DE BEGRAFENIS VAN MATANTJE. DE Smorenden Indiaen" stond zoo dicht onder het stijgend geweld van den hoogen. breeden kerktoren, dat als de Juffrouw omhoog zag, ze den windhaan niet kon zien. De toren V r had altijd een m\vv*»*VV1V' dreigement j van op haar huis te vallen, en als de groote klokken luidden, trilden de pleisteren postuurkens op de schouw en in de glazen kast. De hoeken van het huis waren afgeslepen door eeuwen wind, en het scheen, men had maar met zijn klak tegen het krulgeveltje te gooien en het zou voorover vallen, zoo scheef hong het. Op een verbruind uithangbord was te zien 71 een vetten Indiaan, die op een baal tabak gezeten, een goudsche pijp smoorde, en van uit een wit krulgevelhuis, tabakswinkel, lachte een dikke man naar den bïtterpeeènbruinen Moresco. Die dikke man was de overleden vader, die na zijn dood de tabak, snuif en pijpen aan zijn dochter overgelaten had. „De Smorenden Indiaen," had veel te doen van de stad en van den buiten* en 's Zondags moest de Juffrouw twee Juffrouwen bij huren, om mee te helpen gerieven na de missen. Daar was nievers aangenamere tabak te vinden, en de snuif was zoo goed en plezant om rieken als gemaalde koffie of een rozentuil» Op de registers van stad en kerk stond zij opgeschreven: Giselinde, Agatha, Emmanuela De Lauwerier, maar dat wisten geen twee menschen, en zij Zelve haast ook niet meer. Men noemde haar Matantje. Dat was gekomen door Manneken-pis. Dat was een oud manneken het dwergsken Renders met lang lijf en heel, heel korte beentjes, zoodat hij geen tafel hoog was. Alle jaren met Sint-Gummarus kwam hij gestijfseld en gepotlood van Brussel, met een gouden ketting op den buik, en een rozentuil in een trefter van gekantwerkt papier in zijn hand, om bij zijn broer de kermis door te brengen. Daar was altijd een hoop nieuwsgierige kinderen achter hem. Nu Manneken-pis zag de Juffrouw rap uit de mis komen, (toen leefde haar dikke vader 7* nog), en zij geleek zoo danig op zijn tante uit Oudenaerde, even klein en vemeuteld, dat hij naar haar toepijlde en juichend en verbaasd haar toeriep: „O Matantje zijde gij dat wel, of zrjae gy aat met. De juffrouw was van haren stek gevallen van schrik, en Manneken-pis, zijn abuis inziende, was lijk een otter tusschen 't volk weggeduikeld. Het was gedaan en vergeten; ze was er met den schrik en een gebroken hanepluim van haren hoed van af. Maar de Onderzeeër was daar per ongeluk juist voorbij gekomen; die had alles gezien en gehoord. De Onderzeeër was de lange, vischkopachtige vent, met een eeuwige lach onder zijn langen neus; die alles wist, door de gordijnen Zag, alle verboden dingen per toeval zag en vernam, spionneerde, en lijk een strooienvuurken alles voort vertelde. Hij was de gazet en 't geweten van het stadje, en zijn trots was, dat men hem vreesde. Hij zweeg maar voor een hand- 73 vol geld. Zijn zwijgen was goud. En den eigensten dag kende men overal het vertelsel, en de jong wierpen de bellende winkeldeur open en riepen met zalig leedvermaak: „Matantje zijde gij dat wel of zijde gij dat niet." En dat bleef duren, en de naam van Matantje is er ingebleven. Zoover zelfs dat zij luisterde als men haar als Matantje aansprak. Het was een klein, uitgedroogd ding. „Ik kan Ze vangen in mijn klak, de groene Keezemees," zei Beenhouwer Tist Gelapt, kwaad omdat ze bij hem niet om vleesch kwam. Ze was het kleinste vrouwken uit de stad, en spottend zei men dat ze met de Pijp Schavijs zou trouwen, die twee meters twintig meette. Alles was klein aan haar, behalve haar mond en haar handen. Ze moest op een schabel staan om te grieven. Z' had haar lijk hooi, stijf en groenig; had een grijzen klagenden blik, was heel beleefd, en rook naar witte kool van gierigheid, maar haar snuif was niet genoeg te prijzen ... De winter blaasde zijn asem over de wereld, en 't moest over de stad al niet hard waaien of aan dezen windhoek vlogen seffens de rokken op, hoeden af, en regenschuilers kapot, 't Was spreekwoordelijk. „Het waait zoo hard als aan Matantje." En binnen bij heur gichelde het m de schouw. Dichter Remoldus Keersemaeckers zei, als hij om tabak kwam: „Pan blaast op zijn zevenpijp," maar Matantje zei: „Er zit een zatte madam in de schouw." De klink van de deur was versleten, en elk 74 gekomen, en 't moet van zelf weg gaan," zei ze, en ze haalde het fleschken naar den apotheker niet. 't Was zooveel gespaard. Maar toen ze spruitensoep wou eten op een Zondag, spuwde ze een bierkaraf bloed, en ze stierf met den kop op de tafel, nevens de spruiten-soep. „Matantje is dood," ging het van huis tot huis. Uit Thienen kwam er een kozijn, die algemeen erfgenaam hoopte te wezen. En deze regelde met de twee juffrouwen, die 's Zondags kwamen gerieven de begrafenis. De koster wierd aangesproken, de lijkbidder riep de doodsmare in de deuren of in de brievenbus. In den vooravond van de begrafenis droegen de twee leerjongens van Jef Verschaeren, net kleine, smalle, witte doodskistje langs de besneeuwde straten. Aan zoo'n kist was geen boterham verdiend, zei de schrijnwerker, en hij zond zijn leerknechtjes om Matantje te kisten. Hij zelf had te veel werk met nieuwe meubelen te maken voor de Pijpelaar, den rijksten man der stad. De twee jongens Staf en Gommaar, die nog maar een drietal menschen hadden zien kisten, waren bang, verstopten hunnen schrik. „Hei mannekens," zei de kozijn, „ga maar naar boven. Juffrouw Clotil zal 't wijzen." Juffrouw Clotil ging hen voor met een brandende kaars, den draaienden trap op. Ze kwamen op een klein kamerken met geribde zoldering waar het rook naar schraalheid en naar dood. Juffrouw Clotil schoof de witte gordijnen van 76 een bed weg, en daar lag Matantje dood. Haar koppeken was ineengezonken, de oogen stonden halfopen, en opdat de groote mond niet zou openvallen stak er onder de kin een kerkboek. Ze lag daar klein als een leelijk kind, met handen die niet van haar waren. De jongens zagen bevreesd naar de monsterleelijkheid, die door den dood als met een vergrootglas nog wierd vermeerderd. „Begin Gommaar," zei Staf bevend. En de beide jongens wouën het lijk uit haar bed nemen. „Wacht wat," zei Juffrouw Clotil vervaard, „ik kan haar niet zien kisten, 't Doet mij te veel verdriet haar in een baksken te zien nagelen." En zij zette den kandelaar op de schouw en ritste naar beneden. Nu stonden de twee jongens alleen tegenover de doode, wier profielschaduw zich draakachtig op den witten muur afteekende. De eene bezag den anderen verlamd van angst. *t Was buiten stil, hierbinnen stil, en de kaars trilde en de profielschaduw danste als een wolf op den muur. „Tc Heb pijn in mijnen buik," fezelde Gommaar. „Kom laat ons maar durven," zei Staf in plots gelek van koud zweet. Maar de kas gaf een krak, en de jongens botsten achteruit. Gommaar trok uit schrik de bed-gordijnen toe. 77 Hamerkloppen galmden door 't oude huis. En de menschen die voorbij gingen zeien: „Hoort, ze kisten Matantje." Den anderen dag droegen twee lijkbidders de kist naar beneden, ,,'t Is gelijk een pluim," zei de eene. „De kist weegt meer dan zij zelf," zei de andere. „Als ik niet wist dat z' er in lag, 'k zou zeggen dat z' er niet in lag." Er wierden kaarsen rond de kist gezet, de geburen kwamen groeten, de priesters kwamen haar aflezen, ze wierd in de kerk gedragen, mis er over gezongen, en daarna voerde een rappe lijkwagen haar naar 't besneeuwde kerkhof, waar ze in een kindergroot putteken wierd begraven. En de kozijn neep een gemaakten traan uit zijn oog. Den anderen dag ging de wmkel terug open. Kozijn griefde en de twee Juffrouwen gingen de sterfkamer schuren, om de doodengeur er uit te krijgen. En zij begosten met de vensters open te zetten en de koude lucht dreef zuiverend bmnen. Maar plots een gegil over de sneeuwsülle straat, en zie Juffrouw Clotil hong armenzwaaiend door het venster en keelde: „Hulp! Hulp! Matantje! Matantje is wedergekomen!" De kozijn voelde het bloed en zijn erfenis in zijn schoenen zinken. En schietgebeden biddend opdat Matantje wel echt dood zou zijn en begraven, orkaande hij naar boven. Daar lag Matantje inderdaad. 78 DE VERLIEFDE MOOR. Het is maar als de nacht zijn sterren, als gulden kevers, op zijn kleed laat kruipen, en als de torenwachter het midden van den nacht in den horen blaaskaakt, dat de O, L. Vrouwen op de hoeken der straten, de heiligen in hunne nissen, en de uithangborden boven de winkels, beginnen te verroeren, te leven en te werken. De O. L. Vrouw van zoeten Troost zweeft dan op haar steenen wolk, die echte damp wordt, op de straatsteenen, en gaat, met heur Jezuskind, van deur tot deur luisteren, en door de sleutelgaten zien, of er geen betraande moeders en gekwetste harten te troosten zijn. Zij heeft een trotschen fluweelen mantel om, en buigt moe haar hoofd van de al te zware, zilveren kroon. Ook de andere Lieve Vrouwen doen heuren barmhartigen ronde. En als ze malkander tegen komen praten ze wat over hunne werken, geven elkander raad, en vertellen ook hunnen nood; als ze niet op tijd geschilderd en versierd Worden, en als ze geen kaarslicht krijgen. Zoo staan ze soms in een groepken van tien te praten, tot er een ster rijst, het Goddelijk teeken dat er te werken valt. Het Keerseken. 6 81 De heiligen uit de nissen der Gothieke kerk, en die van boven de ouderling- en weeshuispoorten, blijven meestal roereloos in hunne contemplatie staan; slechts met vollen maneschijn, mild als melk, komen ze allen bijeen aan de kerk, en gaan in processie naar het groot Kruis op de Botermarkt. De Lievevrouwen gaan dan mee. Veel bedrukte moeders van één zoon» Sint Cecilia speelt dan de luit, en koning David betokkelt de kleine harp, en zingt met zijn fluweelen barytonstem de psalmen. Jezus zou willen bij hen blijven in den geur hunner vroomheid, maar Hij kan van zijn kruis niet af, daar de zonden der menschen niet ophouden, en hem aan zijn kruis genageld houden. En dan de uithangborden en uithangbeelden! Wat maken die rumoer en vreugde in den nacht! G'hebt vooreerst „De Blijde Speelman," die al de burgerlijke uithangborden met zijn muziek vervroolijkt; en die op zijn mandolieneke spelend, met den gulzigaard uit „De Zoeten Inval", lekkend van honing, met den lustigen „Keizer Karei", en met „Den moedigen Duivenmelker" naar „De groote Pint" en naar „'t Patersvaatje" trekken, waar zij goeden cier maken en al de vroolijke liedjes zingen, die zij bij dage van de menschen hebben afgeluisterd. „De drie Koningen" gaan eiken nacht knielen voor „Het stalleken van Bethlehem," elkgoedwinkel. Met volle maan gaan die natuurlijk,mee in de processie, wat „Den ouden Deken" van den saai- 82 winkel óók doet; die anders nevens de palmhaag van 't Sint-Pieterskapelleken zijn brevier gaat lezen. „Het Schaap", „het Lammeken", „Den Hert" van den apothekerswinkel, gaan met de varkens en koeien en kalveren, die boven de beenhouwerswinkels hangen, het gras grazen in de Kloosterstraat, dat er tusschen de steenen groeit. En „de Roode Leeuw", rood van honger (hij is wat te mager gebeeldhouwd) kuiert naar het veld hazen vangen; hij zou wel liever een malsch lam in de Kloosterstraat gaan knabbelen, maar uithangborden eerbiedigen elkander. „De Gouden Haan" van den wijnverkooper, kraait heimweevol naar de grijze, schuwe hen, die bij „'t Eierenboerinneke" zit. — Doch de hen heeft alle nachten geen goesting om met den vurigen haan te vrijen, en blijft zitten. Zij kan zonder hem ook wel eieren leggen. Alleen in den Paaschtijd is zij haast nog zotter dan hij. De haan, als de hen niet komen wil, heeft dan de goesting om te vechten met een anderen haan; doch er is er geen; dan klaroent hij uitdagend naar „de Ekster" van den tabakswinkel, doch die haalt heur schouders op en vliegt met „Den Blauwen nachtegaal" naar de Begijnenbosschen om te spelen en te fluiten. Als 't lente is en zomer, wel te verstaan, want bij wintertijd als het te koud is, en er sneeuw ligt, kruipt eikendeen, den ouden Deken en de Heiligen uitgezonderd (die blijven in hun biddend bedrijf) rond „De lollepot" van den stovenmaker, war- 83 men zich en vertellen hunne wedervarens yan den zomer. Iedereen die vatbaar is voor kou komt er bijeen, zelfs de hongerige Leeuw, tot Zelfs „het Zonneken" van den kleermaker, en natuurlijk ook de dichterlijke „Halve Maan. Z' hebben er dan allemaal het meest plezier van, te luisteren naar de grappen en de ^ugtps van den moor, van boven den snuifwinkel der Weduwe Peeters. 84 Och, die moor toch, hoe terriebel is die vent aan zijn mooreneind gekomen! Hoe zat hij genoegelijk met verbaasde witte oogen in zijn zwart gezicht, zijn pijp te smoren, gezeten op een baal tabak, en een tabakspot in zijn arm. De pluimen op zijn hoofd en om zijn zwarte lenden waren toch zoo schoon-schreeuwend van kleur, en de ring in zijn neus, en de ringen in zijn ooren blonken lijk echt goud. Hij had veel plezier van zijn leven, en zeker zou hij daar nog gezeten hebben, maar hij was verzot, lijk alle moor en, op blanke vrouwen. En hadde hij maar van posturen- en uithangborden blijven houden, maar hij ging het in den kop steken echte menschenvrouwen te begeeren. En dat was zijn noodlot en zijn dood. Vroeger had hij „de Herderin" der herberg van buiten de Molpoort hef gehad. Doch die was er opeens van door getrokken. En om zijn verdriet zeker te versmoren, begon hij er twee ineens lief te hebben. „Het Zeemeerminneke" en „Het Eierenboerinneke." Hij wist niet van wie het meest houden — het Eierenboerinneke liet hem alle nachten de verschgelegde eieren der grijze hen uitzuipen; maar ze was onhandig en lomp, terwijl daarentegen het Zeemeerminneke meeslijpend, lenig, schoon, fijn, glijdend, vernuftig, geiriseerd, spelend, rond en gezond en vroolijk was. Het zeemeerminneke kon van haar uithangbord niet af, of het moest regenen. Dan daalde ze in een watervalleken van 't paneel, en zwom 85 hoek-huizeken. Op den hoek hong de schoone O. L. Vrouw van zoeten Troost, in de glazen least* Van die Lievevrouw zag hij slechts de profiel, en zeker ware hij in zijn domheid daar ook al op verliefd geworden; doch zij bezag hem, als hij haar 's nachts ontmoette, altijd zoo kwaad, omdat hij een Heiden was en niet geloofde. En in dat hoek-huizeken woonde een meisje, och zoo schoon en blank, dat men er ontroerd van wierd, lijk voor muziek van Beethoven. En dat hij zulks nu eerst zag! Posturen letten niet veel op menschen, maar zij was eerst begonnen. Zij had de liefde wakker gekitteld. Op een schemer-avond zag hij, hoe zij hem weemoedig en belangstellend bezag. God weet hoe lang deed ze dit reeds! Van toen hield hij haar in 't oog, en ging denken dat zij verliefd op hem was. Ze wierd bleeker van dag tot dag, alvast om hem, en ze hield niet op van hem smeekend te bezien. Och ware hij maar niet plaaster geweest, hoe zou hij geknikt hebben! Zij zat veelal aan *t venster te droomen, had een boek dat Ze niet las, en dan zag hij een traan uit haar oogen loopen, en 's avonds ontstak ze een keers voor O. L. vrouw van zoeten Troost, die 's nachts ingenomen aan de deur kwam luisteren, en iets door 't sleutelgat fluisterde. Zeker bad het meisje om hem, maar hij geloofde dat de Lievevrouw kwaad van hem ging vertellen. En hij wierd kwaad op de Moeder 87 Gods, en zou haar gaarne gewurgd hebben, doch hij dierf niet, want hij wist dat ze machtig was. En hij ook ging zijn liefde door 't sleutelgat fluisteren* „Kom bij mij, blank duivinneke! Al ben ik zwart van gedaante, ik ben van binnen wit lijk slagroom." Hij loog niet want hij was van plaaster. Maar zij hoorde zijn posturentaal toch niet. De uithangborden lachten met zijn onmogelijke liefde. Hij had last van 't „Eierenboerinneke". Zij bood gedurig hem verschgelegde eieren en zoete melk aan, en vroeg om gaan te wandelen; ruw stiet hij haar weg. Ook net poëtisch Zeemeerminneken kon gestolen worden; en als 't niet regende, en de hitte blazen op haar lijf bakte, liet hij haar hangen. Hij moest dit bleeke meisje hebben, dat treurde om hem. In zijn wanhoop om haar zijn liefde te laten verstaan, leende hij voor een handvol tabak het mandolieneke van den speelman. Het viel wel wat klein, maar 't ging toch, en hij serenadeerde op de haarfijne klanken: „O boter van mijn droomen kom buiten in den nacht. De maan schijnt door de boomen Uw zwarte jongen wacht!" Doch ook de serenaden wierden niet gehoord* Hij was radeloos, en toen nam hij zijn toe- 88 vlucht tot O. L. Vrouw van zoeten Troost. Hij zag dat de menschen steeds voor haar kaarsen in haar glazen kast gingen aansteken. Daarom stool hij de kaars uit de herberg „Het nachtlicht". Doch daar O. L. Vrouw op ronde was, wist ze *s morgens niet van wie die kaars kwam. Ondertusschen wierd het meisje treuriger, en zag steeds meer en meer naar den moor. Op een nacht, 't ging naar September, streek hij zijn pluimen recht, en ging O. L. Vrouw zoeken. Hij vond haar in een stankig steegje waar ze met het gelaat tegen een ruit geplakt, in een vuil kamerken zag, waar een moeder waakte bij heur kind. Hij trok aan haar fluweelen mantel. „Mag ik u eens een woordeken spreken?" vroeg hij. „Ge moet u eerst laten doopen," zei ze kwaad, en haar glazen oogen fonkelden. Met schrik omklemde ze vaster haar Jezusken en spoedde zich weg. „Ik zal de kapotte vinger van uw hand maken!" riep hij. „Laat u doopen, dan zult ge alle gaven krijgen!" riep ze nog van achter den hoek. Daar dacht hij maar één nacht op na, en hij trok naar den ouden Deken, die blij was om die bekeering. Eerst deed hij zijn biecht, zijn Zondige vrijagies, hoeveel keeren hij honing had gepikt in „de Zoeten Inval", enz. Dat was nog al iets dien doop aan 't water van de Nethe. 't Was een feest der beelden en der uithangborden. Alle de Lievevrouwen en 89 Heiligen waren er. Die van Zoeten Troost was zijn peet, en de man uit den Zoeten Inval zijn peeter; die had er „De nieuwen Rozen Hoed" voor opgezet. Iedereen was kontent, behalve het Zeemeerminneke, ook geen van ons geloof; zij kon haast zwemmen in haar tranen. Als de plechtigheid afgeloopen was. ging het burgerlijk volk naar ,/t Patersvaatje", waar gedanst en gezongen en gedronken wierd tot aan den tweeden hanenkraai. De moor was er nu in verrotst, dat alles ging goed komen met het meisje, en hij bereidde zijn hart voor op den toekomenden nacht. In den morgen zag hij, hoe het meisje ineens zonder verdriet was, hoe ze lachte in zich zelf, en voor hem! Dat was met dit doopsel! Hij snakte naar den nacht! Tegen de schemering ging ze weer een kaars aansteken, nu nog een grootere. Het begon te regenen en te waaien, en als de lampen waren aangestoken, zag hij een jonge matroos het huizeken binnen gaan. Op de neergelaten store, zag hij in schaduw hoe de jongeling en het meisje, als om te kraken, malkander omhelsden. Hij hoorde flesschen aftrekken, glazengerinkel. Het meisje zong, de vader zong, en de jongeling zong. Twee vrouwen, met den wind in hun kapmantels, zeien in 't voorbijgaan: „De matroos is weer gekomen. Toen hij moorenland wou verlaten, hadden ze schipbreuk. Dezen morgen 90 kreeg zij 't blijde nieuws uit Antwerpen. Haar verdriet is nu voorbij, en ze zullen weldra trouwen." De moor barstte haast in tweeën van verbazing. Hij hoopte maar dat hij slecht gehoord, en de wind de woorden verwrongen had. Om elf uur blaasde de nachtwaker op den toren dat het licht moest uitgedoofd worden. Dan zag hij de jongeling en het meisje buiten komen. Zij vertelden stille woorden, en toen zag de jongeling den moor, en zei: „Fientje, in moorenland zijn het andere grooter kleppers, dan dit kaboutermanneken." Was het de stijgende wind of de gramschap van den moor, maar zijn pijp viel in stukken op den grond. „O," zei 't meisje, „ik heb dit zot postuurken altijd in 't oog gehouden, denkende God weet Wordt mijn lief door die leelijke menschen niet opgegeten. Als ik dat beeld zag, dacht ik steeds aan U en wierd dan altijd zoo verdrietig. Maar nu gaat mijn Lowieke niet meer op zee!" „Met zoo een Wind is ons schip verongelukt..." en de moor hoorde nog veel vertellen, van minnen en trouwen, en na een lange omhelzing, ging de jongeling weg en het meisje binnen. Het licht wierd uitgedraaid. Toen weende de moor uit zijn witte oogen. De toekomst wierd nog zwarter dan zijn gelaat. En als 't twaalf uren sloeg, ging eikendeen, 9* terwille van den regen en den wind* buiten de waterelementigen, zich verschuilen onder de gevangenpoort, waar ze met „Het Dambord" der brouwerij zich amuseerden* Maar de moor wou zich wreken* Hij sprong van zijn pieterstaal, en danste van woede en gramschap. De dakpannen klepten lijk kastanijetten in den wind, en menige pan viel in scherven. De Lievevrouwen moesten tegen wind in vechten, en de deftige oude Deken, had alle last om de blikken paraplu vast te houden. En tot O. L. Vrouw van Zoeten Troost, die juist passeerde, riep de moor: „Gij hebt mij bedrogen met uw doopsel; maar al durf ik tegen u niets doen, ik zal mij wreken op het meisje, want beleven zal ze niet, dat ze met een andere dan mij trouwt!" En daarmee liep hij naar den messenverkooper, haalde het blikken mes van boven de deur, en rende er mee door de straten, terug naar het huis van Fientje. „Ze moet dood! Ze moet dood!" huilde hij. O. L. Vrouw riep zoo hard zij kon om hulp, dat al het volk van onder de gevangenpoort, de beelden van de kerk, en den Dolfijn kwamen toegeloopen; alleen Jezus bleef in den regen triestig hangen. Ze waren nog bij tijds, want de moor sloeg een ruit in, en kroop met het mes tusschen de tanden bij Fientje tranen. Doch op tijd kon de zwarte Driekoning nog de voet van den moor grijpen, en trok; en al de uithangborden trokken 92 zomerkleed onvoldaan over den rug van een zetel, en bleef lang wakker liggen in het breede bed. Zoo tot haar dertig jaar het ze hoopvol een nieuw kermiskleed maken, maar hong het altijd 's avonds onvoldaan over den rug van dien zetel. Moeder stierf. Veel kennissen waren gehuwd en eenigen hadden reeds kinderen. Nu was ze geworden, inplaats van blij en schuw in schoone afwachting, luidruchtig en aanstellerig. Maar als Z* het aan zich zelf voelde, hoe opdringerig ze was, dan botte ze in, en wou belangstelling wekken door ziek te doen. Ze wou niet naar 't bed, en dat vond ze juist zoo tergend, dat de genoodigden haar naar 't bed wouen. Ze zette zich koppig alleen in den hof, en als ze 's avonds den overschot van den feestdisch zag, in 't licht der bijna opgebrande kaarsen, vond ze die kermissen stom en vervelend. In haar nieuwe zomerkleederen zat geen hoop meer in. Toen ze tegen de veertig was, was er geen enkel jonkman meer aan den jaarlijkschen disch. Ze waren allen getrouwd, hadden hun vrouwen bij, en de gesprekken gingen nu over rustiger dingen; over *t huishouden, kinderziekten, geldbeleggingen, jacht en politiek. Men flaneerde niet meer lijk vroeger naar het dorp. 't Waren alleen de meegekomen kinderen 98 O. L. VROUW DER VISSCHEN. T Tettigen Teen, de visscher, met zijn ver\i miljoen gezicht en zijn witten stoppelbaard ,had het zilveren O. L. Vrouwenbeeld gestolen uit het blauw glazen kappelleken der Begijnhofstraat. Och, *i was zoo rap gegaan, 't lag in zijn armen zonder hij 't zelf wist, alsof net er in gesprongen was. Alle dagen als hij met zijn * netten naar de INethe ging, bad hij voor het beeld drie weesgegroetjes, om een goede vischvangst te hebben. En terwijl hij nu weer te bidden stond, in den avondschemer, zag hij de glazen deur wat open staan. Alvast had het nonneken, dat het beeld moest verzorgen met versche bloemen, de deur vergeten terug op slot te doen. Vettigen Teen zag onder het bidden met zijn wimperlooze oogskens eens sluw rechts en links. Er was geen levende ziel in de straat, niets dan een wit, mager hondeken, dat zoekend in de goot 102 liep. En Vettigen Teen zijn gedachten wierden doorbliksemd met al dit wit zilver, dat zoo maar om te nemen was. Dan zou hij nooit meer moeten werken, en kost hij alle dagen vleesch eten. ..Gebenedijd zijt gij boven alle vrouwen/' en wip! Vettigen Teen wipte naar omhoog, en ach 't was rapper gedaan dan hij dacht, 't beeld zat onder zijnen naar visch riekenden frak. Hij meende er eerst mee naar huis te gaan, maar 't wijf en de jong zouden het rap over hun tong laten vallen, en hij ging dan maar naar zijn schuitje naar de Nethe. Hij had medeen al groot spijt over hetgene hij gedaan had, en stotterde onderwegen: „Dief, dief! moest ik daarvoor zoo oud voor geworden zijn!" Hij kreeg nog goesting het beeld weerom te dragen. Maar men moest hem eens betrappen, als hij het terug in 't kappelleke zette! Al zou hij ook zeggen, dat hij het op de vest gevonden had, ze zouden hem niet gelooven, ze zouden hem uitpersen met vragen, en voor twee jaar kost hij dan in 't gevang gaan zitten. Maar hij moest van 't beeld afgeraken, daar was lezen noch bidden voor! Hij wou het ievers in • t veld gaan verloren leggen, ze zouden het wel vinden, en dan was alles weer in zijn vouwen. En hij was reeds op weg het te doen, als hij plots bleef stil staan en zei: „Maar nooit of van mijn leven niet! ziet ge dat diegene die het vindt, het in een potteken smelt, en het in Antwerpen voor groot geld gaat 103 verkoopen! Dan zou ik het gestolen hebben voor een ander zijn profijt! Maar nooit of van mijn leven niet!" En hij keerde met het zilveren beeld weerom, naar de Nethe, waarboven de maan opkwam. Hij stapte in zijn rottend schuitje, vaarde wat de Nethe op, achter het begijnhof en Het daar het beeld aan de twaalf fezelende populieren, juist bij den derden populier, in het water zinken. „Later zal ik het wel eens boven halen, en dan zijn we rijk," zei hij, als verlicht en verZuiverd van vrees, nu hij het beeld niet meer zag of voelde. Dat er uithalen was voor hem iet van niets. Vettigen Teen kon geen streek zwemmen, maar wat hij kon, dat was onder het water door wandelen, van den eenen oever naar den anderen. Dat had hij dikwijls genoeg gedaan, vroeger, als hij nog geen schuitje had, en naar het fort ging visschen. Om dan bij de weerkomst geenen omweg langs de brug te maken, stapte hij eenvoudig het water in, wandelde er onder door, en kwam er op den anderen oever weer uit, nog gemakkelijker dan dat hij door een misducht ging. En met nieuwen moed bezon Vettigen Teen daar ter plaatse te visschen. Hij Het het net omlaag rollen, en wachtte terwijl hij naar de maan zag. En hij trok op. Maar God van de zee! Wat was me dat! Vettigen Teen trok, en sleurde aan het net, en kreeg het maar niet boven, alsof er een heel kanon in lag. Het schuitje kapte er van naar voren. 104 zien: „Rap! rap! ne stootwagen! 'k Heb een volle schuit visch! Nog nooit gebeurd! In eenen trek een volle schuit! Paling nen arm dik. Snoek en baars en bot! om mee in een expositie te staan! Zie zie! Rap ne stootwagen. En er is nog visch! De Nethe heft er van op!" Seffens waren Jtijn anders luie zonen, nu rap klaar, en veel volk uit het straatje door het lawijd wakker gemaakt, liep mee naar de Nethe; en late menschen, die van een vergadering en uit de herbergen kwamen, liepen achter de ratelende stootkar. En daar zagen z' het! een volle schuit visch, schoonen visch. En Vettigen Teen door zijn zonen geholpen, trok nog drie netten toptig vol omhoog, tot de stootkar overliep. „En morgen komen we terug," riep Vettigen Teen. „Nu morgen seffens de visch verkocht. We maken er geld van lijk slijk! Nu kunnen we een nieuw bed koopen en een nieuw keukenkasken! We kunnen kunsten over 't gat doen over den visch, lijk over een hooiopper!" Den anderen dag, na den voordeehgen verkoop van den visch, was heel het huishouden zoo zat als sneppen, en gingen ze dansend achter een harmonicaspeler de stamineekens af. En met de schemering blaasde de gazetverkooper op zijn horen en riep: „Leest de Lantaren van Antwerpen! De wonderbare vischvangst in de Nethe, en den grooten diefstal van de züveren Lievevrouw!" 106 In de gazet stond te lezen dat den Heer Verschaeren, bijgenaamd Vettigen Teen. wonende Ooievaarshalsstraatje No. 3, 300 kgr. modelvisch had gevangen in de wateren der Nethe. En over de verdwijning der zilveren O. L. Vrouw wist het blad te melden, dat men op het spoor der daders was. Andere visschers die gewoonlijk verder op de Nethe lagen, en gisteren geen dikkoppeken gevangen hadden, probeerden vandaag ook eens bij de twaalf populieren, en bij eiken trek een vol net! Het nieuws van het visschenwonder liep lijk een rap water in alle huizen. Heel het stadje ging naar de Nethe zien. 