IN DE RUE BLANCHE IN DE RUE BLANCHE DOOR CORNËLIE NOORDWAL TWEEDE DEEL. A. W. BRUNA ö ZOONS, UITGEVERS-MIJ. - UTRECHT EJLECTRISCHE DRUKKERIJ L. E. BOSCH S ZOOM - UTRECHT EERSTE HOOFDSTUK. Eindelijk brak de groote dag aan voor France. En zij kreeg haar eersten prijs. En 't was niet een gewone eerste prijs, maar alle juryleden hadden eendrachtiglijk voor haar gestemd, om haar uitstekend spel. Het was een schitterend succes. France was buiten zichzelve van vreugde, maar ook Pierre gevoelde iets in zijn borst ontgloeien, iets dat hij nooit gekend had, een verrukking, een trots op France, die hem zoo'n eer had aangedaan. Hij was gecomplimenteerd geworden, tegelijk met France... In alles had France uitgeblonken; in het concours-stuk, in het ontcijferen... En moeder Rigord, terwijl zij geluisterd had, hoopte innerlijk niet te hoovaardig te zijn, toen zij gevoelde dat, schoon France de leerling was, en niet „de meester" haar spel iets bezat, wat dat van „den meester" miste. Het was zielvoller. Er zat hart in. Meesters groote verfijnde virtuositeit kon zij nog niet evenaren, maar, in elk geval, France kon bogen op iets dat de jaren Pierre nog maar niet hadden gegeven, 't Komt omdat zijn hart nog niets doorleefd heeft, omdat hij tot nog toe steeds aan eigen ikje heeft gedacht. Zijn grootmoeder zou me weer schrikkelijk aanmatigend vinden, maar ik kan er niets aan doen, ik voel 't zoo. Thans echter doorleefde Pierre's hart iets, dat er met een schok in was komen varen door dezen grooten lof, France allerwege toegezwaaid door bevoegde mannen, France's nederigheid in haar groot geluk, haar dankbare oogen met hun zachte blauw hém toeglanzend als de aanbrenger daarvan. Haar niets dan: „O meester... hoe vond U 't?..." „France, 't was héérlijk..." had hij geantwoord, en vol verrukking gleed zijn blik diep in den haren. En deze blik vooral maakte France zalig, deed haar trouwe hart popelen. De Rigords waren éllen zalig. En Roger kon zelfs Rose Flageolet, zijn groote vijandin, omhelsd hebben. Deze lieve conciërge, van Geneviève het nieuws vernemend, schudde haar dochter woest bij den arm, en vergoot eenige woedetranen. „Ezel, stommeling, van 6 jou zullen ze zoo iets nooit kunnen zeggen, met al 't geld dat ik voor je uitgeef. En die lui boven hebben maar alles. En wat heb ik? Ik, arm, ongelukkig mensen..." Bij de Lafonts maakte de tijding een gemengden indruk. Nu jar zij waren wel blij voor Pierre, en zij zouden zeer nijdig op France geweest zijn als zij geen eersten prijs geweest was en hem oneer had aangedaan, maar dat jubelende in Pierre's stem en oogen en houding... verontrustte hen zeer. In den laatsten tijd was er hevige oneenigheid geweest tusschen oma, Pierre en Mireille. Pierre, het eeuwig drillen eindelijk moe, en „er uit willend" had zijn plan medegedeeld een klein appartement, Place Vintimille, te huren, hij was al in besprek met den eigenaar. Oma jammerde luid, en Mireille wilde met geweld de echtelijke woning verlaten, om bij hem in te gaan wonen. Dan kon Achille uithalen wat hij wilde; men zou hem niet meer kennen. Als er dan toch drie kamers waren..." „Maar ik wil u er niet hebben!" verzekerde Pierre, U hoort bij'uw man en niet bij mij. Ik heb geen chaperone noodig. En door een familieschandaal chaperonneert u me niet, daar brengt u me door in opspraak. Ik neem een bejaarde gehuurde hulp en basta. Een slaapkamer, een eetkamer en een salon, waar ik mijn leerlingen in ontvang... O, zal ik ze allemaal'verliezen, mijn lieve oma? dan neem ik voortaan alleen mannen... dan is ons aller reputatie behouden. Jonge dames zijn geen noodzakelijkheid in mijn bestaan... En waar moet ik u stoppen, mama, als ik u vragen mag? U met uw ontelbare japonnen, doozen, kisten, koffers, kaptafel, waschtafel, weet ik wat? En uw vrienden en vriendinnen, die na de repetitie met u meekomen..." „Blijf toch hier, domoor, ik zal eiken dag heerlijk voor je koken en me voortaan keurig kleeden..." dwong oma. „Nóóit!" brulde Pierre, zich ontdoend van den greep harer knokkelige vingers. „Ik versmaad kippenpasteien en kapuinen van u, en kleed u je voor mijn part in een steenkolenzak met gaten voor mouwen. Ik eet wel in een restaurant. Restaurants tè over." „Juist," juichte zijn moeder, „en ik kóm tóch bij je wonen. Restaurants! Iets naar mijn hart. Ik heb genoeg van je grootmoeders kooksels! En als 't te klein voor ons is, hoeven we er niet te blijven, Pierre. Jij slaapt maar op een divan in de eetkamer, en ik neem je slaapkamer. Na drie maanden kunnen we weer weg... „Is 't nu uit?" brieschte Pierre. „Verstoorsters van mijn bestaan! En'ik wil niet eens meer daar wonen. Ik laat jullie heelemaal schie- 7 ten en ga naar Amerika, en afgeloopen. Krijg jullie 't op jullie zenuwen? Ik ook... Bonjour..." Deze en dergelijke afmattende twistgesprekken waren France's succes voorafgegaan. ,,'t Is de kleine Rigord, hij wil trouwen," had oma gezegd. „Nooit zal ik mijn toestemming geven en Achille evenmin!" gilde Mireille. ,,Ik zag liever..." grijnsde Achille. En thans zagen zij dat France, hun steen des aanstoots, door haar welslagen Pierre geheel in bezit nam. Een stralenkrans omgaf haar; zij was 't, ze zagen 't wel. Er bestond nu niemand anders meer voor hem. „Niets zeggen, niets zeggen, afwachten," raadde oma, „want met geweld krijg je toch niets van hem gedaan, hij wordt ster k." „We móéten in elk geval even gaan féliciteeren," zei Mireille benauwd, ,,'t Mensch heeft me vroeger, toen ik ziek was, opgepast..." „Pff, je zou zonder haar ook wel beter zijn geworden," smaalde oma. „En wie denkt daar meer aan. Dat is al zooveel jaren geleden!" Tegen hun gewoonte in, eendracht maakt macht, brachten deze drie Lafonts de Rigords dus gezamenlijk een formeel bezoekje. Hun kwaadsprekerij van elkander had afgedaan; het was nu de zaak stijf aaneengesloten als een muur het lang gevreesde mogelijke huwelijk tegen te gaan. Zij vonden, toen zij binnenkwamen alle Rigords bijeen, ook Alexandre en vrouw, vreugdevol toegesneld, en France omringd door bewonderende leerlingen met ouders en... Pierre. Pierre deed juist iedereen lachen door het nabootsen van een ouden, brommenden, steeds ontevreden leeraar, wiens bevroren gemoed toch nog ontdooid was door de zon uitgaande van France's bevallig spel, en die haar talent „een lente" had genoemd. Maar de binnenkomst van zijn drie „levenskwalen" als hij ze begon te noemen, verstijfde Pierre, en droog, haastig eindigde hij zijn verhaal, het slot inslokkend als een hem tegenstaand drankje. Hij was tevens eenigszins bleek geworden. Jean Rigord zat hem te bestudeeren. „Hoe is 't mogelijk zoo weinig zelfstandigheid te hebben..." prevelde Jean. Het bezoek der „drie ouders" Lafont had ten doel sterk uit te doen komen: dat France alles dankte aan Pierre, dat de leerling zonder den meester niets was, dat een artiest met diens voortreffelijk onderwijs slaagde, waar een gewone les-gever faalde, enz. enz. Moeder Rigord, wie het nooit aan dankbaarheid ontbrak, beaamde 8 dat alles van harte; en France, wier blijde ontvankelijke vrome jonge hart van erkentelijkheid overstroomde, knikte maar al zoo zegevierend, als werd haarzelf en niet meester den hoogsten lof toegezwaaid. Dit prikkelde echter Pierre tot verzet, en hij deed duidelijk uitkomen: dat, zonder aanleg en goeden wil van de of den leerling, de knapste meester niets vermocht enz. enz. En Jean, die het met opeengeklemde lippen aanhoorde, klonk duidelijk toe uit dit geschermutsel: ,Wij willen haar niet...' ,Ik wil haar.' En spijtig smaalde het in Jean: Hij kan toch niet tegen ze op. Hij is niet sterk genoeg, hij durft niet. „Nu is France aan 't eind van haar leerlingschap, nu heeft ze geen meester meer noodig. Prettig, hè France?" vroeg Mireille. „Ho ho!" zei Pierre, „ze gaat nu werken voor den prix d'excellence, ze komt toch nog om raad vragen bij haar ouden meester. Ze laat hem niet in den steek, wel France?" France lachte zacht verlegen, en oma viel snel in: „Kom, er is een tijd dat iemand op eigen beenen staat, wat u madame Rigord?" „Volkomen met u eens, volkomen. En France zal 't werkelijk onzen meester niet lastig maken. Ze kent haar verplichtingen." Met kalmen glimlach keek madame Rigord beurtelings de drie ouders Lafont aan... Zij stonden, als bij afspraak, op; zij hadden nu met hun hardhartigheid een soort van belofte uit „dat mensen" getrokken. Dat was vooreerst voldoende. Toch schrikten ze even, toen zij Pierre hoorden zeggen: „Madame Rigord was zoo vriendelijk me te noodigen voor 't familiediner ter eere van mijn waarde leerling... Dus u rekent wel niet op mij met eten... hè? Ik heb den sleutel..." „O, u heeft een avondje...?" vroeg oma, „nou, dan loop ik ook na 't eten wel even op. Oude vrienden..." „Doet u dat, madame Raymond. Marie-Solange had steeds haar vriendelijk-rustigen glimlach. Z ij had geen plannen ten opzichte van Pierre, integendeel. „O néén, maar," fluisterde Roger zijn schoonzuster in, die haar lachenden mond borg in een kopje thee. „Als u soms óók van de partij wilt zijn, na het eten, we maken dan wel wat muziek, monsieur en madame Achille," vervolgde gastvrij France's moeder... „Och, neen, u hebt al zooveel menschen," zei Mireille nalatigkoeltjes. Oma, als waakhond, vond zij genoeg. „Ik ben wat moe en ga vroeg naar bed. Pierre, er zijn twee brieven voor je thuis, en een telegram." 9 „O, lees ik morgen wel," hij weerde wrevelig af met de hand. „Als jij soms komen wilt, Achille?" noodde zijn vrouw. Haar oogen dreigden hem tegen: doe 't niet." „Neen," hij staarde, den mond in bedenken bijeen getrokken, „ik heb een afspraak met een vriend van me... en ik wil 't ook madame Rigord, onze e... waarde vriendin, niet lastig maken. Ze heeft, zooals je zegt, al zooveel invité's... En dan nog wij er bij..." „Nu dan tot vanavond, madame, om een uur of half negen... misschien kwart over achten..." beloofde oma Octavie haar tegenwoordigheid. „Welja, u komt maar." De drie ouders Lafont drukten alle bezoekers, plichtmatig, en ook Pierre, alsof zij hem in geen drie maanden zien zouden, de hand. En zij trokken eindelijk af. France haalde verlicht adem. Goddank tot kwart over acht minstens hadden meester en zij vrij. „Want 't moest nu ook weer niet lijken of we de vriendschap willen voortzetten. Drie van ons tegelijk is een soort van toenadering... zoowat toestemming..." verklaarde Mireille op straat. „Oma alleen is genoeg. En dan is 't verder op onze hoede zijn. Want die invitatie aan Pierre vind ik weer zoo ongehoord brutaal van 't mensch. Zoo uitdagend voor ons. Je zoud 'r 'n oorvijg geven. Enfin, ze krijgt toch niet gedaan wat ze beoogt. Let u flink op, oma. Ik heb er werkelijk nog een cadeau aan u voor over. Een mooi stuk zeep of zoo." „Ik heb je stuk zeep niet noodig, madame Achille," sprak madame Raymond geërgerd en beleedigd. „Ik wasch me wel met Spaansche zeep, of met groene, als gewoonlijk. Ik weet wel dat mijn zuur-bespaard geld, zoover Achille 't nog niet met zijn dwaasheden heeft opgegeten, niet naar die Rigords gaat. Wat hebben die jongens voor positie en vooruitzichten? Hongerlijdersfamilie. Als er een geen werk heeft, komt hij later bij Pierre; en als ze allemaal geen werk hebben, de moeder incluis, kan hij ze allemaal onderhouden. Ik heb jullie 't al duizendmaal gezegd." „Ja..." Achille haalde de schouders op. ,,'t Zijn... hongerlijders. En dat ze nog diners geven... laten ze liever sparen." Het was een heel vroolijk diner. Roger, naast zijn schoonzuster gezeten, fluisterde deze allerlei spottends over Pierre en diens bangheid voor zijn familie in, en Julienne trapte hem telkens op den voet, om hem het zwijgen op te leggen. Pierre lachte, schaterde zelfs, maar zijn vroolijkheid klonk niet echt. Het avondbezoek 10 van oma lag hem als een onverteerbaren klomp spijs op de maag en belette zijn anders gragen eetlust zich te voldoen. Oma's wijze van optreden, waar hij tehuis, door gewoonte, ongevoelig voor was, werkte hier beschamend en ergerlijk op hem. En dan deze ouderlijke visite. O, hoe laf was hij, en hoe maakten ze er misbruik van. In de familie nog maar steeds kleine Pierre; geen minuut zonder toezicht. Om hem hier weer te achtervolgen! Het was er zóó bij hen ingeworteld, het kón er niet uit, en hij had het laten inwortelen. Hij mocht naam hebben door zijn concerten, zij genoten van zijn roem als terugslaand op henzelf. Het verheerlijkte hén. Zij hadden dien roem lief, niet hemzelf. Zoodra zij te doen hadden met zijn persoonlijke doen en laten was het hem vernederen, klein houden, kwellen. En hij haatte zichzelf bij tijden, en zeker op dit oogenblik, fel, om zijn gebrek aan wilskracht. Waarom had hij dit oude mensch, die oma, niet op het portaal gezegd dat zij niet behóéfde terug te komen, dat zij zijn avond niet mocht komen vergallen? Maar, hij kon toch geen schandaal maken hier, en zij zou tóch gekomen zijn. Zoo'n janitsaar. Vroeger noemde zijn vader haar zoo. Uitstekende benaming. Hij wist wel hoe hij daar nu weer voor gek zat in de oogen der jongens Rigord. Roger's geheimzinnig fluisteren, zijn steelsche blikken naar hem, Pierre, zijn zedig wimpers neerslaan wanneer Pierre hem streng aankeek; Julienne's verlegen glimlachjes, de jolige piepgilletjes van Monique Huard, France's Conservatoire kameraad — het gold hém, hij las het in hen, hij wist het tot schreiens toe... Hij „de meester" kleine Pierre. En hij schold op Roger innerlijk, en op Julienne, een getrouwde vrouw die beter moest weten, waarachtig; en op de kleine Huard... En in zijn diepste zelf wist hij dat ze g e 1 ij k hadden. Madame Rigord had het te druk met schotels aangeven en zien dat iedereen genoeg had, om zich rekenschap te geven van wat Roger voor streken uithaalde. Wel zei ze een paar keer: Maar Roger wat i s dat toch? Laat Julienne en Monique toch eten. Met je malligheden altijd!" En Pierre had Roger graag bij den arm genomen en de kamer uitgezet. Alexandre vergoelijkte Roger's doen: „Kom, moeder! France is maar eenmaal eerste prijs." En hij lachte toegeeflijk, niet wetend waar het drietal het over had. France werd niet alleen door Pierre in beslag genomen, maar ook door een vriend van Jean, violist, die als kleine jongen nog een leerling haars vaders geweest was. 11 France bemerkte wel de onvriendelijke plooi welke Pierre's gelaat nu en dan aannam, doch zij dorst hem hier geen rekenschap vragen, ,,'t Is zeker oma," dacht zij, „arme meester." En zij had hem er des te liever om. Men zat nog aan 't dessert, toen oma schelde. En nadat oma door Roger, die, servet nog om den hals, gedienstig op was gevlogen, onder den geestdriftigen uitroep van „Zij i s 't!" was binnengelaten, zag Pierre Monique Huard haar gezichtje in haar servet bergen. En het krenkte hem diep. Zoo'n bakvisch letterlijk, die op zijn, Pierre's goedkeuring hoopte voor haar volgend concours, zij was nog maar tweede prijs. En in waarheid wist hij weer dat zij het recht had te spotten. Roger deed overdreven beleefd met oma, drong haar zijn arm op, om haar naar den stoel, door Jean aangeschoven, te geleiden. „Ben je mal, bengel?" Goeden avond, madame Rigord. „Roger!" verbood zijn moeder hem thans gestreng. „Ga zitten alsjeblieft. Madame Raymond, u neemt 't niet kwalijk, Roger is als dol van avond." „De jeugd..." verontschuldigde Alexandre. „Zijzelf is nooit jong geweest," mompelde Roger, met pruilmond tot Monique Huard. „Bent u nu nogal niet klaar?" vroeg baasspelerig oma. Doch ze bediende zich intusschen ruimschoots van de vruchten en de taart haar aangeboden. „Krijgt ze ook niet alle dag," prevelde Roger, terwijl zijn woor,den zich verdronken in het algemeen gelach over een anecdote verhaald door Jean's vriend. „Ik begrijp dat ze de kans waarneemt om zich van een anders duiten te goed te doen, uit haar beurs is 't te duur. En dan heeft ze nog een touwtje in haar zak, om 'm op zijn stoel te binden, als hij zich te veel beweegt." En, door het gelach der overigen heen, gevoelde Pierre Roger's spot. Als net niet om France was geweest, zou hij het gansche gezelschap met oma incluis hebben laten zitten. Maar France... die was zoo lief, en ze hield zoo van hem... Zou hij willen dat zij met een ander trouwde, met dien Charles Verneuil naast haar? Hij glunderde haar zoo toe, zotte kerel, zeker verliefd. France was zijn, Pierre's eigendom. Als hij haar nu eens vroeg en haar meenam naar Amerika? Dan was hij af van zijn lieve familie. De oude moest dan maar weten in wat schulden hij zich stak en oma kon zich ruïneeren voor haar eenigen zoon. Maar, hij had het apparte- 12 mentje op de ,Place Vintimille' zoo goed als gehuurd. Nonsens, daar kon hij nog wel af. Hij zóu France vragen. Op een gegeven oogenblik, ging hij de kamer rond, nadat men eindelijk van tafel was opgestaan, en sprak zijn vriend Jean eens aan: „Ja, ik ben er heerlijk aan toe. Je zoud 'r worgen hè?" glurend naar oma, die in een discussie gewikkeld over muziek met den violist, het hoogste woord had. Jean proestte even en zei: „Kom, loop heen, dat doe je toch niet. Mooi weer van avond, hè?" En Pierre, diep gekrenkt, wendde zich van hem af. 't Hielp toch niet of hij al verzekerde... Als een „galant kleinzoon" volgens sommige, en een „gehoorzaam jongetje", volgens andere bij moeder Rigord aanwezigen, toog hij om half een met oma naar huis. Op al wat zij in de straat zeide, zweeg hij. „Hoor je me niet?" snauwde zij. En hij zweeg. TWEEDE HOOFDSTUK. Pierre opende den volgenden morgen de brieven voor hem gekomen en het telegram. Twee epistels waren van concertdirecties op zeebadplaatsen, die hem vroegen eenige keeren te komen spelen, een brief, juist ontvangen, van een adellijken muziekliefhebber, vriend van zijn huiseigenaar, den neef van gravin de la Tiercé, welke heer hem uitnoodigde eenige weken te komen logeeren op diens landgoed in Normandië, en het telegram was van een derden concertdirecteur, te Aix-les-Bains, deze. Dus werk aan den winkel. Hij deelde dit zijn familie achteloos mede, terwijl denkend aan France. Hij wilde haar vragen, het moest uit zijn, Haar moeder zou maar al te blij wezen. Alles zou goed gaan. En hij ging nu zijn familie plat zetten; hij had er maling aan. „Ja mensch, 't is uit de buurt, jij kunt niet met me mee!" grauwde hij oma toe. „Ik wou dat 't in Cochin-China was. Ik beloof je, ik ging, om nooit meer terug te komen en je lieve gezicht nooit meer te zien. Nog een kleine week en weg ben ik." Mijn liefde voor France, bepeinsde hij, thans meenende volkomen zeker van zichzelf te zijn, „was tot nog toe iets dat verkeerde in 't onbestemde, maar 't heeft nu vasten vorm in me genomen. En juist de tegenstand, dien ik zal ondervinden, zal de vonk onder de asch die zal wegstuiven, op doen laaien. Ik zal zeggen... ik zal zeggen... Neen, ik geloof dat ik haar niets zal zeggen en 't alleen uitsnikken van vreugde in de rust van haar lieve armen. En zijn familie was blij, dat zooveel muzikale bezigheden hem weg zouden voeren van „die Rigords". Hij ging den volgenden avond afscheid nemen vóór zijn vacantie van de Rigords. Oma snurkte, in haar avonddutje, en zijn ouders waren niet thuis. Mireille had voor het zomerseizoen een villaatje gehuurd te Boulogne-sur-Mer, en zou daar binnen een paar dagen heengaan. Het gebeurde vaak dat zij geheel alleen of met Pierre een paar weken aan zee of in de bergen was des zomers, terwijl Achille dan, deze paar weken vrij vragend, zoogenaamd verre familie opzocht. Oma, vastgekluisterd aan de woning in de rue 14 Blanche, bleef daar bewaakster en hoedster tegen inbraak, terwijl zij de dienstbode naar haar moeder zond. Zij hadden nog steeds Louison, die hen echter verlaten zou dezen nazomer, om te Ploërmel, haar geboorteplaats, te trouwen. Oma voorspelde dat Louison een dozijn kinderen zou krijgen en armoede zou lijden. Doch deze mogelijke zorgvolle toekomst ging Louison blijkbaar met groote vreugde tegemoet. Ja, Pierre wilde al zijn leed uitklagen in de rust van France's lieve armen. Dat deed hij dan ook. Maar ongelukkigerwijze deed hij dit op het portaal, want France, met boodschappentasch, om in de buurt iets te gaan halen, trad juist de deur uit, toen hij wilde aanschellen, en zij bonsde letterlijk tegen hem aan. En wat was natuurlijker dan dat hij haar naar zich toetrok. Nu is een portaal altijd vlak bij een trap. Aan elke trap is een balustrade, en aan elke balustrade een gasarm. En deszelfs lampje wordt behoorlijk, als het kleed des duisters volkomen over den huize is neergezegen, aangestoken door de conciërge. En deze conciërge was hier, jammer genoeg, madame Flageolet, geboren Rose Angèle Rossignol. En gezegde dame, stak het licht te vroeg aan, hebbende de huurders in koor erover geklaagd, dat zij dit te laat deed. En zoodoende klopte zij dus, wraakzuchtig, de eigenaresse wat meer geld uit den zak. En gezegde dame wachtte met het aansteken van het gas der trap zesde verdieping, omdat zij duidelijk hoorde fluisteren op het portaal. En in den diependen schemer sloop zij, katachtig onhoorbaar, naar boven, legde een oor tegen een der bovenste treden en hield het andere vrij, omhoog. En zij vernam door dit oor het teeder geluid van kussen, het was een ware regen van kussen en daar tusschen door: „Ja, vervelend, je kunt nooit eens alleen met elkaar praten, dus France, Zaterdagmiddag, twee uur, métro Palais Royal. Dan gaan we naar 't Louvre en kunnen, al schilderijen ziend, heerlijk keuvelen, er zijn er waar bijna niemand ooit een voet zet. Want hoe wil je, met thuis grootmoeder en compagnon... En bij jou thuis... En ik moet den Maandag daarop uit de stad... maar Zaterdag heb ik gelukkig mijn middag vrij hier, al moet ik 'n paar boodschappen..." „Ja, en hoe heerlijk dat ik ook net Zaterdag kan. Ik moet om half vier zijn in de rue de Rivoli bij madame Thiébault vlak bij... we hebben dus anderhalf uur... neen vijf kwartier. O meester..." juichte France. 15 „Je zult wel gauw wat anders tegen me zeggen, France..." „O... e... ik zal zien... ja, natuurlijk..." „Kom... hoe heet ik. Zeg 't maar in mijn oor." Hier werd zeker gevolg aan gegeven, want madame Flageolef s oor vernam wederom het eigenaardig geluid; thans der zoete belooning voor de gegeven moeite. Madame Flageolet was eerst van plan geweest vlak op de twee aan te komen, na het gas te hebben aangestoken, maar, bij nader inzien, vond. ze het beter het paartje later een verrassing te bereiden. Zij gleed dus weder onhoorbaar terug, vernam, al glijdende, dat France's moeder naar haar magazijn was om werk te brengen en te halen. Jean en Roger waren uit. En knutselend aan de gaskraan vijfde, zag ze de twee voorbijgaan. Pierre droeg de tasch. Madame Flageolet groette flemerig-onderdanig. France schrikte even, verdiept als ze was in haar vreugdevolle gedachten, doch zij groette beleefd terug. Pierre tikte even achteloos aan zijn hoed. Na een klein kwartiertje kwam France alleen terug met gevulde tasch. Rose Flageolet zag het vanuit de loge. France kwam boven sn liep eerst haar eigen deur voorbij, toen trad zij in het nog Ieege appartement. Met de tasch in de hand, liep zij kamer in, kamer uit, in zalige opgewondenheid. Door haar hoofdje zong het: Hij heeft me gevraagd! Hij heeft me gevraagd! Eindelijk, eindelijk! En 't is waar! 't Is heusch waar. Moeder zeggen? Dadelijk? Ja, natuurlijk! Hij heeft niet gezegd: zeg 't niet! En ik heb nooit iets voor moeder verborgen. Het geheim drukte France. Wachten tot na Zaterdag? Neen, dadelijk, zoo kwam moeder thuis. Maar van het Louvre dan...? Tot na Zaterdag, dit. France ging trouw ter biecht bij een goeden besten ouden pastoor, die haar had gedoopt, bij wien zij haar eerste communie had gedaan en die haar gevormd had. Hij noemde haar zijn braaf kind. Zij vertelde hem van haar kleine pekelzonden, haar afwijkinkjes. Zij had iemand uitgelachen, een voorbarig oordeel uitgesproken, haar moeder tegengesproken, een jokkentje gezegd, was driftig uitgevallen tegen Jean of Roger. Hij lachte dan altijd goedig, haar toevoegend „Zeg uw akte van berouw op, mijn beste kind." En nadat France dan God had beleden dat zij oprecht bedroefd was Hem beleedigd te hebben, en eerlijk trachten zou naar beter handelen, bad de priester voor haar om vergeving, en gaf haar tot penitentie het bidden van een rozenkrans, zeggend: „Ga in v r e d e." En dat klonk dan France zoo zacht en vredevol en 16 barmhartig toe. Het zaligde haar jonge ziel, terwijl zij zich van een last verlicht gevoelde. Zij was hem zoo genegen, haar goeden ouden biechtvader, die zijn leven offerde aan Gods glorie op aarde en de liefde voor zijn naasten. Maar vóór hem nog was moeder steeds haar biechtvader. En nu zij aan de poort van het aardsch Paradijs stond... Schoon zij den tweeden sleutel had, schelde madame Rigord en deed France opschrikken. Zij vond het prettig France's voetjes te hooren aantrippelen, en dadelijk haar gezichtje te zien in de deuropening. France vloog de kamer uit, half bang, half blij van het alleen-zijn verlost te worden. „Hier ben ik, schatje." Moeder trad binnen met een groot pak. „O, en dat hebt u alleen gedragen! Als ik geweten had dat 't zoo zwaar was, zou ik mee zijn gegaan." ,,'t Is niet zwaar, 't is niet zwaar, voel maar. Hè, ik ben blij weer thuis te zijn... Ben je bij den kruidenier geweest? En heb je gezegd tegen den slager..." „Ja, ja, hier is alles!" France wees op de nog steeds onuitgepakte tasch, zich er over verwonderend dat zij de orders zoo stipt had uitgevoerd, zonder iets te vergeten, na dit, het gewichtigst oogenblik van haar jonge leven. Moeder Rigord, steeds ijverig, haastte zich her- en derwaarts. En ging eindelijk aan tafel zitten bij de door France aangestoken lamp, met een mand vol huishoudlinnen op een stoel naast haar. France trok een kapot onderlijfje uit de korf, en zocht naar draad en naald in haar moeders groote naaidoos op tafel. Alles trilde haar voor de oogen. „Moeder...," zei ze eindelijk zacht. „Kindje?" France bloosde hevig. „Moeder, meester was hier... om even te komen praten." „Zoo!?" Moeder Rigord, hoewel jarenlang gewend aan Pierre's bezoeken, gevoelde zich, hoewel even, onaangenaam aangedaan. „En wat had mééster dan nu te vertellen?" France voelde het bloed nóg vuriger branden in haar wangen. Haar zenuwen drongen haar tegelijk tot zegevierend lachen en van aandoening schreien. „O, moedertje," hijgde ze met zonderlingen blik. „Kind, zeg me alsjeblieft wat er is met je!" Moeder Rigord.legde haar werk op tafel, stond op, en haar uitgebreide armen noodigden 17 France; haar borst was altijd de toevlucht en biechtstoel harer kinderen geweest. En ook France weerstond thans de uitnoodiging niet, en zij zuchtte: „O, moeder... hoe... hoe zou u 't vinden als ik i k, verbeeld u, de vrouw werd van meester... van Pierre Lafont?" Marie-Solange verbleekte. Zij sidderde, wetend, dat het nu voor goed uit was met de rust van haar kind, haar eenige geliefd dochtertje. Zij klemde France nog vaster aan zich, en zonk met haar in den ouden leunstoel, waarin zij zooveel gewichtige gebeurtenissen haars levens bepeinsd had. Zij kuste France innig, zwijgend en de uit haar oogen ontspringende tranen druppelden neer op het frissohe donzen gezichtje van haar meisje. „Moeder," nokte France, „u zegt niets. U wenscht me geen geluk? & „France " moeder Rigord's lippen trilden, maar gaandeweg herkreeg zij haar zelfbeheersching. „Ik zal je gelukwenschen als je deze beproeving te boven bent." „Te boven... bent..." hijgde France, opheffend het gloeiend gezichtje van moeders borst. „Wat bedoelt u, moeder? En beproeving? 't Is voor mij 't P a r a d ij s! O, moeder, ik heb hem zóó hef en altijd zoo lief gehad. Van kind af aan. Ik heb nóóit van iemand anders gehouden dan van hem, en zal nooit van iemand anders houden! O moeder, te weten dat hij, de beroemde meester mij, arme, onnoozele kleine France liefheeft... wat een zaligheid' Ik zou liever sterven dan hem laten..." France wrong de handjes in zielsverrukking gemengd met wanhoop, over moeders haar hardvallende onrechtvaardigheid. Marie-Solange kreunde. „Kind, ik hoop dat je eens een zoeter en zaliger Paradijs krijgt kan"" 6 een arm aIIerzwakst menschenkind, j'e geven „Moeder, u zei eens dat u mij graag getrouwd zou zien met een flinken man, en u noemt mééster, m e e s t e r, die niet alleen een beroemd virtuoos is, maar ook nog een door en door goed mensch een arm allerzwakst menschenkind? Hij is de volmaaktheid in persoon. Ik zou wel eens willen weten wat er nu nog aan mééster ontbreekt... ° „Onzelfzuchtigheid en wilskracht vooral." „O hoe kunt u dat zeggen! Juist, omdat hij onzelfzuchtig is, heeft hij alles verdragen van zijn onaardige ouders en zijn allervreesehjkste grootmoeder, tot 't niet langer kón, en nu is hij eindelijk er In de ru« Blanche IT. 18 toe gekomen om op zichzelf te gaan wonen, alleen om mij..." „Hm..." „Gelooft u 't niet, moeder?" France barstte in tranen uit. „Neen." Marie-Solange schudde het hoofd. „Jaren geleden waren mijn verwachtingen de beste, maar hij heeft ze niet beantwoord. Ik geloof dat hij je van harte genegen is, France, maar ik twijfel zeer of die genegenheid zóó diep wortelt, dat 't blijkt een levensliefde. Ik heb hem gadegeslagen méér dan je denkt en weet, en alleen om jo u en voor j o u, want ik zag wel hoe zijn koozende stem en vleiende oogen je inpakten, maar..." „Maar, maar?... 't lijkt wel of u hem haat, moeder, ik bedoel een hekel aan hem hebt..." „Kindlief," Marie-Solange greep France's, haar gezichtje dekkende, handjes en zei: „Mag ik, een feilbaar mensch, iemand haten of een hekel aan hem hebben, en daarenboven een vriend van ons allen, dien ik heb zien opgroeien naast mijn eigen kinderen? Maar Pierre is nog niet r ij p, hij moet nog door 't vuur, hij is nog niet in de smeltkroes geweest." „Moeder, hij is Pierre Lafont, de groote artiest, die al met SaintSaëns speelt... stelt u voor, op z ij n Ieeftijjf..." „Mijn liefste France, ik waardeer zijn talent, maar 't is niet alles. Ik vind zijn karakter geen waarborg voor jouw geluk. Zijn karakter? Zijn gebrek aan karakter. Hij is allerbeminnelijkst en voorkomend... maar wankelmoedig." „Maar moeder, dat is hij n i e t. Juist, omdat hij niet de speelbal wil wezen van zijn familie, rukt hij zich los van dip familie. Dat is toch een kloek besluit, zou ik denken." Jawel, France, hij rukt zich los, maar niet als een man; eerder als een heel jong ventje vol angst. Hij heeft mij ook gezegd dat hij niet met zijn moeder, die 'dat met geweld wil, verkiest samen te wonen, en jij moet nu als een soort van scherm dienen tusschen hem en haar en de overige familie. En die familie heeft mij genoeg doen begrijpen, dat Pierre geld en rang moet trouwen. Je hebt 't zelf ook meer dan eens gehoord. En Pierre zelf heeft als hij met mij alleen was, een enkelen keer, altijd gezegd: ,France, madame Rigord, is me een waar zusje. Ik heb onder alle jonge meisjes die ik ken, maar één zusje en dat is France.' Maar nooit: ,Wilt u France voor mij bewaren, voor mij en niemand anders? Later zal ik haar zelf mijn gevoelens kenbaar maken, maar ik vertrouw u nu alvast toe dat mijn heiligst en dierbaarst verlangen in h a a r verwezenlijkt 19 ■wordt'. Als hij tegen jou sprak, France, heb i k altijd zekere koelheid en plaagzucht en zekere vriendelijke schoolmeesterachtigheid bij hem waargenomen; nooit iets anders. Hij was de onderwijzer.' „O, en ik vond hem altijd zoo lief. Misschien dorst hij niet, moeder." „Och kindje, dorst niet. Een man kan altijd wel toespelingen maken, een jong meisje niet..." „Maar moeder, hij kende misschien zichzelf niet. En nu is hij opeens tot de ontdekking gekomen. Hij huilde van ontroering..." „Hm... In elk geval ben je minderjarig, en had hij de moeder kunnen toetsen. En hoor wat ik je voorspel, kind, de moeielijkheden met zijn familie zullen onoverkomelijke hinderpalen blijken. Zijn grootmoeder is, zooals ze beweert, sterk. En in dit geval is haar schoondochter even sterk. Ze hebben 't ons sedert jaren herhaald als voorbereiding op mogelijke strubbelingen..." „O, die oma. Vervelend oud wezen! Wat hebben we feitelijk daarmee te maken?" „Te maken? Alles. Ze is hoofd des huizes. Vergeet niet dat troiiwen geld kost, en dat zij alleen de brandkast open en dicht doet. En Pierre, wat geldzaken betreft, is haar gehoorzaam als een schoothondje. Hij mag op haar razen en schelden, niemand kan beter geld beleggen dan oma, en ten slotte is niemand wijzer dan oma, wie hij altijd 't zijne heeft toevertrouwd. Hij heeft 't ook altijd in 't aardsche gezocht, schoon 't hem tegenstond. De vader, jammerlijk zwak, heeft nooit recht geweten wat hij wilde, maar wel wat hij niet wilde, en dat is nu stellig een huwelijk van Pierre met France Rigord. Hij zal zich nu, gesteund door vrouw en moeder, vader toonen, en zoogenaamd aan de verplichtingen voldoen die hij nooit heeft waargenomen." „O moeder, u weet hoe dol ik van u houd, maar ik zou u nu bijna even kunnen schudden. Neen, dat bedoel ik natuurlijk niet, dat zou vreeselijk zijn, vergeeft u me alstublieft, maar u maakt me zoo bedroefd en ellendig." „De waarheid, France, maakt op deze aarde, die een en al leugen en illuzie is, de menschen altijd of woedend of bedroefd of beschaamd, of weerbarstig. Daarom praten de meeste menschen er maar om heen, want de waarheid is stekelig en pijnlijk voor ons lieve i k j e, en we zien en hooren haar liever niet. Maar ze was, is en zal zijn in der eeuwen eeuwigheid, zooals je weet; ze komt uit God en is God. En op een gegeven oogenblik, onverwacht» 20 zal ze zóó sterk inwerken op het menschenras, dat alle leugen, dus al wat aardsch is, voor haar zal móéten bezwijken, en alle nevels zullen ons dan ontrukt worden. Dan zullen we z i e n. Dan zullen we niet langer blind zijn, noch ons blind kunnen houden of maken. Maar om tot jou en Lafont terug te keeren: Of Lafont nu al de beroemde musicus is... Wat mij betreft, kon hij een onbekende handelsreiziger of ambtenaar zijn en m a n." „En wat is hij dan nu, moeder?" wanhoopte France. „Een jongen, France, en soms een jongejuffrouw. En niet om zij* hooge keelstem, als de spotter Roger beweert, maar..." „Nacht moeder, France weende, en haar tranen deden MarieSolange zeer, doch ze vervolgde: „Een man zou sedert lang geweten hebben wat hem te doen stond irt het leven. Enfin, we willen' hopen dat hij 't nu wéét, dat 't hem heilige ernst is, dat hij kan overwinnen zichzelf en wat hij dan onbillijk acht in zijn nabestaanden. Wees kalm en hoop. Maar om tot die kalmte te komen: waak en bid. Ik zal 't ook doen. Ik zal bidden tot de Moeder van het Woord Gods. Die heeft ééns en voor altijd voor alle moeders op aarde geleden, en die is de toevlucht van alle moeders. Zij, de onuitputtelijke liefde, zal ons helpen." France kuste haar en Marie-Solange drukte haar innig aan het hart. „France, mijn lief, best, éénig dochtertje, bid dat God je in dit netelig geval te hulp wil komen, en doe niets zonder m ij, ik heb het volkomenst recht op je vertrouwen. Ik dank God dat je, volgens je gewoonte, eerlijk en oprecht bent geweest, ga zoo voort, want moeder is je door Hem gegeven tot steun en heil, en voornamelijk nadat vader je ontnomen was..." „O moeder, zegt u nog niets tegen de jongens. Ze hakken zoo op Pierre, in den laatsten tijd. Laat 't nog tusschen ons beidjes blijven." „Ik zal zwijgen, tot de omstandigheden me dringen 't Jean te vertellen. Want Jean is een tweede vadertje, 't Is Pierre Lafont's plicht je hier aan mij en ook aan Jean te komen vragen. Jean is heel waakzaam waar 't zijn zusje geldt... Houd hem in eere, kind. Er zijn er niet veel als hij. Hij offert zich voor ons op en blijft bij ons, omdat hij denkt dat wij anders niet toekomen, en tot Roger zijn plaats kan innemen." „Ja, dat weet ik wel, moeder. Er is maar één Jean, maar mijn Pierre is hij niet. En hij heeft ook nog niemand zóó liefgehad om haar te vragen zijn vrouw te worden." 21 France snelde plots de kamer uit, en Marie-Solange ging haar niet na, al kermde het in haar van onuitgesproken leed. Zij vouwde werktuigelijk het nog te verstellen linnengoed op en legde het in de mand, zette haar bril af en schoof die in het kartonnen kokertje, angst nijpend haar hart. Wat zal uit dit alles worden? mijmerde ze. Z ij zullen nooit willen. O mijn France, mijn kleine meid! Zij borg de naaikorf in haar kleerenkast, maar al dien tijd zag zij France's onschuldig hopeloos bedroefd gezichtje, gewoonlijk zoo licht van zon. France had alle jongelui, vrienden van de jongens, waaronder er ook waren, die van hun ernstige voornemens te haren opzichte tot haar moeder gerept hadden, altijd koud en met zekere hooghartigheid teruggewezen. Zij had gewacht op dit nu eindelijk gekomen huwelijksaanzoek. En wat zou 't geven. Niets dan jammer en ellende. Wezenloos zat Marie-Solange geruimen tijd, tot zij een klok hoorde slaan. Een blik op de pendule zei haar dat het half elf was. Tegelijkertijd hoorde zij een sleutel steken in het slot van de voordeur. „De jongens." Haar liefdevol moederhart dreef haar hun tegemoet. Een lampje brandde in het eindje behangen en belooperde gang, dat toegang gaf tot het appartement, en zij, zich vol zorg en kommer voelend, zag met eenige verademing de vroolijke en onbezorgde gezichten van Jean en Roger, die schertsten en lachten, opgefrischt en verkwikt door hun tochtje naar het Bois de Boulogne. „Hè, ik ben blij dat jullie er bent." „Moeder, de complimenten van de Rambollets, zij hebben druk gevraagd naar u en France, en of u niet eens gauw komt. En Henri Tourrière was er met zijn zuster. Ja, natuurlijk Fabien Ducordier ontbrak niet..." „Moeder, ik heb zoo'n dorst, heb je niet iets te drinken, wat wijn met water?" klaagde Roger. „Neem je maar uit 't buffet of de kast. Ik ben wat moe en ga naar bed." Jean's blik kruiste den haren en hij werd oplettender, iets vreemds aan haar bemerkend. „Er is toch niets gebeurd, moedertje? U ziet er zoo betrokken uit. Inbrekers? Roovers?" schertste hij zijn ongerustheid weg. „Maar, jongen... Ik heb 't alleen warm," zij lachte even zenuwachtig. Zij waren nu in de eetkamer. Roger zocht glazen in het buffet. 22 „Iemand geweest?" vroeg Jean losweg. „Klant voor mij? Patroon van Ronron, om over hem te klagen. Verkeerde tanden uitgetrokken? Gebit voor een oudje gestuurd aan 'n jeugdige." „Zeg's..." Roger ging met een waterkaraf naar het keukentje. „Laat m ij n eerbiedwaardige persoon er buiten." „Neen, er was niemand voor jou of Roger. Pierre Lafont was aan de deur, toen ik met werk heen was. France sprak hem even." Jean floot, eenigszins verbaasd kijkend. „Hij wist dat i k uit was, ik heb 't hem gezegd. Enfin, en wat had hij voor nieuws? Klachten over oma en pipa en mima? En is 't er nu door van 4 place Vintimille? Wanneer trekt hij er eindelijk uit?" „En worden wij gevraagd op de eerste partij die hij daar geeft!"" viel Roger in. „Ja, dat is nog onbestemd. Er zijn nog moeielijkheden." „Dacht ik wel. Alles is voor Pierre steeds in 't onbestemde. Hij kent geen bestemdheid. Is u heusch zoo moe, moeder? Nu goeden nacht dan." „Och, waarom zit u dan ook altijd thuis," pruttelde Rogerr „drinkt u een glaasje wijn met water mee nu. Dat zal u verkwikken." „Neen, dank je kinderen, goeden nacht. Moeder verlangt naar rust. Erg warm vandaag geweest." Lang, heel lang lag moeder Rigord dien nacht wakker, biddend voor haar meisje. En een groot aantal klokslagen telde zij. Het was bijna dag toen zij insliep, met het bewustzijn dat het maar voor weinig tijds was. Doch zij was veel kalmer. God zou de Rigords niet verlaten, dat wist zij. Mocht komen wat wilde. En zij zouden kracht krijgen om te ondergaan wat zij te ondergaan hadden. France had, in de eenzaamheid van haar kamertje, een zwaren strijd uitgevochten en was toch heel ontevreden over zichzelf, want zij had besloten moeder niets te zeggen van haar gang naar het Louvre met Pierre. Het was toch maar voorloopig dat zij zwijgen zou. Hè, heerlijk uitstapje, waarbij hij, de beminde, natuurlijk nog eens zeer uitgebreid zou herhalen wat hij nu maar even had durven fluisteren op de trap, bang als hij was geweest voor den gaanden en komenden man. Het temperde France's geluk geheimen te hebben voor haar eigen lieve moedertje, maar natuurlijk moedertje zou haar beletten naar het Louvre te gaan, en wat zou Pierre dan zeggen? Dat zijr 23 France hem voor den gek had gehouden? Zij had het hem beloofd... vast beloofd. Zij zou dus haar woord breken, als zij niet ging. Dat zou moeder toch ook niet goed vinden. O, wat was 't leven moeielijk. Maar kom, zij zou naderhand alles biechten: Moeder, ik heb meester ontmoet en ben een eindje met hem opgewandeld. Van toen in het pare Monceau had zij alles eerlijk verteld. En moeder had wel even gezucht maar toch geglimlacht en met nadruk gezegd: Ik weet, France, dat ik je vertrouwen kan, je eerlijkheid is je kracht. Ik wou dat je niet zoo met Pierre Lafont dweepte. France vond dit „niet dweepen" een volstrekte onmogelijkheid voor haar gemoedsleven. Als men liefheeft, dweept men; dat was nu toch ook iets! France vond dit onbillijk van moeder, ja, een klein beetje onbillijk. Want moeder had toch wel met vader gedweept, om hem te kunnen trouwen. Moeder en vader hadden ook wel tegenstand van hun familie ondervonden. En als zij nu maar eenmaal madame Pierre Lafont was... Madame Pierre Lafont, het was de mooiste naam op de heele wereld. Een mooiere kon er niet bestaan. En een grooter geluk dan zijn vrouw te worden kon er ook niet bestaan. Stel je voor zijn vrouw, de vrouw van meester, die zijn vrienden zou ontvangen, en, op zijn concerten al den lof, die hem om zijn groote talenten zou worden toegezwaaid! Neen, 't was t e zalig. Hoeveel uren nog tusschen nu en Zaterdag? En die moesten allemaal doorleefd worden. En na Zaterdag zou moeder alles weten. En natuurlijk hij zou haar wel thuisbrengen en met moeder spreken. O, 't zou wel goed afloopen! 't Was waar, die familie van hem... France viel in slaap en droomde een geluksdroom. Pierre Lafont had loopen dwalen door en om het pare Monceau tot vrij laat. Ja, France is d e volmaakte vrouw voor mij. Ze is wel d e wouw. Dat appartementje met France. Ja, ik weet 't nu. Ik ken mezelf eindelijk, zij is 't. Eindelijk zal ik me dan toch vrij kunnen bewegen en af zijn van dien klittenboel, mijn familie. Natuurlijk... de Rigords... stand noch aanzien, noch geld, maar dat is niets. France is een schat op zichzelf, en ze zal me helpen in mijn werk. Ze is mijn France, ze begrijpt me, ze hangt me aan, ze aanbidt me, ze is niet als haar broers. Nou, ze zullen wel veranderen van opinie die... als maar eens de knoop is doorgehakt. I DERDE HOOFDSTUK. Den volgenden morgen, ging oma, met haar oude gebulte en versleten leeren boodschappentasch, haar morgeninkoopen doen in de rue Lepic, aan de groentenwagentjes, rechts en links. Zij moest daartoe natuurlijk het huis der Rigords van den overkant af, voorbij. En zulks doende, ontwaarde zij madame Flageolet geboren Rose Angèle Rossignol, die haar wenkte, op de stoep voor genoemd huis. Madame Flageolet groette oma tevens met iets te familiaars naar dezer zin, en kreeg daarom van oma een zeer stuursch hoofdknikje, terwijl oma er niet aan dacht op het wenken in te gaan. Brutaliteit van zoo'n schepsel. Dacht dat ze een van haar kornuiten voorhad. Was zeker om een praatje verlegen. Madame Flageolet glimlachte vergenoegd: „Wacht even, oudje." En met blinkende trekken, stak madame Flageolet de straat over, op gevaar van, gelijk gewoonlijk, overreden te worden. Ditmaal ontsnapte zij aan een wagen zwaar beladen met tonnen bier links, en een automobile met koffers bovenop en een heer erin, rechts. De biervoerman en de chauffeur vloekten en bulderden van angst en kwaadheid. Maar Rose achtte hun verwenschingen zoo min als muggen en vliegen, in haar vreugdevolle gejaagdheid om oma's trots te fnuiken. „Bonjour, madame! En hoe gaat 't u toch wel? Ik heb u in een heele poos niet gezien." Zij grinnikte, zich de handen wrijvend. Oma's koud staalgrijs oog dwaalde hooghartig verwonderd over Rose's okkernootbruin aanschijn. „Ik ben heel wel, dank u. 't Verwondert me, als altijd, dat u als conciërge zoo weg kunt uit uw loge." „Ik heb er mijn man in en Geneviève. En ik zou u graag een oogenblikje spreken. Ik heb u wat te vertellen." „Alstublieft op de stoep dan. I k wensch niet als een bal gehakt onder bierwagens vandaan gehaald te worden, als U zeker heel graag wilt. Dat zag ik zooeven. I k waag mijn bestaan niet voor kletspraatjes." „O." Rose glimlachte zuurzoetjes beteekenisvol, ,,'t zijn geen 25 kletspraatjes, lieve madame, die ik met u houden wil. 't Betreft wat u 't liefst op aarde is..." „Mensen, mag ik ook weten wat u daarmee te maken heeft? Ik ken u als conciërge van No. 84 en meer niet. Kom, laat me doorgaan. Ik heb komkommers, dragon en peterselie noodig." ,,'t Betreft uw kleinzoon," vleide Rose, „dus uw liefst op aarde, niet waar?" „Wat gaat die u aan?" Oma keek zeer stuursch-veldwachterlijk. „Uw kleinzoon is een groot kunstenaar, maar als u 't niet verhoed, lieve madame, zal hij een groote dwaasheid begaan." Hier boog madame Flageolet zich voorover tot oma, en overstemd door het straatgedruisch, vertelde zij alles wat zij wist. De oude vrouw stond lijkbleek, versteend. Rose genoot. „Goeden dag, madame!" zeide oma echter opeens kortaf tot de verbaasde Rose, die haar achterna liep, terwijl oma, met ongewone snelheid en van zenuwachtigheid knikkend hoofd voortstapte. „Dus, u heeft maar te gaan waar zij gaan, métro Palais Royal, ziet u..." Oma wendde snel het hoofd naar haar toe. „Ik verlang geen instructies van u, madame. Waar bemoeit u zich mee!? Mijn'kleinzoon weet wat hèm te doen staat. Ik weet wat m ij te doen staat. Gaat u toch naar uw loge. Ik moet uit op komkommers en peterselie, i k heb geen tijd meer voor u." „En wel mag 't u bekomen," grinnikte Rose. „Onverteerbaar op uw leeftijd, komkommers. Wat ik u verteld heb is ook een komkommer die u lang op de maag zal liggen. Dag, lieve madame." Toch voelde madame Flageolet dat oma het door zelfbeheersching van haar gewonnen had. „Oude heks," mompelde ze, „ik hoop dat jé nog 's heerlijkjes tegen de lamp loopt, met je lor van 'n kleinzoon. Ik was nog veel te goed om je te waarschuwen... Had ik dat geweten. Dat komt ervan als 'n mensen zoo goed is als ik. Wat ik al voor ondankbaarheid heb ondervonden! En altijd ben ik maar wéér goed." Oma kocht werktuigelijk komkommers en toekruid. Zij was zichzelf niet, overleggend wat zij te doen had den volgenden Zaterdag. Men gaf haar een stuiver te weinig, een man met een paar doode, nog bloedende kippen, liep tegen haar aan en maakte haar vuil, en zij liet haar tasch vallen; één komkommer rolde er uit en alle peterselie. Iemand raapte gedienstig de peterselie voor haar op, 26 maar kneep ze fijn in zijn grove hand. Stellig ook weer voor een stuiver schade. Enfin, van morgen moesten alle ongelukken haar overkomen, en wat had ze gedaan om ze te verdienen? Diep medelijden had oma met zichzelf, terwijl ze France Rigord, dat intrigante armelui's kind, uitschold voor al wat leelijk was. Dat dorst zich meester maken yan den beroemden Pierre Lafont! En in haar schreiende gramschap dacht zij er niet aan dat haar schoondochter, de tooneelspeelster, een gewichtig beletsel was voor elk werkelijk deftig huwelijk dat Pierre mocht willen aangaan. Dit beletsel verkoos zij eigenlijk nooit te zien. Nu ja... Pierre was zóó groot. Maar haar dankte hij alles. Als z ij er niet geweest was om zijn eerste studies te leiden. Zoo'n kwajongen! Zij stond een komkommer te schillen, toen Achille, die even thuis kwam, driftig de keuken binnentrad. „Achille, je moet me helpen..." zij tikte hem met de punt van het vochtig gewas tegen zijn onberispelijk wit piqué vest, en Achille, in doodsangst voor een vlek, trad verschrikt achteruit. „Waaraan mama, aan de sla? Kan ik niet. U hebt al dikwijls gezegd dat ik er altijd te veel olie in doe, en ik heb er geen tijd voor, ik moet aan mijn zaken, en kom alleen hier omdat ik dDrst heb. Als er geen wijn is, is er misschien bier? Waar hebt u alles? O, gelukkig, hier bespeur ik nog een half fleschje bier. Houd u die komkommer toch niet zoo vlak bij me..." „Ja, daar ben je bang voor, voor vlekken op je kostbaar vest, maar niet voor wat je zoon gaat doen..." „Voor wat mijn zoon gaat doen...? En waarom moet ik daar bang voor zijn...?" Achille ledigde met welgevallen zijn glas. ,,'n Vleugelpiano ben ik, als ik er iets van begrijp." „Hij..." Oma's hoofd naderde het zijne, en in heet gefluister siste zij hem toe wat zij gehoord had. „Wees toch man, handel dan toch..." „Handel dan toch...? Is 't wel waar wat die vermaledijde Flageolet vertelt? En in elk geval is 't nog geen Zaterdag. Daar komt u al weer met uw lamme komkommer op mijn nieuwe schoone vest af! En u hebt eeuwig of natte of vuile of vette of kokende handen. Ja, ik kan 't niet helpen, ik ben netjes op mijn goed. Als ik 't niet was, had u er ook weer wat op te zeggen. En... ,wees vader', zegt u... ik kan geen schandaal maken op straat. Beneden uw en mijn waardigheid en Pierre's waardigheid. De naam van mijn 27 zoon..." hier sloeg Achille zich plotseling op de borst, „is de mijne, tevens beroemd en mij dierbaar..." „Malle paljas," verontwaardigde zich oma, „ik zou wel eens willen weten waarom ik jou tot zoon moest hebben." „Ja, ik ook en altijd benieuwd naar geweest trouwens. Ik had 't beter kunnen treffen," zuchtte Achille. „Enfin, u is toch zoo sterk, overlegt u met mijn vrouw wat ons in dezen te doen staat. U is de kommandant van 't schip. Wij gehoorzamen u. Tot ziens, mijn waarde mama." „Ja, ga jij maar naar je zaken, lieve jongen. Je weet het zoo min wat 't is vader te zijn, als ik weet wat 't is President van de Republiek te wezen." „Misschien, bedacht Achille, fijntjes glimlachend, „zou u in die hoedanigheid nog een betere figuur maken dan ik als vader; maar mogelijk zou de directie van een gevangenis, een kazerne, of een verbeteringsgesticht nog meer in 't kader van uw aanleg en kundigheden passen. Tot ziens, lieve mama." En Achille bang voor nóg meer tikken met de komkommer, vluchtte met jeugdige snelheid de keuken uit en de vele huistrappen af, en keek op straat welgevallig rond. Terwijl oma, daar zij niemand anders had, tot de thans eindelijk geschilde komkommer zei: „Met al zijn hansworsterigheid, kan hij nog aardige messteken geven nu en dan. Dat moet hij van m ij hebben, want zijn vader was zelfs daartoe niet in staat. Hij heeft nog glimpen van hoogeren aanleg." Parbleu, zoo'n moeder en zoo'n zoon als ik heb, peinsde Achille. Natuurlijk zal ik al 't mógelijke doen om een huwelijk met dat brutale nest Rigord te verhinderen, maar 't moet op een delicate manier geschieden, volgens mijn aanleg en smaak... Ik zal me niet op straat als een kruier gaan aanstellen... Die onbeteekenende niets beduidende kale Rigords... Wacht, ik ga mijn haar laten knippen en zal me laten frictionneeren met heliotrope, of seringen of verveine. In dat kapperswinkeltje, naast 84, heb ik een alleraardigst blondje ontdekt van een jaar of achttien. Een verfrissching, als je denkt aan de gepoederde en geblankette vrouwwezens waarvan de markt overvoerd is, en die me danig de keel uithangen. Zoo oudbakken, zoo onfrisch, zoo muf. Als de vrouwen toch maar wisten hoe alleronbehagelijkst ze meestal zijn, vooral voor een fijnen schoonheidskenner als ik." Hij gluurde 84 in. Wat dat brutale kale jakhalzenvolk zich durft vermeten Mijn zoon, den grooten artiest 28 tot zich te trekken, zich van hem meester te maken! Pierre weet niet wat hij zichzelf, wat hij m ij verschuldigd is. Bedroevend. Ah... ze i s er..." „Bonjour mignonne!" begon hij tot het blondje, bij ongeluk een degelijk, openhartig, hard voor haar brood werkend kind, die dezen van ingenomenheid, met zichzelf blinkenden, overrijpen, jeugdigdoenden man „b e s p o 11 e 1 ij k" vond. Zij boog zich over haar kasboek, en antwoordde hem kort-bits: „Monsieur." Het griefde zeer den fijngevoeligen Achille, die den bediende naar het volle kapsalon volgde als een gevangene, wiens kruin moet worden kaalgeschoren. Onder het knippen, vervolgens onder het scheren, ingezeept en hulpeloos als een bakerkind in zijn witte laken, de laatste van een rij slachtoffers even sierlijk uitgedost, beklaagde hij zich eerst tegen den kappersbediende over het snibbig meisje, ten antwoord ontvangend dat het noodeloos was zich daarover te beklagen; het meisje was nu eenmaal opvliegend als buskruit; vervolgens jammerde hij over de zon, die de gelaatskleur zoo blakerde. En terwijl de bediende zich zijdelings bukte, om het gescherpte mes te raspen over Achille's schuimende zeepwang, brak Achille zich het hoofd met de oplossing van het vraagstuk: hóé de Rigords het grievendst te doen gevoelen dat zij te min waren Pierre zelfs aan te kijken. Hij verlangde zijn hoofd naar de mode geparfumeerd te hebben. Klaar, groette hij hooghartig den blozenden bolwangigen patroon, die in zijn gestreepte hemdsmouwen, de kruin van een beverigen ouden meneer, achterover tegen een trechtervormige metalen waschmachine, stond te bewerken en den sierlijk gekleeden klant onverschillig rustigeenvoudig teruggroette. „Niets geen onderdanigheid hier," mompelde Achille, en begaf zich, gevolgd door den bediende, die een geelbeenen kam dwars door zijn zwarte krulhaar had gestoken, naar de kas, in het winkeltje, om te betalen, de kin opgeheven. Hij betoonde zich edelmoedig voor den man die hem zoo netjes gemaakt had, en betuigde, mademoiselle Herminie (de bediende had hem gezegd dat zij zoo heette) — zijdelings sterk aankijkend dat hij zich f risch en geurig gevoelde als een Juniroos. De bediende, gewend aan allerlei klantentaai, boog beleefd, en mademoiselle Herminie schreef in haar kasboek. Doch toen Achille, die haar opzettelijk niet gegroet had, nauwelijks over den drempel was, klonk hem een schaterend meisjesgelach achterna, een sarrend helder hoongelach. Achille werd er bloedrood van. In een oogenblik stond 29 hij weer in het winkeltje, en voegde de spotster luide toe: „Als u vooruit wilt komen in de wereld, mademoiselle, moet u betere manieren hebben. Er bestaan boekjes over de wellevendheid en die mocht u wel eens doorbladeren." „Wat is dat, wat is dat?" vroeg de patroon, die zelf den door hem bewerkten heer, een vasten klant, uitliet. „Heeft monsieur iets vergeten, een boek, een pakje, een courant, een fleschje?" „U mocht deze juffrouw wel eens een les geven!" blufte Achille streng. „Zij maakt zich vroolijk over de klanten. Ik heb hier behoorlijk betaald, met een flinke fooi aan uw helper, en ik geloof, meneer, dat ik niet bespottelijker ben dan een van de heeren daarbinnen. Ik bedank er voor hier ooit weer te komen, en zal 't al mijn kennissen beletten. En u heeft me 't personeel wel, als deze er toe behoort." De patroon keek het nu doodsbleeke verschrikte meisje aan, en zijn voorhoofd voorspelde onweer. „De schuldige zal gehoord worden, monsieur. Neen, gaat u nog niet weg." Hij hield den nu gaarne heenwillenden Achille tegen, door den stevigen arm als een slagboom vooruit te steken. „Hebt u dezen heer uitgelachen, mademoiselle Herminie? U weet wel dat dit niet past." Er gingen weer klanten weg, er vormde zich een kring om den patroon, het meisje en Achille. Door de openstaande deur van het kapsalon zag men de halzen zich rekken. Het arme hardwerkende kind, in haar proper goedkoop donker japonnetje, dacht aan een zieken vader thuis, blij met haar wekelijks ingebracht geld, doch zei boudweg: „Ik heb gelachen, toen deze heer al op straat was. Monsieur Louis kan 't getuigen." „Dat is waar," bevestigde de bediende, met de beenen haarkam nog steeds schuin door zijn krullebol. „Meneer was al heen, met den rug naar ons toe." De patroon, hoofdzwenkend in een snelle zwijgende vraag naar Herminie, ontlokte aan deze het schielijke luide antwoord: „Deze heer zei dat hij zich frisch en geurig gevoelde als een Juniroos." Een gelach bulderde als een kanonsalvo uit al die mannenkelen, en het klonk den met zijn figuur geen raad wetenden Achille na, toen hij al weer de straat instapte. De patroon trad op den drempel en troostte: „Ik begrijp dat meneer hulde wilde doen aan onze «deurs, die waarlijk voortreffelijk zijn, maar de jeugd is altijd 30 geneigd tot schertsen... Toen wij jong waren..." hij haalde de schouders omhoog. ,,Juist, juist..." zei Achille, stijfjes buigend, niet langer beschroomd, en gaandeweg zijn zelfgenoegzaamheid herkrijgend. Maar hij zou daar nooit weer komen; hij wist dat hij daar voor goed ,de Juniroos' was. Ellendig, misselijk, altijd lui te ontmoeten die je fijnheid van gemoed niet waardeerden. Maar dit alles moest gewroken op iemand, en op wien kon het beter dan op France Rigord? Zooeven al redetwistend met zijn mama, had Achille niet precies geweten welken kant uit te gaan, maar nu wist hij het precies. Zijn diep gekwetste ijdelheid redde hem. Het was deze ijdelheid die hem zijn eigenlijk karakter gaf, anders zou hij er in 't geheel geen gehad hebben. Ah! daar kwam zijn vrouw, het gelaat half geborgen onder klokvormigen geel-omkransten zwarten hoed, de straat inzeilen, een aantal pakjes aan touwtjes bungelend in den greep harer vingers. Hij haastte zich haar tegemoet, hoffelijk den hoed lichtend, zeer geagiteerd. „Madame de la Font de Mérignon," hij boog. „Tiens, vieux... c'est toi?" Mireille knikte koeltjes. Die manieren van dat ménsch, peinsde Achille, alleronaangenaamst aangedaan. Ze bleef ééuwig conciërge. Om zijn gedistingeerde hulde te beantwoorden met: Zoo ouwe ben jij 't ? Neen maar... Na zooveel jaren in zijn, Achille's, gezelschap allerintiemst te hebben verkeerd, had ze nog niets aangeleerd. Dat kon je nu toch, naar waarheid, boter aan de galg noemen. Hij perste even pijnlijk de lippen opeen, en begon haar toen gejaagd te vertellen van Pierre en France. Over den kapperswinkel zweeg hij begrijpelijkerwijze. Mireille's oogen, groot bol en donker, werden al grooter en donkerder en boller, en haar theaterneusgaten spalkten zich al wijder; en ten slotte schuimde uit Mireille's mond een zeer slijkerige woordenvloed, bezwalkend France Rigord. „Pierre heeft geen schuld," siste ze. ,,'t Is die deerne, die..." En Mireille vergat dat zij in haar jeugd alle mogelijke moeite gedaan had om Achille en een anderen huurder in het huis harer ouders te bemachtigen. Dat zij steeds te vinden was geweest op alle mogelijke trappen en portalen waar Achille en die huurder voorbijgingen. Zij stikte schier in al haar leelijke uitroepen. „Ik zou haar f ij n kunnen knijpen, kunnen malen, zóó'n..." Zij stonden voor hun huis. Zij vonden oma in een staat van bijzondere radeloosheid. Pierre was nóg niet thuis, het was over twaalven; hij zat 31 natuurlijk bij die Rigords. Zij, oma, had te veel zout op de komkommers gedaan, en de coteletten waren in het bakken zoo geslonken, dat zij maar een hapje leken. Enfin, er was niets dan ellende hier op aarde. Maar Pierre, dat was het ergste. Niet te overzien." „Best te overzien," verzette zich Mireille, oma sterk aankijkend van onder haar hoedrand. Zij trok haastig de spelden uit den bol en gaf alles aan Achille, ook haar kanten manteltje. Zij haakte haar parasol om zijn pols, stapelde er haar pakjes op, stopte haar handschoenen in zijn andere hand, knoopte haar schoentjes los, schopte ze uit, en borg ze in de kneep van zijn eenen elleboog, gelukkig nog vrij. „Daar, breng naar de slaapkamer, en kom terug met mijn peignoir en pantoffels." Achille wandelde weg, een levende kapstok. Mireille haakte haar japon los, en stond in een ommezien in een zeer laag uitgesneden korte kersroode onderjurk voor oma, die zich als naar gewoonte afwendde, dit heel onbeschaamd en schandalig vindend. Achille hielp zijn gade hoffelijk in een gebloemd peignoir, en zette rood satijnen sandaaltjes voor haar kersrood gekousde voeten. „En nu dit nog weg," zij sloeg de japon over zijn schouder. „Heb je nóg iets!" vroeg hij geveinsd onderdanig. Mireille achtte niet deze lichte weerbarstigheid. „Ja, hier is mijn taschje, en breng me een schoonen zakdoek." Zij viel in een leunstoel, blies zich koelte toe en wuifde met een courant. Achille bedroop zijn eigen zakdoek flink met Mireille's odeur, en kwam terug met het verlangde, een stoel aanschuivend voor zichzelf en de steeds, als een hen in een ren, heen en weer loopende oma. „En nu overleggen." Eerst spraken zij alle drie zeer luide dooreen en kon geen mensch, geen mensch verstaan. Toen gilde Mireille boven alles uit dat z ij de moeder was, en men haar aan het woord moest laten, zij had haar zoon onder het hart gedragen. „En ik altijd i n mijn hart!" bulkte Achille, „ik ben de vader, parbleu!" „Een vader is geen moeder!" „En geen móéder van een vader!" Oma balde de vuist, want z ij wilde presidente zijn van deze vergadering. En voor haar logica zwegen eindelijk de beide ande- 32 ren, klaarblijkelijk inziend dat men met al deze logica toch niet opschoot. Maar sterke oma bracht, onder veel klagelijk gejammer, hen niet veel verder dan dat men diplomatisch alles verzwijgen moest voor Pierre. Achille stelde toen voor met oma op den bepaalden tijd aanwezig te zijn buiten aan de métro Palais Royal en het paar óf stilletjes te volgen naar het museum; óf, zonder schandaal natuurlijk, om Pierre's naam, France te kennen te geven dat zij naar huis kon gaan en dat het voor goed uit was met de vriendschap. „Priemen, priemen, doorpriemen!" ried Achille, „scherp, fijn. Ik kan dat als man beter dan jullie. En 't komt van een man veel harder aan, begrijp je?" Mireille dacht een poos na. „Heel wel, maar Pierre zal zich zoo niet laten afschepen. Hij is verliefd..." „Bén je? Hij wil een uitstapje hebben... Hij ziet dat zij zoo verliefd is!" beet oma haar toe. ,,'t Ligt niet in een Lafont verliefd te zijn." Plots klonk er een soort van blafgil. „Dat is een beleediging voor m ij !" Mireille stond op. „Waarom heeft uw zoon m ij dan gevraagd?" Oma en Achille zagen wel dat er oude koeien uit de sloot op te halen waren, en men, door die oude koeien, zelf in de sloot zou vallen. Zij zwegen dus wijselijk. „Ik zal," vervolgde Mireille, de twee gezagvol aanziend, „Zaterdag naar mama Rigord gaan, zoo gauw mogelijk na 't déjeuner en haar 't noodige vertellen. Jullie vindt mij daar, en jullie brengt de twee mee, of 't meisje alleen." „Ze zal niet komen door die les in de rue de Rivoli, geld is geld, daar kan ik inkomen," oma knikte. „Dan wacht jullie haar op," zei slagvaardig Mireille. „De knoop móét doorgehakt. Pas op, Achille als je, nadat wij gebroken hebben, daar ooit weer aanwipt om kopjes thee." „Ho, ho, ho, ik ben daar huisopzichter, als ze wat te reklameeren hebben, moet ik er wel aanwippen. Maar kopjes thee zal ze me wel niet meer presenteeren, die vrome kwezel." Zaterdag voor den ingang van den Métropolitain, Palais Royal. „Pierre!" France riep het luide, met blijde zekerheid. Eindelijk mocht zij den aangebeden naam uiten. „France!" hij, een trein later dan zij komend, rende de trappen op en strekte de armen wijd uit. Toen bedenkend dat zij op straat 33 waren, met veel menschen om hen heen, want France trok zich blozend van schuchterheid terug, nam hij haar handje en legde dit •p zijn arm. Zij richtten zich naar de grijze Louvregebouwen, zoo prachtig oud, zoo massief gebeeldhouwd; vorsten uit vroeger eeuwen gelijk, onder de nieuwerwetsche bouwkunstuitingen die er in het niet bij verzinken. Pierre deed dit France opmerken. „O ja, meester!" riep France geestdriftig. En hij trok haar arm door den zijnen, en in hen juichte het van een zaligheid, die hen uit de oogen stroomde, en enkele voorbijgangers deed glimlachen en hen nastaren. Aardig, blij, jong paartje. „We zullen nu eens heerlijk schilderijen gaan zien, meester!" zei France. „Nou, alsjeblieft. Maar noem me nu toch niet altijd meester... France, je bent waarlijk aanbiddelijk in dat witte geborduurde japonnetje, met dat lila lint om je middel. En wat staat je die witte hoed prachtig!" „O meester!" France zuchtte diep van geluk. Verrukt, verdiept in elkaar, als alleen geliefden kunnen zijn, deed het paartje een tiental schreden, stond stil tegenover elkaar, om even rustiger te praten. France vertelde: hoe zij moeder gesproken had van boodschappen die zij moest doen in het magazijn het Louvre, eer zij naar die les in de rue de Rivoli ging. 't Bezwaart me wel, maar u zult haar eerlijk alles vertellen, niet meester?" „Ja, ja," zei Pierre, minder genietend van het verhaal dan van het aanminnig onschuldig gezichtje onder den grooten lichten hoed. Opeens kneep France, wit als haar geborduurde japonnetje, Pierre in den arm... „Meester... uw oma... o Hemel! En uw papa." Zij liet zijn arm, dien zij weer gegrepen had, los, en stond daar wezenloos. Pierre keek om en smoorde een vloek. Zijn woedende oogen rolden hem woest in het hoofd. Hoe kwamen ze hier? Ellendig afschuwelijk volk! Konden ze hem dan niet met rust laten? Oma naderde het paartje met Achille, die voor deze gelegenheid een vuurroode anjer in zijn knoopsgat had gestoken, als een puntje vlam slaand uit zijn costuum. In al haar vervaardheid gaf France zich daar vluchtig rekenschap van. „Zoo, zoo!" begon oma, welstandshalve in een vertoon van vriendelijkheid grijnzend. „Samen zoo aan 't wandelen? Dat zal In de rue Blanehe. II. 34 ie moeder wel niet goedkeuren, juffertje! Je lessen van mijn kleinzoon hebben nu opgehouden, en als welopgevoed en fatsoenlijk meisje, moest je je nu liever niet bij hem indringen, 't Past je niet, begrepen?" . .,.„,. Vlamrood werd France, als de anjelier in Achille s knoopsgat. En deze heer knikte, plantte zijn monocle in zijn linker ooghoek, en beschouwde glimlachend van uit de hoogte, het arme kind, dat het hoofdje boog. Op zijn groote-heeren manier. Hij, een vorst; zij, een kamermeisje. „Zoud u," siste Pierre vol gram zijn grootmoeder toe, doch aan zijn vader geen aandacht wijdend, „zoud u mijn verloofde met rust willen laten, madame? Zoud u willen ophouden haar te beleedigen en vinnig te drillen? Slangmensch?" „Mijn kleinzoon," hervatte oma valschjes-gemoedelijk tot France, is,'in zijn opgewondenheid heusch niet verantwoordelijk voor wat hij zegt. Je deed beter, meisjelief, geen geloof te slaan aan zijn praatjes. Kom nu maar stilletjes, om geen schandaal te maken, met mij mee. Mijn kleinzoon mag niet met je flirten, want hij zal je nooit trouwen. Je doet dus beter je alle dwaasheid, wat dat betreft, uit je bolletje te zetten, want er zal nooit iets van komen, nóóit! Haar bejaarde sterke stem verhief zich nu dreigend, en zij zag, niet zonder eenige voldoening, enkele voorbijgangers het hoofd nieuwsgierig omwenden. Er stonden ten slotte twee stil. Voyons, mon enfant..." kwam Achille, nu spelend met zijn monocle, statig-liefjes tusschenbeide. „Je comprometteert mijn zoon, den grooten kunstenaar. Hij heeft geen j uf jes noodig... „France!" beval Pierre, blijf waar je bent, geef me een arm, zoo. Madame, monsieur!" ging hij bijtend verder tot zijn grootmoeder en vader. „U kent deze jonge dame, mijn aanstaande vrouw, sedert jaren, nietwaar? U drinkt heel graag thee en dineert bij haar moeder, met mij, nietwaar? Mag ik u dus vriendelijk verzoeken om een gepaster taal tegenover deze jonge dame, die recht heeft op de achting van iedereen?" Zijn oogen gingen schuin weerlichtend rond. . . , . , , Neen maar, dat zeg ik ook," mompelde een boodschaplooper me't een doos, die het geval alleraardigst vond. „Ik zie wel dat die oude apin daar om te worgen is." France dacht te stikken in haar ingehouden tranen, als een klomp in haar keel, over dat „j u f j e s" van Achille. Die vreeselijke man. Zij wist wel vooral door Roger, jong en ruw, hoe Achille die door 35 hem gesmade „jufjes" naliep, en zij had hem zelf wel gezien op place Blanche, in pare Monceau met haar moeder, die gezucht had en het hoofd geschud. En zoo iets had het recht haar, France te beschimpen, samen met zijn kattige oude moeder, zoo stijfselachtig ouderwetsch. Hun minachting trof haar toch diep in het onschuldig hartje; haar maagdenfierheid, haar jongemeisjestrots was diep gekrenkt. En niettegenstaande dit, voelde zij dat er in hun beschamende verwijten iets verdiends school. Zij hadden als een vlies weggerukt van haar denkvermogen, waar een vreeselijke waarheid doordrong, die haar uit een weelderoes van jeugdgeluk deed ontwaken. Zij, France, die nooit zoo iets gedaan had, liep gearmd op straat met een jongmensch waar zij niet officieel mede verloofd was, en zonder medeweten harer moeder. Natuurlijk gaf dit stof tot heillooze bedenksels van kwaadwilligen. Zij bad God om uitkomst, en kreeg vastheid van stem genoeg om te zeggen: „Madame, monsieur, monsieur Pierre, adieu. Ik moet weg, ik heb een les..." Zij wilde voort. „Ik moet zeggen," tergde oma, „dat je dat wel eerder had kunnen bedenken. Weet je moeder van deze wandeling en ho, ho, ho," hier lachte zij oud-schamper-mannelijk, „van deze mooie verloving?" „Neen!" kreet France, een vlam in het blauw harer oogen, want haar mochten ze al met slijk gooien, van haar moedertje en haar familie zouden ze alstublieft afblijven, „neen, moeder weet van deze wandeling niets. Alleen dat uw kleinzoon, monsieur Pierre me gevraagd heeft zijn vrouw te willen worden, weet moeder. Maar ze is niet eens voor het huwelijk ...ze is er niets op gesteld. En nu, adieu, voor goed. O, ik wou dat ik dood was. Zoo beleedigd te worden! Laat me gaan," want oma, verwoed over dat rustig-fiere Pierre zich toeëigenen, greep haar bij den arm. „Arm kleintje!" mompelde de man met de houten doos, die France allerliefst vond in haar eerlijke verontwaardiging. „Ik wou dat ze m ij n dochtertje was. Kom jongmensch, spreek op voor haar, toon je kracht." „Ik zou dan maar als een gehoorzame dochter stilletjes thuis zijn gebleven!" was Achille geestig. „En dat moest ik ook... Ik ga..." France dacht dat haar hart zou breken van schaamte en ergernis. Zij kon toch niet zeggen: „Ik heb hem zoo lief, dat ik zelfs moeder ongehoorzaam was." „Maar i k laat je niet gaan, France," zei Pierre. „Wij zijn ver- 36 lóófd. Ik zal je straks wel thuis brengen en met je moeder spreken." „Daar wacht je een verrassing," beloofde oma, „je mama zit er al." Zij bemerkte met genoegen dat Pierre verbleekte, maar hij zei losweg: „O, des te beter. Ik geloof dat ik mondig ben en dat niemand over me te zeggen heeft. France," hij keek haar dringend aan en in de oogen. „Ik wil niet dat je alleen loopt te huilen op straat, je blijft bij mij, begrepen? Deze héér en deze dame kunnen ons volgen," besloot hij vinnig. U houdt toch beiden ook van schilderijen, nietwaar? Vooral u, mevrouw, zoo'n eerste kunstkenster. Wij gaan naar 't Louvre. Met ons vieren. Een pleizierig uitstapje. Kom, France. Laat ons hier niet langer te kijk staan." „Dat noem ik spreken," zei de man met de doos. „Flink zoo." France kreeg, door al haar smartelijke verlegenheid heen, iets van haar achttienjarige schalksheid terug, en zij voelde zich opeens veilig in Pierre's mannelijke bescherming. Zie je wel, hij was geen jongejuffrouw, zooals moedertje, Roger en Jean altijd beweerden, hij was niet wankelmoedig, zwak of valsch. Hij was oprecht, flink en standvastig in zijn liefde. Heerlijk, verrukkelijk, dat zou zij hen thuis nu eens goed onder 't oog brengen. En een gloed drong haar warmend in het hartje, toen Pierre haar arm zoo stevig door den zijnen trok, als kluisterde hij haar voor eeuwig aan zich vast. En dat zou het ook zijn; voor eeuwig. Hij dwong haar met hem voort, 't was als droeg hij haar. Zijn familie leek voorloopig door Pierre's wil gehypnotiseerd. Bevend van gram met booze oogen, volgde oma aan de zijde van Achille, die onbeholpen lachte, en nu met z ij n figuur geen raad wist, ziende den glimlach der omstanders en hoorende hun opmerkingen tot elkander. „Gloeiend vervelend, met je verlof." Hij wischte zich het gelaat met zijn zijden zakdoekje. „Allons!" kwam de boodschaplooper, en hij heesch de houten doos wat hooger op zijn rug, aan den riem over zijn schouder. „Eind goed, al goed, en die oude apin kan fluiten!" „Lekker!" bevestigde een straatjongen. „Blij voor der." Een bejaarde dame, met een voile-moes juist op de punt van haar langen neus, wist niet waar 't anders naar toeging met de tegenwoordige jeugd, dan naar 't verderf." „Als u 't stadhuis zoo wilt noemen," tergde de loopknecht oma. ,,'t Heeft er al 't aanzien van. Als die ouwe spin maar geen getuige is, en die zotte oude vent met zijn rood bloemetje..." 