MEENTP AAKDEN 3 MEENTPAARDEN Gaan waar het land in de schemering uitligt, met de gestalten der heuvelen mee, tot het verhoogd en vereenzaamde uitzicht, boven het duinland en over de zee. Achter de slapende toppen, als sleepen, vinden de verre verschemerde schepen tegen de kimmen, en de verzworvene weidende paarden, tusschen het waas der onzichtbare aarde dolen als schimmen. En het gelaat op de schaduw der handen, roerloos gewend naar wat duisterend is. Noch van den hemel zijn, noch van de aarde, noch van de zee, die geluidenloos is. Maar in een vreemde aandachtigheid wezen, als bij het water een boom, die gerezen over haar zoom is, en haar onwezenlijk leven zien bleeken in een oneindige diepte begrepen, die maar een droom is. Langzaam de hellingen donker zien worden, Scheiden den hemel niet meer van de zee, en uit de stugge en bloemen-ontdorde, vruchtlooze, tallooze weiden benee, als door onhoorbare stemmen geroepen. MEENTP AARDEN 5 Stappende, stappende, traag en gelaten, is nog zijn tors over bermen en gaten 'teenigst dat leeft, en in den klop van zijn donkere hoeven is 'tof de aarde het simpel en droeve antwoord hergeeft. Tusschen twee machten, de zee en de aarde, gaan de gedachten in eindloozen keer; tusschen de duisternis en het verklaarde, reizen wij eenmaal en keeren niet weer. Tusschen het einddoel, dat blinkend nabij is en te verlangen wat eeuwig voorbij is, zwerven wij. 01 onze weemoed, die omzag en staarde! Tusschen twee machten, de zee en de aarde, sterven wij. 8 DE DISTEL De zachte hand, die takken breekt in 'thout waarin zij groeit, en bukt en zich voorbij haar steekt naar wat terzijde gloeit, Schrikt voor de haat dier levende hoovaardigheid die schroeit: O kracht! zich niemand gevendeI O vuur! O eenzaam levende! O vrijheid die zich boeit! De hooge boomen buigen zich in de doorwaaide lucht. Verlangen en getuigenis van wanhoop zingt hun zucht. Maar haar begeerte vlaagt en schiet weerszij tot rust en stijgt. Haar arm bestaan beklaagt zij niet. O God en immer vraagt zij niet meer dan een trots die zwijgt. Langs wegen, die, bewaaid van stof, door deze landen gaan, Is zij in een verloren hof vergeten opgestaan. Voor storm of hagel breekt zij niet. Zij jubelt niet noch schreit. In wensch of schoonheid spreekt zij niet Zij is van allen tijd. HERINNERINGEN 9 HERINNERINGEN I Het was geen leed toen wij je nedervlijden in 't kleine graf als aan geruste ree, want onze herinnering is, als toen wij scheidden met jou te samen aan de breede zee. Wij waren hier niet, toen het stil geleide ging in bevreemding als met vreemden mee. Maar ons betraand gelaat zag van terzijde het leege land af naar de lichte zee. Het was geen leed je lichaam te zien zinken voor onze oogen tot afwezigheid, maar langs den muur de wa'tren te zien blinken waarlangs je zwierf tot in vergetelheid, en in ons hart als nevel voelen zinken de droeve wijdheid onzer eenzaamheid. 10 HERINNERINGEN II Je breede boot, die wij den visschers gaven, omdat die hun behoorde bovenal, ligt, tusschen velen, in de bekende haven, nog eiken nacht aan den verlaten wal. En dat deez' vréémden nu het zeil los gaven (wat jij zoo minde) aan der winden val en dat in 't zicht, van waar jij ligt begraven, z'een ander voor den avond binden zal. Men zegt, 'tis wijs t'aanvaarden en te zwijgen, maar o, nog jong zijn! en dit niet verstaan! Soms wild' ik wild de zee met jou bestijgen en jouw gedachte was mijn zeil, mijn baan, en in joüw durf èn zee èn boot, je eigen, in laatste vreugd voor altijd ondergaan. HERINNERINGEN 11 III Waarom wordt èl wat is geleden tot vreugde in mijn gedachtenis? Zijn niet wij welbewust gegleden zoowel door licht als duisternis? Heeft onze mond niet ook beleden dat, wat misschien verachtlijk is? Waarom wordt al wat is verleden tot schoonheid in gedachtenis? Herinnering laat op alle dingen het stofgoud vallen van haar wiek, en het voorbijgaan van haar zwingen maakt stil ons en melancoliek, maar jouw jong leven wil ik zingen als vreugde, nevel en muziek. HERINNERINGEN 17 IX Aan één der bochten, waar de losse gronden zijn afgebrokt door 't water van den vloed, staat nog de wilg, half aan het land verbonden, half in den stroom, met zijn gekromden voet. En ieder jaar wordt hij opnieuw verslonden en 't wast en daalt en spoelt om hem verwoed. En riet en wier wordt in zijn kruin gevonden als d'eerste stilt' het water dalen doet En ik herdenk, hoe vaak we samen lagen onder zijn loover den namiddag lang, en langs den wrong van d'oude stam opzagen tot in 't getakt' der bevende overhang, en rond de boot heen vloeide 't eeuwig vragen, maar wat het leven scheen was ondergang. 2 18 HERINNERINGEN X Wanneer ik dwaal in herinneringen Hoe keert dan alles, o alles weerl 'k Hoor in de verte de bengel zingen, de oude belschommel nabij het veerl En zie den veerman en alle dingen rondom hem heen als oneindig teer, de donk're aak en het vogelzingen, den lichten stroom in het zomerweer.... En voel ons drijven naar d'overzijde half met den stroom mee die langs ons liep en zie den bogert ons naderglijden, die wit van bloem was en wakker sliep. Van d'andren oever, was 't, als wij scheidden, alsof een merel ons wederriep. HERINNERINGEN 19 XI O stroom van dagen, die maar eender waren! O troosteloosheid! o weemoedigheid! ik zwierf langs d'ijsbaan tusschen lange scharen eens een namiddag van dien eersten tijd. En langs en met mij met gelijk gebaren ruischte 't gerij op de bevrorenheid, alsof het niets dan mijn gedachten waren in eend're rondgang en verlorenheid. En rondom roerloos lagen wit de landen, eind'loos besneeuwden in doorroosden schijn. En dicht bij d'aarde stond de zon te branden straalloos maar helder als doorglansde wijn, en o! de naglans op gelaat en handen! en o! het vreemde van alleen te zijn! 20 HERINNERINGEN XII Soms speelt een vriend nu, dien je nooit kende, als van jouw leven mij het teer refrein, rtis de nocturne met dat vragend ende, die j'eens mij zeide je zoo lief te zijn. Eens zat ik luisterende naar het wenden der melodieën — in den hoogen schijn van wat ik dacht als dat onbekende, de een'ge wereld waarin jij zou zijn. En toen het laatste was weggestegen, werd onze stilte tot enkel pijn ik zag door 't venster, waarlangs de regen kwam neergedruppeld, glinst'rend en fijn.... en hoorde 'twaaien.... bij 'tleunen tegen de donk're plooien van het gordijn. HERINNERINGEN 21 XIII Mij lijkt het leven nu vaak leeg en vlakker en liefdeloozer — en zoo grauw en kil —, dan toen we gleden nog langs haag en akker, waar het zoo zuiver was en altijd stil. De klare fluitslag van de merel brak er hoog uit een bloesemtak en zong April, wij lagen open en voor alles wakker in 'tzoet verloren gaan van onzen wil. Soms viel de meidoorn bij 'traaklings glijden voorbij haar zoetheid, in onze boot, of viel op 't water en dreef terzijde wit met den stroom mee, die haar omsloot, als nog een glimlach bij het verglijden.... uit jonge weelde tot in den dood. DE KNOTWILG 25 maar ik zing, blijvend opgericht, dit leven als één groot gedicht en geef het door mij heen als licht, God weet waarom.... In mij vergaat de hoop, misschien, te vinden wat men nooit zal zien, in mij de wanhoop dan, voor wien ze brak voorgoed. Maar óok in mij het sterk genot te juichen om mijn lijden, tot ik neerstort in den naam van God, omdat het moet. PLOEGOSSEN 27 PLOEGOSSEN Hoog was de hemel, stil en strak, en als wijn borst uit de spon, brak midd'in haar klaargekoepeld vlak als een ster van vuur, de zonl Windlooze toppen, torens, stammen, stonden op d'aard' als rechte vlammen, stonden in den strengen daad van licht, stralend, sterk en opgericht I Doodstille korens uitgezwikt, zwaar van dracht en licht, lagen als slagvelden neergeknikt, stijf en wild en dicht. Ver aan den horizon stortte een regen licht uit de wolken neer, kop'rig gestegen. Achter hun breuken stonden als zwaarden zonbund'len neer op de heete aarde. Roerloos alom Maar ten heuveltop, zwart voor een lucht van staal, ploegden twee ossen den bunder op trotsch als ten zegepraal. Achter hen rolde de volgende grond, donker geblokt tusschen goud en blond open in schaduw voor na voor, scherp in de zon tot een reuzenspoor. 