O nze ei Onze Mei EEN BUNDEL JE UQDHE%INNE%INQEN VAN NEDE%LANDSCHE SCH%IJFSTE%S Je van A m mers—Kuiler Ina Boudier—Bakker Carry van Bruggen Albertine Draayer—de Haas Anna van Gogh—Kaulbach Top Naeff Jeanne Reyneke van Stuwt Annie Salomons M. Scharten—Antink Marie Schmitz Marie C. van Zeggelen Elisabeth Zernicke NEDERLANDSCHE BOEKENCLUB 'S-GRAVENHAGE DELFT studenten er, nu vier jaar geleden, Teirlincks Torenspel vertoonden. Toen daar op onze Markt, in den stralenden zonneschijn, mijn lieve vriend de Toren gevierd en gehuldigd werd als de held van het feest; toen duizenden, van alle kanten van het land, zijn zeldzaam mooi leerden zien en begrijpen. Het mooi van zijn grauwe verweerde kanteelen, waarop honderden torenwachters den tijd van den nacht hebben geblazen; van zijn geweldigen tors van steen, waarop honderd geslachten van kinderen poppetjes teekenden en hun namen schreven; van zijn streng en plechtig kerkeschip met de gesleten blauwe tegels, waarover millioenen voeten, licht van vreugde of zwaar van leed, zijn gegaan. En waarover millioenen andere zullen gaan als de onze zijn verstorven... Nu heb ik het gevoel dat ik mijn oude schuld vereffend heb. Partenkirchen. Mei 1927. Onze Mei 2 17 ONZE MEI remedie; in plaats van te paradeeren met een kapsel van verbluffende schoonheid, toog ik als het doodgewone schoolkind van alle dagen met twee vlechten en twee strikjes aan de punt naar de partij, 't Was hard. 't Was hard te spieden naar keurig gegolfde en gekrulde hoofden, en te bepeinzen wat mijn lieve moeders opgewekte verwachting en geweldige energie hadden gewrocht. 't Was het hardst van al, een kind te hooren zeggen: „Wat zit jouw haar gek vandaag. Lang zoo leuk niet als anders. Heb je het willen golle-ven??" Ik slikte deze laatste alsemteug naar beneden in een slok frambozenlimonade, die ik verafschuwde — die ik stilletjes al tot driemaal toe in een onbewaakt oogenblik had uitgegoten op de aarde van een dorstige palm. 24 VRIENDSCHAP „Ssssjt" ... zei de oude meid zacht berispend naast me met zoo n eerbied in haar stille stem, dat ik onthutst, schuldbewust naar haar omkeek : „sssjt... dat is onze lieve Heer." „Dat?..." ontviel me in ongeloovig verzet. Ik zweeg meteen, voelend dat ik hier bij die aardige Dina iets heel verkeerds had gedaan. En ik volgde haar stil, ongelukkig, toen ze de kamer afliep, en alleen zacht zei: „Komnu maar." Maar in mijzelf wist ik hardnekkig en vast: „Daar was geen woord van waar." Onze lieve Heer, dat was een overtuiging doormijn vader heel fijn en voorzichtig — en zoo mooi — in mijn kleine ziel geplant en aan zijn eigen groei verder overgelaten. Dat was waar ik schuw nooit meer over kon praten, maar dat in me leefde als iets boven alles sterks, groots — de hulp als je nergens raad wist. Maar dat kón niets gemeen hebben met dien armen bleeken bebloeden man, waar ik, klein kind, medelijden mee had! Hoe deze vriendschap, welke van mijn kant dien naam niet verdiende, uitraakte, weet ik niet meer. Ik denk, dat ik eindelijk schoolvast werd — ik ging ook op Woensdag en Zaterdagmiddag naar muziekschool, er bleef niet veel tijd zeker meer over. Een paarlmoeren vouw- Onze Mei 3 33 LIENTJE DE HAAN de latere Carry van Bruggen (achttien jaar) DE DRIE DEUREN DOOR CARRY VAN BRUGGEN DE DRIE DEUREN en het bleek van zijn kleine beetje aanzien nog te hebben ingeboet. Het had nieuwe buren gekregen. De laatste maal was zijn linkerbuur nog het oude winkeltje van oude Klaasje, zoo n ouderwetsch kruidenierderijtje, waarvan de deur altijd open stond en waar het naar pruimen, groene zeep, petroleum en gemalen koffie rook, zoodat dan ook die reuk van pruimen, groene zeep, petroleum en gemalen koffie onverbrekelijk is verbonden aan mijn meest-gewijde herinneringen, en soms nog in mij werkt als een aardbeving : uit de diepten der jaren wordt dan een verzonken eiland omhooggestooten, waar het bloeit van de liefste, de zoetste emoties en devoties... Ik heb van dat wonderlijk verband tusschen die emoties en den reuk van oude Klaasjes winkeltje heel veel geleerd. Het winkeltje was er nu niet meer, er praalde een confectie-filiaal van het een of ander hoofdstedelijk confectie-paleis, dat behalve Klaasjes winkeltje en Klaasjes tuintje vol goudsbloemen en duizendschoon nog twee andere kleine huisjes in één hap verslond —, om ruimte te hebben voor zijn breede, glanzende ruiten, glimmende toonbanken, glimlachende etalage-poppen en hun levende evenbeelden binnen... „Het fijne school", aan den anderen kant, onderging alleen een uiterlijke gedaanteverwisse- 41 ONZE MEI en achter die eene is een smal, donker gangetje, en daarachter is de deur naar een duf lokaal, en dat was en is de Joodsche school. Waarom ben ik van zooveel gebouwen, van zooveel vertrekken uit latere jaren alles vergeten... waarom heb ik moeite mij het huis te herinneren, waar ik in Indië woonde... en zou ik de inktvlekken kunnen teekenen op die zeskante tafel met de bruine randen in het Joodsche School, als ik „überhaupt" teekenen kon? Daar was het zinken fonteintje, en daar de kierende turfkast, en de glazen deur naar het speelveld... ik zie het, ik ruik het, ik voel het om mij heen. Hier, in ons dorp, waar ik nu al zooveel jaren woon, wordt elk jaar de Sint-Jansdag, 24 Juni, met een groote processie gevierd —, want Sint-Jan is de patroon van dit katholieke dorp, dat vele bloemisten telt, die allemaal van het mooiste en fleurigste dat ze kweekten, afstaan voor de versiering van de eerepoorten <—•, van de Sint-Jans-kerk af tot het Sint-Janskerkhof toe, een lange pelgrimsweg. Karrevrachten bloemen, iris, rozen, spirea —, manden vol sparregroen. De poorten worden weer afgebroken, de guirlandes ingehaald, de planten door liefhebbers voor een prijsje gekocht, en het sparregroen verhuist naar de belt. Soms blijft er een verloren of vergeten tak ergens 44 DE DRIE DEUREN achter aan den kant van den weg. Ik ga er langs, ik ruik hem, zie hem... en voor mijn oogen verschijnt een kleurig bordpapieren schild, dat in een krans van nagemaakte bonte roosjes in groote versierde letters het getal 46 vertoont. Mijn vader werd zes-en-veertig jaar, en ik was vijf. Mijn vader was onze meester op het Joodsche School en we stonden opgesteld om hem toe te zingen. Tegen het zwarte bord hing dat schild, het versierde getal 46 in een krans van zijde-papieren bonte trommeltjes. En de deur ging open en mijn vader kwam binnen met het schoolbestuur, en we zongen „Boroeg Habo esjeim Adonai". „Gezegend zij hij, die binnenkomt in den Naam des Heeren", en mijn hart sloeg zoo zwaar en mijn keel werd zoo dik en zoo droog, en was die heer met zijn zwarten baard en zijn hoogen hóed, die zoo plechtig zich neerzette in zijn versierden stoel en zoo ernstig naar ons luisterde, was hij mijn vader wel ? Hij werd weer pas heelemaal Vader, toen hij heel even tegen mij lachte. Hij noemde mij: „Krul", en voor twee jaar stierf hij, over de tachtig. Vele dagen, vele dingen zijn opgeluisterd met den reuk van sparregroen. Maar voor mij is de reuk van sparregroen een kartonnen schild, waar 46 op stond, in een krans van zijde-papieren roosjes. 45 ONZE MEI Schopenhauer noemt ergens de herinnering het loon voor de belangelooze wereld-aanschouwing .,. Géén dingen dan deze, uit den prillen kindertijd, herinneren we ons zóó sterk —, nooit later kijken we zóó belangeloos de wereld aan, de wereld over. Belangeloos —, dat is: zonder zorgen en zonder bekommeringen, zonder eerzucht, zonder begeerte, zonder ijdelheid of nijd. Niets is er dan tusschen ons binnen-ik en ons buiten-ik: de omwereld; onbelemmerd, ongestremd vloeien binnen-ik en buiten-ik in elkander over, worden tot één, voor eeuwig en onverbrekelijk. Later komen de lasten, de moeiten, de beklemmingen van de puberteit, de plichten, ambities, verantwoordelijkheden van het volwassen leven, en het oude verband wordt verbroken, het oude verbond geschonden... de herinneringen ontbreken of ze dragen een ander karakter. En toch blijft het niettemin waar, dat kinderen, ondanks die „belangeloosheid", tegelijkertijd en op een andere manier dogmatisch en egocentrisch zijn... Sparregroen zal tot het eind van mijn eigen leven de reuk van mijn vaders zes-en-veertigste verjaardag zijn. En eigenlijk is de reuk van doovenetel, in het vroege voorjaar, hier bij de oude molen, nog immer de reuk van het speel- 46 DE DRIE DEUREN gelezen —, voor de zooveelste maal. En er was een Bruidegom van het Einde, en er was een Bruidegom van het Begin, en zooals het bruigoms betaamt, tracteerden ze de jeugd —, elk kreeg een zakje bruidsuikers voor zich alleen —, en de moeders en de zusjes mochten voor dezen eenen keer de mannen-synagoog betreden. En die leek dan wel ontzaglijk en groot. Ik keek naar boven, naar de donkere ruimte achter het traliewerk —, ik dacht: daar sta ik anders, en het was alsof ik neer-keek op mijzelf. De drie deuren gaan maar zelden meer open. De school is verloopen, de oude „kille" is verstrooid, is uitgestorven, het nieuwe geslacht is „vrij", is nauwelijks een „kille", een gemeente meer. Sommigen, van de soort die in den ouden tijd zich morrend onderwierpen, wierpen eenvoudig de oude lasten af... anderen, van de soort voor wie dat oude oudtijds „het ideaal" vertegenwoordigde, van de soort die nooit vergeet dat de mensch „bij brood alleen niet leven kan", keerden zich tot levende, nieuwe, moderne idealen. Het is uit. Zelden of nooit komt er meer het tot een volledigen dienst vereischte tiental „meerderjarige" (ouder dan dertien jaar) mannen te zamen. Ik heb precies als de anderen gedaan. Toch Onze Mei 4 49 ONZE MEI spijt het mij dat de anderen precies zoo deden als ik. Het spijt mij óók dat er autobussen zijn, en dat de wegsloot is gedempt over de Mallegatsluis, en dat je geen honderdvijftig molens meer ziet van den steiger bij „De Waakzaamheid", en dat Klaasje Berg op het Oostzijderkerkhof ügt —, tenzij het Oostzijderkerkhof al vol mocht zijn... en zoo zijn er heel veel groote en kleine spijtigheden, waarvan de troostrijke zijde deze is, dat ze ons het scheiden uit deze wereld wellicht vergemakkelijken zullen, omdat het toch al niet meer onze eigen wereld is, waaruit we scheiden moeten... En we wandelden een eindje verder, mijn vriend en ik, en we kwamen aan een ander gebouw, niet meer nieuw, maar toch geen oude bekende uit den kindertijd. Hier stond ik als spreekster op een podium voor een zaal vol menschen, twee of drie jaren terug, en ik sprak over het boek, waarin de heugenissen aan het stadje vastgelegd zijn, voor een talrijk, maar nederig publiek, een der afdeelingen van het Instituut voor Arbeidersontwikkeling. De voorzitter had, eer de „lezing" begon, enkele mededeelingen te doen, die mij tijd lieten om mijn toehoorders te beschouwen en mijn toehoorders om mij te beschouwen. Allen kenden ze mij natuurlijk in mijn huidige gedaante en kwali- 50 DE DRIE DEUREN teit —, ik meen dit in dien zin, dat ze wisten voor wie ze gekomen waren —, maar velen herkenden mij toch óók nog wel als het kleine meisje uit het kleine huisje. En ook ik herkende er velen — niet dadelijk bij den eersten aanblik, maar gaandeweg, en hoe langer hoe meer. Zoon plotseling herkend gezicht werd dan eensklaps jong —, werd een kindergezicht, een schooljongensgezicht. Over en weer gingen dan glimlachjes op, werden groeten gewisseld ... „Herken je me nog, weet je wie ik ben... ?" „Ja, ik herken je... je bent toch Dieuwertje van den grutter... ?" In de dikke moeke vind ik het spichtig kind met de sprietige vlechtjes terug. En jij bent Schloume van Jitschak, bijgenaamd Prutlip .... Ja, het is Schloume van Jitschak, bijgenaamd Prutlip, een kleine, geel-bleeke, vermoeide man met een baard als hrultabak. We knikken elkander toe. Het is hem niet voor den wind gegaan, dezen Schloume van Jitschak, bijgenaamd Prutlip, ofschoon hij van alle temperaturen thuis is: eerst deed hij in gloeilampen, en later stond hij met ijs! Hij is ook van vele (week) markten thuis Denken we nu beiden aan hetzelfde? Ik geloof dat ik het hem straks toch eens zal vragen Voor mij wekt zijn aanblik het beeld op van de voorkamer thuis, in het oude huisje, en de herinnering 51 ONZE MEI Ik kan me nog het gevoel voorstellen dat het midden hield tusschen gewichtigheid en blijden trots, wanneer ik het gladde, nog geheel onaangerande schrift zag liggen, waarvan de witte bladen op elkaar plakten van nieuwheid, hetzelfde gevoel van een nieuw gekocht handwerkje, met de zijde en wol, die er in moesten verwerkt worden. Zijn het niet de nog onverwezenlijkte illusies, die zoo vreugdevol stemmen? Intusschen was ik allesbehalve nederig gestemd ; was ik mij terdege bewust op school de beste opstellen te maken en het stukje voor het tijdschrift van Betsie's dood te bewerken, kortom dat ik slechts hoefde te beginnen om een soort Van meesterstuk te scheppen. En dat ik al schrijvende in een stemming verbleef, die geen hoogten of laagten meer kende, een stemming als groote schrijvers — misschien een enkele maal — kennen, van boven de stof te staan. Kritiekloos schreef ik voort, niet zoo overstag gaande als bij Betsie, die engelengezang hoorde in haar doodsuur, doch wel geheel gedragen door die half wezenlooze gezindheid, die dikwijls zelfs tegen een leugen niet opziet, althans in de kern onwaar is en die door moeders, als het haar kinderen geldt, nog al eens door het 68 OP WEG Iwoord: fantasie, wordt vertolkt. Laat ik kortheidshalve zeggen dat in het opstel over Achab en den wijnberg van Naboth mijn fantasie zich met geen geringe plaats vergenoegde. Min of meer geroutineerd beschreef ik de begeerte van Achab naar den wijnberg: hoe mooi hij was s ochtends als de eerste zonnestralen hem beschenen, hoe veel schooner nog met het vallen van den avond als de purpren stralen hun licht mengden met den kleurbrand der rijpe druiven. Ik beschreef Achabs woede, toen Naboth den machtigen koning weerstond en de erve zijner vaderen niet wilde verkoopen, Achabs zwaarmoedigheid, nu hij als een verwend kind zijn zin niet krijgen kon. Isebel werd behoorlijk als kwade geest ingevoerd, het heele bijbelverhaal werd met het noodige pathos weergegeven, waarbij ik af en toe tot een soort zalvenden toon oversloeg. Zoo toog ik ter catechisatie met mijn zwarte schrift; op het witte etiket had ik ten overvloede met mooie, van krul en vlag voorziene letters de woorden opgeteekend: godsdienstige opstellen, en daaronder mijn naam. Een paar weken nadien werden de opstellen teruggeven. Voor ieder kind had de dominee een afzonderlijk woord over van bespreking en overleg. Enkelen moesten hun 69 ONZE MEI opstel overmaken, anderen kregen aanmerkingen. Nog altijd kwam het mijne niet aan de beurt. Een enkelen keer kwam het zwarte schrift den dominee in de hand, doch hij legde het met vastbesloten blik terzij. Wat dit beduiden kon 1 Bij elk schrift, dat besproken werd, groeide een vage vrees. Eindelijk was het stapeltje geslonken en lag ik daar als eenling. De dominee wachtte, zei niets doch speelde zichtbaar, zelfs uitdagend met zijn kunstgebit, wachtte nog een tijdje, als bezon hij zich. De stilte spande in het kleine vertrek, onwezenlijk door een bovenruik verlicht, waar wij heel onbehagelijk op de te smalle houten banken tegen den muur geplakt zaten. De goede man greep opnieuw naar het schrift, min of meer willoos alsof er een magneet lag, dan legde hij het weer terzij en nu lag het met het etiket naar boven. Hij scheen zich nog eens te vergewissen van de woorden: Godsdienstige opstellen. Albertine de Haas, en dan begon hij — dat er een kind was op deze catechisatie, die het mooiste opstel had ingeleverd, dat tevens ook het leelijkste was. Dit opstel van Tine de Haas was uit een kinderbijbel overgeschreven. De dominee wachtte om zijn woorden te laten uitwerken. Ik was een oogenblik ver- 70 OP WEG stomd in hem verdiept, daar hij zelfs niet twijfelde. De klasse zat doodstil. Ik ben mijn dagelijksch leven uit dien tijd, zooals ik al zeide, geheel vergeten, doch ik herinner me, direct en scherp, wonderwel gevoeld te hebben, dat me een uitstekende onderscheiding te beurt viel. Bovendien bedacht ik op een Zondagmiddag onder mijn moeders oogen het geschrift bewerkt te hebben. Mijn goed recht moest triomfeeren, en ik merkte rustig op, dat ik het uit mezelf naar dominee's eigen verhaal had opgeschreven. Een meisje met wie ik op de meisjesschool ging, en die van mijn mooieopstellen-maken wist, viel mij op dit beslissende oogenblik af. Ik zag het zwarte schrift sprakeloos naar mij toekomen en zat daar met den triomf in 't hart als boosdoenster. — Thuis woei er onder de zusjes en broertjes een storm van verontwaardiging. Solidair stond alles aan mijn kant. Mijn heldendaden op 't gebied van schriftuur werden opgerakeld, Betsie's dood kwam ter sprake. Had ik niet al als achtjarig kind een vers gemaakt op mijn zusje? Bestelde mijn moeder niet met St.-Nicolaas de verzen per el: Tine, ik heb nog een vers noodig voor Cor's boek, voor Marie's naaidoosje of voor de beukjes ') van Groote-Marie, de dienstbode van onze jeugd, ') Chemisetje van lichte stof behoorend bij het Zeeuwsche costuum. 71 ONZE MEI die, ter onderscheiding van het kind dat denzelfden naam droeg, in één naamklank zoo heette. Het opstel over Achab, vertelde mijn moeder 's middags aan tafel niet zonder trots, was zóó goed geweest, dat de doroinee het voor een overgeschreven opstel had gehouden. Verstrooid keek mijn vader op ... een opstel over Achab... hij wist van niets. In die dagen leerden de kinderen nog zonder de eeuwige bemoeienissen der ouders, zonder privaatlessen en stoomerijen. Het verhaal werd nu nog eens in kleuren en geuren opgediend. Nu, dat opstel wilde mijn vader straks ook wel eens lezen. Hij nam het 's avonds tegelijk met een stapel blauwe schriften en de onontbeerlijke Nieuwe Rotterdammer mee naar boven. Dien avond wilde ik de thee boven brengen. Het zwarte schrift lag stil te glimmen in een verlaten hoek van het groote mahoniehouten schrijftafelvlak. Vreemd — het lag er haast net als op het tafeltje bij den dominee. Vragen dorst ik niets. Vóór de expeditie van het tweede kopje thee moest ik naar bed. Een onrechtvaardige indeeling regelde mijn uren van opstaan en naar 72 OP WEG bed gaan met die van een drie jaar jonger broertje. Het anderhalf jaar ouder zusje was bij de „grooten" ingedeeld en won te sterk progressief aan avonduren. Aan haar droeg ik op mij het oordeel van vader over mijn opstel, dat beslissend was in den huiselijken kring, 's avonds bij 't naar bed gaan over te vertellen. Ik bleef wakker liggen. Eindelijk daar kwam ze. „Wat ben je laat?" ,,'k Heb nog een paar spelletjes belegering gespeeld", deelde ze in stille bluf onachtzaam op haar weelde van opblijven mee. „En mijn opstel?" „Niks, vader zei niks". „Niets?" Een klemmende stilte omvatte het huis. Het was me, of er iets buigen of barsten moest. „Zei vader heelemaal nietsT' „Ja, iets wel, over de verkiezingen, iets over Keuchenius". Keuchenius, dat was de man met den^cheeven mond, die altijd in de „Spectator" en „Uilenspiegel" stond. Keuchenis en Achab. Wantrouwig verbond ik de namen, of er iets als een oordeel over mijn geval uit op mocht dagen. Den volgenden dag, een Zaterdag, werd 73 OP WEG papier wijzend: „Dit zijn opstellen van jongens en meisjes, die het onderwijzersexamen gedaan hebben. En daar zijn groote meisjes al van achttien jaar, die nog net gedaan hebben als jij, geschreven over dingen, die ze eigenlijk niet kennen. „En dan houd ik het maar met het opstel van dezen jongen, een zoon van een huisschilder, die het onderwerp koos: Een regendag, en dan geheel naar waarheid vertelt, hoe een regendag alle plannen in een ververswinkel in de war stuurt. Dat vindt men dan niet dichterlijk of fantastisch maar het is veel meer: het is oprecht, en eenvoudige dingen heel juist en nauwkeurig vertellen, zooals ze gebeuren, is veel moeilijker dan allerlei bombast, met veel te groote woorden, op te schrijven. Later en steeds meer heb ik begrepen, dat mijn vader heeft geleerd en geleefd naar Boileau's uitspraak: le vrai, c'est le beau, en leerde ik al vrij jong rhetoriek te schuwen als ook een vorm van: onwaar. 75 MIJN EERSTE SCHOOLJAAR bracht aan de blijdschap van den dag het hare bi, door mijn krtulen, 't product van zachïe papillotten met bijzondere zorg uit te kammen »?■ ^ W r00d m * strikken. Mijn verbeelding doet mij 't kind, dat ik toen was, als van buitenaf waarnemen; ik zie handOP^' ^ ï VadcrS koclc' hand de bewegelijke beentjes akijd geneigd tot huppelen, 't mondje babbelend over het nieuwe, dat wachtte. wi, t allebei voelden in een warme, diepe ge- Even over de brug stond, links van den weg de Stoor»0"460 ^ d°°r ons ö*°°r genoemd, al wat er in onze taal overschoot van het geheimzinnige o^chrnV „Enghsh provision Stores". Het VavW^an t Noordzeekanaal had werk gegeven aan vete Engelsche arbeiders, opzichte^ "en ingenieus? &SS^ Sff*""* woninöen9had7en Betrokken op Wijkeroog, een nederzetting van houten huizen en keeten, waarvan „de StJo7 t/TeaS ¥ST*' De ei9enaar van den wiXl had voorliefde opgevat voor de Engelsche JmL wat geen wonder was, gezien heteit dat hij t beste stuk brood aan de Engeïsch^ 'v£ 83 MIJN EERSTE SCHOOLJAAR rend, lag *t volgend oogenblik in mijn handen en nog vóór wij den winkel uit waren, prijkte mijn pink met 't ringetje: de verrassing, binnen die blauwe heerlijkheid geborgen. Nu hing ik aan vaders arm, waardoor ik dichter bij hem kon zijn dan wanneer wij hand aan hand hepen: het geweldige oogenblik, waarop ik alleen zou zijn onder vreemden, naderde. Maar 't leek mij niets verschrikkehjks; verlegen was ik niet, en niemand — al was hij mij nog zoo vreemd — had mij ooit hard of ruw of onvriendelijk behandeld. Ik was als een jong dier, dat nog niet weet, hoe elke vreemde een vijand kan beteekenen! De meisjesschool, eigendom van en beheerd door een niet meer jonge hoofdonderwijzeres, laat mij haar juffrouw Laak') noemen, was ondergebracht in de suite van een gewoon woonhuis aan de Breestraat. In de gang zagen wij ons terstond omringd door meisjes, die hoeden en mantels aan de kapstokken hingen; maar vóór ik dat voorbeeld had kunnen volgen, werden vader en ik door één van de grootste meisjes in een kamer gelaten, tegenover de twee schoollokalen gelegen. Hier kwam juffrouw Laak bij ons; duidelijk l) Alle namen zijn door mij veranderd. 85 ONZE MEI zie ik haar voor me: bleek en smal met een grooten neus en goedige donkere oogen. Zij reikte mij haar hand, die klam aanvoelde en begon toen met vader te praten, van welk gesprek ik alleen begreep, dat juffrouw Laak het beter oordeelde, mij in de tweede klasse te plaatsen, waar ik volgens mijn leeftijd meer in paste dan in de derde. Een overweging, waartegen vader blijkbaar niets had in te brengen, wan) ;k kwam werkelijk in de tweede klasse terecht. Een vluchtige afscheidskus van vader... en ik werd door juffrouw Laak meegenomen naar het achterste schoollokaal, dat uitzag op den tuin; hier kreeg ik mijn plaats op een geel-geverfde schoolbank, ingericht voor twee leerlingen. Juffrouw Laak ging zich bezighouden met de hoogste klasse, die uit twee leerlingen bestond, dames al in mijn oog; met gedempte stem — er waren drie klassen in één lokaal, dus elkander ontzien was voorschrift — werd er door die oudste leerlingen gelezen in één van de drie vreemde talen, terwijl de onderwijzeres dicht bij hen zat: een gezellig onder onsje leek 't mij altijd, iets als een visite, die eigenlijk niet bij de school hoorde. Al spoedig begreep ik, dat die hoogste klasse 't overgroote deel der belangstelling van juffrouw 86 MIJN EERSTE SCHOOLJAAR Vaak gebeurde het, dat juffrouw Reiman midden onder schooltijd wegliep en de school aan haar lot overliet. Dat wil dan zeggen: aan het beheer van juffrouw Laak, die er zich toe bepaalde, aan elke klas schriftelijk werk op te geven om zelf met de twee oudste leerlingen haar gezellig lesuur voort te zetten. Hoogstens liet zij een paar meisjes uit op één na de hoogste klasse als onderwijzeres of surveillante in de laagste klassen fungeeren. Na de vermaning van juffrouw Reiman begon ik mij met mijn lei te bemoeien, maar waagde eerst nog een oog naar mijn buurvrouw, een tenger kind met mager, scherp gezichtje. „Hoe heet je?" vroeg ik. „Betsy" antwoordde zij kortaf en bewaarde verder tegenover mijn avances een koele, afwijzende houding, die mij eenigszins verwonderde: op ons dorp was ik gewend, dat mijn toenaderingen met reverentie werden ontvangen. Zoo leerde ik in dit eerste schooluur al onbewust, dat de uitspraak: „een profeet is niet geëerd in zijn eigen land", ook wel eens omgekeerd moet worden om waar te zijn. En deze les zou mij, in de dagen, die volgden, diep ingeprent worden. De sommen waren dood gemakkelijk en de leesles van juffrouw Reiman, die 't volgend 89 ONZE MEI uur vullen moest, bracht na de eerste vijf minuten verveling en verwondering: de onderwijzeres liep telkens weg om te kijken, wat er in het andere lokaal, waar drie klassen waren ondergebracht, gebeurde; de lokalen waren door glazen deuren gescheiden, maar desondanks vergde het te veel van één mensch, daar te surveilleeren en tegelijk bij ons les te geven. Helder staat mij het eerste speeluur voor den geest: we mochten in den tuin gaan, in mijn herinnering een uitgestrekt park met bloemen en heesters, al moet het in werkelijkheid maar een tamelijk groote, gewone tuin zijn geweest. Middenin ongeveer stond een duiventil, en nog in de gang hoorde ik het strenge verbod, achterin den tuin, voorbij de duiventil te komen, En juist daar lag een paradijs van geheimzinnige laantjes! Dit speeluur bleven wij op de breede steenen speelplaats, die huis en tuin scheidde; ik mengde mij onder de anderen — behalve onze klasse kwamen ook de leerlingen van de eerste en derde klasse buiten — maar vond overal dezelfde koele, afwijzende houding, die mij in mijn buurmeisje verwonderd had. Er werd een kring gevormd om „Batavieren! Batavieren!" te gaan spelen, een spelletje, dat ik kende en dolgraag meespeelde, maar toen ik 90 MIJN EERSTE SCHOOLJAAR mij tusschen twee meisjes trachtte te dringen, werd mij kortaf te kennen gegeven: „Velsers spelen niet mee!" Hulpeloos wendde ik mij naar Marie Leeuwenhoek, naar Lena Overstein, die ik onder de grooteren ontdekt had: zij waren toch ook Velsers! Maar zij ontweken mij en de anderen drongen mij weg uit den kring. Terwijl de anderen speelden, stond ik eenzaam bij het hekje, dat speelplaats en tuin scheidde: een uitgestootene, die niets begreep van deze nieuwe ondervinding. Besef van verongelijking dreef tranen in mijn oogen: nog hervoel ik 't verdriet en de teleurstelling van het kind, tot nu toe omkoesterd geweest door een warm tehuis en daarbuiten altijd met vriendelijkheid omringd. Menigmaal na dat eerste speeluur heb ik eenzaam bij 't hekje gestaan — nog zie ik de plek, vlak bij een zinkputje, waar stank uit opsloeg — en zoo lang mogelijk mijn tranen verbeten, tot 't mij te machtig werd en ik hulpeloos begon te snikken, of driftig op de plaaggeesten lossloeg. Want uitsluiting van het spel was niet de ergste plagerij ; de andere meisjes verzonnen geraffineerde aanmerkingen op mijn kleeding, op mijn krullen, waar moeder altijd haar uiterste best op deed, op 't vioolspel van vader, waar ik wel eens 91 ONZE MEI over had gesproken, op honderd andere dingen uit mijn leven. Eiken dag vreesde ik een nieuwe plagerij: mijn zin voor huppelend loopen bezorgde mij den naam van „Huppeldans"; dit woord, mij als scheldnaam nageroepen of onverwachts ingefluisterd, dreef blinde drift in mij op, waar ik uiting aan gaf door met mijn tasch te slaan, hetgeen mij de noodige strafregels bezorgde van juffrouw Reiman. Naar de oorzaak van mijn woede informeerde zij nooit en ik sprak niet uit mijzelf over de plagerijen, deels uit den instinctmatigen weerzin tegen klikken, die elk normaal kind in zich heeft, deels uit schaamte. Want dit uitgestooten zijn en geplaagd worden onderging ik als een schande, onverdiend weliswaar, maar niettemin als iets om mij over te schamen. Misschien een duister besef in mijn kinderlijk bewustzijn, dat er verband bestaat tusschen lot en karakter. Ook thuis vertelde ik niets van de plagerijen ; Marie Leeuwenhoek en Lena Overstein, met wie ik naar huis liep, vertelden mij den eersten dag, dat zij ook geplaagd waren, toen ze pas op school kwamen; de Beverwijkers hadden eenmaal een hekel aan de Velsers, er ontstonden immers telkens vechtpartijen in de herbergen tusschen inwoners van de twee dorpen. 