1 HH9 1 CONFLICTEN CONFLICTEN BEN DRIETAL SCHETSEN VAN Leo zei het om van het gezeur af te komen, ofschoon hij wél vond, dat de baas hem nü netjes behandelde, daarom eindigde hij met 'n beleefd: „directeur." „Zoo,. . . nou, 'k ben blij, dat je 't erkent en ik wil aannemen, dat je 't meent. Maar nu wat anders. Ik zal je natuurlijk straffen, omdat je weggeloopen bent — hoe jij daarover denkt, kan me niet schelen, maar ik vind, dat je gisteren wel 'n beetje op, laat ik zeggen, stiekume manier bent gevlucht... Enfin, daar zwijg ik verder over ... Je gaat nu twee dagen de cachot in, maar ik beloof je, dat als je me wéér nog 'es zoo'n grap uithaalt, dat ik je dan nog 'es wat anders zal laten merken. Het moet nu 'es uit zijn." Verbaasd hoorde Leo op,. .. wat, slechts twéé dagen? — hij had minstens gerekend op vier ... Begrijpen deze genadige beschikking kon hij niet — in elk geval, hij zou zich nou maar 'n beetje koest houden,... 't viel gedücht mee „Wel, hoe vond U het?" vroeg de directeur, toen Leo verdwenen was. Zijlstra trok 'n vies gezicht, „'t Type van 'n dégénéré," zei hij dan, lipsmakkend. „Kom, meneer Zijlstra, dat meent U niet." „Absoluut, directeur,.. . absoluut. Zooals ie daar stond met die nijdige witte kop en dat afgezakte broekje kreeg ik zóó sterk de indruk ... 'n Jongen, waar niets mee te beginnen is, hópeloos,.. . hópeloos . . ." De directeur zuchtte ... „'n Lastige jongen, zelden maakte ik er zoo een mee ... En hij lijkt me zoo ongevoelig, . . . ik heb nog steeds geen zwakke plek gevonden, heb hem nooit kunnen benaderen ... U wel 'es?" „Nooit directeur ... Och, de knaap heeft geen fond,... niets aan te doen, gewénning helpt misschien 'n tijdje,... maar dan die telkens terugkeerende zucht naar de vrijheid,... pathologische zwerflust, en vergeet U niet z'n absolute moral insanity ... Nee, ik blijf er bij: 'n dégénéré, die alleen intellectueel toevallig goéd is... Misschien merkwaardig," eindigde Zijlstra aarzelend — hij wist niet zeker meer of het klopte, wat ie zei,... laatst had ie nog 'n stuk gelezen van 'n dokter,... hoe heette-n-ie ook weer? ... enfin, hij kon niet meer op de naam komen, maar 't was 44 Heel interessant geweest,... o ja, over jongens met moreele defecten ging het. .. „Enfin, we hebben hem terug," zei de directeur opstaand, „en dat is voorloopig het voornaamste ... Tóch, meneer Zijlstra, ik geloof op 't oogenblik, dat wij voor 'n groot deel zélf schuld eraan hebben, dat die jongen zoo, . . . zoo ongevoelig is . . . Probeert U hem 'es wat aan U te binden, praat 'es met hem . ." „Heb ik honderdmaal geprobeerd — 't gaf niets... 'k Kreeg absoluut geen weerklank, 'kkon nét zoo goed tegen 'n paal praten." „In Uw klas kan hij goed mee, niet?" „O wat dat betreft — hij is nummer één." „Dank U, dan weet ik genoeg." Maar, daar Zijlstra niet begrijpend deze richting van gesprek, hem verbaasd aankeek, zei hij: „Ik wou hem namelijk binnenkort van U weg nemen — misschien dat 'n ander, die frisch tegenover hem staat nog iets bereikt... Van de week op de groote vergadering zal ik het eens in bespreking brengen . .." V. 'n Stille zucht van verveling loozend, loensde van Waveren even naar z'n horloge — half negen en nog steeds lijsde de vergadering voort.. . Meekel, enthousiast sportliethebber maar slecht spreker, hield 'n inleiding over lichamelijke opvoeding en ontwikkelde 'n gansch nieuw systeem om de jongens doeltreffender dan vroeger te trainen, als van Waveren het wel begreep, moest er 'nvoetbal- 45 competitie komen en 'n volstandig, verplicht te volgen rooster voor allerlei openlucht-spel — helaas was hij bij 'n verhandeling over 't nut van speer-werpen de kluts kwijt geraakt, omdat het hem buiten, waar de hei goudoverglansd lag onder avondzonlicht, méér boeide dan binnen, waar 't droge geleuter, dat 'n mensch belette van de schaarsche schoone zomerdagen te genieten, al maar voortklonk . . . Maar eindelijk scheen Meekel toch aan 't slot gekomen — hij eindigde met het verzoek om over het gesprokene te willen nadenken en op de volgende vergadering eventueele bezwaren of aanvullingen ten beste te geven. Reeds hoopte van Waveren dat het oogenblik van vrij-zijn was aangebroken — immers discussie was nu niet meer te verwachten — toen de directeur nog 'n moment de aandacht verzocht voor iets, wat met het te voren behandelde wel volstrekt geen verband hield, maar toch hem belangrijk genoeg leek om thans even ter tafel te brengen. En toen begon hij te praten over Timmermans, ging de heele geschiedenis van den jongen na van af den eersten dag van z'n gestichts-verblijf tot den laatsten toe — 'n verhaal werd het, dat 'n aaneenschakeling was van overtredingen en brutaliteiten en plagerijen en straffen, „Zie 'es heeren, toen ik laatst na z'n vluchtoartij hem nog 'es apart nam, viel me iets op, wat me sindsdien is bijgebleven en wat me eigenlijk 'n beetje ongerust maakte — ongerust van geweten bedoel ik . .. De jongen zei toen, dat ze hier allemaal — ik gebruik z'n eigen woorden — de pest aan hem hadden. Hij méénde dat en ik hoorde in de toon waarop ie 't zei, iets wat me pijn deed. Welnu, daarna ben ik me zelf gaan afvragen, of wij niet voor 'n kleiner of grooter deel er schuld aanhebben, dat de vent hoe langer hoe meer achteruit geboerd is. U hoorde zooeven de opsomming van de ons bekende feiten — 't is overtreding 40 op overtreding, straf op straf,... pleit dat eigenlijk ook niet tegen óns?" Even bleef het stil — dan nam Zijlstra het woord. „Directeur, ik geloof, dat ditmaal Uw goede hart U parten speelt. Ik heb de jongen nu lang genoeg om me heen gehad om met eenige autoriteit te durven spreken. Welnu — toen collega Verhoeven mij Timmermans overleverde zei hij hoe hij over hem dacht — zeer ongunstig was het. Collega Meekel, die als teekenonderwijzer de knaap iedere week 'n dag had, vertelde hetzelfde, enfin, iedereen waarschuwde me. Nochtans heb ik alle invloeden geweerd, heb het slechte, het ongunstige van Timmermans niét beschouwd als 'n axiomatisch maar als 'n problematisch feit, ben de jongen tegemoet getreden zoo argeloos en vriendelijk mogelijk, heb getracht hem te binden, hem open te maken, ... en 't resultaat? 'n Absoluut fiasco,... absoluut. .." Toen Zijlstra uitgesproken had, vielen vele anderen hem bij — ieder, die ook maar eenigszins met Leo in aanraking gekomen was, bracht onder woorden hoe onaangename indruk de jongen had gewekt, 't Kostte den directeur moeite weer het woord te hernemen en de plots opgekomen storm van verontwaardiging te bezweren. „Heeren, U moet me goed begrijpen — wat ik zei, bedoelde ik niet in de eerste plaats als 'n verwijt en evenmin probeerde ik Timmermans voor te stellen als 'n verkeerd be grepen slachtoffer ... Volkomen geef ik toe, dat hij een der ongunstigste typen is, die we in jaren hebben gehad en natuurlijk neem ik stilzwijgend aan, dat ieder van U gepoogd heeft naar beste weten de jongen te leiden ... Alleen, en daarom begon ik er over, als nu niemand tot nog toe iets met hem beginnen kon — meneer Zijlstra bekende me verleden week, dat hij net zooveel invloed op Timmermans uitoefende als op 'n paal — is het dan niet zaak, het 'es 47 in 'n andere omgeving, dus in 'n andere groep met 'n andere meneer te probeeren? Straks moeten we 'n vak voor hem kiezen, als het zóó doorgaat loopen we vast!" „Boer is 't beste" zei Zijlstra. „Waarom?" „Kan ie 't minste kwaad." „En U beweerde, dat hij in Uw klas zoo goed is? Als regel nemen we voor de tuin toch niet de meest intellectueele jongens, meneer Zijlstra." „Dat is waar ... Maar wat dacht U dan?" „Voorloopig hem over te plaatsen als laatste proef. De groote moeilijkheid — ik had het er gisteren nog met meneer Martin over — is echter waar. Ik denk niet, dat er véél vrijwilligers zullen komen en we kunnen voor zijn plezier ook bezwaarlijk 'n heele klas in verwarring brengen ... Welk leerjaar schat U hem?" „Ruim zes, directeur. U kunt hem best in de vak-afdeeling overbrengen. Z'n zwakke punt is geschiedenis, overigens acht ik hem naar onze maatstaf gemeten volleerd." „Dan kan ik hem dus gerust zetten bij meneer Terwiel in de hoogste schoolgroep." „Gemakkelijk — maar daar is geen plaats." „Die is te maken." „Probeert U 't anders 'es bij meneer van Waveren, was die indertijd niet bijzonder op Timmermans gebrand?" Verhoeven uitte plots deze idee — hij was nog niet vergeten hoe z'n collega hem vroeger bestreden had en 't leek hem aardig op deze manier de bal thans terug te kaatsen, ook al vermoedde hij wel, dat z'n voorstel geen kans van aanneming had. Immers de studiegroep was 't troetelkind van 't gesticht en er kwamen alleen jongens, die uitmuntten door gedrag en ijver, daar Timmermans te brengen was 't zelfde als het leggen van 'n gerookte bokking in een zalmschoteltje ... 48 49 Van Waveren, die de gansche bespreking bijgewoond had zonder 'n woord te zeggen, glimlachte. Eigenlijk vond hij 't idee zoo kwaad niet, al voelde hij heel goed waarom het gezegd werd, immers tusschen Verhoeven en hem was 'n stille maar stevige antipathie... Maar Timmermans trok hem aan, 'n paar maal had ie de jongen gesproken en hij vond hem origineel. Laatst liep hij langs 't cachot waarin Leo voor de zooveelste overtreding in opgesloten was en hij hoorde hem luid 'n psalm zingen. Niet vaak kwamen dergelijke klanken uit deze plaats, benieuwd naar de reden van deze wijze van doen, opende hij de deuren en informeerde waarom Leo speciaal zulke liederen had uitgekozen. „Och meneer — Paulus en Silas zongen indertijd ook psalmen in de gevangenis en ze werden verlost, misschien gebeurt het mij ook," was Leo's antwoord geweest,... en schoon de toon van zeggen van Waveren onaangenaam getroffen had, daarnaast voelde hij toch ook 'n humor, welke 'n glimlach waard kon gekeurd worden. Zwijgend sloot hij de deur weer en met niemand sprak hij over Leo's wonderspreuk, maar onwillekeurig was hij in den jongen belang gaan stellen. „Meneer van Waveren," zei de directeur lachend, „wat denkt U van 't idee van meneer Verhoeven?" „Ik vind 't best, directeur. Ik weet wel is waar niet goed, waarvoor ik de jongen moet gaan opleiden, maar dat kunnen we nog wel uitvisschen. En ik beloof U niet te zullen uitgaan van axiomatische of van problematische feiten,... dat is me te geleerd . .." De gangklok sloeg tien. Met 'n ietwat gemaakte schrik keek de directeur op z'n horloge — innerlijk was hij blij, juist nu de discussie's wat netelig dreigden te worden, om des tijds wille te kunnen eindigen. Dies zei hij: „Heeren, ik merk tot m'n verbazingj dat het abnormaal Conflicten. 4 mmmmm mm mmmmmm mmmmmmmmmmmmmmmm laat is geworden. We zullen daarom de vergadering nu maar sluiten — wel is waar zijn we tot geen resultaat gekomen, doch dat is niet zoo erg. Ik dank U voor Uw adviezen, ik hoop met een en ander m'n voordeel te doen. Vólgende week krijgen we dus de discussie over de voorstellen van meneer Meekel." 'n Paar dagen later werd van Waveren bij den hoofdonderwijzer geroepen. Toen hij het kamertje van meneer Martin binnentrad, trof hij er tevens den directeur en z'n collega Zijlstra — de laatste had 'n ietwat verhit uiterlijk, was blijkbaar opgewonden. „Van Waveren, ik heb je even laten roepen," begon Martin, „omdat ik graag je oordeel weten wou. We waren 'n weinig aan 't twisten hier,... nee je hoeft niet te schrikken, 't ging in alle vriendschap, . . . maar de directeur noch meneer Zijlstra noch ik konden het samen eens worden ..." „En moet ik nu zeggen wie gelijk heeft?... 't Bezwaart me!" „Nee, 'n dergelijke moeilijke opgave zal ik je niet doen. 'k Wou je alleen iets vragen, dit: je vindt het toch zeker de grootste onzin als we Timmermans bij jou zetten?" „Ja en nee, meer nee dan ja!" „Da's niet bepaald duidelijk." „Nee, maar 't antwoord, dat je me vraagt is ook niet bepaald makkelijk te geven." „Dat begrijp ik niet." „Nou kijk 'es: eenerzijds zeg ik: Timmermans hoort niet in 'n groep, waar alleen, laten we aannemen: zorgvuldig uitgezochte jongens komen. Anderzijds beweer ik: men erkent in de veelbesprokene 'n goed verstand: dus kan ie er wat dat betreft, wél in. Laatsterzijds: mijn bescheidenheid doet wél zeggen, dat ik 'n beetje benauwd ben, dat, waar Timmermans iedereen beentje lichtte, hij 't mij 5i ook en méér doen kan, waar ik 'n ietwat grooter vrijheid toesta dan de anderen." „Meneer van Waveren," zei de directeur, „is U er 'n bepaald tegenstander van, dat ik de jongen in Uw groep zet?" „Als U 't zóó vraagt antwoord ik, schoon met bevend hart: nee directeur." „En waarom?" „Eerlijk gezegd: de vent interesseert me." „Dan krijgt U hem." „Maar: ik sta er niet voor in, dat ik hem krijg. Ik wil dit even extra naar voren brengen, U weet, ik mag graag 'n beetje experimenteeren, maar U moet goed weten, dat ik ditmaal bang ben voor 'n mislukking." „Krabbelt U terug?" „Nee, dat niet." „Dan dank ik U wel, U heeft mij in 't gelijk gesteld, 'k Kan U nu wel zeggen waarover we zooeven aan 't twisten waren: ik beweerde U wou het met Timmermans best probeeren omdat 't net 'n vent was om U te interesseeren, meneer Martin zei, dat U het onzin zou vinden en alleen uit 'n soort lust tot tegen de draad in gaan — inderdaad 'n bekende eigenschap van U — 't idee van Verhoeven niet verworpen had, en meneer Zijlstra meende, dat U 't belang van Uw eigen groep zwaar genoeg zou laten wegen dan dat U U wagen zou aan 'n zoo gevaarlijk type als Timmermans, korter gezegd: U zou niet durven." „Pardon directeur, maar zooals U 't nu zegt kon meneer van Waveren misschien denken,..." zei Zijlstra haastig, maar van Waveren Het hem niet uitspreken. „Ach welnee kerel, dacht je dat ik zulke fijngevoelige likdoorns had? Wees wijzer,... ik begrijp best, dat je niets kwaads bedoelde." „Dan meneer, krijgt U overmorgen Leo in Uw groep," eindigde de directeur. 52 Boven op z'n kamer en rustig zich voorstellend wat hij nu eigenlijk begonnen was, krabde van Waveren zich toch bedenkelijk het hoofd. Nu hem goed-helder voor oogen stond de gevolgen van z'n gegeven belofte, kreeg hij 't 'n weinig benauwd — drommels, 't was 'n gevaarlijk spelletje wat hij te spelen begon ... 'n Jongen, die overal de boel op stelten had gezet, die iedereen niets dan last had gegeven,... 'n jongen, van wien sommigen ronduit verklaarden dat ze hem niet aankonden — zoo'n type haalde hij vrijwillig in z'n groep . . . Eigenlijk had Martin, die het volstrekte onzin vond, groot gelijk,... eigenlijk was het krankzinnig ... Zóó makkelijk was nu heusch z'n eigen klas niet, dat hij er de eerste de beste deugniet zonder vrees in brengen kon — de uitgezochte studiegroep bestond uit jongens, die nog op oneindige afstand van de volmaaktheid stonden en als hij niet duchtig poot-aan speelde, gewéldig goed oplette werd hij aan alle kanten beetgenomen en slopen allerlei misbruiken in ... 't Mooiste was, dat hij geen flauw benul er van had, hoe hij Timmermans moest aanpakken, 't eenige wat ie wist van den jongen, dat deze vanwege z'n virtuositeit in plagen „bloedzuiger" genoemd werd gaf niet direct reden tot groote voldoening ... Enfin,... hij was eenmaal in 't schuitje gestapt en moest nu maar zien zonder ongelukken te gaan varen ... Maar eigenlijk,... eigenlijk wilde hij wel, dat hij met deze zaak nooit was begonnen ... 53 VI. 't Was Leo of ie 't in Keulen hoorde donderen, toen hij vernam dat hij naar de studie-groep zou worden overgeplaatst. De directeur zelf kwam het hem vertellen en 't was niet aan te nemen dat die extra hém zou bezoeken om grapjes te maken, maar 't scheen toch bijna ongelooflijk ... Natuurlijk zat er iets achter, doch hoe hij zich ook suf prakkiseerde, hij kon niet vinden wat. .. Dat het was bij wijze van belooning, leek te gek om los te loopen, hij stond nu niet direct bekend als 'n brave jongen, pas had hij weer 'n dag politiekamer achter den rug, wijl hij Meekel 'n brutale bek gegeven had .. . Nee, hij begreep er geen snars van ... Niettemin, onaangenaam vond hij deze verandering niet, hij had het slechter kunnen treffen ... In de studie-groep genoot je allerlei voorrechten, je mocht 'n uur langer opblijven, je mocht rooken, je sneed je eigen brood en kreeg geen gesmeerde boterhammen van de kok — hij was wel benieuwd of hij van al die bijzonderheden nu ook genieten zou . . . Eén ding begreep hij niet best, je werd er voor allerlei klaargemaakt, 'n paar boekhouders waren er, 'n paar gingen overdag in 't dorp op de ambachtsschool om voor electricien te worden opgeleid — dat kon in 't gesticht niet — nog 'n paar leerden weer voor wat anders — hij wist het niet precies — maar wat in vredesnaam wilden ze nou met hém beginnen? Hoe meer hij er over nadacht, hoe raadselachtiger het hem werd ... En dan die van Waveren, wat was dat voor 'n vent, met hem zou-d-ie nu voortaan 't meest te maken krijgen en hij kende hem heel niet. De groote jongens schenen nog al benauwd van hem, tenminste je hoorde nooit van herrie — maar of ie aardig zou wezen?... Niet waarschijnlijk, het waren allemaal klieren in 't ge- 54 mmmmmmmmmmmmmmmmmmm sticht, één pot nat was het en of ze nou Piet of Jan ot Klaas heetten — als puntje bij paaltje kwam, deden ze precies eender... Alsof het heel van zelf sprak, dat Leo in z'n groep was Opgenomen, ontving van Waveren hem. Na lang overleg leek hem dat de beste wijze van handelen, de jongen behoefde heel niet te weten, hoe deze verplaatsing tot stand gekomen was, dus deed hij van af den eersten ochtend zoo natuurlijk mogelijk, wees hem z'n bank en liet hem onmiddellijk meedoen met de les. En ook 's avonds, toen de buitenjongens thuis waren, maakte hij volstrekt geen omslag, met 'n kort woord bracht hij Leo op de hoogte met de groepgewoonten, eischte geen beloften — de jongen moest zich maar zien aan te passen, op den duur zou wel blijken, hoe hij reageeren zou. De eerste tijd verliep alles prachtig. Schoon van Waveren scherp oplette en geen oogenblik met de gewone eischen, die hij z'n leerlingen stelde, transigeerde, iets verdachts ontdekte hij niet, Leo paste zich schitterend aan. 's Avonds leerde hij hard, in verschillende vakken was hij achter, met 'n volharding, welke de ander in stilte bewonderde, poogde de jongen zoo spoedig mogelijk de hiaten in z'n kennis te vullen. Toch liet van Waveren zich niet door al dit gunstige verblinden. Hij begreep heel goed dat het nieuwe van z'n toestand Leo voorloopig zich kalm deed houden, bovendien hadden zoowel Zijlstra als Verhoeven hem als leerling steeds geroemd. Eerst wanneer de jongen geheel bij was, niet meer voor zoo'n groot deel z'n aandacht had te bepalen bij z'n werk, kwam de tijd, waarop hij zich zou laten zien, zooals hij was ... Contact zocht van Waveren dan ook nog niet. Zoolang hij tegenover 'n leerling nog niet z'n houding definitief StXXX>ÏX>!3»ri»;X 55 bepaald had, bleef hij altijd op 'n afstand, dus ook nu. Op Leo maakte dit 'n verwarrende indruk, eigenlijk vond hij het vervelend, wijl hij niet er achter kon komen wat hij aan meneer had. De vorigen maakten het hem gemakkelijk genoeg, drongen zich op, kwamen direct met vragen — deze bleef kalm en vriendelijk, maar bepaalde zich uitsluitend bij het werk, begon nooit 'n persoonlijk gesprek. Met de andere jongens deed hij dat wél, soms zat hij 's avonds met een of meerderen 'n heele poos te redeneeren, en vaak gebeurde het dat hij er 'n paar meenam naar z'n woonkamer, hém negeerde hij bepaald ... O, niet dat Leo er op gesteld was, zóó vond hij het heusch bést, hij hield er niet van zich uit te laten Tiooren, want daar was het de lui hier toch alleen om te doen . . . Maar, ondanks dat, 'n zeker gevoel van onvoldaanheid bleef hij houden, . . . net alsof hij te min geacht werd ... En dat was iets, waaraan hij niet gewend was, in vorige groepen lette men speciaal op hem, vond men het wél de moeite waard hem in 't oog te houden,... van Waveren deed precies of hij niks bijzonders was ... En toen groeide langzamerhand de lust de man toch 'es aan z'n verstand te schieten — hoe, wist hij nog niet recht — dat hij toch werkelijk niet de eerste de beste was,... dat hij óók haar op z'n tanden had ... Hij dorst wedden, dat de vent dacht hem getemd te hebben, ... maar dat ging heusch zoo gesmeerd niet! Al had hij zich nou 'n tijdje koest gehouden, het beteekende niet, dat goed oppassen voortaan in z'n plan lag. Trouwens — wat was goed oppassen hier eigenlijk? Jongens zat had hij ontmoet, die gunstig bekend en zeer in de geur stonden, ... en ze waren minstens zoo gemeen als hij — alleen ze verstonden de kunst zich droog te houden, ze werden nooit brutaal, ze zaten steeds met hun armen netjes over mekaar onder de les en zeien hardop nooit onvertogen woorden,... 56 maar je moest ze 'es hooren als meneer 'n eind uit de buurt was ... Toch noemden de menschen dat goed oppassen, och het waren eigenlijk zulke ezels ... Zelfs hier in deze „beste" groep gebeurde er nog genoeg wat het daglicht niet mocht zien ... O, uiterlijk leken het allen eerlijke kerels, . .. maar als hij er 'n paar stiekum smoezen zag, dan dacht hij er het zijne van,... en als je de, buitenjongens soms hoorde aangaan, wanneer meneer ze niet beluisteren kon, dan wreef je toch van verbazing je oogen uit,... ze kwamen met moppen, zooals hij ze in de minder beste groepen nooit vernomen had en de heeren konden vloeken, dat de lappen er af vlogen ... Of van Waveren dat vermoedde? ... al stond ie met nóg zoo'n eigenwijs gezicht voor de klas en al zei-d-ie nóg zoo vaak, dat ie méér wist dan ie zei,... Leo beliefde van al die praatjes geen bal te gelooven — opschepperij was het om de jongens bang te houden ... En daarom was hij ook geen oogenblik van plan met goed-oppassen zoo'n ernst te maken, . . . eerst,. .. éérst wilde hij deze meneer toch 'es laten merken, dat hij hem aandorst. .. Van Waveren voelde de botsing aankomen, iets weerbarstigs in Leo's houding waarschuwde hem, dat de tijd van rozengeur en maneschijn voorbij was en dat nu de jongen zou trachten zich te gaan onttrekken aan z'n gezag. In 'n soort vreugdige gespannenheid wachtte hij dus af, . . . inderdaad, de afloop intresseerde hem meer dan hij ooit verwacht had. Niet, dat hij vreesde het te zullen verliezen, als 't er op aankwam kon hij even goed „bloed-zuigen" als z'n leerling, al deed hij 't niet graag — maar of het hem lukken zou na den strijd Leo bereid te vinden, zich op gena of ongena over te geven, dat wekte in hevige mate z'n belangstelling... En het viel hem geducht tegen, dat de jongen zoolang met z'n aanval wachtte, ruim drie 57 maanden zat hij nu al en nog steeds was er niets gebeurd . . . Tenslotte besloot hij zelf aan te grijpen — 'n gelegenheid was gauw genoeg gevonden. Op 'n avond, dat allen aan tafel te eten zaten in druk gesprek — 't was een der „voorrechten" dat het maal niet zwijgend behoefde te worden gebruikt — commandeerde van Waveren onverwacht: „zwijgen". Het was bekend genoeg, dat in zoo'n geval door hem geeischt werd onmiddellijk stilte, de jongens staakten dus direct hun onderhoud. Leo echter had steeds moeite gehad aan deze tactiek te wennen, 'n paar maal te voren was hij al voor 'n herhaling van z'n onoplettendheid gewaarschuwd,... ook nu weer praatte hij nog even door en in de plots neergevallen stilte klonk z'n stem onaangenaam-hard, hij schrok er zelf van ... „Timmermans," knalde van Waveren los, sprekend op 'n toon, die hij expres 'n booze klank gaf, „dit is nu de derde maal, dat je zooiets overkomt, ik vind het nu genoeg. Je had gehoord, dat ik zwijgen gebood, nietwaar?" „Jawel meneer." „Juist — en waarom zweeg je dan niet direct zooals de anderen?" Leo haalde z'n schouders op. „Ik weet het niet," zei hij, „ik was nog niet klaar." „Och — had U zulke gewichtige dingen aan Uw buurman te vertellen? Ongetwijfeld zult U het erg onbeleefd van me vinden, dat ik U dan zoo plotseling stoorde, niet? En dat te meer, terwijl U nog niet klaar was ..." Leo kleurde, 't gelach der anderen hinderde hem blijkbaar — met 'n poging tot zich groot-houden draaide hij van Waveren demonstratief den rug toe . .. „Kijk," ging deze voort, „nu draait U me den rug toe. Ik heb dat verdiend, ik ben ook eigenlijk te min voor U, het aankijken niet waard ... Ondanks dat vervoegt U tegen aanstaande Maandag me vijf en twintig maal het werkwoord „zwijgen." Begrepen jongetje?" „Nooit!" riep Leo woedend. „Welk 'n trotsche repliek,. . . wél zijt gij 'n afstammeling der edele Bataven, wier woord vast stond als 'n huis ... U weigert dus? ... Welnu, ik respecteer dat, aanstaande Maandag levert ge me thans vijftig maal het werkwoord „zwijgen" in. Wilt U er om denken, dat schoonschrift op mij altijd gróóte bekoring uitoefent?" „Kan me niks schelen," zei Leo, „klets voor mijn part toe tot morgen." „Mij is dat te vermoeiend, beste jongen, en voor de anderen, om van U niet te spreken, werd het bovendien erg saai... Overigens hoop ik hartelijk, dat U volhoudt... Vermeulen wil je even meneer's brood wegnemen en in de kast zetten?... Dank je ..." Leo wist niet goed hoe hij zich houden moest — graag was hij flink-brutaal doorgegaan, maar rondom hem aan tafel zag hij niets dan lachende of spottende gezichten, blijkbaar vonden de anderen z'n optreden dwaas ... En wat hem het meest in de war bracht, van Waveren leek absoluut niet nijdig te krijgen, zat met 'n vriendelijk-glimlachend snuitwerk boven op de verwarming en scheen er lol in te hebben, dat hij aan het terug-bekken geslagen was... „Opdat je me nu goed begrijpen zult," ging de ander voort, toen Vermeulen het brood had weggezet en weer plaats nam, „wil ik je nog even dit zeggen, Timmermans: natuurlijk, je strafwerk behoef je niet te maken, maar — en onthou dit — voordat jij me netjes en beleefd bent komen vragen om papier en of je beginnen mag krijg jij van mij geen korstje brood en geen druppel melk ... En verder geef ik je blanco volmacht om op alle mogelijke manieren in je vet gaar te smoren ... Je kunt je gang weer gaan jongens." 5ö Met ietwat verwezen gezicht keek Leo naar het leege laken, dat nu smetteloos-blank voor hem lag, rondom hem zat alles te eten en hij constateerde met 'n onaangenaam gevoel van holheid, dat ie pas één boterham op had, toen de ruzie begon .. . 'n Vuile streek toch, om direct je eten te laten wegnemen en je zoo in de volle groep uit te kleeden — veel liever was 't hem geweest, als de vent hem er uit had laten zetten ... Nou zat ie eigenlijk voor Piet Snot — stom ook, dat ie niet wat harder aan 't oppijpen was geslagen zoo straks,... ja, op 't oogenblik had het geen nut meer, de jongens zaten allemaal weer honderd uit te kletsen en schenen 't daarnet gepasseerde geheel vergeten . .. Hè,. . . hij gaf 'n kwartje als iemand hem nou 's stiekum 'n mik in handen speelde,. . . 't zou best kunnen, van Waveren kon 't moeilijk in de gaten krijgen als 't 'n beetje met overleg ging en na tafel kon ie makkelijk 'em opeten... Hij keek z'n buurman 'es aan, het was toevallig net 'n groot vrind van meneer, dus die riskeerde weinig, op hem lette van Waveren tóch niet... »Zég," ... zei-d-ie fluisterend,... „geef mij er een." „Wat?" vroeg de ander, . . . wou je papier?" „Val om," ... — wat 'n flauwe vent was dat — ... „durf je niet?" vroeg ie tartend. ,,'k Lust ze zelf veel te graag, jó ..." „Nou ja, ... ééntje." „Nee dank je,... mot je maar niet zoo stom doen ... Je lijkt wel gek." »Ja» jullie zijn ook allemaal zoo braaf ..." „Onzin," zei de buurman schouderophalend, „maar ik blaas er voor om voor jouw plezier d'r in te loopen ... Vraag straks om papier, dan ben je er af..." „Ja, ik zal daar vijftig maal „zwijgen" gaan zitten vervoegen ..." „Hou dan ook je kop dicht als hij gaat zitten brullen .. . 59 6o Maar weet je wat, ik heb van vroeger nog vijf en twintig maal in m'n kastje leggen. Die ku'je wel krijgen . .. Hij ziet 'et toch niet, want 't is ook schoonschrift." Leo aarzelde even . . . 't Was wel tof van Vermeulen om hem te willen helpen, maar, goeje genade, om nou straks met hangende pootjes asjeblieft te moeten spelen, ... hij had er nog weinig puf in . .. „Nou,... graag of niet? Je moet tóch." „'k Vin 't zoo lam om die vent te gaan vragen ..." „Of je dat nou vandaag of morgen doet, bè je gek ... En hij valt wel mee, je zult zien ..." „Wanneer krijg ik het?" „'k Zal 't dalijk opscharrelen, 't Zijn losse blaadjes, je moet ze 'n beetje door jouw werk heen gooien, je snapt me wel..." Direct na tafel stevende Leo op van Waveren af — de jongens liepen hun werk nog te zoeken, nü viel het 't minst op als ie zoete broodjes bakte. „Meneer, mag ik maar aan m'n strafwerk beginnen?" „Nou al? .. ." De ander keek hem spottend aan, Leo voelde dat hij weer te kleuren begon — als de vent pésten ging, stond ie niet voor zich-zelf in . . . „Enfin,... je wordt verstandiger zie ik . .. Hier heb je 'n schrift, . . . begin maar. En veel genoegen." Nog geen minuut had 'et geduurd en geen van de jongens kreeg het in de smiezen, merkte-n-ie wel. . . 't Leven was tóch zoo kwaad niet.. . 6i VII. De volgende Maandagavond, precies op tijd, leverde Leo z'n werk in. Ondanks de vijf en twintig maal, welke hij cadeau had gekregen, was het nóg 'n heele kluif geweest,. .. vier dagen leek 'n heele hoop, maar de Zondag en de Zaterdagmiddag kon je geen klap uitvoeren, en je andere werk moest je toch evengoed maken . . . Heel oppervlakkig keek van Waveren de vol geschreven bladen papier in, dan verscheurde hij ze —> gelukkig hij merkte niks — en wierp ze in de papiermand. Even keek hij rond in 't lokaal, maar alle anderen waren druk aan de studie, hij kon dus rustig 'n oogenblik Leo onder handen nemen. „Wèl," begon hij — „en wanneer krijgen we nu de volgende ruzie?" Timmermans keek verbaasd op — 't leek net of de vent 'n praatje beginnen wou,... of zou 't wéér voor de gekhouwerij worden?... Doch van Waveren's gezicht stond net als altijd, je merkte er niks aan,... 't beste was maar geen antwoord te geven ... „'k Heb zoo'n idee, jö, datje 'es 'n robbertje met me vechten wou, om te zien wie de droogste was van ons beiden ... Nou, zeg 'es eerlijk?" Leo glimlachte 'n weinig verlegen. Eigelijk wist ie niet goed, hoe hij 't had — de vent kletste zoo, ... ja zoo gewoon, net of ie geen meneer was, maar zoo'n beetje je gelijke ... En 't lollige was, dat ie feitelijk de spijker op z'n kop tikte. „Ja meneer," zei hij na korte weifeling. „Dacht ik wel... Nou kerel, als ik je 'n goeje raad mag geven: laten we samen 'n streep onder de zaak zetten en probeer je kunstjes niet meer ... Misschien denk je bij 62 mmm mmmmmm wmmmmmm jezelf, da 'k op 't oogenblik geweldig sta op te scheppen: maar heusch, je verliest het tegen me ... Ik ben, als 't er op aan komt, nog véél droger dan jij! En, wanneer 't moet, heb ik er verschrikkelijk veel lol in, 'n jongen als jij bent, 'es flink dwars te zitten ... Gemeen, niet?" Leo viel in 'n nieuwe verbazing... Goejemenschen, zoo had 'n meneer nooit tegen hem gepraat, deze dee net of ie ook 'n jongen was,... de anderen bleven altijd zoo netjes, je voelde steeds, dat ze d'r boord omhielden .. . En te voren was er niemand geweest, die heel gewoontjes weg vroeg of hij iets gemeen vond,... nou, daar kon-ie 'n heele boom over opzetten ... „Hoe oud ben je nou?" „Vijftien jaar meneer." „Hm,... dan word het toch tijd, dat je je hersens 'es goéd gaat gebruiken, broeder. Vin je zelf niet, dat je hier in 't gesticht tot nog toe 'n hoop domme dingen hebt gedaan? Versta me goed,... ik praat op 't oogenblik heel niet over sléchte — dat komt later wel 'es aan de orde — ik bedoel op 't oogenblik alleen maar de stómme, zooals: herriemaken en brutaal-zijn en dergelijke ... Vin je jezelf daar nou eigenlijk niet te oud voor worden? Wat schiet je er mee op? Hou je er zoo erg van om in de straf te zitten?" „Nee, dat niet... ,,Zorg dan dat je er uit blijft, da's toch 'n kleine kunst... Wat wou je worden?" „Ik weet niet..." „Heb je daar nog nooit over nagedacht?" „Nee, feitelijk niet." „Dan ben je toch wel 'n raar stuk eten ... Nota-bene, iemand die in 't gestichts-paradijs, in de studie-groep zit, weet niet eens wat ie worden moet... Zou je niet naar de ambachtsschool willen?" „Ik?" Leo vroeg het, oprecht-verwonderd. 63 „Waarom met? Je kunt makkelijk examen doen met April, d'as nog vier maanden. Alleen —je zult 'es 'n beetje anders moeten aanpakken ... Denk er 'es over na, ik trek je nog wel 'es aan je jasje ..." Toen van Waveren, na afloop van z'n dienst, op z'n kamer zat en terugdacht aan z'n gesprek met Timmermans, moest hij onwillekeurig even lachen, 't Was ook 'n ietwat dwaas aandoende gedachte, dat hij 'n jongen als Leo 'n dergelijke richting wou doen inslaan,... als de chef het hoorde, schrok ie zich 'n ongeluk ... Toen 'n paar jaar geleden Veenzand, als centrum van 'n reeks bloeiende dorpen met vrij veel industrie, verkozen werd als plaats waar 'n ambachtsschool verrijzen zou, was de directeur van 't gesticht, dat méde Veenzand veel vertier gaf, gekozen in het bestuur. En ofschoon in 't begin menig eerzaam burger 't hoofd schudde wanneer hij 't vernam — in het derde jaar van 't school-bestaan werd mogelijk gemaakt, dat gestichtsjongens, welke electricien wenschten te worden en die uitmuntten door gedrag en ijver, als leerling werden toegelaten — 'n voorrecht, dat de jongens zeer op prijs stelden en waarop ze innerlijk trotsch waren ... Tot nog toe was 'n resultaat bereikt, dat zelfs de meest verstokte tegenstander van dergelijke nieuwigheden had doen verstommen: de verpleegden uit de inrichting kwamen thuis mét rapporten, vér uitstekend boven het gemiddelde en over hun optreden in school had men niets dan lof... En nu zou hij Timmermans er heen willen sturen — van Waveren begreep, dat dit op hevig verzet zou stuiten — en terecht... Inderdaad had ditmaal z'n tong — zooals vele malen te voren — hem weer parten gespeeld, z'n eenige troost was, dat het niet erg waarschijnlijk leek dat Leo zou volharden in z'n pogingen tot zelf-verbetering ... Doch geschiedde dit wél en werd voor hem overtuiging 64 wat nu nog slechts hopen tegen weten in scheen: dat de jongen heel zoo slecht niet was als men geliefde te denken, dan zat hij ook onherroepelijk aan 'n gelofte vast en zou hij vechten moeten tegen de gansche gestichts-opinie ... Van Waveren's plotse vraag had Leo veel te denken gegeven. In 't begin vond ie het krankzinnig en helde hij sterk tot de meening over, dat de vent hem er tusschen had genomen, hij deed het wel meer, er waren zelfs jongens, die beweerden dat hij eigenlijk iedereen voor de gek hield ... En de volgende dagen, als Leo met z'n leider in aanraking kwam, lette hij scherp op om te verkrijgen bevestiging van z'n vermoeden — echter van Waveren deed niets bijzonders, was gewoon-vriendelijk, schoon de jongen tóch meende te voelen méér dan te hooren 'n ondertoon in z'n spreken haast van sympathie, als tusschen twee vrienden... Inmiddels informeerde hij stilletjes bij kameraden, die al op de ambachtsschool waren of 't ze beviel en of je er veel voor kennen moest — wat hij daarvan hoorde gaf moed, hij merkte er zoo goed als voor klaar te wezen ... Pijnlijk trof hem echter de verbazing der anderen toen ze begrepen de drijfveer van zijn vragen en de meesten lachten hem uit,. .. verbeeldde-n-ie zich nou heusch dat de directeur hém naar de school zou sturen?... 't was toch te gek om los te loopen, die er nü op waren hadden er jarén voor hun best moeten doen, dacht hij er nou te zullen komen met drie maanden goed oppassen?. . . Bovendien — in de klas van meneer Terwiel zaten de eigenlijke candidaten en die zou heusch wel zorgen, dat zijn jongens er opkwamen ... Nee, 'twas dwaasheid, hij dee 't verstandigst overplaatsing te vragen naar 'n vak-groep, hier werd ie toch nooit niks ... 's Avonds op bed overdacht Leo ernstig wat z'n kameraden hem hadden gezegd en met gevoel van groote ontmoediging constateerde hij dat ze niet overdreven, de spij- ker op z'n kop tikten .. . Waarom van Waveren het dan gezegd had en hem er op gewezen, begreep hij niet recht — misschien uit 'n soort vriendelijkheid,... of om hem er 'es tusschen te nemen ... Zei zelfs Vermeulen die zoo'n groote vrind van hem was, niet, dat hij 't reuzen-lollig vond, 'n jongen 'es goed te verneuriën? Dan zou 't wel zoo wezen, ... en dan was hij — Leo — er gloeiend in geloopen,... had hij me daar waarentig 'n oogenblik in volle ernst geloofd, dat ie kans maakte, ... er even op gehóópt zelfs ... Woest gooide hij zich op de andere kant, de dekens wegtrappend. In hem rees weer met oude kracht op z'n gevoel van haat tegen 't gesticht en alles wat er in hoorde .. . Eén pot nat, de heele zooi . . . Even had ie gedacht, dat van Waveren anders dan de anderen was, geen brave papzak, maar 'n vent roet wie je kon opschieten en die je vertrouwen kon,... de kerel bleek nog gemeener dan de rest... Goed oppassen en z'n best doen? . . . morgen zou-d-ie 'es toonen dat ie zich niet de das om liet knoopen als de eerste de beste boerenknuppel,... van Waveren zou merken, dat hij hem dóór had ... Tot Leo's spijt kwam z'n groepsleider den volgenden dag niet in dienst, ernstige familieomstandigheden hadden hem naar huis geroepen. Het was jammer, dat hij nu de eigenlijke, die hij pakken wilde, niet beet kreeg, maar z'n woede en teleurstelling uitleven zou hij — dies maakte hij 'n scène, waarin hij ouderwetsch van leer trok en vóór de klok elf uur sloeg, zat hij weer in z'n hem zeer bekend geworden isoleer-plaats: de cachot. Conflictea. 5 6< 66 VIII. Twee dagen later kwam van Waveren in Veenzand terug en hoorde tot z'n onaangename verbazing dat Timmermans weer grondig de beest had uitgehangen en reeds achtenveertig uur te brommen zat. „En 't zal nog wel wat langer duren ook meneer," zei de portier, z'n pruim van de linker- naar de rechterwang verplaatsend, ... ,,'t is mirakels zoo obsternaat as 't jong weer is ..." „Zóó,..." zei van Waveren kort, „weet U wat — geef mij de sleutel van de cachot, dan loop ik er nog even heen. 'k Wil toch 'es kijken ..." „U smeert boter aan de galg meneer, wat ik U zeg ... Hij zal trouwens al slapen . . . Maar afijn, as U percé wil,... met mijn maakte me vader vroeger zoo'n drukkie niet. . ." Voor zich-zelf nog heenmopperend zocht de man de sleutels uit de kast en reikte ze over. „Vijf minuten onder de brandspuit — U zou 'es zien hoe-d-ie opfrischte. Dorst daar tegen mijn te zeggen: ouwe droogpruimer,... zu'k rapalje ..." Leo lag al onder de dekens, maar süep nog niet, verbaasd richtte hij zich op, toen van Waveren binnentrad. „Wat komt U hier doen?" vroeg hij en het klonk weinig vriendelijk. De ander draaide het licht aan, zocht dan 'n zitplaats, eerst op de driepoot, maar deze stond te ver van de brits naar z'n zin,... dan zette hij zich op het voeteneinde, Leo's beenen zonder veel omslag duwend dicht tegen de muur. „Wat is dat nou ... Ik wou wel slapen," zei de jongen kribbig. mwmmmmmmmmmmmmmmm 67 tmmmmmmwmmmmmmm „En ik wou praten . . . 't Spijt me, dat 'et je niet bevalt, maar je zult je er bij neer moeten leggen," antwoordde van Waveren kalm. „ Ik ben net thuis en hoorde van de portier dat je weer 'es hier zat,. . .ik heb er nu de moeite voor over om direct naar je toe te komen — je ziet, 'k heb m'n jas nog aan — licht dat jij dan je geweldige lust tot slapen nog 'n poosje bedwingt. .. Trouwens, je hoeft niet bang te wezen, dat ik je érg lang op zal houden, en vooral niet, als je in déze stemming blijft. Ik vind je vrij ongenietbaar." „Waarom komt U eigenlijk?" „Uit pure belangstelling, m'n zoon . . ." „Dat zal wel ..." zei Leo met z'n hoofd 'n minachtende beweging naar rechts makend. „Voorzichtig, stoot je hoofd niet tegen de muur, ménschenkenner . . . Om je de waarheid te zeggen — want ik merk, dat uitvlüchtjes bij jou niet helpen — ik kwam hier, om je nog 'es flink dwars te zitten. Da's 'n speciale liefhebberij van me, vooral 'savonds om tien uur ..." „Léuk ..." zei Leo. „Vin je?.. . dat doet me plezier ... Ik weet, dat jij 'n bijzonder ontwikkeld gevoel voor humor hebt, 'n zoo gunstig oordeel verzoent me weer met m'n lot Want het is heusch geen pretje gedwongen te wezen zoo nu en dan in 'n hok als dit is, met 'n gek te moeten gaan praten ..." „Ik weet niet wie van ons beiden gek is ..." „Stel je gerust — 'k weet het wél. .. Wanneer ik in jouw omstandigheden verkeerde, zou 'k tenminste de eenigste vrind die 'k kende, niet behandelen, zooals jij gelieft te doen ..." „Wou U U voor 'n vrind van mij uit geven,... U?... „Inderdaad." „Nee maar nou breekt m'n klomp . . . Toe, gaat U nou asjeblieft naar Uw kamer,... ik heb me één keer beet laten nemen, maar voor de tweede keer bedank ik ..." Van Waveren voelde, dat hij eindelijk terrein begon te winnen, bijna was hij er aan gaan wanhopen ... 't Viel niet mee, ditmaal,... maar toch, ook al verlangde hij naar z'n kamer en al had hij 'n oogenblik geleden 't stellige voornemen dit vruchtelooze gesprek te staken, nü zou hij doorzetten, al werd het ook twaalf uur ... „Wat bedoel je?" vroeg hij, ondertusschen 'n sigaar opstekend. „Nee, dat zal U niet weten ..." „Beste jongen, op gevaar af dat je me nu óók nog achterlijk gaat vinden — ik begrijp je heusch niet. . . Uit je nu niet bepaald tegemoetkomende houding — je merkt, dat ik me vriendelijk uitdruk — maak ik op, dat je een of andere grief tegen me hebt, wélke is me echter niet duidelijk. En ofschoon ik bij tijden debatteeren wel leuk vind, hiér doe ik het liever niet al te lang, ... jij vindt dit hok blijkbaar verbazend gerieflijk, je logeert er naar 't aantal malen dat je er in terugkeert te oordeelen graag — ik blijf er liefst zoo kort mogelijk ... Dus — kom over de brug met je bezwaren tegen me of zeg niets meer, in 't laatste geval verdwijn ik binnen de minuut." „Nou, dat U me voor de gek gehouden hebt." „Dat meende ik straks ook al te verstaan ... Mag iit misschien ook vragen wanneer en waarmee?" „Toen met die ambachtsschool, daar meende U niks van." „O nee?... Wat zou 'k er dan wel mee bedoeld hebben?" „Dat weet ik niet — ik denk om me zoet te houden." „Dan heeft het toch bitter weinig geholpen, zou 'k zeggen ... En hoe kom je aan die wijsheid?" „De jongens zeien het." „Ja,... dan is het beslist waar ... De jongens weten precies wat ik bedoel, wat ik denk en wat ik hoop ... Je bent 'n ézel,... maar dat tusschen twee haakjes ... Vérder?" 68 „Nou,... ze zeien, dat ik vast geen kans maakte, dat je 'n heele tijd goed moest oppassen, en bovendien kwamen de nieuwen uit de groep van meneer Terwiel ... En toen dacht ik: nou kan 't me ook niks meer schelen en ben ik herrie gaan schoppen. Ik wou 't eerst bij U doen, maar U was naar huis." „Zóó,... ik heb dus geboft . . . Maar wat ik zeggen wou: waarom ben je, toen de jongens je al die wijsheid verkochten, niet direct naar mij toegekomen om te zeggen, wat je van me dacht?... Want natuurlijk — 't stond direct bij je vast, dat ik je er tusschen genomen had hè? Ik bén nou eenmaal 'ngemeene kerel, die met blijdschap moedwillig 'n jongen de put induw ..." „In wat ze zeien, hadden ze toch gelijk?" „Ja, dat hadden ze ... 