MIENTJE MIENTJE DOOR HÉLÈNE LAMAN DE VRIES 1926 TE BUSSUM BIJ C. A. J. VAN DISHOECK I IN het kleine kamertje viel langzaam de schemer. De lucht was hoog en vaag, en de huizen aan den overkant, waarachter de zon gezonken was, stonden als een stug, zwart blok, dat met vijandige starheid het laatste daglicht weerde uit de smalle straat. Mientje, die bij een van de ramen kousen zat te stoppen, tuurde op naar den hemel, waarvan die ellendige, grauwe huizenrij haar maar een klein streepje gunde. Hè, aan de kleur van de lucht zag je, dat het nog heel licht was; nu zou het juist zoo mooi zijn op het weiland achter hun straat, daar zag je fijn heelemaal tot aan de duinen. Niks geen huizen er vóór nog. Woonden zij maar aan d' overkant, daar had je achter altijd een vrij uitzicht en hoefde je niet je oogen blind te staren op je werk, als het al zoo donker was in hun straat en Moe het toch nog te vroeg vond om licht te maken. Haar gepeins voerde haar terug naar de kousenmand, waar haar afhangende hand slap doorheen woelde. Gos, ze moest opschieten, d'r was nog zoo'n boel te doen. Ze wierp een schichtigen blik op haar moeder, die voor het andere raam de krant zat te lezen, het blad vlak bij de bijziende oogen. Moe kon zoo nijdig uitvallen, als ze zat te luieren. Ze pakte weer een kous op, stopte den maasbal er in, zoekende, waar het helle geel van het hout door de zwarte wol zou glimmen. Daar had je 't; jasses. 1 wat een lam gat; dat moest je eerst zoo omwerken, anders ging het subiet weer kapot en het was nogal fijne woL Ze begon de naald op en neer te bewegen, maar na een minuut of vijf moest ze ophouden. Haar oogen deden pijn en het was alsof het licht wegtrok. Eén oogenblik zag ze alles als door een zwarten, bewegenden sluier — toen leek het weer gewoon, maar het was toch eng geweest, en nou kon ze waarempel niets meer zien. „Moe", waagde ze schuchter, „*t wordt zoo donker; ken de lamp niet 'an?" De zware vrouw tegenover haar zag op, aanvankelijk een beetje knorrig. Ze tuurde naar het streepje hemel, dat geleidelijk donkerde. .Kind, 't is nog zoo vroeg," wierp ze werktuigelijk tegen. Toen keek ze naar den grooten wekker, die nijdig op den schoorsteenmantel tikte, maar haar oogen konden de wijzers niet meer onderscheiden. Waarachtig, zij kon ook niets meer zien; 't kind had gelijk. Ze had heelemaal niet gemerkt, dat het donker werd; dat feuilleton was ook zoo spannend, daar kon een mensch gewoon niet van af blijven. „Veruit dan maar," gaf ze toe, opstaande, „'t Is zonde, zoo gauw als het groote licht uitgaat en we hebben toch nog Augustus." „Dat komt ook van die akelige huizen daar," zei haar dochter, ,,'t Zal buiten op het land nog licht zat zijn." „Kind, je kletst; licht is licht. We hebben toch de lucht boven ons, en waar komt anders het licht 2 vandaan? Nou, allah dan, ik gaan het knopje omdraaien, laat jij de gordijnen effen neer." Even later was het kamertje, dat in den vallenden schemer een vaal-grauw hol had geleken, waarin de meubels als vaag-dreigende gestalten zich hadden samengedrongen, omgeschapen in een knus, intiem hokje. De lamp onder de roze papieren kap verlichtte de meubels fel van-boven-af, zoodat het scheen alsof ze, tot de orde geroepen door het rozig-omkapte zonnetje, haastig uit elkaar waren gegaan, om elk weer hun eigen plaats in te nemen. Mien schoof vlug bij de tafel, onder het warme lampeschijnsel. Ze hield van gezelligheid en licht en vroolijkheid. Ze had een rond, blozend appelgezichtje met bruine kin der oogen. Ze was de jongste. Haar ééne zuster werkte op een kantoor, de andere was onderwijzeres aan een volksschool. Mientje was verstelnaaister. Eiken dag, van negen tot vijf, zat ze in haar verschillende werkhuizen te stoppen en te verstellen, 's Avonds, na het eten, had ze altijd nog een berg werk. De twee zusters vonden het erg gemakkelijk, dat Mien hun goed onderhield, zij hadden geen tijd voor zulke dingen; de onderwijzeres moest schriften corrigeeren, het typistetje werkte voor handelscorrespondentie en Mientje, geduldig en goedig, schoof 's avonds de verstelmand naast haar stoel, of ratelde met de machine op het kleine zijtafeltje, waar ze haar oogen erg moest inspannen omdat het licht er zoo slecht was. Maar de zussen hadden de tafel noodig voor d'r werk en Mientje, die nooit iets voor zichzelf vroeg, nog minder eischte, 3 vond het best — het werk van An en Bert was ook veel gewichtiger dan het hare; 't kon heel goed zoo. Dat gedweeë, niets-eischende, had ze van haar gestorven vader, „'n lam van 'n vent," zei de moeder, „maar een slappe Janus — gossiemijne — toch een beste kerel. Zat geen kwaad haar bij.' En zoo was Mientje ook. De moeder zat met de ellebogen op de tafel te genieten van het feuilleton. Effen uitlezen — kijken of die gannef van 'n vent toch dat arme kind kreeg. Vervelend, dat het telkens maar zoo'n kort stukkie was, je schoot haast niet op. Ze bewaarde de kranten, om het nog eens rustig over te lezen als het uit was. Dan was je het begin zoowat vergeten en dan had je d'r twee keer wat van. Er werd heftig aan de bel gerukt. Mientje legde de kous neer en stond op. Moe hoorde niets; las maar door. Ze trok op het donkere portaal aan het deurtouw, en draaide meteen het licht aan; je zag niets meer op de trap. Beneden stonden haar twee zusters met een vriendin, lacherig en druk. De straat was donker. „Zoo, ben jij daar!" kraaide Annie, de typiste, naar boven, „schaap, je moet niet in huis zitten met dat fijne weer. Had je die zonsondergang moeten zien! 't Is hier in de straat zoo donker als een put." Al pratende was ze de trap opgeklommen en stond nu, haar felgroen strooien hoedje op den kapstok gehangen, voor het kleine spiegeltje haar haren te verschikken. Mien reageerde er niet op. 4 „ Dag Koos," begroette ze de vriendin. Haar schuchter stemmetje klonk heel zacht. Ze was een beetje bang voor deze vriendin, gymnastiekonderwijzeres, een ietwat bruut, luidruchtig, maar in den grond goedhartig meisje. „Zoo Mien," antwoordde Koos. „Gossie, kind, ze zouden van jou ook niet zeggen dat je alle dagen binnenshuis zit! Je lijkt wel een opgepoetste appel." „Ze mag d r neus wel eens poeieren," opperde Annie, zelf — zeer zichtbaar — goed bekend met den poederkwast. Koos schoot in een gierlach, die luidruchtig daverde door het smalle gangetje. Ook Bertha, de onderwijzeres, die nog steeds op de trap stond te wachten, tot Koos plaats voor haar gemaakt zou hebben, schaterde het uit. Mientje bloosde sterker en wist van verlegenheid niet, waar te kijken. „Goeie God!" hijgde Bertha, „ik zie Mien met een poeierdoosje! Nee zeg, Annie, hij is goed hoor!" „Veruit, majoor!" patste ze Koos tegen de rokken aan, „schiet op; ik ken hier niet blijven slapen op die trap." „Laten zullie dan naar binnen gaan," protesteerde die, „ik moet toch bij de kapstok!" Annie en Mientje gingen de kamer in, waar de eerste om thee vroeg. „Moet je maar zelf zetten," zei de moeder, „zulke verwende prinsessen als me dochters zijn" „Is Koos d'r?" vroeg ze dan; ze vond Koos een leuke meid. „D'r bennen nog wel klaasjes in de kast. Krijg ze maar 's effen, Mina." 5 Op de gang was half-onderdrukt gepraat van overleggen. „Laat het wurm meegaan," pleitte de bromstem van Koos. „Kom, 't kind heeft nooit iets." „Nou goed dan, mij best," gaf de onderwijzeres toe, „maar ze zal niet eens willen, mensch, ze heeft haar naaihuizen." „Och wat, naaihuizen .—> 't is nou vacantie," vond de ander. „Gaan die mevrouwen dan nooit op reis?" Ze kwamen de kamer binnen; Koos, resoluut en breed, in een losse, beige flodderjurk; Bertha, correct met een hoog boordje en zwart strikje. Koos beende op Moe af en die twee schudden elkaar ferm de hand. Moe hield veel van de pret en van menschen, waar fut bij zat. Daarom kon ze zoo goed met Koos overweg, „Ga zitten, meid", noodde ze, „Anna is thee zetten, dadelijk krijg je een bakje." Ze zetten zich rond de tafel met het donkergroen, katoenwollen kleed. Mientje zat alweer met een kous; Koos plantte de beide ellebogen voor zich neer en keek naar het feuilleton, dat Moe las; vroeg haar of het mooi was. Nou! Ze moest het toch eens lezen. Zij, Moe, had alle nummers bewaard en als het uit was, zou ze het Koos leenen. Griezelig was het, maar mooi, „echt naar het leven", zei ze, een uitdrukking napratend, die ze eens ergens gehoord had. „Bertha en An vinden het een snertverhaal, maar ik ben ook niet zoo kieskeurig als de fruiles mijn dochters." Het klonk ietwat spijtig-ironisch. „Keukenmeidenlectuur," vonniste Bertha. Mientje 6 zag op met schichtig-verschrikte oogen — Moe's zuster was keukenmeid. Moe maakte zich nijdig. „Nou, als dat keukenmeidenlectuur is, dan is het toch nog wel goed genoeg voor mijn," blies ze. Haar dikke gezicht zwol iets op. „Al heb je nou een garen-en-bandwinkel gehad, zooals ik, dan ken je toch nog wel zien, wat mooi is; wat jij?" tegen Koos. Koos gaf haar groot gelijk. „Geef u mij die roman maar," suste ze. „Ik ben er ook wat dol op." Annie kwam binnen. Ze had in de keuken naast het woonkamertje water opgezet en toen in haar eigen kamer een anderen rok aangetrokken, een ouden; je goed verslonsde zoo thuis. Ze waren allemaal erg netjes, de drie meisjes en Moe, precies op haar kleeren, proper en zuinig. De ongegeneerde slordigheid van Koos was dan ook altijd een klein dorentje, maar haar jovialiteit maakte het weer goed. Annie was klein en een beetje gezet. Ze had het figuur van Moe. Mientje werkte stil door. Ze had nooit veel te zeggen, maar als de zusters thuis waren, vooral met Koos er bij, zweeg ze meestal heelemaal. „Heb je daar mijn grijze kousen ook?" informeerde Annie. „Laat 's zien, kind, die moeten gauw klaar zijn, hoor; ik heb er geeneen meer in mijn kast." Mientje, goedig, dolf in de mand en haalde de gevraagde kousen naar boven. Fijne fil d'écosse kousen waren het, lichtgrijs. In den hiel van de eene gaapte een gat. „Ik zal ze dadelijk doen," beloofde ze stil, „na deze." Annie knikte en nam 7 een stuk van de krant vóór zich. Het kwam niet in haar op, te zeggen, dat ze zelf wel voor dat ééne paar zou zorgen. Dat was Mien's werk. Bertha keek naar het geduldige appelgezichtje, dat weer over de kous boog. Ze wisselde een blik van verstandhouding met haar vriendin, die knikte. „ We wilden morgen naar Scheveningen gaan, Moe," begon Bertha. „De heele dag. An d'r verlof begint morgen. Het wordt vast mooi weer, de zon is zoo prachtig ondergegaan. Gaat u mee?" „Nou, dat lijkt me wel," viel de moeder bij. „'n Heele dag er uit, da's wel eens fijn. En hoe dachten jullie dan met het eten?" „Nou," legde Koos uit, „boterammen mee voor twaalf uur en ergens thee drinken 's middags; bij Kokaré, daar zit je knus. En dan laat eten, hè Bert?" „Ja Moe. kan Koos dan hier eten?" vroeg deze, „dan doen we maar zoo n beetje. D'r is nog genoeg koud vleesch en de aardappels bakken we op en we nemen sla en havermout." „Misschien kan Mien wat koken,' opperde Annie gedachteloos, in volslagen voorbijzien van de wenschen en verlangens der jongste. Moe keek een beetje onzeker. Mien had bij het plannen-uiteenzetten van Koos gretig opgekeken, een glans in de zachte, bruine oogen; maar ze had zichzelf dadelijk verteld, dat zij toch niet mee kon, met haar naaihuis. Mevrouw van Baaien zou mooi kijken, als ze niet kwam om de gordijnen te naaien. Maar het was toch reuzejammer. 8 „Zou jij dat kennen doen, Mien?" vroeg de moeder aarzelend. Het speet haar zoo voor het kind. Mien begon al te knikken, bereid tot alles, als gewoonlijk, toen Koos weer het woord nam: „Mien moet mee," zei ze beslist, ,,'t Kind vindt het natuurlijk dol en ze heeft nooit eens wat, vind ik." Annie keek haastig op van het Buitenlands ch Nieuws. „Mien mee!" riep ze onbeheerscht-wreed. „Ajasses, die zeurt zool" Mientje's oogen schoten vol tranen; te schaapachtigzacht om iets terug te zeggen, aanvaardde ze zwijgend den smaad en. slikte, om haar tranen tegen te houden. „Niets van waar," ijverde Koos, half uit goedigheid en half om Annie te fnuiken, die ze een mal nest vond, „Bert en ik willen Mien mee hebben en ze gaat mee." „Trek er je niets van aan, kindl" tegen Mientje. Annie stond met een ruk op en ging naar de keuken voor de thee. Mien had haar tranen ingeslikt; ieder klein vriendelijkheidje beurde haar weer op. „ t Ken geeneens," zei ze zacht, „'k heb m'n naaihuis, bij Mevrouw van Baaien. Ik moet de gordijnen naaien voor de Juffrouw d'r kamer." „Och, laat die Mevrouw van Baaien nou maar eens d'r eigen gordijnen naaien," vond Bertha. Koos gierde weer op in gemakkelijken lach. Moe begon mee te werken. „Ken je er niet van af, Mien?" vroeg ze, „voor ééne keer? Je gaat anders zoo trouw." „Maar die gordijnen moeten hangen," vocht Mien- 9 tje, vuurrood., „en Mevrouw ken me heusch niet missen." Ze voelde zich toch wel even gewichtig: Mevrouw kon haar niet missen. „Kom, meid, daar passen we wel een mouw aan, zei Koos joviaal. „Dat moet je zoo zwaar niet nemen.' „Ik zou wel 'n Zaterdag kennen," opperde het naaistertje, „Mevrouw van Putten is uit de stad." Bertha fronste de wenkbrauwen. „ Dat gaat niet, zei ze, een beetje kort, omdat ze gezanik voorzag en zich juist zoo op morgen verheugd had. „Dan gaan Koos en ik naar d'r zuster in Delft en daar zouden we blijven slapen. Dat kan niet, Mien." „Dan gaan ik 'n Zaterdag met Mientje naar Scheveningen," verzon goedig de moeder. „Nee, dat is niet leuk," stribbelde Koos tegen. Ze had nu eenmaal dit plannetje verzonnen en nu zou ze het doorzetten ook. „Laat Mien dan aan die mevrouw schrijven, dat ze niet komt en dat ze wel Zaterdag kan." „Nee," kromp het naaistertje in elkaar, „dat durf ik niet, en Zaterdag vindt Mevrouw zoo vervelend ; dan heeft ze de werkster en dan is 't druk in huis." „Kom," drong Bertha, „voor één keertje zal die mevrouw je dat wel gunnen, of is het een erge tiran ?" „Nee, ze is erg goed," zei Mientje, „maar ik durf heusch niet, Bert, gerust niet." Annie kwam binnen met den theepot en begon met veel drukte te schenken. Ze had spijt over haar 10 bruusken uitval. Ze misgunde bet schaap warempel niet een pretje; 't kind had toch al niet veel „Nou, Mien, dan ga je mee, hè ?" zei ze, gezellig-geanimeerd, alsof er niets gebeurd was, „dan gaan we met z'n vijven." Ze deelde de kopjes rond en presenteerde koekjes, terwijl ze allemaal naar de jongste keken, die zat te staren op de kous in haar hand, vechtend met zichzelf, angstig voor het aandringen van de anderen, waartegen ze wist, niet te zijn opgewassen. „Allah, vooruit," besliste Bertha, doortastend. „AVe schrijven die mevrouw van je, dat je Zaterdag komt, in plaats van morgen. Kind, wees toch niet mal, je hebt bijna nooit eens vacantie. Zoo'n enkel dagje, wat geeft dat nou ? Moe, hebt u een briefkaart?" De moeder schudde van neen en Mientje voelde zich even verlicht. Als Moe geen briefkaart had, dan konden ze niet schrijven en dan gebeurde er niets. Maar Koos haalde er al een te voorschijn uit haar tasch en ook een vulpenhouder en Bertha zette zich tot schrijven. „Waar woont die mevrouw?" vroeg ze. „Reinkenstraat. Ik weet nooit precies het nummer, maar het komt wel over," zei Mientje dociel; maar toen, in angstig terugtrekken: „Nee, niet doen, Bert, ik durf genist niet; ik schaam me dood." „Welnee, meid, je moet je niet zoo gauw doodschamen," kwam Koos goedhartig-ruw. „ We zullen zeggen, dat je ziek bent en dat je een dag in bed moet liggen." 11 „Nee, nee!" protesteerde het naaistertje angstig. „Nee, alsjeblieft niet, Bert, dan weet ik Zaterdag heelemaal niet, wat ik zeggen moet. Schrijf maar niks; alleen maar dat ik niet kan komen en dat ik 'n Zaterdag kom. Of nee, toe, doe het nou maar niet — ik zal het eten wel voor jullie koken.' Maar de vier anderen wilden haar zin hebben. Verbeeld je, dat je 't kind een vriendelijkheid wou doen en dat ze dan zulke kuren had! „Kom, Ans," zei de moeder, opgewekt, „geef jij nog maar 's een lekker bakje; Mien draait wel bij," en ze knikte vriendelijk tegen het felblozende kind tegenover haar. Mien knikte schuchter terug. Ze dorst niet meer ja of neen zeggen. Haar gevoel voor plicht streed met het verlangen naar het zelden geboden pretje en den angst, Moe en de zussen en Koos te mishagen. Ze keek toe, hoe de laatste zorgvuldig de briefkaart schreef in een nette schoolhand. „Hooggeachte Mevrouw. Ik hoop dat U het goedvindt, dat Mina in plaats van morgen (Donderdag) a.s. Zaterdag bij U komt verstellen. Met de meeste hoogachting Uwe dw...." en dan moest Moe onderteekenen. Klaar was Kees. Mientje moest den heelen avond naar de kaart kijken, met zijdelingsche, steelsche blikken. Ze schoof onrustig op haar stoel heen en weer en voelde haar hart in haar keel kloppen. De anderen praatten opgewekt door, over de aanstaande jubileumfeesten en dat ze al begonnen te versieren. Overal wilden zij bij zijn, vooraan, om 12 uit te schreeuwen haar Oranjegezindheid. Koos vertelde van hun straat, die zoo mooi werd, met slingers groen en lampions, maar ze hadden ook aardig gedokt allemaal. „Je zult zien, de rijkdom houdt zijn hand weer op de zak," voorspelde ze, „als ze in de rijke buurten naar verhouding net zooveel gaven als wij — nou, dan zou je eens wat moois zien." „Maar er wordt toch overal versierd," zei Bertha. „De Parkstraat wordt mooi, 'n heele laan van dennen. En het paleis, dat wordt heel smaakvol. Echt gedistingeerd, hoor. Moe, u moet toch vast eens gaan kijken. Op de avond van de verjaardag gaan we met z'n allen; dan branden de lichtjes." „Wat zal het dan een bende zijn op straat," meende het typistetje, kieskeurig. Maar de anderen vonden het juist leuk en ze praatten gezellig over allerlei en Mientje vergat gaandeweg haar tobberij en luisterde met glinsterende oogjes. — Fijn, zoo met een knus kopje thee en een klaasje, en dan allemaal om de tafel zitten praten. Die Koos kon toch zoo moppig zijn; ze stak Moe aan. Die begon te vertellen van de pret, die ze vijf-en-twintig jaar geleden hadden gehad, met de Kroningsfeesten. En dan allemaal arm in arm in een lange sliert en met het volk meehossen. Zij, Mien, dorst nooit zoo goed, ze werd altijd een beetje bang, als de menschen zoo drongen. Maar met den Koninginsverjaardag ging ze toch vast mee —• tusschen Koos en Moe; dat waren allebei nogal stevigen.... En ze bleef half soezend zitten luisteren, totdat Koos met een: 13 „ Kom, dan gaan we maar weer eens" opstond. „Tot morgen negen uur dan,' herinnerde ze nog. „Op het Plein en dan met lijn 8. En elk z'n eigen brood mee." „Vergeet de briefkaart voor Mien niet", waarschuwde Bertha nog. Het naaistertje voelde weer een feilen schok door zich heen gaan. Ze kreeg een slap gevoel van misselijkheid en de tranen drongen haar in de oogen. „Och nee, doe het toch maar niet, Koos," smeekte ze. „Ik durf echt niet. Mevrouw kan zoo streng zijn en het is toch ook niet recht." „Ben je mal, kind," zei Koos ruw, met een elleboogbeweging, „pièker je daar nou nog'over? Dat is al voor elkaar, hoor. Nou, adie, tot kijk!" Bertha ging met haar mee en trok de deur aan het touw open. „Da-agl" klonk het nog en de deur sloeg dicht. Binnen was een stilte gevallen. Moe las, Annie ruimde op, Mientje zat star door te werken met een toegeknepen keel en in haar borst een dof angstgevoel. Ze had wel hardop kunnen schreien van narigheid; maar dan had ze ook maar niet zoo slap moeten zijn — eigen schuld. „Toch wel leuk, morgen," peinsde ze toen weer. „Heerlijk, Scheveningen, het strand en de duinen, en Moe was altijd zoo vroolijk, als ze er eens uit waren." .... Maar toen ze een uurtje later in bed lag op de kamer, die ze met haar moeder deelde, kwam het getob weer terug en het duurde heel lang, voordat ze insliep. 