DE DÖNKËRE V* |* I ). Briiliels U i 1 geve rsm a afy DE DONKERE AARDE Ljl li 3 3 DE DONKERE AARDE ROMAN DOOR L. VAN LANGE ROTTERDAM MCMXXIV W. L.6 J. BRUSSE'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ voelde zich verlaten, en daaraan was hij niet gewoon. Hij trachtte dat gevoel van onzekerheid te sussen, met de beelden die hem voorbij gingen. De zon zou opgaan boven het slapende land. De nacht van September was zoel, ondanks den wind. Het was of de natuur milder werd, of de geuren doordringender werden en de contouren der wereld zich verfijnden, nu zij het Zuiden naderden. Wakker zijn, of half wakker zijn, en simpel ademen, leek hem op zichzelf reeds een plezier. Hij was stellig geen poëet, maar in dezen nacht zonder slaap, voortgedragen op het veerende trein-rhy thme, maakte dat voor zijn verbeelding zooveel verschil niet. Een gedeelte van zijn memorie sliep, een zware, animale slaap. Een ander gedeelte waakte, licht, jong, zinnelijk, aandachtig en gevoelig voor geuren en geluiden. De donkere bladertrossen woeien langs het venster voorbij ; een rots sneed een oogenblik het uitzicht af, in de hoogte rijzend als een steile kolom; of een prikkelende vlaag, uit vochtig groen, dreef den trein in, boven de landen vandaan. De morgen kondigde zich aan: aan den einder, over de vale heuvels, sidderde een lange streep licht, en de omtrekken der wolken kleurden zich met vlammengloed. Een waaier van purper en oranje ging aan den Oosthemel open, en het dagblauw, daaromheen, kreeg de brooze helderheid van porcelein. De lichtgolf schemerde over het vlakke land, dat herkenbaar werd met huizen en tuinen, wegen en gebouwen, torens en boomgroepen. De heuvels werden talrijker, het landschap fleuriger. Hij dacht aan Louise. Als zij samen deze reis gemaakt hadden, zooals zijn voornemen geweest was! Bah! Later, wie 10 weet hoe dikwijls nogl Zij konden het herhalen als zij wilden. Vanavond zou hij in Turijn zijn en morgen in Venetië, bij haar. Waarom was hij daarmee niet tevreden? Hij trachtte in zijn gedachten het element van twijfel te vinden, dat al die gerustheid en die geruststellingen wat theoretisch deed lijken. Hij kon het niet formuleeren. Zooieerde hij, misschien voor het eerst, de onvrijwillige eenzaamheid kennen, en tevens de schoonheid, de wijde pracht der aarde, die haar kleuren terugkreeg voor zijn oogen. Het land van Bourgondië, de eindelooze maar afgeronde melodie der welvende heuvels, de groene weiden, leeg van menschen nog op dit vroege uur, gescheiden en gevariëerd door waterpoelen, koel, blauw spiegelend water, met kleurloos ritselend riet; mythologisch riet bijna, in deze fantomale vroegte; waarin de nimf verdwenen is en waarvan de faun of de herder een pansfluit snijden kan, als hij in de rechte stemming is. Zoo droomde hij door zijn slaperigheid en zijn slechte humeur heen van de dingen, die hem te wachten stonden. Bourgondië en het sappige groene land begeleidden zijn droom in den morgen. Later op den dag de Dauphiné, met guirlanden van groen om de steile bergpieken en schrale beekjes, die over het grint der beddingen voortsuizelden. Nog later het meer van Bourget, bezongen door Lamartine op een sentimenteele lier; Annecy waar Jean-Jacques gelukkig was op zijn manier; Aix-les-Bains, koel en somber in zijn hooge bergketens. Piémont, ruig en zonnig van aspect, waar de trein met een razende vaart langs de hoogten danste. En eindelijk, in den laten middag, de ruime, groene waterpasvlakte van Turijn, met de blauwe blokken der bergen in de verte en, zich scherp afteekenend langs de rechtlijnige witte 11 Zij wist, hoe aantrekkelijk hij dan was. Zij kon de gedachte niet verdragen van Wim en Louise, samen, bij de lagune, als de wind de takken der struiken ritselen deed en het stof opjoeg. „Waarom wil je niet, dat ik zeg, dat Claudius gek is ?" „Je kunt zeggen wat je wilt." „Hij is tenminste erg zwaarmoedig. Oh, ik heb jullie samen dikwijls waargenomen, in den tuin, als je aan het theedrinken was. Hij zat altijd naar den grond te staren en in het grint te peuteren met zijn stok. De arme man! Ik had medelijden met zijn beteuterd gezicht. Ik dacht: hij zoekt zijn eigen ongeluk in deze warmte. En zoo alleen! En nu zijn Louise en mevrouw er. En nu is er een kringetje om hen heengetrokken, en ik weet, (en jij weet ook) dat ze liever niet hebben dat Van Rooyen bij hen logeert. Het natte huis! Een fraai excuus! Of het heele Lido niet nat is! Maar wat ze uitvoeren, met zijn drieën in die spook-villa, van spinrag en ingevallen muren en ramen met een plank ervoor 1" „Je overdrijft. Ze sluiten zich volstrekt niet op. lederen avond kun je ze zien wandelen." „Als schimmen, achter elkaar. Louise en hij. Begrijp jij wat het is, waarom ze Jan niet te logeeren hebben gevraagd?" „Wat gaat mij een ander aan?" „Dat is ook een opvatting. Het is tijd om te gaan eten. Ik wilde, dat Jan maar kwam." Aan tafel bleek Jan nog steeds vermoeid en moedeloos. Wim trachtte hem op te vroolijken, met Chianti en aanmoedigende woorden. „Venetië — morgen zullen we er weer zijn; en jij zult je 15 Louise hebben en ik den droom van mijn leven, het blauwe water en de witte steen. We hebben er een charmant huisje, je zult zien. Niet een hol spinrag-kasteel, als Claudius. Maar licht, witte muren, groene vensters, groene deuren. En een Italiaanschen buurman in de andere helft, die een Duitsch ingenieur op kamers heeft» Cosmopolis. Het is grappig om te hooren en het bevalt er ons best." „Te goed. Ik ben bang, dat hij niet meer weg te krijgen is." „O, als de herfst komt. Als de blaren vallen gaan. Als het koud wordt (want zelfs in Venetië wordt het koud), dan ga ik vanzelf weg. Nu zou ik me pijn doen, zou ik me los moeten scheuren van een deel van mezelf." Maar Jan was te moe om te letten op wat er gezegd werd. Hij glimlachte als een zieke. De avond viel op het plein, waarop de eetzaal uitzag. De lampen gingen aan, buiten en binnen. Op de straat ging het rumoerige leven voort. In de zaal verschenen opgewekte gezichten aan de tafeltjes. Maar hij had geen lust lang rond te zien. De schim van Louise kwelde hem maar matig meer. Maar voor de eerste maal was hij er niet geheel zeker van, dat de toekomst een vervolg zonder stoornis op het heden zou zijn, zooals zij altijd voor hem geweest was. 16 Ze waren aan het einde van de breede dwarslaan, tegenover de lagune. Trams hielden daar halt, en booten legden er aan. Voor een kiosk werden kranten uitgestald en lichten aangestoken in den beginnenden schemer. Voor de hotels — een groot en luxueus, met een mooien tuin met palmen eromheen, en enkele kleinere „trattorie" — werden tafels gereedgemaakt voor het etensuur. „Ik zie je Louise, geloof ik," zei hij, naar de roode schim en de zwarte schaduw wijzend, die aan de andere zijde van de kade, boven het water, aarzelden. Greve was er wel zeker van, hij herkende Louise overal, of zijn oogen haar wachtten. Een roode vlek, ditmaal, met een witte streep van een rok eronder uit, wat stralend in het verzwakkend avondlicht. En naast haar een zwarte mannengestalte, aan den rand van het water, turend over de lagune. „De toovenaar," zei Greve. „Hij wordt er hoe langer hoe meer het type van. Vooral nu hij in zijn spookhuis woont. Een alchimist, als die Paracelsus, dien hij beschreven heeft in een boek, dat ik niet gelezen heb." Claudius en Louise keken op, in de richting van de beide wandelaars, toen ze hun voetstap op de keien hoorden naderen. „Wel, wel," begroette hen Claudius. „Al hier? Ik had je, eerlijk gezegd, niet terugverwacht voor morgen." Hij keek wat verward, door de plotselinge ontmoeting, vermoedelijk omdat hij de verloofde van zijn nicht niet te logeeren had kunnen vragen (zij had het tot geen prijs gewild) en hij de verontschuldiging onvoldoende vond. Louise begroette Van Rooyen zonder uitbundigheid: „Je bent toch nog gekomen?" 19 „Zooals je ziet. Zooals we afgesproken hadden. Ik had gedacht..." maar hij was geen held en hij respecteerde de raadselachtige besluiten van anderen, als hij tenminste tegen die anderen opzag, zooals'het geval was met Louise en haar beroemden oom. „Ik ben zoo gauw als ik kon gekomen. Kon je niet... Kon je niet naar Turijn komen, met Wim mee? Vond je het te warm?" Zij knikte koel in de richting van Claudius. „Ik was onmisbaar. Als ik naar Turijn had willen gaan, zou ik vijf dagen geleden met Wim en Jeanne hebben moeten afreizen. Dat had te lang geduurd. Ik kon hier niet vandaan." Hij vroeg geen verdere verklaringen, omdat hij niet wist, in welke richting hij vragen moest. Wim keek geamuseerd naar de twee. Hij voelde nuance van misverstand en dat deed hem bijna plezier. Hij hield niet van Van Rooyen en had misschien een wat te groote teederheid voor Louise, sinds hij haar bijna dagelijks op het eiland ontmoette. Jeanne duidde zijn bijna onafgebroken glimlach in Louise's nabijheid niet verkeerd. Louise had donkere oogen, meer floersend dan stralend, alsof ze meer absorbeerden dan uitzonden. Haar mond had soms een even bittere plooi, die mededeelzaamheid afsloot. Een donkere teint, een ovaal gelaat, eer met karakter en eigenzinnigheid dan klassieke regelmaat in de trekken. „Ik zie haar het liefst in den schemer," zei Greve zichzelf, die voortdurend aan haar dacht. Claudius was even in de vijftig. Als hij in een goed humeur was, zag hij er gezond uit, vol levenslust, finesse en entrain. Energiek, stevig, maar zonder corpulentie, matig lang en lenig van gestalte, leek hij jonger dan hij was, zoolang hij in 20 spanning was en niets hem deprimeerde. Hij droeg dien avond het fluweelen colbertje der zonderlingen en artiesten, dat hem goed stond als een kat zijn glanzend vel. Hij had een regelmatig, vierkant, scherpgelijnd gelaat, zonder snor of baard, met zwarte oogen achter een gouden bril. Een breede, sterke kin, fijne gesloten lippen, en kastanje-bruin, glanzend haar, dat hij tamelijk lang droeg en dat alleen aan de slapen begon te grijzen. Hij leunde, zijn handen achter op den rug, op zijn wandelstok en tuurde als een piloot over de lagune heen. En hij sprak met entrain over de gebeurtenissen der laatste dagen. „Ik leer Louise de glorieuze momenten van den Venetiaanschen zandlooper kennen. Er zijn er heel wat. Alle uren hebben hun eigenaardigheden en het is zonde, er een ongebruikt voorbij te laten gaan. Wat is het water mooi!" De zon ging onder in een mist van roze, met paarse, purperen en oranje wolkenstrepen, achter en over de witte stad in de verte en den groenen zoom der parken, die de lagune begrenzen en die te drijven schenen op het spiegelende water. Het Palazzo Ducale was zichtbaar in het midden der stad, en leek zelfs op dezen afstand de vierkante, wit en roze edelsteen, die het is. Het water, in de verte blauw, spiegelde in de nabijheid de zonnekleuren in de prisma's van zijn rimpels. Het geruisch, dat de wind aanbracht, was fijn als dat van de boventonen van een harp, die men zwakjes met de vingers aanroert. De eilanden kromden zich als een hoorn om de lagune heen, van de stad af, in de richting van het Lido. De roode steen van de massieve gebouwen van het arsenaal scheen begraven in het paarse stof van de schaduw. Waar groen 21 was, daar zond dc zon het goud en de vonkelingen van haar horizontale stralen heen. Een stoomboot legde aan in hun nabijheid en zij tuurden naar bekenden onder de passagiers, die het dek verlieten en zich aan wal verstrooiden. „Wij wandelen, wij wandelen, de laatste dagen. Over het eiland hier, en in de stad. Van de collecties en musea naar de taartjeswinkels van het plein van San Marco. Ik ben blij, dat ik iemand heb om te onderrichten. Al die ervaring voor niets... Van Rooyen, als je iemand noodig hebt om Venetië te zien, sluit je je maar bij ons aan. Dan kom je te weten wat een Veronese is en wat een Tintoretto." Van Rooyen accepteerde verbaasd. Niets leek hem meer natuurlijk, dan dat Louise en hij voortaan samen de Tintoretto's zouden gaan zien, als zij daar lust in hadden. Daarvoor was geen speciale uitnoodiging noodig. Maar de allure van Claudius doofde zijn eigen overdenkingen uit: andere landen, andere zeden; andere menschen, andere hebbelijkheden ; en misschien had hij zelf wel een verkeerd inzicht in wat onder verloofden gewoonte was... hij was het immers voor de eerste keer in zijn leven... „Hoe lang bent u nu al hier?" vroeg hij Claudius. „Van het voorjaar af. Je weet het evengoed als ik," haastte zich Louise het onderwerp af te breken, dat haar voor Claudius pijnlijk leek. „Den heelen zomer door, den warmen zomer. Ik heb het verdragen met het geduld van een engel, met het geduld van een thermometer. De zee is vlak bij, dat helpt. Maar ik kan niet zwemmen. En de Adriatische heeft een slechte reputatie, in de oudheid al. Gevaarlijk, koppig." 22 En weer tuurde hij over het water en naar de witte stad. Het was of het donker een fijne asch begon te strooien door al die helderheid, die de lucht en de witte steen had doen trillen. „Venetië, de koningin der Adriatische. Men zou niet zeggen, van hier gezien, dat ze zoo ziek en morbide is als men dichtbij komt. Alleen San Marco, het Paleis en omgeving zijn gaaf. De huizen liggen in puin, en alleen in den schemer verdragen zij een critischen blik. De paleizen zijn in perceelen verhuurd en alleen als er toevallig een bank of een hotel gevestigd is, zijn ze gaaf gebleven. Shylock leeft het langst. Wat doe je er aan!" „Wij moesten in de stad gaan wonen," zei Louise, leunend op den arm van haar oom. „Een nieuwe gril." „Ik heb er gewoond," zei Wim. „Tien jaar geleden. Het Lido is beter. Hier kun je tenminste loopen." „Wij moeten in de stad gaan wonen, al was het maar voor een paar dagen." „Waarom dan?" „Om te zien. Dat zal ik u later wel vertellen." „Kind, we zijn er al zoo dikwijls geweest. De stad is ongezond. Je zoudt er malaria krijgen. En je hebt nu trouwens ander en beter gezelschap dan mij, ouden droomer." Het „ander" gezelschap keek voldaan, want eindelijk waren zijn rechten openlijk erkend. Hij leed eronder, niet onafhankelijk tegenover haar te staan en haar bescherming te moeten overlaten aan dien ondoorgrondelijken man in het fluweel, bij wiens autoriteit vergeleken hij zichzelf een machteloos niets voelde. 23 „Ik weet het wel, ik ben weer uit de gratie." „Dat is niet waar." Hij was reeds zoover, dat hij al haar woorden voor ernstige orakels nam, die hij ondergaan of weerleggen moest. „Je bent niet uit mijn gratie. Maar ik heb stilte noodig." Ze waren weer bij het hooge, verroeste hek van Claudius' villa terug. Daar eindigde in den regel de ergste plagerij. Claudius draaide het hek open, met veel gepiep en geknars. Hij het haar passeeren en den tuin ingaan. Zelf bleef hij nadenken, moedeloos, gelukkig, bang, geëxalteerd. Wat had hij gedaan, om zich dit op den hals te halen, deze beproeving, deze belofte van een menigte onmogelijke dingen ? Zij was de tentatie van zijn late dagen, deze Louise. En zij wist het en schrok niet van haar rol, dat was het ergste. Het was geleidelijk gegaan: een sympathie, een teederheid, een neiging, een behoefte aan elkander. Om in haar nabijheid te zijn was hij in Sandpoort gaan wonen, bijna twee jaar geleden. Louise's moeder, de zuster van zijn vrouw, leefde toen nog en zij zelf was toen reeds verloofd met Van Rooyen. Eenigen tijd later was haar moeder gestorven, en Louise was bij Claudius en haar tante in huis gekomen, voor den korten tijd tot aan haar huwelijk. Toen was het begonnen. Hij had haar dagelijks gezien, haar ingewijd in zijn werk, allerlei dingen met haar besproken, haar verbeelding ontgonnen, een oneindigheid van slapende beelden in haar opgewekt. Onmerkbaar had zij er op gereageerd; haar huwelijk was uitgesteld en uitgesteld om allerlei kinderachtige redenen en voorwendsels. 29 hooren, wanneer zou hij weer als de besterde hemel zijn ? Hij liep door, tot aan de achterzijde van den tuin, waar het kreupelhout zoo dicht werd, dat hij niet verder kon. De verlichte vensters van een groot hotel aan het zeestrand waren er zichtbaar. De zee ruischte indrukwekkend in de verte. De besterde hemel maakte van den chaos der nachtelijke aarde een harmonisch geheel. Hoe dikwijls had hij daar reeds gestaan, in avonden als deze, om zich te zeggen, dat zijn droomerij doodliep, als de paden van zijn tuin, in een wildernis. Hij keerde terug naar zijn gasten. Van Rooyen had zich naast Louise genesteld en zij fluisterden samen, wie weet over hun weggaan, langs Como en Lucern, zonder hem, of met hem in de achterhoede. En te denken, dat hij haar had aangemoedigd om Van Rooyen goed te ontvangen! Uit hoeveel stukken zijn wij samengebonden! Wim sprak met Marie. Die twee verstonden elkaar zonder veel moeite. De lichte deelen van onzen geest communieeren gemakkelijker dan de donkere. Ook die twee irriteerden hem, om hun onschuld, hun onschendbaren eenvoud. Marie deed hem een verhaal, toen hij bij hen zat. Hij luisterde nauwelijks; en Marie werd niet ongedurig om zijn verstrooide afwezigheid, lette er zelfs niet op, omdat zij werkelijk nederig was. „Jan, je hebt ons nieuwe bootje al gezien? Ik zal het je laten zien." Louise nam Van Rooyen mee naar het donkere hokje, aan den zijkant van den tuin, die aan een smal kanaaltje grensde. Het deedClaudiuspijndetweedaarsamen te weten, achter de struiken, en te denken aan den mogelijken lach van Louise, die hem ontsnappen zou. Waar bracht die onvoorzichtige waaghals hem niet toe! Hij bleef stoïsch, maar met moeite, op zijn stoel zitten. 38 Marie fluisterde in de richting van haar gasten: „Ik geloof, dat alles beter gaat dan we gedacht hadden. Ze schijnen weer verzoend te zijn." Wim en Jeanne glimlachten. „We wisten niet, dat er ooit iets geweest was." „We waren er bang voor, je weet wel waarom. Maar het valt nog al mee." „ Amantium irae!" zei Wim met zelfverloochening. Claudius hoorde hen plonsen en experimenteeren, met het bootje. De motor werd aangezet. Er was alle kans, dat zij wegvoeren samen. Alles diende hem averechts. Hij had het bootje eenige dagen geleden gehuurd, om samen met Louise te kunnen varen. Er was veel kans, dat Van Rooyen hem de loef afstak; want in het hanteeren van motoren was deze stellig de meerdere van Claudius. Niets bleef hem dien avond bespaard. Toen zij de Greve's een eind naar huis brachten, moest hij, zelf in de achterhoede loopend, aanzien hoe zij met Van Rooyen afdwaalde, en hoe hun stemmen in het donker afwisselden en elkaar opvingen, als die van antieke minnaars onder de mirten. Toen, bij het in de maannacht melkblanke huisje der Greve's, het afscheid, met ingehouden lachjes, als het gekir van duiven, die wel beloften leken. Toen had hij haar weer. Maar hij was murw van al de schokken der laatste dagen. Hij voelde te veel wrok, dan dat hij nog lust had na te vragen, wat ze nu eigenlijk van plan was. Dat zwijgen, onheilspellend als de stilte voor een onweer, maakte indruk op haar. Zij trachtte hem ongemerkt op te nemen, te ontdekken, wat hij tegen haar in den zin had. Haar 39 coquetterie zou haar nu niet helpen, haar listigheid evenmin. Zij nam de proef met oprechtheid: „Het is waar, dat ik niet lief geweest ben, vanavond." Ze kreeg geen antwoord op haar voorzichtige opmerking. Haar snelle gedachtengang wees haar de plaats voor een speldenprik. „Ik had misschien verdiend..." „Wat hadt je misschien verdiend?" „Dat u niet met me mee gewandeld was." Haar oogen draaiden om hem heen, als die van een verwenden hond, die in lang geen lief koozing gehad heeft. „Je hadt wel meer verdiend dan dat." „Ik weet het, ik weet het, ik ben vol berouw." Claudius wachtte; hij hoopte, dat ze zelf over Como en Lugano zou beginnen. Maar zij had iets meer geduld dan hij. „En het vertrek, aanstaanden Maandag, naar Como en Lugano, hoe staat het daarmee?" „Dat is waar," dicteerde de zwakke hypocriete in haar, „zal ik voor u om een kamer schrijven?" „Je wilt dus gaan?" „Juist zooals u wilt. Ik wil heelemaal niets." „Heb je me daarom nu zoolang in spanning gehouden. Canaille!" Hij greep haar arm. Louise uitte een kreet van vreugde en kinderachtigen trots. Op het meest onverwachte oogenblik merkte zij, dat haar list volkomen gelukt was. Het was de vreugde van een kind, dat een schaak- of damspel wint van een groot mensch. Het was meer dan zij verwacht had. Claudius ging door op een klaagtoon: „Je hebt me mishandeld, den heelen avond, en met opzet, met berekening." 40 Weer lichtte de valsche vreugde op haar gelaat: „Dat is niet waar. U bent het zelf, die het doet. Hoe wilt u, dat ik weet hoe u wilt, dat ik me gedragen moet..." „Ben je werkelijk van plan geweest naar de meren te gaan, of was het maar comedie ? Dan ben je erger dan ik verwacht had." Zij had een vreeselijken lust erger te zijn dan de ergste voorstelling, die hij van haar in zich meedroeg. Zij fluisterde: „Het was comedie. Kan ik het helpen ?" Deze laatste woorden hadden het goede accent, dat het rhythme van zijn hart meetrillen deed. Claudius nam het over: „Kan jij het helpen ? En kan ik het wel helpen ? Kunnen wij het helpen ? Het is ons lot. Het is sterker dan ik en dan jij. Kom mee, den kant van het water uit. Laten we zoo doorpraten, laten we geen ruzie meer maken om niets, omdat we nu eenmaal zijn zooals we zijn. Laat je gaan tegen mij, ik zal me laten gaan tegenover jou. Maar pas op de anderen." Die woorden voldeden hem. En ze achterna droomend voegde hij er aan toe: „Voorzichtig voor de anderen, en voorzichtig met onszelf." Louise voelde, dat ze geen antwoord klaar had op denzelfden toon. Het overrompelde haar. Zij voelde zich eindelijk klein en dankbaar naast hem, juist zooals ze wezen wilde. Hij nam haar arm vaster in den zijne en zij gaf hem dien druk terug. Claudius vervolgde: „Kan ik het helpen. Je bent mooi? als de maan, als het water, als alles wat je wilt, en ik ben oud en ik weet niet meer, wat ik van het leven verwacht, als jij het niet bent. Laten we hier wandelen, met elkaar spreken, 41 aan elkaar denken, zoolang als het duren wil. Het is een geluk dat het pas begint." Ze bereikten de lagune, frisch, wijd, nachtelijk watervlak, vol dansende lichtjes van boeien en vaartuigen. Een klein restaurant langs de kade was nog open en verlicht. In het tuintje, waar palmen in potten de rijen stoeltjes afsloten, brandde een enkele lampion. Daar vielen ze heer, vermoeid, tegenover elkander, tusschen een publiek van rustige Italianen en ratelende Engelschen, die er van hun koffie of hun ijs genoten. Voor den ingang was een kleine verhooging, vanwaar enkele muzikanten met gitaren en mandolinen een ritselende muziek door het donker deden zoemen. Een paar jonge kellners, lenig als katten, insolent als bandieten, brachten koffie of wat men verlangde langs de tafeltjes, met meer haast dan beleefdheid. De lampions brandden in het groen en verlichtten hier een gelaat, en ginds een kapsel of de kleur van een toilet. In het kleine hel verlichte zaaltje dansten eenige paren. Louise amuseerde zich met de omgeving en Claudius amuseerde zich met Louise. Het was of de warme avond en de vermoeidheid haar wezen een nieuwe gespannenheid gaven, die haar nog aantrekkelijker maakten voor zijn oogen. De viool zong een van die moderne dansen, met fragmenten van een donkere en ware muziek erin, uit Spanje overgewaaid, die hen stil maakte en hun verwarde gevoelens scandeerde. En Claudius formuleerde zijn droomerig geluk tot interieure woorden: Waarom niet met haar genieten van die stilte, van dien nacht, van die zwervende klanken en van ons eigen weerbarstige bloed, zonder veel te zeggen, zonder 42 iets te eischen, dankbaar, dat we bij elkaar kunnen zijn, zoolang het duren wil. Er zijn verlangens in mij en misschien in haar, die misdadig zouden zijn, als we ons heten gaan, tot het einde. Maar we zullen ons niet laten gaan. Als de volgende avonden zoo stil zijn als deze, heb ik niets meer te verlangen. Louise, de lagune, de stille nacht. Mijn gedachten zijn treurig, maar er is geen spoor van twijfel meer in. Ik heb goed gedaan haar hier te houden. Ik heb er goed aan gedaan hier te blijven, met haar... 43 HOOFDSTUK III VAN ROOYEN kwam Louise den volgenden morgen afhalen. „Oom is nog niet op," zei ze. „Wat hindert dat ? Ga dan alleen mee." „Ik heb nog niet ontbeten. We wachten op oom, voor het ontbijt." „Eet dan gauw. Jeanne en Wim wachten aan het veer. Ik heb gezegd, dat ik dadelijk terug zou zijn." „Ga dan met hén. Ik moet oom helpen." „En wat heb je gisteren dan beloofd ?" „Gisteren is gisteren. Nu is nu." Een bittere gloed versomberde de oogen van Van Rooyen. Hij had weinig hulpbronnen van overredingskracht. Tegen wat hij niet begreep was hij machteloos, als hij het niet forceeren kon. En hij durfde niets te forceeren, als Louise erbij betrokken was. Hij gaf het op en ging langzaam de trap af, hopend, dat zij hem terug zou roepen.Toen dat niet gebeurde, nam hij wraak op een verwelkte roos, trapte een pijnappel tot gruis, en ging terug naar het veer, wel wetend, dat de eene diersoort de kracht, de andere de sluwheid en de derde het geduld als wapen en bescherming meegekregen heeft. Hij zou in de buurt blijven. Aan het. veer vertelde hij Wim, dat Louise niet meeging en hij evenmin. Toen nam hij plaats voor een der café's, om bij de spiralen van zijn sigarettenrook op middelen te zinnen om Louise uit Venetië te krijgen, en uit de macht van den mysterieuzen Claudius, dien hij meer respecteerde dan hij gewoon was zijn medemensen te doen. 44 Louise trachtte haar tante te overreden weg te gaan, en het aan haar over te laten, Claudius tot spoedig volgen te bewegen. Maar haar tante aarzelde nog. „Als hij het wil, is het mij goed. Maar ik denk dat hij liever alleen is. Waarom is hij dan hierheen gegaan ?" Tegen twaalven verscheen Claudius, die eerst zeer laat den slaap had kunnen vatten, na al de opwinding van den avond. „Van morgen de stad! We zullen nu alles met andere oogen aanzien. We kunnen nu op elkaar rekenen, we hebben niets meer van elkaar te vreezen." „Hij is hier geweest, van morgen." „Wie?" „U weet wel. Maar hij heeft me niet gevangen, al had ik het hem beloofd." Zij had hem graag geofferd, om Claudius te bewijzen, dat zij de hartelijkheid van den vorigen avond niet onwaardig was. „Hij zal zijn geluk wel vinden. Hij zal vandaag zijn geluk wel vinden." Met deze woorden stopte Claudius het onderwerp in den doofpot. Het deed hem pijn, dat zijn belangen die van anderen kruisten. Het liefst was hij een koning geweest van het verre Thule, die alleen met de grillen van zichzelf, van den oceaan, en van zijn geliefde te rekenen heeft. Ze waren naar de stad gegaan met het doel, wat kerken en museums te bezoeken. Maar de zon en de waterdamp waren naar hun hoofd gestegen en de onafhankelijke zwerverij trok hen meer aan dan binnenkamers, die de overblijfsels van het verleden bewaren. De dag was schitterend. „Het is of het zonlicht zich verplettert op de steen." Ze stonden op de Riva degli Schiavoni, tegenover het Paleis der 45 Doges. De wind, die van het water kwam, blies in Louise's haren. Haar oogen schitterden en haar blik verloor zich telkens opnieuw van den eindeloozen week-blauwen hemel, van het blinkend geribbel van het water, van de masten en stoompijpen langs de kaden, over de brokkelige massa's der witte huizen, waarboven een zonnegloed hing als boven een oven, naar de vlak-bij aanwezige sympathie van Claudius. „Wij zijn bij elkaar. Wij denken aan dezelfde dingen. Wij zijn tevreden; als wij onzen voetstap maar op de keien hooren. De mooie stad! Water, wind, zon, geur van schelpen... „Herinneringen van specerijen en reizen naar hetOosten, op solide schepen, onder harde en geslepen menschen, van plan goed te genieten van wat ze met gevaar voor hun leven verdiend hadden. En hier in deze straten een voortdurende processie van hun rijkdom en welzijn, kleurige kleeding, haardossen goud en blond, in de zon. En nu verzamelen wij dat alles in een minuut en zijn er ook nog even gelukkig door." „Het is geweest." „Het is veranderd. Maar het kan weerkeeren. Het decor is er nog. De lucht, de blauwe lugune, de marmeren paleizen. Het leven zal hier altijd dezelfde smaak hebben. Het is een stad met een teeken. Een geslaagde droom." De Piazzetta langs, naar San Marco. „De Heilige en de Leeuw". Claudius staarde naar de twee slanke zuilen op de Piazzetta, die den beschermheilige en den beschermgeest van de lagunenstad aan hun top dragen. „Ik heb er een gedichtje op gemaakt in vroegere, minder gelukkige dagen: 46 „De Heilige en de Leeuw, op hun porfieren zuilen, In zon gebrand, gehard in weer en wind, Zijn allen stervelingen welgezind t Zij lachen maar, om niet te moeten huilen." Zoo was het wel een beetje, het leven hier. Maar het is altijd beter om door te loopen en te vergeten, dan stil te staan en berouw te hebben." Ze aarzelden voor de kerk van San Marco. Ze hadden reeds zoo dikwijls langs die oude tegels voortgeschuifeld en de geheimzinnige atmosfeer van gouden mozaïeken en donkere nissen om zich heen gevoeld. „Waar wil je heen ?" „Ik heb geen afzonderlijken wil." „Wat ben je bescheiden geworden." Claudius knipoogde in de blauwe lucht, of vandaar de goede inval komen zou. „Ik weet het al. De straatjes. De nauwe straatjes, in de broeiende zon. Ik ben dat al zoo dikwijls van plan geweest. Je zult zien, dat hetmooiis.Wij en onze droomerij; zon, koorts, verval, geur van schelpen. De dood in het zonlicht. De strijd van den dood en de zon* En van die phosphorescentie genieten de menschen, genieten wij, voor onze paar minuten. Wij gaan er heen." Hij nam haar arm, en sleepte haar mee, de nauwe winkelstraat naar den Rialto in. „Ik geloof, dat ik al begrepen heb.Wij kijken met dezelfde oogen, hebt u gezegd. U kunt erop rekenen, op die oogen en wat er achter is." Het rumoer in de straat doofde hun dialoog. Ze hadden moeite, zich tusschen die menigte door te dringen, die in die 47 nauwe ruimte, tusschen die vervallen gevels, op alle uren van den dag voortschuifelt. Louise was er trotsch op de eenige zorg te zijn van dien eigenzinnigen man, die heel de rest van het leven als een droom behandelde. Zij was gelukkig haar wil conform te kunnen maken aan zijn wensch, om driest met hem op het veelvormige leven los te kunnen trekken. „De menschen, dat is stof. Lijdend stof, overwinnend stof, in ieder geval stof van een uur. Het leven jaagt ze door elkaar, langs elkaar, tegen elkaar. Het is een koorts zonder eind en zonder doel. En het beste is, zich daar rekenschap van te geven, te weten hoe intens mooi het kan zijn en hoe weinig het beteekent. „Puisque telle est la loi, lamentable et stupide, Tu te fletriras un jour, ah 1 mon lys I" „Zoo is het met jou. En zoo is het met alles. Wat nog niet verwelkt is, leeft om te verdorren onder de harde tanden van het leven. En over die tragedie heen schijnt de zon." Hij hoorde met een waren dorst naar de kleine schuifelvoeten, die hem te volgen trachtten, langs de trottoirs en den menschendrom. Hij trachtte haar zijn razernij mee tedeelen, om te genieten van alle kleuren, van alle aangezichten en van de emoties, die zich op die aangezichten afspiegelden. Zijn gescherpte, maar eenzijdige speurzin joeg op en neer en verbond wat hij wist en waaraan hij denken wilde, met wat hem voorbij kwam, in die door de stoffige straat voortschuifefenden stoet. Het leek hem een optocht, een waanzinnige wals in levensmineur, waaruit hijzelf en Louise ten 48 slotte te voorschijn zouden komen als een schetterend, zegevierend motief. De observaties verdrongen zich in zijn hoofd en dansten mee op het rhythme, dat Louise's contact aan hem mee" deelde. Alles wat hij hier vroeger overdacht had keerde weer, maar heftiger, en dreunde tegen een ziel aan, die onverschillig geworden was voor al het menschelijke. Het belachelijke, het tragische, het respectabele, het had geen redelijke beteekenis meer, het was nog slechts een muzikale klank; het bewoog zich op een plan los van alle moraal en alle menschelijk leven. Jonge Venetiaanschen gingen voorbij, gedrapeerd in hun klassieke zwarte shawls, en die alleen de schoonheid van hun type behouden hadden. Hun individueele levenslust leek uitgedoofd in de harde sleur van het moderne leven, waarvoor ze niet bestemd waren. Shylock leeft het langst! Ook dat liet zich aanzien met een ijzig hart. Jonge mannen kwamen hem voorbij, met harde, onverschillige aangezichten, gewend aan anarchistisch van den nood een deugd maken in een leven, dat allen van hun aureool beroofde. Hij ademde op toen zij de drukte door waren. Onmogelijk dat aan Louise mee te deelen: de ervaring ontbrak haar, waarmee ze het opnemen moest. Verder, de doolhof! „Verder! Je bent niet moe? Je voeten, je lichte voeten en deze woestijn van steen en stof, wat een gratieuse tegenstelling ! Waaraan denk je nu ? Ik heb bijna medelijden met je gedachten." Louise was moe. Het zweet parelde aan haar voorhoofd. Zij wischte het weg, met een kleinen zakdoek en een onhan- 4 49 dig gebaar. Hij bleef naar haar staren, zooals hij naar de uit het schuim verrezen Aphrodite gedaan zou hebben, tusschen wieren en schelpen, op een verlaten strand. „De koorts heeft ons meegenomen, jou en mij. We weten niet meer wat we denken. Maar we voelen, dat we gelukkig zijn." De doolhof der nauwe straatjes begon. Breed als een gang waren ze, en waar ze uitkwamen of doodliepen, wist niemand; soms moesten ze terug, omdat ze op een binnenplaats terecht gekomen waren, waar waschgoed te drogen hing, en half-naakte kinderen speelden in de zon. Soms stootten ze op een charmant grachtje met een bruggetje in de nabijheid, en groene boomtoppen over een muur. In de huizen hing de vochtigheid, als een vergif van de atmosfeer. Het donker in de interieurs scheen erdoor aangevreten en alles wat er in leefde, moest er de bijtende malaise van kennen. De koorts, Claudius voelde haar aan zijn zenuwen. Maar hij werd erdoor geëxalteerd. „Het is de koorts, die alles zoo excitant maakt. De koorts van Venetië! De huizen lijken hier onbewoonbaar door de vochtigheid en de dampen. En toch gaat het leven door. Maar die erin wonen, merken haar niet meer, de violette tint die over al dat verval hangt en die wij volgen als een muziek van Ariël." De muren bleven meditatief verweeren, grijs, roze, geel, met vuile vochtige vlekken. Waar een opening was of een binnenplaats, daar viel een kleurige plek zonlicht. De menschen schenen allen te slapen, 50 en een eentonig drie tonen op en neer doedelende fluit was het eenige blijk van leven dat zij tegenkwamen, behalve een op de warme steen slapenden bedelaar, en een aan afval snuffelenden hond. Het bleef een mysterie, hoe het leven hier functionneerde. „Wij hebben het gehad," zei Claudius. „Meer is er niet hier. Maar de zon heeft het laatste woord in ons en wij zullen het niet vergeten." Bij een tamelijk breede gracht waren zij uitgekomen. Een bruggetje hielp hen den doolhof uit, naar een plein, even stoffig en verweerd, maar met meer ruimte om te bewegen. Er was een kleine kerk, oud, schraal, vergeten. De vensters van een „trattoria", beslagen van het vuil, lokten niemand. Het ruiterstandbeeld van Colleone, van de hand van Andrea Verrocchio, het schoonste ter wereld waarschijnlijk, leek neergedrukt tusschen al die roode brik der huizen en op dat verwaarloosde en begroeide plaveisel. „Kijk den trotschen man te paard," zei Claudius. „Hij was in zijn leven generaal van de Venetiaansche strijdkrachten. En bij zijn dood zei hij: „Nu moet de Republiek aan niemand ooit meer een zoo groote volmacht geven, als ik altijd gehad heb." En hij wilde dat zijn standbeeld op de Piazza di San Marco geplaatst werd. Op die voorwaarde liet hij een groot deel van zijn bezittingen aan de stad na. Maar de Venetiaansche advocaten waren sluwer dan de oude soldaat. Zij aanvaardden de erfenis, en om toch het standbeeld niet op het hoofdplein van hun stad te laten pralen, zetten zij het op het plein van de Scuala di San Marco, op dit smerige achterafpleintje. De naam was bijna eender." Hun aandacht van een oogenblik had de hallucinatie ver- 51 broken. Zij keken naar een volgend avontuur met rustiger oogen. „Thee drinken op de Piazza is het wijite. Ze namen een gondel om er te komen. Een andere eenzaamheid hing boven de grachten. Het was niet van verwoesting en ondergang, dat hier de dingen zongen, maar van een langzaam, zoet vergaan. Nog vele middagen zou de vale schaduw weerkeeren, die de gebouwen over het water wierpen. Ze dreven lang rond langs kanalen, die uit het centrum lagen, waar de stilte niet gestoord werd door de haast en het roet van het moderne verkeer, volkomen onverdraaglijk in deze stad der droomerij, gemaakt voor de pracht en praal van een werkelijken voorspoed of voor eenzame meditaties over de vergankelijkheid van alle menschelijke dingen. „Jij, ik en de stilte," zei Claudius. Het was genoeg voor dezen middag. 52 HOOFDSTUK IV CLAUDIUS had Willem Greve opgezocht. De verdere familie was naar de stad. En hij had behoefte Louise eens te zien, zooals anderen haar zagen en wat over haar te spreken, nu hij niet in volle vrijheid bij haar kon zijn; en dan liefst met iemand met een openhartigen mond. „Ik kom je raad vragen in een ernstige zaak." „En zelfs op een serieuzen toon," zei de schilder, die het gelaat van Claudius ondoorgrondelijk vond. „Je begrijpt waarover." De glimlach verscheen op Claudius' lippen. „Het schijnt wel moeilijk te zijn om sommige dingen bij hun naam te noemen, als ik zie, hoe men altijd over hen heen tracht te praten. Daar verergeren ze door. Er is er een, die dat niet weet." „En om over dien eene te spreken ben ik hier gekomen. Maar hoe ik het geval aan moet pakken, weet ik ook niet. Hoe neemt hij het op?" „Hij neemt het niet op. Hij tracht het weg te stoppen. Dat is misschien niet erg wijs, maar het is menschelijk. En de dame ?" „De dame ? Zij heeft genoeg gezegd en, dunkt me, genoeg laten voelen. Maar hij schijnt een dik vel te hebben." „Dat niet. Maar hij is niet gewend aan actieve logica. Hij speculeert op wat men ook in de psychologie de wet der traagheid zou kunnen noemen. Hij hoopt haar af te matten, en van een oogenblik van moedeloosheid gebruik te maken." 53 , Je bent hard voor je logé. Een verliefd mensen is niet zoo redelijk als een ander." „Dat is waar." Ze dachten beiden, dat ze een blos kregen en Wim hield zijn verdere wijsheid voor zich. Toen kwam Jeanne hen koffie brengen; en haar nieuwsgierigheid was iets grooter dan haar timiditeit. Ook zij begon erover. „Ze zijn vanmorgen toch kalm gegaan, of er nooit iets gebeurd was..." „We spraken er zoo juist over," zei Wim. „Maar we konden niet tot een conclusie komen, omdat we er niet genoeg bij geïnteresseerd zijn." „Ik vind toch, dat Louise hem eerlijk zeggen moet wat ze wil." „Hoeveel maal heb ik je al gezegd, dat ze dat gedaan heeft ?" vroeg Wim ridderlijk. „En Jan praat toch altijd of zij niets gezegd heeft." „Jan liegt. Dat is wel eenvoudig." „Wat ben jij toch hard voor een ander." „Dat was, wat me daareven ook gezegd werd. Daarop liepen we daareven ook vast." „Nu kunnen we nog vragen, wat mevrouw Claudius er van zegt. Dan hebben we alle meeningen gehoord." „Mijn vrouw haalt haar schouders op en zegt: „onredelijke creaturen." We doen geen van allen aan actieve logica. Claudius was in zijn schik, omdat ze allemaal zoo vrij over dat pijnlijke onderwerp spraken. Niemand had iets gemerkt van zijn intimiteit met Louise. Om te peilen was hij gekomen. Hij ging opgeruimd weg. 54 „Wie heeft gelijk?" vroeg Jeanne haar man toen de rug van Claudius uit het hekje verdween. „Wie heeft mij tot rechter over mijn medeschepselen aangesteld ?" zei de schilder gesloten. „Je kunt ook nooit iets uit jou krijgen. Je bent een onbeschreven blad papier." „Of een oud perkament, waar zooveel over elkander heen geschreven is* dat er niets meer te lezen is. Ik houd van de wolken, de wolken, die voorbij gaan. En van de nevels, boven de lagune, tegen zessen, als de zon nog niet warm is en de nachtkleur nog niet van het water af is." Claudius ving Louise op, toen ze uit de stad terug kwamen: „Zeg mij nu eens. Wat wil je nu met Van Rooyen ? Heb je het gezegd?" „Ik heb het gezegd." „En wat geeft hij voor antwoord?" „Hij geeft geen antwoord." „Dan heb je ook niets gezegd." „Ik heb het hem niet precies gezegd. Maar hij kon nu toch wel begrijpen! Hoe stug ben ik niet tegen hem geweest, in Holland al 1 En zonder hem te waarschuwen ben ik hierheen gegaan. En hier! Hoe dikwijls ik hem in den steek gelaten heb 1 Maar hij wil het niet gelooven. En ik durf het hem niet duidelijker te zeggen." Zij was er verdrietig bij geworden. Zij had zelfs haar hoofd en haar haar naar zijn schouder voorovergebogen. „Arm kind." Claudius voelde vaderlijker voor haar, dan hij in lang gedaan had. De complete verklaring maakte hem rustig, de rust gelukkig en het geluk maakte hem helder van geest. Hij keek naar de donkere haren, de brooze, springende haren, waarvan de geur van dennenaalden en 55 lavendel zijn neusvleugels prikkelde, de charmant in den hals wegkrullende haren. En de weeke, witte hals, de ronde armen, de stevige en soepele schouders, die tegen zijn schouder aandrukten, onder de dunne stof. Hij was dankbaar de beschermer te zijn van dit frêle en kostbare wezen, dat hem alleen onrustig maakte, als hij aan haar gevoelens jegens hem twijfelde. „Je zult wel een gelegenheid vinden om het te zeggen. En anders zal hij het wel merken. Je hebt gelijk, te doen wat je doet. Ik heb altijd gevonden, dat jullie slecht bij elkaar past." „Hoe vindt u Wim, vanavond 1 Ik heb nog nooit iemand zoo gezien." „Ja. Het is een schilder van groot talent. En hij kan goochelen met woorden." Claudius sprak wat kortaf. Hij was blij Louise's arm eindelijk onder den zijne te hebben, en haar vingers te kunnen streelen, die ditmaal zonder antwoord bleven. Ze hadden een klein theater bezocht, dien avond, met hun allen, waar ze een operette hadden gehoord die hen amuseerde, al verstonden de meesten alleen de muziek. Wim had hen meegetroond naar een dancing, waar ze zich geamuseerd of gescandaliseerd hadden naar hun temperament en den graad van hypocrisie, die ze in zichzelf overwonnen hadden. Toen hadden ze gesoupeerd, boven het water, en met de sterren en de muggen zichtbaar door een wijd open raam en boven de tafel. Nu was het twee uur, en hun schreden haastten zich het slapende Venetië door, naar de kade, vanwaar het bootje van Claudius hen naar het Lido brengen zou, als Wim onderweg niet meer een anderen inval kreeg. 