladen ging. Albering maakte de goede opmerking: „Het uur is nerveus." Hij was zelf nerveus. Hij kon geen duidelijke indruk van Lotte krijgen. Ze leek hem onrustiger en minder vroolijk dan vroeger. Ze leden beiden aan hun idee fixe; daar- 7-672 97 door leek alles, wat ze zeiden, onbeduidend. Ze konden het deel van zichzelf, dat zij er graag in hadden willen leggen, niet bereiken. In den avond, toen de onweersbui voorbij was en de takken dropen van den regen en het gras vochtig glinsterde in het weer doorgebroken zonlicht, vertelde Albering haar zijn politieke plan. Hij kon het niet langer verdragen, den dag langer naast haar door te brengen, zonder haar van iets, dat hem intiem aanging, te spreken. Haar verwondering, het was bijna enthousiasme, verraste hem. Hij had nauwelijks meer iets van sympathie voor hem in haar vermoed. „Oh, wat is dat grappig! Wanneer gebeurt dat? Weet oom dat?" „Ik heb het je oom nog niet verteld. Het is nog zoo lang niet. En bovendien, het is nog niet zeker." „De vind het.... Waarom heb je het niet eer gezegd ? „Ik had het ook nu niet moeten zeggen. Er zijn dingen waar men niet over spreken moet, voor zij een feit zijn. Het was een moment van zwakte. Doe me een plezier, en houdt het geheim." Ze sloot haar oogen even van stille voldoening, Hen geheim! Zij de eenige, die het met hem wist! „De zal er niet over praten, als je niet wilt. Maar waarom ? Over een paar maanden weet toch iedereen het." „Daarom: het is een plezier zijn lippen op elkaar te houden en een zwakheid alles eruit te flappen. Dat wil niet zeggen, dat ik het niet plezierig vond het jou te vertellen." Ze hielden halt, bij een bank, te nat om erop te gaan 98 zitten. Ze aarzelden, of ze verder zouden gaan, met hun schreden en met hun woorden. Albering, rondziend, zag zijn aspiraties voor zijn oogen duizelen. Genereuse aspiraties «dele aspiraties, maar waarmee hij niets te beginnen wist' Zijn beroep was hem te afgepast, het stond hem niet toe honger en dorst te hebben naar iets. Voor de koorts der theoretische wijsheid had hij geen tijd. De schoonheid der verbeelding was hem te natuurlijk, dan dat hij er een bijzonder plezier en een bijzondere verrassing van beleven zou Een perfectie, langzamerhand, die niet dienen kon, zoo voelde hij zich. En een wezen, dat tot een zekeren staat van perfectie komt, zoekt zich weg te geven, aan wat dan ook. Hij leefde slechts om de dagen en uren te herhalen en dat maakte hem bitter, zelfs in het heldere uur van dezen afgekoelden avond, nu hij naast Lotte's lichten, veerenden voetstap voortmocht gaan en haar witte gedaante in zijn nabijheid voelde, een bloem, waarvan de geur naar hem overdreef. „Je wilt gelooven, dat ik het heele geval graag zou laten loopen l Zijn lusteloosheid viel zelfs op zijn maatschappeüjke plannen terug. „Je hebt het maar te zeggen. Als jij wilt, Z3.1 IjK • ♦ * ♦ „Ik ? Wat heb ik te willen ?" „O, ik zeg het zoo maar. Maar als je wilt, laat ik alles in den steek...." „Waarom?Hetlijktmezoograppig."Hij werd hoe langer hoe onverklaarbaarder voor haar en dat gaf haar steeds meer plezier. „Maar het is volstrekt niet grappig. Ik heb er nu al een voorproefje van gehad. Het is een oneindig werk, voor niets. Een oneindig geharrewar met menschen, waarmee niets te 99 beginnen is. De menschen hier in Holland Ik zeg niet, dat het ergens anders beter is, o neen, maar ondertusschen! Zij hebben een andere draai, een ander ritme, in hun gedachten. Het mijne gaat sneller, of met grooter golven. En dat is niet altijd een plezier " Hij hield er niet van over zichzelf te praten; maar nu, tegen Lotte, was het iets anders. Het scheen de eenige manier, waarop hun verbeeldingen ineenvloeien konden. Hij vertelde haar van zijn onderhandelingen, van de intriges om hem heen. Hij was een slecht verteller, van de misères en kleinheden der menschen. Hij verachtte ze eens voorgoed, en misschien teveel. „Het mooiste van de typen, waar ik mee te maken heb, is Gerkenhoven. Ze hebben nu verteld, dat hij zelf op het postje geaasd heeft en nog aast. Maar hij houdt zich goed, en suikerzoet zelfs. Hij geeft me goeden raad, en ik zeg ja en vergeet het weer. Ik ben ondertusschen blij, dat ik hem heb, want het is nog ingewikkelder dan de administratie van een compagnie en men kan er zich niet met een praatje afmaken." Dominee Schepel verscheen in den loop van den avond en dat bracht afleiding en, voor Moonen, vloeiende gesprekken. Moonen was fantastischer dan ooit en de dominee hield van politiek en was beter van allerlei bijzonderheden op de hoogte dan Albering in persoon. Albering en Lotte lieten de anderen praten, luisterden naar het geluid der stemmen in de avondlucht en tuurden hun droomen na. Tegen de muren van het huis hing een dik en donker tapijt van nachtelijke klimop. Een lamp brandde door een open venster.... De maan vertoonde zich boven de bosschen. De lucht 100 was leeg van wo ken. Slechts dreven in den helderen maanhchtkoepel enkele van die floersige wolkenflarden, overboek van het onweer, als donzige, zwarte watten of als rooks repen, die de substielsten der landschapschüders. een eYhunp^ ^ ^ ^eLsterrAe,n- naar de thee, die dampte, naar faSSF* f r,blOSSchei?' Alberin9 was dankbaar, dat hij niet hoefde vertrekken en Lotte vond, dat ze gelijk gehad had naar Moonen te gaan. Deze eene droppel w^mdln oceaan der dagen... Moonen en de dominee waren op hun gewone onderwerp gekomen de misère van het leven, de dampen van Europa en de „electriciteit" van dezen tijd U ! Cen» We^' d!e tot het heü leidt' die willen demenschen niet uit, zei de dominee. „Dat is waar, dat is waar.... en toch...." Moonen aarzelde tusschen zijn verschillende rollen en houdingen, nu er vele, verschillendgestemde, critische ooren aanwezig warerf Ten slotte koos hij den weg van de sterren en de wofken' die in de hoogte zweven. r \*Rf/f is waa.r' dominee, ik zat laatst te lezen in Pascal. Lrelooft u aan de predestinatie der zielen ?" „Dat hangt er van af " „Ik heb wel over die dingen nagedacht. Eerst geloofde ik achtieaenivTrr9e; ^ Plat£°/ maar dat ^ mekinder- zoÏÏls Jir? dC Tions,teLrfelijk * fleloof ik toch wel, zooals de Christenen al doe ikhet misschien niet op dezelfde manier. Alleen lijkt het me wat egoïstisch om zijn bestaan waard Ver2ekeren na dit leven' d* op zichzelf al niets 101 „U moet uw ziel niet willen behouden, u moet hem willen verliezen." „Hoe moet ik hem willen verliezen. Alles weggeven? Maar ik ben niet handig in deze wereld; ik ben blij, dat ik nergens naar om te kijken heb." „Zoo is dat niet bedoeld. U moet leven volgens de geboden der schrift. En uw naaste liefhebben." „Als mezelf." Moonen schoot in den lach. „En ik hou niet eens excessief veel van mezelf. Ik ben critisch voor mezelf, als een oude hermelijn voor zijn huid." „Mijn beste mijnheer Moonen! U versterkt mijn meening, dat we ineen vreemden, droevigen tijdleven," zei de dominee. „Wat zeg jij ervan?" bracht Moonen eindelijk het gesprek in een andere richting. De anderen lachten erom. „Ziedaar. De frivole zielen," beet Moonen verachtelijk. „Dominee, wij verhezen onzen tijd, als we ernstig zijn. Je moet oud zijn, jicht en rheumatiek kennen, om ernstig te worden, schijnt het." Moonen bracht den dominee ten slotte naar het hek. De twee voelden, dat de avond voorbij was. „Je komt nooit in Amsterdam?" durfde Lotte eindelijk vragen, met een voorzichtige intonatie. „Nooit in Amsterdam? Tot nog toe zelden. Maar als ik er kom.... Wie weet, binnenkort. Ik moet ook nog in Den Haag zijn, wie weet vind ik dan wel tijd, er eens uit te breken." „Wanneer moet je in Den Haag zijn?" „Van tijd tot tijd. Het is voor mijn affaire." „Misschien logeer ik van den zomer in Den Haag. Bij een 102 oom van mij, een oude dokter. Jan moet opreis, voor zaken, met zijn oudsten broer. En ik ga niet mee." „Wie weet zien we elkaar dan nog wel in Den Haag." „Wie weet!" Het heele plan was plotseling in haar opgekomen. Jan moest naar Stockholm. Ze hadden het al afgesproken. En als zij niet mee ging, was zij voor drie weken vrij. Frans kon Albering ongemerkt meebrengen, voor een bezoek bij Dr. Holman. En daarna zouden ze wel verder zien. Zij namen afscheid, dien avond van elkaar en van de paar kostbare uren, met respect en dankbaarheid. Albering bleef nog buiten slenteren, in het maanlicht en in den tuin, terwijl Lotte hem gadesloeg, vanuit het raam van haar kamer, voorzichtig en gelukkig. Het laatste deel was het beste geweest van den met zooveel spanning verwachten dag: de afspraak, de zekerheid, dat ze op de volgende ontmoeting met zoo lang zou behoeven te wachten, als op deze.... Frans kwam thuis, met een licht op zijn fiets en bleef met Albering staan praten. Een nevel hing boven de grasperken en langs de struiken, die in het maanlicht een flauwe bronzen tint kregen. De maan was een schilder en haar verbeelding nog meer. Ze wilde het oogenblik en de omgeving vasthouden, letterlijk indrinken. Lang bleef ze turen aan haar raam, voorzichtig en verborgen achter een soepel gordijn. Tot de twee voetstappen in de richting van het huis gingen, over het grint knerpten, met een geluid, dat een echo vond in de onrust van haar hart. Tot de twee stemmen verdwenen, in het portaal, achter de met een bons dichtgeslagen buitendeur. 103 HOOFDSTUK V - SPEL DER GOLVEN HET was Augustus en Jan had, na veel vergeefsch geharrewar, besloten dan maar alleen op reis te gaan. Om den ouden Haagschen oom plezier te doen, was hij de eerste dagen meegegaan. In Den Haag zou Herman hem vinden en met hem naar Stockholm vertrekken. Het waren saaie dagen voor de twee, die eerste dagen in Den Haag, des te erger, omdat er aan hun gekibbel geen einde wilde komen. „Waarom wil je met met me mee?" „Omdat ik het oom beloofd heb." „Sedert wanneer ben je zoo plichtsgetrouw?" „Sedert altijd." Zij ontweek zijn oogen den laatsten tijd en als het kon zijn aanwezigheid. En hij voelde iets van een geheim plan, dat in haar gedachten gegroeid moest zijn en hij wist niet, hoe hij het daaruit pellen moest. „Wat heb je toch, de laatste weken?" „Ik? niets!" „Enfin. We zullen wel zien. Het spijt me dat het zoo gaat. Ik zal zien dat ik, zoo gauw als ik kan, terug ben. Misschien gaan we dan samen nog wel ergens anders heen!" Ze werd droevig. Als hij gauw terugkwam, waren de kansen op een ontmoeting met Albering nog geringer. Ze zou vergeefs wachten en het leven in het eenzame huis van den dokter zou haar vergeefs vervelen. „We zullen wel zien, Jan. Ik had wel met je mee willen gaan, maar „Maar?" „Ik had het toch beloofd I" 104 „Ja. Maar die belofte had je niet zoo ernstig hoeven nemen." „Ik was in geen vier jaar bij oom geweest!" Zoo spraken zij den tweeden morgen, op den terugweg van Scheveningen naar Den Haag. Lotte had vergeefs onder de vele wandelaars het bekende silhouet gezocht en zich tenslotte gezegd, dat het dwaas was, op een zoo minieme kans haar hoop te bouwen. Maar er waren middelen om die kans te vergrooten: Eerst moest Jan weg zijn; dan Frans hier komen; en dien kon ze naar Albering sturen. Haar oom, dokter Holman, woonde in een kleine villa, tusschen Den Haag en Scheveningen. Hij hield van de groene omgeving der bosschen en van de zee, die hij met zijn oude beenen, nog juist bereiken kon. Hij was zeventig jaar, niet groot, iets gebogen, met scherpe en vriendelijke grijze oogen achter een stalen bril. Hij had de belangstelling in de menschen en in zijn vak, ondanks zijnhoogen leeftijd, behouden, de speciale belangstelling der wijzen en beproefden, die al het bijkomstige als kaf zijn gaan beschouwen en alleen nog op den korrel der evidentie reageeren. Hij was vrij eenzaam geworden, met de jaren. Maar hij verdroeg zijn geïsoleerdheid gemakkelijk, als allen die gewend zijn aan de meditatie en het gebed en die de agitatie der menschen kennen van het eene einde tot het andere. Hij werkte er met zijn laatste ervaring enkele boeken over psychologie bij, die hij in den loop van zijn leven gepubliceerd had. En hij las, met een loupe, in de romans van Meredith, van wien hij hield om het accent van zijn stem, om de qualiteit van het accent van de stem, dat de eenige waarborg schijnt te zijn voor alle andere deugden in het literaire spel, 105 dat wc niet vollediger kunnen kennen en beoordeelen, dan we ons zelf kunnen kennen en beoordeelen. De bewonderende of onverschillig gelaten begeerte is er het laatste criterium. Hij apprecieerde de aanwezigheid van Lotte. En de gevoelige Lotte was in zijn nabijheid beschaamd over de vier jaren die ze hem alleen gelaten had en ook om de reden, waarom zij nu tenslotte bij hem gekomen was. Dokter Holman merkte van de oneenigheid van zijn twee logé's niets. Hij was te vol welwillendheid, om nieuwsgierig naar hun angels en lange gezichten te zijn. „Ik had met je mee willen gaan. Maar liever den anderen kant uit. Het Zuiden, het humane Zuiden, is me liever dan het ijzige Noorden. Als ik mijn oogen sluit, denk ik liever aan het portret van Raphaël dan aan dat van een Strindberg. Dat lijkt me een steenen man, niet met een steenen wil, maar met een gevoel van grove steen. Het was een miserabele en een charlatan op den koop toe." „U moedigt mij met aan," vond Jan. „Dat is waar. Maar er is natuurlijk wel een massa moois. De kusten.... de fjorden. Balzac heeft ze gefantaseerd, in Seraphita, een boek, dat waarschijnlijk door een adas is geïnspireerd. De geest kan alles bereiken, waarnaar hij te grijpen durft." Hij nam Lotte steeds meer gevangen. Zij voelde, dat zij geliefkoosd werd door zijn glimlachende meditatie en zij hield er van een wijze meester te hebben. Jan merkte de mededinging en was gelukkig, dat het deze was. Terwijl hij alleen in het rond wandelde, den dag voor zijn vertrek, mediteerend over de oorzaak van Lotte's raadsel- 106 achtigheid en zich wijsmakend, dat er alleen een vlaag sympathie voor den ouden man in het spel was, hield Lotte haar oom gezelschap in den tuin. Dan informeerde hij naar familie, steeds dezelfde vragen stellend, met een welbewuste naïveteit, alleen om het plezier, de variaties in haar antwoorden op te merken. „Hoe gaat het met Moonen? Mijn jongste neef. Ook al de zestig voorbij! Wat gaat de tijd! Ik herinner me hem nog in Amsterdam, achter zijn inktpot. Het was een vreemde notaris. Hij had teveel geest en te weinig ruimte. Gelukkig had hij een goeden chef op zijn kantoor en een bom geld." Lotte zat graag bij hem, maar zij luisterde nauwelijks naar wat hij zei. Zij dacht terug aan de laatste maanden, vol belangrijke gebeurtenissen voor haar. Hun huwelijk; hun reis; hun leven in Amsterdam, kalm en gelukkig, maar of al haar doen en denken begeleid werd door iets, dat niet aanwezig was, door iets in de verte, door iets waarop zij wachten bleef, ondanks zichzelf. Iets van haar was altijd afwezig, en spon zijn liedje van hoop en vrees verder, ver van alledaagsche toevalligheden. Zij zuchtte en Dr. Holman keek ervan op en glimlachte: „Ik zie het, ik zie het. Inderdaad, het leven is zwaar voor je. Het is toch niet, omdat je man morgen weggaat en ik je hier tracht te houden ? Ga gerust met hem mee! Het zal me spijten, maar ik wil niet op mijn geweten hebben, dat je éen plezier om mij laat glippen!" „O, neen, daar was het niet om. U sprak daareven over Frans. Hij komt misschien hier in de stad. Wat zoudt u zeggen, als ik hem hier het komen?" Zoo ging het altijd: als zij spijt begon te krijgen over het kwaad, dat zij begonnen was, volgde er iets dat het erger maakte. 107 „Doe dat. Dan heb ik jullie alle twee eens gezien. Doe dat vooral." Lotte's lippen werden hoe langer hoe losser. Zij wilde nu ook weten, hoe hij over Albering dacht. „En misschien is er nog een verre neef van me in de buurt, die u ook nog wel vaag zult kennen. Theo Albering." „Die? Die heb ik in geen jaren gezien. Woont hij hier?" Lotte had dadelijk spijt, dat ze erover begonnen was; want zij hoorde den voetstap van Jan in den tuin. Ze zou het later wel precies vertellen. „Ik weet niet, of hij hier is. Maar ik heb zooiets gehoord. Hij komt dikwijls bij Moonen." Jan kwam binnen en hun gemeenzaamheid bleef zoover. De rest van den avond werd aan overleggingen voor de reis besteed. Jan gaf haar nog eens wijzen raad. Dokter Holman genoot nog eens van de illusie der jeugd, opnieuw opengebloeid in zijn sympathieken neef en nicht. En hij vond, met zijn rijpe sympathie voor alles, dat de jaren en de vreugden der generaties voorbij gaan als de blaren van het jaar, maar dat ze een smaak hebben van intens geluk en van een groote belofte, zelfs als ze voorbij zijn.... Den volgenden morgen, bij het afscheid nemen aan den trein waren zij beiden nog steeds onbesloten en slecht met hun vage plannen in hun schik. Het speet Lotte, dat Jan alleen moest gaan. Met hem weggaan was althans minder vervelend dan heelemaal alleen overblijven. Ook de verandering van de reis, de beweging in den spoorwagen, trok haar aan, wekte herinneringen aan andere reizen. Eindelijk kwam de trein, met Herman erin, roze, mager, in het grijs, correct. Hij 108 was vriendelijk als altijd. „Dat je niet meegaat, dat je ons alleen laat gaan, dat je er niet van profiteert! Enfin. We blijven niet lang weg en zelfs als je in dien tijd verloren raakt, kost het mij de minste tranen." „Ze weet wel, wat ze doet! Ze kon moeilijk anders. Het is beter dat zij nu alleen blijft logeeren. Het komt net mooi! Dan hebben wij dien ouden man ook eens een plezier gedaan, zonder dat ik er last van heb!" Hij verborg zijn zorg zoo goed hij kon. „Wij schrijven. We zijn misschien eer dan je denkt weer terug." De trein vertrok tenslotte en de wuivende handen en zakdoeken verdwenen in de door den afstand samenkrimpende reeks der wagons. Lotte bleef lang staan turen, naar den kant van den vertrokken trein, naar het perron, naar de blauwe lichtstreep die door een opening van de glasoverdekking een verhaal deed van den zohnigen Augustusdag. Ze bleef staan; ze wist niet waar ze heen wilde. „Als het versteende beeld van een Bacchante", „saxea ut effigies Bacchantis," zou een Latijnsch dichter gezegd hebben, die van de geheimzinnige ongenaakbaarheid van een mooie vrouwengestalte hield. Wat kon zij doen? Naar huis gaan; en met haar oom praten en van tijd tot tijd wat wandelen; afwachten of Frans komen wilde. Ook kon zij alleen gaan wandelen, en dan kon het zijn, dat het toeval haar helpen wilde. „Scheveningen", had Albering gezegd, „begin Augustus". Het was Augustus, en zij was ,in Scheveningen, tenminste er vlak bij. Waarom zou ook Albering geen woord houden?Gedachten zijn zwaar: 109 zij houden een mensch aan een plaats gekluisterd, zelfs aan stoffige perron-planken en op een station vol zomerwalm; zóo, dat men op het eind gaat vreezen, dat de menschen zullen vragen, wat men daar doet. Zij moest terug gaan, en niet naar den dokter, maar naar Scheveningen. Wie weet! In ieder geval hoefde ze in het vervolg haar verwachting niet te verloochenen. Ze was vrij! Ze was vrij, tenminste voor tien of veertien dagen, ze was vrij om te gaan waar zij wilde, te doen wat zij wilde, te droomen wat zij wilde, zonder aan iemand een verklaring schuldig te zijn. Op het balkon van een tram droomde zij verder. Waarom had zij spijt, nu zij Jan had laten vertrekken, spijt om al het onzekere in haar en om haar? De reis, de onbekende, verre landen kregen een plotselinge aantrekkelijkheid. Het land van Hamlet! De ranke fijne prins, in het zwart, in het land der witte sneeuwvelden, het land van den bevroren Sont, van Elseneur en de donkere pijnbosschen. Oh, het noorden in den winter! Zij had dorst naar het ijs en de bedachtzame koelte der verharde pijnboomen. En het zuiden in den zomer ! En zij moest aan de reis denken, aan een half jaar geleden. Wat ging de tijd! Spezzia, de zee, de zon! Waarom was zij er niet, waarom was zij er niet geweest, zooals zij wilde. De Hollandsche zomer om haar heen zei haar, dat er nog een intenser licht bestond, een nog doordringender warmte, een droomerige luiheid, die nog meer op een gelukkige slaap leek. De zomer was om haar heen, in de groene blaren der kastanjes, tegen de grijze en roze gevels, die ze met de tram voorbijging, over de gestalten der wandelaars. Maar de zomer was te deftig hier. In Spezzia, langs de rotsen, 110 langs de wegen, daar waren steenen, waar men zich neerzetten kon, waar men traag kon blijven hangen, waar men kon wachten op een geluk dat er nooit was, maar dat altijd voorbij ging, waar men zich verloren en gered tegelijkertijd voelde en met het tragische geluk van zijn korte leven tevreden was. „Ik zou van een wond houden." Hier was het slechts een duizeling, die geen zin had, die haar niet toebehoorde. Als Frans maar kwam! Als Albering maar woord gehouden had! Het hoefde niet juist vandaag te zijn. Want als zij hem nu vond, wachtend, alleen, zou zij bang zijn dat hij geraden had, waarom ook zij daar alleen langs denboulevard, of langs de pier dwaalde. Dan zou zij hem moeten zeggen, dat zij gauw naar huis moest en hem zeker niet bij haar oom ten eten durven vragen. Frans moest het doen.... Frans kon weten, waar hij logeerde, want Albering kwam dikwijls bij Moonen, en had zeker het hem gezegd. Hij kwam zoo vaak bij Moonen, sinds zij weg was. O, die wrange bekentenis ! Maar het was zoo, het was zoo, hij kwam dikwijls bij Moonen, sedert zij verdwenen was! En het speet haar niet. Het was zoo beter nog, dan dat zij nooit meer zou kunnen informeeren naar iets, dat hem aanging. Haar hoop bleef sterker dan haar vrees, als het hem betrof. „Ik kan doen wat ik wil, ik kan gaan waar ik wil. Voor half twee hoef ik niet terug te zijn." En de klok op het Geverts Deynootplein wees nog geen half twaalf, toen zij uit de tram stapte. Twee uur had zij voor zich, verwachting voor twee uur.... IJdele hoop! Het deed er niet toe, zij kon in beweging zijn, denken zooals zij wilde, haar aandacht richten op wat haar trof en inviel. De zee verblindde haar met zijn zonnekleuren, zijn nevels, 111 lil zijn geruisch. En in de voortschuifelende menigte der boulevards voelde zij zich al gauw opgenomen. De groote rompen der hotels doemden naar de verten als rotsen door het wazigsterke zonlicht heen. En meer in de nabijheid bedwelmde de kleurige warreling van kleeding, winkels, uithangborden haar. Het strand met de zonnestoelen en de drukte van spelende kinderen en turende ouders glooide als een gele aquarelvlek naar de verte, parallel met de blauwe ontoegankelijkheid van het rijk der Tritonen en der alle land omhelzende Amphitrite. De vreugde der beweging, der vrije zeelucht! Ze had zich daaraan willen verhezen, als het aan niets anders kon. Automobielen, motorfietsen inmenigte.blevenlangs haar voortgaan. Het was misschien beweging voor niets, maar het doodde den tijd, de last van den tijd en de illusie der onveranderlijkheid. Had eenzelfde behoefte aan verandering tot eiken prijs ook haar niet naar de zee gedreven, waar ze niets te verwachten had? Zij hield ervan, die beweging naar het onbekende te volgen, zooals men de gelukkige vlucht van een vliegtuig of een vogel volgen kan. Zij keek over de balustrade, over de tenten, langs de badkoetsen, naar de kleurige spelende kinderen, naar de zee, waarvan de golfstrooken, grijs-blauw, met schuimranden en schuimbellen, zich tegen het zand aanstuwden en terugglooiden. Nooit zou zij de koele rust van het schuim kennen, noch de regelmatige ademhaling der groote zee! Zij zou zich vervelen blijven, boven een ijzeren hek en afwachten, niets of alles afwachten.... Een ontmoeting, die haar bijna plezier deed, zoozeer had zij genoeg van haar lot, onderbrak dat doellooze rondzwer- 112 ven en naar de zee staren. Een auto hield halt, vlakbij, een stem begroette haar. Het was een oude bekende, een buurman van Moonen, Sylvaan Blunder, door den oorlog zeer begunstigd; en zijn vrouw, een gewezen operette-zangeres, Erika Cokern, die, om welke reden ook, haar theaternaam aangehouden had, en die de reputatie had te drinken, de tijden, dat haar man haar verwaarloosde. Sylvaan had een spitsen, rooden baard, die al grijs begon te worden, oogen van flitsend git en fluweel, van geslaagden vagebond. Erika leek een corpulentie, menschelijk onherkenbaar, onder een last van de vachten en voiles, in de glimmende open auto. Haar hand vol ringen schoof den witten sluier voor haar gezicht weg en Lotte keek in de grijze, stukgetraande, dwepende oogen, die in de verzakte, vleezige trekken onrustig schitterden, als twee pretentieuse parels in een oester. „Kind! Hoe gaat het? We hebben zoo hard gereden! Die man is niet tot bedaren te brengen, als hij de vaart erin heeft!" „We komen van Rotterdam. En gauwer als met het treintje," zei Sylvaan, het deurtje bij zijn stuur openkleppend, en zich op het asfalt wat vertredend. „Wat doet het me plezier, dat ik jou zie! En je man ? En je oom, hoe maakt die het, zoo in de verte ? We komen hem eens opzoeken!" „We hadden het al lang moeten doen, maar die man wil nooit, zooals een ander mensch wil. We gaan hier zoomaar langs, we blijven hier niet, bedoel ik. Hij heeft nog geen vacantie genomen. De vacantie gaan we naar de Ardennen, ook met de auto, en een eind Frankrijk in." 8—672 113 „Wc zullen wel zien, waar we terecht komen. Geen zin om mee te gaan met ons vandaag 7" „Ik kan niet." ■ „Jij kan nooit! Je man ook hier ?" „Mijn man?" Zij schrok ervan op, en deed, inschikkelijk, het verhaal van zijn reis. „En jij niet mee? Moest jij niet mee? Hè, waarom ging jij niet mee?" „Ik kon niet. Ik had beloofd mijn oom gezelschap te houden. En bovendien, ik kan niet tegen reizen op zee." „Reizen op zee is ook alles niet. Ga maar met ons mee, in de auto. Of ga met ons mee, een stukje eten, hier of daar. Het is alweer over éenen," zei Sylvaan, naar een klok ziend. Omdat zij onbesloten was en ze, als zij niet meeging, toch het strand met de mogelijke verrassing zou moeten verlaten, nam zij half aan. Dat gaf Sylvaan moed: „Wel ja, waarom zou je niet! Maar waar?" Kenner of zich kenner wanend van alle eetgelegenheden koos hij er tenslotte een aan het Geverts Deynootplein uit, na veel mysterieus gemijmer. Maar van eten kwam niet veel. Erika at onregelmatig en op de dagen van warmte en autostof heelemaal niets. Een sorbet met een rietje werd haar deel. Louise vond beter hier achter een kop koffie nog een half uurtje te wachten en dan naar huis te gaan, om dokter Holman niet geheel in den steek te laten. En Sylvaan nam tenslotte genoegen met een moot zalm en een glas Pilsener. Zoo werd het bijna twee uur, en ze was voor het koffiedrinken bij dokter Holman terug, nieuwsgierig of er een antwoord van Frans gekomen zou zijn. 114 Dat viel mee. Het antwoord was er. Frans kwam. Nu kon ze weer alles verwachten wat zij wilde. Door hem wilde zij het adres van Albering te weten komen. Toen Frans een paar dagen later kwam, begon deze uit zichzelf: „Weet je, wie er hier is? Sinds meer dan een week al ? Theo Albering." „Hoe weet je dat ?" „Hij heeft me gezegd. Hij logeert.... ik weet niet meer; in het Grand Hotel, geloof ik." „Dan ga je hem opzoeken!" „Misschien! Als ik niet meer weet, wat ik doen moet!" „Neen zeker! En je vraagt, of hij bij ons eten komt. Zeg, dat ik hem vraag, dat ik hem uitnoodig. En niet te lang wachten, want dan is hij weer weg, misschien." „Hij gaat niet weg. Hij is hier voor zijn gezondheid. Hij heeft zeelucht noodig." „Hij is ziek?" Zij was bereid zelfs medelijden te hebben, het ergste te vreezen, in haar al te groote belangstelling. „Hij is overspannen," zei Frans, die veel lust had haar kwijt te raken en aan zijn eigen mogelijke amusementen dacht. Hij werd aangetrokken door een barjuffrouw, achter het Kurhaus, die hem verrast had door heldere blauwe oogen, waarvoor een plagerig lorgnetje bengelde, een hals als een lelie, twee armen als warme banden van liefde en teederheid en een robust lichaam zonder zwaarte, in een nauw, zwart japonnetje gekneld. Den eersten middag had hij haar gezien, en onmiddellijk ingezien, dat zij het voornaamste doel van zijn verblijf bier zou zijn. 115 Hij had reeds haar minst drukke uren uitgevonden, hij wist reeds haar naam, Rosa. En zij noemde hem „den mijnheer van het kleine stoeltje", omdat hij daar altijd zitten ging, in haar bereik, als er niet te veel menschen zich in de bar verdrongen. Zij behaagde aan zijn verbeelding, die liever bewonderde dan benijdde, zij was een simpel en mooi ding en hij hoefde zich tegen haar niet te geneeren en kon zijn fantasie laten gaan. „Rosa, ik denk over ernstige plannen na." „Plannen? Die maken we hier zoo vroeg niet." „Wanneer dan wel?" Een lach van verraden mysterie was het antwoord. „Nou?" ,,'s Avonds, na tweeën." „Oh! Wat wou ik, dat het al 's avonds na tweeën was!" Frans ging zijn plannen voor 's avonds na tweeën verder uitwerken. Hij zou zeker niet lang bij Dr. Holman in huis blijven Van verveling zocht hij in den loop van dien middag het Grand Hotel op, om te weten of Albering er was. Hij vond hem, in een leeszaal, en was verwonderd over de deferentie, waarmee hij ontvangen werd; maar hij was te vervuld van zijn eigen onderwerp, om zelfs naar een reden te raden. Zij dronken samen thee en tuurden naar de zee, door de vensters. Om zijn aanwezigheid een reden te geven, vertelde hij ook Frans van zijn kamercandidatuur. „En je prepareert je voor je verkiezing ?" „Daarom ben ik hier. Ik heb een menigte boodschappen in Den Haag, dat kun je je voorstellen. Het is amusant en belachelijk." 