28 PLOEGOSSEN Stapvoets, stapvoets trokken ze saam in hun geduldigen boei, strak aan de zeelen en hoog van haam, dwars door den breeden broei, stijgend, de ruggen gesteild en zwaar, stomme geweldenaars naast elkaar, tot aan den kruin waar ze stonden als twee stoere uitdagers Het land benee. Hoornen-gekromd en de koppen ten borst, saam als een barsch verbond, nekken gebrugd tot den donkeren dorst van scheuren den norschen grond; even maar bleven ze, vóór den zwaai, monumentaal in het zongelaai, 't dorp en de menschen beneden als spel, leek in de macht van hun hoog bevel. Trots alle tegenstand zegegewis! Voor al wat tartend is: hoon! Dit is het beeld van wat blijft en is onoverwinlijk en schoon! Dit, wat de wereld na steilen strijd opvoeren zal tot bezonkenheid. Dit is die God waar mijn hart naar kreet, Dit is de kracht, die leven heet! DE VOGELVERSCHRIKKER 29 DE VOGELVERSCHRIKKER Waar het eenzame licht of de schaduw van morgen en avonden huist, hangt zijn donkre gedaante op den akker rechtop en gekruist; De armen weerskanten gestrekt die in rafelen enden, de hoed als gelaat, en een jas om de staat van zijn dwaze ellende. Twee stokken tot stut uit den grond naar zijn hoekig karkas, staan als sleepende sabels belachlijk weerszij uit zijn jas; en de slapgaande beenen die lijken van verre den grond niet te vinden, als hav'looze stukken gedragen op krukken, zijn slap op de winden. De jaarlijksche zaaier die d'akker bezwaaide stond eens voor den nacht op de plaats die hij kende weer stil met zijn spookige vracht, en zette hem neer op den heuveltop, stampte het zand, en het hem daar achter als hulpeloos wachter op machteloos land. DE VOGELVERSCHRIKKER 31 en het bloeiende leven rondom maakt hem zwart en belachlijk, en al wat hij doet is het tijdlijk behoeden in zwijgenden spot, der brekende zaden, der tijdlooze daden van God. — — Bij nacht als de zomerstorm rondruischt en schuift langs de ramen door 'tmaanhcht de schaduw der takken van één en te zamen, doemt plotseling de vruchtlooze weelde van alles koudlachend naar voren, en ik voel mij die zwakke kilstrijdende takken, wild, bloesemverloren. Dan rijst in de verte dat beeld op den top van den akker, met dorstende armen gestrekt en mijn leven wordt wakker..... en ik voel mij als danst' ik dien nacht op de plek waar hij staat en mijn armen gaan zwerven.... en ik dans tusschen scherven mijn wanhoop en haat. DE AVONDRUITER 37 DE AVONDRUITER Hoog op! bewust! bedaard! kwam hij sterk door den avond gestapt op zijn droomerig paard; een zwijgend gebeuren van kleur tegen kleuren: het blauw boezeroen en de blondheid der knikkende merrie voor akkers van groen. De lucht, — haar reusachtige hand van veroordeel en duister gestrekt over hemel en land, of geweldige vleugel — deed manen en teugel en losheid en lijn, aan ruiter en al wat verrees voor de verte verraderlijk zijn. De popels in schemer van bloei, als teedere toortsen doorlicht van onweezlijk gegloei, stonden rechtop als vanen in lachende lanen, voor 'tloodblauw der lucht, en trilden, schoon nergens de wind was, noch eenig gerucht. 38 DE AVONDRUITER En tusschen de landen, bedaard, en tusschen de schaduw van hemel tot land reed de man op het paard; en zweeg en leidde langs akker en weide met teugel en been, al wiegende zat hij te midden dier grootschheid en zag voor zich heen. Toen.... achter de glooing verdween hij dalende langzaam voorgoed en het land was alleen Nog opengaand klonk er een deur in het donker der hoeve nabij, en daarna was alles weer eeuwig en eeuwig voorbij. Ik droom, ik leef of ik waak. En niets is er zeker aan mij dan de reis die ik maak, dat ik droomrig gebracht word gewiegd tot het nacht wordt, de teugel verslapt, en ik kom als de ruiter te paard door de schemer gestapt. Hoog op! bewust! bedaard!.... en zwart ligt de aarde rondom mij èn blond is mijn paard, en boven mij breidt zich de vlucht van den tijd tot oordeel of geen, Vreemd lichten de popels van verre, ik zwijg en ik zie voor mij heen. DE WATERMOLEN 39 DE WATERMOLEN 1 Hoog aan den vervloekten dijk, in der heem'len koninkrijk, staat de molen, slaande, slaande! Onverstaanbaar stemmenbruisen is door 't duikelen der kruisen op en ondergaande. 2 Slag na wiekslag volgt en valt langs dien vuist die staat gebald, langs dien tors van hoog tot onder. Trillende gebinten schreeuwen in 'tgemuurt', als felle meeuwen door 't gedonder. 3 Om dien éénen spil van zwart om dat ééne sterke hart zijn muziek en zwaarden zwevend, Uit dien éénen kern ontstort het, staat het op en valt en wordt het dood en levend. 40 DE WATERMOLEN 4 Grauw-beschuimd, in woesten groet, Spoelt het water aan zijn voet, als een bed verdorde rozen. Naar dat wilde hart gezogen, in verplett'ring uitgespogen, zingt door ons het eindelooze. 5 In der wieken cirkelgang stormt het beeld en kreunt gezang, op de rad'ren danst het water. En ons hart bij 'tgaan der dagen Schreeuwt door één ontstuimig klagen: Later! Later! HET HUIS OP DEN BERG 41 HET HUIS OP DEN BERG I Waar alle wegen samenkomen tot hoogte over dood en leven, die zich, verzichtbaard aan de zoomen, als land aan hemel overgeven, verblijven enkelen en neven hen ruischt het strakke overstroomen van tijd en al dit leege streven, als wind door bladerlooze boomen. Hun woningen staan meest verlaten en weinig die hun stilte deelden, maar berken waken om hun staten met liefde die nooit lichter streelde en bijen voeren langs de raten de honing hunner groote weelde. HET HUIS OP DEN BERG 43 III Ik droomde eens .... je stond genegen half over het berankt balcon, en blies een pluisbloem als een regen van zaden door de avondzon. Ik kwam er langs en sloeg er tegen, toen vluchtte je, beangst begon ik je te zoeken op alle wegen — tot ik je niet meer vinden kon. Je wekte mij .... ik lag te kreunen — „wat of ik droomde?" .... ik zocht er naar. Wij praatten na.... je liet me leunen dicht in je arm, en zei toen maar, „denk morgen d'appelboom te steunen, de vruchten hangen véél te zwaar." 44 HET HUIS OP DEN BERG IV Als ik bedenk, waarvoor wij leven, en zie den zin van dit bestaan, hoe ben ik vaak op 'tpad gebleven en halverweg weerom gegaan. Ik hoorde 't naderende beven van treingedonder langs de baan, en zag den lagen rook verzweven en over 't bosch verloren gaan — Maar 's avonds, als ik hoorde zingen de klare seinklok uit de vert' en door de groote stilte dringen, en zag den hemel bleekbesterd, dan troostte ik mij met simple dingen hoe meer het om mij duister werd. HET HUIS OP DEN BERG 45 V We werden wakker bij 't nabure gesjierp der vogels op het dak, en zagen op het wit der muren het licht gevallen scherp en strak; En lagen naar 't beweeg te turen der langs ons raam gebogen tak, en wilden het zou eeuwig duren, Maar geen van ons bewoog of sprak. Je snoer van fijn* geslepen kralen hing in het warm licht aan den muur en alles scheen te ademhalen, en zuiver als dit zachte vuur. Ik zag je oogen vochtig stralen gelijk die keten aan den muur. 46 HET HUIS OP DEN BERG VI Die eerste dagen waren de gewijden, de laatste donder gromde ver te loor ik liep maar eenzaam onder uitgebreiden verlichten hemel zonder doel of spoor. Ik bukte m' over als het sliep of schreide, het licht viel zegenend de vertrekken door en langs de bloemenstroom der volle heide zoemden de bijen als een donker koor. Je keek me zacht aan bij het binnenkomen, en het was alles ver en het was waar, Ik werd er hulpeloos door meegenomen en