't Volk stroomde uit rijke en arme menschenstraten, de dijken zagen zwart van 't volk. Velen liepen naar huis om emmers, manden, kuipen en kruiwagens te halen, 't Was overal een mild geschep van visch, uit het water der Nethe langsheen de twaalf populieren, en diegenen die geen emmer of een ander schepmiddel bij hadden, yongen de visch zoo maar in hunnen hoed of in klak. Het eigenaardigste van 't geval was, dat eens voorbij de populieren er nog geen gram visch te vangen was. Vettigen Teen, die het vernomen had dat anderen op zijn plaats nu aan 't visschen waren, kwam met zijn zatte familie af gesakkerd, en wou eiken visscher weg-jagen, maar hij wierd vierkantig uitgelachen. Het water was van eikendeen. En iedereen, zelfs de allerrijksten deden een IOTs niet geroepen, dan waren ze nu zoo rijk als de zee diep is* Nu was alles naar de vaantjes* En plots richtte hij zich op: „En als ik wil is 't met dit visschen uit! dan vangen ze nog geenen spiering meer!" „Hoe?" vroeg het wijf, dat barsch was om de armoede. Maar hij zei niets en hij zonk terug in zijn hoeksken en snikte achter zijn vingers* „Gij zijt zot," zei het wijf. Ja, Vettigen Teen was stillekens aan gaan begrijpen waarom er daar zooveel visch gevangen wierd. .Er knabbelde een muis aan zijn geweten, die hij er niet kost afslagen. Lijk in 't begin van den diefstal stond hij nu nog voor dezelfde vrees. Als hij het beeld aanwees zou hij verdacht worden, en 't kot ging hij in. Het beeld er uithalen en het levers anders leggen waar men het vinden kon was iets van mets, maar dag en nacht was de plaats vol van visschers en vrachtvoerders en ander volk! En jaloersch dat al die schoone visch hem geen soldatenknop opbracht, en uit berouw om den diefstal, bad hl) heelder uren, opdat men het zilveren Lievevrouwken toch maar zou vinden! Zelfs geen mensch dacht er op dat het daar zou kunnen liggen. Heel de wereld sprak van de wonderbare vischvangst* Het Nethewater wierd in de laboratoria onderzocht of er geen bezondere bestanddeelen in te ontdekken waren, geleerden schreven er over in IIO de bladen en hielden voordrachten met lichtbeelden. Een dagblad van Brussel, deed op zijn kosten een duikelaar komen om te zien of er niets bezonders in het water lag dat de visch aanzoog. Als Vettigen Teen dat hoorde danste hij door het huis van blijdschap. Nu zou het gevonden worden! En dan was alles weder goed. De Nethedijken krioelden van menschen als de duikelaar, met den ijzeren ballon op zijn kop in 't water daalde. Maar na vijf minuten was hij daar terug. „Ik ga niet meer/' snakte hij ,/k moet mij door muren van visch wroeten. Ze pletteren mij lijk beerklauwen. Dat kan de zeeduivel nog niet!" En 't duikelen was afgeloopen. „Ik voel het," zei Vettigen Teen triestig tot zich zelven, „dat is iets wat ik zal moeten doen. Ik heb het er in gelegd, ik moet het er uithalen, maar 'k doe het niet." De wonderbare vischvangst met zijn bezoek van vreemdelingen, was het best voor de drie hotels, en voor de herbergen tegenover de gele spoorstatie, en voor de vlaaikens van Sooke van der Musschen. Maar de vischverkoopers kloegen, sloten hun deur en zagen uit om een anderen stiel te leeren. De 's Vrijdagsche visch-mijn wierd tijdelijk gesloten. Maar ook las men haast dagelijks over den diefstal van het zilveren O. L. Vrouwebeeld. Nu dacht men het gevonden te hebben te Parijs, dan weer wierd er verteld dat voorttrekkende bohemers met dan- zxi sende beren, gesmolten zilver hadden verkocht; later kwam er weer een bericht uit Londen dat eindigde met: „Bij 't drukken dezer regels denkt men den dader in de handen der politie te hebben." Vettige Teen vermagerde. De Gemeenteraad, terwijl de liberalen uit protest afwezig bleven, hield maar vergadering op vergadering om de N. V. rap in werking doen te treden. En de vrome Pastoor van 't Begijnhof nam een laatste hulp om het beeld te vinden. Men zou negen dagen achter elkaar, drie keer een processie rond het begijnhof doen. Het was een schoone processie, waar al de processies der andere wijken met hunne oude vlaggen, heiligenbeelden en standaarden aan mee deden. Al de kloosterlingen der stad gingen er mee in, al de Lievevrouwen uit de kerken en kapellen wierden in den stoet gedragen, en elk vroom mensch, die mee in de processie ging, droeg op raad van den Pastoor, de Lievevrouw van zijn huis in zijn armen, en een kaarseken in zijn hand. Het was ontroerend te zien, die stoet van honderden Lievevrouwen, die naar hun verloren zuster zochten. De processie was zoo lang dat het begin het einde raakte. Ze deed telkens drie rondens rond het Begijnhof, en telkens kwamen ze aan de twaalf populieren, waar maar aanhoudend gevischt wierd door honderd schuitjes uit andere 112 steden, 10 fr. voor elke ophaal, door de veusters te ontvangen. *t Woelde er van wagens, die leeg kwamen en vol weg reden. Maar een dezer dagen zou het contract met de N.V. geteekend worden, en dan zou dat alles geregelder gaan. Men sprak van een spoorweg, kranen en kaaien. Vettigen Teen ging mee in de processie en droeg een klein pleisteren beeldje van O. L. Vrouw, en bad dat zij, maar niet hij, het zilverenbeeld zouden vinden. En telkens hij voorbij de twaalf populieren kwam kreeg hij een brandende pijn in zijn hart. Maar hij dierf niets zeggen, er zelfs niet op zinspelen uit vrees voor het gevang. Acht dagen ging de processie zoo al zonder baat, en op die enkele dagen was Vettigen Teen voorover gegroeid, en haast drie keer zoo oud geworden. Den negenden dag wierd het contract met N. V. onderteekend en 's avonds zou het daarvoor een groot banket zijn in gasterije „De Dolfijn." Na de noen ging weer de juweelige ring der processie drie keer rond het Begijnhof, en bij den derden keer stond het geweten van Vettigen Teen in een zotte vlam. Hij kon niet voort als hij aan de twaalf populieren gekomen was. Zijn bloed was lood. Hij klemde zijn mond toe uit vrees voor zijn woorden, maar zijn lippen wierden opengeperst. Met zijn bruinethand wees hij naar den derden populier en riep: „Ginder! ginder! ginder! In het water zie ik ze!" Hij liet Het Keerseken. 8 113 goedkoope edelsteenen probeerden te glanzen. Een dikke blootevoetpater in bruine pij, en een lummelige jongen in rooden rok, droegen met een baar op hun schouders, het beeld der Heilige Euphemia, doodgebeten door een beer. Een bekruld meisje, dat van voorzichtigheid voorover ging, stram in haar gestijfseld wit kleedje, strooide uit een verzilverd mandeken, nu en dan een violet en een late roos. Maar de boomen strooiden nu en dan ook heel devoot een draaiend gouden blad neer over de processie, want het was einde September, en het kleed der boomen zag safraanig-ros met spikkelingen van weemoedig goud. Vier oud-wordende vrouwen in wit mousselinnen kleed, met blauwen sluier, droegen het groote scheef-hellend beeld van Sint-Elooi in bisschopcostuum, dat was van opengeberstenvijgen-rood, doorregen van gouden draad. In d' eene hand hield hij zijn hamerken en in d' andere een rooden houten boek met een hand die er verkeerd aanstond, lijk verwrongen door *t flerecijn. Dan kwam de Lievevrouw met blauw fluweelen mantel, gedragen door twee boerendochters, die om ter hardste bloosden. De kleine, oude pastoor, met kinderlijk, roos gelaat, verdronk onder het omhulsel van goud brokaat, en als een zon in zijn handen, straalde het kasteeltje der gouden remonstrantie. Er ging een missediener voor hem met een smorend wierookvat. De stoet wierd gesloten door den 117 nu langs deze eenzaam gezeten woonsten, om hen ook deze genadevolle voorbijgang der heiligen, en van God in brood te geven. De huizekens, die ze voorbijgingen, hadden heiligenbeelden en brandende kaarsen op buitengezette tafels staan, en menschen en kinderen in 's zondagsche kleeren lagen door de raamkens of knielden op den grond, en de houten molen deed ter vereering een vlag op zijn stil wiekkruis wimpelen. En zoo trok ze voort de processie met haar kleuren, getrom en gefluit over de ruggen der heuvelen. Maar van achter gindschen heuvel, schouderden zich zacht grijze wolken op, met avondblauwe buiken, een heele horde, dicht bijeen lijk volk dat uit de mis komt. De herder kende dat, en zei tot den bedevaarder die nu weer in een gele, malsche peer smakte: „Eer we t'huis zijn, zijn we nat als mest." De burgemeester had het gehoord, dacht seffens op zijn hoed, en kapikkelde naar den koster om te zeggen dat hij nu veel rapper moest gaan want dat het zou gaan gieten. „Dan kan de pastoor ons niet volgen," zei de koster, en hij hield kranig zijn slappe processiestap. Een groote schaduw schoof over het land, de zon plooide haar goudgordijnen op, er doofde iets uit, en een platte toon verrustigde het uitzicht der streek, alleen de molenwieken kruisten zkh nog in een heldere klaarte. 119 De processie trok den heuvel op van waarachter de wolken aanvaarden. Rechts onder hen lag het dorp, en links in de diepte was 't een oneindig verschiet van velden, bosschen, weiland, dorpkens en molens, waarachter, als een vermoeden, een stad in grijzen regen stond. En de eerste lekken vielen. Ze vielen met een kort geruisen en er was seffens een frissche geur van nat geworden zand. 't Hield even op, maar klets! dan ineens was het daar in al zijn geweld, al zijn mildheid en overvloed. Op een ommezien waren ze allemaal vischnat, blonken en druppelenden ze. Er was een zevenslagersvemarring. 't Hield op met trommelen en fluiten, en vrouwen draaiden rond met hun Sint-Elooi, en wilden van hier naar daar, er was geroep en gelamenteer. 't Regende plassen, stralen lijk lansen, en druppels lijk nijdige marbollen. Green boom om onder te schuilen, geen gat om in te kruipen. En het regende! regende dat het smoorde en er hun kleeren bij vermorsten. Behalve de pastoor, die kalm, vol vereering de heilige remonstrantie onder het brokaat verborg, en nep: „Voortgaan! Laat het regenen, 't is toch maar water," en behalve de koster en de broeder stonden de anderen daar als in een verschroeienden brand. Het kind schreeuwde verkensachtig met grooten mond. Zijn kurketrekkerskrullen hongen uitgejijipt, slap en druipend op zijn schouders. De vier oude vrouwen zetten Sint-Elooi neer, en hepen met de rokken over hunnen kap naar een 120 boerderijtje ginder ver. wat de blozende tweeling onder scherpe kreetjes ook deed en de herder kapikkelde hen achteraan, en de beschapulierde pelgrim slefte mee. De burgemeester met een rooden zakdoek over zijn hoed, draaide eerst wat rond met de armen in de hoogte en koos dan denzelfden weg, met het meisje, de jongeskens en den boerenlummel in 't rood. Daar stond nu de pastoor met den koster en den broeder in den stuivenden ruischenden regen. „Kom," zei hij zoet berustend, ,,'t zal nog lang regenen, laat die twee beelden maar staan, we kunnen ze niet meenemen maar draag gijlie Onze Lieve Vrouw." En de blootevoetbroeder en de koster droegen het beeld, en gevolgd van den pastoor, trokken zij ook naar het witte hoeveken. De mannen daar, morden op den regen, de burgemeester nog het meest, die streelde maar zijn nieuwen hoogen hoed. De vrouwen taterden over 't bederf hunner kleederen, en de jongeskens lachten nu met het immer weenende meisje, wiens haren als doode palingen aan haar hoofd hongen. Men bracht den pastoor en den broeder en het beeld van O. L. Vrouw in de beste kamer, waar een geur van appelen was, en groote schotels rijstpap onder 't bed schemerden. Daar bad de pastoor met den broeder voor de gouden remonstrans, die op de tafel blonk. En buiten regende het zilver met ruischend geluid. 121 in haar zat, en waar ze nooit had durven over spreken. In den Vasten was er een magere pater Dominicaan in een ander dorp komen preeken. Hij verbleef eenige dagen in het landschap aan den anderen kant van het groote woud; bezocht zieken, hoorde biecht, en bevond dat er daar meer bijgeloof dan geloof onder de buitenmenschen was. Men sprak daar van spoken, duivels, saters, boschen waternimfen, stallichten en kabouters, als over 't weer en brood. Alle die gedrochten woonden in de groote Begijnenbosschen, waar ze 's nachts in den maneschijn speelden, en bij dage in holle boomen en waterplassen sliepen. Alle dagen kwamen er klachten, en de pater moest heel den dag op weg om de stallen en menschen van de kwade hand te bevrijden. De bevolking moest van dien geesel verlost worden. Hun slap geloof gonsde nog van het heidendom. Zij luisterden liever naar vertelsels van saters en bosehnimfen, dan naar het geurige leven van Sint Franciscus. Zij vereerden nog boomen en oefenden heidensche practijken uit. Ze hadden meer schrik van de woudgeesten dan van God. Daarom zou de pater de woudgeesten vernietigen om het volk te redden. En er ging een processie met kaarslicht, wierook en vaandels. Zij ging niet lijk gewoonte door en rond het dorp, maar recht naar het woud, de eeuwige Begijnenbosschen in, waar de overblijfselen van het heidendom woonden en kweekten. 125 van 't eene hoofd op 't andere wipten; mandragoren die zich vasthechtten aan de beenen der huilende vluchtelingen. De schrik maakte hen zot en alles plofte zonder te verzinnen het water in; het water sloeg op — zoo ver men zien kon plofte de Nethe vol gedrochten. — Het water zwol er zoo van omhoog dat het over den dijk beekte en rond Stanses looden voeten plaste. De heksen lieten zich op de ballonnende klok van hunnen mantel overdrijven, de andere vlogen op hun bezems door de lucht en hadden aan hun voeten en ploeien heelder zwermen van kleine feeën en gedrochtjes hangen. De sylphen met hun diaphane vleugeltjes snorden in kladden over. De witte eenhoren, dat ranke paard, zakte haast onder van 't gewicht der rozige nymphen. Saters droegen hunne schreeuwende kinderen op hun schouders en tusschen hun tanden. En de watergeèsten met hun platneuzen en glibberige vhmhanden, hielpen handig de boschgeesten overzwemmen. Het water schuimde van 't gespartel en 't gewroet, en de lucht scheurde van de kreten. Eens den anderen oever op, waar Stans stond, buitelden zij den dijk af en liepen het wijde veld in. Nu droegen heel erkentelijk de boschgeesten de waterbewoners, die op den grond niet konden loopen. De massa rukte de vlakte over, dwars het witte dorp door, over het kerkhof en dan de heide met haar heuvelen en dennenbosschen in. En terwijl ginder hun gegil nog in de lucht waggelde, en het water zijn effenheid aannam 128 en Stans daar nog stond als van d'hand Gods geslagen, hoorde zij psalmengezang en belgerinkel uit het donkere woud, en zachte wind bracht wierookgeur in haar neus. En toen kwam er nog een oude, manke sater, verrast in zijn winterslaap, uit het woud gehinkt, en als hij over gezwommen was, bleef hij staan, zag eerst met een triestigen blik naar het woud, dan begonnen zijn geitenoogen te gloeien als kolen vuur; en zijn vuist ging omhoog en hij dreeg en riep nijdig tot het naderend gezang: „Sedert uw Christus geboren is, is de ellende over ons geslacht gekomen, toen hij stierf aan het hout is onze groote vader Pan gestorven; en sedert dien zitten zijn kinderen in de wouden opgesloten. Gij hebt van de menschen onze vijanden gemaakt, zij die ons liefhadden en met wie we vertrouwd en verbroederd waren en lachten. De plaatsen aan hunnen haard waar w' ons in den winter mochten warmen, de plaats aan de tafel waar wij met de kermissen mee met de genoodigden pap mochten eten uit houten schotels, de plaats in hunne wijngaarden, waar we de druif smulden en persten, worden ingenomen door kleurige heiligen. G' hebt ons verstooten, in de klamme wouden gedrongen, waar we onzen geliefden vader Zon maar met strepen en rondekens konden genieten. En nu zelfs drijft ge ons met uwe onzichtbare kracht uit ons schuiloord waar we u niets misdeden; waar we in vrede leefden volgens onze gebruiken en onze zeden! Wat wordt er nu van ons geslacht? Wat wordt Het K eerseken. $ 129 van onze vroolijke kinderen?" De tranen liepen over. zijn appelrood gelaat. En in een gevoel van wanhoop en drift naar wraak trok de oude sater een rusch gras uit, en wou die over de Nethe slingeren. Doch toen zag hij de verbaasde, roerlooze Stans staan. Daar was het wraakmiddel! en hij stak zijn bruin, gehoornd hoofd trots en uitdagend op naar het woud als wou hij zeggen: „Zie wat ik ga doen!" Zegevierend greep hij de ongelukkige Stans en rolde er mee den dijk af. En terwijl de oude sater, door het van schrik geslotene dorp weghinkte en Stans achter den dijk bewusteloos lag, kwam het koperen kruis der processie het bosch uit en straalde in de laatste goudpijlen van de moede, roode zon. Een paar maanden later wierd er ter eere van de overwinning op den duivel op den Nethedrjk waar de processie was blijven staan een kapel gebouwd met de beelden van de nood Gods er in. Ineens een korte hevige kreet! De weesgegroeten der wijven wierden ingeslikt. De kapmantels wroetten en drongen het trapken op. Het was er! Doch in de witte kamer stierf de moeder m een kreet van ontzetting; en schreeuwen dat het merg er van in de beenderen trilde, klonken uit de zwarte mantels, die holder de bolder de kamertrap afdonderden en vol schrik naar buiten djorrelden. „De duivel! De weerwolf!" klonk het door het huis en door de stille lucht. 130 kou. Een haast uitgedoofde teederheid smeulde op, zij stopte het onder haren kapmantel om het te warmen en toen zweeg het van weldadigheid. Ze stond er mee te wiegen, wachtend tot er iemand kwam, als er plots een hoop vrouwen van daarstraks kwam binnen geborteld, aanvoerend mannen met rieken en dorschvlegels, ook de drie koningen waarvan er een in plaats van de ster een jachtroer bij had. Daarstraks hadden ze van huis tot huis nog zoet gezongen: „Drie koningen met een ster Kwamen gerezen van zoo ver. Ze zochten overal Naar een kindeken in een stal." en nu bulderde de zwartgemaakte: „Waar is dat duivelsjong, dat ik het aan mijn mes rijg!" De bliksem van een mes flikkerde in 't kaarslicht. „Hier, hier," riepen de wijven gejaagd, zoekend onder 't bed en in de kas. Zij duwden het meken haast omverre, en al verstond zij niet wat er gebeurd was, toch wist ze met haar stramme hersens, dat men het kind wou dooden omdat het harige beentjes had en hoeven in plaats van teentjes. Wat kon haar dat schelen! En terwijl d' anderen zochten en alle man in *t kamerken wou, wist zij er zich ongemerkt uit te wringen en buiten te komen. Als ze ver alleen was in de sneeuw en over 't ijs der Nethe was gegaan, lachte ze hardop van geluk. Nu had z' een kindeken! Ze was van in hare jeugd verstooten geweest; ze had nooit 13a haar terug recht en ze viel weer. Zoo een keer of zes. Z' had eens gezegd als ik mij niet meer verroer ga ik naar den hemel. Hij riep haar in het oor: „Ge verroert u niet meer, en als ge u niet verroert hoe kunt ge dan naar den hemel gaan? Of komen ze u halen?" Ze wou geen geitemelk, wat hij tusschen hare saamgeperste lippen goot liep er terug uit. Hij lei ze terug te bed, hopende dat ze weldra zou wakker worden. Twee dagen nadien stonk heel de hut bijeen dat de opene deur nog te klein was. Ze bleef stinken, veranderde van kleur en barstte open. Hij rolde haar vies met zijn hoeve buiten en schupte grond over haar, niet te dik opdat zij zich nog zou kunnen bewegen als ze wakker wierd. Nu waren de dagen in alleenigheid, hij was triestig om het wonder gedoe van meken, maar door die triestigheid klaarde een ongekende blijdschap, er kwam een trek in hem, een begeerte naar licht en verte. En hij huppelde door het woud, blies zot en dwaas op de zevenpijp, brak takken, sloeg en stampte, stond ineens weer stil, en rok in een zucht van verlangen de armen uit dat de spieren kraakten. Hij ging nog eens naar 't meken zien, ze was half verdwenen en niet meer kennelijk. Nu wist hij dat ze nooit meer zou wakker worden, maar het nam nu niet veel plaats in zijn hart. Er gebeurde iets gansch anders in hem, en een oneindig verlangen trok hem uit het woud, de wereld in der menschen. 136 „Ge moet niet bang zijn/' lachte hij vertrouwend, „ik doe u geen kwaad. Ik kom uit het bosch, 't is de eerste maal dat ik een mensch Zie, maar ge zijt schoon, ik wist niet dat de mensch zoo schoon was. Waarom zijt ge bang? Kom laat ons samen blijven, van u heb ik gedroomd! Wil ik eens op de zevenpijp spelen? Kinderlijk en onbedorven, vol van den eenvoud van het woud, blaasde hij zijn schoonste liedje op de zevenpijp. *t Was als een doos vol nachtegalen, merels en vinken. Zij zag op. Hij beet haar niet? Hij zoog haar hersens niet uit? Hij lachte en was vriendelijk, en zijn woorden zongen. Zij zag hem terwijl hij speelde. Een lange, spierige jongen, van aan den navel goudig hard behaard over de bokspooten, tot waar de hoeven splijtten, maar 't bovenlijf was bruin van zon, en rood van jeugd en frischte; 't was als de kleur van een oorschelp waar de zon achter jubelt. Zoo was ook zijn jong aangezicht onder het gouden schuim van zijn krollen waaruit de twee stompe hoorntjes staken. Zijn armen golfden van de spieren, de spieren spanden zich kloek over zijn borst en lagen als kussens over zijn breede schouders. En zijn lange blauwe oogen lachten haar gelukkig en bewonderend aan. Zijn lichaam was schoon en aantrekkelijk als een vlam, zijn zang vol zegepraal en verrukking, en zijn oogen glansden als sterren en zagen zoo dankbaar, dat ze haar schrik vergat en hem met open mond vol groeiende blijdschap stond aan te 139 verbouwereering, dan geweeklaag, en dan al de mannen en veel vrouwen er achter, terwijl de kinderen op den weg bleven staan, huilend in de plooien hunner moeders rokken. Maar ze haalden den Boschgeest niet in, hij zwom tijdig de Nethe over en verdween triomphantelijk in de duistere kathedraal van het woud. Van al de dorpen, die rond de Begijnenbosschen hun torens naar den hemel spitsten, en dat waren er wel twintig, wierd er een week nadien op een vastgesteld uur, door al de boeren en de kasteelheeren en garde-champetters een klopjacht gedaan. Iedere groep vertrok van zijn dorp met bijlen, geweren, zeisen, rieken en messen gewapend, en alle honden waren losgelaten. Zoo vormden zij als een ketting rond het bosch, die meer en meer toeknelde. Eiken hollen boom wierd onderzocht, in de plassen wierd er met rieken gewoeld en gestoken. En na veel uren ontdekten er eenigen het hutteken van het meken, en lieten het in vlammen opgaan. En plots zagen ze ginder in een zonnevlek zijn rood lijf bewegen. Hij blaasde een vroolijk liedje op zijn zevenpijp, terwijl zij in haar verscheurd, wit processiekleed op den grond gezeten hem lachend aankeek en van d'eerste madelieven een kroontje vlechtte. Plots een knal, en in den rug getroffen sprong hij met een vervaarlijken kreet omhoog. Hij Het Keerseken. 10 145 zijner geboorte. Monnikken en krijgers vergezelden den stoet. En om de lange tocht frischte van gemoed te geven, deed Gommarus voor Grimmelda, die trots in schapenpelsen lag, de monnikken voorlezen, en de oude krijgers hunne vreemde avonturen vertellen. Maar Grimmelda viel in slaap. Onderwegen knielden zij te Nijvel op het graf van hare tante Begga, die in geur van heiligheid gestorven was. Daar bad Gommarus dat het schoone licht der doode, in zijne vrouw het gulden zaad der heiligheid zou doen openbersten. En eindelijk schalden de koehorens los. Ginder in het frissche zachte dal lag Nivesdonck, en de zilveren Nethe met hare vele eilandjes, waarboven, lijk in zijn jeugd nog altijd de groote reigers vlogen! De zon stond hoog in witte wolken en stak een waaier van melkbleeke zonnebalken over de groene streek. En blij als een kind wees hij aan Grimmelda het kasteeltje waar zij zouden wonen. O 't zou er zoo heerlijk worden! In deze eeuwige stilte van wouden, in dit vreedzaam kasteeltje met zijn schemerige hallen ging hunne liefde openbloeien, als een stille witte bloem, waarin *t geloof zijn klaren dauw zou druppelen. Zij glimlachte medelijdend. Gommarus was blij in zijne woonste weer te 152 AMBIORIX. Voor den Heeg Jos. Veremans, de vader van René. Ambiorix heeft een roze bolneus, waaronder de harde zwarte knevels vochtig tot over zijn onderste lip hangen. Zijn wenkbrauwen als langharige rupsen die kwaad zijn, en ver onder het rap achteruitschietend voorhoofd* blinken vinnig de kleine bruine oogskens met wat weemoed er in* Hij houdt van geweld. Hij is bakker* weet met zijn kracht geen weg. en bokst soms wanhopig op den harden* gezwollen deeg als op den buik van een witte olifant. „Wie durft het tegen mij?" daagt hij in de herberg uit* hij trekt zijn armen bloot en trotsch laat hij de bloote force-ballen langzaam opzwellen. De menschen zwijgen bewonderend en bang, en drinken van hun bier. Dat zijn zijne veldslagen* maar omdat ze zonder vijand gebeuren maken die overwinningen hem triestig. Ambiorix komt in zijn bloote armen en bloote behaarde borst de keuken binnen, 't Is Maandag en zijn Zondaggeld is verdronken. 181 „Emerance geef mij een frank!" Emerance is zijn vrouw, een slungelig mensch, dat veel snuift om d' armoede en haar eeuwige tandpijn in een nies te kunnen vergeten. „Ach Achil," klaagt ze, „g' hebt gisteren mijn laatste duit gehad." „Twee frank!" klinkt het dreigend. „Ach Achil toch, en 't is dees week zoo dun geweest!" „Drie frank!" , „Maar Achil toch! we kunnen morgen geen vleesch halen." „Vijf frank!" „Ach God! Ach God! en Donderdag komt de ontvanger van den bloemmolen voor die laatste zak!" Ambiorix heeft een glazen vaas van de schouw genomen, en zegt afgemeten terwijl hij de vaas vooruit steekt: „Een.... twee .... drij!" en onverschillig alsof ft een gazet was, laat hij ze vallen. De schervelen rinkelen lijk muziek. De vrouw weent, terwijl ze met hare lederige handen in heur haar krabt. „Ach Achille! die schoone vaas op den tombola gewonnen! Och God! Och God! er was wel een scheur in, maar memand kost het zien! Oei! Oei! mijn schoon vaas, nog gewonnen op den tombola voor de Chineesche kindekens!" Ambiorix heeft zoo een tweede vaas genomen, en zegt weer afgemeten: „Een.... twee .. ." 't Woord „drij" komt er met uit, de vrouw haalt haastig en snikkend de beurs uit de tafel- 182 schuif en geeft hem droevig en langzaam vijf frank. Hij had het geld zonder iets te vragen ook wel uit de schuif kunnen nemen, maar hij houdt van overwinningen. Laat in den nacht, als de maan scheef hangt, moe van naar de kleine stad te zien, komt Ambiorix een beetje aangevleugeld naar huis. Hij zingt met zijn grove stem door de slapende straten: En die ons willen kloppen Moeten wakkere mannen zijn! Hij komt aan zijn deur. Door de ruitjes ziet hij de schrale winkelflesschen waar alles uit is, en schabben waar nog iets op komen moet. Een sleutel heeft hij met, die is al twee jaar door de kleine verloren. En als gewoonlijk gaat hij een paar stappen achteruit, neemt een loopken en stampt de deur in. De grendel rinkelt een eind over den vloer, hij zoekt den grendel, hecht hem terug waar hij zijn moet, en sluit opnieuw de deur langs binnen. Ze leven simpel, zonder veel omhaal. Z' hebben gedaan met koffie drinken. De kommen zijn leeg, met bruine koffierandekens. Die moeten nu nog afgewasschen worden en Emerance zit op haren stoel te enteren van de tandpijn. Achter hen staat de glazen kast, zonder glas, sedert d' een of d' andere Ambiorix-overwinning. Om Emerance het werk te sparen, neemt Ambiorix de kommen en de koffiepot, i»3 en werpt ze zonder omzien handig op de schabben der glazen kast. En daar Emerance altijd tandpijn heeft is Ambiorix altijd zoo gedienstig» Want hij ziet naar geen moeite. Ze zitten in de keuken, waarvan de vensters op straat uitgeven, hun huis staat op een hoek. Het wordt avond. De schemering ruift haar muizenpels over de voorwerpen, en Emerance steekt langzaam de lamp aan. De store moet naar omlaag gerold, doch de koord is er af, och al zoo lang! door een te hevig gebaar; maar Ambiorix gaat op een stoel staan, en trekt de store bij de franjels met een ruk naar omlaag.... En 's morgens staat hij weer op een stoel, rekt zich tot üjn hand aan den houten rol kan, en rolt zoo de store weer omhoog. 't Is Zondag en Ambiorix heeft zijn beste broek aan. 't Is er een grijze met bruine streepkens. 