56 Voor Claudius was de avond een teleurstelling geweest. Hij hield er niet van de tweede rol te spelen, als hij er toch een speelde. Bovendien, in den schouwburg had Louise tusschen Van Rooyen en Jeanne ingezeten, en hij, op dezelfde rij, had maar tersluiks en af en toe een profiel van haar gezien, of een beweging van haar hand. In het danszaaltje was Wim begonnen. Hij had fluisterend uitgelegd voor wie het hooren wilde, hoe Monsieur Degas een koorddanseres geschilderd heeft, die zich aan haar tanden naar den zolder van een cabaret laat trekken ■— een feest van kleuren, als de zevende Symphonie, of het Prélude a 1'après midi d'un faune — roze kousen, roze als Anadyomene, een groen broekje, groen van lenteblaren, bij kunstlicht. Een corsage van donkerder groen, groen van wieren of van den oceaan zelf. Haren zooals de schoonen van Veronescze dragen, in de gezegende Venetiaansche zon. „En dat pakket kleurige zoetheid wordt door een damp van electrisch licht naar een plafond geheschen, dat goud gelakt is, en mooier dan de werkelijkheid; langs wanden die Degas zelf gemaakt heeft." Ze stelden zich het bekoorlijke beeld gemakkelijk voor, in het rumoerige, hei-lichte zaaltje, waar (behalve de decoratie) muzikanten in roode jasjes en jonge dames in kleurige toiletten met armen en schouders van room en roze het aan de oogen gemakkelijk maakten, zich een coloristisch effect voor den geest te halen. Toen had hij den lof gezongen van het dansrumoer om hem heen waarvan hij tenslotte op dezelfde ascetische manier genoot als Degas van zijn hangende artiste: „Het is niet dat 57 ik Argentijnsche knieën heb. Maar het leven interesseert me tenslotte. Ik kan mijn koortsige energie verschilderen. Maar dat kan iedereen niet. Er moeten er, schijnt het, ook zijn, die hun energie verdansen. In ieder geval vind ik onophoudelijk dansende mannen kinderachtig en dansende meisjes niet. Die metken het leven mooier en heel wat ook." Dat had tot gevolg gehad, dat Louise en Jeanne een oogenblik aan het dansen gegaan waren met Wim en Van Rooyen, waarbij Claudius zich geërgerd had en de ervaring had opgedaan, dat hij niet alleen op een beschermende wijze van haar hield. Zij maakten zich veel te druk, en buiten Claudius om. Hij voelde bovendien de aanwezigheid van Marie onwillekeurig als een controle. Marie verwonderde zich over Wim en haalde glimlachend haar schouders op: „neen maar, het is goed, dat we in een vreemde stad zijn, waar ze ons niet meer verstaan kunnen, een heel eind bij Holland vandaan... Wij oude menschen..." Dat gold Claudius, die zich boos over haar maakte. Hij kende toevallig ook het schilderij van Degas, dat Wim beschreven had, en had spijt, dat hij zich de loef had laten afsteken. Aan het soupertje waren allen behalve Wim wat matter geweest, door de vermoeienis en den wijn. Eerst buiten gaf de koele nachtwind hen aan hun zelf terug. Marie, goedmoedig protesteerend: „Ik ga nooit meer met jullie mee," opende den stoet met Jeanne en Van Rooyen. Wim, die er nog niet genoeg van had, aarzelde, bleef op het Plein in een andere richting turen en dwaalde wat af. En Claudius maakte zich meester van Louise, die hij aan tafel, tegenover zich, slaperig gevonden had. Hij dacht aan zijn 58 gedicht van den Heilige en den Leeuw. Maar hij merkte, dat de anderen haast hadden, en niet naar hem luisterden, en dat hij toch den goeden toon niet vinden kon om het te reciteeren. Voor Wim alleen waren de Muzen welgezind vanavond. Louise bleef ditmaal niet zoo rustig bij hem als hij wel gewild had. Zij wierp een blik van timide Maenade in de richting van Wim, die hen met groote passen inhaalde. „Kom nu mee. Het is al laat. We hebben allemaal slaap." Claudius klemde den kostbaren arm in den zijne, die meer dan gewoonlijk zich loswrong, om haar in staat te stellen om te zien, als de vrouw van Loth. „Wim komt wel. Het is nu afgeloopen. Alles is toch dicht." Het bootje wachttebenedenaandekade metdenslapenden Giovanni erin, een jong Italiaan met zwart haar in krullende spiralen, en de lenigheid van een acrobaat, die Claudius voor huisknecht en factotum diende. Ze vonden er nauwelijks een zitplaats, met hun allen. Claudius was in een hoek gedrukt, tusschen Louise en de knieën van Wim. „Het is een mooie avond geweest," gaapte hij. „Ja," zei Louise met overtuiging. Het accent van de stem maakte hem nijdig. Hij voelde, dat het niet alleen voor hem bestemd was. En de ander reageerde erop, met een oogopslag, een glimlach en een beweging van het hoofd. Het was een geluk, dat Jeanne hier was. Zonder dat zou hij zijn gemoedsrust kwijt geweest zijn. Het bootje vervolgde zijn tocht over het water, zijn voorsteven in de hoogte stuwend als de dolfijnen hun kop. Het 59 water ruischte en leefde in het rond, als het koken en borrelen van myriaden schuimbellen. De parken aan den rand der lagune sliepen in het donker als glooiende heuvels. De stad met weinig lichten verdween vaag en indrukwekkend, in een schaduw, waarin de onveranderlijkheid van den tijd de zwakke sporen van het snel vergane plezier der menschen scheen te bewaren. Het was het uur om te genieten van het donkere, ritselende water en van hun gedachten, die de slaap veroveren ging. Claudius zei zijn monoloog voor de sterren en voor zichzelf, het veilige lichaam en den fluweeligen mantel van Louise tegen zijn arm aangeleund voelend: „Ik houd van haar. Maar ik was vanavond mezelf niet. Ik was niet vrij, te improviseeren zooals ik wilde. Wat had ik dan gewild ? Wat kan ik meer verlangen, dan bij haar te zijn? Zou ik de rest accepteeren? Met mijn verstand niet. Maar wat is het, de armzalige instemming van mijn verstand, vergeleken bij het plezier te weten dat niets onze gemeenzame meditatie onderbreken kan! Dat ik dien onrustigen wil naast me zal kunnen beheerschen, ontginnen, den weg wijzen! Welk een vreugde zoo een deel te hebben aan haar leven! Het leven stroomt in haar als een wijn. En zij zoekt en tast naar hen, die dien wijn waardeeren. Ze is begonnen met mij te prefereeren en zich aan mij toe te vertrouwen. Het is aan mij ervoor te zorgen, dat ik dien voorsprong niet meer verlies. Het is een geluk, dat Jeanne hier is. Zonder dat..." Zoo vond zijn groote droom een eind tegen de kleine steunpunten der realiteit, zonder welke wat in hem gistte, zich niet verlengen liet. De lagune om hem heen bleef zingen, haar zang van ge- 60 raffineerd pantheïsme, van pantheïsme ondanks alle redelijkheid. Zij fluisterde hem in, dat alles onverschillig was, dat alles gebeuren zou zooals hij wilde, dat niets onmogelijk was. En hij gaf zijn hoofd gaarne aan dat betooverende wiegeliedje over. 61 HOOFDSTUK V CLAUDIUS stond den volgenden morgen laat op. Hij had slecht geslapen, dien nacht. Het beeld van Louise liet hem niet meer los, sinds hij gezien had met welke heftigheid zij al wat schitterde in het vluchtige leven beminde. Haar stem bleef voor zijn ooren zingen als de stem der Sirenen, godinnen der begeerte, en hij meende die te hooren opstijgen uit alle duistere, geheime, onbereikbare hoeken der aarde, terwijl hij voor zijn open raam den slaap verdreven had met luchtkasteelen. Wat wilde hij van haar? Daar was geen antwoord op. Het antwoord was leelijk. Het voldeed hem niet in zijn menschelijke positiviteit. Hij wilde haar hooren spreken zooals de boschjes spraken in den onrustigen nachtwind, zooals de maan sprak boven kreupelhout, zooals de lagune sprak, waarin vluchtende nimfen hun kristallen netten op en neer trokken. Vermengend met dat alles het accent van haar menschelijke genotzucht en onrust. Zooiets wilde hij van haar. Het positieve beeld, dat hij niet erkennen wilde, was hetgeen daar het meest op leek in de realiteit. Hij leed als de artiest, die de onoverkomelijke scheiding voelt tusschen het concrete werk zijner handen en het ideaal van zijn hoofd, dat alleen de perfecties te resumeeren schijnt in zijn imaginaire vaagheid: „In de werkelijkheid moet men kiezen. Ja of neen zeggen tegen bestaande dingen. Anders blijft alles zooals het gisteren was." En hij merkte, dat hij weer op de klip ging stooten van heel zijn leven: Niet doen, omdat het niet mooi genoeg was, wat hij bereiken kon. 62 Louise had dien morgen haar tante overgehaald werkelijk binnenkort te vertrekken. Om het besluit onherroepelijk te maken, had zij onmiddellijk voorgesteld al hun bekenden uit te noodigen voor den laatsten avond, den Zondagavond. Haar tante had gezegd: „Ja, als je oom het goedvindt." Zij had zich om de autorisatie van Claudius niet bekommerd, maar was onmiddellijk de Greve's gaan noodigen, en enkele Engelschen uit een pension in de buurt, die Claudius kende, en den Duitschen architect, die de andere helft van het huis der Greve's bewoonde. Als het afscheid eenmaal gevierd was, kon het moeilijk weer afgelast en uitgesteld worden. Bij de Greve's had zij mijnheer Richter aangetroffen, den Duitschen architect, uit de andere helft van het villatje. Deze had haar gevraagd of ze den tuin niet iUumineeren moest, voor het feest. „Waarmee? Waarvoor? Zoo'n groot feest is het niet." „Waarmee? Met lampions. In Venetië..." „Ik heb geen lampions. En ik weet niet hoe ik aan lampions komen moet." „Ik heb lampions. U hebt een zoo schoonen tuin. Het zal er aardig staan. U kunt merken dat u in Venetië bent." Mijnheer Richter had lampions in menigte. Hij verlichtte er zijn eigen tuin mee, 's avonds, als hij zich verveelde, om zich een poëtische illusie te geven, zooals andere van zijn landgenooten slangen houden, omdat sommige decadente poëten die gevaarlijke dieren tot symbool van hun raadselachtigheid gemaakt hebben; of zich vergiftigen, om op Baudelaire en Thomas de Quincey te lijken. Hij was een nog jonge man, even indedertig, meteen bruinen, goedgekniptenbaard, blauwe oogen, achter een gouden bril, een gezond, in alle 63 geval rozig uiterlijk en niet te kort geknipt haar. Vrij en blij en volmaakt op zijn gemak in de positieve wereld der perpetueele verandering, waar men niet meer naar oorzaken vraagt maar voor alles een handgreep weet, om het onderstboven te keeren. Het was hem ernst met de lampions. Hij zou ze zelf op komen hangen, als Louise wilde; als een waardig zoon van zijn ras van „regisseurs in alle kunsten", dat alle incantaties materialiseeren wil als eieren van Columbus. Claudius vond hen bezig, later in den morgen. De inventie van den Duitscher, waar hij zelf nooit op gekomen zou zijn, beviel hem uitermate. Hij zag zichzelf reeds dwalen, met Louise, in een tuin van Watteau of Monticelli. Louise was in een energieke stemming dezen morgen, waarin zij reeds zooveel moeilijkheden bedisseld had. „Ze komen allemaal," zei ze Claudius. „Wie komen allemaal?" „Ze komen allemaal, Zondagavond. En tante gaat Maandag weg." „Wie zegt dat?" Hij had moeite om zich aan dat onverwachte perspectief aan te passen. „Het is zoo. Vanmorgen is het besloten. Als u het goed vindt, wel is waar, maar ik heb maar gedaan of ik zeker van uw instemming was." „En daarvoor illumineer jullie den tuin ?" Hij moest lachen om de barokke idee, die door zijn hoofd ging. „Dat is er later bijgekomen. Ik heb alleen maar alles wat we hier kennen gevraagd, ook mijnheer Richter en uw Engelschen." 64 „Ik stel me veel van den Zondag voor." Van Rooyen sloot vriendschap met zijn Duitschen buurman dien morgen. Ook dat was in de sterren geschreven. Zij waren beiden knutselaars in motoren en machinerieën. En het vooze artistieke vernisje van Richter was voor Van Rooyen gemakkelijker te begrijpen, dan de meditatieve bezigheid van Greve of Claudius en gaf hem toch de illusie, dat hij binnenkort met kennis van zaken over dezelfde dingen als zij met Louise zou kunnen praten. Want hij had alleen een ij delheid te voldoen. Richter werkte aan de verbouwing van een Venetiaansch hotel met een Duitschen naam. En hij beloofde, dat hij Van Rooyen mee zou nemen naar zijn werk. Van Rooyen ging zich cosmopoliet voelen. Zooiets had hij zich van zijn reis voorgesteld. En het troostte hem over de eigenzinnigheid van de anderen en gaf een soort bestemming aan zijn dagen. Dien middag veranderde het weer. Er dreigde regen. Dat gaf Claudius lust zijn avondwandelingen weer te beginnen, die sedert de komst van Van Rooyen wat verwaarloosd waren. Het Lido leek hem vernieuwd, door de lage lucht, en door den vochtigen wind, die de eerste blaren rond deed dwarrelen. Het regende nog niet, al was de lucht betrokken. Maar zijn lust met Louise rond te zwerven was wel grooter dan zijn bezorgdheid voor een bui. „De lampions morgen vallen in het water." „Zoover is het nog niet. Het kan veranderen." Hij nam haar mee, den kant van de Adriatische zee uit, met een nieuw plezier. Alles leek hem anders met het veranderde weer. Een nieuwe zoete periode, de herfst, streek over het Lido neer, ten minste de eerste teekenen. Het was of de 5 65 vochtige zeewind zijn bloed staalde, zijn levenslust verkoelde enkrachtgaf. Hijzongdoordeblaren.diewind, met een sonore, egale zeestem. Het leek of de boomen op dit schemeruur gewacht hadden om hun volle zomerpracht nog eens te vertoonen, in haar frêle vergankelijkheid, op het uur der scheiding. In de tuinen druilde het avondlicht langs gevels met klimop, langs vereenzaamde beelden, over de rozen langs een balustrade. „Oud is het hier. De zomer is weer over, ook van dit jaar, een korrel uit den zandlooper, die hier is omgekeerd door het lot. Je weet niet, wat de herfst voor mij is, dit jaar. Of ik er altijd op gewacht heb!" „U bent vergeetachtig. Als ik niet doorgezet had, zou u dezen herfst hier niet beleefd hebben. En dan moet u zeggen, dat ik niet weet en niet begrijp!" „Ik ben je dankbaar. Ik zal je altijd dankbaar zijn. Voor je moed. Voor je helderziendheid. Hoeveel avonden zullen wij hier samenzijn! Van al de zonnige beelden van den zomer blijft alleen het geraamte over. De ontbladerde boomen, de grommende zee, de wind die voorbijgaat. En wij, om die verandering gade te slaan. Wij zullen het samen zien doodgaan, het mooie seizoen. Wij zullen al onze emoties ontbladeren, zooals de wind de boomen doet. En we zullen ieder jaar, als de herfst komt, het verlangen in ons voelen opkomen om op het Lido te zijn, en de passen na te sporen, die we hier gezet hebben. Iets van ons blijft hier, onze schim, in de verlaten tuinen, bij het schemerlicht." Hij keek haar van terzijde aan. „Florentijnsche Madonna." Het profiel was puur in het stemmige licht, dat onder de boomen viel, uit den wijden, grijzen hemel. Haar wangen waren iets meer gekleurd dan 66 gewoonlijk, door den frisschen wind. Haar oog keek meditatief, tevreden met wat zij was. En de laffe Claudius was een oogenblik gelukkig te weten, dat het interieur leven van deze onschuldige niet veel verschilde van dat van andere onschuldigen en Florentijnsche Madonna's. Zij slenterden langs de tramrails, het laatste stukje van de hooge laan af, dat hen van de zee scheidde, aandachtig voor den klank van hun langzamen voetstap. De strand-boulevard werd zichtbaar en het hooge gevaarte van het strandrestaurant doemde op als een donkere kolos in de grijze ruimte. Het bleek nog open. Lichten brandden in de open hall en enkele menschen aarzelden in den lichtboog bij den ingang. De twee verdoolden sloegen den boulevard op, waarvan het asfalt zich glinsterend en verlaten in het onbekende van den schemer verloor. Ergens tegen de balustrade aan, hielden zij halt en luisterden naar de zee en den wind, die de wereld vulden met hun onrust. Het strand met zijn verlaten badhuisjes en barakken lag beneden hen, en verder weg het rosse zand der wieren en golven. Met breede banen ploften deze eroverheen, snel op elkander volgend, terwijl de tusschenruimten zich telkens vulden met het uitruischen der waterstrooken. Een gedreun steeg op uit het hart van de zee, dat van verder en verder uit die looden, dansende watermassa's scheen op te stijgen. De wind, die van het water kwam, was vochtig en zoel. De wolken dreven laag en onregelmatig, als een rafelige, zwarte rook. Ze voelden zich wel klein en vluchtig daar, tusschen die elementen in oproer, op dien verlaten boulevard, met den wind in hun oogen en de gromstem van de zee in hun gehoor. Maar een vonk van intens geluk 67 was in hen, als de zilvertoon aan den grijzen stormhemel, waarmee ze niet wisten wat ze moesten doen. Ze tuurden rond... De wolken dreven landwaarts, naar binnen, het eiland over. Een rij populieren, die de duinen zoomde, stond te trillen met zijn duizenden blikkerende blaadjes, alle naar één kant gedreven, als de haren van een weerbarstige vacht. In het donker van een eenzaam huis brandde een rood licht. Het leek een gewijde vlam in een tempel, tegen deze eenzaamheid. Zij hadden geen woorden en bijna geen gedachten in het wilde weer. De wind joeg ook die uiteen, eer ze zich gevormd hadden. „ Maandag zijn we alleen.'' Hij had opgemerkt, dat ze stiller geworden was, sinds zij haar zin gekregen had. Was het blijdschap, was het onverschilligheid reeds, voor wat zij kende ? Hij bleef de kleine hand drukken, die hem de illusie gaf van een sympathie even brandend als de zijne en minder tastend en onzeker, zonder voortdurende scrupule. Wat hij verlangde was een nieuw élan, dat hen beiden meevoerde en waarin zij zich vergeten konden. „En als we alleen zullen zijn ?" „Ja... dan..." zij ook scheen iets indrukwekkends te vermoeden, dat haar terug deinzen deed. „Dan, dan... dat zal dan onze zorg zijn. Nu..." Hij omarmde haar, met minder timiditeit en voorzichtigheid dan hij tot nog toe gedaan had. Hij kuste de frissche wangen, de oogen, de haren. Toen overviel een vlaag schaamte hem: „Het is niets, het is niets. Let er niet op. Kom mee terug." Hij trok haar mee, blij, dat hij de volle kracht van den wind weer tegen zijn gelaat aan voelde. 68 Louise kon evenmin een houding vinden. Zij voelde iets als een wond in haar hart, die aangenaam schrijnde. Maar een spijt om zijn onzekerheid, die maakte, dat zij zich zelf evenmin zeker voelde, viel er als een waas overheen. Zij liet zich meetrekken, en volgde hem met vluchtige voeten. Het donker viel met haast. Aan den horizon, boven de donkere zee hing een laatste witte streep. Het restaurant schitterde met volle lichten, als een vuurbaak nu. Daar trok Claudius haar heen: „Ik wil nog niet teruggaan." Hij had het gevoel, dat hij iets herstellen moest, of anders met volle zeilen doorgaan. „Ik kan geen afscheid nemen. Van niets. Van dezen avond nog niet. Daar binnen gaan we zitten; er zal wel een raam zijn, dat op de zee uitziet. Door het donkere glinsterende gleis zien we het water dansen. Laten we er heengaan. Een oogenblik, een oogenblik langer." Hij was versomberd, terwijl hij tegenover haar plaats nam, in den uitersten hoek van het leege restaurant. De zee was werkelijk zichtbaar, zij dreunde tot onder de ramen, tegen de fundamenten van het gebouw. Hij wist niet, hoe zijn verwarring te verbergen. Hij beet op zijn lippen; in zijn oogen was een troebele gloed, waarmee hij haar niet aanzien durfde. Zijn nerveuse vingers kreukten een menu tot snippers. Het strijkje bleek zich verzameld te hebben voor zijn taak, toen deze bezoekers binnenkwamen, wellicht de laatsten van het seizoen. Bij die onverwachte muziek te hunner eere zagen zij verreist op, en schoten in den lach. „Wat een verwarring stichten we." Die plotselinge vroolijkheid deed de bel boven hen van 69 timbre veranderen. Claudius verloor zijn zwaarmoedigheid en trok de les uit de historie, zoo goed hij kon. „Je ziet het, we moeten niet vereenzamen. We moeten doorzetten wat we begonnen zijn, maar zonder vrees voor de gevolgen. Ik heb geen spijt meer van daareven. Het is alleen zoo vreemd. De nieuwe verhouding... Zeg jij, voortaan, als we alleen zijn. Nog een dag... Ik houd van je en de rest is me onverschillig." De slechte thee, die ze besteld hadden, lieten zij staan. Zij voelden honger in hun magen. „Het is bij achten. Ze zullen wel ongerust zijn thuis." Buiten heerschten de nacht en de lichten. De zeewind joeg hen voort, dwong hen te gaan met rappe schreden de laan in, naar huis. Een tram naderde van den zeekant, zonder passagiers, een geruischlooze lichtbak, sloeg den hoek om, en verdween onder de donkere boomen. „Wat loopen we hard." Het was voor de eerste maal, ze merkten het zelf. „Tot nu toe prefereerden we het diepende rhythme. Dat is ons gevaar. Ik heb het zooeven gemerkt." Hij trok haar opnieuw naar zich toe, en kuste haar weer, zonder scrupule ditmaal. Zij duizelde. Hij had aan haar snel veranderde wezen zijn moed meegedeeld. „Wat is het Lido mooi! Morgen, overmorgen. Ik zie ons hier alle avonden, als nu." Voor Claudius waren er voortaan nog slechts wonderen. Het eerste, dat hij te beleven hoopte, was Louise's gelaat aan tafel tegenover zich te zien, getransformeerd, na deze douche der kussen. 70 HOOFDSTUK VI DIE gelukkige overdenkingen waren niet de eenige, die hij in zich vond dien nacht. De scrupule leefde weer op. Was Louise niet een broos en onschendbaar wezen, dat hij beschermen moest en uit wier hoofd hij aÜe gedachten aan gevaarlijke hellingen verdrijven moest? Hij wist, hoe onaf haar gedachten waren. Een vage begeerte leidde haar, ze wist zelf niet waarheen. Als hij het had durven uitspreken, het doel waar zij heenstuurden, als hij het alleen maar bij den naam had durven noemen, zou hij haar tot bezonnenheid gebracht hebben. Zij zou niet geaccepteerd hebben en hij evenmin. Nu, beiden verblind door zijn lafheid, namen zij de barrières weg, lieten Marie gaan, bleven samen hier en het was hem onmogelijk te denken, dat een genoegen hun niet vergund zou zijn. Zijn besluiteloosheid, de kwaal van zijn leven... Een leven, dat altijd het afwezige en verre boven het nabije en mogelijke verkozen had. Een leven met nobele kanten eraan, nieuwsgierigheden van nobele orde. Maar een nieuwsgierigheid, die zichzelf niet zoover verloochenen kan, dat zij zichzelve tenslotte meester wordt, vergroot alleen het aantal der tentaties, waaraan wij zijn blootgesteld. Hij had zijn leven verdroomd, zijn tijd onwaardig vindend zich met iets serieus in te laten, aan niets geloovend, dan aan de schoonheid, die vroeger was geweest en die niet weer zou komen. En nu merkte hij, dat het sprookje voorbij wasvoor hem, dat het leven hem alleen liet, even arm als hij gekomen was. En de spijt over al die verwaarloosde mogelijkheden 71 kon hij alleen in slaap wiegen met een soort nihilistische lyriek, dezelfde die aan een Nietzsche of een Mahler hun meest nostalgische en meest ijdele bladzijden geïnspireerd heeft, ijdel door het teveel en de eentonigheid: een afscheid van het schoone leven, met vele vervolgen, en hysterische nacht-, dans- en drinkliederen als toegiften. Van deze lyriek genoot hij; als anderen ze gemaakt hadden tenminste. Want zelf had hij teveel goeden smaak om genoegen te nemen met wat op een dergelijke alle menschelijke, (dat wil zeggen redelijk ontvankelijke) vermogens forceerende wijze is uitgedrukt en wat juist aan de animale trilling van het geforceerde vermogen zijn incantatiekracht ontleent. Er is voor de transformaties, die onze ontroeringen ondergaan eer ze kunstwerk worden, een punt van rijpheid, zooals La Bruyëre zeide, of een honderdste graad, een kookpunt, zooals Marcel Proust het uitdrukte. Juist in het gaan gelooven, dat hij dien honderdsten graad niet bereiken kon en dat het water voor hem nooit van natuur veranderen en koken zou, lag de tragedie van Claudius' leven. Hij neuriede zijn herinneringen nog, hij hoorde ze zingen in zijn hoofd. Hij had het sinds lang opgegeven ze uit te drukken en amuseerde zich, zoo goed hij kon, met de wolken, die voorbijgaan. Louise leek hem een samenvatting van al die doelloos in hem ronddrijvende wenschen en aspiraties: „Er zijn twee schoonheden, de interieure, die men zelf bezit en van zijn eigen krachten maakt. En de exterieure, die men als een vrucht genieten kan." Zoo had hij het tenslotte geresumeerd, op zijn eindelooze wandelingen, langs het Lido en in de stad. Hij was niet meer gewapend tegen die exterieure schoon- 72 heid. En zijn sterke scrupule streed vergeefs tegen zijn sterkere begeerte. En nu wist Louise alles, en zij verdroeg het. Claudius gaf den strijd op. Dien Zondagavond kwam de visite. Claudius voelde zich slecht op zijn gemak tusschen zijn vele gasten. Hij was niet representatief. En hij kon zijn aandacht niet houden bij het gesprek, dat Mr. Graig, een kunsthistoricus, dien hij in een bibliotheek had leeren kennen, met hem had aangeknoopt, terwijl hij de rose schim van Louise in den tuin zag rondwaren, in gezelschap van Greve en een paar Engelsche dames, van de charmante soort, die Italië als een Engelsen reisdominion beschouwt; die aan de terrassen der restaurants een fleurig aspect geven in zonnige middagen, de lucht vullend met de in hun mond zangerige taal van het „yes". Louise was blij met de onderbreking. Zij voelde zich aangemoedigd door de vriendelijkheid van Claudius en door het vooruitzicht van den tijd, die komen ging, met hem alleen bp het Lido. Zij voelde rust in zich en een groote welwillendheid tegen alles en allen. Voor Greve had zij, sedert hun nachtelijken tocht naar Venetië, een voorzichtige nieuwsgierigheid, die weer voor een oogenblik voldaan was na een glimlach of een paar goede woorden. Zij had lust hem te bewonderen, hem en zijn schilderwerk. „Je moet me nu toch eens laten zien, wat je nu schildert." „Ik schilder hier niet veel. Ik heb een paar schetsen gemaakt van gebouwen in de stad en ik ben, op een morgen, begonnen aan de lagune te schilderen, van verveling. Ik weet zelf niet waarom ik hier blijf." „Je verveelt je hier T 73 „O, neen. Maar ik ben hier al zoolang uitgekeken. Ik kan alleen geen afscheid nemen van het Lido en wat erop is." „Het is hetzelfde als met oom." Zij vroeg zich af of er meer menschen waren, die haar zeggen konden, wat Claudius haar zei, die zich meester konden maken van haar verbeelding, zooals Claudius deed, en haar een gevoel konden geven van momentane volmaaktheid. „O, ik ben er zeker van, dat jij ook..." „Wat ik ook?" „Dat jij me de dingen hier uitleggen kunt, net zoo goed als oom." „Ik wil hem geen concurrentie aandoen." Hij keek instinctief rond naar Jeanne. Hij bewonderde Louise, droomde van Louise; maar dat had hij van vele vrouwen gedaan, zonder dat het aan iemand kwaad had gedaan of andere gevolgen gehad had. Was de attractie ditmaal sterker? Wat deden ze hier, tusschen al die harmonische ruïnes boven het droomerige water, de zonderlinge schimmen-jager, die Claudius was, en dit levendige meisje van vuur en teederheid? Hield de bons, die Van Rooyen gekregen had, daar verband mee ? Het zou te gek zijn. Het deed hem pijn eraan te denken. Hij moest ook dit heftige beeld verjagen, zooals hij er zooveel verjagen moest en laten gaan, wat hem niet toebehoorde. Jeanne merkte in den loop van den avond, dat hij onrustiger was dan gewoonlijk. „Het is de wijn, die je zoo..." „Wat zoo?" „Die je zoo, ik weet niet, wispelturig gemaakt heeft." „Je hebt scherpe oogen, maar ze kijken ditmaal verkeerd." Hij keek Jeanne aan. Zij wist zijn gedachten wel, maarzij 74 durfde het niet uit te spreken, uit vrees ze erger te maken. Zij wist wel, dat hij hier op het eiland bleef voor Louise. Zij had gehoopt, dat die met haar tante mee terug zou gaan. Dan was ook dit sprookje uit geweest, en zou Wim na eenigen tijd gehoorzaam met haar zijn meegegaan. „Ik vind er niets aan vanavond." „Dat is een persoonlijke meening. Het weer is ondertusschen mooi. De nacht is mooi."# „O, het weer is overal mooi." „Maar nergens zooals hier." Ze waren weer op het vaste punt van hun harmonische oneenigheid gekomen. Wim glimlachte en maakte zich uit de voeten. Jeanne klampte Louise aan. Deze was vriendelijk, met een vonk van gewaarschuwd wantrouwen in haar oogen. „Dus je gaat niet met je tante mee terug. Je blijft hier met je oom?" „ „Ja. Het was het beste zoo. Nu ik toch hier ben... „Dat is waar. Nu je er toch bent, moet je alles goed zien. Wie weet hoelang het duurt..." „Ja. En oom heeft me noodig." „Je weet er dus niets van, wanneer die weggaat?" „O neen, dat zal den heelen herfst wel duren." Zij was voorzichtig tegen Jeanne, hoewel daar geen reden voor was. Vreemd, zooals de menschen verschillen! Het naïeve optimisme van haar tante liet haar koel. Zij was geen oogenblik bang, dat die haar doorzien zou. En tegen Jeanne, met wie ze eigenlijk niets te maken had, was zij op haar hoede. Claudius had aan zijn Engelschen vriend het huis laten zien, die op de meest onwaarschijnlijke plaatsen interessante sporen van oude architectuur ontdekte. Dat bracht Claudius op 75 curieuze gedachten. „Welke traditie zet ik voort? Wie hebben hier nog meer geleden aan de kortstondigheid der oogenblikken en aan de ontoereikendheid van hun initatief ? Welke Venetiaansche grande heeft van hier op de herinneringen van zijn leven neergezien ? Heeft Byron hier misschien een avond doorgebracht, tusschen een beker, dien hij verachtte en vrouwen, die hij ook verachtte, en die hem toch geen rust lieten ? Wij hebben behoefte te genieten, niet alleen van onze droomen, maar zelfs mét onze droomen. En voor die onuitroeibare hersenschim verwoesten we ons leven." Het was laat, bij elven. Claudius zocht in den tuin tusschen de lampions naar Louise, die hij den heelen avond nog niet gesproken had. De lampions raakten aan hun eind. De Engelschen waren verdwenen. Zijn vrouw en Louise brachten hen tot het hek. Hij had veel wijn gedronken, om zijn illusie kracht te geven. En hij wachtte, met gelatenheid, met plezier in den koelen wind, die langs zijn gelaat streek en in zijn voetstap, die in het grint op en neer knerpte. Hij nam haar ongemerkt bij Marie en Jeanne vandaan. „Kom mee. Er let nu toch niemand meer op." Hij was somber, en besloten. Zijn oogen hadden een wilden glans, iets dat over alle bezwaren en voornemens heenschitterde. Hij keek haar aan, met dien harden, predesen blik, zoodra ze alleen waren. Zij voelde een aangenamen angst om haar hart krimpen: „Het is misschien niet erg voorzichtig om weg te gaan, zoolang er nog visite is." „Wat visite!" „Of dit het eenige oogenblik is, dat we samen kunnen zijn!" „Dat is waar. Maar ik wil nu." 76 Zijn despotische toon gaf haar een huivering: „U weet wel, dat u maar te bevelen hebt." „Zeg jij." Ze waren nu afgedwaald, in den achtertuin, in het gedeelte, waar zijn sombere droomerijen gewend waren dood te loopen in den tijd van zijn eenzaamheid. „Het is nu het oogenbhk. Ik voel het, het geluk gaat komen voor ons. En zelfs de gedachte aan den dood zal me er niet van scheiden." Het bevreemdde haar bijna, na den luchtigen avond, dezen toon weer te hooren. „Ik wist het, ik wist het." „Eindelijk. Je bent mooier dan ooit vanavond. En je ontsnapte me. Het was of je het erom deed." Zij stelde hem gerust. Hij onderbrak haar brutaal: „Ik weet ook wel, dat dat niet waar is. Maar als wij voortaan redelijk zijn wilden 1 Ik hoop, dat je meer verstaat dan rede. Er zijn dingen, in jou, in mij, die dieper zingen, die een accent hebben, dat van verder komt." Hij hield stil, met een schok. De uitwerking, die zijn woorden op haar hadden, kon hij niet volgen. Dat ontmoedigde hem een oogenblik. Hij bleef in het rond staren. Het hout groeide hooger daar. Het beeld van den nacht, de kronkelende takken om hem heen, de naar de verte steeds hooger naar den hemel oprijzende boomen voldeden hem, als ieder beeld van eenzaamheid, waartegen zich hun twee wachtende gestalten afteekenden. „Men kan de zee hier hooren. De grommende zee van gisteren," zei Louise, nadenkend luisterend. Dat leek hem een aanmoediging. Zij dacht dus niet met schrik en schaamte aan zijn kussen van den vorigen dag. „De grommende zee van gisteren. Ik zal haar altijd hooren. 77 Ik zal altijd dat verlaten strand zien, waar wij samen waren." Hij hield zich niet meer in. Hij wrong haar armen in de zijne, en kuste haar hals, haar haren, haar lippen, haar oogen. „Je bent gek." Maar zij verweerde zich niet. „O, Louise." Dat lichaam, vol weerstand, ademhaling, onbekende droomen, benam hem zijn verstand en joeg allerlei krachten der duisternis in hem op. Het was of al zijn strijd, zijn scrupules, zijn spanning tegelijk in hem opleefden, maar thans zonder bitterheid, gebalanceerd door het rhythme der overgave aan zijn neiging, in een snik van geluk, die hem machteloos maakte. Een roekelooze, wilde beslotenheid maakte zich meester van zijn geest, een hard gevoel van aan niemand verantwoording schuldig te zijn, dat hem tot doorzetten in staat stelde. Wat deed het er toe, of het kwaad was, als het verbonden was aan een zeker soort geluk, die op andere wijze niet te bereiken viel? En nog nooit was hij het zoo dicht genaderd. Hij bleef haar kussen, bijna ruw. Hij haatte haar passiviteit. Hij zou haar zijn eigen vuur, zijn eigen krankzinnigheid, in hebben willen enten, om er niet alleen mee te zijn. „Louise, Louise, we zijn gekken, maar wat doet het ertoe?" „Niets. Maar denk eraan, dat ze allemaal er nog zijn. Bederf het niet door onvoorzichtigheid." „Er valt niets meer te bederven. Voortaan is de wereld aan ons." Hij had haar losgelaten en kwam tot zichzelf. Zij moest lachen. Een volmaakt kalme lach, die hem verwonderde, en hem met bewondering van een andere soort vulde. „Princes! Je hebt je hoofd koel gehouden!" 78 „Ik moest wel. Ik was alleen om het te doen en als er iemand in zijn hoofd krijgt, den tuin in te gaan..." „We zouden ze hooren." „Misschien!" „Wij zijn krankzinnigen, Louise. Maar deze dwaasheid is misschien het eenige, waarvoor wij geboren zijn. De eenige reden, waarom het leven me geen woestijn lijkt. Vergeef me, vergeef me, Louise, ik ben een oude man of ten naasten bij. Maar iets, hier in mijn hoofd, in mijn hart, een prikkel, een doorn, zegt mij, dat mijn leven mislukt zou zijn, als dit niet gebeurde." Hij werd teeder, dankbaar; hij wist nog slechts haar handen te drukken met nerveuze krampvingers. De donzige veerkracht van haar kapsel tegen zijn schouder maakte hem een oogenblik attentief: „Je hebt gelijk. We kunnen niet lang hier blijven." Toen ging het dolle paard weer met hem door: „Geen grenzen meer. De tijd is met ons. De plaats is met ons. Niets zal ons tegenhouden, als we het zelf niet doen." Hij keek haar aan, met spanning, of hij een laatste bezwaar verwachtte. Zij zweeg, ze durfde hem niet heelemaal begrijpen. Hij keek recht in den afgrond en sloeg zijn oogen niet neer. Plotseling had hij weer een onrustigen inval: „Van Rooyen ?" „Ik zal het hem duidelijker zeggen. Hij zal wel begrijpen." „Zeg het hem precies. Waarom zou je niet?" „Omdat hij naar een reden zoeken zou, dat is wel eenvoudig." „O, jouw geniale verstand! Jij denkt ook aan alles! Kom mee. Kom mee! We gaan ons weer aan de anderen vertoonen. Straks zie ik je nog. Ik moet je nog zien. Ik kan niet meer alleen. Laat mij niet alleen, Louise, laat me niet alleen." 79 Zijn stem had een tragischen nadruk, toen hij met haar teruggegaan was en, vlak bij het terras, haar deze woorden toesiste. Louise had haar evenwicht beter bewaard: „Het is allemaal heel mooi. Maar je hebt franje en rafels van mijn haar gemaakt." Haar snelle vingers herstelden de schade, terwijl hij de trap opging, en naar binnen verdween, zich er bijna over verwonderend, dat hij geen consternatie verwekte. Louise had geen lust hem te volgen. Ze wilde nadenken over wat er gebeurd was, buiten, in den zoelen Septembernacht. Haar gedachten en de koelte van de steenen balustrade maakten haar gelukkig. Zij had lust haar hoofd te drukken tegen den koelen steen. Zij was trotsch op zichzelf, op Claudius, op de kussen, op het geheim. Van Rooyen overviel haar op het terras. „Ik moet je spreken." „Waarover?" „Over alles. Over niets. Herr Richter heeft gevraagd, wanneer hij zijn lampions terugkrijgt, toen hij wegging daareven." „Zorg jij daar maar voor. Ik heb dorst." Ze ging snel naar binnen. En in een hoek aan de theetafel, dronk zij snel een glas ijswater leeg. Het was geen dorst alleen, die haar koortsig en onrustig maakte. Haar verbeelding joeg ongeduldig in haar rond, ze zag nauwelijks iets duidelijk om zich heen. Ze had willen voortrennen in den tuin, een weerstand ontmoeten voor haar physieke kracht, haar wil op iets moeilijks of gevaarlijks richten, zich doodmoe maken, alleen om dien stroom van ge- 80 lukkige droomerij meester te worden, die de indrukken der werkelijkheid voor haar benevelde. Het was, of een groot geluk op haar neer zou dalen, en ze afwachten moest tot het komen zou, met meer geduld dan ze bezat. Een kind en een feest. In dezelfde slaapwandelaarshaast ging ze naar Van Rooyen terug: „Kom mee." „Waarheen?" „Naar het bootje. We gaan varen." Dat zou haar ongeduld breken. „Waarom? Waarheen?" „Weet je iets anders?" Ze bedacht, dat het goed was, wat ze verzonnen had. Het zou Van Rooyen weer wat zoet houden, de volgende dagen. „Kom mee. Je kunt vanavond nog naar Venetië, als je wilt." „Je bent niet wijs." „Waarom zouden we niet, als we er zin in hebben ? Het bootje ligt er. Jij kunt sturen. Ik ben nog nooit 's nachts op het water geweest." „Dat lieg je. Verleden week nog." „Ik weet niet meer, wat ik zeg." Het geraas van den motor, dat de nachtelijke stilte verbrak, deed haar plezier. Ook de gedachte, dat men binnen vragen zou, wat er gebeurde, was haar aangenaam. Ze stoomden het kleine kanaaltje in, voorzichtig. Het was nauw, maar in het midden goed bevaarbaar. De beide oevers waren recht in de zandige klei afgestoken en begroeid met heesters, die als een bronzen wal in bet maanlicht voorbijgingen. Ze was in de goede stemming voor dezen tocht zonder doel. 6 81 „Jan," zei ze op vriendelijken toon. „Waarom ben je eigenlijk gekomen?" „Dat is nog al eenvoudig. Omdat jij hier was." „Maar ik had toch gevraagd..." „Daarom was ik juist ongerust." „Ja." Zij durfde niet verder, of het zou haar te veel moeite gekost hebben, verder erop in te gaan. „Waar wil je heen?" vroeg Van Rooyen. „Het kan me niet schelen. We kunnen nu wel teruggaan." „Nu weer terug 1 Je begint altijd alles en je maakt nooit iets Eif." „Mijn oom Robert zegt, dat dat een vrouwenkwaal is, hoewel ik beweer, dat hij er zelf ook aan lijdt." „Jouw oom Robert is een zonderling man, een eigenaardig man. Onze oom Robert." „De mijne voorloopig." „Dat is niet aardig." „Het is alleen maar juist. Je weet nooit, wat er gebeuren kan. We kunnen nog wel verdrinken voor we aan de lagune zijn. En dan kun je niet eens terug naar Holland." Van Rooyen stoof op. Dit was een goede gelegenheid om haar de waarheid te zeggen, zonder in een ruzietoon te vervallen, die onaangename herinneringen achterliet: „Wat heb je toch ? Waarom moet ik terug naar Holland ? Waarom mag ik je oom niet den mijne noemen ?" Zij lachte met een zilveren onverschilligheid. „Je mag alles. Maar je moet niet te ver vooruitloopen op wat er gebeuren kan. We kunnen nog wel verdrinken eer we aan de lagune zijn. Dat gebeurt zelfs, als je niet goed stuurt. Dan zou je spijt hebben van je opsnijderij. Hoe laat is het ?" 82 „Kwart over elven," zei Van Rooyen met een zaklantaarn op zijn horloge ziend. „Dan moeten wij terug. Half twaalf gaan Wim en Jeanne weg. Dan moeten wij er weer zijn." „We zijn er nu. Laten we nu nog maar wat doorgaan." De lagune lag voor hen. Niets was nauwkeurig in het donker, dan dat verfijnde gewiegel, dan die schilfers van nachtelijk licht, die op de golven ronddansten en die een eigenschap van dat water schenen te zijn, als het schuim en de doorzichtigheid. Naar de verte verwaasde dat gespiegel tot een mist, transparant en donker als de nacht zelf. Het was het rijk der droomen en der winden, van de zoekende dwarrelwinden, die onverwacht opkomen en die doen huiveren, wat zij aanraken. De kromming van de kust en het land naar binnen waren voor het oog de eenige rustplek, als het vaste land van een werelddeel op een atlas. Het was een klein rijk, autonoom en geïsoleerd, dat aan andere wetten gehoorzaamde dan de rest van de wereld, deze lagune. Het mogelijke liet er zich niet berekenen. De koorts en de droom transformeerden al het normale. „Wat doen we hier eigenlijk?" „Ja, wat doen we hier eigenlijk?" Zij wist het wel half: Zij wilde tijd hebben om na te denken, en haar ongeduld belette haar dat. De beelden in haar gedachten waren te onbestemd, ze dreven weg als wolken of golven, voor zij ze aanraken kon. Er bleef haar slechts over op haar tanden te bijten en beweging te zoeken. De Greve's waren aan het afscheid nemen, toen zij terugkwamen. „Weet je, waar we geweest zijn, Jan en ik? Op de lagune, 83 met het motorbootje. Het is mooi, de lagune bij nacht. Kun je zooiets niet schilderen, de lagune in het donker ?" „Ik zal erover denken. Er zijn altijd maanzieke hoofden, die er zich aan bedwelmen willen, al was ik het zelf maar." „Mag ik zien, waar je nu mee bezig bent?" „Nieuwsgierige, ga dan maar mee." „Neen nu niet. Maar waar ben je mee bezig ?" „Hier maak ik niets. Plannen. Ik maak trouwens mijn schilderijen nooit zelf. Ze worden voor me gemaakt. Ik heb mijn vinger nog maar te verroeren, als zekere philosoof, die het niet meer de moeite waard vond, de altijd veranderende dingen dezer wereld meester te worden met berekeningen of woorden. Alles stroomt voorbij. En daar blijven weieens een paar kleuren van aan een doek hangen." Wat er dien avond verder gebeurde, leek Claudius, zoo dikwijls hij eraan terugdacht, de vervulling van zijn ideaal, in de atmosfeer van een nachtmerrie. Hij zag zijn gasten verdwijnen, afscheid nemen in de kil verlichte gang, waar Louise wachten bleef, op een zitbank, bij een open raam, dat haar in verbinding bracht met den tuin, met het donker buiten. Ze zat er, of ze niets beters te doen wist, dan koelte te zoeken, en zoo rustig als ze kon te ademen. Hij wisselde twee woorden met haar, toen nam hij de wijk naar zijn studeerkamer, omdat Marie om hen heen draaide en hij niet meer wist, wat hij verlangen dorst. „Laat mij niet alleen." Zij durfde hem niet volgen; zij zei zich, dat er nog genoeg dagen komen zouden om haar duidelijk te maken, wat het lot van haar vergde. Zij kon zich nu bedwelmen aan haar ge- 84 luk, nu ze alles had wat zij wilde, de volkomen afhankelijkheid van Claudius van haar grillige persoontje. Hij zou zeggen, doen, laten, gaan, wat en waar zij wilde. Zij had niets meer te doen, dan zich te bedwelmen aan dat gevoel van haar macht en te voelen, hoe zoet zij in de zoete uren paste. Haar hoofd met het verwaaiende haar hing in den tuin, en de nachtwind streek langs haar oogleden, als zij haar oogen sloot. Marie ging naar bed, ging eerst nog in de kamers rond, draaide de lichten uit, behalve hier in de gang, waar niemand wist, dat zij zat. Claudius was in zijn studeerkamer. Hij ging er onrustig op en neer. En zij had het gif en het tegengif in haar macht, dat hem zoo gemaakt had en dat hem genezen kon. Alleen wist zij niet meer, wat het vergif was en wat het tegengif... Hij kwam zich aan haar voeten werpen, daar in de gang, voor het bankje. Het hielp niet of zij „Sst" riep. Het hielp niet of zij zich verrast toonde. „Begrijp je, wat er in mij omgaat? O, begrijp het nooitl De nacht buiten 1 Door het open raam! In mijn kamer 10, kom mee, den nacht hooren. Laten wij naar den nacht hooren." Daar verdubbelde zijn razernij. Hij riep de nachten op van vroeger, hun eerste zwerftochten. Hij vulde haar herinnering met zoetheid, met angst, met medelijden, met woorden, die de kracht doen smelten en een wezen machteloos maken in de handen van een ander. Hij kuste haar lippen, ruw en met vuur. Het was of het leven van den nacht uit den donkeren tuin in de verlichte kamer doordrong, en of hun dubbele koorts op de grens van licht en donker de geleider was van de universeele betoovering, achter en boven 85 hen, om hen heen. Het beeld van de kamer verwaasde voor zijn overspannen zinnen. Geel licht, wit papier, bruin hout, groene meubelen. Het moment drong in hem door met een kracht of het zich aan hem hechten wüde, of hij het voortaan verder door den tijd mee zou moeten dragen, en het niet meer zou kunnen vergeten. Laat in den nacht vluchtte zij naar haar kamer. De maan scheen nog steeds over de donkere omtrekken der boomen, die niet meer dan heuvels bewogen. En Claudius bleef alleen, op de rustbank van zijn studeerkamer, met zijn hoofd in zijn handen, zuchtend, steunend, snikkend. Hij keek van tijd tot tijd naar het gespin van het maanlicht, dat door het venster in de donkere kamer viel. Moedeloosheid en berouw waren in zijn hart. Hij haatte zichzelf en snikte van machtelooze schaamte over zijn wandaad. De schande woonde in de toekomst, een kracht van verwoesting, die alle beminnelijkheid in zijn persoon dooden zou. Eindelijk ontfermde de slaap zich daar over hem. Hij bleef er tot de koude van den morgen ook hem naar boven dreef. 