't Is 'n feit, jij bent niet geschikt voor de ambachtsschool, jij bent 'n vervelend, onbetrouwbaar, onzedelijk, brutaal heerschap, hoor je me goed? ... en bóven alles ben je nog dóm ook ... En wil ik je nu 'es wat zeggen? Ondanks dat alles had ik hoop, dat je worden kon 'n flinke, geloofwaardige, eerlijke knul, die vechten wou tegen z'n smerigheden, die wel is waar nóóit 'n volmaakt mensch zou worden, maar toch iemand, niets slechter dan 'n ander, dan de beste jongens uit de groep bijvoorbeeld Zie je, dat hóópte ik van je . . . Maar nü,... ja ik weet het niet meer ..." Leo plukte zenuwachtig aan z'n wollen deken, slikte 'n paar maal. Dan zei hij, en z'n stem klonk wat heesch: „Dus U meende het wél?" ^Beste jongen, als ik het niet gemeend had, zou ik 'n groote schoft wezen. En daar zie je me toch niet voor aan, wel?" „Nee, dat niet." — „Bedankt voor je goeje meening op dit oogenblik. Maar waarom dacht je 't dan gisteren wél?" 69 „Och — U spot zoo vaak met de jongens, je kan uit U soms niet wijs worden of U 't meent of niet. .. En daarom dacht ik, dat het wel waar zou zijn." „Nou enfin — maar dom blijft het... En wat nu verder?" „Ik weet niet..." „Wat heb je allemaal uitgespookt?" „Ik ben tegen iedereen wezen opspelen." „Fraai... Moet je nog lang zitten?" „De directeur zei, dat ik eerst excuus moest vragen in de volle groep. Dan zou-d-ie verder zien." „Zoo ..." Even zweeg van Waveren, dan vroeg hij: „En ben je nu van plan voortaan góed je best te doen, te zorgen, dat dergelijke dingen niet meer voorkomen?" Leo haalde z'n schouders op . .. „Och," antwoordde hij, „ik heb het al wel 'es eerder geprobeerd, maar telkens komt er wat tusschen ... Ik heb zoo vaak het land hier en dan heb ik soms in-eens reuzen-lust om de heele boel op stelten te zetten . . ." „Maar als we nu afspreken samen, dat ik je helpen zal,.. zou 't dan niet gaan?... Jongen, op deze manier komt er toch niets van je terecht,. .. zak je hoe langer hoe meer in de modder ... En denk je nu nooit 'es aan je ouders, dacht je dat die er geen verdriet van hebben, als je zoo doorgaat?..." „M'n vader geeft niks om me, ik hoor zoo 'es eens in de drie maanden wat van 'em. En m'n moeder is al jaren ziek,... ik schrijf 'er iedere maand, maar zij zelf kan niet antwoorden. En daarom,... het kan ommers toch niemand wat schelen, hoe 't met me gaat?" „Jawel Leo — mij kan het schelen ... Ik zou zoo dolgraag willen, kerel, dat je 'es aanpakte, omdat ik ondanks alles, geloof, dat je goed terecht kan komen . .. Dacht je nu heusch, dat ik hier zoo lang zou blijven zitten, als je me totaal onverschillig liet?... Toen ik straks van de 70 portier hoorde, dat het wéér mis met je was, toen speet me dat, het deed me verdriet. .. Begrijp me goed, ik huil niet om dergelijke dingen, maar 't gaat me aan m'n hart, als ik zie, dat iemand, van wie ik hou, zich moedwillie vergooit." Plotseling wendde Leo z'n hoofd af en toen van Waveren verbaasd hem aankeek, zag hij, dat de jongen weende. Verlegen met z'n houding, deed hij, alsof hij niets merkte, stond op en morrelde wat aan de deur,... hij wist, hoe zwaar het 'n jongen valt tranen te laten zien,. .. maar toen Leo zich niet meester kon worden, ondanks krampachtige pogingen, besloot de ander 't niet langer te negeeren en zich weer zettend op z'n oude plaats, vroeg hij: „Kerel, wat is er, wor je niet goed ...?" zelf vond hij het onbenullig klinken, maar nu één verkeerd woord, en alle mogelijk resultaat van 't gesprek was verloren en hij wist op 't moment niets beters ... Leo schudde ontkennend 't hoofd, z'n tranen wegvegend met z'n hemdsmouw ... „Nou wat dan? .'.. Kun je 't me niet zeggen?" „Och,... d'r is nóóit iemand geweest, die,... ze hebben altijd de pest 'an me gehad. Dacht U, dat het zoo lollig was, altijd de kwaje pier te zijn? Ik kon nooit wat goeds doen .. ." Van Waveren voelde zich ontroeren en plots zag hij-in deze jongen niet meer 'n type, dat hij interessant vond en origineel en dat hij daarom graag mocht — maar 'n menschenziel, die noodig had helpend begrijpen en die snakte, naar wat lang was ontbeerd . . . En zich vooroverbuigend, onwillekeurig in 'n behoefte om te toonen iets van wat in hem omging Leo strijkend over z'n haar, zei hij zachtjes: „Stil maar, ik begrijp het wel... Maar nü weet je toch, dat je niet zoo alleen staat, als je wel dacht, is 't niet?" 7i Even zweeg hij, dan, toen de jongen toestemmend knikte, ging hij voort: „Nou kerel, dan komt alles in orde ... We hoeven thans mekaar niet veel meer te zeggen, ik zal morgen naar de directeur gaan en meedeelen dat je de zaak in 't reine wilt brengen en voortaan zijn wij vrienden. Afgesproken?" „Ja meneer." „Geef me dan 'n hand, kerel... Zóó ... En ga nou slapen, over het verdere spreken we morgenavond, dan kom je bij mij 'n kop thee drinken. Wel te rusten, jong ..." „Je komt me zeker spreken over die pracht-pupil van je, niet?" vroeg de directeur, toen van Waveren den volgenden ochtend het bureau binnentrad, „van tevoren krijg je je zin al — ik zal hem zoo spoedig mogelijk in 'n vak-groep zetten. Welke lijkt je 't beste?" „Als U mij m'n zin wilt geven, graag,... ik wou Timmermans echter hóuden." „Kom, hou je nu binnen deze vier muren maar niet groot baas! 't Is heusch geen schande, als je hem 't liefst kwijt wilt, eigenlijk is 't 'n dwaze zet van me geweest, Martin had gelijk, de vent hóórt niet in je groep." „Directeur, in vólle ernst: ik wou dolgraag, dat U de jongen bij me liet. Ik hoop, dat U me niet voor 'n aansteller houdt, als ik zeg, dat ik nü juist hem héb?" „Hoe bedoel je?" „Gisteravond ben ik bij hem geweest, wel meer dan 'n uur, en ofschoon hij in 't begin érg recalcitrant was, tenslotte ben ik in de beste harmonie gescheiden. Ik vertel liever niet uitvoerig wat gebeurd is, eerlijk gezegd ik kan het niet goed, maar U gelooft me wel, als ik U meedeel de vaste overtuiging te hebben, dat van nu af aan het met Leo héél anders zal gaan." „Maar beste kerel: bedrieg je je niet?" 72 „JNee, zei van Waveren beslist, „ik durf er voor instaan. U begrijpt me wel: ik zeg niet, dat de jongen van dit oogenblik aan 'n volmaakte zal wezen,... ik zeg óók niet, dat we nooit meer last met hem zullen hebben, ... ik zeg wél en met alle nadruk, dat we 'n verbeterde editie zullen zien groeien ... Ik voel heel goed, dat het vrij boud van me klinkt en tóch houd ik het vol." „Ja, als je zóó zeker van je zaak bent,... ik moet je overigens zeggen, dat hij me hard vervelen gaat... Hij heeft me daar bij Meekel 'n scène gemaakt van wonder en geweld, ... eerst sarren,... je weet hoe de vent iemand 't bloed uit 't lijf kan zuigen,... en toen schandelijk brutaal, ... ook tegen mij ..." „Hij is volkomen bereid om ten aanhoore van de volle groep U en Meekel en de portier, met wie-d-ie ook ruzie heeft gehad, z'n excuses aan te bieden." „Zoo,... nou, dat valt me, eerlijk gezegd, mee ... En wat wilde je nu dat ik deed?" „Als 't eenigszins kon — dat U vanmiddag z'n straf beëindigde, ... en ik had óók graag, dat U eerst hem zélf 'es nam." „Ja natuurlijk." „Wie weet, krijgt U óók 'n andere indruk." „Ik hóóp het. .. Maar — als hij nu weer in de groep is, wat heb je dan voor plannen met hem?" „Mag ik daarover nog zwijgen? Ik eisch van ochtend héél veel van Uw vertrouwen, maar ik durf nü niets anders te zeggen, dan dat ik 'n plan héb, verzoek U echter vriendelijk 'n paar maanden uitstel vóór ik er mee op de proppen kom." „Je bent wél geheimzinnig van morgen,... maar enfin, ik zal je zoo veel mogelijk ter wille zijn ... Ik ben nu eenmaal met deze proefneming zélf begonnen en zal nu ook doorzetten .. . Maar ik zeg je vooruit: in Timmerman's verbetering heb ik 'n zwaar hoofd!" 73 mmwmmÊmmmmmmmmm 74 IX. Overeenkomstig z'n belofte bood Leo z'n excuses in 't openbaar aan ieder, die hij beleedigd had — daarna werd hij weer in 't groepsleven opgenomen. Van Waveren deed heel gewoon tegen hem en daar was de jongen zeer dankbaar voor, want, ofschoon hij heel geen spijt had van dat uur in de cachot, toch voelde hij 'n zekere gêne, toen hij voor 't eerst weer in de klas tegenover z'n leider stond ... Eigenlijk had hij er hevig tegen opgezien,... met iets, wat wel is waar géén schaamte maar toch licht-hinderlijk was, dacht hij terug aan z'n tranen,... gelukkig van Waveren zinspeelde er met geen enkel woord op en deed tegen hem alsof er niets gebeurd was . .. Wel nam hij hem mee naar z'n kamer en praatte nog lang en ernstig,... met 'n beslist voornemen z'n best te doen ging Leo dien avond naar bed ... En hij hield woord. Niet dat het gemakkelijk viel — het was zwaar, veel zwaarder, dan hij gedacht had. Ja,... als hij alleen met van Waveren te doen had gehad, die begreep hem, kende z'n strijd, wist van z'n voornemens, kon helpen ... Maar er waren ook anderen, die geregeld kwamen in de groep, die niets kenden van zijn plannen, die nog tegenover hem stonden als vroeger ... Bovendien,. .. aan hen had ook hij nog het land,... voor z'n eigen leider zou hij nu door 't vuur gaan,... maar de overigen,... de overigen,... wat had ie aan hen te danken? wat deden ze voor hem? waren ze niet altijd geweest als vijanden? O zeker, hij had het er naar gemaakt, 't was geen wonder, dat ze hem niet luchten konden, hem liever gaan zagen dan komen en 't liefst maar wenschten naar 't land van de peper ... Tóch,... nooit had een van hen gepoogd hem te zoeken in z'n cel-eenzaamheid, steeds waren ze ver van hem blijven staan, heel ver en heel hoog . . . Zelfs nu, nu hij géén last meer gaf, werkelijk probeerde z'n best te doen, ... was er geen, die met 'n beetje welwillendheid hem tegemoet kwam, . . . niet dat hij het zoo hevig verlangde, hij had ze heusch niet noodig, voor zijn part zeien ze nooit meer iets, . .. maar 't was toch niet prettig telkens te merken, dat ze nog steeds van hem het slechtste verwachtten, 'n Hoogst-enkele keer moest ie er wel 'es om lachen — meneer Meekel bijvoorbeeld, die nou niet zoo heel best orde kon houden, vertrouwde z'n tegenwoordige kalmte heel niet, dacht voortdurend, dat er wat achter stak... Maar dat de vent, toen er laatst 'n groote tube verf weg was — later kwam het nota-bene uit 'n laadje te voorschijn waarin de sufferd het zelf bleek te hebben neergelegd — direct hém verdacht, nam hij hem toch geducht kwalijk en 't kostte moeite genoeg de beleediging niet op de een of andere manier te wreken ... Goed oppassen bezat toch ook z'n schaduwzijden, maar afijn, voor van Waveren had ie het over,... hij wou hem nu eenmaal volgen door dik en door dun ... In één ding kon hij het echter niet — toen de man over godsdienst begon te praten en over de hulp die God geven wilde in zonde-strijd, toen voelde Leo niets dan 'n zekere ontnuchterende verbazing . . . Och ja, het was hem natuurlijk bekend dat alles hier christelijk ging,... er werd gebeden, hoeveel keer per dag wist ie niet eens uit z'n hoofd, ... er was 'n dominee, die elke morgen op je nuchtere maag aandacht hield en 's Zondagsochtends kerk,. ,. je had 'n uur per week catechisatie en één avond verplicht godsdienstwerk ... Alleen — wat je er voor nut van trok, begreep hij niet en waarvoor het diende evenmin. Je leerde iedere keer 'n andere psalm of gezang, je moest weten hoe de koningen van Juda indertijd heetten, je kreeg 'n Zondag uit de catechismus uit je hoofd te leeren, waar je de helft 75 niet van snapte,... je deed het natuurlijk omdat je anders straf kreeg, maar als je spieken kon, liet je 't niet na... En dan hoorde je in de kerk vreeselijk veel praten over zonde en dat je zoo slecht was, en dat je maar bidden moest om 'n ander hart — iedere keer kwam precies hetzelfde, ... het grootste deel van de jongens luisterde niet eens, zat maar zoo'n beetje te hangen in de bank en te verlangen naar het einde . . . Werkelijk ... al sloegen ze hem dood,... wanneer ze hem vroegen, waarvoor nou al die vromigheid diende, wat voor nut je er van had — hij zou 't niet kunnen. Zónder al die poespas liep de zaak even goed . . . En nu kwam daar van Waveren en begon óók al over 't zelfde. Erg prettig vond ie het niet, want och de dominee liet je rustig aanpraten, maar hier ging dat niet, hier moest je wel antwoord geven ... Leo zei natuurlijk de waarheid, dat hij voor deze dingen heel weinig voelde — dat ie het eigenlijk onzin vond, hield hij maar voor zich, want het klonk zoo gek tegenover van Waveren, die toch wel wist, waarom ie geloofde en zich heusch niet iets zou laten wijsmaken ... 't Was toen 'n heel gesprek geworden ... En werkelijk, hij moest toegeven, zooals van Waveren 't vertelde, leek het heel wat aannemelijker dan ie eerst dacht, en de vent zei eerlijk dat hij zich voorstellen kon, dat de jongens zich in 'n kerk verveelden ... Doch overigens onderging Leo's opinie weinig verandering — wat door sleur-gang van jaren verstikt was, kon maar niet in één avond worden levend gemaakt. Zuchtend constateerde van Waveren dit — het was herhaaldelijk z'n ondervinding als hij met 'n jongen onder vier oogen over geestelijke dingen sprak. Van huis uit in den regel toch al weinig religieus aangelegd, werkte de godsdienstige gestichtspraktijk weinig anders bij ze dan 76 tegenzin. En wat tot ze spreken kon: Jezus' persoonlijkheid en leven, werd verborgen gehouden achter 'n netwerk van dorre leerstelligheid, waar door heen zij met hun ongeoefende oogen niet konden zien .. . Vergeefs al te vaak poogde hij dan duidelijk te maken, dat godsdienst iets anders was dan lesjes leeren en preeken hooren, dat Jezus niet was 'nver wonder-beeld, van wie de boekjes veel onbegrijplijks vertelden, maar 'n Heiland, die dicht-bij ze stond en kende al hun zonden en zwakheden — soms werd geluisterd en kwam weerklank, omdat 'n waarachtig woord van leven even ritseling van ontwaken bracht in de slapende zielen — maar dan volgde het aldags-leven weer met z'n doodige sleur en het nauwlijks gewekte verlangen verdorde opnieuw ... Drie maanden verüepen en gedurende die periode gaf Leo niemand reden tot klachten. Zelf was hij er van tijd tot tijd hevig verbaasd over en kon 'n glimlach niet bedwingen, als hij bedacht, dat de bloedzuiger van kort geleden nu 'n eervol lid van de studie-groep geworden was. De directeur in eigen persoon kwam verleden week 'h pluim op z'n hoed zetten en zei, dat ie verbazend in z'n voordeel veranderd was en zoo voort moest gaan — och, eigenlijk was goed oppassen toch bar gemakkelijk, want als ie zichzelf nou 'es heel eerlijk naging, in welk opzicht was ie dan per slot van rekening 'n ander mensch geworden? Nu ja, hij speelde niet meer op en hield z'n opmerkingen voor z'n eigen, ... de bloemetjes 'es flink buiten zetten deed hij evenmin langer,... feitelijk niks anders dan 'n kwestie van handigheid ... Misschien kwam het ook, omdat z'n verstands-kies aan 't groeien was geslagen, daar weet van Waveren het aan,. . . maar hoe ook, zoo heel erg moeilijk viel z'n huidige manier van leven niet... Als je maar eenmaal door het zure begin had heengebeten, liep de rest 77 van zen ... r-en amg Denieuwae nem intusscnen geweldig: of ie op de ambachtsschool zou komen,... er werden allerlei namen van jongens uit de groep van meneer Terwiel genoemd, aan hem dacht blijkbaar niemand .. . Nou, hij liet ze rustig door-boomen, hij rekende op de belofte van van Waveren ... Als die eenmaal iets tusschen z'n tanden had, gaf hij 't zoo gauw niet op,... dat was ten minste 'n troost. 'n Week voordat definitief werd vastgesteld, welke jongens zouden worden opgegeven voor 't toelatingsexamen, besloot van Waveren pogingen in 't werk te stellen zijn candidaat op de lijst te krijgen. Hij voelde echter wel, dat het voor hem alleen 'n bijkans onbegonnen werk zou zijn, daarom keek hij rond naar 'n bondgenoot, 'n Zeer geschikte leek hem Martin, de hoofdonderwijzer, met wie hij zeer bevriend was, dus begaf hij zich op 'n avond op weg naar diens woning — hij trof de gezochte gelukkig thuis. „Zoo, kom jij eindelijk weer 'es aan? 't Is lang geleden sinds ik je in deze heilige hallen ontmoeten mocht ... Ga zitten en steek 'es op, 'k heb 'n nieuw merk, lekker licht..." „Dank je ... Hoewel, ik kwam eigenlijk niet om je sigaren te keuren, ik wou je 'es spreken — over dienstzaken ..." „Drommels kerel, je doet me schrikken ... Begin dan asjeblieft met „U" tegen me te zeggen, anders voel ik me in m'n makkelijke stoel heel niet als je onder-chef,... je maakt het me trouwens toch al moeilijk genoeg, laatst op de vergadering zei je ook al „je" tegen me en dat is feitelijk gezags-ondermijning... Maar nu in ernst — heb je zwarigheden?" „Nee, tenminste niet direct..." „Nou ontlast je, ik ben één en al oor." 78 „Ik wou je 'es spreken over Timmermans — hoe vind je die tegenwoordig?" „O — hij doet het aardig, ... ik hoor nooit meer iets over hem." „Ja — ik ben zéér tevreden over de jongen." „Kerel wat zeg je dat plechtig — is dat soms de voorbode van 't geen komen moet? Wat wou je met hem — iets buitenissigs?" „Ik wilde hem graag op de ambachtsschool hebben." „Wat zeg je me nóu? Zeg 'es van Waveren, als ik niet wist dat je geheelonthouder was, zou ik heusch gaan vreezen voor je nuchterheid." „Stel je gerust — ik heb m'n gelofte niet geschonden." „Lieve genade — Timmermans op de ambachtsschool ... Als je daarmee op de vergadering komt, verklaart iedereen je voor gek!" „'t Zou niet de eerste keer zijn." „Jawel, de eerste keer dat ze gelijk hadden . .. Want werkelijk kerel, deze maal begin ik toch ook te twijfelen aan je gezond verstand." „Waarom?" „Och is dat nou 'n jongen om daarginds heen te sturen,... hij zet er de heele boel op stelten ..." „Vin j'em zooveel slechter dan de anderen, die er al op zijn?" „Slechter, sléchter,... dat weet ik niet,... wat ik wél weet is, dat ie nauwlijks drie maanden 'n beetje behoorlijk oppast. Om daarop nu als prijs te stellen wat jij wilt, lijkt me wel 'n beetje — nou laat ik zeggen: overdreven en zéker verkeerd tegenover de andere jongens. Hij heeft me nogal 'n fraaie voorgeschiedenis." „Ik dacht altijd, dat jij niet meedeed aan de misselijke gewoonte om 'n jongen z'n voorgeschiedenis telkens in rekening te brengen ... Bovendien — is deze om- 79 dat ie zich hier nu 'es gaan liet, percé 'n ellendeling?" „Dat zeg ik niet. . . 'k Vind anders, dat Timmermans wel wat veel zich ,,'es" gaan liet, zooals jij dat noemt." „Toegegeven. Maar — en daar draait voor mij de heele kwestie om — er was hier niemand, die hem begréép of poogde te begrijpen, altijd rustte op hem het odium van „hij deugt niet" „hij is tot alle slechts in staat." 't Is mij gelukt — en ik ben daar trotsch op, daar kom ik tegenover jou rond voor uit, op gevaar af, dat je me 'n pedante kwast vindt — in zeer nauw contact met de vent te komen, ik durf beweren, dat ik hem vrij goed ken . . .v Als ik nu zeg, en niet in 'n bui van opwinding maar volkomen nuchter, dat er 'n uitstekende kerel uit groeien kan, dat hij béter is — hoor je goed? — dan menige brave broeder die onder halleluja's van heel 't gesticht m'n groep is binnen geloodst — waarom kan hij dan óók niet naar de school? Wat zeg je nu?" „Dat je aanleg hebt als toaster, als volksredenaar zelfs,... je gebruikte oratorische vragen ... Waarom probeer je niet hooger-op te komen?" „Wor nou niet flauw!" „Nee, nee, ik probeer geen grapjes,... in érnst, . . . weet je wat je doen moest?" „Jou zeggen, dat we 't over Timmermans hebben." „Dat komt straks ... Jij moest stukjes gaan schrijven onder je eigen naam in paedagogische bladen, kerel,... heusch ik méén het... Dan wor je bekend, en 't mooistei is, dat het niet eens verstandig behoeft te zijn ... Vertel 'es dat in de gestichten allemaal psychopaten zitten of dat er heel geen psychopaten zitten, schrijf 'es, dat in jongensgestichten vróuwen en in meisjesgestichten mannen aan 't hoofd moeten komen — 't komt er niet op aan, wit je eigenlijk beweert als het maar geleerd lijkt en buitenissig is ..." 80 „Wat heeft dit nou allemaal met Timmermans te maken?" ,jWél — jou speech deed me denken aan de stukjes, die ik van tijd tot tijd lees,... schijnbaar vrééselijk gefundeerd maar in hoofdzaak bombast." „Dank je." „Nou, kijk nou niet boos,... en dat tegen iemand, die je nét de weg tot promotie gewezen heeft ... Maar, anders blijf je toch dóór zeuren: als jij Timmermans op de ambachtsschool wilt hebben, ik vind het best... Wanneer jij meent, dat het kan, dan wil ik op je indruk afgaan en het voorstel steunen ... Je bént werkelijk zoo positief-overtuigd van z'n goede hoedanigheden, als je voorgaf?" „Ja — anders begon ik er niet over." „Prachtig ... Wanneer ga je naar de directeur?" „Morgen. En 'k mag zeggen, dat jij 't met me eens bent?" „Gerust... Maar ga nou mee naar beneden, m'n vrouw wil ook wel 'es van je redenaarsgaven genieten. Bovendien heeft ze de koffie klaar." X. Eind Maart deed Leo met enkele anderen examen voor de Veenzandsche Ambachtsschool en slaagde als nummer één. Natuurlijk werd hij toegelaten en zoo trad hij de laatste fase van z'n gestichtsleven in, vast besloten vol te houden en het vertrouwen, dat in hem was gesteld, niet te beschamen. Hij wist dat het van Waveren veel moeite had gekost hem zoover te brengen en schoon z'n groepsleider Conflicten. 6 8l slechts met vage woorden gesproken had over hetgeen binnen de muren der vergaderzaal aan z'n plaatsing op de candidaten-lijst voorafging — het was genoeg geweest Leo te prikkelen tot 'ntoonen, dat hij genoten steun en voorspraak wist te waardeeren. De rapporten, waarmee hij thuis kwam waren schitterend, vertoonden 'n verbluffende overvloed van achten en negens, en toen hij het tweede studiejaar inging, werd hij bij de officieele verhooging ten voorbeeld gesteld voor de heele school als 'n jongen, die door gedrag en ijver uitmuntte boven haast ieder ander ... De lof verdroeg Leo kalmer, dan hij vroeger de smaad verdragen had, hij bleef er rustig onder en geraakte niet uit z'n evenwicht... In z'n hart vond-ie het eigenlijk dwaas, dat de menschen zooveel notitie van hem namen en soms hinderde het hem wanneer z'n donkere verleden weer werd uitgestald in tegenstelling met het lichte heden... Lieve hemel, waarom heten ze hem niet met rust? hij maakte het hen toch ook niet lastig,... 't liefst had ie, dat ze zich maar heel niet met hem bemoeiden en hem kalm z'n gang lieten gaan .. . Om daar telkens in de volle groep te worden uitgeteekend als 'n voorbeeld van braafheid, betrouwbaarheid en plichtsbetrachting was heusch zoo'n lolletje niet,... ofschoon hij om de meening van zijn kameraden nu niet zoo héél veel gaf, hij wou bij voorkeur niet er onmogelijk worden gemaakt... D'r waren warentig al jongens geweest, die voor hem zich hoedden alsof ie meneer was,... hun mond hielden als ie in de buurt kwam, nergens meer ovei dorsten praten — blijkbaar verkeerden ze in de meening, dat ie zóó braaf was geworden, dat ie de gewone gesprekker en moppen niet meer verdragen kon . . . Nou, d'r waren inderdaad 'n hoop dingen welke ze uithaalden en die hij allemenschelijk kinderachtig vond: stiekum 'n sigaret rooken, 'n Buffalo Bill of 'n Lord Lister binnen smokkelen, 82 stilletjes wat geld, tijdens bezoek gekregen, achterhouden ten einde er door de vrijheidsjongens op school wat drop en snoepgoed voor te laten koopen — maar hij hield zich er niet buiten uit bravigheid, maar omdat 't hem niet de moeite waard leek er straf voor te riskeeren ... In je vrije tijd kon je genoeg rooken met permissie, om zoetigheid gaf ie niet, ... en voor die detective-prullen draaide-n-ie z'n hand niet om, hij had vroeger wel wat anders gelezen ... Maar voor zijn part deden de anderen het allemaal nog twee keer zoo hard, hij zou ze d'r heusch niet nijdig om aankijken, . . . alleen, hij deed niet mee . .. - Overigens had hij er geen oogenblik berouw van, dat ie z'n leven op 'n andere manier was gaan inrichten — 't beviel hem uitstekend. Schik kon je tóch genoeg hebben, al schopte je geen keet, en doordat je 'n groot deel van de dag buiten de inrichting vertoefde, was er vrij veel afwisseling — heel wat meer dan de andere jongens welke in 'n gestichts-werkplaats hun vak leerden, hadden, die waren nou geen moment hun eigen baas ... Alleen de vacanties vond ie verschrikkelijk, wel is waar gingen ze 'n paar maal 'n reisje maken, maar overigens verveelde je zoo'n heele dag in de zaal je stierlijk, merkte je dubbel, dat je de vrijheid miste ... Nee, ofschoon je 't hier goed had, hij verlangde sterk naar 't oogenblik, waarop ze hem los zouden laten, . . soms,. . . soms kreeg ie weer dat oude gevoel van weerzin tegen de gebondenheid en de vaste regelmaat van z'n leven,... kostte het moeite al het zoo moeizaam verworvene niet weg te smijten en heen te vluchten, 't kon niet schelen waar naar toe . . . Als ie dan dacht aan z'n toekomst als electricien, wat hard werken beteekende op 'n fabriek of bij 'n baas ergens, lokte het niets, leek ook dat grauw van verveling, .. . vreemde, half-bewuste verlangens naar ongebonden genot, naar zwerven en zwieren doortrilden hem dan .. . In zulke dagen hield hij zich afge 83 zonderd van 'n ieder, haatte haast z'n groepsgenooten en meed zelfs van Waveren zooveel mogelijk, bang dat die de begeerten zou zien troebelen in z'n oogen .. . Want over deze dingen spreken wou hij niet, dit was 'n deel van z'n leven, waarin niemand te schouwen had, wat alleen aanging hém ... Na 'n tijdje bedaarde trouwens de onrust vanzelf, en, eenmaal er overheen, pakte hij aan met hernieuwde ijver,.. . het was de eenige manier om te vergeten, de eenige manier ook om je met de groep en 't gestichtsleven te verzoenen ... In het tweede jaar van z'n ambachtsschooltijd kwam Leo in nauwer contact weer met z'n familie. Z'n broer Jan had het varen er aan gegeven en 'n baantje in Amsterdam gevonden, woonde ook bij vader Timmermans in en was, zoodra hij er de gelegenheid voor kreeg, op 'n bezoek-dag naar Veenzand gespoord, teneinde z'n jongste broer te ontmoeten. Het had Leo góed gedaan te merken dat hij nog niet geheel vergeten was, in herinneringen aan vroeger nam juist Jan altijd 'n groote plaats in ... Als van zelf leefde thans ook bij de andere bloedverwanten wat meer interesse op ... Bertus, nu schneidig sergeant, overwon z'n minachting voor 't schunnige broertje en volgde Jan's voorbeeld — niettegenstaande hij kennis had aan 'n net meisje, dat heel niet vermoedde 'n schandvlek in de familie ... En daarna, in 'n opleving van lang latent gebleven vaderlijke gevoelens, kwam Timmermans zelf, — toen hij Leo zag plots zwaaï ontroerd met dikke tranen ... Van dat oogenblik af bleef de weer gehechte familieband in wezen. Geregeld eens pér maand kreeg Leo bezoek en niet langer had hij het idee geheel alleen op de wereld te staan — integendeel, ginds in Amsterdam stond voor hem 'n woning bereid en daar waren menschen, die van hem hielden en belang in z'n lotgevallen stelden ... Ook 84 van z n moeder noorde nij thans meer,... wei is waar was het weinig bemoedigend nieuws: na korte beterschapsopflikkering had de oude kwaal opnieuw in weerkeerende heftigheid terrein gewonnen, zoodat de dokter er hard overdacht her-opneming in 't gasthuis voor te schrijven >— maar in elk geval, ze was in staat 'n mondelinge boodschap te doen overbrengen en dat deed z'n hart goed. Eén ding bleef hinderen: hij kon niet te weten komen of vader nog dronk als vroeger. De man zelf dorst hij 't niet vragen en toen hij bij z'n broers informeerde, gaven ze 'n vrijwel nietszeggend antwoord ... En zoo graag wilde Leo zekerheid hebben — immers machteloos op 'er bed lag z'n moeder, indien vader nü nog misbruik maakte en 'n groot deel van z'n weekloon verdeed, hoe kon het zieke mensch dan aan goede verpleging komen? Ook het derde schooljaar behield Leo doorloopend z'n hooge cijfers, geen der vroegere jongens had dusdanig de eer van het Veenzandsche gesticht hooggehouden. Aan z'n leven van vroeger dacht niemand meer, haast was al het gebeurde tot legende geworden, en Leo zelf kon zich niet voorstellen, dat enkele jaren terug hij behoord had tot de bijna — hopeloozen ... Er waren trouwens belangrijker dingen, die hem bezighielden — in 't zicht lag z'n gaan in de vrijheid en wat er dan zou voorvallen was heel wat gewichtiger dan 'n ophalen van oude herinneringen ... 'n Paar dagen na het inleveren van z'n voorlaatste rapport werd hij bij den directeur geroepen. Als regel was dit geen voorteeken van goede gebeurtenissen, en toen hij binnentrad kwam 'n oogenblik weer scherp in 't geheugen hoe vroeger hij nooit de drempel van 't bureau was overgegaan dan als 'n zondaar, die zwaar had misdreven ... Wel waren de tijden veranderd, thans zat achter de eikenhouten schrijf- »5 afel 'n vriendelijk-glimlachend man, die hem uitnoodigde e gaan zitten .. . „Ik wou 'es 'n oogenblikje rustig met je praten, Timmernans," begon de directeur toen Leo plaats genomen had, ,'t is nu nog maar drie maanden en je haalt je einddiploma ;n dan moet je het leven in ... Heb je er al 'es over gedacht, wat je beginnen wilt?" „Er zal wel weinig anders op zitten dan dat ik in de praktijk ga, directeur en dan wou 'k het liefst naar Amsteriam natuurlijk." „Waarom?" „Ik ben nou lang genoeg van huis geweest en ik denk dat re me daar graag terug zullen hebben." „Heb je al met je vader over deze dingen gepraat?" „Ja directeur,. .. dat is te zeggen nog maar,... ja, zoo'n jeetje voorloopig." „En wat zei-die?" „Hij was er geloof ik wel op gesteld, dat ik thuiskwam ..." „Zoo,... ja, ik kan 't me begrijpen,... ofschoon, vróejer namen ze thuis nooit zooveel notitie van je, is 't niet?" „Dat is weer heel in orde, directeur." „Prettig voor je . . . Maar wat ik je nu eigenlijk vragen ivou en waarvoor ik je heb laten roepen: zou je geen zin hebben om verder te leeren?" „Ja, als dat kon . . . Maar ik heb geen geld er voor en thuis ook niet!" „Dat begrijp ik ... Echter: als je nu wel geld had?" „Dan natuurlijk graag." „Zoo ... Kijk 'es Leo — d'r is 'n tijd in je leven geweest, lat je me erg veel zorg gaf en ik wil je wel vertellen — trouwens je weet het zelf evengoed — dat ik je met 'n zwaar lart naar de ambachtsschool heb laten gaan. Omdat er toen ichter eenige heeren waren, die zich erg voor je intereseerden en omdat ik ondanks alles wat je me van je had 86 laten zien, tóch het idee had, dat er méér goeds in je stal dan de menschen merkten, heb ik het aangedurfd ... En jt hebt je kranig gehouden, ik heb beslist respect voor de wijze waarop jij de zaak hebt aangepakt en voor de radicale manier waarop jij je zelf hebt herzien ... En omdat ik jongens als jij wanneer 't eenigszins kan graag verder voorthelp ben ik er 'es op uit geweest om te zien, wat er verder vooi je gedaan kon worden, 't Is me gelukt 'n paar menschen te vinden, die bereid zijn je eventueel financieel te steunen en nu had ik gedacht je naar de middelbaar technische school te sturen, tenminste als je zin hebt... Natuurlijk ben ik niet over één nacht ijs gegaan, ik heb er lang en breed met meneer van Waveren over geredeneerd en die voelde er heel veel voor,... maar de hoofdzaak is hoe jfj er voor staat. Nu lijkt het me het beste dat je direct nog geen beslissing neemt, maar er 'es rijpelijk over nadenkt, desnoods er nog 'es over spreekt met meneer van Waveren en dan hoor ik binnenkort wel van je, wat je besluit is. Ga je daarmee accoord?" „Ja directeur,... ik dank U wel..." „Dan zullen we afspreken, dat je in de loop van de volgende week weer 'es bij me komt." 'n Paar dagen te voren zou Leo het aanbod van den directeur zonder verder doordenken hebben aangenomen, nü kon hij niet zoo direct meer besluiten. Geen oogenblik twijfelde hij er aan of z'n toekomst was gemaakt als hij de technische school afliep,... maar,... maar hoe moest het thuis gaan? Gepasseerde Zondag was broer Bertus er geweest, die vertelde dat hij trouwen ging de volgende maand en in Schoonhoven wonen, Jan was zooveel als geëngageerd met het meisje, dat voor moeder de huishouding waarnam en zou ook wel zoo gauw mogelijk er uit trekken als 'n woning vrij kwam — dan bleef dus vader, 87 die tegen de zeventig liep alleen over ... Vandaag of morgen werd ie natuurlijk aan den dijk gezet, je hoorde van niks anders als van toenemende werkeloosheid en de jongens, die met hem eind Maart hun einddiploma haalden, zaten hevig in de rats, dat ze nog 'n heele tijd in 't gesticht zouden moeten plakken, omdat er eenvoudig nergens 'n betrekking te krijgen was ... Wanneer ze nu straks vader ontsloegen — ja zoo op 't oog leek de man nog frisch als 'n hoentje, maar tegen 'n jonge kerel kon ie natuurlijk niet meer op — wat moest er dan met z'n moeder gebeuren,... 't ging toch niet, dat hij in Dordrecht verder leerde en ze thuis armoe liet lijden?... Hoe meer Leo over deze dingen dacht, hoe benauwder hij het kreeg,... hij herinnerde zich dat vader de laatste bezoek-keer klaagde over toenemende doofheid en dat alles zoo duur was, terwijl Jan bijna al z'n geld voor zich hield — hij moet sparen hè — wie weet, rekende de ouwe man wel op zijn terugkomst ... Hij sprak er over met van Waveren, die verwacht had hem enthousiast te vinden voor het plan en die integendeel 'n tamelijk gedrukt menschenkind vond ... Maar toen Leo z'n bezwaren vertelde, voelde de ander de moeilijkheid heel goed en ofschoon hij meende dat de oude Timmermans nu niet bepaald 'n zoo groote opoffering van z'n zoon verdiende, hier veel van zeggen wilde hij niet, wijl hij wist, dat achter Leo's bezorgdheid zat de liefde voor z'n moeder,... alleen de gedachte, dat die zonder behoorlijke verpleging achter zou blijven na de dubbele trouwerij der broers, vergalde bij den jongen alle lust voor het plan ... Wél raadde van Waveren aan 'n niet overhaast verwerpen van het voorstel en 'n goed door-denken van mogelijke gevolgen, immers de kans op 'n betrekking in Amsterdam was niet erg groot, juist electriciens hepen bij bosjes werkeloos,... en wat had Leo nóg bereikt, indien hij voor luttel loon een 88 of ander baantje kreeg bij 'n baas, die na de minste strubbeling hem zou ontslaan? Toch konden al deze redeneeringen Leo niet overtuigen. Al vaster zette het zich in z'n hoofd, dat het z'n pücht was naar huis te gaan en daar te verlichten z'n vader's lasten ... En och met 'n betrekking zou het wel lukken, hij wist, dat hij 'n mooi einddiploma zou krijgen met „zéér goed" er Dp voor alle vakken — niet iedere dag overkwam 'n werkgever het buitenkansje, dat ie zoo'n veelbelovend vakman in z'n dienst kreeg ... En dan, uit het feit, dat hij voor 'n plaatsing op de middelbaar technische school bedankte, rolgde toch heel niet, dat ie niet voort-leeren zou? In Amsterdam waren gelegenheden genoeg om je 's avonds verder te bekwamen, en heel best kon ie 'n schriftelijke cursus ralgen, zóó duur was zoo'n ding niet... Nee, hij geloofde bet beste te doen, als ie naar z'n vader schreef, dat die naar 'n betrekking moest omzien en dat hij zoo gauw mogelijk thuiskwam ... En zoo, in het afgesproken onderhoud met den directeur, bedankte hij voor het aanbod, 'n Ander, minder uitmuntend in vorderingen dan hij en in Leo's oogen 'n huichelaar, werd in zijn plaats gezonden — iets wat hij ondanks s'n vast-staand besluit, toch vervelend vond ... Het liep met het gewenschte baantje niet mee ... Timnermans bezocht alle mogelijke bazen en baasjes — maar jeen was er, die Leo nemen wilde, tenzij als volontair ... tenslotte raakte Leo's vader verzeild bij z'n eigen chef, lie de jongen tijdelijk wel nemen wilde als smid, tegen h loon van tien centen per uur ... Als voorwaarde werd gesteld, dat de sollicitant zich eerst 'es zou laten zién, als iet geen flink uit de kluiten gegroeide knul was, wou de >aas hem niet gebruiken. En dus trok Leo op 'n zomersche Aprildag voor 't eerst 89 na vele jaren weer naar Amsterdam. De tocht had het gewenschte succes, de jongen kreeg de betrekking — al werd er bij gezegd, dat het maar voorloopig zou zijn — toch, toen Leo, teruggekeerd in 't gesticht, 's avonds op bed 't gepasseerde overdacht, voelde hij zich zwaar van teleurstelling . .. Z'n thuis — in herinnering vermooid en verinnigd — was geweldig tegengevallen, leek méér op 'n gevangenis dan de open, ruime Veenzandsche inrichting, bestond slechts uit 'n kleine kamer, waar alles sliep en 'n zielig-bekrompen keukentje ... En dan de nauwe, stinkende stads-straat, zonder spoor van groen,... de vuile, donkere trap,... hoe kon het zijn, dat daarheen de laatste maanden z'n verlangen al heviger naar uitgegaan was, haast tot schreiens toe?... Maar hij verbeet z'n teleurstelling dapper, toonde niemand, dat hij mi al innerlijk vreesde wat komen zou als 'n ontzaglijke desillusie — toen de eindelijke dag van definitief afscheid aanbrak, meenden z'n kameraden te zien heengaan 'n gelukkige, die hevig te benijden was ... Slechts van Waveren hoorde de valsche klank in z'n stem, en begreep meer, dat hij zeggen dorst... XI. De ontnuchtering werd nog grooter, dan Leo zelfs in z'n somberste momenten had gedacht. Daar waren allereerst z'n verdiensten — vier gulden vijftig bracht ie 's Zaterdagsmiddags op de vlakke hand thuis — ach, z'n droomen van vader de zorgen te verlichten,... hij kon niet eens z'n kost betalen,... werd ten slotte nog onderhouden 90 door den man, die hij met z'n overkomst had willen helpen ... Dan z'n werk — voor alle mogelijke vuile baantjes gebruikten ze hem, 'n soort duivels-toejager, die mocht opknappen, wat 'n ander graag kwijt wou . . . Had hij daarvoor drie jaar op 'n ambachtsschool gegaan? in niets kwam de vergaarde kennis hem te pas en als 't lang duurde, raakte hij al 't geleerde nog kwijt ook, wou straks geen vakman hem meer hebben ... Natuurlijk probeerde hij zelf 'n andere baas te vinden, maar overal ving hij bot, overal werd hij afgescheept met de meedeeüng, dat zoolang de slapte bleef heerschen, er geen kijk op aanneming was ... En als het nu thuis nog maar goed was geweest — 't leek er niet op,... ruzie en geharrewar waren aan de orde van den dag... Bertus woonde in Schoonhoven en trok zich van de heele zaak niets aan,... Jan had z'n werk aan de haven, betaalde tien gulden kostgeld en bemoeide zich verder nergens mee dan met z'n meisje, die, sinds moeder weer lag in 't ziekenhuis, ook 's nachts in huis bleef en nu 'n toon aansloeg of zij de baas was ... Leo liet dit vrij onverschillig, al mocht hij 'er niet graag, maar vader ging er telkens tegen in — wat Jan weer partij deed trekken voor 'er ... En zoo kreeg je strijk en zet de poppen aan 't dansen, ... om er tureluursch van te worden ... En — wat het ergste bleek, Timmermans dronk nog steeds, was in dit opzicht niets veranderd ... Op gewone weekdagen ging het, dan kwam hij hoogstens licht aangeschoten thuis, maar 's Zaterdags en Zondagsavonds zeilde hij geregeld hevig dronken de kamer binnen en was het onweer niet van de lucht... De eerste weken werd Leo ontzien, maar toen de oude man gewend was geraakt aan z'n tegenwoordigheid, schold hij ook hem de huid vol en 'n paar maal trok de jongen om erger te voorkomen er tusschen uit en ging de straat op .. . Ten slotte, de eeuwige herrie moe, deed hij dit iedere avond, gelukkig was het 9i zomer en vrij geregeld droog weer, wat ie anders had moeten doen ... Nu sjokte hij met z'n goeie gedrag door de stad heen — niet genoeg, dat ie van het lamme werk al zoo óp zich voelde als 'nhond, moest ie daar nog loopen tegen heug en meug ... Bij wijze van sarrend fata-morgana trok voor hem heen, wat hij zich van z'n terugkeer in Amsterdam gedacht had: 'n gezellig tehuis, waar ie zitten en rustig werken kon, zoo nu en dan 'es prettig uitgaan — vroeger in 't begin van z'n gestichts-verblijf was het oude zwerven vaak terugverlangd,... dit leek er veel op, maar lollig was anders... Van Waveren moest alles 'es weten ... Natuurlijk schreef hij hem geregeld, maar de waarheid vertellen deed ie niet, de man dacht dat alles best ging en dat het werk hem beviel ... Al 'n paar maal had Leo de uitnoodiging gekregen 'n Zondag over te komen, maar hij dacht er niet aan,... in de acht weken sinds ie uit Veenzand weg was, was ie afgevallen als wie de drommel, toen ie zich laatst voor de spiegel bekeek, vond hij er zich uitzien alsof ie zwaar aan uitgaan deed ... En uitleggen ginds, dat al z'n mooie plannen op 'n gruwelijke vergissing waren uitgeloopen, hij wilde het niet,... 't liefst dacht hij er maar héél niet aan,... en als hem voor den geest trok, dat hij de plaats op de middelbaar technische geweigerd had, kon ie zich wel verdrinken van nijdige wanhoop ... Daarom, het beste was alleen maar zich moe te maken, dóód-moe ... En och, veel moeite kostte dit niet,... alleen de Zondag, de lamme Zondag ... 's Middags kon ie naar 't gasthuis, maar de overige tijd?... Eén keer was ie naar de kerk geweest, van Waveren had hij 'tzooveel als beloofd, maar 't leek hem niets .. . Ten eerste was ie geweldig geplaagd thuis, z'n broer, aangesloten bij 'n anarchistische werldieden-organisatie, gebruikte alle verdere uren van den dag om hem van z'n dwaasheid te genezen, 92 en in z'n hart bekende Leo zich, dat Jan in veel opzichten de spijker op z'n kop sloeg ... Dan: in de kerk voelde hij zich absoluut-vreemd, het was stik-vol geweest en de menschen drongen en duwden alsof ze naar 'n vuurwerk stonden te kijken. Tenslotte kreeg hij met veel moeite 'n plaats ergens achteraan tusschen 'n stelletje giebelende meisjes,... van de preek verstond ie de helft niet en wat tot hem doordrong vond hij zóó weinig de moeite van aanhooren waard, dat hij blij was weer op straat te staan .. . Eéns maar nooit weer, nam hij zich voor — als God bestond, en z'n broer had argumenten genoeg om zijn bestaan met vrij groot schijnende zekerheid te kunnen ontkennen,... als God bestond, in de kerk vond hij Hem niet, in de kerk vond hij slechts menschen, die vochten om 'n goede plaats en die zich van anderen niets aantrokken . . . Natuurlijk kwam van z'n oorspronkelijk plan om op catechisatie te gaan ook niets. Eigenlijk voelde hij er heel weinig voor, het godsdienstonderwijs in Veenzand lag hem nóg zwaar op z'n maag, om nu opnieuw te moeten beginnen ... Maar van Waveren had er sterk op aangedrongen en omdat z'n belofte nu eenmaal gegeven was, probeerde hij het, kocht 'n dominees-briefje en zocht naar 't spreekuur van den aanbevolen predikant, toen hem bleek, dat dit gehouden werd op 'n onmogelijk middaguur, liet hij alles loopen, en erg spijten deed het hem niet... Al dat gedoe,... hij kreeg er bovendien thuis maar gezeur mee en zijn weinigje rust kon ie heusch wel aan ... Na drie maanden hard werken voor z'n dubbeltje per uur, dorst Leo z'n chef om opslag te vragen. Z'n verzoek werd ontvangen met de mededeeling, dat hij den komenden Zaterdag kon ophoepelen, al veel te lang had de baas uit loutere goedertierenheid hem bóven de normale sterkte van z'n personeel gehandhaafd, nu hij dit beantwoordde 93 met 'n brutaliteit, wenschte men langer z'n diensten niet. Driftig op deze onverdiende verwijten sloeg Leo aan 't ruziemaken, onder aanhaling van veel citaten uit z'n broer's anarchistisch jargon, met het gevolg, dat hij 'n half uur later reeds op straat stond — werkeloos, ... ontslagen wegens wederspannigheid. Grimmig liep hij naar huis, in zich 'n nijdige haat tegen de maatschappij, die dergelijk duldeloos onderdrukken toeliet... En verhaal er op had hij niet,... geen mensch, die zich van z'n wedervaren iets aantrok, als 't 'n beetje wou, kreeg hij nog ongelijk op de koop toe ... O, Jan overdreef niet als ie sprak van 'n verrotte samenleving, die zoo spoedig mogelijk in elkander moest worden getrapt,... werkelijk was het 'n stinkend zootje,... sloebers, wier hoogste lust bestond in niets-doen kregen de vette baantjes — hij die werken wou, werd op straat gezet... Maar natuurlijk, menschen als z'n baas, die leefden van 't zweet hunner arbeiders, konden hém niet gebruiken, hij dorst te dénken, méér nog: hij dorst den uitzuiger z'n vuile streken voor de voeten te werpen ■— met het resultaat, dat ie als 'n stuk vuil werd weggegooid. Nee, het was 'n mooie wereld, hij had reden om blij te zijn dat hij er in leven mocht... Toen 's avonds z'n vader thuiskwam, kreeg Leo de wind van voren. Om zich moed te geven had Timmermans er 'n flinke borrel opgezet, in z'n hart was hij eigenlijk voor z'n jongste, die altijd kalm bleef en nooit veel terug zei, 'n beetje bang . .. Maar ditmaal weerstond Leo hem, de jongen was door de gepasseerde voorvallen tot het uiterste verbitterd en volstrekt niet in de stemming 'n standje aan te hooren. Het draaide uit op 'n daverende ruzie en toen de oude in 'n doorbraak van vaderlijk gezag Leo 'n draai om z'n ooren gaf, stompte de ander zoo stevig terug, dat de 94 dronken man tegen de grond tuimelde. Onmiddellijk had hij er spijt van en vast stond z'n plan den volgenden ochtend excuus te vragen — tot z'n verbazing wist Timmermans zich toen van de gepasseerde scène zoo goed als niets te herinneren en ontving hij de verontschuldigingen met 'n stom-verbaasd glimlachje . . . Maar iedere avond opnieuw herhaalden daarna zich de ruzie's, het leek wel of de vader er 'n speciaal genoegen in vond dan los te barsten met lang vergaarde grieven,. . . niettegenstaande Leo de gansche dag zich afsloofde 'n betrekking te vinden en geen middel onbeproefd liet, kon niets er van de man milder stemmen. Totdat op 'n Zaterdagavond hij z'n zoon verweet uit luiheid z'n plaats op de middelbaar technische te hebben geweigerd,... toen in wanhopig voelen, dat alles mislukt was en z'n langer zoo thuisblijven eindigen moest in ondergang, schreef hij den directeur en legde voor 't eerst dezen den ganschen toestand bloot... Desnoods namen ze hem terug in Veenzand,... hier kon hij 't niet langer volhouden ... • XII. Hij zat op z'n oude plaats in het hoekje, onwillekeurig in lang gemiste sensatie van weelderigheid behaaglijk zich nestelend dieper tusschen de armen van de luie stoel... Terwijl van Waveren sprak, keek hij maar half-luisterend rond in de hem zoo bekende kamer, de rustige intimiteit er van gaf 'n gevoel van vrede, van thuis-zijn ... Wat hij in Amsterdam nooit gevonden had, zelfs niet in de schaarsche 95 goede dagen, trof hij hier en scherp-duidelijk wist hij, nü al na nauw 'n tien minuten geleden te zijn aangekomen, dat ja wél bleef de ontevredenheid over de mislukking van wat hij met heel z'n hart had gehoopt, maar dat hij diep-innerlijk niets van z'n ouderlijk huis miste, eigenlijk,... eigenlijk 't als 'n verlichting voelde er uit te zijn ... Al wat in de dagen vóór z'n reclasseering hem getrokken had naar z'n geboortestad, al wat hem had gedreven het plan van den directeur af te wijzen—was weinig meer dan waan geweest,.. vervreemd was hij gansch van z'n familie, 't éénige wat nog trok was z'n zieke moeder, schoon ook 't weerzien van haar tenslotte 'n desillusie had opgeleverd:... nauwlijks herkende ze hem toen hij voor 'er stond, 'n reeds half-kindsch mensch ontmoette hij ... Doch hier, in de kamer waar hij vroeger zoo dikwijls zat te praten, voelde hij zich onmiddellijk weer op z'n gemak — alsof hij nooit weg was geweest... En als van zelf, zonder dat van Waveren hem er speciaal toe aanzetten behoefde, begon Leo 't verhaal van z'n Amsterdamsche lotgevallen. Onder 't vertellen wond hij zich op, werden z'n teleurstelüngen weer als op-nieuw doorleefd, trof, even pijnlijk als de eerste maal, de snijdende opmerking van z'n vader, dat hij uit luiheid niet naar Dordrecht had gewild ... Zwijgend luisterde van Waveren, eerst toen de andere ophield, zei hij: ,,'s Jonge kerel, 't is hard voor je ... Alleen, probeer — ja ik weet wel dat het moeilijk is! — maar toch, probeer zónder boosheid aan je vader terug te denken ... Tenslotte is hij 'n beklagenswaardig slachtoffer van z'n hartstocht, dank God, dat jij anders bent geworden ..." „Ik God danken, ik?... 1: Geloof dat daar weinig reden voor is ..." „Vin je?" 96 „ja natuunijK . . . u moet me met KwanjK nemen, maar ik heb tot nog toe niet veel van God gemerkt... Het geloof is misschien goed voor menschen als U, die 't prettig hebben, ... ik ontdekte bitter weinig van 't nut er van, ik kreeg er tenminste geen betrekking door ..," „Ik wist niet, dat je 't voor 'n soort handelsartikel aanzag ■— heb ik je die indruk bijgebracht?" „Nee meneer,... U denkt misschien dat ik het zeg om hatelijk te wezen, maar dat is het geval niet,... ik bedoelde niet U te kwetsen ... Misschien had ik beter gedaan niets te zeggen,... maar soms heb ik 'n gevoel of flink vloeken me verlichten zou, . .. U weet niet wat ik gehoord en gezien heb ... Dan lijkt je alles wat je hier geleerd is eigenlijk zóó'n verlakkerij . .." „Leo — ik kan me voorstellen, dat je je érg ontnuchterd voelt ■— misschien is dit woord nog te zwak, maar 'k weet op 't oogenblik geen beter... En nu zal ik niet tegen je gaan preeken vanavond .. . trouwens je kent me genoeg om te weten, dat ik daar het land aan heb ... Toch jongen — ik vraag je op je geweten af, neem 'n oogenbük aan, dat waar is wat je me liet voelen als jouw meening: dat God 'n fictie is ... Geeft je dat vrede,... ben je dan ineens gelukkiger, is je teleurstelling dan minder zwaar?" „Dat niet... Maar als Hij wél bestaat, blijf ik toch ook wie ik nu ben . .." „Beste kerel — indien je waarachtig je voelt als het kind van je Hemelsche Vader, kun je elke tegenslag verdragen, omdat je weet dat die van Hem komt. En nu zeg ik niet, dat het altijd gemakkelijk is,... zélf heb ik óók dingen in m'n leven gehad, welke ik zwaar vond te verduwen ... Tóch kwam ik er, omdat ik ervoer wat in een van de gezangen staat, dat Hij méédraagt... Heusch, ik probeer op 't oogenblik niet met vrome praatjes, zoo bij wijze van speen, je zoet en stil te krijgen, maar wat ik zeg is 'n waar- Conflicten. J 97 heid, die iedereen kan doormaken, als-t-ie 't maar verkiest. .." Leo haalde z'n schouders op. „Ik kan er nog niet bij," zei hij na korte stilte. „Denk 'es over m'n woorden na, doe dat in elk geval... En indien je dan met je heele hart zoekt, vind je zeker . . ." Even zweeg van Waveren, dan ging hij voort: „Heb je al bepaalde plannen, wat je nü beginnen gaat?" „Nee,... toen ik Uw briefkaart kreeg, ben ik direct op de trein gestapt. M'n broer Jan gaf me gelukkig 't geld, anders had ik moeten loopen." „Maar als ze je nu vanavond niet thuis zien komen?" „O maak U niet bezorgd — niemand mist me." „Nou enfin — 't is in elk geval te laat geworden om nu nog over je toekomst te beginnen. Je blijft natuurlijk mijn gast, ik heb de directeur permissie gevraagd de kamer hier naast als logeerkamer te mogen gebruiken. Als we dan 'es 'n dikke punt er achter zetten?" „Ik vind het best." „Prachtig ... Nou kerel, je vindt de weg verder wel... We ontbijten morgen samen, want ik ben vrij ... Alleen, doe me 'n plezier en sta niet al te vroeg op, . . . je kent m'n ouwe kwaal, ik blijf graag 'n beetje lang liggen ..." Voor hij zich uitkleedde, liep Leo nog even naar 't hooge openstaande raam en staarde naar buiten . . . Donkerend tegen de lichte sterrehemel lag de hei onder hem, zacht wind-geruisch beefde langs z'n slapen, meebrengend harsgeur van de dennenbosschen ver weg .. . Niets hoorde hij dan het gestommel van van Waveren in de naaste kamer, toen dat ophield was er alleen de wijde nacht-stilte ... En in deze oneindigheid van rust was het Leo alsof de vele opstandige stemmen in hem tot zwijgen kwamen, iets van de vrede rondom deelde zich mee aan z'n ziel. En 98 schoon z'n leven van straks weinig meer scheen dan 'n angstig raadsel en vragen, brandend als pijn, hem wachtten den komenden dag — schuchter als arglooze kinderen was er de hoop in z'n hart, dat ook voor hem het zich gedragen weten door 'n Vader waarheid worden kon ... 