't Sneeuwt buiten en de stoof brandt niet goed. Den haak om de kolen op te keuteren vinden ze niet; de kleine zal er weer mee gespeeld hebben, en Emerance is te ziek om er naar te zoeken. En ineens roept Ambiorix die in „Reus Finard" aan 't lezen is: „We zullen eens laten zien of die lafaard niet zal branden!" En hij gaat op een stoel staan, schuift het scheel van de kachel weg, en stampt met zijn. schoen in.de brandende kolen. Een reuk van verbrand kleergoed geneest 184 Emerance van haar tandpijn; „Ge verbrandt uw broek!" roept ze, „uwe goede broek van 6.75 fr. de meter!" „Wat verbrandt moet met verslijten!" zegt Ambiorix en vecht terug tegen Reus Finard. De band van zijn velo is plat. De velopomp vinden ze niet, alweer de kleine zijn schuld, en ze weten, als ze de pomp moesten vinden is er toch den rubberen darm af. „Kom hier!" zegt Ambiorix, en hij legt zich op zijn buik, zet zijn mond op de soupape en blaast den band zoo gemakkelijk en vlug op, [alsof het een kikvorsen was aan een strooien steeltje. Hij leest, als hij leest, boeken waarin veel gevochten wordt. De Leeuw van Vlaanderen, De Drie Musketiers, Jan Onverzaagd, De Vier Heemskinderen. Maar bovenal houdt hij van Jan Breydel, en bijzonder van Ambiorix, die aan César een baard deed dragen. Hij speelt zooveel van Ambiorix dat men hem ook zoo heeft genoemd, en dat is voor hem een grooten roem. Staat er op de foor een worstelbarak, waarbij altijd een neger aangenomen is, dan staat hij te wachten tot de barakbaas roept: „Wie der geachte medeburgers durft het tegen dezen neger: Massala de kampioen der zware gewichten te vechten?" „Ik," roept Ambiorix. En wat later staat, hij nog slechts met zijn broek aan, het chocolade mooren lijf in zijn blanke armen te benijpen dat het 185 zwarte zonnekind zijn witte tanden laat zien en zijn oogen lijk büjartbollen overendweer rollen. Winter en zomer staat hij onder den eenen, na 't noenmaal aan de deur. Hij laat zich zien aan 't werkvolk dat naar htm werk gaat. Hij staat er uitdagend, de hemdsmouwen opgerold tot boven, waar men hem de pokken gezet heeft, de harige borst bloot. Hij wacht tot er hem iemand scheef beziet, om die dan een stomp te geven, dat men hem daarover bij den apotheker moet dragen* Maar niemand beziet hem scheef. En dat is zijn verdriet dat hij niet kan vechten, dat hij zijn kracht maar kan laten tieren op stommen deeg. Hij zou twee, drie zakken bloem tegelijk willen door de stad dragen, om eens te laten zien, wat hij kan, doch hij krijgt er telkens maar één op den bloemmolen. Alle minuten van den dag toont zijn kracht zich als een zotte noodzakelijkheid. Ach kon hij Ze maar samenkoeken in 't worstelen, boksen, pak is pak, gewichten opheffen! Hij ware een groot man, en de gazetten zouden van Ambiorix in groote letters spreken! Nu is hij een duister bakkerken met een half 186 oveken brood, dat van den morgen tot den avond moet slaven om arm te blijven. Beroemd zijn om zijn sterkte dat is zijn heimwee, zijn verlangen, de ongevuldheld van zijn leven! Als hij zijn force-ballen vóór den spiegel laat zwellen, dan weet hij wel dat het allemaal te laat is, hij begint al grijs te worden, hij moet bakker blijven. Maar 't zal in de familie blijven! Zijn zoontje zou hij in 't boksen willen opvoeden, om er een echte Ambiorix van te maken, maar 't manneken is zoo dun als een pijpesteel, en begint al te schreeuwen als een andere jongen naar hem wijst. En dat is dan weer een verdriet in zijn leven, en hij zegt misprijzend: „Mijnen appel valt verre van mijnen boom." Ambiorix heeft van den grooten worstelaar gelezen. Zijn gedachten kraken er van. Hij is jaloersch. Terwijl hij den deeg in den trog aan *t bewerken is, ziet hij in vizioen den vierkanten trefter van duizend schemerige, aandachtige menschen, die neerzien naar 't midden, waar, onder een tent van wit licht, naakte spierenlijven elkander bepootelen. In heel de zaal hoort men niets dan *t hijgen der twee worstelaars en 't geklets van hun handen op elkanders bloot vleesch. Maar die de sterkste is, dit is de groote worstelaar niet, waarvan nu alle gazetten spreken, 't Is Ambiorix in eigen persoon! Hij ziet zich zelf daar staan; 't is op zijn rug dat men kletst, 't zijn zijp. handen die den 187 anderen omknellen, och zoo hevig! Zie de forceballen zwellen, hoor de spieren zuchten en kraken, zie de dijen klepperen, de aderen gaan bersten, en zie den buik trekt in knobbels lijk een bloemkool, maar hij houdt vol en patat! 't is hij die den anderen met een bots en beendergekraak op den rug neerplakt! Bravo! Een orkanig applaus breekt los, hoeden gaan omhoog, bloemen vallen voor zijn voeten; reporters, fotograven omsingelen hem, er is een zegepralend eetmaal, er worden redevoeringen uitgekraaid, en er is een inhaling met muziek in een gepaleerde straat, met lichtjes op de vensterrichels! En Ambiorix dankt en wil de bewonderende massa toespreken van op de pui van het stadhuis, maar ineens ziet hi) dat hij voor deeg staat, stommen, witten deeg! 't Doet zijn bloed in azijn veranderen, en ineens gooit hij de keukendeur open, en roept met een vloek tot zijn tandpijnhebbende vrouw die zich aan 't wasschen is: „Ge moest mij ook volstrekt als vent hebben of ge gingt u verdrinken hé? Hadt g' u maar verdronken, dan had ik nu in de gazetten gestaan! Snuifneus!" 188 INHOUD. Bit. De nood van Sinter-Klaas ...... i Het masker jg Het nachtelijk uur 23 „In de Koninklijke Vlaai" ...... 26 't Nonneken Beatrijs 38 Het verbeternis-huis 43 De eeuwige stilte .......... 52 Het eerste-conimunikantje 58 Het verksken 67 De begrafenis van Matantje 71 De verliefde Moor 81 Zomerkermissen 05 O. L. Vrouw der visschen. ...... 102 Landelijke processie . n6 De Kerstmis-sater . I2a Sint-Gommarus 149 De kistprocessie 167 Ambiorix 181 FElM TIMMERMANS I IS IllB iïBHSiSlllliSillllli lï '>t:LAKTEBBM;/ lil AMffÉ&DAM- P.N. VAN KAMP £ N &$m HET KEERSEKEN IN DE LANTEERN Van Felix Timmermans verschenen bij dezelfde uitgevers: PALLIETER, 12e druk. - PALLIETER, 10e druk. Bijzondere uitgave met teekeningen van Anton Pieck. SCHEMERINGEN VAN DEN DOOD, 2e druk. BOUDEWIJN, 2e druk. HET KINDEKEN JEZUS IN VLAANDEREN, 4e druk. ANNA-MARIE, 4e druk. DB ZEER SCHOONE UREN VAN JUFFROUW SYM- FOROSA, begijntje, 3e druk. UIT MIJN ROMMELKAS. Rood het ontstaan van „Pallieter" en „Het Kindeken Jezus in Vlaanderen". DRIEKONINGENTRYPTIEK. DE PASTOOR UIT DEN BLOEYENDEN WIJNGAERDT. In samenwerking met Ed. Veterman: MIJNHEER PIRROEN. HET KEERSEKEN IN DE LANTEERN DOOR FELIX TIMMERMANS AMSTERDAM - P. N. VAN KAMPEN & ZOON DE NOOD VAN SINTER-KLAAS. Voor den Eerw. Heer Mil. Broes, die 200 gaarne een vertelsel van Sinter-Klaas wou lezen. ER vielen nog eenige malsche vlokken uit het wegschuivend sneeuwschop en daar stond ineens en onverwachts de ronde maan boven den Witten toren te blinken» De besneeuwde stad wierd een zilveren stad. Het was een avond van pluimige stilte en leliepure vredigheid. En men zou er niet om verwonderd geweest zijn, hadde men de trillende sterren zien neêrzijgen, en als goudgekazuivelde heiligen langs de witte straten zien wandelen. Het was een uitgekozen avond voor wonderen en mirakelen. Maar niemand zag de genadevolle schoonheid van het oude stedeke onder bemaneschijnde sneeuw. De menschen sliepen. En de eemgste dichter Remoldus Keersmaeckers, die in alles het schoone zag en daarom lang haar droeg, zat bij kaarslicht en pijpesmoor een gedicht te rijmen over de Goden van den Olympos en over de heerlijkheid der Griekenlandsche lucht die hij zoo hevig op houtprintjes bewonderd had. De nachtwaker Dries Andijvel, die op den toren Het Keerseken. i waakte, liep alle kwartieren rap langs de vier windgaten drie noten blazen, en kroop dan terug in zijn warm houten kamerken, bij het ronkend duveltje en las voort in zijn liedjesboekske: „De Vlaamsche Bard, 100 liederen voor een halve frank". Was er een bij waarvan hij de voois kende, dan krabde hij die op een oude viool, en zong het lied door zijn witte knevels, dat het tot hoog in 't kraaienduister geraamte van den toren galmde. Een koel potteken bier smeerde voor belooning steeds zijn stembuis. Trientje Mutser uit „De Suikeren Neusvleugel", zat in haar keuken, en zag droevig door het kruisvensterken in haar snoepwinkeltje. Haar hart was als in een doornenstruik gevallen. Trientje Mutser haar hart was zoo doorstekeld en doorpind, niet omdat heel haar winkeltje aan Sinter-Klaasgoed was uitverkocht, och neen! maar omdat het groote chocolade schip onverkocht was blijven staan. Ben halve meter hoog was 't, en zoo lang van hier tot daar! Wat stond het schoon, achter de flesschegroene ruitjes van haar winkeltje! Plezierig met zilver papier beplakt, versierd Van roze suikeren krollekens; met ladderkens van witte suiker, en met smoor in de schouwpijpen; die smoor was witte wat. Heel het stuk kostte zooveel als al 't kleingoed van brooden tikkenhanen met een pluimken in hun gat, als al de krakelingen, roodsuikeren venten, stijfselgoed, suikerpenijn en steenchocolade bijeen. En als dit stuk, dit schip 2 dat zich in roze suikeren letters „Congo" noemen liet, niet verkocht wierd, lag heel haar winst in 't slijk,en verloor ze daarbij nog geld op den koop toe. waarom moest ze dat koopen? Waar waren hare gedachten geweest! Zoo'n rijk stuk voor haar schamel winkeltje! Iedereen was er wel komen naar zien, kinderen en moeders, Ze had er door verkocht lijk lepelengiet. Maar niemand vroeg naar de prijs, en 't bleef zijn witten wat staan smoren stom lijk een doode visch. Toen Madam van den doktoor Vaesom brokken van Varenberg was gekomen voor den hoest, had Trientje gezegd: „Zie eens Madam van den doktoor wat een schoon schip* Als ik van U was zou ik aan uw kinderen niets anders geven dan dat schip voor hunnen SinterKlaas. Ze zullen blij zijn lijk een hemel." „Ach," zei madam van den doktoor Vaes afwerend, „Sintene Klaas is maar een arme mensch. De kinderen worden al veel te veel bedorven, en daarbij de zaken van mijnheer mijn 3 man gaan veel te slecht. Weet ge wel Trientje dat er dezen winter haast geen ziekenen zijn? Als het niet betert weet ik niet meer wat gaan beginnen." En zij kocht twee tikkenhanen op een stoksken en liet zich in dagen niet meer zien. En nu was het Sinter-Klaasavond; al het klein goed was op, maar de „Congo" stond daar in zijn congokleur in een eenzame leegte zijn witte wat te smoren. Twintig frank verlies! Alle horizonnen waren zwart als de Congo zelf. In brokken verkoopen of verloten? 't Bracht nog vijf frank op, en ze kon het toch niet op haar kast zetten bij d'ander postuurkens? Haar hart was in een doornenstruik gevallen» Ze stak een keers aan voor Sint Antonius en een voor Sinter-Klaas, en bad een rozenhoedje opdat de Hemel om het schip zou bekommerd worden en genade zou dauwen. Ze wachtte, ze wachtte. De stilte wandelde heen en weer. Om tien uren deed ze blaveturen toe, en kon in haar bed niet slapen van verdriet. En daar was een vierde wezen in 't besneeuwde stedeke dat niet sliep. Het was een klein kindeken, Ceciliatje, dat een zijig blond krollekoppeken had, en zoo danig arm was, dat het zich nooit kon wasschen met zeep, en een hemdeken droeg met één mouw, en waarvan de zoomen waren lijk de ijskegels aan de dakpannen. Ceciliatje zat, terwijl haar ouders boven sliepen, onder den schouwmantel te wachten tot Sinter-Klaas het chocolade schip van Trientje Mutser zou laten vallen. Ze wist dat het bij 4 haar zou gebracht worden; ze had het alle nachten gedroomd, en nu zat ze het zeker en geduldig te verwachten; en vreezende dat het in zijn val zou breken, hield z' heur hoofd¬ kussen op heur armkens, opdat daar het schip zacht als een pluimken zou op nederkomen. En terwijl de vier wakkere menschen in 't stedeken: de dichter, de torenwachter, Trientje Mutser en Ceciliatje, elk met hun vreugde, bekommernis of verlangen bezig waren, en niets zagen van den nacht, die was als een paleis, ging 5 de maan open, lijk een ronden oven met zilveren ronde deur; en er viel van uit de maanholte zoo een luisterlijke klaarte dat ze nog met geen gouden pennen te beschrijven is! Voor één oogenblik, viel het echt licht van den echten Hemel eens op de wereld. Dat was om Sinter-Klaas, gezeten op zijn wit, beladen ezeltje, en om Zwarte Piet door te laten. En hoe kwamen ze op de wereld? Heel eenvoudig: het ezeltje zette zich op een manestraal, plantte zijn pooten stijf en liet zich maar stijf naar beneden slibberen, als van een schuine ijsbaan; en de slimme zwarte Piet pakte den staart van *t Ezeltje, en liet zich gezellig meetrekken op zijn hurken. Zoo kwamen ze in 't stedeke, in ft rondeken van de besneeuwde groote markt. In manden, die bezijds het ezeltje hongen, kleurden en geurden de zoetigheden, die Zwarte Piet, onder toezicht van Sinter-Klaas in de suikerbakkerij van den Hemel gebakken had. En toen men zag dat er niet genoeg en de suiker op was, was Zwarte Piet in burgercostuum, incognito in de winkeltjes ook bij Trientje Mutser, lekkernijen gaan koopen met het geld der SinterKlaas-offerblokken, die hij alle jaren in de kerken mocht komen ledigen. En was met al die lekkernij" en een manestraal opgeklauterd den schoonen Hemel ingekropen, en nu moest dit allemaal uitgedeeld worden, aan de vriendekens van Sinter-Klaas, Sinter-Klaas reed door de straten, en aan elk huis waar een kind woonde, gaf hij, naar gelang de braafheid van dit kind, lekkernijen aan 6 Zwarten Piet, die ze met een katten-rapte, klimmend langs regenwaterbuis en dakgoot, kruivelend oyer de pannen naar de schouw bracht' waar nu 2e voorzichtig naar binnen liet vallen het koude winderige schouwgat door, recht in een teiloor of een kloon, zonder iets van de broze smakelijkheid te kneuzen of te schrammen. mtTT S1Ct -r df pak vaö weg, en SinterKlaas hield van zijn knecht als van het licht van een zijner oogen. Ze deden heel het stedeken, wierpen waar er te werpen was, zelfs hier en daar een harde roe voor echte deugenieten. „Weeral tot de naaste jaar!" zei Zwarte Piet, de ledige manden ziende. Hij stak een pijpken op, en het een zucht om gedaan werk. „Wat zegt ge?" vroeg Sinter-Klaas ongerust. ^sstrcr En Cecüiatic dan? 1Braa* Sinter-Klaas Zag medeen dat z' aan het huis van Ceciliatje stonden, lei den vinger op den mond, vermanend stiller te spreken! Doch het Kind had die warme, brommende stem gehoord als van een hommel, trok groote oogen onder SË£ den ÏÏÜff * " 08 " bazS^Fn ^"iT * mond °P« van verIn ^f; ferwijl het maar met bekomen kon rwS g°U^ B«schopmantel, die blonk lijk een hof van de bonte edekeenen, van de pracht van dien mijter, waarop een diamanten kruis 7 als met messen licht in den nacht sneed; van de ornamentenweelde van den kromstaf, een zilveren pelikaan die robijnen bloed uit zijn hart pikt voor zijn jongskens; swenst zij de fijne kant bezag, die waasde over den purperen rok, genoegen had met het witte, goede ezeltje te zien, en glimlachen moest om de grimassen van den plezanten Zwarten Piet, die zijn witte oogen rondrolde als lagen ze los als duiveneieren, hoorde zij de twee mannen overendeweer zeggen: „Is er niets meer in de manden, Piet?" „Neen, Heilige Meester, zoo weinig als in mijn geldzaksken." „Zoek eens goed, Piet." . „Ja, Heilige Meester, zelfs als ik de manden uitwring, komt er mets voor de pinnen!" Sinter-Klaas streelde spijtig over zijn hagelwitten krollekensbaard en klepte met zijn honinggele oogen. „Och," zei Zwarte Piet, „daar is nu toch niets aan te doen. Heilige Meester. Schrijf aan Ceciliatje dat zij toekomend jaar eens zooveel, drie keeren zooveel zal krijgen!" „Nooit! Zwarte Piet! Ik die in den Hemel mag wonen omdat ik drie kinderen, die al kapot gesneden in den pekel lagen, terug heb doen leven en aan hun moeder gegeven, zou nu dit klein Ceciliatje, 't braafste Kind van de wereld, op haar duimke laten zuigen, en een slecht gedacht geven van mij? Nooit Piet! Nooit!" Piet smoorde hevig, dat gaf inspiratie, en zei plots: „Maar Heilige Meester, luister nu eens. 8 Er is geen tijd meer om nog eens naar den Hemel te gaan, ge weet Sint-Pieter houdt den Hemel voor geen duivenkijker; daarbij de oven » koud en er is geen suiker meer. En hier in Oe stad slaapt eikendeen, en 't is zoowel voor U ab voor mij verboden, menschen te wekken, en daarbij ook alles is uitverkocht." Sinter-Klaas streek hierbij peinzend over zijn vier keeren gerimpeld voorhoofd, waarnevens ook al krollekens blankten, want zijn baard begon van onder zijnen schoonen hoed. Ik moet u niet zeggen hoe Ceciliatje stilaan veel verdriet kreeg bij al die woorden. Het rijkelijk schip zou bij haar niet komen stranden! Jbn plots schoot er iets blinkend in haar gedacht. Ze deed de deur open, en stond in haar stuk hemdeken op den dorpel. Sinter-Klaas en Zwarte Piet verschoten Kjk konijntjes. Doch Ceciliatje maakte eerbiedig een kruisken, trapte met haar Woote voetjes m de sneeuw en ging tot den Heiligen Kindervriend. „Dag menheer de SinterKlaas, stamelde het kind. „Alles is nog niet uitverkocht... Bij Trientje Mutser staat er noe een groot chocolade schip van de Congo ... Toen ze de blaveturen vóór de venster hone, stond het er nog. Ik heb het gezien!" Van zijn alteratie bekomen, riep Sinter-Klaas verheugd: „Ziet g' het wel, alles is niet uitverkocht! Naar Trientje Mutser! Naar Trientje ... Maar ach! .... en zijn stem bibberde mistroostig, „wij mogen niemand wekken." „Ik ook niet, Sinter-Klaas?" vroeg het kind. 9 „Bravo!" riep de Heilige, „we zijn gered. Kom!" En zij gingen, in 't midden der straat, Ceciliatje op haar bloote voetjes vooruit, recht naar de Eieren wafelstraat, waar Trientje Mutser woonde. In de Zoete Boterstraat wierd hun blik getrokken naar een verlicht venster. Op de neergelaten store zagen ze de schaduw van een mager, langharig mensch, die met een boeksken en een pijp in de hand, groote gebaren maakte, en zijn mond ging open en toe. „Een dichter," dacht Sinter-Klaas, en glimlachte. Ze kwamen aan het huizeken van Trientje Mutser. De maan liet hun goed het uithangbord lezen: „In den Suikeren Neusvleugel." „Maak haar maar wakker," zei Sinter-Klaas. En 't kindeken ging met zijn rug naar de deur staan en klopte met zijn hielken op het hout. Maar 't was zacht lijk een fluweelen hamerken. „Harder," zei Zwarte Piet. „Als ik nog harder klop zal 't nog stiller zijn want mijn voetje doet zeer." „Met uw vuisten!" zei Zwarte Piet. Doch de vuistjes waren nog stiller dan het hielken. „Wacht ik zal mijn schoen uit doen, en klop daarmee!" triomfeerde Zwarte Piet. „Neen," gebood Sinter-Klaas, „geen trukken of tirlantijnen! God is klaarder bij ons dan deze maneschijn, en duld geen advokatenstreken!" En de goede man zou zijn vingeren afgebeten hebben om het brave Ceciliatje te voldoen. xo „Ah! die vent dan met zijn apenharen op de neergelaten store!" riep Zwarte Piet verheugd, „die mag ik roepen! die slaapt niet!" „De dichter! De dichterr' lachte SinterKlaas. En zij met drieën naar den dichter Remoldus Keersmaeckers. En zonder meer maakte Piet kleine sneeuwballekens die hij tegen het venster gooide. De schaduw viel stil, 't venster ging open, en de lange gedaante van den dichter, die verzen van Goden en Godinnen uit den Olympos opzei, kwam in den maneschijn te voorschijn, en vroeg van daarboven: „Welke muze komt mij heldenzangen dicteeren?" „Gij zoudt voor ons Trientje Mytser moeten wekken!" riep Sinter-Klaas, en hij vertelde zijnen nood. „Zijt gij dan de echte Sinter-Klaas?" vroeg Remoldus. „Dat ben ik!" En daarmee kwam de dichter verheugd naar beneden, pitste al het dialect uit zijn taal, maakte reverenties, sprak van Dante, Beatrijs, Vondel, Milton en andere dichterlijke figuren, die hij in den Hemel meende. Hij was tot hunnen dienst. En ze kwamen bij Trientje Mutser, en de dichter stampte en rammelde met zooveel temperament op de deur, dat het menschken holderdebolder uit haar bed stormde, en verschrikt het venster open trok. „Is de wereld aan 't vergaan?" „We komen om het groot chocolade schip!" ii zei Sinter-Klaas, hij kon haar niets verder uitleggen, want ze was al weg en kwam in heur belachelijke slaapkleeren, en met eenen blooten voet en een kous in haar hand, haar deurken open doen. Ze stak de lamp aan, en ging direkt achter heuren toog om te grieven. Ze dacht dat het den Bisschop van Mechelen was. „Mijnheer den Bisschop," zei ze haperend, „hier is het schip van den besten chocolat, en 't is vijfentwintig frank." De prijs was 20 fr., maar een Bisschop kan zoo gemakkelijk 5 fr. meer geven. Doch nu kwam de knal! Geld! Sinter-Klaas had geen geld, dat heeft men in den Hemel immers met van doen, Zwarte Piet had geen geld! Het kind had maar een kapot hemdeken aan; en de dichter knauwde op zijn lang hoofden baardhaar van den honger, en stond vier weken kamerhuur ten achter. Ze bezagen elkander flauw. ,,'t Is om de liefde Gods!" zei Sinter-Klaas. Gaarne had hij zijn mijter gegeven, maar 't was hem allemaal door den Hemel geleend, en er iets van weggeven was heiligschennis. Trientje Mutser verroerde niet en bezag hen somber. „Doe het ter wille van den Hemel," zei Zwarte Piet. „Toekomend jaar zal ik heel uwen winkel opkoopen." „Doe het uit louter poëzie," zei de dichter theatraal. Doch Trientje verroerde niet, ze ging denken, 12 nu ze geen geld bij zich hadden, dat het verkleede dieven waren. „Mijn deur uit! Polies! Polies!" kreet ze ineens, „mijn deur uit! Sint Antonius en Sint Niklaas, sta mij bij!" „Maar ik ben zelf Sinter-Klaas," zei de Heilige. „Dat laat ge zien! Ge kunt nog geen cent laten blinken!" „Ach dat geld, dat alle broederliefde vervalscht," zuchtte Sinter-Klaas. „Dat geld dat de edele poëzie verprutst," zuchtte de dichter Keersmaeckers. „En de arme menschen doet arm zijn," peinsde ongeveer Ceciliatje. „En een schouwvage rshart toch niet wit kan laten kloppen," lachte Zwarte Piet. En ze gingen buiten. In de maan-nachtelijke, sneeuw en vriesstilte galmde het „Slaap gerust" hard-klaar van op den toren. „Nog eene die niet slaapt!" riep Sinter-Klaas verheugd, en medeen stak Zwarte Piet zijn voet tusschen de deur, die Trientje boos meende toe te slagen. „Houdt gij het menschken wakker," zei Zwarte Piet, „ik ben seffens terug!" En daarmede stootte hij de deur terug open, zoo hevig ineens, dat Trientje in een mandeken met ajuin terecht kwam. En swenst de anderen weer binnen gingen, sprong Zwarte Piet op het ezeltje, vloog lijk een vogelpik door de straten, hield stil aan den toren, klom langs tinne, pinakel, sieraad, lei en 13 heiligenbeeld den toren op tot bij Dries Andijvel, die juist: „Er was een jager uit jagen gegaan/' op zijn viool krabte. De vent liet viool en lied vallen, maar Zwarte Piet zei hem alles. „Eerst zien en dan gelooven!" zei Dries. Piet kreeg hem nog al gemakkelijk naar beneden, en samen op het ezeltje snorden zij de straten door naar de Suikeren Neusvleugel. En Sinter-Klaas viel voor de nachtwaker op de knieën, en smeekte van toch 25 fr. te geven, en dat hij dan alle geluk van de wereld zou hebben. De vent was geroerd en zei tot het ongeloovig, steenhartig Trientje: „Ik weet niet of hij liegt, maar zoo staat Sinter-Klaas toch in den printjesboek van onzen kleine, en in de kerkraam boven de doopvont. Hij moest het zoo eens zijn; geef hem het schip maar! Morgen betaal ik U!.. Trientje had alle vertrouwen in den torenwachter, een man uit haar geburen. En SinterKlaas kreeg het schip. „Ga nu maar rap naar huis slapen," zei Sinter-Klaas tot Ceciliatje, „we brengen seffens het schip " Het kind ging naar huis, maar 't sliep niet, en zat onder den schoorsteenmantel met het kussen op zijn armkens, naar de nederdaling van het schip te wachten. De maan zag juist in het arm-triestig plaatsken. Hé, wat zag Ceciliatje ineens! Ginder op een blinkenden manestraal klabetterde het ezeltje omhoog, met op zijn rug Sinter' 14 Klaas; en Zwarte Piet liet zich meeslijpen met den staart van 't ezeltje vast te houden. De maan ging open; een zacht groot licht viel in vonkelende regenboogkleuren over de besneeuwde wereld, Sinter-Klaas groette naar de aarde, trad binnen, en weer was het gewone groenmaneschijne nacht. Ceciliaatje meende te gaan weenen. Zwarte Piet of de goede Heilige hadden het schip niet gebracht, 't Lag niet op het kussen. Maar ziel Wat geluk, het schip „de Congo"stond daar, daar in de koude assche, zonder kneus of berst, glanzend van zilver, en wel voor centen witten wat smorend uit zijn twee schouwpijpen! Hoe kon het zijn! Hoe was dat zoo stil gebeurd?... Dat weet nu juist niemand, dat is de kundig" heid en 't glanzend vernuft van Zwarte Piet, en dat leert hij aan niemand voort. 15 HET MASKER. De vriezige schemering streelde de lucht vol dunne, zeepbelkleurige schijven, en daaronder in de duisterende stadsteeg de vastenavondviering tot haar vollen zwier, 't Was toen dat Jo Duim met een kruiwagen, waarop druipend waschgoed woog, van de bleekeiïj naar huis reed. Onderwegen kwam ze honderden dansende en zingende zinnekens tegen, in kleurige en koddige kleeren gestoken, en met de raarste kartonnen mombakkessen voor 't gezicht, 't Was een gewedijver van dop-, wip-, worst-, en kapneuzen, een om ter vieste te doen met schreeuwende kindergezichten, negersnuiten, chmeezentronies, beestensmoelen, oude wijvenportretten, pierrot-, kwezel- en doods- en gulzigaardskoppen. Er was uitzinnig tromme 1 vliesberstend gehuil en getier, 't krioelde en 't wriemelde kleurig dooreen, dicht lijk paling in een mand. 't Golfde over en weer lijk de baren van de zee, en 't volk perste tusschen de straten lijk 't vleesch in een worst. Men kost over de koppen loopen. Men danste achter harmonies en harmonicas, of achter zijn eigen gezang, 't Schoof herberg in en herberg uit. Char-a bancs propten 16 van joelende maskaraden, kool-wagens rammelden van trossen dansende zinnekens. Uit open «tuigen fonteinden serpenti'jns en wolkte confetti. Er wierd koekskenbijt gedaan, centen en pepernoten te grabbelen gegooid, liefst in de open deuren, zoodat de klissen straatjong het huis binnenbotsten en daar in de corridor of winkel, holderdebolder overhoop vielen en vochten en ruiten braken. En 't geluid van mirlitons, ratels, klepperkens, horens, harmonicas, orgels, en t getier en 't gezang, 't perste lijk de te dichte menschen tusschen de smalle straten en 't barstte uoven ae aaKen m de heilig-schoone lucht lijk uitwaaierend vuurwerk kapot. Jo Duim had daar, als ze nog jong was, ook gaar¬ ne aan mee gedaan. Nu was dat voorbij, maar Ze lachte nog smakelijk met de grappen en de zotte doening der vastenavondvierders. Maar een ding kost ze niet uitstaan, dat was dit gemeen uitschelden dat de zinnekens tot de ongemaskerden deden. Ze vreesde er tegen te komen, die]|haar zouden omringen, en 't leven harer ouders oprakelen, dat, spijtig genoeg, niet deugdzaam was geweest. Ze kookte al van woede op voorhand, en ze zou zich verweren! Want ze was sterk Jo Duim, ze droeg een zak patatten ^op haar Het Keerseken. 3 rug lijk een zaksken pluimen. Ze was een wijf met vuisten en met wil, maar toch die vrees van de zinnekens, alleen om 't verwijt harer ouders, verslapte haren wil, en maakte haar twijfelend en onhandig. En daarom deed ze een omweg langs een Stillere straat. Ze reed rap naar huis om dan bij haar zachte vriendin Philomène Donckers in vrede met de kaarten te spelen, toen er van uit de donkere stilte en den mysterieuzen schemer der hooge, groote kerk een maskaraad kwam toegeschoten, in zwarte rokken, zwarten kapmantel, en kartonnen mombakkes met gepuisten, gevernisten patatneus. Seffens begon het zinneken met gemaakt schrille stem Jo Duim uit te schelden, vinnig, rad, en ratelend, als een draaimolen van kleine meskens; dat hare moeder wegliep met een krijtleurder, en haar vader in 't gevang had ge- 18 zeten, en allerlei dingen die men voorzichtig en angstig in het donker houdt. En tot snijdender pijn van Jo Duim kwamen er enkele menschen rond staan, die dan nog leedvermakig lachten» wat Jo heelemaal vernietigde. Deze sterke vrouw was het hart in, ze sloeg er wit van uit, als het waschgoed op haar kruiwagen; ze dacht aan hare ongelukkige moeder, Ze deed haar oogen toe, als kwijnde ze weg. Maar er ratelde vuur in haar, er kookte iets, en de tanden klampten op elkaar, het bloed botste, en ineens herwon zij hare kracht, en pardaf! ze pakte een paar natte hemden van den Jjmïiwagen en ze sloeg ze al vloekend op het kartonnen bakkes, dat het er lijk een spijs van indeukte. Met een kreet en een wip was het zinneken een andere straat in, en verdween in den mengelmoes der joelige maskaraden. Jo Duim reed kwaad naar huis, beefde nog over heel haar struisen en spierig lichaam, en kost geenen beet eten van ontroering. Als ze het waschgoed op den zolder, aan ijzeren draden gehangen had, was ze haastig het geval aan Philomène Donckers te vertellen. Philomène was er zichtbaar van aangedaan en troostte Jo Duim met te zeggen dat dit zinneken die woorden niet ongestraft in heur graf zou dragen. Dit gezegde was voor Jo als een zalf. Och die Philomène, zoo braaf van hart en vroom van zeden, had toch altijd zulke amandelgoede woorden opzij voor haar vriendin. 