14 Toen Mientje den volgenden morgen vroeg wakker werd, siepelde een grauwig licht tusschen de gordijnen door. Het was heel stil, buiten en binnen, en het lichtstreepje bleef grauwig-dof, zonder verdieping van glans, die daarachter zon zou hebben doen vermoeden. Het zou wel regenen, dacht Mientje. En ze stelde zich het tuintje voor van de onderburen, dat dadelijk onder water stond, nattig van donker modder-zand, en het plat onder het raam van Moe en haar, met een dofglimmerenden plas in den versten hoek, die een beetje inzonk en dan altijddoor die fijne regenspetjes er overheen van gestadig-geruischloos vallende droppels in eindeloozen val, den heelen grauwen dag door, alles doortrekkende met een vochtigen wasem van melancholie. Zoo was, vaag en nauwelijks bewust, het beeld van een regendag in haar geest; maar zelfs voordat ze duidelijk gerealiseerd had, dat het Scheveningen-plan verloren zou zijn, verregend in het stadig-vallend hemelwater, schoot als een lichtstraal door troostelooze duisternis de gedachte, dat ze dan tóch naar Mevrouw van Baaien zou gaan en de gordijnen naaien voor de Juffrouw d'r kamertje. Ze zou wel wat zeggen tegen Mevrouw, die natuurlijk niet begrijpen zou, waarom ze toch aan kwam zetten, na die briefkaart. Dat dorst ze best; zeggen dat ze den vorigen avond zoo naar was geweest en dat Moe en de zussen toen hadden gezegd ja, dat durfde ze wel aan. Ze ging nu immers en dan zou Mevrouw haar juist wel flink vinden. Gelukkig maar, dat het regende. Nu 15 konden de anderen ook niet gaan. „Wel zonde voor ze, maar afijn, dan maar een ander dagje — Scheveningen loopt niet weg " lag ze te philosopheeren, totdat haar moeder met een waren ruk opschoot en verward rondkeek: „ Hemelsche goedheid, is dat slapen! Weet jij, hoe laaf het is, Mien; ik heb nog zoo'n bende te doen, voordat we gaan. „Nee, Moe", antwoordde het meisje rustig, mei iets stil-verkneukelends om haar eigen prakkezatie „Maar u hoeft u ook niet zoo te haasten — '( regent." „Regen 1 Wel verdraaid, dat zal je nou net gebeuren!" Ze werkte zich omslachtig-haastig hei diepe, ouderwetsche bed uit, bonkte naar het raam en schoof de gordijnen van elkaar. De hemel was strak-blauw, de zon scheen op de boomen var buurmans tuin. De uitspringende muur links wiert een slagschaduw op het slaapkamerraam. „Stom kind dat je bent!" raasde de moeder, wo& dend om den noodeloos doorstanen schrik. „J« kletst, 't Is het fnnste weer dat je hebben kan Wat leg je toch te leuteren van regen 1 Waar haa je 't vandaan!" Mientje antwoordde niet. Ze voelde zich dof ei suf — niet wetende, wat dit was, prettig of naar Het Scheveningen-»plan dook weer op, stralend» van zon en blauwe lucht en schitterend zand maar weg was het nu, het kleine, flinke plan netje van haarzelf-alleen, om naar Mevrouw vai Balen te gaan en te zeggen, of Mevrouw hei goedvond, dat ze toch maar.... Het verward* 16 haar en ze had nog een scherpe aanmaning van haar moeder noodig, voordat ze langzaam opstond, zenuwachtig-teuterig zich aankleedde, met in haar brein steeds rondwoelend een wiel van twee gedachten : tóch gaan, of meegaan naar Scheveningen. Ze wist al vooruit, dat er geen sprake van was, dat ze naar haar naaihuis zou gaan; de anderen zouden haar eenvoudig uitlachen, als ze er over zou durven beginnen. En zoo het ze zich gaan met het gebeuren om haar heen, waaraan ze zelf deelnam, passief, met een wezenloos lachje, halfschamper aangezet door de anderen, die haar een vervelende teut vonden, die nog zou maken, dat ze te laat kwamen. Alleen Bertha begreep, wat er in het hoofd van de jongste omging en voelde een vaag medelijden met haar zenuwachtigen strijd; maar ze zei er niets over, bang voor confidenties, die maar zouden ophouden; de dag was toch gauw genoeg om; 't kind zou wel bijdraaien. Het was een jachtig gedoe van brood-smerenen-inpakken. Sinaasappels waren er nog en een pak chocola haalde Annie gauw in den winkel op den hoek. De karrebies werd propvol, tot barstens toe. Moe wilde een flesch melk meenemen, maar de anderen Verzetten er zich tegen — drinken deden ze wel aan een café op den boulevard; al dat gesjouw 1 En zoo vertrokken ze met haar vieren; Mientje, natuurlnk, dragend met de karrebies. Op het Plein, waar ze naartoe Hepen, was het rustig, de trams niet vol op dit uur. Ze posteer- 2 17 den zich bij het beginpunt van lijn 8 en de wacht was op Koos, die eindelijk aan kwam hollen, onder haar linkerarm een grooten zak bananen, waarvan er een paar neusden door het in de haast al gescheurde papier. Mien ging het laatst de tram in, omkijkend in schichtigen, ongemotiveerden angst, dat Mevrouw van Baaien onverwachts zou komen aanloopen. Maar dat was onzin, die zat nu natuurlijk in de Reinkenstraat, te foeteren, omdat zij, Mien, niet gekomen was en omdat die gordijnen moesten hangen. Jakkes, wat was ze toch een stom kind, om zich zoo te laten ompraten, en Mevrouw van Baaien zou boos zijn. Ze was wel vriendelijk, maar dat gaat zoover als het voeten heeft, ze kon ook wel erg streng zijn; laatst bijvoorbeeld, toen ze het electrische strijkijzer kapot gemaakt had. Ze vergat toch ook eeuwig en altijd, dat ding uit te schakelen, en dan werd het al warmer en warmer en dan ging het door en Mevrouw had al vaak gezegd, dat ze — „Hei, juffie, mot je nog mee?" informeerde de conducteur, en Bertha en Moe, zenuwachtig-boos, heschen het fel-blozende kind in de tram, de één bij de karrebies, die ze niet missen wilden, en de ander bn haar armen. Ze stapte struikelend in, trapte op haar rok, die rrrrts.... deed, waarop Annie noodig vond, haar nog „stom schaap te noemen, en toen de tram wegreed, zat Mientje met de tranen in de oogen, stijf van schrik en zenuwen, geperst tusschen Bertha en een dikken meneer, die maar niet wou opschikken en roer- 18 loos bleef zitten, als een blok, boewei er naast hem nog ruimte genoeg was. Ze bleef den geheelen weg over angstig en zenuwachtig, alsof Mevrouw van Baaien werkelijk plotseling in de tram zou stappen en haar daar zien zitten — o, hemeltje, wat moest ze dan zeggen. Ze genoot maar half van den heerlijken rit over den Scheveningschen weg, waar de zware boomkronen de zon afstuitten, die slechts in kleine, schuivende licht vlekjes de stammen en den weg vermocht te overvloeien. Rechts lagen de Boschjes in vollen lichtglans. Eerst toen ze op het Gevers-Deynootplein uitgestapt waren en de trappen van den boulevard waren afgedaald en over de plank gezellig langs de kraampjes en tentjes schoven, ademde het naaistertje vrijer op. Hier kwam Mevrouw van Baaien niet. Die bleef natuurlijk op den boulevard of op de Pier, of zou voor het Paviljoen van de Witte gaan zitten. Hè, heerlik daar in de hoogte, waar je heelemaal vrn uitkeek, over de menschen heen, en ver, heel ver over de zee. Moe vond het prettig langs de winkeltjes te deunen, te knken, 's wat lekkers te koopen— Kokaré had zulk een fijn goed, echt Oostersch, van Egypte — en zoo kwamen ze langzamerhand aan het einde van de plank en waadden door het mulle zand naar het harde gedeelte, om wat langs de zee te loopen. Even was er strijd geweest: Bertha en Koos wilden een eind langs de zee loopen, Koos sprak zelfs van „pootje baaien," maar daar verzette nuffige Annie zich tegen in heftig 19 opkraaiend protest: „Bèn je mal? Je Inkt wel 'n meid van 'k weet-niet-wat 1' „Kind, stel je niet aan," zei Koos pootig, „het is gezond, frisch, m'n voeten gloeien in mijn schoenen. Wees nou niet zoo kinderachtig 1' Mientje had het ook wel graag gedaan. Ook haar voeten gloeiden, ze kon het heete zand voelen. De zee lokte met zoet golvengespeel; frissche lucht kwam aangewaaid over het eindelooze watervlak, dat fonkelde in millioenen lichtpuntjes. Maar Moe en Annie verzetten zich hevig en dreigden dadelijk naar huis terug te gaan, tot Moe eindelijk den knoop doorhakte, door resoluut Bertha en Mien onder den arm te nemen en door het mulle zand naar de duinen te stappen. De twee anderen volgden, nog napruttelend, Koos werkelijk nijdig door het al diepere mulle wadend, tot ze eindelijk tot rust en vrede kwamen, lekker languit neergestreken in een duinpan, in de luwte, met het onbelemmerde uitzicht over de zee, die aanrolde en brak op het gladde strand daarginds. En stilte daalde op het kleine troepje vrouwen, voor één enkelen, binden zonnedag bevrijd van de dompe benauwing van zomersche, doorbroeide stadsstraten en hummige beslotenheid van kamerhokjes in de doodsche rijen der woonkazernes. Mientje zat, met de handen in den schoot gevouwen, tegen een duinhelling geleund, lekker achterover, het hoofd in den uitgespreiden zakdoek. Ze had eerst voorover gelegen, met de ellebogen op den grond en de kin in de handen, in over- 20 gegeven genieten van lucht en zon, maar al gauw had haar prutsige zuinigheid de overhand gekregen op haar zorgelooze blijheid en ze had bedacht dat haar goeie rok zoo zou kreuken en dat de ellebogen van haar nette voile bloesje-met-imitatiefilet zouden slijten en toen was ze rechtop gaan zitten, tegen het duin aan. Den zakdoek had ze gespreid achter haar springerig-blonden haarwrong, want dat zand in je haren was zoo vies,... En ze genoot, stil voor zich heen. Ze schurkte zalig haar rug tegen de zandhelling en met haar nagelduim sneed ze een helmhalm af en ze begon op de sprietige punt te kauwen. Ze verbeeldde zich, dat het smaakte naar de zee. Wat mooi, die schelpenkar op het strand. Een wit paard liep er voor en de man, in zijn blauwen kiel, stond rechtop erin. Zou hij niet visschen ? Jawel, daar kwam hij er uit en met zijn net liep hij naast het paard, en nu werd de kar naar de zee gekeerd en daar ging hij erin. Kletsnat werd hij, want hij moest natuurlijk heel ver gaan. Trekken, dat hij deed, zeker veel schelpen met den vloed. En nu, huup 1 Handig deed zoo'n man dat. Met één grooten zwaai de schelpen in de kar. Ze volgde droomerig de bewegingen van den visscher, die weer de golven tegemoet liep, zijn breede schelpennet voor zich uit. Het paard liet zijn kop hangen tot bijna in het Water, dat vervlood tusschen zijn hoeven. Fijn, om zoo in zee te ploeteren. Lekker frisch met dat warme weer en veel gezonder dan altijd maar op een kamer te zitten stoppen en strij- 21 ken. Hè, ze kon er soms zoo genoeg van krijgen, altijd binnen stilzitten. Maar bet moest wel, ze kon niets anders. Ze zat anders vaak genoeg naar buiten te verlangen. Bijvoorbeeld als ze zomerjurken moest strijken. Als ze soms eens brandstreek, was het, omdat ze stond te droomen. Stom natuurlijk, de menschen werden maar ontevreden. Mevrouw van Baaien had nog gezegd, dat ze moest zorgen dat er geen enkel schroeitje kwam aan die gordijnen.... Hè jasses, nu moest ze er toch aan denken. Was ze nu toch maar gegaan! Wat zou ze zeggen, Zaterdag? Enfin, maar niet over piekeren, het was nu eenmaal zoo.... Daarginds ging een boot, een stoomboot. Je zag heel duidelijk den rook tegen den hemel. Waar zou die heen gaan? Naar Engeland, of misschien wel naar Indië. Ze zou wel eens op zoo'n boot willen zitten en dan varen naar een vreemd land. Wel eng, op zee, dat geschommel leek haar afschuwelijk en ze zou vast zeeziek worden. Van schommelen werd ze ook altijd misselijk. Maar heerlijk zou het toch wel zijn; naar Indië zou ze wel willen, daar was alles zoo vreemd. In Engeland had je gewoon menschen zooals hier; ze spraken alleen maar een andere taal, maar in Indië waren de menschen bruin en zoo gek gekleed, in van die sarongs. Die had Mevrouw van Baaien haar wel eens laten zien; echte mooie sarongs, die ze uit Indië had meegebracht. Ze kon zoo leuk vertellen, Mevrouw van Baaien, als ze op haar praatstoel zat, maar gos, nu zou ze wel boos zijn, omdat zij niet gekomen was, en de Juf- 22 trouw had zóó gezegd, dat ze die gordijnen wou hebben hangen, ómdat ze morgen visite.... gommenikkie, ja, daar had ze geeneens aan gedacht! De Juffrouw had morgen visite. En Mevrouw had. nog wel gezegd, dat ze d'r vast op rekende, dat de gordijnen zouden hangen, en zij had gezegd: „Natuurlijk, Mevrouw, U kan er op rekenen." Wat gemeen van haar toch eigenlijk! Nou had ze het beloofd en nu liet ze haar mevrouw in dé steek. Wat was ze toch een laf schaap, om zich te laten ompraten door de anderen. Als ze tóch nog eens ging? Maar ze durfde niet. Mevrouw zou kijken, of ze gek was en Moe en de anderen zouden haar uitlachen.... Toch 's vragen hoe laat het was, aan Koos, die was goeiiger dan An en die lag ook het dichtst bij haar. Koos was verdiept in haar lectuur, sloeg net een blaadje om. „Koos!" probeerde Mientje heel zacht en toen ze geen antwoord kreeg: „Zeg, Koos, luister's. Weet jij hoe laat het is?" Koos ontrukte zich aan haar spannende detective-geschiedenis. „Watte?" vroeg ze met dikke stem. Ze was er zoo geweldig in; wat wou dat kind nou. „He, wat? Hoe laat? Net half twaalf. Wou je nu al eten, kind; dan heb je zóó weer honger." „Nee," zei Mientje met een kloppende keel, „ik wou.... ik dacht— het is toch eigenlijk gemeen van me, Koos, want de Juffrouw heeft morgen visite en ik had het beloofd." „Wat klets je toch?" viel Koos ruw uit. Dat schaap haalde je heelemaal uit de spanning met 23 haar gezeur. Ze was een boon, als ze snapte wat het kind bedoelde. „Ik wou ik ga toch maar naar Mevrouw van Baaien," stotterde Mientje, gloeirood, „Mevrouw heeft zóó op me gerekend." „Maar kind, ben je zéstigl" stoof de ander op. „Nee maar zeg, die is goedl Je lijkt wel niet wijs! En wat wil je dan tegen je mevrouw zeggen? Dat je het nooit weer zal doen, als een schoolkind zeker! Doe niet zoo mal!" Mientje kromp in elkaar, geschrikt van zooveel heftigheid. Als An nu maar niet ook begon. Maar Annie, die met een half oor had geluisterd, sloeg even haar oogen op naar het warmoverbloosde gezicht van haar zusje: „Echt Mien!" zei ze alleen, maar de toon snééd. Mientje wond zenuwachtig de helm om haar vinger. Ze voelde den scherpen rand in haar vel snijden en ze vocht tegen haar opkomende tranen. Maar niets zeggen, dan gingen ze wel weer lezen. Ze staarde strak voor zich uit naar de zee, waarvan de bchtglimmingen door haar tranen schenen samen te smelten tot een bevenden lichtplas. Koos en An keken elkaar even met een meerderheidslachje aan en bogen zich weer over haar boek en Mientje, na besmuikt haar oogen te hebben afgeveegd met haar eenigszins zanderigen zakdoek, bleef heel rechtop zitten een poosje en tuurde naar den einder, zonder iets in zich op te nemen van wat ze zag. Maar allengs ontspande zich haar keel en haar rug vleide zich weer tegen de zandhelling en met 24 een onbewust-sierlijke opwaartsche armbeweging wierp ze het zakdoekje achter haar hoofd, en ze leunde en verzonk in nieuwe soezingen. Om half één waren ze het duin afgedaald en door het zand gebaggerd tot waar de plank langs de winkeltjes begon. Ze waren nu weer in het volle gewoel van den zomerschen vacantiedag. Kinderen op zanderige bloote voeten, de broekspijpen zoo hoog mogelijk opgestroopt, de meisjes met opgebonden katoenen jurken, stonden voor de kraampjes, gulzig drinkend limonade, sorbet of meiwijn, de roodverbrande gezichtjes in aandacht gebogen over het glas, waar het ijs in schuurde en waarin het sorbet, als Modderig zeepschuim, gestadig lager zakte. Annie, de nuf, maakte zich boos op Moe en Bert, die ook een sorbet wilden hebben; ze vergingen van den dorst. Maar zij verdraaide het dan om voor zoo'n kraam te staan, dat was goed voor kinderen of buitenmensen en; en zoo waren ze gevijven voortgeloopen, Mientje met de karrebies, en ze waren een trap opgegaan naar den boulevard en voor Kokaré waren ze gaan zitten en ze hadden drinken besteld. Moe en Bert en Koos limonade met ijs, 'n mensch hield het niet uit met die hitte. Annie beweerde, dat ze van koud drinken nog maar warmer werd en nam koffie, en Mientje, die het na haar moest zeggen, nam toen ook maar koffie, hoewel ze wel trek had in limonade. Maar ze had het eigenlijk al gezegd, vóórdat ze er bij dacht en toen dorst ze niet meer te veranderen. 