St.-BONIFATIUSBOEK UITGAVE van deSt.-BONIFATIUSBROEDERSCHAPte DOKKUM N.V. DEKKER & VAN DE VEGT EN j. W. VAN LEEUWEN NIJMEGEN I92? UTRECHT St.-BONIFATIUSBOEK. 1927. St.-BONIFATIUSBOEK UITGAVE van deSt.-BONIFATIUSBROEDERSCHAP te DOKKUM N.V. DEKKER & VAN DE VEGT EN J. W. VAN LEEUWEN NIJMEGEN" I93? . UTRECHT Imprimatur: J. POMPEN, Vic. Gen. Busc. Buscoduci, die 25 Novembris 1926. TER INLEIDING. Sint Bonifatius herleeft. Hetgeen verleden jaar in de maand Augustus te Dokkum heeft plaats gehad, is een openbaring geweest. Het heeft doen zien, dat in Nederland de liefde tot den grooten Apostel nog levendig is. Z.D.H. Mgr. H. van de Wetering kwam er in gezelschap van de Bisschoppen van Mainz en Fulda niet alleen om luister bij te zetten aan de Eerste Nationale Bedevaart naar Dokkum, maar ook om uiting te geven aan eigen godsvrucht, om een voorbeeld te geven, hoe alle Katholieke Nederlanders althans met den geest moeten opgaan naar Dokkum om hulde te brengen aan dezen geloofsheld, aan wien Nederland zoo veel te danken heeft. De beide Duitsche Bisschoppen hebben er Nederland bewonderd en geprezen, omdat het aldus zijn groote mannen heeft geëerd. Een gevaar ligt in deze lofprijzing, in deze opeens losgebroken geestdrift. Is de werkelijkheid daarin niet te mooi voorgesteld ? Is het niet de opflikkering van een oogenblik, meer uiterlijke glans dan innerlijke warmte ? v En is dan de herinnering aan de heerlijke feestviering in Aug. 1926 niet een voortdurend stil verwijt ? Laten we deze zaak niet te donker zien. Daarvoor is er waarlijk te veel licht. Nederland is niet maar zoo in geestdrift gebracht. Als er ware . geestdrift is, dan heeft deze wel haar grond in een helder inzicht. En geestdrift was er het vorig jaar. Laten wij er bij voegen, dat het inzicht in Nederlands plicht tot liefde en dankbaarheid jegens den H. Bonifatius niet ontbrak. Zoo achten wij hier het gevaar voor inzinking na een korte herleving geheel uitgesloten. Zoo vreezen wij in het geheel niet, dat deze herinnering aan de plechtige feesten van het vorig jaar zou kunnen worden een stil verwijt, dat Nederland niet voortzet, wat het zoo prachtig is begonnen. Daarom dit boek. Het mag er zijn als een herinnering aan iets moois, dat wij gaarne gedenken, omdat de liefde, waaruit het is voortgekomen, niet verflauwd is, maar integendeel toeneemt in kracht. Nederland wil voortgaan op den ingeslagen weg om te komen tot steeds waardiger hulde aan zijn geloofsverkondigers. Het is goed, voedsel te geven aan dat vuur, vast te leggen, wat reeds werd verkregen, de fundamenten bloot te leggen, opdat er aanstonds worde verder gebouwd. De gestichte Broederschap van de H.H. Boni- VI fatius en Gezellen achtte het een noodzakelijk vruchtbare gedachte, in een gedenkboek samen te brengen, wat zou kunnen- strekken om de nieuw oplevende godsvrucht te bevestigen, te verlevendigen, te verinnigen. Zij vond erkende beoefenaars van letterkunde en geschiedenis bereid, een bijdrage tot dit gedenkboek te leveren en meent, door dezen geholpen, aan Katholiek Nederland een St.