37 Er ging een luid gelach op. „Hij is radikaal." Dit alles viel oma in de neet-luisterende ooren. Zij kon en wilde haar waardigheid niet prijs geven. En het viel in de ooren van Achille, die in tranen had kunnen uitbarsten over zijn nederlaag. Hij wéér bespottelijk gemaakt. H ij. Oma's eeltknobbel aan haar linkervoet deed haar vreeselijk pijn, en moeitevol sleepte zij zich voort achter het snel voortloopend paartje. Zij viel uit tegen Achille, maar deze heer gekwetst tot in zijn diepste ik, tot in het merg zijner beenderen, verzette zich tegen het standje met ongemeene heftigheid en wilskracht. „Ah mais non, ik dank ervoor ooit weer met u uit te gaan op de jacht naar mijn zoon met dames. Met u te poseeren voor caricatuur in een humoristisch weekblad. Merci. En wat wilt u dat ik, als fatsoenlijk man, op straat doe? Ik heb 't u vooruit gezegd, 't Zijn geen poppen uit een speelgoedwinkel, die je inpakt en mee naar huis neemt. We zijn, na die straatvertooning, wel genoodzaakt ons nu stil te houden. Pierre is ons voor 't oogenblik de baas..." Pierre en France waren al in de vestibule, toen oma, met papa Achille, langzaam binnenkwam. Achille moest zijn stok afgeven, oma haar dierbare regenscherm. „Ik zal ze laten loopen..." fluisterde Pierre tot France, die, in haar zenuwachtigheid, bang was dat ze 't uit zou gillen van den lach om het zotte dezer ongelegenheid; terwijl haar, aan den anderen kant, een nijpende angst kwelde over later. Het was zoet met Pierre te gaan, hemelsch-zalig, maar straks... Mama Mireille was alles behalve malsch... En moeder, moeder zou verdriet hebben... En haar les in de rue de Rivoli... Hemel! wat moest ze beginnen? „Meester," fluisterde ze heesch, „Iaat me gaan... mijn les... bij de familie Thiébault... 't wordt mijn tijd... Ik zit zoo in angst... Laat me gaan, meester! Toe... laat me..." „Geen nood, France, mijn liefste meisje, wees toch zoo bang niet. Ik breng je en zal op je wachten, 't Zal ze wel vervelen, ze zullen wel weggaan, 't Was 't eenige dat ik voor je doen kon, je hier mee te nemen, met hen ons achterna... Hoe ze 't te weten zijn gekomen, hoe...? France, jij hebt toch niet tegen iemand gezegd?" „En moeder weet 't niet eens..." het kind blikte hem zoo onschuldig-verwijtend aan met die eerlijke blauwe kijkers in haar koortsig gloeiend gezichtje, dat 't hem een zeer sterke harte-ontroe- 38 ring gaf. „France, je bent mijn eigen France, mijn vrouwtje. Vertrouw op m ij, wat er ook gebeuren mag." Ia meester," zei France. En hij drukte innig haar handje. Maar het scheen oma niet te vervelen het paartje te volgen, al was het niet op de hielen. Achille keek kwasi naar de schilderijen, doch hij zag niets. . In France's toenemende gejaagdheid werd het haar alsof die wanden met schilderijen op haar toekwamen; de vloer begon als te sidderen en te branden onder haar onwillige voeten, die maar voort voort moesten. Het was een zware straf, een pijniging, in plaats van het ongestoord geluk met Pierre alleen. Toekomstplannen? De toekomst scheen in duigen te liggen. En toch, neen, zij mocht niet twijfelen. Pierre toonde zich zoo flink en beraden. Misschien was moeder, misschien waren de anderen over te halen... 't Ging meer jonge paartjes eerst zoo. Als Pierre nu maar zoo blééf Opeens werden zij gewaar dat zij niet meer achtervolgd werden. Zii keken om, en zagen, eenigszins in de verte, oma en Achille staan voor den beroemden Jonge Bedelaar' van Murillo, die zich ligt te koesteren in de zon. Pierre sperde de oogen wijd open „Mijn stokkig-droge grootmoeder zou iets gaan voelen voor oude kunst t Onmogelijk!" ' - ^ Ook France staarde. „Wat een raar gezicht trekt ze. Of ze ergens vies van is." . ■ Mee France," fluisterde Pierre. „Hooren wat t beteekent. Zii slopen eenige passen naderbij en luisterden ongezien toe: Bah»" riep oma thans, met een teeken van afgrijzen, „nu zie ik 'wat 't is. Hij bekijkt een ongedierte en dat plukt hij uit elkaar, en hii zit er natuurlijk v o 1 van. En dat ruikt zoo vies, bah! 't Is mooi geschilderd, 't is in elk geval Murillo! betoogde Achille, in den toon zijner stem bluf op zijn kunstkennis. „De factuur is prachtig, 't Licht valt..." Kan me niet schelen waar 't valt; 't valt op iets afschuwelijks. Zoó'n smerige schilder, om zoo'n smerigen lummel te bekijken en te schilderen. Allebei 'n oorvijg, en basta! Zoo'n vieze lucht als yHad de directie van oma's komst geweten, dan zou er stellig een flesch met chloorwater onder deze Murillo gezet zijn... uat was dus de kunstbeschouwing," zei Pierre. 39 Doch France hoorde hem niet langer aan. „Meester, ik móét weg. Ik weet geen raad." Pierre's jongensachtige onbezorgdheid week. Hij keek op zijn horloge. „Ja, 't wordt je tijd, France. Vlug, laten we dan gaan." Maar zoo zacht konden ze niet sluipen, of oma keek eindelijk instinctmatig om, onraad voelend. En ze strompelde op hen toe, het onmogelijke vergend van haar eeltknobbel, die terzijde uitbuitte in haar wijde laaggehakte laars. „Mijn verloofde gaat nu naar haar les, in de rue de Rivoli, en ik breng haar natuurlijk. Als mevrouw en meneer ons maar willen volgen?" Hij holde met France voort. „Ik zal 't je betaald zetten!" siste oma. „In biljetten van duizend francs, graag!" Pierre wendde haar even zijn gelaat vol spot toe. France, haar arm vast in den zijnen geklemd, gevoelde zich weer wat verlicht, toen zij met hem uit het museum was. Plaagziek rende hij voort met haar. En, place du Caroussel, een leege auto ontwarend, niet ver van hen, wenkte hij den chauffeur, en het voertuig naderde. „Vrij?" vroeg hij. „Rue de Rivoli. 't Nummer France? 147? Vooruit, koetsier!" Hij opende snel het portier, hielp France erin, zette zich fluks naast haar, proestend van het lachen, en wuifde vroolijk met zijn hoed naar oma en Achille, nog op de trappen van het museum-bordes. Niet bedacht op deze list, staarden zij zich de oogen uit het hoofd. Oma hief dreigend haar parapluie. „Alles wat ze in haar ,sterkte' doen kan," zei Pierre. „Ze zullen ons volgen," meende France, angstig-verlegen. „Nonsens!" bedaarde haar Pierre. „Eer oma geld uitgeeft voor een auto, of toestaat dat de pipa het doet, komt de stad Parijs bij de stad Bordeaux op theevisite." France voorvoelde niets dan ellende, „France, kijk toch niet zoo verwilderd, alles komt wel in orde. Ik had eigenlijk, die laatste dagen die ik nog hier ben voor mijn vacantie, nog veel lessen kunnen geven, maar die voor vandaag heb ik alvast afgezegd, expres, voor jou, France." „O meester," in dankbare verrukking. „Wij zullen samen heerlijk wonen, eerst place Vintimille, later ergens anders. En we zullen reizen, France, tournees maken door Amerika, en dit verdriet zal vergeten zijn. Later lachen we daarom." 40 „Prul en nul," smaalde oma tot Achille, „had jij dat nu weer niet kunnen beletten? Waar zijn ze nu heen?" „U laat mij den heelen dag een gek figuur slaan, en dan krijg i k nog de schuld. Zwijgt u nu maar. En we doen nu maar 't best naar dat mensch in de rue Blanche te gaan, want al zijn ze ook ergens in de rue de Rivoli afgestapt, als u 't nummer niet hebt, hebben we nog niets." Zij geraakten al twistend in de métro, en onder oma's gegrom en geknor, belandden zij no. 84 rue Blanche, waar zij, begrijpelijkerwijze, madame Flageolet voor de deur harer inwoning vonden. „En hebt u 't paartje dus niet gevonden? Och, och! Dat zal een schandaaltje geven. Mevrouw Lafont is er nog... ik bedoel bij madame Rigord. Ik dacht altijd dat mademoiselle France een degelijk fatsoenlijk meisje was. Anders had ik haar waarlijk niet m ij n Geneviève toevertrouwd om les aan te geven. Maar van die vromen moet je 't maar hebben, nietwaar?" „Madame!" bestrafte Achille, „u bevlekt de reputatie van den grooten artiest, mijn zoon. U hebt weer alles verkeerd verstaan. Wie luistert, verstaat altijd verkeerd." „Madame," zei oma gestreng, „als we 't geschikt oordeelen u ons wedervaren te vertellen, zullen we 't wel doen. Bonjour." „Zulk volk!" Rose's oogen vlamden dreigend. Intusschen was zij zielsblij met een mogelijk schandaal in aantocht. Daar zou 't huis van staan te kijken. Met gezagvolle stappen, na een moeizaam stijgen, ging oma haar zoon voor naar de hooggelegen woning der Rigords, en schelde aan met een geluid van: ,1 n naam der wet.' De deur week bijna terstond, en de twee zagen het bleek ontdaan gelaat van Marie-Solange, wier oogen tusschen de rood gezwollen leden hun vertelden dat zij lang en zwaar geschreid had. Achille gevoelde zich eenigszins onthutst op het gezicht van deze moederlijke smart, doch oma, ware commissaris van politie, bevond dat Mireille reeds flink gewerkt had, en trad beslist binnen om, dacht Achille, verder „het wild af te maken." „Is u 't, madame... monsieur," bracht de bevende mond der huisvrouw uit, „en France, waar is France!? Wat hebt u gedaan met mijn kind? En uw kleinzoon... Hoe dorst hij me d i t aandoen, hij die mij, die ons zooveel jaren kent." Het moede witte gelaat zeeg verwrongen neder in den zakdoek reeds zoo nat van haar tranen. 41 „AI heel gek van u, madame, om om? zoo goed als te betichten," zette oma „dit mensch" op haar plaats. „Terwijl wij al 't mogelijke gedaan hebben in uw voordeel. Uw kind, uw zeer ondeugende dochter, is in een auto gesprongen met mijn onwijzen kleinzoon, die haar naar een les zou brengen, naar een familie die we niet kennen, natuurlijk..." „Stel u gerust, madame," mompelde Achille, ten minste iets menschelijker dan zijn moeder: „Ze zal wel thuis komen. En," besloot hij fier, „mijn zoon is een man van eer." „Dat kan inderdaad gek worden," fluisterde hij zijn moeder in het oor, „als ze er maar niet vandoor zijn." ,,'t Zou de tweede keer in mijn treurig leven zijn dat mij, rampzalige, zoo iets overkomt..." voer zij hem tragisch tegen; „maar ik zeg je dat dit nou n i e t zal eindigen in een huwelijk, als toen." Ze keek haar zoon doordringend aan, terwijl hij, met den hoed hoog in de gehandschoende hand en bijna tegen zijn kin gedrukt, haar volgde naar het salonnetje, waar Mireille, als een opgezweepte leeuwin in een dierentuin, heen en weer stapte, haar donkere oogen flakkerend, haar hoofd naar de laagte. ,,'t Zal niet eindigen in een huwelijk, als toen," herhaalde grijnzend oma, haar schoondochter tot stilstaan dwingend door vlak voor haar te gaan staan. „O, ik bid u, madame, geen steken onder water voor mij, een toch al zoo diep getroffen moeder, en sedert jaren uw slachtoffer. En wat u zegt van dit avontuur, heb ik hier madame Rigord al twintig maal gezegd. Ze weet 't ook zonder hulp van mijn schoonmoeder, en zonder wat „helaas" mijn man is." „Merci," Achille boog hoffelijk. „Madame," tot Marie-Solange, ziek van droefheid. „U is getuige van deze behandeling. Ik als zoon en echtgenoot..." „Uw onderlinge geschillen, monsieur et mesdames, gaan mij niet aan. Ik wil alleen hier terug mijn kind, mijn France, mijn lief, mijn eenig meisje. En het eenige dat ik u drieën verder te verzoeken heb, en U verstaat 't wél?" hier vlamden haar doffe blauwe oogen op in den gloed dien oma bij France op straat had waargenomen, „is, dat u nóóit weer hier komt, evenmin als uw kleinzoon, die van mijn vertrouwen heeft misbruik gemaakt. Hij mocht niet zonder mijn toestemming met France naar het Louvre gaan..." „Juist, de schijn is wel tegen hem, dat zei ik zooeven al tegen mijn moeder." Achille puntte voor den spiegel zijn snorren op. 42 „Vervolging wegens ontvoering van een minderjarige. Zou..." „Achille!!" kreet zijn vrouw, „als je niet wilt dat ik hier va» ergernis een zenuwtoeval krijg, ga je dadelijk heen." „Madame Lafont Achille, mijn mannelijk eergevoel en mijn vaderlijke fijngevoeligheid gedoogen geen onrecht, en doen hulde aan de dito vrouwelijke en moederlijke van onze... hm... gastvrouw. Geloof me, madame Rigord, ik alleen heb in deze familie een hart, een lichaamsdeel van vleesch en bloed, dat zich bevindt in den menschelijken boezem, van boven in tweeën geschulpt en puntig toeloopend, en waar alle fijngevoel en liefde zich in samenhoopt. Bij mijn vrouw is er alleen de vorm, de zelfstandigheid is van metaal, mijn moeder heeft het van keisteen, en mijn zoon zou 't zijne kunnen noemen een spons, waar alle liefde inkomt en doorheen loopt. Een waar artiestenhart. Maar mijn zoon mag dan ook tegenover mij, zijn vader, zeer veel te kort schieten, hij is en blijft mijn zoon, mijn kind, en hij zal in mij, den vader, den bewaker zien van zijn dierbaarste belangen. Mijn ondervinding heeft me heel wat geleerd, waarde madame, mijn huwelijksleven was één smartegang. En juist daarom, omdat al mijn ongeluk voortgesproten is uit een onberaden stap, een onherstelbaren misstap, wil ik, met al de kracht van mijn... hm... vaderlijk gezag, een huwelijk tusschen uw dochter en mijn zoon beletten." Hier wreef hij, als aangedaan, zijn brillooze ééne oog met zijn rood zijden zakdoekje, en sloeg toen met rèchterlijk gezag zijn stok op den rand der tafel, zoodat een vaasje met bloemen, in het midden, ervan wankelde. En na zich aldus op alle partijen heerlijkjes gewroken te hebben, keek Achille zijn toehoorderessen aan, met in zijn blik: „Hè, wat zeg jullie wel van zóó'n schitterende welsprekendheid? Doch hij had voor MarieSolange nog een laatsten liefdepijl in zijn hartekoker, en besloot dus spottend-goedig-neerlatend: „Maar kijk nu eens aan, madame, 't is toch te gek, zegt u nu zelf? Al te zot... Uw dochtertje, een best goed kind, maar een onbeduidendheidje nietwaar, een niemendalletje... zou de vrouw willen worden van mijn zoon, den grooten artiest, die zijn medewerking verleent op de eerste concerten van Parijs en in het buitenland!? Wat i s ze? Wat vertegenwoordigt ze? Is ze een schilderes van naam, een zangeres van naam, een violoniste van naam, een schrijfster van naam? Is ze directrice van een groote inrichting? Een meisje dat kan bogen op fortuin en geboorte? Ze heeft haar eersten prijs, en die diploma's hebben we hier in overvloed. En alles wat ze weet en kent, dankt ze 43 mijn zoon, die zich over haar ontfermd heeft. En nu dringt ze zich aan hem op..." „Wat? Hoe durft u?" hijgde Marie-Solange, zich verheffend uit den leunstoel, waarin zij, krank van ellende, al dien tijd had zitten aanhooren dien kletterenden klankenregen, op haar weerloosheid neergesmeten, en waaronder zij boog als een arme korenhalm: „Mijn kind heeft zich nóóit opgedrongen aan uw zoon! Hij kwam hier, hij... altijd kwam hij hier, en hij heeft zich gedrongen in haar argeloos meisjeshart. O mijn France, mijn France! Dat ik lijd is niets, maar zij..." Haar snikken doorscheurden de tijdelijke stilte. „Madame, mijn zoon is wat i k ben, ik herhaal 't u, een man van eer... en hij heeft... enfin..." Achille, wiens welsprekendheid hem plots in den steek liet, gebruikte nu praktisch zijn zijden zakdoekje, om zich het voorhoofd te wisschen. „Ik wil zeggen dat mijn zoon geen schuld heeft. In elk geval," hier kreeg hij weer meer moed, „ik zal dit huwelijk beletten. Uw dochter bezit niets, niets, niets. Mooi huwelijk voor Pierre Lafont, die schittert in de voorste rij van de grootste kunstenaars!" „God geve dat mijn kind gauw thuiskomt, en inderdaad naar die les is geweest, en dan ben ik tevreden. Haar verdriet zal ik met haar dragen. God zal haar helpen. En laat er dan vrede zijn door een levenslange scheiding tusschen ons allen. Mag ik u verzoeken heen te gaan? Ik verzeker u: dat ik nu méér dan weet wat u wilt. En u w wil is m ij n wil, want alleen 't denkbeeld aan dit huwelijk doet me rillen van afkeer. Mijn kind zou zielsongelukkig bij en door u allen geweest zijn. Niemand van u kent rus t." „U durft veel zeggen, madame," verzette zich, slagvaardig, oma, die tot nog toe zich onderscheiden had door zwijgend krijgsbeleid. „U durft veel zeggen... en u grieft ons er maar op los. U zoud eerst moeten ondervonden hebben óf uw dochter in een familie als de onze ongelukkig zou geweest zijn. Mijn vader en oom mochten er wézen... eerste artsen te Marseille, mijn man eersteklasse apotheker. En waar komt u zelf vandaan, als ik vragen mag? Ja, al is u nog zoo vroom. We zijn door u in een groote ongelegenheid, en nu dit nog op den koop toe... Mijn kleinzoon is door m ij opgevoed... waar ziet u hem voor aan, dat óók nog... Zoo'n schitterende schoonheid is uw dochter nu niet, dat hij met haar op de vlucht zal gaan..." „Haar jeugd heeft ze voor, en ze ziet er frisch uit," betuigde 44 de kenner Achille, „maar dit wil bij blonden niet veel zeggen. Dertig jaar... en ze verwelken al..." „Ik geloof nu ook," schamperde Mireille, „dat Pierre Lafont waarlijk, als hij tot een kleine escapade mocht willen overgaan wel iets intéressanters kon vinden dan uw dochter. Een ster op tooneelgebied, een dame uit de groote wereld, waar alles zich om Pierre heenschaart in gejuich... En die vrouwen zouden nog heel vereerd zijn, héél vereerd!" scherpte zij aan, tartend den woedend vijandigen blik harer zedelijk geschokte schoonmoeder. „Een stil duel," dacht Achille, zijn snor streelend. Marie-Solange, opgestaan en bij het raam, keek uit naar haar kind, een gebed in haar hart. Hoe lang zouden ze haar hier nog martelen, deze wezens, demonen in menschengedaanten? Wat woorden kon zij aanvoeren tegen hun geslepenheid? Alleen zwijgen en de stille noodkreet tot God konden de atmosfeer hier zuiveren. Haar beeldonbeweeglijke gelatenheid, die haar adelde en een onzichtbare, doch uiterst voelbare borstwering om haar vormde, werkte voornamelijk onaangenaam prikkelend op dat kind uit het volk Mireille, die gaarne haar grof geschut met grof geschut hoorde beantwoorden. Brutaal van dat mensch hen maar te laten praten; ze was toch niet doof. Gedurende een poosje sprak alleen in de kamer het penduletje op den schoorsteen, met zijn getik dat klonk als: „De tijd, menschen, gaat voort ondanks alles; goed of kwaad." Plotseling werkte Marie-Solangé's sprakeloosheid anders in op Mireille. Er rees voor haar een visioen van dien nacht harer ziekte, toen niemand zich om haar bekommerde en de kus dezer vrouw haar zóó goed deed, dat zij hem met een kus beantwoordde... Van deze vrouw, die haar hoognoodige nachtrust kwam offeren om bij haar, een vreemde, te waken... Er móést een weinig balsem op de wonde: „Ja, natuurlijk, 't is héél onpleizierig voor u ook, en u gedraagt zich daarin verstandig, dat u 't met ons eens is. U zult uw dochter dus niet in haar zotte aanmatiging aanmoedigen. Neemt u haar flink onder handen, en laat 't uit zijn. Elk zijns weegs. Tegen uzelf hebben we nóóit iets gehad; 't is waar..." „Jawel, maar die afkeer," verzette zich Achille, „van ons, van m ij... Dat verklaar ik me niet." „O, mij verwondert niets meer," kwam oma. „Maar 't was aan ons alleen om van afkeer te spreken." Niemand hunner bekwam antwoord. 45 „Hoe Iaat heb jij 't ?" vroeg Mireille haar man, met een blik op de pendule, mijn horloge staat stil. Over half vijf ? Dan zal ik hier nog een haff uur blijven. Ze zullen toch wel ééns komend Plots stapte Marie-Solange, steeds doodsbleek, maar vastberaden naar een binnendeur. „U zult mij verontschuldigen," zeide zii dof „maar i k zal u niet langer hinderen hier " J ' haarlrtir^n hv,Un yfrbazin? b^komen waren, viel de deur achter haar dicht, en hoorden zij in het slot een sleutel knarsen Kort daarop een in een andere deur. ' ™n in ';^e-"iiarïe^hie/ï,nU een gek figuur!" bromde Ach'He, gekwetst m zijn ijdelheid. „We moesten 't er nu maar bij laten " als steL?nrml "JetS fhflen!" .snauwde zijn moeder plompweg Ik wSïst'n '■' °f "ie ' 1 k-ga "let weg" Ik wil miJ'n recht hebben Ik wil dien jongen van jou zien, en die kwade meid van haar Ik zal er op losdaveren, lafaard, dat je bent" Achille trommelde op de tafel met zijn gehandschoende vingers Hij voorzag mogelijkheden met den zoon Jean, als die eens onverwachts thuis kwam; Jean, die bij Des Genéts zoo menigS handelsflater door hem, Achille, begaan, had hersteld, en hem met raad en daad had bijgestaan. Jean, wien hij veel dankte enTe zoo gemakkehjk niet was. Aan den anderen kant, scènes tehuis met vrouw en moeder... Wat een bestaan, wat een bestaan! teren» S" Mirei"e- "Ik wil dat minne kind verPlet" PenNa7Hii°e?-PT T,StiUe ergernis' werd er gescheld' ^ spron,V.r?a„iJ \ te^'!ik °p: "Daar ziJn ze! Eindelijk!" Maar iemand was hen voor ,n het openen der woningdeur. Marie-Solange, die haar France in de armen sloot, als na een jarenlange scheiding ZJ zag Pierre en toch zag zij hem niet. Hij bestond niet voor haaf hLr\nrafnC6Me °ndi,h.aar v?loren gewaand kind> dat * aan haar borst. „Mijn schatje, mijn kleintje, waar ben je geweest? O geprezen zij God! Geprezen zij de heilige Maagd" Ie brat terue' je bent terug. Ik heb je weer!" ë J g' „Madame en waarde vriendin, gooi u alles maar op mij!" zei Pierre me gemaakte vroolijkheid, terwijl uit zijn bruin oog een hatende blik schoot naar zijn familie. „Mijn rug is breed. Fmnce was4 als altijd een onschuldige duif. Ik heb haar overgehaald met mij een kunstwandelingetje te maken naar 't Louvre, om onze IptrS V^Ultv,tK,beSi,reken' nadat ik haar te« lelijk had gevraagd. We hebben dat kunstwandelingetje gemaakt onder de 46 hoede van mijn nooit volprezen grootmoeder en mijn dierbaren vader, juist op 't goede oogenblik aanwezig, zooals je dat op 't tooneel ziet. Mijn grootmoeder heeft zich aan de kunst vergrepen, door te zeggen dat een Murillo vies rook. France en ik lieten oma, die wegens een paddestoel aan haar geachten voet, niet zoo gauw voortkon, in den steek, onder de hoede alweer van mijn voortref felij ken papa, en sprongen in een auto, naar de rue de Rivoli, waar France les heeft gegeven aan twee kleine Thiébaults. Ik las onderwijl in de Jardin des Tuileries een courant, pakte weer een auto om haar te gaan halen, en te brengen, veilig en wel, naar u. We zijn natuurlijk, voor de deur van hier 't huis, begroet door uw, alomtegenwoordige conciërge, madame Haricot, als ik me niet vergis. O, u ook al hier, madame Achille? Een heele familiebijeenkomst. Prettig. En laten we 't nu maar binnen afmaken, op ons gemak dan." Hij had, zijn familie sprakeloos gemaakt hebbend door zijn ongewone levendige radheid, madame Rigord, France en de overigen in de kamer gedrongen, nam France bij de hand, en zei: „Ik heb de eer mijn ouders, monsieur et madame Achille Lafont, madame Rigord, France's moeder, en mijn grootmoeder madame Raymond Lafont voor te stellen mijn aanstaande vrouw, mademoiselle France Rigord. Laat 't nu maar gelukwenschen regenen." Diepe stilte. „Oorvijgen moest 't regenen!" hijgde eindelijk oma. „Kwajongen, kwajongen!" „Och, gaat U nu toch alstublieft naar huis en naar bed. En blijft u daar a 11 ij d; als 't niet is in een wie g, want u is zoo'n klein kind, dat u een volwassen man ook nog voor een kind aanziet. U lijd aan geestesverzwakking, en dat is voor een ieder zichtbaar. En duidelijk, hoor." „Daarmee ben ik 't ééns," prevelde Achille. „Nooit zal ik mijn toestemming geven tot dit huwelijk!" gilde Mireille, dreigend haar wijsvinger naar France uitstekend. „Neen, daar ben ik 't ook weer mee eens," zei, knikkend, Achille. „Zeer juist." „En ik, ik..." vuur sprong uit oma's toornende oogen. „Och, lieve mensch, u is zielsziek, u weet niet eens wat 't woord toestemming beduidt, u hebt uw leven lang iedereen tegengesproken. Gaat u nu maar gauw in uw wieg; Louison heeft al een kokende zuigflesch voor u klaar. Madame Rigord, met u hebben we te 47 doen; spreekt u! Wilt u uw dochter en mij gelukkig maken?" Pierre omvatte liefkoozend France's leest, en zijn blik ging teeder over haar heen, gelukzaligheid wekkend in France's blauwe kijkers, die haar moeder smeekten... Een steek ging door Marie-Solange's hart. Wat ging zij aandoen haar lief eenig meisje, dat haar altijd zooveel reden tot vreugde had gegeven? Als France eens ziek werd van verdriet...? Maar een soort van schamper gekwaak uit de keel van oma Lafont bracht haar weer tot bezinning. Deze drie bloedzuigers zouden Pierre nooit laten. Pierre's oog was vleiend teer, en straalde thans van bezieling. Maar in spijt van zijn flinkheid van 't oogenblik, ging er voor Marie-Solange geen ware kracht van hem uit. Woorden en anders nog niet. Hij was niet zijn gewone zelf. De hem in zijn eer tastende streek, Pierre door zijn grootmoeder gespeeld, had hem, in een woede-storm, uit dit zelf gerukt; een kalm stroompje door een hevigen wind even buiten zijn oevers, zich aanstellend als een waterval. En Marie-Solange schudde droevig het hoofd: „Neen 't kan niet. Wat u en France, en stellig haar, nu diep bedroefd zal maken, zal later zeker voor France een groote zegen blijken. En ook voor u, wanneer u inziet, nu in opgewondenheid te hebben gehandeld. Ik ken u, zelfs na al die jaren, nog niet genoeg, om op u te durven bouwen als waarborg voor het geluk van mijn kind. Uw familie heeft mij, dus ons allen Rigords, overladen met al de minachting waarvan de mensch den mensch blijk kan geven. De maat is vol en overvol. Mijn kind kan niet in uw familie terecht, nu niet en nóóit. Mijn gestorven man zou 't me verwijten, mijn jongens zouden er alle drie tegen opkomen. Jean is France's toeziende voogd... Hij..." „Mijn familie!?" viel Pierre haar gramstorig in de rede. „France trouwt daar niet mee! Wij gaan apart wonen, en later buitenslands." Weer spraken France's zachte kijkers: „O moeder, hoe kunt u het van u verkrijgen mij niet gelukkig te maken?" Maar Marie-Solange hardde zich. „Neen, Pierre Lafont, ik wil 't ongeluk van mijn kind niet." „Zoo'n brutaliteit!" snauwde oma. „Ik heb u zooeven al gezegd dat uw kind véél te gelukkig zou zijn, voor iemand van uw omstandigheden, in de glans en de glorie van mijn kleinzoon. Daarom willen wij 't niet, en daarom kunt u 't niet, begrepen?" „Ja, 't moet u nu toch eindelijk eens duidelijk worden,' zei Mireille, „dat de toestemming en de weigering van o n s afhangen." 48 „Maar ik wil 't !" schreeuwde Pierre woest. „U hoort 't, madame Rigord? Ik tart u en uw zoogenaamde moederliefde, en mijn familieleden, in hun ongehoorde baasspelerige aanmatiging. France zal, met of zonder uw verlof, mijn vrouw worden, al wachten we tien jaar op elkaar. France, spreek!" France knikte flauwtjes, maar terzelfder tijd begaven haar heur krachten, waar zij zooveel van gevergd had dien middag, en zonk zij machteloos, lijkbleek, tegen Pierre aan. „Ook dat nog!" gilde Marie-Solange. „En nu is 't uit! Laat mij alleen met mijn kind! Martelaars! Oevoelloozen! Gaat allen heen, voor goed, voor goed, voor goed!! Dat ik jullie nóóit weer zie!" De drie ouderen, voor het eerst verlegen met hun figuur, bewogen zich in langzamen optocht naar de deur. Pierre tilde France omhoog. „Laat mij u toch helpen haar bij te brengen, op de canapé, madame Rigord. „Ik ben niet gevoelloos als die daar..." De appartementdeMr ging plots van buiten, als geluidloos, open, en iemand schelde daarop drie keer „voor de aardigheid"; natuurlijk Roger, die achter Jean binnentrad. Beide jongelui bonsden onwillekeurig, in het nauwe gangetje der entrée, tegen den wegtrekkenden stoet aan. „Meneer en dames!" klonk het luidruchtig uit Roger's mond. „Dames, meneer Lafont." Jean trad beleefd achteruit, doch zijn opgeheven gelaat vroeg zóó duidelijk: „Wat, in naam van al wat belachelijk is, kwamen jullie hier doen?" Dat oma hem bij ingeving antwoordde: „Wij waren hier, om te zeggen dat we, in der eeuwigheid niet, onze toestemming geven tot 't zotte huwelijk van mijn kleinzoon, Pierre Lafont, met uw zuster Francoise, of hoe ze dan heeten mag." „Daar kan ik me niet anders dan zéér over verheugen!" betuigde Jean, rood van gekrenkten trots. „Mijn zuster staat véél te hoog voor een familie als de uwe. Ze verdient wel wat béters." „En wat véél beters ook!" schreeuwde Roger dreigend. „Stil, jij, kwajongen!" beten oma en Mireille hem, na elkaar, toe. Maar Jean beval, met gestrekten arm thans, wit, buiten zichzelf: „Alsjeblieft, hier is de deur. Beveelt u uw dienstmeisje bij u thuis, maar hier is niemand uw knecht of meid. 't Is uit nu en voor altijd, 't Heeft me al jaren verveeld. Ik ben hier baas, verstaan? Weg met je drieën, hè? Waag 't een van allen hier te komen, en je maakt kennis met 't gerecht. Voila!" „Conciërge en compagnie..." mompelde Roger vinnig. 49 „Achille! knjschte Mireille, „verdedig me!" Maar Achille had er thans in allen ernst genoeg van, dronf plompweg zrirvrouw volk" op het portaal, en holde haar metligEE ^ voóS de" af dichtl^tgZ S,°eg de deu"metïïk een harden ^^£A£ hTlng ervan dreunde- "Hè'dat lucht °p-Nou ^^^^ -eau föï^JÏÏÏ^»» W hem toornig°bf denVrn0! „Mijn beste Jean, je begrijpt...» begon Pierre weifelend jouw schuld, ellendige machine, die je bent." ^Soo^^ aan toe £alel^'%eZi? ï dC Zak,ke1' keek Strak naar de zoldering. persoon " ***** * * "VerI°S 0ns ^" de lijk van fe ziSï1Se!X%7nZ^eTrlal^ Potdoe"erij en verwaandheid, ^ijn ireKken verwrongen zich, hij barstte in tranen uit Zii 7ii i* ztkTo?dtdeengsteerftiS' t T ° °od, als'ze'Sar^i steeds lag gestrekt, en borg het gelaat in de Sï ^ Haars ondanks werd Marie-Solange door zijn onrecht wr fean hf ^ ,hij SChCen "U toch wlrkel^k diïp S n en" hoü?e„f ■ a*' meïr0UW? °ver het ,eit ** F™« en ?k va„ elkaar ^t^^ïfl^Ztrü^ °ren'en "r» Blanche II. 50 „Ik op u ook, Pierre," uitte France's flauwe stemmetje. „Ik zal nooit iemand anders liefhebben en met niemand anders trouwen." Pierre keek madame Rigord veelbeteekenend aan, en trok Jean aan diens mouw, als om te zeggen „Je hoort 't." Jean's schouders gingen omhoog, en hij zei gebiedend: „Pierre, dat kind heeft rust noodig, en zie moeder, bleek en uitgeput. Laat ons een beetje bekomen, bid ik je." Pierre, ziende dat hij niet langer kón blijven, richtte zich op uit zijn knielende houding, toonloos zeggend: „Ik hoop, madame Rigord, in vereeniging met France, u zoo gauw mogelijk van inzicht te doen veranderen. Ik zal 't u natuurlijk niet lastig maken. Mag ik haar schrijven?" „Néén!" viel Jean boos kortaf uit, terwijl er zich een pijnlijke trek groefde om den mond der moeder, die het hoofd schudde: „Beter niet..." zeide zij. „Geen letter," voegde Jean er bij. „Wat zou 't geven voor haar? Opwinding en feilen neerslag. Verwachting en teleurstelling." „En zoo denk je over mij, en zoo behandel je mij, een oud vriend, Jean?" „Noodig, hoognoodig, amice. Als je mijn zusje werkelijk hef hebt, als het je, voor je leven, ernst is, wil ik je familie wegcijferen en je trouw op de proef stellen. France is nog jong, en ook zij kan nog veranderen. Wacht een paar jaar, twee jaar. Als je haar dan nog liefhebt, zooals je haar vandaag denkt lief te hebben, krijg je haar van ons, stellig en zeker. En doe alsjeblieft, als je haar met alle geweld wilt, volkomen afstand van je familie, oma en compagnie... Wat dunkt u, moeder?" „Ik ben ook sterk voor 't uitstel van stellig méér dan een jaar. In de gegeven omstandigheden, kan ik, voor uw welzijn, Pierre, en dat van France en van ons allen, niet anders dan Jean gelijk geven. Blijf France in je hart trouw, en, voor het uiterlijk, vergeet ons. Je verkeert in de salonwereld; er zou zich al heel gauw een jong meisje meester van je gevoelens kunnen maken. Blijf vrij, volkomen vrij. Als je, na verloop van tijd, ziet dat je niemand anders wilt dan volstrekt France, dan geef ik je haar, want..." „Dan zullen we eindelijk wéten wat we aan je hébben," viel Jean snel, vlijmend in. „Dus tot over twee jaar, amice." „Adieu dan..." Pierre boog bedroefd het hoofd, stak de hand uit. Marie-Solange drukte die hand vriendschappelijk; Jean slapjes; liet haar bijna dadelijk vallen. France, te zwak nog, om weer luide 51 u bf.tu,gen haar onveranderlijke standvastigheid, stak hem beide handjes toe, die hij greep en kuste. Jean's houding, en iets op het gelaat der moeder, benamen Pierre den moed France te omhelzen En steeds met gebogen hoofd, een paar schreden begeleid door Jean, sloop hij de woning uit, die hij zoo dikwijls als de geliefde meester en altijd welkome vriend, vrank en vrij, met opgeheven km, in het fiere bewustzijn van recht te hebben op hun vereering, was binnengestapt. Hij zag Roger niet, die met iets medelijdends voor zijn „stumperigheid" de deur voor hem opende en achter hem dichtsloot. Jean haalde diep adem, als verlucht. „Hij is weg." „O Jean..." snikte France... „Moeder, vergeef me... ik deed verkeerd u niets te zeggen van het Louvre, maar ik was zoo blij want ik houd zoo van hem... en ik had u, thuis gekomen, dadelijk alles verteld. Ik heb immers nooit iets voor u verzwegen Ik ben uw eigen France." & ,,'t Is goed, schatje. Denk er niet meer aan. 't Was heel vergeeflijk en ik vergeef je; moeder vergeeft alles en altijd." Zii klemde haar kind vast aan zich. In Marie-Solange's ooren klonk even wat Pierre tot haar gezegd had, lang geleden, toen zijn moeder zoo ziek was: „Reken op onze eeuwige dankbaarheid, madame Rigord." Dat ,onze' Enfin arme jongen toch, hij had zijn familie niet gekozen, en hij was zwak' VIERDE HOOFDSTUK. Deze gebeurtenissen hadden France zwaar aangegrepen, haar gevoelsleven bleek dermate geschokt, dat zij een week ziek, uitgeput, met koorts te bed lag. De geneesheer, gehaald, oordeelde verandering van lucht hoog noodzakelijk. Een maand naar buiten, zes weken nog beter. Zee of land, alles was goed, als France maar uit die, nu zomersch-benauwde, straat in het hart van Parijs kwam. Nu had madame Rigord een nicht, madame Collinet, die te BlancMesnil, aan het uiterste einde en nieuwe gedeelte dezer plaats woonde, vlak bij een heerlijk, uitgestrekt, geel korenveld. Haar stevige huis, half villa, met schuin geschulpt dak, bordes, en glazen afdak boven de hoofddeur, stond te midden van een landelijken grooten tuin vol bloemen, struiken, vruchtboomen en groenten. Een paar prieeltjes, een bank, een tafeltje en stoelen hier en daar, maakten deze gaarde recht knus. Het geheel werd bewaakt door twee reusachtige zwarte Engelsche honden, Black en Jack, duo's blaffend, vanuit hun respectieve hokken, aan de noord- en zuidgrens van den hof, die duiven herbergde en konijnen, hoenders, en vogels in een volière; terwijl een moederpoes met kinders de haar eigene gezelligheid daaraan toevoegde. De moederpoes was indertijd door Roger, bij ongeluk, Raoul gedoopt, en had dien naam sedert behouden. Het was er alles liefde en vrede. France had er reeds eenige vacanties heilzaam doorgebracht; zijnde de lucht er een ware balsem. Madame Collinet en haar niet meer jonge dochter, Véronique, waren beste menschen, en hielden veel van France, Marie-Solange en de jongens. Een enkelen keer, gingen de dames Collinet zelve naar zee, en verhuurden voor den zomer hun huis aan een paar bekende Engelsche families, maar ditmaal bleven zij gelukkig thuis. In den nazomer kregen zij een Fransche dame als pensionnaire, schreven zij, en Marie-Solange en France zouden dadelijk hartelijk welkom zijn; trouwens France kon blijven zoo lang zij wilde. Hoewel de Collinets er bijna boos om waren, betaalde Marie-Solange voor France's verblijf altijd een matig pension, en nu, hoorend van France's gezondheidstoestand, stelden 53 zij het pension volstrekt nog matiger. Marie-Solange wilde maar een paar weken blijven, dan kwam Jean veertien dagen, vervolgens Koger, zoodat France geen heimwee zou gevoelen naar haar eigen tehuis en weten dat haar lieven volkomen met haar sympathiseerden De broers waren vol van een teere bezorgdheid voor zusje en troetelden en verwenden haar. France had haar best gedaan jean over te halen een betere meening te hebben van Pierre die toch zoo ongelukkig was", en hoewel het in Jean, nu hij alles'wist, schreeuwde van tegenzin over Pierre's „laffe optreden", waarin hij iets achterbaksch vond, troostte hij France met de hoop op Pierre s trouw, welke de tijd zou doen blijken. „Heusch, als eiwat in hem steekt, wacht hij niet eens zoo lang, maar komt al veel eerder. Hij móét op de proef gesteld." „O Jean, je hebt hem beleedigd misschien " „Hij behoeft m ij niet te tellen. Jou alleen moet hij tellen " ^ De broers brachten moeder en zusje, in hartelijke toewijding s morgens vroeg, naar den trein aan het Gare du Nord. Zij zouden toch wel des Zondags overkomen, het was vlak bij, Blanc-Mesnil Ze keken toe op de bagage, voorzagen de dames van tijdschrift en courant; „alsof je heusch héél ver ging, hè France?" En waren gelukkig, eindelijk een glimp van France's oude vroolijkheid bij haar waar te nemen. „Schrijf ons alles, en druk Véronique en Raoul met al haar kinderen, stijf aan 't hart voor me!" riep Jean En toen de trein zich in beweging zette, was het laatste dat hij en Koger zagen, France's gezichtje, uit het portier, zonnig en opgeklaard, en haar handje dat hun nog een groet toewuifde nog hSben'^°1HnetS!" ^ R°gen "HeerHik' dat we dJe braven „O, de nichten zijn een ware verkwikking, na de Lafonts " „Dat zijn eigenlijk geen menschen." m^%Ótl zhU da/uhe,el onevanSelisch en slecht van me vinden, maar ik kan t met helpen," zei Jean, „ik ben dolblij, nu ik alles en a les weet, dat ik ze zoo de deur gewezen heb. Ik weef nu te behandelen." verdienden- Iets J" ™e dreef me aan ze zoo „Je was 't instrument der gerechtigheid," lachte Roger. „Neen Sn öe°UJL? T38 uitsteke"d' Maar a P^pos, als ik dien vent nu LttJV^ZTp d,en Pierre' wat moet ik dan d0en? „Dat hangt van hém af. Groet hij, dan groet ik, of dan groet jij 54 terug. Maar onze eigenwaarde gedoogt natuurlijk niet, dat we hem dan gaan aanspreken. Als France, als w ij hem wat waard zijn, komt hij wel naar ons toe. Maar van intimiteit en bij ons komen is natuurlijk geen sprake, tenzij hij moeder op straat zegt of haar schrijft: dat hij beslist met zijn familie breekt en er niemand meer voor hem bestaat dan France. Ziedaar, de maatregelen die moeder en ik genomen hebben. Om France, natuurlijk." „Wat ben jij toch wijs, Jean. Ik zou nooit op zoo iets gekomen zijn." Jean proestte. „Ik wou dat ik oneindig wijzer was, Roger. 't Is, natuurlijk, dat France nu in deze wijk haar lessen heeft en al bekend is als muziekonderwijzeres; maar ik verzeker je, als 't lieve brood ons niet noodzaakte, nam ik zóó moeder en France weg uit dit lamme huis, uit deze lamme straat." Als hij haar maar niet aanspreekt, wanneer hij haar alleen ziet." „France heeft moeder en mij haar eerewoord gegeven dat ze hem ontwijken zal. Als hij wat te zeggen heeft, is moeder de persoon tot wie hij zich moet wenden. Voor leuterpraatjes is er voortaan geen tijd meer. Hij heeft met zijn lieve familie France een knak toegebracht... Hoe die twee ouden toch aan Palais Royal kwamen, vraag je? Ook wel uit te visschen, zooals alles. Iemand heeft ze gehoord op 't portaal en verraden, en daar France zegt dat Flageolet, beneden ons, 't gas aanstak op de trap, is 't die natuurlijk." ,,'t Aanminnige dier." „Jawel, dat is ze, maar ze heeft ons meteen een grooten dienst bewezen. Want was dit Louvre-uitstapje gelukt, dan had Pierre France misschien overgehaald alles nog maanden lang geheim te houden en dan was 't nóg erger geweest. Nu weet ze wat ze aan hem heeft, een weifelaar. En die zijn er om iedereen diep ongelukkig te maken en den moed te benemen." „Hij kan nog tot inkeer komen. Oordeel niet voor dat 't tijd is maar weet of wacht. Nou ben i k de zedemeester!" „Ik heb er een hard hoofd in, maar ik wil met jou, en met France hopen. Nu, tot twaalf uur in 't restaurant, en jij gaat weer tanden trekken." „O zég, nóg iets, als er bij ons in 't appartement nu wat te doen is, hoe moet 't dan met dien knul, die in elk geval gérant is geworden, dien Achille?" „Ik zal 't zelf doen, of met behulp van een werkman uit de 55 buurt. En nou genoeg over die lui, of ik loop zoo bij een apotheker m om anti-braakpoeders. Je moet natuurlijk vergeven, maar ik kan 't nog niet." „Hoe lief zijn ze toch voor me!" France vlijde zich in den van vreemden Ieegen, waggon, tegen haar moeder aan. „Ik mag inderdaad wel dankbaar zijn dat ik zulke goede broers heb en dan zijn er nog Alexandre en Julienne, om niet te spreken Van mijn eigen moedertje," „France-lief, je bent rijk in huiselijken zegen en nog rijker in God, van Wien je dat alles hebt." „Ik weet 't, moeder, en juist daarom heb ik zoo'n medelijden met Pierre, die niets van dat alles heeft." „Mijn beste kind, hij had in zijn jeugd, als hij ons zelf heeft verteld, een uitstekend voorbeeld in zijn grootvader Lafont, en zelfs in zijn voedster, een lief braaf wezen. Hij heeft verder, ook van jouw heven vader en monsieur Chevalier, goeds in zich opgenomen } kunnen ontwikkelen. Enfin, hij i s te beklagen en ik wil bidden dat hij aan je verwachtingen beantwoordt..." „Hebt u die dan niet, moeder?" „Hij weifelt en ik twijfel, France." „En ik twijfel niet. Twee jaar zijn gauw om. Hij zal komen om me te halen, mijn Pierre. Ik geloof en hoop." „Best, lieve kind en God zegene je." „O moeder, en zegt u: en hem, Pierre." „En hem, Pierre, vooral." „Dank u, moeder." De dames Collinet wachtten, even buiten 't station, met een ouderwetsch rijtuigje, getrokken door een, France welbekend, paardje; vreemde verschijning onder de huidige paardlooze vervoermiddelen tn zij namen hun nichten, met valiezen en koffers, daarin vol gastvrijheid op. Het was nog een tamelijk eind tot aan ,L a P o m m er a 1 e , zoo genoemd om de vele appelboomen van allerlei soort De weg was aangenaam landelijk. „France valt ons mee!" zei madame Collinet, „en ze zal hier wel gauw opknappen. Ze heeft zich te veel ingespannen voor haar eersten prijs zeker, maar hier wordt ze weer blozend als een roos. fcn france we hebben nu een buurman, die een ezel er op nahouïït Daar word je al verwacht, om hem te bewonderen." „Wie, den ezel, of den buurman?" vroeg France, en haar moe- t 56 der genoot van de oude schalksheid, die zij bij haar waarnam. Zij en France kregen een der heerlijke ruime bovenkamers, met twee bedden, en twee ramen met verschillend uitzicht; het een op den weg en het korenveld, het ander op den achterhof met vruchtboomen, struiken en groenten. „Hè, je herademt hier!" zei France, genietend van het gele koren tegen de eindelooze blauwe lucht, die er tegen aan daalde in donzig lila horizon. De dames Collinet drongen er op aan dat Jean en Roger al den eersten Zondag kwamen. Zij noodigden ze voor den ganschen dag. Bij mooi weer zou men in den tuin, onder de appelboomen, of de twee zware linden, eten. „Het zou verrukkelijk zijn, hè France?" En France knikte blijde. Voor haar ontbrak er slechts een hier, Pierre. En de week vloog om in een rustig genieten, en inademen van de zuivere zoete buitenlucht. En het weer hield zich prachtig. France stond er op met haar moeder mee te gaan, om de jongens af te halen, dien zonnigen Zondagmorgen. „De jongens" moesten dadelijk zien hoe France weer was bijgekomen. Zij kwamen, jolig en wel, riepen om strijd over het er zoo best uitzien van France, van moedertje... En het viertal begaf zich te voet door de zonnige laan vol vriendelijke omtuinde woninkjes naar ,La Pommeraie', Mama met Jean vooruit; Roger, vol grappen, volgde met France, luidkeels lachend om dit, om dat... „Je hoeft niet te vragen wie er naast France loopt," moeder Rigord keek even om in een glimlach. „Nu, maar goed ook..." Jean zag er nu ernstig uit. Het trof haar plots. „Ja, ik heb hem vooruit gezegd France wat bezig te houden, den heelen dag door, want ik wist niet wanneer ik u in vertrouwen wat zeggen kon, moedertje. Iets dat me zwaar op het hart ligt." Marie-Solange verbleekte: „Hij... hij is toch niet teruggekomen bij ons, Jean?" „Hij!? Geen nood; hij zit in Aix-les-Bains of weet ik waar, met zijn muzikalen roem, en hij denkt op 't oogenblik stellig niet aan ons. Maar, u zult vreemd opkijken van wat ik u zal zeggen, want 't betreft hém toch, in zekeren zin; enfin, 't betreft hem wel degelijk. Ik weet nu en ik weet zeker, vroeger had ik alleen mijn vermoedens, wie die elf honderd francs van de conciërge gestolen heeft... U weet wel uit haar loge..." 57 „Hij... toch... niet...?" bracht Marie-Solange stamelend uit „Neen, daarvoor staat hij te hoog; stel u gerust, 't Is alleen maar zijn papa, die lieve man, onze huisopzichter. Hè, dat had u toch nooit, van dien evenmin, gedacht?" Ho ■??0tf .genade! Neen- Ik zag hem aan v°or een verwaanden ijdelen fat een slap lichaam met verstikte ziel, maar niet voor een... e... Enfin, 't is treurig." „Zeer treurig. Maar 't is zoo." twijW' Wéét jC j6an? 18 '* ]'e V6rteld? Bestaat er Seen Rogerook " ^ ^ Waarheid met eigen 00ren gehoord, en, helaas, „Hoe, Jean?" „Luister goed. Den avond na uw vertrek, verveelden we ons ere want we waren toch ook nog onder den indruk van 't gebeurde ' ?nd warm' e" ik zei tegen Roger, na ons maaltje in t restaurant laat ons 'n beetje naar buiten trekken; 'n trammetje Trocadero pakken en daarvandaan naar 't Bois kuieren. En in d e t*m sprak ik een handelsklant, dien ik overdag gemist had, en die dij ons in de buurt woont wat zijn particulier huis betreft 't Is n goeie en ik was blij hem nog te treffen. Hij was op 't punt aan zee te gaan, ergens in Normandië, met vrouw en kinders. Daar je in een tram toch niets kunt afdoen, en hij vóór ons nog uitstapte, gaf hij me voor den volgenden avond rendez-vous in het café vSinH6 f t"Che- Ik V°eg hem 0f Roger mee kon komen, daar zijn vriend Fabien, zooals u weet, uit de stad is. Mijn klant stemde vriendelijk toe: ,Ik trakteer, ik noodig beide heeren uit op wat ze maar willen , en hij klopte Roger op den schouder; iets dat Roger bijzonder aanstond. 5 v*n Iln^ b.es,t,e1vent' groote behanger. Hij zat al in een hoekje van de nog half leege veranda, toen wij aankwamen en was heel joviaal het dadelijk koffie en cognac komen, daarna nog bier, en limonade voor Roger. We hadden 't lang en breed over zaken, hij gaf een goede bestelling, en zijn eerste bediende zou alles in ontvangst nemen Ik Zn au"HteYreden- R0p keek naar den gaanden en komenden vPrHi.ni I ^V.T?^' 200 U weet' en ik was met mijn kennis verdiept in handelsbelangen en politiek. Ik zag mannenruggen voor ons en mannen- en vrouwenprofielen naast ons, zonder me de moeite te geven ze precies waar te nemen, want ze waren me 58 totaal onverschillig. We zaten zoowat verscholen in ons hoekje, en ondanks de electrische lichtballen, in den schemer. Op eens draaide Roger zich om, en keek me zoo dringend strak aan, dat ik hem ook aankeek, heel verbaasd, maar ik volgde zijn blik, en zag, allervroolijkst en lichtelijk aangeschoten, aan een tafeltje, in rechte lijn twee rijen voor ons, met den rug naar ons toe, plaats nemen vriend Achille met vriend Ludovic Broussier; die champagne lieten aanrukken. Ze leggen 't altijd erg grootsch aan." „Hadden ze jullie niet gezien?" „Heelemaal niet. Ze hadden 't veel te druk, eerst met afscheid nemen van twee avondschoonen, die weer andere ridders gingen volgen, en daarna met bestellen, en ze wilden van 't plaatselijk gewoel genieten, dus wij genoten van hun achtbare ruggen. Maar dat belette niet dat we ook van hun conversatie genoten. Tusschen ons en hun tafeltje in, was, om zoo te zeggen geklemd, een zwijgzaam paar, verdiept in niets dan aalbessensiroop met spuitwater, en dit gaf ons gelegenheid groote brokken en happen op te vangen van het gesprek tusschen Achille en onzen medischen vriend. Mijn onschuldige klant praatte door of zweeg. Wij hoorden eerst allerlei stichtelijks over de bewuste schoonen, dure paardjes op stal, daarna over nog meer schoonen, en ik lette er al niet meer op, en begon weer over mijn vak, toen ik op eens weer Roger dringend zag kijken. Ik hoorde toe uit alle macht, met de woorden van mijn klant in mijn eene oor gonzend, en ik bemerkte dat de heeren 't hadden over 84 rue Blanche en de reparaties... zoo goedkoop mogelijk en zooveel mogelijk in h u n zak, heel eerbaar. En vervolgens kwamen die Flageolets, die Achille te vriend moest houden, op 't tapijt. Ze verlangden dure veranderingen in hun loge... vooral dat lastige wijf, zoo'n tang. En dan die elf honderd francs, waar ze 't nog altijd over had; ze somde aanhoudend de lui op die ze dien morgen in en uit haar gang had zien komen; en dan loenschte ze hem, Achille zoo vijandig toe. ,Heb je ze 'r nou nogal niet teruggegeven?' verwonderde zich schijnbaar Ludovic. ,Je speelt toch zoo sterk.' Jij speelt zeker niet.' ,Kom', plaagde Ludovic, 'n bagatel'. Noem jij dat maar 'n bagatel', Achille wond zich op, ,om dat terug te geven.' ,En niet om te nemen?' grijnsde Ludovic. ,0, nam jij soms niet 't initiatief? 't Was toch 'n weddenschap. Wie durfde, zou nog een ander voordeeltje genieten. En ik durfde hè, kraniger dan jij. Maar natuurlijk, 't was maar 'n grap, ik zal 59 ze wel teruggeven over de post. Jij, Broussier, was anders maar wat blij met de helft. Verdienen doet dat canaille 't niet, maar enfin, ik ben een eerlijk man. En we hadden 't zoo broodnoodig jij en ik? 'n Waar buitenkansje was 't.' ,Kom, 't is nou zoo lang geleden, laat maar. Je komt er toch nooit toe.' ,Enfin', zei Achille met zijn lief lachje, ,ze weet 't niet, en wat niet weet, wat niet deert, maar toch, ik ben een eerlijk man, dus...' ,Kom, eerlijke man, laat nog een aanrukken, en dan opgestapt...' „We wisten nu genoeg, Roger en ik, we waren er gewoon paf van. Ik gaf Ronron een wenk, en wij stonden op, militair-tegelijk; zoo deed ook monsieur Derny, mijn klant, die natuurlijk niet wist wat ons dreef. Ik hijgde om weg te komen en 't tweetal mocht ons niet zien. De veranda was intusschen propvol geworden. Gelukkig zaten we vlak bij een van de opengeslagen glazen zaaldeuren, ook al dicht bezet. Maar ik werkte me als een aal tusschen de tafeltjes door, en mijn gezelschap wrong zich me na... oef !• En zoo kwamen we door de zaal en de gang, aan den anderen kant van 't café, de straat op. Toen brachten Ronron en ik, meneer Derny, die een kuiertje wilde doen, langs een omweg naar zijn huis, op den boulevard Rochechouart. Ik geef u te verstaan dat we moeite hadden 't gesprek met hem gaande te houden, en ik dankte mijn gesternte dat ik zijn bestellingen en al wat die betrof genoteerd had. Enfin, eindelijk, na handdrukken en bedankjes' stonden we alleen tegenover elkaar, en konden we niets doen dan ons hoofd schudden en roepen: Nou, nou!" „Ik herinnerde eindelijk Roger aan den bewusten avond bij de üucordiers, toen Ludovic al gezegd had dat Achille elf honderd francs waard was..." ,,'t Is vreeselijk..." zuchtte Marie-Solange. „Neen, dat had ik niet van hem gedacht. Ondanks alles, vermoedde ik toch nog wat van den gentleman in hem." „Hij is 't werktuig van Broussier. Maar anders, de ongehoorde brutaliteit van zoo'n wezen, om tegenover ons zich zoo hoog te stellen... Hij heeft toch maar durf, hoor." ,,'t Is een allerongelukkigst, beklagenswaardig schepsel. Wat zou de zoon zeggen, als hij 't wist? Ik moet er niet aan denken Laten we vooral zwijgen en niets aan France zeggen." „Moeder," zei Jean vastberaden. „France móét dit weten Nu nog met dadelijk, maar later als ze weer heelemaal beter is Ze 60 moet z ij n familie door en door kennen, 't Is hard, maar 't leven is voor niemand zacht. En wij kunnen haar steunen..." „Ja, dat is zoo... 't Zal haar erg schokken, arm kind." „En eens verneemt Flageolet 't, komt de aap uit de mouw, hoort madame de Fromont 't, en berokkent 't Pierre groote moreele schade. Ja, 't is fraai. Verschrikkelijk, zoo'n vader. Pierre was er wel altijd bang voor. En die oude oma, moeder, als die 't wist! Want in elk geval is ze eerlijk; zijn vrouw ook. Ze doen niemand te kort in 't geldelijke." „Kind, ik ijs, als ik er goed over nadenk. God geve dat Achille's geweten nog spreekt en dat hij 't teruggeeft, inderdaad. Maar als hij 't door spelen moet doen... 't Is hopeloos. Enfin, laten we ons vroolijk houden voor France... En denken we nu aan iets anders... Wat doen die kinderen samen? Ik hoor ze lachen." „Ze loopen kapellen na!" zei Jean omkijkend. „Gelukkig maar..." En na een poos: „Natuurlijk, moeder, u is zoo goed, u bid voor die ook, maar i k kan niet nalaten heel blij te zijn dat ik bevrijd blijf van zoo'n schoonfamilie, want onwillekeurig... 't Is een onzuiver boeltje, vooral zoo met dien Achille..." „Helaas ja!" zuchtte Marie-Solange. ,,'t Doet me toch leed voor ze." France lachte, schaterde zelfs onder het vroolijk maal, onder de groene boomen, en de broers maakten zich tot ware clowns voor haar. De dames Collinet konden bijna niet eten van het lachen. Aan het dessert, deed Jean een haan na, met zulk goed gevolg dat alle hanen uit de buurt hem antwoordden, en dit spelletje werd geruimen tijd voortgezet. Roger had het noodige liefelijke onderhoud met andere viervoeters, met Jack en Black, Raoul, en buurmans ezel, Marthon. „Onze heele menagerie is losgebroken!" vond mademoiselle Véronique. „En die vreedzame Marthon!" „Vraagt u ons niet eiken Zondag, we brengen u in opspraak," vond Jean ootmoedig. „Ik zal dien heerlijken dag nooit vergeten!" zei France des avonds om tien uur, toen de broers afscheid namen. Haar moeder lachte haar toe. France bleef zes weken, en het sterkte haar zeer aan. Het afwisselend gezelschap harer lieven was haar een groote troost. Jean wilde niet dat haar heerlijk verblijf op het land, waar zij genoot van hoenders en duiven en kanaries zooveel zij kon, vergald werd 61 door de mededeeling betreffende Achille. Doch toen men allen weer goed en wel in Parijs hereenigd was, en de familie, na het zevenuurs-diner om de tafel zat, moeder ijverig werkend als K0°vnJk e\France haar helpend, de jongens ieder met een boek voor zich, zoogenaamd lezend, keek Jean op eens veelbeteekenend zijn moeder aan, die even knikte. „Ja, die Achille is een fZZP^ ?the>!foVandaag- geschil gehad met monsieur Ducordier, rabien vertelde 't Roger. Niet?" France verbleekte een weinig, keek vreemd op; sedert den bewusten dag, had men niet over Achille gesproken. Roger kuchte En toen, langzaam en omzichtig, deelde Jean France alles mede wat ?lfn f°ger TStenL France borg het gelaat in de handjes, en zij zagen tranen door haar vingers druppelen. „Hoe vreeselijk voor hem mijn armen Pierre..." haperde zij eindelijk. „O, hij is zoo w,m la-gen- ï h°Ud, n0g veel meer van hem> J'uist daan>m. Daarom wilde hij nooit spreken, 't Was om dien vader " „Ja, maar dat weet hij niet," zei Roger, met iets eerbiedig-zachts, om France's onzelf zuchtige smart. ' hai'SesdatlïI2.ditn "fÓi5 u3g Wet-n!" France vouwde vroom de efgenwaard^" g ' Z°U Z'jn d°°d zijn- Hij heeft zooveel als^MP^if^ u°uÓZ CenS aan- ZiJ' sIoot France in haar a™en, a s wilde zij haar behoeden voor alle mogelijke kwaad. „Mijn liefste kleine France. Zoek troost bij ons! Mijn hartje " „Ik zal op hem wachten. En als hij, na die twee jaar, wil dat ik nog langer wacht, doe ik 't ook. En laten we altijd zw igen nooit nooit iets vertellen!" riep zij gejaagd. zwlJgen> «ooit h*nrïn wen"\ Jea" glimIachte> maar onder de tafel kneep hij de d?Piert 35 u T SmarteIiJ'ke vernis. „O 't uur, dat dit wezen, k nH 7 „ °h had mees^r gemaakt van 't hart van dit trouwe SfvirK-f J Niemand bestond feiteliïk voor France dan het misscWer ZZ' SFtVJ Z'J h™ gedachten- en gevoelsbestaan *ïl*w Üjd had gegeven- En hoe gaarne had Jean haar gelukkig gezien met een braven man en lateF lieve kinders " nog'CTèngzeitteVnr0eger ^ ^ *™ gewoonlijk; de jongens bleven Zefe^r^"008"6 R°ger- "dat ZCgt Ze m' maar ,ater„Zij niet!" Jean rimpelde zijn voorhoofd. „Ze heeft hem, wonderlijk genoeg, altijd liefgehad... Vader leefdê nog." VIJFDE HOOFDSTUK. Pierre Lafont had zijn familie niet willen ontmoeten, nadat hij het huis der Rigords verlaten had. Hij liep, in diepe gedachten verzonken, de rue Blanche uit, en den boulevard de Clichy af en dien van Batignolles, de rue de Constantinople in, liep die weer uit, kwam terecht in de rue du Rocher, in de rue de Rome, en ten slotte op den boulevard de Courcelles. Hij besloot naar het pare Monceau te gaan, om daar eens flink na te denken. Hij nam daar een stoel, betaalde werktuigelijk het gering bedrag aan de verhuurster, verfrommelde het bewijsje, dat zij hem gaf, tusschen zijn vingers, en hoorde als van uit de verte, aan het lawaai der om hem heen soldaatje spelende kinders. Wat hij doorleefd had, leek hem alles onwerkelijk toe, een droom. Gekrenkt, vernederd door dien boel thuis, waar hij zich altijd half lam voor gewerkt had, en letterlijk weggeschopt door de Rigords! France, nu ja, een allerliefst jong meisje, een schatje, en hij had haar dollief, en zij hing hem aan met haar heele hart, daar was hij zeker van. Maar de jongens haatten en minachtten hem, waarom begreep hij maar niet, en moeder Rigord had tegenover hem gestaan met iets vorstehjkafwijzends... een koningin, die een ontrouwe hoveling de deur wijst. Als een gunst, mocht hij twee jaar wachten op France... als een gunst, stel je voor. Hij, die de beste huwelijken kon doen, dit zag hij wel aan zijn verliefde leerlingen, en op soirée's en thee s in salons. In plaats dat ze vreugdetranen huilden, om zijn, Pierre s afdaling. Neen maar. Als hij er toch goed over nadacht hoe hij daar als een minnen bedelaar, een hond, behandeld was geworden door die kleine luidjes, die hém dankten wat France was, en had: haar dagelijksch brood. Het „ellendige machine", van Jean klonk hem opeens veel duidelijker in de ooren dan zooeven, toen hij geheel wegsmolt in zijn aandoening en minnende bezorgdheid over France. Ellendige machine." Hij, Pierre Lafont, een machine. Ën dat van Jean Rigord, dien hij altijd beschouwd had als zijn broer zijn vertrouwde, enfin. Alexandre zou 't mogelijk met gezegd 63 hebben wel een brave vent, die; schoon ook al in den laatsten tiiri aangestoken door Jean. France was en bleef natuurS een twee] tje, maar ze zat intusschen vast aan 't erts van S f^ul u 2?' Mn f* V taar ha,en' EnVelaar hadle och ook rnee'S maken. Neen! zoo'n behandeling had hij nooit verwacht varTmoe der Rigord, die toch feitelijk, daar had waarlijk zijri allemaïïte grootmoeder gelijk in, wat positie in de maatschappï betrof ho! genaamd mets te pretendeeren had. In plaat^ ïLTzeggen We zijn hóógst vereerd, Pierre, waarde meester, dat u de E wilt worden van onze dochter en zuster, en we hopei? dat ooï T,w ouders nog tot toenadering komen, terwijl u onze Dlifde toestem ^Sa^&i^' E" W3t h3d hij eigenlijk vo'o Sd Sweest ?J hii ÏZ™ eVei" alee" mCt France naar het Louvre ^eweest, fiij n ij, Pierre Lafont, een jongmensch van fat soenhjk gedrag, met eerlijke bedoelingen, diende aïnd gekend hadden; wa was dat dan nóg? Miïlioenen jongeluiwandelde!met m llioenen jonge meisjes keurig-netjes doo? parken luinen en dat^was alles behalve pleizierig voor het mensch^gewêest^en da^ was ze in een opgewonden stemming door geraakt Drie teJS een e„ zuike drje. Begrijpelijk. Maar hij, Pief^had'haar zoo fef ret"Z1Jf' Z*had hem> de" waardigen mensch en gerenommeér al Lf n St 206 h°°g moeten stellen dat, bij z ij n verscSing ^^^^h^^^"H^ had "iet Svoo8; LafZTaa^ te Hi]Ze,n- FranCe Was te kost°aar dan dat^ Pierre mocht'h?i h f ^ ^ee jaar mocht toespreken; geen letter wachtJ? wf" SChnjVT- Twéé jaar' Ze konden altijd op h e m wachten, twee jaar, en langer dan dat. Goed, om je op te hangen Zijn familie aan den eenen, die Rigords, ma, Jean en die aan van' een Roger aan den anderen kant. Neen, die moeder Rigord met haar vroomheid, waarom hij haar vroege als een soo t van heihge 64 had beschouwd... Geen lor waard, haar heele vroomheid. Zij had de hardhartigheid van zooveel vromen; preeken en niet doen. Neen, die behandeling... ongelooflijk, ongelooflijk! Natuurlijk, hij hield van France! Zou altijd dol van haar houden. Maar dit koelde hem af, koelde hem zeer zeker af. Er moest heel veel gebeuren eer hij hun dat vergaf. Hij had, hun deur uitgaand, wonderlijk genoeg, gewetenswroeging gevoeld, of hij hun kwaad had gedaan... 't Kwam door dat flauw vallen van France... Maar nu huilden er wraakzucht en wrok in hem over het beleedigend optreden harer familie. Hij balde de vuist. Toen bedacht hij weer: Zijn grootmoeder en vader hadden die arme France allesbehalve malsch toegesproken. Hij moest 't bekennen, alleronaangenaamst voor een zedig, kiesch, fijn en rein jong meisje als France. En zegepralend hadden ze dit zeker haar moeder verteld. Maar, lieve Hemel, had hij soms die twee laten komen? Dat konden ze toch wel vatten. Hij had, in elk geval, France ridderlijk verdedigd. En die Rigords hadden hem dat uitstapje dadelijk moeten vergeven... Hoe durfden ze hém iets kwalijk nemen, hem? Enfin, zijn gedachten draaiden als een tol rond, en hij kon hier niet eeuwig blijven zitten, 'tzelfde denkend en altijd hetzelfde. „Levensvrienden", had hij deze Rigords eens, zijn grootmoeder en vader bestrijdend, genoemd. En zijn grootmoeder had gegrijnd: „Kwajongen, weet jij wat levensvrienden zijn?" Daar had ze toen, met al haar onuitstaanbaarheid, ook weer gelijk in. Zijn familie kende hij door en door, en had niets goeds van hen verwacht in dezen. Ze stelden hem dus niet teleur; maar dit deden wél de Rigords, van wie hij zoo oneindig veel verwacht had, en die hij zedelijk zoo hoog had gesteld. Maar om één ding was hij blij: hij had zich altijd van fijner maaksel geweten dan zij, en zie, 't bleek waar. Soms had hij dit een beetje verwaand van zichzelf gevonden, maar ho! de gebeurtenissen gaven hem gelijk. Hij kon, met vrij geweten en het hoofd hoog, hun huis voorbij stappen. Hij zou ze niet zien, al stonden ze vlak voor hem. Het zou hem kosten, véél'kosten wat France betrof, dat lieve talentvolle kind... maar 't moest. En aan wien kon je wat vertellen? Thuis was natuurlijk zwijgen als een visch de boodschap; hij zou in een zwijgsysteem volharden, en zich al heel gauw in zijn appartementje vestigen, zonder zijn moeder, wel begrepen. En hij ging over eenige dagen uit de stad. Als hij eens zijn koffer pakte en eerder ging, morgen ochtend heel vroeg, nog beter. Zijn zoogenaamd tehuis was hem zoo hatelijk nu. En hij zou 65 ™toCï r?6"8 eunstig over gaan denken, over dat Amerika waar den had h, nooit gehad, behalve jean en Alïandr, X aïiidden vrremTwafprT" ë'gf„kee°sr ^ranee"cé '"""^"S " h,^e» kunnen uitstorten p zoude" ze. hun hart voor elkaar hebben Tn de rue Blanche. IX. 65 66 ze zou hem genomen hebben, al was hij doodarm geweest. Wat hem het meest in haar behaagde, was haar eenvoud en kinderlijkheid, en eigenlijk haar eerbied voor hem, waar de broers spotten. Z ij zag tegen hem op; zij kende zijn waarde. Welk wezen anders, mannelijk of vrouwelijk, had hem lief om hemzelf alleen? Hij wist het plotseling, hij zag een lichtje gloren door de duisternis: het was zijn oude voedster, die nog altijd leefde op haar dorpje, dicht bij Arles. Altijd op zijn naamdag en geboortedag, met Nieuwjaar en Pa'schen zond zij hem haar gebrekkig gespelde brieven in een boerenFransch; maar het was heerlijk, want haar teederheid en moedertrouw straalden er wijd en zijd uit, en waren een balsem voor zijn hart. Naar haar zou hij heengaan, in dit nieuwe verdriet. Oud als zij was, zou ze hem begrijpen en alles en alles vergeeflijk in hem vinden, omdat ze hem liefhad met een volkomen liefde... Al was het maar van een boerenvrouw, deelnemende liefde was kostbaar, en sympathie móést hij ergens treffen. Hij stond van zijn stoel op, keek het zonnige park rond... Het werd er al wat leeger; men kon zien dat de vacanties begonnen waren. Bah... hoe haatte hij zijn zoogenaamd tehuis, die straat, waarin hij zoo geleden had en leed. Hij moest er, helaas, weer heen, om zijn koffers te pakken. En hij wilde vannacht nog weg, doorjoeg hem het ongeduld nu in een wilde aandrift. Vannacht nog... Zelfs niet wachten tot morgenochtend. Hij kon nu geen redeneeringen van die drie meer aanhooren. Het deed hem alles zeer, zeer van binnen; het schrijnde er van een groote wond, hun gepraat zou de kwetsuur nog erger doen schrijnen. Natuurlijk, voedster was ook zeer vroom, en zou hem daarmee aankomen, en het zou hem doen denken aan moeder Rigord, maar 't was een andere vroomheid weer, en er was liefde bij. Neen, hij kon er maar niet over uit... over die moeder Rigord... Enfin... wie weet wat de drie gezegd hadden... Ze hadden haar misschien zoo beleedigd en tot het uiterste gebracht... Ze was ook maar mensch, ten slotte. Maar die Jean... zonder te onderzoeken... Een jongmensch moest toch, in zoo'n geval, voelen voor een jongmensch, zijn positie begrijpen, 't Kon Jean ook overkomen. Hij slenterde het parkhek uit, en toen, zijn tred versnellend, ging hij werktuigelijk den weg naar huis op. Zijn maag herinnerde hem er door eenige trekkingen aan dat zij leeg was, en toch had hij niet bepaald eetlust. Zijn zenuwen waren te overspannen en die maag de baas. Neen, geen tijd voor, nu, alles in zijn groote valies 67 gooien en dan heen!! Met grooten weerzin holde hij de trappen op ontsloot de voordeur, trad binnen, zoo zacht mogelijk, doch men had hem gehoord, en kwam reeds uit de eetkamer, met nieuwsgierig vragende gezichten. De monden openden zich. Doch met stentorstem donderde hij hun letterlijk toe: „Z w ij g t! Of ik bega een ongeluk aan iemand! Gaat weg, allemaal!" Zijn oogen drongen uit nun kassen. ° Louison vertoonde zich in de open keukendeur. „Kom hier Louison! gebood hij ongewoon forsch, „ik ga dadelijk op reis", help me mijn groote valies pakken." , F Zijn grootmoeder wilde de dienstbode op zijde dringen „Weg!" nep hij. „Je wilt niet dat ik me aan je vergrijp hè oud als je bent; dat ik je teruggooi in de eetkamer!?" ' Zij weken voor zijn verwrongen gelaat met wilde oogen, voor tt°^ZZlk^ diC erhem uitgmg' Mak als schaPen voor het oogenbhk trokken zij af, hopend dat hij wel weer bij zou komen en alles van hen verdragen, gelijk al die jaren Een groot half uur later, hoorden zij hem de woningdeur dicht- SnH Wa- ï6"1 geVOlgd met vaIies en eenige Pakjes. Hijgend wachtten zij haar terugkeer af ke;kMdeSTrinite!"rre * * ^ aUt° gCStapt °P het p,ein voór de „Welk station?" Zii'n^nSn SS'" S*** de mei± "Heb er niet naar geluisterd. z,ijn mijn zaken niet. En zij begrepen wel dat hij haar het wachtwoord had gegeven xiif?SiP?S?-d? 3 Pierre.kwaad hadden gedaan, en zf nam nu 7,? rSï'wn T 5a d6n n00lt Veel invloed °P haar gehad, maar ïëwpÜn ^.nnenkort v°or goed zou verlaten, was die invloed zeker geweken. Zij zagen wel dat zij niets uit haar koppige hoofd van noet 7% zouden kri[gen- Haar norsche gezicht vertilde hun genoeg. Zij verlangde hen te tarten. 