HET VERRE OOSTEN door G. DE VAN DER SCHUEREN De Ta] Makall MET 16 PLATEN VAN MUNSTER'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ - AMSTERDAM HET VERRE OOSTEN GEDRUKT BIJ DE N.V. DE ERVEN H. VAN MUNSTER & ZOON - AMSTERDAM HET VERRE OOSTEN DOOK G. DE VAN DER SCHUEREN 2e DRUK MET 16 PLATEN var munster's uitgevers-maatschappij amsterdam Benares. Vrouwen aan de Rivier INDIË ALS TOERISTENLAND I Amerika is altijd een belangrijk exportland geweest Van toeristen naar het Verre Oosten» Lieden* die in twee zomermaanden Europa even heelemaal zien. verlangen voor hun volgende vacantie naar hartiger spijs en zetten dan hun schreden in de richting van het Land van de Rijzende Zon en van de Morgenstilte, ze „doen" China en passant en dringen dan verder door naar de geheimzinnigheden van het oude wonderland Indië, waar de maharajas krom loop en onder het gewicht hunner diamanten, waar de fakirs u onder het ontbijt al betooveren, waar elke woning een phantastisch paleis is vol van allerhande aantrekkelijke griezeligheden, en waar, in scherpe tegenstelling met het banale gevogelte van Amsterdam, dat altijd maar een finkie is, elk dier dat men tegen komt een slang of een koningstijger blijkt te wezen. Zoo de kouranten waarheid spreken — en dat doen ze immers altijd, — zal dit jaar de vloed van amerikaansche belangstellenden, dien van alle vorige jaren verre overtreffen. Daar is de onrust en de paspoortenmisère in Europa, daar is de wisselkoers en daar is vooral het bezoek van den prins van Wales, hetwelk deze kinderen der Nieuwe Wereld met onweerstaanbaar magnetisme naar de oorden trekt* die zoo hemelsbreed van hun NewYork, Frisco en Chicago verschillen. Het lijdt geen twijfel* of deze Amerikanen Zullen met volle teugen van hun excursie profiteeren; zij zijn bij zich zelf thuis zóó weinig gewend, daarbij in doorsnee zóó slecht onderwezen* en zóó verbijsterend oppervlakkig* dat een kunstenmaker op een bed met spijkers hen wel in vervoering moet brengen* En om dieper op de dingen in te gaan ontbreekt hun zoowel tijd als lust. om niet te zeggen het vermoeden* dat achter den zichtbaren buitenkant het eigenlijke Indië pas begint. Een en ander brengt de vraag naar voren* of Indië voor Europanen een even uitnemend vacantieoord genoemd mag worden en dan gelooven we, dat 't antwoord daar op lang niet even gedecideerd Zal luiden. Gaan we bij den vaderlandschen smaak te rade, dan zouden we eventueele plannenmakers naar deze stranden zelfs den raad willen geven, zich duchtig te bedenken, alvorens het pad naar Indië in te slaan. Want als zuiver toeristenland beschouwd is dit werelddeel voor schier ieder dien we ontmoet hebben, een groote teleurstelling geweest. Ook voor ons is het begrip „Indië" immers nog veelal vastgeknoopt aan allerlei phantasterijen uit de Duizend en Eén Nacht, terwijl we, van huisuit gewend aan beschrijvingen over de wonderbaarlijke natuurpracht van Insulinde, verwachten deze heerlijkheden in het eigenlijke Indië nog verre overtroffen te zien. Met deze natuurpracht is alvast zeer gemakkelijk af te rekenen* De natuur is altijd mooi, maar 2 in Indië is ze dat toch maar matig* Ze is er ijselijk eentonig en nietszeggend. Men kan uren en uren achtereen in een spoortrein het land doorrij dentonder dat het oog iets ontmoet, waar het met nieuwsgierigheid op rust. De eindelooze vlakten missen alle karakter; zij zijn noch stil en vreedzaam als onze mooie hollandsche weiden, noch woest en bar en geheimzinnig als die van den Soedan of Mesopotamië. De Himalayas zijn natuurlijk kolossaal en pyramidaal, maar als men ze bij de zooveel kleinere zwitsersche Alpen vergelijkt met hun meren, hun grazige weiden, hun vriendelijke dorpjes en goede restaurants, dan zinken ze wel niet in het niet weg, maar dan worden ze toch erg klein. Zelfs de valleien van „lovely Kashmir", waarvan de roep als het ware paradijs der wereld door heel Azië gaat, hebben bij sommigen teleurstelling gewekt. De hertog der Abruzzen bijv. beschrijft de ontgoocheling, die deze befaamdheid hem bezorgde. Iemand, zoo zegt hij, aan de kale indische natuur gewend geraakt en dan plotseling in Kashmir komend, moet wel in enthousiasme geraken; maar wanneer men er regelrecht uit het schoone Italië heenreist, dan bereide men zich op een groote deceptie voor. Tot zoover de natuur. Wat nu het menschdom betreft, dat vervalt juist in een tegenovergesteld uiterste. Dit vertoont zulk een onuitputteUjken rijkdom aan variatie, aan vormen, aan tegenstellingen, aan geheimzinnigheden, om te zwijgen over vage ijlheden, welke men vergeefs tracht te definiëeren, dat men er zich ontmoedigd door 3 voelt worden. Men beseft, na enkele weken reeds, dat Indië een gesloten boek voor u is en een boek, dat onherroepelijk voor u gesloten zal blijven op den koop toe; dat men niet in één, niet in tien, niet in honderd jaren in de indische ziel zal doordringen. En die teleurstelling wekt bij velen in sterke mate het gevoel, dat het indische reisje een mislukking geworden is. En bovendien laat ook het uiterlijk van het menschdom u niet met vrede. Dat het norsch is en onvriendelijk en de kunst van hartelijk lachen niet verstaat, werkt op den duur al onprettig, maar het heeft behalve dat als een aureool van afkeer om zich, men is door *n subtiele onverzoenlijkheid omringd, die u telkens de moedeloozen, maar zoo begrijpelijke woorden van Kipling voor den geest halen. And never the twain shall meet 1 En in zulk een atmosfeer is toerisme geen onvermengd genoegen. Dan zijn daar eindelijk nog de kunstwerken door deze menschen opgericht. Maar ook hier weer wacht den reiziger, altijd van toeristisch standpunt beschouwd, een grove deceptie. Eerstens is er over indische kunst heel wat overdrijving op het papier gebracht. Wat het hindoeïsme bijv* heeft voortgebracht mag, wanneer men aan de honderden van jaren, die 't beïnvloed heeft denkt, — zelfs dun genoemd worden. Het heeft zekerlijk veel kurieuse dingen afgeleverd en bouwwerken, die ons op het eerste gezicht met verbazing treffen. Maar naar iets zielsverheffends, naar iets edels, waarvan men de herinnering gaarne meeneemt en later dikwijls met warmte koestert, 4 zal men onder de hindoesche kunstproducten lang» zeer lang moeten zoeken. De Islam heeft het op dat gebied heel wat verder gebracht; hij heeft aan de oevers van de Jumna een bouwwerk van zóó ontroerende schoonheid geschapen, dat de herinnering er aan telkens weer 'n lichte siddering in het gemoed verwekt* Waarschijnlijk echter zal de Taj slechts weinig indruk maken op lieden die kersvers uit Europa komen en dus ten eenenmale vreemd staan tegenover het oostersche leven. En ook anderen, die bedachtzaam en zorgvuldig heel de mohamedaansche kunstwereld doorgekeken hebben, van Granada tot Soerabaya toe, hebben slechts weinig kans het pronkjuweel van Azië te waardeer en, wanneer ze, volgens toeristische zeden slechts één of twee dagen aan Agra besteden kunnen* En het is voor den toerist, die toch in hoofdzaak voor verpoozing en voor zijn pleizier uit is niet makkelijk, zijn tijd anders in te deelen. Het seizoen dwingt hem er toe, in haast te leven en oppervlakkigheid tot een deugd te verheffen. Want er staan hem maar vier maanden ter beschikking en in dien korten tijd moet heel Indië „gedaan" worden. Gaat hij over die tijdgrens heen, dan ontaardt zijn uitstapje in een moordende marteling» Van i November omtrent tot i Maart is NoordIndië, wat weer en wind betreft, een perfektie, die alle Rivier as, Californiës en Kaaplanden achter zich laat. Een koude nacht, een ochtend, die als champagne werkt, een lekkere, zomersche, zonnige achternamiddag en een licht houtvuurtje, om de kilte van den vallenden avond te breken, zie- 5 daar de Gangesvlakte in winter dos. De natuur is er dan bovendien op zijn best. Een wolkenlooze, blauwe hemel, velden overdekt met wuivend graan men denkt wel eens, maar geheel ten onrechte, dat Indië hoofdzakelijk een rijstland is — boomen met blaren er aan, rivieren met water er in, niet te veel stof nog — wat kan men meer verlangen 1 Maar in Maart verandert die Hof van Eden snel in een gloeiende afgrijslijkheid. De indische warmte is er niet een, zooals wij die in Java kennen : ze doet veeleer aan een amerikaansche hot wave denken. Maar dan niet een hot wave, die na een paar dagen weer plaats maakt voor welkome koelte, maar een, die met martelende hardnekkigheid voortduurt, dag en nacht, week na week, totdat de regen eindelijk variatie brengt. Begin Juni breekt de moesson los en volgens het program behoort het dan tot eind September te stortregenen. October wordt gebruikt om den boel te drogen; deze maand voelt nog aan als een bord lauwe soep; daarna komt November en begint de pret. Zoo ziet men, dat, wanneer men alléén voor zijn pleizier naar Indië komt, men zeer beperkt is in zijn tijd — en dus voor de keuze staat een schromelijke oppervlakkigheid te betrachten of zich te beperken tot maar enkele grootheden. Dat laatste moge den studeerende, die voor een bepaald onderdeel uitkomt, niet hard vallen — een toerist, die een lange en dure reis gemaakt heeft alvorens den voet in Bombay te zetten, zal zich niet gaarne met zulk een minimum tevreden stellen. 6 Nu nog een paar woorden over het sensationeele van Indië, over de indische prinsen» de toovenaars, de tijgers, de fabuleuze rijkdommen, de verkwistende pracht. Wij gelooven gaarne, dat al die dingen bestaan — niet echter voor den toerist; noch zelfs ook voor den doorsnee sterveling, die zijn tenten definitief in Indië heeft opgeslagen. Indië is geen dierentuin, waar men tegen een kwartje entrée net zooveel maharajas, yogis, fakirs, enz. achter de tralies gerangschikt kan zien, als uw hart maar begeert. Maharajas zijn vorsten, zich door en door van hun waardigheid bewust en weinig geneigd, hun pracht en praal ten toon te stellen om aan de nieuwsgierigheid van een globetrotter te voldoen. De eenige plaats, waar men kans heeft deze heeren van dichterbij gade te slaan is het Taj Mahal hotel te Bombay, waar ze op de heen- of terugreis naar Engeland wel eens een dag of wat vertoeven, en het moet gezegd, dat hun tegenwoordigheid alsdan aan deze groote caravanserail een sterke mate van lokale kleur toevoegt.Wil men op dit gebied Indië in zijn volle pracht zien, dan moet men een gelegenheid afwachten als bijv. het bezoek van een keizer of een prins van Wales. Dan wordt Indië plotseling weer het oude sprookjesland; dan schijnt het voor eene wijle buiten onze gewone wereld te treden en de regionen binnen te stappen van louter verbeeldingsspel, en wilde fantasie. Maar zelfs daarvan kunnen maar weinig toeristen profiteeren. Afgezien bijv. al van de reusachtige sommen, die hen een bezoek aan een Dehlische durbar kosten zouden, laat de hotelruimte al 7 niet meer dan een handjevol vreemdelingen toe. En deze ruimte krimpt nog in sedert sommige vorsten het gemakkelijker en goedkooper vonden eenvoudig een heel hotel af te huren, dan een kostelijk tentenkamp aan te leggen, zooals zulks tot nu de mode was. Wat voor de vorsten geldt, geldt min of meer ook voor de fakirs, de yogis, de toovenaars, etc. Indië herbergt van die lieden bij honderden, maar de snaken, die zich op het pad der toeristen ophouden, teneinde voor enkele koperstukken wat kunsten te vertoonen, zijn de ware broeders niet. Zij mogen goochelaars zijn van verbijsterende behendigheid, ze mogen zeer slecht gewasschen zijn en zeer weinig kleeren aan hebben — ze blijven op het gebied van magie en okkultisme toch maar, wat eenheidsworst was op het gebied van spekslagerij. Menschen, die de beste jaren huns levens in Indië vertoefd hebben, en wier roeping het was, land en luiden zoo goed mogelijk te doorgronden, erkennen, dat hun notie omtrent de indische bovennatuurlijke geheimzinnigheden hoofdzakelijk op hooren zeggen berust. En in die omstandigheden kan de gelegenheidsbezoeker toch niet anders verwachten dan dat, hetgeen hem in dezen opgediend wordt, hoogstens een smakelijk surrogaat is. En wat geven ten slotte de tijgers van Bengalen, de beren van de Himalayas, de herten, de buffels, de bisons en de yaks den toerist te genieten? Niets hoegenaamd — wanneer hij ten minste niet voorzien van jntmuntende introduktiebrieven hier komt. Indië/ is nog een goed jagers- Benares. De Verbrandingsplaats land en het is gemakkelijk en goedkoop om een akte te verwerven, maar het wild te bereiken is eene heel andere kwestie. Menschen, die hun mooiste levensjaren in Indië moeten slijten, zijn van oordeel, dat het wild hun in de eerste plaats toekomt en niet een voorbijtrekkend vreemdeling. En daarom wordt het veld door een geheimzinnig netwerk van onbeschreven rechten in bescherming genomen. Wil men ter jacht gaan, dan moet men een of meer z.g. shikaris meenemen, inlanders, die de streek door en door kennen, de gewoonten der beesten van hun jeugd af gevolgd hebben en weten wat het zeggen wil een gewonden tijger of een vertoornden stier in het wit der oogen te blikken.Deze shikaris echter zijn ook menschenkenners en ze weten drommels goed, dat de blanke man, die in de buurt woont, en met wien zij zoo dikwijls het veld ingaan, heelemaal niet in enthousiasme zal raken bij het vernemen, dat een voorbijtrekkend vreemdeling, een opruiming heeft gehouden onder het, — onder zijn — hoog wild* De shikari is ook een oosterling en wanneer een kind uit het Westen dus argeloos bij hem aanklopt, verzoekend hem als gids en geweerdrager te dienen, dan is de shikari daar dadelijk toe bereid. Hij overstroomt den „beschermer der armen" zelfs met de smakelijkste beloften, brengt hem in jagersvervoering, en tot het wijd openen van de beurs. En dan gaat het er op los. Natuurlijk in westelijke richting — wanneer de shikari weet, dat zich juist in het oosten den plas bevindt, waar het gedierte zijn dorst pleegt te lésschen. En vice versa. 9 Wij zouden nu kunnen eindigen met een paar beschouwingen los te laten over komfort, hotels, bediening, treinen, luxe enz* enz*, al te maal dingen, welke een toerist, die voor zijn verzet een dure reis onderneemt, gerechtigd is te verwachten. Op dat gebied zouden wij de echo kunnen zijn van veel geweeklaag en van veel bitter sarkasme. Maar een echo zonder overtuiging. Wanneer men gelukkig genoeg geweest is, om eenigen tijd te kunnen rondzwerven buiten de verlokkelijke gemakkelijkheden van Europa en Amerika, dan verliest men op dat gebied spoedig alle vaste inzicht. Dat is op zich zelf misschien al een waarschuwing, maar het is toch niet als zoodanig bedoeld. Wij willen alleen maar zeggen, dat een langdurig séjour buiten de kulminatiepunten der menschelijke beschaving — of verfijning is misschien beter — met een wijziging gepaard gaat in de waardeering van vele dingen — bijv. van de eischen, die een toerist aan hotels en diners te stellen gerechtigd is. Wanneer men nu zulk een toerist ontmoet en men hoort hem over zijn verpleging te keer gaan, dan gelooft men aanvankelijk met 'n lastigen, veeleischenden knorrepot te doen te hebben. Maar bij wat rustig nadenken betrapt men den man er op, dat hij gelijk heeft en zich zelf er op, dat men naar een ander niveau van levenseischen is heengevoerd. Is dat niveau nu werkelijk lager? Is het een resultaat van afstomping, van verreisdheid, of mag het aan loffelijke soberheid en heldhaftige spartaanschheid doen denken ? We weten het niet, en zoolang we het daar niet over eens zijn, durven we ons op dit gladde zo ijs van toeristenluxe en reis komfort niet erg goed wagen. Maar enkele indrukken zullen we terloops wel meedeelen* II We hebben hierboven Indië toeristisch wel wat erg afgebroken. Maar we hebben zulks gedaan uit een zuiver menschlievend standpunt en afgaand op de ontboezemingen van de teleurgestelden, die we hier en daar het ongeluk hadden te ontmoeten» En we gelooven nog steeds* dat deze lieden gelijk hadden en dat Indië slechts teleurstelling te bieden heeft aan een ieder* die er met overdreven verwachtingen en uitsluitend voor pleizier of uit nieuwsgierigheid heen komt gezeild. Maar Indië kan ook bereisd worden met andere oogmerken. Men kan er heentrekken* om er grondige studie te maken op schier alle gebied* dat het menschdom ooit betreden heeft. De historikus* de taalvorscher, de ethnograaf.de geoloog* de ingenieur, de politikus, de ekonomist. een ieder zal Indië een mijn vinden* onuitputtelijk rijk aan de dingen* waarop zijn hart verzot is. Deze heden zijn echter kwalijk als toeristen te beschouwen. Het zijn doorgaans armstoelgeleerden, die slechts noode hun studeerkamer en boekenschat verlaten en die alleen om der wille van de wetenschap een reis ondernemen, welke voor hen een beproeving is* een hinderlijke, pijnlijke opoffering* Maar tusschen die uitersten van uitsluitend pleizier en uitsluitend studie ligt een middenweg* Die uitersten zijn te kombineeren; ze kunnen hand aan hand gaan, en, aan beide zijden wat beperking betrachtend, toch resultaten opleveren, waaraan het menschdom iets heeft. Van dat standpunt beschouwd is Indië een waardevol reisland en met name is dat het geval voor ons, Nederlanders, die in het Verre Oosten een rol te spelen hebben van bedw\iendheid. In het bijzonder denken we hier aan de mannen, die in Insulinde op de bres staan en die geroepen zijn, aan den Maleier het beste te geven, wat ze geven kunnen. Onder zekere voorwaarden kunnen deze mannen van een studiereis door Indië zeer groot profijt trekken. Voor zich zelf, maar vooral en in de eerste plaats voor land en luiden, wier welzijn te bevorderen hun hoogste doel moet wezen* Echter, juist deze mannen zijn dikwijls de eersten om de nuttigheid van een bezoek aan Indië te ontkennen en daarom is eene kleine uitweiding over de nuttigheid van het reizen in het algemeen hier misschien niet misplaatst* In de kazerne hoort men de wijsgeerige opmerking wel eens maken, dat hij het grootste gelijk heeft, die het meeste traktement verdient. Dit gezegde verraadt humor, veel levenswijsheid en een diepen blik in 's menschen lot en loopbaan. Als een variante op dit spreekwoord poogt de oudgast u wel eens diets te maken, dat hij, die het langste in Insulinde geweest is er ook het meeste van weet. Maar dit gezegde, dat wel niet zoo rauw en bout wordt uitgesproken als hier neergeschreven, is noch geestig, noch wij sgeerig en staat heelemaal niet in voeling met de waarheid. Aan dit 12 gezegde paart zich gewoonlijk nog een zekere smalende meewarigheid met den vermetele, die wel eens iets over Insulinde durft te berde te brengen, zonder in dat land zoo en zooveel jaren te hebben doorgebracht, ja zonder er misschien ooit een voet gezet te hebben. Voor lieden, die deze bevooroordeelde stelling ingenomen hebben, is alle reizen vanzelf een nuttelooze tijd- en geldweggooierij; en is een verblijf van enkele maanden in een naburige kolonie, om eens te zien, hoe de zaken daar geschapen zijn, een holle formaliteit, waaraan per se alle waarde ontzegd moet worden. Maar we zijn het met die lieden niet eens en we houden het er voor, dat meerdere van onze koloniale ambtenaren en officieren, met zeer veel vrucht Indië zouden kunnen bezoeken en daar dingen opdoen, die hun in hun latere carrière danig te stade kunnen komen. Het komt er maar op aan, hoe men het reizen opvat. Wanneer men op een goeden morgen wakker wordt met het gevoel, dat het wel aardig Zou wezen eens in Cochin-China te zijn geweest en men belt dan onder het ontbijt Cook even op voor een reisplan, men volgt dat gehoorzaam na, komt na vier maanden terug en werpt zich dan op als een autoriteit op het gebied van alles, wat naar Cochin-China riekt, zonder dat men het land misschien op een landkaart zou kunnen aanwijzen, dan zal men zeer zeker zijn mond wel dikwijls voorbijpraten. En dan hebben oude Cochin-Chineezen volkomen het recht hun schouders op te halen en uit te roepen, dat toch alleen maar een 13 heel lang verblijf in hun land iemand in staat stelt er een redelijk woord over te zeggen. Nu zullen in Insulinde natuurlijk wel eens heden van dat gehalte rondgedwaald hebben. Men vindt ze trouwens overal. In Indië noemt men ze T. G.'s (Travelling Gents) en kan men ze moeilijk uitstaan, alhoewel men, anderzijds een veel grooter verdraagzaamheid, belangstelling en waardeering voor de inzichten van nieuwgasten aan den dag legt dan onder ons het geval pleegt te zijn. Maar dan moeten die nieuwgasten hunnerzijds zich ook niet aan passende bescheidenheid bezondigen. Want men beseft hier, dat ook het oordeel van zulk een ander waarde kan hebben. Deze is immers niet vastgeroest in een bepaalde sleur j zijn blik is nog frisch, zijn inzichten oorspronkelijk en zijn oordeel onbevangen. Het gaat met deze dingen als met een journalist, die al te lang in een en dezelfde stad vertoefd heeft. Zulk een man komt er toe al te intiem met de kleinigheden van den dag mee te leven; hij ziet dan vanwege de boomen het bosch niet meer j hij gaat in details op, verliest zijn visie op de breede omhjning van de dingen en wordt in een bepaalde richting bevooroordeeld. En dan is het mogelijk, dat na een twintigjarig onafgebroken verblijf in een en hetzelfde land de korrespondenties van zulk een man in doorsnee van minder waarde zijn geworden dan die, welke hij neerschreef toen hij pas op zijn bestemming arriveerde. 14 Er zijn overigens voorbeelden genoeg te vinden, dat iemand zeer wel over een land kan meepraten, zonder er langen tijd vertoefd te hebben — ja, zonder er misschien ooit geweest te zijn. Een der lezenswaardigste werken die het Nederlandsen over de Vereenigde Staten van NoordAmerika bezit, werd geschreven door een man, die nimmer den Oceaan was overgestoken en Sidney Low gaf in zijn „A Vision of India" een boek uit, dat zelfs den lang niet makkelijken Lord Curzon van lofprijzingen deed overloopen. Toch was de heer Low maar een journalist, uitgekomen om de reis van koning George te beschrijven, aan welk uitstapje hij en paar maanden van zelfstandig reizen vastknoopte. Maar het is natuurlijk overduidelijk, dat zulke heden hun reis niet als een m^anning, maar als een zware, zij het dan misschien juist daardoor als een- aangename inspanning beschouwen en dat ze bovendien flair hebben, een evenwichtig gemoed, en enkele andere soortgelijke eigenschappen meer. Voor zulke heden is een reis niet anders dan een aanvulling 'op voorafgegane studie en verdere studie weer een aanvulling op de voorafgegane reis. Reizen is voor hen hetzelfde wat teekeningen zijn voor den man, die aan techniek doet, of cijfers en figuren voor den wiskundige of een atlas voor den jongen, die aardrijkskunde leert. Met veel moeite en noodeloos gemartel kan men een schoolknaap wel een idee bijbrengen over den vorm van het Italiaansche schiereiland, of over de kronkels van den Rijn, of het onontwarbare gehaspel van allerlei verschillende Alpen. 15 Maar wanneer men hem tijdens dat onderricht een open atlas voor den neus houdt en men dwingt hem met den vinger rivieren, grenzen en bergen te volgen, dan kan men ten slotte nog een doktor in de geographie van hem maken. Zulk een graad zou hij nimmer behaald hebben met louter atlassen of met louter leesboeken — maar het is de gelukkige kombinatie van beide, welke zulke goede resultaten opleverde. En wat nu voor dezen knaap de atlas was, dat kan later voor hem het reizen worden. Niet meer en ook niet minder. Het kan nimmer een zelfstandig instrument zijn tot bijbrenging van wetenschap, maar het is een prachtig middel om boekengeleerdheid levendig te ülustreeren en aan te lengen, en daarna te helpen verteren. Bovendien spaart het een enorme hoeveelheid tijd en inspanning uit. Wij kunnen ons een man denken, die de levendigste belangstelling voelt voor onze koloniën. Hij maakt zich meester van alles wat er over dat onderwerp verschijnt en verslindt dat met onverzadigbaren hartstocht. Hij delft in bibliotheken, hij haalt heele archieven uit elkaar en stapelt in zijn hersenkas een ontstellende hoeveelheid statistieken, jaarcijfers en soortgelijke dingen op. Die man is inderdaad op weg een indische specialiteit te worden — alleen — er ontbreekt hem één ding. En dat is een bezoek — al is het dan maar een bezoek van zes maanden — aan de landen die zijn geest zoo bezig houden. Het kan niet anders, of na zulk een uitstapje moet de studie vele malen vlugger vlotten. Elk boek, dat hij nu ter hand neemt, wordt in eens een x6 prachtplaatwerk.vol met de levendigste illustraties* Hij kan nu een schrijver volgen niet alleen in hetgeen deze zegt, maar ook in hetgeen deze verzwijgt. Hij kan tusschen de regels van boeken en kouranten doorlezen* Hij is een zintuig rijker geworden en in staat geraakt soms instinktmatig te voelen, dat een oudgast bezig is nonsens te verkoopen, of dat een ander er zeer waardevolle opinies op na houdt. Inmiddels zijn studie en reizen alléén toch ook nog niet voldoende om in korten tijd een maximum aan profijt op te leveren. Er hoort, zooals we hooger zeiden, ook wat onbevooroordeeldheid toe, wat flair, en zekere gewiekstheid om onmiddellijk des Pudels Kern te vinden. Iemand bijv., die verteerd wordt door anti-papisme, zal zich nimmer een juist beeld van Italië kunnen vormen — hij moge dan ook alle boeken lezen, die ooit over dat schoone land geschreven zijn, en het tienmaal in zijn volle lengte doorwandelen, rechtstandig of op zijn hoofd — al naar verkiezing. Zoo herinnerden we ons voor den oorlog eens met een kapitein van onzen generalen staf gesproken te hebben over de waarde van het britsche leger. De krijgsman in kwestie had, geloof ik, alle engelsche infanterie-, artillerie- en cavalerieregimenten uit het hoofd geleerd. Hij wist precies hoeveel kanonnen zijne britsche majesteit in zijn armee telde, hoeveel kilo gewicht een Tommy aan uitrustingstukken mee te sleepen had en met hoeveel nagels de hoefijzers van een dragonderpaard daarginder bevestigd behoorden te worden. Hij was ook naar Engeland overge- 2 17 stoken, had er de groote manoeuvres gevolgd, en was teruggekeerd het hoofd geheel en al gevuld met de technische en materiëele fouten, die het leger van onze overburen aankleefden. Maar toen wij hem over de ziel van datzelfde leger spraken, stond hij verbluft te kijken. Over zoo'n verschijnsel had hij nimmer gehoord — in alle gevallen had hem de flair ontbroken, dat bij een studie van de britsche strijdmachten alle cijfers en getallen en reglementen maar bijzaak zijn — omdat de geduchtheid van dat leger niet daarin verscholen ligt, maar in heel andere en veel subtieler dingen; en dat allereerst in die dingen gegrasduind dient te worden, wil men de ware beteekenis van dat leger onder woorden brengen. De onhoudbaarheid der stelling, volgens welke iemand, die lang in een land vertoefd heeft er een waardevoller oordeel over heeft dan een ander, die er maar een kort tijdsverloop doorbracht, wordt misschien door niemand beter aangevoeld dan juist door die studeerende zwervers. Deze heden zijn er uit den aard der zaak toe geneigd een ieder, die in hun bereik komt, aan te grijpen, hem als het ware de knie op borst te zetten en alle lokale wetenschap uit hem te persen, die hij in mag houden. Maar nu is het ontmoedigend, hoe schraal de resultaten van dergelijke procedures dikwijls zijn. Er blijken heele kategorieën van menschen te wezen, welke jaren aaneen in een land vertoeven, zonder zich immer te kunnen op- 18 werken tot een niveau van eenige flauwe belangstelling voor hun naaste omgeving. Heele kategorieën zijn er, die minder van het land hunner inwoning afweten dan een vreemdeling, die er misschien twee of drie boeken over doorgebladerd heeft. Wellicht is dat in onze koloniën beter» maar in andere landen zijn wij er dikwijls door getroffen geworden, hoe bitter weinig de handelaren bijv* zich doorgaans bekreunen om hetgeen er zich in hun omgeving afspeelt. Inderdaad hebben we in den vreemde maar éénmaal een hollandsch koopman ontmoet* die direkt aan zijn prachtvoorgangers deed denken uit de XVIIde eeuw. Hij was een man van business, maar in zijn vrijen tijd een man van gedegen studie* die hem 'n wijde vermaardheid bezorgde* een bewonderaar van schoone kunsten* en een liefhebber van mooie dingen. Maar doorgaans is de overzeesche handel ontstellend onverschillig voor* en onbekend met het veld waarin hij zijn operaties verricht* Wat hij er bovendien in Indië van af weet — werd hem nog maar voorgedreund door een indische broker* die, vooral voor zooverre het engelsche koopheden betreft, het eenige en uitsluitend kontaktpunt is, dat deze er met de indische wereld op na houden* Nu heeft de handel vermoedelijk ook voor liefhebberijen geen tijd en, — om het op z'n amerikaansch te zeggen —, betaalt het wellicht niet, iets verder te kijken dan strikt noodzakelijk is. Ambtenaren, officieren, ingenieurs en soortgelijke heden, verkeer en echter in een andere 19 positie* Hun waarde voor de overzeesche gemeenschap zwelt aan naarmate ze hun horizont wijder uitzetten en algemeene ontwikkeling in die kringen is een waardevol asset* dat aan anderen ten goede komt. En met name kan hun dagelijksche arbeid door vergelijkende koloniale studies bevrucht worden. Daarom zijn deze studies zoo wenschehjk en behooren ze aangemoedigd en gesteund te worden. En daar een onderdeel van die studies uit een reis bestaat naar de streken* waaraan men in het bijzonder zijn aandacht wenscht te schenken* zou het een prachtig ding zijn/ zoo de regeering, niet direkt financieel, maar door groote soepelheid in 't verkenen van desbetreffende verloven, dat reizen makkelijk maakte en zelfs aanmoedigde. Zulke verloven zouden volstrekt niet lang behoeven te zijn. Een verblijf van vier maanden in Indië zal natuurlijk niemand grondig met de toestanden aldaar op de hoogte brengen, maar in den man, die aan hooger geschetste eischen voldoet, kan het wonderen verrichten. Het verscherpt zijn belangstelling, geeft hem nieuwe impulsies en maakt hem verdere studie zooveel makkelijker. Natuurlijk hebben we hier niet het oog op detail-studie, maar op de algemeenheid. Iemand, die met een bepaald doel uitkomt, bijv. om vloeiend sanskrit te leer en spreken, valt buiten dit bestek. We doelen alleen op heden die zich een beter besef willen bijbrengen van hetgeen een kolonie eigenlijk is; wat de overheersching van het eene volk door een ander in meer uitgebreiden zin beteekent dan in dien, waaraan hij sedert jaar en 20 dag gewoon is geraakt; welk onmetelijk begrip door het kort „Britsch-Indië" eigenlijk wel gedekt wordf* Deze heden zullen hier geen feitenmateriëel verzamelen* Dat moeten ze uit de boeken halen. Maar wanneer ze weten te zoeken, waar wat te vinden is, zullen ze onder den invloed komen van veel edele idealen, van veel mooie tradities; zij zullen de inspiratie hier op fust vinden liggen en later, aan hun dagehjkschen arbeid teruggekeerd, zich gesterkt voelen door een wijder en ruimer besef van de zeer verheven roeping, die een koloniale ambtenaarscarrière toch in den grond der zaak is* ai EEN BEZOEK AAN GOA I De heer van Deventer heeft eens een bezoek gebracht aan Portugeesch Timor en was zóó getroffen door alle slechtheid, welke hij aldaar aantrof, dat hij op stel en sprong al zijn scrupules verloor betreffende de nederlandsche aanwezigheid in de rest van den australisch-aziatischen archipel. Wij hebben door Goa rond gewandeld en zijn toen meer dan ooit door twijfel bekropen geworden betreffende de onovertroffen anglohollandsche koloniale systemen, welke, evenals van Houten's cacao, den onbetwisten roem genieten van de goedkoopste te zijn en de beste in het gebruik. Wij willen door dit te zeggen noch het eene stelsel afbreken, noch een ander a tort et a travers goed heeten, want het ligt niet in de bedoeling iets meer te geven dan een indruk. Wanneer men kersvers uit de wereldstad Bombay komend, ineens door de straten van het nederige Panjim wandelt, heeft men eenzelfde gevoel als de vakantieman in den dierentuin, die zich regelrecht van het hok der olifanten naar het vlooientheater begeeft. Hij ontwaart dan verschillen, te groot dan dat ze tot vergelijkingen zouden uitnoodigen. Maar als hij zich niet door het 22 uiterlijk der dingen laat verblinden, dan zal dat springend ongedierte hem even groote wonderen van behendigheid laten zien als de reusachtige dikhuiden van zooeven en zelfs kunstverrichtingen uithalen, waar, Gode zij dank, een olifant nimmer aan denkt* Er is echter één indruk van vergelijking, welke zich met geweld aan het peinzend brein der wandelaars in Goa opdringt en dat is deze, dat de Portugeezen permanent werk geleverd nebben en de Britten niet. Van de Britten in Indië kan hetzelfde gezegd worden, wat zeker fransch schrijver als zijn oordeel samenvatte betreffende de nederlandsche kolonisatie in Insulinde: zoodra de heeren hun hielen gelicht hebben, zal er niemand meer zijn, die zich hunner herinnert. De Portugeezen* zullen niet zoo snel vergeten worden. De geschiedenis is daar, om dat uit te wijZen. Men ga naar Ceylon en vissche uit wat er in de volksziel van dat paradijs nog aan herinneringen leeft betreffende de beide soorten van overheerschers, die er eens hun vlag heten wapperen. De Portugeezen, die het eiland een eeuw bezaten, leven nog in de traditie voort, maar wij, die na hen kwamen en er omtrent drie maal langer vertoefden, zijn vergeten. En als we dat niet zijn, zijn we vervloekt, hetgeen nog erger is. Men kan het niet helpen aan die dingen te denken, wanneer men het fameuse Bombay zoo maar zonder eenigen overgang met Panjim verwisseld heeft. Bombay met al zijn reuzenwerken, zijn boulevards, havens, pronkgebouwen, stations, kathedralen, universiteiten en stadhuizen heeft 23 iets geïmporteerdS over zich, iets tijdelijks, dat tegen den buitenkant van de dingen aangeplakt zit en er af zal vallen, zoodra de machtige hand moe zal worden, die het nu ondersteunt. Maar Panjim is natuurlijk; het is harmonieus, het maakt één stuk met zijn omgeving uit, heeft er wortel geschoten, en het zal noch verdwijnen, noch veranderen, wanneer de Portugeezen het morgen aan den dag verlaten mochten. En wat nu voor huizen en straten geldt, geldt eveneens voor die dingen van verdere strekking, die we maar ,,kultuur" zullen noemen. Bewust of onbewust werken de Engelschen, dat hun zweet hun over hun ruggen stroomt, om Indië iets van de westersche kuituur deelachtig te maken, maar onverbiddellijk klinkt het woord van één hunner : never the twain shall meet! Daarentegen is één week in Goa al voldoende om de nauwe wisselwerking te kunnen konstateeren tusschen de portugeesche en indische gedachtenwereld. De eerste is misschien wat omlaag gekomen, maar de andere is gedecideerd omhoog geheven. Beide hebben elkander halverwege ontmoet en daar een eigen, goaneesche beschaving geschapen, die permanent belooft te zijn en niet versmaad moet worden. Vergelijkende koloniale studiën vormen een onderwerp van ongewone aantrekkelijkheid, maar ze kunnen op deze plaats niet ver uitgesponnen worden. Met het oog op de oplevende belangstelling onder onze katholieke landgenooten voor koloniale kwesties, is het echter nuttig ze van tijd tot tijd eens aan te raken en er dan tevens op 24 te wijzen, dat in de katholiciteit een machtig tal van waarborgen verscholen zit, voor een richtig overzeesch beleid* Dat vertrouwen ontbreekt wel eens. Men heeft zóó tot in den treure hooren afgeven op spaansche en portugeesche koloniale stelsels en daarentegen de engelsche en hollandsche zóó tot boven alle wolken zien verheffen, en het is daarbij zóó duidelijk gemaakt, dat de handicap van de Zuiderlingen in het bezit van een katholiciteit bestaat, welks, afwezigheid juist de sterkste troef van de Noorderlingen uitmaakt, dat menig geacht roomsch broeder op dit gebied tot scheeve en geheel ontmoedigende inbeeldingen gekomen is. Deze scheeve inzichten dienen met wortel en tak uitgeroeid, wil men het katholieke volk en blok voor koloniale staatkunde warm krijgen. En daarom is het nuttig er dikwijls op te wijzen, dat al wat de Iberiërs voor goeds en duurzaams in de koloniale lijn tot stand hebben gebracht, voort spruit uit een getrouwe toepassing van het katholieke beginsel. Terwijl er telkenmale, wanneer ze dat beginsel verloochenden, fouten gemaakt werden, die ten slotte het eerste zijn geworden en, helaas, het eenige bleef, wat de doorsnee voorbijganger in hun arbeid opmerkt. Het dieper indringen in de volksziel en de daardoor ontstane mogelijkheid om duurzamer werk te leveren, hebben de Portugeezen vooral te danken aan de verhouding, welke ze tegenover een godsdienst innamen van de volken, die ze met het zwaard onderwierpen. Onder ons geldt het als de allerhoogste wijsheid dien godsdienst 35 ongemoeid te laten j maar het is te vreezen, dat in de toepassing van die allerhoogste wijsheid juist de kiem zit van de giftplant, welke eindigen zal al onze vermaarde koloniale prestaties tot onvruchtbaarheid en ten slotte tot den dood te voeren. De Portugeezen huldigden die wijsheid niet. Men zegt, dat ze te vuur en te zwaard de Indiërs dwongen een godsdienst te aanvaarden, waaraan die menschen niet geloofden. Zulks is historisch echter onjuist. Op het oogenblik zijn nog omtrent de helft van de bewoners van Goa heidenen en de tallooze bekeeringen van de zestiende eeuw, welke men tegen de Portugeezen wil laten getuigen, hadden plaats aan de geheel andere zijde van 't schiereiland en in streken, waar de vlag met de kasteelen nimmer gewapperd heeft. Er is wel eens een enkelen keer pressie uitgeoefend op galeislaven en ook eens op een handvol schipbreukelingen, maar daarmede is, wat gewelddadige bekeeringen betreft, wel zoowat alles gezegd. Het gaat hier al geheel in denzelfden geest als die welke Prescott in zijn „Conquest of Mexico" ontwikkelde. Dit boek zit vol venijnige algemeenheden en neerhalende geestigheden aan het adres van- de Kerk en haar priesters. Maar telkens als de schrijver in zijn lezenswaardige voetnoten, wat dieper op de dingen in moet gaan, blijkt de individueele monnik, dien hij dan onder handen neemt, een zeer schappelijk man te zijn, wijd verschillend van het algemeene en laagstaand type, dat hij zijn lezers als „het" type van den spaanschen priester-kolonisator uit de zestiende eeuw wil doen slikken. 26 Viel de Portugees dus eenerzijds geenszins in noodlottige dwangmaatregelen, dan verzeilde hij anderzijds toch ook niet op de klippen van godsdienstige onverschilligheid. Hij was christen; afgoderij was hem een gruwel, en hij stak dat gevoel niet onder stoelen of banken. Bovendien was een openlijk plegen van afgoderij een verwringing van de hoogheid des staats, die, volgens de begrippen van de eeuw, waarin hij leefde, als één en onverdeelbaar met den Roomsch-Katholieken godsdienst was samen gesmolten. Dus werd de openlijke dienst van Ciwa en Vishnu verboden, en werden de tempels, ter eere van die godheden opgericht, verwoest. Maar daarmede hielden de geweldenarijen in algemeenen zin dan ook op. Door deze actie vervreemdden de Portugeezen de Indiërs niet van zich, hoe vreemd dat ook moge klinken* Want door te doen, zooals ze deden, handelden ze volkomen in oosterschen stijl, en in treffende harmonie met het oostersche denken en met de opvattingen, welke in het Oosten omtrent de hooge waarde van den godsdienst worden gekoesterd. Hadden mohamedanen, in stede van Portugeezen, Goa in den jare 1510 genomen, dan had zich een zelfde schouwspel afgespeeld, vermoedelijk echter wat minder gematigd. Toen die godsdienstkwestie dan ook eenmaal langs de boven aangegeven lijnen geregeld was, wist een ieder, waar hij aan toe was en leefde christen en hindoe verder in vrede naast elkaar. Daargelaten dan natuurlijk individueele uitspattingen, waarvoor het gemeen echter niet aansprakelijk stond. Britten, en vooral Hollanders, hebben een andere 37 politiek gevolgd. Voor hen was godsdienst een onverschillige bijzaak, die alleen beteekenis had in zooverre ze moeilijkheden kon opleveren, wanneer er in geroerd werd. Daarom, en ook daarom alléén, roerde men er niet in. Ware aan verdelging van alle afgodsbeelden en aan afbraak van alle moskeeën wat te verdienen geweest, dan zien we van hier al de lustige razzia, die onder die dingen gehouden zou zijn. Er werd echter een officiëele onverschilligheid ingesteld, niet uit eenig hooger motief, maar alleenlijk ten dienste van kommerciëele belangen. Echter voorzag men niet, — en men zou er trouwens onverschillig voor geweest zijn, — dat die onnatuurlijke houding den Oosterling onherroepelijk en voor altijd van ons vervreemdde. Godsdienstige onverschilligheid is in het Oosten iets ondenkbaars; het is een monsterachtigheid, iets onbestaanbaars. Door die onverschilligheid te affekteeren, bestempelden we ons als wezens van een geheel ander slag, met wie intimiteit, toenadering, verbroedering, hopeloos was. We richtten, om zoo te zeggen, een luchtledig kompartiment op tusschen Oost en West en tot op den dag van heden heeft dat luchtledig alle toenaderingspogingen verstikt. Een tweede faktor, welke het den Portugeezen mogelijk maakte dieper in de indische ziel binnen te dringen, ligt in de huwelijkskwestie verscholen. Men kan over de wenschelijkheid van huwelijken tusschen verschillende rassen van meening verschillen, maar men zal toch moeten toegeven, dat een zoodanig huwelijk boven konku- 28 binaat staat* En dat heeft de Kerk den Portugeezen onverbiddelijk vóórgehouden* Zelf gaf de Kerk het voorbeeld door zonder aarzelen bekwame Indiërs tot het priesterschap toe te laten en ze kon daardoor met dubbelen klem eischen, dat men de vrouwen des lands óf met rust zou laten óf ze minstens op voet van gelijkheid met haar Europeesche zusters behandelde* De deur van het indische familie-leven* voor ons zoo hermetisch gesloten, werd door dien maatregel op een kier gezet en ze werd nog verder geopend doordat men de kinderen* uit dergelijke huwelijken voortspruitend* niet als uitschot behandelde* maar als menschen net als alle anderen* Wel hebben de Portugeezen niet kunnen verhinderen dat het indische kastewezen ook hun gelederen binnendrong en vormen de kleurlingen nu een kaste apart* Maar in dien vorm maken ze een integreerend deel uit van de gemeenschap* — een geacht deel zelfs* — en vormen ze geen bij— hangsel aan de maatschappij* dat een ieder er gaarne af zou willen snijden, zoo die operatie maar met goed fatsoen tot stand gebracht kon worden. We zijn er inmiddels verre van de portugeesche en andere systemen in Indië tegen andere af te wegen en dan maar in eens uit te maken, dat de eene goed en de andere te licht zijn bevonden* Maar er vertoonen zich in het stelsel der Portugeezen sommige uitstekendheden, grootendeels voortspruitend uit de godsdienstige beginselen, door die heden aangehangen* En het moet voor het katholieke volk van Nederland eenbe- 29 mocdigend ding zijn. zich in staat te voelen, die uitstekendheden geheel of gedeeltelijk in te kunnen gaan enten op de dingen, die hun andersdenkende landgenooten in het Verre Oosten reeds tot stand brachten, zonder daarbij de waarde van 't bestaande of de gewijzigde tijdseischen uit het oog te verhezen. II Een paar uur boven Panjim ligt het uitgestrekte ruïnenveld van Goa. Het is hier de plaats niet op de geschiedenis van die eens zoo machtige stad in te gaan en de geweldige daden in herinnering te roepen, welke hier werden overpeinsd en tot een begin van uitvoering gebrachtJMaar een ieder weet toch wel, dat Goa ééns de meesteresse van het Oosten was; dat hier mannen op den onderkoninklijken troon zetelden, welke hun heerschersstaf zwaaiden over alle land en alle zee tusschen Peking en de Kaap. Van Goa uit begon de knechterij van de tallooze milhoenen Oosterlingen, welke sedert de laatste vierhonderd jaar het aanschijn dezer aarde bewandelden. Maar tevens ook hun vrijmaking. En dat zal de groote glorie van Goa blijven. Want die knechting was ten slotte niets anders dan een voortzetting, onder anderen naam, van reeds bestaande toestanden. Maar nu waren die nieuwe overheerschers Westerlingen met geheel andere kodes van recht en zeden, dan waaraan 't Oosten sedert onheugelijke eeuwen gewend was geweest. En al zouden die 30 vreemden zich aanvankelijk niet altijd aan hun eigen kodes storen, — er dikwijls zelfs regelrecht tegen in handelen — de beginselen bestonden desniettemin en zouden, onoverwinnelijk als ze zijn, ten slotte de viktorie over hebzucht en hartstocht moeten wegdragen. Om dat zegenrijke proces te overwaken en te bespoedigen en buitenstaanders uit te nooden er aan deel te nemen, heten de conquistadores van het Verre Oosten zich gewillig vergezellen door Godsgezanten en boetepredikers, welke in dezelfde stad Goa hun hoofdkwartieren opsloegen. De daden van deze mannen overtroffen in stoutheid, durf en volhoudendheid vaak de schitterendste prestaties, van die helden* die koenheid en rusteloosheid met de moedermelk hadden ingezogen. Zij stonden onder algemeene leiding van kerkvorsten* bisschoppen of aartsbisschoppen van Goa, wier machtigheid en glans den luister van de onderkoningen dikwijls nog verre overtrof. Het zou overdrijving zijn te zeggen, dat de herinnering aan al die grootheid en heerlijkheid dood is en vergeten, maar het is er toch ook verre van, dat de bevolking hier, in beschouwingen over een roemruchtig verleden leeft. Men weet, dat „van Goa de viktorie begon"; men kent nog zeer wel de namen van onsterfelijke onderkoningen en roem-overladen prelaten, maar men heeft gaarne toegestaan, dat de souvenirs aan die glorie op den achtergrond werden gedrongen door de herinnering van één groot man. Die man