19 En toen begosten ze weer met de kaarten te spelen voor engelsche vijgen. Ze waren vriendinnen geweest van op de eerste communiedanken en waren het nog. Tusschen twee kaartspelen moest Jo er toch telkens nog eens op weerom komen, en Philomène beloofde dat zij eens stollesteeren zou wie die slang kon zijn. „Ewel," zei ze. ,,Jo, ik heb een fijn plan om dit serpent te ontdekken; laat mij doen; eer het viertien dagen verder is weet ik het." En Jo is verblijd weggegaan in de zoete hoop van wraak. Den anderen morgen met Aschwoensdag ging zij met Philomène naar de kerk een kruisken op haar voorhoofd laten stemperen. En pas was Jo Duim in huis of geburen kwamen haar roepen, dat Philomène dood gevallen was, toen ze aan 't sterfputteken de koffiebeurs omkeerde. Op ne weerlicht stond Jo bij hare vriendin, weende en wrong de handen. Ze had haar beste vriendin verloren, haren toevlucht en haren troost* En na veel gelamenteer kwam Jo op haar zeiven, en verzorgde en lijkte hare doode vriendin. En daar lag nu Philomène op haar smal wit bed, met het kruisken pekzwart op haar wit, glad voorhoofd, want dit had Jo er bij het wasschen voorzichtig op gelaten, als kristelijk mensen. „Daar gaat Philomène beter mee in den hemel," dacht Jo. 20 Philomène had in de doode handen gewijde palm en een koperen paternoster. Haar klein spits gelaat, dat anders effen was en kinderroos, zag nu geel en mat als een winterpeer, maar haar pinnekensneus had zich nog verscherpt en blonk als gepoetst. Jo Duim zat nevens haar innig te bidden, en Ze herdacht haar vriendin, die gisteren en dezen morgend nog zoo visch-levendig was. Ze dacht aan haar zacht gemoed, aan haar deftigheid, gesprekzaamheid en milde vriendschap. Jo weende bij momenten stillekens, bad oprecht voor Philomènes zielezaligheid, en waakte gansch den nacht bij de doode. De rosse stekelharige schrijnwerker Verdikt kwam den anderen dag tegen den avond met de kist van wit hout. Jo hielp Philomène er mee in leggen, 't Was alsof ze heur eigen beenen vasthad. „Ach," zuchtte ze, „haren kop ligt zoo hard, zou ik er niets zachts onder steken?" „Wat kan mij dat schelen?" baste de schrijnwerker met een taal zoo stekelig als zijn haar. „Dood is dood en ik ben haastig, *k moet nog naar ne souper van Schellevisch!" Hij zette het deksel op de kist, en zocht naar de nagelen. Jo Duim liep naar beneden en vroeg aan Philomènes sukkeligen broeder, of hij niets had om onder zijn zuster haar hoofd te leggen. „Zoek maar boven in de kast," zuchtte de vent en begon van her te snikken. 21 Jo ging terug naar boven en zocht in de oude, eiken, acnteroverhangende kast. Uit een hoedendoos haalde zij een wollen jakke, en viel toen bijna van haar zeiven van wat zij daar zag. In de hoedendoos lag het mombakkes met den gepuisten, gevernisten, ingedeukten patatneus. Jo ratelde een vloek. „Wat is 't?" vroeg de schrijnwerker verbaasd, gereed de nagel in de kist te kloppen. Jo kreeg plots een gedacht, een vrceseluk wraakgedacht. „naai een gias water of ik sterf ."kreunde ze. De schrijnwerker ritste naar beneden, en Jo klauwde rap het mombakkes vast, onende de kist. en zette het masker op Philomènes dood gezicht. Ze deed de kist weer toe. „Z* heeft als een huichelaarster geleefd, zoo moet z' ook in 't graf! en in 't laatste oordeel verschijnen!" De schrijnwerker kwam rap terug met water. ,/t Is al over," zei Jo. „Hei da's goe!" zei hij, „want koude schellevisch is slechter dan zeep!" En met groote rapte sloeg hij de nagelen in de kist. aa HET NACHTELIJK UUR. Stil en zwart was het in het huis. Marus, de gevetschilder, sliep nevens zijn zieke vrouw, die dezen morgen berecht was. De zoon sliep op het hoogste* en de twee dochters beneden, langs achter. Ze sliepen met hun deuren open, opdat ze bij den eersten roep van vader rap wakker zouden zijn. Ze waren allen met roode oogen gaan slapen. De doktoor had weinig hoop gegeven, maar als zij den nacht kon door krijgen, zou ze zeker wel gered kunnen worden. Z' hadden gebeden voor het O. L. Vrouwebeeld, de kaarsen waren opgebrand, de reuk slierde nog over de donkere uitgeholde trappen naar boven. Buiten verzweeg de sneeuw alle geluid. 't Was stil binnen en buiten» Marus lag nevens haar en probeerde wakker te blijven met te bidden, en met de bewegende schaduwen van het nachtlichtje in het oog te houden. Maar hij was onvoorziens in slaap gevallen. En de dood kwam aan het venster zien. Ze begost met het lichtje uit te blazen en de horloge stil te zetten. *3 Het was stil en donker in het huis. Plots kreeg Marus een schok, schoot halfwakker, en vroeg: „Roos hebt g' iets gezegd?" Roos antwoordde niet, en terwijl hij met één oog probeerde wakker te blijven, met twee kon hij het niet, sliep hijjterug in. ue nacnt werkte zich traag voort, vol stilte en duisternis. En weer kreeg hij een schok. „Roos wat is 't? Moet ge drinken!" Roos zweeg. Hij rilde van klamme kou, en wierd duidelijk wakker. Hii zocht naar het lichtje, het was uit; hij luisterde naar d' horlogie, ze stond stil. „Roos! Roos! wat is 't?" Roos antwoordde niet. Ineens voelde hij hoe koud zijn vrouw was. Hij betastte haar arm, als marmer zoo kil. Hij luisterde recht opgezeten over haar hoofd liggend, naar haar asem. Zij had geen asem meer. Toen begreep hij het, sprong het bed uit, stak licht aan om te zien — maar hij deed zijn oogen toe, hij dierf niet zien. Hij tastte naar haar hand, en hij knielde neer 24 voor 't bed, en koste haar koude vingers. Een snik haperde in zijn keel. „RozekeJ Rozeke!" Zijn tranen vloeiden, hongen aan haar vingeren. De kinderen! De kinderen! Hij dacht aan de kinderen. En hij zweepte op, liep naar de deur, en zijn mond stond reeds open om te roepen, toen hij het van uit den toren drie uur hoorde slagen. Hij deed zijn handen voor zijn oogen! Drie uur! „God hoe vroeg nog," zuchtte hij, „neen, neen ik zal de kinderen maar laten slapen tot zeven uren, lijk gewoonlijk. Dat is voor hun vier uren minder verdriet in hun leven ..." En hij deed de deur toe, en kroop terug bij zijn doode vrouw, waar hij ineengekreukeld bleef liggen weenen. 25 „IN DE KONINKLIJKE VLAAI". 's r xATERDAGS voor Sint-Gommaruskermis s *^Tr ATERdags voor Smt-Gommaruskermis f j guldde de zon als een overloopende champagneschaal boven de roode pannendaken van de kleine stad, die saamgekoppeld lag in den band van hooge wallen, bekathedraaid met zes roten olmen. October had de boomen geel gestreeld, en met die glansblonde zon er in en er over was het een gaanderij van zonnezuigend goud. De luie, witte wolken ginder hoog, zagen het stedelijk gedoe als een gouden ring, die een kersrooden robijn omsloot. De beiaard, waar niemand naar luisterde, spoot fonteinen van klanken uit den hoogen, bevlagden toren, en de groote klok deed met haar geronk den toren verroeren* In alle huizen waren de menschen in de war en in 't zweet met het eten en de toebereidselen voor morgen. De verschgewasschen gordijntjes wierden voorzichtig in hun vroegere plooien gehangen met een rozen strik, en de koperen klinken geblonken als sterren, 't Was overal een ruitengewasch, emmergeklank, straatgeschuur en Voor Dr. Lodewijk Van Boeckei, den vernuftigen Cornelis De Bie-kenner. 26 dweilende vrouwen met hun achterste in de lucht* 's Morgens waren ze naar de markt geweest, hadden er duiven, konijnen en kiekens gekocht, eieren, legumen en fruit, en echte bloemen en papieren bloemen; en bij de beenhouwers kost men de menschen er met staarten uit trekken. De familieleden van buiten de stad wierden verwacht om te komen schransen. Allerstraten hong de reuk van gesafraande rijstpap en geweldige soep met lokkende oogen op. 't Blokske herzag zijn viool die altijd migraine had, om er morgen in de herbergen „Deschoone Jachtgodin0 op te spelen; de Storms van Kessel had zijn blauwsmoutebollen- en warmerekkraamken tegen de grille van 't stadhuis al opgezet, Lowieke den IJzeren zijn peerdekens-zonderpooten-molen op de Kluizeplein, en bij de straatjong ging het nieuws dat To Callee weer van die goede zevenslagers had aangekregen, die krakend voortspringen van aan de Gevangenpoort tot aan ,,'t Belofte Land". Zoowel in kerk en herberg, van in 't vergulde huis van den zeedieprijken Den Pijpelaar, tot bij de bedelaars en kreupelen, die in het Ooievaarshalsstraatje hun miserie collectioneerden stoof het er om klaar te komen voor de feest van Sint-Gommarus. Sooke van der Musschen, het bakkerken met een vet-bol boven zijn rechteroog, stond met twee gasten < in zijn warme bakkerij aan de koninklijke vlaaikens te werken, die zijn specialiteit waren, en waarvan hij er morgen, aan de bedevaarders en het feestvolk met duizenden zou van verkoopen. Och. er wierd zoo danig veel volk verwacht lijk voor een laatste oordeel, want de Bisschop van Mechelen zou in de processie gaan, en de Benidiktijners van Leuven zouden de liturgische zangen zingen. En 't weer zou een echte olie zijn! Want den beirboer van de Donck, die veel van 't weder wist als hij speeksel aan zijn wijsvinger deed, was twee dagen te voren naar het gemakhuizeken van den bakker komen zien, had den beir naar zijnen zin gevonden, en zou hem toekomende week komen halen voor drie frank de kar, en had Sooke verzekerd dat die zalf van een weer nog veertien dagen duren moest. Daarom bakte Sooke er met zijn gasten maar op los, dat de spieren kraakten nik sigarenkaskens. Een koninklijk vlaaiken bestaat uit een schoteltje deeg, de rondgroote van een inktpot; daarin wordt een spijs van siroop, bloem en suiker gegoten, dan efkens gebakken in den oven, zoodat de randekens van het deegschoteltje een bruin kantje krijgen, en de harde spijs barst, smakelijk om zien! Het is een hertelijk eten als 28 ze versch zijn en nog kraken, want na een week zijn ze dor en droog, en wringen als een katoenen prop in de keel. Alle vreemdelingen, die per abuis in de kleine stad komen, koopen bij Sooke van der Musschen zoo een pak van twaalf vlaaikens voor den prijs van vijftig centiemen. Andere bakkers hebben hem willen nadoen, maar och Gottekes! ze zijn er nooit in gelukt, den aroom en den heerlijken vasten smaak er aan te geven. Hunne vlaaikens bleven liggen, verrimpelend en verdroogend tot een soort van bijna-gewapend beton, om nog met geenen hamer kapot te kloppen. Sooke van der Musschen zijn vlaaikens waren beroemd en hij noemde ze „Koninklijk" omdat er de koning met eigen mond had van gegeten. Door dit geval was dan ook zijn naam gevestigd, gemetst en gerotst om door geen enkel tempeest van jalouzie in brokken meer te vallen. Dat was op een keer dat koning Leopold den witgebaarde, in het stadje een tentoonstelling van Handel en Nijverheid kwam bezoeken. Al de tentoongestelde waren zaten in glazen kasten. En één uur voor de koning kwam, wierden de kasten dicht gedraaid achter slot en sleutel, want het sleutelend bestuur had besloten, om den heerscher van het land het niet te lastig te maken, dat geen enkele der tentoonstellers den koning iets mocht aanbieden. Eikendeen schikte zich daarin, met spijt, maar Sooke van 29 der Musschen niet. Hij wilde, zou en moest den koning van zijn vlaaikens laten eten. Zoo was er maar één koning, en zoo was er maar één vlaaikensbakkerij! Hij vloekte en sakkerde en dreigde ruiten in stukken te kloppen. Hij danste daar in zijn zwart kostuum, met de waggelende gouden horlogie op zijn witgegileeden buik, en den bol boven zijn oog blinkend als eenporceleinenei. In de andere zaal, die der kanten en der blaasinstrumenten, was hij, de koning! Seffens zou hij naar hier komen! De tentoonstellers stonden stijf, bleek en hartkloppend van alteratie, en er waren er die gedurig moesten naar achter gaan. „Ewel," dreeg Sooke, „gade gij mijn expositiekas ope doen? Ja of ni?" „Ni!" besliste het streng commissielid, dat met zijn hoogen hoed geen verblijf wist, en niet wist of hij hem moest opzetten of in zijn hand houden; dat was hij vergeten te vragen. „Pardaf dan!" een elleboogstomp en het glas rinkelde kapot. En daar was de koning in zijn witten baard als in een lentewolk, als een Wotan die van den coiffeur komt. Sooke haalde uit zijn binnenzak een nikkelen telloorken, lei er een vlaaiken van uit de kast op, en bood het den koning aan. „Pruuft dat eens Menheer Sire de Keunink zijne majesteit, hoe lakker dat dees is. Dat is mijn fabricatie!" Heel kalmpjes nam en at de koning van het vlaaiken, tot ontsteltenis van het sukkelend 30 bestuur, den zweetenden burgemeester, en tot jalouzie der andere tentoonstellers, die hun ruiten niet dierven instompen. „Wel dat is lekker," zei de koning. En vol belangstelling, als een goede koning, voor den draai en den zwaai van den landelijken handel en nijverheid, vroeg de koning gewichtig van uit zijn baard, terwijl zijn woorden wierden opgeschreven: „En hoe wordt dit bereid?" „Wel Menheer Sire de Keunink zijne majesteit, dat zal ik niet zeggen, c'est le secret de la maison." Iedereen zag vermiljoen van angst en beschaamdheid, maar de koning zei glimlachend: „Wees gerust, ik zal u geen concurrentie doen!" Daarmee bood de koning het halve vlaaiken terug aan Van der Musschen, en ging voort... Twee dagen nadien kwam schilder Neuteke het uithangbord veranderen. Waar vroeger alleen een boer en boerin een vlaai van den stapel namen, kwam er nu een soort van koning bij te staan, een kroon, en de woorden: „In de Koninklijk Vlaai" en „ge moogt het niet vergeten, de koning zelf heeft er gegeten." Hij was er door beroemd geraakt tot in Fries- 3t land, en nog twee jaar van zulke vlaaikensdraaierij, kon hij zijn bebalkt huis rats af betalen aan dien groenen gierigaard: den kantenhandelaar Snoekevet! En voor deze kermis moesten er vierduizend vlaaikens uit wat deeg en siroop geschapen worden! De mannen zongen in de bakkerij, de vlaaikens stapelden zich op, en de schrale vrouw, de kinderen, en het lief der oudste dochter draaiden cartouchen van twaalf vlaaikens in wit papier met een kroon bedrukt. En om één uur van den nacht stond de winkel wit gebusseld; en te geuren van tweeduizend vlaaikenstweelingen tegeneen geplakt. En alhoewel de beirboer van de Donck instond voor het honingweer van morgen, toch was Sooke niet heelemaal gerust, en voor men slapen ging stak hij een keers aan van twaalf centen, vóór het beeldeken van Sint-Antonius, en moest eikendeen nog een weesgegroetje bidden opdat het morgen niet zou regenen ..... De nacht. En als Sooke om 6 uren wakker wierd en opstond om voor het kort misken bij de Collettientjes te gaan, viel zijn hart lijk een aambeeld in zijn buik. De regen kreukelde zegepralend tegen de ruiten! In zijn hemd liep Sooke naar het venster, hopende dat hij droomde. Hij trok de katoenen gordijntjes opzij, en 32 in het zeepzopachtige licht zag hij alles nat, kletsnat* ruischen onder een malschen, smakkenden blaaskensregen, als met heelder kuipen uitgegoten. De wolken trokken hunnen donkeren buik open en lieten maar vallen wat viel* lui en ongenadig mild, 't gudste, 't braakte, 't stoof, 't spatte, 't spuwde en 't spoelde voluptueus, 't Was alsof men den aardbol had omgekeerd en al 't water der rivieren uit hun bedding stortte. De daken blonken gevernist, dan weer smoorden ze weg onder 't hevig gedres; de regenwaterbuis nevens het venster ronkte en lachte, van al het nat dat zij niet slikken kost, en het klaste en plaste over de dakgoten als glazen gordijnen* En 't maakte daar beneden een lawijd als geklets op duizend bloote dijen. Sooke rilde op zijn harige beenen. Hij zei schietgebeden en vloeken ondereen. Maar hopende dat het slechts een rap-passeerende vlaag zou zijn, en het op een ander niet zou regenen, schoot hij zijn dingen aan, en liep rap naar de mis, waar hij in zijn kerkboek negen keeren achtereen de Litanie van den H. Donatus las, de patroon van 't goede weer. Als hij weer buiten kwam, was hij, vóór hij zijn schuiler kon opendoen, nat en blinkend lijk een zeehond. Onderwegen in 't naar huis gaan, hoorde hij de haastige menschen klagen, dat het een regen was voor een heelen dag, en de kermis op zijn gat lag en de processie er bij. Het Keerseken. 3 33 Hadden zijn oogen messen geweest die menschen zouden doodgevallen zijn. Thuis zag hij voorzichtige gezichten. Hij was kort en norsch. Hij dronk hoekig zijn koffie uit. Buiten juichte de regen. Sooke zweeg en dat gaf schrik lijk een donder. De vrouw kreeg tranen in haar oogen, en de kinderen waren als wezeltjes stil. Maar er liet een van de kleintjes een vorket vallen. En 't was of er medeen bij Sooke een muis in zijn broekspijp kroop. Hij wipte omhoog, bonkte met zijn vuist op tafel en kreet dat de koffie, die hij al lang had uitgedronken, veel te heet was, en riep tot zijn vrouw, bij wie nu blinkende tranen over haar magere kaken wandelden: „Nu moet ge nog bleten! 't Is nog niet genoeg dat het regent, of peisde gij dat het met tranen zal overgaan? En zie dat snotjong dat klast! Dat moet nu nog klassen!" „Och," smeekte de vrouw, „dat kind kan er toch niet aan doen dat het regent." „Wat?" vloekte hij, „ge wilt dus zeggen dat het dan mijn schuld is?" En de koffiepot totterde van de stoof, dan gooide hij met het vorket naar een engelsch-porceleinen matrozen - p ostuurken op de schouw. Het matroosken waggelde eens kwaad, omdat het zijn opgeheven hand verloor, maar bleef dan weer goed recht staan, nijdig. . De moeder schreide, en de kinderen schreiden aan heur rokken, terwijl hij zich purper vloekte. Hij zag ineens dat het acht uren was, de trein 34 van Antwerpen kon binnen zijn. Hij liep naar de deur, en inderdaad de trein was binnen, maar waar anders de straat zwart van menschen wierd gegoten, kwamen er nu in den labberlottenSintMedardregen, maar eenige heeren aan, twee boerinnen met hunnen bovenrok over hun kanten muts, en het oud dwergske Renders dat alle jaren naar de kermis kwam, en altijd voor zijn broeder den barbier een grooten tuil van late zomerrozen meebracht. Sooke ontplofte haast van woede en riep tot het manneken: „Zeg is muizekeutel! Ge waart beter in uw bed blijven snorken, dan hier de menschen te komen treiteren en regen mee te brengen!*' Seffens kwam er volk lachend over d' halve deur hangen. Het geestig dwergsken zette duim en wijsvinger rond den neus, speekte in een boogsken, knikte en ging voort. En Sooke was 't of een biënzwerm hem beangelde, als hij de weinige menschen zag en de te vele vlaaikens. Hij liep in 't midden van de pias-straat balde zijn vuisten naar den waterenden hemel en riep doorspekt met vloeken naar omhoog: „Dat is uw schuld hé? Moest ik daar Zooveul veur bidden en keersen aansteken? Kunde nog ni uitstaan, da ne mensch zan brood verdient! Daar staan nu die schoon vlaaikens, de beste van hiel de stad! Zulde gij z' oepete? Zeg is zulde gij z' oepete! Maar 't is gedaan zolle! Als er nog een van mijn jong van ne pastoor durft spreken, slaag ik ze de kop in!" 35 De geburen barstten haast van 't lachen. En Sookes vrouw en kinderen trokken aan zijn frak en beenen om hem binnen te krijgen. Doch hij vulkaande voort zijn woede naar den gieterenden hemel, en *t was met behulp van een natte gesabelde veuster dat hij in huis wierd gewrongen. Daar weende hij snikkend in zijn harige handen, sprong dan ineens weer recht, pakte het Sint-Antomusbeeldje vast, „Nu ziede in een jaar ginnen dag ni mier!" riep hij tot het pleisteren beeldje, en stopte het in de kast achter de boter en het brood. Dan bulderde en tiegerde hij weer tot het angstig gezin, vervloekte den kanthandelaar Snoekevet die hij maar niet kon afbetalen. „Tc Moet het verdrinken of *k word stapelzot!" riep hij, en medeen rukte hij het huis uit, recht naar „In den smaakt naar nog", waar hij begost te borrelen, d' een achter d' ander aangeregen met de naald van zijne tong, tot men hem 's noenens als een zaksken bloem naar zijn bed moest dragen. En het bleef regenen met smakelijk geluid. *t Was een orgie van regen, een symphonie van regen, een plezier van regen, een regen waar den regen zelf plezier van had. Nu eens blaaskensregen, dan weer koordekensregen, dan weer zeever, stof, enperelregen,danweersduizenregen, glazen pijpestelenregen, W-C regen. Het stroomde, smoorde, ritselde, spoelde, ruischte, spoot en spatte, de regen kletste in zijn handen. 3b De straten bleven nat en blinkend en zonder de weerspiegeling van menschen. De processie ging niet uit* alleen in de kerk» 't Blokske speelde „De schoone Jachtgodin" in de herbergen voor ledige stoelen, de peerdekens van de molen bleven druppelen» als weenden ze van niet te kunnen draaien, en zagen het vroeg donker worden. De Storms verkocht nog geen twee meters warmen rek* en de Fanfare der Sinte-Cecilia speelde op de kiosk ter groote markt, slechts voor een oud boerken, dat rookend onder zijn schuiler luisterde en het heel schoon vond, in afwachting van den ledigen, groenen stoomtram met zijn eeuwige watwitte wolk. Van heel den dag verkocht de triestige vrouw van Sooke van der Musschen 6 pakken Koninklijke vlaaikens .... En met den avond viel de regen zwart lijk inkt.... Als de week daarop, de beirboer van de Donck, 's avonds met karren en lantaren afkwam, om den beir te halen, sloeg Sooke van der Musschen hem de deur voor zijn stoppelharige snuit, schold hem uit voor bedrieger en luizenbandiet, en riep hem toe door 't sleutelgat, dat een andere boer zijn gemakhuizeken zou mogen komen ruimen. En met ledige beirkarren, die hol door de straten daverden, trok de boer terug in den nacht naar de Donck, onder een hemel vol zegepralende sterren. 37 *T NONNEKEN BEATRIJS. Voor Professor Anton Kippenberg in vereering geschreven. DE maan ligt blauw-zilver op haren rug, en de donkere vioolen in het kloostertuintje beginnen hunnen fïuweelen nachtgeur te geven, vol weldadigheid. De maneschijn en de zoete balsemgeur komen, te samen gekeperd, door het vensterken binnen in de kale, witte cel, en leggen zich in den schoot van Beatrijs, en in hare opene handen, waarin de koperen sleutel blinkt. Met die sleutel zal zij seffens de poort open doen, als er van achter de met klimop begroeide muur een paardenhoef over den weg zal kloppen. uit de strakke, maan-door-oliede stilte niets nadert, enhaar hart botst onrustig van angst en verlangen. 't Is angst voor O-L-Vrouw, en verlangen naar haar lief. Op hare witte huifkap stempert de manescnijn ae scnaduw van een lelie, die in een oud, zwart wijnfleschken op het venster-richeltje staat. 't Is de lelie die haar schoon lief haar gisteren 3» nacht gebracht heeft. Maar zij durft er niet naar zien. en ze zou willen dat het een roos was. en zij hoopte dat bij van nacht een roos zal brengen. Ze was naar hier in 't klooster gekomen om hare ongekreukte kuischheid aan O-L-Vrouw aan te bieden, daarin blank te leven, en dan goudgelukkig te sterven op een hard beddeken. En jaren leefde ze zoo stil en zacht, haast onhoorbaar voor zich-zelve, van binnen wit lijk perenbloesem. En nu doet ze elke nacht de poort open voor een warm man. Ach! dat ze daarmee begonnen is! Ze voelt hare kuischheid verslensen. Maar ze wil niet. Haar hart is een kreet, een gedurige gil. Ze bidt heelder uren op de verharde knieën voor het O-L-Vrouwebeeld, daarnevens in de witte kapel, opdat hare liefde voor hem zou uitdooven, die alle nachten opnieuw zoo zoet wordt helder gestreeld. Er is toch zoo'n schoon lied in zijn oogen, en haar gedachten zwijgen er niet meer van. De liefde besteekt haar met smarten, ze wil alleen het 39 blank geluk dat uit Onze-Lieve-Vrouwe valt, en tegelijkertijd reikt ze met toegeknepen oogen haar hart aan haar hef, om er nieuwe smarten in te steken. Z' is als een houten beeld, uit twee stukken aan elkaar geplakt, en de stukken barsten stillekens aan van elkander. En de maan schijnt in het celleken, plakt op haren bidstoel, en op het bepalmd kruislievenheerken tegen den muur, en de lelieschaduw verschuilt op hare witte huif. Heel ver achter de stilte weet ze de groote stad. En op de maanbeschenen boomenweg, denkt Ze, draaft nu een wit paard dat haren schoonen geliefde brengen zal, met in zijn hand een bloem. Terwijl ze luistert naar geluid dat niet te hooren is, beziet ze den grooten, koperen sleutel, en een kort kreetje springt op in de stilte. Ha! dat ze dit nu eerst ziet, na zooveel jaren de poort open en toe gedaan te hebben! Of had z' het gezien en was z' het vergeten? Op de kop van den sleutel is het beeld van O-L-Vrouw gedreven, en alhoewel afgesleten kan ze lezen: „Sleutel des Hemels, bid voor ons." En met die sleutel, dien Onze Lieve Vrouw verpersoonlijkt, opent zij steeds de deur voor haar lief, die hare kuischheid vertroebelt! Dat mag niet! Uit de stilte kloppen paardenhoeven. 40 Maar O-L-Vrouw mag voor hem de poort met open doen! En haastig loopt ze buiten in het bloemenhofken, naar den steenen bornput met zijn bemost scnaliendaksken, en zij laat de sleutel er in vallen. Hij blinkt nog even in den maneschijn; zij luistert; de put is diep; de sleutel suist naar beneden, en op hare toeë oogen hoort ze een gonzenden plof, en dan de stilte. Nu kan ze niet open doen, en 't geluk overfonteint haar. Dan tikt er een zachte kneukel op de dikke poort. Die nacht heeft Beatrijs haar schoon lief niet kunnen omhelzen. Zij heeft enkel tranen laten vallen op een roode roos, die over den muur viel* 4i HET VERBETERNIS-HUIS. Hij was negen jaar, mijnheer, ons Lowieke, als z' hem naar ginder naar 't verbeternishuis hebben weggedaan. En hij was toch zoo onschuldig mijnheer. W' hadden de kinderen geenen SintenenKlaas kunnen geven. Want wij waren heel arm mijnheer, maar eerlijk. Mijn man had een week te voren nog een omslag met veel geld gevonden, van mijnheer Pieters, den bankier, wel tweehonderd frank, en als hij ze weerdroeg kreeg hij twee frank en een sigaar, en mijnheer Pieters sloeg hem nog blij op zijn schouders en wenkte hem proficiat. Mijn man die metserdiener was had al in twee maanden geen werk. Wij zaten al een week zonder vuur. Bij ons tant die schipperin was kreeg ik een ei; maar wat is één ei voor 4 kinderen mijnheer! Ik had dan wat vodden bijeengezocht en die verkocht bij Loken Swaen, en het ei verkocht ik ook aan Roos van den bakker, die vroeger op den hoek woonde, zoodat ik toch vier brooden tikkenhanen kon koopen en voor elk een siroopestek. De kinderen mochten dan hun teiloor onder de stoof zetten, en 's avonds hebben ze nog zoo 42 schoon op hun kniekens gebid voor SintenenKlaas. Maar 's morgens was er niets meer in hun teiloor. Ons Chareltje, och arme, was in den nacht al eens gaan zien wat Sintene-Klaas gebracht had en had van den honger de vier tikkenhanen en de siroopestekken opgegeten, 's morgens vonden wij de pluimkens in zijn bed. Hij wierd wel op zolder gesloten, maar daarmee hadden de andere kinderen toch niets meer. En na de noen, Sintenè-Klaas viel op een Zondag, was ons Lowieke met Jefken Boon, en 't Karnoken op het ijs gaan slibberen. Maar Jefken Boon lokte de twee anderen mee naar het snoepwinkeltje van Molleken Pit. Jefken Boon wist dat er daar op den toog in een houten schoteltje altijd duitjes lagen; hij had er daar al eens uitwèggediefd. En nu ging hij het weer doen terwijl ons Lowieke en 't Karnoken wacht hielden. Ach hoe zijn kinderen van negen jaar, niet waar mijnheer, ze weten niet beter. Maar 't scheef Molleken Pit lag achter zijnen toog op loer. En als Jefken Boon het duitje gestolen had, er lag er maar één in het schoteltje, wipte Molleken van achter zijn toog, liep de kinderen achterna al roepend: „Pakt de dieven! Pakt de dieven!" En Suske Andries, die leelijkaard, die nevens ons deur woonde, pakte ons Lowieke, en hij wierd ach arme mee naar de commissaris gesleurd. De twee ander kinderen wierden ook gepakt, en nog den eigensten dag alle drie naar 43 't kot van Mechelen gevoerd, 't Is van toen dat die lamte in mijn beenen is geslagen. Ons Lowieke schreeuwde zoo hard en riep zoodanig naar mij, dat z' er geen woord kosten uitkrijgen. Want hij was toch zoo goed van karakter mijnheer. Als we Zondags al eens wit brood haalden, een putterken zooals men daar tegen Zei, dan wrong hij den witten boterham in mijn vingeren, en zei: „Eet gij maar het wit brood, moeder, ik zal wel roggenbrood eten/' Hij kon heelder uren aan mijn zijde liggen, en 't was zijn grootste plezier, 's avonds, terwijl ik op de kantraam zat, met zijn kop in mijnen schoot in slaap te vallen. En dan zoo ineens naar 't kot gedaan worden! Ge weet het niet, ge weet het niet. 