86 HOOFDSTUK VII DEN volgenden morgen vertrok Marie. Claudius en Louise deden haar uitgeleide, ingetogen, hypocriet en bedrukt. Claudius had moeite gehad, Louise terug te zien. Hij vreesde een ver wij t in haar oogen te zullen lezen. Er was niets van. Ze praatte rustig met Marie en Van Rooyen, toen hij beneden kwam, en hij nam deel aan hun gesprek, zonder iets te hoeven forceeren. De trein was verdwenen met Marie erin, en zwijgend slenterden de twee de grijze tegels af van het perron. Ze hadden nog geen enkele toespeling gemaakt op wat er gebeurd was. Op de trappen van het station, terwijl zij naar de rommelige kade tuurden, waar reizigers, gondeliers en personeel der stoombootjes dooreen wemelden, slaakte Claudius de volgende verzuchting: „Als ooit Marie sterft, zullen wij samen trouwen." Het leek hem een radicale verontschuldiging en een verzoek om volmacht tegelijk. „Marie zal niet sterven." „Hoe weet je dat?" „Ze ziet er niet naar uit. Waarom hou je zoo weinig van haar?" „Ik hou niet weinig van haar. Maar ik hou meer van jou. Louise, Louise vergeef me, maar wat kunnen we eraan doen ? Het feest begint voor ons, en het begint met een zwaarmoedig wijsje. Dat is misschien een goede voorspelling." Terwijl zij hun bootje opzochten, ging hij door: „Marie is wijzer dan ik en beter dan ik. Zij is verstandig en ver- 87 draag zaam, maar zij heeft geen moed. Zij durft niet op haar gedachten vooruit te loopen. Ze durft niet onder de oogen te zien, wat zij hoopt of vreest. Ze begrijpt, dat ik aan een dwaasheid bezig ben, maar zij weet niet welke. En om me niet te hinderen, gaat zij weg." „Ze gaat weg, omdat ze een hekel aan Venetië heeft," zei Louise, verzekerd, terwijl ze in het bootje stapte met een sprong. De boot gleed langzaam langs het mysterieuse Venetiaansche water, dat van karakter verandert met de aspecten der stad. Bij het station,bij de rommelige gebouwen der goederenloodsen en de haast van het moderne verkeer, leek het vuil en kil en kleurloos; een groen-zwart goot water, waarin pakstroo, kisten en afval dreven, tusschen de smokige rompen der stoombootjes. Maar de gevels en aanzichten langs de kronkelende slang van het Venetiaansche Canale Grande wisselen snel als de droomen van een mensch. Er waren gedeelten, waar het water als geslepen kristal spiegelde en het marmer van. paleizen met vergulde ornamenten uit dat ideale spiegelsel scheen omhoog te rijzen. „Je hebt eens gezegd, dat je hier wonen wilde," bedacht Claudius. „Denk je er nog zoo over ?" „Het Lido is voldoende," zei Louise gelaten. Claudius merkte, dat haar blik droefgeestig langs het water dwaalde. Het leek hem of hun droom zich niet zoo natuurlijk verzadigde aan de omgeving, nu zij hem geforceerd hadden. Maar de avond zou dat veranderen wellicht. Zij zochten den schemer, bezochten San Marco. Claudius amuseerde zich met het geschuifel van haar voeten langs de 88 koele steenen en met haar zwervende oogen, die een weg trachtten te vinden langs al de verglommen heiligheid der mozaïeken. „Wat wil je van me?" vroeg ze eindelijk. „Niets. Ik wil je volgen, bespieden, weten wat je doet, bij je zijn. Dat is alles." Een bloemenwinkel trok hen aan, toen ze weer buiten waren. Het was er als in het gedicht van de „Sensitive Plant": men stikte er in de overdaad der zwoele geuren. „Jij en de rozen, jij en de anjelieren. We moesten er onze kamers mee vullen, net als hier. Je gelaat tegen het rose, je haren tegen het donkerrood. Dat zal vreugde om ons heenmaken, de zoete kleurigheid waar wij recht op hebben in onze donkere kamers. Dan zie ik je tegen denzelfden achtergrond, waartegen ik je zie, als ik mijn oogen sluit." Een gracieuse verkoopster, in het zwart, begeleidde hun nieuwsgierigheid langs de gele, rose en roode kelken en wikkelde de stengels van hun buit in een wattig papier. Ze aten dien middag in de stad en brachten, zonder te bewegen, de rest van den dag door op het plein van San Marco, theedrinkend voor een der restaurants. De schuifelende menigte in beweging amuseerde hen, het zoemende strijkje wiegde hen, de zon en de schaduw op het ruime plein gaven hun hoop. Ze zeiden weinig. Maar iedere zwijgende glimlach was een geruststelling en ieder indolent gebaar een invitatie om voort te droomen. De kleinigheden van dit frivole leven hadden Claudius' onrust geabsorbeerd. Hij geloofde, dat hij zijn optimisme heroverd had. „En dat begint pas, en dat zal blijven duren." 89 Het bleef duren, maar niet zonder dat de tijd er zijn teeken op zette. Het illusoire, het phosphoresceeren van zijn gevoelens en beelden had een zoodanige macht over Claudius gekregen, dat hij zwijgend en somber bleef, zoodra hij niet naar uitersten wegzweven kon met zijn woorden. Hij wilde, dat al wat hij zeide haar intiem raakte, haar plezier of pijn deed, maar haar althans een sensatie gaf, die hij alleen haar geven kon. Al het werkelijke veranderde zich in symbool voor hem, en hij wilde haar dwingen hem te begrijpen, en hetzelfde te voelen en te denken als hij. „Dat is het geluk. Ik wil de schaduw, die in mij is, zien zweven in je oogen." Die chronische aspiratie naar het onmogelijke, waarvan de keerzijde een periodiek terugkeerende staat van matheid en uitputting was, maakte hem de vijand van de gansche wereld en van zijn normale zelf. Het was dit opgenomen zijn in zijn beelden, dat het mogelijk voor hem gemaakt had, Marie te laten verdwijnen zooals zij verdwenen was. Het vage berouw, dat in hem ronddrijven bleef, scheen tot een andere wereld, aan een ander mensch te behoor en. Venetië leende hem zijn beelden, de slapende stad, de doode stad, de spiegelende stad, de vergane stad, met zijn verleden van pracht en praal, koorts, heftigheid, perfiditeit. De paleizen in verval, met hun grootheid en decadentie in hun gevels geschreven. De volksbuurten, zonnig en vermolmd, pitturesk en infect. De histories en legenden, bloed, bedrog, en ontrouw, na te speuren op de plaats zelf, waar de kracht van een smartelijke of voluptüeuse herinnering indringender kon zijn. 90 De schilderkunst was er... Zij transformeerde zich in heimwee, een vlam die naar het verleden terugbrandt. Carpaccio, Bellini waren er. Met hun indrukwekkende ceremoniën, op hetzelfde plein van San Marco, tegen dezelfde kerk met de vijf koepels en de vijf spitsen, bij hetzelfde Paleis en hetzelfde water. In een kleurige kleedij, die de uren van den dag kostbaarder maakte en het leven daardoor alleen reeds op een waardig plan bracht. De portretten van Titiaan, simpel en rijk, als wat de bezielde natuur maakt; Venetiaansche grooten, rustige patriciërs, die hun anker vast in deze wereld hebben uitgeworpen; met een wijsheid en een fijnheid van ervaring op de aangezichten geschreven, die nog niet het contact met de werkelijkheid verloren heeft, als het grootste deel der moderne wijsheid. Tintoretto, rijk van vormen, troebel van kleur, indrukwekkend door zijn plastische kracht, die zijn naaktfiguren bijna tot sculptuur maakt. Veronese, tintelend als de Venetiaansche lucht; geel, oranje en iris tegen blauw en tegen wit van marmer. Apotheose van het leven van iederen dag aan dit gelukkige water... De lateren, Canaletto, meer bescheiden, maar sympathiek, als een boek, dat ons iets van het leven van vroeger dagen in zijn concrete werkelijkheid onthult. Tiepolo, mytholoog der gelukkige naaktheden, als Ovidius, en groot kenner van heel het mechanisme van den Olympus. De schilderkunst leende zijn gefixeerde gestalten aan de historie. Oude doges, met een wil van ijzer en een hart van dorre 91 blaren, in mantels van brocaat en hermelijn, zwijgend in de koele huizen, met in hun hoofden het verfijnde of verschrompelde raderwerk der staatszaken of der uitspattingen. Aretino's, meesters in de kunst van het materieele welzijn; Voldaan met zichzelf en de gemakkelijke wereld. De kwaadsprekerij uit de vensters werpend in honderden goed betaalde pamfletten. Bijna naiëve beschrijvers der wellusten als een werkelijk goed en een levensdoel, waarvan men niet moe wordt. Vrouwen in het bezit van de gave te genieten van de sensibele wereld. Robuust of fragiel, onnoozel of tragisch, donker, als Bianca Capello, of blond en in de zon blondgeroosterd, als op de schilderijen van Veronese. De verten, die den geest wegvoeren naar het Oosten, vanwaar al deze rijkdom gekomen is. Masten in de havens, en sonore stemmen in vele talen. De zoute lucht, die de zenuwen aansteekt en de energie en de genotzucht verdubbelt. Mooren in hun kleurige kleedij. Abbé's, die hun brevier vergeten waren. Carnavals, waaraan geen einde kwam. Ontvoeringen, dolken, giften;—gondels als bootjes van Cy thera. Dat alles dreef in kleurige fragmenten door zijn fanatisme heen en vervulde hem met woede, als hij het niet vangen kon in woorden, die Louise zijn huivering meedeelden. Het Venetië der koortsen, dat schemerde achter zijn oogleden, als hij haar lippen tegen de zijne drukte. Het zong in den nacht, die in den tuin hing. De wind deed het ritselen, en gaf zijn heimwee een nieuw élan. „Luister wat ik zeggen ga..." „Ik weet het al..." „Het is waar. Je weet alles van te voren. Je wist van te 92 voren, wat er gebeuren zou, anders hadt je niet met zooveel zekerheid gemanoeuvreerd. Je wist van te voren, dat ik je noodig had, omdat ik eenzaam ben, en het leven niets is dan een lange draad verveling, onderbroken door de ridicule maskerade onzer medeschepselen. Ik zou mezelf haten, als er niet anders geweest was, dan wat ik tot nu toe gekend heb. Wij weten wat we zijn. We kennen elkaar. Je hart is kristal voor me. Je hart is vol vergif, als het groene water. Het mijne ook. Je bloed, je verbeelding — die twee correspondeeren altijd •— al de Muzen hebben het geraakt, maar alle, ook die menschen niet erkennen willen." „Hoor de wind in de blaren. De wind is een dief als de tijd." „Wij ergeren hem. Maar hij kan ons niet nemen. Wat hij meeneemt, komt terug. De dag, de mor gen, de nacht, de lente, de dood..." „De morgen! Wanneer gaan we den morgen zien?" „Als je wilt, als je wakker bent..." „De dageraad! Ik heb daar altijd naar verlangd. De dageraad boven de zee .Men is dan lui, als het hangende donker en helder, als de eerste lichtstraal. Wanneer gaan we den morgen zien?" „Wanneer je wakker bent, wanneer je wilt." „De morgen boven de zee! Ik houd van kalme gedachten soms. Terugzien en vooruitzien en niets vreezen." „Wat zou je vreezen ?" „Alles, als we redelijk waren." „Ik ook, Louise. Maar ik kan niet vreezen zonder mijn droomerij te verraden. Ik wil geen einde zien. Ik wil meer, ik wil aan geen einde denken. Daarom, woorden, woorden. Met woorden beletten we de paarden van den tijd ons 93 voorbij te hollen. Met woorden dwingen we het lot zijn kans naar onzen wil te richten. Met woorden maken we ons gelijk aan onzen droom en onzen droom gelijk aan het geluk. Met woorden houden we de zorg op een afstand, en de teleurstelling, de verveling, de wroeging. Met woorden forceeren we ons bestaan, van den afgrond af. De afgrond en het donkere deel van ons hart dwingen ons een hand naar boven uit te strekken. Ik deed het, ik strekte mijn hand uit en ik vond... jou. Ik heb het geweten, dat het zoo gaan zou, van het eerste oogenblik af. Ik heb het gezien aan je oogen, aan je lach. Je hadt de onrust, de nieuwsgierigheid, den veerenden of slependen gang. En ik had de redelijke kracht, die aan al die deugden een zin gaf. Je zoudt het leven zijn doorgegaan, een onbekende voor jezelf, zonder mijn interpretatie. Je gedachten zouden zeepbellen zijn gebleven, je emoties gistingen. Dank zij mij, zul je weten wat alles beteekent en dat alles niets beteekent. Een sprookje, geschreven door een gek met een kapotte pen. Twee namen, geschreven in het water en nauwelijks een spiegelbeeld ernaast. Twee namen, geschreven in het groene koortswater van Venetië. Je kent het troebele koortswater van Venetië in jezelf?" „Het groene water — de verweerde steen, de vervlogen dagen. We zullen er weer in staren, lang in staren, uit een gondel of van een bruggetje af. En we zullen aan dezelfde dingen denken." „Aan „duizend diepe eenzaamheden". Het is Nietsche, die het gezegd heeft. Hij had ze beter kunnen beschrijven dan er zich krankzinnig boven droomen. We zullen samen in het water staren. En ik zal tegen je aanleunen. En we zullen aan 94 gondelliederen denken, en aan de dwaasheid van die ze kennen. Het is op me gevallen als een matte koorts, het groene water en zijn dampen. Ze steken alles aan, die dampen, huizen, menschen, zeden, gedachten, die zware dampen. En dat is het geluk." „Het geluk, ik geloofde er niet meer aan. Ik was zoo moedeloos, toen je weg waart. En op die reis hierheen, ik wist niet, hoe je me ontvangen zoudt." „Zwijg erover. Dit is meer dan het geluk. Er trillen snaren in ons, die ik nooit heb kunnen bereiken. Mijn gedachten hebben de heftigheid van verschijningen. Niemand zal ons deze oogenblikken rooven en ze zullen weerkomen. En daarna, achter ons. Tracht voor ons uit te zien; over ons heen; tracht achter ons te zien! Een graf, de stilte, een aureool, een aureool langs de aarde, als de dageraad. Een graf, een zerk, twee kruisen. De stilte om ons heen van de veilige aarde. De liefde voert naar den dood, de liefde is zoeter om den dood. Als er niet hooger te bereiken is, is het eenige, alles achter te laten. Ook de menschen zijn er om ons te prikkelen, de kwade tongen. „Rumoresque senum..." Ze zullen ze ons niet vergeven, onze oogenblikken hier, maar ze zullen ze ons evenmin ontrooven. De smaad is zoet met den dood als achtergrond en de verachting als schild en pantser. Wat kan ons het einde schelen ? Er is geen einde, zoolang mijn hart kracht heeft, en fanatieken moed, en zoolang jouw roode lippen tegen de mijne zijn..." 95 HOOFDSTUK VIII WANNEER ben je er geweest?" ..Daareven." „Niemand thuis. De signore is naar de stad. En de signorina is ook naar de stad." „En wat is daar voor bijzonders aan ? Hij heeft haar nu eenmaal noodig om over te schrijven." Wim stond met Van Rooyen te praten, in het park aan de lagune, waar hij sedert eenige dagen buiten schilderde. Van Rooyen zon erop het naadje van de kous te weten te komen, zonder dat de ander zijn werkelijke verhouding tot Louise op het spoor kwam. „Ik zal je zeggen. We hebben ruzie gehad, op een morgen, en nogal erg ook. We hebben ons wel weer verzoend. Maar daarom hecht ik er nu aan, dat ze begint woord te houden als zij iets beloofd heeft. Ik zal blij zijn, als we weer behoorlijk in Holland zijn en ik haar hier niet meer hoef na te rennen. Ik heb er genoeg van." Wim was verlegen met hetgesprek. Hij vreesde, dat Louise toevallig voorbij zou gaan en denken zou, dat hij met Van Rooyen complotteerde tegen haar. De liefde maakt laf in kleinigheden. En ook Wim was verliefd. Hij ontveinsde het zich niet meer. En hij was aan het schilderen gegaan om het kwijt te raken. En ook in de hoop op een lang gesprek, over zijn schilderij en zijn-manier van schilderen, dat was dus bijna over zijn leven. „Claudius is een lastige sinjeur," scheepte hij Van Rooyen af. „Als hij haar eenmaal te pakken heeft, laat hij haar niet 96 zoo gauw weer los. Ze heeft altijd secretaresse voor hem gespeeld." Hij hoopte, dat deze uitleg Van Rooyen zou voldoen. Zelf was hij er niet tevreden mee. Het onophoudelijk samenzijn van Claudius en Louise leek hem een raadsel. Hij hoopte er het beste van, maar hij kon niet nalaten te gissen. Dat juist had zijn verliefdheid lastiger gemaakt. Wat deden zij ? Hij ging in het gras zitten naast zijn ezel en zijn begonnen schilderij. In twee morgens was er een schets uit geworden, die hem niet al te zeer mishaagde. „Ze komen hierlangs, als ze met het bootje terugkomen," zei hij, geeuwend op het dwarskanaaltje wijzend, dat in de buurt van het park uitmondde. Het deed hem plezier over Louise te kunnen praten en zich te verbeelden, dat hij haar afwachtte. Hij had haar zelfs kunnen schilderen, als hij gedurfd had. Tegen een blauwen horizon, lucht en lagune, een horizon van Venetië. Zij in het wit, met een fluweelen baret. Hij wist reeds, waar zijn zware melancholie de kleuren zou leenen voor haar gelaat, haar lippen, haar oogen. Alleen haar trekken wilden zich niet duidelijk in hem fixeeren. Ze waren te veranderlijk. Ze verschilden den eenen of den anderen dag. En haar gedachten waren hem een raadsel, of liever, hij wist van te voren, dat ze tamelijk wazig en verward zouden zijn, als die van de meeste vrouwen en alleen in staat zich te fixeeren door de begeerte, door een sympathie, door een routine; dat ze autonome kracht zouden missen, als ze niet heel secuur georiënteerd waren. Een bittere roos, bitter door het heimwee, waarmee hij aan haar dacht. Ook om een interieure hunkering, die hij in haar had opgemerkt, al werd die gemakkelijk overwaasd door de 7 97 duizend emoties van een oogenblik. En haar onvoorzichtige impulsiviteit herinnerde hem aan Goethe's versje van den vlinder en de kaars, waaraan hij trouwens nog liever dacht voor zijn eigen rekening. Er wordt daarin gesproken van het rationeele offer van zichzelf, dat irrationeel kan lijken aan onervaren oogen, maar zonder hetwelk het leven op den duur geen uitkomst heeft: Und so lang Du das nicht hast, Dieses: Stirb und werde! Bist Du nur ein trfiber Gast Auf der dunkier Erde. Hij voelde, hij zag de moeilijkheden vooruit, waarin de twee raakten, al wist hij niets van de détails. En hij wist, dat hij de eenige zijn zou om er orde in te brengen, als er orde in gebracht moest worden en het leven weer opnieuw voor Louise geopend moest worden. Want wie eenmaal aan het wankelen is, valt van trap tot trap, lager en lager, als hij de hoop verloren heeft. Wat zou het lot voor Louise zijn, als zij eenmaal goed van streek was gemaakt door den onvoorzichtigen Claudius ? Een wanhoopshu welijk met den een of anderen Van Rooyen. Want, eenmaal goed verblind, is men in de wereld om dupe te zijn. Het is een harde wet, maar zij is zoo. De goden houden alleen van wijze menschen, zei de Grieksche wijsheid reeds. De questie was, of hij dit alles zou moeten laten gaan, of wel dat hij zou kunnen ingrijpen. Of hij zonder verliefdheid er ook zoo ver en fanatiek over zou hebben nagedacht ? Dat kon hem niet schelen. Hij was voorloopig trotsch op het 98 resultaat van zijn overdenking, dat er wel naast kon zijn, maar dat toch vele kansen vóór zich had. Hij bleef in het water turen en bedwong een opwelling, om den aanwezigen Van Rooyen de waarheid te zeggen, die deze niet erkennen wilde; hem naar Holland terug te sturen. Maar dat zou weer te ver gaan. Hij leed aan de neiging van hen, die een volledig psychisch geluk gevonden hebben: dat geluk te haastig aan anderen te willen meedeelen. Hij wist, dat zij die de wetten respecteeren en zoeken, die de menschelijke activiteit conditionneeren dat geluk onfeilbaar vinden. En dat Louise, als ze zich goed hield, zeker iemand zou vinden die meer voor haar bestemd was dan deze sinistere Van Rooyen; of een andere soort van geluk zou tegenkomen. Want Jeanne maakte zich wel ten onrechte bezorgd over de gevolgen van zijn gril voor Louise. Er waren geen gevolgen. Alleen was hij langzaam in het afscheid nemen. Het bootje met Claudius en Louise erin kwam vroeger dan zij verwachtten. Claudius ontdekte hen; de motor snorde langzamer, toen zij de monding van het kanaaltje indraaiden. „We kunnen hier afstappen en over land naar huis gaan," besliste Claudius, wien deze onderbreking niet onwelkom was. Hij was goed in zijn humeur: „Schilder, hoe gaat het met de schilderkunst? Lukken de trucs?" zei hij, met stijve beenen uitstappend en Wims schilderij een eindje verder ontdekkend. Louise was eveneens voldaan over den middag, dien ze doorgebracht hadden achter thee en gebakjes, met indolente opmerkingen, op het Marcusplein. Wim liet Louise plaats nemen en zij spraken opgewekt in de schaduw, terwijl het bootje wegtufte met den onverschilligen Giovanni erin. 99 Het leek een oase van groen daar, naast de wijde woestijn van het blauwe water, die kleine verhevenheid van het park. Het grastapijt helde tot aan den waterrand. De donkere arabesken van de takkenschaduw sidderden er overheen. De zware, vooroverhangende bladeren begrensden als een gordijn den zeehorizon. De roode vlek van Louise maakte de groene omgeving sappiger. En het lichtblauwe doek van Wim — evocatie van nevels en glinsteringen — leek hem kinderachtig en hulpeloos, in deze betooverende natuur van zon en schaduw, kleuren en menschenstemmen. „Het laatste mooie weer, misschien. De volgende week zijn we in October. Je mag je wel haasten met je schilderij, als je niet nat wilt regenen," zei Claudius, behaaglijk rondstappend in het mollige gras. Louise tuurde scherp naar het doek. „Het is mooi. Werk je er heel den dag aan?" ,,'s Morgens vroeg. Ik zal er werkelijk mee opschieten, want ik haat bevroren vingers." „Zoover is het nog niet," zei Louise, die den zomer niet wilde missen. ,,'s Morgens vroeg, als de nevels over het water drijven, dan zie ik, wat ik noodig heb. Al is het bijna een onbegonnen jacht. Want tenslotte moet ik alles zelfverzinnen." Hij werd mededeelzaam. „Ik heb behoefte aan een zeker blauw, glanzend en dof tegelijk, als de eerste glans van het water. Blauw als een duivenveer, blauw als het oog van een vrouw, niet het jouwe. En dat moet op het water liggen en wegdeinen en naarboven komen tegelijkertijd. Ik weet, hoe het zijn moet... Maar mijn penseel weet het nog niet. En dat is bijna pijnlijk." 100 „Jij bent een man met geduld," zei Claudius opkijkend en voor een oogenblik uit zijn monotonen en zelfvoldanen kring van gedachten brekend. „Jij hebt geduld. Jij kunt bereiken, wat je wilt. Jij bent niet te lui om te bereiken wat je wilt." „Ik heb volstrekt geen geduld. Ik wacht tot de goede inval komt. Ik was misschien wijzer, als ik me op een zolderkamer opsloot en daar het licht van de lagune schilderde. Dan zou ik gauwer klaar zijn, omdat ik me gemakkelijker concentreeren kon. Maar ik heb al zooveel met mijn rug naar de wereld toegewerkt en ik beschouw het leven hier als een welverdiende vacantie, waarin ik niet nalaten kan van tijd tot tijd wat te penseelen." „Dat is vreemd," zei Claudius. „Dat heb ik al meer gemerkt. Jij gelóóft niet aan Dionysos. Jij gelooft alleen aan Apollo. Ik kan niet zeggen, dat ik daarmee instem. Dionysos is wel zoo mooi." „Ik geloof aan Dionysos als aan het natuurlijke, dat we cadeau gekregen hebben en waaraan we geen el kunnen toedoen. En aan Apollo, als aan een helderziende, lichte macht, die dien chaos van gevoelens en verlangens beheerscht, door ze bij den naam te noemen en die ze interpreteeren kan in den zin van het leven. Dat wil niet zeggen, dat we die orde kunnen forceeren of berekenen. Het is een kwestie van meditatie, nieuwsgierigheid, geduld, ontvankelijkheid, nederigheid ten slotte." Claudius hield er niet van, met Wim over de kunsten te spreken, als er anderen bij waren. En ditmaal deed het hem pijn te hooren, dat Dionysos afgedankt werd. Hij begon overgevoelig te worden. Het klonk hem als een verwijt. Hij glimlachte met een welwillend knikje. Hij wilde weggaan, 101 en den steek dezer onbedoelde kritiek vergeten in een andere omgeving. Maar Louise was teveel in haar schik met het intermezzo in het groen. Een onderbreking van haar dialogen met Claudius was haar welkom. De nieuwe ervaringen, die zij aan zich toegevoegd had, de nieuwe krachten van droomerij en levenswijsheid, die zich in haar gedifferentiëerdhadden, deden haar verlangen naar een gelegenheid om ze te gebruiken en er wat van te verliezen in den omgang met anderen. Het normale kreeg een nieuwe attractie na al het abnormale, dat de sombere Claudius over haar had uitgegoten. „Gaan we?" vroeg Claudius, weer tot de werkelijkheid ontwakend. Hij werd steeds meer een slaapwandelaar; en hij ging Louise beschouwen als een van zijn droombeelden, dat hij in de werkelijkheid terugvond. Louise wilde Jeanne nog zien dien middag. En Claudius ging alleen, om aan de anderen te bewijzen, hoe onafhankelijk hij was van Louise's grillen. En ook om de verrassing te hebben van het weerzien, na een uur van afwezigheid. Zoozeer interesseerden hem de transformaties van haar wezen, dat hij, helaas, nooit zoo volkomen kennen zou als hij zichzelf kende. „En nu zul je ons vertellen, hoe je Venetië vond, wat jullie er weer hebt uitgevoerd heel den middag." „Oh, geslapen in het bootje. Gegaapt tegen de zon, die te fel was. Dat is werkelijk alles geweest." „Geen schilderijen gezien ?" „Dezen keer niet." Van Rooyen had tot nogtoe bijna zwijgend geluisterd of heen en weer geloopen, Louise een hoogen neus toonend, 102 die haar, hoopte hij, tot een explicatie dwingen zou. Zij had evenwel nauwelijks aan hem gedacht, zoodra zij zag, dat hij stil was. Zij dacht veeleer aan den avond, dien zij met Wim in de stad doorgebracht hadden, toen zijn geest vuur geslagen had uit de eenvoudigste voorvallen. Wat was er sedert gebeurd, dat haar verhinderde te gelooven, dat een dergelijk onschuldig plezier weer zou komen? Het was of ze verlangde, dat, nu Claudius haar nieuwsgierigheid had uitgeput, Wim die weer opwekken zou. Ze gaf er zich rekenschap van, toen ze bij Jeanne was, en ze niet weer een plan voor een nieuw gezamenlijk uitstapje durfde voor te stellen, omdat Jeanne niet denken zou... En meer nog, toen ze weer naar Claudius terugwandelde, zonder opgewektheid. Het was, of deze haar niets meer te vertellen had. Op alles reageerde hij eender. Zijn pathetiek vermoeide haar, als zij die vergeleek met de inventiviteit van Wim. Of ze niet weer veranderen zou en opnieuw plezier in het leven van de laatste week zou krijgen? Dat hing van Claudius af, van een goed gevonden woord, van een veranderd humeur. Maar toen reeds dorst ze zich even indenken, dat ze zich vergist had, dat haar opoffering aan Claudius voor haar misschien geen compleet geluk zou beteekenen, dat het een dwaasheid was, die geen enkelen zin had. Ze was er terneergeslagen van, zoo zelfs, dat Claudius het merkte. Deze deed verstandig en nam haar mee om in de stad te eten. „Je zult je aankleeden als een fee. De menschen zullen je bewonderen en elkaar afvragen, wat we met elkaar te maken hebben. We zoeken tot nog toe te veel de eenzaamheid en den schemer. We moeten ons wat meer bewegen." 103 Ook nu ging het niet zonder schemer. De nacht van Venetië nam hen nog eenmaal op. Ze hadden er langen tijd rondgekruist, door nauwe grachtjes, waaruit de muren omhoogrezen als een fabelachtige steilte van fabelachtige steen. De nachtwind drong door hun kleeren en hun harten en maakte hen wispelturig en hunkerend naar het volgende lichtje als hij zelf was. Louise zong refreintjes. Er waren niet veel noten noodig om Claudius te betooveren. De klank van haar stem was hem genoeg. Toen hadden ze gegeten in een van de groote restaurants aan het Kanaal, met het water beneden hen, en den nacht, die de stad verzwolgen had, in het rond. Nu leunden zij over den rand van het balkon en vulden hun harten met het donker, de glanzen op het water, de steen en de verre sterren. „Het water maakt de steenen murw en de droom de harten," componeerde Claudius spreuken. „Wij hebben geen weerstand meer. Wij drijven op de zee zonder grenzen en de wind werpt ons, waar hij wil. En de goden drijven hun spel met ons, en ik weet niet welke goden." Zoo droomde Claudius voort. Louise bracht zijn in hun algemeenheid verdronken beelden naar het actueele en aanwezige over: „De plooien van het water lijken kleurige zijden linten, als er een gondel voorbij gaat. Hoe laat het kanonschot?" „Om tien uur. Je zult het wel gauw hooren." De zoel-zoete stem der violen, uit de eetzaal van het restaurant naar buiten drijvend, hield hen gezelschap op hun balkon. Dat geruisen van de ijdelheid der wereld deed Claudius plezier: Het was een goede begeleiding voor de horten - 104 de lyriek, zonder welke hij niet gelukkig was. Hij leunde over de koude steen van de balustrade en staarde in het water. Overal lichtjes; de huizen aan den overkant, in een schemer, waarin zich de vormen van portieken, trappen, vensters af teekenden, vaag en verwrongen, of het duister hen voortbracht. Het lekgeluid van het water tegen de steen steeg naar boven. Een gondel legde aan tegen trappen, die van den hotelingang naar het water voerden. Een Italiaansche uniform, met een hooge, verfrommelde pet, en een zwarte bontmantel met een mooi, struikelend been in een roze kous, gingen er aan boord. Toen verdween het ranke bootje, met zijn inhoud, naar den kant van den nacht en de schemerglansen. Louise trachtte zelf na te denken, voor het eerst sedert zij hier was. Ze had tot nu toe in een roes geleefd, meegesleept door een impuls, die haar belet had te oordeelen, over wat ook. Ze durfde te denken, dat Claudius geen orakels sprak en dat zijn manier van leven misschien niet de ideale was, waarvan zij gedroomd had. Er was meer zwakheid in hem, dan zij vermoed had. Zij merkte het aan zijn herhalingen en zijn ademloosheid. Het was nu plotseling een troost te kunnen bedenken, dat dit toch niet had kunnen duren. Het was de eerste maal, dat zij daaraan denken dorst. Het was zelfs misschien goed, dat Van Rooyen hier was. Ook in die richting durfde ze vooruitloopen. Maar zij was plotseling niet meer trotsch op den avontuurlijken gang der dingen. Claudius merkte aan haar gebrek aan repliek, dat er iets veranderd kon zijn. Dat deed ook hem denken aan het fragile van heel hun avontuur. Maar laat in den avond, toen ze weer thuis waren, in den grooten salon met de kristallen luchters en het ver- 105 scheurde goudleer aan de wanden, had hij een ingeving van genie: „Wat zou je ervan zeggen als we hier vandaan gingen? Naar Florence bijvoorbeeld?" „Waarom Florence? Hoe is Florence?" „Anders, maar even mooi als hier. Ik heb ook daar nog herinneringen ronddrijven. Wil je ze kennen ?" „En de anderen?" „Welke anderen ?" „Van Rooyen, Wim en Jeanne, natuurlijk." „Die! O, wat we zeggen moeten? Desnoods zeggen we niets! Wat doet het ertoe, wat ze van ons zeggen? Kwaadspreken doen ze toch." „Ja, maar..." Ze wist niet meer, wat ze tegenwerpen moest. Het was of hun verbeeldingen geen contact meer hadden. Ze wist vooruit, wat hij zeggen zou. En ook dat het voor haar geen zin zou hebben, haar zou laten, waar ze was. Een nieuwe dwaasheid zou hij beginnen, die op niets uit zou loopen, juist als de eerste. En zij haatte hem plotseling bijna, omdat hij er haar aan gewaagd had. Zij boog haar gelaat voorover in haar handen en schudde heftig haar hoofd. Toen trachtte ze weer gewoon te kijken en te zwijgen. De nacht zou beraad brengen, wie weet. Ze was moe, ze had slaap. En ze was bang voor een uitbarsting. Claudius ging verstokt verder: „Wat zou je ervan zeggen, als we naar Florence gingen ?" „Waarom wil je hier weggaan?" „Een andere omgeving. Florence lijkt nog meer op jou dan Venetië. Het licht is er weeker, het donker tragischer. De stad der burger-oorlogen. Harde, onverbiddelijke steen in idyllisch groen, helder en glanzend als het coloriet der 106 Florentijnsche schilders. De Arno trekt door de stad, troosteloos, kleurloos als een menschenhart. De rozen bloeien er, boven de openingen der tuinen uit, over een hoog, solide hek, tusschen de huizen en in de straten van de buitenwijken wordt de avondstilte soms onderbroken door een ratelend rijtuig met een mager scharminkel van een paard ervoor." „Maar ik begrijp nog niet, waarom je plotseling weg wilt." „Om je gelaat te zien . in een ander licht, om je te hooren wandelen op een anderen grond. Oh, je lichte voeten op de ruige tegels, langs de Arno-kaden. Het is nu nog het seizoen voor ons. De zon heeft nog kracht, het groen zijn laatste geuren. En ik heb er herinneringen, die ik weer beleven wil. Ik wil niets opgeven van dit kostbare leven. Het is zoo mooi geweest! Het is zoo bitter, dat het voorbij is 1 Ik herinner me... een avond, een warmen avond in Mei. Ik slenterde door de eenzame straten, onder den sterken geur der linden«— het had geregend, een bui, met groote droppen op de blaren ■— en alle geuren waren machtig en zwaar. Ik slenterde door de stille straten en uit een van die groote grauwe huizen dreef muziek naar buiten. Het was een schouwburg, dat gebouw, ik wist het niet; ze hadden voor de warmte alle vensters en luiken opengezet. En door een van die open gaten dreef de melodie van de hoorns naar buiten, waarmee de tweede acte van Tristan und Isolde ongeveer begint. Gedempt klonk het, ik hoor het sedert nooit anders dan zoo, kreunend en in harmonie met de geluiden van den avond. Dat heeft een gedeelte van mijn ziel gevormd, een neiging in mij versterkt, die wegkreunende en dan weer in snelle drieklanken klanken-sprenkelende hoorns van Tristan. Ik heb altijd de neiging gehad, mijn hoofd te 107 laten hangen, met een knak, en te zeggen dat het leven zoet is. Ik heb altijd van Florence gehouden." Maar hij merkte, dat zij moe was en bijna omviel van slaap. Zij had nauwelijks naar hem geluisterd en hij was diep teleurgesteld. Want hij meende zijn lyrische ader teruggevonden te hebben met deze nieuwe collectie herinneringen. Zijn slecht geweten liet hem geen rust meer. Hij zag, dat hij haar vermoeide. De eerste teekenen van een afval had hij in haar waargenomen. Hij kon zijn oogen niet langer sluiten voor den werkelijken toestand van zichzelf en Louise. En in den nacht drong de waarheid verder in hem door en kraste met een scherpe stift een paar woorden in zijn hart, die hij er niet meer uitwisschen kon. „Je liegt. Je liegt altijd tegen haar, en de weg, waarlangs je haar hebt meegenomen, voert naar nergens." En als Louise niet meer meeliegen wilde... Dan moest hij waarheid spreken, om eensgezind met haar te kunnen blijven. Dan moest hij waarheid spreken, of verder liegen, alleen, zoolang het duren wilde... 108 HOOFDSTUK IX DEN volgenden middag ging zij naar Venetië, met Wim, Jeanne en Van Rooyen. Claudius had zich niet durven te verzetten tegen dien wensch. Hij was voorzichtig, timide tegen haar geworden, sinds hij iets van twijfel en teleurstelling in haar had opgemerkt: „Zij zal wel weer tot zichzelve komen. En ook ik zal mijn ware optimistische zelf wel weer terug vinden. Alles hangt van mij af, en van een goeden inval. Maar dat laat zich niet forceer en." De vier dwaalden in de zalen van het Palazzo Ducale rond. De zon viel door de wijde vensters op de parketvloeren, tegen de vergulde lambrizeeringen en op de kostbare meubelen, die aan iederen hoek dezer vertrekken een vorstelijk aanzien gaven. Aan de wanden, of de natuur zelf, met bosschen en water, er de wijk genomen had, de magnifieke naakten van Tintoretto, waaronder de onvergelijkelijke Bacchus en Ariadne. De god der wijnranken, die neder is gedaald en met onderworpen gebaar een hand uitstrekt. En de verraste sterfelijke, die de hulde van den god en de kroon der onsterfelijkheid ontvangt aan hetzelfde verlaten strand, waar het eerste geluk gevloden was op den adem der winden en op de stuwkracht der golven. Aan de plafonds lichtten de Venonese's met die onbeschrijfbare spiritueele tint, die hun auteur aan zijn geel en blauw en oranje toe te voegen wist en die hem, wellicht, tot den grootsten der coloristen maakt in het heldere gamma. Hun opmerkingen leidden hun emoties af, zoodat een 109 groot deel van den middag was voorbijgegaan, zonder dat ze tot zichzelf ontwaakten. Eindelijk, terwijl zij langzaam teruggingen en over de leuning van een der trappen in de bemoste ruimte van de binnenplaats keken, werd hun aandacht getrokken door het geschreeuw der suppoosten aan een anderen ingang: „Signori, i prigioni, signori! Gefangnis! Les prisons!" „Gaan we erin ?" „Goed," zei Wim. „Neen," zei de teergevoelige Jeanne. „Het is veel te akelig." De schilder keek naar Louise, die glimlachte, toen zij zijn blik ontmoette: „Als Louise wil..." „Louise wil niet," zei Van Rooyen. „Louise wil wel," zei Louise. „Dan gaan we." „Neen," hield Jeanne koppig vol. „Neen," zong Van Rooyen de tweede stem. „Er is niets te zien in die prigioni. Het is een donkere Tartarus, zonder details." „We gaan er niet heen," zei Jeanne besloten. „Waarom niet?" „Gaan jullie dan maar, als je er zin in hebt. Wij gaan niet." „Wij gaan, even dan," zei Louise. „We wachten op het plein. Voor een van de restaurants. Je weet wel waar," riep Jeanne hen na. „Ze zijn gek," zei Van Rooyen. „Was het maar waar," zuchtte Jeanne onverstaanbaar. Zij had niet toegegeven, omdat zij wist, dat Wim ervan 110 hield, dat zij koppig was. Zij wilde niet minder koppig zijn dan Louise. De twee anderen volgden een der suppoosten, die een lamp droeg, de donkere ruimten in, met een aangename huivering om hun hart. Het was een lange corridor, aan de zijkanten onderbroken door deuropeningen, die de ingangen der cachotten bleken te zijn. Een bank of een tafel teekende zich af in die donkere vertrekken, als de lantaarn halt hield. Ze waren beiden blij daar te zijn, ontsnapt aan de controle der anderen, en zij voelden aan de voldane punt van hun geest, dat ze beiden hetzelfde dachten. Wim aarzelde tusschen een luchtigen en een tragischen toon. „Dit zijn nu de vreeselijke schrikbeelden, die Jeanne ons wilde besparen. Het lijkt het meest op de fundamenten van een huis in aanbouw. Meer is er niet." „Maar het zijn de dingen, die we denken bij de afwezige schrikbeelden, die Jeanne ons wilde besparen." „We denken ze niet; we voelen ze. Het zit in ons hart, in het laffe hart, niet in het hoofd." „Je gelooft, dat het hart zwak is en het hoofd sterk?" „Het hart is niets dan ijdele beelden, als het verstand ze niet den weg wijst. En als het hart zijn raisons heeft, die de geest niet kent, dan is het, omdat de geest nog niet ver genoeg heeft doorgeredeneerd. Alleen, een verstand zonder hart, zonder beelden, die het gevoel voortbrengt, is niets, evenmin als een mensch zonder lichaam. Het verstand is de eerste in de definitieve hiërarchie, hoewel het hart misschien de eerste is in het opbloeien van ons leven." „Maar dan is je hart toch niet mooi, als het je hierheen gedreven heeft..." 111 „Het hart is nooit mooi. In het hart zijn... ik zou een heele lijst kunnen opnoemen, die ik niet zelf verzonnen heb. En zelfs het medelijden, ik twijfel er aan, of het in het hart zit. Het is veeleer helderziendheid dan verteedering. Alleen als men onder het hart wil verstaan onze behoefte aan oorzaken, dat is aan rechtvaardigheid, dan heb ik respect voor het hart." Het deed hem plezier met haar te spreken in dit donker, waar hij'de uitwerking van zijn woorden niet na kon gaan. Plotseling liet hun gids hen in den steek, een onverstaanbaar excuus mompelend, en zijn lantaarn op den grond achterlatend. Het bleek dat het was om een paar Engelschen te helpen, die aan het andere einde van den gang aan een gesloten deur rammelden en geen uitgang wisten te vinden; ze hoorden hun stemmen onder de gewelven echoën. „Daar staan we," zei Louise lachend, volstrekt niet meer bedeesd over de reden, waarom zij hier gekomen was: „Wat kwamen we hier eigenlijk doen?" „De schimmen in het donker bekijken. En huiveren over de hardheid van het vroegere menschdom, die voor het grootste deel legendarisch is." „Wat flauw, dat Jan niet mee wilde," kon ze niet nalaten Wim te vleien om zijn aanwezigheid. „Jan en Jeanne. Jeanne houdt er niet van, haar zenuwen te prikkelen met dergelijke schrikbeelden." „Met welke schrikbeelden?" „Het zou wel moeilijk zijn, je dat uit te leggen." „Denk je?" Zij voelde zich miskend. Ze dacht aan haar gesprekken met Claudius en het speet haar bijna, dat Wim niet weten kon en mocht, dat zij deze troebele ervaring rijk 112 was. Zij was begeerig naar waardeering en sympathie van iedereen, vooral van hen, voor wie zij zelve respect had. Als Wim over dezelfde dingen sprak als Claudius, zou hij ze anders zeggen; zoo dat zij hun zwaarte verloren en men erom lachen of glimlachen moest. „Ik geloof, dat ik heel goed begrijp," zei ze eindelijk. Wim merkte, dat hij te snel ging en te scherp was geweest en omdat dat haar pijn zou kunnen doen, leed hij zelf. Het respect, dat sommige menschen voor den geest van hun medemensch hebben grenst aan het fabuleuze en het belachelijke. „Ik twijfel er niet aan, dat je begrijpt." Hij had willen doorgaan, om het haar te bewijzen, maar zijn geest schrikte terug voor de woorden, die hij gebruiken moest. „Je houdt een beetje van afgronden," vond hij eindelijk. Haar antwoord verwonderde hem: „De afgronden van Venetië. Het groene water..." „Wie zegt dat ?" Toen de woorden eruit waren, dacht hij aan zijn vermoeden tegen Claudius en had hij spijt over zijn loslippigheid. „Ik zeg het." Zij beet op haar tong en was blij, dat hij in het donker haar blos niet zien kon. „Ik zeg het. Hoe kom je erbij, dat iemand me dat gezegd heeft?" Ook Wim was dankbaar voor het donker: „Ik dacht niet aan iemand. Ik dacht aan lectuur..." „Slechte lectuur?" „O, volstrekt niet slecht. Er is niets in de wereld, dat men niet beschrijven kan. Het hangt er maar vanaf hoe men het doet; of men het goed interpreteert. Het leven is een stroom, die behoefte, heeft aan interpretatie." Zij was gerustgesteld. En nu ze gerustgesteld was, had ze 8 113 geen enkel bezwaar om hem te zeggen, dat het Claudius was, die het eerst deze vage aspiraties voor haar geformuleerd had. „Je kunt wel raden, wie zoo praat. Oom natuurlijk. Hij is een stuk van Venetië geworden, van de droomerige, doode stad." „Je oom. Ik wist niet... Dus over dergelijke dingen spreek jullie op je tochten?" „Waarom niet?" „En dat amuseert je ?" „Waarom met? Het hoort bij Venetië." „Zegt je oom dat?" „Neen ik. Geloof je niet, dat ik in staat ben hem iets uit mezelf te zeggen." „O, zeker. Het is waar. Venetië is koorts in alle richtingen. Wat doe ik anders dan koorts schilderen ? Zonder koorts zou er weinig aantrekkelijks aan de dingen zijn. En de koorts van Venetië is mooier, meer uitgegroeid en gekristalliseerd dan alle andere koortsen. Ik heb vroeger hier lang genoeg gewoond om alle macabere gedachten te kunnen opsommen, die hier met de nachtelijke winden op het zwarte water zweven." „Doe het eens! Som eens op." Ze konden elkaar nauwelijks onderscheiden. Maar zij voelden, dat hun oogen tegen elkander aanflikkerden. Het beeld, dat Wim van haar in zich ronddroeg, completeerde zich met dezen trek, dien hij nog niet van haar kende, deze neiging zich over afgronden te buigen. „Het is een vriendschap der zenuwen, die we hier gesloten hebben. Je denkt veel aan die dingen?" Kon hij haar aanmoedigen op dezen zonderlingen weg? Was in de korte, onschuldige koorts, vergeten, zoodra zij 114 sterk genoeg was om zich tot woorden te condenseeren, iets dat naar een gevaar zweemde? Was een onberedeneerde aspiratie, die onophoudelijk terugkwam, niet veel gevaarlijker? Wat hemzelf betrof, en zijn bevlieging voor Louise, hij wist, dat hij blij was al deze dingen en den moed ze onder de oogen te zien, in haar aan te treffen; zonder dat het in hem opkwam zich er verder aan over te geven dan aan een onschuldig tijdverdrijf. „Het is deze stad, met haar bedorven en bedwelmende atmosfeer, die alle gevoelige verbeeldingen aansteekt. De mijne ook, als ik me laat gaan." „En je laat je niet gaan ?" „Ik kan me niet meer laten gaan. Ik weet niet hoe dat komt. Er is iets in me, dat harder, lichter, scherper is dan al mijn neigingen en verlangens. Iets, dat zich niet meeslepen laat, dat niet meegenomen wordt." De stap van den gids kwam weer nader. Ze beduidden hem, dat zij er genoeg van hadden en dat zij weer teruggingen, zooals zij gekomen waren. Zij verlangden elkander in het zonlicht terug te zien. Het was, of er iets voor hen veranderd was door dit gesprek. Wimvond.dat het toeval hem gelukkig geïnspireerd had. Hij had meer gezegd en met Louise over intiemere dingen gesproken, dan hij ooit gemeend had te zullen durven. En hij had zich met geen woord verraden, maar haar alleen de verklaringen gegeven, waarnaar ze zelf verlangde. Louise had het gevoel van een geëindigde crisis, van een begin van nieuwe helderziendheid. Een woord, goed gesproken, kan een heel verschiet voor ons openen en een 115 oordeel zijn, dat ons een heel stuk van het verleden afzweren doet. Zij merkte, dat zij verlangde naar heel iets anders dan naar de trotsche wereld, die Claudius voor haar opriep. Zij zag een voorbeeld, een type, dat ze zelf ook wilde bereiken, dat ze zelf ook bereiken kon, als zij het genoeg bewonderde. Of haar krachten sterk genoeg zouden zijn? Maar juist die straal van hoop maakte haar droevig om wat er gebeurd was. Hoe zich ooit van Claudius te bevrijden, zonder hem geheel en al ongelukkig te maken. De twijfel overviel haar bijna gelijkertijd met den lust in verandering. En zij kon niet verder navragen bij Wim. Toch had het haar veranderd en haar een richting gegeven : zij zou het niet meer vergeten, zij zou er weer aan kunnen