is St. Franciscus Xaverius, Sao Frances, zooals hij hier kortweg heet, en met recht kan van hem ge- zegd worden, dat hij niet heengegaan is, maar dat hij nog dagelijks in het midden zijner trouwe Goaneezen vertoeft* Wij zeiden elders al, dat men reeds een beeltenis van Sao Frances met een kaarsje ervoor ontwaard heeft, nog vóór men tijd heeft gehad de trappen van zijn hotel te beklimmen* Zulks typeert den toestand hier* Het is Sao Frances vóór alles, met alles en na alles. De eerste vraag, die de menschen hier tot U richten heeft betrekking op Sao Frances. Zeide men hun, naar de kolonie gekomen te zijn, om redenen van handel, van toerisme, of zoo iets, dan zou men u gek aankijken; maar men vindt het doodgewoon, dat iemand even van de andere zijde der wereld komt aangezeild om Sao Frances een bezoek te brengen. En is men eenmaal in een hoek der kolonie beland, dan moet men met zeggen, dat men naar de ruinen van Goa wil gaan, want dan begrijpt men u niet* Men zegt dan, dat men naar Sao Frances wil en alles is in eens klaar* Toen ik dan ook het wagentje besteeg, dat ik besteld had om me van Panjim naar Goa te rijden, was de eenige vraag van den koetsier: „Sao Frances — Senhor V* en ik zag, dat mijn „Si Senhor" een trek van trots en van blijdschap op zijn gelaat teekende* De kuststreek van Goa is een echt waterland, vooral tijdens den moesson, maar de wegen zijn uitmuntend en alles in het rond ziet er frisch en prettig uit* Na een tijdje wordt de weg ter linker zijde door de golven van een machtige rivier bespoeld, terwijl zich aan den anderen kant lage 33 heuvels beginnen te verheffen. Het landschap duikt nu weg onder een woud van kokospalmen met ondoordringbaren ondergroei en men weet dat men het oude Goa nabij is. De eerste herinnering aan de vervlogen dagen, die men ontwaart, is de blinkend witte kerk van St. Petrus, waarachter het St. Thomascollege lag der Dominicanen. Maar de predikheeren prediken niet meer aan de oevers van de Mondavi en de Senhora de todo o Oriente luistert niet langer naar de wijsheid van den grooten Aquiniër. Roerloos, verlaten, als een leeg schildwachthuisje staat de St. Petruskerk daar aan den ingang van het immense ruïnenveld, zwijgend den bezoeker voorbereidend op de doodsche verlatenheid, die hij tegemoet vaart. Men rijdt nu een riviertje over met wat vervallen versterkingen, men passeert wat steenhoopen en dan, — dan wijkt eensklaps de overweldigende plantenweelde achteruit en bevindt men zich op een ruim stadsplein, van alle zijden door grootsche bouwwerken omgeven. Een stadsplein, maar een, dat neergedrukt ligt onder een huiveringwekkende stilte; een plein, waar alle leven, alle animatie vreemd aan is. Er is niets dat zich daar beweegt, er is geen gerij en geen geraas, men hoort den lach niet van een kind, er doemt zelfs geen sterveling op om zich over uw komst te verwonderen. Toch vormde dit plein vroeger hart en ziel van het oude Goa. Niet ver van hier stroomt de rivier, waaraan de stad gebouwd werd en achter zich weet men de. heuvels, — eens men- 3 33 sehelijke woningen, nu slechts met verwildering overdekt. De groote Alfonso d'Albuquerque veroverde in den jare 1510 het plaatsje op de hindoes en stichtte er hals over kop de hoofdstad van de portugeesche heerlijkheid in het Verre Oosten. Hij had echter buiten de ongezondheid van de omgeving gerekend en toen de stad dus, om zoo te zeggen, klaar was, toen er zich een paar honderdduizend menschen gevestigd hadden, paleizen, kerken, kathedralen, kloosters, hospitalen, kazernes, arsenalen etc. etc. zich er letterlijk verdrongen, toen dwongen.de koorts en de Hollanders de bestuurders des lands hun immensen arbeid aan de kokospalmen prijs te geven en elders een gezonder en veiliger nederzetting te stichten. Men koos daarvoor Panjim, een plek vlak aan zee gelegen en daardoor gezonder en beter te verdedigen. Langzaam liep Goa leeg, maar Panjim erfde slechts een klein deel van den luister zijns voorgangers.Want de portugeesche heerlijkheid in het Verre Oosten was inmiddels getaand en andere machten hadden zich opgemaakt om de rijke erfenis te verdeden. Op het plein aangekomen stopte het paard van mijn koets uit zich zelf en de koetsier, zonder geheel wakker te worden, wees met zijn zweep naar een kerk en mompelde Sao Frances. De kerk, aan Bom Jesus gewijd, was gesloten, maar zij leunt tegen een immens klooster, welks wijd opengespalkte deur ik zonder maar te aarzelen binnen stapte. De zon stond te helder aan den hemel, of mis- 34 schien was 't een reeds ietwat versleten innerlijke gesteltenis, maar we voelden ons niet bekruipen door een gewaarwording van spookachtigheid of griezeligheid. Overigens zou zulk een gevoel niet misplaatst zijn geweest, want de toestand was verre van gewoon. We stonden hier niet in een vervallen ruïne, maar in een volkomen gaaf en tamelijk wel onderhouden gebouw, dat niets miste behalve bewoners. Het deed denken aan een belgisch stadje gedurende den oorlog bezocht, op 't oogenblik, dat alle bewoners, behalve wat uitgehongerde honden het hadden verlaten en de vijand er nog niet binnengetrokken was. Zulk een bezoek ontwikkelt een geheel nieuwe gewaarwording en deze bekroop ons ook hier. Men wandelt wat door de holle gangen heen en luistert naar het droeve wegsterven van zijn voetstappen; men opent hier en daar een cel, eens door heiligheid en geleerdheid nu slechts door vleermuizen bewoond j men neemt een kijkje in de binnenplaatsen en begint zich snel heer en meester van de omgeving en middelpunt van het heelal te voelen. En wanneer dan na een verreluur een ander sterveling opduikt dan is men geneigd zich gekwetst af te vragen, wat zoo'n vreemde indringer daar toch in 's hemelsnaam te maken kan hebben* In casu was die indringer een oude stoffel, die met zijn echtvriendin en een schare kinderen, kippen en geiten een der door de jezuïeten ontruimde kloostercellen bewoont. Z'n bedrijf bestaat in het openen van de kerkdeur en hij is dus portier van den grooten heilige, wiens gebeente in den aangrenzenden tempel rust. Jezuïeten hebben 35 zelden in kunstzinnigheid uitgemunt en de Bom Jesus legt getuigenis af van hun gematigdheid en zelfbeheersching in de regionen der schoone dingen. Maar toch bezit geen kerk in het Oosten grooter schat dan zij. Want in een der zijkapellen rust met alle aardsche kostelijkheid omgeven het overschot van den grooten Xaverier. Een kwadraat van vier altaren, een opeenstapeling van prachtig marmer en zeldzaam gesteente, bronzen bas-rehefs en allerlei andere kostelijkheden dragen gezamenlijk hoog in de lucht de zilveren sarcophaag, waarin het lichaam van den nieuwen Paulus rust. Vroeger werd de heilige relikwie op geregelde tijden tentoongesteld, maar dat gebruik is een zeldzaamheid geworden en Sao Frances ligt nu ietwat verlaten in de doodstille kerk van het ontvolkte Goa. De koster begint inmiddels ongeduldig met zijn sleutels te rammelen en overpeinzingen en devotie dienen dus gestaakt. Men werpt een laatsten blik omhoog naar het zilveren schrijn van den man, die Zóó groot een priester, reiziger, staatsman, administrateur, kortom, die zóó groot een missionaris was, dat zijn roem het geheele Oosten nog vervult en men treedt naar buiten om een nieuwsgierigen blik te gaan werpen in een der andere verlaten gebouwen. Aan de overzijde van het plein verheffen zich de forsche vormen van de Sé, de patriarchale en primatiale kathedraal van den aartsbisschop van Goa. Het gebouw verkeert eveneens in goeden staat, maar hier beginnen de dingen toch een gedecideerd spookachtig aanzien te krijgen. De 36 tempel behoorde leeg te zijn; maar hij is het niet en dat is in Gok een vreemd verschijnsel* Nader komend hoort men het bekende geluid van psalmodieerende stemmen en weldra ontwaart men* dat de kanunnikenbanken gevuld zijn met een aantal zwarte gedaanten* bezig de middaggetijden te zeggen* Dat is nu buitengewoon ongewoon* Hoe komen die mannen daar in 's hemelsnaam verzeild en waarom doen ze zoo precies als alle anderen? Werden ze vergeten, toen men de stad leeg pakte en heeft men verzuimd ze mee te nemen? Zijn al de verpletterende slagen en katastrofen* die het Ilha Illustrissima de Goa troffen* langs hen neergekomen* zonder hen te deren ? Zijn zij zich er van bewust* dat hun stad een ontvleesd geraamte geworden is, dat alle menschen er zijn weggeloopen, dat huizen en paleizen vergaan zijn, dat hun aartsbisschop twee uur verder is gaan wonen, en dat de duizenden, die eens in de Sé troost en versterking zochten, den drempel ervan nooit of te nimmer meer zullen overschrijden ? De domheer en schijnen zich van al die veranderingen onbewust. Alles is links en rechts van hen neergevallen, verdwenen, tot stof en asch vergaan, maar zij gaan rustig voort met hun kniebuigingen en neigingen, hun psalmodiëeren en neuriën* Het is echter onmogelijk hen in hun arbeid van verheerlijking en aanbidding te volgen.Veeleer roept hun onwezenlijke aanwezigheid hier die Elyseïsche velden in het geheugen, waar op het middernachtehjk uur de doode keizer parade houdt over zijn doode troepen: 37 „Und Nachts urn die zwölfte Stunde Verlasst der Trompeter sein Grab. Und schmettert in die Trompete Und reitet auf und ab. Da kommen auf toten Pferden Die toten Helden herbei..... III Wij zijn de vorige maal in de Kathedraal van Goa naar de Vespers blijven luisteren en stipten aan. hoe wonderlijk een schouwspel het was een aantal priesters rustig bezig te zien aan hunne officiën in eene kerk van zóó groote verlatenheid, dat het binnenwandelen van een koningstijger er minder opzien diende te baren dan dat van een parochiaan. Hun aanwezigheid in den leegstaanden tempel van een geheel ontvolkte stad was zoo verrassend, dat men er op het eerste oogenblik onheimisch door werd aangedaan. Maar dit gevoel duurde niet lang. Want de versleten soutanes en de ietwat uitgevaste gezichten van de eenzame zangers herinnerden den bezoeker er aan, dat hij hier met een stuk echte goaneesche werkelijkheid te doen had. Goa heeft altijd ietwat anders met zijn priesterlijke energie rond gesprongen dan men van eene deugdelijke organisatie verwachten zou. 't Ging er hier een beetje toe zooals op het oogenblik nog in het H. Land. Terwijl men in de buitendistricten aldaar letterlijk om priesters schreeuwt en allerlei uitmuntend en dringend werk door hun 38 afwezigheid ongedaan blijft, vindt men in de H, Stad zelf, waar voor arbeid slechts bitter weinig gelegenheid is, het eene klooster als het ware boven op het andere gestapeld. Zoo ging het ook in Goa. Heel Indië lag voor de prediking van het Evangelie open; Keizer Akbar, de meest fameuse onder de Groot Mogols, die driemaal een gezantschap stuurde om priesters te vragen, zag zijn beden soms slechts na veel tegenstribbelen ingewilligd. Maar tegelijker tijd werden in Goa kerken en kloosters letterlijk tegen elkander aan gebouwd en wel in zulke afmetingen, dat hun geweldige overblijfselen den bezoeker nu nog met verbazing vervullen. Inderdaad wijst een plattegrondje, dat voor me ligt, de resten aan van bij de veertig kerken en kloosters, van welke laatsten sommige berekend waren op de herberging van honderden bewoners* Negentig jaren geleden leefde de fransche priester-reiziger Cottineau de Klaguen langen tijd in de portugeesche Kolonie. De stad Goa was toen nog niet geheel leeggeloopen en bevatte zelfs het formidabele getal van 200 paaschcommunicanten. Om dat kuddeke te hoeden telde de stad 70 wereldgeestelijken en 170 regulieren plus nog 30 nonnen. Curieus genoeg mochten al die heden, ook de zusters, bedienden of slaven houden, — de Zusters slavinnen wel te verstaan, — zoodat het getal inwoners van Goa daardoor nog eens met 300 koppen werd aangedikt. Dat houden van bedienden wijst geenszins op een bloeienden, financiëelen staat. Deze het integendeel veel te wenschen over en de vraag 39 hoe rond te komen was, en is, voor den goaneeschen priester nog de alles dornineerende levenskwestie. Dezelfde schrijver Cottineau, die zich veel moeite getroostte steeds het finantiëele naadje van de kous bloot te leggen, geeft betreffende de kathedraal een paar cijfers, die op een zelfde wanverhouding in bezoldiging wijzen, als welke zoo onberekenbaar veel kwaad heeft gedaan in de dubbel-monarchie. De aartsbisschop b,v. genoot een salaris van 8000 ropijen maar zijn twaalf kapelaans kregen niet meer dan 90 ropijen per jaar. Er waren een paar kathedraal-autoriteiten, die meer kregen, maar sommigen ontvingen zelfs maar 48 zilverlingen, of 10 meer dan de knapen van het koor 1 Van de 60 man, aan de hoofdkerk verbonden, kon men zeggen, dat er 58 gedwongen waren honger te lijden. Hierbij komt nog, dat, zooals in de meeste latijnsche landen, de goaneesche wereldsheer niet alleen voor zich zelf te zorgen heeft, maar dat hij, bij ontstentenis van een pastorie, steeds omgeven is door een wolk van mama's, verre nichten, tantes, etc. altemaal zich opofferend om, op zijn kosten natuurlijk, voor zijn huishouding en zichzelf te zorgen. In de 90 jaren, die sedert Cottineau's beschrijving zijn voorbij gestreken, is er maar weinig in al die scheeve verhoudingen veranderd. Door portugeesche konfiscaties en kerkvervolgingen zijn alle paters en de meeste Eüropeesche sekuheren vertrokken en doet het land het nu met zijn eigen klergé. De cijfers daarvan toonen aan, dat, voor zooverre de indisch-portugeesche bisdom- 40 men aangaan, het rekruteeren van inlandsche priesters reeds een opgelost vraagstuk is. Het aartsdiocees Goa b.v. telt er 639, waaronder slechts 12 Europeanen j Daman 92, waaronder 5 Europeeërs; Cochin 60 en 12 en Mylapore 70 en 17. Jammer is het nu maar, dat er naast deze klinkende cijfers andere staan, die heel wat minder bemoedigend luiden. In Goa, bijv., met Zijn 629 priesters en 102 parochies zijn maar 6 parochiescholen met 205 leerlingen en ontvangt geen enkel meisje katholiek onderwijs. Daartegenover staat, dat elk dorp een staatsschool heeft, waar leekenonderwijs gegeven wordt. In Cochin doet de europeesche invloed zich krachtiger onder de geestelijkheid gelden, zijn de scholen beter, wordt er ook onderwijs aan meisjes gegeven en worden er zelfs bekeeringen geboekt, terwijl in Mylapore dat tegen de stad Madras aanleunt, zelfs 4400 jongens en 21 meisjes katholiek onderwijs ontvangen. Onder zulke verhoudingen is het niet te verwonderen, dat er een geheele schare priesters op zij gezet kan worden om in de verlaten Sé van Goa dagelijks de getijden te zingen. Maar de vraag is, wat deze mannen de rest van den tijd in de ontvolkte stad uitvoeren en welke wonderen van huishoudkunst ze moeten uithalen om onder de bedrijven door niet van honger te bezwijken. De aanwezigheid van zóó groot een getal inheemsche geestelij ken moet niet uitsluitend aan veelvuldige roepingen worden toegeschreven. Het wordt in de goaneesche families zoo een beetje als noodzakelijk beschouwd, dat minstens één zoon de 41 soutane draagt en het is dat beginsel, dat de seminaries vult en niet de vokatie. Echter moet men niet denken, dat de geestelijken daardoor op een laag peil staan. Hun gedrag is onberispelijk; hun wetenschappelijk niveau zou misschien iets verhoogd kunnen worden, maar men doet wel, te bedenken, dat een totaal westersche vorming voor deze kinderen van het Oosten wel immer ietwat kreupel moet blijven gaan. Waar het hun echter aan mangelt is initiatief, lust om aan te pakken en te werken zoolang de zon aan den hemel staat. Boven stipten we dat tekort al aan, toen we er op wezen, dat in Goa een aartsbisschop met meer dan 600 priesters maar kans zien aan 200 knapen en aan geen enkel meisje behoorlijk onderwijs te geven. In het aartsdiocees Bombay heeft men deZelfde ondervinding opgedaan. Toen het werk der duitsche jezuïeten aldaar door hun interneering het onderste boven werd gegooid, heeft men een beroep op den aartsbisschop van Goa gedaan. Deze heeft edelmoedig aan dien oproep gehoor gegeven en meerdere van zijn priesters tijdelijk in het verweesde aartsdiocees gedetacheerd. Maar verre is het er van, dat zoo'n goaneesche geestelijke het werk verZette, dat een duitsch jezuïet bij eiken zonsopgang op zijn schouders nam. Zijn aandacht koncentreerde zich in de eerste plaats op zijn salaris en stipendiën en op het deel, dat hij daarvan kon overleggen en naar Goa sturen. Vervolgens verrichtte hij zeer getrouw die diensten, welke van een parochieherder verwacht worden als het lezen van de H. Mis, het doopen van kinderen, trouwen van 42 verliefden en bijstaan van stervenden. Maar daarmee was alles dan ook uit. Het was hem in Goa niet geleerd, dat, en hoe een zieleherder nog enorm veel meer kan doen dan het louter toedienen van de H. Sacramenten. Een enkele trachtte wel in het voetspoor van zijn duitschen voorganger te treden, maar zulks was toch met voldoende om te voorkomen, dat de missie onder de inlanders in Bombay finaal tot het verleden is gaan behoören en dat de arragonsche jezuïeten, aan wie Bombay kortelings toegewezen werd, met die branche weer geheel van voren af aan kunnen beginnen. Tegen de Sé aan staat het paleis van den aartsbisschop, een gebouw, dat deze slechts eens per jaar even betrekt, wanneer hij op Witten Donderdag naar zijn kathedraal gaat om de voetenwassching te verrichten, en dat, in tegenstelling met het geheel geruïneerde onderkoninkhjke kasteel, nog in gaven toestand verkeert. Een meter of wat verder hgt de groote Franciscaner kerk met klooster. Men kan bij een kuiering door de holle korridors, de doodstille binnenplaatsen en ontruimde cellen er van weer denzelfden indruk van verlatenheid opdoen, als in het reusachtige voormalige kwartier der jezuïeten, maar er beginnen zich dan toch ook utihtarische overwegingen te doen gelden en men vraagt zich af of Goa, met zijn immense leegstaande bouwwerken, niet de woningnood van half de wereld zou kunnen lenigen. 43 Met deze drie groote kerken achtten de vroede vaderen van Goa hun stadsplein nog niet voldoende van bedehuizen voorzien. St. Catharina, de patrones der stad. kreeg er ook nog een kapel en aan de andere zijde werden tegen de Casa de Misericordia niet minder dan drie kerken tegelijk gebouwd. Het gebouw voor de inquisitie, het paleis voor den senaat, nu beide in puin en vermoedelijk een paar privé woningen sloten de overige zijden van het plein af. We bestijgen nu weer ons vehikel en zijn weldra in de lommerrijke wildernis van slecht onderhouden kokostuinen weggedoken. Men passeert steeds maar meer kerken en kloosters in alle graden van verwording, maar men ziet geen enkel overblijfsel haast van andere bouwwerken. Wel liggen langs de wegen netjes opgetaste steenhoopen, precies zooals men dat tijdens den oorlog in de verwoeste belgische steden kon zien, maar waarschijnhjk is het meeste van het ontbrekende materiaal naar Panjim gesleept, toen men daar een nieuwe stad deed verrijzen. Inmiddels zijn we nu de heuvels op gereden en bevinden we ons op een tweede plein, alweer door allerlei tempels omgeven. Deze verkeeren echter in minder goed bewaarden toestand. De kerk van de augustijnen met hun kollege en noviciaat is niet meer dan een schilderachtige puinhoop, waar hoog boven uit de verweerde en zwaar gehavende toren uitsteekt. Er tegenover liggen de reeds onbewoonbare kwartieren van de broeders van St. Johannes de Deo, iets verder de kapel van St. Antonius en terzijde de kerk en het klooster van 44 de nonnen van St. Monica, dat ondanks de geweldigheid van zijn gewelven en muren tot een onherroepelijken ondergang gedoemd schijnt* Iets verder vindt men alweer een kollege en kerk in puin* maar men betreedt deze vormlooze steen-, hoopen gaarne* want ze veroorloven een schitterend uitzicht op de helder gekleurde rijstvelden beneden, over de prachtige rivier en over Panjim in de verre verte* In dat laatstgenoemde stadje teruggekeerd rees de vraag* hoe weer in Marmagoa te komen om vandaar per trein naar Indië terug te gaan. Die reis was voor den vólgenden dag gereserveerd, maar toen was de auto defekt en kon niemand dus 's lands hoofdstad verlaten. Den daaropvolgenden dag had men een aantal vrijwilligers verzameld, die den dienst op de rivierbarkas van de stakers overnamen en dus scheepten we ons op dat vaartuig in om den zeer fraaien tocht stroomop te beginnen, in Sanvordem den trein te nemen naar de havenplaats, en, na den nacht in het kasteelhotel van Marmagoa gepasseerd^te hebben, weer per trein naar Bombay te retourneeren. In het begin ging alles goed. De statige stroomen van Goa doen dikwijls aan Hollands schoone wateren denken, maar natuurlijk zijn de kleuren van het landschap hier geheel anders* We passeerden Goa opnieuw en konden een laatsten blik slaan op de ruïnen, kloosters en tempels van deze ontvolkte stad en daarna zaten we spoedig in den modder vast. Bij zulk een gelegenheid, die nog al eens voorkwam, wierp onze kapitein, zonder een enkele poging te doen los te komen, zich blik- 45 1 semsnel op zijn veldbed neer, waar hij onder zalig snurken het oogenblik verbeidde, dat de vloed ons weer stoomvaardig zou maken. Aldus duurde de tocht 24 in stede van 4 uur, hetgeen* daar er geen fourage aan boord was* een etmaal vasten beteekende mitsgaders een ijskouden nacht op een stoel met drie pooten en geen zitting* Dat onder dergelijke omstandigheden de bewondering en sympathie voor de Portugeezen in Indië deerlijk in de knel raakt hoeft geen betoog. Er kwam den volgenden dag dan ook een heele flesch van hun uitmuntenden lichten landwijn bij te pas om die geschokte gevoelens weer in het gareel te krijgen en het land even optimistisch te verlaten als men er gekomen was. 46 MAHATMA GHANDI I In het Verre Oosten is de Heer Ghandi nu „het" ding van den dag. Deze man neemt op het oogenblik zulk een overwegende plaats in het leven hier in, dat heel Indië om zoo te zeggen achter hem verdwijnt. Men verlangt de aarde nog slechts te zien, zooals Ghandi haar ziet, men verlangt nog slechts te spreken, zooals Ghandi spreekt. Ghandi heeft het verder gebracht dan eenig op het moment levend menschenkind. Er zijn honderden milhoenen, die in hem tegelijk hun God zien, hun vaderland, hun al. Zijn naam borrelt op elks lippen, niet dagelijks, maar ieder uur; zijn wezen leeft in elks hart van sekonde tot seconde, 's Mans faam begint zich snel over de grenzen van het indische keizerrijk te verbreiden en men kan nu haast geen engelsche kourant of tijdschrift meer openslaan of de ochtendschemering van Ghandi's merkwaardige persoonlijkheid begint door de bladzijden ervan heen te breken. In New-York wordt er in de kerken zelfs over hem gepreekt en dominé John Haynes Holmes schrikt er met de onvervaardheid eens Amerikaanschen bedienaars des Woords niet voor terug hem den grootsten te noemen onder alle levende 47 menschen en hem met Christus zelf te vergelijken. In zooverre vaart deze dominé eenigszins in het indische schuitje mee, want Ghandi's landgenooten zijn druk bezig hun held te vergoddelijken en hebben hem al de bovennatuurlijke krachten toegeschreven, welke belichaamd zijn in den titel van „Mahatma". Onder dezen titel staat hij nu algemeen bekend en zullen ook wij aan zijn persoonlijkheid gewend moeten raken. Het is niet gemakkelijk den mahatma journalistiek onder de knie te krijgen. Eerstens is de man zóó veelzijdig, dat men niet goed weet, aan welken kant hem het eerst aan te grijpen; dan is hij een hindoe en dus de vleeschgeworden vaagheid en onbestemdheid, terwijl hij ten slotte zijn rol vervult op een tooneeL met zoo wonderlijke koulissen en medespelers, dat men voelt onduidelijk te zijn, zoolang men deze niet eerst wijdvoerig besproken heeft. Inmiddels zullen we trachten van zijn portret te maken wat er van te maken valt, in de overtuiging, dat de mahatma langzaam aan zijn weg al wel in de hollandsche literatuur gevonden Zal hebben en men dus materiaal ter hand heeft om zeker voorkomende onduidelijkheden nader op te helderen. Mahandas Karamehand Ghandi werd op 2 October 1869 geboren in de kaste der Banians, Na zijn indische scholen doorloopen te hebben, ging hij naar Europa* bezocht de Londensche 48 48 Marmeren Beeld van Neminatha, in den Tempel op den Mount Abu, Düwara (XÏIIe eeuw) universiteit en promoveerde er in de rechten. In zijn vrije uren heeft hij vermoedelijk veel aan Tobtoi en Ruskin gedaan, althans de invloed van die schrijvers is duidelijk in Ghandi's leven en streven te herkennen. Toen hij met titel en wetenschap beladen onder de zijnen terugkeerde, vestigde hij zich eerst als advocaat te Bombay, welke plaats bij spoedig met Johannesburg verwisselde. Nauwelijks hier gearriveerd, brak de Boerenoorlog uit en haastte hij zich een indische ambulance op te richten en aan te voeren, welker diensten Zóó goed waren, dat ze tweemaal in dagorders werden vermeld, terwijl Ghandi zelf in het openbaar bedankt werd voor in de vuurlinie betoonden moed. Later herhaalde hij dit Roode Kruiswerk nog eens bij den Zoeloe-opstand in Natal. Daar de heer Ghandi een zeer kundig rechtsgeleerde is legde de advocaterij hem geenszins windeieren, maar zag hij zich veeleer in weinig tijds in het bezit van een beduidend vermogen. En zulks niettegenstaande hij een groot gedeelte van zijn tijd aan de publieke zaak afstond in plaats van aan zijn kliënten. Want in Zuid-Afrika begon in die dagen het indische immigratievraagstuk in het teeken van de dagehjksche politiek te raken. Natal had een 150.000 koelies geïmporteerd om in de suikertuinen te werken en deze heden verspreidden zich na afloop van hun kontrakt veelal over de aangrenzende gewesten in stede van naar hun geboorteland terug te keeren. De blanke bewoners van die aan- 4 49 grenzende gewesten zagen in de binnenkomst van die Indiërs een gevaar voor hun bestaan en stelden alle pogingen in het werk de bruine broeders zoo spoedig mogelijk kwijt te raken. Dit gaf aanleiding tot allerlei wrijvingen en botsingen. Het indische standpunt werd met de grootste hardnekkigheid door Ghandi verdedigd, die niet alleen geen duim van den ingenomen grond afstond dan ten koste van den heftigsten strijd, maar die zelfs dikwijls uit dien strijd overwinnend te voorschijn trad en het standpunt van zijn landslieden door kleine successen en veroveringen wist te versterken. Gelaten droeg hij, tijdens dien kamp alle wisselvalligheden des krijgs, ook wanneer deze hem, zooals wel eens gebeurde, binnen de muren van het gevang voerde. Smuts, die in deze kampagne nu en dan tegenover Ghandi stond, moet eens gezegd hebben, dat deze indische leider de hardste noot was, die hij ooit gekraakt had en het schijnt, dat Ghandi zich ongeveer in dezelfde termen over „Slim Jannie" heeft uitgelaten. Behalve in processen en in politiek deed de veelzijdige heer Ghandi in die dagen ook in een soort religieus communisme. In de schatten, welke hij in Johannesburg vergaderde, geen bevrediging vindende, stichtte hij een dertig K.M. buiten de goudstad een nederzetting „Tolstoy farm" geheeten, waar hij met geestverwanten, van tijd tot tijd verpoozing en verheffing zocht van de beslommeringen dezes aardschen levens. Het lag in de lijn van den toekomstigen mahatma, 50 niet alleen de verlokkelijkheden der weelde maar ook de nuttigheden van de moderne techniek te ontvluchten en zoo geschiedde het wel, zegt de heer Kallenbach, een van de Tolstoy farmers, dat Ghandi op één dag heen en weer naar Jonannesburg liep — 60 K.M. samen — om daar een paar loopende zaken af te doen* Later stichtte Ghandi een dergelijke nederzetting te Phoenix in Natal, een 25 K-M. van Durban. Ten einde de atmosfeer, die in zulk een boerderij heerschte te beschrijven en daardoor den geest van Ghandi beter te doen kennen, laten we even de heer C. F. Andrews, een van des mahatma's discipelen aan het woord: „De tweede asram, die mahatma Ghandi stichtte, bevond zich te Phoenix in Natal. In deze asram heb ik een paar van de gelukkigste dagen mijns levens gesleten en welke mijn gemoed nu nog met liefelijke herinneringen vervullen. De farm ligt in het hart van het kustdistnkt, niet ver van de zee, tusschen schoone, golvende heuvels en op een zestien mijl afstands van de moderne zakenstad Durban. Zij bestaat uit een groep eenvoudige behuizingen, door bouwland omgeven; uit een hoofdgebouw, dat voor den eeredienst gebruikt wordt en tevens een boekerij bevat vol met de edelste werken; uit een afdeehng voor de handpers, waar ons drukwerk verricht werd, enz. Het schoonste van deze asram was de innerlijke vrede, welken ik er smaakte, en welke haar dierbaar aan mij maakte, zooals Santiniketan mij om dezelfde reden dierbaar geworden is. Maar laat ik trachten u de onuitwischbare 5i schoonheid van een Phoenix-tafereel te beschrijven. De duisternis is ingevallen en het avondmaal is genoten. De mahatma zelf is in ons midden. In zijn armen sluimert een mohamedaansch kind, dat de mahatma als zijn eigen heeft aangenomen. Naast hem zit een christen Zoeloevrouw uit de zendingspost aan de overzijde van de bergen, welke geleerd heeft Phoenix als haar eigen huis hef te hebben, Kallenbach is er ook, met twee indische kinderen op zijn knie. De mahatma leidt nu den eeredienst in. Hij leest ons in Gujarati eenige versregels voor over de liefde Gods en legt deze daarna in 't engelsen uit. Dan worden deze Gujarati verzen door de kinderen gezongen. Later in den avond zingen we gezamenlijk Lead kindly Light en daarna begeven we ons ter ruste. In ben in christenkerken in Natal geweest, waar de Zoeloevrouw met minachting weggejaagd zou zijn, omdat ze met tot het blanke ras behoorde. Maar Phoenix was een haven van vrede en liefde"..,... Men zal misschien geneigd zijn even te glimlachen over de vreedzame genoeglijkheden van deze kinderkamer en over de huiselijke deugden van een kaffermeid, — zooals men in de Unie een negervrouw, weinig gracieuslij k pleegt aan te duiden, — maar men moet de details over het hoofd zien en de aandacht reserveeren, voor den geest, die dergelijke samenlevingen baarde en bezielde. Wij zien dan Ghandi als een man, die van aanpakken weet, als een stoeren werker, en met een gemoed, dat, 5* ware hij Katholiek geweest, volle bevrediging gevonden zou hebben in den kloosterlijken staat. Maar hij heeft die kans niet gehad en dus brouwde hij zich een cocktail van allerlei bedwelmende oostersche en westersche zaligheden, onder den invloed waarvan hij nu pogende is het indische keizerrijk het onderste bóven te gooien. In zijn doen en laten zal men beurtelings sporen vinden van de meest uiteenloopende wereldbeschouwingen. Als hindoe zit hij vol met exotische wijsheid en verrassende inzichten, die hem de vreemdste dingen natuurlijk doen vinden; ofschoon getrouwd is het celibaat een van zijn stokpaardjes en weet hij prachtig over onthouding en geloften uit te weiden; een oogenblik later herkent men den invloed van een Rousseau weer en zijn groote vereering voor Tolstoi bhjkt wel uit den naam, dien hij zijn transvaalsche farm gaf. Twintig jaar lang bleef de heer Ghandi aldus in de Unie werkzaam. Als indirect resultaat van zijn arbeid voor de Indiërs moet de lord Hardingé-overeenkomst van 1918 genoemd worden, waarbij het standpunt werd aanvaard, dat Indië en elk dominion het recht heeft uit te maken uit welke onderdeden haar bevolking samengesteld zal zijn. In theorie klinkt deze gelijkberechtigdhdd zeer mooi, maar in de praktijk beduidt zij een nederlaag voor die Indiërs, welke aan hun britsch burgerschap het recht willen ondeenen in hed *t britsche rijk vrijelijk te reizen en te verblijven. In Zuid-Afrika zelf kwam in 1914 de Smuts-Ghandi overeenkomst 53 tot stand, waarbij verschillende interne aangelegenheden, de Indiërs in de Unie betreffende, geregeld werden. Deze overeenkomst gaf geen bevrediging en in 1919 braken er weer hevige twisten uit, welke, zooals de meest recente geschiedenis van Natal bewijst, op het oogenblik nog niet zijn gesmoord. In Zuid-Afnka was bereids gebleken, welke krachten er verscholen liggen in een goed gedisciplineerd lijdelijk verzet en, toen de heer Ghandi zich dus in 1913 weer metterwoon in Indië vestigde, nam hij de overtuiging mee, dat met dit wapen belangrijke overwkiningen behaald konden worden. Vóór hij de scherpte ervan echter ging probeeren, brak de groote oorlog uit, en haastte hij zich zijn talenten in dienst van Engeland te stellen. Hij belastte zich met een werfkompagnie in het Kaïra-distrikt en, zijn gewoonte getrouw, zette hij weer een ambulance in elkaar om de ellende van de menschen-slachting te helpen verzachten. Ongeveer gelijk met het uitbreken van den vrede, werden er in Indië allerlei gewichtige en diepgaande bestuurshervormingen ingevoerd. Deze waren 't resultaat van een jarenlange aktie, in Indië zoowel als in Engeland en van een tweejarige deliberatie in 't parlement van Westminster. Deze hervormingen gaven aan verschillende leiders geen voldoening; zij verklaarden zich teleurgesteld en begonnen hevig om meer te vragen. Hun aktie, gepaard aan het voorgespiegelde zelfbestemmingsrëcht; de algemeene Zenuwachtigheid, die heel de wereld over het 54 sluiten van den vrede bevangen had, en last but not least de z.g. satyagraha-aktie van Ghandi veroorzaakte op tal van plaatsen troebelen. Deze bereikten hun toppunt in de Punjab, waar de toestand een oogenblik terug deed denken aan de muiterij van 1857, welke muiterij, zooals wij later zullen zien, zóó diepen indruk op de Britten in Indië maakte, dat de herinnering er aan door niets, zelfs niet door den oorlog van 1914 uitgewischt kon worden. Toen dan ook generaal Dy er met het dempen van die relletjes belast werd, besloot hij de fouten te vermijden door zijn militaire voorgangers zestig jaar geleden gemaakt en legde hij daarbij zóóveel energie aan den dag dat bij met één slag heel Indië weer tot rust bracht. Echter, — die slag had aan vier honderd menschen het leven gekost en zoo iets kan niet meer door den beugel van den tegenwoordigen tijd. In Engeland werd zóóveel lawijd over deze inderdaad treurige geschiedenis gemaakt, dat Indië weer moed vatte en weldra was heel het keizerrijk opnieuw van de eene grens tot de andere aan het gisten. Ter sussing van de publieke meening werd er een kommissie benoemd onder lord Hunter om de Punjab-zaak te onderzoeken en als resultaat van dat onderzoek werden zoowel generaal Dyer als Sir Michael O'Dwyer, de gouverneur van de Punjab aan den wal gezet. Maar zulks gaf den indischen gemoederen geen rust. Men wilde meer; men wilde een voorbeeldige bestraffing van den krijgsman in kwestie, schadevergoeding aan de nabetrekkingen van de gevallenen, enz. 55 Inmiddels gaf deze Punjab geschiedenis den heer Ghandi aanleiding eene nieuwe kampagne tegen het gouvernement te beginnen, die met den naam ,,non-cc>operation" aangeduid wordt en door een rechter- en een linkera-vleugel gesteund worden, respectievelijk non-violence en non-resistance geheeten. Het vredesverdrag van Sèvres, de wrijving tusschen Engeland en Frankrijk, die daarop volgde, het geaarzel en geknoei van de entente, dat, van uit Indië bezien, zich zoo lamlendig afteekende tegen de doortastende houding van Khemal Pacha, speelde Ghandi 'n geheel onverwachte troef in handen. De mohamedanen, tot nu de trouwste bondgenooten van het britsche bestuur, zegden hun verdere medewerking op en sloten zich onder leiding van de gebroeders Ah bij de non-cooperation aan» Wat dus in de geschiedenis nog nimmer gebeurd was, werd door den mahatma tot stand gebracht: de leerlingen van den Profeet gingen een unie aan met de vuigste afgodendienaars, ten einde gezamenlijk het land te bestoken, dat eeuwenlang als de beste vriend van den Islam had te boek gestaan» En dat bondgenootschap kwam nog wel tot stand onder de onbetwiste opperleiding van een hindoeschen mahatma! De non-cooperation is als een boom, die bloesems van de meest verschillende soorten draagt» Een deel van dien tooi is reeds afgevallen en ligt vertreden in het slijk, maar telkens botten nieuwe knoppen uit. In enkele weken tijds hebben we nu al een goed geslaagde kollektie 56 meegemaakt, die ver over de mülioen ropijen opbracht, een droogleggingskampagne, die er naar streefde een zwaren klap toe te brengen aan 's lands financiën, terwijl we nu in een boycot van buitenlandsche katoentjes Zitten, welke binnenkort gevierd zal worden met een plechtige verbranding van alle ingezamelde vreemde doeken en kleedingstukken. Van al die dingen, en van nog ontelbaar veel andere meer, is de mahatma de ziel en de leider en wel dermate, dat heel de beweging in elkaar zou storten, zoo hij morgen aan den dag verdween. Maar dan zóódanig in elkaar zou storten, dat heel Indië er door in den brand zou raken. Echter, daarvoor is weinig gevaar. De regeering is nu Zóóver, dat ze den heer Ghandi zoover als het maar kan uit den weg gaat, terwijl het anderzijds gezegd moet worden, dat Ghandi tot op het oogenblik al zijn rechtskennis gebruikt om nog precies niet met de wet in botsing te komen. II 'n Paar stille, banale straten, links en rechts beplant met woonpakhuizen, zonder eenig kachel; 'n atmosfeer van bijna hollandsche burgerlijkheid; hier en daar een diender, die zich staat te vervelen; ziedaar het beeld van een moderne, Bombaysche woningwijk. Er ontbreekt nog maar een slungelende slagersjongen aan met fiets en vleeschrnand en een nu en dan dichtklappende broodwagen, en zulk een 57 Bombaysche wijk bereikt in alledaagschheid en nietszeggendheid haast 't peil, waartoe zich een Haagsch dichters- of zeeheldenkwartier opgewerkt heeft. Rondwandelend door Zulk een aantrekkelijk stadsdeel kost het veel inspanning zich te herinneren, dat men in het oude tooverland, Indië, vertoeft, in Indië, waarvan de naam alleen al doet denken aan al wat wonderlijk, exotisch en niet alledaagsch is. Scherper treedt die tegenstrijdigheid nog naar voren, als men zich in de verleidelijkheden van zulk een wijk niet gewaagd heeft, om nog eens ten volle te konstateeren, hoe afgrijselijk het Westen op het Oosten in kan werken, wanneer het zich voor zulk een taak eenmaal gezet heeft, maar veeleer om er een der origineelste en wonderlijkste gasten op te sporen, die de aarde op het oogenblik te herbergen heeft* Want Ghandi, de geweldig, door en door oostersche Ghandi, heeft in zoodanig banaal en westersch eene omgeving zijn tenten opgeslagen en het leek mij met van belang ontbloot dien fameuzen man eens in zijn hol op te zoeken* Niet in de hoop iets nieuws van hem te hooren, want iemand, die al jaar in jaar uit in het gareel staat, wiens gedragingen eiken dag duizenden pennen in beroering houden, die zelf geregeld een krant vol-schrijft, en dan nog eens drie- of viermaal per etmaal een toespraak houdt, heeft uit den aard der zaak weinig nieuws te vertellen. Maar we wilden hem toch eens vragen of 58 bij in zijn aktie ook een oogje op Insulinde gericht heeft* en dan vooral wilden wij den merkwaardiger! held van den indischen dag eens van aanschijn tot aanschijn aanschouwen om aldus een beeld te krijgen van de entourage* waarin de vrijmaking van het groote keizerrijk uitgebroeid wordt* Dus bevonden we ons op een groezehgen* druiligen ochtend in de wijk Gumdevi, een wijk als hooger aangestipt, maar die de stoutheid heeft zich uit te strekken aan den voet van den Malabar-heuvel, welke heuvel wel de schrielst denkbare tegenstelling vormt met de ziellooze holheid, waarin we rondkuierden. Nu en dan zag men door een zijstraat de inktkleurige móesson-wolken over den heuvel heenstrijken en kon men tevens ontwaren, hoe een paar dagen regen voldoende waren geweest het frissche geboomte van Malabar in een nieuw gewaad te hullen, waarvan de voorjaarstinten dubbel frisch afstaken tegen de dreigende luchten, die er overheen joegen* Maar aan zulke aardsche dingen kan men weinig aandacht besteden, wanneer men bezig is zóó onaardsch een wezen als een mahatma op te sporen* Met behulp van een dienaar Hermandads werd snel het huis gezocht, hetwelk de groote man tot zijn verblijf heeft uitgekozen. Maar toen we daar op nader kondschap uitgingen, dreigde de moed ons te ontzinken en kroop de lust naar boven maar stilletjes weer terug te keer en en aldus tenminste één enkele illusie het levenslicht te laten. Want in de aangewezen 59 woning, Labarumroad, no. zoo en zooveel, woonde inderdaad de ongeweldige geweldenaar, dien we zochten en wel op de derde verdieping, middendeur. Derde verdieping, middendeur ï Dat wilde dus zooveel zeggen als drie hoog. Een mahatma, die drie hoog woont! Men vraagt zich af, waar gaat het met de wereld naar toe op die manier en wat blijft er straks nog over van het land van sprookjes en legenden 1 We waadden echter door al die ontgoochelingen heen, klauterden naar boven, — waarom moet het in een, door Indiërs bewoond huis, toch altijd zoo onartistiek vuil zijn ? en duwden, ter bestemder plaatse aangekomen, op het electrische belletje. Een knaapje maakte open en we vroegen hem of de mahatma hier woonde en of hij thuis was. „Ja", was het antwoord, „pa is thuis en wie kan ik zeggen dat er is ?" Nu, — dit antwoord was ontstellend. Wanneer men in de Aert van Nesstraat no. zooveel aanbelt en informeert of de aartsengel Gabriël ook thuis is en het dienstmeisje antwoordt dan met het gewoonste gezicht: „Ja, meheer, wilt u maar effen boven komen", dan heeft men het recht en den plicht een oogenblik verbouwereerd te staan. En hier verkeerden we nu in een analoog geval. Want al is de heer Ghandi nu niet precies een aartsengel, hij is in het oog van ontelbare milhoenen toch een half-hemelsch wezen, dat over vele bovennatuurlijke krachten beschikt en als frère et compagnon omgaat met een niet gering aantal goden en godinnen uit het 60 rijkbevolkte hindoesche Panthéon. Op het oogenblik is hij reeds een mahatma en wanneer zijn ster niet spoedig daalt, zal hij weldra misschien bevorderd worden tot de zooveelste avatar van God Vishnu zelf. En deze man nu was „thuis". Gewoonweg thuis. Net als elke andere sterveling, die niet uit is. 