25 Ze pakten het brood uit en zaten een beelen tijd, lekker in de rieten armstoeltjes geleund. Annie vond, dat ze nog wat moesten bestellen. Het was toch al kaal, dat ze d'r eigen brood meebrachten ; lieten ze dan ten minste wat toe nemen. En ze bestelde gebakjes en Parnsche wafels. Moe vond het eerst maar half, al dat gesnoep op den vroegen dag; maar ze waren nu uit, en de kinderen verdienden d'r eigen centen, dus ze moesten het zelf weten. Koos was in een royale bui en foof Moe op een tompouce. „Voor de chaperon," zei ze. Heel aardig van haar, een best kind was het. Ze zaten een tijdje te kijken naar de menschen, die voorbijgingen, maar erg veel was er niet aan. Het was nog te vroeg en bovendien kwamen hier niet veel menschen; den kant van de Pier uit was het aardiger. „Laten we nu een beetje in een stoel gaan zitten aan het strand," stelde Bertha voor, „dan gaan we straks op de Pier, daar is nu nog geen mensch." Gezellig zaten ze in een halven cirkel, vlak bij een troep gravende kinderen. Bert had nog gauw een zak Turksch lekkers gekocht; als je eenmaal aan het snoepen was, kreeg je al maar zin ui méér. Mientje was dol op Turkish delight, niet alleen om den zacht-zoeten smaak, maar ook omdat het zulke mooie, fijne kleuren had en zoo geheimzinnig-mollig in den mond lag; ze snoof gretig den wee-zachten geur op, die uit het haar toebedeelde stuk opsteeg en langzaam, met likjes en kleine hapjes, at ze het op, om zoo lang mogelijk 26 te genieten van alle zaligheid, die de Oostersche lekkernij haar bood. Ze droomde weer stil weg, volmaakt gelukkig nu in de beschermende omhulling van den grooten mandstoel en volgde vaag het gesprek der anderen, die het hadden over het al of niet nadeelige van „pootje baden". Moe vond het ongezond, gevaarlijk zelfs. „Dat koude water aan je voeten en die heete zon op je hoofd; 't kin niet goed zijn," besliste ze. „Jullie hebben van Pa en mij ook nooit gemoogd, dat weet je wel. En als ten minste alleen kleine kinders het deden, dan zei ik nog niks," voegde ze er, niet zeer consequent, aan toe. „Maar kijk me nou eens die slungel van een meid, met d'r broekspijpen opgestroopt en d'r natte flodderrokken in d'r handen. Ik vind het onwelvoegelijk!" En met een protesteerenden ruk aan haar stoel draaide Moe de „slungel van een meid" haar rug toe. „Ik had anders best nog gewild," zei Koos, maar Moe verklaarde, dat zij het dan niet had geduld. Het gaf even een wrevelige stemming, maar die beterde weer, toen de lekkerszak nog eens rondging. Na een uur stelde An voor, op de Pier te gaan zitten, daar werd het nu langzamerhand gezellig. Ze stonden allemaal op, klopten de kruimels van haar kleeren, An's zakspiegeltje ging rond en de handschoenen werden te voorschijn gehaald, want op de Pier kon je niet zoo ongegeneerd doen. Toen zag Bertha de angstige aarzeling op het ronde gezichtje van haar jongste zuster. Het ergerde haar; wat was d'r nou weer? „Wat is er. 27 kind?" vroeg ze met iets hoonends in haar stem. „Is er weer iets niet goed? De tranen sprongen Mien in de oogen. „Ik durf niet mee naar de Pier, Bert; als ik Mevrouw van Baaien zie, weet ik geen hemelsche raad." „O, jerimijoosje, wat ben jij een dwarsdrijfster,' viel Annie uit. „Altijd kom je weer met je gemier. Was dan niet meegegaan." „Maar Mien kan toch wel hier blijven," opperde Moe, in medelijden met het half huilende kind. „Dan gaan wij een poosje op de Pier zitten en dan vinden we haar ergens; bij Kokaré bijvoorbeeld, en dan gaan we knus samen theedrinken. Wat jij, Mien?" Mientje knikte dankbaar; ze deed haar uiterste best, haar tranen in te slikken, maar één, een groote, brandende traan, was niet meer te houden en rolde langs haar warme wang naar haar mondhoek. „Sta nu niet te grienen," zei Koos, goedig-ruw. „ Wij gaan dan maar en dan vinden we je om half vijf voor Kokaré, dan kunnen we nog altijd zien, waar we neerstrijken. „We strijken neer bij een strijkje," zei Annie, en Mientje moest door haar tranen heen naeelachen met de anderen. „Heb je geld, kind?" vroeg de moeder nog, „je moet nooit zonder geld zijn." Ja, ze had geld en ze keek de anderen na, die door het mulle zand naar de plank baggerden en toen tusschen de menschen verdwenen. Ze zat eerst een poosje stil te genieten van het 28 laatste stukje Turkish delight, tot ze ineens opgeschrikt werd door de ruwe stem van een man, die vroeg, of de stoelen vrij waren. Doodelijk verlegen knikte ze eerst van ja, en toen van neen en weer van ja. „Nou, wat is het nou?" vroeg de man barsch. Ze stond schichtig op en fluisterde, dat ze vrij waren, en durfde toen in haar verbouwereerdheid niet meer te gaan zitten, hoewel ze heel goed wist, dat ze haar eigen stoel had kunnen houden. De man lette verder niet op het verlegen juffie, zwaaide een van de stoelen op zijn schouders en stapte er mee naar een dame, die een eind verder stond te wachten. Mientje bleef even staan kijken naar de kinderen, die voor haar voeten aan het graven waren, tot ze weer opgeschrikt werd, ditmaal door een driftig kinderstemmetje, dat haar verweet den „tuin" plat te trappen en zenuwachtig, verlegen met haar figuur, waadde ze door de muite naar de plank. Iedereen keek haar na, dacht ze. Ze was gewend, alleen over straat te gaan, van en naar haar naaihuizen, maar op die bijna dagelijksche tochten was haar schuchterheid nooit in angst overgeslagen. Ze had dan meestal een in een krant gespeld stuk werk bij zich, of een pak modebladen, en ze had een doel; ze wist voor zichzelf, dat ze straks thuis zou zijn of bij haar mevrouw-voor-dien-dag. Maar hier zwierf ze alleen rond, voor een tijd die haar eindeloos leek, en wanhopig vroeg ze zich af, waar ze naar toe zou gaan, wit ze zou doen. Langzaam, om zooveel mogelijk tijd te dooden, liep ze langs de 29 kraampjes; zoo lang ze durfde, bleef ze staan voor iedere uitstalling, tot de eigenaar met een vragenden blik naar baar keek. Ze wist zeker, dat de menschen in de kramen het hoofd naar elkaar toenegen en een opmerking over haar maakten; de kinderen, die sorbets stonden te slobberen of chocolade te eten, draaiden zich om en keken haar na. Ze liep hoe langer hoe vlugger, stootte blindelings tegen de menschen op en ze voelde de warmte prikkelend over haar heele lijf gaan. Hijgerig stond ze stil aan het eind van de plank, toen baggerde ze door het mulle zand tot aan den rand van de zee en bleef daar staan turen op het watervlak. Een golf, die zich verder uitrekte dan de vorige, bespoelde haar voeten. Opeens hoorde ze een mannenstem achter zich. Haar hart begon te bonzen in haar keel en een mist trok voor haar oogen. „O God, o God, nu was ze een juffrouw, die alléén wandelde, en nu kreeg ze last van mannen!" In haar kinderlijkonbevangen brein deinde het feit uit tot een schande en de jonge, knappe kerel, die haar gevolgd was en die glimlachend tegenover haar stond, geamuseerd door haar zichtbare verwarring, was de Verleiding in eigen persoon. „U hoeft niet zoo te schrikken," zei hij vriendelijk, „ik zal u geen kwaad doen. Maar u bent maar zoo alleen en ik ben ook alleen en daarom kom ik vragen of u niet ergens met me wilt gaan zitten.... een advocaatje „Ergens gaan zitten" was het gevaarlijke, het zékere begin van vaag-vermoede, angstig-vergroote 30 vreeselijkheden. Ze zag in haar verwarring toch, dat de man een aardig gezichthad, met zachte, vriendelijke oogen en daarom durfde ze, angstig kindjuffie, een beroep te doen op zijn ridderlijkheid. „O, gaat u alstublieft weg," stotterde ze. „Ik wou liever niet, heusch niet." Nu lachte de man voluit. Zoo'n bange sijs had hij nog nooit ontmoet. „Kom, juffrouw," drong hij gemoedelijk, „wat is daar nu voor kwaad in? We gaan gezellig een beetje praten samen en dan drinken we d'r iets bij; zoo'n boeman ben ik toch niet?" Hij keek haar recht in de oogen; hij vond haar een knap, hef ding en had geen plan, zich gauw te laten afschrikken. Mientje's hart bonsde of het uit haar mond zou springen. Een bevende ontroering vulde haar borst en ze wist niet wat sterker was, haar angst of haar schuchtere vreugde om die lieve oogen, die haar aankeken. Een ongekende emotie woelde in haar; haar handen waren klam. Een verlangen, dat ze niet durfde doorvoelen, streed met haar ingewortelde preutschheid. De man wachtte, lachend. Toen stamelde ze zacht: „Gaat u alstublieft weg; toe, alstublieft!" Maarhunoogen bleven elkaar aankijken en ze voelde een duizeling in zich opkomen. „Kom, we loopen een eindje op," zei hij, om wat schot in de zaak te krngen. Mientje gehoorzaamde en naast elkander drentelden ze langs de zee — geen van beiden sprak. Na een tndje begon hij te praten; lnj vertelde haar, hoe hn zoo op het strand kwam. Kantoorbediende 31 was hij en nu met de malaise.... ze ontslaan je maar, hè, alsof je van straatsteenen kunt leven. Even bleef de stilte hangen. Medelijden vervulde dadelijk haar hart, omdat hij verongelijkt was, maar ze zei niets. „En u," vroeg hij, opgewekter, „hebt u zoo 's vacantie ?" „Nee — ik...." stamelde ze, „nee...." En ze vertelde hem van haar brutale daad; heel brutaal vond ze het zelf, en ze had nu zoo het land den heelen dag en wat moest ze Zaterdag zeg- 6enl „Niets!" lachte hij luchtig. „Weest u toch jehzer, juffrouw, gun uzelf ook eens wat. Die mevrouw zal zich wel redden. En als u het Zaterdag vertelt, bederft u de heele boel weer voor uzelf. Hoe wil ze dat nu merken? Mientje ademde rustiger op. Ja, eigenlijk had hij gelijk. Ze moest zichzelf niet verklikken en nu ze het eenmaal begonnen was, moest ze er ook plezier van hebben. Het was toch ook wel prettig geweest, en nu dit — dat was heerlijk, griezeligheerlijk. Hij wou geen kwaad, hij had zoo'n lief gezicht; zachte, trouwe oogen, vond ze. Na dien éénen buk had ze hem niet meer aangekeken, maar de oogen, die daarnet recht en diep in de hare hadden gepeild, zweefden voor haar, waarheen ze keek: naar het strand, naar de lucht, naar de zee, altijd die oogen, en naast haar was de stem, die rustig praatte over allerlei, ze wist niet precies wat. Ze antwoordde kort, bijna fluisterend, ja of neen, soms op de gis. Maar toen 32 stelde hij haar weer voor „ergens te gaan zitten en iets te gebruiken". Nee, ze durfde niet. Als Moe en de anderen het merkten, zouden ze haar zoo plagen. En in haar aandringen legde ze, onbewust bijna, haar hand op zijn arm. Als ze het zoo griezelig vond, dan bleven ze maar wat wandelen op het strand. Dat wou ze toch wel? Ja, maar om half vijf moest ze voor Kokaré zijn, daar hadden ze afgesproken. „U zult er op tijd znn," verzekerde hij. „Weest u maar gerust." En ze was heel gerust en verder wandelden ze. Hij vroeg haar over haarzelf en ze vertelde dat ze verstelnaaister was en dat ze samenwoonde met Moe en de zussen. Pa was dood. Heel natuurlijk vertelden ze elkaar hun leven en de één luisterde zwijgend naar het verhaal van den ander, waarin veel klanken bekend waren. Ze keken naar de zee, terwijl ze praatten en naar de lucht en de duinen en ze voelden de milde zon, die hen bescheen en den zuiveren, zilten wind, die hen omwoei. Een slip van taar r°k wapperde tegen zijn been aan. Hij hield zijn belofte en even voor halfvijf stonden ze op den boulevard. Het laatste eind wilde ze liever alleen gaan. „U moet niet boos zijn, maar ik wou heusch Kever." Hij was niet boos. Hij vond haar een lieve schat en hij nam zijn hoed af en hield haar hand vast. „Ik weet nog niet eens, hoe uheet," zei hij, „en waar u woont." „Mien de Veer heet ik." antwoordde ze en ze gaf hem haar adres. 3 33 „Ik heet Wouter Baars," zei de man. „Mag ik u eens komen opzoeken? Ze werd vuurrood en knikte van ja en van neen en trok haar hand uit de zijne. Hij lachte weer. Toen nam hij nog eens zijn hoed af en ging heen. Blindelings liep Mientje door. De anderen waren nog niet bij Kokaré. Met de karrebies op de knieën zat ze te wachten op een bank, het roesde in haar ooren, een adem-benemende beklemming lag op haar borst. Moe, de zussen en Koos, een half uur later, vonden haar strak voor zich uitstarend, en met luidruchtig geplaag schrikten ze haar op en ze namen haar mee naar het café-met-het-strijkje en, druk pratend over wat ze gezien hadden, zaten ze om net ijzeren tafeltje. Mientje was alweer vergeten; haar stilte, waaraan ze gewend waren, viel niet op. Het naaistertje zat onbewegelijk. Ze staarde over den boulevard, over de zee, ver weg en zag niets— alleen twee oogen Zaterdag vroeg Mevrouw van Baaien haar, waarom ze niet gekomen was. Het naaistertje bloosde gloeirood, zweeg even — een oogenblik van feilen inwendigen strijd — en zei toen, hakkelend: „Mevrouw, ze hielden zoo aan.... ik zei al, dat het niet recht was.... maar ze wilden me mee hebben naar Scheveningen — en ik zee nog....' 34 II MET een bons viel de voordeur achter Mientje dicht. Ze schrok er even van. Ze had het niet zoo hard bedoeld en ze wist zelf niet, hoe het kwam. Misschien omdat het zoo'n heerlijke, stralende herfstdag was, vol zon en zacht, mild licht, dat je blij maakte en vroolijk om alles en om niets. Ze voelde zich vol van een wijd geluk om het heerlijke, warme zonnelicht en om de ijle, doorzichtig-blauwe lucht, waarin héél hoog donzige wolkjes dreven, zilverwit, doordrenkt van licht. Mientje zette de gedachte aan de harde bonk, die ze met de voordeur gemaakt had, kordaat van zich af. Die deur was nou eenmaal dicht en Mevrouw van Velsen zat boven in de achterkamer en had het misschien niet eens gehoord. Kittig liep ze door aan de zonzijde van de straat, tot ze op het Juliana van Stolbergplein kwam, waar ze even staan bleef op het trottoir, dat het omrasterde grasperk insloot. — Wat gloeiden die dahlia's en die asters in het gindsche perk. Heerhjk, die felle kleuren tegen elkaar. Zoo iets zou je nou nooit aandurven voor een japon, daar zou het bepaald schreeuwend leelijk op zijn en hier was het kleureneffect prachtig. Ze liep langzaam om het perk heen, in overgegeven bewondering voor de rozen, die welig bloeiden langs den rand. Hoe fijn was zoo'n stamroos. Elegant en slank hief zich de stam langs den groenen, witgepunten stok omhoog en als een 35 kroon stond daarop de toef van bladeren en bloemen, die gracelijk wiegden op hare stelen. Stil stond het naaistertje te genieten van al die bloemenpracht. Met bijna eerbiedige aandacht beschouwde ze de fluweelenblaadjes van een volle, donkerroode stamroos, waarvan vaag de zoete geur tot haar kwam. Je kon nooit aan iets leelijks of slechts denken, als je bloemen zag, vond Mientje. Het was ook zoo'n mooi woord, zoo zangerig: bloe men. En rozen klonk ook hef: ro zen. Aan fluweel moest je denken, als je dat woord voor jezelf zei, aan heel zacht, soepel fluweel, met zoo'n diepen gloed er in. "Wat waren er toch veel mooie dingen in het leven. Als je maar gewoon om je heen keek, zag je telkens iets, waar je dan eventjes je gedachten bij moest laten stilstaan, om er van te genieten. Het maakte je blij en gelukkig, en eiken dag kon je dat heerlijke gevoel hebben, wel tien-, wel vijftigmaal en meestal ging het ongemerkt aan je voorbij. Je ondervond het wel als iets heerlijks, maar ook als iets, dat telkens terugkwam, waar je aan gewoon was. Het was haast ondankbaar dat je niet meer bedacht, hoeveel moois en gelukkigs er iederen dag in het leven was. Zouden alle menschen dat zoo vinden? Mientje stond even stil bij de gedachte, dat er menschen konden zijn, die niet telkens die mooie, lichte oogenblikken zouden hebben. Maar hoe kón dat? Hoe kon je nu zoo maar voorbij die prachtige bloemen loopen, zonder te zien, hoe mooi ze waren? En hoe kon je die wolkjes zien drijven, zonder een gevoel te 36 krijgen, dat daar iets heel teers en rems boven je was. Het kon niet anders; waarvoor had de lieve God je dan twee oogen gegeven ? En stil liep ze verder, doorzond van haar zachte gepeinzen. Maar toen ze in de Theresiastraat Wouter Baars zag aankomen, brak opeens de glanzende draad van haar gedachten af en met een heftige bonk ving haar hart aan te kloppen. Nadat hij haar dien middag op Scheveningen ontmoet had, had Wouter een bezoek afgelegd bij Mientje's moeder, heel correct, om kennis te maken. Moe vond hem een netten jongen, zoo knap en keurig in zijn kleeren en met zulke heerige manieren, en ze had hem bn het afscheidnemen gezegd, dat-ie gerust eens terug mocht komen, als hij lust had. Altijd welkom, hoor! Baars had gaarne de invitatie aangenomen en was nog een paar keer komen oploopen, 's avonds, als hij Mientje thuis wist. Ans was er dan ook bijna altijd, en Bertha, en de aanwezigheid van een man had een frisschen toon in het gesprek gebracht. Annie vond hem een aardigen jongen. Wel haar genre. Ze liet hem dit merken, heel niet opvallend of opdringerig, maar met een guitige, kameraadschappelijke coquetterie, die den jongen man amuseerde en waarvan argelooze Mientje niets merkte. Ze was niet erg ontwikkeld, Mientje. Op school had ze haar best gedaan, zooals ze altijd in alles haar best deed, nauwgezet als ze was, maar ze had steeds te kampen met haar droomerige na- 37 tuur en heel veel practische kennis was haar niet bijgebleven. Ze had ook nooit verlangd, ergens voor door- te gaan, zooals de zussen Bertha en Annie hadden gedaan, de een voor lager acte, de ander voor stenographie en handelscorrespondentie. Nee, zij had er geen hoofd voor. Ze ging maar liever rustig op 't handwerkcursus en leerde keurig naaien en stoppen en verstellen, en ze was best tevreden met haar kleine verdiensten als verstelnaaister; ze vond het wel prettig, den heelen dag stilletjes te zitten werken bij de menschen, meestal in een gezellig naaikamertje, met een kopje koffie 's morgens en 's middags een kopje thee en met eens 'n vriendelijk praatje van Mevrouw of een van de dochtertjes, die haar kwamen vragen of ze dit nog wou doen of dat. De menschen waren altijd vriendelijk, vond ze en ze nam, weinig vragend voor zichzelf, gelukkig met de kleinste vriendelijkheid, onbewust van het leven het mooiste en liefste en koesterde zich in het zachte zonnetje, dat haar dagen omgaf, en dat van haarzelf uitstraalde. Ze leefde onder de beschermende vleugels van Moe en de zussen, in gestadige bewondering voor de knapheid van de twee laatsten. Ans kon haar wel eens erg plagen, maar Moe en Bert verdedigden haar dan weer. Ze was, op haar negentiende jaar, onschuldig als een kind, dat volop geniet de schoonheid van het leven. Het leelijke zag ze niet; ze keek er langs in niet begrijpen. Haar bewondering en onbegrensd vertrouwen in 38 haar huisgenooten had zich in de laatste weken uitgebreid tot Wouter Baars, en in haar hartje groeide, stadig en mild, een wijde, zachte liefde voor den jongen, die haar behandelde als een klein, hef zusje, zonder tot dusver een poging te hebben gedaan tot intiemere toenadering. Ze hield van hem op een rustige, stille wijze, zooals alles rustig en stil was in haar. Van den aard harer gevoelens gaf ze zich nauwelijks rekenschap. Hij kwam met een jongensachtig gebaar van verrassing naar haar toe en ze stonden even stil tegenover elkaar. „Mooi weer, hè ?" zei hij. „Ja, prachtig!" antwoordde zij. En toen zwegen ze en hepen samen voort. Hij stapte na haar op de tram en ging naast haar zitten. Hij keek terzijde naar haar ronde, blozende gezichtje met de zachte oogen, die vóór zich staarden in verlegen verwarring, omdat ze voelde, dat Wout keek. Toen ze uitgestapt waren en naast elkaar verder hepen, vroeg hij haar, eens met hem mee „uit" te gaan. „Eerst naar de bioscoop, zeg, naar Asta, daar is een heel goed programma," zei hij op onverschilhg-prnzenden toon, als iemand, die er veel verstand van heeft, „en dan even iets gebruiken bij Centraal, daar zit je aardig, zoo 's avonds. Leuk strnkje. Een vriend van me wil ook meegaan, met z'n meisje. En dan wn met z'n tweeën kan wel leuk zijn." Mientje voelde zich onrustig worden, Haar bur- 39 gerlijk-stijf fatsoensbegrip, nauwkeurig afbake nend wat „kon" en wat „niet kon", gedoogde wel de bioscoop, maar schrok terug voor het loszinnige café-plan. ,'s Avends.... in Centraalbegon ze schroomvallig, bang haar vriend te kwetsen. „Dat ken je toch niet doen, ^Vout?" „TVaarom niet?" vroeg hij luchtig. „Wat is daar nu in ? We zijn met z'n vieren, jij en ik en Frans van Maaren en Bella Rovers. Ga nu maar mee, zeg, er is heusch niets in." Mientje antwoordde niet. Ze aarzelde nog, toen ze haar woning naderden. Haar verlangen, Wouter een plezier te doen, streed met haar instinctmatigen afkeer voor het avonddrukke café met menschen en muziek. Van den anderen kant der straat kwam Annie aantippelen, het felgroene hoedje diep in de oogen, aan weerszoden van het smalle gezicht een ver