terugdenken, als zij wilde. Claudius was niet de eenige, die haar behoefte aan lyriek voldoen kon. En zijn gewone thema's konden vroolijker klinken in een anderen mond. Intusschen waren Jeanne en Jan de Piazza opgewandeld, om een plaats te zoeken voor een der restaurants. Van Rooyen had van Jeanne's zenuwachtigheid gebruik willen maken om zich in haar vertrouwen te dringen. Jeanne zei „Ja, Ja", bij zijn opmerkingen; te veel van streek en te bang om zich te verraden, als zij hem aanhoorde. Ze wist niet wat Wim bezielde. Ze kon niet nalaten te overdrijven, zij dacht dat hij voor de rest van zijn leven niet meer om haar geven zou. En zij gaf zichzelf de schuld. Zij zocht de reden in enkele kleinigheden, waarmee zij hem geërgerd kon hebben; haar aanhoudend aandringen om toch vooral weg te gaan. En Louise was jonger, mooier. Het eenige, wat zij hopen kon, was, dat de herinnering aan zijn 116 kinderen hem weer tot zijn plicht terugbrengen zou. Maar waarom dacht hij daar nu niet aan? De paniek maakte haar onrustig, ongenaakbaar, bijna. „Het is kinderachtig van Louise." „Ja. En van Wim. \rVaarom ging jij niet met haar mee ?" „Ik ? Ik wil hen wel gaan halen dan..." „Neen zoo bedoel ik het niet." „Waar gaan we zitten ?" vroeg ze, toen ze voor de rijen stoeltjes stonden. „We konden ook wegkruipen," zei Van Rooyen, naar het donker van de portiek wijzend. „Zoo gaan zitten, dat ze lang naar ons zoeken moeten." Maar hij was dadelijk bereid om zijn grap te lachen, toen hij zag, dat Jeanne er niet op inging. Want ze zei, bruusk en angstig: „Neen." Ze zag de twee al heel den middag door Venetië zwerven, blij, dat ze niemand gevonden hadden. Ze hoorde hun gelach als een hoon aan haar persoon en zij kon zich gemakkelijk verbeelden, dat ze dan nooit meer terug zouden keeren. „Wim is ondoorgrondelijk," zei ze, bedenkend, dat zij het misverstand zoo goed mogelijk voor vreemde oogen bedekken moest. Eindelijk kwamen zij, en zij schenen moeite te hebben hun ernstig waas af te schudden. Ze werden koeltjes ontvangen, wat hun bijna plezier deed. „De mooie Piazza," zei Wim. „En het mooie weer." Het effen plaveisel blonk in de zon en de groote vlekken schaduw van de monumentale architectuur vielen er regelmatig overheen. De duiven krioelden in den hoek van San Marco, die, met zijn ronde koepels, zijn Oostersche zuilen, 117 en zijn vierspan boven den ingang, zijn karakter van bijeengeroofd bric-a-brac verloor, in den gloed van de gouden zon. Wim hield van de Piazza en wat erom heen is, de tearooms, winkels en restaurants met hun kleurige zeilen boven de stoeltjes en hun zoemend publiek. Het was een mooie bijenkorf, vol dolce far niente. Hij genoot van de kleuren en de beweging, als de luminist, die hij was. Jeanne, die vreesde, dat de schuilhoek van stilzwijgen, waarin zij zich tot nu toe opgesloten had, haar verkeerd dienen zou, als zij nog langer volhield, begon plannen te maken. „Wanneer gaan we nu naar Murano? Of naar andere eilanden? Kunnen we het bootje nog eens krijgen, Louise? Gaat je oom dan mee ? „We kunnen gaan, als jullie er zin in hebt. Morgen als je wilt." Ze had plotseling zin in den tocht. „Ja, morgen. Oom gaat tochnietmee." Haar snel oplevend combineer-vermogen had reeds het verloop van den tocht overzien. Jan aan het stuur. Dan kon zij met Wim en Jeanne praten, den heelen morgen. Van Jeanne's argwaan had zij maar een flauw vermoeden. Vreemd! Zij wilde weten, nu, wat zij met Van Rooyen doen moest. Eenigen tijd geleden had zij alles gedaan om hem te ergeren en hem ertoe te krijgen naar huis te gaan. Hij had den blindeman gespeeld of den dikhuid. Nu was zij blij, dat hij gebleven was en bang hem te verhezen, hoewel hij haar onverschilliger was dan ooit. Was zij bang geworden, door te veel wagen? Toen zij teruggingen naar het Lido in den laten middag, begon het licht zijn tintelende kracht te verliezen; een gloed, die warmte en zonnevonken uitstraalde, hing in het Westen, 118 boven de witte stad. De zuilen op de Piazzetta wierpen lange schaduwen langs de steen. De menschen verdrongen zich onder de portieken van het Paleis, en op de kade, waar de boot voor het Lido aanlegde. Wim, in Louise's gezelschap, zag met verrukking de stad verdwijnen. Het Palazzo Ducale schitterde in de zon, en de spitsen langs den gevel leken in vlammen te eindigen. De oranje strepen van het marmer wierpen, door den afstand, een roze gloed over heel het gebouw. „Iris" kon hij zeggen, als bij Veronese. Dit paleis, het was wel het onverbrekelijke marmeren zegel, geheel intact nog en zonder smet, dat de oude Venetianen op hun stad gedrukt hadden, dit paleis van zeven eeuwen. Solide, als de politiek van hun glorietijd; rijk en vorstelijk, als hun manier van leven, verfijnd en atmosferisch, als hun schilderkunst. Zóo, dat men aarzelt met welken hoek van zijn verbeelding men het bewonderen moet: met die der resolute kracht, die het leven als een geheel apprecieeren wil en hier het symbool vindt voor die helderziende energie, die een rijk en een samenleving in stand heeft gehouden tot het einde, tot hun koloniën en handelsrelaties, de bronnen van hun rijkdom, geheel verdroogd en afgesneden waren door oorzaken buiten hun macht. Of, dat men zich over zal geven aan die weeke en nonchalante droomerij, die er tevreden mee is, hier het kleurigste en rijkste marmer te bewonderen tegen het blauwste, meest betooverde water aan. Waarna het wijs is te besluiten, dat de harde en helderziende wijsheid en de behoefte aan verteederde droomerij gewoonlijk in dezelfde hoofden bestaan. Louise keek niet naar het Paleis. Ze trachtte na te denken over al de schokken, die zij ondergaan had. Hoe moest zij 119 den weg blijven vinden in haar gevoel, als haar waardeering voor haar omgeving ieder oogenblik veranderde ? Hield ze van Wim ? En niet meer van Claudius ? Ze was tenminste bang om weer naar hem toe te gaan. Had zij nog een wil ? Was zij de speelbal van al haar opwellingen, van ieder, die met overtuiging spreken wilde en een welluidende of een sonore stem had ? Van het fanatisme van Claudius en van de verhelderende woorden van Wim, beurt om beurt ? Kon zij, als Goethe, de zon en de maan tegelijk beminnen ? Maar ze zou niet enthousiast meer zijn voor Claudius, ze was het gisteren al niet meer geweest, zij zou hem hoogstens verdragen. Ze had ontdekt, dat er iemand was, die haar over dezelfde dingen spreken kon op een wijze die haar beter voldeed. Wat deed Claudius dan voortdurend trachten zich te bedwelmen met zijn eigen droomen ? Was zij voor hem iets anders dan een spiegel, waarin hij wat er in hem omging opnieuw wilde lezen, om er zich van te overtuigen, dat het niet ijdel was ? Wilde hij iets anders dan zich minder eenzaam voelen? Ze verlangde ernaar hem weer te zien, om hem te kunnen beoordeelen met deze nieuwe, critische oogen. En zou ze dan durven zeggen, wat zij dacht ? Of zou ze zich weer laten meesleepen, zoo goed het ging, telkens het beste van het oogenblik vergend en altijd met leege handen en onvoldaan blijvend ? Ze voelde de hand van Van Rooyen aan haar arm: „Je slaapt? Steekt de zon?" „Weet ik het zelf? Ja. De zon is warm. Ik heb behoefte aan een siësta." Weer droomde ze door. Had zij zich opgeofferd voor niets, voor een schim, voor iemand, die niet was wat hij leek, 120 die alleen in haar verbeelding bestond? Zij keek er Wim op aan, of die „echter" was. Maar ook zijn physionomie gaf maar een antwoord, dat hoogstens een geruststelling was. Ze gaf zich nog beter rekenschap van haar neerslachtigheid, toen zij het eindje weg aflegde van het veer naar huis. Van Rooyen had haar weer alleen laten gaan, om haar te bewijzen, dat hij niet zooveel om haar gaf, als zij dacht. Hij trof haar beter, dan hij durfde hopen. Want het speet haar werkelijk. Zij was als de zon, die gaarne schijnt voor en over goeden en boozen. Instinctief ging zij langzamer en langzamer, alsof ze, voor ze thuis kwam, een moeilijk besluit te nemen had, dat ze liever uit wilde stellen. Door welke ongelukkige nieuwsgierigheid was zij naar Venetië en naar Claudius gedreven? Een nieuwsgierigheid, die eenmaal voldaan, haar even onbevredigd liet en haar naar iets anders, meer onbereikbaar nog, deed verlangen. Was Claudius veranderd of was haar wensch veranderd ? Leek Wim werkelijk meer op haar wensch, of hield zij alleen van het onbekende? Een verklaring met Claudius, dat was het eerste, wat zij wilde. Maar hij verklaarde niets, hij verblindde alleen... „Je bent alleen ?" Claudius had haar langen tijd afgewacht aan het hek. „Ik ben alleen. Jan heeft niet den minsten lust gehad me te brengen. We maken vorderingen dus." De toon en de woorden waren heel anders, dan zij ze zich voorgesteld had. Wij kunnen ons, als we alleen zijn, voornemen wat we willen. Een weerstand, in de werkelijkheid verwart ons zoodanig, dat we er niets van uitvoeren. Claudius nam haar op, zoo scherp hij kon. Wat dacht 121 ze, wat wilde zij ? Had hij goed gezien den vorigen dag ? „Ik heb je gemist... een heelen middag. Voor het eerst, sedert veertien dagen. Je hebt je tenminste geamuseerd, zonder mij ?" „Ja." Het klonk komiek en dat gaf haar moed. „En de anderen komen vanavond hier. Zoo hebben we afgesproken." „Ook dat zal wel zoo moeten zijn." Hij had haast zich bij haar besluiten neer te leggen. Hij bleef met haar buiten staan. De avond begon te vallen aan den horizon en over de bosschen. Het duister kroop over het rossige gazon en het groen der heesters in den tuin kreeg een valen, bronzen tint. De paar rozen, die nog over waren, gloeiden donkerrood en fel tegen den achtergrond van hun blaren. En ook boven hen, langs de posten van de veranda-deur hingen enkele roode kelken gracieus te bengelen. Het uur en de kleuren maakten de behoefte aan teederheid sterker in Louise. Of die roode rozen, vergeten vlekken hartstocht bij haar hoorden. „Je bent plechtig, stil, vanavond." Zij had lust om te zeggen, hoe hij van haar zwakke weekheid profiteerde. Zij durfde niet. Het was als tegen Van Rooyen: zij kwam niet over een aanvechting heen. Hij zou het nooit weten. En reeds zocht zij naar redenen, die haar zwijgen tot het beste maakten, wat ze doen kon. Hij was opgewekter, dan hij in lang geweest was. Zijn oogen tuurden vredig naar haar en zijn gelaat had een egalen, donkeren tint in den schemer. Ook Claudius bleef haar observeeren, of hij iets vreesde en niet gerustgesteld door de relatieve onschuld van haar trekken. En als bij alle zwakken, dreef zijn zwakheid hem ertoe te graven onder zijn eigen voetstuk: 122 „Er is toch niets gebeurd ? Je lijkt me zoo bedrukt vanavond, Louise." „Zooveel is er gebeurd. Maar niets bijzonders." „Vertel me, als er iets is. Heb geen geheimen voor me. Alleen als we eerlijk zijn... Vertel me maar. Maar echt." „Echt..." ze zag hem aan met een blik waarin veel schuwheid en een weinig ironie met elkander streden. Toen liet ze haar blik weer omlaag gaan in het stoffige klimop, dat langs den grond gevallen was. „Er is zoo weinig echt aan ons. Ik heb het gevoel, dat ik alles, wat ik gedaan heb, niet zelf gedaan heb." „Waarom ben je moedeloos? Doe als ik! Kijk opgeruimd. Er is werkelijk geen reden! Wij zijn samen. Het is nog zomer. Het weer houdt zich boven verwachting. De rozen bloeien nog. De stroom van de menschen gaat ons voorbij en raakt ons niet. De hartstocht in de woestijn, de hartstocht in de geparfumeerde oase van Venetië. En wij hebben ons oude. gebouw, veel donker, veel ruimte, wat licht en wat rozen, een kasteel uit een sprookje, een kasteel uit de middeleeuwen. Samen verloren, weggedreven op de zee van den tijd, schipbreukelingen, die elkaar vinden." „Je irrealiseert alles." „Dat is waar. Ik houd van fabels. Het is nu trouwens het uur van de fabels, deze stilte en deze schemer. De rozen gloeien nog, en de lucht wordt porcelein boven ons. We leven in een fabel, Louise. En we hebben het voorrecht uit te drukken, wat we beleven, alles wat we beleven, ook het donkere, ook wat verborgen is. Zoo brengen wij het in harmonie met de mooie wereld. Je hebt ze in je oogen, de sombere beelden. In den glans van je oogen, in de koorts van je 123 bloed. En je zoekt; overal in de buitenwereld, een echo voor hen, een bevrediging, iets dat op hen lijkt, dat hen terugspiegelt, absorbeert, kwijtscheldt." Ze was gaan zitten op de bank naast de deur, haar voeten in de afgevallen klimoprank. De windvlaag ritselde in het groen. Het donker wierp een dichteren sluier. Zij trachtte het donker te peilen, zij trachtte het leven te peilen. Was dit de eenige weg, dien zij gaan kon, deze weg vol hindernissen en sombere troost? Zou ze ooit haar wil durven uitvoeren, zelfs maar durven uitspreken? Was er geen vrede mogelijk, onder dezen avondhemel van paarlemoer en porcelein, onder dit groen, waardoor de onrustige stem van het verlangen trilde met den wind ? Haar herinneringen trachtten een schijnsel vooruit te werpen in de toekomst, opdat het zoo een belofte zou kunnen lijken. Maar de groote vreugde, die ze de eerste dagen bereikt had, die haar had doen gelooven aan een voortdurend hoogtepunt, scheen met wortel en al in haar te zijn uitgedoofd. Dien avond kwamen de Greve's en Louise kon Wim en Claudius samen zien en hen vergelijken. Zij was kalm en gelijkmoedig tegen iedereen. Ze bleven er lang zitten, voor de veranda, onder de hooge olmen, bij een schemerlamp, een theelichtje en rook van sigaren, in het donker, waarin alle wenschen vriendelijker zijn, al verhezen zij daarom niet hun heftigheid en hun venijn. De maan kwam op als een bol oranje boven den rand der bosschen, aan een hemel, dien de sluiers der uiteengerafelde 124 wolken drapeerden met de kleuren van den nacht: paarlemoer, en wazig grijs en bruin van fluweel, tegen de spiegelende rust van het astrale blauw. De toppen der boomen welfden zich en golfden voort, als heuvels, naar de verten, zooals zij reeds zoovele eeuwen doen op deze aarde der dichters en der droomers. Alle geschokte harten hadden den indruk van een rustpoos en ze spraken dien avond zonder uitbundigheid. De stilte hing boven hen als de natuurlijkste zaak der wereld. „Zwijgen is een bevestiging van eensgezindheid," zei Wim een onzer eerste schrijvers na. „Hoe gaat het met mevrouw, in Holland," vroeg Jeanne. „Uitstekend," antwoordde Claudius. „Ze droomt misschien van ons, zonder dat wij het weten." „Of u nog niet terug komt." „Wie weet V' Ze bleven in de stilte turen en verder droomen van dezelfde dingen. „We genieten van de natuur," zei Wim, zonder te glimlachen. Zij hadden hun droom uitgeput voor het oogenblik; en hun droom had hun aandacht voor alle andere dingen uitgeput. Ze keken naar de maan, die helder was geworden en rond en geel uit zijn windselen te voorschijn was gekomen. En zij volgden, zonder het te willen, de fantomen der menschelijke begeerte, die niet eindigt dan met onszelf. Jeanne wilde weten en trachtte te spionneeren, maar zij kon niet onderscheiden in het duister. Van Rooyen zon op een volgende, betere, gelegenheid, 125 voor zijn reeds zoo lang uitgestelde, definitieve bespreking met Louise. Wim was dankbaar voor dezen avond, in Louise's nabijheid, en hij berekende, dat het wel niet de laatste zou zijn. Claudius dacht aan zijn tragisch hart en vond, dat hij van zwervende menschenstemmen hield als van zijn eigen gedachten en van zichzelf. Louise was te geschokt, om iets met nauwkeurigheid te verlangen, behalve den „vrede", die zelfs de golven der rivieren na te jagen schijnen. De sterren, die den vrede hadden, tintelden omhoog. De maan steeg in haar fijne waas naar hoogere regionen. En de wind bleef ritselen in de blaren en vertelde van imaginaire oorden, waar de „vrede" mogelijk was. 126 HOOFDSTUK X DAT kan niet waar zijn, mijn Louise!" „Er is niets waar. Maar het is zoo. Ik kan er ook niets aan doen." „Dan was het beter geweest... Onmogelijk! Ook dat vergeefs! Waarom heb je het gezegd! Waarom druppel je me het in het oor, als een vergif? Altijd zijn onze intuities waar! Zwijg maar! Ik wist het al! Ik heb me er niet in vergist. Als een vlam niet steeds feller branden gaat, valt hij spoedig ineen in de asch en de sintels. Asch en sintels! Alles is voortaan asch en sintels. Als het waar is! Maar het kan niet waar zijn! Ik heb je nog hier! Zelfs onze smart hoort bij elkaar. Heb jij meer van het leven te hopen dan ik ?" Een gesnik, dat hem tot een helderder bewustzijn van zijn toestand bracht, was het antwoord. „Zwijg maar. Stil maar Louise." „O, neen. Dit is de eerste keer, dat je waarheid tegen me gesproken hebt. Ik heb niet meer van het leven te hopen dan jij. Niets meer. En dat is geen illusie. Daar zijn we toe gekomen." „Vergeef me, Louise. Maar waarom heb je die ruïne niet langer voor me verborgen? Als ik het geleidelijk aan had ingezien, was het niet zoo vreeselijk geweest." „Ik heb het voor je verborgen. Ik zou het uit mijzelf met uit hebben durven spreken. Alleen aan je gezeur heb je het te danken." De stilte hing eenige minuten tusschen hen. „En nu?" „En nu ?" 127 „Wil je wat bijzonders, Louise? Ben je iets van plan?" „Weet ik het zelf!" „Wil je weg ?" „Neen, niet weg." „Waarom niet weg?" Hij keek haar scherp aan, of hij haar intieme gedachten volgen wilde met zijn brandenden blik. „Waarom ? Voor iemand ?" „Voor niemand. Je weet wel beter. Niet voor Van Rooyen." „Ik bedoel Van Rooyen niet." Ze kreeg een kleur. „Er is geen ander hier." „Misschien." „Ik begrijp niet meer. Werkelijk niet." Claudius antwoordde langen rijd niets meer. „Eer ik dit heelemaal begrepen heb!" Hij zag de wanhoop zich uitstrekken over den hemel van zijn bewustzijn. Hij was niet van plan ooit goedschiks te begrijpen. In den vroegen morgen, was hij tenslotte naar buiten ontsnapt. Hij had den wind gehoord, een vochtigen regenwind. De natuurkrachten zouden zijn gelaat geeselen. En dat zou hem wat afleiding geven van de kwellingen van zijn gedachten. „Het zal zoo ver niet komen. — Ze leek even wanhopig als ik. — Waarom is het gebeurd ? — Wat zou ik zijn, als het niet gebeurd was?" Zoo joeg zijn geest de gedachten tegen elkaar aan zonder bij éen rust te vinden. En dit was nog maar een begin! Hij wist, dat hij haar weer zou zien aan het ontbijt. Hoe zou het zijn, als zij voorgoed verdwenen was! Hij zocht de zee, instinctief, de ruischende Adriatische. Hier had hij haar voor het eerst tegen zich aangedrukt, nog 128 geen drie weken geleden. Hoe verscheurde hem nu de gedachte aan den tijd, die hem altijd pijn gedaan had. Misschien veranderde zij nog. Misschien veranderde hij. O, kon hij den toon maar in zich terugvinden, waarmee hij haar aangetrokken had, dien van wereldwijzen dandy, van voldanen genieter van het leven. Maar die toon was geforceerd en valsch. En daarom kon hij hem niet volhouden, nu hij wist, dat zij hem doorzag. Hij kwam bij het huis van Greve terecht, gedreven door dezelfde blinde kracht. De luiken waren gesloten, de witte steen blonk kil in het grijze morgenlicht. De zomer was over. Hoe hield hij van het seizoen, dat voorbij dreef! Hij hield van de menschen om de plaatsen, waar hij hen gekend had, en van beiden om de herinneringen, die ze in hem hadden nagelaten. Louise, Louise, waarom komt de tijd niet weer! Hij zette zijn wandeling voort, naar de lagune. De wind boog de toppen der wilgen om. Aan de zilveren blaadjes hingen droppen van den lichten regen. Zou Louise nooit meer aan zijn zijde zijn? Bah! Aan het ontbijt reeds. Wie weet, was het maar alarm voor niets. O, dat hij dat wezen niet peilen kon, niet ordenen naar zijn wil, niet beletten te denken, zooals zij wilde. Wat dacht zij van hem ? Dat werd zijn grootste kwelling. Dat preciseerde zich niet. Het bleef een vaag maar zeker dreigement. Wat kon ze niet van hem denken, heel haar leven lang, haar jonge leven, dat pas begonnen was en dat hem verder voorgoed zou ontsnappen! Voorgoed! Hij kon het woord uitspreken, hij kon er zich een messteek mee geven, maar het aanvaarden, eraan gelooven, kon hij niet. 9 129 Voorgoed! Kijk, de schim van Greve, in het park, bij het water, bij zijn doek. Ook een verdachte morgenzwerver. Dreef dezelfde onrust hem ? Claudius aarzelde, of hij verder zou gaan of den schilder aan zou spreken. Maar deze had hem herkend. Hij kon hem vragen, wanneer hij wegging. Dan zou hij weten of ze om dezelfde reden aan dit eiland gekluisterd waren. De haat en de jaloezie gaven hem speurzin. Wim bleek verwonderd en bijna verlegen, vooral na zijn vraag. „Wanneer we weggaan ? Als het weer verandert, denk ik." „Het is veranderd. October. Het ziet er naar uit of de zomer niet weer terugkomt." „Je kunt niet weten." Hij vertelde Claudius van den voorgenomen tocht naar Murano, die door het grauwe weer te vervallen dreigde. Hij leed er bijna om, dat het weer niet beter was. „Misschien verandert het nog." „Geen kwestie van. En ik geloof niet, dat Louise meegaat. Ze heeft een heel ander plan gemaakt." Wim bleef stom. Hij wist niet, waarom hij zoo terneergeslagen was dezen morgen. Teleurstelling over het slechte weer? Ging ook hij gelooven, dat het voorbij was? Hij was meer gehecht aan het Lido en Louise, dan hij gemeend had. „We zullen wel zien." Het was zeven uur, hij ging een eind met Claudius mee, terug naar huis, om te ontbijten. Het ongeduld verteerde Claudius. Hij wilde Louise wekken en meer van haar hooren. Maar waarom ? Zij zou wel niet veranderd zijn in zoo korten tijd. Het wijste was haar te ontzien en haar te hinderen in niets. Hij wilde hopen, dat het een kwade droom geweest was. 130 Eindelijk hoorde hij haar op de trap. Het was bijna meer dan hij verwacht had. En haar „goeden morgen" was welwillend, hoewel het bijna verlegen gestameld werd. Hij liet haar haar gang gaan eenigen tijd. „Louise — was het ernst? Ik bedoel... is er geen veranderen meer aan... ?" Hij verachtte zich, terwijlhij zoo stamelde, maar hij kqn niet anders. Zij knikte ja, simpel, als tegen zichzelve. „Het is," zei ze, „ik kan niet langer in den blinde leven." Die eenvoudige stelligheid maakte hem beschaamd tot het uiterste, zóo dat hij niets meer vragen wilde, joeg hem de kamer uit. Het was voorbij! En nu zag hij voor de eerste maal zijn gedrag in een ander licht. Hij, haar natuurlijke beschermer, had haar toekomst, haar geluk, haar leven in gevaar gebracht. Was het wonder, dat zij hem geen verklaring waard keurde? Als hij zich indacht, hoe dat bewonderenswaardige wezen over hem oordeelen moest, voelde hij zijn geheele innerlijke persoonlijkheid veranderen en verwringen. De pijnlijkste, meest vernederende gedachten baanden zich een doorgang tot zijn bewustzijn. Een simpele Tartuffe was hij en geen Byron op leeftijd. Een Tartuffe met een artistieke vocabulaire in plaats van een religieuse. Hij stikte in zijn werkkamer in de huid, die hem bevatten moest. En dat was nog maar de eerste étape op zijn moeilijken weg. Want hij had Louise nog in zijn nabijheid. Zich een werkelijke scheiding, een afscheid en de gevolgen daarvan indenken, daar was hij nog lang niet aantoe. Hij hield het niet lang uit, in zijn kamer alleen. Hij wilde weten, uit haar mond, dat al die plotselinge angstvizioenen 131 maar hersenschimmen waren, dat zij nog sympathie voor hem had, dat hij haar ondanks alles meer goed dan kwaad gedaan had. Hij vond een vraag van penitentie, maar een, die hem voortaan vastankerde aan een bescheiden rol: „Je wilt nog met mij wandelen?" Ze scheen dankbaar voor die vraag. Ze keek verrast op. „Waarom niet?" toen begon ze weer te snikken. „Maar het is toch beter, dat ik het gezegd heb ?" „Ja, ja, misschien wel." „Aan een treurige Louise heb je toch niets." „Goed, goed, Louise, doe wat je wilt. Maar laat mij het weten." „Dat is waar. Ik had met de Greve's en Van Rooyen afgesproken voor Murano. Maar ik vrees, dat het geen weer is. En ik ben nu niet in de stemming natuurlijk." „Ik heb Greve gesproken.", „Wanneer ?" „Vanmorgen vroeg. Hij vond ook, dat het geen weer was." „Later dan maar eens." „Je wilt dus niet direct weggaan?" Die vraag, in verband met Greve gesteld, wilde zij niet direct beantwoorden. „Direct weggaan? Ik geloof niet, dat dat kan." „Waarom niet?" Zij wilde niet zeggen, wat ze dacht: ik weet niet, waar ik heen moet. Want de moeilijkheden hadden zich voor haar vergroot. Zij wilde niet meer naar haar oude huis. Wat werden de mogelijkheden beperkt voor haar! Zij was bijna dankbaar, dat Van Rooyen er nog was. Zoo zou dus het eind 132 haar weer in denzelfden toestand brengen, dien zij naar Venetië ontvlucht was. Ook dat wilde zij niet. Alleen op haar kamer trachtte ze helderder te zien in wat er gebeurd was. Maar de tranen benevelden telkens haar oordeel. Van Rooyen, het leek haar een poover slot, na de zegevierende wijze, waarop hier het leven was ingezet. Maar met de dociliteit der vrouwen het ze dat laatste steunpunt niet los. Ze ging de volgende dagen vaak naar de Greve's, en niet voor Wim in de eerste plaats. Wim werd getroffen door de verandering, te meer daar hij zich over Claudius' verwilderde gelaat en onrustige oogen zoo verwonderd had. Het was of er een sluier gevallen was over haar nieuwsgierige, veranderlijke trekken en of er een korrel evenwichtige wijsheid in haar ontkiemd was. Ook de verdraagzaamheid tegen Van Rooyen verwonderde hem. Hij durfde niet meer aan haar denken op de oude wijze. Hij had bijna respect voor dat gelaat, dat het leed even geraakt had, nu zij het leed geaccepteerd had, zoo gauw ze kon. Nu zouden ze elkaar nog beter verstaan en ook daaraan liet zich een heele sluier van droomen spinnen. Ook merkte hij, dat de haakjes tusschen Louise en Jeanne verdwenen waren. Wat zijn de karakters gevoelig voor elkanders transformaties, al begrijpen ze die nooit geheel! 133 HOOFDSTUK XI „ r m ET dien motor stop/' riep Wim met zijn heldere stem f over het lagunewater. Ze hadden den volgenden dag, bij beter weer, hun tocht naar Murano gemaakt met het motorbootje. Ze hadden meer dan een uur gevaren, gelukkig met het uitzicht over blauw-spiegelend water, gezoomd door de slapende lijn van de verre kust, onderbroken door een enkel eiland hier en daar, of door de vertikale strepen van bakens en telegraafpalen. „Zet dien motor stop. En laat de boot maar ronddrijven." „En Murano dan?" „Dan maar geen Murano. Als niemand meer weet, waar we zijn..." „Je hebt geen kaart?" „Jawel. Maar geen houvast aan het water. Een zandplaat lijkt op een zandplaat als een meeuw op een meeuw." „En als we vastraken?" „We raken niet vast. De vloed komt op, hoe langer hoe hooger. Wie weet, komen we wel in de buurt van een eiland, waar we aan wal kunnen gaan." Het licht danste over de lagune als een glinsterend vernis. En het van alle zijden opstijgend en naderend geruisch verbond zich met de verblinding der oogen. Het was het meest heldere en meest gezonde van alle aspecten van Venetië, deze oneindige lagune, met zijn eilanden, bewoonde en onbewoonde. De leege oneindigheid van het licht; de ruischende oneindigheid van het water, glinsterende afstanden, die niet te 134 meten zijn, inspireeren vanzelf een soort honger naar gezang, het eenige leven (met de vlucht der watervogels) dat hier mogelijk is. Een eenzaamheid, alleen misschien met de steppen van Midden-Azië te vergelijken. Goethe hoorde hier, op een der eilanden, de visschersvrouwen zingen, die de weerkomst van haar mannen wachtten, een monotoon gezang, dat met de eenzaamheid samenviel. Het ruige, primitieve verleden dringt zich hier aan ons op, op dit voor alles onverschillige water. De eerste bewoners dier eilanden, die hier een schuilplaats vonden voor de binnendringende barbaren. Die hun heden en hun toekomst beide te maken hadden, in deze leegte, op de zandplaten, met hun trouwe bootjes als eenige metgezellen. Hun bootjes, die „als waakhonden" voor hun armzalige woningen vastgekoppeld lagen. Op dit water dreven zij rond. Hun gesprekken vlotten slecht en hun humeur was door den geeuwhonger der verten aangestoken. Ze waren de richting naar Murano kwijtgeraakt en hadden eindelijk den strijd met de elementen opgegeven. Louise dacht aan den vreemden vrede, dien de laatste dagen haar brachten, als ze een zekere idee van abnegatie vast voor oogen hield. Claudius alleen maakte haar zenuwachtig. Hij draaide om haar heen als een vlieg, en wakkerde allerlei onrust en zelfverwijt in haar aan. Van Rooyen had een vlammetje van ij delheid in zijn oogen, nu zijn doel bereikt was en Louise hem niet meer ontweek. Zijn gedrag leek hem nu gerechtvaardigd, ook in de oogen van de Greve's, die er aan getwijfeld hadden. Wim tuurde over het water. Hij dacht erover na of zijn 135 vermoeden van Claudius en Louise waar geweest was. Wat beteekende de brutale, bijna ruwe oogopslag, dien hij onlangs van Claudius gezien had? Wat beteekenden al die tegenstrijdigheden in het gedrag van Louise ? Misschien niets. Hij kon niet gelooven, dat Claudius zich zoover zou laten gaan. En evenmin, dat het eenvoudige wezen tegenover hem, waarin een nieuwe golf passieve wijsheid gevaren scheen, in staat was zich te laten meeslepen. Aegri somnia, al zijn vermoedens. „Misschien is het de laatste tocht, dien we maken. Dat zal Jeanne plezier doen," mediteerde Wim. „O, volstrekt niet, ik hoop, dat we nog lang hier blijven," zei Jeanne, met een gelukkigen lach, die hen allen op deed zien. Zij had spijt van haar aanhouden en behoefte het goed te maken. „Ik zie land, huizen, een kerk," merkte Van Rooyen op, na eenigen tijd. Zilvergroene pluimen van boomen, roode en witte blokken van huizen, een grijze romp van een vervallen kerk, waar een campanile bijhoorde, wenkten hen in de verte. Van Rooyen zette den motor aan en de boot stuwde zich over het water, plotseling veranderd van een doelloos drijvend ding in een energiek organisme. Het water spatte tegen den boeg en de vaart duwde den voorsteven omhoog. Het bleek een visschersplaatsje te zijn, het oord, waar zij heendreven. Tegen den wal vaneen voor haven ingerichten inham schommelden de barken der bevolking, nietige donkere dingen, met bruine zeilen en hoepels erboven, waarover men zeildoek gespannen had, als een huif. Op den rand van de kade luierden mannen met een ge- 136 roosterd gelaat, roode doeken om hun hals, bruine kielen aan en bloote beenen, die ze boven het water lieten bengelen. Het bleek een heel dorp te zijn, langs de kust en in het groen van populieren verscholen. Het water spiegelde in lange strooken, waar de schaduw van den wal eroverheen viel. Een geur van schelpen en weekdieren kwam hun tegemoet. De warmte was drukkend op het midden van den dag. De zon straalde hoog, boven de populieren, boven het dorre land, boven de geschonden steenvlekken der slordige woningen. In de opening van den klokketoren begon de klok te bengelen en het uur van den middag te luiden, een zoet en familiaar geltiid, dat hen onmiddellijk opnam in de regelmaat van het kleine leven, dat daar geleefd werd. Een herberg, een ruige witte muur, een scheeve deuringang en een aantal gaten voor vensters, ontving hen in de vochtige schaduw van zijn binnenruimte, meer op de bevolking ingericht, dan op de zeldzame toeristen, die hier een voet zouden zetten. Ze waren blij, er druiven en manderijnen te kunnen krijgen in plaats van kleverige Italiaansche spuitwater-dranken of chocolade in onbetrouwbare koppen. Ze amuseerden zich met de schilderachtige vuilheid van het interieur en met de luidruchtige Zigeuner-manieren van de bewoners, met de zonderlinge tropeeën aan de wanden. Na om het vochtige huis gelachen te hebben, waren ze weer blij, buiten te zijn. Een pleintje lag tusschen de herberg en de kerk, het voornaamste steenblok in deze opeenhooping. Een stoffig pleintje, vol gruis en puin en kolenzwart, waar tusschen vereenzaamde 137 grassprieten naar boven schoten en dat omringd werd door jonge, of klein gebleven, armzalige boomen, linden, met schamele bladerstrooken, verdord en zonder groeikracht. De zon scheen met kracht op het steengruis, op den loodgrauwen romp van de kerk, op de vervallen huizen, waaraan groen geverfde deuren soms wat levendigheid geven. Boven het water, blinkend als een metalen plaat, schroeiden de warmte en de lucht als boven een oven. „Wat een hel, zei Louise, terwijl zij het pleintje overstaken. Op de trappen van de kerk speelden kinderen in het stof, half naakt en bruingebrand, of zij bij een stam nomaden behoorden. Bij de nadering der bezoekers begonnen zij in koor om soldi, stuivers, te roepen. Een oude bedelaar, die zich in de schaduw van het kerkportaal geïnstalleerd had, ontwaakte eveneens bij hun nadering. Het bleek een Romaansche kerk te zijn, uit de twaalfde eeuw, volgens Burckhardt en volgens Baedeker; van buiten geheel vervallen, van binnen gaaf gehouden en gerestaureerd. Een paar mozaiëken in het koor, waren het eenige, waarom het gebouw de moeite van het zien waard was. Ze ontmoetten er een vroolijken pastoor, die hen voorbij trippelde op muizenvoetjes onder een glanzende, soepele, trillende soutane en hen groette met een opgewekten, verticalen hoofdknik, dien ze met het respect der Hollandsche timiditeit beantwoordden. „Er is niets te zien," zei Jeanne. „Het is hier tenminste koel," zuchtte Wim. Wim was stiller dan gewoonlijk. Hij hield er niet van, gevangene te zijn, zelfs niet van de Gratiën. 138 Maar hij was zelf niet in staat den band te breken, die hem achter Louise aantrok. Nu de bekoring van haar physieke schoonheid wat bedaard was, was er een zorg voor haar innerlijke wezen voor in de plaats gekomen, die hij wist, dat even ijdel was. Hij had er plezier in de uitgewischte letters op de grafzerken te ontcijferen en te bedenken, dat de langzaam voortschuifelende voetjes van Louise, in witte schoentjes en grijze kousen tot stof zouden keeren, juist als de chimney-sweepers van Shakespeare's doodsliedje. „We loopen op graven. Dat is nog een sensatie van de soort, waarvan we er laatst in de kelders een beleefden." Maar Louise had geen lust achteruit te droomen. In die ondergrondsche gewelven hadzichdeomkeer in haarvoltrokken, had ze de revelatie gehad van de dwaasheid, die ze begonnen was en van de zwakheid van Claudius. Het deed haar geen plezier, dat men haar eraan herinnerde, zelfs niet Wim. Ze zei flauwtjes „Ja". Toen, het onderwerp toch niet willend laten vallen ging ze door: „Waarom wil je toch altijd aan treurige dingen denken?" „Ze zijn niet treurig." „Graven zijn niet treurig ?" „Webeen. Zij zijn de sluitsteen van een leven, en het past hen te versieren, zooals de Atheners deden. Dat is misschien het meest ontroerende en bemoedigende deel van de nalatenschap der Grieken, die menigte grafsteenen en grafzuiltjes. De dood van een mensch is niet vreeselijker, dan die van een bloem, en de kleuren, die hij nalaat, kunnen nog langer gaaf blijven. Behalve als een mensch zich vervalscht heeft onderweg, of een monster is. Maar dan is het nog een geluk, dat er een eind aan komt, voor de anderen vooral." 139 Dat deed haar lachen: „Misschien is het wel zoo. Maar waarom dwaal je altijd zoo'n eind af?" „Misschien, omdat onze verbeelding altijd in beweging is en zich aan alles, wat zij bereiken kan, vastklampt. Wij willen ieder oogenblik over de grenzen van ons bestaan heen gaan." Hij was treurig zonder wrok. Hij wist, hoeveel dingen hun ontsnapten in dit dierbare, korte leven. Hij had zichzelf gemeten naar alle kanten. Hij wist, hoeveel krachten de zijne kruisten, die hij niet volgen kon, die hem niet aangingen zelfs. Hij zag Van Rooyen en Jeanne, op een afstand, voorzichtig rondschuifelend. Hij kon niet nalaten haar eindelijk een directe vraag te stellen over wat reeds zoolang een openbaar geheim was. „Hoe is het er nu mee?" „Waar mee?" „Met hem." Hij knikte in de richting van Van Rooyen. „Je oom heeft me erover gesproken." „Heeft hij ? En wat heeft hij gezegd?" „Dat hij hangen bleef als een koppig kind en misbruik maakte van je vrees om over delicate kwesties duidelijk te spreken." „Dat is wel zoo... geweest." „En nu is het veranderd ?" „Ik^weet het niet. Wat zeg jij ervan? Wat moet ik doen?" Ze kreeg een beschaamden blos, toen zij deze woorden had laten ontsnappen. En ook Wim was alweer bang, dat hij te ver had doorgevraagd. „Ik bedoel," ging ze met meer vuur door, „ik bedoel, wat moet ik doen in het algemeen. Niet alleen met hem. Ik ver- 140 veel me dikwijls. Ik wou, dat ik iets had om me bezig te houden, iets dat me vanzelf bezig hield..." „Je moet niet vragen aan een artiest, wat je voor de verveling doen moet. Die heeft toch maar één antwoord, een zinneloos egoïstisch antwoord: „Doe als ik," hoewel het heelemaal niet zeker is, dat dat ook voor andere omstandigheden past. Maar lees, maak muziek, probeer zelf te schrijven. Als je er ooit den smaak in krijgt, helpt het radicaal. Doe als ik. Victor Hugo gaf dien raad zelfs aan Madame Drouet, toen ze een maagziekte had: „Faites comme moi, mangez du filet de boeuf." Maar om je de waarheid te zeggen, heb je alleen maar te gaan slapen om je bestemming te bereiken of je portret te laten maken..." „Dat is zoo vervelend, slapen..." „Dan, amuseer je zoo goed je kunt. Dat doen we allemaal. We moeten allemaal geduld hebben om inzicht te krijgen." Weer maakte zij zich wijs, dat hij de eenige was, die haar den weg wijzen kon: „Maar wat moet ik doen in het precies e geval Van Rooyen ?" „Ik weet het niet." Hij werd treurig om zijn ontoereikendheid. Het was niet waarschijnlijk, dat Van Rooyen haar gelukkig maken zou, maar hij wist, dat het ongeluk dienen kan op dezelfde wijze als al het andere. Het leven, met het verstand bezien, is een wreede chaos, een wreed hasardspel, dat men van buitenaf niet oplappen kan. En om aan het wreede toeval te ontkomen, daar is meer kracht en helderziendheid voor noodig dan een vrouw, en waarschijnlijk ook een man, uit eigen krachten putten kan. Van Rooyen of een ander van dezelfde soort, wat maakte het voor verschil.. . 141 Wim was Katholiek; hoewel misschien lauw in de praktijk, onverbiddeüjk in theorie, die al het andere achter zich aansleept, als men haar meer bemint dan zichzelf. Hij wist ook, dat de goden alleen de wijze menschen beminnen, zooals Athena in Ajax van Sophocles zegt, en dat ze onverschillig zijn voor de rest, zoolang die niet wijs worden wil. En dat dat alles tenslotte rechtvaardigheid is. Het was hem uiterst pijnlijk, dat hij de plaats van haar wil of haar verstand niet vinden kon, waarin hij een korrel van zijn nederige wijsheid in kon enten en doen ontbloeien. Hij moest het hecle geval voorbij laten gaan, het behoorde voorloopig niet tot zijn ressort. Hij kon haar niet anders raden dan af te wachten, geen overhaaste dingen te doen. Zij ging steeds meer zijn geheele verbeelding bezig houden. Niet alleen de voluptueuze kanten, maar ook de ernstiger, diepere, smartelijker zijden, die bijna toestaan een ander wezen te peilen. En toen het bootje weer over het water gleed en ze naar het Lido teruggingen, peinsde hij over haar, als Mallarméin een zijner weinige verzen zonder dansende haperingen over de schim van den onr ustigen Edgar Poe gedaan moet hebben: "Tel qu'en lui même enfin réternité le change..." Thuis vond zij Claudius in een crisis van ongezeglijkheid, die zelfs haar thuiskomt niet tot bedaren bracht. Hij werd geheel beheerscht door de gedachte van zijn verlies. Overal drong deze door. Lezen, hij was er niet toe in staat. Alles wat gesdhreven was, leek hem wel laf in vergelijking met de intensiteit van zijn eigen avontuur. „Toch heb ik gelijk gehad. Anders was ook dit als water 142 geweest." Dat was zijn wanhoopstroost, zijn valsche troost. Hij was minder dan ooit tot de geringste inspanning in staat, tot de geringste continuïteit in zijn handelingen. Zijn wandelingen brak hij af, na eenige minuten, om een absurde reden: ze kon thuisgekomen zijn in dien tijd, of er was meer kans, dat hij haar ontmoette als hij een andere richting koos... Zijn aandacht kon zich niet meer fixeeren. Alleen de gedachte aan Louise hield hem bezig en die aan de mogelijke oorzaak van de breuk. Hij wist niet, welke van de twee pijnlijker was: aan te nemen, dat hij zelf de oorzaak was, of dat een ander hem op den achtergrond gedrongen had. Het eerste kwetste zijn eigenliefde, het andere maakte hem jaloersch, tot tandeknarsens toe. Wim of Van Rooyen. Hij wist het niet. Het was niet waarschijnlijk, dat ze plotseling om Van Rooyen gaf, maar hij zag hen veel samen. Deze gevoelens lieten hem niet veel ruimte om te redeneeren. Hij haatte Van Rooyen, omdat die in haar nabijheid leek. Overleg of liefde, het was hem wel onverschillig. De onwaardigheid van den uitverkorene maakte de krenking onverdraaglijker. De schoonheid van de wereld, die hem altijd gekweld had als een onbereikbaar, hermetisch wiegeliedje, tourmenteerde hem nu eerst recht. De heele wereld scheen bezield door den kwaden wil van de mooie Louise, die hem verlaten had. Haar stem zong in de boschjes en in den wind, haar voetstap merkte het stof van de wegen, haar droomerij de wolken. Zij verdween aan iederen straathoek, zij was aanwezig in ieder vergezicht. Zij spookte in het huis; als zij er niet was, om hem onrustig te laten zoeken naar alle plaatsen, waar zij samen waren geweest. Als zij er was om hem in 't geheel geen rust meer 143 te gunnen. Hij merkte met vertwijfeling, dat haar gedrag, als zij alleen waren, voorzichtiger werd, haar woorden meer overwogen, haar kleeding zoo decent mogelijk. Hij zag haar niet meer nonchalant in een stoel vallen, zoo dat hij haar beenen, een lyrisch marmer, bewonderen kon. Hij kon haar niet meer dicht genoeg naderen om den geur van haar haren in te snuiven, lavendel en hooi. Haar blik ontweek den zijne, en hij voelde er wantrouwen achter, dat hij voor leedvermaak hield. De scheiding werd volkomen. En haar overleggende wil was merkbaar achter al die kleinigheden, die hun omgang tot een marteling maakten. Eens durfde hij vragen, toen zij thuiskwam: „Jij wilt erover spreken ?" Ze zei verwonderd: „Ja." „Dan i— wat denk je van mij ?" „Ik denk zoover niet. Ik denk er zoo weinig over, als ik kan." „Dan... alles voor niet." Hij liet zijn hoofd in zijn handen zinken. „En bedenk je, Louise, dat jij van alles de oorzaak bent? Dat zonder jouw onvoorzichtigheid, zonder jouw overkomst, alles normaal gegaan zou zijn en ik geen radicale schipbreuk zou geleden hebben in mijn eigen oogen? Heb je dat een oogenblik bedacht ?" „Ik heb het bedacht. Willen bedenken. Maar ik kan niet meer denken. En dat is mijn schuld niet. Ik weet niet meer wat ik doe." De kalmte van overgave, die ze, als ze alleen was, in zich voelde, had haar verlaten. Er was niets meer dan bittere woede, die haar op haar tanden deed bijten en haar nagels deed klemmen in de pluche van den fauteuil. 