99 PETRUS. *• ••••••••••••••••••• • •••••r«*«o««*«««««a« I. Eigenlijk was hij van af z'n geboorte al 'n lastig jong geweest — heel anders dan tie overigen. Met Anna en Piet hadden ze thuis nóóit vervelende dingen beleefd, in ieder opzicht waren het normale kinderen, niet extra-zoet en niet extra-ondeugend, niet extra-druk en niet extra-stil — maar Kees ... Van wie hij 't had,... soms praatte moeder Stevens er met 'er man over en zochten ze beiden hun heele familie af,... doch ze vonden niets dan brave burgermenschen, die hard werkten voor hun brood en nooit misbruik maakten van sterken drank,... 't blééf 'n raadsel, wien Kees z'n zonderlinge aard mocht danken. In 't vertelsel-boek dat Anna gekregen had als prijs voor goed oppassen op school vond moeder het sprookje van *n hen, die bij vergissing eendeneieren had uitgebroed en toen tot 'er schrik ontdekte, dat de vermeende kuikens, in strijd met eeuwen-oude gewoonten van hoender-leven, direct van het ei zich wierpen in den vijver — zóó als die pijnlijk-verbaasde kip voelde moeder Stevens zich vaak, wanneer ze aan Kees dacht... „Net 'n sterdent," zei de baker al, toen ie nauw 'n paar dagen oud was: over dag sliep ie als 'n os, 's nachts daarentegen gaf ie lunderlijke teekens van heftig leven Met de flesch werd Kees groot gebracht — als ze trotsch op de nieuwe kinder-wagen, welke ze van grootmoeder Stevens gekregen had 's Zondags wandelde door de straten, vergalde hij al 'er genoegen, door het voedsel-reservoir als brandspuit te gebruiken: hij zoog de hals vol en wierp dan de melk rechts en links, bij voor- 104 wmmmwmmmmmmmmmmmmmmm keur als er kennissen even stonden te praten ... Heel jong nog, kon ie reeds babbelen,... ja daar was ze toendertijd bar trotsch op geweest,... maar te loopen vertikte hij ... Eerst in 't laatst van z'n derde jaar begon hij er mee,... Anna, twaalf maanden jonger, krabbelde al zoo'n beetje rond,... 'tkwam door de engelsche ziekte zei de dokter,... maar vreemd bleef het toch, vond ze ... Enfin, toen hij er eenmaal mee aanving leerde hij het gauw genoeg en weldra was hij 'er vlug zat... In huis kon ze hem haast niet houden en 'es zoet spelen, zooals z'n zusje en later ook Piet, wou-die nooit... Altijd zocht ie op straat te komen,... hoeveel keer of ze hem niet had moeten zoeken ver uit de buurt — honderdmaal was maar eens ... En wanneer ze hem dan beet had, schreeuwde hij zoo, dat ze zich dóódschaamde, ... languit ging ie op de weg liggen, weigerde finaal met 'er mee te loopen ... Ten einde raad — want ze had het veel te druk om zich uitsluitend met dien eenen jongen te kunnen bemoeien, Stevens was looper van 'n begrafenisonderneming en zij had 'n kruideniers-winkeltje, dat vrij veel aanloop genoot — deed ze hem op de bewaarschool, overdag behoefde ze dan tenminste niet voortdurend in angst te zitten ... Maar jawel, klacht op klacht kwam er vandaan .. . Geen oogenblik kon ie stilzitten, z'n onderwijzeres beleefde door zijn toedoen buien van wanhoop — 't was nog 'n jong ding en 'er vaste aanstelling hing af van de orde, welke Kees zoo telkens hevig verstoorde — slaag en allerlei andere straffen thuis daarna uitgedeeld hielpen slechts zeer tijdelijk... Vader Stevens spaarde de roede niet — de jongen had respect voor 't ebbenhouten liniaaltje, eigenlijk als pronk bedoeld, doch spoedig het uitverkoren tuchtmiddel toen manchesterbroeken handelijke bestraffing vrijwel pijnloos maakten >— echter de indruk bleek heel vergankelijk en veroorzaakte veel geschreeuw maar weinig resultaat... 105 mmmmmmmmmmmmmmmmmmmm Beter hielp 'n 's avonds opsluiten boven zonder eten, voor 'n leege maag bezat Kees meer ontzag dan voor 'n pak slaag •— moeder Stevens mangelde het helaas aan doorzettingsvermogen en wanneer' er man decreteerde 'n korte hongerkuur voor z'n zoon, sloop zij na 'n poosje stillekens naar boven en bezorgde Kees toch de verboden boterhammen — mits hij slechts beterschap beloofde, waartoe de jongen natuurlijk volkomen bereid was . .. En zoo ging al spoedig het afschrikwekkende ook van deze straf verloren, onderging hij hem zelfs liever dan 'n meer handtastelijke. Op z'n zesden verjaardag betrad Kees voor 't eerst de lagere school. De nieuwe omgeving, 't groot aantal kinderen, waaronder zijn gewichtigheid absoluut verloren ging, deed hem merkbaar inschuchteren, daar leek hij voorloopig getemd. Met 'n zucht van verlichting constateerde moeder Stevens het, klachten vernam ze niet meer en toen ze 'n paar weken later 'er zoontjes onderwijzeres sprak, werd haar zóóveel gunstigs verteld, dat ze er van duizelde haast... Want thuis bemerkte ze bitter weinig van verbetering, thuis bleef hij de lastige, die steeds zijn zin wilde doordrijven en wanneer 't niet lukte aan 't dreinen sloeg ... En baas kon ze hem niet,... wonderlijk genoeg, Anna en Piet hadden respect voor 'er, Kees lapte alles wat ze zei aan zijn laars ... 't Vervulde 'er vaak met zorg voor de toekomst, wat moest dat later worden, als hij nu al, op z'n zesde jaar ,'n kruimel nog, kalm 'er aanpraten het? Ja, ze kon het 'er man zeggen als hij 's avonds thuis kwam en die sloeg er dan op los of joeg den jongen naar boven — maar zoo'n kamer met leven was ook niet alles en bovendien, na 'n gansche dag loopens mocht Stevens wat anders verwachten dan 'n klagende vrouw. Eén ding gaf 'er troost: dat Kees toch wel van 'er hield ... Er waren tijden, dat ze absoluut geen last met hem had, 106 m dat hij vlóóg op 'er wenken, 'er hielp in den winkel, haast beter dan 'n groot mensch kon doen. Want bij de pinken was hij, ze stond er zelf vaak van te kijken hoe goed ie achter de toonbank den weg wist. en boodschappen brengen deed hij als de beste, hij vergat niets ... Helaas, het waren buien,... dezelfde knaap, die bedelde om 'n liefkoozing, die 't vuur uit z'n sloffen liep om haar ter wille te zijn, kon ongezeglijk wezen zoodat ze geen raad wist en 'er vervoeren totdrift, welke 'er den ganschen dag moe maakte ... Maar toch, ondanks alles, ze blééf hopen dat 'er oudste tevens 'er beste was ... Toen Kees 'n tijdje z'n school bezocht had en gewend was geraakt aan het vele nieuwe en groote, dat de eerste dagen imponeerend op hem losstormde, ontpopte hij zich ook daar als 'n lastig leerling, die handen vol werk gaf... Er kwam bij, dat de juffrouw, bekoord door z'n aardige verschijning — groot-bruine oogen in frisch-blozend gezicht, zwart krul-haar, waarin moeder's kam 's ochtends vergeefs sluikheid poogde te trekken — hem in 't begin danig verwend had,... eenmaal ingeburgerd, deed Kees haar 'er eerste voorkomendheid betreuren ... Herhaaldelijk bracht hij 'er klas in wanorde door z'n ongedurigheid, welke hem zoeken deed ongeoorloofde afleiding buiten z'n bank en haast beangstigend was de virtuositeit, waarmee hij de anderen wist mee te krijgen .. . Verplaatsing naast gefundeerd-brave leerlingen bracht geen profijt: óf hij verleidde ze, óf hij plaagde ze tot ze huilend klaagden hun nood ... Tenslotte zette de juffrouw hem heel alleen, achterin 't lokaal, maar ook daar wist z'n vindingrijk brein nog genoeg te verzinnen dat hem vermaak en haar moeite veroorzaakte ... Natuurlijk strafte ze, . . . hield hem school — twee keer liep hij weg — stuurde hem op de gang — hij verwisselde de kleeren der anderen, zoodat om vier uur n heidensche bende in 't kleed-lokaal ontstond met klop- en huilpartijen, waarbij zelfs 't hoofd te pas moest komen — verbande hem naar de kamer van 'er patroon — onderweg trok hij aan de bel, wat niet weinig verwarring stichtte en 't speelkwartier van sommige klassen wonderlijkvroeg deed ingaan,... toen ze de balans van al 'er paedagogische maatregelen opmaakte, ontdekte ze 'n groot deficit. Hoewel graag 'er werk doende en niet spoedig ontmoedigd, er waren ochtenden, dat ze opzag tegen 'er schooldag — om Kees, die onverschillig voor 'er straffen deed wat ie wou,... bij tijden de gehoorzaamste leerling was, maar daarnaast periodes beleefde, waarin ze geen huis met hem houden kon. Toen dan ook het eerste schooljaar om was en de jongen overging naar de tweede klas had ze 'n zeldzaam gevoel van verlichting, ... de weemoed, die anders altijd den aanvang van den nieuwen cursus versomberde wijl 'er verlangen nog uitging naar de leerlingen, die 'n jaar lang 'er dagelijksch deel waren geweest, werd gansch verdrongen door de rust gevende wetenschap, dat Kees 'n deur verder zat en niet langer 'er goede stemming kon verstoren ... Zooveel mogelijk verzweeg moeder Stevens voor 'er man de klachten, die geregeld over 'er oudste inkwamen en ook van den last, welke hij haar bezorgde vertelde ze weinig. Vaak bezwaarde het 'er, ze voelde wel dat het niet goed was, dat Kees profiteerde van 'er zwakheid en soms, als hij 't al te gortig gemaakt had, deelde ze 't gebeurde mee. Maar ze kreeg dan zoo'n huis met leven — want Stevens wond zich veel te veel op — dat ze na afloop altijd weer berouw voelde over 'er doorzetten. Kees wist ze boven ingesloten op het zolderkamertje en 'er man zei den verderen avond geen woord meer,... wat had ze nu nóg bereikt? En ze kón het niet hebben dat die jongen daar 107 moederziel alleen en zonder eten zitten moest, voortdurend bleef ze er over piekeren,... totdat ze na 'n tijdje toch de trap op trok en hem stillekens wat boterhammen toestopte ... Wanneer ze dan beneden weer zat tegenover Stevens, voelde ze zich opnieuw onrustig,... feitelijk bedroog ze hem, maakte zijn optreden vruchteloos,... honderdmaal beter was het voortaan maar niet meer te klagen, 'er mond te houden en te probeeren of ze zélf Kees niet drijvende kon houden ... Tenslotte was ie toch niet slecht, alleen wat ongezeggelijk en ondeugend,... ze moest zich minder nijdig maken, meer met zachtheid hem aanpakken, dan kwam het wel terecht. In alles werd hem toch goed voorgegaan, Stevens en zij deden niemand te kort, werkten hard, leefden fatsoenlijk,... 's Zondags moest alles 's ochtends naar de kerk, 's middags naar zondagschool,... méér kon je als ouder toch niet doen ... Maar wat voor Anna en Piet voldoende was, hielp voor Kees niet. 'n Paar maal werd hij wegens grove ordeverstoring van zondagschool weggestuurd, daarna vond hij 't beter de meegegeven cent voor eigen doeleinden aan te wenden in plaats van ze te offeren voor de zending — 't sprak van zelf, dat deze handelwijze meebracht 'n zoomin mogelijk betreden van het lokaal, wandelen was wel zoo plezierig . .. Maar toen hij, wegens plaatsgebrek beneden door den koster der kerk vlak-bij verwezen werd naar de galerij en daar, niet onder 't strenge toezicht van vader, met twee toevallig in z'n zak gevonden punaises de mantel van 'n juffrouw vóór hem vastprikte aan de bank — 't resultaat was 'n verzoek om schadevergoeding bij Stevens en met 't oog op de zaak van z'n vrouw dorst de man niet weigeren — toen had Kees voor goed zich bij z'n vader den naam verworven van 'n onverbeterlijk sujet, van wien voortaan alle slechts verwacht kon worden, immers een die onder de bediening des Woords in het huis des gebeds [08 i zuiKe praiuijKen uitoerenae, toonae wei ïnnemjK zeer weinig gevoel te hebben voor de dingen, welke niet van deze wereld waren. 't Vervulde Stevens met zeer groote zorg ... Behoorend tot 'n fractie der orthodoxie, welke haar geestelijk heil zocht bij één bepaalden predikant — preekte die niet, dan „oefenden" de menschen onder elkander, graag ook kwamen ze bijeen onder 't gehoor van enkele befaamde dominees, wier eenige opleiding uit 't beleven van bevindingen bestaan had — vond hij wangedrag onder 't gehoor van den eenige, die in de stad het Woord recht sneed, erger haast dan 'n misdaad . . . Zwaar drukte het hem en toen duidelijk bleek dat de indrukken, die Kees van z'n kerkgaan had overgehouden zéér weinig geestelijks vertoonden, toen sprak hij over z'n zoon's hardigheid des harten met 'n medebroeder, diep in de waarheid gefundeerd en daardoor op de oefeningen zeer gezien. De raad, welken de man gaf, was zeer simpel en makkelijk uit te voeren. Genade was geen erfgoed en vaak werd de geloovige vader beproefd met onbekeerlijk zaad — nochtans, waar hier de jongen nog haast 'n kindeke was, moest Stevens z'n zoon maar recht veel brengen onder 't geklank van het woord, opdat hij later in z'n geweten vrij mocht staan, als de knaap tóch verkoos te verkeeren in de tenten der goddeloozen. Meteen maakte de geraadpleegde gebruik van de gelegenheid om flink af te geven op de christelijke school, door Kees bezocht — daar werd de kinderen vergif ingegeven door onbekeerde menschen onder mom van rechtzinnigheid, ... eigenlijk, eigenlijk stond het met Stevens zelf ook niet al te best, dat hij van dergelijke wiegen van Satan gebruik maakte ... In meer opzichten trouwens hinkte hij nog op twee gedachten: veel te veel hing hij aan de kerk, al mocht het zijn dat Ds. Krook gevorderd was, 'n gestudeerd mensch was hij óók, en die waren zelden verkoren ... 109 Onrustig van hart ging Stevens dien avond naar huis . .. Geheel eens was hij het niet met z'n vriend,... maar toch, de man kon gelijk hebben,... inderdaad in de kerk waren weinig getrouwen en wat zich er voor uitgaf leek klinkend metaal... En de christelijke school,... ze leerden er toch maar lichtzinnige versjes over uitgaan en pretmaken en Kees z'n onderwijzer liep 's Zondags met 'n strooien hoed en 'n meisje in 't wit — als Demas scheen hij de tegenwoordige wereld üef te hebben ... Ernstig besprak Stevens de zaak met zijn vrouw — hoewel ook die nog erg hing aan de zienlijke dingen — toch besloot hij ten slotte Kees te laten, waar hij was, alleen van Zondagsschool nam hij hem af en het bijwonen der oefeningen werd voortaan verplichtend gesteld. Het was voor den jongen 'n kwelling de voor hem vreeselijk-saaie vergaderingen bij te wonen, Achter-af in 'n hoekje van de kamer, maar toch zoo, dat Stevens hem in de gaten kon houden, moest hij zitten op 'n krukje en wee z'n gebeente als hij ergenis gaf door draaien of verschuiven... Van 't geen besproken werd, begreep hij niets, 'n paar kastijdingen met de liniaal hadden hem doen verstaan dat stil-zijn absolute voorwaarde was — schoon 't moeilijk ging, tenslotte wende hij er aan. De Zondagsche bijeenkomsten in 'n zaaltje vond hij dragelijker dan de door-deweeksche — er kwamen meer kinderen, slachtoffers, die even zuchtend als hij droegen hun juk, . . . gelukkig was de controle minder streng en met 'n losse knoop of 'n verdwaalde vlieg wisten ze zich reeds te amuseeren . .. Meestal volgde bovendien nog 'n nabetrachting ten huize van een der broeders, waarbij de jongeren werden geweerd — dan hadden ze 't veld vrij,... wel is waar was luide pret streng verboden, doch de stiekume schik voldeed evengoed. Bitter weinig goeds deed Kees er op, de ban van stilte gaf aan 't vermaak iets schuws, en al ras ontaardden de spelen 110 in 'n bijeen-kloeten en uitvoeren van dingen, die het daglicht niet mochten zien. De ouders hadden belangrijker zaken te behandelen, dan dat ze zich konden bemoeien met wat hun kroost bezig hield en informeerden er nooit naar,. . . wanneer ze slechts rustig waren en de sabbath niet ontwijdden door luid gelach of gestoei was alles goed 'n Tijdlang meende Stevens in vollen gemoedsvrede dat het met z'n zoon beter ging — inderdaad gedroeg Kees zich thuis zoo, dat de man weinig reden had, zich extra met z'n oudste te bemoeien. En juffrouw Stevens deed er het zwijgen toe,... sprak niet over de keeren dat hij te laat thuis kwam of van school was weggestuurd of snoepcenten wegnam uit de winkella — als ze maar vrede in huis hield, alles zóó schikken kon, dat 'er man niets merkte .. . Totdat het misliep ... Op 'n Zaterdagmorgen meegegaan met 'n troep jongens, die hun speciale werk er van maakten markt bezoekers dwars te zitten en, zoo mogelijk, begeerenswaardige dingen uit de kraampjes weg te pikken — werd Kees gesnapt juist toen hij 'n doosje sigaretten zich toegeëigend had ... Thuis kwam de boodschap, dat hij op 't politiebureau zat en daar vandaan gehaald kon worden — Stevens zelf verscheen, hevig geschrokken en niet goed begrijpend, wat eigenlijk gebeurd was. De diensthebbende inspecteur lichtte hem in — Kees, schoon dit de eerste maal was, dat hij op oneerlijkheid werd betrapt, had dank zij z'n vele straatschenderijen 'n slechten naam — en toen de jongen eindelijk meemocht, begreep z'n vader heel klaar, dat zijn pogingen tot verbetering maar al te zeer hadden gefaald. Er volgde thuis 'n hevige scène, half lam geslagen bereikte Kees z'n zolderkamertje en den ganschen Zondag bleef hij er zonder eten — ditmaal controleerde Stevens degelijk, in vrij-helder vermoeden dat z'n vrouwwaar het zijn straffen betrof lang niet altijd één lijn met hem in getrokken had — 'n tijdje werkte deze duchtige kastijding afschrikwekkend, maar nauwelijks 'nweek later zette de jongen de zaak op den ouden voet voort. bijeen _ hij legde het thans voorzichtiger aan ... Gappen zóó-maar deed ie niet meer,.. . trouwens 't was ook niet noodig, moeder's winkel leverde voldoende ... 'n Lotgenoot tijdens en na de oefeningen had hem op 't idee gebracht en hij paste het grondig en gaarne toe ... Wel kwamen er oogenblikken, waarin hij 't gemeen van zich-zelf vond, ... moeder was altijd goed voor hem en hij hield werkelijk veel van 'er,... in zulke periodes liep hij 't vuur voor 'er uit z'n sloffen om maar goed te maken, wat hij verkorven had,... doch dan verscheen Chris weer en wou snoepen of de bioscoop had 'n zeldzaam-boeiend hoofdnummer, ... en al z'n goede voornemens vervluchtigden ... In 't begin zorgde hij nog zooveel mogelijk 's avonds thuis te zijn voor vader er was — iets wat vrij gemakkelijk viel, wijl Stevens eerst laat met alles klaar kwam en bovendien gaarne, na heel even te hebben gegeten, een of andere kring-kennis ging opzoeken ... Hierdoor stouter geworden en rekenend op 't stilzwijgen van z'n moeder bleef hij liter op straat — och wat, vader merkte toch mets en als hij hem snapte, nou ja, dan volgde er 'n pak slaag of zonder eten naar bed, ... van 't laatste kwam in de praktijk toch niets en 't eerste was na 'n uur vergeten ... Zwaarder te verdragen vond ie 't 's Zaterdagsmiddags voor straf opsluiten op zolder, ... totdat 'n klauterpartij langs de goot, over 't platte afdak boven de keuken van buurman naar het steegje vlak-bij, 'n tamelijk makkelijke weg tot ontvluchten aanbood — toen liet ook dat hem onverschillig. En moeder, als ze 't ontdekte, dorst toch niets zeggen ... Tegen z'n twaalfde jaar was Kees vergroeid tot 'n in alle verkeerdheden doortrapte deugniet. Op school kwam hij 112 zeer ongeregeld, liever schuimde hij langs de straten met enkele kameraden, die als hij, zochten hun heil in bandeloosheid. Al 'npaar maal had Stevens boete moeten betalen voor 't verzuimen van z'n zoon — hevige scènes vielen dan voor, maar 't resultaat was nihil — enkele dagen verscheen Kees weer in de klas, soms gebracht door vader, . . . doch als hij de kans schoon zag, liep hij tusschen de lesuren weg... Dan bleef hij 'n paar dagen zwervende, sliep 's nachts in 'n leege spoorwagen, in 'n kist met stroo of in 'nschuur ergens buiten,... de eerste keeren was Stevens niet op bed geweest en had gezocht de heele stad door,... maar toen tenslotte al z'n maatregelen niet hielpen, de jongen telkens weer terug viel in z'n oude leven, gaf hij 't op ... Er moest dan in vredesnaam van komen wat wilde — hij kon er niets meer aan doen, voelde zich machteloos .. . Wanneer Kees, na 'n escapade, verslonst en smerig weer thuiskwam, strafte de man plichtmatig — innerlijk wetend, dat het tóch niets gaf,... dat alles verspilde moeite was... Hoe hard het ook viel voor 'n ouder ~ hier stond hij voor een, die beslist den slechten weg op wilde, die volkomen verstrikt was in de netten van Satan, ... die eeuwig verloren zou gaan, tenzij er nog 'n wonder geschiedde. Worstelen tegen dat lot hielpt niet — hij kon het betreuren, zich beklagen, bidden dat de jongen nog gered mocht worden — er daadwerkelijk verandering in brengen bleef onmogelijk .. . „Jakob heb Ik hef gehad, maar Ezau heb Ik gehaat" — dat in eigen gezin te moeten beleven pijnde vleesch en bloed, maar wie hier voelde de ;euwige raadsbesluiten Gods toornde niet, doch boog het loofd en berustte ... Dat z'n vrouw zoover niet komen kon, bedroefde hem kch, broeder Stuffer, die 'er 'n maar heel zwak vat noemde, h zuigeling nog gansch niet aan de vaste spijze toe, had vel gelijk.. . Maar wat zuchtend toegegeven werd en Conflicten. g "3 nieuwe oorzaak van beklag was in dierbaar gesprek onder vier oogen, gaf in de praktijk toch veel last — telkens spoorde ze hem aan tot hernieuwd optreden, niettegenstaande ze vroeger door 'er bedekken van ongerechtigheden de jongen mee had helpen bederven ... En als hij dan optrad, was 't wéér niet goed, verweet ze hem, dat ie alleen maar slaan kon of opsluiten,... praten moest ie, zich méér met hem bemoeien en minder naar vergaderingen loopen, ... o, het was om je geduld er bij te verliezen ... Want wat moest hij tegen den jongen zeggen? Vaak genoeg had hij op z'n gemoed gewerkt — gewaarschuwd, dat dit gedrag de toorn Gods op hem laadde, hem bracht ter eeuwige verdoemenis,... viel er ernstiger te spreken dan met het Woord?... Maar Kees sloeg alles in den wind, bad niet of hij toegebracht mocht worden, ging door op den weg van eigen ongerechtigheid ... En aankomen met praatjes over je best doen ... werken met vriendelijkheid op Kees' gemoed — o, hij begreep heel goed, dat z'n vrouw dit eigenlijk bedoelde — hij wou het niet en hij kon het niet — de jongen moest bekéérd, wilde hij veranderen, en dit kwam niet door werkheilig gebazel. II. 'n Plotse verbetering trad in, toen Kees op school 'n nieuwe onderwijzer kreeg: meneer de Groot. Tot z'n moeders verbazing spijbelde hij veel minder dan vroeger, kwam geregelder thuis, werd zelfs netter op z'n kleeren — ze begreep het eerst absoluut niet, had 'n gevoel alsof ze 114 droomde ... Tegenover haar nam hij eveneens 'n geheel veranderde houding aan, geen brutale bekken gaf ie 'er meer, hij deed weer boodschappen, . .. 's avonds bleef hij in 'er buurt en kon soms schuw-aanhalig bedelen om 'n liefkoozing — met 'n bevend hart constateerde ze het, door al het gebeurde angstig om te gelooven, dat het langer duren zou dan 'n week ... Maar 'n maand verliep en nóg was ie niet teruggevallen in z'n oude levenswijze en toen op 'n Zaterdagmorgen z'n onderwijzer zélf vragen kwam of ie 's middags meemocht om fietsen te leeren — o, het trotsch-glundere gezicht van Kees, dat hij juist hiervoor uitgezocht was! — en ze in haastig gefluisterd gesprek hoorde, dat de jongen tegenwoordig best oppaste en 'n harde strijd uitvocht met zich-zelf,... toen dorst ze eerst verwachten, dat nü eindelijk uitkomen zou wat ze tegen de feiten in altijd gehoopt had: dat er oudste niét was 'n verloren ziel... Hoe het aangekomen was tusschen hen beiden wist de Groot zelf niet: toen hij op de hoogte gesteld werd met z'n nieuwe werk, had z'n patroon speciaal Kees Stevens genoemd als 'n onverbeterlijke jongen, langzaam maar zeker rijpend voor de gevangenis,... een, die 'n gevaar opleverde voor de klas ... Gewapend dus met 'n stevig vooroordeel en bereid onmiddellijk aan te pakken, want 't leek wel waarschijnlijk dat Kees direct 'n strijd om de hegemonie beginnen zou, trad de Groot op .., Maar de Maandag verüep zonder eenig incident en toen hij 's avonds thuis het gepasseerde nog eens overdacht, kwam hij tot de ietwat verwonderlijke conclusie, dat Stevens hem aantrok, hem zelfs sympathiek leek... De verhalen van het hoofd hadden hem doen verwachten 'nvergoord, stiekum stadsjoggie, een met wien je in theorie meelijen hebben moest, maar die je in de praktijk 'n heel eind liefst van je afduwde, 115 wijl je eigenlijk van hem vies was, ... en hij zag 'n nu ja natuurlijk niet heelemaal tot in de puntjes verzorgde jongen, doch met helder-bruine oogen in 't hoofd,... 'n aardig, expressief gezicht... Hoewel hij 't zich soms kwalijk nam — de Groot was erg gevoelig voor 'n aantrekkelijk uiterlijk,... hij vocht den ganschen morgen manmoedig tegen de bekoring, die Kees op hem uitoefende, zich voorhoudend dat het hier 'n boefje gold, 'n schoon gepleisterd graf, 'n roodkleurige, van buiten frisch-gave appel, maar van binnen pieresteek,... helaas, toen de jongen 's middags in staat bleek te zijn humor te waardeeren, verdwenen al de zorgvuldig gekweekte vooroordeelen en besloot hij Kees te nemen, zooals hij hem zag ... En 't ging prachtig... De sympathie scheen wederkeerig, eerst wat aarzelend, toen het goed opgenomen werd volkomen en plotseling gaf Kees zich ... 't Was de Groot's gewoonte, nu en dan op vrije middagen met enkele leerlingen naar buiten te trekken of na, schooltijd met een of meer nog wat te blijven praten,... hij had de hoogste klas, knapen van wie de groote meerderheid straks het leven zou ingaan en 'n vak kiezen, op deze wijze leerde hij ze kennen en kon hij zoo goed mogelijk aan 't eind van 'tjaar hen raden, wat ze beginnen moesten — Kees bleek deze vertrouwelijke na-uurtjes bijzonder te apprécieeren en weldra genoot de Groot z'n volle vertrouwen. De man schrok van wat hij hoorde. Hij herinnerde zich nog heel goed, hoe het vaak onder jongens toeging en eigen verjaarde zonden had hij niet vergeten,... maar hij kwam uit 'n kleine plaats en van wat geschiedde onder grootestads-jeugd wist ie niet dan bij geruchte ... verhalen van gapperijen en van zwerven op straat, van spannende strijd met politie en van ontsnappingen op 't kantje af,... van 'n afstand bezien alles kleurig van romantiek en fel-levend van hevig gebeuren ... Doch wat gelezen in 'n boek 116 denken deed aan ridder-bestaan uit middeleeuwen of aan roovers-bedrijf uit oud Italië, was dicht-bij bekeken en ontdaan van de fraaie franje ruw en smerig. En toen de jongen hem vertelde wat hij en z'n vrienden hadden uitgevoerd, . . . toen deinsde hij toch wel even terug en kostte het moeite z'n sympathie voor Kees vast te houden. Toch, ofschoon hij zich 'n paar dagen ellendig er van voelde, het niet vergeten kon, bepaald vechten moest om z'n gedachten kwijt te raken, liet hij hem niet los, wierp zich integendeel met alle kracht op den jongen — hier was 'n kans uit duizend om reddend te kunnen optreden ... Juist toen hij meende het gewonnen te hebben — Kees leefde nu behoorlijk, had alle achterstand op school ingehaald en opnieuw bewezen boven de middenmaat bevattelijk te zijn, trouwens hoe moest anders verklaard worden, dat hij ondanks 'tvele verzuim toch geregeld was overgegaan? ... nee, de Groot voelde zich trotsch op z'n leerling,... — kwam de griep ook den onderwijzer aangrijpen. En 't werd 'n ernstig geval, hooge koortsen bleven afmatten, al lusteloozer en zwakker raakte de Groot, het duurde lang voor beterschap intrad... In 't begin was Kees erg onder den indruk,. .. geregeld iederen avond na afloop van school kwam hij informeeren. Maar toen de berichten steeds hetzelfde luidden, toen de weken van ziekte gegroeid waren tot 'n maand en heel weinig verandering merkbaar werd, begon Kees' belang stelling te verslappen,.. . minder getrouw ging hij hooien, . . . eerst om den dag, straks met grooter tusschenpoos — tenslotte bleef hij geheel weg ... Paralel daarmee liep z'n gedrag: drie weken ongeveer volhardde hij in goed oppassen, langzamerhand werd het minder, . . . slorpte z'n oude leven hem weer op ... De eerste maal herstelde hij 117 zich na één dag zwervens en had hij diep berouw, de tweede maal ontmoette hij 'n jongen, met wien hij al spoedig vriendschap sloot. Rooie Bertus, iets jonger dan Kees was 'n wees die eerst 'n paar jaar de terging van 'n drinkende stiefmoeder had verdragen en, toen z'n eigen vader, ook 'n dronkaard, uit de kroeg in de singelgracht stapte en dood werd opgehaald, ten slotte het huis was uitgejaagd. Sindsdien had hij voortdurend op straat geleefd, was als vergroeid met het stadsleven geraakt, waarvan de donkere kant voor hem geen geheimen meer borg. Lichamelijk sterk was hij niet, Kees kon hem maken en breken, maar alras kreeg Bertus zóóveel overwicht op den ander, dat deze geheel onder z'n invloed kwam. Toen raakte het ook absoluut gedaan met Kees' beter oppassen, en als 'n enkele keer berouw wakker werd, was Bertus handig genoeg dit door wat spot en 't wijzen op het tegenwoordige vrije leven weer in slaap te sussen. Weldra brak Kees krasser dan ooit te voren met z'n gewone bestaan. Thuis kwam hij niet meer, 'n verlaten keet aan de rand der stad werd gemeenschappelijke slaapplaats. En waar z'n vader geen pogingen meer deed hem terug te krijgen en juffrouw Stevens het niet kon, was van den jongen na 'n maand niets meer over dan 'n vuil schooiertje, dat leefde van diefstal en bedelarij. Toen de Groot weer naar school mocht, was 't eerste svat hij deed informaties inwinnen naar Kees. Veel nieuws hoorde hij niet, men wist alleen, dat de jongen zich niet meer zien liet en dat de vader geen moeite deed hem op te vangen — met 'n gebaar van berusting zei het schoolhoofd: „'t Zal je wel spijten kerel, maar 'k zou 't maar op geven. 118 Niemand weet waar je pupil verzeild is geraakt en als de ouders, omdat ze geen raad meer weten, de zaak blauw blauw laten ..." „Maar weet nu niemand waar de vent uithangt? Dat is toch onmogelijk!" „Blijkbaar niet... Maar als je met alle geweld je handen nog 'n keer aan hem vuil wil maken, ga naar z'n huis! Misschien kunnen ze je daar iets vertellen waar je wat aan heb. Hoewel de vader zich blijkbaar er niets meer van aantrekt, hij heeft z'n zoon afgesneden, zegt-ie." ,,'kZal morgen na schooltijd ès even bij z'n moeder aanloopen, 'kwed dat die wel iets meer weet. 'n Jongen kan toch maar niet zoo verdwijnen ..." „Komt U even mee naar achteren," zei juffrouw Stevens toen de Groot 'er het doel van z'n komst had meegedeeld, „Anna zal zoolang wel op de winkel passen,... je kan er niet rustig praten." In de woonkamer — 'n klein vertrekje, dat uitzag op 'n triestige binnenplaats met rondom hoog oprijzende muren van naast- en achterliggende huizen, . . . . was het eigenlijk wel wonder, dacht de Groot bij 't rondkijken, dat jongens als Kees de straat zochten? — nam juffrouw Stevens, stijf als of ze op visite was, tegenover hem plaats en zei dan: „U wou weten waar Kees op 't oogenblik uithangt? Meneer, wilt U wel gelooven, da'k al weken er 's nachts niet van slaap,.. . want ik weet het niet en Stevens wil niet hebben, dat z'n naam nog genoemd wordt..." „Maar juffrouw,... dat is toch ongehoord ... Op school vertelden ze me al zoo iets, ik wou het niet gelooven . . ." „'t Is waar meneer ... Ik heb er aan gedaan wat ik kon, heb gebid en gesmeekt,. . . maar 't gaf me niks "9 Hij wil niet meer met hem te maken hebben..." „Hoe is dat zoo gekomen?" „Och U weet wel, dat we altijd veel last met Kees hebben gehad ... Niet dat ie zelf zoo slecht was, heusch meneer, ik ben z'n eigen moeder en wil hem niet mooier maken dan ie is, 'k heb verschrikkelijk veel verdriet van hem gehad, .. . maar ik durf tegen iedereen volhouwen, dat ie van inborst wel goed is ... Alles had ie voor me over, en hartelijk meneer, ... van m'n andere kinderen heb 'k nooit ondervonden wat hij me leverde, maar wilt U wel gelooven, dat hij eigenlijk veel aardiger voor me was?" „Ja, dat hebt U me vroeger ook al 'es verteld. Ik kan het me trouwens best voorstellen, voor mij was hij ook altijd aardig ..." „O, met U dweepte-n-ie,... hij kon geen kwaad van U hooren ... Ik weet nog goed, dat hij een keer gevochten heeft met 'n jongen achter ons vandaan, die van U wat te zeggen had . . . En als U niet ziek was geworden, geloof ik ook vast, dat het goed had blijven gaan . . . Maar toen kwam ie in kennis met 'n stuk schorum ergens uit 'n steeg hier in de buurt en zooals Kees is: vreeselijk zwak hè? de jongen wist hem heel mee te troonen en toen liep 't mis ..." „Kon U er niets tegen doen?" „Ik heb m'n best gedaan, met zachtheid en met hardheid, ik heb er z'n vader voorgespannnen — 't hielp niks. Heele nachten bleef ie uit, erger dan vroeger, voor U hem kende, kwam hij thuis en dan had je 't lieve leven gaande ... Toen heeft Stevens hem eindelijk gewaarschuwd, dat als ie nog één keer 's nachts op straat bleef, hij er niet meer in mocht komen — en dat is gebeurd." „En heeft Kees zich daarna nooit|meer vertoond?" „Nee meneer, is 't met verschrikkelijk?" 120 „Weet U heel niet, waar ie uithangt?" „'n Paar huizen verder woont 'n politieagent, die heb ik stiekum gevraagd of ie és uit wou kijken . . . Want als hij gepakt wordt, brengen ze hem toch thuis niet? 't Is nog 'n kind haast en hij is al 'n maand weg ..." „Ik begrijp Stevens niet. Waarom, als hij de jongen niet baas kon, probeerde hij hem niet in 'n gesticht te krijgen? Hem zoo maar aan z'n lot over te laten, is toch meer dan schandelijk!" „Dat heb ik ook gezegd — meneer, we hebben er ruzie genoeg over gehad ... Maar hij zegt maar, dat ie hem afgesneje heeft,... en ik kan niks doen ..." Overmand door 'er zenuwen begon juffrouw Stevens te huilen ... De Groot draaide zich onrustig op z'n stoel om,... ietwat geërgerd ... Of dat mensch nou al met tranen begon,... 't was heel ellendig voor 'er, deze geschiedenis, maar je schoot zoo niks op ... 'n Idiote boel eigenlijk, 'n vader, die z'n jongen kalmweg verongelukken liet; zonder er 'n hand naar uit te steken,.. . 't was wel makkelijk ... „Hoor 'es juffrouw Stevens," zei hij opstaand, „het beste lijkt me, dat ik me maar 'es met de zaak bemoei... Zegt U tegen Uw man, dat ik eerstdaags 'es aankom om over Kees te praten, inmiddels zal ik 'es probeeren of ik hem niet vinden kan. In elk geval, wat er ook gebeurd is, de jongen mag niet aan z'n lot worden overgelaten, da's te gek . . ." „Gaat U hem zoeken?" , Ja, en als 't me niet lukt, zal ik de politie in de arm nemen. Weet U wat, hoe laat komt Uw man vanavond thuis?" „Tegen acht uur, denk ik." „Best, dan kom ik van avond nog even terug, hoe meer haast we achter de zaak zetten, hoe beter 't is." izi „Als U dat zou willen doen . .. .Naar n vreemd luistert ie misschien eerder dan naar mij . . . En ik vind het toch zóó verschrikkelijk ..." „'t Komt in orde hoor, maak U maar niet ongerust... Over 'n paar dagen heeft U Keesje weer terug of ik moet me al heel erg vergissen ..." Getrouw aan z'n belofte, zat de Groot 'n paar uur later weer in Stevens' huiskamer. En, ofschoon het moeite kostte, zelfs meer dan hij gedacht had, ten slotte wist hij Kees' vader te overtuigen, dat déze wijze van handelen toch 'n mensch onwaardig was ... Toen hij afscheid nam, had hij in alle opzichten z'n zin gekregen: Kees mocht terugkomen en dan zou men gezamenlijk probeeren de jongen op de een of andere wijze, desnoods door hem in 'n andere omgeving te plaatsen weer in 't gewone leven terug te brengen. III Meesloffend tusschen het van kraam tot kraam slenterend marktpubliek liep de Groot over het groote plein, dat fantastisch verlicht werd door de gelig-rood flikkerende flambouwen der zweetende venters. Naar de extra-goedkoope sigaren, lokkend uitgestald in dof-strooien of glinster-zilveren omhulsels, de glimmende snuisterijen, den veelkleurigen overvloed van vruchten en snoepgoed keek hij echter niet — scherp zag hij uit naar de door de menschenmassa brutaal heenschietende, elkaar dr uk-Ia waaiend 122 achternazittende jongens en soms sloot hij zich aan bij 'n troepje, dat in felle aandacht saam-kloette rond 'n tafeltje met bijzonder interessanten marktventer. Tot nog toe had de Groot echter weinig resultaat, menig leerling ging hem voorbij, maar dengeen, dien hij zocht, ontdekte hij nergens. Reeds 'n uur wandelde hij op en neer, weer wordend van de Hauw-zoete lucht der oliebollen, welke door 'n oude vrouw druk werden verkocht en hij bekende zich, dat het hem hard begon te vervelen. Dwars heen door het veeltonig geschreeuw en 't stage gedof van de vele voetstappen projecteerde zich z'n rustige studeerkamer onder 't kalm-groene licht van z'n tafel-lamp en zuchtend van heimwee zag hij z'n makkelijke stoel met het boek, waarmee hij bezig was, als vlak-bij ... Leek hij eigenlijk niet gek met z'n rondstappen hier in de stinkende drukte om 'n jongen te vinden, die misschien heel ergens anders aan 't dwalen was? Bovendien, als hij hem vond, zou 't 'n moeilijke toer wezen hem uit de herrie mee te tronen naar z'n kamer — wanneer de vent er geen zin in had, stond hij vrijwel machteloos ... Plots, voor de tafel van 'n sigaretten koopman, die met veel pathos verklaarde, dat bij hém het publiek de allerbeste waar slechts krijgen kon, ontdekte de Groot twee jongens, waarvan, hem één bekend voorkwam. De knaap stond wat afgezonderd van den ander, schijnbaar verdiept te luisteren naar den hartstochtelijk-schreeuwenden venter, maar het eene eind van de oude cape, welke hem om de schouders hing was als toevallig sleepende over 'n stapeltje pakjes, die 't verst lagen aan den kant. Geïnteresseerd volgde de Groot het gebeuren,... vlug trok de jongen de cape weer terug en moffelde haastig iets weg: het bergje fel-gekleurde doosjes was merkbaar verminderd. Rustig, als een wien het hooren verveelt, draaide de knaap zich om — toen herkende de Groot ondanks sterk 123 veranderd wezen Kees Stevens — en wandelde weg, de ander volgde hem. Eenmaal uit den gezichts-kring van den koopman, zette Kees er gang in, achter zich raadde de Groot de kameraad, die na 't gelukken van de streek zijn aandeel in de buit kwam eischen. 't Was nu zaak vóór 't saamtreffen met dien vriend Kees mee te krijgen, dus versnelde de Groot eveneens de pas, haalde den ander in en tikte hem op de schouder. Verschrikt bij 't zien van 'n onbekend heer, in wien hij 'n „stille" vermoedde, poogde Kees het op 'n loopen te zetten, doch de Groot, begrijpend wat in den jongen omging, greep hem bij den arm en zei: „Nee, je hoeft niet weg te loopen Kees, ik zal je niet inpikken, al wou ik wel graag, dat je 'es met me meeging." „Wie is U, wat mot U van me? La' me asjeblief los!" „Niet voordat je belooft rustig met me mee te loopen. Ik zal je heusch niet opeten ... Je weet nu zeker wel, wie ik ben." „O ja —" de Groot zag, dat Kees 'n felle kleur kreeg, „maar ik snap niet..." „Je hoeft ook niets te snappen," zei de Groot eindelijk ongeduldig geworden, gelukkig geschiedde het standje aan de stille zij van 't plein, toch kwamen op het geval al enkelen af en hij veroorzaakte liever geen opstootje,... „je hoeft alleen maar te loopen. Zeur nou asjeblieft niet langer en ga mee." Toen ze voor het huis, waar de Groot z'n kamers had, stonden stribbelde Kees weer even tegen. Onderweg had hij niets gezegd, maar nu werd het hem blijkbaar te gortig. „Wat mot dat nou, wat wil U toch van me? Mo'k mee naar bove?" „Inderdaad. Je bent er toch zeker wel 'es méér geweest?" „Ja maar waarvoor? Ik kan toch zóó niet..." „Och kerel, zeur niet. Vooruit, schiet op,... ben je 124 in-eens zóó verlegen uitgevallen? D'r is niemand boven hoor!" Telkens omkijkend of Kees volgde — in z'n hart schold de Groot zich 'n stommerd dat hij vooraan liep, als de jongen 't nu nog in z'n hersens kreeg om weg te schieten, kon hij hem niet meer tegenhouden — beklom hij de trap. Maar Kees scheen overbluft door het vreemde van 't geval en volgde, schoon schuchter. „Ziezoo," zei de Groot, toen hij op z'n kamer licht gemaakt en de gordijnen had gesloten, „nou ga je hier in die stoel zitten, je ouwe plaatsje ... Ja, doe je cape maar af, leg 'em op dat krukje . . . Juist. . . Nou zal ik nog even om m'n thee bellen, en dan ben ik tot je beschikking." De hospita bracht de gewenschte drank, de Groot schonk ook Kees, die, als had hij 'n wortel ingeslikt, stijf-recht op het uiterste puntje van z'n stoel zat en zich blijkbaar allesbehalve op z'n gemak gevoelde, 'n kop in. Dan, zich nestelend in z'n crapaud, zei hij: „En waarom denk je nu wel, dat ik je hier naar toe meegenomen heb?" Kees haalde z'n schouders op. „Kun je dat heel niet vermoeden?... Wanneer ben je 't laatst thuis geweest?" „'k Weet niet precies,... 