8 „We krijgen misschien wel Bericht," hoopte oma Doch dit kregen zij niet, ditmaal. Het was Pierre's vaste gewoonte hen altijd op de hoogte te houden van zijn doen en laten XL i,iP een concertreis was in de provincie, en wederkeerig verlangde hg, altijd in angst dat zijn vader de eene of ander! ïe L?v°angS had begaan in ft bezigheid, een nauwkeur?g verslag van wat er tehuis voorviel. Maar nu scheen hij hoegenaamd geen belang meer in hen te stellen. En natuurlijk begonnen zf thans 68 elkander te verwijten: „Jij had dit niet moeten zeggen!" en „Had jij dat niet voor je kunnen houden?" enz. Mireille gevoélde dat zij in elk geval toch iets van een moederhart bezat, want het neep zich bijeen bij de gedachte dat hij, uit wanhoop over „die historie", een ongeluk aan zichzelf begaan kon. Na een hevige ruzie met man en schoonmoeder daarover, trok zij alleen naar zee, Boulogne-sur-Mer, waar zij een optrekje gehuurd had. Achille zwalkte nog door Parijs met zijn vriend Ludovic, zich, onwetend, verradend aan Jean en Roger, voor hij een uitstapje naar buiten deed. En oma waakte, zag op een centime en was sterk! Pierre reisde naar Arles, en vandaar naar het plaatsje waar zijn voedster verbleef. Zij woonde nog altijd in hetzelfde kleine huisje met het stukje land er achter, waarop haar geit graasde en haar koe, terwijl eenige boomen er een aangenaam lommer aanbrachten. Haar kinderen waren, op een na, sedert jaren getrouwd; Pierre vond haar, toen hij den anderen dag, laat in den morgen, aankwam, voor de deur; een kleintje harer oudste dochter wiegend in haar grootmoederlijke armen. Na zoovele jaren, hij had haar maar een keer of drie opgezocht, zoo lang hij te Parijs woonde, herkende zij eerst niet, „dien langen steedschen meneer", dien zij onderdanig groette, maar toen hij vroeg of zij „Pierre, haar eigen kleinen jongen", voor een vreemde aanzag, sprong zij in de hoogte, met een uitroep van zenuwachtige blijdschap. En het kind steeds aan haar boezem geklemd, trok zij zijn hoofd omlaag, en kuste hem zoo gretig, als een moeder, die haar zoon in lang niet zag, alleen doen kan. „Oh mon petit, mon petit!" En zij prees de Voorzienigheid, die hem tot haar gevoerd had. Haar man en jongste zoon waren naar de kerk, en zij was alleen. Pierre zette zich naast haar op de bank en stortte zijn overvol hart uit, tusschenbeide zijn moede hoofd op haar schouder latende rusten, en zij streelde zijn wangen. Zij viel hem midden in zijn verhaal in de rede, om hem te gaan verkwikken, een goed versterkend ontbijt voor hem gereed te maken. Hij was verreisd, uitgeput, bleek. Zij drong hem een groote kom koffie met room op, room van haar koe Paillette, en sneed boterhammen van een eigen gebakken mik af en boterde ze. „Daar, daar mon petit, eet, laat 't je smaken. Ik zal je gauw een paar eieren bakken." < En Pierre vond dat hij bij zijn moeder was, hij haalde verruimd BIE3 69 adem, en at zelfs met smaak. De heerlijke landrust kalmeerde ziin zenuwen. Na het ontbijt, viel hij bijna omver van den slaap en voedster maakte nu in een zindelijk, frisch naar lavendel riekend kamertje, zijn bed gereed. Hij sliep tot den laten middag, en toen hij wakker werd, vond hij zijn goed oudje aan het hoofdeinde gezeten, weer met haar kleinkind in de armen. Haar man en zoon zaten nu in den tuin. Pierre zou hen straks zien, maar nu moest hij vertellen. Hetgeen hij deed. En zij beklaagde hem, met tranen in de oogen. Zij wist hoe hij, haar brave ventje, altijd zoo hard had gewerkt Mireille was nooit „d a t" geweest als moeder. ,En de vader! O, en die oude..." Voedster hief, zwaar zuchtend, oogen en handen ten hemel. En juist nu Pierre een lief meisje wildé trouwen, werd 't hem weer belet. Hij zou er zoo goed u i t geweest zijn. Zij begreep alles, gelijk Pierre verwacht had. Maar ook dat zijn familie zeer hard moest zijn geweest tegenover die van het meisje. „Wacht nog wat, mon petit, dat twee jaar is gekheid, het komt we veel eerder terecht. Je zult 't zien. En dat lieve meisje zal je wel trouw blijven. Heb je geen portret van je promise?" „Het was mijn .promise' niet, nounou, het was altijd mijn liefste en knapste leerling en mijn trouwe vriendin, en ik had haar juist ten huwelijk gevraagd een paar dagen geleden... maar ze hebben me zoo beleedigd... Dien broer van haar had je moeten hooren jij, die van me houd..." ' „Tel 't niet, tel 't niet. En als je haar hebt gevraagd, is 't toch je prormse. En zij zal op je wachten." „O," zuchtte Pierre moedeloos, „ze zullen 't haar wel beletten wees maar niet bang. Enfin, ik heb mijn verdriet uit kunnen klagen bij iemand die me gelukkig niet heeft uitgelachen, en daar ben ik ook al dankbaar voor." „Mijn ventje," beloofde nourrice, „ik zal God voor je geluk bidden. Je verdient t. Wat heb je aan je jonge leven gehad met zulke ouders... en zoo'n grootmoeder, 't Is 'n zware bezoeking je opgelegd maar zooals je zegt, je gaat nu alleen wonen, stellig, en dan later heel ver weg. Dat is goed, mijn ventje, ga ver weg, de wereld rond. Dan zullen de achterblijvers je wel beter waardeeren Mijn zegen vergezelt je, hoor. Ons aller zegen " Pierre bleef nog een dag of wat, om flink uit te rusten voor hij de lange reis naar Aix-les-Bains ondernam. En hij gevoelde zich zeer gesterkt en getroost, toen hij afscheid nam van voedster, haar man en zoon. Zij omhelsde hem innig, al schreiend. „Zal ik je 70 ooit weer zien, mijn ventje, vooral als je zóó ver gaat. Vergeet voedster nooit, lieveling, zij is en blijft altijd je ware moeder. Ik ben blij voor je, o zoo blij, dat je dat besluit genomen hebt. God zegene je, mijn kind, en ik zal de Maagd voor je bidden. Geen kwaad kan je dan treffen." Ik wist wel, peinsde Pierre in den trein, en hij gevoelde zijn oogen vochtig worden, dat ik nog van één wezen volkomen sympathie zou hebben. Ik kan nu weer aan mijn kunst denken, mijn allerbeste vriendin. Voedster heeft geen aanmerkingen, ^ geen terechtwijzingen, ze ziet geen kwaad, ze heeft alleen lief. Daar had ik behoefte aan. Ik begrijp wel dat alle mannen van mijn kennis me uit zouden lachen en me een doedel vinden en Jean Rigord zou schreeuwen: ,Noem jij je een man?' maar ik b e n nu zoo. Ik ben blij, dat ik haar gezien heb, mijn echte moeder. ZESDE HOOFDSTUK. Pierre s succes bleek schitterend op deze nieuwe zomerconcerten Men besprak hem vol lof in de plaatselijke bladen, en de Schè couranten namen gretig alles over. Men schreef geeshdiiWgJ0ver den knappen jongen meester met zijn oorspronkelijke opvatting™ zijn gewetensvolle en zoo dichterlijke vertolkingen der coZosfties van den meest uiteenloopenden aard enz composities Mireille, geheel gerustgesteld, zat er in haar zee-optrekje over te glunderen. En oma kocht eiken dag ,1'Echo de Paris' en te Journal', om te zien of er iets was over Pierre hetéeen ook dooh;Heh tland" tnSwWISSï aHi-g beStaa" Va" 4r e" d-zwalS aoor net land. En waar hij ging, was het hem een behoefte te gewagen van zijn „beroemde loon", in wiens glorie hij zichkoes! terde. Zijn naam was het; oma's naam; Mireille's naam m5V2ngInS ^g0rd' dest,'ids samen te Parijs, namen met een ïeref & ï?T ÏT* Van die eourantinVershgen „Arme kerel, zei Jean, „in aardschen roem zit hem 't geluk ook al niet" Z.j hoopten dat France te Blanc-Mesnil geen coSinVhaiSên zou krijgen, maar France, in haar hartstochtelijke begeerte iets vS ochgveéel V& Vernemen> onophoudelijk over Lm nadenkend wa? toch veel gewaar geworden, daar madame Collinet geabonneerd was op I'Echo de Paris'. „O moeder, zoo'n genie toch' En hii heeft mij gevraagd, mij arme kleine France!" J „Kom kindje, er zijn er immers véél grooter dan hii Moreen wordt zijn luister weer verduisterd door een nog heller muzTkaÏÏ het'nenz/'^616" ^ ^ pI"S °Iaden- Udelheid der fdï„Ja, maar zegt u dan nog even dat hij goddelijk soeelt en iets aparts heeft, iets poëtisch, zooals ze schrijven" P ' MaS knuLmfl d°Chter ran me!" Gehoorzaam-werktuigelijk zei Mane-Solange het na, strak-recht als een pop; en France lachte terwijl haar moeder haar vast in de armen sbo . "Er ^nog hoon vêUren.^ k°men ^ m°eden Er is nog hooP> "°l 2 72 Des nachts wakker, wanneer haar kind sliep, in het begin van hun verblijf te Blanc-Mesnil, dacht Marie-Solange na over Pierre. Zij vreesde dat zijn ijdelheid dieper gekrenkt was dan zijn hart. Van dat hij aankomend jongmensch was, had zij hem nu gadegeslagen. Hij zal er wel gauwer over heenkomen dan mijn France. Soms verweet haar moederhart haar dat zij niet had toegegeven... want France... Maar neen toch, eerst zien..." Tóch... had zij in spijt van Jean, niet?... O... 't was moeielijk geweest... Enfin, de toekomst zou 't uitwijzen. Eenmaal te Aix-les-Bains eièchten zijn concerten daar Pierre's gansche wezen, vooral door hun repetitie's vooraf, met en zonder orkest, of met andere instrumenten bespelende musici. En met zekeren trots nu, wierp hij den leed-druk van zich af, gaf hij zich geheel aan dat wat hem altijd trouw bleef, en waarvoor hij eigenlijk leefde. Hij was zijn kunst alles schuldig en ook zijn kunstenaarsnaam. Na afloop zijner concerten, werd hij steeds zoo in beslag genomen, waren er zooveel lieden, die zijn kennis wenschten te maken, dat het hem wel eens warrelde. Hij verwarde dezen naam met dien, en vroeg zichzelf dikwijls af wat in de wereld hij eigenlijk met al die lui te schaffen had. Uitnoodigingen te kust en te keur, hij vermocht ze niet aan te nemen voor den korten tijd dat hij te Aixles-Bains, vervolgens op andere plaatsen, verbleef. Dames, in uitgelezen toiletten, vier of vijl maal per dag verwisseld, elk met den stempel harer eigenaardige schoonheid of bevalligheid, wezen zachtkens elleboog-stootend elkander Pierre aan. „O, daar héb je hem!" ..Daar gaat hij..." „Ik zou wel eens met hem willen spreken..." „O, ik ook..." Badplaatsen zijn openluchtsalons, en het viel deze begeerige kunstkensters niet moeielijk het voorwerp hunner bewondering aan haar voorgesteld te zien, in casino-zaal of aan het strand. Men vond Pierre (altijd wantrouwend tegenover wereldsche vrouwen en zeker buitenlandsche) allercharmantst, zoo jong, zoo bescheiden... Hij betoonde zich zeer hoffelijk, doch uiterst koel, ondanks zichzelf een weinig hooghartig en gesloten. Zij konden niet veel uit hem krijgen, en dit verhoogde natuurlijk zeer zijn aanzien in het oordeel dezer badplaats-koninginnen, elk voorzien van de haar volgende hovelingen. Pierre werd „der moeite waard" geacht. En terwijl zij hem streelden met heur vleiende blikken, priemde dikwijls door Pierre de minachting van „d i e R i g o r d s". Dit was hem natuurlijk wel een beetje vergoeding, maar, enfin... Het zou die Rigords dienstig geweest zijn d i t te zien, ze zouden 73 hem wel om vergeving gesmeekt hebben... Misschien, want hun aanmatiging was zoo buitensporig, ze waren zoo ingenomen met hun eigen onbeduidende zelfjes... France... Enfin, wat kon zwakke France tegen drie... Te Deauville stuitte hij den dag, na een concert, aan het strand, om een uur of half elf, plots op de familie Monnard-de Grandtaille de Martigny. Hij wandelde hen voorbij met een orkestlid, eerste viool. Het verveelde Pierre danig, hier een les aan te treffen; dat moest er nog bijkomen, d i e, waar hij France had aanbevolen... Hij zou, vluchtig-beleefd groetend, voorbij zijn gegaan, maar „de vreeselijke Odile," zich overal vervelend, dus ook hier en dolblij met een kleine afwisseling, liep op hem toe, met: „O meester, we hebben gisteravond zoo genoten... Het was weer éénig..." En dokter Monnard, wonderlijk genoeg ontrukt aan zijn bacillen, was opgestaan en hem met uitgestoken hand genaderd; wel genoodzaakt, dacht Pierre hoogmoedig-bitter, Odile's kwadejongens-houding te rechtvaardigen. De eerste viool lichtte den hoed voor het gezelschap, en verdween, na Pierre ergens rendezvous gegeven te hebben voor een gezamenlijk déjeuner, en Pierre zat vast aan de Monnards, en derzelver „Parijschheid." Hij vond madame Monnard, de dame in 't wit, onder een rood-gestreepte parasol-tent in een strand-armstoel, waaruit zij zich met de nederbuiging eener prinses half verhief om den groet des jongen meesters te ontvangen, en hem een buiging toe te staan over heur hand, als wilde hij die kussen, hetgeen hij niet deed. Terwijl, zag zij levendig in haar gedachten zijn familie, en hij genoot van een dergelijk visioen; gelijk altijd, in haar tegenwoordigheid. Hij geloofde dat hij dit zou doen, al ontmoette hij haar alleen op een kale rotspunt in zee bij Noord-Afrika; en zij koesterde in geestesgemeenschap met hem dezelfde vermoedens. „Uw familie wel?" lispelde madame. „Zeer wel, madame, dank U. Allemaal een anderen kant uit." De jonge Monnards, onder bescherming van Miss Bryan, wat verder af spelend met zand, kwamen op een wenk hunner mama aangeloopen en begroetten hem. Miss Bryan was stil-opgetogen hem te zien, vroeg hem dadelijk naar madame Rigord en France. Pierre schrikte even, en moest zich groot geweld aandoen, om kalm te zeggen dat hij de dames in goeden welstand harerzijds verlaten had. Gelukkig voor hem trokken de kleine Monnards, Agnes, Catherine en Claude, miss Bryan weer mede naar hun zandheuvels, en maakte Odile zich van hem meester, ratelde hem toe. 74 Madame Monnard noodigde hem, bevallig oplichtend hare kleine hand met bejuweelde vingeren, tot plaats nemen op een ijzeren stoel naast haar. Dokter Monnard leunde voorover, als om hem uit te vragen. Doch zijn gade was hem voor, betuigde haar vreugde hem gisteravond te hebben gehoord, zei dat zijn spel haar een ware verkwikking was geweest, na de ontzettend slechte vertolkingen van Beethoven en de modernen, die zij hier gehoord had, enz. Innerlijk opgetogen dat hij hier alleen was, blij hem als „stadssouvenir" te hebben aangetroffen, want zij was te veel Parijsche om, hoewel Parijs schuwend in den zomer, ver van haar geboortestad, daar niet steeds zeer naar te haken, was zij dien ochtend zeer minzaam jegens Pierre, en noodigde hem uit den volgenden dag bij haar te komen déjeuneeren; zij noemde hem de villa waar zij gedurende een maand zou verblijven met haar familie. Een onontbeerlijke maand; men móést naar Deauville, natuurlijk. Pierre ontstelde lichtelijk; hij had nimmer bij de Monnards gedéjeuneerd en nooit verlangd dit te doen. Hij had des avonds in hun salons eenige muzikale soirée's gegeven, en daarvoor een check in ontvangst genomen, doch opgenomen in een vriendschapsbond was hij niet. Hij was op het punt te weigeren, doch dokter Monnard ondersteunde krachtig het verzoek zijner gade, zooals hij altijd welk besluit ook van haar ondersteund had, uitgezonderd het plan Odile te laten huwen met graaf de Bielle. En Odile zelf vond het denkbeeld dat Pierre de huiselijke eentonigheid wat kwam breken morgen „dol en zalig!" „U ziet, papa, nietwaar monsieur Lafont," zeide zij, lui achterover in een linnen vouwstoel, pret blinkend uit haar donkere kijkers. „Wij hebben hem, met een hijsch, moeten halen uit een grot van bacillen. Hij bestudeert op het oogenblik de zee, waarin hij milIioenen blauwe ontdekt, nietwaar papa? En ik ga met hem uit visschen," vervolgde onvervaard deze origineele juffer, haar moeders vermanenden blik trotseerend, terwijl Pierre iets van een glimlach zag loeren om dokter Monnard's mondhoeken. „Ik heb mijn vader eindelijk geleerd zich een beetje om me te bekommeren. Ik dank hem natuurlijk gedeeltelijk mijn aardsch bestaan en heb dat altijd geweten, maar papa was 't totaal vergeten. Ja, we zijn altijd een heel vreemde familie geweest. Ik heb hem dus gezegd: Kijk me aan, papa, en stel belang in me. Ik ben uw oudste dochter; een reusachtige bacil, en een samenstelling van weer duizenden kleinere bacillen. Herkenning dook toen op achter papa's lorgnetglazen. Als 75 ik zoo niet tot hem gesproken had, monsieur Lafont, zou hij me nooit hebben aangekeken. Want hij verstaat niet anders dan de taal der bacillen. En alleen bacillen doen hem het leven lieven. Hij heeft gisteravond in u de bacil der muzikaliteit bewonderd, nietwaar papa?" „De Appassionata was schitterend!" hernam dokter Monnard zeer ernstig tot Pierre, die moeite deed iets jongensachtigs-oolijks uit zijn trekken te bannen. Wonderlijk genoeg, hij voelde in spijt van het neerlatende van madame zich, na de smadende behandeling der Rigords, meer op zijn gemak thans bij deze menschen, dan vroeger te Parijs, toen de Rigords allen nog lief voor hem waren. Mevrouw, intusschen, gebood haar dochter „niet zulke bespottelijke taal uit te slaan," terwijl zij den chic der strandwandelaars keurde door haar face a main. Dokter Monnard weidde uit over de „Appassionata" en verheugde zich over het feit dat Pierre een tweeden avond zou geven met een concert van Saint-Saëns... „U heeft iets bijzonder gevoeligs, iets uiterst delicaats... een ragfijn fluïde dat doorloopt tot aan uw vingertoppen..." Pierre boog. „U liefkoost het klavier..." „Papa," onderbrak Odile, ernstig peinzend, haar armen onbevangen leunend op de tenttafel, „verlangt hevig uw hersenpan te ontleden, monsieur Lafont. Geef hem die, en hij zal dezelve aan het „Institut Pasteur" schenken. U is nu beroemd door uw muziekrécitals, maar als de inhoud van uw hoofd op sterk water staat in dien tempel der hóógste wetenschap, let wel, zal de hééle beschaafde wereld op pelgrimstochten daarheen trekken... Mama gelooft 't niet..." „Odile, 't is tijd om te baden," madame Monnard keek op haar horloge, zoo bejuweeld en poppig klein, dat Pierre het eerst voor een médaillonnetje had gehouden. „O, mama, 't is hier net zoo gezellig met meester. Baad u niet, monsieur Lafont?" ,,'s Morgens vroeg, mademoiselle," ontweek hij beslist „Blijft u alsublieft nog tot ik terugkom. Ik moet met de kinderen baden, en miss Bryan staat dan, als een verschrikte schildwacht aan land toe te kijken. We zijn allemaal in 't rood; een bende kreeften, en dus gemakkelijk te herkennen. Ik zwem voor, en zij zwemmen me na. Eenig om te zien. Zwemt u ook?" Pierre deed zijn best niet te kleuren tegenover het onvervaarde 76 dezer vreeselijke juffer. „Ik waad alleen maar, en bevind me daar heel wel bij. Ik heb niet veel geduld in het water." „O ja, faire le biscuit," minachtte Odile, „néén, daar zou ik me nooit mee willen vergenoegen, zoo'n ingedoopte beschuit-houding. Ik moet me bewegen, zwemmen. Wat is er nu aan de zee, als je niet zwemt?" „Dat is een verschil van opvatting," hield Pierre trotsch vol. „Ik vind 't voor mij beter zoo, en u denkt er weer anders over, mademoiselle. Wij gaan allen onzen eigen weg. En ieder heeft recht op zijn eigen meening." „U antwoord haar zeer oordeelkundig!" prees mevrouw, terwijl dokter Monnard instemmend knikte. Miss Bryan riep Odile, die iedereen de hand gaf en heensnelde, slank en lenig in haar witte japonnetje en wit linnen hoedje, zeer bekoorlijk, vond Pierre. Zij zweefde voort, achternageloopen, als in een wedren, door de in het wit en lichtblauw kortgekleede, blootbeenige kleine Monnards, wier voetjes alleen op sandaaltjes boogden, terwijl miss Bryan, met haar stramme beenen, moeite had het viertal uit de verte te volgen. Arme miss Bryan, dacht Pierre in een glimlach. „Lastig, onze Odile," zei dokter Monnard, in een aanval van vader-vertrouwelijkheid tot Pierre, „maar geen kwade natuur. Ze zal nooit," hier keerde hij zich hoffelijk tot zijn gade, „op haar beste voorbeeld lijken. Helaas..." „O, dat weet monsieur Lafont wel, dat ze lastig is," kwijnde madame. „En ook dat het haar niet aan vermaningen ontbroken heeft." „Och," Pierre haalde even de schouders op, „ze is jong, ze heeft al haar leven voor zich, om zich te volmaken. Met madame Monnard steeds voor oogen..." „Steeds?" herhaalde deze, eenigszins levendig. „Ik hoop Odile niet steeds in huis te houden, waarde meester..." „We hopen haar zoo spoedig mogelijk uit te huwelijken," gaf dokter Monnard een verklaring van de woorden zijner levensgezellin. „De zaak is: onder alle partijen de geschikte te vinden, iemand die in staat is deze weerbarstigheid te temmen." „Daarom zou i k een véél ouderen man zoo geschikt vinden," betoogde madame, ook op een toon, alsof ze met haar echtgenoot alleen was. Het begon Pierre zeer benauwd te worden. Hij keek een anderen kant uit, strak naar de drommende wandelaars, zich verwonderend 77 dat die steile hooge Monnards, in het bijzijn van iemand door hen zeker maar als een muziekmeester beschouwd, ondanks den concertenroem, zich in diens bijzijn uitlieten over zulk een allerteerst onderwerp. Wat verzonnen ze, die Monnards? Ze schenen hier aan zee, heelemaal uit hun doen gerukt. Zie ook dokter Monnard in een wit flanellen strandpak. Enfin, dat was hun zaak Hij zag tersluiks op zijn horloge, half oprijzend... „U gaat al heen?" verwonderde zich madame, daar zij door een of anderen subtielen wenk niet had te verstaan gegeven dat zij van hem bevrijd wilde zijn. Pierre mompelde iets van een vriend dien hij nog wilde spreken „Kom, gaat u nog een oogenblik zitten," noodigde de dokter uit „Morgen treft u bij ons aan een vriend, een muziekliefhebber en bewonderaar van uw talent..." „Graaf de Bielle?" raadde Pierre. „Juist," bevestigde madame Monnard. „Hij zal verrukt zijn u te ontmoeten. We hopen hem eens meer te noemen dan onzen vriend... Met vorstelijken blik naar haar echtgenoot, die voor zich keek en op de tafel trommelde. Pierre boog. „Een heel onderhoudend mensch," prees hij. „Nietwaar?" riep zeer ingenomen met deze uitspraak Ödile's moeder. „O, hij is charmant, en zoo belezen, zoo in elk onderwerp thuis, reizen, litteratuur, politiek, wetenschap... Enfin hij is bn hij was altijd een uitstekend zoon en..." Pierre voltooide inwendig: „de man geknipt voor mijn schoonzoon." En hij beklaagde die arme Odile. Neen, dat gunde hij haar toch niet, zoo'n straf Pierre rees nu werkelijk omhoog in zijn geheele lengte. „Nu, moet u heusch weg? U lijkt zoo ongeduldig!" schertste mevrouw. & „Pardon, madame, wel mijn verontschuldigingen, maar u begrijpt voor die paar dagen dat ik hier ben, mijn repetities... Ik word zoo in beslag genomen..." „Ah ja, waarde meester, Och ja, ik begrijp zeer goed wat er aan een professie als de uwe verbonden is... Dus we rekenen morgen vast op u?" Pierre kromde zijn lengte in toestemmend antwoord, met zijn salonghmlach. Madame Monnard vroeg hem waar hij nog dacht te concerteeren. Hij noemde eenige plaatsen op, en sprak vervolgens van een buiten te Carolles bij Granville, het eigendom van baron 78 de Nesles, den vriend van zijn huiseigenaar, die hem genoodigd had voor een maand. „De Nesles? Maar dat is een vriend van ons ook, en wij gaan alvorens af te zakken naar Biarritz, nog eenige weken naar onze villa te Jullouville. Dan ontmoeten we u zeker bij de de Nesles en op wandelingen en zoo. 't Is vlak bij elkaar. We zien elkaar altijd dikwijls." Pierre ontstelde een weinig. Want een t e groote dosis Monnard vond hij onverteerbaar. Maar niets aan te doen. Men moest zijn noodlot ondergaan. Dokter Monnard stond op, toen Pierre thans voor goed afscheid nam, hij wilde even een loopje maken; mevrouw verlangde nu toch ook maar te gaan baden; zij was eerder te moe geweest dit te doen, gezamenlijk met haar dameskennissen. De dokter wandelde dus heen, in gezelschap van Pierre, wien hij sprak over dit huwelijk van de Bielle de Roussac met zijn Odile; „dat mijn vrouw op het oog heeft en waartegen het kind zelf zich sterk kant." „Ziet u, mijn waarde meester, deze wildebras met de Bielle? Zeg 't mij oprecht..." „Hij is te oud. En ik geloof dat zij een sterken wil heeft, zij wordt hem de baas..." meende Pierre. ,,'t Loopt verkeerd uit!" „Dit is de eerste maal dat ik het met mijn waarde echtgenoote oneens ben, en 't doet me leed, maar ik kan 't niet van me verkrijgen dat kind te dwingen dien stap te doen..." „Maar 't moet haar niet ontbreken aan jongere pretendenten..." waagde Pierre, wien dit onderwerp van gesprek steeds mishaagde, te meer daar 't voor hem, als jongmensch, broos glas bleek, nauwelijks aan te raken. Hij kon zoo licht één woord te veel zeggen. „Dat zeker, maar madame Monnard is zeer moeielijk, zeer, en 't is te begrijpen..." Dokter Amaury zuchtte; gaf nogmaals zijn meening te kennen. Zij praatten nog eenigen tijd daarover, en over trouwen in 't algemeen. „U heeft er zeker nog geen plan op, vooreerst; kunstenaars trouwen in den regel zoo jong niet," meende dokter Monnard. „O, neen," zei Pierre, met een feilen steek in zijn hart, zijn eerste huwelijksaanzoek gedenkend. „Ik heb nog a 1 den tijd. Mijn werk neemt me geheel in beslag... En ik denk er ook sterk over, over een jaar of wat, een kunstreis door Amerika te maken..." „Dat keur ik goed. U moet hier ook niet altijd blijven. Jongelui 79 moeten wat van de wereld zien. Trouwens, artiest of niet 't Is nuttig en noodig..." „Ja," zei Pierre, „en ik ga ook apart wonen hier, te Parijs ik heb een appartementje gehuurd, place Vintimille... In 't eerst bezwaarde 't me, om de vele dames-leerlingen, maar die moeten dan maar zorgvuldig gechaperonneerd komen... Ik zal ze daarenboven heusch, al komen ze alleen, geen kwaad doen... Ik houd er gelukkig principes op na." & Dokter Monnard lachte even en klopte hem op den schouder „Geen mensch, mijn waarde heer, zal u verdenken van er geen degelijke beginselen op na te houden." „De Fransche conventies eischen natuurlijk een chaperone en tot nog toe hebben dus mijn dames-leerlingen, meest jonge meisjes, mij altijd omringd gezien van mijn grootmoeder, maar er komt eens een tijd Ik zal een bejaarde vrouw aannemen, die mijn huishouding behartigt en de deur opendoet... En iedereen blijft toch maar een uur ... of vijf kwartier, om te werken zoo hard ze kan... „Bij mij blijft u toch aan huis les geven tot onze Odile eens trouwt, of tot u uw kunstreis gaat doen... " a i?a«beloofJik u!" zei Pierre met een druk der hand, welke dokter Monnard naar hem uitstak, daar hun wegen zich scheidden „Mijn waarde meester," hervatte dokter Monnard, „ik begrijp u volkomen, en ik acht u hoog om uw nauwgezetheid van geweten Ik ken weinig jongelui als u. Vooral kunstenaars nemen meestal' de zaken wat losser op..." „O, dat denkt men!" verdedigde Pierre, eenigszins bitter Ze staan dikwijls vaster dan menschen van burgerlijke beroepen. Hoeveel schilders, getrouwd of ongetrouwd, zitten er niet in Parijs jaar in jaar uit, als gekluisterd voor hun ezel met hun kunst en een schraal stukje brood, en die in hun eenzaam hoog bestaan, alleen met hun werk, zich heelemaal niet om de wereld bekommeren! Hoeveel musici, hoeveel componisten strijden er niet met broodsgebrek, en houden toch maar zuiver vol, terwille van hun idelal hun muze... Ik weet er," en in radde opsomming deed hij hulde bn er zijn jongelui van burgerlijke beroepen ook, die ernstige werkers en degelijk van aard zijn, massa's en massa's. In 't buitenland schelden ze op de Fransche lichtzinnigheid, zonder te weten wat ze zeggen. Ze genieten van onze ideeën, van onze uitvindingen en van onze goedhartigheid en dienstvaardigheid, en dan zijn we altijd dit 80 en dat, en bovenal vies en vuil. Iets dat ze ongetwijfeld zelf ook zijn, maar zonder het loyale, dat iedereen doet optrekken naar Frankrijk; dat wat ons gekenmerkt heeft door de eeuwen heen. Mannen uit het buitenland komen hier, genieten van een kroegleven georganiseerd door verdachte buitenlanders, en komen in hun land terug met allerlei vuigen laster, en oordeelen over het Fransche volk, dat ze niet kennen. Ons familieleven, het familieleven van alle klassen, is gesloten voor ze. Dat kennen ze partijdiglijk alleen door lasterende romanschrijvers, die natuurlijk den meesten aftrek vinden in 't buitenland. Onze grootste fout is dat we te gastvrij zijn, en zoo herbergen we allerlei vieze loensche buitenlandsche individuen, die ons de heele wereld door bekladden... Ik heb het wel gehoord hier en daar in 't buitenland. Trouwens, de couranten vertellen 't wel." „Met u eens, maar er zijn er ook wel die goed van ons spreken, ik ben in aanraking met geleerden uit alle landen... En laten we ons van dien laster niets aantrekken, jongmensch. De tijden zullen Europa en de heele wereld wel leeren wat Frankrijk is. De feiten zullen spreken voor ons. Woorden zijn maar woorden. En we staan nog voor heel wat wereldgebeurtenissen. Waarde jonge meester, dit onderhoud is me recht aangenaam geweest. U ziet dat ik niet heel en al bacil ben, zooals mijn ondeugende oudste u heeft willen wijsmaken." Pierre lachte, ,,'t Is een durfal..." zei hij. „Gelukkig dat u 't zoo welwillend opneemt." „Er heeft altijd een sterke geest van verzet in dit kind gehuisd..." zei de dokter bedaard. „En als ze zoo uitvalt, verzet ik mij, van mijn kant, door een volslagen kalmte, 't Beste. Mijn vrouw gaat daar tegenin en dit werkt verkeerd. Dan wordt 't hoe langer hoe erger, 't Maakt op mij hoegenaamd geen indruk, en ik laat haar uitvaren, 't Is haar vroolijke jeugd. Ik hoop veel voor haar door een goed huwelijk, et voila. Ze praten van vrouwen, maar ik geloof dat wij nu ook nog heel wat nageboomd hebben. Tot ziens dan eindelijk... tot morgen..." Pierre nam zijn hoed af, de dokter den zijnen, ze drukten nogmaals elkander recht hartelijk de hand en gingen huns weegs. Pierre kon er niet over uit: die stijve, afgetrokken, geleerde dokter Monnard, met wien, hij in de drie jaren dat hij Odile les gaf, hoogstens een half dozijn onbeduidende vragen en antwoorden had gewisseld, maakte hem Pierre tot zijn vertrouweling. En hij, 81 Pierre, die zich slechts zelden uitliet tegenover vreemden, en diezulke vaderlandslievende dingen wel eens gezegd had tot de Rigords, in een fideel onder onsje, des avonds na tafel, bleek nu opeens intiem geworden met dokter Monnard. Vroeger, zou hij, dien ziende, eerder gedacht hebben aan een ijskegel, gestoken in heerenkleeren, dan aan een mensch met normaal vaderlijke en andere warme gevoelens... Hoe zou dit alles zoo losgebroken zijn...? Neen, dat kon toch niet ineens de zee doen... Arme ziel, misschien borg dokter Monnard, onder dat geleerde stijve, als versteende uiterlijk, ook wel een eenzaam innerlijk, als hij Pierre. Misschien had hij ook nooit den rechten weerklank bij iemand gevonden. Maar ongelukkig; dat hij juist in zijn huwelijk had moeten terecht komen bij een de Grandtaille de Martigny. Waar die Odile wel haar oorspronkelijkheid vandaan gehaald mocht hebben? Zeker niet van haar moeder, en nog minder van haar vader. Enfin, 't was, als Odile zelf beweerde, een vreemde familie. Niet minder vreemd dan de zijne, die het weer op een andere manier kon genoemd worden... Hier bonsde Pierre aan tegen den nieuwen vriend, de eerste viool, die hem vroolijk begroette met: „Hola, geniale droomer... ik ben u al drie keer voorbijgeloopen, maar dat zag me maar niet. Steeds over de faam peinzende? 't Is anders nu etenstijd... A table ! Et f erm e..." Werkelijk een heel verdienstelijk jongmensch! bedacht, op zijn beurt, dokter Monnard, met de handen op den rug langs het strand wandelend. En zoo iemand zou Odile eigenlijk moeten hebben. Ik zag zijn oogen wel tintelen van ingehouden lach, toen zij zoo dolde. Hij is jong en tegelijkertijd degelijk... en een goed artiest. Hij heeft naam. Er is maar één ding tegen hem, en dat is zijn allerzonderlingste familie... die papa, handelsreiziger of zoo iets, en dan nu nog huisopzichter van Henriette's nicht de la Tiercé... en die mama, steeds op de planken, in korte rokjes, 't Wordt tijd dat ze afstand doet, en een andere ster in haar plaats laat schitteren. Enfin, zeker geen geld genoeg. En dan zag ik daar, laatst op dat concert, nog zoo'n streng oud menschje, zeker de grootmama waar hij van sprak. Ik kan begrijpen dat Henriette daar tegen zou zijn en sterk tegen. Ik ben er evenmin voor. En je zou niet tegen zoo'n jongen kunnen zeggen: brouilleer je voor ons met je heele familie, en hij zou 't niet doen ook. Enfin, hij heeft niet de pretentie te dingen naar Odile's hand; hij maakt geen aanspraak op iets onzerzijds; 't is een loyaal kereltje. Ik keur dat reizen van hem lm de rue Blanche. II. 6 82 goed, en dat alleenwonen ook. Misschien loopt dat alleenwonen toch wel op trouwen uit. Nu, mijn beste wenschen heeft hij. En ik moet zeggen voor den zoon van iemand van 't theater... hij heeft karakter, en hij mag er zijn. Hij heeft iets melancholieks in zijn oogen, iets moedeloos tusschenbeide. Hij moest een dolle kleine meid hebben, als de mijne, om hem aan het lachen te maken. Ik moet bekennen dat ik nooit op hem gelet heb, vroeger, maar nu ken ik hem opeens beter, dan dat ik hem jaren lang in mijn salons of in andere salons zou hebben ontmoet... Ik moest eigenlijk wat meer notitie van Odile ook genomen hebben... ik heb haar aan Henriette overgelaten... tot die de Bielle-geschiedenis me op eens met een schok heeft doen voelen dat ze voor me telt. Dit zou een reden tot tweespalt kunnen geven tusschen Henriette en mij, en we hebben nooit verschil van meening gehad. Of liever, zij had de meening en ik had er geen; met mijn: goed, goed, doe wat je wilt. Iets dat op 't zelfde neerkomt als er geen hebben. Ik moet Henriette toch eens voorzichtigjes toetsen over dezen jongen. Weten hoe zij over hem denkt. Ik weet wel dat 't gekkenwerk is, maar wat is wijs in deze wereld? Zie de onzin hier, en 't gewichtig doen van al deze modemenschjes. Zie en luister naar dat geflirt en gekwek, die betuigingen van liefde, vriendschap enz., waar niemand aan gelooft, of zich aan houdt. Dit is nu de modebadplaats, en over twintig jaar weet niemand er meer van. Alles in 't bestaan is vaag en onbestemd, er is geen houvast aan, alles gaat en gaat en gaat, vliedt heen en komt nooit weer terug; men wordt oud voor men 't weet, men heeft kleine kinderen en ziet ze tot zijn verbazing opeens groot, met een wil en veel eischen; de tijd loopt als zand door je hand. Wat 't alles beteekent? Wat i s tijd? Ik vraag 't me af, ik vraag 't me al jaren af, te vergeefs en te vergeefs. En ik zal wel niet de eenige zijn. En dokter Amaury Monnard schudde het hoofd dat zooveel wetenschap borg. Plots ook richtte zijn maag een vraag tot hem, die hij beantwoordde met een gang naar huis, naar de villavoor-een-maand aan dit ultra-chic stuk zee. Een eind verder op, na nog een badplaats of twee, werd diezelfde zee weer on-chic. Dokter Amaury Monnard verscheen wat laat aan het déjeuner, maar nog vroeger altijd dan zijn gade, die, na haar bad, zich eerst warm had moeten wandelen en „helaas maar in strandtoilet" aan tafel verscheen, om haar gezin niet al te lang te laten wachten, 83 hetgeen trouwens miss Bryan en heur kinderen reeds een goed half uur gedaan hadden. „Daar 't een zeer bekoorlijk toilet is, Henriette," zeide hoffelijk dokter Amaury Monnard... En hij, die nooit bekoorlijker vrouw ergens bewonderd had dan zijn Henriette, voltooide zijn zin met Odile aan te blikken. Gewoonte; haar wijzen op haar beste voorbeeld. Odile, echter, die, zich ruiterlijk vervelend, dit halve uur droge boterhammetjes uit de broodschaal had zitten uitdeelen aan ■de kinders, daar intusschen zelf ook van genietend, terwijl miss Bryan, om der convenance wille, geweigerd had — Odile, bleek volstrekt zonder oog voor mama's bekoorlijkheden, haar welbekend. Zij schelde haastig om het maal, dat met een aantal hors d'beuvres aanving. Odile, gebogen over haar bord, beweerde te sterven van honger, en deze bezigheid van haar geboorte af verricht te hebben in dit huishouden, waar men steeds een eeuw moest wachten eer men kon beginnen. „Claude heeft al twee vorkpunten afgebeten. Agnes en Catherine ieder een servetpunt, miss Bryan heeft een messenlegger ingeslikt, en papa wou juist beginnen aan het tafellaken. Als u morgen ook zoo doet, mama, als onze de Bielle hier is met Pierre Lafont, liggen ze allebei, den hongerdood gestorven, onder tafel, als u komt. U heeft ze zeker tegelijk gevraagd voor de tegenstelling; een dikke gast en een dunne, een eik naast een populier. Heel lief en decoratief." Dokter Amaury bemerkte geen spoor, Odile zou het „geen bacil" hebben genoemd, van verliefdheid, in deze uiting zijner dochter. „Odile," kwijnde mama, „vermoei me alsjeblieft niet zoo met je geratel, maar eet. Ik heb hoofdpijn." „O, ik niet, ik heb den geeuwhonger." „Gelukkig hier nog al geneeslijk," meende haar vader. „Ik zal zelfs uw hoed verslinden, mama. Zet u hem dus af, eer hij al te bekoorlijk wordt. Ik ben te hoed-lievend om hem langer op uw hoofd te dulden." Zij trok de lange spelden er uit, en madame Monnard was genoodzaakt zich haar hoofddeksel te laten ontnemen. „Ik ben niet gekapt, na het bad. Odile, wat ben je toch onuitstaanbaar." „O, mama, we zijn hier maar en familie. Er is hier geen heer dan papa, die zijn oogen dichtknijpt, en denkt aan versche microben. Claude wil nog wat garnalensla, miss Bryan. Het wordt tijd dat ik 84 de hand weer wat ga houden aan papa. Wat heeft u gedurende ons aller afwezigheid gedaan, papa? Is u zoet geweest?" „Henriette, ik heb, nadat je weg was, nog wat gewandeld met dien jongen Lafont. Een heel degelijk jongmensch met gezonde begrippen." Odile spitste de ooren. „Dat heb ik mama al duizend keer gezegd, papa." „Ik heb niets tegen hem," zei mevrouw mat, een hapje aan haar vork bekijkend, voor zij den blik op haar echtgenoot vestigde. „Hij is een heel goed exécutant en een opperbest pianoleeraar." „Hij is wel gezellig om een beetje mee te keuvelen, hij heeft nogal gelezen, wel dingen waar ik niet om geef, maar in elk geval..." Odile's schouders gingen omhoog. „Waar geef jij nu wel om, Odile? Alleen om onzin," bestrafte mama. Doch dokter Amaury vergoelijkte: „Nu, ze zal wel degelijker worden mettertijd." „Mama laat me nooit uitspreken. Behalve Blaise de Rives, kan ik wel zeggen dat, als hij in een goede bui is, ik Lafont nog den aardigsten prater vind." „Aha," prevelde dokter Amaury binnensmonds. „Hij is je stand niet," bevél mama nog meer dan zij gispte." „Kan wel; dat belet zijn goede hoedanigheden niet." Odile gaf haar gevoelens verder lucht in een langen zucht, welke de haar liefhebbende miss Bryan door het hart ging. Haar arme kleine Odile, die zij gaarne op dit oogenblik aan dit hart gedrukt had. Zij begreep maar niet, miss Bryan, waarom men altijd zeide dat ongetrouwde vrouwen niet konden voelen als moeders. Voelden dan alle moeders zoo, gelijk zij het behóórden te doen, voor hun kinderen? Terwijl zooveel oude vrijsters vol toewijding waren, en schatten van door niemand opgemerkte, laat staan gewaardeerde teederheid welke zij zoo gaarne verspild hadden, in zich herbergden. Miss Bryan zag met vreugde, in den laatsten tijd, dat dokter Monnard, vroeger zoo ijzig, zeer ontdooide tegenover Odile. Miss Bryan had hem, in arren moede, te hulp geroepen ter gelegenheid van een openbaren strijd tusschen moeder en dochter betreffende, als altijd den graaf de Bielle. En dokter Amaury had eindelijk eens zijn kind sussend tot zich getrokken en een kus op het voorhoofd gedrukt. „O, papa," had Odile gesnikt, „help me toch." En nu waren zij kameraden, en dokter Monnard liet zich de jolige bruta- 85 liteiten zijner oudste toegeeflijk aanleunen; hij scheen er zich soms in te koesteren als in een zonnetje dat zijn huis verwarmde, al bleven zijn lippen gesloten. Doch miss Bryan bemerkte het wel aan zijn trekken, die zich ontspanden, zijn oogen, die het steenige hadden verloren. En eens had miss Bryan hem tot zijn vrouw hooren zeggen „Wat heb je toch voor haast, Henriette, om dat kind uit huis te sturen? Laat haar er nog een paar jaartjes in, tot de kleintjes wat grooter zijn, en we daar wat meer aan hebben." „O, ja, we hebben zéér veel aan Odile, nu," had mevrouw koud geantwoord. „Als je nog een brutaler en ongemanierder meisje kent, Amaury, zeg 't me dan. Ze is mijn dagelijksch verdriet." „Ja, maar met haar aanhoudend te bestraffen, krijg je haar niet liever, beste Henriette." „Ik zal dan voortaan zwijgen," beloofde madame Monnard „en de bestraffingen aan haar vader overlaten, 't Beste. Mijn gestel lijdt er te veel onder. Ik kan haar niet aan." Miss Bryan had tranen gestort over dit alles. Ziehier, rijke menschen, die, aardsch, alles hadden wat ze maar konden begeeren en die maar niet konden bemachtigen het eenige dat een gezin gelukkig maakt: zielegemeenschap. Gelijk het thans Odile ging, zou het gaan kleinen Claude, Agnes, Catherine. Of de kinderen, of de vader zouden moeten wijken voor de moeder, die niets en niemand zag dan zichzelf. Zij was daar, zij had gelijk, en al kreeg zij gelijk, beschouwde ze nog zichzelf als het grootste slachtoffer; de offers haar door anderen gebracht, telden niet; waren niet meer dan natuurlijk. Het móést zoo. Het bracht mevrouw in opstand, en het verwekte in haar de grootste verbazing, te vernemen dat men niet verkoos zich voor héar te offeren. Het kwam miss Bryan voor dat madame Monnard als een bril droeg met dikke grijze glazen, die haar beletten klaar te zien, en welke de geheele wereld voor haar in schemerduister hulde. En terwijl zij zichzelve het lichtpunt waande, heenblinkend door deze nevelen, krenkte het mevrouw zeer dat anderen dezen glans niet bespeurden. Hoe kwam het dat men zóó slecht zag? „Wat moet daaruit worden?" zuchtte miss Bryan. Den volgenden morgen, kwam graaf de Bielle, en madame Monnard ging hem met haar echtgenoot een eindweegs tegemoet. Odile was op het strand achtergebleven met een paar „zee-vriendinnetjes," onder toezicht van miss Bryan en een andere gouvernante. De zee-vriendinnetjes, eveneens uit Parijs, die Odile's kennis hier 86 gemaakt hadden, rakend hunne villa's elkander, zoodat zij tennis speelden op hetzelfde terrein daarachter, — de zee-vriendinnetjes hadden eveneens Pierre op zijn concert gehoord, en benijdden allen, Odile, als zijn leerling. Zij vroegen haar uit over hem. Wie was hij eigenlijk? Wat zei hij alzoo onder de les? Hoe gaf hij les? Genoot hij veel hooge bescherming? Was hij al gedécoreerd? Had hij niet al de Palmes de 1'Académie? Had hij niet een vaste flirt, iemand met wie hij overal gezien werd? En wie was dat dan wel? Odile was te veel natuurkind, om het niet uit te gillen van den lach. „Hoe weet ik dat? Ik heb hem nóóit met iemand gezien. Ik geloof dat hij te veel in zijn werk opgaat... Hij is erg afgemeten..." „O, hoe interessant! Hij lijkt zoo op Chopin, vinden we." „Hij heeft toch geen lang haar." „Dat niet, maar zoo'n fijn lang gezicht, met diepe oogholten en zulke smachtende oogen en zoo'n langen neus... Neen, 't is of je zoo Chopin ziet. Zijn portret." „Dan maar Chopin," berustte Odile. „Wat ben jij een raar kind. Vind je hem niet snoezig?" „Ultra-snoezig." Odile's oogen lichtten guitig. „Ik zal hem jullie voorstellen. Hij komt lunchen. Kom jullie, zoo toevallig, op de thee... om een uur of vier... Als we tenminste niet uit zijn naar een of ander casino... De Bielle komt ook, je weet wel, die dikke graaf, die al eens hier was... Hij logeert te Cabourg, bij een zuster..." „O ja, die maakt je 't hof. Zoo'n dikke, hè, en hij is al oud. De Bielle de Roussac." „Hij kon niet altijd jong blijven, anders zou hij 't gedaan hebben." „Maakt die knappe Lafont je ook 't hof?" „Neen, nog niet. Maar als ik 't wilde, natuurlijk wel." „O, Odile," riep een bedeesd bleek mager meisje, „wat een verschrikkelijk kind ben jij toch!" „Er bestaan nog veel verschrikkelijker," vond Odile. Het bedeesde bleeke kind, teruggekeerd in haar villa, vertelde van Odile. Haar moeder achtte Odile gevaarlijk, 't Zou haar benieuwen of het goed met die kleine Monnard afliep. Wat een type. Ze was rijk, voornaam, mooi, maar ze had iets wilds, iets zigeunerachtigs, en ze zou haar familie bepaald nog eens in opspraak brengen. De papa van het bedeesde bleeke meisje was het niet eens met zijn gade. Hij had, daarenboven, Odile paard zien rijden naast haar vader, een prachtige kranige kleine amazone. En zoo stoer rozig-bruin, met sprekende trotsche donkere oogen. Zij 87 scheen er een eigen wil op na te houden. Hij mocht wel zulke meisjes. „Als ze maar niet van jou zijn!" klaagde zijn gade, reeds jaloersch wat haar dochtertje betrof. Dit belette echter deze zeevriendin niet madame Monnard later zeer te complimenteeren over Odile. Ze was zoo origineel, ze had zoo iets bijzonders, iets eigenaardigs... en zeker heel talentvol..." Madame Monnard nam dezen lof met een koud glimlachje in ontvangst, wetend wat ze er aan had. Graaf de Bielle toonde zich verrukt Pierre bij de Monnards te treffen. Pierre verscheen het laatst, opgehouden door repetities. „Hoe gezellig!" riep Odile. „Vind u?" vroeg Pierre, in een twijfel uitdrukkenden glimlach. „Ja, u heeft ten minste een vaste bezigheid, iets te doen in 't leven; u drentelt maar niet zoo rond, als de meeste badplaatsheeren in hun flanel en linnen. Een massa menschen, die aan rheumatiek lijden 's winters, moeten 't zonder flanel doen, door al die strandpakken van allerlei fatten, die 't seizoen door komen lanterfanten. Vrééselijk, gewoon." Zij blikte den graaf aan. De graaf toonde zich verrukt over „den geest" van mademoiselle Odile. Pierre nam de verdediging der „fatten" op zich. Ze waren noodig voor de jonge dames. Anders hadden die geen cavaliers. En wie weet wat voor degelijks en braafs er school onder die flanellen pakken... „In hun flanellen zielen!" besliste de onbedwingbare juffer. Madame Monnard klaagde, ook tegen den graaf, haar nood uit over het volstrekt gaan moeten naar Deauville, waar zij Parijsche vrienden hadden, die, ongelukkigerwijze, een eind ver in een hotel logeerden, en die zij anders bijna nooit zagen. En dan weer dat Jullouville... en dan Biarritz, en dan nog de jacht... begin September..." „En dan nog bij tante Froidure, eind September," besloot Odile leukjes. „Die woont op een modern kasteel. Om niet te spreken van tante Lenoir. We zijn er nu in geen twee jaar geweest, en ze verlangen natuurlijk hevig ons te zien, nietwaar, papa?" Dokter Monnard, blijde dat hij den mond vol had, knikte ernstig. Madame Monnard sprak voort met den heer de Bielle en Pierre over litteratuur, muziek en badplaatstoestanden. En het was verder of Odile niet bestond, dacht deze. Tot Pierre opeens het woord tot haar richtte, om haar iets te vragen over muziek, die hij haar had opgegeven ter studie. Hetgeen monsieur de Bielle aanleiding gaf Tiaar te smeeken iets te willen spelen, na het déjeuner. Odile trok 88 een zeer verveeld gezicht, en streefde tegen: „O, hier aan het strand doe ik niets, ik voer niets uit, en het is alles even leelijk. En als monsieur Lafont daarenboven nog onder het auditorium is, durf ik heelemaal niet meer..." „Zal ik weggaan?" schertste Pierre. „Dat zou er nog aan ontbreken!" dreigde Odile's mama. „Oh my dear Odile!" smeekte miss Bryan, Odile zoo wanhopig aankijkend door haar dikke brilleglazen, dat deze toegaf: „Nu, ik zal 't doen. Voor miss Bryan." „En niet voor mij?" vroeg Pierre, met iets vleiends in zijn blik. „Voor u dan ook nog!" besloot Odile, om den graaf, die het maar gepaster achtte te zwijgen, een weinig te tergen. Dit bracht echter juist den heer de Bielle de Roussac in verrukking. Zoo'n beetje durf en ongehoorzaamheid, gelijk steeds, allerliefst. Madame Monnard, tot wie hij verrukt glimlachte, schudde het hoofd, bevalIigtlangzaam, want zij vergat nooit wat zij elk harer gebaren verschuldigd was. Odile talmde zeer met haar dessert, om de vergadering nog een weinig op de proef te stellen. Daarna werd de koffie gebruikt en de heeren voegden likeur daarbij en een cigarette. Madame Monnard rookte niet, zij haatte dit in dames. Zij vond dat 't haar hun gratie ontnam, dat hun houding er iets mannelijks ongegeneerds door kreeg. En zij had Odile steeds streng verboden ooit een cigarette aan de lippen te brengen. Odile had dolgaarne gerookt. De graaf zag haar begeerigen blik naar zijn gouden cigarette-koker, en bood dien haar schertsend aan, maar zij weigerde beslist. Voor Pierre zou zij, mogelijk, haar moeder in het openbaar getart hebben, maar dezen aanbidder wilde zij niets toegeven. Hij moest altijd weten dat ze hem onverdraaglijk vond. De graaf en Pierre liepen beiden op de piano-tabouret aan, om die voor haar op te draaien. Zij gaf Pierre den voorrang. „Ik ben zeker, monsieur Lafont, dat ik u groote oneer aandoe. Zegt u mij alstublieft wat ik spelen moet... iets dat ik 't minst verknoei... Anders zult 'u mij ten slotte geen les meer willen geven." „Altijd bescheiden en allerliefst..." zeide de graaf. „Altijd onuitstaanbaar," prevelde madame Monnard, die met leede oogen zag hoe Odile die prachtige partij, een de Bielle de Roussac, negeerde. Enfin, hij, met wien ze sprak, was haar leermeester. Zij kon misschien in dit geval niet anders doen. 89 Odile gaf hun een wals van Chopin, en zette Pierre aan het droomen. Deze wals bracht hem terug naar den dag in het park Monceau, den dag dat hij France Rigord had ontmoet en zij hem sprak over deze wals, genaamd , Valse de la Rose', door Chopin geïmproviseerd op het klavier, terwijl, na afloop, het jonge meisje dat hij liefhad hem een roos had geboden... Hoe gevoelvol had France hem daarover gesproken. En zij zou, als z ij deze Marie Wodzinska was geweest, haar geheele familie weerstreefd hebben... en hij had haar nog tegengesproken. Ja, zij kon wat... arme kleine France; het was gebleken. Wat deed zij nu, waar was zij? Zeker op haar benauwde bovenhuis in de rue Blanche, stumpert. Neen, de behandeling welke hij van die menschen had ondergaan... hij, de overal gevierde... En toch, France was lief, buitengewoon degelijk en lieftallig tegelijk... Neen, zij was 't niet, die hem vermocht te ontstemmen, zij had gezegd: „Ik zal nooit iemand anders trouwen", 't was haar familie, die over twee jaar wel wilde dat hij, Pierre Lafont, met hangende pootjes aankwam, als een geslagen hond. „Heel goed..." zei hij kort, met een knikje voor Odile. Hij wist het een leugen, want hij had aangehoord, zonder te luisteren. De graaf gaf aan zijn gevoelens lucht in een luid in de handen klappen en vond dat mademoiselle zeer groote vorderingen had gemaakt. „Het was me een bijzonder voorrecht, mademoiselle..." „O, ik hoop dat veel knapper vertolksters en vertolkers dan ik u een oneindig grooter voorrecht zullen schenken. Ik knoeide er als gewoonlijk, maar op los..." „En u, waarde meester...?" aarzelde dokter Monnard. „Het zou ons allen een onuitsprekelijke vreugde zijn uw gaven hier nog eens in intiemen kring te mogen bewonderen." Pierre schonk hun deze vreugde door een inderdaad meesterlijk spel. Hij had behoefte zijn bijzondere gevoelens te uiten in iets oproerigs, en deed dit in de ,Mazeppa' van Liszt. Odile vooral genoot. Zij kende Mazeppa's geschiedenis, want zij had het gedicht van Byron met miss Bryan gelezen, en was toen alles over hem gaan opzoeken in den grooten Larousse. Het behaagde haar bijzonder, het verhaal van dien woesten jongeling. En die Lafont speelde toch werkelijk verrukkelijk, goddelijk. Ja, hij was toch wel een eerste-rangs artiest... Dit was hun aller oordeel, en de graaf, die waarlijk geen ernstigen mededinger naar Odile's hand kon zien in dezen musicus, noodigde Pierre vriendelijk uit eenige dagen te komen logeeren op zijn landgoed bij Aurillac, in Auvergne, om 90 daar samen muziek te maken. Hij verlangde op het oogenblik woest naar zijn viool, en betreurde het zeer dat hij die niet hier had; want dit spel boezemde hem een waren hartstocht in voor muziek... En te Parijs ook, waarde meester, mijn huis staat voor u open..." Pierre dankte den graaf oprechtelijk en zeer beleefd, maar zijn tijd was te bezet, dezen zomer, om nog naar Auvergne te gaan, hij moest, na al de concerten die hij nog dacht te geven, naar baron de Nesles... en dan had hij nóg weer concerten, waarschijnlijk... Doch te Parijs zou hij zeer gaarne monsieur de Bielle een bezoek brengen..." „Om samen wat te musiceeren," besloot de graaf levendig. „En baron de Nesles, te Carolles? Maar dat is een vriend van me..." eindigde hij met schelle keelstem, die Pierre aan zijn waarden papa Achille herinnerde. Pierre wist reeds dat madame Monnard een vriendin was der de Nesles; en het verbaasde hem niets van de Bielle. Hij bereidde zich dus voor tot het slikken van een dosis graaf-plus-viool-plusverknoeien-van-een-of-ander-groot-componist. Hij moest zeggen, hij, Pierre Lafont, t r o f het in dit leven. Het lot bereidde hem alle mogelijke aangename verrassingen. Enfin, je moest nu ook niet te véél vergen. Dokter Monnard, waarschijnlijk dankbaar dat zijn vriend de Bielle zijn viool hier moest mirten, stelde tot theetijd een wandeling langs de zee voor, want men was hier toch feitelijk voor zijn gezondheid; en nadat madame Monnard het gezelschap zeer lang had laten wachten, om, zooals zij zeide, alleen haar hoed op te zetten, doch in werkelijkheid, om de gasten een nieuw en allersierlijkst toilet te laten bewonderen, en kwijnend daarover de complimenten van haar echtgenoot en graaf de Bielle te ontvangen — toog men op weg. En juist, toen men ter deure uittrad, lieten, gelijk de ondeugende Odile beweerde, de huurvilla's ballast los en traden hun tegemoet de mama's met dochters, ook die van het bleeke kind met de hare; en was men wederzijds verrukt elkander te zien. Voorstellingen van „onze vrienden: graaf de Bielle de Roussac en den meester Pierre Lafont..." Pierre zag zich, een weinig tot zijn ontsteltenis, plots het middelpunt van een kring bewonderaarsters, die toonden niets van muziek te begrijpen, doch allen om het hardst zijn kunst prezen, en hem verblijdden met het bericht dat zijn tweede concert nog veel meer bezocht zou zijn dan zijn eerste. 91 Hij hield zich onledig met buigen en glimlachen en verzekeren dat hij heel gelukkig was zulke welwillende en toegeeflijke toehoorderessen te hebben aangetroffen in deze dames enz. Op het laatst vermocht hij, na een krachtige poging, het gesprek op visschen, dansen, tennissen en andere badplaatsvermakelijkheden te brengen; tot zijn blijdschap bevindend dat men, de mama's incluis, zich daar ten minste op bekend terrein bevond. Hij hoorde, achter zich, nog, Odile eenige vriendinnetjes jaloersch maken, door te vertellen dat hij zoo heerlijk de ,Mazeppa' van Liszt had gespeeld. Het bleeke kind verstond ,mazurka' en werd daarom het middelpunt van de uitgelatenheid der overigen, waaronder er ook wel waren, meende Pierre, die zich ,Mazeppa' niet recht thuis konden brengen. Het was overigens een echt pleizierige wandeling. Het gesnater en gekakel van die jonge dingetjes, allen in witte of zachtkleurige kleedjes en groote witte hoeden, genietend het bestaan kommerloos, onbevreesd voor wat de toekomst haar kon brengen... Allen natuurlijk uit op een schitterende partij... sommigen misschien niet, nog te jong, nog te veel kind... Pierre ontdekte plotseling, verlicht, dat zijn zwaarmoedigheid was geweken voor hun ongegeneerde pret, hun dartele joligheid, en, tot zijn verbazing, boog hij tusschenbeide bijna dubbel van het lachen om den uitgelezen onzin van Odile, die iedereen schaakmat zette met een kalmte en een schijnbare onnoozelheid, waartegenover haar vriendinnetjes zich ten eenenmale machteloos bevonden. „Jullie hoeft me niet te danken, lieve kinders, ik speel zoo dolgraag voor polichinelle." „Ja, dat ben je echt, hoor Odile!" verzekerde haar een stoutmoedige. „Een pierrot, een clown." „Jij weet 't door m ij, anders zou je niet eens zooveel menschenkennis hebben. Wat zegt u, monsieur Lafont?" „U moet 't niet overdrijven, mademoiselle." De vriendinnetjes klapten goedkeurend in de handen. „Bravo!" „Wacht jullie met applaudisseeren tot meneers tweede concert. En overigens, ik amuseer hèm net zoo goed als jullie en iedereen. Nietwaar, monsieur Lafont, nu is u geen strenge meester, maar een kameraad." „Aodile... Aodile!" smeekte miss Bryan, met haar Engelschen tongval. Zij nam de gelegenheid waar, toen Pierre eenigszins in de achterhoede geraakte, welke zij vormde met de kleine Monnards en eenige andere jonge schreeuwertjes, hem bij de mouw te trekken 92 en de plechtige verzekering te geven: dat Odile het zoo niet meende met haar geplaag van de vriendinnetjes, dat dit alles maar schijn was, dat zij het beste hartje ter wereld bezat. „Die goede miss Bryan," dacht Pierre. En tot haar vreugde, die hij zag tintelen in het zachte bleekgrijs harer oogen, knipoogde hij haar toe, zeggend, dat hij dit wel wist van het ondeugende kleine ding. Iets hoopvols blonk in de oogen der gouvernante. Zij achtte Pierre's oordeel zeer hoog. ZEVENDE HOOFDSTUK. Eenige weken later, logeerde Pierre op het prachtig gelegen buitengoed der familie de Nesles, te Carolles, waar hij verwelkomd was met ware uitbundigheid, na al zijn succes. En hij genoot van het heerlijk heuvelachtig afwisselend groen oord, aan den oever der blauwe zomerzee; van de rust, den zaligenden balsem der kalmte. Hier werd hij behandeld als de uitverkoren gast, hier was hij het troetelkind, hier luisterden er kenners bijna met ademlooze verrukking, soms met vochtige oogen, als hij des avonds vertolkte of improviseerde. En hier klaagde hij, of hij alleen was, den nood zijns harten uit op de blanke en donkere toetsen. En het gebeurde, dat door de opengelaten vensters, waardoor bloemengeuren uit den uitgestrekten tuin binnendrongen, een enkele nachtegaal in een der boomen z ij n hartelied uitzong, in droeve lange fluweelen fluittonen, in zoete trillers, in smachtend kweelen, hem, Pierre, als antwoordend. Hij wilde hier nimmer denken aan zijn thuis, het bestond niet voor hem. De wereldsche menschen leken hem hier in deze bekoorlijke streek van Normandië, ontdaan van hun ceremonieel stijfsel, ongedwongen en oorspronkelijker toe dan te Parijs; zij gaven zich meer zooals zij waren. Het leven is hier waard geleefd te worden, mijmerde hij. O, kon het steeds zoo blijven. Maar het zou alles weer voorbij gaan, als een dierbare droom. Vandaag vlood voort gelijk gisteren, en morgen werd het gisteren van overmorgen, maar al te spoedig. Was d i t nu geluk of was het nog wat anders? En op een goeden dag, peinzend daarover, joegen zijn gedachten hem naar Marie-Solange Rigord, die hem eens wetend glimlachend had toegevoegd: „Kind, praat toch niet van iets eeuwigs hier op aarde. De aarde zelf is immers niet eeuwig." En daar had zij wel gelijk in eigenlijk. Niets bleef, alles verging, verdorde, verbrokkelde, verschrompelde. Zelfs de schoonheid van madame Monnard, dacht hij ironisch, zou zij met al de kunstmiddelen ter wereld niet vermogen vast te houden, al dacht 94 zij het; gelijk de millioenen vrouwen wier aangezicht langzamerhand een palet wordt en wier kaptafels tot ateliers aangroeien. Het was zeer vroeg in den morgen, ongeveer zeven uur. De groote sierlijke villa, die Pierre herbergde, sliep nog; alleen in de onderverdiepingen bewogen zich eenige dienstboden. Pierre, die zijn ramen des nachts openliet, wakker geroepen door de zon, had zich gekleed en was snel naar buiten geloopen, den schoonen bloemtuin en het boschje door, stappend over het lage hek in de nog vrijere onbebouwde natuur. Hij klom en klom en was spoedig gezeten op zijn lievelingsplekje, den top van een groenen heuvel, met glooiing satijnig van mos, en sappig overgroeid met gras en wilde plantjes en wuivende rieten, waaruit bloemekens met zoeten milden geur veelkleurig doken of bloeiend als in lagen begraven. De top was overlommerd met dicht kreupelhout, lage breede boomen, wier knoestige getakten zich dooreenwrongen tot grillige schragen van een opengewerkt schemerend groen bladerdak. Het licht zeeg, van uit den hoogen blauwen hemel, getemperd door de ongelijke gaten. Pierre zat, tegen een stam geleund op mossi gen zetel, glanzend groene sofa, moeder natuurs eigen arbeid. Zijn voeten verzonken in kluiten mos en bruine roest van doode bladers. Het ritselde op den grond van allerlei miniatuur wezentjes, gevleugelde en kruipende. Om Pierre heen zoemden bronsgele wespen, en speelden schoone blauwe, vioolpaarse en zachtroode vlinders hun onhoorbaar naloopertje. „Gelukzalig" mompelde hij. Het ruischte in de zwaarbeladen takken boven zijn hoofd van een lichte zilte zeebries, en het floot en tjilpte er liefelijk van rustige vogelijns. Die zeebries woei als een blijde boodschap naar hem toe over den hoogen wal van groen, welke het strand voor hem verborg. Wiekte aan van gansch uit de verte, waar zijn verrukte blikken ontwaarden, steeds als een nieuwe verrassing, een liefelijken zeegezichtseinder blauw, strak stroomend tegen den hemel aan. In dit vriendelijk bewegend azuur boorde, wat meer landwaarts, de zon heur zilveren spranken, en het werd daar een breede parelmoeren watering, steeds wisselend van kleuren, soms geheel in lila schijn, dan weder wemelend zachtgroen, rosig, blauwig of wit, steeds verschuivend, steeds veranderend, met toch blauw de hoofdtoon. Het werd Pierre, die er droomerig terzijde naar tuurde, alsof zijn denken gevangen werd in deze onophoudelijke deining en vloeiing, en er ganschelijk in versmolt. Hij door- 95 leefde er een sprookje van, heel lang geleden, uit zijn kinderjaren. Hij zou zoo dauelijk kleine engelen in blanke gewaden, rozen omkranzend hün goudgelokte kopjes, er uit zien oprijzen, er op zien neerdalen, en zij zouden, stoeiend in een kring, over deze golfjes zweven en dansen. Deze glimp zee bood een waar plekje geluk aan. Het was gelijk een bereikt ideaal, een hemelsche rust na een verwezenlijkt schoon geniaal verlangen. Het groen boven hem en om hem heen werd er gewóón door, zeer aardsch; en het was toch heerlijk frisch en prachtig. „Nu moest ik," peinsde Pierre overluid, „schilder zijn in plaats van musicus, en hier dit plekje zaligheid, land en water, al was het ook nog zoo onvolkomen, kunnen weergeven en mee naar mijn huis nemen op de place Vintimille, dat ik zal bewonen heel alleen, alleen in vrijheid. In een vrijheid, die ik me toch eindelijk, na zooveel jaren van gedwongen samenzijn met anderen, zal veroorloven. Besluitelooze domkop die ik was, daar hadden de jongens Rigord feitelijk gelijk in. Heel alleen wil ik zijn, heel alleen." „O, ik ook!" klonk plots de volle besliste zang eener meisjesstem, „heel alleen, maar niet in een stadshuis, het liefst op een onbewoond eiland, ik..." In een schrik, waardoor wrevel woedde, omdat hij, zich geheel alleen wanend, intieme gedachten had prijs gegeven, sprong Pierre op, en ontdekte eenige stappen van hem af, in snelle nadering... „Odile...!" riep hij verbaasd, boos. En zij antwoordde, als hoorde het zoo, koeltjes, onversaagd: „Pierre?" Deze familiariteit herstelde Pierre's geschokt geestelijk evenwicht. „Pardon, mademoiselle Monnard... de verrassing... U h i e r en zoo vroeg?" „Dat zou ik U ook kunnen vragen." „Ik woon hier vlak bij, maar U op een behoorlijken afstand." „O, ik loop als een hinde, en klauter onvervaard en ben voor dag en dauw opgestaan. Als je niet slapen kunt, is dat 't beste." „En waarom kunt U, zoo jong, niet slapen?" „Omdat..." „Nu, omdat?" „Omdat..." „Weten uw ouders van deze morgenwandeling?" vroeg hij gestreng. „Natuurlijk niet, anders zou ik hier niet voor u staan." 96 Pierre keek ernstig, ongerust op haar neer, zich afvragend in welk avontuur hij nu weer gewikkeld ging worden door deze durvende wildzang, 't Was je toch wat! „Kijkt u toch niet of u mijn voogd is," weerstreefde zij, „dat is u niet." „Goddank niet!" riep hij dermate uit de volheid zijns harten, dat het rozige harer wangen uitdonkerde tot een gloeirood. Zij liet haar lange bruine wimpers zakken over de groote sprekende kijkers, eerst zoo trotsch donker hem tegenglanzend. Pierre nam haar op, terwijl zij het onbedekte hoofdje boog, want zij hield haar grooten hoed, waarom zich een lang geel lint slingerde, omgekeerd, als een korf vol wilde bloemen, bengelend aan haar arm. Zoo zedig, een echt jong meisje, kon hij niet nalaten haar allerbekoorlijkst te vinden; zij zóu trouwens den schoonheidszin van eiken man bevredigd hebben. Hij glimlachte, ondanks zichzelf; hij had kinder-engelen met blanke vleugels willen zien opduiken uit het blauwe water, en zie, uit het groen, dook op een slanke jonge fee..., Odile. Hij had haar paard zien rijden, een moedige kleine amazone, hij had haar schalks zien flirten, zien zwemmen, zien tennissen, zien visschen; de bevalligheid der lijnen haars lichaams, de wisselende uitdrukking van haar gezichtje waarnemend met de zorgvuldigheid eens portretschilders, maar nimmer had zij hem zoo betooverend toegeleken als thans, nu haar kleine fiere mond pruilend omlaag trok, terwijl haar wit geschoeid voetje, na een minuut of wat stilstand, lijnen trok op het zachte mos. Zelfs haar verschijning op zijn concertavond te Parijs, toen zij hem in de artiestenkamer kwam complimenteeren, zonk hierbij in het niet. Was het om het verrassende? En zijn hart gaf een groote blijde bonk, en een nog grootere, toen haar prachtige zuidelijk warme kijkers zich smeekend tot hem ophieven. „Weest u toch niet boos op me..." Hij hardde zich met geweld, de handen omlaag langs zijn zijden tot vuisten knijpend, tot hem de nagels in het vleesch drongen. „Dat ben ik wel, mademoiselle... U is... enfin verstandig genoeg... u weet te goed wat u uzelf, uw ouders en den kring waarin u verkeert, verplicht is... Nietwaar?" eindigde hij, de kin vragend op. „Maar wat doe ik dan voor kwaad, wat heb ik dan voor kwaad gedaan? Ik ben volwassen en vrij, precies als u. Ik kan wandelen waar ik verkies." „Uw ouders weten 't niet, en u maakt ze ongerust." 97 „Mama vertoont zich nooit voor tienen, papa gaat zelf heel vroeg er op uit, en miss Bryan denkt natuurlijk: ze komt wel terug... En die begrijpt al tij d, ten slotte." Pierre schudde het hoofd: ,,'t Is toch niet goed. Wat zou de wereld zeggen, als men ons op dit ontijdige uur hier samen vond? De familie de Nesles met al hun gasten? U, mademoiselle Monnard hebt uw naam hoog te houden, maar dit heeft Pierre Lafont eveneens. Ik ben er niets op gesteld dat men mij bedoelingen toeschrijft die... ik er niet op nahoud" „Hè, wat is u hard en schoolmeesterachtig! 