-Bonifatiusboek aan te bieden, dat een hulde beteekent, den grooten Apostel van Utrecht en Friesland, van Duitschland en Nederland waardig. Hun zij daarvoor in deze Inleiding warme dank gebracht. Moge hun aller werk Nederland nader brengen tot het doel, dat bij deze uitgave voorzit, niet slechts een herinnering wakker roepen aari zijn groote mannen, maar het ook in de aanschouwing van de hulde, hun gebracht, een spoorslag doen gevoelen, welke prikkelt tot deelname aan die hulde niet voor een jaar, maar totdat wij allen samen de eeuwige hulde zien, waarvan onze aardsche nog slechts een flauwe afstraling, is. Sta in en door dit boek ons allen weer levendig voor den geest als een Leider en Vader, als een Voorbeeld van liefde en kracht, als een Voorspreker en Bemiddelaar, opdat wij hem steeds meer kennen, beminnen en gelijken, de H. Bonifatius. VII LIJST DER AFBEELDINGEN. Bladz. De Apostel van Friesland. Gevelsteen te Dokkum. Naar J. P. Maas, Haarlem. . Titelbl. De Dood van den H. Bonifatius te Dokkum, 755. Naar Frans Loots, Haarlem 1 Het laatste Paardenoffer bij den Dondereik te Geismar (Hessen). Naar B. Rode, Staatl. Museum, Berlijn 16—17 Dood van de H. Lioba, Overbrenging van den H. Bonifatius, Dood van den H. Sturm. (Raam, Dom te Fulda) 32—33 Graf van den H. Bonifatius te Fulda.... 32—33 Prediking van den H. Bonifatius. Naar J. P. Maas, Haarlem 48—49 St.-Bonifatius als Grondlegger der Ger- maansche Cultuur. Naar Ph. Veit, Museum, Frankfort a/M 48—49 St.-Bonifatiusbron te Dokkum op een kaart van 1578 64—65 St.-Bonifatiusbron nog als een poel in het weiland in 1924 64—65 St.-Bonifatiusbron te Dokkum, op den achtergrond het Processie-terrein 80—81 IX Bladz. St.-Bonifatiusbron te Dokkum, op den achtérgrond de Fontein 80—81 St.-Bonifatiusbron te Dokkum, op den achtergrond het terrein met omheining 96— 97 Processie uit Leeuwarden rondom de ommëtselde bron vóór den aanleg van het Processie-terrein 96—• 97 Bijeenkomst der Friesche Priesters te Dokkum op 2 Juli 1924 112—-113 De Aartsbisschop van Utrecht en de de Bisschoppen van Fulda en Mainz in de Pastorie te Dokkum, 23 Aug. 1926 112—113 Aankomst van den Bisschop van Fulda en den Aartsbisschop von Utrecht op het Processie-terrein 128—129 Aankomst van den Bisschop van Mainz op het Processie-terrein 128—129 Begroeting der drie Bisschoppen in de kerk te Dokkum 23 Augustus 1926.. 144—145 De drie Bisschoppen voor het Altaar van het Processie-terrein op 23 Aug. 1926 144—145 Plechtige H. Mis op het Processie-terrein op 23 Aug. 1926 160—161 Processie op het Martelveld te Dokkum op 23 Aug. 1926 160—161 x INHOUD. Bladz. Bladz. Ter Inleiding v Lijst der Afbeeldingen ix Marie Koenen, Het Godsoordeel i Dr. Felix Rutten, Dokkum 31 Prof. Dr. J. de Jong, De oudste levensbeschrijvingen van den H. Bonifatius.... 41 Prof. Dr. Titus Brandsma, O. Carm., De Bron van den H. Bonifatius te Dokkum. 52 A. Hallema, St.-Bonifatius en het Bonifatius- klooster te Dokkum 63 A. J. Fruytier, O. Cist., De Vereering van van den H. Bonifatius in de Bernardijner Abdij Klaarkamp in Friesland 91 Prof. Dr. W. Mulder, S. J., St.-Bonifatius, Bevorderaar van Kerkvergaderingen 110 Pastoor H. F. van der Horst, De Eerste Nationale Bedevaart, 22-23 Augustus 1926 117 Bisschoppelijke Brieven van H.H. D.D. H.H. den Aartsbisschop van Utrecht en de Bisschoppen van Mainz en Fulda 141 Pastoor A. Arends, De Begroeting der drie Bisschoppen 144 xi Bladz, Prof. Dr. Titus Brandsma, O. Carm., Het Eerherstel der Friezen 148 Kapelaan A. P. van Eeden, Met Bonifatius naar God 158 Joh. G. J. Sluiter, Over de St.