Daar kwam een meisje van hoogstens tien jaar buiten adem aangehold. „U zoudt dadelijk bij Moeder komen, Dokter!" Zonder zich een oogenblik te bedenken, ging de geneesheer mee. Hij kende het meisje, en wist, wat hem te wachten stond. Hij kwam de tent van vrouw Jager voorbij, en keek naar binnen. Zij was nu kalmer; Hester zat bij haar. De tent, waar de moeder van dat meisje lag, was spoedig bereikt, en in een onbeschrijfehjken nood wachtte de hmpelooze vrouw den geneesheer. Er was voor het te wachten kind bijna niets aanwezig, en een medelijdende buurvrouw hurkte bij haar neer naast den vuilen stroozak, waarop deze beklagenswaardige vrouw hare bange ure doorworstelde. Binnen een half uur was gelukkig alles besteld, en nóg klonk de doordringende kreet van het pasgeboren kind, waarmede het deze om der zonde wil vervloekte aarde begroette, den dokter in de ooren, toen hij reeds op den terugweg was, en de nagalm van dien bangen kreet samensmolt met het wanhoopsgegil- van den verschrikkelijksten waanzin. Hester stond voor den ingang der tent, de handen in de sterke heupen, als een granietblok den uitgang versperrend, terwijl vrouw Jager als een razend dier in de beperkte ruimte rondliep. Zij wrong de handen in radeloozen angst, en haar oogen gloeiden van een verterend en overheerend vuur. Zij riep om haar man, om haar kinderen — zij brulde als een gewonde leeuwin De dokter naderde haar, en legde een koude compres op haar hoofd. Zij was even stil, maar dan nam zij het compres, om het met buitengewone kracht in flarden te scheuren. 108 Het beroerde zijn ziel. Het was een storm, die de diepten van zijn hart ontblootte. Doch nóóit heeft een arm' menschenkind, om hulp en erbarming smeekend, de knieën voor den troon des Almachtigen gebogen, of het is getroost geworden. Dokter Lincoln ervoer het. Hij werd kalmer; de storm bedaarde; hij vond het hart zijns Vaders. En zijn Vader nam hem bij de hand, en leidde hem het heiligdom binnen. En hij sprak met zijn Vader. „Gij vergt te veel van Uw kind, o Heere!" „Mijn zoon — Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht!" „Mijn schouders zijn te zwak voor mijn taak, o Heere!" „Mijn zoon — draag Ik ze niet mede?" „Ik ben van moed en kracht beroofd en wensch te sterven. Ik verlang naar U in een land, dor en mat, zonder water!" \ „Mijn kind — Ik zal u niet begeven noch verlaten. Ik zal uw spijze zijn in het dorre land, en in het dorstige land zal Ik u verkwikken!" Het werd al rustiger in het verslagen hart van den dokter. Hij zag het aangezicht zijns Vaders in Jezus Christus; een storm had zijn ziel beroerd, doch nu kwam het suizen eener zachte stilte, en in die stilte voelde hij den ademtocht zijns Vaders. Hij werd zeer gesterkt. Hij klaagde niet meer; zijn zielsoog aanschouwde den Ongeschapene, en fluisterend kwam het over zijn lippen: „Abba, lieve Vader!" Hij draaide het slot der deur weer open. „Sarei, geef deze kinderen melk!" „Al de melk is op!" „Geef ze dan bouillon!" „Er is geen druppel meer, Dokter!" 111 „Dan moet er onmiddellijk bouillon worden getrokken!" „Er is geen vleesch voorhanden, Dokter!" „Dan ga je aanstonds vleesch halen in de stad!" Lincoln zeide dit alles met grooten nadruk maar tevens met een zeldzame, bewonderenswaardige kalmte. En terwijl Sarei heenging, gaf Lincoln last, het hjk van Kees Swanepoel weg te brengen, om ruimte te maken voor het zoo pas gebrachte kind. De dag daalde reeds. Wolken kwamen opzetten, en de eerste regendruppels vielen. De dokter keek op den barometer, die in de gang hing. Hij stond slecht. „Al weer regen," zeide assistent Walter. „En dan een tvphus-epidemie — hoe moet het terecht komen!" „De Heere zal het voorzien," antwoordde de dokter; — „waar is Miller? Ik heb een boodschap voor hem!" „Hij is daar straks weggeroepen." De dokter keek er van op. „Op wiens last?" „Op last van den kommandant." „Op last van den kommandant? De kommandant behoort zich tot mij te wenden, als hij Miller wenscht te spreken." Lincoln was officier van gezondheid geweest, en de militaire regelmaat zat er nog in. Walter wist niet, wat daarop te antwoorden, en het gesprek werd niet vervolgd, omdat een verpleger den dokter kwam roepen, terwijl even later Sarei terug was. „Wat is dat?" vroeg de dokter: „ben je nu al terug?" „Ik mocht het lager niet verlaten." „Waarom niet?" „Er zijn strenge orders van den kommandant." „Ik zal je een briefje meegeven." „Dat zal niet baten. ' 112 De arts was een en al verbazing. „Wat is er dan aan de hand, Sarei?" Sarei aarzelde, om te antwoorden, en de energieke dokter greep hem bij den schouder. „Ge zult het me zeggen!" „Ik weet het niet, Dokter — ik weet het waarlijk niet, maar de vreemdste geruchten loopen rond in het lager." „Ik heb er van gehoord," meende een oppasser, die juist passeerde. „Wat heb je gehoord?" De oppasser weifelde, om het te zeggen; hij was er verlegen mee; net als Sarei. Want de dokter was een officiéél persoon, en het was een netelig ding, hem mede te deelen, wat er zoo al in het kamp werd verteld. De dokter wist er trouwens mets van. Hij bemoeide zich met geen praatjes, en wijdde zich geheel aan zijn dienst. Daarom was zijn verwondering te grooter, terwijl zijn belangstelling niet geringer was. Die geruchten raakten zijn dienst: de verpleging zijner zieken. Maar de oppasser het niets uit. „Ik blijf er buiten," zeide hij, en ging heen. Sarei bleef eveneens gesloten, doch de oorzaak van het zwijgen was bij hem een andere dan bij den oppasser. Hij kende het groote geheim; hij had het onderhoud tusschen Janske Wessels en vrouw Potgieter opgevangen, en was, na zijn z waren tweestrijd en uit Hef de voor het volk, dat hem verloochende, vast besloten, niets int te laten, dat met dit geheim in verband stond. Assistent Walter echter kende die bezwaren niet, en zag er geen been in, den chef-dokter op de hoogte te brengen van de geruchten, die sinds hedenmorgen een tastbaren vorm hadden aangenomen. „Er wordt een Boeren-kommando verwacht," zeide hij. De Kolonist van Zuid-Afrika 8 113 De dokter trok de schouders op. „Zij willen dit kamp bestormen, Dokter." „En dan, Walter?" „Het kamp openzetten." „Een daad der wanhoop — waar moeten de arme schapen blijven, die hier op een hoop zijn gejaagd?" „De wildernis in, Dokter. ' „Goed — de wildernis in! Zij sterven hier van gebrek, en zij sterven in het veld van gebrek — welk verschil is er in?" Walter wist het niet, maar Sarei zeide: „Het sterven in het vrije veld valt lichter dan in een tvphuslager." „Wanneer worden de Boeren verwacht?" vroeg de dokter, doch niemand wist het. De Engelsche autoriteiten waren op alles voorbereid. Er werd scherp toezicht gehouden bij de uitgangen, en een krijgsmacht Khaki's was in hinderlaag gelegd, om het geheele kommando in de pan te hakken. Zoo luidden de geruchten, maar in de bijzonderheden liepen ze ver uiteen. De éene meende, dat het te verwachten kommando duizend man, en een ander, dat het twee duizend man sterk zou zijn. Sommigen verwachtten het binnen drie dagen, anderen binnen drie weken, terwijl de Khakimacht op tweeduizend tot tienduizend man werd geschat. Doch wat raakte dit onzen dokter? Hij had te zorgen voor zijn zieken en moest vleesch hebben, om de bouillon te laten trekken. Hij was niet van plan, het er bij te laten zitten; hij trok zijn regenjas aan, en liep in de schemering van den avond door den regen snel naar het kommandantsgebouw. Er scheen daar geen germge opwinding te heerschen. Bij het licht der lantaarn, die vóór de hoofddeur hing, waren vreemde gezichten te bespeuren; het waren offi- 114 eieren, die hij nooit had gezien, en die hem met grooten haast voorbijliepen. Ze waren in volle velduitrustmg, en verkeerden blijkbaar in groote spanning. Het duurde lang, voordat den dokter de gelegenheid werd gegeven, het bureau te betreden, en het perkamenten gelaat van den kampkommandant keek hem norsch en dreigend aan bij zijn binnentreden. Niemand dan de kommandant en de oppasser Miller waren aanwezig. „Wat wenscht u?" „Een permit,J) voor een mijner oppassers, om naar de stad te gaan." „Waarvoor?" „Om vleesch te halen; de bouillon is op." „Ik geef geen permit." „Mag ik de reden weten?" „Neen — het zijn dienstzaken!" Het korte, borstelige haar van den kleinen dokter scheen, recht overeind te rijzen. „Moeten mijn zieken dan sterven van gebrek, Kommandant?" „Dat zijn mijn zaken niet." „Wel van mij en van een ieder, die geen steen in zijn borst draagt!" De dokter keek den kommandant scherp en uitdagend aan, dit zeggend. „Ik heb weinig tijd," hernam de kommandant; „heeft u nog iets anders? ' „Krijg ik een permit?" „Neen. En ik verzoek u beleefd, dit punt niet meer aan te roeren." Hij snauwde dat „beleefd" verzoek. 1) Vergunning, verlof. 115 „Mijn zieken hebben geen bouillon, geen melk; ze moeten sterven van honger — ik zal het rapporteeren 1" „Rapporteer maar!" hoonde de lange, magere kerel, een terreinkaart bestudeerend. „U kunt het niet verantwoorden, Kommandant; het zal uw stervensuur bitter maken! De kommandant sprong op van zijn stoel. „Ik moet u voor den laatsten keer beleefd verzoeken, u bij uw dienst te houden." „Goed — dan vraag ik: Wat doet deze oppasser hier?" „Dat zijn mijn zaken." „Neen, dat zijn mijn zaken. Hij mag niet zonder mijn toestemming de barak verlaten." Het perkamenten gezicht nam den vrqmoedigen spreker bij den arm. „Ik verzoek u dringend, in uw eigen belang, die deur van den anderen kant te bekijken." „En ik verzoek u dringend, u voortaan tot mij te wenden, indien u oppassers noodig hebt." „Ga, zeg ik je! schreeuwde de kommandant met woedende gebaren: „of ik laat je de deur uitzetten!" En de kleine dokter ging. „Ik zal het rapporteeren!" was Lincoln's laatste woord. Een hoonlach was het antwoord. Toen de dokter de barak bereikte, was er gelukkig weer melk. Hij liep langs de kribben; de lantarens waren aangestoken en verspreidden een somber, spookachtig schijnsel. „Zijn er nog zieken bijgekomen?" vroeg bij aan Walter. „Neen, Dokter!" „Dan moet ik even rusten. Het is half negen — wek mij over een uur! Hij wierp zich neer in een duisteren hoek, lang-uit, met niets dan een harde deken onder het hoofd. Het bleef maar regenen; nu en dan joeg er een koude 116 windvlaag tusschen door. Doch de dokter hoorde het niet meer, want hij was dood-op, en viel onmiddellgk in een diepen, gezonden slaap. Er kwam een schemering van rust over deze stervende barak, en Walter wekte den dokter niet vóór half elf. Toen verscheen de noodlottige draagbaar weer voor de poort, en het was Zaterdagavond. 