'k Heb dan bij den burgemeester geloopen bij den Deken en bij de Paters uit de Kluis, maar ze kosten mij niets anders dan schoon woorden geven. Twee keeren ben ik hem naar Mechelen gaan bezoeken, maar dat is met geen pennen te beschrijven mijnheer, hoe hij dan rond mijnen hals vloog, op mijnen schoot kroop, en schreeuwde om mee naar huis te mogen gaan. Elke keer 44 dat kind daar te moeten laten en dat zoo triestig zien te werk gaan, op zijn knieën zien te kruipen, mijnheer dat is te veel voor een moeder. Dat kan een moederhert niet dragen. En dat voor één duitje. En hoe hij ook beloofde het nooit meer te doen, en hoe ik ook met handen en tanden zei, dat ik hem goed bij mij zou houden, hoe ik ook smeekte en bidde aan die heeren, ons Lowieke wierd met de twee ander kinderen voor het verbeternishuis gestraft, ie vers ver in d' Ardennen, te midden van de bosschen. Het verbeternishuis voor ons Lowieke! Tot zijn eenentwintigste jaar! Voor één duitje! 't Is om zot te worden! Hadden ze hem dan toch maar ievens rond Antwerpen gezet, waar w' hem al eens zouden kunnen bezoeken, maar ginder in die eenzaamheid waar nooit een mensch naar toe kon gaan! De menschen zijn wreed, mijnheer. De dag dat hij moest weggedaan worden, reed ik met mijn man in de diligentie naar Mechelen. Het had hard gesneeuwd, ik weet het nog goed, en we kwamen haast niet vooruit. Als we ginder aankwamen waren z* al weg de kinderen! En in 't stamineeke daarover waar w* altijd onzen boterham gingen opeten, zei me de bazin met natte oogen. „Zie nu heb ik daar een kind zien weg voeren, ik heb er al veel zien wegvoeren, en elke keer zou een mensch zijn hart er van breken, maar dat kind ging te werk, het wou niet in de wagen, och zoo deerlijk, het viel voor de gendarmen op zijn kniekéns, en met 45 zijn handekens te saam riep het „Laat mij terug naar ons moeder gaan; 'k zal nooit niet meer buiten komen, maar laat mij alstenblieft terug naar ons moeder gaan." En hoe was het gekleed vroeg ik. „Het was een bleek manneken en 't had een blauw kieltje aan, en een roode sjerp met zwarte wafeltjes." 't Was ons Lowieke, menheer. Toen ben ik van mijn zelve gegaan en 'k ben veel dagen te bed blijven liggen .... En we zijn er nooit kunnen naar toe gaan, mijnheer. Toen waren er nog geen treinen naar ginder, en met de diligentie was het veel te duur voor ons, en de reis duurde weg en weer zes dagen. Dat kosten wij niet doen. 'k Heb dikwijls gespaard maar 't ongeluk zat in ons gebakken. Er kwam den eenen tegenslag na den anderen, dan ons Polientje ziek, dan dien tegenslag met de patatten, en het brood haast niet koopelijk, dan mijn man van de stelling gevallen, en eiken keer moesten dan Weer de zuurgewonnen centjes op. De pastoor van het gesticht schreef ons twee keeren per jaar een brief, dat ons Lowieke een Zeer braaf manneken was. Later kost hij zelf ook schrijven en mocht, Wat de anderen niet mochten, alle drie maanden een brief opsturen. Den apotheker Smulders waar ik de brieven ging laten voorlezen, want wij zijn niet geletterd, ziede menheer, die kost zelf zijn tranen in zijn oogen niet houden, en dan kunt ge denken hoe het bij mij en mijnen 46 man was.Den apotheker zei: „Als jullie Lowieke zoo voortgaat wordt het ne geleerden bol." Die brieven menheer, dat was een zalf, en als er eenen nen dag over stiel was, dan neep mijn hart al ineen als een droge spons. Op ne keer schreef ons Lowieke dat hij zoo goed clarinet kost spelen, en dat de pastoor hem dikwijls vroeg, als er andere pastoors bij hem kwamen, van eens te komen spelen. En nu Het ik met een goed gedacht den apotheker schrijven aan ons Lowieke, dat hij dan later op de kermissen voor de bals clarinet zou kunnen gaan spelen en zijn koeksken zoo geboterd was. Maar g' had eens moeten hooren, hoe kwaad de pastoor daar voor was, en dat het een schande was dat ouders hunne kinderen daarvoor zouden opbrengen, en dat ons Lowieke daarvoor veel te deftig was, en hij voor heel ander dingen later clarinet zou spelen. Ik was dan toch blij dat mijn zoontje zoo goed zijn best deed. Maar ik wou hem zien, menheer, ik moest hem zienï Wat ik daar heb voor gebid en gelezen! Alle Dinsdagen naar de mis en zoo dikwijls er voor naar 't Sint Gummarusfonteintje geweest, en aan een schapulierenverkooper, die alle jaren uit de Ardennen met de kermis op de markt stond, vroeg ik om op zijn wagen, met hem mee naar ginder te mogen rijden. Maar de vent trok verder op naar Gent. En eens ben ik tot Brussel met de postwagen meegereden, ik dacht dat ik er dan dicht tegen was, maar een veuster zei me dat ik maar moest terug naar huis gaan, want 47 dat ik daar nooit zou geraken zoo ver was het. Och dat heeft me altijd zoo'n hertzeer gedaan dat ik daar toch niet kost komen, ik kreeg het er soms zoo benauwd van, dat ik ievers naar 't veld moest loopen om mij eens goed kunnen uit te wcenen. En dat hij mij dan schreef, dat hij al zoo groot geworden was, zie dat kon ik mij maar niet voorstellen, ik zag hem in mijn gedacht nog maar zoo klein, zoo'n klein pagadderken, die ik nog altijd zelf zijn gezicht zou moeten wasschen. En zoo gingen die veel jaren triestig voorbij, zonder dat ik hem kon zien. We zouden er toch nooit geraken en stilaan begosten wij af te tellen. Nog twee jaar, nog een jaar, en we begosten al te denken van ons huizeken te laten witten en behangpapier te hangen, tegen dat hij weder kwam. Zijn brieven waren nu zoo schoon en hij sprak zoo schoon dat hij ons zoo geerne zag, en zooveel over God, dat ik soms dacht, dat hij misschien nog in een klooster zou kunnen gaan. En drie maanden voor bij weer kwam, in September, als de lichtjes wierden aangestoken op de vensterrichel voor O. L. Vrouwken, begost ik zoo een verschrikkelijke zwarte gedachten te krijgen, dat ik geenen beet eten door mijn keel kost krijgen. Ons Trees, die nu al een kind had, kwam langs daar en vroeg „Moeder wat is 't, hebt ge pijn in uwen kop. ■ „Ik weet niet," zeide ik en begost te weenen. „Maar precies of daar zal mij iets overkomen." 48 „Och," zei ons Trees, „drinkt eens een goed glas bier, dan is 't over." Maar 't ging niet over, en *s nachts wierd ik wakker door een bots op de ruit. „Jef," zei ik „Jef zie eens daar, daar voor ons." „Ja, ja mensch," zei hij bevend, „leg u maar neer en zij stil." „Ziet g' het ook Jef," vroeg ik toch nog eens. „Ja ik zie onze Lowieke," zei hij. Och Mijnheer, daar voor ons stond hij, levensgroot, ne schoone, groote jongen met een beetje knevel, heel anders, en toch zagen we dat hij het was. Er was een schoonen regenboog rond hem, waar witte bloemen door hepen, en hij lachte ons heel, heel vriendelijk tegen, en hij zei iets met zijn lippen, dat we niet kosten verstaan. En het verdween zoo gelijk een smoor. Van den heelen nacht heb ik niet kunnen slapen. En 's morgens als mijn man opstond om naar zijn werk te gaan, klopte een veuster op de deur, en zei dat hij seffens naar den buro moest gaan want dat er een brief voor hem lag. En 'k voelde het wat het was en 'kzei nog: „Ons Lowieke is dood, ons Lowieke is dood, daarom dien pak op mijn hart, en daarom is hij ons dezen nacht ne goeden dag komen zeggen." „Och," zei mijnen man, „dat zal zijnen brief zijn voor naar huis te mogen komen." Maar 't was wel zoo menheer, zooals ik had gezeid, een moederhart is zoo'n goeie horlogie, Het Keerseken. 4 49 die wijst nooit niet scheef. Zie menheer, maar dat verdriet dan, dat dit kind tien jaar is weg geweest, zonder dat ik het ooit heb weergezien, zonder dat hij mij heeft gezien, die mij zoo geerne zag, neen, maar dan heb ik echt gelijk een geit, met mijnen kop tegen de muur geloopen, dat het bloed zoo over mijn voorhoofd liep, ik dacht dat ik zot wierd. Maar een troost was het, den brief van menheer Pastoor, die schreef dat ons Lowieke nu ne schoonen engel in den Hemel was, want dat hij nooit beter jongen had gekend, en hij in de wieg was gelegd om veel goed in de wereld te doen. Hij leefde lijk een heilige, zei hij. Ja menheer, en dat is zoo waar als ik hier zit, als zes maanden nadatem Karnoken, en een maand later nog, Jefken Boon naar huis kwamen, ach arme, dat ons Lowieke niet mocht meekomen, die zeiën het ook, dat hij percies een heilige Was, en dat de pastoor en de leeraars spijt hadden dat hij moest weggaan. De pastoor was bezig hem voor schoolmeester en organist te laten leeren, en die zeiën ook dat toen ons Lowieke begraven is, zijn kist vol witte bloemen blonk, zijn costuum op zijn kist lag, en dat hij met het muziek begraven is, en den burgemeester er achter ging. Och 't was zoo'n braaf manneken ulie Lowieken, zeiën ze elke keer, als ze met mij spraken. En zie menheer, ik ga naar de tachtig jaar, maar alvorens ze mij hier uit het Godshuiskomen 5o halen, wensch ik nog een ding, en daar lees ik nog alle dagen voor, dat is dat ik toekomenden zomer, ons Trees zal meegaan heeft ze gezegd, eens op zijn graf mag gaan knielen. Nu er treinen uitgevonden zijn, is men op minder dan drie dagen terug, zegt men. Ik heb haast al genoeg geld voor den trein, ach menheer, ik móet, ik móet op zijn graf kunnen knielen! Dat moet, want voor wat zou het anders gediend hebben, moeder te zijn van een kind, dat z' op tien jaar van u weg sleuren voor één duitje, dat hij niet gestolen had, en dat ginder gestorven is. Neen als ik dat niet kan, naar zijn grafken gaan, dan krab ik mijn doodkist met mijn nagelen kapot. 51 DE EEUWIGE STILTE. ALS er iemand met muziek begraven wierd, ging het oude Lieneke dien dag niet op de baan; dan schudde ze haren kapmantel over hare gebogene schouders, knoopte de binders van hare witte pijpkensmuts goed in een strik, en ging nevens de muzikanten stap voor stap naar het kerkkof. Daar, aan het opene graf, speelde het muziek, terwijl de kist voor altijd in den grond zonk, nog een schoon, triestig stukske; en dan was Lieneke blij omdat haar man en haar kinderen, die in denzelfden grond begraven lagen, dat muziek dan ook hoorden. Ze wenschte dat eikendeen met muziek begraven móest worden, alleen om de doöden, die al zooveel jaren in de duisterstille aarde rustten, de stilte aangenaam te maken. Want de dooden hooren slechts muziek, dacht het rimpelig vrouwke; woorden, gebeden, gesprekken kunnen ze niet hooren, ook niet de karren, die voorbij rijden op den steenweg, noch den donder, noch den wind. Voor muziek alleen gaan hunne ooren open, en daarom zou God in 't laatste oordeel, de 52 menschen alleen met bazuingeschal uit hunne graven kunnen doen opstaan. Lieneke kreeg den huiver op het lijf, als ze dacht aan diegenen, die op 't ongewijd kerkhof begraven waren. Dat lag heel ver achter het gewijde kerkhof in een vierkant van kale muren; er stond geen boom die lommerte gaf, geen kruisken, er kwam nooit een vogel fluiten; daar lagen de verdoemden, zij die zich gezelfmoord hadden, en zonder mis, kaarslicht of gebed lijk honden in den grond gestopt waren. Daar kwam nooit het aandoenlijk muziekgeruisch vreugde aan de dooden geven; daar heerschte de stilte, hol als een kelder, de eeuwige, verdoemde stilte. Lieneke bad alle dagen voor O. L. Vrouw, opdat zij, noch haar zoon Pieteke, toch nooit het slecht gedacht zouden krijgen van zich te verdoen. En nochtans wenschte ze dikwijls dood te zijn, want haar leven was hard en zuur en vol huiverige donkerte. Ze was arm en oud, en Ze moest met heur zoon leven van hetgeen zij op de baan verdiende, met haarspelden, blink, potlood en schuurpapier te verkoopen. Ze moest er wijd voor gaan, door slijk en regen, door kokende hitte en vriezenden wind, langs de slechte wegen, die leidden naar de ver van elkaar gelegene hoeven, 's Avonds als ze dan gebroken t'huis kwam, kreeg ze van haren zoon Pieteke nog een hap en knap, en stool hij haar dikwijls de zuurgewonnen centen af, om er genevel van te drinken. 53 Pieteke was een leeglooper; hij was al achtentwintig jaar en nog had de moeder er geen roode duit van gezien. Hij was altijd bij vuile en slechte kameraden, die op de brug in de zon lagen te speeken, en 's nachts heel laat op straat waren. Soms loste hij eens mee een schip steen, of droeg 's Zaterdags de kuipen boter der boerinnen naar de weeg-kelder, onder het stadhuis, maar dat schoon geld wierd in stamineekens en kabberdoeskens aan de brug opgezopen in den malheurenge venden genevel. 't Was een struische jongen met stierachtig voorkomen, log en zwaar, lui van gedachten en weinig van zeggen, maar als hij iets zei was het barsen en snauwend, en geen zin kwam uit zijn mond zonder er van voor en van achter een vloek bij te laten ratelen. Hij had handen zwaar lijk kokernoten, die vadzig in zijn broekzakken hangen, maar met vastenavond en met de kermiskens verroerde en kraakte zijn natuurkracht op, en zocht hij altijd een reden om te vechten, om met zijn hamervuisten bloed uit de neuzen te kloppen. Ach, hoe dikwijls had Lieneke met wringende handen en lamenteerende keel, achter de gesabelde veusters geloopen, die haren zoon nijdig meesleurden naar den gevangentoren. Lieneke had nooit of nooit een vriendelijk woord van hem, 't was lijk tegen een luizigen hond. En elk woord deed haar altijd zeer, lijk tegen een steenbots op haar borst. 54 En spijt al zijn baldadigheden» hield Lieneke van haren jongen, lijk van de vensterkens harer oogen. „Zijn dwarsheid ligt er maar boven op," peinsde zij, ,/t is de schuld van de kameraden, maar in zijn hart is hij goed als massepein." Ze vroeg aan de starre Lievevrouwen der veldkappellekens van met pijnen en mankementen mogen geslagen te worden, als haar zoon maar braaf en zoet zou worden. En nu was er ineens over Pieteke een verandering gekomen; hij was triestig geworden omdat ,/t Klein Blond", een straatmeisje, van hem niet meer wou weten» Hij had haar al geslagen, dan weer schoone woorden gezegd, perzikken voor haar gestolen, dan weer gedreigd dat hij ze zou neersteken of zich-zelf verdrinken, maar ,,'t Klein Blond" luisterde niet en ging alle dagen met een ander jongen mee, uitdagend opgejourd met bazarstraskammen in het gele haar. Pieteke moest alle dagen vechten met een harer lieven, maar 't kortte mets» ,,'t Klein Blond" ging haren gang en haar hart, en Pieteke treurde lijk een tortelduif. Als Lieneke zijn verdriet zag en de woorden van moord en zelfmoord hoorde, klemde de schrik om haar hart en om hem weer op te beuren, maakte ze zoetemelksche pap gereed, en bracht appelen en peren mee van den boer. Doch Pieteke stiet het goed eten weg en vloekte, en zette zich somber in den hoek. Op een keer dat ze moe terug van de baan kwam, was gebeurd waar ze niet had durven 55 aan denken; Pieteke hing met zijn blauwgeruiten halsdoek aan den stijl van 't bed.... Hij lag nu begraven op het ongewijd kerkhof, in den donkeren van de eeuwige stilte. Het was het verdriet van haar leven en d' onrustige knabbeling harer nachten, nu lag Pieteke daar in den donkeren, zonder ooit of ooit iets te hooren! Och, als ze nog eens jonger was, dan zou ze met haar eigen handen zijn graf openkrabben, er hem uit halen, en hem leggen in de gewijde aarde, waar hij ook het schoon muziek der rijke menSchen-begrafenissen zou kunnen hooren!.. • Op een dag hoorde zij in den winkel van den dunnen horlogiemaker, Sleeckx, waar ze schuurpapier aanbood, uit een zwarte doos een teeder muziekske ritselen, ach zoo schoon, zoo stillekens, als een windeken, als een waterken dat in klinkende droppelkes op kristal viel. Ze had ineens een fijn gedacht gevonden. „Hoeveel kost zoo'n doos?" „Vierentwintig frank." En van af dien dag begost ze het eten uit den mond te sparen; ze verminderde haar brood op d' helft, z' haalde 's Zondags geen vleesch meer, en brandde 's avonds niet meer de lamp, ze deed nog een* zooveel water op het koolgruis en deed geen koffie meer bij de pitterpeeën. Op haren gang langs de hoeven raapte ze haren voorschoot vol hout, en vroeg peeën en rapen aan de boeren, allemaal maar om te sparen om de muziekdoos te kunnen koopen. 56 Gekraakt en afgesloofd kwam ze 's avonds t* huis en voelde zich met den dag verouderen en verminderen. Maar eindelijk had ze de vierentwintig frank bijeen en kocht bij den horlogiemakerSleeckxde zwarte muziekdoos met hare engelachtig zingende ziel. Hij wees hoe zij 't ding moest opwinden en van lied veranderen. En 's Zondags tegen licht en donkeren, trok Lieneke met de doos onder haren kapmantel naar het ongewijd kerkhof. En daar, op het met onkruid begroeide graf van Pieteke, liet zij de wondere doos haar zieltje openvleugelen. Het muziekske ritselde en tinkelde zijn dunne klankjes als een windeken, als een streelend waterken op een kristallen roemer. Het speelde „Connais-tu le pays oh fleurit roranger" uit Mignon, en de Morgendstemming van Grieg, vier zeer achtereen. Hemelsch-blij was Lieneke omdat haren jongen Pieteke in zijn eeuwige stilte nu iets hoorde, dat hem zoet was aan het hart. „En zoo koom ik alle zondagen!" snikte de oude moeder. 57 HET EERSTE-COMMUNIKANTJE. Er was met de rapte een donker vlaagsken over de roode daken uitgegieterd, en nu de zon achter 't purper Liekesbosch zou gaan wegschuiven, was elke twijg met bleekgouden druppels aangeregen. 't Rook al naar water en zoetigheid van eerste violetten, en de hemel was nu weer puur en glanzend, als de buik van een zilveren pot, waar blauw fluweel in spiegelt. De zwarte merel snakte en zoog aan de klare rivier van zijn lied. Nolleken was aan 't schipkens en boomkens teekenen, als de eerste druppelen nederklopten. Met neergetrokken wenkbrauwen zag hij naar de ruitjes, die ineens gemoireerd werden van de overdaad van 't water. „Hei, en morgen doet Liezeken haar eerste communie!" riep hij bekommerd, „en ze doet haar zilveren schoentjes aan!" En alhoewel hij bang was van den zolder, waar ratten en spoken rollen, toch liep hij naar boven om te zien of de regen lang zou duren. Als hij voorbij het porceleinen Lievevrouwken kwam, boven op het donker gangsken, smeekte hij: 58 ..Och Lievevrouwken, laat het ophouden met regenen, want morgen doet Liezeken haar eerste communie, en ze is in 't wit!" Als hij zijn neusje in den duivenkijker stak, zag hij ginder, achter een doorzonde gordijn van regendraad, nevens den Begijnhoftoren, het zuivere blauw van den hemel. Dit deed hem goed alsof er in een donkere kamer zoet lamplicht wierd gebracht. „Morgen is 't droog, en ze kan haar zilveren schoentjes aandoen!" fluisterde hij dankbaar. Als de zon weer over alles licht en glanzen schoof, bleef hij nieuwsgierig de groote lap verte aanzien, die zich onder hem openrolde. Al de hovekens, de groote tuinen, de roode daken en torens, de vesteboomen, het groene laken van het veld, en de heuvelen der bosschen. Als hij dat nu eens uitschilderde met zijn verfdoos! Daar kon toch zooveel opstaan! Er weefde zich wierook voor de verten, een Zuiltje van dansende muggen wiegt boven de lekkende dakgoot, en er komt van uit de huizen, waar er eerste communikanten zijn, er zijn er bijna vier nevenseen, een goede geur van lekkere beetjes. En er gaat een plechtig gevoel over Nolleken zijn hart, als hij achter de doosachtige, blauwe kazerne de groote dunne maansikkel ziet, als een boog van zilver. Het is alsof hij Liezeken zelve ginder in wit en zilver aan de lucht ziet staan. Ze ritselt van blankheid en z' heeft een kroontje 59 op van paarden- en boterbloemen, die Nolleken voor haar aan den kant van 't bosch geplukt heeft, „Wat zal ze schoon zijn!" peinst hij wegdroomend. Hij heeft haar eergisteren al in 't wit gezien, toen de naaister het witte kleed Kwam aanpassen, maar Liezeken hield haar zwarte kousen en schoenen aan; haar gouden haar was niet in krollen, en ook had ze geen kroontje op, en er verteederde geen vooltje haar lief gezichtje, en ze had geen ivoren kerkboek in de handen. Hoe de meisjes eerste- commun ikant en moeten ZÜn had hij gezien op de openschuivende printjes in de drukkerswinkels, en bij de pasteibakkers, waar eerste ecnimunikanten-beeldekens op de taarten te pronken staan, en Liezeken zelf had het hem in 't lang en in 't breed uitgelegd. En morgen zal ze die kostelijkheden aan hebben; hij ziet het al zoo goed in zijn verbeelding, dat hij haar van buiten zou kunnen afteekenen. Lachenderwij ze hadden de twee moeders, die van Liezeken en die van Nolleken, als ze aan 60 de deur droge schol zaten te eten* gezegd, toen ze hun kinderen zagen spelen: „Die zullen nog eens trouwen." Nolleken had het gehoord. Hij had er niets op gezegd* maar sloot het als goud in zijn hertje, lijk de aarde het zaad in de lente, en kon er uren zitten over droomen. „Als ik met Liezeken trouw* moet ze alle dagen een vooltje en een kroontje dragen/' zegt hij kloek besluitend* zich van den donkeren zolder spoedend. Het is donker geworden. De vi trien en der verlichte winkeltjes toonen koeken, droge pruimen, cigaren, en jongens eerste-communikanten poppen, zonder hoofd, maar met houten handen en houten schoenen. Moeders die nog wat vergeten zijn voor morgen, een lintje of een boordje, komen zien waar het het goedkoopst is. De vrede van den Zaterdag, als 't werk gedaan en af is, blinkt op verschgewasschen gezichten. Boven de huizen staan de sterren vergeten. Liezeken is met een vriendinneken om een pond broodsuiker voor de rijstpap geweest. In 't licht van een groenen apothekersbol, ah» een te groot smaragd, doen ze 't pak open en zien de witte klottekens met groote, verlangende oogen aan. Ze zouden als gewoonlijk er gaarne eens van snoepen. En zonder iets te zeggen, doen ze samen berustend den zak weer toe. Als Liezeken thuis komt, ligt de moeder over de halve deur en zegt: 61 „Kom gauwkens binnen, kind, we zullen u eens gaan schrobben!" Het vriendinneken danst weg. Het zal vandaag, lijk bij eiken eersten-communikant, de laatste keer zijn, dat de moeder van Liezeken haar kind naakt ziet. Toekomenden Zaterdag zal ze zich zelf alleen en verstoken op haar kamer moeten wasschen. Daar op de tafel staat de kuip vol klaar, koud regenwater, versch gevallen uit de lucht, en terwijl Liezeken zich uitkleedt en haar rilde, blank lijveken bloot komt, giet de struische moeder den stuivenden, kokenden moor leeg in de kuip, en nu dampt het in de keuken alsof er daar een trein in gang schiet. Als de moeder met hare dikke handen het water geroerd heeft, pakt ze Liezeken vast en zet ze in de kuip. Terwijl de vrouw zeep aan de spons veegt, staat het kindje in 't bad, heelemaal naakt, de voetjes alleen bedekt met water. De vader, die in een hoek, in een rommel van leder en oude schoenen, houten nageltjes in een bottien klopt, zingt zonder opzien voort aan 't lied van „Heieen de Zinnelooze". De voordeur vliegt met haar eeuwig gekrijsch open, en Nolleken komt al fluitend de donkere gang in, naar de keuken. Maar moeder schiet vlug naar de deur, steekt heuren kop eens door de spleet en roept gebiedend: „Niet komen, Nol! 'k Ben Liezeken aan 't 02 wasschen! Ga speel nu maar met ander kinderen. Meiskeszot!" De deur slaat toe, en 't is weer donker in de oude, klinkende gang. Nolleken gaat ontgoocheld térug. Hij had nog eens zoo gaarne aan Liezeken verteld waarom hij daarboven op den zolder was geweest, hij had nog eens gaarne haar blauwe oogen gezien. Maar ineens blijft hij staan. De lust Liezeken te zien gewasschen worden, bekruipt hem lijk een blijde kitteling. Hij zal haar in haar hemd zien staan, en haar morgen kunnen uitlachen, dat hij haar in heur hemd heeft gezien! Hij sluipt weer naar de keukendeur, met 't be gin van een schalkschen lach, en ziet door 't sleutelgat, dat een mysterieus lichtje op den muur zet. Maar hij ziet Liezeken niet in haar hemd. Ze staat in hare pure, onschuldige naaktheid. Wit, dun oprankend, als een lelie aan een vijver. De armkens voor de dijen, de beentjes bijeen genepen, het haar in dotskens papier gedraaid* en ze staat eenigszins gebogen als 't maantje van daar straks, en heeft een gelukkigen glimlach op haar mond, en een huiveringsken over haar lijf. Het zoet lamplicht valt gulden over haar witte leden, waarvan de natte glanzen het licht aantrekken en opzuigen, en 't is of het licht uit haar komt, lijk uit de zilveren manesikkel. Het bloed valt stil in Nolleken zijn hart. Een vreemde, schoone verwondering zijgt over zijn kindergemoed. 63 Hij verstaat het niet, maar bewondert slechts» „Dat wist ik niet," fluistert hij aangedaan. En méér uit zijn lood geslagen, voor hetgeen hij gezien heeft, dan uit schrik voor de moeder, sluipt hij verbaasd, verdrietig en gelukkig de gang uit, naar buiten. Hij zet zich op den kouden dorpel van zijn huis. Hij hoort zijn moeder het lied van het nonneken zingen. Hij weet dat ze nu zit te borduren aan een kanten priesterrok. Hij zou in haren schoot zijn kop willen bergen, en zonder opzien vertellen wat hij voor schoons gezien heeft, maar een onbekende verlegenheid, een ikzuchtige trots om van dat schoone niets mee te deelen, en het alleen voor zich te houden, houdt hem terug. 't Is alsof hij gedroomd heeft en nog droomt. Zoolang hij vroeger met haar gespeeld had, heeft hij er nooit aan gedacht dat Liezeken een naakt lichaam had. In zijn gedachten waren de kleeren als aan haar vergroeid, eigenlijk zooals bij iedereen. En nu heeft hij haar heelemaal onthuld gezien. Dat is geen gewoon kind meer in zijn oogen» Hij kan er niet over. 't Staat op zijn oogen geschilderd, 't Maakt hem zoet en stil* Doch ineens lacht hij. „Maar iedereen heeft een bloot lijf1" Zijn broers en zijn groote zuster dus ook? „Maar toch zoo niet!" lispelt hij nadenkend» Hij kan het zich van de anderen niet voorstellén; hij vermag niet hen zonder kleedsel te zien» Hij 64 doet er ook geen moeite voor. Het kan toch bij niemand zoo blank, zoo schoon en zoo zuiver zijn lijk bij Liezeken. Er wiegt een teere aandoening, een soort van vereering over hem, maar hij kan het gevoel niet vatten. Hij is maar stil, droomend en stil. Hij denkt aan 't pleisteren kindeken Jezus uit 't stalleken van Bethlehem in de kerk. Dat landje kwam recht uit den hemel, zei zijn moeder, en de andere kinderen komen uit een rookool. „Vanwaar mag Liezeken komen?" vraagt hij zich af. Hij heeft zijn ellebogen rond zijn knieën gegespt. Boven het donker dak van het witte notarishuis aan den overkant kruipen de sterren lijk zilveren kevers. „Ze zeggen dat de sterren grooter dan huizen zijn," prevelt Nolleken. Er rijst een ster. „Zoo is ze misschien op de wereld gekomen," zucht hij. Hij voelt zich kleintjes, alledaagsch, bang en deemoedig. *t Komt hem voor dat hij niet meer met haar Zal durven spelen. Het zal een ingehouden spel zijn voortaan, op afstand, met fluisterende, moeilijke stem en zonder gebaren. Hij zucht. Een angst krolt zich meer en meer om zijn hart, en mj gaat naar binnen, en voelt zich bij moeder meer vertrouwelijk. Hij legt zijn hoofd, Het Keerseken. 5 65 lijk alle avonden, op baar schoot, terwijl zij borduurt. Zoo valt hij steeds in slaap, en wordt hij dan door vader naar bed gedragen. Ineens richt hij zich op: „Moeder," vraagt hij, „komen alle kinderen uit de rookolen?" De moeder is plots wantrouwig. Hebben ze haar kind wat te veel verteld? „Waarom?" vraagt ze. „Zijn er soms geen kinderen die uit den hemel vallen?" Het gezicht der moeder klaart op. „Ja, Nolleken, maar dat zijn heel, heel wijze kinderen. Waarom vraagt ge dat?" „Daarom," zegt hij ontwijkend en legt weer zijn hoofdeken in haar breeden, warmen schoot. Nu is hij er van verzekerd dat Liezeken een engeltje is; meteen voelt hij dat Liezeken voor hem maar een droom is, iets onbereikbaar; dat geeft hem echt kinderverdriet, maar hij is toch plij dat dit engeltje Liezeken is. Ontgoocheld en gelukkig, geraakt hijstillekens in slaap, terwijl moeder borduurt en zingt. 66 HET VERKSKEN. Voor mijn twee kinderkens Cecilleken en Clarreken. Vader/' vraagt Clarreken, „waarom loopen de verkens in hun bloot lijf?