144 „En — Van Rooyen?" stootte Claudius het groote woord eruit. Het beeld van de twee samen, dat hij meer dan eens waargenomen had, het hem geen rust meer. „Wat weet ik van Van Rooyen?" beet zij terug. „Dus — er is niets? Je plan is niet veranderd?" „Weet ik zelf, wat ik doe?" Ze werd vuurrood. Het was, of ze een besluit moest nemen, dat ze niet nemen kon, als Claudius daarover aanhield. „Weet ik zelf nog, wat ik wil? Wat moet ik anders doen ?" „En — als hij weg was? Als je voor drie weken den moed gehad hadt, hem weg te sturen?" „Dan was hij weg, dat is wel eenvoudig." „En jij?" „En ik ? Ik weet het zelf niet. Hoe kan ik dat weten ?" „Dus je doet het uit wanhoop? Dat is ook een van de dingen, die ik me verwijt, dat ik je naar hem toegedreven heb." Zij voelde, hoe weinig er van den vroegeren Claudius over was. Dat gerimpelde gelaat, die stukgestooten blik, die bezorgde stem, leken weinig op de houding en manieren die ze vroeger van hem gekend had. Ze schaamde zich, dat zij die ruïne veroorzaakt had. Ze had het tot nog toe niet begrepen, ze kon bijna niet gelooven, dat zij daartoe in staat was geweest. „Er is nog niets tusschen mij en Van Rooyen afgesproken. Er zal misschien nooit iets zijn. Ik doe het niet uit wanhoop. Ik doe het, ik ben lief voor hem, omdat ik vind, dat ik ook tegen hem wat goed te maken heb." Claudius merkte de inconsequenties niet van haar nieuwste beweringen. Hij was dankbaar voor hetgeen er hem in aan- 10 145 stond: „Niet uit wanhoop. Er zal misschien nooit iets zijn." Maar als hij gerust was over Van Rooyen, kwam Wim hem weer onrustig maken. „Wanneer gaan de Greve's weg ?" „Weet ik het? Nog niet, voorloopig." Soms dacht Claudius er over haar voor te stellen, maar weg te gaan. Maar hij deed het niet, uit vrees, dat ze accepteeren zou. Als zij het wilde, was het niet meer hetzelfde, als wanneer hij het wilde. Als zij het wilde, ontsnapte hem haar drijfveer. En ook het Lido had zijn bekoring: hier was het geweest, hier kon het weerkomen en nergens anders. „Je blijft dus hier voorloopig. En wij zijn vrienden, zoover dat nog mogelijk is?" „O, ja." Maar hij had haar meer dooreengeschud dan hij wist, door duidelijk uit te spreken, wat ze tot nu toe voor zichzelve verborgen had. Was zij de schuld voor het grootste deel? Zij geloofde het nog niet, omdat ze de gevolgen van haar arrogant gedrag der eerste dagen eerst langzaam overzien had. Had hij niet gebruik gemaakt van een moment van weerloosheid, van een avond van opwinding? Nu haar geweten, of liever haar scrupules zich in haar overdenkingen mengden, ging zij alles in het zwart zien. Haar gedrag tegen Van Rooyen verweet zij zich en zij nam zich voor Wim te ontwijken voortaan. Dat zou de straf zijn. Het mooie Lido! Zij hield er nog van, toen ze dien avond den weg een eindje opging. Maar zij kon er niet meer van genieten. Als alles anders geweest was! Een brief uit Holland, met een ver van aangenamen inhoud, redde Claudius uit zijn neerslachtigheid. Een brief van Marie, met een krantenknipsel erbij ingesloten, dat vermeldde» 146 dat de bank van Schaal en Cie, waar een groot deel van zijn geld geplaatst was, failliet dreigde te gaan. Zijn eerste opwelling was terug te gaan, om te weten, wat er gebeuren ging. Hij vroeg Louise mee te gaan, zonder haar de reden mee te deelen. Ze bleek weinig zin te hebben en alleen wilde hij haar zeker niet achterlaten. Hij bleef. Wat zou hij kunnen veranderen aan wat er gebeuren ging, zelfs als hij zich naar Holland terughaastte? Hij zou daar even goed als hier moeten wachten, hoe het toeval bedisselen wilde. Het was een ernstige slag voor hem. Maar kon hij niet werken ? En kon hij niet juist door dat noodzakelijke werk al het gebeurde geleidelijk vergeten? Was dat vele geld niet juist zijn noodlot geweest, dat hem altijd in staat gesteld had, zijn energie naar zijn grillen te versplinteren ? Hoeveel aanteekeningen, hoeveel begonnen studies, hoeveel schetsen voor het boek over Leonardo en andere onderwerpen dreven er niet in zijn laden en kasten, hier en in Holland! Als hij weer eens aan den gang ging, doorzette in een richting wie, weet of hij niet weer den smaak in het leven terugkreeg. En wat zou dan een gepaste verhouding tot Louise hem een voldoening geven! Zoo zou het eene ongeluk dienen om het andere te boven te komen. Het exces van leed dwong hem zijn krachten samen te vatten, deed zijn energie weer op veer en. Hij zag zich reeds bezig. Eindelijk zou hij volharding toonen en die nonchalance overwinnen, die zijn voornaamste fout geweest was, heel zijn leven lang. Een kleine ondeugd, 147 maar die waarschijnlijk al zijn latere afwijkingen veroorzaakt had en zijn leven uit het normale spoor had geleid. Hij trachtte dien middag aan den gang te gaan, en rommelde ijverig in zijn papieren. Louise wilde vrede sluiten met iedereen. Ze ging geregeld naar de Greve's, naar Van Rooyen, met wien ze nu de uitstapjes naar de stad, die ze vroeger met Claudius gemaakt had, herhaalde. Greve observeerde haar met nieuwsgierigheid. Hij verloor al zijn tijd met wachten op niets, op iets dat niet kwam. Zijn blauwe doek van de lagune in het morgenlicht het hij in den steek. Hij verlangde naar ander werk, waarin zijn zoekende gejaagdheid een spoor zou kunnen nalaten. Het Lido bij avond, met de zwarte hagen der lanen, de rompen der verre en nabije huizen, den regen en den jagenden wind. Jeanne liet hem met rust, nu ze niets meer van Louise vreesde. En Claudius correspondeerde met Holland over zijn zaken, en bracht de kille middagen door met zijn boeken. Hij slaagde er werkelijk in aan den gang te komen. Hij werkte niet zonder Muzen, niet zonder de voldoening te proeven, dat hij zijn dagen niet meer geheel verloor. De geordende gedachten van de literatuur, die hij raadplegen moest, deelden hun deugd voor een oogenblik of langer aan zijn ontredderde hoofd mee. Hij voelde weer een interieur gedachtenleven kiemen, dat hem vernieuwen kon, als hij volhield. Louise bleef waken in een hoek van zijn verbeelding ; hij kon zich rekenschap geven van al het gebeurde, met meer rust, alsof hij ermee wilde afrekenen. Hij kende 148 haar zwakte, hij zag niet meer tegen haar op, maar er was iets in haar, dat hij bewonderde als een wond van zijn eigen gemoed. Dat zonder overleg hunkeren naar het onmogelijke, bleef hij in haar beminnen, praatte hij nog steeds goed. En de gedachte, dat zij iets dergelijks niet in hem waardeeren wilde, was hem het meest onverdraaglijk. De brieven uit Holland, van Marie, en zijn familie (zijn schoonbroer, een notaris, had zich er bijzonder voor geïnteresseerd) meldden details over het faillissement van Schaal en Cie, dat sedert eenige dagen uitgesproken was. Zijn schade viel nogal mee. Hij ging er niet voor naar Holland. Alle plannenmakerij had hij opgegeven. Een onbeduidend voorval, een ruzie met den al zijn plichten verwaarloozenden Giovanni gaf hem plotseling weer een gevoel van zijn kracht. Hij had hem met ontslag bedreigd en zich in zijn verontwaardiging vrij gevoeld. „Het is, dat ik nooit durf te handelen, zooals ik denk. Ik durf niet vol te houden. Daarom ontsnapt mij alles. Als ik ooit iets ondernemen kan met Louise samen, en het dan vol durf houden..." 149 HOOFDSTUK XII WIM nam afscheid van het Lido en Venetië. Hij bezocht de vele dierbare plaatsen, voor de laatste maal, in het veranderde weer. De herfst was gekomen. Het was half October. De wind strooide de blaren in het rond en een lage grauwe lucht had van het lagunewater alle zonnekleuren verjaagd. Hij zocht er de mooie zomerdagen terug, die ze er beleefd hadden. Hun woorden fladderden nog rond in de zoute lucht, als gonzende insecten, die leven in de stilte van een doode atmosfeer scheppen. In Venetië begon het wintersch te worden. De stoelen van de restaurants op de Piazza waren naar binnen gebracht. Hij had al zijn verbeeldingskracht noodig, om de mooie dagen van September terug te vinden, toen zij er zoo dikwijls theegedronken hadden, toen er nog geen ongelukken gebeurd waren. Hoe meer hij keek, hoe meer hij de waarheid op het spoor kwam. Claudius vertoonde zich zelden meer. En als hij hem tegenkwam, was hij gesloten, schuw bijna. Op zijn gelaat stond de onrust te lezen, of er iets in hem verwoest was. Louise sloot zich bij Van Rooyen aan. En hij wist niet, of hij haar beklagen moest of gelijk moest geven. Zij was kalmer geworden, meer effen en gelijkmoedig. Maar ook smartelijker, of ze de helft, van wat ze gehoopt had, opgegeven had. Sedert het weer veranderd was, had hij het zekere gevoel, dat al de heerlijkheid hier voorbij was. Hij leed er bijna door. Maar hij wist, hoe vruchtbaar een morgen of een avond 150 van een dergelijke nostalgie kunnen zijn. Dat ze in ons weerkeeren, dat ze ons begeleiden, dat ze zich vullen, op den duur, met nauwkeurige details, dat we ze uitdrukken kunnen. Tasks in hours of insight willed Can be through hours of gloom fulfiH'd dichtte Matthew Arnold, wiens theoretisch inzicht zijn practische moedeloosheid evenaarde. Hij wandelde om den tijd door te komen en ook met de vage hoop haar te ontmoeten. Het was een mooie, grijze Octobermiddag. Een zilverig waas hing onder de wolken en alle omtrekken van verre en nabije dingen waren zacht en aangenaam voor de oogen. Hij dwaalde wat, hij rookte wat, hij wierp een blik over het water, en over het eiland. In de houtpartijen van het park stoeide en stormde de wind. Er kwamen bruine plekken in het groen en de blaren zwierven langs de vochtige paden. De natuur, water, wind en ruischende boomen, hielp de menschelijke droomerij en speelde den poëet uit eigen krachten. Zooals de wind was, die van het water kwam, zou hij ook zijn, als hij weer in Holland terug was. Onverschillig en zonder illusies, maar zeker van zijn kracht en langen adem. De lagune stuwde haar golven naar den wal met meer kracht dan gewoonlijk. Een motorbootje drong zijn steven tegen de golven aan. Een roetzwart passagiersbootje landde aan den steiger. Zee, wind en de tijd! lederen middag keerde het weer, dat leven aan de kaden. Hij hield van varende schepen en het geroep der zeelieden. Als hij geen schilder geweest was, zou hij hebben willen varen. In plaats van de voortdurende vernieuwing van de kunst de afwisse- 151 ling van het reizen. Onder iederen nieuwen horizon een ander mensch. Hij had een plein-air verbeelding, zooveel was zeker. En die zou hem redden en zijn evenwicht teruggeven, als hij Louise en het Lido verlaten moest. Want er was geen reden meer om zijn verblijf te rekken, en hij kon de punt van ironie, waaronder Jeanne haar ongeduld verborg, ook niet meer verdragen. Hij bleef wachten aan den ingang van het park, waar hij de geheele kade en het aanleggen der booten overzien kon. Ze waren naar de stad, Van Rooyen en Louise. En hij had het lange wachten wel over voor een ontmoeting. Iedere boot, die den wal naderde, maakte hem nieuwsgierig. Hij zag Louise in iedere kleurige gestalte in de verte. Maar hij had misgerekend. Ze was al geland en had hem zeer wel gezien op zijn wachtpost aan den ingang van het park. Van Rooyen had haar naar huis gebracht, en was toen gaan thee drinken in het andere huis. Louise was op haar schreden teruggegaan, in de hoop Wim nog te vinden, gedreven door een plotseling verlangen, hem nog eens te spreken. Zij vreesde, dat zij weldra uiteengaan zouden. Claudius, die niet meer wist, wat hij beginnen moest, maakte reisplannen in alle richtingen, in de hoop haar op éen mee te lokken. Zij voelde een angst om haar hart en een huivering in haar voeten, toen zij hem naderde, van achteren, als de sluipmoordenaars doen. En Wim was te verrast om acceuillant te zijn. „Ik zag je. Ik wilde niet voorbij gaan." „En ik herdenk de dierbare plaatsen van het Lido. Er zijn er heel wat.,." 152 „Je gaat weg ? Jullie gaat weg ? Jeanne zei..." „Neen. Er is nog niets bepaald... Maar langzamerhand... De zomer is voorbij." „De zomer is voorbij." „De zomer is voorbij. De mooie zomer, dien ik niet gauw vergeten zal." Die woorden stierven in hen uit, in de bedachtzame stilte, waarmee klokgelui, dat decarrière van een held besloten heeft, ontvangen wordt: het was voorbij en ze twijfelden er aan of wat volgen zou even zoet zou zijn. De eenige vraag was, of ze nog dwaasheden zouden doen, om wat voorbij was vast te houden. „Oom wil verder reizen. Italië in. Of naar Dalmatië, dat is zijn laatste inval." „Al gauw?" „Als we gaan wel. Maar het is nog niet zeker, dat het gebeurt." Het was juist om te weten, wat hij van plan was, dat zij hem had opgezocht. Als hij toch niet hier bleef, kon het haar niet schelen met Claudius mee te gaan. Wim voelde, dat ze hetzelfde wilden te weten komen: wat de ander van plan was. Hij gaf haar eerlijk explicaties: Hij zou het niet lang meer kunnen rekken, een week, tien dagen op zijn langst. „Maar het is toch getreuzel voor niets. Het mooie seizoen is voorbij." Zij verdroeg het moedig. Als het dan toch gebeuren moest, was het beter zoo spoedig mogelijk. Zij zou de reis met Claudius accepteeren. Wim merkte de stemming van gelatenheid, die haar overvallen was. Maar hij had geen sleutel, die op alle sloten paste. 153 Ze waren aan het eind van het park. Een breed hek sloot er den doorgang af, boven een steenen brug. Het water sijpelde langzaam in den steenen tunnel, nu de eb het niveau van de lagune dalen deed. Ze bleven over den rand van het bruggetje hangen. En in de glinsterende plasjes, beneden, zagen ze hun dubbel spiegelbeeld, rustiger, meer vereenigd dan hun twee gestalten en verbeeldingskringen in de werkelijkheid ooit zouden zijn. Hij wierp een voorzichtigen blik over de werkelijke gestalte, over haar gelaat. Zij voelde het, huiverde erom. Dat was een voldoening, die ze in lang niet gehad had, een rustige bewondering in haar nabijheid. Een vraag brandde haar op de lippen: „En Holland! We zullen elkaar toch wat meer zien dan vroeger 7' Zij hoopte, dat dezelfde vraag ook in zijn gedachten bestaan zou. Dat zou haar moed geven om terug te gaan naar Holland. Ze verlieten het park weer. Het matte licht onder de opkomende wolken viel over de lagune. Rechts van hen lagen verlaten villa's, gesloten hotels, met klimop en tuinen, die de herfst aanstak met zijn roode koorts. De steen van den weg was schoongewasschen door den regen der vorige dagen. Ze waren de laatsten wellicht, op het eiland; de stemming van melancholie beviel hen, paste bij hun gevoel. Zij kwamen tenslotte terecht bij hetzelfde restaurant waar Claudius zich een der eerste dagen verzoend had met de tegen zijn wil overgekomen Louise. Het was er stiller nu. Dezelfde palmen stonden in potten in den tuin, armzaliger in het daglicht. Zij namen in de serre plaats, achter een breed raam. Wim nam zich bijna kwalijk, dat hij zoo volmaakt was en 154 zich niet verder durfde laten gaan. Het was niet de gedachte aan Jeanne, zelfs niet die aan zijn kinderen, die hem terughield. Hij verbruikte zijn emoties te grondig, dan dat ze hem ooit mee zouden slepen. Het was de tragiek van hen, die alleen met den top van hun wezen leven. Zij verachten de zinnelijke wereld niet, maar zij zien er de ontoereikendheid te duidelijk en te permanent van in. Zij kunnen zich een eindje mee laten slepen, maar zij accepteeren haar nooit, als het niet is om hen in het spoor te brengen of opnieuw te vormen, in zichzelf. De liefde schept in hen vreemde tegenstrijdigheden. Als die liefde ongeoorloofd is en dus het verbreken van normale wetten zou eischen, is wat zij vreezen, niet zoozeer voor een oogenblik zich over te geven, als wel te begeeren, zich los te laten en te voelen, dat ze zichzelf niet meer zijn. Het is de overgang, dien zij vreezen, de verbroken grens, die explicaties zou eischen, die ze weten niet te kunnen geven met woorden even recht als ze zelf zijn. Ook respecteeren ze het voorwerp van hun liefde te veel om met goedkoope woorden, gedicteerd door een emotioneelen impuls, genoegen te nemen. En als de emotioneele en sensibele begeerte nog in hen voortbestaat, heeft zij geen bewegende kracht meer tegen de geestelijke vermogens in. Hij was gedeprimeerd na dit gesprek, waarnaar hij zoo verlangd had. Het was, of hij met een vulgair personage gesproken had, die hem door de uitzichdoosheid van zijn levensbeschouwing aan zijn eigen bestemming zou hebben doen twijfelen. Het was hetzelfde gruis van twijfel en vrees, dat hij in lang niet in zich had waargenomen. De tijd had hem wijs gemaakt. Hij ontweek als een ziekte dien eindeloozen stoet van meer of minder welvarenden, die niets beters te doen heeft 155 dan iedere vaag gevoelde superioriteit naar zich toe te halen en aan zich gelijk te maken, door ze te meten met een verkeerde maat. Hij was zuinig geworden met zijn affecties. Zijn teederheid bewaarde hij voor de zijnen, zijn kunst en zichzelf. De rest betaalde hij met zeepbellen, zonder hen vat op zich te geven. De ziel is te kostbaar, de materie te wreed. En, charité bien ordonnée commence par soi même. Zijn ivoren toren was een toren der hoop... Door Louise had hij weer contact gekregen met de materieele wereld, de wereld van het onmogelijke. Eerst later zou zij haar plaatsvinden op zijn imaginairen Olympus, waar zij met Venus, de anonyme schoonheid, zou samenvallen. De rust van Venus, de activiteit van de jagerin Diana, ze hadden zijn droomen gewiegd, en van tijd tot tijd in zijn hoofd de sereniteit van Jupiter geschapen. Dat waren dagen van exaltatie, van artistieke hallucinatie, van gemakkelijke, speelsche vondsten. Die wisselden af, werden voorbereid of vertroebeld door meditaties over zijn en niet-zijn, die soms in een vrij onvruchtbare casuïstiek ontaardden. Het moreele gevoel, zoolang het gevoel blijft, is eenvoudig een verlengstuk van onze heriditaire vrees. Het is zeker niet een welbegrepen Olympus waard. Claudius vond de twee in het restaurantje, beiden ontmoedigd door hun gedroom over het afscheid, waartegen geen remedie meer te vinden was. Claudius verwonderde Louise, eerst door een plechtig zwijgen, toen door een vloeiende spraakzaamheid, die haar herinnerde aan vroeger dagen, aan Santpoort, aan hun eerste, gesluierde confidenties. 156 Hij nam haar met aandacht op, alsof hij het geschikte moment afwachtte voor een mededeeling van belang. Eindelijk, toen Wim naar huis was, kwam het groote woord eruit: „Wat zou je zeggen, als Van Rooyen verdwenen was, voorgoed naar huis was uit je horizon?" Zij gaf eerst geen antwoord, beet op haar lippen, maakte een beweging van machteloos ongeduld, had moeite om aan dat nieuwe perspectief te wennen. „Is het waar?" „Het is waar. Als je wilt, is het waar." Claudius had zijn experimenten voortgezet. Na den luien Giovanni de waarheid te hebben gezegd, had hij het ook Van Rooyen gedaan. En beide malen had hij een gevoel van voldoening, van risico, van bevrijding, van kracht in zich teruggevonden. Louise moest er eerst aan wennen. Omdat haar leven een basis miste, had elke verandering een fatalen kant. Zoolang zij niet aan het nieuwe verschiet gewend was, had zij lust tegen te stribbelen, en geen nieuwe risico op zich te nemen. Maar toch was zij Claudius dankbaar gezind, omdat hij haar moeilijkheden begrepen, omdat hij voor haar gehandeld had. En deze dankbaarheid brak zich baan in haar gemoed. Zeker, beter, oneindig beter, was het, de illusie van veiligheid naast Van Rooyen op te geven, en opnieuw vrij te zijn en alle verrassingen weer tegemoet te kunnen gaan... „Het is goed,'' zei ze, haar oogen neerslaande, en met een zenuwachtigen trek om haar mond. Claudius was verrukt. De energie, die hij noodig gehad had om de brutale daad te verrichten, had zijn pessimistische gedachtencirkels verstrooid en verbroken. Hij had de hel- 157 derheid en de moed voor een dispuut in zich, maar hij had niet op haar onmiddellijke instemming en dankbaarheid gerekend. „Merci," zei hij bewogen. Het moment maakte hem ernstig. Hij had zich niet meer voorgesteld, ooit iets voor haar te kunnen doen. En nu was de hemel plotseling helder, en wierp een mild licht over alles, wat er gebeurd was, alleen omdat hij even gehandeld had... „Het is nog niet definitief. Je kunt hem terughalen, als je wilt. Maar ik heb hem gezegd, alles wat je mij gezegd hebt, wat je hem zelf niet durfde zeggen. En ook, dat je er niet om gaf om hem weer te zien. Die jongen... ik..." Hij hield zich in. Het diende tot niets, haar nog eens te zeggen, dat hij de jaloezie niet meer verdragen kon, dat hij allang een grooten lust gevoeld had, de verwaande voldoening van Van Rooyen met één veeg uit te wisschen; en dat hij er een oogenbük niet aan had kunnen weerstaan en er alles had uitgeflapt. Hij had hem zien verdwijnen en de haat had hem snel in de richting van Louise gejaagd, in de hoop hem voor te zijn. Want hij vreesde wel, dat hij terug zou komen, om zijn vonnis uit haar mond nog eens te hooren. „Wil je hem werkelijk ontsnappen ?" vroeg Claudius. „Ik weet een radicaal middel." „Dat is?" „Ik heb het al meer gezegd: hier vandaan gaan. Als we nu eens naar Dalmatië gingen en vandaar naar het Zuiden van Italië overstaken? Napels, Sicilië, als je wilt. Je hebt maar te zeggen, je hebt maar te doen." Ze wist niet, wat ze antwoorden moest. Zij schudde haar hoofd, ongeloovig en onzeker. Hij zette zijn lofzang voort: „Weet je, dat je me gelukkig gemaakt hebt, alleen door 158 mij mijn overijldheid niet kwalijk te nemen? Ik was bang voor de ontmoeting; een vertoornde godheid..." „Er was geen reden... Je wist, hoe ik erover dacht. Het is misschien beter zoo." Zij vroeg bijzonderheden van de reis, den duur, het klimaat, het land. Hij zei, wat hij ervan wist. „We hadden het dadelijk moeten doen..." De oude droomen overvielen hem weer. Hij kon niet gelooven, dat dit welwillende en kostbare wezen een voortdurende vijandin zou zijn. „Louise, Louise, ga mee. Wie weet, vinden we rust. Wie weet, zien we daarginds in, hoe we ons leven in moeten richten, om niet door alles wat we doen te lijden." In zijn oogen blonk opnieuw een vlam, of zij een licht van vroeger weervonden. Zou er weer iets terugkomen van de droomerige avonden? „Louise, denk niet te veel! Wil niet alles hebben van het leven! Ga eenvoudig mee, geniet van de dagen, van de uren. We zullen wel zien waar we uitkomen, op welke plaats en in welk gevoel. Sluit je oogen, dat is het wijste." Ze waren opgestaan en den bekenden weg naar huis ingewandeld. De eerste vale tint van den avond hing tusschen de takken. Het westen was van paarlemoer, de rest van den hemel van zilvergrijs. „Je bent tevreden met je redelijken oom ?" vroeg hij eindelijk, op een toon waaruit alle onzekerheid, alle moeheid en alle pessimisme verdwenen was. „Ik bén tevreden," zei ze oprecht. Ze kon hem niet haten en zelfs niet aan het verleden denken, nu hij zoo rustig naast haar wandelde. Zijn geest en zijn lichaam waren beiden in beweging en sleepten haar gedachten mee in hun natuurlijke vaart. 159 „Waar heb je Greve gevonden?" vroeg hij. Zijn jaloezie tegen dezen was in zijn tevredenheid verdwenen, en nu die verdwenen was, durfde hij informeeren. „Aan het water. Bij het veer," zei ze vaag. Weggaan, reizen naar Dalmatië zou afscheid nemen zijn van Wim, en dat wilde zij uitstellen. Als Wim vertrokken was, wilde ze wel. Dan liet zij een minder dierbaar Lido achter zich. Ze trachtte te bedenken, wat Wim haar gezegd had, daar even, voor dat Claudius hen overvallen was. Niets bijzonders was het geweest. Het liep altijd onbevredigend af, tusschen hen en dat zou zoo wel blijven. „Dalmatië, ik kan me niet voorstellen hoe dat zijn zal." „Daarom juist. Zara, Ragusa — de Venetianenhebben er geheerscht, de atmosfeer van Venetië hangt langs de heele kust van de Adriatische. En als het soms wat primitief is, we hoeven er niet langer te blijven dan wij willen." „Het zal misschien wijs zijn. We moeten toch terug. En zoo scheuren we ons niet zoo van het Lido los, haar stem klonk zoet, voorzichtig, wat slepend, of ze aangename herinneringen in leven wilde houden. Claudius voelde een élan van voldoening. „Het is dus niet alleen een nachtmerrie voor je geweest! Wat doet me dat een plezier 1 Maar laten we erover zwijgen. Laten we die dooden laten slapen. Twee maanden geleden! Wat is die tijd gauw voorbijgegaan!" Hij trachtte te proeven of de smaak van het geheel zoet of bitter was geweest. Hij wist het niet, nu zij weer bij hem was, nu zij weer deed of zij bij hem hoorde. „Het doet me pijn, al dat terugdenken, maar nu jij weer bij mij bent! Het scheurt oude wonden open en dat is de eenige sensatie van leven, die nog in mij is, het eenige wat 160 mij een gevoel van welzijn geeft. Het is maar, of ze branden of dat ze steken. Al het andere is zoo dof! Het is juist die tegenstelling tusschen mij, ouden bedelaar, die alles van het leven gehad heeft en niets van het leven gehad heeft en jou, die het leven* nog beginnen moet, die nog zooveel te wachten hebt en nog zooveel harmonieuze teleurstellingen over je harmonieuze hoofd heen zult moeten laten gaan. De tegenstelling tusschen ons geeft me respect, bewondering voor je, slechte bewondering misschien, maar intense bewondering." Die woorden, gesproken op zijn meest ingetogen toon, met den gloed der herinnering in zijn stem, wiegden haar gedachten naar den sluimer. Het deed haar plezier, dat hij zich nog steeds met haar bezighield, dat zij het eenige voorwerp van al zijn meditaties was. En na het kille, onbevredigende afscheid, dat ze van Wim had moeten nemen, deed haar deze menschelijke mede-zwakheid plezier. Het was, of hij haar een evenwicht teruggaf, dat ze uit eigen kracht nooit zou hebben kunnen vinden. Wim was weg, en Wim was trouwens hard. Zijn wijsheid had geen gemeenschap met de zwakheid van anderen. Wie anders dan Claudius kon haar droomen beletten op haar neer te slaan ? „De herfst," zei ze, afleidend, zich het accent herinnerend, waarmee Wim dat woord had uitgesproken. Dat maakte hen aandachtig voor het avondland. De wind, van den zeekant komend, joeg door de boomkruinen, een klank van dooreengeschudde natte blaren en machteloos hout, dien elke vlaag weer tot zijn monotone volheid aanblies. Het donker hing in de boomen, en de vochtige schemer dreef door de tuinen, om de grauwe muren. 11 161 „De herfst," herhaalde Claudius. „Weet je nog, hoe we hier wandelden, de laatste avond voor Marie's vertrek? Laat me tenminste over dien tijd mogen spreken, nu je nog hier bent. Blijf bij me, laat me je steeds bereiken kunnen, word nooit heelemaal een schaduw voor me. Weet je wat me verraden heeft? Ons gevoel van onveiligheid. Dat heeft me wanhopig gemaakt. Toen ben je aan me gaan twijfelen en toen was het voorbij. Nu heb ik mijn veerkracht misschien weer teruggevonden. Maar nu is het te laat. Ik beklaag me niet. Maar laat me niet alleen!" Hij merkte, dat ze weer voortging met dien ouden slependen gang, teeken der overgave. Hij vreesde het te storen. Hij hield van slapend water, ook in haar. „Zara, een halve dag, Ragusa een nacht en een morgen, ik heb geïnformeerd. Ik heb altijd verlangd, dat eens te zien, de violette kust van Dalmatië. En het zal goed voor ons beiden zijn: een overgang uit onze abnormale eenzaamheid. Wij zullen langzaam aan weer de plooi krijgen van het gewone leven. Zeg ja." Zij zei niets. Maar haar ironische glimlach leek niet op een weigering. „We hadden al lang moeten gaan. Een ander land, een andere zee, andere nevels en een andere zon. Oude steden, kaduuk als Venetië. Andere wandelingen. Deze avond staat ons bij, om een goed besluit te nemen." Claudius bleef rondzien, of de ongrijpbare toekomst te lezen was in de nevels, die in het vale duinland rondwaarden. Ze waren vlak bij de zee. Ze vonden het landschap, waar hun liefde begonnen was, dezelfde wereld in een andere phase der elementen. De zee dreunde langs schrale kustlijn. 162 De populieren trilden en ritselden. De blaren verstoven, in massa. De wolken verrezen in het Oosten boven den grauwen rug der zee, looden gevaarten, met grijze pluimen als ornamenten. Geen zeil danste op dien onrustigen zeerug. De kleuren leken uitgewischt in dit sombere avondland. Geen meeuw fladderde traag de kustlijn langs... De wind was hinderlijk. Louise trok haar baret over haar haar en knoopte den kraag van haar mantel vast. Claudius keek toe en vorschte naar de essentie van haar ondoorgrondelijkheid. Hij was te trotsch en te gekwetst om nog een ernstige poging te doen, om op het gebeurde terug te komen. Toch, het vooruitzicht van de reis en het teruggevonden evenwicht en meesterschap over zijn gevoel, hielden den weg der hoop voor hem open. „Je bent veranderd. Het verstand is bij je ingeslagen. Ik geloof bijna, dat ik op een andere manier van je houd dan vroeger. Op een vroolijker manier. Zonder ernst en zonder tranen." De stem deed haar plezier, riep haar naar haar bestemming, een zoet gehoorzaam ding te zijn, gemaakt voor de lief koozing van anderen. Ze wilde hem wel volgen, naar Dalmatië en overal, mits hij bleef zooals hij was en niet weer wanhopig werd om zijn doodloopende droomen en de eentonigheid van alle dingen, zelfs van de liefde. De stem van de zee overstemde haar gedachten, wiegde en verdoofde de pijnlijke uitersten van haar verlangen en die behoefte aan zekerheid, die ons van wat ons te wachten staat al te veel vergen doet. Zoo leek zij gewikkeld, met haar mantel, in de grijze elementen, zee, wind en wolken, die 163 een nauwer en nauwer cirkel om hen heen gingen beschrijven in het vallende duister. „Het lot werpt ballen, gouden en zilveren, en we moeten ze nemen, en onze oogen sluiten voor heel de rest. Wat doet het ertoe, wat achter ons is! Achter ons is de dood. De meeningen van anderen zijn de stuiptrekkingen van een dood lichaam, dat wel sterven zal door zijn eigen zwakte. Zij reiken niet tot ons. Louise, kom mee, kom mee. De zee, zelfs stormachtig, heeft de smaak van het oneindige, zoo goed als onze gedachten.Wijkunnenerwegdrijvenenalswegeengelukvinden,ons zoodanig bedwelmen, dat we met meer anders willen zijn." Maar dien avond verscheen zij weer bij Claudius, zenuwachtig en ontdaan, de verwarring in haar oogen. Van Rooyen had haar op weten te wachten en opnieuw schrik aangejaagd en omgepraat. Claudius zweeg na het verhaal. „En je plannen ? De reis ? Onze reis?" „Die gaat niet door. Ik durf niet." „Je wilt teruggaan ?" „Wat anders?" „Dat nooit. Dan nemen we hem mee. Zeg hem dat dan, als je hem niet los durft te laten." Dat leek haar niet het allerslechtste. „En ik kon vragen, of hij nu niet hier wil logeeren, voortaan," voegde zij er nederig aan toe. „Dat moet jij, nü, voorstellen," zei hij. Het verwijt in zijn stem en zijn gedeprimeerde gelaat joegen haar de kamer uit. En Claudius had er spijt van, dat hij de rechtvaardigheid te onpas gezocht had. 164 HOOFDSTUK XIII HET violette Dalmatië." De stem van Claudius klonk opgewekt in de atmosfeer vol zoute vochtigheid, die boven het scheepsdek dreef. „Het violette Dalmatië. Ik heb altijd verlangd dat land eens te zien. Het land van den choas, van den kleurigen, sonoren choas. Het land van oorlogen en burgeroorlogen; omwentelingen, ruige bergen, onbegaanbare wegen. Van Slaven en Grieken, Italianen, Oostenrijkers en Turken, alles dooreengemengd. Het zal móói zijn..." Ze zaten naast elkander op het dek, vertrokken in den vroegen morgen. Zara was het voorloopig doel van hun reis. Vandaar, langs de kust, zouden wij verder trekken, het violette Dalmatië in. De zee was grijs en minder kalm dan de blauwe lagune. De golven spatten tegen de ijzeren wanden van de Tritone, hun boot, met witte schuimbellen als vlokkige watten aan hun bovenrand, als zij zich verhieven uit den trillenden poel der onafzienbaar deinende zee. In den vroegen morgen, bij het verlaten van de Venetiaansche haven, hadden zij de kustlijn trachten te volgen, zoover zij konden en een levendig plezier gehad in die openluchtgeografie. Nu was nog slechts het grauwe, deinende zeevlak over, en de grijze lucht, waarin de lage wolken dezelfde roesttint hadden als de rook van hun schoorsteen. Claudius was opgewekt, ondanks het sombere weer en hij sprak met zijn oude radheid. „Een land van halve barbarij. Maar de beschaving is er des te charmanter om. Zij heeft haar oorspronkelijk karakter 165 van verovering op de instinctieve wildheid behouden. In Europa, in ons Europa hebben de menschen er hun maag van vol. Zij kennen hun oorsprong niet meer en de goden, die zij dienen, zijn plat en uitgedoofd als de aanbidders zelf." Claudius had zich recht gehouden, al de dagen, die sedert zijn laatste verzoening met Louise verloopen waren. Hij had zijn verliezen bij het faillissement van Schaal enCie zoo onpartijdig mogelijk trachten te berekenen en gezien, dat het niet zooveel te beduiden had, als hij in de eerste paniek gevreesd had. Als hij nu serieus ging werken, zou hij ook dat ongeval gemakkelijk te boven komen. En hij voelde, dat hij kon, dat hij in een vlaag van goed humeur was om alles aan te durven, waarvan hij profiteeren moest, hoeveel er ook nog in hem rebelleerde tegen het leven zonder uitvluchten voor zijn gemakzucht, dat hem voortaan te wachten stond. Louise was even wijs geweest als hij. Het was voor haar een zelfoverwinning geweest, het dagelijksche tête-a-tête met Van Rooyen geduldig te verdragen. En wellicht om aan haar gevoel van gedruktheid te ontsnappen, had zij toegestemd in de reis. Wim was door al die veranderingen het meest getroffen. Hij had haar nauwelijks weergezien sedert hun laatste gesprek. Maar hij had zich zóólang op de scheiding voorbereid, dat zijn dagen er niet veel bitterder om geworden waren. Hij was er zelfs bij het afscheid niet meer zeker van geweest, of hij hun terugkomst af zou wachten. Jeanne weet de goede wending en het ongehoopte en toch gekomen geluk van Van Rooyen aan haar energieke en toch gematigde gedrag. Ze drong niet meer op vertrekken aan. Ze dacht, dat Wim van het leege Lido vanzelf wel ge- 166 noeg krijgen zou. Van Rooyen zelf deed, of er nooit een wolk aan de lucht geweest was, of het heel normaal was, dat hij in het kleine huis van Wim gelogeerd had in plaats van in het groote van Claudius en of Louise hem steeds als de appel van haar oog behandeld had. Hij hield er niet van, zich in het verleden te verdiepen, als het heden te waardeer en was. En hij duchtte te veel van de gestalte van Claudius, om niet te gelooven, dat er in hem een andere logica heerschte dan in andere menschen, de ideale logica der onschendbaren, van wie men kwaadspreken kan, als men het niet noodig heeft, maar die buiten alle critiek vallen. Tegen een ander zou hij ongeduldig geweest zijn. Tegen hem durfde hij niet. Hij achtte zich gelukkig, dat hij Louise teruggekregen had uit de intimiteit van den grooten man. Ze zaten naast elkaar op het dek, en tuurden inde golven, en Louise en Claudius ook in hun gedachten. Ze hadden beiden een nerveuze trilling in hun oog en in hun hart. Maar Claudius verdroeg het gebeurde weer; zijn uitzicht op de wereld was vernieuwd na zijn vaste besluit. Hij durfde de toekomst opnieuw onder de oogen zien. Louise zat in haar mantel en in een plaid gewikkeld; alleen haar gelaat was zichtbaar. En de frissche wind deed haar goed. „Mijn waarde schoonzoon," Claudius had er plezier in gekregen, voortaan in de kaarten te spelen, die hij vroeger voor die zijner tegenpartij gehouden had. Hij was opgestaan en staarde Van Rooyen aan, met oogen, scherp en helder geworden, nu ze weer glimlachen konden. „Je hebt geen vrees voor zeeziekte ? Je hebt geen trek in een paar glaasjes cognac ? Dat is er goed voor!" 167 Van Rooyen protesteerde. Hij was in een zeer aan genamen toestand, zei hij. „Als je bang bent op zee, kunnen we terug een eind over land gaan, tot Zara, tot Fiume, tot Triest desnoods. Ik zou ook Triest willen zien. De naam alleen trekt me aan. Een stad, waar vele volken samenwonen. Een stad met internationale zeden, als het antieke Alexandrië." Die oogen van ontgoochelden dandy en theoretisch levensgenieten maakten hem tien jaar jonger. Louise voelde weer duidelijk, welken straal van het leven ze in hem beminde. Het was dezelfde, die haar naar Venetië getrokken had, waar zij in den regel een anderen Claudius gevonden had dan dien van haar wenschen, een moralist „malgré lui", vol klachten, van de wijs gebracht door de gevolgen van zijn eigen daden. Toen, na de catastrophe, een ondoorgrondelijk menschenhater. En nu verrees de eerste Phoenix weer uit de asch, die de dingen der aarde bezielen kon en aantrekkelijk maken, alleen door hen te noemen. Of was het, omdat hij onbereikbaar geworden was, dat ze weer dankbaar zou zijn voor zijn sympathie, dat haar begeerte weer opleefde? Of omdat het jongmensch naast haar, dien hij zijn „schoonzoon" noemde, zulke domme antwoorden gaf, die niet leven wilden in de atmosfeer? Toen hij haar de ongelukkige bank-catastrophe verteld had, had ze alles voor hem over gehad. Met hem samen willen werken, hem al zijn uren zooveel mogelijk verzoeten. Hij was dien aandrang ontweken. Dat had haar zelfverwijt verdubbeld. En in de terneergeslagenheid, die gevolgd was, had ze zich aan een toekomst met Van Rooyen trachten aan te passen, hoeveel het haar ook gekost had. 168 En nu, nu ze reeds meende met haar verlangen niet meer buiten een nauwen, maar draaglijken kring te zullen treden, kwam hij, met wien ze bijna medelijden had gehad, weer voor haar staan, om victorie te kraaien; dezelfde, dien ze in hem had op willen wekken, en die haar in de beste dagen, nauwelijks een oogenblik verschenen was. Want altijd weer had de melancholie hem overschaduwd. Het was zeker niet met een lust zich voor hem op te offeren, dat ze thans naar hem opzag, om te voelen, dat ze hem niet doorgronden kon. Integendeel. Het was de wreede bijtende liefde weer, die naar excessieve dwaasheid verlangt als naar een permanenten staat, en wier pijl ons het verst doordringt, als zij onbereikbaar en onmogelijk lijkt. Een blos van droefheid steeg naar haar wangen en zij zag geen kans aan zijn opmerkingen veel aandacht te schenken. Ze was alleen, een oogenblik, met haar eenzame smart en de rumoerige zee. Claudius schommelde op en neer over het dek, op zijn hakken wiegend met het gewicht van zijn lichaam, en met zijn zwarte, soepele regenjas om hem heen wapperend. De wind joeg zijn glanzende, donkere haren in de war. En hij scheen bestemd voor deze onschuldige openlucht-gymnastiek. „Een ceremoniemeester der elementen," zoo dacht hij van zichzelf, want hij voelde wel, dat hij in een gezegend oogenblik van onbezorgdheid was. „Je plaid is gevallen," merkte Van Rooyen op. „Wil je die niet meer ? Je zult geen kou vatten." „Laat maar. Straks gaan we toch allemaal naar binnen. Ik zal blij zijn, als we er zijn." „Zeeziek?" „Neen, het gaat best. De boot schommelt nogal niet erg. 169 En ik heb een sterke maag. Maar ik zal blij zijn, als ik weer vrij rond kan loopen. Ze was opgesprongen, en deed een paar passen in de richting van Claudius, die haar meenam aan zijn arm, de promenade op. „Het gaat?" vroeg hij. „Uitstekend. Hoe het er uit zal zien? Ik ben wel nieuwsgierig!" „Een rommelhaven. Een hotel in een oud gebouw. Geallieerde militairen. Bergen in de verte. En de zee met misschien wat eilandjes dicht aan de kust. Zoo stel ik het me voor. Als het kan, zullen we aan de zee logeeren." „Alles bij elkaar is het een nieuwe zinneloosheid." „Als men eenmaal van een helling gegleden is, glijdt men door naar den afgrond.Wij zijn kranig halverwegen gestopt, dank zij de brave Schaal en Cie, die de subsidies in wilden houden. Je ziet." Hij keek haar trotsch aan met zijn glimlachende oogen. Zijn sympathie voor haar leek zuiverder en lichter geworden. Er was niet die al te zware nostalgie meer in, die alles, wat hij zeide, als een klachtdeed klinken, een klacht van „nooit genoeg". „Je ziet, dat de zeelucht me goed doet." „En of." Maar ze durfde hem met goed aanzien. Hij ging over de balustrade leunen, naast de tot haar ooren ingepakte Louise. „Ik heb nooit gehouden van de zee alleen. Een stuk kust erbij met bergen, dan wordt het mooi. Met groene bergen, en huizengroepen langs de kust. Ik ben nog van het ras der antieke zeevaarders, van Odysseus en zijn gezellen, die de kust niet uit het oog verloren, al was het om andere redenen. Maar het zwerven — het zwerven. Het kost mij mijn geluk en mijn leven." 