-Bonifatiusbroederschap 164 xii De Dood van den H. Bonifatius te Dokkum, 755. Naar Frans Loots, Haarlem. HET GODSOORDEEL I De zon van den Meischen nanoen — 't is tusschen Sextanona en Vesper — dringt door de drie diepe boogvensters van het armarium wijd-uitgewaaierde stralenbundels, die heel het zwaarbemuurde langwerpig vertrek vervullen van vroegen zomer. Goudstuiving waait over de hoofden, over de aandachtig toegewende gelaten der discipelen, en al blijft de gestalte van abt Gregorius op den katheder in paarsigen schemer verschaduwd, wanneer zijn hand zich van den open Bijbel opheft, om met fijn gebaar der êele ivoorblanke vingers woord of vers van den schriftuurtekst toe te wijden aan dieper aandacht, dan schijnt ze in zonneschijn te tasten om zonneschijn uit te strooien. Gezoem van bijen en vliegen, geur van bloeiend gras, van ontluikende rozen en zonbeschenen stroomend water, het kweelen van verre vogels, heel de Pinksterverwachting van daarbuiten is één met het welige licht, waardoor de altijd mildontroerde stem van den abt de discipelen toeklinkt als uit die wereld tusschen waken en insluimeren, waarin de diepste herinneringen en wenschen der ziel zoo vreemd-duidelijk vorm en gestalte plegen aan te nemen. Zoodat allen opschrikken als daar, hoe behoedzaam ook, broeder Burchard, de poortwaarder, binnenglijdt, recht Op den abt toe. Blijkbaar blij-ontdaan fluistert hij haastige tijding, die Gregorius zóó verrast, dat hij meteen het boek sluit en zich opricht, levendig als nooit. „Broeders," zegt hij en z'n stem onderdrukt een jubel: „goed nieuws. Hoogwaardig bezoek op komst \" En dan tóch de vreugderoep: „Bonifatius!" Een weergalm even blij door het armarium: „De aartsbisschop!" Broeder Burchard, die in z'n opwinding vergeet naar de poort terug te gaan en aan geen silentium meer denkt, overstemt de verwondering: „Een ijlbode werd ons vooruitgezonden. Het schip is dichtbij!" „Eer en dank zij Christus, dat de reis behouden volbracht is!" lofprijst Gregorius, die als terugslag van z'n verheuging met schrik bedacht, hoe bezorgd de monnik van Fulda, die dezen winter boeken bracht voor de scola, sprak over de vele teekenen, dat Bonifatius zijn levenseinde voelt naderen. Hoe hij zich, na er Lullus tot zijn opvolger te hebben gewijd, uit zijn bisschopsstad Mainz in de kloosterstilte van Fulda heeft teruggetrokken, en daar niet ophoudt met alles te regelen en te beschrijven in velerlei testament, terwijl hij er zelf meermalen in brief of gesprek van gewaagde, dat „de loop zijner dagen weldra zal eindigen." Twee jaar geleden, toen Gregorius met hem samen van Mainz 2 hierheen kwam, was Bonifatius nog een krachtig man die door heel zijn Friesche bisdom trok, geloofsverkondiger even onvermoeid en onverschrokken als in zijn jonge jaren. Gregorius kan zich zijn hoogepriester niet voorstellen als een wankelen grijsaard. Hij mag, ondanks den monnik van Fulda, wel hopen hem onveranderd weer te zien! Een oude man, die waarlijk z'n einde voelt naderen, waagt immers niet een reis zóó ver! Zoo stelt de abt zich zelf gerust, en zegt tot zijn scholieren: „Een genade Gods is ons zijn komst. Laat ons hem inhalen als een koning!" Daar vaart de blijdschap door heel de scola en de abdij van Utrecht. Alle gangen loopen vol. Feest ruischt aan uit de verste hoeken. En eer 't een kwartier later is, trekt over de haastig ontrolde oostersche tapijten — rijkdom