naar voren getrokken haartoef. Bij de voordeur troffen ze elkaar. Annie schelde aan en Wouter stak Mientje de hand toe tot afscheid. „Ik kom je afhalen morgen, Mien; ga nu maar mee — het is heusch niet gek.' „Wat is niet gek?" moest Annie dadelijk weten. De jonge man aarzelde even, vóórvoelend, wat komen zou. Stom van 'm, om dat nou te zeggen. Hij legde het geval uit, eenigszins korzelig. Mien duwde de deur open, waarvan het slot geklikt had en trad naar binnen. Waarom moest dat nu? Waarom konden ze niet gezellig thuis blijven, of dan wèl naar de bioscoop, dat vond ze heerlijk, 40 maar daarna niet naar zoo'n eng café.... jakkes neel Ze bleef aarzelend staan in het smalle portaaltje en een schok ging door haar heen toen ze haar zuster hoorde zeggen: „Hè, Mien, wat ben jij een flauw schaap 1 Inplaats datje het prettig vindt en aardig, dat Wout je een pleziertje wil aandoen!" Maar voordat Mientje haar protest kon uiten, dat ze het wèl erg aardig vond van Wout, maar dat ze alleen...., ratelde Annie al weer door: „Maar als ik je nou 's chaperonneerde, zou je dan wel willen? Nee, zeg, laten we dat doen; leuk, dan heb ik er ook wat van!" Wouter zweeg, maar Mientje kwam haastig naar buiten met een bln gezichtje. „Hè ja," zei ze uit den grond van haar hart. Het leek haar een uitkomst. Met An er bij zou het niet zoo griezelig zijn. An was vertrouwd en bekend, en de angst die ze gewoonhjk had voor de scherpe tong van haar zuster, verdween voor het gevoel van veiligheid dat de aanwezigheid van iemand „van thuis" haar geven zou. „Dan zijn we met ons drieën," voegde ze er schuchter achter, omdat ze Wouter's gezicht zag betrekken. „Maar die twee anderen zijn er nog," zei hij, „we zijn in ieder geval met méér." „Ja, maar die ken ik niet," zei ze heel zachtjes. Wouter verborg znn teleurstelling in een luiden schaterlach. „Vooruit; dan maar met z'n drieën, bang kindje. Nou, ik kom jullie wel afhalen morgen, half acht. Adie!" Hij draaide zich om en hep weg, met geforceerd-lange passen, quasionverschilhg zwaaiend met zijn stok. Annie oog- 41 de hem na, terwijl .Mientje langzaam de trap opliep. „Knap figuur heeft-ie," zei An in zichzelf. „Leuk type wel. Hij vond het niet zoo bar, dat ik mee wou, maar dat kan me niet schelen. En ik doe d'r Mien een plezier mee.' In de huiskamer waren haar moeder en oudste zuster bezig de tafel te dekken voor het middagmaal. Mientje stond lusteloos bij het raam — ze had nog niets verteld van het uitgangetje. An viel met de deur in huis: „We gaan naar de bios, kondigde ze aan, „^iVouter heeft Mien en mij gevraagd en er gaan nog een paar kennissen van "Wout mee." „Zoo," zei de moeder, „dat is rejaal van m. „Vind je het niet leuk, Mien?" vorschte Bertha, die onraad vermoedde; het jongste zusje keerde zich van het venster af en knikte. „Ja, heel leuk, zei ze zacht, met een gloeiende kleur. „En hoe laat ben jullie dan thuis?" wou de moeder weten. „Je mot zeker weer de sleutel meehebben, Ans." „Ja, blijft u maar niet wachten, moe," en, quasionverschillig: „'tZal ook wel wat later worden, want ze wilden nog even ergens gaan zitten.... in Centraal...." Haar moeder trok een bedenkelijk gezicht, ,'s Avends laat?" zei ze. „Ken je dat doen, Annie? ik vind het niet gepast, hoor.' „Och wat!" antwoordde haar dochter, wrevelig. „Wat heb je nou onschuldiger als Centraal. Iedereen komt er. En ik ben toch ook geen kind meer, zou ik zeggen. Als Mien nou alleen ging 42 met Wouter, maar ik ben er bij om te chaperonneeren. Het klonk goed, vond ze en bet was een argument tegenover Moe, veel beter dan dat van baar leeftijd. „Kinderen zijn kinderen," zei Moe altijd, „en al ben jullie nou bonderdmaal meerderjarig, zoolang je bij mijn in huis bent...." Maar dit van het chaperonneeren sloeg in en Moe het zich suggereeren en was nu geheel met het plan ingenomen. „ W^elja, geniet jullie maar van je jonge jaren," zei ze gul. „Kom kinderen, aanzitten. Mina, da's nou wel 's leuk, hè meid; jij heb niet zoo veel." En ze knikte goedig haar jongste toe, die verward en blozend ging zitten. O, als Moe het maar verboden had, dacht ze, dan had ze niet hoeven gaan. Maar nu kon ze er niet meer af. En Wout vond het prettig,.als ze meeging, dus daarom ging ze natuurlijk. De bios vond ze wel fijn, maar daarna.... Ze stelde zich Café Central voor, zooals ze het gezien had, toen ze oom Gerrit in Rotterdam hadden opgezocht en, laat teruggekeerd, door de avond-verlichte stad naar huis waren getramd. De drukke, roezige Pooten, met de schreeuwend-felle verlichting vóór het café waar, achter de breede ramen, menschen zaten aan tafeltjes, en daarachter nog veel meer menschen, een heele zaal vol, het had haar beklemd als iets vreemd-vijandigs, en ze was blij geweest dat ze in de tram zat, die vlug door de menschenvolte op straat heengleed. In die drukte te loopen, onder dat felle witte licht, niets voor haar. En nu zou ze zelfs die zaal binnen moeten 43 gaan en zitten aan een tafeltje tusschen vreemde menschen. Het loopen op straat 's avonds, met de Jubileumfeesten in September, had ze ook griezelig gevonden, maar toen liep ze stevig gearmd tusschen Moe en Bert en toen was er zooveel moois te zien, dat je er de menschen haast door vergat. „Bange muis," zei Bertha wel eens plagend. Ja, ze was bang voor zooveel drukte en vreemden en lawaai en gedrang. Ze zat zoo graag gezellig thuis, om de lamp of s zomers bij het open venster, en dan luisterde ze naar het gepraat van de anderen. Zelf zei ze niet veel, maar ze wist zich veilig in den kring van bekenden, vertrouwden. Ook als Wouter er bij zat, was het prettig. W^oufc, die zoo gezellig praatte en er al zoo bij hoorde .... en een heel innig beeld verscheen voor haar droomoogen, van ^iVbut en haar, samen alleen bij de lamp, of om de kachel.... zij tweeën.... heel vertrouwd en stil.... verder niet.... „D'r is zoo'n geweldig goed strijkje in Centraal," zei An met haar schelle pretstem, die scheurde door het teere droomenweb, waarmee haar zusje zich omsponnen had. En in de herinnering van het grel-witte booglamplicht, dat plaste over het trottoir vóór het café, verwijderde zich plotseling het zoete beeld enWbuter werdhaar vreemd en ver. „Mien, heb jij nog een groote veiligheidspeld voor me?" Mientje grabbelde haastig in het celluloid doosje op den schoorsteenmantel, „'n Tuitte!" riep ze terug. „Is die goed?" 44 „Ja, best; moet ik juist hebben 1" Mien liep gewillig met de speld naar de slaapkamer van de twee oudsten, waar Annie voor den spiegel stond, helder beschenen door het electrische lampje, dat ze zelf handig boven den rand had vastgeknutseld. Ze boog zich tot dicht voor het glas, toen haar zusje binnenkwam, in haar rechterhand hield ze een donsje. Mientje was gewend aan Annie's poeder. Ze hield er niet van, maar ze aanvaardde het als een feit, dat haar zuster haar neus bepoederde. Moe vond het goed en Bert deed het ook wel eens. Maar toen ze naderbij kwam om de gevraagde speld voor Annie neer te leggen, zag ze, hoe deze handig en vlug met het poefje over haar wangen bette en toen cri- tisch het effect in den spiegel aanschouwde Het poefje was róód! haar zuster vérfde zich 1.... „O, Annie!" was alles, wat ze kon uitbrengen. De ander schrok even. Ze was er tot nog toe in geslaagd, haar rougedons en lippenstift voor haar moeder en zusters te verbergen. Ze schold zichzelf stommeling, dat ze niet beter opgelet had en, om te bedekken haar verlegenheid voor de groote, verwntende oogen, die haar in den spiegel aankeken, sloeg ze een hoogen toon aan en snauwde haar zusje schamper toe, dat ze wel voort mocht maken, want dat dadelijk Wouter zou komen] „O, Ans," zei Mientje met een zachte, diepverwijtende stem, „als Moeder dat wist!" Geprikkeld stoof haar zuster op: „Als jij het hart hebt, 45 het aan Moeder of Bert te vertellen 1" dreigde ze. Ze wendde zich weer naar den spiegel en zocht een houding in het behoedzaam uitwrijven van het aangebrachte rouge, dat haar anders vaak bleeke wangen in doffen gloed deed opblozen. „Kind, stel je niet aan," deed ze superieur. „Iedereen gebruikt dat goed tegenwoordig. Ik zou de meisjes niet kunnen tellen van m'n kennissen.... En jij hebt makkelijk praten, met je roode kleur. Tij ziet er altijd frisch uit; ik met m'n gele gezicht moet het immers wel doen, anders ben ik net een geest...." „Kom, schiet nou op," dreef ze Mientje voort, die sprakeloos stond met een uitdrukking van angstige verslagenheid in de ronde kinderoogen. „Heb je de speld? O, dank je. Toe Mien, zeur nou niet. Jij bent zoo'n baby, je vindt alles, even erg. Ik ben heusch nog niet op het slechte pad." Ze duwde haar zusje zachtjes naar de deur, een arm om haar schouders. „Niks zeggen hoor," zei ze, zoo vriendelijk als ze kon. „Verraad me nou niet, Mineke, toe!" Mientje schudde stom van nee, Het zich de gang op duwen en liep machinaal de trap af. Er was in haar borst een loodzware klemming, een angst, die haar keel dichtschroefde. Haar zuster verfde zich, als een gemeene vrouw, want Moe zei, dat gemeene vrouwen zich verfden. De beteekenis van dat woord was nooit dan vaag tot haar doorgedrongen, maar ze wist, dat het iets heel slechts beteekende. En nu deed haar zuster als zoo'n vrouw.... „O lieve God, wat vreeselijk!" zei ze toonloos voor zich heen. 46 In de huiskamer zaten Moe en Bert te lezen. Ze keken gelukkig niet op, toen Mientje binnenkwam. Ze waren verdiept en zeiden niets. En toen een paar minuten later de bel overging, die Wouter aankondigde, kwam net Ans van boven gerend en deed hem open en samen kwamen ze binnen met veel gelach en drukte en de kleine kamer stond opeens vol van ruchtig geluid. Mientje keek tersluiks naar het gezicht van haar zuster. Onder het groene hoedje bloosden de wangen met een egaal-rozen gloed, die de oogen levendiger deed schijnen. Annie vermeed, haar aan te zien. „Kom, we moeten gaan," zei Baars, „zijn jullie klaar ?" En ze vertrokken. Moe en Bertha wenschten veel plezier. Voor Asta troffen ze de twee anderen. Hn, een gesoigneerd gekleed heertje met een flatt eerenden, breedgeranden hoed en een mooi, glad kappersgezicht; zij een donker type met een vuurrood hoedje, diep getrokken over een paar niet zeer bedeesde oogen in een smal gezichtje, dat het gebobde haar guitig omlijstte. Ook voor dit meisje waren lipstick en rougedons geen onbekende artikelen, maar dat zag Mientje niet; ze rook alleen de odeur, die ze lekker vond, maar wel een beetje benauwd. Ook de jonge man was licht geparfumeerd. Het was een zeer modieus stel. Ze zaten op de achterste rij, boven. Annie op den hoek, dan Wouter Baars, Mientje, het meisje en de jonge man. Het grootste deel van het 47 programma werd in beslag genomen door een drama. Eerst de courant, natuurtafereelen, een humoristisch stukje. Stil zaten ze te kijken, Mientje genoot van de mooie beelden op het doek: een reisje langs de Noorsche fjorden, tot opeens een schok door haar lijf ging. Wouter had voorzichtig zijn hand langs haar arm laten glijden en ze voelde zijn vingers, die zich langzaam om de haren sloten, met een streelende beweging. Haar hart bonkte te bersten in haar keel en met een heftigen ruk maakte ze zich los. De man wierp een zijdelingschen blik op haar; hij zag haar stijf ineengeklemde handen, haar neergeslagen oogen en keek weer voor zich, niet begrijpend. Hij was gewend aan meisjes als Bella en Annie, gezellig en vlot. Wat was er nu aan, of hij even haar hand pakte.... wat een preutsch juffie was ze toch. Toen het licht opging, keek hij haar niet aan, maar bij het volgende stuk probeerde hij het weer. Dat vond ieder meisje leuk. Ze was een hef klein kindje, waar zeker nog nooit een man notitie van had genomen.... Maar weer, en heftiger nu, trok Mientje haar hand weg. Toen wendde hij zich met een onwilligen schouderruk naar Ans, die al half naar hem toegewend zat en allerlei mals zei over de gebeurtenissen op het projectiedoek. Mientje zat als een klein verschrikt vogeltje ineen gedokenl Haar wangen gloeiden, haar samengeklemde handen waren klam. Ze schaamde zich voor haar zuster, die daar zat, geverfd als een 18 gemeene vrouw. Haar rustig-onberedeneerd vertrouwen in Wouter had een hevigen schok gekregen, want met al haar kinderlijke onbevangenheid wist haar vrouwinstinct heel goed de waarde van znn toenadering te schatten. Ze voelde ach vernederd en angstig. Rechts van haar zat het geparfumeerde paartje in innige omarming, profiteerend van de duisternis en het feit dat er niemand achter hen zat. Mientje zag, zonder te knken, znn witte hand die om haar heup lag, met soms een gebaar van streeling, dat haar het bloed in de keel deed kloppen. En met al haar wilskracht concentreerde ze haar aandacht op het filmbeeld. In de pauze zaten ze in den foyer en bespraken het drama, dat al gedeeltelijk geloopen had. Mien^e deed haar uiterste best, niet stil te znn, om de anderen niets te laten merken. Haar trots zweepte haar schuchterheid op en deed haar meepraten. Er was iets gescheurd in haar, waar ze overheen slierde met drukte van woorden, waar Annie en Wouter zich over verbaasden. Baars voelde zich verlicht. Ze was blijkbaar niet boos, dacht hn, dus ze begreep dan toch wel, dat het niet zoo erg was. Annie deed haar best, hem te boeien, amuseerde het heele gezelschap met rake opmerkingen over de menschen in het zaaltje, zoodat zelfs haar zusje luidop mee lachte. En toen klonk het belletje, dat het einde van de pauze aankondigde. In de Poten plensde het fel-witte licht van Cen- 4 49 traal over het trottoir. Schuw ging Mientje met de anderen de roodbelooperde breede gang door, trad in de stampvolle zaal, en tusschen de zittende menschen door schoven ze naar een onbezet tafeltje. Mien vond de zaal toch wel prachtig en de muziek erg mooi. Ze zaten gelukkig in een hoekje en ze was heelemaal tegen den wand aangeschoven, wat haar een gevoel van rust gaf. Aan den anderen kant had ze den breeden schouder van Wouter. Ze bestelden. Bella vroeg om een ice-cream-soda en Annie, op den klank afgaande, wilde hetzelfde hebben. Mien wenschte niets anders dan thee. Daar had ze echt trek in, zei ze er, als verontschuldigend, bij. Wouter's vriend lachte vergoelijkend, als om een kind dat nog met de pop speelt. Mientje keek nieuwsgierig om zich heen en moest zich bekennen, dat het meest gevreesde toch niet het ergste bleek. De muziek speelde met entrain het modewijsje van Theodor, die in de grUne Wiese op znn Violine speelde. Wout had gelijk, zei ze neuswijs tegen zichzelf, echt goed strijkje hier. Ze voelde zich behagehjk worden — stil luisterde ze naar het praten van de anderen. Toen haalde Wouter zijn sigaretten-koker te voorschijn en znn vriend volgde zijn voorbeeld. En Bella nam een sigaret en, o, Annie nam er ook een. Ans!" ontsnapte haar. .Dat mag niet 1" Moe wilde volstrekt niet hebben, dat ze rookten, dat had ze al zoo vaak gezegd. Annie, het witte rolletje tusschen de getuite lippen, boog over naar het vlammetje dat Wouter 50 haar voorhield. Ze proestte het uit, zoodat de lucifer doofde. De drie anderen keken verwonderd op. „Stel je voor!" ginnegapte de oudere zuster. „Moe is d'r toch niet bn. Denk je dat dit m'n eerste sigaret is?.... Niet klikken, hoor!" voegde ze er geringschattend-beschermend achter. Mientje zweeg, vuurrood. De tranen sprongen haar in de oogen. Ze roerde in haar thee, om zich een houding te geven. Annie vroeg met een overmoedige hoofdbeweging om een nieuw vlammetje. Wouter plaagde haar luidruchtig, dat ze z'n lucifer had uitgeblazen. Ze wist toch wel, wat daar opzat? Annie trok de sigaret aan, haar glanzende oogen strak in die van Baars, met een coquette belofte. De eerste rookpluim, die ze uitblies, kwam in het gezicht van Mientje, die juist opzag. Even keken de zusters elkaar aan. Toen sloeg de jongste de oogen neer, sterk kleurende. Ze bleven lang zitten, Mientje sprak weinig meer. Ze zat op heete kolen. Haar argelooze vreugde van den vorigen dag, omdat An er bn zou znn, was geheel verdwenen, en heimelijk kwam de wensch aansluipen, dat ze maar alleen was gegaan met Wout, dan had ze hem voor zich gehad, en nu nam An hem heelemaal in beslag met r drukte. An rookte en ze dronk van die dranken en ze zag er erg aardig uit met dat kleurtje.... O, was ze maar niet meegegaan — dacht ze wanhopig en even, heel even, kwam de gedachte in haar op, dat ze daarnet in de bioscoop Wout maar zijn gang had moeten laten gaan, haar hand 51 laten pakken en streelen, dan zou hij nu niet zoo Hef znn tegen An. Nu was hij natuurlijk boos.... Op straat namen ze afscheid. Wouter's kennissen gingen den anderen kant uit en Baars nam de twee zusjes onder den arm en stapte opgewekt de Pooten door. Mientje kon hem schier niet bijhouden. Annie praatte honderd uit en "Wout maakte gekheid met haar, boog zich telkens naar haar over en dan gierde ze van het lachen. Bij het oversteken van een straat, toen ze, in haastig wijken voor een aansnorrende auto, elkaar even moesten loslaten, trok Mientje zich terug en bleef alleen loopen, op een kleinen afstand. Ze zag, met een schokschrik, dat Wout znn arm om haar zuster had geslagen in het snel rennen voor de auto en nu zei hij iets en ze proestten samen, stonden stil om uit te lachen en toen eerst bemerkte Wouter dat Mientje niet meer naast hem Hep. Hij plaagde haar luidruchtig en greep haar beet en zoo Hepen ze gearmd verder, door de stille avondstraten. An had de sleutel, Wout opende de deur en die twee namen hartelijk afscheid. Toen stak Mientje hem schuchter de hand toe. «Nacht, Wout, dank je wel voor 't plezier," zei ze, met een aandoenlijke poging, om vroohjk te schijnen. Hij nam haar hand in de zijne en even had hij een zonderling gevoel voor die zachte, Heve oogen. Het luidruchtig gekakel van Annie viel weg. „Dag, Mineke," zei hij vriendelijk, „slaap wel." Boven had An het Hcht al aangeknipt. Voor den 52 spiegel zette ze haar hoedje af en schikte nog de wijd gepoefte haren langs haar gloeiende wangen. Mientje ging bij de tafel zitten, de ellebogen voor zich gestut. Er heerschte een gespannen zwijgen; toen zei de oudste zuster op scherpen toon: „Zeg, jij bent ook een leuke om mee uit te gaanl Je zit maar te kijken met je heilige gezichtje en je zegt geen stom woord. Wout vindt je ook alles behalve amusant." Alle ingehouden wanhoop brak zich baan bij haar zusje. „Jij — jij —", zei ze stotterend, zich verwarrend in de gevoelens, die om uiting vroegen. „Het is leelijk van je, om me Wout af te nemen .... hij is van mij J" Annie draaide zich langzaam naar haar toe en toen, met een schamper lachje: „Och schaap, wat verbeeld jij je toch wel! Van jou! Van jou! Hij heeft je niet eens gevraagd!" Mientje antwoordde niet. Ze voelde zich opeens zóó doodmoe als ze nog nooit geweest was. Haar hoofd zakte slap op haar handen en ze staarde voor zich heen, zonder te zien. De deur sloeg vinnig achter haar zuster dicht. Sinds dien heilloozen bioscoop-avond was er onrust gekomen in het tot dusverre regelmatig deinende rythme van Mientje's leven. Haar onbegrensd vertrouwen in wie den kring van haar bestaan omsloten, had een ruwen schok ontvangen en een nieuwe horizont had zich voor haar geopend, waar ze haar verschrikte, angstige oogen nauwelijks heen te wenden dorst. 