'n paar weken gelejen zoo wat . .." „Zoo . .. Nou, ik ben van de week bij je thuis geweest en heb je ouders gesproken ... Daar wist je niets van, is 'twel?" „Nee meneer." „Hoe denk je wel, dat ze 't daar vinden, dat jij zoo te land bent gekomen?" „'t Kan m'n vader niks schele, die heeft me zelf 't huis uitgetrapt." „Heb je 't daar naar gemaakt?" 125 „'k Weet niet — misschien wel." „Zoo,. .. misschien wel . . . Enfin — ik ben dan bij je thuis geweest, omdat ze op school geen flauw vermoeden hadden waar je uithing en ik wou 't toch graag weten. Ik trof eerst je moeder alleen — 'k dacht in 't begin, dat ze ook de griep had gehad, net als ik, kolossaal zoo slecht als dat mensch er uit zag,... ik schrok er finaal van ... Maar wat ik zeggen wou — ik vroeg 'er dan of ze wist, hoe 't met jou stond en waar je je ophield, maar ze kon me geen inlichtingen geven, in geen weken had ze je gezien ... Dat klopt toch, niet?" „Ja meneer." „Juist... Verder vertelde ze me, dat je tijdens m'n ziekte weer de verkeerde weg was opgegaan, telkens laat thuiskwam, op laatst heele nachten wegbleef — tenslotte had je vader z'n geduld verloren en je buiten de deur gezet. Dat klopt ook, niet?" „Ja meneer." „En nou vind ik je terug als 'n straatschooier en als 'n dief... Ik moet zeggen, dat ik zoo straks m'n oogen uitkeek... Weet je wat je moeder me nog zei, toen ik verleden keer bij 'er was? Ze zei, dat je niet slecht was, dat je wel goed wóu!. .. Stel je voor, ... jij en goed willen ... nietwaar, daar in die cape-zak zitten toch gestolen sigaretten?" Kees knikte toestemmend. „Dat dacht ik ook ... En jij dorst daarnet nog 'n oogenblik de verontwaardigde spelen ten opzichte van je vader hè,... die je 't huis uitgetrapt heeft... 't Is schandelijk ook, wat ie deed,... verdiend heb je 't zeker niet,... verdiend heb je, dat ie je in 'n lijstje laat zetten, want hij is zeldzaam gezegend met z'n oudste zoon ... Heb je hem dat niet gezegd,... nee? Gunst, hoe is 't mogelijk... Hoe vind je jezelf eigenlijk?" 126 Kees zweeg en keek star langs de Groot heen, schijnbaar onbewogen, maar z'n handen beefden. „Vin je jezelf geen groote lammeling zég? . . . 'n slapjas zooals er geen tweede bestaat?..." „Waarvoor hebt U me eigenlijk hier mee naar toe genomen? vroeg Kees plotseling met woedende oogen, . . . „om me 'es flink uit te schelden soms?" „Nee, om je 'es behoorlijk de waarheid te zeggen . . . Ja, of je me nou al nijdig aankijkt, daar trek ik me geen bal van aan, jongenlief, we kennen mekaar langer dan vandaag.... Hoewel, ... dit had ik toch niet meer van je verwacht... Hoe komt het toch dat je zóóver afgezakt bent, voel je nu heel niet, dat dit uitloopt op de gevangenis?" Kees haalde onverschilhg z'n schouders op. „Aan mij is niks verloren" zei hij half binnensmonds. „Zoo, . . . d'r was 'n tijd, dat je er anders overdacht. i. Weet je nog, wat we hier op deze zelfde kamer 'es hebben afgesproken? Je meende toen ook, dat je voor goed verloren was, je had me verteld van al die smerige dingen, waaraan je je overgegeven had en je dacht er nóóit van af te kunnen komen — ik heb toen beloofd je te zullen helpen en jij zou je best doen,. . . ben je dat allemaal vergeten?" „O nee, ... maar 't ging niet..." „Och wat, 't ging niet... Durf jij eerlijk te bekennen, dat je je best gedaan hebt, dat je hebt gevochten als 'n kerel? Nou, geef 'es antwoord, daarnet was je óók zoo vlug met je mond!" Maar Kees bleef zwijgen, onrustig schuivend op z'n stoel. „'t Doet me plezier, dat je ten minste niet liegen wilt," ging de Groot voort, „het is voor mij 'n bewijs, dat jouw geval nog niet hopeloos is, al lijkt het er veel op. Zeg me 'es eerlijk: heb je vrede met je tegenwoordige levenswijs?" „Hoe bedoelt U?" 127 „Wel, ... of je nog al schik hebt, ... of het je bevalt,.. . of je dit schooieren en stelen nu iets vindt, wat voor jou geknipt is . . ." „Och," zei Kees z'n schouders schokkend, „ik ben vrij"... „Tot de politie je vandaag of morgen inpikt ja ... Denk je nooit 'es aan je moeder? Je meent zeker, dat die 'n hoop plezier van je beleeft?" „Nee, dat weet ik wel," zei Kees zachtjes, z'n oogen plots onzeker. En dan in-eens uitbarstend: „Ik wou, dat ik dóód was." „Ja, dat zeggen alle slappelingen ... Trouwens, dan was je nog niet aan 't eind, vriend!" „Kan me niet schelen," snikte Kees, . . . „dacht U, dat ik 't zoo lollig vond? Ik heb 't genoeg geprobeerd, . .. maar toen U ziek was en die lamme Verbarendse in Uw plaats kwam, heeft ie me doodgepest... Als maar vitten op me en thuis bij m'n vader deugde er ook niks van me omdat 'k nie meer naar die lamme oefening wou ..." „En in plaats van toen te toonen, dat je wél deugde, in plaats van toen met verdubbelde kracht je moeder en mij, die toch wél in je geloofden, te laten zien dat je tegen je zelf vechten kon, heb je je laten gaan,. . . omdat niet alles even vlot liep ... Is dat flink of is dat laf?" „Ja, U hebt makkelijk praten,... in die mooie stoel." „Nee beste jongen, zoo bedoel ik het niet... Ik weet heel goed, dat het zwaar voor je was en het speet me ontzettend, dat ik je niet helpen kon — maar kerel, ééns moet je toch op eigen beenen leeren staan en zoo verschrikkelijk mis als 't nü geloopen is had het toch niet behoeven te gaan... Of vind je van wel?" Z'n gezicht afvegend met z'n mouw knikte Kees van neen. „Dat dacht ik ook ... En wat ben je nu verder van plan? Moet dit leven, dat vast en zeker op je verderf uitloopt, maar doorgaan?" 128 „Zou U ...?" hij dorst blijkbaar de vraag niet uitspreken. „Ja natuurlijk zal ik je helpen. Dacht je, dat ik zoo maar 'es voor de aardigheid je opgepikt had, ... om 'es 'n lollige avond te hebben? Ik heb met je vader ook gepraat en de man is heusch zoo bar niet als je denkt — hij wil je graag weer thuis hebben en je alles vergeven, mits jij natuurlijk radicaal met je oude leven breekt en belooft eerlijk je best te zullen doen . .. Nu is 't maar de vraag of jij wilt meewerken ... En wil je dat?" Even zweeg Kees . . . Dan, de Groot recht in de oogen kijkend, zei hij: „Ik wil wel, maar of ik kan ..." „Beste jongen — er is Eén, Die, hoe diep je ook gezonken bent, altijd toch weer klaar staat tot helpen. Je weet heel goed, Wie ik bedoel. En wanneer jij oprecht van plan bent, om je best te doen, dan schenkt Hij je kracht... Alleen je moet volkomen en zuiver willen, en niet heen en weer draaien als 'n windwijzer ... 't Is nu maar de vraag of je 't meent." „Ja meneer," zei Kees. „Prachtig . .. Welnu, ondanks alles wat er gebeurd is, k geloof je en voor zoover ik kan, zal ik je helpen ... Eüee je dan nu aan, dan gaan we samen naar je huis ... Of can ik je alleen laten gaan?" „Zouen ze me binnenlaten?" - „Daar hoef je niet bang voor te wezen, ... je vader vervacht je al sinds eergisteren ... En nu zou ik je graag >ersoonlijk willen afleveren, maar eigenlijk mag ik nog net door de avondlucht, daarnet ben ik al buiten m'n >oekje gegaan... Beloof je me, naar huis te zullen oopen?" „Ja meneer." „Goed, dan reken ik daarop. En zeg tegen je vader, lat ik morgenmiddag even aankom ... Je zult 'es zien hoe >lij ze zijn als je weer binnen bent... Nou kerel, ik hoop, Conflicten. g 129 dat we 't winnen zullen ... Nee, 'kzal je even uitlaten. Voorzichtig, op de trap is 't donker ..." IV. Op straat gekomen zette Kees er 'nflinken gang in, doch juist was hij op streek, toen 'n schel bekend fluitje hem z'n pas deed vertragen en zoekend rondzien, uit 'n portiek naast de woning van de Groot kwam 'n kleine gedaante, die hem poogde in te halen. Kees bleef staan en herkende rooje Bertus — wacht, die kon hij nou meteen mooi de vriendschap opzeggen. „Verdikkie jong, wat hei jij me lang late wachte. Wat mos je bij die zwans bove doen? Hei je d'r geld verdiend?" „Nee," zei Kees kort, meteen doorloopend, „'t was m'n meester van school." „Zoo," hijgde Bertus, „zeg, ka'je nie wat langsamer loope,... ik ken zoo nie mee ... Ik zag hem je aanspreke, 'k schrok me 't apezuur, omda 'k dach dat 'n stille je te graze had ... Wat mos de vent van je?" „Hij wou me spreke." „Nou zeg, je ken wel 'n beetje meer vertelle! 'k Hep daar verdorie al die tijd op je gewach, as je denk, da 'k 'et voor me lol dee ..." „Nou nee, maar je mot niet loope zeure." ,,'k Mag toch zeker wel vrage wat ie van je mos?" „Hij wil me weer thuis hebbe." „Wat 'n goochemerd ... Maar je hep toch zeker gezeid dat je 't nie meer dee?" 130 „Ik ga weer," zei Kees beslist. „Be-je nou heelegaar stapelleerend geworre? Je liegt 'et toch zeker?" „Nee, ik meen 'et." Bertus floot 'n lange toon als uiterst kenteeken van verbazing, doch zei verder niets. Zwijgend Hepen ze verder, Kees deed geen moeite 't gesprek gaande te houden, dacht voortdurend aan z'n thuiskomst straks, zag er eigenlijk hevig tegen op . . . Toch lam dat meneer de Groot niet mee was gegaan, die had mooi de spits af kunnen bijten,. . . nou wist hij niet goed hoe hij 't aanleggen moest ■— wanneer het maar geen heibel werd, allicht kreeg ie 't noodige te hooren. Want de Groot kon zeggen wat ie wou, heusch, vader was geen half zacht eitje en al had ie honderdmaal verzekerd, dat ie hém terug wou hebben, dat het zonder 'n donderbui zou afloopen, hij geloofde het nooit... Was het dan misschien niet wijzer tot morgen te wachten met naar huis toe gaan? . .. daar net sloeg het tien uur, vast verwachtten ze hem niet meer . . . Morgen was 't Zondag, als ie nou de Groot uit de kerk opwachtte en hem alles vertelde, zou dié het hem beslist niet kwalijk nemen ... Even nog aarzelde Kees, dan resoluut sloeg hij de straat in die door het park naar de buitenkant van de stad voerde, waar hun slaapplaats, 'n ouwe verlaten keet, stond. Niet zonder verbazing keek Bertus z'n kameraad aan. Hoewel hij aan z'n wispelturigheid gewend was, dit leek hem al heel gortig en hij kon niet nalaten ietwat spottend te vragen: „Ik dach, dat je naar huis zou gaan en braaf worde?" „Gaat jou toch zeker niks 'an?" „'k Wou alleen maar eve zegge, dat je dan verkeerd loop!" „Zoo — hindert je dat? Je hoef niet met mij mee, 'k ben heusch nie op je gezelschap gebrand ..." I31 „Toe," zei Bertus, voelend dat Kees niet in de rechte stemming was om grapjes te verdragen, „late we nou same geen keet make .. . 'k Wou je 'n beetje dwars zitte, maai nou 'k merk dat het maar flauwe kul van je was .. ." „Wat?" vroeg Kees scherp ... „Van daarnet, dat je weer naar huis wou." „Dat wil ik nóg. Morge smeer ik hem, 't is nou te laai geworde om bij m'n vader 'an te komme. Maar 'k doe hel vas." Even in zich-zelf lachend, doch zoo dat Kees het niet merken kon, liep Bertus verder . . . 't Zou zoo'n vaart niel loopen, dat had ie nou al wel in de smiezen, en 't duurde nog 'n heele nacht voor 't morgen was .. . Kees had we] 'es meer last van berouw, 't beste dee je dan maar oir niet te veel te zeggen en 't kalm te laten uitzieken ... Hoewel, daarnet was ie toch wel even geschrokken, dacht ie heusch 'n oogenblik, dat het meenens werd, . . . maar toer Kees zoo rustig meeging naar de keet en 't zaakje uitstelde toen wist ie al weer genoeg ... Ze waren thans vlak bij het park gekomen, in 'n straal van om-tuinde villa's, rijk-gebouwd, met slanke torentjes en gansche glas-waranda's. Plotseling greep Bertus z'n vrind bij den arm en hem dwingend tot stilstaan, zei hij „Zeg Barend, kijk daar 'es,... dat huis van die rijke stinkert, je weet wel." „Nou wat dan? Ik zie niks." „Hij is uit, met z'n heele santepetie, 'k zag 'em van morge weggaan ... En nou hebbe ze vergete de tuinpoort dict te doen, staat op 'n kier — zie je 't nou nóg nie?" „Wat zou dat?" „Mot je dat vrage? 'k Ga 'es kijke." „As je maar weet, dat ik doorloop." „Durf je nie?" „Da's mijn zaak. Ik ga maffe." 132 „Wach nou effe. D'r staan van die inunese peereboome. 'k Ben zoo terug." Hij verdween. Kees stond 'n oogenblik in tweestrijd — had heel veel lust om den ander atjuus te zeggen, maar z'n kameraadschap won het toch. 't Was de laatste keer, dat ze samen op stap waren, Bertus had hem nooit in de steek gelaten, hij wou niet onder doen . . . Als die lamme vlerk nou maar direct weerkwam, wanneer ze hem snapten was ie er bij, . .. stel je voor, dat er 'n tuut in de buurt liep . .. Nijdig ging hij naar de thans wijd openstaande poort en keek naar binnen — niks te zien . . . Waar zat dat duivelsche jong nou? . .. Zachtjes floot hij hun bekende signaal, maar er kwam geen weerwerk — hij zou toch geen ongeluk hebben gekregen? . . . Nóg eens floot hij, maar nu luider — 't bleef stil . . . Even stond hij in beraad, dan Hep hij den tuin in. Het pad leidde van den ingang direct naar 'nachterdeur van de villa, op zij donkerde struikgewas. Binnensmonds scheldend ging hij dwars over 'n gazon om dieper in den eigenlijken tuin te komen, maar hoe hij ook uitkeek, nergens was 'n spoor van Bertus te vinden . .. Tenslotte kwam hij weer bij de achterdeur, tot z'n groote verbazing stond die wijd open .. . Wat 'n stommiteit — zou de smeerlap in huis zitten, elk oogenblik kon hij gesnapt. Voorzichtig sloop hij binnen, hij herkende 'n keuken, scharrelde op de tast verder naar de andere deur, welke in 'ngang uitkwam en luisterde gespannen of ie geluid hoorde . . . Duidelijk vernam hij gerucht in 'n kamer verder op — daar zat de rooje natuurlijk te gannefen . . . Vastbesloten liep hij er op af, ditmaal zou de vent lauw kans hebben, morgen kon hij voor zijn part de heele stad leeggappen, nou zou-d-ie mee . . . Toen hij de plaats van Bertus' operatie-terrein binnentrad zag hij hem gebukt boven 'n la, die de rooje ver uitgetrokken had. J33 „Laat legge en ga mee," scherp-fluisterde hij. Verschrikt liet Bertus de la los, door de plotse beweging bonkerde het heele ding naar beneden met 'n slag die dof klonk door het huis. „Verdorie jö, is me dat late schrikke, 'k dach dat er 'n tuut binnekwam . . . Gauw, help mee op beure, d'r leit 'n portemenee met geld in en 'n hoop lepels, vast zuivere..." „Nee, 'k doe het niet. En jij laat de heele zaak legge en gaat mee. Morge zoek je maar 'n paar andere ... Vooruit, dach je da 'k voor jouw plezier d'r in wou luize?" „D'r is ommers niemand in 't heele huis? Help nou effentjes!" „Nee zeg ik je ... Ga je mee of niet?" „Wat ben jij braaf!" „Mijn zaak ... Dalijk ..." Maar plots zweeg hij, want hij hoorde 'n geluid, dat hem 'n doodschrik op het lijf joeg: naderende voetstappen . . . Ook Bertus had het vernomen, want hij kromp in-een — als dat politie was ... ,lWe motte weg, gauw!" hijg-fluisterde Kees, „door 't raam ken 'et nog." Beiden liepen naar 't venster, maar Bertus, z'n gewone handigheid door de onverwachte schrik kwijt, struikelde over de gevallen la en sloeg tegen den grond. Kletterend botsten de zilveren lepels tegen elkaar ... En toen vloog de deur open. Oogenblikkelijk overzag de agent de situatie, de opkrabbelende jongen gaf hij snel 'ntrap, die hem weer deed neer-rollen. De ander bij 't raam had de ontsnapping vlak voor zich, reeds was het venster opgeschoven en rook Kees de frissche buitenlucht — dan greep 'n stevige vuist hem beet en voelde hij zich onweerstaanbaar naar binnen trekken. Woest schopte hij achteruit in 'n laatste wanhopige poging om vrij te komen, hij raakte iets zachts en hoorde 'n kreet van pijn, . . . verslapte de greep niet even?... inspannend alle krachten 134 rukte nij — maar plots ontving nij n slag m ae zij cue nem z'n adem ontnam en alsof hij 'n stuk waschgoed was, slingerde de van pijn woedende agent, wiens mond hevig bloedde, hem in 'n hoek van de kamer, waar Kees half bewusteloos liggen bleef. Toen de Groot 's Zondagsmiddags 't gezin van Stevens bezocht, trof hij, in plaats van de blijde stemming over 'n terug gekeerden zoon, het gansche huishouden in rouw. 's Morgens vroeg was er 'n boodschap gekomen of vader op het politiebureau wilde verschijnen en daar hoorde de man, dat Kees op heeterdaad als inbreker was betrapt, ernstig verzet had gepleegd bij z'n arrestatie en bovendien nog in 't bezit was gevonden van doosjes sigaretten op de markt gestolen . . . Nii kon het lot niet meer gekeerd, de Groot begreep het al te wel — en hevig teleurgesteld ging hij dien middag naar huis. 't Geval greep hem meer aan, dan hij liet merken en toen hij de commentaren van allen, die Kees gekend hadden, hoorde, kostte het moeite genoeg niets tot verdediging van den jongen aan te voeren. Maar waar ieder het al lang te voren had zien aankomen, leek het hem gewaagd — waarvoor z'n schoolhoofd en de collega's tegen 't hoofd te stooten? hij won er niets mee, dan voor nóg eigenwijzer zonderling te worden gehouden en je rust was je ook wat waard — 'n ander geluid te doen hooren en toen hij — na 'n gesprek met Kees in het huis van bewaring — op de hoogte van het gepasseerde kwam en vertelde het verhaal te gelooven werd hij alleen maar uitgelachen ... Och wat, voelde hij nu nóg niet, dat het smoesjes waren al die voorgenomen besluiten tot beterschap,... 'n lekkere jongen was het, ... ging daar in 'n onbewoond huis om 'n kameraad van stelen terug te houden met gegapte sigaretten nog in de zak— . . . Gelaten zweeg de Groot ten slotte,... misschien, misschien was het voor 135 Kees beter, dat hij niet geloofd werd, nü haalde 'n sterker arm dan de zijne de knaap uit de verleiding . . . 'n Zwakkeling was het in ieder geval, wellicht werkte dwang-opvoeding heilzaam ... V. Twee maanden na z'n arrestatie deed Kees met 'n vijftal lotgenooten z'n intrede op Veenzand, bezield met de beste voornemens. Tijdens z'n verblijf in het huis van bewaring had hij 'n paar maal bezoek van z'n moeder gehad en hij was geschrokken van 'er veranderd uiterlijk. Tot nog toe beschouwde hij zich als 'nonschuldig slachtoffer van 'n wreed noodlot en poseerde graag voor verdrukte onnoozelheid, doch toen hij het bleeke gelaat van moeder zag met de holle oogen, die spraken van doorwaakte nachten van leed — toen begon voor 't eerst van z'n leven duidelijk tot hem door te dringen, wat hij haar eigenlijk had aangedaan en hoe hij haar leven had verbitterd . . . En ze wist nog maar de helft van wat hij vroeger uitspookte . . . Hevig, en nooit te voren zoo sterk, werd hij zich bewust hoe veel hij van 'er hield, onverdraaglijk leek hem nu de scheiding, die te wachten stond en in 't bezoekvertrekje stond hij te snikken en te lamenteeren zoo hevig, dat men hem tenslotte weg moest brengen . . . Plots botte ook vroomheid uit, met aandacht luisterde hij naar de vermaningen van de Groot, die telkens als er gelegenheid was, hem opzoeken kwam en in de eenzame donkerte van z'n cel lag hij veel te bidden om vergeving en of God hem helpen wilde in 136 't gesticht 'n beter mensch te worden, opdat, wanneer hij weer terug werd geplaatst in de maatschappij, hij z'n moeder tot steun kon zijn en goedmaken wat hij had verkorven. De eerste indruk welken Kees van Veenzand kreeg, was 'n zeer vriendelijke. Hij had verwacht 'n somber gevaarte met hooge muren rondom, zooiets als 'n gevangenis, met ernstige oud-achtige menschen in uniform, die vreeselijk streng zouden wezen — hij zag 'n van frisch-roode steen opgetrokken, landelijk tusschen bosch en hei gelegen complex van gebouwen en nergens gewapende cipiers . .. In 'n luchtig, zonnig schoollokaal kwam hij te zitten om 'n soort examen af te leggen — wat sommen en wat taal, hij vond 'et erg makkelijk, bij meneer de Groot kregen ze heel wat moeilijker werk — en daarna gingen ze met z'n vijven eten in 'n groote keuken met geweldig-groote kookpotten, de kok schepte op, rats was het en 't smaakte best... Een van z'n lotgenooten vond het hier 'n fijne boel, Kees beaamde het van harte, al vond ie 't minder lollig dat de kok, toen ze klaar waren, precies weten wou wat ze allemaal hadden uitgevoerd, dat kwam niet te pas, vond-ie. Maar de anderen vertelden gul van hun vroegere streken en ze schenen er 'n hoop schik in te hebben, toen verzon hij ook maar wat en deed net of ie 'n hoop inbraken op z'n kerfstok had en daar alles gespannen luisterde maakte hij, bij wijze van knaleffect, 'n heele roman van z'n gevecht met den agent. In het vuur van z'n rede merkte hij volstrekt niet, dat de meneer die zoo straks examen had afgenomen binnen was gekomen en het heele verhaal hoorde, eerst toen de kok met 'n beduusd gezicht van de keuken-tafel afsprong en heel hard „orde" riep — onmiddellijk gingen de andere jongens staan, Kees bleef verbaasd zitten — begreep hij, dat er iets niet in den haak was. Maar bepaald beduusd raakte hij, toen de man, die daarnet nog zoo be- 137 langstellend luisterend hem aan zat te kijken, nü woedend scheen en op nijdig-kortaffen toon vroeg: „Waarom blijf jij op je stoel? Hoorde je niet wat ik zei?" „Jawel meneer," zei Kees beleefd, „maar ik begreep niet . .." „Smoesjes ... Je weet heel goed, dat je dient op te staan als 'n meerdere binnenkomt..." En dan zich tegen den binnengekomene richtend: „Meneer Martin, de jongens zijn klaar met eten, ik hield ze 'n oogenblikje bezig, ze gedroegen zich netjes, alleen déze schijnt meer te weten van vechtpartijen met agenten dan van beleefdheid." „Dank U," zei meneer Martin droog, doch 't leek Kees net of ie moeite had z'n lachen in te houden,... „ga maar mee, jongens." Opnieuw moesten ze naar hun oude lokaal, ze kregen 'n leesboek en 'n andere meneer, die Kees nog niet had gezien, kwam voor de klas zitten. „Zoo straks gaan jullie naar de groep, waarin jullie voorloopig geplaatst zijn," zei meneer Martin, voor hij zich verwijderde, „tot zoolang kunnen jullie lezen in het boek, dat ik jullie gegeven heb. Er wordt natuurlijk niet gepraat." 'n Uur later betrad Kees de afdeeüng, die hem als verblijf was aangewezen. Z'n eerste prettige indruk had zich niet volkomen gehandhaafd, zoo straks waren ze met hun vijven bij den directeur geroepen, en hoewel de man er uitzag als 'n gemoedelijke dikkert, hij was aardig aan 't op-pijpen geslagen en had ze de krijgsartikelen aan 't verstand geschoten op 'n wijze die Kees niet mis vond ... Maar wat het vervelendste trof: hij zelf had nü al 'n standje beet over z'n opschepperij bij den kok en de lang niet malsche verwijten, welke de directeur hem naar 't hoofd had gegooid gonsden nog in hem na, toen hij z'n groep voor 't eerst binnen-trad... Kees voelde zich lang niet 138 op z'n gemak, de meneer bij wien ie nu kwam zou worden meegedeeld wat voor 'n schetteraar hij was en het minste of geringste wat ie dorst vertellen over die beroemde vechtpartij zou hem 'n hoop straf veroorzaken . . . Nee, . . . 'n paradijs was het hier toch nog niet . . . Hoewel,. .. 'n tweede keer liep ie er niet meer in, al vroeg de koningin in eigen persoon hem, wat of ie vroeger had uitgespookt, geen letter liet ie los . . . Op de directie-kamer keken de directeur en de hoofdonderwijzer elkander glimlachend aan. „Ik geloof niet Martin, dat die Stevens zoo'n gevaarlijk heer is, als z'n dossier wil doen gelooven . .. Zag je hoe bleek ie werd, toen ik hem dat standje schopte?" „Ja, dat viel me ook op . .. Toch moeten we voorzichtig zijn, in elk geval heeft ie zich verzet indertijd. En als ze hem hier 'n held gaan vinden ..." ,,'t Zal wel los loopen, denk ik .. . De jongen maakt geen ongunstige indruk, wél lijkt ie me 'n opschepper ... We moeten hem 'n beetje strak houden ..." „'k Zal Donkers straks even inlichten ... En dan zullen we verder maar afwachten, wanneer of de bruut, zooals 't dossier hem noemt, wakker wordt." 't Leven beviel Kees overigens wel — tenminste als hij het vergeleek met de verhalen, die hij vroeger thuis hoorde over het bestaan in 'n opvoedingsgesticht, 's Ochtends Dm zeven uur stond je op, dan moest je zoo'n beetje voor werkster spelen en alles aan kant maken, om negen uur ging je naar school. Dat laatste vond ie wel prettig, al was sr geen één onderwijzer, die zoo goed les gaf als indertijd meneer de Groot . . . En stom dat sommige jongens waren,... ongeloofelijk gewoon, hij was 'n heele piet in de klas, zoowat de beste ... 's Avonds na vijven was je vrij, mocht je 139 buiten spelen, als er tenminste geen huiswerk was of catechisatie of verplicht slojd. Aan dat geknutsel had ie 'n broertje dood,.. . goeje genade, d'r waren jongens, die heele theebladen uitsnejen voor thuis of voor 'n jarige meneer, hij werd er compleet gek van . .. Toch moest ie, want het was zoo nuttig voor later — net of hij ooit met 'n mesje in hout zou gaan zitten kerven — maar het kostte hem menige zweetdroppel en menige straf, als ie z'n oefenplankje al wéér verprutst had ... Meneer Donkers noemde ongelukjes direct onwil en was er als de kippen bij je dan extra werk te geven en o hemel, als je tegensputterde, dan maakte-n-ie van 'n molshoop 'n berg . .. Eigenlijk, eigenlijk vond Kees z'n groepsleider 'n vervelende kerel, 'n echte droogpruimer. Alles moest in de puntjes en precies en zachtjes,... wee de jongen, die per ongeluk 'es wat hard schreeuwde of binnen aan 't stoeien sloeg — onmiddellijk kwam de vent aan met taallessen of met sommen en je kon je in je vrije tijd blauw pennen . .. Tot nog toe was hij er vrij wel onbeschadigd doorgeloopen, toch had ie zoo'n gevoel dat meneer hem niet erg mocht, de man kon zoo vies zijn kant uit zitten loeren en 'n paar maal was ie uitgemaakt voor praatjesmaker omdat ie 'n paar moppen van vroeger vertelde. Eén prettige kant had Donkers: voetballen deed ie, 'n mirakel gewoonweg .. . De jongens vertelden, dat ie vroeger in 'n eerste klas club had gezeten, maar dat zou wel 'n smoesje wezen, . . . doch dat ie fijn speelde was 'n feit.. . Gek eigenlijk, dat zoo'n peuterige, preciese kerel op het veld in-eens 'n heel ander type werd: als ie eenmaal z'n shirt en z'n korte broek aan had was ie veranderd als 't blad van 'n boom . . . Nou kende Kees ook niets fijners dan hollen achter 'n bal, hè, net of je 'n ijsco kreeg op 'n smoor-heete middag,... bovendien, je werd er zoo lekker moe van .., 140 En dat had je noodig hier. 's Avonds om acht uur ging je naar boven en naar bed, meestentijds had je absoluut geen slaap en dan lag je daar op je bed je dood te vervelen .. . Nu ja, je kon lezen tot half tien — maar als je eerst beneden in de zaal met 'n boek had gezeten, raakte zoo langzamerhand de aardigheid er af — en dan kwamen terug je oude gedachten aan vroeger ... Er zaten in de groep 'n paar jongens die graag stiekum vuilbekten en schoon Kees voelde, dat het hem geen goed deed, dat allerlei uit de vrijheid, wat beter had kunnen vergeten blijven, weer levendig werd, . . . toch luisterde hij er naar. En op bed brak het hem op . . . kon hij zich niet meer verzetten tegen de verleiding alles weer terug te roepen in z'n geheugen, het opnieuw te doorleven, . . . z'n gewetensstem smoorde hij makkelijk met de dooddoener, dat bijna alle jongens het deden en dat het zoo erg niet was ... Totdat er 'n brief van z'n moeder kwam of bezoek . . . Heel scherp voelde hij in zulke oogenblikken, dat z'n levenswijs hem neerhaalde, dat het zonde was wat hij deed. En oprecht was z'n voornemen nü er 'n eind aan te maken, af te schudden alle slapheid en te vermijden onreinheid — doch te veel verzwakt was reeds z'n wil en te veel kracht had de bekoring, slechts heel kort duurden z'n periodes van beterschap . . . Wat niet wegnam, dat z'n onvrede bleef, hoe zeer hij ook poogde door allerlei bezigheid z'n innerlijke wrevel te onderdrukken. Brutaal werd hij en ongezeglijk, .. . geforceerd vroolijk ging hij voor in allerlei streken, welke z'n kameraden vermaakten maar hem in de straf brachten. Donkers kreeg de handen vol aan Kees, en waar de sympathie tusschen de twee nooit bijzonder groot was geweest, botsten beiden herhaaldelijk. Natuurlijk trok Stevens aan 't kortste eind, maar eenmaal over de eerste schrik heen en gewend geraakt .aan straf, liet het hem onverschillig ... Och, z'n vader had altijd gezegd, dat er Hl niets van hem terecht kwam, ... als er dan toch niets aan te verhelpen viel, vooruit! ... Helaas, dat na de roes der ruwe vroolijkheid kwam het bittere ontwaken in de stilte van 'n cachot... O, innerlijk vreesde hij de kale cel met z'n koude wanden, . . . daar hielp geen zoeken van afleiding voor de stage stem van verwijt, die telkens weer de overhand verkreeg, . . . daar kwam het beeld van moeder hem bezoeken — niet zooals ze zat eens per twee maanden in het kamertje naast den portier, maar bleek en verwijtend, vol verdriet... Weg was dan alle vreugd over bedreven heldendaden — somber en in zich zelf gekeerd zat hij op z'n brits, hatend zichzelf, walgend van 't geen waaraan hij zich overgaf en toch met 'n soort fatalistisch weten beseffend dat het straks in de groep weer mis zou gaan . . . Want er was niemand, die helpen kon, niemand . . . Och ja, 's ochtends kwam de dominee 'n oogenblikje kijken en bazelde wat over gehoorzaamheid, soms verscheen de directeur in hoogst eigen persoon en gaf 'n standje,... maar tegen die menschen. welke hij nauwelijks kende, kon hij toch niet praten? ... Geen was er als vroeger meneer de Groot,... Donkers deed net of ie 't meende, maar kon hem niet uitstaan, . . . en in bitter-zoet zelfbeklag vond Kees zich toch óók wel 'n weinig onverdiend vereenzaamd en ónbegrepen . .. VI. Na 'n jaar tobbens werd Kees overgeplaatst in 'n hoogere groep. Meneer van Nie beschouwde z'n nieuwen leerling niet bepaald als 'n aanwinst voor z'n klas, dat de jongen vrij 142 schrander was leek simpele vergoeding voor z'n brutaliteit en z'n sagrijnige aard ... „'n Hevig primair type," had Donkers gezegd, „vandaag kun je 'm onder 'n hoedje vangen en heeft ie de beste voornemens ter wereld, morgen is ie alles vergeten en kan geen mensch huis met 'em houden." Van Nie zuchtte, toen hij aan Kees dacht — dergelijke jongens maakten hem altijd zoo moedeloos,... in één dag vernielden ze arbeid van maanden, juist als je meende het gewonnen te hebben, vervielen ze weer in hun oude fout. . . Negen jaar zat ie nu in dit werk,... nog zag hij zich zitten, den eersten dag van z'n komst, in de kerkzaal met rondom zich de talrijke jongens, allen zingend het opgegeven lied . .. Toen was door hem heen gegaan 'n wondere ontroering, iets van de innerlijke ontferming met de schare, welke de wet niet kent, trilde ook in zijn ziel... Onder deze misdeelden te mogen werken, ze te mogen opbeuren en ontvankelijk maken voor het goede, ze heenwijzen naar Christus — was er iets heerlijkers voor een, die poogde na te volgen den grooten Ontfermer? En hij begon, vol moed, vol geestdrift, gevend zich zelf zoo volkomen mogelijk, in de vaste overtuiging, dat het geheel hem bevredigen zou . .. Nu, negen jaar later, was alle vuur verdoofd . . . Och ja, hij deed z'n werk nog, natuurlijk,... maar de blijdschap en de verwachting van vroeger waren verdwenen,... hij arbeidde als een die het klappen der zweep kent en wiens plichtsgevoel aanzet tot inspanning — doch hoop op resultaat had ie niet meer ... O, z'n eerste tijden van hevig willen, soms kon hij er naar terugverlangen, nü was alles zoo dood en zoo koud ... Al die jongens zag hij onontvankelijk voor hoogere invloeden, 't bleef bij hunkeren naar brood en spelen, naar veel geld verdienen voor genot... Z'n pogen om verlangen te wekken naar de onvergankelijke, altijd waarde houdende dingen scheen nutteloos, wat ie 143 hoorde van gereclasseerde jongens was altijd over hun vrije leven: bioscoop en voetbalveld en leuke meisjes om mee schik te maken en het biljart in 't café ... Dat het 'n zaaien was met tranen had hij altijd geweten, . . . doch waar bleef de oogst? Wat baatte dan tenslotte de christelijke geest der inrichting, de godsdienstige opvoeding, het bijbellezen en het bidden — als vlak na 't vertrek uit deze sfeer de platte geneugten van 't straat-leven weer onmiddellijk op alles beslag legden? Anderen mochten willig blind voor die uitkomst zijn, blij wezen dat de meeste jongens dan toch maar niet meer in aanraking kwamen met de politie — hij kon het niet ... Voor hem was het geestelijke werk de hoofdzaak, dat 'n knaap niet meer stal voelde hij niet als 't criterium van succes ... En schoon hij eerlijk zich te verzetten poogde tegen 'n ontmoedigd-worden, welke alle arbeids-lust spankracht ontnam, het lukte niet,... de druk bleef en dempte ook z'n geestelijk leven . . . Machinaal werd z'n bidden om kracht, zélf geloofde hij niet meer aan verhooring — de avonden waren talrijk, waarop hij alleen maar traditiegetrouw wat gebeds-woorden prevelde. Niettemin ontving hij Kees vriendelijk. Zooveel mogelijk poogde van Nie zich onbevooroordeeld tegenover eiken pasgekomen leerling te stellen, het betreden van 'n nieuwe groep met 'n nieuwen meneer moest voor een jongen 'n kans wezen op 'n nieuw tijdvak in z'n leven en dat kon moeilijk als de oude overtredingen mee in rekening werden gebracht. Dus toonde hij in niets dat hij geheel met Kees' vroeger gedrag op de hoogte was gesteld, nam hem den avond van den eersten dag even apart en sprak uit het vertrouwen, dat hij thans met frissche krachten zou aanpakken om vooruit te komen. Kees beloofde het grif, van z'n gewezen kameraden zat niemand in deze groep, misschien 144 dat hier, waar geen jongen hem nog werkelijk kende, de gelegenheid kwam los te raken van hetgeen hem zoo telkens had neergehaald. Inderdaad ging het beter ... Meneer van Nie vond hij 'n heel ander stuk mensch dan Donkers, even streng maar aardiger. Wét hem nu precies aantrok, wist hij niet, doch voor 't eerst na langen tijd voelde hij zich minder eenzaam. Lust tot herrie-schoppen, tot echt pesten zooals vroeger vaak, kreeg hij niet meer, wanneer 'n zeldzame maal z'n humeurigheid hem parten speelde en verleidde tot het opzetten van 'n grooten mond, was 'n enkel woord van van Nie voldoende om Kees onmiddellijk te doen inbinden. Tenslotte had hij voor de zekere kalmte van dezen groepsleider meer respect dan voor 't uitvaren van den direct tot boosheid vervoerden Donkers en dan — als je iemand graag mocht, zat je hem liever niet dwars ... Hij wilde wel, dat ie er vroeger ook zoo over gedacht had . . ., toen ie nog thuis was bij moeder... Vier maanden had Kees goed opgepast en enthousiaste brieven naar huis geschreven over meneer van Nie, die als 'n vader voor hem zorgde,... toen meende hij er te zijn. Met 'n zekere minachting keek hij neer op z'n groepsgenooten, welke nog steeds zich schuldig maakten aan allerlei kleinere of grootere overtredingen —- hij deed aan niets meer mee, voelde zich 'n volkomen rechtvaardige. Van Nie mocht hem al waarschuwen, dat hij er nog niet was. dat hoovaardij en zich beter achten dan 'n ander heel niet te pas kwam «— Kees luisterde met vriendelijk gezicht naar de raadgevingen, maar innerlijk teekende hij ernstig verzet aan, vond hij meneer toch erg zwaartillend, ... och wat, hij wist zeker, dat ie er ditmaal gansch bovenop was ... Zelfs het feit dat gewezen kameraden uit de vorige groep thans weer bij hem in de klas waren gezeten, had geen ver- Conflicten. IO r45 andering in z'n gedrag veroorzaakt — toch zeker 'n bewijs, dat z'n verbetering radicaal en volkomen kon genoemd worden ... En dat praatje van zich niet mogen verheffen. .. , nu ja, hij wist ook wel, dat 'n mensch aan allerlei ongedachte verleidingen bloot stond en dat je waakzaam moest blijven en niet inslapen, . . . o, hij luisterde goed in de kerk — doch 'n weinig meer waardeering van de kant van meneer van Nie had ie heusch verwacht . . . Om nu net te doen of 't niets bijzonders was, dat ie z'n best deed . . ., nee, eigenlijk gezegd, aardig vond ie het niet... Op 'n Zaterdagavond bevond Kees zich buiten in den tuin, om dekens, welke te luchten waren gehangen, weer op te halen en naar de slaapzaal te brengen. Van Maanen, 'n klasgenoot, hielp mee — 't werk hield tamelijk lang op en toen ze 't heele stapeltje op elkaar hadden geplaatst, gingen ze even zitten rusten. 'tWas pik-donker, 'n bewolkte najaarshemel, 't licht uit de zaal wierp door de gesloten linnen raamgordijnen mat-bleeke plekken op den grond vlak-bij 't gebouw, daarachter leek de duisternis haast ondoordringbaar ... ,,'t Is nog niks koud buiten," zei van Maanen, „fijn weer om 'n flink end te loopen ..." „Ja, 't zou wel lekker wezen — je komt hier 's avonds nooit buiten 't gesticht." „As 't regent is er niks 'an . .. Maar nou,. .. 'k zou best met 'n hef meisje op stap willen ..." Kees voelde zich onrustig worden ... En plots gingen z'n gedachten terug naar vroeger,... maar hij poogde zich te verzetten, stond op en zei: „Zullen we de zaak naar binnen brengen?" „Wat hei je 'n haast... We kunnen best nog wat blijven, ze verdenken jou toch niet... En van Nie is-t-er geen eens, dus we zijn heelemaal zoo vrij als 'n vogel... 146 Ga je mee 'n endje 't achterterrein op? De peren zijn allang rijp, ... 'es kijke of ze nog niet geplukt moeten worden!" „Je zal 'n boel kunnen zien met die donkerte." „Nou, dan gaan we voelen," zei van Maanen met 'n dubbelzinnige klank in z'n stem. „Kom, schiet nou op doe niet flauw, Mutters heeft tóch niks in de gaten .. ." „Eventjes dan," zei Kees, zich-zelf wijsmakend, dat hij alleen maar 'n loopje ging maken — daar stak toch geen kwaad in ... Lieve hemel, 'n verzetje mocht 'n mensch wel eens hebben, ... je kon ook té precies worden .. . - Zwijgend liepen ze den groepstuin door, klommen over 't hek met prikkeldraad dat de speelplaats afscheidde van het groote gestichts-terrein en sloegen den weg in naar den boomgaard, 'n minuut of vijf wandelens achter het gebouw gelegen. Onwillekeurig zetten ze er 'n stevige pas in — al te lang wegblijven werd gevaarlijk — eerst toen ze de pereboomen hadden bereikt, vertraagden ze hun gang „Nou, zijn 't geen kanjers?" vroeg van Maanen. „Ik zie geen bal," zei Kees, „we zijn toch eigenlijk gek ook om in 't donker hier rond te dazen. Ga je mee terug?" De ander lachte spottend ... „Zeg, hou je nou droog, ... net of jij ook geen paar peertjes lust, ze hangen voor 't grijpen ... Hier pak 'an, voor vanavond in bed." Even aarzelde Kees nog, maar toen z'n kameraad met 'n sarrend: „durf je niet?" hem 'n peer voor den neus Het bengelen, greep hij toe — 't gaf toch niks meer . . . „Dat dacht ik ook," zei van Maanen, inmiddels z'n zakken volstoppend, „ziezoo, nou kan ik me vanavond 'n tijdje bezighouden — 'kwou dat het elke Zaterdag dekens ophalen was ... Wat zeg jij, vin je 't niet lollig zoo met z'n tweeën in 't donker?" „Schiet nou maar op, straks merkt Mutters nog dat we weg zijn." H7 „Bè-je gek, die is ons al lang vergeten ..." En dan, z'n gezicht dicht bij het oor van den ander brengend zei hij zachtjes 'n paar woorden, die bij Kees eerst verzet uitlokten, ... toen van Maanen echter aanhield, verzwakte de weerstand en beiden gingen nog iets dieper de boomgaard in. In de groep zat Mutters met ernstig gezicht voor de zich met spel en knutselwerk bezig houdende troep jongens. Hoewel alles heel kalm toeging voelde hij zich toch niet op z'n gemak — voor 't eerst verving hij van Nie en diens afdeeling stond nu juist niet als de makkelijkste bekend, 'n Vervelende baan was eigenlijk dat vervangen, vooral wanneer je betrekkelijk kort in dienst was en nog in je proefjaar,... nü zat je hier, dan daar en steeds moest je probeeren 'n verlengstuk te wezen van den vasten leider. Dat gaf niets als je routine had en niet bang behoefde te zijn voor je orde — maar Mutters voelde zich innerlijk volstrekt niet zoo sterk als hij zich uitgaf, was eigenlijk in z'n hart 'n beetje benauwd voor de jongens ... Ten slotte bleven het, ondanks alle mooie praatjes, boeven, vuil van de straat en 'n vos verloor wel z'n haren maar zelden z'n streken ... Iedereen deed hier net of het z'n roeping was onder de zoogenaamd misdeelde jeugd te arbeiden en gaf hoog op van de prachtige taak,... de directeur en het bestuur zaten vol schoone woorden over christelijke ontferming en levens-werk — maar van hun zoontjes kwam er niemand op deze betrekking af, daarvoor was het dan toch zeker te min ondanks het heerlijke er van ... Nee, hij wist precies wat hij van al dat moois gelooven moest —i hij gaf onder vertrouwde vrienden in het dorp eerlijk toe, dat hij 't deed voor 't werkelijk vrij goede tractement, 't welk in staat stelde tot verder studeeren,... als ie z'n middelbaar geschiedenis gehaald 148 had — nog 'n jaar of twee, drie — ging hij weg ... Niet moest hij van al die opschroeverij hebben, flauwe grapje vond ie het, mooie klanken om er op vergaderingen ei congressen, in kranten- of tijdschrift-artikelen de gewon menschen 'n beetje mee te ontroeren en geld uit den zal te kloppen, overigens humbug. .. Kerels als van Ni» en anderen, die zich werkelijk met de jongens drul maakten, veel vrije tijd hun offerden begreep hij niet ze waren dwaas, of hoopten promotie te maken — hij wa in elk geval wijzer, vertrouwde niet één verpleegde, ei deed verder z'n plicht, niets meer ... Ja hij zou daar jon gens mee naar z'n kamer nemen, met ze praten gaan,.. goeje genade, je werd hier al genoeg voor den gek gehoudei in je dienst-uren . . . Dat de knaapjes hem niet mochten wist ie heel goed, maar hij had er lak aan, probeerde zo< goed mogelijk uit te kijken en het verder de zaak blauv blauw ... Wat niet weg nam, dat hij vaak in de herrie zat ellendig-brutaal konden de kerels wezen, het of ze wisten dat ie niet graag met klachten naar den directeur liep .. Zoo'n eerste jaar mocht je niet te veel last hebben, al gauv dachten ze, dat je niet geschikt was en zetten ze je op d< keien,... kon ie als gewoon onderwijzertje op 'n dorps school gaan en dat scheelde te veel in salaris ... Nee 'n jaar of drie, vier moest ie het zien uit te houden, daarns Het het hem koud . . . Van koud gesproken,... zouen die jongens buiten nój niet klaar zijn met de dekens? Precies acht uur ging hi naar boven, geen minuut later, en dan moest alles gereec wezen ... Eigenlijk 'n heele waag twee zoo maar in 't don' ker de deur uit te sturen, Stevens stond wel bekend ali 'n vertrouwde jongen, doch je kon nooit weten . . . „Lodewijks, ga 'es kijken of Stevens en van Maanei haast klaar zijn en vraag of ze voortmaken." De aangesprokene stond op en ging de deur uit. Evei 149 daarna kwam hij terug, blijkbaar wat opgewonden. „Ik zie ze nergens meneer!" riep hij luid. Onmiddellijk was 't doodstil in het lokaal. Met verbaasde ook wel geamuseerde gezichten keken de anderen Mutters aan — twee jongens verdwenen, het beloofde 'n aardige variatie, ... en dan Stevens, de vertrouwde van meneer van Nie . . . Mutters schrok hevig, . . . wat, waren de smeerlappen weg en dat juist bij hem? . .. 'n Slechte reclame voor z'n toezicht, . . . stom ook dat ie rustig op z'n stoel was blijven zitten en heel niet had gecontroleerd, . . . wie weet hoe lang liepen ze al op den straatweg,... nóóit kon ie het goedpraten . . . „Heb je wel goed gekeken?" vroeg hij, thans zelf naar de deur loopend. „Of ik," zei Lodewijks, „de dekens liggen er alleen, prachtig op 'n hoop ... Wat 'n mop!" De jongen begon te grinniken. Mutters voelde woede opkruipen, kreeg lust dien lammen lummel 'n pets vlak in z'n grijnzend gezicht te geven — achter hem begon de klas ook al luidruchtig te worden, er werd gelachen en spottende opmerkingen hoorde hij . . . „Zwijgen," schreeuwde hij nijdig, „en jij op je plaats ... 'k Zal onthouden, dat jij dit zoo grappig vindt!" „Mij 'n zorg," mopperde de jongen naar z'n stoel sloffend. „Had je nog iets?" „Ga op 't dak zitten vent, misschien tref je daar nog die twee óók," antwoordde Lodewijks onhoorbaar voor Mutters, maar z'n buurlui verstonden het en begonnen te lachen,... hardop voegde hij er aan toe: „Nee meneer, niéts." De ander merkte heel goed, dat hij beetgenomen werd, maar oordeelde 't wijzer zich tevreden te houden en geen 150 nieuw incident uit te lokken — 't was zóó al erg genoeg . . . „Dénk er om, ik wil buiten niets hooren," dreigde hij, dan Hep hij den tuin in .. . Inderdaad Stevens en van Maanen waren nergens te zien, . . . netjes gevouwen en op 'n hoop gelegd lagen de dekens op 'n bank, . . . geen spoor van de jongens ... In 'n dwaze verwachting, dat ze misschien achter 'n boom zaten, bij wijze van mop, ging hij verder de donkerte in — mis ... Zuchtend keerde hij om,... 