uit het Merovingisch erfgoed van Gregorius — heel de Utrechtsche kloosterbevolking in misgewaad, achter het hooggedragen elpenbeenen kruis, uit de poort van hun Salvatorkerk naar het havenhoofd. Achter het zangkoor der oblaten, jonge Brittenen Ieren, zonen van Friesche edelingen zoowel als van Frankische leuden, dragen de vier oudste levieten der scola: Ludger, Lebuinus, Sigobod en Willehad, den gulden reliekschrijn op hun schouders, omstuwd door de acolieten met waslichten en wierookvaten. Dan volgt de abt in weidsche koorkap, de handen met de vingertoppen tegeneen geheven alsof hij naar het altaar treedt. De dichte schare der monniken sluit den stoet. Achter hen loopen de 2 3 stedelingen te hoop. De naam van den verwachte wiekt door hun bont gewoel heen: „Bonifatius!" Franken en Friezen, na eeuwenlangen oorlog, thans eindelijk in Christus verbroederd als poorters van het rustig opbloeiende Utrecht, zijn meteen doordrongen van ontzag bij dien naam: „De groote held, die een half werelddeel won!" Ze sommen op, hoe hij Thuringen, Allemanië, Beieren en Hessen voor Christus veroverde, roemen hem den hersteller van Gallië, den opbouwer van Germanje, na den Paus den machtigste der Christenheid. Het stemmengezwatel zoemt en roest aldoor feestelijker. Geluk is ontwaakt in de Meizon. Alleen de oudste der monniken, zij die met bisschop Willebrord zoolang lief en leed deelden, zijn door veel herinnering stil. „Had hij 't nog mogen beleven!" verzucht broeder Rangar, een der dertig Denen, door Willebrord in Koning Ongends stad vrijgekocht. „We kunnen er zeker van zijn," troost hem Wullibrath, de proost, „dat Bonifatius onzen vader Willebrord in deze oogenblikken met evenveel weemoed gedenkt als wij. Vrienden als zij waren!" En van zelf leeft in hun groep het verhaal op over Willebrords en Bonifatius' ontmoeting en samenzijn hier te Utrecht, kort na den dood van den Friezenkoning Radboud den Onvreedzamen. Hoe ze drie jaren lang niet van eikaars zijde weken, en Willebrord, verouderd in veel zorg en teleurstelling, toen ongetwijfeld de gelukkigste dagen beleefde van zijn vijftigjarig apostelschap. 4 „En toch moest dat eindigen met een teleurstelling, die hem wel de bitterste van alle was," overweegt Thiadbrath, de broer van den proost, een halve eeuw geleden tegelijk met dezen als knapen door hun vrome zuster Adelburga aan Willebrord ter opvoeding toevertrouwd, de eerste Friezen, die leerlingen waren van zijn nieuwgestichte scola. Zonder verderen uitleg weten zij, ouderlingen, allen wel, wat Thiadbrath bedoelt: Willebrords bedrogen hoop om Bonifatius als zijn medehelper en opvolger voorgoed hier in zijn Friesche bisdom te houden. — „Zeker kostte de scheiding aan ieder van hen tweeën wel evenveel hartzeer," weet de proost, die nooit zal vergeten, hoe 't zijn dag wijdde met hoop en zielsmoed, wanneer hij hen zijde aan zijde zag voor het altaar of op hun weg naar het noorden, deze voorgangers, zoons van één heldenvolk, waarover ze als koningen hadden kunnen heerschen, indien de liefde van den Koning der koningen hun hart niet op juist dezelfde wijze getroffen had om er de bezieling te wekken volkomen gelijk bij den een als bij den ander. „De Paus, en deze zoo blijkbaar als werktuig der Voorzienigheid, had aan Winfried-Bonifatius toen zijn taak al aangewezen in de Germaansche heidenlanden. En hij gehoorzaamde in een zelfverloochening, waarvoor de wereld hem eeuwig dankbaar mag zijn." „De mate van dat offer is te meten aan de mate van den zegen, dien het gewon." 