92 MIJN EERSTE SCHOOLJAAR Maar op den duur zou 't wel luwen, als ik maar oppaste, niets geks of bijzonders te doen. Zij hadden net gedaan of zij er zich niets van aantrokken, dan ging het 't gauwst voorbij. Een levenswijsheid, die aan mij vrijwel voorbijging: ik kon eenmaal niet veinzen, dat de plagerijen mij onverschillig heten; daarvoor voelde ik ze te pijnhjk. En zoo werden 't dagelijksche speeluur en het overblijfuur op school voor mij telkens een kwelling, waarvoor de eigenlijke lesuren weinig vergoeding brachten. Want saaiheid was het kenmerk van die lessen; alleen een scène tusschen juffrouw Reiman en één van de grootere meisjes bracht nu en dan wat afwisseling. Zo° zie ik in mijn herinnering een tooneel, waarbij Jo van der Leeuw de onderwijzeres zóó sarde, dat deze het meisje uit de bank sleurde, door elkaar schudde en met een smak op den grond smeet. Een kreet ging op in 't lokaal, voor de glazen deur verschenen nieuwsgierige gezichten, juffrouw Laak het haar gezellige visiteuurtje in den steek en begaf zich langzaam en voorzichtiglijk naar de plek van den strijd. Wij kleintjes stonden met hoogroode gezichten ons te rekken in de banken; ik voor mij voelde lichte voldoening: Jo van der Leeuw was mijn ergste plaaggeest! 93 MIJN EERSTE SCHOOLJAAR ik mijn jurk op om mijn zak te vullen met de vruchtjes, te klein om te eten, maar een rijk bezit als speelmateriaal. Zoo stil was 't hier achter in dentuin;mijn fantasie begon te werken, en als eenig kind •f Wend,r°m 3116611 te sPelen» metamorfoseerde Jk mijzelf tot een arm kind, verdwaald in het bosch en beloerd door wilde dieren. De school was vergeten, zoo volkomen, dat ik zelfs niet hoorde, hoe het spelen van de anderen ophield en zij naar binnen gingen. Langzaam, voorzichtig spiedend tusschen de heesters, wrong ik mij in een boschje; plotseling een klinkende slag óp mijn oor en een woedende stem: „Wat doe je hier? Vooruit! naar binnen! Juffrouw Reiman rukte mij bii mnn arm uit het boschje, haar hand patste op mun ooren links en rechts. Ik liep gedwee mee, onder den indruk van de wrekende gerechtigheid, en tegelijk nog ietwat weg van de werkelijkheid: een spel kon mij geheel en al absorbeeren. Juffrouw Reiman nam mij mee naar de keuken, on lastte er mijn zak van de peertjes en appeltjes, ™?d™Jn banden onder de kraan en schudde nu, flink door eücaar, het geheel vergezeld van een driftige strafpredicatie. Ik was al lang in tranen en stond een oogen- uoïc mei / 97 ONZE MEI blik later als boetvaardige zondares vóór juffrouw Laak, die ditmaal aan op één na de hoogste klasse in het vóórlokaal les gaf. Op 't driftig verhaal van juffrouw Reiman besliste zij kalm: „een week niet spelen", een straf, die mij, gezien de omstandigheden, vrij dragelijk toescheen en een zekere nieuwsgierigheid in mij wekte. Wat zou ik dan moeten doen als de anderen naar buiten gingen? Toen het lokaal den volgenden morgen op het speeluur leegliep, uitgezonderd de beide vriendinnen van juffrouw Laak, werd mij door deze bevolen, wat dichterbij te komen zitten en een lesje uit te schrijven op de lei, 't vervelendste werk dat ik kende. Maar ik nam mij voor, 't vlug af te maken en dan zelf verzonnen sommen te gaan maken, zooals ik ze vroeger geleerd had van de juffrouw thuis: optellingen van eenige rijen en breed neergeschreven aftrekkingen, zooals wij ze in de klasse nooit maakten. Maar er kwam andere afleiding. Dicht gezeten bij de twee hoogste klassers, kon ik hooren, wat zij lazen. Nu 't lokaal leeg was — juffrouw Reiman had 't andere lokaal voor haar rekening — werden de stemmen minder gedempt en ik verstond een verhaal, dat mij dadelijk vasthield; iets van een reiziger, die, 98 MIJN EERSTE SCHOOLJAAR overvallen door een regenbui, vluchtte in een herberg. Iets dergelijks is er mij van bijgebleven. Heerlijk was het, daarnaar te luisteren terwijl mijn handen machinaal het lesje neerschreven. Of juffrouw Laak het merkte weet ik met, ze lette feitelijk niet op mij; maar nog nooit was t speeluur zóó prettig voor mij verloopen, uitgezonderd dan 't uur, tJat mij deze straf bezorgd had. Den volgenden morgen spitste ik mij op een herhaling, maar helaas I juffrouw Laak en haar vnendinnen lazen ditmaal Engelsch. Zoo volvoerde ik nu mijn plan, na 't overschrijven van net lesje sommen te verzinnen, maar er was weinig plaats meer over op de lei, nauwelijks voor één breede aftrekking. Schuchter waagde Jk t, mijn vinger op te steken en er mee omboog te blijven zitten tot juffrouw Laak toevallig mijn richting uitkeek. Zij riep mij bij zich, en bekeek vluchtig de lei. „Veeg maar uit en schrijf 't volgende lesje," gebood zij; doch haar toon, die zonder onvriendelijkheid was, gaf mij moed, te vragen, ot ik zelf verzonnen sommen mocht maken. Zij haalde haar schouders op - een gebaar dat onafscheidelijk bij haar behoorde - en stond mijn verzoek toe. Den volgenden dag mocht ik gedurende 't 99 MIJN GROOTVADER EN IK niet meer genieten, en ik vind het beangstigend te denken — de „Individual-psychologie gaat in onze dagen ver — dat ik op dien leeftijd alreeds zoo geraffineerd zou zijn geweest om met voorbedachten rade de schade van zijn superioriteit tot dit minimum te beperken. Acht zachte slagen sloeg onze pendule ook op dit halve uur. Vijf, zes, zeven, acht . . . Amalia, Bernardina, Charlotte, Dorninicus, Eduard, het algeheele alphabet, met meester Pit dwars over den bont gekleurden lijkstapel zijner discipelen heen, holder-de-bolder in de, tot een doos omgevormde school teruggekegeld, het roode dak, dat meteen het deksel was, erover heen, en met een knipje dicht. In een zwaai, waarbij het me onverschilüg het, waar ik mijn voeten plantte — als een rots zat Grootvader, en hij zou geen kik gegeven hebben, zich desnoods door mij hebben laten vermorzelen — zwenkte ik langs de arrdeuning op het verrukkelijk plateau van zijn breeden rug. Wij verrezen ... Nog één plan hooger schoot ik... op zijn schouders ... zoo hoog als Christoforus, aan eiken kant van zijn eerwaardig hoofd een been, het Chnstuskindje over de wateren droeg. Een vlinderige kus voor moeder, als streek een nachtuiltje langs haar slaap. Ja nu, ook voor een moeder, die altijd wat te verbieden heeft: Onze Mei 8 113 ONZE MEI „Pas op toch, Vader!" — was deze zwaarste aller concurrenties uitgesloten. Langer had Grootvader bovendien niet kunnen bukken, noch ik kunnen bengelen in mijn bovenmenschelijken staat. Ijzig was dan de gang, de open trap... Maar wie voelt dat, geheven op den hoogsten troon der mannelijke bereidvaardigheid ! * * Hoe mijn Grootvader er uit zag? Ik zou het moeilijk kunnen beschrijven. In deze jaren was een groot-mensch voor mij nog zulk een onoverzienbare complicatie, in haar geheel nauwelijks te omvatten, en mij eigenlijk het liefst „en détail". Ik kende elk plekje aan zijn gezicht: het marmer van zijn wangen, de krasjes en de oneffenheidjes, de grijze bakkebaardjes, waaruit zijn bloote kin stak als een zandbankje uit het schuim der zee, en het vlechtsel van blauwe aderen, dat, als geographisch getrokken, met den vinger was na te kronkelen tot onder zijn, niet welig, maar in het lamplicht als sneeuw schitterend stoppelhaar. Of zijn oogen voor allen, die hem ontmoetten, zulke heldere bronnen waren als voor mij? Ieder mensch heeft zijn vrienden en vijanden, zijn deugden en zijn gebreken, leerde men mij inmiddels, en daaruit 114 MIJN GROOTVADER EN IK papieren bosch-décor geurde naar thijm en versche hars... Ach mevrouw — hoe heet ge? — gij waart „De schoone slaapster", die mij wekte. Nog zie ik u zweven op uw ongemakkelijk schraagje, met uw onwaarschijnlijk blonden haardos, loensch-oogend naar den Prins, die wel vijf minuten werk had om door de spinnenwebben van het boschage te naderen tot uw troon... Vijf minuten, waarin mijn hart stil stond. En nog eenmaal vijf minuten, waarin hij zich over u boog... aleer hij tot den oppersten kus ook maar waagde te besluiten. Zóó bevend als toen mijn hand in Grootvader's hand lag, ijskoud van zalige ontroering ... Men weet het nooit, maar zeker is het schouwtooneel een leerschool, ook voor de liefde, en tot op zekere individueele hoogte voor de pudeur. Aan u, Grootvader, dank ik het, dat ik voor de romantiek dezer gevoelens niet gansch onbekwaam ben gebleven, en jong al leerde, dat men zich tegenover de zoetste vervullingen niet overhaasten moet. Toen ik tien jaren oud was, kende ik slechts één fanatieken en dreinenden wensch: een paar bruine schoenen. Men zal thans voor dezen droom — aan het schuim der maatschappij ver- 119 wmn JEANNE REYNEKE VAN STUWE EEN PSYCHOLOGISCH MOMENT DOOR JEANNE KLOOS-REYNEKE VAN STUWE DELFT en kettingen en groene deuren en zij keken allen naar mij met hun stille opmerkzame vensteroogen, waarvoor het witte valgordijn het half geloken ooglid was. Zij keken altijd, en zij wisten het, wanneer ik op en af de stoepen wipte, of mijn handschoenen vergeten had, of de punt van mijn vlecht in mijn mond stak. Want het was een zware, drukkende plicht, een, waaraan ik voortdurend door hen herinnerd werd, om een welopgevoed, zich wei-gedragend kind te zijn. Van elk huis wist ik wie er woonde, van bijkans elk hoe het er van binnen uitzag als zijn groene deur-mond zich opende, hoe de klank van de bel luidde door de hooge gang en hoelang het duurde eer de meid opendeed. En ik wist van elke gang de patroontjes in de zwart en witte tegels, ik wist aan welken deurknop je eerst morrelen moest en welke met een venijnige pin in je hand placht te prikken; en vooral, vooral, wist ik den geur van elk huis, van elke kamer waar ik Mevrouw een handje kwam geven en nu nog, na al die jaren, weet ik precies dat het in mijn Grootmoeders huiskamer naar Zwitsersche kaas en turf rook en op de slaapkamer van mijn beste vriendinnetje naar gort-uit-de-bus, en in de kamer met het geschilderde behangsel, die ik in De Opstandigen 5 ONZE MEI beschreef, naar „menschen, tabaksrook en doove kolen/' En de tuinen achter de huizen, er moeten er veel en gansch verschillende zijn geweest naar vorm en aanleg, maar in mijn herinnering zijn zij elkaar merkwaardig gelijk: lang en smal tusschen hooge, klimopbegroeide muren met wreede scherven erop, om, al naar de gezindheid van dsn bewoner, de katten of de straatjongens te, weren. Er groeiden weinig bloemen in die tuinen, waar de zon werd onderschept door groote boomen; een perkje geraniums met een palmpje in het midden, een boschje rhododendrons, een struik met agaathrozen, waaraan ik later altijd heb moeten denken wanneer ik Herman en Dorothea of de verzen van Chamisso las. Aan het einde van eiken tuin rees de driehoek van een pakhuismuur, soms dicht begroeid, vol vogels die er nestelden, maar vaak ook kaal en met grove, als zieke plekken in het grauwe cement en met altijd één klein, blikkerend venster als een dood cyclopenoog. Achter dat venstertje, achter dien muur was dan een onbekende wereld, die ik kon bevolken naar mijn schoonste fantaziëen: een gevangenis kon het daar zijn, of een somber klooster, of een tooverpaleis uit een der sprookjes waaraan ik niet 6 DELFT gelooven mocht. In al die tuinen rook het naar katten en molmende aarde, in allen stond een ijzeren bank en een ijzeren tafeltje met wrakke pooten. En in allen heb ik de wilde werelden van mijn verbeelding doorgereisd, netjes op de paden, want mijn jeugd was een tijd van netheid en plicht en van orde en zorg voor alle dingen. En de zolders! Nu word ik uitbundig, nu ik terugdenk aan de zolders van de huizen in Delft, nu beklaag ik alle kinderen in moderne huizen met badkamers en liften, die nooit op den zolder van een oud huis hebben gespeeld. Een Elysium vol nog te ontdekken, ongedachte mogelijkheden, elk zoo n zolder waar men ons vrij en zonder toezicht spelen liet, met genoeg oude meubels om een huis te stichten, met genoeg lakens uit de vuilegoedkist om over de waschlijnen te hangen en als muren te dienen; met genoeg kisten en koffers om een trein te vormen, die van Afrika naar den Noordpool reed, en genoeg turven om een gevangenis te bouwen, met de linnenpers als schavot. De zolder was een onbeperkt gebied, aan den eenen kant waren weg-duisterende, geheimzinnige hoeken, doch aan den anderen was een klein vierkant venster, dat regelrecht in den hemel keek. Een altijd open venster, waardoor de klanken 7 ONZE MEI van het carillon naar binnen kwamen buitelen, of je ze regelrecht met je handen zou kunnen vangen. Er bestaat maar één carillon, het mijne. Het carillon van Delft's grooten spitsen toren. Het is evenzeer een integreerend deel van mijn leven geweest als het bordje met het Paleis voor Volksvlijt erop, waarvan ik dagelijks at, als de vochtplek in het behang boven mijn bed, als de zon en de maan en de sterren. De heb in den loop der jaren geleerd, dat er méér torens met carillons bestaan, maar ik ben nog steeds innig overtuigd, dat zij slechts een poovere namaak zijn van het mijne. Is er één toren in Holland, die zoo vrij en hoog en slank naar den hemel groeit, die zijn buidel met zilveren klankdruppels zoo glorieus in de wolken schudt, om viermaal in het uur, in het dufste schoollokaal en onder de dorste taak, het leven van allen dag op te tillen naar Gods wijde oneindigheden? Door elk uur van mijn jeugd heeft het carillon zijn dwingend wijsje gespeeld, elk half-uur was het er, elk kwartier. En zelfs hield het zich trouw aan de kostelijke melding van het „klik-voor", een kort rijtje klankjes, als een hikje of een vergissinkje, verradend dat het uur, het duffe, eindelooze schooluur, binnen vijf minuten zou doorleden zijn. 8 JO KÜLLER DELFT Het heeft mij veel moeite gekost om te aan-* vaarden, dat de kleine gebogen man, die de klokkenisten een vondeling (o mysterie!) was, niet zelf elk uur en kwartier het klokkenwijsje speelde. Ik had mij voorgesteld dat hij hoog in den toren leefde, alleen in een klein knus kamertje, waar hij zijn voedsel optrok aan een lang touw. Een bestaan waarom ik hem hevig kon benijden. Ik lig op mijn knieën in de breede vensterbank van het huis van Paul, die mijn eerste vriendje was. De ruit is beslagen en wij teekenen er poppetjes op: dat mag niet, en daarom is het zoo vreeselijk plezierig. Buiten schemert het en er ligt sneeuw. Een donkere, platte schuit glijdt door het water, nu komt de man met het laddertje en het lichtje aan zijn stok langs den waterkant geloopen en bij den eenen lantaarnpaal na den anderen zet hij zijn laddertje neer en klimt erin om een olielamp te ontsteken. Wij vinden hem den benijdenswaardigste van alle menschen. Want hem is het vergund om op ladders en in lantaarnpalen te klimmen en zooveel met lichtjes te spelen als hem lust. Hoe stil en vredig moet de wereld in die 9 ONZE MEI jaren zijn geweest, toen er nog geen claxons noch zelfs fietsbellen waren uitgevonden en er nimmer een telefoonschel relde door een huis. Stappen.... een donkere figuur schimt langs, wij weten natuurlijk wie het is: de loopjongen van den apotheker, die een drankje brengt voor het zieke kind, twaalf huizen verder .... Paul en ik liggen op onze knieën voor het raam en wij hebben de verrukkelijke sensatie iets te doen dat niet mag. Dit huis met de breede vensterbank werd het huis van Tine in „Maskerade"; van Tine, die de wereld leerde zien door een beslagen venster; Tine, die altijd het besef meedroeg dat de dingen die zij prettig vond en die haar gelukkig maakten.... verboden dingen moesten zijn.... Ik loop aan de hand van onze dikke boetenmeid, wier blauw katoen naar stijfsel en azijn ruikt en die een krakende boodschapmand onder haar arm draagt en in die mand een glimmend gepoetsten, grooten sleutel. Ik spring stoep-op stoep-af; het mag niet en daarom is het zoo vreeselijk plezierig. Zij tilt mij op, om de schel van een groot huis over te trekken en een oogenblik later sta ik aan haar hand in een 10 DELFT kamer met een beschilderd behangsel. We zien bergen en bruischende rivieren en scheepjes op een woeste zee, en wonderlijke Chineesche poppetjes met lange staarten. Het moet een geweldigen indruk op mij hebben gemaakt. Het huis is lang gesloopt en de oude menschen die er woonden.... hoeveel decenniën zijn zij al van de wereld verdwenen; maar hun beschilderde behangsel lag veilig en diep in mijn herinnering opgeborgen, tot ik het voor een jaar of drie te voorschijn heb gehaald en er de woonkamer van de Coornvelts mee stoffeerde. Dat het in Leiden op het Rapenburg kwam te hangen.... dat is een van de dingen, die ik aan Delft heb goed te maken. En de tuin in Maskerade, waar Tine haar eersten droom van liefde droomt, een tuin aan het Oude Delft, dien heb ik gekend, en hoe! Een tuin met een donkere, muffe steeg langszij, met een grauwen pakhuismuur aan het eind; een kind schreit, een vrouw zingt flarden van een liedje; in den hoogen beuker boom houden duiven hun verliefd gesprek en uit een strakken, paarlemoeren lente-avondhemel vallen de zilveren druppels van het carillon. Een ander huis, dat uit De Verzwegen Strijd; en weer een „Peccavi" aan de stad van mijn 11 ONZE MEI jeugd, want het stond nimmer in Leiden, maar ook in Delft, aan een van de buitenste, troostelooze grachten, waar de boomen gesloopt en de meeste huizen vervallen en verwaarloosd zijn. Ik ben er te gast geweest; ik kan het nu wel vertellen, het is al zoo geweldig lang geleden. Ik was meegevraagd met een vriendinnetje, om de kersen te eten, die groeiden — en nooit rijp werden — in den zonloozen tuin. En toen heb ik hem gezien, den kleinen, verschrikkelijk geleerden en bijna menschenschuwen professor, om wien zich in Delft een soort van legende spon; die altijd zóó verdiept was in zijn studie, dat niets anders van het leven zijn belangstelling of aandacht had; die vaak zóó verzonken was in zijn werk, dat hij vergat de deur te openen en bleef staan lezen voor het vertrek, dat hij juist wou binnen gaan. En waar zij op hem wachtte, de stille bleeke vrouw in het zwart, met het Madonna-gezicht en de uitgebluschte oogen. De heb hun onrijpe kersen gegeten en door hun stereoscoop gekeken en bedankt voor het plezier; en 's avonds heb ik pijn in mijn buik gehad en twee dagen later zal ik den geleerden professor en zijn trieste vrouw wel vergeten zijn geweest. Maar een kwart eeuw later zijn zij in mijn herinnering weer levend geworden, heb ik hen op- 12 DELFT nieuw gezien en anders dan met mijn kinderoogen; toen werden die vrouw en dat huis het symbool van den verzwegen strijd, dien zooveel vrouwen strijden. En nu de biecht van mijn ergste tekort! Op den hoek van de Pepersteeg en de Wijnhaven stond een winkeltje, een prima en onberispelijk winkeltje „in garen en band". Zij zaten er ieder aan een kant achter een keurig opgeruimde toonbank, de twee precies gelijke „gezusters", met haar gesnoerde lijfjes als van hout en haar kleine, kleurlooze rimpelgezichtjes en haar vieve oogjes, die boven het breiwerk tuurden naar al wat er langs haar venster ging. Zoo zaten zij, toen ik voor de eerste maal aan mijn Vaders hand naar school ging en er het eerste strengetje wol voor mijn eerste merklap kocht, en zij zaten er nog precies zoo, toen ik er met een zoontje aan elke hand binnenstapte en wij ons boven de bus met pepermuntjes verteederden over het: „waar blijft de tijd". Welke kwade geest heeft mij bezeten, toen ik hen in „Tegen den Stroom op" tot twee gierige, bitse feeksen heb gemaakt? Zij hadden het stellig niet aan mij verdiend! Viermaal op eiken schooldag hebben zij mij vriendelijk toegeknikt: „Dag Jootje"; zij hebben het breikatoen voor de schoolkous voor mij opgewonden en met eindeloos 13 ONZE MEI geduld mij een nieuwen steek op het handwerk voor mijn Moeders jaardag geleerd. Zeker, haar neuzen waren spits en nieuwsgierig en het was een onloochenbaar feit, dat de chronique scandaleuse groeide in haar ijverig pratende monden, doch er moesten vele jaren over mijn eigen overmoedige hoofd gaan, voor ik de tragedie van levens als de hare leerde beseffen. Levens als van planten... neen, die hebben de afwisseling van regen en zon... van fossielen, zonder ooit een glimp van al het grootsche en geweldige, dat er in de wereld is; veertig, vijftig jaren op denzelfden stoel, achter dezelfde toonbank; zonder groot verdriet of wilde vertwijfeling misschien, maar ook zonder ooit een storm van verrukking door haar hart te voelen gaan, zonder ooit iets van het feest des levens te genieten. En nu ik terugdenk aan den tijd van mijn jeugd en mij weer zie gaan langs die vele vensters waarachter stille, bleeke vrouwengezichten naar mij knikten, nu weet ik dat er in dien tijd, toen recht-op-geluk en levensdurf nog onontdekte begrippen waren, veel van zulke levens moeten zijn geweest. * ♦ * Van de schoonheid van Delft, die mij nu treft en ontroert, eiken keer als ik langs de 14 DELFT grachten loop of op een der hooge bruggen sta, heb ik als kind nimmer iets begrepen. De groote menschen van mijn kindertijd maakten zich nog niet druk over het schoon van oude gevels en het behoud van schilderachtige bruggen; mijn jeugd was de tijd van de Maquart-boeketten, de schilderijen van postzegels en de steenen hondjes. Wij werden in die jaren veel meer geïmponeerd door de nieuwe pui met spiegel' ruiten van den spekslager, dan door het geschilderde glas, dat Jan Schouten met eindeloos geduld uit oude scherven bijeenzocht; en wij kinderen vonden de Groote Markt (er is geen tweede zoo in heel ons land!) alleen werkelijk mooi in de kermisweek, als de groote stoomcaroussels er draaiden. Maar wèl heb ik, van mijn prilste jeugd af aan, den grijzen ouderdom van Delft leer en zien en eerbiedigen, ben ik geboeid en gegrepen geweest door de geweldige gebeurtenissen, die zich tusschen haar muren hadden afgespeeld en door al de merkwaardige herinneringen, die haar huizen tusschen hun muren bewaarden. Daarvan wist mijn Vader er vele, die hij weer van zijn Vader en Grootvader had gehoord, en hoeveel meer nog wist mijn Grootmoeder, in haar stoel bij het venster, mijn heel oude Grootmoeder, die den ongelukkigen Naundorf, den Dauphin van 15 ONZE MEI Frankrijk, van aangezicht tot aangezicht had gekend en mij het huis wees waar hij gewoond had; wier eigen Moeder de kozakken buiten de poorten had gezien, en wier ruiten gesprongen waren toen het kruitschip in Leiden ontplofte! Tusschen al die huizen met een geschiedenis, onder de torens, die eeuwenlang den tijd hadden gewezen, voor de verweerde gevelsteenen en de opschriften in het wonderlijke, oude Nederlandsen, daar is mijn liefde voor het vergane en voorbije geboren; daar ben ik, voor ik mij ervan bewust was, gegrepen door de bekoring van de Historie, voor wat vermeld staat in oude boeken en in oude overlevering wordt verhaald. Tóen al is het mijn droom en mijn illuzie geweest, om die verre werkelijkheden te bevolken met de bonte figuren van mijn verbeelding; om den grooten historischen roman te schrijven met Delft tot middelpunt, . die mij misschien wel altijd in de pen zal blijven. * * Ik ben ongelooflijk trotsch geweest toen Jan Veth mij jaren geleden eens zeide, dat hij Delft de mooiste stad van Europa vond. En hoe diep ik het zelf liefheb, hoe sterk die liefde met mijn leven en mijn kunst is vergroeid, heb ik het best gevoeld op den dag, dat de 16 VRIENDSCHAP DOOR INA BOUDIER-BAKKER fa ONZE MEI jongetje, daar dacht ik zelfs niet aan. Maar ik had al heel jong groot en diep leed gezien en meegeleefd thuis, en ik moest maar denken aan het verdriet van den vader en de moeder als dat kind weg was. Tot ik het eindelijk uitsnikte tegen het kind naast me — dat me uitlachte en sindsdien diep verachtte. Zoo iets nu als deze schoolafschuw wekte het gaan naar de oude mevrouw niet; het leek er niet naar, maar toch een beklemming viel over mij, zoodra ik de voordeur binnenkwam en het huis rook. Het rook er duf en ongelucht; het rook er naar de twee grijze dikke duiven die vrij rondvlogen en trippelden in de lange smalle suite, en den kanarievogel in zijn kooitje. Die duiven, en de groote, ronde, snorrende poes, deden me weer terugkomen. Of ik er ooit koekjes kreeg of lekkers weet ik niet. Ik hield niet van zoetigheid, dus dat maakte geen indruk op mij. Maar er was iets anders. De oude mevrouw — ik denk dat zij wat bazig was en mijn opvoeding niet degelijk genoeg vond —' liet me breien. Ik weet niet meer wat — het was een lapje. En bij wijze van afwisseling zorgde ze voor mijn gemoedsontwikkeling en moest ik de versjes van Van Alphen 30 VRIENDSCHAP bij haar lezen. Ik deed het, mijn heele hart in opstand tegen de lamme zeurige kinderen, de zoete versjes. lederen avond na het eten las mijn vader mij de Sprookjes van Andersen voor — van Grimm — of vertelde mij zijn zelf verzonnen malle verhalen, die den heelen volgenden dag in ontroering of heimelijke pret in mij dóórleefden. En in stomme, diepe verachting zat ik achter den braven van Alphen — ontoegankelijk voor eenige schoonheid mij daarin aangeprezen. Ik was wel een béétje bang voor de oude mevrouw — ze leek op niemand die ik kende. Of ze toen al werkelijk heel oud was, zooals ik natuurlijk dacht, geloof ik niet; ze heeft nog heel lang geleefd. Maar mijn grootmoeders, die ik eveneens oud vond, waren zoo heel anders. De eene, van vaders kant, die ik maar heel kort gekend heb, zie ik voor mij klein en teer, met twee bevende kleine handen naar mij uitgestrekt — èn een mutsenmandje bij zich. Ik mocht nooit hard tegen haar aanvliegen, want dan viel die oma om. Mijn andere grootmoeder, recht en groot, met haar groote blauwe oogen en zwart haar, driftig en goedlachsch, blozend en vroolijk— was mijn speelkameraad. We kibbelden lustig samen, werden woedend op elkaar en verzoenden ons — soms met tranen aan beide zijden — 31 ONZE MEI ling —, de „Vreeze des Heeren" wordt er nu onderricht in een gloednieuw gebouw, dat letterlijk druipt van het vet der rijkssubsidie... en tusschen die beide „nouveaux riches" in lijkt het kleine synagoogje wel heel onaanzienlijk, oud en vaal... Te denken, dat het eens, voor mij, de pracht en de heerlijkheid van Salomo's tempel bezat... Te denken dat ik zonder die kleine synagoge en zijn atmosfeer en zijn naklanken wellicht heel anders gevormd en gegroeid zou zijn. Anders, en hetzelfde. Maar we worden toch wel opgebouwd in onze jeugd voor het heele latere leven, waar we ons ook uit losmaken, waar we ons ook van bevrijden, en dit was het brandpunt, het kloppende hart, in die jonge jaren. En zoo stonden we daar nu in den vallenden avond, en ik beschreef mijn vriend het winkeltje van Klaasje Berg, het tuintje vol goudsbloemen en duizendschoon, het stoepje met de gapende klompen ervoor, het hélder-groene kippenhok, waarop natuurlijk een miniatuur-windmolentje stond te klateren, als het woei, en het oude „fijne school", met de kleine, donkere ramen in den houten gevel, en we spraken over die wonderlijke macht van zeep, petroleum, pruimen en gemalen koffie om de liefste en zoetste emoties en devoties tot leven te roepen, en over 42 ONZE MEI aan lang vervlogen Sabbath-ochtend-uren. Ik werd dan, na den morgen-dienst en de boterham, met Schloume en het Hebreeuwsche boek in die voorkamer afgezonderd. We waren beiden twaalf jaren, en voor Schloume naderde het oogenblik der bevestiging tot de „kerkelijke meerderjarigheid". Zoon plechtigheid heeft altijd op een Sabbath-morgen in de synagoge plaats, en het is de penibele taak van den aspirant-meerderjarige om de in die week aan de beurt zijnde Wetsafdeeling — knappe bollen nemen een heel „boek" voor hun rekening! — voor de gemeente ten gehoore te brengen. De stumpert staat dan op de plaats van den „gazzan", hij zingt en leest uit de werkelijke Thora, die geen klinkers, enkel medeklinkers bevat, en als ik mij niet vergis, evenmin de zangteekens aangeeft bij de woorden. Zoo n „parsje" mag dus wel terdege zijn ingestudeerd! En daar Schloume van Jitschak, bijgenaamd Prudip, niet van de slimsten was en mijn brave vader (lang) niet van de geduldigsten, en ik toen al beschikte over datzelfde „wanstaltige geheugen" (terminologie van mijn eerbiedig kroost) viel mij de taak toe, dezen hardleerschen aspirant-meerderjarige zijn „parsje" in te pompen, die ik na twee keer hooren lustig liep te kweelen uit mijn hoofd. 