116 „Wanneer is het?" „Begin September." „Ik zou het wel eens van nabij willen zien." „Kom maar gerust! Veel is er trouwens niet aan. Ik heb in Ede een werkzaam comité tot mijn beschikking, dat al de moeilijke zaakjes voor mij opknapt. Alleen moet ik oppassen, dat ze me niet overboord zetten, als overbodig stuurman. Er zijn zooveel haaien op de kust." „Je houdt daarvan, in vergaderingen praten?" „Dat kun je denken! Ik flap er maar wat uit! Ze hooren het toch niet." Albering had tot nog toe niet over Lotte durven praten. Toen Frans hem namens haar ten eten vroeg, kwam al de vreugde tegelijk. Zijn fijne trekken hadden moeite in rust te blijven. Hij koos al gauw de partij, wat te gaan wandelen. „En de literatuur? Je maakt gedichten van de zee ?" „Dat is waar, de zee is wel zoo mooi als de heide en de bosschen." „Wie is je voorbeeld, je liefste voorbeeld ?" „Weet ik het zelf?" Maar ze hadden beiden te veel op hun geweten. Ze waren liever alleen, om zich aan de grillen van hun fantasie over te kunnen geven. Ze waren blij, toen ze afscheid namen. Frans om het spoor van Rosa terug te kunnen zoeken, Albering om zich te kunnen bedwelmen aan het perspectief van den volgenden dag, de ontmoeting. Albering had zich inderdaad niet verveeld de zes dagen, dat hij hier was. Hoewel hij zonder Lotte's nabijheid vermoedelijk in Den Haag zou hebben gelogeerd, waren zijn bezigheden voor de verkiezing niet slechts voorwendsel voor 117 zijn aanwezigheid hier. Mr. Jurgius had hem zelfs de eerste dagen vergezeld. Hij had visites gemaakt, krantenbureau's bezocht, en alleen in den avond tijd gehad om, bij de zee, aan Lotte te denken. Hoewel hij zich geen zorgen vooruit maakte, omdat de dingen, die gelukken, vanzelf gaan, had hij toch lust, de programma's van zijn dagen te veranderen, zoodra hij Lotte ontmoet had: om zijn handen voortaan vrij te hebben en al zijn uren voor haar te kunnen verknoeien. De dag van het samen-eten kwam. Dr. Holman was vriendelijk, maar hij had geen bijzondere aandacht meer voor nieuwe menschen. Frans was afwezig. Zijn onderneming met Rosa vorderde boven verwachting en hij zon op het beste voorwendsel, om het vriendelijke huis van den ouden dokter op een decente wijze voor goed in den steek te laten. Lotte en Albering waren beiden onder den indruk van dezen avond. Als zij nu geen stap verder kwamen, konden zij alle hoop opgeven — Lotte dacht aan den eenen keer, dat ze samen gegeten hadden, bij Moonen, nu alweer bijna driemaanden geleden. En aan den tijd die sedert verloopen was en die een voortdurend wachten voor haar geweest was, op dezen eenen avond, die, wie weet hoe gauw, ook alweer voorbij zou zijn. Maar na het eten, in den tuin van Dr. Holman, hadden ze eindelijk een oogenblik samen. Lotte had er de duizeling, die het heele perspectief op haar leven veranderde. Alles, wat zij verlangd had, ging zich voor haar verduidelijken. En zij was niet bang van de duidelijker beelden. Alles was moge- 118 lijk in deze veertien dagen, als zij het niet voorbij het gaan.... Zij hoorde dat oogenblikniet, wat Albering zei. Hij praatte over de reis van Jan en ook hij vroeg, waarom zij niet mee gegaan was. Ze hoorde die vraag, als een echo, na eenigen tijd weer in haar herinnering terug. „Ik had beloofd mijn dierbaren oom hier wat gezelschap te houden." „Ga je nog dikwijls naar Moonen in Doorn ?" „Ja, maar altijd onverwachts." De onbeduidendheden verveelden Albering merkbaar. Maar ernstiger onderwerpen durfde hij niet aan. „Beloof me dat je binnenkort, met Frans, mij wat gezelschap komt houden. Dan eten we aan zee." „Ja. Frans praatte over weggaan. Maar het kan toch wel. Morgen dan. Komt dat uit?" Zij was beschaamd, over die uitvluchten, gevolgd door halve avances. Zij vreesde haar dansende gedachten verraden te hebben. Zij stond stil en wendde haar gelaat een oogenblik van hem af, naar het stoffige klimop langs de schutting, dan naar de fijne, porceleinen avondlucht boven de daken, waarvan het rood tot in de vlokkige randen der omhoog drijvende wolkjes doordrong, als een vurige pijl in de witte pluimage van een zwervenden vogel. Albering volgde haar bewegingen'met respect: de harmonieuze spanning en het gepluis van de witte tule over haar schouder, haar fijne en energieke hals, de wegkrullende haartjes, die een zwak goudwaas wierpen over de verfijnde vacht van het soepele kapsel. Zij scheen zich te vervelen, in deze houding van rust en verlegen-zijn met zichzelf, in dezen stillen avond, die zoo snel voorbij zou gaan. 119 Ze waren beiden nerveus. Beiden vreesden ze de helderziendheid van den ander. Het was zeker niet mooi, de vrouw van zijn naaste te bewonderen, zelfs met haar geheime instemming. Maar Albering dorst door te bijten, ook voor haar. „Ik verwacht je dus, morgen, met Frans, voor de thee, voor een wandelingetje en om te blijven eten." Hoorde ze goed ? De voldoening maakte haar een oogenblik afwezig. „Ik zal het Frans vragen. We komen in alle geval." Het was er, het doel was bereikt. Ze kon opademen. Deze avond zou weerkeeren, in vele volgende avonden» Het gaf haar een duizeling, het maakte haar dankbaar en stil. Uit de veranda dreven de rookwolken van Frans en den dokter. Duurde het niet te lang ? Zou haar verrukking niet zichtbaar zijn? Zou ze haar opgewondenheid kunnen verbergen? Maar ze bleef, met haar slechte geweten, bij de rozen, bij de anjelieren, bij Albering. Als hij ging, zou het kostbare moment verdwenen zijn; eer zou ze het niet opgeven. De wind ritselde in de hooge toppen der boomen. Over den klaren, laten hemel trok het floers van den nacht, als een neerwaaiende asch. Een gramofoon zong van een der etages aan den overkant, als een schorre papegaaienstem. Het uur en de geluiden waren kostbaar, gedrenkt in haar popelende meditatie. „Ik houd van deze stad en deze omgeving." „Ik ook. Wie weet, als ik in Den Haag woon, als ik lid ben van het parlement, kan ik ervan profiteeren. Ik zal je een kaart sturen voor de vergaderingen." „O, maar jij bent niet serieus genoeg voor die dingen." 120 „Waarom niet? Een vroolijk mensch in een ernstig oogenblik is meer waard dan een zuur gezicht in een treurig. De menschen zijn te ernstig in dit overigens goede land. Ze zetten te ernstige gezichten en dat maakt zelfs het belachelijke indrukwekkend." Zij hoorde de schreden van Albering met spijt bewegen naar de veranda toe. Toen besloot zij zelf het eerst er genoeg van te hebben: ze hadden een afspraak gemaakt voor een der volgende dagen; dat was meer, dan zij had durven hopen. „Lotte je lijkt me opgewonden," zei Dr. Holman, strenger dan hij bedoelde, toen Albering weg was, en Lotte, met haar door de spanning wat ontstoken oogen van een hinde, nog bleef nadroomen. „Je hebt een kleur vanavond, meer dan gewoonlijk. Je hebt een lichte koorts. Ik zou me bijna mijn vak herinneren en je pols gaan voelen." „Dat is nergens voor noodig," bromde Lotte nog meer beschaamd en haar gezicht uit den lichtkring van de lamp wegtrekkend, zoo, dat hij haar nieuwen blos niet zien kon. „Hij heeft het u verteld?" vroeg ze, om af te leiden. „Neen? Misschien wil hij het niet weten." „Vertelt hij jou zijn geheimen het eerst?" „Aan mij niet. Aan oom Moonen." „In Ede woont hij. Dat is vlak bij Moonen." „Vlak bij niet," zei ze, zoo verstrooid als ze kon. „Je zag hem dikwijls, toen je nog bij Moonen was?" „Dikwijls niet. O, maar een heel enkele maal! Verleden jaar heb ik hem teruggezien, voor het eerst, sinds tien jaar. Maar oom Moonen liep altijd nogal met hem weg." Ze dacht, met een geresigneerd heimwee, aan October 121 van verleden jaar. Had zij veel verspeeld, veel verloren, veel misgeloopen ? Wat had er anders kunnen zijn ? Zijzelf had anders kunnen zijn. Het middelpunt van haar evenwicht had anders kunnen zijn. Zij had het willen terugwinnen, door het te forceeren, dat evenwicht, toen ze zich voor goed aan Jan meende te hechten. Het had vroolijker kunnen zijn, rustiger vooral, dat centrale punt, van waaruit zij oordeelde, verlangde, het leven apprecieerde. Jan, met zijn bevliegingen, de ontevredenheid van zijn gecomponeerde eerzucht, doofde een vonk in haar, door haar zekerheid te vertroebelen. Dat voelde zij, dat wilde zij niet. Sedert zij bij Dr. Holman was, wist zij haar afhankelijkheid van de schim van Albering nog beter te verontschuldigen: hing zij niet eveneens aan de woorden van den dokter, deed ook die haar geen plezier, met zijn sympathie ? En stak er kwaad in, dat zij hem daar dankbaar voor was? Frans vertrok den anderen middag uit het huis van Dr. Holman en was niet tot langer blijven en meegaan naar Albering te bewegen. Hij was niet van plan Scheveningen te verlaten, maar hij kon, voor zijn plannen met Rosa, niet aan de dagorde van anderen gebonden zijn. Lotte werd eerst wanhopig om die ongezeglijkheid en besloot toen alleen te gaan. Ze kon zeggen, dat ze nu alleen thee kwam drinken en zich dan langzaam aan over laten halen, om toch te blijven eten. Voor haar oom wist ze wel een voorwendsel: „Ik zal u voortaan wat in den steek moeten laten. Ik wilde ervan profiteeren, dat ik in Den Haag ben. Er zijn zooveel menschen, die naar me gevraagd hebben." Ze ging weg in het middaguur, met een veerende voort- 122 varendheid in haar voeten en een verblindend onbestendigen wensch onder haar fronsend voorhoofd. „Frans kon niet. Maar ik had het zoo plechtig beloofd, dat ik toch maar gekomen ben." Hun blijde gezichten hadden geen verdere verklaringen en verontschuldigingen noodig. Alles ging zooals zij gewild hadden. De lucht was helder, de zee verblindend, hun voeten waren veerkrachtig en hun gedachten opgewekt. „Tenslotte ben je mijn nicht," bromde Albering, toen zij aan tafel gingen en hij voor de grooter wordende intimiteit een lichte verontschuldiging in voorraad wilde hebben. De wandeling, die zij na het eten maakten, werd het glanspunt. Het was een prachtige avond, met een waas van purper aan den horizon, over en door de donkere boomkruinen heen. Het goud van de late zon viel in het groene hakhout der boschjes. Langs de wegen warrelde een paars stof in de vlekken zonlicht, tusschen het schimmenspel der spichtig-lange schaduwen. Albering was in verrukking over het mooie land tusschen Den Haag en Scheveningen: ruim, atmosferisch van omtrekken, waardig zich in de gouden verbeelding van een Ronsard in te dringen en die te inspireeren. „Ik heb lust hier alle jaren weer te komen." „En ik ook." „Men kan zien, dat wij in de verte nog familie zijn. Zooveel overeenkomst in onze wenschen!" De gemeenzaamheid was er eindelijk, waarnaar ze zoo lang verlangd hadden. Maar hoe kort zou ze duren! Als deze nacht de kleuren van de aarde verdreven zou 123 hebben, dan was er niets meer van over van al die beminnelijkheid, alleen een echo in hun gedachten.... Ze moesten op het eind wel weer de richting van haar huis uitgaan. En zij moesten wel weer afscheid nemen, met den wensch in hun hart, dat het lot clementer voor hen zou zijn, dan hun eigen gevoel van decorum, dat de rimpels uit hun diepten verhinderde zich aan de oppervlakte te vertoonen.... De dagen gingen sneller dan zij gewild hadden. En zij dorsten elkander niet vaak te zien en nooit meer zoolang, als dien eersten heelen avond. Eindelijk, toen zij Albering uitliet na een bezoek, bij het hek van Dr. Holman, hoorde Lotte de dreigende woorden, die tenslotte nog een kiem van belofte bleken te bevatten: „Morgen zal mijn laatste dag zijn. Ik noodig je uit, heel den middag, heel den avond. We zullen samen eten, we kunnen ergens heengaan, ik breng je terug en dan is ook dit sprookje uit. Als niet „Wat, als niet " „Niets. Tot morgen. Hier, of in mijn hotel of aan den Pieringang, precies zooals je wilt „Bij den ingang dan van de Pier." Toen ze er wachtte, den volgenden dag, haar oogen op de wijzers van de klok, werd ze getroffen door een uitroep, die haar te gelden scheen: „Wij zijn het....!" Het was Erika, die in haar richting schóót, in het wit, schommelend en geheel vormloos door de ongewone, snelle beweging, een roode parasol achter zich aansleepend. Zij werd gevolgd door Sylvaan, philosoof van allure en in zijn schik met zichzelf en de zon. „Wij zijn het! Wij zijn hier! De Ardennen zijn niet door- 124 gegaan! Ik zal je zeggen, waarom." Het bleek uit haar ademlooze verhaal, dat er een verschrikkelijk ongeluk met de auto gebeurd was, dat Sylvaan bijna een oog en Erika bijna een beroerte gekost had. Het was nog goed afgeloopen, maar de rechte lust in de beweging zonder doel had het tweetal verlaten. „Ja, wij hebben er genoeg van," vulde Sylvaan aan. „Althans voor dit jaar. Oh, we zijn niet kleinzeerig! Het volgende jaar, beginnen we weer, dat zal je zien! Maar nou zijn we maar rustig hier gebleven. Erika houdt van de zee. Ze wil baden, om wat magerder te worden, dat begrijp je. En ik, nou, ik wandel een beetje, ik lees krantjes in de zon en kom den dag wel door." Lotte was bang, dat Albering haar in gezelschap van dit tweetal betrappen zou. Dat zou een slechte impressie nalaten, juist van de laatste, kostbare dagen. Ze wilde weg. Sylvaan legde haar nog uit, waar zij logeerden. „Je komt wel eens aan? Je man nog niet terug?" „Ik ben nog altijd bij dokter Holman. Jan is nog in het Noorden." „Een dokter? Het is een dokter, waar je gelogeerd bent?" vroeg Erika met plotseling vuur. „Ja, is dat niets voor jou?" knikte Sylvaan naar zijn vrouw. Toen deed hij Lotte dezelfde vraag. „Is dat niks voor mijn vrouw? Mijn vrouw is voortdurend ziek. En die dokters...." „Het is een dokter in ruste," haastte Lotte zich. „Hij doet niets meer. Hij is al zoo oud." Ze zag de twee al tegenover den ironischen ouden man, en zij zag reeds, hoe deze zijn glimlach wegbergen zou. 125 „Dat is wat anders. O, er zijn hier dokters genoeg, maar Erika houdt van verandering." Ze verdwenen de Pier op, nog voor Albering er was. Toen begon de middag voor haar, de laatste middag. Ze was moe en gelukkig, terwijl ze naast Albering voortslenterde. Ze bedacht met verwondering, met geluk in haar ziel, dat ze geen enkel gevoel van zelfverwijt gekend had, gedurende al die opwindende dagen en dat ze nauwelijks aan Jan gedacht had. „Waar ga je nu morgen heen ?" „Ik moet in Arnhem zijn. En dan naar Ede. Ik heb geprobeerd het telefonisch af te doen. Maar dat is helaas niet gegaan." Zij was verrukt over die poging om nog langer te blijven. „Bederf het niet om mij," mompelde zij onverstaanbaar. Ze wilden dien avond ergens op het plein gaan eten, maar Albering, een blik langs de tafeltjes werpend hield plotseling stil. „Neen hier niet. Je hebt gezien?" „Neen. Wie?" „Ik zal het straks wel zeggen, als we buiten zijn." Het waren Frans en Sylvaan, die tegenover elkaar zaten. Frans luisterend naar het relaas van Sylvaan, die zich opwond en rooder leek dan ooit. „Is Frans nog hier ?" vroeg Albering, die hen gezien had. „Niet dat ik weet," zei Lotte, die niets gezien had. „Hoe komt hij dan hier ?" „Weet ik het! Was hij het?" „Stellig!" Ze praatten er niet lang over. Er waren blijkbaar nog meer menschen, die geheimen te verbergen hadden. 126 De zee en het weemoedig geluk van het afscheid wiegden verder hun gedachten door den avond heen. Albering was ontroerd door de puurheid van haar trekken, door het dankbare licht van haar oogen. Hij durfde niet meer met woorden aandringen, maar het was of de cirkel van sympathie zich om hen beiden gesloten had. Ze zochten een gelegenheid om te eten, ze konden niet gelooven, dat het voor het laatst zou zijn.... De zee was zoo rustig.... de zon zoo purper. De nacht viel met zooveel statige rust, in een dom van porceleinen hemelkleuren over de aarde, over de zee, over hen beiden.... Ook Frans slenterde langs de zee, dien avond, tegen donker. Hij was slecht tevreden met zichzelf, met de wereld, met Rosa.... De vele wijn, d ie Sylvaan hem ing e g oten had.... Hij had de zee als confident van zijn helderziende wanhoop gekozen, het voorbeeld volgend van zijn geliefde Achilles.... Want ook hem had men zijn Briséis ontroofd en Agamemnon heette Sylvaan.... Nu slenterde hij langs het trottoir en keek van tijd tot tijd naar het strand, beneden. De zee ruischte daar, in het bijna-donker, groote, platte strooken water over het land stuwend, waarvan slechts de hooge schuimrand duidelijk zichtbaar was. Het donker schemerde reeds op den zeerug en verklaarde zich in helderheid van den hoogen nachthemel. Van de toorts der zon glinsterden nog enkele roode spaanders achter de wolken van het Westen. De sterren begonnen te tintelen en de maan steeg omhoog, aan de landzijde, boven de massieve gevels der groote hotels. Ah! de mooie wereld en zijn leelijke sentimenten ! Hoe die twee te vereenigen! In den vooravond had 127 hij Sylvaan-alleen toevallig ontmoet, en samen waren zij gaan eten, in het restaurant, waar Lotte en Albering voor hen gevlucht waren. Sylvaan had golven wijn ingeschonken en, op den duur zelf ook opgewonden rakend, veel kwaad van Erika verteld. „Als je wist wat een leelijk karakter dat mensch heeft! Oh! te veel om te vertellen! Geen beginnen aan! Als je, zooals ik, vijftien jaar naast haar geleefd hebt, zou je onder de hand ook weten, dat het leven niet heelemaal een onderneming is, die de menschen voor hun plezier begonnen zijn! Vijftien jaar, van dit voorjaar! We hebben het niet eens willen herdenken. Vijftien jaar! Wat ik in dien tijd allemaal niet beter had kunnen doen!" Frans luisterde, en zelfs met overdreven belangstelling, door de kracht van sympathie, die de wijn in hem aanwakkerde. „Oh, denk niet, dat ik het me erg aantrek!" ging Sylvaan door. „We zijn wijzer, we zijn philosoof geworden! Er zijn meer vrouwen in de wereld! Maar zij, Erika, zij gunt een ander mensch niets en zichzelf alles. Zij zou alles willen hebben en alles willen weten van een ander! Ze luistert aan het sleutelgat, als ik soms alleen zit te schrijven, terwijl de meid in mijn kamer stof afneemt! Ze vertelt me 's morgens, waarvan ik 's nachts gedroomd heb! En als ik iets wil, dan wil zij het niet. Ze wou niet meegaan, buiten-eten vanavond, omdat ik het wèl wilde! En als ik morgen soms wegga, zonder wat te zeggen, denkt ze er kwaad van, en dan krijg ik de volle lading, als ik thuis kom. En — je kan ze niet kwijt raken, dat is het ergste. Enfin, wie weet, laten we er nog maar eens op drinken!" Na zijn lippen afgelikt te hebben, 128 ging hij door: „Tot mijn naam toe, die is niet goed genoeg: Blunder. „Ik heet liever niet mevrouw Blunder, ik heet liever mevrouw Kokern." Ik zal nog Sylvaan Kokern moeten worden, zou het dan goed zijn ?" Frans had medelijden met het blozende, gezonde gelaat tegenover hem, met de glinsterende, vurige, bruin-fluweelen oogjes, die zich voortdurend nijdig te maken schenen, met een klein donker vlammetje, dat onmiddellijk weer uitgebrand was. Na het eten waren zij, met groote sigaren in hun mond, een eindje rond gaan wandelen. En Frans had hem tenslotte meegenomen naar de bar van Rosa, half om met zijn verovering te kunnen pronken, half ook uit verlangen weer in haar nabijheid tezijn, in zijn stemming van halven, aangenamen wijnroes. De onvoorzichtige, hij gaf zich niet genoeg rekenschap van de lichtvaardige hebzucht van de vrouwtjes van Rosa's soort, die wel weten, dat de zakken van een goed geconfijten rentenier voller zijn, dan die van een jongen amateur van mooie vormen, mooie oogen en mooie woorden. En hij dacht, in zijn gezegende wijn-welwillendheid, dat alle menschen, die vertrouwelijk met hem praatten, een hart en een verstand hadden, even recht en zuiver als het zijne was. De bar van Rosa, was betrekkelijk leeg, en Sylvaan had zich, na een blik van verwondering over de bekendheid van de twee anderen, resoluut aan het buffet geplaatst, om daar zijn chartreuse en zijn schoone schenkster beiden te kunnen bespieden. „Qa va, het seizoen, het weer, de klandisie?" „Het gaat altijd!" „Zoo mag ik het hooren." 9-672 129 Frans was in den eersten den besten stoel neergezakt. „Je kent dat jongmensen ?" vroeg Sylvaan Rosa, in de richting van den half ingedommelden Frans knikkend. „Waarom zou ik hem niet kennen? Ik geloof wel, dat ik hem meer gezien heb. Maar dan was hij toch minder slaperig als nu...." Frans hoorde, dat er kwaad van hem gesproken werd. Maar hij was te mat en te bedwelmd om zich te verzetten. Hij bleef passief. Zijn slagvaardigheid, zijn geest, lagen begraven onder het geluk van den wijn. Rosa en Sylvaan zetten hun dialoog op fluistertoon voort, terwijl hij machteloos aan een tafeltje in hun nabijheid hing en zich over niets meer verwonderde. „Wat is de wereld mooi," droomde hij; „Rosa, wat doe je?" Hij ontwaakte eindelijk, met moeite zich in de hoogte hijschend. „Hij leeft ook nog, je ziet! We moeten op onze woorden passen, meisje," grinnikte Sylvaan, even notitie van hem nemend. Frans had het niet verder dan tot opstaan gebracht en was weer in zijn stoel en zijn dommel teruggezonken. Toen hij even later weer ontwaakte, vond hij de twee anderen bekommerd over zich heen gebogen. „Dat kind kon niet tegen zooveel wijn en sterke drank," zei Sylvaan. „Wat is hij mooi," peinsde Rosa bewonderend, welmeenend, dat alle soorten liefdebloemen zich zonder moeite vereenigen laten tot een harmonieusen ruiker. „Merci, Rosa!" 130 „Dat kind moet naar huis," zei Sylvaan. „Dat kind moet niet naar huis. Zeg jij het, Rosa!" zei Frans koppig. „O, ja, je moet naar huis. Je kunt zoo niet hier blijven. We zouden last met je krijgen. Probeer te loopen, straks kun je het heelemaal niet meer." „Hé Rosa! Denk je werkelijk, dat ik ga?" „O, ja! Zóo wil ik je niet zien — Kom straks terug," fluisterde zij, wat verlegen met het geval, en alle middelen gebruikend, om zoo snel mogelijk een normalen toestand om zich heen te herstellen. „Het is jammer, dat ik mijn chauffeur niet hier heb. Dien konden we opbellen, om hem naar huis te brengen," treurde Sylvaan. „Denk je, dat ik niet loopen kan ? Ik ben alleen maar lui, ik heb slaap; dat is alles. Hoe laat is het?" Frans was weer overeind, en alras bij de deur. „Rosa — ?" lokte hij haar oordeel uit. „Ja, ga maar, ga maar," hield Rosa de deur al voor hem open. „Ga maar, het wordt veel te vol! Straks, straks " „Je liegt!" Maar Frans merkte wel, dat hij hier geen inspanning volhouden kon; hij het de donkere deur van leer en koper achter Zich dichtklappen en trachtte zich aan de straat en de teleurstelling te wennen. De nachtlucht deed hem goed. Hij begon te loopen, den zeekant uit. „Rosa, slechte Rosa. Sylvaan, gemeene Sylvaan." Hij liep beter, dan hij verwacht had en droomde minder wanhopig, dan hij gemeend had. Zelfs de tragedie bleef sereen. „Straks! Wie weet, houdt ze woord. En anders, morgen zal ik weer beter zijn. Dat moet nu gebeuren, nu ik meer lyrische teederheid 131 dan ooit in me voel. En de armen van Rosa lichtten als elpenbeen! Of als Parisch marmer, want marmer is mooier dan ivoor." „La mer est plus belle que les cathédrales Frans stond alleen, met de stilte boven de glooiende duinen en de dampen boven de zee om zich heen, aan het einde van het hek langs den wandelweg, waar de duinen beginnen. Het geruisch, de stilte, de eenzaamheid, de lichten in de verte, zijn eigen vrije gestalte, tegen het hek geleund, hielden hem beurt om beurt bezig. Het licht van den vuurtoren wierp zijn periodiek terugkeerend sein door de hoogten van den hemel: „Pharos...." Dat veranderde zijn gedachtengang: „Pharos". Dat was een magisch woord, dat wel vaster wortels in zijn verbeelding had, dan de schim van de slechte Rosa. Was Rosa eigenlijk meer dan een element van een slecht surrogaat voor het onbereikbare schijnsel? Pharos, het eiland bij Alexandrië, dat zijn naam aan den vuurbaak geleend heeft. Het licht boven de zee, dat de menschen met verlangen vervult, met een verlangen dat werkelijkheid geworden is, in menschen en kunstwerken. De zwervende, door niemand geëvenaarde melodieën van Verdi's Aida, die uit het hart van den grijzen tijd te naderen schijnen, goten ze dat verlangen niet als een bijna sensibele werkelijkheid in den geest van hen, die ze kennen? Ook dat was een wijn en een wijn, waarvan de deugd niet sterft. De verre Middellandsche Zee, de schaduwen in het fluweelen nachtlicht, het gespiegel der manestralen op den Nijl, oh, dat, nooit bereikte klanken-getoover, waarmede de derde acte 132 aanvangt! Zoo vermengde zich de aanwezigheid gemakkelijk met zijn droom en de werkelijkheid der dingen ging in zijn rijkere herinnering op. Terwijl hij bleef staan bij het hek, zonder goed te weten waar hij verder heen wilde, kwamen voetstappen nader op het trottoir en twee gestalten werden zichtbaar, de eerste die hem genaderd waren op dit verlaten einde van den wandelweg. En hij herkende hen, met een vage verwondering, die evenwel geen kracht had tegen zijn opgewonden gedroom, waarin alles hem normaal leek. „Jullie hier?" De twee herkenden hem, met schrik. „Wij hier!" „Wij hebben samen een concert gehoord, in het Kurhaus; en we zijn halverwegen weggeloopen. We hadden afgesproken, bij je oom." Albering haastte zich volledige inlichtingen te geven en verdere verwondering en navraag den pas af te snijden. „We wisten niet eens, dat je nog hier was," zei Lotte, gerustgesteld door wat Albering gezegd had. „Ik ben nog hier. En je ziet hoe!" Ze hadden niets gezien. „Hoe dan?" „Je ziet niets? Des te beter. De wijn is een god. Geloof jij dat, Theo, dat de wijn een god is?" „Een halfgod, een goede geest. Maar als hij slecht is, is het een demon, een verrader." „Ja. Je kent Sylvaan, Lotte ?" „Mijnheer Blunder?" „Ja, Sylvaan. Dat is ook een verrader. Maar ik zeg niets meer. Ik heb andere gedachten. Geef me een hand, een arm, .alle twee." Albering begreep al gauw wat er aan de hand was, en hij 133 was er tevreden mee. Die zou zich tenminste niet verwonderen over hun verdachte gewandel! „Wat heeft Sylvaan gedaan, dat hij een verrader is?" vroeg Lotte, die een te goede eerste meening had over haar medemensch, om iets van Frans' toestand te vermoeden. „Ik zal het je zeggen, maar liever een anderen keer. Nu denk ik aan veel te aangename dingen. Weet je, waaraan ik denk ? Aan een Hellenistisch beeldje, dat ik gezien heb, dat wil zeggen, waarvan ik een fotografie gezien heb. Het stelt een jongen voor, die op een tokkelinstrument speelt en die zingt in den nacht. Hij heeft den roes van een nafeest in zijn trekken en in zijn nonchalante voortvarendheid. Het is heel mooi. Nachtzwerver, als ik, noctambuul „Je bent gek, Frans." „O, neen. Ik zal je laten zien." Hij had hun twee handen in de zijne genomen, en drukte ze, in hun midden voortgaand, in en tegen elkaar, hetzij om gemakkelijk te leunen, hetzij uit pure baldadigheid. Dat bleef duren, en de twee slachtoffers hadden een rilling van dankbaarheid, die hen sprakeloos en geheel zonder commentaren maakte. Zij ondergingen .... De nacht was luw. De wind dreef langs de kust, met nukkige zwenkingen, als de vlucht van een vogel. De zee ruischte op uit het donker, en schuimde uit op het vochtige strand. De lichten van de gebouwen schiepen de illusie van pret in de verte. Een auto passeerde hen, een donkere romp, lichten en getoeter; en uit de stad drong het bonkende gegons van tram wielen tot hen door. „En?" zei Frans na een tijd, toen ze bijna weer in de drukte terugwaren. 