5 „Groot als de liefde, die hem bond aan Willebrord." ,,En hem nog bindt aan zijn stamvolk, zoozeer dat ze hem in zijn ouderdom voor de tweede maal naar Friesland dringt." „Geloof, dat die drang ditmaal drievoudig is: Behalve Willebrords herinnering en de gehechtheid aan de Friezen, nog de liefde voor Gregorius." Wullibrath heeft bij de laatste woorden de stem nog zachter gedempt, en ze zien nu allen naar den abt, aan wien Bonifatius zelf twee jaar geleden hen en hun klooster en scola toevertrouwde. Heel Utrecht, zooals heel Germanje en Gallië, kent het levensverhaal van dezen nazaat der Austrasische Merovingers, die vanaf zijn vijftiende jaar Bonifatius volgde, zijn apostelleven in Germanje sinds den aanvang deelde, trouwer dan een zoon onafscheidelijk van hem, dertig jaren lang. Gregorius staat daar alleen, ver vooruit op den kaderand in de wijde ronde ruimte door de eerbiedig achteraf-blijvende kloosterlingen en poorters opengelaten om hem en om de kleine groep met kruis en kiste. Van allen het eerst ziet abt Gregorius het schip naderen door den saamgevloeiden glans van zon en water. Rank, met het kruis als standaard boven den drakenkop van den hoogen voorsteven, komt het aandrijven bij den riemslag der roeiers. In de zomersche windstilte zijn de roode zeilen gereefd, zoodat mast en stag een wijd kruis vormen. Tranen wellen Gregorius naar de oogen nu hij op de voorplecht tusschen kruis en kruis den grijsaard gewaarwordt, die ook hem herkent en de hand heft tot een groet aan een zegen gelijk. Daar zingen de scholieren bij den maatslag van den cantor Laudate Dominum, terwijl het schip meert aan de kade. Op de arduinen trappen van het water naar den wal geven Bonifatius en Gregorius elkaar den vredekus. De jubel van het volk en de laatste strofen van den welkomstzang klinken samen, en met zijn wijd kruisteeken zegent de aartsbisschop van Germanje niet alleen de schare, die hem begroet, maar ook die Friezenstad, het Wiltaburg van zijn herinnering en verlangen, dat hij veertig jaar geleden vond tusschen de puinen, waarin de oorlogsbrand nog nasmeulde, met Wodan en Freya op de altaren, die Willebrord er onlangs eerst had opgebouwd. Hetzelfde Utrecht, dat hij thans vóór zich ziet, en dat tusschen zijn sterke wallen boven nokken en tinnen uit, hoog op de torentoppen van Willebrords twee Christenkerken, Salvator en Sint-Maarten, de kruisen ten hemel heft, die de oude Friezenvesting tusschen de zonnige wateren verheerlijken tot een stad Gods. „Waker van de voorpost," spreekt Bonifatius zijn geleider aan, die overmand door de ontroering van het weerzien, zelf nog geen woorden vond „je raadt welke redenen mijn komst heeft." „Ik raad", bevestigt Gregorius „dat Bonifatius hier zoo onverhoopt terugkomt om wel te doen en goede woorden te spreken zooals steeds en overal." Meer dan deze weinige woorden kunnen ze niet 7 wisselen. Want de stoet zet zich in beweging tusschen de hagen der toeschouwers door. Achter het elpenbeenen kruis volgen nu als eersten zij, die bij het komen de laatsten waren, de ouderlingen der abdij, zoodat de reliekschrijn met haar geleide de twee hoogepriesters vlak voorgaat. Achter hen beiden