't Is net of u bezig is me les te geven." „Dat ben ik ook, nu niet op de piano, maar in de voorzichtigheid, die u uit het oog hebt verloren, schijnbaar ten minste, 't Spijt me als ik u leed doe, maar u dwingt me tot 't zeggen van dit voor u en voor mij zeer onaangename." „O Pierre!" tranen sprongen Odile in de oogen. „En ik kom van zoover loopen om bij u een beetje troost te vinden." Pierre staarde haar aan. Als zij hem voortaan bij den naam ging noemen, werd het onmogelijk haar les te geven. „Mademoiselle, u wist niet dat u monsieur Lafont hier zou aantreffen," zei hij met nadruk. „Neen, maar u had ons den laatsten keer toen wij, mama, papa en ik hier dineerden, gezegd dat u altijd vroeg opstond, en dan wat naar buiten drentelde, en dat u daar een mosbank had gevonden. U beschreef de plek, en die heb ik eens alleen opgezocht... en toen heb ik 't er maar op gewaagd, 't Was zulk mooi weer, ik dacht: hij zit er vast..." Odile pruilde weer, als was zij acht in plaats van achttien. „Genadige goedheid..." Pierre haalde wanhopig de schouders omhoog. „Dat is allemaal verbazend interessant, maar uw ouders zullen zoo ongerust zijn en de terugweg zal u niet meevallen. U kunt op mij rekenen, ik zwijg natuurlijk als het graf. Er is misschien een tram nu..." „U vraagt niet eens waarom ik zoo slecht slaap en heel vroeg opsta." „U wandelt te veel, of zwemt te veel, of tennist te veel. Dat oververmoeit u en 'tzelfde is mij dikwijls overkomen, na te veel musiceeren... dat beneemt den slaap." „Dat is 't niet." Odile stampte met haar kleinen voet op den mossigen grond. „Ik ben zoo diep ongelukkig. Ik wil niet met den I» d» rue Blanche. II. 7 98 dikken Oaëtan, die mijn vader kon zijn, trouwen, en mama houdt alle mogelijke andere courmakers expres op een ijzigen afstand... En daarover kwam ik een praatje maken. En toen ik u nu hoorde zeggen dat u heelemaal vrij wilde zijn, was ik zoo blij, en wilde juist kameraadschappelijk met u daarover keuvelen, maar heusch als u een oude Engelsche gouvernante was geweest, had u niet gouvernanteachtiger kunnen doen dan u nu deed." Pierre schoot in een lach. „Natuurlijk, u is geen jong meisje, en U wordt geen dikken Gaétan met kniekale kruin opgedrongen." „Nu, zoo erg ziet hij er nu niet uit. Hij lijkt me wel aardig toe, een geschikt mensch, zoo... goedhartig..." „Ja natuurlijk, u is een man. Hij krast afschuwelijk viool, als u dat maar weet. En ik zal hem naderhand moeten accompagneeren. Ik ril er van." „Maar u behóéft hem niet te trouwen tegen uw zin. Daar zal nog wel een mouw aan te passen zijn. Laat u naar kostschool sturen ergens ver weg, in Engeland. Daar wordt hij toch niet toegelaten." „Ziet u mij op een kostschool? Ik, die nooit anders dan gouvernantes thuis had, nu ik achttien en een half jaar ben, op een streng stijf pensionnaat, waar je geen adem kunt halen...? U gunt mij ook wat goeds." „Maar wat wilt u dan dat ik z e g ? Ik kan mij niet stellen tusschen u en uw mama, tusschen u en meneer de Bielle... Ik bemoei mij nooit met de intieme aangelegenheden van anderen; ik heb daar trouwens geen recht toe; maar al had ik dat, geen zin in. En vooral als het méér dan een persoon betreft. Iemand die dat doet is zot, want hij oogst, van beide of alle partijen, altijd ondank. En alle blaam is ten slotte voor hem, terwijl de rest zich van hem afkeert en zich met elkander verzoent. Hij kan..." „Dat noem ik echt zelfzuchtig van u, want dan helpt u nooit iemand uit den nood." „Kan zijn, maar ook niemand er i n, mademoiselle." „Dat weet u niet. U neemt me niet kwalijk dat ik u Pierre noemde, 't Ontviel me in hartelijkheid." „Heel vleiend voor me, maar dat wilde ik u juist zeggen: Doet u dit n i e t, want dan moet ik uw ouders aankondigen dat ik geen tijd meer heb u les te geven." „Hoe kan een man, en een man die aan muziek doet, zóó wreed zijn?" Odile vroeg het een blauwen vlinder, die haar voorbij dartelde, 99 en klapte de handjes samen boven haar hoed-bloemkorf. „Vind u mij zóó'n akelig meisje?" Pierre wendde zich af, en wandelde, met de handen op den rug, naar een boom en bleef daar staan, opkijkend naar de takken, wier bladeren hem toeritselden: „Ze is lief." ,,'t Is goed," pruilde Odile. „Ik zie al weer dat ik nog een vijand meer heb op de wereld, en dat er nog een harteloos wezen meer is, dan er moest zijn. Ik ga heen. Dag, nare akelige Pierre! Dag nare onuitstaanbare Pierre Lafont! Ik zal wel tegen papa en mama zeggen dat ik geen les meer van u wil hebben... Als ik Blaise de Rives zoo was komen opzoeken, zou hij van blijdschap in 't rond gesprongen zijn. Bonjour, akelige Pierre! Geef maar concerten, ik zal er heerlijk nooit naar komen luisteren! Nóóit, begrijpt u?' Ja, doet u maar of u niets hoort, net of u voor straf in een hoek staat; zoo'n kleine jongen." Pierre keerde zich om, glimlachend, stak haar beide handen toe. „O dwaas kindje... Wat is u toch nog jong, mademoiselle Monnard... „Niet te jong, om heel ongelukkig te zijn..." „Dat is u, omdat u dat wilt... maar dat behoeft u niet U is jong, ziet er lief uit, heeft fortuin, doet een schitterend huwelijk " „Met den dikken naren ouden Gaétan." „Waarom moet die 't nu juist zijn? Ik wensch u dien niet toe, hij is te oud voor u, maar er zijn in uw kringen nog massa's andere aardige gefortuneerde jongelui van geboorte, die, zonder twijfel zeer in uw smaak vallen en in dien van madame Monnard." „Dat is juist 't ongeluk, dat ze eerst in den smaak van mama moeten vallen." „Nu nu, de zaak zal zich wel schikken, hoor, mademoiselle Odile. „U heeft gezegd dat ik er lief uitzie... ten minste iets vriendelijks. „O kom, dat vertelt uw spiegel u nog beter dan ik 't kan Ik moet nu naar huis... daar hoor ik flauw een bel... een ontbijtbel „Brengt u mij dan eerst een eindje nog mijn kant uit..." „Dat zal ik dan maar doen, maar niet ver..." Ze liepen voort, Odile wischte haar tranen"af. Pierre had het gaarne voor haar gedaan, maar hij stapte naast haar voort, de handen op den rug. 100 „Hier, voor u, dan hebt u een souvenir aan dit gesprek." Zij stopte eenige pluimige rietstengels tusschen zijn vingers. „Dank u wel... Mooi zijn die dingen, hè, allemaal zoo wonderbaar kunstig gemaakt. De streek is hier prachtig, ik zou hier wel tot in 't oneindige willen blijven. En u?" „O, ik geloof dat 't me zou beginnen te vervelen, zoodra 't herfst werd. En dat zou 't u ook..." „Ik weet niet. Ik zou veel werken voor mezelf en componeeren. Daar heb ik nooit tijd toe in de stad, met mijn bezige leven en al mijn lessen. En als 't herfst is, en al de stadsrommel weg, moet 't hier in de vrije natuur verrukkelijk zijn." „Verveelt u zich nooit...?" „Als men werkt, verveelt men zich niet." „En toch moeten er voor u ook wel dingen zijn die te wenschen overlaten, omstandigheden in uw leven." „Niets is volmaakt..." Pierre zuchtte onwillekeurig. „Wanneer zal dan dat volmaakte voor u komen?" „Bestaat niet hier op aarde." „Waar dan?" Hij haalde de schouders op. „U vraagt me meer dan ik weet. Nu, mademoiselle Odile, hier zijn we aan een kruispunt. U heeft nu maar af te dalen... Ze zullen zoo ongerust zijn... ik wou dat u al thuis was..." „Ik niet, ik vond 't wat prettig, dit uitstapje, al was u totaal onmogelijk." „Ik zou niet graag anders geweest zijn. U zult me daar, als u er goed over denkt, wel dankbaar voor wezen." „Ik ben nooit iemand dankbaar. Ik weet niet wat 't is. Dus geen sermoenen meer, hè? Nu, tot ziens, monsieur Pierre." „Mademoiselle Monnard..." hij drukte haar kleine hand. „O, zegt u nu Odile, ten minste..." „Mademoiselle Odile, dan." Hij wendde zich nu eindelijk van haar af, en ging noode zijns weegs; hij vond haar een zeer aardig en bovenal vermakelijk gezelschap. Na een stap of vijf, keerde hij zich om op het hooge heuvelachtige terrein; zij iets lager staand dan hij, deed hetzelfde, en wuifde haar kleine hand. Hij wuifde de zijne, groot en lenig. Zij nam een bloem uit haar hoedkorf en wierp hem deze toe. „Daar, pakt u!" De bloem vloog hem tegen den mond aan, als een kus. 101 „Dank u wel." Het was een kleine blauwe wilde aster, en het deed hem aan haar denken. Zij was ook zoo'n wilde bloem, die niet in een stadstuin hoorde, die zonder dwang wilde opbloeien. „Bewaart u die... tot den volgenden keer. Droog haar tusschen de bladen van uw geliefkoosd boek." „Ik zal 't doen..." „Weet u dat de vriendinnetjes, de zee-kennisjes, vinden dat u zoo op Chopin lijkt..." zong haar stemmetje wat verder af. „Jammer voor Chopin!" riep hij terug, en z ij n stem klonk helder als glas in de zuivere geurige zee- en boschlucht. „Adieu!" Zij wierp hem, hel schaterend, een kushand toe. „Au revoir!" Hij lachte nu luidkeels, als een jongen; gelukkig in •de heerlijkheid van dien schoonen morgen van zonnelicht en zeeblauw, van zomergroen en vogelgekweel. Gelukkig van jeugdige kracht, die ook uitging van dit schelmsche schepseltje, zoo betooverend. Hoe prachtig was het leven... Hoe prachtig zou het kunnen zijn, viel zijn zwaarmoedigheid weer op hem aan. „Zóó is het goed!" riep zij, en de afstand verzwakte het kristal van haar stemmetje. En boven op den rand van den groenen mosmuur, zag hij, daar beneden, haar kleine slanke, ranke gestalte als wegzweven. Haar voetjes schenen geen grond te raken: zij -snelden en snelden verder en verder... tot hij niets meer bespeurde. Hij keek omlaag naar den nu indigo blauwen einder, eindeloos ver. Het paarlmoerend azuur was, zich vereenvoudigend, verdonkerd tot «en trotsch koningsblauw... Het was nog altijd prachtig en vol poëzie, maar niet gelijk zooeven. De zee bleek van stemming gewisseld, evenals hijzelve. Een fiere bekoring ging nu van haar uit; het zachte, het teere was verdwenen. Maar in hèm was zekere teederheid opgeloken voor die kleine Odile. Kon het anders? Gelukkig, dat ik zoo voorzichtig was, dacht hij. Natuurlijk 't is niets dan de gril van een verwend rijk kind. Gelukkig, dat ik zoo kalm ben, zoo koel... Maar opgepast toch, Pierre Lafont, opgepast. Gelukkig, niemand heeft ons gezien, 't had er gespannen anders, ik houd met van die flauwe ongegronde plagerijen. Ik moest mijn morgenwandelingen eigenlijk opgeven; ik mag dat niet aanmoedigen, maar die morgenwandelingen doen mijn gestel zoo goed Neen, t is niets van dat kind, niets ernstigs... Ik was haar nieuwe speelpop, haar nieuwe hoed, haar tennisbal, haar kanarie Onzin onzin, allemaal mzin. En nu gauw ontbijten, en wat werken ' 102 Maar de lucht heeft me verbazend opgefrischt weer, neen, ik kan niet buiten die wandelingen. Het is een wilde roos, fluisterde een stem, die uit zijn hart kwam... een heerlijk geurende wilde roos... Maar rozen hebben doornen... en die ontbreken niet aan haar. Een verschil met France... En toch dit valt mij op: om mij van morgen te spreken, heeft dit kind haar omgeving getart; maar dit heeft France, door het gaan naar het Louvre, eigenlijk ook gedaan. Den volgenden avond, kwamen de Monnards, de dokter, mevrouw, Odile, en ook graaf de Bielle bij de familie de Nesles dineeren. Na afloop van het diner, doorwandelde men den grooten tuin, met •in het achtergedeelte, het boschje dat geheel in het open vrije buitene leidde. De nachtegaal zong er, droef hooghartig, zijn eenzaam lied uit. Pierre, die Odile had gadegeslagen, bespeurde niets meer van de ontroering waaraan zij zich gisterenmorgen zoo had overgegeven. Zij zag hem openhartig, ondeugend schalks aan, haar donkere oogappels fonkelden, bruine juweelen, hem tegen. Ze was weer heerlijk mooi, in een wat laag uitgesneden kleedje van zachte glanzende rooskleurige zijde, een rose lint strengelde zich om haar tengere leest, haar volle blanke armen, veel blanker dan haar zuidelijk gezichtje, hingen in bevallige achteloosheid neer uit de korte mouwtjes. Of hieven zich beide tegelijk op, als wilden zij de lucht in. Pierre lette op de malsche kuiltjes der ellebogen, terwijl, over zijn grijs laken arm, een wit wollen sjaaltje hing, dat de gastvrouw Odile had opgedrongen, en hetwelk hij van plan was om haar schouders te slaan. De Bielle de Roussac liep hen dicht op de hielen. Odile wendde zich een enkelen keer om, ten einde hem, als een steentje, een vroolijke hatelijkheid toe te werpen. Hij toonde zich steeds uitgelaten verrukt daarover; een bedelaar met een aalmoes. „Weet u nog wel van gisterenmorgen?" fluisterde Odile Pierre toe. „Wat was het zalig, hè, zoo met zijn beiden en zoo vroeg. En ik kom weer, heusch." „Neen, neen, doe 't niet, mademoiselle Odile." „Maar ik wil!" zong zij uit, in de handjes klappend, en zij huppelde voort, als een kleine woudfee. „Ik doe alles wat ik wil en ik zal altijd alles doen wat ik wil... Ik wil, ik wil, ik wil... Cht... de nachtegaal, laat ons even luisteren." Het geheele gezelschap zweeg eensklaps, zelfs madame Monnard, die het met madame de Nesles had over het verschil tusschen pou•dre-de-riz Rachel en een andere poudre-de-riz, verkocht bij Pivert. 103 „Is hij geen maëstro?" vroeg Odile zachtkens aan Pierre. „Menige aanstaande chanteuse zou bij hem in de leer kunnen gaan, in plaats van bij een stem-bedervenden meester; als er zooveel zijn. Ik zou 't in de natuur zoeken, als ik aan coloratuur wilde doen... Ik zou luisteren naar een leeuwerik, een nachtegaal een puttertje, naar een kanarie zelfs..." Pierre knikte, stom van zekere ontroering, 't Was of hij France Rigord hoorde. Zoo sprak France Rigord. Waar was die od het oogenblik? ^ „Wij staan achter bij vogels," ging Odile zachtkens voort ze zijn onnavolgbaar en hebben nooit gestudeerd. En wij moeten jaren, jaren studeeren en blokken, en dan nóg... wat kunnen we? hè meester?" „Wel waar," Pierre zuchtte diep, denkend aan eigen kunst. Een heimwee naar volmaking, naar oorspronkelijkheid folterde hem. „Maar zet u nu eens een nachtegaal voor de piano, mademoiselle Odile, verlangde de graaf, zich tusschen het paartje indringend met zijn korte dikke gestalte. „Wat zal hij dan uitvoeren?" Odile zweeg eerst verstoord, doch haar plaagzucht kreeg de overhand. „De toetsen zullen geen geluid geven onder zijn kleine pootjes, en dat is aangenamer dan muziekbedervers aan te hooren en hij kan geen viool spelen, maar dan blijft zijn auditorium ten minste bevrijd van gekras..." „Altijd maar vroolijk, onbezorgd en lieftallig vroolijk'" verheugde zich monsieur de Bielle de Roussac. En Pierre vond innerlijk dat de g^af er een zonderling begrip van vrouwelijke lieftalligheid op nahield. Enfin, de liefde scheen niet alleen blind, gelijk men beweerde, maar tevens langzaam van begrip en zwaar hardhoo- w ^*.4gra1f verlangde Pierre's oordeel, en Pierre zei onbewimpeld dat t wel wat lieftalliger kon... „Lieftalligheid tel ik niet onder mademoiselle's goede karakterschakeeringen." ™iHDat "^em -k, CenS prachtig 0Precht," prevelde Odile zeer voldaan. Terwijl de graaf van hartevrede blonk. Heusch, deze jonkman met zijn plomp uitgesproken blaam, zou hem niet in den weg staan. „Wat vind u dan voor goeds in mij? Heelemaal niets?" Odile zag met angstige smeekoogen zoo oprecht naar Pierre's lengte op dat hij met moeite een lachje bedwong. Arm kind, zij was toch echt een ongekunsteld klein ding. ' * "f En hij antwoordde schoolmeesterlijk: „Ik zal heel veel goeds 104 in u zien, als u nu eens eindelijk flink voor me begint te werken, want nu is uw weinige ijver dikwijls bedroevend." Odile trok een grappig pruilmondje en keek naar den grond, inderdaad als een bestraft kind. Schattig, dacht Pierre. „Bravo," keurde de graaf goed. „U beweegt zich natuurlijk steeds op'uw bijzonder terrein. Zoo gaat 't als men een roeping heeft..." ,0, ik kan geen mannen uitstaan die er géén hebben..." beijverde zich Odile hem alle hoop te benemen op een toekomstige vereeniging met haar persoontje. „Ik heb er een..." beweerde de heer de Bielle. En toen Odile, na hem even vragend te hebben aangekeken, de schouders optrok met een ongeduldig rukje. „De vrouw die ik huwen zal het bestaan tot een paradijs te maken." De nachtegaal stortte zijn overvol gemoed uit in een laatsten gerekten hartstochtelijken zaligen triller, en daar het thans te donker werd, vond de gastheer, om langer in het achtergedeelte van den tuin te blijven, begaf men zich half onwillig, in schoorvoetende nadering naar de thans verlichte huizinge, waaruit gezelligheid hun tegemoet straalde. De villa leek plots zoo veilig, na het duister. „I k zal nooit de Eva in zijn paradijs worden..." fluisterde Odile Pierre toe, terwijl zij zich dicht tegen hem aandrong om den heer de Bielle te beletten zich weder tusschen hen in te dringen. „Wilt u uw sjaaltje niet, mademoiselle?" vroeg Pierre, met een poging tot de galanterie, die hij een uur of langer onderdrukt had, uit vrees toch dat het hem te gevaarlijk zou worden van binnen... En hij mocht dat kind ook niet aanmoedigen. Zij scheen... ja, zij was gevaarlijk... Wetend, moedwillig-wetend, en onwetend. Hoe zij dien armen de Bielle schaakmat zette; waar haalde ze 't vandaan? Zoo'n nest. Zoo iets zou France nooit hebben kunnen doen. Zij zou te veel medelijden hebben gehad. O, nu de moeite niet meer waard, u had 't me wel eerder kunnen aanbieden!" bestrafte de oprechte Odile. Maar daar de takken om hen heen wuifden in den zachten avondzeewind, die haar even deed rillen: „Nu ja, geeft u maar hier..." Pierre legde, ondanks den haastig toegeschoten de Bielle, het wollen manteltje een weinig hoog om haar schouders; onwillekeurig het donzig nekvel aanrakend, toen hij zijn vingers terugtrok. „O, pardon." „Dank u wel," zei Odile kortaf. Het speet Pierre zoo onhandig geweest te zijn. Hij hoopte dat 105 het Odile geen andere vermoedens zou geven dan van linksheid zijnerzijds. Hij zeide dus, om haar zijn bedoeling duidelijk te maken: „Ik ben geen geschikte cavalier voor jonge dames... Ongewoonte. Mijn handen kunnen beter op de piano terecht dan met sjaaltjes en manteltjes. Ik heb dikwijls de verkeerde mouw aangegeven, en veel verontwaardiging gewekt, mijns ondanks." „Is 't mogelijk?" verbaasde zich de graaf, plots weer naast hem. „Zoo iets heb ik altijd in de perfectie gekund. Nooit iets op aan te merken geweest." Odile schaterde het uit, Pierre lachte mee, en de Bielle deed het ook maar, omdat hij Odile gezelschap wilde houden. „O, een meester op de piano, als u, zullen de dames wel vergeven hebben!" veronderstelde Odile. „Dat was juist interessant. Hoe gek, om daar boos om te worden." „U is al te toegeeflijk!" zei Pierre. En ze verwonderden hem voor de zooveelste maal, die snel wisselende tegenstellingen in de kleine Odile, welke hij vroeger nooit geacht had dan als onwillige leerling. Nu was ze weer opeens een volwassen vrouw, een salondame, die precies wist wat ze zeggen moest... bepaald een getrouwde gastvrouw, waarin de bakvisch geheel verdween. Het benieuwde hem hóé dit merkwaardig kind zou zijn, eenmaal getrouwd... En getrouwd met wien? Zeker niet met Gaétan. Daar kon hij haar maar niet mee getrouwd zien. Madame Monnard bekeek, toen men allen in den salon vergaderd was, haar dochter met zekeren genadigen glimlach. Odile, weder van het sjaaltje ontdaan, zag er onder het electrisch licht, neerdalend uit hooge kroon, allerbekoorlijkst uit, en was zeker het mooist van alle jonge meisjes hier. En de comte de Bielle week niet van haar zijde... Zij zag Pierre ernstig en op een afstand... Een zeer behoorlijk jongmensch. Zij zag later de jonge meisjes en oudere dames zich om hem heen dringen. Hij lachte en schertste, maar, zag madame Monnard, hij scheen steeds dien afstand tusschen hem en haar allen te willen doen blijven. En daarin had hij gelijk oordeelde madame Monnard. Hij kende zijn plaats... Ofschoon er zeker wel zouden zijn, die hem een goede partij vonden. Zij reed, een uur later, in haar auto terug, met haar echtgenoot, Odile en de Bielle, dien men onderweg afzette, voor het hek van het landgoed waar hij verbleef. En madame Monnard wenschte, dat zijn -verloving met Odile er door was. 106 Pierre, alleen op zijn kamer, vergeleek France en Odile. France was zachter en liefelijker en zeker dieper en degelijker, maar die Odile, dat nest... Jongens, hij moest oppassen... Zou hij haar morgenochtend weer als een jeugdige woudnimf op eens zien aanzweven? En hij was teleurgesteld, toen zij niet kwam. Zijn lievelingsplek was even mooi, maar leek hem thans een verlaten oord toe. Den tweeden dag verscheen zij evenmin. Het was een gril van een mal rijk kind geweest, herhaalde hij tot zichzelf. Den derden dag kwam zij aangeslopen, achter hem, en legde, heel gevaarlijk, haar twee koele donzige handjes op zijn oogen. „Wie is daar?" „Een heel stout meisje!" Pierre sprong op, keek heel boos. „U moet zulke dingen niet doen, mademoiselle. Neen, heusch niet. Ik wil niet dat u meer komt, ik zal mijn morgenwandelingen staken. Begrijpt u?" „Is dat uw bedankje? U is wel lief." „Ik ben nooit lief geweest en zal nooit lief zijn." Zij klapte uitgelaten in de handjes en danste rond. „O, heerlijk, dat is juist interessant. Want als u zoo was als de Bielle de Roussac, zou ik u niet uit kunnen staan." „Dat zou juist oneindig beter zijn. En als u weer in Parijs is, en ik geef u les en, ik vit op uw spel en kwel u met letten op maat en uitdrukking en valsche tonen en verkeerde vingerzetting, dan kunt u mij weer niet uitstaan, en vind u mij een echten schoolmeester." „Wie heeft u verteld dat ik dat van u zei?" Odile dacht met schrik aan France. „O ja, toen ik hier de eerste maal kwam, zei ik 't." „En te Parijs zie ik 't altijd aan uw gezicht en houding. Kent u mij zoo weinig opmerkingsvermogen toe?" ,,'t Zou kunnen dat u gelijk hebt, maar hier is alles anders, hier is u enkel kunstenaar en gast van baron de Nesles, en... Dat zag ik gisteravond nog." „Ja, hier ben ik drie treedjes hooger op 't voornaamheidsbordes dan te Parijs," lachte Pierre een weinig schamper. „Tra Ia la! Word u niet bitter! Artiesten zijn altijd voornaam, en verheven boven andere menschen, dat vind i k. Al was u schoenpoetser en een groot genie er bij, zoud u toch duizendmaal meer tellen dan graaf de Bielle. O, weet u wien ik gisteren ontmoet heb? Mijn tennisflirt, Blaise de Rives, waarvan ik vroeger dol hield en die aanzoek om mijn hand heeft gedaan. Ik ontmoette hem met 107 miss Bryan, alleen op de wandeling. De kinderen waren uit, o wonder, met papa; papa met drie bacillen! Blaise en ik stonden opeens vlak voor elkaar, ontzettend grappig. „En vertelde u hem dat u er nu een andere flirt op nahoud? „Neen, want ik zou niet weten wie dat is," braveerde zij, met ondeugend glinsterende oogen. „Ik heb geen flirt." „Dat doet me zielsveel genoegen. Want ik, uw muziekonderwijzer, zou niet graag daarvoor dienen. Ziet u in mij, mademoiselle Odile, een ernstig vriend, altijd bereid u een dienst te bewijzen die tot uw wezenlijk welzijn kan leiden... en verder afgedaan." „O..." pruilde Odile, „... een ernstig vriend... mijn biechtvader is ook mijn ernstige vriend..." „Dan moet u hem maar biechten dat u er nóg een gevonden hebt en hij zal u zeggen: dat is heel goed, mijn kind, dan hebt u er twee. Ernstige vrienden kan men nooit te veel hebben. Vooral in een onernstig bestaan." „Monsieur Lafont, u is te vroom... als mademoiselle Rigord." „Niet zóó, heelemaal niet. Aan mademoiselle Rigord kunt u, en kan ik, een voorbeeld nemen. Maar ze heeft er ook een opvoeding naar gehad." „Ik houd niet van voorbeelden nemen. En ik kan evenmin een voorbeeld géven. Houd u veel van mademoiselle Rigord? Ze houdt wel van u, meen ik." Pierre bedwong zich met geweld. Was dit meisje nu werkelijk zoo onnoozel of hield ze zich zoo? „Ik heb alle reden mademoiselle Rigord de hoogste achting toe te dragen, en dat doet iedereen die met haar in aanraking komt, mademoiselle. U zeker ook." „U is waarlijk net een stijf mensch uit een boek. Uit zoo'n stijf kinderboek van madame de Ségur." „Ook al goed." „En toch mag ik u erg graag. Blaise de Rives, die 't altijd over tennis en sport had, interesseert me nu, vergeleken bij u, maar een heel klein beetje. Ik vind hem nu zoo oppervlakkig." „Jammer voor hem. Nu, mademoiselle Odile, ik stap op, ik ga nog wat wandelen voor ik ga ontbijten." „O, ik ga met u mee, en dan moet ik gauw naar huis, brengt u me weer een eindje, toe." „Voor dezen eenen en laatsten keer dan. Mademoiselle Odile, ik kom hier niet meer nu, voor u. Uw mama en ook dokter Monnard 108 zouden deze samenkomsten niet goedkeuren, dat weet u..." „O, beklaagde zij, „dus u zoud thuisblijven voor mij, omdat u bang is dat ik het te kwaad krijg met mijn ouders." „Natuurlijk. Dat ben ik u en mezelf verplicht, begrijpt u?" „Ik geloof niet dat Blaise de Rives ooit zoo iets zelfopofferends zou gezegd hebben, laat staan gedaan..." „Hij is waarschijnlijk jonger dan ik. En hij heeft niet dezelfde levensopvattingen en ervaringen. Ik heb, mademoiselle Odile, als musicus van beroep, heel weinig fortuin, en ben dus een werker, verstaat u? En," vervolgde hij tartend, met een weerbarstige vlam in zijn oogen, „mijn moeder is niet, als de uwe, een rijke dame met een aantal dienstboden, die ze maar voor het bevelen heeft, en van haarzelf een de Grandtaille de Martigny, maar de dochter van heel eenvoudige, nu overleden, menschen, die haar brood verdient aan het tooneel. En zij is een brave vrouw in die hoedanigheid, maar iemand waar uw mama geen notitie van neemt; en mijn vader is handelsreiziger, en nu opzichter van een huis van uw nicht, madame de la Tiercé. U ziet dus wel dat ik niets voor u kan zijn dan de muziekonderwijzer, die een uurtje per week uw spel komt bestraffen. Et voila. Ik ben geen geschikte flirt voor u, en ik verkies niet te flirten." „U vertelt me allemaal dingen die ik weet. En dat kan me niets schelen. En hebben w ij nu geflirt samen? U heeft niets gedaan dan den schoolmeester uithangen. Daar, nu zeg ik 't weer." „Ik ben ook een schoolmeester. Ik vergat u nog te spreken van mijn grootmoeder, die bij voorkeur thuis loopt in blouses die uw mama's keukenmeid niet zou dragen." „Ik heb haar toch gezien. Tegen mij was ze heel beleefd, maar ik kan ook niet zeggen dat ze de beminnelijkheid verpersoonlijkt en als ze m ij n grootmoeder was, zou ik haar anders kleeden, deftig in 't zwart. Ze heeft mooi wit haar en iets deftigs in haar gezicht. Is ze ook aan 't tooneel geweest?" „Neen, nooit. Ze is een doktersdochter en haar man was apotheker. Ze trouwde heel jong." „Cousine de la Tiercé vertelde mama dat uw familie vroeger van adel was, en de la Font de Mérignan heette of de Mérignon. Is dat waar?" „Mijn waarde vader doet wel eens heel mal, in buien van vertrouwelijkheid, en heeft haar dit zeker meegedeeld. Maar dit was vóór de groote Revolutie, dus dat telt heelemaal nu niet meer. Ik 109 ben Pierre Lafont, kort en wel, en ik doe aan muziek en moet werken, stééds werken om er te komen." „U i s er al." „Men is er nóóit. Nu, dag mademoiselle Odile, ik moet weg, tot ziens. Te Parijs." „Dag, monsieur Lafont. Ongezellige, akelige, nare, wreede monsieur Lafont. Geeft u mij geen hand?" „Zeker, hier." Hij stad zijn hand uit, en die van Odile lag, vol kuiltjes, poppig op zijn palm. „Wat hebt u toch vreeselijk groote handen! 't Is eng, bepaald." „Ik zeg, a la wolf in Roodkapje: dat is goed om te spélen!" Hij zette een grove barsche stem op; zijn oogen lachten. „O!" Odile gierde het uit. „U is ook een echte wolf. En ik ben een arm lief Roodkapje. Nu, dag wolf!" „Dag, zeer ondeugend Roodkapje!" Een klok sloeg dof in de verte. „Ciel! Ik moet weg." Gezwind, als een hinde, daalde zij de zachte groene glooiing af. Hij staarde haar onwillekeurig na. En beneden wuifde zij nog haar handje: „Dag, wolf! Dag, wolf!" Hij proestte onwillekeurig. „Zoo'n kind, zoo'n kind!" ACHTSTE HOOFDSTUK. Gedurende al den tijd dat Pierre nog toefde bij de familie de Nesles, ontzegde hij zich zijn vroege morgenwandelingen, en hij deed het in een zwaren strijd met zichzelf. Hij werd er zich van bewust, gezeten in den tuin met een boek, waarin hij niet las, hoe lief dit wilde dwaze kind hem geworden was, en hoe France's beeld meer en meer voor hem verbleekte. Het was genegenheid voor France, en geen liefde wist hij thans. France had hem behaagd door haar schuldeloozen eenvoud, maar nimmer zoo geheel in beslag genomen, hem uit zichzelf gehaald, gerukt, als dit wezentje, deze Odile. Hij sloot de oogen, hij sloot dikwijls de oogen, en gevoelde dan den druk harer koele, zachte handjes er op. Hij kuste, eer hij het wist, de kleine verflenste blauwe aster, welke zij hem had toegeworpen in haar uitgelaten dartelheid, kleine heks, kleine feeks. En hij wist nu dat het met de rust van zijn hart gedaan was, want die kleine heks had er haar vaste plaats ingenomen en heerschte er oppermachtig. Schandelijk, dat hij France gevraagd had, en al die stormen en opschuddingen had verwekt. En waarom had hij dit gedaan? Hij wist het nu. Om aan de ellendige banaliteit, de geringe alledaagschheid van zijn huiselijke omgeving te ontsnappen. Hij had meer van zichzelf gehouden dan van France. Hij had een kalme, lieve, zachte steeds goedgehumeurde en onderdanige levensgezellin in haar gezien, die toch ook veel bekoorlijks had; maar vooral had hij blijde in haar gevonden: een vrouwtje dat zijn, door zijn familie zoo dikwijls, ruw beroerde, gevoelige zenuwen, zou sussen en streelen, dat zijn minste wenschen zou voorkomen, hem onderdanig zou zijn, zeer onderdanig. Hij wilde meester wezen, geen meesteres hebben. En zie, dit wilde kind Odile was opeens zijn meesteres geworden, en in de eenzaamheid gaf hij zich zoet aan dit feit over met een groote juichende blijdschap, die hij nooit gekend had, vreemde, eenzame jongen als hij steeds geweest was. .,Ik heb lief, ik heb werkelijk lief nu! Haar heb ik lief, Odile, Odile, Odile! In het gefluit, het getjilp, het gekweel der vogelkens 111 hoorde hij haar naam: Odile! Odile! Odile! En de wind ruischte en suisde het hem toe: Odile! Odile! Odile! En uit den blauwen hemel juichte het in stralend licht: dit is liefde en de liefde is het licht dat de ziel verheerlijkt. Liefde is licht, licht is liefde Dit is geluk! Wees gelukkig... Maar dan kwam weer de schaduw over hem: Arme France, arme kleine France! Maar kom, wat raasde hij innerlijk van geluk en liefde... Dit kind zou immers nooit, nóóit de zijne worden... Ha, ha, ha! Hij, Pierre, de schoonzoon van madame Monnard, vanmadameMonnard. Nogal een mensch om zijn aanhang, zijn familie over het hoofd te zien Zelfs a 1 s de dokter toegaf... zij, madame, was de baas daar, en zij zou niet toegeven Zij zou zijn familie vernederen, gelijk zijn familie de Rigords had vernederd. De Rigords hadden dus juist gezien, klaarder dan hij zelf... Zij vertrouwden zijn betuigingen van liefde voor france niet. Zij bezaten menschenkennis, die verachte Rigords en nij, Pierre, niet eens zelfkennis. France was op hem verliefd maar hij had geen misbruik er van mogen maken door haar te vragen. En nu had hij een ander lief, veel liever dan hij France ooit zou hebben. Hij was blind geweest, hij had zichzelf een blinddoek voor de oogen gebonden. Odile had hem dien afgerukt en hij zag nu alles helder en duidelijk, zooals hij moest zien... En wat nu te doen met die onstuimig in hem losgebroken en steeds aangroeiende liefde...? Smoren tusschen lagen van gezond verstand en ernst en plichtsgevoel, waarvan hij zoo hoog tegen de kleine feeks had opgegeven. Want een kleine feeks was en bleef ze Het zou wel met diep bij haar wortelen, dat gevoel van genegenheid voor hem, die voorkeur. Het was misschien ontstaan uit pochzucht tegenover de vriendinnetjes. Pierre Lafont, die concerten gaf werd toegejuicht in 't openbaar... Het was zeker geen liefde Zii zag 1"-^™Jeen middel om naar mama te tergen, en deze al haar zotte stijfheid en gebrek aan moederlijkheid betaald te zetten Wel zeker, wel zeker, hij, Pierre, moest het middel zijn om haar af te helpen van de Bielle en uit de verveling van haar thuis... En toch „ü. n^-fVS^i ^d,haar Iief- en al de vogeltjes tjilpten haar naam. Odile! Odile! Odile! Het was razernij. Hij moest net smoren, wegdrukken, begraven in lessen en studie, het vergeten in een jarenlange reis naar het buitenland. En nu vooral, hij moest zich beheerschen, al verkromp hij onder de marteling, want zij zou hier natuurlijk weer komen met haar ouders of er zonder, en dan was t nog erger. Zij had een sans gêne, een recht op het doel afgaan 112 een stoutmoedigheid zonder wedergade. Zij dorst dingen zeggen van het grootste gewicht, schijnbaar zonder zich rekenschap van dit gewicht te geven. Of was zij zulk een volmaakte coquette, dat zij die wetenschap onder een heerlijk waas van kinderlijke onschuld vermocht te verbergen? Hoe bestond zij? hoe was zij? en waarom had hij haar eigenlijk opeens zoo woest lief? Terwijl hij haar vroeger alleen geacht had als een onwillige leerling, waar hij vlij veel moeite aan besteden kon zonder kans op welslagen. „Vervelend type, die kleine Monnard." En hij had haar dan altijd vergeleken bij zijn knappe kleine France, dweepend met haar Mozart en haar naïef-oorspronkelijk oordeel over alles wat muziek betrof. Er waren oogenblikken dat Pierre woedend was op Odile, dat hij haar beeld als het ware wegsmeet uit zijn innerlijk; maar hij raapte het terstond weer liefkoozend op. Of liever, het drong er zich vanzelf weer in; of nogmaals liever, hij had het er niet uitgesmeten. Omdat hij dit niet kon, niet meer kon, het zat er al te vast in. Het uitsmijten was maar een pogen zijner verbeelding geweest. En hij ging vooraf, tot in de kleinste bijzonderheden, na hoe hij zich zou gedragen en moest gedragen, als hij haar terug zag, vooral in het bijzijn harer ouders. Juist, hij zou zich heel koel en hoog, torenhoog houden. Zoorn nest, ze moest vooral niet bemerken hoe welkom ze hem was. En kom, hij was gek, 't zou wel overgaan ten slotte, 't was een aanval van waanzin, t Harde leven zou hem wel weer laten zien, dat er voor hem niets bestond dan practisch proza... En hij wenschte bijna dat iets zeer alledaagsch-naars hem zijn verloren gemoedsrust mocht teruggeven. Een goede familieruzie bijv., ofschoon hij die haatte, met oma als hardste schreeuwstem, zou hem weer tot de harde, doch overigens gezonde werkelijkheid terugbrengen. En dan ver weg, naar Amerika, Australië... de wereld was groot genoeg, kleine Odile. En natuurlijk kwam zij, onbevangen, jolig, met uitgestoken handje op hem af, toen hij, ofschoon steeds aan haar denkend, er 't minst op verdacht was. Hij stond in den tuin over Debussy te redekavelen met eenige liefhebbers en liefhebsters. De familie de Nesles bevond zich in het salon, en praatte met dokter en mevrouw Monnard en verschillende anderen. Pierre voelde zich verbleeken, in een schok door zich heen, als hij nimmer gevoeld had, en zijn hart klopte zoo wild ongeregeld gelijk 't nimmer had geklopt; 't werd hem als sprong het open en vervolgens uit hem; zijn bloed bruiste hem m zijn aderen en door zijn hoofd gonsde het. Werd hij dan gek, 113 was h,j dan gek? En dat alles om zoo'n nest, zoo'n lor zoo'n nral van een land, dat sonates van Beethoven ve möorddev' Als „if nu nZ i HgeS,adlg aan dacht' da<2e 2°° Jammerlijk slecht speelde Ifeïte maar aa° daCh'' Wan' z,«n kunst ™ hem\S hei *a^n W Sikt, 'Stf"eS SVT* waarvan Odi e niets be^n £ J^??6 °Ver zi het s»^en Waarom dacht ÏLe nü Lr Wi!der?o' £.et gefluit der vogels? dit, maar hTLt thans n, Hp f °aIs Z'J" Pierre' ''"tusschen, deed dame en een Eer ioz ve JoriPnH^ 1 fUSSche" een Bach vergodende -inden. En ^O^kS^^^ ^ de ^ V°' ba" Blanche. II. 114 Pierre vroeg zich onderwijl af : voor wat hij door deze gasten vin baron de Nesles wel werd aangezien. Ze tneenden zeker dat h een en al do ré mi fa sol was, dat hi van binnen geheel en al uit pSnlefsen bestond. Ze hadden hem beet, en ze, hetei hem met los Ze speelden met hun vingers piano op zijn popelend hart. H%ZZmSnteL hem af, want madame de Nesles trad naar buiten: Z stoet van logeervrienden en bezoekers achter haar. En Odile kon eindelijk even Pierre aan de mouw trekken. „Ik ben nog driemaal geweest..." haar oogen smeekten, ...„maar U Teen ^zeiPierre, terwijl zijn oogen haar, zijns ondanks, toeteenden' Toen gevoelde hij de noodzakelijkheid van niet te wijken. Mademo sel°e, word u nu alstublieft degelijker, en laat u die gekheid varen Werkt u... studeert u, zooals het een jonge dame van uw oovoeding en geboorte betaamt..." „JaP mis? Bryan," zeide zij schalks. „Zal ik u uw bril even "Teen" ondeugend kind..." hij proestte even, zijns-ondanks. Ik had geen tijd tot wandelen en geen lust, begrijpt u? Ik had wat anders te doen." „Wat deed u?" }'V ' „O, ik las en componeerde." n „Wat?" vroeg zij gretig. „Is 't mooi?" >f Niet mooier en beter dan van mijn tijdgenooten. '/.O bah, 't is zeker erg modern dan, en vol wanklanken, en da» • begrijp ik er niet alleen niets van, maar ben zeker dat ik t afschu WdÜatZis Tzï'ook; 't zal wel veel.slechter zijn dan van wien onk U ziet ik heb geen auteursijdelheid...' . Dat bewonder ik juist in u. U is niet verwaand. Ik begr.jp niet dat een jongmensch dat niets dan lof krijgt, zoo eenvoudig is en alles zoo kalm opneemt als u..." „Ik begrijp zooveel niet... Maar uw mama kijkt, lot straKs, mMadrmeMonnard kéék niet alleen, maar naderde met iets beslists statig-bevalligs het tweetal. „wo» Haar Is het onderwerp erg interessant, waarde meester? Haar oogen vestigden zich onderzoekend op zijn gelaat, dat zich hoffelijk verstrakt had. 115 „Volstrekt niet, madame. Ik vertelde mademoiselle, uw dochter IhvmT8/311 tijd,t0t ^ comP°neer, en mademoiselle Mon- ?s banro^it^tdenhard Va" mijn comP°si«es te kennen. En ze is Dang, omdat t modern is, er niets van te begrijpen " !TnJ?0et-Ze dat maar leeren"" Mevrouw neeggoedkeurend de Ne°sIeïdlT* 5"* *** leeren gouden. ödfle, madame de Nesles wil dat we hier vanavond allen dineeren met graaf de Bielle, die ook komt. We hopen, dat onze waarde meeste ons van avond vergasten zal op eigen scheppingen, schoon we hem r^^r^^^ aanh°°ren Wa""eer hJj Beethoven e" „Dat laatste doet hij ook liever, madame," zei Pierre met iets -vastberadens. „Hij is niets tuk om anderen te doen aannooTen wat hem^dikwijls zelf zeer middelmatig, zoo niet zeer onvolkomen toe tuig57an°drat.b.r"" "W dgen ^ "iet 200 at Ik ben er overHier riep iemand, wiens beschermengel zeker medelijden had ol J Paart^ madame M°nnard biJ' ^n naam; men w fd ^ haar oordeel over iets weten, en genadig-bevallig wendde zü zich 1 en wandelde langzaam-waardig wegg haar aceTrnato Lhet on noodig hier, vond Pierre, stadsgewijze voor de oogen g feester... P,erre" smeekte Odile, „wij gfan overmorgen „Ik, den dag na u, mademoiselle." „Komt u morgen nog..." Hij antwoordde niet. hield'ziraan331516 heerlij"ke herinnering aan °™ samenzijn hier..." Doch Pierre keek naar de hooghartige mama in de verte heü'sch als":;dS0enSe,1%ik hf g,ee" hardde hiJ Si „En neuscn als u flirten wilt, vmd u hier jongelui te kust en te kéur I k verlang niemands speelpop te zijn " „Maar 't is e c h t!" fluisterde Odile wanhopig. „Heel echt En ik ben zoo ongelukkig." ° '? - T- cn IK „O, ik ook," zei Pierre haastig. „En dat ziin wp aiiPma:ii mllf f '"k°P Mrde- Nu,i„ our IZoSle» aL E' men^pirrs,^' *" ^ ^ d= - «" 1«* „Juist, daarom komen we zoo goed bij elkaar," hernam Odile. „U 116 vertelt me "van uw ongeluk, ik u van het mijne en we troosten elkaar." ^o^oSUd^ niets leidend, kinderachtig. Tot straks, ^?taaWee'zwaar adem, en ruimde het veld voor de twee andere aanbidders Odile, hij bemerkte het zeer wel, had groot salonsucces de jongelui beijverden zich om haar heen; men prees haar Xonhïd halr oorspronkelijkheid, lachte om haar gevatte^ snibbige antwoorden... En zij achtte geen der jongelui. Alleen tegen over hem Pierre, was zij deemoedig. En Pierre dacht aan haar ouders eï de zijné en voelde zich inderdaad diep ongelukkig Och Sijmkte de schouders omhoog, 't i s erg met me, maar 't zal wel "En'&vonTt'heTdIner, toen het salon in schemerdonker gehuld was? stortte hij zijn hart uit op de piano en nooit was frjn pe7zoo bruisend! zoo vol gloed en hartstoci geweest. Het een na het andere gaf hij... al wat zn vw^^/U^gg: die En nu wat u vanmiddag beloofde, van uzelf! riep Odile, die HP handen saamgeknepen, opgewonden had zitten luisteren, ja, ^Ir^^Mter.:." dwong de gezelschapsstem harer "jrfe'bt u al iets laten verschijnen? laten drukken?" wilde men weten zich om hem verdringend. .... „Neenr zei Pierre kortaf „Niet de moeite waard, 't Is waarlijk ^u^^dJo^men aan. „Weest u niet zoo onverbiddelijk." Hij Het eenige zachte, weeke accoorden hooren... „Hóé heet het?" wilde men weten. ,,L'Aube," zei hij, „De Dageraad." Men keek elkaar vol verwachting aan. ^ ziS vingers rolden snel over de toetsen in fluweehge jubeling Hii weelde zin ziel uit in deze pastorale. Hij klaagde zijn eerste HefdePui want hij gevoelde het, dit was zijn echte eerste liefde. Hi had heTvoor hafr gecomponeerd, en z ij huisde in dit hed. H» had het Dageraad" genoemd, maar voor zich noemde hij het Odile" Er was blijdschap in en zwaarmoed, zon en schaduw. De èene melodie rijde zich aan de andere, ineensmeltende harmoni ën^ En de pastorale eindigde zacht-weemoedig, me: een kweeling gelijk zij begonnen was. Men zweeg eenige oogenbhkken, hij had 117 indruk gemaakt, en toen ving men aan luidruchtig te klappen en bravo! te roepen. En hij zat daar, het hoofd diep gebogen over de toetsen. En hij leed zeer. „Nog meer, nog meer!" riep men. Hij speelde het door hem gecomponeerde repertorium af Zij waren opgetogen, terwijl hij het uit had kunnen snikken. Hij bedwong zich met geweld, en stond eindelijk van de pianokruk op plotseling gevoelend dat hij stram was, zeer stram. Hij wankelde omhoog. Dit alles had hem zeer aangegrepen. Nooit was hij zoo in zijn kunst opgegaan. Zijn laatste gift was een vurige Spaansche dans geweest, die hij „Dolorès" had gedoopt. Men praatte daar druk over. „O, wat zou ik die graag dansen!" had Odile geroepen. „Net iets voor mij, zoo vol zwier en beweging. En wat een mooie naam! O toe, meester, nog even dit... Nog even ,Dolorês'..." „Ja, ja, ja!" riep iemand, ,,'t Is zoo vol locale kleur. Ik verbeeld me een Spaansche te zien dansen... Je hoort haar castagnettes. Gefeliciteerd, waarde meester." Hij zette zich weer gedwee en speelde, varieerde er zelfs op. En hij zag haar, haar, Odile, in rood japonnetje, een zwart kanten doek over het donkere haar, met een purperen roos daar op zij onderuit, dansen... dansen... lenig, aanvallig, dartel... Waar was trance? Niet alleen was haar beeld in zijn ziel uitgebleekt, maar het uitgebleekte beeld was verdwenen, verbrand in den laaienden gloed van zijn hartstocht voor Odile. Die alleen bestond nu voor hem. „Nu weet ik wat liefhebben is," dacht hij. Hij weerde echter uiterlijk hooghartig, koel, allen lof af. „Dat kunnen honderden, 't is niets bijzonders. Neen, ik laat niets drukken. Neen, er bestaat geen componist Lafont. En hij zal waarschijnlijk nooit bestaan. Ik heb een oude dame gekend, de grootmoeder van een leerling, die madame Ballure heette, en ook dingen als deze componeerde, 't Zijn grillen van 't oogenblik. Ze zullen niet duren.' Men kwam in koor daartegen op. Er werd champagne aangeboden Men dronk op den roem van Pierre Lafont componist, na gedronken te hebben op zijn roem van pianist. De schuimende wijn verdreef een weinig zijn mistroostigheid, maar hij schudde het hoofdI in twijfel. „Onzin!" streefde hij tegen, „als mijn ongelukkige voortbrengselen 't gezelschap hier een beetje geamuseerd hebben, is dat al genoeg, al heel mooi zelfs." 118 Odile wenschte hem vol eerbied goeden nacht. Door de, elkander in afscheid nemen, verdringende gasten, in een hoek gedrongen, stonden zii een oogenblik tegenover elkaar. O meester..." haperde Odile en hij bespeurde, in een trilling van zaligheid, een ongewone ontroering in haar stem, gelaat, houding, ,,'t was méér dan mooi. U moet alles te Parijs nog eens voor ons spelen. Belooft u?" , Dwaas kind... ja... best..." fluisterde hij, even ontroerd als zii Hii reikte haar de hand. Zij zag schichtig rond, toen boog zij haar hoofdje dicht over zijn hand, en haar zachte lipjes beroerden ziin vingers, waardoor een tinteling sloeg. „Omdat het zoo mooi was " Haar kijkers groot, vol, en donker baden hem, dat hij die vrijheid niet kwalijk zou nemen. Tranen sprongen hem in de oogen van bedwongen liefde. O, dat hij niet een seconde alleen met haar was... Hij zou haar in zijn armen gesloten hebben... hij zou haar woest gekust hebben. Nu zei hij niets dan „Merci, tn wendde zich af. Odile zag nog eens schichtig rond Niemand had iets bemerkt. Men riep haar; mama, papa, de Bielle... Zij ging. Bij de deur keerde zij zich nog eenmaal om. En zij zag hem, die haar met een paar droeve oogen aanstaarde. Dit is een werkelijk heel bijzonder jongmensch," zeide dokter Amaury Monnard in de auto. „En het mooist aan hem vind ik dat hij zoo bescheiden is. Hij maakte niets geen ophef van zichzelf " ,0 ja, nietwaar, papa?" Odile, naast hem gezeten, drukte zijn hand geestdriftig. Ze zou hem er thuis voor omhelzen. Madame Monnard knikte. „Hij heeft heel veel talent. Ik zal hem van den winter eenige keeren inviteeren. Als je eens getrouwd zult zijn, Odile, kan je muzikale soirées geven, en werkelijk met zekeren trots zeggen: ,Dit was mijn meester,' als je hem inviteert. „Dat kan ik nu ook, mama. Waarom moet ik daar juist voor getrouwd zijn? Met een of ander hatelijk stoethaspel?" De dokter barstte in een lach, en de onvermijdelijke graaf de Bielle, juichte toe: „Geestig, geestig! Steeds een en al geest! Odile had hem kunnen slaan. ' n Brutaal!" vond madame Monnard, „niet geestig. "Bekoorlijk, bekoorlijk, allerbekoorlijkst!" was het wederwoord. ",Mon cher comte, u is al te toegeeflijk waarlijk, voor zoo n deugniet, enfin des te beter voor Odile." 119 „O, 't is me anders volkomen onverschillig!" streefde deze tegen En zij balde de kleine handen tot vuisten. „Papa!" zei Odile, hem, in hun villa, nog even volgend naar het rookkamertje, en met een sprongetje zijn hoofd omlaag trekkend, en haar twee armen er om heen slaand. „Ik wil wel trouwen, maar met een, en anders met niemand." „En die is!" Zij fluisterde hem een naam in het oor. Dokter Amaury verbleekte, schoon hij het wel verondersteld had „Onmogelijk, mijn kind." „Voor iemand die lief heeft is niets onmogelijk, papa " „Maar deze jonge man, dit jongemensch... je weet niets van hem, wat hem betreft... hoe hij denkt over jou En e zet 't alsjeblieft uit je hoofd, want je krijgt toch nooit je moeders toestemming.„Dan zal ik 't er zonder doen." i '^diIerl" haar vader zette zulke verschrikte oogen op, alsof het Instimt Pasteur in brand stond, vond zij, „Odile, je moeder heeft wel gelijk. Je bent verschrikkelijk." „Dan maar verschrikkelijk, papa," zei Odile kalmpjes. „Maar ik zou mezelf verachtelijk en afschuwelijk vinden, als ik met iemand trouwde, zonder hem met hart en ziel lief te hebben, papa." „Je bent een onbezonnen nest, je weet niet eens wat *t is Wacht m-, if.^x»S te zeggen' tot J'e weet dat dit nJet een voorbijgaande gril blijkt. Jö „Heeft II 't dan zoo goed geweten, papa, toen u mama vroeg? Zoo vast? s ,ie''(ï1r1?;"„kruetJde.d0kter smarteIiJ'k aangedaan. „Ga nu weg, alsjeblieft. Ik houd zielsveel van je moeder, en heb altijd zielsveel van haar gehouden. Ze was voor mij altijd 't allerhoogste, en blijft dit, begrijp je kind, en blijft dit." Hij liep met de hand aan de kin rond, zijn lippen beefden. „Wat er ook gebeure, zij blijft dit" „...Arme papa," prevelde Odile, met oogen vol tranen. „Ik heb u verdriet gedaan, en dat wilde ik niet. Maar hoe hoog u nu ook over mama denkt, geeft u haar nooit gelijk, als ze mij met geweld wil laten trouwen met dien vreeselijken Gaétan." „Daarin zal ik je bijstaan." „Laten wij een verbond sluiten. Hier is mijn hand, papa " „Hier is de mijne, mijn kind." 120 „O, papa!" Odile viel hem om den hals, en snikte aan zijn borst... „Ik heb hém zoo lief. Ik heb hem werkelijk lief, heusch en heusch. Voor de eerste maal van mijn leven heb ik lief, echt en echt!" Tot laat in den nacht, zat Pierre voor het open venster zijner kamer in den donkeren tuin te staren. Hij dacht aan Odile, soms, met een schok, aan France, wie hij toch trouw had beloofd en wie hij ontrouw was geworden. Hola! nog niet... Hij had dat kind, die Odile niets gezegd... Maar toch het was zoo goed als... hij wist hoe er een oogenblik in zijn leven zou komen dat hij het moest zeggen, zou zeggen. En de Rigords zouden het vernemen, en hun gestreng verwijtend oordeel zou terecht over hem heengaan... Hij had het verdiend dan, want hij zou France ontrouw zijn geworden. Hij zou haar noodeloos hebben blootgesteld aan de beleedigingen zijner vreeselijke bloedverwanten... om voor haar in de plaats te krijgen wat? Een stukje liefdegril van een rijk kind, die een moeder had met de begrippen eener middeleeuwsche burchtvrouw. En toch, zelfs het kruimeltje liefde van dit op weeldegebied verwende rijke kind kon hij niet missen, nu zijn hart haar toehoorde. Morgen zou zij voor het laatst komen aangeslopen... moest hij gaan of niet gaan? Hij zou niet gaan, hij zou France trouw blijven. Hij had immers niets gezegd dan: „merci." Een bedankje kon hij zijn schoonmaakster ook toegevoegd hebben. Maar enfin, als hij nu eens wèl ging... Dat kind stond, vóór hem expres, voor dag en dauw op en kwam daar zoo'n eind gewandeld voor niets... En zij zou teleurgesteld zijn, als ze hem niet vond. Ze zou haar hartje misschien uitschreien... Als dat er ten minste mee gemoeid was. Want hij had wel lief, maar zij? En was dit nu het echte van hem, of zou het weer weggaan en een koude leegte achterlaten, de koude leegte van altijd? Want hij wist het wel, hij was niet als zijn kameraden, die om een haverklap in brand stonden. En deze koude leegte zou hij die dan France moeten aanbieden? Maar, ook weer een feit, hij behoefde pas aan France te denken over een paar jaar. En dat kon hij zich zelf tot zijn verontschuldiging aanbieden. Natuurlijk, hij zou wel eerder kunnen... Maar als hij dan weer op dezelfde manier werd afgescheept. Hij zou het France wel duidelijk maken, in een brief, dat het uit was voor goed... En het ging de Rigords ten slotte niets aan met wie hij dan trouwde. Trouwde?... Was hij toch gek...? Het zou waarlijk niet met dit kind zijn... met deze Odile... maar, enfin, met wie ook... En hij wilde hier in elk geval heelemaal 121 weg... De wereld in... en basta. Hij zou niemand trouwen en Hij ontkleedde zich eindelijk en ging naar bed. Maar het duurde nog lang eer de slaap hem overmande. Hij zou morgenochtend niet gaan. Het was niet goed tegenover dokter Monnard en zijn vrouw Hij mocht dit kind niet stijven in haar verkeerde denkwijze Neen JLï^ulV gaa"; Hard; want hiJ' zou haar dol, dolgaarne'teruggezien hebben op de lievelingsplek... Hij zou haar in Parijs terugzien — En dat zou ook maar luttel duren, dat haar lesgeven vemoedg?VO°r Vreemd kind" Wie had 200 iets 'n haar Hij droomde van haar, en van France, die hij zag bleek en EnenH ï™'1' ^ ove™°edig juichte, zich aan hem Vastklampend. Een nare droom, waaruit hij wakker schrikte, juist toen hij zich aan een omarming van Odile wilde onttrekken Hij stond zeer vroeg op, ging naar de badkamer, en bereidde zich een koud bad. D,t sterkte hem. Daarna aangekleed, wilde hif tóch de terugwerking van het koude water ondervinden en hij begaf zich kant £ Sr' °™ vandafr in het kuchje te komen en een anderen S i n Iieveh"SsPIek Ult ^ wandelen, of liever op te klimmen. Laat zij dan maar komen... zij kon dan weer gaan ook Maar in het boschje, onder de twijgen, de dooreengestrengelde groene twijgen., zijn hart stond stil... was er als een reuzenboJquet van rozen, die bewoog... zich verhief... Het was Odile die in gebogen houding daar had verscholen gezeten... Had zij eén voorgevoel ervan gehad dat hij niet zou komen op zijn lievelingsplek... Watzij wilde, wilde zij... En hier was zij... Zij naderde hem op dë „Meester Pierre!" fluisterde zij met bevende lippen. „Odile... zei hij onwillekeurig... „Onvoorzichtig kind met ie arwicren ". 06 dU? je-•• '* Is je naam van J'ng meisje prijsgeven. Ik was n i e t van plan je te ontmoeten... en " hJL^Ju-l Zijnr t*00,,'", Z$ greeP zii" handen, zijn ijskoude handen, diehij haar het. „Ik heb gisteravond papa alles bekend..." ben schnkschok ging door hem heen dPnwiïlke"d?" Vr°ueg uij Schor' toonIoos- Uw wandelingen in den vroegen morgen hierheen, mademoiselle'?" hn»?0^6 ,t0,Ch °dÜe' U !f. het eem'Se wezen waarvan ik .werkelijk ï°"d- Nat"»rllJk niet van die wandelingen... Ik heb hem gezegd: papa, als ik trouw is 't maar met één man, en die is Pierre Lafont" 122 „U durft veel zeggen, mademoiselle. En als die Pierre Lafont nu niet met u kan of wil trouwen?" „Als hij niet kan, heeft hij ernstige bezwaren, maar hij wil wel. Pierre deed vervaard een stap achteruit. „Kind..." zei hij, „hoe oud ben je... Hoe durf je..." „Bijna negentien... En ik durf alles." „Dat merk ik... Maar Goddank," hij rukte een zijner handen los'..., „dat ik nog bij mijn gezond verstand ben... 't Is natuurlijk een groote eer, die je me aandoet..." „Nonsens." „Geen nonsens. Maar ik wensch u niet, door een gril van u te bevredigen, in 't ongeluk te storten. Ik ben man en de oudste van ons beiden... Zet u zich dat alles uit 't hoofd, mademoiselle." Hij wischte zich het klamme voorhoofd, den bleeken trillenden mond. „Neen, miss Bryan, nooit," trachtte zij te schertsen. Pierre lachte u niet meer, als voorheen. „Kind, ga heen, ga naar huis, vergeet me." „Nooit." „Ja, ja, vergeet me. Nog maar heel kort ben ik in Frankrijk, en dan blijf ik in 't buitenland, jaren en jaren. Als ik terugkom... ooit terugkom, ik kan daar sterven ook..." „O, neen!" kreet zij smartelijk. Hij legde even waarschuwend een vinger tegen zijn lippen: „Cht. Als ik ooit terugkom, ben je al lang en gelukkig getrouwd, stoeien er al kleine kindertjes om je heen, ben je een zielsgelukkige vrouw en moeder; mij erkentelijk dat ik geen misbruik heb gemaakt van een oogenblik van onbesuisdheid... Begrijpt u dat nu niet? Later zult u 't begrijpen. En nu, adieu, Odile, ga heen... Je brengt ons beiden in opspraak. Er behoeft maar een bediende door den tuin te gaan. Mooie reputatie voor ons beiden... vooral voor u. En mij zal niemand, die fatsoenlijk is, meer inviteeren. Een jongmensch, die rendez-vous houdt met een jonge dame van goeden huize, 's morgéns vroeg, in een boschje achter de villa waar hij gastvrijheid geniet... 't Is een heerlijk geval voor lastertongen, die u, mademoiselle, met geweld tot voedsel schijnt te willen strekken, maar ik niet. Begrijpt u?" Hij was zich nu in zooverre meester dat hij streng kon zijn. Gelukkig, dacht hij. „We behoeven hier immers niet te blijven... daar, ik ben er al uit..." 123 Pierre was genoodzaakt haar te volgen langs een zeer nauw zijpaadje, veel nauwer dan dat waardoor men gewoonlijk in het vrije kwam. Zij stapte over een uiterst laag, bijna platgetrapt ijzerdraadhek. „Ziezoo... komt u mee, ik zal u wijzen hoe ik hier gekomen ben." Lenig, als een jonge Indiaan, sloop zij hem onhoorbaar voor door een aanplanting van kreupelhout, doolhof van smalle, dichte, bijna onbetreedbare en onbetreden laantjes, met een bodem heuvelachtig van boomwortels, en overslingerd door een waar warnet van plantengroen. „Men moet hier niet vallen," zei Odile, „want dan kom ie zoo akelig m brandnetels terecht, mijn handen zitten vol blaren. Kijkt u Eindelijk bereikten zij een ruime open plek, weer zacht fluweelig brons van mos. Daar zetten zii zich op een omgevallen ontwortelden jongen boom. „Heerlijk wel hier, hè?" vroeg Odile angstig. „Zegt u toch eindelijk iets." Pierre antwoordde eerst niet, keek haar toen doorborend aan. „Kind..." hij schudde het hoofd. „Ik vraag je voor de tiende maal: Wie ben je, wat zit er i n je? Waarom doe je dit alles? Als je het om een spelletje met mijn gevoelens te doen is, voor wien zie je me dan aan? En..." hij lachte bitter... „na mij, wie zal mij opvolgen als uw flirt... Zeg, mademoiselle, rijke, mooie mademoiselle Monnard, hè? Is het om te zeggen, later, onbesuisd als je bent, tegen de vriendinnetjes dat je zoo'n interessante flirtation gehad hebt met Pierre Lafont...? Den zoogenaamden beroemden pianist..." Odile, die voor zich had zitten kijken op haar ineengevouwen handjes, staarde hem op haar beurt aan. „Ik dacht dat u goed was..." zeide zij, zoo schuldeloos eenvoudig als France het had kunnen zeggen. En het trof hem. „Ik dacht dat u echt goed was. Papa zei gisteravond ook, toen we naar huis reden ,wat ik 't móóist vind aan dien jongen man is zijn bescheidenheid.' Iemand die bescheiden is, is goed, niet wreed zooals u." ' „Ik ben niet wreed, ik ben voorzichtig. Ik wil u en mezelf behoeden voor kwaad." „Wat kwaad?" „Ik verkies niet door u te lijden. En u niet in opspraak te brengen." r r 124 „Ik wil u niet doen lijden. Ik zou u geen verdriet willen doen. Daarvoor... daarvoor heb ik..." haar lippen beefden, en zij stond op... Toen knielde zij neer, legde haar hoofdje tegen den harden barstigen boomstam en barstte in snikken los. Een snikken dat hem door de ziel ging. Hij legde de hand op haar donker haar, want haar hoed, welken zij, als gewoonlijk, aan heur arm had slingeren, lag naast haar. „Kom, sta op, ga naar huis... 't is ver. Stout kind... Ze zullen ongerust zijn... Miss Bryan..." Zij gehoorzaamde hem, kwam in de hoogte. „Meester..." stamelde zij, de hand, die op haar kopje had gelegen, grijpend. „U wilt niet door mij lijden... als ik dat al kan teweeg brengen... houd u dan toch een klein beetje van me... Toe, een heel klein beetje?" „Kind..." steunde hij... „ik ben niet van steen... en ik zou heel veel van u gaan kunnen houden. Maar omdat een huwelijk tusschen u en mij, als ik u al heb voorgehouden, onmogelijk is... Laat 't uit zijn. Laten we gaan, elk onzen weg." „Waarom, als we toch van elkaar houden? Waarom moet ik eenzaam en ongelukkig voortleven... Ik houd van niemand dan van u. En u... O, zegt u 't mij... Misschien hebt u iemand anders lief?" Hij zweeg. Hij kon haar toch niet vertellen van die mislukte verloving met France. Hij voerde een zwaren strijd. Hij wilde waar zijn tegenover zich zelf, tegenover haar. Hij kon op dit oogenblik haar onmogelijk zijn intiemste ik geven. Een schroef sloot hem het binnenste. Had hij France liever dan haar? Neen. Haar had hij lief, maar toch... France... Maar neen, hij had haar, Odile, lief, lief, lief. „Odile... kind, kijk niet zoo wanhopig." „Ik zal zoo diep ongelukkig zijn, zonder u. Ik weet dat ik tot een huwelijk zal moeten komen. Mijn moeder wil van me bevrijd zijn... en u weet wel hóé. Als ik me daar met geweld tegen kant en dat z a 1 ik," zij klemde de tanden opeen, „kan ik toch met geen anderen man ooit gelukkig wezen. Blaise is me niets meer. Dat was echt een flirt... 't was maar oppervlakkig. Maar ik wil niemand dan u." ■ . „Kind, dat weet je niet. Enfin, wacht, wacht, tot je eens je zelf bent en kent... Ik zal ook wachten." En het steunde in hem: Dat beloofde je France ook. „En als ik u nu een echt bewijs geef, na 't wachten, dat ik echt 125 van u houd... zullen we dan gelukkig samen zijn? En laten we dan weg gaan samen, heel ver weg, naar Amerika, of waar u wilt. Ik ga overal met u mee, naar waar ook. Ik verlangde altijd zoo' te reizen... Niets kan me schelen, niets, als ik maar met u mee mag... Ik zal u in Parijs laten zien dat'ik van u houd, en van niemand anders." „Ga nu, ga nu, kind!" schreeuwde hij bijna. „Als je nu niet gaat, zie je me nóóit weer, nóóit, verstaan?" Zijn oogen dreigden. Zijn handen wilden zich tot vuisten ballen en vielen toen slap neer. „Ik ga." Gedwee boog zij het hoofdje, greep zijn hand, drukte er een kus op en zag hem liefelijk biddend aan. Hij bukte zich en zijn bevende lippen beroerden even heur zachte voorhoofd, heur donkere geurige golvende haar. „Daar, daar... Laat me nu, laat me..." Hij stootte haar bijkans van zich af en holde heen. Hij wist dat zt] alles zou tarten, dit kind; hij wist dat hij aan haar verbonden was. En terwijl hij zich schramde aan ruwe, doornige, stevige wilde twijgen, die hem het voortgaan trachtten te beletten, hem 'in het gelaat sloegen, in hun stoere natuurkracht, gevoelde hij een woeste jubeling in zich opstijgen. Hij kende haar nu, hij kende haar Zij was oprecht, zij zou trouw zijn. „Daar..." hij trachtte zich te ontdoen van groene, hem omvattende, als omhelzende slingers. „Zoo is zij zoo'n plant. O, ze is prachtig... sterk, oersterk... Z ij zal zich niet laten weerhouden.". Hij' had een verkeerd pad ingeslagen, en kwam heel ergens anders terecht dan waar hij wezen moest. En terwijl hij rondkeek naar den juisten weg, kwam hij tot bezinning. God, wat had hij eigenlijk gedaan?... zich gebonden aan dit kind, dit meisje... Hoe zou het afloopen ..? En een nevelig beeld van zijn droom dook voor hem op. Hij had France zien weenen... Die arme France, die hem van kind af zoo hef had gehad, en die hij nu onvermijdelijk een slag moest toebrengen. Hij wilde deze Odile op de proef stellen, en, france had hij eigenlijk nog niet op de proef gesteld. Maar Odile was het in elk geval, Odile was het. Hij zou France over een paar dagen schrijven dat zij vrij was. Dat er aan beide kanten onoverkomelijke beletselen bestonden. Hij zou voor goed met de Rigords breken. Madame Rigord had het hem nog gezegd: „Zie, of u niet een jong meisje vind dat u liever is..." En zie... hij had haar gevonden. Hij was gedwongen geworden door het leven. Hij had Odile niet 126 gezocht. Zij was hem door het leven toegevoerd. Of zij ooit de zijne kón worden, wist hij niet, al had hij haar nog zoo lief, en zij hem. Maar met France móést het uit zijn. Het kon niet anders. Er moest evenwicht wezen. De toestand moest zuiver worden. Hij ontwaarde plots, door het dichte warrende groen heen, een glimp vloeiend turkoois: de zee. Daarnaar wilde hij afdalen, en heel laat thuiskomen bij zijn gastheer. Hij zou niet hebben kunnen aanzitten om te ontbijten, nu, met al die hem feitelijk onverschillige menschen. Het stormde te veel in hem. Hij kon niet lief doen en complimentjes aanhooren en beantwoorden. Neen, hij moest France schrijven, bedacht hij nogmaals; beneden aan zee. Hij kon haar niet voorbijgaan op straat, dan wanneer hij volkomen met haar gebroken zou hebben. Het moest, het moest. Ellendig wel. NEGENDE HOOFDSTUK. Hij schreef dus aan France: hoe hij, na veel innerlijk lijden en rijp nadenken, er toe gekomen was haar mede te deelen dat hij haar voortaan niet anders kon beschouwen dan als een dierbare zuster in een ver land die hij steeds in teedere genegenheid zou blijven gedenken. En deze afstand, denkbeeldig nu, zou zeer spoedig worden tot een werkelijkheid, daar hij binnen zeer korten tijd zich zou vestigen m Amerika. En zoo hij er niet voor goed bleef, toch zeker een aantal jaren. Misschien zou dit land hem vergoeding schenken voor het leed dat hij in zijn vaderland had ondervonden. Er was te veel voorgevallen tusschen hun beider families, hij, en zeker ook zii waren te veel gekrenkt door beide partijen, dan dat een vereeniging met haar, France, op goede grondslagen kon berusten. Het lot bleek hun beiden ongunstig, zij moesten dit in fiere berusting dragen Er was geen worstelen tegen. Hij droeg haar te veel achting en broederlijke genegenheid toe, om haar te grieven in wat haar het dierbaarst was: heur nabestaanden; dus verder wilde hij niet over deze treurige zaak uitweiden. Hoog, zeer hoog, onaantastbaar hoog zou haar bee d in zijn herinnering bewaard blijven. Zij was zijn liefste en knapste leerling en, hij herhaalde het, zijn beste zuster, bondgenoot en kameraad geweest, en nimmer zou hij in die hoedanigheid haar vergeten. Onwaardig als hij haar door dezen brief mocht toeschijnen, en zeker zou het strenge oordeel harer familie hier veel toe bijdragen, hoopte hij toch dat de herinnering aan hem nooit zou blijken van een vijandige gezindheid, en dat de tijd alle leed, hetwelk hij haar mocht hebben aangedaan, zou verzachten. Hij vroeg haar uit den grond zijns harten vergeving voor dit leed, dit mogelijk felle verdriet van het oogenblik, maar haar gezonde rede zou hfar zeggen dat hij volkomen gelijk had, en dat het niet anders kon zijn. O, hoe hoopte hij, dat zij een echtgenoot zou vinden hare engelachtige eigenschappen haar heerlijke gaven volkomen waardig. En dit zou de Voorzienigheid, waarin zij zoo vast geloofde, haar stellig schen- Irth* g WS£ haar kracht Hii miste ten eenenmale deze kracht een zeer weldoende, zekerlijk; hij had die nooit kunnen bemachtigen Daarin, èn in haar familie, zou de lieve beminnelHke France Rigord troost vinden. Zij was ook hierin een gelukkige, een 128 bevoorrechte; want hij miste bovendien nog in zijn naaste bloedverwanten wat haar onvervreemdbaar eigendom was: zielegemeenschap. Deze gedachte sterkte hem ten slotte in het haar vaarwelzeggen. De kunst ook, welke zij beiden zoo liefhadden, zou haar een heul zijn, haar geheele leven lang. Zij was kunstenares, dit mocht zij nóóit vergeten. Zij behoorde der muziek toe. En al de uren, welke zij te zamen in ernstige beoefening daaraan gewijd hadden, zouden hem, Pierre, steeds onvergetelijk blijven. Misschien haar ook. „Dit, France, is het hoogste, bedenk dat." PIERRE LAFONT. France ontving dezen brief, twee dagen nadat zij, weenende over het gedrag zijns vaders, haar familie had verzekerd dat zij, France, Pierre altijd trouw zou blijven, ondanks alles. Jean had, op het belletje van Geneviève, 's avonds den epistel, tegelijk met eenige andere over zaken voor hem, en een briefkaart aan zijn moeder van een vriendin, in ontvangst genomen. Hij ging eerst naar zijn moeder, die in de keuken was, en toonde haar Pierre's welbekend handschrift. „Geven? Wat zou hij te vertellen hebben...?" „Natuurlijk, beste kind. Goddank, dat hij haar schrijft. Een teeken dat hij haar niet vergeet..." „Maar mogelijk weldra vergeten zal... die, die... Ik heb er een hard hoofd in..." Marie-Solange, die had staan vatenwasschen, droogde haar handen, en volgde Jean naar de woon- en eetkamer. Haar hart klopte onstuimig. Haar aangezicht stond bezorgd. France zat voor de piano een weinig te fantaseeren, Roger las de courant aan tafel. De lamp brandde gezellig in het midden op een rond wit kleedje, verspreidend haar zacht vertrouwelijk licht. Roger hief even het hoofd op, toen Jean binnentrad. „Wat voor mij, waarde broeder en vriend?" „Neen, waarde vriend en broeder. Niets voor jou bij; alles bijna voor mij; een kaart voor moeder van madame Dreux, die niets te beteekenen heeft, ik meen de kaart, dan dat ze 't wel maakt, en een brief voor France. France," met verheffing van stem, „een epistel voor jou, meisje!" „O, wat?" France sprong van de kruk, kwam vroolijk aangeloopen. „Van een leerling? Zeker van Louise Mallet, we waren afspraak dat ze... Hemel, Jean, wat kijk je vreemd. God!! 't is van Pierre..." 129 Zij had Jean de enveloppe ontrukt, en haar handje trilde zoo dat het witte vierkantje, daaraan ontglijdend, op den grond viel ïean raapte het op. „Kalm, kalm nu, bedaard aan, kleine zus " wSt France was lijkbleek geworden, beefde op haar voeïïf Heïr' moeder greep haar om het middel, trok haar tot zich „Doe open, moeder," stamelde France „Maar kindlief, ik wil niet lezen... 't is voor jou, jouw geheim " France verborg haar gezichtje op moeders schouder hebben Leest^^r" T* ï me?' m0eden Ik wil er nó°* meer verSgeoaan*:^ G°ed- kW3ad- * " ik heb u eens Z00'" t "?':,m![n.schat"e' °> mijn arm hartje, denk daaraan niet meer '™' 111 jc weerzag, was alles voorbij. " danSS ^v^*^?^ *" °mSlag °Pe"' de ^ lieveï h «i "^fcjiï "ÏV iean' ZOek in miJ'n «aaimandje... of liever... jij.. France, ik kan niet... Mag Jean? Hii is ie lieve broer, je tweede vadertje " J J France knikte, keek niet op, noch om. Haar hart trok *trt «am„„ ... «ai Kramp van angst. Bang voorgevoel zeide haar reeds da haar vonnis geveld was. Jean greep den brief drukte snel een opstijging van zenuwen neer in zijn keel en zich hY.Ï Jn? • dóLteek voor FrancetaT m",6;,"" ^"f*™1 elk «" gegeven on, « „he, kind» ,e besparen' En van Sa" 130 wat liefhebben was; een edel zich geven, zonder gedachte aan verwijt voor het wezen dat haar het zwaarst verdriet aandeed, hetwelk haar had kunnen overkomen. En deze trouw werd versmaad... door „dat zielloos werktuig", Pierre Lafont, als Jean hem inwendig bleef en moest noemen. Wat was dit nu voor een kerel i Dat noemde zich man... Hij keek Roger aan, die het hoofd langzaam heen en weer liet gaan. „Ik dacht wel dat 't niet veel zaaks zou zijn... mompelde de jongste. , . . . , France sloeg haar armen om haar moeders hals, kuste vurig Marie-Solange's wang. ,Moeder... help me... help me 't dragen. Waar is t... waar hebt u 't ?" Zij rukte een zilveren kruisbeeld te voorschijn, dat haar moeder aan een dun kettinkje om den hals droeg, en dat laag onder haar japon gezakt was. France drukte het aan haar lippen. „U, mijn God..." steunde ze. „Mijn Heiland... verlaat me niet... Ik heb U... o God, ik heb U... U hebt voor mij geleden... Ik... offer U mijn verdriet... Heb medelijden — En vergeef hem... vergeef hem o mijn God, die Uw heilig bloed uit liefde voor hem vergoten hebt, als voor mij en voor ons allen... Vergeef hem... zooals ik hem vergeef... en moeder hem vergeeft... en ook Jean en Roger hem zullen vergeven. Vergeef hem, want hij wist niet wat hij deed..." , . Zii hief het blonde hoofdje, en met een feilen kreet van smart, barstte zij los in een hartstochtelijken tranenstroom, weer neerzinkend aan haar moeders borst... , Marie-Solange hield haar vast omklemd, en de broers knielden ieder bij haar neer, en drukten hun lippen op haar handjes. Eindelijk lag zij zoo stil en roerloos in haar moeders armen, als ware zij gestorven van leed. Jean omvatte haar, na een blik zijner moeder, en voorafgegaan door Marie-Solange, droeg hij haar naar heur kamer, de slaapkamer die zij deelde met haar moeder. Hij legde haar op heur smal wit bedje. Marie-Solange trok de haarspelden uit France s blonde wrong, en de gouden krullen daalden los neer om het lieve bleeke gezichtje, als om het gelaat van een engel, dacht Jean, diep geroerd. , . . „Klein kindje, klein zusje!" fluisterde hij, in een zachten vaderlijken kus op het zachte witte voorhoofd. „Inderdaad, moge Uod hem vergeven wat hij gedaan heeft." 131 „Laat ons nu, Jean," fluisterde heesch Marie-Solange, ,en dank God voor wat dit kind ons van avond geleerd heeft. Laat het in ie zinken mijn kind Iaat het in je gegrift blijven als een prachtige les. Je bent ouder dan zij, maar zij is Gods instrument om je nader tot Hem te brengen. Zie, hoe zij zonder wrok is en vol berusting Zie hoe zij is vol heilige, vol heerlijke liefde, vol chariteit, vol onbaatzuchtigheid. „Moeder..." zijn stem smoorde zich in weenen. „Van wien heeft zij dit... zoo niet van u?" „Kind, zij heeft 't van God. Wij hebben niets uit elkander, noch uit ons zeiven. Ik kon haar honderdmaal 't voorbeeld hebben geschonken als God, van Wien alles uitgaat, mij haar niet zoo prachtig had willen geven, hè?... Dank Hem, dank..." En zelve uitgeput, zonk Marie-Solange neer voor France's bed. Jean sloop heen, sloot de deur onhoorbaar. Bij de tafel zat steeds Roger, die snel opstond, toen Jean binnenkwam, en met de handen in de zakken, heen en weer liep „Slaapt ze?" vroeg hij toonloos. i J!a£ k"ikte', greep hem b'j den arm- »Ga nu niet naar haar toe. . Laat haar heelemaal over aan moeder... Morgen... morgen" Roger zuchtte. „Als ze maar niet weer ziek wordt " zei hii angstig. ' J Jean knielde neer voor de oude sofa, waarop France gestrekt had ge egen, den bewusten dag, het gewichtig oogenblik dat Pierre zijn betuigingen van trouw had geuit. En Jean's smart brak opnieuw wild uit hem los, na een lang kermen thans. cht-!" waarschuwde Roger... ,,'t Zal haar misschien wakker maken... als ze slaapt. Bedwing je, Jean... Wacht, ik zal een glas water voor je halen..." Arlt w £laS .Wat6r hij teruS> knielde neer naast Jean, drukte het hem tegen de lippen met de eene hand, en sloeg den vrijen arm vast om Jean's hals. K inn«2!/nk'wJefï d--"k- -Jij kUtlt '* imtT,erS "iet helPen- OUde jongen... Wat kon jij nu..." „Dat., kan... ik... wel..." kwam er eindelijk hortend bij lean uit. V00r,hij zei dat hii wachten wilde, schold ik hem uit... voor ellendige machine... Dikwijls... heb ik daar, om France, naderhand spijt van gehad... Hij is zoo gevoelig... ik bedoel zoo zwak van ijdelheid... Dat heeft hem misschien bewogen, ™ » „Je was buiten je zelf... Dat kon hij toch wel begrij-pen." 132 „Hij? Hij heeft niets begrepen. En hij zal nooit begrijpen," hijgde Jean onderdrukt woest. „Nu, als wij elkaar dan maar verstaan," troostte Roger. „Ik zal 't me zelf nooit vergeven. Enfin, 't is uit en voor goéd uit... Wat zou 't voor France geweest zijn? Verdriet en kommer." Jean stond op, evenals Roger. Deze ging weder de kamer rondloopen; het hoofd gebogen. Beiden zwegen geruimen tijd. „Ja, 't is beter zoo, veel beter. Ze zou anders maanden lang in angstige verwachting hebben geleefd... Zou hij schrijven, zou hij niet schrijven, zou hij komen, zou hij niet komen," zei eindelijk Roger. „Ik weet niet, maar door die narigheid van vanavond, vod ik me ineens jaren ouder, 't Is alles zoo met een plof op me neer gekomen... net of mijn heele jeugdblijheid weg is... uit me gestoven, voor goed..." Jean kon niet nalaten, in al zijn treurigheid, even te glimlachen, streelde even Roger's donkerblond haar, dat in dikke kuif opgolfde. „Ben je mal... op jouw leeftijd; nog jonger dan France... En ook France komt 't eens te boven... O... daar heb je moeder... gelukkig. Hoe is 't nu, moedertje?" Marie-Solange opende wijd de armen, en haar beide jongens wierpen zich er in. Zij kuste teeder beider voorhoofd. „France slaapt, Goddank... Ik blijf bij haar waken..." „Toe, laat mij ook, moeder..." bad Jean haar. „Wij samen." „En ik..." „Neen, kinderen. Gaat naar bed. Jullie moet morgen weer heel vroeg op. Moeder zal waken, 't is moeders taak. Waken zal ze en bidden. God geve ons kracht voor deze en verdere beproevingen." „Amen!" zei Jean van harte. „Sterkte dan, moeder, voor u en het kind." „Als... als er iets mocht zijn... roept u ons dadelijk," haperde Roger, en zijn lichtbruine oogen, die hol stonden in zijn jong gezicht, zochten angstig den blik zijner moeder. „Ja, ventje..." beloofde Marie-Solange snel, zich wederom heen spoedend. En biddend en wakend, bracht zij den nacht door aan het bed van haar kind, ondanks alle smart een groote vreugde hel in haar lichtend, haar doorstralend. „O, mijn God, dank, dank... Heilige moeder Gods... dank... dank, dat ze het zóó draagt..." TIENDE HOOFDSTUK. Met versmald, verbleekt gezichtje, nam France, na eenige dagen weer haar plaats in aan tafel en maakte zij deel uit van de huiselijke omgeving, gaf les en speelde piano, als had zij niet innerlijk den grooten slag bekomen, waarvan zij allen thuis wisten Zi] sprak er niet meer over, en had haar moeder verzocht den jongens eveneens het stilzwijgen op te leggen. Jean en Roger deden dus hun best haar vroolijk te stemmen. Tusschenbeide, echter wrong een zoo zware zucht zich baan uit haar borst, dat zij elkaar wanhopig aankeken, opeens weder wetend hoe diep zij betroffen was en wat haar in beslag nam. Van haar, wisten zij, was het een levensliefde; geworteld in haar innigste innerlijk, en niet maar een voorbijgaand, oppervlakkig gevoel, een opwelling. Marie-Solange waak e met moedertrouw en teederheid, en haar arm sloeg zich m zulke oogenblikken vast om France heen, die haar dan gretig kuste, terwijl haar oogen zeiden: Ik heb u, moeder. Een Mariebolanges oogen antwoordden: Ik ben daar, mijn schat ,, t Is me al verscheidene keeren opgevallen," zei Jean, op een ïhlfrft6^" ? % "d3t, ?ZC V„riend Lud0vic weer de beste maatjes wppTin de Flageolets... Eerst een woedende vijandschap, nu weer een en al liefde en vriendschap... Zeker, na een aandoenlijke verzoening... Gisteren zag ik hem ten minste weer zitten met een ÏÏÏZJ10! V°°Hr ZiS" °n,Ze R0Se en Genev>'ève wilden klinken met hem en vader Flageolet stond er zoo bij, dat moet ik ook zeggen, of de zaak hem maar half en half aanstond " Madame Rigord nam het woord. France bleef lusteloos dooreten „Genevieve heeft aan France verteld dat zij nu zijn kamer weer doet Hj ontmoette haar moeder op de trap; hij kwam n£ï bwn *n zij ging naar beneden; madame Flageolet wilde hem ontwijken en haakte met haar hak in een half lolse traproede. Ze zou naar beneden geslagen zijn en een ongelukkigen val hebben gedaan als Broussier haar niet stevig had vastgegrepen. Toen madame Flageolet van den schrik bekomen was, hebben ze daar beiden om 134 moeten lachen en elkaar de hand gegeven, en zij heeft hem bedankt... Vandaar, hernieuwing der vriendschap." O " zei France, „moeder, ziet u toch naar een andere woning uit" . ''t is me soms net of ik hier stik, al die histories... met die Flageolet en zoo." lean toonde zich eenigszins verlegen. Ik had er niet over moeten spreken. Het spijt me, France. Hij dacht aan Achille, en van dezen natuurlijk ging zijn denken naar Pierre O ' arme Jeannot." France stak hem over tafel de hand toe. 