52 DE DRIE DEUREN „En als je nagaat, hoe ik mij als kind altijd groen en geel ergerde, omdat meisjes zoo weinig tellen, niet „kerkelijk meerderjarig" worden, niet meegelden voor „mezomme" en voor „minjan", niet eens het gebed voor de nieuwe maan mogen zeggen —, dan begrijp je hoe ik dat vond, dat ik den jongens hun „barmitswo-parsje" instampen mocht". „En heb je het dien Schloume toen nog gevraagd, of hij zich het voorval herinnerde?" „Neen, ik heb het hem niet kunnen vragen". Neen, ik heb het hem niet kunnen vragen. Ik ontdekte alom meer bekende gezichten —, ze sprongen naar mij toe, uit die volle zaal, zooals de sterren uit den hemel, in het schemeruur, het vorschend oog schijnen tegemoet te springen —, en elk nieuw, oud gezicht werd jong en wekte andere heugenissen. En toen was de voorzitter klaar met zijn mededeelingen en met zijn „inleidend woord" en hij gaf het woord aan „de spreekster van den avond". Maar de „spreekster van den avond" die nooit overmatig veel last had van plankenkoorts en overigens al sinds jaren door de wol is geverfd ... moest zich nu toch eerst even omkeeren en in haar taschje frommelen ... Was het niet Heine, die zei, dat aandoenlijkheid altijd eindigt ... met een zakdoek ? 53 ALBERTINE DE HAAS (zeventien jaar) OP WEG tochten ondernomen in de kerken, die, te geweldig voor den kleinen drom kerkgangers, in hun leege plekken gastvrijheid verleenden aan stil spelende kinderen, die in de Zondagsche straat dwalerig en verveeld de kerk waren binnengeslipt. Alleen de Lange Jan waakte. Elk heel en half uur, elk kwartier greep het klokkespel gebiedend in, een hel geluid in de lucht boven de stille straten; zelfs de kwartieren werden niet gaaf gelaten. Een paar waarschuwende scherpe tonen vormden het klik vóór elk afgerond kwartier. De tijdindeeling werd den langen dag en nacht nauwkeurig door den Lange Jan geregistreerd, doch wat deed men daar in Middelburg met den tijd zelf? De lakenkoopman stond er op zijn stoep, de bankier keek over zijn horren; een aantal gewichtige lieden drentelden eiken dag naar de sociëteit, nazaten van even gewichtige heden; de mijnheer van de courant, een schichtige verschijning, scheerde langs de leege straten. De courant, hoe klein en onbelangrijk ook in dien tijd, moest toch vol, er gebeurde werkelijk te weinig in het stadje en een gevallen paard was een uitkomst. Als de journalistiek was het politiewezen nog in een beginstadium; een heerlijk oord voor kinderen was dat oude Middelburg, waar het gras welig tusschen de geweldige straatkeien wies en de geminachte 61 ONZE MEI ik na school op de studeerkamer geroepen. Er hing de vertrouwelijke sigarenrook, en met opnieuw ontwaakten moed trad ik op de schrijftafel toe. Mijn vader zat te lezen en reikte onachtzaam het zwarte schrift mij aan. Op dat oogenblik klonk in de stille straat 't gedragen geluid van den stadsomroeper: is — er — iemand ■— die <—■ verloren heeft — een kerkboek — met een gouden slot — „Met een gouden slot nog wel", zei mijn vader. Nu ja, de omroeper — dat was iets gewoons, een opmerking om mij om den tuin te leiden, maar mijn opstel! Wat vond hij wel van mijn opstel, wat van de beschrijving van Naboth's wijnberg, als de zon onderging. Ik kwam er eindelijk mee voor den dag, gegeneerd... „Och kind", zei mijn vader, „je hebt nog nooit een berg gezien, laat staan een wijnberg'. Aan den heelen inhoud verspilde hij geen woord meer. „Je hebt het netjes geschreven, je krijgt een goeie hand", voegde hij er met waardeering aan toe. En toen ik maar bleef hangen tegen den wand van den schrijflessenaar aan, alsof ik den beker graag tot den bodem wilde leegdrinken, begon hij te vertellen, op een stapeltje losse vellen 74 ONZE MEI diende; wanneer geen mensch ter beschikking was, sprak hij Engelsen tegen zijn hond, waardoor die hond in mijn oogen tot een soort van sprookjesdier werd, waarin een of andere betooverde menschenziel woonde, 't Zou mij niet verwonderd hebben als 't dier in menschentaal antwoord had gegeven. In „de Stoor" was allerlei te koop, overigens op 't dorp niet te krijgen: verschillende Engelsche drups en suikerwerken, en — voor ons kinderen de grootste aantrekkelijkheid — „pakjes met verrassingen". Van buiten al waren die pakjes prachtig: 't papier, glanzend en helkleurig, zag er uit of 't doorschijnend was, zonder dat echter te zijn, en maakte bij 't aanpakken geheimzinnig ritselend geluid. En als je 't opendeed, vond je, behalve de suikererwtjes of ulevellen, ook nog een ringetje of een broche of een fluitje of een dasspeld. Nu, op den weg naar school, zei vader: „lk moet even hier zijn!" en trok mij mee „de Stoor" binnen. Eigenlijk maakte t oponthoud mij wel een beetje beangst; maar toen vader verzekerde, dat er tijd genoeg was, gaf ik mij vol vertrouwen over aan wat mij wachtte. Een pakje, hemelsblauw glanzend en heerlijk geheimzinnig knette- 84 MIJN EERSTE SCHOOLJAAR Laak tot zich trok; van wat er overschoot spendeerde zij zeker de helft aan Nellie Klein, de dochter van den eerzamen weduwnaar met wien zij verloofd was, en zoo schoot er voor ons allen een bitter beetje van die belangstelling over. De klasse, waarin ik zat, moest sommen maken op de lei; ook op mijn plaats lag een lei met optelsommetjes klaar, maar alvorens mijn aandacht er aan te geven, keek ik rond of er geen bekend gezicht te ontdekken viel. En nog hervoel ik de warme vreugd, die als een rilling mij deed opschokken, toen ik op de achterste bank het blonde gelaat zag van Marie Leeuwenhoek, een meisje uit Velsen. Marie, die zoo handig poppekleertjes kon naaien en zelfs al een jurk had gemaakt voor haar kleine zusje, maar die leeren afschuwelijk vond en daarom op haar tiende jaar de klassegenoot was van veel jongeren 1 Wat een blijdschap voor mij, haar te kunnen toeknikken; dat dit verboden kon zijn, kwam zelfs niet in mij op, en toen een scherpe stem verbood: „niet omkijken!" drong het nauwelijks tot mij door, dat dit verbod tot mij gericht was. Marie had flauwtjes teruggeknikt; de scherpe stem gebood: „aan je werk!" en ik gaf er mij 87 ONZE MEI rekenschap van, dat die stem aan een „juffrouw" behoorde en dus zeker gehoorzaamd diende te worden. De juffrouw stond vóór een hoogere klasse, in hetzelfde lokaal gehuisvest, een bewegelijke troep meisjes, die babbelden en lachten onder de les, en de onderwijzeres tot wanhoop brachten. Deze secondante — de eenige, die de school telde «*> leeft in mijn herinnering als een wezen, altijd driftig, gewapend met een liniaal, waarmee zij gevoelige tikken op onze handen uitdeelde, en altijd klaar met scheldwoorden; iemand om een echten hekel aan te hebben, een vijand, die ons kleintjes in 't geniep kwaad trachtte te doen, maar de grooten niet aandurfde. Nog zie ik haar met vuurrood gezicht en uitpuilende oogen staan razen voor de klasse. Nu begrijp ik, dat zij een beklagenswaardig schepseltje was, niet berekend voor haar taak als onderwijzeres, en niet gesteund door juffrouw Laak, die, goedig, maar onverschillig, hoogstens bij een hevige scène een kalmeerend woord sprak, als: „Maar juffrouw Reiman, hoe kunt u zich zoo driftig maken?", een woord, dat altijd averechtsche uitwerking had en de drift van de veel geplaagde opdreef tot zij er in dreigde te stikken. 88 MIJN EERSTE SCHOOLJAAR het laatste op zaterdagochtend. Dan moesten wij Romeinsche cijfers schrijven onder leiding van Marie Sanders, een meisje uit op één na de hoogste klasse. Zij was in den rouw over haar vader, hetgeen mijn hart met medelijden voor haar vervulde; wat moest 't vreeselijk zijn, als je vader was gestorven! Boven de zwarte jurk straalde een vriendelijk bleek gezichtje en ze had een lieve stem en zachte gebaren. Haar bijzijn, haar vriendelijkheid, maakten dat uurtje tot iets liefs voor mij, hoe vervelend de Romeinsche cijfers op zichzelf ook waren: we schreven altijd weer dezelfde reeks: van I tot C en dan D, M, en enkele getallen. Als je 't eenmaal kende, viel er niets nieuws meer aan te leeren. Maar Marie praatte fluisterend met ons en vertelde van haar boerderij thuis en teekende soms dieren op onze lei tusschen de Romeinsche cijfers in. En dan om twaalf uur het heerlijke besef, anderhalven dag bevrijd te zullen zijn uit de verschillende kwellingen, die de school voor mij opleverde I Thuis te mogen zijn bij vader en moeder en de honden en poesen, waar wij altijd ruim van voorzien waren, en te mogen spelen met de kameraadjes van mijn eigen dorp! dat was elke week weer een heerlijkheid! Vertelde ik thuis niets over de plagerijen» 95 ONZE MEI dat 'k mij zonder verzet zelfs den bijnaam van Huppeldans liet aanleunen. Nu geloof ik, dat de anderen mij als hun gedweeë dienares beschouwden, een gemakkelijk voorwerp om te exploiteeren, iets wat kinderen altijd graag doen; maar wat deed het er toe, nu ik het dienen voelde als lust? Intusschen gingen maanden voorbij, zonder dat ik iets noemenswaard had geleerd; onze voornaamste bezigheid bestond daarin, te ontsnappen aan de waakzaamheid van juffrouw Reimans surveillance door de glazen deuren, of haar te plagen, wanneer wij les van haar hadden. Nu en dan las juffrouw Laak een uurtje met ons, en dat was de eenige les, waarvan wij tenrninste iets meedroegen; overigens groeiden wij op tot een tuchtlooze troep, waarvan de belhamels geraffineerd waren in 't veinzen en liegen, om aan de hardhandige strafoefeningen van juffrouw Reiman te ontkomen. Na een jaar — mijn ouders overwogen juist de noodzakelijkheid, mij naar een of andere kostschool te zenden — kondigde juffrouw Laak haar huwelijk met den eerzamen weduwnaar, Nellie's vader, aan. De school kwam in een ander gebouw onder nieuw beheer, dat groote verbetering beloofde. Een verbetering, die niet uitbleef 1 Maar de 102 VAN de mannen, die mij van mijn eersten tand af, over de duizend weken en den gevaarlijken leeftijd heen, min of meer het hof hebben gemaakt, is mijn grootvader, honoris causa, de groote minnaar geweest. Hij was, het moet erkend, in de beste omstandigheden. Een vader kan het zich niet veroorloven, een dochter te verwennen op deze schaal: hij moet rekening houden met haar karakter en de toekomst, terwijl een grootvader, al zooveel dichter bij den nacht, die ons de oogen sluit voor elke ongerechtigheid, er nu en dan wel vast eentje dicht durft te drukken. Den mijnen verdenk ik, dat hij op de oogenblikken, waarop hij mij stilletjes uit de provisiekast verloste, eenvoudig gedacht heeft: après nous le déluge! Nu, en een man als echtgenoot is vanzelfsprekend aangewezen op een strenger régime, wil hij bij de vlucht onzer emancipatie ook 107 ONZE MEI maar eenigszins aan zijn oorspronkelijke bestemming blijven beantwoorden. Bij alle vingers, die we al hebben, zou het de paradijs-orde in gevaar brengen, indien hij ons ook degeheele hand nog schonk. De man als vriend... ? Hij mag, zij mogen, er een huichelachtig gezicht bij zetten, in den grond stellen zij zich op hetzelfde standpunt. Kent gij er velen, lezer, die met opoffering van elk eigenbelang, door dik en dun liefhebben gelijk mijn grootvader? Die waarlijk weten te beminnen? In het wilde weg, primitief en verheven? Zonder het geringste verantwoordelijkheidsbesef, noch ten opzichte van de was-indrukken onzer ziel, noch tegenover hun eigen gewichtigheid, noch jegens de lasterlijke maatschappij ? Bezield slechts van één begeerte: u te troosten, te troetelen, te bederven in vredesnaam... Morgen, middag en avond gelijkelijk, grenzenloos! De wereld mocht voor mijn grootvader vergaan als hij mijn voeten in zijn handen warmde. De politiek van den dag bepaalde zich tot mijn poppenrijk. En de eenige ramp, die telde, was mijn verkouden neus. Welke man durft zweren, dat ook hij juist dan —• in dien anti-aesthetischen staat ■—■ zijn vrouw, zijn vriendin, zijn liefste, het vurigst bemint? Ach, onmetelijke, zijdezachte zakdoek, die zoo koel en zuiver geurde naar de 108 MIJN GROOTVADER EN IK oude linnenkast, met uw onberispelijk ingeperste ruiten en uw geborduurde C. — „Corneille" heette mijn grootvader, doch ge behoeft daar om mijnentwil niets litterairs achter te zoeken, het was Cornelis op z'n Fransch ■—, ach, beddelaken, met uw vier knoopen, die alle een hartewensch van mij hielpen onthouden, of alreeds vervulden in den vorm van een pyramiedje van witte drop... hoe gaat in het jaarlijksch griepgetijde nog mijn heimwee naar u uit! Maar hoe teeder was dan ook de hand, die, in uw edele en stijve plooien verscholen, zorgzaam tipte en nipte naar het platte pepernootje, dat mijn neus toen nog maar was. Mijn diepste herinnering wijst ongeveer naar — de poetsen, die haar door een geniepig en onberekenbaar noodlot gebakken werden. Thuis had het blijkbaar geen macht over haar, daar 178 HET ANDERE LAND wasze rusüg^aar was ze veilig, maar buiten loerde het Of was het soms geen kwade poets van het lot, om haar, in die allerdrukste winkel nog wel, met een leeg hoofd, waar alle memorie op onnaspeurbare wijze uit verdwenen was, voor de toonbank te laten staan ? 1 oen ze van huis ging, met het paarlmoeren portemonaitje, waarin het kwartje zooplezieria u T ff v"urroode vakjes blonk, stijf in haar hand geklemd, had ze 't toch vast nog geweten! ... En nu, terwijl ze wachten moest, had ze met aandacht staan kijken hoe een juffrouw kant aan 't afmeten was langs den bruinen ellestok... Gauw ging dat, en het carton, waarop de kant gewonden zat, tuimelde zoo grappig, telkens dacht ze, dat 't van de toonbank springen zou, of 't een levend dina was, met een eigen wil... maar dat gebeurde niet... en toen, opeens, was daar de stem van een andere juffrouw, die vroeg: „En u jongejuffrouw?..." Ze deed haar mond al open,' 5*?^ , 3,11 mcts' want wat was 'tnou?... kli^è tOC' 2C '* nu toch maar weten mocht! Waren t knoopjes, of was 't veterband ... over allebei had ze hooren praten .. Maar nu was t weg, en de juffrouw trok haar wenkbrauwen heel hoog op, en de menschen lachten, en ze voelde haar hoofd al heeter en 179 ONZE MEI heeter worden, en in haar vingers kleefde het paarlmoeren portemonaitje vast... Of die andere keer, toen ze in het kleine grutterijtje van Meelepiet — het bleef haar in die jaren een boeiend raadsel of die bleeke meelige Meelepiet nou héusch zoo heette — een kop witte boontjes had moeten halen. Het regende toen ze ernaartoe ging, en in dat nauwe winkeltje met al die witte zakken durf de ze zich met haar natte blauwe mantel haast niet bewegen. En Meelepiet teutte altijd verschrikkelijk, wel vier keer streek hij met z'n ronde stok over de maat met boonen, dat er toch maar geen boontje teveel in zou blijven. Maar kijk, toen ze buiten kwam was het droog geworden, heelemaal, zoomaar opeens, en de lucht was blauw... Boven de huizen dreven de witte wolken weg. En op de donkere modderstraat zagen alle plassen blauw 1 Dat was als een wonder. Ze liep met kleine voorzichtige stapjes, de zak stijf tegen zich aangeklemd, en tuurde en zocht en dacht hoe wonderlijk het was, dat nu eigenlijk alles blauw zag, de straat en de huizen en de menschen zelfs... En toen opeens schrok ze, dat ze bijna omver viel, want van ergens kwam een juffrouw op haar toegesprongen en greep haar bij haar 180 HET ANDERE LAND arm en zei een heeleboel harde vlugge woorden, maar ze verstond alleen maar „je boonen..." En ach, toen ze sprakeloos en met gesperde oogen omkeek, toen zag ze daar een heel spoor van witte boontjes op de modderstraat... En ze voelde nu ook wel hoe slap en dun het zakje was onder haar arm! Toen voelde ze haar hoofd heet en dik worden, doordat ze zoo erg huilen moest en toch niet wou... En wat was wel het verschrikkelijkst: dat alle menschen zoo lachten öf dat ze nu naar huis moest met een zak, waar haast niets meer in was? Ja, zoo was er altijd wel iets van dien aard, dat loerde in 't verborgene, waarvoor ze nooit op haar hoede kon zijn en dat het leven buitenshuis tot een ongewis bestaan maakte. En dan al de dingen om bang van te zijn: de hardloopers van de kermis, en de belleman, en de juffrouw zonder neus, en de dikke bierman van het herbergje op 't plein, die zulke uitpuilende oogen had en zoo glimmend-vuurrood zag, dat hij best een menscheneter kon zijn... Maar „thuis" was een vrijplaats, een veilig nest. Thuis gebeurden er niet van die onverwachte versdurikkehjkheden, thuis was de koestering van het lieve, vertrouwde: moeder, grootmoeder, de poes, de poppen en het speelgoed. Dat was een wereld, waarop ten allen tijde 181 ONZE MEI viel staat te maken; daar was niemand, die haar voor den gek hield, niemand, die haar uitlachte, en van alle drama's, waarmee de booze wereld haar trof, viel thuis, als door een onbegrepen en toch logisch wonder, al het harde en bittere af. Maar er kwam een tijd, dat haar hart een andere scheiding maakte, dan de vanouds erkende : thuis en wat daarbuiten.is. Dat was: ikzelf en al het andere. O neen, u moet niet denken, dat zij zich i dit, zoo duidelijk bewust was, en zeker niet in dezen vorm. Langzaam en_in 't verborgen was het in haar gegroeid, langzaam en onzeker kwam het naar de oppervlakte van haar bewustzijn. Het was het eerste, vage besef van de voor altijd onoverbrugbare gescheidenheid van het ik en al het andere, zelfs het allerliefste. Waarom was zij soms blij met iets, dat allen anderen menschen blijkbaar onbelangrijk scheen? Waarom vond ze soms iets mooi, dat anderen voorbijhepen? Hoe kwam het, dat moeder en grootmoeder zich druk konden maken om dingen, die haar zoo dwaas-veraf waren als de maan en de sterren? En hoe was 't toch, dat er zooveel dingen in haar leefden, zachte verlangens en lichte, blijde of ook wel donker-bange gedachten, die haar heelemaal vervulden, tot in de nachturen toe, 182 HET ANDERE LAND Maar och, het waren nog niet eens zoozeer de verdrietige dingen... Dat iets naars naar was, dat sprak vanzelf, dat wist je vooruit, en dat was daardoor zoo erg niet meer; maar dat de gelukkige dingen tegenvielen, zelfs die waarop je je^ zoo verschrikkelijk had verheugd, ja, juist diè 't meest, dat was duizendmaal erger. En je kon nooit zeggen hoe 't kwam.... Maar er was nog een andere donkere kant aan alle blijde dingen, dat was de bittere bijsmaak om hun ras voorbijgaan. O neen, niet zoo dadelijk was zij zich dit bewust, eerst leek het bezit van alle blijdschap nog wel vast en hecht. Maar al gauw besloop het haar, het fnuikende besef, dat haar aan den vooravond van het vurig verbeide, midden in het popelend verlangen, influisterde: „morgen om dezen tijd is het voorbij." Het leek een vuig, geniepig verraad van het leven, en duizendmaal erger dan de nare dingen, die het klakkeloos op je weg stelde. Hoeveel weken verheugde zij zich niet op het Sinterklaasfeest, op haar verjaardag!... Langzaam, langzaam kropen de weken ernaartoe; tergend, eindeloos langzaam, of er geen beweging in was, gingen de laatste dagen. En dan opeens, het was er... en fft 1 het was voorbij! En hoe schrikkelijk was dan die leegte 187 ONZE MEI opeens! Niets om je op te verheugen; waar je mee insliep 's avonds en dat dadelijk bij je was, als je 's morgens nog maar nauwelijks wakker was; dat alle dingen prettig had gemaakt ! Dan was alles weer grauw en gewoon en alle dagen eender... Moeder zei: — Maar al wat je gekregen hebt hou je over, al je mooie en prettige dingen. Daar ga je juist morgen pas goed van genieten. O maar dat was 't niet! Het waren niet de tastbare dingen, de dingen-om-te-hebben — al achtte zij waarlijk het stoffelijke geenszins verwerpelijk — het was de vreugde om het lang verbeide, de vreugde om het feestelijke, de vreugde óm de vreugde!... Het was juist in dézen tijd, waarin zij de lasten des levens en het vluchtige van alle blijdschap zich begon bewust te worden, dat het wonder aan haar geschiedde. Ja, wel waarlijk was het als een wonder, want niet als een langzame verheldering was het tot haar gekomen, maar plotseling viel het in haar, als een openbaring. Het was, toen zij, in haar eerste duistere bewustheid van de nooden der wereld, de andere wereld in zichzelf ontdekte. En zoo los van alles, zoo scherp haar doordringend ging het toe, dat zij nog jaren later 188 HET ANDERE LAND zich zou herinneren, hoe op dien verloren najaarszondag het wonder aan haar geschiedde. Alsof er wel iets bizonders moést gebeuren, zoo was alles dien dag anders dan gewoonlijk. Maar dit besefte zij pas later, toen zij er op terug zag. Het was een winderige regendag. In de morgenuren had zij met haar speelgoed voor het raam gezeten, maar vergat het spel in het turen naar de wegijlende grauwe wolken, tot een droomerige ijlheid haar hoofd beving, 's Middags werd het droog —* schoon 't donker bleef ■— en moeder zei, dat zij toch maar even zouden uitgaan. Zij zette haar schoolmuts op en trok haar daagsche mantel aan. Buiten, waar het grauw en donker was, liep zij aan moeder's arm. Menschen gingen er bijna niet. Maar boven de strakke huizen joegen de wolken als verdoolde en verloren schimmen, en door de boomen voer een hoog geruisen, dat het hart sneller kloppen deed. Toen zij weer thuis kwam, waar de schemering al in de hoeken opkroop, leek 't haar of zij na langen tijd van heel ver terugkeerde. Onder de stille lamp zat zij dien avond met haar boek. Het was 't verhaal van een ouderloos meisje, dat door slechte menschen uit winstbejag wordt in huis genomen. Niet alleen moet zij werken boven haar krachten, maar 189 ONZE MEI waarop alles in haar vreemd en geheimzinnig trillen ging en een onbegrepen gevoel haar vervulde, zoo zoet en zoo zwaar, dat zij niet wist of het geluk was of pijn. Eerst later herkende zij dit als het verlangen, verlangen naar de voor altijd verloren schoonheid van een verleden, naar de onbereikbare schoonheid van een ver land. En zij besefte, dat al haar droomen nooit anders geweest waren dan verbeeldingen van dit eeuwige verlangen. Maar toen wist zij ook met een vreugde, waarin alle donker ontberen verzonk, dat de droom, als een ijle en toch hechte boog, tijd en ruimte overspande. 194 MARIE C. VAN ZEGGELEN Naar een silhouetje (vier jaar) VERGETEN IN DEN TUIN DOOR M. C. VAN ZEGGELEN Dntum achter ons huis was mijn tuin. Mijn vader wandelde er in na kantoortijd, de handen op den rug, spiedend achter zi,n gouden brilletje naar verraderlijke rupsen die den ouden Jut konden vernielen, zoe- tenSZLtcT* * r°°de Van Mijn moeder zat op warme zomerdagen in het overgroende priëel met haar naaiwerk of boek. Een tijdlang zelfs was zij (voor die daaen f™™™?}"13™™^' hct was even voor Ju u' Z !cdcrCn moraen heengetogen met haar schilderkist en palet en had op een leeqen houten achterwand van een daar gebouwde veranda een landschap geschilderd. Ik draafde mee, mocht, met een klein palette gewapend, waar mijn duim zeer eigenwijs doorheen stak. Z*L ?TU mel een,^e bitum ™t ceders groote tube, «i ben aldus schuldig geweest aan de eerste verflaag van een uit den aard der 195 ONZE MEI zaak zeer onartistiek kunstwerk. Een landschap, waar logisch een front of zijmuur van een huis verwacht zou worden. Maar aan zulke problemen dacht men in dien tijd niet. De timmerman niet terwijl hij een veranda bouwde tegen een blinden muur, mijn moeder niet, een schilderes met hart en ziel, terwijl zij den muur veranderde in een doorkijk naar een wijd, blond landschap, een weg die ver, ver heenkronkelde door blonde korenvelden naar een knus boerderijtje en een horizont van zachtgroene duinen. Men zou zoo zeggen dat deze denkbeeldige uitbreiding van den tuin ook mijn moeder eenig medezeggingschap zou gegeven hebben over de lap grond waarop mijn vader eens, toen er achter ons huis een erf gesloopt werd, beslag had gelegd. Maar de tuin was mijn tuin. Hij lag ver van ons huis. In mijn kinderoogen althans zeer ver, want eerst moest men de plaats over, dan, na een hekje geopend te hebben, kwam men op een tusschen hooge klimopmuren loopend wegje, „het laantje" genoemd, maar oorspronkelijk onze strook tuin tusschen andere stadstuinen in, waar aan het eind ons groot kippenhok stond. Daar was vroeger zeker het eindpunt geweest, maar er rees nu een hoog hek met dreigende ijzeren punten. Achter dit hek, dat moeilijk, althans voor 196 VERGETEN IN DEN TUIN voor Dora deed ik alles, was ik, zooals Greta het noemde, een lam. Door had een vrijer (ook deze beleedigde men in dien tijd nog niet door dien naam!) en dit feit was de oorzaak dat Door's avonduren meer in beslag genomen werden dan Greta die vrijerloos was. Het kon zijn, maar dat realiseerde ik toen niet, dat Greta's minder prettig humeur, en de haast die zij altijd maakte om mij „van de vloer", zooals ze 't noemde, te hebben, aan deze ontstentenis van eens mans liefde te wijten was! Voor dien bewusten zomeravond was mij 's morgens iets beloofd — beloofd door twee menschen, namelijk door mijn moeder en door Greta. Mijn ouders gingen dien avond uit. Dat was op zich zelf niet zoo iets heel bijzonders, 's Winters hoorde ik van lezingen in „Oefening" en van de Comedie, beide geheimzinnige feestgelegenheden waar kinderen niet heen gingen, en 's zomers waren er genoeglijkheden als de Tent in 't Bosch en de Dierentuin; — ook daarvoor was ik nog te klein: maar op dezen avond zou er een nieuw stuk van meneer Emants voorgelezen worden door den schrijver zelf ten huize van Virginie la Chapelle, de jonge dilettant-actrice, die artistieke soirees hield. „Het potje met groote ooren" had 's morgens over dien gewichtigen avond hooren spreken. 