vroeg en wist niet eens waartoe, waarnaar, — ik liet het leven diep mij overstroomen, en wist het zelve wel en zag er naar. HET HUIS OP DEN BERG 47 VII „Als w' eens hier niet meer zullen wonen, en niet meer uitzien in dit land, Hoe zal het zijn als wij dit schoone voor 't laatst doorzwerven, hand in hand?" „Als in zon's gloed de dennenkronen we zien verduisterd, als verbrand.... hoe zullen we ons ooit gewonen in 't diepe dal ten andren kant?" De zon kwam ijlings overvluchten, licht werd tot schaduw, schaduw licht; en met een snelle zweem verluchtte ze 't hoog vertrek en was gezwicht; uit d' open deur kwam het geruchten van 'trythmisch slijpen van een zicht. KLEINE LIEDEREN UIT DE LENTEWIND 53 III Wanneer je me eens vroeg of ik zeggen wilde in weinig woorden wat ons hart beving door vreugd of twijfel of aan liefde, tilde ik zacht je hoofd op, zeide „ja" en ging. En dagen lang dan zongen licht en teeder de woorden door mij tot een melodie. Dan, als het stil werd, kwam ik rustig weder, als je verwacht had en ik zeide: „ziel" Als je me nü vraagt: „zal je hiervan zingen zoo rustig zuiver als je zong voorheen? dan zeg ik „later" en ik streel je haren weg langs je voorhoofd en ik weet van neen. KLEINE LIEDEREN UIT DE LENTEWIND 55 IV WELKENDE ZONNEBLOEM 0! zomer, half voorbijgestreken, in enk'le kronen saamgeprangd, die, wijkend, over wijde streken in één arm hart den dood verlangt, mijn hand heeft nog de rest versneden van kracht die uit en tot U steeg, die trotsch en gloeiend opgestoken, tot in een ster van licht ontloken verzaad van bloeien overneeg. Zij stond in schaduw en 'tgewiegel der wind rechtvaardig opgericht. Zij was de weerschijn en de spiegel O, breede zomer I van uw licht. Van trap tot trap hief langs haar bladen (wier schaduw breed werd langs den muur) met zacht geduld en vast gelooven, haar heerlijk hart zich uit daar boven om te voleindigen in vuur . . Het zijn maar enk'le stille dagen, maar enk'le nachten van geluk. Eens aajn wij moe van licht te dragen o zomer.... en een wonderlijk verlangen strijkt langs onze harten, het léven wordt als ademloos, dan buigen w'ons herdenkend weder naar de verloren schaduw neder, waaruit wij opgaan eindeloos EXCLAMAVI 61 EXCLAMAVI I De hooge dijk, de wilgen en de weidel Bergen en landen in mijn kinderziel. Wacht en vertrouwen waar 'k mij tegen vleide Lachende aandacht waar de zon in viel. De hooge dijk, vader, gij mij terzijde! Wilgen, o leven, schreien om Uwentwil. Weide, ach moeder, als ik zacht mij vlijde tegen uw arm aan was het goed en stil. De hooge dijk, de wilgen en de weide. Deze drie samen en de tijd vloog heen. Wolken daarover en de bloemen blijde. Alles daarachter, Westen en Noord en Zuiden alles met mij te samen en ik alleen, alles in aanvang en de klok die luidde. 62 EXCLAMAVI II Hoog aan den veerweg stond de steenen molen, zonder de wieken, roerloos, als een stomp. De winden soms, aan niets dan dat bevolen gromden hun stom geweld rondom den romp. Toornend en trotsch in loodblauw wolkenzwellen, zag ik als kind hem als een onheil staan, Het donker hoofd in blinkend regensnellen en om de tors vliegende schemer slaan. En storm en regen om zijn flanken blonken en zetten scherp hem in het licht daarna. Zoo hieuw Rodin eens door een regen vonken Balzac uit duister en uit ongena, Die, achterover en in God verzonken, uit smart en steenen trad en zeide „sta". EXCLAMAVI 63 III Wat ik het liefst als kind deed was te luistren naar komend onweer dat de lucht bezwoer. Werv'len van blaren en het klemmend duistren door het heelal heen, dat iets groots ervoer. Hoog op mijn kamer, met de ramen open wachtte ik de rilling van dien eersten vlaag. Dichtslaan van deuren plots, razen en loopen stemmen beneden en de donder vaag. Niet meer de slagen en het gaan der donder over de hemelen of het plots vanéén splijten door weerlicht, maar het waken onder 't nad'ren beroerde mij.... o dit alleen, dat ik de schoonheid als een dood'lijk wonder over mij voelde onontkoombaar heen. 64 n exclamavi IV De bal, waarmee ik speelde, sprong terzij in 't water van de put met licht geklater. Ik bukte en zag klaar in den spiegel mij. En bleef daar staan en zin de over 't water. Mijn ver gezicht, diep in de put, ik lachte.... Het lachte mee, ik hief mijn hand.... een handt Ik wierp een bloemblad en het zwierf met zachte zwenking tezamen aan den waterwand. Als ik dit neerschrijf voel ik mij gebogen en zie door jaren vreemd mij zelve aan. Het is of niets is tusschen ons bewogen. Zie ik mijzeive of geheelde waan? Want tusschen deze en inwendige oogen heeft alles glanzend even wijd gestaan. 66 EXCLAMAVI VI Ik liet toen het plein en de rozenhagen dien morgen achter in 't licht en ging waar gij mij zoudt willen henendragen O wand'lende tijd. — O vreemdeling 1 Ik zeide niet zóó! want uw voeten jagen. Uw blik was zoo ver en strak, er hing een boom in bloei als duizend vragen en een vogel zong reeds herinnering. Waar brengt gij mij dan mijn onbekende? De laan is zoo hoog die wij onder gaan. En de hemel is brandend en zonder ende. Toen zaagt gij mij diep en peinzend aan en zeide wij zullen ons samen wenden naar de torens die achter uw oogen staan. EXCLAMAVI 67 VII De draai van de kade die straten doorsnijden, de brug, over 't water der statige schans, met nad'ren en wenken van rad'ren, berijden de langsgaande wagens in rollenden dans. Twee trapp'lende paarden, die smeekend terzijde, de keien beschampen met struiklenden haat, staan stram van geweld aan de helling daar beiden, trotseerend en hoog voor de lengte der straat. Zóo zag ik U staan, aan de helling, als paarden, opzwenkende tijd! In uw steig'rende pracht! met de driftige steun aan de klat'rende aarde, de vonken beneên en de wil die veracht, zóo zag ik U, leven, — weerbarstig als paarden! — voor het licht dat ik zocht, voor den weg dien ik dacht. 68 EXCLAMAVI VIII De rivier in den wind en door zonlicht beschenen, bevaren van schepen en welig van stroom, is luid van gegons en den roep der sirenen 't Is wapp'rend en levend aan water en zoom. De wal is beklotst aan de palen en steenen, Soms loeit uit een boot die voorbij ruischt de stoom als een beest, dat, gerekt naar den horizon henen, schreeuwt onder de vlam van een blinkenden boom. De wal in de verten wordt grijzer en grijzer. Verlangen en vreugde bespringen den muur. En fonkelend saam komen wijzer en wijzer tot trillende speer voor het machtige uur. En ons denken is wiss'lend als vallen van ijzer. En de wal is geloof en de daden zijn vuur. 70 EXCLAMAVI X In de woelige straat, waar de wagens bewogen aan het statige huis, voor het steenen balcon, zat het zwijgende kind met de ópziende oogen, zat het rustige kind met de blauwe ballon. Die was een klein handje gewichtloos ontvlogen en dreef heen en weer als een wank'lende zon. En scheen op het kind en bezweefde zijn oogen en beeldde het kind en het beeld der ballon. Daar reden de trams met hun zingende alarmen voorbij en doorheen en daar riep het geweld. Daar zweefde de blauwe ballon met de warme weerkaatsing van alles in glanzen geheld. Daar leeft in de straten een kind in wiens armen het leven nog wiegende beelden vertelt. EXCLAMAVI 71 XI Zij stond in het park waar de dahlia's gloeien, de steenen fontein, gebroken en grauw. De ranken der wingerd als schaduw begroeien de vangende trappen der zwijgende bouw. Geen zomerdag ving onder zingend besproeien op bekken en kom meer het water als dauw. Zij zweeg en verhief tusschen sterven en bloeien haar kroon zonder loover, haar doove flambouw. 0 leven! oud beeld waar de ranken om waken, 01 luiende toren! 