't"ls' natuurlijk onvermijdelijk, want we ontmoeten die menschen onophoudelijk hier in huis... En ik geef Geneviève nog wei les al is 't gelukkig maar eens in de maand. Maar je hebt altijd wat met ze Nu is madame Rose gelukkig stil, maar als 't zoo is, denk. ik altijd: wat zou er nu komen? Ze zegt me weer zoo fleerneng hef goeden dag, in den laatsten tijd. Ik weet wel dat 't moeilijk is om te verhuizen, omdat ik al mijn leerlingen zoowat in den omtrek heb, maar er zou iets vrij kunnen komen, in 't negende, waar ik met te ver af ben. De meisjes Jeanniaux komen nu wel heelemaal uit de rue de Tolbiac, om les te nemen..." „Ik denk er ook sterk over..." zei Jean. Marie-Solange knikte, en het gesprek ging hierop door France wilde het er nu eens van zien komen. En zij merkten op hoe mat haar stem was, zonder de oude levendigheid. Niemand repte van Achille die, weder in de stad, steeds dienst deed als huisopzichter, en dien men soms in het perceel ontmoette, in gangen of op trappen, lean zou liever gestorven zijn dan naar hem te kijken. Zeer handig had hij zelf de gootsteenkraan gerepareerd, de gootsteentegels, door het vocht uit den muur gevallen, met stopverf er weer ingemetseld, de huisbel, toen deze niet meer wilde luiden in orde gebracht... alles, een werkman gelijk. Achille liep de Rigords steeds het hoofd achterover, hooghartig als een prins, voorbij. De kerel is me zelfs niet waard dat ik hem bij de keel grijp," grimde Jean tot Roger. m „ O dat doet een ander misschien wel eens voor je, troostte deze ' Je moet de Ducordiers maar weer eens over hem hooren. Fabien zei me verleden nog dat als hij, Achille, na lang geklets, er toe overgaat iets te laten maken, ze een week later weer een werkman noodig hebben, om het over te doen. De Ducordiers denken ook harder dan ooit over verhuizen, als ze maar iets geschikts vinden. 135 'n Kerel om te worgen," noemt monsieur Ducordier Achille Een geparfumeerde ledepop." Het bleek echter niet de heer Ducordier, die Achille zou worgen doch wel diens vriend Ludovic Broussier. Dit bemerkte Jean toen hij op een Zondagochtend tehuis kwam, en zware noodkreten hoorde door de appartementdeur van den student. Hij, Jean stond op de mat, voor zijn eigen woningdeur, en aan het andere einde VL" de, gang kIonk een rauwe' als uitgegorgelde bede om hulp „Moord help... ik sterf... help... moord...!" Het was Achille's rochelende stem, die deze woorden moeitevol voortbracht uit een zeer waarschijnlijk, toegeknepen keel... „Groote genade!" ontviel Jean, terwijl hij herkende. Hij had de hand op zijn huisbel, die overging. Marie-Solange vertoonde zich zij was alleen thuis. France en Roger waren naar de Hoogmis, in de Tnnité. b „Hoor... moeder!" stamelden Jean's bestorven lippen. „Groote Hemel!" Onwillekeurig sloeg zij een kruis. „Ik was in de eetkamer, en dacht wat is er een raar leven op straat, maar nu begrijp ik waar 't vandaan komt... Ontzettend... Roep Flageolet Jean, of liever, ik zal gaan... Zie jij, of je niet wat doen kunt...' helpen t houdt op ineens... God...! Hij heeft hem vermoord " Op dit oogenbhk ging Ludovic's deur open, de ingang was een seconde donker van een zware ineengedoken gestalte, als een dichte massa, en wat men dan Achille mocht noemen rolde languit voorover op het portaal, en bleef daar bewegingloos liggen In den ingang op den drempel, vertoonden zich menschen, men zag het boiie, lijkbleeke, van woede verwrongen gezicht van Ludovic Broussier, naast het witte, angstige, met uitpuilende oogen, van Geneviève Mageolet. neé'iP^eVlèVe!" d0"derde Jean' "is deze man vermoord...? Ja of „Neen!" brulde Ludovic terug, „de schurk leeft nog Wees maar gerust, Rigord... de politie hoeft er niet bij... Ik heb hem de deur uitgetrapt. Ga jij nu maar heen, meisje!" hij duwde Geneviève de gang in, met een forsche bons, die haar bi na over de beenen van Achille deed tuimelen. Toen sloeg hij zijn deur S^hSSS£fdicht'en sloot zich op-Zij hoorden» sleuteI a*£m"JeAn ï01!? Geneviève terug, die naar beneden wilde gaan, en holde alle trappen af, om Flageolet te halen. Hij stuitte 136 onderweg, in zijn vaart, op de heeren Ducordier en Coignard, juist thuisgekomen, en op weg naar hun respectieve appartementen. Hij vertelde. De heer Coignard haalde Jean over, met den heer Ducordier, wederom naar de zesde te gaan, en daalde zelf omlaag, op zoek naar Romain Flageolet, die in de loge zat, gansch alleen; zijn gade bevond zich natuurlijk een eind ver de straat in, om buurpraatjes te houden. Flageolet verschrikte hevig, en toog ijlings met den huurder mede. „ u u „Ik zeg u, monsieur Coignard, dit is een ongelukshuis. Ik heD altijd wel gedacht dat meneer Broussier iets verschrikkelijks zou doen... Zoo'n dolleman... de duivel in persoon." Toen zij, hijgend en wel, op de zesde belandden, zagen zij den heer Ducordier, die, met Jean, Achille bij de Rigords indroeg. MarieSolange, Geneviève, en de, inmiddels, met een kerkboek in haar hand eveneens thuisgekomen mademoiselle Vallon, hielpen mede, zoo goed zij konden. Romain en de heer Coignard haastten zich de vrouwen te vervangen. Achille werd op de canapé in de eetkamer gelegd. Hij hield de oogen gesloten, en zijn akelig-vertrokken uitgezakt gelaat zag blauwig grijs. Hij scheen nog naar adem te snakken, en hield den mond scheef open, met zijn tong er half uit, Zijn hooge halsboord met knoopje scheen letterlijk in zijn halsvel tegen zijn keel gedrukt. De heer Ducordier haastte zich hem ervan te ontdoen. De heer Coignard masseerde hem hart, gelaat en hals. Jean ging naar het buffet, kreeg daaruit wat cognac, en schonk een likeurglas vol. De heer Ducordier bracht het hem aan den mond. „Ik zal wat eau de cologne halen!" bood mademoiselle Vallon aan. „Ik heb er al hier," zei Marie-Solange, „en ik zal wat koud water krijgen, om zijn polsen in te doopen, en zijn gezicht mee te wasschen." Na gezamenlijke bewerkingen, bracht men eindelijk Achille zoover, dat hij den cognac kon slikken, die hém door de keel werd gegoten, en waardoor hij een weinig tot zich zelf kwam. Het was Jean, met het glas over hem heen gebogen, die zijn eersten vagen dwalenden blik opving. „Hij komt gelukkig bij..." zuchtte Romain Flageolet. „Goddank, geen moord hier in huis." „Nou, komaan, dat moest er nog bijkomen!" zei kwasi-luchtig de"heer' Ducordier. „Een vechtpartijtje, met zeker een geksche- 137 rende poging tot worging... laten we 't hopen, ten minste..." „Zijn de heeren van oordeel?" vroeg Romain Flageolet angstig, „dat tusschenkomst van de politie noodzakelijk is?" Allen protesteerden om strijd. „Weineen! dank je wel!" „Wat heeft die er bij noodig?" „En wij allen als getuigen?" „Een aardige herrie en vervelende boel!" „Merci..." „En dat had dan trouwens dadelijk moeten geschieden." „Of h q, die daar ligt, moet 't aangeven..." „Dan zal er voor ons naturlijk niets overblijven dan te vertellen wat we gezien en gehoord hebben..." ,,'t Is me de historie wel." „Een heel lamme geschiedenis." „Bonne entrée en matière voor onzen Zondag." „Maar, jonge dochter," de heer Ducordier zag op eens Geneviève strak aan, „zoo ik vernam, had u de eer bij dit, laten we 't nu maar noemen tweegevecht, tegenwoordig te zijn. Wat was de aanleidende oorzaak, als ik vragen mag?" Geneviève brak in snikken los. „Ik... weet... 't... niet... Hij... hij zat er al... toen ik de kamers kwam doen... Ik was aan 't bed opmaken in de slaapkamer, zij zaten in de eetkamer. Ze hadden 't over... over vrouwen, geloof ik... ik hoorde ten minste van Mimi en Fanchette... En... toen over geld... Monsieur hier..." Geneviève wees op Achille, „had monsieur Broussier, die 't hard noodig scheen te hebben, beloofd geld te brengen. Maar hij had 't niet, hij... hij had integendeel verloren. Toen schold monsieur Broussier hier den gérant uit voor ,Iage dief' en nog een heeleboel meer leelijks, afschuwelijks; hem en zijn zoon, dien monsieur Ludovic altijd een smerigen druktemaker noemt. Toen vloog monsieur hier op hem aan, en toen greep monsieur Broussier hèm weer bij de keel... En zoo kwam het... 't Is een heel lang gesprek geweest, maar van schrik ben ik alles bijna weer vergeten. Ik ben er dóód' van." ,,'t Was dus een tweegevecht en règle. Dit stelt me eenigermate gerust. Want anders hadden wij, huurders, nog een moordenaar tot collega. Minder aangenaam. Monsieur Broussier heeft zich dus geweerd uit nood. Hij werd aangevallen. En de intieme aangelegenheden van deze beide heeren gaan ons verder niet aan. Ik hoop dat de dames en heeren, hier vergaderd, 't met me eens zijn'" „O, volkomen!" haastte zich Jean Rigord. „Méér dan ééns!" verzekerde de heer Coignard met sombere geestdrift. „Monsieur Flageolet," vervolgde de heer Ducordier tot den con- 138 cierge, die, den eene voet over den anderen schuifelend, dit alles had staan aanhooren, „of u verder nog den heer Broussier, dien ik, voorbijgaand, in den laatsten tijd weer herhaaldelijk in uw loge zag, ontvangen wilt, is uw zaak..." „Monsieur Ducordier!" riep de ongelukkige Romain, in diepe verslagenheid, ,,'t is waarlijk, dat weet Geneviève wel, niet met m ij n zin dat hij er komt. Ik beschouw hem als een waren geesel..." „Wij ook, hij heeft 't ons zooeven in dubbelen zin bewezen!" schamperde de heer Coignard. „En ik verzeker u, dat ik nu werkelijk den langsten tijd hier in huis heb doorgebracht. Maar in elk geval, wij allen hier wenschen den lieven vrede te bewaren, en verzoeken u dus van deze zaak niet tegen de openbare macht te gewagen, en er zelfs niet met uw vrouw over te spreken dan in zeer gematigde termen, vind u niet, monsieur Ducordier en u, monsieur Rigord? En u, dames? De benedenburen van monsieur Broussier; wie zijn dat ook weer?" „Dat is meneer Delambre, architect, en hij is sedert een week uit de stad..." zei Flageolet. „Zijn appartement is gesloten en ik heb de sleutels." „Zooveel te beter. Dan weet hij van niets. Gelukkig is het Zondag en verscheidene menschen zijn naar de kerk of anders uit. Nu, ik trek me terug, schoon ik wel zou willen weten hoe de familie Rigord dezen sinjeur weer hier vandaan krijgt. Hij is nu zoowat bij." „Een rijtuig is het beste," zei Jean, „hij woont hier in de straat. Of hij moet weer kunnen loopen?" „Laat hem, laat hem, Jean, tot hij heelemaal bij is," vermaande Marie-Solange zacht, ,,'t Is Zou onmenschelijk zijn hem eerder op straat te brengen. En hij moet al die trappen af. Bedenk dat." „Madame Rigord," de heer Ducordier boog hoffelijk, met iets eerbiedigs, „ik ga heen met den heer Coignard, maar u kunt vast op mij rekenen als u mij noodig heeft." „O, op mij ook!" verzekerde monsieur Coignard. „Steeds bereid de familie Rigord van dienst te zijn." „Ik moet naar mijn loge, Geneviève kan blijven, madame, als u haar noodig hebt," zei Flageolet aarzelend. „Dank u wel voor verleende hulp, heeren; monsieur Flageolet en Geneviève ook, maar we kunnen 't nu alleen af. Mag Jean even bij u aankloppen, monsieur Ducordier, of bij monsieur Coignard, als 't soms niet lukt met naar beneden gaan?" „Gaarne!" beloofden beide heeren, en verwijderden zich. 139 Mademoiselle Vallon, na de familie Rigord sterkte te hebben toegewenscht en gezegd te hebben dat' men haar eveneens maar had te roepen, begaf zich naar haar appartement, nog niet bekomen van haar ontsteltenis. En Marie-Solange en Jean bleven eindelijk alleen met den steeds op de canapé liggenden Achille. Jean goot hem nog een slokje cognac door de keel, hij slikte en kreunde. „Waar France toch blijft?" zuchtte Marie-Solange, „ze moesten nu al thuis zijn." „Ze zullen nog een straatje omloopen!" troostte Jean, Achille op eens forsch bij den arm grijpend. „Allons, heerschap, sta op, dat ik je hier vandaan krijg..." Hij sleurde hem overeind, en Achille bonkte met het achterhoofd tegen den met portretten behanren muur, slap van lichaam, als van geest. „Zachtjes aan, zachtjes aan, Jean..." suste Marie-Solange. „Ik begrijp je wrevel; maar nog eens, heb medelijden met dit allerongelukkigst wezen, ten prooi aan allerlei kwade machten die hem beheerschen... Doe je vijand wel. Dien God niet alleen in woorden, maar in werken, dus in waarheid." Achille scheen intusschen, door den bekomen schok, eerder gevorderd dan achteruitgegaan, en hij richtte zich nu uit zich zelf op en scheen geheel overeind te willen komen. „Ik... heb ruzie gehad," stotterde hij, „met dien fielt van een Ludovic... en... en hij heeft me... willen vermoorden, ik zal wraak nemen." „Ja, ja," zei Jean, met een blik op zijn moeder, die zei: u ziet hoe naastenlievend hij gestemd is. „Die wraak zou ik nu maar achterwege laten en heengaan," besloot hij overluid tot Achille ,,'t Is een... groote... fielt..." vervolgde Achille, „maar... hij zal weten... wie Lafont Achille is... vooral... als hij... den roem aantast... van mijn zoon." „Juist..." besloot Jean. „Gaat u nu maar niet meer naar hem toe en hier vandaan. Zie of u loopen kunt." Achille scheen thans, in een verheldering zijns bewustzijns te bespeuren waar hij zich bevond. ,,'t Is... is... pijnlijk voor me u lastig te vallen... Ik zie waar ik ben. Hoe ben ik hier gekomen?" Jean kleedde Achille weer wat aan, knoopte zijn boord toe strikte zijn das er om, en deed zijn jas dicht. „Dat komt er niet op aan. 't Is ons onmogelijk u langer te herbergen. Geeft u mij een arm, en ik zal u de trap afbrengen. 140 Moeder, helpt u tot aan de deur van meneer Coignard; die helpt dan verder wel." „Ja, kind... Wilde u nog iets zeggen, meneer Lafont?" Daar Achille wijd den mond opende. „Ja... Ik... ik ben een man van eer..." „Daar zijn we van overtuigd!" verzekerde Jean met nadruk. „En ik zou het geld stellig hebben teruggegeven, als ik het gehad had." „Natuurlijk." „Ik... ik bied u wel... mijn verontschuldigingen aan... voor den last... dien ik u mocht veroorzaakt hebben... Pijnlijk voor me." „O, dat is niets..." zei Jean, „als u nu maar eenmaal heen is." „Madame..." Achille's mond trok huilerig scheef. „Ik ben... zeer ongelukkig, zeer... Heb medelijden... Ik moest al lang iemand elf honderd francs hebben teruggegeven... en ik heb ze niet... Weet u niet... iemand die ze mij leenen wil... zoodat ik ze terug kan geven... Ik... ben een man van eer." „Als u een schuld wilt afdoen, monsieur Lafont, kunt u die door werken afdoen. U heeft maar zuinig te zijn, en binnen een paar maanden is de schuld afgedaan." Achille keek haar verrast aan. „Dat is... een heel... goed idee... Dus... u weet niemand... Ja, ja, jongmensch, ik ga heen. U... is goed... madame... dat zie ik... maar uw zoon..." „Kom, geef u mij een arm," bemoedigde Marie-Solange, „en den anderen aan Jean. Gaat u naar huis en te bed, en morgen is u dan weer heelemaal frisch en beter. En wij begaan allemaal zonden en hebben allemaal fouten en gebreken... Een ieder kan zich beteren. Handelt u dus, van morgen af, beter dan u tot nog toe deed. Die schuld, waar u van spreekt, en die u dan toch schijnt te drukken op uw geweten..." „Ik ben een man van eer..." herhaalde Achille, haar sterk aanziende. Hij strompelde nu voort tusschen beiden in. „Die schuld móét u afdoen, begrijpt u? door werken." „Ik durf mijn zoon, den grooten artiest, er niet over spreken... Hij... hij zou vreeselijk woedend zijn... Vertelt u hem vooral nooit iets... als u hem ooit ziet..." besloot Achille, in zijn versuffing toch een herinnering hebbend aan wat er al zoo was voorgevallen tusschen de Lafonts en de familie Rigord. 41 „U kunt op ons rekenen, wij zullen zwijgen..." beloofde MarieSolange op vasten toon. „Maar al te graag," verzekerde Jean plechtig. „Dank u... dank u... 't is pijnlijk voor me... pijnlijk..." Zij stonden eindelijk voor de deur des heeren Coignard, die op Jean's bescheiden belletje, schielijk naar buiten trad. „Ah... is u daar met onzen patiënt? Mooi zoo. Ik sta u wel bij Madame Rigord, mijn excuses... als ik dat geweten had zou ik u, een dame, van die taak ontlast hebben, maar ik meende dat monsieur Jean hem alleen naar mij toe zou hebben gewerkt." „O, 't is volstrekt niets. _ van. üoedendag, monsieur Lafont." „U gaat heen, madame?" zei Achille, eenigszins verrast dat zii zich niet langer met hem belasten wilde, ,,'t spijt me, want u is goed Ik dank u..." hij maakte een gebaar, als wilde hij zijn hoed afnemen en bemerkte dat hij dien niet op had. „Mijn hoed... waar is mijn hoed? J r»:„ :„ u:: • , . „y.c .» uij uw vnenu oroussier... en ik zou hem daar maar laten als ik u was. U heeft thuis nog andere hoeden." Marie-Solange toog wederom naar boven. „Ja," zuchtte Achille. „Ik... kan niet meer naar hem toe. Ik voel ook geen lorgnet meer op mijn neus of in mijn zak. Die heeft hij ook. Hij viel den roem van mijn zoon aan... en wie... daaraan tast... is mijn vijand. Begrijpt u... meneer en.. " „Heel begrijpelijk," bemoedigde de heer Coignard. ,,'tzelfde is mij eens overkomen met een keeshond, waar iemand wat op te zeggen had. Steekt u uw beenen nu maar goed uit, dan behoud u des te beter uw evenwicht..." Achille scheen zich plots zijn functie van huisopzichter bewust te worden: „Had u niet een goot, die overliep?" „Volstrekt niet, dat is zeker mijn benedenbuurman..." „O. U sprak zooeven van een keeshond..." vervolgde Achille „maar dat is onzin. Op dat... gebied... versta ik... geen scherts...' oegrijpt u... t Gold hier den roem van een groot artiest... monsieur... Rigord zou u daar meer van kunnen vertellen " De heer Coignard knipoogde tot Jean achter Achille's'rug tóón Ja' * 'S g°ed"" '* 'S bC8t "" Sprak Jean' kort' biJ'tend van Toen zij waren aangeland op het laatste portaal, dat hen een trap van de vestibule en de straatdeur scheidde, zei Jean tot den 142 heer Coignard: „Och, houd u hem even vast hier, terwijl ik een auto zie te pakken." „Niemand behóéft mij vast te houden," verzette zich Achille, zijn deemoed eenigszins verliezend, met een vertoon van zijn oude fiere zelf. „Ik ben niet dronken... Men heeft mij alleen maar kwaad gedaan..." Jean was intusschen naar beneden gestoven, de straat in, de place Blanche op, wenkte een chauffeur, riep hem het adres toe, sprong in het voertuig, en stond weldra daarmede stil voor 84. Toen rende hij, twee treden tegelijk, de trap weer op. „Ziezoo, nu maar flink verder naar beneden." Hij legde duwend een hand op Achille's schouder, terwijl de heer Coignard dezen bij den arm hield. In de auto, verkoos Achille niet naar zijn eigen huis te gaan. Hij gaf een geheel ander adres op, in een ander arrondissement zelfs. „Z ij n zaak!" zei Jean kortaf tot den heer Coignard. „Hij is meerderjarig voor de wet. De wet zegt dat hij weet wat hij doet. Chauffeur, u hoort 't, rue de Tolbiac no..." De auto-koetsier knikte, zette zijn rijtuig in beweging, en snorde voort met zijn last, die nog met flauw handgebaar een soort van groet voortbracht, gericht tot Jean en den heer Coignard, op de stoep. „Hij heeft misschien geen geld bij zich..." veronderstelde de heer Coignard eenigszins ongerust tot Jean, die, met de handen op den rug, even knikte. „Ook zijn zaak. Hij was genoeg bij zijn verstand, nietwaar, om een bepaald adres op te geven. Aan dat adres, rue de Tolbiac, moet hij dus bekend zijn, en bijgevolg zullen ze daar wel voor hem betalen als hij geen geld heeft. Ik weet, en u ook, dat er al 't mogelijke voor hem gedaan is..." De heer Coignard lachte even. „Ja... En u had er nog den meesten last van. Om u de waarheid te zeggen, monsieur Rigord, meneer Ducordier en ik wisten dat hij vroeger uw familie frequenteerde... en we waren bang door langer te blijven... We dachten^ misschien heeft hij de familie Rigord nog iets te zeggen of zoo... U neemt me niet kwalijk... We spraken er nog even in de gang over." „Volstrekt niet..." Jean stak den heer Coignard de hand toe. ,,'t Was heel delicaat van u beiden gehandeld. Maar dit individu... en zijn aanhang, 143 kan en durf ik zeggen, behooren door omstandigheden, die ik niet nader vermag, noch wensch aan te duiden, niet langer tot onze vrienden. Ze hebben 't ons onmogelijk gemaakt... Natuurlijk, onze plicht was nu hem bij te staan. We hebben dien te volbrengen tegenover wien ook. U kent moeder, ze zou hem, als hij bij ons ziek was geworden, zorgvuldig verpleegd hebben, maar, Goddank, dat hij heen is, en voorgoed, laat ons 't vurig hopen. Dat we hem, noch iemand hem verwant, ooit mogen terugzien, want de naam van die lui beteekent voor ons verdriet." „Ik help 't u wenschen. Wat dat verder moet geven met dat huisopzichterschap? Wat bewoog onze eigenares juist zóó'n man te nemen? De kerel weet van niets af." „IJdelheid, ijdelheid; de vent weet goed te praten, te vleien, heeft een goed voorkomen. Ik verzeker u, als diezelfde man armoedig gekleed was geweest, maar heel knap in zijn vak, zou ze hem niet aangesteld hebben." „Best mogelijk... Zie ik daar niet uw broer en zuster aankomen?" „Ja... dat zijn ze. Gelukkig, dat ze er niet bij waren. O, gaat u heen? Nu, mijn hartelijken dank voor uw vriendelijke hulp, monsieur Coignard. Steeds tot wederdienst bereid. Zegt u dat ook aan monsieur Ducordier, als u zoo goed wilt zijn?" „Sekuur. Ik zie hem van avond. Ik moet u zeggen, ik ben er nog niet overheen. En als we nu maar verder geen last krijgen met dien vriend op de zesde, dat is ook zoo'n aanminnige klant." „Geen nood, die zal zich nu wel stil houden. Zijn geweten is ook eenigszins bezwaard. En hij gaat ons trouwens niets aan, wij sluiten ons in onze respectieve woningen op, en voor het overige staan we hem. Solidair! Wat?" „Alsjeblieft! Eendracht maakt macht is ons parool. Tot ziens, waarde meneer Rigord. Complimenten aan uw familie." De heer Coignard liep de gang in, en zag Romain uit zijn loge komen. J & „Dat hebben de heeren handig gedaan,' 'prees Romain. „Nietwaar?" vroeg de heer Coignard. „En... is uw vrouw thuis?" „Ze is er even geweest en nu weer een boodschap doen. Maar ik heb haar nog niets gezegd. Geneviève ook niet. Rose heeft niets gezegd, dus niets gezien." „Ik kan ons allen niet genoeg met dit heerlijk feit gelukwensten! ' verheugde zich de heer Coignard, Romain op den schouder kloppend. „Met u valt ten minste te praten " 144 „Ik hoop alleen maar," zei Romain bezorgd, „dat we die oude dame, de moeder van den gérant, weer niet in de loge krijgen, want dat zal dan iets geven tusschen haar en mijn vrouw. Een orkaan, zeg ik u..." „Maak u niet ongerust. De gérant is niet naar zijn huis toe, maar naar heel ergens anders. En hij zal wel zoo wijs wezen zijn familie niets te vertellen. Hij heeft wél een slag van den mallemolen, maar hij is nog slim, en geducht slim er bij. Hij weet wel zoo te laveeren, dat ze thuis niets van zijn streken komen te weten. Ik heb nu den rechten kijk op 't individu. Enfin, mondje dicht, en bonjour. A propos... monsieur Flageolet, laat u toch, 't is niet uit bemoeizucht dat ik 't zeg, maar in 't belang van uw kind, laat u toch dat jonge meisje de kamers niet doen van dien vent... Wat bezielt uw vrouw?... Ze is toch moeder." „Ik zal ze zelf doen, zoolang hij er is!" besloot Romain vastberaden. ,,'t Was toch al tegen mijn zin. Maar nu is 't voor goed uit... Dank u wel, monsieur Coignard... Duizendmaal dank." „Hoe kom jij zoo op de stoep, amice, en zag ik je niet iemand in een taxi duwen? We waren aan 't begin van de straat." „Komt mee naar boven, kinders, dan zal je 't hooren van moeder en mij. Ze zal blij wezen dat jullie er zijn." „We hebben nog een wandelingetje gemaakt, 't Is zulk heerlijk weer. Kijk France eens. Rozige wangen." Een veertien dagen later, kwam Geneviève bij France les nemen. Haar gezicht vol gewichtige geheimzinnigheid, haar gretige oogen deelden reeds bij haar binnentreden mede dat zij iets bijzonders had te vertellen. Marie-Solange, die haar opendeed, keek haar vragend aan. „Madame, mademoiselle," hijgde zij, buiten adem van het snel vele trappen oploopen, „wat denkt u dat er van ochtend gebeurd is? Neen, u raadt het nooit met u beiden!" „Nu?" vroeg France angstig, niets goeds verwachtend. „Moeder heeft haar elf honderd francs terug." „Wat!? Hoe!?" „Over de post. Een postwisseltje in een enveloppe. Niets er op van den afzender of er bij. Dus we weten niet van wien. En 't adres is in drukletters! En u weet hoe moeder is, nu wil ze weer iedereen uit gaan vragen... hoewel vader daar sterk tegen is. Wat een gekke 145 geschiedenis! Enfin, moeder is natuurlijk toch dolblij, maar weer woedend dat ze niet weet van wien." „Ik zou 'i er maar bij laten, je vader heeft groot gelijk Wat uit moe komen, komt uit, de steenen vertellen ook hun f eheimen^ zé Marie-Solange kalm. „En 't eenige dat je moeder te doen heeft fs voor aan goed op haar geld te passen, en verder afgedaan " „Welja, zei France, de schouders ophalend, „laten we nu onzen tijd met verbeuzelen, maar gaan werken " ■ stelde Geneviève eenigszins teleur, dat er zoo weinig drukte S SC-SSLf"*-Zii pelnsde over de zaak- s- Haar vader onderhield trouw eiken dag de kamers van Ludovic die de Wljsste partij had gekozen doQr J^J^Lu*^ ? gHaaK'-den Maandag vroeg' na he* gebeurde. Hij had Romain gebracht &5 T een karWeit«^ «emX^ &"W;SLS**AIS ik er maar voor geenTboS „Moeder!" zei jean dienzelfden avond, „uw raad heeft misschien In de rw Blanche. II. 146 gunstig gewerkt op Achille. Maar waar hij 't geld Vandaan heeft? 7eker ergens geleend. Hoe geven ze 't nog." Kind zwijgen we er verder over. Ik wensch me met te verdiepen in dit onzuiver leven. Ik kan hem alleen beklagen. France was alles gewaar geworden. Men had haar mets kunnen veïwS^Tbétlve lat Ludovic leelijk over Pierre had gesproken Dat zou haar te veel hebben aangegrepen en men wist ook da dit lasterachtig gepoch was van een afgunstigen dcm«. WanUM vonden de Rigords Ludovic in menschengedaante. Maar wat France te^etêrTkwam, ontroerde haar al zeer. Zij beklaagde Pierre steeds. V eiSk vreeselijk, zóó'n vader te hebben. Ongelukkige iongen! En 't is onvermijdelijk. Eens komt hij alles te weten Hóé lal 't hem treffen!? O, moeder, laten we toch voor hem bidden. Arme Pierre hij heeft géén steun. Hij heeft niet wat wij hebDat'hij 't dan eens moge krijgen, mijn lieve France!" zei haar moeder, terwijl zij France in de armen sloot. „Dat hl] sterk mag worden, als j ij..." lean zweeg, evenals Roger. .... . . Jean kon liet niet helpen, hij was maar met b,j machte zoo liefdevol over Pierre te denken. Er waren tijden dat een felle woede in hem ontbrandde, als hij aan zijn vroegeren vriend^dacht France gadeslaand. Want France mocht zich goed houden voor haar Lasten? zij was uiterlijk en innerlijk veranderd, stdte, ■ernstiger od eens van blij kind zorgvolle vrouw geworden. Zn had altijd zeer degelijke begrippen er op nagehouden, en zeer hooge denkSeïdSaar nu vleugelden haar gedachten dikwijls zoo hoog da het lean wel eens bang om het hart werd. Zouden zij, die haar zoo hef hadden, haar llng mogen behouden? En dan eindigde h ondanks zich zelf, met vertrouwen: God geve het God is goed. H kan ons haar niet ontnemen. En plots bemerkte hij dan dat hij schreide. ELFDE HOOFDSTUK. De geheele buurt wist 't thans en alle huurders: Men had Rose Flageolet geboren Rossignol de elf honderd francs teruggestuurd Met uitzondering van, den trouwens steeds afwezigen, Ludovic' hadden de huurders allen de conciërge aangestaard, „zoó onnoozeï als kleine kinderen;" sommige hadden haar ten overvloede op den schouder geklopt en gelukgewenscht. Rose begreep er steeds niets van en hoopte dat zij vóór haar dood te weten zou komen wie de schuldige geweest was. Indien Rose dit niet wist, zou Pierre Lafont, terug van de reis spoedig tot deze voor hem onaangename wetenschap komen Een nieuw mensch, kalm, hoog, koel deed Pierre zijn inVeTTn zijS oude woning, alvorens te verhuizen naar de nieuwe. Hij nam de felicitaties der zijnen over de behaalde triomfen zeer onverschillig aan en weerde gestreng af met de hand, toen oma en Mire f wilden beginnen over „die Rigords". mirenie „Deze zaak is voor goed en altijd uit, begrijpt u, moeder en grootmoeder? Nóóit wil ik daar meer een woord óver hooren Ik ,y?,rkles uw nieuwsgierigheid niet te bevredigen, denkt u Wat li Wilt. was'üïlwnn16 °PVdat df h?Uudïng zijns vaders zeer bedremmeld w«' !.•!! ,"e druktemakengheid, het gezwets, de grootdoenerij bleven ditmaal achterwege. Achille bleek gedurende eenige dagen ISSSTSS*1 m°u ZfT' Wf ï?6 hi' ™or' en hi- verslheen fes avonds bij den maaltijd, terwijl Pderre des middags reeds terug meesteïdfelfz-86?6? SesPrekken walgde Pierre. Hij zweef uit hem krijgen.J "Olijks eenige volzinnen achtereen Hii:'HbiXTrnnZend Slerk,^eWOrden''' zeSevie'de oma toch innerlijk. Hij begint op mij te lijken. In elk geval, hij zal niet met dat schooierskind van 84 trouwen. Zij wreff zich, don^S«SS de ^v^dflkt." * ^Tf"^ °P wWden, Seg'met een net van dikke aderen, ware blauwe kanaaltjes. 148 Den volgenden morgen, na het eerste ontbijt, verzocht Pierre haar stroef om een persoonlijk onderhoud, en eischte hij een volkomen afrekening en uitlegging van alles wat betrof zijn geldzaken, welke zii steeds zoo goed als alleen beheerd had. Hij beduidde haar dat hii voortaan geen procuraties meer zou geven, hij wilde zelf alles behandelen. Harde slag voor de oude vrouw, wier ziel en geld één waren. Als Pierre haar geslagen had en uitgescholden, zou hij haar niet zooveel pijn hebben gedaan als door haar deze macht te ontnemen; een knak voor haar eigenwaarde, als zij er nog geen bekomen had. Zij werd van haar troon gestooten, het bazen werd haar ontzegd. Ie verscheurt mijn hart," kermde zij. „Er blijft me mets meer over dan als een suffe bes kindsch te worden in een oudevrouwenhuis Wat heb ik dan verder hier op aarde!? Ik heb je mijn leven gewijd en hoe behandel je me! Ik dacht ten minste dat je me d 11 nog wel zoud gunnen! Jouw geld was me lief en dierbaar, als t mijne." . , „, Hm " zei Pierre, gebruik makend van een pauze in haar gejammer. „Hm... Is u klaar? Dan kunnen we verder spreken." Hem onbewogen ziend en gebiedend-koud, ging zij voort met haar uitleggingen. Zij bood aan hem te vergezellen naar de bank, waarheen hij nu dadelijk een groot deel-van het door hem op reis verdiende geld wilde beleggen, in zekere fondsen, die hem soliede toeschenen. Doch Pierre verkoos dit niet en ging alleen; de appartementdeur sluitend, waar zij met opgeheven handen achter bleef staan mopperen. Na eenige besprekingen en gegeven orders, deponeerde hij een som, en eischte vervolgens op zijn rekening-courant, vervat in een klein boekje gekaft met zwart canevas, in de wandeling ,c a r n e t n o i r' genaamd. . ■ \_ , Het is niet geheel bij," verklaarde de klerk, met het inboeken belast. „Er zijn verleden week nog twaalf honderd francs opgenomen in een check." . .■B/j1 „Twaalf honderd francs? Onmogelijk!" verbaasde zich Pierre onrustig, „en wanneer precies, als ik vragen mag? Voor ik op reis ging nam ik zeven honderd francs op, dit is nu een maand of twee geleden, en daar ik elders ontving, heb ik u niet om geld gevraagd. Dat moet een vergissing wezen." De klerk ging er een anderen en ouderen beambte over spreken. 149 Deze begaf zich naar het gedeelte bureel voor welks genummerd loket Pierre stond te wachten. „Er is wel degelijk geld opgenomen," zei hij. „Een check, door ü geteekend van twaalf honderd francs, is aangeboden en uitbetaald aan, als ik me niet vergis, iemand die uw naam draagt" Pierre verbleekte, een bang bevroeden verziekte zijn hart De jongere klerk had intusschen een groot boek opengeslagen. „Ja, precies .," zijn wijsvinger reisde over een beschreven EpFnAvnChiCkf A.78847 N°- 44- U ziet "itbetaald aan den heer Achille Lafont... en hier hebt u den datum. En we kennen hier uw handteekening... Anders hadden we natuurlijk niets uitbetaald. Als u over eenige dagen komt, kan de check u getoond worden, nietwaar, monsieur Dufour?" De klerk noteerde het bedrag op de rekening-courant, en overhandigde Pierre het zwarte boekje. „Voilé, monsieur." Pierre bedwong met geweld het trillen zijner lippen „Drukte, zeker vergeten... Goedendag, heeren," prevelde hij Mij zag de beambten elkaar even aankijken met een blik welke zeivreemd; doch hij werd terstond verdrongen door twee andere Jie ongeduldig hadden gewacht tot hij klaar was. Pierre stak het boekje in zijn zak, en holde de vestibule der bank door wachten °P J" hU'S' Zi]'" grootmoeder hem nog zat te „Laat mij het check-boekje zien!" beval hij gestreng. „Er is door m in hanrlwJ16 - ^ fra"CS °PZ™mJ, en hij moet mijn handteekening nagemaakt hebben. Ik zal voortaan streng Tg nono!rgzèLnptw -lk niet geruïneerd worden-200 iets heeft hi- ™ een^t? ZÏSSJjB^^ g6,dVer,ieS W3S Crger da" he^c^^t?'' beVCnde Vingere" reikte" Pierre *ekfeVen^Tm\iïl---'' ? Pier,re k°rt "Hoe mï die er uit heeft gekregen? Hij sloeg zich voor het voorhoofd. „U ziet dat 't een check is achterin, heelemaal achterin. De lieve man is s im Ik herrdatTii^'A^ ik' K in d6n v^omer, aan 't studeert was t~! I T °m geld kwam zaniken' honderd francs, die ik hem fewees? ^'„Zf*™ ^ •ha? al te ^ Ik was naar de ban* geweest, mijn overjas, waarin 't checkboekje, hing nat over een 150 stoel, 't regende. En we waren nog aan 't kibbelen samen over zijn verkwisting, toen de meid me kwam roepen voor een leerling, die me even wou spreken. Ik bleef stellig een kwartier weg; toen ik terugkwam, was mijn vader heen, maar hij, dat begrijp ik nu, zal mijn overjaszakken hebben nagesnuffeld. Die check heeft hij zeker direct niet noodig gehad, maar bewaard als een appeltje voor den dorst. We zullen wel zien dat het zoo uitkomt, 't Is prachtig." „Vader!" zei Pierre binnentredend, toen zijn familie om de tafel geschaard zat voor het déjeuner van twaalf uur, en hij bleef rechterlijk staan achter een stoel. „Ik heb u tot nog toe, helaas, gekend als een mensch, die zijn plichten van man en vader nooit heeft weten te vervullen, maar ik kende u nog niet als falsaris." „Wat!?" Mireille sprong op. „Wat zeg je daar, Pierre?" „Hij... hij... liegt...," stotterde Achille, zijn hoofd schuiru ",Ik lieg niet en ik zal 't nog erger maken, „dief en falsaris." Nu verhief zich ook Achille... „Dief... dief... durf dat nog eens zeggen!" „Natuurlijk, durf ik..." Pierre verhaalde, buiten zich zelf van drift. „Noemt u dat geen dief, om geld op te nemen dat van m ij is? Geld dat u niet toekomt, geld niet van u?" „Je bent mijn eigen zoon... Zoo erg is 't niet..." „Waarom hebt u dat gedaan? U verdient voldoende om in uw behoeften te voorzien, en ieder onzer is op zijn beurt nog zwak genoeg om u er bij te geven. Waarom moest u die twaalf honderd francs hebben, spreek!" „Ik had een schuld... een weddenschap... iets van geen beteekenis, jongmensch..." Jongmensch', jawel, Jongmensch.' En van ,geen b e"t e e k e n i s' en ,w e d d e n s c h a p'. Ik geloof, dat in onze positie, twaalf honderd francs nogal zoo iets beduidt, maar 't ergste is heimelijk die check weg te kapen, achterin, zoodat ik 't niet zoo dadelijk merken kon, en dan op zeker oogenblik mijn handteekening, zóó na te bootsen, dat de bank zich heeft bedrogen. En, daarenboven, ze hebben gedacht 't is de vader. Maar ik zal naar de bank gaan of liever, ik zal een aangeteekenden brief aan de directie zenden om ze te vertellen dat alle checks en quitanties, niet door mij persoonlijk gebracht en afgegeven, mij eerst moeten worden gestuurd, al zijn ze honderdmaal door mij geteekend. Verstaand U zoud me op stroo brengen, zoodoende. Ik werk, en u doet zoo... 151 En als ik u nog eens onder curateele kan laten stellen, zal ik 't niet nalaten. Begrijpt u?" „Neem terug dat woord ,falsaris'... dat ben ik niet." „Dat is u wèl!" donderde Pierre. „Hoe zoud u een ander, die zoo deed, noemen?" „Je bent mijn eigen zoon, mijn eigen kind." „Daar draag ik mijn leven lang al rouw over, en dien rouw neem ik mee naar mijn graf. En nu weet u 't..." „En je hebt nog wat gezegd... ,d... dief..." Achille rilde. „Dat i s u." „Dat ben ik n i e t. Als... als ik 't nu nog van... van een vreemde had weggenomen..." „Dat ontbrak er nog maar aan. Dan zoud u ons en vooral mij heelemaal onteerd hebben, me de kroon van 't hoofd hebben gerukt. U hebt altijd een onmogelijk leven ge"leid, maar van nu af, zal ik u door een detective laten nagaan. En wee u, als ik nog wat hoor, want dan zult u zien wie Pierre Lafont is..." „M ij n zoon!" Achille sloeg zich op de borst. „Ontken 't." „Zoon! Een vreemde voor u, van nu af. Begrijpt u? En mag ik weten waaruit uw vaderliefde altijd heeft bestaan? Uit ijdelheid, uit zotten bluf! Uit profiteeren van mij! Dat u zelf nooit tot veel in staat was, soit... maar uw onkunde is niet schadeloos geweest voor mij, en wie weet wat ik er nog door krijg..." „En wij, alsjeblieft!" zei Mireille... ik!" „Nu breng ik u wel degelijk onder 't oog," vervolgde Pierre, „dat 't volstrekt in uw nadeel is uw leven voort te zetten zooals u 't nu leid, een onwaardig bestaan voor een man en vader. Gaat u alles zelf maar goed na. En ik beloof u dat ik verder geen schulden voor u betaal. Als u er nog meer heeft, spreekt u mijn grootmoeder maar aan... en vertelt u haar eerlijk waar 't op staat. Probeert u niets meer met valsche handteekeningen." lk "H,i3 zal niets Probeeren! Laat hij 't wagen! Ik... ik ben s t e r k ! Een hoongelach van Mireille, zoo hard, zoo beleedigend als er nog nooit een geklonken had, liet den zin onvoltooid in oma's mond. „Ja, ja, u is sterk! U heeft machtig veel goeds uitgevoerd met mij aan zoon individu te ketenen. En u heeft altijd gescholden op mijn familie, hè? Falsarissen hebben wij er niet in gehad, begrijpt u? Maar dit zeg ik jullie, dat als Pierre me nog het verdriet er bij aandoet met dat nest Rigord te trouwen, ik hèm het verdriet zal 152 aandoen me van Achille, uw lieven zoon, mevrouw Raymond, te laten scheiden. Dan komt er maar schandaal van. Van 't fatsoen met Achille heb ik al jaren mijn bekomst. Spreek, Pierre! Wat ben je van plan? Tot nog toe, heb je gezwegen tegenover mij, je moeder, of ze je slavin was. En daar heb ik ook meer dan genoeg van." ., „Ik verkies me daar niet over uit te laten, moeder. Als ik ooit tot'welk huwelijk ook, mocht overgaan, zal ik 't u wel meedeelen. En laten we dit onverkwikkelijk onderwerp nu laten rusten. Overmorgen trek ik hier het huis uit met wat mij toebehoort, en u kunt een andere woning huren, als u 't wilt. I k dwing u niet bij meneer Achille Lafont en mijn grootmoeder te blijven. Maar bij mij, op de place Vintimille, is plaats voor niemand dan mezelf. Ik wil eindelijk mijn vrijheid hebben." „En ik zal de mijne nemen." „Zooals u verkiest," zei Pierre koeltjes. ,,'t Was hier altijd een hel!" barstte Mireille hartstochtelijk los. „Waarom ben ik hier zoo lang gebleven!? Om jou, Pierre, om jou.r. en daarom behandel je me nu zoo. Dat is 't loon voor mijn levenslange zelfopoffering!" Zij snikte het uit, met een gil na, die een forschen toeval voorspelde. Pierre haalde mistroostig de schouders op, stapte de eetkamer uit en ging naar zijn kamer. Hij regelde het een en ander wat papieren, brieven en geldswaarde betrof, die hij wegsloot in een kleine secrétaire van ouderwetsch fatsoen, nog van grootvader Lafont. Streelend gleed zijn hand over het glanzend mahonie. „H ij, hij was de eenige goede, de eenige..." En een snik welde op 'ook in z ij n keel. Hij trok zijn overjas aan, zette zijn hoed op, sloot zijn kamer af en verliet de woning. Hij kon zich daar met meer zien, hunkerend om er uit te wezen. Goddank, morgen zouden zijn meubels overgaan, en overmorgen zou hij al gehuisvest zijn, en al zat hij voorloopig nog in den rommel, zijn piano zou er staan, en de leerlingen zouden komen. Zij begrepen allen wel wat een verhuizing en een nieuwe installeering inhield. Hij vluchtte de trappen af, de straat op. Gelukkig behoefde hij het huis der Rigords niet voorbij. Hij meed zooveel mogelijk dien kant uit te gaan; en zijn nieuwe woonplaats leidde hem er niet noodwendig langs, wanneer, hij zijn oude zou bezoeken, hetgeen hij zich voornam niet dan bij hooge noodzakelijkheid te doen. Hij had zijn grootmoeder en moeder te kennen gegeven dat hij bij zijn verhuizing hun hulp niet noodig 153 had Een bejaarde weduwe, hem door de moeder van een zijner leerlingen aanbevolen, was nu al in zijn apartement, om met een schoonmaakster de kamers een flinke beurt te geven, en de nieuwe meubels die hij in den faubourg St. Antoine besteld had, in ontvangst te nemen -Hij ging nu zien hoe ver men gevorderd was. En onderwijl dacht hij aan France. Hoe zou zij zijn brief opgenomeï hebben?. Arme France, ze hield zoo van hem. Maar 't móést' Hij wilde er niet aan denken, nóóit meer aan denken. Op eens 'joeg hem iets door het bewustzijn, dat zijn geweten nog onaangenamer K'V^h ÓZd? Wr°eginS °ver het aan france, door ™jn brief, berokkende. Wat moest hij nu met Odile aanvangen? Odile bTenïfn dlSFCreeUe-fl3pte er a»es uit, ze zou hem in het ongereede brengen... En o f hij moest loyaal-weg naar dokter Monnard gaan en hem over den toestand spreken... óf hij moest zeggen of schrf ven dat hij geen tijd meer had daar aan huis les te komen geven t Was een onmogelijke toestand geworden. Onmógelijk. Hij had zich er weer mooi ingewerkt. Hij verlangde naar Odile, hij beminde haar, meer dan hij France ooit bemind had. Doch de twee in zijn S^ÏÏS,TrtrS^,Ste,Iende' Verm°cht m'j niet te ont^nne« UrL l S defel'jkheid en vaste ernst Odile ten eenenmale ontbraken. En zou hij Pierre, haar die kunnen bijbrengen? Een groote twijfel ontmoedigde hem, ging triest en wee door zijn harf Zou min1CdPitUkk,g gert" ^enS,ang naast hem; de kleine wildeman de kleine woeste baas? Want soms leek ze meer een jongen dan een jonge dame van goeden huize, met al de distinctie en ingetogenheid, welke zoo een kenmerken. Als ze nu gehadnad wat France karakteriseerde. Maar kom, dan was ze zich zelf niet ge Tk zal' uW datr,de maa,kte haar 200 bek00rIiik- ZiJ' had gezefd: ,ik zal u te Parijs bewijzen dat ik van u houd.' Mallepraat Neen het was verder geen doen dat haar les geven. Hij zou dok e'r Moï Ztï hmlV/°T' maar liever den dokter> schrijven dat hTwegeSs groote drukte dien winter, menigvuldige lessen en concerten f een tijd meer had voor het geven van lessen buitenshuis, en dat hii dus ■deT ioïtTr "en" °^ °nvermiidelijk ™est uitstellen Hij he Zs den dokter en madame vri een anderen leeraar te nemen En SS 6" HaLmrfTTne-?d^t0Ch ee" -tstekende répéfi'trfcë in made.. Hij kreunde, terwijl hi bedacht dat Odile die van eeen 3?Ho?;n» f Chien/;ance eens tot haar vertróuweHnge^o" maken Hoe zou France cht opnemen? Een nieuwe slag voor haar O, wat een ellende allemaal... Enfin, daar moest hij ook overheen 154 Zoo was 't bestaan nu eenmaal. Een reeks van beproevingen. Er zW hWm wel niets bespaard blijven. Maar nu was 't met te zeggen da?Odile... Maar meisjes onder elkaar zoo... France zou nóóit iets vertellen dat wist hij wel... Haar opvoeding was ook anders gew?es dan de van dat arme verwaarloosde kind, daeigenhjk op geen moeder kon bogen. O, 't was niet om uit te houden, hij wilde nu n™t meer denken, want het beeld van Mane-Solange, wier vroomheid hij, op reis, in navolging zijner fam ie, zij het dan ook in stilte en gansch alleen, eveneens „kwezelarij" genoemd had, rees verwijtend8 voor hem op. Haar oprechte oogen vroegen: Pierre wa heeft mijn kind je ooit gedaan, dat je... Hij verdreef dit beeld met £2ldl En het was hem, in zijn wroeging, een verhchting dat zijn v"ader hem dit geld ontfutseld had, zich nog van een leelijker kant aan hem had getoond. In Normandië verlangde h,j half naar een flLke familie-ruzie. Die tractatie was thans zijn dee1 geweest^ maar noe anders en erger dan hij zich toen kón voorstellen. Neen, che schande.Goddank, 't bleef in de familie. Maar wat stond hem nog te wachten met zoo'n vader? Hij kon eigenlijk met rouwen met zoo'n sujet tot vader. Hij had vroeger al ingrijpende maatrege£n moeten nemen, maar welke? Hij zou er Chevaher over spreken. Van middag nog wilde hij naar Francis Chevaher, dien hij kon vertrouwen^heengaan. Nadat hij gezien zou hebben wat z,j daar op place Vintimille uitvoerden. De heer Chevaher, zijn oude leermeester, was gelukkig in de stad en ontving Pierre zeer hartelijk. Hij had alles gehoord vani Pierre:s succes, en verklaarde trotsch op hem te wezen. Zij zaten in de studeerkamer van den ouden componist en pianist, en deze verhiet zich om te schellen. Hij wilde dat men zijn vrouw ging roepen, die Pierre mede wenschte te féliciteeren. (( Blijf bij ons eten," drong de heer Chevaher aan. Pierre sprong uit zijn gemakkelijken stoel van rood leer, tegenover dien van den heer des huizes. Graag, maar wat ik u bidden mag, waarde meester, belt u nog. niet om madame; hoe alleraangenaamst 't me ook zal zijn haai-te ontmoeten, ik wil u eerst iets mededeelen, dat voor uw ooren alleen bestemd is. Ik weet niet w i e n ik 't kan zeggen, geen vriend heb ik in de wereld dan u..." Tranen welden in Pierre's oogen. „Ga zitten, ga zitten, en maak 't je gemakkelijk. Wel, wel, arme 155 jongen. Als ik je niet zoo treurig zag, zou ik denken dat ik je aanstaanden schoonvader gunstig voor je moest gaan stemmen, maar nu... Doe maar of ik je vader was..." „Had ik maar zoo'n vader als u... uw naam, uw roem daargelaten, maar als ik een man als u tot vader had gehad, zou ik mijn leven lang niet zoo ongelukkig geweest zijn..." Hij liet zijn hopeloozen blik weiden over de vertrouwelijke gezelligheid van het vertrek met zijn soliede fraaie meubelen, zijn groote vleugelpiano de tallooze portretten, aquarellen en schilderijen, waarachter de wanden verdwenen, het fnssche groen der varens en aspedistra's in de vensterbank, de violoncellen en violen in een hoek... En ten slotte bleef die blik hulpeloos smeekend hangen aan het gelaat met de welwillende uitdrukking, zoo vol deernis en sympathie thans voor hem, Pierre, van den ouden kunstenaar, wiens lichtblauwe oogen vragend de zijne ontmoetten. „Vertel me alles, beste jongen." En dit deed Pierre dan ook zeer uitgebreid betreffende zün vader. J „Aïe, aïe," steunde de heer Chevalier, met saamgeknepen wenkbrauwen^ zich het dikke grijze, tamelijk lange haar achterover strii- •i1 i, "Pi Zlet er kwaad uit voor ïe' v»endlief, dat ziet er kwaad uit. Ik heb je altijd aangemaand om... Enfin, je zult zeggen 't was en 't is mijn vader... En 't was heel moeielijk, een héél lastig geval voor je. En dat is 't nog... Maar 't behoeft 't niet te blijven.. Je hebt hem nooit na laten gaan, en natuurlijk, dat zou... enfin tot zoo iets komt men, als zoon, niet licht, maar 't zal er wel eens van móeten komen... En dan, als je t e erge dingen weet, is 't inderdaad maar het beste een familieraad bijeen te roepen en hem door een zenuwarts te laten onderzoeken en hem het beheer van zijn geldmiddelen te ontnemen. Ik, voor mij, houd den man voor ontoerekenbaar. Je zult zeggen, hij is slim genoeg om den schijn te bewaren en z.jn leelijke streken te verbergen, maar heusch, ik heb altijd gezien, dat hij niet frisch is, dat hij er eentje weg heeft. Een lacune in zijn vermogens... Enfin, misschien is het gezwel nog niet rijp... Wacht nog, wacht nog... In elk geval op mij, Francis Chevaher, kun je rekenen, dat weet je, mijn beste en knapste leerling. Je doet me eer aan, en hier, Pierre, ben je altijd welkom Had je nog iets amice? Je ziet er uit of je nog veel te zeggen had... Spreek, als 't je kan verlichten, want ik merk 't wel- Ie ziel is, om zoo te zeggen, gezwollen van treurnis " 156 „Dat heb ik ook... veel te zeggen... en dat is mijn ziel ook... U kan goed raden, meester..." zei Pierre dof. Je gezicht vertelt me alles, en ik ken je niet voor niets zooveel jar'ên, ik weet precies wat ik aan je heb. Zijn 't nog andere familiegeschiedenissen...? Is 't iets met een vrouw; zéér natuurlijk op jouw leeftijd. Ik wil je vertrouwen niet afdwingen. Maar als ik je raad kan geven... en ik herhaal je, als 't je verlicht... Ik ben ook jong geweest en door heel wat ervaringen gerijpt..." „Och...," barstte Pierre plotseling los, ,,'t is natuurlijk mijn lamme familie, mijn grootmoeder en compagnie... U kent oma..." De heer Chevaher wuifde even afwerend met de hand: „Helaas i „Ze hebben me met oude brave vrienden totaal gebrouilleerd, en een huwelijk onmogelijk gemaakt." „Flink zoo; men heeft 't gewoonlijk van zijn familie. Is de zaak onherstelbaar?" Ja niets meer aan te doen. Van den weeromstuit natuurlijk, nad'at'ze die familie hadden beleedigd, kreeg ik een zéér hatelijke bejegening van deze menschen te verduren, en..." „Juist. Maar de jonge dame in kwestie, 't is een jong meisje denkelijk?" Pierre knikte. „Meegesleept door haar familie?" besloot de meester. '„Zij... wilde wel wachten... maar 't was te fel wat ik heb moeten verduren. Ik kón 't maar niet slikken, en ik schreef 't jonge meisje in kwestie, een in alle opzichten onberispelijke en achtenswaardige jonge dame, dat ik haar heur woord teruggaf. Met families zoo tegen elkaar gekant, en zij natuurlijk heelemaal onder den invloed van de hare, zou 't toch nooit een gelukkige vereeniging zijn geweest." „Wel iets voor te zeggen. Ik zie en hoor je grootmoeder, al was ze'tegen mij altijd uiterst beleefd, en ik hoor ook je moeder. Enfin, 't is jammer, erg jammer, want kerel, ik had je zoo graag gelukkig getrouwd gezien. Misschien was je liefde niet zóó sterk, dat ze je geheel overmeesterde; want in dit geval zouden families niet tellen, zie je." „Vind u?" . . .. De heer Chevaher knikte langzaam, nadenkend met het hootd, waar het tot in den nek hangend haar breed om uitstond. „Ja, dat vind ik. 't Was geen huwelijk uit berekening?" 157 „O, neen," Pierre lachte even schamper, ,,'t Kind is arm Verdient haar brood met lesgeven." „Pleit voor je. Enfin, wie weet hoe de zaak toch nog terecht komt. Ik begrijp er alles van, je waarde bloedverwanten eischten een betere partij, en zoo had men de poppen aan 't dansen. En je oma danste 't hardst, en houwde er op los, bovendien met een gaffel." „De zaak is uit," Pierre kneep de lippen opeen. „En ik geloof niet dat ik ooit tot een huwelijk kom..." „Ho ho!" „Met zoo'n vader. Want, vroeg of laat, zal hij iets doen wat rouw over ons brengt." „Hoeft niet, hoeft niet," de heer Chevaher wees naar zijn voorhoofd. „Curateele, zeer te waardeeren instelling. Enfin, 't zal je niet aan bewonderaarsters en waardeersters van je talent ontbreken. Ik verbeeld me... dat je maar de hand hebt uit te strekken..." „O ja...," zei Pierre sarcastisch. „Maar iemand strekt de hand met uit naar alle ooft, aan eiken boom." „Zeer waar. Maar toch... Soms is 't zóó verleidelijk..." „Ja, maar dan hangt 't dikwijls zoo hoog, of zoo raar krom en dwars, dat je, met verwringing van al je spieren, er toch niet bii kunt. J „Jij hebt nog wat op je geweten, jonge vriend!" de heer Chevaher dreigde hem met den vinger. „Ja, ik ben een gedachtenlezer. Ik, je oude leermeester." Pierre aarzelde in een glimlach, en kwam, na eenig bezinnen er toe te gaan vertellen van Odile; steeds zeer voorzichtig namen verzwijgend, en alles hullend in een waas van fijne kieschheid. „Ik wil ook daar een eind aan maken door te schrijven dat ik geen tijd meer voor lesgeven aan haar heb. Natuurlijk aan den vader. Raad u me dat ook niet?" De heer Chevaher smoorde met geweld een schelmsch lachje. „Ja, dat raad ik je zéker. Je moet 't vuurtje niet aanstoken. En, zooals je zegt, t is misschien een gril hier. Wacht en zie. Ja, die jonge meisjes... die kleine heksjes... Is 't bij jou ernst...?" „Ja, dat voel ik wel." „Arme vent, en daar heb je dan wéér zoo'n moeder tegen je Maar dat gevoel, door jou nu beschouwd als ernstig en diep, kan wéér oppervlakkig blijken. Al die liefdes zijn als schoone fladderende vlinders, ze betooveren ons in onze jeugdjaren, en gaan stil- 158 letjes heen van ons, en we vragen ons later af of ze ooit bestaan hebben." Pierre keek hem aan. .. Neen ik lach je niet uit, al glimlach ik. Ik was zelf zoo. Wie onzer heeft niet zoo iets bij de hand gehad? Ik weet dat jij een goed leven leid, en dat je eenig doel is een huiselijke haard, in ^luisT.!" zei'Pierre gretig. „Daar heb ik altijd naar gesnakt Naar een gezellig huiselijk leven, en dat heb ik nooit gehad... Ik zou willen iets als u met madame Chevaher: een gestadige, prachtige, trouwe liefde. Samen jong, samen ouder en ook wijzer, ten slotte samen oud... samen sterven... En alles, alles deelen, vreugde en leed, nooit iets voor elkaar verbergen..." „En denk je dat dan met deze laatste te vinden? Hoe heet ze van haar voornaam?" „O, laat u me dat. Dat is voor m ij... Hii heeft 't te pakken, dacht de heer Chevaher, zijn arm steunend op de leuning van zijn ruimen leeren fauteuil, en de hand even over het gelaat strijkend, om een glimlach te verbergen: hii heeft 't fameus te pakken. En toch betwijfel ik of hij met deze zal vinden wat hij zoekt. Misschien zou 't wel het geval zijn geweest met de eerste. Enfin, moeilijk te zeggen. Ik zal 't niet vinden ook met deze," zei Pierre droevig, „want er "zijn weer beletselen, die mijn trots krenken, zooals ik u ze>. „Ia, die trots zit je erg dwars." „Moet men dien dan niet hebben? Zonder dat is men waar- del0Hm,Vwe(l iets van aan. Maar we moeten altijd geven en nemen. Waarde jonge vriend, je hebt gelijk dat je niet met je laa sollen, maar je moet, zooals bijv. in 't eerste geval waar je me van vertelde, woorden, in drift geuit, van oude vrienden nu met zóö ernstig opnemen. Wie weet hoeveel spijt, en berouw zelfs er daar ook weer huist over die vijandschap tusschen jullie. En dat arme j?onge kind is misschien de dupe. Och, beste jongentoen ik zoo oud was als jij, voelde ik me ook een soort van godheid... o la la... En leer dat van mij: hoe ouder je word, hoe meer je ziet wat een ^beduidend stipje je in de schepping bent. Een grashalmpje onder milliarden andere grashalmpjes en netjes en b»esJes-O^'.0^"Nu zeg ik dat niet om je te bepreeken, want ik weet dat je verdriet had en hebt, maar je neemt me als je oudsten en, naar ik 159 hoop, je besten vriend in vertrouwen; je vertrouwen is me heilig, en ik geef je raad." „Dank u..." Pierre greep de hand zijns ouden meesters, en drukte die tot wringens toe. „Ik voel me oneindig kalmer nu. Ik weet nu welken stap ik te nemen heb. En, ik elk geval, zoo ik u al zei, ik trek er het volgende jaar voor een lange tournée door Amerika op uit." „Dat had ik al lang van je gewild. Je word veel te huisbakken, altijd in 't zelfde land. Ik heb, zoo je weet, ook gereisd... en veel, en véél. Voel je je nu in staat 't speurend oog van mijn lieve echtgenoote te braveeren? Laten we haar dan om een kopje thee gaan verzoeken in 't salon. Neen, ik zwijg als een visch, tegenover haar ook. En ik leg voor vanavond beslag op je, jonge maestro. Die aanstaande reis zal je goed doen. Daar, in een ver land, ver af van al 't ondervondene, zal je onderscheidingsvermogen je helpen kiezen... 't pad dat je moet inslaan. En, mijn kind, bij mij vergeleken, met je twintig en nog wat jaren, ben je dat: Niets is onoverkomelijk en onherroepelijk. Vijandschap tusschen vrienden? Onzin. Op een goeden dag, ontmoet je je vijand, en je zegt: ,Hadden we daar nu ruzie over? En zóó'n ruzie, zeg? Waren we gèk? Kom, geef me de hand, ouwe, en Iaat 't uit zijn, met een glaasje wijn.' We zijn geen van allen volmaakt, jongenlief. Je weet dat ik een ,De Profundi s' onlangs heb gecomponeerd..." Pierre knikte. „En dit heeft me het meest getroffen: ,Si iniquitates observaveris, Domine; Domine quis sustinebit? Als Gij rekening houdt met onze ongerechtigheden, o God, wie, o Heer, zal dan voor U kunnen blijven bestaan?' Ik heb het koning David in dien psalm nagezongen. Doe dat ook. Daarna heb ik me verzoend met iemand die me heel veel leed had gedaan, en toen werd ik zoo licht als een veer en zoo vroolijk als een schooljongen. Want wij blijven altijd kinderen, al zijn onze haren grijs, en al dragen we lange baarden. Jij bent nog bruin van haar en snor, daarom heb je nog tijd om jong te worden, kind te worden... Je hoofd te buigen onder alle slagen, en er voor te danken. Ja, jongenheer te danken." Pierre bedwong met moeite een kreunen, want al wat moeder Rigord ooit had gezegd, om hem steun en kracht in God te doen vinden, kwam hem voor den geest. Hij had deze woorden niet verwacht van zijn ouden leermeester; hij had in hem den fijnen spotter verwacht. Men componeerde een ,De Profundis' een ,Mis' zelfs, maar men ging daar niet verder op in, men bleef wie'men 160 was zich zelf... En zie, het was Fransis Chevaher heel anders gegaan. Hij scheen uit zich zelf getreden... Hoe kwam dit? „Vroeger was u, scheen u..." Ia jongen, vroeger is vandaag niet. We kunnen alle dag leeren. Ik was in opstand... jaren en jaren... Ik had, zooals je weet, mijn eenig kind verloren, een veelbelovenden jongen, ik kwam dien slag nooit te boven... Ik verlangde te weten waar hij was, zoekend door spiritisme, theosophie en allerlei mode-dwaalwegen, waar al dit verstand, al dit ontkiemend talent was gebleven... Ik schreeuwde- Dit is onrechtvaardig! onrechtvaardig! En al mijn zoogenaamde beroemdheid troostte me niet... Ik hoonde, ik spotte met al wat men vroomheid noemt. Ik zei: Wat deed ik voor kwaad om dat te verdienen? Er bestaat geen God, er bestaat geen God! Ik grijnsde als een sater... ik wilde niet bukken... En intusschen ging mijn vrouw voor me naar de kerk, en bad voor me... En mijn jongen bad stellig ook voor me... Want hij was een eenvoudig kind, mijn iongen, mijn kleine Charles. En eens vond ik mijn vrouws Misboek opengeslagen, bij psalm 129 het ,De Profundis', en het blad was nat van tranen. Ik las het, en ja, Pierre, mijn oogen werden ook vochtig En een melodie begon zachtjes in me op te zingen, en liet me niet los, en liet me niet los... Toen was het of er iets binnen-in van me afviel, een vuil oud kleed, een lompenkleed, en of ik schoon werd en zindelijk. En ik viel neer op mijn knieën, en drukte mijn oude, en tegelijkertijd toch mijn pasgeboren, hoofd op dat gebedenboek en ik zei: Vader, God... hier heeft U me, hier ben ik. Ik wil altijd bij U. Laat me nóóit meer los! Zoo vond mijn vrouw me... en zei niets dan: ,Ik ben verhoord. Nu is 't goed, Francis. Nu weet ie ook dat onze Charles 't beter heeft dan bij ons. Je ziet hem weer' En zij knielde naast me neer en kuste het ,De Profundis en daarna mij. En ik zei: Angélique, dat voel ik en omdat ik t sterk voel, weet ik waar hij is. Ziedaar, Pierre Lafont, je oude meester, de spotter." . '-ja Pierre zuchtte zwaar, ,,'t Is een heerlijke troost voor u. Ik ben, helaas, niet zoo ver. Mijn lieve familie heeft alles in me gedood. 't Zal met jou ook op een keer zoo gaan, en dan denk je aan je ouden meester. Kind, ik schaam me niet 't te bekennen, trotsch ben ik er op, trotsch. Als je dus in nood zit, denk dan aan je ouden baas. Je lieve familie bestaat uit instrumenten die je nader tot den Vader moeten brengen. Et voilé." 161 Zij drukten elkander stevig de hand, en gingen naar de vrouw die geloofd, gehoopt, gebeden en verkregen had; „de zon", als hü liefdevol zeide, in het huis van den ouden meester. Ik kan niet, ik ben niet als hij, dacht Pierre. Ik ben machteloos tot zoo voelen. in da rue Blanche. XI 11 161 TWAALFDE HOOFDSTUK. „Eindelijk alleen, eindelijk vrij!" riep Pierre, twee dagen later, gezeten des avonds voor zijn vleugel, in zijn muziekkamer, place Vintimille. Hij stond plots op, liet de aangevangen prélude in den steek, opende de vensterdeuren wijd, en over de ijzeren balustrade van het balkonnetje geleund, zogen zijn longen met volle teugen de nog zoele herfstlucht in. De hemel was dik-grijs van regenwolken, maar het bleef droog, en verlokt door het zachte weder, drentelden eenige vreedzame wandelaars om het kleine sierlijke plantsoen heen, waar Berlioz in bronzen beeld de aandacht vraagt tusschen het groen der struiken. Licht van gaskroon en lamp scheen door de ramen der overkanthuizen, gezellige vertrouwelijkheid spreidend over de tafel, waarom de bewoners bijeenzaten in intieme gesprekken. Hier en daar, zat iemand alleen, lezend of schrijvend. „Een als i k," mompelde Pierre. „Benieuwd of ik dat daar eens zal krijgen." Want de geheel weggeslagen vitrage gordijnen van een venster gunden hem een kijkje op een allerliefst familietafereel. Jonge ouders, knappe lange man en mooie slanke vrouw, stoeiden met hun kleine kinders, een blond en een bruin krulkopje, lieten zich naloopen door de onzekere voetjes, namen de kleuters op in hun armen, bedekten de zachte gezichtjes met kussen. En in een leunstoel zat een lieve oude grootmoeder, met bril en grijs haar, te lachen, en liet het breiwerk in haar schoot rusten; en tegenover haar zat grootvader, die zijn courant had laten zakken, zijn bejaarde trekken een en al glimlach en zoeten vrede. En een dikke zwarte poes klemde zich met de nagels aan zijn knieën, vroeg om opgenomen en ook geliefkoosd te worden. Met een zucht keerde Pierre zich af en stapte, zijns ondanks, weer naar binnen. Hij zette zich aan tafel en liet moedeloos het hoofd op de hand zinken. Neen, hij zou het nooit vinden, dat heerlijke geluk... Met wie, met wie zou hij het moeten vinden? Die grootmoeder... met het lieve kalme gezicht... het tegenovergestelde van zijn 163 "hartstochtelijk opbruisende moeder met haar vertóón van gevoel of haar even opborrelend gevoel, dat dadelijk weer bezonk, plaats makend voor haar harde zelfzucht. Aan de overgrootmoeder oma wilde hij maar niet denken. De jonge vrouw was blond... Zij had iets' van France, maar miste het klare, het eenvoudig-pure toch zag ze er allerliefst uit. France zou misschien eens zoo moeder zijn stoeiend met haar kleintjes, Marie-Solange zoo'n grootma, en lean de goede oom... en Roger... O God, hij was hen kwijt voor goed de Rigords zijn Rigords, voor goed, voor goed! Monsieur Chevaher had mooi spreken... Het kon niet... Waarvoor zouden ze hem aanzien? Voor een wezen, dat niet wist wat hij wilde waarvoor ze hem, trouwens, dit hadden ze duidelijk laten blijken' altijd hadden gehouden. Een lammeling... En dit was hij ook, vond •Pierre van zich zelf. En toch, de omstandigheden, het leven alles altijd tegen hem geweest... En hoe kón hij ooit weer naar de Rigords toe? A 1 s hij er kwam, moest hij zijn brief aan France weer ongedaan maken. En kon hij dat, terwijl Odile's beeld dat ^van France verdrong? Neen, 't was vreeselijk, maar 't móést zoo Wijven. Helaas, helaas... Hij zat wel alleen hier. Natuurlijk vrienden genoeg, Conservatoire-kameraden, en zelfs salon-kennissen die heel gaarne bij hem zouden komen oploopen. Maar 't zou nooit de hartelijke vertrouwelijkheid geven, welke jarenlang had bestaan tusschen hem en de Rigords... zijn eigenlijke broers en zusters, want Marie-Solange was een oudere zuster, een tante voor hem geweest. Je kon haar heerlijk alles vertellen, alles klagen. Zij hoorde alles in liefdevol geduld aan... O, zijn Rigords, zijn goede, beste, beste brave Rigords, dat hij ze nu zóó verloren had Neen monsieur Chevaher had goed praten. Diens geval was gansch' anders dan van hem, Pierre. Francis Chevaher had vrede gevonden •door een mnerlijken omkeer, en zich daarna verzoend met iemand -die, lafhartig-klein, jaloersch op Chevalier's reputatie, hem in schrift en woord belasterde... Francis Chevaher, thans rijk in zijn herboren geloof van kind vroeger, thans rijk in zijn God, ,den éénigen rijkdom, als hij met Marie-Solange Rigord zeide, had toen fluks -van dien rijkdom weggeschonken aan een vijand, zegenend en liefhebbend dien vijand... Prachtig... Maar het was een op zichzelf staand geval... Hij Pierre, kreeg zijn Rigords, die hij schimpend genoemd had, d i e Rigords, nóóit terug. Vóór Chevaher hem aanmaande tot verzoening, wist hij niet hoe diep ze wortel geslagen Jiadden in zijn hart. Enfin, die pijn, dat heimwee naar hen moest 164 hii lijden, met al het andere vlijmende heimwee naar geluk,, dat hij in zich omdroeg. Nimmer zou France weer bewonderend tot hem oostaren, met oogen, die aan zijn lippen hingen, nimmer zou MarieSolange hem weer de hand bemoedigend drukken met een zorgTOllen moederblik, die zijn trekken onderzocht in de vraag: ,Wat kan ik voor je doen Pierre?' Nimmer zouden de jongens, broers, hem trouwhartig op den schouder slaan, hun handen zeer klappen, wieer hij in het openbaar speelde... Jean, Roger, en Alexandre dTe gofde Aexandre1... van blijdschap deuntjes fluitend op straat Senhl Pierre, den Delacourprijs had. En de d.nertjes door de Rigords steeds gegeven ter eere van zijn, Pierre's succes, als gold ^ het welslagen van een hunner! Zij, die arm waren werkers enfin, hadden altijd iets over gehad voor anderen, voor hem. Neen maar, Pierre, dat moeten we vieren..." En omdat ze zoo hartelijk waren geweest en zoo trouw en goed, waren ze z:ooheerlijk behandeld geworden door hem en familie... Neen, t was te e lendlg-Jijnhjk om er aan te denken. „Een ellendige machine Ld JeL hem buiten zich zelf van drift, genoemd, daj was hij ook. O, indien Jean nu voor hem had gestaan, zou hij Pierre, hebben gezegd- „Je had gelijk, Jean, ik ben 't nog en ik kan me zelf met Sftetfan. ." Enfingenfin,Jvoorbij, voorbij, voorbij. Hij koni 't nooit meer goed maken, nooit meer. Wat hij France, hun aller lieveling en terecht, had aangedaan, was immers met te herstellen Hij hacf haar gevoelens voor hem aangewakkerd, opgezweept, en toen had hij haar weer teruggeworpen, koel en kalm geschreven dat nood kon Ga maar naar huis. Waarom had hij haar heelemaal gesproken van liefde...? Maar hij meende toen . Enfin t was om gèk te worden, als je je er goed in ging verdiepen. Hij zonk S eenvoudig in een bodemloozen put... 't Was bepaakshjteng; van hem geweest... Kom, hij wilde naar bed gaan SI^Pen» dachten te vergeten. Elke dag had genoeg aan zijn eigen kwaad. Misschien mettertijd zou zijn droefheid, vol wroeging shjten... Mes, verzwond door den tijd... Hij geeuwde zenuwachtig, rekte zich, herinnerde zich hoe hij dit vroeger bij de Rigords gedaan had^ terwijl Jean hem eens plagend een paar gewichten bood... „om ÏTmen nog een beetje langer te maken." En hij had van zich zelf gevonden dat het wel een heele eer voor „die Rigords" was, dat hij dit zoo familiaar bij hen kwam doen. Hij was op het punt het gas uit te draaien, toen hij met schrik bedacht dat hij zijn plan, dokter Monnard te schryven, met te» 165 uitvoer had gebracht. Maar gauw doen nu, eer hij het weer ging vergeten. Schrijfgerei zoeken, en dan een eind ook daaraan Hij zette zich weldra, van alles voorzien, voor de tafel staarde op het blanke blad voor hem, en beet, in een groote aarzeling besluiteloos op de punt van zijn beenen penhouder. Hoe te beginnen? Hij nam den penhouder uit den mond, en staarde gedachtenloos op het gedraaid vergeeld beenen stokje, waarin bovenaan een poppig glazen steentje vergrootte een bijna onzichtbaar fotografietje van het Panthéon. En het voer plotseling door zijn geheugen als iets geheel nieuws, dat deze penhouder hem eens door France t0en een 3'aar of ne8en' °P ziJn naamdag geboden was. „Kijkt u er nu dóór, meester," hoorde hij nog haar fijn kleinemeisjesstemmetje zingen, een vogeltje dat kweelde, „en dan ziet u t héele Panthéon! Snoezig, vind u niet?" „Ja, kleine France en dat ben jij ook, jij bent ook snoezig." „Ik?" had France gevraagd met verwonderde oogen, „maar i k ben geen Panthéon, en dat is Al"!»!' en '* 1S Pracntig door zoo'n glaasje, meester. Ik heb u 't héérlijk van mijn eigen geld gekocht, in de rue Lepic. Ik zei thuis ,ik spaar voor meester.' Ik zeg u niet hoeveel 't kost, want dat doet iemand niet, zegt moeder, als je wat cadeau geeft." En zij had zoo zegevierend geknikt, arme kleine France, zoo trouw en lief. En hoe dacht ze nu over den aangebeden meester? De broers zouden haar wel t een en ander van hun oordeel over hem doen weten Hoe wreed en slecht moest ze hem nu vinden. „O France, France ik ben je nooit waard geweest, ik was je niet waard " ' De herinnering deed hem felle pijn, en werd hem zoo machtig, dat hij, om zich te verzetten, nu eindelijk de pen over het papier -deed jagen; dokter Monnard, in beleefde, doch korte termen meldend dat hij, wegens gebrek aan tijd, helaas, zijn te Deauville gedane belofte moest herroepen. Het werd hem onmogelijk door de vele lessen, muzikale bijeenkomsten zoowel binnen als buiten de stad de repetities voor concerten enz., nog les buitenshuis te geven' Mademoiselle Odile zou stellig een goeden meester vinden onder de namen, welke hij gaarne hiernevens voegde. Na nog eenige onbeduidende volzinnen, waarmede hij zich in de vriendelijke gedachtenis der familie Monnard aanbeval, eindigde hij met de betuiging dat dit van zijn kant ook zoo zou blijken... Hij had zijn naam met zekere voldoening geteekend, toen zijn geheugen m hem weer herriep al het met Odile doorleefde Hij 166 wierp het blaadje papier weer van zich af en kreunde nogmaalslean had gelijk, ik b e n een ellendige machine..." Waarom weerstond ik dat kind niet, waarom trad ik niet flink: op bleef ik niet weg na den eersten keer? Enfin, 't is misschien géén liefde van haar... En 't moet nu ook maar uit zijn. Nóg eensoiin En daarna, en daarna wil ik nooit om één jong meisje, om éen vrouw meer lijden. Ik heb er genoeg van. En plots, vastbesloten, deed hij den brief in een enveloppe, plakte daar een postzegel op, schreef met vaste hand het adres, holde er zijn woning mede uit, de trappen af, en gooide hem in de eerste de beste bus, verlicht ademhalend, prevelend: „Ziezoo, afgeloopen. Dit ook weg. Nu maar weer voort, Pierre. Je eindje haal je wel. Gelukkig dat al dit gedoe eens ophoudt. En wat dan? Dan is 't het n 1 e t, de r u s t, devrede,'t niets meer weten. Heerlijke instelling toch van de -wijze natuur." DERTIENDE HOOFDSTUK. Dokter Monnard ontving Pierre's brief, en las dien tweemaal over, om te zien of hij wel goed had gelezen. Hij liep zijn studeerkamer op en neer, met de hand aan de kin, mompelend: Dat geeft te denken dat geeft te denken..." Al wat Odile hem verhaald had, van haar liefde voor Pierre, dook op in zijn geest Hm hm ik begrijp 't. De wildebras heeft laten zien, want ze kan mets verbergen, dat deze jonkman in haar smaak valt, en óf zii valt met in z ij n smaak, of een beetje te veel... En in elk geval is t dan heel behoorlijk, 't is zelfs nobel van den jongen dat hii haar ontwijkt, 't Is heel goed, heel best. En 't zal dan wel bi haar bedaren..." J Den epistel des morgens vroeg ontvangen hebbend, had hii geen tijd er zijn gade en dochter over te spreken dan aan het déjeuner, om twaalf uur. „O, a propos... Henriette. Odile, ik ontving met de eerste post vandaag een berichtje van onzen vriend, den pianist, Pierre Lafont üroote drukte noodzaakt hem, tot zijn spijt, af te moeten zien van verder les aan huis te komen geven. Hij heeft 't altijd voor ons alleen gedaan, maar hij kan nu niet meer... Heel vervelend, maar t IS zoo. „Hoe gemeen! hoe valsch!" tranen sprongen Odile in de oogen „Odile, matig je, alsjeblieft!" verzocht haar moeder hoog-streng „Zijn dat nu termen, om een teleurstelling te kennen te geven? , ? "12 ,°°k tegen' want '* zal heel Sek ^aan tegenover onze relaties t Is een soort van smaad, enfin, die uitdrukking is misschien te sterk... Hoe 't ook zij, is 't niet vleiend voor ons, voor mij juist ómdat we de eenige waren, waar hij aan huis kwam." *-a' A3,3r 216 lk nu niets geen srnaad in, Henriette. Geen tijd is geen tijd. Als ze mij uitnoodigen tweemaal in de week, aan de Sorbonne, een conferentie te komen houden voor leeken of medische studenten zelfs is 't mij ook wel veroorloofd te zeggen dat ik seen tijd heb. & „Dat is heel wat anders, Amaury..." 