12. Een Engelsche Krijgsraad. „Zou de dokter er van weten?" vraagt de kommandant, als de arts is weggegaan. „Toch niet," zegt Miller. „De kerel zou m staat zijn, de heele onderneming in 't honderd te jagen!" meent de kommandant, een sigaar aanstekend. „Geen denken aan," herneemt Miller; „hij kan wel iets gehoord hebben, doch wat zou dat? Hij gaat heelemaal m zijn werk op." „Het publiek schijnt toch iets te vermoeden." „Onze soldaten hebben het aan de vrouwen verklapt, Kommandant, maar het fijne weten ze gelukkig ook niet." Miller heeft daarin wel gelijk. Er zijn vrouwen in dit kamp, Afrikaansche vrouwen, die haar eer voor geld verkoopen. Des avonds zwermen zij met de soldaten de kampen uit, en in den morgen keeren zij terug. Miller weet dat heel goed; hij kan uit eigen ervaring spreken, en de kommandant kan ook uit eigen ervaring spreken. Dat is immers het verschrikkelijke bij de verschrikkingen van deze concentratie-kampen, dat alles bij elkander wordt 117 gejaagd, alsof het redeloos en tuchteloos vee is. Zeker is het waar, dat het percentage van gevallen vrouwen klein is en klein is gebleven, maar er is toch een percentage, en overspelige neigingen, die gesluimerd hadden, vonden in deze kampen, waarover de adem des doods ging, een vruchtbaar terrein, om zich te ontwikkelen. Men behoeft zich daarover niet te verwonderen. De, Afrikaners zijn menschen van gelijke bewegingen als alle menschen; met een hart, waarin de zondige hartstochten niet ontbreken. En er is slechts reden tot dankbaarheid, dat de zedeloosheid bleef ingedamd, en dat de overspelige schepsels, die met de soldaten uitzwermden in den donkeren nacht, als paria's, als melaatschen werden beschouwd door de ware Afrikaansche vrouwen. „Ik had dien beroemden Wessels al verwacht!" zegt de kommandant na een pauze, blauwe rookkringen makend met zijn dampende sigaar. „Hij doet als een deftig heer, Kommandant; hij laat op zich wachten." „Hij had vandaag hier kunnen zijn." „Hij zal hedennacht komen of morgen." „Als het maar waar is! Indien hij één syllabe hoort van de geruchten, die in het kamp ronddwarrelen, blijft hij weg — 't is een sluwe vos!" „Hoe zou hij 't hooien? En bovendien, al verneemt hij die geruchten, wat geeft dat nog? Het zijn onbestemde geruchten, die zwakker of sterker in elk kamp nu en dan opduiken." Ook dat is waar. De arme Afrikaners hebben hun Afrikaansche hoop meegenomen naar de kampen, en bij de nietigste aanleiding zien zij reeds de reddende kommando's voor de poort. „Wij hebben onze plannen opnieuw moeten wijzigen," 118 zegt de kommandant, wien het erg hindert, dat Wessels nog niet is gekomen. „Heel natuurhjk!" meent Miller. „Natuurlijk? Ik vind het knap vervelend," antwoordt de kommandant. . Er wordt aan de deur geklopt, en een man m burgerkleeding, van onder tot boven met slijk en modder bespat, treedt binnen. „Nu, Overdaad — wat nieuws?" vraagt de kommandant, terwijl het haviksgezicht vlak voor den spion gaat ,tï>rie uur geleden stonden de Boeren op zestien mijlen af stands." „Heb je ze gezien?" t> „Ik heb met hen gezelsd, Kommandant! „Dat is kras — hier, neem een propje!" En de kommandant schenkt den spion een glas rum in. „Dat doet een mensch baie goed!" zegt de spion, en hij smakt met de tong. , „Ik ken Louis Wessels en zijn broeders van ouds, voegt hij er aan toe. De kommandant vindt het toch vreemd, dat de Boeren geen verdenking hebben gekregen, en Overdaal schijnt zijn gedachten te raden. Zij konden mij niet verdenken, Kommandant, want ik "was gedekt door het rapportbriefje, dat de Khaki s eergister den Vrijstaatschen rapportrijder afnamen. Met het rapportbriefje werd een schrijven bedoeld, door President Steyn aan generaal De la Rey gericht De Afrikaner, die het overbracht, stootte op een Engelsche strijdmacht, en zocht zijin heil in de vlucht. Maar de Engelsche kogels waren sneller dan de hoeven van zijn paard, en doodelijk gewond viel lüj den vijanden m handen. Door dit rapportbriefje was Overdaal gedekt, toen hij 119 bij de Boeren verscheen, en zelfs het wantrouwend oog van Kees Wessels werd gerustgesteld. „Ze zijn honderd en dertig man sterk, Kommandant; ze hebben een kleine versterking gekregen." „Het zijn er niet veel," meent Miller geringschattend. „Het zijn er genoeg," antwoordt de kommandant, terwijl hij genoegelijk naar de blauwe rookkringen kijkt; „we zullen ze in het kamp laten komen, en dan gaat de val dicht." „Zij zullen zich wanhopig verdedigen!" meent de spion. „Denk je dat?" vraagt de kommandant ongeloovig; „ze zullen niets doen, zeg ik je — niets! Ze zitten tusschen hun eigen vrouwen en kinderen in, als ze willen vechten, en we zullen die vrouwen en kinderen niet ontzien, als het meenens mocht worden — daar kunnen ze op rekenen!" Op het gelaat van den kampkommandant is niet het geringste spoor van deernis te ontdekken. Zooals hij daar staat, met de handen op den rug, lijkt hij meer op eenverscheurend dier dan op een mensch, en sterker dan ooit treden de trekken van den havik op dat perkamenten gelaat naar voren. „Wanneer komen ze?" vraagt hij haastig, maar op deze vraag blijft de spion het antwoord schuldig. Hij had het niet durven vragen, en zeggen deden de Boeren het niet. „Hul was tamelijk geslote, Kommandant — hul vertelde nie veel nie." De kommandant trommelt met de vingers ongeduldig op de tafel. „Wanneer verwacht je ze dan?" „Heden-nacht niet — morgen misschien." „Goed — morgen dan!" „Pas op, dat niemand dezen nacht het kamp verlaat, Miller!" 120 „Geen muis kan er uit, Kommandant; ge hebt het gezien aan Sarei van Heerden." „Waren er veel Khaki-uniformen onder de Boeren, Overdaal?" „Meer dan de helft, Kommandant!" „We zullen nog stroppen te kort komen." Er zit van avond humor in den kommandant. „Aan dien dorren beuk bij het kerkhof moet hij hangen, die Louis Wessels!" „Waarom, Kommandant?" „Dan behoeft het lijk niet ver gesjouwd te worden." Er wordt opnieuw geklopt, en onmiddellijk daarop wordt de deur geopend, terwijl een man van middelbaren leeftijd met vasten, militairen tred binnentreedt. Hij wordt met eerbied begroet; men kan zien, dat het een hooge is. „Wat een regen!" roept hij. Hij is druipnat, en van de mihtaire pet gutst het water. „Hard gereden, Majoor?" vraagt de kommandant. „De klepper moest er aan gelooven, hoor — wat een weer!" Hij trekt de regenjas uit, die Miller aan een spijker ophangt, en werpt zich, met de karwats in de hand, in een stoel, dien de kommandant hem aanbiedt. De majoor schijnt ontstemd; hij heeft trouwens een prikkelbaar gestel. „Is er nadere tijding, Kommandant?" De kommandant wijst op den spion, die vlak bij den majoor staat. „Drie uur geleden heeft deze man het kommando gesproken." De majoor is toch verrast door die mededeehng. „Hoe is je naam!?" „Overdaal, Majoor." 121 „Zoo — Overdaal. Ben jij een Afrikaner?" „Om u te dienen, Majoor!" De Afrikaner met zijn frisch gezicht maakt volstrekt geen ongunstigen indruk, en toch is hij een verrader. „En jij bent een spion geworden?" „Om u te dienen, Majoor!" De majoor blijft hem even aankijken met zijn doordringende oogen. „Men zou het je niet aanzeggen." „Schijn bedriegt, Majoor," zegt de spion, om toch maar iets te zeggen. „Ja," zegt de majoor met nadruk: „schijn bedriegt!" Er ligt een onmiskenbare minachting in zijn toon, en hij schijnt meer te willen zeggen, maar bedwingt zich. Men kan spionnen niet missen — ~dat is 't. Ze wegen tegen een leger op, maar als de oorlog uit is, dan moeten ze met de karwats het land worden uitgegeeseld „Met deze buffelleeren karwats bijvoorbeeld!" denkt de majoor, maar hij zegt het niet, want het is dienst. „Vertel op, wat ge weet!" beveelt bij dan, en Overdaal vertelt alles, wat hij weet. „Hebt je nu niet gelogen?" vraagt de majoor, als de spion het verhaal van zijn tocht heeft gedaan. „Ik wil 't met een eed bevestigen." De majoor maakt een onwillig gebaar. „Als je blieft geen eed, man! De eed van een spion is licht als stroo!" Er ligt meer dan minachting — er ligt een snijdende verachting in den toon, waarop hij dit zegt. Doch bij voelt, dat de mensch in hem boven komt, en dat is een groote dwaasheid in dezen oorlog. „Je kunt gaan," zegt hij iets vriendelijker. „En jij daar ook!" op Miller wijzend. Zij verwijderen zich. En nauwelijks zijn de beide offi- 122 eieren alleen, of de majoor begint: „Ik heb zooeven een onaangename ontmoeting gehad." „Zóó," zegt de kommandant met een zekere onthutstheid: „is er gevaar voor mislukking? „Dat niet; het raakt iets anders. Een verpleger stond mij op te wachten met het dringend verzoek, den dokter even te spreken." „Zóó," zegt het perkamenten gelaat op langgerekten toon: „z-ó-ó!" „En gingt u den dokter spreken?" „Natuurlijk, 't is nog een oude kennis!" „Wat had hij?" „Hij beklaagde zich over uw verbod, vleesch te laten halen in de stad." „Het kon niet anders, Majoor." „U heeft gelijk; het kon niet anders. Maar de dokter beklaagde zich meteen, dat U Miller zonder zijn tusschenkomst in uw specialen dienst hadt bescheiden. ' „Miller is de man, om wien alles draait bij onze onderneming." „Toegestemd! Maar u hadt zich tot den dokter moeten wenden. Er behoort orde te zijn en regelmaat." „Dokter Lincoln is een laffe aanbrenger," stuift de kommandant op, inwendig kokend, omdat de arts het hart heeft gehad, zich over hem bij den majoor te beklagen. ,,'t Is een brave kerel!" antwoordt de majoor, die in een heel slechte luim is vandaag. „Een brave kerel? Een laffe aanbrenger is 't!" herneemt de kommandant op koppigen toon. Den majoor stijgt het bloed toch naar boven. „Pas op," zegt hij dreigend: „en tart me niet, hoor!" Dan echter bedwingt hij zich, en gaat bedaarder voort: „Ik heb een blik geslagen in de barak — wanneer is u er het laatst geweest?" 123 vlag rechts. Ik beweer, dat Louis Wessels dezen keer zal moeten klauwen, om er uit te komen." De majoor kijkt op zijn horloge. „Sapperloot," zegt hij: ,,'t is later dan ik dacht." Hij staat op, terwijl de kommandant dienstvaardig voor hem de regenjas van den spijker neemt. Dan groeten de beide officieren elkander, alsof er geen onvertogen woord is gewisseld. Het groote plan heeft thans al hun zinnen en denken in beslag genomen, en binnen vier en twintig uren zal de beslissing vallen. 