01 wuivende veer! Wij zoeken het water dat levend zal maken en waaien als regenend licht op ons neer. Wanneer uit ons zelf niet de stralen losbraken gij waart een fontein, en gij stroomdet met meer. 72 EXCLAMAVI XII O duist're boom, in wiens ontblaarde twijgen een winternacht, geluidenloos en licht, de koele sneeuw kwam scheem'rig nederzijgen en bij den dag stond dragend opgericht. En was slechts bloei voor ander schoon dan eigen en neeg het hoofd voor een gedoemd gewicht. O duist're boom, door een gespannen zwijgen zijt gij bezonken in mij tot gedicht. Wij zijn zoo donker en Gij wit van eeuwen. Wij stormen opwaarts onder zwaren schijn. Uw handen rusten op ons en wij schreeuwen om van Uw zuiv'ren last verlost te zijn. Wij zijn als wilde boomen onder sneeuwen maar morgen buigt Gij ons tot een fontein. 76 EXCLAMAVI XVI Jij, die mij lief hebt en zoovele nachten met mij gegaan zijt over dorstend land, Jij, die het vuur kent en het immer zachte afscheid en uitzien als in avondbrand; Jij, die een hemel, wolken van gedachten, wervend van beiden over stilten spant; Jij, die tot beeld bracht ons gescheiden smachten, tot het als kind lag in gebogen hand, Als weer de vogel in den nacht zal zingen nu het weer zwoel is en de knop weer bot, en naar den tuin lokt dien wij lang ontgingen, neem mijne hand dan in den stroom die vlot. Laat ons glimlachend van gescheiden dingen één zijn en uitzien in den nacht van God. EXCLAMAVI 77 XVII Als wij nog jong zijn en als bloemen opgaan, In Ucht en regen even schoon en zwak; Als wij nog jong zijn en de oogen opslaan en aarde en hemel zijn bezond en vlak; Als wij de liefde als het teer in knop staan hebben zien naast ons bloeien,... tot ze brak; Als wij haar kennen en bezinnend opstaan, de handen sluitend en de oogen strak; Als vóór den zomer reeds de rozen zinken, — De wind woei op een morgen koud en snel — En wij neerzwenkend in den wind verdrinken en wat wij tilden is omlaag tot spel; Als wij U maar van verre hooren klinken O roepstem door de tuinen: „Samuëll" DE BLOEM 79 DE BLOEM De aarde omsloot me: donkerte en stilte waren een. Mijn kracht lag teer en droomerig en zwellend van het zomerig licht van het heelal, mijn eerste daad uit mij alleen was overal. Ik brak en rees recht naar het licht dat flonkerde. Kleur en gestalte spiegelden zich naar een doel in mij, ik werd gedachte en gebaar, de lans, de zachte kandelaar, het licht dat tot mij kwam, tot ik mijn bladen openlei en werd tot vlam en lachte om de pracht daarvan, en wiegelde. Voor aarde en hemel leefde ik, voor beider kracht en beeld: voor geven, zwijgend uitgesperd, de aarde, die als stijgend werd, door mijne steel en kelk, voor 't gaan der liefde onverdeeld te saam van elk, van beider sterk verlangen rustte of beefde ik. 80 DE BLOEM De wind alleen, die hachelijk mijn stengel soms bewoog, was d'een'ge, die, met lichter zin, zich stelde tusschen beiden in, met wrevel en gevlei, en alle aandacht openvloog, volkomen vrij, en danste met mijn strengheid om, belachelijk. Meest stond mijn kroon maar stil uiteen in overvloed van licht, meest stond ik hoog en hunkerend van top tot toppen flonkerend, verwonderend en blij. Ik zag de zon in het gezicht, zij zag in mij, van dat ze uit de dauw verrees en weer verdween. Maar eenmaal overrompelden de regen en de tijd, mij op het uiterst mijner pracht met onvermoede overmacht, en beten mij niet meer, en blad na blad, ter vlucht bereid, gleed uit mij neer, en waaide van mijn stengel en verschrompelde. Toen, dagen om mij vagende, nam mij de wind tot spot, DE BLOEM 81 en ik stond hulpeloos beroofd van waar ik eens in had geloofd, en wendde mij rondom Zelfs niet de zon, 't gelaat van God, zag naar mij om, schoon ik, als nimmer, eenzaam was en vragende. Hier sta ik in den laatsten schijn des zomers, veeg verdord. Ik sterf den dood, den grooten dood van al wat met mij samen sproot tot leven uit den grond, en alles heb ik vol uitgestort wat mij nog bond aan 't leven, dat de zon zegt goed te zijn. 6 84 DE SCHELPENVISSCHER 4 De wolken zijn ijlend van hemel tot duin, als wazige vlokken van wit over blauw. De schaduw vliedt mee, vizioenen van grauw; maar de man staat gekromd in dien waaienden tuin of slingert het grint aan den trillenden wan. 5 Want diep op het hart, boven dreunenden angst, verrollen de steenen naar verder verschiet, bewegen de schelpen en fluistert het Ued, in staam'len en prev'len. En boven hen, hij, voor dien blind'lingschen vangst in muziek en de név'len. begeleidingen 85 BEGELEIDINGEN I Verzonken poort Een hong'rig speeltuig hangt alleen voor 't eindloos open van de hemelen. Daar komt ons veler lied tot één verweerde melodie door wemelen, Daar staat hoog, aan het eind der baan die uitloopt in het hart der wolken, een oude poort, wier traliën staan gespannen tot verdeelde volken. De kroon verwoest, de brug uiteen. De ijz'ren bloemen zijn gebroken. Maar door de barsten van het steen staat ons te teed're hart ontloken. Er is geen land dat zij omschanst, De oude ingang is verzonken. Ons Ued, dat om de traliën danst als bijen om de klokken dronken. Ons bed is nog een ijl misbaar, Een spel langs de verwrongen snaren. Pilaren zonken uit elkaar, De vlam is van de kandelaren. Thans zijn wij allen uitgekeerd naar 't oude land dat wij besloten. Ons rechte staan heeft ons verteerd, maar in de scheuren staan de loten. 86 begeleidingen II Mijn broeder Mijn broeder slaapt nabij het koren in schaduw en in windgevlei. Hij rust van naar 't geruisch te hooren van 't leven, dat hem valt voorbij. Hij zag den tijd van af den toren, en mat het leven naar zijn gang. De klaproos kent hij in de vore, De verten aan vioolgezang. Hij weet de heuvlen en de dalen bevrienden in dit land van licht. Zijn oogen zijn als zachte stralen uit een weerspiegeld aangezicht. Hij voelt het bloed te sneller stroomen ter grens van akker en vallei. Twee paarden ziet hij rennend komen, het pad op, dansend het gerij. Des avonds schrijft zijn voet figuren in het beregend losse zand. Zijn liefde is het Wester vuren, Zijn leed een schaduw aan den wand. Mijn broeder slaapt nabij het koren, dat rijp staat op het hooge duin. Een dag was ik aan hem verloren bij d'eerste schrede in den tuin. begeleidingen 87 III Verdroogde beek Eens zong langs U en mij 't geluid door riet en lisch van stroomend water. En Pan zond door dien éénen fluit de kalme biecht van God en sater. Narcissus zag uit licht en bloei in d'eigen oogen zich gestorven. Narcissus! en uw beeld verwoei. Waar zijt gij eenzaam heen gezworven? Een pad brak uit het water dat het wuivend leven overkroonde, De wil sprong in ons op, die bad, en de vergleden dagen hoonde. De weg loopt smachtend over 't diep, den bodem eens van vluchtig zingen Sinds God het water tot zich riep, den fonk'lenden galop der dingen. En het werd zwijgend in de kloof, en dor en dorstende ten doode. Te treden ligt ons naakt geloof, waarvan de beelden zijn gevloden. Narcissus, die om Uwentwil in ons zich neerboog over 't leven. Het land waarheen ge vlood is stil, de aarde is alleen gebleven. begeleidingen 89 V Der Reiter von Bamberg De ruiter, in het edel beeld, verhoogd in 'tzaal en klaar van oogen; uit steenen nis, die 'tUcht verheelt, lichtende tot ons uitgetogen: De waarheid, als een man te paard, langs wiens gewaad de rechte lijnen door eeuwen stralend zijn bewaard met zóó rechtvaardig tegenschijnen, staart óver ons voorbij, de voet gespannen tot den trotschen beugel, En star van zijn verblinden moed, het ros met den metalen teugel. O klaag niet dat het Ued verloor het zuiver zingen vroeger tijden! Want het staat recht en edel voor uw hart en wil naar binnen rijden. Maar dat de waarheid dan alleen met welk een vreemden droom verbonden, als man en ruiter zwijgend één, is ziende trots en ongeschonden. Dan, langs ons slaat het rustig Ucht tot schaduw-diepen nis de vleugel. En wij zijn ruitren opgericht in 'tros met den metalen teugel. 