168 „Wat tijd betreft, volstrekt niet, liefste. Hij heeft niet geschreven dat wij hem niet aanstaan..." „Dat moest er nog bij komen. Wij hém niet... „Hij schrijft heel beleefd, dat 't hem te veel tijd kost, t groote uur les, en 't heen en weergaan... Begrijpelijk." ,Hii had meer kunnen vragen, méér geld." . •- Maar dat is hier de kwestie niet... 't Staat hem toch wel vrij ov'er zijn eigen uren te beschikken. Hij noemt nog eenige namen van uitstekende musici... die zeker nog uren disponibel zullen hebben.»" en hij hoopt daarenboven nog in ons vriendelijk aandenken te blijven. Wat wil je meer?" Dokter Monnard hief vragend de wenkbrauwen. Miss Bryan knikte. Doch madame Monnard wilde meer, want zij vond dat het talent van Pierre Lafont, pianist, haar bijzonder eigendom was, iets waar zij alleen, als madame Monnard, beslag op kon, mocht en behoorde te leggen. En nu zoo behandeld te worden zoo afgescheept... Dat had je van die jonge kunstenaars uit de mindere rangen der samenevling. Als hun roem zich wat uitbreidde, bestonden hun beschermers van vroeger niet meer voor hen. Ondank i« * ^Bn ^antwoord, Amaury? En waarom hij juist aan jou moest schrijven?" Madame Monnard achtte zich op alle mogelijke manieren door Pierre Lafont te kort gedaan. Hemel, mama, waarom niet even goed aan papa, als aan uf Papa is, in elk geval, 't hoofd van 't huisgezin." I k Odile, heb de zaken altijd behandeld met monsieur Lafont, de'Vegeling van de geldkwestie, les-uren en alles. Ik wil volstrekt niet aan de rechten van je papa te kort doen, maar ik heb je opgevoed en i k diende hier gekend te worden... en niet genegeerd Dat is zeker," aarzelde dokter Monnard, „maar de jongen heeft 't druk, lieve Henriette, hij zal er niet zoo dadelijk aan gedacht hebben. Hij was trouwens met mij ook wat bekend geworden.^ 't Getuigt al van zéér weinig erkentelijkheid zijnerzijds... "Ho hol" dwong de dokter de verontwaardiging zijner gade tot grens houden: „H ij gaf ons zijn talent, w ij betaalden dit. Erkentelijkheid is een beetje sterk, liefste." ■ ■ Madame Monnard vond dit echter niet, en zeide: „Ik zie dat ik hierin niet begrepen word, ik zwijg verder. Wij zullen een andere» teeraar zoeken, Amaury. Heb je hem al geantwoord? Neen nog niet. Ik wilde er jullie eerst over spreken. Ik zal ee* 169 kort vriendelijk woord terugschrijven. We berusten in zijn besluit, en danken hem nog wel voor wat hij aan onze lieve dochter besteedde... zijn talent, in zijn hoedanigheid van leeraar. Goed? Met ons aller vriendelijke groeten." „Ja, dat is 't eenige, dat er te schrijven valt. Beleefd, beknopt." „Als je 't lezen wilt, Henriette?" „Neen, Amaury. Ik verkies 't niet te lezen. Ik was vast besloten hem te vragen op eenige muzikale soirées, dezen winter. Maar ik zal me daarvan onthouden. Er bestaan nog andere muzikale grootheden." „Toegegeven. Dat laat ik geheel aan jou over." „Ik moest noodig zeggen dat ik hem les zou laten geven aan Agnes, Catherine en Claude, als ze grooter waren... Nu kan ik natuurlijk die répétitrice, mademoiselle Rigord, niet aanhouden, want ze heeft zijn méthode, en ik moet heelemaal van méthode veranderen." „O mama! Zóó'n onrechtvaardigheid!" viel Odile bijna hartstochtelijk uit. „Wat kan dat arme meisje dat nu helpen? Zij heeft liem waarlijk niet tegen ons opgestookt. Stumper..." „Dit ben ik volkomen met Odile eens, ofschoon de manier -waarop zij 't je zegt gepaster kon zijn, Henriette. Odile, bied je mama je excuses aan..." „O pardon, mama, ik deed 't niet om uw gevoelens te kwetsen, maar die France is zoo'n lief kind, in elk geval, en 't is haar broodwinning..." ,,'t Is goed, Odile," zei haar moeder koud. „Ik ben aan je uitingen gewend. Je beleedigingen raken me niet meer." „Henriette, spreek met deze demoiselle Rigord, en zij zal zich voor onze kinderen met een anderen leeraar verstaan over diens méthode, en laten we dan afwachten hoe de zaken loopen. Is er lusschen dien leeraar en juffrouw Rigord géén overeenstemming, dan kunnen we dit als voorwendsel gebruiken om haar af te schrijven, maar nu gaat dit niet... volgens mij... 't Is ongerijmd, vooral omdat Claude, Agnes en Catherine 't heel wel doen kunnen, voorloopig, met mademoiselle Rigord." „Misschien heb je gelijk... 't Zou misschien ook dien Lafont aanleiding kunnen geven te denken dat we boos waren... En hij is me werkelijk niet waard dat..." „Niet waard, mama? U heeft gezien wat hij waard is, toen u «ven hard applaudisseerde als de anderen, op zijn concerten, dezen 170 zomer. En u was toen wat trotsch op hem, den leeraar van uw dochter. En nu is hij ineens niets voor u..." „Hij is nooit wat voor mij geweest, Odile, met je vlammende oogen. Als hij maar niet te veel voor jou was, niet te veel indruk* gemaakt heeft op je zeer ontvankelijke verbeelding, mademoiselle, ma fille." Odile trilde van woede. „U doet uw best, moeder, mij steken te geven, omdat u weet dat u onrechtvaardig is. Enfin, 't gaat hier altijd zoo. Ik zeg niets meer." „En je zult daaraan heel goed doen, Odile," zei dokter Monnard beslist. „Je mama is, voor het oogenblik, begrijpelijkerwijze eenigszins gekwetst in haar zeer subtiele gevoelens van kunstbeschermster en meesteres van den huize, en jij meent 't niet kwaad, zooalsgewoonlijk, maar je gaat weer verkeerd te werk waar 't je mama betreft. Je moet bedenken tegen wien je spreekt, meisje. Je hebt geen zusje voor, noch kameraadje. Je moet nog leeren wijken."- „Odile zal 't gauw genoeg leeren in een goed huwelijk. De omstandigheden hebben 't nu zoo geleid, en misschien is 't ook heel best dat er op deze manier een eind is gekomen aan de lessen van monsieur Pierre Lafont. Dat gedweep met hem moet nu uit zijn." Miss Bryan zag de lippen van „haar geliefd kind" beven, terwijl Odile zich haastte haar servet aan den mond te brengen. Zij stootte haar voet tegen dien van Odile, als bewijs van sympathie en om tot zwijgen aan te manen, daar de knecht, naar de keuken geweest, binnentrad met een volgend gerecht, waarvan iedereen zich bediende, behalve Odile, die geen eetlust meer had. Verdriet doorknauwde haar. Toen de dokter reeds weer in zijn studeerkamer zat, en hij even een antwoord aan Pierre pende, eer hij dit vergat voor gewichtiger zaken, verraste een licht klopje op de deur zijn oor, en zag hij Odile binnenkomen, met oogen rood van het weenen. „Maar kind..." riep hij zacht, lichtelijk ontsteld. „Wat beteekent dat nu? Wat is er nu weer?" „O papaatje, ik ben zoo diep ongelukkig, u weet wel waarom.'^ „Kom maar hier, arme kleine meid!" hij trok haar tot zich en op zijn knie, als was zij een harer zusjes. En Odile snikte op zijn schouder. „O papa, dat hij hier nog zou komen les geven, één uurtje in de week was mijn eenige hoop en 171 mijn eenig geluk. En nu is dit ook weer vervlogen. Nu zie ik hem niet weer... En wat moet er nu van me worden? Wat heb ik nu voor afleiding?" Dokter Monnard kuste haar teeder. „Kom, kom, zoo erg is 't niet. Je blijft maar bij je ouden papa, en je hebt je zusjes, je broertje, miss Bryan... en... je mama..." „Zij kan me niet uitstaan..." „Ja, dat kan ze wel... En je gaat maar flink uit van den winter. Wil ik een abonnement op de opera nemen? En je hebt dat lieve meisje, om pianoles van te nemen. En je kunt een nieuwen leeraar hebben, hier... kies uit... Hier is zijn brief..." „Och papa, niemand is hij, Pierre Lafont." „Dat behoeft ook niet, liefje. En ik raad je sterk aan, in je eigen belang, je gevoelens wat te beteugelen, want de gezonde rede moet altijd de overhand behouden, nietwaar? 't Jonge mensch heeft geen tijd voor jou, jij hebt geen tijd voor hèm, en zoo komen we tot een volslagen akkoord. En, bovendien, heel lang zou je zijn lessen niet hebben genoten, over een jaar gaat hij naar het buitenland. En blijft dan, gelukkig, jaren weg." „Om 't even, ik had 't nóóit van hem gedacht... ik dacht dat hij ook zoo blij zou zijn me weer te zien... En ik houd zoo van hem en ik dacht dat hij toch, ten slotte, veel van mij hield..." „Watblief? Herhaal dat... Hij heeft je toch niet het hof gemaakt?" 6 „Neen papa, want hij was heel streng eerst, en ik vergeleek hem bij miss Bryan, maar ten slotte..." „Vertel me daar alles van en spreek niet in halve woorden, want dan maak je me heel ongerust en sticht je verwarring in mijn brein. Daar, doe of ik een moeder was..." „Dat is u nu ook, papa..." En met haar hoofdje tegen zijn schouder, ontdeed Odile haar geweten van den „misdadenlast", die er op drukte, besluitend met: „I k heb de grootste schuld, papa, ik zocht hem op, ik móést wat afleiding hebben, en ik hield van hem... en toen zei ik 't hem maar... En hij was koud en hoog en bitter. Hij is zoo trotsch als een pauw, precies mama. Ze komen goed bij elkaar." „O, neen, lieve kind, in hoegenaamd geen opzicht ook. Je bent heel onvoorzichtig geweest, en een jong meisje moest zulke dingen niet doen. Men gaat niet naar lievelingsplekken, waar pianisten met de natuur zitten te dweepen." 172 „Dat zei hij ook, papa." „Dat pleit zéér voor hem, lieve kind." Odile klapte in de handen. „O papa, heerlijk, u houd ook van hem..." „Dat doe ik in zekere mate, dat wil zeggen, ik heb zeker respect voor hem. Hij ziet nu in dat hij wat te ver is gegaan, en trekt zich terug. En dat vind ik uitstekend. Maar in elk geval deed hij toch heel verkeerd." „En wat moet ik nu doen, papa?" „Hem vergeten, kindje, 't eenige dat er op zit..." „O papa," Odile vouwde haar hahien samen als biddend, vingertoppen tegen vingertoppen. „Dat zal ik nóóit kunnen." ,,'t Moet, meisje, 't móét, Odile." | * „O papa, zoud u niet naar hem toe willen gaan?" „Neen, Odile. Dat doe ik beslist niet, met al mijn vaderliefde voor je, en mijn vriendschap voor 't jongmensch. Wij moeten hem niet naloopen." „Papa, ik weet wat 't is. Hij had 't altijd over mama's trots, 7t is mama, die hem in den weg zit... anders zou hij wel terug zijn gekomen." . De dokter schudde het hoofd. „Kind, kind, wat een last geef je me, en hoe gevaarlijk is 't toch voor iemand zulke jongemenschen, aantrekkelijk door hun uiterlijk en hun kunst, in zijn huis toe te laten. Ik ben sterk voor een voortzetting van je muzikale studies, maar ik zal mijn keus bepalen op een leerares aan 't Conservatoire.''" „O goed, papa. Mij om 't even. H ij is 't toch niet, als er een ander komt." „Odile," zei haar vader plechtig, „we zullen deze zaak niet verder bepraten, en ook geheel verzwijgen tegenover je moeder. Maar beloof me één ding, op je geweten af: Tracht niet dit jonge mensch persoonlijk te naderen, te schrijven, of weer betrekkingen met hem aan te knoopen op wat wijze ook; want hoewel ik je nooit dwingen zal tot een huwelijk tegen je zin, ik zou me dan genoodzaakt zien je naar het buitenland te zenden, onder streng toezicht, tot je meerderjarigheid. Ik zou moeite noch kosten daartoe ontzien. Begrepen? En dit is me heilige ernst, lieve kind. Je zoud mij en jezelf dat verdriet niet willen aandoen, juist nu we elkaar gevonden hebben, wel?" 173 „O... neen, papa," Odile keek naar den grond. „Odile, kijk me aan met die heldere kijkers van je. Ik verkies een beslist antwoord. Doe me nu geen verdriet aan, dat heb ik al genoeg door je, je weet wel waarom; je staat als een slagboom tusschen je moeder en mij. En je hebt 't vandaag nog vermeerderd, want van die samenkomsten had je me niets verteld. Toch dank ik je voor je vertrouwen; en je openhartigheid geeft me hoop op beterschap." „Beterschap? U spreekt precies als mama." „Mama spreekt altijd wel en wijs. Een jong meisje, opgevoed als jij, moest niet zoo gehandeld hebben tegenover dien musicus, die nu stellig berouw heeft over zekere opgewonden woorden, onder den indruk van de jouwe geuit. En lieve kind, je bent niet 't eenige aardige jonge meisje dat hem het hof is komen maken •f dat hij 't hof maakt." „Papa...! O, u is wreed..." „Laat de waarheid je niet verontwaardigen, kind. Hij vindt er een in elk huis waar hij komt, en hij heeft Odile Monnard dus niet noodig, hij is niet om haar verlegen, en hij vindt haar misschien een heel zonderlinge jongejuffer... Een stout brutaal meisje..." „Ik geloof wel dat daar iets van aan is... Maar hij vond me toch wel aardig ook." Odile speelde met haars vaders horlogeketting; en trok een pruillip: „Dat moest hij wel betuigen. Als een galant man kon Iiü onmogelijk zeggen: u bent onuitstaanbaar, mademoiselle. Zei hij dat eerst? Ja? Dan had hij gróót gelijk." „O papa, hij was vól sermoenen en vermaningen. Ik zeg u, miss Bryan is een lam bij hem vergeleken." „Uitstekend. Alleen beging hij de groote onvoorzichtigheid telkens terug te komen op diezelfde betooverende plek, waar de zee jn de verte op een blauwen edelsteen leek. Al die poëzie... Enfin, 't is voorbij' en voorbij. Vergeten we, vergeten we. En ga nu aan je werk, meisje, en papa zal aan zijn arbeid gaan. Wat heb je te doen van middag? Komt mademoiselle Rigord?" „Neen, komende week pas hervatting van pianolessen voor mij en de kleintjes, heeft mama in een decreet besloten." „Odile, je weet wel dat ik niet graag hoor dat je op zoo'n sportenden toon over je lieve moeder spreekt, daarvoor is ze me te dierbaar. Maar ga nu, ga en doe iets nuttigs, oefen je in het 174 Engelsen met miss Bryan. Ja, ja, ik schrijf aan den grooten man, den beroemden pianist." „Wees u vooral vriendelijk, papa." „Dat zal wel uitkomen. Nu, adieu, kind, of liever tot ziens, vanavond, aan tafel." „Mag ik niet lezen?" „Hier. Maar zeg eens, Odile, ik kan op je rekenen, niet? Geef me de hand er op. Geef me de hand en je eerewoord." „Hier, papa. Ik belóóf 't u. Maar ik zei dat ik hem bewijzen zou dat ik 't echt meende met hem. Ik zou wachten en..." „Vervallen, Odile, vervallen. Hij heeft je 't door zijn brief aan mij bewezen. Hij heeft je dus ontheven van je belofte, 't Is u i t. Begrijp dat toch, meisje, 't Is ui t," besloot met driftigen nadruk haar vader. „En ik ben er heel blij om." „En ik vind 't vreeselijk. Hij was mijn éénig geluk." „Verbeelding mijn lieveling, verbeelding. Daar kom je gauw genoeg over heen, over die bui." Dokter Monnard klemde haar V8*t aan zich en kuste haar. En zij sloeg haar armen om zijn hals en weende er nogmaals haar leed uit. „Neen, papa, ik kom er nooit overheen." Dienzelfden avond nog, had Pierre het antwoord van dokter Monnard. „Hm, vriendelijk, kort en koel. Niets zeggen van eeh bezoek dat ik hun nog kon brengen, als vriend van den huize... Mocht hij zeker niet schrijven voor zijn vrouw. Vriendschap dus uit... geen soirées meer. Nu, best, goed. Soirées te over... hier, daar en overal... Ik heb nu een vrij geweten... Ik kon toch geen les geven aan Odile, en haar hand vragen aan zoo'n moeder, om weer beleedigd en weggesmeten te worden als oud vuil. Eén keer is genoeg." En al zijn bitterheid kwam weer boven. Odile was lief, bekoorlijk, schalksch, al wat men maar wilde... Vergeten was het beste. Hier was het natuurlijk ook weer zijn heerlijke familie, die een beletsel was. Enfin, hier ook weer: beter ten halve gekeerd dart ten heele gedwaald. Zijn geval was bijzonder vermakelijk voor een cynicus, een spotter; en voor luidruchtige onbekommerden, om zich een ongeluk over te lachen. En hij Pierre, haatte en verachtte zich zelf er om. Zie ook weer die vleug van liefdoenerij van die Monnards... Zoo gauw hij niet meer de onderdanige slaaf verkoos te zijn, die tegen zooveel francs per uur les kwam geven, was 't uit, heelemaal uit... Mooie vriendschap. Dokter Monnard lfhh^ni!Lkw-aau' Ctl Z°U hem misschi*n nog graag ontvangen hebben, als hij alleen was geweest... En dat nest, die Odile zweeg, zweeg. O, belachelijk was hij weer, ook daar, ze hadden hem niet noodig... ze hadden hem niet noodig... Nu was het waar hij zou hun persoonlijk een bezoek hebben kunnen brengen maar beduidde haar liefhebben metdaTkon S ingepalmd- Neen- dat mo^ 4 Hij scheurde dokter Monnard's brief aan stukjes, die in de snippermand vlogen... Daar, afgedaan, weg er mee Wat had hö van dat nest? Geen portret. Gelukkig'nog maa^hocn Mj he -dolgraag gehad had... Die eene kleine gedroogde b£emvan mooi frisch blauw, dofgrijs geworden... Zoo gmf he met dië verliefdheden; ook die men voor groote liefdes aanzag. Hij, Pierre was niet als anderen. In zijn gedrukt huiselijk leven, met zijn overwegenden w.kkenden aard was hij nog niet door een storm van gevoelens ten opzichte van een vrouw heengegaan, hij was nos? niet zoo geschud geworden door een orkaan, dat hij niet wist of hij er nog was of hij nog bestond. En toch... als hij aan deze kleine Odile dacht... En dit bleek 't nare van hier 't geval Vwas ffn^.HH et,ïtje'-ge?n dienstmeisJe, geen winkeldochtertje, geen kind uit t volk, vrij als een leeuwerik in de lucht, die zich daar uit kon jubelen Ze was en bleef mademoiselle Odile Monnard, rijk iong meisje uit t pare Monceau, met deftige relaties, gefortuneerde «" hooggeplaatste connecties. Want de de Grandtailles de Mar! iigny hadden voor zoover zij als nichten en neven en aangetrouwde famihe nog bestonden, er hun bloedverwante, madame MoSd! met om verzaakt, dat zij maar een Monnard had getrouwd, rijk en °Ide we*en**ap m aanzien. Welke Monnard, daarenboven, zijns schoonvaders schulden eerlijk had afbetaald. Voor dit feit waren inZfKul * T /erP,lichting ongaarne op zich hadden geH^Znf l- e^lhmS- hem erkenteliik, en zij bleven dus ihSfia^ ï nl' ,Pl6rre WASt dit alles' uit vertrouwelijke medeFaubofrï ?r de ,e-8 Va" 0dileidie' daar H geen manieren a Ia f-auöourg St. Germain er op nahield, aanhoudend bepreekt werd aoor deze de Martigny's, en hen daarom niet uit kon staan. „Ik Vt- ' aze,.Pierre> minachtend glimlachend om zich zelf. , Ik tréf t Oijzonder in mijn bestaan van toegejuicht musicus, 't Publiek dat me terugroept moest eens weten wat een vod en lor ik me van' 176 binnen voel, en hoe ik door alles wat me te na komt behandeld word. Oh, ma petite Odile, ze zou me bewijzen hoe lief ze me had, te Parijs. Dat zal ze wel eens doen over een jaar of dertig. Waar moet ik van avond ook weer heen? O ja, naar de Chambray de Maucroix dineeren en spelen... Achtenswaardig jongmensch, die Pierre Lafont. En hij heeft een papa! Wat kan ik toch met dien auden 'heer aanvangen? 't Ontbreekt er nog aan dat hij op een ander een valschen wissel maakt en de kast indraait. Neen, daar moet ik maatregelen mee nemen. Chevalier nog eens over gaan spreken: of dat niet te remmen is met dien Broussier, en wie weet uit wat ander gepeupel zijn connecties en relaties bestaan. Hij is niet gek genoeg voor een gekkenhuis... en dat zijn je ergste. Waar is de grens tusschen verantwoordelijk en niet verantwoordelijk?' Madame Monnard had het noodig geoordeeld France te schrijven dat aan Odile's lessen van monsieur Lafont een eind was gekomen. Concerten namen zijn tijd te veel in beslag, zoodat hij geen uren buitenshuis meer beschikbaar had. Madame Monnard" verkoos voor haar oudste dochter niet anders dan onderwijs ten harent in het pare Monceau. Dokter Monnard wilde thans een leerares voor mademoiselle Odile. Totdat men die gevonden had, hoopte madame Monnard te kunnen rekenen op de algeheele hulp voor haar oudste, van mademoiselle Rigord, terwijl deze wat dé kleintjes Agnes, Claude en Catherine betrof, d e muziekonderwi]zeres bleef, tot zij oud genoeg en vooral gevorderd genoeg waren, •m hooger toezicht op hun studie te eischen. Tot slot verzekerde madame mademoiselle Rigord van haar bijzondere achting, en groette haar vriendelijk. France haalde diep adem na de lezing dezer missive, die haar smartelijk had doen verbleeken, zooals elke toespeling op Pierre, elke vermelding van zijn naam. Haar moeder keek bezorgd naar heur gezichtje, waarom het vel strak was weggetrokken. MarieSolange wist dat de treurnis zich diep geboord had in het hart van heur kind; al hield France zich groot. „Moeder," zei France, „dit is een groote verlichting voor me. Want 't leek me bijna onmogelijk toe daar nog langer les te geven, en 't lieve brood eischte dat ik er heenging. Goddank, dat me dit is bespaard gebleven. Ik zal nog wel eens wat over hem hooren, maar ik behoef hem niet te ontmoeten voor de correcties op mijn werk. Neen, ik geloof niet dat ik 't had kunnen doen, ik zott 177 er onder bezweken zijn." Haar trekken verwrongen zich. „Liever droog brood... Ik zou hebben moeten afschrijven." Marie-Solange omklemde haar. „Ik draag 't met je, schatje." France toog dus op het gewone uur naar de familie Monnard. Madame ontving haar op welwillende wijze. „U ziet er uit of u ziek is geweest, mademoiselle, u is vermagerd. Heeft u geen vacantie genomen." „Jawel, madame," zei France dof, „maar ik ben inderdaad ziek geweest. Ik denk dat ik... ik heb 't een beetje te druk gehad met werken voor mijn eersten prijs, en dan les geven er bij." „Dat is waar, en heel loffelijk. Wij hebben in u werkelijk een krachtdadige hulp. U ontving indertijd onze gelukwenschen, niet?" „Jawel, madame, dank u nog wel, en de bloemen van mademoiselle Odile, en van mijn kleine leerlingen, die met miss Bryan gekomen zijn..." Miss Bryan, tegenwoordig, knikte. „Ah ja... ik heb 't sedert eveneens zoo druk gehad... dit was me ontgaan... reizen en veel menschen zien... doet iemand veel vergeten. En wat zegt u wel van uw ouden leeraar, monsieur Lafont 't is een beetje ergerlijk bepaald..." France had zich op de vraag voorbereid, en hield zoo goed mogelijk haar trekken in bedwang. „Ja, wat zal ik u zeggen, madame... artiesten... En als ik me niet vergis, zotimonsieur Lafont... naar Amerika gaan... binnenkort... Hij zal inderdaad weinig tiid hebben." & ' ^ „Om 't even... voor o n s had hij een uitzondering kunnen maken, t kunnen schikken. En om dat zoo botweg te schrijven, in plaats van belet te vragen voor een bezoek, of een laatste les te komen geven! Hij werd door ons ontvangen en behandeld als vriend van den huize, 't Is zeer unfair, en daarom heeft dokter Monnard dan ook zeer kort gemeld dat wij ons bij 't door monsieur Lafont geschrevene hielden. Als iemand zoo'n gróót artiest is, moet hij ook toonen dat hij een man van de wereld is; dat hij geléérd heeft in de salons waar hij het voorrecht had te worden toegelaten...M France zweeg, gedenkend wat Pierre haar eens zeide van den, „hoogmoedswaanzin" van madame Monnard. „Ziet u hem nog veel?" vervolgde deze tot France. Ook dit had France verwacht, en er zich op gewapend, in overleg met haar moeder. & „O... neen, madame, heelemaal niet meer. Monsieur Lafont heeft In de rue Blanche. II. 12 178 verschil van meening gehad met mijn oudsten ongetrouwden broer, die bij ons woont... En we zien hem dus niet, en hooren mets meer van hem." ,j . ... „O!" riep Odile verbaasd, „dat had ik nooit van hem gedacht! En'wie heeft gelijk, wie ongelijk?" France haalde even de schouders op. U is dus even ver als wij, met dezen meneer Lafont, hij schijnt me" al een heel zonderling mensch toe. En u waart nogal zulke oude vrienden. Enfin," madame Monnard klopte France op den schouder, „u heeft uw eersten prijs, en u komt er zonder meneer Lafont ook wel. 't Is nu de zaak maar voor u, zooveel mogelijk leerlingen te krijgen, nietwaar?" „Ja, madame," stamelde France. „Nu, ik laat u alleen met uw leerling en miss Bryan, en, na mademoiselle Odile, hebt u vandaag Agnes, geloof ik." En madame Monnard verwijderde zich, ten einde zich te gaan kleeden voor een thee, welke haar wachtte bij madame de la Tiercé, wie zij nog te verhalen had over de ondankbaarheid van dien Lafont Hetgeen zij dan ook deed, in een vertrouwelijk onderhoud in madame's boudoir, en voor er meer bezoekers kwamen. Madame de la Tiercé, aanhoudend in de rede gevallen door haar groenen papegaai, Francois premier, die suiker verlangde, terwijl het nog zijn uur niet was, keek zeer wijs uit de groote bolle oogen van haar fcöjts vogelgezichtje. Maar, mijn lieve Henriette, „dat je nu zóó naïef bent! Die arme Lafont komt niet, omdat hij bij jou die kleine Rigord zou ontmoeten, als hij daarmee gebrouilleerd is..." i „Met die brouilles van hem heb i k in elk geval niets te maken... En'de zuster is de broer niet," luidde het hooge antwoord. Misschien was 't om de zuster, of misschien nam de zuster de partij op van de broer... Ik weet niet hoe dat onder die menschen ■Joegaat, zoo... Hou je mond, Francois premier, je krijgt geen suiker voor 't tijd is." „Tijd is!" herhaalde sarrend krassend deze tweede Francois premier in groene papegaaiengedaante. 't Is of hij me naspot..." ergerde zich de comtesse, opstaand om te schellen. „Ik vind dat hij nu mademoiselle Tabouret maar een poosje gezelschap moest gaan houden. Die heeft toch niets te doen dan mijn uitgaven na te gaan en brieven te schrijven. En toen Alain verscheen: „Alain, Francois premier is lastig, en moet 179 «aar mademoiselle Tabouret. Er staat toch geen gangraam open, zoodat hij kou kan vatten? Hij heeft 't weer op de borst. Als jé mademoiselle Tabouret thee brengt, kan je meteen Francois premier's suiker op een schoteltje brengen. Daar zeurt hij maar om, vervelend creatuur." •: „Vervelend creatuur!" knirpte rauw Francois premier, toen de comtesse toch nog even liefkoozend haar vinger door de kooifralies stak. „Zegmadame Monnard goedendag!" vleide de gravin, „zeg: lieve Henriette, toe dan..." „Henriette! Henriette!!... Vervelend creatuur!!" beleedigde Francois premier, met de groene van binnen met blauw doorschoten vleugels klappend, in hevigen tegenstand, terwijl Alain hem wegdroeg, .zeer benauwd voor zijn knechtenvingers, welke, bedacht hij, ook van vleesch waren, al was het niet precies dat der liefhebbende meesteresse dezes gevleugelden en gesnavelden groenen jonkmans; dewelke zich als dol gedroeg gedurende den tocht naar omlaag, *n door mademoiselle Tabouret onder luid protest werd ontvangen. „Zoo'n vervelende sinjeur ontbreekt me nog. Kijk zijn woedende «ogen! Furie!" „Ja, ik kan er niets aan doen, mademoiselle, hij was boven te veel." „Hier zeker niet. Enfin, ik hoop dat hij op zal houden met krijschen, zoodra zijn suiker er is. Zoo'n mispunt!" Alain trok weer naar boven, en moest daar verslag doen over de ontvangst van Francois premier bij mademoiselle Tabouret. Met «talen gezicht loog hij dat mademoiselle Tabouret verrukt was en Francois premier allerlei liefs had toegevoegd. „Ze houdt zóó van hem, madame la comtesse..." - ,"Dau zal ik hem naar 200 d'kwijte mogelijk sturen, als hij stout ■is! beloofde madame mademoiselle Tabouret een pleizierig vooruitzicht. „Zeg haar dit maar, als je haar thee brengt, met d r ie stukjes suiker voor Francois premier." De comtesse knikte tevreden. Madame Monnard zuchtte even over «he „papegaaienmanie" harer nicht. „Francois premier is mijn baby, Henriette. Een ieder moet een voorwerp hebben om zijn liefde op te vestigen. En ik acht 't een waar geluk dat mademoiselle Tabouret zoo innig van Francois premier houdt. Je hebt dat wel van bonnes ook, dat ze een voorkeur Jiebben voor lastige kinderen... Dus, zooals ik je zei, die brief aan 180 je man van Lafont is niet krenkend voor jóu, maar wel voor die kleine Rigord, die daarom zeker zoo benepen keek, als je zegt. Hij wil niet komen waar z ij is... Een ware nederlaag. Of hij heeft ruzie met haar gehad, of 't is om dien broer... of wat ook. Die Lafonts schijnen 't niet begrepen te hebben op die Rigords, want de vader van Lafont vertelde me dat ze bij Rigord hengelden naar zijn zoon, maar dat hij nooit zijn toestemming zou geven. Hij wenschte een betere partij voor zijn zoon. Ik trachtte 't hem nog uit te praten. En of 't daar nu om is... zoo iets. Je zoud zoobedektelijk eens kunnen vragen..." „Ik dank je zéér, Yolande. Dat is benéden me. En 't zou trouwens... niet kiesch zijn. 't Gaat me niet aan. Elke familie, in welken stand ook, heeft recht op haar geheimen. Ik wil, noch kan me daarin dringen. Mademoiselle Rigord bevalt me héél goed als piano-onderwijzeres; daarmee afgedaan. En ze bevalt me ook heel goed, zedigals ze is en bescheiden, wat haar persoon betreft. Ik zal haar dus aanhouden." „O, 't is een keurig kind, en de familie is best en braaf, dat weet ik door Romain Flageolet, mijn conciërge. Zijn vrouw spreekt van iedereen kwaad, maar hij is billijk. Ze hebben altijd trouw betaald, die Rigords... A propos, daar kreeg ik van ochtend wéér klachten over dien vader van Lafont, mijn huisopzichter... Ik zal dat heerschap er misschien aan moeten geven, als de huurders in nog grooter getale klagen over zijn reparaties... O, Henriette, wat een fast is 't leven toch... 't is vreeselijk..." Madame Monnard stapte een uur later in haar auto met zeker gevoel van verlichting. Zij was het niet, die Pierre Lafont beoogd had te krenken; het was de kleine Rigord. Gelukkig. Haar nicht Yolande bezat, met al haar eigenaardigheden, de menschenkennis waar zij zich op beroemde. En deze menschenkennis was madame Monnard een steun in haar bestaan van eenzame, in moeielijke gevallen, als dit bijv. weer met Lafont, en een vergoeding voor 't krijschen van Francois premier. Onhèbbelijke vogel. Al was hij maar een vogel, dat, ,Henriette, vervelend creatuur!' was hoogst onaangenaam geweest in tegenwoordigheid zelfs van Alain. En hij deed a 11 ij d zoo onbehouwen. Wat zij dien papegaai toch gedaan had...? Ah, daar ging de Bielle... Zij liet haar auto stil houden. Zij stapte er zelfs even uit, en graaf de Bielle naderde haar, den hoed in de hand. Nadat men wederzijds naar eikaars gezondheid had geïnformeerd, en zich verheugd dat 181 deze zoo uitstekend was, evenals die der respectieve families, vroeg de graaf naar mademoiselle Odile, dat allerliefste kind. Madame Monnard legde hem uit dat Odile de de Grandtailles de Martigny door haar onbevangen vrijpostigheid nog steeds zeer veel oneer aandeed, en de graaf lachte zoo vergenoegd, als hoorde hij dat Odile een toonbeeld van zachtheid en lieftalligheid geworden was. „Ik zou gaarne, over een maand, een zeer gewichtig onderhoud met u, waarde madame en dokter Monnard hebben. U begrijpt wel ^waarover. Ik moet mij een maand gunnen om verschillende zaken •op mijn goederen te regelen... alvorens..." Madame Monnard verbleekte. ,,'t Zal ons hoogst aangenaam zijn, cher comte..." Na nog een weinig gepraat over dingen van minder aanbelang, groette men elkander; madame Monnard reed naar magazijnen en •de Bielle de Roussac ging naar madame de la Tiercé, alwaar hij met uitbundige hartelijkheid verwelkomd werd, en Francois premier, inmiddels weer in genade aangenomen, hem napraatte. „Heel aardig." Ik begrijp niet, peinsde Henriette Monnard, geboren de Grandtaille de Martigny — wat de Bielle toch aan Odile vindt. Ze is mijn eigen kind, en ik houd natuurlijk van haar, maar wat hij aan haar ziet... Ze is mooi, vindt men, maar een mooi, niet mijn genre. Waarom ontmoette ik niet een de Bielle, toen ik zoo oud was als Odile? Hij zou gevoeld hebben voor mijn naam, mijn distinctie... I k zou niet op den leeftijd acht hebben geslagen... 't I s verschrikkelijk dat ik bij Amaury nu zooveel tegenstand ondervind voor mijn plan... Wat verlangt hij meer? Eens zal 't hem berouwen, 't Komt, hij kan niet in mijn gevoelens treden. Hij ziet maar den leeftijd, en al zeg ik hem honderdmaal, dat hij zelf negen jaar ouder is dan ik, 't helpt niet. Hij had nog veel liever Blaise de Rives, die niets kan dan tennis spelen, en er is tering in de familie... En er is geen fortuin... wat een partij... Enfin, we zullen zien over een maand. Miss Bryan stijft Odile in haar verkeerdheden, -en als dat zoo doorgaat móét die weg, ze ondermijnt mijn gezag totaal. Ze kan evenzoo doen met de kleintjes, als die ouder worden, *t is allervervelendst. Wat een wanhoop is 't toch, als men jong een verkeerden stap heeft gedaan. Het eerste kwaad sleept altijd een reeks volgend kwaads achter zich aan. Ik ben wèl te beklagen. 182 lk denk dat ik die astrachan paletot van drie duizend francs maar terugstuur, om er een langere van vier duizend voor te nemen... Men moet zich wel kleeden. Diep zuchtte mevrouw Monnard-de Grandtaille de Martigny. Gaétan de Bielle de Roussac peinsde intusschen, van gravin de la Tiercé heengaand naar zijn cercle, zijn sociëteit, over dien „heerlijken bengel, Odile", die niet van hem hield, waarom hij juist zoo dol van haar hield. In zijn „voortreffelijk" leven van rijk vrijvrijgezel had het Gaétan natuurlijk niet ontbroken aan liefhebsters van zijn naam en fortuin; ze werden hem opgedrongen en drongen zich aan hem op. Hij was aan heel wat valstrikken ontsnapt. Er waren brave tantes van hem en ook ooms, die als hij alleen met hen was, alle deuren van hun salon afsloten, om hem uren lang teondérhouden over de uitstekende eigenschappen van deze of gene jonge dame, hun beschermelinge; precies geschikt comtesse de Bielle de Roussac te worden, en die Gaétan móést trouwen. Gaétan, die zich bij zulke gelegenheden gevoelde als een vogel op een lijmstok, verweerde zich langzamerhand niet meer verwoed tegen de op hem aandringende overredingskrachten, doch zei, integendeel, dat hij „de bewuste" wilde zien, vooral onbemerkt wilde aanschouwen, heel op zijn gemak. Men gaf hem dan rendezvous op deze of gene soirée, aan den uitgang eener kerk, of tegenover een schouwburgloge, waar de schoone gezeten was, gelijk men zeide, onbewust van het complot Gaétan lorgneerde haar alsdarr van uit de verte, en blies in de meeste gevallen heimelijk den aftocht. Indien hij naderde, was het toch, om een paar dagen later, zijrt belangstellende bloedverwanten te schrijven, dat hij nimmer een verbintenis met de betrokken partij zou aangaan. Het stond thans vast bij al de de Bielles dat Gaétan ongetrouwd dit ondermaansche» zou verlaten; hij was een verstokt vrijgezel. En niemand wildemeer om zijnentwil een gek figuur slaan bij met dochters beladen families; al waren de dochters nog zoo lief en aanvallig. Gaétan leidde dus een voortreffelijk leven als zoon, broeder, neef; een leven veraangenaamd door het bekoorlijk gezelschap eeniger zeer intieme vriendinnen. Van deze was een uiterst onbeschofte danseres hem indertijd het dierbaarst gebleken. Doch een jaar of drie geleden,, had zij hem op eens verbluft alleen laten staan op het Ievenspadr en was dit verder afgehold, als een vrouwelijke razende Roelandr gevolgd door een stoet van aanbidders, oude en jonge, zonder echter 183 het half millioen francs in juweelen te vergeten, haar door Gaétan vereerd. Juist om die onbeschoftheid, gevolgd door een onverwachte vlucht, had de graaf, die dit pittig vond, haar nog altijd lief. Hij herinnerde zich met een bijzondere teederheid haar stortvloed van uitgelezen scheldwoorden. En vergoodde nog steeds Josiane's hem geschonken beeltenissen; haar toonend in wijd uitstaande tulleii rokjes, a la lampekap, boven lange slanke dansbeenen. „Een Degas!" vond Gaétan waard om als de ,Danseuse met den bouquef in het Louvre bewonderd te worden. Jammer dat deze meester Josiane nooit had gezien. Josiane's geestige kwinkslagen van Parijschen straatjongen, niets en niemand ontziend, konden Gaétan nu nog in verrukking brengen, en menige zucht ontlokken en tranen irt de oogen. Een onzegbaar heimwee doorziekte zijn hart om Josiane. Wie kon haar vervangen? En zie, eens bij madame de la Tiercé, had hij die kleine Monnard ontmoet! Odile Monnard, een frisch, rein kind van goeden huize; op deze aarde, de eenige, die hem een beetje aan Josiane herinnerde, de eenige, onder alle vrouwen en meisjes. Odile's mama vond hij fijn als een camée, doch al wat verwelkt; ondanks haar zorgvuldig onderhouden schoonheid. Maar Odile... deze half ontloken roos! Met haar oordeelende durvende donkere oogen, die hem zoo vrank en vrij opnamen, was zij Gaétan een openbaring van aanminnigheid. Een cupido! En eenige dagen na de kennismaking, vroeg hij eerbiedig madame de la Tiercé de Monnards eens te toetsen. Odile bleek zijn ideaal; zij alleen, met haar lachende brutaliteit, kon hem Josiane vergoeden. En Odile, der onder alle vrouwen uitverkorene, zou de titel geworden van gravin de Bielle de Roussac. Z ij mocht deelen met Gaétan zijn millioenen, kasteelen en familie. Hij wist niet of hij Josiane dit alles gegund zou hebben... Josiane, dochter eener waschvrouw, die zeer Varf avonturen hield... een gravin de Roussac? Néén... Want men moest altijd de voorzichtigheid betrachten, hoe lief men ook had... Maar met Odile was het anders... zoo'n heerlijke onschuld, en daarenboven een vader, die wetenschapsman was, en een moeder, wier geslacht kon wedijveren met dat der de Bielle's de Roussac... Eigenlijk een beetje heiligschennis Odile te vergelijken met Josiane... maar enfin, het jeugdige, het kwajongensachtige van Odile, het Josiane-achtige, (gekheid, vrouwen waren vrouwen) had Gaétan tot haar slaaf gemaakt. En Gaétan had thans maar één doel op deze aarde: Odile Monnard. Vind het, sprak hij tot zich zelf, nu maar gek als je wilde, maar het was zoo en bleef zoo. Hij zou 184 zich in een duel voor haar hebben doodgevochten. Hij wilde en kon niet zonder haar. Zijn vrijgezellen-leven leek hem thans vervelend toe en saai. Afleidingen als de club, schouwburgen, diners, soirée's, concerten... bah!... Alleen als hij er Odile ontmoette kregen deze Uitgangetjes hun aantrekkelijkheid van vroeger wat weer. Voor haar kleedde hij zich op de uitgezochtste wijze, en maakte hij zijn kleermaker half dol. Hij liep allerlei kappers van naam af, om haargroeimiddelen te vinden, want Odile haatte de kaalheid zijns hoofds, en hij kon daar ook werkelijk om schreien. Hij besloot haar voor ie stellen, in hun huwelijk, een keurige nabootsing te dragen van zijn vroegere lokkenpracht, welke trouwens nooit heel zwaar was geweest. Enfin, men zou zien wat het met de middelen gaf, eerst... Hij zou alles in het werk stellen, alles, om haar te behagen... En hij kon gelukkig vast op haar mama rekenen, om zijn zaak bij den dokter, die, helaas, maar niet van hem gediend scheen als schoonzoon, te bepleiten. Gaétan achtte de wetenschap zeer hoog, .en zijn begrippen waren niet die van madame Monnard, minder nauw, minder ouderwetsch faubourg Saint-Germain, het bij uitstek adellijk Parijsch kwartier. Doch het verwonderde hem zeer dat dokter Monnard niet het verblindende der partij, welke hij, Gaétan bleek, voor Odile in aanmerking nam. Gaétan was echter te goedhartig het den dokter kwalijk te nemen. „Hij is te verdiept in zijn bacillen," zei hij eens tot madame Monnard, „om zich precies rekenschap te geven van wat ik ben. Lastig, maar geleerden zijn geen mannen van de wereld. Sans rancune, trouwens." „Ik vind u," riep madame, „een ideale partij voor mijn dochter en ik zal uw trouwe pleitbezorgster wezen." Waarop Gaétan, innig dankbaar, zich gebogen had om de hand zijner mogelijke schoonmama met de lippen allereerbiedigst aan te raken. VEERTIENDE HOOFDSTUK. En intusschen schreide Odile, in haar eentje, om de hardvochtigheid van dien Pierre Lafont, en stampvoette van kwaadheid En hoe meer zij stampvoette, hoe meer zij gevoelde dat het heusch geen grap was; zij had Pierre Lafont lief. Zij had het haar papa verteld, en miss Bryan, en daar zij een dringende behoefte had nog iemand haar nood te klagen, zoo: achtte zij France de geschiktste toehoorderes. Op een keer vond Odile gelegenheid zich te uitenFrance verliet de villa na de gegeven lessen, waarbij madame Monnard tegenwoordig was geweest, en Odile, die muziek moest koopen voor kleine Claude, ging tegelijk met haar den tuin door, en sloot het hek. France en Odile liepen vooruit, het park in, en miss Bryan kwam met de kinderen achteraan. Odile keek zoo bedroefd, dat France haar op een gegeven oogenblik vragend aantuurde. „Ik weet 't wel, iedereen kan 't aan me zien dat ik wat heb waar ik niet over heen kan, en 't is over dien Lafont, over wat hij me aandoet..." Zij moesten een oogenblik uitwijken voor een groep bonnes met kinderen, en Odile werd van France gescheiden. „O God, sta me bij," bad France innerlijk, „geef me kracht." En zij zeide snel een Ave... „Wat zegt u er toch wel van, mademoiselle Rigord?" vervolgde Odile. 5 „Hij zal geen tijd hebben, mademoiselle. Hij heeft 't zoo druk nu, zeker. Past u op voor dat kind met dien modderigen hoepel..." " ia> miin japon, mijn japon kan me niets schelen. Ik vind mannen... ellendig. En u?" „Ik heb beste brave broers," zei France zacht. „En wat de overigen betreft, heb ik geen tijd om me met hen te bemoeien. Als iemand van den ochtend tot den avond voor zijn brood moet werken..." 1 „O," barstte Odile hartstochtelijk los, „ik wou nu dat ik zoo was 186 als u, u móét werken om er te komen, en u gaat zoo geregeld ert kalm'uw weg, met uw lessen en uw studies. En u denkt niet over wat u last geeft, en buiten uw werk is. Maar ik heb niets degelijks te doen, en daarom moet ik nu den heelen tijd denken over dien Lafont..." . , , . , , „Nu..." waagde France zacht... „zóó erg is 't toch niet. U neemt maar een flinke leerares..." ' „O, denkt u dat 't daarmee afgeloopen is?" minachtte Odile, met toornende blikken. „Dat zeggen papa en miss Bryan ook, tegen mama spreek ik er niet over, natuurlijk, tegen die kan je nooit iets zeggen." . Zij waren nu het groote verguld-en-zwarte hek van het park uit; en liepen den boulevard de Courcelles op. France stapte haastig door, wilde naar haar métro en rue Blanche. Maar Odile moest haar bezwaard gemoed jiog luchten. „Ik had gedacht dat hij streng en eerlijk was..." France knikte stom; het hoofd naar de laagte, schijnbaar bedacht op het ontwijken van plassen, daar het in den morgen zwaar geregend had. „Maar nu hij zoo opeens wegblijft, nadat hij me had gezegd te zullen wachten, en mij persoonlijk niets schrijft, geloof ik dat hij een groote flirt is... evenals zoovelen... Ze zijn te laf en te ellendig dat ze loopen, allemaal. Niemand moest van hen houden, niet één meisje, en dan zouden ze wel niet meer durven... En ik houd toch van hem, mademoiselle Rigord, ik houd toch van hem. En ik voel me diep ongelukkig." France's hart bonsde zoo, dat zij niets meer kon voelen dan dat bonzen. Zij trok haar bruine voiletje dichter om haar bestorven gezichtje. „Dat moet ik ook zeggen," voegde de onstuimige Odile er eerlijk bij, „dat ik hem 't eerst opzocht, 's morgens op zijn lievelingsplek, en dat hij daar eerst niet van gediend scheen. Maar dit vond ik juist aardig, en precies, omdat hij me zoo bepreekte over wat gepast was en niet gepast, ging ik erg van hem houden... en hij van mij ook wel veel. En we zouden op elkaar wachten.want hij wilde niet dat ik met dien onmogelijkheid van een Gaétan trouwde, dit vond hij vreeselijk voor me... Maar als hij moed had gehad, zou hij zelfst mama getrotseerd hebben, om mijn hand te vragen. En ik heb besloten hem dit te schrijven... wat dunkt u? Hij was heel benauwd voor mama." 187 France, doodstil onder de marteling die zij bezig was te ondergaan, greep in figuurlijken zin haar crucifix aan, eer zij kon antwoorden, met eenige kalmte en schouderophalend: ,,'t Is héél moeilijk u daarin raad te geven, doe wat uw hart wat uw geweten u zegt..." „O, 't geweten... 't Hart, ja... O, ik hou van hem, ik hou van hem... t geweten zegt natuurlijk dat 't niet gepast is. Mademoiselle Rigord, u moet een en al geweten zijn, maar ik wil 't er zonder doen! Ik wil gelukkig worden, in spijt van mama!" France liet haar arme hoofd, als in toestemming, op en neer gaan. ° r „U neemt me niet kwalijk... moeder wacht me. Groet u miss Bryan en de kinderen, ik móét weg... zooveel werk!" Zij stak haastig haar hand uit, die Odile even drukte, en nogmaals om kracht smeekend, holde zij heen, de trappen van het métrostation Courcelles af. Odile staarde haar na. „Vreeselijk jammer, dat ze altijd zoo'n haast heeft... ze is erg lief en zacht. Ik heb me vergist, indertijd... er is niets tusschen hen geweest; ze is zoo bedeesd... ze zou nooit durven, als ik En hij is er de man niet naar zich te bekommeren om iemand die niet durft. Het was niet ver, naar de rue Blanche, en France, uiterst verruimd eindelijk alleen te zijn met de folterende gedachten die door haar hoofd warrelden, werd met een schok van schrilj gewaar dat ze er al was. Zij sprong op het laatste oogenblik den ondergrondschen trein uit, op gevaar van op het perron te vallen. Marie-Solange, alleen thuis, opende, nadat France gescheld had, en behoefde niet te vragen „of er iets was." France's gezichtje zei haar reeds genoeg, zelfs door de tamelijk dikke voilette heen En haar moederarmen omsloten weer stevig haar eenig meisje „Vertel, schatje, vertel... 't zal je misschien verlichten " ' France klampte zich aan haar vast. En tegen haar moeders schouder geleund, haar gewone wijkplaats, verhaalde ze. „Dat was 't dus, hij heeft me dadelijk vergeten " zei ze Gesmoord. „Maar toch, zij is begonnen met flirten... en toen Hii is alleen maar zwak," besloot ze verdedigend. „Enfin 't is over t is uit voor mij. Als Odile Monnard iets wil, dan wil ze 't Ze zal hem schrijven en er komt ten slotte wel een huwelijk van." „Ja, en ongeluk..." zuchtte haar moeder, „en treurnis. Want deze madame Monnard..." 188 „O, daar zet Odile zich wel over heen. 't Is geen moeder als -de"mijne..." zei France, haar kussend. „Bid voor me, moeder, dat ik ook dit weer overkom en vergeet; dat wil zeggen: de krenking ervan. Ik zie 't nu in, ik ben hem nóóit iets geweest. Ik moest, zooals u eens zei, indertijd, 't scherm zijn tusschen hem en zijn familie, en dit plan dorst hij niet doorzetten, omdat hij maar heel oppervlakkig van me hield. Me dadelijk te vergeten, na me beloofd 1e hebben..." France snikte het uit. „Maar lieve kind, je leerling is er niet beter aan toe, want hij houdt zich nu ook ver van haar. Ik vermoedde wel dat de verleidingen van de salonwereld, zooals wij 't noemen, Pierre te machtig zouden zijn... France, 't huwelijk met hem zou een nameloos wee voor je zijn geweest, want een kunstenaar, als hij, al is hij getrouwd, heeft altijd een zwerm aanbidsters om zich heen, die dikwijls intrigeeren om de wettige vrouw aan kant te schuiven. Dank God, dat je in zoo'n toestand niet, verwaarloosd, naast hem voort moet leven, 't Is vreeselijk hard voor je, schatje, uit den lijdenskelk te moeten drinken, maar gelukkig heb je hem nog niet tot den bodem toe te ledigen. Ik weet wel, hoe...," France's gezichtje, zoo star in stomme smart, benam Marie-Solange bijna den moed verder te spreken, en haar kind tot zich trekkend, fluisterde ze: „Houd moed, mijn France, houd moed! Ook dit is te dragen en te overkomen. Wees een dapper klein soldaatje, trouw aan 't vaandel Gods." , . „Ja, moeder," fluisterde France heesch terug, ,,'t ergste is, dat ik die mededeelzame Odile nog steeds les moet geven. Wat zal ik doen? O, kon ik haar maar afschrijven.' „Kind, zeg wéér dat je je er niet mee bemoeien kunt of wilt. Verwijs 'haar naar haar vader en miss Bryan. En je verlangt niets te lezen..." „Neen, dat stellig niet..." zei France gesmoord. „Moeder, laten we maar niets zeggen tegen Jean. 't Zou hem nog maar woedender maken, dan hij op Pierre is. Moeder, terwijl ik daar les geef en u werkt hier in uw veilige woonkamer, bid u dan steeds de Heilige Maagd voor me?' Z ij zal me helpen. Want o, 't i s hard, 't is moeielijk! Z ij weet wat wij allen lijden, wat i k lijd." „Ik zal 't doen," beloofde Marie-Solange. „Ik laat niet af, dag en nacht. En Odile zal schrijven, maar France zal zwijgen, zooals ze tot nog toe gezwegen heeft. Arme Odile, beklaag haar, Francelief, met al haar durf... Ze heeft niet in haar den schat dien jij hebt... 189 den eenigen waard te bezitten. ,Waar uw hart is, daar is uw schat/ Geloof me, ook 't leven hier op deze wankele aarde is nog mooi, mijn France, als we onzen plicht doen. En eens gaan we dan tevreden heen." „En ik heb u, ik heb u en de jongens... en Alexandre en Julienne... en hun kindje, als dat er zal zijn. Ik heb nog veel. O, hoe zal ik" van dat kindje houden, moeder, ik, zijn tante, die er nooit een zal hebben van me zelf." „Kind, hoe weet je... Neen, dat weet je niet, France. Bid, geloof en hoop, en dan wat God wil van je, amen." France maakte zich klaar om een „les", die dadelijk zou aanschellen, te ontvangen. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. „Allerakeligste Pierre Lafont," schreef Odile, „naar, trouweloos harteloos manspersoon, ziet u wel dat u niets voor me voelt, hoegenaamd? Anders had u moeten blijven komen les geven, en mama trotseeren. Door uw schuld, moet ik nu met den onmogelijken Gaétan trouwen, en voor eeuwig ongelukkig worden. Ik kan hem ook niet trouwen en oude vrijster blijven, als er niemand anders naar mijn zin komt; maar dan zal mijn lot aan de zijde van mama vreeselijk wezen. Ik weet niet wat ik verkies, ik geloof nog een huwelijk met Gaétan, die den grond, waarover ik loop, zal kussen. Ik zag u voor mijn redder aan; móóie redder. U durft den strijd met mama niet aan. En waarom niet? Is u geen man? Ik ben maarkeen meisje, en heb mijn leven lang tegen mama gestreden. Is dat nu zoo moeielijk? Het is eenvoudig verschrikkelijk van u. En ik haat u hartgrondig, na me vernederd te hebben door u te laten blijken dat ik u een beetje mocht lijden, zoo. Enfin, u zoud berouw kunnen hebben over uw hardvochtigheid en trouweloosheid. Ik geef u een week voor dat berouw. Schrijft u me aan 't adres van miss Bryan, die ik in 't geheim zal nemen. Odile Hélène Monnard. Odile bleef peinzend zitten, de pennehouderpunt in haar kinkuiltje drukkend. „En ik had papa zoo beloofd niets te doen van dien aard. Arme papa... hij moest eens weten... Als ik eens schreef poste restante, in plaats van miss Bryan... maar dat zou nog trouweloozer aan papa zijn. Ik weet wat, ik voeg er bij: doet u een enveloppe met mijn adres in de enveloppe aan miss Bryan. En die vreeselijke Gaétan, die over een maand zal komen hooren... Ik schrijf dat nu aan Pierre, maar nooit zal ik Gaétan nemen. Hóü... ik griezel ervan... Wat zijn mannen toch laf, die Blaise ook. Omdat mama afwerend en koel tegen hem was, toen hij te kennen gaf dat hij van me hield, trok hij zich dadelijk terug, en liet me staan, en vertelde alles aan zijn woedenden papa. Maar ik zou Blaise nu 191 niet meer willen, ik wil alleen Pierre. Neen, ik zeg er tegen miss Bryan voorloopig geen woord van, en als Pierre niets schrijft, behoeft ze niets te weten. Als we straks gaan wandelen, laat ik mei een paar andere, dezen brief ongemerkt in de bus glijden... En -dan zien... ödile zou verrukt geweest zijn over de uitwerking van haren •epistel, want het eerste dat Pierre deed was dien met kussen bedekken, en toen lezen en herlezen. Elk woord was een parel, een •diamant voor hem. Arme kleine Odile, om hem zoo vinnig-heerlijkverrukkelijk a la Odile te schrijven, moest ze hem wel liefhebben... En o, hoe verlangde hij naar haar. Hij doorleefde weer de uren in Carolles, de onvergetelijke uren toch... Arme kleine Odile... Ze hield hem voor ontrouw en laf... maar wat kon hij doen? Als hij nu eens naar dokter Monnard ging, en hem ronduit alles zei, eerlijk alles vertelde... Maar denkend, goed denkend aan madame Monnard en zijn eigen familie... Hoe kon hij nu Odile opschepen met een familie als de zijne... een sujet als zijn vader?... Zij trouwde wel hem, en niet zijn familie, maar toch... O... hij had genoeg van familie die zich met alles bemoeide... Als hij er ooit toe kwam te trouwen, zou 't met een wees zijn, die zelfs geen oom, zelfs geen neef bezat, om hem, Pierre, het leven onaangenaam te maken. En hoe kon hij daarop nu antwoorden? Wat? Deze brief mocht allerliefst zijn, schattig, maar het was de brief van een rijk, door 't leven verwend kind, dat haar zin niet kon krijgen en daar hevig tegenop kwam; niet van een vrouw waar je op aan kon, die aan je zijde alle tegenslagen van het bestaan zou trotseeren. Neen, dien brief niet beantwoorden was het beste. Want beantwoorden... om mogelijk gelezen te worden door de lieve madame Monnard... Odile zou er een beetje door lijden, door dat zwijgen. Leed h ij soms niet? Hij, Pierre, in een noodlottig uur geboren uit zulke ouders, door zijn grootmoeder aan elkander gesmeed? Odile, met haar avontuurlijken aard, was tot alles in staat. Welk antwoord ook, zou haar misschien nog tot een bezoek place de Vintimille verleiden, haar naam nog in gevaar brengen. Den brief bewaren, bij die kleine, verlepte blauwe aster, in een loketje van zijn lessenaar in een verzegelde enveloppe, als een dierbare herinnering, was alles wat hem te doen stond. En dan weer trachten te vergeten in een maalstroom van muziekleven; zooals zij hem moest en zóu vergeten in een maal- 192 stroom van salonleven. Ja, waarom was hij toch eigenlijk zoobang voor die madame Monnard, met haar koude neerlatende vriendelijkheid? Wat had dat mensch toch in zich? Zekere macht, die hem stuitte, zekere kwaadwillige macht, zekeren kwaden genius, waar hij niet tegen op kon. Odile beroemde er zich op met haar moeder te hebben gestreden... Maar had zij, die durfal, overwonnen? Om een mevrouw Monnard, een grootmoeder van hem, Pierre, een moeder, als Mireille, en een vader als AchiHe,.goed> aan 'te kunnen, moest je werkelijk een soort van zielentemmer zijn,, een mensch met een bovennatuurlijke macht begaafd... En niet anders te doen hebben dan aanhoudend overdenken hóé je ze kon overmeesteren, en list stellen tegenover list. Je moest niet voor je brood behoeven te werken met leerlingen, repetities voor concerten, reizen enz. Laf vond Odile hem, vond Chevalier hem, vonden de Rigords hem. Nu, dan was hij dit maar. Er moest van alles zijn «p de wereld; niets mocht ontbreken. Hij, Pierre Lafont kon niet van karakter verwisselen, en hij vermocht evenmin anderen deze bewerking te doen ondergaan. Geen mensch zou zijn gebreken laten uit liefde- voor hem, Pierre, zelfs Odile niet. Haar onvolmaaktheden zou zij behouden, gelijk hij de zijne. Nu, deze geschiedenis was weer afgeloopen; adieu. Niet meer om denken, evenmin als aan de Rigords, die hij maar niet kwijt kon in den laatsten tijd; vooral om France, dat trouwe zusje, gevoelde hij een stage wroeging in zich knagen. France, zijn beste leerling, die geheel in zijn muzikale begrippen opging; geestelijk een stuk van hemzelven, en nu zoovan hem afgescheurd. Ellendig toch. En hier zat hij nu alleen... place de Vintimille, met de lang en vurig gewenschte vrijheid. Zijn moeder had hem een koud nieuwsgierigheidsbezoek gebracht, spijtig rondkijkend, hem verwijtend, dat hij haar hier niet had willen dulden; trachtend uit te vorschen wat toch zijn plannen, wel waren ten opzichte van „die Rigords". Hij had haar norsch, doch ronduit te kennen gegeven dat hij haar nóóit daarover zou inlichten, tevens hoe het hem verveelde er haar wéér over te hooien. Zijn vader bleef weg, zeker niet durvende komen. Zijn grootmoeder was tweemaal geweest; eenmaal, toen ze hem thuis vond, om op alles aanmerkingen te maken, en de juffrouw die zijn werk deed, in de keuken uit te vragen over hoe zij het bij meneer stelde, en wien meneer al zoo ontving; den tweeden keer, om, in zijn'afwezigheid, hetzelfde te verrichten. De juffrouw hoopte vurig, bij een 193 derde bezoek der oude dame, op proviand uit te zijn, en Pierre verlangde sterk te wezen waar ook, maar niet in huis. Oma kon dan de bel kapot schellen, als zij maar voor een dichte deur bleef staan. Ten minste één kleine op iemand behaalde zege zou dit blijken. En die iemand, een zoo lastige tante. Waar 'n oma Octavie nu toch toe diende? O ja, voedster had eens gezegd dat men zijn zonden aan haar afkwam. Nu, dan moest hij, Pierre, wel schuldeloos als een pasgeboren duif wezen; hij had, alsjeblieft, van zijn geboorte af 't een en ander verdragen van het brave mensch. En hij wist dat haar grootste grief thans tegen hem was: dat zij nu niet meer zijn geld kon beheeren. Haar hart heette immers brandkast. Eens kwam onverwachts, bij het uitstappen van een tram, Pierre dokter Monnard tegen; liep als 't ware recht in diens armen. De geleerde, in zijn gedachten verzonken, mompelde eerst haastig beleefd: „Pardon, pardon!" tegelijk met Pierre zelf, verlegen cn onaangenaam aangedaan, gelijk men dit is in soortgelijke gevallen; doch in hevige mate hij thans. „Ah... u is 't, jonge meester...?" vroeg de dokter, in een glimlach, de hand uitstekend: „Altijd toch goede vrienden, niet?" Gretig legde Pierre de zijne erin. „Hebt u een oogenblikje tijd?" vroeg de heer Monnard. „Ik had al lang een ontmoeting met u gewenscht." „Ja...," prevelde Pierre, doodsbleek geworden. Zij wandelden den drukken boulevard de Batignolles op. De dokter wist eerst niet wat hij zeggen zou; en Pierre vond evenmin woorden. Eindelijk bracht aarzelend Pierre uit: „Ik hoop dat alles wel bij u thuis is; madame, mademoiselle Odile, de kinderen, miss Bryan..." „Mijn vrouw is in den Iaatsten tijd wat nerveus... en Odile eveneens... Ze voelt zich hoe langer hoe minder op haar gemak bij ons, en 't doet me zeer veel leed. Over een week komt de Bielle zijn finaal aanzoek doen, maar ik geef mijn toestemming niet... schoon 't mij in een uiterst pijnlijke verhouding tot mijn vrouw brengt. En 't kind zelf... O, jonkman, jonkman..." hij dreigde Pierre met den vinger, en Pierre werd zijns ondanks bloedrood. Zijn hart klopte in hem tot barstens toe. Zou zij, Odile, inderdaad van hem houden? Kon hij er op rekenen? Hij twijfelde aan iedereen en alles. „Pierre Lafont," hernam dokter Monnard, „mijn wildzang Odile In d* rue Blanchi II. 194 mag wezen wat ze wil, maar ze is oprecht... en ze heeft me alles verteld." „Alles...? Ook dat ze me... geschreven heeft?" „Ook dat," de dokter knikte met iets verheugds. „Ze heeft me vergiffenis gevraagd, omdat ze haar belofte aan me gebroken had en ze heeft zoo bitter geschreid... Maar ze kon 't niet langer uithouden; ze wist wel dat 't heel onbehoorlijk was en door alle familie van moederskant hevig gelaakt zou worden, maar ze verlangde zóó iets te hooren... En ik, papa, was ook eenmaal jong geweest en toen nog niet zoo in de bacillen als nu. Enfin, wat wil je jongen, ik heb haar maar afgekust. Ik kan geen vrouw zien huilen, laat staan een kind van me. 't Was alles heel grappig-aandoenlijk. Natuurlijk hield ik me eerst erg boos en streng, maar ik ben ten minste blij dat ik een éérlijk kind heb, al is ze onbesuisd..." Pierre glimlachte verrukt; zijn gewoonlijk matte oogen flonkerden van de liefde, die hij al dien tijd bezig was geweest in zich te vermoorden, te verstikken. „Ik kan 't u niet verhelen..." zei hij eenvoudig... „ik houd van haar en meer, veel meer dan goed voor me is, want ik weet dat ik bij u op een machtigen tegenstand stuit." „Ta... ja... dat is wel zoo." „Daarom heb ik uw dochter niet geantwoord op haar kind-brief, waarin ik voor alles en nog wat werd uitgemaakt, harteloos en laf en ik weet niet wat meer. Enfin, ik las tusschen de regels door, natuurlijk, schoon ik niet wist of ik er heelemaal op aan kon." „Ho ho ho!" dokter Monnard lachte een gullen baslach. „En daarom heb ik ook een eind gemaakt aan de lessen. Dat zouden toch geen lessen geweest zijn." „Néén... Enfin, dat waardeer ik in je, maar..." „Ja, ik begrijp wat u verder zeggen wilt... ik had niet daar moeten zitten aan zee en met haar praten, ofschoon ik haar meest bepreekte; ik had er niet meer terug moeten komen, na die eerste maal... Maar zooals u zelf bekent, u is ook jong geweest... Ze is een onweerstaanbaar wezentje. Vergeeft u me? Ik verzoek er u eerbiedig om." De dokter drukte Pierre ontroerd de hand. „Dat doe ik gaarne." „Dank u..." „Hou je werkelijk van haar? Heb je haar werkelijk hef? Zeg t ronduit, want er hangt veel van af." Even, heel in de diepste diepten zijns harten, dook het beeld der 195 blonde France Rigord op, doch Pierre drukte het weg, en in de plaats ervan rees Odile verleidelijk, levendig, mooi, lachend, pruilend, geestig, ondeugend; oneindig begeerlijk. „Ik kan u mijn meerewoord geven dat ik zeer veel van haar houd, schoon ik... enfin, wel zie dat de tijd en het leven veel voor haar moeten doen... Haar karakter is nog niet compleet, als ik 't zou kunnen noemen." „Ja, ik begrijp je... 't is een kwade meid... Er zijn meisjes van haar leeftijd, die meer vrouw zijn, ernstiger, degelijker. Ze is een enfant terrible en in veel te groote mate." „Ik ben haar ontzettend genegen..." vervolgde Pierre, „maar is, wat ze voor mij voelt, niet van voorbijgaanden aard? Kent ze zich zelf? Is 't niet om haar zin te krijgen? Trekt haar niet in 't bijzonder aan die zoogenaamde schittering, uitgaand van mijn naam van bekend pianist... En ik ben nog niet aan 't eind van mijn carrière... Daarenboven..." Hier ving Pierre aan over zijn familie en geldelijke vooruitzichten. „Hier hebt u me," eindigde hij, in een ietwat verlegen glimlach. „Ik wil heusch niet aanmatigend zijn, en me opdringen aan die familie Monnard, om een opwelling van, laten we 't noemen teederheid voor me, van mademoiselle Odile. Spruit die ook niet voort uit het feit dat madame Monnard, die me nooit welkom zou heeten in de familie, meneer de Bielle tot echtgenoot wil geven aan mademoiselle uw dochter?" „Ik moet zeggen, dat u uiterst voorzichtig is... en ik geef u groot gelijk. En wat u beweert is waarheid... Maar wie weet wét 's levens gebeurtenissen u nog voor veranderingen brengen. Wachten is de zaak voor u beiden. Dit zal ik Odile nog eens in een ernstig onderhoud aan 't verstand brengen." „Zult u haar zeggen dat u mij gesproken hebt? Vandaag?" Daar moet ik nog eens over denken. In elk geval, i k ben u zeer genegen, monsieur Lafont. U hebt me nu ook weer een zeer goeden dunk van uw karakter gegeven, bescheiden en gematigd als u is. In een tête a tête met madame Monnard, zal ik mijn vrouw vertellen, dat ik u ontmoet heb, en daar ze, u weet hoe dames zijn, zich een weinig gegriefd voelde, dat u zoo opeens die lessen er aan gaf, wil ik haar wel voorzichtigjes... althans met uw toestemming, en zonder natuurlijk te gewagen van die blauwe zee enz. te Carolles, zeggen, dat uw beweegredenen van uiterst kieschen aard waren. We kunnen dan afwachten hoe ze dat opneemt..." 1% Een groote vreugde brak als een felle zon door Pierre's duistere stemming, en verlichtte en verwarmde zijn gemoed. Hij greep dokter Monnard's hand en drukte die innig. „Zoud u d a t voor me willen doen?" riep hij onstuimig-jong, a la Odile bijna. „Zoud u dat voor me over hebben? Ik heb zoo weinig ware vrienden, schoon veel kameraden, met wie ik oppervlakkig van gedachten kan wisselen. En ik ben, met al mijn succes van pianist, een eenzame in 't leven. U is zoo goed en vriendelijk voor me... dat 't me bijzonder treft. Ik wou dat Odile... mademoiselle Monnard... armer wa*S dan ik zelf. Ik beloof u, ik zou géén oogenblik aarzelen haar flinkweg aan u en mevrouw Monnard te vragen... maar nu..." „Kom, u moet u zelf nu niet heelemaal weggooien. Iedereen is geen Pierre Lafont..." " „Neen, maar iedereen heeft ook niet zijn familie, prevelde Pierre bitter... „Versta u me wel, monsieur Monnard, ik ben u onuitsprekelijk dankbaar voor uw genegenheid en oprechte vriendschap, en hoe ook, zal ik altijd mijn best doen die waardig te blijven, maar van mevrouw uw echtgenoote verwacht ik te mijnen opzichte niets, niets, niets..." „Ik zal u daarover schrijven, of ik loop bijv. 's avonds even bij u op." „Brave beste vriend, als ik u zoo mag noemen? „Volgaarne, waarde jonge maestro..." „O, een maestro, een componist, ben ik heusch niet... er zijn er wel anderen." „Zoo, daar meen ik te Carolles nog wel iets van bemerkt te hebben, dat u dat bent. En op dat gebied zijn nog groote vorderingen te maken door iemand, begaafd als u." Zij scheidden eindelijk, met een laatsten hartelijken groet. Ieder ging zijns weegs. Ziedaar, iemand die me anders behandelt dan de Rigords deden, en die heel wat meer in de melk te brokkelen heeft. Ik word hier ten minste niet veracht, als een nietswaardige. En of die lieve Henriette de Martigny me tot schoonzoon wil of niet, 't zal altijd een verheugenis in me blijven zoo op prijs te zijn gesteld door haar braven man, die zijn kind oprecht lief heeft en mij de eer wil aandoen me haar toe te vertrouwen voor 't leven. Als 't waar was, als 't kon... Ik had er al afstand van gedaan, denkend dat me toch niets goeds van dien aard was beschoren. En ik wil me nog 197 niet vastklampen aan 't idee, dat 't er van komt. Ik had dokter Monnard misschien die geschiedenis met de Rigords moeten vertellen, zoo als ik ze mijn ouden meester heb verteld, met achterhouding van alle namen, 't Zou eerlijker geweest zijn. Maar eigenlijk waarom? Voor me zelf is 't toch voor goed met de Rigords afgedaan. Dokter Monnard zal ook wel eens, voor hij zijn Henriette vroeg en kreeg, zoo'n historie bij de hand gehad hebben. Dat overkomt iedereen wel. En hoe die twee, Monnard en Henriette, toch aan elkander gekomen zijn? Ik geloof dat ze in haar binnenstebinnenste een prins nog maar eventjes goed voor zich vond en vindt. Enfin, 't lieve geld ook al weer. En die arme Amaury met zijn edelmoedig hart, en hun kinderen zijn haar dupes geworden. Neen, nooit zal Henriette de Martigny mij willen, met mijn moeder, de actrice en mijn vader, den huisopzichter van haar nicht, 't Is alles onzin. En 't is gek van dokter Amaury me aan te moedigen, want 't is onoverkomelijk. Ik zie 't in." Dokter Monnard was intusschen bezig hetzelfde te denken. Was ik nu zot om dien armen braven jongen hoop te laten koesteren? Ik kon hem net zoo goed hebben gezegd een feodale burcht te gaan belegeren... Maar hoe 't ook zij, wil ik er het mijne van hebben. Henriette is toch mensch. 't Is waar, ze heeft mij, helaas, nooit liefgehad, en ik geloof niet dat ze ooit iemand heeft liefgehad voor mij. En om op Odile terug te komen, als dit 't geluk van ons kind betreft, moet ik alles trotseeren om haar gelukkig te maken. Persoonlijk trek ik me van 't bestaan van die familie Lafont niets aan; de jonge man gaat reizen, hij is h ij, en die familie raakt in het vergeetboek... Henriette kan zij blijven negeeren, en Odile behoeft ze niet meer te zien dan noodzakelijk is; de jongen zelf schijnt 't alles behalve met ze eens te zijn, stakker toch. Ik heb er mee te doen. Eerst Henriette, dan Odile." „A propos, Henriette," ving dokter Monnard dus den volgenden dag aan, toen, na het dessert van het groote déjeuner, de kinderen en Miss Bryan de eetzaal hadden verlaten, terwijl madame Monnard, den elleboog op tafel, de kin in de hand, bleef zitten peinzen. „Heb je een oogenblikje in je boudoir voor me?" En toen zij hem gevolgd was: „Ik sprak met genoegen een voormalig vriend, van ons gisteren, Henriette, iemand dikwijls door je toegejuicht op concerten door hem gegeven." 198 „Lafont?" vroeg zij eenigszins verbaasd. „Sprak hij jou aan, Amaury?" Zij liet zich op den divan neder. „Niet precies; we spraken elkaar beiden tegelijk aan, we bonsden tegen elkaar aan. Een beste bescheiden jongen toch," de dokter liep, de handen op den rug, heen en weder. „Iemand, die niet weet hoe het hoort. Heeft hij je de reden gegeven van zijn eigendunkelijke, om niet te zeggen, onbehoorlijke handelwijze?" „Die handelwijze was strikt noodzakelijk, en noch eigendunkelijk, noch onbehoorlijk, Henriette." Haar man stond nu stil tegenover haar. „Niet noodzakelijk? Is 't strikt noodzakelijk om onbeleefd te zijn?" , „Neen, maar wel om een eerlijk man te blijven en zijn gemoedsrust te behouden. Jij en ik hebben een oudste dochter, Henriette, wie 't niet aan bekoorlijkheid ontbreekt, getuige ook de bewonderaars die er gevoelig voor zijn. Tot deze laatsten behoort onze vriend Pierre Lafont, pianist en componist. En dus vond hij het maar beter zich bijtijds terug te trekken." „Wat een brutaliteit... Hoe durfde hij er tegen jou voor uitkomen?" . „O, hij kan wel voornamer partijen doen dan Odile, lietste kina. Er'is een baronesje de Bray, dat smoor van hem is, zooals ik eens bij toeval vernam, want zoo zit ik nu nog niet in de bacillen, dat ik mijn ooren te Carolles wel open had, en 't ontbrak hem met deze incluis, waarlijk niet aan aanbidsters. Duidelijk genoeg te zien.' „Ze zijn niet moeielijk..." schamperde madame Monnard. ',Vind je? Ik zou liever een genialen knappen jongen man als hij' tot schoonzoon hebben, dan een persoon als de Bielle de Roussac, met al zijn kasteden, zijn groote inkomen, zijn hotel avenue de Bois de Boulogne en de heele rataplan. En dit zeg ik je, Henriette: Hij, de Bielle, kan hier komen, en dit zal hij, om mijn vast besluit te vernemen; maar hij kan gaan als hij gekomen is, zonder mijn toestemming tot zijn huwelijk met Odile. Nóóit en nóóit!... Ik zie scherper dan jij. Jij ziet alleen den titel, 't fortuin, de kasteden. Maar ik zie, als arts, wat jij niet ziet... Amaury beroemt zich op een sterke gezondheid. Wat rheumatische aandoeningen, 'n bagatel. Over een jaar of acht, tien, is meneer al weer zooveel ouder, maar onze Odile nog heel jong, en meneer houdt er dan op na: zoo'n beetje arterio-sclérose bijv. Mijn kind 199 hoeft nog geen zieken-oppaster te werden... En ik vraag je, wat er aan 't sujet is? Modes, renpaarden, mondaine nieuwtjes, vioolgekras. Hij kan goed zijn voor hier in ie salons, laat hij er zijn, we behoeven ons niet met hem te brouilleeren, maar in intiemere relaties wensch ik niet met hem te treden... Et bonjour! Ik heb er genoeg van." „A m a u r y!" Madame Monnard stond er werkelijk versteld van. Zoo beslist, bijna ruw had haar man nog nooit durven spreken. Het kwclste zeer haar fijngevoeligheid ten opzichte der in acht te !'