13. G'n Nacht! Welk een dag is deze Zaterdag voor Liesbeth geweest! In hope en vreeze en in martelenden angst is hij voor haar voorbijgegaan. Wel twintig keeren heeft zij zich in een hoek der tent op de knieën geworpen, tot God roepend, dat hij den weg van Wessels' heldhaftig kommando voorspoedig mocht maken, en telkens is zij als een gejaagd hert naar buiten gesneld, om te luisteren, te luisteren, of zij het getrappel der paardenhoeven nog niet hoorde. Maar haar gebed is tot nog toe vergeefsch geweest, en het woord, dat Kees Wessels gisteravond heeft gesproken, is niet uitgekomen. Het ligt voor de hand, dat er een hapering is ontstaan, een vertraging in het plan van Louis Wessels, maar de reden is haar onbekend. Wel gaan er vreemde geruchten door het kamp, maar niemand weet. het rechte, en de angst voor de typhus-epidemie vervult alle harten. Al komt echter Louis Wessels, wat zal hij voor deze kampbewoners kunnen doen? Het zijn grijsaards, vrouwent 126 Het was donker geworden in de tent, en de duisternis bedekte de ellende. Maar het oor der Natalsche vrouw hoorde toch de gejaagde ademhalingen, het angstig gesteun, het stille gejammer van deze stervende tent.... Klein-Pietje riep met zwakke stem om water. Liesbeth stak de kaars aan, en de kaars verlichtte de schreiende ellende. Zij nam het jongske in de armen, en laafde het met de laatste druppels water uit den tinnen kroes. ,,Ben ik niet een aardig jochie?" vroeg het kind met stamelende, brekende klanken. „Je bent een aardig jochie!" antwoordde Liesbeth, en zij vleide het jongske zacht en teeder neder. Zij wierp een blik op haar kranke vriendin. Deze scheen te slapen, maar zij sliep niet, en terwijl Liesbeth de kaars uitblies, want men moest heel zuinig zijn met de kaarsen, en het doodvermoeide lichaam naast de kleine, slapende Suze op den harden stroozak uitstrekte, streed vrouw Viljoen haar laatsten en zwaarsten strijd.... Rondom de Vrijstaatsche vrouw was het stikdonkere nacht. In eindelooze, hooge golven ging het namelooze wee over hare ziel en deze arme moeder, wier man en wier elfjarig zoontje, achtervolgd door den vijand, geen rustpunt vonden voor het hol van hun voet, en wier andere kinderen zouden worden verzwolgen door het groote kerkhof van dit moordkamp, voelde den laatsten aardschen steun aan haar bevende handen ontvallen. Daar buiten werd een gerucht gehoord: het gestommel van voeten, terwijl de gloed der walmende toortsen het tentlinnen kleurde als bloed. De stervende wist, wat dat beteekende. Het was een typhushjder, die naar de barak werd gedragen en rondom) haar was het stikdonkere nacht. Doch in den nacht blinken de sterren, en des Heeren 128 beloften, die in Christus Ja en Amert zijn, waren de sterren, die haar nacht begonnen te verlichten. Liesbeth werd uit haar slaap gewekt door een geroep om water. Zij stak de kaars aan, en zocht naar water. Doch het water was op. „Wacht maar, Sophietje," zei ze: ,,ik zal water halen!" En zij ging met den kroes naar buiten, naar de geburen. Het was een bewolkte, donkere lucht, en het regende: zacht en droevig, alsof er om een doode werd geweend. Er dwaalden toortsen in den omtrek; het waren de toortsen des doods.... En een geschrei klom op als van Raehel, die hare kinderen beweende, en weigerde, getroost te worden.... De Natalsche liep de eerste duistere tenten voorbij, maar de volgende trad zij binnen, want er brandde licht. Er zat een oude vrouw in een hoek der tent, en op den grond was een kleine kindermatras. Er lag niemand op die matras, en de oude vrouw met haar verrimpeld gelaat was de eenige bewoonster der tent. De oude vrouw schrok niet, toen Liesbeth binnentrad. Zij keek zelfs niet op, en zij zong voort. 1 Want zij zong.... Een lied in den nacht.... Het leek vrouw Potgieter als waanzin, maar de stem klonk zoo zacht, zoo teeder, zoo onuitsprekelijk klagend! In den waanzin rukt de wanhoop aan de poorten, maar in de stem der oude vrouw klaagde slechts de onmetelijke droefheid om het leed van haar geslacht. En zij zong voort, want telkens als het lied uit was, begon zij weer van voren aan: Oud Grootje laaft het kranke wicht In 't Moordkamp al den nacht; De lucht is koud; haar lievling ijlt, En Khaki houdt de wacht! De Kolonist van Zuid-Afrika 9 129 „Zeg Grootje, komt ons Opa nu?" Vraagt klagend 't koortsig wicht. „Neen, kind — hij viel bij Ladysmith, Maar doe je oogskens dicht!" „Maar Opoe, waar is Vader dan?" „Ik weet niet, lieve schat; Men zegt, de vijand schoot hem dood In 't veld bij Greilingstad!" „Toe Opoe, komt dan Moeke niet?" „Ach, lievling, zwijg toch stil; Ik zie het brandend huis — ik hoor Nog snerpen haar gegil!" „Ach Grootje — zal ik spoedig broer En zusje wederzien? Waar blijven zij? Ik ben zoo koud — Mijn hoofdje doet zoo zeer!" „Ja kind — ge zult ze spoedig zien; Ze zijn je voorgegaan Naar 'tttijk, waar 'tmet ons snerpend leed Voor eeuwig is gedaan 1" Liesbeth zeide niets en vroeg niets. Die ledige kindermatras sprak een duidelijke taal, en hét scheen haar als heiligschennis, om de oude vrouw te storen in haar rouwklagen om haar ondergegaan geslacht. Zij nam van het water, dat in een aarden kruik op den grond stond, en wierp een laatsten blik op de grootmoeder, wier leed en ellende werd verlicht door het vredige schijnsel der kleine waskaars. Zij bracht de kleine Sophie water, en het kind ,dronk 130 als eene versmachtende. Dan dekte vrouw Potgieter haar toe, en zette zich neder bij de stervende moeder. „Hoe is 't?" zeide Liesbeth met nokkende stem: „is het licht voor je zielsoog, Nicht?" Met vrouw Viljoen was het gedaan. Haar levensdraad was af gerafeld; niets dan een draad, broos en dim als een spinrag, bond de kranke nog aan dit leven. Zij voelde, geen nieuwe benauwdheid te kunnen doorstaan, en de handen vouwend, lag zij met starre, open oogen te bidden. Zij kon de oogen niet sluiten; het scheen, dat de onuitsprekelijke jammer haar oogen had verstard. Doch haar kifideren zag zij niet, want haar blik was naar boven gericht, vanwaar de hulpe moet komen. Zij bad. Zij bad voor haar kinderkens, haar stervende lammerkens en voor haar man en den jongen Frits. Ook bad zij voor Liesbeth en voor Suze, en zij bad voor het gansche volk van Afrika. „Is het licht voor je zielsoog?" vroeg Liesbeth andermaal met zachte stem. Vrouw Viljoen had nooit veel uitgelaten. Zij Avas een stille in den lande: een bekommerde ziel, die veel hoorde en weinig zeide. Maar nu haar die vraag werd gedaan, kon zij antwoorden, want er kwam licht, en zij zeide: „Het is nacht, maar de Heere is mijn Licht." „En je zonden?" „Zij zijn verzoend; mijn allergetrouwste Heiland heeft ze verzoend!" „Kun jij je vijanden vergeven, die jou al dit bitter leed hebben aangedaan?" „Ik kan hun vergeven; ik vergeef het hun." De regen sloeg tegen de natte tentzeilen. Nu en dan ging een windvlaag over het kamp; het was als het luide gesteun dezer aarde, die vervloekt is om onzer zonde wil... 131 De druppels sijpelden door het zeildoek; de stroozakken dreven in de mc>dder, doch in het hart van vrouw Viljoen was de vrede nedergedaald. Zij werd al kalmer, al stiller. De vrede ging over haar ziel als een vloed van zegen en zaligheid; de starheid van haar oogen brak, en uit die vriendelijke oogen parelden de laatste tranen. „Breng mijn kinderen, Liesbeth, dat ik hun goeden nacht zeg!" En Liesbeth bracht ze: vier wurmen van kinderen, waarvan het jongste tien maanden was, en waarvan de drie anderen reeds door den dood waren geteekend. De stervende sloeg de vermagerde armen om den hals van haar stervende kinderen. „Elze, trouw huismoederke, g'en nacht! Gen nacht, Klein-Pietje, schat je met je blauwe oogjes! Kom hier, mijn lief Sophietje! En waar is mijn Jantje, mijn zoet Jantje?" Zij kuste haar kinderen. Al hare liefde, al haar teederheid straalde uit die zachte oogen, en verheerlijkte haar gelaat als het stervende avondrood onze heuvelen. Elze staarde haar moeder aan met een onnatuurlijke, koortsachtige flikkering van haar oogen; „hef Moeke!" zeide Klein Pietje als in een droom. Daar buiten gingen de voeten der oppassers, en het rossige licht der flambouwen gleed over de tent. Liesbeth wist wel, wat dat beteekende; het was voor den vierden keer, dat die noodlottige baar de tent passeerde. Zij ging naar buiten. De regen had opgehouden, en de wolken verdeelden zich. En zij staarde rond. Daar ginds — links — zag zij toortsenlicht; en rechts —; en nu dook het op — recht vooruit. Het waren altemaal toortsen; en als reusachtige dwaallichten zwierven' zij rond. 132 Maar het waren geen dwaallichten. Zij richtten zich allen langs de verschillende tentwegen naar één punt: naar de barak, want daar was het korte rustpunt vóór den dood. Hier en daar steeg luid gejammer op. Het was een zuster, die niet van haar broertje; een moeder, die met van haar zuigeling kon scheiden. En de tenten stonden daar zwijgend, in sombere wanhoop, nu en dan door een opstekende wmdvlaag doorr huiverd n Vrouw Potgieter zag nieuwe toortsen. Zy rezen aan alle kanten op als de vlammende boden des doods, maar hoog in de lucht, tusschen de verspreide wolken, blonk vredig een eenzame ster boven het ten ondergang gedoemde kamp. Liesbeth keerde terug, om de kranken te verzorgen, Suze sliep gerust, en Klein-Jantje ook; zij lagen naast elkander, de gezichtjes dicht bijeen. Vrouw Viljoen werd al zwakker. Het sobere schijnsel der kleine, bijna afgebrande kaars viel op haar ingevallen trekken, en elk oogenblik kon het breken van den zwakken levensdraad worden verwacht. Zoo dacht Liesbeth, maar zij vergiste zich. Er yolgde een korte sluimering, en toen richtte de moeder zich op met een kracht, die de Natalsche verbaasde. Het schemerde reeds. De dag brak aan. Het Oosten vlamde van goud en purper. Vrouw Potgieter blies het kaarslicht uit. „Open het zeil nog eens, dat wij licht hebben!" verzocht de stervende. En toen aan dat verzoek was voldaan, viel de gulden morgengloed op vier stervende menschen. Elze riep nog eens met brekende stem: „G'n nacht, Moeke!" Zij wilde vrouw Potgieter en Suze nog vaarwel zeggen, L33 maar het begon te reutelen in haar keel, en zij knikte met een laatste inspanning van haar bezwijkende kracht. Toen keerde het trouwe huismoederke zich om, met het aangezicht naar het morgenlicht, en zóó is ze gestorven. Het was met Liesbeth iets zeldzaams. Zij kende geen zwakheid, geen uitputting, en de vertroostingen des Heiligen Geestes sterkten haar in deze ontzaglijke ure. Klein-Pietje had den arm' onder het hoofd geschoven. Hij lag zoo rustig, alsof hij lag te slapen, maar Sophie was in een harden doodsstrijd, en haar steunen klonk als het gelui van een doodsklok. De moeder hoorde het. Zij vouwde de handen en bad: „Heere Jezus! Het zijn Uw lammerkens — laat hun sterven zacht zijn!" Toen werd Sophie rustiger. De zon was nog niet opgegaan in haar schitterenden glans, maar de poorten, waardoor zij zou opstijgen, vlamden reeds van luister en pracht. „Ik zal met mijn drie kinderen bijna tegelijk ingaan," fluisterde vrouw Viljoen: „maar ik zal toch de eerste zijn!" „Elze is reeds in het Vaderhuis," zeide vrouw Potgieter met weenende oogen. „Is het waar?" vroeg de stervende, en iets als een blijde verrassing klonk in haar stem, want zij verheugde zich, dat dit kind reeds de donkere Doodsjordaan achter zich had. Zij werd koud; zij huiverde onder den afgesleten rok, die haar stervend lichaam bedekte. „Krijg je 't koud?" vroeg Liesbeth. „Het zal spoedig over zijn!" fluisterde de moeder. Ja, spoedig! Zij werd koud, omdat de wateren derDoodsjordaan kil en koud zijn, maar haar brekend oog zag reeds den zaligen overkant. Van de moeder ging de blik der Natalsche naar Elze. 134 heldenarm? De slachtoffers zijn vermagerd van honger en uitgeput van gebrek; het drinkwater is verontreinigd, en de geheele lucht van het kamp is verpest door de typhuskiemen. Er zijn nu twee kampen: het kamp boven den grond en het kamp onder den grond, en er is een verschrikkelijke volksverhuizing ontstaan van het kamp boven den grond naar het kamp onder den grond. De doodgravers kunnen hun werk niet meer af. Zij graven dag en nacht, maar de dood is vlugger dan de spade van den doodgraver, en er ligt een lange rij van dooden te wachten op hun laatste rustplaats. De lévende Afrikaners zijn geduldige menschen, maar de doöde Afrikaners zijn het ook. Zij vragen niet; zij morren niet; zij zouden Engeland, dat hen vermoord heeft, met verwijten kunnen overladen, omdat zij moeten wachten op hun laatste rustplaats, maar zij doen het niet. Het Engelsche schrobnet blijft al maar door aan het werk, en er is een wedstrijd, een worsteling ontstaan tusschen den dood, die het kamp ledigt, en dit