90 begeleidingen VI Wisseling Trekvogels gaan in zeilende zwermen over het klagende najaarsland. Knotwilgen over de beekranden kermen. Op wolken stapelt zich avondbrand. De morgens liggen gebogen te blinken in wind en zonlicht die vliegende zijn. Torens en zwaaiende boomen zinken onder in schaduw of staan in schijn. Ik loop de middagen af te zwerven over een ruischenden popelweg , wild zijn de luchten en wild dit sterven, blaren berusten op plas en heg. Over de weilanden hollen twee paarden. Nutteloos 1 nutteloos I — Blauw breekt de lucht. Woorden staan op en bedraven de aarde. Vruchteloos worden de grenzen bevlucht. Stampende, tegen het donkeren keeren over de landen ze beiden weer. Trekvogels schreeuwen, na 't wint'ren scheren tusschen de bottels weer zwaluwen neer! Zullen wij opspringen? driftige dieren, eenmaal nog vóór ons het waaiend heelal? Tusschen ons, toortsen die bliksemen, zwieren morgen en gister in eeuwigen val. BEGELEIDINGEN 91 VII Aanzegging En met den vinger op mij duidend spraakt Gij in 't leege van de zaal. „Uw woorden zijn als schellen luidend en klinkende als een metaal." En het werd stil rondom, uw schreden verklonken in den duistren gang. Alleen ik zelve was mij mede, alleen met mijn gestorven zang. Ik heb de beelden afgenomen en alle lampen uitgebluscht, En tot mij zelve afgekomen, daalde ik de trappen mijner lust. Ik zag wat achter lag verloren, Gestalten en rivieren gaan. De morgen in een bloem geboren en Uw gelaat in vlammen staan. De wind woei als in najaarsdagen tegen een leeg huis, bang en schuin Hij schudde met armoedig klagen de laatste asters in den tuin. En tastend naar den uitweg, blonken mijn oogen, maar Gij spraakt mij aan. „De nacht is over ons gezonken, en de grendelen zijn dicht gedaan." 92 begeleidingen VIII Zeelantaarn Aan den dijk, bij de meent, met de zee daarover, Op het uiterste punt, waar het al ontbreekt, Waar de bloem is dood en het gras nog poover, staat de muur, waar de oude lantaarn uit steekt. Om alles nog sidderend saam te prangen, uit den wind die versterft, uit een wereld van glans, gaat nog door de wrevel van ruit en stangen de kleine muziek als een trommeldans. In de laatste vlagen die aan ons klampen, waar het land is één kleur en de zee is één bjn, Wat zouden wij anders, verlatene lampen, dan driftigen onder de hemelen zijn? Ginds varen de schepen, de zeek're, de snelle, die bonzen in schuim en weten de reis. Hun roeren staan recht en hun zeilen ontzwellen zich hoog en almachtig tot zingende wijs. Ginds, vast staan de torens, die luien en wijzen temidden wat bruisend is, trotsch en bewust. En wolken gaan onder en wolken verrijzen er stapelend tusschen, als wanhoop en lust. Maar hier, aan het einde, verlatene halte, wat oude muziek aan verbrokkelden muur, staan wij voor den hemel als laatste gestalte, en worden doorhuiverd en tillen nog vuur. begeleidingen 93 IX Morgen Lang, eentonig, kraait de haan. En de verten roepen 't mede. Bloemen schudden windbetreden en het licht is opgestaan. Klaar zien mij de hemelen aan. Alles spiegelt zonder schaduw. Toen de deur viel ben ik na uw schreden in het hcht gegaan. Bij den berg ging ik vooraan. Vleugels waren mijn gedachten, Waar het water lachte, lachte ik en zag mijzelve aan. Als een popel kon ik staan, Recht en zingend en besloten, Woorden stonden opgeschoten en bewogen als jong graan. Brandend lagen alle paan Boekweit bloeide op vergezichten, In mijn hart, bij felle schichten brak het verre leven baan. Uit de diepte riep de haan, door mijn zingend ademhalen. Wendend en ten eersten male stondt Gij stil en zaagt mij aan. 94 begeleidingen X Middag Elke bloemkroon boog in 't licht, Geurend, onberoerd en zoom'rig, Bijen neur'den traag en droom'rig en de wind had doel noch wicht. Peinzend was ik af gezwicht onder het bezonnen looiver. Witte wolken kwamen over en de verten rezen dicht: In een oogwenk stond ontwricht alle denken, elk gelooven, Beeltenissen zwaaiden boven mij, ontzag'lijk opgericht! Als een wolk rees ons gedicht, steig'rend, in zichzelf gebannen als de woeste vraag, gespannen tusschen klacht en bliksemschicht. Toen het loover waaide dicht, werd het stil en sprak de regen. En ik snikte eenzaam tegen Uw beschermend aangezicht. Als het koren, opgericht na de eerste middagvlagen, O! door tranen 'tlied te dragen, als het land nog bloeiend ligt. 96 DE HARMONICASPELER Temidden 'tvolk, een wrev'lig vorst, droeg hij, totdat het schemer werd walsen en dansen op zijn borst. Walsen en dansen in de stad! De blinden zijn al dichtgedaan. Er is naar 't vierkant van de lucht iets opgegaan. De blinde hemel ving het Ued, met alle wolken is 't vergaan. Ook deze woorden zijn het niet. DE IJSBLOEM 97 DE IJSBLOEM 1 Wonderlijk I wonderlijk is het geboren, heeft het gebloeid, is het ondergegaan. Voor het vervluchtte uit nevel en schijngeluk, ving het de morgenwind, ijlende, eindelijk, toen is het opgestaan 1 2 Nevelen stonden gezonken, de wegen hepen de schemer in, niets was nabij. Boomramen braken de hemelen wezenloos, Dichter ommuurde de stilte mij, eindeloos volgende achter mij. 3 Toen, bijna ademloos gleed de namiddagwind tusschen de misten, verscheurde en doorvloog. Over de landen heen roerde haar adem mij tot aan den avond toe: „nader mij! nader mij." En het werd stil omhoog. 4 Tusschen twee ruimten, van nevel beschenen, rees hoog het vensterveld, tranenverblind. Als een doorzichtb're gespannen ontvank'lijkheid voor een tot zwijgen te worden verganklij kheid. Vind mij, ol winterwindl 98 DE IJSBLOEM 5 Ver, uit een hemel van sterren geladen, stond als één bliksem het licht neder; toen sprong uit de schaduw van water en duister plotseling rechtop, en in rustigen luister fonk'lend.... de bloem. 6 Rondom haar heen rent de nevel tot sterren Lans tot lans, buigend tot zilveren kling. Kelk die zich neigt, kroon, zich schitterend schikkende, Woorden bezwerven de duisternis snikkende. Schaduw wordt glinstering. 7 Achter het venster waait lichtend de winterwind, zucht na zucht komende, grijp haar in 'tgaan. Tak over tak tot elkander verstuivende Waaier in waaier zich openend, wuivende vlammen zijn opgestaan. 8 Morgen! doorlicht ze nu! Uit hun fonteinen spreiden zij lachend hun stralenden nood. Kom aan het venster nu! kostbaar en vonkende. Klacht en verlangen, in schoonheid verzonken ze. Leven's weerkeerende eeuw'ge gestalten doorschijnen den dood. ZWERVEND LIED 99 ZWERVEND LIED 1 Zij werd geboren toen de wind met eindeloos bedroeven, de hooge boomen klagen deed rondom de hoeve. En over 't rechte wazig land scheen morgenrood. De paarden stampten in de stal. En wijd en zijd lag 'tland gebreid en de lucht stond overal. 2 In hooge kamer, met het raam, (een bloem daarvoor) terzijde, heeft zij het eerste spel gespeeld voor wind en weide. Langs donk'ren deel met leemen vloer, geurend en nat, langs tassen hooi, het wagenrad, nam, lichtgezind, zij, zwijgend kind, het lang, en koele pad. EIGENDOM VAN ===== J. M. PEMMELAAR CANZONEN CANZONEN DOOR MARTIEN BEVERSLUIS TWEEDE VERBETERDE DRUK MET ILLUSTRATIES EN PORTRET VAN HERMAN GOUWE N.V. VAN LOGHUM SLATERUS' UITGEVERSMAATSCHAPPIJ ARNHEM, IN 'T JAAR MCMXXVH 4 MEENTP AARDEN tusschen de dalen, als reizende groepen, donk're, bedaarde, zien als beweging van ruggen en koppen, hooren als doove en toonlooze kloppen, 't nad'ren der paarden. Hellingen over en hellingen onder, over het kronk'lende enkele pad, doemen ze, dalen ze, stijgen ze, zonder eenig vertoeven, van weide en wad. Of het geheim van de zee hen deed komen zacht tot elkander, als eenzame droomen, voor het vergeten, of dat een wind uit het land hen deed drijven tot dit vertrouwen van lijven aan lijven, wie, die dit weten? Want als bewusten verdwijnen en deizen, trekken ze verder langs hoogte en bil. Waarom de laatste, die — even op reize —, of een verlangen of machtiger wil hem weer terugriep, weifelt en staan