201 ONZE MEI en het voelde zijn hart (het had niet alleen ooren, ook een hart!) bonzen, want den vorigen winter had het ademloos op een stoof in een hoek der kamer zitten luisteren naar de repetitie van een ander stuk van den Heer Emants: „Jonge Harten." Ik verwerkte het zonder toestemmin gvan den schrijver; alle stemmen, die van den schrijver, van Virginie la Chapelle, van den jongen Roobol, van Suze Roobol1), van mijn moeder, die ook een rol vervulde, werden op het poppentooneel door mij nagebootst, en hoewel ik zeer zeker voor die „Jonge Harten" nog veel te klein was, had het maanden op het repertoire gestaan van mijn comedie en had ik onder mijn verbeeldings-publiek ware triomphen gevierd. En nu was er een nieuw stuk en ik zou het niet hooren, want dezen keer was de lezing niet in ons huis doch bij Virginie! — „Je begrijpt toch wel", zeide mijn moeder, „dat je niet mee kunt. Daarvoor ben je veel te klein." Maar wetend van mijn stil verborgen theaterprestaties, en altijd medelevend waar het de artistieke neiging harer kinderen betrof, trok ze mij naar zich toe. „Als je nu van avond, terwijl wij weg zijn, heel hef bent en Greta ') Later de schrijfster la Chapelle-Roobol. 202 VERGETEN IN DEN TUIN en Door geen last geeft, mag je een half uur later naar bed en misschien komt er dan wel een boterham met de eerste aardbeien!" Het leek alles heel mooi, maar het overtrof toch nog niet het nieuwe stuk van Marcellus Emants! „En die mag je dan in den tuin opeten!" zeide mijn moeder, en zij riep Greta, die juist in de kamer was tot getuige. „Nietwaar Greta? dat doen we hè, — als ze heel hef is en je hebt geen klagen dan..." „Dan krijgt ze haar bot'ram met aardbeien in den tuin, dat is vast en zeker, mevrouw." „Nu hoor je het," zeide moeder. „Wie weet hoe prettig 't voor je wordt, maar dan ook heel zoet!" Heel zoet. — Wat daaronder eigenlijk verstaan werd, was nooit heel duidelijk voor me. Ik voelde alleen sterk dat het iets onaangenaams en vervelends was, de belooning echter groot, want het was nog nooit gebeurd dat ik dien laatsten treuzelmaaltijd vóór het naar bed gaan in mijn tuin zou houden, in mijn tuin! en ik besloot te probeeren heel zoet te zijn, en als de bot'ram met aardbeien kwam die zoo langzaam mogelijk te savoureeren! Het was nu avond. De klok van de kerk op het Spui, wier torenspits ik over de daken 203 ONZE MEI van de naburige huizen kon zien uitsteken, had half acht geslagen. Ik voelde me plechtig en 't leek of de tuin die plechtigheid deelde. Ik had mijn witten boezel aan den kapstok in de gang gehangen, wellicht een onbewuste veiligheidsmaatregel zooals later blijken zou. Op dit oogenblik echter alleen uit m'n gewonen tegenzin in alles wat stijve, harde kleeren waren, naar stijfsel rook en gesteven was. Bij mijn donkere blauwe jurk zullen de witte kousen, die toen de mode waren, alleen de lichte vlekjes geweest zijn in den in zachte kleuren verzonken tuin. Ook Fik was er niet. Hij was met den baas uit logeeren. Ik was alleen met het rozenperk waar nog slechts knopjes te bespeuren vielen, de Rhododendron die reeds met volle paarsche bloemen prijkte, de twee hooge Populieren aan 't eind van het grijze wegje dat naar de groene tuindeur liep; licht bewogen en ritselden hun hooge, -statige kruinen. Die populieren waren het toppunt van plechtigheid; in mijn gedachten hoorden ze altijd bij een kerk te staan. Wellicht dacht ik zoo omdat de Nieuwe kerk, dezelfde wier torenspits tegen de lucht op stak, op haar plein rondom populieren had. Dat in mijn tuin twee Populieren groeiden gaf een zekere wijding, en ik liep nu in mijn plechtige donker blauwe 204 VERGETEN IN DEN TUIN jurk naar hen toe en hief mijn hoofd met de twee bruine, korte vlechtjes, netjes van achteren in het midden gescheiden, zoodat het eene naar links, het andere naar rechts wees, elk versierd met een soliede strikje van chocoladebruin. Maar ik werd in mijn beschouwing gestoord door het geluid van een sleutel in de tuindeur en deze werd tot mijn verbazing geopend om een-twee-drie-vier-vijf menschen binnen te laten. Twee van hen herkende ik. Het waren Door en haar vrijer, de lange man met de hooge blonde kuif, dien ik wel eens in de keuken gezien had. Van die kuif was nu echter niets te zien daar hij een hoed droeg, en wie de anderen waren raadde ik langzamerhand, daar Door, mij ziende, dadelijk rad begon te spreken. „Guns, 't kind nog hier! Moeder, da's nou Marietje. Ja Piet (de Vrijer) jij kent 'r — ." „Maar mij nog niet", zeide een tweede Piet. Zijn stem geleek namelijk sterk op die van Piet en later bleek dat de broeder Janus uiterlijk ook zijn broeder geleek. Hij overtrof hem echter in welbespraaktheid en scheen de grapjas der familie te zijn. „Ik ben Janus uit het Achterom, jongejuffrouw, en we komme hier theedrinke want 't is mijn verjaardag." „Die Janus!" zei de moeder. 205 ONZE MEI „Nou is ie nog jarig ook", merkte een ander op, die nog niet gesproken had, en ik begreep t de vader van Door. Het heele gezelschap ging, nadat Door de deur gesloten had, met den sleutel naar het prieel. Ik volgde verbaasd. Men nam plaats. Een alleronaangenaamst gevoel kroop naar m'n keel. Waarom gingen de vader en moeder, de vrijer en de broer niet door naar de keuken? Waarom bleven ze allen hier in mijn tuin? Mijn verbazing werd nog grooter toen door het reeds schemerlichte laantje een lamp naderde. „Daar is Gr eet met 't licht 1" zei Door. Gelukkig, anders zaten we straks in 't donker! Ik liep naar 't groote hek, maar de grappige Janus was haar voor en opende het zware hek met een buiging. Greet wist dus van de visite! en ze scheen er zelfs toebereidselen voor gemaakt te hebben, want aan haar linkerarm torste ze de groote hengselmand, waarin ik glaasjes zag glinsteren en flesschen blinken; ook blankten er witte zakjes tusschen het glaswerk, ook koekjes dus! Het leek wel een feest! Vroolijk waren ze zeker, en Greet lachte, zooals ik haar nog nooit had hooren lachen. Ik zag haar groote tanden onder het felle lamplicht blinken en daarnaast 206 VERGETEN IN DEN TUIN «Jawel, binnen, kind ~ wil je niet mee? Wel, dan gaan wij alleen." Ik zag hoe Greta en Janus alles wat draaabaar was bij elkaar pakten. Ook dTa2S ^r0bT!5aan\M0eder Waaide d* *«£ïï van r breede schoot - vader had in iedere hand een glaasje. Door zette de stoelend prieel weer weg en Piet kwam zoowaar naar Zr^uï^C2** Uitgespreide hand^ eten."1" "* beI°°fd' ^ mag * m'n bot'™* «Laat 'r toch !" riep Greet Door's vrijer toe ^e moet t zelf weten. Hij staat binnen klaat.' W« gaan naar huis. Ze moet maar in den tuin blnven als ze wil _ en wij doen 't hek op slot r zacht maat 9aUW mee'" sprak Pict's **» ^if^,^ kwam m'n frots te na. „k Moet m hier hebben!" „Ze zal wel volgen!" zei Door, en ze trok haar aanstaande onderwijl aan zijn arm Jk zag hen gaan m de vader en moeder £™r,en ^t, Janus met de mand en^Greta & SnimS?3 fCheenxrer n0g icts aan doen. Cr rammelde iets. „Nou is ie dicht," hoorde 211 ONZE MEI ik Janus' stem zeggen. De schrik sloeg door mij heen. Ik was opgesloten! Maar daar hoorde ik Greet roepen: „Kom maar gauw meel „En de bot'ram?" „Die krijg je binnen." „Neen." „Goed, dan gaan wij." Greet keerde zich om. Ze droeg de lamp hoog voor zich uit. Ze bescheen de donkere gestalten der anderen. Ik voelde m'n keel als toegeknepen; maar opeens kwam de illusie bij me op: „Ze halen misschien de bot'ram, Door en Piet zullen het doen. Zij zullen hem brengen l Verder en verder ging de lamp. Mijn oogen hingen er aan alsof er werkelijk een verbinding tusschen dat licht en mij zelf was, een verbinding die dadelijk, straks als zij de keuken bereikten, verbroken zou zijn. Daar gebeurde het. Een deur ging open — het licht verdween. Een diepe duisternis stond opeens in t zwarte laantje. Daar was het werkelijk zwart. In mijn onmiddellijke nabijheid was nog zooiets als een schemer. Ik zag beneden mij het grijze pad, gaande met een zachte bocht naar 't prieeL Daar in 't prieel ook alles zwart. Ik zag zelfs de stoelen en tafel niet meer. Ik ging er liever niet meer heen. Ik bleef doodstil staan op de plek waar ik me had teruggetrokken en vanwaar 212 ONZE MEI hebben ze ook plezier. Door met 'r vrijer en die akelige Greta met 'r Janus, en de vader en moeder die wijn drinken uit de mooie groene glaasjes en niemand denkt aan mij, aan mij! Ik moet hier maar blijven in de pikkedonker, ik moet verhongeren, ik zal dood gaan van de koü!" Als Pa en Moes het eens wisten, als mijnheer van den Bergh, mijn vriend, het eens wist: o die koü. Maar die koü had ik nog niet gevoeld voor ik het woord uitsprak en de honger was eigenlijk ook zoo groot niet. Toch rees ook de bot'ram met aardbeien een oogenblik weer voor m'n geest op. „Lieve Boom, bad ik — laat ze me toch niet vergeten daarbinnen, lieve boom red me toch!" Maar kon ik mezelf dan niet redden? Als ik eens precies als groote broer over het hek klom? Waar deze gedachte opeens vandaan kwam, wist ik niet. Op dat oogenblik geleek het alsof de Juttevriend het me werkelijk had ingefluisterd. Ik zou mezelf redden! Flink nu maar. Ik het mijn ouden boom los en ik zocht in den nog altijd duisteren tuin het pad naar het hek. Ik behoefde nu de Populieren niet langs, wel de groote donkere veranda <— maar daar stonden ook stoelen, rieten stoelen. Daar kon ik er wel een van dragen, om hem bij het hek te zetten en zoo naar boven te klimmen. In de veranda 218 VERGETEN IN DEN TUIN was 't hol en groot. Het blonde landschap met zijn knus boerenhuis en golvend korenveld was één grijs vlak; de stoelen stonden schuin leunend over een tafel. Ik maakte er een los en de bons waarmee die met zijn pooten op den grond kwam deed me schrikken. Lc vermande me. Redden moest ik mezelf, redden! Ik sleepte den stoel achter me aan. De weg leek lang naar het hek. Het bergje aarde met de hooge schop er in dreigde als een geweldig monster. Met kloppend hart sleepte ik mijn last er langs; het bergje deed niets. Nu was ik er eindelijk. De punten van het hek zag ik opsteken tegen de iets lichtere lucht. Daarachter was het donkere laantje — geen licht van het huis scheen er als een klein troostend sterretje. Het leek alles uitgestorven. Een schrik sloeg weer in me — als ze eens allemaal weg waren! Als ik ook straks het huis gesloten vond! Maar dat kon niet. Iemand moest toch thuis bhjven als Pa en Moes uit waren? De stoel stond voor 't hek. Ik klom er op. Ik strekte de handen uit. Och neen, het dwarsijzer waaraan ik me op moest halen was veel te hoog! — zelfs het dak van 't kippenhok kon ik niet bereiken. Wat zou ik doen?... Een voetenbankje op den stoel! Maar daarvoor moest ik naar 't prieel, daar stonden bankjes! — 't Prieel was zoo heel 219 ONZE MEI donker. Het was wel 't zwartste uit den tuin. Zooeven nog zoo gezellig met de stralende lamp, was 't nu een donkere diepte van geheimzinnige akeligheid. Maar 't moest! Ik liep naar 't prieel. Ik drong heldhaftig naar binnen. De bankjes stonden op elkaar, gelukkig niet onder de tafel. Ik pakte er twee. Je kon niet weten, één mocht eens niet genoeg zijn! Op het oogenblik dat ik het vreeselijke prieel weer uit kwam, suisden de Populieren . . . het geweten! het kwade geweten! Buiten adem bereikte ik weer het hek. Daar stond de stoel — de twee voetenbankjes plaatste ik er op, boven elkaar. Nu klom ik er zelf voorzichtig bij, eerst op den stoel, dan op de wankele bankjes; mijn handen vatten de ijzeren stijlen; het dak van 't kippenhok was de eerste treê, het hoog daarboven gelegen dwarsijzer de tweede treê. Maar op dit oogenblik hoorde ik een dof geluid onder me — half hangend met de handen aan het hek zag ik omlaag. De stoel en de bankjes waren gevallen en eenmaal hangend aan het hek, zag ik dat ik er niet overheen kon zwaaien zooals broêr dat deed. Ik poogde het veilige kippenhok weer te bereiken met mijn eene voet, maar het was of ook dat verdwenen was. Mijn voeten schopten in de ruimte en ik moest mij vasthouden met mijn kleine handen om niet te vallen. 220 VERGETEN IN DEN TUIN Toen gilde ik zóó luid, zóó hard dat de kippen in het hok wel moeten gekakeld hebben, doch dat hoorde ik niet. Ik herinner mij alleen dat ik nog nooit mijn longen zoo gebruikt heb als toen in dien angstigen nacht aan dat hooge hek — en terwijl ik schreeuwde, waren mijn oogen gericht naar het huis dat achter de donkere laan moest liggen — en zij zagen opeens een lichte plek op den grond, de keukendie openging, toen een lamp, een hcht, stralen op het wegje —- Greta en Door en de anderen die toe kwamen loopen! Op dat oogenblik ook vond een mijner voeten het veilige dak van de kippenren terug. — Ik had nu steun en verwachtte de reddingsbrigade op een minder ondragelijke manier dan zooeven. Ze naderden. Ik schreeuwde nog, mijn oogen spiedend achter de ijzeren stijlen; want ze mochten weer eens heen gaan! en toen zij genaderd waren, het geheele gezelschap van den vooravond in het prieel, zag ik tot mijn groote verbazing dat Greta het hek zoo maar open deed. Het was dus niet gesloten geweest! Zij hadden mij maar gefopt! Ik had ook zoo den tuin kunnen verlaten! Een arm omvatte mij en haalde me uit mijn netelige positie. Het was die van Piet. Ik zag het nog en sloot mijn oogen, blij dat het Janus niet was, en ik het me als een lammetje 221 ONZE MEI naar binnen brengen. Ik hoorde de stemmen, vooral die der moeder, om me heen, maar wat zij allen zeiden hoorde ik niet. In de keuken was licht. Daar stond op de witte tafel de bot'ram met aardbeien. „Wil je die nog?" vroeg Greta met een heel andere stem dan ik van haar gewoon was. Ik schudde m'n hoofd. „Breng 'r maar gauw naar bed," kwam Door's stem,entoen: „Wil ik 't doen Liefje?" — Ja, ja, Door moest maar met me mee! — Ik sloeg m'n armen om haar heen, ik het m'n hoofd op haar schouder rusten en zij droeg mij de gang door, de trap op naar mijn kamer. Toen ik „er in" lag en het avondgebed gezegd had waarin het gewichtige zinnetje kwam: „O ik moet U dankbaar loven Voor al 't Goede mij betoond 1" bekroop de twijfel me aan al dat Goede. — Wat was vandaag dat Goede geweest? Maar ik vroeg 't niet aan Door. Ik was heel stil, en toen zij me na een nachtzoen had ingestopt en me wel te rusten wenschte en aan mijn oor zei, dat „niemand maar iets zou vertellen aan Moes van mijn koppigheid in den tuin", — knikte ik instemmend. Neen, niemand zou iets vertellen •— dat was maar t' beste. Een zalige rust kwam over me. 222 VERGETEN IN DEN TUIN En 's morgens in den vroegen ochtendschemer was het eerste wat ik zag — de bot'ram met aardbeien. Zij stond op de tafel achter het gele neergelaten gordijn en de roode vruchtje» waren al een bloedrood vlekje op het lichte bordje. Ik heb, vele jaren later, den tuin en het laantje weer gezien. Het huis midden in het oude den Haag was weg, maar tuin en laantje als omgeving der drukkerij bestonden nog. Nog was het „een groote lap grond", hoewel met zoo uitgestrekt als ik dit alles als kind gezien had. Het hek evenwel, was hoog en puntig 1 Een geweldige hinderpaal, vermoedelijk de eerste in mijn leven. Heb ik de andere die ach op mijn weg plaatsten ook met zoon moed en koppigheid beklommen als deze, die veel te hoog was voor een klein meisje? — Is de steun voor mijn voeten toen ook gevallen 6111 j l mi) wel ecns meer vergist in de geweldigheid van schijnbaar groote menschen? Dit zou wel eens waar kunnen zijn! 223 ELISABETH ZERNIKE (elf-en-een-half jaar) HETiONBEWUSTE LEVEN DOOR ELISABETH ZERNIKE NU ik denk over het weergeven van mijn jeugd, voel ik dat ik mijn omgeving zal moeten schilderen als een décor, een achterwand, waartegen ikzelf niet of ternauwernood uitkom. Ik ben maar heel langzaam en laat „mensch" geworden; traag kwam mijn zelfbewustzijn. Mijn leven was het leven van „de anderen." Die anderen waren in de eerste plaats mijn vader en moeder, dan: één ouder broertje en twee oudere zusjes, één jonger zusje ep broertje, later een enkel schoolmakkertje. En nu ik dit zoo duidelijk zie, begrijp ik plotseling en voor het eerst Dirk Coster's critiek op Sytske uit „Het Schamele Deel" »). Hij zegt van haar karakter: „Het is nog zoo elementair, dat het nog half verzonken schijnt in den stroom der onbewuste natuur. Haar ziel wil wakker geroepen en gevoed worden door het leven ') „Het Schamele Deel", A. W. SijthoTs Ultgeversm. Leiden 1919, 227 ONZE MEI Zij is ternauwernood een mensch nog, zij is een mogelijkheid tot mensch-zijn." En verderop: „Hoe meer elementair zij is, (de vrouw), des te meer leeft zij een leven, dat versmolten is met alle leven rond haar." — Dit laatste vooral moet ik u in mijn jeugdgeschiedenis uitbeelden. En als ik dit ga doen, is het volstrekt niet om u toch vooral over „mijn eigen leven" te vertellen. Ge weet nu al dat het voor het grootste deel mijn eigen leven niet was, en bovendien, nu ik ouder ben geworden, begrijp ik dat het ook is, of zijn zal, het leven van veel andere kinderen en jonge meisjes, en de wensch komt bij mij op dat het door deze eerhjk-bedoelde beschrijving hier en daar beter begrepen zal worden. Ik vertel u van mijn vroegste herinneringen af tot aan mijn 15de, 16de jaar, den tijd dat er wat meer zelfbewustzijn in me was gekomen. Er was dus in de eerste plaats het leven van de anderen. Ze hielden van het leven, ze hadden honger en dorst ernaar, en die liefde sloeg terug op mij, want ik deed niet veel anders dan hen beschouwen. Mijn vader was hoofd van een openbare jongensschool in Amsterdam. In dien tijd had het hoofd geen eigen klasse, zooals nu, maar vader gaf graag les. Hij was zoo tot in hart en nieren „onderwijzer", dat 228 HET ONBEWUSTE LEVEN hij het ook in de huiskamer bleef. Onder de maaltijden vooral kon er geleerd worden, en daarin werd iedereen betrokken, ook moeder. De oudsten waren er vol pit en ijver bij, de leergierigheid straalde uit hun oogen. Aan de kleintjes werd dikwijls eerst gevraagd: In welke klas zit je ook weer? — O, dan weet ik ook een heel mooi sommetje voor jou. — Kwam er eens iets ter sprake dat vader zelf niet wist, dan stond hij onmiddellijk op en liep naar zijn studeerkamer, om het in woordenboek of encyclopaedie na te slaan. Niemand verwonderde zich daarover, en moeder zei niet: man, je aardappelen worden koud. Wij kinderen mochten nooit onder het eten van tafel opstaan, maar vader was boven de wet. Met innige belangstelling keek en luisterde ik naar de anderen, maar tegelijkertijd had ik grooten angst voor het genoemd worden van mijn eigen naam. Want ik wist geen antwoord op vaders vragen; — misschien drongen ze niet recht tot me door, en mijn parate kennis zal zeker nihil geweest zijn. Hoe het zij, wanneer ik was opgeroepen en bleef zwijgen, dan kwam vaders stem al gauw op zachten, vergoelijkenden toon: „Beppie is ons domme eendje." Dan bloosde ik en was heelemaal verward. Want het was waar, het stond voor mij als een paal boven water: ik 229 ONZE MEI alleen dom, temidden van die anderen, knappen! Dat vader het nochtans niet „erg" vond, zou ik toen niet hebben kunnen gelooven; —later heb ik begrepen dat hij veel te wijs en te mild was, om in de eerste plaats te hechten aan een goed verstand. Het liefst zou ik aan die maaltijden heelemaal niet zijn opgemerkt; onzichtbaar zou ik aanwezig hebben willen zijn. Want ge moet niet denken dat ik graag vijf. minuten zou hebben gemist; ik genoot wel veel, ik was trotsch op de knapheid van de anderen, ik hoorde graag hun stemmen, zag het borrelende leven in hen. En ook geloof ik achteraf, dat ik wel iets van hen geleerd heb. Ze spraken dikwijls over dingen die ik niet begrijpen kon, maar ik leerde toch onze taal. En dan werd er ook over letterkunde gepraat. Vader citeerde iets, en wij moesten zeggen waaruit dat was, en van wien. Maar zelfs de grooten bleven nu vaak het antwoord schuldig, en de gewone verzuchting was dan: „Jullie kennen je classieken niet." (De classieken, dat waren: Vondel, Potgieter, Bilderdijk, Beets, Tollens, Multatuli, enz.). Minstens eens in het jaar zei vader „Scheepspraat" van Huygens op. „Ik heb dat vandaag met de zesde klasse gelezen," kon hij zeggen, en dan volgde het gedicht in zijn geheel. O, wat ge- 230 HET ONBEWUSTE LEVEN noot ik daarvan, al had ik bij voorbaat eenigen angst voor den harden vuistslag op tafel, die viel bij: „Dutten? sprak mooi Heintje,dutten? Wacht jouw maats, een toontje min." Een geliefkoosd citaat, dat vader op pathetischen toon voordroeg, was ook: „Eenvader wiegt zijn kind op eeuw'ge troonbalansen" J). Het gaf me hartkloppingen, omdat ik er maar nooit iets van begrijpen kon, en als me nu eens werd gevraagd het uit te leggen! Het leven van de anderen werd boeiender naarmate ze ouder werden, en toen de beide oudsten gingen studeeren, mijn broer scheikunde, mijn zuster theologie, werd het zoo boordevol, dat het haast overliep. Nooit dacht ik eraan, bij al mijn belangstelling voor de studie en het studentenleven van die twee, of ik zelf ook iets wilde studeeren, en wat dan wel. Het werd me gelukkig niet gevraagd, mijn ouders liepen niet op ons leven vooruit. Moeder mocht al eens zeggen: Alles wat je zult willen worden, zal je kunnen, daar bleef het dan toch bij. Na de lagere school, waarvan ik me herinner dat ik het in de hoogste, zevende klasse prettig heb gevonden, ging ik naar de Meisjes Hoogere Burgerschool. Het principe van vader ') het gedicht van Klaasje van der Gragt, ln Multatuli's Max Havelaar. 231 ONZE MEI was dat meisjes tusschen 12 en 18 jaar vooral niet tot leeren moesten gedwongen worden. De voelde me op de nieuwe school verdwaald en ongelukkig, <— waarschijnlijk doordat alle meisjes me vreemd waren. Ik herinner me dat een leerares na enkele weken aan me vroeg: — Elisabeth, hoe word je genoemd? De antwoordde: <— Bedoelt u thuis? — Neen, hier, door de meisjes. — O, zei ik, ze noemen me niet. De leerares heeft daarom hard gelachen, wat ik heelemaal niet begreep. Ge moet niet denken, lezer, dat we thuis werden geplaagd en opgejaagd met boeken en • lessen. O neen. Er werd bijvoorbeeld nooit gecontroleerd of we huiswerk hadden, en of we dat wel maakten. Ook werd er over onze gedragboekjes weinig of niet gesproken, en met geen enkel woord werd onze eerzucht aangewakkerd. We waren eigenlijk bijzonder vrij. Zoo komt het ook, dat ik mijn heele jeugd door kon genieten van een gezond, lenig lichaam. We speelden heel veel op straat, ook met jongens. We zwommen 's morgens vroeg voor schooltijd, bij Obelt, we deden gymnastiek op zolder, zwaaiden aan de ringen, klommen in de hanebalken. Ook klommen we op het dak, langs de kronkelende lijst van een dakraam, 232 HET ONBEWUSTE LEVEN boven de goot gebouwd. Het huis was hoog, en het dak liep schuin, maar we hielden van het gevaar. Ook was moeder niet bang; ze kon met een onbewogen gezicht antwoorden aan een groote verjaarsvisite op de vraag: Waar zijn de kinderen? — O, die zijn op het dak In de zomervacantie gingen we altijd naar buiten. Gewoonlijk huurden mijn ouders een eenvoudig huisje ergens op de Veluwe. Daar buiten speelden we onze woeste spelletjes en klommen we in de boomen, maar het allerliefste waren mij de groote wandelingen, die haast dagelijks met vader en moeder werden gemaakt. Ook dan had ik het wel, dat ik liefst onzichtbaar zou zijn meegegaan. Soms werd er even overlegd: Zullen we de kleintjes meenemen? of... en mijn hart beefde. Als men mij thuis het! maar vaders stem kwam dan altijd: Beppie mag mee. — Het buiten-zijn was een bron van zaligheid. Ik hield van de natuur, en dan het loopen daarin! Onze verschillende aankomsten buiten hooren tot de dingen die me het duidelijkst voor oogen staan. Hoe goed kende ik het geluid van wielen over een grintweg, iets dat je in de stad nooit hoort; hoe ontroerde het me, ieder jaar, als ik het voor het eerst weer opving! En nu vraag ik me af: hield ik, bewust, 233 ONZE MEI van de anderen? Als ik uitsluitend opging in hun leven, dan zou er geen plaats zijn geweest voor een liefde voor hen. En zoo was het ook... bijna. Ik had een klein broertje, waar ik veel van hield. Ik zie hem en mezelf op lage kinderstoeltjes zitten in de huiskamer, zoover mogelijk van elkaar af, maar tusschen ons is een open ruimte, dus geen enkele stoel of tafelpoot. We spelen „schooltje." Ik ben de juffrouw en geef hem sommetjes op; hoeveel is twee en drie? Hij weet het antwoord, maar dit is toch het eigenlijke spel niet. Het is: Dat we tegelijk opstaan en elkaar tegemoet hollen, en dat ik hem in mijn armen vang en hem lieve naampjes geef en kus. Ik geloof dat ik hem nooit genoeg kon liefkoozen! — Hij is gestorven toen hij ruim twee jaar oud was, en ik kan mijn verdriet nog navoelen. Naar het doode kindje dorst ik niet te kijken, hoezeer moeder me zacht trachtte te overreden om het wèl te doen. Het was alsof hij sliep, zei ze. Zijn kistje heeft op twee stoelen gestaan in een hoek van den salon — ik heb dat altijd heel goed in mijn verbeelding kunnen zien. En ook zie ik een diep-bedroefd meisje van acht jaar, dat naar school is gestuurd, dien zelfden dag van broertjes dood. Ze is moe van het schreien, en ze loopt langs een tuinhek in de volle zon. 234 HET ONBEWUSTE LEVEN De hinder van die zon en van het scherpe, zwarte hek, dat geen schaduw biedt, lijken eindeloos te duren. Op school was een onderwijzer, die, zooals kinderen dat noemen: „de pik" op me had.1) Ik kreeg dien dag een beurt met lezen. De woorden van het versje dat ik lezen moest, herinner ik me niet meer, maar ik weet nu dat het een vertaling was van het bekende Engelsche gedichtje: „o call my brother back to me, I cannot hve alone". — Ik kon niet beginnnen. Een vriendinnetje stak haar vinger op: „mijnheer, haar broertje is dood". Het hielp niet, — ik moest lezen. Vier, vijf maal heb ik het nog geprobeerd, toen barstte ik in tranen uit. Van een broertje, twee jaar daarna geboren, herinner ik me dan weer veel minder. Een heel klein beetje „eigen leven" had ik toch wel. Ik onderzoek mezelf of er niet eenige dorst naar weten in me was. En dan herinner ik me het volgende: Ik wilde graag over God hooren. Werd er in ons gezin over godsdienst gesproken? Het moet haast wel, maar ik weet het eigenlijk niet. In ieder geval was het niet dat wat ik als kind wilde hooren. ') Later heb ik begrepen dat die man in de schoolpolitiek een tegenstander van mijn vader was. 235 ONZE MEI Mijn jongste zuster heeft ons eens verteld: Ze geloofde, toen ze een kind was, dat er een dag zou komen waarop ze plechtig bij vader en moeder in den salon zou worden geroepen, en dan zou haar worden verteld wie God was. — Mijn ouders waren lid van „De Vrije Gemeente"; mijn vader was orthodox opgevoed, maar later modern geworden. Vader vroeg ons ongetwijfeld even goed naar Bijbelteksten als naar verzen van de „classieken", en op ons twaalfde jaar kregen we godsdienstonderwijs. Ook gingen mijn ouders naar de kerk; vader had een voorliefde voor dominees, — ze mochten dan orthodox of modern zijn «— met redenaarstalent. Hij deed ze ook graag na, met luide stem en groote gebaren, ■— hij had er schik in wanneer ze bijna over den preekstoel heenvlogen in hun boetpredikersijver. En dan 's Zondags, na het eten: „Kind, zoek jij het Predikbeurtenblad eens voor me, ik ga naar de avondkerk". — „Ja vader." Maar moeder kon een glimlachje niet bedwingen. De keus viel vader moeilijk, en hij trok zijn servet over zijn hoofd, om eerst een klein dutje te doen. Daarna was het dan natuurlijk voor de kerk te laat. Maar wat ik eigenlijk vertellen wilde: We hadden in ons huis 236 HET ONBEWUSTE LEVEN een ongeschilderde, withouten trap, die eenmaal in de week geschrobd werd. Ik zal een jaar of acht, negen geweest zijn, toen ik met potlood op een van de treden schreef het woordje god. — Ik schreef het met opzet zonder hoofdletter ; ik weet nog heel goed dat ik bij mezelf overlegde: het valt dan minder op, en het is niet zoo heelemaal God. — Het dienstmeisje heeft het na eenige dagen gezien, en het aan moeder verteld. Moeder vroeg daarop aan de kinderen, wie dat gedaan had, en de kinderen wisten er geen van allen iets van. Het is best mogelijk dat ik me door een blos verraden heb; hoe het zij, het werd mij nog eens onder vier oogen gevraagd, maar ik bleef ontkennen. In het geestelijke had ik nog niet den moed van een muis, want bang voor straf kan ik niet geweest zijn: we kregen, dunkt me, nooit straf. Had ik angst voor wat ik misschien over God zou kunnen hooren? Ik weet het niet. Wel weet ik, dat ik onbevredigd bleef op dat punt, ook later op de catechisatie. Er was een ander gebied waarop ik, zonder trucjes te hoeven gebruiken, veel kreeg van wat ik begeerde. Maar, misschien doordat ik het ongevraagd kreeg, is het me nooit als noodzakelijk voedsel bewust geworden. Ik leerde liedjes van moeder. Ze was gewoon te zingen 237 ONZE MEI onder haar werk; ze had een lieve, zachte stem, en ik luisterde naar haar. Ze zong alle schoolliedjes, maar ook de bekendste liederen van Schubert, Schumann, Mendelssohn, enz. Nog toen ik achttien jaar oud op de Muziekschool kwam,, had ik neiging om tegen een meisje, dat een heel gewoon Duitsch lied niet kende, te zeggen: maar dat leer je toch van je moeder? Vader placht te zeggen dat geen van zijn kinderen muzikaal was, en we protesteerden niet. Zelf wist hij niets van muziek, hij „bromde" alleen, precies zooals zijn vader dat gedaan had. Dit brommen was een soort neuriën zonder melodie en met dichten mond; het bleef op één toonhoogte, het was als het zoemen van een insect. Vader deed het veelal onbewust, terwijl hij werkte. En als het stil was in huis, konden wij het beneden duidelijk hooren. Het was een geluid waarvan ik, later vooral, veel hield. Of ik zelf ooit in huis zong, als kind, weet ik niet; ik zou denken van niet; degeen die zong, was waarschijnlijk alleen moeder. Toch werd het zingen later een heerlijkheid voor me, en een bijna noodzakelijke uitstorting van gevoel. — Al heel jong hield ik van versjes opzeggen; ik deed dat zangerig en bewoog mijn lichaam erbij heen en weer op het rhytme, ik denk zoo ongeveer op de manier van mevrouw Dorbeen uit 238 HET ONBEWUSTE LEVEN de Camera. Ik had ook een hevelings-vers, niet „het Rijntje", maar: „Friezen en Bataven Waren groot en fbrsch, En hun blauwe oogen Keken woest en norsch. Blonde lokken hingen Op hun schouders neer, Beestenvellen dekten Hen voor 't ruwe weer." De anderen plaagden me flink met dit gedicht, galmden er tusschen door: „Blauwe oogen vielen Op hun schouders neer, Blonde lokken dekten Hen voor t ruwe weer". en ik lachte dan maar mee. Ik geloof dat ieder kind een soort luide uiting van levenskracht of levensliefde noodig heeft. Aardig in dit verband lijkt mij ook het gedrag van één van mijn zusters, die niet muzikaal was, en alleen dorst te zingen in haar bad. Ze klotste dan daarbij zoo luid met het water, dat dit lawaai haar stemmetje nog overvleugelde. Van mijn eerste schooljaren herinner ik me heel weinig. In de zesde klas kreeg ik een vriendinnetje. Maar neen, het woord „vriendin- 239 ONZE MEI netje" duidt eigenlijk slecht onze verhouding aan. Eveline was een heel nieuw mensch voor mij, ik kende dat soort nog niet. Ze boeide me sterk, ik moest maar naar haar luisteren en kijken, en doordat zij het zoo wilde, werd ik haar slaaf. Ze was een heel groot, vroeg-rijp kind; ik zat naast haar in de bank, en ze vertelde me veel voorbarige dingen. Dikwijls liep ik na schooltijd met haar mee. Ze leerde me fietsen, ik denk, omdat zijzelf daar plezier in had. Haar methode was eigenaardig: Ik moest al heel gauw los rijden, zij bleef op de plaats van afrit staan, en gebood me, bij haar terug te keeren. Dan kreeg ik klappen voor alle fouten, die ik gemaakt had. Een voor het rijden door een plas, twee voor het niet hebben vermeden van paardevijgen, enz. En ze sloeg hard! Als we in haar huis kwamen, dan mocht ik haar beesten zien. Er was een groote, kelderachtige kamer in het sousterrain, waar ze vogels, honden, katten en schildpadden hield. Als we daar eenmaal waren, nam Eveline niet de minste notitie meer van me, maar ze verzorgde haar beesten, stoeide wild met ze, en sprak ze langademig toe. Ik vond haar zóó merkwaardig, dat ik alles van haar verdroeg.— Wij hadden thuis nooit dieren, vader hield er niet van. Uit een soort koppigheid vroeg ik wel iederen ver- 240 HET ONBEWUSTE LEVEN jaardag weer een hondje, maar ik wist niet eens zeker, of ik het ook zou willen hebben; — heimelijk had ik er een huiver voor. In de zevende klasse werd het leven buitenshuis hoe langer hoe wonderlijker. De schooluren waren niet lang genoeg om op alle jongens en meisjes voldoende te letten. Bovendien herinner ik me, dat ik in dat jaar eenige schoolsche kennis heb opgedaan; het moet wel een heel vol jaar zijn geweest. Vele meisjes waren ouder dan ik, waren al bijna geen kind meer, denk ik nu. En zij hebben het plotseling noodig gevonden, dat er in onze klas verlovingen tot stand kwamen. We hadden wel wat meer meisjes dan jongens, net als in de groote maatschappij, maar het sprak ook bijna vanzelf, dat sommige meisjes muurbloempjes werden. — Ons eerste paar was Nol en Mientje. Ik zie ze duidelijk voor me, hij, een kleine, dikke jongen, met veel branie en een opzettelijk-zware stem; zij, een groot, knap meisje, met mooie, onkinderlijke blouses aan, en een adenoïde-vegetatie, die haar iets onnoozels gaf. Ik zie hun kinderhjkverhefde blikken naar elkaar, ik zie ook het ongewoon-mooie zakje met bruidsuikers, dat hij haar gegeven had. — En ik zelf ? ik heb langen tijd gedacht, dat ik zeker niet mee hoefde te doen aan dat nieuwe. Maar de meisjes drongen Onze Mei 16 241 ONZE MEI bij mij aan: welken jongen vond ik dan hét leukste? ze zouden hem wel voor mij vragen. En ik gaf mijn geheim los; och, wat heb ik er bitter berouw van gehad! Er was maar één jongen, dien ik bewonderde; ik moest honderd maal op een dag naar hem kijken, hij had zulke prachtige oogen! Groote, zacht-bruine oogen als van een ree, volmaakt van vorm. Behalve zijn oogen, was er nog iets aan hem dat me imponeerde: hij schilderde. Hij bracht kleine doekjes mee op school, om ze den teekenmeester te laten zien, echte stukjes linnen, met olie-verf beschilderd! Ik kon heelemaal niet begrijpen, hoe dat mogelijk was. Eenmaal heb ik hem gevraagd, mij zoo'n doekje te geven; hij antwoordde dat hij daar niet over dacht! Ook is het me een enkele maal gebeurd, dat ik met hem in de richting van zijn huis liep. We kwamen langs het Stedelijk Museum, en, om mij te plagen, denk ik, sprong hij dan plotseling de trappen op, verdween in het gebouw. Ik zag uit de verte iets van het gouden licht in het trappenhuis, — ik was er nooit binnen geweest, ook niet met vader en moeder, en hij deed alsof hij er hoorde! Hij overblufte me geheel en al. Maar het is of ik aarzel om te vertellen: de vriendinnetjes zouden dan mijn aanzoek overbrengen. Ik trilde van angst, 242 HET ONBEWUSTE LEVEN maar ik voelde dat ik al te ver was gegaan, om nog terug te keeren. We bepaalden een middag waarop de meisjes het eerste uur naar een ander lokaal moesten gaan voor de handwerkles. Als het dan „neen" was, hoefde ik niet onmiddellijk met hem in dezelfde klas te zijn. Op het laatste oogenblik ging ik mijn lot hooren (we moesten ons eerst in ons eigen lokaal verzamelen), een enkel vriendinnetje vloog me tegemoet, fluisterde: „hij wil niet," maar de jongens ontvingen me eenparig met hoongelach. Het was een vreeselijk oogenblik. Hijzelf, de schilder met de mooie oogen, glimlachte ijdel, als een Romeinsch overwinnaar. Met sexueele gevoelens had mijn bewonderende liefde, dunkt me, niets te maken. Later heb ik precies hetzelfde gevoeld voor een zelfde oogenpaar, ditmaal in een meisjes-gezicht. En nu ben ik aan het eind van wat ik heb willen vertellen. Na dat laatste jaar op de oude school, dat vreemde en opwindende, kwamen er drie Burgerschooljaren, waarin ik blijkbaar niets nieuws beleefde. Het is tenminste opmerkelijk, zoo weinig herinneringen als ik aan dien tijd heb. In de vierde klasse eerst schoot mijn belangstelling weer op, — niet in de lessen, maar in de meisjes. Het komt me voor, dat ik u weinig verteld 243 ONZE MEI heb, uit wat toch in veel opzichten een rijke jeugd is geweest. Maar weer denk ik aan mijn eerste woorden: Mijn leven was het leven van anderen. Als ik u daarvan iets heb doen zien en gevoelen, is mijn taak vervuld. 244 ■ 027.12 027.13 Gogh-Kaulbach, Anna van 027.13 Naeff, Top 027.13 Schmitz, Marie 027.13 Zeggelen, Marie C. van Onze Mei; een bundel jeugdherinneringen van Nederlandse schrijfsters. 's-Gravenhage, Nederlandse boekenclub, / /. 244 blz., prtn. Met kinderportretten geïllustreerde jeugdherinneringen van o.a. Anna van Gogh-Kaulbach, Top Naeff, Marie Schmitz en Marie C-. van Zeggelen. dienst boek en jeugd postbus 93054 2509 A3 den haap JO KÜLLER DELFT DOOR JO VAN AMMERS-KÜLLER DIT wordt de delging van een oude schuld. Ik heb nooit recht gedaan aan de wondermooie stad van mijn jeugd, nooit haar lof gezongen maar wel eens uit de hoogte en kleineerend met haar gespot, als het haar weinig hygiënische geuren of haar poovere entourage gold. En slechts zelden heb ik haar de plaats gegund, die haar eerlijkheidshalve toekwam in mijn boeken, vaak heb ik haar naam verdoezeld of veranderd, zoodat de lezer gemakkelijk elke stad kon fantazeeren die hem goeddacht. Een paar dagen geleden zag ik in de Pinakotheek te München een schilderij van Pieter de Hoogh, een stil, stemmig vertrek waarin zonlicht valt door halfgesloten ruiten en waar men, door een even-open deur, boomen en een grachtje ziet op den achtergrond. Onweerstaanbaar heeft mij dat gepakt, ik wist opeens onwrikbaar zeker: dat moést een kamer van een huis in Delft zijn, 3 ONZE MEI dat was de atmosfeer van Delft,'zoo innig verstild en deftig bezonken; zoo was Delft driehonderd jaar geleden, en zoo was het nog in de dagen van mijn jeugd toen de plagen van radio's en vrachtauto's en verkeersagenten nog niet over de menschen waren gezonden en het leven er even stil en langzaam voorbijvlood als het donkere water in de grachten. En toen wist ik opeens wat ik zou schrijven in dit boek, hoe alle herinneringen van mijn jeugd verankerd liggen aan Delft, de eenige plaats waar ik werkelijk heb thuisgehoord en die deel van mijn diepste wezen is geworden. Ik heb de wereld en het leven leeren zien vanuit die kleine stille stad, achter het hooge venster van een oud huis, door kleine ruiten van even gekleurd glas, die zoowel den gloed van de zon als het zwart van de schaduw dempten. Natuurlijk zijn er in mijn jeugd al „nieuwe" huizen in Delft geweest, ergens buiten aan de Singels, huizen met zulke moderniteiten als suites en serres. Doch de echte Delvenaars, de families die „hoorden" in Delft, er geworteld waren als de boomen en de steenen, woonden daar niet. De huizen die ik kende, waar ik als kind te gast kwam, stonden langs de beboomde grachten; hun gevels waren van donkeren verweerden steen, zij hadden hardsteenen stoepen met palen 4 INA BAKKER (ongeveer twaalf jaar) IJDELHEID DOOR INA BOUDIER-BAKKER DEN avond vóór ik naar het partijtje zou gaan, zei mijn moeder plotseling met groote opgewektheid: „Ik zal vlechtjes in je haar zetten — dan golft het mooi/' Er ontstond voor mijn geest iets enorms: een sierlijk gekapt hoofd als Van de wassen dames in kapperswinkels. En in die verwachting leverde ik mij gewillig over, deinend van 't eene been op 't andere, al naar gelang de vlechtjes links of rechts ingedraaid werden, terwijl mijn moeder in zwijgende, diepe aandacht zelf het werk wrocht. Eindelijk was 't klaar. Ik tastte voorzichtig over het knoesterige, bultige halfrond waarin mijn gladde bol herschapen was. En sliep in, volkomen vertrouwend op een grootsch effect. Popelend stond ik^den volgenden morgen te wachten, terwijl Klaartje, de kindermeid, een 21 ONZE MEI voor een de stijfgedraaide staartjes uit elkaar peuterde. Tenslotte begon te kammen... „Is 't klaar?" vroeg ik eerbiedig — „kan ik al kijken?" Er kwam een verdacht snuffen en gniffelen achter me, en achterdochtig draaide ik me met een ruk om naar Klaartje, wat die te lachen had. „Waarom lach je?" zei ik verontwaardigd. Maar ze vi_* nu, onbehoorlijk schaterend, terug tegen de stoelleuning, terwijl ze met moeite uitbracht: „Je ... haren ..." Mijn schichtige hand gleed over en langs mijn hoofd — wat voelde het raar en veel — ik holde naar den spiegel. En zag: mijn gezicht-als-een-speldeknop verdween in een pluizige roodblonde haarmassa, die als een scherm wijd om mijn hoofd uitstond. Mijn willig, zelfs aan 't zwakste papillotje dagen lang gehoorzamend haar, vertoonde een ontstellende, ongebreidelde wildheid, ontsnapt aan den dwang der ontelbare, vochtig ingedraaide vlechtjes. Ik weet niet wat ik wel leek. „Kam 't glad!" riep ik woedend. De tranen-lachende Klaartje kamde, streek, borstelde — alles vergeefs — 't werd al pluiziger en wilder; 't was geen haar meer! In mijn wanhoop gaf ik een luiden kreet. Alles kwam aanloopen. 22 IJDELHEID Mijn vader riep kwaad: „Wat ziet dat kind er uit!" Mijn broertje danste verheugd om me heen. Uit de keuken kwam de andere meid en zei goedig: „Een lintje d'r om mevrouw —■ dan gaat 't best." Maar de uitroep van mijn vader had de deur dicht gedaan. Mijn gansche toren van verwachting stortte in — en uit alle illusie van ademloos starende bewondering bleef niets dan de angst voor een mal figuur. Om mij heen streek, trok, kamde, borstelde alles. Zonder resultaat. „Maak het nat! Kletsnat!" riep ik radeloos. „Dat 's toch... zonde ..." zei mijn moeder, opnieuw in den lach schietend, Mijn vader liep weg, uit zijn humeur, met een laatsten verwijtenden blik naar mijn buitensporig hoofd. Toen ging ik op den grond zitten, en huilde van verdriet, en kwaadheid en angst. Hoe raakte ik dat malle haar ooit kwijt! Mijn moeder kreeg medelijden. „Weet je — als we er dam maar weer twee stevige vlechten van maakten." Als een zieke gaf ik me over aan die bittere 23 DE beide huizen zijn al lang weg; gevallen in de sloopingswoede die een grooten verkeersweg brak van den Voorburgwal naar de Westermarkt — waarbij het heerlijkste grachtje van Amsterdamsch schoon, de Warmoesgracht, koelbloedig werd geofferd. Wij woonden in het hoekhuis bij de Huiszittensteeg tegenover de hooge brug, waar de vrachtwagens en sleeperskarren, remmend uit alle macht en met strak getrokken teugels, donderend de nauwe steeg inbolderden. En als ik terugdenk aan die groote zonnige huiskamer uitziend op het in zwaar zomergroen droomend grachtje, hóór ik tegelijk weer het geraas der karren, dat door ons huis den ganschen dag klonk. Aan den anderen hoek van de steeg was een melkwinkel. Dit herinner ik me, omdat hier eens mijn broertje een even klein kind 27 ONZE MEI als hijzelf, strak aankijkend steeds achteruit drong, en tenslotte achterover in een emmer met melk biologeerde — waaruit het slachtoffer witdruipend en gillend door de vertoornde moeder werd opgevischt — terwijl wij verheugd aan de hand van de altijd lachende Klaartje, onze kindermeid, naar huis dansten met dit zalige nieuws. Aan den anderen kant naast ons stond een mooi oud Amsterdamsch geveltje <— een smal huis van drie lage verdiepingen, één groot raam met kleine ruitjes naast de platte stoep. Daarachter keek den ganschen dag een hoofd met grijze, stijve pijpkrullen nu op haar handwerk, dan naar buiten. Hoe de kennismaking begon, weet ik niet meer. Ik vermoed dat mijn spotvogel-vaneen-moeder, die met haar groote oogen in 't klein gezichtje iemand zoo genoegelijk wist te laten doen waar hij absoluut geen zin in had, mij ook kalmpjes-weg hierheen dirigeerde. In elk geval op een middag ben ik erheen gestapt, in mijn roode jurk en schoone witte schort — en dit was het begin van een voor mij altijd gedwongen vriendschap. Wat het precies was, waarom ik mij nooit gehecht heb aan die eenzame kinderlooze oude vrouw, die toch lief voor mij was, en begeerig 28 VRIENDSCHAP blijkbaar naar mijn gezelschap, mij altijd weer halen liet weet ik niet. Een dier nauwelijks naspeurbare dingen, die een kind onuitroeibaar met liefde of weerzin kunnen vervullen. Echte weerzin was dit ook niet —» eerder een landziekige verveeldheid — een verlangen om maar weer weg te gaan. Bepaalde weerzin bezielde mij tegenover de directrice van de school, die ik met groote tusschenpoozen bezocht .—■ waar ik altijd weer heen gestuurd werd om te probeeren of het nü lukte, en altijd weer ziek werd. Ik denk: louter van diepen afkeer. Er groeide een afkeerige angst in me, van 't oogenblik af, dat ik de lucht van de school in mijn neus kreeg, tót mijn komen bij het kleine breede oude dametje in zwart satijn met groote gouden horlogeketting en een groote gouden broche met iets griezeligs erin: boompjes van haar of zoo iets <— 'n combinatie die het onbestemde gevoel in mij wekte, dat mij hier iets afgrijselijks te wachten stond. Wat eenmaal zijn hoogtepunt bereikte in een koelbloedig verhaal op een donkeren wintermiddag tegen SintNiklaas -* van een ondeugend jongetje dat, in den zak gestopt, meegenomen werd naar Spanje en nóóit meer terugkwam. Ik trilde in al mijn zenuwen <—» niet om het 29 ONZE MEI we troostten elkaar als we pijn hadden <— wé lachten in eensgezinde pret. Maar déze oude vrouw bleef zoo ver van me af — die heb ik nooit kunnen liefhebben. Soms, als de zijkamer „gedaan" werd, moest ik door de lange nauwe gang naar de donkere achterkamer, die op de binnenplaats uitzag. En in deze grauwte, waar ik met kloppend hart me in begaf, vond ik herademend de duiven en de poes ook —• en op de tafel bij het raam dat geen licht gaf, lagen al op mij te wachten: Van Alphen en het breilapje. Iets was er nóg in het huis dat ik graag lijden mocht: dat was Dina, de ouderwetsche dienstmaagd in paars katoen met een kornet op, waar onze meiden om gichelden. Een enkelen keer lokte Dina mij mee naar de keuken tót mijn vreugd, en eenmaal het zij mij, toen de oude mevrouw uit was, het heele huis zien. Groot vond ik het, en vreemd, maar met Dina liep ik zoo veilig mee. Toch is er toen een naar moment geweest. Op Dina's kamertje bleef ik plotseling stokstijf staan voor een monsterlijk gekleurde oleographie, een Christus met de doornenkroon. „Wat 's dat?" riep ik, en mijn stem schalde uit in schrik en afgrijzen voor dat doodsbleeke, bloedige... 32 ONZE MEI beentje is het eenige wat mij van die periode is overgebleven. Maar hoe warm daarentegen was mijn vriendschap met mijn lieven vriend den schoenlapper, in zijn pothuis op den hoek van de Warmoesgracht. Ik mocht wel eens in mijn eentje het grachtje rondloopen, en op die wandelingen, waarbij ik blijkbaar niet nauw in het oog gehouden werd, verdween ik tijden lang in het lage pothuisje, waar mijn vriend — een soort van mageren Saraceen met zijn blinkende zwarte oogen en goedig baardgezicht — en ik onze vertrouwelijkheden uitwisselden. Tot op een keer Klaartje mij miste, en daar ontdekte — en lachend en brommend naar huis sleepte. De hilariteit die het geval thuis verwekte deerde mij niet. Maar een keer, toen ik met Klaartje een paar schoenen ging halen, zat er op mijn plaats in het pothuis een grimmige kerel, die, toen het vroolijke Klaartje een grap maakte over mijn visites daar, gromde: „Ja wacht maar! Over een jaar is ze te grootsch **> kijkt ze je wel niet meer aan." Dat was erg. Zoo erg, dat ik met tranen in mijn oogen naar mijn vriend keek om hulp tegen die gemeene beschuldiging. En misschien zijn er weinig dingen in mijn leven zoo weldadig gevallen, als toen het glim- 34 VRIENDSCHAP lachend vertrouwen in dat goedige zachte gezicht: „Niks van waar man! 't Is een lieve meid. Daar ken ik 'r veuls te goed voor." En die andere vriend, dien ik, toen we bij Darthuizen buiten waren, vond op een stuk hei, met een hond als een groote wilde wolf en een kudde zachte, wonderlijk dicht? 'Je schapen. Schapen waar je altijd maar van las é een boek. Een vriendschap, die begon met een gedeelden onrijpen zuren appel, en een heelen zomer duurde. Ik vond hem een gróóten jongen — hij was zeker veel ouder dan ik — en nooit zijn we tot eenig klaar begrip van eikaars zoo totaal verschillende werelden gekomen. Ik heb hem nooit aan 't verstand kunnen brengen de dingen van mijn leven van stadskind — en zijn leven behalve de hond en de schapen bleef mij gesloten. Maar onze vriendschap deerde dit niet — en het laatste beeld dat ik van hem bewaar is, toen ik al in het rijtuig zat voor de terugreis, een aanhollende linksche verlegen groote boerenjongen, die een mandje pruimen op mijn schoot mikte en zonder groet rechtsomkeer maakte. En dan bloeit — in die dagen toen ik eindelijk geregeld naar school ging, die eene vriendschap op, welke nooit meer uit mijn leven gegaan is. Een winteravond — een kind van mijn klas, 35 ONZE MEI dat schuin tegenover ons op het Singel woonde, en mij halen kwam. En in dat groote huis met de breede marmeren gang, een huiskamer, en om een ronde tafel een vader en moeder veel ouder dan de mijne — maar ik hield meteen van hen — en al groote broers en een zuster, waartusschen mijn vriendinnetje het eenige kind nog was. Dat was het begin. Eéns vond ik er het lieve ronde moedergezicht boven een warreling van kleurig vloei; en toen ik verlegen en begeerig tegelijk erbij stond te kijken, kwam het woord, dat mijn verrassing zoo gauw niet verwerken kon: ,Nu mogen Corretje en jij hier een bouquetje bij' me leeren maken — dat is dan voor je ma s Sint-Niklaas." _ De heerlijke avonden. Als mijn onhandige kleine vingers dommetjes prutsten en knoeiden, naast dat andere paar even onhandig en klem, telkens terecht geholpen door de vaardige vlugge vrouwenhanden, die waakten en redden. En langzaam voor mijn blij verwonderde oogen ontstond het wonder: een bouquetje zooals er naar mijn overtuiging nooit een bestaan had. Maar uit die papieren bloemen is dat levend schoon ontloken: een vriendschap, waaraan geen blaadje is verwelkt. 36 Voor N. M. EN dan" zei de vriend, die mij op den pelgrimstocht vergezelde, „dan moeten we toch ook de synagoge nog zien, waarover je zoo veel hebt geschreven". „Dat moeten we stellig, maar bereid je op iets heel eenvoudigs en nederigs voor". En we sloegen den weg in. Er waren, sinds mijn vorig bezoek, alweer meer bruggetjes gesloopt, watertjes gedempt, oude huisjes opgeruimd, steegjes verwijd, slopjes doorgetrokken —, en er werkte weer in mij die wonderlijke verbazing dat dat nu allemaal zoo maar kón, zoo maar mocht. Overal gebeurt het: in de groote stad, waar ik later woonde, in het dorp dat nu mijn woonplaats is, en ik vind het niet prettig — want gelijk velen die „uiterst-links" zijn op het gebied der gedachte, ben ik tegelijk „uiterst-rechts", in de hoogste mate behoudend, 39 ONZE MEI op het gebied van techniek en verkeer —, maar alleen in het stadje mijner kinderjaren wekt het in mij die verontwaardigde verbazing, dat het zóó maar mocht, en zóó maar kon. Zoo n stadje lijkt immers een levend geheel, een organisme, een bekende gestalte, en elke wijziging doet als een schennis aan. Let ook eens op dit: De volwassen mensch, als hij er toe komt degenen te critiseeren, die hem vormden, stoot het allereerst den hoogleeraar van zijn voetstuk af. Daarna komt de leeraar van de Middelbare School aan de beurt, en het allerlaatst — zoo al ooit — de onderwijzer, die op de Lagere School de grondslagen legde van zijn kennis en zijn weetgierigheid. Lang nadat de anderen onttroond zijn, staan diens uitspraken en leeringen als Evangelie in hem gegrift. En tegenover veranderde spellingswijzen van aardrijkskundige namen, wijzigingen in de geheiligde traditie der jaartallen hebben we overeenkomstige gevoelens als tegenover de doorgetrokken sloppen en de afgebroken bruggetjes. Omdat het kind dogmatisch en egocentrisch is, al het Zijne, het eigene, vanzelfsprekend vindt —, daarom blijft ten opzichte van alles wat uit de kinderjaren stamt, het gevoel dat het zóó moet en anders niet kan zijn ... En we kwamen aan het kleine synagoogje, 40 DE DRIE DEUREN al het misverstand en misbegrip, waartoe deze „bizarre associaties" ons kunnen leiden. En we keken naar de Hebreeuwsche letters in den gevel, boven de ramen, en mijn vriend vroeg: „Kun jij nog lezen, wat daar boven in den gevel staat?" „Neen... kun jij het misschien... ?" Want mijn vriend is een „klassiek-onderlegde", een academisch gevormde vriend. Maar uit die grauwe, forsche blokletters — „kwadraatletters" ~ konden we geen van beiden meer wijs worden. Eens waren ze mij zoo vertrouwd —, nu houden ze hun beteekenis voor mij verborgen. En toch ... waar en wanneer ook ik ze plotseling ae, als een opschrift, tusschen de verschillende letterteekens van verschillende Oostersche talen... altijd kijken ze mij aan als trouwe oogen in bekende gezichten. Maar hun beteekenis houden ze sinds lang voor mij verborgen. Eens duwde ik ze met de heele rest van mij af, met alles wat ik toen voelde als dwang en belemmering, levenloozen vormendienst, dé onverteerbare „leerstof", die ik dag-in-dag-uit jaar-m-jaar-uit te slikken kreeg, daar, achter die derde deur... Want er zijn drie deuren achter het armelijke ijzeren hekje, in den grauwen gevel, twee vlak naast elkander links, en één afzonderlijk rechts 43 DE DRIE DEUREN veldje ginds achter de Joodsche School. Ik verbeeld mij dat het gras er heel hoog was en dat we er bijna in schuil gingen, als we erin zaten, wat we dikwijls deden, op heete Zondagmiddagen in den zomer, zaten en lagen, in een grooten kring, in het koele, vochtige gras, vol roode en witte klaver, eereprijs en doovenetel, onder den achtergevel van de synagoge. En het vrije halfuur groeide dan wel eens tot een uurtje uit, maar dat mocht ook wel, want zoo n Zondagsche schooldag was lang: van negen tot twaalf, van drie tot zes —, om er ons toch vooral van te doordringen, dat de Sabbath onze rustdag, en de Zondag die der anderen was. O, we zaten er zoo heerlijk, tusschen houtstapels en gevels, van de Zondagsche buitenwereld afgesloten, en ik geloof niet dat er ooit heel veel zon kwam —, ik heb alleen herinnering aan koelte, schaduw en den zwaren reuk van de doovenetel. Maar dan eindelijk moesten we toch weer naar binnen, en mijn vader overhoorde ons de zes-honderd-en-dertien „ge-en-verboden", en ondervroeg ons naar de gronden der verschillende vastendagen —, treurdagen, waarin nog altijd de val van Jeruzalem wordt herdacht. En „Titus" klonk erger dan „Alva"... ik hoorde een paar jaar later met verbazing dat hij voor een uitnemend keizer gold. Een scheld- 47 ONZE MEI naam, schimpnaam uit mijn jeugd I Ik dacht, in die latere jaren: Nu zou ik ook wel eens in een Spaansch geschiedboek over den Tachtigjarigen Oorlog willen lezen! En dat alles speelde zich af achter die derde deur... Met mijn vriend stond ik daar nu in den vallenden avond, en ik vertelde hemvanTitus en van het speelveld, waar zooveel klavertjes groeiden in het hooge gras. En we spraken ook over de beide andere deuren. De eene, het meest naar links, opent op een trap, en die leidt naar de kleine, lage vrouwensynagoge, achter traliewerk, boven de groote ruimte beneden, waar de mannen en de jongens staan. Ik ging er met mijn moeder, op de „hooge feesten" — Paschen, Pinksteren, Nieuwjaar, Groote