schrobnet, dat het kamp weer aanvult met nieuwen voorraad. De groote maaier is bezig, om de menschenlevens af te maaien als rijp koren. De typhus, de pestilentie raast door het kamp; het is de verdervende engel, staande met uitgetrokken zwaard tusschen den hemel en de aarde, en zijn zwaard is uitgestrekt over dit ten ondergang gedoemde kamp. Stü maar, moeders — er komt een einde aan uw lijden! Stil maar, kinderen — het geruisch der voeten wordt reeds vernomen, die u zullen wegdragen naar uw donker kamerke! Gij zult uw vaderlijke erve nooit meer betreden, gij lijders voor vrijheid en recht, en uw vroohjk gezang zal niet meer worden gehoord in den tijd van den oogst, 137 want de Heere, de Almachtige, doet een afgesneden zaak op aarde! De Zondag is gekomen en gegaan. Het is een schoone, schitterende zomerdag geweest, en toen de zon verdween, is de maan gekomen, om met haar glanzend licht dit kamp der ellendigen te overstroomen. Hel is leeg geworden in de tent van vrouw Potgieter. De vier dooden zijn weggehaald, maar de oppassers, die het deden, hebben gezegd, dat morgen de ledige plaatsen weer zullen worden aangevuld. Liesbeth is bijna den ganschen dag binnen gebleven. Zij was te bedroefd om uit te gaan, en het Woord van God was haar troost. Zij heeft een kort bezoek gehad van Hester, en dan is Janske gekomen. Zij was blijde met Janske's komst, maar het meisje was verslagen over hetgeen in deze tent was geschied. Daarbij verkeerde het meisje in de hevigste spanning. Zij had sedert gister elk oogenblik het geknal der Mausers verwacht; zij had echter tevergeefs gehoopt, en de onzekerheid vervulde haar jonge hart met angst. Zij had de geruchten wel gehoord, die als muggenzwermen door het kamp gonsden, en haar vrees was sterker geworden, dat Sarei alles had uitgebracht. Liesbeth trachtte haar vriendin te kalmeeren. Haar oog staarde in de eeuwigheid; de groote maaier had vier menschenlevens aan haar zijde weggemaaid, en haar losser gemaakt van de aarde. Maar de dochter van de weduwe Wessels stond met beide haar voeten op deze aarde, en zij snakte naar de vrijheid. De vriendinnen hebben lang met elkander gesproken, en ten slotte is Janske toch kalmer geworden. Daarop is Janske heengegaan, en toen de avond kwam, is de Natalsche opgestaan uit haar smart en ellende. Eene 138 medelijdende buurvrouw heeft op zich genomen, bij haar afwezigheid op Suze en Klein-Jantje te passen, en nu schrijdt zij naar het kerkhof. Zij gaat snel voort, hopend het gelaat van haar vriendin nog eens te zien. Het is licht op de kampwegen; de maan geeft haar helder schijnsel, doch in de verte stijgen de witte dampen omhoog. Zoo nadert zij het kerkhof. Door de verdorde twijgen van den dooden beuk gaat een zacht geklaag; zijn twee groote takken strekken zich als smeekende armen uit naar boven, en hun schaduw valt breed en zwaar over het kerkhof. Liesbeth hoort het geschoffel der schoppen, en ziet de doodgravers. Zij hebben iets geheimzinnigs, iets spookachtigs; zij zeggen geen woord, en woelen met stomme gebaren in den aschgrauwen grond. Zij werken hard; zij wisschen zich het zweet van het gelaat. Nu en dan houden zij even op, om adem te scheppen, maar dan beginnen zij met hernieuwde kracht. Hebben zij eenige kuilen gegraven, dan rijzen zij op uit hun gebukte houding. Dan rekken zij de stram geworden spieren, en leggen de lijken in hun laatste rustplaats. De dooden liggen op een lange rij, in ruwe paardedekens gerold. Vroeger werden ze in kisten begraven, maar er is thans geen tijd meer voor, en ook het hout ontbreekt. Vrouw Potgieter merkt wel, dat die lange rij dooden niet opkort. De doodgravers korten ze wel op aan den éénen kant, maar de hospitaalbedienden, die de lijken brengen, verlengen ze weer aan den anderen kant, en de doodenrij blijft bestaan: onrustbarend en huiveringwekkend. „Wien zoek je?" vraagt een grijsgebaarde doodgraver, even uitrustend op zijn spade, en Liesbeth noemt den naam van haar vriendin. Maar de doodgraver weet niet, wien zij bedoelt, en haalt de schouders op. 139 „Er zijn zooveel Viljoens in het kamp," zegt hij: „ik weet het niet." Maar 't is ook niet noodig, dat die man het weet. Vrouw Potgieter zou haar vriendin uit honderdduizend aangezichten hebben herkend, en zal haar wel vinden, zoo zij! nog niet in den duisteren kuil is neergedaald. Haar oogen gaan zoekend langs die stille rij van dooden. De oppasser MÜler gaat op korten afstand voorbij, en blijft dan staan, strak vooruitkijkend, doch Liesbeth let niet verder op hem. De witte dampen, die opstijgen, worden zwaarder, en de schaduwen in de verte worden grooter. De Natalsche ontdekt een ouden man, met een hoogen, valen hoed op het hoofd. Hij bukt zich over een lijk, en zij herkent hem: het is oom Geert, de grijze, kindsche man. Hij spreekt, en zij verstaat hem. „Klein-Pietje," zegt hij: „aardig jochie, ben jij daar? Ik ben bij die tent gewees, Klein-Pietje, om met jou te speel, maar hul het mij vertel, dat ik jou hier kon vind — op die kerkhof." Hij knielt bij Klein-Pietje neer. Het lijk is in den versleten wollen rok gewikkeld, die de stervende moeder tot dek had gediend. Er ligt een stille vrede op het kindeiv gelaat, en oom Geert gaat er liefkoozend over heen met zijn stramme vingers. „Klein-Pietje," zegt hij dan: „slaap jij? Word toch eens wakker, jochie! Ik heb de bouwdoos meegebracht, en wij zullen een mooi kasteel bouwen — erg mooi!" „Ons jochie wordt niet meer wakker," zegt Liesbeth met droeve stem. Oom Geert wist niet, dat de Natalsche achter hem stond, en schrikt er van. En dan vraagt hij met aarzelende stem: „Wordt Klein-Pietje nooit meer wakker, Nichie?" „Ja, eens wordt hij wakker, oom Geert, maar nü nog 140 zijn armen. Het nokt in zijn keel, maar geen traan bevochtigt zijn oogen. „Moeke, rust zacht!" zegt hij, haar op de doode lippen kussend, en haar hemelsch gelaat wordt verlicht door den glans van maan en sterren. Dan neemt hij zijn kinderen in zijn armen, één voor één, en hij kust ze g'n nacht, zooals hij dat in betere dagen eiken avond placht te doen. Toen zeide hij: „G'n nacht!" en thans zegt hij het weer. Maar deze nacht is banger — arme vader.... Nu wenkt hij Frits. „Geef je Moeke een afscheidskus, Frits — en Elze en Sophie en Klein-Pietje!" En Frits doet het. Hij reikt zijn vader den karabijn over, en kust zijn moeke en zijn zusjes en zijn broertje, en zijn heete tranen druppelen op hun koude gezichten. „Heeft mijn vrouw nog een afscheidswoord voor mij achtergelaten," vraagt Viljoen, en Liesbeth reikt hem' zwijgend den brief over, waarvan zij wist. Hij is met potlood geschreven, maar in het maanlicht toch goed te lezen. En Hans Viljoen leest den brief. Hij houdt even op, als hij aan dezen zin komt: „Gaarne vergeef ik al onze vijanden, en jij moet dat ook doen, liefste Man!" Hun vergeven.... 't Is voor hem iets bovenmenschelijks.... „Ik kan het niet," komt het uit zijn borst. „Ten minste nóg niet," gaat hij voort. Dan vervolgt hij het schrijven, en is 't uit, dan vouwt hij den brief langzaam dicht, om hem als een kostbaren schat voorzichtig op te bergen in zijn buis. „Die brief is met het nartebloed mijner vrouw geschreven," zegt hij tot Liesbeth. De Kolonist van Zuid-Afrika 10 145 om de vrouwen en de kinderen, die willen uittrekken, op te nemen." Er ging een wolk over Louis' voorhoofd, terwijl hij dit zeide. Het bijeenbrengen van deze wagens had de komst van het kommando een vol etmaal vertraagd; bovendien waren het gebrekkige voertuigen met zwakke ossen er voor — inderdaad, Louis Wessels kon deze lijdende bevolking bitter weinig aanbieden. Hij en zijn burgers leefden zeiven van de hand in den tand. Zij moesten trekken door een land, dat door den vijand was verwoest, en nergens was voor de verdrukten een reddend Pella. Maar de burgers waren toch gekomen, want tegenover de vrouwen, de kinderen en de hulpeloozen van dit verschrikkelijke moordkamp was het een plicht der eere, om te toonen, dat de strijdende kommando's hen niet vergaten. Louis had veel te vertellen. Hij legde het geweer met den gevulden bandelier af en zette zich bij zijn moeder neder op een houtblok. Toen verscheen Truida Uijs op den drempel der tent, en hare komst was een nieuwe verrassing en een nieuwe blijdschap. Zij schaarden zich dicht om tante Sannie, en snel gingen de kostbare oogenblikken voorbij. Zij zaten daar lang. Het begon reeds dag te worden, en Louis stond op. De paarden waren uitgerust, en het werd tijd om te vertrekken. Reeds trok een aantal vrouwen met haar kinderen het kamp uit: in de richting der wagens, die haar buiten het bereik der Engelsche barmhartigheid zouden brengen, en moeder Wessels en Janske moesten zich ook nog gereed maken voor den tocht. Op dit oogenblik echter, toen de jonge jager opstond, 155 werd een gedruisch van snel naderende voetstappen gehoord, en Janske ijlde naar buiten. Ze was bijna onmiddellijk terug. „De Khaki's!" riep zij met verbleekte lippen: „de Khaki's!" Het was de overrompeling. Het was de vnandelijke overmacht, die in hinderlaag had gelegen, en als een vloed het kamp overstroomde. Er was geen ontkoming mogelijk. Voordat Louis, de dappere held, zijn geweer kon nemen, hadden hem twintig handen gegrepen, en Miller schreeuwde hem in 't oor: „Gij zijt mijn gevangene!" 16. Door 't oog der Naald. Nooit is er op deze wereld een oorlog gevoerd, waarin meer verraad is gepleegd dan in dezen oorlog. De verradersbacil heeft de Afrikaansche lucht verpest — erger dan de typhus-bacil, die de moordkampen dunt. Men weet niet, wien men kan vertrouwen; de muren hebben ooren, en er bestaan geen geheimen. Louis Wessels staat daar een oogenblik verbaasd en verbijsterd, en bij verweert zich niet. Hij doet geen poging, om zijn geweer te grijpen; hij weet, dat hij verloren is. Nu begrijpt bij ook, waarom de overrompeling zoo bovenmate is gelukt; nu verstaat bij, waarom zelfs de kampkommandant zich het gevangen nemen. Het was een manoeuvre, een krijgslist, een wel overlegd plan — het gaat als een bliksemstraal door zijn geest! — en als bij ingeving ziet hij, hoe het verdere beloop van dezen vreeselijken morgen zal zijn. 156 Voor zijn arme moeder is deze morgen, deze Maandagmorgen, de verschrikkelijkste ochtend van haar leven, want haar zoon staat daar in de Khaki-uniform, en zij weet, dat dit de dood beteekent. De soldaten gaan met hun gevangene naar buiten, terwijl Miller, om een mogelijke vlucht te beletten, hem de handboeien aandoet. Maar Louis Wessels denkt niet aan de vlucht. Hij denkt evenmin aan den strop, die hem wacht, maar hij denkt aan zijn kommando, aan die kleine keurbende, die den vijand zoo dikwijls heeft doen sidderen, en die hij thans heeft geleid in de kaken des doods. Maar zijn die kommando-burgers reeds verloren? „Kees!' roept hij met een sterke stem, uit alle macht: „Kees, waarschuw het kommando!" Kees heeft, door de ongewone opschudding verontrust, reeds zijn oog geslagen op de verwarde groep voor de tent van zijn moeder. Hij ziet Janske en Truida in de hevigste ontroering rondloopen; zijn oude moeder strompelt, op een stokje geleund, naar buiten, en zie daar — dat is zijn broeder Louis —! een gevangen man —! ent overal duiken Khaki-helmen op—! „Een alarmsalvo!" schreeuwt de jonge jager, maar Müler springt toe, om hem een prop in den mond te duwen. Louis laat zich echter niet zoo spoedig den mond snoeren. Hij stompt den oppasser met zijn geboeide handen zoo geweldig voor de borst, dat deze achterover tuimelt, en voordat Louis' mond verstomt, schreeuwt hij nog eens met de kracht der wanhoop: „Een alarmsalvo! En denk om den Maartenspas!" Kees heeft de waarschuwing gehoord. Zijn kleine afdeeling geeft vlak achter elkander drie alarmsalvo's, en de Boeren, in alle richtingen verspreid, stormen het kamp uit. Blikoortje is reeds bij de paarden. 