170 „Ik bewonder het gemak, waarmee je den schok van de bank te boven bent gekomen." Hij lachte helder. „Ik heb misschien niets in mijn leven te veranderen, als ik een beetje doorzet. Maar daar moet ik dan ook mee beginnen. Een schok is dikwijls gezond. Zij doet een mensch weer meer naarboven veeren. Ik heb nooit met zooveel plezier naar een verschiet van onafgebroken werk gezien. Dat komt, datmijnnieuwsgierigheidisuitgeput." Ze arriveerden in vrede, in den laten middag. De harde bergen, met hun floers van dennen als een ruig mos over hun oppervlak uitgespreid, glooiden naar de kust, met huizen en zichtbare wegen op hun lage hellingen. De stad lag tusschen het water en de hooge pieken, op wat een smalle landstrook leek, een menigte huizen, als onregelmatig bij elkaar geschoven steenblokken, witte, grijze, gele, met hun donkere vensters en bruin-roode daken. De donkere glans van den veulenden avond en de trilling van de lucht verlengden de atmosfeer van het water tot boven de stad. En hoe meer ze naderden, des te meer vervloog de illusie van een poëtisch geheel. „Bravo!" zei Claudius, met een stekenden bliknaar Louise. „Het is ruig, hard, onverzorgd als de werkelijkheid; als mijn droomerij; als heel mijn hart. Er zijn scherpe kanten aan." Dien avond zaten ze opgewekt in een hoek van de heldere eetzaal. Het hotel was een oud gebouw, van binnen gemoderniseerd, en onderscheidde zich in niets van een normaal Europeesch. Zij hadden gegeten, Italiaansche macaroni, een vleeschgerecht, een stuk kip, en er Chianti bij gedronken, 171 als in Italië. Claudius was opgeruimd en improviseerde. Hij amuseerde zich weer als in zijn besten tijd, terwijl zijn oogen zonder aarzelen in die van Louise keken, die tegenover hem zat. De beweging van het reizen geeft een aangename koorts. Ook Louise had haar afwachtende, voorzichtige houding opgegeven. Zij glimlachte, en toen hij, om haar een teeken van extra-verstandhouding te geven, naar haar voet zocht onder de tafel, trok zij dien niet weg. Van Rooyen was slaperig, van de vermoeiende reis en den velen wijn, dien hij gedronken had. Hij lachte om Claudius' verhalen en beschrijvingen of het hem moeite kostte. Den avond brachten ze door in de behaaglijke serre van hun hotel. Door de groote, vierkante ramen was eerst een tuin zichtbaar, met terrassen en een rijke, ook in dit seizoen nog groenenden plantengroei. Vervolgens, meer in de diepte een fragment van de stad. Zij tuurden ernaar door de openstaande deur. Een lantaarn wierp hier en daar een gele lichtvlek tegen de muren aan. De straten gaapten als donkere gaten. De ruggen der huizen verloren zich in het donker. Ze voelden zich in de wildernis, ten minste zeer in den vreemde. Maar de behaaglijke serre, met bruine rieten meubeltjes, en rood en geel gespikkelde kussens, de lampen op de tafeltjes, met hun oranje kap, die met gedempten gloed de ruimte vulden, brachten hen des te meer op hun gemak, naast die onbekende duisternis buiten. Claudius hield zijn energiek en fijn gelaat van heel den dag. Hij genoot van de wilskracht, die in zijn trekken gevaren was. Hij wachtte zijn uur. Hij wilde met Louise nog een zwerftocht maken in dat onbekende nieuwe, dat de attractie had van een gevaarlijken chaos. Men kon er verdwalen, avon- 172 tuurlijke dingen beleven. Hij wachtte tot Van Rooyen in zou zinken, na den dag in den zeewind en den velen wijn, dien hij hem, met een onbewust, nog niet berekend opzet, aan tafel geschonken had. Ondertusschen tuurde hij naar Louise, die geen houding te vinden wist, tusschen de twee. Toen Jan vertrokken was, zei hij tot Louise: „Doe een mantel aan. We gaan de stad in. Maar eerst, wat heb je vandaag ? In Venetië ben je nooit zoo neerslachtig geweest. Louise, kind, zet een opgewekt gezicht, dat is de helft van het leven. We nemen elkaar onder den arm, als vroeger, en we zullen wel zien, wat er gebeuren gaat. Ik zal den portier waarschuwen, dat ze niet sluiten voor we terug zijn." Even later daalden ze met langzame passen de trapsgewijze naar beneden loopende hoogte af. Dat pad naar omlaag verdeelde den tuin van het hotel in tweeën. De donkere pieken van jonge dennen doemden in het donker op aan hun zijden, als kleine pyramiden van levende duisternis. En de palmen bogen zoet en wijs hun schemerende blaren om naar de aard. Een late roos bengelde aan zijn stok en Louise liet haar handschoen nog even uit om haar te betasten. Daarna plukte Claudius de bloem voor haar en wierp ze weg, toen ze niet dadelijk wist, wat ze er mee beginnen moest. „Het is nog een mooie tuin," zei Louise. „Je hadt niet gezien, vanmiddag ? De wereld is veranderd. Het klimaat is veranderd, de menschen zijn veranderd. Ze kunnen ons zelfs niet bereiken hier, met woorden. We zijn meer geïsoleerd, dan we ooit geweest zijn. Een nieuwe phase van onzen dubbelen droom. Laten wij hem waardig zijn..." 173 Zij kwamen op een straatweg uit, dicht bij de eerste huizen der stad. De wijk, waar ze door moesten, leek ingeslapen. Slechts hier en daar schemerde een walmend licht door een venster. De straat was slordig, geplaveid met kleine, puntige keien; aan den kant der huizen struikelde men over een smal trottoir. In het midden van een groep huizen opende zich een groote poort en verleende doorzicht op een binnenplaats, waar karren bijeengehoopt waren, en de stilte heerschte, wie weet van hoeveel jaren. Ze kwamen aan een haven uit, met masten, en stoompijpen en tegen den wal aan deinende barken; het geruisch van de zee drong tot daar door. De maan was niet zichtbaar, maar de nacht was niet geheel donker. De blauwe nacht en het grauwe water vereenigden zich, in de verte, in het universeele schemer. „Wat een dwaasheid is het leven! Wij hier! Wie had ooit gedacht! En alles voor niets!" Hij trok haar naar zich toe en samen tuurden zij naar de glinsterende lichten in de haven, naar de groote lantarens op de donkere verhooging van den dam, waar de zee begon. „En voor niets, voor niets ruischt de zee, licht het water. Het verveelt zich, als de moede menschen, maar het blijft rustig, het heeft niet de talrijke mogelijkheden, die wij hebben, om aan onze verveling te ontsnappen, tot ons geluk of ons ongeluk." Een gedachte leefde weer in hem op, die nooit uit zijn hoofd weg was geweest. In zijn vroolijk humeur van dezen dag leek alles gemakkelijk en zonder gevolgen. „Het zal altijd hetzelfde zijn met ons, Louise." Zijn stem, week geworden, scheen zich te vereenigen met het wiegelende ge- 174 luid van het water, aan hun voeten, in de haven, waar van tijd tot tijd een golf naar binnen ruischte, met een geluid als van een plotselinge windvlaag in stille bladeren. Het leek de gearticuleerde stem van het duister, waarnaar ze zoo dikwijls geraden hadden boven de lagune, het duister, dat niet spreken wilde. En reeds gaf zij haar lichaam mee aan de kromming van zijn arm, en het ze haar lippen aan de zijne over, zonder een woord. Zij imiteerden het spel van den nacht en de zee, de twee zwijgende gestalten, en hun twee silhouetten detoneerden niet in het landschap van stilte en overgave. Eindelijk trok Claudius haar weer mee verder. Het was niet gemakkelijk denzelfden weg te vinden, de stad uit naar het hotel, dat herkenbaar op de hoogte lag, met lichtende letters van een reclamebord. Zij zochten een doorgang langs de huizen van de haven. Muziek zoemde naar buiten, uit wat een danslokaal voor zeevolk was, rumoerige dansmuziek, ruzie en dol plezier van jengelende vrouwenstemmen, en mannenstemmen in barbaarsche zangerige bastimbres. Een lichte walm viel naar buiten, toen een deur zich opende, en een hooge mannenfiguur, uit den doorgang te voorschijn komend, joeg hen een oogenblik schrik aan. „Wat kan het schelen! Antonius en Cleopatra waren niet wijzer dan wij.Wat de menschen dezelfde blijven!" De kade lag zwart voor hen uit. De lantaarns, op groote afstanden van elkaar, wierpen een spaarzaam licht, geschikt om het algemeene duister spookachtiger te maken. Louise dacht aan den wensch, die haar zoo dikwijls overvallen was dezen dag. Het verleden was weer teruggekeerd en zoo onverwacht, dat het leek of het nooit onderbroken geweest 175 was. Bleef alles op en neer gaan en zich herhalen, zonder haar iets te brengen dan deze zwervende aspiratie, die nu eens voldaan leek en dan weer verlaten rondtastte, zonder ooit iets achter te laten dat op vrede en veiligheid leek ? Was het het beste haar oogen maar te sluiten, en te nemen wat er kwam? Zij had hem weer naast zich, al kon zij zijn gelaat niet zien. Maar zij leunde tegen hem aan en hij had plotseling weer veerkracht voor de twee gekregen. Zij zocht een neutrale afleiding: „Ik heb hier nog niets gezien, dat op Venetië lijkt. Je zei, dat alles hier op Venetië leek. Waar is het, het oude Venetië?" „Morgen zullen we zien. Waar het is? Ou sont les neiges d'antan? En de mooie dames van vroeger jaren? Gesmolten is op de bergen de sneeuw. Ontbonden in den zwarten grond zijn de mooie trekken. Verdampt en vervluchtigd is de atmosfeer van het vroegere Venetië, als alle menschelijke agitatie. Verweerd tot gruis en door den wind in onze oogen gestrooid. Mof gen zullen we zien, wat er van over is. We zullen opnieuw het werk van den dood bewonderen . Morgen — we sullen het druk hebben; nieuwe plannen, nieuwe beraadslagimgen; wijs trachten te zijn op een nieuwe manier———." Zij hadden den weg teruggevonden en stegen de trappen van den heuvel weer op. „Ik ben moe." „Al moest ik je dragen, ik heb de kracht ervoor. Eindelijk, eindelijk, Louise, gaan ze komen, de mooie dagen, onze mooie dagen, in onze omgeving. We zijn verloren hier. Geen mensch kan ons verstaan, geen mensch kan ons bereiken, nawijzen, geen mensch zal over ons denken. Ik zie ons balkon, 176 boven het licht van de vestibule. De klimop groeit er naar binnen. Ik hoor er den regen vallen, ik zie er de zon schijnen, de zon en den regen van de volgende dagen, van den nieuwen tijd, die voor ons beginnen gaat, waarvan wij het eerste kalenderblaadje nog niet hebben afgescheurd..." „Het violette Dalmatië". Het leek er den volgenden dag niet veel op. Het land was nattig groen, en langs de bergen naar boven warrelden de tinten en de vormen dooreen, in het vochtige licht vervloeiend: rotsengrauw, aardzwart, zandgeel, dennendonker, en een groen als een mossige korst, die over de lagere hellingen te parasiteeren scheen. Misschien dat de zon violet onder zou gaan, boven de zee, en boven de trillende stad van witte en roode dobbelsteen en, in het groen verspreid... Claudius had den heelen dag in den tuin, in de boomgaarden en in den naasten omtrek gezworven, telkens bij Louise terugkeerend, haar vragen stellend, om zijn nieuwen angst en zijn berouw te versmoren, dan weer wegdwalend, omdat toch niets hem redden kon. Hij zag, hoe nieuwe moeilijkheden hun lansen op hem richtten. Ondanks het aanlokkelijke nieuwe land, het nieuwe geluk, de aanwezige Louise, kon hij zijn oogen niet voor hen sluiten. Het was of hij rijp was voor een nieuw besluit, dat zich baan wilde breken door al zijn overleggingen heen, een wanhoopsbesluit wellicht, maar een dat hem radicaal van alle scrupules en van alle berouw verlossen zou. De sprong zou het zijn van een zwemmer, die den stroom niet meer vreest en van plan is door te zetten en niet meer om te zien, waar hij ook heen gevoerd wordt. 12 177 En een sprong zou het zijn in een richting, precies tegenovergesteld aan die, welke hij zich de laatste weken zoo moedig voorgenomen had uit te gaan. Als hij in het teeken van den dood ging leven ? Waren er dan nog moeilijkheden, onmogelijke wenschen? Was er dan nog een meer en een minder, behalve in het zalige oogenblik zelf? Zoo mengde zijn macabere stemming de kaarten van zijn interieure hasardspel dooreen. En nu het probleem zoo gesteld was, werd ook de conclusie te aanvaarden. Het eenige, wat aan alle moeilijkheden een eind zou maken, leek het verdwijnen van zijn overbodige en schuldige persoon, binnen niet al te langen tijd. En als dat toch in het boek der natuur geschreven stond... Dan kon hij dezen dag en in het vervolg Louise in zijn armen houden zonder wroeging. Dan kon hij den regen op het balcon hooren als den onverschilligen zang, die bij alle menschelijke dingen past. En het zoete oogenblik ten volle genieten, zonder er ver overheen te zien... Dat gaf hem een zekeren vrede, en een gewilligheid in den omgang, zelfs met Van Rooyen. Zoolang de dood nog een personage was, dat achter de schermen verborgen bleef... En zoolang het zoete spel der kleuren en geluiden zijn gang nog wilde gaan... Na het eten, toen ze even alleen waren, wilde hij haar meenemen, voor een nieuwe wandeling. „Het is misschien niet voorzichtig." Hij had zijn harde accent weer, dat ze geen oogenblik 178 weerstond: „Dat doet er niet toe. Ik heb nagedacht vandaag, over mezelf, over jou, over alles. Er is misschien geen reden meer, om voorzichtig te zijn. Kom mee, het weer is beter nog dan gisteren. We hebben den heelen dag niet kunnen ontsnappen." Hij keek met spanning naar de verlichte hotelhall, terwijl zij een mantel haalde. Van Rooyen kon komen, ieder oogenblik. Dan moest hij weer uitstellen. En hij was niet in een humeur om zich naar de wenschen van anderen te richten. Hij nam haar hand en haar arm in een vasten greep. „Wat heb je gedaan den heelen dag ? Hetzelfde als ik, je schaduw gezocht? We gaan hier weg, en naar Venetië terug, we laden Van Rooyen in den trein naar Holland en voorgoed, of hij begrijpen wil of niet... Val me niet in de rede. En jij, jij, als je ooit weer wijs wilt zijn, ga je met je tante eenvoudig bij haar broer in Oosterbeek wonen. Maar dat is voor later. Nu. „Naar Oosterbeek? Moet ik naar Oosterbeek? Wat scheelt je plotseling ? En jij ?" „En ik? ik? Als je eens wist! Kijk — zie naar de zee, naar de maan, naar den wind! Wat beteekenen zij? Niets, een liedje.Wij hebben het gezongen, een tijd lang, ons liedje, op de heftige wijs die in ons was, de eenige, waartoe wij in staat waren. Wij hebben ons bloed voelen schroeien in onze aderen, en onzen droom voelen branden in onze hoofden. Wij hebben bijna de grenzen geforceerd van ons individueele bestaan... „Hoe wil je dat wij ooit tot de regelmaat terugkeeren? Ieder zijn eigen rhythme. En het onze is dat van den storm 179 in den herfst, die alle blaren tegelijk van de boomen scheert, en gelukkig is in de eenzaamheid, die hij schept. Ik zie liever terug naar een ruïne, waar jouw schim ronddrijft, dan dat ik tevreden leef in het nuchtere en lyrische heelal, waarin alle prikkels voor me ontbreken. Hier, of Napels, of terug naar Venetië, voor ons is het hetzelfde..." Eer ze het wisten, omgaf hen weer de eenzaamheid en de ruige arabesken van het nachtelijk donker. Ze waren op een weg, die naar beneden kromde, vermoedelijk dezelfde van gisteren, al wisten zij niet te onderscheiden in een land, waarvan de taal hun een raadsel was. Tuinen en boomgaarden glooiden naar beneden. Een schrale rij lantarens wees den weg naar de stad. Bij een bocht van den weg, op de hoogte nog, was de zee een oogenblik zichtbaar, en, zoodra ze er aandacht aan gaven, werd het geruisch herkenbaar van het wijde, oneindige water. De wind was vochtig, zoel, zonder scherpte. Maar de woorden „terug naar Venetië", die hij zonder bedoeling had uitgesproken, waren geleidelijk in Louise open gebloeid. De wind joeg haar voorbij als een sombere klacht, als een verwijt van de stilte, dat ze onderbreken moest en van zich werpen: „Hier of elders, we zijn toch somber. Het veranderen maakt ons kapot. Wat kan ik er aan doen? Waarom niet liever in Venetië gebleven dan hier, in dit onherbergzame oord?" „Dat kon ik jou beter vragen. Waarom ben je niet dezelfde gebleven, die je de eerste dagen waart? Maar laten we niet op het verleden terugkomen. Dat verwoest de rust en de teederheid in ons. Misschien is het, dat we verandering 180 noodig hebben, voortdurende verandering, nieuwe landen, nieuwe ruïnes, nieuwe herinneringen, nieuwe prikkels. Er zijn "zooveel verborgen kanten, zooveel verscholen kiemen van leven in ons, dat we een werelddeel, dat driemaal op en neer geschommeld is tusschen grootheid en decadentie, noodig hebben om ze allemaal in ons op te wekken. Er is nog, hier in de buurt, Napels, er is nog Rome, er is nog Florence. Als je wilt Egypte zelfs, met de maannachten. Er is nog heel de Middellandsche, al is het daarvoor thans het goede seizoen niet." Maar de gedachte aan al die verandering maakte haar slechts duidelijk, dat er een punt was waarheen ze terug wilde keeren, en dat wat thans hier weer gebeurde voor haar maar een episode was. En ze was moe van episodes. Als men eromheen keek, was men weer alleen, en even ver als vroeger. Claudius suste haar verder: „Laten we geen plannen maken, je hebt het zoo dikwijls gezegd. Laten we hier gelukkig zijn en wees dankbaar, dat ik nog bij je ben." Weer gingen ze de stad in, waarvan de vervallen ruigte, wat geadeld door de jaren van de Venetiaansche overheersching, hun zenuwen weer den schok en hun verbeelding de hallucinatie teruggaf. De kroegen aan de kade hielden hen als een slechte droom gevangen. De kermende muziek van een harmonica deed hen even veel plezier als de lichtjes in de verte. Die tokkelinstrumenten ritselden tegen hun onrustige zenuwen en een viool zoemde en snerpte als hun verlangen. Het rumoer der tierende matrozen en meisjes van plezier, heel het koortsige leven, dat langs die kusten aan te drijven schijnt en er in leven blijft, als een natuurformatie, door een kracht sterker dan de wil der bewoners. En hun on- 181 rustige verbeelding maakte zelfs de poëzie bij deze nachtwacht der instinkten, bij de geluiden en schijnsels, die uit de de deuren naar buiten woeien en walmden; die de obscure straat tot het décor van een voor hen indrukwekkend gebeuren maakte. „Dat zijn wij! Zoo zijn wij! Zoo zouden we willen zijn. Dat of niets!" En in den lichtwalm van een lantaarn dronk hij een oogenblik in haar oogen de koorts en het overspannen verlangen naar het onmogelijke, dat hij er zelf in gewekt had. Van Rooyen had dien avond, toen hij hen nergens in het hotel gevonden had, voor het eerst een initiatief aangedurfd. Hij had in het duister van den tuin rondgekeken en was langzaam aan en ongemerkt naar beneden geslenterd, en daarna den weg naar de stad ingeslagen. Bij de kromming, waar de zee zichtbaar was, had hij hun twee silhouetten ontdekt, die langzaam voortgingen, tegen elkaar aangeleund. Bij het licht van een paar lantarens had hij zijn vermoeden verder kunnen verifieeren. Toen was hij teruggegaan, vol twijfel en baloorigheid. Wat beteekende dat? Misschien niets. Hoe moest hij te weten komen, wat dat beteekende? Zijn timiditeit tegenover Claudius maakte alle positieve navraag onmogelijk. Want als ze werkelijk zoo intiem waren, kon hij haar niets vragen, zonder dat het naar haar oom overwoei. Ontmoedigder dan ooit had hij hun terugkomst afgewacht in de salons van het hotel en in den tuin. Toen het lang duurde, was hij naar zijn kamer gegaan. Van het balkon af kon hij hen aan zien komen, zonder dat zij wisten, dat zij bespied werden. Daar, gehuld in zijn overjas, had hij opgelet, bij iederen voetstap, die nader kwam; 182 verscholen achter de klimop van het balkonhek, voorovergebukt, op een stoel, zoo dat hij tusschen het klimop en het ijzerwerk door in den donkeren tuin kon zien. Ze waren gekomen, even slenterend en nonchalant als ze gegaan waren; alleen gingen ze nu ieder voor zich. Hij had niet veel woorden opgevangen, en die waren zonder beteekenis. „We zullen wel zien" was het slot geweest. En Claudius had iets onverstaanbaars gebromd, bij wijze van antwoord. Toen waren ze verdwenen, den lichtkring der veranda in en Van Rooyen had zich afgevraagd, wat hij verder doen moest. Hij ging de trap op. Hij wist de deur van haar kamer. Hij wilde er haar afwachten, haar tegenkomen, onwillekeurig. Niemand kwam. Hij ging de trappen af, zocht in de eetzaal, in de leeszaal, in de veranda. Niemand. Hij wierp een blik in den tuin. Geen stem was hoorbaar. Geen voetstap, die bewoog. Hij tuurde naar boven, naar Claudius' kamer. Er was licht. En tegen het gesloten gordijn zag hij een silhouet, dat niet dat van Claudius was, en dat langzaam door de kamer bewoog. Alles waarover hij zich verbaasd en geërgerd had, werd nu verklaarbaar. De meest alledaagsche passiviteit, hoe weinig zij ook gewend is naar een oorzaak te vragen, ziet op het einde den samenhang, die een groep verschijnselen bijeenhoudt en aannemelijk maakt. Zij hadden gespeeld met zijn naïviteit, met het respect, dat hij voor Claudius' reputatie had, met zijn vrees Louise te mishagen, te verliezen. Zij had gehoopt, dat hij verdwijnen zou. Zij had werkelijk liever gehad, dat hij niet in Venetië gekomen was. Hij moest al die onaangename dingen nu gelooven in een enkel oogenblik. Hij had lust een steen te werpen door die verlichte ruiten, 183 waar haar silhouet redeneeren bleef, en haar armen boven haar hoofd kromde, om haar haar of iets aan haar kleeren los te maken. Hij had lust te schreeuwen. Hij deed het niet. Hij ging weer naar binnen. Hij wilde zekerheid. Hij bleef de wacht houden bij haar kamerdeur, zich geruststellend, zich vervloekend. Wat zou hij zeggen den volgenden dag? Dat werd een nieuwe bron van ergernis en onzekerheid. Er zijn vele vormen, waarin men denzelfden inhoud gieten kan, zoolang men onbesloten is. Weggaan zonder een woord ? Dan zouden ze lachen, dan zouden ze zeggen: „Eindelijk!" Haar zeggen, dat hij wist? Hij wist niets, hij kon niets bewijzen. Hij was zelfs bang voor al te nauwkeurige bewijzen ! Als hij haar beschuldigde zonder zekerheid te hebben, alleen met beweringen, kon zij niet haar schouders ophalen en hem in den steek laten zonder een groet zelfs? Zijn liefde voor Louise zon op voorwendsels om haar te kunnen behouden. Die kille verachting van allen hier, die ze niet eens uitgesproken hadden, hij kon er nu minder dan ooit aan wennen. Wat zouden zij lachen als hij verdween! Maar hoe kon hij er langer over blijven denken? Zou hij de kracht hebben alleen weg te gaan, het geluk achter te laten en zelf een leege wereld binnen te gaan? Hij kon die gedachte niet aanvaarden. Hij hield de wacht tot laat in den nacht, tot hij niet meer twijfelen kon... Den volgenden morgen wachtte hij haar aan het ontbijt Eerst aarzelde hij. Tenslotte vond hij de goede inleiding: „Waar was je gisteren avond?" 184 „Gisteren avond ?" vroeg ze verwonderd, weldra verward zich afwendend. „Waar waren jullie gisteren avond," kreeg hij moed om verder te vragen. „Wie bedoel je?" „Je weet het niet! Zeg me liever dit: Wil je werkelijk liever, dat ik voorgoed wegga, Louise?" „Ik begrijp er niets meer van. Wat is er dan ?" „Je weet wel wat er is. En ik weet het ook. Canaille." „O, het is niet waar. Wat kun je weten?" Hij lachte verachtelijk. „Ik ga, natuurlijk als je het wilt. Ik ga. Maar waarom heb je me meegesleept?" „Ik heb je met meegesleept. O, ik wil bewijzen, dat het niet waar is, door met je mee te gaan, terug, nu, vandaag nog." Dat verbijsterde hem en joeg al zijn vermoedens en wraakplannen in de war: „Hè?" Toen zag hij in, dat wat ze hem aanbood, meer was dan hij wenschen kon. „Doe het. Doe het. Ik geloof je." Ze wist niet meer wat ze deed. „O, waarom niet ? Denk je, dat ik niet durf? Maar geloof dan ook wat ik zeg. Er is niets. Alleen hij is zenuwachtig en ik weet niet meer wat ik met hem doen moet. Ik heb hem al zoo gevraagd terug te gaan! Hij wil nooit. Als hij nu niet wil, ga ik, vanmorgen nog. Om elf uur is er een boot..." Even later snelde zij de trappen op, naar Claudius' kamer. Hij lag in bed en keek verwonderd op. Ze durfde niet zeggen, wat zij wist. Ze begon, op een smeekenden toon. „Laten we nu terug gaan. Vandaag nog. Straks nog. Ik wil het..." Hij lachte haar uit en maakte spottende tegenwerpingen. 185 „Als je niet wilt — dan ga ik alleen terug. Om elf uur is er een boot. Het moet! Ik kan het niet langer uithouden!" „Je bent gek!" Hij begreep niet, dat het ernst was. „Wij gaan," zei ze terugkomend. „Of hij mee wil of niet." Ze was in spanning. Ze vreesde, dat hij komen zou. Ze bleven wachten in de hall. Er kwam niemand. Louise sidderde en wist niet meer, wat ze zeggen moest. Van Rooyen wachtte af. Tegen tienen ging ze weer. Als hij niet wilde had zij haar zin. Het was de eenige manier, waarop ze Jan overtuigen kon... Zij zou hem maar een halve verklaring geven. En dan zou zij kunnen ontsnappen, naar Venetië terug, misschien nog op tijd om... „Ben jij het Louise, kom binnen." Hij lag nog in bed met een slaperig maar strak en ondoorgrondelijk gelaat. Hij was ernstig een krant aan het lezen en scheen geen haast te hebben. Ze herhaalde haar plan. „Ik ben ziek. Ik blijf hier," beweerde hij cynisch. Zij aarzelde, en keek hem nog eens aan. Zijn oogen waren slecht. De groote bruine pupillen in het heldere oogwit bleven fanatiek voor zich uitstaren, naar een vast punt, dat hij niet meer wilde loslaten. „Wat scheelt er dan aan ?" „Ik weet niet. Iets van influenza, of griep. Hoofdpijn, koude rillingen, pijn in mijn gewrichten." Zij lachte: „Wij gaan. Het is alweer een verhaaltje!" „Je gaat niet. Verpleeg me. Ze vergiftigen me als ik alleen hier ben en den dokter kan ik niet verstaan." „Het is een comedie. De boot vertrekt in een half uur. Je moet opschieten en aan boord ontbijten. Het rijtuigje staat al te wachten. Ik heb het daareven gezegd— " Toen zij op zijn eerste liedje niet inging begon hij een 186 ander: „Wat scheelt je ineens ? Waarom zoo hals over kop ? Het is zoo mooi hier. Zie de zon buiten. We hebben nog niet een zoo'n mooien dag gehad. Het afscheid, het eeuwige afscheid. Ik kan er niet tegen..." Maar dat karakterlooze aanhouden maakte haar welbesloten. Ze ging naar de deur en zei, op den toon van een ultimatum : „Om elf uur tien vertrekt de boot. Om half elf vertrekken wij, met het rijtuigje van het hotel. Met ons drieën of met ons tweeën, Jan en ik, zooals je wilt." „Louise!" met schrik begreep hij dat zij haar dreigement uit zou voeren en dat hij geen enkel middel had om haar iets te beletten. „Je gaat niet. Ikhou je hier. Laat Van Rooyen vertrekken." Hij zag naar buiten, naar het venster, de zon en het groen, waarover hij heel den morgen had gemediteerd. „Zie door de vensters, hoe mooi. De zon, de zee, wij beiden!" Hij wilde haar meetrekken. Zij hield zich recht. Hij kuste haar hals. Zij hield zich dood. „Je verandert met den wind. Het is werkelijk niet onmogelijk, dat je verandert door het weer en het klimaat. Maar zie dan: alles ziet er uit of vandaag een heerlijkedag zal worden." Zijn toon forceerde zich tot optimisme, maar het roerde haar niet. „Wat heb je dan?" „Laat me los," zei ze, „ik ga. Er hoeft geen reden te zijn!" „Zonder mij ?" „Je zult zien. Als je over tien minuten niet beneden bent, kun je alleen, met een andere boot." Hij voelde, dat haar besluit vast was. Hij had zich zoo dronken gemaakt met de illuzie, dat een van zijn listen gelukken en Louise blijven zou, dat hij niet gauw een houding 187 vond bij dit nieuwe noodlottige aspect der werkelijkheid, waarop hij volstrekt niet geprepareerd was. Wat kon zij hebben ? Niets, een nieuwe gril 1 Brutaliteit was hem altijd gelukt! „Ik kom niet," beet hij rauw. „Zeg aan Van Rooyen, aan jouw Van Rooyen, dat ik hem veel plezier wensch. Zeg dat hij pastilles eet, om niet zeeziek te worden. Ga maar. Wensch hem geluk met zijn volharding." Nog steeds wilde hij niet gelooven, dat zij zou durven. Hij liet haar gaan. Ze snelde weg, zoodra hij haar losgelaten had. Nooit had ze zooveel valsche scherpte in zijn stem gehoord, als bij deze laatste woorden. Ze wist niet, hoeveel hij zich voorgesteld had van dezen zonnigen dag in haar gezelschap. De zee blonk uitdagend helder over de landen heen. De contouren der heuvels, de schermen der boomgroepen trilden in het zonlicht, in een rozen, paarsigen gloed. Hij had er zich dronken aan gedroomd en toen was zij gekomen met haar nieuwste voorstel, dat hij niet begreep, dat hij in den doofpot had willen stoppen, door er niet naar te luisteren. Maar hij had niet bedacht, dat hij haar geen beter argument voor haar onschuld in handen kon spelen dan haar deze gelegenheid te geven: vertrekken zonder hem. Louise, opgewonden door het haastige vertrek, bleef op het dek de wacht houden, om te zien of er nog niet, op het laatste nippertje, een snel rijtuigje arriveerde met een haastigen mijnheer erin. Een kracht had zich aan haar toegevoegd in dat oogenblik van spanning en doorzetten, die maakte dat het een plezier was scherp te kijken naar de kade en de onzekerheid te verdragen. Ze had goed gemanoeuvreerd. „Hij zal te laat komen, als hij komt," zei Van Rooyen. 188 „Als hij komt! Hij komt met." Hij kwam niet, hoe lang ze ook keken. De boot vertrok. En Louise dacht, toen ze de haven met de masten verlieten, aan hun aankomst, vol beloften. Maar geen enkele hield woord. Hier, drie dagen geleden: zij onder den indruk van het windfrissche gelaat van Claudius: zijn woorden hebben den smaak van zout, hoop, avonturen, van velerlei ervaring. Zij gelooft weer, dat dit het geluk zal zijn of een goed surrogaat. En nu weet ze, dat ze hem weer een groot leed heeft gedaan, en het lijkt haar of zij het zichzelve aandeed... 189 HOOFDSTUK XIV HET was nacht, toen zij arriveerden, Louise was vergeten, waar precies in de stad ze aan boord was gegaan, ze wist evenmin, waar ze aan wal zou komen. Ze stond wezenloos, met matte oogen, vermoeide trekken naast Van Rooyen, de kraag van haar mantel tot aan haar ooren opgetrokken, haar handen in de mantelzakken en tuurde naar het water, waarin alle fantomen van het nachtelijk lichtspel ronddreven, naar de lucht, die grijs bleef, naar de donkere scheepsrompen, masten en schoorsteenen, het ingeslapen overschot van de dagbedrijvigheid, dat opdook en verdween, naast en achter het zachtjes voortglijdende scheepsdek. Maar zij zag er nauwelijks iets van. Haar geest was te vol van de tot een obsessie vermenigvuldigde pijn van het heden. Ze wist niet meer, wat er met haar gebeurd was en evenmin, wat haar in het vervolg te doen stond. Het leek haar of zij in de wereld ronddreef, zooals zij in deze rommelige haven zou gedaan hebben als er geen stuurman aan boord geweest Was, die den weg wist en de reis tot een goed einde brengen kon. Had zij ooit iets gedaan, waarvan zij geen spijt had? Alles diende haar tot haar ongeluk. De wijsheid van Wim had even noodlottige gevolgen voor haar gehad als de dwaasheid van Claudius. Niemand kon ze meer onder de oogen zien en de aanwezigheid van Van Rooyen wakkerde haar wroeging aan. Zij had zich gedurende heel den langen tocht vrijwel beheerscht, maar nu, wachtend tusschen de op en neer trappe- 190 lende passagiers, op het smalle scheepsdek, waar zij struikelde over de overal neergezette bagage, had zij lust om te schreeuwen van verlatenheid. In het schijnsel van de lichten ontdekte zij van tijd tot tijd een gelaat, sympathiek of antipathiek, maar vreemd, hopeloos vreemd. Van Rooyen volgde haar als haar schaduw. Ook hij had nu den bitteren drank der zelfverloochening probeeren te drinken. Hij had zijn eigendunk geheel verloren. In den loop van de reis had hij zelfs aangeboden haar alleen te laten, wat ze geweigerd en verboden had. Want met de wetenschap, dat hij zich op vijf meter afstand van haar bevond, zou zij zich geheel en al een melaatsche hebben gevoeld. Zij wachtte, zweeg, op haar lippen bijtend. De koude onherbergzame wind naderde over het water, raakte haar gelaat met zijn frischheid en vervolgde zijn weg met dien gierenden metaalklank in zijn zwenking, dien ze vroeger zoo dikwijls met Claudius beluisterd had en die nu haar herinneringen openreet. Ze zag oogen, die zich in de richting van haar gelaat wendden, terwijl zij daar stond te trappelen tusschen velerlei gestalten, bontmantels, plaids. Italiaansche oogen, als even opflikkerende kolen, een vlek nauwkeurigen hartstocht. Engelsche oogen met een zoete, gematigde wijsheid in hun grijs-blauw. Dat alles had geen beteekenis voor haar, zelfs geen sentimenteele beteekenis. Alleen het verleden had beteekenis en het verleden was afschuwelijk. Morgen zou Claudius terugkeer en, over land of over zee, in groote haast en vol boosheid en spijt over haar koppigheid. En daardoor kon alleen de verwarring grooter wor- 191 den. Hij zou nog steeds het verwrongen gelaat hebben van toen zij weggevlucht was, dat zij haatte, zooals zij de donkere plekken in zichzelf haatte. Hij zou niet zegevierendkalm zijn, zooals hij geweest was, toen de reis begon. Zij wist voortaan, dat altijd de spijt, de jaloezie, de wanhoop achter zijn wisselend masker op wacht stonden, om hem te overweldigen bij het eerste moment van zwakte of besluiteloosheid. En hoe viel er iets voor hem te besluiten in den ongeregelmatigen toestand, dien hij geschapen had, als hij niet eerst wilde besluiten haar voortaan met rust te laten? De boot zocht nog steeds haar weg in de haven en nog steeds doezelden de gele lichten voorbij, in den mis tig en blauwen gloed, die boven het water dreef. Ze boog zich over den rand en tuurde in het ondoorzichtige nachtwater. Het was frisch als de wind en smakeloos als haar lot haar leek. Het leek de eenige helper die, voor ontmoedigden als zij, over was. Een morgen, een kouden morgen, als die weldra op dezen nacht volgen zou, dan zouden visschers, ergens, aan de lage kust van het Italiaansche vasteland, verrast zijn door een drijvend voorwerp, een lichaam, een vrouw, een meisje, met gesloten oogen en een wrangen geresigneerden mond. Zij zouden een kruis slaan op hun borst, zij zouden onder den indruk zijn, een heelen morgen. Dan zouden zij het vergeten en zou ook dat avontuur zijn eind gevonden hebben in de stilte. Neen, bet water was geen goede helper. Het was te koud. Beter was de aarde, die had althans een horizon Wat zou Wim van deze gedachten denken? Hij zou ze heel normaal vinden, daarna zou hij er om lachen, en dan zou zij zelf ook lust hebben om ze maar weer te vergeten. 192 Als hij nog maar in Venetië was! Hoe kon zij het te weten komen? Ze moest wachten tot den volgenden dag, en tot zoolang zou de onrust haar blijven kwellen. Zij zocht het Lido, het eiland, in de verte. Zij wist zelfs niet de richting meer te vinden. De boot botste eindelijk tegen den wal. Ze waren niet ver van het Palazzo Ducale, dat majestueus schemerde in den nacht, met rechte vierkante hoeken en de spitse punten van zijn gevelrand als een feestelijk kantwerk tegen de nachtlucht aan. Ze waren weer in het veilige, bekende Venetië. Ze wist weer waar het einde zou zijn. Ze liep naast Van Rooyen over de brug. Achter haar, op de boot, klonken de stemmen van het scheepspersoneel, dat met veel gebonk en rumoer de bagage van boord sleepen ging. Ze had medelijden nu met de verschrompelde schim van Van Rooyen. Ze had medelijden en dorst het te uiten. Ze legde een hand op zijn schouder, een eerlijke, bijna hartelijke hand. „Dank je. Neem me niet kwalijk... Het is niet voor mijn plezier, dat ik je gedwongen heb deze reis te maken..." Hij keek haar aan, op de donkere kade, terwijl de passagiers afdropen, naar de hotels of naar de bootjes. Ook hij was zich ervan bewust, dat zijn droom verloren had, den luister van zijn leven, een luister, dien hij zeker niet waard was. De kade der Schiavoni lag naakt en nachtelijk voor hen. Op de boot, waar de lichten gedoofd werden, verstilde het rumoer. De kaden, de geheele stad, alles leek ingeslapen. Vreemdelingen, die zooeven geland waren, onderhandelden aan den ingang van een hotel met een portier. „Geen 13 193 plaatsen." En verder ging hun onrustige voetstap. Louise bleef er wachten, terwijl Van Rooyen naar een bootje zocht. Het was het nachtelijke Venetië weer, dat zij kende van zoovele dwaaltochten. Haar gewonde ziel zocht er den zang van vroeger dagen. Haar oogen zagen nog en konden nog volgen, in hun magische puurheid, de lijnen van de gebouwen, van maanlicht en schaduw, die haar vroeger zooveel plezier gegeven hadden, maar haar ziel nam er geen deel aan. Zij bleef leunen op de hooge brug. Het was het hart van Venetië daar. Het paleis der Doges, het water. Marmer en fluweelen reflexen. De Brug der Zuchten was zichtbaar, in de hoogte, aan den achtergevel van het paleis. De brug der treurige gedachten, die ze in de diepe gewelven had trachten te volgen, in gezelschap van Wim. Een draagkoets van marmer leek die brug, in de hoogte gehangen boven het groene, marmerstille water, tusschen de twee rechte en pure gevels. De nacht en de gebouwen riepen om het maanlicht en het maanlicht om de schimmen van ranke gondels, die de liefde kunnen herbergen en die de menschelijke teederheid schijnen te drapeeren; de stille gondels, waarover een floers van rouw en wijding hangt, die voorttrekken over het water als hulken der gelukzaligen, waaruit het statige en bijna heroïeke gezang naar boven stijgt, dat Debussy voor hen geschreven heeft in zijn Eiland der Vreugden. Maar dat alles was slechts een fantoom, als de helft van het leven. Het kon niet in haar doordringen en de werkelijkheid bleef bitter. „Je zult alleen zijn, in het groote huis, vannacht," zei Van Rooyen haar. „Je bent niet bang ?" „Ik ben niet bang en desnoods kan ik in het hotel Lido gaan, om geen stoornis te maken op dit uur." 194 Er bleek nog een stoomboot te gaan in den laten nacht. En weer zag Louise de lagune terug, de eindelooze, ruischende lagune, gelukkig als een levend wezen en beladen met een wolk, met een dauw van savante droomerij, als een Grieksch marmer uit de school van Praxiteles. Zij brengt de droomerij in evenwicht, zonder haar te verzwakken. De smart spiegelt in haar water niets anders dan de vreugde en beide vervluchtigen ze in de bries, die van het Oosten waait, van de kusten der Adriatische, waar vele volken samenwonen. De lagune en de vermoeidheid wiegden Louise in slaap, nog voor ze het Lido bereikt hadden. In het hotel Lido, vlak bij het veer, bracht Van Rooyen haar onderdak, om haar een verdere wandeling te besparen. 195 HOOFDSTUK XV HET was uit een z war en slaap, die aan haar lichaam het evenwicht teruggegeven had, dat zij den volgenden ochtend ontwaakte, in de sombere hotelkamer. Zij vond wel de pijnlijke kronkelsporen der herinnering in zich weer, maar zij was zoodanig uitgerust, dat zij niet weer onmiddellijk behoefde terug te vallen in het spoor van slavernij aan gisteren en vroeger. Zij voelde zich iets vrijer, in een nieuwe omgeving, bereid voor een nieuwe toekomst. Haar kamer zag met het eene raam uit op het asbest van van een veranda-kap en daarover heen op de kade en de lagune. De grauwe boomen van November, die nog slechts enkele bruine flarden en guirlanden van hun blaren over hadden, staken hun toppen treurig omhoog in den morgennevel. De wolken dreven laag, boven het sombere water, vlekken van inkt en randen van sepia. Zij was blij dit landschap te vinden, dat haar afleidde en bezighield. In de eentonige villa zou ze waarschijnlijk haar treurige zelf het eerst ontdekt hebben. „My bosom's lord sits lightly in his throne," droomde Romeo in den morgen van den fatalen dag. En ook Louise was ontwaakt met het gevoel, dat althans een van haar wenschen vervuld ging worden en dat teleurstellingen ab die van de laatste reis haar voortaan bespaard zouden blijven. Zij verwachtte hier een visite van Wim, om te beginnen, zoodra Van Rooyen dezen omtrent haar aanwezigheid zou hebben ingelicht. Daarom haastte zij zich niet bij het aankleeden en bleef ze daarna lang en alleen ontbijten in de 196 schoon gewreven, glinsterende eetzaal, waar nog enkele hélder-gedekte tafeltjes stonden en de rest van het meubilair tegen de wanden opgestapeld was. De kellner, die haar bediende, was een van die niet zoo zeldzame Italiaansche ondergeschikten, wier beleefdheid en zorgvuldigheid niets onderdanigs heeft, wat haar verder in harmonie met de omgeving en den morgen bracht. Werkelijke humaniteit harmoniseert alles. Als Wim nu wilde komen, terwijl ze daar de kleine harde broodjes kraakte en de frissche thee dronk, als hij aan de andere zijde van het tafeltje plaats wilde nemen, en met haar naar buiten Wilde zien, door de schoone glinsterende ruiten, in den tuin, met veel palmen in potten langs de vochtige grintpaden. Zij konden er gaan wandelen samen, honderd passen op en neer, en niemand zou hen kunnen zien. Want de vleugels van het huis en de romp van het gebouw omsloten hem aan drie kanten en de vierde liep dood in de boschjes aan de achterzijde. Zij zou hem alles zeggen, zij was in de stemming om het te durven nu. Hij zou misschien een gat in zijn lippen bijten, maar hij zou zich niet te veel verwonderen, want hij maakte zich geen illusie omtrent zijn medemenschen, en hij wierp geen steenen. En hij zou haar raad geven. En zij zou doen, wat hij zeide. En dat zou een band tusschen hen zijn, en daaraan terugdenken zou vrede geven aan haar geschokte ziel en het altijd weer mogelijk maken een evenwicht terug te vinden. Maar toen het wachten duren bleef en er niemand kwam, bemerkte ze, dat ze fraaie gedichten kon maken zooveel ze wilde, maar dat, als ze hier bleef zitten, alleen de tijd door zou gaan en er verder niets gebeuren zou. 197 Het was half elf. En Wim had blijkbaar haar wensch niet telepatisch begrepen en kwam niet. Misschien ook, dat Jan niets had durven vertellen. Ze ging het bekende eindje weg langs, waar ze zooveel morgens met Claudius gewandeld had, om kranten te koopen aan het smerige kioskenhuisje, waar al het luidruchtige Italiaansche nieuws lag uitgestald. De wereld van het Lido bleef vredig en aantrekkelijk, onder de hooge boomen, met zijn winkels, achter de tuintjes, die niet meer uitstalden en niet veel meer te doen hadden. Het bleef een plaats om eeuwig niets te doen, en om eeuwig te willen blijven hangen. En zoowaar, het was niet Wim alleen, die daar naderde, van den anderen kant, maar Wim en Jeanne, beiden. Het eerst onderscheidde zij den glimlach van Jeanne, toen den voorzichtig en, teruggehouden trek op Wims gelaat. En Jeanne was het ook, die haar het eerst iets toeriep, zoodra zij haar bemerkt hadden, met een accent van victorie, dat ze niet verbergen kon, als een zwakke overwinnaar. Zegingen weg, blijkbaar... „Waar ben je vannacht geweest? Ze wisten bij je thuis niet eens, dat je hier was." „In het hotel Lido. Ik was alleen. Ik durfde niet in het groote huis. Oom komt binnenkort." En zij deed het verhaal, dat ze samen met Van Rooyen op de boot verzonnen had, een fictieve reis, het ruige Balkanland in, waar zij zich niet aan had willen wagen. Zij keek Wim in zijn gelaat, dat niet open durfde worden. „Wij gaan, morgen." Jeanne hield het niet langer uit, zij wilde de uitwerking van haar mededeeling op Louise nagaan, 198 zonder daarin te slagen, want ze was te vervuld van plagerig leedvermaak om goed te kunnen waarnemen. „Wat?" vroeg Louise of ze niet begreep. Zij verloor het kleine aureool van hoop, dat dezen morgen in haar ziel gedreven had, en de angstige werkelijkheid neep haar weer van alle kanten. , „Naar Holland natuurlijk." „Het goede weer is toch over. In de kou is er weinig aan hier," viel Wim bij, op een lamlendigen toon, waarvoor hij zich onmiddellijk schaamde. Hij zocht naar iets anders. Maar hij kon niet liegen en waarheid spreken door elkaar, en toen zweeg hij, radicaal. „En wanneer ga jij ?" vroeg Jeanne. Louise had lust Jeanne's berekeningen in de war te werpen door te zeggen „met denzelfden trein." Maar ze durfdeniets meer zelf te bedillen, omdat alles toch anders uitviel dan zij verwacht en gehoopt had; omdat alles, wat in de toekomst was, haar duizelen deed. „Als oom weer hier is," zei ze. „En zoolang blijf je alleen ?" „Het moet wel." Jeanne wilde doorgaan. „We komen vanmiddag misschien nog," durfde Wim. Dat was alles. Voor de rest was ze alleen, en meer alleen dan ooit. Ze zag de twee gestalten zich verwijderen, in de statige laan, die royaal bleef het heele jaar door. Jeanne in haar mantelpak, klaar voor de reis al, naar alle waarschijnlijkheid en Wim in een lichtgrijze demi. En zij wist nauwelijks in welke richting ze zelf de eerste oogenblikken verder gegaan was. 199 En toen, terwijl ze voortslofte over den weg, zonder te weten of ze vorderde, zag ze een oogenblik helderder, en door haar eigen gedachten heen. Jeanne een beetje valsch en vervalscht van ongerustheid en spanning; Wim gebonden door de noodzaak; Claudius razend, om zijn leven dat voorbij was en de schatten, die hij achter laten moest; zoo nog honderd, of duizend of meer, in verschillende variëteiten, dan had ze een volledige staalkaart van het leven, en van alles, wat er in het leven mogelijk was. Daarnaast maakte zij, als ze slechts tevreden wilde zijn met wat zij was, bijna een goed figuur. Zij had niets meer te verlangen, zij hoefde niet langer meer te „wachten", zooals Wim zei. Zij was er, voor het oogenblik. Maar of ze dat al een oogenblik wist, ze verlangde verder, ze verlangde door. De oude argumenten kwamen weer in haar op. Wat zou er van haar worden in dit leven, waarin men alleen den dag van heden zien kan en die van gisteren kan beklagen? Het eenige, wat zij redelijkerwijs verlangen kon, zou nooit werkelijkheid worden; Wim was sinds jaren voor haar verloren. De rest was gelijkelijk dof, doodde zelfs niet de verveling, laat staan het werkelijk verlangen. In den tuin vond zij Giovanni, op het punt om weg te varen in het kostbare motorbootje van Claudius, met enkele vrienden-lazzaroni, zooals hij eiken dag gedaan had gedurende hun afwezigheid. Hij was snel weer aan wal, en kwam haar nog voor op het bordes, waar hij de voordeur opende met zijn bandieten- 200 beleefdheid en een vloed van excuses stamelde, die zij niet verstaan kon; om haar daarna een telegram te toonen van Claudius, die een eind langs de kust per spoor gegaan was en dien avond arriveer en zou. Zij bevond, dat geen van de kamers in hun afwezigheid geopend en gelucht was geworden en dat het stof duimen dik op de meubels lag en uit de tapijten opdampte als men een voet verzette. Claudius' studeerkamer leek haar nog het minst onbewoonbaar. Zij keek er de boeken, de papieren, de wanden, het opengeworpen venster aan, met dezelfde moedeloosheid waarmee haar oom het maanden lang gedaan had. Hij had haar, in enkele weken, al zijn ervaring en al zijn levensmoeheid meegedeeld. „Werk aan het een of ander," zei Wim. Maar waaraan? Ze had in den beroemden Claudius een levend voorbeeld voor oogen, dat inspanning (ze geloofde dat hij zich ingespannen had) ook tot niets leidt en dat men zelfs van begrijpen moe wordt. De boeken onder het stof waren er een symbool van, en als ze een lade open trok, de chaos der paperassen. Ze liet zich zinken in een hoek, in haar mantel gewikkeld voor de kou, op den divan, dien ze herkende. Daar was al de ellende begonnen, dien Zondagavond, toen de wereld hier nog zomersch was en de boomen in hun groenen rijkdom stonden. De warme feërie der zomerwereld had haar ook in den steek gelaten. „Lectuur." Zij tastte naar de boeken, maar zij kon er geen vinden, dat haar interesseerde. Zij had dichters gelezen, romanciers, boeken over geschiedenis, en geschiedenis der kunsten zelfs, sinds ze bij Claudius aan huis was. Het was alles goed, als het was om een ander 201 plezier te doen. Maar voor haarzelf ? Daarmee voortgaan tot in het oneindige ? L'art pour le plaisir de 1' art ? Den sleutel gaf toch geen boek haar. Het was of het verleden leefde in dit sombere hol, of de atmosfeer van vroegere dagen om haar heen hing, en zich tot woorden verdichtte. „Als ooit Marie sterft, zullen wij samen trouwen." Dat waren de woorden van Claudius geweest, op de trappen van het station, den dag dat ze Marie weggeloodst hadden. Marie aan wie zij schrijven moest, als de dingen dezer wereld haar nog aangingen. Want ze had het al sinds meer dan veertien dagen vergeten. „Als ooit Marie...." Het zou niet gebeuren. En dan nog... Zij was veranderd. Al haatte zij hem niet, hij leek te veel op haar. Hij was even moedeloos. Er waren momenten, dat zij van hem schrok. Er waren er ook, waarin hij haar verraste met een levendigheid van geest, die ze alleen in Wim permanent gevonden had. Hij begreep haar. Maar hij was niet altijd zichzelf meester. En zoodra zij die somberheid latent in hem voelde, irriteerde zij hem zonder het te willen, wat een stoet van wanhoopsgedachten in hem op deed leven, die hem geheel machteloos en ridicuul maakten. Haar oogen zwierven door de kamer. Wat een dwazen zijn de menschen 1 In plaats van in de zon te lachen, sluiten zij zich op in een somber hol, waaruit Faust ontsnapte, om er langs een achterdeur weer terug te keer en. Toen verliet de betrekkelijke rust, die deze meditatie in haar gedachten verspreid had, haar weer. Ze zag op haar horloge. De tijd ging langzaam. Wim zou komen, maar wanneer? Hoe lang zou dit afschuwelijke wachten moeten duren? En weer schreed haar wensch langs de kronkelende wegen van hoop en vrees, zonder ergens een halte te vinden, of 202 een spoor dat naar een bewoonbare plaats op deze wereld leiden kon. Wim kwam werkelijk in den laten middag. Ze hoorde het hek knersen in zijn scharnieren, terwijl ze in den salon lag te soezen. Hij naderde met een onzekere haast in zijn voeten, die ze nog nimmer in hem gemerkt had, en zij begreep, dat hij de waakzaamheid van Jeanne voor een oogenblik ontsnapt was. „Hoor, Louise. Ik heb je veel te zeggen. Het eerste en het ergste: Ik kan niet langer bier blijven. Om verscheiden redenen. De eerste en eenvoudigste: mijn werk. Ik heb een contract in Holland voor een paar muurschilderingen, waar ik al lang aan had moeten beginnen, en dat ik niet kan laten loopen, zonder me in allerlei onaangenaamheden te brengen, die ik niet verdragen kan. Vervolgens: de kinderen. Jeanne zegt, dat ik een slecht vader ben. Dat is niet waar, dat zijn maar woorden, die ze zegt, omdat ze haar gemakkelijk liggen. Maar al te lang kunnen we het natuurlijk niet rekken. De derde en lastigste reden: Jeanne. Alleen wil ze niet gaan. En (met even een glimlach in zijn treurige oogen) ze heeft misschien gelijk. Maar in ieder geval ben ik niet meer vrij in mijn bewegingen. Ik voel, dat ze me controleert. Ik voel, dat haar gedachten altijd achter me zijn; en dat bederft zelfs het plezier je te spreken, hier. In Holland zullen we rustiger zijn." „Dus morgen gaan jullie?" vroeg ze, met een moedige poging om haar gelaat opgewekt te houden. „Dan is het dus de laatste middag. Je drinkt dan toch thee bij me voor de laatste maal?" Waarom had haar stem bij dat de „laatste maal" niets van dien nostalgischen toon, die er in was als ze 203 het voor zichzelf herhaalde ? Durfde zij zich niet meer laten gaan? Waarvoor was zij plotseling zoo bang? Wim wierp tersluiks een onderzoekenden blik naar haar. Er was nog een reden, waarom hij niet langer hier wilde blijven. Hij had geraden, wat er gebeurd was, en al durfde hij zijn vermoeden niet als zonder meer conform aan de werkelijkheid beschouwen, het had hem geheel van streek gebracht. Hij~was niet blind voor wat er om hem heen gebeurde. Hij wist, dat onredelijke dingen hun onredelijke oorzaken hebben. De zotte reis. De allerzotste terugkomst. De onhandige manier, waarop Jan de toedracht der zaken had trachten te verbergen, en die voor een waarnemer als hij bijna een revelatie was. Hij had in dit nieuwe vermoeden een verklaring gevonden voor al de vroegere absurditeit in haar gedrag en Claudius' gedrag tegen Van Rooyen. Hij deed zooals Louise het verwacht had: hij beet op zijn lippen en wischte zichzelf weg. Maar hij dorst een menigte onderwerpen niet meer aan te roeren, en zoo had hij zijn oude zekerheid tegenover haar verloren. Dat wil niet zeggen dat zij minder aantrekkelijk voor hem was. Hij had een brandende behoefte haar die dwaasheid te vergeven. Maar als zij een gesloten raadsel voor hem blijven moest, wat kon hij nog voor haar? Beiden hadden zij de fantastische plannen hunner eenzaamheid in rook zien vervluchtigen, zoodra zij weer tegenover elkaar stonden. Louise boog zich over het theeblad, om zijn thee in te schenken, dankbaar dat ze een poging kon doen om haar gedachten te verzamelen zonder hem aan te zien. Het eerste, wat in haar opkwam, was de behoefte, te weten wat Jan gezegd had: „Wat heeft Jan gezegd ?" hoorde 204. zij haar gekneusde stem zingen, aan welke de onzekerheid en de zenuwen een muzikale flikkering gaven. „Wat heeft Jan gezegd van daarginds?" „Dat je oom het binnenland in wilde. En jij niet durfde." „Heeft hij dat gezegd?" „Ja. En het andere." „Welk andere ?" „Van jullie ruzie onderweg. En dat hij daarom met ons meegaat." „Is dat alles?" „Wat zou er nog meer zijn?" „Neen." Ze bleef in spanning wachten. Ze had de kopjes al lang ingeschonken. Maar ze was gebogen blijven staan, met al haar zintuigen buiten werking, behalve haar gehoor. Ze durfde tenslotte weer op te zien. „De kwestie is: hij heeft nu eindelijk begrepen. Ik heb hem al zoo lang ontzien. Als hij zijn verstand gebruikt had, had hij het al kunnen begrijpen, toen ik hier heen ging. Ik heb alles gedaan om hem hier vandaan te houden. Maar hij wilde niet hooren en niet begrijpen." „Dat heb je me, geloof ik, al gezegd," zei Wim, wien deze ongevraagde uitleg nog verder van de wijs bracht. Zij wist nauwelijks meer, waarvan zij sprak in haar nervositeit. Er was veel wat ze verklaren wilde en niet verklaren durfde. En om toch te kunnen beginnen met verklaren, vertelde ze hem iets, dat ze hem vroeger al verklaard had, omdat dat het meest onschuldige leek. En Wim, die dat niet volgen kon, zei op een koelen toon, die haar bijna cynisch leek: „Dat heb je me vroeger al gezegd." Als ze niet meer wist in welke gewichtige 205 dingen ze hem in vertrouwen genomen had, was het haar vermoedelijk ernst geweest met niets. Was niet heel haar aanhankelijkheid aan hem een droombeeld, waaraan zijn verbeelding al te gewillig geloof geslagen had ? Hij was geneigd het te gelooven op den drempel van het afscheid. Htm zeer intieme gesprekken waren er om het tegendeel te beweren. Maar hoemeer hij erover dacht, des te meer verloor hij alle overzicht. Als wij ons eenmaal uit onze richting hebben laten lokken, als we ons bemoeien met dingen, die ons niet aangaan, betalen wij met verwarring en berouw. Hij was ermee bezig, nu, met betalen: hij wist niet meer wat hij zeggen moest. Woorden dooden dikwijls. Wij hechten te veel gewicht aan die zwevende klanken, die nauwelijks beantwoorden aan een gedachte en nooit aan een gevoel. Onze grondige zwakheid is achter de woorden en dat zien wij over het hoofd, zoodra de geest of een korrel ironie ons in den steek laat. Htm vele overhaaste woorden, die in niets beantwoord hadden aan hun haperende en gedesoriënteerde gedachten, hadden hen verraden, hadden een scheiding tusschen hen gemaakt, zooals er nog geen tusschen hen geweest was. Al hun herinneringen hadden geen gewicht tegen wat ze zoo juist verkeerd gestameld hadden. De verwarring maakte Wim verlegen. Hij tikte met zijn vingers tegen elkaar en trachtte, na veel onbeduidende divagaties, tenminste nog een deur voor de toekomst open te houden: „Jeanne komt ook, straks," zei hij. „Ze zal wel vragen of je wat meer kómt. Wij zien elkaar gauw weer, in Holland." „Natuurlijk." „Santpoort. Den Haag is zoo ver niet." „Neen. Maar het is toch een heel eindje." 