134 „O, het was kranig! Als ik nog eens een stuwmachine noodig heb!" „Ik ga," zei Frans. „Ik heb een plan gemaakt, ik ga het uitvoeren!" Hij het de twee los en verdween in de drukte, zonder redenen voor bezorgdheid of ergernis te geven. De twee staarden hem na, en heten langzaam hun handen los. „Wie was die Sylvaan, waarvan hij sprak?" vroeg Albering, om zijn bedremmeldheid te vullen. „O, die! Een gek, dien Moonen goed kent," zei ze snel, zenuwachtig, bijna valsch. „Ik heb hem hier gezien. Ik weet niet, wat er met hem aan de hand is " Ze wisten niet, of zij hun dankbaarheid over de zonder hun wil samengevoegde handen verbergen of bespreken moesten. Het was wel zalig geweest. Een zalig einde Dat werd het nu voortaan, een einde. Als Albering haar, na een half uurtje, bij Dr. Holman zou hebben thuisgebracht, zou alles voorbij zijn. „Waar gaat Frans heen?" „Hij zoekt zijn schaduw ergens anders — Ook die paar woorden verdreven het gevoel van gêne niet. Er was een explicatie noodig geweest, maar die zou teveel aan den dag gebracht hebben, wat voorloopig nog veiliger in het rustige donker der persoonlijkheid verscholen bleef. De aarzeling was zelfs in hun schreden merkbaar, in de hare tenminste, alsof een grootere zwakte dan de normale haar overweldigd had. Ze gingen voort, als iemand die niet weet, wat hij te doen heeft en van de invitatie van de ruimte en het onbekende geen afscheid nemen kan. Het onwillekeurige contact van hun handen scheen allerlei tegenstrijdige 135 gevoelens, leven en helderheid te hebben gegeven. Schaamte en voldoening, geëxalteerd verlangen voort te droomen en als de sterren en het firmament rustig te zijn, bezorgdheid over hun verantwoordelijkheid en over hun reputatie in de oogen van de ander „Je weet, dat ik morgen weg ga. Ik kan ook hier blijven. Als je wilt...." „Als het kan " „Je meent het? Ik bedoel, ik doe er je een plezier mee 1.... Je bent er mee in je schik, als ik het doe?" „Ik ben er mee in mijn schik," zei ze eenvoudig en beslist. „Dan gebeurt het. Ik doe alles per telefoon af, morgen ochtend en we zien elkaar weer." „Het is een heerlijke vacantie voor me geweest, zei ik bijna, maar het is nog niet om." „En voor mij r In het licht der lantarens schemerden de takken der boomen. Verder op, in de boschjes heerschte het duister, grijs en gesloten. De sterrenhemel was wijd en goddelijk, als een menschenoog of een serene gedachte. Hun voetstap echode hen als muziek achterna. „Toch moet je voor mij niets in de war sturen, Theo." „Ik stuur alles in de war, als het moet." Hij durfde niet verder gaan. Het was genoeg zoo. Zij was te onschendbaar om zich voor den indringer, dien hij zich soms voelde, anders dan in het voorbijgaan te kunnen interesseeren. Ze stonden voor het huis, met zijn vacht van klimop, zijn donkere vensters en zijn wachtend licht in de gang. „De dokter slaapt." 136 „Het is waar, dat je laat bent, door de schuld van mijn zwerflust." „Maar ik heb een sleutel.... Toch was het misschien beter. ..." Zij sprak die gedachte niet uit. Dat zou voor morgen zijn. De druk van zijn zenuwachtige vingers vernieuwde de gedachte aan hun promenade langs de zee, hun handen saamgeklonken De stap van Albering verwijderde zich in het donker, toen Lotte in de woonkamer het licht aandraaide.... Om haar, expres om haar, zou hij langer blijven. Het was om dol te worden van vreugde, om met te kunnen slapen — Welk plezier kon zij hem terug doen, dat daarmee te vergelijken was! Niets! Toch, wel iets! Ze kon in Scheveningen logeeren gaan, in het hotel van Sylvaan en Erika! Dat leek natuurlijk en daardoor was zij in zijn nabijheid. Als zij dat durfde! Maar had hij zelf niet veel meer gedurfd, nu hij haar gezegd had, dat hij om haar zijn verblijf rekken zou! Frans had haar op dit idee gebracht, Frans, die onverwacht opgedoken was en blijkbaar al de dagen hier geweest was, zonder dat iemand het wist. Als zij zich den volgenden middag aanmeldde, hoe verrast zou hij zijn! Zij nam den volgenden morgen afscheid van Dr. Holman. Het voorwendsel was eenvoudig: „Naar Moonen. Telegram. Ik kom misschien nog terug, als Moonen me weerloslaten wil." Toen was de streek gelukt. En in den luchtigen morgen van begin September, onder een éven door een loodtint gesluierden hemel, die zijn schaduw tot in het groen der boomen te werpen scheen, was ze in de richting van de zee gegaan, zeker van zichzelf en haar verwachting. Vrijer dan 137 ooit! Nog eens de stem en de atmosfeer der zee, die de oogen gelukkig, droomerig gelukkig maakt en nog eens de stem van een wijzen, evenwichtigen Albering naast haar, die haar wiegde als het lied der golven. Zij haastte zich naar het Grand Hotel. Maar zij ging een teleurstelling tegemoet: hij was er niet, vertrokken.... Toch vertrokken! Dat maakte haar perplex. Was het dan geen ernst geweest, wat hij gezegd had ? „Komt hij nog terug, vanmiddag, vanavond, morgen?" vroeg zij den portier. Na lang informeer en bleek, dat hij waarschijnlijk nog terug zou komen. Als hij een bericht had nagelaten, was dat bij Dr. Holman beland en zou vandaar naar Moonen opgezonden worden! Wat moest ze doen ? Wachten, in het pension van Erika? Wachten, zonder dat zij goed wist op wat ? Het was de oude kwelling weer! In het hotel van Sylvaan en Erika bracht zij moedeloos den morgen door. Zij waren niet thuis. Erika nam baden en Sylvaan begeleidde haar. Dat was zijn gewone morgenafleiding. Na het vertrek van Erika uit de badkoets vleide hij zich in het warme zand, met een krant en een rietje tusschen zijn tanden. Daarna hield hij zich bezig met gaatjes te boren, met het rietje, door de krant, in het zand, en verder tuurde hij naar baadsters, als die Erika overtroffen in lichamelijke schoonheid. Erika was verrast en verwonderd haar te vinden. „O, kind! Wie had dat kunnen denken! Dat je niet eer gekomen bent!" Maar Lotte merkte al spoedig, dat die vriendelijkheid haar moeite kostte, dat zij in werkelijkheid in haar zwartste humeur was; zij huilde, als zij even alleen was en zei geen woord tegen Sylvaan. Deze was een en al hoffelijkheid en 138 jovialiteit. Hij ging in het middaguur met Lotte wandelen. „Waar is dat broertje van je ?" vroeg Sylvaan haar, toen ze buiten waren. „Ik weet het niet eens! We hebben hem onverwacht hier gevonden. Misschien is hij alweer weg." Sylvaan begreep nu wel. Hij had moeite gehad, Frans van Rosa verwijderd te houden, den vorigen avond, en was daarin alleen geslaagd, omdat het jongmensch te veel gedronken had. Hij was laat naar huis gekeerd, van zijn avontuur en had Erika nog öp gevonden, als een zwijgende furie, die niets zei, maar alles dacht. Zij wist, of had argwaan. Vandaar het zwijgen, de zuchten en de stuursche gezichten. „Wij hebben gisteren samen gegeten, Frans en ik. En het is een aardige jongen," vertelde Sylvaan aan Lotte. Daarmee meende hij zijn plicht gedaan te hebben, tegen de schim van den lastigen indringer van den vorigen avond. Lotte zei niet veel. Haar geweten was te slecht. Zij was bang van alles, wat er gebeuren kon en nog meer, van wat er niet gebeuren kon.... De dag ging voorbij, zonder haar een illusie te laten. In den avond waagde zij alles en ging weer naar het hotel van Albering. Hij was nog niet terug. Zij durfde een briefje achter laten, voor als hij kwam; dat bleef haar eenige hoop, voortaan. De rest van den avond bracht zij in haar pension door, alleen op een balkon aan de zeezijde. Erika en Sylvaan waren te vol grillen en hun hartelijkheid was wat overdreven. Alleen gaan wandelen durfde zij evenmin, uit vrees voor mogeüjke bekenden, die lastige vragen konden stellen. De zee was stil, dien avond, onder de bewolkte lucht, een 139 beslagen, zilveren spiegel. De zon ging onder, in een purperen damp, die het water in de grijze verten scheen aan te steken. Op het strand was het leven verstild en het rumoer der café's en wandelaars reikte niet tot hier. Alleen het geruisch van de zee hield haar aandacht wakker. Met een lange schuine guirlande langs hun top verhieven de golven zich even boven het kalme oppervlak, als zij de kust naderden; dan plonsten zij op het zand neer, en het schuim wischte zich onrustig uit. Het paviljoen op de pier leek het donkere silhouet van een palenstad, met zijn stangen en pilaren, die op de wiegelende licht- en schaduwvlekken van het water te drijven scheen. Alles werd grauwer en grauwer. Er zou niets meer voor haar veranderen, dien avond. De tijd en de onzekerheid wogen zwaar. Zij beet op haar lip, met scherpe, koele tanden, om zich te voelen leven. Wat was het leven, zelfs in het beste geval teleurstellend! Alles was gebeurd, zooals zij gewild had. En nu was alles toch weer voorbij, zonder dat er iets gebeurd was. De zee, de ontroerende nacht, die, met vlokken avondvuur neerzonk over de grijze oneindigheid, de donkere, verkoolde contouren van de dingen aan de landzijde, zij zou ze hier alleen bemerken, vanuit haar eenzaamheid. En Albering, ergens anders, vanuit de zijne. Geen vonk zou overslaan van de een in den ander. O, gisterenavond nog! Toen had hij haar teruggebracht en haar beloofd, dat hij voor haar nog twee dagen blijven zou. En hoe had zij zich daarover opgewonden, den heelen nacht! Zoo ging het altijd, als men zich van te voren bedwelmde aan wat nog gebeuren moest: dan gebeurde er niets van 140 Zij ging vroeg naar bed, om van het tartende wachten verlost te zijn. Maar de slaap het zich niet gebieden. Haar kamer lag aan de landzijde en zag uit op het ruime, nachtelijke plein. Aan de zijden zag zij neer op rijen huizen, schemerend rustig, met hun lichten, schaduwen en schijnsels langs gevels en trottoirs. De electrische trams schoven voort, langs hun rails, langwerpige lichtbakken, die het harmonische gegons van hun wielen de stilte inzonden. Een strijkje, of een jazz-band, uit een der restaurants beneden, waar men voor de warmte ramen had opengezet, zond zijn gebonk en gezoem de stilte in, en vulde de ruimte, met zijn kleurige rumoer-muziek, die den hoogen nacht en de sterren voor auditorium gekozen scheen te hebben. Dat hield haar bezig. Ze bleef er naar luisteren, uit haar open raam. Zonderling! het klonk bijna indrukwekkend. Het rhythme van bruut plezier hield het, in de astrale blauwte, die over de stilte van het plein hing, het dwaalde zonder te storen door de donkere stolpen der boomkruinen, als de kleurige gezel van den wind. Een stem zong er brutale, krijsende liedjes bij, en andere pretstemmen herhaalden het refrein. De wind bracht de sterkere of zwakkere klankflarden naar haar over. En die klanken hielden het, waren echt, waren schoon, of de nacht hen een achtergrond gaf; een stem van gelukkige samenzwering, van plezierigen opstand, tegen de eentonigheid van de wetten, die het heelal der sterren beheeren... In ieder geval werd de onrustige wrok van Lotte door de dithyrambische herrie, die van het plein naar boven steeg, tot rust gebracht, in een richting gedreven, juist zooals het geruisch van de zee een ander, kalmer deel van haar droomerij tot rust bracht, aan zich assimileerde. 141 O, samen met Albering had ze deze klanken willen volgen, maar wie weet, zou hij er morgen zijn.... De verwachting kreeg weer kracht in haar. Deze nacht zou toch een atone, verloren tijdsruimte geweest zijn, alleen geschikt om zich op te winden of bang te maken. En was er geen reden meer, om niet van alles het beste te hopen, in dit heelal, waar zooveel krachten van herstel en sympathie voortdurend aan het werk zijn, om de flarden en resten van alle verbroken evenwicht weer met zichzelf te verzoenen.... Nauwelijks was zij wakker, den volgenden morgen, of Erika drong haar kamer binnen, snikkend, in een slordig peignoir vol kant. „Mag ik binnen komen, schat? O, schat, dié man!" Snikkend zonk zij op het bed van Lotte neer, haar bijna een knie verpletterend. Lotte kon uit haar verhaal geen wijs, te meer, omdat haar aandacht werd afgeleid, door het vermoeden, dat Sylvaan op post stond achter de deur, die Erika open had laten staan. „O, die man.... ik heb geen leven bij hem „Wat is er dan gebeurd?" „O, die man —" veel verder dan verwenschingen kwam het niet. „En als hij nu nog maar Erika vertrok tenslotte, zooals zij gekomen was. Later in den morgen hoorde Lotte, van het kamermeisje, wat er gebeurd was: Sylvaan was weer laat thuis gekomen, van de jacht en had zijn kamerdeur gesloten gevonden. Na herhaald kloppen had Erika hem met haar plechtigste stem, in beknopte en hooghartige woorden, verklaard, dat hij niet binnengelaten zou worden. 142 Omdat het hotel vol was, had men hem tenslotte in een badkamer gelogeerd. En daar was Erika verschenen, zwijgend, indrukwekkend, als het steenen beeld uit Don Juan, en was tenslotte weer verdwenen, toen zij goed wist, dat Sylvaan het kamermeisje niet aan den verkeerden kant van de deur gehouden had. Dat was in den loop van den nacht gebeurd. En in den vroegen morgen was Erika, wel besloten er voor goed een eind aan te maken, bezig gevonden met de maatregelen voor het vertrek.... Toen Lotte alleen zat te ontbijten, verscheen Sylvaan in de eetzaal, klaar om weg te gaan en kwam, na eenig aarzelen, bij haar staan. „Wij gaan! Heb je het gehoord ? O, denk niet, dat ik er wat aan doen kan; denk ook niet, dat ik er me wat van aantrek ! Het is de eerste keer niet! En altijd hetzelfde! En als ik denk, wat dat mensch zelf zou doen, als ze niet rond als de maan was en de vijftig voorbij!" Hij was door het dolle heen, om de scène van den nacht, vergat afscheid te nemen van Lotte en vertrok, zonder Erika af te wachten. Lotte gaf den moed niet op: Albering kon niet zonder meer vertrokken zijn. Hij was slechts weg, om zich voor een heelen tijd vrij te maken en zijn berichtje was naar Dr. Holman gegaan, waar zij het niet kon gaan halen. Er was te veel warmte in zijn stem geweest. En er was teveel overeenstemming tusschen alles, wat zij tweeën overlegden en ondernamen. Haar geduld en haar moed werden beloond. Albering verscheen dien avond, om zeven uur, vol verontschuldigingen. Hij had haar briefje gevonden. Ook Lotte verontschuldigde haar aanwezigheid. „Ik ben 143 hier, met bekenden geweest, die ik onverwacht ontmoet heb. En nu gaan ze vertrekken en zoo blijf ik alleen. Maar ik verander niet meer...." Ze voelde een dankbare stilte in zich. Samen, in dit kalme hotel, aan de zee. „Buiten zitten, had ik gedacht. Er is bijna geen wind. Ik tref het, de paar dagen die ik hier ben." Dit was meer dan toeval en zij waren er stil van. Het was hetzelfde weer van den vorigen dag; windstil, met een floersige lucht en een zilveren, grijze zee. Een stoomboot in de verte bracht de scheiding tusschen lucht en licht op het spoor. De strepen van den dampkring gingen bijna onmerkbaar in den nevelglans van het water over. Ze dronken thee op hun warande, ongestoord. Albering vertelde van zijn politieke avonturen, waarvan de voorbereiding zoo goed vorderde. „Als ik gekozen wordt...." Ze lachten samen om die mogelijkheid. Hun toon bleek wonderlijk overeen te stemmen. Lotte dacht erover na, hoe dat kwam. Ze hadden beiden een geheimen glimlach in zich, die hen rustig maakte en heel hun omgeving aanstak, als zij wilden. Hun herinnering ging in de diepte, hun beelden konden zich aaneenschakelen tot een harmonieusen stroom en hun woorden drukten uit, wat zij wilden. Dat was zoet, als varen op een stil en kleurig meer, als drinken aan de bronnen van Lethe, als een morgenwandeling met den koelen wind in zijn gelaat, die men nimmer vergeet en die niet weerkomen wil. De teederheid in haar had een voldoening; en in dat zoete licht leken alle andere wenschen en noodzaken zonder dringend belang. De nachtelijke zee trok hen aan, toen het eenmaal donker 144 was, als zoovele avonden. Alleen het geruisch van het water leefde onrustig en in de gele lichten van de pier was de beweging van het water zichtbaar. De kolossen der hotels wierpen hun massaal en donker volumen tegen een nachthemel van weeke wolken, met een enkele ster. Het rumoer der wandelaars stierf uit op den boulevard, concentreerde zich in de verlichte galerijen, voor de restaurants. Muziek zoemde door het donker als een vonken sprenkelend lichten. „Nu heeft de zee mij kalm gemaakt. Je zult nooit raden waardoor ik gisterenavond tot, ja, tot rust kwam. Het was het gejoel en gejengel in een restaurant. Ik keek erop neer, vanuit mijn kamer, op het plein. De ramen aan den achterkamt stonden open voor de warmte en heel het plein en heel de ruimte waren vol van dat fantastische spectakel. Het leek een thema van een symfonie, voor mij tenminste." „Wij gaan nog verder," trok Albering haar voort. Zij stemde in met alles wat hij wilde. Het deed haar plezier dat ze zich zoover had laten gaan. Zelfs als zij aan Jan dacht, voelde ze geen wroeging, slechts een streeling van voldane wraak en eigenzinnigheid. Ook dat hij weldra terug zou komen kon haar niet meer schelen. De avond was zóo zoet in Albering's gezelschap, dat al haar gedachten en emoties verzadigd waren, en al wat zij vreesde was, dat zij geen middelen zou weten te vinden om de spanning, de intensiteit dier emoties voort te laten duren. Daarmee overviel de smaak van het einde haar. Zij was niet koket en zelfs niet tot koketterie in staat. Haar heele kracht was haar eenvoud en haar zwakheid. Zij was te weinig trotsch op haar eigen redeneeringen en Albering veel te dankbaar, om haar huwelijk als een groot bezwaar te 10-672 145 beschouwen. Daarbij kwam, dat de bizarre attractie, die Albering op haar uitgeoefend had, door al de ceremonies en étapen van haar verloving en huwelijk heen had geduurd. En zij had geen geestelijke kracht, theorie of beredeneerd geloof, dat wijzer en sterker is dan alle impulsen, om zich te verweren.... Zij was in zijn macht, hij had maar toe te grijpen, haar begeerten, die in zijn richting gingen gerust te stellen, zóo, dat ze wist, dat zij niets meer van hem te vreezen had. Albering wist dat alles nu ten naaste bij. Toch aarzelde hij nog, stelde uit. Zoolang zij naast hem voortging, zoolang hij haar bereiken kon met zijn oogen en zijn woorden, was zijn begeerte het meest voldaan, in dat onbestemde geluk, dat hem geen verantwoordelijkheid voelen deed. Als hij trachtte te preciseeren, moest hij bovendien ook met haar onbekenden en onberekenbaren wil rekening houden en hij vreesde die te verschrikken, als hij met zijn plannen in détail ging. „Is het zeker, dat Jan over drie dagen hier is ?" „Zoo was onze afspraak. En jij moet toch ook morgenavond weg „Ik kon ook niet weggaan „En je verkiezing?" „Laten loopen! Aan Gerkenhoven, met plezier, voor een dag langer bij jou. Luister, Lotte, ik had het al gedaan, alles laten loopen, den vorigen keer. Maar ik meende, ik hoopte, door een dag weg te gaan een heele week vrijheid te winnen. Lotte, je ziet " Dat was duidelijk. Ze had haar arm losgemaakt, terwijl hij sprak. Ze was te verrast, te overstelpt, nu hij niets meer verborg. Toen, omdat zij meende, dat hij een teeken van instemming van haar 146 verwachtte en ze toch nog bang was zich te verraden, maakte zij een flauwe tegenwerping: „Maar Theo „Er is geen „maar Theo" meer! Je weet het nu. Het kan me niet schelen, wat je er van denkt. Voor een dag, langer, alles!" Ze waren doorgegaan, en hij voelde, dat ze inde richting van haar hotel aanhield. „Waar ga je heen?" „Het is laat." Hij remde haar vaart, zoo goed hij kon. „En ik ben bang," stamelde ze verder. „Van mij?" „Van mezelf." „Dat wist ik wel, Lotte. Eindelijk heb ik het gezegd. Je hebt het al lang kunnen raden. Heb je het geweten?" „Misschien! Weet ik zelf, wat ik gedacht heb!" Ze naderden het hotel en zij wrong zenuwachtig haar arm los. „Waarom?" vroeg Albering bitter. „Omdat we er zijn!" „O, nog lang niet. Je hebt nu gehoord. Lotte, ik...." Ze wist het nu, zij had hem aangehoord. Hij voelde bijna toorn tegen haar, omdat ze hem nog dreigde te ontsnappen. Ze bleven tegenover elkaar staan, bij de donkere steenmassa van het hotel. In de uit den gevel vooruitspringende entree opende de portier een deur. Uit de verlichte opening bleef hij naar buiten turen. „Hij kan ons zien. Hij kent mij misschien. Wat zal hij denken?" „Hij denkt waarschijnlijk aan zijn bed; en dat het wel laat is, om over de wegen van anderen te tobben." 147 „Ja, als je zoo —" „Dit uur, Lotte, dit uur komt nooit terug, voor ons." Hij zag rond. Zij stonden nog tegen den donkeren, hoogen muur aan. Over het plein schalde van tijd tot tijd een vlaag muziek, of een gejoel, of het gerinkel van een tram. Enkele automobielen, met schroeiend roode lantaarns, hielden de wacht voor een restaurant. De rest van de straten, om het groote plein met de royale grasperken waren stil als de nachtlucht boven. Het licht van den vuurtoren verscheen, als zij aandachtig waren. En de trams gonsden, door hun rails, naar de donkere verten vluchtend. Albering gaapte. Het mysterie van den nacht gaf hem honger op dezelfde wijze als het mysterie van Lotte. Maar zijn helder oordeel keerde langzaam in hem weer. „Wat probeeren we te berekenen, alles is ons eigen voordeel ! Het is laat en we staan hier voor mal. Denk erom, Lotte, deze avond komt niet weer. Laten we er zuinig mee zijn. We hebben niets als de onherbergzame straat, desnoods, maar laten we dan tenminste rondslenteren, zonder ons te geneeren." „Je bent niet wijs!" Maar ze het zich meetrekken. „Lotte ik heb voortaan alles voor je over. Laat mij nu niet in den steek." „Je weet wel ik weet niet meer. Zondag komt Jan! „Zondag is drie dagen nog. En daarna nog wel meer. Zeg wat je wilt, kom met mij mee Lotte, je hoort bij mij, voortaan. Van het eerste oogenblik, dat ik je gezien heb, was ik er zeker van. Dien middag van October, verleden jaar.... Voortaan, samen, altijd Ze bleef staan, trachtte zich los te maken uit zijn halve 148 omhelzing, of ze getroffen was in een onzichtbare wond. Ze liet haar hoofd hangen, of haar gedachten plotseling te zwaar geworden waren, om ze verder te dragen. „Wat heb je?" „Niets.... Ik...." In haar verwarring veerde zij weer op, beantwoordde den druk van zijn arm, verweerde zich niet meer tegen zijn omhelzing, zijn kussen. De spijt, de ontgoocheling over deze revelatie maakten haar machteloos, of ze een smartelijken wijn gedronken had. Zij hoorde niet meer, wat hij zei of stamelde, zij het zich leiden aan zijn arm, in zijn omhelzing. „Al de chauffeurs en al de portiers en al de nachtwandelaars raken ons niet meer.... Ik beslis voortaan voor ons tweeën. We blijven hier, drie dagen, het uiterste nippertje. De rest.... we zullen wel zien, hoe de tijd voor ons bedisselt." Zij gingen met snelle voeten langs het nachtelijke plaveidsel. De groote rompen der hotels doemden op aan hun zijde en verdwenen achter hen. Uit een cabaret verstrooiden zich langzaam de laatste bezoekers in vele richtingen, zonder speciale belangstelling voor dit tweetal in haast. De stem van de zee bereikte hen bij een inham der huizen. Een tram rinkelde bij een remise. De lantaarns flikkerden, zouden dien nacht doorbranden, in de onzekere helderheid van maan en sterren. En boven een scherm van boomen, dat het groote plein begrensde, spiegelde het maanlicht in de wolkenstrepen met zilver en paarlemoer, of de dageraad al aan het verrijzen was.... 149 HOOFDSTUK VI - DE VREESELIJKE AVOND DRIE dagen later, een Zondagmiddag, arriveerde Lotte bij Moonen. Het afscheid was roerend geweest, maar vol optimisme. Jan zou haar, volgens de afspraak, dien avond bij Moonen vinden en den volgenden morgen met haar naar Amsterdam vertrekken. Dan zou alles weer zijn, of er nooit iets gebeurd was,... althans voorloopig. De plannen, die Albering gemaakt had, zoemden door haar ooren. „Eerst de verkiezing achter den rug, dan ben ik vrij. Dan zien we elkaar, in Amsterdam, in het geheim, zoolang het in het geheim moet zijn Dat legde vreeselijke verantwoordelijkheden op haar frêle schouders. Maar zoo lang die in de toekomst lagen voelde zij ze niet. Zij voelde alleen de droefheid om het afscheid, het heimwee naar de zee en de drie overgelijkelijke dagen, die als een roes, een verblindende droom door haar waren gegaan. O, zij zou den toon zelfs niet te vinden weten, om weer normaal met Jan te spreken, als hij kwam Den eerste, dien zij tegenkwam, op het grasveld van Moonen's huis, was Frans, met een vonk van wantrouwen in zijn oogen, en een listigheid, die haar ontwijken wilde, in zijn stijve allure. „Ben jij hier?" vroeg ze. „Zooals je ziet. Wat kom je hier doen, onverwachts?" „Ik kom niet onverwachts. Ik houd onze afspraak." „Kom je recht van Holman?" „Ja." Zij wist niet, of hij haar gelooven zou. Hij kon zelf in dien tijd nog een voet in het huis van den dokter gezet hebben. Maar hij gaf geen teeken van verrassing of argwaan. Hij was te vol van zijn eigen ondernemingen, waar- 150 van, vreesde hij, de uitvoering lastiger zou zijn door de aanwezigheid van Lotte. „Hoe lang blijf je?" „Tot morgen ochtend. Vanavond komt Jan." „Vanavond komt Jan niet," beet Frans. „Hoe weet je dat?" „Er is een briefkaart voor je gekomen, gisterenavond. Ze blijven weg tot de volgende week." Lotte zweeg, verward, verrast, ontdaan. Nieuwe vrijheid, waarvan ze, wie weet, niet zou kunnen proflteeren, omdat ze te laat geweten had! Frans bleef opmerkzaam. „Dus je blijft hier, al dien tijd?" „Weet ik zoo gauw? Ja. Neen. We zullen wel zien." Zij ging het huis binnen en vond Moonen, sceptisch en in zijn schik. Deze gaf haar een stapel ansichten en brieven, die haar door de broeders toegezonden waren en die hij, met zijn slordigheid, niet door had weten te zenden. „En nu? Je blijft hier tot de volgende week V Zijn grijze oogjes keken onderzoekend. Hij hield van de raadsels in de menschen, vooral in zijn nicht, maar hij duidde ze altijd verkeerd. „Ja," zei Lotte, om van zijn nieuwsgierigheid verlost te zijn. Ze was blij, toen ze alleen in haar kamer was en na kon denken over de nieuwe mogelijkheden. Albering was in Ede, of in Arnhem, of nog in Den Haag. Maar zij zou hem kunnen bereiken, zij zou althans Ede kunnen bereiken, en vandaar uit hem.... Ze zag Frans nog steeds onbestendig en ontevreden in den tuin rondzwerven. Zij zag Blijswijk bij zijn huisje, en de autoloods ernaast.... 151 ' Als ze ging, vandaag nog.... Maar eerst wilde ze zeker weten, of iemand haar onbestendig reizen en trekken op het spoor gekomen was. Als Frans het niet wist, wist niemand het. De goede vraag schoot haar te binnen, toen zij hem in den tuin opzocht: „Waarom ben jij niet bij oom Holman gebleven, al den tijd?" Zijn blik werd valsch en onzeker: „Wat gaat jou het aan?" Frans zag er slechter uit dan gewoonlijk. Hij was in een doffe periode. Zijn oogen waren sluw en slaperig, vol overleggingen, maar ondoorgrondelijk. Maar Lotte was gerust, want als hij iets van haar logeeren in Scheveningen geweten had, zou hij op haar vraag geantwoord hebben: „En jij zelf, waarom jij ?" „Ik ben blij, dat je bier bent," ging Frans door, „Terburg is bier, dien kun jij gezelschap houden." „Wie is Terburg ?" „Je zult wel zien. Ik moet nu naar de post." Lotte was verwonderd over zijn zichtbare terneergeslagenheid. Hij had Annie weer gezien, den eersten dag, dat hij hier was en ook deze liefde was weer opgeleefd. En toen was ook de wraak voor zijn avontuur met Rosa gekomen. Na haar ontrouw met Sylvaan had hij haar zijn laatsten avond in Scheveningen nog weergezien. Hij had geen geld meer, om langer te blijven. Maar hij was onvoorzichtig genoeg geweest om haar zijn adres te zeggen. Toen was er eerst een brief van Rosa gekomen en toen Rosa zelf.... Terburg, Annie, Rosa, hij wist niet meer, hoe hij al die moeilijkheden van zich schuiven moest, zonder dat wat geheim was openbaar zou worden. 