157 Terwijl hij, met het geweer tusschen de knieën, op zijn gemak zijn sigaar zat te rooken voor het kommandantsgebouw, was Miller voorbij geslopen. Hij kende den oppasser niet, maar diens verdachte bewegingen en schichtige blikken hadden den jongen Vrij stater achterdochtig gemaakt, en Kees Wessels, die zelf niet op zijn gemak' was, had hem gelast, op verkenning uit te gaan. Zijn eerste werk is geweest, om de paarden, die bij Kees Wessels' afdeeling behoorden, te laten zadelen, doch voordat hij iets anders kan doen, komt Kees met zijn manschappen, door de Engelsche kogels omzwermd, hem reeds tegemoet hollen. „Naar den Maartenspas!" schreeuwt Kees, in het zadel springend, en hij geeft zijn paard de sporen. De Maartenspas is een poort, een opening in de bergketen, die in het Westen haar pieken naar de wolken opsteekt. Deze pas vormt den eenigen doortocht, en zoolang hij nog niet door de Khaki's is bezet, blijft er voor de Boeren een kans van redding over. Louis Wessels had bij den tocht naar het moordkamp de strategische waarde van dit punt bij een onverhoopte vlucht aanstonds opgemerkt, en bevolen den pas, met het oog op een mogelijken tegenslag te bezetten. Het was ook geschied. Maar de mannen, die hem volgden, hadden hem allen zóó dringend gesmeekt, hen toch mede te nemen naar het kamp, waar zij hun moeders, hun zusters, hun vrouwen en kinderen hoopten te ontmoeten, dat hij, al was het schoorvoetend, slechts een kleine bezetting aan den Maartenspas had achtergelaten. En deze bezetting was daar straks, omdat er geen vijand was bespeurd, en de zucht, hun naaste betrekkingen te ontmoeten, hun te machtig was geworden, het kamp eveneens binnengekomen. Zoo was de pas dan onbezet, en de ramp zou voor de 158 Boeren volkomen zijn geweest, indien de Engelschen er partij van hadden getrokken. Doch dit is niet geschied; de Engelschen hebben geen poging gedaan, den pas te bezetten. Bezat de majoor nog te weinig terreinkennis, of is de pas bij zijn overigens zoo doeltreffende maatregelen vergeten? Hoe dan ook, de Engelschen hebben geen partij getrokken van het verzuim der Boeren, en eerst als dezen uit den valstrik trachten te ontsnappen, wordt de majoor aan den pas herinnerd. CqP C3t) De zon rees statig op boven de kimmen, en terwijl zij de pieken van den Maartenspas doopte met haar vlammend goud, aanschouwde zij den schrikwekkenden rit op leven en dood. Kon Kees-Wessels den pas vóór de Engelschen bereiken, dan was Hans Viljoen, die Louis Wessels opvolgde in het kommando, en met zijn afdeeling langs een anderen weg den pas trachtte te halen, misschien gered, doch waren de Engelschen de eersten bij de bergpoort, dan waren al de Boeren gevangen als ratten in de val. Kees met zijn kleine afdeeling had een voorsprong. Als vluchtige schaduwen schoven zij over het eenzame, zwijgende veld, en hun taaie paarden slokten den afstand op met hun snelle hoeven. De Engelsche cavalerie joeg recht achter hen aan, terwijl de kanonniers bij de geladen stukken stonden. Doch dezen durfden geen vuur te geven uit vrees, hun eigen manschappen te raken, en in de grootste spanning volgde de kampbevolking deze ontzaglijke jacht. De dolste geruchten deden de ronde, en niemand bleef in zijn tent. Voor een oogenblik werd de hand, waarmede 159- de typhus en het gebrek dit rampzalige kamp hadden gegrepen, vergeten, en in een duldeloozen angst verbeidden de Afrikaners de ontknooping. Velen riepen tot God. Anderen balden hun vuisten in machteloozen toorn, en het sterke hart der oude Hester beefde van ontroering. Het werd een prachtige dag. De vogelen des hemels zongen hun blijde liederen; de zon klom in smettelooze heerhjkheid langs haar diep-blauwe banen naar den hooge, en het zomerwindje ruischte in het groene gebladerte. Truida Uijs was naar den kampkommandant gesneld, om voor het leven van haar verloofde te pleiten, maar had het bescheid ontvangen, dat hij niet te spreken was. Janske was naar vrouw Potgieter gegaan, en had onderweg Sarei van Heerden ontmoet. Hij had haar iets willen vragen, maar zij keek hem aan met den blik der diepste verachting, en met het snerpende woord: „Laffe verrader, zwijg!" had zij hem alleen gelaten. Bij Liesbeth had zij haar jonge smart uitgeschreid en uitgesnikt, om dan als het gejaagde hert op de bergen en gefolterd door een onbeschrijfehjken angst, weer tot haar moeder te ijlen. Het werd tien uur; er was nog niets stelligs bekend. Het werd elf uur; de lucht was vervuld met de tegenstrijdigste geruchten, en in het geheele kampleven was een zeldzame stilstand gekomen behalve in het binnenhalen van zijn oogst door den dood, die hier koning was. Het werd half twaalf; daar kwamen de eerste Khakitroepen terug. Zij vertelden van den verwoeden strijd om den Maartenspas. De Boeren hadden den pas als getergde leeuwen ^verdedigd, en het was den Engelschen eerst gelukt, den pas te nemen, toen Kees Wessels was gevallen. Hij zou straks wel binnen worden gedragen — na de 160 Wilt ge Blikoortje zien — dat is hij — die daar met dat jonge paard aan den teugel! (blz. 189) Kolonist 26 vlaggen van wraak en vervloeking wapperen, voorbij. Zacht schudde hij het hoofd. „Is het vrede, mijn jongen?" vroeg tante Sannie. Hij keek zijn moeder strak aan. Hij zeide niet, dat het vrede was, doch hij zeide evenmin, dat het geen vrede was. Hij wees op zijn borst, waar een kleine Bijbel was geborgen, en Janske haalde den Bijbel te voorschijn. Een kogel had het boek doorboord. Miller maakte later de schampere opmerking, dat de Bijbel een slecht schild was geweest voor dezen Boer, maar Miller was met al zijn speurzin en schranderheid een groote dwaas in Gods oogen. „Het laatste hoofdstuk!" prevelde de stervende. Hij had dat laatste hoofdstuk van de Openbaring altijd zoo schoon gevonden; als kind, leunend aan Moeder's schoot, had zij het hem zoo dikwijls moeten voorlezen. Ach, tante Sannie dacht er aan op dit oogenblik! En zij zag weer dat kleine jongske; hij stond weer aan haar schoot, de kinderoogen vragend op zijn moeder gevestigd. Tante Sannie had altijd gedacht, dat er iets goeds in hem sluimerde, maar het was diep verborgen, en het kon niet tot openbaring komen — ach, mocht het thans zijn... De dokter nam den Bijbel. Hij was een Engelschman; hij maakte deel uit van een volk, dat Afrika vermoordde. En toch knielde hij naast de baar, aan de zijde van moeder Wessels, alsof hij eenj jongere broeder van haar was. En was hij dat niet? Was hij niet aan haar verbonden door den band van het allerheiligst geloof? Was hij niet haar broeder in Christus? En de dokter las, want hij kende de Nederlandsche taal: „En hij toonde mij eene zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit den troon Gods en des Lams. In het midden van hare straat, en op de eene en de andere zijde der rivier was de boom des levens, 164 voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende zijne vrucht; en de bladeren des booms waren tot genezing der Heidenen. En geene vervloeking zal er meer tegen iemand zijn. — „Geene vervloeking!" fluisterde de stervende. „En de troon Gods en des Lams zal daarin zijn, en Zijne dienstknechten zullen Hem dienen —;" „Ja, eeuwig!" fluisterde de stervende. „En zullen Zijn aangezicht zien, en Zijn naam zal op hunne voorhoofden zijn." „Het wordt zoo donker!" klaagde de stervende. „En aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen geene kaars noch licht der zon van noode hebben, want de Heere God verlicht hen — „Ja, Amen!" suisde het van de lippen des stervenden. „En zij zullen als koningen heerschen in alle eeuwigheid!" De kleine dokter las al voort. Tante Sannie hield het hoofd van den stervende in haar verstramde armen, en allen, zelfs de oude Hester, knielden bij de baar. De dokter las al voort met zijn welluidende stem, totdat hij kwam aan deze woorden: „Ik ben de Wortel en het geslacht Davids, de blinkende Morgenster!" De stervende rees recht overeind in de armen van zijn moeder. In die brekende oogen gloorde een vuur op, doch het was niet het sombere vuur der wraak, en hij stamelde met zijn laatste kracht: „De blinkende Morgenster, Die mijn doodsnacht verlicht!" De dokter las de laatste vijf verzen van het hoofdstuk; toen sloot hij het boek. Kees zat nog altijd rechtop, maar de hand des doods had hem aangeraakt, en de gebroken oogen waren naar de verte gericht, naar de wijde verte — hadden zij de onsterfelijke hoogten gezien eener zalige eeuwigheid? 165 Tante Sannie hoopte het. Zij geloofde het. En dit geloof stortte zoeten balsem in de schrijnende wond. Zij legde den doode zachtkens neder; zelf drukte zij zijn oogen dicht en kuste hem. En toen gebeurde er iets, dat den dokter tot in de diepste vezelen zijner ziel ontroerde. Zij stond op van haar knieën. Een machtig besef doortrilde deze wrak geworden woning, en haar stokje versmadend, stond zij rechtop, terwijl een heilige geestdrift die oogen deed tintelen. Het was de Afrikaansche vrouw, die plotseling in haar boven kwam. „Drie helden," zeide ze: „heb ik geofferd op het altaar des vaderlands: mijn man en twee zonen! Hun namen zullen blijven schitteren in onze geschiedenis — zij zijn gevallen voor vrijheid en recht!" „En Louis dan?" vroeg Truida. Het kwam als een gesmoorde kreet over haar lippen. Louis .... tante Sannie's eerstgeborene.... „Het is in Gods hand," antwoordde de moeder: „Hij zal het voorzien!" 17. Het stoute Plan. Sarei van Heerden bevindt zich in een onbeschrijfelijken toestand. Dat het plan der Boeren verraden is, begrijpt hij, en dat Miller het plan heeft uitgebracht, begrijpt hij ook. Hij heeft het niet gedaan; hij gaat vrij uit. Drie keeren is hij op pad geweest, om het verraad te plegen, doch drie keeren is hij teruggehouden. Hij heeft het niet gedaan, en geen zelfverwijt kan hem treffen. Hij 166 werd een verrader gescholden, maar heeft zich niet gewroken; hij werd door de Afrikaners als een melaatsche gemeden, maar hij toonde toch, dat op de lange lijst der melaatschen Sarei van Heerden's naam niet thuis behoorde. Gaat hij werkelijk vrij uit? Is er geen reden tot zelfverwijt? Hij heeft het verraad niet gepleegd, maar heeft hij het verraad niet kunnen verhinderen? Ziedaar de wonde plek! Hij kan met de hand op zijn hart getuigen, dat hij niets stelligs omtrent Miller's voornemen heeft geweten, maar Miller's zonderlinge houding, diens achterdochtige bewegingen en diens vele verdachte wandelingen naar het huis van den kampkommandant gaven reden tot de ernstigste vermoedens. Niemand wist daarvan dan Sarei, en Sarei heeft niet gewaarschuwd. Zaterdagavond zou Sarei voor den dokter vleesch bestellen in de stad, doch de uitgangen waren gesloten, en niemand mocht er uit. Dat gaf reden tot klimmenden argwaan. Gisternacht, Zondagnacht, was hij op het kerkhof. Hij stond op dertig pas afstands van dokter Lincoln, en zag Miller bij de komst der Boeren wegsluipen als een dief. Waarom sloop Miller weg? Wat beoogde hij toch? Wilde hij de Boeren verraden? Er was een stem in Sarel's binnenste, die het luide bevestigde, maar hij ging niet naar Louis Wessels, om hem te zeggen: „Kommandant, daar is gevaar; de dood en het verraad loeren op je dapper kommando." Dat deed hij niet, want er was een andere stem, die zeide: „Ben ik mijns broeders hoeder?" Sarei had de verzoeking overwonnen, doch zij was teruggekeerd in een anderen vorm. Hij luisterde naar die noodlottige stem, en met verschrikte oogen staart hij thans op de gevolgen van zijn misdadig zwijgen. 