-m:n vormen. „Ik neem, lieve Henriette, geen woord terug van wat ik gezegd heb, et voila. De Bielle is, zooals men 't noemt, een uitstekend mensch, met een uitstekenden levensloop, was en is voortreffelijk zoon, broer, oom, neef, achterneef, wat je maar wilt, maar ik zie wat ik zie... Jeugd bij jeugd, en middelbare leeftijd bij middelbaren leeftijd... Er zijn weduwen, douairières en adellijke oude-jongejuffrouwen te over voor onzen Gaétan... Maar mijn kind zal niet bij hem opgesloten. En dan zoo'n wildebras als Odile... Ze wordt hem nog ontrouw met den eersten den besten, uit pure baloorigheid. Als jij nu op dat vooruitzicht in wilt gaan? Ik, de vader geef mijn toestemming niet en nóóit, en ik de vader heb evenveel te zeggen als jij, de moeder. Overal heb ik je in toegegeven in ons huwelijksleven. Je kunt je niet over iets beklagen, je hebt alles gehad wat je hart maar begeerde..." „Behalve een dochter als Odile..." „Henriette, je hebt haar ter wereld gebracht, je hebt haar onder het hart gedragen, zij i s en b 1 ij f t je kind. Laat de stem van de natuur, alsjeblieft, in je spreken, benevens je gezonde rede, en 't hooge zedelijkheidsgevoel dat ik je toeken, en altijd in je gewaardeerd heb." „Amaury!!" „En denk goed na, eer deze de Bielle de Roussac tusschen ons een steen des aanstoots blijft, een aanleiding tot voortdurende tweespalt. Ik ben niet van plan mijn huiselijken vrede prijs te geven om hem... Het i s bij mij néén, en het blijft néén." „Ik weet dat Odile een zwak heeft voor Lafont, ik heb het wel gezien, en ze schijnt 't zich zeer aan te trekken dat hij niet meer komt, maar in zoo'n huwelijk van niemendal zal ik niet bewilligen. Nooit. Ik stel mijn wil tegenover den jouwen, Amaury. Ik zal evenmin ooit toegeven op dat punt." 200 „Dat moet jij weten, beste Henriette. Als de Bielle de Roussac maar goed weet waaraan hij zich van m ij n kant te houden heeft. Als Odile je zoo'n doorn in het oog is, zal ik haar wegsturen bij mijn zuster Lenoir, of mijn zuster Froidure, tot er een geschikte partij voor haar gevonden is, binnen een jaar of twee... eerder desnoods. Het leven hier in huis kan niet zoo doorgaan, met aanhoudend hetzelfde liedje: O a é t a n niet, Gaétan wel. Dat zou een beetje te gek worden. Hij moet ons bestaan niet beheerschen. Waar haalt hij het recht daartoe vandaan?" Madame Monnard zuchtte zwaar. Nooit had haar man zoo heerschend, zoo gezagvol gesproken. Nimmer had zij hem gevoeld als meester. Het juk, waarover zooveel andere vrouwen zich beklaagden, zij vermocht er zich niet over te beklagen; voor héér bestond het niet. En nu opeens kreeg zij het te voelen, als iets geheel nieuws in haar twintigjarig huwelijksbestaan. Het was werkelijk verschrikkelijk. Zij had altijd, in diepte treurnis, geweend over de door haar aangegane mésalliance, maar in die mésalliance was zij de koningin geweest, haar man le mari de la reine. En opeens zag zij hem daar naast zich staan bogend op gelijke rechten. Een nieuwe nederlaag. Vervlogen dus alle hoop op vereeniging met een geslacht, der de Grandtailles de Martigny waardig. Odile zou wel een roturier, een burgerman trouwen, aanbevolen door tante Lenoir, Of tante Froidure, als ze in haar brutaliteit haar moeder niet zou trotseeren door nog wat ergers. In elk geval, Lafont, nóóit. En dit herhaalde madame, zich opheffend van haar divan, tot haar man, die reeds, door zijn bezigheden in beslag genomen, op zijn horloge keek, en zich weghaastte, na een: „Best, best, Henriette." Op den drempel der boudoirdeur, stond hij echter nog even stil. „Henriette, ik wil je alle recht laten weervaren. Van'avond... na het dessert... Ga je uit, van avond? Moet ik soms mee? Is er wat te doen, soirée, theater, concert?" „Neen, ik blijf thuis." „Best, dan zullen we, na het dessert, van avond Odile hier in het boudoir nemen, en haar plechtig afvragen voor het allerlaatst hoe ze over Gaétan denkt. Me dunkt, dan heb ik alles voor je gedaan, wat ik kan, in dezen." „Ik dank je zeer, Amaury, ik dank je zéér." Mevrouw zei het zoo voornaam-koud, dat de dokter, eenigszins verlegen onder den onaangenamen indruk harer houding, de schouders ophaalde, en de gang intrad. 201 Hij ontmoette Odile op de trap naar zijn studeerkamer. „Papa," begon zij. En de treurige bleekheid van haar gezichtje •trof hem. Doch hij was wel genoodzaakt haar met de hand af te weren. „Nu geen tijd voor je, kindlief. Van avond, dan zullen je mama en ik 't een en ander met je bespreken. Madame Monnard had haar man verzocht haar het eerst aan het woord te laten. Hij stond haar dit gaarne toe. En de armen over elkaar, hoorde hij onverstoorbaar aan wat zij Odile te zeggen had. Hij bewonderde haar toch in haar overredingskracht, maar hij ontwaarde in Odile dezelfde overredingskracht, en zoo niet denzelfden tact, dan toch denzelfden wil, welke dien harer moeder vrijmoedig braveerde. „Neen, mama, wat u me vertelt, beschouw ik als onweer en onzin. Het zal niet wennen, eens getrouwd. Ik zou me diep ongelukkig voelen al gaf Gaétan me in alles toe. Ik geef niet om zooveel toilet en juweelen zijn me onverschillig, ik vind ze aardig om de kleuren, in winkeluitstallingen. Maar ik moet dan om die familie-bijoux altijd het kale hoofd van Gaétan aankijken en zijn onbeduidende praatjes aanhooren? O, en zijn corpulentie, mama, zijn dikte. Ik weet wel dat hij er altijd keurig uitziet, maar ik vind een dikken man nu eenmaal verschrikkelijk, en natuurlijk vermindert dat er niet op met de jaren. Altijd naast zoo'n ton voort te wandelen! Merci. En hij is n u al zooveel ouder dan ik... Als hij me nu nog beviel om zijn eigenschappen, maar ik houd niet van zijn karakter ook. Ik geloof niet dat hij er een op nahoudt. Hij weet niet wat 't is. Er is maar één man op de wereld, van wien ik houd, mama, en dat is Pierre Lafont. En als ik dien niet krijg, wil ik niemand. Stuur u me daarom weg naar tante Lenoir, of tante Froidure? Nu, goed, 't zijn papa's zusters. Maar dat is mijn laatste woord: Ik wil Pierre of niemand. Ik weet wel dat ik, door zoo te spreken, uw leven onaangenaam maak en dat van papa, maar is m ij n leven dan niets waard? Dat telt toch ook, zou ik denken. O, ik zal wel heengaan, u behoeft me nooit meer te zien. U hebt uw de Martigny's, u hebt uw de Roncevals... u hebt cousine de la Tiercé... Die vergoeden u mijn afwezigheid wel. We kunnen 't toch nooit met elkaar eens worden, en ik zal u nooit eer aandoen." „Dus dat is mijn dank, Odile, voor al de moeite die ik me voor je gegeven heb?" 202 „Maar mama, verplaatst u zich dan eventjes in mijn toestand... Ik zal geen man trouwen van wien ik niet houd... al..." Odile had bijna gezegd: „al hebt u dat gedaan." Maar na een blik op haar vader, die, zich op de lippen bijtend, star het tapijt bestaarde, terwijl haar moeder, opeens door hard snikken geschokt, het hoofd in de handen borg, zweeg zij in wanhoop. Op wat grondslagen was hun huwelijk gebouwd geweest? Eerzucht en geldzucht. Haars vaders hart had in elk geval gesproken, en hij beminde nog steeds deze schoone koele vrouw; maar haar moeder... Hoe vreemd was het mama te hooren schreien, mama, die nooit zoo iets deed, die zich steeds zoo beheerschte, een beeld gelijk. „Mama, mama, waarom huilt u nu zoo? 't Spijt me voor u, als ik u heb teleurgesteld, verdriet moet aandoen, maar ik kan niet anders, geloof me..." Zij greep haar moeders handen, maar snel ontdeden deze zich van de omvatting der tengere meisjesvingers. „Ga heen, Odile; 't is genoeg nu. Spaar me, alsjeblieft." „Best, mama; goeden nacht dan. Nacht papa, slaap wel. Is u ook boos op me? U niet, wel?" Dokter Monnard trok haar tot zich, en kuste haar. „Ga nu maar heen, kind. Gauw..." Dokter Monnard kende zijn vrouw. „Goeden nacht, Henriette. En hij liet haar alleen met haar smart: teleurgestelde eerzucht. Odile vluchtte naar de kamer van miss Bryan, die haar lieveling wachtte. En met de armen om haar oude gouvernante heen, weende Odile zich uit. „O, miss Bryan, als ik maar één enkel woord van hem had, dat me zei dat hij van me hield, om me dacht; maar hij heeft me niet eens geantwoord op mijn brief. Niets heb ik in de wereld, niemand. Ik kan niet eens bij papa blijven, ik moet heen. O, ik wou dat ik er niet meer was, dat ik gestorven was, dan zou ik u naar Pierre heenzenden, om te zeggen dat 't z ij n schuld is. Dan kon hij ten minste nog een beetje wroeging om me hebben." „Zeg toch zulke vreeselijke dingen niet, liefje." Dokter Monnard oordeelde het raadzamer Pierre te schrijven dan hem een bezoek te brengen. Hij meldde hem dus dat ödile van hun beider ontmoeting op straat niets wa§ te weten gekomen, daar hij, de dokter, eerst zijn echtgenoott had willen toetsen; hetgeen geleid had tot een voor Pierre nadeellg besluit harerzijds. Noodeloos dus, Odile, van het door beide heeren verhandelde, op de hoogte te brengen. Odile weigerde intusschen volstandig Gaétan 203 de Bielle te huwen, en zou over een week vertrekken naar het landgoed harer tante Lenoir, in den omtrek van Poitiers. In den dokter zou Pierre steeds een vriend vinden, en hij wenschte den jongen meester het allerbeste toe in dit leven, enz. Over Odile's verklaring, ten opzichte van Pierre, achtte dokter Monnard het maar het geschiktst te zwijgen. Odile verkeerde thans in een opgewonden stemming, en als ze over eenige maanden bij tante Lenoir iemand anders aantrof, die haar nóg aardiger toeleek, dan Pierre... „Souvent femme varie... Vlam maar uitdooven... 't Allerbeste. De jeugd, de jeugd... Pierre schudde lang het hoofd, in een bitteren glimlach. Hij schreef dokter Monnard een enkel woord van dank terug; kort trotsch, beslist. Het speet hem onuitsprekelijk dat zijn zoo onbeduidende persoon de aanleiding was geweest tot een minder aangenaam onderhoud tusschen dokter Monnard en madame, geboren de Grandtaille de Martigny. Hij kon zich echter onmogelijk maken tot iemand voornamer dan: Pierre Lafont. In de muziekwereld eischte men gelukkig geen anderen naam van hem dan dezen. In hooge achting en met eerbiedige vriendschap zouden intusschen de namen van dokter Monnard en mademoiselle Odile in zijn herinnering behouden blijven; zijn groote erkentelijkheid zou steeds naar hen uitgaan. Hij noemde zich des dokters onderdanigen dienaar en ook dien van mademoiselle Odile. Dokter Monnard ontving weder dezen brief, des morgens vroeg in de eenzaamheid van zijn studeervertrek. „In dien jongen is iets dat m ij bevalt," zei hij, „hij voelt zich. Mijn vrouw doet dat eveneens. En ik verklaar haar hierin met hem akkoord." ZESTIENDE HOOFDSTUK. Pierre zat, een paar dagen later, in een gemakkelijken stoel, eenzaam bij zijn gashaardje, te mijmeren. Het was stil in zijn woning, en bij tienen, en de juffrouw, die zijn huishouding bezorgde, was reeds lang heen, naar haar woning in de buurt. Dineerde hij bij kennissen of in een restaurant, dan vertrok zij vroeger; at hij tehuis, dan vertrok zij, zoodra zij de vaten had omgewasschen. Hij tuurde in een courant, die hij niet las; het kon hem trouwens niet schelen w i e het in de Kamer oneens was met een tweeden wien en derden wien; en welk land voor de zooveelste keer zich nog sterker uitrustte, dan vroeger, ten mogelijken oorlog, met dit of dat ander land. Laat de wereld haar lieven gang maar gaan, alles moest zijn loop hebben; en hij, Pierre, verlangde hevig uit den kring te zijn waarin hij zich dagelijks bewoog, en welke hem hoe langer hoe nauwer toescheen, hem als inmurend. Plots ging er een schrikje door hem heen. Belde er iemand? Neen... Ja, toch; nu trillerde sidderend het helle geluid van het electrisch schelletje wat langer aangehouden, door het appartement. Hij sprong op, was met één stap zijner lange beenen door de entrée, bij de deur, schoof den grendel weg, trok open, en zag bleek, bevend en ontsteld, haar hoed scheef op haar hoofd, miss Bryan; die hij onthutst bij den naam riep. „U hier... hoe is 't mogelijk? Komt u binnen. Wat is er... wat voert u hierheen?" Zij hijgde zwaar, buiten adem en wankelde naar binnen... Hij drukte haar letterlijk op een stoel. Pierre was wit tot om de lippen, en fluisterde: „Er is toch niemand dood... stervend..." Zij knikte. „Odile..." fluisterde ze. „Groote Hemel!" riep Pierre zich voor het hoofd slaand. „Dood? heen!?" Zij knikte van neen. „Zwaar ziek, zwaar ziek... O... ik kan niet meer... Water, glas water..." Haar krachten begaven haar, haar arme hoofd zonk scheef op haar schouder. Pierre haastte zich naar het keukentje. 205 kwam terug met een glas half vol water. Zij proefde ervan. Toen bedacht hij dat het beter was, misschien, haar wat wijn in te gieten, en, inderdaad, het levenlooze harer wangen verdween, om plaats te maken voor haar normale gelaatskleur. „Zachtjes aan nu maar, bedaard aan..." Pierre zette zich op een stoel bij haar, en warmde een harer ijskille handen in de zijne. Hij had steeds veel sympathie gevoeld voor deze zachte ziel, zoo lief en beschroomd en vol toewijding. Zijn genegenheid scheen haar nog meer goed te doen dan de wijn, en hergaf haar heur krachten. Zij verhaalde hem langzaam, gebroken, dat Odile, wanhopig over zijn, Pierre's zwijgen, zich de polsaderen had geopend, en in haar bloed badend door haar, miss Bryan, die gelukkig iets in Odile's kamer te doen had en haar meteen goedennacht wilde komen zeggen, was gevonden. Waanzinnig van angst, was miss Bryan daarop naar dokter Monnard's studeerkamer gesneld, en de vader, Goddank thuis, had Odile verbonden. Zij had sedert de paar dagen, dat het was geleden, zware koortsen, ijlde, was zeer zwak; doch de dokter zeide dat zij behouden zou blijven. Zij riep echter aanhoudend om hem, Pierre, en dat zij niet wilde leven als hij niet kwam. Madame Monnard had nu eenige regels geschreven, miss Bryan kreeg een briefje uit haar handtaschje, Pierre greep het en doorliep het. Madame Monnard verzocht, neen smeekte monsieur Lafont dringend met miss Bryan mede te komen, in de hen wachtende auto. Het duizelde Pierre van het onverwachte, hij kon zich onmogelijk blijde gevoelen; hij mompelde alleen, terwijl hij zich het voorhoofd wischte, dat het verschrikkelijk was en heel treurig. Hij moest echter handelen, trok snel zijn overjas van den kapstok in den ingang, en greep zijn hoed. Miss Bryan, arme ziel, bood hem haar verontschuldigingen aan over haar zoo komen instormen en zooveel last veroorzaken. „Ik kón niet meer, monsieur Lafont, 't is omdat mijn krachten me eindelijk begaven, ik ben in geen drie nachten naar bed geweest, ik waak dag en nacht bij Odile; ze wil niemand anders hebben dan haar vader en mij, zelfs in haar koortsen; haar moeder wil ze niet zien... Al herkent ze haar schijnbaar niet, ze herkent haar toch, ze rilt en weert haar af... noemt haar ,die vrouw'; ,die vreeselijke vrouw...' In de auto deelde miss Bryan Pierre nog mede dat madame Monnard, daarover diep geschokt, haar kamer hield en niet meer beneden kwam, om deel te nemen aan de maaltijden. Zij liet zich 206 in haar boudoir bedienen, en ontving alleen haar nicht, madame de la Tiercé." „Hm..." kreunde Pierre. „De kinderen," ging miss Bryan voort, „zijn, met twee van de bonnes, heengezonden naar madame Froidure, die zooals u weet. een buiten bij Vernon heeft, in het département Eure. Er bestaat bij ons geen familieleven meer; dokter Monnard alleen gebruikt zijn maaltijden in de eetzaal. Er komt nog een gewone dokter ook voor Odile..." „Was het bloedverlies erg?" vroeg Pierre, met bevende lippen. „*/reeselijk. Het zou haar dood geweest zijn, als dokter Monnard niet dadelijk ingrijpende maatregelen genomen had. U had het bed moeten zien, die lakens... ik moet er niet aan denken." „Arm kind, arm kind..." Pierre steunde. „Dat moet dan zeker het bewijs leveren dat ze van mij houdt." „Zoo is ze..." zuchtte miss Bryan... „onbezonnen, maar oprecht..." 1 . Pierre kneep zenuwachtig miss Bryan's hand, toen het rijtuig stilhield voor dokter Monnard's villa. Zij traden binnen aan den ingang, uitkomend op boulevard de Courcelles. Pierre liep door de kostbaar behangen, rijk verlichte corridors, en besteeg, achter miss Bryan, aan, de dik belooperde trappen; vaag de koude weelde der groote huizinge tegen zich aan voelend; madame Monnard was geheel in de installatie te herkennen; nergens vertrouwelijke gezelligheid. Miss Bryan opende, na een licht klopje, de deur van Odile's kamer, echte jongemeisjeskamer, geheel wit en bruidelijk. Dokter Monnard, die bij het bed zat, verhief zich, om Pierre te verwelkomen, en het viel den jongen man op hoe verouderd en vervallen de vader er uitzag; hij geleek niet meer denzelfden door Pierre een paar weken geleden slechts ontmoet. Zwijgend drukten zij elkander de hand, tranen in hun beider oogen... „Zij... zij wist niet dat ik u ontmoet had... vergeef me..." Pierre zond hem een zachten medelijdenden blik toe. Zijn hart ging uit naar dezen goeden man, dien hij gaarne tot vader gehad had. De dokter wenkte hem, sloeg de witte gordijnen terug, en Pierre zag Odile; zag van haar een wasbleek geslonken gezichtje; o zoo geslonken, met zwarte kringen onder de gesloten diep liggende oogen, en het donker krullend haar verward verspreid over het kussen. 207 „Pierre," prevelde zij, als in een droom, de versmalde lippen ternauwernood bewegend. „Alles wat ze maar zegt," fluisterde de dokter, „een ware obsessie. De koorts is af, gelukkig." „Mag ik?" vroegen Pierre's oogen; de vader knikte. De jonge man knielde neer, en terwijl hij het uit had kunnen snikken van liefde en mededoogen, boog hij zich voorover, en kustte het klamme voorhoofd van dit kind, dat, om zijnentwille, zich van het leven had willen berooven. „Odile, lieveling," fluisterde hij onhoorbaar. „Ik ben 't Pierre... 't Is Pierre." Hij herhaalde het verscheidene malen, en evenveel keeren beroerden zachtkens zijn lippen haar gezichtje. „Lieve kleine Odile..." Hij legde zijn wang naast de hare op het kussen. Zij hief ten slotte de oogleden, ,,'t Is Pierre..." blies zijn ademtocht in het oortje, dat hij ontdeed van de lokkenvracht waaronder het begraven was. En het scheen hen allen toe of zij het begreep, en of haar woelende geest rust vond. En zij sliep in; haar wang tegen de zijne. Lang bleef Pierre in deze ongemakkelijke houding, zonder dat hij zich los verlangde te maken daaruit; zich al te zalig voelend iets voor haar te kunnen doen. En zoo intiem in haar nabijheid te zijn was voor hem een weeldedroom. Eindelijk kwam dokter Monnard hem ondersteunen, zoodat hij zich, voor de zieke onmerkbaar, kon opheffen. „We hebben 't gewonnen, 't i s er, het beetje kalme slaap, Waarop ik zoo lang gehoopt had. Zoud u willen blijven tot den morgen, hier in dezen grooten stoel, wij zullen samen waken. Miss Bryan móét volstrekt wat rust hebben." Pierre knikte vreugdevol; en zij bleven den nacht tegenover elkander doorbrengen, elk in een fauteuil. De vader, met zachte stem, nu en dan iets verhalend betreffend het verschrikkelijke van het oogenblik, toen hij haar, gewond, gevonden had. En Pierre's hartekloppen benam hem schier den adem: „Voor mij heeft ze het gedaan, voor mij," luidde het in hem. En even, ondanks alles, drong weer in zijn hart naar boven het beeld van France. France zou zich nooit voor een man om het leven hebben gebracht... zij was er te geloovig voor. „God heeft het leven gegeven, niemand mag het nemen, ook wij zelf niet," had zij hem eens voorgehouden, toen hij zich zwaar beklaagde over zijn thuis, en de ellende van alle aardsche bestaan en de gemakkelijkheid er een eind aan te maken. „En we zijn niet weg, zooals we meenen, 208 meester, we leven voort, 't is maar een afvallen van de stof, een transfiguratie die we ondergaan. Nooit mogen we zoo iets doen, t is een te zware verantwoordelijkheid." Ja France, France was sterk in alles. Maar ze had hem, Pierre, niet lief als dit kind. Pierre wendde het hoofd zijwaarts, als in afwering. Tegen den morgen, juist toen dokter Monnard en hij het voor hem Pierre, raadzaam vonden heen te gaan, ontwaakte Odile. Haar blik was helder, niet meer verbijsterd, en er was blijde herkenning in. I _ ... .. , . Pierre boog zich onmiddellijk over haar heen: „Odile, liefste kleine Odile... hier is Pierre..." , „O Pierre..." zeide zij zwakjes. „Ik wist 't... dat je bij me was, dat je hier was... Eindelijk." De dokter sloeg het dek een weinig van haar af, en zij niet haar slappe armen met de verbonden handjes moede omhoog. Hij legde ze om zijn hals. Kind " haperde hij, en een snik onderbrak hem, „waarom heb ie dat gedaan voor mij...? Ik ben 't heusch niet waard... je mocht 't niet doen, Odile... Je mocht niet... Beloof me, dat je nu wilt blijven leven." „ . ,Pierre," haar angstige blik zocht zijn oogen... „we zullen trouwen, in spijt van mama, in spijt van iedereen die 't ons wil beletten. Niemand... niemand mag 't ons beletten... Voor jou wil... ik... blijven leven..." ... o» En niet voor je armen besten papa, Odile? Voor de kleintjes...? ' Voor jou Pierre... voor jou... Papa... heeft... heeft mama. Pierre wond zachtkens haar armen los, hetgeen met moeiehjk b'eek ze vielen reeds neer. „Odile," hij bukte zich nogmaals in een kus. „Het zal zijn zooals je wilt... Wat je wilt is mij heilig. Hij keek vragend den dokter aan, die knikte met een smartelijk vertrokken mond. Odile deed hem zeer veel pijn. # Je, je houd toch van me, Pierre... evenveel als ik... van jou»» "ja, ja... Odile, mijn lieveling. Evenveel. Maar slaap nu, slaap. Ik kom morgen weer." „ „Heerlijk... morgen... lang nog... Kom van avond... „Ja, ja..." Hij sloop op de teenen heen van haar verlangende oogen. _ ,. Er werd even geklopt; de trouwe miss Bryan kwam binnen, iets opgefrischts in gelaat en houding. Men kon het haar aanzien dat zij gerust had. 209 De dokter liet Pierre uit. „Monsieur Lafont", zei hij in de gang, doodstil nog, als het geheele slapende huis. „Ik kan u niet genoeg danken voor uw heerlijke hulp. U hebt mijn kind gered. U weet hoe genegen ik u ben, en ik, persoonlijk, stel er den hoogsten prijs op u mijn schoonzoon te noemen..." „Hoe kan ik u danken voor den schat van liefde dien ik in haar vind? Maar... madame Monnard...?" ,,'t Is in orde... u zult van haar hooren. Natuurlijk... helaas... mijn lieve vrouw heeft haar zeer groote eigenaardigheden... Er zijn zekere condities... waar, ik hoop dat u, met uw gezond verstand en uw groote genegenheid voor mijn kind, u aan zult willen onderwerpen." „Dokter..." zei Pierre ontroerd... „uw kind heeft voor mij 'den dood willen ondergaan. Welk schepsel heeft ooit voor mij gedaan wat z ij heeft gedaan? Of zóu 't doen? Natuurlijk was 't overdreven van haar... 't mocht niet, vrome menschen noemen 't zondig, maar 't blijft er voor mij niet minder prachtig om. Ik kan 't haar niet anders vergoeden, als ze beter wordt, dan door een levenslange trouwe liefde, en een volkomen onderwerping aan de eischen die haar moeder zal stellen, 't Is en blijft altijd haar moeder, en wie weet of de tijd madame Monnard niet nog eens gunstiger stemt ten opzichte van ons. Madame Monnard is natuurlijk teleurgesteld dat Odile's keus is gevallen op wat ze noemt een cabotin..." „Kom, zwijgt u... en kom terug, als u kunt, van avond na achten even, of anders morgen ochtend vroeg..." Een week later, bracht miss Bryan des avonds Pierre wederom een brief van madame Monnard; doch thans een langen epistel Madame Monnard, geboren Henriette Justine Eliane de Qrandtaiüe de Martigny verleende haar toestemming tot een huwelijk tusschen haar oudste dochter mademoiselle Odile Hélène Monnard en den heer Pierre Lafont, pianist; indien genoemde heer Pierre Lafont vast besloten was gezegde demoiselle Odile Hélène Monnard tot zijn wettige gade te maken, en er geen beletselen van zijn kant bestonden. De minste beletselen zouden een hinderpaal blijken voor deze echtverbintenis. Madame Monnard verzocht daarom beleefd den heer Pierre Lafont zich nogmaals daaromtrent te verstaan met £eiï, heIe,I\dokter Amaury Monnard, den vader van mademoiselle Odile Hélène. B> de rue Blanche. II. 14 210 Indien het huwelijk al plaats greep, zou dit zijn, zoodra mademoiselle Odile Hélène Monnard volkomen hersteld was, ten huize van den heer en mevrouw Lenoir, haar oom en tante van vaderszijde; wier buitengoed ,Les Planches' gelegen was in den onmiddellijken omtrek der stad Poitiers, departement Vienne. Mademoiselle Monnard zou daar de volgende week reeds heengaan. Het deed madame Monnard diep leed, doch madame's beginselen verhinderden haar bij de mogelijke voltrekking van dit huwelijk tegenwoordig te zijn. Haar begrippen en die harer dochter Odile, ook die van den heer Pierre Lafont liepen te veel uiteen dan dat bijeenkomsten met haar, madame Monnard, wenschelijk konden worden geacht. Zeer treurig, doch scheiding bleek voor de drie partijen het raadzaamst. De heer Pierre Lafont moest dit wel met haar eens zijn. Hij kon zich overigens verzekerd houden van haar achting voor zijn persoon en haar onveranderlijke genegenheid voor haar dochter Odile. Madame Monnard's beste wenschen zouden hen steeds vergezellen, schoon zij dit huwelijk een groote dwaasheid achtte. , . . Pierre kon een schouderophalen en een ironischen glimlach niet 6„Daar6kan ik het vooreerst mee doen," zei hij. ,,'t Was te verwachten. En het deed hem toch pijn. Miss Bryan knikte bevestigend. Madame Monnard," zeide zij, „die wel weet hoeveel ik van Odile houd en dat ik haar altijd verdedigd heb, heeft mij gevraagd df ik genoeg van haar oudste dochtei hield, om bij haar te blijven in haar huwelijk, maar altijd met uw toestemming, waarde monsieur Lafont. Is u niet van mij gediend, zegt u 't dan maar. Lieve beste miss Bryan...!" Pierre's gelaat verhelderde aanmerkelijk en in blijdschap stak hij beide handen naar haar uit. „Ik ben u daar oprecht dankbaar voor. En ook madame Monnard voor het kruimken moederlijke genegenheid, dat zij nog over heeft voor haar arm kind. A propos, is Gaétan nog geweest?" Neen; dokter Monnard is naar hém gegaan, en heeft heel ernstig mét hem gesproken. Gaétan is diep verslagen naar Nice vertrokken Dokter Monnard heeft het mij verteld; hij had zeer met monsieur de Bielle te doen, maar hij heeft hem den slag moeten toebrengen." ,Alweer een ongelukkige...," zuchtte Pierre. „Oh, monsieur Lafont, zoo'n huwelijk zou een misdaad geweest 211 zijn; een ware misdaad. Dit heb ik madame Monnard ronduit gezegd. En ik geloof dat ze heel blij is zich, met fatsoen, van me te kunnen ontdoen. Ik zou, na Odile's huwelijk met wien ook, toch niet hebben kunnen blijven, want mevrouw weet wel dat onze begrippen niet overeenkomen..." „Miss Bryan," zeide Pierre, „ik zal mijn vertrek naar het buitenland, en Amerika is mijn éérste doel, bespoedigen. Bedenk u wel, u heeft er niet tegen te reizen? En veel te reizen? Reizen is vermoeiend. U vind niet dat uw leeftijd of gestel een beletsel is? „Neen, monsieur Lafont, in het geheel niet... Integendeel... In Amerika, ook, kan ik u van dienst zijn als tolk, en ik heb in den Staat Ohio en den Staat Michigan nog familie en relaties. Odile en ik hadden eens afgesproken die op te zoeken, als zij ongetrouwd was, na haar meerderjarigheid... en we kunnen 't nu doen. Mijn gezondheid is best, en ik gevoel me nog krachtig. En dokter Monnard waarborgt edelmoediglijk mijn ouden dag." „Flink zoo. Heerlijk voor Odile, zoo'n trouw moedertie als u. Want u begrijpt dat ik wel eens genoodzaakt zal zijn Odile voor een dag of wat alleen te laten, door omstandigheden die niet van mij afhangen. Ik ga nu even met u mee naar dokter Monnard." Miss Bryan vertelde hem dat, daar Pierre's appartement haar niet herbergen kon, zij in een pension voor dames zou gaan, zoolang het jonge paar nog te Parijs bleef. Pierre vond het thans noodig dokter Monnard op de hoogte te brengen van het voorgevallene, verzwijgend den naam ter wille van France, met de Rigords. Men kon nooit weten hoe lasterpraatjes hierover den goeden man ter oore konden komen. Het was beter te biechten. En dit deed hij, gezeten in dokter Monnard's studeerkamer. Hij spaarde zich zelf niet; hij vertelde alles naar waarheid. Dokter Monnard zag hem recht in de oogen. „Hebt u geheel met die familie gebroken?" „Geheel," zei Pierre beslist. „Er is tusschen wederzijdsche ouders te veel voorgevallen; en ik ben te zeer gegriefd door de broers der jonge dame in kwestie, die mijn jeugdvrienden waren, vooral de oudste. Ik vergeef, maar ik heb niet vergeten, en ik geloof dat ik t nooit zal kunnen; heel onevangelisch, maar ik ben zoo Er zijn beleedigmgen die zoo in je hartevleesch dringen... Madame Monnard heeft me evenmin gespaard, maar madame Monnard was 212 altijd een vreemde voor me. Ik wist wat ik aan haar had; ze heeft me niet teleurgesteld; integendeel. Maar van deze hield ik heel veel en ze hebben me miskend, en ze wisten wat een innige behoefte ik had aan hun genegenheid. Ik heb mijn feilen en zwakheden en ik gaf me in dien kring, onbekommerd, zooals ik was, en ik heb, op een gewichtig oogenblik, gezien dat ik dit nóóit had moeten doen... dat ik een gek was me zoo te geven, zoo uit te spreken. Ik vertrouwde en werd niet vertrouwd. U glimlacht... u vind dit alles... mal, nietwaar?" , _ „Heel jong wel. Mal volstrekt niet... Ik begrijp 't, en vind t heel eerlijk van je dat je 't me biecht." „Ik zeg u dat ik op heel veel punten ben van een vrouwelijke fijngevoeligheid, misschien een ziekelijke fijngevoeligheid, maar die sensibiliteit maakt deel uit van mijn artiestengemoed. Ik had van die vrienden vermoed dat ze me daarin zouden hebben begrepen. Maar ze spotten ermee, en ze beleedigden me erin. En," ziende de spraaklooze vraag in dokter Monnard's geheven oogen en wenkbrauwen, „de jonge dame in kwestie, schoon, let u wel, er niemand hooger kan staan en blijven in mijn achting, staat geheel onder den invloed van haar familie. Daarom heb ik voor goed met hen allen gebroken; en ze heeft dit alles in een brief." ( „Goed, dan ben ik niet bezorgd voor de toekomst van mijn kind,' de'dokter stak zijn hand uit, die Pierre drukte. „Dat behoeft u niet te zijn, dokter. Volkomen noodeloos. U zult toch bij het huwelijk tegenwoordig zijn?" „Ik geloof 't wel, mijn beste jongen. En heb je je ouders al van je levensplannen op de hoogte gebracht?" „Neen, ik zal het morgen doen. En voor ik heenga, naar het buitenland, moet ik noodzakelijk maatregelen nemen ten opzichte van mijn zeer beklagenswaardigen vader." Pierre vertelde, en dokter Monnard luisterde. „Mijn vader was nooit toerekenbaar, meen ik..." JHij schijnt heel vreemd te doen in den laatsten tijd. Ik heb er zoo iets van gehoord door mijn nicht de la Tiercé, dat wil zeggen," verbeterde de dokter, „de nicht van madame Monnard... Mijn jonge vriend en waarde aanstaande zoon, ik heb je gezegd, dat je in mij een vriend zult vinden en een helper... Reken op mij... Ik, als arts, begrijp je en zal je steunen ook daarin, terwille van je zelf en mijn kind..." Tranen liepen Pierre over de wangen. 213 „Nooit, nooit kan ik u genoeg danken, 't is nobel van u." ■ ,,'t Is niet meer dan mijn plicht. Arme jonge man, ik begrijp dat je omgeving, van jongs af aan, je tegen den muur heeft gedrukt als een troep olifanten, en je stond er alleen voor, en je had plichtsgevoel, en je wist niet recht wat er mee aan te vangen... 't Was moeielijk voor je, heel moeilijk... Je wist niet tot wien je te wenden... ja, 't leven is hard soms... 't leven is hard voor ons allemaal." Pierre zuchtte. Het viel hem plots in dat Marie-Solange hem eens gezegd had, toen hij haar klaagde over zijn moeielijkheden: „Maar Pierre, is God er dan niet om je te helpen? Wat voor den mensch onmogelijk is, is voor God mogelijk." Allemaal heel mooi, vond hij nu ook, als je God maar kon vinden op het juiste oogenblik... Enfin, dokter Monnard scheen het op dit punt met hem eens, die had ook nog niet gevonden wat moeder Rigord zoo troostte Ja, die Rigords; hij kon hen maar niet kwijt. Madame Monnard had France, tot dezer verbazing, geschreven dat Odile ziek was en de kleintjes uit de stad, en er dus voorloopig van muzieklessen niets kon komen. France ontstelde er van. Zij en haar moeder dachten aan een besmettelijke ziekte, typhus of iets dergelijks. En France schreef madame Monnard eenige vriendelijke woorden van deelneming, hopend op een bericht van beterschap, en de zieke een volkomen herstel toewenschend. En France was uit, aan het lesgeven, toen, den dag na Pierre's onderhoud met dokter Monnard, miss Bryan des middags aanschelde bij de Rigords. ,0," zeide madame Rigord blijde, „hoe heerlijk u weer eens te zien, miss Bryan. U is in zoo lang niet geweest. Hoe jammer, dat France er nu juist niet is. Dat zal haar spijten." ,,'t Doet mij ook leed haar niet te treffen." Beide dames traden binnen, en miss Bryan, ziende Mariebolange s tafel overdekt met zijde, kant en lintjes, vroeg onwillekeurig of zij kon helpen. „Geeft u mij wat te doen?" „Och wel neen," lachte deze, „voor één keer dat u komt, nog werken? Ik wil dat u uw gemak houd. Maar vertelt u toch hoe 't met die arme lieve Odile gaat. Is ze zoo ziek, en wat is 't? Toch niet besmettelijk...?" Miss Bryan schudde het hoofd, en werd van bleek rood en van rood bleek. Zij wist dat de Rigords Pierre niet meer zagen, dat er 214 een vriendschapsbreuk was, en zij wist niet hoe zij het nieuws van het aanstaand huwelijk zou aankondigen. Wel wist ze niet wat de reden dier breuk was, maar, om 't even, ze zouden wel niet gaarne meer van Pierre hooren... Zij wischte zich het gelaat, en keek Marie-Solange zoo wanhopig aan, dat deze haar, onderzoekend en eenigszins verbaasd heur blik, teruggaf. „Wat scheelt er aan, lieve miss Bryan? Is er iets akeligs gebeurd bii'de familie Monnard? Is er iets met u zelf?? Aan den eenen kant..." begon miss Bryan haperend, onzeker van wal stekend... „aan den eenen kant ben ik blij dat mademoiselle France niet thuis is... want ik weet niet of... jonge meisjes zijn soms zoo teergevoelig, en ik heb u veel te vertellen... Monsieur Pierre Lafont is er in betrokken..." „Vertelt u...?" noodigde Marie-Solange, onbeweeglijk-strak turend op haar werk, schoon zij de naald liet rusten. Heeft mademoiselle France u meegedeeld dat Odile haar t verhaal gedaan heeft van... enfin, flirt kan je 't niet noemen, noch iets innigers, maar enfin... Ja, ik zal 't toch maar noemen een innige gedachtenwisseling tusschen haar en monsieur Pierre Lafont? Marie-Solange knikte zwijgend, zonder op te zien. Nu niemand dacht aan iets ernstigs, misschien monsieur Lafont ook niet, maar van Odile's kant bleek 't heel serieus... En... t drijven van madame Monnard tot een huwelijk met graaf de Bielle droeg er zeker veel toe bij... enfin... Ze..." Ze hebben zich verloofd...?" hielp Marie-Solange gewild-kalm. "ja maar niet voordat... O, als ik daar nog aan denk..." Miss Bryan rilde, en verhaalde schuchter alles en alles; ook van madame Monnard's hooghartig doen. Arm kind, hoe vreeselijk. Nu, 't is dan heel goed dat de zaak zoo tot'een goed einde is gekomen. Pierre Lafont is een oppassende jongen en een groot artiest. En hij zal stellig succes hebben in 't buitenland..." „O, daar twijfel ik ook niet aan." „Mogen ze gelukkig zijn. Pierre, die 't nooit was in zijn familie, heeft zoodoende de beste oplossing gevonden..." Ja, vind u niet? Odile en ik gaan nu over eenige dagen naar haar oom en tante Lenoir. En daar blijven we tot haar huwelijk. Dan gaan de jongelui een korte huwelijksreis maken... misschien naar Italië, daar wil Odile heen... O, ik vind 't zoo treurig, zoo treurig, dat de moeder nergens bij wil zijn. 't Is zoo'n minachting 215 voor dien armen monsieur Lafont, en hij neemt 't zoo prachtig gelaten op, maar hij ziet er bepaald ook slecht van uit..." „Ja, begrijpelijk..." zei Marie-Solange, na een poos zwijgens met pijnlijke mondvertrekking. ,,'t Is zijn familie... ziet u, die mama-actrice en die papa zoo... en dan nog die grootmama... Daar kan madame Monnard, die een adellijk huwelijk had gewenscht voor haar oudste, vooral maar niet overheen..." Marie-Solange, denkend al dien tijd aan de minachting, waarmede zij door de Lafonts indertijd was gesteenigd, schudde het hoofd. „Och, miss Bryan, wat zijn wij, arme schepsels, toch in tietdonker allemaal, met onze voornaamheid. Enfin, gegeven de opvoeding en het gestadig gemoedswezen, de zielestemtrrfng van madame Monnard, is 't me volkomen verklaarbaar. Voor haar is 't ook weer hard. Het is een slag." Miss Bryan zag met eenige bewondering moeder Rigord aan. „U begrijpt toch alles." „O, lang niet; maar ik heb veel menschen gadegeslagen en heb eenige logische begrippen op kunnen doen. Overigens, moet ik me zelf blindelings aan alles wat het leven me biedt, onderwerpen." „En voor z ij n familie is 't ook alles behalve pleizierig zoo op zij geschoven te worden, want, vind u nu ook niet, men mag nu actrice zijn... maar een kwetsende behandeling grieft. Enfin, of we er lang over praten of kort... 't nare van het geval wordt er niet door weggenomen. Dokter Monnard doet zijn best zich kalm te houden, maar hij is er zeer onder den indruk van." Marie-Solange had een vraag op de lippen, betreffende France's lessen aan de kleine Monnards, doch zij bedwong zich. Miss Bryan scheen haar gedachten te raden. „De kleintjes blijven tot na Odile's huwelijk weg, dit moest ik u van madame Monnard zeggen, en dan zullen de lessen met mademoiselle France weer worden voortgezet. Madame Monnard is zeer over die lessen tevreden, 't Huis is als uitgestorven zonder de kinders, Odile op haar kamer, madame op de hare, bezoekers die worden afgewezen. Ik geloof dat madame Monnard langen tijd voor haar gezondheid op reis zal gaan... Verbeeld u, die arme kleintjes, daar heb ik toch zoo mee te doen. Anders is het huwelijk van een groote zus een waar feest... en nu is er niets voor hen... dan een scheiding... tot ze volwassen zijn... Kinderen vergeten nu wel gauw, en ze waren nu zóó bijzonder niet aan Odile gehecht, 216 maar toch... zij zullen haar missen. Zij was iemand in huis. Ze bracht jeugdbekoring aan. Wat een verhoudingen allemaal. En dat noemt men dan 't familieleven. O, lieve madame Rigord, van harte hoop ik dat 't uwe in zijn harmonie nooit verstoord mag worden en de banden, die u aan elkaar binden, vaneen gereten door vreeselijke misverstanden als deze. Dat zal 't wel niet trouwens, want de banden zijn bij u, gelukkig, te hecht, te sterk, te innig. Nu ga ik weer naar Odile, die me wacht. Ze gaat niet uit, voor we, 's morgens heel vroeg, begeleid door dokter Monnard, met de auto naar den trein van Poitiers rijden. Dokter Monnard offert er zijn heele werk aan op. ,Mijn fcind gaat voor,' zegt hij. Nooit, geloof ik, kan Ocule 't haar besten vader vergelden. Enfin, ze is hem ook wel dankbaar. Wat een «Uende, wat een ellende! Bid u voor me, dat ik me staande mag houden en niet ziek word, na de overspanning waaraan ik ten prooi ben geweest... Was Odile mijn kind geweest, ik kon 't niet erger, tot in merg en been, gevoeld hebben, en ik zal mijn kleintjes toch zóó missen..." „Arme miss Bryan." Zeer bewogen, omhelsden beide vrouwen elkander. „God zegene u, lieve miss Bryan en geve u kracht." „Ik hoop u misschien, tersluiks nog eens te komen zien vóór we naar Amerika gaan. Want dat is ook weer treurig, dat ik daar niet ronduit met monsieur Lafont over kan spreken... ik hoop dat ik geen te pijnlijke snaar aanroer, daar u niet meer bevriend is met meneer Lafont... Och, innig wensch ik maar, mademoiselle France zei dat 't een verschil van meening was tusschen de jongelui, monsieur Lafont en haar broers... dat 't nog eens terecht komt..." Wit van inspanning haalde Marie-Solange de schouders even op. „Ja, daar kan ik u op 't oogenblik niets van zeggen." „Neen, neen," haastte zich de goede miss Bryan, met een blik op de pendule, „en ik vraag u ook wel pardon, ik wil niet indiscreet zijn, 't was alleen mijn genegenheid voor uw zoons en meneer Lafönt, die me tot uiting dreef. Enfin, laten we alles aan God overlaten." ,,'t Beste altijd..." beaamde zacht Marie-Solange. En zij sloot de appartementsdeur achter miss Bryan toe. Zij had geen groeten gedaan aan Odile. Hoe kon zij dit? Odile, die er dan stellig weer over Spreken zou met Lafont... Uitgeput zonk zij op de knieën, haar hoofd in de zitting van den ouden leunstoel. „O, mijn arme France, mijn arme France..." steunde ze. „En 217 toch, hij ook te beklagen, en die vader van haar en die moeder, en ook z ij n moeder... En ze weten nog niets daar bij Lafont van 't allervreselijkste; van zijn vader... Enfin, God geve dat 't eens moge blijken dat hij ontoerekenbaar was en is. En God late Zijn genade gaan over al die ontredderde zielen, die daar als wrakken hulpeloos op een meedoogenlooze zee dobberen. O, mijn God, ik heb U, wij hebben U! Verlaat ons nooit, nóóit! Laat altijd de rijkdom en de kracht van mij en mijn kinderen zijn in U en in U alleen! Ik zie 't nu weer wat 't is, wanneer men denkt 't zonderUte kunnen doen, in menschenwijsheid en zoogenaamde geleerdheid. France zeide niets, toen zij des avonds, alleen op hun beider kamer, van haar moeder, in teer gefluister, alles vernam. „Wees sterk, France..." „Ik wist 't, moeder," fluisterde ze, na een poos zwijgens, terug. „Ik had u immers al gezegd wat mijn hart me ingaf, 't Moest zoo. Laten ze gelukkig zijn... Iaat hij... gelukkig zijn." Jean haalde de schouders op, toen zijn moeder, France sparend, hem den volgenden dag ter zijde nam, om hem het nieuws mede te deelen. Toen sloeg hij zijn arm om Marie-Solange's hals. „Moeder... 't is me een eeuwig verwijt... Ik was indertijd te hard voor hem... ik heb misschien France's geluk verwoest... Ik was ook trotsch op mijn manier... ik was ook aanmatigend... ik trad te heerschend op..." „Neen, Jean, neen, haal je zulke dingen niet in het hoofd. Het móést zoo. Het is een beproeving waar we doorheen moeten, en alleen God kan ons helpen. En kind, als dit, voor ons zoo erge, jou je fouten heeft leeren inzien, ben ik ook al dankbaar. Het doel van 't leven is toch dat we daar van afkomen, nietwaar? Dat we ons zelf leeren kennen, dat we klaar inzien wie we zijn, en dat we ons ontdoen van ons manteltje van trots en verwaandheid, dat ons helaas zoo duur kost, te duur... Je ziet, er is altijd nog reden tot dankbaarheid..." Jean boog het hoofd. Hij was en bleef zielsbedroefd. Hij had er Alexandre over gesproken en deze, die steeds veel van Pierre had gehouden, betreurde oprecht de bestaande vijandschap. „Jean, je bent te forsch te werk gegaan. Je had meer inzicht moeten hebben met Pierre. Hij heeft zijn karakter, wij het onze. Je kunt niet tegen den draad ingaan, en je kunt van een ander niet de volmaaktheid 218 vergen die, laat ik me zelf 't eerst noemen, ik en jij niet bezitten; wij zijn er nog ver van. Ik stem toe dat Pierre een onmogelijke familie heeft, en dat we daar ontzettend veel last van hadden. Maar 't moest voor ons een reden te meer geweest zijn, inzicht met Pierre te hebben, hem dat een beetje te vergoeden. Ik zelf heb hem ook dikwijls geschud in figuurlijken zin, denkend goed te doen, maar hij is gebleven zooals hij was. En Roger ging werkelijk een beetje te veel met jou mee. Roger had nog geen onderscheidingsvermogen genoeg, om Pierre te beoordeelen. Wij kunnen heel moeielijk beoordeelen, want 't is ons niet gegeven precies in een ander te kijken en al zijn aandoeningen waar te nemen en de gedachten te kennen, die hem bestormen en.die bestaan uit zooveel goede of kwade geesten, die hij toe moet laten, of heen moet drijven terwijl hij er mee worstelt. En veroordeelen kunnen we heelemaal niet. We worden allen met dezelfde maat gemeten, en die buigt naar den nadeeligen kant voor ons, als ons veroordeelen een ander ten kwade komt. O, hoe spijt 't me dat ik er niet bij was, dien bewusten dag van France's zoogenaamd uitstapje... Enfin... 't is ons allen een groote les geweest, en 't móést zeker zoo. Wat legde jij eigenlijk Pierre ten laste? Dat France van hem hield, en dat hij jaren draalde met haar te vragen...? Ik heb ook gedraald voor ik Julienne vroeg. France was altijd jouw oogappel, en je wilde a tout prix haar geluk, en 't is je nu getoond geworden dat jij er niet over te beschikken had, maar een Macht die alleen weet wat we moeten hebben als ons deel en wat niet. 't Is net, zooals moeder altijd gezegd heeft, we zijn maar onwetende kleine kinderen. En dat Pierre om zich te troosten, zeker over onze gestrengheid, naar een ander hart heeft omgezien, en dat dadelijk, terwijl hij kon begrijpen hoe grievend dit vooral voor France was, laat 't nu niet pleiten voor hem... maar 't is ménschelijk." „Hij heeft France nóóit liefgehad zooals ze 't waard was. En hij zal 't ook nooit zien wat ze i s," zei Jean bitter, ondanks alles. „Daar weten we nog, jij en ik, niets van. De gewichtigste stappen van ons leven doen we soms uit opwellingen van gevoelens die we, bij nader inzien, diep betreuren. Pierre is jong en een heel leven ligt nog voor hem. Wie weet of hij later niet France's waarde inziet..." „Ja, wanneer 't te laat is voor beiden. Enfin, Alexandre, jij bent beter dan ik, en dat was je altijd en ik ben een lam sujet." Alexandre lachte. „Dat ben je niet, oude jongen, en ga mij niet 219 prijzen; ik rafel zoo vreeselijk alles uit, zegt Julienne. Ze noemt me haar prediker. Enfin, als je weer 't land hebt, en erg in den pekel zit met je geweten, kom dan maar weer bij Sansandre." En Jean toog nu naar Alexandre, om het slot der historie te verhalen. Julienne, geheel verdiept in haar aanstaand moederschap, nam de zaak luchtig op. ,,'t Is heel naar voor France en jullie allemaal, maar ik voor mij vind dat Lafont, dien ik altijd stil en in zichzelf gekeerd heb gevonden en voor heel grondig en degelijk hield, getoond heeft alleroppervlakkigst te zijn. Al komt Alexandre nu aan met allerlei om zijn peil te verheffen, ik vind Lafont flauw en slap, en ziedaar. En hij trouwt nu, omdat hij als man van eer niet anders doen kan, na de groote opoffering van dit meisje Monnard. France kan waarlijk wel een prettiger man trouwen dan dezen sinjeur. Wat zijn wij vrouwen toch mal. Alexandre, als ik nog vrij was, en je kwam weer om me, zou ik je beslist afwijzen. Want heusch, jullie mannen..." „En wie weet hoe verstandig je dan zou doen!" zei Alexandre nederig, haar hoofd tusschen zijn handen nemend. Waarop zij lachte, en het zijne tot zich trok. En Jean, dit ziende, peinsde over Pierre en France, ten slotte over zich zeiven. Die twee waren zielsgelukkig, en hij had nog niemand gevonden. Eerst wilde hij voor France en Roger zorgen, en zijn moeder nog bijstaan. France zou een steun aan hem hebben, tot ze vond een man harer waardig. Hij had aan haar goed te maken, vond hij. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Pierre stond voor Mireille en oma, met madame Monnard's brief in de hand. „Dit is het huwelijk dat ik binnenkort zal aangaan." Mireille en oma Octavie zaten onbeweeglijk, verslagen. Eindelijk verhief zich Mireille uit haar leunstoel, en het was om los te barsten in een stortvloed van verwijten over het afwezig hoofd van madame Monnard. Hoe was het mogelijk, mógelijk iemand van Pierre's naam, een artiest van zijn reputatie, zoo te behandelen! Daarvoor moest je zijn wreed, laag, ignobel, verachtelijk... En zij zelf, dat mensch, dat maar Monnard heette! En waarom weigerde hij, Pierre, daarna niet haar dochter te trouwen? Als zij, Mireille, hem was geweest, zou zij een madame Monnard haar dochter voor de voeten geslingerd hebben met het geld en al! Zoo'n beleediging... En daarvoor leef je nu in een Republiek. Onder Lodewijk den Veertiende zou het niet erger geweest kunnen zijn. O... 't was gruwelijk! Maar als ook zij, die lui dan, op dat kasteel bij Poitiers, dachten dat zij, Mireille, die maar too ne elspeel s t e r was, geen eergevoel bezat, dan zouden ze weten dat ze dit héd... Want ze zou wegblijven. Ze zou meneer haar zoon niet in den weg staan. Ze zou zich niet vertoonen... nooit!!! En basta!" Haar mond verwrong zich, zij barstte in tranen uit. „O mijn kind, mijn kind, dat hij zoo gesmaad wordt door die ellendige wezens! Je bent ze immers allemaal waard! Waarom moest je je nu verslingeren aan dit malle wicht? Nu wil ze jou en niemand anders, en over een jaar misschien, over een paar maanden zeg ik je, verveel je haar. Ze verveelt zich immers overal, heb je gezegd... Neen maar, zoo'n beleediging! Je hebt geen eergevoel! Als je eergevoel bezat, maakte je 't nog af! Altijd heb ik me voor je geofferd. Ik ben bij je mallen vader gebleven om jou! Ik heb me altijd uitstekend gedragen om jou! En nu doe je me dat aan, dat... O... 't is..." Zij wierp zich heen en weer... zenuwgillend. Pierre stak den brief in zijn zak, en de handen op den rug, keek 221 hij haar aan, medelijdend glimlachend. Wat zij ééns de Rigords aandeed, kreeg zij nu terug. Ze had wel willen geeselen, maar zoodra de zweep naar haar werd uitgestoken, kromp zij ineen, en wilde die rukken uit de hand des kastijders, woedend, woedend, machteloos woedend. De vrouw van stand die haar model, haar ideaal geweest was van chic, gedistingeerde bevalligheid en deftige elegantie, was nu niets meer waard dan door het slijk te worden gehaald; 't was een monster, een ondier, een erger dan stiefmoeder enz. enz. Pierre, lijdend om haar, met haar, en zich het belachelijke van haar toorn allersterkst bewust, keek van zijn moeder naar zijn grootmoeder, die bij deze gelegenheid „sterk" als persoonlijkheid naar voren trad. „I k ga wél," zei oma Octavie. „I k zal naar dat kasteel gaan en hun toonen dat Pierre zich beroemen kan op fatsoenlijke familie. Ik kan de mijne noemen. Iedereen, te Marseille, kende de doktoren Goyon. En Pierre's grootvader, mijn man, had een uitstekende reputatie. Ik zal de familie bij deze gelegenheid vertegenwoordigen; i k, begrijp jullie?" Mireille balde de vuisten. „Ik wist wel dat u dat zeggen zou, om mij te krenken en te beleedigen. U wilt daar pronken met 't dokterschap van uw vader, en mijn ouders waren maar conciërges... Maar ik zeg u voor de duizendste maal dat ze meer waard waren dan u met je heele lorrenfamilie." Oma wilde den mond openen, doch Pierre hield haar woorden met een beweging zijner hand tegen. „Zoud u me 't genoegen willen doen te zwijgen, grootmoeder, madame Raymond Lafont...? Ik heb, in elk geval, zooveel eerbied voor mijn moeders verdriet, dat ik geen woordenwisseling tusschen u beiden wil, in mijn tegenwoordigheid." „Heb je... heb je dat jonge schepsel lief...?!" gilde Mireille, oogenblikkelijk een weinig gesust, gestreeld zelfs, door Pierre's toespraak. „Anders zou ik me madame Monnard's brief niet laten welgevallen. Ik trouw Odile, en niet de familie." ,,'t Is goed... O, ik die gehoopt had op zoo'n voorname partij voor jou..." ,,'t I s een voorname partij, en wat je gewenseht hebt," zegevierde oma cynisch. Het deed haar dorre ziel weldadig aan dat haar schoondochter zoo in het nauw was gebracht. De beleedigde eer der familie Lafont bleek nu eindelijk een weinig gewroken. Pierre, 222 die dit alles las in haar kwade glinsterende oude oogjes, schudde het hoofd, terwijl hij haar streng aankeek. O, als haar leeftijd hem het niet belet had, hij zou in staat geweest zijn haar in een kast op te sluiten, als een ondeugend klein kind. „Moeder..." zeide hij, neerknielend aan Mireille's schoot, en haar onwillige hand grijpend. „Dit alles gaat voorbij... u is nu boos, heel boos, maar later schikt u er zich in, zooals men zich in alles schikt, in dit leven." „Ik zal mij er nooit in schikken, en ik w i 1 me er nooit in schikken! 't Is uit tusschen jou en mij voor goed. Ik zal je niets in den weg leggen. Ik zal toonen wat ik aan me zelf, die maar aan 't tooneel ben, en aan mijn ouders, die maar conciërges waren, verschuldigd ben. Maar van nu af aan weiger ik met dit mensch," zij wees op haar schoonmoeder, „verder samen te wonen. Ik trek mijn handen af van jou, van 't schepsel dat mijn man is, en haar spuw ik in 't gezicht, om haar te toonen hoe ik haar veracht om wat ze voor me geweest is, al die jaren, een beul, een tiran, een jj ellendige gierige tiran. Je vader is me een walging, maar nog niet zoo als z ij me er een is; z ij, met haar schijndeugd en haar schijnfatsoen, haar stand en haar rang! Toen ik met je vader was weggeloopen in mijn onbezonnen jeugd, en al was ik 't kind van conciërges en aan de tooneelschool... was ik zuiver van leven, en te veel kind om me precies rekenschap te geven van wat ik deed... Je grootvader had medelijden met me; als goed man begreep hij me; maar zij, z ij stak haar deugdzamen voet uit; en schopte me, schopte eerst mij, en toen haar zoon. Dien deugdzamen schop wil ik haar niet eens teruggeven, omdat ze oud is, maar hier madame Raymond Lafont, ontvang dit van iemand die je niets waard bent dan dat... Een goed souvenir moet je van me hebben... Ik schenk je je geld... onderhoud er voortaan je zoon mee, en laat 't na aan je kleinzoon..." Voor oma heen kon, en zich het gelaat met de handen bedekken, hield, de op haar toegesnelde Mireille, deze handen in heur stevigen greep... en kon oma zich het lijkbleek gelaat afwisschen. Rillend van afkeer, verliet Pierre het „ouderlijk?" huis, om er, gelijk hij zich vast voornam, nooit weder te keeren. Hij liet het over aan zijn grootmoeder tot zijn vader over zijn aanstaand huwelijk te spreken. Hij was te ellendig-wee van hart, te heilloos ontroerd, om te schreien zelfs. Hij kon alleen maar kreunen, en nogmaals rillen van afkeer. En, niettegenstaande dit, vond hij nog iets eer- 223 lijkers, iets zuiverders in zijn moeder met haar onlogische gramschap, gevolg van diep-teleurgestelde ijdelheid, dan in zijn inhalige zegevierende grootmoeder... Wat een meubel die, wat een meubel! „En ik, die al die jaren den schijn heb trachten te bewaren tegenover mijn leerlingen, in de salons, tegenover de wereld En dié met gloed uitweidde over 't familieleven. Ik was er voor in de wieg gelegd, maar 't was me niet gegund. Laat ons hopen, dat families als de mijne in de minderheid zijn... 't Zou er anders treurig uitzien met de menschheid... En er zijn er, helaas, nog erger Mijn papa leeft, in den Iaatsten tijd, in een geheimzinnige afzondering en vertoont zich niet... Als er maar niet iets heel akeligs met hem aan de hand is..." s Madame de Ia Tiercé had het groote nieuws vernomen, en zat m zak en assche. Tusschenbeide zonk zij in den „put", waarvan zij gewaagd had tot mademoiselle Tabouret, om daaruit weder als een k eine duivel op te schieten, en haar omgeving het leven tot een last te maken. Zij gaf bevelen en tegenbevelen en tegen-tegenbevelen en tegen-tegen-tegenbevelen, dat het haar personeel duiST Zll "£emde °tfe een ieugdiS monster, dat gebannen uit de beschaafde wereld, alleen goed was te verkeeren met brulapen en orang-outangs, in Indische en Zuid-Amerikaansche oerwouden. „Vind u ook niet, mademoiselle Tabouret-?" Mademoiselle Tabouret betwijfelde zeer of het primitieve dezer brave beesten leniging in Odile's beschavingsnood zou kunnen brengen, en zij staarde dus zwijgzaam, doch met dezen twijfel op haar gelaat uitgedrukt, in haar inktpot. Waarop madame de la Tiercé hlll^Tfl^00^ ^ °dile een sc»romelijke misdaad SS & ? ? C suafs^mmehngen schepselen zouden blijken die zich konden bezig houden met timmeren, metselen, broodbakken en schoorsteenvegen. Waarop een zware zucht steég uit den «- Z^^eZT/an mademoi^le Tabouret, en zij madame voorhield dat ook deze wezens van nut waren. „Van nut? Maar wat heb ik te maken met nut? Wat heeft Henriette, wier dood 't is, te maken met nut? Natuurlijk zullen er altijd SS ï m Slag^S e" sch°orsteenvegers bestaan! Dat moet dit hóórt. Maar elk op zijn plaats; ze behoeven zich niet te dringen in Stü J°htha,8,de ï ^rtigny's! Enfin, i k laat ze er niet in toe, ik negeer den heelen boel, en ik gebied u, mademoiselle Tabouret, 224 onmiddellijk te schrijven naar mijn huisopzichter; dien ik tot huisopzichter aanstelde om een mogelijke dwaasheid van wat, helaas, mijn achternicht is, tegen te gaan. Ik gebied u onmiddellijk dezen meneer Achille Lafont te zeggen dat hij ontslagen is voor goed en altijd... en dat hij niet behoeft te komen smeeken om weer in genade te worden aangenomen, want hij is uit mijn genade voor eeuwig. Er zijn klachten, tallooze klachten over hem ingekomen... die heb ik niet geacht, want als men altijd lette op wat die vervelende huurders, waarvan er al verscheidene willen weggaan, te zeggen hebben, had men wel dagwerk. Maar nu hij me d i t aandoet... nu hij de schoonvader gaat worden van het kind van mijn eigen nicht... nu is de maat vol, vind u ook niet, mademoiselle Tabouret?" Mademoiselle Tabouret, van oordeel dat de maat in alle mogelijke opzichten reeds lang was overgeloopen, zei gretig: „O ja, madame la comtesse." „Zoo iets kan niet. Ik ben er op van, kapot van, ik lijd er door aan indigestie en duizeligheid... enfin, ik ben op. U ziet 't aan me, nietwaar mademoiselle Tabouret?" De gravin draaide haar den rug toe, om zich aandachtig in den spiegel te beschouwen. „Zeer zeker, madame la comtesse. 't Is d u i d e 1 ij k zichtbaar.'' „Wit, hè? Weggetrokken...? Hier om mijn neus en mond, zoo..." „Erg, madame." „En ik ga dadelijk met de auto naar de Flageolets, om hun te vertellen dat zij een nieuwen gérant krijgen, en dat deze ontslagen is, met de reden waarom. Want anders heeft dat mensch Flageolet nog de groote brutaliteit te denken dat 't is om haar pleizier te doen, daar ze hem niet uit kan staan. Heb ik gelijk of niet? Mademoiselle Tabouret! Spréékt u nu toch, staat u de belangen van het huis waar u uw brood verdient, voor..." „U hebt gelijk, als altijd, madame. U hebt a 11 ij d gelijk... „En menschenkennis, niet waar?' „Véél, oneindig veel, madame." Ik ben niet van plan mijn gezondheid te offeren aan zoo'n idioot van een achternicht. En ik hoop dokter Monnard, zoodra ik hem te spreken kan krijgen, onder het oog te brengen, dat hij een groote ezel is .. dat hij zijn vrouw in haar rechten te kort heeft gedaan en dat al zijn geleerdheid haar dit nooit kan vergoeden..." „Nooit!" herhaalde mademoiselle Tabouret, als een sombere echo dezer wanhoop... „Nóóit!" „Nóóit! !" de gravin strekte haar korte armpjes uit. 225 „Wat is geleerdheid, mademoiselle Tabouret? Heeft deze dokter Amaury Monnard de wereld verder gebracht dan zij is? Met al zijn bacillen en microben?" „Neen, madame." „Gelukkig, dat u eindelijk redelijk word. Ik zal u Francois premier laten brengen, opdat u, in mijn afwezigheid, moederlijk voor het lieve dier kunt zorgen. Hoe dikwijls heb ik dokter Monnard niet over zijn borst gesproken, ik bedoel de borst van Francois premier, en hij zei altijd: ,Daar kan ik me niet mee ophouden, cousine. Cousine?. Dat i k cousine moest genoemd worden door een Monnard, is al erg genoeg, maar dat hij, met al zijn baccillenkennis, niet eens een zieke in mijn huis kan genezen... En nu hij m ij, nu hij o n s d i t aandoet, dit! ! Enfin, ik ga heen... I k heb er tot over de ooren genoeg van!" Toen de comtesse eindelijk wegtrippelde, en de deur achter zich toetrok, zeeg mademoiselle Tabouret's hoofd langzaam voorover. Alain vond haar turend in de advertentie-kolommen van ,1'Echo de Paris'. Hij zette Francois Premier in de vensterbank, en knikte wetend. „U zoekt zeker..." „Ik benijd," zei mademoiselle Tabouret, „alle schoorsteenvegers, alle slagersjongens, alle loopknechten, alle kamermeisjes en alle melkmeisjes. En ik wou dat ik op een aardappelland zat om aardappels te rooien." „Ik ook," beaamde Alain, „ofschoon ik geloof dat 't seizoen al voorbij is." In de rue Blanche. II. 16 ACHTTIENDE HOOFDSTUK. De gravin stond in de loge der Flageolets, gehuld in een groot bont, waaruit haar klein hoofd bedekt met slap vilten hoedje, poppig uitkwam. Haar armpjes bewogen, haar hoofd bewoog, haar mond bewoog. „Dus jullie weet 't, jullie weet 't, hij is ontslagen, ontslagen! Flageolet, spreekt!" Romain, die als gewoonlijk met den eenen voet over den anderen had staan schuifelen, zei langzaam: „Madame la comtesse heeft groot gelijk. Zij kan niet anders doen dan hem ontslaan. Vooral de huurders..." „De huurders? Daar heb ik niets mee te maken... of liever," bezon zij zich, „daar heb ik mee te maken, maar in een ander opzicht. Ik handel voor mijzelve." „Nou," grinnikte Rose, „ik was zoo bij u in ongenade, madame la comtesse, ik mocht niet bij u toegelaten, maar ik kon u anders heel wat van dat heerschap vertellen, en van meneer zijn zoon ook..." „Vrouw!" schreeuwde Flageolet, wit van woede: „Hou je mond, of ik bega een ongeluk aan je! Andermans zaken gaan ons niets aan..." n „Maar 't gaat mij aan. Jij kan voor mijn part weggaan... krijschte Rose. „Ga jij maar de loge uit..." Romain hief in wanhoop de handen ten hemel. „Ik zal hier blijven, om je laster tegen te spreken." ,,Blijf hier, 't helpt je niet." „Ga heen, Flageolet," beval de eigenares van den huize. „En als zij uitverteld heeft, kom ik bij jou op de binnenplaats, en jij vertelt. Zoo zal ik er wel achter komen." Romain trok aan een steile lok die altijd over zijn voorhoofd viel, als wilde hij deze uittrekken, en verdween schouderophalend. „Nu?" vroeg de gravin nieuwsgierig, en zette zich op de punt van een stoel. 227 „Madame la comtesse weet dat men mij indertijd elf honderd francs uit mijn loge heeft gestolen?" „Jawel, mijn brave Flageolet, dat heugt me nog best, en ook dat je toen iets gedaan hebt dat je niet mocht doen... Je had valsche handteekeningen gemaakt." Rose kleurde dofrood van machteloozen toorn. „Dat had ik n i e t, madame, 't was per order, en ik deed 't om den menschen een dienst te bewijzen, en uit pure onschuld en argeloosheid, want iemand die zegt dat ik geen goed mensch ben jokt. Ik ben er ingeloopen." „Jawel, jawel, jawel.... Maar de elf honderd francs?" „Die heb ik terug... heel onverwachts... een poos geleden, met mijn naam in drukletters op de enveloppe " „Wat!?" „Heusch waar, madame la comtesse. En nu weet ik, sedert een paar dagen, eindelijk, wie de lieve meneer is, die me ze ontstolen heeft..." „En wie?" de comtesse hijgde eerder dan ze sprak. „Uw opzichter, meneer Achille Lafont..." Madame de la Tiercé wipte van ergernis en schaamte van haar stoelpunt. „Wat!?" „U ziet, madame la comtesse, in wat een fijne familie uw nichtje komt, als ze trouwt met dien knappen zoon." „Madame Flageolet, uw man heeft gelijk, u was altijd een lastertong, 't is een ziekte van u, en u bazelt maar wat..." „Ik bazel niet. Ha, ze hebben 't voor me geheim willen houden, maar alle geheimen lekken uit, en al hielden Romain en Geneviève zich stil als muizen, ik ben toch eerst door een buur, en toen door een gesprek tusschen Romain en Geneviève, terwijl ze dachten dat ik vast in slaap was, gewaar geworden dat uw huisopzichter, die fijne meneer Achille, gevochten heeft met uw huurder, Ludovic Broussier, op 'n Zondag, en dat daarom zeker meneer Broussier ineens voor een dag of veertien verdween. Enfin, toen ik alles goed wist, heb ik meneer Broussier eens op visite gevraagd, hier in de loge, en zoo onder een vriendelijk kopje koffie en een likeurtje, kreeg ik 't er wel uit. 't Is uw huisopzichter, monsieur Achille Lafont." „Hebt u de elf honderd francs terug, ja of neen?" vroeg de comtesse vinnig, met den gehandschoenden wijsvinger op tafel kloppend. 228 „Ja, ja, dat wèl. Dat zei ik u immers." „Dan gaat 't u ook niemendal aan, wie ze tijdelijk weghield, 't Kan evengoed iemand anders geweest zijn. En als u huurders dronken gaat maken met likeurtjes, vertellen ze natuurlijk allerlei nonsens. Nu blijft u hier, en ga ik naar uw man. In elk geval, die malle historie is nu afgeloopen, en u kunt er geen verhaal op halen, want u hebt ook gedaan wat u niet mocht doen voor de politie. Als ik denk aan den last dien ik daarmee gehad heb, en hoe zwak-goed ik nog was..." Rose was nu geel van gram, want een algeheele bleekheid gedoogde het nootbruin harer gelaatskleur niet. „O," tartte ze, der eigenares den weg versperrend door voor de logedeur post te vatten, „als u van den vader niks wilt weten, zal ik u toch wat van den zoon vertellen. „Die mooie meneer heeft van den zomer op den loop willen gaan met die juffrouw France Rigord, die hier woont, en van wie mijn Geneviève pianoles had. Ze zijn toen nog achterhaald door de grootmoeder en den vader. En d i e danken 't waarachtig nog aan mij, want als i k ze niet gewaarschuwd had, wie weet, wie weet... En denk u dat ze nog dachten aan een cadeautje, dat vrekkige oude mensch soms...?" „Maar hoe wist u dat ze op den loop zóüden gaan?" verzette zich de comtesse, besloten niet te wijken voor haar conciërge, zich schrap te zetten. Rose stond een oogenblik bedremmeld, en haar sluwe blauwgroene oogen weken voor den dreigenden doorborenden blik van het nietig dametje voor haar. ' . j „Ik... e... wist 't... ik wist 't... van... enfin, van iemand die t toevallig, ziet u, afgeluisterd had." „En waarom waarschuwde die iemand dan zélf niet?" „Och, 't mensch was bang... en toen was ik maar weer zoo goed. Ik ben een goed mensch..." Rose rolde haar schortpunt om. „Waar is die iemand...?" „Ja, dat weet ik niet..." „Dan moet die iemand toch hier in huis wonen..." „N... neen... 't was iemand die hier, och, die hier een boodschap kwam doen, iemand uit een winkel, ziet u... en ik weet niet meer waar ze is. Ze is weg... ja, ik zie der niet meer... Maar ze zei tegen mij, en'ik zei tegen haar..." „Laat me nu alsjeblieft er u i t, want ik heb genoeg van 't gedraai en gelieg van u. Ik geloof u niet, begrijpt u? De huurders 229 die over u geklaagd hebben, hebben groot gelijk. Alsjeblieft," de gravin tikte tegen Rose's elleboog met haar parapluie. „Laat u me voorbij..." „O, madame la comtesse, ik wil u niet in den weg staan..." Zij hield beleefd de deur open. „Neen!" dreigde fel de kleine dame, met booze oogen, „dat zou ik ook maar niet wagen als ik u was, want dan zoud u onmiddellijk met uw familie op straat staan, en de getuigen die ik dan van u zou geven, zouden alles behalve goed wezen, begrijpt u? Bonjour." In een vaart, die alle slippen en franjes van haar laken kleed, als door een bries, deed opflappen, stoof de kleine gravin voort, naar de binnenplaats, waaruit Romain haar reeds met de pet in de hand, tegemoet trad. „Neen neen, ik kom wel even bij u op de plaats. Er is geen stoel? Hindert niet. Ik sta wel. Nu, vertelt u mij alstublieft over hetzelfde als uw vrouw. En antwoord u naar waarheid." Zij ondervroeg Romain, voor haar doen, heel slim, maar hij zeide dat alles gissing en veronderstelling van Rose was. „De vechtpartij was een kwestie die de heeren zelf maar uit moesten maken... En die Ludovic, nou, hij, Romain, vertrouwde hem voor geen duit; als de comtesse daarvoor een ander nam, was 't geen jammer en geen schade. En die historie van den jongen meneer Lafont met zijn leerling mademoiselle France, alles leugens en laster. Er bestond geen braver en beter meisje op de heele wereld dan mademoiselle France... Romain's hoofd onder de guillotine voor haar. Zij en de jonge Lafont waren heel oude vrienden samen, en het was Rose, die had liggen luisteren op de trap, en natuurlijk alles verkeerd Verstaan had en van niets iets had gemaakt... en de twee families in onmin met elkaar had gebracht, ,,'t Is mijn eigen vrouw, maar 't verdriet dat ik van dat mensch heb... Der zal nog eens echtscheiding van moeten komen, want zoo'n schepsel bestaat er niet op de heele wereld, ze rijmt land en zand aan mekaar. De huurders hebben geklaagd over dien ouden meneer Lafont; ik kan niet zeggen dat ik hem erg mag, ik geloof niet dat hij iets van reparaties afweet, maar ik zal de laatste zijn om den man voor dief uit te maken. Ik zeg maar altijd: Waar je niet bij bent, madame la comtesse, daar kan je niet van spreken, want van hooren zeggen, heb je nooit 't rechte. Dus weest u daar gerust op." Zij klopte hem op den arm, met een tevreden lachje. „Ik heb menschenkennis, hè? Dat zeg ik altijd tegen mijn secretaresse, 230 mademoiseHe Tabouret. Deze Lafont, zeg dat nog tegen uw vrouw, was vóór de groote Revolutie van adel, en heette de Lafont de Mérignan..." Romain boog onhandig. „Ik laat jullie in de loge, werkelijk, voor u, Flageolet, want uw vrouw is om zóó op straat te gooien. Enfin, houd haar onder den duim; bonjour..." En terwijl wederom al haar franjes flapten, spoedde zich de gravin, gevolgd door Romain Flageolet, naar haar auto, en werd, na een dichtslaan van het portier, weggetoeterd door haar chauffeur. „Je kan maar niet tegen haar op, zoo'n vinnige kleine krabbende kat..." siste Rose. „Z ij vertelt wat ze kwijt wil zijn, maar als je het dan daarmee naar de laagte wilt halen, klautert ze der maar weer bovenop, en slaat ze haar pootjes naar je uit, dat je der van bloeden gaat." „Dat komt er ook van je gewauwel en geklets. Als ik 't niet goed had gemaakt, stonden we morgen op straat. Bemoei je met wat je aangaat, dat heb ik toch altijd gezegd. Al 't kwaad dat je wilt uithalen, keert zich tegen je eigen. Ik wou dat ik je nooit gezien had, Iaat staan getrouwd. En als ik niet te oud was, nam ik dienst als matroos. Dat heb ik, toen hij hier was, nog tegen Armand gezeid." „Lekker, dat ze zoo woedend is dat 'r nicht méér Lafont trouwt... Heerlijk, fijn..." Rose wreef zich de handen. „Pff..." blies Romain, „hij staat overal aangeplakt als pianist, en ik heb van den zomer van hem in de courant gelezen dat ze hem zoo knap vonden... En die nicht 'r vader is dokter. Hij zal er wel meer kunnen krijgen zoo. Der zijn meer vrouwen op de wereld dan mannen." „Dan vind ik 't toch reuzig-fijn dat 't haar, omdat ze gravin is, zoo woedend maakt, en dat die France Rigord 'em ook niet krijgt... Of ze 't weten, daar, dat Lafont trouwen gaat?" Romain greep haar bij de polsen. „Is 't uit? Als je 't hart hebt, er tegen die familie van te gewagen, laat ik je morgen zitten, en trek er met Geneviève op uit. We zullen ons brood dan wel halen. En speel jij 't dan maar klaar in de loge. Madame de la Tiercé zei dat, als 't niet om mij was, jij er niet zou blijven. Laat ik er één woord van hooren... Want nou z a 1 't toch uit zijn met de hel die je stookt!! En die ongelukkige Geneviève zal niet langer met die verwenschte piano geplaagd worden... 