't Was inderdaad ontstellend. Een visitekaartje kwam er ook nog bij te pas en toen werden we zonder andere formaliteiten toegelaten in de tegenwoordigheid van mahatma Ghandi. Daar zat hij in een hoek op den grond, het kleine, uitgedroogde mannetje, kaalhoofdig, met een paar in het oog springende hoektanden, maar verder zonder eenig ander teeken in zijn uiterlijk, dat de aandacht trok. Hij was in zooverre in stijl met zijn omgeving: wanhopig gewoon en onsensationeel. Zou men hem een uur na kennismaking op straat tegenkomen, tien tegen één, dat men hem voorbij liep zonder hem te herkennen. En toch moet er achter dien weinig pretentieusen schijn *n formidable ziel wonen, met meer dan normale eigenschappen begaafd. Want ontegenzeggelijk had die amerikaansche dominee, waarover in een vorig hoofdstuk, eeaiigszins gelijk, en behoort Ghandi onder de weinige mannen gerekend te worden, die op dit tijdstip boven hun omgeving uitsteken. En onder het praten dachten we voortdurend aan wat een hoog engelsch regeeringsambtenaar ons over den man vertelde: Ghandi heeft zijn pink maar op te lichten en bijna een vijfde deel van heel de menschheid rijst op om zijn wil te vernemen; 61 een knipje met zijn oog en een uur later is er geen Europeaan in heel Indië meer in leven. De man zat dan in een hoek* gehuld in een hemd van de grove witte stof, khadar genoemd, om welke stof nu zoo geweldig veel te doen is. Want khadar is geheel en al van indisch maaksel en Ghandi hoopt met behulp hiervan den import in zijn land van vreemde katoentjes voor altijd stop te zetten. Rond hem heen zaten een paar sekretarissen in dezelfde kleeding gehuld en voor het overige was de kamer met niets gemeubeld dan met een abominatie van een wandklok en met een Weenerstoel, waarop ik uitgenoodigd werd plaats te nemen. Het gesprek, dat zich nu ontspon zal ik eenigszins trachten weer te geven, maar wanneer de lezer er geen touw aan vast kan knoopen, kan ik zulks heusch niet helpen. Ik kon het zelf ook niet; trouwens ik geloof, dat niemand iets van Ghandi snapt en vermoedelijk ligt juist daarin zijn kracht verscholen. De man heeft de gave zijn omgeving te biologeeren. Hij zet een stelling op, die in ieders anders mond als eene ongerijmdheid zou klinken maar die hij door het overwicht van zijn persoonlijkheid er bij de menschen als eene schitterende waarheid weet in te drijven. En het gekste is, dat wanneer eenigen tijd later de onhoudbaarheid van zijn stelling aan den dag treedt, hij dan zonder van zijn prestige noemenswaardig in te boeten, de eene nonsens aan den kant kan zetten en een andere debiteeren, welke weer met evengroote graagte opgevangen en geloofd wordt. Wanneer zulk een 62 man nu, een anderhalf uur met u zit te praten, dan raakt men zoo overstelpt door tegenstrijdigheden en groteske opzetten, dat men de kluts totaal verliest en de hoop opgeeft haar ooit weer terug te vinden. Inmiddels hebben we uit de wonderlijke ragout, die ons daar in Gumdevi voorgezet werd, de volgende brokstukken op kunnen visschen en Zetten wij ze, zooveel mogelijk van oostersche saus gezuiverd, in ietwat kenbaren vorm den lezer voor. Het Westen dan heeft, volgens den mahatma, zich vooral toegelegd op het kultiveeren van den geest en van het verstand. Het Oosten daarentegen maakt meer werk van den wil en het is in het laatste, dat de grootste kracht verscholen is en de grootste zekerheid in alles te zegevieren* Gesteld dus nu dat Indië swaraj wil hebben, dan hoeven de bewoners ervan maar kalm neer te zitten en eenvoudig swaraj te willen zonder verder meer en dan zal die vrucht van zelfregeering hun vanzelf rijp en wel in den schoot vallen. Hier onderbraken we den mahatma even om hem te vragen, wat Indië eigenlijk met zelfregeering wil beginnen* Het land heeft nooit zelfregeering gehad en er nimmer naar gesnakt; de heele geschiedenis door is het door vreemdelingen geregeerd geworden en van de zeven honderd vorstenhuizen, die er momenteel een scepter voeren, is er maar een heel enkel inheemsen. De mahatma beaamde dat, en op mijn aanhouden, gaf hij zelfs volmondig toe, dat 63 Indië nimmer beter geadministreerd was geworden dan door de Engelschen, maar, — en hier volgde weer een van zijn geliefde leuzen — „good government is no substitute for selfgovernment V* We voerden hiertegen in, dat deze leus een plagiaat was, die geen wezenlijk bestanddeel van zijn opvattingen uitmaakte en hij gaf dat toe. Vroeger had hij dan ook gaarne met de britsche regeering samengewerkt, hoe zeer hij er ook dikwijls den degen mede kruiste, maar dat is nu eensklaps alles anders geworden. „Er is", zoo zeide hij, „geen samenwerking mogelijk tusschen God en den duivel. Wanneer wij God willen dienen moet alle kooperatie met het satanische gouvernement (zijn meest geliefde aandmding van het britsche bestuur) gestaakt worden. De diepgaande verwijdering tusschen Indië en Engeland, „zoo ging hij voort," isveroorzaakt door den oorlog, terwijl de Punjab het strootje is geweest, dat den rug van den overbeladen kameel deed breken. Daarom staat op mijn program inlossing van alle beloften onder den angst des oorlogs aan Indië gedaan; boete en berouw voor de gebeurtenissen van Lahore en Amntsar en herstel van het turksche rijk. „Wanneer dat programma verwezenlijkt zal zijn", aldus de heer Ghandi, „dan is Indië bereid verder met Engeland samen te werken; maar wordt het niet verwezenlijkt, dan bewijst Engeland daarmee satanisch te willen blijven en moeten onze wegen zich onherroepelijk scheiden. Want nogmaals, er 64 is geen samenwerking mogelijk tusschen God en den duivel." „En wanneer Engeland nu niet toe wil geven", was onze vraag. „Dan zal mijn systeem van non-violent noncooperation het op de knieën brengen", was het onvervaarde antwoord, onvervaard vooral, sinds reeds meerdere phasen van die non-cooperation totaal mislukt zijn» Dat laatste is echter voor den heer Ghandi een kleinigheid, want hij heeft vele pijlen in zijn koker en vóór de eene langs het beoogde doel is heengesnord, ligt er al weer een andere op zijn boog gereed. En daarom niet getreurd, omdat niet alle rechterlijke en burgerlijke ambtenaren op zijn oproep hun staatsbetrekking hebben neergelegd, niet alle advocaten het pleiten gestaakt, alle militairen dienst geweigerd, alle jongens van de staatsscholen zijn weggeloopen en er zelfs een voldoend aantal liefhebbers voorhanden waren om plaats te nemen in de nieuwe wetgevende lichamen. Daarom niet getreurd; immers non-cooperation heeft nog andere aangezichten als b.v. burgerlijke ongehoorzaamheid en weigering van het betalen van belasting en men zal toegeven, dat vooral dat laatste aangezicht een ongemeen aantrekkehjken glimlach kan vertoonen. Maar Ghandi durft tot de prediking daarvan nog niet over te gaan, want hij is nog niet ten volle overtuigd, de massa voldoende in de hand te hebben. En nu kwam het ons voor, dat de boycot, die hij hiermee in verband bracht, niet om des boycots wille zelf werd opgezet, maar 5 65 veeleer als een soort barometer, die aan moet duiden, tot hoeveel graden zijn invloed op de menigte is gestegen. Want die boycot, zooals Ghandi hem predikt, is een dolzinnig , plan, veel te gek, dan dat men gelooven kan, dat zulk een slim man het er ernstig mee bedoelt. Men kan zeer wel aannemen, dat er achter deze beweging iets anders steekt en wanneer we Ghandi's woorden in verband brengen met hetgeen de gebroeders Ah, de leiders der mohamedanen, ons vertelden, dan is die geheele boycot slechts een proefneming. Duidt deze proememing aan, dat de massa werkelijk op Ghandi's bevel tot ongewone sakrificies in staat is, dan durft men de prediking van het niet belasting betalen aan. In het tegengestelde geval zal men dien belangrijken maatregel liever stilletjes laten rusten. Want dat staat bij Ghandi voorop, dat die allerlaatste patroon onherroepelijk doel moet raken en dat kan alleen, wanneer die betalingweigering aan twee voorwaarden voldoet. Eerstens moet de man, die den keizer niet langer wil geven wat des keizers is, bij zijn eens genomen besluit volharden en voor geen enkele bedreiging in zijn schulp kruipen en ten tweede moet hij onbewogen toezien, wanneer de politie zijn huis leegpakt en al zijn hebben en houden op de veiling brengt. Wanneer hij in zulke omstandigheden verzet zou gaan plegen en tot geweld overgaan, dan zou daarmede de heele beweging mislukt zijn. Dan immers zouden er relletjes en vechtpartijen ontstaan en opstand, revolutie, enz., waarvan het eind zou zijn, dat 66 het „satanisch gouvernement" vaster dan ooit in den indischen hemel zou genesteld zijn. Maar. wanneer drie honderd milhoen menschen kalm neer gaan zitten met de verschrikkelijke bedreiging, dat, wat men ook tegen hen wil ondernemen, zij geen pink zullen verroeren tot verdediging van have, goed of leven, dan is daarmede alle gezag en autoriteit met één klap machteloos geslagen. Om het beeld van Ghandi's streven te vervolmaken, moet er vooral de aandacht op gevestigd blijven, dat al zijn stellingen in een godsdienstig-ethisch sop ronddrijven, dat uit allerlei, soms nauw herkenbare bestanddeelen is saamgesmolten. Hij bespringt u elk oogenblik met de Vedas en de Puranas, maar ik geloof, dat hij sterker onder den invloed van het boeddhisme staat dan onder eenigerlei vorm van het hindoeïsme. Verder heeft Ruskin veel met hem te doen en, zooals bereids gezegd, ook Tolstoi en Rousseau. En dan natuurlijk ook de Koran, maar vooral de Bijbel. Trouwens, het is nu mode in Indië, met bijbelteksten te schermen, 't druk over naastenliefde te hebben en overal de acht zaligheden bij te halen. Toen wij dan ook aan den mahatma vroegen, wat zijn beweging in de eerste plaats was, godsdienstig politiek, ekonomisch of sociaal, verklaarde hij, daarop niet te kunnen antwoorden, vermits er immers geen wezenlijk onderscheid tusschen die elementen bestaat. En wanneer men dan wat gek opkijkt, dan hoort men bijv., dat 't dragen van khadar zielezuiverend werkt én dat der- 67 halve de boycot van buitenlandsche katoentjes veel meer een godsdienstige dan een ekonomische maatregel is; — en blijft men daarna nog maar steeds verwonderd doorkijken, dan haspelt de twahatma u desnoods een uur lang nog allerlei andere uitingen des levens op zulke duizelingwekkende wijze door elkander, dat men ten slotte niet meer weet, of men op zijn hoofd dan wel op zijn voeten staat. En dat alles zoo gemakkelijk en bedaard, zoo hoffelijk en goed gemanierd, dat men zich na een uur pratens geheel door de persoonlijkheid van den mahatma voelt ingepalmd. Onze laatste vraag was, of zijn aktie zich alléén tot Indië uitstrekte, dan wel, of het in zijn plan lag, ook Java de zegeningen van non-cooperation deelachtig te doen worden en of hij het nederlandsche gouvernement aldaar ook erg satanisch vond. Hij verklaarde, niet veel over den toestand in Insulinde te weten, maar in allen gevalle niet den indruk te hebben dat 't daar mis was met ons gouvernement, In geen geval echter zou hij zich in de zaken aldaar willen mengen, hebbende hij alreeds voldoende om handen met Indië zelf. Overigens hoopte hij wel, dat de ideeën, die aan zijn aktie ten grondslag liggen, niet alleen over Java, maar over heel de aarde verspreid zouden worden, omdat alsdan vrede en liefde allerwegen den boventoon zouden voeren* Zoo zij het. 68 BOMBAY. I De aanraking tusschen het Westen en het Oosten heeft niet altijd in gelukkige dingen geresulteerd. Niet in het spiritueele en evenmin in 't stoffelijke. Ten bewijze van dat laatste liggen er aan de kusten van het exotische deel onzer aarde een aantal steden verspreid, die iemand tegen het wereldbestel in opstand zouden kunnen brengen. Men denke maar aan Bombay, Madras, Calcutta, Rangoon, Singapore. Naar verluidt maakt Saigon een uitzondering en zijn de Franschen geslaagd, een harmonieus compromis te scheppen tusschen Galhë en Achter-Azië. Wij zijn gaarne bereid dat te gelooven, naar tegelijk kijken we met kippenvel gevend gevoelen naar Hongkong en Shanghai uit, waar de zelfkant van een on-chineesche Chineezerij in droevige botsing ligt tegelijk met de naaperij van een europeesch ensemble en de gestaltenissen van een grof Amerikanendom. Het karakter van die nederzettingen in het Verre Oosten is niet aan toeval te danken en daarom is het bestudeering waard. Het is een spiegel als het ware, die het beeld weerkaatst zoowel van sommige uitstekende als van sommige zeer aanvechtbare kwaliteiten des witten mans. Voor 69 zooverre Indië betreft, verraadt het bij eersten oogopslag reeds de irriteerende afwezigheid van alle artistiek gevoel in den doorsnee Angelsaks. Die afwezigheid heeft hem in zijn koloniaal beheer veel kwaad gedaan. Artistieke fijngevoeligheid is in dit bedrijf een faktor van zóó groot belang, dat de afwezigheid ervan nauwelijks opgewogen wordt door de eigenschappen van een romeinsche ziel. Met deze laatste kan men heel wat beginnen. We zien dat ook in Indië. Men kan er op materieel gebied wonderen mee verrichten, maar verder komt men er niet mee. Men kan er zich niet mee vertalen, noch de taal van anderen er mee verstaan. De afschuwelijke anglo-indische steden waarvan we hooger de namen noemden bewijzen zulks; het europeesche deel ervan moet het gemoed van den Indiër van oogpijn verblinden en vice versa. We hebben wel eens gedacht, hoe heerlijk het in Indië zou zijn, zoo de koele heerscherstalenten der Britten wat aangelengd waren geweest met een dosis van die zielestof, welke het individu gevoelig maakt voor indrukken van schoonheid en leehjkheid. Met die voelarmen had men hier, niet alleen de dingen, maar ook de menschen kunnen bereiken en die daarna dan kneden in vormen van welvoegehjkheid. Het moet gezegd worden, dat de Britten dat alles eerlijk hebben geprobeerd. Ze hebben het geprobeerd met den godsdienst, met de scholen, met de zelfregeering. Maar elke poging is een mislukking geweest. En met de schoonheid zelf zijn ze er al niet beter in geslaagd. Er zijn ongehoorde sommen 70 en een bewonderenswaardige hoeveelheid arbeidsvermogen besteed aan pogingen om van Bombay, Calcutta, Madras juweelen te maken, van welker harmonieuse prachtigheid een louterenden invloed uit zou gaan op de milKoenen, die er het leven in slijten moeten. Maar men is niet verder gekomen dan de steden dezer aarde met een paar nommers te verrijken, welke onder die steden omtrent denzelfden rang innemen als de amphibieën het onder de dieren doen. Net als deze beesten zijn de indische steden kurieus en treffen ze bij eersten blik door haar schitterende kleuren, haar vreemdsoortige vormen en haar verrassende hebbelijkheden, maar op den duur doet haar tweeslachtigheid wee aan en zoo niemand er toe komen zal een salamander aan zijn borst te koesteren, zoo zal niemand ook een boezemvriend maken van Bombay. Om ons nu bij die laatste stad te bepalen is het er verre van, dat alles hier ergerend werkt en het gevoel pijn aandoet. Integendeel. De stad heeft een paar magnifieke trekken. Bij eerste kermisrnaking vertoont ze zelfs iets vorstelijks, dat niet nalaat te imponeer en en waarvan de heugenis altijd leven bhjft. Wat in Bombay b.v. prachtig is, is de aanleg van dat deel, dat onmiddellijk aan de zee grenst. Er liggen daar gazons driemaal zoo groot als de Maliebaan, boulevards van prinselijke breedte, en ondanks dat uitmuntend beasphalt, een verkeerspolitie, die tip-top 7i funktioneert, standbeelden bij dozijnen, wuivende kokosboomen en allerlei tropische gewassen, muziekkapellen, lokale spoorbanen, gebouwen, die elk op zich een Rotterdamsch stadhuis in grootte evenaren. Dat alles spiegelt zich in de heerlijke baai, en geeft tegehjk een beeld van geduchte kracht, van breede opvattingen en van een gelukkige samenwerking tusschen de schoonheid der natuur en de noodzakelijkheid hier een nederzetting te bouwen. Het overige der stad is van een eentonige banaliteit, die een gewoon sterveling misselijk maakt, maar juist daarom vermoedelijk het hart zou doen popelen van menigen vaderlandschen stedenverknoeier. Het is een samenstel van wegen — geen straten, — men denke eens aan welk geluk! — maar goede, nieuwerwets che, verkeerswegen, breed, recht, stikkend heet, nietszeggend. Een kleine hoek, die vroeger binnen de wallen lag, en nog een tikje cachet van zich zelf bezat, is het eenig stukske grond, waarop de Bombaysche gemeenteraad de algemeene passie van veranderen en nivelleeren bot kan vieren en ze doet zulks met passende voortvarendheid. Ook door dit z.g. Fort worden breede verkeersaderen — zooals het, meen ik, in ons vaderlandsche gemeentejargon luidt — gehakt, tot groot ongerief van de bewoners en de belastingbetalers, maar iü alk gevallen ten pleiziere van den tijdgeest, die dat nu eenmaal zoo hebben wil. Tot' zooverre de plattegrond van Bombay. Wat de stedelijke spirit betreft, deze doelt er op van Bombay de eerste stad te maken van 72 Marmeren Interieur van den Tempel van Neminatha (Jaina) Mount Abu, Dilwara Xle—Xlle eeuw Azië en, na Londen, de eerste van het britsche wereldrijk. Dat doel acht zij eigenlijk al bereikt tot groote verontwaarchging van den Calcuttenaar, wiens woonoord eenige dagen ouder is dan Bombay, bovendien geschiedenis bezit en tenslotte een keizerlijke belofte heeft, haar gratis uitgereikt, in de dagen toen Delhi tot hoofdstad van Indië werd geproklameerd, en volgens welke Zij — Calcutta — altijd de oudste dochter van het rijk zijn en blijven zal. Behalve deze loffelijke eerzucht streeft Bombay het dubbele doel na, geld en wetenschap te vergaderen. Maar men bedenke wel, dat die doeleinden zeer separaat staan en dat hij, die op het eene aanlegt geen oog heeft voor het andere — altijd dan in zooverre een Oosterling een oog dicht kan knijpen in de buurt van een geldbuidel. De drang naar wetenschap uit zich, door de aanwezigheid van groote schoolgebouwen, met prachtige gevels, groote speelplaatsen, en ruime klaslokalen en al* die andere uiterlijkheden, welk de gedachte onwillekeurig naar Amerika voeren. De handelsgeest van Bombay brengt de gedachte dichter naar huis — ze voert naar de Rotterdamsche beurs, naar de Blaak en de Boompjes. Evenmin als aan de lieflijke boorden van de Maas draait men in Bombay doekjes om het feit, dat handelen en geldverdienen toch maar je ware is. Zulk inzicht leidt niet altijd tot goede manieren. De toevallige bezoeker van zulk een handelscentrum wordt dat bij eersten oogopslag al gewaar. Maar hij kan tegelijk konstateeren, dat die drang naar den zilverling, een bron kan zijn van veel 73 kracht, energie en durf en een bron, die te rijker vloeit, naarmate de drang, die er uit opborrelt eenzijdiger is. Chicago, Rotterdam, Bombay staven zulks. In laatstgenoemde stad b.v. zijn publieke werken onderhanden, die bij elkaar meer kosten dan de drooglegging van de Zuiderzee. En er is niemand, die, nu materialen en arbeiders duurder geworden zijn, terug wil krabbelen, of gaat zitten weeklagen of beweert het altijd wel gezegd te hebben. Bombay is bij uitnemendheid een stad, die als droog zand in elkaar zit en daarom moet dit hoofdstuk zulks ook wel doen. Men springt er met wonderlijke vaardigheid van een oosterschen hak op een westerschen tak en we zijn wel gedwongen met dat gespring mee te doen» Een ietwat ordelijk overzicht van de stad zou men alleen kunnen geven door den lezer uit te noodigen in een rijtuigje plaats te nemen en hem daarin door deze aziatische heerlijkheid rond te voeren. Maar dan, — wij willen niet graag aan moord medeplichtig staan en de Bombaysche rijtuigjes kunnen van de gedachte aan een gewelddadigen dood niet goed losgemaakt worden. Of het hem in de paarden zit of in de koetsiers weet ik niet, maar' het ensemble doet altijd aan den bloeddorstigen aard van een egyptischen zeiswagen denken. De misère begint al als men den eersten voet op straat gezet heeft. Er komen dan onmiddellijk uit alle richtingen „gharries" op u aangesneld en wel in zoo grooten getale en met zoo woesten ijver, dat er gewoonlijk niets anders op zit dan snel 74 in een lantaarnpaal te klimmen en van daar de samenbotsing gade te slaan. Wanneer men oordeelt dat alles weer veilig geworden is en men zijn weg wil voortzetten, gaan een of twee van die rijtuigjes een soort quadrille om u heen uitvoeren, het er zoo veel mogelijk op aanleggend u juist over de teenen te rijden. Spoedig voelt men den lust in zich rijpen den koetsier met de doorslaande argumenten van een wandelstok aan zijn verstand te brengen, dat men van zijn diensten geen gebruik wenscht te maken, maar men herinnert zich dan eensklaps dat de Indiërs bewust geworden zijn en dat dus wettelijke zelfverdediging tegen hen niet meer toegestaan wordt. Maar met het paard is het wat anders gesteld. Een goede mep op het kruis van het ongelukkige dier en als een pijl uit een boog gaat het op hol, terwijl ge, wanneer de afloop van den ren u geen belang inboezemt, 'n zijstraat in kunt slaan om daar de handen in onschuld te wasschen. Dit op hol gaan van de Bombaysche paarden behoort tot hun dagelijksche bezigheden. Het is wonderlijk hoe die dieren daarvan houden. Op de minste provokatie geven ze zich aan dien verkeerden ijver over. Men kan er hen dankbaar voor zijn, want ze zetten door hun betoogingen het stratenbeeld een groote levendigheid bij. Overigens is het een nog onopgeloste twistvraag onder de Bombayenaren wat het spannendst is: een hollend paard met rijtuig tegen te komen of er in te zitten. Deze gharries hebben ons vanzelf naar het Bombaysche verkeerswezen gevoerd, hetwelk, ondanks de aanwezigheid van schier niets dan verkeers- 75 aderen, ellendig in elkaar zit. Ten minste voor den man met een schraal voorziene beurs. Er is een elektrische tram, maar van een Europeaan wordt verwacht daarvan geen gebruik te maken. Wij hebben tegen dit sociale gebruik wel eens gezondigd maar het berouw is snel gevolgd. De trams zijn vuil, overvol met onfrissche inlanders, en hobbelen op zóódanige wijze, dat het veel krachtsinspanning kost er niet uitgeslingerd te worden. De dienst is bovendien kronisch in de war, want de chauffeurs hebben hetzelfde bloed in de aderen als hun kollega's — zoo men dit woord althans in het land der kasten gebruiken mag — die op den bok van de huurrijtuigen zitten en voelen zich pas gelukkig wanneer ook hun wagen op hol is. Een dergelijke demonstratie duurt echter slechts luttel tijds; na een honderd yard of zoo, ligt de tram uit de rails en is voor de rest van den dag de dienst totaal ontwricht. Er zit dus niets anders op dan van auto's gebruik te maken, welke echter schaarscher zijn dan men van een stad als Bombay verwachten zou* Wel liggen de veemen en de pakhuizen langs de kaden er vol van, maar deze doen geen dienst. Het zijn allen wagens, in de dagen van gouden bloei besteld, maar gearriveerd in de dagen van krisis, toen de ropij tot de helft van haar waarde was gedaald en de invoerrechten op de auto's tot 25% waren verhoogd. Niemand wil die dingen nu hebben, noch betalen en ze blijven daar liggen tot ze rijp zullen zijn voor den handelaar in vodden en oud ijzer* De auto's die rijden, zijn — meen ik —- niet 76 veel duurder dan elders, maar het spreekt van zelf dat, wanneer men ze dagelijks verscheidene malen noodig heeft, haar gebruik beduidend op het jaar-budget begint te drukken. En wanneer men zich dat gebruik niet kan veroorloven wordt het leven in de goede stad Bombay nog ongenoeglijker dan het er bereids de reputatie van heeft. We herinneren ons twee families, waarvan de eene in Colaba is gaan wonen en de andere op Malabarheuvel. Ze waren dikke vrienden, maar hebben die vriendschap maar aan den kant gezet. Wanneer men 30 ropijen moet betalen om 's avonds een uurtje bij elkaar te komen bridgen dan is men tot de wreedaardige afslachting van zulke nobele neigingen wel gedwongen. Het is er verre van, dat dit verkeers-probleem het eenige verdrietige is op het levenspad van den Bombayenaar. De huizenkwestie is tienmaal erger. In de goede dagen van weleer woonde de blanke man in een statig paleis met een grooten tuin er om heen op den schoonen heuvel van Malabar. Voor 'n prikje hield hij er een stoet bedienden op na, een half dozijn paarden en een keur van koetsen. Was het leven hem wat meegeloopen, en had hij smaak in zulke dingen, dan kon hij tot menig europeesch vorst de omgekeerde woorden gebruiken, die Napoleon bezigde toen hij zijn broer, den Koning van Spanje bezocht, en uitroepen, „Sire, je suis mieux installé que vous". Maar die dagen zijn voor altijd voorbij. De blanke man heeft de fantastische landhuizen en de oostersche paleizen op den heuvel van Malabar moeten afstaan aan hindoe of parsee milhonnairs 77 en zich terug moeten trekken in een flat op de zoo en zooveelste verdieping van een propvolle huurkazerne aan den een of anderen, prozaïschen, onbeschaduwden, stoffigen, rommehgen verkeersader. Men slaat van verbazing zijn handen in elkaar wanneer men die degradatie voor het eerst ziet en men wordt tot tranen bewogen wanneer men daarna tot de heusche overtuiging komt niet in een droom te leven. Het ergst is de menschen zoo afgestompt te zien, dat ze hun misère niet eens meer voelen. Sommigen merken kwasi grappig op, dat de verhuizing van Malabar naar de huurkazerne nog maar een stap is, en dat, wanneer de tweede stap gezet wordt de blanke man in de zee zal liggen. En nog heeft men dit moed en energie ademende antwoord niet geheel verwerkt — of een andere nazaat van Ghve en Warren Hastings meent luchtigjes, dat het toch wel prettig is naar de stad verbannen te zijn, want, weet u —, men is nu zooveel dichter bij de cinema. Dan slaat men aan het filosofeeren over de toekomst van Japhet's nakomelingschap en over de verwording ervan, die hier, in het Verre Oosten juist zoo duidelijk aan den dag treedt, omdat ze als achtergrond de dreigende verrijzenis heeft van een ander geslacht. Maar dat is eene andere geschiedenis, waarvan het schouwtooneel zich uitstrekt ver en ver over de grenzen van Bombay heen. II In vorm doet Bombay iets aan de scharen van een kreeft denken. De eene helft der schaar heet 78 Colaba en bestaat uit de nauwe landstreep, die scherp als de punt van een naald in de zee eindigt. Dit gedeelte ligt maar een paar voet boven den waterspiegel. Het is propvol geplant met katoenschuren, behalve het allerlaatste stuk, dat uitgestrekte britsche kazernes draagt met de daarbij gewoonlijk voorkomende klubs, voetvalvelden, roomsche en protestantsche garnizoenskerkjes, (het britsche leger heeft het nooit of te nimmer zonder den godsdienst willen doen), uitspanningslokalen, een cinema, enz. Het hart der stad ligt rond en om de scharnieren van 't wijd opengesperde grijpinstrument, terwijl de tweede vleugel er van, Malabar geheeten, uit een heuvel bestaat, die tot een der merkwaardigste verschijnselen is vergroeid op dit, ons aardsche schouwtooneel. Tusschen de breede scharen in ligt de z.g. Backbay, een prachtige golf van — ik ben vergeten — hoeveel duizend acres» Malabarheuvel is een wondervertooning, die er uitnemend in slaagt de alledaagschheid van het overige Bombay in voortdurend evenwicht te houden. Toert men er rond, dan kan het niet anders of men voelt zich met levenden lijve verplaatst in het Indië, uit de oude dagen van de sprookjes en de legenden. En dat ondanks de aanwezigheid van uitmuntend asphalt, kraakzindelijke wegen, elektrisch licht en zorgvuldig onderhouden tuinen. Al die westersche dingen zijn hier in het geheel niet misplaatst. Ze zijn gewoon en natuurlijk en zonder pretentie en passen daardoor uitmuntend in het kader van het geheel. Malabar is geenszins een opkomeling uit de 79 laatste dagen. Rama logeerde hier al toen hij uittrok naar Geylon,— of was het misschien Egypte, Zooals Todd meende — om zijn bruid Sita te redden uit de klauwen van zijn doodsvijand Ravana. Dorstig zijnde en geen water kunnende vinden, schoot hij hier een pijl in den grond en op stel en sprong ontstond er de „Pijlbron", Vanathirtha, welke tot op den dag van heden door ontelbare vrome hindoes vereerd wordt, evenals de schilderachtige tempel van Walkeswar, welke later aan den oever van dit heilige water opgericht werd. De Portugeezen voelden zich door de natuurlijke bekoorlijkheden van Walkeswar's omgeving in het geheel niet aangetrokken. Maar hun opvolgers, de Britten, verzot als zij zijn op openlucht-leven en de vrije, schoone natuur, begonnen, zoodra de tijd daartoe veilig genoeg was geworden, op Malabarheuvel hun zomertenten op te slaan. De gouverneur gaf de leiding door op het beste punt een kiosk te bouwen, welke langzamerhand uitgroeide tot zijn officiëele ambtswoning voor de winterdagen. Dat bescheiden begin had plaats omtrent terzelfder tijd als Europa zijn laatste verzuchtingen slaakte onder de fransche tyrannie en zich opmaakte om te Waterloo onder den hak van den Corsikaanschen Korporaal weg te kruipen. De gouverneur werd door den eenen na den anderen ambtenaar en handelaar gevolgd en zoo werd Malabarheuvel geleidelijk bezaaid met prachtige landhuizen, door de fraaist denkbare parken omsloten. Er zijn nog genoeg overblijfselen uit die oude dagen over om van het karakter, dat 80 land en luiden toen vertoonden, getuigenis af te leggen, maar men ziet deze relikwieën met zekeren weemoed aan, want — vergelijkt men ze met den aard, dien de dingen sedert gekregen hebben, dan kan men slechts achteruitgang ontwaren over de heele linie* Met de kentering der tijden werd de eene blanke na den andere uit zijn deftig, stijlvol landhuis weggedrongen en opgeborgen in de afschuwelijkheid van een modern apartmenthouse. Tegelijkertijd deden de nieuwe bewoners van Malabar tusschen de oude paleizen moderne konstrukties oprichten, aan welker gevels ze die wilde fantasie botvierden, welke in hun wijsbegeerte, hun godsdienst, litteratuur en kunst zoo overdadig hoogtij viert* Het blijkt, dat bij de uitvoering van hun opdrachten de indische architecten voor letterlijk niets terug gedeinsd zijn. Zij hebben aan boeken en platen uit Europa ideeën ontleend en deze op de grilligste wijzen door de wetten van de oostersche bouworde heengemengd. Tevens valt duidelijk waar te nemen, dat de opdrachtgever tijdens een europeesche reis getroffen is geworden door een griekschen tempel of een renaissance kasteel of een gothisch parlementsgebouw of een Tudormuseum, en dat hij pogingen heeft gedaan de kontouren daarvan in zijn nieuwe schepping voort te laten leven; maar dat de teekenaar niet te best in zijn taak geslaagd is en zich niet heeft kunnen ontwringen aan den invloed van Fatehpur Sikri, Agra of Udaipur. Onder die wonderlijke villa's zijn er, die beslist onder de misbaksels moeten gerekend worden; 6 8x anderen verwekken een glimlach* anderen weer een meehjdend schouderophalen; wellicht is er, ondanks de milhoenen en milhoenen aan die behuizingen ten koste gelegd, geen enkele, dat zelfs een welwillend deskundige kan voldoen* Maar toch is het geheel aantrekkelijk. Men kan uren door Malabar rond wandelen en daarna tevreden naar huis terugkeer en. Misschien zijn het de prachtige uitzichten op de zee of de stad, misschien de keurig onderhouden wegen of de zorgvuldig gesneden gazons en hagen, of de prachtige tuinen, of al die grieksche goden en godinnen, die hier duizendmaal in marmer zijn herhaald, met en tusschen kaboutermannetjes, die een kruiwagen door het gras voortduwen, kunstmatige fonteinen, rotsblokken en grotten van metselwerk, verschrikt kijkende herten en honden van gegoten ijzer; misschien zijn het de renstallen, of de kostelijke auto's met' hun zwaar getulbande chauffeurs of de onuitsprekehjke namen van allerlei exotische millionairs, gemengd onder de grappige, soms direct uit Frankrijk geïmporteerde namen, waarmede ze hun kasteelen gedoopt hebben; misschien is het het groteske van het geheel of het romantische waas, dat er hangt, — Z»H. de nizam van Hyderabad b.v* heeft een keurig engelsch landhuis laten bouwen met 125 smachtende schoonen er in, die de snoodaard echter nog nooit in haar eenzaamheid is komen vertroosten —; misschien is 't van dat alles een klein beetje, maar Malabar kan er zijn» Het hoeft zich over zijn bestaan niet te schamen en de Indiër is gerechtigd er met zekeren trots den verbaasden 82 vreemdeling door heen te leiden. Helaas kan de Europeaan in de benedenstad hetzelfde ook. maar dan door de afschuwelijkheden, te midden waarvan hij heel een leven gelaten slijt. De aantrekkelijkheden van Malabar zijn met tot een paar villa's beperkt; op het hoogste punt van den heuvel hebben de Britten reusachtige waterreservoirs gebouwd en op den top daarvan tuinen aangelegd vol met het zeldzaamste bloem- en struikgewas. Men noemt dit uitgelezen verpoozingsoord de Hangende Tuinen van Malabar en 't is vooral beroemd om het weergaloos schoone uitzicht, dat het biedt over de wereldstad beneden met haar milhoen inwoners, haar tallooze schepen, torens, koepels, parken en paleizen. Over de stad heen ziet men de metelooze zee, terwijl Bombay zich aan deze zijde weerkaatst m het stille water van de Backbay. Volgens Baedeker, een man, die het weten kan, is dit uitzicht een der schoonste, dat onze aarde te genieten a^01fft' maar hij schreef dat oordeel neer kort vóór den oorlog uitbrak en mogehjk zou het nu wat gematigder luiden. Hoe dat echter zij, de schoonheid van een en ander staat op het punt droevig bedorven te worden. Bombay heeft dringend behoefte aan uitbreiding en men is nu op het onheilvolle plan gekomen de Backbay op de zee te gaan veroveren, hem dicht te werpen met zand en puin en dan vol met huurkazernes te bouwen. 83 De vreemdeling in Bombay slaat over die plannen de handen in elkaar. Waarom, zoo vraagt hij ach af, de kolossale sommen met de drooglegging gemoeid niet in een flinken ondergrondschen spoorweg gestoken, waardoor tegelijkertijd het verkeersvraagstuk opgelost, en zulke uitmuntende woonoorden als b.v. het hooge, koele Trombay-eiland binnen bruikbaren afstand getrokken zou zijn. Niemand kan hem echter op zijn vragen antwoord geven, en als hij opmerkt, dat de magnifieke Esplanade met haar reeks van trotsche gebouwen, na de drooglegging, als een vlag zal doen op een modderschuit, haalt men onverschillig de schouders op. De aanwinning van de Backbay heeft vraagstukken opgeworpen, die een nederlandsch waterbouwkundige wel belang moeten inboezemen, vooral, ingeval hij iets met de drooglegging van de Zuiderzee te maken heeft. Het komt er, naar het schijnt, vooral op aan een dijk dwars door het water te werpen, die, zoo ze al korter moge zijn dan de afstand tusschen Wielingen en Friesland, toch aan ongewone eischen van sterkte zal moeten voldoen. Want zij komt recht in den weg te liggen van de Zuid-West-moesson, en als men gezien heeft met hoe breidelooze onstuimigheid de oceaan dan maanden achtereen te keer gaat, gelooft men gaarne, wat zooal over het exceptioneele karakter van die zeewering rond verteld wordt. Maar de clou van Malabar zijn en blijven toch altijd maar de Doodentorens, waarop de parsees 84 de lijken van hun verscheiden geloofsgenooten aan de gieren ten prooi werpen. Vanaf de Hangende Tuinen kan men den blik laten weiden over het prachtig geboomte, waaronder die torens verscholen gaan en spoedig ziet men de takken van die boomen vol zitten met het afzichtelijk gevogelte, dat bij ons voor alles staat wat weerzinwekkend is, afschuw en minachting inboezemt. Wanneer men tegen vijven in den avond in deze omgeving vertoeft, zal men op een gegeven oogenblik als een elektrische schok door de gevederde lijkbezorgers zien gaan. Ze worden wakker, rekken hun vieze, naakte halzen uit, en beginnen hun kromme snavels aan de takken te wetten. Weinig tijds later ontwaart men een kleine stoet van in onberispelijk witte kleederen gehulde mannen langzaam naar boven komen. Zij torsen een baar en verdwijnen spoedig in het prachtige en plechtige park, dat de Doodentorens omringt. Er hebben eenige ceremoniën in den vuurtempel plaats en dan nemen twee ouderlingen met grijze baarden den droeven last over en voeren hem in den toren, waar, behalve zij, — nimmer nog een menschelijk wezen levend uit terug is gekomen. Volgens de modellen van papier-maché, die men u gaarne toont, bestaat de bovenkant der torens uit drie koncentrische, ietwat naar binnen hellende vlakken, door geulen, welke naar een put in het midden voeren, in langwerpige eilandjes verdeeld* Elk dier eilandjes is voorliet lichaam van een parsee bestemd; de buitenste rij is voorde mannen, de kleine binnenste voor kinderen en tusschen de beide in cirkelt de rij voor de vrouwen 85 bestemd. De beide grijze lijkdragers ontkleeden, boven gekomen, het lichaam, dat hun toevertrouwd was, strekken het op de daarvoor bestemde plek uit en nog vóór zij het platform verlaten hebben, zijn de hongerige gieren reeds neergestreken om met hun avondmaal een aanvang te nemen. De torens zijn zóódanig gebouwd* dat geen oog zich aan het droevig schouwspel te goed kan doen, maar als men in de buurt rondwaart, kan men duidelijk de rauwe kreten van het gebroed hooren, wanneer het bezig is over het beste stukje te twisten. De eerste maal staat men van dat alles paf en kijkt men rond of de wereld nog werkelijk wel recht overeind staat. Maar memand in de buurt schijnt zich in het geringste om het drama te bekreunen, dat zich een honderd meter verder in het spookachtig park der parsees afspeelt. Auto na auto rolt lustig voorbij, de flirtende paartjes op de banken rondom, de afzichtelijke bedelaars, de honderden spelende kinderen, zij gaan allen onverstoord met hun bedrijf door, als bestond er dood noch vergankelijkheid. Dan laat de Anglicaansche Allerheiligen Kerk, welke naast de Hangende Tuinen gebouwd is, haar klokje voor het avondgebed kleppen en op de muziek daarvan vliegt gier na gier naar zijn boomtak terug, om daar den volgenden avond af te wachten. Men voelt zich dan door den schok van zóóveel bizarre tegenstellingen in de rauwste soort van werkelijkheid terug geworpen. De Doodentorens worden eensklaps iets doodgewoons, iets, waar men in het leven dagelijks tegen aan drijft. Het is immers een 86 ensemble, dat geen enkel sterveling verwerken kan: het lijk van een vuur-aanbidder op een hygiënisch ingericht platform aan stukken gescheurd door een paar dozijn kaalhoofdige gieren en zulks onder begeleiding van een anglikaansch Angelus, van de horens der voorbij snellende auto's, van jubelende kinderstemmen en fluisterende verzuchtingen, op banken geslaakt, die onder rozen en bloeiende oleanders verscholen gaan. Van alle deze tegen elkaar hortende en botsende indrukken bhjft de dierlijke het langste leven en zoo komt men er toe zich af te vragen wat de gieren wel van het souper gedacht hebben, waarvan men zoowat een toeschouwend gast geweest is. Want men begrijpt, — die stakkerds zijn even goed als een rondreizend journalist aan de grillen van het noodlot onderworpen en tegenover de enkele maal, dat hun een fhnken, gezetten millionair opgediend wordt, moeten ze het dagen achtereen met een baby stellen misschien, of met een uitgedroogden ouderling — ja, met heelemaal mets zelfs 'n enkelen keer. Ik zet me dus naast een parsee neer, die de hcht-effekten van de ondergaande zon zit te bewonderen, en, met mijn duim over mijn schouder wijzend, vraag ik hem — hm, begraven is het woord natuurlijk niet — maar wie men daar zoo juist „uitgestrekt" heeft. Het bleek Lady Homsyby Bomsyby te zijn, de trouwe ega van sir Jamjee Homsyby Bomsyby, den grooten industrieel, koopman en millionair, ridder-groot-kommandeur van de Most Eminent Order of the Indian Empire, enz., enz., enz. De 8? dame in kwestie was aan een hartziekte bezweken; ze was er dikwijls voor naar Nauheim geweest, maar de toestand in Duitschland en de europeesche paspoortenmisère hadden haar in de laatste jaren afgeschrikt en nu, nu was het niet meer noodig. Het gaat natuurlijk niet aan naar den omvang te informeer en van een dame, wier echtgenoot ridder-groot-kommandeur is van een allereminentste orde en trouwens sprak de onrustigheid van de gieren, 50 meter verder, en het hongergapen, waaraan ze zich te buiten gingen, een taal, die aan duidelijkheid slechts weinig te wenschen overliet. Maar onze konversatie bleef toch niet hokken* Nauheim had ons midden in Duitschland gevoerd en mijn vriend kende dat land op zijn duimpje. Hij had gestudeerd, eerst te Oxford en later te Bonn. Hij kwam er voortdurend terug voor zaken en inderdaad, hij had er een villa, ergens aan den Rijn. Maar daar zag men hem zelden; hij passeerde zijn vrijen tijd liever tusschen de kunstschatten van München of Florence. En den laatsten winter had hij drie weken in Assisië vertoefd. Wat een man die St. Franciscus! Haast even goed als Ghandi! Hij had Ghandi trouwens geraden den profeet van Assisië in studie te nemen, maar de mahatma had daarvoor nu geen tijd» De mahatma voerde ons natuurlijk linea recta in de politiek en de politieke ekonomie, en over al die dingen sprak mijn buurman met die sympathieke evenwichtigheid en dat scherpe, glas- 88 heldere inzicht, waarmede de natuur de volgelingen van Zoroaster in zoo milde mate bedeeld heeft. Met ingehouden adem zat ik naar 's mans wijze, bezadigde lessen te luisteren, maar telkens voelde ik me door een distraktie besprongen. En die distrakties duiken altijd op, wanneer men met een parsee in kontakt komt. Gisteren nog zat ik met een paar van die heden te bridgen. Mijn elegante partner was met de argeloosheid der jeugd in haar schoppen en ruiten verdiept en zoo waren het onze beide opponenten. Maar onderwijl zat ik zelf tegen makabere schattingen te strijden en dwaalde mijn blik voortdurend steelsgewijze langs de lijnen mijner medespelers. Want of een parsee in Bonn gestudeerd heeft of bridge speelt, of hij St. Franciscus vereert of milhoenen vergadert, het maakt alles geen onderscheid: de Doodentorens zijn zijn voorland. Een paar dagen nog en de gieren rond de Hangende Tuinen van Malabar zullen ook voor hem hun naakte halzen uitrekken en hun kromme snavels wetten. En daar dus blijkbaar deze dieren steeds aan het langste eindje trekken en zij hun afgrijselijke roeping met groote plichtmatigheid betrachten, kan men hun niet anders dan het beste toewenschen. En dat beste bestaat, — het is zoo ellendig om het te zeggen —, in de welgevuldheid van de vormen uwer parseevrienden. Nóch een handvol troeven, nóch een diskussie over de wetten der staatshuishoudkunde of over de musea van Dresden en Florence zijn in staat u bhjvend van die gedachte los te rukken. Ze komt telkens met vernieuwde kracht 89 aanstormen en maakt tenslotte den parsee, den sympathieksten en hoogst staanden Oosterling, een gruwel, waarmede men aanraking maar liever vertnijdt» III Evenzeer als Parijs zijn Bois en Londen zijn Hydepark heeft, heeft Bombay zijn Esplanade en Queensroad. Dit is een groote bewering, maar we gelooven, dat ze, met inachtneming van zekere reserve, onaanvechtbaar is. Zij doelt er natuurlijk niet op een vergelijking te trekken tusschen hetgeen er in die verschillende uitspanningsplaatsen aan natuurschoon en soortgelijke te bewonderen valt, want de Esplanade ligt niet buiten, maar midden in een milhoenenstad; ze is er een der voornaamste verkeersaderen van, en ze geeft dus niets te genieten, dat naar buitenleven zweemt. Maar wel beschouwd neemt in de bovengenoemde parken dat begrip van buitenleven en vrije, schoone natuur toch ook maar een sekundaire plaats in.' Hun eigenlijk karakter is dat van een tooneel, van een groot en weelderig openluchttheater, waar de met aardsche goederen beter voorzienen, eiken dag een gratis opvoering geven van dat groote blijspel — de Kermis der IJdelheden. En dagelijks trekt de rest van het menschdom er heen om zich aan die voorstelling te goed te doen. Vijvers, bloemen en planten zijn maar bijzaak; die kan men bewonderen de heele 90 aarde over. maar naar 's werelds meest beroemde parken gaat men heen om andere dingen te genieten. Men wil daar de toppen meten, tot waar beschaving en verfijning zijn opgestegen. Men wil er kostehjke paarden zien, gespannen voor veerhchte viktoria's en geleid door lakeien met een professioneel gezicht; men wil er geruischlooze auto's zien van het allerlaatste model, zwierige ruiters, elegante amazones en honden, die op elke tentoonstelling den prijs weghalen; men wil de groote mannen van den dag zien passeeren, de staatsheden, ministers, geleerden van naam, diplomaten; men wil er de dragers zien van oude, historische namen, een of twee koningen in ballingschap, een paar hertogen en markiezinnen, een knaap met de korte broek nog aan, maar erfgenaam, bezitter misschien reeds, van half een stad, en daar door heen weer een sprenkeling van kavalerie-officieren, uit de meest exclusieve regimenten, wat zeer dure toiletten en het allerlaatste op het gebied van hoeden en bijoux. Die dingen kunnen Londen en Parijs alleen te zien geven. JNew-ïorK proDeert het ook, maar het blijft daar maar een stumperige vertooning. Wat is er nu aan een paar kale milhonnairs te zien, aan 'n koning van sokken of ingemaakte augurken, die wellicht niet eens weet hoe men in een auto behoort te zitten. Bovendien, de toeschouwers moeten met het spel meeleven en dat kan men in Central- of Golden Gate Park moeilijk verwachten. Dat kunnen de menschen in Hyde Park beter. Niets is typischer engelsen, dan de eenzame engelsche 9i burgerjuffrouw over ..royalty" te hooren praten over het laatste ,,soaety"-nieuws, dat haar lijfblad haar dagelijks in zoo ruime porties opdient en dat ze dan daarna op de Rotten Row nog eens in levenden lijve langs zich heen ziet trekken. Nergens ook kan men de stoere kracht, in het Engelschdom verscholen, zóó om den hoek zien komen als bij die schitterende pantoffelparades. Een soldaat of ambachtsman kan er een uur naar zitten kijken zonder er door aangedaan te worden; een uur lang kan hij aan den buitenkant van die dolle weelde-schittering staan en dan tevreden met de tram naar huis toe keeren; de milhonnairs kunnen hem niet aan het sputteren brengen over dat verwenschte kapitaal en hij is er trotsch op, dat in zijn goede Old England ook lords en hertogen recht van leven hebben. Bovendien huist in het diepste zijns harten de overtuiging van de volkomen gelijkheid van alle britsche onderdanen en hij is er te trotsch voor een enkele kategorie wat uiterlijken glans te misgunnen. Overigens is hij een demokraat van de omhoog-strevende soort en niet van de omlaag-trekkende en dat maakt een groot verschil. Misschien zouden sommige landen uit de buurt in dezen bij hem wel eens te leer kunnen gaan. Bombay nu heeft ook zijn pantoffel-parades, die wel niet op hetzelfde niveau staan als de Parijsche of Londensche, maar die dan toch door verrassende groteskheid aanvullen wat er 92 in ander opzicht aan te] kort komt. Wanneer de hitte wat begint te luwen, vaart er nieuw leven over het enorme grasveld, dat zich, door wuivende kokospalmen omzoomd, langs den wateroever uitstrekt. De gejaagde en luidruchtige herrie van den dag maakt ruimte voor een beweeg van een geheel ander karakter. Het begint met de poloponeys, die, door hun syces begeleid, langzaam uit verschillende richting aan komen stappen. Straks zullen in gezwinden pas hun eigenaars opdagen en dan gaat dat door en door indische spel beginnen, dat toeschouwers en medespelers zooveel spannende oogenblikken bezorgt en dat, door koenheid en ruiterkunst, door zwier en durf en jonge mannelijke lenigheid slechts met een stierengevecht volgens de onbloedige portugeesche zeden, kan vergeleken worden. Het polo spelen in Indië is een oefening, een altijddurige oefening, op welker bodem de hoop leeft ééns de wereldberoemde poloteams van den maharaja van Jodhpur te kunnen slaan* De kans daarop is echter gering. Dat Jodhpur de inkomsten van heel een Koninkrijk op het spel zet om 's lands eer op te houden, heeft op zich Zelf geen beteekenis, maar wanneer zich daaraan het feit paart, dat de Rajput gentleman, wat lichamelijke handigheid, maar vooral wat inborst betreft, geen haar breed bij de bloem der Europeesche jongelingschap ten achter staat, dan vormt dat een kombinatie, waartegen de britsche ritmeester en luitenant vergeefs storm loopen. Naast het pologedrang hebben voetbal en 93 cricketmatches plaats, dikwijls tegen de matrozen, de stokers en de officieren van passeerende schepen en is het merkwaardig op te merken, hoe uitstekend deze heden, die toch maar zeer weinig gelegenheid tot oefening hebben, zich in den strijd gedragen. Nog wat verder laat de kapel van een of ander regiment haar opwekkende tonen hooren en het is in deze buurt, dat men pas beginnen kan zijn oogen den kost te geven. Auto na auto komt daar aangereden en stopt om den levenden last, dien ze meevoeren, in de gelegenheid te stellen een wijle van de meesterstukken der groote westersche komponisten te genieten. En uit een wonderlijk allegaartje — in den meest beleefden zin des woords — is die levende last saamgesteld ! Men vindt daar de élégance van vijf werelddeelen in zakformaat. De aziatische dames echter voeren den hoofdtoon en onder deze zijn het weer de parsee schoonen, die de leiding hebben. Een wonderlijke communauteit toch die der parsees. Er zijn er in heel de wereld maar een goede honderd duizend en daarvan woont drie kwart in Bombay. Zij vormen in die groote stad dus als het ware maar een druppel in den oceaan. En toch loopt men ze altijd tegen het lijf en wordt men altijd aan hun bestaan herinnerd. De laatste maal voerden ze ons aan gene zijde van den drempel des doods, maar hier, — onder de vroohjke muziek van het zoo en zooveelste regiment bengaalsche lanciers, — is het al lust en leven, waar men aan herinnerd wordt; lust en leven wel te verstaan in de be- 94 zonken aziatische beteekenis van het woord. Want voor ons Europeanen kan er weinig lust verscholen zijn in de wijze, waarop gindsche mohamedaansche schoonen bijv. van het bestaan genieten. Ze zitten aan den binnenkant van een luxueuse karos, die echter met zonneblindjes zoodanig is afgesloten, dat het er even vroolijk in moet zijn als in een lijkwagen. Er staan magnifieke volbloeds voor die karos j er staan twee syces bij die edele dieren om ze voor het geplaag van vliegen te behoeden; er zitten een koetsier en een palfrenier op den bok en twee lakeien doen dienst op de treeplank. Tuigage van den laatsten smaak, gummibanden, alles is present en ahes zou fureur maken op het beste concours hippique. Kortom, de eigenaar van een en ander schijnt zich alles te kunnen veroorloven, waar het europeesche leven hem smaak in gegeven heeft, maar hij is nu in het Oosten en moet de zeden van zijn land volgen. Zijn arme vrouwtjes zijn daar het slachtoffer van. Misschien is er wel een onder, opgevoed in Parijs of in het vrije Londen, en dat alles meegemaakt heeft, wat een gefortuneerd jong meisje in die steden zooal meemaken kan. Maar dat is nu afgeloopen. Ze mag op een parade in Bombay verschijnen — maar alleen om door de kiertjes van een zonneblind te zien — en niet om gezien te worden. Al die prachtige toiletten van de duurste Bombaysche modisten, al die juweelen en bijoux, waarmede zij behangen is, zijn voor den spiegel en den heer gemaal alléén. Niemand mag er een blik op werpen en nog veel minder op haar, 95 de gelukkige bezitster van al die schatten zelf. Dan zijn haar hindoe-zusters in gindsche Cadillac althans iets beter af. Eerstens kunnen deze het — overigens misschien zeer twijfelachtig — genoegen genieten, Van met haar eigenaar in hoogst eigen persoon uit rijden te gaan, een familiariteit, die voor een mohamedaan een ondraaglijke vernedering zou beteekenen. Daaruit volgt natuurlijk, dat zonneblindjes en dergelijke kweltuigen thuis gelaten worden, en dat de schoonen onbelemmerd van de vrije, open lucht genieten kunnen. Men kan dus ook de kostelijke zijden shawls opnemen, waarin ze verstopt zijn, zwaar neerhangend door het goud of zilver, dat men er in Benares zoo kunstig weet doorheen te weven, en misschien wordt het oog zelfs wel even verkwikt door een gracieus handje, waar alle schatten van Golkonda aan vastgeklonken schijnen. Maar dat is dan ook de grens. De nieuwsgierige westerling zal van de oostersche prinses geen streepje meer te zien krijgen, behalve dan haar rug, die ze hem haastig toedraait, wanneer ze bemerkt door zoo'n paria, als wij zijn, gade geslagen te worden* Want er zijn twee dingen, die tot den bindoeschen bon ton behooren, en waaraan elke hindoe zich te onderwerpen heeft, wil hij of zij voor vol worden aangezien en iets te beteekenen hebben in het hindoesche society life. Eerstens moet hij op vele manieren zijn dochtertjes kwellen, wanneer deze stumpers het ongeluk gehad hebben haar echtgenoot te verhezen, een ramp, die haar dikwijls al treft lang vóór ze droog 96 achter de ooren zijn. En ten tweede moeten de vrouwen aan purdah doen. Dat purdah bestaat uit een soort vrijwillige verbanning uit de samenleving. Men stelt zich op 't standpunt tot de hoogere kaste te behooren en men acht zich dus verontreinigd door elke asnrfllring — al is het maar via de oogen — met een individu van lager geboorte. Om die ramp te voorkomen, trekken de vrouwen den sluier, welke hier algemeen op het voorhoofd gedragen wordt, over het heele gezicht, maar zóódanig, dat er een spleetje open blijft, waardoor ze met één oog onze mooie, vrije wereld beloeren kun- !nen. Kijkt men nu bij ongeluk in haar richting, dan wordt dat spleetje oogenblikkehjk gesloten en als de schoone erg purdah is, draait ze u op den koop toe met een veelzeggenden ruk den rug toe. Maar laat ze haar gang gaan; er zijn opwekkender dingen op de Bombaysche Esplanade te zien, dan de gewoonlijk grinimige trekken van een hindoe-belle. Krioelt het hier niet van parsee-dames bijv. en zetten deze aan het geheel niet een gloed en tintelende kleur bij, die Bois of Hyde-Park u nimmer offreeren kunnen? De parsees zijn hartstochtelijk aan hun eeuwenoude zeden en gewoonten gewend, maar zij hebben kans gezien, daar doorheen alles te weven, wat hun in de westersche dingen bevalt. Men zie hun vrouwen slechts aan. Deze gaan geheel volgens de laatste mode gekleed, van de schoenzolen tot den hals toe. Maar daar houdt het op. Een hoed willen ze niet dragen. Ze blijven trouw 7 97 aan haar ijle, zijden sluiers met rijk geborduurden rand en deze weten ze met zoo weergalooze gratie over heel haar slanke verschijning te drapeeren, dat ze in de gebieden van chic en élégance haar westersche zusters gewoonlijk een heel eind achter zich laten* Inderdaad — wat zou er van het stratenbeeld van Bombay overblijven, zoo deze gracieuse vuurvereerstertjes eens op het appèl kwamen te ontbreken 1 Inmiddels gaat rond het groote ovaal, waar de voetbal huppelt en de poloponeys hun dressuur vertoonen, 't leven zijn drukken, weelderigen gang. 