rllDNHEER Pastoor EN zi3n VOGELENPAROCHIE ANTOON THIRY ioMTOOWIHRYo( MJM»PM)OE EN ZIJN VOGELEN PM)(HE MIJNHEER PASTOOR EN ZIJN VO GELEN-PAROCHIE INTROÏTUS Vw—^ n dien achternoen alzoo, toen , ' Annet de witte stu deerkamer binnenkwam met op het geellakken schenkberdje de j. ^ flesch met wijn en den roomer, brak hij er mee door. Dat was het eerste nu wat hij in vromen deemoed aan de voeten van Vrouwe Armoede ten offer neerlegde. „Annet," sprak hij en een mystieke glimlach verkleerde zijn mager, zachtblozend pastoors-gezicht, „da' zullen we nu in 't vervolg maar laten... Ik heb het ni meer noodig... Neem het maar mee terug." Zijn lange, witte hand wuifde werend aiover de schrijftafel waaraan hij te werken zat. 't JVLenschke, niet begrijpend, bleef een sekond staan. Doch seffens daarop, alsof er niets ge- 8 zegd was, precies zooals ze 't nu al zoovelejaren, nadat Alijnheer Pastoor zijn uiltje had gevangen, op dit uur van drijen, gewoon was te doen, slefte ze nader. Ze zocht met bezorgd gezicht een openplaatske tusschen de papieren waar ze voorzichtig het schenkberd neerzette en dan trok ze den stop af om de voorgeschreven versterking in te schenken. Mijnheer Pastoor zijn hand lag echter meteen op den roomer. „Doe geen moeite, Annet..." hernam hij rustig, ,,'k Zei: dat zullen we nu maar laten... Neem het mee terug naar de keuken." 't Vrouwke schokte verschietend recht. „Heb ik dan toch go e' gehoor d? " zuchtte ze. En moederlijk-verwijtend, terwijl ze hem met klimmende verbazing be- 9 keek, litaniede ze: „Waarom da' nu?... En heeft Mijnheer Doktoor da' toegestaan?... Wanneer is die dan hier geweest?. .. En ge zoudt zeggen da' ge ni geslapen hebt ook al ni!... En dezen morgen zoo'n lange wandeling gedaan weeral, tot voorbij het Hof van Lachenen, en langs den dijk dan nog, voor iemand die met zijn eigen moet oppassen!... En nu ni slapen, en geen roomerke wijn ni willen!... Mij nheer Pastoor toch!' Ze sloeg heur handen ineen, schudde heur grijs kopken klagelijk overentweer. „Maar da' doe 'k ni..." sprak ze kwaad ineens, ,,'k Neem het ni mee naar de keuken... Da' wil ik ni' op mijn geweten..." En daarmee draaide ze zich om en slefte haastig de kamer uit. 10 en nazien ervan opzag. Daarbij 't historieke was beloofd en zijn vriend, Pater t' Serarens, zat er ongeduldig naar te wachten voor 't eerste Mei-nummer van zijn „AVeekblad van d'Abdij van Averbode", dat heelen-gansch aan Onze-Lieve-Vrouw gewijd zou worden. Vandaag nog moest het weg. Maar spijtig, 't bracht hem weer zóó in dat suikeren, gemakkelijke slofkesleven van ziekelijken, in watte vertroetelden Begijnhof-pastoor, dat hij tot nu toe gesleten had. En hij was daar nu, met het terugkrijgen van zijn gezondheid, zoo vol en schoon aan het uitgroeien, zijn ziel was zoo doorzinderd van groot en schroeiend verlangen om onder de menschen te zijn en te dienen, t'Antwerpen in t zondige Schipperskwartier of ie vers in 't armste van de Kempen bij uitge- 12 holde, doodarme zandboerkens, 't ergste het liefste, dat het hem pijn deed dit terug te moeten zien. De pastoor schoof het schenkberdje even achteruit, raapte zijn pennestok op en werkte verder, 't Verhaal sprak in zoete, ouwerwetsche taal van Begijntje Appelmans, een hoveniersdochter uit het bloemkool- en aspergenland rond Mechelen, die den lust voor de hovenierderij maar niet uit heur bloed gebeden kreeg. Ze woonde in het huizeken ,,'t Suverlik Herte"in't Vagevuurstraatje en na veel prengelen en vragen had ze van de Meesteresse consent gekregen om van heur hofken een groot aardbezenbed te maken. Niet voor de bezen zelf deed ze dat. Och neen! ze kon ze missen, ze gaf ze bijkans allemaal weg. Maar om bezig te zijn met den grond, om den grond te 13 geen zierke. .Maar heur aardbezen! en 't offerke dat ze niet kon brengen! Bidden deed ze, lijk nog niemand van zijn leven gebeden had! — En zie! toen het water wegtrok, doken daar niet alleen, wonder boven wonder, heur planten frisch en groen te voorschijn, maar ze vond onder de moederlijk welvende blaren, de schoonste aardbezen die ze ooit gezien had! — E)e begijntjes kwamen kijken, de kwezelkes, de pastoor en de koster, de marollekens met hun weesmeisjes, heel de stad en van buiten de stad ook al, processies zonder ende. En 't was uit alleman zijn mond eenen lofzang ter eere van OnzeLieve-Vrouwe-der Aardbezen. .