Bonifatius' gevolg, de elf, die met hem zeiven het twaalftal vormen, dat hun beschermheiligen, de twaalf apostelen, eert: de vier priesters Eoban, Wintrung, Walther en Aethelhere; de drie diakens Hamund, Scribald en Bosa, en vier nog ongewijde Benedictijnen: Waccar, Gundaecar, Illehere en Hatowulf. Dan eenige der veertig dienaren, die in leeren zakken de geschenken dragen voor de Trechter abdij, weer boeken en ook twee kleine bronzen klokken, in Fulda gegoten, die een roepstem zullen geven aan den toren van Willebrords munster. In het zwarte Benedictijner habijt als een eenvoudig monnik, steunend op den rieten pelgrimsstaf, schrijdt Bonifatius, het zilvergrijze hoofd ongedekt, naast den abt, die, hoewel ruim een kwart eeuw jonger, in zijn rijk praalgewaad broos en dor gelijkt naast dezen onverschrokken ouderdom. „Hem wenkt de toekomst vooruit, zooals mij het verleden terug", mijmert Gregorius, die als in den verren aanvang zich weer opnieuw voelt meegesleept juist door het onderscheid, dat hij nu eerst wetend verklaren kan: „Hem de daad om een wereld te winnen, mij de gedachte, om een wereld te vergeten." 8 In Willebrords Salvatorskerk knielen ze voor het tabernakel neer en heffen aan Te Deum Laudamus. II „Wat dunkt u, vader, zou onze trouwe Lullus tevreden zijn, wanneer hij m'n cel zag?" Na het vespermaal zitten Bonifatius en Gregorius nu eindelijk rustig neer, alleen in het hooggelegen afgezonderde vertrekje, dat de abt zich in het Utrechtsche klooster tot eigen woon koos. Bonifatius weet wel alles van den brief vol bezorgde waarschuwingen, dien de vriend schreef aan den vriend, zij tweeën z'n meest-begaafde en meestgeliefde jongeren. „Van weelde en verfijning zou Lullus zijn Merovinger nu juist niet behoeven aan te klagen", glimlacht hij, rondziende tusschen de ruwe steenen muren, met geen ander sieraad dan het houten wandkruis boven de bidbank, geen andere meubelen dan het polster in den hoek, de tafel met boeken onder het venstertje, den vouwstoel waarop Gregorius zich heeft neergelaten, en nu, voor den gast, den ebben zetel, dien hij er de broeders liet heendragen. „Die goede Lullus is altijd bang, dat het Merovinger bloed mijn verderf zal zijn. Zoo iemand, dan leerde hij Gregorius tegen Gregorius waken." „Terwijl ik integendeel altijd wilde dat Gregorius op Gregorius betrouwde." „Ik weet dat." 9 „En je zult dus niet verwonderd zijn, als ik je zeg, van Gregorius het heil voor de Friesche Christenheid te hopen?" Bonifatius schikt zich rustiger als vatte hij het vastgestelde onderwerp van hun gesprek op: „Lullus vergeet ten opzichte van Gregorius te veel, dat iedere nieuwe mensch weer met een eigen vrijen wil geboren wordt en genade genoeg ontvangt om sterk en standvastig te zijn in het goede. Natuurlijk, de een heeft te kampen met z'n overmoed, de ander met z'n weifelzucht. Voor ieder is het leven nu eenmaal een strijd. Maar wees vooral nooit bang om je afstamming, Gregorius! Christus zij je zekerheid!" Dat was en is Hij door Zijn Heilige, WinfriedBonifacius! In deze laatste twee jaren, uw eerste afzijn van mij, leerde ik het inzien: Sinds onzen uittocht uit grootmoeder Abdula's klooster totdat U me hier achterliet als Utrechts abt, leefde ik niet mijn maar Bonifatius' leven, met hem één in Christus!" „Dat Christus zelf ons samenbracht, betwijfelde ik nooit sinds dien