Verzoendag, Loofhuttenfeest — en ik knikte mijn broertje toe, ofschoon dat niet mocht. Ik stond er ook wel op bijzondere Sabbathdagen, maar op Vrijdagavond bleven we thuis en zorgden voor de Sabbathlampen en wachtten op „de mannen" en beluisterden hun stappen uit de verte... Door de middelste deur betrad ik één enkelen keer in het jaar dé mannen-synagoge —, en dan werd ik héél stil. Dat was het feest van de Vreugde der Wet. De Wet ten einde toe 48 OP WEG DOOR ALBERTINE DRAAYER-DE HAAS Aan de nagedachtenis van mijn Vader. IL faut laisser mourir les monuments — en ook oude herinneringen moeten niet worden opgelapt. Als ik over mijn jeugd zou spreken, zou ik over mijn vader moeten spreken. Doch nog kan ik het oude Middelburg niet bezoeken, daar ik zijn markante figuur er te veel missen, de weemoed om een onherroepelijk: voorbij, mij al te zeer treffen zou. De roman raakt uit dezen tijd — klinkt het tegenwoordig nog al eens. Is dit mogelijk, waar de roman bestaat, ze in elk menschenleven eens beleefd wordt in: de jeugd? Dat detective-verhalen en bioscoop-romans in al hun verzonnen gebeurtenissen-wrongels op een goed oogenblik verdwijnen zullen, plaats makend voor wellicht iets anders, lijkt inderdaad méér waarschijnlijk. Toen mevrouw van Zeggelen mij vroeg iets 57 ONZE MEI van mijn jeugd te vertellen, ben ik mij wel degelijk bewust geweest, dat niet het feit, een weinig bekend schrijfster te zijn in een klein land, dit jeugdverhaal belangwekkendheid zou verleenen. Doch de jeugd met die eerste toetsing op eigen ziel van alle waarnemingen en indrukken, is op zichzelf van een ieder belangrijk. Want telkens nieuw is de jeugdroman, altijd weer anders botsen de kleine nog ongevormde wezentjes op tegen de gebruiken, de gewoonten, waartusschen zij zich gesteld vinden, altijd weer anders kruisen de wegen des levens de kleine eigen verzonnen paadjes, waarop het kind ging. Een biologische uitspraak luidt, dat het sterven van den mensch reeds begint na de geweldige lichaams- en geestesontplooiingen der allereerste jaren; in een soortgelijke beschouwing zou het psychische sterven der jeugd welhaast naar het doodsuur kunnen verschuiven. Grijsaards, die nog niet leerden zich te voegen op de levenswegen, wier kinderhart hunkert tot in 't stervensuur. Waar, wanneer eindigt de jeugd? Mijzelf lijk ik bewuster van wat ik wilde op mijn tiende dan nu ik omstreeks vijftig jaar ben. Nam mijn vader in die jeugd een groote plaats in, langzamerhand is de vader overgegaan in den mensch, dien ik tegenover anderen ben gaan stellen als een vast punt, een maatstaf 58 OP WEG in het vloeiende, vlottende, hoe langer hoe meer beangstigend-onbegrijpelijke menschenleven. En het stadje, waar ik opgroeide, is een ander vast punt, van onbeschrijfbare aromen der jeugd vervuld, het eenige beeld dat binnen een onvolgroeid brein gedrongen, niettemin onuitwischbaar leeft. Om deze onbepaalde stelligheid, dit vage jeugdbewustzijn met oude woorden te vertolken uit de sfeer van een dikwijls innerlijk vergrijsd hart, is ondoenlijk. Wel herinnert men zich feiten en pleistert deze bij mét 't gevoel der oudere jaren. Er is niet aan te ontkomen: het is een restauratie. * In het Middelburg van mijn jeugd was het stil, ruim en verheven; Walcheren de tuin, waarin men dwaalde naar hartelust als op eigen erf. Geen stoomtram nog, zelfs geen nets; slechts op Donderdag het groote vertier van den marktdag; de overhuifde karren der boeren, die hun gansche gezin op de markt loosden om er een korte roerigheid van enkele uren te beleven, het hoogtepunt van hun week. Een hoogtepunt ook voor de stadsmenschen — daarna weer de stilte: de stilte op de hoeven, 59 ONZE MEI de nog intenser stilte van de ville morte? Middelburg. De zon scheen er geducht in de wijde straten, de groote, leege pleinen en op de boomlooze Loskade, waar afgedankte kanonnen ten deele in den grond begraven, houvast boden voor scheepstrossen en kabels — een enkelen keer lag een Noorsch of Russisch schip er vastgemeerd. — Op de Botermarkt alleen hield een enorme linde, monumentaal als een waringin, de zonnestralen tegen, en ook de Abdij, een plein, afgesloten als een zaal, met zijn kastanjeboomen en platanen, herbergde de schaduw. Donker lagen de grotten der poorten om dit ronde plein, de restauratiewoede had zich nog niet doen gelden. De natuursteen verpulverde min of meer, de hoeken waren afgerond door de eeuwen. Er was iets molligs aan de trapjes, die hier en daar toegang gaven tot enkele buitenissige portierswoningen. In de poorten zelf voelde elk kind zich thuis, uitgangspunten als het waren voor het verrukkelijke: délivré Want de Abdij, veilig in zijn afgeslotenheid, diende elke moeder op haar tijd, tot aangewezen speelplaats. De toegangsdeuren tot de omringende torens stonden meestal aan, de Lange Jan werd op elk uur van den dag beklommen. Binnendringen kon, wie wilde, overal; ook werden avonturiers- ') Een spel van verstoppertje spelen. 60 ONZE MEI straatkrabbers tot de ijverigste lieden behoorden, een ijver, die het toch immer af moest leggen tegen het uitbundig-tartend midden in de straten groeiende gras. Het levenstempo in dat Middelburg waar het klokkenspel den gesplitsten tijd snel voort te drijven scheen, was in zijn kalmte gestemd op die bijkans heilige, innerlijke rust der omringende boerenbevolking. Toorop heeft voor zijn apostelen hun koppen geleend, waarop eenige eeuwen van streng godsdienstig leven een stempel zetten. De Walchersche boeren, uitsluitend een Calvinistisch Protestantisme toegedaan, eerden den Zondag; hun leven kenmerkte zich door een groote waardigheid en rust; van iets dat naar jachten of haasten geleek heb ik nooit wat bespeurd. De Zondag werd volkomen geëerd, de wereldsche belangen aan de godsdienstige opgeofferd. Op het langs de wegen met tollen bezaaide Walcheren, waar men 's Zondags 't meest placht uit rijden te gaan — een ander communicatiemiddel dan paard en wagen bestond er niet om duin en zee te bereiken — inde menige boer het tolgeld niet! Dat deze geldelijke opoffering een hooge vorm van geloof was, werd vrijwel door ieder voorbijgezien. Het schijnt het lot van boeren nu eenmaal te zijn, dat stedelingen altijd min 62 OP WEG of meer op hen neerzien. Voor de boeren en hun verzaking van het geld had men in de stad een geringschattend lachje over. Een goedig volk, dat in een Arcadia zou hebben thuis behoord. Niets dan vriendelijkheid ontmoetten de kinderen op hun dwaaltochten langs de stille wegen, de Schroeweg, de oude Vlissingsche met de kleine en groote Abeele. Een welbehagen van jeugdgevoel dekt als een doovende nevel alle preciseerende herinnering toe; wel zeker zie ik de goedige, rustige boerinnen toetreden naar de haag rond den hof, om ons wandelenden kinderen een kopje thee aan te reiken, en den hond verbieden, die ons aanblafte. Een Arcadia van zorgelooze vrede — doch duidelijke beelden vluchten weg, wanneer ik ze grijpen wil. — De zon schijnt fel in mijn vaders studeerkamer; m een aanhangsel van die kamer, een raamlooze alcoof met drie wanden van boeken, zit ik met mijn poppeni het is Zondagochtend en ik kan eindeloos spelen, de zonnige dag is een tijd zonder einde. Het is ook goed want ik heb veel te doen. Ikheb tien poppen en er is aan allemaal nog wat te herstellen; en voor allen moet ik zorgen. Drie liggen er in 63 ONZE MEI het oud-eiken poppenledikant en een gebloemd zijden dekentje dekt ze toe. Een paar andere zitten aan een tafeltje, waarop een klein boekje ligt en ik weet, dat ik telkens een blaadje voor hen omsla. Die moeten leeren. Hoe druk ik het ook heb met mijn naaiwerk, het omslaan van 't blad vergeet ik niet; een paar poppen moeten het ook altijd koud hebben om ze te koesteren in mijn schoot. En altijd door een hoedje maken, een schoentje naaien; heel veel werk, doch dat is juist het prettige. Er moet veel te doen zijn. Eigenlijk speel ik niet prettig als ik geen zorgen heb, als er geen haast is met de kleertjes of met het slapen gaan of met het leeren. Heel mijn aard verzet zich blijkbaar tegen het van een leien dakje gaan. En daar zit ik dan vele Zondagmorgens in die boekenalcoof in een ommuring van bruine, vierkante glimmende stoven, nauw op mij toe; hier is mijn huis; ik z» op den grond, klein voor mijn leeftijd, met altijd strengen blik onrustig rond mij ziend, zoekend naar zorgen. Ik weet dit zeer duidelijk — ik moet later arm zijn om het vooral toch niet gemakkelijk te hebben. Mijn gedachten zijn van mijn poppen vervuld doch toch niet geheel vervuld. Juist om in dat ontbrekende te voorzien, sluip ik binnen op de studeerkamer, in 't boeken- 64 OP WEG kamertje, dat een wand — die naar de studeer" kamer — mist. Er komen daar 's Zondagsmorgens allerlei bezoeken. Juffrouw Kooistra') krijgt Nederlandsche taalles. Mijn vader gaf les voor zijn pleizier en aan dat feit zal het wel gelegen hebben dat ik nooit anders dan van Middelnederlandsch, zijn eigen lievelingsvak, hoorde. Voor de hoofdacte zullen de leerlingen van mijn vader wat het middelnederlandsch betreft — wat niet gevraagd wordt, naar ik meen — wel hebben kunnen uitblinken. In zijn eigen jeugd had mijn vader den heelen Reinaert overgeschreven, met kantteekeningen op inlegvellen, dikke schriften — met stijve, gemarmerde kaften, in mijn bezit thans. Nog hoor ik den dreun van de verzen, als mijn vader las, waarvan ik niets begreep dan het plechtige geluid, de ongewone taal, die met het beieren der klokken op Zondagmorgen diepen indruk op mij maakte. Een stuk van den ochtend kreeg ook mijn broer, die't examen voor adelborst doen moest, les in cosmografle. Door niemand opgemerkt speelde ik in de halfduistere alcoof altijd door met mijn poppen. Wat moet een kind van een jaar of tien gevoeld hebben bij al deze stof ver boven zijn ') *• Kooistra, die later de schrijfster zou worden van de bekende paedagogische geschriften. Onze Mei 5 65 ONZE MEI begrip. Ik weet het niet meer, slechts dat ik het heerlijk vond, dingen die ik als grootsch voelde, te beleven: een taal die was geweest en een wetenschap die ik niet begreep, en een verre verbeelding te voelen van iets grootsch: het Leven. Er zijn een paar jaren voorbijgegaan, als ik mijn vader hoor zeggen: er wordt te veel opgevoed; er wordt te veel geschreven, en dat juffrouw Kooistra, haar eersten bundel paedagogische opstellen aan hem sturend, schreef: nu heb ik ook gezondigd — ik heb geschreven en zelfs over opvoedkunde, en nog erger: u zult heel veel van u zelf vinden in dit boek. In dien tijd, op mijn vijftiende jaar, had ik een schetsje in een tijdschrift. Een geheim bleef het voor mijn vader, wiens oordeel ik terecht vreesde. Van het geheele schetsje herinner ik me slechts, dat er een meisje in stierf met den naam: Betsie, een modenaam in mijn jeugd, die heel mooi gevonden werd, zoo iets als: Ellen of Carla tegenwoordig. Jong sterven vond ik in dien tijd haast even benijdenswaard als den naam: Betsie, en zoo vereenigde ik beide in mijn schets. In haar tijd, den tijd dat ze waarschijnlijk nog leefde, viel het voorval van mijn eerst erkend opstel: mijn debuut en fiasco. 66 OP WEG Het is wonderlijk te bedenken dat de herinnering aan de jeugd soms niet anders dan een aantal leege plekken in het bewustzijn schijnt op te roepen, een andere maal wordt een enkel onderdeel van het dagelijksch leven uit dien vervlogen tijd scherp en helder belicht. Zoo is het met deze geschiede^ van het opstel over Achab. Op school mort ik in dien tijd al heel wat opstellen gemaakt hebben, ik kan er mij echter geen enkel voor den geest brengen, ik weet alleen van het opstel over Achab en den wijnberg van Naboth, en dat de dominee op onze catechisatie ons opdroeg daarvan nu eens alles te vertellen. Wanneer ik aan mezelf terugdenk zooals ik moet zijn geweest in dien tijd, dan herinner ik mij er evenveel van als van de vele opstellen die ik maakte, n.1.: niets. Het wezentje dat ik was, ben ik geheel vergeten, ik heb het beeld ervan verloren, ergens achtergelaten, doch dezen wil: een heel mooi opstel over Achab en den wijnberg van Naboth te maken, kan ik me nog best tebinnen brengen. Ik weet dat ik een schrift neb gekocht met zwart glimmende kaft, zóó glimmend alsof het zwart lakleer was, doch dit was het niet; het' was het werkelijk: bijna. 67 ANNA KAULBACH (twee jaar) MIJN EERSTE SCHOOLJAAR DOOR ANNA VAN GOGH-KAULBACH DAT ik, als antwoord op het verzoek van de verzamelaarster dezer jeugd-herinneringen, juist dit onderwerp koos, vindt in de eerste plaats zijn reden hierin, dat dat eerste schooljaar zoo levend is gebleven in mijn herinnering; en ten tweede lijkt 't mij de moeite waard, iets te vertellen van een wonderlijk groteske onderwijsinrichting, die zóó nog bestond in 't jaar 1877. Zelfs als kind werd ik mij er vaag van bewust, dat er met die school iets niet in den haak was; bij 't herdenken lijkt ze mij één bizarre onwezenlijkheid. Maar... ik leefde dan ook het laatste jaar van haar bestaan mee! Op een zomerwarmen ochtend, of het voorjaar of najaar was, kan ik mij met meer herinneren, werd ik wakker met het bewustzijn van iets groots en geweldigs, dat zich aan mij zou voltrekken: ik zou dien dag voor 't eerst naar school gaan! 79 ONZE MEI Hetgeen niet beteekende, dat mij voor 't eerst iets geopenbaard zou worden van de elementaire kundigheden: lezen, schrijven en rekenen, waarop het leven gebaseerd heet te zijn; een vriendelijke gouvernante had mij thuis reeds ingewijd in die drieëenheid, mij bovendien iets geleerd van geschiedenis en aardrijkskunde en eenige Fransche woorden en zinnen in mijn brein gebracht. Echter niet met geweld, noch met knotting van den wilden, natuurlijken levenslust, die stoeide door mijn jonge bloed: de vrouw, wat ouder al, bezat moederlijke tact om haar tijd te kiezen en wist haar lessen te doortrekken van een lieve natuurlijke vroolijkheid, waar iets in het kind spontaan op antwoordde: zóó werd wezenlijk voor mij het onderscheid tusschen spelen en leeren vrijwel uitgewischt en was ik zonder moeite op mijn zevende jaar ver genoeg gevorderd, om in de derde klasse van de lagere school te komen. In mij sluimerde popelende verwachting van de school I Als eenig kind voorvoelde ik de vreugde van het dagelijks samenzijn met andere kinderen; immers een natuurlijk instinct drijft er ons toe, den omgang te zoeken met onze gelijken. En zoo borg het denkbeeld „school" voor mij een schat van half vermoede mogelijkheden, geheimzinnig heerlijk, als het land van mijn droomen. 80 MIJN EERSTE SCHOOLJAAR De meisjesschool in Beverwijk werd door mijn ouders uitgekozen om voor mij die mogelijkheden te openen; Velsen, onze woonplaats, bezat zulk een instituut niet, en de dorpsschool genoot geen al te goede reputatie, vooral wat het gehalte der leerlingen betreft: de kinderen der polderwerkers, hier nog gebleven uit den tijd toen het Noordzeekanaal — het jaar te voren geopend *~ werd gegraven, hadden niet onverdiend den naam van ruwe klanten te zijn, en „de Hei", een buurtschap tusschen Velsen en wat later IJmuiden zou worden, was een oord van verschrikking, waar vecht- en moordpartijen, vloeken en dronkenschap dagelijks voorkwamen. Ook de „Heiers" zonden hunne kinderen naar de dorpsschool en importeerden er op die manier iets van den geest, welke onder hen leefde, een geest, die de dorpsnotabelen en fatsoenlijke burgers met schrik en angst vervulde. Ook wij kinderen deelden in dien angst, gevoed door geheimzinnige verhalen over wat zich afspeelde op de Hei; mijn kameraadjes, die op de dorpsschool gingen, deden vaak schrikkelijke verhalen, hoe de Hei-jongens vloekten op school en de „nette" kinderen plaagden, als zij er even kans toe zagen. Zoo werd de dorpsschool ongeschikt geacht om iets tot mijn opvoeding bij te dragen. Onze Md 6 81 ONZE MEI Bovendien waren de klassen ondergebracht in een oud, somber gebouw, en ik vermoed, dat deze bijzonderheid den doorslag gaf bij mijn vader, die als arts de waarde kende van 't verblijven in gezonde omgeving. Dus zou ik naar de Beverwijksche meisjesschool gaan; anderen spraken van de jongejuffrouwenschool, maar dat vreeselijke woord verwierpen mijn vriendinnen en ik zelf met de grootste verachting; niets scheen mij zoo erg toe als „een nuf' te zijn of te lijken. Was de naam „jongejuffrouwenschool" gehandhaafd, dan zou ik 't instituut alleen daarom al van te voren gehaat hebben, en mijn vader, die dit wist en begreep, spotte in geheime verstandhouding met mij over die „nuffige" benaming, wanneer deze door een bezoekster werd gebezigd. Hiermee bereikte hij, dat ik in stilte lachte, als mij gevraagd werd: „En je gaat zoo naar de jongejuffrouwenschool?", zonder dat die lach iets te niet deed van mijn wezenlijke ininachting. Op dien zomerwarmen ochtend zou vader mij naar school brengen; dit vooruitzicht gaf nog bijzonderen glans aan den dag, want wanneer gebeurde het, dat vader in den morgen met mij uitging? Moeder, door blindheid en een altijd wankele gezondheid van vele kleine vreugden verstoken. 82 ONZE MEI Van wat er verder gebeurde, blijft mij een verwarde herinnering bij. Jo, eerst doodstil, begon plotseling te gillen, sprong op en holde de lokaaldeur uit, gevolgd door juffrouw Reiman en juffrouw Laak, die allebei iets riepen. Wij uit de banken natuurlijk om te zien wat er in de gang gebeurde; maar eer wij zoover waren, sloeg de voordeur dicht en kwam juffrouw Laak alleen terug in 't lokaal. „Zitten 1" gebood zij. En toen allen hun plaats hadden ingenomen: „Deze klasse" — dat was die van Jo van der Leeuw <— „kan naar huis gaan. En jullie" — tot ons — „gaan door aan je werk!" Zijzelf nam rustig haar gewone plaats weer in bij de hoogste klasse. Den volgenden morgen was juffrouw Reiman weer op school; Jo ontbrak. Maar Mien Dorens, haar vriendin, vertelde, dat Jo's vader een boozen brief had geschreven aan juffrouw Laak, en dat Jo pas op school terug zou komen als juffrouw Reiman beloofd had, nooit weer zoo iets te zullen doen. Dat scheen een paar dagen later gebeurd te zijn, want Jo verscheen weer en fluisterde druk met vriendinnen over het geval. 't Prettigste uur, dat ik kende in dien tijd, was 94 ONZE MEI die mij speciaal golden, over de andere gebeurtenissen op school deed ik levendige verhalen, zoodat mijn ouders wel eenigszins begonnen te twijfelen aan 't heilzame van dit onderricht. Maar waarschijnlijk verwachtten zij op een of andere wijze verbetering of meenden dat ik overdreef; tenminste zij grepen niet in. Intusschen raakte ik er allengs aan gewend, uitgesloten te zijn van de spelletjes op de speelplaats; ik stond niet langer te schreien bij 't riekje noch maakte mij driftig; alleen zwierf ik den tuin in, terwijl de anderen speelden. Had ik toen vriendelijk verzocht, mee te mogen doen, stellig zou mijn verbanning zijn opgeheven; maar innerlijk verzet, iets als trots met schuwheid gemengd, hield mij terug: de teleurstelling was zoo hevig geweest voor het argelooze kind, dat het de gevolgen hiervan niet terstond te boven was. Geduld te worden, enkel maar geduld op verzoek, zou nieuwe pijn gegeven hebben. Zoo liep ik alleen in de tuinpaadjes en waagde 't op een goeden dag, de duiventil voorbij te gaan en het verboden paradijs te betreden. Een heerlijkheid ging open; in de paadjes, dicht beschaduwd, vond ik prachtige gave bladgeraamten, en op een open plek overvloed van afgevallen appeltjes en peertjes. Haastig tilde 96 ONZE MEI geheele speeluur sommen bedenken, en toen gebeurde het bijzondere, dat juffrouw Laak met mij praatte en voor 't eerst vroeg, wat ik alzoo geleerd had, vroeger thuis. Den volgenden dag was ik verhuisd naar de derde klasse, die in het andere lokaal verbleef. De lessen waren hier voor mij minder vervelend, omdat zij tenminste iets nieuws gaven; wij hadden vormleer, dat wij in navolging van juffrouw Reiman „hoeken, kanten, lijnen" noemden, en aardrijkskunde, dat „Noord, Zuid, Oost, West" heette. Overigens ontmoette ik ook hier dezelfde koelheid als in mijn vorige klassen, maar ik beproefde geen toenadering: de ondeirvinding had mij uiterlijk verstugd, al verlangde ik innerlijk hevig, in de vriendschap van mijn klassegenooten te worden opgenomen. Toen, onverwachts, kwam de kans! De klasse, veel aan zichzelf overgelaten, kreeg vaak optelsommen van vijf of zes rijen te maken, voor elke leerling verschillend. In 't maken van zulke optellingen bezat ik een zekere bedrevenheid, die nu, opnieuw geoefend, groeide; op een dag vergiste mijn buurvrouw zich telkens in haar som en keek met benijdende oogen naar de mijne, die af was. 100 MIJN EERSTE SCHOOLJAAR „Zal ik de jouwe optellen?" bood ik aan; en verruilde vlug onze leien. Toen de optelling klaar was, ruilden wij opnieuw; juffrouw Reiman, die af en toe door de glazen deur keek, had niets gemerkt. „Tel je de mijne ook op?" vroeg Lize.mijn a*terbuurtje; „dan krijg je een suikeren erwt." Onder de bank door nam ik de lei aan en gaf haar een oogenblik later terug; de som was klaar. Voor de erwt bedankte ik, al kostte 't mij een zelfovenvinning; Lize, die geregeld snoepgoed meebracht, had mij zóó dikwijls laten toekijken als zij haar heerlijkheden verdeelde, dat ik nu de erwt niet als betaling wilde aannemen. Van toen af telde ik alle sommen in de klasse op, behalve die van twee of drie meisjes, even bedreven in de kunst als ik; de anderen vonden t gemakkelijk, het werk over te kunnen dragen. Ik deed het gewillig, gul en blij in het besef, hierdoor de anderen nader te komen. En werkelijk, allengs werd ik opgenomen in het klasseverband en sprak 't vanzelf, dat ik meedeed met de spelletjes in het speeluur: de ban was opgeheven! En toen 't bleek dat „de Velser" nieuwe spelletjes wist te verzinnen, werd haar soms de leiding van het spel in handen gegeven, iets wat mij zóó trotsch en gelukkig maakte, 101 MIJN EERSTE SCHOOLJAAR opvolgsters van juffrouw Laak, menschen met werkelijk paedagogisch talent, hadden een zware taak, eenige orde te brengen in den chaotischen toestand, waarin zij de school vonden. 103 MIJN GROOTVADER EN IK DOOR TOP NAEFF en ONZE MEI hanssop, zou van dien stoel gegleden zijn, om, blootsvoets in de roode slofjes, hem tegemoet te sliffen, die nimmer op zich wachten het. Achterna heb ik dikwijls moeten denken, hoe deze lieve, prompte, toch ook in die onsterfelijke dagen reeds sterfelijk was ... Dat het had kunnen gebeuren ... dat zoovele kinderen hun grootouders verhezen •— niets ongewoons ■— en dat ik dan op een avond vergeefs, gelijk aan millioenen vrouwen op de wereld, den stoel zou hebben aangeschoven, naar de klok zou hebben geluisterd, en naar de deur zou zijn geloopen... en daar zou hebben gestaan ... gestaan... Maar zóó bar heeft het leven het begin voor mij niet willen maken. Alles op zijn tijd. Op grootvaders schoot, stijf ingedraaid, als een hondje in zijn mandje, zat dan dit gelukzalig, want bevredigd, menschenkind; grootvaders stramme vingers, als een geheim slot in elkaar gegrepen om het verzadigd buikje, én zijn wang op het blonde haardopje, dat, met het hanssopstrikje achter in het gootje van den dunnen hals, vrijwel het eenige was wat hij van haar zag, en fijntjes voelde kriewelen ... Onmiddellijk, op de minuut af — een half uur was ons vergund —< ging dan 110 MIJN GROOTVADER EN IK de school aan. De meisjes rechts, de jongens links. Vóór de co-educatie waren we toen nog niet, en in het strenge pad dat de sexen scheidde, moest de Meester staan. Al onze leerlingen waren, in zittende houding, met hun lessenaartje Siameesch vergroeid. Zij droegen, als lotelingen, een letter van het alphabet op de borst geplakt, hetgeen te hunner onderscheiding wel noodig bleek en ons bij berisping en bevordering onze taak vergemakkelijkte. De Meester heette, zooals gezegd, Pit. Meester Pit. Hij kon slecht de orde bewaren, maar al ware hij een beter paedagoog geweest! zijn lot zou daarom niet minder fataal verloopen zijn. Want het stond bij ons nu eenmaal vast, dat na een korten termijn van orde en gezeggelijkheid, waarin A. — Amalia —, die altijd No 1 zat en een zoet kind was, haar versje had opgezegd, en G. — Gustaaf — een standje had gekregen omdat hij alweer zijn les niet had geleerd, plotseling de Meester zelf in den hoek zou staan, achter het zwarte bord, in het ergste geval: geheel achter de school. Dit was het hoogtepunt onzer illusies op het gebied van het Lager Onderwijs. Met wreeden wellust zagen wij meester Pit daar terechtgesteld, zijn vuist met het liniaaltje geheven naar den blinden muur. En bij dit hartverscheurend 111 ONZE MEI menschenlot lachten wij — eet age est sans pitié, en ik zei u al, dat mijn grootvader mij hef had „zonder meer" — lachten wij, tot mijn medeplichtige zijn bril moest afvegen aan den grooten zakdoek, en mijn moeder, de stille getuige dezer revolutionnaire propaganda, met haar oogen naar de pendule op den schoorsteenmantel wees. Van mijn tegenwoordig standpunt acht ik het niet onmogelijk, dat op deze idyllische avonden de kiemen zijn gezaaid, welke in de latere jaren zouden bijdragen tot den beruchten roem, waaraan ik eenigermate mijn carrière te danken heb. Ik zal grootvader noch mijzelf in dit verband trachten te verontschuldigen, maar iets te mijner décharge kan ik toch nog toevoegen aan het geval meester Pit. Tot in merg en been verdorven was ik, bij vermoedelijken aanleg, toenmaals nog niet. Want klokslag half acht — wij waren een militaire familie, stipt en gedrild — draaide ik mijn hoofd aan het halsstengeltje een halven cirkel naar Grootvader om, keek met mijn ernstigste, zoo niet strengste oogen naar hem op, en vroeg op den toon van een gevreesd schoolopziener: „Zullen we meester Pit dan nu maar weer binnenlaten, Opa?" Lang kon de arme man van dit eerherstel 112 MIJN GROOTVADER EN IK zou dan volgen, hoewel ik het haast niet kan gelooven, dat ook deze lieve, lichte spiegelsder-ziel wel eens een beetje beslagen, bevroren, vertroebeld zullen zijn geweest. Doch dit alles is betrekkelijk, en feitelijk komt het er weinig op aan, wat mijn Grootvader voor anderen is geweest, alleen maar wat hij voor mij was. Dit is tenslotte het geheim van alle liefde en alle poëzie. Toen Grootvader gestorven was, heb ik hem niet meer willen zien, hoe onhartelijk dat ook mocht schijnen. Want wat zou hij mij toen nog hebben kunnen zeggen met zijn oogen dicht? De eenige onzer, die niet bedroefd was, die voor de eerste maal in mijn leven een leed niet deelde ... Na die vreemde dagen is hij toen voor mij weer opgestaan, herleefd in al wat wij samen gedaan hadden — de dingen van eiken dag — in iedere, allengs verheven ervaring... En sindsdien heb ik hem, zoo volmaakt als hij langzamerhand voor mij werd, gelukkig nooit weer verloren. En nog minder misschien dan van zijn uiterlijk voorkomen, wist ik mij van zijn innerlijk wezen bij zijn leven een behoorlijk beeld te vormen; bij stierf juist, toen ik mijn eerste pen zette op 115 ONZE MEI het pad der romantiek, en vóór dit tijdstip had ik het in de menschenkunde nog niet ver gebracht. Hoffelijk en gesloten bleef in dien tijd menig mannelijk gemoed. Voor zijn naasten, voor de vrouwen zijner omgeving, een wandelend geheim. Ik betwijfel, of mijn grootmoeder haar trouwen gezel, den vader har er kinderen, wel beter heeft gekend... En soms komt het mij voor, of de dagelijksche omgang, en zelfs de verhouding tusschen man en vrouw, met deze distantie eer gebaat dan geschaad is geweest... Meer welhcht dan bij de opheffing van alle slagboomen, bij de