206 „Een heel eindje. Misschien kom ik wel eens in de buurt schilderen." Het werd kinderachtig. „O, doe dat." Zouden zich hun twee droomerij en weer vereenigen, als ze aan een weerzien dachten in het verre Holland ? „Ik zal het zeker doen. En jullie komt naar Den Haag." „Ik beloof het." „Holland zal wel grappig zijn na alles wat we hier beleefd hebben." Dat was de eerste poging, die hij deed om op het verleden terug te komen. Maar van probeeren beleeft men nooit plezier. Het contact tusschen hun verbeeldingen was verbroken. Ze konden niet vinden wat ze zeggen wilden en beschaamd tuurden zij naar buiten. De eerste sluier van den avond viel over den tuin. Ook daar richtte de herfstwind zijn ruïnes aan, dreef de dorre blaren over de perken, en deed de kale grauwe takken op en neer zwiepen. „Alles is veranderd hier, in de laatste maand. De tuin! Wat wordt alles kaal en armoedig. De winter hier!" Ze bleven in het vallende donker turen. Op den straatweg, door het hek, werd een schim zichtbaar, die langzaam in de richting van het huis kwam. Het was Jeanne. Jeanne bracht de rest van den middag bij hen door, een normalen middag, maar hoe verder hij verstreek, des te meer drong de zorg in Louise door. Het afscheid was er, eer zij het wist. En Wim noch Louise had den moed en dus de gelegenheid iets af te spreken voor het vervolg, voor ze bij het alle illusie afsnijdende hek waren. „We zien elkaar nog in Holland? De groeten aan je oom. Kom je aan de boot morgen? Om zeven uur vertrekken we. Dan slaap je nog." 207 Jeanne had alleen het woord. En Louise moest wel beamen. Louise bleef achter bij het troostelooze hek, zonder mantel, in den mistigen avond van November. De wind was koud en vochtig. Ze had zelfs geen gelegenheid dat afscheid der oogen te verlengen, waarmee ze al zoo lang genoegen had moeten nemen bij gebrek aan beter. De twee anderen schreden zwijgend langs den donkeren weg. Wim zon op onmogelijke mogelijkheden. Jeanne wilde geen verwijten meer doen. Ze had zich voorgenomen geen opmerkingen meer te maken, voor ze veilig in den trein zouden zitten. Dan zou ze hem toonen, hoe gelukkig ze was, als de beproeving eerst voorbij was. In Holland, met de kinderen bij hen, zou hij wel weer geheel tot zijn plicht teruggeroepen worden. „Wat een dwaasheid met dien verdwenen Claudius, en dien afgescheepten Jan," kon ze niet nalaten weer op het onderwerp terug te komen, dat ze zelf niet te doorzien wist en waarop Wim niet ingaan wilde. „Jan is niet afgescheept. Hij wilde niet begrijpen. Ik heb het gezien van den eersten dag af aan." „Jij ziet alles. Maar je zegt nooit iets." Toen Louise uit den tuin naar binnen geslenterd was, zag ze rond, in de voortaan onherroepelijk leege kamer, waarin ze hem voor het laatst gezien had. De oude kamer met zijn verweerde behangsel van goudleer, versteld, en gescheurd. Met de massieve meubelen, de mooie ingelegde tafeltjes, het groote buffet, met de gedreven koperen kandelaars; al die • oude dingen, die ons terug doen droomen, van de dingen, die geweest zijn. Wat had zij er gedroomd, de eerste dagen, in deze zonderlinge kamer. 208 En nu was alles voorbij. Er dreef een andere wind over het eiland, dan toen Wim nog te bereiken was, een wind, die haar omhelzen zou als een barsche onbekende, en niet langer een stem, die haar influisterde, dat de wereld goed was. Het Lido was een kerkhof voortaan, een kolossaal kerkhof. Ieder huis met gesloten blinden was een zerk, die haar herinneren zou aan het lichtende vroeger, aan wat had kunnen wezen en geen moment had willen zijn. Iedere evergreen, iedere flarde verdorde bladeren was een krans, neergelegd door de menschelijke erkentelijkheid, die wil blijven herdenken. De wind was de wind van den dood, die langs de zwarte aarde strijkt. Ze tuurde in papieren, die toevallig op de schrijftafel zwierven. Ze vond er haar eigen naam, ontwerp-brieven, bestemd voor haar. Dat prikkelde haar ijdelheid. Daarop besloot ze in de laden van de schrijftafel verder te snuffelen naar dergelijke primitieve poëzie, die haar woorden bracht, die aan iets in haar beantwoordden, dat zij uit eigen kracht niet vinden kon. Wel moest zij ze met moeite ontcijferen uit het slordige schrift, maar telkens gaven zij haar de bevrediging van een ontdekking. Ze trok een lade open, waarin ze nooit anders dan wanorde ontdekt had. Eerst vond ze een bundel, in het net geschreven, het voorwoord voor het Leonardo-boek. Daaronder slordige papiertjes met aanteekeningen. Wat daaronder lag, begon met brokstukken van proza-gedichten, en die wilde zij inzien. Maar de gedichten spraken niet tot haar. Ze kon in de slordige fragmenten, in de onduidelijke letters, de inspiratie niet terug vinden. Wat ze daaronder vond was een onregel- 14 209 matig bijgehouden dagboek, een „Dagboek der Eenzaamheid". Omdat daarin vermoedelijk met name over Louise gesproken zou worden, hield ze het nieuwsgierig aan, en liet zich niet door het haastige schrift van de wijs brengen. „Begonnen in den zoelen nacht van 31 Mei 1921. Alleen in Venetië en ver van Santpoort, het zalige. Ik haat de voorzichtigen en mezelf, sinds ik het geweest ben. Beter is een bittere wond, die doodt in een oogenblik, dan een smart die slepen blijft in geest en leden, als een regenwolk, die de griep meebrengt. Dit als tekst en algemeene aanloop en inleiding. Ik had haar willen zien en haar in mijn nabijheid willen hebben dezen avond. Ik weet, dat mijn stemmingen mij maken, dat ik zwaar en somber als een onweer en een last voor ieder zijn kan. Maar ook, dat er oogenblikken zijn, dat ik licht ben als de geest Ariël, licht als zuurstof, die ik te veel heb probeer en in te ademen, licht als het geruisch der klaterende lagune. In zulke oogenblikken zou ik haar hier willen hebben. Helaas! Ik ben geen man om het spuitwater van het herdenken te drinken, in plaats van de champagne der tegenwoordigheid. Wat is Louise? Zij is-ten eerste een indolente, als ik. Zij wil niets, behalve zoo gelukkig mogelijk zijn, en liefst onmiddellijk. Geduld heeft zij met. Zij kan alleen wachten, als zij niets te verwachten heeft. Zij zal van het geluk eten en uitkiezen, zooals men van een schotel kersen eet en uitkiest: (het beeld is, ten deele, van Stendhal), eerst de grootste, vervolgens matige enz. En als er niets meer dan de kleintjes, de lichtroode en de aangestokene over zijn, werpt ze de heele rest uit het venster voor de vogelen des hemels." 210 „Dat is niet waar," zei Louise, maar het deed haar toch plezier, dat men op deze wijze over haar gemediteerd had. Het dagboek vervolgde: „Zij is nu geëngageerd met Jan van Rooyen. Hoe dat gebeurd is, ben ik nooit van haar te weten kunnen komen. Zij was er gesloten over. En ik weet niet, of dat alleen was om mij plezier te doen, of dat ze werkelijk haar vergissing reeds begrijpt en herstellen zal bij de eerste mogelijke gelegenheid •———" Zoo ging de midzomernachtsmeditatie van Robert Claudius voort, die Louise's gedachten een eind terug naar het vergane vroegere trok. Hoesnel was alles voorbijgevlogen! Alles was geschied, zooals zij gewild had, en het eind was de meest grievende teleurstelling. Zij las het driemaal over, eer ze alles goed ontcijferd had, en toen kende ze het bijna uit het hoofd. „Ongeduld is haar meest opvallende eigenschap." „En Wim die niets dan „wachten" preekte 1 Het is, omdat ik naar zijn dwaasheid geluisterd heb, dat ik die gekke reis begonnen ben, die de oorzaak van alle ellende geworden is." Als ze niet op reis waren gegaan 1 Dan zou ze niet in een zoo zinnelooze haast van Wim afscheid hebben hoeven te nemen. O, als ze eens in de papieren van Wim mocht rommelen, wie weet welke appreciatie ze er van zich vinden zou! Toen klonk onverwachts de oude huisbel, of er een ronde, sonore sneeuwvlok van geluid tegen de gangmuren te pletter geworpen werd, om daarna in de donkere stilte weg te ploffen. Aan haar opschrikken voelde zij, dat het Claudius was. Maar zij gaf niet toe aan haar nieuwsgierigheid om te gaan kijken. Zij wilde blijven waar zij was, om als 211 hij binnenkwam bij zijn papieren gevonden te worden. Alras schalde zijn stem door de gang, afwisselend met die van Giovanni. En een haastige voet richtte zijn schreden naar de kamerdeur. „Mag ik binnenkomen ? Ik vraag het in vollen ernst. Het is een werkelijk verzoek, geen complimentje." Zijn gezicht helderde op, toen hij zag waar ze mee bezig was. „Ik ben over land gekomen. Dat ging gauwer. Daar heb ik den nacht doorgebracht en nu ben ik hier." In dolle haast had hij de reis gemaakt, in een doodelijke vrees, dat hij haar niet meer vinden zou op het Lido. . „Ik had niet gedacht, dat je hier zoudt zijn. Ik dacht, ik vreesde, dat je doorgegaan waart en dat ik je niet meer aantreffen zou." „Jan is alleen doorgegaan," zei ze dof. De verwondering flitste door zijn trekken. „Ik heb hem onderweg gezegd, dat ik er genoeg van had. Ik kan niet meer verdragen een gunst van hem te ontvangen, nu minder dan ooit." „Je hebt moed," zei Claudius, zijn jas en hoed neerwerpend op een stoel. „Wat doe je? Mijn papieren in de war maken? Ik ben moe." Hij zette zich weer tegenover haar aan de schrijftafel. De lamp brandde tusschen hen in. Zijn blik zwierf onzeker rond en zijn trekken zochten naar een vaste uitdrukking. „En de ziekte ?" vroeg ze eindelijk, na lang zich afgevraagd te hebben, of ze op die onaangename oorzaak van hun geschil terugkomen moest. „Dat was een leugen, zooals je goed geraden hebt. Ik maak je mijn compliment over je psychologisch inzicht en je 212 moed. De menschen liegen, van de driemaal twee. Het is goed datje daarmee rekent." Na al den angst en de spanning van de reis ging de kalmte van deze ontvangst al zijn verwachtingen te boven. Haar aanwezigheid, het definitieve vertrek van Van Rooyen en vooral haar nieuwsgierigheid naar zijn geschriften, overtroffen het beste, dat hij zich had voorgesteld. Het was of hij uit een kouden vrieswind in een luwe serre binnenkwam, waar hij zich eerst aan een nieuwe manier van leven en denken wennen moest. Alles danste voor zijn oogen in een waas van vreugde en verrassing. „Waarom heb je dat nu gedaan ? Waarom ben je weggegaan, terwijl je even later er spijt van hadt? Kun je me dat uitleggen? Kun je me daar dereden van zeggen, heel precies?" Hij had op een toon van gemakkelijke belangloosheid gesproken, die hem een uiterlijk van rust gaf, en hem in staat stelde, zonder in verwarring te raken, het gesprek voort te zetten. En al sprekend trachtte hij in haar oogen te gluren, die ondoorgrondelijk bleven. Valsche fluweelen vlekken, met een wat vermoeide somberheid erin. . Hij haatte haar zulke oogenblikken; maar hij bleef kalm. „Ik heb slechte dagen gehad." „Dat vermoedde ik." „En jij ? — Je hebt je ermee geamuseerd?" „O, ja, ik heb me geamuseerd." Haar verontwaardiging maakte, dat ze bijna lust had die fictie vol te houden: „Ik heb gelachen onderweg, en ook deze papieren hebben me goed in mijn humeur gemaakt." Zij wierp haar hoofd over haar armen om na te denken, het fijne gouddraad van haar haren naar hem toekeerend. Hij had lust er zijn lippen op te drukken. „Ik begrijp niets meer van je, Louise." 213 „Ik zelf ook niet — Of wel. — Wij zoeken het geluk. — In de lucht van Venetië en de lagune. Wij zoeken het geluk in Venetië — in Dalmatië, overal. En we verwoesten er onze rust mee. Toch, misschien is het beter dan niets ■— wie weet het?" Hij zag, dat ze op deze wijze niet vorderden. „Louise, als we eens anders praatten, als wij eens een andere snaar aansloegen, als we weer eens eerlijk elkaar zeiden, wat we voelden, wat zou je daarvan zeggen?" „Je zoudt misschien vreemd kijken, als ik eerlijk was." Dat klonk als een definitief verraad. Het klonk als een dreigement, dat Claudius op deed springen: „Meisje, weet je wat je zegt. Wil je duidelijk zijn?" Hij stond achter haar en trachtte haar voorovergebogen gestalte overeind te trekken; hij aarzelde tusschen de verschillende vormen van geweld, waarmee hij haar dit geheim ontfutselen kon. Hij begon met vleiende overreding. „Wat is er dan? Wat verzwijg je voor me?" Hij trok haar achterover, wrong den schouder en kneep haar armen. Dat contact maakte hem tegelijkertijd timide en ondernemend, omdat het hem hun vroegere intimiteit weer levendig voor den geest bracht. Omdat ze passief bleef en niet antwoordde, üet hij haar eindelijk weer los, ontmoedigd: „Ik wil niet als een bedelaar voor je staan. Louise, er zijn tusschen ons maar twee dingen mogelijk. Of onze vroegere dagen beginnen weer, of alles is afgeloopen, voor goed. En dat laatste zal ik niet kunnen verdragen." Hij ving haar blik op, die afwerend bleef en zonder verantwoordelijkheidsgevoel leek, een blik, die hem razend 214 maakte. Voor de eerste maal maakte hij haar verwijten. „Jij bent de oorzaak van alles. Waarom heb je me niet hier gelaten, rustig en alleen ? Waarom heb je me gedwongen je hier bij me te houden ? Waarom hadt je toen plotseling genoeg van me en ontweek je me, zonder de reden te zeggen ? En toen, het ergste van alles, toen ik met een heroïeke moeite mezelf meester was en in ons lot berusten ging, waarom moest je toen, op reis, weer opnieuw beginnen ?" „Wie is begonnen? Wie kan zeggen, wie van ons beiden telkens de oorzaak geweest is? Het slot is telkens eender. We kennen alleen het slot. Ik zal je zeggen, wat ik bedoel. Op de boot hield ik weer van je, want: er zijn deelen in je, die ik haat, en andere, die ik benijd. Het hangt er maar van af welke bovendrijven. Als je somber bent, word ik bang; dan haat ik je, dan heb ik lust, je te verwenschen en weg te vluchten en te weten, dat je ongelukkig bent. Dan zou ik tevreden zijn. Als je bent zooals op de boot, en den eersten avond, daar in dat violette land, dan begint het weer en dan kan ik niet verdragen, dat je je niet met mij bemoeit." De eerste helft dier woorden hadden hem doen wankelen, en de tweede helft was maar een matige balsem, gegoten over de wond, die ze in hem gescheurd had. Want hij wist wel, dat hoe meer hij zijn best zou doen om in het humeur te zijn, dat zij van hem verlangde, hoe minder hij er inslagen zou. „Ik zal geen rust hebben, 's nachts niet, overdag niet. Ik zal om je heen draaien, als een mug om een vlam. En te weten, dat je het maar in je hand hebt, om dat alles te veranderen!" Zij had een opwelling van gezond verstand, te onpas, want op dit moment leek het verachting voor zijn machteloosheid: „Pessimist! Je bent veel te ernstig. Dat is je ongeluk." 215 „Wie heeft je dat alles gezegd? Wie heeft je op die gedachten gebracht ? Want je bent zelf niet in staat, ze te vinden." Het was de eerste maal, dat het vermoeden in hem doordrong, dat ook een ander haar beïnvloeden kon. Maar wie? Van Rooyen stellig niet. Wim? Hij was een verstandig huisvader, katholiek, vol philosophie en zelfs theologie, geabsorbeerd door zijn werk als Claudius zelf had willen wezen. Tusschen hen kon niets zijn, dan wat onschuldig geharrewar. „Het was heusch niet zoo moeilijk, dat alles te raden. Wij hebben tweemaal de proef genomen. Het verloopt altijd eender: Het begint vroolijk. Je sluit je oogen voor alles, je roept heftige beelden op, je breekt mijn vingers en je spreekt van den dood. En dan zie je in, dat het onmogelijk is precies dezelfde beelden te hebben als ik. Je geeft het op. De snaren springen en ontspannen zich. En ik kan ze niet heel maken, en moet op het eind lachen om het machtelooze instrument." „Wat ben je scherp! Tenslotte heb ik je dat gemaakt." „Dat heb je gedeeltelijk. En gedeeltelijk... ikzelf." Ze sprong op, ze had lust de buitenlucht in te ademen. In dit hol van levensmoeheid en chronische oneenigheid stikte zij. Zij dacht aan Wim. Morgen zou hij vertrekken, met de eerste boot. Zou zij gaan den volgenden morgen om zeven uur, door de frissche morgenlucht naar de vertrekkende boot? Als hij wist, wat hier gebeurde, wat zou hij doen ? Hij zou misschien, als zij, het hoofd verliezen en bij haar blijven, zonder aan de gevolgen te denken. En weer keek ze op naar den op en neer gaanden Claudius. Zijn trekken waren stug, zijn oogen hard en naar binnen gekeerd, zijn lippen samengeknepen en bitter, een smalle roode streep. 216 „Heb je nu iets van een plan, voor wat er gebeuren moet?" Ze had plezier in haar scherpte. „Alles hangt van jou af," kreeg ze ten antwoord. „Ik volg altijd. Zeg maar wat je wilt. Wil je nog meer dwalen langs de donkere grachten, nog meer thee drinken op de frivole Piazza, nog meer meditaties in dit sombere huis, nog meer gesprekken van hond en kat met mij alleen, en teederheden en kussen en lief koozingen, die in wonden, in haat, in lasteringen eindigen ? Je ziet, ik maak nu geen illusies meer. Ook het geluk hier is een plat geluk, en de tijd zal daar niets aan veranderen. Wil je dat, dan blijven we. Wil je elders een kalmer, normaler leven probeeren, dan kun je gaan." „En jij, als ik ga ?" „Ik ? Als je gaat is het een teeken voor mij, dat alles tusschen ons uit is. Reizen helpt ons ook niet; als de eerste schok van verrassing voorbij is, staan we weer eender tegenover elkaar en in een minder comfortable omgeving. De wereld is weinig, het leven is weinig." Hij bleef op en neer gaan in de kamer. „Het is hier warm. En ons gesprek heeft ons ook niet kalmer gemaakt. Ik ga uit, voor een oogenblik. Het is half elf." Half elf. Misschien was Wim nog wakker. Ze volgde hem, toen hij in de gang was om zijn jas te halen. „Wacht! Ik ga mee. Mijn mantel..." Dat maakte hem wat zachter. Hij kreeg weer hoop. Was er ooit iets aan haar te voorzien geweest? „Hierheen, als het je hetzelfde is," ze leidde hem het smalle dwarswegje in, door het kreupelhout, dat het snelst, dwars over het eiland heen, naar het huis van Wim voerde. „Ik heb het nog niet gezegd... Je hebt me zoo overrom- 217 peld door je thuiskomst... Jeanne gaat morgen weg — en Wim..." „Waarom heb je dat niet gezegd?" „Omdat ik aan andere dingen heb gedacht. Misschien is hij nog op. Dan kun je afscheid nemen." „Dank je wel. Ik heb het gevoel, dat ik verwarring breng, waar ik kom. Bovendien het is te laat, ze slapen al." „Dan, kijk naar het huis, voor de laatste maal 1" „Het huis staat er morgen nog." „Ja. — Maar zonder menschen." De vrije verlaten weg, de wijde nacht over het land, de besliste woorden van Louise gaven hem wat moed en wat staal terug in zijn hart. „En toch zijn we hier gelukkig geweest," droomde hij voort met een veranderde stem. „En we zullen het weer zijn. Ik zal ons dwingen. — Het is zoo mooi." Zijn stem kwijnde weg, de lyriek van de eerste dagen terugzoekend. „Het is zoo mooi, dit land. Ik weet niet, wat er over dit eiland drijft, 's nachts en overdag, maar het komt van ver, over het land en door den tijd. Het is Italië, het Renaissancistische Italië, dat ons inspireert in onze moeilijke oogenblikken met die behoefte aan schoonheid en droomerij, die we niet meer los kunnen laten, omdat ze een deel van ons geworden is, omdat ons hart voor haar bestemd is, en voor niets anders. Een schilderij, een stad, een vrouw, het is bijna hetzelfde, op voorwaarde, dat wij ze kennen, dat wij in gedachten op hen terug kunnen komen, dat wij maar aan hen te denken hebben, om gelukkig te zijn. Ik kan en ik wil en ik zal ze niet breken, die fijne draden, die mijn gedachten hier in de atmosfeer gesponnen hebben, terwijl ik hier met jou rondging. Ik breek liever heel dit oude karkas." 218 „Raisonneur! toch — als ik je een raad mag geven — dit is beter dan daareven — dit is veel beter dan de laatste dag van het violette land — als ik daarop terug mag komen." „Je mag op alles terugkomen." „Maar ik doe het niet. Ik ga nu kijken of Wim en Jeanne nog op zijn. Morgen zijn ze verdwenen. Dat gaat me aan mijn hart." „Je hebt geen hart. O, Louise, je lijkt me werkelijk weer als in de eerste dagen." Ze wist, dat dat waar was, voor sommige oogenblikken. Het was of ze een tunnel was doorgegaan en nu de kleurige wereld terugvond, die zeker niet voor haar ongeluk bestond. „Je bent een egoïst. Je hebt geen hart," zeurde Claudius voort, blij, dat hij over haar spreken kon. Maar zij voelde haar hart, toen ze voor het huis zonder licht van Willem Greve stonden. Zelfs in het donker proclameerden de heldere muren hun witheid. De luiken van de benedenverdieping waren gesloten. Boven moesten ze slapen, ergens, vroeg naar bed gegaan, om vroeg te kunnen vertrekken den anderen dag. „Voilé," zei Claudius. „Het donkere huis. Voor de laatste maal." „Sst," vermaande Louise, die nu weer niet herkend wilde worden. „Stil." „Ze slapen. Je hebt je zin nu. We zullen ze wel weerzien in Holland. Wanneer?" „Wanneer wij naar Holland gaan." Er heerschte een oogenblik stilte tusschen hen. Toen barstte Louise resoluut los: „Overmorgen ga ik naar Holland." 219 Er was iets zonderling ernstigs in de stem, iets koels en vastbeslotens, dat niet van Claudius afhankelijk was en niet door hem in haar was opgewekt. Of ze zichzelf teruggevonden had, of ze de formule gevonden had, waarmee ze zich haar moed, haar optimisme terug kon geven, zoo dikwijls als zij wilde. „Ik wil me met langer bedwelmen hier aan niets. Ik wil je niet langer laten hopen op wat onmogelijk is. Waarom wil je altijd meer van me, dan ik heb, dan ik ben?" Dat waren weer de goede woorden, die precies uitdrukten, wat zij wilde zeggen en die haar voldoening gaven, omdat zij ze zelf gevonden had. Zij moest handelen, snel, en zelfstandig. En zij moest de troebele aspiraties breken, waarmee zijn geest den hare gevangen hield. Zij moest ontsnappen aan zijn dominatie, door resoluut het onbekende van de toekomst te accepteeren. Claudius voelde, dat zij hem ontsnapte, dat zij sterker geworden was dan hij. Zij had indruk op hem gemaakt met die plotseling wijs geworden stem. Maar hij was niet van plan haar voorbeeld te volgen en ook voor zichzelf eens onverbiddelijk wijs te zijn. „Ik begrijp je niet meer," zei hij, bitter door de teleurstelling. Hij trachtte zich in te denken, wat er van hem over zou zijn, als zij hem alleen het. Maar zoolang zij nog bij hem was en hij al de charme, die hij beminde nog voor oogen of in zijn nabijheid had, kon hij de diepte en den omvang van zijn spijt niet peilen. Dat zou later komen. Maar hij moest erkennen, dat de breuk met het verleden, die zich nu in haar helderder geworden bewustzijn voltrokken had, gevaarlijker was, dan die van twee dagen geleden, bij hun vertrek uit het violette Dalmatië. 220 „Je ontsnapt me," beaamde hij toonloos. „Ik ben al ontsnapt." Het was waarschijnlijk het voorbeeld van Wim geweest, dat op haar veranderlijke gemoed zijn stempel gedrukt had. Een ander type had ze zich gemaakt, met elementen, die ze aan hem ontleend had en die latent in haar bestonden. Zijn scherpte, zijn resolute ijver, zijn onafhankelijkheid van zijn gevoel, zijn verachting voor alle soorten profaan geluk hadden haar tot voorbeeld gestrekt, hadden haar genezen van het vroegere type, dat ze zich naar het model van Claudius had gefabriceerd. De lust onafhankelijk te zijn en zich op te offeren aan dat rien-do-foaf, waaraan we ons allen opofferen moeten, had haar al te rijke droomerij overwonnen. De nieuwe wereld, hoe die zijn zou? Ze wilde het niet weten, om niet weer de gevangene te worden van haar eigen plannen. Morgen, overmorgen, hier vandaan. In Holland, een nieuw leven, zonder Claudius, zonder de tunnel van Venetië, zonder de droomen van het groene water... Claudius bleef alleen in zijn tuin over, dien nacht; en hij wist niet, waar hij de kracht putten moest, om zich met zijn eenzaamheid tevreden te stellen. Voor hem bleef alles donker als de nacht, donker als de wereld is voor hen, die niets op willen geven, de wereld, waarvan het versje van Goethe spreekt. Het was veel erger, dan hij verwacht had. Want al had hij eraan getwijfeld of hun liefdesverhouding weer beginnen zou, hij had in ieder geval op een zenuwachtige, overstelpte, verwarde Louise gerekend, die zichzelf niet begreep en die zich, ten einde raad, wel zou laten leiden door den tooverstaf van zijn welsprekendheid. Met deze was het anders. Er 221 was iets zelfstandigs in haar gekomen, iets dat onafhankelijk was van het geluk, iets dat de smart verdragen kon. En hij merkte wel, dat daar geen overreding tegen helpen zou. Lang dwaalde hij rond, dien nacht, in zijn tuin, naar boven, naar haar venster opblikkend; toen den weg op, zijn herinneringen terugzoekend, de schaduw van hun twee schimmen, de overblijfsels van vroegere dagen. De maannacht hield ze wakker in zijn gewonde herinnering, al die lichte, vluchtige oogenblikken, die hier voorbij waren gegaan. En hij vroeg zich af, of er goden of menschen bestonden, die hem bij konden staan, om de zwarte wanhoopswolk te verdrijven, die zich over al de lichte plekken van zijn ziel verspreiden ging. Hij was alleen. Verbannen van Louise. Verbannen van de menschen, gescheiden van de droomerige en fijne omgeving, waar hij zoo graag leefde, gescheiden zelfs van het beste deel van zijn eigen herinneringen. Met een leegte voor zich, waar hij met zijn vermogens niets meer uitrichten kon Het park met de beelden deed hem ontwaken. „Van steen zijn," hadden zij hier gezegd, een van de eerste avonden. Het was toen bedoeld geweest om het geluk onvergankelijk te maken. Nu benijdde hij de gevoelloosheid van die schimmige menschengedaanten, die, in het winderige park, met engelengeduld, op hun plaats bleven. 222 HOOFDSTUK XVI LOUISE haastte zich den volgenden morgen naar het veer, om zeven uur, in het donker nog. Ze was punctueel geworden, nu ze eenmaal een besluit genomen had. Ze hoorde den regen druppelen boven zich, in de boomen, ze voelde hem druipen en lekken door de ruige schemertakken, op haar regenmantel en op den rand van haar hoed. Het vroege uur schonk haar zijn vrede. Ze rekende op een „we zien elkaar in Holland nog." En die belofte zou haar genoeg zijn om op voort te droomen, en ook het Lido in den steek te laten, zoo gauw het kon. Wim scheen de komst verwacht of gehoopt te hebben. Hij slenterde langs de kade, in een grijze regenjas op en neer. Hij zocht het verleden weer, heel het verleden, voor de laatste maal. De lichte regen van den morgen was een goede begeleider van zijn helderziende wanhoop. Hij herkende haar bijna onmiddellijk, of hij haar verwacht had „Stel je voor. Ik durfde er niet op rekenen, maar ik rekende erop, in stilte." „Ik wilde je nog spreken. Is Jeanne er niet?" „Jeanne komt." „Ik ben blij, dat ik je nog spreek. Er zijn zooveel moeilijkheden, sinds..." „Wij zullen elkaar nog zien," zei hij eenvoudig. „Doe wat je wilt, maar niet hals over kop." Ook hij was meer bescheiden geworden. Na de harde ervaringen der laatste dagen, na zooveel vergeefsche plannen en angstige gedachten, was hij voor deze spiritueele voogdij dankbaar. Het was meer dan hij verwacht had. Zijn bagage werd van een wagen 223 geladen en met veel geschuif en gebonk in de boot gesleept. Het licht begon boven het water te drijven, het grauwe licht van den wintermorgen. De golven klotsten tegen den steenen wal, met schilfers licht op de glanzige waterschubben. „Van den zomer, hoe dikwijls hebben we hier staan wachten! Het was een mooie zomer voor mij. We zijn wel kalmer geworden! En de wereld is wel verkild, in het rond." „Dat is, omdat je weggaat." Hij glimlachte. „Dat is misschien waar. De hallucinatie is gebroken, de koorts, die ons allen van streek maakte. Het is waar, het is omdat ik wegga. Ik ben zelf ook wat verkild. Ik heb den moed niet meer geestdriftig te zijn. In Holland ? We zullen elkaar zien, zooals vroeger, meer dan vroeger." Het uur van den morgen maakte hem dankbaar. Hij dacht aan Dante: „Het uur waarin de geest, van d'aard vervreemd, en vrijer van de kwelling der gedachten, in zijn ver klaar dheid naar iets godlij ks zweemt..." Ze zagen het Lido ontwaken. De boschpartijen van het park, de hotels, de kade.... Wim kon niet nalaten zich het verleden weer in te denken. „Weet je nog daar, in het park (hij wees naar de donkere boomengroep die, waar de lagune om het eiland heen kromde, een wazig scherm vormde tot aan het strand) weet je nog, dat ik daar schilderde ? Toen kwamen jullie met het bootje. Het was daar. Het schilderij is in een kist. In Holland ga ik het afmaken." Het eiland en de lagune ontwaakten uit het donker en de nevels. De hotels, de lanen, de bekende wegkronkelende wegen, alles werd duidelijk. De nevels druilden tegen de 224 blauwe wintertakken aan. Het jaar was om, en het geluk ook. Ze wisten, dat er geen verlangen meer aan hielp. Er is een seizoen voor alles; voor het zich laten gaan aan de indolentie, zoete dwaasheid en voor de ijzige en bittere wijsheid. „Ik ga," zei ze eindelijk. „Het is beter, dat Jeanne me hier niet ziet." „Zooals je wilt. Ik dank je." Ze namen afscheid met een snellen handdruk. „We zien elkaar in Holland." Wim zag de gestalte op de veerende voeten verdwijnen, de laan in, naar het onbekende bekende. Hij dacht weer aan zijn vermoeden: Louise, Claudius. Hij wilde het niet meer gelooven, nu ze zoo vriendelijk geweest was. Er was niets valsch in haar. Het uur verscheurde zijn hart, maar dat zij gekomen was, voegde er iets zoets aan toe, waaraan hij zou kunnen denken op de lange troostelooze reis, die anders geheel zonder hoop geweest zou zijn. Ook Louise was dankbaar, dat de ontmoeting in de vroegte gelukt was. Ze behoefde voortaan niet meer te tasten in de toekomst. Ze wist, wat ze wilde en ze kon het bereiken, met haar eigen krachten. Ze wist, wat ze doen moest en wat ze ontwijken moest. En het kalme gesprek met Wim, de belofte van een even verstandig weerzien, voegde aan al haar plannen een ideaal lichtje toe, zonder hetwelk de werkelijkheid te hard zou geweest zijn. Claudius, die laat was wakker geworden, in een stemming van volslagen wanhoop, vond haar schrijvend aan een brief voor haar tante. Het was de eerste maal, dat hij haar met iets regelmatigs bezig vond. „Goeden morgen," zei hij. 15 225 „Goeden morgen," zei ze, opziende, en zonder nieuwsgierigheid een blik in zijn richting werpende. Hij bleef naar haar staren, en zocht een woord, dat hij niet vinden kon, een woord dat haar weer aandachtig maken zou voor wat hij was. Zij keerde zich af, zooals zij zich van een normaal huisgenoot afgekeerd zou hebben, om met haar brief door te gaan. „Het is geëindigd," gonsde het doorzijn hoofd. „Het is uit." En buiten in den tuin en aan de grijze lucht overal scheen zich dat refrein te herhalen. „Les neiges d'antan." De korte droom van het violette Dalmatië. De rozen van den verganen zomer. De uren, de kostbare uren van September. De avond bij de ruischende lagune, hun stemmen in het donker... Voorbij! Voorbij 1 En hij wilde het weer hebben, alles, dat lichaam, dien mond, die oogen. Wie had haar veranderd ? Het werd een jacht der jaloezie in hem. Hij at, in haast, om klaar te zijn en weer een nieuwe poging te doen. „Ik zelf ben de oorzaak geweest. Ik geloof niet in mezelf. Ik geloof niet altijd in mijzelf. Zij heeft het gezien, dat ik mijn lot niet beheersch en eigenlijk niet aankan." Geëindigd, alles, en nog waren zij in hetzelfde huis, en nog waren zij samen. En nog hoefde het niet geëindigd te zijn! Maar ieder moment bracht er de bewijzen van dat het onherroepelijk voorbij was, dat haar wil waakzamer geworden was. Zij bleef omzichtig in alles. Hij kon er nooit meer aan denken haar handen te grijpen, haar mee te sleuren in een stoel, haar mond te kussen, zooals vroeger zoovele dagen, toen hun liefde een spel zonder begin en eind geweest was. En toch was zij dezelfde, en die dierbare gestalte bewoog zich zelfstandig, ook waar hij niet gaan kon. Eenmaal had hij die wanhoop overwonnen. Of het een tweede maal gelukken 226 zou ? Zijn wil was er niet meer. De omvang van het ongeluk vergrootte zijn behoefte aan troost, aan hartelijkheid, aan ontspanning, aan genot. Hij kon niet meer alleen zijn. Na er lang omheen gedraaid te hebben, stelde hij ten slotte weer de oude vraag: „En wat moet er nu van ons worden?" Zij antwoordde beslist: „We moeten wijs zijn ieder voor zich, we kunnen zoo niet doorgaan. Er is geen einde..." Ze had zich van hem afgewend. In den tuin gutste de regen neer, de regen die haar in den vroegen morgen had bijgestaan en haar gesprek met Wim zoo kalm had doen verloopen. „Je maakt alles afschuwelijk, omdat je niet loslaten wilt." „Weet je wat voor mij loslaten beteekent?" Het klonk sinister, zoo zelfs, dat zij een verdere verklaring liever ontweek. Ze ging naar haar kamer, en begon, resoluut, in te pakken, alles wat haar in handen kwam. Als ze wegging, zonder iets te zeggen, eenvoudig wegging, met haar tasch, en hem alleen achterliet met zijn verwijten? Het was een van die gedachten, die men kan laten vervluchtigen, maar die men ook kan aanhouden en uitvoeren; waarna men dan verrast is, dat men ze heeft aangedurfd. Een uur later kwam zij werkelijk, aangekleed voor de reis, met een valies in haar hand, beneden. Claudius schrok. „Ik ga," zei ze. „Neen. Dan morgen. Morgen gaan we samen. Probeer het niet weer, die hst van de boot, want ik verdraag het niet nog een keer. Bovendien, er is geen trein op dit uur," zong zong hij er triomfantelijk en wanhopig achteraan. „Ik kan gaan tot de stad, al is het maar tot een hotel in de stad," zei ze, angstig over haar eigen besluit, maar het met opgeven willend. 