53 Ze was zoo'n droomstertje, de kleine Mien; ze las heel weinig en ze had bijna geen vriendinnen — had er ook geen behoefte aan. Wat haar luttele lectuur haar zou hebben kunnen openbaren, was afgegleden langs haar blanke argeloosheid, en nooit had een of ander vroegrijp kameraadje haar in quasi-welmeenende mededeelzaamheid iets omtrent de geheimen des levens ontsluierd, zooals vaak jonge, levenswijze schepseltjes hun onwetende kameraadjes inlichten, met een nauw verholen plezier en trots om haar meerderheid in weten, en in wreed voorbijzien van den ontstellenden schok, dien ze den ander toebrengen. Onbeheerscht vrouwelijk-wreed is dikwijls het jonge meisje tegenover het „kind", dat ze haar vriendin noemt. En als de arme „ingelichte" een teedere ziel heeft, trekt ze zich angstig in zichzelf terug, of ze verbergt haar wond onder ruchtige, krampachtige branie, die haarzelf schaadt en beleedigt. Als ze zich daar bovenuit kan worstelen, heeft ze de vuurproef doorstaan; maar wie weet van haar alleen-gedragen bange zelfverachting en den strijd in haar jonge ziel? Mientje kende het begrip zelfstrijd weinig. Haar leven vergleed stil en rustig, en geen schok had haar getroffen dan de smart over het sterven van haar vader. Haar zonnige, tevreden natuur aanvaardde blijmoedig al, wat haar gegeven werd, en zocht en dus vond het goede in ieder en alles, wat haar leven raakte. Ze had zich steeds veilig geweten onder de vaak ietwat tirannieke be- 54 scherming van Moe en de zussen, van wie ze de gewillige, blijbereide slavin was. Nooit had een man haar eenige attentie betoond en nooit hadden haar gedachten en droomen een manfiguur met lichtende draden omsponnen. En toen ze Wouter ontmoette en znn vriendelijke jongensoogen diep in de hare hadden gepeild en znn warm-belangstellende stem haar had omvangen, was haar onberoerde hart recht naar hem uitgegaan, en haar levensdagen waren vol geworden en rijk aan een rustig gevoel van nauw doordroom d bezit, waaraan ze zich koesterde en waarin ze redeloos-onberedeneerd vertrouwde, zooals in Moe en de zussen. En nu was het Leven gekomen, met een ironischen mond en kille hand; het Leven, dat met geen droomers rekening houdt en had heel eventjes, achteloos, een scheur gemaakt in het gulden net van haar zonnig vertrouwen. Wat door heel veel andere meisjes met geringschattend schouderophalen aanvaard zou zijn, was voor Mientje een catadysma, dat haar angstig en verdoofd achterliet. In den aanvang deden haar onontwikkelde, grootendeels zelf gevormde godsdienstige begrippen haar het voorgevallene zien als een straf voor haar aanmatiging, omdat ze als iets natuurlijks beschouwd had, dat zij het was, die Wouter's diepste gedachten vervulde. Maar weldra kreeg haar gezond verstand de overhand en verwonderde haar slechts pijnlijk de wisselvalligheid van Wouter's genegenheid, die zich eerst tot haar gericht had 55 en die, toen ze zich bij zijn handtastelijkheid schuchter betoonde, dadelijk zich ostentatief tot Annie gewend had. Hoewel ze geheel normaal, schoon onbewust, vervuld was van physiek verlangen naar dezen man, had haar zuivere, ingetogen natuur geweigerd, zich te voegen naar deze lijfelijke aanraking, voordat één woord van innig verstaan tusschen hen gewisseld was. En ze piekerde en tobde, kleine verschrikte Mientje, in haar komen en gaan naar en van haar naaihuizen, en onder haar werk konden haar worstelende gedachten haar in een ban omvangen. Zóó verloren was ze vaak in haar vorschend en wikkend gepeins, dat ze den muur tegenover zich als wijken zag en zich openen voor het beeld van den geliefde, vroeger niet dan vaag-soezend omdroomd in den waan van het zekere bezit, maar thans gretig opgeroepen en betuurd, met de angstvallige onrust van een vrouw, die niet wil verhezen wat ze voelt dat het doel en de kern van haar leven is geworden. Wouter, die het land had, meed het huis in de smalle straat. Hij wist niet goed, wat hij wilde. Het ééne oogenblik vond hij zichzelf een ellendeling, omdat hij zijn kleine, argelooze vriendinnetje beleedigd had en dan weer noemde hij Mientje een stijf begijntje, een kruidje-roer-mij-niet, die met haar overdreven preutschheid iederen man den verkeerden kant op zou jagen. Dat hij verhef d was op An, met d'r pittige snuitje, ontveinsde hij zich geen oogenblik, maar hij was er zich volkomen van bewust, dat Annie voor hem niets 56 anders was dan een leuke meid, aardig om eens pret mee te hebben. Toch was zijn ostentatieve hofmakerij van dien avond niets anders geweest dan een uiting van dépit en zijn eerlijke natuur verzette zich tegen de gedachte, de grap voort te zetten onder de oogen van Mientje, voor wie hij een genegenheid gevoelde, die hij nog niet vermocht te definieeren. Annie verwonderde er zich wel eens over, waarom Wouter niet meer kwam tegenwoordig. Ze had er niet het flauwste vermoeden van, dat de jonge man met zijn eigen gevoelens streed, en dat haar zusje verdriet had drong nauwelijks tot haar door. Aanvankelijk had ze wel eens een prik van zelfverwijt gevoeld, als ze na haar werk een eind had geloopen met Wouter, dien ze dikwijls en schijnbaar toevallig tegenkwam, en als ze dan thuis het stille, strakke gezichtje van Mientje tegenover zich aan tafel zag, maar heel ver ging dit zelfverwijt niet. Met haar oppervlakkige, wisselvallige natuur kon ze de aanhankelijke trouw van haar zusje niet begrijpen, veel minder waardeeren. Wat piekerde.dat kind toch over dien jongen — dacht ze geringschattend — alsof hij de eenige man op aarde was. Voor hem tien anderen! Hij was nu dolverliefd op haar, An, en zij op hem; maar op den duur zou het toch vervelend zijn, altijd dezelfde, en ze dacht er niet aan, met hem te trouwen— een arm kantoorklerkje. Neen, zij zou wel zorgen, dat ze wat beters kreeg. Maar nu was ze nog jong en nu wilde ze van haar leven genieten. Mien was zoo zwaar op de hand, 57 op die manier kwam je er niet. Het was eigenlijk wel goed, dat ze vroeg leerde, zich niet door het leven op den kop te laten zitten. En Mien zei er nooit iets over, en vroeg ook niet of zij Wouter nog wel eens zag, dus zoo heel diep zat het toch blijkbaar niet. En na aldus haar eigen eenigszins stoffige baantje te hebben schoongeveegd, ging Annie weer welgemoed met Wouter wandelen. De eenige, die voelde dat Mientje verdriet had, was Bertha, de onderwijzeres. Haar moeder had wel eens terloops gevraagd, waarom Wouter toch in zoo lang niet geweest was, maar na het ontwijkend antwoord van Mientje: „Ik weet niet, Moe," was ze toen verder niet op de quaestie ingegaan. Een weekje later had Moe haar vraag herhaald: Wat had die jongen toch; was het 'm hier niet goed genoeg? Ze voelde zich persoonlijk eenigszins gekrenkt en gaf daar blijk van. Mientje had gezwegen; alleen boog het blonde hoofdje iets dieper over het naaiwerk. Annie had luchtig geantwoord dat hij het, geloofde ze, erg druk had. Overwerk of zoo. Wist zij veel? Hij zou wel weer eens komen opdagen. „Zie je hem dan nooit meer?" vroeg de moeder nog. „Och jawel, een enkel keertje. Mensch, zanik toch niet zoo over dien jongen," antwoordde Annie gemelijk, en hierop was het gesprek doodgeloopen. Bertha peinsde over het geval. Het hinderde en vervolgde haar en ze zocht naar een gelegenheid, eens met Mien te praten. Op Annie had ze geen 58 vat, die had haar afgesnauwd, toen ze op een avond, in haar beider slaapkamer, het onderwerp aangeroerd en haar vermoedens over den stand van zaken uitgesproken had. Het ging haar niets aan — vond Annie — en ze zag niet in, waarom zij niet evenveel recht had als Mien. Als die jongen meer om haar gaf dan om Mien, was het idioot, om hem te dwingen. Hij was vrij in znn keus en zij, Annie, kon hem toch niet hier naartoe sleepen. En een stroom van argumenten, gereedelijk ter beschikking van wie zijn onrecht voelt, was over Bertha heengestort, totdat ze nijdig: „Och, vlieg op," had gezegd en Annie haar rug had toegekeerd. Sindsdien was het onderwerp niet meer ter sprake gekomen. Bertha kon zich niet losmaken van de gedachten over haar zusje, dat verdriet had. Ze had voor Mientje, met wie ze dertien jaar in leeftijd verschilde, altijd een moederlijk gevoel gehad. Toen het kleine kind-popje in de wieg lag, had ze er mee gespeeld in haar vrijen tijd en er op gepast, als Moe het druk had, en later had ze Mientje dikwijls ih bescherming genomen tegen Annie, die graag plaagde. Toen Bertha drie-en-twintig jaar was, had een jongere vriend van haar vader haar ten huwehjk gevraagd. Ze had zonder aarzelen bedankt, overtuigd, in haar jongen overmoed, dat ze wel iemand anders kon krijgen dan dien man van midden veertig met grijzend haar en een grooten stalen bril, waarachter zijn fletsblauwe oogen goedig 59 knipperden. Later, toen de vervliedende jaren geen nieuwe huwelijkskans boden, had Bertha wel eens berouw gevoeld over dit haastig verwerpen van een rustige toekomst. Maar het bleek een onherstelbare fout, want na den dood van den vader was de band met diens vriend al gauw verbroken. Bovendien was de vriend verhuisd, naar Groningen, en toen Bertha, na lang wikken en wegen, pogingen had gedaan, door middel van een gemeenschappelijke kennis het contact te hernieuwen, vernam ze, dat haars vaders vriend getrouwd was en zelfs al een kind had. Dit bericht, dat een tegenslag was op haar, ondanks haarzelf, gespannen verwachtingen, deed haar ontwaken uit haar laten droom over den man die, hoewel aanvankelijk in zijn hoop teleurgesteld, zijn trouwe liefde voor haar bewaard zou hebben. Er waren voor Bertha een paar moeilijke jaren gevolgd, waarin de spijt over de steeds slinkende kans dreigde over te slaan in zuurheid, maar haar gezonde verstand en levenskracht hadden haar gered en ze had haar troost gezocht en gevonden in de zorg voor de kinderen, die zij op school aan zich toevertrouwd zag en die haar bijna allen aanhingen. En onveranderd was gebleven haar liefde voor het jongste zusje, wier al te groote zachtheid en meegaandheid haar nochtans vaak irriteerden en tegenover wie ze steeds optrad met een toon van overheerschende bescherming, waarin toch een schat van hef de school. En nu had Mientje verdriet, en Bertha wilde m ou eens met haar praten; alleen, zonder Moe, die zoo zwaar op de hand kon zijn en niet de gave bezat, de dingen van een ander dan haar eigen standpunt te bezien. Op een regenachtigen Zondagmiddag deed zich de gelegenheid voor. Moe was uit, naar een jarige vriendin. Annie was „met kennissen", en toen Bertha de kleine woonkamer binnentrad, waarin de huizen, van den overkant reeds schemer hadden gebracht, vond ze Mientje voor het raam zitten, weggedoken in den grooten armstoel van Moe, op haar schoot een breiwerk, waarvan haar lustelooze handen de naalden slap omsloten. Tegen de ramen tikten fijntjes regenspetjes. De daken aan de overzijde glommen dofblauw, en alles in de kamer, op straat en aan de huizengevels was kleurloos triest en vaal, als van slappe, gelaten droefgeestigheid. Kom, ze zou eens theezetten, kondigde Bertha aan, met geforceerde opgewektheid in haar stem. Mien reageerde er niet op, en toen de oudste zuster, na bedrijvig heen en weer geloopen te hebben tusschen de kamer en het keukentje, met den vollen trekpot kwam aandragen, zat Mientje nog steeds in dezelfde houding, met voorovergezakt hoofd naar buiten te staren. Bertha besloot, recht op haar doel af te gaan. Je kon er lang omheen praten en dan had je geen van beiden iets gewonnen. En ze zette zich op de leuning van den armstoel en legde haar hand op den schouder van haar zusje. „Kom, meid," zei ze, met zoo'n warmen klank 61 in haar stem, dat Mientje instinctmatig dichter naar haar toe schoof. „Je moet niet zoo zitten te tobben in je eentje. Spreek je eens uit. Vertel het eens aan Bert, hè?" Meer nog dan de woorden zelf, was het de toon waarop ze gezegd werden, die Mientje zich wenden deed naar haar zuster en uitsnikken tegen haar borst het lang opgekropte leed om de teleurstelling in den man, in wien ze een onbegrensd vertrouwen had gehad. Bertha Het haar schreien; geruimen tijd sprak ze niet; streelde alleen zachtjes het krullig hoofdje, dat tegen haar aan lag. Toen haar zusje wat tot bedaren kwam, begon ze weer te praten op gedempten toon. Ze had al wel lang gemerkt, dat er iets haperde. Mien was zoo stilletjes, en Wouter scheen hun huis heelemaal vergeten te zijn. En dat was zoo sedert dien avond, dat ze naar de bioscoop waren geweest. Was er toen wat gebeurd? ^Vas ^Vouter onaardig geweest tegen haar? „Kom, vertel 't maar eens, kleine muis." .... En met horten en stooten begon Mien te praten. Ze vertelde, dat ze daar gezellig in de bioscoop hadden gezeten. Ze dacht aan niets. Wout was heel gewoon geweest.... vriendelijk en aardig, net zooals altijd. En toen opeens.... toen het donker was.... ze was zoo geschrokken. Misschien was het kinderachtig.... Vond Bertha het flauw van haar? Bertha lachte kort. Ze begreep niet den schroom van haar zusje. Er trilde in haar nog na het verlangen, dat haar vaak brandend gekweld had, 62 naar een mannenarm om haar heen; een hand over de hare; een mond, die haar lippen zou zoeken. Ze had het verlangen naar beneden gevochten met haar verstand en haar wil, en ze dacht zich rustig en bevr^d, voorgoed. Maar de teederheid, die ze eens versmaad had en later gewenscht, had ze slechts geweerd uit afkeer en jongen hoogmoed, en geenszins uit schuchterheid. «Maar kind," pleitte ze, „is dat nu werkelijk zoo erg, als een jongen je eens pakken wil? Dat moet je zoo zwaar niet opvatten, Zus, je doet, alsof het een beleediging is." En, met een even opkomen van haar oude bitterheid, voegde ze er aan toe: „Wees big, dat een man zooveel voor je voelt." Mientje, uitgeschreid en verlicht, daardoor en door de hartelijke deelneming van Bertha, staarde de straat op, vechtende om haar eigen gevoelens te ontwarren en te formuleeren tegenover de haast spottende woorden van de andere, tegen wie te argumenteeren voor haar een heldendaad was. En heel zachtjes kwam, gestameld als ware het een verontschuldiging: „Maar, Bert, het is toch ook.... niet een beleediging.... of toch eigenlijk wel 'n beetje, zie je. Als hij nu eerst gezegd had, dat hij.... dat hij van me hield.... maar zoo opeens.... en daar in die bioscoop in het donker, en met die anderen er bij.... Die kende ik toch niet. Het was, alsof hij dacht, dat ik wel het wel prettig zou vinden, 'n beetje te.... te vrijen. En hij had niets gezegd. Hij was heel gewoon geweest tegen me; heel aardig en vriende- 63 lijk natuurlijk, maar.... maar.... zoo doe je toch niet met een meisje, als je niet weet, of zij het wil...." Ze zweeg verlegen, en er was in het kleine vertrek een bijna plechtige stilte, want Bertha, hoewel ze nauwelijks begreep, voelde het reine en teere, dat daar klonk uit die schuchtere woorden, gestameld als een verontschuldiging. „En was ^Vouter toen dadelijk boos?" vroeg de oudste zuster, na een wijle. „Hij wou het nog eens doen. Hij had niets gezegd, toen het licht opging, na dien eersten keer. En ik had ook niets gezegd.... ik dorst gewoon niet, Bert. En toen het weer donker werd, toen pakte hij weer mijn arm.... en aaide n'em; niet zooals je gewoon iemand een arm geeft. Nou, en toen was ik boos, en toen trok ik me weg, en toen ging hij heel druk met An zitten praten. En later was hij altijd door zoo met Annie, en soms zei hij wat tegen mij, net of er niets gebeurd was.... en dat maakte me juist zoo ellendig." Ze repte niet van Annie's rouge of sigaret, noch van het modieuse paartje, dat haar een vaag gevoel van afkeer had ingeboezemd. Ze vertelde wel, in haar verlichtende biecht, dat ze een oogenblik had gehad van spijt, Wouter's liefkoozing afgeweerd te hebben, omdat hij dan al zijn aandacht zou hebben gegeven aan haar, in plaats van aan Annie. „Ik was zoo verdrietig, dat Ans er bij was, en ik was jaloersch op d'r. Maar het is leelijk om jaloersch te zijn, en ik ben het nu niet meer; echt niet, Bert. Ik heb er alleen zoo'n verdriet over, 64 want ik wou zoo graag dat hn weer.... dat hg weer hier terugkwam, dan had ik hem tenminste een heel klein beetje, en nu heb ik hem heelemaal verloren." „Houd je dan zooveel van hem, kleine muis?" „Ja", zei ze héél zacht, en als een zucht klonk de bekentenis van het nooit geuite, dat sedert weken haar innigst zieleleven beheerschte. Het was Bertha, als werd haar eerst thans recht duidelijk, hoe hef haar dit zusje was. Maar tegelijk peilde ze de nooit tevoren gevoelde leegte van haar onbekendheid met het leven van de andere. Wat wist dit kind, wat verwachtte ze van een huwelijk met dien goedhartigen, zwakken jongen? En pijnlijk ondervond de oudste zuster, hoe vreemd haar het eigenlijk wezen van de jongste was, zóo, dat ze nauwelijks wist, waar ze aan roeren kon, en hoe. „En geloof je werkelijk, Zus," herbegon ze, „dat, gesteld jullie trouwen, je gelukkig zult worden? Ik ben zoo bang, dat hij je nog wel eens meer verdriet zou doen.... dat hij je misschien niet altijd.... trouw zou znn." „Trouw?" herhaalde Mientje verwonderd, en Bertha voelde aan den klank van haar stem, dat ze niet begrepen had. „Maar Bert, als je zooveel van elkaar houdt, dat je altgd bg elkaar wilt blnven, dan beteekent dat toch, dat je elkaar trouw belooft I" „Ja kind, maar er zijn mannen die, zelfs al houden ze veel van een vrouw, het toch altgd prettig vinden, als andere vrouwen.... aardig tegen 5 65 ze znn. Ik weet zeker, dat Wouter veel om je geeft, dat heb ik duidelijk gemerkt, als hij hier was. En toch laat hij je in den steek, alleen omdat je niet wilt, dat hij handtastelijk is, en gaat hij Annie achterna loopen." „ O, maar hij wist toen nog niet, hoeveel ik van hem hield. Hij weet het heelemaal niet: hoe kan hij dat ook? Maar ik zou zooveel van hem houden, ik zou hem zóo liefhebben, dat hij niets anders zou noodig hebben. Weet je, Bert, hij heeft geen moeder meer, en hij heeft wel eens gezegd, dat hij haar zoo miste. Ik zou zijn moeder zijn, want vind je niet, Bert, dat hij soms zoo kinderlijk kan zijn, zoo.... zoo, alsof hij het prettig zou vinden, dat iemand hem vertroetelde, en dat hij iemand had, aan wie hij alles kon vertellen. En soms, soms is hij weer zoo rustig en verstandig, en dan voel ik me een heel klein, dom kind bij hem. Alles zou ik voor hem znn. Hij zou van mij zijn, heelemaal, en ik zou van hem zijn; en dan heb je niets meer noodig." „Als jij maar niet te veel zou geven, kind, en te weinig ontvangen." „Te veel? Hoe kan ik te veel geven, als hij alles noodig heeft? En hoe zou ik zelf gelukkig kunnen, znn, als ik hem niet alles mocht geven, wat ik kan?" En heel het geheim van het moeilijke leven scheen opgelost door de eenvoudige woorden, die welden uit dat liefdevolle hartje: Hoe zou ze zelf gelukkig kunnen zijn. als ze hem niet alles mocht geven.... 