** „Omdat ze geen haar hebben,** zegt Cecilleken. „Ze hebben wel haar,*' zegt de vader, „zie hier is er een, en daar is er nog een haar, en ik geloof hier nog een." „Het is de moeite niet om dit haar te noemen," zegt Cecilleken, „dat is van te veel haring te eten." En opnieuw vraagt Clarreken. „Waarom loopt het verken in zijn bloot lijf?** „En waarom loopt het op zijn teenen?" vraagt Cecilleken* „En waarom is zijn snuit zoo lang?'* „En waarom zijn zijn oogkens als van een kerste-kindeken dat schreeuwt?" „En waarom heeft zijn staartje een krolleken?*' En de vader verzint: Toen O. L. Heer de dieren had geschapen, waren ze nog allemaal in hun bloot hjf. En nog denzelfden dag zou hij ze, met hulp der engelen, naar hunnen aard en karakter kleuren en kleeden. Eikendeen stond braaf en ordentelijk op root en wachtte geduldig zijn beurt af. Maar het verken, gulzig van in den beginne, was uit de 67 root weggeloopen, snuffelend langs den grond, en was m 't bosch gekomen waar het begost te smullen en te smeren aan malsche, sappige wortelen. En als het goed gegeten had, lei het zich van de deugd op zijn rug te slapen met zijn vier pootjes naar omhoog. Het was eerst als de zon onderging, dat het wakker wierd, en zich plots herinnerde aan de kleeding der dieren. Van eenen pas holde het naar de plaats waar het kleeden gebeurde. En het kwam vele dieren tegen, allen schoon gekleed en geschilderd verschillend en kennelijk van elkaar. Het schaap had een wit hemdeken van krollekenswol aan, de ezel een grijs kleed met op den rug een bruin kruis geschilderd, omdat hij later O. L. Heer in Jerusalem moest voeren. De leeuw was gekleed met manen lijk een palmboom, de koe had witte en bruine plakken, de tijger was geduldig gestreept langs weerskanten, rechts en links rats hetzelfde. Zelfs de kikvorsch, die niet kon kiezen of hij uit of in het water leven zou, had een strak-om de leden passend impermeab eitje aan, dat met allerlei vreemde figuurkens beschilderd was. De hond had haren naar keuze; de eene lang, de andere kort. De geit droeg een baardje als een stadhuisklerk, en de haan had zooveel schoone pluimen gekregen, dat hij er geen verblijf mee wist, en daarom de langsten op het einde van zijn rug droeg; en de vogels, al de vogels, zoo schoon kan men niet droomen lijk die scnoon gekleed warenl 68 Het verken spoedde zich dan danig om ook zoo een schoon kleed te hebben, 't Kwam buiten asem op het verlaten plein. Maar ach hoe verschoot O. L. Heer als hij het verken daar naakt kwam zien aangedraafd! Want hij zat juist al met zijn engelen op een wolk om terug naar den Hemel te drijven, en de verfdoos was op, heelemaal op, en de laken kist zoo ledig als een lampglas. Hij sloeg zijn handen te samen. O wat nu gedaan! „Ge komt te laat," zei Onze Lieve Heer tot het verksken, „zie de verfdoos! met geen vergrootglas vindt ge nog een leksken, zelfs de borsteljes zijn uitgewasschen in de gracht, en al het laken is op! Ach, nu loopt gij alleen naakt! Verken, verken, toch, waarom zijt ge uit de root gaan loopen!" Een engel stootte reeds met zijn schouder tegen de wolk om ze in beweging te zetten, maar 't verken begon te huilen en te schreeuwen, maar schreeuwen menheerken Peeters, zoo hevig dat er zijn snuit lang van wierd, zijn oogkens er van weg kropen, en er Onze Lieve Heer zelf bleek van uitsloeg. Hij hadde zoo geerne het verksken geholpen, bezonder nu het ineens zoo leelijk geworden was! Hij stond met zijn handen in zijn gouden haar te draaien. En 't verksken maar aan 't schreeuwen: „Ik ben bloot, ik alleen ben bloot! En geen enkel versiersel, geen enkel ornamentje aan mijn lijf! En met zoo weinig ware ik al content!" Maar 69 O. L. Heer verkreeg met al dit schreeuwen noch kleuren, noch laken bij. En van spijt draaide Onze Lieve Heer zijn haar rond zijn vinger en er bleef een schoone kurkertrekkerslok hangen, en medeen had hij het triestige slappe staartje van het verken in 't oog, en toen schoot er hem een echt schoon gedacht te binnen. „Kom eens hier," zei hij, en hij nam het pijpijzer. waarmede hij het schaap en andere lijk en stevig krolleken. „Meer kan ik niet doen," zei Onze Lieve Heer, „ik kan toch uw pooten niet in kröllekens zetten." En 't verken zag om naar zijn staartje, en het vond het zoo schoon, dat het knorde van blijdschap, en 't was er zoo fier mee, en zoo pronkerig dat het er van op zijn teenen liep, lijk een rijk madammeken met een nieuwen hoed. dieren hun haar gefriseerd had, en warmde het aan de eerste ster, die in den blauwen hemel openknopte, en Zette er het slappe staartje mee ineensier- 70 seizoen kwam die deur tergen. In de Lente en den Zomer duwden de droge zuidenwinden de deur open. blaasden zand en gazetpapier binnen, en liepen weer weg. In den Herfst was het regen en afgevallen blaren die den winkel bezochten, in den Winter sneeuw, en om dat, en het eeuwig geKiaag daarover, te vermijden, was er niet meer noodig dan een klink van twee frank. Maar Matantje zei: ,/t Zal mijnen kop wel duuren." En zoo zat haar noodlot in die klink. Eens toen Matantje snuifzakjes natelde, stiet een nijdige Noordenwind weer de deur open, sloeg lijk een laken over Matantje, verwarde haar in zijn kracht. Zoo dat ze niet om asem scheppen kon, duwde twee vuisten ijslucht in haar longen, en den eigensten avond had ze een steekte in de smalle heup en onder de dunne ribbekens, en pletterpijn in den groevïgen nek. Ze had den anderen dag een drogen hoest. De doktoor kwam en joeg haar in 't bed. Maar ze bleef op, daar ze haar winkel niet sluiten wou, en hulp niet betrouwde. ;,'t Is van zelf 75 Tooverijl De erfenis naar de maan! En hij bonkte en botste van schrik de trappen af. Volk was intusschen binnen geloopen, en de stoutsten wouën naar boven gaan zien, maar Kozijn trok aan hun frak, stootte en vocht ze buiten: ,,'t Is niet waar, de juffrouw heeft gedroomd! zeg het niet voort! 't Is bedrog, 't was maar haar eigen schijn!" En hij deed de deur op het slot. En toen weende hij echt. Hij wachtte angstig in de keuken met de twee bevende Juffrouwen naar het gekraak der trappen en naar het opengaan der deur, waaruit Matantje zou weder binnen komen. En Kozijn bad dat het maar een droom was geweest en ze toch begraven was. Maar er roerde niets in 't huis. Aan de voordeur wierd geklopt zoo fel, dat Kozijn toch moest gaan zien. 't Was de schrijnwerker, „Och zegt niets," smeekte hij tot Kozijn, „of ik ben al mijn doodskistenkalanten kwijt, 't zijn die twee snotneuzen, die me dat gelapt hebben! Zij dierven haar niet in de kist leggen en hebben ze zoo maar toegeklopt." Kozijn kon zich niet inhouden van lachen van verlossing. Neen, neen Matantje was niet weergekomen. Ze was maar vergeten! Goddank, ze was zoo dood als een pier! Toen dierf hij weer gerust gaan zien, en hij zei tot eiken mensch, cue er naar vroeg wat er waar van was: „Juffrouw Clotil heeft gedroomd, dat heeft ze nog al eens." 79 Denzelfden nacht als eikendeen met zijn twee oogen toe in de pluimen lag. hield er een stootslee stü voor „Den Smorenden Indiaen/' De schrijnwerker en Kozijn droegen vlug een pak in 't glijtuig, en beiden stootten de slee zoo hard ze konden, door de nachtelijke straten, het wijde veld in naar 't kerkhof. De grafmaker groef een nieuwe put met een briefken van 20 frank tusschen zijn lippen. Aarde en sneeuw er over en de schaamte was gered! En met een gemoed dat champagne-tintelde van vreugde, gingen de twee mannen het kerkhof af. Doch daar kwam van achter een boom, een vischkopachtig man met jeen lach onder zijn langen neus, op hun af, en vriendelijk vroeg hij met zijn hoestende stem: „Schrijnwerker mag ik mijn pijp eens aansmoren, want *k heb mijn stekskens vergeten/' 80 in de goot naar de Nethe, waar zij in 't klare water haar waterverlangend hert eens ferm uitvierde, en speelde met de „Drie Snoeken", en de „Dolfijn" (van de afspanning waar Mr. Pirroen zijn avonden doorbracht), die ook op zulke manier naar de Nethe gekomen waren. Telken de Moor haar zag, hij ging dan onder den blikken regenscherm van den regenschermwinkel, om zijn pluimen te sparen, en hij zag hare perelmoerige schoonheid, verwonderde hij zich over hare frissche jeugd. Zijn Afrikaansche natuur ontwaakte, zijn oogen gloeiden. Hij sprak haar aan, hij wandelde mee, maar zij wou niet onder den regenscherm, zij liet den regen mild over haar vleesch en schubben stroelen, krinzelde zich van de waterdeugd, en was haastig om in de Nethe te zijn. Maar zij vertelde van de Indische Zeeën, van de koralen en de parelen, en van de palmboomen op den oever. Dan beefde zijn zwart hart van heimwee naar de warme landen en hij wierd verliefd op haar en minde haar, geweldig! Zoo erg dat hij haar in den heeten zomer, als 't niet regende haar van 't uithangbord haalde, naar de Nethe droeg en ze daar samen zwommen. Doch een uur nadien zat hij het Eierenboerinneke te streelen, zoop de eieren leeg, en dronk de melkkan uit. Met wie zou hij trouwen? Zijn zwart verstand kon geen licht vinden. En 't was in die dagen van innerlijken strijd, dat hem iets bijzonders overkwam. Recht over den tabakswinkel stond een klein- 86 mee, de eene aan den anderen, een volle straat lang. Keizer Karei gaf de bevelen. Zoo geraakte de moor met alleen niet binnen, maar ze trokken hem buiten. Hij spartelde zich los, en afrikaansch razend trapte hij in 't rond, en doodde en kwetste wie te dicht bij kwam. Het Eierenboerinneke was er een van de eersten aan, haar kop rolde weg, en toen ze viel brak ze even gemakkelijk vaneen als haar eieren. Hij sloeg den ouden Deken de regenscherm uit de handen. Keizer Karei kreeg een hap, SintRochus geraakte zijn gebeten been kwijt, en de speelman, en de halve maan bestierven het in honderd stukskens. Toen wou hij O. L. Vrouw te lijf, hij trok haar mantel af, dat hij weg waaide lijk een pluim. Van schrik sloeg iedereen op de vlucht, huilend en tierend, dat de menschen het in de schoorsteenen hoorden — alleen O. L. Vrouw bleef, en zette zich opofferend voor de kapotte ruit, de armen uiteen. Zij straalde van *t licht, en wierd met goddelijk vuur om zich verdedigd. Dat sloeg den moor met vrees; hij dierf haar niet te lijf, maar hij was nu eenmaal begonnen met steken, en omdat hij niemand niet meer steken kon, stak hij dan maar zich zelve, en viel in witte stukken plaaster dood. Den anderen dag vond men menig uithangbord afgewaaid, menig postuur gebroken en beschadigd. „Wat een storm dezen nacht!" zeien de menschen. 93 En daar lag de moor in stukken. Weduwe Peeters, had er groot spijt van; en als een relikwie zette ze den nog min of meer gaven moorenkop, als aandenken op de schouw» Maar denzelfden dag stootte de kat hem er af, zoodat zijn hoofd ook in brokken verging. Zoo kwamen de overblijfsels van den moor op de vuilnishoopen buiten de stad terecht, vergeten en verspreid. En den dag dat het meisje met den matroos trouwde, schilderde Neuteke boven den snuifwinkel met zwarte letters: „In den Rookenden moor." Want voor een nieuw beeld vond Weduwe Peeters de tijden te duur. 94 ZOMERKERMISSEN. ZIJ is nu een oude Mejuffrouw geworden, met veirimpelden pruimenmond. Het vel hard en blinkend over de jukbeenderen: het iueme voornooia m rimpels gekamd als een notenbalk, en het vleesch om de keel slap en vodderig, maar om dit te verbergen draagt ze daarvoor een Zwart fluweelen lintje om den hals. Ze ziet zich in den spiegel, ze doet haar oogen toe; en zeggen dat zij eens een zachte bloemige schoonheid was, vol moederlijke beloften en warme verlangens, Ze zucht. Ze wordt weemoedig. Ze wil haar gedachten van 't verleden aftrekken, met naar buiten te zien, door het open venster. Maar uit alle dingen, die ze ziet, kruipen de herinneringen te voorschijn. Ginder zit het witte dorp met zijn roode 95 daken, in den rustigen schoot van korenvelden en dennenbosschen. Op den spitsen toren hangt slap een nieuwe nationale vlag. De hitte bibbert boven de blonde wegen, en 't insectengegons is als 't zwellend geluid van de witte hitte. In de verte, heel ver achter de mastbosschen, is al lang het naderend gegil van een stoomtram recht in de lucht. Die zal het plezierig volk van het omliggende aanbrengen, om er de ovenheete danstenten mee kroptig vol te vullen. Daar had ze nooit aan mee gedaan. Ze was de dochter van een notaris en haar stand liet dit niet toe. Maar altijd was ze vreugdig als de kermis kwam. Dan was er, dagen op voorhand, in 't witte heerenhuis blijdzaam geharrewar. Het zilver, het oude zilver der familie, dat ze meekrijgen zou, als ze trouwde, werd dan verhelderd en gekuischt. In een goed kookboek zocht ze met hare deftige moeder naar de smakelijkste en voornaamste schotels. In de stad liet ze een nieuw zomerkleed maken; nieuwe liederen werden op het spinnet ingeleerd, en de gemoedelijke vader haalde den besten wijn al boven, die maar gedronken wierd, als hij met zijn vriend den doktoor het wild opsmulde, dat zij samen op de jacht hadden geschoten .... En ze zag de trage mtdooving van haar leven langsheen al de zomerkermissen me ze gekendhad. 96 Toen ze nog maar een kind was en met haar neus slechts tot aan 't tafelblad kwam, was ze maar alleen bekoord door de taarten en het rijkelijk aanschijn van den disch. Ze wierd grooter, ging naar de kostschool, de kermis viel altijd in 't verlof, en nu had z' het meest aandacht aan de genoodigde familie en kennissen, waaronder fijne, beleefde jongelin gen waren, die haar door hunne innemendheid deden denken aan de boeken van Walter Scott, die ze toch zoo gaarne las. O! die ontvangst der feesters aan den postwagen! Dan het keurig eetmaal, de jeugdige gesprekken en de liederen; een wandeling door 't dorp, nevens de smoute-bollenkramen en de rumoerige danstenten, en dan 's avonds chineesche ballonnekens in den hof, waaronder men danste bij 't getinkel van 't spinnet; dat was allemaal zoo *t hart doen kloppend, en zoo meeslijpend zwoel. Maar als dan de familie vertrokken was en ze daar weer alleen stond, wierden als de snaren van een schoone viool doorgesneden. Hetgeen waarnaar ze had verlangd, en had probeeren te lezen in de oogen der jongelingen, was niet gekomen. Ze beet op haren zakdoek, en zag triestig naar de sterren. En als ze dan op haar kamer was, zag ze een tijd lang naar de vrijende paren, die de warme korenwegelen binnentrokken. Ze zuchtte, schudde heur haar los, en met een hollere zucht hong ze het nieuwe, schoone Het Keersekea. 7 97 die lawaai en plezier maakten, en met den bal en den reep op den geschoren gazon voor het huis speelden. De notaris wierd ziek, zijn leven vunsde uit* familieleden stierven. De kozijntjes en nichtjes, nu grooter geworden, zaten vol minnepret aan tafel, en met leede oogen zag zij hunne blozende doening na. Zij moest nu maar Weduwen en weduwenaars probeeren te troosten, maar 't ging met. Ze stond dikwijls op om naar de keuken gaan te zien, en de meid een nuttelooze berisping te geven. Haar leven was anders geworden. Er kwam geen nieuw kermiskleed meer, 0 had er zooveel in de kast hangen, en de tijden waren zoo duur. Haar vleesch bloemde uit, en er was een onderwijzende toon in hare gesprekken gekomen. Ze toonde veel opoffering voor haar zieken, bevenden vader, en ze was blij als het volk s avonds weg was. Ze hield van stilte en vredigheid. 6 Vader stierf, en toen kwam er een weemoedige rust over haar. Oudere familieleden verontschuldigden zich; de nichtjes en de kozijntjes kwamen niet meer van hunne te onderrichtende tante. Ze waren getrouwd en brachten den zomer door in 't buitenland of aan de zee. De kermistafel kromp in, wierd kleiner en kleiner, tot een rond tafeltje waar ze aanzat met menheer Pastoor en menheer den doktoor. Men sprak over goede werken, en over de 99 zonden die aan de kennissen geknoopt zijn. Maar ook de Pastoor stierf, en de dokter wierd ongeneeslijk ziek. En nu is 't vandaag voor den eersten keer geen feest geweest. Ze zit alleen en heeft met bevende handen het geroerd eitje en een boterham met wat bouillon genuttigd. Ze snuift en hare lange, dunne handen streelen een lui, dik hondeken op haar schoot. Ze is alleen met een jonge meid in x groote, witte notarishuis, met zijn witte gordijnen en roode geraniums voor de vensters. Met weemoed ziet ze naar de oude, glimmende meubelen, en naar het zilver in de glazen kasten, dat ze zou gekregen hebben als ze trouwde, ,,'t Is nu ook van mij," troost ze zich, en ze zucht. Ze ziet de empire pendule, die haar leven heeft ingetikt, nog altijd eender tikt, en na haar dood nog tikken zal. Ze telt eenigen tijd het getik-tak, en ze peinst „elk tiksken neemt een beetje van mijn leven weg." . Welk mensch zal na haar dood dit getiktak vergezellen? Ze vind een horlogie iets mysterieus, waar men bang van wordt, als men ze lang beziet. Ineens rochelt uit de heete stilte, in een danstent muziek los, en een klare piston tettert daar lustig boven uit. Ze luistert, en een traan loopt over hare uitgedorde, deegkleurige wang. „Dit is misschien mijn laatste zomerkermis," 100 zucht ze gebroken. En ze ziet naar de groote binnenkamer waar vroeger de lange feesttafel kleurde, 't Is alsof er daar schaduwen staan, die ze anders nooit zag. Ze huivert. Buiten plakt de zon zot op de wereld, en de trage klok begint voor 't lof te brommen. IOI „Mijn netten! mijn netten!" riep hij, en uit vrees zijn netten te verhezen, krampte hij al zijn krachten samen, alle spieren spanden rond de trillende beenderen, de aderen barstten haast, zijn dunne buik trok er van in bollen, en hij trok, trok maar; 't ging, en daar glinsterde in den maneschijn een net toptig vol spertelende, kletsende visch! Vettigen Teen riep van blijdschap, rilde op zijn beenen, en hij schepte al die visch in zijn schuitje, zoo vol, dat er wel twintig kilos van den hoop terug in 't water slibberden, „Droom ik nu of word ik zot?" lachte Vettigen Teen, Dwaas van geluk, en zwelgend nog naar meer, en meer nog om zich-zelf te overtuigen, liet hij het net weer in 't water zakken, trok seffens weer op, en weer een net vol van allerhande visch! En geen kleine garnaal weet ge, maar primus van visch, palingen lijk slangen, snoeken dik als dijen, en karpers die een boer van zijn paard kunnen slaan! „Nu geloof ik mijn eigen zelven," zei Vettigen Teen. Maar er was geen plaats meer in het schuitje, en hij was verplicht het net terug te laten Zakken. „Dat moeten ze t' huis komen zien!" En hij bond het schuitje aan den populier vast, schepte als bewijs een eemer vol visch, en liep naar huis, waar hij uitgelaten op de deur bonkte. Zijn vrouw en kinderen lagen al te bed. En hij riep tot de vrouw, die door 't venster kwam 105 schep, en er wierd dien avond en dien nacht en den morgen daarop zooveel visch gevangen, dat heel de stad geurde naar gebraden, gekookte en gestoofde visch. En als Vettigen Teen met zijn vollen stootwagen aan de deuren kwam leuren, zei men afwerend: „Ach ventje, w' hebben maar naar de twaalf populieren te gaan, en dan hebben w' een volle kuip." Hij verkocht voor geen vijf centen» en kost de schoone vangst op de vuilnishoopen der Kesselsche poort gaan schudden. 's Anderdaags las men in de gazetten, nu ook in de Fransche van Brussel en Walenland, over de wonderbare vischvangst, en dat er noch te Rupelmonde, noch teDuffel, noch in eender welk water van negen uren in den ronde, een vinger visch te vangen was. Al de visch wierd aangezogen, en bijeengekoekt aan de twaalf populieren. Den dag daarop, toen was 't Zondag, goten de treinen het volk uit lijk de mieren. Al de kjnvisschers van uit Limburg, tot van aan de zee kwamen zien en probeeren. Journalisten, letterkundigen, schilders, fotograven, tot van buitenlandsche geïllustreerde bladen kwamen opschrijven, noteeren, schetsen en fotografeeren, zelfs was er een filmer, en veel is niet genoeg. En 's Maandags zag Dries Andijvel, de torenwachter, tegen den avond, van op den toren over heel de lengte van de Nethe naar de twee horizonnen, overal schuitjes en schepen naar de populieren komen gezeild, geroeid en ge- 108 stoomd, want ja, daar waren zelfs kleine stoombooten bij. die een zwarten smoor over het land wolkten. Uit alle streken kwamen ze, uit Antwerpen, Themsche, Mechelen, Turnhout. De gesabelde veursters moesten er tusschen komen, en ieder op toer laten visschen. De Gemeenteraad wierd bij hoogdringendheid bijeengeroepen, en er wierd een taks van 10 fr. op elk ophaal gesteld. De liberalen stemden tegen, omdat die de stadskas gaarne hol zagen, om daar met de nakende kiezing mee te schermen. De visschenovervloed bleef duren. En nu kwam men al met karren en wagens van Antwerpen. Wisselagenten, en een bankier en andere notabelen staken hunne neuzen bijeen, en weer wierd de Gemeenteraad bijeengeroepen, en er wierd daar over een gekomen om onder stedelijke bescherming en medewerking een N.V. op te richten tot het uitbaten van den visch van het Nethewater der twaalf populieren. De liberalen waren razend, want nu was de stadskas ineens gevuld, en verviel het sterkste argument voor de kiezing. De menschen van het stadje waren de visch moe gegeten, maar langs de vijf stadspoorten reden er aanhoudend volle karren en wagens naar andere gemeenten. Vettigen Teen zat heelder dagen t' huis in een hoeksken te duizeneeren. Och had hij maar van die vischvangst aan niemand iets gezegd, had hij maar zoo hard tot zijn vrouw dien avond 109 het plaasteren O. L. Vrouwenbeeldeken vallen, stapte den dijk af, en wandelde het water in. 't Was plots een gespannen stilte, duizend gerokken halzen, open monden en verbaasde oogen.... En daar dook langzaam de zilveren Lieve¬ vrouw boven t water, dan de handen van Vettigen Teen, dan zijn vermiljoen gezicht en dan hij heelemaal. Een luid gejuich kraakte los, heel de velden schalden. Men trok hem den dijk op. Maar Vettigen Teen bleef liggen, voor drie kwart dood. De pastoor kwam bij, ontving het zilveren beeld en kuste het, en hij gaf het voort aan den koster om Vettigen Teen Ztjn biecht te hooren* En terwijl het volk golfde naar den koster om het beeld te zien, die het met zijn zakdoek op het kruis gebonden had, en het zoo in de hoogte stak, als een zilveren vlam; terwijl de massa knielde, sprak Vettigen Teen, in den arm van den pastoor gelegen, zijn biecht, en vertelde zijnen diefstal en zijn berouw. 114 De pastoor vergaf hem zijne zonden, en brak een stukske van de glorierijke hostie uit de remonstrantie, en gaf het hem te nutten. Toen stierf Vettigen Teen, wiens dood voor eeuwig ongekend bleef door het geheim der biecht. En zie! terwijl men daar rond de weergevonden O. L. Vrouw in massa bad, terwijl hier Vettigen Teen wierd weggedragen met een zakdoek over zijn dood hoofd, trokken de visschers hunne netten omhoog, en daar was niets in! mets! noch geen vischken van deze schrijfpen groot! O. L. Vrouw wierd zegepralend door de straten gedragen. En als het volk het beeld gezien had, liep het naar de twaalf populieren om de visschers ledige netten zien op te trekken* Er was niets meer te zien, en dat niets wouën ze juist eens zien. En 's avonds ging de liberale harmonie spottend vóór den Dolfijn, waarbinnen, door de N. Vennootschapsleden met lange tanden wierd gegeten, ring aan een het liedje spelen van: „Alle visschen zwemmen behalve die gebakken zijn*" 's Anderdaags verscheen in het Staatsblad het nutteloos contract van „De Naamlooze Vennootschap tot uitbating van den twaalf-populierennethewatervisch." "5 LANDELIJKE PROCESSIE. GONZEND luidde de klok in den zuiveren Zondag. En door de portalige gele dreef, doorstoken met gouden beitels herfstzon, stapte op luien danspas de korte processie in haar hevige kleuren en met haar ootmoedig muziek: een trommelaar en eén klarinettist. De buiklooze koster ging vooraan met het hooge Kruis, en vier jongeskens, gekleed lijk pastoors die de mis doen, staken elk een wimpelvlag omhoog, waarop gebrodeerde heiligen en 116 burgemeester, wiens houten been versch zwart geschilderd was. en hij droeg een nieuwen hoogen hoed, achtkantig blinkend, op zijn kletskalen kop, en een uitgedoofde flambeeuw in zijn hand. Hij bad hardop met den herder die achter hem aanmankte; en een felroode pelgrim met prut in zijn oogen, kwam daar nog knieknikkend moe achteraan geslofd; hij had een grijzen mantel aan, droeg veel schapulieren, en beet smakkend in een blozenden appel. Dat was de processie met haar neuzig muziekske, die traag en eenzaam voortschoof als een levend juweel, over den blonden wegel, die lui over de heuvelen lag. Ommendom stond de Zondagsche Septemberstilte met geuren van dingen die stillekens aan vergaan. De zon drapeerde gordijnen van verkoperd goud over de akkers. De korenschoven waren binnen. Eenzaam vierkantten nu de blakke stoppelvelden, de streek vervreemdend en verbaasdend, als iemand die zijn baard heeft laten afdoen. In den schoot van twee heuvelen, als tusschen twee knieën, zat het dorp : een handvol nederige hutten, rond een krijt-witgekalkt kerkske. Een beekje vergezeld van een pelgrimagie van knotwilgen züverde er zijn waterken langs. Hier en daar plakte tegen de heuvelen nog een vergeten hut, of een boerderijtje in een vierkante haag. Uit het dorp gekomen, wandelde de processie 118 In eens en onverwachts spoot een zonnestraal door 't venster de kamer binnen, en pitste vonken uit het gouden kasteeltje der blanke hostie. Eikendeen zag op en verblijdde. Op een donkere lucht die wegkroop triompheerde een klare regenboog; een haan kraaide. De helft van de lucht was weer zuiver blauw met een verschgewasschen zon. En ginder stonden Sint-Elooi en de H. Euphemia nat van den regen nevens een te glanzen, en glimlachten met hun houten geschilderden glimlach, naar het natte volk dat uit het boerenhoeveken kwam zien. xaa DE KERSTMIS-SATER. HET duurde nu al vijf dagen dat Stans in d' hevigste pijnen lag, en dien Kerstmisavond was het kindeken daar nog niet. Van zeven dorpen in den ronde, waren al de grootmoeders, profetenbezen, zalfmaaksters, bakers en kwenen komen zien naar de vrouw die niet baren kon. Eene, Bel Mastel, was tTuris gebleven. Zij kon in de sterren lezen, en had tot de zwartgekapmantelde vrouwen, die zwart op de witte sneeuw gingen, over hare halve deur geheimzinnig gelachen en spottend geroepen: ,,Hi, hi, hi, gaat gijlie maar alleen, hi, hi, hi!" 't Regende oude wijven op de hoeve — ze zaten in dichte rijen om den vlammenden haard, Ze stonden op het kamertrappeken, en pakten zich dicht bijeen in de kamer, waar Stans in den schijn van een gewijde kaars rillend te kreunen lag. Toch was er geen beweging in het huis; al die oude wijven in hun plooige kapmantels stonden en zaten daar als in steen gebeiteld, wachtend naar een kreet. Van aan den haard bad een zagerige stem den rozenkrans, de anderen baden doffer mee. Velen 123 zagen naar het venster dat zijn vierkanten oogen op een ver sneeuwland richtte, waarover groene maneschijn, hoeven en knotwilgen wees. Men verwachtte den grooten doktoor die Stanses vent naar de stad gaan halen was. Het was zoo klaar dat men vanuit het huis de drie koningen met hun ster, de Waterhoeve zag binnen gaan. Voor 't bed waarin de gezwollen vrouw kermde, wrongen wijven om te zien, en fluister*! den soms wat angstig in zich-zelve. Daar lag Stans. Ze hoorde de wijven hun eentonig gebedengemurmel, en ze bezag hen smeekend, als wou ze Zeggen: bid opdat ik sterven mag. Wat ze vreesde dierf ze zelf niet doordenken. Dat was erger dan de dood. 