152 Later in den morgen vond Moonen Lotte in gesprek met Blijswijk, bij het autoschuurtje. „Wat is er aan de hand ?" „Ik ga naar mevrouw Sturing vanmiddag en ik blijf er misschien logeeren." „Hè! En je bent nauwelijks hier! Ga dan morgen, overmorgen!" „Het is niet zeker, dat ik er logeeren blijf. Maar als Jan er is, komt er niets meer van." „Dat is flauw. Maar ik weet, hoever de macht van mijn wil reikt Lotte zweeg, bedroefd. Het liefst had zij alle menschen plezier gedaan en hun zin gegeven. „Ik ga pas na de koffie en ben misschien weer om drie uur terug." Moonen nam haar mee, den tuin in. „Terburg is nog niet op," zei hij. „Dat is waar, dat heb ik vergeten: we hebben gasten, dat wil zeggen éen. En zij slapen een gat in den dag. Zij hebben gelijk, dit huis is zonder tradities en aan dagindeelingen is men niet gehecht." Terburg was een bohême-artiest, brutaal en timide, grof en extravagant, tegen de dertig, penseelend en parasiteerend, die zich aan den hulp vaardigen en nog weinig helderzienden Frans had vastgeklampt. Hij had het nu zoover gebracht, dat hij bij hem logeerde. Moonen, die over alles zijn schouders ophaalde, nam hem 's avonds mee op de konijnenjacht, leerde hem schieten en dronk bittertjes met hem, in een klein cafétje, op het land, waar hij, gedurende de al te lange middagen, het lyrisch en sarcastisch bezinksel om zijn hart stuk sloeg. Frans had al gauw spijt van zijn toegeeflijkheid voor zijn 153 gast. Hij had genoeg van hem, en hij werd door hem in zijn bewegingsvrijheid gehinderd, die hij dubbel noodig had, na de verrassing van Rosa en de herleefde liefde voor Annie, die ook weer in de buurt was Terburg, laat opgestaan, als gewoonlijk, zag Moonen met Lotte zonder hoed, in den tuin slenteren en vroeg zich af, wie die mooie dame wel wezen kon en of ze hier blijven zou. Moonen orakelde verder: „Het kan me niet schelen, dat hij hier is, maar ik zou dankbaar zijn, als jij ook wat bleef. Amusementen, alleen voor mannen, zijn, achteraf gezien, grof. Er is de jacht en die op konijnen, nog wel. En verder de nederige bezigheden der landlieden. Heb je mijn nieuwe eenden al gezien ? Dan moet je meegaan. Je kunt begrijpen, dat dat alles me amuseert! Ik zat even hef op mijn kantoor, in Amsterdam: Daar ging tenminste, van tijd tot tijd een mooi meisje voorbij! Hoe gaat het met de echtgenoot en zijn Noordpooltocht ? Je hebt de ansichtkaarten, van de Fjorden en van de levertraan-visscherij gevonden?" Hij nam haar mee, achter den tuin in. „De achtertuin. Ik zal je mijn wonderen laten zien, als ik er geduld voor heb, wel te verstaan. Aardbeien, die het heele jaar bloeien. Maar ze blijven groen, je kunt ze niet eten. Waarom ben je niet met je man meegegaan, naar het Noorden," vischte hij plotseling naar geheimen. „Omdat ik geen zin had. Ik had u beloofd. Ik ben in zoo lang niet hier geweest." „En hij was tevreden met die reden ?" Moonen beëindigde zijn volzin in een lach, die de tot rust gekomen vezels van haar emoties overeind joeg, als een onhandige lief koozing langs een wond, II 154 Hij dacht dus nog over haar en Jan ? Hij dacht dus nog aan de scène, die ze hier gehad hadden, niet zoo lang geleden, eenige maanden voor haar huwelijk, toen zij hem over een mogelijke breuk met Jan gesproken had. Dat waren wel zijn manieren: zwijgen, de moeilijkheden in den doofpot stoppen. Dan, als alles geschied was naar zijn wil, door een argeloos gebaar verraden, dat hij altijd goed geweten had, wat er gebeurde. „Het was niet zoo aantrekkelijk voor je? Dat is waar. Dat is waar. Dat was wijs. Ik verlang soms dat mijn huis aan de zee stond. Opstaan met dat onmetelijke gedreun beneden, dat lijkt me interessant." Lotte antwoordde niet. Zij voelde, dat het haar moeite zou kosten zelfs tot het koffiedrinken hier te blijven. Haar gedachten joegen voort, naar Ede. Als hij er maar was, als zij maar op tijd kwam! O, als hij er niet was, hoe moest zij het hier éen dag uithouden ! Moonen kletsachtiger dan ooit, Frans onredelijker dan gewoonlijk en een vreemde mijnheer, wiens zonderlinge gewoonten haar niet deden lachen, zooals ze Moonen deden. Wandelingen met Moonen, een enkel bezoek in de buurt, brr! Terwijl, als ze op tijd geweten had.... Bij het koffiedrinken leerde zij Terburg kennen. Hij had een rond gelaat, een olijftint, lang, krullend, donker haar, achterovergeworpen met een koketten zwier; donkerblauwe oogen, vol wrevel tegen een wereld, die hem, en de „kunst" en de „kunstenaren" zijn approbatie niet van te voren geven wilde. Onwetend als een mol en pretentieus als een jonge dominee, hield hij de troebele aquarium-atmosfeer van zijn hoofd, waar de woekerplanten van den onbewusten nijd in 155 trageaspiratiesweligbloeiden, vooreenmedium, datbij uitstek ontvankelijk was voor de atmosfeer, die hij meende, dat hem uit kunstwerken tegemoet kwam. Zijn conversatie was een voortdurende apologie voor een manier van leven, als de zijne was. Aanbidder van den Moscovitischen afgod Bolchevius, leefde hij van de subsidies van eenige Israëlietische kunstbeschermers en andere Maecenassen, die in de vormlooze phosphor-producten van zijn penseel hun interieure wereld, die op en neer deint tusschen een aspiratie naar den bruten wellust en den nihilistischen haat tegen den volmaakbaren vorminhetbestaande.metvolkomenheidweerspiegeldzagen. De aanwezigheid van Lotte maakte hem bedremmeld. Moonen kon niet laten, ook hem te vertellen van zijn ontdekking van Lotte's literaire producten. Dat maakte Lotte geprikkeld, Terburg nieuwsgierig. Zou het mogelijk zijn, dat dat lieve gezicht, dat alleen wat te zeker leek van haar eigen rust, zijn „kunst" begreep? En hij dacht zuchtend na over het mysterieuse criterium, dat de menschen scheidt in hen, die de „kunst" begrijpen en hen, die het niet doen. Hij begon een aanloop, die dadelijk verzandde, omdat hij alles tegelijk zeggen wilde. Moonen had bij dergelijke oraties een stuiptrekking van belangstelling op zijn gelaat: „Ik begrijp er niet veel van. Ik ben maar een arme zondaar, zegt dominee Schepel, zonder hoogere beschaving en kans op engelenvleugels. Maar ik respecteer het ten zeerste. Het zijn nobele idealen. Frans gaat een moeilijk leven tegemoet." Bij dezen slotzin werd hij ernstig en keek in de richting van Lotte, die, ongeduldig, op haar lip beet. 156 „Maar hij is rijk. Waarom zou hij niet zijn zin volgen. Het is een zeldzaamheid, een artiest die geld heeft, even zeldzaam als een rijk mensch, die wat van kunst begrijpt." Nu was het Moonen's beurt boos te worden en op zijn lip te bijten. Ieder schijnt zich te verbeelden, dat zijn buurman rijk is, omdat hij mouwen aan zijn jas heeft, en onder een waterdicht dak woont; en vooral zij lijden aan die kwaal, die naar rijkdom als naar slaap zonder droomen hunkeren, en in een voortdurenden opstand zijn tegen hun normalen menschelijken staat van onrust en onveiligheid. „Waar is Frans?" vroeg Lotte, die nu eerst tegenwoordigheid van geest had om naar dereden van Frans' afwezigheid te informeren. „Naar den zenuwarts." Dat deed Terburg schoklachen. Het was de gewone boutade waarmee Moonen zich van de verklaring van de verborgen wegen van zijn weerbarstigen neef afhielp. Lotte voerde, na de koffie, haar plan uit. Zij was naar Ede gegaan: eerst naar mevrouw Sturing in Bennekom, toen, naar het huis van Albering: „Ik heb een boodschap van oom over te brengen," had zij Blijswijk, bij het instappen verklaard, al verlangde deze volstrekt geen ophelderingen over haar gedrag. Zij was nerveus van spanning en onzekerheid. „Zal hij thuis zijn, zal hij niet thuis zijn? En als hij thuis is?" Ze had weddenschappen met zichzelf gesloten, de knoopen van haar . regenmantel geteld, geraden of het eerste paard, dat zij tegen zouden komen, zwart of bruin zou zijn, om maar een pand van zekerheid in haar bezit te weten. En nu naderde eindelijk het bekende huis, door de boomen, door de glinsterende 157 autoruitjes en over vijf minuten zou zij weten.... Maar toen zij voor het hek stilstonden, voelde zij de teleurstelling reeds: „Niet thuis!" riep alles. Het huis zag er doodsch uit: gesloten de blinden, gezakt de gordijnen, in de veranda zelfs, het zou haar verwonderen, als er iemand in huis was. Ze schelde luid aan de ouderwetsche bel; die zou het haar ineens zeggen. Al gauw verloor ze haar geduld en gaf het op. Hoe jammer, hoe onmetelijk jammer en juist nu! Een briefje zou weer alles zijn, wat ze doen kon. En wie weet hoelang het duren zou, eer hij het vond! Ze zag om zich heen, het kostte haar moeite zoo teleurgesteld terug te gaan. Het weer was mat en drukkend. De blaren hin gen dof en plechtig naar beneden in de windstilte. Niemand was er en zij stond daar, als een belachelijke intrigante, terwijl Blijswijk een pijp had aangestoken, bij het stuur van de auto en zich verwonderen moest, omdat zij het nog niet opgaf. • Langzaam ging ze terug naar het hek, een blik werpend in den zij- en achtertuin, of daar geen enkel teeken van leven en hoop te bekennen viel. Een deur stond open, van een stal of een loods, achter het huis. Wie weet, was daar iemand. Met nieuwe veerkracht in haar passen schreed zij erheen. Ze bleef aan den ingang turen, in de donkere ruimte, vol hooidamp. Toen riep een verwonderde stem uit het donker, met een slaperigen galm: „Wie daar?" En, toen zij nerveus geantwoord had: „Ja, hier is iemand," verscheen een soldaat aan den ingang, in een vuilbruin jasje en met een scheeve politie-muts, zijn oppasser vermoedelijk. Het was een mooi product van de lyrische natuur, blond als een engel, met heldere, grijze oogen, lenig als een struik- 158 roover, gemaakt voor de gelukzalige luiheid der zigeuners, dat haar onmiddellijk vertrouwen inboezemde. „Wie was daar ?" Hij hield zich. in, toen hij de mooie dame zag en bleef een oogenblik timide. „Waar is de kapitein Albering ?" „De kapitein is er niet. De heele maand al niet. Of de laatste drie weken." „Wanneer komt hij terug?" „Daar weten we niets van. Ze zeggen van nooit, hij is...." „Ik weet het wel. Maar weet niemand waar hij is, zijn adres, bedoel ik?" „Zijn adres? Ik weet zijn adres niet, mevrouw." „Kun je het niet te weten komen ?" „Jawel, dat denk ik wel, mevrouw. Hiernaast, of bij den luitenant op het bureau. Zal ik erheen gaan, het vragen? Misschien dat die het weten." „O, als je gaan wilt, heel graag. Waar hij is doet er niet toe, als je zijn adres maar vraagt. Zijn adres...." Zij zag hem verdwijnen op het onregelmatige sukkeldrafje van slecht getemd dier. Maar haar sentimenteele hart vond hem hef: alles uit Alberings omgeving droeg zijn stempel. Ze bleef in het grint op en neer gaan, naar de punten van haar schoenen kijkend.... „Als hij nu maar niet terugkomt met zijn adres van Scheveningen, waar hij niet meer is.... O, had ik het maar gezegd. Ik kan hem toch niet vragen, voor de tweede maal te gaan.... O, zeker komt hij met het verkeerde. ..." Eindelijk kwam de ijverige bode terug, met een enveloppe, op welks zijde hij het adres gekrast had, het verkeerde, dat van Scheveningen, natuurlijk. 159 „Ja " zei ze, terneergeslagen. Ze durfde zelfs niet zeggen, dat zij dat wel wist, laat staan hem een tweede maal te sturen.... „Was er nog niet een ander adres?" protesteerde ze flauwtjes. „Ze hadden geen ander. Dit was zijn adres." „Ja, dank je Wil je " Zij gaf hem, wat zij voor hem bestemd had. Tijdens het zenuwachtige wachten was zij van een kwartje opgeklommen tot een gulden, van streek geraakt door de vrees, dat het anders te weinig zou zijn Wat maakte dat haar renbode zich zijn militaire conditie herinnerde en bedankte, door al te correct te salueeren. Zoo was ze dan weer evenver, als toen ze gekomen was, minder ver nog, want ze wist nu, dat ze alleen nog slecht afwachten kon. Hadden ze eer geweten, hadden ze in Scheveningen maar geweten.... Zij trachtte te glimlachen, om Blijswijk geen al te verslagen gezicht te toonen. Toen schreef ze, op haar knie, het briefje, dat ze van te voren niet had willen prepareeren: „Ik ben er. Bij Moonen. Tot Zaterdag. Schrijf dadelijk, zoodra je dit vindt of ontvangt. Ik kom, ik wacht. Lotte." De blonde oppasser nam het briefje door het portierraam in ontvangst, na beloofd te hebben, dat hij het op de post zou doen, zoodra hij een adres wist. En Blijswijk zette zijn voertuig in beweging.... „Ik heb woord gehouden, voor drieën terug." Ze keek met angstige oogen naar Moonen, blij dat ze tenminste een blijk kon aanbieden van haar onschuld en eerlijke bedoeling, nu haar waagstuk niet had mogen gelukken. Moonen knikte beleefd en afgemeten. Hij was verwonderd, Hl 160 dat ze teruggekomen was. Zie je wel! altijd raadde hij verkeerd, als hij kwaad van een ander dacht! Het menschdom was een groote kudde lammeren, met roze linten.... En hij was de slechte herder, wie weet! Of de lastige, keffende hond.... Frans was in tusschen bezig geweest den storm te oogsten, waarvoor hij den wind gezaaid had. Hij had getracht, de geschiedenis met de tegen alle redelijkheid overgekomen Rosa te regelen. Maar hij kon niemand pijn doen, hij was altijd dupe van de intrigen der anderen en van zijn eigen toegeeflijkheid. En juist nu hij al zijn tijd vrij wilde hebben, om Annie niet mis te loopen, als zij kwam.... Hij had Rosa tenslotte onderdak gebracht in een eerzaam Driebergsch pension. Omdat hij den naam Moonen genoemd had, twijfelde men niet aan de maatschappelijke degelijkheid van zijn beschermelinge. Daar kon ze droomen, in de schaduw van handwerkende oude dames, gezonde kinderen, fietsende meisjes en punctueele mijnheeren in vacantie-uitgelatenheid. De moeilijkheid was het vinden van een bezigheid voor Rosa. Want Frans had geen tijd meer voor haar beschikbaar. „Zie maar wat je doet," brak hij haar eindeloos gevraag af. „Je kon pianoles nemen, bijvoorbeeld. Dat is instructief; en 's avonds konden wij over muziek praten." „Hè. Ben ik daarom hier gekomen? Het is net, of je niet meer om me geeft." „Was dan niet gekomen!" „En je had het gevraagd!" „Ik had niets gevraagd." 11—672 161 „Waarom heb je dan je adres gegeven. „Rosa, laat me nu met rust! Daar zijn ze aan het croqueten, in den tuin. Ga maar meedoen. Je zegt maar, dat je zangeres bent, of onderwijzeres met vacantie. Dan vragen ze niet verder." „ „Toch is het vervelend, heel den dag hier, zoo alleen. „Je hebt het zelf gewild." Waarom, waarom ? Frans begreep niet, waarom hij zich bij haar verveelde, terwijl hij, zoodra hij op een afstand was, naar haar toegetrokken werd. Zou dat altijd zoo zijn? Ook met Annie, zoodra hij die beter kende? Rosa leek hem zonder veerkracht. Een bloem van suiker en poudre-de-riz. In Annie was energie, sportieve energie en, wie weet, ook energie van den geest. Hij hoopte, dat de aanwezigheid van Lotte Annie naar het huis van Moonen trekken zou. En daarom balanceerde zijn hart op en neer tusschen de twee plezieren, het werkelijke, dat hem onverschillig het, omdat het te gemakkelijk bereikbaar was, en het imaginaire van in Annie's tegenwoordigheid te droomen.dat hij betalen moest met vele dagen onrust en afwachten. Daarom wilde hij, nadat hij Rosa had geïnstalleerd in een milieu van frugaal leven en burgerdeugd, zijn middagen, en het begin van zijn avonden vrij hebben, om Annie niet mis te loopen. „Het is krarikzinnig, dat ik je je zin gegeven heb. Je hebt er niets aan, en ik evenmin. „Dank je wel." Maar zij was niet gevoeüg; het was haar genoeg haar zin te hebben. „Waar is nu die villa van je oom?" „Een eindje verder." „Waar precies? Of mag ik er niet in de buurt komen? ' 162 „Dat is gevaarlijk." „Waarom gevaarlijk? En je zei, dat je oom een oude pretmaker was." „Dat is nietwaar," had Frans berouw van zijn gladde tong. „Dat is wel waar. Dat heb je gezegd." „Onthou-je dan alles wat ik zeg?" „Wat je zegt, dat zeg je." „Nu, maar ik heb liever dat je met in de buurt van het huis van mijn oom komt." „O, maar ik weet toch het adres, den weg en het nummer. En ik kan vragen, als ik het niet gauw vinden kan. Als je me dus lang laat wachten, kom ik je halen." „O, neen, doe dat niet, nooit, beloof me dat! Of liever, als je je vertoont is alles uit, onherroepelijk. Nu moet ik weg, het is half vier. Vanavond, negen uur ben ik terug. Zoolang moet je in godsnaam maar geduld hebben." Terug fietsend verwenschte Frans zijn goedige zwakheid, die hem tenslotte met deze fantastische gril had in doen stemmen. Het was als met het logeeren van Terburg. Op alle manieren werd hij in zijn vrijheid belemmerd. En de oorzaak was hij zelf. Hij vond Moonen en zijn logé's in den tuin, aan het theedrinken, en geen Annie. De volgende dagen vergingen eentonig voor Lotte. Iedere komende post maakte haar onrustig. En ze durfde niet nóg eens naar „mevrouw Sturing" gaan. Moonen haalde er zijn schouders bij op. Hij had het opgegeven er voortaan iets van te begrijpen. Frans speelde zijn vele rollen, zoo goed hij kon. Hij had Lotte overgehaald hem mee te nemen op een visite bij de ouders van Annie. En, zoowaar, Annie begon weer te komen, 163 bleef heele avonden bij Moonen in den tuin hangen en Frans bracht haar weg, als het donker gevallen was. En Moonen zag dat alles met plezier; hij wist niet meer, wat hij met Frans aanvangen moest en hij hoopte, dat hij met deze zoete banden in het normale spoor van alle menschen teruggedregd zou worden.... Terburg genoot van zijn dolce far niente. Het speet hem, dat Lotte logeeren bleef. Een paar gesprekken met haar hadden niet willen vlotten en het leek hem, dat ze hem vermeed. Hij zei ook, wat hij zeggen wilde, altijd verkeerd. En daarom haatte hij haar, haar interieure rust. Hij had liever het heele menschdom bezoedeld, dan de schuld te zoeken in zichzelf en het op te geven zijn kromme wegen recht te praten. En de verwaande Lotte was eens verwonderd door een rooden zakdoek, die hij uit een jaszak te voorschijn trok. Maar omdat zij een enal welwillendheidwasvoor haar naaste, kwam zij niet over haar verwondering heen, voor zij zich wijs gemaakt had, dat die zakdoek van zijde was en veel kostbaarder dan haar eigen lorren van katoen of mousseline. Rosa was er nog. Pruilend, maar verstokt. En Frans bezocht haar, als hij zeker was, dat Annie niet in zijn bereik zou komen. M „Ik wil niet dat je in de buurt van ons huis komt, hij had het weer herhaald, toen hij Rosa in den steek liet. Ook dezen middag had hij de beslissende woorden uit zwakke zachtmoedigheid niet durven spreken. Ook was er geld voor noodig, om het afscheid te regelen en dat had hij voorloopig niet. Zoo bleef Rosa in het hotel, zich vervelend en zich aanpassend aan een onschuldige en eerwaardige manier van leven, waaraan zij niet gewend was. Er waren weinig jongeheden 164 en allen onder de hoede van verloofden en andere critische oogen. Ze at meestal op haar kamer, zooals Frans het geregeld had. Een enkele maal in de eetzaal, zonder in het bijzonder de aandacht te trekken. Aan een paar oude dames, die in den tuin, theedrinkend, naast haar terecht gekomen waren, had ze verteld dat ze op haar man wachtte, die van Zaterdag tot Zondag komen zou. Toen had een oude heer zich verstout, in de veranda, het woord tot haar te richten. Ook hem had ze hetzelfde verhaal gedaan, van den echtgenoot, die op komst was. Den anderen middag, na het vertrek van Frans, bleef dezelfde heer op leeftijd weer in haar nabijheid aarzelen. „Was dat een bekende van u, dat jongmensch, dat daareven wegging?" „Dat was mijn verloofde." Ze zei het in een plotselinge behoefte, de mogelijkheid een goeden indruk te maken, die er zoo zelden voor haar was, niet ongebruikt voorbij te laten gaan. En zij was in de roezige verveling volkomen vergeten, wat ze hem den vorigen dag verteld had. Maar de oude consequente woordenweger, die zich heel den dag verlustigd had in de paar minuten die hij in haar nabijheid door kon brengen, had haar heele verhaal nog in zijn hoofd. En omdat hij geen geest had, en er dus niet overheen kon glijden, hield hij aan: „En gisteren „Wat gisteren?" „Ja, wat u me gisteren verteld hebt." Zij kwam haar onhandigheid op het spoor. „O, gisteren? Heb ik u gisteren iets verteld? Ik weet niet meer precies wat." „Ik weet het ook niet meer precies," zei de oude Tartuffe, 165 een glimlach wegmoffelend van hen, die er plezier in hebben, hun naaste op verborgen onvolkomenheden te betrappen. Toen tastte hij met zijn perkamenten vingers in zijn peperen-zout-baard, en trachtte te gissen, hoe deze vork in den steel zat: „U is dus voor uw plezier hier, zullen we maar zeggen." Maar hij had haar gevoelige snaar, haar toch al kwetsbaar gevoel van veiligheid beroerd. Haar rudimentaire, ongearticuleerde gevoel wrong in haar samen tot een pressie van haat. Zij stotterde een verontschuldiging en redde zich naar haar kamer. Daar dacht ze na. Ze wilde hier niet blijven. Ze zag reeds den ouden indringer zijn verhaal naar alle kanten verbreiden. Zij at op haar kamer en dacht erover na, wat zij Frans vertellen zou, dien ze tegen een uur of acht, als gewoonlijk, verwachtte. Toen hij zich wachten liet, keerde zich haar haat tegen hem. Hij was de oorzaak van al die akelige dingen. Hij had haar hier opgesloten, hij had haar reeds langer dan een week hier alleen gelaten, zonder amusement, zonder gezelschap, tusschen menschen, die om haar bewogen als ledepoppen en haar geen woord en geen blik gaven, of ze wisten, wie zij was. Hij wilde niet, dat zij in het openbaar uitgingen, hij schaamde zich voor haar, hij wilde zelfs niet, dat zij in de nabijheid van het huis van zijn oom kwam. Hij zou haar gauw geheel vergeten. Hoeveel avonden had zij niet vergeefs gewacht! Maar voor het zoover was, zou zij hem toonen, dat zij zich niet straffeloos smaden en verachten het. Zij had tanden, nagels en verwijten. Zij zou het toonen. Langzaam schreed zij den weg op, in de richting van 166 Doorn, tegen dat het donker werd, na het adres goed in haar geheugen te hebben geprent. Frans had de laatste dagen levendig de sensatie dat hij een aangename, rustige periode van zijn leven tegemoet ging. Aan het „ténébreux orage" van zijn jeugd was een eind gekomen. Annie zou zijn onrust genezen. Hij zou vanzelf het goede spoor wel vinden. Zoo droomde hij, naast Annie in het prieel, zonder nauwkeurige plannen te maken. Hoe zou hij plannen maken? Hij wilde niets, of hij wilde alles, wat hetzelfde is. Hij was zeker een artiestennatuur. Maar zijn onregelmatige manier van leven vertroebelde zijn altijd waakzame intuïtie. Hij zag scherp, maar hij combineerde slecht, door gebrek aan beredeneerde ervaring. Wat hij beminde was altijd mooi, of de moeite waard of genereus, en zijn goede eigenschappen waren sterk en levendig genoeg om de slechte achter zich aan te trekken. Maar voorloopig ging hij nog zig-zag, naar de Sirenen zongen. Hoe het geduld en de volharding te vereenigen met de nieuwsgierigheid ? De troost, die Goethe schreef is compleet, maar tenslotte schraal: „Was man in sein Jugend wünscht, hat man im Alter die Fülle." Hij volgde voorloopig Pharos, en al de vormen die Pharos aan wilde nemen. Hij hield niet precies van Annie, zoomin als hij van Rosa hield. Hij wilde in hen beiden iets tot werkelijkheid brengen, als een vlam in leven houden, zoo dat de illusie aan zichzelf gelooven bleef. Toen het in Rosa niet stand te houden bleek, was zijn aanhankelijkheid bekoeld, op een kleine, onrustige rest na, die de jaloezie in leven hield. 167 Nu, met Annie in den laten tuin, leek het hem dat het einde, het geluk, voor goed bereikt was. Het goud van den avond gaf de illusie kracht: als een vuur brandde het boven de groene randen der bosschen, het heele Westen langs; de roode stralen spatten, tegen de glooiende toppen, in vele vonken stuk, een paars poeder zwierf tegen de schaduw der wegen aan en binnen de openingen onder de blaren, trok zich het mysterie van den avond samen. De kleurige bloemen, rozen, rhododendrons, schenen verspreide steenen van een kostbaar rood, dat kort en heftig leven zou, zoolang het zonnevuur duurde, boven de groene perken, waarover de schaduw viel als een donker tapijt. De geuren en geluiden wentelden in de avondlucht en de eeuwige vraag, naar anders, meer en waarom, in de harten der menschen. Moonen onderhield zich met Lotte, over de nieuwe vooruitzichten, die zich voor Frans schenen te openen. „Als dat doorgaat " Hij was er mee in zijn schik; de Bleekers waren rijk en een huwelijk, dat hem materieel onafhankelijk maakte, leek hem een goede uitkomst voor zijn ongedurig neefje. „Maar dat kan niet doorgaan " zei Lotte angstig. „Waarom niet?" Ze werd rood: „U weet wel. Hij deugt nu eenmaal niet voor het practische leven Moonen proestte: „Alsof ik daar wel voor deug! Alsof iemand daarvoor deugt! Hij wil niets! Ik wilde ook niets, toen ik zoo oud was! Maar ongemerkt raak je in zaken verstrikt en eer je het weet, ben je een solide mensch in de maatschappij. En dan zal hij zijn literaire gekheid wel opgeven! 168 Of aanhouden voor zijn plezier, net als ik en iedereen. En, om jou de waarheid te zeggen, als hij niet voor de practijk van het leven deugt, zijn die Bleekers een uitkomst Lotte zweeg. Overal stootte zij en Frans nog meer, tegen die vervloekte kwestie aan, die voor vroegere geslachten, in minder verward levende tijdperken, ternauwernood bestaan heeft: In hoeverre met het geld te rekenen ? Wie heeft de menschen sedert een eeuw verplicht met den gemeenen Mammon te rekenen als met een serieuze macht ? De ambitie, de zucht naar genot hebben hun harten bezeten, de lust rijkdommen op elkaar te stapelen hier en daar. Maar nooit heeft men allen de verplichting op den hals geschoven, die het tot dagelijksche taak (en een soort deugd zelfs) maakt, als eenige zorg geldzorgen te hebben en als eenige vreugd geldvreugden. Er was, in vroegere, meer menschelijke tijdperken, temidden van de noodzakelijke ordeloosheid der samenleving en het op en neer schuiven der bezittingen een onaangetaste redelijke structuur levend en waakzaam, die niet van al die veranderingen afhankelijk was, die ingrijpen en weerstaan kon en durfde. Die is sedert honderd of tenminste sedert tien jaar, bedreigd of verzwakt. En het is de vraag, of, zonder haar, een leven volgens de menschelijke moraal voor de vele menschentypen mogelijk blijft, en alles niet ontaardt in een goed geregeld mierennest. En dat zou zeer tragisch zijn..., als het leven tenslotte zichzelf niet genas, door de typen, die het meest in de verdrukking komen te dwingen hun bressen te verdedigen met meer hardnekkigheid, dan ze in gelukkiger omstandigheden zouden doen... Frans zat nog altijd in den tuin met Annie. Hij bewonderde 169 haar als een kat een vogel doet, bang dat die, bij de eerste beweging, hem ontsnappen zal. Zoo vond Lotte de twee. Toen werd de vrede verbroken.... Een gestalte, roze-wit in de late schemering werd zichtbaar op den weg, langs de haag, bij den ingang van den tuin — „Wie is dat?" „Weet ik het?" „Moet die hier zijn?" Ze deden eenige passen in de richting van het hek, waar de gestalte stil was blijven staan. „Stil," zei Frans plotseling, gebiedend en angstig. „Blijf! Ga terug! Ik weet het. Ik geloof dat ik het weet. Laat me alleen gaan." Hij was, in zijn ontsteltenis, zelf een paar passen achter gebleven, omdat de anderen niet teruggaan wilden. „Wat is er dan? Wat scheel je ineens?" lachten zij. De nieuwsgierigheid dreef hen verder. Toen sprong Frans hen ruw voorbij, naar het hek, naar de witte gestalte, die hij kende, die hem kende, met wie hij een gesprek begon op een niet gelukkenden fluistertoon. „Waarom? Hier? Wat heb ik gezegd? Laat me nu in godsnaam alleen." „Ik kwam Omdat jij niet kwam. Weer niet kwam! „Je ziet toch, Rosa —" „Ja, ik zie, ik zie." Een golf bitterheid overviel haar weer, die haar lust gaf al haar verwijten uit te schreeuwen. Maar de omgeving ontmoedigde haar. „Kom dan mee. Loop een eindje met mij op, den weg op, zoo, dat ze ons niet zien." Ze had een eerste opwelling toe te geven. Een blik naar 170 de twee witte gestalten, gearmd, achter de haag, maakte haar toorn weer levend. Haar witte voetje stampte op de straatkeien. Haar oordeel over de omstandigheden het los. Een zangerige lust zich te beklagen, maakte zich van haar meester. „Neen. Neen " Ze was begonnen te snikken. „Waarom moet ik weg? Waarom mag ik niet hierkomen?" „Kom dan hier. Drink dan thee bij ons. Laat ik je voorstellen als als ik maar wist hoe." „Neen. Daar is het me niet om te doen. Het is, omdat jij niet komt." „Ik kan toch niet altijd komen! Laat me nu alleen! Je ziet toch...." Het was de laatste aanmaning met een koel hoofd, waartoe hij in staat was. Het zweet parelde langs zijn slapen. Hij wendde zijn blik zonder ophouden van de kijkers over de haag, die niet verdwenen en ook niet naderen dorsten om hulpvaardig te zijn; naar zijn snikkende slachtoffer en naar het donker in de boomkruinen, dat ondoorgrondelijk bleef en geen antwoord gaf. Eindelijk liet ze zich wegleiden. Zij durfde de scène, die zij zich voorgenomen had, niet aan. „Waarom doe je dat nu? Je moest eens weten, wat je me gedaan hebt. O, je moest eens weten! Met je onvoorzichtigheid. O, ik moet terug. Ga maar alleen verder. Ik kan er niets aan doen verder. Ik " Hij dorst ook nu niet te zeggen, dat hij haar nooit weerzien wou en dat was zuiver medelijden. Hij ging terug, zoo gauw hij voelde, dat zij niet zoo geschokt was, dat zij hem na zou komen, naar den tuin en de haag, waarachter hem een atmosfeer van onweer te hangen scheen. 