167 Zijn geweten is ontwaakt; het ontwaakte, toen hij den geboeiden Louis Wessels zag. En hij heeft zich op de borst geslagen en geroepen: „Ik ben die man — ik! Ik lever Louis Wessels aan de galg — ik! omdat ik hem niet gewaarschuwd heb!" Als Janske hem toeroept: „Laffe verrader!" dan noemt zij hem bij den rechten naam, en als Kees stervend het kamp wordt binnengedragen, dan is hij de moordenaar — ja hij: Sarei van Heerden.... Hij is nog bleeker dan gewoonlijk. Het zwarte haar, waarop hij anders zoo netjes was, hangt hem verward om de slapen, en zijn kleeding ziet er wanordelijk uit. Hij heeft vrijaf, want er zijn nieuwe verplegers en verpleegsters gekomen, terwijl de epidemie vermindert. En eerst hedenavond heeft hij dienst — in de gevangenis. Als een dronken man dwaalt hij rond in het kamp, en opnieuw komt de verzoeker tot hem. De verzoeker houdt hem staande en spreekt. „Maak er een einde aan," zegt hij: „waarvoor leef je nog langer? Vroeger werd je een verrader genoemd, en thans ben je werkelijk een verrader geworden — maak er een eind aan, ellendeling!" Hij zoekt de eenzaamheid op, om rond te dolen tusschen de honderden graven van het kerkhof, en plotseling voelt hij zich zoo moede, zoo onuitsprekelijk moede. Hij zet zich neder op een kleinen grafsteen, en stut het vermoeide hoofd met de handen. Zijn gansche leven gaat aan zijn ziel voorbij — een ongelukkig, verloren leven, dat met zelfmoord zal eindigen. Want dat zal toch het einde zijn De dag daalt reeds, en de avondschemering spreidt zich uit over het kamp. Ginds staat de beuk; zijn twee dorre takken beginnen te leven; zij strekken zich naar hem uit 168 „Maak een eind aan je vloekbeladen leven!" zegt de stem van den verzoeker: „hang je op — de aarde wil je in haar afschuw niet langer dragen! ' Doch er is nog een andere stem in zijn binnenste. Het is de stem, die hem heeft weerhouden, het geheim te verraden, maar hem tevergeefs heeft gesmeekt, de Boeren te waarschuwen. Hij heeft die stem verloochend. Hij heeft niet naar haar geluisterd, doch zij laat hem niet over aan zijn wanhoop, maar zij lokt hem: als het liefelijk klokgelui op de bergen op den Zondagmorgen. En die stem komt van boven.... Zij verwijt niet. Zij klaagt niet aan. Maar zij ontsteekt de ster der hope in zijn duister hart, en wijst hem een beteren weg dan dien naar den verdorden beukentak. Wel spreekt zij van schuld. Zij ontkent het niet, dat hij een moordenaar is, maar zij wijst op den moordenaar aan het kruis, voor wien nog vergiffenis was. Zij pleit zijn zwijgen, toen spreken heilige phcht was geweest, niet goed, maar zij zegt, dat er hulpe is voor den doemschuldigste der zondaren. Zoo zijn er dan twee stemmen in het binnenste van dit verscheurde gemoed: de stem der hope en de stem der vertwijfeling; de stem des doods en de stem des levens; de stem van Satanas en de stem des Heeren.... Het bleeke gelaat met de handen gestut, zoo zit Sarei daar. Hij is er alleen — alleen met God, en al zijn jammer komt onder een ander gezichtspunt te staan. God is de Allerhoogste, en Deze schuift zich tusschen hem en de wereld in; de menschen wijken naar den achtergrond. Hij heeft met God te doen, en met Hem alleen. Nu weent Sarei, doch in die tranen is geen wanhoop, want het zijn de tranen van een waar berouw. En omdat 169 hij weent, is zijn blik omfloersd, doch door de omfloersing heen ziet hij het blinken van de ster der hoop. Hij staat op en vervolgt zijn weg. Links liggen de graven der familie Viljoen; Liesbeth heeft er heden morgen kleine paaltjes bij gezet. En rechts is het graf van Kees Wessels. Daar straks, eenige uren geleden, is deze held begraven, en een vrouwelijke gestalte is neergeknield bij het graf. Het is Janske Wessels. Sarei zegt niets. Hij weet, dat zij hem verafschuwt erger, dan men een pestlijder verafschuwt, maar meer dan deze dochter van Afrika is voor hem de Allerhoogste, omdat Hij de Allerhoogste is. Op dit oogenblik moet alles wijken voor God. Naar Hem gaat de ziel uit van dezen jongen Afrikaner, en voor dezen verachteling, voor dezen zoon van een Nationalen Verkenner, voor dezen verschoppeling van zijn volk is al het aardsche een licht te versmaden goed, zoo hij maar verzoening mag vinden voor zijn zware schulden. Hij ziet den beuk aan; het donkert reeds, en die twee dorre takken strekken zich als smeekende armen uit naar boven. Zij schijnen om erbarming te roepen — om vergiffenis! Het is zijn beeld; hij is die dorre beuk, en hij strekt de beide armen smeekend naar boven.... ca» ca» Toen Sarei naar het kamp terugkeerde, kwam hem de oude Hester tegemoet. Hij hield haar staande, maar zij had haast en stampvoette van drift. „Wanneer wordt er krijgsraad gehouden?" vroeg Sarei. „Dat raakt jou niet," was het vinnige antwoord. „Ik zou 't gaarne weten, Hester!" „Jij — jij gemeene verrader?" barstte zij uit, hem met een verwoeden blik van top tot teen opnemend. 170 Het geheele kamp hield Sarei voor den verrader, die het geheim van het Boerenplan had verklapt aan de Engelsche autoriteiten. Er waren getuigen bij geweest, toen Janske hem een verrader had gescholden, en als een vliegend vuurtje was het door het kamp gegaan, wie het kommando in het verderf had willen storten. Men had het trouwens wel vermoed. Hij was toch reeds een gebrandmerkte geweest, en Sarei, die wist, dat hij de publieke opinie tegen zich had, Het het grievende woord der oude Hester over zich heen gaan zooals de wilg den storm, die zijn takken neerzwiept. „Ik vraag 't met het oog op Louis Wessels," zeide hij bedaard. „Dien jij aan den strop helpt, eUendeling!" was haar snerpend antwoord. En zij spuwde tegen den grond, alsof zij iets walgehjks had geproefd. Hij echter stoof niet op, en werd niet opgewonden; hij bleef stil en onderworpen. Haar verachting had hij verdiend — waarover zou hij zich dan beklagen? Maar hij wilde Louis Wessels redden, en achtte het zijn heüigen pHcht, den man bij te springen, die door zijn schuldig verzuim aan de handen der beulen was overgeleverd. Daar straks was hij in de zeef des Satans geweest. Toen wilde hij zijn leven afwerpen als een onnutten ballast, doch thans wilde hij dit leven geven, om een kostbaar leven te redden. Daarom hield hij de oppasseres vast bij den arm en zeide onderworpen: „Ik heb je verachting verdiend, Hester. Ik bèn een verrader — niet omdat ik het verraad heb gepleegd, maar hierom, dat ik het verraad niet heb ontmaskerd." „Draai er maar geen doekjes om!" bulderde Hester; 171 „jij en Miller die apekop — jullie bent de grootste schoeljes, die er op Gods aardbodem rondloopen en onze lieve Heere is wel barmhartig, dat hij jullie niet als Korach, Dathan en Abiram levend doet ter helle varen!" Sarei bleef onderworpen. Hij vernederde zich diep, en het was een ware, oprechte zelfvernedering. „Ik heb diep berouw over mijn zonde," zeide hij. „Berouw — natuurlijk!" was het schampere antwoord; „'t berouw komt na de zonde!" „Er is verschil van berouw." „Zóó — dat is iets nieuws." „En ik wil de echtheid van mijn berouw bewijzen, door Louis Wessels uit de gevangenis te redden." „Nou breekt me de klomp!" riep Hester vol verbazing uit. „Zoo — wil jij hem redden? Alle menschen! Ik denk, dat het jou in je bovenkamer schort!" Zij zweeg even, om dan voort te gaan: „Weet je wel, dat dertig soldaten den tronk bewaken?" Doch dan barstte zij uit, met een grimmigen lach op het verweerde gelaat: „Apekool, niks als apekool! Jij wil je schoon wasschen door een komedievertooning. Een ellendeling ben jij — versta je mij?" Het kwam niet in haar gedachten op, dat het ernstig gemeend kon zijn. Het is trouwens ook zoo zwaar en zoo moeilijk voor een menschenkind, dat daar heentrekt door het land van bedrog, om het goede te denken van zijn naaste. Sarei verdroeg dien achterdocht. Hij werd niet ontstemd, niet wrevelig, niet verontwaardigd; hij vernederde zich onder de geweldige hand des Heeren, en in die zelfvernedering lag een buitengewone en onoverwinnelijke kracht. „Met des Heeren hulp red ik Wessels!" zeide hij met een kalmte, die Hester verbijsterde, en met een vastberadenheid, die haar schokte. 172 „En jij moet mij helpen, Hester." De oude ziel wist niet meer, hoe zij 't had. Zij was den toestand niet meer meester, en maakte een gebaar van de uiterste verbazing, terwijl onder de zware wenkbrauwen de flikkerende oogen vorschend op den spreker waren gericht, die bleek als een doode en toch zoo vastberaden voor haar stond. Zij scheen met zich zelve te overleggen. Daarop zeide zij kortaf: „Ga mee, want het is hier te gehoorig!" Met groote stappen leidde zij Sarei naar een eenzame plek. Het was reeds donker geworden; boven hun hoofden schitterden de sterren. „Nu spreek!" zei ze op haar forsche manier. „In de eerste plaats: Wanneer zal er krijgsraad worden gehouden over Louis Wessels?" ,,'t Is vandaag Maandag — denkelijk morgen vroeg." „Hoe laat?" „Dat weet ik niet; 't scheelt me ook niet." De oude Hester lachte om de onnoozele vraag, en het was een lach vol bitterheid. „Wat denk je van den uitslag, Hester?" „De strop natuurlijk. Maar is Kitchener, die de eindrbeslissing heeft, in een goede luim, dan bestaat er een kleine kans, dat de kogel den strop vervangt." „Ik dacht het wel." „Waarom vraag je 't dan?" hernam Hester op barschen toon, doch Sarei lette niet op die laatste woorden, want zijn geest werd nu geheel vervuld met zijn plan. „Kijk," zeide hij langzaam, bijna fluisterend: „heden avond te negen uur heb ik dienst in den tronk." Zij knikte met het groote hoofd, en nu ontvouwde hij zijn plan. Zij liet hem geheel uitspreken, en viel hem niet één keer in de rede. Zij staarde hem aan met klimmende verwon- 173 dering, en toen hij had uitgesproken, knikte zij opnieuw met het groote hoofd. „Als Louis den tronk verlaat, is hij aan jouw zorgen toevertrouwd, Hester." „Goed!" was het kordate antwoord: „ik waag er mijn grijzen kop aan." Zij keek Sarei lang aan. Toen legde zij de grove handen op zijn schouders en zeide: „Ik heb jou gewantrouwd, Sar,el — het spijt mij." Ér kwam een zachtere klank in haar stem, en er schemerden tranen in haar oogen. „Sarei," ging ze voort: „ik ben wat ruw uitgevallen, maar ik ben een vrouwmensen, die altijd tegen den stroom moest optornen. Hoe ik hier in dit kamp ben gekomen, weet ik zelf niet; ik ben er eigenlijk ingesmeten, en toen ik er was, dacht ik: Onze Lieve Heere zal er wel Zijn wijze bedoelingen mee hebben. Zoo ging ik dan aan mijn werk, en slikte mijn groote ergernis om die ellendige Khaki's zoo goed mogefijk in, want anders hadden ze mij nog uit het kamp gegooid, en dan hadden de arme bloeden van vrouwen en de arme wurmen van kinderen nog het beetje troost moeten missen, die ik hun kon geven. God zegen je, Sarei, en wat mij betreft: ik waag er graag mijn ouden kop aan!" Toen scheidden zij. . Hester keek den jongen man na, totdat hij in de duisternis verdween, en zij had dat bleeke gelaat voor den laatsten keer gezien. 