blijft? Is het de ziel van de zee die hem aandrijft, — of weder niet? — die hem den roerioozen kop heeft doen wenden, somber gerekt naar het vreemde bekende, dat hij verliet? En als de and'ren al samen vergaderd zijn in de delling der diepe vallei, is het zijn enkele beeld nog dat nadert over den eenzamen weg van de wei. DE DISTEL 7 DE DISTEL Temidden heesters, buigend tot de bloemen groot en zacht, staat zij, een liefste zaad van God, verstooten en veracht. In 't licht der heem'len lacht zij niet, geopend noch bereid, op dood of zomer wacht zij niet, zij is van allen tijd. Haar bloeien is het bitt're woord van waarheid, toorn en leed. Men noemt haar in dit lichte oord een bloem die men vergeet. Wind's wilde streelen baat haar niet noch schaduw mild en wijd, regen's ellende schaadt haar niet, zij is van allen tijd. Rondom haar pronken rank en klaar kelkbekers, wit en goud. Die neigen 't leven tot elkaar, verheerlijkt en vertrouwd. Haar stugge stengels voeren haar tot weerstand en tot strijd. Liefde noch vreugd ontroeren haar. Zij is van allen tijd. 12 HERINNERINGEN IV Eens, op een Meinacht, deed een zwaar verlangen mij naderzwerven tot dit diep gehucht. De bloesem geurde en een waas gezangen sponnen d'insecten in de zoele lucht. Maar op den heuvel waar de bosschen omvangen de lage weiden .... heeft een vreemde zucht om niet te dalen m'als een dwang bevangen en ik ben angstig in het hout gevlucht. Daar lag ik droom'rig uren achterover, vlak aan de aarde als een deel van haar en speelde doelloos met het duister loover en onze oogen zagen in elkaar.... tot in de schemering van den eersten toover een vogel ons weer scheidde, hoog en klaar.... HERINNERINGEN 13 V Je kent die baai waarheen je 'troer vaak wendde door kalmen wind gestuwd in d'avondschijn; Aan d'eenen berk en 't kreupelhout herkende je z'altjjd weer en landde en wierpt den üjn. „Van hier uit," zeide j' eens, „zou alle ellende zou zelfs het sterven mij niet vreemd meer zijn." Toen, niets meer en je zag de zee ten ende; Zacht in het loover viel de wind als pijn. Ik was er laatst weer zag de zee.... die rilde, ik dacht „je wilde zooals alles wil", toen plotseling een meeuw, omhoog, met wilde vlucht, neerschoot in de zee, met korten gil! Ik greep de randen van de boot, die trilde. de zeilen waaiden, maar de wind was stil. 14 HERINNERINGEN VI We kwamen eens in vaart de haven uitgevaren, Het zeil ontplooid, de schoten ver gevierd. 'tWas in September en de eerste dorre blaren kwamen in vluchten over 'tland gezwierd. De kiel gaf bonzen en de grauwe baren werden de boorden langs in twee geslierd; en of er duizend witte vlugge vooglen waren was 't spatt', als onze boeg kwam door het schuim gestierd. Wij helden over en we rezen weder, we zongen lied'ren tusschen 'tluid geplas. Ons zeil stond sterk, geüjk een groote veder hoog boven 't water, dat óns ad'men was. We stegen hoog op, en we zonken neder als heel ons leven rijzen en dalen was. HERINNERINGEN 15 VII En nu deez' stilte en dit staande teeken, de grauwe steen slechts tusschen velen in, je naam, die velen zullen zien en spreken gedachtenloos, voorbijgaand als de wind. En hoe we zelf eens met de vingers streken als in verveling, langs een naam, als kind, waarvoor bij 'tzien in tranen uit zal breken een enkle, die dien klank zóó heeft bemind. Ik kwam deze avond aan het hek en staarde de koude leegte in dezer eenzaamheid. En wierp de bloemen die 'k voor jou bewaarde, verloren, in een snik van bitterheid. Wat geven kleuren hier, op deze aarde? Nog wanhoop meer en meer verlatenheid. 16 HERINNERINGEN VIII Dien regennacht! hoe klaar weer voor mijn oogen zie ik ons drijven tusschen d'oevers heen. Wij beiden donker, aan de plecht gebogen en de lantaarn die over 't water scheen. Een rustig windwaas hield het zeil bevlogen wij vlotten kabb'lend door de duisterheên, toen een paniek plots in een looverhooge rivierwilg ópstond, bruischende als één wegvlucht van vogels door opeens verstoren! Je sprong óp, schreeuwd'iets, dat ik niet verstond En als verlamde vleugels op den grond vielen de zeilen, bonzend, van hun toren! het licht vloog uit.... en door het angstig rond klonk de gerekte uitroep van den horen. 22 HERINNERINGEN XIV En om de bocht heen bij 't verder stroomen door nazon's lichtschijn van roomig-geel, zagen wij ver al uit zware boomen het grijze brokstuk van het kasteel. En niets bewoog meer bij 't nader komen dan slechts de zeilen in wind's gestreel, als vlindervleugels boven het stroomen, en groot voor trappen en kapiteel. Dan kwam een schaduw ons overzinken die van den muur lag, gerekt en groot. Dan viel de ketting met luid rinkinken wanneer je neersprong van uit je boot.... ik hoor je stem nog in d'echo klinken, als van het leven tegen den dood. DE KNOTWILG 23 DE KNOTWILG Slechts als bij welig zomertij, mijn diepe kracht breekt eindlijk vrij, en ieder ziet hoe sterk in mij het leven bloeide, dan eerst gelooft en luistert men en zegt mij, dat ik zonnig ben, om dat ik nooit het leed beken, waaruit ik groeide. Maar nu, dit is mijn schamper loon, aanzien mijn haveloozen kroon, ik ben niet zonnig en niet schoon, wat zal ik weder? Nog voor ik hoog mijn armen hief en zong, „ik heb den hemel lief", kwam een uit U, gelijk een dief, en hieuw ze neder. Ik vraag niet en ik klaag niet meer, maar ken den diepen wederkeer tot in mij zelve, altijd weer, na eiken roof, maar ook, na eiken ondergang, dien stillen en geheimen drang tot opgaan in één groot gezang want ik geloof. 24 DE KNOTWILG Daar zwelt in mij, hoe men beschikk' van oogenblik tot oogenblik, een kracht, die sterker is dan ik en mij doorbruist, en heel den langen wintertijd sta ik als schijnarmoedigheid en hef mijn kroon in stom verwijt, gelijk een vuist. Maar als de eerste liefde van de wind mij weer omhelzen zal, de zon mij zal omkoest'ren, dan eerst weif'lend nog, maar dan opeens, naar alle zij, breekt uit mijn tronk het loover vrij en 't water rond mij lacht naar mij, en ik leef toch! Uit al mijn wonden bloeit geluk, al breekt een hand mij weder stuk, mijn wil rijst onverbiddelijk uit kloof bij kloof. Mijn takken vallen slag bij slag. O, kroon! dien 'k nooit volkomen zag, droom, dien ik niet voldroomen mag, O mijn geloof Maar 'k leef om, altijd weer ontdaan, altijd weer lachend op te staan, ik durf het leven in te gaan; mijn stam wordt krom, 30 DE VOGELVERSCHRIKKER Zoo vond ik zijn beeld voor den hemel een avond, verscheefd en verzakt, als een droevige danser, het hoofd en de knieën, de handen geknakt, die der neergaande hemelen en glooiende aarde neerzijgende weelde, in droevig en zware gebroken gebaren omvattend verbeeldde. Soms steekt op een morgen de wind op en veegt langs de velden en waait in de rinklende scherven, aan staken gestelden 'en vliegt met de flarden vooruit als veel duistere stiften, en het is of zijn doode gedaant' is doorvloden van razende driften. Soms brandt op een morgen de zon in de wentlende spieglen, die flikkren en vlammen opeens bij het zachte verwieglen, dan zie ik hem staan als een vreemd dirigent doodstil, fanatiek, boven vlammen en schichten, in de wankelend-lichte vierkante muziek. En de hemelen boven en achter hem teeknen hem hachlijk, DE ZAAIER 33 DE ZAAIER Opdat het ga als ieder jaar heeft men mij dezen nap gegeven, en uit mijn hand bij elk gebaar zwaai ik het leven. Ik weet niet als mijn hand zich balt en opent, waar het nedervalt, noch, waarom dit door mijn gestalt', gelijk onzichtb're waaiers, wijd wordt uitgedreven. Maar ik weet, dat, waarheen ik wend' mijn aandacht en mijn willen, ik stralende oogsten nederzend, die straks staan trillen. Maar ik weet, dat door dit gebaar, ik d'aarde daag en roep tot haar: wij zwijgen en verstaan elkaar; haar antwoord doet, op vasten tijd, mijn roep ten hemel tillen. Ik geef slechts wat zij gaf aan mij, bij overvloed van maaien, en elke lente roept zij mij en ik zal zaaien. Ik grijp mijn korf en ik beschik in één ondeelbaar oogenblik. Of 't leven wordt of dood, zeg ik. Als bliksems zwenken uit mijn vuist Er zwermen neer bij 't zwaaien. 