't Kind wordt er nog ziek 231 van. 't Ding gaat zoo gauw mogelijk naar een verkooping, en voor de opbrengst koop ik versterkende middelen voor der, ze ziet er uit als een geest. Madame Rigord zei 't laatst nog: ,Martelt u dat arme kind toch niet met die muziek, waar ze niets van terecht brengt...' En 't zal er nu mee uit zijn... De piano móét weg, of er komt... echtscheiding van. En wat ik nu zeg..." Romain liet zijn vuist krachtdadig op tafel dalen, „is me hooge ernst." „Dat zullen we zien!" grimde Rose. „Jij der uit of de piano?" riep Romain schor van drift. „Heb je der een borrel op gezet?" sarde ze. Maar plots werd zij bij den boord van haar japon gegrepen, en geschud, als een natte poedel zich schudt, tot zij met een forschen smak in den leunstoel te land kwam. „Nooit..." Romain snakte naar adem, „nooit heb ik me aan je vergrepen, maar je zal nou telkens zoo'n pak hebben, tot je beter word, verstaan?! En ik had je al jaren bij je kraag moeten nemen!" Zeer ontdaan, maar met iets voldaans, verliet Romain de loge. Met iets voldaans ook was de gravin weggereden. Wel had zij, bij nader inzien, eenige wroeging dat de Flageolets nu wisten, door haar zelf, dat heur achternicht haar thans gewezen huisopzichter tot schoonvader kreeg... Maar zij schrapte bij nóg nader inzien, door haar „onnavolgbare logica", deze wroeging weer uit haar binnenste. Och, kom, conciërges waren maar conciërges, zij had hen heerlijk plat gedrukt, dat wil zeggen dat vrouwmensch; de eigenlijke baas in de loge... En voor de rest liet zij ze weer links liggen. Maar wacht eens, al had zij zich nu groot gehouden voor deze Flageolet en haar man... zij moest van deze geschiedenis toch 't hare hebben; want als dat mooie huwelijk nu eens niet doorging, als de eene partij nog tot bezinning kwam... en die eene partij haar achternicht... dan was toch de eer der de Grandtailles de Martigny gered, en haar eer ook, de eer van gravin de la Tiercé. Zij beval dus haar chauffeur naar dokter Monnard, pare Monceau, te rijden. Zij was zeker haar nicht aan te treffen, die haar kamer hield, en misschien ook dokter Monnard, want het uur van het déjeuner naderde. Driftig trippelde zij dus de villa binnen, en stoof zij de trappen op. Doch, Henriette kennend, opende zij behoedzaam de deur van het boudoir, alwaar madame Monnard verkwijnde op een chaise 232 longue, haar hoofd ondersteund door drie kussens van lila zijde... Het geheele vertrek was trouwens seringenpaars en wit, madame's lievelingskleuren. . „Henriette!" gebood madame de la Tiercé dramatisch, „Henriette!" Geen antwoord. „Herleefd!" Henriette steunde dofjes, met gesloten oogen. „Tracht te herleven..." maande de kleine gravin aan. „Je zegt dat' geen geluk meer op aarde voor je mogelijk is, maar er is nog wel geluk voor je..." „O, neen..." Madame Monnard wendde het hoofd om, op het paars'zijden kussen, waar het sierlijk blond tegen uitkwam. „Wie weet, of wat i k je vertellen kan, je niet aan geluk helpt, prees de eigenares van het huis rue Blanche è la kaartlegster aan, op geheimzinnig-gewichtigen toon. „Vertel, Yolande, maar ik weet dat 't me niet gelukkig kan maken," streefde de ongelukkige tegen. „Kom naast me zitten." „Nu dan," begon Yolande, en in radden val van woorden liet zij He'nriette's luisterende ooren opvangen het bij de Flageolets vernomene. Madame Monnard kwam er eerst uit haar liggende houding van overeind, en toen van haar langen ruststoel af, en daarna sleepte zij zich peinzend in gebogen houding, door het vertrek; de hand aan haar kin. „Ontzettend, verschrikkelijk..." steunde zij. „Maar... en hoop verlevendigde het dof lichtbruin harer oogen. „Misschien, zooals je zegt, is nog niet alles verloren, en zou 't kunnen dat dit ongeluk van mijn hoofd werd afgewend... Ik bedoel natuurlijk van onze hoofden." , , ,, „Juist, ja, precies..." beaamde Yolande. „Ik hoop t ook voor f mijne." „Schel, Yolande, de knop is vlak bij." Yves, de huisknecht, verscheen. Yolande, gravin de la Tiercé, ueval met snellen vogelblik op Yves' meesteres: „Roep even dokter Monnard en mademoiselle Odile." De huisknecht boog het welgedresseerd hoofd op den welgedresseerden hals; en zijn gedresseerde lippen, zóó was de deur achter hem dicht, rekten zich tot een uiterst ongedresseerden glimlach. Nog een bedrijf van het treurspel, dacht hij, als d i ei er bij komt, doelend op madame de la Tiercé, dan krijgen we vast nog een beetje méér 233 narigheid. Die arme kleine meid, die Odile. Maar ze kan zich verdedigen, 't kind, ze kan zich verdedigen. Mijn positie gedoogt natuurlijk niet te zeggen: Houd u zich taai tegenover dezen kater... Enfin, ik ga ze roepen. Prettig voor monsieur Monnard. Die man is heelemaal uit zijn ouden doen. Hij moet zich tegenwoordig een nieuw mensch voelen. Maar dan, om zoo te zeggen, een beroerd nieuw mensch. Odile, die met miss Bryan op haar kamer zat, kon haar ooren niet gelooven. „Bij mama komen?" herhaalde ze. „Ja ja, mademoiselle. Madame de la Tiercé is er ook." „O, wat zal me overkomen?" zuchtte Odile. Yves beschouwde haar meewarig. Dokter Monnard kwam juist zijn studeerkamer uit, daar de eerste déjeuner-bel geluid had, en vader en dochter traden elkaar in de bovengang tegemoet. Miss Bryan had Odile tot daar ondersteund en verliet haar met een: „Courage, my darling." „Geef mij maar een arm, kind..." zei haar vader. Dus traden beiden tegelijk binnen; de dokter zette Odile op een stoel. Madame Monnard lag wederom op haar chaise longue, doch hief zich een weinig op uit de kussens; zij keek Odile echter niet aan. „Hoe gaat 't nu, Henriette?" vroeg hij bezorgd. „Slecht, Amaury," zuchtte ze. „Kan 't anders?" Hij haalde de schouders op. Hij boog voor madame de la Tiercé. „Madame..." zei hij plechtstatig, en vatte nauwelijks de hand die zij naar hem uitstak. „En deze bijeenkomst beduidt?" vroeg dokter Monnard. „Yolande, spreek wat ik je bidden mag!" beval flauwtjes madame Monnard, haar aangezicht bijna verhullend in den doek van Venetiaansche kant en borduursel, welke zij los om haar kapsel had geslagen. Het was al te gruwelijk, vond zij. O, dat zij daarmee in verband stond. Haar nicht ratelde er intusschen dapper op los, en bewees nogmaals en trachtte te bewijzen... en eindigde met: ,JU zult toch niet willen, mijn waarde dokter, dat Odile, die in elk geval van haar moeders kant een de Grandtaille de Martigny is, en van uw kant, van een hoogst achtenswaardige familie... in een boevenfamilie belandt, nietwaar? Iemand, die tot vader heeft een 234 bandiet, die uit de loge van een conciërge elf honderd francs steelt, kan toch onmogelijk uw schoonzoon worden, wel?" „Ik maak u mijn compliment, madame, dat u tot zoo'n conclusie gekomen is, na praatjes met een conciërge, die, al uw huurders, als in een samenzweerderij, hebben trachten te verdrijven. Dat mensch moest al jaren weg zijn." „Wilt u haar spreken?" riep de gravin, diep teleurgesteld, letterlijk in wanhoop over de onverstoorbare kalmte van Henriette's echtgenoot. „Dank u. Ik geloof niet dat ik dat noodig heb. De jonge musicus, die Odile's echtgenoot zal worden, heeft trouwens al een heel lang gesprek met me gehad over de zonderlingheden van zijn vader. De man is doodgewoon niet wel bij het hoofd. Niet genoeg om in een gekkenhuis te gaan, en te veel om alleen rond te loopen. Hij zal voortaan onder toezicht gesteld worden. Neen, die zaak komt wel terecht." „En jij Odile?" vroeg madame de la Tiercé scherp. „Verkies jij een bandiet tot schoonvader?" „Odile haalde de schouders even op. ,,'t Is, zooals papa zegt, de man is niet toerekenbaar, maar ik geloof toch niet wat die conciërge vertelt. Ik begrijp niet hoe 't u i n v a 11 met haar dingen te gaan bepraten die haar niets aangaan." Een rood oversloeg de strakke witte wangetjes van madame de la Tiercé, wier gekrenkte ij delheid haar in de auto reeds het noodige over haar flater verteld had. Maar zij verwachtte geen lesjes van dit brutale kind. Zij vond zich oud en wijs genoeg, om te weten wat zij moest zeggen en zwijgen, beduidde zij Odile. En daar zij dit gedeelte van haar verslag voor een doeltreffend slot bewaard had, deed het haar thans dubbel genoegen die onbehouwen Odile een gevoeIigen dolksteek te kunnen toebrengen, en voegde zij er achteloos aan toe: „Nu, je aanstaande man schijnt er anders wel echte artiestenzeden op na te houden. Van den zomer heeft hij dat zedig juffertje, mademoiselle Rigord, willen schaken, maar zijn gewaarschuwde grootmoeder heeft het paartje weer thuisgebracht..." „Papa..." kreunde Odile, gemarteld, en eindelijk in tranen losbarstend. Dokter Monnard legde haar de hand op het hoofd. „Stil kind, bedaard aan maar. En van wien heeft u die belangwekkende informatie, als ik vragen mag, madame? Van de jonge dame zelf?" 235 „Dat behoud ik voor mij, monsieur Monnard," antwoordde de comtesse vinnigjes. Waarop hij dadelijk liet volgen: „Dan heeft u 't natuurlijk uit dezelfde onzuivere bron, ik mag wel zeggen kwalijk riekende goot. Enfin, ik dank u voor uw mededeelingen en zal mijn maatregelen nemen. Odile, kind, ga jij nu maar heen, en huil zoo niet; papa zal alles wel in orde maken." Zijn arm om haar schouders, geleidde hij haar naar de deur. Zij snikte steeds hevig, en, de dames belovend terug te komen, bracht hij Odile naar heur kamer, waar miss Bryan in angstige spanning zat te wachten, hakend aan een wollen sjaaltje. „Geeft u haar een glaasje van dien versterkenden Italiaanschen wijn, met wat staaldruppels. Ik moet nog even binnen zijn. Kom zóó terug." „Oh my darling!" riep miss Bryan. En in haar trouwe armen vertelde Odile. „O, gelooft u dat hij zoo iets gedaan heeft? En zij? Dat zou verschrikkelijk wezen." Miss Bryan glimlachte. „Ik geloof dat mademoiselle France al is wat goed is en lief en zedig. En dat deze geschiedenis geheel op een misverstand berust." „Gelooft u dat?" vroeg Odile, haar betraand bleek gezichtje opheffend. Toen sloeg zij haar armen om den hals der oude gouvernante, en kuste haar innig en innig. „Miss Bryan," haperde ze, „u moest eigenlijk mijn moeder geweest zijn. O, toen ik mama daar zoo naar en koud zag... ik kan u niet zeggen, wat ik toen voelde... En die vreeselijke nicht Yolande! Ze was zoo dolblij dat ze me dat allemaal kon vertellen, een kwaadaardige vreugde schitterde uit haar oogen; al wat ze ooit tegen me heeft gehad, moest er uit... Laat ze maar blij zijn dat Gaétan, waar ze zoo mee dweept, vrij blijft... misschien vraagt hij haar nog. O, miss Bryan, ik ben weer diep rampzalig! Na al wat ik voor Pierre over heb gehad... dit nu te moeten hooren... 't Is vreeselijk! En zoo min, zoo ordinair, door zoo'n conciërge... en wat een conciërge... die daar nu alles van weet! O, die nicht Yolande... ik haat haar, ik verfoei haar! Wat een schepsel!" „Kom liefje, er zal eens een tijd wezen dat je haar te nietig vind, om aan te denken. Een mal, dwaas schepseltje. Wat je nu gewichtig toelijkt, daar lach je over, later, als je gelukkig bent met Pierre..." „Ik zal nooit gelukkig met hem zijn, zelfs al trouwen we... Want hij kan wel veel van France Rigord hebben gehouden en 236 nog houden, 't Is niet mooi van hem! Hij had 't me moeten zeggen en niet verbergen. Ik heb 't hem zoo gevraagd in Carolles... En hij antwoordde ontwijkend... Dat we wachten moesten en zoo... O... o... Papa moet 't France gaan vragen... anders kan ik nooit gelukkig met hem zijn, nooit!" En weer wierp zij zich schreiend in miss Bryan' s armen. „Wat je toch voor menschen hebt," zuchtte deze. „Waarom moest die malle gravin de la Tiercé nu hier komen? Alles was in orde, en jawel..." Inmiddels stond dokter Monnard tegenover beide vrouwen in het boudoir. „Henriette en madame de la Tiercé," ving hij aan, met een ironischen nadruk op den laatsten naam, „ik heb reeds van den jongen man, die de eerlijkheid zelf is, de beste inlichtingen omtrent 't gebeurde, maar ik wil ten overvloede nog nadere informaties nemen. En als ik die heb, zal ik mijn echtgenoote, die hierin alléén gekend moet worden, het resultaat wel meedeelen. En hiermee beschouw ik deze bijeenkomst als geëindigd, want 't is volstrekt noodeloos hier te redekavelen over omstandigheden die we niet kennen, en ons te houden aan lasterpraatjes van een conciërge. Madame de Fromont, gravin de la Tiercé zal dit wel met me eens zijn. Zij is een vrouw van zeer veel intelligentie, dus..." „Dokter Amaury Monnard...," kreet schril Henriette's nicht, die zag hoe deerlijk zij zich er in had gewerkt: „Dit heb ik nu eenmaal hier gezegd, maar tegen deze conciërge heb ik mij heel anders gehouden. Ik heb haar in alles tegengesproken, en voor lasterbrok uitgemaakt." „Daarvan houd ik mij overtuigd, madame," hij boog hoffelijk, „en ook van het feit dat het volkomen onnoodig was juist déze waardige dame kennis te geven van het voorgenomen huwelijk van mijn dochter, mademoiselle Odile Monnard. Het zou mij, bijv. nooit invallen, in geval u tot een tweede echtverbintenis mocht overgaan, deze zaak te bespreken met uw huisknecht Alain. En nu ga ik naar beneden, om te déjeuneeren, want ik heb zeer veel te doen vandaag. Tot ziens, dames." Hij reikte de hand aan zijn echtgenoote, die er even de hare in legde, boog voor madame de la Tiercé, en verliet het paarswitte boudoir; madame de la Tiercé sprakeloos-gemelijk achterlatend. „Yolande," sprak de matte stem harer nicht, „ik moet zeggen dat 237 ik eenige bewondering gevoel voor den tact van dokter Monnard. En de wijze waarop hij je te kennen gaf... dat... enfin..." „Ik ben op de meest grove ondankbare wijze behandeld, Henriette. Maar ik zie ook al weer dat, niettegenstaande je jarenlange, geduldig door mij aangehoorde klachten, de invloed die je bewoog, van een de Grandtaille de Martigny, madame Monnard te worden, nog steeds van kracht is. Treurig te constateeren, hoogst treurig..." „Ik wil in mijn zwakken toestand, me niet opwinden tot een discussie, maar toch, hierin heeft Amaury gelijk, de familieaangelegenheden van dokter Monnard en me zelf behooren niet onderworpen te worden aan het oordeel van je conciërge. Ik walg van het leven en al zijn omstandigheden, en niets ter wereld zal me ooit mijn levenslust..." „Dien je nooit had..." viel Yolande snerpend in de rede. „Hergeven," eindigde madame Monnard. Een klopje aan de deur, en madame's kamenier verscheen met het lunch voor haar meesteres, op een zilveren blad. Madame de Ia Tiercé bedacht plots dat het hare te wachten stond, in de rue des Vignes, en haar auto voor des dokters deur. „Adieu, Henriette, je hebt me meer dan teleurgesteld, maar, als je edelmoedige steun van al die jaren, wil ik je niet verlaten. Ik hoop dat je nooit aan verzwakking van geestvermogens zult lijden; Au revoir..." Zij huppelde de kamer uit; met al haar franjes en slippen zwierend, haar kin omhuld door haar kostbaar bont. „Au revoir, Yolande..." bedwong zich madame Monnard tot een kalmen groet. Toen de kamenier, die haar eenigszins medelijdend aanzag, heen was, snikte madame Monnard zachtkens, haar hoofd tegen haai lila zijden kussens. In zekeren weemoed, gevoelde zij, voor het eerst in haar bestaan van getrouwde vrouw en moeder, dat zij Amaury eigenlijk nooit recht doorgrond had. Het kon inderdaad dat hij eigenschappen bezat die te waardeeren vielen. Yolande had het moeten afleggen tegenover Amaury; Yolande, die zich zoo beroemde op haar menschenkennis. Amaury had Yolande op heur plaats gezet, alsof Yolande een schoolkind was. Haar, Henriette, was eerst de verlaging, waaraan heur nicht zich had blootgesteld, niet opgevallen, zij sidderde alleen maar van koortsachtige gejaagdheid, om te handelen in dier voege, dat het malle huwelijk, waarin dokter Monnard had toegestemd, niet doorging. Doch, door zijn redelijk betoogen, 238 wist zij nu waaraan heur nicht zich had schuldig gemaakt. En zij gruwde ervan. Zij zou Yolande niet beletten hier te komen, doch het zou lang duren, eer zij haar een tegenbezoek bracht. Wat een treurigheid, wat een treurigheid. Alles brokkelde af om je heen. En men zat eenzaam, op een puinhoop, het eind van het bestaan af te wachten. Na het déjeuner, begaf dokter Monnard zich weder naar Odile. Voorzichtig, teer, en kiesch verhaalde hij haar wat Pierre hem had medegedeeld, en hetwelk hij, de dokter, niet noodig had geoordeeld Odile te doen weten, daar de zaak volkomen en voor goed was afgeloopen. Pierre had gesproken van een bevriende familie, doch geen naam genoemd. En deze conciërge kakelde over mademoiselle Rigord. Was het heelemaal een verzinsel, om zich te wreken op de familie Rigord en France in het bijzonder?... uit afgunst of iets dergelijks? dit zag men meer bij zulke vulgaire naturen. Of overdreef zij schromelijk, en bleek dit de familie van wie Pierre gewaagd had? Met wien wilde Odile nu dat dokter Monnard sprak, met Pierre, of met mademoiselle Rigord? Dit alles was zeer pijnlijk, maar hij wilde niet dat Odile zich daarover wéér ziek ging maken. „O, met France, papa!" riep Odile gulweg. „Pierre zal natuurlijk om France te verontschuldigen... of zich zelf... O, ik weet 't niet meer," eindigde zij slap, moedeloos... „Ik wil niets meer, doe wat u goedvind, vadertje." Zij sloeg de armen om zijn hals. „O, wat is u toch lief en best voor me, ik dank u, ik dank u. Ik heb u nooit zoo geteld..." „Odilelief..." zei dokter Monnard, „bedenk je... bedenk je, kind, eer het te laat is. Als men trouwt, is men aan elkaar gebonden met banden die zich maar niet zoo een, twee, drie laten verbreken. Houd je werkelijk zoo van dien jongen man, dat je zoud kunnen vergeven als hij eens een sterke genegenheid heeft gevoeld voor dat andere jonge meisje, sterker zelfs dan voor jou? Mijn kind, bedenk, dat volgens je eigen verhaal, deze jonge man jou niet bepaald zocht... Je kwam daar, als een aardige wilde gazelle in het bosch, op hem toegesprongen... Odile dekte zich het gelaat met de handjes. ,,'t Is waar, papa..." „En hij was nog heel eerlijk en sterk, dat hij je bestrafte, en je je plicht jegens je familie voor oogen hield. En als jongmensch, zoo omringd als hij, is het heel natuurlijk dat hij eens van een 239 ander jong meisje veel heeft gehouden, alvorens hij van jou begon te houden. Indien hij er zelfs van twee of drie achtereen gehouden had, zou 't nog niet te verwonderen zijn, en zelfs natuurlijk, in zijn omstandigheden. Maak je daaromtrent geen illusies, kind " „O, papa!" riep Odile, ontzet. „Ja, Odile..." dokter Monnard glimlachte teeder, en streek haar over het golvend haar. „Maar daarom kan jij nu wel zijn echte en ware liefde zijn. De vraag is nu ten slotte deze: Hangt je levensgeluk van het huwelijk met dezen jongen man af, dan wil papa al het mogelijke voor je doen... Zou je ongelukkig zijn, als je hem niet tot man kreeg? Gaétan is nu voor goed van de baan..." „Ik wil Pierre trouwen..." zei Odile langzaam, vastberaden, met gloed in haar donkere oogen. „Ik houd van hem, papa, heel veel... Het kan mij niet schelen wat cousine de la Tiercé leuterde over zijn vader. Maar ik verlang, vóór alles, zekerheid wat zijn hart betreft. Het is waar, papa, dat ik me voorgenomen had hem stormenderhand te veroveren, ik had behoefte, in mijn eenzaamheid, aan een prettigen kameraad... ik meen, iemand die me lief zou hebben, en ik bewonderde Pierre, omdat hij zoo koel stond onder al die vrouwen die hem omringden, en omdat hij m ij niet vleide, maar altijd terechtzette... Een ander zou gevleid en gebogen hebben, omdat ik gefortuneerd ben, en hij deed 't niet... Dat trok me heel sterk aan. En toen hij de les afschreef, heb ik er vreeselijk onder geleden. Maar ik wil niemand te kort doen... A 1 s hij nu eens meer van deze France hield, en zij van hem... zou mijn geluk toch niet op een eerlijken grondslag berusten... En dan zou 't mijn verdiende loon zijn, omdat ik hem met alle geweld wilde trouwen... Dan zal ik mijn verdriet weer opslikken... En u heeft er intusschen maar allen last van... Wat een dochter ben ik... een wildeman... een naar wicht... Zeg 't papa, dat u me heel naar en slecht vind. Ik verdien 't." Dokter Monnard sloot haar in zijn armen, en kuste haar. „Neen, kind, dat zeg ik niet, want alles is te wijten aan de verkeerde leiding die je gehad hebt... Ik zal, hoe delicaat de zaak ook is, deze madame Rigord schriftelijk verzoeken om een onderhoud, en bij haar informaties nemen omtrent Pierre. Dan weten we ten minste het rechte, en anders ben ik, als vader, ook niet verantwoord. Wat zegt u, miss Bryan?" Miss Bryan, die al dien tijd het gelaat, over haar werk gebogen, 240 niet had geheven, keek op en neeg het hoofd langzaam toestemmend. Dokter Monnard schreef dus aan Marie-Solange Rigord; doch madame de Fromont de la Tiercé, woedend over haar mislukte poging tot verijdeling van het huwelijksplan, schreef aan Pierre Lafont. Zij meldde hem dat zijn vader, als haar huisopzichter, ontslagen was, wegens slecht beheer. En, zij vatte niet hoe het wel gesteld mocht wezen met diens begrippen van e e r 1 ij k h e i d, daar zij, bij geruchte, had vernomen dat hij niet vreemd bleek aan den diefstal, die indertijd had plaats gegrepen in de loge van madame Flageolet, conciërge, en waar misschien de heer Lafont junior wel van gehoord had. Indien dit niet zoo was, deed de comtesse geen kwaad hem, den heer Pierre Lafont, er van op de hoogte te brengen, opdat hij aan de dwaze handelingen zijns vaders, zoo spoedig mogelijk, paal en perk kon stellen. Madame Flageolet was intusschen, op geheimzinnige wijze, wederom in het bezit geraakt der haar ontstolen gelden; mogelijk had dus de oude heer Lafont bij zijn zoon gebiecht. Begrijpelijkerwijze, kon gravin de la Tiercé, zich niet vereenigen met het denkbeeld van een huwelijk tusschen iemand die, helaas, de zoon was van zulk een vader, en haar nicht, Odile Monnard; bovendien kantte zij zich sterk tegen mésalliances. Doch dit belette niet dat zij voor Pierre Lafont, den grooten artiest, de hoogste achting gevoelde, en steeds een zijner bewonderaarsters zou blijven. „Ook dit nog..." Pierre, die dezen brief des avonds laat ontving, kon er des nachts niet van slapen. Steeds had het vermoeden hem gekweld dat het hem destijds, door zijn vader, ontvreemde geld bestemd was geweest voor kwade doeleinden, en ziedaar... Ongelukkige gek!... O God, wat had hij, Pierre, gedaan, om opgescheept te zijn met zoo n vader'? En wat moest dit nu met dat mensch de la Tiercé? Zou hi] haar brief terugsturen... Ja, dat natuurlijk. Enfin, eerst iemand raadplegen... of dokter Monnard... neen, dat kon niet, zoon schande... of Chevalier. Die was het beste... Wie weet, of die tang het ook al niet verteld had aan de familie Monnard. Natuurlijk. Hoe kon hij, Pierre, zoo'n ezel zijn? Ze was toch niet voor niets zoo bevriend met haar nicht, die niemand zag dan haar. Straks kreeg hij nog een brief van den dokter dat, vanwege meneer Achille Lafont's doen en laten, de verloving verbroken was. In dit geval 241 gaf hij, Pierre, zoo gauw mogelijk den heelen boel, lessen en concerten er aan, en ging alleen en voor goed naar het buitenland. Nooit wenschte hij dan weer hier te komen, en hij zou, met behulp van Chevalier, zijn vader ergens zóó bezorgen, dat hij geen kwaad meer kon, en onder curateele stond, wegens zwakte van geestvermogens. Zeer vroeg des morgens schelde hij aan de appartementen van zijn ouden meester. Een slaperige dienstbode opende die deur, en Pierre beduidde haar dat hij dringend den heer Chevalier moest spreken, indien deze wakker was. Hij duwde haar zijn kaartje in de hand. Hij kende de gewoonten van den bejaarden componist en pianist, en wist hoe deze zich steeds vroegtijdig, in zijn kamerjapon, naar zijn studeervertrek begaf. Het was nu evenwel nog het uur niet... maar toch.... Popelend stond hij in het spreekkamertje te wachten. De heer Chevalier trad, inderdaad, pas uit zijn slaapkamer. Hij spoedde zich naar beneden, iets kwaads vermoedend. „Pierre, mijn jongen!" riep hij vaderlijk, „wat beteekent dat bleeke zieke gezicht van je? Kom gauw mee naar mijn werkhokje... Hier, een stoel..." Hij trok hem bij de hand naar binnen. Daar gezeten, reikte Pierre hem zwijgend den epistel der gravin over. Snel doorliep de meester hem. „Bah!" uitte zich zijn afschuw en verontwaardiging, „bah! bah! en nogmaals bah! Wat een wesp! Bemoei je niet met dit minne voorwerp, Pierre. Laat de zaak aan mij over. Wacht even." „Monsieur Chevalier, brave oude baas van me!" Pierre greep de handen van den grijzen artiest, ik begrijp nu, en u ook, aan wien mijn rampzalige pipa die twaalf honderd francs had gestuurd. Misschien was hij niet alleen debet aan de zaak, maar het woord ,dief', dat ik hem, helaas, moest toevoegen, scheen hem ijselijk te steken. Ik zal dus, om deze Flageolet geheel tevreden te stellen, haar nogmaals dezelfde som sturen, dan is ten minste Achille Lafont's reputatie gered, daar." De heer Chevalier schudde het hoofd. „Neen, want zij weet niet met zekerheid, wie 't stal, hij heeft 't haar niet gezegd, nietwaar? Dat geld moet je niet aan de Flageolets sturen. Ik zal voor je schrijven aan die zoete gravin, en haar een bankje geven voor haar zelf of de conciërge, zooals ze verkiest. En ze heeft niet te doen met jou, maar met m ij. Hoe wist ze je adres?" „Natuurlijk door haar nicht, die weet dat ik verhuisd ben." In de me Blsnohe. H. 16 242 De heer Chevalier zette zich voor zijn bureau, en schreef: Madame! Hiernevens heb ik, als gemachtigde van den heer Pierre Latont, mijn leerling, de eer U het aan hem gericht schrijven terug te zenden met bijvoeging eener som van duizend francs, tot loon uwer moeite. Indien U deze som niet begeert, wilt U haar zeker wel doen geworden aan het adres Uwer boezemvriendin en vertrouwde, madame Flageolet, conciërge, als vergoeding van het door haar ondervonden leed. Met de hoffelijkste gevoelens van onderscheiding . „, Francis Chevalier, officier van het Legioen van eer. lid der Fransche Academie. P S De heer Pierre Lafont, door afwezigheid verhinderd, U te woord te staan, laat het aan mij, Francis Chevalier, over, U verder van repliek te dienen, indien U zwijgen met noodzakelijk acht. Dit zóu kunnen. Aan madame la comtesse de Fromont de la lierce, rue des Vignes. Ziezoo, jongen, daar voegen we nu een duizendje bij, in een enveloppe, en dan zal mijn bediende dat strakjes wel naar de rue des Vignes brengen. Mijn adres zet ik er achter, dan behoeft ze dat niet uit te visschen. Ik zal het couvert met mijn wapen bestempelen Ik ben ook hoog in de wapens, maar weer op een andere manier dan deze slang, dit reptiel. Als ik dat aan mijn vrouw vertel, zal ze staan te kijken; ze is ook een gravin, maar ze doet haar stand eer aan op een andere wijze." , „O, goede oude beste meester... Ik heb op 't oogenblik die duizend francs niet bij me... maar ik zal..." Wat zal je? Je zult niets, begrijp je? Je hebt totaal niets te zeggen Pierre!" de oogen van den bejaarden artiest werden vochtig Pierre! mijn kind, mijn Charles zal ik weervinden in een heerlijker oord dan hier op aarde, maar, zooals ik mijn kind Charles zou heipén, help ik jou nu. Zoo ver ik weet, heb ik je nooit een ander geschenk dan raad gegeven, neem nu 't allereerste geschenk aan van je ouden baas, wil je dat? Ik zou den naam van Franschman niet waard zijn, als ik dit niet voor je over had. Ik heb ie gevormd, ik heb niets dan voldoening van je gehad... Wat drommel, wie denk je dat Francis Chevalier wel is? Hij heeft zijn God Dien hij langs zooveel dwaalwegen heeft gezocht; niet voor 243 niets gevonden. Gelukkig, dat ik je van dienst kan zijn. Ik weet heel best dat je nog wel duizend francs kunt missen, maar laat mij nu eens mijn schik hebben met dit kittige kleine ding, die comtesse. Ik ken haar nog wel van diners en liefdadigheidsbazars en dito concerten, waar ze 't hoogste woord voerde. Ze zal van woede een zenuwtoeval krijgen. Des te beter. Misschien genezend." „O meester, God zegene u duizendmaal, ik kan 't niet... En meer dan ooit, zou ik willen dat ik dat geloof, dat vertrouwen, die wetenschap, die zekerheid had van u... Maar... die rust bestaat nog niet voor me." Hij streek de hand over het voorhoofd. „Dat alles krijg je, jongen, omdat je er naar verlangt," de oude kunstenaar klopte zijn leerling op den schouder. „En, natuurlijk, ben je hier, nuchter en wel, aanbeland. Je ontbijt dus met mijn vrouw en mij. Maar zeg eens, hoe staat 't nu met je harte-aangelegenheden? We hebben elkaar weer in een tijd niet gezien..." „Dat is nog een ander drama!" Pierre zuchtte. „Mij schijnen niets dan heel bijzondere zaken te overkomen. Ik was, al had ik dezen smerigen brief niet gekregen, toch bij u gekomen, een dezer dagen, om u alles te vertellen wat mij betreft." En Pierre deed dit nu. „En je houd nu werkelijk van deze kleine Odile? Ja, natuurlijk, na wat ze voor je gedaan heeft, malle kleine meid, zou je heel ondankbaar zijn..." „Ze is me heel dierbaar," zei Pierre. En, met een droeven glimlach: „Acht u me niet tot een wezenlijke liefde in staat...?" „Dat doe ik wel, dat doe ik wel, beste jongen. Alleen hoop ik dat je, met haar, 't ware zult gevonden hebben. Wees altijd zacht en lief voor haar, en als je soms geen raad meer weet met haar karakter, kom je maar weer bij den ouden baas om raad..." „Dank u," Pierre lachte zijns ondanks, verkwikt door de weldadige kracht, bet zonnige uitgaand van Francis Chevalier. Terstond daarop, zuchtte hij weer. „Wie weet wat uw kittige gravin ook daar weer uitgebazuimd heeft... Ik ben nog niet getrouwd." „Laat dat ook aan mij over... Ik zal dokter Monnard wel spreken over dit alles. Deze zaak behoort niet meer aan Pierre Lafont, maar aan Francis Chevalier, gelukkig in staat zijn plaatsvervanger te zijn. Je vijanden, Pierre, zullen niet de overhand hebben. En daarvoor heeft God je vrienden toegezonden. Die dokter Monnard is een beste vent, en hij is niet te bepraten door zoo'n kwakenden kikvorsch in een moddersloot, allons. En nu, alsjeblieft, 244 naar de eetkamer, en een sterk kop koffie, met een broodje erbij, wat?" Mevrouw zal wel opzien, zoo vroeg..." prevelde Pierre verlegen. ',',Vroeg? Als 't nu nog nacht was. De vrouw van een artiest vindt niets vroeg of laat." . Een uur later verliet Pierre deze gastvrije woning, een ander man dan hij gekomen was. De uitwerking van 's heeren Chevalier's epistel op madame de la Tiercé was inderdaad treffend. Op zulk een vernedering had zii niet gerekend; wel op een onderdanigen brief, vol verontschuldigingen van Pierre Lafont, den pianist... Maar haar brief terug, en dan geld... een fooi... Haar, comtesse Rodolphe de Fromont de la Tiercé, geboren Yolande de Drugeon de la Maillene, werd een gooi toegegooid, als een bediende...! Wat? Een bediende? Een spion...! Omdat zij dien jongen de waarheid gezegd had... Mademoiselle Tabouret!!!" gilde zij, schellend. „Mademoiselle Tabouret"!" Snikkend kneep zij den brief ineen tot een propje, wierp zich languit op de canapé, stond op, ging weer liggen Mademoiselle Tabouret verscheen, voorbereid door Alain. „Madame wenscht?" * *' Daar'" zij wierp den ontvangen brief met het bankbillet en haar eigen brief, in een groote prop nu, mademoiselle Tabouret bijna in het gelaat. Deze ving nog juist handig op. „En wat moet ik daarmee doen, madame?" . U kunt 't weggooien, er is toch niets mee te beginnen, met dat vieze artiestenvolk; 't hangt allemaal als klitten aan elkaar.' Dus maar weggooien, madame?" vroeg de secretaresse kalm. "„)&... neen... lees... kom hier... ik word gek, ik moet 't iemand vertellen... Waarom u niet?" Mademoiselle Tabouret knikte plichtmatig. Kent u Francis Chevalier, pianist of zoo iets?" "En componist? Ja zeker, madame; persoonlijk natuurlijk niet, ma'ar ik heb dikwijls in de courant van hem gelezen. Hij is lid van de Académie francaise... Een eminent man." O " zei de comtesse, teleurgesteld dat haars vijands roem bleek doorgedrongen tot de zich niet met muziek ophoudende mademoiselle Tabouret, in dezer nederige positie. En hortend en stootend, gillend, krijschend, trippelend, schermend met de korte armpjes, onthaalde zij de verbijsterde mademoiselle Tabouret op een omstandig relaas. „Wat nu te doen? wat nu te doen? Zoon 245 afschuwelijk wezen, ik wil zijn geld niet... Zal ik alles terugsturen? Ik heb mijn eigen brief wel terug..." „U doet 't best, niet te antwoorden en dat geld aan de armen te geven. Dan doet u nog een goed werk. U vraagt mijn oordeel? U wilt 't beslist weten? Dan kan ik niet anders zeggen, dan dat ik: in de plaats van dien jongen man, evenzoo zou gedaan hebben. U beschuldigt zijn vader nu wel, maar u weet niets bepaalds. En de jonge man zelf is er in elk geval niet in betrokken, en al wist hij er van door zijn vader, dan heeft misschien door hém uw conciërge 't geld nog weerom. Neen zwijgen, 't beste, alles wat u doen kunt. L'affaire est classée. Voilé tout." „Waarom zei u niet, voor ik heenging, dat ik niets tegen deze Flageolet zou zeggen...?" „O, alstublieft, madame... Heb ik daar het recht toe? U geeft mij altijd lessen in menschenkennis. Ik zal me niet veroorloven ze u te geven..." De gravin steunde. „Lid van de Académie francaise en officier van het Legioen van eer... nog meer dan ridder... Neen, ik kan niet tegen hem op... Hij heeft natuurlijk een millioen vrienden... die lui van 't Legioen en de Académie staan mekaar voor." „Alles Wat u zoud aanvoeren, zou niets baten," versterkte mademoiselle Tabouret, „en al zoud u me er zoo mijn ontslag om geven, de man hééft g e 1 ij k; hij toont zich een waar vriend van zijn leerling. Weest u blij dat u er zóó afkomt, want 't had me een politie-historie van wat ben je me kunnen worden. U mocht niet doen wat u gedaan hebt..." „Mocht ik niet? Wel, komaan... Enfin, aan de politie dacht ik niet. 't Is goed... u kunt gaan," kreunde madame de la Tiercé, die nu „haar portie beet had", als Alain het zou noemen. Mademoiselle Tabouret was al bij de deur, toen de gravin haar terugriep. „Mademoiselle Tabouret," zeide zij, „ik heb iets zeer onvoorzichtigs gedaan. Ik wist niet dat die jonge Lafont zooveel protectie had." „U heeft me zelf verteld, madame, dat hij concerten geeft, en lidj van de Jury du Conservatoire' en de ,jury de France' is, 't is dus een persoonlijkheid..." „Ja, ja, ja... ik dacht alleen aan dien vader. En ik kan dat geld niet houden, natuurlijk... Ik ben geen dienstmeid." „Geeft u 't de Flageolets; en er zijn anders armen te over." „Zoud... u... 't niet, uit mijn naam, willen terugbrengen aan dien 246 meneer Chevalier? Dan weet hij ten minste dat ik 't niet aanneem?" „Neen volstrekt niet, madame. Ik verkies me niet met die zaak in te laten." „Zoud u 't niet willen aannemen? Duizend francs. En 't hem dan zeggen?" „Evenmin, madame. Ik ben alles behalve rijk, maar d i t geld neem ik niet aan. Ik weiger volstrekt. Mijn geweten weigert." „Hoe is 't mogelijk!?" ,,'t Is mógelijk, madame; u hóórt 't." „Dan zal ik Alain er mee sturen naar dien Chevalier." „Zooals u verkiest, madame." „,Hier heeft u duizend francs voor uw moeite'... 't Is verschrikkelijk dat te slikken... Alles moest hij terughebben... alles...!" „Ja, en dan zend u hem nog duizend francs op den koop toe voor zijn moeite. En zoo blijft u aan den gang. U geeft eenvoudig, aan meneer den pastoor van een kerk in Passy, die duizend francs voor zijn armen, en dan krijgt u nog een vriendelijk gezicht en een bedankje, en dan is u er af. En dan heeft u meteen een goeden naam." „Nooit zal ik die beleediging kunnen slikken. Ik zal eeuwig woedend blijven." Mademoiselle Tabouret haalde de schouders op. „Men heeft zooveel te slikken in het leven, madame." „Ja, u, als ondergeschikte, maar ik ben u niet. Enfin, dat is waar^ als' ik die duizend francs aan een pastoor geef, voor zijn armen, krijg ik een goeden naam bij hem, en een vriend in hem. En dit weegt op tegen de beleediging van dien Chevalier... schoon ik er nóóit over heen kom." Den geheelen dag, tobde madame de la Tiercé over een antwoord aan dien listigen vijand, en verscheurde zij een heele doos postpapier, geparfumeerd, en voorzien van haar familiewapen met gravenkroontje. Doch zij kon maar niets dat haar voldoening gaf uit haar pen brengen. Als ze hem eens meldde dat zij hem dankte voor die edelmoedige gift aan haar armen? Maar neen, daar was zijn brief niet naar geweest... Mademoiselle Tabouret had gelijk... stilte, en een gang naar een pastoor. Zij moest zich vrienden maken; anders kreeg zij te veel vijanden. Maar 't was om nóóit, nóóit te vergeten. Wat een hoon, wat een smaad! Enfin, één vol- 247 doening had zij: die beleediging had óf Chevalier of Lafont duizend francs gekost Wel een schrale voldoening. Neen, 't was... 't was om ziek van te worden. En dat dit haar overkwam, haar! En die Chevalier dineerde dikwijls met zijn vrouw bij muzikale vrienden van haar... Om dol te worden! Den volgenden dag kwam er een, wat de comtesse noemde, „zeer brutale brief" van den heer Achille Lafont, die de gravin meldde: dat hij haar vriendelijk dankte voor zijn ontslag als huisopzichter, hetwelk hij, zonder haar hulp, toch wel zou genomen hebben. Madame la comtesse moest nu maar zien welke zot dit baantje voor het geringe loon als zij bood, wilde waarnemen. En hij teekende Achille de la Font enz. genaamd Lafont. Den avond van denzelfden dag, welke hem de kostbare hulp zijns ouden leermeesters had verstrekt, stapte Pierre naar de rue Blanche, en had daar een onderhoud met zijn vader, dien hij alleen vond met oma Octavie. Mireille kwam niet meer thuis eten; zij zou binnen eenige dagen al haar meubels laten weghalen, en nam voorloopig bij een theatervriendin haar intrek. Oma en Achille zaten aan hun schraal dessert. Achille sloeg de oogen neer, en toonde zich verlegen toen Pierre binnentrad en hem streng aanzag, en Pierre zelf had moeite niet in tranen uit te barsten. Hier zat het wrak, dat hij vader noemde, met de oude cipierster, die zijn jeugd had vergald. Pierre zette zich op een stoel. Naar zijn moeder vroeg hij niet. „Je... je gaat zoo trouwen," stotterde Achille. „Dat weet ik nog niet... Ik weet niet of de renommée, die u zich zelf en mij gegeven hebt door uw onmogelijk gedrag, een huwelijk toelaat. In elk geval, dat kan zoo niet voortgaan met u, u is ontslagen door madame de Fromont, als ze me heeft geschreven..." „Jóü geschreven?" „Ja, natuurlijk, en met nog heel veel meer liefs, dat ik nu niet precies wil herhalen. Maar dit kan ik u zeggen: Ik weet nu aan wien u mijn twaalf honderd francs present hebt gedaan, of liever terug hebt gegeven, 't Is me een geschiedenis." „En aan wien dan wel, hè?" vroeg oma scherp. Pierre wenkte met de hand. „Straks. Is u bij Des Genéts ook ontslagen?" „N... neen..." stotterde Achille. „Goed; zoo lang ze niets zeggen, blijft u, maar dit weet ik dat 248 u niet langer in staat kan geacht worden uw eigen geldmiddelen te beheeren..." „Dat heb ik al gezegd van zijn huwelijk af," zei oma. „Hm...," kwam Pierre. „En mijn geduld is op. Hoe ongaarne ik ook daartoe overga, goedschiks of kwaadschiks, moet u onder curateele." „Ik zal curatrice zijn..." beval oma, meer dan zij besloot. „U zult bijgestaan worden, zoo lang u leeft, door monsieur Francis Chevalier, die 't mij, als vriend, beloofd heeft." Bloedrood werd Achille, dit kwetste zijn ij delheid al te zeer. „Dus de zaak is door jou ruchtbaar gemaakt. Je hebt Francis Chevalier alles van mij verteld? Je bent een slecht zoon. Je hebt hem...?" „Dat was ik verplicht. Die mooie handelwijze van u, ja, slaat u uw oogen gerust neer, en de brief daarover van madame de la Tiercé, hadden me al te zeer in 't nauw gebracht, en ik ben om, raad gegaan bij mijn tweeden vader. Mijn ware vader is trouwens nooit in U te vinden geweest. Ik heb alleen lichamelijk een vader gehad..." „Je hebt me daarmee onteerd," herhaalde Achille, „ik ben een eerlijk man. Zij, 't mensch, dinges, heeft 't terug..." „Als u een e e r 1 ij k man is, dan is u er een met een z i e k brein. Want wat u deed, getuigt van een listigen waanzin, die u onmogelijk maakt in 't maatschappelijk leven. Ik zal laten onderzoeken wat uw schulden zijn... En als grootmoeder die betalen wil, doe ik met genoegen afstand van een mogelijke erfenis... U moet uit Parijs, en uit de verleiding, en op een klein plaatsje onder toezicht, begrijpt u? Ik heb nu genoeg van u." „Dan zit er niets op dan me maar van kant te maken," zei Achille. „Nou," grijnsde oma, „doe dat dan maar dadelijk; hier is een dessertmes, dan ben ik van je af. Je neemt je ontslag bij Des Genéts, waar je toch al niet zoo goed staat aangeschreven, en ik huur, te Antibes, een villaatje. Ik heb er dikwijls in mijn jeugd gelogeerd, en ik ken 't. 't Is er prachtig voor mijn rheumatiek, en voor de rheumatiek die jij nog wel zal krijgen, en voor jouw longen. Je kunt er langs de zee wandelen, en daar ik een villa met een tuin zal huren, kan je groenten telen en bloemen kweeken. Ik zal je wel laten werken. Je zult spitten en zaaien, dat je zwart ziet." „Wat een leven, wat een leven!" zuchtte Achille. „En zoodra je durft omkijken naar een vrouw, om daar avon- 249 turen mee uit te halen, stap ik naar 't mensch toe, en vertel haar dat je gek bent, begrijp je?" „De dood is beter..." Achille sloeg zich de handen voor het gelaat. Toen bedacht hij zich: „Nu goed," zei hij, „ik neem 't aan; ik ga met u mee, en zal alles doen wat u begeert. Dan maar tuinman; dat ben ik nog niet geweest. En 't kan best zijn dat ik daarin slaag, zooals er nog nooit iemand in geslaagd is, en dat ik monsterkool kan toonen en prachtige rozen..." Hij wreef zich de handen. „U zult nog tentoonstelling kunnen houden. Dat u daar niet eerder om gedacht heeft. Maar ik verkies niet voor gek te worden uitgemaakt en onder curateele, ik wil als vrij en eerbaar man sterven... Ik vraag twee jaar uitstel..." Ziende Pierre's blik onverbiddelijk op hem gericht: „Ik ben niet gek, ik ben bij mijn verstand. Ik heb 't leven van een jongen man geleid, en ik zat in verlegenheid dikwijls, en dat gebeurt zooveel menschen... Maar ik ben een eerbaar mensch. 't Was mijn joligheid, mijn levenslust die me parten speelde..." „Ik zal een stuk laten opstellen en 't je laten teekenen, begrijp je? En 't zal op zegel. Je komt in m ij n dienst, en i k geef je te eten en zeker loon, maar zoodra je reisjes wilt ondernemen, vind je mij achter je aan, en zoodra je me ontsnapt, houdt alle geldelijke bijstand op. Heb je je een jaar gedragen, zooals 't mij bevalt, als een fatsoenlijk, stil mensch, dan stel ik de curateele nog weer een jaar uit, maar zoodra je je misdraagt, roep ik een familieraad bijeen. Gesnapt? Nou toch zien, of ik je niet klein kan krijgen, brutale gek, die je bent...," besloot oma. „Alles zal op papier en door je worden geteekend. Zoodra ik last van je heb, schrijf ik niet alleen naar dien meneer Chevalier, maar naar de neven Dupoirier en Baillot... dan zullen we zien. Ik zal sterk zijn tot 't einde, en mijn laatste krachten aan je wijden." Maar mijn vróuw wil van me scheiden, en ik ben van plan te hertrouwen, later," verraste Achille zijn moeder en zoon rustigjes. „Hè, wat zeg jullie daar wel van?" „Een allerliefst idee," zei Pierre kalm, „maar u kunt er op aan dat u dan voor mij niet meer bestaat." „Dat kun je doen, als je wilt, maar ik zal die vrouw 't noodige vertellen, en mijn geldelijke bijstand houdt dadelijk op. Dat zal ik ook in 't contract zetten, begrijp je? Ik zal 't wel zoo aanleggen, dat je je tweemaal bedenkt, eer je weer zotheden gaat uithalen. Wil die vrouw dan toch een halven gek, als jij, onderhouden, dat 250 moet zij dan weten. Jij bent in elk geval een Lafont en mijn zoon, maar andere wezens geef ik mijn geld niet, terwijl ik nog leef, en evenmin na mijn dood. Nu moet jij 't maar weten." „En 't uitstel van de curateele zal niet langer zijn dan een jaar, begrijpt u, monsieur Lafont?" zei Pierre. „Doe 't minste dat niet in den haak is en uw vonnis wordt geveld." „Zoodra ik mijn einde voel naderen," zeide zijn moeder, „zal ik anderen benoemen, om toezicht over je te houden. En, in elk geval, zal ik op schrift laten stellen, dat ik bij 't minste onraad een familieraad bijeenroep." „Ik onderwerp me," zei Achille lusteloos. „Hoeveel geld heb je op zak?" vroeg zijn moeder hem scherp af. „Tien francs." „Niet meer?" „Neen." Hij legde zijn portemonnaie op tafel. En het kwam er na horten en stooten uit, dat drie maanden van; nog te ontvangen salaris bij Des Genéts ook al aan een schuldeischer toebehoorden. Deze wachtte daarop, als huisvader met kinderen. . „En je wilt niet onder curateele?" vroeg oma, nadat zij en Pierre alles wisten. „Vooruit maar, dadelijk, en dan met mij mee naar Antibes. En ik zal zelf naar meneer Chevalier gaan." „Ik onderwerp me," zuchtte Achille weer. ,,'t Is gelukkig aan zee. Daar kan ik me altijd ingooien, als 't me te machtig wordt." „Welja," zei Pierre, met het lijstje van zijns vaders crediteuren voor zich. „U is een lief mensch." „Ik beloof je dat je zult zien dat ik sterk ben, al ben ik oud...," zei oma. „Trouw jij er nu maar op los." NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Marie-Solange Rigord stond op, toen er gescheld werd, des middags om een uur of zes. Zij wist dat het dokter Monnard was, wien zij een onderhoud had toegestaan. Jean, opzettelijk vroeger thuisgekomen, het met zijn zaken geschikt hebbend, om haar te steunen, was bij haar, en ging naar de deur, om open te doen. France was uit les geven, en Roger kwam pas veel later thuis. Dokter Monnard trad binnen, boog diep voor de weduwe, en bood haar mondeling de verontschuldigingen aan, welke hij haar reeds schriftelijk geboden had, wegens het lastig vallen met dit, zijn bezoek. Jean schoof beleefd een stoel aan; men zette zich. Dokter Monnard verhaalde wat zij reeds wisten, door miss Bryan, en stortte zijn vaderhart uit. Het smartte hem zeker een zeer teere snaar aan te roeren, maar het levensgeluk van zijn kind hing er van af. De familie Rigord was jarenlang bevriend geweest met Pierre Lafont, den bekenden pianist, op het punt de schoonzoon te worden van hem, dokter Monnard. En Odile, door mademoiselle Rigord zelf, wetend dat er een brouille bestond tusschen Pierre Lafont en de familie Rigord, had hem, heur vader, verzocht de familie Rigord te gaan vragen of haar, Odile's toekomstig huwelijk met Lafont ook een belemmering zou zijn voor het geluk van mademoiselle France. Een kwade tong, bij verlovingen en huwelijken kwamen altijd kwade tongen los, had gerept van een engagement tusschen Pierre en mademoiselle France Rigord. Dokter Monnard's kind, noch dokter Monnard zelf, wilde een echtvereeniging op onzuivere grondslagen. Geluk ten koste van een anders vrede was een kwalijk verkregen goed. Hij wilde zoo openhartig mogelijk zijn, en hij verzocht madame Rigord, en monsieur Rigord, haar zoon, eerbiedig zijn vertrouwen te beantwoorden met dezelfde openhartigheid..." „Dat graag..." zei Marie-Solange met vochtige oogen. „Wij waardeeren 't ten volle, dat u..." „Pardon, als u me nog even het woord wilt laten," hernam 252 dokter Monnard, „moet ik, ter eere van den jongen man, zeggen, dat hij, zonder namen te noemen, me verhaalde van een verloving, die zou hebben plaats gehad, indien niet zijn familie en die van de jonge dame, zich hevig tegen deze vereeniging gekant hadden..." „Dit is ook waar... De familie van monsieur Lafont liet zich, over een verloving tusschen hun zoon en mijn éénig meisje, uit in zulke termen, dat ik, voor 't geluk van mijn lieve France, meende neen te moeten zeggen, toen de jonge man mij om haar hand vroeg..." Zij keek haar zoon aan. „En ik leg mijn biecht af..." zei Jean, „Ik was zeer hard en onrechtvaardig tegenover Pierre, „maar zijn ouders en grootmoeder hadden mijn moeders geduld op zóó Zware proef gesteld... En ik kwam juist op 't critieke oogenblik binnen, en ik zag mijn zusje doodsbleek en vernietigd door hun tegenstand... Ik was en ben maar een zeer feilbaar mensch, en eenige zéér hatelijke uitdrukkingen, zeer kwetsend voor Pierre, ontsnapten me. Die en 't uitstel, dat mijn moeder en ik van hem verlangden, schijnen Pierre Lafont gebracht te hebben tot een teruggeven van haar woord aan mijn zuster, en een terugnemen van het zijne. Ik ben oploopend, driftig van aard, Pierre Lafont is langzaam en weifelend; wij waren vrienden, en toch gingen onze karakters niet samen. Ik was zonder plichtplegingen, viel ruw uit tegen een oud vriend, met wien ik was opgegroeid, en Pierre begreep niet wat me op 't oogenblik bezielde, en ik wist niet wat er in hem omging..." „Die jeugd, die jeugd... Ofschoon, madame Rigord, zulke misverstanden heerschen niet alleen bij jongelui van den leeftijd van uw zoon en meneer Lafont... helaas... Maar nu mademoiselle France... die arme..." „Monsieur Monnard," bemoedigde Marie-Solange, „mijn kind heeft zeer zwaar geleden onder dit alles, zoo zwaar, dat 't me verwondert, dat ze er nog staande onder is gebleven, maar ik blijf 't een geluk voor haar achten dat zij niet de vrouw is geworden vah Pierre Lafont..." En toen dokter Monnard, in een lichten schrik, een gebaar van verwondering maakte... „Niet, dat ik, dat wij allen Pierre niet hoogachten als een zeer oppassend jongmensch en een geniaal pianist, maar France's karakter zou misschien van hem niet de waardeering hebben genoten, waarop zij aanspraak maakt. Ik meen, als moeder, te moeten constatèeren: dat zijn wrok over onzen tegenstand en zijn bijna onmiddellijk teruggeven van haar 253 woord aan France, ervan getuigen dat zijn genegenheid voor haar niet diep wortel had geschoten. En in zulk een geval is 't zeker veiliger voor haar niet levenslang aan hem te zijn verbonden..." „Mijn zusje is niet thuis," zei Jean, „maar ze verzocht me u dit te zeggen, toen we haar meedeelden dat u moeder om een onderhóud verzocht; want, we verbergen niets voor haar: ,Laat dokter Monnard zich overtuigd houden dat ik Pierre Lafont altijd in hooge achting zal gedenken, en vurig hoop op zijn geluk met mademoiselle Odile, als een vergoeding voor 't gebrek aan geluk waardoor hij altijd geleden heeft'." „Ik kan niet anders doen dan bewonderend eerbiedig het hoofd buigen voor 't nobele van deze boodschap, waarvoor ik uw lieve dochter en zuster van harte dankbaar ben, evenals u, madame en monsieur Rigord, voor het overbrengen ervan. Uw dochtertje madame Rigord, betoont een sterkte, een vastheid van karakter, die haar ouder maakt dan haar jaren, 't Is ongetwijfeld de uitstekende opvoeding, die zij heeft mogen genieten van een moeder, als u..." „Wij weten, mijn France en ik, dat er een veel sterker en hooger Liefde is dan alle aardsche liefde, en daaraan klampen wij ons vast. Wij weten kracht te putten uit welke bron. En toen de slag van 't verbreken van haar verloving haar trof, door Pierre's brief, was 't onze kleine France, zooals we haar altijd noemen, die ons 't voorbeeld gaf van geestkracht en moed. We stonden er verbaasd van... maar ik dankte uit den grond van mijn hart den God, Dien ik haar geleerd heb te dienen, en Die haar geholpen heeft in haar hartenood. Die God is onze rijkdom, onze schat, dokter Monnard. En we ruilen dien schat niet voor alle aardsche schatten. Ik zal tot mijn dood toe moeten werken; France ook; zelfs als ze trouwt, zal 't wel met een werker wezen, evenals mijn jongens dat zijn... Maar, vol moed en hoop en liefde, durven we alle aardsche bezwaren aan. We zullen worstelen en overwinnen, want Eén ziet en hoort en helpt ons." Dokter Monnard staarde de eenvoudige vrouw voor hem aan. Het bezielde van haar trekken, van haar woorden, trof hem diep. Hij dacht aan de lastertong der nicht zijner vrouw. O, had zijn kind een opvoeding gehad van deze, had zij een moeder gehad als deze... Hoe veilig zou zij geweest zijn... „Madame," sprak hij, „ik meen dat de wetenschap er bij winnen zou, als er veel onder ons waren, die bouwden op dezelfde rots als u. Misschien zouden wij minder flaters maken, en meer zeker- 254 hekl hebben. U ziet voor u een ongeloovige, en ik beken u dat ongeloof vrank en vrij, u is te verdraagzaam, om niet een broeder te zien in iedereen... 't Was me een groot voorrecht u te ontmoeten, u en uw zoon... en te hooren van uw lieve dochter." Zij stak onwillekeurig de hand naar hem uit. „Als ik niet in iederéén een broeder zag, zou mijn geloof niets waard zijn, dokter Monnard. Mag ik de vrijheid nemen te hopen, dat u eens het geluk krijgt waarvan ik zelf geniet? Of vind u me al te vrijpostig?" „Integendeel, ik waardeer uw vriendelijke bedoeling ten zeerste. We zijn allen zoo verschillend aangelegd..." „Ja, en toch moeten we allen toe naar het Groote Licht..." „Madame Rigord, u is gelukkig, en te benijden met uw robuste geloof. En ik ben u erkentelijk er voor dat u ervan getuigd hebt. Of ik 't ooit tot uw standpunt zal brengen... betwijfel ik, maar, in alle geval deed 't me goed u te hooren. En 't deed me des te meer goed, omdat ik weet dat Pierre Lafont jarenlang verkeerde te midden van een gezin zoo voorbeeldig, als 't uwe. Dat kan niet anders dan weldadig op hem hebben ingewerkt, in aanmerking genomen de treurige omstandigheden waarin hij is opgegroeid. Ik dank u dus, uit naam van mijn kind, voor wat u voor hem deed. Adieu, madame, 's levens omstandigheden mogen ons scheiden, maar dit bezoek zal me onvergetelijk blijven, en 't is me een weldaad geweest, na de onvoldaanheid, die me dikwijls heeft gekweld, in 't bijzijn van personen die men genoodzaakt is in salons te ontmoeten, 't Ga u dan wel, en u ook, monsieur Rigord, en nogmaals mijn hoogste achting en beste wenschen voor mademoiselle France." „O, papa," zei Odile, „wat een prachtig meisje is die France. „En we kunnen geen vriendinnen blijven, we kunnen elkaar niet weerzien. Hoe vreemd is 't leven, en eigenlijk hoe onrechtvaardig." „Kindlief, jij, met je, helaas, gebrekkige opvoeding, leer van deze France. Tracht aan te vullen wat je ontbreekt." „Ik zal 't probeeren, vadertje..." zuchtte Odile. Dienzelfden avond, zocht dokter Monnard Pierre in diens woning op, en hadden beide mannen, voor het huwelijk, een laatst en ernstig onderhoud. Deze Rigords zijn prachtmenschen!" sprak geestdriftig dokter Monnard. 255 „Ik weet 't, ik ken ze," zei Pierre, schijnbaar kalm. Dokter Monnard zweeg een poosje, eenigszins verlegen, gissend wat er in hem omging. Toen sprak hij voort, over te nemen schikkingen. Toen de dokter weg was, eindelijk, legde Pierre het hoofd in de armen op tafel. „O, mijn Rigords, mijn Rigords..." Een snik schokte op uit zijn borst... „Jullie zijn tóch mijn levensvrienden... Ondanks alles, zijn jullie me trouw gebleven; ondanks alles. France is groot, te groot voor mij... Zij hadden gelijk, madame en Jean, ik was haar niet waard... O, mijn France, dank je, dank je. Nooit kan ik 't je vergelden; nooit, kleine heilige, die je bent. En toch wat zij, die mijn vrouw wordt, voor me deed... laat ik denken aan haar dat te vergoeden. Haar moet ik nu mijn leven wijden, ze moet mijn alles worden, mijn wereld." BESLUIT. En dit alles greep plaats vóór den grooten oorlog, die uitbrak drie jaar na Pierre's huwelijk. Jean, Roger, Alexandre vochten in de loopgraven, elk een anderen kant uit, bij andere wapens, in andere regimenten. En, op een goeden dag, in de hitte van het gevecht, zag Jean weer kameraden, weggemaaid, als door een zeis het koren. En zoodra zij konden, sleepten hij en nog eenige ongedeerden, de gewonden naar zich toe. En in één, met bloed bedekt, en luid kennend van het wee zijner wonden, herkende hij Pierre... „Pierre, Pierre Lafont... Herken je me? Ik ben het, ik, je oude Jean... Jean Rigord..." En hij knielde bij hem neer, knelde hem vast in zijn armen, als een vader zijn weergevonden kind en schreide over hem. „Jean..." steunde Pierre.... „Jean Goddank, dat ik je zie..., help me, laat me... hier... bij... je sterven... Ik sterf... voor mijn land... voor Frankrijk... ik ben er voor gekomen uit Amerika... Neem, als ik dood ben, mijn papieren... schrijf aan mijn vrouw... in Parijs bij haar ouders... we hebben een kind... Ik kus en zegen mijn vrouw en mijn kind... Goddank, dat ik bij... jou sterf... Ik heb zoo'n heimwee gehad naar jou... naar jullie... naar France... naar je moeder... Stelp mijn bloed, als je kunt..." Jean, handig als een vrouw, verbond hem, zoo goed hij kon, en zelf licht gekwetst, kon hij, toen een brancardier de gewonden kwam ophalen, Pierre volgen naar de ambulance. En ook daar was, overweldigend dichtbij, het zware gedonder van het bloedende rookende dampende slagveld, en kermden de gewonden. Veldpredikers kwamen, en hielpen de stervenden sterven. „Jean," smeekte Pierre, „ik wil verzoend met mijn God sterven, ik heb Hem veronachtzaamd en verlaten..." 257 „Maar Hij is barmhartig," zei de priester, die nadertrad, „en vol liefde wacht Hij u, Zijn kind..." „Help mij..." zei Pierre, „help mij heengaan. Red mij..." „Jean," fluisterde Pierre, „nu ben ik gerust. Groet France voor me, zeg dat ik vurig haar vergiffenis afsmeek... en... die van... jullie allemaal... Je moeder..." „O, mijn oude, oude, mijn beste vriend. I k joeg je weg... ik vraag jou ook vergiffenis..." Jean snikte het luide uit. En onder het helsch gedreun en gedonder van het slagveld dichtbij, het gekerm en gegil der gewonden in die benauwde kleine ambulance, omhelsden zij elkander vast en innig, twee broeders, de een heengaand naar het Vaderhuis; de ander blijvend in het Vaderland, om er voor te strijden, het den verraderlijken indringers te ontrukken. „France...," brachten Pierre's krachtelooze lippen nog uit, „getrouwd...?" „Neen...,' fluisterde Jean hem in het oor. „Wil niet... bij moeder..." „France dan... vriendin... Odile en kind... zeg..." „Ja, ja..." „Roger... Alex...andre... groet..." „Ja..." fluisterde Jean nogmaals, en hij wenkte den priester naderend met een crucifix. „Geef..." Pierre voelde het nog tegen zijn lippen, drukte die er tegen. Jean, steeds geknield naast hem zei: „Hij is voor jou gestorven, ga naar Hem toe... den God der Liefde..." Hij drukte hem de oogen dicht, als hij gedaan had voor zooveel kameraden-broeders. Jean staarde op Pierre's ziellooze lichaam, toen hij een zacht kreunen vernam achter zich, een gewonde naast Pierre, trok hem aan de mouw. „Is hij heen?" Jean knikte stom. Het was een klein soldaatje, zwart van oogen en haren, zwaar gekwetst. „W i e is voor hem gestorven, zeg?" Jean wees op het kruisbeeld, dat de priester omhoog hield boven Pierre... In do rue Blanohe. II. 17 258 „Hij is voor ons allen gestorven, gestorven en mishandeld..." zei de priester plechtig... „voor u ook..." „Wie is hij dan?" vroeg het soldaatje... „Hij is de Almachtige, die u geschapen heeft, mijn kind," ging de priester voort, „het Woord van God, dat voor u tot vleesch werd en u liefheeft. Hij heeft 't gedaan, uit liefde voor u, voor ons allemaal, en Hij werd, tijdens zijn leven, op aarde miskend... En steeds wordt Hij miskend, helaas." „O," zuchtte het kleine soldaatje, „i k ben mijn leven lang ongelukkig geweest, een niets, een verschoppeling. Niemand heeft óóit iets voor mij overgehad, laat staan dat iemand voor mij, uit liefde, zou gestorven zijn... Deze..." wijzend op Pierre, „heeft gekust wat u daar hebt... En deze soldaat was goed voor me... in de loopgraven. En nu wil ik weten wat hij gezoend heeft, voor 't laatst," „Het is Zijn beeld, zoo is Hij gestorven voor u naar het lichaam, maar Hij is herrezen, om u te bewijzen, dat wie in Hem gelooft het eeuwige Leven heeft, het ware. Want Hij is uw God." „Laat mij hem dan ook kussen..." smeekte het kleine soldaatje, „Ik voel me zwak worden, heel zwak..." De priester hield hem het kruisbeeld voor. Het kleine soldaatje kuste het gulzig, wild, klampte er zijn beide handen vast om. „O, Groote Vriend, o, Groote Vriend!" riep hij. „Eindelijk heb ik dan toch iemand gevonden, die voor goed van mij houdt, van mij vondeling en niemendal. Ik heb gehoord van de Tien Geboden. Is het dezelfde God? Want men heeft mij gezegd dat God tien geboden gemaakt heeft... I s het dezelfde?" „Het is dezelfde, mijn kind, mijn kind..." De priester sloeg zijn armen om het kleine soldaatje heen, en drukte hem innig aan zijn hart. „Geloof me, het is dezelfde... Hij is de Oppermachtige. Hij, alleen, kan den mensch in zijn nood helpen. Hij is op aarde gekomen, om den menschen uit te leggen wat het Eerste Verbond behelsde, in een Tweede Verbond met de menschheid." „Ik wil naar Hem toe, dan..." steunde het kleine soldaatje. „Hij zal mij niet verstooten, niet op me trappen. Zeg mij, wat u dezen, mijn dooden kameraad, hebt gezegd." Hij wees op Pierre. „Geef mij wat u hem gaf..." De priester fluisterde hem iets in het oor. „Neen," zei het kleine soldaatje treurig, „ik ben niet in Hem gedoopt; 't was niet de moeite waard voor mij, een stuk vleesch 259 dat zij op den weg hebben gevonden. En ik weet niets, maar ik wil naar Hem toe, naar den Grooten Vriend. Kan het, dan doop mij hier, want ik wil naar Hem toe. Met mijn hart en mijn ziel wil ik naar Hem toe... O, Groote Vriend, o, Groote Vriend" „Ik zal zijn peet zijn!" fluisterde Jean den priester toe. „Dat 't u en hem geluk moge brengen... amen." En onder het kanongedonder, en het kermen en gillen der gewonden, trad het arme, kleine, eenzame, verschopte soldaatje het Vaderhuis binnen, waar .zoovele woningen' zijn. Waar plaats is voor een ieder, voor den slechtste als den braafste, voor den zieke als den gezonde, voor den geachte als den uitgestootene, voor den misvormde als voor den welgeschapene; want allen zijn Zijn kinderen. Hij wacht ze met gestrekte armen, de berouwvollen, die Hem naderen. „Komt allen tot Mij, gij die belast zijt en beladen en Ik zal u verlichten, want Mijn juk is zacht en Mijn last is licht," mompelde de priester, toen hij zijn plichten volledig volbracht had. En hij boog zich over het kleine soldaatje, en kuste hem op het reeds kil wordend voorhoofd. „ ,De aarde en de hemel zullen vergaan, maar Mijne Woorden zullen blijven.' " „Leg mij naast hem... in... de... aarde..." smeekte het kleine soldaatje, doelend op Pierre. „Hij kreeg pakjes... van huis... en ik ...nooit... hij gaf mij ervan... hij was goed... Samen naar den Grooten Vriend..." „De priester knikte, diep bewogen, maakte het teeken des kruises over hem. En in zijn armen onttoog de ziel van het kleine soldaatje het aardsche, en steeg op naar den Grooten Vriend. Alwaar hij met Pierre leerde wat het Leven is en wat de Liefde. En een poos daarna, zat Marie-Solange alleen met France, in haar woning. Er werd gescheld. En France liet een diep-gebogen vrouw in rouwkleederen binnen. Het was Mireille, die zich op de knieën wierp voor Marie-Solange, en snikkend haperde: „Hij is dood, mijn Pierre... hij is dood... en uw kind was er bij... was bij hem... en ik niet... Hij heeft uitgezocht waar ik woonde, uw Jean, en hij heeft mij geschreven dat mijn kind niet meer is. En ik kom u om vergeving smeeken voor het leed dat ik u aangedaan heb... En ik ben eenzaam en verlaten... en troosteloos. Ik 260 kan niet vinden dien God, waarin u zoo'n troost vind... Léér mij bidden..." En Marie-Solange hief haar op, en omhelsde haar. „Laten we 't samen dragen. Ik heb drie zonen op 't veld van eer. Wat u is gebeurd, kan mij driemaal overkomen." Het overkwam haar eenmaal. Alexandre en Jean kwamen terug, Alexandre tot vrouw en kind, Jean tot zijn moeder. Alexandre moest een arm missen; Jean's eene been was voor goed stijf. Maar de kleine Roger gaf zijn leven voor zijn land, voor zijn God; stierf in een glimlach met „Vive la France, oh mon ChnH_ op de lippen. „Wij zullen hem weerzien," zei Marie-Solange weenend, „bij ons aller Vader." •* .•' * Twee in rouw gehulde vrouwen zochten onder de graven, en vonden dat van Roger, een klein bedje van aarde, met een houten kruis en zijn soldatenhelm erboven. Dat had hij zoo gewild, de dappere kleine Roger. „Mijn lieveling, mijn kleintje..." snikte de moeder, en zi] kuste de aarde waarin zijn stijve lichaam lag. „Goddank dat wij hem gevonden hebben," zei France in een zucht. ,, ,. „We zouden hem in elk geval gevonden hebben, liefje, waar we allemaal heengaan eens, en waar hij gekoesterd wordt in teederheid. Hij was een braaf kind, mijn kleine werker, mijn moedige kleine Roger. God heeft tot hem gezegd: ,Wees welkom, getrouwe kleine dienaar, over weinig zijt ge getrouw gebleven, over veel zal ik u zetten...'" En een rouwende moeder, voor een ander graf hoorde haar, en knikte en zei: „Dat is waar... Wij hebben onzen plicht gedaan, wij hebben onze zonen gegeven voor 't land van onze liefde. En, vive la France! Zij zullen God welkom zijn." Wat, wat is er van Pierre's glorie!" zuchtte Mireille. ,Alles," zei Marie-Solange. „Zijn grootste glorie is in de opoffering van zijn heele ik, dat hij in onzelfzuchtigheid gegeven heeft. Dat is méér waard dan alle concertenroem." Mireille boog het hoofd. 26L „Wat kan i k doen voor mijn land?" vroeg zij. „En voor Hem die dat land geschapen heeft," vulde MarieSolange aan. „Dat is: Verzoen u met uw oude schoonmoeder, al valt 't u nog zoo moeielijk... U weet dat uw man nog dienst genomen heeft op zijn leeftijd, en ook gevallen is... Vergeef hem, vergeef haar... Alles wat uw man niet goeds had, hatelijks, belachelijks, is uitgewischt door dat ééne groote. Laten, in onze gezamenlijke rampen, die zooveel lessen zijn, alle veeten uit hebben... U is nog niet alleen, madame Lafont. Pierre heeft een lief vrouwtje en een kindje... Laten die voortaan uw plicht en levensvreugde uitmaken." „Ik kan daar niet naar toe!" snikte Mireille, „ze hebben mij gesmaad, zooals ik u, helaas, eens gesmaad heb... 't Is mijn verdiende loon. Ik zie 't nu..." • „Maar onze France zal u bijeen brengen. Onze France, de trouwe vriendin van Odile, die zich met haar moeder, mevrouw Monnard verzoend heeft. En als de eerste stap u te moeielijk valt, zal France u Odile en het kindje, den kleinen Pierre hier brengen..." „O, Goddank, dat het Pierre heet..." „Uw zoon heeft u dien kleinen engel gegeven. Heb hem lief en heb uw zoon in hem lief. Eens was mijn huis de plaats, waar u uw klachten kwam uitstorten. U was toen blind, arme vrouw, u zag 't leven niet, u waart doof en u hoorde niet. Nu begint u te hooren en te zien. Ik weet niet of ik in deze woning altijd blijf, maar waar mijn huis ook is, terwijl ik hier op aarde ben, laat 't de plek zijn waar u vrienden hebt, waar u welkom is, waar u alles kunt zeggen wat u op 't arme hart hebt. Denkt u niet dat u zóó Pierre 't meest genoegen doet?" France knikte en omhelsde Mireille. „Kom bij ons, wij hadden, wij hebben hem lief." Kreunend liep Mireille rond. Als altijd, had ze voor oogen het laatste afscheid van haar en Pierre, toen zij hem wegstiet uit gekrenkte ijdelheid. Zijn brieven uit Amerika, twee had hij haar geschreven, en een meldde de geboorte van zijn kind, had zij onbeantwoord gelaten. En waarom? Waarom? kreet het nu in haar. Ze begreep nu... ze had hem nooit lief gehad, en ze had hem lief, nu hij voor altijd heen was. „O, u is goed, madame Rigord," haperde ze eindelijk. „U zijt goed allebei. En ik, die altijd sprak van gekwezel. Hoe kan ik 't u vergelden? Met wat? met wat?" barstte ze los in hartstochtelijk 262 zelfverwijt. „Ik heb u zóó miskend, en daarom moest dit vreesefijke over me komen, 't is mijn straf. Leer me, léér me kracht putten uit de bron waaruit u altijd geput hebt. Leer me staande te blijven in de zee, die over me heen zwalpt, zooals u staande blijft. Ik zal, als een klein kind, aan uw voeten komen zitten en u uitvragen, want ik moet troost vinden, ik móét 't... O mijn Pierre..." „U zult troost vinden, lieve, u zult 't. De God Die liefde is en ontferming, zal u die doen geworden, zooals aan mij en alle moeders die hun kinderen tijdelijk moeten missen." „O madame Rigord, ik smeek u... Geef mij dien brief, geef mij dien, waarin uw Jean u schreef over den dood van mijn Pierre en dien van het arme kleine soldaatje, voor wien Pierre goed was. Geef mij dien mooien brief over den .Grooten Vriend', dien u mij liet lezen." „France," beval zacht Marie-Solange, „krijg hem uit mijn cassette. We doen er, ofschoon hij ons heel dierbaar is, afstand van, om u zelf en Pierre." „Dank u..." zei Mireille, de enveloppe kussend, en daarna Marie-Solange en France. „Ik zal hem lezen en herlezen. Hij zal rusten op mijn hart, als mijn lichaam onder de aarde gaat en mijn ziel opstijgt om, zooals ik wil hopen, mijn kind weer te vinden, in berouw en liefde, bij den ,Grooten Vriend'." EINDE. BIJ DEN UITGEVER DEZES ZIJN VERSCHENEN DE VOLGENDE WERKEN VAN: CORNÉLIE NOORDWAL MADEMOISELLE DE CHAVISE. Prijs ing. f2.50 2e Druk In prachtb. f 3.50 GREET HEMMING. Prijs ing. f L50 3e Druk. In prachtb. f5.50 MATHILDE POLENIUS. Prijs ing. f1.40 3e Druk. In prachtb. f 1.90 INTRA NOS. Prijs ing. f2.50 5e Druk. In prachtb. f3.50 URSÜLE HAGEN. Prijs ing. f1.90 7e Druk. In prachtb. f2.75 DE NIEUWE MEVROUW GARVLIET. Prijs ing. f2.50 2e Druk. In prachtb. f3.50 DE WINKELJUFFROUW UIT L'OISEAU DOR. Chapeaux pour dames et enfants. Prijs ing. f 2.50 4e Druk. In prachtb. f3.50 KLEINE TREES. Prijs ing. f1.40 6e Druk. In prachtb. f 1.90 FREULE EDITH. Prijs ing. f1.50 5e Druk. In prachtb. f2.75 GÉRALDINE. Prijs ing. f 1.40 5e Druk. In prachtb. f 1.90 DE REFERENDARIS*TITULAIR. Haagsch blijspel in vier bedrijven. Prijs f 1.50 O! DIE LASTIGE JUF. Prijs ing. f2.25 6e Druk. Geïll. doorA. Rünckel. In prachtb. f3.25 PENSION BROCKE. Geïllustreerd door Nelly Spoor. Prijs ing. f2.25 3e Druk. In prachtb. f3.25 IN DE RUE BLANCHE. Prijs ing. f3.75 Roman in twee deelen. In prachtb. f4.50 i