uitstalling onzer gaven en tekortkomingen, in het gezin en in het openbare leven, thans nog mogelijk zou zijn. Mijn grootvader, dien wij nu waarschijnlijk een middelmatig man zouden noemen, gold in zijn tijd, waarin de behoefte om zich op den voorgrond te onderscheiden minder voetangels en klemmen legde, voor een eerbiedwaardig burger, en wanneer ik te kiezen had, zou ik aan het laatste epitheton boven het eerste de voorkeur hebben gegeven. In dit onbetwist aureool van notabel, en alreeds om zijn grijze haren geacht „ingezetene", drentelde hij door het beperkte leven van zijn stad, en aan zijn correct optreden — alles aan zijn verzorgde persoon was, 116 MIJN GROOTVADER EN IK als zijn linnengoed, van onkreukbare hoedanigheid — dankten wij, kinderen en kleinkinderen, een zeker aanzien, waarvoor we niets behoefden te doen, en waarbij we ons niet afvroegen, of de kleine profijten, die wij aldus genoten, ons toekwamen als ons rechtmatig deel. Dit was nu eenmaal zoo. En hoe het zoo kwam? En zoo solide in stand bleef? Wij streken in een enkel twijfelachtig oogenblik de rimpels glad van het vriendelijk gezinshoofd, zonder ons te verdiepen in de rampspoeden der wereld, welke, naar achteraf gebleken is, ook mijn Grootvader's deur niet voorbij zijn gegaan... En dan sprak hij van het mooie weer, voorspelde, dat de wind zou keeren, of legde een extra dik houtblok in den haard... Voor mij zijn deze oogenblikken van bezinning in het bijzonder schaarsch en kort-van-duur geweest, waar het onnoozel binnentreden van mijn — als oudste van mijn geslacht bovenmatig beminde kleine persoon — alreeds voldoende was om den in-zich-gekeerde uit zijn voorgewend dutje te wekken, op te doen springen uit zijn leunstoel, den ouden man om te tooveren in den jongen minnaar, voor wien bij den glimlach zijner Dulcinea de aarde louter paradijs wordt. Zoo leefden wij dan, tevreden met elkander, 117 ONZE MEI en, zonder bepaalde reden, fier met elkaar's bezit. Wij wandelden hand in hand door het park om de herten te voeren, langs de kade om de schepen te zien zeilen, en het spreekt wel van zelf, dat hij al mijn wenschen vervulde, ook de ongerijmdste. Voor zijn eigen genoegen nam hij mij mee naar het „Circus", niettegenstaande ik nog zoo klein was, dat, had hij mij niet onverbrekelijk en innig vast gehouden, ik tusschen de banken door zou zijn geslipt. En lang vóór ik tot de jaren des onderscheids was gekomen, of ook maar vermoeden kon, dat daar, in dien roodfluweelen tempel, ten-naastebij mijn bestemming lag, voerde hij mij in het rijk der dramatische kunst. „Sneeuwwitje", „De kleine Lord" ... Neen, het is niet te schatten, wat een ontvankelijk kind dankt aan een onverstandig „ouder", die het voor de eerste maal mee naar den schouwburg neemt 1 Ik vraag me nog dagelijks af, wat er van mij terecht zou zijn gekomen zonder dien goeden gids naar den hemel der verbeelding I Begrijpen deed ik er de helft niet van, maar sinds het intellectualisme zegevierde, begin ik te gelooven, dat juist dit mijn geluk heeft bevorderd, en mijn ziel heeft gered. Onverdeeld schoon en heerlijk was al deze onbegrijpelijkheid, waarbij geen psychologische klip mij verontrustte, en het 118 DE familie Reyneke van Stuwe was in de suiker geïnteresseerd, en toen de tvt j i ?rooteT suiker-crisis kwam, die heel JNederland en Indië op hun grondvesten deed wankelen, werd ook zij, zoowel als vele andere „suikerlords dier dagen, totaal geruïneerd. In het huis te Breda, dat de heer Reyneke van Stuwe het bouwen, omdat hij hoopte, dat zijn oudste zoon ilenn aldaar de Koninklijke Militaire Academie zou kunnen volgen (Henri werd evenwel later voor den militairen dienst afgekeurd) en omdat de twee oudste dochters in de wereld moesten worden gebracht, - (op het Kasteel ter Meer, te Maarssen aan de Vecht, was het voor hen te stil en te eentonig, terwijl Breda voor jonge meisjes een „ideaal stad" werd genoemd, waar het garnizoen en de Academie altijd voldoende dans-cavaliers opleverden; waar een tooneelvereeniging „Jacob van Lennep" bestond en een muziek-club Cecilia, en waar in het gebouw 131 EEN PSYCHOLOGISCH MOMENT meerdere objectiveering is deze herinnering — een psychologisch moment in mijn kinderleven — in den derden persoon gehouden. Na de lunch zijn de „kleintjes" bij Vader in zijn studeerkamer geroepen. Er moet een brief worden overgeschreven, — een lange brief over zaken. Degene, die anders Vader's brieven copieert, is met vacantie, — en Vader heeft nu iemand noodig, die een brief keurig kan overschrijven. Wie kan het? Zij moeten allen een proeve afleggen van hun schrijftalent. Zij doen allen hun best. dat spreekt. En na vergehjking der handschriften en nauwkeurige examineering, kiest Vader... héér. Het kleine meisje is verrukt. Zij juicht het bijna uit van vreugde en trots. En kan volstrekt niet begrijpen, dat broertje Co eigenlijk blij is, omdat hij niet is gekozen ... Het huis is stil. Vader heeft het kleine meisje geïnstalleerd in de groote serre. Op de tafel vóór haar ligt een groen-laken vloeiboek, waarop de brief, die moet worden gecopieerd, en vierkante vellen 133 ONZE MEI wit papier. Vader's inktkoker staat er bij; maar zij heeft haar eigen pennehouder van boven gehaald, want die van Vader is veel te dik voor haar kleine vingertjes. Het is een kokertje, waar de groote pennen inzitten, die Vader altijd gebruikt... die groote pennen... Het kleine meisje moet eensklaps lachen bij de herdenking, hoe Cootje en zij eens precies zoo'n pen uit de krant hebben geknipt en in den pennehouder gestoken. Vader had het niet gemerkt, en de papieren pen in den inkt gedoopt... Het is stil in huis. De kamers, die op de serre uitkomen, de eetkamer en Vader's studeerkamer, zijn leeg. Wat lijken ze donker, als je zelf hier in de lichte, zonnige serre zit... Het kleine meisje leunt achterover in haar stoel. Aan den eenen kant van de serre hangt de groote groene kooi met de tortelduiven. Hèhèhèhè... lacht er een; en de andere lacht dadelijk mee: hèhèhèhè... Op een breede plank staan in een lange rij de kooitjes met de kanaries. Zij roept wel eens net zoo lang: piet! piet! tot zij haar antwoord geven. Maar nü niet, zij heeft nü geen tijd. In de verte aan den anderen kant der serre hippen en wippen in de volière tal van vroolijke vogeltjes. Leuk om naar te zien. Zij hebben 134 EEN PSYCHOLOGISCH MOMENT ringen en stokjes en een schommeltje... je kan er minuten lang naar staan kijken... Maar nü niet. Zij heeft nü geen tijd! Toen Co haar trachtte over te halen, om «eerst eventjes mee in den tuin te gaan spelen", heeft zij verbaasd geweigerd. Spelen? zij had wel wat anders te doen! Vaag dringen soms geruchten door tot hier, uit de diepte van den tuin achter het prieel, uit de boschjes rondom het croquet-veld ... daar is Co nu aan het «Indianen" met Phons van Hogendorp en Cor Dutry van Haeften. Ze maken een vuurtje onder een keteltje, dat tusschen drie staken hangt, en ze hebben alle drie weitasschen en geweren. Cootje heeft wel eens, met behulp van Vader's vergrootglas, waarin hij de zonnestralen ving, allerleukst gras in brand gekregen... maar dat hebben de groote zusters voortaan verboden, omdat „het gras van het croquet-veld er door bedierf..." Het kleine meisje neemt den brief op, dien zij copieeren moet. Nog nooit in haar leven heeft zij zich zoo gewichtig gevoeld. Het is ook een groote verantwoordelijkheid! want immers een bewijs van vertrouwen! Vader heeft haar op het hart gedrukt, er vooral op te passen, dat zij geen woorden oversloeg, en geen punten en komma's vergat De brief is lang. 135 EEN PSYCHOLOGISCH MOMENT terwijl zij even met schrijven pauseert. Niks geen leuke brief. Zij wou, dat zij er al mee klaar was. En hij is nog zoo lang... ajakkes. Ze kijkt boos naar den brief, en luistert dan naar de verre geruchten in den tuin. Hoor ze joelen en schreeuwen... die hebben pret, en zij... Waarom was ze toch eerst zoo blij ? Die brief is naar. Akelige brief. Gauw maar verder geschreven: Buiten en behalve de reeds opgegeven verkoopen, die door den heer Slothouwer plaats hadden, kunnen wij hier vermelden, dat door genoemden administrateur werden verkocht: le. 500 pic. witte Mayong consumptiesuiker tegen f 11— per picol contant te Samarang aan het tramstation, of tegen f 10.60 p. p. contant op den fabriekswaggon geleverd. 2e. 500 picols suiker No. M a f 9 p. p. levering te Samarang, weging en keuring op de fabriek. De werkzaamheden voor den nieuwen aanplant, waaronder ook ressorteerst... daar vergist ze zich weer, er staat: ressorteert... het uitzoeken der... bebet... staat er bebet? of bibit? ze zal maari'szet- 139 ONZE MEI ten, zonder punten er op, dan kan Vader het lezen, zooals hij wil. ... werden, voor zoover de weersgesteldheid, die zeer tegenwerkte, het toeliet, geregeld voortgezet. Wij kunnen u nog mededeelen, dat de heer en Reynst en... wat staat daar? het lijkt wel... Vinju... dat moet dan toch Zeker wezen: Van Ju ? Maar Ju is toch geen naam? Neen, zij gelooft, dat er staat: Vimpe. En zij schrijft: Vimpe. ... ons schreven bij brief van 16/18 Juni 1.1.: „Van den heer Slothouwer ontvingen wij het volgend telegram: „Kwa Wan Hong vraagt 500 picols nummer achttien, geleverd Samarang 97* contant. Gang Siang Liat vraagt drie duizend picols veertien geleverd Samarang contant. Hier keuren en wegen. Pandjer zijnde voorschot vijfduizend gulden. Vraag ommegaand opinie". Het bod van 9Vs p. p. kwam ons daarom vooral aannemelijk voor, omdat le. de keuring der suiker blijkbaar door den administrateur geschiedt, en 2e. bij verkoopen van suiker aan Europeesche firma's de nommers boven No. 14 niet hooger betaald worden dan voor No. 14, zoodat het bod voor No. 18 gelijk gesteld kan worden met een gelijk bod voor No. 14. 140 EEN PSYCHOLOGISCH MOMENT Voorts overwogen wij, dat H.H. Eigenaren door wie wij tot 16 Juni op f9 voor 10.000 picols gelimiteerd werden, den verkoop van 3000 picols tot dien prijs aan Gang Siang Liat ongetwijfeld zouden goedkeuren, vermits een der voorwaarden, waarop de verkoop tot stand zou komen is, dat de suiker door den administrateur wordt gekeurd, en omdat de levering geheel in No. 14 verlangd wordt. Wij antwoordden daarom den Heer Slothouwer: „Bod Kwa Wan Hong aannemelijk, indien niet hooger bedingbaar. Adviseer en Gang Siang Liat negen gulden te vragen, pandjer afrekenende met laatste levering. Verzoeke bericht". Onder dagteekening van 19/22 Juni 1.1. schreven de Heeren Reynst en... Vimpe ons als volgt: Met een zucht legt het kleine meisje haar pennehouder neer. Even uitrusten... Zoo ijverig heeft zij voortgeschreven, dat zij er warm van is. O, al die zinnen, waarvan zij niets begrijpt, die vreemde namen, die nare cijfers... Zij heeft nooit geweten, dat „zaken doen" zóó véél beteekende. Moet Vader nu aldoor, eiken dag, zulke brieven lezen, zulke brieven schrijven... ? Zij heeft er tot dusverre nooit 141 EEN PSYCHOLOGISCH MOMENT het warm, maar haar voorhoofd is kil en klam. Zij zou willen uitscheiden met dien brief. Maar wat dan? Spelen zou zij nu niet kunnen, en niet lachen, niet zingen... Stil zou zij willen wegkruipen, ergens, waar niemand haar vinden kon, en dan toch... dan toch een beetje... huilen... Neen, kom nu. De brief is nog niet af. En zij vermant zich, en doopt weer moedig haar pen in den inkt: Uit het voorafgaande zal H.H. Eigenaren blijken, dat de Heeren Reynst en Vimpe zich geheel op het standpunt hebben bewogen van H.H. Eigenaren, om namelijk niet beneden negen gulden voor No. 14 gewone conditiën (Samarangkeuring) te verkoopen, terwijl de heer Slothouwer met een verkoop Op de basis van f 87* genoegen zou hebben genomen. Aan den kant heeft Vader geschreven: „Verdachtmaking van onzen administrateur. Vv^antrouwen wekken. Probeeren tweedracht te zaaien". Als het kleine meisje ook nog deze woorden geschreven heeft, dan valt haar hoofdje in haar arm op tafel, en voelt zij haar oogen gloeiend Onze Mei 10 145 ONZE MEI en vochtig tegen het bloot. O! o! er is iets niet in orde met die firma in Rotterdam. Zij stoken... zij melden allerlei ongunstige berichten : van het uitblijven van den oostmoesson en van dien koppelbos en van de lagere cijfers... en eindelijk maken zij „den administrateur verdacht", en „wekken wantrouwen" en „probeeren tweedracht te zaaien..." Zij licht haar gezichtje op, en kijkt verwonderd om zich heen. Straks zat zij zoo prettig hier... het was zoo zonnig en stil... Nu ziet alles er heel anders uit: zoo vreemd, zoo leeg... en 't is of de stilte haar benauwt... Maar als Cootje nu kwam, en haar wéér vroeg, om mee te spelen, dan zou zij: neen! roepen en hard weghollen naar de kinderkamer, als daar tenminste maar niemand was... niemand, niemand... Want zij voelt, dat zij nu niet kan praten. Zij zou onmogelijk aan iemand kunnen vertellen, wat haar kwelt en bezwaart. Zij weet het zélf immers niet? Neen, er is niets... Zij heeft geen verdriet, geen pijn. En toch... Er is iets, wat zij niet verklaren kan, waardoor zij niet ruim en vrij kan ademhalen... zij is angstig en onrustig, en zonder dat zij het weet of wil, staan haar oogen vol tranen. 146 EEN PSYCHOLOGISCH MOMENT Vader Moeder... Zijn zij niet vroolijk? Zijn zij met onbezorgd? wS'^ het n00it durvcnvragen. Zij is onheet bang voor wat zij zal Wen. zij is bang, Met bevende vingertjes schrijft zij de laatste woorden: Met hoogachting noemen % De brief is klaar. De lange brief, die haar zooveel mspanning en innerlijken angst heeft gekos . Zij legt alle vellen netjes b? elkaar i S fnu ■»» stületjes tezamen op VadeS dSt^^ïlfin^9aanbren9cn- Hoe nï l °?k weer' het *>« zijn? O ja. als Vader thuis kwam. dan zou zij hem en bh zijn lof in ontvangst nemen. Neen. da tl ?' T' Yader 231 wel 2ien. dat z^ haar best heeft gedaan. Maar den brief zelf aan hem brengen. _ dat kan zij niet. Het kleine meiSjc weet niet. wat er dezen middag met haar is gebeurd. Zij weetniet dat aj een psychologisch moment heeft doorleefd kfadèX.r ^i-231 haar heele verdere kmderbestaan. Zij weet het niet... nóg niet.. \ZÏ(?] u ^Ste vcrrc' onbestemde geruisch heeft gehoord van de zee. wier branding^S 147 TOEN ONZE MOPS EEN MOPSJE WAS lijk dat op het eerste gezicht moge schijnen! En nu komt er iemand, die zegt, dat hij al die kleine dingetjes uit onze jeugd juist zoo interessant vindt; die ons met aandrang uitnoodigt, over ons zelf een soort baby-dagboek te schrijven, zooals liefhebbende moderne moeders tegenwoordig over hun zuigelingen doen! Maar dat moet ongelukken geven! Dat wordt een explosie van onderdrukte lofredenen! Als de kurk er eenmaal af is, zal geen macht ter wereld den stroom meer kunnen keeren! Als we den brief met het plan pas gelezen hebben, zijn we nog verstandig genoeg om te denken: „is er eigenlijk iets belangrijks over mijn jeugd te vertellen?" Maar nauwelijks hebben we de mogelijkheid aanvaard, of alles lijkt ons de moeite waard te worden; waarom het eene wel en het andere niet te kiezen? Zal de toegewijde lezer in de wanhoop van de driejarige over het voetenbankje, dat niet op de bal kon staan, en dat ook nooit zou kunnen, omdat een bal altijd rond is, — niet de lyrische dichteres in den dop herkennen, die slechts het voor eeuwig onbereikbare begeert? Ligt in den val op de steenen verandah en het erna wakker worden, en de heele wereld anders zien en de plaatjes van het nieuwe prentenboek ineens beter begrijpen, niet een illustratie 153 ONZE MEI van de theorie van Lombroso, die meent, dat een talent, net als een ziekte, meestal een schok noodig heeft, om tot uiting te komen. Hoe doodsbang ben ik geweest, toen ik dertig jaar later van de trap tuimelde, dat ik de versjes er bij dezen tweeden schok weer „uit" gevallen zou zijn! Misschien zou een relaas over de ongelukken van onze jonge jaren nog het meest nuttig effect hebben! Het verhaal, hoe ik het topje van m'n linker ringvinger afklemde, moge alle moedertjes er voor waarschuwen hun babies in contact te brengen met klepstoelen; mijn redding op het laatste nippertje, toen Vader een paling had gevangen en ik me in bewondering te diep voorover had gebogen: m'n zuster, die toevallig omkeek, zag niets dan twee trappelende beentjes boven den rand der tobbe — moge het aantal „gemengde berichten" in de courant helpen verminderen. Om nog niet eens stil te staan bij tuimelingen uit de ringen, kwetsuren door een loopplank, vallen over rails, enz. Als je goed nadenkt, lijkt je jeugd eigenlijk één val-partij geweest te zijn, en ik herinner me nog, hoe bevredigd ik kon zitten luisteren, als in grooten familiekring een dergelijke ramp werd oververteld, en hoe ik ook geen enkel 154 TOEN ONZE MOPS EEN MOPSJE WAS griezelig detail gespaard wilde hebben, maar nadrukkelijk het „vingertopje op een schoteltje", dat moeder voor vader's thuiskomst had bewaard, en het angstwekkende zwijgen, waaronder ik uit het water was getrokken, erbij vermeld wenschte te zien. Dat ik daarna in brullend huilen was losgebarsten, vond ik minder vermeldenswaard. Ik was toen waarschijnlijk al lang met mijn eigen phantasieverhaaltjes begonnen, van „Het meisje loopt in den tuin. De zon schijnt op haar hoofd." Dat meisje was dan een geïdealiseerd zelf, met lange zwarte haren en een smal gezichtje; iedereen vond haar hef en ze mocht altijd allerlei heerlijke dingen. Soms waren 't ook eerst moeilijke of verdrietige dingen, maar die ze dan zoo voortreffelijk deed, dat het later juist plezieriger dan iets anders ter wereld werd. Ik weet eigenlijk niet, wanneer ik met die verhaaltjes ben begonnen; ik denk, toen ik een jaar of drie was. En ik weet ook niet, of ik er wel ooit mee ben opgehouden. Is ons schrijven van groote-menschen-boeken eigenlijk veel anders, dan het in een droomwereldje spelen van het kind, waar de dingen nu eindelijk eens gebeuren, zooals zij het het prettigst zou vinden, of waar je je eens verrukkelijk kunt overgeven aan een zoete rampzaligheid ? 155 TOEN ONZE MOPS EEN MOPSJE WAS ontwikkeld; maar we leerden, wat we moesten; we droomden en speelden, wat we konden; we schreven verhaaltjes en versjes, voor zoover we mochten, en het leven scheen veel verborgen heerlijkheden te bevatten, omdat er ons bijna alles van onthouden werd. Ik geloof, dat onze generatie voor deze tucht en voor de nuchtere belangstelling der ouderen niet dankbaar genoeg kan zijn. Een dag van heel bizondere klaarheid, die apart staat van alle andere dagen in mijn jonge leven, is de voorjaarsdag, waarop ik mijn eerste H. Communie mocht doen. Ik geloof niet, dat er ooit een tijd is, waarin je zóó goed wilt; waarin de gedachte aan God zoo je heele wezen doortrekt, als in die laatste weken van voorbereiding, wanneer je een groot deel van den dag in de kerk doorbrengt, op de wandelingen erheen en terug eigenlijk voortdurend aan je geestelijk leven bezig bent, en thuis, een beetje apart van het gewone leven, met vrome boekjes en zelfbedachte gebeden, de uren in stilte verdroomt. Ik hoefde veertien dagen van tevoren niet meer naar school; ik peinsde over de jaren, die achter mij lagen, om me op mijn vele zonden te bezinnen, en, zooals mijn aard meebrengt, leed ik onder allerlei soorten van angsten en Onze Mei 11 161 ONZE MEI scrupules, altijd opnieuw gepijnigd door de zekerheid, dat er tè veel aan mijn voorbereiding, aan mijn berouw en aan mijn liefde tot God ontbrak. Maar op den grooten dag zelf scheen alle onrust terug te wijken; stralende voornemens van een nieuw leven te beginnen, van mijn ziel zoo wit te houden als m'n witte jurkje en den blanken sluier bezielden me; niets dan hef de wilde ik geven aan m'n medemenschen, niets dan zachtheid... Helaas, na het uitvoerige familiedéjeuner, toen ik m'n cadeautjes uitpakte, ontviel mij bij een dik couvert de onvoorzichtige opmerking: „O, dit is blijkbaar een meidehand". De oude Rika, die in de kamer er naast, hielp afnemen, hief even het groote hoofd, en ik voelde met schaamte: „Nog geen dag kon ik leven zonder iets hards te zeggen en een ander te kwetsen!" Toen ik later naar de keuken liep om haar voor het prachtige plaatje van engelen achter een gaasje te danken, overwon ik mijn afkeer van vunze luchtjes en kuste haar op de harde wangen. Een zoen-offer in dubbelen zin. Den volgenden middag moest ik weer gewoon naar school, in een korte jurk, met zwarte kousen; ik kreeg allerlei werk op, dat ik moest 162 TOEN ONZE MOPS EEN MOPSJE WAS inhalen; de kinderen en de juffrouw deden, alsof ik nog dezelfde was van eenige weken geleden en ik voelde me eenzaam en ontredderd. Alleen de werkvrouw, die ook Roomsch was, hield me op de gang staande. Haar bruin gezicht onder de gehaakte, zwarte muts stond niet minder strak en zorgelijk dan anders, maar haar stem had iets zachts, toen ze zei: „Nog wel gefielseteerd, bruidje. Dat was de mooiste dag van je leven. En die is nou weer voorbij". Dat woord bleef in me doorklinken, en op den langen weg naar huis broedde ik er over na; den mooisten dag van mijn leven... maar als je trouwde dan? Nee, dan moest je weg van Vader en Moeder; dat was nooit zoon onvermengd geluk. Den mooisten dag ... maar als die nu voorbij was, en er nooit meer iets kwam, dat hierbij haalde, waarom moest ik dan nog langer op de wereld blijven ? Waarom mocht ik dan maar niet ineens naar den Hemel, die zoo nabij en zoo begeerlijk leek... Natuurlijk zijn er onder liefdevolle familieleden verhalen over me in omloop, even gênant als sommige kinderportretjes, en die ik bovendien geenszins voor authentiek houd. Er is er maar één, dat ik me zelf herinner en dat, als ik de heele sfeer voor me oproep, me altijd 163 ONZE MEI weer met een gevoel van rijke dankbaarheid vervult. Ik was toen zeven jaar, en (met een taak voor breien) van de eerste naar de tweede klas overgegaan. We logeerden die vacantie in Beek bij Nijmegen, en den eersten avond, dat we aangekomen waren, wandelden we naar de „zodenbank", waar we de Betuwe aan onze voeten zagen liggen. Ik had nog weinig meer gezien dan Rotterdam, (een soort van schoonheid, waar een kind zelden oog voor heeft), en het wijde uitzicht, de prikkelende dennegeur, de vreugde over deze eerste reis brachten mij in een soort van extase. Juist op dat oogenblik begon de dorpsklok te luiden, en toen de anderen hun gewone gesprek niet staakten, zei ik opeens met plechtige stem: „Wees stil. Hier zou ik een gedicht kunnen maken". „Een gedicht kunnen maken..." Zou dat niet de allerschoonste aandoening van ons leven blijven? Is het gedicht, dat we schreven en overschreven en publiceerden, ooit die wonderlijke zang waard, dien we zouden kunnen schrijven, •—1 als we schrijven kónden? Dat eene, volmaakte, ongezongen lied, dat we met ons in het graf zullen nemen... 164 MARGO ANTINK (twaalf jaar) ONZE MEI Het zijn niet vooral de portretjes, die mij het kind doen zien, al zijn zij aardig of lief genoeg: — het grappige, kittige kind met den poppewagen, kind van vijf jaar, rond kopje met felle oogjes en vastbesloten mondje, belletjes in de ooren, en het gekke hoedje op! het kind van de pijpbroek, het schotsche rokje, en het zwart fluweelen manteltje met witte bontrandjes! — ofwel: „la petite Frisonne," het als een Friesch boerinnetje verkleede kind met het boodschappenmandje! — of wel het zachte meisje van twaalf jaar, met Sammetje, het goede krullige hondebeest, het in zijn leven veel geranselde, dat haar Moeder had afgekocht van den rauwen hondekar-kerel; het meisje met het sterk en trouw en wonderlijk ontroerde gezichtje. Die portretjes, natuurlijk, zijn kostbaar om het kind te zien: het kleine kind, dat dribbelde door Heerenveen, en het Bergen-op-Zoomsche twaalfjarige meisje, dat schreide, in haar bed, alleen om den klank van Fransche verzen, die zij niet begreep. Zij was laat het Fransch begonnen te leeren, en had het zwartleeren verzenboek van Victor Hugo gevonden in de boekenkast van haar Vader. Maar ik zie nog een heel ander kind, het kind van een jaar of tien, dat leefde in Doetinchem 168 EEN BRIEF en logeerde bij „tante Jet" met den grooten tuin. in Winterswijk. En wie een schetsje „Frambozen-plukken" gelezen heeft (dat te vinden is in het bundeltje „Het bekertje van Valentijn, en andere vertellingen"), die kent dat kind al, ■— het kind met de lekkere, rooie vlecht, de gezellige, goud-doorsproete, rooie wangen, en de warm-bruine oogjes daarboven! Het verhaal is een weinig verfantaseerd, want de werkelijke „Toos" was geen pleegkind; maar wel was de Winterswijksche oom stads-architect, en zoogoed het trekje van het „zingen", als de verhaaltjes van het „bestek" en het frambozenplukken, door „tante Jet"-zelve mij verteld, zijn historisch. Zoo zie ik dan het bloeiende kind, met het eenvoudig, oprecht karakter, de koddige invallen, en den gevoeligen aard, die zich nooit uitte. Ik zie haar staan, in Doetinchem (waar ik nooit ben geweest) ergens vlak buiten het stadje, op een weg met een rij nog pas bottende boomen. Het is vroege lente, het heeft geregend en de zon komt door; heel de wereld is glanzend groen. En daar staat het kind met den breedgeranden, zwart-zeildoeken regenhoed op haar lieve, rooie haar; 'r wangen zijn rood van de frischte. Waar kijkt ze naar? Ze staat daar stil te kijken... Naar niets? Of naar iets 169 ONZE MEI binnen in zichzelf, dat wakker wordt ? Wie weet ooit, waar een kind zoo stil naar kijkt ? — En opeens; met sprongetjes over de kleine plassen, die nog staan op den weg, hupt ze naar huis. Het was zoo maar een mal kind, met altijd een ander aanwensel, dat „volstrekt niet mocht": geld-slaan in twee dichte handen op je knie; den heelen dag bij elk onderwerp zeggen: „Schiet er wat op!"; of een klokkende tongklakker! Maar toen ééns die onuitroeibare tongklakker goedmoedig hervat werd, onmiddellijk na het gebedje-aan-tafel: „Heere, zegen deze spijs en drank, amen", — dat was een geschiedenis I Toen dit even vroolijk als eenzelvig kind later in Bergen-op-Zoom woonde, hield ze witte muizen in den kelder, en in een schuurtje in den tuin een duif en een kraai. Die zaten samen op een stok, maar de duif was de baas! Breeduit zat die in het midden; de kraai zat in een hoekje. Daarom had het kind een voorkeur voor de kraai, en na schooltijd ging ze op 'r eentje wandelen, de druk snaterende kraai op haar schouder gezeten, en liep een vierkantje om door de velden. Maar de witte muizen werden dik en kregen roze, naakte staarten... Toen het zij ze ontsnappen. En een jaar daarna schreef datzelfde kind, 170 EEN BRIEF heimelijk, op haar kamertje, een roman: George Couvron door Victorine d'Oxème. Zij bracht hem, toen hij af was, in een pakje naar de Courant. En daarin verscheen hij werkelijk in een reeks feuilletons! 