'n vervelende geschiedenis, . . . nou moest ie de directeur bellen en zeggen, dat er twéé gevlucht waren, ... en hij wist hoe stierlijk 't land de man aan dergelijke gebeurtenissen had . . . Enfin, d'r was nu niets meer aan te verhelpen, langer de groep alleen laten kon hij ook niet, hiér hoorde hij ze zelfs schreeuwen, óndanks z'n verbod, de sloebers ... Driftig liep hij naar binnen — door 't lawaai dat ze maakten, bemerkten de jongens z'n komst niet, . . . hij zag nog juist, hoe Lodewijks boven op z'n stoel stond met 'n liniaal als dirigeer-stok, zingend: „en hij zit in z'n stinkert, z'n stinkert, z'n stinkert," op de wijs van 'n bekend straatliedje . . . „'t Is prachtig," zei Mutters, zich met moeite tot kalmte dwingend, „jij, jongeheer, zult er meer van hooren!" Dan ging hij naar de bel en drukte er op, ... hij voelde z'n knieën trillen,... óp was hij, ... o, ze zouden je dóód negeren, die apen .. . Even bleef hij staan om op z'n verhaal te komen, ... de jongens zaten nu rustig, blijkbaar geschrokken, hier en daar zag hij 'n enkeling nog schouderschokken van onbedwingbare napret... Maar net doen of je 't niet ziet, zei hij zich zelf, . . . kalm blijven thans, wanneer dadelijk de chef komt moet hij niets merken van opwinding . .. Na vijf minuten suizende stilte verscheen de directeur. „U heeft me gebeld, meneer?" „Ja directeur, ik moet U tot m'n spijt melden, dat ik 151 twee jongens mis, Stevens en van Maanen. Ik had ze naar buiten gestuurd om de dekens binnen te halen en toen ik kijken ging wat ze uitvoerden, waren de vogels gevlogen." „Stevens en van Maanen zegt U?... Maar dat kan haast niet . . ." „Toch is 't zoo ... Ze zijn nergens te vinden." Mét dat Mutters dit zei, kraakte de deur en traden de twee vermisten, ieder zwoegend onder 'n pak dekens, het lokaal binnen ... Eenige oogenblikken was het, ondanks de tegenwoordigheid van den ontzag inboezemenden directeur, 'n daverende hilariteit, de jongens brulden van 't lachen en schreeuwden de meest dwaze opmerkingen uit... Maar toen de heer Hoven 'n paar maal krachtig stilte had geroepen, werd het rustig en kon hij het geval onderzoeken. „Waar komen jullie van daan?" vroeg hij. „Uit de tuin, directeur," zei Kees, „we hebben de dekens opgehaald." „Zoo ... Enne — waar lagen die?" „Hierachter, directeur." „Achter in de tuin?" „Nee,... ze hingen over 't draad te luchten, we moesten ze opvouwen." „O ... En verder?" „Nou, dat hebben we gedaan, directeur." „Niets meer?" „Nee directeur." „Da's gek ... Want toen hier meneer Mutters straks kijken ging om te zien of jullie klaar waren, vond ie alleen de dekens. Hoe kan dat, . . . zijn jullie de heele tijd in de tuin gebleven?" Kees schraapte even z'n keel, voelde dat ie 'n kleur kreeg,... 't hep mis,... 't liep mis, vast... „We zijn even weg geweest, directeur." 152 „Even wég geweest... Waar naar toe?" „'n Eindje loopen, . . . zóómaar, . . . 't was zulk lekker weer ..." „Och,... 'n wandelingetje voor de spijsvertering zeker .. . Of gingen jullie soms op onderzoek?" „We liepen gewoon 'n eindje om . . ." „Da's braaf... Jammer alleen, dat ik 'n beetje wantrouwend van natuur ben,... ik gelóóf niets van gewoon 'n eindje om .. . Als twee jongens stiekum hier 't terrein opgaan,... in 't donker,... dan denk ik daar het mijne van,... dan denk ik niét ze gaan kijken of de maan schijnt,... maar,... maar,... kom 'es hier Stevens ... Nee dichterbij, ... zóó, vlak voor dit tafeltje .. . Juist... Pak nou je zakken 'es uit en jij ook van Maanen ..." Onder gespannen stilte der anderen geschiedde het, . . . kwamen naast elkaar te liggen groote, rijpe peren en verschillende appelen, in totaal'n stuk of vijftien. „Kijk, kijk ... Typisch toch zoo'n avondwandeling ..» Of waren die vandaag aan de dekens gegroeid?" „Die hebben we op 't achterterrein gevonden, directeur," zei van Maanen. „Och toe vent, bezondig je nu nog niet aan leugens ookl... Gevonden,... ja, aan de boomen . . . Weet je wat jullie zijn? 'nPaar smerige dieven, versta je dat?... Van joó Stevens valt het me érg tegen, 'k had niet gedacht, dat jij ons zóó vuil bedriegen zou ... Maar enfin ... Meneer, ik zal ze beiden meenemen en acht dagen cachot geven, wegens stelen ..." „Uitstekend directeur, 't is volkomen verdiend ..." „Ja, helaas wél... Heb jullie nog iets te vertellen, iets tot je verontschuldiging aan te voeren, misschien?... Niets?... Ga dan maar mee .. f" 153 VII. „Om 'n paar peren zóó'n drukte," zei Kees bij wijze van afscheidsgroet tot den portier, toen de man hem in de cachot sloot en nijdig ging hij op de brits zitten. Niet eens z'n matras kreeg ie — moest ie slapen op de bloote planken, 'n wónder, dat ze hem z'n dekens nog heten ... En dat alles voor 'n stuk of tien peren, terwijl de boomen vól hingen en alles zoogenaamd voor de verpleegden was — jawel, morgen brengen . . . Eerst mocht de directeur de mooiste uitzoeken, dan de heeren, dan kwam 'n heele tijd niets en eindelijk, heel onderaan, bungelden de jongens, die kregen per groote gratie zoo 's Zondags na den eten ook 'es wat van de vruchten, . . . één of twee stuks per man, zeker met 't oog op mogelijke buikpijn ... Bah, 'n rommel was het hier, 'n echte huichelaarsbende,... omdat je 'es even uitbrak en je eigen zin 'n keertje deed, stopten ze je voor acht dagen in dit hok ... Stelen was het, zei de directeur — verbazend makkelijk direct met groote woorden te gaan schermen,... als 'n jongen 'n peer van de boom haalde noemden ze het diefstal, als de baas zelf het deed, zei niemand iets, dat mocht natuurlijk ... Enfin, hij zou maar probeeren te gaan slapen .. . Acht dagen broeien moest ie nog,... als ie er goed overdacht, was 't om gek te worden ... Hoe hij daar door heen moest komen, . .. één uurtje 's ochtends er uit, luchten op de binnenplaats, . .. verder niets dan de vier kale muren en nu en dan 'n beambte, die je 't eten bracht... Was het nou werkelijk zóó erg wat ie gedaan had? . .. moest er nou direct zóó geweldig uit de bus worden geblazen? .. . 'n Hééle tijd had ie toch uitstekend z'n best gedaan, kón de grootste vitter niets op 'em aanmerken, al wou de man zoeken met 'n vergrootglas ... En honderdmaal was ie in de gelegen- 154 heid geweest nog veel ergere dingen uit te halen, . . . meneer van Nie het hem de laatste maanden geheel vrij, vertrouwde hem volkomen ... Ja, . . . meneer van Nie ... Nu Kees aan hém dacht, kreeg hij toch 'n onaangenaam gevoel, . . . die zou ook raar opkijken!... Van avond laat kwam ie thuis,... morgen had ie de heele dag dienst, . . . temet hep ie meteen door naar 't cachot om te hooren hoe precies de vork in de steel zat.. . Nou, maar dan zou hij 'es even duidelijk zeggen waar 't op stond,... dat 'et 'n ééuwig schandaal was om 'n jongen, die van 'n gróóte overvloed 'n paar peertjes had weggekaapt, welke gewoonweg te verrotten hingen aan de boom,. .. acht dagen op te sluiten. Desnoods wou hij toegeven, dat hij straf had verdiend met stiekum weg te loopen, . . . achteraf beschouwd moest ie bekennen, dat het niet in de haak was,... en ja, 't speet hem nu ook wel,... maar zóó langen tijd, nee hij bleef er bij, 't was geméén ... Doch meneer van Nie verscheen niet... Toen hij 's avonds half negen 't gebouw binnentrad, ontmoette hij den directeur in de gang. „Ah, meneer van Nie, goed dat ik U juist tref.. . D'r is vanavond iets heel onaangenaams in Uw groep gebeurd. U heeft zeker nog niets er van gehoord?" „Nee,... ik kom nét binnen en heb nog niemand gesproken." „O ja, natuurlijk ... Wel, ik vond het 'n buitengewoon vervelende geschiedenis ... Stevens en van Maanen moesten uit de tuin de geluchte dekens binnenhalen en hebben van de gelegenheid gebruik gemaakt om naar de boomgaard te sluipen en daar peren te gappen. Misselijk niet? twee zulke groote jongens. . ." „Ja,... van Stevens had ik het zeker niet verwacht... 155 Hoewel, ik kreeg de laatste tijd sterk de indruk, dat ie 'n stuk boven zijn stand leefde ..." „Dus het verbaast U niet zoo heel erg?" „Zóóiets verwacht had ik toch niet, nee,... eerder 'n grove brutaliteit of 'n ernstige ordeverstoring ... Dit voelt iedere jongen als iets gemeens,... niet het peren wegnemen op zich zelf, och, dat vinden ze geen van allen 'n doodzonde, ... maar de omstandigheden waaronder het gebeurde,... 't misbruik maken van z'n positie als vertrouwde . . . Eerlijk gezegd: ik begrijp het ook niet recht." „Ik evenmin ... Maar 't feit is niet te loochenen, hij bekende trouwens. Enfin, U moet maar 'es probeeren er achter te komen, hoe hij er toe kwam, gaat U morgen of zoo 'es naar hem toe, 'k heb 'em in 't cachot gezet natuurlijk ... Van avond zou ik hem met rust laten, 'k geloof niet, dat ie erg onder de indruk was, tenminste tegen de portier had ie nog al praatjes . . ." „Nee, dan moet ie zeker 'n poosje alleen blijven." „Juist, dat dacht ik ook; eerst hem rijp laten worden ... Nu, meneer van Nie, ik dank U wel, als U hem gesproken hebt hoor ik wel het resultaat. " „Ik zal zien morgenavond gelegenheid te krijgen. Dan kom ik wel even op 't bureau." „Goed, ik zal zorgen er te zijn. Tegen 'n uur of negen dan, eerder kan ik niet." Met 'n zucht van moedeloosheid zette van Nie zich in z'n makkelijke stoel, zin om nog iets uit te voeren had ie niet meer. Van uit de kamer naast hem klonk vroolijk gelach, ze zaten er natuurlijk weer moppen te tappen en 'n oogenblik kreeg hij lust er heen te gaan om daar afleiding te zoeken ... Doch nee, ... 't gaf toch niets,... meedoen kon ie vast niet en om de stemming van anderen nu ook nog te verstoren ... Al genoeg, dat hij zich lam- 156 Iendig voelde, collega's behoefde hij niet er mee lastig te vallen, bovendien zou 't de vraag wezen of ze 't begrijpen wilden ... En tenslotte was het toch ook 'n dood-simpel geval, alleen 'n zwaar-op-de-hand individu als hij, ging er over piekeren, ... 't gebeurde immers zoo vaak dat 'n jongen iets dergelijks deed . .. Hij zat nu lang genoeg in het werk om te weten, dat je elk oogenblik teleurstelling had te verwachten, en dat 't bij 'n verpleegde steeds weer was: vallen, opstaan, 'n klein eindje loopen en dan opnieuw vallen... Maar al die verstandige overwegingen beletten niet, dat ie zich down voelde en opzag tegen morgen, als hij weer aan den gang moest. . . Wat gaf het eigenlijk of je je inspande, 'n tijdlang leek het te lukken, één oogenblik verleiding en 't was opnieuw mis ... En natuurlijk berouw bij de daders en royale beloften van beterschap en de beste voornemens ... Hij zag zich al staan in 't cachot: ernstig en toch vriendelijk; na afloop van 't gesprek, wanneer de jongen tot tranen toe bewogen was, uitsprekend z'n vertrouwen, dat thans eindelijk het definitieve goed-oppassen zou aanvangen... Die alte Geschichte, welche immer neu ist,... och ja, 't beste was 't te bekijken met 'n glimlach van berusting, maar hij kon dit zoo moeilijk... Vooral nü... Omdat ie van Kees hield,... juist van dezen knaap gehoopt had, dat het beter zou gaan dan met anderen—zoo flink pakte hij aan en zoo goed zette hij door... En precies in datgene, waar hij vast op vertrouwd had: z'n eerlijkheid, zijn betrouwbaarheid, bleek de jongen te hebben gefaald,... werkelijk, het vak van dierentemmer of gekkenoppasser was loonender dan dit . . . Toch ging van Nie den volgenden avond Kees in z'n cel opzoeken. Hij trof hem, zooals hij wel verwacht had, vreeselijk klein en timide — de dag en nacht eenzame opslui- iS7 ting had alle lust tot protest-indienen of praatjes-maken gedood en Kees zat op z'n brits met erg verlegen oogen en handen, die beefden . .. Onwillekeurig voelde van Nie medelijden, toen hij vergeleek de forsche trots, waarmee Stevens 'n paar dagen geleden nog z'n bijzonder beste gedrag had gememoreerd en de bedrukte schamelheid van het bleeke hoopje mensch, dat thans netjes voor hem in de houding ging staan — echter gevoeligheid was nu uit den booze, slechts strengheid kon baten, de boetpredikatie waarmee hij beginnen wilde behoorde afgestoken, ... maar z'n stem klonk vriendelijker, dan oorspronkelijk in 't plan lag, toen hij zei: „Dat ik je hier moest opzoeken, was niet bepaald 'n prettige verrassing voor me, Stevens! Aan zóó iets heb ik Vrijdag toen ik wegging heel niet gedacht." „Ik ook niet, meneer," antwoordde Kees zachtjes. „In 'n avond kan véél gebeuren . . . Eén uur van onbedachtzaamheid, kan maken, dat men jaren schreit — dat rijmpje kende je wel, hè?" Kees knikte. „Tusschen kennen en kennen is 'n groot verschil... Ja jongen, de zonde ligt voor de deur,... je dacht dat je er al was, je vond je zelf 'n heele piet en pats, daar lig je, vertrouwen misbruikt, gestolen, . .. in-eens weer dik in de straf... 't Is droevig . . . Die zich aangordt, beroeme zich niet als die zich losmaakt, staat ergens in den Bijbel, als je dit wat meer had bedacht, was het nooit zoover met je gekomen ..." Kees zat weer op z'n brits en zweeg, de oogen neergeslagen. En toen, plots, vond van Nie zich-zelf 'n lammeling ... Daar stond ie als de meest wasch-echte farizeeër vanuit formidabele hoogte van eigengerechtigheid te preeken in tekst-vorm voor 'n jongen, die, nu ja, had gefaald, die, inderdaad, vertrouwen had misbruikt,... die, des- 158 noods toegegeven, 'n gemeene streek had uitgehaald,.. . maar die toch zeker op 't oogenblik meer behoefte voelde aan 'n warm woord van opbeuring, dan aan 'n dor en mager vertoogje over gestrafte hoogmoed . . . En al wist hij honderdmaal, dat Kees direct bereid zou zijn op zachtheid te reageeren met gul beloven van beterschap,... al zei z'n verstand hem, dat ernstig wijzen op gemaakte fouten niet behoefde te worden tot koud-hard verwijten, . . . alle lust tot verder gaan was thans verdwenen en zich neerzettend naast Stevens op de bits werd hij alleen maar 'n vriend, die praten kwam. Na 't beëindigen van z'n straf verscheen Kees in de groep met het vaste voornemen 't nu voortaan anders aan te pakken. De vorige manier deugde niet, dat was wel duidelijk gebleken en rijpe overweging in de eenzaamheid van z'n cachot had hem doen inzien, dat bidden en pogen godsdienstig te zijn weinig betrouwbare middelen waren om tegen verleiding steun te bieden. Toen van Maanen opperde 't plan om 't achterterrein op te gaan kwam geen enkele gedachte aan God hulp geven — was het inderdaad niet verstandiger zich minder druk te maken met al die vrome dingen, nu ze op 't beslissende moment toch niet bleken proefhoudend te zijn? Bovendien maakten ze je maar onrustig op de koop toe en beletten ze vaak meedoen met 't weinig prettige, waaraan je hier meedoen kón, 't leek hem heel wat wijzer 't voortaan zónder al die nuttelooze ballast te stellen, je liet je dan niet drijven op je gevoel van dat-het-wel-in-orde-was maar je bleef wakker. Natuurlijk — heelemaal je er buiten houden kon je niet in dit gesticht, waar kerkgang en catechisatie verplichtend waren. Doch dan deed je maar alsof,... met geen woord praatte je over je eigenlijke overtuiging, je ging mee voor de vórm sn je trok verder je er niets van aan ... !59 Rooie Bertus had het wel bij 't rechte end, indertijd ... Die noemde alles wat met godsdienst in verband stond flauwe spats,... gezwam in de ruimte waar je als jongen niks geen houvast aan had ... Toén dorst hij het nog niet heelemaal gelooven, op 't oogenblik gaf ie de rooje gelijk, omdat ie nou zelf bij ervaring wist, dat je er werkelijk niets mee uitvoerde ... VIII. Gedurende den winter, die volgde, het Kees doorniets van zich spreken: hij deed behoorlijk z'n werk en bleef behoorlijk van gedrag — hij kende het kunstje nu. Béter dan vroeger vond hij in heldere momenten zich-zelf niet en toen bij gelegenheid van 'n strafuitdeehng aan enkele klasgenooten wegens herrie maken op de slaapzaal zijn naam door den directeur genoemd werd als van een, die zich weer gansch van blaam had gezuiverd, vond hij het haast belachelijk, want al leek hij thans in goeden doen te wezen, z'n verborgen leven wist hij onzuiverder dan ooit... Maar och, óók daar wende je aan. Vóór z'n appelen-diefstal zou hij z'n huidig bestaan zondig gevonden hebben, thans glimlachte hij over z'n oude, vrome gedachten zooals 'n oud man glimlacht over dwaasheden uit z'n jeugd . .. En als jongens uit de groep spraken over den Bijbel of over godsdienstige dingen — 'n enkele maal deden ze dat — dan had Kees niets anders dan minachtend schouderophalen of spottende grappen ... Toen, op 'n voorjaarsdag, kwam de directeur in de groep met 'n mededeeling, die de jongens haast buiten zich zelf bracht van verbazing: ze zouden 'n week in 'n kamp gaan. Wat dat beteekende was bijkans niet in vollen omvang te vatten,... zeven lange dagen uit het gesticht, zeven 160 lange dagen vrij in de buitenlucht, waar geen bel luidde en geen op commando marcheeren bestond, waar je zwemmen kon zooveel je wou en voetballen en stoeien en wandelen — niet netjes vier aan vier in 't gelid op wegen, welke je wel uitteekenen kon, maar door 'n streek, die je heel niet kende, zooals ontdekkingsreizigers in 'n onbekend land ... En je sliep in tenten en ging naar bed als je echt moe was —■ o, ze wisten alles precies van jongens uit de deftige studiegroep, die verleden jaar al 'n keer waren geweest en toch, ondanks dat, zich duidelijk voorstellen wat het worden zou, konden ze niet, . .. 't bleef wonderlijk als 'n sprookje. Maar 't was écht. Dag en datum van vertrek waren genoemd, de heele groep mocht mee, meneer van Nie had expres 'n korte broek besteld en de kok maakte geheimzinnige pakken, waarin, volgens sommigen, die beweerden 't gezien te hebben, zelfs doozen puddingpoeder werden gestopt.. . En tenslotte kreeg iedere jongen nieuwe kleeding, haast net 'n padvinderscostuum, . . . toen dat ontvangen was, bestond er geen twijfel meer of de zaak ging door . .. De nacht vóór 't vertrek sliep niemand, . . . om vier uur in den ochtend was de groote meerderheid al bezig met alles klaar te leggen voor straks ... Helaas, dat de tijd zoo slecht opschoot, alsof het nooit zeven uur zou bellen . .. Doch het uur sloeg eindelijk en toen van Nie kwam wekken, had hij zelden 'n zoo weinig slaperige troep jongens in de waschplaats zien treden. Dan het vertrek ... 'n Reis per spoor met overstappen in Utrecht, voor velen sinds jaren iets ongekends . .. Uit de raampjes hingen de hoofden als vreemde druiventrossen, geen jongen bleef zitten op de bank ... En niemand, die ze aanzag voor gestichtsboefjes, ieder geloofde ze padvinders te wezen,... kijk, dat was toch eigenlijk het fijnste ... Conflicten. II 101 Kees had z'n deel aan de vreugde. Toen de hoofddeur achter hem dichtsloeg en ze den weg naar de halte insloegen, was het net of er iets beklemmends van hem afviel, hij voelde zich zoo ruim nu en vol verwachting . .. Alles maakte indruk van feestelijk en blij te wezen: de menschen in den trein en op de stations, die lachten om de uitgelaten troep jongens, de spoorbeambten, die mee moppen tapten, en gul terug wuifden — boven alles het idee van thans uit het gewone, alledaagsche te trekken naar vrijheid, ongekend ... En toen de ontvangst... Op het station stonden de kampleiders hen af te wachten, jolige, jonge menschen met gebruinde gezichten, direct wekkend 'n indruk van echte vroolijkheid ... Geen oogenblik kwam er 'n gevoel van stijfheid wegens 't onbekende, de lui wisten direct den juisten toon te pakken. Beladen met hun bagage trok de troep door boschpaden — o, veel mooier dan waar ook in Veenzand! — naar het kamp-terrein, drie kwartier loopens stond er voor, maar ze deden het in twintig minuten . .. En ginds lag hun verblijf, even stond alles stil van vreugdige verbazing: 'n immens stuk hei, hel beschenen door voorjaarszon, omzoomd door donker-groen pijnhout... Dan ging 'n kreet op van blijdschap, versneld werd de pas — 'n meertje ontdekten ze én 'n boot én 'n voetbal-terrein, ... daar kwam de kok, die vooruit was gereisd om alles klaar te maken, hij zwaaide groetend — 'n gejuich daverde op ... Was het wel werkelijkheid? Kees kneep zich even in z'n arm, dit leek zooveel op 'n abnormaal-prettige droom, waaruit straks de bel van zeven uur hem wekken zou ... Maar alles bleef,... en hij luisterde oplettend naar den kampkommandant, die nu orders gaf en de jongens verdeelde in ploegen. Iedere afdeeling kreeg 'n tent-chef, 'n meneer die hun baas werd voor deze week,... de zijne was 'n lange grapjas, die zich direct lekker maakte met alleen 'n lollig kort broekje en 'n sporthemd aan en die 162 onder 't werk moppen tapte, dat Kees van tijd tot tijd slap van lachen op z'n matras viel ... Maar de maaltijd — dat Was heelemaal iets ongewoons. Ze gingen netjes aan tafel zitten en zwegen eerst — op 't gesticht mocht je onder 't eten niet praten . . . Even lieten de leiders het zoo, eigenlijk deed het gek-plechtig en toch ook wat ontnuchterend aan na de drukte van zooeven — doch dan, zóó plotseling, dat Kees er van schrok, begonnen er twee te bruizingen een of ander idioot liedje van labberdepap die op de trap zat — er was geen touw aan vast te knoopen — en daarna stond zijn tentcheffie op en ging, vreeselijk gebarend, ruzie maken met den kampcommandant, die hevig aan 't luiden sloeg met z'n tafelbel . . . Ietwat angstig keken de jongens naar meneer van Nie, hoe of deze het wel opvatten zou, toen die lachte en weldra ook meedeed, dorsten ze eigenlijk pas ontdooien ... Al etend leerden ze verschillende liederen vol dolle bombast —' Kees zong met volle kracht mee en kon zich niet meer begrijpen, dat ie gisteren om dezen tijd netjes in 't schoollokaal nog sommen zat te maken ... 't Brood was verdwenen . .. Met sombere stem had de corvee-chef aangekondigd, dat slechts luttele kruimeltjes en 'n klein beetje koffie drab waren overgebleven, driemaal luidend de tafelschel bracht de kampcommandant de mededeeling over ... Gespannen wachtte Kees af, wat dwaasheid nu volgen zou,... tot z'n groote verbazing werden er bijbeltjes en gezangboekjes uitgedeeld,... och, kwam er thans vromigheid? Onwil wrevelde op, maar vermengd met 'n sterk gevoel van verwondering toen de tafelchef, die zooeven nog voorgegaan was in allerlei grappen 'n hoofdstuk te lezen begon en daarna 'n soort preek aanving . . . Eerst luisterde Kees niet — net als thuis in de kerk of in de aandacht, . . . hij geloofde het wel en vond het leuker 161 'es rond te kijken — maar gaandeweg pakte hem het gesprokene, het klonk zoo eenvoudig, zoo van zelf sprekend ... Over het doel van het kamp ging het — niet alleen om pret te maken, in de natuur te leven, buiten te genieten, diende dit samenzijn, óók om nader te komen tot God, Die het schonk,... en werkelijk, toen Kees er eenmaal inzat vond ie 't hooren er naar niet vervelend . . . Heusch, het was verstandige taal en volstrekt geen gezemel, waar je in de praktijk niks aan had ... Na afloop bad de spreker, lang zoo mooi en deftig niet als de dominee van 't gesticht, tóch voelde Kees zich wonderlijk-stil worden. En toen hij, na 't zingen, de eetbarak verliet, lag daar de hei, majesteitelijk-groot en donker afstekend tegen de in 't Westen nog lichte lucht, .. . klein vond hij zich en vreemd gestemd van binnen, .. . ook de overigen leken anders dan gewoonlijk... 'n Paar spraken luidop, hoe hel klonken hun stemmen in de avond-stilte, ze schrokken er zelf van . .. Nog 'n half uur toefden ze buiten, zittend voor hun tent, napratend wat met hun leider, .. . 't viel Kees op, dat ie geen ruw woord hoorde, ... en toen hij eindelijk onder z'n dekens kroop, moe wel, maar weinig slaperig in 't eerst, ... was de laatste verwondering, dat niets onzuivers z'n stemming kwam storen ... O, dat zalige ontwaken, . . . iedere ochtend opnieuw genoot Kees er van, . .. éérst het in half soezen nog denken: dadelijk gaat de bel, wat hébben we van daag? — dan hel geluid van de réveille dwars door 't gesuf heen en het ineens klaar weten: we zijn nog hier, we hoeven niet te wachten op 'n commando ... Nü werd het opstaan 'n genot, .. vlug je goed uit, je zwembroek aan — pats, het meertje in, plassen zooveel je wou ... En zoo lékker was je, zoc echt uitgerust,... je mafte als 'n os op je harde stroomatras met bulten . .. 164 Bestond er nog boosheid op de wereld, . .. waren er nog slechte gedachten? Drie dagen was hij nu hier,... hij kende zich-zelf niet meer en evenmin de anderen . . . Onvertogen woorden werden niet meer gebruikt en terwijl je vroeger eigenlijk van geen van je kameraaden iets velen kon en ze zoo graag mogelijk 'n hak zette: nu had je 'n gevoel alsof het 'n troep broers van je waren, voor wie je met genoegen wat deed . .. Waar 'et van kwam, ... of het 'et voorbeeld was van de tentcheffies, die zich van 's morgens vroeg tot 's avonds laat het vuur uit hun sloffen voor je liepen en als je 't wou, met je praatten zooals zijn vader nóóit met hem gepraat had, ... hij wist het niet,... wél wist ie, dat ie gelukkig was. Ja, gelukkig . . . Rondom hem plasten de anderen en poogden den kampcommandant, die in de boot geklommen was, met schuit en al onderstboven te gooien, de man verweerde zich als 'n dolle, . .. aan den kant stond meneer van Nie 'n beetje te rilkijken, die dorst er blijkbaar niet goed in, zoo pas uit bed, wacht. . . hij zou 'em effe, .. . „Kom er in meneer, 't is warm!" schreeuwde-n-ie en met geweldig spatten wist ie de besluitelooze over de eerste kou heen te helpen,... dan wierp hij zich midden in 't gevecht rond de boot,. .. luid uitgillend z'n jool,.. . o, 't was fijn hier,... fijn ... Toen kwam de Zondag ... In 't gesticht verveelde je op zoo'n dag je dood, wist je op laatst van lamlendigheid niet wat je doen moest, . . . zelfs in z'n beste tijd had Kees dit gevoel altijd gehad . .. EersJ; naar de kerk 's ochtends,. .. steeds dezelfde dominee, heel geen kwaje vent,. . . maar ja, je hoorde hem door de week ook iedere dag 'n half uur,... je wist dus precies wat ie vertellen zou en al z'n stopwoorden kende je uit je hoofd ... Vervolgens ging je 's middags bij mooi weer wandelen, natuurlijk netjes 165 in 't gelid, 'n saaie beweging, omdat je de wegen op laatst wel dróómen kon,... als 't regende bleef je thuis, kon je de droppels tellen als je wou of dammen tot je 'n ons woog of lezen tot je er van kokhalsde — En 's avonds — ja 's avonds mocht je wéér dammen en wéér lezen en wéér je vervelen ... ^ Dézen Zondagochtend werd Kees met 'n heel ander gevoel wakker, geen moment verwachtte hij verveling .... 't Ontbijt was net als andere morgens en toen ze klaar waren, werd meegedeeld, dat 't om half elf kerk zou wezen in 'n studenten-kamp, ruim 'n half uur verder gelegen ... Hevig benieuwd betrad Kees het, dacht opscheppers te zullen vinden met chique jassen en wandelstokken, dik als 'n halve boom,... vond 'n stelletje menschen als z'n tentchef, die elkaar bij bar-gekke namen noemden en zeer weinig respect voor zijn kampkommandant toonden ... 'n Kwartiertje na de aankomst gingen ze in de kerk: 'n groote tent, waarvan de zijwanden waren opgerold, zoodat je rechts 'n onbelemmerd uitzicht had op de wijde, zonovergoten hei... En toen begon de godsdienstoefening — Kees keek z'n oogen uit, hun eigen hoofdofcier — later hoorde hij, dat de man in 't gewone leven dominee was, stel je voor: dóminee en hij voetbalde, tapte moppen en zwom als 'n otterl — preekte, niet in toga of gekleede jas,... doch zoo maar in kamp-costuum ... Schurkend van verbaasde pret zette Kees zich tot luisteren. Over Petrus ging het, meneer van Daalen teekende hem als 'n man vol vuur, vol ijver, maar eigenwillig, met hoogen dunk van zich-zelf en z'n geloof ... Totdat de verloochening komt en Petrus zich-zelf ziet, niet langer als de beste, de vroomste, de moedigste der apostelen, die z'n Heer nooit verlaten zou, doch als 'n zwakkeling, bang voor de scherpe stem van 'n dienstmaagd ... Niets houdt hij over van al waar hij trotsch op ging, dan dit eene, dat 166 z'n liefde voor Jezus tóch niet geveinsd was,... en dan verschijnt straks de Heer en zegt, dat hij ondanks z'n falen niet verworpen wordt, maar, slechts niet meer steunend op eigen kracht, werken mag in dienst van zijn meester ... Gespannen volgde Kees de preek,... nu leefde Petrus voor hem, zag hij hem als 'n mensch van vleesch en bloed en niet langer als 'n doode dus onwezenlijke bijbelheilige ... Vróeger had ie die verloochening raar gevonden van zoo'n vrome man, thans begreep hij. En toen de toepassing kwam ontdekte hij plots geweldig veel punten van overeenstemming tusschen zijn karakter en dat van Petrus,... ook hij vatte direct vuur, ook hij vond zich-zelf spoedig 'n heele piet, ook hij meende onmiddellijk recht te hebben op groote waardeering... Evenals bij Petrus was zijn vroomheid in 't eerste 't beste moment van benauwing waardeloos gebleken,... alleen, anders dan Petrus, daarna had hij zich van God afgekeerd ... Maar,... hij wist ook niet wie Jezus was ... Schoon hij te voren honderdmaal van Hem had gehoord,... 't waren klanken gebleven; dat Hij je wezenlijk helpen kon, je begrijpen kon,... tot hem doorgedrongen was het nooit... Nó voor 't eerst voelde hij het, nó voor 't eerst voelde hij ook in wonderlijke ontroering dat hij Hem liefhad en 't met Hem wagen wilde ... Of het gaan zou ginds in Veenzand? Hier op de hei, waar alles meewerkte, was het makkelijk genoeg, maar als straks het gewone leven weer hem opnam, hij opnieuw zat in de verveling, in de dagelijksche dingen — dan werd het moeilijker... De laatste kampavond sprak hij er over met van Daalen,... maar die kon hem niet helpen aan een of ander too ver middel, dat immuun maakte tegen elk soort van verleiding — Kees moest willen en gelooven, vooral willen en vooral gelooven ... Beide deed hij en toch, en toch ... 167 Totdat hij moed greep ... Tenslotte,... de Heer, Die Petrus na de verloochening weer aannam, zou ook geduld hebben met hem . . . God wist wel, dat het gestichtsleven vol zwarigheden zat en dat je er o zoo gauw toe overging de boel d'r bij neer te gooien,... Als hij zich voornam aan te pakken en te vechten als 'n kerel,... dan kwam de hulp van zelf.. De uittocht geschiedde heel wat minder vroolijk dan de intocht.. . Vergeefs poogden de kampleiders 'n vroolijke stemming er in te krijgen,... het vertrek van 't terrein kostte menige jongen tranen en zelfs beloften van spoedig bezoek en van herhaling de volgende lente maakten geen indruk,.. . 't volgend jaar, wie wist waar ze dan zaten, in 'n jaar kon zoo veel gebeuren... Alleen van Nie voelde zich opgewekt. . . Niet dat hij de weemoed van z'n jongens onbegrijpelijk vond — maar het kamp had hem doen zien, dat ten slotte ook deze knapen vatbaar waren voor godsdienstige indrukken . . . En ofschoon hij vermoedde, dat heel veel verbleeken zou en menigeen zou zakken tot het oude peil, gansch vergaan kon alles toch niet.. . God's Geest werkte nog, dat weer te hebben ervaren, was zaligheid ... Bij de bocht van den weg hield Kees halt... Nog eenmaal overzag hij 't terrein achter hem: blinkend-wit lagen de tenten in de zonneschijn, hel afstekend tegen de bruine hei . . . 'n Gevoel alsof hij huilen moest deed z'n borst uitzetten, daar was de rust en de reinheid,... dan, resoluut, draaide hij zich om en volgde de anderen op het boschpad, dat terug leidde naar het oude leven, 'twelk met God's hulp 'n nieuw worden kon. 168 DE VERLOREN ZOON. I. Mevrouw de Kempenaer wreef zenuwachtig met 'er zakdoekje langs 'er ietwat vochtige oogen. Dan, na 'n korte pooze van stilte, zei ze: „Maar jongen, wat moet dit nu worden? Ik weet geen raad meer met je en als het op deze manier voortgaat, héusch, je eindigt nog in de gevangenis. Waarom doe je toch zoo?" Jan haalde onverschillig z'n schouders op en bleef staan staren, langs z'n moeder heen, naar buiten in den tuin. Hij geloofde al die praatjes wel, hij had ze al zoo vaak gehoord ... „Als dit je vader eens beleefd had, wat zou de man er verdriet van hebben ... Soms,... sóms kan ik wel eens dankbaar zijn, dat hij z'n oogen voorgoed gesloten heeft." Jan lachte sarcastisch,... 'n grijns, die z'n gelaat plots leelijk en oud maakte... „Ik kan het me vóórstellen," zei hij na 'n oogenblik z'n moeder te hebben aangezien, . .. „maar dan met het oog op jonkheer van Bemmelen en niet op mij." Mevrouw de Kempenaer werd bloedrood van drift. Eén oogenblik voelde ze de kracht in zich op 'er zoon aan te vliegen en hem de kamer uit te slaan — direct daarop echter kwam verlegenheid 'er eerste impuls remmen ... Bovendien ze wilde geen ordinaire scène, de meiden groeiden er tóch al in, dat haast iederen dag klachten inkwamen over Jan, die zelfs — o schande voor 'n Kempenaer! — twee keer op 't politiebureau was vastgehouden wegens dieverij . . . Daarom, bedwingend alle neiging tot hevig-, heid, zei ze: „Nu is 't uit met m'n geduld. Niet genoeg dat ik klacht op klacht krijg, omdat je je als 'n bandrekel op straat gedraagt en omgaat met het gemeenste rapalje — niet genoeg, dat je in Den Haag van vier scholen gejaagd bent en hier van één,... nu zal ik hier in huis nog je onbeschoftheden moeten verdragen? Dacht je, dat je één van je kwajongens voor had, wie je maar alles zeggen kan? Voel je niet, dat je zooeven iets zei, wat in de hóógste mate ongepast was?" Jan stak z'n handen in z'n zakken en keek mevrouw de Kempenaer strak aan. „Ik voel daar niets van," zei hij kalm, „ik heb ook niets miszegd, ik sprak alleen de waarheid." Mevrouw de Kempenaer begon zenuwachtig te worden ... Wonderlijk, maar telkens als ze in 'n woordenstrijd met 'er zoon raakte, kwam er 'n moment, waarin ze merkte niet tegen hem op te kunnen. Ze handhaafde 'er positie ten slotte door 'n macht-woord, maar innerlijk wist ze zich verslagen en iets in de koele grijze oogen van Jan, deed 'er begrijpen dat hij 'er zwakheid doorzag ... Waar 't aan lag wist ze niet, maar hij had 'n sarrende manier van kalm-blijven, waartegen ze vergeefs opsputterde . .. O, 't was hóóg tijd, dat hij onder strenge en mannelijke leiding kwam, . .. de laatste jaren was hij geheel en al verwilderd,... wat dat worden moest... ,,'t Is goed," zei ze ten slotte, „ik wil verder niet met je spreken. Je gaat naar je kamer en blijft daar vanavond. Ik wil je niet meer beneden zien." „Mij best. Ik was toch van plan vanavond thuis te blijven." „En morgen zul je méér van me hooren. Ik zal nu vanavond 'es rustig bespreken wat ik met je doen zal." „Met wie?" „Met iemand, die zich voor jou sterk interesseert, al heb 172 jij het daar heel niet naar gemaakt. Je mocht waarlijk ..." „O nee, hou maar op, . . . 'k weet al genoeg. Zeg hem dan meteen, dat ik lak heb aan hem en aan z'n titel er bij. Ik zou m'n naam de Kempenaer niet graag willen ruilen . Maar ja — er zijn menschen, die er alles voor over hebben. Nee, maak U niet dik, ... ik verdwijn al. . ." Zuchtend nam mevrouw de Kempenaer het handwerkje weer op, waar ze vóór Jan's komst mee bezig was geweest, maar verder dan luttele werktuigelijke steken bracht ze het niet, toen rustte ze weer. En opnieuw gingen 'er gedachten naar 't geen 'er nu al sinds den dood van 'er man had vastgehouden en steeds meer beangstigd: het immer grooter wordend wangedrag van 'er zoon. Van wie hij 't toch had ... Haar familie, de Duchatels, met trots heenwijzend naar de réfugiés, was immer geweest 'n deftige, met sterk aristocratische neigingen en had doorloopend voortgebracht advocaten, rechters en 'n enkel predikant bij de Eglise Wallonne ... En die van 'er echtgenoot, 'n oud Zeeuwsch regenten-geslacht, had ook nimmer zich voor 'n vrijbuiter behoeven te schamen — al was 'er man wel bedenkelijk afgezakt door z'n familiare omgang met menschen uit zeer klein-burgerlijke kringen . . . Maar hij kon moeilijk anders, z'n positie als voorzitter der christelijk-historische kiesvereeniging, als lid van den gemeenteraad, als ouderling der Hervormde gemeente bracht noodgedwongen mee, dat in z'n huis werden ontvangen vreeslijk burgerlijke typen,.. . die niet konden eten met mes en vork, die telkens overtraden regels van etiquette, . . . ach, het was soms ergerlijk . . . Nóg, als ze er aan terugdacht, voelde ze zich onbehaaglijk worden ... Want hoeveel invloed oefende dat plebs niet uit, hoezeer moest het naar de oogen gezien ... O, die saaie Zondagen, welke eischten 'n tweemaal kerk gaan bij haar véél te zware pre- 173 dikanten — zij, die gewend was aan de sierlijkheid en de élégance van den modernen Waalschen predikant uit 'er geboorteplaats. En natuurlijk van uitgaan kwam niets, nauwlijks stond 'er man toe, dat ze tramde, .. . schouwburg of opera, ook door-de-weeks, bleven gelegenheden, waar je niet komen mocht, 'n dood-enkele keer waagden ze het stiekum op wat achter-af plaats ... En dan dat afgrijselijkvroom gedoe, die saaie gesprekken over politiek of godsdienst .. . Enfin, alles werd gedragen om 'er man's positie, zélf ademde hij ook vrijer als ze met vacantie naar buiten gingen, hun villa lag gelukkig in 't mondaine Laren... En nu, als vreemde uitwas en missend alle degelijkheid — 'er zoon Jan. Tijdens 't leven van 'er man ging het nog ... Wél klaagden z'n onderwijzers vaak over z'n gedrag, maar 't gaf geen reden tot ongerustheid,... doodgewone ordeverstoringen of baldadigheden waren het, waaruit heusch geen abnormale aanleg sprak .. . Alleen — erg christelijk was hij niet, en toen zij dit merkte, kon ze niet nalaten er heimelijk om te lachen. Op z'n twaalfde jaar stuurde de Kempenaer hem naar catechisatie ■— de dominee kwam nogal eens klagen over z'n vrijmoedig critisch optreden, dat soms de heele klas aanstak... En dan, hoe genoot ze niet, als ze hoorde, dat hij expres op Zondag met de tram naar 'n voetbalmatch was gegaan of 's avonds in plaats van naar de kerk, naar 'n bioscope-theater ... Natuurlijk trok ze mede 'n bestraffend gezicht, als 'er man hem over dergelijke uitstapjes onderhield — innerlijk vond ze het grappig én zeer begrijpelijk, 'n Jongen wou wel eens wat anders hooren dan wat hem thuis werd voorgekauwd ... Maar toen 'er man plotseling stierf, was het met 'er heimelijk schik hebben in Jan's gedrag uit. Natuurlijk had hij heel goed gemerkt, dat hij vroeger in haar 'n stille bondgenoot had — ze begreep eerst nu dat 'er geheime heulen met hem 'er gezag absoluut had ondermijnd. Hij deed 174 eenvoudig wat hij wilde, kwam 's avonds laat thuis, raakte in kennis met 'n stelletje jongens uit 'n armelijk zijstraatje, die zich gaarne onderwierpen aan z'n verstandelijke meerderheid en genpten van z'n ruime zakgeld en in ruil daarvoor hem in kennis brachten met allerlei dingen, waarvan hij vroeger maar weinig notie had gehad. Geregeld begon hij school te verzuimen, te fataler omdat hij weldra admissieexamen voor 'tgym moest doen — hij zakte natuurlijk. Daarna werd het gansch misère. Z'n verslaafd-zijn aan bioscope, sigaretten en snoepgoed veroorzaakte voortdurende tekorten aan zakgeld — hij stal het eenvoudig. Eerst slechts van haar, brutaler geworden, spoedig ook van anderen ... Boeken van school-kameraden nam hij weg en verkocht ze, na 'n maand werd 't ontdekt. .. Toen trad ze voor 't eerst flink op, sloot hem in z'n kamer, controleerde z'n gangen — om te bemerken, dat hij, wanneer zij 's avonds visite had, door 't raam 'er huis verliet en dus tóch z'n wil doorzette ... Maar opgeven deed ze het niet, veranderde van tactiek, probeerde het met Zachtheid. Ze wist, dat hij niet ongevoelig was, misschien dat 'er smeeken meer invloed zou hebben, dan 'er gebieden. Dies redeneerde ze met hem, liet hem voelen hoe z'n wangedrag 'er smartte, wees hem op z'n naam, die was als 'n schild, dat niet mocht worden bezoedeld ... En inderdaad, er kwam verbetering, hij begon weer te leeren ook, van school kwamen minder klachten en hij liet links liggen z'n vroegere vriendjes. Totdat... Totdat het vrééselijk onaangename gebeurde, dat hij haar verraste in 'n vertrouwelijk tête a tête met van Bemmelen. O, 'er geweten sprak 'er volkomen vrij, al kon ze niet ontkennen, dat de situatie inderdaad gênant was Van Bemmelen, nog 'n kennis van vroeger, ritmeester bij de huzaren, 'n gentleman van top tot teen, daarbij niet onbemiddeld, had nieuwe bloei van liefde in 'er gewekt J75 Indertijd, nog jong meisje, had ze al gehoopt, ... maar hij was gebleven op 'n afstand. En toen de Kempenaer kwam, wel veel ouder dan zij, maar sinds lang 'n man van positie, had ze maar kort geaarzeld ... De Duchatels waren niet rijk, schoon van standing, en 'er broer kostte eigenlijk meer dan papa kon missen ... Ze had 'er stille droomen van liefde met 'n glimlach als onpraktisch veroordeeld en was getrouwd ... En 'er huwelijk was 'n normaal geweest, zonder groote conflicten, zonder innerlijk saamleven ook — ze had steeds op 'n afstand van 'er man gestaan en nooit zich thuis gevoeld in z'n kring. Maar overigens was ze tevreden geweest en had oprecht betreurd z'n dood . .. En toen was van Bemmelen weer in 'er leven gekomen ... Na drie maanden wist ze reeds wat hij wilde, maar het kon niet, nóg niet... Ze dacht er niet over zóó kort na 't sterven van de Kempenaer weer te hertrouwen, ook al was 'er finantieele toestand niet schitterend, ook al streelde 'n adellijke titel 'er ijdelheid . . . Neen, ze achtte zich verplicht, minstens twee jaar weduwe te blijven en hoe hij ook aandrong, ze blééf bij 'er plan . .. Wat niet weg nam, dat hij als vertrouwd huisvriend komen bleef, 't Was misschien niet erg voorzichtig — ach, er wordt zoo graag kwaad gesproken! — maar ze had nu lang genoeg gezucht onder het juk van „denk om de menschen . .." En, juist op 'n avond, dat hij érg aandrong op het nemen van 'n décisie, en zij, in 'n oogenblik, van zwakheid, toeliet, dat hij z'n arm sloeg om 'er heen,... juist op dat oogenblik kwam Jan 'er boudoir binnen . .. Het was inderdaad zeer pijnlijk geweest. .. Jan stond 'n oogenblik perplex en staarde, bleek wordend, strak 'er aan, . . . draaide zich dan om en zei „pardon" — op 'n toon, die 'er trof als 'n zweepslag ... En — toen ze later op den avond hem 'n explicatie geven wilde, dórst ze niet,... was er iets in z'n houding, in z'n oogopslag vooral, dat haar 176 tegenhield ... Ze stelde het vut tot den volgenden dag, maar toen ging het nóg moeilijker, . . . bij rijper nadenken leek het 'er ook verkeerd,... bovendien ze was hem toch geen verantwoording schuldig en spoedig genoeg zou hij merken, hoe de vork in de steel zat... Maar, helaas, van dien avond af, was het met Jan hóllend achteruit gegaan. Aan niets stoorde hij zich meer, hij brutaliseerde haar schandelijk en lachte om 'er bestraffingen. Achtereenvolgens werd hij van drie scholen gejaagd, ... de buurt sprak schande van hem en ze werd de risée van Den Haag ... Toen verhuisde ze naar Laren,... misschien zou het daar beter gaan, de verleiding leek er haar minder groot... Illusie was het gebleken,... ze wist gewoonweg geen raad meer met hem ... Eén uitweg was er slechts — dat ze van Bemmelen recht gaf, z'n mannelijke invloed te doen gelden . . . Zij kon het niet meer, ze stond voor 'n hopeloos gebrek aan ontzag . . . Misschien dat hij de wagen weer in 't rechte spoor zou krijgen — hoewel, als ze dacht aan Jan's houding tegenover hem, vreezen gewettigd scheen ... Maar, niet met al, de kans was er, bovendien,... de twee jaar waren haast om, en 'er finantieele positie werd zorgelijk ... II. Languit liggend op z'n bed, de handen onder 't hoofd, liet Jan 't gepasseerde der laatste tijden nog eens voor z'n geest heentrekken — 't was vandaag de laatste dag, morgen ging hij uit huis ... 't Had lang genoeg gedreigd en hij Conflicten. X2 177 had zich vaak genoeg verbaasd over 't geduld van z'n stiefvader, nü zou 't er eindelijk van komen, trok hij weg naar 'n gat op de Veluwe, uitbesteed bij den hoofdonderwijzer ... Wat of dat worden zou? Véél interesseeren deed het hem niet. . . 't Zou morgen denkelijk wel 'n scène worden, z'n moeder zwaar huilen natuurlijk en aandringen op beterschap en goed oppassen... Gezeur,... hij beloofde niks ... De heele wereld hing van liegen en bedriegen aan elkaar, waarom zou hij eerlijk wezen? Als hij gelooven kon, dat er één eerlijk mensch bestond, die niet altijd handelde door eigenbelang gedreven, dan zou de zaak er anders uitzien, maar nü ... Hij zou z'n leven inrichten zooals hij verkoos, er van nemen, wat hem goeddacht, dat deed 'n ieder, de een minder brutaal of meer stiekum dan de ander — waarom hij niet? En als ze ginds hem al te zeer op de vingers keken — welnu dan nam hij beenen, knappe knapen, die hem vasthielden, 't Zou natuurlijk wel weer 'n fijne wezen, waar ze hem heenstuurden, z'n moeder was den laatsten tijd weer 'n heel eind de christelijke kant opgeschoven, ging nu en dan weer naar de kerk, wie daar achter zat . . . Z'n vader zeker met, al ging die van tijd tot tijd in pontificaal mee,... och 't stond goed en je viel op . .. 't Was tegenwoordig weer 'n beetje bon ton aan godsdienst te doen, ze dachten misschien, dat hij 't niet in de gaten had, maar hij had goeje oogen in 't hoofd, jammer genoeg voor ze ... Daar was z'n eigen vader . .. Hoe had hij hem als kleine jongen niet vereerd . . . 'n Man, die in de gemeenteraad zat, die daar dorst opkomen voor de eere Gods . . . 