't Is daar een geparadeer van allerlei kostelijkheden. Hooge britsche ambtenaren rijden daar rond in het volle bewustzijn van hun ongenaakbare waardigheid, amerikaansche toeristen, die rammelen van de milhoenen en in een reusachtige sigaar troost zoeken over het verhes van hun plaats achter het stuurrad, welke hun vooruitstrevende dochters als wettig deel hebben opgeëischt; deftige mohamedaansche priesters met patriarchale baarden, dagjes-menschen in schamele kariekeltjes, een indische prins of twee, gekleed om door een ringetje te halen en met een prachtige tulband op, waarin hier en daar een steen schittert, die meer dan een burgermans vermogen vertegenwoordigt. Na een uurtje maakt de duisternis aan de pret een eind. Langs den fraaien Queensroad ijlt de een na den ander naar zijn huisgoden 98 terug, maar niet zonder en passant even aan de vergankelijkheid van alle aardsche ijdelheden herinnerd te zijn. Trouwens dat is mdisch. Men wil hier altijd den dood vlak om zich heen weten. Daarom hebben de hindoes dienzelfden Queensroad uitgekozen om er hun dooden langs te verbranden. Een muurtje maakt de plechtigheid onzichtbaar, maar men ziet op vijf, zes plaatsen den gloed omhoog stijgen en de vonken haar lustig spel met de sterren spelen. Wat voorzichtigheid is zelfs geraden want zoo'n overwaaiende vonk brandt evengoed een gat in uw jas, als in de huid van een dooden hindoe. Maar nogmaals — men is hier in het Oosten. Daarom heeft men den muur, die deze sombere plek omringt rendabel willen maken door hem voor advertentie-doeleinden te verhuren. En de huurder is de Bombaysche Comedie 1 IV We zouden Bombay onrecht aandoen, zoo we ook niet een paar woorden wijdden aan de pronkgebouwen, waarmede de stad zich zelf Zoo rijkelijk begiftigd heeft. Deze Kolossal Bauen zijn een groote verrassing voor den nieuwkomer in Indië, die wellicht in de meening verkeerde, dat onder het Zuiderklimaat de huizen hcht en luchtig gebouwd en op aardbevingen berekend zijn, groote erven om zich heen hebben, en dat de gloeiende hitte, die hier negen maanden van het jaar hoogtij viert, eischen aan de 99 architektuur stelt, welke zich ten slotte in een eigen stijl zouden hebben ontwikkeld» De vreemdeling heeft in al die dingen gelijk en de Britten hebben evenzeer tegen al die dingen gezondigd en daarom kan men na een bezoek aan Bombay niet aan die stad terugdenken, of het zweet breekt van alle kanten uit, en men voelt zich den adem benemen door zóóveel benauwdheid, gepaard aan zóóveel leehjkheid en mislukking. In onze pogingen een beschrijving van Goa te geven hadden we den stouten moed het nederig Panjim met de wereldstad Bombay te vergelijken en deze vergehjking viel ten voordeele van het portugeesche stedeke uit. Dit immers heeft in al zijn nederigheid, weinig of niets, waarover men een bedenkelijk gezicht behoort te trekken, terwijl het als ensemble een goed en passend geheel maakt met de luiden en het land, die het tot omlijsting dienen. Dat nu is in Bombay met het geval. Die rijke koopmansstad heeft van geen nederigheid willen weten en milhoenen na milhoenen uitgegeven om dat standpunt aan een ieder duidelijk te maken. Zulks zou op zich zelf zeer toe te juichen zijn geweest, ware met het geld, het genie maar gekomen, maar het ziet er niet naar uit, dat Zulke gelukkige gehjktijdigheid van goede dingen alhier heeft bestaan. Men is er wel in geslaagd, zooals we bereids opmerkten, een goeden plattegrond samen te stellen, Waarvan vooral de breede en vorstelijke aanleg langs den zee-oever imponeert. De tafel was dus gedekt voor een goed maal, maar de ioo gerechten, die men opdiende, vormen niet precies een smakelijk diner. Krentenbrood, sardijnen en een kop kakao zijn al te maal goede dingen, maar alléén een kasuaris kan in de kombinatie ervan behagen scheppen en zoo gaat het ook met de pronkgebouwen van Bombay. Er zijn er onder die gebouwen van zeer groote pracht, maar wanneer u in dit oostersche land, dat toch van alle kanten een eigen kuituur, kunst en architektuur vertoont, eerst een Dorisch kunstgewrocht wordt voorgezet, dan vlak daarop weer een, dat ontleend is aan den franschen kasteelstijl van de 15e eeuw, en dan weer een van Venetiaansche gothiek en zoo maar door, dan voelt men zich zeer spoedig wee om het hart worden. Het is vooral de vroeger beschreven Esplanade, die rijk is aan min of meer geslaagde nabootsingen van westersche bouwkunst. Daar staan Ze in lange rij naast elkaar, het presidentieele sekretariaat, de universiteit, de boekerij, het gerechtshof, de post- en telegraaf-bureaux, waaraan zich dan wat verder weer, aan gene zijde van de Maidan, een reeks grootsche schoolgebouwen scharen, terwijl men links en rechts de koepels, tinnen en torens ontwaart van het BombayBaroda spoorweg-administratiebueau, van het beroemde Victoria-station, van de stedelijke kantoren en van het enorme centrale postkantoor. Wij willen over de prachtigheid van die gebouwen niet twisten. We gelooven gaarne, dat elk een juweel in zijn soort is, en dat het groote kunstwaarde vertegenwoordigt, hetgeen, het zij iox iox en passant gezegd, een geloof verraadt, dat meer dan bergen kan verzetten. Maar het geheel geeft geen voldoening. Het doet aan een schilderij ententoonstelling denken. Is er iets ter wereld minder schilderachtig dan een schilderijententoonstelling ? Zoo ja, dan is het de nette naasteenzetting van een aantal gebouwen van allerhande stijl, welke niet voortgesproten zijn uit den trotschen burgerzin der eerzame poorters, maar veeleer uit de heiligdommen van een goed willende, maar toch altijd onaesthetische bureaukratie. Vloeken die gebouwen nu met hun omgeving en met elkaar, dan komt er nog dit bij, dat hun samenhang zooveel te wenschen overlaat. Beter gezegd misschien is er heelemaal geen samenhang. Men heeft indertijd wel eens heimelijk gelachen toen men onze vaderlandsche architekten bezig zag riem na riem vol te schrijven over het begrip en de eischen van stedenschoon, terwijl ze den tijd, die hun dan nog overbleef, benutten om onze mooie steden steeds leelijker en onaantrekkelijker te maken. Men dacht, dat een mooie stad alléén een voortbrengsel kon zijn van den smaak harer bewoners en dat, zoo de burgerij niet in staat was spontaan iets goeds voort te brengen, ze het zeker ook niet zou zijn onder het zwaarwichtig gepolemiseer van een paar gediplomeerde, geëxamineerde en elkaar bevechtende theoretici* Van dat eenzijdige inzicht hebben we persoonlijk een eindweg terug moeten krabbelen toen we Valladolid eens bezochten. Midden in 102 het geredekavel over het deerlijk mislukte Gevers Deynootplein belandden we eens op de marktplaats van die spaansche stad en zagen we voor ons een plein, dat* wat proporties, afgeslotenheid, enz. betreft, een der volmaaktste pleinen is, die men in Europa bewandelen kan. Het is omgeven door onbeteekenende, onaanzienlijke gebouwen, maar de verhoudingen zijn perfekt en uit zulke verhoudingen zijn wiskunstige gegevens te distilleeren, die elders toegepast, wel niet iets moois zullen scheppen, maar lichtelijk iets leehjks kunnen verhoeden. Bombay leidt langs negatieve wegen tot hetzelfde inzicht. Een paar dozijn dure gebouwen zijn daar maar door elkaar geworpen zonder eenig verband of samenhang. Ze doen aan als penseelvruchten op een tentoonstelling of als miliciens in het gehd. Welke hun individueele waarde ook moge zijn, hun verzamelde tegenwoordigheid heeft de stad noch mooi gemaakt, noch schilderachtig, vriendelijk of gezellig. Deze officieele gebouwen hebben hun aanzijn hoofdzakelijk te danken aan de kapiteins en kolonels van de indische genie, en, vergelijkt men de architektonische voortbrengselen van deze mannen van het zwaard, met hetgeen de mannen van het vak zooal hebben voortgebracht, dan schijnt het alsof die krijgslieden heel wat beter met het teekenstift wisten om te springen dan de bouwers van beroep. Deze laatsten hebben hun krachten op de woonkazernes geprobeerd en zijn daarin gruwelijk tekort geschoten* Zij hebben doorgaans gepoogd eene gelukkige menge- 103 ling te bewerkstelligen tusschen de oostersche en westersche bouwscholen maar ze zijn met verder gekomen dan een bereids leehjke konstruktie nog onbeteekenender te maken door toevoeging hier en daar van een koepeltje en een tierelantijntje, zooals de kinderen van het Morgenland die hebben uitgedacht en geperfektion- neerd. , Die groote huurkazernes, waarmede men van Bombay een afgrijselijkheid heeft gemaakt, zun voor Europeanen alléén bewoonbaar met behulp van vele elektrische waaiers en groote blokken ijs. Zonder deze ingrediënten zou een lang vertoeven in vier of vijf miniatuurvertrekjes, zonder tocht en zonder tuin en zonder ruimte, op een vroegtijdigen dood uidoopen. Het meerendeel van deze kazernes is bovendien dksfct bij de zee of een plantsoen gebouwd en tegen den tijd, dat een bewoner flauw valt, kan men hem dus haastig naar buiten sleepen en hem wat fnssche lucht — zoo die er althans is — inpompen. De Indiërs zelf zijn grootendeels van die voorrechten gespeend. Deze heden, gewoonlijk direkt van de onmetelijke indische vlakten geimporteerd, wónen ook in huurkazernes, welke Zich in eindelooze eentonigheid langs gloeiende, doodvervelende straten uitstrekken. Men kan het dien menschen haast niet kwalijk nemen, dat ze beginnen hun behuizingen van binnen en van buiten zoo vuil mogehjk te maken. Dat is-het eenige middel, waarmede ze de hopelooze eentonigheid hunner omgeving kunnen breken en ♦t voldoet misschien aan een zucht naar wraak over 104 Jain-Beeldhouwwerk en Ornament aan den noordelijken Gevel van den Jinanathpur Basti, bij Sravana Belgola (+ XI Ie eeuw) de leelijkheid eri nietszeggendheid, waarin men ze neergeworpen heeft. Hun kinderen zien overigens dat bestaansvraagstuk op doortastender wijze onder het oog. Van elke 100 babies, die in Bombay geboren worden, hebben er 50 al binnen het jaar zóódanig hun bekomst van de Bombaysche genoeglijkheden gekregen, dat ze haastig naar een andere wereld verhuizen. In het nog afschuwelijker Calcutta hebben er maar 40 van de 100 kinderen den moed het in dit leven eens te probeer en. De 60 anderen sterven allen binnen het jaar na hun geboorte. Wanneer men aan de Bombaysche Kolossalbauen denkt, dan duiken alweer de parsees naar boven. Ongewild dringt dit handjevol heden altijd naar den voorgrond. Op het kerkhof, in den handel, in de wetenschap, op de pantoffelparade, altijd zijn zij present. Ook zoo in de bouwerij. De parsees doen nJ. aan burgerzin en vieren dien hartstocht bot, door af en toe een paar milhoen neer te leggen voor een school, een hospitaal of een soortgelijke nuttigheid. Toert men nu met zulk 'n ouden parsee door de Bombaysche straten, dan krijgt men een gevoel alsof men met den markies van Carabas uit rijden is. Bij eiken hoek en wending kan uwe begeleider trots naar een of ander kolossaal bouwwerk heenwijzen en dan langs zijn neus weg zeggen : „dat is ook van ons." Het grootste van al die gebouwen, en vermoedelijk wel het grootste van heel Indië, is het fameuze Taj Mahalhotel. Een parsee in Engeland hoorde eens de op- 105 merking maken, dat in „zijn" stad — de parsees noemen Bombay met veel recht „onze stad _ geen behoorlijk hotel voorradig was. Daarover in zijn zwak getast, ijlde deze man naar Indië terug, kocht vlak bij de Apollo Bunder, de historische landingsplaats, ook wel de Poort van Indië genoemd, een visschershaven op, wierp deze dicht en zette er het reusachtige bouwwerk neer, dat den nieuwkomer met verbazing pleegt te vervullen. Aldus kreeg Bombay zijn hotel en nog wel een, waar men totaal vergeet in Indië te zijn. Een bal in dit etablissement doet voor geen westersche vermakelijkheid onder. Er wordt bij zulk een gelegenheid een weelde tentoongesteld en een pronk en een keur van de laatste snufjes op het gebied van mode, als men alleen in Parijs of Londen zou verwachten. Slechts de barreyoetsche kellners in hun witte pakken, een enkele maharaja misschien en een parsee of wat onder de toeschouwers, herinneren den bezoeker er aan, dat hij den drempel van Indië zoo juist heeft overschreden. De burgerzin der parsees uit zich met alleen in het neerzetten van groote gebouwen, want hij bot ook in standbeelden uit, zoowel voor hemzelven als voor anderen. Op het eerste oogenblik doet het ietwat komisch aan, oostersche lieden in nationaal kostuum in marmer of brons langs 's heeren straten te zien staan, maar men went daar spoedig aan, hetgeen ook hard noodig is, want, ging men zich in Bombay aan elk standbeeld staan vergapen, dan zou men zijn levensdraad spoedig door een auto afgesneden voelen. 106 Er zijn er bovendien zóóveel, dat aan het bekijken ervan geen beginnen is. Deze standbeelden-woede is vermoedelijk uit Calcutta overgewaaid, in welke stad het gebruikelijk is, eiken onderkoriing, zoodra hij het indische stof maar even van zijn schoenen geveegd heeft, door een kostelijk beeld voor vergetenis te behoeden. In Bombay is men begonnen het vorstelijk huis onder handen te nemen en de leden daarvan beurtelings, als prins van Wales, als koning van Engeland, als keizer van Indië, enz. te vereeuwigen. Daarna heeft men zich op de gouverneurs geworpen en heeft men deze in graniet of ijzer vastgelegd. Een goed specimen daarvan is dat, hetwelk Mr. E. baron Mackay, onzen vroegeren landgenoot, als Xle lord Reay en president van Bombay voorstelt. Inmiddels zijn, zooals gezegd, de parsees eveneens begonnen de straten met hun helden te bevolken en nu heeft men waarachtig ook een aanvang gemaakt met de onderkoningen. Lord Harchnge opende de rij, vermoedelijk omdat hij door de verheffing van Dehh tot hoofdstad — Calcutta de arrogante mededingster van Bombay, zulk een gevoelige steek heeft toegebracht. En natuurlijk, als men eenmaal met één onderkoning begint, zou het onbeleefd zijn de anderen niet te laten volgen. De eerste dagen van zijn séjour in Bombay heeft de baar echter geen tijd naar de dingen 107 107 te kijken, want het zijn de menschen die zijn oogen geboeid houden. En welk een bonte dooreenmengehng van menschen — bont in elke beteekenis des woords! De vrouwen van Westelijk Indië deinzen eenvoudig voor niets terug, wanneer het op kleurschakeering aankomt. Zoolang de tinten van haar toilet maar schreeuwend zijn en de oogen der voorbijgangers pijn doen, zijn ze tevreden. Ze drapeer en zich in vuurrood en hel geel en hard paars en gras-groen en pruisisch blauw totdat ze eruit zien als kohbris of paradijsvogeltjes — altijd zoolang men maar met naar haar norsche gelaatstrekken kijkt. En waar die gewaden nog een stukje van de bruine huid overlaten, daar worden haar spaarpenningen opgehangen in den vorm van gouden en zilveren versierselen vol met paarlen, diamanten en robijnen — echt of made in GJermany, al naar gelang het rad van avontuur meer of min fortuinlijk voor haar gedraaid heeft. Daar tusschen in krioelt het van zonen uit alle landen tusschen Peking en Londen. Japanners en kinderen van het Hemelsche Rijk, parmantige, bengaalsche baboes, ten volle overtuigd van hun groote gewichtigheid, Afghanen en Pathans, die hun bloeddorst onmiddellijk aan u zouden koelen, zoo de politie maar even in haar waakzaamheid verslapte, Ceyloneezen met een schildpadden-kam in het haar, Tamil koelies, die men aanvankelijk voor vróuwen aanziet, naakte visschers, zonen van de wilde stammen uit de wouden, en daar tusschen door weer roodharige Tommies, Schotten met kilt en bloote 108 meen, matrozen van alle landen ter wereld, lerken, kooplieden, bedienaars van wel honderd godsdiensten, officieren, vorsten, edelheden, toeristen, te veel om op te noemen. En dat alles krioelt daar rustig door elkaar en doet al wat maar eenigszins toelaatbaar is. De hindoes moeten hun dooden nu achter een muurtje verbranden, maar dat is slechts een nieuwigheid uit den laatsten tijd. Voor de rest trekken ze rond met hun optochten en processies en afgodsbeelden, en kunnen ook de mohamedanen in elk grasperk neerknielen om Allah te verheerlijken en mogen de parsees bij zonsondergang, hun devoties verrichten, desgewenscht tot hun halzen in het Zeewater, juist als ook de katholieken gerechtigd zijn in vol processie-ornaat den drempel hunner kerken te overschrijden en naar buiten te gaan, om den Schepper onder Zijn eigen blauwen hemelkoepel te loven. Een recht, waar overigens geen gebruik van wordt gemaakt. Op dit alles staat hier en daar een indische diender toe te kijken die ook wel even een blik waard is. Want hij is het beeld van die groote, goedgunstige macht, die men altijd om zich heen voelt, zonder hem ooit haast in substantie gewaar te worden, die macht, die geen hooge borst opzet, niet met sabels rinkelt, noch bedreigingen laat hooren, maar die desniettemin zóó geduchtig is, dat zonder hem 'n bloeiende milhoenenstad als Bombay in één dag gelijk een kaartenhuis in elkaar zou vallen. X09 OPREIS De Engelschman heeft altijd iets gevoeld voor het grand seigneurschap. Men hoeft er zijn romans maar op na te slaan. Heeft in eenige andere taal ter wereld de verbeelding het leven gegeven aan zóóveel hertogen en lords, elk met een kasteel of wat, aan zooveel famihegoederen, prachtige parken, kostbare paarden, smokings, jachtpartijen, honden, bedienden, enz. T Vooral de luister van een talrijken bediendenstoet spreekt tot het hart van den eilander der Noordzee. Elke mijnheer heeft er, — in de boeken dan altijd,— zijn valet j elk huisgezin heeft er zijn butler, en Zulks met de natuurlijkste vanzelfsprekendheid. En behalve die buders en valets, leeft er nog een heele schare footmen, grooms, gamekeepers, en een private maid voor elke mylady, en dan verder nog farnihe-solhcitors, sekretarissen, enz. Het is begrijpelijk, dat een zoodanig volk zich in den zevenden hemel voelt in Indië, waar door sociale toestanden en lage loonen al die papieren gelukzaligheid in tastbare werkelijkheid moet en kan worden omgezet. Even begrijpelijk is, dat, wanneer een Engelschman hier op reis gaat, hij er eer aan denkt al zijn bagage achter te laten dan zijn dienaar. Zulk een no ornament is onmisbaar ; het zou eenvoudig regelrecht tegen alle begrippen van welvoegelijkheid indruischen, ergens aan te komen, zonder als een schaduw gevolgd te worden door minstens één prachtig getulbanden en zwart gebaarden zoon van het Oosten. De toerist, tenzij hij over een groote onafhankelijkheid van geest beschikt, moet met die mode rekening houden en zijn eerste werk, na aankomst in Indië, is dan ook zich van een onafscheidelijke te voorzien. Die taak is niet moeilijk, want sedert het toerisme zijn intrede in het land van Hind gedaan heeft, is er een kaste van reizende bedienden ontstaan, die de gewoonte hebben in elke havenplaats op slachtoffers te loeren. Met een weergalooze scherpte van blik weten deze lieden eèn nieuwkomer van elk ander menschenkind te onderscheiden en met een standvastigheid, die hun eer aandoet, vallen zij bedoelden nieuwkomer zoo lang lastig, tot dezen zich ten slotte uit wanhoop in de zeden des lands schikt en zich in het onwaardeerbare bezit stelt van een Indischen boy. Heeft de man een grein inzicht in de dingen des levens, dan heeft hij zich natuurlijk over de nuttigheid van zijn nieuwen aanwinst in het geheel geen illusies gemaakt. Maar toch duurt het eenigen tijd, alvorens zijn verbaasd gemoed zich rekenschap gaat geven van de matelooze aktiviteit, welke een boy ten bate zijns meesters weet te ontwikkelen. Het spreekt vanzelf, dat men geen arbeid van hem kan verwachten; daartegen verzet zich het kastenstelsel. Men kan immers, wanneer men tot het gilde der toeristische sieraden be- iii hoort, zich niet verlagen tot het verrichten van dienstbaarheden, als waarmede het vulgus pleegt een stukje brood te verdienen. Af en toe eens een lap over een paar schoenen halen en knoopjes m een overhemd steken, kan er nog mee door. Maar dan is de grens toch ook bereikt. Slapen echter is aan een ieder veroorloofd en dat werkwoord weet een indische boy in alle tijden, vooral in den tegenwoordigen, met ongelooflijke virtuositeit te vervoegen. Het komt er hier echter met op aan te slapen als een gewoon mensch, maar er moet ambtelijk geslapen worden, dat is dus op zoodanige wijze, dat het decorum des meesters er baat bij vindt. . . . , Daartoe spreidt de boy zijn matje in de hotelgang uit, vlak voor de deur van zijn heer en op zoodanige wijze, dat alle gasten, die passeeren willen, over hem heen moeten springen. Daar door wordt een ieder er aan herinnerd, dat de klant van kamer zoo en zooveel met zijn bediende reist. Men denke echter niet, dat daarmede de bezigheden van den boy haar grens bereikt hebben. Twintig van de vier en twintig uren slapen moge al met het ideaal van een acht-urigen werkdag spotten men trekt zich daar in Indië mets van aan maar arbeidt liever met onverflauwden ijver door, om nog overwerk te leveren op den koop toe. Dat overwerk bestaat in het schreeuwen van " Men moet weten, dat er in een indisch hotel geen bellen, huistelefoon, of soortgelijke instrumenten zijn. Evenmin zijn er kellners, kamermeisjes, huisknechts, schoenjongens of dergelijke 112 autoriteiten. Er zijn slechts „boys f* en heeft men dus iets van noode, dan schreeuwt men eenvoudig „boy"! En nu gaat de nuttigheid van uw eigen lijfknaap met groote helderheid in het licht treden. Het is menschkundig te verklaren, dat de boys in een hotel aan Oost-Indische doofheid lijden en aanhangers zijn van het wijsgeerig stelsel: „als hij mij werkelijk noodig heeft, zal hij nog wel een tweeden keer schreeuwen". Met dien tweeden schreeuw nu belast zich uw bloedeigen knaap. Zonder wakker te worden, zonder zich te verroeren, of de oogen te openen, echoot hij met roerende plichtsgetrouwheid uw noodkreten na* De boy in de keuken is echter een wijsgeer, die zich niet uit het veld laat slaan door een echo en ge hebt dus voor een tweede, derde, vierde of vijfde maal te trachten hem op draadlooze wijze van het wenschehjke zijner komst te overtuigen* Tegen dien tijd is vermoedelijk voldoende dreiging in uw geluid geslopen, om den man, dien ge wenscht te zien, tot het inzicht te brengen, dat het werkelijk meenens is en dus daagt hij op. Uw boy, die met groote nauwgezetheid en even groote onbeweeglijkheid al uw kreten mede geslaakt heeft, stapt nu ook naar binnen, want de beoefening der nieuwsgierigheid behoort ook tot zijn dagtaak en bovendien acht hij zich geroepen uw wenschen nog eens op bevelenden toon aan den hotelgedienstige te herhalen. Hoe diep de slaap van uw lijfknaap ook moge Zijn, hij wordt altijd wakker, wanneer ge maar 8 113 even uw portemonnaie beroert. Het moge zijn om wat tabak te koopen of uw schoenen te laten verzolen, of een plaats te bestellen in trein of theater, ge zult altijd uw boy dwars op uw weg vinden, er met onfeilbare zekerheid in slagend uw financiëele transactie voor zijn rekening te nemen. Is de man een beetje doorkneed in de geheime werkingen van het innerlijk eens toeristischen boys, dan kunt ge zelfs geen penning aan hem kwijt raken, maar schiet hij alles onder een vloed van strijkages aan u voor. Vooral wanneer 't er om gaat eenigszinsvage schulden te vereffenen, als b.v. het betalen van een koetsier, het geven van een fooi aan de stationskoelies, die uw bagage droegen, enz. ontwikkelt een boy een aktiviteit, die niet anders dan stichten kan. Booze tongen beweren, dat er bij deze geldelijke manipulaties wel eens een stuiver aan zijn vingers blijft plakken en dat de aldus verworven schatten hem, als zijnde een echte Indiër, dierbaarder zijn dan zijn geheele maandsalaris, maar wie kan zoo iets van zóó een ernstig en prachtig uitgedost man als uw schildknaap gelooven? Trouwens, het zou tegen de wetten van het grand seigneurschap indruischen van zulke clingen notitie te nemen. Behalve een boy heeft men op reis in Indië een baal beddegoed noodig. Alle hotels hebben bedden en daarover heeft men zich dus geen zorgde maken. Bovendien zijn er tegenwoordig ook enkele, die lakens in voorraad hebben j in de X14 groote steden zelfs schoone lakens. Maar zoodra men de beaten track verlaat, raakt men het spoor van die weelde-artikelen bijster en moet men voor zich zelf zorgen. Die zorg begint trouwens al in den trein. Indië'kent geen slaapwagens en de maatschappijen verhuren ook geen kussens, dekens, enz., zooals dat in andere landen wel gebeurt. Maar zoodra gij tegen het late avonduur gaat dineeren, sluipt uw Sancho Panchez uw koupe binnen, spreidt op uw bank dekens, pyamas en hoofdkussens uit en blijft deze dingen net zoo lang aaien en glad strijken tot ge, van uw festijn terug keer end, hem nog net in zijn volle arbeidsvuur kunt verrassen. De Britten zijn gewoon met enorm veel bagage te reizen en ze zijn niet gewoon deze bagage in den goederenwagen te bergen. De koupé's zijn schijnbaar met het oog op dat goede gebruik gebouwd en bieden voldoende ruimte aan om een stuk of twee, drie reizigers te bevatten, elk met een dertigtal handkoffertjes en valiezen en een onafscheidelijken berg beddegoed daar boven op. Tijdens den oorlog heeft men veel spoorwegmaterieel aan anderen geleend, vooral aan Mesopotarme en daardoor is er hier een tekort ontstaan, met als gevolg een kronische overvolheid, vooral van eerste klasse rijtuigen. Vroeger reisde men als Europeaan schier altijd alleen, hetgeen besliste voordeden biedt, maar die tijd is voorbij. Zooals met zooveel andere dingen heeft ook hier het reizen aan duurte gewonnen, wat het aan komfort en gemoedelijkheid verloor. Toch is er nog geen reden tot klagen. De reis Bombay—Calcutta bijv., "5 een afstand van bijna 2200 K.M., .welke men in 43 uur aflegt, kost in de eerste klasse 99 ropijen, dus nog geen 80 gulden; in de tweede klasse betaalt men de helft en in de derde klasse het zesde deel van dien prijs. Die laatste klasse is nog het eenige en laatste overblijfsel in Indië, waar officieel verschil gemaakt wordt tusschen de rassen. Er moet n.1. aan eiken trein een derde klasse kompartiment bevestigd zijn voor „Europeans only", zooals de term luidt. Tegenwoordig mogen er ook half casts in plaats nemen en eerlang zal dit allerlaatste privilege van den blanken man in dit deel der wereld — het reizen in een voor hem gereserveerden derde klasse spoorkoupé, — ook wel tot het verleden behoor en. Althans JongIndië heeft aldus gezworen en zal zich geen rust gunnen voor ook deze laatste en zeker wel kurieuse vesting op genade of ongenade door haar blanke bezetting zal zijn overgegeven. Veel verzet zal wel niet daartegen gepleegd worden, want gebruikt worden die koupé's zoowat nimmer. In tegenstelling met Engeland zou een Engelschman zich hier liever dood geneeren, dan op reis zijnde, elders als in een eerste klasse rijtuig gezien te worden. 116 NAAR GUJARAT Bombay is een eiland, dat echter zeer wel te bereiken of te verlaten is, zonder gebruik te maken van een zeekasteel. Want beide, de Great Indian Peninsular en de Bombay Baroda and Central India spoorwegmaatschappijen hebben machtige dijken en bruggen over de smalle en ondiepe zeearmen geworpen, die het eiland van den vasten wal scheiden. Men kan dus, op reis gaande, in een der enorme Bombaysche stations zijn koupé uitkiezen, zonder deze na enkele minuten, voor redenen van overstappen, weer te moeten verlaten. Laatstgenoemde spoorlijn voert door een der bloeiendste en, geschiedkundig, door een der interessantste deelen van het keizerrijk. De kustzone, die nimmer aan regen te kort komt, is dicht bevolkt en gaat in een woud van bananen en palmen verscholen; iets verder naar het noorden beginnen de rijke katoendistricten, welke zulke goede herinneringen hebben aan den amerikaanschen burgeroorlog en welke ook gedurende den laatsten oorlog geenszins in zak en asch hebben neer gezeten* Nauwelijks heeft de trein den vasten wal bereikt of de dingen uit de oude dagen beginnen 117 leven te krijgen. Het eerste station reeds, waar men voorbij ijlt, draagt den naam van „Bassein Road", en herinnert er aan, dat men hier streken door spoort, waar eens een bloeiende en machtige portugeesche stad haar tinnen en torens ten hemel verhief. Maar de portugeesche zonismlndie voor altijd ten onder gegaan en Bassein is nu mets meer dan een kuriositeit, een hoop ruïnes yan wallen en poorten, kerken en paleizen, bedolven onder een kleed van groen en onkruid. Men nadert die steenhoopen met eenig ontzag, want een der weinige werkelijk groote en sympathieke portugeesche conquistadores, Albuquerque nJ., verbeidt hier in deze verlaten wildernis den jong- ^weemaal heeft een machtig krijgsvolk in Bassein het begin van zijn definitieven ondergang gezien. Eerst de Portugeezen, die er door de Mahrattas uit gejaagd werden en later op hun beurt de Mahrattas, die er in het begin der vorige eeuw met de Engelschen 't traktaat van Bassein sloten. Dit traktaat gaf aan de gevaarlijkste indische vijanden, die de Compagnie ooit te bestrijden heeft gehad, aanleiding tot het beginnen van een nieuwe worsteling, den derden Mahratta-oorlog (i8o2-'o4). Tijdens deze kampagne, werd het beroemd geworden rooversvolk totaal uit elkaar gejaagd en in de slagen van Aligad, Lasuari, Assaye en Argaun door lord Lake en door den lateren overwinnaar van Waterloo zoodanig toegetakeld, dat het tot op den dag van heden met ontzag voor de britsche wapenen vervuld is gebleven. Maar de geest der Mahrattas leeft nog en het feit, dat 118 de prins van Wales op zijn jongste reis door Indië een standbeeld heeft onthuld ter eere van hun hoofd den aartsroover Sivaji, wijst er op, dat de Britten met dit volk, het eenige in Indië, dat vagelijk iets voelt, dat op nationale kohesie lijkt, nog zorgvuldig rekening houden. Iets verder wordt de reiziger door een andere relikwie aan de vergane glorie van het oude Portugal herinnerd. Hij spoort nu door de nederzetting Daman heen, zonder echter britsch grondgebied te verlaten. Want Daman bestaat uit twee stukken, door een smalle strook indisch gebied van elkaar gescheiden en hier doorheen heeft de Bombay Baroda Compagnie haar ijzeren weg gelegd. De beide deelen samen zijn 80 vierkante mijlen groot en herbergen bij de 50.000 menschen, die zich, naar het schijnt, niet overwerken. Althans is er slechts 5 % van den bodem onder kuituur. De rijke ijzerhout-bosschen van het distrikt doen het ook op hun slofjes en volgen daarin getrouwelijk het voorbeeld van de autoriteiten, die verondersteld mogen worden iets met het boschbeheer te maken te hebben. Daman bezit wijders een gouverneur, die met het burgerlijk en mihtair gezag bekleed is, en onder den G. G. van Goa staat, een gemeenteraad, een rechter met tien klerken en een bisschop, die den ouden titel van Cranganore ad honorem aan dien van Daman mag paren en die, met behulp van 92 priesters, waaronder 5 Europeanen, een kuddeke van 1586 geloovigen heeft te hoeden. Nog een paar uur sporens en de trein stopt aan het station van de groote stad Surat. Deze stad 119 telt meer dan 100.000 inwoners, maar is toch nog maar een schaduw van hetgeen ze eens was. Ze komt vermoedelijk al in de Mahabahrata voor, ofschoon men daar niet geheel zeker van is. Ze vormde later het middelpunt van de Parsiwereld en verschijnt vervolgens op elke bladzijde, die aan de westersche okkupatie van Indië gewijd wordt. Inderdaad begon haar belangrijkheid eigenlijk pas te tanen, toen Bombay zich van een onooglijk nest tot een der machtigste steden van de wereld begon op te werken. Surat vormt ook het schouwtooneel, waarop de tegenwoordige meesters van het land hun eerste indische kunsten verrichtten. Keizer Jehangir gaf in 161a aan de Britten verlof in Surat een faktorij te stichten en deze stichting werd ingeluid door een zeeslag, waarin een sterke portugeesche vloot werd verstrooid. De Portugeezen hadden een gevestigde reputatie op 't gebied van vechtjasserij en hun nederlaag vervulde den groot-mogol met een heilzamen eerbied voor de oveirwinnaars. Naast de Britten hebben de Hollanders jaren lang in vrede een faktorij in Surat bezeten en daar winstgevenden handel gedreven. Aan hun verblijf herinnert een hollandsch kerkhof met praalgraven, welker plechtige deftigheid den landaard hunner onvrijwillige gasten reeds op een afstand verraadt. Een er van, dat van baron van Rheede van Oudshoorn, wordt o.a. in Fergusson's History of Indian and Eastern Architecture vermeld. Het is er verre van, dat Surat de eenige stad is in Indië, die zich verheugt in 't ietwat makabere genot een hollandsch kerkhof te bezitten. 120 Integendeel, men vindt deze heiligdommen overal verspreid. Zooals de Portugeezen in elke plaats, die ze ontruimen moesten, een fort als souvenir hebben achtergelaten, zoo hebben onze voorvaderen hun nakomelingen verblijd met grafmonumenten. Sedert de Britten zich van hun kunst- en oudheidkundige plichten bewust zijn geworden, — hetgeen opmerkenswaardig lang geduurd heeft, — zijn deze praalgraven tot beschermde monumenten verklaard en worden ze voor algeheelen ondergang behoed. Steeds verder naar het noorden sporend, naderen wij nu het oude land van Gujarat en spoedig hebben wij britsch gebied verlaten en bevinden wij ons in het rijk van den Gaekwar. De Gaekwar is evenals de Radjah Scindia, de Peshwa, wiens heerlijkheid inmiddels ten einde is, de Holkar, en een paar andere, een dier gelukkige Mahrattas, wier vaderen de chaotische anarchie van het begin der vorige eeuw niet alleen heelhuids zijn doorgeworsteld, maar zelfs kans gezien hebben er met een troon en een duurzaam koninkrijk uit voor den dag te komen op den koop toe. Eerste klasse vechtersbazen en diplomaten van de bovenste plank stelden ze gedurende die benarde dagen hun vuist en hun geslepenheid beurtelings in dienst van elke grootheid, die om de hegemonié in Inchë aan het strijden was. Hadden de mdringers uit het Westen hun den weg niet geblokkeerd, dan is het vrij zeker, dat ze eerst Rajputana overstroomd zouden hebben, om dan een makkelijke afrekening te houden met het reeds ineen gezakte rijk van de Groot-Mogols, op welks fundamenten 121 zij de nieuwe Mahratta-heerlijkheid gevestigd zouden hebben, met Poona als middelpunt. En daarmede gereed, zouden ze zeer vermoedelijk elkaar te hjf zijn gegaan en zou Indië van Noord tot Zuid en van Oost tot West in één grooten moordkuil veranderd zijn. Hoe het zij, zij zijn uit dien vuurproef te voorschijn gekomen en nog wel met vele redenen tot tevredenheid. De Gaekwar bijv. bestuurt nu een rijk van meer dan 8000 vierk. mijlen uitgestrektheid en bevolkt door ruim 2 milhoen menschen. Een parvenue onder de hindoes, wordt hij door mohamedanen zoowel als door Britten met ontzag behandeld. Hij heeft een hoofdstad met 100.000 inwoners en een jaarrevenue van omtrent 18 milhoen ropijen. Wat meer waard is: hij weet een en ander met veel wijsheid te bestieren. Datzelfde kan niet van zijn voorganger gezegd worden, die in 1875, na lang aarzelen, door de Engelschen werd afgezet wegens „schandalig wanbeheer en verregaand wangedrag". Louis Rousselet geeft in zijn „rinde des Rajahs" een aardige beschrijving van het bezoek aan het hof van dezen vorst. De maharajah was verzot op worstelen en oefende zich dagelijks in die sport. Daarmede niet tevreden legde hij een stoeterij van beroepsvechters aan, wier lot niet ongelijk was aan dat der gladiatoren van weleer. Deze vechtersbazen werden eerst met opium dol gemaakt en dan in de arena op elkaar losgelaten. Als eenige kleeding droegen zij een boksbeugel, van stalen punten voorzien. Op het zien van het stroomende bloed raakte de Gaekwar zoodanig in 122 vervoering, dat hij, de bewegingen der strijdende mannen nabootsende, als een bezetene in het ronde begon te slaan. Rousselet vertelt, dat een dier gladiatoren vlak voor de tribune, waarop hij met den radjah gezeten was, in elkaar zakte. De overwinnaar blikte naar zijn vorst op, als om verdere instrukties te vragen en deze laatste aarzelde geen oogenblik met zijn bevel de pret voort tezetten en het weerlooze lichaam verder te beboksen. Als protest verliet de verontwaardigde transenman toen met veel ostentatie de zijde van zijn ietwat bloeddorstigen gastheer, maar de laatste verkeerde in te hoogen graad van enthousiasme, om dat zelfs maar op te merken. Behalve menschen het de maharajah ook dieren vechten en moet dat soms een schoon, soms een koddig schouwspel zijn geweest. Het pleit tusschen een ezel en een hyena b.v. werd schitterend door eerstgenoemd beestje gewonnen, want nauwelijks had grauwtje van zijn tegenstander de lucht beet, of hij viel op hem aan en beet en trapte zoo lustig in het rond, dat de lijkenschenner, voorzoover hu over een staart beschikte, met deze tusschen de beenen wegvlood. Gevechten tusschen twee flinke, volwassen olifanten beschrijft Rousselet als een operatie, waarbij een menschenhart stilstaat en net gevaarlijke krijgertje spelen tusschen deze loghuiden en Indiërs te voet of te paard moet een schouwspel geweest zijn, dat, van alle wreedheid gespeend, een spanning opleverde, vele malen sterker dan die van een stierengevecht. Deze aardigheden gingen met een roekelooze geldverkwisting gepaard, want royaler vermoede- 123 lijk dan de Nero's van weleer, overdekt de Gaekwar een overwinnenden vechtersbaas soms met ongehoorde schatten, Rousselet taxeert, dat de zegevierende held van boven aangestipte worsteling voor omtrent 100.000 ropijen aan zijden kleederen en parelsnoeren over het bebloede lijf kreeg geworpen; en is dat toch nog maar één voorbeeld van de wijze, waarop in Baroda met de belastingpenningen werd omgesprongen. De britsche agent aan het hof van den Gaekwar had dan ook een ondankbare taak en toen vijf jaar van vertoogen eindigden met een vermoedelijke, maar alsnog onbewezen poging van de zijde des vorsten den resident te vergiftigen, besloot de britsche regeering in te grijpen en werd de maharaja afgezet. Bij ontstentenis van een zoon moest een spruit uit zijn geslacht voor de opvolging worden aangewezen en de daarmede belaste sterren-wichelaars heten hun oog vallen op een knaapje van dertien jaar, dat op het moment van zijn keuze, rustig achter den ploeg liep, de velden van zijn vader bearbeidend. De britsche regeering had tegen deze keuze geen bezwaar en het verloop der historie heeft aangetoond, dat de sterren-wichelaars een goede keus gehad hebben. Want het boerenzoontje ontwikkelde zich dra tot een vorst, die met groote wijsheid Zijn land bestuurde en nog bestuurt. In 1875 op den troon gekomen, werd hij in 1881 met de volheid der heerscherswaardigheden bekleed. Hij heeft den autokratischen aard van zijn hoog ambt weten te temperen, zonder in de excessen te vallen van een op indische toe- 134 standen in het geheel niet berekende demokratie. Het uitvoerend bewind wordt, onder zijn opperste leiding, gevoerd door een raad, waarin 'n paar der aanzienlijkste staatsgrooten zitting hebben. De wetgevende macht berust in een lichaam, dat deels door benoeming, deels door kiezerij wordt samen gesteld. Op de justitie houdt een hooggerechtshof te Baroda toezicht. Er is een leger van bij de 10.000 man, er zijn 800 K.M. spoorweg in exploitatie en een andere 200 onder konstruktie en er is, behalve dat, een goed net van landwegen. Het financieel evenwicht van den staat is weer geheel hersteld. Het laatste budget wijst aan inkomsten een som van 17.800.000 en aan uitgaven een van 16.600.000 ropijen aan. Bijna 2 milhoen van de inkomsten worden voor onderwijs besteed en voor de instandhouding van bijna 3000 scholen, met behulp waarvan het aantal analphabeten langzaam maar geleidelijk wordt gereduceerd* Dit alles is zeer prozaïsch, wanneer men het vergelijkt met de woelige dagen van weleer, maar we stellen ons voor, dat de 2 millioen bewoners van Baroda, wanneer ze te kiezen hadden, dit proza vele honderden malen zouden prefereeren boven de meest poëtische worstelpartijen, olifantengevechten, oorlogen, belastingen, enz. **5 AHMADABAD „Het is een land vol droefenis", aldus vat Chailley in zijn „1'Inde Britannique" zijn indrukken over Indië samen, wanneer hij Zorgvuldig de redenen onderzocht heeft, waarom dit fameuse land er zoo slecht in slaagt zijn toeristische bezoekers te boeien. En wij zuchtten hem zijn oordeel na, toen wij, na een bezoek van 24 uur aan Ahmadabad ons opmaakten dien groezehgen, onaantrekkehjken, kwahjk-riekenden, onfrisschen vliegen- en modderpoel weer te verlaten. Ahmadabad ! Ééns, in de dagen.van de groot-mogols, met zijn twee milhoen inwoners de volkrijkste stad ter wereld en nu, met het tiende deel er van, nog in staat Murray in enthousiasme te brengen en hem over ,,this most beautiful city" te doen ijlen* Murray is juist als Baedeker een schrijver van gidsen, en aan zulke menschen behoorde alle gevoel verboden te zijn. Met hun geestvervoeringen brengen ze onschuldige reizigers maar op een dwaalspoor. Telkens als de heer Murray zich Zelf te buiten gaat aan bewondering, kan men zeker zijn, dat hij iets te pakken heeft, dat heelemaal niet bewonderenswaardig is. En omgekeerd. Baedeker is op dat punt beter gedisciplineerd en 126 poogt hoogst zelden zijn clientèle dingen op te dringen, waarin ze misschien geen smaak vindt. Maar Baedeker gaf zijn gids over Indië pas in het noodjaar 19x4 uit en nog wel m het duitech en het hoeft dus geen uideg, dat dat boekje hier niet te verkrijgen is. Hoe dat alles echter zij, — Ahmadabad heef: in alle gevallen een goede stotionswachtkamer. Men moet weten, dat in Indië de stations dikwijls min of meer ingericht zijn als een hotel. Slapen kan men er altijd, want ieder reist hier met zijn eigen beddegoed en dit kan even goed op een paar stoelen of op den grond uitgespreid worden, als op de bank van een spoorkoupé of de planken van een hotelbed. Maar in grootere steden, zooals de onderhavige, Is alles werkelijk op het opbergen van gasten ingericht; de vier bedden m de heerenwachtkamer waren zelfs allen bezet en ik moest het dus met de dames dito doen, aan welker wanden echter een verontrustende dreigbrief grijnsde. In dezen heette het, dat het bij uitzondermg aan een man toegestaan kon worden van bedoeld vertrek gebruik te maken, maar dat, mocht er een lidmaat van de schoonere helft des menschdoms opdagen, hij hetzelve binnen twintig minuten had te verlaten. . Wanneer men zich, na deze les van buiten geleerd te hebben, ter ruste begeeft en tegelijk de wetenschap in zich omdraagt, dat er vijf spoorlijnen in Ahmadabad samen komen, wier gewoonte het is alle vijf minuten de vijf perrons van het station dier stad met menschen te overstroomen, en men tracht aan de hand van die gegevens 127 wiskundig vast te leggen, hoeveel kans men precies heeft in het holle van den nacht opgetrommeld en uit zijn bed gejaagd te worden, dan is het verklaarbaar, dat de waardeering voor de bloesems van het menschehjk geslacht tijdelijk een geweldige knauw krijgt en. dat men alle knoopen van al zijn Weedingstukken beurt om beurt tellend, zeer onhoffelijk zucht „ze komt", of zeer onhoffelijk uitroept: „Hoera! ze komt lekker niet 1" Overigens deed dit geval mij aan soortgelijke benauwenissen denken, vele jaren geleden eens uitgestaan in een dorpje in de Pyreneeën. Wij kwamen daar tijdens een voetreis 's avonds laat aan en bevonden, dat het plaatsje maar één hotel bezat, met één slaapkamer en één bed. Toen we ons ter ruste wilden begeven, kwam de waard ons zeggen vooral de kamerdeur niet aan den binnenkant op slot te doen, •— want, in geval de nachtdiligence nog arriveerde, had de postiljon recht op een plaatsje in dat eenige bed in die eenige kamer in dat wel wat erg gemoedelijke hotel. Ahmadabad, vroeger een hindoestad met den naam Asaval, heeft wortelen, die doordringen tot in de oudste indische letterkunde. De stad schijnt altijd van vooruitstrevenden aard te zijn geweest, en behoorde derhalve tot die ongelukkige centra, welke reeds bij de eerste mohamedaansche invallen kennis maakte met het systeem, dat deze 128 Graftombe in den Golkonda-stijl te Bijapur heeren in zake plundering en uitmoorderij hadden ontwikkeld. Toen die invallen van roofraids in meer bestendige ondernemingen oversloegen, vestigde Ahmad Shah zich in Asaval en deed zijn naam tot op den dag van heden in dien der stad voortleven. Zooals gezegd, heeft Ahmadabad iets vooruitstrevends over zich en het telt dus ook onder de eerste der groote indische bevolkingscentra, welke zich aan het verïndustrialiseeren zijn* Elk jaar zuigt het alle katoen uit de wijde omgeving naar zich toe en verwerkt het deze met behulp van omtrent 45.000 zijner inwoners in 75 fabrieken tot dien vorm van kleedingstukken, als waarin de Indiër gaarne zijn eigen ledematen en die zijner gade verhult* Zulk een bodem is natuurlijk geschikt voor den bloei van Ghandiisme; de mahatma was trouwens tijdelijk binnen de poorten der stad gevestigd — en zijn satyagraha-beweging werd er zelfs geboren* Tijdens de relletjes, die met het bloedbad van Amritsar eindigen, was Ahmadabad er dan ook als de kippen bij om over stag te gaan* Nadat de bewoners zich aan allerlei baldadigheden te goed gedaan en voor omtrent negen ton aan eigendommen hadden vernield en nadat allerlei grootere en kleinere steden in den omtrek de oproervaan hadden ontplooid, gaf de burgerlijke autoriteit te kennen het niet langer te kunnen bolwerken en werd het leger te hulp geroepen. Het Hunter-rapport, dat deze affaire tot in de kleinste vezeltjes heeft uitgeplozen, beschrijft den opstand in Ahmadabad als „in de hoogste mate ernstig" en kan zich vereenigen met de 9 129 uitgegeven legerorders, die het overigens als „drastisch" bestempelt, maar die veel gematigder werden uitgevoerd dan gegeven. Trouwens de cijfers wijzen dat uit. Er werden 748 schoten gelost en maar 28 personen gedood en 123 gewond. De geheele omgeving van Ahmadabad stond gedurende deze dagen wijd en zijd in vuur en vlam. Allerwege opstand, moord, pogingen om treinen te derailleer en, brandstichting, plundering. Wanneer men de nauwkeurige schets daarvan leest en deze vergelijkt met het begin van het soldaten-oproer van 1857, dan lijkt het een wonder, dat Indië er ditmaal nog zoo goed doorgerold is. En de Indiërs vinden dat ook en denken — een volgenden keer beter. Maar ik geloof, dat ze zich deerlijk vergissen, wanneer ze meenen er dan weer zoo genadig af te komen. Het gerucht makende ontslag van generaal Dy er heeft vermoedelijk een uitwerking opgeleverd, ietwat tegengesteld aan die, welke men er van verwachtte. Het heeft veeleer grimmige beslistheid dan gematigdheid en voorzichtigheid gebaard en, mocht Ahmadabad het weer eens zoo bont maken, dat das Militar te hulp geroepen moet worden, dan wee Zooals gezegd, heeft de stad een hindoe origine en kwam ze vroegtijdig onder mohamedaanschen invloed. De godvruchtige kinderen van den Profeet begonnen, zooals dat hier gewoonte is, alle beeldhouwwerk te vernielen, waarna ze zich zeer komfortabel in de hindoe-heiligdommen installeerden* Aanvankelijk bepaalden ze zich er toe 130 deze monumenten met twee minarets te verrijken, maar later bouwden ze nieuwe moskeeën, die de eerste proeven vertoonen van de pogingen, een samensmelting te bewerkstelligen tusschen de hindoe en de arabische bouworde. Die pogingen Zijn vrij hulpeloos en we erkennen eerlijk, dat ze ons geen kunstgenot hoegenaamd opleverden, alhoewel de ornamentatie van sommige bouwwerken, b.v. van de graven der talrijke vrouwen van Ahmad I en de technische handigheid, waarmede in Dastur Khan's moskee de marmeren vensters a jour met sierlijke figuren doorbeiteld zijn, een goede kompensatie opleverden voor het aan Ahmadabad gebrachte bezoek. Maar toch zijn het niet de kunst of de moskeeën, of de marmeren ramen, die het langst als souvenir van Ahmadabad zullen stand houden. Wanneer men al die dingen al weer vergeten is — en lang daarna nog — blijft u van Ahmad Shah's stad een visie voortleven van oneindige, grauwe, droeve, onverwerkbare troosteloosheid. Toen wij de stad bezochten, deed de moesson lofwaardige, maar vergeefsche pogingen haar van het aanschijn der aarde weg te spoelen en daar de straten er niet geplaveid zijn, stond het geheele oord enkel-diep in den modder. Maar dan in een indischen modder, die veel afstootehjker is dan andere en veel voller zit met allerlei cholera en pestgevende gasten en met kleine diertjes, die prikken en bijten en u 's avonds de ledematen doen kapot krabben van de jeuk. Door dien poel heen zijn nauwe, bochtige straten getrokken, waaraan alle schilderachtigheid ten 131 eenenmale ontbreekt. Het zijn grauwe, groezelige stegen, bezet met stinkende huisjes, in elk waarvan een vijand woont van de rest des menschdoms. Zoodra de regen even ophoudt, komen uit die krotten vliegen aangegonsd, in zwermen zóó dicht en talrijk, als men het nog nergens elders ter wereld gezien heeft. Na vijf minuten voelt men zich door de moorddadigste bloeddorstigheid bekropen en is men veel minder verdiept in de architektonische beroemdheden van Ahmadabad dan in de m'tvinding van een wondermiddel, waarmede in één slag alle vliegen der wereld verdelgd kunnen worden. Door al die misère heen, die door geen groen of bloem of struik of boom onderbroken wordt, krioelt het van menschen, die u zwijgend voorbij gaan, maar met oogen, die veel vertellen over de boosaardigheid en de wraakzucht, welke in de harten der goede Ahmadabaders huizen* Al die twee maal honderdduizend sombere, grimmige menschen, welke daar in dien modderpoel bijeen wonen, zouden het stuk voor stuk als een onwaardeerbaar buitenkansje beschouwen, zoo zij u even mochten vieren-deelen of levend villen of in kleine stukjes snijden. Ze doen dat niet, men hoeft daar niet bang voor te zijn, want Amritsar ligt nog te kort achter ons; maar ondertusschen voelt men hun blikken al een lustige kerftocht ondernemen door uw onschuldig vlees ch. Voorzoover er nog plaats in de stegen open is, is deze aangevuld met manke en schurftige honden, met heilige stieren, die u onder het passeeren met den natten staart in 't gezicht plegen te kwispelen, 133 met afgebeulde paardjes en met ontelbare wagens, overladen met katoenbalen. Deze wagens blijven altijd in den modder steken, een ongeluk, dat de koetsier aanvankelijk tracht te verhelpen door allerlei ruw en oorenmartelend geschreeuw. Wanneer het hiermede niet gaat, moeten de ossen het ontgelden. Deze dieren zijn heilig en mogen daarom niet gedood worden, maar wel gemarteld. Om hen tot meerdere krachtsinspanning aan te wakkeren, draait men hen de staarten om, eene operatie, die Zóó gul toegepast wordt, dat Indië geen enkelen os bezit, waarvan de staart niet de meest onwaarschijnlijke bochten, hoeken en kronkels vertoont. Op dezen chaos van grauwen modder en vijandige menschen en oorverdoovend geschreeuw en vliegen en zieke honden en klassennijd en rassenhaat, zitten van de dakgoten uitgehongerde gieren neer te staren, met vieze, naakte halzen en groote apen, met brutale gezichten en gebaren. En over dat heele ensemble heen hangt loodzwaar een atmosfeer van oneindige melancholie, van ontroostbare troosteloosheid; een afwezigheid van alle hoop, van alle illuzie, van alle blijheid. Men voelt het: ieder wezen hier zou niets liever doen dan het bijltje er bij neer gooien en het is slechts de striemende zweep van den honger, welke hen belet in den modder neer te hurken en roerloos op een verlossing te wachten, die toch nimmer op komt dagen. Ja, Chailley had wel gelijk, toen hij Indië droefgeestig noemde: une terre de tristesse...... m In een temperatuur als die van een Turksch bad. door een lauwe regenbui, een kaal-grauw landschap en twee voet slijk ben ik 's middags naar het oude reservoir van Kankariya gebaggerd. De weg wemelt van groote apen; men ontmoet er hier meer dan men ten onzent musschen tegen komt. Voor een blanke springen deze dieren voorzichtig uit den weg, maar voor een Indiër verroeren ze zich nauwelijks en vrouwen, die met wat vruchten van de markt komen of lekkernijen heendragen naar den heer gemaal op de spinnerij, hebben moeite zich de dieren van het hjf te houden. Aan het stille water van Kankariya krioelt het eenvoudig van die ongure gasten. De plas zelf zit vol loome schildpadden en een paar Indiërs zijn bezig deze dieren brood toe te werpen. De apen zijn daarop afgekomen en trachten zich een deel van den buit toe te eigenen. Maar er zitten eveneens een dertigtal met huidziekten overdekte gladdekkers te geeuwen van den honger en tusschen al die dieren is het nu om den wille van een bete broods een doorloopend, kijverig, lawaaierig gevecht. „Net menschen", zou Jantje uit de kazerne filosofeeren. Het reservoir is een reusachtige 32 hoek, waarvan elke zijde zoowat 60 M. lang is. Het is geheel met in het water afdalende trappen bekleed en vormt dus een waar lustoord voor de altijd badende, maar altijd vuil blijvende Indiërs. Aan een zijde ligt een groep vervallen grafteekens, sommige door steenen koepels overwelfd, andere van eenvoudiger makelij. Een bordje leert, dat 134 deze mausolea „protected monuments" zijn en dat men heel wat officiëele toorn op zijn hoofd vergadert, zoo men de stoutheid heeft de tand des tijds in zijn vernielend proces een handje te helpen. Wij zijn voor die goede zorgen dankbaar, want behalve een paar Armeniërs zijn het allemaal Hollanders, die hier rusten. Hun namen zijn bezwaarlijk meer te lezen en de restauratie van hun laatste woonoorden, welke voornamelijk schijnt plaats te hebben gehad door ze kwistig met kalk te bestrijken, heeft aan de duidelijkheid geen goed gedaan. Maar door alles heen schemeren toch nog allerlei vaderlandsche klanken. Hier staan we er b.v. bij een, wiens naam weggerestaureerd is, maar van wiens heldendaden de eeuwen zijn blijven spreken. Want, zoo luidt het verder. adsistent oud 125 jaaren. Obyit Oct. 1669...... Zwijgend nam ik mijn helmhoed af, om deze man een saluut te brengen. Men denke zich eens 125 jaren trouw geadsisteerd te hebben... En dat in Ahmadabad! En dan naamloos in den modder daarvan te verdwijnen...... Nu gaat hier een rebus schuil, want vermoedelijk is de 1 van de 125 een t. geweest, welke letter onze voorvaderen aan het woord „oud" pleegden te hechten, om die ietwat korte uitdrukking een statiger uiterlijk te geven, en heeft de restaurateur, uit taalzuiverende motieven, den ongelukkige, waarom het ging, in koelen bloede maar tot een bijna Methusalemschen leeftijd in Ahmadabad laten kwijnen. Maar hoe dat zij, het saluut, dat wij dien voorvader brachten, had niets 135 overtolligs in zich en zal vermoedelijk inwendig wel met grooten trouw door eiken vaderlander gebracht worden* wiens pad door de vergeten graven voert van de mannen* die een paar eeuwen geleden onze vlag de heele wereld over deden wapperen. Zou het nu overdadige luxe zijn* zoo aan dien inwendigen drang, laat ons zeggen eens per eeuw een uitwendige vorm werd gegeven ? Wij dachten als volgt: vóór den oorlog heeft onze vloot belangrijke diensten verricht, door voor allerlei kusten, waar ze sedert onheugelijke tijden niet was gezien, vlagvertoon te maken. De Zeven Provinciën b.v. heeft daardoor in Zuid-Afrika aan ons land enorm veel goed gedaan. Toen we twee jaar geleden de Unie bezochten, was ieder nog vervuld van dat krijgshaftig bezoek. Het is te hopen, dat in die richting voortgegaan wordt en dat er ook eens een kruiser naar de kusten van Indië komt, naar de groote havenstad Bombay b.v*, waar over een sedert kort aldaar opbloeiende hollandsche kolonie de geest van vervlogen eeuwen weer vaardig schijnt te zijn. En passant Zou de état major of een deel der bemanning zich er dan hier en daar van kunnen overtuigen, dat de Britten hun best doen de laatste herinneringen levendig te houden van de mannen in wier zog ze aan het varen zijn. En dan tevens aan dien „125 jaarigen" adsistent en aan al die anderen, die daar tusschen Surat en Gujarat sluimeren, een matrozensaluut brengen, waarbij heel Nederland zich eerbiedig aan zou sluiten. 136 Maharaja's Paleis te Jaïpur IN RAJPUTANA I Wie Indië wil zien, mag Rajputana niet missen en wie Rajputana gaat bezoeken, moet eerst Tod's „Annals and Antiquities of Rajasthan' met vlijt doorgelezen hebben. Dit is een heel karwei, want zelfs de verkorte uitgave ervan, bestaat uit twee dikke deelen kleine druk. Maar de uren, er aan besteed, zijn niet verloren; ze geven eer met woeker haar rente terug. Eenige voorzichtigheid is bij de bestuó!eering aan te bevelen, want Tod's warme geestdriftigheid leidt hem. wel eens op een dwaalspoor en de tijd heeft bovendien in de oudheidkunde van Indië gezichtspunten geopend, die voor hem nog versluierd waren. Want hij schreef zijn boek honderd jaar geleden, maar, — als staaltje van de kwaliteit ervan, — niemand heeft tot nu getracht hem te verbeteren, ofschoon Rajputana toch wel onder de boeiendste onderwerpen behoort, die Indië aan te bieden heeft, en eiken dag schier nieuwe boekwerken over het groote schiereiland het levenslicht aanschouwen. Tod behoorde tot die officieren, welke Hrifr» tannië de benijdenswaardige kunst bezit in betamelijken getale voort te brengen; officieren, die slechts noode het zwaard uit de scheede »37 trekken, maar veel liever met den vredespalm Zwaaien en dan nog kans zien met de vrij-blijvende hand min of meer belangrijke ontboezemingen op het papier vast te leggen. Hij was de eerste engelsche agent in Rajputana en had als zoodanig de magnifieke taak in den daar heerschenden chaos orde te scheppen, en tegelijk de onstuimige Rajputs op vreedzame wijze te gewennen aan een nieuwen staat van zaken, welke deze edelheden, sedert onheuglijke eeuwen gewend slechts te rade te gaan bij de spontane opwellingen van een even romantisch als ridderlijk gemoed en voor geen ander argument te Zwichten dan dat van het beste zwaard, wel met een volle maat van afgrijzen moest vervullen. Tod kweet zich op voortreffelijke wijze van zijn opdracht en zijn opvolgers hebben zijn voetspoor niet verlaten, waaraan het te danken is, dat dit volk van kruidj es-roer-me-niet, waarvan de mannen zoowel als de vrouwen heel de geschiedenis door den gruwehjksten dood boven onderwerping prefereerden, zich zonder de geringste moeilijkheid in het britsche protektoraat geschikt hebben. Rajputana is niet precies een land, dat van melk en honing overvloeit. Het grootste deel ervan wordt in beslag genomen door de Thar, of de indische woestijn, welke wildernis in barheid voor geene ter wereld hoeft onder te doen. Aan de andere zijde van de Aravalliketen, staat het iets beter met grond en regen gesteld, maar het hoopvolste beeld geven toch nog die stukken, welke op kunstmatige wijze bevloeid worden en daardoor 138 onafhankelijk zijn van de grillen van wind en weer. Daar deze bevloeiingswerken óf nog maar pas zijn uitgevoerd, óf nog slechts op papier bestaan, hebben zij nog geen invloed van beteekenis op de bevolldngsdichtheid kunnen uitoefenen. Deze is dan ook gering. In de 18 Rajputstaten, de twee heerlijkheden en het britsche distrikt Ajmer, welke gezamenlijk het Rajputanaagentschap vormen, en waarvan de oppervlakte viermaal zoo groot is als die van Nederland, wonen maar tien milhoen menschen. En aan dezen is het wonen hier alleen mogelijk, omdat ze, op oostersche wijze, van weinig meer dan den wind leven. Wilden zij een dieet volgen als dat, hetwelk een westerling noodig heeft om in het leven te blijven, dan zou het kleinere deel beginnen moeten het grootere te verslinden en zou het daarna nog dikwijls den buikriem moeten dicht halen. In een zoodanig land zijn de verkeersmiddelen natuurlijk schaarsch. Inderdaad zijn er maar een goede 3000 K.M. spoorlijn, waarvan een derde eigendom is van het gouvernement en de rest van de zelfbesturende staten. Daar waar geen upto date verkeersmiddelen zijn, ontbreken de toeristen gewoonlijk en wanneer men bij die gelukkige afwezigheid den konservatieven aard van de Rajputs voegt, valt het te verklaren, hoe hier, gelijk een eiland in den oceaan, midden in Indië een landstreek bestaat die even weinig op de wereld lijkt als Marken op Amsterdam. Nu is Marken natuurlijk een soort levend wassenbeeldenspel, waar alles er op berekend 139 is de talrijke bezoekers te verbazen. Zulks is niet het geval in het oude Rajasthan. Hier is alles boeiend en treffend en onwaarschijnlijk, maar ongekunsteld en ongezocht. Wanneer men met een visie van banaliteiten in zich. als waarop Bombay of Calcutta of duizenden mijlen van het indische platteland u vergast hebben, door de steppen der Rajputs rondzwerft, dan vraagt men zich voortdurend af, of men nog wel stevig aan de werkelijkheid verbonden is en niet een kuier is gaan maken in de regionen van sprookje en fantasterij. Wanneer heel Indië vroeger was, wat Rajasthan op het oogenblik nog is, dan begrijpt men, hoe al die wonderverhalen over Indië in omloop gekomen zijn, welke zoo opgeschroefd lijken, wanneer men door de groote kuststeden rondwandelt, of langs de tempels van het Zuiden, of over de vergane grootheid aan de oevers van Jumna en Ganges. Hier echter in die even sympathieke als interessante streek van Indië is alles anders dan elders. Welk een verschil b.v. tusschen een pennelikkenden baboe uit Bengalen (de baboes hier zijn geen kindermeisjes zooals op Java maar ze behooren tot het mannelijk geslacht — en hoe mannelijk !) met zijn amusant zwak voor stadhuiswoorden en gezwollen volzinnen; tusschen een gluiperigen, norschen, onvriendelijken onpoëtischen koelie uit Madras, tusschen een brutalen anarchist uit de katoenspinnerijen van het Westen, tusschen een geldtellenden parsee uit Bombay, die, welbeschouwd pas interessant begint te worden als hij dood is, en gindschen Rajput 140 140 met zijn franken blik, zijn fiere houding, zijn geweldig kromzwaard, — een koningszoon van top tot teen met een inwendige konstruktie als die van een d'Artagnan, den fameusen held uit de drie Musketiers. Inderdaad, alles is hier anders dan elders, alles is hier onwaarschijnlijk. De menschen zien er allen uit als vorstentelgen, en velen zijn het ook en zijn zich daar door en door van bewust; de paarden zijn veel prachtiger dieren dan men in eenig ander gewest gezien heeft en deze intelligente viervoeters schijnen hier ook van op de hoogte en ze toonen zulks in dubbele mate, wanneer ze een juweel van een Raj put op hun rug ronddragen; de paleizen der radjahs laten aan fantasterij gewoonweg alles achter zich wat andere radjahs hebben te wrochten geweten. Er bestaan paleizen, die keuriger zijn van lijn en vorm, maar waar ter wereld bestaat er sprookjesachtiger kasteel dan die spierwitte onwezenlijkheid van Udai Singh, welke haar fantastische kontouren te spiegelen ligt in het stille vlak van het even onwezenlijke Pitchela meer? Von Moltke heeft eens gezegd, dat de Turk de eenige gentleman is uit het Naaste Oosten; men kan met evenveel aplomb datzelfde van de Rajputs zeggen, voor zooverre het *t Verre Oosten betreft* Men heeft dat natuurlijk gelezen in de boeken, maar, wat meer waard is, men ziet het hun bij eersten oogopslag reeds aan en men wordt er van doordrongen, zoodra men maar een oogenblik met hen in kontakt is geweest* Aan die kwaliteiten paren ze een 141 141 sterke neiging tot romantisme en sentimentaliteit. *t Is waar. dat geen kaste zich meer dan de hunne aan verbranding van weduwen, aan kinderhuwelijken en aan verwurging van pasgeboren meisjes heeft bezondigd, maar dan. de Raj- puts hebben nimmer den temmenden breidel van het Christendom gevoeld. Ze hebben in hun eigen licht moeten wandelen en dat dient bij hun waardeering in aanmerking te worden genomen. Waren de kansen hun gunstiger geweest, Rajputana zou zelfs een Frankrijk in zijn edelste oogenblikken van onbaatzuchtigheid en liefde, in zijn warmste geestdrift voor al wat schoon en goed is, in zijn ridderlijkheid, zijn vromen zin, zijn waarachtige superioriteit, verre achter zich gelaten hebben. Hoe het zij, een talrijk heir van troubadours zwerft nog, juist als in de middeleeuwen in Europa, door Rajputana heen, allerwegen de wonderbaarlijke schoonheid bezingend van de dochters van Marwar, Jaipar, Chitorgahr en Bikanir, en hoe deze prinsessen de begeerte opwekten van de machtigste vorsten ter wereld, en hoe dan alle Rajputs hun kromzwaarden trokken en met tienduizenden den dood ingingen om de eer van één jonge vrouw te verdedigen en hoe die jonge vrouw, wanneer alles dan verloren was, en niemand haar meer helpen kon, zich op den brandstapel uitstrekte en daar eigenhandig het vuur in stak. Deze dichterhjkheden zijn trouwens op de grimmigste waarheid gebaseerd. De immense ruïnen van Chitorgahr, de vroegere hoofdstad der Sesodias, heeft op dit gebied al een bij- J42 zondere huiveringwekkende reputatie* Ik ben vergeten* hoe dikwijls de Rajputs daar* hetzij voor de eer van een schoone vrouw* hetzij om der wille van de lieve vrijheid* zich met duizendtallen tegelijk hebben laten uitmoorden* Wanneer de stad belegerd werd, — en de bezetting na maanden van strijd alle hoop moest opgeven, — dan wijdde ze zich ten doode. Er werd een laatste uitval georganiseerd en deze moest eiken Rajput het leven kosten. Maar, terwijl deze heeren buiten op de bloedigste manier te keer gingen, verzamelden de dames zich in grooten getale in een kelder, welke men u nu nog aanwijst, en, liever dan de harem van den vijand te gaan versieren, zochten ze daar gezamenlijk een afschuwelijk einde in de vlammen. Door nauwe spleten steeg de verstikkende rook omhoog en de Raputs, die buiten aan het vechten waren, leerden van dit afgrijselijk signaal, dat het leven nu alle waarde voor hen verloren had. En, een paar extra rake sabelhouwen uitdeelend, ten einde zich daardoor hun voor niets vervaarde wederhelften waardig te toonen, volgden zij dezen weldra naar de andere zijde van den grooten drempel. Men zegt, dat door een eeuw van vreedzaamheid de uitmuntendste kwaliteiten van de Rajputs beginnen uit te slij ten, maar ik heb toch twee staaltjes ondervonden, welke bewijzen, dat hun oude ridderlijkheid nog niet is uitgedoofd; 143 en daar deze tevens tot eere strekken van ons lieve vaderland, willen wij ze den lezer niet onthouden. Tijdens een avondwancleling bij een der Rajput stadjes, kwam ik een cavalcade tegen. Voorop reed een jonge knaap en op eerbiedigen afstand achter hem een talrijk gevolg. De knaap was misschien veertien jaar, maar, — „bon sang ne peut mentir", zegt de Franschman, — en het was dus bij eersten oogopslag al te zien, dat ik hier een telg voor me had uit een geslacht, dat sedert onheuglijke tijden een hoofdrol gespeeld had in de annalen van Rajasthan. Europeanen zijn zeldzame dingen hier, en wij namen elkaar dus met eenige nieuwsgierigheid op, groetten en gingen verder. Spoedig echter reed de knaap me weer achterop. „U bent een vreemdeling zeker hier", zoo informeerde hij, „hebt u alles wat u noodig hebt, en kan ik misschien iets voor u doen?" Hij was aanvankelijk wat verlegen en zijn Engelsen ging niet van een leien dakje, maar spoedig herstelde zich dat en vlotte de gelegenheidskonversatie naar wensch. Al pratend trad aan den dag, dat ik geen Engelschman was, maar wat ik dan wel was, vroeg de ruiter. „Hollander" antwoordde ik en dacht, dat ik even goed Tschechoslowak of Kirgies of iets vagers had kunnen zeggen. Maar het was me, toen ik mijn landaard noemde, alsof die jonge Rajput in eens wat rechter in den zadel ging zitten en er iets fiers en krijgshaftigs in zijn blik kwam. „Ooit van Hollanders gehoord?" vroeg ik beleefdheids- 144 Amber bij Tsjaipur. De Tsjaïna-tempel halve. „Ja natuurlijk", antwoordde de knaap bijna verontwaardigd; „iedereen hier kent Holland." En meteen wenkte hij een paar van zijn edelheden nabij en voegde dezen heeren wat in zijn bargoensch toe, waarop ze ook allen wat meer trots en Eerheid toonden, dan ze in gewone omstandigheden bereids ontwikkelen, en, met hun handen over hun geweldige bakkebaarden strijkend, namen ze me met evenveel sympathie als nieuwsgierigheid van top tot teen op. „Nu wil ik u een pleizier doen", zei de knaap eensklaps, „hoe kan ik u een pleizier doen ?" Ik verzekerde hem, dat een wandeling door zijn interessant land mijn gevoel van pleizierigheid tot den hoogsten graad had opgevoerd en dat ik geen enkel middel kon uitdenken, in staat daar nog wat aan toe te voegen» Maar hij het zich niet uit het veld slaan. „Laat ons over een paar dagen op de wilde zwijnenjacht gaan" zoo stelde hij voor. Wilde zwijnenjacht, hier pig sticking genoemd, heeft te paard plaats en met een lans. Het is een zeer gevaarlijke sport, reden waarom de Rajputs er dol op zijn» Een vreemdeling, die wat mee telt, wordt altijd op zoo'n jacht uitgenoodigd, evenzeer als hij in de Himalayas een spel polo mee moet spelen. Maar mijn vertrek was op den volgenden ochtend vroeg vastgesteld en ik moest dus bedanken. „Dan zal ik mijn mannen last geven u naar uw herberg te vergezellen" hernam de op pleizier doen beluste knaap. Ik wees hem er op, dat ik maar 50 M. van dat etablissement verwijderd was en dat er dus nauwelijks ruimte was, zoo'n stoet 10 145 in volle praal op te stellen. „Neem dan tenminste mijn paard om naar huis te rijden", hervatte het jonge mensch weer, en hij stond al naast me op den grond. Weigering zou nu onbeleefd gaan worden, maar aannemen had toch ook bezwaren. Want de waschbaas had mijn kleedingstuk met twee pijpen onder handen gehad en kans gezien, dat zóódanig te doen krimpen, dat de bestijging van een strijdhengst haast onherroepelijk op gekraak en vaneenscheuring moest uitloopen. De knaap had inmiddels echter de rossinante van een zijner getrouwen reeds bestegen en toen ik hem vroeg, met wien ik zulk een genoeglijke ontmoeting had gehad, het hij een never mind hooren, en was meteen in de duisternis verdwenen. Ik was de details van dit kleine voorval al haast vergeten, toen ik een paar dagen later de beteekenis er van ging begrijpen. Want ik geloof niet me vergist te hebben, toen ik meende te kunnen konstateeren, dat de Rajput edelen in de wildernissen van de Thar, zich wat schrapper in den zadel zetten en naar het gevest van hun slagzwaard schijnen te willen grijpen, wanneer ze den naam hooren van ons zoo door en door nuchter, onromantisch en onavontuurlijk vaderland. Ik ging op zekeren avond in des maharana's gastenhuis te Udaipur aan tafel, toen ik in de eetzaal weer zoo'n pracht van een Rajput aantrof. Ditmaal was het geen jonge knaap, 146 maar een man ^pp leeftijd. De waard vertelde me later, dat hij vroeger minister of 200 iets geweest was en dat hij nu nog tot de naaste omgeving van den vorst van Marwar behoorde. Een paar salams en oostersche plichtplegingen en we waren dadelijk goede vrienden. Even spoedig waren we in Holland terecht; hij had in het vreemdelingenboek gezien, tot welke nationaliteit ik behoorde en die wetenschap had hem eigenlijk in mijn armen gevoerd. Of hij ooit van Holland gehoord had ? Ja zeker, mijn landgenooten hadden immers in vroeger eeuwen een rol in Indië gespeeld en het land is nog met hun graven bespikkeld* En dan Java, en dan lord Reay, de vroegere president van Bombay was immers ook Nederlander van origine. Dat was een echte sahib, die lord. Hij had hem goed gekend en in briefwisseling met hem gestaan. Hij had al de brieven, die hij van zijn lordschap had ontvangen, bewaard, en of ik ze soms eens zien wilde? Jaren geleden hadden twee landgenooten, — en hij noemde hier zonder hakkelen de dragers van twee oude,hollandsche geslachtsnamen op — Rajputana bezocht. Ze hadden goede introduktie-brieven gehad en hij was dus ambtelijk met hen in aanraking geweest. Een pleizierige aanraking, want die twee heer en bleken ook echte sahibs te zijn, met wie het voor een Rajput altijd een oprecht genoegen is in kontakt te komen. Het werd me inmiddels duidelijk, dat mijn bezoeker een onderwerp achterbaks hield, dat hij niet zoo ineens ter tafel durfde brengen. 147 Hij begon nu over de groote begum Wflhelmina en hoe of het wel aanvoelde door een vrouw geregeerd te worden. Het is in strijd met de oostersche zeden een zinspeling te maken op iemands betere helft, en ik kon hem dus niet aan zijn eigen ondervmding herinneren als sleutel tot dit belangrijk vraagstuk. Toen kwamen we op koning George en op de Engelschen. Hij was door en door loyaal en verzekerde me zulks twee of drie maal met ongewonen klem. Trouwens, hadden de Engelschen de Rajputs niet behoed voor een knechting door dat Mahratta-canaille en hadden ze hen daarna niet behandeld zooals een Rajput behandeld moet worden? Daarna kwam de oorlog op het tapijt en toen, toen waren we ineens waar we wezen moesten: in Doorn bij den gevallen keizer. Dit onderwerp scheen onzen vriend machtig te interesseeren en hij slaagde er niet in, zijn stijgende temperatuur achter een schijn van koele onverscliilligheid te verbergen, 't Bleek vooral de kwestie der uidevering te zijn, welke door hem en zijn Rajputs met de meest intense spanning was gevolgd. Voor deze ridders had de aangelegenheid een Zeer elementairen vorm gehad. Vraagstukken van internationaal recht en inhoud van uitieveringstraktaten telden bij hun beschouwingen heelemaal niet mee. Er was alleen een vluchteling in het spel, wiens bloed door half de wereld werd opgeëischt; een gevallen grootheid, door zijn eigen volk verraden, verlaten en op den 148 een en ezelstrap na den anderen getrakteerd, en wien tenslotte niets meer overbleef dan wat hoop op de ridderlijke gevoelens en de edelmoedigheid van de Koningin eener kleine, vreemde natie. Wat zouden die Koningin en die vreemde natie nu doen t Ziedaar 'n vraag, die de onstuimige Rajputs deed trappelen van ongeduld. En van afgunst! Waarom was die keizer niet liever naar Rajasthan gekomen en waarom had hij den menschen aldaar de gelegenheid onthouden, der wereld te toonen hoe zulk een affaire behandeld dient te worden! Voor Rajasthan zou in dit geval aarzeling schande en ergo ondenkbaar zijn geweest. Het zou als één man het kromzwaard getrokken hebben om den hulpelooze te helpen en de wetten der gastvrijheid te doen eerbiedigen. Het zou als één man den dood zijn ingegaan om den onbekenden vreemdeling te schutten, die zijn vertrouwen had gesteld in der Rajputs edelmoedigheid. Maar nu was de keizer naar Holland gevlucht en wat zou er nu geschieden ? Wanneer des avonds de Rajputs waren uitgepraat over de jacht en den oogst en hun blauwe bloed, dan kwam de keizer op het tapijt en dan flikkerde de konversatie eensklaps weer op. Dan werd de meest zwijgende spraakzaam en dan mengden zich grijsaards in het gesprek en misschien zelfs knapen, die hun eerste wilde zwijn nog niet gespeerd hadden en dus nog niet onder de mannen gerekend konden worden. Maar de kwestie was dan toch ook zóó belangrijk. Het ging er immers om, of de groot-vizier van Hol- 149 land een sahib zou blijken te zijn. dan wel of de wereld van schaamte het aangezicht zou moeten bedekken. En toen kwam tenslotte de uitleveringseisch. De radjahs en maharadjahs van twee en twintig zegevierende stammen eischten 't hoofd van den gevluchten keizer op. 't Was voor de Rajputs om er dood van te gaan. Ach. waarom was die keizer maar niet naar hier gevlucht. Zij zouden dan hun troubadours en heldendichten stof geleverd hebben, waarbij zelfs de roem van een Ratna Singh moest verbleeken! Te zijner tijd kwam ook het antwoord van de begum Wühelmina. Het antwoord was een weigering — een weigering in het aangezicht van twee en twintig zegedronken en tot de tanden gewapende stamhoofden. De herinnering daaraan deed de stem van mijn bezoeker derailleeren en ik nam de konversatie dus van hem over met de losweg gestelde vraag: ..Zou een Rajputvorst niet ook zoo gehandeld hebben?" Toen keek deze indische Bayard me aan met een paar oogen waar veel in te lezen stond. Hij antwoordde niet, maar trad op me toe, sloot me een oogenblik in zijn armen en ging toen zwijgend heen. Ik heb hem nooit meer terug gezien. Maar sedert dat oogenblik is het me toch duidelijk geworden, waarom de jonge edelen van Rajasthan wat trotscher in den zadel gaan zitten en iets fonkelends in den blik schijnen te krijgen, wanneer ze den naam van Holland hooren lispelen...... 150 II Men is nog geen dag in Rajputana geweest, of men heeft u al zes-maal verzekerd, dat de maharana van Udaipur het blauwste bloed van heel Indië in de aderen heeft» Dit feit is eigenlijk „het" ding van Rajputana» Het heeft voor den Rajput veel meer te beteekenen, dan al zijn andere schatten. De fantastische paleizen, die de vorsten zich in dit land gebouwd hebben, de marmeren onwezenlijkheden in het meer van Pitchola, de steppen vol met edel wild, de stallen vol met de schoonste paarden, de olifanten, de magnifieke Rajputs zelf, het is alles maar bijzaak. Het kan alles door een handig artist nagebootst of door een ongelukkigen oorlog verloren worden; het is alles aan verwording en dood onderhevig. De Rajput weet zulks door duur betaalde ondervinding. Maar hij weet ook, dat geen kunstenaar of overweldiger ter wereld in staat is verandering te brengen in het feit, dat Rajput „koningszoon" beteekent, dat de vorst van Meywar den onvervreemdbaren titel voert van Hindu Suradj — zon der hindoes — dat de klan der Sesodias, waarvan hij het hoofd is, zonnegeboren is, voortgesproten uit den god Ra ma zelf» En door alle eeuwen heen heeft die klan zich van vreemde smetten vrij gehouden, altijddoor over Rajputana den scepter gezwaaid en als paladijn gestaan voor de ongekreukte eer van Rajasthan. Sesodia is immer de primus inter pares geweest; men heeft zich in dit 151 land om elke denkbare kleinigheid doodgevochten, maar nooit heeft een Rajput er aan gedacht den vinger uit te steken naar dit primaatschap. En heel Indië heeft dit voorbeeld gevolgd. Zelfs de pennelikkende baboes van Calcutta, dat volkje, dat op het gezicht van een voorsnijmes al flauw pleegt te vallen, zullen, als het over Rajputana gaat, ineens een hooge borst opzetten en u vragen, of ge wel van het feit doordrongen zijt, dat Udaipur het blauwste bloed van heel Indië — en natuurlijk van heel de wereld — in de aderen heeft» De geschiedvorschers hebben in dezen benijdenswaardigen staat van zaken geen verandering kunnen aanbrengen. Weliswaar zijn deze heer en er niet in geslaagd eenige bijzondere verwantschap te demonstreer en tusschen de Rajputs eenerzijds en de zon of de zevende avater van Vishnu te anderer zijde, maar ze kunnen ons toch evenmin vertellen, waar de Rajputs dan vandaan komen. Men ziet hen nu, geloof ik, voor de nakomelingen aan van een scytische horde, welke zich in overoude tijden met invallen in Indië vermaakte. De Rajputs zelf zeggen, dat ze eigenlijk Ksatryah's zijn en de voortleving van een der drie kasten, waarin Manu zijn Pappenheimers destijds indeelde. Hoe dat zij, historisch staat vast, dat de staat Meywar in de zevende eeuw van onze jaartelling al gegrondvest was en dat hij toen reeds bestuurd werd door de voorvaderen van den tegenwoordigen maharana. Op zekeren dag slikte een dier zonnekin- 152 Zonne-tempel te Osia, Rajputana deren, op jacht zijnde, een vlieg in. Dit gedrocht kietelde den binnenkant van de vorstelijke maag op zulk een ondraaglijke wijze, dat de maharana het niet meer uit kon houden en besloot de hand aan zichzelf te slaan. Zijn verschrikt gevolg bezwoer een in de buurt vertoevend fakir alles te doen, wat maar eenigszins mogelijk was, om den prins van zijn ongewone benauwenissen te bevrijden, waarop bedoelde fakir den vorst een geheimenis deed inslikken, welke hij eerst zorgvuldig in krantenpapier verpakt had. Daar de prop, te voren op een behendige wijze aan een touwtje bevestigd was, kostte het den fakir geen moeite een en ander weer uit de diepste schuilhoeken van des maharana s gemoed te voorschijn te brengen en ziet, toen de prop aan het daglicht trad, zat de vlieg er op en was de maharana van zijn verwondering verwekkende bezoeking bevrijd. De dankbare vorst bewoog nu hémel en aarde, om aan de weet te komen, welk aantrekkelijk lokaas in dat stuk papier verscholen was geweest en de tegensparteiende fakir moest eindigen kleur te bekennen en toegeven, dat hij den vorst een stukje had laten indikken van een oor, dat hij stilletjes van een koebeest had afgesneden. Op dat bericht werd de vrome vorst nog radeloozer, dan toen hij door zijn vlieg werd geplaagd. Een stuk van een koe, het heilige dier, was over zijn hppen gekomen I Het leven was hem van nu af waardeloos geworden en erger dan dat, er diende schrikwekkende boete gepleegd om die zonde en dien smaad te *53 herstellen* Dies beval de prins zijn gevolg hem een ketel kokend lood in den mond te gieten. Maar, geen nood, Ra ma waakte over zijn spruit en, toen het gloeiend lood (sisa) de vorstelijke lippen aanraakte, veranderde het op stel en sprong in een heerlijken, verfrisschenden drank. Het is sedert dit merkwaardige jachtavontuur, dat de klan der vorsten van Meywar den naam van Sesodia voert. Grappenmakers echter beweren, dat Sesodia van sissa — haas — afkomt, en dat de naam aan een oorlog herinnert, gedurende welken de Rajputs van Meywar bij het achtervolgen van den vijand hun bondgenooten in den steek heten om een haas na te jagen, welke bij toeval hun pad kruiste» Het is niet alleen het feit, het oudste geslacht van Indië te zijn, dat aan Udaipur zulk een prestige verschaft, want op zich zelf beteekent dat nog niet veel. Immers, in tegenstelling met hetgeen gewoonlijk geloofd wordt, is Indië eigenlijk een geheel nieuw land, waar de meeste dingen van veel jongeren datum zijn dan bij ons, in het beweeglijke, rustelooze, revolutieachtige Europa. Met uitzondering van de Rajputs dateeren zoowat alle indische vorstenhuizen, om maar een voorbeeld te noemen, van na de komst der Engelschen en, om in een zoodanig blindenland koning éénoog te spelen, is niet zoo'n heele kunst. Maar de Sesodias zijn meer dan eenvoud geslacht, ze zijn een historisch geslacht, X54 dat de bladen der geschiedenis met een ontelbare reeks van ongewone en meestens zeer eervolle en moedige daden heeft volgeschreven. Bovendien heeft het zich, meer nog dan de Nederlanders, van vreemde smetten vrij weten te houden. Udaipur kan er trotsch op gaan, — en het doet zulks ook in behoorlijke mate, — de keizers van Delhi, de Groot Mogols, de machtigste vorsten van Azië, een blauwtje te hebben laten loopen. En dat onder welke omstandigheden l Wanneer Meywar van zijn hoofdstad en al zijn staten is beroofd, wanneer drie kwart van zijn edelen zijn gevallen en de rest in alle windrichtingen is uiteengejaagd, wanneer hij het genadebrood van den vreemdeling moet eten en nauwelijks een stuk woestijn tot zijn beschikking heeft, groot genoeg om er zijn paard te laten grazep, komt van Agra, waar die keizers heerschen, welke hun grond en hun onderdanen en hun schatten slechts met milhoenen kunnen tellen, het aanzoek om de hand van een van Meywars dochter en. Maar het antwoord is kort en duidelijk: Meywar doet niet aan mésalliances...... Zelfs Akbar, de geniale, kon de Rajputs wel verslaan, maar hun trots niet breken en zijn hartewensch, het huis van Timerlan aan dat der Sesodias te vermaagschappen, ging nimmer in vervulling. Tot op den dag van heden zijn er aan het hof van Udaipur nog gebruiken in zwang, die aan den verbitterden strijd herinneren, welke zooveel jaren lang tusschen de macht der groot mogols en het prestige der Sesodias gevochten 155 werd. De keizers van Delhi voelden het maar al te goed, — tegen dit prestige waren ze niet opgewassen. Zij konden wel heel Indië aan zich onderwerpen en zelfs Rajasthan met hun horden overstroomen, zij konden veldslagen winnen, paleizen bouwen, zooals Azië er nog nimmer gezien had en zich met een hofhouding, met een pracht en een praal omringen, die de wereld met stomheid sloeg, — de vluchteling van Chitorgahr had toch het blauwste bloed in de aderen en wanneer Indië tusschen het geslacht van Timerlan en de zonnegeboren Sesodias vergelijkingen ging maken, dan bereikten een Akbar, een Shah Jehan, een Aurangzib, hoogstens het niveau van parvenus. En daarom moesten deze Rajputs tot den dood en de uitdelging vervolgd worden, hetgeen in de harten dezer heer en een vertwijfelenden haat deed geboren worden. Een der voorvaderen van den huldigen maharana zwoer slechts op stroo te zullen slapen en van bladeren te zullen eten, tot op den dag, waarop hij de ellende, zijn huis aangedaan, met het bloed van een groot mogol zou nebben uitgewischt. Die operatie had nimmer plaats en kan ook in de toekomst nimmer meer plaats hebben, vermits de laatste spruiten uit Delhi's geslacht door ritmeester Hodson hoogst eigenhandig werden vermoord. En daarom zijn de vorsten van Udaipur gedwongen tot in alle eeuwigheid het slachtoffer te blijven van dezen wat haastig uitgesproken eed. Maar, — il y a des accomodements avec le del, — en Udaipur dineert uit zilveren borden desge- x56 wenscht en slaapt in een bed van dons — alleen — er ligt altijd onder zijn bord een stuk pisangblad en altijd onder zijn bed een bos stroo. Een ander maal gewerd den geheel verslagen prins van Meywar het aanzoek een vriendschappelijk bezoek te brengen aan het hof van Delhi. Het antwoord was in den ouden, onstuimigen Rajput stijl: een eed, nimmer onder de poorten dier stad door te zullen gaan, tenzij als overwinnaar en veroveraar. En wanneer er daarom nu in Indië's hoofdstad een durbar plaats heeft en de keizer, door al zijn indische vazallen gevolgd, den zetel van zijn aziatisch rijk binnenrijdt, wendt, voor de stadspoort gekomen, de maharana van Udaipur den teugel, galoppeert, door zijn edelen gevolgd, trots om Delhi's muren heen en wacht aan de andere poort gekomen, den keizerlijken stoet weer op. De Britten zijn er de mannen naar, om dergelijke dingen te respekteeren en om dat respekt te duidelijker tot uitdrukking te brengen, hebben zij destijds een specialen weg aangelegd waarlangs de maharana zijn eed getrouw kan blijven en passant zijn uitzonderhjke positie onder Indië's vorsten even onderstreepeh. III De vorsten van Udaipur zijn niet alleen het leidend geslacht in Indië, ze wonen ook in de meest schilderachtige stad van dit deel der aarde en vervolgens weer in een paleis, dat veel wonderlijker is, dan alle andere paleizen van Azië. Wij weten maar al te goed onbekwaam ï57 te zijn bij den lezer ook maar een flauw beeld in het leven te roepen van de door en door sympathieke uitmiddelpuntigheid van des maharanas residentie en daarom beginnen we met den praktischen wenk: mocht ooit iemand naar Indië oversteken om dat land toeristisch te bezoeken, laat hij dan niet het voorbeeld van zoo vele anderen volgen en het ietwat moeilijk bereikbare Rajputana maar laten schieten; maar laat hij veel liever nog zich tot Rajputana beperken en dan naar huis terugkeeren zonder teleurstelling, maar met een visie van Indië, die in fantastische bontheid de stoutste droomen van zijn kinderjaren verre overtreft. Udaipur is nu per trein te bereiken. Men moet dat feit waardeer en, want de grijze maharana heeft doodelijk het land aan alle moderniteit en moet niets weten van spoorbanen, wegen, auto's, enzoovoorts. Daarom is het station dan ook een uur buiten de stad gebouwd en moet men, aldaar gearriveerd, zijn reis per koets en over een miserabelen weg voortzetten. Die omstandigheid verdient ook opmerking. Want de vaderlijke maharana vindt het onnoodig, dat zijn onderdanen zich de weelde veroorloven in rijtuigen met twee paarden te rijden. Slechts hem zelf en den britschen agent komt dat voorrecht toe. Met andere Europeanen bemoeit hij zich niet, daar hij daarover geen zeggingskracht heeft, maar zijn onderdanen mogen alléén tusschen het station en de stad als een gunst van zoodanige bespanning gebruik maken. En daarmede basta. 