't Was sedert dien feilen Aprildag geweest dat de schrik 124 Dat was het nest van den aardgeest in al zijn vormen van saters, sylphen en nimfen. „Door hun hol zullen wij de glorieuze vlam van het kruis dragen, en de hellegeest zal wijken," riep de pater overtuigd. Daar was niemand, die dien morgen ontbrak, al ppppelde ook elks hart van schrik. Alleen de kinderen en de oude mekens bleven thuis, en iedere bedevaarder had zijn brood en drank bij, want het bosch was tien uren diep. Onder gezang en gebeden verdween de lange stoet in het zwarte woud, waarin de Lente kiemde en 't nieuwe leven omhoog wipte. En aan den anderen kant van de wouden, waar de Nethe liep, toen de zon den hemel tot rood-gouden kruimels wreef, kwam Stans met haar witte geit van den bok. Ze stapte langsheen den waterdijk; de velden lagen rustig na den angelus als tapijten onder de gouden poort van de lucht, en aan den overkant van de Nethe, begon in hooge portalen van beukeboomen het donkere woud* Sedert twee dagen voelde Stans in haar spitsmager lichaam nieuw leven verroeren. Dat zou het tweede kindeken zijn. Het eerste kindeken was gestorven, en nu ze hier zoo eenzaam ging, en er aan dacht hoe in den winter opnieuw een kindeken zoude komen, voelde ze zich week van schoon verlangen. Het viel haar op dat er al een heele tijd naderkomend gegil en gefluit in 't overneetsche woud 120 was, het woud dat met zijn voorste boomen tot in de rivier stond. Ze dacht bij dit gefluit aan spoken en weerwolven en met een vuist van schrik in haar borst ging ze seffens rapper. Maar aan haar voet bewoog het riet, en uit het water kwam een groene ventenkop omhoog, die haar begeerig toelachte. Vlug maakte zij een kruis, tegelijkertijd hoorde hij net gefluit in 't woud, en kajietend als door een mes getroffen, dompelde de verschijning weg. Ze ging op den loop, maar daar klauterde zich op den dijk een wit-roze dikke vrouw met blonde haren en een vïsschenlijf. — De zeemermin! Ze weende belachelijk als een kerstekind. En daar weer een zeemermin! een met een lijf als een gothieke Lievevrouw. En ginder zwemmende venten met gespikkeld kikvorschenvel, en zeemerminnen met groene, gladde kinderen aan de borst. Allen stieten angstige wanhopige geluiden uit alsof er iets vreeselijks gebeuren ging. Stans kon van 't verschieten geen voet meer verzetten. — Het gehuil kwam nader als een wind, en daarover uit het woud wroette zich ineens de veelledige aardgeest naar voren. Al de boschgeesten, saters, nimphen, stallichten en al wat er van wondere dingen in 't woud kweekte en krioelde, gulpte lijk een stortregen, in dichte massa's, met honderden en honderden, vol vrees en ontzetting uit het woud. 't Wemelde en 't trosselde ondereen: naakt malsch vrouwenvleesch, hardharige saters, tooverheksen in kapmantels, kabouters die gillend 127 De maneschijn zag hen wegloopen naar het schamele dorp* Het huis was ledig. De vrouw was dood en het kindeke schreeuwde lijk het geblaat van een pasgeboren geitje. De draaiende maneschijn kwam op het crucifix van den schoorsteen staan. Toen donkerde in het open deurgat een oud vrouwken, in twee gebogen, en met een gezicht zoo geel en dor als een verrimpelde peer. Ze kwam van uit de diepte van het woud en hoorde en zag maar half. Ze had een kartonnen ster op een lange stok bij, en van uit haar mantelkap zaagde een gebroken schorre stem het liedje van: Maria zoude naar Betlehem gaan Kerstavond na de noene. Ze wachtte, lijk overal, na ze gezongen had, met vooruitgestoken hand. Doch niemand lei er wat in, de maan alleen stak er een zilveren straal op. Als dat lang geduurd had zuchtte ze en begon van her te zingen. Toen zocht zij het huis rond, half op den tast; ze ging het kamertrappeken op, aangetrokken door het licht der kaars, en met haar pimpeloogen boog ze zich over de vrouw, ze voelde dat ze dood was. En daar lag het kindeken te spartelen op het bed — ze stak er het hoofd dicht bij* Zoo een had ze nooit gezien, met harige beentjes en gespleten hoeven aan zijn voeten* 't Weende toch zoo hard en 't bibberde van de 131 een lief gehad, en nu zou haar wegkwijnend leven nog opgevonkt worden met het bijzijn van Zoo een aardig pagadderken. Verblijd trok ze het woud in, waarin heel diep haar doorgezakt hutteken stond. Nu zou z* alleen niet sterven. Nu eerst voelde ze hoe eentonig haar leven was geweest, maar nu ging het schoon en aangenaam worden. In haar hutteken had ze haast nooit een mensch gezien. Niemand zou het er komen vinden. Vos en eekhoorn liep haar woonst in en uit en aten soms mee uit haar telloor. Nu zelfs kwam een vossin met jong alle dagen eten halen. Ha, die Zou het kindeken wel zogen! Maar de zoete last woog te Zwaar voor haar uitgemergeld lijf, en om hem beter te dragen, Zette ze de ster tegen den boom, en ging nu veel gemakkelijker verder door 't maangetijgerde en gespikkelde bosch, al van vreugde mompelend: „Maria zoude naar Betlehem gaan Kerstavond na de noene." Na zestien jaar was het een flinke kerel geworden. Het woud was zijn wereld. Hij wist van 't meken dat er daarbuiten nog een andere wereld was, die der menschen. Doch zij had hem die wereld, uit vrees dat hij er zou heengaan en 133 misschien niet meer vandaan komen, onverschillig gemaakt, door te zeggen dat de menschen nog leelijker waren dan zij. Dat botte alle kiemend verlangen naar de buitenwereld af en hij bleef in 't woud. Speelde met de voskens en de eekhorentjes, zoop vogeleneieren uit, bootste de vogelen na in hunnen zang, en deed zijn kracht en levenslust, en ook soms zijn veirveling, op zeven nevenseen gebonden rieten gonzen. Daar deed hij 't oud meken nog mee zingen. Zij was goed voor hem lijk een echte moeder, en gelukkig was hij nu zoo groot geworden dat hij zich-zelf bedienen kon, want zij was nu stekeblind geworden en als z' een kommeken geitemelk dronk, beefden haar handen zoo zeer dat de melk er uit schudde. *ijf|Sd Ze kon ook met meer gaan, ze lag op haren strooizak uit te dooven, er trilde maar wat licht in haren geest als ze met haar groote beenderen hand over zijn dikke blonde haarbos kon glijden, met haar vingers rond de twee stompe horenkens draaien, die op de bulten van zijn voorhoofd waren gegroeid, en te streelen op zijn zachten, blooten schouder. Ze bad gedurig weesgegroeten voor haar zaligheid en zijn geluk. En hij zat van 's morgens tot 's avonds buiten, deed de nachtegaal op zijn wijsvinger zitten, zwom in het kleine, donkere meer en kwam met karpers en boschbezen naar huis. 's Winters als de sneeuw lag, sliep hij veel, of zat in 't vuur te zien en dan droomde hij, gewikkeld in geitenpelzen, van zijn voorgeslacht, II m 134 dat het meken noch gekend had, en dat door de menschen was verdreven. Meer dan meken er had van verteld schilderde zijn geest en verbeelding hem schoone dingen af. En hij zag in visioen de roze vrouwengestalten met lenige heupen en gezonde boezems, de glijdende, vluchtige nymphen, de suizende, luchtmeisjes, en hi] verlangde en zuchtte naar hen, 't Was het bloed dat sprak! Dat was de hemel dacht hij, waar meken zou naar toe gaan als ze stierf.... Nu kwam een versche lente aangepurperd over de twijgen. Hij wist niet wat het was, maar er was iets dat hem twee meters hoog deed opwippen de lucht in, en als hij onhandig neêrbotste op den grond, zag hij naar omhoog om te zien of hij nog in de lucht hing. Hij betastte zijn polsen, er was een nieuwe mensch in hem; hij snoof gretig de lucht op; hij rook dingen die hij anders nooit gewaar geworden was, en als 't avond wierd was hij week van heimwee naar hij wist niet wat en had den moed niet om een klank op de zevenpij p te blazen. Hij kwam later thuis dan anders. Meken antwoordde niet. Als hij haar hand nam was die koud als ijs en ze verroerde niet. Hij schudde er mee, riep haar in heur oor, ze verroerde niet. Alles was koud aan haar. Z' had altijd gaarne warm, en daarom pakte hij haar bij heur graatje vast, want ze woog niet meer dan een kabeljauwgraatje, en hij zette haar tegen den muur. Hij keerde zich om, om wat melk te nemen, doch meken viel stijf en lomp als een bussel strooi voorover. Hij zette 135 Toen zag hij over de Nethe de schoone huid van de groeiende aarde. Van achter een zilveren wolk streek de zon haar gulden ladders over de deinende akkers; bruin en groen lagen ze daar als aan elkaar genaaid, bepereld met schaarsche witte, roodgedaakte huizekens, en ginder rond een toren waarop een koperen vogel glansde, zaten die huizekens kameraadschappelijk nevens elkaar gehurkt. Hei, wat was de lucht hier diep, en sterk het licht! Hij die altijd op boomstammen had gezien, stond voorliet Nethedal verbaasd als voor een oneindigheid, lijk iemand die voor den eersten keer de zee ziet. Alles lag in de rust van den noen. Hei wat was de wereld schoon! Lichter, krakender-glanzend dan het woud, verder, dieper en wulpscher van kleur! En de menschen? Hij zag er geen, en hij wou er zien! En met jubelende vreugde om al de schoone nieuwigheid, wierp hij zich in 't water, zwom over op zijn rug, droeg een wijle de schuivende wolkenhemel in zijn oogen, en eens aan kant volgde hij jeugdig-nieuwsgierig een beek wiens boorden met sleutelbloemen waren verguld. De eerste warmte bestreelde zijn zonnig vleesch. Hij wipte omhoog, draaide in de lucht op zich zelve rond, en meende zijn geestdrift op de zevenpijp uit te zingen, als hij ineens een der beelden uit zijn droomen zag, die hij in den winter bij het houtvuur had gedroomd. Daar in 't ondiepe water van de klare beek, achter het bottend 137 getwijg van struikgewas, stond een pril, teer meideken, in eenzaamheid en zon een bad te nemen. Zij schepte het koele water in de schelp harer hand, bracht het naar de voorover gebogen keel waar z'het over haar lichaampje zijpelen het, en dan gichelde ze van de plezierige koelte die 't water haar aandeed. Op den boord stonden veel ganzen verbaasd te kijken en lag een pakje dunne kleederen. Dat was de mensch! O! hoe had meken hem belogen, en hoe schoon was de mensch! of was het soms ook iemand overgeschoten van zijn geslacht? Dat was nu het fruit zijner droomen. En hij in een dankbare jubeling daarop af: ,.Wat zijt ge schoon! De heb u lief! Kom mee met mij! Wij zullen samen spelen!" Ën vol verrulcking en geluk zoende hij haar op den mond. Zij liet een kreet van ontzetting, spartelde dat het water drestte, rukte zich los uit zijn streelende handen, greep haar kleederen en snelde de weide door, omgeven van een witte wolk kwakkende ganzen. Hij stond er over verwonderd, wist niet wat dit beteekende en liep haar na. Ginder lag wit het dorp, achter haar kwam de Boschgeest. Zoo dien ze het dorp met in en toch liep ze voort, maar hij haalde haar in. Ze bleet staan en terwijl ze heur kleederen voor zich hield smeekte ze met afwerende hand: „Laat mij naar huis gaan .... ach doe mij geen kwaad duiveltje lief, doe mij geen kwaad!" Hij stond vóórhaar, wat bedeesd en verwonderd door haar schrik. 138 staren. Ineens zag ze ginder de zijden muts van een boer boven de haag wandelen Vlug trok z'haar rokken aan en ging vol vrees van betrapt te worden op de vlucht. Hij liep haar na, zij gilde, en toen stak de boer zijn kop boven d'haag, zag den Boschgeest en riep naar binnen. „Zeisen! rieken! 't geweer! den Boschgeest, den duivel vervolgt Liezeken van Piet Strooi!" Zij hoorde 't,en riep zonder omzien naar haar achtervolger: „Loop weg, loop weg, ze gaan u doodschieten!" De boer en de knechten van de hofstee kwamen over de haag geklauterd, gewapend met riek en bijl en blaffende honden. Hij bleef staan, rook seffens het gevaar en ging dan op den loop, achtervolgd van de boeren en hun honden. Op den Nethedijk hadden de/ dieren hem haast, de boeren juichten reeds. Maar toen verdween hij plots, en als zij aan de Nethe kwamen zagen ze niets, gaar niets dan water en riet. Maar ze zagen het rietje niet dat hij in zijn mond hield terwijl hij onzichtbaar in 't water lag, en zoo de lucht in haalde.^ En Liezeken was blijven staan, met d'hand op heur hart van angst, en als ze de boeren zag weerkomen zonder hem, toen viel er een blijde zucht van haar hart. Hij was gered! Het dorp stond op zijn kop. Achter eiken boom of aan iedere beek meende men den Boschgeest te zien, en als den donkeren gevallen was, 140 zaten de deuren op den grendel. Wie persé moest achter of buiten zijn, nam een man of drie met wapens mee. De pastoor kwam bij Piet Strooi en hoorde Liezeken uit, maar Liezeken vertelde er het fijn niet van, sprak niet van het had, of van zijn bekoorlijke zang, zijn schoon zonnig vleesch en van zijn verrukkende oogen. Ze zei maar dat hij plots uit een boschken sprong en zij vol schrik op den loop was gegaan. „Binnen blijven kind," zei de pastoor, „den duivel beloert u. *k Ben er zeker van dat dit het gedrocht is dat over zestien jaar op den Keeshoek is geboren: De Kerstmissater. Wij zullen een processie naar de kapel van de Nood Gods doen, wij moeten boeten en vasten." De pastoor sprak er zelfs met d'ouders van, het kind naar 't klooster te doen. Ze mocht met meer buiten komen. Als ze maar op den drempel kwam, riep de moeder al, met de armen in de hoogte, moord en brand. Het was alsof haar een wind naar buiten stiet, ze moest er tegen vechten en zich soms vast houden aan de tafel. Als iemand die lang in de zon heeft gezien en nog met gesloten wimpers de zon op het vlies van zijn oogen voelt en ziet, zoo zag ze voor haar steeds de klare doorzonde gestalte van den Boschgeest. De zoen was als een dun velletje op haar lippen blijven plakken, en ze streelde met haar wijsvingerken aan het pleksken, waar hij den zoen gegeven had. 141 Ze mocht en wou niet buiten, maar ze zaS van uit het venster de eeuwige Begijnenbosschen. Daarin leefde hij, van daar uit snakte hij naar haar. En 's avonds zat ze recht in haar bed en luisterde verrukt terwijl haar zusterken sliep. En de zachte wind, die de geuren van de eerste kruiden streelde, bracht tot aan het vensterken het ver en teeder geklaag van zeven aaneengesloten rietjes. Ze lei ontroerd het hoofdeken in den hals en sloot de natte oogen van verlangen. Hij had zijn droom in tastbaren lijve gezien, hij had het gezoend, en terwijl het geluk in hem opsloeg, was de droom weggeloopen, en sedert dien had hij het niet meer gezien. Alle rust en vreugd was weg. Hij sloop over de velden, lag uren in een gracht te loeren of van uit een boom, maar ze kwam met, hij zag ze niet. In welk een van de witte huizekens woonde ze, diegene die het schoonste van zijn schoon leven was? Hij was wanhopig en klopte met razende vuisten tegen de boomen. En 's avonds als overal de lampen waren uitgedoofd, kloeg hij onder de eenzaamheid der sterren ievers zijn verdriet uit op de gewarige rietjes. Maar ze kwam met, en hij wierd triestig en kwaad. Hij begon zijn parten te spelen, roofde de kiekens die op 'tland hepen, trok en vertrapte zooveel veldvruchten dat hij maar kon, en soms dicht bij een huis gekropen wierp hij met gekneede aarde de ruiten uit. Hij moest haar hebben, 142 al zou hij haar halen uit midden van 't dorp, tusschen honderd man. En nu zaaiden en ploegden de boeren met een geweer over hun schouders. Vrouwen zag men bijna niet meer. De processie ging naar 't kapelleken van de Nood Gods. Doch daar dit aan den overkant der Nethe stond, wit tegen het donkere woud, bleef de stoet vóór het water staan en aanriep alzoo de Moeder Gods, en haar dooden zoon, opdat het perijkel van den booze zoude ophouden. De Sater zag hen van uit het woud. De kleurige vanen en brandende lanteerns; hij zag hen knielen en hunne armen uitsteken naar het kapelleken; hij zag de witgekleede maagdekens met blauwe sluiers, en bij die maagdekens zijn geliefde, met haar groote oogen onder het blonde haar. Hij wist niet wat al dit volk beteekende, hij dacht er ook niet op na, hij zag maar naar haar, en in haar oogen lag het heimwee, het verlangen naar het woud. Hoe zocht zij met haar oogen in de boschdiepten als om iets te vinden wat haar Zoet was. Hij meende in het water te springen en haar te halen, maar het vossenmelk dat hij vroeger ingezogen had gaf hem redelijker gedachten .... De processie ging langzaam terug dorpwaarts. Kleine jongens en priesters zongen psalmen over het groeiende land, en de beelden van Sinte Caterina en O. L. Vrouw, door de witte maagdekens gedragen, lieten het geschil- 143 derd goud hunner kleederen in de zonne klateren. En plots van uit een eikenboom viel de Boschgeest in de processie. Een vreeselijk geschreeuw en uiteengestuif als openspuitend water, en daar holde de sater met eeti wit maagdeken in zijn armen, de velden in. Eerst 144 zag hen naderen, een twintig man, begreep seffens, en pakte het verschrikte Liezeken op zijn schouders, en rende er mee weg, achtervolgd van honden, van bliksemende messen en geweerknallen, die echoend door het bosch liepen. Zij zagen nog het witte kleed fladderen^ maar hij liep zoo snel, waadde door de plassen en weldra was hij verdwenen achter de kolommen van het woud. En als de ketting van menschen thoope gevouwen stond, hadden z'hem niet. De ontgoocheling was groot en mismoedigd trok ieder weer naar zijn dorp. Z'hadden maar één hoop dat hij sterven zou want waar hij gestaan had^ toen men hem schoot, lag een handsgroot piasken bloed. Als de schemering naderde daalde hij met haar neder uit den bladrijken boom waarin hij met haar geklommen was, doch toen kon hit niet meer; terwille van haar had hij geworsteld tegen de pijn, die zijn ribbenkas doorgloeide, maar nu was hij t'enden krachten en viel slap op den grond. Hij was dezelfde niet meer, zvm rood lichaam was vaal geworden, het licht der oogen doofde weg. Zij schudde weenend met zijn lijf, poogde zijn zwaar lichaam recht te zetten, dopte zijn heet voorhoofd met koel water in, riep hem allerlei zoete woorden toe. Hij poogde nog eens te lachen, maar de lach bleef staan en toen wierd hij kouder dan den koelen grond. Een heelen nacht lag ze te weenen op zijn 146 roerloos stijf lijf, en als de morgen kwam wist ze dat hij dood was. Ach, hij was toch zoo goed en schoon geweest. Meer vreugde dan die paar dagen spel met hem in het woud, had ze nooit gekend, dat slapen op zijn breeden schouder als op een kussen, dat eten van een door hem gevangen en over hout gebraden patrijs, dat eeuwig afwisselend lied der zevenpijp, die liefde, die woorden, het was een blinkend feest geweest. En al snikkend strooide ze dorre bladeren over Zijn lijf, kuste nog eens zijn koude, purperen lippen, borg den mond onder aarde weg, en plantte aan het hoofd van den laatsten sater, een kruisken van twee stokskens hout, bijeengebonden met het wit binnenvel van boomenschors. Toen wierd ze bang, voelde de stilte en de eenzaamheid en liep in de richting van de zon tot ze aan de Nethe kwam. Als ze haar eindelijk zagen, kwam heel het dorp haar toegeloopen, kloeke kerels zwommen over en brachten haar bij heur ouders. Maar hoe ontzet was iedereen, als ze daar zwijgend stond en met een zee van verdriet en verlangen in heur groote oogen, naar de Begijnenbosschen keek. „Z'is zot, z'is zot geworden!" Het onnoozel meideken hoedde weer de ganzen, dat was 't eenige wat ze nog kon, en altijd voerde zij ze naar den Nethedijk. Zij zette zich tegenover de donkere bosschen neer, en vlocht kroontjes van de wilde bloemen, die ze dan zoo 147 hard ze kon wegwierp naar het woud toe, maar heur arm was met sterk genoeg om de kroontjes op den overkant te krijgen. Ze kwamen telkens in de Nethe terecht en dreven met den loop van 'tbreede water mee. 148 SINT-GOM MARUS. Op een oud printje in mijn kerkboek staat hij, lang en mager, gebutst van gezicht, met slaap-oogen, en een ronden mond als een gebarsten kers in zijn blonden krullekesbaard. Zijn roode met hermelijn gevoerden mantel waait van zelf, want er is geen wind; de knieën bloot boven de koperen laarzen; en met zijn handen een stok in den grond stekend, waaruit een fonteintje opwipt. Zijn lendenband is als een slang rond een boom gedraaid. En lijk op alle heiligenprintjes, heeft hij achter zijn gele lokken en merovingsche hermelijnenmuts de gouden aureool. Zooals een rozenbladje jaren in een boek gelegen, nog aan de roos herinnert, zoo geurt mij uit het printje zijn leven tegen. Van toen hij nog klein was en met zijn ouders in het kasteeltje te Nivesdonck, aan de Nethe woonde, waarboven zooveel reigers zweefden, speelde hij de mis met kaarsen en wierook op een klein altaarken. Eikendeen dacht dat hij later monnik zou worden. Maar hij wierd krijger, naar den wensch van zijn vader. Hij verbleef aan 't hof van Pepijn de Korte, was dapper in den oorlog, en vroom in zijn geloof. 149 Maar op een keer voelde hij zijn bloed ronken van liefde, als bij in de schemerige kapel* waar mis gezongen werd, de nicht van Pepijn, de slangen-schoone Grimmelda zag bidden. Zij was voor hem als een der heiligen uit het gouden mozaieke gewelf, die daar lang en streng en koud stonden, met bruin gelaat, en groote zwerte boloogen, die in een andere wereld zagen. En de liefde doorhoningde hem, en hij kon zijn leven niet meer zien dan met die schoone vrouw in zijn bijzijn. Pepijn, die kort was van gestalte en van daad, riep in die dagen zijn ridders, om op te rukken naar de Pyreneeën, waar ze de zwarte benden der Sarazenen moesten verslagen, die naar het zoete Frankrijk drongen. in Gommarus trok mee, om de heidenen te bekeeren of te dooden, hondstrouw als hij was aan zijn Heer, en aan O. L. Vrouw onder wiens hoede en voor wier roem hij streed. Hij droeg in zich de helle vonkeling van Grimmelda haar zwerte oogen, en in de gouden handsvest van zijn zwaard stak een klisken haar van O. L. Vrouwe. Mocht zijn zwaard hem behouden^ dan zou hij zich aan de liefde geven. „Maar," bad hij, „laat Gij, o God gebeuren wat 't beste is voor mijn zaligheid." En daarom vocht hij stug en zonder aarzelen van op zijn wit paard, tegen die mannen die zwarter zijn dan den nacht. Zijn zwaard draaide als een molenwiek, 'thouwde koppen af lijk 150 korenaren, hakte lijven door dat de twee helften der goud-beharnaste moorenlijven langs weerskanten van de brieschende paarden vielen. Zijn koperen baard was rood van bloedgespuit, en zijn zwaard als een roode vlam, die den dood slingerde onder de Arabieren. Zijn onderste kin kwam hevig vooruit, maar zijn blauwe oogen bleven zacht en slaperig, alsof ze van hem niet waren, als iemand die vroom in de stilte bidt. Als de avond blauw tusschen de harde rotsen schemerde, maar de hoogste toppen nog juichend gloeiden als kolen vuurs, blies Gommarus de zege op zijn goudversierden olifantstand. Zijn leven was beslist. En als hij na lange dagen reizens weerom aan het hof kwam, waar de vreugdewijn over de tafel liep, vroeg en kreeg hij de liefde der schoone Grimmelda met haar duister-zwarte haren, met blauwen schijn er in, lijk bij de raven van Wotan. De Bisschop van Kamerijk deed hun den trouwring aan de vingeren. Pepijn de Korte maakte hem Heer van Rietland aan de Nethe, en nu toch de Sarazijnen over de scherpe Pyreneeën waren gesmeten, de Longobarden zich koest hielden, als door katbeloerde muizen, en de ploeg weer in vrede den vruchtbaren grond in malsche schellen sneed, gaf hij aan Gommarus verlof naar zijn streek te gaan wonen. En na een lang feest toog het huwelijk op met ossen-bespannen wagens naar de landen 151 «ijn! Alles was nog zooals hij het verlaten had. En zijn oogen streelden dankbaar die oude dingen en menschen, die maar alleen wat ouder geworden waren. Het mos plakte nog in dikke plaasters op het dak van stal en schuur, dezelfde klimop zoog zich nog altijd omhoog naar het torentje en had het nog niet bereikt; dezelfde koperen vaten die zonnig in de keuken glansden; dezelfde menschen, de zachte Pater Theobald wiens oogen doffer, en de lange haren grijzer geworden waren. Dan den ouden Erik met zijn gelen baard en lijdzame oogen, die de zware molensteen en draaide, waartusschen het graan gebroken wierd, en daar den bultigen neusloozen zwijnenbroeder, Frik, die hem vroeger liedjes leerde spelen op elzenhoutjes, en hem nu vriendelijk toelachte en dan beschaamd in het zwijnenkot kroop. Maar plots fronste Gommarus het gladde voorhoofd. „En dat nog in mijn huis?" zei hij verbaasd en kwaad. In den koestal, langs binnen nevens een zwaluwnest zag hij een beeldje van Thor, den dondergod. Seffens ging hij naar Frik, maar 't was of Frik het geroken had, hij kroop dieper in het hok, en antwoordde niet op Gommarus' vragen. Toen zag hij ook tegen een paal een ander afgodsbeeldje gespijkerd. De verontwaardiging joeg het bloed naar zijn oogen, hij greep Frik bij den nek, schudde hem overendweer, en gebood aanstonds die dingen te vernielen. 153 Heer Gommarus deed seffens al het volk van binnen en buiten het kasteeltje tegaar komen. En als die menschen daar stonden voor hunnen nieuwen meester, wiens zacht gelaat van gisteren nu vlam straalde, toen beefden ze. En als zijn magere stem hen verbood, op straffe van verbanning en slavernij, nog andere Goden te aanbidden of te bezitten buiten Jezus, den zoeten God van liefde, en zijne heilige, onbevlekte moeder, toen bogen ze het hoorn en gingen hun afgodsbeelden halen, om ze hier ter vernieling saam te brengen. Gommarus ging vlug het geval aan zijn vrouw vertellen, die pas was opgestaan. Zij droeg een bronsgroen kleed met oranje borduursel. Zij at brood met droge dadels en dronk wijn uit een met zilverbelegden koehoren. Ze was heerlijk in haar duisternis. Zij geeuwde als zij Gommarus zag, en zij geeuwde terwijl hij hartstochtelijk vertelde hoe diep men hier nog in het heidendom gedompeld zat, en wat grootsche taak hier voor hem te doen stond. Ze at voort, zwijgend, en zei plots misprnzend en afwerend, met gesloten tanden: ,,Wasch vlug uw handen, ze stinken nog naar dien varkenshoeder." . Verachtend ging ze weg, en het Gommarus verbluft en in 't harte gebutst, staan. Als naar ongedierte wierd door knechten en monniken, heel het kasteeltje doorzocht, van in den kelder tot op de zolders, van in de hutten der 154 laten tot in de konijnenkoten. Gommarus was droef door den overvloed der valsche godenbeelden, en tevens fier dat hij er zooveel kon vernielen. Pater Theobald, de major-domus, zag tot zijne verlegenheid, hoe het kwaad, dat hij meende versmoord te hebben, terug was opgestaan, sedert zijn oogen troebel wierden. Bij de schemering die de manesikkel bracht, lagen er op de binnenplaats een heele hoop houten beelden, aan Thor, Wotan, Bolder en Frika gewijd. De dienstmenschen stonden er rond vol schrik, om een mogelijke straf van hunnen meester, en tegelijkertijd triestig, met een zwart voorgevoelen in hun hart, om de beelden, die ze, spijts zij zich hadden laten doopen en mis hoorden, toch nog aanriepen en als sterke krachten aanzagen, en die zich nu zouden wreken over hunne verwijdering uit de hutten, den haard en de stallen. Maar een was er die zijn beeld niet bij den hoop bracht; de bultige zwijnenhoeder. Hij had het houten beeldeken met het groote hoofd, diep onder in den grond van de varkenskrocht begraven, er een steen boven gelegd en daarop de kuip, waaruit de varkens hun eten slabberden. Hij kón het niet van zich doen, dierf niet, en aanriep O. L. Vrouw opdat zij het toch nooit zouden vinden. En in 't bijzijn van Gommarus en de schittering van het kruisbeeld en psalmengewij der monnikken, brandde de hoop afgodsbeelden 155 weg tot witte assche, terwijl Grimmelda binnen een minneliedje op een cither speelde. Als een monnik 's avonds de legende der heiligen voorlas, of uit het evangelie, viel zij in slaap. Als een pelgrim overnachtte en vertelde, viel zij in slaap. Zij viel altijd in slaap. Zij kon 's morgens niet opstaan voor de mis, en bleef liggen. Maar Gommarus zag wel dat ze niet sliep, zij luisterde. Zij probeerde te ontdekken of men niets kwaads van haar zou zeggen, om te kunnen bijten. Zij luisterde achter de gordijnen de gesprekken af, zij luisterde aan de staldeuren. Zij sprak nooit een enkel woord tot de minderen, en gaf aan de drie gezelschapjuffrouwen korte bevelen en zond ze dan "weg, en brodeerde. Zij kon een uur lang aan een roos zitten rieken. Gommarus ontdekte hoe er in dit slanke, smalle lichaam, met zijn kouden innerwaartschen blik, een groote vleeschelijkheid kookte. Doch hoe zijn maag hol was van ontgoocheling, hij bleef kalm, verweet haar niets van haar trots, valschdoenerij en slap geloof, zweeg, en hoopte dat het allemaal wel zou overgaan, als z' aan de streek en het nieuwe leven gewend Zou zijn. En hij bad in de kapel opdat ze zou worden, zooals hij ze had aangevoeld toen hij haar hef kreeg: een heilige van de mozaieke gewelven neergedaald. Gommarus wou soms met eenvoudige neven-vragen weten, wat haar zoo deed Zijn, maar sluw ontweek ze die en zweeg. Ze was 156 ontrefbaar, glibberig als een slang. Hij smeekte den hemel om een kind, waardoor zooveel ijdelheid wordt gebroken en zooveel schoone verborgen en natuurlijke liefde boven welt. Maar er kwam geen kind, spijts de missen en de ponden waslicht. De vrouw verergerde. Als de Heeren baronnen uit het omliggende kwamen, of als Grimmelda en Gommarus er naar toe togen, scheen ze grooter en fonkelender, en Ze trilde van genot bij het zien van de doodende steekspelen; ze huilde wild-jeugdig en neep de vuisten, als ze op de jacht het hert door de woeste honden zag vaneengereten, om daarna in het kasteeltje koud en stil te zijn, kleurig borduurwerk makend. En Gommarus bad maar steeds opdat zijne vrouw zacht en week en moederlijk Zou worden. Want hij beminde haar, en vond haar schoon en blinkend als de maan. Heel zijn hart verlangde naar haar vertrouwen en hare liefde, en zij gaf hem mets, dan een valschen schijn van haar en haren verborgen hartstocht. Hij wierd verdrietig en goed voor de minderen, en kreeg een zuiver medelijden met de menschen. Hij begon te zien en te begrijpen, de ellende van het hart en de zonde hunner lichamen. En nu sprak hij openhartig en recht door tot zijn vrouw. Doch zij gilde zenuwachtig op, en verliet hem misprijzend. In dagen zat ze dan zwijgend met opeengebeten tanden, niemand dierf haar naderen. Gommarus het de koppigheid uitwerken, tot hij weer een minnelied op den cither hoorde. 