's Avonds, in de huiskamer, las haar Moeder, niets vermoedend, deftig het feuilleton, het kind met een gloeiende blos gebogen over haar huiswerk. Tot na een poos, aan de koffietafel, een boek werd binnengebracht: voor de jonge juffrouw. Er stond een inschrift in: „met den vriendelijken dank van de redactie der Bergen-op-Zoomsche Courant," — waarop een explicatie volgde, die „mijn pen weigert te beschrijven." Doch deed de Vader dan al boos over „die gekheid", inplaats van haar lessen te leeren, — de vrienden kregen er een verhaal over, niet zonder trots. En de daarop volgende maanden, in de Bergen-op-Zoomsche straten, als zij langsging aan een open venster, hoorde zij wel, tot haar diepe beschaming: daar gaat Victorientje ...! Nu werd Victorientje langzamerhand een groot meisje, dat de dag-kostschool verliet vpor de normaallessen, en ik geloof, dat dit zeldzaam menschenkind toen nog gewoner werd dan te voren... Zij schreef althans niets meer voor zij achttien was. 171 HET ANDERE LAND Maar dan ligt dit in een ongenakelijk ver verleden teruggeschoven — wat doet het ertoe of het vijftig jaar of vijftig eeuwen is? — het is weg, het is van mij vervreemd, het is van mij afgesneden of 't mij nooit behoord had. Ergens, ergens — en hoeveel duizend malen? — moet dit heerlijke en wreede wonder van den overgang aan mij geschied zijn, maar het is mijn geest voorbijgegaan. En ik kan van dat lang verlorene niet meer spreken als van iets, dat, tenminste eens, van mij geweest is, ik kan er alleen nog maar van spreken als van een vreemd leven. Want het is niet méér van mij dan het is van u, die deze regels leest. Het was een klein meisje, dat... Och nee, niemendal bizonders! Het was een klein meisje zooals er duizenden zijn. Niet mooi, niet leelijk, niet groot, niet klein, niet bizonder aardig en niet bizonder onaangenaam, niet al te dom en niet al te schrander, niet... enfin, u kunt zelf de optelsom dezer onkarakteristieke negaties wel voltooien — falen kunt u niet. Toen van de wereld, waarin zij leefde, een flauw bewustzijn in haar begon te schemeren — wanneer? Vraag zonder antwoord! — viel voor haar besef het bestaan in twee scherp onderscheiden deelen uiteen: thuis, en wat daar- Onze Mei 12 177 HET ANDERE LAND en waarvoor ze toch nooit, zelfs niet voor moeder of grootmoeder, een woord zou hebben kunnen vinden om ze uit te spreken? Het was een vreemde en trieste, maar onafwijsbare ontdekking, dat je eigenlijk altijd met jezelf alleen was. Ik, en al het andere... verloor daarin ook het thuis niet iets van zijn koestering en veiligheid? Alleen binnen in haarzelf was het immers maar veilig en zeker... Veel, veel later eerst zou zij gaan beseffen, dat ook dit eigen ik een onzekere wereld was, vol verwarringen en wanen. In verbaasde peinzing, met stille beduchtheid soms, kon zij in dezen tijd de gezichten der menschen beturen, bedenkende hoe vreemd het was dat je niet wist en niet begrijpen kon wat daar allemaal achter verborgen lag. Wat in haarzelf leefde, wat zij voelde en dacht was immers ook verborgen voor anderen. Zij besefte het veilige van deze beslotenheid, maar °°\xr met icts ^ pi)n' de ecnzaamheid ervan. Want in haar kinderlijke half-bewustheid vond zij vele dingen moeilijk en verdrietig. Ja, er waren, zoo berekende zij soms, veel meer nare dan prettige dingen. De nare dingen waren gewoon, en de prettige een uitzondering. Zooals de aardappels, die je niet lustte, gewoon waren, en de taartjes, die je op je verjaardag kreeg, 183 ONZE MEI een uitzondering. En wanneer zij de nietsprijsgevende gezichten der groote menschen beschouwde, of de aitijd-eendere uitbundigheid zag van de kinderen op school, dan vroeg zij zich met een wellicht laakbaren, maar voorzeker begrijpelijken naijver af, of dan voor al die anderen het leven niét zoovele narigheden had. Daar was bijvoorbeeld de Zondagmiddagwandeling ... och, en héél de Zondag trouwens ... Heerlijk was 't om je Zaterdagsavonds, Zaterdagsmiddags al, te verheugen op den Zondag, die komen ging. Was daardoor de Zaterdag zooiets bizonder-heerlijks? En de Zondagmorgen was ook nog wel prettig, zoo zoetjes stil, zoo fijntjes licht — zelfs als het donker weer was leek het dan nog licht — net of er aldoor een ver wijsje zong, dat je binnen in jezelf hoorde... Maar o, de Zondagmiddag!... En dan te moeten wandelen 1 Eerst de Zondagsche jurk aan, en de Zondagsche laarzen, en de verfoeiehjke handschoenen. En toch wóu ze nog gelooven, dat het misschien wel prettig worden kon, als de zon scheen en er fijne witte wolken dreven boven het eerste groen. En omdat moeder blij keek, omdat zij wandelen prettig vond en in de week niet kon. Maar het werd niet prettig, het werd nooit prettig. Overal 184 HET ANDERE LAND waar het buiten zoo heerlijk kon zijn om te hollen en te spelen, in de kleine laantjes van het Park en de hooge dijkhellingen op en af, daar liep ze nu op onwennige voeten, in die stijve jurk, net of ze zichzelf niet was. Hoe lang leek nu een weg, dien ze anders spelend afrende! Maar het gekke was: ze zöü nu ook niet hebben kunnen hollen en spelen. Want alles was anders. Want alle menschen hepen stijf en langzaam en net of ze zichzelf niet waren... en alles was stil en zwaar, o, loodzwaar lag het op haar schouders, dat ze doodmoe ervan werd, of ze niet meer voort zou kunnen, véél véél moeier dan van het ademlooze hollen doordeweeks... en haar handen gingen gloeien en kleven in de handschoenen. En wat kon ze eraan doen, dat ze nu niet hef meer kon zijn, maar kribbige en leelijke dingen zei — waar ze zichzelf mee bezeerde, omdat moeder er bedroefd van werd —; dat ze veel liever ergens was weggekropen om te huilen?... Want was 't niet of er nooit nóóit meer iets prettigs zou kunnen gebeuren ?... En thuis werd 't niet eens meer goed, want dat nare droeg je nu overal met je mee. Alleen 's winters, wanneer vroeg de lamp aan kwam, dan trok het wel weg, maar, vreeselijk was het in de lange zomerdagen om met 185 ONZE MEI dat onbegrijpelijke en toch zoo zware verdrietgevoel in bed te liggen, en langzaam, langzaam het licht te zien wegtrekken en alles zoo stil en droevig te zien worden. En dan de slechte rapporten... en de thema's met veel fouten... Met bijna opstandige verbazing vroeg zij zich soms af of deze gebeurtenissen alleen in haar leven zulke zwarte drama's waren. Want voorwaar — zij bekende het zich zonder hoogmoed of farizeïsme — tot de allerergsten behoorde zij nog niet eens I Er waren er wier thema's — de Juffrouw placht, voorzeker ter verhooging van het effect, met roode inkt te corrigeeren — nog sterker de griezel van een bloedbad suggereeerden; er waren er, die in het, o voor eeuwig hatelijke! groene omslagje een nog veel vernederender getuigenis van vlijt, gedrag en vorderingen mee naar huis droegen... maar zie, die verschenen dan den volgenden morgen geenszins als boetvaardige getuchtigden, doch in ongefnuikte, tot nieuwe losbandigheden bereide uitbundigheid. Terwijl in haar hart nog zwaar het schuldgevoel woog om het nauw-herstelbaar verknoeide en de drukkende herinnering aan moeder's droevige oogen en grootmoeder's onuitgesproken verwijt het licht over de dingen verduisterden. 186 ONZE MEI allerlei orirechtvaardigheden en mishandelingen heeft zij te verduren. Een valsch en geniepig pleegbroertje sart haar in stilte en beschuldigt haar van allerlei door hemzelf bedreven kwaad. Zij las ademloos, zonder op te zien, verloren in deze verbeeldingswereld. Haar heete handen lagen dichtgebald naast het boek, haar hart bonsde met doffe slagen, een pijn schroeide soms plotseling achter in haar keel. In schrik kromp zij samen toen — na hoeveel uren, hoeveel dagen, uit welke eindelooze verten? — moeder's stem haar manen kwam: „Nu moet je eens uitscheiden en je melk opdrinken. Het is al een half uur over je tijd." Met verwezen oogen blikte zij om zich heen zonder iets te zien; op wankelige voeten liep zij naar boven. De gewone avonddingen, uitkleeden, naar bed gaan, gebeurden aan haar als in een verren droom. Want een andere werkelijkheid was voor deze in de plaats geschoven. In bed lag zij roerloos, met wijde, blindstarende oogen. Nu was zij in het armelijke zolderkamertje, waar Rosa sliep en haar kleine schatten voor den boosaardigen Simon verstopte. Als hij straks kwam en weer kwaad wou... Wat zou hij nü weer verzonnen hebben? Maar als hij nü kwam, dan was Rosa 190 HET ANDERE LAND niet meer alleen... arme lieve Rosa, schrei maar niet meer, ik ben bij je, ik zal je helpen... Ik ben niet bang voor dien slechten jongen... Ik ben bij je, ik zal je wel beschermen... ik zal... Warm en driftig stroomde het bloed door haar roerlooze lijf, in duisternis en stilte leefde zij het andere leven. Vele malen sloeg dien nacht de oude torenklok op het plein eer zij tot zichzelf terugkwam. Toen voelde zij, dat haar lijf doodmoe was, haar voeten koud, haar hoofd gloeiend en vervuld van een ijle ruisching, zooals toen zij s morgens te lang had opgestaard naar de voorbijtrekkende wolken. Helder zag zij in het yaag doorlichte duister haar klein slaapkamertje, het witte waschtafeltje, de blinkende knoppen van haar ledikant, de lichte vlekken van de platen aan de wanden... Het leek eigen en toch vreemd; of ze lang was weg geweest. En toen opeens wist ze: ze was weg geweest, ver en lang... bij andere menschen, waar andere dingen gebeurden, waar ook dingen gebeurden met haarzelf; waar ze praatte en liep en bang en blij was... En toch was 't allemaal in haarzelf geweest... Een groote blijdschap sprong in haar open, of ze plotseling iets heerlijks had gekregen, 191 ONZE MEI heerlijker dan een verjaardag, heerlijker dan een dag-uit, heerlijker dan alles... Want al dat andere ging voorbij, maar dit bleef, dit kon ze altijd hebben ... Toch, allengs ervoer zij, dat zij niet altijd en naar willekeur dit nieuw ontdekte land kon binnengaan. Er was iets als een sleutel noodig, een machtspreuk, een tooverwoord. Maar er waren er vele... Soms waren het de wolken, die over verre weien dreven, of het zingen van wind in boomen, of het avondlicht, dat teeder verkwijnde boven huizendonker. Soms was het een ver muziekje... een verhaal... ook wel het gezicht van een mensch, waardoor de poorten open gingen naar het nieuwe land. En al guller, naarmate zij ouder werd, schonk het leven haar zijn tooverwoorden, deed nieuwe verschieten openbreken. Soms was 't naar een ver land, dan weer naar een lang verloren verleden, dat de droom, door het woord gewekt, haar voerde. De Middellandsche Zee... zij zag een diep-blauw water, strak uitgevlijd onder een ontzaglijke blauwheid van lucht... Daar woonde ze in een wit-marmeren huis, rondom bloeiden rozen, rozen... er waren vreemde boomen en bloesemende struiken en er zong muziek tot in de zoele nachten. Daar droeg zij nooit anders dan witte kanten jurken, 192 HET ANDERE LAND en zij was zoo mooi... zoo mooi, dat de menschen zich verbaasden. — Bretagne... een donkere zee sloeg tegen rotsen en zong een vreemd lied. Niemand wist van dit lied de woorden, maar zij kende het, diep binnenin haar zong het, want dit was haar land; lang, jaren, eeuwen geleden, was zij daar vandaan gekomen. — Jeruzalem, Gallilea, Gethsemane... zij wandelde met Jezus door het Heilig Land, zij zag de wonderen die hij deed, en raakte zijn kleed aan, zij kromp in deernis om zijn lijden en schold in toorn en opstandigheid de menschen om wat zij hem aandeden, i— Zij was binnen Leiden's veste tijdens het beleg der Spanjolen, troostend ging zij rond en gaf haar laatste stuk brood. En toen Burgemeester van der Werff den hongerigen en opstandigen burgers zijn lijf ten spijze bood, wierp zij zich voor hem neer en terwijl haar hart bonsde van vreugd-om-overgave, smeekte zij: „Niet u, maar ik... ik!" Zij trok met de kruisvaarders om het Heilig graf te bevrijden uit de handen der Saracenen, zij bezocht de beklagenswaardige Maria Stuart in haar cel, en zon — tevergeefs — op haar verlossing; en vele maanden lang was Julius Caesar haar een genegen vriend, wien zij vele nooden klaagde. Soms was het alleen maar één enkel woord, Onze Mei 13 193 VERGETEN IN DEN TUIN mijn kinderhanden zeer moeilijk, openging, lag de tuin. Inderdaad een groote tuin, met rozenperken, een rhododendronboschje, begroeide muren en achter, terzijde van de reeds genoemde veranda, een gaarde van appelen-, pruim enen perenboomen. Ik had dikwijls de groote menschen hooren zeggen, en onder hen was mijn uitverkoren vriend de schilder van den Bergh met zijn witte sik en wit haar: „Kolossaal wat een lap grond, en dat midden in Den Haag!" „Een lap grond," dat woord was zoo n kernachtig-iets waar ik trotsch op was, en ik zei 't stilletjes, zachtjes weg als ik er alleen liep, soms vergezeld door Fik, de grijze Does, die alleen van mij notitie nam als zijn baas, mijn broer, er niet was. „Een lap grond! kolossaal, en dat midden in Den Haag!" Fiks baas, mijn tien jaren oudere broer, was er Zondagsmorgens bijna altijd te vinden, als hij tenminste niet mede naar de kerk moest, en dan ontloken er allerlei wonderen voor mij in den tuin. Aan zijn arm hangend, speurde ik mee naar geheimen onder de donkere rhododendron-bladeren. Waren er slakken, wormen, insecten; piepte er ergens een gevallen vogeltje ? Zullen we in de Jut gaan zitten op een gemakkelijke tak en een boek lezen ? O, 't waren allergemakkelijkste takken! Nog herinner ik mij 197 ONZE MEI de prikkende pijn in mijn kuiten en rug van die ouwe Jut met zijn stekelige leuningen; nog hoor ik Fik's zenuwachtig gekef als we daar zaten op de hoog geheven plek waar hij niet bij kon. Maar angstiger nog blafte hij als de baas, meestal tot slot van de ommedwaling met 't zusje in den tuin, naar het hooge, puntige hek ging, de handen om de stijlen slóeg en, met een trap tegen het belendend kippenhok, zoo hoog zijn beenen zwaaide dat hij er over wipte, en van 't kippenhok dan in 't laantje sprong. Dat was de kortste weg. Voor Fik en voor mij een moment van verbazing en benijdende bewondering. Ondanks deze autoritaire prestaties wat den tuin aangaat, was de tuin toch mijn tuin en zelfs niet die van Fik en zelfs niet die van den ouderen broer, dien ik met kleine meisjesvereering beschouwde en over wien ik op school sprak tegen de klasgenootjes die alleen maar zusjes hadden als van „mijn grooten broer." De tuin was mijn tuin, daar ging niets van af. Eens heb ik het aan iemand verteld, maar ik wist dat hij het niet aan een ander kón overbrengen. Hij lag in een kinderwagen, een witten wagen dien ik vroeger wel eens op zolder had zien staan, maar die nu in het voorjaar opeens beneden in den huiselijken kring was opgedoken, 198 VERGETEN IN DEN TUIN en „hij" was 't kleine nieuwe broertje, het nakomertje waarvoor mijn vader het gedichtje had gemaakt, dat begon: „Ja Constantijn, ge moogt er zijn!" Ik mocht met Constantijn, die er ook mocht zijn, alleen wandelen als een „groote meid" en duwde het wagentje, en ik vertelde dat dit nu mijn tuin was waar hij op visite was en waarin hij nu rond reed — daar was mijn Rhododendron, daar mijn ouwe Jut, daar mijn rozenperk. „Hij" in den wagen keek met groote bruine oogen rond — en hij heeft 't geheim waarlijk nooit verklapt — maar wie weet of deze eerste openbaring van 't ware eigendomsrecht hem niet toen reeds een aanmoediging is geweest tot het vormen van zijn advocatenpraktijk in later jaren! Het was op een avond in den vroegen zomer, zulk een avond waarop het reeds merkbaar lang licht blijft, in den tijd van de eerste aardbeien, dat mijn tuin en ik een conflict hadden. Het kwam door het late licht, door de eerste aardbeien en door mijn koppigheid. — Nooit in mijn leven heb ik van transigeeren gehouden, maar in dien kindertijd tusschen mijn zesde en achtste jaar was er een diepe verachting in mijn hart voor alles wat niet getrouw was; wie iets beloofde moest woord houden, anders beloofde je maar niet. „Wil je me beloven 199 ONZE MEI voortaan zoet te zijn?" was eens een vraag na een ondergane straf. „Ik wil alleen beloven mijn best te doen om zoet te zijn" was mijn antwoord. Hoe kon iemand vooruit zeggen dat hij zoet zou zijn! Mijn nauwkeurigheid in deze eischte dus ook van anderen hetzelfde, en beloofde mij iemand iets dan geloofde ik in zijn trouw. „O selig ein Kind noch zu sein!" Een .vroege zomeravond dus, waarop het klokke acht, den beduurtijd, nog licht, bijna zoo licht als overdag was. Het was ook bijna een wreedheid dan naar bed gestuurd te worden, als iedereen beneden nog net deed of het midden op den dag was. Tegen het gevreesde uur kreeg ik mijn avondboterhammetjes, waar van mijn kant zoo lang mogelijk over gedaan werd, terwijl de tegenpartij, die 't kind van de vloer wilde hebben, er een haast achter zette of ik in plaats van naar bed, met de paardentram naar Scheveningen moest. Die tegenpartij was meest Greta, ons tweede dienstmeisje, „de binnenmeid" zooals zij in dien tijd, zonder zich beleedigd te gevoelen, genoemd werd, terwijl Door de keukenmeid maar zelden belast werd met de moeilijke taak mij via de avondboterham en veel getreuzel ter ruste te brengen. Dat was jammer vond ik, want 200 VERGETEN IN DEN TUIN het ronde gezicht van den grappigen Janus, wiens hoed achter op zijn hoofd stond. Er was een soort schermutseling, wie de mand met glazen zou dragen, maar Greet gaf die toch niet af voor zij in 't prieel was. „Ze is 'n ganf van 'n meid", zei Janus; „wat ze eens te pakken heit, houdt ze." Onder algemeenen bijval met deze nieuwe aardigheid, keek het gezelschap toe bij wat Greet allemaal op de kleine tuintafel zette: de glazen (ik herkende vader's groene rijnwijnglazen!), de nesschen, de zakjes. ,,'t Is goeie", zei de vader. ,,'k Ben meer jarig", meende Janus; „da's beter dan thee. Greet, je bent 'n beste." „Mooie glaassies ben dat", merkte de moeder op. „Uit het kastje in de voorkamer!" wilde ik juist zeggen, toen Greet, die (ik had 't wel gezien) met Door gefluisterd had, me bij de hand nam: „Zeg nou maar goeien nacht, Marietje, want 't is je tijd." „Neen, 't is nog geen acht uur, en ik mag tot half negen..." „Komaan, geen praatjes", zei Greet. 'k Schudde met de noord- en zuid-vlechtjes: „neen — tot half negen, 't is beloofd!" — Dat er nog een belofte niet scheen vervuld te 207 ONZE MEI worden, had ik al bij het uitpakken van de mand gezien: de boterham met aardbeien; maar deze laatste troef hield ik listig achter. „Zoo'n dierage", zei Greet; „zal je zoet Zijn en gauw mee gaan?" „Dragen?" vroeg Janus. Ik werd wild. Hij moest me eens aanraken 1 Ik zou Herculeskracht toonen. „Och kom, laat 'r maar", pleitte Door's stem opeens. „Als 't er nou beloofd is, dan mag ze toch wel tot half negen. Hier is 'n stoof, kind, ga daar maar zitten." Greet scheen zich te schikken. Janus maakte weer gekheid met 'r, en ik begreep opeens als 'n groot mensch, dat Greet ook een vrijer wou hebben, net als Dora, en ik wel zeker tot den bewusten tijd aan haar aandacht ontsnappen zou; ja, ik werd mij zelfs zoo langzamerhand bewust, gezeten op de stoof tegen Door's rokken aan, op gevaar af met mijn hoofd tegen Piet's arm te stooten, die haar middel omvatte, ik werd mij bewust van een zekere macht over dit gezelschap van groote menschen. Ik had hier niet bij mogen zijn! Door was geschrokken toen zij mij in den tuin vond, en door de tuindeur kwam, waarvan zij nooit den sleutel had! Zouden vader en moeder niets weten van dit tuinfeest? en zou ik hun alles mogen 208 VERGETEN IN DEN TUIN vertellen? Ik vermoedde van niet. Mijn stoof werd allengs een machtige zetel in m'n kinderverbeelding. Het feest rumoerde over me heen. Greet scheen me ook gelukkig te vergeten. Zij schonk de glazen in. Het was gele wijn. Zij presenteerde koekjes — het waren theekransjes, bruin met een wit suikerrandje er op. Het waren mijn hevehngskoekjes, maar ik bleef doodstil zitten; het zij me maar vergeten! des te beter! De wijde rokken van Door en haar moeder, die van haar moeder vooral, waren veilige gordijnen. Ik keek er tusschen door naar de tafel boven mij, waar het licht straalde over de versnaperingen. De roode handen van Door's vader met blauwe gleufjes er in, trokken mijn aandacht. Hij was schoenmaker van beroep — daar kwam 't van, dacht ik — en Door's vrijer was koetsier — gek toch, een koetsier zonder hooge hoed; en Janus, wat zou hij zijn? — Misschien slager. Hij moest slager zijn, het kon niet anders. Maar nu werd er gezongen: „Hef de glazen! de glaasjes hoog!" De mannen bromden het, maar Door's moeder zong het met een hoog, schor gilgeluidje. Dan dronken ze, dan vulde Greet weer de glazen. De arm van Door, die ook voor haar vrijer het inschenken, overschaduwde m'n gezicht; dan zag ik weer en hoorde de stem van den vader die sprak; Onze Mei 14 209 ONZE MEI hij hield een toespraak. De naam Greet werd genoemd, Greet en Janus, zie je wel: Janus werd de vrijer van Greet, maar ik kon hem niet zien, want de volumineuze rokken waren weer voor m'n gezicht, en als Door weer rustiger in haar stoel zat, steunde ik mijn hoofd in 't rokkengeplooi. 'k Zou nu toch eigenlijk wel graag mijn boterham met aardbeien gehad hebben. Als ik er om vroeg? Maar ik hield me na rijp beraad liever stil. Nu zongen ze weer; ik zat muisstil. Door en Piet zongen niet mee, maar ze zaten net als ik heel stil... In den tuin en rondom werd 't donker... vreemd donker. Ik verstond niet meer precies wat er gezongen werd. Door drukte een theekransje in m'n hand, dat voelde ik wel; maar ik bracht het niet naar mijn mond — ik bleef zitten, stil met mijn hoofd tegen Door's stoel. Opeens klonk van dichtbij Greta's stem: ,,'t Is bedtijd, kom, zie je wel, ze was al in slaap gevallen 1" Was ik in slaap gevallen?! Erger kon al niet. Ik rukte me uit Greta's harde hand en stond buten 't prieel. „Kom maar, wij gaan allemaal naar binnen!" moedigde de moeder aan. Maar toen kwam mijn harteaas te voorschijn. „M'n bot'ram met. aarbeien", zei ik. 210 VERGETEN IN DEN TUIN ik ook 't laantje kon zien. Achter mij waren de Rhododendronstruiken, opzijde in de verte de Populieren en de tuindeur. Met een bonzend hart wachtte ik. Straks zou het blijde licht weer terugkeeren, Door of Piet zouden de bot'ram brengen. Die behoefde immers niet meer gemaakt te worden? Zij stond immers binnen klaar, had Greta verzekerd. Waarom duurde het zoo lang? Strak hield ik m'n oogen op 't donkere laantje gevestigd. Er kwam niets. Het bleef donker en doodstil. Zoo stil had ik 't nog nooit om me heen gehad. Zelfs de Populieren hoorde ik niet ritselen. Ook zij zwegen. Ik hoorde niets en ik zag bijna niets — ik kon 't paadje nauwelijks onderscheiden. Zonder bepaald bang te Zijn, huiverde ik voor de grootheid van den nacht, die plotseling om me was — de nacht omlaag, de nacht omhoog, de nacht rechts, links... en ik alleen in dien nacht, heel alleen met mijn tuin. Hoe slecht mij zoo alleen te laten, hoe konden zij het doen! Zouden zij mij hier laten, zou ik morgen hier gevonden worden, doodgehongerd? — Plotseling dacht ik aan de tuindeur. Daar stak misschien de sleutel in en ik zou haar kunnen openen. Als ik op straat was, iets dat eigenlijk veel griezeliger scheen dan het zijn in den tuin, zou ik om kunnen loopen, 't straatje door achter de 213 ONZE MEI drukkerij om, en voor op de groote straat aan de voordeur kunnen bellen. Ik deed 'n paar stappen in de richting der tuindeur, maar de twee rechte stammen der Populieren leken opeens vijandig — ik durfde niet naar hen toe «-? ik durfde hen niet naderen. Ze stonden zoo kaarsrecht als twee wachters, die mij niet door zouden laten. Ik kon hen nu wel onderscheiden. Mijn oogen begonnen te wennen aan het duister. Er doken vormen op. Naast de Populieren was de lange muur met lage struiken, als kleine mannetjes, en daarachter was de takken warreling van den boomgaard. Honderden kromme inktarmen, door elkaar tegen de blauw-zwarte lucht. Ik wist immers dat het de boomgaard was; dat het de kruin moest zijn van de ouwe trouwe Jut, waar ik dikwijls in zat te lezen, de kruin van de Bergamot, de appelboom en de gele pruim? en ik wist ook dat het lange, zwarte ding het dak der veranda met het landschap moest zijn; maar ik wist niet wat dat vreemde lage ding was, dicht bij de moerbeiboom ~~ een donkere zwarte punt — en... 't bewoog! — neen, 't bewoog niet. Ja, het bewoog wel 1 Het zat op den grond en 't zou langzaam naar mij toe komen. Een vreeselijke angst vloog naar m'n keel. Naar de tuindeur 1 Ik snelde over het paadje — maar de Populieren be- 214 VERGETEN IN DEN TUIN gonnen opeens te ruischen toen ik dicht bij was en ik bleef doodstil staan. De mocht niet verder. In het suizen boven m'n hoofd was hun stem: „Je bent stout, je hebt een slecht geweten, daarom ben je bang!" Een slecht geweten, dat was het wat me beangstte, dat was dat kleine neergedoken ding daar bij de moerbei — een hoopje aarde waar de tuinman vanmorgen zijn schop rechtop in had geplaatst — dat herinnerde ik me nu. Het was maar verbeelding geweest dat het bewogen had, maar ik had een slecht geweten — alles, alles was mijn slecht geweten hier in den tuin. De gekromde, omhooggeheven armen, de rechte populieren, de kleine mannetjes bij den muur, de donkere, gedrochtehjke Rhododendron daar in t midden. Het was vreemd dat ik, realiseerende dat mijn angst zoo ongemotiveerd, zoo troosteloos was, juist nu den grooten angst begon te gevoelen, niet voor den tuin, maar voor mijzelve. De tuin klaagde me aan van alle. kanten, van op zijde, van beneden, van boven, en ik barstte in een schreien uit, zoo innig en hartbrekend als een mensch maar doen kan in zijn wanhoop — en ik zonk neer op den grasrand van het rozenperk. Was het hek nu maar niet gesloten, dan zou ik naar binnen gaan, hard loopend natuurlijk door het inktzwart laantje 215 ONZE MEI en ik zou op de keukendeur kloppen en vragen om mij binnen te laten, en ik zou ze allemaal om vergeving vragen, zelfs dien Janus met zijn rood hoofd, die vast slager moest zijn. Maar daar was het nu te laat voor — ik kon het hek niet door en de tuindeur, dat verboden de Populieren! — Ik zou hier vannacht moeten blijven. Maar als vader en moeder thuis kwamen zouden zij zien dat ik niet in mijn bed lag en zij zouden me redden natuurlijk! Maar dan zou het uit komen hoe stout ik geweest was. En er sprak weer een kleine stem in me, de kleine stem van de zelfverontschuldiging. „Het was je toch belóófd! Je mocht je bot'ram hier opeten!" Maar dan ruischten de Populieren weer hun plechtig geluid : „Het geweten, het slechte geweten!" Ik krabbelde op. Ik wilde niet bang zijn — ik zou naar de oude Juttepeer gaan, daar was iets vertrouwelijks, die was niet zoo streng als de twee Populieren; maar om er te komen moest ik langs hen gaan. Het weggetje maakte een bocht om het Rhododendronperk. Ik liep het hard af, met de handen voor m'n oogen geloof ik, en nu stond ik op 't grasveldje bij den knoestigen, laaggetakten boom. Een oogenblik dacht ik er over er in te klimmen en me op de bekende ongemakkelijke zitplaats neer te vlijen, 216 VERGETEN IN DEN TUIN maar dan zouden ze mij heelemaal niet kunnen vinden! Ik omarmde dus alleen maar den breeden tak die 't dichtst bij was, die juist zoo laag hing dat ik, op de teenen staande, zijn vochtig geurende bast kon ruiken. Bij den heven ouden vriend werd ik week. Ik kreeg meelij met mezelf, en als een echte tooneelmoeder voelde ik mij door den tragischen toestand opeens als een heldin. Hier bij de lieve Jut zou Marietje morgen gevonden worden. Verschrikkehjk zou 't zijn. Een kind dat vergeten was in den tuin. O, 't kon best dat zij me heelemaal vergaten daarbinnen; dat Pa en Moes als zij thuis kwamen eens niet in m'n kamer naast de hunne gingen kijken „om 't kind niet wakker te maken!" 't Kon best! want Pa kwam deze keer niet van ,,'t Servetje", het souper in Oefening, dat altijd een verrassing voor me bracht in den vorm van een zakje bruidsuikers dat's morgens naast m'n bed lag door vader's zorgende hand. Hij was naar de lezing van mijnheer Emants, en daar zouden geen bruidsuikers zijn — en nu ik aan het comediestuk dacht en aan allen die daar waren, luisterende naar de lezing, aan al die menschen in een mooie lichte kamer, werd het meelij met mezelf nog dieper. „De groote menschen hebben plezier — ze luisteren naar het stuk, ze gaan 't spelen, en in de keuken 217