171 „O, als ik me niet van streek gemaakt had, zou alles normaal verloopen zijn, zouden ze niets gemerkt hebben. Nu hebben ze alles geraden. Het is mijn eigen schuld." Met deze meditatie in zijn gedachten bereikte hij de haag weer, vijf minuten later. De twee kijksters waren verdwenen. Hij wist niet, of hij hen zoeken zou. Lotte had den arm van Annie losgelaten, zoodra hij zich met Rosa op den weg verwijderd had. „Wat is er?" had Annie gevraagd. Lotte had niet geantwoord, eerst. „Wat is er ? Wie was dat?" „Ik weet het niet." „Wat kan er zijn ?" Ze vonden beiden het wijste verder stil te zijnen niet verder te vragen; of ze een hoog mysterie aanschouwd hadden, in den zoelen avond. De dampen van het donker, boven en langs de bosschen en boomgroepen leken indrukwekkender, en de bijna-nacht over de perken en grintpaden zwaarmoediger. Lotte vroeg zich af, of het een geluk of een ongeluk was. De andere was enkel verbazing, met een begin van onzekere jaloezie, die zij meer dan iets anders verborg. Frans kwam en vond hen niet meer bij elkaar. Annie zwierf nog buiten en Lotte had licht aangestoken en was reeds binnen met Moonen en Terburg. Zijn grootere behoefte aan logica in zijn handelingen diende Frans tot zijn ongeluk. Annie zou er volkomen tevreden mee geweest zijn, het mysterie van de onbekende wandelaarster voorloopig in het duister te laten. Later had hij kunnen verzinnen, wat hij wilde en zij zouden er samen om gelachen hebben. Zij was te dankbaar voor zijn bewon- 172 dering, om gevaar te willen loopen die te moeten missen. Zij ging hem tegemoet, toen ze zijn voetstap aan het hek, en in het grint hoorde, dankbaar, dat het maar zoo kort geduurd had. „Wat was er?" vroeg ze zachtjes. „Weet ik het zelf? Kan ik het helpen? Waar is Lotte en de anderen." Hij dorst niet naar haar op te zien. De dierbare schim danste voor zijn verwarde oogen, maar hij durfde niet gelooven dat de vroegere intimiteit ooit weerkeeren zou. „Vraag maar niets." „Ik geloof, dat je gek geworden bent," zei ze, zijn onbeslotenheid ziend en naar allerlei raadselachtige redenen zoekend, zonder er een te kunnen preciseeren. „Wie was dat nu? Woont zij hier in de buurt?" „Neen. Ik kan er ook niets aan doen. De menschen laten me niet los. Je hebt het aan Terburg gezien. Ik kan hem niet wegkrijgen. O, Annie, doe maar wat je wilt, ik kan het niet helpen, maar je hebt het nu toch gezien." De kleine feeks zweeg, en trachtte hem te doorgronden, met strakke oogen, waarin de bewondering nog niet dood was. Zij vroeg zich af, of dit alles haar raakte, of zij zich op een bepaalde, voorgeschreven manier gedragen moest. Het zwijgen en niet verklaren willen van Lotte kreeg nu ook een andere beteekenis voor haar, een zwijgende critiek, een zwijgend verwijt. „O, ik weet wel wat er is! Het is alleen maar...." Ook zij was rood, en onrustig van ademhaling geworden, en was dankbaar, dat de nacht dat alles bedekte. „Het is laat; ik moet weg," zei ze, zenuwachtig scherp, nadat Frans zich in het gras had laten vallen. 173 „O, ik ben je dankbaar dat je nog gebleven bent, om mij aan te hooren. Ik ben je dankbaar, dat je niet zóómaar bent weggegaan." De toespeling op dat weggaan entte zich op naar behoefte te weten wat er van haar verwacht werd.,,Ik ga. Ik had allang willen gaan. Maar Lotte hield me hier." Met een ruk overwon de angst voor de gevolgen van langer blijven de banden van haar wensch, die haar tot dralen en afwachten wilden noodzaken. „Wat heeft Lotte gezegd?" riep Frans in haar richting. „Dat ik blijven moest tot je terugkwam, omdat...." maar ze durfde geen toespeling te maken op de raadselachtige gebeurtenis van daareven, omdat zij vreesde zich in de terminologie te vergissen en een gek figuur te maken. „Je bent dus om Lotte gebleven ?" „Je dacht dus, dat ik voor jou gebleven zou zijn? Dat ik niet wist, waar je naar toe ging ?" Ze bleef staan staren, als een hond naar een vreemd insect, om na te gaan of die woorden een uitwerking op hem hadden, die haar een verdere gedragslijn op het spoor bracht. Niets. Hij bleef mokkend, ondoorgrondelijk, treurig, op den grond hangen, zich omwentelend van zijn eenen arm op zijn anderen, en niet in staat door zijn eigen angstbeelden heen te zien. Zij had haar fiets genomen, die tegen een van de boomen rustte. Hij wist niet of hij meegaan kon, als de vorige avonden. „Je bent niet bang alleen op den weg, zoo laat. „O, het is maar een klein eindje," zei de positieve stem, die niemand noodig had, zeker niet den verwarden hulpelooze, die Frans zich voelde. „Je zegt hen binnen niet goeden dag?" 174 Ze dacht aan Lotte, die verwacht had dat ze vertrokken zou zijn voor Frans terug kwam. „Neen." Dat leek hem het zegel op zijn ergste vermoedens. Frans ging met haar mee naar het hek. „O, als je alles wist.... maar ik kan het niet zeggen. Je gelooft het toch niet. Morgen nacht dwaal ik alweer om je huis, kijk ik naar je raam. Vannacht al, straks al." „Ik kijk niet op uit mijn slaap." „Later?" „Later? zullen we wel weer zien. Dag Frans!" Zij fietste weg, en trachtte zich goed rekenschap te geven, van wat er gebeurd was. Wie was dat vreemde meisje? Had Frans haar gekend? Was hij vroeger met haar verloofd geweest? Zij had er nooit van gehoord. En zij was er trotsch op, de eerste plaats in te nemen in zijn hart, boven die andere. Maar wat was er precies gebeurd? Hoe kon zij het te weten komen, zonder het air te hebben het niet te weten ? Hij zou onder haar venster dwalen vannacht. Hij was er gek genoeg voor. Wat waren de menschen vreemd! Alles van hen kun je toch niet te weten komen. Het was maar het beste er niet naar te vragen. Van zijn schroeiende hefde voor haar was zij zeker, en dat gevoel maakte haar hard en tevreden. De twijfel had daartegen geen kracht. Als het eens een vroegere verloofde was, die hij voor haar in den steek gelaten had! Wat een tropee! Ook Frans vroeg zich af, wat er nu precies gebeurd was. Ze was niet huilerig, en niet vol verwijten geweest, maar welbesloten. En de anderen hadden zich teruggetrokken in hun tent, en vonden, dat de historie een eind had. Annie had hen zelfs geen goeden dag gezegd. Zij sloot blijkbaar alle 175 bewoners in dezelfde verachting in. Hij bracht het ongeluk overal. Rosa huilend op den weg, Annie vol dédain weggaand, en alleen om Lotte een plezier te doen de verontschuldigingen afwachtend, die hij niet had kunnen vinden. Was het zoo slecht wat hij gedaan had? Hij had er niet het gevoel van. Zijn geweten? Zijn geweten was gevoelig, een goed compas in de handen van een, die het Noorden niet weet. Slachtoffer van zijn onberedeneerd gevoel en al zijn aspiraties, martelde hij zich vergeefs om te weten wat hij doen moest. Hij moest geduld hebben en dat had hij niet. Het eind was in den regel de vlucht naar het onbekende, waar Don Quichotte zijn windmolens vond, voor hij tot wijsheid kwam.... Den volgenden morgen was Frans verdwenen. Blijswijk had hem zien vertrekken, in den laten avond, met zijn tasch en zijn regenjas. Niemand wist, waar hij heen was, maar, omdat hij de onbestendigheid zelf was, maakte niemand zich ongerust. Alleen Lotte, de eenige, die de gebeurtenissen van den vorigen avond gevolgd en begrepen had, maakte zich angstig om de reden. Zij maakte zich graag wijs, dat hij van Annie hield met dezelfde intensiteit als zij van Albering. De scrupules van haar ongeduld vermengden zich met die van haar medelijden. Zij begon zichzelf de schuld te geven van alles, ook van het ongeluk van Frans Het was Donderdag, vier dagen waren reeds verloopen sedert haar autotocht naar Ede, in den Zondagmiddag en van Albering kwam geen bericht en geen antwoord. Opnieuw 176 naar Ede gaan en zelf informeeren, ze durfde het niet weer, om de waakzame oogen van Moonen niet opnieuw op zich gericht te voelen. Ze zocht de eenzaamheid, in de hoeken van den tuin, met een boek, dat ze niet las en een tabouretje. Daar, tusschen een haag en een groep lage cypressen gekneld en verscholen, voelde zij zich veilig en haar gedachten vrij. Het weer was somber, zonder regen. En zij voelde in zichzelf dezelfde druilerige atmosfeer, die in den tuin, over en tusschen het groen, ronddreef. Ze kon niet meer gelooven aan wat zij hopen bleef. Albering s terugkomst zou verijdeld worden, door onbekende, vijandige krachten. Hij zou niet plotseling een bericht zenden, zoomin als de zon onverwacht door de grijze wolken heenbreken zou. En haar spijt over de dwaasheid van Frans maakte haar overgevoelig, riep haar scrupules wakker. Zij zeide zich, dat zij deze troosteloosheid aanvaarden moest, dat zij volharden moest in haar wanhoop; en dat Frans dan terugkomen zou, dat alles zich voor hem regelen zou, als zij slechts afstand deed van Albering. Maar dat zelfverwijt diende slechts om haar verlangen te scherpen. Neen, nooit! Als hij kwam, als hij een teeken gaf.... O, de drie dagen in Scheveningen! Verblind, gevangen in de netten van het machtige geluk, hadden zij naast elkaar geleefd. En alleen de overtuiging, dat voor een definitieve regeling van hun lot de tijdelijke scheiding noodzakelijk was, had hun de kracht gegeven uit elkaar te gaan. O, als hij wist, dat zij hier was, dat Jan er nog niet was en dat er reeds vier kostbare dagen voorbij waren gegaan voor niet.... De tranen kwamen in haar oogen, van machtelooze 12-672 177 spijt. Neen, zelfs de gedachte aan den verdwaalden Frans had geen kracht tegen dat onredelijke vuur in haar, tegen die gekwetste roos van melodieus en bijna heilig egoïsme, die genieten wilde van de stem, de oogen, de gedachten van Albering alleen en die de rest van de wereld ridicuul, eentonig en onverdraaglijk vond. Wat was meer waard, haar wond of haar geheele zelf? Als zij de keus gehad had tusschen de twee, zou ze niet geaarzeld hebben. Zelfs de dood was zoet, als hij voorbij zou komen.... Maar zij moest blijven wachten, misschien op niets, terwijl de kostbare dagen verstreken, als een stroom kostbaar reukwerk, dat in het water vloeide, voor haar oogen, zonder dat zij er iets van redden kon. Zoo bracht zij de sombere dagen door, die volgden op de vlucht van Frans, soms in den tuin slenterend, waar alle kleuren dood voor haar waren, soms op haar kamer, op het balkon, met het wijde uitzicht over den tuin en de bosschen der omgeving. Alle geluid, dat van den wind, den regen, een verwaaiend blad, een voetstap of een voertuig op den weg, wekte een heimwee in haar, gaf haar een huivering van spijt om al de oogenblikken. die verloren gingen. Ze hield van dat landschap, waar ze hem eens had zien arriveeren. Op het heldergroene grasveld brandden de rozen dof in het gesluierde weer. De bosschen vervaagden naar den horizon, in lichte en donkere partijen. De wolken dreven in flarden voorbij.... Op haar tafel zwierven pennen en papieren, die ze niet had aangeraakt, zoolang ze hier was. Ze had ze bijna niet aangeroerd, sedert haar huwelijk, na de litteraire werkcrisis, die haar overvallen was, toen ze Albering gezien had in zijn 178 Octobertuin. Ze vond oude herinneringen terug, in die papieren, de titel, het Tragisch bloed.... Ze kon er sedert meer van vertellen. Toch had ze geen lust ermee voort te gaan. Dien avond wachtte zij nog bij haar open balkondeuren. Bij een kleine schemerlamp schreef ze, en thans lukte het, omdat het weer een brief voor Albering was. Terwijl de regen zoetjes neerkletterde op de balkonplanken en in de donkere gevaarten der nabije boomen, voelde zij de hoop in zich opleven; hij zou komen, dezen avond, morgen en dan zou al de ellende vergeten zijn. En zij wilde dat hij, behalve de twee zakelijke aankondigingen, ook nog een teeken van teederder gedachten van haar vond. „Wees niet teleurgesteld, na al de blijdschap, heb geen spijt over den verloren tijd. Die vier of vijf dagen zijn de moeite niet waard. Je weet, wat we beloofd hebben.... Alleen ben ik zoo ongeduldig. Het was misschien niet noodig geweest, dat de scheiding zoo lang duurde. Maar nu zijn je nieuwe affaires tenminste geregeld en zullen we daar geen last van hebben. O, als je komt! Stuur het telegram dadelijk, ik kom onmiddellijk, al denken ze hier allemaal, dat ik gek ben. Ik ben gelukkig, vanavond, dank zij jou, in de verte. Het regent. In den tuin beneden, in het donker, vond ik de laatste rozen. Er zijn er nog, rozen, bij jou ook. O, je tuin, wat zullen we er gelukkig zijn en vindingrijk! O, stuur het telegram! Ik weet niet, welke lichtvaardige demon met loodzware vleugels vanavond mijn hoofd en mijn hart bewoont, maar het is, of ik je dankbaarheid voel, door den afstand heen, door den regen en den zwarten nacht. Tot morgen, hoop ik, of overmorgen.... als ik maar geduld heb. Lotte." Zij had geschreven in een zenuwachtige haast. Een vreemd 179 geluk, dat op zekerheid leek, had zich in haar verbeelding uitgegoten. Zij hoorde Alberings stem, zijn lach, zijn beloften van de laatste dagen in Scheveningen. Het deed er niet toe of ze wachten moest! Wat waren vier dagen, in vergelijk met de heerlijk lange toekomst. Zij duizelde voor de zwaarte van dat geluk, als zij haar hoofd in haar armen het rusten en haar oogen sloot. Onmogelijk — het was te veel! Eindelijk ging zij, veerend en licht, den kraag van haar regenmantel in de hoogte, zelf den brief op de post brengen in het regenachtige weer. Toen ze langs de serre ging, zag zij Moonen gapen, achter zijn krant. Dominee Schepel oreerde, achter zijn thee. De twee keken op, toen haar voetstap in het grint knerpte. Zij raadde de opmerking, die Moonen maken zou, maar nu was zij daar niet meer bang voor. Zij leefde in het gevaar als de salamander in het vuur. En de veranderlijke Moonen zou zeker de laatste zijn, om haar een ernstige hindernis in den weg te leggen. De regen op de donkere takken stemde haar nog milder. Voor het eerst weer luisterde zij naar dat geritsel als naar een koor van met haar gedachten bevriende stemmen, die voorspelden dat de dag van morgen even zoet voor haar zou zijn als het korte oogenblik van het heden was. Maar toen er den volgenden morgen nog geen telegram was, hield zij de onzekerheid niet langer uit. Zij bestelde weer de auto, en verdween zonder verklaring, Moonen met zijn ongevaarlijke verwondering alleenlatend. De bosschen, de heiden, de huizen, de hoeven, snelden voorbij in den vochtigen morgennevel. Aan de donkere dennentakken glinsterden dauwdruppen. In de bosschen hing 180 de stilte, de vegetale dood van een aquarium; en de grijze lucht leek van zilver, boven de donkere flarden van het groen der pijnen. Ze zag het nauwelijks. De liefde is een droom van zoo groote heftigheid, dat al het andere haar slechts voor decor dient. Zij leefde van herinneringen, verwachting, ongeduld: „Als hij nü niet " Dan waren het weer tranen. „O, hij is er zeker, zeker, althans vanavond." En dan was het gaan verzitten en met een herveuse strakheid naar den rug van Blijswijk staren. En weer verscheen het bekende huis. Hij was thuis, hij was thuis, de luiken waren open! De huishoudster, zij herinnerde zich dat die Greta heette, verscheen verwonderd aan de voordeur, toen de auto het hek binnendraaide. „Mijnheer komt vanavond. Vanavond, mevrouw, met den laatsten trein. Ik zal u het telegram laten zien." Vanavond! Dat was tenminste zekerheid! Dan morgen, goddank. Blijswijk moest maar aan de verwondering wennen ; en misschien verwonderde hij zich heelemaal niet. In ieder geval zou zij op de terugreis wel een verhaal weten te verzinnen, nu ze zich zoo vrij en dankbaar ging voelen. Morgen! Zaterdag. Dan nog Zondag, Maandag, Dinsdag, misschien Woensdag, als ze genoeg te wagen durfde. Hoe verrast zou hij zijn! Greta toonde haar het telegram. Zoo was het goed! Ze hoefde niets meer te zeggen. Er lagen drie brieven klaar! Opgeleefd, voldaan, gelukkig nam ze weer in de kar van Blijswijk plaats. „Nu naar mevrouw Sturing, Blijswijk, de omgekeerde volgorde van den vorigen keer." 181 Zij leefde op die verwachting en op haar zenuwen, dien dag. Een groote lust om nog met den laatsten trein te gaan en in den nacht nog te arriveeren, had ze bedwongen, om het schandaal, waaraan zij zich blootstelde, niet nog te verergeren. „Hij zou het te erg vinden...." Telegram of geen telegram, zij zou gaan, den volgenden dag. De nacht was nog onrustiger. Zij kon den slaap niet vinden. Haar droomerij brandde te rijk naar het donker toe. Het was hetzelfde weer van den vorigen dag, een zoele, lichte regen. Ze kon geen afscheid nemen van dat vochtige donker. Met een plaid om haar schouders, bleef ze over het balkon hangen en voelde de dauwige droppen tegen haar handen, tegen haar wangen, of ze uit die ondoorgrondehjke nachtlucht nieuwe krachten wilde putten voor haar droomerij. Een tram ging voorbij, achter de boomstammen als een roode lichtvlek, met veel geraas en gebel. Het moest over twaalven zijn. De lichten beneden waren uit. Moonen kon haar zien staan hier, als hij door de ramen van zijn slaapkamer gluurde.... Plotseling, even nadat de tram voorbijgevlogen was, rammelde het hek open en viel dicht met een kets. Een donkere figuur drong den tuin binnen, onherkenbaar eerst, tusschen de donker-glinsterende partijen der natte heesters: „Frans." Anders kon het niemand zijn. Hij slofte met haastige nonchalance naar de voordeur en belde aan. De galm ging door het heele huis. Hij had de spiedster op het balcon niet opgemerkt. „Waar kom je vandaan? Je heb geen sleutel? Ik kom." Hij bromde een ondankbaar antwoord. Zij ging haastig, blij dat er niemand anders op dit zonder- 182 linge bellen gereageerd had. Ze vond hem op de stoep, slordig, nat, zijn hoed scheef op zijn slapen gedrukt, zijn handen met een aanstellerige verkleumdheid in zijn zakken. „Waarom ben je gekomen, zoo laat en weggegaan zonder dat iemand ervan wist T' Maar zij merkte, dat hij weer was als den avond, toen ze hem aan zee tegengekomen was en hij vanzijnHellenistischen mandolinespeler verteld had; en erger zelfs nog. „Ik ben gekomen omdat ik wel weer eens slapen wilde op een fatsoenlijke kamer, omdat ik in beweging wilde zijn in den nacht, omdat de rest van de wereld me verveelde. Noctambuul ben ik. Dat is een mooi woord. „Nuctoperiplanêtos", zoo zingen de deelnemers aan een optocht, vanDionysus, in een comedie van Aristophanes. Dat gelukt hier nooit, optochten in den nacht, het ontaardt altijd in een schreeuwpartij zonder gratie, ik heb er de ervaring weer van opgedaan." Hij bleek wankel van gang, zóó zelfs, dat zij ervan schrok en er zich met moeite rekenschap van gaf, dat hij werkelijk te veel gedronken had. „Waar kom je vandaan ?" „Uit een Tartarus van wijn en andere délices. Maar ik kan niet vrijuit spreken tegen iedereen. Alleen tegen mezelf lukt het. De nacht was mooi op het achterbalkon van de tram, in den regen. De conducteur was een aardige man, hij zei: U mag er wel niet uitvallen. Maar het was om, eer ik het wist en nu ben ik weer hier en ik verveel me hier ook al weer. „Pessimist." „O, neen, ik ben integendeel optimist sedert ik je zie. Het schemert hier in het portaal als in mijn hoofd. Maak licht." Hij leunde tegen haar aan en zoo duwde hij haar de kamer in. 183 „Hoe laat is het?" vroeg hij. „Ik weet het niet, maar laat. Ga nu naar bed. Ik moet morgen vroeg weg...." voegde zij er ten einde raad aan toe. „Ga je weg? Neen, je gaat niet weg. Je bent veel te mooi om me alleen te laten." Hij werd helderder, door een veranderde stroom in zijn gedachten. De zuil die hem ondersteunde begon hem te impressionneeren. Hij begon een arm, een stuk hals, dat in zijn bereik kwam te kussen, als een beest, dat dorst heeft. Lotte schrok meer dan noodig was. Zij trok zijn arme hoofd weg, bij het haar, en hield het zoo op een behoorlijken afstand, zooals Perseus het hoofd van de Medusa draagt. Ze wond zich op, ze had tranen in haar oogen. En de arme Frans was tenslotte blij, dat hij een sofa onder zich voelde en daar kreunend neervallen kon. Toen drong de schaamte vaag in hem door: „Wat heb ik gedaan?" Zijn oogen vielen toe, het rijk der nachtmerries verzwolg zijn gedachten. Lotte vond het tenslotte het wijste, hem voorloopig daar maar te laten. Misschien kwam hij spoedig tot betere gedachten en zou hij zijn kamer alleen wel opzoeken. Frans bleef liggen, of al zijn veerkracht gebroken was, met trekken zonder uitdrukking, vol gelukzaligheid, en met iets in zijn onbewuste herinnering, dat hij eerst den volgenden dag zou verifieeren, zich met schrik afvragend, of het werkelijk zoo gebeurd was. Dit incident bracht al haar plannen in de war. Haar scrupules kregen weer kracht. Zij verweet zich de schuld te zijn van al het onheil, dat Frans overkwam. Zij was verantwoordelijk voor hem. Was zij met ouder? Zou zij geen nieuw ongeluk over hem brengen, als zij naar 184 Ede ging, den volgenden dag? Was Scheveningen niet erg genoeg? Maar zij kon zich de bezwaren herhalen, wortel kregen ze niet in haar. Wat had Albering haar niet beloofd, in Scheveningen! Het was haar definitieve bestemming, die zij volgde — Ze sliep weinig, dien nacht. Later dan ze gewild had werd zij wakker, den volgenden morgen. Toen was de aarzeling over. Zij wist zelfs niet meer, wat ze gestreden had dien nacht. Zij deelde Moonen haar plan mee om naar Bennekom, naar mevrouw Sturing te gaan, nonchalant, voor het raam turend, haar rug naar haar oom gekeerd. Moonen boog, zonder veel te antwoorden, volmaakte lakei. Hij had het opgegeven er iets van te begrijpen. Om den drang van haar geweten ook zijn zin te geven, wierp ze haastig een blik in de kamer van Frans. Hij sliep, gevangene van al de slechte materie, waar hij zich de vorige dagen aan overgegeven had. Zijn trekken hadden hun regelmaat weer terug, in deze houding van rust. Hij was charmant zoo en leek van nature tot niets slechts in staat. Was het slecht dat zij naar Albering ging? Was het slecht dat zij het berouw, de doodende spijt wilde verhezen, die ze in zich droeg, sinds zij wist, dat zij goed gezien had, in Albering, van het eerste oogenblik af? Ze had niets meer te besluiten. Het leven sleepte haar voort. Alleen had ze onzichtbaar willen zijn om althans niet de vragende oogen van Moonen achter zich te voelen. Want zij wist, dat die haar natuurde vanuit de serre, terwijl zij, in de auto van Blijswijk, uit het hek draaide en den weg insloeg naar de schoone illusie van Ede. 185 HOOFDSTUK VII ~ ALBERING'S ARISTEIA DE verrassing was nog grooter dan mijn spijt om de verloren dagen! Wie had dat durven denken, een week geleden?" Albering hielp haar haar mantel uitdoen, terwijl zij samen den goeden Blijswijk nastaarden, die met zijn auto uit het hek van den tuin verdween. „Een jaar geleden hebben we elkaar voor het eerst gezien. Een droomerig jaar. Juist op den dag dat jij bij me kwam, kwam ook die lanterfanter Van Voorden me vragen, of ik aan politiek wilde doen. En nu — vandaag, morgen, de rest van de week Als je wilt steek ik er nog een stokje voor en laat alles voor jou loopen. Een mensch kan maar een ding te gelijk doen! We zijn toch al meer dan vijf dagen kwijtgeraakt door de drukte. Je brieven, je goddelijke brieven. Ik heb ze gevonden. Je weet niet hoe razend ik was van spijt, dat ik niet eer hier ben geweest. Wanneer komt hij nu?" „Ik weet het niet precies. Maar op zijn vroegst op het eind van deze week. We hebben zeker vier dagen." „Een eeuw! En Moonen?" „Moonen weet niets, merkt niets, vraagt niets. Hij weet niet beter, of ik ben bij mevrouw Sturing." „Hij vraagt Blijswijk niet uit?" „Die weet niet beter, of ik gastraks naar mevrouw Sturing." „Je hebt moed!" Ze sloot haar oogen en zocht naar gedachten die hem plezier zouden doen. „Als ik zei, dat het een haar gescheeld heeft, of ik was niet gekomen, wat zou je zeggen?" „Niet gekomen? Na al die brieven, die ik hier gevonden 186 heb en waarvan er tenminste een juweel is? Die me het noodlot hebben doen vervloeken, dat me zoolang hiervandaan gehouden heeft." „Spreek daar niet over! We hebben al den tijd, voortaan. Maar het ts werkelijk zoo, dat ik bijna weggebleven ben. Het is alleen, omdat ik medelijden had met de bedroefde oogen, waarmee je naar buiten en naar de klok getuurd zoudt hebben, wachtend en schimpend, als er niets gekomen was, vanmorgen." „Waarom dan?" „Ik zal probeeren het je uit te leggen. Maar het is veel te krankzinnig." „Wat dan? Jan? Je schoonvader? Dr. Holman? Wie zat er achter?" „Niemand. Ik zelf. De kwestie is, dat ik alle tien minuten verander. Maar nu ben ik hier. Nu vertrouw ik me aan je toe." • „Frailty, thy name is woman." Hoewel het een absurde anti-woman was, die het zei. Maar zeg mij nu, waarom ben je bijna weggebleven ?" „Omdat ik vond, dat het slecht was om te komen." „Na wat ik beloofd heb?" „Ik ben niet alleen op de wereld." Zij ontroerde hem, met den bedrukten trek, die een oogenblik door haar opgewektheid heen schemeren kwam: „Dus, je hadt gewetenswroeging." „Ja, juist! Dat was het!" „Voor de eerste maal?" „Ja, voor de eerste maal. Je hebt me een heele massa beloofd. Maar ik kan me met indenken, dat dat ooit gebeuren zal." 187 „Het ontbreekt je aan moed." Hij bleef naar haar staren, met een verwonderden oogopslag. Wat had zij voor geheim ? Wat gaf het! Het belangrijke was, dat zij hier was. „Je bevalt me, zoo serieus." „Dat is, omdat ik nu kan zijn, zooals ik wil. Ik hoef niet te poseeren. De muren hebben geen ooren voortaan." „En de klokken geen wijzers." Ze bleven zoo, droomerig en gelukkig. Hun gedachten zwierven terug naar het vorige jaar, de eerste ontmoeting in den Octobertuin. Hoe snel gaat de tijd! Als ze toen den moed gehad hadden, dien ze nu hadden, hoeveel moeilijkheden zouden ze vermeden hebben! „Waaraan denk je ?" „Aan hetzelfde als jij." „Dat is waar, misschien. Er moet een vonk van resolute dwaasheid in ons zijn, van avontuurlijke zorgeloosheid, die ingeslapen zou zijn, als ooit ons geluk normaal geworden was. Laat mij er niet aan denken.... We zijn nu eenmaal naturen van het onweer." De aanwezigheid van de oude Greta was een bron van onrust voor Lotte. Maar Albering stelde haar gerust, zei haar, dat ze daar niet aan denken moest, dat Greta van haar logeeren evenmin kwaad zou denken, als Blijswijk, die haar gebracht had. „Maar hij weet niet beter, of ik ga naar mevrouw Sturing." „En Greta weet niet beter, of jij bent mijn dierbare nicht.' Zij maakten wandelingen, om niet de aandacht te trekken in het donker. Want Albering was een personage van gewicht geworden in deze stille omgeving. „Dat je nu juist deze dagen gekomen bent!" 188 Daarop liepen hun verzuchtingen in den regel uit. Hij had inderdaad aan meer te denken, dan aan Lotte. Nu een flink brok van zijn toekomst op het spel stond, moest hij waakzaam zijn. Hij kon zijn succes in de laatste week niet op het spel zetten voor twee mooie oogen. Hij moest handelen. Hij moest confereeren, hij moest spreken, hij kon zich minder laten gaan dan ooit. Maar alle dingen dezer wereld zijn goed gemaakt, dat wil zeggen, dat ze allen tot iets dienen kunnen: hij wilde ook de komst van Lotte niet in een ander licht zien: „Je bent juist op tijd gekomen. Je zult me inspireeren. Je zult me de verveling van die eindelooze besprekingen draaglijk maken. Het is wel een domme onderneming, maar ik ben het begonnen voor jou. Ik wist niet, hoe ik anders hiervandaan moest komen, en me wat meer vrijheid moest verschaffen." Inderdaad, de laatste weken waren gejaagd geweest. Besprekingen in Den Haag, in Utrecht en hier in Ede. Met mijnheer Van Gerkenhoven, den hoofdonderwijzer van Bennekom, die voorzitter was van de kiesvereeniging. Deze was Albering slecht gezind, omdat hij zichzelf een uitnemend kandidaat gevonden zou hebben. Maar hij had niet tegen Mr. Jungius opgekund, wiens argument: „We moeten iemand van hier hebben. Hij is iemand die bier bekend en gezien is. Hier wordt de hoofdstrijd uitgevochten voor heel het district," den doorslag gegeven had. Het derde lid van het bestuur, waarmee hij veel te maken had, was een plaatselijke beroemdheid, de rentenier-schilder Bronkhorst. Groot, grijs, grof en mager, van ver herkenbaar door een wapperenden, lood-grijzen baard, een legendaire pelerine en een nonchalanten flambard. Een ijdel en kinder- 189 achtig personage, geschikt om alle ceremonies op te luisteren met de welsprekendheid van zijn longen. „Ik ben maar bang, dat hij geen ervaring genoeg heeft. Hij behandelt de dingen niet zakelijk, niet grondig. Het is geen politieke kop," zuchtte Van Gerkenhoven. „Hij weet veel van kunst," vergoelijkte Bronkhorst, die gewoonlijk de partij van de overwinnende partij koos. „Tenminste, voor iemand van zijn categorie," voegde hij er geringschattend aan toe; want men moet nooit zijn naaste al te zeer in de hoogte steken, omdat men daar zelf wel eens bij te kort zou kunnen komen. „Het is iemand van hier," herhaalde Mr. Jungius, die verder gezeur overbodig vond. „Hij staat goed bekend, hier. Jammer, dat hij er niet meer profijt van weet te trekken. Maar wij zullen dat vuurtje wel oprakelen." „Dat is het juist! Als hij zich daar maar niet tegen verzette. Maar weet u, wat hij zei, toen ik hem eenige circulaires het zien? „Ik wil geen waschlijst van mijn deugden!" Zoo moet je maar beginnen I" Gerkenhoven vond zich zelfs als wegbereider miskend. „Ja, hij is wel wat zijn eigen vijand. Maar hier is een zeker district voor den Vrijheidsbond. Altijd geweest." „Als de goede zaak maar niet lijdt, door al die eigenwijsheid!" „Het zou een waagstuk zijn in een ander district, dat geef ik toe. Maar hier is toch een zeker district." Mr. Jungius vermaakte er zich mee Gerkenhoven te treiteren. „En bovendien. Het is nu eenmaal zoo besloten en van hoogerhand goedgekeurd." „Als hij de belangen der ingezetenen maar niet verwaar- 190 loost. Je moet niet vergeten, het is iemand, die geheel buiten de practijk van het leven staat." „Hij heeft ruime ideeën, hij heeft een ruimen blik," herhaalde Bronkhorst, die van de schoone besluiteloosheid hield, op den lossen toon, die aan een philosoof paste, die zijn oordeel inhoudt en niet oordeelt, om niet geoordeeld te worden. Albering, die de gave had anderen voor zich te laten werken, had dit drietal de zorg voor de voorbereiding met veel beleid op den hals geschoven, voor zichzelf alleen een paar spreekbeurten reserveerend, behalve de onderhandelingen met het partijbestuur. Maar de ambitieuse werklust, de behoefte, goed te doen, wat hij deed, waarmee hij de onderneming begonnen was, inspireerden hem niet meer, sinds Lotte, en de behoefte het heele menschdom te vergeten voor de dwaasheid in gezelschap van een enkel individu, zich van hem had meester gemaakt. Hij hield meer van zijn droomerij en van zich overgeven aan het gelukkige uur. Hij had geen lust zich met de details meer te bemoeien. Hij zou het op den goeden inval aan laten komen, wat hem toch altijd gelukte, en zonder welke alle preparatie toch nutteloos is. „Ik heb deze dagen gelukkig niets met den dienst te maken. Ik kan den heelen dag bij jou zijn! De verkiezingen zijn nog wel ergens goed voor!" „Dat moet je zeggen, vanavond, als je aan het spreken bent." „Dat durf ik wel. Maar ik zal toch maar wijzer zijn. Dat is het vervelende van heel de grap: Je moet voortdurend wijzer zijn, dan je bent en overal een ernstig gezicht bij trekken. 