— Nu en dan schrapte de pastoor een woordeken door en schreef er een gepaster boven; hij sneed met een komma of twee een te langen zin in overzich- 15 brekerij had het den pastoor niet gekost om daarmee een vertelselken in malkanderen te krijgen! Om niet te spreken van het schrijven zelf: het kiezen, schikken en zetten van woorden, 't zoeken naar overgangen en zoovele andere dingen nog, die hem zoo dikwijls 'snachts uit zijnen slaap hadden gehouden! En waarvoor?... waarvoor?!... De pastoor bleef staan, stak vragend de magere handen uit en schudde met een diepen zucht, als in pijn, zijn grijs, kortharig hoofd heen en weer. Ja, waarvoor?... waarvoor?... Hij wist het maar al te goed thans. Kinderspel! Hij had, al ware zijn ziekte tien paart erger geweest, zijnen tijd immers zooveel schoonder kunnen besteden. En wie weet of die ziekte, zonder die nooit ophoudende overgave 19 aan zulke beuzelachtige herschenschimmen, zoolange hadde gesleept... Hij voelde zijn eigen weer eens zenuwachtig worden... Doch al met een keer, verschietend, schokte zijn gebogen gestalte recht en zijn handen pakten naar zijn borst als wilde hij zijn eigen tegenhouden. „Waar ben ik nu toch weer mee bezig!" verweet hij zich zelf. 't Kwam allemaal door dat vertellingske! ^Vat zat het voorbije nog diep in zijn lichaam om zoo maar bij 't minste los te zinderen! Stukken van heilige, latijnsche spreuken schoten lijk lichtstralen door zijn hoofd: „...en gevaarlijk, buitenmate L) bet achterweert* te zien... Weeét indachtig de vrouwe van Loth en wilt niet iéderen gee. Mijnheer Pastoor had er wel een triestig vermoeden van gehad, dat het een toer zou zijn om dees malheur goed te doen maken. Maar dat het burgemeesterken hem behandelen zou hjk hij 't nu gedaan had, zoo iets had hij van in de verste verte toch nooit durven peinzen, lederen keer als hij Bienus zijn deurke openstak om hem weer eens gaan te manen, was het eeuwig en altij d het- 9 129 zelfde lieke: ,,'k Koom strakskes wel eens zien.... Hebt geenen nood.... 't Komt in orde!" dat hem boven het geboor en jachtig geklop toegeroepen werd. „De volhouder wint...." troostte zich .Mijnheer Pastoor en hij bleef er aankloppen, soms twee, drie keeren op eenen dag. Doch zoo al meteens, op een morgen dat het zotte weer een beetje ging liggen was het heel wat anders dat hij te booren kreeg. „Zie!' sprak Bienus en hij geweerdigde zich de boor neer te leggen en zijn grijs-bebaard gezicht om te keeren, ,,'k geloof da' we aan 't goe' weer zijn. En 'k peins dat het wel zoo noodig ni meer zal zijn ook ni. Zouen we ni beter doen er mee te wachten tot in 't najaar? W'hebben 130 allemaal onz' handen zoo vol! En 't is geen klein bier die gaten te lappen!" Dat was voor den Pastoor als een klets geweest vlak in zijn gezicht. En zonder één woordeke te zeggen nog, met het hoofd op de borst, was hij gauw het werkhuis uit gegaan. Die oorlog, die oorlog! Wat sleepte hij allemaal achter zijn vuur en gedonder mee over de wereld! En wat voor Paschen zou het zijn! 'tAVas verleden jaar al zoo droef en slap geweest en wat moest hij verwachten als April zijn loeten door die twee ongelukkige gaten zijn kerkske binnenspoot! Hij mocht daar niet te veel aan peinzen, t was om te vergaan van zorg en schrik!.... Doch, God-zij-geloofd! April hield zijn grillen in zijnen zak! 't Wierd een weerken zoet en mild met veel zon en 131 een Lievevrouwkes-blauwen hemel als was men al in den Mei. 't Kerkske bleef ondanks zijn gaten schoon en droog en Mij nheer Pastoor leefde weer een beetje als in de vroegere dagen. Er zat 's avonds volk rond zijnen biechtstoel en als Machiel 's morgens het klokske tampte, kwamen er weer menschen door het lage, ronde kerkepoortje binnengesleft.... „ t Is nog niet heelemaal weg..." troostte hij zich. „Laat die leelijke oorlog maar gedaan zijn!..." Maar lang duurde zijn stille vreugde niet. Beloken Paschen geraakte gauw het hoeksken om. Vandaag mankeerde dezen, een dag later was het de gindsche. Eer 't een week verder was stonden de oude, kreupele stoelkens in de verflooze muurbanken weer leeg en 132 genoeg dat hij met hun veeltonig, blij gekwetter, gefluit en gepiep, met het rappe gonzen van hun vleugels zoo 't allenkanten rond hem, voor hen zijn dagelijksch misken te mogen lezen! Ach! hoe heelemaal anders dan verleden jaar was het nu! Het kale, verlaten kerkske van toen zonder mensch noch kraai, en thans Sinte-Franciscus zijn vogèlkens zingend Gode ter eere! Hij die zijn eigen opvrat van zorg en angst toen de JVlaartsche storm de rieten lappen van het dak snokte! Hij moet er thans zijn hoofd om schudden! Aan een ding alleen mocht hij niet peinzen en dat was dat 't burgemeesterken het zoo op 't onverwachts in zijn bol kon krijgen om de gaten andermaal te doen stoppen.... 140 WINTER