157 Hij wou haar geval niet verplaatsen of afwenden, hij tastte door, en begon opnieuw, onmeedoogend-zacht over het geloof te spreken, en over het verkeerde van haar leven. En weer dit gegil bij haar, die koppigheid, en het kalme citherspel, tot hij haar weer in het hart tastte. Hij wou zijn vrouw zacht van gemoed, al moest hij er onder breken. Maar scherper wierd haar haat, vuriger haar trots. Het was vuur dat onder ijs laaide, en er nu dan uitkraterde wild en bliksemscherp. Omdat Frik met aarde naar de verkens te werpen, per abuis wat op haar kleed wierp, sloeg ze hem zelf met een zweepken zoo hevig op zijn gelaat, alsof hij in messen gevallen was. Maar toen zag ook Gommarus dat hij alleen aan die ziel niets kon. En inniger, smachtender wierd zijn gebed, en droever zijn gemoed. En hij vroeg tot God hem diè boete te laten zien en op te leggen, waardoor Hij zijn vrouw van binnen licht zou maken. Want hij beminde haar steeds en vond haar het schoonste wezen der menschen, en hij wou haar als zijn vrouw, en haar hart geworteld in het zijne. Toen rumoerde ineens weer de oorlog: de Moriaenen in Spanje, de Longobarden in Italië en de Sassen achter den Rhijn, rukten weer aan, het land en het geloof bedreigend. Daar zag Gommarus een roepend teeken in. Hij moest Ztjn offer brengen; dat was zijn boete om zijn vrouw, die hij zoo schoon vond en zoo hef had, kraalblinkend van devotie te maken. 158 In de overtuiging dat bij een mogelijke wederkomst hij in elk geval een gelouterde vrouw zou vinden, toog hi) naar den oorlog met zijn volk. Negen jaren is hij weggebleven vechtend in het blauw Italië. Toen hij weerkwam was het koper van zijn baard wit door klist, er waren groeven in het voorhoofd gekomen, en hanepootjes nevens de zachte, blauwe slaap oogen; maar rond zijn hart was een lichtkrans van geluk. In de wassen brieven, die hij tijdens den krijg van zijn vrouw ontvangen had, zag hij zijn liefdeverlangen verwezentlijkt. God had naar hem geluisterd. Zijn vrouw was een vaas van vroomheid en goedertierenheden! Maar het was of zijn bloed in koud lood veranderde, als hij na negen jaren de velden zag, waar, in plaats van wiegende, zeverende ossen, menschen kaal geschoren als slaven, de ploegen en de wagens trokken. Seffens wierd hij herkend, en het af geknuppeld volk kwam van de velden, uit de hutten en de stallen geloopen; men kuste zijn mantel, men omhelsde zijn knieën. En nu hoorde hij hoe de lieden sedert zijn weg-zijn, door Grimmelda waren gesard, gemarteld en verellendigd. Hij zag haar weer; zij sliep nevens haar cither in de hal. Maar al het kwaad dat vroeger in haar smal lichaam verborgen lag, was nu zichtbaar in haar vleesch gevloeid tot in de toppen van haar vingeren. Hij zag haar weer. In plaats van blauw-ma- 159 ger, transparant van goddelijke liefde, was ze enorm dik, opgeblazen, kwabberig, met drie kinnen, pap-armen, en met haar op de kin. *t Was haast een man in vrouwenkleeren. Gommarus wierd verzengd van verontwaardiging! nu zag hij, nu wist hij, en nu zei hij, dat hij niet moest lijden om haar goed te maken, maar dat zij zelve met droefheid moest overladen worden om een schoone ziel te krijgen. Zijn woede knetterde in scherpe woorden over haar los, als een regen van pijltjes, hij stond als in vlam, en daar kon haar verbrutte trots niet tegen op, zij kraakte onder zijn woede en vroeg hem, kruipend op de knieën, vergiffenis. Maar heelemaal wou hij haar vernederen. En hij gaf voor het gesarde volk in den Boogaard bij fakkellicht een groot feest, waar felbeboterde gebraden, puntige bieren en edele wijnen door twee honderd menschen wierden gesmookt; en zij moest mee aanzitten aan die tafel der armen, en haren trots vermorzelen met mee den beker ter eere van het kleine volk te drinken. Nog had Gommarus haar lief, spijts hare verdikking. Hare zwarte oogen hadden nog steeds de lokkende kracht der minne. Haar trots was uiterlijk gekraakt, maar het zondensap koekte zich nu te meer op in de andere ondeugden. En dat wierd Gommarus eiken dag meer en meer gewaar. Ze vergemeende nu, en beschaamde hem moedwillig, door met de knechten en de 160 laten en de meiden te gemeenzaam te worden, met hen te dobbelen en te drinken, te werken en te vechten. Op de vermaningen van Gommarus herhaalde ze steeds: „Dit hebt ge zoo gewild." En nog wilde hij haar zien in 't licht der bermertigheid, en zooals men van dorst piaswater moet drinken waar vuil in ligt, en het water eerst van dit vuil wil verwijderen, zoo nam hij voor om dit te verkrijgen, eene bedevaart te doen naar Rome, naar de graven van de Heiligen Petrus en Paulus. Verschillende Heeren uit het omliggende zouden meegaan, en ze zouden tegare komen te Nivesdonck, waar nu de stad Lier bij elkaar troppelt. Gommarus was met zijn volk daar eerst aangekomen, en sloeg er voor den nacht zijne tenten op. Het was in de Mei als de boomen in de bloem staan. Nu was er een der krijgers, die uit krijgersplagerij, in een boogaard van een boer een schoenen wit en roos bloeienden appelboom had omgekapt. De pachter kwam zijnen nood en gramschap aan Gommarus vertellen, en Gommarus beloofde hem in eere te herstellen. Het was volle nacht, de maan stond als een blinkend schild in den reinen Meihemel, de mannen sliepen en door een hemelsche ingeving geprikkeld, zette Gommarus in 't bijzijn van den boer eigenhandig den verslensten boom op elkaar, bond er zijn gordelriem rond, en den boom Het Keerseken. n 161 bloeide weer met weelderig roze-blanke bloemekens, frisch fijngeurend in den maneschijn. Toen verscheen er plots boven den appe¬ laar een duif van wit vuur die met zingende stem hem aansprak: dat hij niet naar Rome moest gaan. dat God overal tegenwoordig is, 162 maar dat hij op Nivesdonck op een der Netheeilandekens, een kapelleken moest timmeren en daar zich terug trekken in den geest JezusChristus. Gommarus dankte met een heerlijk gebed, en tegelijkertijd, viel alle lust, alle aanzuiging naar zijn vrouw, lijk in. October de blaren van de boomen vallen, voor altijd weg. Nu kende hij zijn roeping, die was niet bij de vrouw, maar op de schitterende hoogten van den geest. Hij wierd als met een goede zalf oversmeerd, en terwijl de anderen naar Rome trokken begon hij geestdriftig het kapelleken te bouwen. De zonden zijner vrouw hadden hem heilig gemaakt, en heelder dagen was hij daar in de eenzaamheid opgetrokken in den Heer. Slechts nu en dan, als hij daarvoor ingeving kreeg, ging hij naar Emblehem, een half uurken van daar, om de onderhoorigen over den Hemel te spreken, en ze te troosten in htm lot, en om zijn vrouw te berispen. Want nu zij weer alleen was, vierde zij haar groen hart uit, zoo overmoedig wel met meer, maar nu genipter, fijner, maar eens zoo stekender, en als zij de gelegenheid zag weer laag-brutaal. Zoo had de zonnehitte de Nethe uitgedroogd. Die kookte over de maaiers, die bewaakt wierden van uit een gelommerden wagen, door Grimmelda. Het zweet droop van hun lijf, de dorst 163 verbrandde hun keel. Vol vrees werkten zij door* maar zij kosten het niet houden en kwamen vragen, om wat drank naar het kasteeltje te mogen halen. ft „Dan hebben de beesten geen water meer/ zei ze kort, en ze wees hen terug met haar chkke hand, en dronk tergend een geurigen koelen wijn. De menschen kwamen knielen voor den wagen, en met opgeheven armen smeeken. Zij sloeg hen met de zweep uiteen, toen daar juist Gommarus in zijn grijze schamele kleedij uit het Elzenhout kwam. Toen vielen de menschen voor zijn voeten en kusten den grond, waar hij was overgegaan, en smeekten hem, die afgehakte boomen deed aaneengroeien, om een sloksken water. En Gommarus wroette zijn wandelstaf in den grond, en daar bruischte een fontein van koel en helder water op, waaronder het volk juichend handen en hoeden hielden, en zich gulzig laafden. Denzelfden dag wierd de dikke Grimmelda doorbeten van een razenden dorst en al het water dat zij slikte, al de wijn die zij naar binnen goot, was als kokend vet in hare ingewanden. Zij krinzelde, draaide, rolde en huilde van pijnen, die slechts door Gommarus' bidden overgingen. Een stomme verbijstering, een looden stilte kwam er over haar, en een hevige schrik. Ze verborg zich in hare vertrekken, om dan soms weer ineens jachtig weg te gaan in de bosschen als zocht ze naar iets wat ze daar verloren had. 164 Lang bleef ze niet meer in leven. In den winter als zij zoo weer door een innerlijke jacht wierd voortgewaaid, zakte zij door de toegevrozen Nethe, een ijsschol sneed haar hoofd van den dikken romp, en haar kop danste voort op het gladde ijs, vergiffenis huilend voor al het kwaad van heel haar leven. En Gommarus wierd oud van dagen. Hij deed nog vele wonderen in de streek, en heelder scharen gebrokenen kwamen naar hem, om troost en geestelijk licht. Terwijl hij met Sint Remoldus van Mechelen, die hij was tegengegaan, nabij Duffel over den Hemel sprak, begosten hunne wandelstokken die zij in den grond hadden gestoken, vol schoone bloemekens te groeien. Hij stierf als hij tachtig jaar had bereikt, grijs en langbaardig, maar kind in 't hart, op zijn kasteeltje, waar hij ziek gevallen was, tijdens een bezoek aan zijne moeie, die daar nu woonde. De bloedverwanten, de bisschop en al de edelen van de streek waren gekomen naar zijn uitvaart, de meesten per schip, daar de gezwollen Nethe de wegen onbegaanbaar had gemaakt. De mis was uit, de put gegraven in de kapel. De bisschop las den requiem, en de grafmaker hield reeds de spade gereed, toen er een vrouw kwam binnengesneld, die in herhaalde nachtelijke vïzioenen een stem had gehoord, die haar 165 boodschapte, dat zij den Bisschop moest zeggen, dat Gommarus in zijn kapelleken te Nivesdonck wou begraven worden. Zij wierd geloofd, en men wou de kist op een der snekken dragen, maar nu kost men nog niet met twintig man de kist opheffen! die was als aan den grond gevezen. De Bisschop meende er reeds een teeken in te zien dat de vrouw dwaze praat had verteld, toen de negentigjaren, neuslooze verkensherder Frik naar voren strompelde, en de kist lijk een pluimeken ophief en ze naar de eerste snekke droeg. En pas was Frik weer aan kant, of de snekke schoot er van onder tegen stroom op, zonder roeier of roerman, in de richting van Nivesdonck. De Bisschop en de andere monnikken en edelen, haastten zich vlug op de andere snekken, deden de roeiers zwoegen en zweeten, en met moeite kon de kleurige stoet van gebolzeilde snekken, waarop kaarslicht brandde, gewierookt wierd en psalmen gezongen, de snekke volgen waarop het geurige lijk van Sint-Gommarus lag. Ginder heel ver op het grijze water dreef hij voort, en de zon stak door een holleken van den gesloten hemel een zonnepriem op, en volgde mee het schip, duwde om zoo te zeggen het schip vooruit, de kist met goud licht verlichtend. En ik steek het oude printje weer terug in den lederen kerkboek met zilveren sloten. 166 DE KISTPROCESSIE. Piet La wij d had in den winter, toen woonde hij te Borgerhout, nu in 't Sint-Andrieskwartier, beloofd, als zijn Rozeke van de roode koorts genezen mocht, dat hij te voet een beeweg naar Scherpenheuvel zou doen, om daar voor 't mirakeleuze beeldje van O. L. Vrouw de gouden oorbellekens van zijn doode vrouw en tien frank te offeren. Het kind genas. Piet was in 't vast gedacht, dat zijn belofte dit zoo zuiver had bewerkt. En 't meiske speelde weldra weer op straat, in 't rumoer van het vruchtbaar, lawaaierig kwartier. Mei, de Lievevrouwkensmaand, kwam met zijn lange dagen en blauwe luchten, en de beewegen gingen naar de heilige oorden, als Averbode, Scherpenheuvel, Edeghem, Lisp, en naar overal waar een bekend Lievevrouwenbeeld te vereeren en te aanroepen was. Piet Lawijd was zijn belofte vergeten. Hij pekte maar heel den dag aan schoenen in zijn achterkamer, achter de roode geraniums en purperen bellekens die voor *t open venster stonden. Hij moest hard werken om zijn vier kinderen groot te brengen. Voor trouwen had hij geen goesting meer, zijn vrouw was twee 167 jaar ringaaneen ziek geweest. Hij had er genoeg van tot hier, dat was tot aan zijn keel. Nu en dan nam hij eens een snap rust om naar zijn smierduiven te zien, en naar zijn bloemen aan 't vensterken, en 's Zondags en 's Maandags was 't van den morgen tot den avond kaartspel in de herbergskens of op den dorpel van zijn huis. In 't kruisjassen was er ffeen betere te vinden. Hit hield te veel van zijn kinderen om ze iets te kort te doen, en 't was zelden dat hij zijnen buik eens goed rond kon eten. Maar als 't geval zich voordeed, zooalsmet Sint Crispinusdag, moest hij voor geen man omstaan en speelde hij zijn konijn met twee kilos patatten binnen, precies of 't was voor kiks. Maar Piet Lawijd was zijn belofte vergeten. Doch oo een Maandag¬ avond komt zijn dochterken, met een papieren puntvlaggesken van Scherpenheuvel, binnen gedanst. Piet was er het hart van in. „Waar hebt ge dat gehaald?" „W' hebben vóbr 't muziek van de processie van Scherpenheuvel geloopen, en *k heb het vlaggesken van ne menheer Pastoor gekregen." Piet dacht aan zijn belofte. 168 Daar schoot nog maar één Zondag van Mei over om met een processie naar Scherpenheuvel te gaan. Hij kon alleen ook wel gaan, later in Juny, maar alleen was zoo alleen, tien uren te voet van Antwerpen! Al klappend en babbelend was dat iets van niets, maar 200 tien uren zonder zijnen mond open te doen, neen dat was goed voor den beeweg der blinden. Misschien uitstellen tot de naaste jaar? En als Rozeken dan in den winter weer eens ziek viel? Want Piet was niets bijgeloovig, dan alleen bij geval van dood en ziekte. De kwestie was, als er nu nog Zondag maar een processie ging, anders kon hij het alleen aftrappen. D eigensten avond ging hij nog naar Mieken Mumbol, een vrouwken, dat op bestelling gebeden las, heelder dagen in de kerk zat, en op d' hoogte was van missen, novenen, octaven, heiligendagen en begankenissen. Van dit vrouwtje vernam hij voor een cent, dat toekomende Zondag de Kistprocessie naar Scherpenheuvel ging; dat was de laatste van de maand en van het jaar, uit Antwerpen. Hij moest maar om 3 uur *s morgens aan de kerk van Sint Andries zijn, en had zich zonder meer bij de beewegers te voegen. En zonder verder te weten, of te vragen,of er op na te denken wat voor iets die Kistprocessie was, deed hij 's Zondags alzoo. 't Was vier uur in den morgen, de straten waren nog bloot en vierkantig, eenzaam zonder 169 geluid, en de huizen als steenen maskers, als de processie in gang schoot. Vooraan ging een onderkoster met het kruis, twee koorknapen met de kaarsen, en achter hen 't muziek, eenige bijeengeraapte mannen, die 's anderdaags dan weer op een bal speelden. Zij blaasden een trage luchtige marsch door de koster van Berlaer nog gemaakt, en waarvan de woorden door de honderden bedevaarders wierden meegezongen Te Loerdes op de bergen verscheen in een grot, vol rijkdom en luister, de moeder van God. Ave, Ave, Ave, Ave Maria. Piet ging tusschen twee vrouwen in, dicht achter 't muziek en mompelde verlegen het lied mee. Eikendeen had een korfken of eemerken bij, goed voorzien van drank en etensdingen. Na het zingen bad men weesgegroeten, voorgelezen door den heer Pastoor zelve. Als men uit de groote stad kwam, de Berchemsche poort onderdoor, stond ginder boven de melk-wit gesluierde frissche landschappen, de grbote pee-oranje zon, dat ze seffens d' hand voor d' oogen moesten brengen.... Ze gingen nu onder den lommer van twee hooge boomen-roten, en de grillige zonneWadden, die door de mazen van 't gebladerte 170 vielen, en over de knoppen en de lijven op en neer dansten, maakten a oogen zot. Tusschen twee weesgegroeten in zei de vrouw, die rechts van Piet ging, na een gewichtige zucht. „Tc Ben eens curieus wie er nu zal sterven.*' „Hoe sterven?" vroeg Piet. „Wel ja, op dezen beeweg sterft er altijd toch iemand?" „Be versta u niet," zei Piet eens opsnuivend en zijn oogen opentrekkend van schrik, want met den dood kon hij niet om. „Weet ge dan niet, dat dit de Kistprocessie is?.... Zie maar eens achter om, dan zult ge de kist zien, door twee man gedragen." Piet zag om, en zoo voortgaande op zijn teenen overzag hij die honderden deinende hoofden, en inderdaad, vóór de gele diligentie zag hij een witte doodskist boven het donker volk dansen. 171 „En waarvoor dient die?" vroeg Piet ingeriemd van schrik. ,,Ewel 'k zal 't u in 't kort vertellen," zei de vrouw, maar zij vertelde hem in 't lang, hoe er van over vele jaren telkens op den beeweg iemand stierf, en toen men ging voelen dat dit zoo moest, en het niet anders meer kon, had men sedert eenige jaren dan ook een kist meegenomen, om den doode gemakkelijker terug naar huis te brengen." „En waarom gaat ge dan mee, en waarom gaan die anderen mee?" vroeg Piet met den huiver op zijn lijf. „Om de groote verdienste," zei de vrouw, „er is toch meer verdienste met in een processie te gaan, waarin er iemand sterven moet 't zij ik, gij of een ander, dan in een gewoon andere processie." „Ja, daar is meer verdienste aan," dacht Piet, maar hij zei het niet. Om zijn schrikzenuwen te verkalmen, stak hij een jeugdige tabakpruim tusschen zijn kaken, en begon op dfe processie met haren verplichten doode doods-benauwelijk na te denken beginnend met: „Als ik dat had geweten, had *k met een andere processie meegegaan; want die dood kan mij zoo goed bevallen als aan een ander," en eindigend met „dan ga ik op mijn eentje. Ik heb immers met beloofd dat men mij tusschen vier plankskens mag naar huis dragen. Ik heb beloofd den beeweg te doen te voet, te voet," hij drukte bizonder op „te voet" en bijvoegend „en te voet weer 172 te komen!.... Ik houd mij aan mijn belofte, 'k doen alles te voet!" En als men te Lier kwam, zei hij tot de vrouw: „Ik ga eens vlaaikens koopen, ik zal seffens wel achteraan komen." Maar hij ging slechts aan de vitrien van een vlaaikensbakker staan, tot al het beewegvolk voorbij was. Hij liet de processie maar door gaan, en als z' over d'hooge brug verdwenen was, zei hij: ,/kZal nog een half uurken wachten, anders haal ik ze weer in." Hij wou een grooten afstand tusschen hem en de processie, als om aan de onzichtbare machten goed te laten zien, dat hij er geen deel van maakte en ze hem per abuis niet zouden in de kist leggen. „Ik heb met die processie niets, gaar niets te maken," zei hij beslist, en om het half uurken niet vervelend te maken, trok hij het stamineeken „De Zoeten Inval" binnen. Maar men speelde daar juist met de kaarten, en aanstonds stond hij er naar te zien, met de pint in zijn hand, en hij vergat den beeweg, ging op in het kaartspel, gaf na elk spel raad, en eikendeen van die mannen dachten: dat moet een goede kaartspeler zijn, en als degeen die 't meeste verloor, opstond, kreeg hij diens plaats, en dan wierd er daar gekaart, ernstig, plechtig, vol gepeinzen en stilte, tot bij 't einde van 't spel, iedereen verwonderd opschoot, en de zieners en de spelers om ter luidste riepen, dat het huis er van zong als een glazen roemer. Andere spelers kwamen bij, men ging de beste roepen, maar Piet won, won haast ringaaneen, 173 en eikendeen kon niet anders dan hem prijzen* En Piet kreeg een roode kop van glorie en van 't bier. Grooter geld wierd ingezet, en elke man speelde met een kloppend hart, en wit rond den neus van aandoening. Het mannenvolk stond er rond in een dichten dikken ronde, met de pinten in hun hand. Ze vergaten hun bier en hun Zondagsche cigaar. Vrouwen kwamen mannen roepen om te eten, maar de mannen snauwden hen weg, ofwel kwamen de vrouwen mee zien en vergaten het eten ook. Zoo wierd het een uur na de noen, en 't was maar met den roep van „De duiven zijn daar! ze zijn daar! Bij Jefke van Lowieke van Treezeke van 't Hoekske is zijn witzwing binnengevallen!" dat er ontlasting kwam, en het kaartspel verflauwde. Piet had nu een dikken zak schoon geld, hij gaf een paar rondekens voor de plakkers die er waren, maar al de drank tintelde lijk stoofwarmte naar zijn hersens, en zijn gedachten begonnen te dansen en te draaien. En om drie uur ging hij met knikkende bierbeenen buiten en zong, terwijl hij met zijn hand tegen de huizen steunde: „Te Loürdes op de bergen verscheen in een grot..." en meenende dat hij naar Scherpenheuvel ging, sloeg hij de richting van Antwerpen in, in dr hoop seffens ievers goed te kunnen eten, en van 174 avond nog te Scherpenheuvel aan te landen. De processie was goed aangekomen in het heilig oord. Daar was nog niemand gestorven. En *è morgens na de mis en de communie, en na voor de kinderen een trompetteken, een vaantje, koeken en printjes gekocht te hebben, verliet men weer de buikheuvelen, die blauw en lang en lenig rond Scherpenheuvel liggen. 't Muziek klonk en de paternosters draafden, en de angst zette zich op ieders hart. Nu ging er iemand sterven, en eikendeen dacht: „Ik kan het zijn, " en zij baden om het met te zijn, en het een ander wezen mocht. En die van vóór gingen, zagen om, om te vernemen of er daar achter nog geen doode was, en die van achter gingen, rokken hunnen hals, om te zien of er daar vóór nog geen zijn levenskaars had uitgeblazen, en die in 't midden gingen, zagen naar achter en naar voor. En luider, smeekender en klagender gingen de gebeden, opdat er toch niemand sterven zou. Lijk een onzichtbare wolk hong de dood boven hen, mikkend naar diegene die ze hebben wou» en elks hart neep van vreeze tot de grootte van een boon. Men zag de schrik wit op de gezichten, en men haastte zich maar om zoo rap mogelijk t' huis te zijn. Dat baatte wel niet veel, maar 't verkleinde toch de doodskans voor een beetje. Men kwam door Aerschot. Het was geen twee op de tien keeren, dat men daar niet zonder doode doorging. 175 'tRikuske, de koster, met zijn kiekenkop waarop één pluim haar waaide; die de processie ineenstak, en alles beredderde van missen, eten en slapen, liep in zijn zwarte, smalle slipjas, gejaagd van den kop naar den staart, en vroeg telkens angstig: „Niemand ziek? Niemand on te pas? Och dat we nu eens geen doode hadden!" Hij Zelf dacht er niet aan te moeten sterven, hij was van te groot nut, want wie zou anders de processie ineensteken? Aerschot lag al ver achter den rug; van op de laatste hoogte zagen ze heel in de verte de peperbustorèn van Lier al, en nog was er niemand dood. Dat was nog nooit gebeurd! De angst knelde meer en meer rond hun hart, eikendeen hield zijn ziel met ijzeren handen in zijn lichaam. En men jaagde voort, zoo hard men maar kon, en niemand voelde pijn in de beenen en in de te veel bewogene knieën. Heel die stoet was als een ballon die te hard opgeblazen wordt, en voor wiens naderenden knal men de vingers in de ooren houdt. Er waren er maar twee die buiten die angst stonden. De koster die voor vandaag onsterfelijk was, en de joviale dikke pastoor, die troostend tot de menschen zei: ,,Wat God bewaart is wel bewaard, en als ze mij komen halen ben ik er al van af, ge moogt gerust bidden dat ze mij maar bij den kraag pakken." Men kwam te Lier. Lijk gewoonlijk ging men door een geperste haag van menschen, die altijd 176 met groote* angstige oogen* nieuwsgierig naar de Kistprocessie kwamen zien, en vroegen wie er nu gestorven was. En nu was 't een echte ontgoocheling voor die van Lier, als ze vernamen dat er geen doode was* „Moest ik daarvoor mijn huis alleen laten staan," zei Jef Verdicht, de boekdrukker, om een ledige kist te zien* 'k Blijf dezen keer in mijn kot* Ik zweet lijk ne gieter, en *t is maar een beeweg lijk nen andre." De vreugde der beewegers kraakte lichte barsten in hun donkeren angst, en als ze zonder doode in den Oude-God kwamen, zwaaide 't Rikuske zijn lange armen als molenwieken in de lucht, en riep: „We zullen de klokken luiden! We zullen onze vensters dezen avond met keersekens verlichten!" Ginder was Antwerpen! Nog niemand dood! „Rapper! Rapper!" ging het van mond tot mond! En plots, want die processie van honderden menschen was als één mensch, ging men rapper, rapper om den dood te verschalken, en men zette net op een loopen! De onderkoster vooraan met het kruis, de twee misdieners, het muziek zonder te spelen, de pastoor, die mee moest, hoe hij ook glimlachend-medelijdend het volk aanmaande kalm te blijven, en dan al die vrouwen en mannen, de gekirukten, de blinden, de manken, ze hepen, en de twee doodkistdragers liepen, en de diligentie waggelde nu achteraan Het Keerseken. 12 177 op een drafken, en die niet gaan kosten zaten er binnen in, tegeneengeplakt lijk haring in een kasken, en daar horigen er op de trappen, en die er niet in kosten wierden achteraan gedragen, meegetrokken, meegesleurd. 't Was als een jacht achter een hert door een onzichtbaar jager. En men liep, liep maar, en luider en verward klonk het begin der weesgegroeten, niemand kon een heele bidden, en 't steeg tot een geroep, een gehuil. En de Zondagburgers die aan de buiten-? herbergen nevens den Steenweg, zaten te drinken, te kaarten, of aan m kegelen waren, moesten lachen om die holle vaart van heel die opgeschikte massa, en riepen „Zotten! Zotten! Zotten!" Maar toen ze hoorden wat het was, kwamen ze mee in spanning, en hepen mee om te zien of er voor de Berchemsche poort geen sterven zou, en daar waren er die daar van profiteerden om hun bier niet te betalen. En daar was de vestinggordel en de Berchemsche poort met haar bronzen Leeuwen! En men botste, stormde de lange poort onderdoor, en die binnen de vesting waren begosten seffens te roepen, te juichen en van blijdschap te tieren. Al het volk wou ineens door, men wrong, men trok en stootte. De pastoor riep maar: „Nu gaat ge uw eigen nog meer dooden aandoen!" Een wilde, dwaze wil om te blijven leven verschroeide hunnen geest, ze luisterden niet, en 't gulpte uit de poort, lijk 178 een zak erwten die leeg geschud wordt. Men viel over elkander maar ze waren binnen de vesting! en ze openden mee den mond om van vreugde te huilen. En daar reed de volgepropte diligentie de vesting binnen! Men was gered, er was geen doode! En het muziek begon de „Vlaamsche Leeuw" te spelen, en de eenen knielden, de anderen dansten. De tranen rivierden over vuile bestofte, bezweete gezichten. Men zong, men juichte. Elke mensch was niet alleen blij, omdat hij niet dood was, maar omdat er memand het leven laten liggen had. Ze voelden zich onbewust als één geheel, als één lichaam met vele ledematen, als een ketting van verbroedering. Men danste in den ronde rond het kruis, men wierp met hoeden en zwaaide met stokken! Op bevel van den pastoor stapte de kruisdrager voort, en nu gingen de bedevaarders arm aan arm dansend en zingend achteraan, op de voois van 't muziek, die speelde: Waar kennen wij nog beter zijn dan bij ons beste vrienden. En ginder tegen het uitdoovend goud van den dag, stond de groen-uitge slagen koperen SintAndriestoren, zwart tegen de lucht* En daar waren klokken in den toren die zwart overendweer zwaaiden, dat kon iedereen zien, en iedereen hooren* „De doodsklokken! De doodsklokken!" zei men verbaasd, „en er is toch niemand gestorven!" 179 En daar was een vrouw die de processie tegemoet kwam en naar den pastoor ging en hem iets zei. En het vloog over de hoofden der menigte het nieuws. Piet Lawijd had gisteren den dood gevonden in een herberg met voor een wedding vierentwintig harde eieren op te eten. En seffens wist iedereen dat hij meegegaan was met de processie, maar ze te Lier uit schrik had ontvlucht. De vreugde wierd ineens weggeblazen, en de schrik sloeg als vlammen om hun hart. Het noodlot kriebelde met koude vingeren in hun haar. 180