18. Het vrijwillige Offer. Zoo zit Louis Wessels dan in de gevangenis. De ongetemde leeuw der wildernissen proeft het brood der gevangenschap, en het is een bitter brood. 174 In driftige passen stapt hij rond in de kleine cel, die slechts drie meter in het vierkant is. De gevangenis is een nieuw gebouw. Het is met het kamp verrezen, en vertoont in zijn bouw de overijling, waarmede het werk is voltooid. Doch de cel is toch hecht genoeg; Wessels heeft de kracht van zijn gespierden arm tevergeefs beproefd aan de ijzeren staven der kleine ramen, en hij heeft de vruchtelooze pogingen gestaakt. Hij maakt zich geen dwaze illusies. Hij weet, dat morgen vroeg de krijgsraad zal vergaderen, en over dezen man, die zoo vol barmhartigheid is geweest voor de honderden Engelsche krijgsgevangenen, die in zijn handen vielen, zal het doodvonnis worden uitgesproken. Hij is zeer bedroefd, omdat zijn broeder Kees is gevallen, maar de wijze, waarop deze held den Maartenspas heeft verdedigd, verheldert zijn sombere cel, en de wetenschap, dat het kommando als uit de klauwen des doods is gered, verkwikt hem. Hij gaat den dood te gemoet met kalmen moed. Hem is een hemelsche woning bereid, als deze aardsche tabernakel wordt afgebroken, en het is zijn gedurig gebed, dat de Heere hem in zijn laatste uren moge nabij zijn met de vertroostingen des Heiligen Geestes. Van achter bezien, wordt het hem al duidelijker, dat de aanslag op dit kamp, al is het plan uit de edelste beweegredenen ontsproten, met een mislukking moest eindigen, daar het geheele land door de Engelschen stelselmatig is verwoest.1) Er is geen koren, geen voedsel; bovendien zou de wagentros met de vluchtelingen den kommando-burgers als lood aan de vleugels hebben ge- *) Den wakkeren generaal Beijers ia het drie maanden later — den 22 Januari 1902 — wel gelukt, het Concentratie-kamp te Pietersburg binnen te dringen, en een aantal burgers te bevrijden, doch deze aanslag geschiedde onder de gunstigste omstandigheden, en had slechts ten doel, de weerbare kampbewoners te wapenen. 175 hangen, terwijl de paarden-kommando's in spijt van hun schitterende bewegelijkheid toch reeds te kort moeten schieten bij de snelheid der Engelsche spoortreinen. Ja, die spoortreinen Terwijl het doodsgelui den heldhaftigen guenlla-aanvoerder reeds in de ooren dreunt, peinst zijn geest nog over een vraagstuk, dat de schranderste Afrikaners tevergeefs hebben trachten op te lossen: de spoor-kwestie. Loo het den Boeren was gelukt, de Engelsche verbindingslijnen af te snijden, waren zij overwinnaars geweest en gebleven. Maar zij konden het niet; het stalen paard was hun te machtig. , De Boeren vernielden de spoorlijnen, waar zij konden; de spoorwagens lagen bij honderden verpletterd langs de spoorbanen, met de verroeste locomotieven er naast, en de spoorrails rezen als slangenkoppen sted de lucht in. Doch het was tevergeefseh; de kracht van het stelen ros was niet te breken, omdat de bronnen van Engeland onuitputtelijk waren, en het zegevierend gebnesch van het ijzeren paard overschreeuwde den stervenskreet der bezwijkende Republieken Louis Wessels weet sedert lang, hoe de afloop dezer wanhopige worsteling zal zijn, doch die afloop vervaart zrjn heldenziel niet meer. Toen zijn oogen in een profetisch vergezicht voor den eersten keer den ondergang van zijn geliefde RepubUek hadden aanschouwd, had het zijn geest als verbrijzeld, maar thans is hij er mede verzoend, omdat hij gelooft in den eindehiken triomf van zijn volk. Hij ziet de zege en de zegepraal, en achter den donkeren nacht schemert reeds het blijde morgenrood.... CS) CS) Truida werd even toegelaten in zijn cel; het was een droevig, weemoedig oogenblik. 176 Doch eindelijk begreep zij hem, en de blos der schaamte steeg haar brandend naar de wangen. De lange, magere kerel werd dringend. Hij begeerde haar en greep haar arm. Hij sprak zoete woordjes, maar zij stiet hem terug, zooals men een giftige adder wegstoot. Toen echter werd hij woedend. „Louis Wessels zal sterven, als gij aan mijn verlangen met toegeeft!" kwam het van zijn lippen. „Dan zal hij sterven!" zeide ze met trillende oogleden. Zóó ver was het dan gekomen in Afrika — zóó werden de dochters van Afrika beleedigd! Het hamerde in haar slapen; het nokte in haar keel, en een brandend gevoel van toorn en schaamte, van afschuw en ellende ging door haar ziel. Louis Wessels was verloren.... Maar neen — hij mocht niet sterven. Onder de Engelsche officieren waren nog vele mannen met een ridderlijk gevoel, en de majoor, die den held van Maartenspas met ontbloot hoofd had geëerd, was er één van. Hij kwam Truida juist tegemoet, en in den nood van haar ziel sprak zij hem aan. „Majoor!" zeide ze: „red Louis Wessels!" Hij bleef even staan, en keek haar verwonderd aan, want hij kende haar niet. „Wie zijt ge?" vroeg hij, en zij antwoordde: „Ik ben zijne verloofde!" „Arm meisje!" zeide hij toen, en meer zeide hij niet. Zij echter hief hare handen smeekend omhoog. „Red hem, Majoor!" „Arm meisje!" zeide hij nog eens, en meer zeide hij niet. Toen echter ontroerde zij. Het was, alsof een scherpe pijn opkwam in haar voeten en langzaam oprees naar boven.... naar het hart.... naar dat gemartelde hart.... „Is er dan geen redding mogelijk?" stamelde zij, en zij, 178 hief het beeldschoon gelaat, waarin de oogen als omfloerste sterren blonken, met een roerende smeeking op tot den officier. Zijn oogen werden vochtig. De mensch kwam weer in hem boven, en hij voelde zich ongelukkig, omdat hij deze treurende bloem niet kon verkwikken door den zonneschijn van een verlossend woord. „Is er geen hope meer?" vroeg zij met den angst van het gejaagde wild, dat geen uitweg ziet, en hij schudde droevig het hoofd. Het was immers reeds beslist. De Khaki-uniform van Louis Wessels had alles beslist, en zoo dit nog niet voldoende was, waren er valsche getuigen, omgekochte Kaffers, met hoopen te krijgen, die met een stalen voorhoofd zouden durven zweren, dat Louis Wessels op ongewapende Kleurlingen had laten vuren. De jonge jager moest sterven, en de krijgsraad was maar een vorm, om het doodvonnis te bezegelen. De majoor keek het meisje lang aan met den blik van een diep medelijden. De laatste bloeddrop week uit haar gelaat, en hij zag de liefelijke bloem der Natalsche bergen als verpletterd onder het leed. „Arm kind," zuchtte hij: „ik kan u niet helpen!" En nog dienzelfden avond diende deze dappere held, met redenen omkleed, zijn ontslag in, want de taak van een Engelsen officier was hem te zwaar geworden. 6V C5t> Het is weer avond geworden — Maandagavond. Aan tante Sannie en Janske was het toegestaan, naar Liesbeth's tent te verhuizen, en Truida is er ookf. De droefheid, de gemeenschappelijke smart heeft den1 band tusschen deze menschen nog nauwer toegehaald, en 179 trots al haar ellende en al haar zielepijn staat boven den ingang dezer tent geschreven: ,,Ziet, hoe lief zij elkander hebben!" Het is heel wat gezelliger geworden in de tent. Er zijn thans eenige stoelen aanwezig, en in den hoek staat een ledikant voor moeder Wessels. Ook zijn de stroozakken verwijderd, terwijl er flinke matrassen voor in de plaats zijn gekomen. Het is droog in de tent; de regens hebben opgehouden, en het moeras is verdwenen. Suze en Klein-Jantje slapen naast elkander. Ze zijn goed gezond, en Klein-Jantje begint aan te sterken. In het midden der tent staat een kleine tafel, waarop een Bijbel ligt, terwijl de waskaars haar vredig licht uitstraalt over het kleine gezelschap. Er wordt niet veel gesproken. Deze vrouwen trachten haar zielen op te heffen tot den Troon des Heeren, zonder Wiens wü geen muschje van de daken valt, en zij vertroosten elkander met de woorden der Heilige Schrift. Maar de angst klopt in haar binnenste, en haar zielen sidderen om het lot van Louis Wessels. Het is stil geworden op de kampwegen. Er worden geen voetstappen meer gehoord, en de sterren blinken boven het sluimerende kamp. Want het is nacht, doch geene der vrouwen denkt aan slapen. Tante Sannie zit daar, oud en gebroken, terwijl haar lippen beven. Zij bidt, en allen bidden. Daar beweegt zich iets aan den achterkant der tent, en Janske kijkt verwonderd op. Zij hoort een gerucht, en de anderen hooren het nu ook. Het zeildoek beweegt zich. „Wie daar?" fluistert een stem van buiten, en er ontstaat in de tent een buitengewone spanning. Het spreekt van zelf, dat men de stem in verband brengt 180 met Louis Wessels, maar zijn stem is het niet. Het is een andere stem; het is Hester's stem. Liesbeth tilt het achterzeil op, en ontdekt de vage omtrekken van een man en een vrouw. Die vrouw is Hester. Zij blijft staan, maar de man treedt snel de tent binnen. „Sarei van Heerden!" roept Janske met een mengeling van verbazing en verachting, maar het is Sarei met. Het is wel zijn kleeding, die hij als oppasser draagt, maar Sarei is het niet. Truida's oogen zien dezen keer toch scherper dan die der zuster. Met een gesmoorden kreet valt zij den binnenkomende om den hals — het is Louis Wessels.... En nu, bij het licht der kaars, ziet Janske hare vergissing. De oppasserskleeding, die den forsch gebouwden Louis veel te nauw zit, had haar in verwarring gebracht. Hoe komt hij hier? Wie ontsloot de ijzeren grendelen zijner gevangenis? In Janske s hart stijgt een ontzaglijk vermoeden op. „Hoe kom je aan die kleeren, Louis?" „Van Sarei. Wij ruilden van kleeren, en nu zit hij voor mij in de gevangenis. Ik zou het offer niet hebben aanvaard, indien ik niet had gehoopt, dat de edelmoedigheid zijner daad hem voor een zware straf zou bewaren." Welk een verrassing! Welk een wederzien 1 Een groote vreugde doortrilt de harten, maar zij wordt getemperd door de vrees voor een te vroege ontdekking. ,,'t Licht uit!" vermaant een stem. Het is de stem van Hester, die buiten de wacht houdt, de kaars wordt uitgeblazen. „Maak voort!" roept dezelfde stem. Zoo neemt Louis dan haastig afscheid en treedt naar buiten. Hij toeft even, de ooren spitsend als de wolf, wanneer 181 deze onraad hoort. Uit de verte komt rumoer; honden slaan aan, en patrouilles beginnen rond te loopen — de ontsnapping is ontdekt. Doch zij zullen den jongen, den grooten jager niet zoo licht vangen. In groote sprongen ijlt hij weg; als een schaduw glipt hij tusschen de schildwachten door, die nog niet gealarmeerd zijn, en hij heeft het wijde veld reeds onder zijn vlugge voeten, als de ruiterij uitrukt. Het