66 Mientje's oogen hadden hun droef-peinzende uitdrukking verloren en het zachte, ronde gezichtje straalde van stil, innerlijk geluk. Bertha keek er zwijgend naar. Ze zocht in haar brein naar argumenten, die stremmende stuwen zouden aanbrengen in dezen klaren, blij vlietenden stroom. Maar ze vond ze niet. En ze voelde slechts de bede in zich, héél diep en dringend, dat haar zusje gespaard zou mogen blijven voor het al te schrijnend leed, dat het meedoogenlooze leven kan brengen aan hen, die er argeloos tegenover staan. Ze bukte zich en kuste het gezichtje van haar zusje, en ze werd getroffen door het zachte licht ui de bruine kinderoogen, die haar dankbaar aankeken. „Ik ben erg bln, dat ik jou alles verteld heb," zei Mientje zachtjes. „Ik liep er zoo mee rond te tobben, en nu lijkt het half zoo erg niet meer. Ik heb een gevoel, dat alles wel goed zal komen, als ik maar geduld heb. Annie houdt niet echt van hem, dat heb ik wel gemerkt, als ze over hem praatte, jn ook niet? Dat voelt Wout natuurlijk ook wel. Hg zal er natuurhjk verdriet over hebben, maar daar is niets aan te doen, nu alles eenmaal zoo geloopen is. En misschien.... misschien.... Weet je, Bert, ik denk wel eens dat, als je iets héél, héél graag wilt, iets goeds, bedoel ik, en je denkt er aan met alle kracht, die je hebt, dat er dan wel.... dat het dan wel gebeuren zal. En als je heel erg bidt om iets dat je voelt, dat God goed zou vinden, geloof je dan 67 niet, dat Hij je verhooren zal?" Ze zweeg beschroomd, in het bewustzijn, dat ze nu alles gegeven had, en Bertha, die vaak in haar ongeduld haar zusje had afgestooten, zoodat ze zich schuw teruggetrokken had, vond de woorden, die dit schuchtere hart gerust konden stellen. „Ik geloof stellig, kindje," zei ze ernstig, „dat wanneer jij iets zóo vraagt, God het je toe zal staan, als het mogelijk is." Op de trap klonken de stemmen van Moe en Annie, en Bertha stond op en ging naar de theetafel. Druk pratend en lachend kwamen de twee vrouwen binnen. „Wat zitten jullie hier gezellig te koekeloeren!" riep Annie luidruchtig en draaide meteen het electrische licht op. Het bescheiden lampelicht deed Mientje aan, alsof een auto plots de brutale schijnbundels van haar lantarens op haar gericht had. Ze bedekte het gezicht met de hand en wendde zich naar de weldadige duisternis van den straatkant. Annie maakte met veel omslag de gordijnen dicht. Moe was naar haar slaapkamer gegaan, om haar goed af te doen. Annie, terwijl ze zich in haar kamertje wat opknapte, piekerde er over, of ze Mien iets zou zeggen of niet. Ze had dien middag een grooten tocht gemaakt achter op den motor van Karei de Bruin, een vriend van Frans van Maaren, en ze voelde haar bloed warm in haar keel kloppen, als ze zich sommige heerlijke oogenblikken voor den geest riep. — Wat was hij hartelijk geweest, 68 haar knappe, lieve jongen; wat was er een gloed in die donkere oogen van hem, en wat een wil in zijn mond — dacht ze, terwijl ze staarde voor zich uit, doodstil staande, met opengespreide handen, bij de herinnering weer geheel onder den ban van de persoonlijkheid van dien man, wiens rustige zelfverzekerdheid zich den meester had getoond van Annie's veeleischende, egoïste natuur, die slechts in liefdevolle overheersching rust zou kunnen vinden. Ze wist, dat ze dezen man liefhad, evenals ze steeds geweten had, dat al haar vorige aanbidders slechts haar ijdelheid en behaagzucht gestreeld en nooit eenig dieper gevoel opgewekt hadden. En voor het eerst, nu in haar eigen hart een zuiver gevoel was ontwaakt van liefde, die de minste wil zijn, begreep ze, dat ze iets tegenover haar jongste zusje had goed te maken. Met Wouter had ze al spoedig oneenigheid gekregen. De man, prikkelbaar door zijn zelfverwijt tegenover Mientje, had haar beschuldigd van coquetterie en berekening. Als zij niet zoo met hem had opgeslagen dien avond, zou hij Mien niet zoo hebben veronachtzaamd. Annie, geprikkeld door zijn onredelijkheid, verweet hem zijn dubbelzinnige houding. Hij liep haar na, zij had hem niet geroepen en ondertusschen zeurde hij altijd over Mien. „Wees dan niet zoo laf; durf voor je ongelijk uitkomen. Mien zal het je er heusch niet moeilijk over maken, die is veel te goeiig." Maar Wouter, die Annie niet verteld had, wat hem tot haar had gebracht, dacht zich den weg naar 69 Mientje afgesneden. Zijn verliefdheid op Annie, die eerst fel was opgelaaid, aangewakkerd door de gereede beantwoording van haar kant, bleek dra een stroovuur te zijn. En hun avontuur verliep in spijtig gemok en boos gekibbel, totdat Annie op een Zondag Karei ontmoette. Karei had een motorfiets, Frans van Maaren ook, en zoo maakten ze tochten, aanvankelijk gevieren, vroolijke dagen van lustig rennen langs de wegen naar den Deyl, naar de Kieviet, naar Leiden. Annie genoot, Wouter was vergeten. De laatste twee keer en had ze op de plaats van samenkomst alleen Karei getroffen; ze zouden de anderen wel ergens vinden, antwoordde hij op haar vraag. Verleden week hadden ze Frans en Bella gevonden bij de Haagsche Schouw. Vandaag hadden ze hen gemist. „Zeker voor den regen thuis gebleven", had Karei geopperd. Haar deerde de regen niet, en hij vond haar een flink kind. En in een rustig hoekje hadden ze samen gezeten en heel ernstig had hij gesproken.... Annie bedekte plots het gezicht met beide handen en een felle schok van overweldigend geluk sloeg door haar heen, zoodat ze kreunde. Ze hoorde de voordeurbel gaan en wist dat het Koos was, Bertha's vriendin, die kwam eten. Neen, ze kon er niet over praten aan tafel, waar alle anderen bij waren. Maar ze wilde Mientje geruststellen over Wouter. Ze had wel gemerkt, dat het kind tobde, maar ze had er nooit verder over gedacht, egoïst, die ze was. Verbeeld je, dat zij zoo had getobd over Karei! En niets had Mien 70 gezegd, nooit gevraagd, geen verwijt laten hooren. Een soort eerbiedig medelijden vervulde baar voor het zusje, wier verdriet ze nu eerst recht sche en te verstaan. Ze ging naar de keuken, om Moe te helpen en een half uur later zaten de vijf vrouwen om de eettafel, waarop de soepterrine dampte. Het gesprek werd voornamelijk gevoerd tusschen Moe, Bertha en de gast. De twee jongste zusters zaten te soezen, elk verdiept in haar eigen gedachten, en de moeder had tweemaal te vragen, vóór het tot Mientje doordrong, dat de soepborden weggenomen en het tweede gerecht opgediend moest worden. Annie hielp bij het verwisselen van de borden. Moe deelde de kalfslapjes uit en gaf de schaal met spruitjes rond, toen plotseling Koos het woord rechtstreeks tot Annie richtte: „En jij bent tegenwoordig motorengel, hè?" zei ze, met iets aggressrefs in haar stem. De sympathie tusschen deze twee was nooit heel groot geweest. Annie bloosde dieprood en wierp Koos een woedenden blik toe. „Je hoeft me niet zoo nijdig aan te kijken," zei die prompt. „Het was 'n knappe jongen, en jij zag er uit of je het heerlijk vond." „Wie is dat, An?" vroeg Moe, met een achterdochtigen uithaal. „Je weet, dat ik het niet netjes vind, met een man zoo alleen. Het geeft geen pas voor een jong meisje. Al znn die kinderen nou tegeswoordig nóg zoo los in d'r manier van doen, ik verkies niet, dat mijn dochters d'r eigen in opspraak brengen." 71 „Nou, u hoeft u niets ongerust te maken," zei Annie kregelig. „Het is een vriend van Wouter." „Zoo-oo; en gaat Wouter dan met jullie mee?" „Nee, allicht niet. Je kunt toch maar met z'n tweeën op een motor zitten." „Is dat nu de vriend?" zette Koos de boor nog een beetje aan. „Heb je Wouter Baars afgedankt?" „Och zanik nu niet!" barstte Annie getergd los, ,,'t zijn jouw zaken toch niet!" „Nee", kwam nu weer Moe er tusschen, met den zwaarwichtigen nadruk, die Annie en Bertha zoo kon prikkelen, „Maar mijn zaken bennen het dan wel. Ik wil weten met wie mijn kinderen omgaan. Ik moet zeggen: het is wat moois! Kerst wordt Mien op het Scheveningen-strand aangesproken door een man, en die komt hier aan huis. Goed! Mijn best. Zoolang ze ordentelijk hier komen En dit vond ik een netten jongen.... altoos beleefd tegen den ouderdom. Maar wat gebeurt er? In éenen verdwijnt-ie, zonder boe of bah, en ik hoor dat Mientje-n-em niet meer ziet en Annie wel. En ik dacht, dat hij om Mien kwam. En niks zeggen; Moe kan vragen wat ze wil, maar geen stom woord laten die kinderen los. En dan hoor ik opeens, dat Annie ook niet meer met Baars loopt en dat ze achter op zoo'n lamme stoomfiets zit bij 'n jongen, die dan 'n vrind van Wouter moet zijn. Maar Wouter is d'r niet bij. Komtie nou nog hier terug, of heeft-ie heelemaal genoeg van jullie?" En Moe, in strijdlustige houding, vork en mes in de lucht gestoken, keek met gefronsde wenkbrauwen den kring rond. 72 Bertha, met een snellen blik op Mientje, die zwijgend in haar aardappels prikte, kwam sussend tusschenbeide. „ Laat de menschen toch met vrede," zei ze, „Annie is geen klein kind meer, dat je achterna moet loopen. Als die jongen een vriend van Baars is, zal het best in orde wezen, want Wouter is een goed soort." „Alles goed en wel," pruttelde de moeder nog tegen. „Maar van dat gevlieg op die knaldingen moet ik niks hebben. En zoo'n man brengt een meisje maar in opspraak, door haar overal heen te sleepen. En als-ie d'r genoeg van heeft f oetsch is-ie en 't meisje kan hem nakijken." Mientje boog het hoofd nog dieper over haar bord. Het bloed bonsde haar in de slapen; het was, alsof haar moeders ondoordacht-kwetsende woorden haar als priemen staken, één voor één. Annie vloog op, geprikkeld door den smaad. „Het is niet waar] Hoe kan u zoo iets zeggen, als u er niets van weetl We.... we.... ik ben met Karei verloofd." „Zoo-oo," zei de moeder. Annie's bekentenis wekte algemeene consternatie en ontroering. De anderen keken haar verrast en verbind aan. De gelukkige, gloeiend blozende, werd met vragen overstelpt en Wouter scheen geheel vergeten. Toen Mientje in den loop van den avond de slaapkamer van haar zusters voorbijkwam, waarvan de deur half openstond, riep Annie haar naar binnen. Aarzelend trad Mien de kamer in, 73 waar Annie kwanswijs iets in de kast zocht. „ Wat is er?" vroeg ze met haar zachte stemmetje. „Heb je iets noodig, An?" „Neen, ik.... ik wou je wat zeggen." En plotseling zich omdraaiend, zei ze, met een verlegenheid, die ze nooit tegenover haar jongste zusje gevoeld had: „Zeg Mien, ik weet natuurlijk niet, of jij nog aan Wouter denkt, maar je moet niet gelooven, dat er echt iets tusschen ons tweeën geweest is. We hebben wat geflirt samen.... en zoo.... maar weet je, we hebben eigenlijk ruzie gekregen, omdat hij altijd zeurde over jou, en dan Was hij nijdig op mij, om dien avond, je weet wel. Nou, idioot natuurlijk, dat was heelemaal zijn schuld. Ik weet niet precies, wat er gebeurd is; jij was geloof ik boos ergens over, hè? Nou maar, dat doet er ook niet toe. Je kunt er zeker van zijn, dat hij razend het land heeft. Maar hij durft niet weer hier te komen als hij niet weet of jij het wilt, want hij zegt, dat hij je beleedigd heeft; eerst op dien avond en toen later door mij achterna te loopen. Want dat heeft hij wel een beetje gedaan in het begin; toen was hij zelf ook boos, moet je denken. Nou maar, je moet er niet over tobben, Zus, alles komt best in orde, hoor. Ik ben zoo ontzettend gelukkig, zie je, met Karei, en nu wou ik zoo graag, dat het tusschen 'Wouter en jou ook weer in orde kwam. Jullie zijn eigenlijk net menschen voor elkaar...." Mientje Het den woordenstroom over zich heen gaan, zonder zelfs moeite te doen, er tusschen te komen. Ook toen Annie ophield, om adem te scheppen, bleef ze 74 roerloos staan, met gebogen hoofd, draaiende met beide handen aan den koperen knop van Bertha's bed. Annie verwonderde zich over deze onbewogenheid en in haar oprecht verlangen, iets goed te maken, schoot ze haar laatsten pijl af. „Weet je wat? Ik zie Wouter nu niet meer, omdat hij een betrekking heeft gekregen in Rotterdam. Dat weet je nog niet, hè?" Mientje schudde van neen.... „Nou maar, daar woont hij nu op kamers met 'n kennis. Dus ik zie hem niet meer, want hij komt Zondags haast nooit over, zei Frans van Maaren laatst. W^outer komt een heel enkelen keer bij hem. Maar wil ik nu 's vragen of Frans er eens met hem over spreekt, als W^out bij hem aankomt? Aan Frans kan ik het gerust vragen, hoor, dat is een beste jongen en hij is heel goed met W^outer. Zal ik 't doen, Zus?" Nu pas hief haar zusje het hoofd op en zag haar aan. De groote kinderoogen keken verschrikt, bijna boos, en op een dringenden toon, die zelden klonk in dit gewoonlijk schuchtere stemmetje, wees Mientje het aanbod van de hand: „Nee, An; toe, praat er alsjeblieft niet met dien van Maaren over. Ik.... ik zou me doodschamen...." Annie kon haar verbazing niet op. „Maar geef je dan niet meer om hem?" En toen haar zusje zwijgend het hoofd boog, drong Annie nog aan: „Het is de vraag of hij anders terugkomt, Mien. Hij is er van overtuigd, dat 75 je boos bent. Wat is daar nu in, dat ik hem dat even vraag? Kom, Mien, doe nu niet zoo preutsch." Ze trachtte haar zusje te overreden, gedreven door dezelfde grove goedhartigheid die haar moeder kenmerkte. Dwaas kind, om zoo koppig te zijn. Ze was immers dol op den jongen en hij op haar. Maar toen ze haar arm om Mientje's schouder sloeg, keek deze op met betraande oogen en vroeg zóó dringend, er niet met van Maaren over te spreken .Toe, beloof het me, An, ik zou het zóó vreeselijk vinden," dat ze, schouderophalend, toegaf. Haar best, als Mien niet wilde. Zij begreep dat kind niet. Zoo iets overdrevens had ze nooit bijgewoond. En onvoldaan gingen de twee zusters naar beneden, waar de anderen zaten te praten in de huiskamer. Na het vertrouwelijke gesprek met Bertha was er over Mientje een gevoel gekomen van rust, en ze voelde zich nu niet langer eenzaam. In hoeverre deze rust versterkt werd door de zekerheid dat er niets bestond tusschen Annie en Baars, was haar niet recht duidelijk. De gedachte aan Baars, in verband met Annie, gaf haar eerder een gevoel van onrust, want ze was er heelemaal niet overtuigd van dat, al zou Annie dan wellicht haar halve belofte gestand doen, zij al niet reeds eerder 1Wbuter's vriend over de gevoelens van haar zusje had ingelicht. Ze kende het gebrek aan kieschheid van Annie. Hoe meer ze er over nadacht, des te aannemelijker kwam het haar voor, dat de man, dien ze dien eenen ongeluksavond ontmoet 76 had, en die in haar herinnering niets dan een gevoel van afkeer had nagelaten, van haar angstvallig verborgen geheim zou weten. O, als An hem nu toch maar niets vroeg.... ze praatte zoo licht haar mond voorbij. Wat ze dan wel hoopte, wist Mientje zelf ternauwernood. Er leefde in haar een stil, onberedeneerd vertrouwen, dat er gebeuren zou, wat goed was te gebeuren. Ze verlangde niet sterker naar Wouter dan ze naar haar eigen broer verlangd zou hebben. Van het begrip huwelijk maakte ze zich geen eigenlijke voorstelling en een kus had voor haar verbeelding geen sterker beteekenis dan de stevige omhelzing, die ze van Moe kreeg, als ze jarig was. Op een namiddag, dat ze van een van haar naaihuizen kwam, waar ze zich verlaat had, liep ze een laantje van de Scheveningsche Boschjes door, om haar weg naar de tramhalte te bekorten. Het was een stille, grijze dag in het midden van November; in de lucht was een zachtheid, die niet aan winter deed denken, en tusschen de kale struiken aan weerszijden van het boschpad hing nog iets van den vochtig-prikkelenden geur van den herfst, die eerst na sterke vorst geheel verdwijnt. De naakte takken.en twijgjes, waaraan nog wel een verdord blad bengelde, stonden als een roerloos-zwart netwerk tegen de grijze lucht, die hier en daar oplichtte door den glans van een straatlantaarn. Mientje haalde diep adem in de frissche atmosfeer, die ontspannend werkte na de eenigszins 77 beklemmende warmte van het kamertje, waarin se den geheelen dag had zitten werken. Voor haar Hepen twee menschen, een man en ;en vrouw, gearmd, dicht tegen elkaar. Het naaistertje keek naar hen zonder aandacht, haar gedachten nog verloren in een moeilijk probleem, waarover ze zoo lang was bezig geweest dien niddag: hoe ze uit twee versleten overhemden ;en nieuw zou maken. Ze had lang en breed overlegd met Mevrouw, die bij al haar rijkdom zoo trenterig-zuinig kon znn. Maar ze geloofde toch :cht, dat het 't beste was zooals zij, Mientje, het gedacht had. Mevrouw had daar zoo geen kijk sp. Ze zou de volgende week.... De twee menschen voor haar stonden stil. De nan legde zijn rechterarm om de vrouw heen, He zich achterover boog in een houding van volnaakte overgave. Hun gezichten naderden elkaar ïn het was, alsof ze ineen vloeiden. Toen legde ie man ook zijn linkerarm om de vrouw heen en ;rok haar tegen zich aan, zonder dat zijn mond ien haren losliet, en in het schemerduistere laantje itond slechts één groote, donkere gestalte van rwee menschen, die elkaar kusten in een zwijgende omhelzing, welke niet te eindigen scheen. Mientje stond roerloos. Haar handen, die haar :aschje omklemden, werden ijskoud en een langsame rilling doorvoer haar lichaam. Ze beet haar :anden krampachtig opeen en zonder dat het ;ot haar bewustzijn doordrong, kreunde ze, héél sacht, als een klein, hulpeloos diertje. Het bloed dopte haar in de keel en ze slikte, slikte, om 78 die klopping weg te krijgen. Haar knieën trilden en ze dacht, dat de grond haar zachtkens opzoog. Toen werd de gestalte voor haar weer tot twee menschen, die heel dicht tegen elkaar gedrukt, langzaam doorliepen. De vrouw het haar hoofd rusten op den schouder van den man, die znn arm om haar heen geslagen hield; en zoo gingen ze voort, met gelijken, zachtdeinenden stap. En kleine Mientje liep ook door, op stijve, doove beenen, de koude handen geklemd om haar taschje en de oogen strak op de twee verdwijnende menschen. Dien nacht, toen ze wakker lag, omklemmende met beide armen haar hoofdkussen, waarin ze haar snikken verborg voor haar moeder, die in het bed naast haar zwaar te ademen lag, leerde zij verlangen. Annie had haar vriend aan de familie voorgesteld en de verloving was feestelijk gevierd. Karei viel in den smaak, de wederzijdsche families vonden, dat ze aan elkaar gewonnen hadden, en zoo was er weer