'n Man, die zitten mocht in de groote bank naast de preekstoel, zoodat ieder hem zien kon en die opletten moest of de dominee niet buiten z'n boekje ging . . . En op vergaderingen was hij president, hij bewaarde de orde en sprak zóó maar 178 ten aanhoore van ieder . . . Schitterend vond hij het, echt om trotsch op te wezen. Van de weeromstuit was hij in z'n prille jaren óók vroom geweest, net als vader. Hij bad trouw, geloofde vurig, dat God alles zag en van je eischte, dat je bijvoorbeeld op Zondag twee maal naar de kerk ging en niet tramde, ook al regende het... En dat je moest opkomen voor de eere Zijns Naams, hij begreep wel niet, wat het precies beteekende, maar vader had het er veel over, en daarom probeerde hij net zoo te doen ... En diepe minachting had hij voor menschen, die in de wereld leefden, die uitgingen op Zondag en die „links" stemden, ook dat laatste begreep hij wel niet, maar het hield verband met vloeken en allerlei andere slechte dingen ... Later ging van alles de glans af, leerde hij door de schijn heenkijken, . . . toen hij merkte, dat z'n vader bij al die hooge, heilige idealen, meer dacht aan de menschen en aan eigen voordeel, dan aan God ... Weinig bleef van z'n grootheid over, toen Jan inzag, dat vader veel dingen naliet, niet omdat hij ze slecht vond of zelfs maar onprettig, doch wijl z'n kiezers of z'n gemeenteleden 't verkeerd achten. Toen ze 'n Zondag in Amsterdam waren, gingen se niét naar de kerk, 's middags theedrinken in 'n café zn 's avonds naar de schouwburg ... En als kerkeraadsleden af bestuur van de kiesvereeniging op bezoek waren geweest — meest veel eenvoudiger menschen, dan gewoonlijk op visite kwamen — dan kon vader na afloop met moeder zoo ïcht ze bespottelijk maken . .. En zoo leerde hij de zaken op juisten prijs stellen ... Al ras zocht hij nu in de eerste plaats huichelarij en zoeken van eigen eer . . . Toen hij op 'n keer 'es gekeken had naar 'n voetbalmatch en te laat thuiskwam, had hij 'n verschrikkelijke uitbrander gehad — niet omdat 't geen hij gedaan had verkeerd was, maar wijl de menschen het van 'n de 179 Kempenaer niet verwachtten ... Later had z'n moeder het nog eens dunnetjes overgedaan en uitgelegd, dat zij noch vader het erg vonden, maar dat hij 't toch laten moest,... om de menschen. Gaandeweg leerde hij alles van uit dezen gezichtshoek zien. Z'n vader deed wat hij wilde op plaatsen waar niemand hem kende, ... z'n moeder spotte met alles en dreef ook 'er zin door . .. Zoo deed 'n ieder, eerlijkheid en goede trouw vond je nergens en vroomheid was voor de meesten 'n mantel, die veel ongerechtigheid bedekte. Alle gepraat over God en godsdienst was ijdel gezwam, 'n ieder diende zich zelf en zocht eigen voordeel en gemak — waarom zou hij dat dan niet doen? Maar haten ging hij de „menschen", die al z'n vermaken verboden, die telkens tusschen beiden kwamen. En z'n lust werd steeds grooter al dat fatsoen in 't aangezicht te slaan, juist te doen allerlei verbodens, omdat zij het afkeurden. Z'n vader hield hem in toom, ondanks alles, had hij nog genoeg ontzag voor hem overgehouden, om niet te veel of te ver buiten de perken te gaan en iéts van de vereering van vroeger, bleef toch steeds, diep-in, zitten. Maar toen hij stierf, was daarmee de laatste rem gebroken. Voor z'n moeder had Jan nimmer veel eerbied gehad en invloed bezat ze in 't geheel niet. En waar nu geen reputatie meer te schaden was en geen positie meer afhing van 't oordeel der menschen, brak hij los. Nu zou ook hij z'n eigen zin doen, evenals de anderen, maar openlijk. Prachtig vond hij het, toen de hoofdonderwijzer van z'n christelijke school schrok van de zedelooze dingen, die hij in z'n klas gebracht had ... Hij genóót van de ontzetting van z'n catechisatiedominee, toen hij ronduit meedeelde, dat hij alle predikanten huichelaars vond. Nog dagen daarna kon hij gnuiven van pret als hij terugdacht aan 't moment, toen hij op de laatste godsdienst-les, die hij bijwoonde — hij werd 180 meteen voorgoed weggestuurd — zei, dat dominee buiten Den Haag wel dorst loopen in grijs pak met strooien hoed — toevallig had hij hem zoo eens op de Duivelsberg bij Nijmegen ontmoet — en in de stad alleen in deftig zwart, om de menschen ... En kalm koos hij z'n vrienden uit het armoedige zijstraatje vlak bij hen in de buurt. Dat waren de jongens, die hij noodig had, die niet vroegen naar fatsoen, die alles aandorsten. Nu ja, ze stootten hem wel eens wat af door hun totaal gemis van vormen — op 't punt van eten en drinken was Jan erg kieskeurig — maar desondanks, hij kon er mee opschieten . . . Verslaafd raakte hij aan bioscoop ... Na z'n vroegere, saaie bestaan thuis, was het leven op de rolprent betooverend van romantiek. Dat was nog eens de moeite waard, . . . en de spannende avonturen der gentleman-dieven, der Wild-West-cowboys, deden z'n hart kloppen en groot worden de lust, om later te worden als zij ... En natuurlijk, toen z'n zakgeld ontoereikend bleek om alle vertering te betalen, natuurlijk, dat hij 'top de een of andere manier zocht te verkrijgen. Wie op de wereld was geheel eerlijk? Toch bracht de eindelijke ontdekking van z'n praktijken hem tot bezinning, 't Scheelde zeer weinig of de politie was in 't geval gemoeid gevonden en dat beviel hem maar matig . . . Dank zij 't persoonlijk ingrijpen van z'n moeder, die onmiddellijk 't gestolene vergoedde en aandrong op verder zwijgen, werd de zaak gesust — de schrik werkte heilzaam. En toen mevrouw de Kempenaer, gebruik makend van dit moment, niet hard tegen hem optrad, maar vergevend naar hem toekwam, belovend te zullen vergeten, toen begon hij zich werkelijk te beteren, ... z'n vader's naam mocht niet worden besmet door 'n dief... Z'n berouwvolle bui duurde slechts kort. Reeds lang was hem het vele bezoek van Jhr. van Bemmelen, ook op uren 181 dat z'n moeder niet ontving, opgevallen, hij had er echter niet verder over door gedacht. Maar toen hij ze beiden vond in 't boudoir, toen werd ook z'n voornemen om z'n vader's naam onbesmet verder te bewaren opgegeven . . . Als z'n moeder het niet de moeite waard achtte, als die in stilte zoo handelde, waarvoor zou hij dan zich in acht nemen? Toch schokte de ontdekking hem ook nog anders — 't deed hem méér leed dan hij deed merken. Spreken er over deed hij niet, later begreep hij, dat het minder erg was, dan hij zich eerst had voorgesteld — maar z'n moeder had iets verspeeld, wat ze nimmer terug zou krijgen en vergeten kon hij het nooit... En toen ging het van kwaad tot erger. Ook de mannelijke tucht van van Bemmelen hielp niet meer. Hevige scènes vonden plaats tusschen Jan en z'n vader, die de huiselijke atmosfeer dagen lang van streek maakten. Totdat van Bemmelen eindelijk radicaal doortastte, 'n advertentie plaatste in de krant, waarin hij vroeg om 'n plattelands-kosthuis met streng toezicht, 'n Hoofd van onderwijs op 'n Veluwsch dorp beloofde Jan tot zich te nemen en kon waarborgen strenge leiding — gisteren waren de afspraken bezegeld en heet van de pan was alles hem meegedeeld. Nu, hij zou z'n lot dragen zonder zich kop-zorgen te maken. Hij begreep heel goed, dat stiefvader blij was hem kwijt te raken — geboterd had het niet bepaald tusschen hen beiden en hij had inderdaad volijverig gezorgd, dat de man wist, dat ie 'n stiefzoon bezat. En als het ginds al te bar werd,... hij had 'n prachtig plannetje in elkaar gezet, die Veluwsche knuppel moest al héél handig wezen, als hij hém vasthield .. . 182 III. 't Afscheid van z'n moeder viel Jan mee — ze huilde niet, ze drong evenmin aan op beloften van beterschap, 't Scheen 'er 'n verluchting eerder te zijn, dat hij van huis ging — in de trein realiseerde hij zich, dat het hem eigenlijk 'n weinig schrijnde . .. Als ze nu nog maar 'n beetje zenuwachtig had gedaan, even had laten merken, dat het haar toch speet hem te moeten loslaten — ze was echter heel kalm gebleven en alleen had ze gevraagd of hij geregeld schrijven wilde ... 't Was toch wel 'n lé ég gevoel te merken, dat niemand met je op had, hij had het er wel naar gemaakt en zelf nooit veel liefde getoond, maar zóó koel weggestuurd te worden ... Enfin,... hij zou er zich geen grijze haren om treuren ... En düs vergetend 'tgeen achter hem lag, begon z'n nieuws gierigheid te spannen op wat komen ging. Z'n vader, die hem wegbracht, zei niets, zat z'n Handelsblad te lezen en toen dit van a tot z gespeld was — hoe was 't ter wereld mogelijk dat iemand 'n krant zóó grondig verwerken kon •— trommelde hij ongedurig op de ruiten, blijkbaar verlangde hij hard naar het einde . . . Jan had er schik in, 't was 'n degelijke boemel waar ze in zaten, geen stopplaats werd overgeslagen, hij mocht dat wel... Eindelijk knarsten de remmen voor den laatsten keer,. .. nu zou 't komen. Hevig benieuwd zocht Jan het kleine perronnetje af, de nieuwe leidsman zou toch wel aan 't station zijn? . . . Ah, daar had j'em,... och hemel wat 'n stijve knul en drommels, hij vóelde zich ... Kijk, 'n knikje voor die boer, hm, nogal genadig .. . Nou zag ie hén ... Brr, .. . wat 'n diepe buiging nu, 'n heel verschil met daarnet, maar ja, stiefpapa is jonkheer ... Nee ouwe, jou heb 183 ik al door, precies als de rest, ook al vol onderdanigheid naar boven toe . .. „En jij bent dus m'n nieuwe huisgenoot? Welkom,... ik hoop, dat we goed zullen kunnen opschieten ..." Jawel, hóóp maar — dacht Jan — ik ben er ook nog — maar hij zei, op 'n toon, waar hij zelf schik van had, zoo echt nederig klonk het: „Ik wensch het mezelf toe, meneer." Z'n vader scheen het antwoord niet recht te vertrouwen, hij keek bepaald argwanend zijn richting uit, doch Jan vertrok geen spier. Hou je goed, jó — hield hij zich voor — kalmte alleen kan je hier redden, als die opvoeder me aan moet kunnen, gaat er 'n groot wonder gebeuren. Druk pratend liepen de heeren vooruit, Jan moest wat passen er achter volgen ... Scherp lette hij op, geen gebaar van meneer Wesseling ontging hem. Och, och, wat deed-ie gewichtig, ... en z'n stem galmde indrukwekkend, hij dorst wedden, dat de man voorlezer in de kerk was. Blijkbaar stelde hij het op hoogen prijs met 'n jonkheer te mogen wandelen, zooiets overkwam hem waarschijnlijk niet eiken dag. En papa scheen die stille hulde gansch niet onwelgevallig te zijn, tenminste hij deed hevig waardeerend — misschien ook als wenk voor hem bestemd?... Nee, hij wist het al wel ... Heusch, de eerste tijd zou hij niet over de schreef gaan, het zaakje eens kalm aankijken ... Voorloopig leek het hem lang geen heksentoer met meneer Wesseling op goeden voet te blijven ... Gelukkig, dat heel veel menschen erg houden van 'n beetje wierook ... Het ging met Jan erg goed de eerste weken en de heer en mevrouw Wesseling konden zich niet voorstellen, dat die kalme, beleefde jongen thuis zoo onhandelbaar gebleken was. Van de vele slechte karakter-eigenschappen, door [84 jhr. van Bemmelen nog eens nadrukkelijk gememoreerd, toen hij z'n stiefzoon bracht, kwam niets voor den dag, meneer Wesseling had Jan's eerlijkheid 'n paar maal op de' proef gesteld, door 'n kistje getelde sigaren open en bloot op z'n schrijftafel te laten staan en — wat later — 'n portemonnaie met 'n bekend bedrag er te laten liggen — noch het een noch het ander werd door Jan aangeraakt. En mevrouw Wesseling — natuurlijk ook geheel op de hoogte — had in gelijken geest gewerkt op eventueele snoeplust door vergeten trommeltjes koek of gemerkte flesschen limonade — uit niets bleek, dat Jan er ook maar naar taalde . .. En z'n houding, z'n gansche manier van optreden bleef eveneens correct. Van Bemmelen had verteld van de scènes, die thuis vaak voorvielen, van de zeldzaam-brutale wijze, waarop Jan z'n moeder van repliek diende — hier was zelfs geen schijn van onbeleefdheid .. . Precies gedroeg hij zich naar de regels van 'thuis, hij leerde de opgegeven lessen punctueel en plotse invallen op z'n kamertje brachten altijd aan 't licht, dat hij rustig te lezen of te studeeren zat. En toen deze beterschap aanhield langer dan twee weken, langer zelfs dan 'n maand — toen dorst de heer Wesseling het aan naar van Bemmelen te schrijven, dat wanneer Jan's verblijf 'njaar duurde, hij als geheel verbeterd individu weer thuis kon komen, zonder dat er vrees behoefde te bestaan voor opnieuw terugvallen in oude zonden. Natuurlijk bleef Jan van dit oordeel niet onkundig. Z'n moeder stuurde hem 'n brief, waarin ze van de uitspraak des heeren Wesseling melding maakte en ze sprak er haar groote blijdschap over uit, dat hij eindelijk had ingezien, dat z'n vroegere gedrag hem leiden moest tot onafwendbaren ondergang. Ze drong er op aan, dat hij zou voortvaren aldus z'n best te doen — wanneer hij terug kwam zou hij met ï»5 blijdschap worden verwelkomd en weer de plaats innemen, die hem rechtens toekwam. Toen Jan dit schrijven ontving, glimlachte hij spottend . . . Geen woord in den brief van vier kantjes sprak van verlangen, en gedurende al den tijd, dat hij hier nu al zat, had z'n moeder er geen moment aan gedacht hem eens te komen opzoeken — zelfs Wesseling had het zonderling gevonden en er met z'n vrouw over gepraat, toevallig was hij in de gelegenheid geweest het gesprek af te luisteren ... Hij geloofde er ook niets van, dat ze thuis blij zouden zijn als hij terugkwam — 't was nü veel te rustig en ze behoefden zich nergens aan te storen ... Bovendien z'n stiefvader zat hem in den weg, of liever omgekeerd: hij zat zijn stiefvader in den weg, zelfs al was hij 'n modeljongen geweest, dan had het nog op ruzie uitgedraaid . . . Nee, 't werd tijd, dat hij nu aan z'n plan begon te denken . . . Het verveelde hem hier al lang, dat hij 't uitgehouden had van Mei af, was 'n prestatie, waar hij zelf respect voor voelde ... Leeren 's morgens en 's middags, 's avonds les, op z'n hoogst 'n uurtje uit en waar moest je heen? niets dan hei en zand in de buurt. En dan die afgrijselijke Zondagen,... 's morgens kerk, altijd weer gepreek over zonde en mocht het toch eens komen — maar 't kwam blijkbaar nooit — 's middags wandelen, netjes bijna aan 't handje, 's avonds kerk — nóg 'es gepreek over 't onderwerp van 's ochtends, maar nu niet naar 'n tekst doch uit de catechismus ... Enfin, hij slikte het net als de boeren en boerinnen, die getrouw de banken vulden, ... ondanks alle vromigheid ging het door de week anders aardig ruw toe ... Hij moest van godsdienst niks hebben, 't was 'n saaie beweging, goed om de menschen zoet te houden ... Misschien als hij oud geworden was ... Voorloopig waren er andere dingen, die hem interesseerden. Ja, hij zou daar z'n leven gaan doorbrengen netjes 186 op 'n kantoorkruk, z'n oom in Londen wou hem wel hebben als hij goed oppaste, maar hij bedankte voor de eer .. . Filmacteur wou hij worden of anders wielrenner, dan verdiende je geld als water en je was niet gebonden. Maar eerst moest ie hier vandaan . . . En weer kwam z'n plan hem voor den geest, zooals hij dat uitgedacht had in Laren nog ... Op 't oogenblik kon je heel wat verdienen met smokkelen, er was natuurlijk wel wat gevaar bij, maar dat prikkelde te meer. En dan straks, als ie genoeg had overgehouden smeerde hij hem naar Amerika, d'r waren misschien moeilijkheden met passen en zoo, maar daar zou hij ook wel 'n mouw aan weten te draaien ... 't Zat anders fijn in elkaar, z'n plan, 'n gedeelte er van had hij ontleend aan 'n film: van liftjongen tot millionair, de rest had hij zelf uitgedacht. Ze zouden thuis r£ar opkijken als ze er van hoorden en hij gaf 'n kwartje voor 't gezicht dat Wesseling trekken zou, wanneer hij hem nakijken kon ... Gelukkig had de baas nu nog niet 't flauwste vermoeden . . Integendeel, zoo langzamerhand raakte Jan in 't vertrouwen, . . . gisterenmorgen mocht hij zóó maar op de fiets naar Harderwijk om er 'n boodschap te doen. En toen hij precies op tijd terugkwam, kreeg hij 'n pluimpje en de belofte, dat hij nu Zaterdagavond 'es 'n sigaret mocht rooken. 't Werd haast aandoenlijk . .. 'n Maand later kwam de gelegenheid waarop Jan had gewacht. De heer Wesseling moest 'n conferentie in Zwolle bijwonen en z'n vrouw zou meegaan, teneinde meteen eenige sinds lang noodzakelijke inkoopen te doen. 'n Oogenblik aarzelden ze nog in verband met Jan, die dan natuurlijk alleen met de meid zou achterblijven, maar ze waren nu zóó langen tijd niet samen uitgeweest en de jongen gedroeg zich zóó correct, dat ze het thans wel aandorsten. 187 Dus gingen ze. Jan kreeg nog ettelijke goede raadgevingen, die hij vriendelijk aanhoorde en getrouw beloofde na te komen — de meid werd 'n weinig in 't vertrouwen genomen en opgedragen 'n oogje in 't zeil te houden — toen ze 's avonds thuis kwamen, was Jan nergens te vinden. In 't begin dachten ze nog aan geen kwaad, immers ze waren 'n trein vroeger gekomen dan oorspronkelijk in 't plan lag en de jongen had permissie om uit te gaan als hij met z'n dag-taak klaar was. Maar toen de meid vertelde, dat hij even na hen de deur al was uitgegaan, zeggend 'n flinke wandeling te zullen maken om tegen donker weer thuis te komen, schrok Wesseling toch, 'n schrik die er niet op verminderde, toen hij bemerkte, dat z'n fiets uit de schuur was gehaald. En z'n schrik werd ontzetting, toen hij op z'n kamer de schrijftafel opengebroken vond en er uit vermiste 'n portefeuille met ruim tweehonderd gulden. Dien avond — dat was het wanhopigste — kon hij niets meer uitrichten. Telegrafeeren naar Jan's ouders was onmogelijk, wijl op 't dorp alle officieele gebouwen sloten om vijf uur. In z'n eerste woede wilde hij naar de politie loopen, niet zoo zeer wijl hij hoopte, dat de ietwat simpele veldwachter de vermiste zou vinden dan wel om z'n verlangen naar wraak te bevredigen. Maar bij rustiger nadenken, dorst hij dit toch niet aan — wanneer dit eenmaal 'n politiezaak werd, kwam er 'n heele sousah van en 't gold hier 'n zoon van jhr van Bemmelen, die vermoedelijk het geval liever sussen zou, dan z'n naam in de krant vermeld zien. Alleen — vreeselijk vond hij het, zoo ontzettend te zijn beetgenomen. Alsof ze vlak naast hem werden uitgesproken, klonken weer de waarschuwingen van van Bemmelen hem in de ooren: „past U vooral op met hem, vertrouw hem nóóit, van wie hij 't heeft is ons 'n raadsel maar 't is 'n doortrapte deugniet.. ." En hij, die al meermalen ietwat te springerige jongelui van goede familie had teruggebracht in banen van 188 fatsoen, die op dit gebied werkelijk z'n sporen verdiend had, was door dit knaapje van net veertien jaar absoluut beetgenomen ... Diep voelde hij de smaad er van — wanneer het bekend werd, wat zouden z'n collega's zeggen, was z'n naam niet voorgoed weg? Hij dacht aan de brieven, die hij naar van Bemmelen geschreven had, brieven vol paedagogische wijsheid, waarin hij met veel nadruk had verzekerd, dat de fout van Jan's verkeerd-gaan lag aan het niet-begrijpen thuis, aan 't gebrek aan psychologisch inzicht dat daar bestond, en dat hier, waar strenge leiding zich paarde aan zielkundig begrijpen, de jongen was als 'n opengeslagen cahier, waarin men schrijven kon wat men wilde ... Al z'n stevige zinnen van wijsheid kwamen hem weer in de gedachten — o hij kon wenschen nooit aan karakterkunde te hebben gedaan. IV. Den volgenden dag stuurde hij zoo vroeg mogelijk 'n telegram naar van Bemmelen — 'n paar uur later kwam antwoord, berichtend diens komst. Hevig in spanning wachtte Wesseling, tegen twaalven kon hij z'n gast verwachten, z'n dagelijksch kopje koffie om elf uur smaakte hem niet... Wat komen ging duchtte hij als 'n vernedering, niets was er dat zwaarder viel dan zich te moeten erkennen slachtoffer van 'n veertienjarigen jongen. Dan — wie weet wat 'n standje hij af te wachten kreeg, hoe vaak niet had hij vroeger leeren kennen de geesteshouding veler aristocraten. Och, hij boog altijd beleefd want ze betaalden 189 goed z n pogingen om wormstekige exemplaren van ae soort wat te zuiveren — maar innerlijk voelde hij heel goed hun minachting voor zijn klasse van intelléctueele en ondanks dat toch maar halt beschaafde slovers ... Inderdaad — in heldere momenten wist hij het heel klaar — al z'n actes, al z'n speciaal-studie hadden hem nooit gemaakt héér, distinctie bleef hem vreemd en zoo heet-graag had hij gewenscht er iets van te mogen bezitten ... Hoe haatte hij vroeger niet de aardappelkelder van z'n moeder, die sloofde om zijn schoolgeld te kunnen betalen, tot wat stoute droomen werd hij niet vervoerd, omdat z'n hersens alles konden opnemen en hij spoedig was de glorie der Zwolsche normaalschool... Helaas, weinig wenschen waren vervuld, de huizen der goed-gesitueerden bleven voor hem gesloten en vergeefs zette z'n eerzucht hem aan tot opendwingen der toe-ë deuren .. . Toen trok hij naar z'n Veluwsch dorp. En wonderlijk! wat in de stad niet lukken wou, ging hier als van zelf, de kleine kring van toonaangevenden nam hem op in hun midden en waarlijk hij werd de eerste. Z'n huwelijk met de notaris-dochter bracht hem connecties met het kasteel, en toen men hem koos tot ouderling, kwam hij zelfs daar als collega . . . Toch leefde het oude gevoel weerop als hij zat in de groote salons want hij merkte heel goed, dat de baron, ondanks alle vriendelijkheid, néérdaalde en groot was de vrees, dat hij in hem zou proeven den achterstraatjongen. Het hinderde hem heimelijk en gaf steeds iets schutterigs aan zijn optreden, 'n stille vrees van 'n gek figuur te zullen slaan ... Maar de omgang legde hem overigens geen wind-eieren. Want gaandeweg bracht de baron hem in aanraking met kennissen, die last hadden van zoons met ietwat onaristocratische neigingen en toen hij het eerste exemplaar hiervan weer goeddeels verbeterd naar z'n huizinge terug- 190 zenden kon, was z'n naam gemaakt als specialist voor deftige deugnieten. Van Bemmelen had ten slotte ook z'n faam gelokt, maar nu ... Met 'n zucht stond hij op om naar beneden te gaan. Het gevreesde bezoek zou wel dadelijk komen en hij kon 'n jonkheer niet anders ontvangen dan in z'n salon ... Wesseling's hart bónsde toen van Bemmelen de kamer binnentrad en z'n stem klonk heesch, toen hij zeide: „ Meneer, ik betreur het gepasseerde ontzettend en moet bekennen me gruwelijk in Uw zoon te hebben vergist, maar aan 't feit is niets meer te veranderen. De vraag is nu alleen: waar is de jongen naar toe en hoe moet hij worden opgespoord?" „Hoe ter wereld kon de jongen ontsnappen?" „Ja, dat is het pijnlijkste . . . U weet, dat z'n gedrag absoluut geen reden tot klagen of zelfs maar tot wantrouwen gaf en daarom dorst ik het aan voor 'n vergadering naar Zwolle te gaan, m'n vrouw ging mee. En in m'n afwezigheid is het gebeurd ..." „Neemt U me niet kwalijk, maar dat is toch ook zeldzaam onverantwoordelijk ... Ik begrijp niet, dat iemand van uw ervaring dergelijke stomme dingen begint, u was toch door mij genoeg gewaarschuwd." Wesseling knikte — 'n oogenblik te woedend om te spreken. Dacht die man 'n recruut voor zich te hebben? „Intüsschen" — ging van Bemmelen voort, van de stemming van den ander volstrekt geen notitie nemend — „wij zitten er maar mee. M'n vrouw is desperaat, U begrijpt 'n móeder, 't Idee alleen, dat die jongen nu op zee rondzwalkt, maakt 'er haast dol." „Op zéé, zegt U?" „Ja meneer, op zee. Ik heb vanochtend onmiddellijk naar Boulogne getelegrafeerd, maar of ze hem daar vinden zal de vraag zijn." 191 „Maar ik begrijp niet..." „Nee, natuurlijk ... Laat ik U mogen zeggen, dat U is beetgenomen zóó volkomen, dat het me gewoonweg onbegrijpelijk voorkomt. U moet wel zeldzaam onnoozel zijn opgetreden .. . Nee, laat me even uitpraten, daarvoor ben ik tenslotte hier gekomen ... Kijk 'es, Jan heeft zorgvuldig z'n plan overwogen en is buitengemeen goed met Uw voornemens op de hoogte geweest. We kregen vanochtend met de eerste post 'n briefkaart van hem, hier, leest U zelf." Verbaasd las Wesseling: „Lieve moeder, ik vertrek met de Middelharnis naar Amerika. Doe geen moeite me terug te halen, ik ben al op zee als U deze ontvangt. Later hoop ik als rijk man terug te komen en zal U dan schadeloosstellen en een goed leven bezorgen. Uw liefh. Jan." „Nu wat zegt U er van?" „Ik begrijp niet," zei Wesseling zachtjes, „dit moet 'n mop zijn, 'n flauwe, 'n gemééne mop als U wilt, maar . . ." „Jawel, praat maar toe ... Bij U is hij vandaan nietwaar?" „Ja, met tweehonderd gulden." „M'n waarde heer, dan is de zaak zoo eenvoudig mogelijk. Natuurlijk is hij direct op de trein gestapt naar Rotterdam en zit werkelijk op de boot. Ik heb de lijst van vertrokken schepen nagezien en 't klopt precies." „Maar je kunt toch zóó maar niet meevaren en dan naar Amerika! Welke kapitein neemt 'n jongen van veertien jaar mee als passagier?" „Dacht U dan, dat hij als betalend passagier mee is? Reken er op, dat hij zich-zelf meegesmokkeld heeft of twijfelt U nog aan z'n handigheid?" Wesseling haalde z'n schouders op, zei dan: „Ik twijfel niet aan zijn handigheid, daar getuigt inderdaad m'n schrijftafel van, die hij als 'n volmaakt inbreker 192 heelt geforceerd. Maar 't verhaal, dat U me doet, lijkt me, om de waarheid te zeggen, wel 'n beetje al te romantisch.'' „Zoo,... werkelijk? Weet U dan misschien 'n meer natuurgetrouwe lezing?" „Och, ik denk, dat ie nog in Rotterdam zit. Laat U daar 'es naar hem zoeken, héusch. De tweehonderd gulden branden hem natuurlijk in de zak, die zijn zóó uitgegeven... „Ik weet niet, 'k zal eerst maar 'es antwoord uit Boulogne afwachten, daarna kunnen we altijd nog zien. 't Is 'n lamme geschiedenis, dat is zeker." „Ja,... echter niemand kon dit ook voorzien!" „Och wat ... Ik ben maar 'n ritmeester en geen paedagoog, ik poseer heusch niet voor 'n kenner van de kinderziel zooals U, maar ik geef U toch op 'n briefje, dat dit mij niet overkomen was. U heeft eenvoudig Uw plicht verzuimd." „Meneer!" „Ja of U nu al nijdige oogen opzet, kan me niets schelen, 't Geld groeit me ook niet op de rug, U liet Uw diensten :Iink betalen, wat heb ik er nu mee bereikt? Méér beroerdigheid dan ooit te voren!" „Ik geloof, dat U heusch te ver gaat meneer van Bemnelen! U hebt geen soldaat voor U, die U kan staan uitveteren . .. Wat drommel nog toe, de zoon besteelt me ;erst en dan komt de vader me nog 'n standje maken omdat k geen schildwacht voor 't huis heb gezet ... Ik zal U 'es vat vertellen — als U nog Iets durft zeggen wat me niet >evalt, geef ik de zaak aan bij de politie en wordt Uw zoon >penlijk als dief gebrandmerkt. Hoe lijkt U dat?" „Echt iets voor 'n vroom ouderling. Maar als contrajrestatie beloof ik U, dat ik Uw stommiteiten uitbazuinen sal overal waar ik kom, te beginnen hier met Horstensteijn. 3oe lijkt U dat?" Wesseling zweeg, z'n toorn bedwingend. O, als hij die geparfumeerde officier nu eens de kamer mocht uittrappen Conflicten. 13 193 en midden op de dorpsstraat kwakken — wat n genoegdoening zou dat wezen! Maar . .. verstandig zijn zou het niet en werkelijk de vent kon hem 'n heel eind onmogelijk maken als hij hier op 't kasteel begon met z'n praatjes. Nee, 't was beter als ze de zaak in der minne schikten en geen overbodig stof lieten opwaaien ... Daarom zei hij: „Meneer van Bemmelen, ik geloof dat we op de verkeerde weg zijn. U is wat overspannen en ik ben wat overspannen en nu verliezen we beiden uit het oog, dat we niet bij elkander zijn gekomen om mekaar onaangenaamheden te zeggen, maar om te probeeren 'n spoor van Jan te ontdekken. Ik voor mij beloof U al vast, de kwestie van die tweehonderd gulden te verzwijgen en er met niemand over te spreken, mits U dan van Uw kant ook nalaat mij iets te verwijten, waaraan ik toch per slot van rekening betrekkelijk — U bemerkt, dat ik me voorzichtig uitdruk — onschuldig ben." „Nu goed — zand er over. Ik ben misschien wat kras in m'n uitdrukkingen geweest, maar die duivelsche jongen zou je ook tureluursch maken. Per slot van rekening brengt dit geharrewar je toch ook niets verder ... 't Beste lijkt me, dat we nu maar afspreken, wat we verder doen zullen." „Hoe bedoelt U?" „Wel — of U hem weer terugneemt, wanneer we hem bij z'n kladden krijgen." „Daartoe verklaar ik me bereid, meneer van Bemmelen. Stuur hem gerust terug — en ik sta er voor in dat deze escapades niet meer zullen voorkomen. Maar heusch, zoekt U nog eens in Rotterdam, ik geloof zeker, dat hij daar nog op de een of andere manier rondzwalkt." „Ik geloof dat niet, maar 'tis te doen. Zoodra ik wat hoor meld ik het U en natuurlijk, wanneer de verloren zoon hier soms mocht binnen vallen, krijg ik van U bericht." „Uitstekend." 194 „Dan stap ik nu op. Om drie vijf en twintig gaat 'n trein en ik wilde nog even m'n vriend Willink van Horstensteijn 'n bezoek brengen. Au revoir meneer Wesseling, de groeten aan mevrouw." „Dank U. Mijn eerbiedige complimenten aan mevrouw van Bemmelen ... 't Is 'n slag voor 'er!" „Ja, ja — adieu." Haastig verdween de gedupeerde stiefvader door de openstaande straatdeur, blijkbaar vond hij dat het onderhoud nu lang genoeg geduurd had. Wesseling zag hem even na — bewonderde zijns ondanks de houding van den chicquen officier, hij leek heel niet op 'n vader, wiens kind gevlucht was met tweehonderd gulden én 'n fiets ... Makkelijk, als je dat savoir vivre meegekregen had van je geboorte — straks zat ie in de salons van baron Willink te praten met 'n air alsof hij heel geen zorgen had ... Vreemd, maar alles zou hij er voor over hebben, als hij in de schoenen van dien man stond ... V. Zoolang hij bekenden vreezen kon tegen te komen, was Jan den morgen van z'n vlucht in 'n kalm gangetje blijven fietsen, na 'n drie kwartier rustig peddelen had hij er echter 'n spurt in gezet van wat-ben-je-me. Om elf uur moest hij maken aan 't station Harderwijk te zijn en 't was nu kwartier over tien ... Vijf en veertig minuten was krap aan en hij moest de fiets ook nog loozen. Maar dan,... 'n knappe kerel die hem te pakken kreeg en hij wist zeker, IQ5 dat ze er thuis allen zouden invliegen ... Nee, hij had z'n plan fijn in elkaar gezet, 't klopte als 'n bus. Eerst als 'n haas naar Rotterdam en daar z'n briefkaart over de Middelharnis posten — gezegende Wesseling, die de Rotterdammer met z'n uitgebreide scheepstijdingen las! — dan naar Nijmegen. Hij kende daar van vroegere zwerftochten tijdens 'n logeerpartij 'n fijne knul van z'n leeftijd, die 'n flinke cent verdiende met smokkelen, 't Was nu vier maanden oorlog, 't zou nog wel wat langer duren en kwatta lustten de Duitschers graag .. . 't Zou bést lukken. Hij gaf anders 'n kwartje als ie het gezicht van Wesseling eens kon zien vanavond bij z'n thuiskomst... Fiets weg, geld weg en Jan weg, goeje genade wat zou de vent raar staan te kijken . .. Nou — hij gunde hem de schrik, 'n zeldzame sijsjeslijmer was het. Hij had veel schoolmeesters in z'n leven ontmoet, maar zóó'n eigenwijs stuk eten nimmer. Was er één zóó knap, zóó wijs, zóó rijk aan ervaring als hij? .. . Jan dacht terug aan de ontelbare zedelessen, die hij te slikken had gekregen, om te spuwen van verveling ... En dan steeds weer terugkomen op z'n ondervinding met vroegere kostgangers. Verbeterd waren ze allen teruggegaan,... als je 't gelooven wou! Wanneer die saaibroek 'n jongen verbeteren moest, nou, dan had er heel wat te gebeuren ... Of zouen ze hem allen zoo er tusschen hebben genomen als hij? 't Was niet erg waarschijnlijk. Hij was 'n groot beest — z'n waarde stiefvader zei altijd er nooit zoo een te hebben ontmoet. A la bonheur — hij bleef er gezond onder ... Hij scheen nu eenmaal voorbeschikt tot het kwade, niemand, die hem ooit had vertrouwd, zelfs z'n moeder verwachtte altijd het slechtste . .. Nou, hij zou er geen grijze haren van krijgen en er zeker niet voor z'n tijd dood vangaan ... En dan die slimme Wesseling. „Ik werk altijd op het 196 goede in den mensch," had hij gezegd, „niemand is geheel slecht, jij zeker niet." Apekool! Als de vent eerlijk hem had vertrouwd en niet met iedereen had gekonkeld om hem te controleeren, ... wie weet wat hij, Jan, gedaan had Maar nu, nu alles verlakkerij was, mooie woorden om hem te lijmen ... Ja, hij was daar gek, hij merkte niets van die toetjes .. . Bovendien, Wesseling deugde zelf niet, al die vrome woorden, al die rechtschapenheid — voor de schijn En daarbij dat laffe geknip voor Willink van Horstensteijn omdat ie baron was,... tot in de kerk op de ouderlingenbank toe . . . „Voor den Heere zijn we allen zondaars " ook weer een van die lijfspreuken, maar intusschen kreeg ie eene zondaar 'n kussen en 's winters 'n warme stoof en le andere zondaar moest op de tocht zitten . . . Mooie boel.. . Ah, daar had je Harderwijk al... 's Jonge, hij was flink opgeschoten, nou had ie nog 'n kwartier over. De fiets zou tuj maar in bewaring geven op 't bagage-bureau, verkoopen vas te gevaarlijk ... En bovendien, hij had geld genoeg weehonderd gulden, precies z'n kostgeld van de volgende naand... ö Schoon Jan zich wijs maakte, dat dit 'n pracht-leven vas aan de grens — zoo héél erg prachtig vond hij het och eigenlijk niet en er waren wel oogenblikken waarin uj met iets van heimwee terugdacht aan z'n rustige leven »p de Vejuwe .. . Och, overdag kon hij vrij wel doen wat ie vou en t gevoel van eigen baas te wezen was inderdaad n heel prettig,.. . maar 's nachts,.. . 's nachts was 't pleïer wel eens erg koud ... Brr, 't was al knap frisch buiten n t trekken langs stik-duistere kronkelpaadjes over hoogen en laagten met links en rechts vinnig priemend struikewas leek soms heel veel op 'n corvee ... En als je 't trof, lat kommiezeii in de buurt werden vermoed mocht je tijden 197 achtereen dood-stil ergens zitten gaan in de meest ongemakkelijke houding, zoodat je stijf werd van moeheid en steenig van kou,... bij wijze van fata morgana kwam dan wel eens z'n veeren bed bij Wesseling voor hem te staan en drommels, hij wilde er graag inliggen . . . Hoewel, wanneer alles goed afliep en hij streek z'n geld op, dan dacht hij weer binnen is binnen en geen hatelijke oogen volgden z'n gangen ... Toch — al te lang moest 't niet meer duren. Hij zat nu drie maanden in Nijmegen en had 'n aardig centje verdiend, hij wou zoo langzamerhand wel 'es hooger op .. . Niet, dat ze bij Willems ongeschikt waren, integendeel, hij kon best met de menschen opschieten en ze beschouwden hem geheel als de hunnen. Frans, z'n vroegere zwerf-kennis, was 'n puike jongen, voor wie hij bepaald veel voelde, maar hij had hóóger aspiraties ... Nog steeds lokte hem als ideaal: film-acteur te worden, alleen was de gelegenheid om Amerika te bereiken tegenwoordig al heel moeilijk . . . En hier in Holland maakte hij zoo goed als geen kans, tegenwoordig had je in de buurt van Haarlem 'n gezelschap, naar hij gehoord had, maar of hij daar bij kon komen ... Enfin, hij zou het probeeren, desnoods begon hij als figurant. Waren er niet voorbeelden te over van beroemde spelers, die hun loopbaan waren aangevangen als simpele anonymus? En toen op 'n stikdonkere regen-nacht hij drie uur lang zitten moest onder 'n struik eikenhakhout, zoodat al z'n kwatta doorsijpeld was en hij zelf daarna nog eenige dagen liggen moest te bed, ziek van gevatte kou, toen besloot hij 't smokkelen er aan te geven. De maand uit zou hij blijven, hij had Frans beloofd nog een flinke slag mee te slaan — maar dan hield hij er mee op, onherroepelijk... De laatste smokkeltocht bracht Jan in groot perikel. In 't begin was alles prachtig gegaan, de grens waren ze 198 overgekomen zonder lastige pottekijkers te bespeuren en hun boeltje hadden ze extra voordeeling van de hand gedaan. Maar op den terugweg werd het misère. Frans, die als gids fungeerde, vergiste zich in de richting en na 'n uur dwalen bevonden ze zich nog steeds op Duitsch grondgebied — 'n gevaarlijke geschiedenis, want ieder oogenblik liep je kans 'n patrouille in de armen te vallen en zonder pas waren ze zuur als citroenen. Daarbij was het aardedonker zoodat je geen hand voor de oogen zien kon en Frans had zieh zóó heerlijk verkeken, dat ze op geen stukken na wisten waar ze ergens uithingen .. . Toch hielden ze vol. Steeds zoekend Noord-Westelijke richting te volgen, trokken ze langs bij voorkeur onbebouwde en weinig begaanbare wegen op hoop van eindelijk succes. Echter, juist toen ze meenden weer bekend terrein te ontdekken, hoorden ze duidelijk voetstappen en wapengekletter. Onmiddellijk wierpen ze zich in 't struikgewas op zij van den weg, maar te laat, 't geritsel van neervallende bladen — al eerder had Jan 'n bezwaar van eikenhakhout als schuilplaats gevonden, dat het blad 's winters aan de takken blijft zitten — verraadde hen. „Jij rechts, ik links," heftig-fluisterde Frans, doch toen Jan hoorde dreigen met schieten, oordeelde hij 't wijzer zich over te geven. Hij hep liever niet de kans van 'n kogel in 't lijf te krijgen. „Woher kommen Sie?" 'n gebaarde kerel vroeg het hem, belichtend z'n van kou en schrik bevende gestalte met 'n zaklantaarn. „Ach, ein Knabe," zei de man, toen hij de schrale, op z'n onvoordeeligst uitkomende statuur zag. Jan zweeg nog steeds. „Verstenen Sie kein deutsch?" En toen schoot Jan 'n schitterend denkbeeld in. Wanneer hij gepakt werd en herkend als Hollander, was 't met z'n vrijheid uit, zou hij worden overgeleverd aan de Nederlandsche politie en door deze aan z'n stiefvader — juist 199 dat wilde hij voorkomen tot eiken prijs. Dit kon z'n redmiddel zijn: als hij zich uitgaf voor den zoon van 'n vermist Britsch officier, die kwam zoeken in krijgsgevangenkampen z'n vader. Engelsch kende hij genoeg om zich behoorlijk te kunnen uitdrukken en ze zouden in Duitschland zoo nauw niet kijken ... „Verstenen Sie kein deutsch?" ten tweeden male klonk de vraag, ditmaal wat barscher. 't Kwam den Duitscher hoogst verdacht voor, dat iemand, die vlak bij de grens gepakt werd, z'n taal niet zou verstaan. „I speak only english," Jan's stem had 'n nog wat vreemde klank, maar overigens was hij geheel kalm. Als Wesseling hem hoorde zou hij tevreden zijn over de uitspraak ... „Was sagen Sie?" Blijkbaar verstond de man hem niet, dat gaf moed. En dus zich niet bekommerend om eventueele fouten, zei Jan brutaal: „I am the son of an english officer. We cannot find him. I think he is in Germany." Méér wist hij op 't oogenblik er niet uit te brengen en daarom besloot hij met 'n paar regels uit 'n hem bekend versje van Long-fellow: „Into each life some rain must fall, some days must be dark en dreary . . ." Ziezoo, nu maakte het tenminste den indruk alsof hij 'n heele speech had afgestoken. Blijkbaar had z'n optreden den aanvoerder in de war gebracht. Hij beraadslaagde even met zijn manschappen, dan kreeg Jan teeken mee te gaan. De chef liep naast hem, aan z'n distinctieven meende Jan te zien, dat het 'n onderofficier was. 'n Paar maal poogde de man nog 'n gesprek te beginnen, maar hij hield zich alsof hij geen woord er van begreep. Na 'n half uur marcheeren kwamen ze aan de plaats van bestemming, 'n als wachtlokaal ingerichte herberg. De aanvoerder verdween in 'n kamertje achter de voormalige tapplaats en Jan hoorde hem vrij luid spreken, de toon 200 KionK eenter beleelder dan straks tegen hém. Eenige oogenbhkken later werd hij binnen geroepen en bevond hij zich voor den chef van de afdeeling, 'n luitenant, die er wel verwaand, maar niet snugger uitzag. Even stond Jan doods-angsten uit. Wat, als deze officier eens vloeiend Engelsch sprak?... 't Geen straks nog 'n schitterende inval scheen, leek hem nü heel wat minder mooi en tamelijk gevaarlijk bovendien. Daar kwam nog bij, dat — aangenomen dat alles goed ging — de kans niet gering was, dat hij geinterneerd werd en dan kon hij alle vrijheid wel adieu zeggen, terwijl, wanneer uitkwam, dat hij den wachtmeester 'n leugentje op de mouw gespeld had, straf evenmin zou uitblijven ... 'n Oogenblik aarzelde hij wat te doen, dóórzetten of alles op 'n misverstand schuiven ... Er werd hem echter geen kans gelaten, de luitenant sprak: „This soldier told me," ... en toen stokte hij. Jan bedwong met moeite z'n lachen. Onmiddellijk begreep hij én uit het ietwat benauwde gezicht, wat z'n overbuur trok, én uit de afschuwelijke uitspraak, dat déze Duitscher zeker niet meer van Engelsch wist dan hij en meteen trok hij de conclusie, dat het zoo met de meesten wel zou zijn. Nee, er was heel geen reden zich ongerust te maken, trouwens Wesseling had altijd gezegd, dat in Duitschland weinig vreemde talenkennis bestond. En Wesseling mocht 'n vervelende vent wezen — z'n zaakjes wist hij . . . „This soldier told me," begon de officier weer, dan, blijkbaar onmachtig de aangevangen zin tot 'n goed eind te brengen, vroeg hij: „You are an englishman?" „Yes sir. I am the son of an english officer. I think he ls" — drommels, daar was ie het Engelsche woord voor gevangen vergeten, „missed" zou dat gaan? Nou vooruit 201 maar, 'tleek veel op „vermist" en de knul slikte het allicht — „missed and now I am" — o nee, all verbs are conjugated with to have, goed dat hij daar aan dacht, maar 't viel niks mee zoo voor de vuist weg te spreken — „I have come here, to see if father is here, in Germany I mean." „Your father? He is not dead?" „I don 't know. I seek him." „Wie heiszt er? Ich meine: his name?" 's Jonge, wéér 'n moeilijkheid ... Ja, gauw maar 'n naam verzinnen,... 'n goed-engelsche natuurlijk. Wacht, daar had ie er een . . . „Jones Sir." „Jones? Never I heard that name. Vielleicht kriegsgefangen ... Hm — you have, you have no papers,... ach donnerwetter" — vloekte de man plots, rood wordend van drift — „ich kann diese verfluchte Sprache nicht sprechen und ich wilPs nicht auch ... Maier!" De onderofficier, die wat achter-af 't gesprek had bijgewoond, kwam naderbij. Kort-af, weer geheel de superieur, gaf de luitenant eenige orders. Jan werd zonder plichtplegingen beduid mee te gaan en eer hij goed wist, wat er gebeurde, zat hij opgesloten in 'n muf-riekend kamertje, blijkbaar als cel bedoeld, want er bevond zich niets als 'n harde stroomatras en 'n stoel terwijl het raam was verzekerd. Schoon weinig gesticht over de onverwachte afbreking van 'n gesprek, dat hem amuseerde — de ontdekking van de slaapplaats deed hem plots heel sterk voelen, dat hij dood-op was. Alle zorgen op zij zettend, ging hij liggen,... morgen kwam er weer 'n dag en hij zat nu eenmaal in het schuitje ... Den volgenden ochtend werd hij op transport gesteld naar Kleef — z'n ondervrager van gisteren zag hij niet weer — en daar opgesloten in de gevangenis. Zeggen, dat 202 z. ii pian erg giaajes verliep, icon Jan nu niet bepaald en het grootste deel van z'n zekerheid was hij al kwijt... Hij begon zich te bekennen, dat de gang van zaken hem tamelijk ongerust maakte — onderweg was geen woord tegen hem gesproken en kalm-weg hadden ze hem hier in 't cachot gestopt. . . Waar of 't op uit zou draaien, hij begreep er niéts van, maar erg rooskleurig leek de toekomst hem niet. Naar z'n schatting wel 'n paar uur liet men hem in z'n cel zitten. Toen werd hij gevoerd naar 'n vertrek, waar enkele officieren hem wachtten. Eén er van, 'n vrij jonge man nog, nam het woord en meteen wist Jan met ontstellende zekerheid, dat hij verloren was ... Want déze stuntelde niet met uitspraak of woordenkeus, deze sprak hem integendeel aan in zóó vloeiend en rad Engelsch, dat hij het onmogelijk volgen kon . . . 't Duurde slechts heel kort,... toen viel Jan door de mand. 