34 DE ZAAIER Toch —: 'k doe niet meer als zij, die gaf als ik, weerom, de aarde. Ik scheidde 't zaad slechts van het kaf en ik bewaarde. Ik ben niets meer dan ploeg of eg, niets meer dan werktuig en dan weg. O! als ik dan te zaaien zeg, geef ik de kracht, die binnen bruist, maar God slechts openbaarde. Dit grauwe zaad, dit poov're ziel mijn gift is dor en schamel, Ik werp van mij de schaduw, die 'k als zonlicht zamel. Ik slinger armoe, zwak en zwart, bij eiken greep als uit mijn hart, totdat mijn schoot is leeg van smart, en 'k denk, ik borg God's groote stem, waarvan ik enkel stamel. Ik weet: ginds aan den Oosterkant, werpt één als ik de zaden, Hij zaai' dit is mijn akkerland, dit zijn mijn paden. Ook vroeger trad een ander door de rechte lijn van deze voor en wierp er wolken zaad te loor. Dit viel en bloeide hoog door hem, maar God's genade. Zoo werp ik eeuwig leven kwijt door deze onnooz'le handen; DE ZAAIER 35 zoo is mijn worp een eeuwigheid op mijne landen. Maar ginds trekt weer de zaaier uit, die herbegint waar ik besluit, en beider bloei als één, omsluit de wind, de zon, de hemel, die ze rijp zal branden. Zoo treed ik langs den ronden berm der bunderen als allen, Mijn hart juicht op bij eiken zwerm die ik doe vallen Mijn hart juicht waar ik d'aarde druk en als met zweepslag, ruk op ruk, zoo geesel ik met groot geluk de aarde, die ik open zie van welgevallen. 42 HET HUIS OP DEN BERG II Soms lig ik 's nachts en kan niet slapen, te luist'ren aan het open raam en vind het vreemd te zijn geschapen en zoek mij zelf en noem mijn naam. Het vensterglas hangt als een wapen van leeg gespiegel uit, wij saam zijn even doelloos, winden rapen het laatste weg met koel beaam. Diep in de verte branden lichten, waarvoor een boom zich zwak beweegt, en dan, bij 't plotseling overzwichten van arm, van voet, die leven geeft, jou naast me zwijgend j' op zien richten met oogen of men misdaad pleegt. 48 HET HUIS OP DEN BERG VIII De dag rees grijs over 't gestrekte land heen, de heide rilde wreevlig door elkaar, rondom het huis woei het onrustig zand heen de dennenkronen ruischten diep en zwaar. Het licht dat grijs, eentonig, transparant scheen, trok uur na uur, zwijgend onwankelbaar zijn breede waaier over vloer en wand heen, de dennen ruischten buiten, vol en zwaar. De bleeke middag was in huis volkomen. De slinger tikte vast en kalm en klaar. Wij gingen donker langs elkaar als droomen en spraken kort, gedempt en weinig maar, en het was stil.... maar buiten ons het stroomen der winden door de dennen, vol en zwaar. HET HUIS OP DEN BERG 49 IX Wanneer wij weer met allen eten aan d'oude disch hetzelfde brood, en tusschen vrienden zijn gezeten, (geluid klinkt en de wijn is rood) O, als ik eèns maar dit vergete, te midden 's levens rijken nood, zie mij dan aan, opdat ik wete hoe hier de wind verloren vlood, 'k Zal dan weer rustig ademhalen voor verte die zich eindloos sloot, en als de leeuw'rik stijg' en dalen en lachen over leven en dood, en rustig .... rustig verder dwalen door morgen- èn door avondrood. 50 HET HUIS OP DEN BERG X De sneeuw zinkt wemelend langs de ramen; de tuin, de heide, ruk na ruk, het pad, waarlangs wij eenmaal kwamen, wordt één en onafscheidelijk. Al wat geweest is zinkt te samen, ons zacht verdriet, ons zacht geluk, de sneeuw zinkt wemelend langs de ramen en het is onveranderlijk. En morgen zullen wij hier vluchten, en alles zal verstoven zijn, de wind zal om de muren zuchten met woorden die vervlogen zijn, kom! laten wij de laatste vruchten doen glanzen die nog over zijn. KLEINE LIEDEREN UIT DE LENTEWIND 51 KLEINE LIEDEREN UIT DE LENTEWIND I De lentewind waait met de berkenpluimen en op de dennentoortsen treedt ze en wiegt, en aan 'tgebosch der rhododendrons rukt ze en over 't bladergrasveld vlucht ze en vliedt. En langs de vensters veegt haar grijze veder, en op de berkenpluimen walst ze licht, en aan de muren valt ze zuchtend neder, en aan de muren danst ze opgericht. Zooals zoovele keeren kwam ze en zong ze; totdat de scheemring valt, dan zingt ze nog, totdat de nacht valt en ik hoor het waaien niet meer gekomen en dan zingt ze nog. 52 KLEINE LIEDEREN UIT DE LENTEWIND II Soms is er stilstand in den tijd geboren waarin 't rumoer der winden verre is. Achter de boomen gaat hun stem verloren over de aarde, die verhelderd is. IJl breekt de zon door tusschen wind en regen, door onverwachte heem'len zweeft het licht tusschen den schoot der lenteboomen neder lachend aanwezig..... voor het weder zwicht. Tot weer de schaduw grootgevleugeld neerstrijkt, en straks de regen valt, de wind weer waait. Ik wacht alleen, tot, wat ik eens zag, weerkeert, en eens zal zien weer eindloos overzwaait. 56 KLEINE LIEDEKEN UIT DE LENTEWIND Dan schijnt de afstand, die ons scheidde van d'eerste strijd tot later loon, ons als de korte weg die leidde door teng're steel naar zwaren kroon. En op verhoogde wacht bezonken, na dagen groot en peinzend staan, ontsluit ons donker hart geduldig, (als zaden, barstend menigvuldig) den weg van den beginne aan. Zij staat van haren steel versneden rechtop te groeien in mijn raam, haar bladen, weerszij afgegleden, vouwden zich zacht en krimpend saam. Gelijk een toorts, die half gebluscht is, natreurt aan een verlaten troon, is t', of, wanneer de scheemring nadert, al 't licht zich nog in haar vergadert, en staat gelegerd in haar kroon. Onmerkbaar, eiken morgen doover, verwelkt de krans waarin ze gloeit. En dieper zinkt haar kroon voorover in goud, waarvan zij overvloeit. Wijd boven de verwoeste slippen der bladen, die van kelk en steel ter aarde reikend, wederkeeren, heeft nog haar hart aan groot begeeren het laatst en onverwoestbaar deel. KLEINE LIEDEREN UIT DE LENTEWIND 57 V INTERIEUR „Wij zoeken allen hier om niet. Het is verloren in 't begin. Wat heeft ons verder vragen zin? Het is vergaan in 'teerste lied." De schemer stort zich zwart te samen 't Vertrek verdonkert, maar 't verschiet staat grijs en vierkant in de ramen. Dichtbij het hooge raam wat schijn. Klavierivoor.... en als een wrong, een bloem, die zich tot bloeien dwong, gerekt en kwijnend in 't kozijn. Wanneer van buiten een lantaren opgaat, beeldt zich aan het gordijn haar mag're kroon op d'enk'le blaren. Gij spraakt: „al is in ons verstomd dit bed en niets ons overbleef; en d'eerste mensch dien God verdreef, langs eiken weg ons tegenkomt...." Gij zweegt— en weest, naar 'tvenser gaande, naar 't Grieksche beeld, ten worp gekromd, met afgeknotte armen, staande. 58 KLEINE LIEDEREN UIT DE LENTEWIND VI De avond was als zooveel uren eenzaam. De zat aan 't avondeten laat nog aan. De lamp hing hoog en alle vier de wanden schenen gepleisterd leeg omhoog te gaan. De kamerdeur stond open, even blauwde een zwenk van weerlicht door het donker raam; de kat kwam binnen om de deurpost en miauwde... Een vlucht van ritselende blaadjes liep te saam. Er kwamen groote druppels hoorbaar zeven. Met zwoele trekken viel de wind soms binnen Is het met menigmaal ons of het leven teruggevloeid schijnt tot het eerst beginnen? KLEINE LIEDEREN UIT DE LENTEWIND 59 VII Over de rand heen van de kruik gebogen hangen de tulpen, rood en reikende, in laatsten bloei geopend uitgevlogen, zoo staan zij uitgewiegd, zoo prijken ze. En 'k zie en peins hoe schoon het is te sterven zoo stil als zij, zoo hunkrend tot het end; en eiken dag vallen als kostb're scherven er bladen af en zij staan opgewend en zij verroeren niet en zij verwelken.... en elk uur glijdt er één neer uit hun kroon, maar over 't bleek rood van gebroken kelken reiken hun harten morgen, naakt maar schoon. EXCLAMAVI 65 V Want vele malen zijn wij in dit leven, elkander aanziend', tegemoet gegaan. Slechts is wat liefde met haar schaduwbeven tusschen de jaren trillend heengegaan, Maar ons verlangen is zichzelf gebleven, Zoo diep en duister als het was voorheen. Als ik mij neerbuig kom ik U weer tegen O! mijn herinn'ring en gij, droom, alleen. Wij blijven weerszij ver, maar ongescheiden: Als ik U wenk, wenkt gij mij weer, o koml De wanden kaatsen koel den roep van beiden in de begrenzing van dit heiligdom. En ik zit zingend aan de steenen zijde der stille waterput, die zingt weerom. 