191 Maar het leven geeft nu eenmaal niets zonder groote inspanning aan de arme stervelingen." Lotte keek ernstig zijn vele papieren in en probeerde de vertakkingen van het organisme, waarvan Albering het middelpunt was, in haar gedachten te krijgen en te overzien. Albering amuseerde zich met haar belangstelling: „Je zult het binnenkort beter weten dan ik „Ik heb het partij-programma probeeren te bestudeeren, zonder dat ik kans zie er het essentieele van te pakken te krijgen. Regels en uitzonderingen! Ik zie geen kans mijn discours vooruit te maken! Het lijkt alles zoo onnoozel, als ik er voor ga zitten en den Syllabus van Gerkenhoven aanzie! De vrijheid! We zullen niet sterven aan gebrek aan vrijheid in het goede land van Holland! Algemeen kiesrecht! Om je de waarheid te zeggen, heb ik nog nooit een stem uitgebracht. Ik zal het laatste slachtoffer zijn van een beperking. En de rest! Ik kan me niet druk maken voor die dingen! „Maar ik weet wel een middel, om in vuur te komen! De socialisten zijn er. Ik moet hen ontzien voor Gerkenhoven en Jungius. Die willen daar ook nog stemmen van hebben. Maar ik doe er niets aan, het kan me niet schelen, wat ervan komt! Ik haat die albedillen wel driemaal meer, dan al wat rechts is! Als ik tegen hen praten mag, kom ik zeker in de stemming en sleep ze allemaal mee. Ik zal hen spreken over de civilisatie, die zij ruïneeren en verwoesten willen. Er is een civilisatie en die niet van Karl Marx, den onleesbare, leven kan. Die men verdedigen moet en tot het einde, tegen domheid, blindheid, gemeenheid en lamlendigheid, mijne heeren anarchisten en onverschilligen! En niet voor mijn poovere plezier, omdat ik ervan te profiteeren Üjk, maar 192 omdat het leven een questie is van langen duur. Wat men laat glippen, daar treurt men morgen over en wat men in stand houdt, daar heeft men plezier van. En dat te varieeren en uit te rekken zal me veel minder vervelen, dan de formules van politieke emulatie te onthouden, die Gerkenhoven en Jungius voor me hebben geprepareerd. Het eene laat zich met mijn interieure ritme vereenigen, het andere niet. Ik zal alles maar op de godin Peitho aan laten komen, die haar gunstelingen zoomin in den steek laat als jij." Zoo sprak Albering, den derden middag, terwijl hij met Lotte thee dronk. Dien avond moest de eerste belangrijke meeting plaats hebben. Er werd gebeld: „Wie kan dat zijn?" Het was Blauwbaard. „Mijnheer Bronkhorst," kwam Greta zeggen. „Laat mijnheer Bronkhorst hier. En jij?" „Ik blijf," zei Lotte, die smaak in de politiek begon te krijgen. „Dan ga je door heel de stad." „Ik kan hier op visite zijn." „Die visite duurt wat lang, zal hij vinden, als hij je een ander maal weerziet." „Ik blijf. Het is veel te grappig." Bronkhorst kwam binnen, in zijn wijde overjas, zijn flambard in zijn éene hand, terwijl hij met de andere zijn wilde, grauwe haren achterover wierp. In zijn loodgrijze oogen flitste zijn normale, onnoozele en zelfvoldane glimlachje; en zijn stem, onaangenaam door een dreunend accent, scheen een indringer in de omgeving van sympathie en geest, waar Albering en Lotte hun middag hadden doorgebracht. „Ik kwam over de verkiezing praten, kapitein. De eerste 13-672 193 keer, voor u, vanavond, in het openbaar! En een nieuwe stuurman, wat onervaren nog in de practische handgrepen, ondanks zijn manifeste verdiensten, op zoovelerlei gebied. Mevrouw, het is mij zeer aangenaam kennis met u te maken. Mevrouw Sturing ? O, die ken ik wel. Is die familie van u... ?" Albering ontlastte hem van zijn cape. En Bronkhorst ratelde verder: „Ja. Ik vertrouw wel, dat u mijn raad niet noodig hebt Maar er zijn zoo van die plaatselijke eigenaardigheden, die men weten moet. Mijnheer Aemelmans, vroeger, en daarvoor mijnheer Lovelaar beschouwden mij als hun rechterhand. ..." Bronkhorst ratelde door, had een oordeel over alles. De schilderkunst had hij opgegeven, vanwegen de rumatiek. „Ik schilderde altijd buiten." Sedert was bij aan het dichten geslagen. „Daar heb ik van gehoord," zei Albering. „Hoe heet uw jongste bundel ook weer?" „Mijn nieuwste bundel? Zonnebloemen." „En de daarvorige?" „Heikruid, kapitein. Ik zal ze u thuis sturen. O, mevrouw, het zal me een groote eer zijn ze u te zenden." „Maar nu terzake, mijnheer Bronkhorst, ik was juist aan mijn discours voor vanavond bezig. Welke goede raad kunt u me nog geven?" „Uw discours? Hebt u het daar? Mag ik het inzien? Dat was zoo de gewoonte, vroeger, met mijnheer Aemelmans, de oude mijnheer Aemelmans. U mag uw voorganger wel met een enkel woord herdenken. Ja, zoo'n verkiezingsrede, dat is een collectief werk. Ieder brengt zijn portie wijsheid 194 mee. Het gaat erom zieltjes te winnen en ze luisteren niet allen naar hetzelfde gefluit." „Maar geeft u mij uw opmerkingen maar op schrift. Dan zal ik wel zien, wat ik ermee doe." „U bent veeleischend, kapitein. Inderdaad, u bent de eigenaardigste candidaat, dien we hier ooit gehad hebben. Ik herinner me... mijnheer Loverlaar, mijnheer Aemelmans..." Bronkhorst informeerde of Lotte met mevrouw Sturing of andere bekenden op de vergadering aanwezig zou zijn. Toen ze antwoordde: „wie weet?", beloofde hij voor plaatsen te zullen zorgen. Hij vond haar interessant en was wel van plan zich interessant te maken. Den heelen kostbaren middag door bleef hij praten. De avond kwam en Lotte ging mee. Zij hield van de risico in Alberings gezelschap meer dan van iets anders. Het zaaltje van de sociëteit Harmonie was vol belangstellenden en nieuwsgierigen. Het was de eerste maal, dat de candidaat in persoon het woord zou voeren. Aan de bestuurstafel, op het podium zaten Van Gerkenhoven, schraal en gewichtig, met den voorzittershamer en een stapel documenten en mijnheer Jungius, los en sympathiek, informeerend wie de mooie dame wel wezen kon, die met Albering en Bronkhorst in de bestuurskamer was. „Ik dacht, dat zijn vrouw dood was," zei Jungius. „Misschien is het familie van mijnheer Bronkhorst." „Dat kan. Ik ga erop af." Zoo werd ook Mr. Jungius aan haar voorgesteld. Albering was stug, somber, en had een schorre keel. Hij zag niet tegen spreken op, maar tegen het programma van de liberale partij, dat zich niet met zijn interieure ritme vereenigen 195 liet. Hoewel hij van agitatie hield, was hem juist in deze dagen het eindelooze in en uitloopen van zooveel onbekenden meer dan onaangenaam. De voorwendsels, waarmee hij de aanwezigheid van Lotte verontschuldigen moest, irriteerden hem ook. Want hij was een slecht leugenaar. Bronkhorst bracht Lotte naar een plaats op de voorste rij. Toen zocht hij de zijne op, aan de bestuurstafel. Gerkenhoven opende de vergadering herdacht den overleden Aemelmans en resumeerde de verdiensten van den nieuwen candidaat, in een versleten rhetoriek, waarin voor venijn geen plaats was. Toen kreeg Albering het woord, toegejuicht door het grootste deel der vergadering. Hij begon, wat abrupt en zijn keel schrapend. Allengs kwam de gang er in. „Laat mij beginnen met mijn voorganger te herdenken, den algemeen geachten en door zijn toewijding aan de belangen van het land ver buiten deze gemeente gewaardeerden heer Aemelmans, die gedurende zoovele jaren, op zoo waardige wijze ons district vertegenwoordigd heeft. Ik ben ervan doordrongen, dat ik een zware verantwoordelijkheid op mij neem, nu ik er naar pretendeer in zijn voetstappen verder te treden. Hij was een man als weinigen, allen die met hem in aanraking zijn geweest — ik heb dat voorrecht niet gehad — getuigen het eenstemmig. Als voorzitter van een menigte instellingen heeft hij allen in deze gemeente grootelij ks aan zich verplicht. En de eerste oogenblikken van onze bespreking mogen wij wel met eerbied en dankbaarheid wijden aan het herdenken van zijn hooge nagedachtenis. Om tot ons onderwerp te komen, laat mij eerst een kort overzicht geven van de gebeurtenissen op politiek gebied, dezer 196 laatste jaren. Kritiek en toekomstplannen kunnen zich geleidelijk daaraan vastknoopen. We hebben de rechterpartijen gezien in het bezit van de macht en de liberale partij, met de socialisten in oppositie Maar hij was er de man niet naar om langen tijd het eene te denken en het andere te zeggen. Na een paar interrupties van een socialist op de voorste rij, antwoordde hij met een scherpte, waaraan men niet gewoon was. Dat veroorzaakte bedremmeldheid in de zaal en alras meer interrupties. „De linkerpartijen moeten samen gaan, willen zij kans hebben op succes," werd er geroepen. „De vijand is rechts." Het rumoer groeide. Van Gerkenhoven hamerde, vroeg om stilte met een zuurzoet lachje. Dat moedigde een oud heertje, op een der eerste rijen aan. Hij stond op. „Mijnheer de voorzitter! We moeten goed weten, wat we aan onzen kandidaat hebben!" „Hij denkt, dat hij in het leger is!" „Militairist!" „We moeten weten, wat we aan onzen kandidaat hebben !" herhaalde het oude heertje door het telkens oplevend rumoer heen. „U kunt weten, wat u aan mij hebt. Ik bind me aan geen programma. Hebt u vertrouwen in mijn oordeel en in mijn smaak, dan kunt u voor mij stemmen. Anders kunt u het laten. In den tijd, waarin we leven, beschouw ik het socialisme als een gevaarlijker vijand dan de zoogenaamde clericalen." „Zoo veroorzaakt u een schisma in de partij. We moeten handelen naar eendere principes." „Zoo scheurt u de partij in tweeën." 197 Veranderde omstandigheden eischen een andere gedragslijn. Ik heb gezegd: in de tegenwoordige moeilijkheden lijkt het mij, dat zij die de maatschappelijke orde erkennen en handhaven willen, zich niet moeten laten verdeden door hun afwijkende meeningen op ondergeschikte punten.... „U bent Vrijheidsbonder op eigen houtje." „Militairist." Het rumoer groeide. „Als er toch niemand luistert, dan dit. Ik ben niet van plan veel vooruit te beloven. Ik zal handelen naar de omstandigheden zijn. Ik ben er zelf. Voor wien dat geen waarborg genoeg is, die kan zijn stembriefje houden." „Dat is geen propaganda maken!' „Despoot!" „Zoo verkruimelt de partij!" „Weg met de clericalen!" „Leve Multatuli!" „Leve Wijnkoop!" „Weg met de militairisten!" „Mihtairistl" Dat was het goede woord. Men kon het in massa scandeeren blijven, zoo, dat men plezier kreeg in zijn eigen rumoer en de zaal ervan dreunde. Gerkenhoven bleef hameren. Albering haalde de schouders op. Op het podium delibereerden de kopstukken: „Hij zou dit zekere district voor ons bederven. „Hij heeft geen twee duiten gezond verstand." „Ik heb het altijd wel gezegd." Het oude heertje, op de voorste rij, sprong naar voren en richtte zich tot het bestuur: „Ik sommeer het bestuur zich hierover duidelijk uit te spreken! Hoe komt het erbij, een candidaat te stellen, wiens programma op belangrijke punten 198 afwijkt van dat van de partij. Geen programma's op eigen houtje! Geen anarchie in de partij!" Gerkenhoven was opgestaan en naar voren gekomen. De brutaliteit der interpellanten maakte hem moedig. Hij begon met de taak van spreker over te nemen: „Geachte aanwezigen! Het doet mij leed, dat ik moet ingrijpen, maar ik kan de houding van den heer Albering evenmin goedkeuren, als de geachte interpellanten. In het programma, dat door ons zorgvuldig is opgesteld, in overleg met het hoofdbestuur, komt van al die dingen niets voor. Ik sluit me dus geheel bij den geachten interpellant aan en verklaar, dat als de geachte spreker bij zijn beweringen volhardt, hij niet namens de partij spreekt." Een salvo van bijval begroette dit begin van verraad. Albering had er genoeg van. De ontmoediging over zijn medemenschen, die hem dwingen wilden, alles au serieux namen, overviel hem voor de zooveelstemaal. Hij vond zich belachelijk, omdat hij deze dwazen had willen braveeren. Het liefst had hij hen den rug toegekeerd, zonder meer. Maar hij hield nog even: „Als ik persoonlijke meeningen ten beste gegeven heb, dan draag ik daar persoonlijk de verantwoording van. Het is een questie tusschen mij en de partij en niet tusschen mij en deze vergadering Die druppel deed den emmer o verloopen. Het rumoer werd algemeen. Het gelukte hem niet verder zich verstaanbaar te maken. Ten slotte trachtte Bronkhorst olie op de golven te werpen, met aartsvaderlijke bonhomie en welsprekendheid van een weesvader. Toen hij naar voren kwam, op het podium, ontstond er 199 stilte in alle hoeken, toen een aanstekelijk applaus, onderbroken door gelach en uitroepen „Leve Blauwbaard". Op het gelaat van den ijdelen ouden man verscheen een voldanen grijns: hij kalmeerde de onstuimige golven, met een uitgestrekte vuile hand: „Het is geoorloofd aan hem, dien men hier in een erkentelijke bui den naam van Eereburger gegeven heeft, in omstandigheden, waarin er burgeroorlog dreigt in de partij, wier politieke programma ons allen ter harte gaat.... Het is geoorloofd, zeg ik, in deze omstandigheden te trachten erger te voorkomen, en van de ervaring gebruik te maken, die hij van de toestanden hier heeft, om den vrede in de partij te herstellen en de menschen weer indachtig te maken aan de gouden spreuk „Eendracht maakt macht". Ik wil op den kapitein Albering geen critiek uitoefenen. Ik wil geen kwaad van hem spreken. Ik zeg kwaad van niemand. De heer Albering is iemand met excellente kwaliteiten in zijn vak. Laten wij hem dat nazeggen. Ieder wat hem toekomt." Bravo's geroep van „Leve Blauwbaard" beloonden hem. Zoo het hij zich door een troebele dankbaarheid meeslepen om beslissende stappen te doen: „Misschien is het het beste, dat we de bijeenkomst afbreken en de volgende uitstellen tot nader order. Tusschen de leiders moet eendracht bestaan." Albering hoorde het eind al niet meer aan. Hij was weggevlucht naar de bestuurskamer. Jungius was hem gevolgd. „Natuurlijk, natuurlijk, denk ik er niet meer over. Je zoudt me een plezier doen, als je die dame op de eerste rij wilt waarschuwen, je weet wie ik bedoel, mevrouw Ter* Beek. Ik ga. Verder redeneeren dient tot niets. Alles of niets. Ik bind me 200 aan geen enkel programma. Als men daarvan niet gediend is hier, dan spijt me dat." Jungius had te veel geest om het geval au serieux te nemen. „We zullen zien, hoe we het oplappen. Nu wordt Gerkenhoven kandidaat. Dat gaat me aan mijn hart. Voor hem is het een buitenkansje. Jij hebt ook voor geen twee duiten gezond verstand. Enfin. Ik zal die mevrouw waarschuwen. Je kunt niet wachten ?" Lotte kwam al. Albering draaide ook dit deel van het verleden den rug toe en haastte zich naar buiten. Ze gingen naar huis, in haast, blij te ontkomen aan rumoer en gejouw, ook aan de enthusiaste felicitaties van sommige vrienden en bekenden, die Albering niet in den steek lieten. „Het is goed. We zullen er later wel om lachen. Ik moet weg. Ik ben blij, dat ik weer een vrij man ben " Zij gaven elkaar een arm, zonder zich te bekommeren om wie er kwaad van denken kon, en het was een heerlijke sensatie van onkwetsbaarheid die algemeene verachting achter zich te laten. De straten waren leeg, alles wat tijd te verhezen had, was te hoop geloopen, naar de groote zaal van de Sociëteit, of in de buurt in de kroegen, of op het plein. Alleen enkele winkels waren opengebleven en daar draalde soms een geduldige eigenaar in de verlichte deur. Een gejoel, een geratel van applaudisseerende handen, of een snerpend gezang, dat uit de kieszaal dreef, haalde hen in, terwijl zij zich uit de kom van het dorp verwijderden. „Alles gebeurt ten slotte werkelijk," verzuchtte Lotte, „wel niet zooals we het gedacht hadden, maar toch zoo, dat 201 het erop lijkt; en eer we het zelf weten. Het is nog geen jaar geleden. Het was in een klein stadje, aan de Middellandsche Zee, in Spezzia. Een avond, een avond als deze. Jan was in het hotel gebleven, en ik slenterde wat rond. Daar heb ik voor het eerst sedert mijn huwelijk weer aan jou gedacht, en verlangd krankzinnig te zijn en bij jou, liever dan bij Jan. En om mij heen was. een helsch spectakel van schetterende muziek en joelende menschen. Daar heb ik rond gedwaald, en daar heb ik voor het eerst weer met je schim een gesprek gehouden." Ze waren van den hoofdweg afgedwaald en een zijweg ingeslagen, buiten het dorp, zonder dat zij goed wisten, waar zij heengingen. Noch hun verstand noch hun oogen leidden hun schreden. Een vaag instinct van samen willen zijn, een schroom voor alle nauwkeurige plaatsen dreef hen voort, van den beganen weg af. Zoo dwaalden zij langzaam naar het onbekende tusschen de druipende, donkere dennen. Het had geregend. In het bosch hing de zwarte stilte der afgronden; en boven de boomtoppen strekte de astrale stilte der hemelen zich uit. De wind was vochtig en gedrenkt met den bitteren geur der pijnen. Een lantaarn flikkerde eenzaam bij een bocht van een weg, dien zij niet volgen zouden. „Je sprak daareven over Spezzia. En dat brengt me op een idee, of liever, dat versterkt een gedachte, die al dikwijls in me opgekomen is en die ik in Scheveningen nog niet aandurfde: Wat zou je ervan zeggen, als ik mijn ontslag nam uit den dienst. En als we hier alles achterlieten, bekenden, consternatie, kwaadwillige en vergoelijkende tongen; en als we personages der legende werden, die men gezien heeft, 202 maar die men niet meer ziet. Het hoeft niet precies Spezzia te zijn, maar Italië lijkt me uitermate geschikt voor zulke ondernemingen : een mooie hemel bij dag en bij nacht. Dit is een goede gelegenheid om alle banden der ijdelheid door te hakken en voortaan alleen toe te behooren aan de droomerij en aan jou. Wat zeg je ervan?" „Is dat wel wijs?" „Het is niet zeker, dat wijs willen zijn altijd het wijste is. Dat is egoïsme, gierigheid, bijna." Zij schudde neen, wat teleurgesteld. „Het is, dat jij minder af hankelijk bent dan ik." Haar stem werd ernstiger. Zij dacht weer aan een jaar geleden, toen het nog mogelijk geweest zou zijn, alles ten goede te veranderen. Welke sombere demon had er plezier in gehad haar deze tentatie, verscherpt nog door het berouw, te zenden voor haar leven lang ? „Je hebt de charme gebroken, door te veel over de toekomst te denken. Laten we naar huis gaan. Laten we tenminste deze paar dagen in vrede genieten. We zullen nog wel andere vinden." „Ik zou overplaatsing kunnen vragen, naar een oord, dat dichter bij je in de buurt is. Want ik wil tot je beschikking zijn; en geen strik aan mijn voeten hebben, als het erop aankomt je wenschen te gehoorzamen. Waar moet ik gaan wonen? In Amsterdam? Bij Amsterdam?" „We zullen wel zien. Doe alleen geen overhaaste stappen, waar je spijt van hebben kunt. Laten we nemen, wat we hebben. Het is zoo weinig niet, dit oogenblik, deze dagen." Thuis vonden zij de deur geblokkeerd door een donkere groep menschen, die met Greta delibereerden, op de stoep, in het licht van het portaal. 203 „Daar is mijnheer, geloof ik, al." „Het hoofd der samenzwering," zei een stem in het donker. Het waren enkele vrienden die hem met in den steek wilden laten, die hem troosten kwamen met een grooten krans en bedanken voor de afwisseling die hij in de dagelijksche eentonigheid gebracht had. In hun midden, trouwens vooraan, was de rentenier-schilder Bronkhorst, vriend van alle menschen en van alle parades, en die te gemakkelijker tot dezen stap te brengen was geweest, omdat hij nieuwsgierig was naar Lotte en de handelingen van Lotte. Want voor haar aanwezigheid kon hij geen verklaring vinden, die hem toestond al het goede van haar te denken, dat hij graag denken wilde, om een gerust hart te hebben. Albering werd boos, dof, nijdig toen hij hen herkende. Maar de stem van Lotte, die fluisterde: „Wat is er?" en haar arm, die aan de zijne knelden deden hem zich inhouden. Ze voelden verrassing, schroom, ironie, in de aangezichten die hen ontvingen en ze verdroegen het stoïsch, zooals ze wel moesten. Eer er iets verklaard was, nam Bronkhorst al het woord, met zijn gewone zwevende, karakterlooze welwillendheid: „Mijn waarde vriend, mijn onvoorzichtige vriend. Het is niet om u nogeens de les te lezen, dat we hier zijn. Het is, om te zeggen, dat we uw houding wel verstaan, al kunnen wij er ons niet allen mee vereenigen. En toen zijn enkele vrienden en collega's, die in de zaal aanwezig waren op de idee gekomen je nog een blijk van sympathie te brengen op dit late uur. Ziehier de laurieren. Ze hebben mij, ouden bard, meegetroond, om een passend woord te spreken bij de gelegenheid. Zij zien alleen den amusanten kant van het geval. De 204 politieke comedie, noemen zij het. Ik voor mij ben voor dien amusanten kant ook niet ongevoelig geweest, maar er waren teveel ernstige dingen bij gemoeid, dan dat ik die stille sympathie in het openbaar had kunnen laten blijken. Daarom moet ge genoegen nemen met deze vriendenhand op den drempel van uw politieke loopbaan, met de verzekering, dat we later met plezier onze discussies zullen voortzetten." „Neen Albering," zei een jong officier, beschaamd over Bronkhorst en door een lichte paniekstemming overvallen, toen hij de aanwezigheid van de onbekende dame bemerkte en bedacht dat ze wel zeer ongelegen konden komen met hun deputatie: „Neen Albering. Zooveel heeft het niet te beduiden. We wilden alleen zeggen, dat we flink gelachen hebben en dat we je toegejuicht hebben, al was daar niets van te hooren in de algemeene herrie. We Albering had er genoeg van: „Ik bedank jullie allen. Maar ik ben de laatste om het ernstig op te nemen." „Het was een comedie." „Een klucht der vergissingen." „Je hebt geen gezicht voor een kamerlid. Het fatum heeft gesproken!" Albering dacht erover na, wat hij met dezen troep springin-'t-velden beginnen moest, op dit uur, met Lotte in de nabijheid. „We zullen met ons allen een glaasje gaan drinken op den gelukkigen afloop. Kom mee, naar binnen, als jullie tijd hebt. Heb jij ook nog een oogenblik, Lotte? Voor ik je naar huis breng." • „Het is serieus, je invitatie?" zei een malicieuze stem in het donker. Maar Albering was al naar binnen, gevolgd door 205 Bronkhorst en eenige anderen, die hier weieens een voet in huis hadden gezet. De aanwezigheid van Lotte, die haar hoed en mantel aangehouden had, om de üluzie van een korte aanwezigheid niet te verstoren, wierp een zekere gêne in hun midden. Ze bleven niet lang. Bronkhorst was de laatste die vertrok. Hij had zelfs aangeboden Lotte weg te brengen, in Alberings plaats. Eindelijk waren zij alleen. „Ik ben moe," zei Lotte, gelukkig in en na al die opwinding. „Ik deug eigenlijk niet voor al die emoties, maar ik doe het graag. Wat is er allemaal niet gebeurd, vanavond!" Ze rekte zich uit, als een kat, in haar stoel. Ze had zich nooit zojo opgenomen gevoeld in den sleur van het dagelijksche leven. Zij geeuwde en opende een krant. Albering bleef naar haar staren; hij bedacht, dat zijn exterieure geluk nu gelijk was aan zijn interieure en dat dat zoo blijven zou, als hij het wilde met genoeg kracht. Hij dacht aan al de hindernissen, die nog te overwinnen waren, de vele formaliteiten, waarvoor ze geen van beiden een temperament hadden. Maar dat zou later wel komen.... Plotseling, een kreet van schrik en verwondering boven de krant vandaan: „Ah, lees, lees, lees toch!" Het was een afschuwelijk gemengd berichtje, dat ze misschien niet eens gevonden zou hebben, als het niet op haar gedoeld had: „Vliegongeluk: Een vliegtuig van de Anglo-Norman Maatschappij van Stockholm vertrokken naar Amsterdam, was verplicht bij Zuidwolde een noodlanding te doen, waarbij het vliegtuig, voor het stilstond, tegen een hek botste en omvergeworpen werd. De bestuurder, een Zweed genaamd Halvordsen en 206 twee der drie inzettenden, kregen ernstige verwondingen en moesten naar een ziekenhuis in Groningen overgebracht worden." Volgden de namen der passagiers, waaronder dien van Jan. Hij was met een beenbreuk naar Groningen vervoerd. Lotte had gewacht, terwijl Albering las, achter hem staande, met een zenuwachtige beslotenheid de krant vasthoudend, buiten adem en buiten gedachten: „Ja? En? Wat moet ik doen?" „Doen?" Hij richtte zich op. Zijn bhk trof den hare, nog voor hij de verandering, die deze schok in zijn gedachtengang bracht, gemeten had en overzien. „Doen?" Er was materie voor overdenkingen van allerlei aard, maar er viel niets te „doen". Schrik, paniek, een glimp van mogelijke vreugde, spijt, omdat hij uit zijn behaaglijke gedachten was opgeschrikt, streden in hem.Toen zei hij kalm, haar recht aanziend: „Je moet gaan. Morgen, met den eersten trein." „Dat dacht ik ook," zei ze, met doffe teleurstelling, nu ze inzien moest, dat het onvermijdelijke onvermijdelijk was. „Het is misschien niet ernstig," dat gaf haar tenslotte wat opluchting. Ook in Lotte dansten een oneindig aantal gevoelens rond: berouw, vrees, hoop, bijgeloof (een van haar eerste geheime opwellingen was, of dit geen providentieele beschikking was, waardoor haar noodlottige huwelijk werd teniet gedaan en dat, waarvoor zij bestemd was, werd gesanctionneerd. En op een andere baan van haar gedachten kon zij gelooven, dat het de straf was voor haar onvoorzichtigheid, of omdat zij Frans in den steek had gelaten). „Het is misschien niet ernstig. Hij zal misschien gauw weer 207 beter zijn." Dat was nog de beste conclusie, die niets besloot en tenminste het stille oogenblik niet verbrak. Maar een moeilijk accent in haar stem bewees, dat zij niet alles uitspreken dorst. „Er zal een telegram naar Moonen gaan!" „Wat doet het er toe! Er verandert voor ons niets meer. Of ze het nu weten of over drie maanden! We moeten, misschien, wat meer geduld hebben, nu dit gebeurd is. Maar alles blijft zooals we afgesproken hebben." Naast elkander bleven ze lang zitten, zonder elkaar veel aan te zien. De stilte heerschte in de kamer; en ook hun gedachten gingen parallel. Een woord, dat zij van tijd tot tijd wisselden, bewees het. „Je moet morgen gaan!" „Ik zal gaan." „Ik wou, dat ik alles wist!" „We moeten eerst alles weten, eer „Eer?" „Eer we verder iets kunnen beslissen." „Je denkt dus nog aan verder?" „Wat anders?" „Wanneer het zijn zal.... ?" „Ja. En " „En?" „Hoe het zijn zal!" Zij had zich naar hem toegewend met een glans in haar oogen en een nerveuse, teruggehouden glimlach. Albering beet op zijn lippen. Had hij niet reeds lang op iets dergelijks voorbereid moeten zijn ? Had hij niet beter met Lotte over de mogelijkheid van een scheiding kunnen spre- 208 ken, toen haar man gezond in Noorwegen was, dan nu hij ziek in Groningen lag. Kon hij iets tegen een gewonde ondernemen? Ze dommelden weer terug naar het oproer van hun interieure stilte. Alles was moeilijker geworden. Er viel niets meer te besluiten, voor zij alles nauwkeurig wisten. Lotte dacht aan den laatsten avond, in Doorn, aan Frans, aan den slapeloozen nacht. Had zij niet moeten gaan? Dat was onmogelijk geweest, zij voelde het nu meer dan ooit. Die gedachten wilden geen kracht meer in haar krijgen. Zij kon zich niet indenken, dat het kwaad was, wat ze deed, zoolang ze vlak bij Albering was. Was het niet een werkelijke deugd, wat ze in hem bewonderde? Albering, die geen scrupules verdragen kon, sloeg den kant van het cynisme uit: „Het is goed, dat dit gisteren niet gebeurd is. Dan had ik aan mijn redevoering zelfs niet kunnen beginnen!" „Wat is het vreemd! Morgen op reis! En hoe moet ik dat ziekenhuis in Groningen vinden?" „Je neemt een taxi en je rijdt ze allemaal af. Zooveel zullen er niet zijn. Laten we maar hopen, dat het niet ernstig is." Weer ontmoetten hun oogen elkaar. Er was een flits in, die ze niet bekennen durfden, of ze er een soort hemgschennis mee voor hadden. Een andere hoop schemerde erdoor, een hoop, die ze niet uitspreken mochten.... „Je houdt nog van me?" zeurde Albering. Zij knikte, met een vonk van trots in haar oogen, omdat de tragedie haar niet neergeslagen had. Hij kuste ze langen tijd, die oogen, die de zijne verdroegen, die trekken, die een 14—672 209 ongewone veerkracht kregen, in dit treurige uur, alleen om hem plezier te doen. „Egoïsten zijn we," zuchtte zij. „Wij en alle anderen. Balzac heeft ergens gezegd: Nous nous aimons en raison du ciel, que contiennent nos ames. Maar van het tegendeel is ook iets waar. De vonkjes hel, die in ons flitsen, hebben ook hun aantrekkingskracht." Hij hield haar tegen zich aangetrokken. Zijn oogen, geladen met lood en donker, bleven rusten op haar gestalte, op haar glooienden, ivoren hals, op de kromming van haar lichaam in zijn arm. Hij kon haar hart voelen kloppen, als hij wilde. Hij kon haar intieme, werkelijke wil niet raden, en hij wilde of kon niet tegen deze in handelen. De absurde gedachte vatte wortel in zijn hoofd: „Zeg wat je denkt, wat je wilt. Want dat zou iets voor ons zijn, alles in den steek te laten, op het oogenblik, dat we nog maar even vol te houden hebben! Zeg wat je van plan bent!" Zij trachtte vergeefs vat op haar eigen gedachten te krijgen en een speciale wil in zich te ontdekken. Zij boog den kant der hypocrisie uit: „Is het niet beter, dat ik ga?" „Ja, dat wist ik van te voren! En dat is ook zeer stellig beter. Ondertusschen, het is niet altijd wenschelijk het beste te doen...." „ „Ik vertrouw op je — altijd, onder alle omstandigheden. „Ja — dan heb ik de partij verloren! Ook die partij verloren ! Maar later?" „Wat later?" „Als hij beter is. Als hij beter is, of dood?" Dat harde woord wierp een stilte tusschen hen en deed hem de partij reddeloos verhezen. 