158 Het zeer gekompliceerde leven der hindoes maakt het dezen heden schier onmogelijk gasten bij zich aan huis te ontvangen. De indische vorsten hebben daarom gewoonlijk in de buurt van hun paleizen een paviljoen gebouwd, waarin ze hun bezoekers op prinselijke wijze herbergen. De vorst van Udaipur exploiteert bovendien nog een klein hotel, dat maar zeven kamers bevat en dus wel uitwijst, hoe gering een percentage van den jaarlijkschen toeristenstroom de aardigste stad van heel Indië weet te bereiken. Terwijl wij in dat hotel vertoefden, werd het bezocht door twee handelsreizigers, naar hier gekomen om redenen, die met het toen aanstaande bezoek van den prins van Wales verband hielden. De konversatie dier heeren wierp een zijblik op de ongehoorde sommen, welke zulk een bezoek aan Indië kost, buiten en behalve de milhoenen, welke officieel worden uitgegeven. De een was een restaurateur uit Simla en kwam een kontrakt afsluiten voor de festijnen, waarop de vorst van Meywar den zoon zijns keizers en diens gevolg onthalen zou. Wij hebben zijlings van dat kontrakt gehoord; de maharana moest zelf de bediening, het kristal, het servies, tafelzilver, enz. leveren en dan daarbij per gast en per maaltijd een som, die aan menig huishouden een benijdenswaardig maand-inkomen zou toeschijnen* De ander was de vertegenwoordiger van een tentenmaker en kwam in de hoop een lakune van omtrent honderd duizend ropijen waarde in het vorstelijk tentenmateriaal aan te vul- 159 len. Men weet, dat in Indië veel in tenten geleefd wordt en vooral bij feestelijkheden, als welke toen op handen waren en bij welke gelegenheden er somtijds honderden menschen geherbergd moeten worden in plaatsen, die voor geen tien ruimte bieden, doet het zeüdoeksche huis opgeld. Mijn dischgenoot had het terrein dan ook niet vrij voor zich zelf, maar vertelde zuchtend, dat hij aan 49 uit Engeland overgestoken konkurrenten het hoofd had te bieden. Wanneer deze heeren aan het paleis verwacht werden tot het voeren van hun interessante deliberatiën, werden zij in grooten stijl door een vorstelijke equipage afgehaald. Maar, zoo zeiden zij, die grootheid was maar schijn in vergelijking met vroeger. In de goede oude dagen kon er geen equipage door de straten van Udaipur rijden, maar daartegenover stond, dat men aan het hof zijn cijfer maar hoefde te noemen en dan was meteen de zaak beklonken. Nu echter zijn de radjahs van Indië zich aan het moderniseeren. Hun hofmaarschalken nemen tegenwoordig, wanneer het om een ongelukkige honderd duizend ropijen gaat, podood en papier ter hand en maken becijferingen en mijn tentenmakende tafelgenoot had het zelfs moeten aanzien, hoe elk getal, dat hij noemde, getoetst werd aan den inhoud van de 49 katalogussen zijner negen en veertig tentenmakende nachtmerries. Inderdaad, ook in Indië kan men zeggen : Les rois s'en vont. z6o Een modern Huis te Rajputana 1 Udaipur heeft één leehjke herinnering, en deze is, dat de stad door Udai Singh gesticht werd. Udai Singh is de eenige vorst, waarop de Rajputs niet trots zijn en het spijt hun altijd, dat de man in zijn jonge jaren zulk een gedienstig kindermeisje gehad heeft, want anders Was hij reeds in zijn wieg vermoord. Immers, op zekeren dag drongen met bloedgierige oogen de vijanden van Meywar het paleis binnen, met het oogmerk den maharana, die slechts eenige weken oud was, om hals te brengen. Zij vonden in de kinderkamer twee wurmen en één bonne, die op de vraag, welk van de beide schapen de Zon der Hindoes was, haar eigen spruit aanwees, welke toen op stel en sprong door vele dolken werd doorboord. Aldus ontsnapte Udai Singh, toen hij nog in de lange kleeren lag, aan het eerste levensgevaar, een sport, waaraan hij zich later met te groote toewijding zou overgeven. Hij was het dan ook, die tegen zijn eed in het oude, roembekranste en bloeddoordrenkte Chitorgahr aan den vijand overliet en de woestijn in trok, om zich in den onherbergzaa msten hoek daarvan een nieuwe residentie te bouwen* Het nageslacht heeft echter reden den man dankbaar te zijn voor zijn onrajputachtig gedrag, want het werd daardoor verrijkt met een der schilderachtigste steden op dit ondermaansche. Zooals dat in Indië veel geschiedt, begon men een vallei af te dammen, om aldus bovendijks een kunstmatig meer te scheppen* In latere jaren heeft men die operatie in de iz x6i omgeving van Udaipur nog een paar maal herhaald, zoodat de stad nu aan een reeks van meren ligt, welke te zamen een heerlijke waterpartij vormen, vele uren in omtrek groot. Aan den oever van den eersten plas, het z.g. Pitchola meer, werd de spierwitte stad Udaipur gebouwd, een onontwarbaar kluwen van straatjes en steegjes, die alle naar den wateroever voeren, waar marmeren terrassen, trappen, paviljoens, etc. de vrome hindoes tot het verrichten van hun ritueele wasschingen uitnoodigen. Hoog boven het stadje steken de immense muren en torens uit van het vorstelijk paleis. Een heelen heuvel heeft men met marmer bekleed en daarop en daarin bevinden zich al die Zalen en vertrekken en halls en gangen, al die binnenplaatsen, koetshuizen, stallen voor paarden en olifanten, schatkamers, behuizingen voor gevolg en soldaten, kortom al die dingen, waarmede een oostersche vorst zich met veel waardigheid weet te omringen. Maar genieten van al die weelde doet de grijze maharana niet meer. Hij wordt verteerd door verdriet. Al zijn kinderen zijn hem, het een na het andere, ontvallen, met uitzondering van één, dat na hem den roemruchten zetel van Meywar zal beklimmen en de zon zal zijn, waarnaar heel de lande van Hind zal opblikken. Echter, deze zoon is lichamelijk een sukkel. Hij schijnt een zeer intelligent en verlicht man te zijn, onweerstaanbaar invloed uitoefenend op ieder, die met hem in kontakt komt, tevens in hart en ziel een echte Rajput, maar — geheel 162 verlamd. De laatste telg der strijdbare Sesodias kan geen voet verzetten, of hij moet door zijn getrouwen ondersteund worden. Voor hem geen tijgerjachten, geen wilde rennen door Meywar's steppen, geen varkens speren, niets van al die dingen, welke voor den Rajput het leven eerst de moeite waard maken. Bovendien, hij heeft geen kinderen, geen zoon, die na zijn dood de onmisbare ceremoniën zal vervullen, zonder welke de hindoe-ziel geen kans hoegenaamd heeft op een komfortabel verblijf in het hiernamaals. En wanneer men weet, dat dit de ergste beproeving is, die een hindoe kan overkomen, dan begrijpt men, dat in het sprookjesachtige paleis van Udaipur de pret ver te zoeken is. Wanneer de maharana uit zijn venster blikt, ziet hij diep beneden zich het stille vlak van het Pitcholameer, waarvan de hemelsblauwe kleur hier en daar door een schittering van marmer onderbroken wordt. Want het meer telt een paar eilandjes, die met kleine paleizen en paviljoenen volgebouwd zijn. Deze gebouwtjes rijzen op uit den waterspiegel, welke hun oostersche kontour en met de grootste helderheid terugkaatst. Er is nog plaats op deze eilandjes voor een enkele palm of donkergroene manggoboom, die op het verblindend marmerwit wat schaduw werpt, maar deze eenvoudige faktoren vormen te zamen een zoo overheerlijk ensemble, dat, volgens sommigen, het Pitcholameer het mooiste is, dat Azië aan te bieden vermag. 163 Ten pleiziere der bezoekers heeft de vorst een gratis bootdienst ingesteld, waarmede men deze eilandjes bezoeken kan; een tocht, die een ware feeërie is. De pret begint al met het zoeken naar schip en roeiers, want in dit op toeristen nog maar weinig berekende land moet men zich in al die aangelegenheden zelf helpen. Dit zoeken voert u door allerlei schüderachtige steegjes, door poorten en over binnenplaatsen, langs tempels en voorhoven, langs honderden statige Rajputs en hun zwaar versluierde purdahvrouwen. Telkens heeft men een prachtigen blik op het blauwe meer, met de daarin drijvende marmeren heerlijkheden. Ofschoon des maharanas roeiers niet onder over-exercitie bezwijken, verstaan ze hun kunst als de beste zeeman; met krachtige slagen voortwerkend bespieden ze uw gezicht aandachtig en, wanneer dat eenige trekken van bewondering en welgevallen verraadt, met de tooverachtige omgeving, welke men in alle richtingen om zich ontwaart, achten zij zich meer dan gelukkig. Zij wijzen met eerbied en trots op den witten steenkolos aan den oever, met al zijn fantastische torens, kanteelen, tinnen, uitbouwen, waarin hun vorst woont en brabbelen daarbij iets, dat men niet verstaan kan. Maar — men weet toch wat ze zeggen; ze zeggen, dat het huis van Meywar het blauwste bloed van heel Indië in de aderen heeft. De paleizen op de eilandjes zijn poppendingen, een onsamenhangend geheel van terrassen, tuinen, paviljoenen en vertrekken, klein, 164 doodsstil en ietwat verwaarloosd. Bewoond worden ze niet meer en ze flikkeren slechts even tot hun ouden luister op, wanneer er een tea wordt geven of een glas champagne geschonken bij gelegenheid van een of ander vorstelijk bezoek. Maar toch zijn ze doordrenkt van die zwoele atmosfeer van wellust en verwijfdheid, zoo eigen aan alle oostersche lustverblijven. Het grootere van de twee heeft overigens ook andere dingen dan festijnen en vreugde gekend. Hier verborg zich langen tijd Shah Jehan, de bouwer van de Taj Mahal, tijdens een dier opstanden tegen zijn vader, waaraan zich de GrootMogols zoo kronisch schuldig maakten. En hier ook verbeidden, tijdens het groote soldaten-oproer van '57, een veertigtal europeesche dames in doodsangst en ongerustheid het lot, dat haar Zoo dreigend omzweefde» Van de eilandpaleizen laat men zich wat verder doorroeien naar den meeroever, waar een stompe toren, de Odikhas, even boven het kreupelhout uitsteekt en van waar men in een wandeling van een anderhalf uur, langs den heerlijken wateroever en door prachtige bosschen weer naar de poorten van Udaipur kan terugkeeren. De Odikhas is de plaats, waar geregeld tegen vieren de wilde zwijnen uit de buurt gevoerd worden. Deze dieren weten dat en komen in grooten getale uit de bergen en bosschen van den omtrek tegen het vastgestelde uur aangewandeld, in kudden van honderden koppen sterk. Van de ballustrade van den toren kan men ze tijdens het avondmaal gadeslaan x65 en wanneer men daarna den eenzamen weg naar huis inslaat, komt men er nog dozijnen tegen. Soms zelfs wel wat te veel, — althans wanneer men slechts een wandelstok en geen karabijn als metgezel bij zich heeft. Deze wilde zwijnen voederij wijst naar het jachtvermaak, waarvan de Rajputs, en niet het minst de grijze maharana, zulke hartstochtelijke liefhebbers zijn. De bevolking lijdt daar misschien wel wat onder, want het is haar met geraden een vinger uit te steken naar een gazel, een zwijn of zelfs een tijger, die schade veroorzaakt. Daarentegen kan ze, als het om een tijger of luipaard gaat, den 73-jarigen vorst desnoods midden in den nacht uit zijn bed halen. Ze is dan tegehjk zeker van een prinselijke fooi en de uitdelging van den „khan", met welken beleefdheidstitel de tijger voorzichtigheidshalve gewoonlijk wordt aangeduid. Ten rninste, zoo lang hij in de buurt en nog niet goed dood is. De bosschen tusschen de Odikhas en Udaipur, zijn behalve door wild gedierte, ook door honderden van yogi's, fakirs, sanyassis en andere boetelingen bevolkt. Want de maharana is een zeer vroom man en deelt met milde hand zijn gaven uit onder deze exotische zelfkastijders, welke tijdens het regenseizoen daarom bij voorkeur in de droge omgeving van Udaipur van hun verre omzwervingen komen uitrusten. En uit welk een wonderlijk allegaartje bestaan die heilige mannen I Een aanzienlijk percentage behoort tot het schuim van Indië en verkiest het luie, maar hoogst onkomfortabele leven eens x66 fakirs boven elk soort van geregelden arbeid; dan zijn er het spoor bijster geraakte fanatiekelingen onder en ook goedige sukkels, die het mentaal evenwicht hebben verloren. En dan ten slotte een heel enkele maal een man, die begrijpt wat hij doet, een geleerde sanskritkenner misschien of een diepzinnig wijsgeer en ook, naar men zegt, wel eens een staatsman, een prins, een officier, een bestudeerde van Oxford of Cambridge, die geen vrede in het leven vinden kan en er zich daarom van afgesneden heeft* Een aantrekkelijk uiterlijk hebben deze heeren niet* Ze zijn geheel naakt, hebben het lichaam met modder ingewreven en hun hoog opgebonden haren met een vuile verf gekleurd* De meesten hebben een groote parasol, waaronder ze maanden achtereen roerloos zitten, met wat lompen en rommel, waaruit voor de betalende goegemeente onfeilbare talismans geprepareerd worden, een koperen nap voor water en een etensbakje als hun eenig zichtbaar aardsch bezit* De meeste veinzen er niets van te bemerken, wanneer men hen passeert; een enkele kijkt u met blikken vol gloeienden haat aan en een hoogst enkele steekt zijn vuile handen uit voor een aalmoes* Geen een groet of spreekt een heüwensch uit* Martelwerktuigen, bedden met spijkers er in, enz. zijn uitermate schaarsch; deze instrumenten komen pas voor den dag, als er geen goedgeefsche maharana in de buurt woont en het er om gaat de harten van groote stadsmenschen met knaleffekt in één moment te ver- 167 murwen en tot geven te brengen. Anders ziet men deze dingen niet veel. Onder het voortwandelen komt 'n beschaafd hindoe me achterop geloopen en we zijn spoedig in diepe konversatie gewikkeld. Hij heeft in Oxford zijn meestersgraad in de rechten behaald en is nu als advokaat in Calcutta gevestigd. Maar hij heeft ook een paar jaar in Frankrijk gewoond en kent de literatuur van dat land op zijn duimpje. Hij is nu even naar Udaipur gekomen. — een reis van een dag of vier, vijf, — om een dier heilige mannen te raadplegen, welke de bosschen rond het Pitcholameer bevolken. Want hij verwacht eerstdaags met een baby verrast te worden en het komt er op aan, deze een gelukkigen naam te geven. Het is een ongewoon heilig man, tot wien ik mij wend, zoo zei mijn gepromoveerde van de Oxfordsche hoogeschool, maar, zuchtte hij er naïevelijk bij, zijn tarieven zijn zoo hoog en hij laat me telkens terugkomen. Vermoedelijk dus ook advokaat geweest, in zijn wilde jaren, die heilige onder zijn groote parasol! Spoedig waren we in 's lands beheer verzeild en roemde hij het veel gelukkiger leven der Indiërs onder het direkt bestuur hunner eigen vorsten, dan onder dat van het zoo goed meenend westersche gouvernement, — veel gelukkiger, zelfs al mogen ze maar met één paard uit rijden gaan en geen wilde zwijnen doodschieten, die des nachts hun velden komen omwoelen. In dit verband toonde mijn vriend zich ook tegelijk ongerust en gepikeerd over het be- 168 zoek, dat een hoog ambtenaar tut Simla juist tijdens die dagen aan Udaipur was komen brengen* Udaipur heeft de reputatie erg langzaam te zijn met het afwikkelen zijner rechtszaken, zeer ten ongerieve van honderden verdachten, die soms maanden lang in de nogal ongezellige gevangenissen van den staat Meywar zitten te wachten, om dan ten slótte te hooren, dat men hen maar bij vergissing opgepakt heeft. Nu is de tegenwoordige onderkoning een man, die van de gerechtigheid zijn hobby maakt; hij achtte het dus noodig in dezen toestand in te grijpen en zond er daarom een hoog ambtenaar op uit* Ik vroeg mijn medewandelaar of het zetten van dergelijke stappen niet tot den werkkring behoorde van den gewonen onderkoninklijken agent bij het hof van Udaipur. Maar daarmede waren de poppen aan het dansen. De gewone agent 1 En de advokaat uit Calcutta ging in lach van het diepste medelijden haast te loor,— „De gewone agent!" Maar weet u dan niet, mijnheer, dat de maharana van Udaipur het blauwste bloed van heel Indië in de aderen heeft; en kan men op zoo iemand een gewoon agent afzenden ? IV Udaipur is de schilderachtigste, maar toch niet de voornaamste staat van het z.g. Rajputanaagentschap. Inderdaad bestaat dit agentschap uit een groep van achttien vorstendommen, twee 169 heerlijkheden en nog twee kleine staten met een half milhoen inwoners, welke onder direkt britsch bestuur staan. Dit britsch distrikt heet Ajmer en kan als de sleutel van Rajasthan beschouwd worden. De stad, die denzelfden naam als dit distrikt draagt, is sterk gemoderniseerd, maar heeft toch haar karakter van teekenachtigheid en groote aantrekkelijkheid niet ingeboet. De heden in dit land hebben de gewoonte de gevels van hun huizen met allerlei beeldhouwwerk, kleine balkons, uitsteekjes, kolommetjes, enz. te orneeren en deze bovendien in een kleed van frissche, vroolijke kleuren te hullen. Bovendien bezit de stad een oud paleis van den Groot-Mogol en een zeer kurieusen Jain-tempel mitsgaders een aantal mohamedaansche heiligdommen van beduidende artistieke waarde. Want Akbar was destijds zeer op Ajmer verzot en kwam er dikwijls uit Fatehpur Sikri geheel naar toe gewandeld, om aldus boete te doen voor zijn zonden. Ajmer ligt, als zoovele andere indische steden, aan den oever van een kunstmatig meer, dat reeds in de jaren duizend en zooveel werd aangelegd. Aan den oever van dezen uitgestrekten plas het de groote bouwheer Shah Jehan een reeks marmeren terrassen en paviljoens oprichten in den zuiversten saraceenschen stijl. Nadat Ajmer aan de Britten was overgedaan, installeerden deze heeren zich, zooals dat in Indië allerwegen hun gebruik was, in deze kleine juweelen en richtten er kantoren, clubs of een mess voor de officieren in. Het was lord Curzon, die zooveel voor de 170 170 indische kunstschatten gedaan heeft, welke hen er tijdens zijn onderkoningschap uitjoeg, de hardnoodige herstellingen deed aanbrengen en aldus Indië verrijkte met een schoonheid, waarvan de beeltenis door ontelbare milhoenen foto's en briefkaarten over de heele wereld wordt verspreid. Jammer genoeg, is er onlangs in den duizendjarigen dijk een lek ontstaan, waarlangs de beroemde Ana Sagar geheel is leeggeloopen. Toen wij de heerlijkheid bezochten, moesten wij dan ook met teleurstelling gadeslaan, hoe Shah Jehan's marmeren juweeltjes vergeefsche pogingen deden zich in een stinkenden modderpoel te spiegelen, instede van in den blauwen plas, welke zoolang hun voet bespoelde. Als typische tegemtelling met het ouderwetsche, door en door konservatieve Udaipur mag men bij een bezoek aan Rajputana Jaipur met overslaan. Ook in Jaipur zetelt een oud vorst, met veertig jaren bewind in den ransel en te ziekelijk zelfs, om den prins van Wales te onvangen, maar een man met een jongen geest en veel vooruitstrevendheid. Hij is steeds een trouw steunpilaar van de britsche kroon geweest en heeft het daaraan o.a. te danken, dat hij langzaam aan van een 17 tot 21 gunner werd bevorderd. ,. Deze ietwat oneerbiedige aanduiding wijst op het aantal saluutschoten, waarop Z. H. gerechtigd is, telkenmale wanneer hij britsch grondgebied betreedt. De indische vorsten zijn op die kanon- 171 schoten verzot en ze waar deer en ze veel hooger dan alle engelsche dekoraties, grootkruisen en militaire titels. Want hoe grooter het aantal losbrandingen, waarop ze gerechtigd zijn, hoe hooger de trede, die ze innemen op de ladder van de indische vorstelijkheid. Dit heeft tot het gebruik geleid de standing van een radjah kortweg aan te duiden door het getal der kanonschoten, welke hem zijn toegekend» Voor een 3 of 5 gunner, haalt men haast medelijdend de schouders op, maar wanneer het daarboven gaat, wordt de zaak serieus en wanneer het in de konver sa tie over een 21 gunner gaat, dan weet men meteen, dat ér een heele Piet op het tapijt is gevoerd, zelfs al heeft men voor het overige 's radjahs naam nimmer gehoord, en zou men geen kans ter wereld zien, den hoek van Indië aan te wijzen, welke zich in de aanwezigheid van zijn staat mag verlustigen. De radjah van Jaipur is van krijgshaftigen aanleg en daarom heeft men hem een deel van het modern uitgeruste indische leger toevertrouwd, dat langzamerhand den indischen vorsten in handen wordt gespeeld. Het is officieel een transportkorps, waarmede hij zich bezig te houden heeft en hij doet zulks met groote hartstochtelijkheid. Dit korps, dat 524 officieren en manschappen, 826 ponnies en 360 wagens telt, heeft zich bereids met een groot aantal onverwelkbare lauweren bekroond in de expedities tegen Chitral en Tirah. Tijdens den grooten oorlog deed het dienst in Mesopotamië en nauwelijks daarvan teruggekeerd, werd de maharadja aangezocht het nogmaals in het veld te brengen, nu tegen Afghanistan. 172 In vredestijd wandelt dit korps met onvermoeibare standvastigheid door de breede, rechte straten van Jaipur rond en is men zeker het eiken ochtend en eiken middag vijf of zesmaal tegen te komen. Overigens houdt het zich onledig met het droogleggen van moerassen en het aanleggen van wegen en soortgehjke nuttigheden, terwijl het bewezen heeft, wanneer hongersnood den staat bezoekt, met evenveel takt, als voorkomendheid het geheele reliëfwerk te kunnen waarnemen. Gelukkig is het er verre van dat de talenten des maharadjahs zich uitsluitend -baan trachten te breken in de richting der krijgshaftigheid. Hij is een goed financier en men zou willen, dat onze ministers van de schatkist van tijd tot tijd eens^in de leer kwamen. Trouwens, ze zouden nuttige lessen kunnen opdoen bij schier eiken indischen vorst en bij de centrale administratie te Dehli, om het geheel te bekronen. Want, ofschoon Jaipur maar een arme staat is, met slechts a1/» milhoen inwoners en veel woestijn, heeft men er beduidende openbare werken kunnen ondernemen. Men heeft er wegen gebouwd, spoorbanen aangelegd en vele vierkante mijlen gronds kunstmatig bevloeid. Behalve dit alles, zijn transportkorps en Zijn hofhouding, bekostigt de maharadja nog een staand leger van 15.000 infanteristen, 700 ruiters, en 860 kanonniers en toch blijft er nog zooveel geld over, dat hij met volle zeilen de wateren der weldadigheid in kan varen, in welke hij zich nog het meeste thuis gevoelt. Vooral voor hospitalen en soortgelijke inrichtingen, klopt zijn hart met groote warmte. Men heeft hem daarom zelfs ridder ge- 173 maakt in de Orde van St. Jan van Jeruzalem en heeft hij aan die orde en aan zijn transporttroepen een klein ambulance-korps geaffilieerd. Dit opnemen van een heidenschen prins in een lichaam, dat zóó eerwaardig en (Anstelijk een naam geüsurpeerd heeft als dien van St. Jan van Jeruzalem is in Indië geen zeldzaamheid. Er zitten zelfs mohamedanen in bij de vleet. Trouwens in Amerika ziet men op dit gebied nog veel gekker dingen. Ook aan de geestelijke behoeften van zijn onderdanen wordt door den maharadjah passende zorg besteed en hij treedt daarmede in de voetsporen van zijn verlichte voorgangers. Het onderwijs staat hier op een hooger trap dan in eenigen anderen zelfbesturenden staat zonder dat 't daarbij totaal uit het evenwicht is geslagen, zooals dat wel geschiedde wanneer blanken hun ijver aan de kinderen mochten afkoelen. Er is ook een nijverheidsschool waar zeer mooi werk geleverd wordt en een openbare boekerij, die zich in een druk bezoek mag verheugen. Wij hebben in den aanvang gezegd, dat hij, die Indië toeristisch bezoeken wil, vooral Rajputana niet moet overslaan, maar nog minder moet hij Rajputana voorbij sporen, die naar dit groote land gevaren kwam, om er zich aan koloniale studies te laven. Want op dat gebied bieden de indische zelfbesturende staten, waarvan de Rajputvorstendommen zulk een belangrijk deel uitmaken veel, dat tot diep nadenken stemt. Zij geven gelegenheid het systeem van protektoraat met dat van direkte inmenging te vergelijken en het 174 schijnt wel, dat het protektoraat-systeem, ondanks aüe fouten, die het aankleven, verre de beste vruchten afwerpt. Men heeft destijds in Engeland onbehoorlijk gelachen, toen lord Disraeh van de erfenis der Compagnie een keizerrijk maakte en de kroon daarvan op de slapen drukte van Engelands koningin. Men heeft later beter ingezien en, in het licht van den tegenwoordigen tijd beschouwd, was die keizerproklamatie een meesterlijke zet. Maar toch had er nog beter gedaan kunnen worden. Men had naar een indischen heerscher kunnen uitkijken voor het geheele, of althans voor een beduidend deel van 't nieuwe rijk, hem kunnen kronen, hem laten heerschen en er zich als blanke bloodehjk toe bepalen, een beschermend toezicht uit te oefenen. Het is te voorzien, dat onder zulke omstandigheden de materiëele ontwikkeling van Indië met minder snelle vaart zou hebben plaats gehad; er zouden wat minder scholen zijn dan nu, wat minder K. M. spoorweg, ja misschien wat minder thee in den eenen hoek, wat minder katoen of jute in den anderen. Maar daar zouden beduidende voordeden tegenover staan. Er zouden door geen geesteskranke socialisten, of gewetenlooze raddraaiers, een paar honderd milhoen onrijpe menschen tegen een „satanische" regeering in het harnas worden gejaagd ; er zouden geen satyagraha en non coöperation bewegingen op touw zijn gezet; er zouden geen opruiende kranten worden gedrukt en de toekomst van Indië zou er niet uitzien als een hel, aan de verschrikkingen, waaraan 175 men maar liever zoo min mogelijk denkt. De huidige toestand van het land wijst uit, dat bovenstaande geen holle frase is. Schier alle vorsten van Indië zijn langzamerhand tot het inzicht gekomen, dat hun eigen heil en dat van hun volk Zich aan den kant bevindt van orde en geleidelijke evolutie, en er is misschien geen enkele meer onder, die meent baat te kunnen vinden in troebel water. Over het algemeen heeft men, telkenmale wanneer men in dit keizerrijk van britsch gebied in indisch overstapt, een gevoel van meerdere veiligheid en rust; men stapt van smeulende anarchie in een omgeving over, waar orde heerscht, orde, niet geschapen door tyrannie, of ijzeren vuisten, maar ontstaan door afwezigheid van oproer zaaiende elementen. Want de indische prinsen moeten niets ter wereld van oproer hebben. Scherpziender dan wij, westerlingen, kennen ze drommels goed het verschil tusschen vrijheid en misbruik van drukpers, of van vereeniging en vergadering, en, terwijl zij aan de eene allen bloei vergunnen, wordt de andere om der wille van geen enkele holle theorie getolereerd. Ghandi en zijn kornuiten kunnen dan ook alleen in het britsche gebied rondzwerven om er hun noodlottig zaad uit te strooien. Willen zij de grenzen, ervan overschrijden, dan staat er gewoonlijk een agent van den een of anderen maharadjah te wachten, die hun in hun eigen welzijn aanraadt, maar weer hals over kop op hun schreden terug te keer en. Het was, meen ik, de nizam van Hyderabad die den mahatma openlijk deed weten: „Gij moogt mijn staten gerust binnen komen, maar reken 176 Vrijdagochtend voor de Jami Masjid te Dehli erop, ge zult de grenzen ervan nooit of te nimmer meer overschrijden", m.a.w. ik stop u, wanneer ge hier komt, onmiddellijk in de doos en een knappe kerel, die u er weer uitkrijgt. Het verschil tusschen de beide bestuursoorten treedt nog duidelijker naar voren, wanneer men den profetenmantel even omhangt en een wijle bepeinst, welke het lot van Indië zal zijn, zoo de Britten er morgen aan den dag eens uittrokken. Men hoeft over geen atoom van okkulte scherpziendheid te beschikken, om te begrijpen, dat heel het britsch bestuurde gebied dan op stel en sprong en van den eenen hoek tot den anderen in de meest volslagen anarchie zou komen te verkeeren. Het woord van sir John Rees in zijn „The real India", dat Indië niet demokratisch maar aristokratisch geregeerd moet worden, zou dan eerst recht duidelijk bewezen worden. Want alle councils en Jegislative assemblees, en, hoe al die verdere demokratische poespas ook heeten mag, zou met één streek van de lei uitgeveegd worden. Die dingen hebben geen wortel geschoten in Indië's gemoed; de Tommy's hoeven hun bajonetten maar op te steken en heel dat demokratische heil ligt als een kaartenhuis in elkaar. De eenige hchtpunten in dien bloedigen chaos vormen de vorsten. Overal waar een radjah het bevel voert, blijft, ook bij het vertrek der huidige vredeshouders, een element van orde achter, waar het opgejaagde menschenwild zich met een gevoel van rust en veiligheid omheen kan scharen. Alleen, de radjahs hebben te weinig te beduiden. Met zijn allen heerschen ze maar over 700.000 vier- ia 177 kante mijlen met 70*000.000 menschen. terwijl de Britten hun scepter zwaaien over 1 milhoen mijlen en 250.000.000 inwoners. En nu is het de vloek van den tijd, dat men al die dingen kent en ziet en waardeert en er toch niet naar handelen wil. Met recht mag hier gezegd : men kent het betere en schat het hoog, maar men kiest het slechtere. Want zoo er van het transporteeren van de indische keizerskroon naar 't hoofd van een Indiër geen sprake kan zijn, zou men toch een evenwijdig daaraan gaand doel kunnen nastreven, door de nakomelingen van meerdere vorsten, wier voorvaderen men maar kalmweg van den troon heeft gestooten, in hun rechten te herstellen. Men heeft zulks een enkele maal gedaan, zooals in het geval van Mysore en men heeft van dezen maatregel de grootste satisfaktie gehad. Ook heeft men wel eens nieuwe vorstendommen opgericht, zooals die van Jumna en Kaschmir, maar men heeft van dat wijs beleid niet den leiddraad van de algemeene politiek gemaakt. Die fout treedt nergens scherper aan het licht, dan in Burmah, waar al de nu bestaande beslommeringen ondenkbaar zouden zijn, zoo men dat zoo makkelijk te leiden volkje zijn rechtmatigen koning had teruggegeven instede van het een westersch parlement in de handen te gaan stoppen. De geheele toestand is in dubbele mate te betreuren, omdat de Britten juist zoo goed geknipt zijn voor het uitoefenen van een protektoraat. Want het voeren van een protektoraat beteekent in eerste instantie, opvoeding, en, daar de Britten, buiten hun onderwijs om, ook aan een proces van 178 opvoeding en karaktervorming onderworpen zijn geweest, zijn zij in staat ook opvoedend bij anderen in te werken. Van dat proces nu geven de Rajputana-staten zulk een aantrekkelijk voorbeeld. Wanneer een ouderwetsche maharana van Udaipur zijn menschen wat lang in de gevangenis laat zitten, of het vertikt een noodigen weg aan te leggen, of zijn onderdanen verbiedt met twee paarden te rijden, dan grijpt het britsche gezag niet hals oyer kop in. Het tracht misschien den radjah van zijn ongelijk te overtuigen en, wanneer dat niet lukt, oefent het geduld — jaren lang. Het tracht imniddels een kroonprins te beïnvloeden en stuurt dezen naar het Mayo-koliege bij Ajmer en poogt hem langs die lijnen ruimer begrippen bij te brengen dan welke aan het hof zijns vaders opgeld doen. En wanneer die kroonprins dan de taak zijner voorgangers heeft overgenomen, verwacht men heelemaal niet van hem, dat hij in eens zal beginnen te heerschen volgens de beginselen van de westersche demokratie, maar is men meer dan tevreden, wanneer hij in de heerscherij een pink boven zijn laatste voorouders uitsteekt. Protektoraat beteekent dus minimum bemoeienis tegenover direkt bestuur, dat maximum bemoeienis insluit. Welke is het beste systeem ? Ziedaar een vraag, die wij, als koloniaal volk, ons wel eens stellen mogen. Wellicht ligt in de beantwoording daarvan, — veel meer, dan in het nemen van allerlei, onooster sche proefnemingen,—het waarachtig heil van Insulinde verscholen, zooals dat ook het geval schijnt te zijn in Britsch- en in Fransch-Indië. 179 DE GROOT-MOGOLS I Terzelfder tijd ongeveer, dat de beschaving van West-Europa door de Hervorming het onderste boven geworpen dreigde te worden en dat in Amerika aan de bloedige kuituur der Azteken door Ferdinand Cortez een einde werd gemaakt, deden de Tartaren van Centraal Azië een inval in Indië, die het lot van dat land voor de eerstvolgende eeuwen zou bezegelen. Van die drie schokkende revoluties is het alleen de aziatische, welke den lezer der geschiedboeken een gevoel van bewondering, met dankbaarheid doormengeld, kan inboezemen. De godsdienstige, maatschappelijke en staatkundige ontwrichting van Europa in de 16e eeuw was een stap achteruit en kan alleen daarom al door den waren vooruitstrever niet dan met wrevel overdacht worden; de verovering van Mexico zou misschien een bron van geluk hebben kunnen worden, zoo Cortez evenveel staatkundig beleid als doldriftige militaire gaven had bezeten en,zoohetvaakwanhopig-foutievespaansche koloniale systeem hem met op den voet gevolgd was. De Tartaarsche verovering van Indië echter vertoont een geheel anderen aard. Hierbij overheerschen de dingen, die bewondering verdienen, de rest op zoodanige wijze, dat men met zekeren ijver 180 moet zoeken om bedenkelijkheden te vinden* Wel te verstaan natuurlijk* die laatste zin. zoo men de dingen niet uit hun verband trekt en zoolang men de gebeurtenissen wil beschouwen in het licht van hun tijd. Gaat men anders te werk* dan blijft er van den roem der Groot-Mogols niet veel overeind, zooals dat trouwens ook het geval zou zijn met de eenige heden, waarmede ze wel vergeleken worden, met de beste der romeinsche keizers n*l* Er zijn enthousiasten, die, wanneer het op deze vergelijking aankomt* de Groot-Mogols verre stellen boven de oude heerschers van Rome en men is soms wel eens geneigd een eindweegs met hen mee te gaan. Een karakter als dat van Babar b.v*, die serene ziel, die in zijn talrijke nederlagen evenveel berustende blijmoedigheid ontwikkelde als bhjmoedige berusting tijdens zijn even talrijke zegepralen, is er een, waarvan men de wederga alleen in de levens der Heiligen kan vinden. En een Akbar voert altijd de gedachte naar een Augustus en zulks met passeering van al diens laatst genoemden keizers wereldberoemde kollega's. Hoe dat alles echter zij, één ding is jammer en wel, dat de geschiedschrijvers van Indië bij verre niet op hetzelfde peil staan als die, welke Rome heeft voortgebracht, terwijl de eersten bovendien nog gehandicapt werden door de taal — perzisch of turksch — waarin ze schreven. Ware dat anders geweest, dan zouden in Europa de namen van die fameuse vorsten nog iets anders zijn dan holle klanken; dan zouden veeleer sommige hunner daden aan de geslachten van den tegenwoordigen 181 x8x tijd als navolgenswaardige voorbeelden worden voorgehouden. Er zijn nog geestdriftiger heden, die hun verstand zoodanig in de warme bewondering voor Timur's nakomelingschap laten wegsmelten, dat Ze de heerscherij der Groot-Mogols als het ideaal van alle regeeringsbeleid gaan beschouwen; die in die heerschappij het bewijs zien van de ongehoorde talenten, welke de Aziaat bezit om zichzelf, zijn land en de rest der aarde op roemruchte wijze te bestieren en die niets liever zouden willen, dan den huidigen toestand wegbezemen en er een nieuwe reeks van Groot-Mogols voor in de plaats stellen. Het hoeft geen betoog, dat er in de rangen van die heden velen zijn, op welke de gedachte aan de kuituur des christendoms even prikkelend werkt als een roode lap op een stier en welke ons de zegeningen van het Groot-Mo ngolendom als het onweerlegbare bewijs voor de voeten werpen van de superioriteit, welke den Koran zoo treffend van den Bijbel onderscheidt. Het rijk van die vernuftige heden bepaalt zich niet tot de grenzen van de indische domeinen, want men vindt ze allerwege; ze zwerven bij ons in Insulinde rond en in het land, dat de lichten aan den hemel wilde uitdooven en daarom zoo terecht begon met de roomsche kerken te sluiten, zien we vele eminente mannen zich onherstelbaar komprornitteeren bij de opening van een moskee. Daarom heeft het zijn nut ook het zondenregister dier fameuse Dehlische keizers eens open te slaan; en wanneer men daarin gaat pluizen, vervalt men snel in de schilderachtige 182 beeldspraak van heer Ghandi, welke van zijn vrienden in Bombay zei: „Hun gedrag hangt als een stank in mijn neusgaten/' Met terzij delating van de romeinsche caesars en van een of andere egyptische dynastie misschien, kan men gerust zeggen, dat de GrootMogols het meest ülustre geslacht zijn, dat ooit een scepter zwaaide. Ze laten alle andere families, die over Afrikanen of Semieten, over Babyloneezen, Perzen, Indiërs, Annamiten, Javanen, enz. geregeerd hebben, verre achter zich. Zij zijn het volstrekt beste, wat op dit gebied het niet-christendom heeft voortgebracht. Bovendien heten zij hun daden gedeeltelijk inspireeren door de voorschriften van den Koran, van een boek dus, dat nog leeft, dat men opnieuw zou willen laten heerschen en dat dan onherroepelijk weer vruchten af zou werpen, waarvan men iedereen, liever dan zichzelf, zou laten proeven» Wij zeiden, dat ze hun daden slechts „gedeeltelijk" door den Koran heten inspireeren. Op die beperking dient grooten klem gelegd» Want men zal zien, dat bijna telkenmale, wanneer de GrootMogols zich door een singuliere daad onderscheiden en een deel van de sympathie des menschdoms bemachtigen, zij regelrecht tegen de voorschriften van hun heilige boeken in handelen. Hadden zij immer overeenkomstig die voorschriften gehandeld, hoe anders had hun regeering er dan uitgezien? Dan zou een zoetmoedige Babar zijn naam, die „tijger" beteekent, eer hebben aangedaan ; dan zou een Akbar geen ander ideaal 183 hebben kunnen koesteren, dan zijn bloedigen en zeer rechtgeloovigen voorvader Timur in diens slachterswerk te overtreffen. De geschiedschrijvende tijdgenooten der Groot-Mogols, — voor Zooverre ze echte, orthodoxe mohamedanen waren — zijn dan ook lang niet altijd met geestdrift voor hun keizers vervuld. Het ontbreekt hun gewoonlijk aan martelaars-instinkt en zien ze liever de waarheid geweld aan doen dan zich zelf. Daarom weten ze te pas en te onpas te zwijgen. Maar tusschen de regels van hetgeen ze schreven door, bloost de ergernis over hun Allah-vergeten vorsten; zij barstten slechts dan in geestdrift uit, wanneer dezen eens een daad stellen, die ons met afgrijzen vervult. Uit dezen hoofde vormt hun regeering een veel bruikbaarder wapen voor hen, die 't christelijk genie tegen het mohamedaansche willen verdedigen dan omgekeerd. Want zoo het leven dier Groot-Mogols van iets het bewijs levert, dan is het van dit: dat goed mohamedaan zijn en een goed regeeringsbeleid ontwikkelen twee dingen zijn, die niet samen gaan. De meest geniale mohamedaansche vorsten hebben er althans geen kans toe gezien en van de lagere goden kan die tourde-force dus kwalijk verwacht worden. En meer nog dan dat zelfs. Akbar, de man, die ver en breed boven alle exotische vorsten uitsteekt, die ons voor wordt gehouden als het ideaal van een aziatisch heerscher en die men soms als het paradepaard van den Islam wil laten gelden, was in het geheel geen mohamedaan. Hij heeft openlijk en uitdrukkelijk met den Islam gebroken 184 . 