een mannelijk element in den vrouwenkring gekomen. Behalve de stralende verloofde was van allen Moe nog het meest in haar schik. Ze vond Karei knap, flink, aardig. De jonge man was vol attenties voor haar en luisterde geduldig naar haar zwaarwichtige verhalen. Een enkelen keer maakte Moe — meer goed gemeend dan kiesch — tegen Mien een toespeling op den man, die het eerst in haar huis gekomen was. «Echt sneu voor je, kind, dat jij nu óók geen 79 jongen hebt. Hoor je nu nooit 's niks meer van 'm? Ziet Annie hem dan ook niet meer?" „Nee Moe," antwoordde Mientje, steeds lijdzaam-geduldig. „Misschien komt hij over 'n tijdje wel weer eens. Hij zal het druk hebben." „Misschien, misschien," herhaalde de moeder en, met haar gewone inconsequentie: „Denk je dat de mannen naar je toe komen vliegen, als je d r zelf geen moeite voor doet? Kijk Annie *s een aardigen vent hebben gekregen. Pas maar op, meisje, je blijft zitten, net als Bertha." Mientje antwoordde niet. Ze wist, dat Moe haar argumenten nonsens zou vinden, en voor de overmacht van het drukke woord zweeg ze, als altijd. Mientje was met Moe naar de kerk geweest, Bertha ging nooit, ze vond den dienst vervelend. Moe ging half uit sleur en half in onbewuste devotie voor een begrip van iets, dat altijd zoo geweest was, en waar je respect voor moest hebben. Mientje was de eenige, die geen Zondag oversloeg en iedere week naar het Godshuis trok uit een drang van puur, kinderlijk geloof. De hooge, wijde kerk bracht haar in een stille, plecht tige stemming en over dominé's woorden peinsde ze trouw en devoot na en trok er voor zichzelf leering uit, om haar zonnezuivere leventje te „verbeteren". Moe was na den dienst met een vriendin opgeloopen en Mientje keerde alleen naar huis terug. De dag was zonnig en opwekkend-koud. De blau- 80 we vrieslucht spande strak en blinkend-klaar en een zuivere, pittige wind streek verfrisschend over de gezichten van de talrijke Zondagswandelaars, die voortstapten met veerkrachtigen pas, in tegenstelling met den gewonen slentergang van het pubhek, dat op dien tijd van de week de straten bezet. En in een van de stille, leege straten in de buurt van haar huis zag Mientje Wouter op zich afkomen. Er vloog een scherpe scheut van blijden schrik door haar lichaam. Hij stond voor haar en nam zijn hoed af en stak aarzelend zijn hand uit. Ze legde haar handje er in en toen ze elkaar aankeken, vulden opeens haar oogen zich met ontspannende tranen. En de jonge man voelde zich wonderlik, heel wonderlijk te moede, alsof hij op dezen lichten dag nu eerst de zon zag. „Mineke," vroeg hij, „ben je niet boos op me? Mag ik weer bij je komen?" En toen ze knikte met een stralenden glimlach door haar tranen, zei hij, heel zacht: „Mijn lieve, kleine meisje, wat 'n schat ben je, dat je niet boos bent. Ik heb zoo ontzettend naar je verlangd." En, in de stille, zondoorschenen straat hepen ze zwijgend naast elkaar voort, naar huis. 6 81 III. Toen kleine Woutertje nog geen half jaar oud was> vertelde Mientje haar man, dat ze een tweede kindje wachtte. Hem verheugde het nieuws slechts matig. In zijn geheugen lag nog versch de herinnering van door kindergekrijt verstoorde nachtrusten. Hij had de bittere ervaring opgedaan dat hij, na de geboorte van znn zoon, niet meer onverdeeld de eerste plaats in het hart van znn vrouw innam. Hij schrikte, toen Mientje hem zachtjes vertelde van het tweede kindje, dat komen ging, en hij werd er een beetje kregel om. Wat moest dat nu? Het was net zoo plezierig, zij samen, hij en Mien, die een Hef, aanhalig vrouwtje en 'n snoes van een moedertje was, en in de wieg het kind, dat in den laatsten tijd rustiger en zoeter was, met de stilglundere tevredenheid van volmaakt gezonde baby. En zoo'n millionnair was hij waarachtig ook niet — kinderen kostten je d'ooren van je hoofd. „Voor jou ook niet plezierig, zeg,' zei hij tegen zijn vrouw. „Bepaald makkelijk heb je het den eersten keer niet gehad." Maar zij lachte om zijn gemopper — al die zwarigheden vooraf. „Zoo gauw het kind er is, ben je alle narigheid vergeten," verzekerde ze dapper, „en ik vind het toch ook wel fijn, zeg, weer zoo'n lekker molletje, dat heelemaal van je afhankelijk is. Kom nou, jij bent altijd zoo'n luchthart. Moet ik jou nu uit de put halen?" Ze trok zijn hoofd naar zich toe en hij, zijn ge- 82 zicht gedrukt tegen haar borst, koesterde zich als een verwend kind. Mientje was veranderd in haar huwelijk. Ze was zelfbewuster geworden door de zekerheid nummer één te zijn en niet meer nummer laatst, zooals vroeger thuis. Ze had met haar rustige, stilaanvaardende levensphilosophie, die tegenover de drukke redderigheid van Moe en de zussen nooit tot haar recht was gekomen, allengs een overwicht over Wouter gekregen, wiens eenigszins onrustige natuur zich steunde aan haar zachte moederlijkheid. Hij was een goedhartige jongen, vriendelijk en van nature optimistisch, maar van een onbeheerscht optimisme, dat plotseling kon ondergaan in zwaarmoedige buien van zelfbeklag, waar hij door een geringe aanleiding weer uit kon opschieten, in een luchtige bravoure die den dag van morgen niet telt. Hij was een levensdilettant, van een ijdelheid die kinderlijk genoeg was om niet ergerhjk te zijn, en hij bezat een moderne geestelijke ontwikkeling van wijdspreidende oppervlakkigheid. Hij had Mientje Hef met het beste van zijn wezen, met een eerlijke liefde, die bezonken was, diep in zijn hart, als een vaste basis, waarover al zijn ijdele gevoelentjes van mooien, door veel vrouwen gevleiden jongen kerel heengleden. Mientje's gelijkmatige opgewektheid was als een zacht zonnetje, dat altijd scheen, dat in innige straling blonk als Wouters vreugdezon zijn spran- 83 kelende stralen schoot, en dat met zijn steeds blijvenden glans zijn donkere stemmingen oplichtte. De overwinning die zij, voor hun engagement, door haar zachte waardigheid op hem had behaald, had haar een zekere moreele meerderheid gegeven, die ze als iets van zelf sprekends aanvaardde en noch zichzelf ten goede, noch ook hem ten kwade rekende. Integendeel, in haar eenvoud keek ze hoog op tegen ^iVout, omdat hij zoo knap was en zoo'n goede betrekking had. „Z n chefs zijn erg op hem gesteld," wist ze met trots te vertellen. Het was voor haar het hoogste: de erkende plichtsbetrachting. Ze was volkomen gelukkig. In den beginne was het haar wel zwaar gevallen, ver te zijn van Moe en de zussen en het vertrouwde milieu in den Haag. Ze had in Rotterdam, waar haar man boekhouder was bij een groote handelsfirma, geen kennissen en als eenige familie den ongetrouwden broer van haar moeder, die aan het andere eind van de stad woonde. Maar met haar tevreden natuur, gewend aan weinig omgang buiten den huiselijken kring, schikte ze zich spoedig in deze onvermijdelijke verandering van haar leven, en met heel haar warme, aanhankelijke wezen keerde ze zich tot haar man en leefde voor hem. Haar propere kleine huishoudentje in het benedenhuisje met vriendelijk stadstuintje vulde geheel haar eenzame uren en ze vond het prettig, rond te dribbelen en te redderen in de kamers en het keukentje, die waren van Wout en van haar, zooals ze het vroeger knus had gevonden, 84 stillekens den dag door te werken in de naaikamers van kaar verschillende werkhuizen. Toen ze wist dat ze moeder ging worden, steeg in haar een stemming van devoot geluk, om het broze wonder, dat zij mocht dragen. Ze voelde zich begenadigd door dit hoogste goed, dat een vrouw kan deelachtig worden, en haar liefde voor haar man mengde zich met dankbaarheid. Haar zwangerschap had veel van haar krachten gevergd en de bevalling was zwaar geweest, maar het innige geluk, dat het bezit van het kind haar gaf, had alle herinnering aan doorgestane smarten vernietigd en ook het weten van het nieuwe leven, dat thans weder in haar groeide, gaf haar slechts blij geluk. Ze zou weer een kindje hebben, een hulpeloos wezentje, dat in zijn eerste levensmaanden bestaan zou door haar alleen, waarvan zij de voetjes zou houden in haar hand en de vingertjes zou voelen tegen haar borst. Wouter, die de laatste maanden voor de geboorte van het kind vaak ongedurig was geweest, koesterde zich in zijn vadertrots en had de aardigste attenties en teederste zorgen voor de jonge moeder. En toen hij zag, hoe gelukkig Mientje was om het tweede kind, schoof hij zijn ergernis om het vooruitzicht van „weer die ellende" van zich af. Vrouwen dachten daar natuurlijk anders over dan mannen, redeneerde hij. Mien was verrukt geweest van het kind, toen hij er met den besten wil ter wereld nog niet anders in zien kon dan 85 een schreeuwend monstertje. Nu werd Woutertje trouwens al menschelijker, begon te lachen en rond te kijken. Als Mien het zoo heerlijk vond, er nog een te hebben, was hij er ook blij om... Het was, alsof hij een kind een stuk speelgoed gunde. Ze leefden heel rustig, in hun benedenhuisje. Een enkelen keer kwam Oom Gerrit oploopen, maar hij leed veel aan rheumatiek en zijn bezoeken bleven beperkt. Een paar weken na de geboorte van het eerste kind bracht Wouter 's avonds een kennis mee, procuratiehouder van een kleine bank, dien hij voor zijn trouwen geregeld op billardavonden ontmoet had. De twee mannen hadden elkaar een tijdlang uit het oog verloren, tot een billardconcours hen weer had samengebracht. Wouters kennis heette Toon van der Wijk. Hij was twee-en-dertig jaar en vrijgezel; hij was zeer belezen en had een sceptischen kijk op de wereld in het algemeen en op de vrouw in het bijzonder. Op zijn vijf-en-twintigste jaar was hij verloofd geweest met een mooi meisje, dat hem in den steek had gelaten voor een rijken fabrikantenzoon, die evenveel geestelijken adel had in znn geheele lichaam als Toon van der Wijk in zijn pink. Het had hem een slag gegeven, waarvan hij nog niet geheel hersteld was, want al was zijn liefdesverdriet geleden, zijn vertrouwen in den mensch en vooral in de vrouw was vernield. Voor hem waren alle vrouwen gelijk, d.w.z. minderwaardig. Hij zag ze op het kantoor, waar hij 86 werkte, gepoederd en coquet. Hij vond ze oppervlakkig en frivool, en als het aan hem gelegen had, zouden alle vrouwelijke werkkrachten uit het kantoor verbannen zijn. De vrouwen, met wie hij in aanraking kwam, behandelde hij met nauwelijks verholen geringschatting. Indien ze geest en ontwikkeling toonden of voorwendden, dreef hij ze in het nauw met znn grootere en meer bezonken kennis, en voor de anderen had hij een vriendelijke nonchalance, die verwarde en kwetste. De mannen mochten hem om zijn eerlijke kameraadschap en zijn vaardige betoogen, de vrouwen vonden hem interessant, juist om de manier, waarop hij hen behandelde. Hij was als vrijgezel en om zijn groote muzikaliteit graag in gezelschap gezien, en in zijn hart was hij een wanhopige eenzame, die zelfs niet zocht, in de doffe overtuiging, toch nooit te zullen vinden. Mientje vond hem aardig. Met de scherpzinnigheid van haar eenvoudige, zuivere ziel doorschouwde ze zijn strakke pose en zag in hem slechts den jongen, die zoo ziehg alleen op kamers woonde bij een huisjuffrouw, die niet goed voor hem zorgde. Ze zag niet de harde plooi om zijn mond, maar wel de goedheid, die lag diep in zijn oogen. Hij kwam vaak terug na dien eersten keer en terwijl Mientje met verstel- of naaiwerk bij de tafel zat, disputeerde hij met Wouter over politieke en sociale toestanden. Baars, die behoorde tot de menschen, die „wel eens ergens iets van gelezen hebben", kon gemeenlijk niet op tegen de sterkere argumenten van zijn vriend. Hij maakte 87 lange tirades, herhaalde zich en moest eindelijk wijken voor de korte, rustige zinnen van den ander. Mientje zat zwijgend te luisteren. Ze begreep geen woord van al hetgeen daar gesproken werd, het leek haar onbereikbaar hoog en geleerd. Maar wèl merkte ze het als haar man in het nauw kwam, als hij zocht naar zijn tegenwoorden en steeds stuitte op de zekere betoogen van den gast. Dan werd ze warm en onrustig en, niet in staat de argumenten van haar man te schragen, nam zij vrouwelijke hst te baat en leidde het gesprek van het hachelijk onderwerp af. Ze bood thee aan en vroeg Toon instantelijk naar zijn kamerleven. Was de juffrouw nog zoo hanig? O, ze bedroog hem vast met het boekje. — Je moet zoo opletten, jongen, ze zijn maar op hun eigen voordeel uit. — Of wel, ze vroeg hem, wat voor haar te spelen, er was nu al zoo lang gewichtig gepraat. Wouter had uit zijn ouderink huis een piano meegebracht, waarop bij met zwierige vaardigheid deuntjes wist te trommelen. Maar Toon speelde Chopin en Beethoven en andere muziek, die Mientje nooit te voren gehoord had, maar die sterk tot haar sprak. Den eersten keer had Toon met nauw bedwongen ongeduld geantwoord op Mientjes vragen omtrent zijn hospita. Konden vrouwen dan niet anders dan dergehjke leege praatjes houden? Maar aldra doorzag zijn fijne zin haar hst, en allengs ging hij het vermijden, in Mientje's bijzijn Wouters minderwaardigheid in scherpzinngheid en ontwikkeling te doen uitkomen. Hij was verwonderd en 88 eenigszins verward. Mientje was nieuw voor hem. Hij vroeg zich wel eens af, hoe het te verklaren was dat Wouter, de door vrouwen verwende jongen, zoo geheel opging in dit zachte, schijnbaar onbeduidende vrouwtje, dat weinig sprak en nooit geestig was of coquet. Hij weifelde, gevangen in zijn eigen opvatting, dat iedere vrouw een comediante was, wat in Mientje's wezen echt en wat gespeeld kon zgn. Hij zag haar liefde en bewondering voor Wouter, die haar beurtelings een koesterende moeder en een opziend kind deden zijn. Hg kwam tot de conclusie, dat zg een hef kind was, dat door het leven ging als op een blanken, ongerimpelden stroom — en hg vroeg zich af, hoe zij zich toonen zou tegenover de eerste stormwolken van groot leed. In het kantoor van de firma Pool en Co brandde licht bij twee lessenaars. Het was een tijd van overstelpend werk en Wouter, die door ziekte van een zijner collega's in de kantooruren niet klaar kon komen, was des avonds teruggekeerd om op zgn gemak zijn werk te kunnen bijhouden. De overdagsche drukte maakte het hem ook vaak onmogelijk zich op zijn arbeid te concentreeren en met al zijn luchthartigheid was hij er te zeer van overtuigd, dat het zaak was de tevredenheid van zijn chefs te behouden, dan dat hij er niet eens een extra uur voor zou hebben overgehad. Een eind van hem af zat een slank, donker meisje te werken met klappers en lusten. Langen tgd werd geen woord gesproken; beiden waren in 89 hun arbeid verdiept. De komst van den huisbewaarder, die thee bracht, was het eerste, dat de stilte verbrak. De man maakte een praatje met Baars, zei een plagerijtje tegen het meisje, dat snibbig antwoordde en slofte heen. Het was Wouter, alsof hij thans eerst van de aanwezigheid van de ander bewust werd. Ze zat, met haar eene elleboog op de tafel gesteund, langzaam in haar thee te roeren; haar donkere oogen waren strak op hem gevestigd. Wouter dronk even, zette zgn kop neer, dronk weer een slok. Hij voelde zich warm worden en ergerde zich over zichzelf en toen over het meisje. „ Waarom staart u zoo naar me?" vroeg hij geforceerd-nors ch. Ze veranderde niets aan haar houding. „Hindert het u?" vroeg ze op nonchalanten toon. „Er zal toch wel eens meer naar u gekeken zgn." TiVouter voelde zich vaag gevleid, doch zijn ergernis behield de overhand. „Maar daarom vind ik het nog niet prettig," zei hij kort en dronk weer een, slok thee. Ze lachte met een kirrenden keellach en ging door met haar werk. TVouter boog zich ook weer over zgn boeken, maar de lach was nog niet in zgn ooren verklonken en hij voelde opnieuw een scheut warmte door zgn lijf gaan. Hij staarde over de getallen voor hem en prikte met zgn pen in het papier. Toen hij opzag, voelde hij weer haar oogen. Hij wilde haar een snauw geven, maar zij begon te spreken, als was er niets gebeurd. „ Hebt u ook zoo'n honger?" vroeg ze. „Ik geweldig. Of eigen- 90 lijk honger is het niet.... het is meer trek in.... in koekjes, zou ik denken." Ze keek hem aan met haar groote donkere oogen, heel ernstig, alsof ze bij hem de oplossing verwachtte van een levensraadsel, waarvan „koekjes" het sleutelwoord was. Hg hoorde zich zeggen, dat hij wel iets wilde halen en in de ernstige oogen kwamen blijde schelmsche lichtjes dansen. Hij ging de straat op en schold zichzelf idioot en kwam terug met koekjes en een stuk cake. Ze zat op de tafel naast de zijne en slingerde met haar beenen. Ze sloeg haar handen in elkaar, toen ze de traktatie zag en haar tandjes groeven zich in haar onderlip. Wouter ging in zgn kantoorstoel zitten en at mee uit den zak, dien zij hem voorhield. Haar linkervoet steunde op de sport van zijn stoel, haar rechterbeen was over het linker geslagen en het nauwe rokje was tot de knie opgeschort. Wouter betrapte er zich op, dat hij naar haar beenen zat te kijken; wat een enkeltje — het leek wel een reeënvoetje. Ze babbelde door over alles en niets. Ze was vroohjk en coquet; een echt kind van haar tijd, een mengsel van onnadenkendheid en perversiteit. Na een tijdje deed hg flink en zei, dat ze moesten doorwerken, en ze ging gehoorzaam naar haar lessenaar terug. Om tien uur borg ze haar werk op; hij volgde langzaam haar voorbeeld. Hij hielp haar in haar mantel en hield de buitendeur voor haar open. Ze gingen denzelfden kant uit, en zij praatte weer en maakte gekheid over de chefs, die ze, niet zonder talent, imiteerde in stem en gebaar. Hij vermaande haar, quasi gestreng, maar het 91 jongensachtige in zgn natuur stemde met haar vroohjken flirttoon, en toen hij haar bij haar huis goedenavond had gewenscht en vlug doorliep, zei hij tegen zichzelf, dat je toch weer jong werd, als je eens goed dwaas deed. Den volgenden avond keerde hij opnieuw naar zgn kantoor terug om te werken. Zij zat er al, met haar klappers en lijsten. Hij schrok even, hoewel hij diep in znn hart haar stellig verwacht had. „Zoo," zei hij koel, „u schijnt niet klaar te komen met uw werk. Hoe zit dat?" De twee donkere oogen keken weer recht in de zijne en hij ging haastig op zgn lessenaar rommelen, alsof hij iets zocht. Ze slaakte een héél diepen zucht en antwoordde dat er zoo ontzettend veel werk was den laatsten tijd. Ze zou heusch gauw voortmaken. Ze werkten zwijgend tot de thee gebracht werd. Toen kondigde zij aan, dat ze iets had meegebracht, en wilde hem er van brengen. Maar Wouter zei, dat ze nu eens met meer ernst aan haar werk moest denken en niet altijd aan gekheid en snoepen. Hij zei het een toon of wat te barsch, want hij sprak uit pure zelfverdediging. De onrust neep in zgn lijf. Ze zweeg en een tijdlang heerschte stilte; toen hoorde hij haar huilen met korte snuffelsnikjes. Nog even bleef hij zich verharden, maar tenslotte kreeg zgn goedhartigheid de overhand en ging hij naar haar toe. „Kom, huil nu niet, mal kind," zei hij. „Is er zoo'n verdriet?" 