eerste gevaar is nu gelukkig voorbij, maar zoo lang de met dicht struikgewas begroeide heuvelrug niet is bereikt, is Louis nog niet in veiligheid. Plotseling werpt hij zich plat tegen den grond. Een breede stralenbundel flikkert over het veld; het is het electrische speurlicht, dat naar den vluchteling zoekt. Er gaat een rilling door zijn leden, als het zoeklicht over hem heenglijdt, doch weer in de schaduw gekomen, zet hij de vlucht in groote sprongen voort. Hij kan niets van de vijanden zien, want de duisternis belet het hem. Hij vermoedt hen achter zich, en het oor op den grond leggend, hoort hij den dreun van vele, snel naderende paardehoeven. Doch God, op Wien zijn ziel hoopt, en Die over winden en wolken gebiedt, komt hem thans te hulp. De geheele hemel wordt zwart van wolken, en er barst een van die hevige onweers los, waaraan Zuid-Afrika zoo rijk is. Het wordt een noodweer. De vijanden staken de vervolging, en bij de felle bliksemflitsen, die het wijde veld verlichten, ziet Louis, hoe de ruiterij weer kampwaarts keert. Hij ziet nog iets anders. In een woesten ren komt Pluto dwars over het veld aangehold; hij springt met zijn ruige pooten tegen zijn baas op, en dient hem als gids naar den heuvelrug. Dan begint de hond te blaffen, en Pluto volgend, ziet 182 Louis tot zijn groote verbazing een kommando-burger oprijzen in de duisternis. „Blikoortje!" roept de jonge jager op den toon der blijdste verrassing: „jij hier, Blikoortje? ' „Ja," zegt de jonge borst: „hier ben ik." Hij schudt de hand van zijn kommandant, en zijn vreugde over Louis' bevrijding is diep en oprecht. „Kwam jij, om mij te bevrijden, Blikoortje?" „Natuurlijk, maar dat is een snaaksch geval — baie snaaksch! Ik wou jou verlossen, en jij bent reeds vrij — ik kan 't maar amper gelooven." ,,'t Is toch zoo; ik zal 't je later wel eens vertellen. O Blikoortje! dat jij bent gekomen, om mij te verlossen uit den leeuwenkuil!" ,,'t Is niets bijzonders, Kommandant." Blikoortje xegt het op zoo kalmen toon. Hij vindt het doodgewoon, dat hij heden nacht zijn leven zou wagen, om dat van zijn kommandant te redden, doch voor Louis Wessels is het iets grootsch en heerlijks, en hij roept met bewogen stem: „Zoolang daar in Afrika zulke trouwe en wakkere borsten leven, heeft ons volk een groote toekomst!" Zij zetten zich neder op den top van een hoogen heuvel, en Pluto strekt zich lang uit naast zijn meester. En zij zitten daar lang te gezelsen, totdat de jonge jager wil slapen. Maar hij kan den slaap nog niet vatten, want zijn hart is te bewogen, en dat hart looft God, Die hem uit al zijn angsten verloste. Ginds, in het Oosten, ligt het concentratiekamp; eenzaam en verlaten, terwijl bij lange tusschenruimten nog een bliksemstraal als een vuurgarf de tenten verlichte. Bij dat licht ziet hij den verren, hoogen beuk, die zijn twee naakte armen opheft naar den met wolken bedekten 183 hemel, en het moordkamp, het kamp des doods, waarvan hij de poorten te vergeefs had opengebroken. De schrikwekkende jaren van dezen oorlog gaan aan zijn geestesoog voorbij; bloedige visioenen rijzen voor hem op, en de schimmen der verslagenen staren hem aan met groote, droevige oogen. Daar is Elandslaagte, waar zijn vader en Danie, zijn jongste broeder, werden begraven.... Daar is de slag van Colenso met zijn veroverde kanonnen; de Spionkop met zijn mist en nevel; de vermetele jachten met Christiaan de Wet; de glorie van Nooitgedacht. En de vlammen van Wonderfontein loeien er door heen.... En dan dit moordkamp .... Het is nu Maandagnacht, en het is slechts vier en twintig uren geleden, dat Louis met zijn burgers bij de geopende groeven van het hongerige kerkhof stond. Slechts vier en twintig uren? Het is ongelooflijk — er schijnt een eeuwigheid tusschen te liggen. Doch nu verwarren zich de tooneelen. De jonge jager kan ze niet meer uiteen houden, en zijn oogen worden zwaar. Hij vleit zich neer, met het hoofd op een klipsteen. Zijn ademhaling gaat diep en regelmatig, en als Blikoortje naar hem kijkt, ligt Louis Wessels m een diepen slaap. „Kom, maat!" zegt de jonge Vrijstater daarop tot Pluto : „nou sal ons 'n plan maak en over die kommandant die wag hou, opdat Khaki hom nie overrompel nie!" Hij onderzoekt het slot van zijn geweer en steekt een PflP3e aan- Hij blaast gemoedelijk de rookwolken uit, en houdt met Pluto trouw de wacht den ganschen nacht. 184 19. Morgenglans. Hester had er haar hoofd aan gewaagd, om Louis te redden, maar het liep met een sisser af. De dokter verklaarde, haar niet te kunnen missen in de barak, en de kampkommandant achtte het gewenscht, hem in 't gevlei te komen, nu de ontzettende sterflijsten van dit kamp ontsteltenis en opschudding hadden veroorzaakt bij de hoogste autoriteiten. Er was sprake van een commissie van onderzoek, en om den dokter gunstig te stemmen, was der oude Hester geen haar gekrenkt. Met Sarei van Heer den stond het anders. Hij redde Louis' leven, en het kostte hem zijn eigen leven. IJdel was de hoop geweest, dat de grootheid, de edelmoedigheid der daad de schuld in het oog van den krijgsraad zou verminderen. Zijn daad werd beschouwd als het heulen met den vijand, dat te zwaarder woog, daar hij zelf ambtenaar was in Engelschen dienst. Als de uiterste gratie werd de strop veranderd in den kogel. Maar hij was in zijn eer hersteld. Toen hij tusschen de bajonetten de legerplaats werd uitgeleid om te sterven, stonden de kampbewoners vol eerbied langs den weg geschaard. Velen weenden, en zij eerden hem, zooals een volk zijn helden eert. Hij zag Janske in allerijl naderen, en hij verzocht de soldaten, een oogenblik stil te houden. „Sarei," smeekte zij: „kun je mij vergeven?" Toen glimlachte de terdood veroordeelde zacht. „Alles, Janske — alles 1" Zij nam zijn geboeide handen en drukte ze teeder aan haar borst. En zij kuste die geboeide handen. Hij bewoog de wimpers niet, toen hij tegen den grauwen 185 muur werd gesteld. Met zes kogels in de borst, vond hij naast Kees Wessels een graf, en de geheele kampbevolking bedreef rouw om zijn dood. os) av Dat alles is echter reeds twee jaar geleden. De moordkampen zijn verdwenen, en het is vrede geworden. De krijgsgevangenen zijn teruggekeerd uit de vier winden des hemels. De vechtende kommando's hebben de wapens neergelegd, en het Afrikaansche volk is weer begonnen te ploegen en te zaaien, zooals hun vaderen deden. Terugblikkend op de verschrikkingen van den driejarigen oorlog, schijnt alles een droom te zijn geweest, een nachtmerrie, een akelig visioen, dat onze oogen verschrikte en onze harten verscheurde. Van de kerkhoven der moordkampen, die meer dan zes en twintig duizend vrouwen en kinderen verslonden, zijn wij heden ver verwijderd, en in plaats van een dorren beuk, die zijn twee verstorven takken als weeklagende armen naar boven strekte, zien wij een opgeschoten linde, die een liefelijke schaduw spreidt. Wij zien ze in de verte, en wij richten er onze schreden heen, want zij beschaduwt eene landelijke woning, waar wij van harte welkom zullen zijn. Een gevoel van welbehagen, van frisschen levenslust doortintelt ons, den blik rondom ons slaande. De treurwilgen langs de oevers der kabbelende rivier zijn overlogen met een teeder groen; de perzikboomen zijn vol lichtroode bloesems, en wij wandelen tusschen akkers, waarvan de tarwe en de haver reeds hoog staan. Doch wij moeten ons reppen, want reeds daalt de dag, en de olmen werpen lange schaduwen over den weg. „De Goede Verwachting!" heet de hoeve. 186 Een kostelijke naam — weet ge een beteren? Doch wat is dat voor een rumoer op het erf? De Hottentotten zijn bezig, de schapen binnen de reekralen te drijven, en het zwartje, dat als een koning zijn bevelen uitdeelt, komt ons zoo bekend voor. Ginds gaan de Melkkaffers, en we hooren het geloei van ossen en het vroolijk gehinnik der paarden! Dat is de veranda; zij wordt beschaduwd door het lommer der groenende lmde. En als wij de stoep der veranda betreden, vinden we, dat wij dien rijzigen man, schitterend in de heerlijkheid van zijn jonge kracht, meer hebben gezien, en die jonge vrouw daar naast hem — is zij niet de Hefehjke bloem uit de Natalsche bergen? Doch toen wij Louis Wessels den laatsten keer bij het moordkamp zagen, miste hij het breede litteeken, dat over zijn linkerwang loopt, en dat te danken is aan den raak gemeenden sabelhouw van een Engelschen stukrijder, die met mannenmoed maar vruchteloos zijn kanon verdedigde. Dat geschiedde in den beroemden slag bij Tweebosch1) glorierijker gedachtenis, toen het kommando van Louis Wessels, onder de hoofdleiding van Koos de la Reij, den leeuw der Magaliesbergen, aan den laatsten en den schitterendsten slag der Boeren tegen het Engelsche geweld deel nam. Het litteeken staat Wessels goed, en Truida Uijs zegt met het fiere bewustzijn der Afrikaansche vrouw: ,,Ik zou dit litteeken voor geen duizend ridderorden willen missen." Zij draagt haren eerstgeborene op den arm, want ik moet u vertellen, dat ze getrouwd zijn. Het was een stille biouloft — zonder drukte en zonder gedruisch. De wonden schrijnden nog te hevig; de golven der ellende gingen nog te hoog. Maar de wonden beginnen 1) 7 Maart 1902. 187 toch allengs te sluiten; de ellende vermindert, en er schijnt reden te zijn voor „de Goede Verwachting." Wij zien geen Engelsche vlag — wij zijn op Duitsch gebied: in Zuid-West-Afrika. De Engelsche vlag was voor Louis Wessels een ondragelijk gezicht, en hij volvoerde zijn reeds lang gekoesterd plan, om zich als kolonist in het Duitsche gebied te vestegen. Dit neemt niet weg, dat hij de Afrikaansche tradities zal voortzetten in dit nieuwe land, want het is immers ook Zuid-Afrika, en de dag zal aanbreken, dat de Hollandsch-Afrikaansche vlag, langs wier banen de adem der vrijheid gaat, en wier top is gekroond met eer en roem, zal uitwapperen over geheel Zuid-Afrika: van de Tafelbaai tot waar de watervallen dreunen van den bruisenden Zambezi-stroom.... de Zambezi-rivier. Daar zit een oude man in den hoek der veranda; het is Arend Uijs, de vader van Truida. Hij heeft zeven maanden gezucht in den kerker op een valsche aanklacht, en nogmaals zeven maanden, omdat hij de waarheid zeide. „Alles sal reg kom," zeide hij, toen de politie den grijsaard als een vagebond oppakte. En den kerker verlatend, zeide hij andermaal: „Alles sal reg kom!" Hans Viljoen woont op twee uur afstands van „de Goede Verwachting;" Frits en Klein-Jantje voltooien zijn huisgezin. Frits wordt het ware evenbeeld van zijn vader, en Klein-Jantje groeit voorspoedig op. Eiken Zondag komen Viljoen met Frits herwaarts, om de godsdienstoefening bij te wonen, en hij brengt dan Klein-Jantje mee. Zijn haar is grijs geworden, en zijn wangen zijn gerimpeld, maar de Zondagen zijn blijde dagen in zijn leven, terwijl hij steeds — hoe zou het anders kunnen? — een hartelijk welkome gast is op de hoeve van zijn vroegeren kommandant. Hij heeft veel geleden en veel ervaren, maar zijn moed 188 DE KOLONIST VAN ZUID-AFRIKA DE KOLONIST VAN ZUID-AFRIKA ri L. PENNING OE KBL3H1ST VAK ZUID-AFRIKA VERHAAL UIT DEN BOEREN-OORLOG (1899—1902) VIERDE VERBETERDE DRUK GEÏLLUSTREERD DOOR J. H. ISINGS LA RIVIÈRE