210 Lotte kreeg moed haar gedachten uit te spreken: „Je weet dat ik van je houd en alles voor je over heb. Maar nu.... nu...." „Ik had het niet zóo moeten zeggen. Ondertusschen, wij zijn ezels. Ik zal het me nooit vergeven." Hij wierp zijn hoofd achterover en staarde in de lamp. Het was hard, dit nu te moeten aanvaarden. Zijn oogen waren dof en somber, een oogenblik. De melancholie dreef door hen heen, de melancholie der sterken, die zich, God weet met hoeveel moeite, van het leven los kunnen maken, een oogenblik, en zichzelf durven beoordeelen. „Bah! Je hebt gelijk, het is beter zoo. Maar vraag niet Ennemi de moi-même! Jusqu au bout je serai 1'ennemi de moi-même! Dat dit nu gebeuren moest...!" Weer dreef de vragende onzekerheid door zijn gedachten. Waren er hoogere machten in het spel? Als men daaraan gelooven gaat, voor de kleinigheden van het dagelijksche leven, ziet men op het eind zijn schaduw voor een demon en zijn adem voor een engel aan. „Bah! Ik wil jouw geweten geen geweld aandoen!" „Mijn geweten?" zij werd rood. Ze had wel gedacht, dat hij haar gedachten geraden had, maar zij hoefde het tot nu toe niet zeker te weten. Een plotselinge teederheid voor den verongelukte maakte zich van haar meester. „Het kan niet! Het kan niet! Als we ons hoofd terug hebben! Als het niet ernstig is, kom ik terug. Ik zal je niet lang alleen laten." „Niet lang!" De ironie in Albering werd bitter: „O, als ik nu een redevoering houden mocht! Jammer dat de verkiezing over is! Ik ben nu in goede stemming! Ik voel geen speldeprikken meer! Ik kan nu zelfs mijnheer Gerkenhoven verdragen. Ik hoor toch niet meer, wat hij zegt." 211 Maar Lotte luisterde ook niet meer. Haar eigen gedachten drongen zich ieder oogenblik smartelijker en verwarder aan haar op. Al de gebeurtenissen der laatste dagen kwamen weer. Ook de scrupules. Ze geloofde stellig, dat zij het leven van Frans verwoesten zou, als zij zich nog verder liet gaan. En aan de behoefte Albering ook daarover te spreken, kon ze niet weerstaan. Daarmede zou ze de laatste weerbarstige vezels van zijn harde hart vermurwen. „Hoor! De laatste dagen, bij Moonen, zijn zoo akelig geweest, zoo onzeker! Ik heb het je al half verteld. Ik wil je alles vertellen. Ja, luister, het moet. Het is beter. Jij kunt er misschien Het is om Frans vooral. Ik vrees dat ik hem kwaad doe, als ik nu niet als ik nu niet naar Groningen, naar Jan ga. Kan ik het helpen ! Je weet niet wat Frans doet, de laatste dagen. Ik weet niet waar dat heen moet. Jij weet, in Scheveningen — en dat gaat zoo door. En daarom ben ik bijna weggebleven, uit angst voor Frans, meer dan uit respect voor Jan." „Scrupules!" Albering floot een deuntje in de lucht. Het gezicht van Lotte in angst en tranen, deed hem inzien, dat hij verstand moest hebben voor twee. „Je bent een nobel hart, o Lotte, maar je overdrijft. Frans is een jongen met een magnifieke begaafdheid, op meer dan een gebied. En als hij gekke dingen doet, we hebben allen tot eenige taak in deze wereld onze dwaasheid in wijsheid te transformeeren. En dat begint bij de pure dwaasheid. Het belangrijke is, dat er geen veil mengsel doorheenloopt, dat het onberedeneerde nieuwsgierigheid is, die zich alleen aan de evidentie overgeven wil. Onze behoefte aan evidentie en 212 logica is in de laatste instantie een dependentie van onze behoefte aan rechtvaardigheid. Dus, glorie aan de nieuwsgierigen. Als men de kracht heeft zich telkens weer te corrigeeren, ziet men de volmaaktheid aan het eind." Hij was volkomen kalm geworden, toen hij uitgesproken had. Zijn nobele meditatie had hem zijn evenwicht en de kracht om besluiten te nemen, teruggegeven. Hij geeuwde. „Het is bij tweeën! Als je morgen den trein van acht uur wilt halen, mag je wel een briefje op tafel laten liggen voor Greta! En ik, zoolang de scheiding duren moet, zal ik tevreden probeeren te zijn. Maar laat mij niet zonder berichten!" 213 HOOFDSTUK VTII - DE GEWONDE ZE vond het Groningsche ziekenhuis zonder veel moeite, dien volgenden dag. Na een vertrek en een afscheid, in haast, met veel onbestemde beloften, na een lange reis in de vroegte, gedurende welke zij gesoesd had in een hoek van haar coupé, door haar hoop, haar vrees en haar spijt heen trachtend te zien, zoo goed het ging In de roezige laatste dagen was het beeld van Jan bijna niet meer tot haar doorgedrongen. Het was geweest of er geen eind komen zou aan al die prikkels en opwinding. Nu was het eind er, wie weet voorgoed! Maar in de wachtkamer van het ziekenhuis dron g de nieuwe betrekking, waarin zij tot de werkelijkheid stond, eerst tenvolle tot haar door. Het was er nieuw, modern ingericht, smetteloos en antiseptisch. Hier zou ze Jan terugzien, van wien ze zoo vervreemd was. En nog wist ze niet hoe, want de paar woorden die de verpleegster gesproken had, zeiden niet meer dan het krantenbericht. Zij vreesde, dat zij reeds bekenden zou zien. Zijn vader, zijn broer. Zij waren er nog niet. Wie weet hadden zij het niet gelezen, moesten ze nog per telegram gewaarschuwd worden. Hoe slecht was zij geprepareerd op al die ontmoetingen in deze omgeving! Het wachten duurde lang. Zij wachtte, ongerust, zeker, maar niet met een angst, die door de muren heen had willen breken, zooals het behoord had. Een slechte nieuwsgierigheid was er ook in haar, die haar deed hopen.... Ze verjoeg dat treurige beeld, maar toen zij eindelijk bij hem toegelaten werd, overviel het haar sterker dan ooit. Zij wilde weten.... Het was of het jongste verleden haar nog steeds vasthield 214 en of het oogenbhk, dat tot haar doordrong, geen definitieve beteekenis voor haar had. Of het verleden haar element, en dit maar een onverschillige episode was, die ze haastig afdoen moest, die haar ongeduldig maakte, voordat ze tot haar normale zelf terugkeeren kon. „U kunt mijnheer Ter Beek zien. JDe dokters waren er juist," kwam eindelijk een verpleegster zeggen. „Hoe ernstig is het?" vroeg ze timide. „Nieternstig. Een beenbreuk. Een kneuzing aan het hoofd. Niets gevaarlijks. Hij is bij kennis." Hij was bij kennis, maar zijn gelaat was geheel in verband. Een hulpelooze hand bewoog boven de deken, terwijl zij naderde en een fluisterstem lispelde haar naam. „Ja, ja, ik ben er." Zij was geroerd enbijnadankbaar.dat hij haar niet aanzien kon. „Jan, Jan, hoe vreeselijk! Weten zij het al, ik bedoel thuis ? Je vader bedoel ik en Herman. Ik? Ik was bij oom. Telegram? Ja, ontvangen. Zij leefde waarschijnlijk maar half, deze momenten. Met schaamte voelde zij, dat er nog meer angst en nieuwsgierigheid in haar was dan medelijden. „Heb je pijn gehad ? Heb je nog pijn ?" Ze vroeg niet verder. Zij nam zijn hand in de hare en bleef bij het bed zitten. Hij scheen ingeslapen. Het gele zonlicht speelde achter de witte gordijnen van de kamer. „Hoor, ik zal je zeggen, wat ik ga doen, zoolang je niet vervoerd kunt worden. Want ik mag niet hier blijven. Ik ga in een hotel in de buurt. Ik zal het adres hier laten. Dan kun je me altijd laten roepen. Ik mag vandaag maar tweemaal komen. Wat zeg je. Logeeren? Logeeren bij mijnheer Stegman ? Neen, dat niet, Jan. Ik ben liever alleen. Ik kan er niet 215 tegen. Het is beter dat ik in een hotel ga. Je begrijpt, mijn hoofd loopt om. Ik heb rust noodig. Waarom ben je ook in dat gekke ding gaan zitten?" Zij trachtte zich niet te laten beïnvloeden door den stroom van haar gedachten en aan niets te denken. Eindelijk drong het tot haar door, waarom zij zich zoo vrij voelde en het verleden zoo werkelijk bleef, vlak bij dit ziekbed. Het was, omdat bij haar nauwelijks zien kon, omdat hij haar niet beletten kon, te denken zooals zij wilde en als het moest, te doen wat zij wilde. Jan's vader verscheen, in gezelschap van den ouden Dr. Holman, in den loop van den morgen. Hij had een telegram gehad. Zij zochten Lotte op in haar hotel, nadat zij Jan bezocht hadden. „Vreeselijk! Maar gelukkig niet levensgevaarlijk en op geen enkel punt onherstelbaar. Waar was je, toen je het telegram kreeg?" „Bij mijn oom Moonen, in Doorn." „Wanneer kreeg je het? Van morgen?" „Gisteren avond, laat. Ik had het al in de krant gelezen. Maar te laat om nog op reis te gaan." „Vreeselijk. Maar ik ben blij, dat ik hem met mijn oogen gezien heb. Als bij weer op zijn verhaal en over den schok heen is, is het alleen het been, is het alleen de gebroken enkel. De rest zijn watten en schrammen. In drie dagen kan hij vervoerd worden. Ik had het me erger voorgesteld." Drie dagen hier! Met dien antipathieken man, die zich indrong tusschen haar en haar dierbaarste gedachten. „Ik heb vannacht bijna niet geslapen." „Slaap nu." „Dat is misschien het wijste." . 216 Dat was het wijste: alleen zijn. Alleen zijn, in een stille kamer. Probeeren te slapen, na de vermoeiende reis, en haar gedachten laten gaan naar Ede en naar het onbereikbare.... „Doe wat je kunt, breek je gedachten, om alles naar je verlangen te regelen, op het eind steekt toch een onbekende een spaak in het wiel; en dan kun je de stukken van jezelf, die heel gebleven zijn, aaneen gaan lijmen." Een eeuwigheid lang wachten, om op het eind te hooren, dat je beter in het geheel niet had kunnen wachten. Toch — de werkelijke, complete intimiteit met Albering had haar een groote voldoening gegeven. Zij had hem gadegeslagen op, deelgenomen aan, een belangrijk punt van zijn leven, waarom ze samen nog veel lachen konden, in het vervolg : zijn verkiezingscampagne. Toen, de rest van den avond, de catastrophe, hun omhelzingen .... Ze moest hem schrijven nu! een langen brief, vol beloften. Jan was niet ernstig. Zij had haar vrijheid terug. Als zijn been weer beter was.... Jan's organisme was al gauw over de algemeene ontwrichting heen. Bleven nog de plaatselijke kwetsuren, het gebroken en gezette been, zijn geschamperde voorhoofd, een wang, een pols. Hij kon weer duidelijk spreken, hij zou vervoerd worden, weldra. Lotte bleef bijna den geheelen dag bij hem, hielp hem bij zijn maaltijden, las hem voor in de lange middaguren. Zij leek ontwaakt uit een diepen droom en was weer geheel normaal geworden. Het eenwillige amoureuse wezen, 217 dat haar in de opwinding der laatste weken van binnen uit geheel veroverd had, had terrein verloren aan andere qualiteiten, die latent in haar bestonden. Haar trekken werden kalmer en zachter, haar stem werd donkerder en rijker, niet meer zoo nerveus-hard en zeker van zichzelf, als bij haar aankomst in het ziekenhuis, toen zij den pas-verbonden Jan nauwelijks voor meer geteld had, dan het pak-watten, waarop hij leek. Er was plaats in haar voor meer overdenking, meer berusting, meer geaccepteerde smart. Andere herinneringen drongen in haar bewustzijn door, kwelden haar met beelden van wroeging en verloren paradijzen. Frans had zij in den steek gelaten, opeencritiekpunt wellicht. Moonen moest alles weten. Mevrouw Sturing ook Wie niet.... Zij mocht met meer aan Albering denken. Zij werd zichtbaar op de vingers getikt door hoogere machten: Jan gevallen, Frans... Ze mocht niet meer voor haar eigen grillen leven, zelfs al leek het leven, dat overschoot, haar de dood. Ze bracht het ongeluk aan anderen, aan Jan, aan Frans. Was ze maar niet gegaan! Zij leed voor hen, met die behoefte zich in hun plaats te stellen, die de proefsteen der genereuse naturen is en hun valstrik en dwaallicht tevens, zoolang ze geen vaste oriëntatie in de wereld gevonden hebben en hun ervaring hebben beredeneerd. Jan begon veerkrachtiger te worden. Hij werd ongeduldig over het vooruitzicht van lang ziek-zijn. Hij lachte zwakjes, maar helder, en zijn stem was weer natuurlijk. „Ik zie ons al als weer thuis! Ik met een stokje, voorzichtigjes, aan je arm geleund, loop-exercities houdend. Ik zal een voorproef hebben van mijn ouden dag." 218 Ze kon hem voor het eerst rustig ondervragen, naar bijzonderheden van het ongeluk. Hij had niets gevoeld dan een schok en een onweerstaanbare slingerbeweging van het vliegtuig, toen een verdoovende pijn aan zijn slaap. Daarna was de nacht gekomen, waaruit hij eerst was ontwaakt, toen hij in dit rustige huis van chloroform en schoon linnen beland was. „Ik zal je er bij helpen. We gaan samen voortaan, Jan: je moogt niet uit zonder mij. Je kunt zonder mij niet loopen." Het was geen berusting nog in haar; want zij zei het met een ander beeld in haar oogen. Maar het was een behoefte althans iets goed te maken. Jan strekte zijn hand uit, een hand van een zieke, van ontroerend dankbaar perkament en te zichtbare knooken. „Het zal goed zijn, als ik weer thuis ben. Ik kan het schokken nu wel verdragen. Ik had vandaag wel, als het moest, vervoerd kunnen worden." „Ik ga morgen mee, in de auto. Als daar tenminste een plaats over is voor een nietsnut als ik." „Ik zou het wel denken." Laat liet zij hem alleen, dien dag. Ze moest maatregelen nemen voor het vertrek. Morgen zou ze weer thuis zijn, na heel den morgen in de ziekenauto te hebben doorgebracht. Eindelijk! Het was de laatste dag, dat zij tusschen hemel en aarde hing! Ze ging langs de straten, waar de avond viel met een zon van September, die de randen der daken deed gloeien. Ze haastte zich naar haar hotel. Ze had honger. De stad, die ze niet kende, trok haar niet aan. Morgen weer thuis.... Ze zou nog maar wat aan Albering schrijven, omdat zij 219 toch niet wist, wat zij doen moest in het saaie hotel, waar zij zich als in een wachtkamer verveelde. Een nieuwe gedachte schoot haar te binnen: zij kon ook niet met Jan en de auto meegaan: zij kon Moonen gaan zien, in Doorn en de reis over Ede maken. Als zij de auto van Moonen in Ede komen het, aan het station Ze kon dan bij Moonen hooren hoe Frans het maakte. Wenschen of verplichtingen, zij wist niet meer, wat zij volgde. Twee telegrammen bracht zij dien avond bij den portier van het hotel: een voor Albering: „Kom Woensdag twaalf uur tien in Ede." Een voor Moonen: „Stuur auto, tegen tweeën, station Ede." Dat was onvoorzichtig. Maar het was de eenige manier waarop zij heel haar programma volgens haar wenschen uit kon voeren. En zij zei zich ook, dat zij nergens meer om gaf.... Den volgenden dag, een dag van zon en herfstkleuren, even na twaalven, stapte zij in Ede uit den trein en zocht in de langs het perron wemelende menigte naar het gelaat van Albering, met die nerveuse en ongeloovige haast, waarmee wij het geluk naderen, met een glimlach in haar trekken, speciaal voor de herkenning geprepareerd door heel haar wezen. Maar tusschen de zoekende haast der reizigers verdwaald, zocht zij eerst naar den verkeerden kant; zóo, dat Albering, die aanwezig was, haar langzaam volgen kon en plezier kon hebben in de genereuse onstuimigheid van haar gestalte, die als een Nikè in de winden, met de zon in haar oogen, voortstormde, toen aarzelen ging, haar vergissing bemerkte, zich omwendde en, hem ontdekkend, tot rust kwam. „Je zag zelfs dien braven Bronkhorst niet, die ons betrapte 220 voor den derden of den vierden keer en die bijna zijn portefeuille liet vallen, om je te groeten." „Dat is mogelijk. Ik had je ook aan het portierraampje verwacht! O, hoe lang heeft het geduurd! Laat me eerst zeggen, wat ik verzonnen heb, om het zoo lang mogelijk te rekken. Ik heb de auto van Moonen besteld om twee uur, aan het station. Dan kun je meerijden naar Doorn. En naar Amsterdam kun je ook meerijden, als het je niet vervelen gaat. Het is omslachtig, maar het is het eenige mogelijke." „En dan terug van Amsterdam ?" „Met den trein is wel het wijste! En dan kun je me dankbaar zijn voor den prettigen dag en al mijn waaghalzerijen." „Ik ben dankbaar, al begrijp ik van die bokkesprongen niets. Het is dus om me mee te nemen in de auto van Moonen, dat je hier gekomen bent? Om een aanspraak te hebben?" „Ja. Want ik heb het druk vandaag. Ik móet vanavond in Amsterdam zijn. Ik wilde Moonen zien. Ik kón, met jou, bij Moonen aangaan. Zoo heb ik alle plichten en geneugten weten te vereenigen." „Ik bewonder je humeur! Maar je vindt nu toch wel, dat we edelmoedig genoeg zijn geweest? Is Jan buiten gevaar?" „Jan is buiten gevaar. Dat maakt verschil?" „Dat maakt verschil! Men kan geen gewonde voor den gek houden.. „Hij is nog gewond! Hij kan nog niet loopen vooreerst." „Hij is niet meer in gevaar. Over een maand is hij weer normaal en kan hij je beletten zelfs bij mij koffie te drinken." Zij zuchtte, bijna opgewekt, om zijn ongezeggelijkheid. 221 Had het rhythme van den trein haar dit optimisme ingegoten? De mooie dag van eind September ? Zij had lust te redeneeren met hem, hem op haar tocht in de auto mee te sleepen, hem deel te geven aan haar avonturen. Alles, mits hij haar voornemens intact het. „Ik heb alles zelf afgesproken en zelf geregeld. Er is niets meer aan te veranderen, wil het geen drama worden. Of een drama! Een mislukt tooneelstuk!" „Ik laat me meenemen," stemde Albering eindelijk in. „Onderweg zullen we wel verder zien." De auto, met den ouden Blijswijk aan het stuur, wachtte toen zij aan het koffiedrinken waren. Zij gingen op weg, direct na hun maal. „Hoe maakt oom het?" vroeg Lotte aan Blijswijk. „Was hij niet ongerust over me?" „Ik heb het niet aan hem gezien. De oude heer is er niet voor om zich overdreven bang te maken. Wat heb ik gehoord van het ongeluk van mijnheer ?" Zij gaf hem details. Toen stapte zij in met Albering. Hij kon niet nalaten haar enkels tusschen de zijne te nemen, wat haar heel onschuldig leek. „Je zult er niet lang plezier van beleven. We zijn er dadelijk, eer jehet weet." Hetreizenhad aan heel haar wezen zijn vaart meegedeeld. Haar gedachten waren in beweging, zij stond niet bij het oogenblik stil. In de toekomst zag zij bezigheid, wel wat penibel soms, maar onderbroken door veel voldoening en veel ontspanning. „O, ik ben gelukkig nu. Ik weet, wat er voor me in het leven is weggelegd." „Je bent vreemd. Hoe kom je in dien staat van zalige opwinding op dezen vreemden dag ? Je hebt een hoofd vandaag, een eigen hoofd. Wat zal Moonen zeggen, als ik zoo 222 onverwacht en net of het zoo hoort met jou samen arriveer. Ik weet niet wat ik zeggen moet!" „O, ik weet het wel! Het kan me niet schelen, wat hij er van denkt. Als je doorzet en je eigen wil doet, heeft niemand er iets van te zeggen. Ze zullen je allervriendelijkst ontvangen, thee voor je inschenken, en dat zal alles zijn." Ze arriveerden. Moonen ontving hen, zonder veel verwondering. De zonderlinge geheimzinnigheid van Lotte had hem zoodanig geërgerd en geamuseerd, dat hij van zijn sentimenteele dweperij met Claart je genezen was en dat dominee Schepel zich meer dan ooit verwonderde over de kronkelwegen van zijn fantasie. „Waar is het mooie creatuur?" droomde hij door zijn paradoxen heen. Hij had Bhjswijk uitgehoord, en uit wat deze hem vertelde haar roman wel begrepen. „Dan toch...!" Hij was nauwelijks verwonderd geweest om het telegram, dat uit Groningen kwam en om de auto in Ede en evenmin over haar verschijnen in gezelschap van Albering. Hij informeerde naar Jan. Een vonk van onrustigen spot in zijn oogen verried zijn nieuwsgierige waakzaamheid. Frans was er niet. Hij had een plan van Terburg uitgevoerd en het kleine leegstaande tuinhuisje aan de Arnhemsche Weg gehuurd, waar Terburg hem van gesproken had. Daar leefden ze „vrijer" dan op de villa van Moonen. Hij hoefde zich niet te geneeren. Ze konden spreken over „kunst", den ganschen dag door. En ze konden „werken". Terburg „werkte" inderdaad, hij knutselde zijn schilderijen af, zonder gewetenswroeging, of behoefte aan meer. Frans „werkte" niet. Hij 223 kon met het werk, waartoe hij in staat was, geen genoegen nemen, en hij kon voorloopig niet beter. Zoo zag hij met teleurstelling den eenen dag na den anderen voorbijgaan zonder de satisfactie van het scheppende „werk" te smaken. Hij vroeg zich af, wat hij aan zichzelf veranderen moest, om rustiger te kunnen zijn en wel te kunnen werken. Hij zocht de reden in Annie, in het ongemakkelijke huisje, in de geldzorgen, die hij zich op den hals haalde, in medelijden met en onrust over het verloren hef je in Scheveningen. De avonden waren aangenaam, soms tot hallucineerens toe, voor zijn atmosferisch overgevoehg temperament. Hij bedwelmde zich letterlijk aan de avondlanden en vroeg zich af, wanneer hij zooiets weer zou kunnen geven met zijn pen. Maar de woorden leken hem niet echt. Het verveelde hem altijd, die eendere schilfers te gebruiken, die hun verband tijdens het neerschrijven schenen te verhezen en nauwelijks leesbaar waren, als ze neergeschreven stonden, op het papier. Het notenschrift leek al te ontzield voor de viool. De nauwkeurigheid, waaraan hij behoefte had, het zich niet vereenigen met de veelzijdigheid van zijn verbeelding. Er kwamen vrienden van Terburg te logeeren, die alles in wanorde brachten, dronken, het huis in opspraak brachten bij de buren door hun beestachtige praatjes en liederen, en Frans mishandelden om zich te amuseeren, omdat hij grappig schreeuwde, geen rancune kende en omdat Caliban er steeds van gehouden heeft met Ariël te experimenteeren, als hij hem in zijn macht heeft. Dit alles was opgesierd en overdreven tot Moonen doorgedrongen, die er op zijn beurt aan toevoegde, om den wille der lyriek van het verhaal. 224 „Ze schieten op de menschen in de buurt en ze eten rauwe konijnen, als ze ze niet in brandewijn koken. Dat heet artiest spelen. De veldwachter zou er wel al lang een eind aan gemaakt hebben, als hij maar gedurfd had! Hij heeft mooie vrienden! Waar hij ze vandaan haalt Hij haalde ze nergens vandaan. Ze bleven vanzelf aan hem hangen om vele redenen. Er zijn wezens, die beginnen met te gelooven, dat zij die hen gelijk geven, hetzelfde willen als zij, of op den duur hetzelfde zullen willen. Ze gelooven dat hun nog onberedeneerde innerlijk „begrepen" wordt door hen, die ja en amen zeggen. Dat alles maakte op Lotte meer den ouden vreeselijken indruk. „Het is niet waar." Toen gaf Moonen details: „Niet waar? Dat van den veldwachter misschien niet. Maar hij woont aan den Arnhemschen straatweg, de kant van Zeist op, in een klein leegstaand huisje, met den sinjeur, dien je hier gezien hebt, en nog anderen. Ze waren hier niet „vrij" genoeg!" Lotte herinnerde zich het huisje, dat Frans haar gewezen had, op een fietstocht. Hij had er toen over gesproken met het verlangen der poëten in zijn stem, die zich alle omgevingen willen assimileeren. Het was een poëtisch krot, met klimop, witte muren, gebroken ruiten. Het lag afgelegen, achter het prikkeldraad van een verlaten landgoed, onder de hooge boomen. Het was dus waar, wat Moonen vertelde. „Waarom laat u hem gaan, dan?" „Hou jij hem dan tegen! De eenige rem, die we tot nogtoe hadden, was geen geld geven. Daar is hij ook overheen. Hij 15-672 225 is meerderjarig, een en twintig. Bovendien, als hij niet betalen kan, zijn er andere middelen. De naam Moonen heeft een klank van rinkelend zilver en diepe kluizen, schijnt het! Ze moesten eens weten, hoe ze zich vergisten!" „Wat moeten we doen T' „Hem laten verwilderen! Wat anders?" Lotte keek angstig naar Albering, die in den lach schoot. „Jij vindt het niet erg?" „Jawel. Maar het is niet onmogelijk, dat hij vanavond terugkomt en voorgoed genoeg van die vrindjes heeft. Waar hij niet is, is het geluk voor hem. En op het oogenblik denkt hij vermoedelijk met evenveel heimwee aan het huis, hier, als hij hier aan dat hol in de bosschen dacht. De „vrijheid" zal daar niet grooter zijn. Alleen is de gêne er van een andere soort." „We zullen het hopen." Ze had nu een reden, om Albering nog verder mee te sleepen. Een wonderlijke glimlach, waarin al haar gevoelens op een zonderlinge, maar onweerstaanbare wijze gemengd waren, speelde om haar lippen, toen zij hem vroeg: „Ik kon straks bij hem aangaan. Als jij dan meeging, zoover.... Jij kunt het hem beter zeggen dan ik...." „Ik ? Met veel plezier. Ik heb al eens meer voor doove ooren gepreekt." Dat bleef zoo. Moonen, vol scrupules der ijdelheid, wilde niet voor lastigen derde spelen en het hen weldra alleen. „Weet hij iets?" vroeg Albering hem na. „Misschien. Het kon me daareven niet schelen. Nu weer wel. Maar wat doet het er toe? Er is toch...." Zij slikte de laatste woorden in: „er is toch niets meer." „Wat is er toch ?" 