92 Och, ze kon niet hebben, dat hij haar afsnauwde; maar ze huilde al niet meer, en door den vochtigen tranenglans, die haar oogen overwaasde, glinsterden al ras weer lachlichtjes. En toen zat hij op haar lessenaar en samen aten ze den zak leeg. Ze het haar stoel wippen en leunde tegen den muur achter haar. Hij keek neer op het slanke, soepele lijfje en opeens zag zgn geestesoog naast haar het zware lichaam van zgn vrouw, en de vermoeide trekken van haar zachte gezichtje. Weer steeg de ergernis in hem, om zichzelf. Maar toen hij opzag, keek hij in twee schalke, teedere oogen en zijn blik bleef er in rusten. Toen stond hij met een ruk op en ging weer aan zijn werk. Dien avond bracht hij haar niet thuis, en het haar opzettelijk vóór zich vertrekken. Maar den derden avond ging hij weer. Het werk hoopte zich op, hij kon overdag niet opschieten. Het had geregend en de straten waren glibberig van modder. Het meisje werkte den geheelen avond zwijgend door en keek hem ook niet aan. Wouter voelde zich onrustig en warm. Hij wist niet of haar zwijgen het resultaat was van zijn houding van gisteren, of dat hij met een hst te doen had. Zijn gesprekken met Toon van der Wijk, die Strindbergsche ideeën had, hadden denkbeelden in hem wakker geroepen,die de hst voor hetmeest aannemehjke zouden verklaren. Maar die denkbeelden waren slechts aangeleerd en pasten niet in zijn goedigijdelen geest. Znn werk vlotte niet, hij beluisterde al haar be- 93 wegingen. Toen ze de deur uit was, stond hij haastig op en liep op straat twintig meter achter haar. Zij ging langzaam met onzekere stapjes op haar hooggehakte schoentjes. Hij stak vlak na haar een straat over en zag haar uitglibberen en zich met moeite herstellen. Hij sprak haar aan en vroeg of hij haar naar huis mocht brengen. Ze stak rustig haar arm door den zijnen, zeggende dat ze hem heel dankbaar was, want ze was altijd zoo onzeker met die gladdigheid. Ken onaangenaam gevoel bekroop hpm, alsof zij het geval geënsceneerd had en hij de rol speelde, die zij hem toedacht. Maar ze praatte en lachte en hij het zich gemakkelijk vangen in haar luchtigen flirt, welke soms een ondertoon had als een trilling, die even deed huiveren. In het plantsoen, waar ze doorhepen, hoewel het een omweg was, het ze plotseling haar zakdoek vallen, een lapje lila crêpe-de-chine, dat luchtig weggleed op het zachte avondbriesje. Ze slaakte een verschrikten kreet: „ O, mijn dierbaar ste zakdoek! Wouter moest lachen om haar aanstellerigheidje en ging den zakdoek oprapen. „Waarom is dat zoo'n dierbaar stuk?" vroeg hij. „'t Is heelemaal geen meisjeszakdoek, zoo'n groote, donkere lap. Hij past eigenlijk veel beter bij mij. Hij deed, om haar te plagen, of hij het doekje in zgn zak stak, maar zij greep zgn hand vast en zei, dat ze dien zakdoek nooit zou weggeven. Haai vingers probeerden zgn gesloten hand open te trekken, maar in haar oogen lachte een hebt, dat hem onzeker maakte. Sprak ze in ernst, of was dit maar coquet spel? 94 „Waarom nietr' vroeg hij, tegelijk met het zijden lapje haar hand omklemmend. „Omdat ik 'm van iemand gekregen heb." „Van wien?" Ze beantwoordde met haar kirrenden keellach, die het bloed naar zijn hoofd joeg. „Van wien?" herhaalde hij, met zijn gezicht dicht bg het hare. Ze wierp het hoofd in den nek. Haar oogen werden klein en fel, haar lippen trokken iets weg van haar opeengeklemde tanden. Even was het stil. Toen zei ze: „Van mezelf, gekke jongen." Haar lach versmoorde onder zgn zoen. Ze sloeg haar rechterarm om znn hals en trok haar slanke lijf tegen het zijne aan. Och, ze was een fel-hartstochtehjk wezen, een kind van haar tijd, wild-verliefd op den knappen jongen man, met wien ze drie avonden achtereen in een kamer had zitten werken. En hij was een man, en een zwakke man bovendien. Het was een vochte, zwoele voorjaarsavond. Boven hun hoofden bewogen de knoppende takken ui den wind met het geluid als van een langen, diepen zucht van tevredenheid. En met hun voeten op het modderige, donkere pad voelden ze zich wegzweven op de eeuwige deining. „Toe, Toon, speel nog eens dat zachte ding van die Mondschein; dat vind ik altgd weer het mooiste." Toon van der Wijk zat al geruimen tgd voor de piano, nu eens brokstukken van melodieën spelend, dan phantaseerend. Mientje, aan de ronde middentafel, verstelde. 95 Hij was een geregelde gast in het benedénhuisje geworden, aangetrokken door de stille vriendelijkheid van Mientje en door het gezellige, warme interieur. Hij hield met Baars zelden meer diepzinnige gesprekken, waarvan hij den inhoud boven Mientjes bevattingsvermogen wist. Hij vertelde zichzelf, dat Wouter een veel te hcbte tegenstander voor hem was, en dat je ook heel plezierig kon praten over andere dingen. Hij was uit hef hebberij botanicus en bracht vaak zgn herbarium mee en leerde zgn vrienden de bloemen en planten onderscheiden en het doel kennen van de verschillende plantenorganen. Het was nog 'n wonder, vertelde hij, hoeveel verscheidenheid je hier in de buurt vond. Als het weer beter werd, zouden ze er eens op uittrekken buiten de stad. Het interesseerde Wouter slechts matig, maar Mientje verdiepte er zich in met toewijding en beloofde zichzelf, later „de kinderen" van al die mooie, wonderlijke dingen te vertellen en teleeren. Toen Toon op kwam loopen, den tweeden avond dat Wouter voor overwerk naar kantoor was, vroeg Mientje hem, of hij het niet vervelend vond, met haar alleen te zitten, „'t Is misschien wel een beetje saai, hè? Ik kan niet zoo met je praten als Wout, over allerlei geleerds. Maar ik vind het erg gezellig als je hier zit, hoor. Op je kamer alleen is toch ook wel erg suf.' Hg bleef en ze praatten. Zij vond dat hg er slecht uitzag en ze bemoederde hem, met een amusant airtje van gewicht, om haar gehuwden staat. Hij moest trouwen, vond ze, een man alleen was niets 96 waard, en hij zou een heel goede man en vader zgn, daar was ze van overtuigd. — En in een plotselinge, steeds bedwongen behoefte, zich te uiten, zgn waarachtige wezen voor een medemensen bloot te leggen, vertelde de man haar van zgn leven en zijn gedachten. Zij luisterde zwijgend, het hem geheel uitspreken, zonder iets te vragen. Toen begon ze te praten, rustig en haast zonder hem aan te zien. Hij mocht niet zoo wanhopig zgn. Hij was jong en het leven was zoo mooi. „Je moet het leven aandurven, Toon, en je moet verder kijken dan je eigen verdriet. Omdat nu éen vrouw je leelijk heeft behandeld, daarom mag je niet dadelijk denken, dat alle vrouwen zoo zijn. Het zou toch dom wezen om niet te gelooven, dat er een heeleboel meisjes zgn, die veel van het leven verwachten en die niets heerlijkervinden, dan het voor zichzelf en voor anderen zoo mooi en zoo goed te maken, als ze maar kunnen.... Ik zeg het een beetje onhandig, hè, maar je begrijpt wel, wat ik bedoel. Ik wou zoo graag, dat je het begreep, Toon, want jg bent juist een man, die zoo veel van zgn leven kan maken, als je maar niet je door het verdriet op je kop laat zitten. Want je doet nu wel erg flink, maar eigenlijk ben je toch wel een beetje laf..." Ze zweeg en keek naar hem. Hij zat met zijn ellebogen op de knieën en het gezicht in de handen. Er heerschte een stilte. Het warme hartje van Mien vloeide over van medelijden met dien armen eenzame, wiens diepste tragedie, die van den innerhjken onvrede, ze begrgpen noch peilen 7 97 kon. Maar dat wist ze niet. Ze ging naar kern toe en legde haar arm om zgn schouders. „Zit ik zoo tegen je te brommen, arme jongen? Daar vertel je me je verdriet, en als troost geef ik je een standje. Maar weet je, Toon, ik geloof, dat je de zaak altijd van één kant hebt bekeken. Je hebt er natuurlijk vreeselijk veel verdriet van gehad, dat begrijp ik best, hoor, maar je moet ook eens denken, of dat meisje wel waard is, dat jij je leven om haar vergalt, en of het wel eerlijk is tegenover alle andere meisjes en vrouwen, om die maar met haar gelijk te stellen, zonder dat je iets van ze afweet." Hij hief het hoofd op en zag haar aan. „Wijs klein vrouwtje," zei hij, „geef jij me maar 'n heeleboel standjes, daar kan ik niet anders dan beter van worden. Je hebt gelijk, ik draai maar in éen kring rond, als een hond, die altijd naar zgn eigen staart hapt." Ze lachte om zgn vergelijking en den verderen avond praatten ze over allerlei dingen, eenvoudig en vertrouwelijk, als oude kameraden. „Hou je het meest van de Mondschein-sonate?" vroeg hij, „Meer dan van de Nocturnes van Chopin?" „Ja, deze is eigenlijk rustiger, hè" antwoordde ze. Hij preludeerde zachtkens. „Wat heeft Wouter veel over te werken," merkte hij als terloops op. Mientje veerde dadelijk op, vol warm medeleven, waar het Wout gold. „Ja hè; 't is toch zoo vervelend voor hem... al 98 die avonden, verleden week en deze week. Hij zegt, het is zoo druk een herriéïg op kantoor overdag, dan ken ie niet opschieten. En die eene man is nog altijd ziek... Ze moesten Wout nu maar eens 'n dagje vrij geven, als die kameraad van 'm weer terug is," overlei ze, half tot zichzelf. „Hij ziet er niets goed uit, vind je ook niet, zeg; en zoo gejaagd is hij; zoo onrustig soms." „Ja...." antwoordde Toon vaag, en toen begon hg te spelen, maar hij had moeite, zijn aandacht bij de muziek te bepalen. Hij had eenige vermoedens gekregen omtrent den aard van Wouters overwerk. Hij had Wouter willen spreken, maar het was, alsof die hem ontweek. Toon was, misschien voor het eerst van zijn leven, onzeker, welke houding hij moest aannemen. Hij voelde zich verward tegenover het argelooze vertrouwen van het vrouwtje, dat daar achter hem zat te naaien. Het was hem, alsof hij haar bedroog, omdat hg vermoedde, dat haar man ontrouw was, en toch was er geen uitvlucht in hem opgekomen, toen Mien hem gevraagd had veel te komen, 's avonds. Het was voor haar ook zoo ongezellig, als Wout op kantoor zat. Hg speelde en probeerde in de melodie zgn verwarde gevoelens te verdrinken. Opeens onderbrak ze hem: „Stil 's; ik geloof dat het kind huilt." Hij het zgn handen op de toetsen rusten en Mientje verdween door de half-openstaande deur in de aangrenzende kamer, waar hg haar zachtjes troostwoorden hoorde praten tegen het schreiende kind. „Wil je eefjesin de kamer komen bg de groote 99 menschen, m'n kleine baasje? Kom dan maar, mijn schattekind." Ze kwam de kamer binnen, met in haar armen het nog nasnikkende ventje. Over het blonde kopje, dat aan haar schouder leunde, glimlachte ze tegen den man aan de piano. „Ik denk, dat-ie een beetje gedroomd heeft," zei ze, „ik ga maar even met hem hier zitten, dan wordt hij wel weer rustig," De man zag, hoe ze haar hoofd boog over het kind in haar armen, boven het ongeboren kind, dat ze droeg, en in hem rees een gevoel van beklemming en geluk tegelijk, dat den mensch aangrijpt bij het zien van het volmaakt reine en schoone. Hij nam kort daarna afscheid en liep de straat op, met zijn hoofd vol wilde verwarde gevoelens, van verachting om zgn eigen sekse, van woede tegen Wouter en tegen zichzelf, om de dubbelzinnige rol, die hem was opgelegd. Een paar dagen later gelukte het hem, Baars te spreken te krijgen en in heftige bewoordingen verweet hij hem zgn verachtelijk gedrag, zonder zich zelfs omtrent de waarheid der loopende geruchten te vergewissen. Wouter, zonder iets van het gebeurde te loochenen, beet eerst nijdig van zich af, zei, dat Toon zich met zijn eigen zaken te bemoeien had en dat zgn. Wouters, gedrag hem geen steek aanging. Hij werd vuurrood, maar keek zgn vriend niet aan. „ Het gaat mij wel aan," zei van der Wijk woedend, „zoolang ik bij jullie aan huis kom, hoef 100 ik dat niet aan te zien, zonder er tegen jou het mijne van te zeggen. Ik verdraai het om nog langer in die vervloekte scheeve positie te staan tegenover dat eerlijke kind, dat haar heele leven pp jou gebouwd heeft, terwijl jij haar bedriegt. Je bent niet waard om haar schoenen te kussen!" „Jij hebt makkelijk praten," verdedigde de ander zich nog. „Als je avonden achter elkaar in éen kamer zit met zoo'n heks van een kind, dat je gek maakt! " „En wat zal je dan tegen haar zeggen, als het uitkomt? Schaam je je niet?" Wouter wilde zich nog verweren, maar het berouw, dat hem alreeds kwelde, kreeg de overhand op zijn gdelheid. En met den plotselingen omslag, merglooze naturen eigen, betoogde hij znn spijt over zgn zwakheid, verzekerde Toon, dat alles uit was.... waarachtig, hij had er al lang het land over, hij keek niet meer naar dat kind om. Ze was trouwens naar een andere afdeeling verplaatst; hg zag haar nooit meer. Hij bezwoer zgn vriend, toch bij hen te blijven komen. Wat moest hij Mien zeggen, als Toon opeens wegbleef? Als hij haar vertelde, dat ruzie er de oorzaak van was, zou ze natuurlijk navorschen en dan zou hg haar toch alles bekennen, dat wist hg zeker — hij zou tegen haar niet kunnen liegen. „Ja, je bent een eerlijke jongen!" schamperde de ander. Maar Wouter bleef aandringen. „Ik weet geen raad, als ze het merkt, kerel; ze is zoo onschuldig en argeloos als een kind. Ik geef je volmaakt 101 toe, dat het een misselijke streek van me was, maar het is nu eenmaal gebeurd; daar is niets meer aan te veranderen. Laat zij er tenminste niet onder lijden." Kenige oogenblikken bleef van der Wijk staan, zonder te antwoorden. Hij staarde naar een brandende lantaarn in de verte, tot het licht voor znn oogen begon te dansen. Zgn linkerhand kneep hij in elkaar, dat de nagels diep in zgn vleesch drongen. Op dat oogenblik werd het hem helder bewust, dat hij deze onontwikkelde jonge vrouw, die hem met den reinen, menschlievenden eenvoud van haar warme hart een nieuwen kant van het leven getoond had, hef had met een liefde, die hem boven zichzelf verhief. Hij keek Wouter niet aan. „Het is goed," zei hij kort, „ik zal blijven komen," draaide zich om en liep bruusk weg. Een week later bracht Mientje een dochter ter wereld. Annemarie noemden ze het kind. Van der Wijk, hoewel hij de tijdsruimten tusschen znn bezoeken ongemerkt grooter maakte, bleef zgn belofte getrouw en een paar weken verhepen in ongestoord geluk. Ach, het zgn zulke kleinigheden, zulke domme toevalligheden, die de verborgen dingen aan het licht brengen. Op een middag, dat Mientje een pak van haar man uithaalde, dat opgeperst moest worden, en ze de zakken nazocht om te zien, of geen papieren van waarde daarin zouden achterblijven, vond ze in een der binnenzakken een hel- 102 blauw briefje, dat de nonchalante Wouter had vergeten te vernietigen. Zonder argwaan doorliep ze vluchtig met haar oogen het met groot, slordig schrift bekrabde vodje, bleef toen steken bij een woord en las den inhoud over, die aan duidelijkheid niets te wenschen overhet. „JeTooske" stond er onder. Het arme kind wist niet of ze waakte of droomde, of ze leefde of stierf. Ze probeerde zich voor te praten, dat dit een briefje moest zijn van een vriendinnetje, dat Wout had gehad vóór hg haar, Mientje, kende. Maar ze wist, dat het onmogelijk was, want nog geen twee maanden geleden had zij dit pak hersteld en de voering der zakken nagezien. Ze borg, onhandig, het verraderlijk biljet in haar japon en ging werktuigelijk door met haar bezigheden. In haar ooren zoemde het als werd er in de verte gezongen. En plotsehng herinnerde ze zich de woorden van Bertha, haar oudste zuster: „Geloof je dat, als julhe eenmaal getrouwd zgn, hij je altijd trouw zal blijven?" Toen had ze niet begrepen, wat Bert bedoelde. En meer nog dan het weten van de intimiteit tusschen Wouter en die andere bedroefde haar de vervreemding, die was geweest tusschen haar en haar man, en waarvan dit schelle biljet haar op de hoogte moest stellen. Ze voelde zich eenzaam als een verlaten kind en ze zag geen uitweg, omdat ze wist, dat zij er niet over zou durven beginnen, uit angstigen schroom, en omdat ze vreesde, dat Wouter niet 103 de eerste zou zijn, die de pijnlijke zaak zou aanroeren. Van der Wijk at dien middag bij ben; Mientje was stil en verlegen; ze schaamde zich voor haar man tegenover den vriend. Ze merkte niet, dat de laatste zoo nu en dan bezorgd naar haar keek. Wouter was vroolijk en hartelijk. Hij was als een kind, dat stout is geweest, dat straf heeft gehad en nu de zaak als afgedaan beschouwt. De hinderlijke gedachte aan het bedrog dat hij zgn vrouw had aangedaan, werd vervaagd door den waan, dat zij er niets van wist en er dus niet onder leed. Toen Mientje onder de thee haar zakdoek uit de halsopening van haar japon wilde trekken, viel een felblauw briefje op de tafel. Ze keken er alle drie naar en toen keken ze elkaar aan, en in een seconde hadden de verwarde, schuldbewuste oogen van ^Vouter haar de waarheid van haar angstig vermoeden verzekerd. Een paar tellen duurde de stilte. Toen zei Baars, in grenzelooze, eerhjke onhandigheid: „Hoe kom je.... wat is dat.... briefje?" Ze sloeg haar oogen neer; ze was even rood als hij. „Ik heb het gevonden in je bruine pak.' En met een aandoenlijke smeeking in haar stem: „O ^Vout, wat is dat? Wie is dat meisje?" Toen ze opkeek, zag ze dat de twee mannen elkaar aanzagen en ze voelde dat Toon wist. Ze was opgestaan, zich vastklemmend aan de tafel, om haar bevend lichaam te steunen. „Wout," zei ze, „Wout, wanneer was het....?" 104 Baars zat met znn gezicht in zijn handen; hij had het gevoel, dat hij nu wel dood wilde gaan. „Een week of wat geleden," antwoordde hij dof, „maar het is uit; ik zweer het je, het is uit." Hij hief even het hoofd op, zonder haar aan te zien. Toon zag haar vooroverzwaaien, alsof ze vallen zou. Hg strekte zijn hand uit, aarzelend, niet durvend, maar ze had zich weer opgericht en keek hem aan, met iets straks, bgna vnandigs in haar oogen, die van een vrouw waren en niet meer van een kind. „ Wist jg het?" vroeg ze. Het was hem als had hij een misdaad begaan. „Mgn God, kind, ik vermoedde het, maar ik kon het je toch niet vertellen]" Ze bleef hem een oogenblik aanzien en alle hardheid verdween uit haar oogen. Alleen droefheid bleef. „Nee, natuurlijk kon je dat niet," zei ze stil, „dat begrgp ik wel." Toen keek ze naar het gebogen hoofd van haar man, en zacht en dringend vroeg ze den vriend, weg te gaan. „Ga alsjeblieft weg, Toon. Het is zoo akelig voor Wout." Hij keek haar niet meer aan, maar draaide zich om en hep langzaam naar de deur. Terwnl hg de kamer uitging, hoorde hij haar zeggen: „Toe, jongen, vertel me nu alles. Laten we samen er over praten, dan zal het veel minder erg zgn." Toon van der Wijk hep op straat in een droom. Hg wist niet, of hij gelukkig was of ongelukkig. Hij wist alleen, dat de oude, grimmige constructie van zgn zieleleven omvergeworpen was en dat hij de kracht zou hebben, opnieuw te bouwen. 105