184 Dehli. Mausoleum van Altanish en in zijn rijk had een ieder, behalve de volgelingen van den Profeet, vrijheid van belijdenis. Later zien we Aurangzib ten tooneele verschijnen. Hij is de eerste rechtgeloovige Groot-Mogol j hij tracht volgens de voorschriften van den Koran te regeeren en wat is het gevolg ? Het indische keizerrijk valt als een kaartenhuis in elkaar en met dienzelfden Aurangzib is de rij der inderdaad groote Groot-Mogols meteen besloten. De werkelijke waarde van dit vorstenhuis bestaat dan ook geenszins in de deugden, die ze ontwikkelden, dan wel in het feit, dat ze in kunstmin en menschlievendheid hun tijd vooruit waren. Het leven der Groot-Mogols sticht niet, maar het verrast. Een man, die zijn vijand niet aan den eersten den besten boom ophangt, wanneer hij daar de kans toe ziet, is zulk een onverwachte ontmoeting in de geschiedenis van Azië, dat dit feit, hetgeen men in een ander niet eens zon opmerken, in deze wilde Mongolen tot een deugd aanzwelt. En inderdaad, zulk een gedrag was vaak een deugd. De standvastigheid, waarmede een Akbar als een knaap van even over de tien, tegen heel een bloeddorstige hofhouding en tegen eeuwenoude tradities in, zijn eerbied voor een menschenleven handhaaft, is werkelijk subliem. Niet om de verdienstelijkheid van die daad zelf, maar omdat ze een zegepraal beteekent op de barbaarschheid, welke toen heerschende was en omdat ze behaald werd door een man uit die barbaarschheid zelf voortgesproten, zonder eenig licht of leiding van buiten. Van den goeden keizer Babar kan hetzelfde 185 gezegd* Waarin bestaat Babar's grootheid van ziel? Dat hij* mohamedaan zijnde* volgens de voorschriften van Mohamed leefde? Niemand, die dat in ernst zal volhouden» Maar zonder de beginselen van het christendom te kennen» handelde Babar dikwijls als een christen en telkenmale» wanneer hij aldus deed» steekt hij boven zijn omgeving uit» Babar was niet sympathiek, wanneer hij pyramiden het opbouwen van de hoofden zijner verslagen vijanden en het doet pijnlijk aan dezen man, na den slag van Fatehpur Sikri, jubileerend en zeer mohamedaansch te hooren proklameeren : „Even vol als de hel is met ongeloovigen, even vol waren de wegen van het slagveld met gewonden, die ellendig lagen te sterven* Het diepste der verdoemenis werd opgepropt met de zielen der ongeloovigen, die heden door den engel des doods werden opgeroepen!" Maar welk een anderen en welk een onbewust christehjken Babar zien we weer in Sambul, bij de stervenssponde van zijn zoon Humayun» Nederig smeekt hij daar den Schepper het offer van zijn eigen leven te aanvaarden, om dat van zijn zoon te redden. En als dat offer inderdaad wordt aanvaard: welk een onderworpenheid, welk een nederigheid en bhjde berusting ! Zoo kunnen we alle Groot-Mogols de revue laten passeeren, tot dat we bij Aurangzib komen. Deze geweldenaar was een orthodox mohamedaan en had zich tot taak gesteld volgens de regels van den Koran te leven. En er is geen geschiedschrijver, welke hem die vroomheid niet met verbittering voor de voeten werpt, want zijn Koran- 186 trouw beteekende het doodvonnis voor ontelbare hindoes, verdmkking, lmechting, oorlog tegen de ongeloovigen in alle richtingen, vernieling van kunst, stopzetting van de beoefening der wetenschap, kortom de aflasting van al, wat zijn vijf groote voorgangers op zoo'n on-mohamedaansche wijze hadden tot stand gebracht. En welk is Aurangzib 's eigen oordeel over zijn door en door mohamedaansche regeering ? Als de grijze keizer zijn einde voelt naderen en de wroeging, de wanhoop en de doodsangst hem van alle zijden aangrijnzen, grijpt hij nog even de schrijfstift ter hand en echoot ten profijte van zijn zoon en opvolger de beroemd geworden wanhoopskreet uit: „Waarheen ik mij ook wend, ik stuit overal tegen de Godheid. Maar kome wat er wil. Ik heb mijn vaartuig te water gelaten. Vaarwel! Vaarwel 1 Vaarwel!" Aldus het oordeel over een mohamedaansche regeering van een man, die met kennis van zaken sprak. II In overoude tijden leefde er in Indië een heilig fakir, Kalandar van naam. Deze vrome man beschikte over zeer ongewone kundigheden. Op zekeren dag, zijn bad nemend in de Jumna, voelde hij zich wat stijf in de beenen worden en gelastte hij dus het water van dien vloed zeven passen terug te gaan. Echter, de Jumna is een zeer geestdriftige vloed en zond dus zijn golven zeven mijlen terug. Bij eene andere gelegenheid verloste hij zijne dorpsgenooten van de vhegenplaag, 187 187 maar. als andere Joden in de woestijn, beantwoordden deze ondankbare dorpsgenooten de hun toegediende weldaden met mopperen en morren, waarop de vertoornde Kalandar zijn tooverkracht opnieuw in werking stelde en de afschuwelijke vliegen deed terugkomen, maar in duizend maal sterker getal dan ze destijds vertrokken waren. Te zijner tijd gaf heer Kalandar zijn ziel aan de wiskunstig zuiver werkende machinerie van het Karma over en werd zijn lichaam verbrand te Panipat, dat hij zoo dikwijls door zijn wonderen in verbazing had gebracht. En tot op den dag van heden wordt zijn heiligdom jaarlijks door vele duizenden hindoes in vrome bedevaart bezocht. Indië heeft duizenden van die plaatselijke heiligen en Kalandar had nog heel wat andere dingen moeten presteeren, om den naam van zijn vreedzaam dorp die bloedige bekendheid te geven, welke het zich in den loop der jaren verworven heeft. Want als men in Indië over Panipat spreekt, denkt men niet in de eerste plaats aan den vromen fakir, noch aan de gedweeë Jumna, of aan de gehoorzame vhegen. Immers, van heel.het groote wijde Indië, waar zóóveel ruimte is, ook om te vechten, werden de akkers van vreedzaam Panipat niet minder dan vier maal uitgekozen voor het leveren van een geweldigen veldslag. En het waren geen gewone slagen, die daar uitgestreden werden, want alle vier de malen hing het lot van Indië bij Panipat in de schaal en had Kalandar's nederig dorp de primeur te weten in welke richting dat lot zich in den vervolge bewegen zou* Zoo botsten daar dan op den 2ien April 1526 188 voor de tweede maal in de geschiedenis twee legermachten tegen elkaar. Beiden streden onder de groene vaan van den Profeet, maar de eene werd aangevoerd door een turkschen indringer en de andere door Ibrahim Lodi, den Patanschen keizer van Dehli. De Turk had maar een kleinen troep te zijner beschikking — 'n 12.000 man op zijn best, — en daarmede moest hij front maken tegen de meer dan 100.000 man, die onder de banieren van den keizer streden. Maar de Turk had twee punten vóór: hij had betere hersens en betere artillerie dan zijn tegenpartij* En deze moest dus, — om het zeer onweb/oegelijk te zeggen, — het loodje leggen en verdween daarmede voor goed van het terrein der historie. De Turk had zijn leger aan goede discipline gewend en er werd dus geen tijd verloren, om op de gebruikehjke wijze de lijken der gevallenen te plunderen en de gewonden en de gevangenen af te maken. De menschhevende overwinnaar wilde Zelfs geen brandschatting van de omgeving gedoogen. Liever het hij zijn jongen zoon Humayun vliegensvlug een onverwachte beweging uitoefenen en verzekerde hij zich daarmede het bezit van Agra. Een paar dagen later rukte hij zelf Dehli binnen en voor de zooveelste maal begroette Indië een nieuwe keizerlijke dynastie. Geheel en al vreemdelingen waren deze binnendringers voor Indië niet. Want in dit aan moorden en rooven zoo gewend geraakte land leefde nog altijd de herinnering aan een plundertocht, die in gruwzaamheid boven alle andere uitgeblonken had. Die tocht werd aangevoerd door een kreupelen 189 veldheer, Timur van naam, en het gerucht deed al spoedig de ronde, dat de oveminnaar van Ibrahim Lodi de regelrechte afstammeling in de zesde linie was van dat bloeddorstige monster. Groot was dan ook de verbazing van de Indiërs, toen zij Timur's nakomeling op zagen treden op een wijze, die in bijna alles het tegenovergestelde leek van de gedragingen des beruchten Tartaars. Deze vreemde man scheen in zijn inborst raderen en veeren te verbergen, welke hem daden deden begaan, waar Indië niets hoegenaamd van snapte. Het begon al met den dooden Ibrahim. De Turk deed het hjk van zijn verslagen tegenstander opsporen en bewees het alle eer, waarop een gesneuveld keizer aanspraak kan maken. En ten opzichte van de levenden deed hij al even ongewoon. Geen enkele werd er dood gemarteld of gewoonweg maar vermoord zelfs; er werd, tenminste zoover des nieuwen keizers oog reiken kon, niet geplunderd, verkracht of verbrand. De edele Rajputs waren de eenigen, die van zulke houding iets begrepen en, om hun waardeering te bewijzen voor de delikate wijze, waarop de vrouwen behandeld werden van den te Panipat gesneuvelden prins van Gwahor, vereerden zij den nieuwen vijand met het schoonste kleinood, dat Ze bezaten, met een steen, die tot nu toe nog bekend is onder den naam van Koh-i-Noor. De man, die zoo onverwacht den loop der dingen in Indië een andere richting gaf, was aan de oevers van de Caspische Zee geboren, als zoon van een klein koninkje daar ergens in het wilde Centraal 190 190 Azië» Zijn naam was Babar» Toen de kleine Babar ii jaar was» overleed zijn vader en trachtten» volgens de zeden van die tijden, een paar ooms hun neef zijn erfenis afhandig te maken» Maar zij hadden buiten de ongewoonheden van dit wonderkind gerekend en al hun listen en gekonkel keerden zich ten slotte tegen de bewerkers ervan zelf. Aldus vast op den troon gezeteld, besloot de jonge koning het stambezit zijner familie te hernemen, trok dus op 14-jarigen leeftijd aan het hoofd van een leger naar Timur's stad Samarkand, sloeg er het beleg voor en veroverde het na zeven maanden vechten. Maar niet steeds is de hef de bestendig van duur, Zegt het spreekwoord, en van de veine mag zoowat hetzelfde gezegd worden. Babar heeft dat aan den lijve kunnen ondervinden, want geen man in de geschiedenis misschien bevond zich beurtelings zoo hoog en dan weer zoo laag op de ladder des geluks als deze turksche koningszoon* Drie maal b.v. werd hij uit Samarkand geworpen, zag hij zich door al zijn vrienden verlaten en verraden, en zwierf hij zonder eenig vooruitzicht als een hulpelooze Jan zonder Land door de steppen van Oxania rond* Maar evenmin als het vuigste verraad, herhaaldelijk gepleegd, en de laagste trouweloosheid op het vriendelijk, zachtaardig karakter van dezen toch zoo krachtigen man ook maar den hchtsten rimpel konden veroorzaken, evenmin konden de teleurstelling, tegenslagen of nederlagen, zijn geestkracht breken* Want zijn moedig brein vond altijd weer uitkomst en zoo hij tot driemaal toe 191 191 Samarkand met smaad moest verlaten, drong hij er tot viermaal toe weer met glorie overladen binnen. Later voerde hij zijn troepen naar het tegenwoordig Afghanistan en veroverde hij Kaboel en Kandahar. Hier bevond hij zich te dicht bij de poort van Indië om de verleiding te weerstaan er binnen te dringen. Maar gemakkelijk was de forceering van de Khyber-passen niet en driemaal moest Babar overwonnen op zijn schreden terug keeren. Maar geen nood; hij was bereid het een vierde maal te probeeren en deze vierde maal werd zijn hardnekkig aanhouden met de kroon van Dehli beloond. Indië zou echter voor Babar geen bed van rozen zijn. Om van zijn overwinning te kunnen genieten* diende hij haar eerst te bevestigen en dit was in het geheel niet naar den smaak van zijn generaals en soldaten. Deze heden waren niet naar de gloeiende indische vlakten afgedaald om daar tot hun laatsten snik te blijven. Zij wilden terug naar de onherbergzame wildernissen van hun dierbaar Afghanistan en Oxania. Trouwens, Babar zelf leed aan heimwee. Eens werd hem, toen hij met alle heerlijkheid van Indië omstraald was, een schotel vruchten voorgezet uit zijn geboorteland afkomstig. De geharde krijger barstte op het gezicht daarvan in snikken uit en later, toen hij zijn einde voelde naderen, verordende hij de terugzending van zijn stoffelijk overschot naar de bergen van Afghanistan en prefereerde hij, de kunstzinnige keizer, als gedenkteeken op zijn graf een mooien tuin met veel bloemen boven het kostbaarst monument. 193 192 Maar toch. Babar was naar Indië gekomen om er te blijven. Hij legde zijn gevoelens dus het stilzwijgen op en door karaktergrootheid wist hij den eenen weerbarstigen generaal na den anderen tot zijn inzichten over te halen. En wel was hun steun hem noodig, want van alle zijden daagden vijanden op en hij en zijn zoon Humayun hadden hun handen meer dan vol met vechterswerk. Langzaam echter werd hun positie gekonsohdeerd. Binnen een jaar na Panipat werd den Rajputs een verpletterende nederlaag toegebracht en waren aldus de ergste vijanden getemd. De bedwinging van de overigen het Babar nog tijd genoeg om zich met zijn geliefkoosde studiën, met litteratuur en poëzie bezig te houden. Hij zelf beoefende die schoone kunsten en zijn dagboek is overwaard gelezen te worden. Het is door Joh. Leyden en door Pavet de Courteille respekrievehjk in het engelsen en het fransch vertaald en wel door den eersten uit het perzisch en door den tweeden direkt uit het turksch. Babar souffreerde in hooge mate aan het Groot Mogolen-euvel: hij hield verbazend veel van een glas wijn. Deze voorliefde is voor de mannen van den blauwen knoop het wonderlijkste fenomeen, dat dit fenomenale geslacht hun ter bestudeering aanbiedt. Zij zien hier achter elkaar een reeks van zes groote mannen, die op alle terreinen uitblinken. Zij zijn groote generaals, groote diplomaten, groote staatsheden, groote kunstenaars en tegelijkertijd groote dronkaards. Hoe dat samen kan gaan, lijkt onverklaarbaar en het geval wordt nog gekker, wanneer men weet, dat ze den beker 13 193 maar al te dikwijls met de opiumpijp omwisselden en vice versa. Babar dronk als een tempelier en zijn zoon Humayun zocht beurtelings in de alkohol en het heulsap de sterkte, welke hij noodig had om zijn vele tegenslagen geduldig te dragen. De groote Akbar deed voor geen van zijn groote voorgangers onder en de portugeesche jesuieten, waarmede hij zoo gaarne theologische disputen hield, beklaagden zich er over, dat Z. M. soms midden in een geestelijk steekspel onder zeil ging en zijn roes begon uit te slapen. Van Akbar's zoons stierven er twee aan delirium tremens en Selim, de derde, ontkwam aan dat lot alleenlijk, doordat zijn gestel van zoo ijzersterke fabrikatie was, dat het eenvoudig tegen alles bestand bleek. En later zullen we den zoo kunstzinnigen Shah Jehan, die daar zoo poëtisch sluimert in de ontroerende stilte van den Taj Mahal, over zijn eenen Zoon hooren zeggen : ,,'t Is maar een dronkenlap" en noteert hij in zijn mémoires over den anderen, dat het een goed kereltje was, maar afgestompt door overeting. Aan een erger kwaal nog leden de Groot-Mogols en dat was deze, dat ze kronisch tegen hun vader in opstand kwamen. Het vierde gebod was voor deze mannen niet geschreven en zoodra een jonge Mogol tot de jaren van ontwikkeling was gekomen, begon hij een leger te verzamelen en op middelen te zinnen den regeerenden keizer van dén troon te stooten. Aan Babar bleef dat leed gespaard, want hij stierf betrekkelijk jong en nog vóór de troon van Dehli goed genoeg bevestigd was, om onweerstaanbare verleidelijkheid uit te oefenen. 194 Trouwens, het is niet te verwachten, dat Humayun ooit tegen een zoo uitmuntend vader als Babar was, verzet had willen, — en tegen een zoo geducht generaal verzet had kunnen plegen. Binnen de vier jaar na zijn verschijning in Indië werd Babar al bij zijn vaderen vergaderd. Zijn aan daden overvuld leven en misschien ook zijn dorst hadden hem vóór zijn vijftigste jaar oud gemaakt en, alhoewel zijn geest nog even krachtig schitterde als ooit te voren, begon bij lichamelijk af te takelen. Toen werd hem het bericht gebracht, dat de kroonprins, zijn geliefde zoon Humayun, ernstig ziek was. Hij snelt naar diens lijdenssponde en vindt zijn erfgenaam inderdaad in een hopeloozen toestand. Daar de wetenschap geen baat meer kan bieden, wendt de keizer zich tot Allah en biedt zijn eigen leven aan, om dat van zijn zoon te redden. Zijn voorzichtige edelen raden hem aan niet zoo hard van stapel te loopen en het eerst eens met de Koh-i-Noor, het kostelijkst: rijkskleinood, te probeeren. Maar dergelijk gesjacher streed tegen Babar's edel gemoed. Hij maakte nogmaals het offer van zijn leven en — het offer werd aangenomen. Aan Humayun werd uitstel van exekutie verleend, uitstel, dat schier geheel met een tragische ballingschap gevuld zou worden en de draad van Babar's leven werd snel doorgeknipt. Hij stierf zooals hij geleefd had, sereen, rustig, blijmoedig, een edel voorbeeld voor heel de wereld. III Keizer Babar had tijdens de drie en een half jaar, welke zijn indische regeering slechts duurde, 195 den tijd niet gehad zijn troon stevig te grondvesten en het duurde dan ook niet lang, of zijn opvolger werd er afgeworpen en moest een tragische ballingschap beginnen, welke niet minder dan 15 lange jaren duren zou* Deze opvolger, Humayun van naam, was met zijn vader van over de bergen gekomen en had hem als zijn trouwste luitenant ter zijde gestaan. Hij was een goed generaal en beschikte over groote persoonlijke dapperheid,met behulp van welke kwaliteiten hij voor den keizer menige stad veroverd en menigen slag gewonnen had. Helaas, het zou hem niet vergund worden nog andere heerscherstalenten ten toon te spreiden. Nauwelijks toch had de goede keizer Babar den laatsten. adem uitgeblazen of Sher Shah, de afghaansche stadhouder van Bengalen, kwam in opstand en scheurde zijn provincie van het rijk los. Maar Humayun was er de man niet naar zulke vrijheden te veroorloven en zijn eerste regeeringsdaad was dus al het veld te kiezen tegen een trouweloozen, door zijn vader met weldaden overladen vriend. Als een andere Napoleon voert Humayun zijn leger nu met ongewone snelheid van den eenen hoek van Noord-Indië naar den anderen. Hij neemt met een handommedraai de meest onneembare forten, verslaat al wat hem tegenstand biedt, en voegt de eene provincie na de andere aan zijn staten toe. Maar ook Humayun zou de broosheid van het menschehjk geluk ondervinden. Na een zegepralend begin keerden de krijgskansen zich plots 196 met verbitterde hardnekkigheid tegen hem en er begon een reeks van zes jaren, alle gevuld met tegenslagen, nederlagen en soortgelijke bittere dingen. Wel werd die droeve reeks somtijds afgewisseld door een schitterend wapenfeit* maar niets kon verhelpen* dat zijn rijk langzaam onder hem wegbrokkelde* dat er hem ten slotte geen vierkante meter van over bleef en hij gedwongen werd ver buiten de grenzen ervan het eenzaam bestaan eens dolenden ridders te gaan leiden* Het was de ondankbare Sher Shah, die van al deze onheilen de ziel en bewerker was. Zelfs slaagde deze dienaar er ten slotte in Dehli te bereiken en zich de kroon van Indië op de slapen te drukken. Voor Humayun begonnen daarmede vijftien jaren van bittere ballingschap. Allen en ieder keerden zich tegen hem; zelfs zijn eigen broeders heten hem in den steek* De een, aan wien hij de Punjab en Kaboel gegeven had, weigerde hem te ontvangen, en de ander, dien hij heerscher over Kandahar gemaakt had, trachtte zich Zelfs van zijn persoon meester te maken. Alleen zijn verbitterdste vijanden, de edele Rajputs, verloochenden hun waren aard niet. Hadden deze heden steeds de gewoonte de poorten hunner steden voor de geduchte keizers van Dehli dicht te werpen, dan wierpen zij de poorten van hun gastvrijheid wijd open, zoodra een dier heerschers, door het ongeluk achtervolgd, den gouden scepter had moeten wisselen voor den zwerversstaf van een nagejaagd vluchteling. Inmiddels was er toch ook niets ter wereld in staat de geestkracht en het geduld van Humayun 197 te breken. Met onverstoorbare gelijkmoedigheid begint bij na een periode van langzame afbrokkeling een bannelingsbes taan, aan den horizont waarvan letterlijk geen enkel lichtpunt gloorde. Wanneer allen om hem heen den moed verhezen en de eene dienaar na den ander hem tersluiks verlaat, schijnt de keizer steeds hooger boven zijn omgeving uit te steken. Tijdens zijn legendarische vlucht door de waterlooze wildernissen van de gloeiende Thar, ontwikkelt hij misschien nog meer heldenmoed in de domeinen van het zieleleven dan in die van lijden, ontbering en marteling. Alzoo bereikte bij de Rajput-sterkte van Rana Prasad, waar zijn geliefde echtgenoote Hamida hem met de geboorte van een, zoontje verraste. De van alles beroofde keizer bezat niets om zijn gevolg bij de heugelijke gebeurtenis in zijn vreugde te doen deelen, behalve wat muskus, die hij onder de aanwezigen ronddeelde. En hij deed die ronddeeling van een profetie vergezeld gaan, want, zoo voorspelde hij, evenals de lucht van muskus nu deze kamer vervult, evenzoo zal de roem van dit knaapje zich eens over heel de wereld verspreiden. Gegeven de wanhopige omstandigheden, waarin men verkeerde, zullen de ommestaanders die schoone woorden wel met een zekere sceptische reserve hebben aanvaard. Maar toch had Humayun gelijk, want het hulpelooze knaapje, dat hij in zijn even hulpelooze armen hield, zou hem later als keizer Akbar op den troon van Dehli opvolgen. Inmiddels was aan het gelukkig ouderpaar geen rust beschoren. Er daagde weer een vijand aan den horizont op en men moest opnieuw zijn heil 198 198 zoeken in de wreede omhelzing der blakende woestijn. Steeds in westelijke richting doorzwervend, bereikte de vluchteling de nabijheid van zijn broeder Askari, waar hij vrouw en kind in zekere elementaire veiligheid kon achter laten. Maar zelf was hem geen rust gegund, want Askari was in het geheel niet te vertrouwen en trachtte, zooals we reeds zeiden, den moeden zwerver in handen te krijgen. Dus doolde hij weer verder weg, tot hij ten slotte te land kwam aan het hof van den shah van Perzië. Hier vond hij eindelijk rust en meer dan dat zelfs, want de shah bood hem daadwerkehjke hulp aan, om Kaboel te veroveren, onder voorwaarde dat Kandahar in des shahs handen zou overgaan en dat Humayun de leerstellingen der Schiiten zou aanvaarden. Humayun nam die voorwaarden aan, veroverde Afghanistan, maar vergat toen, helaas, zijn woord te houden en dreef de perzische bezetting zelfs uit Kandahar weg. Dit was een afschuwelijke daad van woordbreuk, maar Humayun was een Oosterling. En, hoe hard het te zeggen valt, zelfs de beste van die lieden komen soms onverwacht met een pijnlijke verrassing naar voren. Meester van Afghanistan was Humayun nu even ver als zijn vader Babar, toen deze 30 jaar geleden met de verovering van Indië ging beginnen. De Khyber lag weer te lonken, en daar achter Hindoestan, het oude tooverland, waarvan de keizerlijke troon nog steeds door het gebroed der usurpatoren bezet werd. Dezen laatsten ging het echter niet voor den wind. Sher Shah had zich een even verraderlijk als 199 eminent vorst getoond. Na hem heerschte Selim, zijn zoon, 8 jaren met vaste hand, maar toen was het met orde en rust weer gedaan. Paleis-revoluties, opstanden, afscheuring van geheele provinciën, het gewone proces van ontbinding was weer ingetreden. In het midden daarvan verscheen op het onverwachts Humayun met zijn leger om de verwarring te vermeerderen. Hij maakte korte metten met zijn tegenstanders, versloeg ze allen en smaakte daarna het geluk in Juli 1555 zijn stad Dehli weer zegevierend te kunnen binnen rijden. Maar helaas, lang zou Humayun niet van zijn met zooveel geduld gekochte overwinning mogen profiteeren. Nog geen half jaar na zijn blijde inkomste, rukte de dood hem uit zijn pas-herwonnen heerlijkheid weg. Opstaand na zijn avondgebed, gleed de keizer uit, tuimelde over de lage balustrade van het platte dak zijner bibliotheek heen, waar hij zijn devoties had verricht en werd voor dood opgenomen» Men toont u in Firozabad de plaats nog, waar 't onheil geschiedde, en het brengt u aan het peinzen, dat een man, die veertig jaren lang bijna alle denkbare en ondenkbare gevaren ongeschonden doorstond, ten slotte op zoo tam een balkonnetje den dood moest vinden» Zijn geliefde vrouw, die het brood der ballingschap zoo trouw met hem gedeeld had, kon hem ook na zijn dood niet vergeten, en troostte zich over het geleden verhes door de oprichting van een mausoleum, dat alleen door Shah Jehans gewrocht in de schaduw zou worden gesteld. Het ligt even Zuidelijk van het oude Dehli en zal bij 200 Akbar, leunende op zijn Zwaard de bewoners van het nieuwe Dehli steeds de herinnering aan den tragischen levensloop van keizer Humayun in het leven houden. Nauwelijks had Humayun den laatsten adem uitgeblazen, of heel Indië stond in vuur en vlam. De 12-jarige troonopvolger was ver weg in de Punjab, vechtend tegen opstandige Afghanen, een buitenkansje, waarvan Hemu, een hindoesch generaal en trouw aanhanger van Sher Shahs partij, gebruik maakte, om nog eens een kans voor zijn ouden meester te wagen. Hij verzamelde een enorm leger met het doel daarmede tegen Akbar op te rukken, maar deze was hem voor geweest en was bliksemsnel uit het Vijfstroomen-land omlaag gekomen. En het was precies weer op het noodlottig veld van Panipat, dat de beide legermachten tegen elkaar botsten. Akbar was verre in de minderheid en zijn generaals, behalve de strijdvaardige Beiram Khan, ontrieden hem slag te leveren. Maar de 12-jarige vorst woog nauwkeurig voor en tegen af, helde ten slotte tot Beiram's inzichten over en tijdens den derden slag van Panipat werd het lot van Indië voor de tweede maal ten voordeele van de Turken beslist. Hemu werd zwaar gewond, gevangengenomen en in de tent van zijn overwinnaar gebracht. Hier drongen alle keizerlijke generaals er op aan, dat Akbar Hemu eigenhandig het hoofd zou afslaan, om daarmee groote verdiensten en den onwaardeerbaren titel van Ghazi te verwerven. Maar de edele knaap wilde van al die fraaiigheden niet hooren en schonk Hemu grootmoedig het leven. Dit was echter niet aox naar den smaak van den autoritairen Beiram en, zijn kromzwaard trekkend, voltrok hij zelf de operatie, waarmede Akbar zijn handen niet had willen bezoedelen. Aanvankelijk was Akbar een eigenzinnige en onhandelbare knaap, die niets dan slechts beloofde. Hij was dol op jagen en het temmen van wilde paarden en olifanten en haalde op dat gebied de meest ongelooflijk klinkende wonderlijkheden uit. Aan leeren had hij ongeneeslijk het land, en de man, die aan zijn erfgenamen prachtige boekerijen zou achterlaten, welker waarde Vincent Smith op niet minder dan 25 milhoen schat en die den inhoud van al die boeken in zijn hoofd geprent had, heeft nimmer kunnen lezen noch zelfs zijn naam schrijven. De regeringszaken werden geheel in handen gelaten van Beiram Khan, den trouwen vriend en raadgever van Humayun, welken hij in al diens droevig ronddolen nimmer verlaten had. Het prestige van dien man was enorm, maar op zekeren dag zou zich tusschen hem en den jongen keizer een drama afspelen, soortgelijk aan dat, dat later in Berlijn herhaald werd tusschen Willem II en vorst Bismarck. Want op zekeren dag sloeg Akbar om en besloot hij de teugels der regeering zelf in handen te nemen. Beiram stond hem daartoe in den weg en Akbar was gedwongen list te gebruiken en achter den rug van zijn machtigen mentor om zijn doel te bereiken. Daartoe reed hij op zekeren dag naar Dehli, verklaarde zich daar meerderjarig,'— hij was nog maar 15 jaar, — en proklameerde zich 202 tot heerscher van Indië. Beiram had den wenk begrepen en zijn positie aan het hof werd onhoudbaar. Maar hij was er de man. niet naar stil van een pensioentje te gaan leven. Dan liever nog opstandeling! Hij vlucht dus naar de Punjab en begint tegen Akbar te oorlogen. Maar zonder succes. Hij wordt zelfs gevangen genomen en voor zijn meester gevoerd, die, slechts zijn groote diensten van vroeger gedachtig, hem met eer ontvangt en hem de keuze laat uit de hoogste ambten, die hij vergeven kan. Maar Beiram koos een bedevaart naar Mekka, op weg waarheen hij door een wraakgierigen slaaf ellendig werd vermoord. Deze ongewone grootmoedigheid stond in juiste verhouding tot alle andere Akbars daden. Want onverschillig op welk gebied hij zich ook bewoog, hij muntte immer boven allen uit. Zijn glorie als veldheer begon reeds bij Panipat en eindigde daarmede, dat hij zijn zoon een enorm, een vredig en tamelijk gekonsohdeerd keizerrijk kon achterlaten. Hij vocht in alle windstreken, niet het minst tegen de Rajputs, dien hij gruwelijke nederlagen toebracht en voor goed uit Chitorgarh verdreef. Maar hij was een even handig diplomaat als vechtersbaas, voelde er niets voor ongeloovigen naar de hel te zenden, maar trachtte veeleer deze heden door even verstandige als edelmoedige behandeling aan zich te verbinden. Tegen zulk optreden waren de Rajputs niet bestand; velen van hen traden in zijn dienst en bleven hem tot den dood getrouw. Dit zeer onmohamedaansch gebruik om afgodendienaars tot hooge ambten te verheffen, in 203 203 stede van ze, zooals de Koran uitdrukkelijk voorschrijft, tot den laatsten man uit te roeien, wijst er al op, dat Akbar niet erg vast in de leer was. De man had dan ook een veel te goed verstand om op den duur geloof te kunnen blijven hechten aan de godsdienstige wijsheid, waarmede men zijn jong brein volgestopt had en lang vóór hij het in de theologie met zich zelf eens was geworden, had hij reeds opgehouden zijn gedrag naar de zedeleer van den Profeet te regelen. Maar Akbar was ook een veel te scherpzinnig man om atheïst te worden* De vrijdenkerij doet haar best om hem in haar gelederen in te wijden, maar ze slaagt daar alléén in door de waarheid, zooals dat trouwens haar gebruik is, geweld aan te doen. Akbar heeft altijd aan een Opperwezen geloofd, maar hij slaagde er nimmer in de attributen ervan vast te leggen, noch de verhouding tusschen het menschdom en dat Opperwezen te omlijnen. Zijn heele leven door heeft hij getracht de Waarheid te achterhalen, maar hij heeft nimmer de middelen gebruikt, welke daartoe onmisbaar noodig zijn. In plaats van Zijn kracht in gebed en nederigheid te zoeken, bouwde hij een zonderling paleis, waarvan, helaas geen steen meer te vinden is, en dit paleis was geheel aan godgeleerde disputen gewijd. Hier het hij haarklovende moha medaansche theologen tegen elkaar in het veld treden; hier moesten parsees de leer van Zoroaster uiteen zetten en traden hindoesche pandits en sanyassis op om Manu en de wijsheid van Vedas tegen elke bestrijding te verdedigen. En menigmaal ook hebben de portugeesche jesuïeten van Goa hier den keizer 204 en zijn hof de leer van Christus uiteen gezet. Reeds vroeg had Akbar een gezantschap naar den onderkoning van Goa gedirigeerd, met het verzoek een paar mannen te zenden, in staat hem in de leer van het Westen te onderwijzen en de onderkoning, die reeds een nieuwen Constantijn of Clovïs aan den indischen horizont zag schemeren, had zich natuurlijk gehaast- aan dat verzoek te voldoen. Zoo zien we bijna gedurende de heele vijftig jaar van Akbar's regeering, een paar discipelen van Loyola aan het indische hof verbonden en, wanneer deze mannen er soms toe kwamen zich tijdens een oogenblik van moeilijkheid het Agrasche stof van de schoenen te schudden en naar Goa terug te keeren, dan verscheen er spoedig weer een gezantschap bij den vertegenwoordiger van den portugeeschen koning, om een nieuwe bezending theologen vragend. . Vermoedelijk heeft ook de ietwat legendarische Bibi Miriam, Akbar's portugeesche vrouw, invloed uitgeoefend op 's keizers sympathieke houding tegenover het katholicisme, en het is een vreemd klinkend, maar niet ongeloofbaar gerucht, dat in Z. M.'s harem geregeld de rozenkrans gebeden werd. Overigens bevat het Dehlische museum een miniatuur van dezen aziatischen vorst, met aan den muur op den achtergrond de beeltenis van de H. Maagd. Het einde van Akbar's theologische buitengewoonheden bestond daarin, dat hij er toe kwam een eigen godsdienst te stichten, welke echter op een falikante mislukking is uitgeloopen. Het was een dualistisch stelsel, hoofdzakelijk aan Zoroaster ontleend en besausd 205 met een allegaartje uit Bijbel, Koran, Vedas, enz. bijeengeschraapt. Er zat te weinig gezond verstand in om het voor mohamedanen aantrekkelijk te maken en te veel naar den smaak van de hindoes. Daarom blies dit z.g. „goddelijk geloof' dan ook precies op hetzelfde oogenblik als Akbar, den laatsten adem uit. Het séjour van de jesuïeten aan Akbar's hof heeft stof geleverd voor een enorme korrespondentie, die nog niet geheel in het licht is gegeven. Vincent A. Smith heeft in zijn boek over Akbar met volle handen uit die korrespondentie geput en hij heeft daaraan voor een goed deel het succes van zijn werk te danken. Maar toch legt men zijn boek met onvoldaanheid van zich af, want het levert een al te duidelijk bewijs, dat men met groote nauwgezetheid en trouwe liefde voor de waarheid wel een uitstekend geschiedvorscher, maar nog heelemaal geen goed geschiedschrijver kan worden. Met zijn nuchterheid en nauwgezetheid heeft Smith zijn onderwerp eenvoudig vermoord j hij ziet dat op een der laatste bladzijden van zijn boekwerk eensklaps in en haast zich dan nog al naïef op te merken, dat Akbar toch werkelijk een groot man was, een omstandigheid, waarvan de illusie door zijn drogen arbeid geheel verloren was gegaan. Want het heeft Smith aan verbeeldingskracht ontbroken en hij heeft een reeks van dorre feiten niet door de schittering van een weelderige imaginatie aan elkaar weten te rijgen, zooals ze werkelijk aan elkaar geregen waren. Daarom laat hij Akbar's genialiteit als een nachtpitje uitgaan en blijft er van Azië's meest beroemden heerscher 206 niet veel meer dan een doodgewone sukkel over. Waaruit de wonderlijke omstandigheid alweer blijkt* dat een historikus, die zijn woorden niet al te nauw weegt, soms dichter bij de waarheid komt dan een kollega* die in een tegengesteld uiterste vervalt. IV Akbar besteedde zijn architektonische talenten niet uitsluitend aan 't oprichten van een paleis voor theologische disputen bestemd, want op zekeren dag ging hij er toe over den bouw te ordonneeren van een geheel nieuwe stad, op een plek, midden in de wildernis gelegen, op meer dan 30 K.M. afstand van zijn residentie Agra. Op die plek leefde een vroom kluizenaar, voor wien de keizer veel devotie koesterde en toen deze man hem op zekeren dag bepaalde voorspellingen deed in zake de nog immer met verwezenlijkte hoop op het verschijnen van een troonopvolger, raakte Z. M. zoodanig in verrukking, dat hij besloot zijn dagen te gaan slijten in een omgeving, door de aanwezigheid van zóó heilig een profeet gewijd. Aldus verrees Fatehpur Sikri uit den grond op, de fantastische stad, welke jaren lang het tooneel zou vormen van Akbar's bedrijvigheid. Hij moest dit geliefde woonoord later weer tegen Agra omwisselen, omdat hij zich bij het toegeven aan zijn bouwgril niet te voren van de aanwezigheid van voldoende drinkwater overtuigd had. Dit nu schijnt ontbroken te hebben, met het gevolg, dat Akbar ten langen leste zijn schepping op moest 207 geven en Agra weer met zijn aanwezigheid ging verheugen. Want het is met deze laatste stad, veel meer dan met Dehli, dat de beste herinneringen aan de beste der mdische keizers zijn samen geweven. Eerst onder den somberen Aurangzib, die zich niet op zijn gemak voelde in de elegante omgeving en de onmohamedaansche atmosfeervan Agra. werd het keizerlijk hof voor goed naar zijn tegenwoordigen zetel overgebracht. Het hoeft niet gezegd, dat, wannéér, Akbar een stad stichtte, hij ook iets zeer bijzonders stichtte. Hij heeft in zijn Fatehpur Sikri soms op zeer gelukkige wijze gepoogd een komprornis te bewerkstelligen tusschen de saraceensche en de hindoesche bouworde en een der beste kenners van de mdische architektuur heeft zijn landgenooten naar dit Fatehpur Sikri heen gewezen om er te leeren hoe publieke bouwwerken er zoowat uit moeten zien, wanneer men deze in oostersohen trant wil oprichten, zonder er tegelijk een karikatuur van te maken. Wellicht zal ook de Missie in Fatehpur Sikri vruchtbare studies kunnen maken, wanneer het eens zoo ver mocht komen, dat ze haar apostolisch zaad ook gaat uitstrooien op den tot nu toe nog totaal en geheel en al verwaarloosden akker der schoone kunsten. Meer misschien nog dan in de architektuur, zocht Akbar zijn dorst naar schoonheid in de letterkunde te laven. Deze wonderlijke man kon zelf niet lezen, maar in het Oosten werd geen boek geschreven, of hij kende er den inhoud van. Hij het zich alles voorlezen, waarop hij de hand kon leggen, en zijn geheugen, dat aan het wonder- 208 Wandschildering in de Slaapkamer van Akbar; Fathpur-Sikri dadige grensde, bewaarde elk woord en eiken volzin, dien hij maar eenmaal aandachtig afgeluisterd had. Hij was een groot bewonderaar van fraai arabisch handschrift en de kunst van boekverluchting vond in hem den meest enthousiasten bewonderaar, die wellicht ooit geleefd heeft. Zijn helaas geheel verspreid geraakte bibliotheek moet dan ook een verzameling van ware kleinoodiën geweest zijn, van de schittering waarvan de musea nu nog een zwakke getuigenis afleggen. De bekendste auteur uit die dagen is de kroniekschrijver Abul Fazl, in waarheid een oude pruik, die door de dichterlijke overdrijvingen, waarin hij de afgodisch vereerde daden van zijn meester verpakte en door' de onmatige vleierij, waaraan hij zich te buiten ging, wel voor een oogenblik amuseert, maar op den duur toch niet te verteren is. Toch doet het pijnlijk aan te denken, dat deze goede, oude heer later door Akbar's zoon, Selim, op snoode wijze vermoord zou worden. Van dezen Selim, den eenige van 's keizers nakomelingen, die niet voor delirium tremens vatbaar was, heeft Akbar overigens nooit veel pleizier gehad, ofschoon hij veel van den jongeling hield. Als gouverneur van de Deccan kwam Selim reeds tegen zijn vader in opstand en riep hij zich zelf tot koning uit. Zijn toeleg mislukte en hij wreekte zich daarover op Akbar's innig geliefden boezemvriend Abul Fazl. Maar de keizer vergaf alles — misschien wel wat al te gemakkelijk — en Selim kon ongestoord met alkoholische proefnemingen op zijn ijzersterk lichaam doorgaan» Trouwens, van hun naaste familie hebben de 14 209 Groot-Mogols nooit veel pleizier gehad. Akbar had ook in het begin van zijn regeering tegen zijn broeders te kampen, en daar hij voor het gebruik terug deinsde om een ontrouwen of verdachten broeder te doen wurgen of vergiftigen, heeft hij heel wat met dié heeren te stellen gehad. Een er van kon maar niet ophouden tegen hem te komplotteeren en elke grootmoedige vergiffenis diende slechts als een aansporing tot nieuw verraad. Akbar moest ten slotte een eind aan die gewoonte maken door hem de oogen te laten uitpikken, een operatie, welke in die dagen heelemaal zoo erg niet gevonden werd. Behalve natuurlijk door de slachtoffers. Ondanks die alledaagschheid heeft Abul Fazl er de bijzonderheden toch van opgeteekend. Toen Akbar den weg gewezen had, die naar de definitieve temming van zijn gevaarlijken broeder leidde, begaven zijn handlangers zich naar de tent van dezen prins, alwaar ze de delikatesse hadden hun slachtoffer met zijden zakdoeken in plaats van met een plebeïsch eind koord de handen te binden. Nadat de ongelukkige op zijn rug was uitgestrekt, nam de operateur een lancet en pikte daarmede een maal of vijftig in keizer Akbar broeders oogen. Ter wille van de hygiëne werden de kassen daarna met zout volgestopt en hierin een paar citroenen uitgeknepen. Maar dit was den ongelukkigen prins toch te machtig; en stuiptrekkend van pijn riep hij volgens Abul uit: „Mijn God, ik heb ontelbare zonden bedreven, maar ik hoop, dat Gij op den dag der verrekening de folteringen gedachtig zult zijn, die heden mijn deel zijn." Zonder 210 zelfs maar een oogenblik te krijgen om op adem te komen, werd de blinde prins onmiddellijk na deze bewerking op een paard gezet en voerde men hem naar het kasteel, waar bij zonder verdere schade voor den staat zijn eeuwigen nacht mocht uitleven. Akbar was ook een groot omvormer en organisator* Er was geen tak van het openbare leven, waarover hij zijn licht niet het schijnen en zijn invloed zich voelbaar maakte. Zoo legde hij ook de algemeene grondslagen van een belastingstelsel vast, hetwelk hierop neer kwam, dat men den boer precies zooveel moest laten als hij noodig had om den volgenden oogst te halen j al het overige was belasting en kwam den vorst toe* En nog zijn er op den huidigen dag velen, die den goeden keizer Akbar boven de tegenwoordige satanische regeering verkiezen! Dank zij dit zeer lumineuse stelsel had Akbar een inkomen, hetwelk dat van alle andere vorsten ter wereld overtrof. Maar rijker werd de keizer er niet op, noch ook de staat. Zijn stelsel kwam daarop neer, dat al zijn milhoenen onderdanen tot hem in een verhouding van loondienst kwamen te staan en dat zijn enorme inkomsten schier geheel besteed moesten worden aan het uitbetalen van salarissen. Met slechts een paar geringe wijzigingen, en deze nog hoofdzakelijk van uiterhjken aard, had men van Akbar's rijk zoo ineens een socialistischen heilsstaat kunnen maken. De vervanging van den genialen diktator door een paar schreeuwende politici zonder bekwaamheid Zou zoo wat het eenige noodige zijn geweest om die metamorfose te bewerkstelligen. Maar waar men 2ix den grooten Akbar droevig ziet schipbreuk lijden, raakt men met eenigen twijfel vervuld aan de slagings-kansen van stuurlui van heel wat minder allooi. Hoe dat echter zij — Akbar's staathuishoudkunde is voor goed-meenende socialisten en socialiseerenden het napluizen wel waard. Het werkt afkoelend op theoretici en kalmeerend op de geestdriftigheid; men zou er een vruchtbare brochure over kunnen schrijven onder den titel Mene Tekel 1 Akbar's lange regeering is nog in een ander opzicht een falikante mislukking geweest en ook die mislukking houdt een les in, welke op het huidige tijdstip haar waarde heeft. Zijn gansche leven is op één doel gericht geweest: op de stichting van een indischen staat. Toen hij zijn godsdienst over boord had geworpen, zocht hij naar iets anders om zijn leeg gemoed te vullen en kwam hij bij het nationalisme terecht. In zoover is hij dus een volbloed kind van deze en de vorige eeuw. Zijn pogingen echter om zijn onderdanen met zijn nationale gevoelens vol te gieten, hepen op niets uit, ofschoon hij 49 lange jaren en bovenmenschehjke talenten aan die bewerking offerde, ja, er Zelfs een specialen godsdienst voor uitvond. Zulk een mislukking geeft stof tot mediteering. De grootste van alle Aziaten is er niet in geslaagd de heterogene elementen, waaruit zijn rijk was samengesteld, tot een éénheid samen te smelten, en dat, niettegenstaande hij in de keuze zijner middelen een genialiteit ontwikkelde, die zonder weerga is. Er zijn nu in het Westen menschen, en die wonen niet alléénlijk aan de overzijde van het 212 Kanaal, — die met luidruchtigheid beweren in staat te zijn met een handommedraai den tour de force te verrichten, waaraan de grootste der GrootMogols al zijn krachten vergeefs verspild heeft. En meer dan dat zelfs. Ze willen van een allegaartje, dat geen atoom nationalen samenhang bezit, niet alleen een natie maken — maar een éénheidsstaat, en nog wel een eenheidsstaat, rustend op westerschen demokratischen grondslag. Ook voor deze geestdriftelingen zou uit Keizer Akbar's rijk leven een brochure te distüleeren zijn met de reeds vermelde waarschuwing als titel. In 1605 waren 's keizers jaren geteld en werd hij tot afrekening van zijn rentmeesterschap opgeroepen. In het dorpje Sikandra, — hetwelk in deze omgeving de herinnering aan den Griekschen wereldveroveraar doet voordeven, werd een trotsch mausoleum opgericht om Akbar's stoffelijk overschot te beschutten. Maar hem zou geen rust gegund zijn, ook niet na zijn dood. Want het graf is geschoffeerd, 's keizers gebeente verbrand, en de stof er van in alle windrichtingen verspreid geworden. Maar toch bleef er iets van den grooten man onder de gewelven van het bouwwerk zweven en geen toerist met eenige piëteit voor het verleden, die Agra bezoekt, of hij maakt ook met een gevoel van eerbied een hulde-tocht naar 't laatste, wat Indië van zijn grootsten vorst is overgebleven. V Keizer Akbar werd door zijn opstandigen zoon Selim opgevolgd, welke bij die gelegenheid den 213 naam Jehangir, Veroveraar der Wereld, aannam. Nauwelijks op den troon gezeten kreeg Jehangir reeds de gelegenheid aan den hjve te ondervinden welk verdriet hij indertijd zijn grijzen vader had aangedaan: Kusru, des keizers oudste zoon en erfgenaam, brak in opstand tegen hem uit en trachtte* om te beginnen, het Vijfstroomengebied van zijns vaders staten af te scheuren. Maar des snoodaards aanval mislukte en Jehangir, meer met zijn tijd meelevend dan wijlen keizer Akbar, sprak een wreede straf over de verslagenen uit. Hij het bij zijn hoofdstad een paar honderd puntige palen in twee rijen in den grond slaan, op elk waarvan een der eedgenooten werd gezet. Door het gewicht des hchaams zakten deze heeren langzaam door den paal heen, totdat de punt er van ten slotte ergens bij de schouders of den hals weer in het daglicht trad. Dit proces, dat, zooals begrijpelijk, van benauwend pijnlijken aard moet zijn, duurde soms verscheiden dagen en gedurende al dien tijd het Jehangir prins Kusru, op een olifant gezeten, op Ten neer langs de gemartelde slachtoffers van zijn noodlottigen opstand voeren* Meer edelmoedigheid ontwikkelde Jehangir ten opzichte van de Rajputs* De meesten van deze heden waren door Akbar's takt aan zijn persoon verbonden geraakt, maar alleen de heldhaftige Natal Singh, vorst van Meywar, zwierf nog in vrijheid rond. Op hem nu werd prins Kurm, een ander van Jehangirs zonen, losgelaten en deze prins slaagde er eindelijk in het hoofd der Sesodias te temmen. Tot in zijn uiterste schuilhoeken nagejaagd en met nauwelijks nog een paard en een sabel 214 om zich te verdedigen, moest toen de Zon der Hindoes den Groot-Mogol om vrede smeeken. Deze werd even spoedig als edelmoedig toegestaan en de van alles beroofde prins ontving niet alleen allerlei keizerlijke eerbetooningen als troost, maar zelfs werden hem al zijn staten, destijds door Akbar genomen, terug gegeven. De zegevierende Kurm werd veiligheidshalve naar Mekka gezonden en toen hij van daar, met roem en lauweren overladen, terug keerde, kreeg hij opdracht tegen de Perzen op te trekken, die Afghanistan waren binnen gevallen. Lang voor die order werd uitgevaardigd, jaren zelfs er voor, had er eens een karavaan, van Perzië komend, door laatstgenoemd land zijn weg gezocht naar Indië. Met die karavaan reisde een rijk koopman mee en deze vond op zekeren dag een verlaten baby langs den weg slingeren. Door medelijden bewogen het hij het kind opnemen en er een baker voor zoeken. Deze meldde zich weldra aan. Het was de moeder van de vondeling, een parsee vrouw, die door armoede gedwongen was geweest haar pasgeborene voor de honden te werpen. De koopman zette met zijn gezelschap de reis voort, en vestigde zich in Agra, waar de vondeling als een prima schoonheid opbloesemde, op dewelke de latere keizer Jehangir tot over de ooren verliefd raakte. Papa Akbar vond dit avontuur niet naar zijn zin, huwelijkte het voorwerp van zijn zoons predilektie dus aan een Pers uit en zond het jonge paar ver weg naar Lucknow. Jehangir had echter een trouw gemoed en, nauwelijks ten troon ge- 315 stegen, verordende hij den onderkoning van Bengalen den Pers van zijn vrouw te chvorceeren en deze laatste naar Agra op te zenden* De heetgebakerde zoon van Iran stak op het vernemen van dit bevel den ongelukkigen onderkoning zijn dolk in het hart, waarop hij zelf door de omstanders afgemaakt werd* Jehangir kreeg aldus zijn zin; het voorwerp zijner eerste liefde was gescheiden en nog wel op een zeer goedkoope wijze, en stond te zijner beschikking. Het jeugdige weeuwtje werd nu naar Agra gevoerd, speelde daar op zoo uitnemende wijze haar rol, dat Jehangir weldra niets meer te vertellen had, noch in zijn huis, noch in zijn rijk, noch in de wereld, waarover hij den trotschen titel van Veroveraar voerde. Het gelukkige vondelingetje werd tot „Nur Mahal", het „Licht der Paleizen", later zelfs tot „Nur Jehan", het,«Licht der Wereld" bevorderd en getrouw aan dien fraaien titel speelde zij haar rol heelemaal niet in het duister. Zij onderteekende de staatsstukken en haar naam verscheen op de munt. Haar teruggevonden vader werd tot groot-vizier benoemd en al haar relaties werden behoorlijk onder dak gebracht. Een nichtje werd bijv. aan den lateren keizer Shah Jehan uitgehuwelijkt, en dit huwelijk, het eenige zoowat in heel het mohamedanendom, dat volgens onze opvattingen gelukkig genoemd mag worden, bereikte zijn apotheose in een graftombe, dat door sommigen het schoonste gebouw ter wereld genoemd wordt. Jehangir's regeering is het beste getypeerd door zijn eigen woorden : „De keizerin is mans genoeg om de staatszaken af te doen; wat mij betreft, een 2x6 flesch wijn en een goed maal is al wat ik noodig heb om van het leven te genieten»" Toch was de keizer niet van talenten ontbloot en gedurende de weinige uren* dat hij nuchter was» ontwikkelde hij een groote beminnelijkheid van karakter. Het was onder zijn regeering* dat de Britten voor het eerst vasten voet in Indië kregen. Bij een firman van 1613 werd hun in de stad Surat de noodige grond afgestaan voor de oprichting van een faktorij. Twee of drie jaar later werd aan de V.O.I.G* terzelfder plaatse een zelfde voorrecht toegekend* Er had nog een ander kontakt met de toekomstige landheeren plaats en wel door het feit* dat sir Thomas Roe gedurende een paar jaren het hof van St. Jacob aan de oevers van de Jumna vertegenwoordigde. Hij heeft zijn bevindingen op pikante wijze te boek gesteld en dit boek, gepaard aan de „Herinneringen", van Jehangir zelf werpt een goed licht op dien tijd* Ondanks Nur Jehan 's talenten, raakte het rijk aan alle kanten in gisting. Haar nepotisme was niet ieder naar den zin en met haar uitgesproken antipathieën maakte ze zich veel vijanden. Onder dezen behoorde ook prins Kurm, eerst een gunsteling, maar later, toen het er naar begon uit te zien, dat hij, Kurm, en niet een van Nur Jehan's eigen kinderen voor troonopvolging in aanmerking kwam, een voorwerp van haar afgunst* Kurm was slim genoeg om zulks in te zien, en ook zag hij in, dat de boven genoemde expeditie tegen de Perzen, waarmede hij belast werd, slechts een middel