227 „Ik kan hier toch niet alles zoo verlaten, of de volgende week weer terug gaan om hier, wat ik achterlaat, in orde te maken?" „Het helpt je niet, of je meegaat. Ik kom niet meer bij jou in huis. Ik durf niet meer 1 Ik kom niet meer! Ik ga naar Arnhem naar oom Berger." Dat was een nieuwe slag, waarmee hij nog niet gerekend had. Het was nog niet in hem opgekomen, dat hij haar ook thuis niet meer om zich heen zou hebben. „Louise. Hoe kom je daarbij ?" „Ja. Het is niet anders. Je maakt me nerveus. En omdat je me steeds nerveuzer maakt, weet ik niet meer wat ik doe. Ik ga nu. Dan is er een einde." Zij ging en hij bewoog niet. „Het is waar, we martelen elkaar als we telkens probeeren tot een verklaring te komen. Er is geen verklaring voor ons mogelijk. Wij hebben nooit van woorden geleefd. Er is voor ons nog éen ding mogelijk, een nieuwe sprong in het donker." Zij luisterde niet meer. Hij keek haar van de trappen verdwijnende gestalte na. Hij opende de tuindeur. „Louise, Louise!" Zij keek niet om. Hij sloot de tuindeur niet, maar liet zich vallen in een stoel. Louise ging naar het veer, zonder opzien en omzien. Het Lido in den regen... Het Lido in het winterweer... Het Lido in de nevels van November, het was harmonieus en treurig, nu het verdwijnen ging. Het zou een herinnering voor haar blijven, meer zoet dan bitter en haar gedachten zouden altijd weer teruggetrokken worden naar de twee zalige maanden, waarin zij in een voortdurende hoop en vrees geleefd had. 228 De late middag was nevelig. Een waas hing in de takken en na eenig varen was het silhouet van het eiland verdoezeld tot een winterig kale vlek, grijs, en zwart en bruin en regenachtig paars, die op het water scheen te drijven. En de regen viel in het wiegelende water om haar heen in de kalme lagune, die haar zomersche blauwe kleur verloren had. De regen viel op het scheepsdek, de planken glommen, de passagiers waren gevlucht in den salon of onder het wapperende en trillende zeildoek. Ze zou niet meer verdwalen, naar de Adriatische met haar kreunende stem, die ginds achter het eiland haar golven door zou blij ven rollen. Ze zou geen thee meer drinken op de gladde Piazza van San Marco. Ze zou geen Veronese's en Tintoretto's en Tiepolo's meer zien. Het rozige, vierkante Palazzo Ducale zou voorbij gaan, droom van steenen energie, wat de structuur betreft, en van bloeiende fijnheid in de keus der kleuren en de genereuze ornamentatie. De grachten hadden hun karakter van koortsasylen verloren in dit kille regenweer. De droom eindigde als alle droomen tegen de koude, naakte, schrale werkelijkheid aan. De droom was inderdaad geëindigd, een half uur later, aan het station. Ze ging de trappen op, en informeerde naar een trein. Er was er geen, die doorging, vóór den volgenden dag. Zoo ging het altijd met die impulsen: ze stootten tegen de werkelijkheid stuk en dan merkte men, dat het beter geweest zou zijn er niet mee te beginnen. Ze moest wachten, of weer teruggaan. Ook kon ze een trein nemen, die haar voorloopig naar Milaan bracht, buiten bereik van Claudius. Ze aarzelde. Ze aarzelde op de trappen van het illusielooze stationsgebouw. Ze herinnerde zich, hoe ze hier 229 aangekomen was, hoe Claudius haar hier had afgehaald, wat koel, en met een vonk van helderziend wantrouwen in zijn oogen. Hoe ze gelachen had, met den lach, dien ze toen in zich had, een vraag naar een rijker en onbekend leven, een verlangen, de beelden, die in haar ziel geschreven waren, ook geformuleerd en uitgedrukt te zien. Hij had het gedaan. Hij had haar koorts een vorm gegeven. Hij had met haar meegedroomd in de koortsige stad. Het duister van haar verbeelding had geleefd, gevonkeld met dezelfde glinsteringen, die boven het in het donker wasemende water dreven. Een gefosforesceer boven het troebele groene vocht, dat kostbaar werd door de kanten architectuur, die het omringde, door het kleurige en abnormale verleden, dat er langs voorbij gedreven was. Ze had alle vreugde gekend en alle leed, en de zonderlinge vermengingen van die twee, samen met hem. En nu het zij hem in den steek. — Ze bleef aarzelen op de trappen. Hier hadden ze Marie weggebracht, weer samen, valsch en eensgezind in hun valschheid. Ze herinnerde zich nog, wat hij op deze zelfde trappen gezegd had. „Als ooit Marie sterft, trouwen wij." Het deed haar bijna glimlachen, dat zij het was geweest, tegen wie die woorden gesproken waren geworden. Wat verandert het leven! Wat verandert ons oordeel! Wat veranderen we zelf, in een korten tijd! En toch, was zij niet de oorzaak geweest van alles, wat gebeurd was? „Oorzaak of niet," zei de edelmoedige stem in haar. „Ik heb hem schandelijk alleen gelaten. En wat moet er van hem worden, zoo wanhopig! Als zijn wanhoop de mijne maar niet aanstak!" Ze moest teruggaan, want het zou de moeite zeker niet 230 waard zijn slechts tot Milaan te gaan, waar ze in den nacht aankomen zou, en misschien geen hotel zou kunnen vinden. Haar onzekerheid bezonk in haar. Haar spijt leek plotseling een andere reden te hebben. Het werd een spijt om haar bruusk vertrek van Claudius en het Lido. Ze ging terug naar het kanaal, en wachtte het bootje, dat haar terugbrengen zou. Wat was de wereld neerslachtig! Wat viel de regen treurig op Venetië neer 1 Het seizoen maakt onze gevoelens, zooals het het decor der wereld maakt. Het bootje kwam. En weer kwamen treuzelend de visioenen van Venetië haar tegemoet. Wat was alles er oud en verwaarloosd. Deze avond van regen nam het zijn laatste rest van poëzie. We moeten zelf onzen droom maken... Claudius zou gelukkig zijn als hij haar terug zag komen, zooals ze gegaan was, met haar regenmantel en haar tasch. Zij gunde hem zijn overwinning. Zijn ongelukkige roep: „Louise, Louise 1" Hij leek over het water te schallen, die roep, zooals zij hem in den tuin langs zich had laten verwaaien, toen met haat in haar hart. Hij leek zich te vermengen met den walm van het water, met den neerslag van den tragen regen, met de druilatmosfeer van den somberen avond, met het verwelkende leven van de doode stad... Claudius was lang in zijn stoel blijven liggen, met zijn eigen wanhoopskreet in zijn ooren, als een echo van zijn verslagen moed. Hij zou haar graag herhaald hebben voor de stilte der hartelooze natuur, zijn klacht: „Louise, Louise," zooalsOrpheus den naam zijner geliefde naar de doove oevers der rivier geroepen had. Maar hij vreesdeGiovannitealarmeeren. Het was de stemming weer van na haar vertrek met de 231 boot, dien ongeluksmorgen. En nu tastte zijn hand in zijn zeik, naar een hard, koud voorwerp, dat hem bevrijden kon. Als ze terugkwam ? Hij telde de minuten, hij wist niet hoeveel. De tuin bleef als hij was, dor hout, en verkleumd groen, en de regen viel neer, overvloedig en zonder nuancen. Wat een middag! De tuin bleef leeg, en op den straatweg waagde zich geen sterveling. De harde woorden, die ze gesproken had! De onbedwingbare wil, dien ze bezat! Thee, thee! — voor zijn schroeienden dorst. Port! — voor die flauwte en die slappe machteloosheid in al zijn ledematen. Koelte! — voor dien verteerenden gloed in zijn hoofd! Licht, een voorwerp waarop hij ze richten kon, voor den onzekeren blik van zijn oogen! De uren gingen. De schemer begon te vallen. Zij kwam niet terug! Hoe kon het ook! Zij had het gezegd: „ Al bleef ik maar in Venetië". Zelfs als er geen trein geweest was, bij hem zou ze niet terugkeeren. Toch ging hij naar de lagune, naar het veer. Wat een treurigheid zoo, al zijn herinneringen te zien herleven als dooden! De zomer! Zooals de zon onderging, boven de witte stad, of ze rozen en hyacinten strooide langs het wit van de huizen en het blauw van het water. En dat zou weerkeeren, in alle seizoenen; en zijn heimwee zou ongeneeslijk zijn. Die dreun van het normale leven hier aan de kade, het aanleggen der booten, het afstijgen der passagiers, hoeveel malen hadden ze naar al die sympathieke zinneloosheid gestaard! En welk een beteekenis had het voor hen gehad! Of ze op een verandering wachtten, die hen definitief gelukkig maken zou. Hoe aangenaam was het eenvoudige hier 1 „Is er een ander?" Ook dat was een refrein voor hem geworden en een thema voor de zinnelooze variaties van 232 zijn jaloezie. Alles was mogelijk in deze wereld... Men kan de neigingen niet doorgronden. Hij had haar niet moeten laten gaan, hij had haar neer moeten schieten, met het koude, harde ding in zijn zak, in plaats van haar hulpeloos „Louise, Louise I" na te roepen. Het hielp niet of hij langer of korter aan het veer bleef staren. Herdenken troostte niet meer. Hij ging terug, de laan door, met rappe voeten ditmaal, met een fanatieken klepper in zijn stap. „De Adriatische". Dat was de andere helft. Hun eerste intimiteit, hun eerste kus. Een wilde idee dreef hem: daar... op dezelfde plaats! De stem van de zee overviel hem eer hij het wist: een andere macht, tegenover hem. Een dreunende, zoekende stem, die alle geluid overweldigde, die uit een diepte kwam, die evenmin te peilen was als zijn ziel in wanhoop. Hoe dikwijls was hij hierheen gewandeld? Heel dat bekende gelaat der aarde rees voor hem op, met een indrukwekkenden zin. Een toevallig detail wekte een herinnering, aan wat daar gebeurd was met Louise, of met hem. Het restaurant, de vierkante, grauwe facade, tegen de ruischende oneindigheid. De spiegelende asfalt-boulevard, eindeloos en leeg, met het ijzeren hekwerk erlangs. Een invitatie om te flaneeren, voor allen, behalve voor hem. En hoe aantrekkelijk leek de ijdelste beweging hier! — Hij flaneerde niet ver. Zijn beenen gaven de overbodige beweging op. Een golf van moedeloosheid overviel hem. Hij zag rond... Het was als toen, maar later in den tijd... En met de herinneringen kwam een weekheid over hem, die hem tot het leven terugriep. Aangezichten van bekenden, waarnaar hij plotseling opkeek, alsof zij in de verte wandelden. Wat zouden zij zeggen, als zij hem zoo zagen? Wat 233 zou Louise zeggen ? Zij zou niets zeggen. Het was haar onverschillig : zij wist, dat het gebeuren kon. Wat een schat, het leven! Alles leek zich plotseling te bezielen met kleur en lijn en leven, de boomen, die ritselden in den zeewind, een ver huis, het grauwe strand, waarop de golven neerploften en waarlangs meeuwen fladderden, achter elkaar, zonder courage, in het ondankbare seizoen. Geen mensch en geen voetstap! Wie zou het thans aan de zee zoeken ? De verten, het leven aan de kusten van den overkant, trok het hem niet meer ? Alles eender! O, mort, vieux capitaine, il est temps... De bittere uitzichtloosheid van den dichter schoot hem te binnen, en vermengde zich met de zijne. Waarom nog verder? Om te herhalen, om te gelooven, dat morgen anders zou zijn? Andere vrouwen-—er was er geen enkele geweest, die op Louise geleken had, er zou geen andere meer komen. Maar „nu" zeggen was een hard woord en zijn hand naar het koude voorwerp in zijn zak brengen een moeilijke beweging. Hij wachtte en bleef rondstaren. Men moet het goede moment gebruiken en de inspiratie afwachten, zelfs voor verkeerde en verschrikkelijke handelingen. Zonder een van de machten, die met hoop en ontmoediging elkander ons leven betwisten, kunnen wij waarschijnlijk niets dan slapen of slaapwandelen met open oogen. Hij moest een beroep doen op al de krachten, die hem tot de wanhoopsdaad aanzetten. Hij had ze alle noodig. En ze kwamen... De vleiende stem van den dood, die rust beloofde in de beschutting der aarde, gewiegd door de elementen, den wind, het geruisch van het water. Het leven bleef boven... Aantrekkelijk als de vredige dageraad was die vleiende stem... 234 En somberder drijfveeren zetten hem aan: zijn onoverwinnelijke afkeer van een wereld, waar Louise niet langer leven en attracties scheppen zou. Zijn haat tegen het vergane deel van zijn leven, waarin hij weer terug zou vallen, als in een dwangbuis. Zijn geprikkeldheid over de onzekerheid, waarin hij voortleefde, en zijn wanhoop, die hem belette verder af te wachten. Hij had ze alle noodig, voor hij iets voor den grooten stap kon prepareeren. Hij tastte naar de revolver in zijn zak, en nog bleef hij aarzelen. De üluzie had zijn oogen en zijn ziel verlaten en hij twijfelde, of die er nog ooit terugkomen zou. Teruggaan thans, beteekende morgen dezelfde reis maken en een dag en nacht langer deze kwelling uitstaan. Zou niemand hem zien kunnen daar, voor die ijzeren balustrade, boven het strand met de lange rij badhuizen, bij die zee, die zich met een voortdurend rumoer over het strand stortte? Een schim in den schemer, met een zwarte jas, waarvan de panden rondfladderden in den wind, zijn kraag op, zijn rug naar den ijzigen waaikant. Hij bleef wachten. Geen mensch verscheen. Tot een windvlaag hem te hulp kwam, die zijn hoed langs den boulevard deed fladderen, een eind ver over het asfalt; toen, onder het hek door, rolde het hoofddeksel, naar beneden, op het strand, achter de badhuizen. Hij deed drie stappen...: „Ook dat voor niets... ik heb hem niet meer noodig..." Met een ruk trok hij het koude ding uit zijn zak en bracht het, met kramp in zijn arm, tegen zijn slaap aan. En voor hij nadenken kon... Het schot weerklonk als een explosie der stilte, een hard, droog geluid, dat zich in het rond scheen te willen verspreiden, maar door het gegier zonder einde der wilde elementen onmiddellijk werd overstemd. De golf bleef zich over het strand storten... De diepte 235 bleef kreunen en loeien... De wind bleef langs het asfalt strijken, nat, en zonder direct geluid... Het donker kroop langzaam over de aarde dien avond. Het was Louise, die hem daar vond. Thuis had zij hem vergeefs gezocht. Ongerust was ze verder gaan zoeken, eerst aan de kiosk, waar hij in den regel zijn krant kocht. Hij was er niet geweest. In het restaurantje, aan de lagune. Hij was er niet geweest. Toen was ze werktuiglijk den kant van de Adriatische uitgegaan. Ze had niet getwijfeld, toen ze het zwarte pak eenzaam had zien liggen, op het verlaten asfalt, waar de avond viel. Niemand naderde, uit geen enkele richting. Ook daar lette zij op. Zij boog zich over hem heen. Hij hoorde haar niet meer. Hij bewoog geen ooglid en geen vinger. In den rechterslaap had het schot getroffen, doodelijk. Een kring bloed lag om hem heen. Zij durfde hem niet aanraken ; eindelijk alleen het haar, dat soepel was als steeds. Toen het zij zich zakken op den dwarsstang van het hekwerk. Dat zij hem hier moest vinden, in dezen wilden avond! De revolver lag naast hem. Hij was niet verminkt, zijn trekken waren vast en scherp gebleven. Als er iemand kwam, zou zij de schuld krijgen, wie weet! Aan al die dingen dacht zij, maar niets bleef vast in haar. Het was alsof de schok ook haar aan die kokende elementen had overgegeven, of ze vergeefs een steunpunt zoeken moest, in een wereld, die uit haar voegen raakte. „Hij hield van mij. Ik had niet moeten gaan. Ik had moeten bedenken 1 Altijd ik, altijd verkeerd — altijd spijt 1" Dat dat hier gebeuren moest in dit oord der winden, waar alle elementen in oproer waren, als in de grot van Aeolus! 236 „Wat doen? Ik wilde, dat ik weg was, dood was, weg was! In Holland was! Wim! Ik zal hem niet meer kunnen zien, na dit..." Ze bleef op de stangen van het hek zitten. Ze snikte; haar blik dreef rond en richtte zich van tijd tot tijd naar den doode. Zijn gelaat was niet verminkt. Alleen de wond aan den slaap, de diepe wond. De trekken waren rustig, vast. De mond was gesloten, bitter... Het was geheel donker geworden. En nog was zij er, op haar knieën thans. En ze staarde van dichtbij naar het gelaat, maar den kant waar de wond niet was, vol angst, vol spanning, vol verwachting bijna, of ze nog geloofde, dat hij ergens op den harden weg der schimmen om zou keeren... 237 VENETIË Ik zong uw luister, slapende kanalen. Niet met den geest, die, wakend, zich verschool; Noch met het hart, dat hier slechts een symbool Voor bittren giftwijn vond uit eigen zuivre schalen. Maar van mijn oogen mocht ik wel verhalen Hoe zij door 't donker zwierven, met den dool Der winden, schuw en schurend, zwart als kool, g Langs water, rimpelend rond sierlijke aanlegpalen. Ik was niet blind voor 't troostende verleden Dat wiegt en spiegelt langs uw marmergroen, Zijn glans door alle aanwezigheden menglend. Vaak heb ik met de zielen meegebeden Die zingen als de ranke zwanen doen, Tusschen twee duisters zich om 't leven strenglend. 5 ACHAQUE fois que je descends les escaliers de sa gare vers ses gondoles, et dès cette première minute oü sa lagune fratchit sur mon visage, en vain me suis je prémuni de quinine, je crois sentir en moi qui renaissent des millions de bactéries. Tout un poison qui sommeillait r eprend sa virulence. L'orchestr e attaque le prélude. Un chant qu'a peine je soupconnais commence a s'élever du fond de ma Lorraine intérieure. MAURICE BARRÈS, La Mort de Venise 6 HOOFDSTUK I DE nachttrein van Parijs naar Turijn haastte zich door het land van Bourgondië. Een jongmensch, in een der coupés, dat tot nu toe geslapen had, sloeg de oogen op bij een snerpend remmen. Die schok en die plotselinge vertraging kondigden aan, dat zij een station naderden, en de voorbijschimmende silhouetten van een menigte wagons, als een verstrooide kudde dieren oplevend in het donker, bevestigden dat vermoeden. Het was Dijon, waar zij halt zouden houden. De reiziger zag op zijn horloge. Het was vier uur. Weldra zou de dag aanbreken, de Septembermorgen. Hij schoof een raampje open en leunde naar buiten, terwijl zij het station binnengleden. Op het perron gloeiden de rosse lichten; uit deuren en vensters der wachtkamers viel het helle schijnsel naar buiten, waarin zich de menschen alras verdrongen, passagiers uit dezen trein en andere wellicht. Hij had noch honger noch dorst en bleef waar hij was. De koele wind van den naderenden morgen dreef door de met machinerieën-walm gevulde ruimte en langs zijn gelaat. Een klok sloeg vier, indrukwekkende stem, boven de slapende stad vandaan, weldra gevolgd door een andere, van verder weg of in een lichter timbre. Over de ijzeren balustrades, buiten de kap, waren de straten en de huizenmassa's van de nachtelijke stad zichtbaar. Het scheen, dat de gloed van den morgen al ontwaken wilde, over de eindelooze, schemerige steenmassaheen. Maar de rondwalmende lichtjes en lampen, overal langs de perron- 7 planken, maakten het onmogelijk, verderop veel te onderscheiden. Het was een mooie nacht. Het deed hem plezier erin wakker te zijn. De beweging om hem heen, de rumoerige drukte van het station, de onbekende wereld van het Zuiden, die den volgenden dag voor hem open zou gaan, alles exciteerde hem. Zijn gedachten ontwaakten, verlangens, preoccupaties, het doel van zijn reis. Het naastbijzijnde, nauwkeurige doel: Turijn, waar zijn vriend Willem Greve hem afhalen zou. En het meer verwijderde, in de toekomst verborgen, definitieve doel: Venetië, waar zijn verloofde Louise sinds een week logeerde, en waar hij haar eerst zou moeten bereikt hebben om geheel tot rust te komen. Louise was in Venetië, met haar oom Claudius. Haar onverwacht vertrek had hem zonderling geleken. Een brief, eenige dagen later ontvangen, had verklaringen gegeven, die hem onvoldoende leken. Hij had geen rust gehad voor hij in dezen trein zat. En nu hij weer wakker was en de werkelijkheid weer in hem doordrong, draaiden zijn overleggingen onmiddellijk weer om het zonderlinge gedrag van Louise en om haar zonderlingen oom. Louise had geen ouders meer, en was bij haar oom en tante Claudius in huis, die in Sandpoort woonden. Robert Claudius was een bijna beroemd, maar zeer excentriek man. Hij had zijn leven lang nooit iets uitgevoerd. Zijn droomerige natuur, zijn nieuwsgierig, van afwisseling houdend temperament, en de faciliteiten van een groot fortuin hadden hem in staat gesteld, zijn leven met zijn litteraire en artistieke liefhebberijen door te brengen, zonder dat hij zich ooit ge- 8 heel aan hen gegeven had. In de historie van de Renaissance had hij zichzelf meenen te vinden. Die fantastische tijd, welks aura ons door de schilderkunst zoo levend bewaard is, had hem aangetrokken als zijn eigen droomerij. Hij had een boek geschreven over de Florentijnsche beeldhouwkunst. Toen een over Giordano Bruno.Toen een over Paracelsus en de zwarte kunst, in het Duitsch. Aan deze werken dankte hij een zekere reputatie, die hij beschouwde als al het andere, als kaf en rook. Jan van Rooyen, de reiziger naar Turijn, een jongmensch van zes en twintig jaar, industrieel in den dop, en eenvoudig van gemoed, zag tegen Claudius op als deze zelf tegen Paracelsus : hij verwachtte telkens een nieuwe onverklaarbaarheid, die hij dan wel aanvaarden moest als een feit. Dat was hem vrijwel onverschillig geweest, zoolang Louise niet gemengd was in de handelingen van Claudius. Maar nu ze, zonder met hem afgesproken te hebben, naar Venetië vertrokken was, waar Claudius sedert meer dan een half jaar alleen resideerde, werd dat anders, vreesde hij een complot, een reeks afspraken over zijn hoofd heen. Dat deed hem pijn; hij wilde er zijn deel van hebben. Van Rooyen was donkerblond, matig lang, lenig en energiek van veel sport en frissche lucht. Zijn oogen waren blauw, eer scherp dan helder, met meer wilskracht dan overleg, zonder nieuwsgierigheid en opmerkingsgave. Hij zou er nooit over gedacht hebben naar Venetië te gaan, als een verspringende leidstar er hem niet heen gedreven had. Dien nacht, voor zijn eenzame venster, in den trein, die Dijon verlaten had, en door het heuvelachtige en glooiende Bourgondië snelde, was hij poëet voor de eerste maal in zijn leven. Hij 9 wegen, en ver zichtbaar langs het groene grastapijt, de geïsoleerde figuurtjes van voertuigen en wandelaars, nauwkeurig en atmosferisch helder, als op een achttiende-eeuwsche, Engelsche prent. „Louise is er dus niet." Hij wilde alles tegelijk weten, en durfde niet naar nauwkeurige details te informeeren, terwijl hij met den schilder Willem Greve en diens vrouw het station afwandelde. „Je zult haar morgen zien. Ik kon haar moeilijk vragen met ons mee te gaan, om je hier af te wachten. Voor ons is het iets anders. Wij moesten toch hier zijn. En twee dagen langer of korter maakt geen verschil. Maar zij zou expres twee halve dagen in een warmen trein moeten gaan zitten! Dus, niets natuurlijker, dan dat ze dat niet gedaan heeft." „Dat is waar, dat is waar." Hij had zelfs geen lust meer er over te praten. Toch viel het hem tegen. Door die extra-inspanning van een vermoeiende reis had zij iets van haar verzuim goed kunnen maken. „Dit mooie land bevalt je?" „O, ja, bijzonder." Hij was te moe om precies te weten, wat hij zag. „Waar zal ik logeer en ?" „ Waar je wilt, hebben ze gezegd. Maar ik geloof dat het beter is bij ons, voorloopig. Claudius heeft een groote villa, maar die is maar gedeeltelijk gemeubeld, en ze zeggen, dat de meeste kamers nat en ongezond zijn. Wij hebben een klein huisje, op het Lido, en ruimte genoeg." „Het is goed. Het is goed." Hij wilde ook daar niet langer 12 over praten. Hij wilde niet meer weten, dat hij daar zelf op aangedrongen had, om niet bij Claudius en Louise een ongenoode gast te zijn. „Ze zijn gek, al die Claudiussen," onderbrak Jeanne zijn meditatie. Greve lachte. „Ze zijn niet precies gek, maar ze worden met den dag geheimzinniger. Ik heb hem gekend, in Holland, een wat afwezig, zachtaardig mensch, dat alles van de schilderkunst en de rest afweet, en zich liefst opbergt met zijn boeken. Hij is veel somberder geworden, veel ouder en veel meer een maniak. Het lijkt of hij loopt te herboriseeren, alleen, tegen den avond, op het Lido of op de kaden van Venetië. Hij zei me, dat hij er niets in zijn schik mee was, dat zijn vrouw en zijn nicht overgekomen waren." „Maar nu ze er zijn, zie je hem altijd samen met Louise." „Dat is niet waar. Er is niets natuurlijker, dan dat hij haar de stad laat zien, in al haar uithoeken. En zij helpt hem aan zijn nieuwe boek." Ze waren het stationsplein overgestoken, en aan den ingang van hun hotel blijven staan. Een lange rij van linden, met de avondkoelte en het avondgoud in hun heldere groene kruinen, zoomden met hun levendige kleur en hun gerekte schaduwvlekken het grijs der straten af. De kleurige wandelaars circuleerden in het tintelende avondlicht langs de trottoirs, en voor de restaurants zoemden hun sonore woorden. De wind bracht wat koelte en veel geruisen uit de verten met zich mee. De oude, deftige, regelmatige huizen van Turijn spraken van een lang, stoffig verleden, van een leven van behaaglijke regelmaat in een mild klimaat. Jan ging het eerst naar binnen en werd naar zijn kamer 13 geleid. De beide anderen zochten een plaatsje en koelte in den beschaduwden tuin. De schilder Willem Greve was zes en dertig, lang, blond, en volmaakt gelukkig met zijn leven, zijn kunst, zijn vrouw en zijn twee kinderen (die in Holland waren gebleven, bij familie, tot papa zijn droomerijen en zijn reislust had uitgeput). Jeanne en hij hadden gereisd in Zwitserland en in Italië. In Venetië, waar zij Claudius ontmoet hadden, had Wim plotseling werklust en inspiraties gekregen. Zoo waren zij er langer blijven hangen dan hun oorspronkelijk plan geweest was, en Wim had er tenslotte een huisje gehuurd. De atmosfeer der Venetiaansche lagune, beladen met geuren en droomerij, liet hem niet los. Hij werkte er in de morgens vooral, als de nevels zich van het spiegelende water los gingen maken. Hij had een zonnig humeur, de complete ijver en applicatie van hen, die leven met het gevoel, dat zij moeten doen wat zij aan het doen zijn, En hij nam het leven gemakkelijk, zooals het is voor hen, die het goed leven. Jeanne was minder met dat uitgerekte Venetiaansche verblijf ingenomen. Zij verlangde naar huis terug, naar haar kinderen. Maar sedert Louise in Venetië was en Wim bijna dagelijks ontmoette, durfde ze haar man niet alleen laten. Ze wilde niet erkennen, dat ze jaloersch was, want daar was geen reden voor en dat zou haar te veel pijn gedaan hebben. Maar toch was Louise haar voortdurende preoccupatie. Wim was vol respect voor Louise en verdroeg slecht dat zij, Jeanne, karikaturen van haar oom maakte. En in de bedwelmende lucht van de lagune werd Wim lyrisch tegen zijn eigen schaduw, en liet zijn woorden in het zon- en maanlicht dansen, of de geest van Mercutio in hem levend geworden was. 14 HOOFDSTUK II HET Lido is een waddeneiland, dat Venetië en de lagune afscheidt van de Adriatische Zee. Het is zeer lang, en betrekkelijk smal, een tien minuten wandelen, van oever tot oever. Met de stad is het verbonden door een aantal veerdiensten. Het is een badplaats, die in dezen tijd van het jaar, half September, al verlaten begint te worden. Een lange reeks badhuisjes langs het Adriatische strand getuigt ook in den winter van die bestemming. Het is gedeeltelijk overgroeid, met bosschen en parken, die zich tot aan de zeekust uitstrekken en in hun groen de bijtende frischheid van den zeewind schijnen te bewaren. Waar de bosschen niet reiken, strekt zich zandgrond uit, als een schrale, zilverige heide. De vereenzaamde vegetatie schijnt te kwijnen en te verkleuren, of de koorts der moerassen ook haar beïnvloedde. Ook daar schept de zeelucht, altijd nabij, een atmosfeer van droomerige frischheid. Een magnifieke laan, hooge beuken, populieren en olmen, loopt in de breedte door het eiland heen en verbindt de kade der lagune met het strand der Adriatische. Een andere weg cirkelt langs het lagunewater, en zoomt naar binnen ombuigend, het bewoonde gedeelte van het eiland af. Hotels en villa' s zijn tusschen de bosschen enlangsde wegen verstrooid. Daar had Claudius een oude, verwaarloosde villa gehuurd, met een verwilderden tuin eromheen, waar hij heel het voorjaar en heel den zomer door gewoond had met zijn boeken, zijn meditaties, zijn plannen. En de Greves bewoonden er een landhuisje, dat, over kreupelhout en drooggeëbd zand heen, uitzag op het blauwe water van de lagune. 2 17 Greve en Van Rooyen wandelden er in den laten middag rond, kort na hun aankomst. Hun eerste visite had het huis van Claudius gegolden, waar ze alleen mevrouw thuisgetroffen hadden. Louise wandelde met Claudius, zooals Jeanne voorspeld had. Willem Greve genoot van zijn droomerij, die hij hier in de werkelijkheid ieder oogenblik gerealiseerd vond. Hij hield van Italië als van het vaderland van zijn verbeelding. Hier had hij zichzelf gevonden, dat wil zeggen, een zekeren overvloed van het genre van droomerij, dat zijn hart steeds behoefte had te verwezenlijken op zijn doeken, etsen en teekeningen. Het Italiaansche landschap en de zee van het Zuiden hadden aan zijn verbeelding leven gegeven. Hij had er, jaren geleden, langen tijd gewoond en sedert dien onbewust voortgedroomd op de beelden, die hij er verzameld had. En het had hem een oneindig plezier gedaan er alles na de lange afwezigheid terug te vinden en te bemerken, hoe zijn observatievermogen gegroeid was met die onbewust toegenomen ontvankelijkheid. Hoe hij nu alleen nog détails opmerkte en voor de mooie omgeving eigenlijkonverschillig was, omdat die een deel van hemzelf geworden was, een permanent en vast geworden scheppend vermogen, waaruit hij maar te putten had om zijn penseel met kracht en zekerheid te bezielen. Van Rooyen slenterde naast hem en leek niet geneigd zich in de omgeving te oriënteeren voor hij Louise gevonden had. Aan de kade vonden zij hen. „Ik zie een rooden mantel, dien ik ken; en een fluweelen hoed." 18 „We moeten gaan eten," zei Louise. „Tante wacht. En het wordt al donker." „Je hebt gelijk. We zien jullie vanavond terug, met Jeanne?'' „Dat zal wel. Het is toch vlakbij." Ze namen afscheid. Greve en Van Rooyen gingen de lagune langs. En de dandy op leeftijd en de jonge dame slenterden langzaam de breede laan in, waar de electriciteit, hoog in de boomen, was gaan branden. „Waarom hebt u dat gevraagd?" vroeg Louise, aan den arm van haar oom hangend en naar de straatsteenen starend. „Wat heb ik gevraagd, dat ik niet vragen mocht?" Zijn stem had een geprikkeld accent gekregen, alsof hij moeite had een natuurlijken toon te vinden, nu ze alleen waren. „Waarom hebt u gevraagd, of ze vanavond komen ?" „Wat is er meer normaal, dan dat ze vanavond komen ?" „Heb ik u dan niet gezegd..." „Je hebt me niets gezegd." „Niets gezegd, dat nauwkeurig was. Maar u wilt toch niet hooren." „Ik wil wel hooren en ik hoor beter dan je denkt. Maar je moet voorzichtig zijn en geen dingen doen, waar je later spijt van zoudt hebben." „Ik heb nog nooit spijt gehad van iets." „Dat zeg je me na." Claudius werd nijdig tegen zichzelf. Haar toon van verwende dwingeland roerde hem meer, dan hij weten wilde. De behoefte zich over haar te verteederen, streed in hem met den lust zich recht te houden en te weten wat hij deed. „Je bent mal, Louise. Ik geneer me. Waarom kan Van Rooyen niet gewoon bij ons logeer en?" 24 „Omdat u het niet hebben wilt/' „Je weet wel beter." „Omdat ik het ook niet hebben wil, dan. En omdat hij niet begrijpen wil. En omdat hij toch gekomen is, hoewel hij weten kon, dat..." „Weet je goed wat je wilt?" „Ja." „Waarom durf je het hem dan niet zeggen?" „Hij kon het allang weten. Ik heb het u ook niet gezegd en u weet het toch." „Van Rooyen was nog ergens goed voor," bedacht Claudius. Zoolang zij hier waren, leefden zij in een atmosfeer van toespelingen, die hem en haar veroorloofde te droomen wat zij wilden en hen verantwoordelijk maakte voor niets. „Wanneer gaat tante weg?" „Als jij ook weggaat. Begin van de volgende maand." „En u?" „Ik blijf hier." „En ik?" „Jij gaat met je tante mee, dat weet je ook wel." „Waarom wil u nog langer hier blijven, en weer alleen zijn?" „Omdat ik te werken heb." „Dat is niet waar." „Jij weet het beter dan ik." „Neen. Maar ik ben niet bang om het beter te zeggen." Claudius zuchtte. Toen bedacht hij, dat hij ook verder voor doove kon spelen. „Een maand blijven we allemaal nog hier. Dat is nog een heele tijd. Zoolang kunnen we allemaal doen waar we ple- 25 zier in hebben. Als die maand om is, zullen we wel besluiten nemen." „Maar waarom mag ik niet alleen met u hierblijven, den heelen winter door, desnoods. Dan hoeft tante zich niet langer te ergeren aan dat natte huis en aan eigenlijk alles hier. Tante wü weg en zoo gauw mogelijk. Laat haar nu gaan. Dan volgen wij samen over een maand, als het goed en wel herfst is." „Ik wil nog langer blijven." „Dat is geen reden om tante hier te houden, als zij weg wil. Als nu eerst tante gaat. Dan ga ik over een maand in ieder geval. Èn dan kunt u hier blijven, zoolang als u wilt." „Jij kunt niet alleen reizen." „Dat kan wel. En anders brengt u me maar naar Holland. En daarna gaat u alleen weer terug. U kunt toch niet altijd hier zijn, in het moeras!" Ze waren tegenover elkander blijven staan, of ze htm krachten meten wilden met hun oogen. De zijne waren recht, die van een goed geweten, met tintelingen erin van een zwakheid, waaraan men graag toe zou geven. In haar blik leefden vele vonken, troebele, heldere, overleggende, dolzinnige. Toch verdroeg zij den zijnen, omdat zij wist, dat zijn oordeel nooit vernietigend voor haar zou zijn, omdat zij er zeker van was, dat hij vergeten zou en weer terug zou komen, wat ze ook misdeed. Ze lachte eindelijk, met een onbeheerschten trek om haar mond, haar scherpe witte tanden vertoonend onder het plooiende lint der lippen. Claudius greep haar hand, en bleef ernstig: „Laten wij vrede sluiten." 26 „Wij sluiten vrede, veertien maal per dag." „Dat komt, omdat jij niet erg redelijk bent." Hij liefkoosde voorzichtig de hand. Het deed hem goed tegen zijn droom van schoonheid zachtjes te kunnen zedepreeken. „U hebt me zelf onredelijk gemaakt." Ook dat was een van haar refreinen, die hem gelukkig maakten en bang tegelijk. „Als we maar weten, hoever we kunnen gaan met onze woorden." „Wat doen we dan?" „Niets, je hebt gelijk." Hij wendde zijn oogen af van dat gelaat, waarvan hij de trekken al honderd malen had bespied, en dat hem altijd weer nieuwe verrassingen bereidde. Het was veranderlijk als de maan, als de wolken, als het water, als al die onbegrijpbare verschijnselen der natuur, met welker hulp de mensen zich zijn gevoelens in concrete symbolen voorstelt. In haar nabijheid hoefde zijn verbeelding geen verre sprongen te maken om zijn eigen wenschen terug te vinden. Hij schreed voort, machteloos tegen zichzelf, haar hand vasthoudend, en de soepelheid der vingers, met de puntige nagels betastend. Hij wierp een blik naar boven, waar het groenig geel der blaren schemerde boven het netwerk der electrische lichtjes. „Dat is mooi," verzuchtte hij. „Ja, en onze promenade. Onze dagelijksche promenade, die Jan niet onderbreken zal." „Je houdt van onder-onsjes." „Maar ben ik tenslotte niet uw nicht?" 27 „Ja. En ik ben je oom. Ik zal je maar niet vertellen, in welke tragedie uit den tijd van Shakespeare iets dergelijks te vinden is." „Wat bedoelt u?" „Niets." „Bent u boos ? In welke tragedie, uit den tijd van Shakespeare, staat iets, dat op iets anders lijkt, ik weet niet wat op wat? U spreekt in raadsels." „Je hebt vanavond het onuitstaanbaarst humeur, dat je in lang gehad hebt. Ik heb je liever droomerig en nonchalant dan zoo." „Dat is, omdat Van Rooyen toch gekomen is, omdat u hem vanavond gevraagd hebt en omdat ik weg moet." „En als ik je hier laat blijven ?" „Dan zal ik weer gewoon zijn... Of gewoon, —- het is maar wat u gewoon noemt. Ik ben nu eenmaal tegen u altijd anders dan tegen een ander. En dat is uw eigen schuld. U houdt niet van normale menschen. U veracht ze en ik wil niet, dat u dat mij doet." „Je bent niet wijs. Ik iemand verachten en nogwel omdat hij normaal is 1 Ik veracht niemand. Maar ik kan toch niet helpen, dat ik ben zooals ik ben? Ik heb mezelf niet gemaakt." „Ik evenmin. Maar zeg u nu eens eerlijk. Zoudt u willen, dat ik werkelijk gauw ging trouwen en met Jan ?" „Ja, want dan was ik je kwijt." Weer verwrong de zenuwachtige lach haar lippen en haar trekken. Half verstaanbaar flapte ze eruit: „Bent u daar zoo zeker van?" Hij liet haar hand weer glippen en slenterde voort, somber naar den grond starend. 28 Eindelijk, op een van hun wandelingen in den schemer, had Claudius er zich plotseling rekenschap van gegeven op welke helling hij was; dat niets hem meer remmen zou, als hij zich nog verder liet gaan. Hij had een besluit genomen, heroïek voor een droomer, van wien het leven tot nogtoe alle grillen voldaan had: weg te gaan, en niet terug te komen voor het huwelijk een feit en Louise uit zijn huis verdwenen zou zijn. Venetië had hij als ballingsoord uitgekozen, waar de lucht hem nog de beste balsem leek voor een wond als de zijne. Hij had er getracht te werken, aan zijn al dikwijls begonnen boek over Leonardo. Het voorjaar, de warme zomer waren voorbijgegaan. Hij had er kwellingen uitgestaan, geschreeuwd soms bijna in den luwen nacht. Maar de toekomst zou hem beloonen met een onschuldig wederzien. Toen was, begin September, de brief gekomen, die al zijn goede voornemens omvergeworpen en hem als een bezetene gelukkig had gemaakt. Zijn vrouw zou komen, met Louise, en ze hoopten hem na enkele weken mee terug te nemen. Geen woord van Van Rooyen en van het huwelijk. Hij kon zich niet beletten dankbaar te zijn. De tien dagen, die voorbij gegaan waren, eer ze er waren, had bij doorgebracht in een koorts van ongeduld. Maar toen zij er was, en het in schijn onschuldige spel van Holland weer beginnen wilde, had hij zich koel gehouden en zich met geen woord laten gaan. Alleen was hij dankbaar, dat hij dit nog beleefde. Maar Louise bleek hardnekkig en zeker van haar zaak, en hij begreep, dat hij dien ongelijken strijd niet lang meer zou kunnen volhouden. Wist zij zelf wat zij wilde, waar zij naar- 30 toedreven? Dat was een probleem voor hem. Was het geen kinderspel, met wat te veel fanatisme gespeeld? Hij had zich tot nu toe redelijk en afgemeten gedragen. Hij had haar meegenomen op wandelingen en museumbezoek en als hij zich aan zijn koortsige fantasie overgaf, had hij die gebruikt voor de verklaring van kunstwerken, of voor interpretatie van de historie der stad of van de Renaissance in het algemeen. Maar haar persoon, haar dierbare gestalte drong zich tusschen die beelden der eruditie door en werd een middelpunt, dat de gebeurtenissen der historie om zich heen verzamelde, dat zich met die gebeurtenissen drapeerde. Ongelukkige en heftige liefdes, grootheid met een smet eraan, dolken en giften schiepen de aantrekkelijke hallucinatie tusschen hun oogen. „Het is deze stad. Deze stad, die dat alles heeft gezien, waar het nog spiegelt op het groene water. De geur van den dood drijft er rond en zij is zoo mooi, dat ze belet iets te vergeten." Spontaan gingen hun verbeeldingen dien gevaarlijken kant uit, het eene woord schakelde zich aan het andere en eer ze het wisten dreven zij op de zee zonder grenzen. Later kwam het berouw, de spijt, de schaamte, de bedachtzaamheid. „Het is deze stad, deze vervallen grootheid..." Inderdaad, de stad, zij deed de herinneringen in zijn hoofd gisten, zooals de fantomen van het verleden boven het groene water deden. Zou hij genoeg kracht, genoeg optimisme in zich hebben om te blijven weerstaan, of zou hij zich overgeven aan die herinneringen en door ze aan Louise mee te deelen het schamele genot van het oogenblik wat intenser kunnen maken? 31 Daarover draaide ook zijn meditatie dezen avond, terwijl hij bij het hek van zijn huis achterbleef, en de sporen van de verdwenen Louise nastaarde. „Waar dreven zij heen? Wat kon hij doen?" Was hij niet zelf de oorzaak geweest ? Hij, vereerd, verwend, beroemd bijna, fabel van alle blauwkousen uit zijn omgeving, de elegante, rijke, geleerde oude jongeman, hij had haar steeds onderscheiden op een in het oog loopende wijze. Alles wat ijdelheid, zelfgevoel, eerzucht in haar was, had hij gestreeld en gevleid, zooals geen ander gedaan had of doen zou, om de wel eenvoudige reden, dat weinig anderen over zijn beredeneerde ervaring en zijn rechte en slechte welsprekendheid beschikten. Wel was hij twee en vijftig. Maar zijn uiterlijk was nog energiek. Zijn oogen waren magneten, als hij ze ontstoken had. Hij had zijn hoofd jong en levend gehouden met den balsem der schoonheid en de ambrosia der wijsheid, die de droomerij versterken, haar vorm geven, hanteerbaar maken. Zijn beelden trokken de hare als het qualitatief gelijke het gelijke, en als het meer gevormde het ongevormde. Zij durfde zich in zijn nabijheid te laten gaan, waar haar gedachten ook heendreven. Hetgeen een genot is, dat niets ter wereld misschien evenaart. En als ze daar gebleven waren, zou alles onschuldig geweest zijn. Waarom wilden zij nog verder? Hield zij werkelijk van hem of was het maar een vlam van onvoldane nieuwsgierigheid? Als hij niet van te voren een antwoord in haar gevonden had, zou hij zeker de kracht gehad hebben te vergeten en voorbij te gaan. Nu... het vuur bemint het vuur. Het vuur in hem beminde het vuur in haar en het was 32 hem wel onverschillig of zij hem bewonderde of begreep, als zij maar bij hem was. Zoo moest hij alle sympathie ontvluchten, omdat hij haar lichamelijke aantrekkelijkheid vreesde. En zij trachtte hem naar zich toe te halen met die schoonheid, omdat zij behoefte had aan zijn sympathie. Zoo was het waarschijnlijk. Hij zou verder zien. Een besluit was hij nu niet in staat te nemen; zij zou het toch wel weer in de war weten te sturen. Het was het uur om te gaan eten. En hij zou weer het onschuldigegeredeneervanMarie, zijn vrouw, aan gaanhooren, en in de voor een tijdje gepolijste koelheid van Louise de vlam gaan zoeken, die hij zooeven bewonderd en gevreesd had. Hij ging naar binnen. Het huis was oud en vervallen van buiten, maar ruim en solide, wat het inwendige betreft. Het was ten deele gemeubeld, en de meubelen waren als de rest, oud, kostbaar en ongemakkelijk, of nieuw, opzichtig en ook ongemakkelijk. Hem, boven zijn schrijftafel, had dat niet kunnen schelen. Maar voor Marie was het niet prettig. Wat Louise van haar tante zei, was waar: zij wilde niets liever dan spoedig weer vertrekken, als het kon met haar man. Zij was een fijne, vroolijke natuur, vol goedmoedige ironie, maar die haar eigen opgewekte argeloosheid in heel de wereld meende terug te vinden. Zij was twee jaar jonger dan haar man, met springend grijs haar, een roze tint, een spits neusje en grijze oogen. Gehecht aan haar man en aan een omgeving, die ze kende en door deze ballingschap in een land, waarvan zij de taal niet eens begreep, bijna tot wanhoop gebracht. 3 33 Zij verdroeg het, zooals ze alles verdroeg, wat ze om Claudius' wille door moest maken. Ze had zich dien middag weer beklaagd tegen Louise, over Venetië, over het voor een kwart gemeubelde huis met het stof, het spinrag en de holle, onbewoonde kamers. Over het Italiaansche personeel, dat zich in den loop van den tijd aan den hulpeloozen Claudius had vastgehaakt. „Ze vergiftigen hem, als ik weg ben." De avonden brachten zij meestal door op het terras, aan den zijkant van het huis. Louise begon steeds met er alleen te wachten, van te voren zeker, dat Claudius, na eenig aarzelen voor den vorm, weldra aan haar zijde verschijnen zou. En haar tante vergat in de groene omgeving haar haat tegen Italië en de zonderlinge memier van leven van haar man. „Ik heb wat nieuws bedacht," met deze woorden begroette Louise Claudius, toen hij bij haar kwam zitten. „En dat is?" „Ik zal het zeggen, als tante komt." Hij wierp een blik van wantrouwen in haar richting en zonk weer terug in zijn droomerij. De boomen van den tuin en de tuinen ernaast voegden zich samen tot een dichte massa groen, waar zij allen graag tegenaan droomden. Soms bereikte hen, over de bladeren heen, het geruisch van de zee* Dat is de eigenaardige vreugd van dat verloren eiland, de zee, die overal in het rond aanwezig is, en waarvan de zoute geur of de rondwarende stem op het meest onverwachte moment door den plantengroei heenbreekt. Louise, bij een schemerlamp, trachtte een Italiaansche courant te ontcijferen. „U moet me nog eens goed Italiaansch leeren." 34 „Als je wat meer geduld hadt." „Als wij samen wat meer geduld hadden." Dat deed hem glimlachen. Zij zwegen, tevreden met hun twee stilten, die hun dialoog voortzetten, als de maan de hare met de zee of met de bosschen, onhoorbaar, maar een lyrische werkelijkheid. Claudius droomde van allerlei onbereikbaars in die momenten. Van universeele attractie; van de liefde die de sterren beweegt en de menschen verlamt; van lyriek en van muziek, uitstraling van onze eenzaamheid; poging (die tot het heroïeke stijgen kan) om deel te hebben aan de universeele betoovering, reeds in dit leven; van dergelijke dingen, die men zijn naaste niet mee kan deelen, omdat ze onze vermogens te boven gaan, maar die toch een der groote bekoringen van het leven zijn, omdat ze werkelijk voor een miniem gedeelte in ons bestaan. Louise peinsde over een nieuw experiment, dat haar onmiddellijk zekerheid moest geven over wat te gebeuren stond. Want ook zij was moe van hun geaarzel. Haar rol van intrigante, al gelukte die haar nog zoo goed, liet toch een vernederend gevoel in haar achter, een spijt om geforceerde grenzen. „Tante, wat zoudt u er van denken, als we vanhier weggingen ? Mijnheer de kluizenaar is toch niet te bewegen mee te gaan. We moesten dus maar samen de reis maken. Maar als we nu eens zöo deden: Langzaam aan teruggaan en in de mooiste plaatsen een paar dagen blijven: in Como, in Lugano, in Luzern. Het moet er erg mooi zijn, aan de meren en ik heb ze nog nooit gezien..." „Waar je niet bent, is het geluk," zei haar tante. 35 Claudius zweeg. Hij duchtte een hinderlaag, hij vreesde haar resolute bevliegingen. Als ze eens werkelijk wegging! „En Jan?" vroeg Marie. „Nu hij hier is weer weg?" „Die kan meegaan, als hij wil." „O, het is niet zoo'n gek plan. Het is zeker niet zoo gek als de reis naar Venetië, ook ondernomen op jouw verzoek. Maar wat zegt mijnheer de kluizenaar ervan ?" „Hij zegt er niets van," zei Louise, toen Claudius zwijgen bleef. Want hij wist niet, door welke der vele in hem opkomende emoties bij zijn antwoord moest laten determineeren: toorn, sarcasme, gelatenheid, machteloosheid, vermoeide bitterheid. Het was tenslotte deze laatste die hem deed zeggen : „Ga, als je zin hebt. Misschien kom ik jullie achterna. Maar besluit zonder mij." „Komt u ons achterna." „Besluit zonder mij." „Dus zal ik naar een hotel schrijven, in Como ? In Lugano?" vroeg Louise's stem gejaagd. „Maak toch niet zoo'n haast bij alles. Morgen heb je er weer spijt van en wil je weer heel wat anders. Vannacht blijven we tenminste nog hier," kalmeerde haar tante. Maar Louise zette door: „Vandaag is Vrijdag. Wat zoudt u ervan zeggen, als we Maandag gingen? Ik zal in mijn Baedeker een adres zoeken voor een hotel. Voor u een kamer, oom?" „Voor mij een kamer." Hij zei het toonloos, zoo, dat het niet duidelijk was of het hem ernst was. „Meent u het?" „Meen je het zelf ?" Zijn stem was bijna gebroken van verontwaardigde onmacht. 36 Daarop kwamen de Greve's en Van Rooyen, zoodat Claudius voorloopig niet op het thema door kon gaan. Dat ook Louise er niet op terug kwam, gaf hem moed. Zij wilde dus terug kunnen krabbelen. Maar waarom begon ze er dan over ? Was het om hem te laten voelen, dat hij niet meer zonder haar kon ? Dat wist hij ook zonder dat hij voor proefkonijn gebruikt werd. Het gepraat der bezoekers irriteerde hem. Hij stond op en ging den tuin in. Daar liep hij niet het gevaar, dat Marie of een ander iets van zijn opgewondenheid merkte en hij benam Louise de gelegenheid nog langer tegen gevoelige snaren aan te slaan. Hij zag een aantal tweesprongen voor zich. Geen enkele was aanlokkelijk. Weggaan of hier blijven? Weggaan niet. Hier blijven dus, omdat hij niet over weggaan denken kon. Hier blijven dus, met Louise. En een reeks avonden ondergaan even verlaten als deze! Dat wilde hij ook niet. Maar hij durfde niet verder verlangen en niet verder zien in het raadsel der toekomst. Hij ging voort, de donkere paden langs, schurend langs de stoffige blaren en de brokkelige takjes. De maan wierp er zijn goudstof tusschen door en overheen. Alles riep hem toe, dat het in zijn macht stond, dit het décor te maken van een beter verhaal dan deze moedelooze verlatenheid was. Met Louise <— langs deze zelfde wegen. Hun woorden zouden het maanlicht, het maan-lichtgruis imiteeren: zij zouden zijn en niet zijn. Maar het geluk zou zingen. Hij hoorde de stem van Greve voor het huis, de stem van een gelukkige. Vreemd! Wanneer zou hij weer bij het heelal 37