'n Uur later was hij weer in z'n cel, niet meer als de zoon van 'n krijgsgevangen officier, maar als 'n gevat smokkelaartje, dat diep in den put zat. . . En na veertien dagen brommen op onsmakelijke gevangeniskost werd hij overgeleverd aan de marechaussees te Nijmegen. Van hieruit zorgde men, dat z'n stiefvader op de hoogte kwam van 't verblijf van z'n vermisten zoon . . . VI. En zoo zat Jan wéér met z'n vader in één coupé — maar ditmaal toch anders van stemming dan de vorige maal. Het harde leven in de Kleefsche gevangenis had hem 'n 203 geduchten knauw gegeven, veel van z'n zekerheid en veel van z'n lust tot avonturen was in z'n cel achtergebleven en het rustige bestaan straks bij Wesseling had thans meer bekoring, dan hij ooit had verwacht... En er was óók wel schaamte in hem —■ z'n vader — schoon uiterst koel en op 'n afstand bij 't weerzien — had verteld van de angst en de smart van z'n moeder, van al de pogingen aangewend om z'n verblijf te vinden: hoe de politie van Rotterdam gespeurd had, hoe advertenties geplaatst waren in de bladen, hoe 'n maand lang alles geprobeerd was — totdat eindelijk de moed had ontbroken, . . . toen Jan dat verhaal hoorde, had hij gebloosd . . . Maar toch, door de schaamte en verlegenheid heen, had iets wat op blijdschap leek hem vervuld: ze gaven thuis dus iets om hem, ze waren ongerust geweest, ze hadden hem gemist! Eigenlijk gezegd: dat had hij niet verwacht en voor 't eerst sinds langen tijd dacht hij met 'n warm gevoel aan z'n moeder, verlangde hij 'er weer te zien en te hooren van 'er zelf dat ze blij was hem terug te hebben . . . En nu dat waar was, wilde hij ook anders worden, gewillig teruggaan naar Wesseling en daar goed oppassen. Och, wat achter hem lag, had thans weinig bekoring, leek meer op 'n nachtmerrie dan op iets wat hij zelf had verkoren . . . Daarom zou 'n breken met vroeger hem weinig hartzeer kosten, meer dan al het andere, hooger dan al het gewenschte leek hem nu de liefde van z'n moeder,.. lang versmaad en lang ontbeerd . .. Mevrouw van Bemmelen ontving 'er zoon in de huiskamer. Zorgvuldig had ze 'er houding overwogen, 's ochtends, toen ze 'er man op weg wist, was ze erg zenuwachtig geweest, maar nu voelde ze zich volkomen zeker van 'er zaak. Ach, ze had anders 'n affreuse tijd meegemaakt, . . . ze was er bepaald overspannen van geworden, 't Sprak van zelf: 'er eenige zoon, de levende herinnering aan de 204 Kempenaer zóó ver gedaald, dat hij voortvluchtig was wegens diefstal, ... het griefde meer, dan ze zeggen kon Ln daarbij de schande — och, de menschen uit het volk de mindere klasse, voelden het niet zoo als 'n zoon of 'n broer den verkeerden weg opging, de misdadigers werden hoofdzakelijk uit die stand gerecruteerd, maar dit, de zoon van n de Kempenaer en 'n Duchatel — 'twas iets afschuwelijks. Héél Laren wist het, 'er kennissen beklaagden er, en natuurlijk, want ook zij voelden het als 'n smaad, dat een van hun coterie dus diep was gezonken ... Niet minder hinderde van Bemmelen het, o, voor hem was het ook 'n crime, begrijpelijk, 'n officier, wiens zoon 'n dief is ... Gelukkig, dat de mobilisatie z'n escadron nü hier, dan daar stuurde en dat de meesten van z'n collega's niet eens wisten, dat z'n vrouw 'n kind had uit haar eerste huwelijk ... Anders was de ellende niet te overzien geweest. ^ En nu kwam Jan thuis, uit de gevangenis. Natuurlijk, thad 'er met blijdschap doorschokt dat hij nog leefde, toen vier weken zoeken geen resultaat hadden geleverd, waa 'er vrees groot geweest voor 'n ongeluk... Maar daarbij was al spoedig 'n gevoel van angst gekomen — nu begon het oude leven weer van voren af aan, naar Wesseling kon hij niet terug, wijl die weer 'n nieuwe pupil had aangenomen — ja, men kon ook niet eischen, dat de man steeds maar op Jan wachtte — en eer, dat 'n nieuwe plaats voor hem gevonden was ... Ondanks alle zorg was 'er bestaan sinds Jan 't huis uit was, óók de drie maanden van z'n vermist-zijn, rustig geweest, en nu — ach ze vreesde zéér ... Het gevangenisleven zou hem zeker niet verbeterd hebben, de hemel alleen wist welk rapaille z'n dagelijksche omgang vormde, . . . verruwd en vergrofd zou hij misschien zijn, gansch ongeschikt voor haar huis — o, ze werd wel zwaar beproefd ... Maar,... ze wilde 'er lot dragen, niet als een, die zwak 205 is, zeker was ze dit ook aan van Bemmelen verplicht. Vroeger was ze toegevend geweest, vroeger had ze maar al te vaak verdragen, wat niet verdragen mocht worden. Nü zou ze beter 'er plicht verstaan, niet Jan tegentreden als èen, die alles vergeeft, maar als een die eischt. Nee — uit moest het wezen met alle zwakheid, weten moest Jan, wat hij misdaan had, gevoelen de schande over haar en de familie gebracht en daarvoor boete doen. Eerst dan wilde ze komen met vergeving. Toen Jan binnentrad, bleek en zenuwachtig, wat heesch uitzeggend z'n „dag moeder," voelde mevrouw van Bemmelen zich even week worden en de aandrang in zich opkomen op hem toe te gaan, hem te sluiten in 'er armen en niets te laten blijken dan 'er blijdschap van 'er jongen terug te hebben . .. Maar krachtig bedwong ze 'er ontroering — ze wilde niet zwak wezen, ze moest sterk zijn, hoeveel het ook kostte. En opstaand, uitstekend alleen 'er hand, zei ze: „Dag Jan! Ik had nóóit gedroomd, dat ik dit van je verwachten moest!" Jan sloeg de oogen neer en werd nog bleeker dan hij reeds was. Maar hij zei niets. „Ja, daar sta je nu. Ik hoop, dat je spijt voelt over wat je gedaan hebt. Is dat zoo?" „Ja moeder." „Jammer dat die spijt zoo laat komt... Éérst moest de heele wereld weten, dat m'n zoon 'n dief was en 'n inbreker ... Hoe kón je zoo handelen! Heb je dan nooit er aan gedacht wat 'n schande het was voor de menschen?" Alsof hij z'n ooren niet vertrouwde, keek Jan op. Wat — hoorde hij goed? ... Sprak z'n moeder daar van de menschen, alleen van de menschen? Kon het haar zelf niet schelen? Liet het 'er koud, dat hij drie maanden was weg- 200 geweest, vond ze 't alleen maar onaangenaam, wijl de anderen er van spraken?... Het werd hem, alsof hij plots leeg van binnen raakte, alsof iets wegliep, wat hem verwarmd had — in-eens veranderde alles, zag hij voor zier iemand, die nijdig was, 'n vreemd haast,... maar het deed pijn ... „En daar sta je nu," ging mevrouw van Bemmelen voort, „daar sta je nu en weet niets te zeggen. Voel je niet, wal je eerste plicht moest zijn?" Neen, Jan voelde het niet — hij voelde zich alleen maai verkild en vrééselijk eenzaam ... „Begrijp je niet, dat je éérste woord 'n vraag om vergeving zijn moest over wat je ons hebt aangedaan? Moei je dat nog aan je verstand worden gebracht? Het is fraai!" Even bleef het stil. Jan stond nog steeds op dezelfde plaats, vlak voor z'n vader, die achter hem de kamer binnengetreden was. En toen deze zag, dat de jongen schijnbaar onbewogen bleef en niet verroerde, toen brak lang opgezamelde toorn los over den deugniet, die zijn kostelijken naam en die van zijn vader te grabbelen had gegooid en hem bij z'n hals pakkend zei hij met 'nstem, die schoi klonk van drift: „Kniel lammeling, en vraag je moeder om vergeving!'1 Eén oogenblik bukte Jan onder de greep, half verdoofd. Maar dan rukte hij zich los en zich omdraaiend zei hij fel: „Raak me niet aan, want ik sla terug! Wat doe jij aan m'n lijf, 'k ben geen soldaat van je!" „Willem!" riep mevrouw van Bemmelen, „beheersen je, denk om de meiden!" „Je hebt gelijk," zei van Bemmelen, zich bedwingend, „'t Spijt me, dat ik je deze scène niet besparen kon ... Maar jij kwajongen, naar boven, naar je kamer! Je blijft daar zitten, tot ik je zeg, dat je er uit mag, begrepen? Al ben je geen soldaat van me, gehoorzamen zul je. En nu 207 vlug — anders krijg je 'n pak slaag, zooals je nog nooit gehad hebt!" Jan voelde, dat z'n vader het ditmaal meende. En wetend dat, indien de bedreiging vervuld werd, hij het af moest leggen, koos hij de wijste partij en ging heen. Van Bemmelen volgde hem en sloot de deur achter hem af. Alles zag er nog net zoo uit als vroeger, 't leek of hij niet zeven maanden weggeweest was. Volgend z'n oude gewoonte wierp hij zich languit op bed, de armen onder 't hoofd. Hij was nu thuis,... ja thuis .. . Daar had hij in den trein naar verlangd!... Daar had hij zich voorgesteld ontvangen te zullen worden, als een, die gemist was en nu was teruggekomen!... 't Mocht wat,... 'n vrouw had hij ontmoet, die harde verwijten naar z'n hoofd slingerde en 'n man, die hem slaan wou, maar 't niet dorst om de meiden ... Of hij hartelijker ontvangst had verdiend? Och, verdiend,.. dat was zoo'n zwaar woord, wat zei het tenslotte ... Als er slechts iéts was gebleken van blijdschap, ondanks alles, dat hij terecht was,... niets dan koelheid, dan hatelijkheden ... Had ie zich in Duitschland maar dood laten schieten, 't zou 't beste zijn geweest, én voor hem én voor z'n familie, die zich dan niet meer behoefde te schamen voor de menschen . .. Want daar draaide toch alles om .. . Even vertrok z'n gezicht pijnlijk . . . 't Was hard, als niemand van je hield, zelfs je eigen moeder niet... Dat van Bemmelen hem niet uit kon staan, nou ja, 't was oud zeer, dateerde al van die keer in den Haag nog . .. Maar z'n moeder, z'n moeder ... Och,... 't was misschien wel het verstandigste als hij zich van de heele zaak niets meer aantrok, z'n kop er dwars tegen inzette. Ze gaven niets om hem, voelden hem als 'n hinderlijke last — in vrede, veranderen kon hij er niets 208 kpprpn in huid tmn rr'n •nAarlo» Ann 1 r J _ 1_;: J aan ... n Uitgestootene was hij, niet geschikt om te verkeeren in het huis van z'n moeder — dan hoefde hij dus nergens meer naar te vragen, nergens meer zich om te bekommeren, kon hij leven zooals hem 't beste leek. Goed op te passen had hij zich voorgenomen straks in den trein — 't was om te lachen ... Waarom,... voor wie? 'n Ieder speet het, dat hij terug was, niemand kon het iets schelen of hij mislukte dan wel terecht kwam, geen sterveling stelde in hem belang ... Men interesseerde zich alleen voor het oordeel der menschen ... VII. En dus verhardde Jan zich. Z'n stiefvader kon nog éénig gezag laten gelden — 't gezag van den sterkste — maar hij was slechts enkele dagen van de week thuis. De rest van den tijd deed Jan eenvoudig wat hij wilde, om z'n moeders verboden bekommerde hij zich absoluut niet. Bovendien wist hij, dat z'n vrijheid slechts zeer tijdelijk zou zijn, van Bemmelen was druk bezig 'n nieuw verbanningsoord te zoeken en als dat van elkaar was, kon hij weinig meer uitrichten. Best mogelijk, dat hij daar zich behoorlijk gedragen zou, zóó erg lollig vond hij z'n tegenwoordig leven heusch niet, hij deed het alleen uit 'n soort wraak ... Kijk, als al die deftige kennissen hoofdschuddend klaagden over z'n streken,... als z'n oom Duchatel, die hier 'n villa had, ach doodschaamde over de verhalen die van hem verteld worden, als de jongens-van-stand niet met hem op dorsten loopen, wijl het voor thuis niet mocht en de meisjes-van-stand alleen reeds vreesden z'n Conflicten. TA 209 verschijning — dan voelde hij echt genoegdoening ... Het raakte hem heel niet, dat z'n klasse hem uitstootte, hij had lak aan ze ... Och ze mochten zich heusch verbeelden, de deftige pa's en de chicque ma's, dat hun Alfred of hun Enny zulke beste brave kinderen waren ... Bah, hij had er niets dan minachting voor — allen, 'n enkele héél misschien uitgezonderd, waren die ingetogen heertjes en dametjes smerige huichelaars ... Hij had er genoeg van gezien en gehoord — als de pa's en ma's 'es wisten wat zich afspeelde in tennis- en dansclubs zouden ze wel anders piepen ... Maar ja, het bleef in besloten kring en de buitenstaanders vermoedden het niet, dus was de zaak in orde... Overigens — overigens hing Laren hem hard de keel uit. Z'n vrienden, . . . och hij had weinig keus en daarom vergenoegde hij er zich mee, maar 't was niet veel soeps, . . . 'n stelletje jongens, wier hoofdvermaak bestond uit 'n beetje gappen, 'n beetje slenteren langs de wegen, 'n beetje straatschenderij en 'n beetje nazitten van half-slag meisjes ... „De bende van de Kempenaer" werden ze genoemd, het klonk wel lollig en de politie bezorgden ze veel last... Maar dat was ook het eenige, wat interessant bleef: de strijd met de veldwachters wie het slimst en het vlugst was — verder verveelde het hem heusch ... Nee, dan was z'n leven met Frans in Nijmegen werkelijk heel wat spannender — dit vond hij zelf vaak hinderlijk ordinair en ruw ... Maar ja,. . . je kon bij dit soort dingen ook geen glacéhandschoenen en 'n pruimemondje verwachten . .. Na 'n maand was de bende van de Kempenaer zóó lastig geworden, dat de politie besloot nu krachtig in te grijpen en door de daders gevoelig te straffen 'n eind te maken aan de voortdurende overtredingen. Natuurlijk werd het meest geloerd op Jan, had men die eenmaal stevig te pakken, dan, zoo was aller oordeel, zou de rest van de troep van zelf uit elkaar spatten. 210 211 'n Paar maal lukte het hem op heeterdaad te betrappen bij vrij ernstige straatschenderijen en, terwijl deze zaakjes nog loopende waren, bleek hij betrokken bij 'n diefstal van electrische zaklantaarns. Toen kon niets hem redden en met meewerking van z'n stiefvader, die blij was eindelijk — hoe onaangenaam 't overigens mocht zijn — van den lastpost verlost te raken voor flinken tijd, werd hij ter beschikking gesteld van de regeering. Jan zelf aanvaardde deze nieuwe wisseling van z'n lot met groote kalmte. Hij had al lang gevoeld dat z'n leven van de laatste maanden vandaag of morgen op 'n catastrofe moest uitloopen — welnu hij legde er zich bij neer, 'twas weer 'es 'n variatie. De schande, die er in lag, liet hem onverschilKg, gunst nog toe als hij zich déar druk over moest maken .. . Goed beschouwd was het voor z'n moeder 'n bof, op de meest voordeelige manier raakte ze hem kwijt: 't kostte geen cent en 't was minstens zoo goed als 'n strenge kostschool. Daarbij kreeg ze 'er rust van vroeger weer terug: hij was bezorgd en zij behoefde zich nergens mee te bemoeien ... Nee, dat ze met betraande oogen rondliep toen de bom gebarsten was begreep hij niet — trouwens hij geloofde heel-niet, dat ze echt bedroefd wasl Och kom, er kwam 'n hoop interessantigheid bij, 't stond goed tegenover de menschen, die 'er nog harder beklagen zouden ... Ze hield immers niets van hem? En hij lachte wat om de brieven, die 'n oom en 'n tante hem geschreven hadden ... In één er van werd geweldig gezeurd over 'n ernstige les, over 'n keerpunt in z'n leven, over verlaten van den verkeerden weg. Jawel, morgen brengen! Hij zou eerst 'es afwachten hoe of 't in het gesticht, waar ze hem nu in gingen stoppen, hem beviel en dan verder zien. Wanneer het 'n misse boel er was, wanneer ze hem al te nauw op de vingers keken, dan zette hij er wéér de spat in, net als indertijd bij Wesseling. En heusch, dan zou hij wel zorgen, dat hij niet meer opgepikt werd!... Toen dan ook na verloop van 'n paar dagen twee rijksveldwachters hem van huis kwamen halen — voorhechtenis had hij niet behoeven te ondergaan~'— om hem tê transporteeren naar 't hem toegewezen gesticht, nam hij zonder ontroering afscheid. De ouderlijke woning had alle aantrekkingskracht verloren en de nieuwe verblijfplaats bezat tenminste de bekoring der onbekendheid ... VIII. „Dus meneer van Waveren, we zullen het jongmensen maar bij U in de groep zetten. We zijn 't nu allemaal erover eens, dat dit het beste is." Van Waveren deed 'n zware trek aan z'n sigaar, 'n bewijs dat hij in 'n geprikkelde stemming verkeerde. Inderdaad begon het gepraat hem zwaar de keel uit te hangen en hij voelde, dat hij in z'n tegenstand eenling bleef. „Och," zei hij, „als we 't dus allemaal eens zijn behoeven we er niet langer veel woorden over te verspillen . .. De minderheid heeft altijd ongelijk." „Nee nee, meneer van Waveren, zóó niet. . . Da's niet zuiver. We maken er geen machtskwestie van." „Theoretisch misschien niet, praktisch zeker." Ook de anderen protesteerden, de heele vergadering keerde zich tegen hem. Innerlijk kreeg van Waveren er schik in, als jongen gooide hij indertijd graag 'n lawaaimakend voorwerp in z'n vader's hok met kippen en nóg mocht hij dergelijke experimenten. Je deed op deze wijze werkelijk menschenkennis op en 't was comisch ook... „Heeren!" zei de directeur vermanend, „niet allen te- 212 gelijk... We moeten de zaak niet al te tragisch nemen, we weten allen, dat van Waveren bij buien graag in de contramine is ..." „Nee, volstrékt niet," protesteerde van Waveren, „dat wil zeggen: deze keer niet. Ik méén werkelijk wat ik zeg en ik blijf er bij: U en alle heeren hebt ditmaal ongelijk en ik gelijk." „Maar meneer van Waveren, ik begrijp U werkelijk niet..." „Juist,... daarom wou ik nog heel even aan 't woord blijven,... U staat het me toe? Dank U, . . . welnu, de kwestie zit voor mij niét hierin dat we de Kempenaer geen vak kunnen laten leeren, ik neem heel graag aan dat de jongen voor handenarbeid niet geschikt is. 'kVind het jammer, want juist voor zoo'n individu zou ik het zwaarste werk 't mooiste vinden — maar als 't niet kan, is de zaak afgedaan ... Dat U hem dus wilt probeeren te laten opleiden voor boekhouder, ik kan er inkomen. Maar — en nu komt m'n bezwaar — ik vind het verkeerd, de jongen direct te plaatsen in 'n gemeenschap zooals bij mij, waar tamelijk veel vrijheid wordt toegestaan, alléén omdat hij daar z'n opleiding kan krijgen." „Dus U wilde?" „Heel eenvoudig: hem 'n tijdlang nog isoleeren. De binnengekomen rapporten zijn verbazend ongunstig, laten we nu 'es eerst uit eigen oogen kijken en dan pas beslissen over z'n plaatsing." Van Waveren zweeg en keek de kring rond. Maar hij bemerkte weinig van instemming, men vond het algemeen dwaas 'n jongen, die uit 'n observatiegesticht kwam, nog eens extra te observeeren ... Och, waarvoor had hij ook eigenlijk het debat weer geopend, hij kon vooruit weten, dat z'n succes miniem zoo zijn ... Niemand van z'n collega's was er natuurlijk erg op gebrand 'n type als de Kempenaer in z'n klasse te ontvangen en de leeftijd en de schoolontwikkeling van den jongen maakte hem aangewezen voor 213 i 214 I zijn groep . . . Maar hij gunde nu eenmaal den nieuweling zoo'n makkelijk entree niet . .. Wat drommel nog toe, 'n vent uit dié stand moest niet ontvangen worden als 'n presentje, moest integendeel onder het Caudijnsche juk door. Van z'n andere jongens kon hij 't zich begrijpen, die vergaf hij graag hun vroeger leven, wanneer hij in hun omgeving was opgegroeid, had hij ook de wetten overtreden, je moest de toestanden maar kennen ... Doch 'n jongen uit de klasse der villa-bewoners — als die met den rechter in aanraking kwam, dan was er geen reden tot verontschuldiging, dan wees dit absoluut op misdadigen aanleg, 't moest kortweg 'n ploert zijn . . . Enfin, hij zou zich nu bij de zaak maar neerleggen, oproeien tegen den stroom gaf thans toch geen baat, de discussie's wezen dat wel uit. Toen dan ook de directeur de meening der vergadering saamvatte in 'n eindconclusie, was het resultaat dat van Waveren den volgenden dag rekenen kon op 'n verschijnen in z'n klasse van de Kempenaer. „Ik zal hem de eer geven, die hem toekomt," zei hij, toen het besluit gevallen was . . . Inderdaad, hij meende wat hij zei, de baron zou merken, dat hij z'n komst allerminst op prijs stelde ... 's Avonds, na afloop van den dienst, werd van Waveren nog even bij den directeur geroepen. Met 'n zucht van ergernis begaf hij zich er heen, 't zou natuurlijk weer gaan over de Kempenaer, de laatste dagen hoorde je niets anders. En werkelijk, nauwelijks zat hij, of de directeur begon: „Meneer van Waveren, ik wilde nog even met U praten over de Kempenaer. Ik zie wel aan Uw gezicht, dat U 'n idee heeft van trop de bruie pour une omelette, maar 'k geloof toch, dat het goed is, dat wij even samen beraden." „Zooals U wilt." „Enkele dingen zijn het maar. In de eerste plaats: hou* de jongen goed in de gaten, want ik stel me voor, dat hij zoo gauw als-ie kans ziet zal vluchten. Ik zal U bij gelegenheid wel eens vertellen op welke geraffineerde wijze hij vroeger 'n onderwijzer bij wien-ie uitbesteed was, heeft om den tuin geleid, daarom is het zaak hem zoomin mogelijk vrijheden te geven." „Dat was al m'n plan." „U zegt dat bepaald grimmig! Ik geloof niet, dat hij bij U in openstaande armen valt, is 't wel?" „Om den drommel niet. Eerlijk gezegd, hangt ie me nü al de keel uit." „Kom, kom van Waveren, je overdrijft weer! En heusch — ik ken nu zoo'n beetje z'n voorgeschiedenis — 'k zal je straks z'n stukken meegeven, 'k krijg ze morgen wel terug — de jongen is zoo slecht niet, in meer dan één opzicht 'n slachtoffer van omstandigheden." „Ik hóóp het." „Nou enfin, dat laat ik met 'n gerust hart aan je eigen oordeel over. Wat ik nog zeggen wilde: acht je het noodig, je andere jongens in te lichten omtrent z'n afkomst? Mij dunkt van niet." „Neem me niet kwalijk directeur, maar dat heb ik al gedaan. Ik heb verteld, dat er 'n nieuweling kwam van deftige stand, die op alle mogelijke wijzen niet deugen wou en dat ik verwachtte, dat ze niet zoo krankzinnig zouden zijn tegen hem óp te zien of hem 'n flinke vent te vinden, want dat ie grooter schurk was, dan zij allen te samen ooit zouden zijn geworden." „Lieve hemel, meneer van Waveren, maar dat is toch, . . . ja neem me niet kwalijk, maar ik vind het absoluut er naast!" „Tóch niet. Kijkt U 'es, als de Kempenaer vandaag of morgen zou beginnen te stoffen gaan op z'n afkomst — dan zouden al m'n jongens daarom alleen al respect voor hem hebben. Dat wilde ik voorkomen. Ik heb 'n heele speech 215 er aan gewijd en ik ben er van overtuigd dat thans niemand respect voor hem krijgt om de eenvoudige reden, dat ze zich vér boven hem voelen." „Ik hoop er het beste van, hoewel 't me spijt, dat je 't gedaan hebt. Ik vrees alleen, dat je antipathie je al parten gespeeld heeft!" „Misschien wel. Ik geef U graag toe, dat ik nu reeds me niet veel goeds van onze nieuwe vriend voorstel, 'k Zal eerst wel zoo'n beetje als dierentemmer moeten optreden en daar voel ik zoo bitter weinig voor ..." „Je ziet de zaak te donker in baas, geloof me. Neem nu die stukken mee en bekeer je. Wie weet, voel je je morgen al tot hem aangetrokken!" „Ik vrees er voor ... Maar ik beloof U objectief te trachten hem te beoordeelen ..." Toen van Waveren Jan's stukken gelezen had, bleef hij 'n oogenblik zitten na-peinzen. Inderdaad kwam de jongen in 'n ietwat andere belichting te staan — tóch, veel goeds had hij niet kunnen ontdekken. Enfin,... hij zou z'n oordeel voorloopig opschorten en werkelijk probeeren Jan zonder vooroordeel te beschouwen, . .. maar 't zou moeilijker gaan, dan bij de anderen . . . De anderen . . . Met 'n glimlach van verteedering dacht hij aan ze. De fatsoenlijke menschen noemden ze boefjes, kregen direct 'n neus-ophalerig gevoel, als ze aan hen dachten ... Foei, . . . gappers, niets-nutten en luiaards, vol gemeenheid ... Er werd veel te veel voor ze gedaan . .. Eigenlijk was 't schande, dat ze 't zoo goed hadden in 'n gesticht, 'n prijs op oneerlijkheid én verloren moeite .. . Kwam 't grootste percentage wel ooit terecht — och, 'n vos verloor op z'n gunstigst z'n haren, .. . maar z'n streken? En hém achtten ze 'n onpraktische idealist... Nooit zou hij 't verschrikte gezicht van z'n vrind vergeten, toen 216 die op z'n kamer 'n jongen aantrof, die in z'n kast de weg wist en 'n heele middag alleen achterbleef, terwijl zij gingen wandelen ... Of hij niet bang was, dat z'n boeltje werd leeggehaald? 't Was toch 'n waag! ... Zat hij wel eens meer met jongens? Wat,... soms avonden lang? . . . Goeje hemel, waar praatte hij dan over?.. . Dwaas genoeg was hij toen nijdig geworden en gaan schetteren over christenen, die zondaars alleen maar in den Bijbel konden verdragen of in de kerk, maar die in 't leven liever 'n straatje omliepen, dan ze te erkennen als verdoolde broeders ... Natuurlijk had het absoluut geen indruk gemaakt, op z'n hoogst was 't resultaat geweest, dat z'n vrind hem op dit punt 'n weinig malende achtte . . . En zooals z'n vrind waren ze allen ... Z'n sigarenhandelaar informeerde laatst belangstellend of ie niet bang was 's avonds 'es 'n messteek in z'n rug te krijgen,... z'n kapper vond z'n werk héél mooi — ja meneer, ik acht het gewoonweg zegenrijk! — maar hij had toch zeker altijd 'n revolver op zak?. .. Tegenwoordig lachte hij om die kletspraat, deed geen poging meer de menschen te bekeeren ... Och, ze hadden van hun standpunt misschien gelijk en ze waren voor hem 'n goed corrigendum ... Misschien liep hij wel wat gevaar te veel te idealiseeren, ofschoon als je goed in 't werk zat, soms wanhoop je aangreep en dat was 'n heel eind van dweepen vandaan .. . Als je na maanden saamleven merkte, dat 'n jongen blééf in z'n oude zonden,... als je na maanden je zelf geven, bemerkte dat je geen stap gevorderd was, dat de jongen ongevoelig bleef voor hoogere aandoeningen .. . Eten, drinken, geld-verdienen, sigaret-rooken, voetballen, 'n meisje — ziedaar de geloofsbelijdenis van velen ... Soms, soms kon hij de boel wel in elkaar trappen, als hij merkte dat dit het eenige was waarvoor ze warm liepen en waarop ze hoopten ... Godsdienst gaf de mees- 217 ten alleen maar 'n sensatie van saaiheid, iets waaraan je in 't gesticht deed omdat het moest, maar daarna, nou ja, misschien als je oud was ... Hij poogde daar tegenop te tornen, te laten zien dat leven met God zaligheid was en volstrekt niet saai, dat het was gansch en volkomen en rijk want geheiligd leven — maar niemand, die het begreep . . . 'n Voetbalwedstrijd, 'n bioskoopvoorstelling, 'n keer extra-lekker eten achtten ze innerlijk véél belangrijker en schoon ze ernstig luisterden als hij sprak, vijf minuten later was alle indruk vervaagd. Toorn en wanhoop vervulden hem dan. Waren ze niets meer dan de koeien, die alleen maar vragen naar 'n wei en nu en dan 'n stier, was het niet waar, dat 'n menschen-hart in diepsten aanleg hooger reikt dan het stof? Was religie tenslotte alleen maar 'n kwestie van opvoeding en traditie, voelden de anderen, de buitenstaanders geen behoe'fte hun ziele-leegte te vullen? Totdat 'n persoonlijk gesprek met 'n jongen hem weer over de depressie heen hielp. Wat hij in de massa miste, vond hij ten slotte in dem enkeling terug — 'n verlangen, o, onbewust soms en héél diep maar wezenlijk, naar iets wat uitging boven 't alledaagsche, óók naar iets wat steun kon geven tegen allerlei begeerten, die heenlokten tot het kwade. ... Dat waren momenten, die met veel verzoenden en die hem zich deden werpen met her-nieuwde kracht op z'n taak . . . En dan had hij z'n evenwicht terug, stond weer met klare oogen tusschen z'n jongens — een die ze de baas was, die kende hun listigheidjes en er schik in had ze in eigen handigheid te doen vastloopen. Hij regeerde ze stevig, gaf zooveel mogelijk vrijheid, maar wee, die de gestelde grens overtrad ... Hij kon hard zijn als steen en straffen, dat z'n jongens het onmenschelijk vonden en stillekens scholden op den lammen vent... Maar daarnaast was geen moeite 218 i 219 hem te veel, zoo dat sommigen steeds geslingerd werden tusschen de polen van haat en liefde, tot ze, gewend aan z'n persoon en z'n eigenaardigheden, kwamen tot Stabieler waardeering. Slechts voor één ding was hij bang: voor z'n subjectiviteit. Hevig waren z'n antipathieën en 't kostte hem ontzaglijke moeite volkomen zuiver te blijven. Hij poogde oprecht 'n ieder het zijne te geven en strafte soms jongens, die hij mocht, expres zwaarder dan jongens, aan wie hij 't land had, wat niet wegnam, dat hij soms moest bekennen te hebben gefaald. Ook nu voelde hij te moeten oppassen. Geen oogenblik nog had hij de Kempenaer gezien, geen flauwe notie er van hoe de jongen er uit zag en tóch was er reeds 'n stemming van onbehaaglijkheid als hij aan den vent dacht. Niettegenstaande hij zich er tegen verzette, bleef 'n volmaakt ongemotiveerde overtuiging dat de jongen 'n vat vol slechtheid zou zijn, en hij moest toch voorkomen dat het van te voren z'n houding al zou beïnvloeden . .. 't Was vervelend en gaf hem extra-moeite, waarom hadden de lui ook zoo over dien jongen gekletst? . . . IX. Den volgenden ochtend deed Jan z'n intrede, ... hevig benieuwd wat dit gesticht hem te brengen zou hebben. Het vorige was hem maar matig bevallen, de tijd, dat hij in observatie had gezeten, had hem ontzaglijk lang geduurd. En daarbij, 't was toch wel kras dat 'n vreemde meneer je ialmweg liet overplaatsen naar 'n andere inrichting zonder je er in te kennen — alsof je 'n stuk van 'n schaakspel was... En nu zou hij boekhouder worden, daar was hier gelegenheid voor hadden ze hem gezegd. Hij vond het best, ... dat wil zeggen hij had gedaan alsof... Je moést nu eenmaal 'n vak-keuze doen en roeping voor timmerman of smid of boerenknecht had ie heel niet, dus bleef er weinig anders over .. . Voor film-acteur of wielrenner bestond helaas geen gestichts-opleiding . .. Toen de veldwachter wel degelijk bewezen had, dat door hem was overgebracht Johannes Hendrikus de Kempenaer werd Jan tijdelijk geplaatst in 'n isoleer-vertrekje, de directeur achtte het minder gewenscht, dat hij onder schooltijd z'n nieuwe verblijf binnenkwam, dat gaf slechts stoornis. Om eventueele verveling te verdrijven moest hij maar 'n opstel maken, bijvoorbeeld over eerlijkheid. Alleen achtergebleven keek Jan 'es rond... Er was echter weinig te zien in z'n hokje: vier kale muren, 'n tafel, 'n stoel, 'n hanglamp en 'n raam met ijzeren staven er voor, dat uitzicht gaf op 'n binnenplaats ... 't Leek hem hier ook al niet veel bijzonders en erg veel omslag met je maakten ze evenmin ... 'n Gezellige methode iemand direct op te sluiten met 'n stuk papier en 'n penhouder . . . 'n Opstel maken over eerlijkheid,... zeker om 'es te kijken hoe of hij daarover dacht. . . Nou, hij zou ze 'es even bijlichten, ze 'es even de waarheid zeggen — 'twas misschien de eenigste gelegenheid dat ie het ongestraft kon doen, straks moest hij opzitten en pootjes geven ... En dus begon hij, in-eens écht met lust. Na 'n half uur pennen wist hij niets meer — 'n groot vel folio-papier had hij aan één kant vol geschreven. Als ze nou nog niet tevreden waren, werden ze 't nóóit, hij vond het van zich-zelf 'n kranige prestatie, zooveel te hebben kunnen neerzetten over iets wat op de heele wereld niet gevonden werd dan in boekjes ... Als ze hem nu maar niet al te lang lieten gaar stoven hier, d'r was heusch niks an ... 220 Na 'n poosje zitten hoorde hij naderende voetstappen en gepraat, hij herkende de stem van den directeur... Zou 't om hem te doen zijn?... Ja, ze hielden stil voor z'n deur,... hij was benieuwd wat ze van z'n opstel zeggen zouden ... Beleefd stond hij op, je wist nooit waar 't goed voor was... „Zoo, ben je al lang klaar met schrijven?" vroeg de directeur. ,/n Kwartiertje ongeveer meneer!" antwoordde Jan, meteen scherp den andere opnemend, die achter den chef binnenkwam ... 't Was 'n jonge vent nog,... hm, niks geen prettige kop en hij nam heel geen notitie van hem. „Laat 'es zien." „Als 't U blieft meneer!" met 'n kleine buiging overhandigde hij het papier. „Dank je . . . U merkt meneer van Waveren, dat hij nétjes buigen kan of zag U het niet? Quite gentlemanlike!" Jan glimlachte. „Zoo, spreek je engelsch ook? Je begreep wat ik tegen die meneer zei?" „Zeker meneer ... Ik heb vroeger 'n Engelsche nurse gehad en daardoor ken ik nog 'n beetje Engelsch." „U hoort het meneer van Waveren, U krijgt 'n goed opgevoed jongmensch in de groep . .. Nou baas, ik zal je dadelijk je eten laten brengen, dan zullen we je daarna in je nieuwe verblijf zetten." „Wel graag meneer." ,,'k Hoop voor je dat je nooit berouw krijgt over die graagte . .. Enfin, dat zullen we maar afwachten .. ." Alleen gelaten, ging Jan weer zitten ... 'n Gevoel van Onbehaaglijkheid had zich van hem meester gemaakt, die zwijgende vent zat hem 'n beetje dwars . .. Wat 'n man, geen boe of ba zei hij,... deed net of hij lucht was, geen 221 knikje, geen stom woord . .. Als hij daar iederen dag mee verkeeren moest, lollig leek het hem lang niet. .. „En, wat is je eerste indruk?" vroeg de directeur, toen hij de deur weer gesloten had en ze samen opliepen. Van Waveren haalde z'n schouders op. „'k Weet het nog niet," zei hij, „'k vrees weinig zaaks: 'n aansteller en 'n opschepper ... Heeft U z'n opstel al ingezien?" „Nee nog niet... Wil jij 't hebben?" „Dank U. U permitteert, dat ik het even inkijk? ... Hm, z'n stijl is niet veel bijzonders en dat voor iemand die „wel graag" zegt, 'n Engelsche nurse gehad heeft en 'n buiging kan maken ... Maar z'n denkbeelden zijn,. . . nee maar, da's gewoon pervers ... Nou, als dat geen ploert is,... allemenschen en dat voor 'n jongen van zestien jaar ..." „Wat bedoel je? Kerel, je maakt me nieuwsgierig." „Hier, leest U zelf ... „Het is heel moeilijk om te weten of iemand werkelijk eerlijk is, daar men zijn gedachten niet kent. Stel 'n jongen gooit een ruit in en niemand heeft het gezien. Als gevraagd wordt wie het gedaan heeft, meldt hij zich vrijwillig aan. Dat kan eerlijk zijn. Maar 't kan ook oneerlijk zijn, want het is mogelijk, dat hij zich aangegeven heeft met de gedachte: nu heb ik voor het vervolg vrij spel, want als ik nu weer eens iets doe wat verkeerd is en ze weten de dader niet, verdenkt niemand mij, want ze denken: als hij het gedaan had, had hij het direct gezegd. Dan is die jongen toch niet eerlijk . . .?" Nou, hoe vindt U het?" „Fraai... Je moet er maar opkomen ..." „Nou, ik vind het buitengewoon kras ... En de rest van 't opstel is op dezelfde wijs gestemd ... Wat heeft die jongen 'n ellendige kijk op de menschen en wat moet ie zelf vol gemeenheid zitten . .." „Van Waveren — hij kan ook zoo gemaakt zijn. Wie weet wat voor indrukken hij in z'n jeugd heeft gekregen!" 222 223 „Mogelijk, maar 't blijft toch ontzettend . . . Nee, ik heb daar 'n pracht-koopje gekregen .. .!" 's Middags kwam Jan te midden van z'n nieuwe kornuiten. Toen hij 'n poosje zat, keek hij de jongens eens rond, . . . nou, dat viel genoeg mee, zoo op 't eerste gezicht leken er verbazend aardige knullen onder te zitten ... En de omgeving scheen ook wel prettig, de zaal zag er gezellig uit, nee dat was 'n bof. . . Alleen, die vent,... die van Waveren,... hij wist gewoonweg niet wat hij er van denken moest... Vrééselijk op 'n afstand deed ie en sprak hem daar met „U" aan —je zat gewoon voor schandaal... „De Kempenaer," ... o hemel, daar knal de-n-ie weer los, hij schrok er van, z'n beenen trilden zoo waar, ... „de Kempenaer, U weet natuurlijk nog niet precies de regels hier, maar 't is gewoonte, dat iemand onder de les stil zit en niet alle kanten uitdraait. . . U wilt daar voor 't vervolg wel rekening mee houden? ... 't Spijt me dat ik U dit zeggen moet, 'khad eigenlijk gezegd gedacht, dat iemand wiens opvoeding geleid werd door 'n Engelsche nurse dit uit zich zelf begrijpen zou." De jongens begonnen te lachen, toen werd Jan nijdig — wat had die vent er z'n kindermeid bij te halen? En voordat hij 't goed wist, gooide hij er uit: „Ik begrijp niet goed, wat mijn nurse met m'n niet goed zitten te maken heeft." „Ach — begrijpt U dat niet... Ik vermoed, dat er nog wel meer dingen zijn, die U niet begrijpt. Bijvoorbeeld: U begrijpt heel niet, waar U staan moet,... U begrijpt heel niet, dat U te zwijgen hebt, als U 'n opmerking gemaakt wordt, .. . U begrijpt heel niet, dat U dwaasheden als verhalen over 'n Engelsche nurse hier niet te debiteeren hebt, wijl het heel geen indruk maakt en U U maar belachelijk aanstelt... En gaat U nu maar 'es 'n tijdje naast Uw bank staan, meneer de Kempenaer, het is helaas vermoeiend en het is helaas 'n zeer kinderachtige straf, maar ik vrees, dat U het méést van alles noodig hebt 'es 'n tijdje als 'n zéér kleine jongen behandeld te worden. U heeft nog te veel verbeelding. U meent nog iets te zijn en U is 'n nul... Heeft U misschien nog iets te vragen of is U 't verband tusschen Uw nurse en Uw niet goed zitten thans geheel duidelijk?" „Jawel meneer." Schoon hij trilde van woede — hij dorst niets meer zeggen, hij was bang Ook. Die kerel was 'n ellendeling, hij maakte je gewoonweg af, en dan in de volle klas met z'n „U" ... „Gelukkig, U schijnt bevattelijker dan U er uit ziet." De les ging door alsof er niets gebeurd was en na 'n tien minuten roerloos staan kon Jan weer gaan zitten ... Hij zorgde vooral niet meer te draaien, deze eerste botsing had hem geleerd zich voorloopig maar erg koest te houden ... Liever 'nhoop straf, dan dit openlijk bespottelijk maken, hij had er niet van terug. Na 'n paar weken was Jan ingeburgerd en kende hij het klappen van de zweep . . . Met van Waveren boterde het nog steeds niet; schoon conflicten waren uitgebleven, tot eenige toenadering kwamen geen van beiden. Jan vond hem onuitstaanbaar streng en vreesde als de dood z'n sarcastische tong, lieve hemel, hoe sommigen dien vent aardig konden vinden ... Je kon niets bij hem doen, alles moest even rustig en kalm, van lolmaken was geen sprake ... Alleen als de vervanger kwam, mocht je de bloemen 'es buiten zetten, maar dat was ééns in de week... Hoe de 224 jongens het uithielden — hij was heusch niet van plan om hier langen tijd te zitten, als ie kans zag vluchtte-n-ie. Maar — eerst moest ie 'n kameraad hebben, die meewou, alleen had ie er geen zin in. De groote moeilijkheid was slechts 'n geschikte te vinden, die helpen wilde. Er waren verbazend aardige jongens bij, héél geen droogpruimers, tot wie hij zich werkelijk aangetrokken voelde, lui, die hielden van 'n mop en van 'n aardigheid, maar ze in 't vertrouwen te nemen .. . Gek, vroeger had hij invloed op dit soort jongens, deden ze wat hij wou, hiér hadden ze vrijwel lak aan hem. Gedeeltelijk was dit de schuld van van Waveren, die van te voren geweldige verhalen over hem verteld had, zoodat zijn meedeelingen van vroeger leven en de deftigheid thuis heel geen indruk maakten — ook weer zoo'n flauwe streek van dien vent, aan hém was 't te danken, dat de heele zaak hem hier „baron" noemde. En 't lamme was, dat je niets terug kon doen, dat je volslagen machteloos stond, als je de kop er tegen in zette, kwamen ze hier direct met koud eten of politiekamer of cachot — geen wonder, dat iedere jongen den gedweeë speelde ... Nee, dan had hij toch honderdmaal liever met menschen als Wesseling te doen, 't speet hem als haren op z'n hoofd dat ie daar vandaan indertijd was weggeloopen, dan zat ie nü niet hier ... Je voelde je in 't gesticht nog minder dan 'n ding, ze deden met je wat ze wilden ... Hij werkte zich tegenwoordig de koude koorts met boekhouden, heusch niet omdat hij 'tzoo interessant vond, maar hij moest wel. Als hij z'n taak niet af had, direct stonden ze klaar met 'n kouwe boterham in plaats van warm eten — 'n kunst, om 'n jongen zoo aan 't werk te krijgen ... Dachten ze nou heusch, dat ze er wat mee bereikten? Ieder verlangde naar de vrijheid, daar zouden ze hun plezier wel inhalen ... Vroeger dacht je over die dingen niet, gaf je er geen steek om, dat je vrij door de stad mocht loopen, Conflicten. 15 225 dat sprak van zélf — tegenwoordig sprong je 'n huis hoog als je 'es met 'n meneer 'n boodschap in 't dorp mocht doen, je zag weer 'es winkels en menschen . .. Van Waveren verbeeldde zich wel, dat ie de jongens kende — hij moest 'es weten, wat ze onder elkaar afpraatten over meisjes en zoo ... Hij was heusch vroeger geen lievertje geweest en in Laren had ie leelijk de beest uitgehangen, daar kwam ie rond voor uit — maar zoo gekletst over allerlei viezigheid als hier had ie nooit. Niet, dat hij het zoo erg vond, .. . gunst, hij had genoeg gehoord en gezien vroeger onder nétte jongens, dat minstens zoo vuil was,... maar het kon hier aardig bar toegaan en als je wist, hoe de jongens hier met zichzelf leefden, . .. daar hielp al het gepraat van van Waveren toch maar bitter weinig tegen . . . Enfin, hij trok er zich niets van aan en ieder moest ten slotte voor z'n eigen zorgen. Dit was zeker: de langste tijd had hij hier al weer gezeten en als het zoeken naar 'n compagnon hem te lang duurde, trok hij er alleen tusschen uit... Toen Jan twee maanden in 't gesticht zat, kwam er 'n nieuwe jongen in z'n groep en direct voelde de Kempenaer dat dit het type was, wat hij zocht. De Groot zat al vrij lang in de inrichting en stond bekend als 'n sloome vent, die je heel gemakkelijk kon voor de gek houden,... ook was hij lang niet snugger, schoon hij verbazend hard leerde. Niettegenstaande de Groot altijd genoemd was als 'n jongen, die erg zijn best deed en goed oppaste — pikte Jan hem uit tot kameraad. Natuurlijk sprak hij heel niet over z'n vluchtplannen in 'teerst — dan begreep hij van 'n koude kermis thuis te zullen komen. Maar hij begon de Groot te binden door hem toe te stoppen véél uit de pakjes, die hij vrij geregeld van huis kreeg — Klaas was érg gulzig en lustte graag zoetigheid — Jan wist zoo langzamerhand heel goed, dat bij z'n meeste genooten de weg naar 226 het hart door de maag leidde. En toen Klaas hem zoo'n beetje begon te vereeren om z'n royaliteit — en ook, wijl hij hem nooit er tusschen nam, zooals de anderen, integendeel telkens z'n partij trok — ging hij 'n stapje verder, deed ontzaglijke verhalen over de rijkdom thuis en over de nalatenschap van z'n overleden vader, die voor hém zou zijn als hij eenentwintig jaar was. Kijk, als de Groot nou z'n vriend bleef, kon hij later meêdeelen, konden ze samen 't er goed van nemen, was dat niet honderdmaal prettiger als je half dood te moeten werken? Klaas beaamde dit volmondig, Klaas' hoofd raakte langzamerhand op hol, drommels, die Jan de Kempenaer moest hij in de gaten houden, dat was nog 'es 'n kerel ... De anderen mochten zoo'n beetje met hem spotten, hem 'n opschepper noemen en lachen om z'n verhalen — hij zou zoo stom niet zijn, de Kempenaer had meer in z'n mars — én in z'n portemonnaie — als allemaal samen .. . Waarvoor zou je je doodwerken als je later tóch geld zat kreeg — Jan had groot gelijk, nee maar het was schitterend ... En hij zou later compagnon worden in de zaak, dat beteekende zooveel als de fijne meneer spelen en lekker eten en 'es uitgaan en zoo, .. . Jan kon alles precies uitleggen en z'n boeren-verstand — de Groot kwam uit 'n Groningsch dorpje, waar z'n vader knecht was op 'n hofstede — duizelde er van ^ Toen ging Jan nóg 'n stapje verder, . . . vertelde van z'n leven in Nijmegen, hoe goed hij het daar had en hoeveel hij verdiende met smokkelen, ... Ja, bij geruchte had Klaas er wel 'es van gehoord, 't moest bar wezen zoo veel geld als je daarmee in de wacht kon sleepen, en dan — je was natuurlijk zoo vrij als 'n vogel in de lucht . . . Hier kon je geen vinger in de asch steken of je moest eerst permissie vragen, er hing wel 'n spreuk in de zaal: „gij zijt tot de vrijheid geroepen" — maar dat was verlakkerij, Jan had gróót gelijk,... ze maakten je hier lekker met allerlei 227 moois, maar intusschen temden ze je, tot je niks meer kon doen als „ja" knikken ... Of het niet fijn zou wezen, wanneer je de heele zaak kon uitlachen en doen wat je wou, zonder dat ze je iets maakten? .. . En óf ... Daarna was 't voor Jan kinderspel ... Met heel weinig moeite kon hij de Groot overhalen direct van dit vrije leven te gaan genieten door te vluchten. Als ze 't wat handig aanlegden, was dat 'n klein kunstje,. . . Klaas, die zoo'n beetje koster was in de Protestantsche kerk mocht zich op bepaalde uren vrij door 't gesticht bewegen om catechisatielokaal en dergelijke in orde te maken, hij kon dan bést stiekum wat brood weggappen uit de keuken, de kok had in hem toch geen erg . . . En dan Donderdag meteen weg,... Donderdag was de vervanger er en aan die kon Klaas gemakkelijk even de sleutel van de buitendeur vragen om wat uit den tuin te halen, hij moest de deur dan niet meer sluiten en op 'n onbewaakt oogenblik — foetsl Klaas bewilligde direct, maakte heel geen bezwaren, volgde stipt Jan's voorschriften .. . Inderdaad verdacht de kok den koster der Protestantsche kerk niet meer van diefstal en de vervanger gaf zonder aarzelen z'n sleutel. En toen de man in druk gesprek was met 'n paar jongens, namen Jan en Klaas het oogenblik waar, en verdwenen. Eerst 'n kwartier later werd het gemerkt... Ook voor 't verdere gedeelte van den tocht had Jan gezorgd. Toen ze buiten 't gebouw waren, verlieten ze niet het gestichtsterrein maar zochten 'n schuilplaats in de schuur, waar de landbouw-werktuigen werden bewaard. Daar zou men ze vast niet zoeken,... direct na hun vermissing werd iedereen, die vrij was, gemobiliseerd om de vluchtelingen na te gaan — en natuurlijk zou niemand op 't idee komen, vlak-bij te gaan kijken ... O, hij had heusch alles van te voren goed overwogen, niet voor niets alle mo- 228 geilde vmiau-msiunes laren verrenen, . . . steeds was hem opgevallen, dat overal gezocht werd, behalve in de onmiddellijke nabijheid .. . En nu hadden ze den tijd ... Zoo tegen half twaalf waren alle zoekers ontmoedigd weer binnen — dan gingen zij op stap, de groote weg naar Nijmegen op — 'n richting waar óók niemand ze vermoeden zou — en morgenochtend waren ze ver genoeg om gevrijwaard te zijn tegen ontdekking. De tocht viel niet mee ... Het vroor dien nacht geducht en waar Jan noch Klaas in de gelegenheid waren geweest hun overjas en pet mee te nemen, hadden ze geweldig last van koude. Daarenboven was het nieuwe maan en het licht der sterren was flauw genoeg om dwalen waarschijnlijk te maken,. . . zóó uitstekend kende Jan het terrein niet. Toch zette hij flink door. Als ze eerst maar het bosch uit en de heuvels over waren, lag de straatweg voor ze, ging de rest van zelf. . . Alleen, het duurde dit keer wel langer, dan hij uitgerekend had, thans liepen ze reeds 'n ruim uur en volgens z'n schatting mocht het slechts 'n half uur kosten. Nu was 't waar, dat 'n dergelijke donkerte niet op z'n plan stond; bovendien dat je geen hand voor je oogen kon zien en telkens in gevaar raakte over 'n boomwortel roemloos je hals te breken bemoeilijkte den tocht uittermate. En Klaas was banger uitgevallen, dan hij ooit gedroomd had, de vent liep gewoonweg te sidderen . . . Als die z'n geld met smokkelen verdienen moest, was er nog heel wat aan hem te veranderen . . . Maar tenslotte bereikten ze toch den straatweg. Hier was 't makkelijk loopen en 't leek minder donker dan straks onder de boomen, bovendien behoefde je nu niet meer benauwd te zijn op 'n gegeven oogenblik over 'n stronk te struikelen .. . Jan zette er 'n flinke pas in, ze moesten tijd inhalen, en daarbij, 't was de eenige manier om flink warm te worden. 