was om hem van het brandpunt des lands verwijderd te krijgen* Dies weigerde prins Kurm 217 heen te gaan; hij stond tegen zijn vader op en daarmede begon die lange kampagne van een vader tegen zijn zoon, welke haast de heele 22-jarige regeering van Jehangir zou vullen. Terwijl prins Kurm als een verslagen vluchteling door de Deccan rond zwierf, kwam het bericht hem ter oore, dat de Veroveraar der Wereld ter ziele was en dus spoedde hij zich in groote haast naar Agra. Hier riep hij zich tot keizer uit en nam den naam aan van Shah Jehan, Heer der Wereld. Shah Jehan is een stramien geworden, dat de dichters met allerlei roerende dramatiek, soms van tranen-gevende sentimentaliteit, hebben vol geborduurd. Hun werk ontledend, komt men tot de benauwenis gevende konklusie, dat Shah Jehan, de held van zooveel legendarische poëzie is geworden alleenlijk om het feit, dat hij een gelukkig huiselijk leven gehad heeft. Wij zeiden reeds, dat van al de milharden en milHarden menschen, die in het teeken des Islams in het huwelijk geleefd hebben, alleen van Shah Jehan geschreven staat, dat zijn huwelijk gelukkig was* Wij rillen even en gaan dan verder. Shah Jehan leed niet aan groot familiezwak. Hij had jaren lang tegen zijn eigen vader het veld gehouden en, toen deze hem met langer in den weg stond, keerde hij zich tegen zijn broeders. Die, welke niet reeds eerder op zijn bevel uit den weg waren geruimd, kwamen nu aan de beurt en de een na den ander, mitsgaders nog wat neven enz., werden voorzichtigheidshalve om hals gebracht. Aldus kon hij ongestoord met zijn geliefde Mumtaz-iMahal van de genoegelijkneden des indischen 218 troons genieten, een pret, die overigens niet lang zou duren, want reeds twee jaar later overleed de beroemde keizerin bij de geboorte van haar achtste kind* De keizer heeft dat leed nimmer kunnen vergeten, maar hij trachtte er een edelen troost voor te vinden in de koestering der schcone kunsten* Onder zijn regeering is het vooral, dat in Agra en Dehli, die beroemde bouwwerken werden opgericht, welke de bekroning vormen van het leven der Groot-Mogols. De architektuur bereikte in Shah Jehan's dagen haar hoogtepunt en een bouwkunstenaar, onverschillig of hij uit Europa kwam, zooals Austin de Bordeaux, of uit Indië zelf, was altijd zeker van een welkom aan het keizerlijk hof. Nadat hij Agra met prachtige werken had opgesierd, bracht hij zijn residentie naar Dehli over en zette hij zijn bloeiende affaire aldaar op denzelfden voet voort, met dien verstande echter, dat het aan Agra toch voorbehouden bleef het allerschoonste monument te herbergen, dat het menschehjk genie kans zag te ontwerpen. Dit monument, de wereldberoemde Taj Mahal, werd bestemd als graftombe voor het gebeente van 's keizers zoo innig betreurde wederhelft. Toen zijn dagen vervuld waren, werd Shah Jehan's overschot naast dat van Mumtaz-i-Mahal uitgestrekt en onder de wonderlijke marmerpracht van dit schoonste aller mausolea verbeidt het eenige gelukkige echtpaar, dat de Islam kans heeft gezien af te leveren, den dag der opstanding* Maar zóó subliem is de Taj, dat bij het betreden er van de geschiedkundige feilen van den 219 keizer geheel verdwijnen; het is totaal onmogelijk zich hier te herinneren, dat de man, die daar rust, het zwaard tegen zijn vader heeft getrokken en het ontbloot gehouden heeft tot de oude man den geest gaf; dat de man, die daar rust, een misdadiger was, die door het eigenhandig gestorte bloed van al zijn broeders waadde, om een paar uur op den troon van Dehli te kunnen zetelen* Het is misschien de grootste roem van de Taj, dat het in haar nabijheid onmogelijk is aan zulke misdaden te denken. Men kan hier slechts deugd en zielegrootheid zien. De broedermoordenaar verschijnt hier alleenlijk in de gedaante van den innig liefhebbenden echtgenoot; de opstandeling tegen het vaderlijk gezag maakt plaats voor Shah Jehan in de gevangenis, waarvan de deuren door zijn eigen zoon gegrendeld werden* Voor Shah Jehan onttroond, jaren starend naar den dag en smachtend naar het oogenblik, dat hij weer met zijn geliefde keizerin vereenigd zal worden; maar bovenal schemert u bij den Taj de bouwheer van den Taj voor den geest, wien men bereid is alles te vergeven uit dankbaarheid voor hetgeen hij hier, aan de oevers van de Jumna heeft tot stand gebracht* Shah Jehan's bouwkundige werken overvleugelen de rest zijner daden op zoodanige wijze, dat deze geen vermeldenswaardheid meer bezitten. Ze waren trouwens ook niet alle gelukkig. Afghanistan b.v. scheidde zich van Indië af en is tot op den dag van heden ervan gescheiden gebleven. Voor het overige was hij een goed en rechtvaardig keizer, kunstzinnig, mild, prachtlievend en met groote 220 waardigheid zijn grijze haren dragend. Meer misschien nog dan Akbar leeft hij in de herinnering van Indië als een uitnemend vorst voort» Zijn einde echter zou tragisch zijn» en ook hij Zou aan den hjve het leed ondervinden dat hij Zijn vader indertijd berokkend had» Van Shah Jehan's vier zonen stonden er drie tegen hem op. De even talentvolle als valsche en huichelachtige Aurangzib bleek de sterkste te zijn en het drama hep daarop uit, dat de keizer door dien zoon onttroond en gevangen werd gezet, waarna de usurpator, volgens het recht van den dag, zijn drie broeders deed vermoorden. Met zekeren eerbied wordt in het magnifieke fort van Agra het marmeren juweel nog vertoond, waarin de gevallen keizer de acht laatste jaren van zijn leven doorbracht. Door een venster ervan ziet men in de verte de Taj Mahal haar ongerepte schoonheid in het water van de Jumna spiegelen. Uren lang placht de keizer in diepe gedachten verzonken naar dat werk van zijn handen te staren, dat op zoo wonderlijke wijze de twee duigen voort doet leven, die hem het naast aan Zijn hart lagen: zijn vrouw en zijn roem. En toen hij het uur van zijn verlossing voelde naderen, Zette hij zich neer met het gezicht naar Mumtaz' laatste rustplaats gekeerd en verbeidde aldus de komst van den engel des doods. Aan zijn opvolger werd de dreiging van het vierde gebod niet tot de letter vervuld, want Aurangzib, die zijn vader in het gevang opsloot, heeft lang geleefd op deze aarde. Hij was 40 jaar, toen Shah Jehan den laatsten adem uitblies en het 221 zou hem vergund zijn 50 jaren lang op den beroemden pauwentroon van Dehli te zetelen. Met de gewone, ontembare energie der Groot-Mogols begon deze vorst heel Indië met het zwaard in de vuist rond te rennen om allerwegen de orde te herstellen, door zijn broeders in den kamp tegen hun vader ontwricht. Een voor een moesten deze heeren het loodje leggen, hetgeen voor hen en hun vrienden met algeheele uitdelging gelijk stond. Prins Dara, de eenige, die zijn vader trouw gebleven was, en bovendien als oudste door den keizer als troonopvolger was aangewezen, werd met ketenen beladen, gehuld in een bedelaarspak en gezeten op een ouden, aftandschen olifant door de straten van Dehli geparadeerd. Maar, toen de bevolking door dit vertoon niet tot een voldoenden graad van walging voor gezegden prins was opgewarmd, werd hij voor een kerkelijke rechtbank gesleurd en wegens onvoldoendheid in de leer ter dood veroordeeld. Want Aurangzib was een zeer fijn mohamedaan en vatte zijn godsdienst met grooten ernst op. Hij was niet als Jehangir, die pas vroom begon te worden, wanneer hij dronken was en dan soms bittere tranen schreide over den afval van zijn vader Akbar, — neen, Aurangzib was met hart en ziel toegedaan : „le Koran avant tout". We moeten zulk inzicht respekteeren, welke er ook de gevolgen van zijn, en we kunnen ons maar met begrijpen, dat men Aurangzib om zijn geloofstrouw of om zijn fanatisme, zooals men het noemt, zoo lastig valt. Gek genoeg wordt dit het luidruchtigst gedaan juist door die heden, welke wij 222 bereids Signaleerden en welke er zoo naarstig op uit zijn het Groot-Mogolendom uit te buiten ten bewijze van hun stelling, dat het Oosten veel beter met Koran of Vedas dan met den Bijbel geregeerd kan worden. Maar Aurangzib logenstraft hun stelling op zoo welsprekende wijze, dat hij geen goed bij hen kan doen. Hij is in den ban gestopt, op figuurlijke wijze veroordeeld, gevierendeeld en gehangen en erger nog dan dat, hij wordt een fanatiekeling genoemd. Inderdaad echter heeft hij precies dat beoefend, wat die heer en ons als het summum van alle koloniale wijsheid willen doen slikken. Hij heeft zijn business als een oprecht mohamedaan gedaan. Vijftig jaar lang. En toen was het rijk van de Groot-Mogols naar de maan. Deze ongemeen krachtige figuur was een uitnemend administrateur, goed financier en een liefhebber van pracht en praal. Zijn hofhouding overtrof in schittering misschien nog die van Shah Jehan, alhoewel de gouden eeuw der schoone kunsten met juist genoemden keizer-snel haar laatste dagen naderde. Vijf en twintig jaar lang zetelde Aurangzib als de vorst uit een sprookje in de onbegrensde pracht van de Dehlische diwans. Toen begon de straf: een vijf en twintigjarige omzwerving door de gloeiende Deccan, oorlogend voor een doel, dat nimmer bereikt zou worden* Hij verliet zijn keizerlijke stad, aan het hoofd van een leger, om er nimmer meer in terug te komen* Het is tragisch om dien ouden man met onbuigbare hardnekkigheid gedurende een kwart eeuw in een soldatenkamp te zien leven, om dan in den vreemde 223 te sterven in de overtuiging, dat heel zijn leven een mislukking was, dat de groote hefde, die hij voor Zijn kinderen koesterde, met haat en achterdocht beantwoord werd en als kroon op dat alles met een hart. dat door wroeging en wanhoop verscheurd werd. Vergeefs zocht de grijsaard allerwegen naar een uitweg, waar langs hij aan de groote Verrekening ontsnappen kon. Maar hij vindt er geen en roept dan de klassiek geworden woorden der hopeloosheid uit: „Waarheen ik mij ook wend — ik stuit overal op de GodheidV* Aurangzib heeft vijftig jaar geregeerd en vijftig jaar moeten strijden. Zijn voorgangers hadden veel door de vingers gezien, wanneer het op afgodendienaars en ongeloovige honden aankwam, maar deze keizer verstond opdat gebied geen schipperen. Bovendien had tijdens zijn regeering de wonderlijk snelle opkomst plaats van de Mahrattas. Een geniaal struikroover, Shivaji geheeten, en voor wien de prins van Wales in Poona pas een standbeeld heeft opgericht, is de best geslaagde illustratie van het woord: „Neem een portemönnaie en ge zijt een dief; neem een heel koninkrijk en ge zijt een veroveraar". Shivaji was een echte self-made man» Hij begon eenzame reizigers uit te schudden; werd daarna het hoofd van een kleine bende struikroovers, nam dorpen, daarna kasteelen, dan steden, dan heele vorstendommen. Hij zag zich langzamerhand aan het hoofd komen van een immens leger van zeer beweeghjke ruiterij. Door list en verraad is het Aurangzib gelukt Shivaji in handen te krijgen, maar de slimme Mahrat wist aan een dreigenden dood te ontsnappen, bijna 224 precies op dezelfde manier als Hugo de Groot omtrent terzelfder tijd het slot Loevestein verliet* Maar dit alles telde Aurangzib slechts licht. Hij had hart en ziel op een ander doel gezet, op de verovering van Zuid-Indië. Nadat al zijn generaals in die pogingen gefaald hadden, trok Aurangzib er zelf op los en faalde, — zooals wij gezien hebben, — eveneens. Na Aurangzibs dood biedt het Groot-Mogolendom slechts een verwarrenden chaos van opium, broedermoordenaars, versufte oude keizers, nederlagen, invallen, plunderingen en geleidelijke ontbinding. Dat stuk van het rijk, dat niet door ontrouwe stadhouders van het geheel werd afgescheurd, lag beurtelings ten prooi van de Sikhs, de Perzen, de Afghanen en de Mahrattas* In 1761 had er te Panipat een vierde en ongewoon bloedige veldslag plaats, waarbij de vereenigde Mahrattas en de Mongolen door de Afghanen verpletterd werden. De overwinnaar trok echter naar de Punjab terug, Dehli viel in handen van de Mahrattas en de keizer vluchtte naar Bengalen, tot hij als gevangene in zijn residentie werd teruggevoerd. In 1803 werd Dehli door de Engelschen genomen en plaatste lord Lake den blinden grijsaard opnieuw op den troon. Maar in stede van het keizerrijk min of meer te herstellen en er een protektoraat over uit te roepen, mocht de keizerlijke macht met verder reiken dan de muren van het paleis. In 1857 bestormden de opstandige soldaten de stad en zocht de tachtigjarige, door opium versufte Groot-Mogol, daartoe door zijn familie 15 225 opgestookt, zijn heil bij de muiterij. Wanneer hij vluchten moest, werd hij door ritmeester Hodson uit Humayun's prachtig mausoleum te voorschijn gehaald en een jaar later in de heerlijke marmerweelde van zijn eigen Dehlische diwan voor een krijgsraad gebracht, die hem schuldig bevindt en ter dood veroordeelt, een vonnis, dat door Lord Canning in verbanning naar Rangoon werd veranderd. En daar stierf in 1862 in ballingschap de laatste telg uit het geslacht der Timurs, der Babars en Akbars, terwijl een koningin in het Westen zich gereed maakte den opengevallen troon van het Oosten te gaan bestijgen. Tragischer misschien nog was het lot van keizer Bohadur shahs beide zonen. Zij werden door denzelfden ritmeester eveneens bij Humayun's laatste rustplaats gevonden, maar in stede van ze naar Dehli terug te voeren, werden ze door dezen huzaar, Zonder eenigen vorm van proces, eigenhandig als een paar dolle honden neergeschoten. En daarmede was de glorie der Groot-Mogols voor altijd voorbij. 226 AGRA I Bladerend in mijn reisnotities zie ik, dat het eerste woord, hetwelk ik betreffende Agra neerschreef, er een van hulde is voor lord Curzon. En dat niet omdat deze groote man zulk een mooie lamp heeft opgehangen in den koepel van de Taj Mahal, maar omdat hij elektrische waaiers heeft opgehangen in de kazernes der britsche soldaten. Ik had over dat monumentale feit indertijd gelezen in Lovelat Fraser's boek, aan de administratie van dien fameuzen onderkoning gewijd en zou het wel snel weer vergeten zijn, hadde het op dat oogenblik niet een gevoel van rilling en ergernis in me opgewekt. Want ik zat toen ergens op een Himalayatop, 'n 15.000 voet boven den zeespiegel en met een reusachtig houtvuur, een dampende grog en alle broeken, jassen, dekens, gordijnen en tapijten, die ik machtig kon worden tot bondgenooten, een hopeloozen kamp te voeren tegen de ijle, fijne, doordringende nachtkou, die van de Kmchinjanga en diens naaste buren naar beneden kwam gestriemd. En juist dacht ik het leven voor een paar minuten dragelijk te hebben gemaakt, of daar daagde Lovelat Fraser met zijn windbrengende instrumenten op en droeg tot een nieuwe rilling bij. 227 Het geheim van lord Curzon's weldaad schuilt hem daarin, dat ze aan twee kategorieën menschen ten goede kwam. Aan de krijgslieden in de eerste plaats en vervolgens aan de „punkahwallahs", voor zooverre dezen tenminste aan het leven hechtten. Er bestonden in de kazernes natuurlijk reeds „punkahs", d»z. groote schermen, die aan een paar touwen van de zoldering afhangen. Er is aan die instrumenten nog een derde touw verbonden, dat door een gaatje in den muur naar buiten leidt, naar de verandah, waar het in de hand rust van een z,g, „punkahwallah", een armen tobber, die verondersteld wordt er in eentonig rhythme aan te trekken. Door dat trekken komt de punkah in beweging, de beweging veroorzaakt wind en de wind beteekent koelte. In elke slaapkamer hangt men zulk een instrument boven de bedden en een goed getrainde punkahwallah weet het des nachts in aktie te houden en tegelijk te slapen als een roos. Echter, zulke wondermenschen zijn zeldzaam. Van de meesten vallen de armen roerloos neer, wanneer de slaap hen overmant. Daarmee houdt het toewuiven van de koelte op en wordt de sahib wakker. Deze vertolkt dan zijn opinie over het ongeval in een paar volzinnen „waar geen woord fransen bij is"; de verschrikte koelie trekt opnieuw aan het touwtje en pais en vree dalen weer over het aardrijk neer» Evenwel, wanneer men vijftien maal in een nacht langs mechanischen weg zijn plaats in Morpheus armen op moet geven, 228 omdat een punkahwallah zich erin neervlijt* dan is men bij de zestiende opvoering van dat drama al het engelachtige kwijt* dat men oorspronkelijk in zich mocht omgedragen hebben* En dat was een zwak punt in de kazernes* De heer Tommy Atkins is bereid een heelen dag in de brandende zon te ploeteren om een vijand te bestrijden* van wiens afwezigheid hij tot in het diepst van zijn ziel overtuigd is, maar hij wil daarvoor dan beloond worden door een goede nachtrust* En wanneer die rust hem onthouden wordt, wordt hij kregel. Wanneer de punkah boven den hoek der chambree, waar hij met zijn makkers sliep, voor de eerste maal in den nacht stopte, dan wist hij zich nog wel bedaard te houden, maar bij een tweede maal begonnen de krachttermen zich gewoonlijk al te ontladen* Bij de derde maal ging het schoenen op den punkahwallah regenen, dan patroontasschen, een paar stoelen enz* De fatalistische inlander echter, ofschoon het gevaar kennend, dat hem bedreigde, hield hardnekkig vol, telkenmale weer tusschen de kaken van den leeuw in te sluimeren* Aldus geviel het dan, dat op een gegeven oogenblik de heer Tommy Atkins geen woorden en geen projektielen meer had om zijn meening over de heerschende temperatuur aan den punkah-koelie bekend te maken* Hij trad dan uit zijn slaapsalet naar buiten en sloeg den punkahwallah dood. Het is aan deze droevige dramas, dat lord Curzon door het verspreiden van een paar honderd elektrische waaiers over de indische 229 kazernes een eind heeft gemaakt. De britsche krijgers slapen nu allemaal den ongestoorden slaap der onschuld en er worden in het holle van den nacht geen bruine broeders meer fijngeknepen. Echter, de edele lord had een stap verder moeten gaan en ook de hotels in Indië gedachtig moeten zijn, want in de kamers van die etablissementen worden dikwijls ook bloeddorstige plannen beraamd; misschien zelfs wel uitgevoerd. Ik geloof over de hotels van Indië al geschreven en toeristen, die op luxe verzot zijn, er voor gewaarschuwd te hebben. Persoonlijk houd ik er wel van en ik heb gisteren nog tot laat in den nacht hun gemoedelijke ouderwetschheid zitten verdedigen tegen een Amerikaan, die ziedde over de algeheele afwezigheid van de meest elementaire saniteitsbegrippen en van alle moderne komfort, dat hij in deze inrichtingen ontdekt had. *s Zomers zijn in vele indische steden de groote toeristen-caravanserails op een enkele na gesloten en ziet een stad als Delhi er bijv. uit als Scheveningen in November. Het enkele, opengebleven etablissement ademt dan rust en vrede en schijnt geen hoogere eerzucht te kennen dan als dekor te dienen voor een opvoering van de Schoone Slaapster in het bosch. Inderdaad, alles sluimert en soest er zoo benijdenswaarcHg-gdukkig het leven door in die hotels: de waard, de boys, de kok helaas ook, en de gasten! In Agra waren we met z'n tweeën om van heel het groote leege hotel te genieten, een Deensch artist en ikzelf. Echter, we waren te 230 , 230 fanatiek om te soezen. Werden de ochtenden en avonden aan Agra's monumenten besteed, dan gingen we er in den hellegloed van het volle middaguur nog al eens met de karabijn op uit, om een dier kleine herten of gazellen te verschalken, waar de omgeving van Agra nog voldoende rijk aan is. Tijdens het diner vielen we dan van uitputting haast van onze stoelen af, hetgeen, gezien den aard van deze diners, als een vermomde zege dient aangemerkt te worden en daarna ging het met popelend hart naar bed. Maar meteen begon dan ook de misère. De punkah-koelie kan zijn rol in het Schoone Slaapsterspel maar niet vergeten en dommelt verscheidene uren vroeger in dan verschoonbaar is. Ik strijk een lucifer aan en zie, dat het pas half tien is, dat er dus nog vele uren van zenuwbrekende terging voor de borst liggen. Ik treed naar buiten en vertel den koelie, dat ik al zijn zoons ga verdelgen, zoo hij nog eens nalaat aan het touwtje te trekken; dat hij derhalve niemand zal hebben om na zijn dood te offeren en het er dus ijselijk zwart met hem uitziet. De man werpt zich nu met volle borst op zijn eentonig nachtwerk en ik strek me tevreden op mijn pijnbank weer uit. Maar na een paar minuten word ik opgeschrikt door een ontstellend lawaai. Het blijkt dat de deensche punkahwallah nu onder zeil is gegaan en dat de heete, zware nachtlucht als een nachtmerrie op de borst van den kunstenaar is neergestreken. Deze geeft daarvan aan zijn koelie en meteen aan zijn onschuldigen buurman kennis door een banjir 231 van deensche welsprekendheid los te laten. De besluit me daarover te wreken en als straks mijn koeltewuiver weer in droomenland aan het grasduinen is, werp ik mijn zware schoen niet direkt naar hem, maar liever tegen den wand, die me van mijn skandinavischen lotgenoot scheidt. Deze ontlaadt dan weer als een viking en wekt daardoor mijn ongetrouwe wallah* Aldus sukkelden we in dit Agrasche hotel nacht na nacht door* Eens dacht ik, dat de martelingen mijn vriend te machtig waren geworden en dat hij zijn verstand er bij ingeboet had* Voor de zooveelste maal had het stilstaan der punkah me uit den slaap gerukt en wanhopig, door hitte en vermoeienis versuft, trad ik naar buiten om te trachten onder den blauwen hemel mijn longen tenminste eens goed te vullen* Maar o schrik! daar ontwaarde ik in den manenschijn met gekruiste beenen op den grond gezeten en met holle oogen voor zich uitstarend het sieraad der deensche kunstenaarswereld* Voor hem lag de punkahwallah de slaap der rechtvaardigen te slapen en zelf had hij het touwtje in de hand genomen en zat daar nu met alle macht aan te trekken* En hij vroeg mij, of ik ooit zoo iets verschrikkelijks had meegemaakt als dezen nacht; hij liet nu toch met eigen handen de punkah tienmaal woester op en neer vliegen dan ooit een mdische koelie dat gedaan had en nog was er geen spoor van koelte te ontwaren.**..* 232 ^j^^j^^-'Nf J.1 ^.11 li Wwi -MJ kJ Een der Poorten van het Fort te Agra Maar ondanks de diners met weinig eten en de nachten met nog minder slaap, wenschten wij elkander herhaaldelijk geluk in dit ongure seizoen in Agra neergestreken te zijn, hotel en stad aldus voor ons alleen te hebben en vooral natuurlijk van de ontroerende schoonheid der Taj in stilte en ongestoord te kunnen genieten. Agra heeft zekere subtiele aantrekkelijkheden over zich, die Delhi mist. Het heeft geen on-indische Chandni Chauk maar veeleer een typische hoofdstraat, die aan de Serpentine in Sevilla doet denken. Er zit in zijn goor uiterlijk meer élégance en minder bloeddorstigheid dan in Delhi; honderden apen springen hier nog vrij in het rond, zooals elders straathonden dat doen, hetgeen een staat van gemoedelijkheid en eenvoudigheid te kennen geeft, waarover de keizerlijke stad, wat hooger aan de Jumna, zich diep zou schamen* De wijk, waar de Europeanen wonen, vertoont een zelfde ongekunsteldheid* Men vindt er nog van die deftige, ouderwetsche landhuizen, door wijde parken omringd, welke in meer moderne steden plaats hebben moeten maken voor wat men „europees che villa's" pleegt te noemen. Ten slotte staat het fort van Agra in geen enkel opzicht bij de zusterinstelling te Delhi achter, hetgeen begrijpelijk is, wanneer men weet, dat het haast geheel door Shah Jehan werd opgebouwd. Maar ondanks dat alles is en blijft toch dezes laatsten keizers wereldberoemd graf het wonderwerk, dat men in Agra gaat bekijken. Al het overige 233 van sympathiek en ongekunsteld Agra wordt door de aanwezigheid van dit bouwwerk in de schaduw gesteld. Maar het kniest daar niet over en het versombert zich het zonnig bestaan niet door machtelooze jaloezie* De reiziger blijft altijd welkom in de marmerpracht van de Moti Masjid en de Shish mahal, onder de roode gewelven van de Jahangiri, en tusschen de bonte mozaiek van de Hamman of de beide Diwans* Van terrassen en tuinen af* waar vroeger de sultanas haar leeg leven met de ongehoordste kleinoodiën, met parelen* zijde* goud en edelgesteenten trachtten te vullen* kan hij zich spiegelen in het trage water van de Jumna en zelfs kan hij er een kleine moskee vinden* die even schijnt te glimlachen* inzooverre dan een mohamedaansch heiligdom tot zulke zelfvergetenheid in staat is* Maar telkens treedt de Taj hem in den weg en eischt de tol van bewondering voor zich alleen op* Er is in het Fort een mooi terras, vanwaar men de meest verwonderlijke dingen kan zien* Een mooi landschap* een oostersche stad. tuinen en waterwerken en allerlei marmeren prachtigheden* Maar men kan aan dat alles nauwelijks aandacht geven* want de Taj is van hieraf zichtbaar. Er ligt op dat terras een groote zwarte steen, welken men versierd heeft met den titel van troon en welke rijk is aan allerlei lugubere legenden* Maar men trekt zich van dat alles maar weinig aan* Men gaat op den warmen, met bloed bespatten steen zitten, — het bloed kwam er vele eeuwen geleden op en 234 is dus nu opgedroogd, — men draait den rug naar al het mooie rondom en staart dan over de modderige Jumna heen naar „het schoonste gebouw ter wereld" en blijft staren tot de wachter u komt zeggen heen te gaan, omdat het Fort te zes uur gesloten wordt. In datzelfde fort is elders een kleine moskee, vroeger bestemd voor de dames der hofhouding. De veelheid dier dames en de kleinheid van het heiligdom wijzen op een wanverhouding, die duidelijk naar voren brengt, dat, ondanks alles, het ook onder de verhchtste Groot-Mogols voor de vrouw doelloos werd beschouwd zich voor den dienst van Allah warm te maken. Trouwens, de rechtzinnige Aurangzib gaf aan dit heiligdom een andere bestemming. Hij sloot er de vrouwen uit en zijn vader erin en deze oude zondaar, keizer en kunstenaar, heeft hier tenslotte na acht jaar gevangenschap zijn kaatsten adem uitgeblazen, starend naar de Taj, die hij gebouwd had en naar de schim van zijn geliefde Mu mtaz-i-Mahal, die hem riep. Overal elders zou zulk een vertrek indruk maken, om niet te zeggen sensatie. Peinzend over keizer Shah Jehans leven en tragisch einde betreedt men het met eerbied en met de bedoeling er 's mans lotgevallen nog eens rustig voor het geestesoog te laten paradeeren. Maar ziet, de kleine moskee heeft een venster, hetzelfde waarvoor de groote bouwheer de acht laatste jaren van zijn leven sleet en door dat venster ziet men Taj en deze absorbeert nu van stonde aan alle aandacht* 235 De Taj is wel het eenige wonder der wereld, waarvan men volledig genieten kan zonder er iets van te weten* De geschiedenis van het gebouw is romantisch en interessant genoeg, maar, wanneer men aan den voet ervan staat, doemt niets van al wat men erover gelezen heeft, naar voren. Het mausoleum staat daar in volledige zelfgenoegzaamheid. De luister ervan behoeft geen enkele aanvulling; de naam van den architekt, het verhaal der schepping, de milhoenen, die het gekost heeft, het doel en de lotgevallen ervan, zij laten u alle koud en zijn alle tezamen inkapabel aan den indruk iets af te doen, of er iets aan toe te voegen. Het is waar, deze indruk komt pas langzaam op, want tijdens de eerste bezoeken is de Taj een tegenvaller. Maar wanneer hij u eenmaal beet heeft, laat hij u niet meer los* Hij vraagt misschien een hooge leenhulde, maar hij geeft-veel in de plaats terug. Hij is wellicht wat erg ongenaakbaar en gesloten en hij treedt zijn ietwat verward geraakten bezoekers niet vriendelijk halfweg tegemoet. Zij moeten geheel tot hem komen en tot zekere geestelijke onderwerping geneigd zijn op den koop toe. Maar tenslotte ontpopt de trotsche Taj zich dan toch ook in een koninklijken meester, in een waarachtige majesteit, wie het te dienen een vreugde is. En voor een tête a tête daarmee blijkt geen offer te zwaar, zelfs niet dat van tien verstikkende zomernachten in een Agrasch hotel. 236 II Ik heb juist een bezoek aan het Agrasche kerkhof gebracht en rijd nu in gezwinde vaart over de hobbelige straten weer stadwaarts, peinzende over al de vergane glorie en verloren hoop, de teleurstellingen, de mislukkingen en de wilde herinneringen uit verwilderde dagen, die daar onder de groene zoden te sluimeren liggen. Agra was het middelpunt van Noord-Indië» toen de kentering van de dingen hier begon in te treden. Bovendien was het, vooral in de dagen van Akbar, een vrij land hier en kon een Europeaan haast even ongestoord in Agra wonen als in Londen of Amsterdam. Aanvankelijk echter waren de blanken nog dun gezaaid. Voorzooverre men Armeniërs blanken kon noemen, vormden dezen de spits van het opdringende Westen; in hun voetspoor traden, op keizerlijk verzoek, de portugeesche jesuieten uit Goa. Dan verscheen er de eerste afgezant van het Hof van St. Jacob en dan doet weldra die lange rij van schilderachtige avonturiers haar blijde inkomste, welke het lot van Indië in spanning Zou houden tot de dagen van Wellesley toe. De fransche reiziger Bernier had destijds al geschreven, dat, zoo zijn meester slechts een paar behoorlijk aangevoerde regimenten over wilde sturen, heel Indië hem als een rijpe appel in den schoot zou vallen* Strategisch had de Franschman gelijk. Echter, om een werelddeel als Indië, eenmaal veroverd, goed in de hand te nemen en te houden, behoort men nog over 237 andere dan militaire kwaliteiten te beschikken. En het is aan die omstandigheden te wijten, dat nu de britsche en niet de fransche vlag waait over al het land tusschen den Himalaya en de Kaap van Comorin. Intusschen oefenden zulke smakelijke beschrijvingen als die van den juist genoemden Bernier, van Favernier e.a. haar invloed uit op de harten der Europeesche jongelingschap en menig jeugdige knaap zette den koers naar het Oosten, om in het wonderland Indië een dorst naar daden, roem en macht te lesschen, welke in het Westen nimmer gestild kon worden. Gewoonlijk begonnen deze mannen met op te trekken naar Agra, naar het hof der Groot-Mogols, in wier dienst ze hun degen, talenten en dollemansroekeloosheid stelden. Aldus werd Agra het tooneel, waarop vele dier wonderlijke carrières zich geheel of gedeeltelijk afspeelden. In Agra werden ook vele van die carrières beëindigd, want ter plaatse was een missiepost gevestigd en, wanneer over een woest leven van krijg en intrigues de avond begon te dalen, werd de zucht levendig naar verzoening en absolutie, welke alleen daar gegeven kon worden. Er leven, ook heden nog, nog vreemde gasten onder de nakomelingen van die free lances. Ineen fransch koloniaal tijdschrift stond niet lang geleden een uitvoerige beschrijving van de nazaten der Bourbons in Indië en het bleek, dat, onder de vele merkwaardige dingen, die dit land herbergt, ook een paar zwartkleurige, blootvoetige knapen behooren, die, wanneer het er op aan komt, goed- 238 gefundeerde rechten kunnen doen gelden op den troon van Frankrijk. Ook in de engelsche aristokratie is het bloed van die avonturiers binnengekropen en nog wel van een, die het slechtst van allen befaamd staat. Waker Reinhart, wiens graf zich eveneens op het Agrasche kerkhof bevindt, was oorspronkelijk een fransche scheepstimmerman. Hij deserteerde, nam dienst bij een rajah, vormde een leger van allerlei verloopen sujetten, deserteurs en avonturiers en begon zich daarmede een eigen koninkrijk te grondvesten. Hij huwde een Kashmirsche aktrice, die hem na zijn dood opvolgde, katholiek werd en als eenige Christen vorstin in Indië een niet onbelangrijke rol heeft gespeeld. Haar dochter huwde weer een Engelschman en een zoon uit dien echt vermaagschapte zich met het geslacht der graven van St» Vincent* Niet ver van het kerkhof bevindt zich de ruime kathedraal op 'n uitgestrekt terrein gelegen en het middelpunt vormend van een aantal scholen voor jongens en meisjes, kloosters enz* Het zijn italiaansche capucijnen, die in dit historische milieu den scepter voeren, zonder echter de hoop te koesteren, welke in Akbar's dagen en later, toen de Franschen nog om de hegemonie in Indië streden, hier levendig was* Hun arbeid bestaat in 't behoud van wat er is en daarmede tevreden te zijn, in afwachting, dat de tijden zullen veranderen, of de Missie nieuwe middelen gevonden zal hebben, om zich toegang tot de harten der menschen te verschaffen* Overigens hebben de paters het momenteel 239 druk genoeg, want de cholera is in Agra aan het woeden en er worden tusschen de vijftig en Zestig gevallen per dag gesignaleerd. Inmiddels heeft mijn paardje de magnifieke muren van het Fort bereikt en wordt de mijmering daarmee verbroken. Een oogenblik later rijden we het onmisbare koningin Victoria standbeeld voorbij en snellen we het Macdonell-park binnen. Het is wonderlijk, hoe goed de Britten de kunst verstaan parken aan te leggen. Zij zijn zulks van huis uit gewend en ze hebben die schoone kunst gelukkig meegenomen, onverschillig waar ze ook heen trekken. Aldus hebben ze ook Agra met een juweel van een park gelukkig gemaakt. Op de uitgestrekte grasvelden ervan spelen een aantal Europeanen hun geliefd golfspel en ik leid daaruit een handigheid van den gemeenteraad af. Want golfvelden behooren keurig onderhouden te worden en door den spelers zekere voorrechten in dit openbare park toe te kennen, moet van zelf hun klub een aandeel in de onderhoudskosten ervan dragen. Aldus heeft men drie kategorieën van menschen tevreden gemaakt, de wandelaars, de belastingbetalers en de golfspelers. We zien inmiddels de gezichten al, die onze eigene vroede vaders zouden trekken, wanneer in een analoog geval de burgemeester het voorstel ter tafel zou brengen den leden van een bepaalde vereeniging zekere voorrechten toe te kennen gedurende een uur of zoo in den namiddag op een openbare wandelplaats 1 240 240 De Taj Mahall Een wijle nog en het rijtuig stopt op een groote, belommerde binnenplaats en het doel van der rit is bereikt. In het rond van de binnenplaats staan een aantal oostersche gebouwen, voor allerlei doeleinden opgericht» Het zijn vermoedelijk allen zeer schoone konstrukties, maar wier ijdelheid nimmer gestreeld wordt vermits geen bezoeker tijd heeft er een oogenblik aan te besteden. Want links lonkt een majestueuze poort en deze heeft men slechts door te schrijden om den lusthof te bereiken, aan het eind waarvan zich de fameuse Taj Mahal bevindt* Alles in het rond is hier in de laatste jaren degelijk onder handen genomen. Een vuil indisch dorp is opgeruimd, bouwvallen zijn hersteld, dreigende verzakkingen geschraagd enz. Alles ziet er keurig en onberispelijk uit. Het is klaarblijkelijk, dat de dagen voorbij zijn, waarop een lord Bentinck met den opzet rond kon loopen de Taj af te breken om het marmer voor een zak vol ronde schijven te verruilen. Het werk van een paar indische de Stuersen is niet zonder vrucht gebleven. Dank zij hun baanbrekenden arbeid viel het ten slotte een lord Curzon gemakkelijk de indische oudheden krachtig in de hand te nemen en werd hij in zijn gezegende aktie door de openbare meening van heel de wereld ondersteund* Aan den ingang der poort hangt in vele talen een aanplakbiljet, droogjes mededeelend, dat de Taj Mahal een graf is en dat bezoekers van een graf zekere ingetogenheid betaamt. Er moeten dus wel bezoekers met nijlpaardenzielen 16 241 241 bier komen, want heel de omgeving is zoodanig van plechtigheid, stilte en ernst doordrongen, dat men haast instinkt ma tig den hoed afneemt. Geruststellend doen ook een paar goed gekleede en goed gedisciplineerde wachters aan* Het is de taak dezer heden ongewenschte elementen buiten te houden en men is bij voorbaat dus gevrijwaard voor het gebedel en onuitstaanbaar gezanik van zich opdringende gidsen enuideggers. Wanneer men de plechtige poort is doorgeschreden, ziet men recht voor zich den marmeren kolos, naar welks aanschouwing men zoo lang reikhalzend heeft uitgezien en...... men voelt zich teleurgesteld. Hij ziet er uit als een mohamedaansch gebouw, zooals men er reeds zooveel gezien heeft, een kubus met een bal er op en wat tierelantijntjes er over heen gestrooid* De aandacht is dan ook spoedig op andere dingen gevestigd, op de superbe poort, die men zoo juist is doorgewandeld, maar vooral op den marmer bekleeden waterloop met zijn ruischende fonteinen en rijen van stille cypressen, die hem aan beide zijden bezoomen* In rechte lijn voert dit kanaal naar de Taj toe en dag en nacht spiegelt het wondere mausoleum zich in het roerlooze water aan zijn voet. Een tuin van wonderlijke schoonheid wordt door dit water in tweeën gescheiden. Er zijn in dien tuin allerhande zeldzame gewassen bijeengegaard, een vloed van bloemen, exotische struiken en planten van de meest ongewone soort. Maar het geheel is in treffende stemmigheid gehouden; het is er niet om zich 242 242 zelfs wille, het vraagt geen aandacht voor eigen schoonheid op, maar bedoelt slechts de gedachte te voeren naar het marmeren wonder, dat men door het gebladerte en over de bonte bloemenweelde heen ziet tintelen in het felle zonnelicht. Wij naderen nu het platform, waarop de Taj werd opgericht. Het is een immens terras van roode zandsteen, op de westelijke helft waarvan een groote moskee zich verheft in dezelfde kleur. Om de symmetrie niet te verbreken heeft men op den oostelijken vleugel precies eenzelfde gebouw opgericht, maar dat overigens geen bestemming heeft. In het midden van dit terras is een tweede platform gebouwd, maar dit is geheel met blinkend marmer bekleed. Het is een massief voetstuk, 7 M. hoog en ver over de 400 M* in het vierkant. Slanke marmeren minarets — het is van nu af slechts marmer dat men te zien krijgt, — zijn op de vier hoeken geplaatst en een marmeren hekwerk omgeeft het geheel. De graftombe zelf, welke we nu naderen is een vierkant met afgesneden hoeken en met zijden, meer dan 60 M. lang, terwijl de hoogte een goede 30 M. bedraagt. Op de hoeken staan vier koepels, terwijl uit het midden de centrale koepel oprijst, een goede 75 M. de lucht in. Die afmetingen doen bisschop Hebers' uitroep begrijpen, dat de Taj is opgebouwd door Titanen en, — gaan we haar nu onder het vergrootglas bekijken, — dan stemmen we in met de andere helft van 's bisschops karakteriseering, dat zij is afgewerkt door bijoutiers. 243 Want al die honderden vierkante meters van marmer, die men ziet, en al de wanden van de vertrekken en koepels aan de binnenzijde zijn met gekleurd gesteente ingelegd. Al wat de wereld in de zeventiende eeuw aan bont marmer en aan fantasie gesteente kon opbrengen werd naar Agra gesleept, waar honderden kunstenaars er bloemen, kransen, festoenen en arabesken van maakten, met dewelke de blankheid van het marmer werd onderbroken* Elders heeft men niet met pietra dura gewerkt, maar werd de beitel ter hand genomen en heeft men wanden en plafonds met het fraaiste basreliëf overdekt. Het licht zelf valt in de grafkamer, binnen door een dubbele rij van marmeren ramen, in het maken waarvan de mogolsche artisten zoo sterk waren. Deze ramen bestaan uit dunne platen marmer, waaruit met eindeloos geduld duizenden figuren gesneden werden, wier openingen het licht doorgang verschaffen. De keizer en de keizerin zijn in het benedenterras begraven, maar, volgens de heerschende zede, heeft men onder den majestueuzen koepel twee sarcofagen aangebracht, die men, niet beter wetend, als de laatste beschutting beschouwt van de handvol stof, die nog van Shah Jehan en zijn geliefde keizerin is overgebleven* Het is zeer stil en plechtig onder dezen hoogen dom en men begint licht te mijmeren hier over de vergankelijkheid van alle aardsche glorie. Hier ligt dan Shah Jehan, „de Heer der Wereld", een titel met recht gevoerd, voor zooverre de wereld althans voor hem open lag. Want Indië 244 was zijn persoonlijk eigendom met al deszelfs bergen, rivieren en bosschen met al zijn schatten, zijn menschen en zijn dieren. Alléén de keizers van het oude Rome hadden evenveel bronnen ter beschikking om elk gril te stillen, aan eiken hartstocht te voldoen, als deze man, bij wiens gebeente we nu staan. Zijn zoon schreef in zijn stervensuur: „ik weet niet, waarom jk in deze wereld werd gezonden; slechts weet ik, dat ik er naakt inkwam en dat ik er naakt weer uitga, maar door een karavaan van zonden gevolgd." Ook de schitterende, weelderige, kunstzinnige Shah Jehan heeft van al die schatten der wereld, waarover hij de heerschappij voerde, niets dan een tragische flikkering mede kunnen nemen onder den koepel van de Taj Mahal. Hij was eens een fiksche knaap, dan een bekwaam en succesvol generaal, een edelmoedig tegenstander, later een opstandeling met het Zwaard in de vuist tegen het vaderlijk gezag, een opgejaagd vluchteling, een moordenaar van al zijn broeders, een goed administrateur, een gematigd, edel en bemind keizer, bouwer van de prachtigste kunstwerken, waarop Azië roemen kan, een liefhebbend echtgenoot, een teeder vader, maar die tenslotte in handen van een zijner muitende zonen valt en langzaam wegkwijnt in een marmeren hoekje van het Agrasche fort. Zijn laatste bhk was op zijn laatste rustplaats gericht, waar hij hoopte den jongsten dag te verbeiden aan de zijde van zijn geliefde echtgenoote, tot wier grafmaal hij deze edele Taj Mahal deed oprichten. 245 Wanneer men de Taj dikwijls bezoekt, begint de schoonheid ervan langzamerhand door te dringen en is het oorbaar het effekt ervan nog door gekunsteldheden te versterken* Men ga dan tegen 5 uur in den avond naar het mausoleum heen en zette zich tegen het ondergaan der zon op een der steenen banken voor de westelijke moskee* Het is nog zeer warm, maar er is meer lucht hier dan in de bedompte stad en bovendien is die lucht geparfumeerd met den adem van cypressen, van duizenden bloemen en allerlei vreemd en welriekend gewas. Men heeft nu voor zich de bekroning van Shah Jehan's leven en achter zich eerst de Jumna, waarvan het water nu op vurig goud gelijkt, daarachter de donkere silhouet van Agra met zijn koepels, wallen en rninarets en nog verder de prachtige kleurenwemeling van de ondergaande Zon. Men kan er des zomers zeker van zijn alles hier voor zich alleen te hebben en er is dus geen stem, geen schoengeschuifel, dat de doodelijke stilte van den vallenden avond verbreekt* Geleidelijk beginnen de vormen rondom zich in vaagheid te verhezen, de schemering verbergt bloemen, boomen en menschen, maar het is, alsof dat verdwijnend licht zich nu op het marmeren mausoleum gaat nestelen en alsof dat duidelijker en schooner en grooter en met meer imponeerende majesteit en voldongen onberispelijkheid dan ooit naar voren treedt. Verstomd en bewegenloos ziet men toe, hoe er leven begint te varen over dit monument, aan de dooden gewijd; de vurige kleuren van 246 het inlegwerk spreken van het eindeloos geduld der kunstenaars, die hier jaren van hun leven sleten; de superbe lijnen van boog en koepel spreken van de ontzaglijke krachten, die in de ziel moeten hebben geschuild van den man, die dit bouwwerk teekende en vlammende koranspreuken herinneren tegelijk aan een Bouwheer, grooter en kunstiger zelfs dan de architekten van de Taj Mahal. Men zegt, dat de schoonheid van de Taj geheel negatief is, dat het geheim van haar deugd bestaat in de volslagen afwezigheid van foUten of berispelijkheden en dat het aan die uitzonderlijke omstandigheden te danken is, dat Ze met niets ter wereld te vergelijken valt* Maar we zijn toch wel eens levendig aan haar herinnerd geworden* Het was een honderd K*M* of zoo voorbij Darjeeling op de Nepalsche grenzen, aan den voet van de overdonderende massa der Kinchinjanga. We stonden daar eveneens de effekten gade te slaan van de ondergaande zon, ditmaal echter niet op een der wonderen van 's menschen handen, maar op een der wonderen van de natuur. En het was daar, in die omgeving van zóó imposante grootschheid, dat de taal geen enkel woord bezit om haar te schetsen, dat de gedachten onweerstaanbaar werden gevoerd naar het wonder aan den oever van de Jumna. Ook hier die verrassende koncentratie van het licht op de smettelooze blankheid van den reuzenberg, lang nadat alles in het rond zich reeds nederig aan het duister onderworpen had; ook hier een geweldigheid van ma- 247 jesteit, die sprakeloos maakt; ook bier iets onbereikbaar, iets geslotens, iets zelfgenoegzaams, dat afstoot maar onweerstaanbaar aantrekt tegelijkertijd» En ook hier ten slotte dat gevoel van weemoed, van leegte en onvoldaanheid, dat naar binnen sluipt, wanneer men eindelijk besluiten kan op te staan en weg te gaan* En inderdaad, het is een visie als van een onwaarschijnlijke kathedraal, die men na een avondafscheidsbezoek aan de Taj in het verdere leven meeneemt. Alvorens de geweldige Taj Ganj uit te gaan, wendt men zich voor het laatst nog eens om en blijft men even staan* Het is alles nu roerloos en donker en stil rondom en er heerscht een atmosfeer van overstelpende plechtigheid. De vage silhouet van de dubbele cypressenrij doet aan kolommen denken, die een sterrenhemel schragen; het smetteloos wit, dat aan het einde van de laan schemert, doet haast als een altaar aan* Een klein, fonkelend lichtje boort een weg door de duisternis heen. Het brandt in de lamp, die lord Curzon in den Taj-koepel opgehangen heeft boven de graven van Ar mand Banu Begum, de „Trots van de Paleizen" en van haar gemaal „den grooten koning Shah Jehan", — zooals het in de lamp gebeiteld staat, „den Gast van het Paradijs, den tweeden Alexander, den Heer der Wereld/ EINDE 248 INHOUD Blek. Indië als Toeristenland i Een Bezoek aan Goa 22 Mahatma Ghandi 47 Bombay 69 Op Reis 110 Naar Gujarat 117 Ahmadabad 126 In Rajputana 137 De Groot-Mogols 180 Agra 227 De in dezen bundel verzamelde opstellen zijn reeds vroeger in „de Maasbode" verschenen