226 „Ik weet niet meer. Ik zal Blijswijk zeggen, dat hij de auto niet binnenzet." Ze stootten tegen de glimmende auto aan, die in het grintpad staan gebleven was, en bleven er de wacht bij houden. „Wat wil je nu ?" „Vertrekken, zoo gauw mogelijk." „Niet blijven eten hier? Ik rammel! Ik ben niet aan vasten gewend. En mijn zenuwen maken nooit mijn eetlust in de war „Eet dan een broodje, onderweg, aan het station." „]e bent wel hef! Tot Amsterdam is een heel eind, met dien voorzichtigen Blijswijk!" „Heb het er maar voor over!" „Zeg het dan aan je oom. Dat we vertrekken, dat ik met je mee ga, om Frans te zien. Wat ik verder doe, gaat hem niet aan." Lotte ging. Albering bleef, boos, ontevreden, omdat alles anders ging, dan hij verwacht had. Hij kon van alles afstand doen, behalve van Lotte. Het schijnt de grootste proef van abnegatie te zijn, die we geven kunnen, ons de eenzaamheid van een ander niet rijker voor te stellen, dan onze eigene is. Dan is de laatste glimp van jaloezie in ons dood. Albering had het ver gebracht in die kunst. Maar de liefde is dan de mogehjke spelbreker nog. Zij jaagt onze droomerij op onze redeneering vooruit. „Nu, of later?" Albering wist het nog niet, toen zij met Moonen terugkwam. Hij was aan uitstellen begonnen en hij vreesde, dat er afstel uit worden zou. „Je zult Frans zeggen," nam Moonen afscheid, „dat hij 227 een vader vol welwillendheid hier zal vinden, als van ouds. En een met dichte oogen. Ik zal zelf niet meegaan, want ik vrees, dat hij me niet zou willen herkennen —" Hij bleef hen hoofdschuddend nazien. Hij begreep, dat het ernst was, met de twee, dat er veel droefheid in gemengd was en dat stemde zijn critiek welwillend: „De arme dwazen!" Lotte was stil tijdens de reis. „Het zou mij wel gemakkelijker zijn, te doen, wat ik doen moet, als ik zag, dat jij probeerde, de andere helft te dragen." „Te dragen?" Albering zuchtte. Het was de eerste maal, dat zij een tekort aan moed het blijken. Maar hij wilde gelooven, dat het voorbij zou gaan. „Als ik weet, dat jij instemt met wat ik doe, is alles voor mij veel gemakkelijker." „Maar ik vrees, dat je alles laat schieten." „Hoe kan ik anders?" „Laat mij dan zien, wat ik doen kan." Ze kwamen bij het huisje van Frans, onder de hooge eiken, achter een hoog hek. Het donker hing in het bosch. Slechts dorre blaren bewogen. De schaduw van den avond dreef in de takken. Ze stapten uit, moedeloos en zonder woorden. Het deed hen bijna plezier, dat ze niemand zagen. De deur stónd open, en het washen niet moeilijk den chaos van het interieur te bereiken. Verf en doeken, die hen glimlachen deden. In een klein hokje de schrijftafel van Frans en boeken. „Bah! De jonge dwaas!" verzuchtte Albering. Zij krabbelden een paar wijze woorden op een papiertje, om een 228 teeken achter te laten. Toen gingen ze terug, in het bosch rondziend. „Er is niemand." Ze aarzelden verder door naar de auto, steeds om zich heen ziend, of er van geen enkele zijde iemand verschijnen wilde. De bosschen droomden voort, in het bijna-donker. De melancholie van den avond druilde tusschen de takken door, in de smalle schemer-ruimte van den weg. Het huisje verloor zijn vormen, achter de donkere plantengroei.... „Laten we maar gaan," zei Albering, het portier voor haar open houdend. Lotte heesch zich naar binnen, met een zucht. De auto ging verder, met zijn lichten, langs de steeds donkerder lanen, die ze weldra niet meer kenden. De zwaarmoedigheid van den avond was in hen doorgedrongen. Zij leunden tegen elkaar, zonder overmoed en onverschillig voor den rug van Blijswijk. Plotseling veerde Albering op uit zijn berusting: „Dit is niet de laatste maal, dit is niet de laatste avond, dat we samenzijn. Je weet, wat ik gezegd heb — Als Jan beter is — Geef me details, laat me zien wat ik doen kan! We kunnen een scheiding forceeren. Schrijf me precies. Ik zal beslissen. Ik heb er de kracht voor, als ik alles overzien kan! Dit kan niet onze laatste avond zijn! Alle banden breken, tot eiken prijs!" Zij zei niets. Ze leunde zachtjes tegen hem aan en vond het heel mooi, wat hij zei. „Jammer, jammer, dat dit ongeluk gebeurd is. Het heeft ons machteloos gemaakt. Wie zou niet machteloos zijn, tegen een gewonde?" 229 Je kapsels en je modiste! Dat was wel de eenige vrouwenpsychologie die in dezen verharden grijsaard bestaan kon. Je kapsels en je modiste! Zfj kapte zich dikwijls in haast en zij wist niet, dat ze een modiste had! „Blijft u voorloopig nog hier?" „Ik blijf voorloopig nog hier, als je het goedvindt." Jan was eveneens wakker, toen ze naar bed ging en onderhield haar lang over plannen. Ze troostte zich, bedenkend, dat die haar niet meer aangingen, omdat ze niet wist, wat de toekomst brengen zou. „We zullen wel zien." Toen drong het zilveren geluid van Albering's stem weer in haar slaperige gedachten door. En eveneens in zilveren letters, het woord: Zondag. Ze wist nog niet, hoe ze zich vrijmaken zou, voor Zondag. Want het eerste plan van hun gemeenzamen overmoed: „alle banden breken, en tot eiken prijs", had ze al lang opgegeven. Ze wist alweer, dat ze iets dergelijks alleen aandurfde, zoolang het een luchtkasteel was; als alle teekens aan den horizon veilig waren voor de eerste stappen. Als Jan niet naar het Noorden was gegaan, zou er nooit iets gebeurd zijn.... „We zullen elkaar zien, in de buurt van het station. We drinken thee samen. Dan overleggen we voor een volgende keer." Dat was een moedeloos programma. En om het te kunnen uitvoeren, moest ze een voorwendsel vinden. De Argusoogen van vader Ter Beek zouden zeker vragen, waar ze nu weer heenging. Maar zij rende, dien Zondagmiddag, en zonder aan iemand explicaties gegeven te hebben. En dat ze dat niet gedaan had, was het eenige, waar ze spijt van 233 had, toen ze op de tram stond, die haar naar het station brengen zou. Het onveilige bleef achter haar.... „Ik kon niet. Ik zou me verraden hebben, als ik erover begonnen was. Ik zal wel wat vinden, als ik terug ben. En wat vroeger naar huis gaan." Jan had gelukkig een goeden vriend op bezoek gehad, die hem wel door een paar vervelende uren heen helpen zou. Ze was op tijd om den trein te zien aankomen en Albering te zien opduiken uit de naar den uitgang stroomende menigte. „Eindelijk. Een gelukkig gezicht. En besloten om nu—? Als ik ? Want ik waag er alles aan, dezen keer!" „Eerst de bezwaren! Ik had het willen schrijven! Maar ik vreesde je geluk te bederven. En het was de moeite niet voor de paar dagen. De oude Ter Beek is bij ons gebleven, blijven logeeren." „Dat dacht ik wel. Dat is geen bezwaar." „Maar nu merken ze het eer, als ik weg ben." „Zwakheid, uw naam Bah! Lotte, Lotte, denk aan, wat je beloofd hebt!" „Ik denk er aan!" „Aan wat je al gedaan en gedurfd hebt. Veertien dagen geleden!" „Ik weet het wel. Daarom juist!" „Je kunt geen twee heeren dienen. En geen tweegevoelens ook. De vrees en den moed tegelijk voldoen, dat gaat niet!" „Maar ik deug er niet voor, om scènes te veroorzaken. En ik wil niet, dat ze zoo over me praten, als ze over me praten zullen." „Wie?" „De oude Ter Beek, onder anderen." 234 „Hij zal je niet opeten, als je met mij meegaat." „Neen, Maar ik ga niet met je mee. Om vijf uur moet ik terug zijn. Vóór het eten. Anders hebben ze het zeker gemerkt." „Ik ben dus hier gekomen, alleen om met je thee te drinken in een of ander vol café?" „Om met me langs de straten te loopen. Dat alleen is een verrukking." „En een schrale troost." „We hebben elkaar toch weer eens gezien!" „Ja. En precies lang genoeg, om af te spreken voor de volgende keer." „Daar heb ik ook aan gedacht. Het spijt me! Maar wat kan ik eraan doen!" „Je durft stellig niet uit jezelf komen, nu je niet eens met me naar Ede durft!" „Als hij weg is. Het lijkt me laf, valsch, zoolang Jan nog ziek is." „Jan is niet ziek." „Wel waar! Hij mag nog niet op. Zijn been gaat slecht vooruit. Je hebt zelf iets gezegd van een gewonde.. „Maar wij zijn altijd dupe, op deze royale manier." „Twee nobele dupen." „Vol schralen troost! Bah! Ik heb zelfs je arm niet aan durven raken, op dezen klaarlichten dag, onder je mantel van een dikhuid. En op de straten, op Zondag, raak ik mijn overredingskracht kwijt. De auto van Moonen was beter. Waarom heb je die niet laten komen. Laten we een taxi roepen, tenminste!" „Neen!" 235 „Ja! En dan vliegen we naar „Ik ga er niet in!" Hij verloor alle élan. „Je ontmoedigt me." „Ik ontmoedig iedereen. Dat is mijn noodlot." Hij voelde, dat zij naar den verkeerden kant bleef kijken. Hij werd korzelig, nijdig tegen haar en tegen zichzelf. Was hij daarvoor hiergekomen, om met haar langs deze kille straten te zwerven en in een onherbergzaam restaurant goed te voelen, hoe onwezenlijk zijn geluk was? „Waarom blijf je dan zelf niet bier?" zei ze eindelijk. „Dat is wel eenvoudig: Omdat ik morgen vroeg dienst heb!" „Jij verwaarloost dus ook je verplichtingen er niet voor!" „Jouw verplichtingen zijn hypothetisch. De mijne zijn werkelijk." „Maar de moeilijkheden, die me thuis wachten, zijn ook werkelijk." Om vijf uur, toen zij weer teekenen van ongeduld gaf, merkten zij, dat zij zelfs het kwartier van het station niet uitgeraakt waren. De straten waren donker. De nevel dreef langs de vochtige gevels. De trams passeerden als rinkelende lichtbakken. Het afscheid woog op Albering. Voor het eerst twijfelde hij grondig aan hen beiden. „Ik kom gauw terug. En dan voor langer, voor een paar dagen." „Als Jan beter is." „Waarom zoolang wachten?" „Omdat ik me niet vrij voel, anders!" „Ik geloof dat je jezelf verzinseltjes wijsmaakt." Dien avond, in den vollen trein naar Ede teruggaande, 236 overdacht Albering voor de eerste maal de gevolgen, die een ontslag uit den dienst voor hem hebben zou. Want in Amsterdam zou alles blijven, zooals het was. En slechts als hij zelf tegenwoordig was en Lotte goed had laten zien, dat hij alles voor haar over had, kon hij van haar eenzelfde offer vergen. Hij was volkomen ontmoedigd door de timiditeit van Lotte en zijn eigen gebrek aan slagvaardigheid en overredingskracht. Lotte, met de tram naar huis gaand, maakte, door al haar zorgen heen, een ontwerp voor een brief, om hem te troosten over de teleurstelling, die ze hem bereid had. Ze trachtte den ouden Ter Beek te vermijden, toen ze thuis gekomen was. Maar deze wachtte zijn beurt af, zijn vragenlijstje al klaar in zijn hoofd, d. w.z. de eerste vragen, waarmee hij haar overrompelen zou. Hij had heel goed den tweeden persoon in de auto waargenomen, en uit haar onzekere antwoorden geconcludeerd, dat het Albering wel degelijk was geweest. Dat was nieuw voor hem, een begin van ontrouw en verraad in zijn familie. Maar hij had geen haast, om het naadje van de kous te weten. Hij wond zich alleen op, als hij alleen was. De hoop op de sympathie van zijn medemensen had hij al lang opgegeven. Hij prefereerde hun haat, als ze machteloos waren en als hij toch een radicale kloof vermoedde tusschen hun wezen en het zijne. Arme Jan! Hoe hem buiten schot te houden en toch aan die weerbarstige Lotte, die hem altijd ontsnapt was, te laten voelen, dat zij gevangen was in een net, waarvan hij de koorden in zijn handen hield? 237 Hij had gezwegen, met moeite, maar hopend op een geschikte gelegenheid. Hij had geleerd zijn oogenblik af te wachten. En nu ze wéér op een raadselachtige manier was uitgevlucht, leek het hem het geschikte moment. Het kon weken duren, eer er weer iets gebeurde, en dan zou hij misschien niet meer hier zijn. Deze man, van wien de bemoeiziekte een der voornaamste kwalen was, leed over zijn eigen werkeloosheid, en over de kloven, die hem van het gezin van zijn Jan scheidde. Hij zou de orde herstellen, als het kon buiten den zieken Jan om. Dan zou hij teruggaan, voldaan met zichzelf, en met het mooie beeld van wraak op de machtelooze Lotte, om voorloopig over na te denken. Lotte, wier oom Moonen hem koeltjes ontvangen had, niet veel om een intiemere bekendheid scheen te geven.... „Waar wil je weer heen, vanavond? Waarom heb je zoo n haast ?" Het klonk onschuldig tusschen het witte laken en het gouden lamplicht, terwijl zij tegenover elkaar aan tafel zaten. Maar het geconcentreerde, psychisch verwrongen accent van zijn stem deed haar huiveren. Zij was bang van het onbekende in hem, juist zooals ze wist, dat zij vertrouwen kon op het onbekende in Albering, die trouwens veel minder zuinig was met zijn onbekende. „Ik? Nergens.Vanmiddag? Een visite. Hebt u me gemist?" „Niet ik, Jan." „Er was iemand bij Jan. Mijnheer Berkelmans. Toen kon ik toch geen lange explicaties geven?" „Waar ben je geweest, vanmiddag? Ik bedoel, wie was er hier ?" Het was wel de toon van een rechter, die helder leest in de bijzonderheden van het delict, waarover hij vragen stelt. 238 Maar hij had in zijn hart de laffe vrees van hen, die zichzelf inquisiteur gemaakt hebben. Een weinig moed van Lotte zou heel zijn kaartenhuis ineengeslagen hebben. Zij had het niet, dat kleine beetje moed op het juiste oogenblik. Zij sidderde op haar stoel, wendde haar oogen onzeker af; de spontane reflex van haar wezen was wegvluchten. Maar ook dat durfde ze niet. Hij had een glimlach van voldanen haat. „Ja, ja, ja ja! En dat nu! Beken dat het mooi is...!" Ze rees op van tafel, of ze een plaats wilde zoeken, waar ze alleen zijn en snikken kon. Maar ze ging onmiddellijk weer zitten. Wat ze ontwijken wilde was niet zijn aanwezigheid, het was de vreeselijke onrust, die hij in haar gaande gemaakt had. „Ik had nooit gedacht, dat ik een dergelijk onderhoud met jou zou moeten hebben! Jij.... als je oom Moonen wist! En nu, nu je man ziek is!" „Maar ik heb niets gedaan!" „Of ik het niet heb zien aankomen! In Groningen al.... Toen, de mijnheer in de auto. Je zenuwachtige trek, als ik zijn naam noemde. En nu, dat weghollen, op een Zondag, den dag, dat hij vrij is, je weet zelf niet waarheen. Noem de menschen waar je geweest bent, naam en adres. Dan zal ik informeeren De vrees, dat hij dat alles aan Jan mee kon deelen, bracht haar tot een halve bekentenis. „U hebt daarover niet gesproken met Jan?" „Het is om mijn zoon erger te besparen, dat ik er met jou over spreek. Het is moeilijk genoeg voor mij." Maar ook Ter Beek was buiten adem. Hij bevond zich op glad ijs. De delicate questies, die hij aanroeren moest, lagen 239 zelfs als ze er den lust voor gehad had. Zijn voet, zijn knie, zijn dij beletten de deur verder open te gaan. „Neen. Hoor mij aan. Blijf verstandig. Pas op voor Jan.' Hij was bang voor een dergelijke explosie geweest, bij het begin van zijn sermoen. Maar toen hij zag, dat ze onderworpen bleef en niet wist hoe ze reageeren moest, had hij zich laten gaan aan zijn schorre welsprekendheid, die hij gebruikte tegen afhangelingen en ondergeschikten. Zij rukte aan de deur zonder te antwoorden.^ „Pas op voor Jan. Laat Jan het niet hooren!" Maar zij het zich niet tegenhouden. Zij drong zich door de deur en snelde de trappen op, voelend meer dan ziend, hoe de oude man haar machteloos na bleef staren en daarna voorzichtig de deur sloot tusschen haar ontsteltenis en de zijne. Zij snelde naar boven, als naar een redding, voor het eerst weer dankbaar, dat Jan er nog was, voor het eerst beschaamd over haar gedrag. Ze vergat zelfs haar tranen en haar angst te verbergen. „Wat heb je? Wat is er?" Hij zat overeind, met een boek. Zijn gezicht was reeds geheel genezen; alleen het been gaf nog bezwaren. Zij wist niet meer, wat zij zeggen moest. Haar aangewende hypocrisie belette haar woorden te vinden voor een werkelijke klacht. Maar Jan begreep: „Het is hij, beneden?" Hij had haar te lang onbereikbaar gevoeld, om niet blij te zijn, dat hij iets voor haar zou kunnen doen. „Wat heeft hij nu weer gezegd ? Waar is hij ?" Zij was week, murw, door de onrust, de teleurstelling; en in het bekende huis ontwaakten overal de herinneringen weer, die geen vijanden waren. Zij liet zich zakken aan het 16-672 241 voeteneinde, haar gelaat in zijn dekens. „Luister.... O, ik weet niet meer „Wat doet hij hier, zoolang? Zeg hem, dat ik vraag, wat hij hier doet, zoolang!" Zij bracht hem tot kalmte. Nu hij haar partij van te voren koos, was er geen reden meer om hem aan te zetten. „Het is niets! Ik overdrijf misschien. We kunnen het nu eenmaal niet vinden. Jij ook niet. Jij en ik zijn eender Was het de reactie? Trof haar de kalmte van Jan, na den nauw gesluierden haat van zijn vader, als een rustige oase ? Zij was dankbaar, dat zij bij hem was, veilig, met de deur dicht. En de herinneringen bleven in haar ontwaken en zeiden'haar, dat het goed zou zijn, weer vrede om zich heen te hebben. Ze deden haar verhaaltjes van lange winteravonden samen, van de zomerdagen, bij Moonen, van de zon van het Zuiden. Dat eindigde in de malle verzuchting: „Waarom ben je ook in dat gekke ding gaan zitten!" Dat deedhem glimlachen. „Als dat een verwijt is, komt het wel laat." Ook zij moest glimlachen: dat verwijt kon een dubbele, een drievoudige beteekenis hebben, in haar mond. Want als hij niet in „dat ding" was gaan zitten, zou hij hun laatsten avond niet verstoord en hen niet gedwongen hebben, al hun besluiten in een panische haast te nemen. Maar daarentegen: als hij niet op reis gegaan was, zou zij haar geheele avontuur misgeloopen zijn.... En zij wist niet meer wat van die twee het beste voor haar geweest zou zijn.... Zij dacht weer met sympathie aan hem, vóór hem. Zij ging weer begrijpen, dat hij een wezen was, zwak en zacht, dat wat te veel van faciliteit in alles hield, maar dat den druk der beslissingen, diehaar wreede en heilige egoïsme buiten hem om genomen had, niet zou kun- 242 nen verdragen. Zij ging zich zijn moeilijkheden indenken, in een overdreven vorm. Zij ging zichzelf beschuldigen „Ik beloof je...." „Wat beloof je me?" „Ik beloof je niets „Je hebt me niets te beloven." Hij dacht na, verwonderde zich voor het eerst. „Maar wat wilde je me beloven?" * Zij zag een vonk van nadenkend wantrouwen in zijn oogen verschieten en toen pas had ze spijt, dat ze zich op dit gevaarlijke terrein gewaagd had. O, als hij nadenken ging, zich afvragen, waar zij in zijn afwezigheid geweest was, als hij anderen uit ging vragen, Moonen, Blijswijk, Frans! „Ik weet niet meer! Ik ben van streek!" „Dat zie ik. Waar ben je vanmiddag geweest ?" Daar had je het al. „Vanmiddag? Nergens. Bij Lucie Meervoort. Ik kon het je niet zeggen, want er was visite hier. Wie was het?" „ „Lammers is hier geweest, dien zal je bedoelen. Haar tegenvraag had haar gered. Zij zag, dat hij aan niets ernstigs dacht. Maar zij zelf moest voorzichtig zijn, met de onderwerpen die zij koos, omdat haar argwaan haar oordeel vertroebelde. Een nieuwe, dankbare teederheid ontwaakte in haar, nu hij niets ernstigs bleek te vermoeden. Zij hield hem dien avond gezelschap, de eerste maal dat hij zich wat bewegen mocht. Ze spraken over allerlei, en in zijn teedere verbeelding van herstellende hadden alle herinneringen een nieuwere, jeugdige straling. En zij zeide zich, meer dan eens, dat het nu haar phcht was aan Albering te schrijven, op een anderen toon. Teleurstellende wandelingen, als die van dezen middag, daarnaar verlangde zij ook niet. 243 Zij trachtte te schrijven, toen Jan sliep en de oude mijnheer Ter Beek de woonkamer verlaten bleek te hebben. Maar de woorden, die ze gebruiken moest, leken haar te hard. Ten slotte wist ze niet meer, deed het licht uit en bleef voor het raam in het donker turen, met het klad in haar hand, waarop zij geschreven had en al de pijnhjke woorden en gedachten warrelend in haar hoofd. Neen! Zij zou hem die teleurstelling niet aandoen. Zij herinnerde zich een anderen brief, geschreven in een anderen nacht, nog geen twee maanden geleden. Wat deed de tijd pijn, als hij voorbij was! Wat zou zij er voor geven, om heel dat haar ontsnapte verleden nog eens te regelen, naar haar wil! Had zij iets beter kunnen doen? Had hij iets anders moeten doen ? Waarom had hij niet eer laten merken! Waarom had hij haar niet moedig bij zich gehouden, dien vreeselijken avond, toen het ongeluk gebeurd was! Waarom? Er was geen waarom in de wereld! Het was zooals het was. Zij kon het veranderen en nog eens naar hem toegaan. Maar dan het zij hier een ruïne achter, die niet te herstellen zou zijn. Zij zou niet naar hem toe gaan. Maar zij zou ook den brief niet verzenden. Zij zou wachten. En in het donker, voor ze naar bed ging, verbrandde zij het ontwerp van het ongeluksepistel, gebogen over den rooden gloed van den haard, die haar gestalte en de schemerende kamerwanden fantastisch verlichtte.... „De menschen, dominee, dat is een raar volk. Je kent ze nooit. Als je denkt dat je ze in je zak hebt, dan nemen ze een 244 „Niets! Spijt hebben!" Zij huilde bijna en dat maakte Albering voorzichtig, tot Jan terug was. „O, denk niet, dat ik geen plezier in mijn leven heb! Maar soms....! Het kan niet anders. Ik moet volhouden. Het gaat gemakkelijk." De trein voor Ede kwam het eerst. En Albering zag de twee bij zijn portier wachten, tot de trein vertrok. Hij had medelijden met haar, met den heroïeken trek van zelfverloochening, die haar gelaat gekregen had. „Het was erg grappig. En we doen het, hoop ik, nog eens." Lotte zocht nog naar iets, om hem plezier te doen. „O, ja." „We zullen waarschuwen als we komen. Jan, je kunt een telegram sturen —" Lotte was zichtbaar gelukkig deze poovere troost nog bij hem te kunnen achterlaten. Haar gelaat... het was ernstiger geworden, meer gescherpt door het leed, meer besloten ook, dan de openhartige trekken en levenslustige oogen, die hij eens van haar gekend had en die zij reeds voor hem had weggeven. Die trek van zelfverloochening stond haar goed, hoorde bij haar, was in haar ziel gegrift, eens voor goed. Daarom was het te doen geweest, wie weet! De trein vertrok met een brommerigen reiziger. Hij wilde het geluk, dat hij zoo dicht genaderd was, niet loslaten. En hij raakte er dagelijks verder van verwijderd! Hij kon alleen nog dankbaar zijn, dat hij Lotte gekend had, op zijn korten pelgrimstocht. Frans had zijn afscheidsplannen uitgewerkt, terwijl hij met de tram naar Zeist, naar zijn hut ging. Hij had met de vrienden 252 Het einde was dat ze haar evenwicht terugvond, met de ontwakende herinneringen. In het voorjaar kreeg zij weer een vonk van vreugde in haar oogen en den smaak in alledaagsche dingen terug. Jan, die in een voortdurende verslagenheid geleefd had en zijn hulpeloosheid tegen buitengewone omstandigheden door een voortdurende afzijdigheid getoond had, begon haar weer belang in te boezemen. Het deed haar plezier hem uit den droom te helpen, hem te toonen, dat ze niet altijd een schimmig, ongenaakbaar wezen bhjven zou, zooals hij blijkbaar gevreesd had. „Ik heb jou verpleegd, toen je je been gebroken hadt. Jij mij, toen ik mijn wü, geloof ik, gebroken had. Zag ik er gek uit? Jammer, dat je mijn portret niet hebt laten maken..." Dat verwonderde hem, betooverde hem, en na een ongeloovigen blik naar haar geworpen te hebben, verliet hij haar, fluitend. Zij was niet gek, blijkbaar.... In Mei begon zij weer uit te gaan en Jan zag in, dat de basis van zijn bestaan niet was ingezakt. Maar zij bleef houden van haar eigenwijze eenzaamheid, van het zingen harer herinneringen. Jan ging geregeld naar zijn kantoor en zij hoefde de morgens en middagen niet meer aan hem te denken, dan zij wilde. De literatuur was er, dat werd het beste deel van haar leven. Zij merkte, dat zij in de exaltatie en wanhoop harer ziekte, met haar oogen dicht, dingen geschreven had, die haar critischen blik van later dagen niet teleurstelden, die haar een verrassing gaven, alsof een ander ze gemaakt had. Violenti rapiunt illud, Als dat ergens anders waar is, het geldt ook voor het gebied der kunsten. De muzen verhoo- 261 ren altijd hen, die hen bidden met een zuiver hart, of hen, die zonder hen niet leven willen. En een kleine angel of een doorn in het hart, is een goede prikkel, een ploegschaar, die het dorre land voortdurend openscheurt, en het vormende oordeel van materie voorziet, voor zijn constructies, die de begeerte leidt. En dat zou misschien haar buit zijn, op deze aarde, waar de portie geluk, die we ons toeëigenen kunnen uiterst klein is; maar die we weg kunnen geven is buitengewoon groot 262 HOOFDSTUK X - EPILOOG DIEN zomer, geheel genezen, bracht zij met Jan eenige dagen bij Dr. Holman door. En zij had erin toegestemd, dat Albering hen daar nog eens bezocht. Dat gebeurde in Juni. Albering had nu eindelijk een volledig overzicht van hun avontuur. Hij wist ook, dat het onherroepelijk geëindigd was, dat zij tegen het begin van den winter een kind verwachtte. Het was een vreemde gewaarwording voor een man als Albering (die het leven goed en eenvoudig leefde, zonder onredelijke wenschen en verwachtingen en die dus een geestelijk evenwicht, dat in staat stelt alles naar wensch te regelen, als een normale gewoonte bezat), het was een vreemde gewaarwording voor Albering deze teleurstelling te moeten aanvaarden. Maar hij deed het, hij aanvaardde en bijna zonder tegenpruttelen. Zij die alles willen aanvaarden, hebben er altijd de kracht voor. Er is in ons een redelijke kracht, die grooter is, dan al onze wenschen en al onze vrees. Er voegt zich iets aan ons toe, dat ons fixeert op den weg van het goed en van de harde noodzaak. De oorlog heeft het genoeg bewezen, met zijn oogst van helderziende helden. Die onverbiddelijke interieure kracht, die ons gelijk maakt aan wat we ondergaan moeten, scheidt de menschen in den waren zin des woords van de besluiteloozen, wegloopers en de simpele levensparasieten. Hij accepteerde, hij dwong zich, niet langer den kant van Lotte uit te zien. Maar hij wist niet, of hij gelijk had. Was het niet een treurig lot, waaraan hij Lotte overleverde ? 263 Had hij gelijk gehad, toen hij haar uit Ede vertrekken liet, naar haar gewonden man? En dien middag, toen hij haar vergezeld had naar Amsterdam, zonder dat hij de volle verantwoordelijkheid voor haar op zich genomen had ? Maar waarom wilde hij alles hebben, waarom vond hij het zoo normaal in al zijn wenschen voldaan te worden? Omdat het geluk is voor hen, die het leven niet gebruiken voor zichzelf, die het dienen, die er zich in vergeten. Er is geen reden alles te willen hebben, maar er is evenmin reden om iets te laten ontglippen, als men het bezielen kan. Wat zou Lotte zijn zonder hem ? Hij wist niet, maar hij geloofde haar voor goed geknakt. Waarom had hij al die dingen niet vroeger overdacht? Zou hij er haar niet mee overtuigd hebben. Wat zouden alle moeilijkheden geweest zijn, tegen hun dubbelen wil en beslissing ? Men kan op zijn ervaring vooruitloopen, men kan zijn lot regelen in de richting van zijn hoop, als men het doorgrond heeft en als men alle bittere consequenties van zijn keus aanvaarden wil. Het zou bitter voor haar geweest zijn, een scheiding van Jan, al de verwarring in de twee families. Het zou bitter geweest zijn voor hem, de reputatie te hebben gehad van een vrouwenroover, in de oogen van hen, die hun leven verslapen en ver droomen. Maar zonder de overdrijving, de vergroving, die al de details ervan in zijn verbeelding ondergingen en die niet ter zake deden, zou het dan nog zoo erg geweest zijn ? Hij had ook dit kunnen krijgen, als de goden gewild hadden... Of was het huwelijk, ook buiten de Kerk, een sacrament en daardoor haar vereeniging met Jan onherroepelijk? Dat bleef zijn kwelling: of hij wel de grootste risico aan- 264 vaard had, door haar op te geven. Als hij alles op tijd overzien had, en de moeilijkheden, ook de hare, op zich genomen had Hij kende en hield van de meditatie van Aeschylus, over de voorwaarden, waaronder het menschelijk lot tot zijn recht komt, waarvan de werkdadigheid nog niet is uitgeput: „ Het is een oud gezegde, dat veel voorspoed ongelukbaart. Wat ik zelf geloof, is wel heel iets anders: Het is de roekelooze daad, die een geslacht van rampen baart, als zijn natuurlijkkroost. Maar hethuis, dat vanrechtvaardigheidhoudt, zal bloeien van generatie tot generatie". Deze opvordering van de meest combatieve hoop, deed hem twijfelen, of hij wel het beste gekozen had, of in staat geweest was het beste te kiezen. Men moet zijn geluk, vrucht van zijn deugd, zelf bederven, om het kwijt te raken, en het bedorven hebben, als men het niet heeft, of zijn leven gedesoriënteerd ontvangen hebben. Maar altijd kan men naar de oorzaak zoeken, hoe ver die ook terug hgt. „Als ik niet tweemaal, in Scheveningen en in Amersfoort bij de verkiezing, mijn hoofd was kwijt geraakt, zou ik niet de helderziendheid gehad hebben, alles in den zin onzer beider bestemming te regelen? Waarom heb ik al die dingen niet op tijd geweten? De illusie was sterker dan mijn verstand en de illusie bedriegt, altijd.... — Bah! Men kan zijn geluk niet forceeren! We weten zelf niet heelemaal, wat we doen en doen moeten, in dit al-onbestendig ! Maar als het me weer overkwam — — Bah! Ik moet er eenvoudig dezen bitteren beker bij accepteeren en wie weet, welk nieuw wonder eruit te voorschijn 265 komt. Het kwaad en het leed dienen tot een grooter goed, als men van plan is, diep in den afgrond van zichzelf te kijken, om de bronnen van onrust in zijn heriditeit uit te roeien, als men al zijn ervaring uit wil buiten." Die gedachten spookten in hem rond, terwijl hij met Lotte een wandeling maakte. Jan had boodschappen in de stad, dokter Holman krabbelde in zijn manuscripten, thuis. De zee was even blauw, onder zijn blinkende nevels, de atmosfeer was vervuld met evenveel zorgeloosheid, als in de zalige dagen van verleden jaar. Ze hadden bijna niet gesproken over het verleden, nog minder over de toekomst, maar de verzwegen gedachten wogen in hen, als de broeiende warmte in de atmosfeer. Albering keek naar de zee en de meeuwen en werd opnieuw bitter. De overdenking keerde terug, onrustiger dan ooit. „Wat een mogelijk geluk ontsnapt ons, onder den blauwen horizon, waaronder alleen de dingen met weinig levenscapaciteit gelukkig schijnen te zijn Ik had haar niet moeten laten gaan, zelfs niet naar haar gewonden man. Dat had gekund.... „Maar toen kon ik het niet, al zou ik er nu toe in staat zijn. Ik ben gegroeid door al die bittere ervaring. Zou ik het toen niet verknoeid hebben, als ik het geprobeerd had? Ik geloof het bijna.... „Als we niet genoeg geloof en hoop hebben om de incongruïteiten van ons lot onder de oogen te zien, zijn we niet waardig er de schoonheden van te bezitten. Ze zouden uit onze handen vallen, wij zouden er ons ongeluk mee vergrooten en het hunne.... Als Jan met Lotte.... „Maar zij, het arme creatuur, dat zich minder gemakkelijk 266