229 Tot schemer aarzelen kwam, marcheerden ze door — toen konden ze geen van tweeën meer. Links van ze, ontdekten ze in het nog vage licht 'n soort loods, misschien dat ze daarin wat rusten konden. Ze klommen dus over 't hek, dat het weiland van den weg afscheidde en troffen het waarlijk: de deur was slechts op de klink en 'n wrakke kar gaf gelegenheid tot zitten. Ze bleven er tot het goed dag was geworden ... Toen trokken ze weer verder, beiden vol moed — moed, welke echter ras verkeerde in diepe verslagenheid, toen Jan bemerkte, dat hij niet op den straatweg naar Nijmegen wandelde, doch op 'n hem gansch vreemde . . . 'n Bakkersjongen op de fiets bevestigde de ontdekking — dit was de weg naar Amsterdam ... 'n Heele nacht hadden ze dus voor niets geloopen,... vooral Eilaas was woedend . .. Er zat weinig anders op dan terugkeeren, immers vóórtgaan bracht gewisse ontdekking, juist richting Amsterdam — tevens richting Laren — zou worden gezocht en hoogst vermoedelijk was de politie van de aan den weg liggende plaatsen al gewaarschuwd ... Na kort beraad wendden ze dus hun schreden, als ze 'n beetje geluk hadden, konden ze na 'n twee uur 'n zijweg inslaan, die ze op het goede pad bracht, 't Was wel om, maar ze bleven dan uit de buurt van 't gesticht. .. Zonder iets verdachts te ontmoeten bereikten ze 't door den bakkersjongen uitgeduide punt. 't Was inmiddels elf uur geworden en beider maag rommelde van honger. Ze besloten hun laatste kwantum brood te verorberen. Zittend in 't gras gebruikten ze hun ontbijt. Toen ze, verzadigd, weer opstonden en zich gereedmaakten verder te trekken, hoorden ze plots 'n bekende stem hen „goeden morgen" toeroepen. Opziend herkenden ze tot hun groote schrik van Waveren. 230 XI. Eén oogenblik hadden ze nog gedacht aan verzet of aan weg-vluchten, doch van Waveren was niet alleen, z'n vriend en collega Welders vergezelde hem en deze stond onder de jongens bekend van wege z'n kracht. En dus gaven beiden zich over en netjes loopend tusschen de twee heeren bereikten ze hun versmade woonplaats . . . Er werd weinig omslag met ze gemaakt. De directeur ontving ze spottend-vriendelijk, sprak over 't democratische van 'n baron, die wandelen ging met z'n chauffeur, . . . maar stopte daarna én baron én chauffeur in 't cachot met de belofte er bij, dat hij ze acht dagen zou laten zitten. En toen de deur achter hem gesloten was en hij de zekerheid had ruim 'n week niets te zullen zien van de buitenwereld dan de sombere binnenplaats als hij 's ochtends 'n uurtje gelucht werd, toen voor 't eerst, begon Jan te vreezen, dat zijn uur van getemd-worden eindelijk geslagen had . .. Den avond, voordat Jan's straf om was, werd van Waveren nog eenmaal bij den directeur geroepen om te beraadslagen wat nu verder met den jongen gebeuren moest. Van Waveren was er sterk voor hem te verplaatsen naar 'n strenger gesticht, maar daarvoor was z'n chef in geenen deele te vinden. „Nee, van Waveren, daar dénk ik niet over. Tenslotte heeft de jongen niets gemeens gedaan en bovendien, op die manier wil ik niet van moeilijkheden afkomen ..." „Zoo bedoel ik het ook niet. Ik vind alleen, dat alle consideratie met hem uit den booze is." „Zou je denken?... Ben je al eens bij hem geweest in 't cachot?" 231 ,,'n Paar maal om hem werk te brengen." „En hoe vond je hem?" „Gewoon,... eigenlijk gepraat heb ik niet met hem — zuiver 't bezoek als 'n diénst-bezoek gehouden." „Nu ik heb dan wél met hem gepraat en ik wil je wel zeggen, dat ik er nóg ellendig van ben. Ik ben ruim 'n uur met hem bezig geweest en ik kon geen enkele hoogere aandoening bij hem vinden, de jongen is net 'n kei . . . Alles wantrouwt hij, feitelijk gelooft hij alleen in het bóóze. Voor z'n moeder voelt hij niéts, z'n stiefvader vindt hij 'n pias en zoo kan ik doorgaan ... Weet je wat die jongen al z'n leven gemist moet hebben: liefde." „Och ..." „Nee, laat me nog even,... misschien denk je dat ik op m'n ouden dag sentimenteel word, maar 'tis heusch niet het geval, ik ben zoo nuchter als wat... Ik wou dit je vragen — en daarom heb ik je feitelijk laten roepen — als je 't nu eens probeerde met hem 'n beetje anders dan tot nog toe, als je hem nu eens tegentrad met wat vertrouwen en wat genegenheid ..." „Lieve hemel directeur — dan neemt hij mij er heelemaal tusschen!" „Ik weet het niet... De Kempenaer heeft genoeg respect voor je, dat heb ik wel gemerkt. Maar toen ik hem zei: praat 'es met meneer van Waveren, toen antwoordde-n-ie, dat ie-dat nooit dorst, want jij bleef altijd zoo op 'n afstand en hield hem steeds voor de gek." „Daar is wel iets van aan ... En wat had hij nog meer?" „Niets .. . Alleen heb ik hem gezegd, dat hij 't tóch maar eens met je wagen moest en dat het best mee zou vallen . . . Wanneer de vent nu komt, stoot hem dan niét weg, probeer het eens met hem. Ik voor mij geloof zeker dat het de eenige methode is, om wat met de jongen te bereiken." „Als U het wilt — mij best. Ik beloof U, als Jan bij me 232 komt, zal ik hem te woord staan én vriendelijk . . . Alleen — ik zeg er U bij, dat het mij 'n nieuwe poging tot beetnemen van hem lijkt." „Ik geloof dat niet... Maar in elk geval, we spreken dus af, dat jij hem eens 'n tijdje onder je bijzondere hoede en onder je bijzondere studie neemt.. . Dan zullen we later wel eens zien, wat voor resultaat we krijgen ..." Glimlachend liep van Waveren naar z'n kamer, 'n Handige duivel, die de Kempenaer, had ie me daar in 'n uur z'n heele chef omgepraat. . . Hoe was 't ter wereld mogelijk . .. En straks kwam hij aan de beurt om ingepalmd te worden,... nee, het was zéldzaam . .. Nu, hij zóu zich beschikbaar stellen voor 'n onderhoud en zóu heel vriendelijk praten, maar intusschen z'n oogen openhouden en het zijne er van denken .. . Den volgenden dag kwam Jan uit z'n gevangenis. Van Waveren observeerde hem scherp, en zijns ondanks kreeg hij iets van medelijden. De acht dagen opsluiting schenen den jongen duchtig te hebben aangepakt, hij zag bleek en z'n oogen stonden schuw ... De klas ontving hem met 'n hoeratje en met uitroepen als: „waar heb je je chauffeur gelaten?" —van Waveren zag hoe Jan éven ineen-kromp ... Onmiddellijk verbood hij alle verdere demonstraties en verklaarde, dat hij niet dulden zou, dat de Kempenaer nog geplaagd werd met iets waar hij dubbel en dwars voor geboet had — 'n mededeeling, die z'n groep blijkbaar in verbazing bracht en die hem 'n dankbare blik van Jan bezorgde . . . Want Jan had verschrikkelijk tegen z'n terugkomst opgezien, er bepaald voor gevreesd ... En dat niet illeen voor de spot van van Waveren, 't méést voor die van z'n kameraden — hij wist wel, dat ze veel wreeder waren dan de groote menschen ... Wanneer z'n plan gelukt ware, 233 was hij langen tijd het voorwerp van vereering gebleven, nu 'n mislukking z'n deel werd, bleef niets dan hoon en stille verachting .. . En, wijl van Waveren, van wienhij het heel niet verwacht had, nu plots voor hem in de bres sprong, kwam thans 'n klein kansje op 'n wat draaglijk leven — o, hij vond het ontzettend aardig, zou 't niet gauw vergeten... 't Vergemakkelijkte de uitvoering van z'n voornemen 'es met den man te gaan praten, de directeur had het hem heel sterk aangeraden .. . Och, als het werkelijk ergens toe diende, wilde hij het best probeeren, zooals tot dusver kon 't toch ook niet blijven . .. Hij voelde wel, dat hij eieren voor zijn geld moest kiezen, dat vechten tegen de bierkaai gekken-werk was ... In vredesnaam z'n tijd maar uitzingen zooveel mogelijk op de wijs, die ze hier aangaven, daarna kon hij altijd nog zien ... En dus sprak hij, juist tegen den tijd dat van Waveren gewoonlijk werd afgelost, deze 'n paar dagen later aan — of meneer misschien 'es 'n oogenblikje onder vier oogen met hem praten wou. Van Waveren toonde zich in het minst niet verbaasd, bleef heel onbevangen — schoon innerlijk vol pret en ook vol nieuwsgierigheid, naar wat Jan te berde zou brengen. „Ga meteen maar met me mee naar m'n kamer, 'k heb juist den tijd," dus volgde Jan den spreker en zag zich 'n paar minuten later geplaatst in de gemakkelijke stoel in 't hoekje bij de kachel, terwijl de ander tegenover hem, met z'n rug tegen de schrijftafel, zitten ging. 'n Oogenblik bleef het gespannen stil — om zich 'n houding te geven morrelde Jan wat aan z'n schoenveters — de directeur kon zeggen wat-ie wou, maar 't viel toch niets mee om met die vent te beginnen — terwijl van Waveren rustig als 'n liefhebber 'n sigaar opstak. Dan, oordeelend dat Jan lang genoeg op spelden gezeten had, zei hij: 234 . „Wel broeder, hoe is eigenlijk je jongste wandeltocht bij nacht je bevallen?" Hevig verbaasd keek Jan op. Wel is waar had van Waveren nog met geen enkel woord op z'n vlucht gezinspeeld, maar dat hij er nu hier en onder deze omstandigheden over begon, vond hij vervelend. En wat moest hij nu antwoorden? „Och meneer," aarzelde hij, . .. „niet zoo heel erg ... " „Hm,... dus aan 'n herhaling zou ie liever niet begin¬ nen?" „Nee meneer ... Trouwens ik heb de directeur beloofd beter m'n best te zullen doen ..." „Zoo, .. . dat is braaf." „Ja, U gelooft me natuurlijk niet... U denkt, dat ik dat maar gezegd heb om van 't gezeur af te komen of om ze 'n beetje te piepen. Maar dat is toch niet zoo ..." „Beste vriend, . . . voorloopig acht ik je nog niet in staat om precies te weten wat ik van je geloof of wat ik van je denk .. ." „Veel goeds toch zeker niet. . ." „Heb je daar misschien reden voor gegeven?" „O ja, ... ik neem het U ook niet kwalijk!" „Kijk, .. dat laatste vind ik bepaald aardig van je, 'n bewijs van 'n zacht karakter." „Och," ... zei Jan, kribbig z'n schouders ophalend,... „ziet U nu wel, U zit me hier gewoon voor de gek te houden, ... ik heb het de directeur wel gezegd ..." „Je hebt dus blijkbaar 'n soort voorspellende geest, . . . misschien ben je wel met de helm geboren, evenals Ralph uit de Schaapherder . . . Kén je de Schaapherder? ... Nóóit gelezen?" „Nee meneer ..." „Dan zal ik het je 'es geven, beslist 'n boek voor jou ... Er komt 'n schurk in voor en 'n engel en alle twee gaan 235 ze zoowat gelijk dood .. . Wacht, ik zal 't even uit m'n kast krijgen, dan kun je 't straks meenemen als je weer naar de groep gaat.. . Hier is het." „Dank U," zei Jan, mechanisch het boek aannemend en opstaand, „ik kan dan misschien nu wel gaan?" „Wel nee, kerel, dat was m'n bedoeling niet, . . . nee blijf zitten ... Ik zet zoo dadelijk thee, en dan drink je 'n kopje mee — ik heb nog nooit zulk deftig bezoek op m'n kamer gehad, haast 'n baron . . . Maar nu wat anders .. . Kijk 'es, je wou met me praten, ik wist dat al lang, want de directeur had me al voorbereid ... En natuurlijk, ik vind het bést,... ik ben alleen maar bang, dat er op 't oogenblik iemand in 't gesticht rondloopt met het idee, dat iedereen erg blij moet zijn omdat hij zich verwaardigd heeft mee te deelen in beginsel besloten te hebben ernstig te gaan overwegen of hij ook beter z'n best zal gaan doen. Begrijp je wat ik bedoel?" „Misschien wel meneer. Maar ik geloof..." „Dat kan me voorloopig niets schelen, ik wou je nu eerst 'es enkele dingen vertellen, achter mekaar, net als 'n verhaaltje ... Straks zal ik jou gelegenheid geven om in kleuren en geuren mee te deelen wat je eigenlijk gelooft of niet gelooft, ik vrees, dat je negatief sterker zult blijken dan positief. Maar dat doet er voorloopig niet toe . .. Om nu op de zaak terug te komen: kijk 'es de Kempenaer, ik begrijp heel best wat je me zeggen wou. 't Zal in hoofdzaak wel hierop neerkomen: je wou je vroeger leven verloochenen, flink gaan oppassen, met 'n schoone bladzij beginnen, om het dichterlijk uit te drukken,... en je kwam nu aan mij vragen of ik je daarbij 'n weinig helpen wilde ... Niet waar? „Ja meneer." „Juist... En hoe had je je dat helpen voorgesteld?" „Ja, ... ziet U,... U is altijd zoo,... zoo hatelijk tegen 236 me en zoo op n afstand,... heel anders als tegen anderen bijvoorbeeld . . „En dat wou je veranderd hebben ... Je wou dus geholpen worden in de eerste plaats hierdoor — dat ik je met 'n beetje vertrouwen te gemoet kwam." „Ja meneer." „Beste vrind, nu vraag je me 'n heeleboel tegelijk ... Kijk 'es, ik zal heel eerlijk en open met je praten en je precies zeggen, wat ik er van denk. Ik geef je onmiddellijk toe, dat de béste wijze, waarop ik 'n jongen helpen kan — ik bedoel natuurlijk 'n jongen, die 't eerlijk en oprecht meent — is door hem te laten merken op allerlei manieren, dat ik vertrouwen stel in hém, in z'n eerlijkheid, in z'n goede voornemens, énzoovoort, énzoovoort.. . Maar nu komt de groote moeilijkheid in óns geval: kan ik in jou vertrouwen hebben? Vin-je zelf, dat je 't daarnaar gemaakt hebt?" „Dat niet,... maar de anderen zullen toch ook niet zulke brave jongens geweest zijn, toen ze bij U kwamen." „Nee,. . . dat zijn ze zelfs nü nog niet, dat doet er ook betrekkelijk weinig toe, waarde heer ... De vraag is maar, of ze 't eerlijk meenden . . . En of jij, versta je me goed, jij het eerlijk meent..." Als ik je dat nu op de man af vraag — wat is dan je antwoord?" „U gelooft me tóch niet — maar: ja meneer." „Nu m'n jongen, dan zullen we dit afspreken: jij probeert vóór alles mij het geloof op te dringen, dat je 't eerlijk meent. Nü twijfel ik er nog aan, je merkt, dat ik je de volle waarheid zeg." „Maar hoe kan ik dat nu? Als U toch zelf zegt, dat U twijfelt ..." „Beste jongen — het is heel eenvoudig. Wees gewoon en doe gewoon. Leg het er niet dik op ... Wees niet gegriefd, als de heele wereld geen hallelujah roept, wijl jij 'es 'n keer 't goede wil... Verdraag het, als integendeel ^37 haast ieder denkt: dat is weer 'n niéuwe truc van hem, heusch, je hebt het er naar gemaakt... En nu dit nog, dan schei 'k er onherroepelijk uit en ga ik thee zetten: ik wil werkelijk graag gaan gelooven, dat je het meent. Als jij dus doet, wat ik zeg, niet je gaat aanstellen, niet de brave hendrik gaat uithangen, niet met 'n gezicht gaat rondloopen, waar ik de goedheid wel van aflepelen kan, maar eenvoudig gaat doen je simpele plicht >— en dan mag je voor mijn part heusch nog wel 'es 'n keer desnoods herrie schoppen, gek hè? — dan komt de zaak van zelf in orde ... Heb je me nu begrepen?" „Jawel meneer." „Uitstekend. Je behoeft me dus niets te beloven — zoo makkelijk mogelijk ... Als je nu zin hebt, kun je 'n kopje thee meedrinken — nee je hoeft niet „wel" graag te zeggen, de eer is geheel aan mijn kant..." XII. 's Avonds op bed kwam het gesprek met van Waveren Jan weer voor den geest... 't Was wel anders geloopen, dan hij gedacht had, ... eigenlijk had hij gerekend op 'n ietwat plechtig onderhoud en 'n moeten doen aan het slot van 'n ernstige belofte met handslag en dergelijke ... En nu niets van dat alles, geen eens 'n belofte . . . Even glimlachte hij . . . Wel grappig, dat hij nu op het punt stond braaf te worden, . . . dat hij, te beginnen met morgen, moest laten zien, dat hij 't eerlijk meende ... 'n Heele toer, om 'n ander geloof op te dringen, . .. ja, geloofde hij eigenlijk wel zelf, dat hij doorzetten zou,. . . dat hij de zaak niet voor den gek hield? . . . Was hij nu heusch van plan z'n best te doen? 238 Och,... 't was immers het eenige, wat hier kon baat geven,... alle andere methodes brachten je steeds dieper in de modder . . . Aan wegloopen dacht ie niet meer, daar had -ie z'n buik heusch van vol . . . Dus moest hij hier blijven — nou, dan was het toch zeker veel verstandiger om eieren voor je geld te kiezen en te probeeren je leven zoo prettig mogelijk te maken . . . Wat schoot hij er mee op, als hij iederen dag herrie met van Waveren kreeg — honderdmaal beter, als hij probeerde goede vrienden met hem te worden, je had de vent voor allerlei dingen noodig ... Zoo bij nader bezien viel-ie heusch mee, onder de thee had ie heel gezellig zitten kletsen, 't was tenminste geen droogpruimer ... Of ie nou alles méénde wat ie zei, of ie nou alles heusch uitsluitend in 't belang van hem, Jan, deed, of er nu niet 'n klein, misschien wel 'n groot, beetje ijdelheid bij kwam, . . . hoe je de zaak ook wendde of keerde, als 't van Waveren lukte hem op 't betere pad te brengen, was dat toch 'n groote genoegdoening, dan slaagde hij in wat anderen nooit mogelijk was geweest — zou hij daar nu geheel ongevoelig voor zijn gebleven?. . . Kom, als je wist wat in de wereld te koop was, geloofde je maar niet zoo direct in 'n andermans onzelfzuchtigheid — hij dorst wedden dat én van Waveren én de directeur zooveel moeite aan hem besteedden niet het minst, omdat 't 'n heele eer zou zijn, als zij hem straks konden afleveren thuis als 'n nette boekhouder.. . Maar hoe ook ■— hij was werkelijk van plan z'n leven nu voortaan anders in te pikken dan tot dusver. Waaróm hij het deed, ging niemand aan, dat was z'n eigen zaak, van Waveren vertelde hém ook niet, waarom hij zich zoo druk met de jongens maakte. En dus achtte hij het allerminst noodzakelijk mee te deelen, dat hij goed ging oppassen uit zuiver verstandelijke overwegingen — als hij het maar deed, dat was het voornaamste ... 239 En zoo kregen de menschen nheel andere de Kempenaer te zien dan te voren ... In sommige opzichten ging naer te zien dan te voren ... In sommige opzichten ging hij weer gelijken op het beeld dat Wesseling de eerste drie maanden van Jan's verblijf aldaar van hem kreeg: 'n kalme, bedaarde jongen, die rustig z'n gang ging. Alleen — hij gaf zich meer en bewust 'n ander 'n rad voor d'oogen draaien lag hier niet in z'n voornemen, zoo dat geen sterveling er aan denken ging hem voor 'n modeljongen te houden, die slechts onder de ban van 'n noodlottig niet-begrijpen gekomen was ... Met van Waveren kwam hij op zeer goeden voet. Gaandeweg groeide tusschen beiden 'n stevige sympathie en schoon botsingen geen zeldzaamheid bleven — beiden waren scherp van tong en Jan vergat maar al te vlug, waar bij staan moest — ze stoorden de verstandhouding niet. De eerste visite werd na 'n paar weken spoedig gevolgd door 'n tweede bezoek op van Waveren's kamer en daarna kwam Jan er tamelijk geregeld 's avonds 'n uurtje praten. Hij vond het prettig, feitelijk had hij nooit iemand gehad, wien hij vrijuit zeggen kon, wat hem bewoog en ofschoon hij altijd 'n zekere reserve bewaarde en steeds vreesachtig bleef zich geheel te geven — z'n aloude wantrouwen in de menschen was heel moeilijk uit te roeien — hij werd er opener dan ooit te voren. Ook onder de jongens raakte Jan meer getapt. Voor lichaamsoefeningen deugde z'n ietwat harkerige gestalte weinig en op 't gebied van sport behoorde hij eer tot de stuntels dan tot de uitblinkers, maar z'n humor deed het hem ... Vooral de minder krachtige figuren in 't gesticht hadden van z'n spot en z'n lust tot voor de gek houden te lijden en gaarne mocht hij de klas aanvoeren in een of andere streek ... Royaal kwam hij dan voor de straf op, poogde nooit de anderen er mee in te draaien en dat maakte hem te meer populair. 240 Bepaald invloed op de jongens had hij echter weinig, daarvoor speelde z'n zucht tot geestig-willen zijn hem te veel parten. Zijn sport was het overal op vinden van 'n bon-mot — met het gevolg, dat ze hem vonden 'n leuke vent maar toch ook 'n pias, die je niet heelemaal in ernst kon nemen. Moest er 'n mop worden uitgehaald, ze volgden en hielpen hem, maar overigens lieten ze hem kalm praten ... Slechts op één punt bepaalde hij het karakter van de klas — op 't punt van geesteshouding tegenover religie. Er waren weinig jongens die hierover "n meening hadden, de meesten Het het vrij-wel onverschillig — ze leerden hun catechisatie-lessen, nu ja, omdat het moest en het kerkgaan was vervelend, nu ja, maar je kon er niet af — overigens maakten ze zich niet druk. Toen Jan kwam, veranderde het. Hij schepte behagen in debat en behagen in spot, geen betere gelegenheid eraan toe te geven dan op catechisatie. Tot nog toe waren de wat opstandige vragen gemakkelijk bedwongen door 'n alle verder praten doodend: „je moet dit gelóóven" — Jan liet zich niet afschepen, Jan redeneerde dóór. En helaas, de dominee kon niet tegen hem op, werd telkens vastgezet tot groote hilariteit van de rest... En daarbij kwam de critiek op de preeken, waarvan Jan ging tellen het aantal geregeld weerkeerende stopwoorden of waarvan hij onthield de ietwat vreemd-geconstrueerde zinnen, welke hij na afloop dan declameerde in de groep ... 't Werd langzamerhand mode de zonderlingste vragen voor catechisatie uit te denken en het gaan naar de kerk, vroeger 'n uur van doodelijke verveling, bevorderde tot amusement. Het gevolg was, dat de stemming onder de jongens bepaald anti-godsdienstig werd. Voor van Waveren hield men het zooveel mogelijk geheim, ze wisten, dat hij, volgens taxatie van Jan, vrij zwaar was. Tegenover den dominee Conflicten. Z6 241 kwamen ze er echter openlijk voor uit, dat men al deze dingen bespottelijk vond — ach wat, al die bijbel-dwaasheden, dat vervelend gezeur over dood en oordeel... Wie ter wereld gelóófde nu toch nog die sprookjes, verreweg de meeste menschen moesten er niets meer van hebben en de rest, ... nu ja de rest, gaf niet om 'n prettig leven, om uitgaan, om plezier maken en hield zich zoet met 'n preek... In elk geval: voor jongens, die 'n heel leven voor zich hadden, die weinig er voor voelden de wereldsche genoegens te schuwen omdat ze wereldsch waren, voor jóngens was al die vromigheid niets. 'n Tijdlang poogde de predikant door straffen de onwillige geesten te temmen, 't Lukte de anderen te doen zwijgen, Jan zweeg niet. Ten slotte eindigde het met 'n hoogloopende ruzie en de Kempenaer verzeilde wegens grove brutahteit in de cachot. Natuurlijk volgde op de ruzie weer verzoening — Jan bood excuses aan, gedeeltelijk omdat hij moest, gedeeltelijk omdat hij voelde 'n eind óver de schreef gegaan te zijn. Och — zoo heel kwaad bedoeld had hij 't niet eens, in z'n hart mócht hij de dominee wel, 't was heel geen lamme vent, 'n beetje saai, maar ja . .. Heel lange en ernstige gesprekken had hij met den directeur gevoerd over godsdienst en zoo, ze schenen te denken dat hij er tégen was . . . Lieve hemel, eerlijk gezegd had hij er nooit over gedacht,... er 'n beetje, desnoods wou hij toegeven: heel veel, mee gespot, nu ja, hoofdzakelijk omdat hij het wel leuk vond om de verveling wat te verdrijven... Bepaald niets gelooven,... de directeur had heel ernstig met hem gepraat en hij was erdoor aan het denken geslagen, ... bepaald niets gelooven, nee, dat leek te kras, zeker hij geloofde wel dat er iets was, 'n God, Die alles had gemaakt ... Maar ja, vérder,... 't was erg moeilijk, 't bleef 242 zoo ver-af, hij wist eigenlijk niet wat hij er mee dóen moest... Hoe en in welk opzicht je geloof 'n kracht voor je kon worden, hij begreep het niet, hij huiverde er feitelijk 'n beetje voor terug. Godsdienstig zijn leek hem zooiets als loopen op 'n nauw wegje, met aan weerszijden hekjes, die overal verboden terrein afbakenden en juist dat verboden terrein leek zoo aanlokkelijk . . . Hij was bang, dat je heele leven werd 'n voortdurend verbod: dit mocht je niet en dat was verkeerd, goed voor oude mannetjes, die al verzuurd waren, doch voor hem . . . En dan, en dan: zéker moest je afstand doen van veel, dat verkeerd was maar prettig, ... hij dacht aan allerlei dingen welke hij en de anderen in de stilte uitvoerden, dingen, die je wel naar beneden haalden — dat voelde hij heel klaar — en waar je in zuiverder momenten wel af wou, . . . maar ja, ze hadden sterke bekoring en in 't eentonige leven van eiken dag zocht je onwillekeurig 'es 'n aangename prikkeling . . . De directeur en de anderen hadden makkelijk praten van „doe het niet," als ze er zelf maar eens voorstonden . .. Nee, hij geloofde niet, dat wat de Bijbel leerde, hem voorloopig veel te zeggen had, nu nog leek het volgen van Jezus hem meer bloedeloos dan wel begeerlijk . . . Toen Jan zoowat twee jaar in 't gesticht gezeten had, dorst men hem op te doen gaan voor diploma boekhouden. Met van Waveren trok hij 'n dag naar Utrecht en deed examen, 'n Paar weken later kreeg hij bericht geslaagd te zijn. Voor 't eerst voelde hij 'n soort trots, omdat hij iets verricht had . . . Zeker, honderden behaalden dit diploma en niemand nam er notitie van, ... als hij vroeger beter gewerkt had, was hij nu misschien op de universiteit geweest en bediende op 'n handelskantoor was heusch geen positie van wereld-beteekenis, maar in elk geval: hij kon ten minste 243 iets oenooriijKs woraen en noogst waarscnyniijK haa niemand dat van hem verwacht. Of het hem erg aantrok? ... Straks moest hij zitten gaan achter 'n lessenaar dag in dag uit — 'n weinig afwisselend leven ... Zou hij 't uithouden? Liep hij niet kans, dat van daag of morgen het hem zóó de keel uithangen ging, dat hij op avontuur zou uitgaan? . . . Hij dacht aan z'n oude droomen van wielrenner of film-acteur worden,... nóg had dit sterke bekoring, maar,... maar hoe moest hij het bereiken . .. Dan: hij mocht zoo langzamerhand heusch wel eens met de wenschen van z'n moeder rekening gaan houden, direct toen ze bericht kreeg van z'n slagen was ze overgekomen en had zich zóó verheugd getoond ... Eerst moest hij 'n tijdje zich inwerken op een of ander kantoor, daarna zou z'n oom in Londen hem in de zaak nemen. Wanneer alles goed ging, kon hij binnen 'njaar of vijf, zes 'n behoorlijke positie hebben, oom Duchatel zou hem wel wat vooruit duwen .. . Dit alles had z'n moeder hem voorgespiegeld — nu hij wilde ten slotte wel,... 'n andere kans was er niet... Wanneer de directeur nu maar 'n beetje voortmaakte met 'n plaats voor hem zoeken, zoo langzamerhand verveelde het hem hier gruwelijk... Ofschoon het lange wachten op 'n betrekking Jan weinig reden tot vreugde gaf, in één opzicht verzoende hij er zich mee, wijl het hem nog in staat stelde z'n groep te vergezellen naar 'n kampement op de hei. Er was al lang sprake van geweest de oudste jongens eens 'n geestelijke opfrissching toe te dienen door ze onder gezonde leiding 'n paar dagen de natuur in te jagen, de financiën van het gesticht, zwaar gedrukt door de stijgende duurte, Heten echter niet toe het plan uit te voeren. Het onverwacht afkomen van 'n groote gift gaf eindelijk ruimte en onmiddellijk werd toen het voornemen verwerkelijkt; 'n paar studenten, getraind in 't 244 jongens-werk der N. C. S. V. kampen stelden zich beschikbaar als leider en op 'n zomerschen Juni-Vrijdag trok de troep er op uit. Het was 'n week van ongekend genot. De zon straalde overdag in onafgebroken gulheid en het leven in de wijde oneindigheid der Veluwsche heide deed de jongens absoluut hun gewone leven vergeten, ze kwamen er allen boven uit. Daarbij wisten de leiders wonderlijk-goed den juisten toon te pakken, het contact was er direct en bleef tot het einde toe. En voor 't eerst ontdekten velen, dat God niet behoefde te zijn 'n vage, verre grootheid, die als 'n donkere schaduw op alle vreugde valt, voor 't eerst begrepen velen, dat Jezus niet was 'n bleek ideaal van bloedarmoedige braafheid, maar Eén, die levenswarm en werkelijk vlak-bij kan staan. Ook Jan kwam onder 't beslag van de kamp-sfeer. Er bleven beelden hem bij uit die dagen, scherp als fotografieën en vooral de avonden, wanneer allen vereenigd zaten in de eet-tent en 'npaar petroleumlampen hel licht plekten op de tafels, maar de rest lieten in scheemrig half duister, vooral die avonden waren van ongekende bekoring ... Dan sprak een der studenten 'n kort-krachtig en blij woord — eens, toen ze zongen „'k wil U o God m'n dank betalen" en hij buiten de hei zag liggen onder nog flauw-gekleurde lucht, voelde hij voor 't eerst in 'n wondere ontroering aanfluistering van iets heiligs . . . Maar wat het meest hem trof en dieper indruk nog maakte dan al het andere was, dat hier jonge, frissche, vroolijke kerels waren, die stonden in 't volle menschenbestaan en er van genoten met heel hun kranige kracht — en die God kenden, dorsten spreken van de zaligheid van leven met den Heer . .. Zou dan godsdienst toch iets zijn ook voor hem? 245 XIII. Hij kreeg 'n betrekking op 'n kantoor in Utrecht en ging van Zaterdagmiddag tot Maandagochtend naar Amersfoort waar z'n vader in garnizoen was komen liggen, 't Werk achter de lessenaar viel niet mee, was vrij saai, regelmatig als 'n klokke-tik kwam telkens hetzelfde weer terug. Maar om vijf uur was hij vrij en ofschoon hij zich voorgenomen had in zijn vrijen tijd hard aan te pooten voor taaidiploma's, voorloopig bleef het bij goede voornemens. De straat zoog hem op — hij genoot van de lang ontwende drukte, van de winkels vol licht, van de sensatie nu te kunnen doen wat ie wilde ... En er waren weer bioscoop-theaters waar hij in kon, ze lokten met hun booglampen, hun goud-gegalloneerde portiers, hun hel-kleurige affiches . . . Ach en dan vooral de zaligheid, zoo lang ontbeerd, van het slenteren door de drukte, het kunnen kijken naar aardige meisjes, zonder dat het weten van 'n wakend oog achter je hinderde ... Alles te samen bedwelmde als 'n roes — o vrijheid was toch het hoogste, was alles . . . Totdat ontnuchtering kwam ... Z'n salaris was bescheiden, te bescheiden voor z'n aspiraties. Toen hij 'npaar maal naar 'nbioscope geweest was, kwam hij te kort, kon hij geen rookgerei koopen. Dat veroorzaakte drie dagen 't bezit van 'n leege sigaretten-koker en 't was katterig Dan, toen hij over de eerste vreugde van kijken naar meisjes heen, begon te verlangen naar werkelijke kennismaking en pogingen in 't werk stelde wat nader in connectie te komen met een, die vlak-bij aan z'n lessenaar zat — hij beeldde zich in, dat hij heusch verliefd was — liep hij 'n afschuwelijk blauwtje. Even daarna moesten z'n schoenen gerepareerd en 'n overjas bleek hard noodig, geld had hij niet en thuis, thuis ... 246 In 't begin was 't ook daar koek en ei geweest, n Paar dagen voor z'n in betrekking gaan had hij er gelogeerd en was ontvangen met open armen. Wel waren enkele dingen hem opgevallen als vreemd: z'n vader ging heel niet met hem wandelen en toen er 's middags bezoek kwam, liet men hem alleen in de woonkamer, maar hij had er niet over doorgedacht, bovendien hij was nog wat schuw voor vreemden, 'n gevolg van z'n gestichts-leven. Overigens waren ze allerhartelijkst geweest, zoowel z'n vader als z'n moeder, en er werd zelfs 'n paar maal gesproken over de blijdschap van ouders, als de verloren zoon eindelijk is weergekeerd ... Langzamerhand verkoelde de stemming. Toen Jan 'n paar maal thuis kwam met de meedeeling, dat hij geld te kort kwam, gaf z'n moeder het hem, maar de vierde maal riep z'n vader hem apart en zei, dat dit voortaan niet meet zou geschieden. Hij moest leeren van z'n salaris rond te komen en op eigen beenen te staan. Z'n zakgeld was werkelijk voldoende, z'n lessen werden betaald en voor z'n kleeren wilden ze thuis voorloopig ook nog wel zorgen — maar verder behoefde hij op niets meer te rekenen. Mokkend onderwierp Jan zich ... Precies uitgerekend hield hij een gulden vijf en twintig per week aan zakgeld over, daar moest af 'n ons tabak van 'n kwartje — minder kon je ze niet rooken en 't was lang geen fijne — twee doosjes sigaretten van veertig cent, samen één-vijf, bleef over twintig cents voor andere uitgaven ... Werkelijk voldoende, zei z'n vader . .. Lieve genade, veertig sigaretten in de week was nog niet eens zes per dag, je kwam er eenvoudig niet mee toe . . . En als je 'es ergens heen wou, naar 'n uitvoering of zoo, dat moest toch zeker ook betaald worden? Hij probeerde het nog één keer bij z'n moeder, maar die weigerde eveneens. Nee, Jan moest leeren de tering naar de nering, te zetten, 't was misschien wel hard, maar thans 247 maakte hij z'n oefen-school door. Bovendien geld op zak veroorzaakte slechts uitgaan en hij moest wérken. Hij bedoelde toch niet 't bij dit ééne diploma-tje te laten? Wanneer hij straks bij oom Duchatel in Londen wilde komen, moest hij minstens in Duitsch en Engelsch kunnen correspondeeren en dat woei je maar niet aan op straat... Zuchtend staakte Jan z'n pogingen tot inkomsten-vermeerdering ... Ze hadden thuis makkelijk praten — maar als je 'n heele dag achter je lessenaar had zitten koekeloeren, voelde je er bitter weinig voor weer direct met je neus in de boeken te gaan zitten. En waar ter wereld moest je dan anders heen dan de straat op? Z'n kamer was klein en ongezellig, lokte heusch niet aan tot prettig zitten, bovendien hing in huis altijd etens-lucht. En in Utrecht kende hij geen sterveling, met z'n bureau-kennissen kon hij financieel niet meedoen en die er net zoo kaal bijzaten als hij, trokken hem niet aan. Van Waveren had hem aanbevolen bij z'n toezicht-houder, maar die man zag hij zoo wat nooit, die had controle over hij wist niet hoeveel andere regeeringsen voogdijkinderen en bovendien, bij 'n vreemde vent zoo maar op bezoek gaan, wou hij ook niet. Dus sjokken op straat bleef over, en 'n enkele keer bioscoop. Voorts van armoe thuis-zitten en wat gapen over 'n boek vol .droge opgaven van Duitsche en Engelsche thema's. Bar gezellig— En dat was nou de heerlijke vrijheid ... In 't gesticht sprongen de jongens maanden te voren al huizen hoog als ze wisten na verloop van tijd los te komen, de halzen . . . Ze stelden er zich gouden bergen van voor, nü eerst zouden ze gaan genieten van 't leven . . . Genieten ja, morgen brengen, genieten van een-vijf-en-twintig in de week en daarbij fatsoenlijk blijven en niet gappen .. . Was 't 'n wonder, dat er zoo velen in de beroemde vrijheid weer hun nek braken — wie hielp ze, wie trok zich hun lot aan? .. . Als er 'n toezicht-houder benoemd was, vond ieder het mooi en 248 dan moest je zelf de soep maar gaarkoken ... 'n Mooie beweging... Z'n moeder dorst nota-bene spreken van oefenschool... Verbazend gemakkelijk — zelf zat ze in 'er gezellig huis en liet hem hier verdrogen. Waarom mocht hij niet op en neer reizen, met de treinen kwam het prachtig uit... Dan had hij tenminste 'n home gehad 's avonds, nóu had ie 'n hok. Dan was hij niet zoo vaak in de verzoeking gekomen alles er bij neer te gooien — of kbn 'er dat niet schelen ... God wist, dat hij liever niet verder naar beneden wou, maar 't viel ontzettend zwaar ... Als je 's avonds door de stad hep en scharreltjes gingen vlak langs je en lokten zoo'n beetje met lachjes en keken je 'es vriendelijk aan — als je dan voor je oogen zag 'n kale kamer met 'n hanglamp zonder kap, dan had je tenslotte lak aan allerlei praatjes over onzedelijkheid en gevaar van ziekte, had je dat laatste er desnoods voor over. 'n Geluk, dat je met twintig cent in je zak nog nuchter genoeg bleef om maar niets te probeeren, doch anders ... Toen, op 'n Zondagavond, dat hij thuis, behaaglijk gedoken in 'n crapaud, 'n boek zat te lezen, vroeg z'n moeder hem: „Jan — zou je 't heel vervelend vinden, als je de volgende week in plaats van Maandagochtend, Zondagmiddag al weg ging?" „Hoe dat zoo — gaat U uit?" „Nee, maar zie je, ... zooals je weet is papa Vrijdag jarig en nu wilde hij Zondag 'n paar intieme kennissen te dineeren vragen, op de dag zelf is 't zoo druk. En daar heb jij zoo weinig aan, niet?" „O, U wilde mij daar liever niet bij hebben?" „Och beste jongen, zóó moet je dat niet opvatten, maar ga nu zelf 'es na: wat zou jij er eigenlijk aan hebben? Je 249 kent er niemand van en je zit ér tusschen als 'n kat in 'n vreemd pakhuis ... Bovendien, je bent niet gekleed en zoo .. ." „O maar ik wóu er ook heel niet bij ... Alleen snap ik niet, waarom ik vroeger naar Utrecht moet... 'k Kan toch zeker net zoo goed ergens boven blijven zitten." „Kan je dat héusch niet schelen? Zie je, papa en ik vonden het zoo vervelend voor je als je al die feestelijke drukte zou aan moeten hooren en er zelf niet bij kon zijn . . . Maar als 'tje niet schelen kan, vind ik het zoo ook heel best. Alleen — je zult je heel alleen moeten vermaken en je niet laten zien, want je begrijpt, niet waar, de menschen zouden allicht vragen,... of het gek vinden en zoo . . ." Mevrouw van Bemmelen zweeg 'n beetje verlegen . .. „Nee, dat is best. Ze zullen mij niet zien en kunnen zich gerust ongansch eten." „Hè jakkes Jan, dat is weer echt zoo'n fatale gestichtsuitdrukking, .. . leer dat toch 'es af; ik zou me doodschamen als 'n ander het hoorde ..." Hoofdschuddend nam mevrouw 'er krant weer op — 't was ellendig, maar je kón de jongen eenvoudig niet in hun kennissen-kring binnenvoeren, hij was absoluut vergrofd ... Ze hadden hem ginds in 't gesticht weinig vormen geleerd, je kon echt merken, dat de ambtenaren daar uit de burgerklasse voortkwamen ... Zoo onbehoorlijk-veel als Jan bijvoorbeeld at was gewoon niet te begrijpen en dan dat rare hanteeren van mes en vork . .. 't Was 'er eigen jongen, maar ze schaamde zich vaak voor van Bemmelen en ze kon heel best zich voorstellen, al vond ze 't voor 'er zelf pijnlijk, dat hij Jan's gezelschap zooveel mogelijk ontweek en zich niet met hem op straat wilde laten zien .. . Ja, 't was eigenlijk 'n affreuse historie ... Hier in Amersfoort had niemand er idee van, dat haar zoon in 'n opvoedingsinrichting had gezeten, gunst, de meeste menschen 250 wisten niet eens, dat ze 'n zoon bezat .. . Och, het sprak helaas van zelf, dat ze liever niet uit 'er zelf over Jan begon — hij had bitter weinig reden tot trots gegeven . .. Maar die van z'n bestaan dan wél op de hoogte waren, vermoedden volstrekt niet, hoe de vork eigenlijk in de steel zat, meenden dat hij buitenlands vertoefde en voor den handel werd opgeleid ... Zij zelf had zoo vaak dit sprookje verteld, tot ze 't haast zelf geloofde, . . . maar als ze geweten had, dat de zaken zóó loopen zouden ... Feitelijk was Jan's invrijheids-stelling 'n groote kink in de kabel geweest, alle afspraken met Reinier in Londen waren gebaseerd op z'n verblijf in 't gesticht tot 't volgend voorjaar, dan eerst kon hij geplaatst worden. Maar in Veenzand wilden ze Jan, toen hij z'n diploma gehaald had niet langer houden,... 't was toch eigenlijk verschrikkelijk, dat ze het vrij-zijn van 'er zoon niet beschouwen kon als 'n zegen! Maar ja, hier was 't onmogelijk hem te hebben, de kost hem geven en verder laten leeren wilde van Bemmelen niet en zij kon 't van 'er particuliere vermogen onmogelijk betalen . .. Bovendien in heur kringen was hij voorloopig niet te brengen, 't zou 'n schandaal geven,.. . stel je voor, dat baron van Collemof douarière van Spangenberg hem ontmoetten!.. Van Bemmelen was duchtig boos geweest en 't had 'er genoeg moeite gekost gedaan te krijgen, dat hij van Zaterdag tot Maandag hier mocht wezen .. . Gelukkig kon ze hem vrij goed in huis houden en als er bezoek kwam, bleef Jan zelf maar al te graag uit de salon, tot nog toe was alles dus extra-goed verloopen, beter dan ze had verwacht ... Alleen toen hij vroeg, of hij iederen avond thuis kon komen, was ze geschrokken, natuurlijk ging dat nooit.. . Helaas, dat zij als moeder 'er kind zoo iets weigeren moest, ze werd wel zwaar bezocht . . . Eén ding hoopte ze vurig, dat z'n oude natuur niet weer zou wakker worden, dat hij wennen zou aan 'n geregelde arbeid. En 'er man had gelijk: om hem 251 stevig vertrouwd te maken met 'n werkzaam en plichtenrijk leven was z'n Utrechtsche betrekking als geknipt, kromme sprongen waren uitgesloten en kwam hij hier door heen, dan zou straks Reinier wel zorgen, dat hij over 'n paar jaar weer als gentleman werd afgeleverd ... Ach, als de hemel 'er dat nog eens liet beleven!... Toen Jan zes maanden van z'n vrijheid genoten had, kwam hij door bemiddeling van van Waveren — die van de toestand thuis geen flauwe notie had — in aanraking met 'n Amersfóortsch bedrijfsleider, die hem wel op z'n kantoor gebruiken wilde en hem 'n salaris aanbood, dat het dubbele bedroeg van z'n huidige. Jan was de koning te rijk en vertelde z'n moeder vol blijdschap, dat hij er thans hoogst vermoedelijk boven op was, immers z'n toekomstige chef had bovendien bepaald goede vooruitzichten geopend: wanneer Jan zich flink ingewerkt had, wilde hij hem aanstellen als vertegenwoordiger. De wijze, waarop z'n mededeeling werd ontvangen, ontnuchterde vreeselijk, mevrouw van Bemmelen had geen woord van waardeering ... Dit voelde ze dan ook als 'n geweldige slag: wat, Jan zou in Amersfoort komen, bij haar in huis en in welke betrekking? ... als kantoor-klerk, op z'n gunstigst straks als reiziger .. . Het kon niet, het mocht niet... Er zou 'n hoon-gelach opgaan in 'er kennissenkring: de zoon, die lange jaren in 't buitenland voor den handel was opgeleid om 'n leidende functie te kunnen bekleeden in de wereldzaak, waarvan 'er broer directeur was,... die zoon verscheen plots te Amersfoort als klerk op 'n provinciaal fabrieks-kantoortje . . . Nee, 't was onmogelijk,... 't móest verhinderd. Van z'n leven had Jan 'er nü genoeg smaad aangedaan, de beker van 'er lijden was tot den rand gevuld ... En plots fel wetend wat ze doen zou, riep ze Jan weer 252 bij zich. Vertelde hem alles, hoe ze met moeite hier zich 'n positie gebouwd had, waar hij niet als voortdurende storing werkte, hoe 't onmogelijk was, dat hij hier wonen kwam, hoe hij te volgen had den weg dien zij aanwees. De uitleg was lang en verward, Jan begreep lang niet alles, doch dit eene werd hem heel klaar: dat z'n moeder zich voor hem schaamde en hem liever ver weg zag dan dichtbij... Stil trok hij af, belovend z'n beslissing te zullen schrijven. Want direct 'n besluit nemen wilde hij niet. XIV. In 'n soort verdooving kwam Jan op z'n kamer aan. 't Was stil in huis en donker, de menschen waren allen kijken naar 'n fakkel-optocht. Heviger dan ooit viel hem op de onbehaaglijkheid van z'n verblijf, niemand die hem verwelkomde, niemand die zich om hem druk maakte, het uitgetrokken pak van van middag lag net zoo als hij het had neergesmeten en z'n waschkom stond nog vuil... Met 'n zucht ging hij op 'n stoel voor 't raam zitten, staarde gedachten-vol in de avond-verlaten, schaars-verlichte straat,.. . wat nu? Hij herinnerde zich 'n vroegere thuis-komst — uit de Kleefsche gevangenis . . . Ook toen was hij vol verwachting naar z'n moeder gegaan, hopend op 'n vriendelijk woord, op 'n blijk van liefde, ... hij had ontmoet hardheid en niet begrijpen . . . Nu, vele jaren later — hetzelfde . .. Wéér vol verwachting — en thans met meer recht — was hij 'er wezen zeggen 'n blij bericht -— wéér had hij ontmoet hardheid en niet-begrijpen. Tóen 'n eisch van bukken, nü weer 'n eisch van bukken ... Tóen van zijn kant opstand, 253 'n woest er tegen ingaan, ten koste van zich-zelf, nu,... ja nü . . . Natuurlijk kon hij de betrekking aannemen, ondanks alles. Recht had hij er op z'n eigen leven te leven, te zorgen voor z'n toekomst. Maar — als hij het deed — wat schoot hij er mee op? 'n Prettiger bestaan kreeg hij er niet mee, Amersfoort was 'n afgrijselijk gat voor 'n alleenstaand mensch, . . . immers z'n thuis bleef gesloten ... Wat dan? De kop er dwars tegen inzetten, tóch gaan en er flink de beest uithangen, zoodat de faam er van in de deftige kringen doordrong? ... Even lichtte het in z'n oogen, wrevelde op z'n toorn, kreeg hij lust zóó zich te wreken voor de zware ontgoocheling .. . Maar onmiddellijk zakte het weer,... hij voelde dat, wat in hem overheerschte, geen woede was maar iets veel meer invretends: smart... Nu eerst in vollen omvang wist hij wat het beteekende alleen te zijn, niemand te hebben, die echt van hem hield, . . . té pijnlijker omdat hem tevens openbaar werd, dat hij wat hef de zoo moeilijk meer missen kon ... En hij, die gedacht had het bij z'n moeder te vinden — waar anders zou je 't zoeken? — vond er niets dan menschenvrees ... Hij keek z'n duistere kamer rond en rilde ... Dat was het loon voor z'n goed oppassen, sarde het in hem, ja, als je je best deed, kwam je vooruit! Waarom ging hij de straat niet op, en zocht daar lol, die verdringen kon al z'n zware gedachten, waarom kócht hij niet wat liefde, in z'n lessenaar lag nog 'n tientje . .. Hij was en bleef tóch de verloren zoon, voor wie de menschen het hoofd omdraaiden . . . En toen, plots, leek het of z'n kamer licht werd,... de wanden weken uit, verblankten tot zeildoek, ... in 'n tent was hij, waar twee petroleum-lampen hel beglansden 'n tafel omgeven door jongens. En 'n jonge man stond aan 't hoofd er van en sprak, .. . weer hoorde hij de woorden: „want, vrienden, dit is het wonderlijke, ménschen 254 stellen te leur, juist als we ze 't meest noodig hebben, . . . wie nooit te leurstelt en ons nooit te min vindt, dat is Jezus .. ." Even nog aarzelde hij, . . . dan resoluut opstaand, stak hij 't licht op, pakte 'n brief, schreef z'n moeder, dat hij voor de betrekking in Amersfoort bedanken zou. En, wonderlijk, toen 't gedaan was, had hij géén gevoel van 'n offer te hebben gebracht, géén gevoel van wanhoop, iets in z'n ziel was er, dat verwachting gaf op méér dan moederliefde, ... iets dat misschien wezenlijk zijn zou voor hem,... misschien . .. 255 I