5 EXCLAMAVI 69 IX Beranselde trommen en orgels die wiegen bebonzen het plein met hun trage muziek. De tentmolen cirkelt zijn schommels, die vliegen, in zuchtenden vaart door de lucht van paniek. Het paard om de spil die het sleepen en slijpen der tonen en kralen en planken verricht, loopt binnen den kring, waar de handen zich grijpen eenzelvig en droom'rig in hagel van licht. Wij wandelen mee in een blindelings dolen, bij vluchtende hulde, in dwingenden toom. In Uw fonkelnde tenten vereenzaamd verscholen en om ons de lachende vaart van Uw stroom 1 Wij zijn Uw geduld en het paard in Uw molen Wij volgen U, leven, maar binnen den droom. EXCLAMAVI 73 XIII Aan den rand van de stad in een weiland van onkruid stond de tombe der kalkoven, grauw en berookt, Als een baken, welks donkere dommelende ton luidt haar stomme alarm aan de branding die kookt. Een enkele deur, die soms laag werd ontschoven, verkondde de brommende laaiing van vuur. Alleen uit de ronde kolosmonding boven sprong vloekend de rook en verwrong langs den muur. Ach, doem hier te rijzen 1 Orakel van duister! Waar de rook om verrolt en de distel ontsproot. De steen, dien de vlammen bespringen vergruist er in het razende vuur van inwendigen noodl Gesloten en grimmig, maar binnen den luister, O hart! zingt uw lied tusschen toornen en dood. 74 EXCLAMAVI XIV De vrouw, die mij aanziende welkom zal heeten haar hand zal ik volgen, waarheen zij mij voert, De wil is verdanst en het lichaam bezeten, mijn oogen verdwaald in de zaal die rumoert. „Ik wensch," sprak Salome, „het hoofd des profeten I" En Tees als een vlam op ik deinsde ontroerd. Toen joelde het sa&m tot onbreekbaren keten van brandende stemmen „gedenkt wat ge zwoert." Salome! Salome! hoe staart gij ons aan en hoe zwaar is de schotel door eeuw heen tot eeuw. De hemel is zwart in de asch der vulkanen. En diep uit de stilte breekt weerlicht en schreeuw. O! avond! o vrouw! laat mijn lachen en tranen in levenswil één zjjn, want buiten valt sneeuw. EXCLAMAVI 75 XV Meinacht verlangen, aan het venster poozen, Jonggeurend loover en de nachtegaal. Stilte en nevel en het tijdelooze droeve der schoonheid en de ziel een zaal. Waarom God, hebt gij ook mij verkozen dat ik een deel had aan dit lang verhaal; leven en sterven tusschen sneeuw en rozen, dat ik straks heenzink en nu ademhaal. Daar in die kamer tusschen 't witte laken slaapt hij, mijn jongen, ligt het slapend weerl Droomen en ingaan en eens zingend waken, mij tegemoet gaan, waar ik moe van keer. En over tijden, als de knoppen braken, bij aan dit venster en dit alles weerl DE SGHELPENVISSGHER 83 DE SCHELPENVISSCHER De zee, waar hij staat, lijkt een vijver die wiegt, een kalme en lenige vlakte die deint, waar een enkele golf stort — en lichtend verschijnt als een meeuw, die zich ücht voor het licht wendt en vliegt. Maar voor springt de branding en tuimelt in sneeuw. 2 Zijn schaduw beweegt als een dwaas harlekijn. En 't gespiegelde paard en de kar dansen mee, mismaakt op de schoot der doorschijnende zee, op schomm'lende maat. En middenin werpt hij de bjn in het bbjvende Ücht, op een weg die vergaat. 3 En alles is wiss'lend en vlucht om hem weg, de vogels, de winden, het water, 't geluid.... maar vast en onzichtbaar — voor ruischenden buit diep daaronder, schuift grijpend en schurend zijn dreg op bodem van duister en zingenden donder. 88 begeleidingen IV Gedempt O hart, dat zwak en licht ontroerd ons medevoert naar Uwen wille, Gij hebt ons voor het volk gevoerd om hunne lust met ons te stillen. Gij hebt ons uit de rust geleid der wuivend hooge korenlanden! Den oogst hebt gij terneer gespreid, die zingend gleed door onze handen. Gij zegt ons arm en ongeteld te gaan door zeer verwoeste streken. Gij hebt ons op een berg gesteld om tot den hemel op te spreken. Waarvan wij snikken is het land, dat ver ligt achter wolk en rotsen. Wij wijzen 't aarzlend met de hand, wij, moeden, wij, onnoemlijk trotschen. In deze duist're hoven zijn de steenen heen om vuur te maken, De vrienden die ons over zijn kunnen niet één uur met ons waken. O hart! dat stoot ons voor de grens waar 't leven voor ons ligt te branden. Pilatus zeide: Zie den mensch! En waschte in onschuld zijne handen. DE HARMONICASPELER 95 DE HARMONICASPELER In het portiek van 't hooge huis, met rozelaars aan beider kant, staat met zijn oud accordion, de muzikant. Een wijs, die schommelend versprong, trok hij van hand tot hand en ik bleef staan zoolang dit zong. Een hand stak uit het kleine luik der deur, met traliën ter portiek en wees het eind en stak met drift in de muziek. De wijs viel zijwaart af en zweeg, een vogel, die met lammen wiek schuin uit de lucht ter aarde zeeg. Daar leefde weer aan andre deur, voor vensters, waar de granium rood, en waar de eerste kamertulp haar kroon ontsloot, een kleine wals, die, traag als wier, wat wiegde over dezen nood van bloemen daar en wanhoop hier. Terzijde van het woelig plein, waar trams vergieren naar de vert' heeft hij ten derde maal zijn bed ter weerszij uitgesperd. 100 ZWERVEND LIED 3 Bij haar het ruischen van het hooi, het zingen van den wagen. Bij haar het kreunen van het vee door winterdagen. De hengst, die rilde voor den sprong, kraaiend de haan. Bij haar de wijdheid en de kracht, het veld bezaaid, de gracht bewaaid en de sneeuw voorbij in jacht. 4 Uit hoog ontsloten deuren bep zij lachende mij tegen. Haar blonde bchaam recht en kloek was veld en wegen. Haar borsten als de dubb'le vaart rondom haar huis. De oogst stond brandend in haar hand! O! Noordewind! O bloem, o kind van het Germaansche land! 5 Haar sterke armen om mij heen! Haar oogen, blauwe wat'ren! De olmen ruischten, 'k hoorde wind en grachten klat'ren. Haar stem, onbuigb're melodie, en durf haar gang. ZWERVEND LIED 101 Al haar gedachten woest en breed was koren dat langs 't rechte pad met trotschheid binnenreed. 6 De vele zomers waren groot van stuivend zaad en verte, Mijn hoofd sbep op haar blonde haar en rustig harte. De zon scheen ons ten voeten uit. Leeuw'rikken hoog. Dan, als een vogel van ons streek, als zaad dat sprong, het woord dat zong, een kind dat moeder leek. 7 Het werd geboren toen de wind in eindeloos bedroeven, door de gestrekte boomen woei rondom de hoeve. Het nam zijn weg als moeder neemt, lachend en blond. Maar een doorstormden avond stond met moeder saam aan 't zelfde raam het denkend en vervreemd. 8 Het zwierf ons heen, van moeder weg, ons blond en vragend kind. Ik weet dat het haar dit geboomt' den weg hervindt. 102 ZWERVEND LIED Men kent het ginds aan Uw gezicht en oogen licht. En nergens wil het wonen, want het is uw kind o Noordenwind van het Germaansche land. 9 Het hoort door alle tijden weer de olmen in den nacht. De paarden trapp'len op den weg het slaan der gracht. Het heeft Uw stem en Uw gebaar, Uw blonde haar. Het is uw bed, uw bevebng, het zwerft en scheert weerom en keert zoo simpel als het ging. 10 De paarden die ge streeldet, staan te stampen in den stal. De wagens dreunen bij Uw komst naar overal. Keer weer die in het koren sliep, toen God U schiep. Van Westergloed tot Oosterbrand, mijn wijde wind! mijn lied, mijn kind van het Germaansche land!