morgen drie en dertig jaar geleden, toen abdis Abdula eindelijk haar vijftienjarigen prins toestond den vreemdeling op zijn aposteltocht te volgen, liever dan als paleisknaap terug te keeren naar het verdorven Neustrische hof van Theoderik. Terwijl we daar wegreden van dat gastvrij klooster-Palatiolum in de liefelijke Moezelvallei, naar de onherbergzame Wodanwouden van Hessen en Thuringen, kon je onmogelijk gissen dat ik in stilte bad: „Laat me, o Christus, dezen Mero- [O vinger, wien de zielsadel uit de oogen en van het voorhoofd glanst, mogen vormen tot Willebrords opvolger." — Ik kwam toen recht uit deze kustlanden, en had me zoo kortgeleden eerst, met zooveel hartzeer losgescheurd van hun eersten bisschop, mijn vriend en vader, die mij met al zijn liefde tot zijn helper en opvolger naast zich wilde houden. Na den hevigen tweestrijd bloedde de wonde van de weigering nog in het eigen hart, en de twijfel Was er lang niet overwonnen. Door mijn toewijding aan de opvoeding van Gregorius tot Frieslands toekomstigen aartsbisschop hoopte ik goed te maken, wat ik, zij 't ook om hooger plicht, tegenover Willebrord en Friesland tekortschoot." ,,U hebt me dit nooit eerder verteld, vader." „Omdat de tijd er toe niet gekomen was." „Wat toch niet zeggen wil" .... onrustig verschuift Gregorius op z'n stoeltje. „Ja, Gregorius, dat die tijd er nu is! Je weet, dat het pleit met Keulen over de rechtsmacht in het Friesche bisdom ten gunste van ons is beslist, terwijl haast tezelfdertijd onze tegenstander, bisschop Hildeger, is gestorven. Met hem verdween het gevaar helaas niet, dat Keulen soms tot Hildegers opvolger opnieuw een Frankische dwarsdrijver kan kiezen. Want wel is er veel overwonnen in het groot-Gallië van Pepijn den Korten, maar het verderf heeft er te lang ook onder de priesters gewoekerd, om niet nog hier en daar als onraad te smeulen. Op zich zelf reeds redenen te over om in Friesland een opvolger van Willebrord aan te stellen, 11 geheel doordrongen van diens geest en alleen van den Paus afhankelijk." „Maar die opvolger van Willebrord is toch Bonifatius zelf!" „Zeker, dat is Bonifatius zelf, en meer dan aan welke macht of waardigheid ook, houdt hij daaraan vast met al de liefde en trouw, die in hem zijn. Maar al is Bonifatius dan ook in zijn Friesch bisdom gekomen om er tot zijn laatsten dag te blijven — de dagen van een vijf-en-zeventigjarige zijn geteld, en zooals in het land, dat hij achterliet, dient hij ook hier te zorgen voor de toekomst na z'n dood." „Vader," bezweert Gregorius hem, en hij voelt dieper dan ooit, hoe hij bij dezen voorganger altijd een jongere zal blijven, nu eens in bijna schuw ontzag, dan weer, zooals thans, in een kinderlijke aanhankelijkheid, die z'n stem verteedert. „Vader, ik weet hoe de knechten Christi den dood beschouwen als den aanvang van het ware leven. En wel is mij gesproken over uw toebereidselen in Mainz en Fulda blijkbaar tot een eeuwig vertrek, maar nu ik u vóór me zie, ongebogen en ondanks uw grijze hoofd de held en de koning van immer, ben ik gerust dat het Friesche bisdom zijn door God aangewezen bestierder voorloopig nog niet hoeft te derven." „Zoolang de Eeuwige me dit tijdelijk leven laat, zal 't voor Friesland zijn, mijn zoon! Maar immers geen ademtocht zal 't verkort worden, eerder echter door de geruststelling verlengd, als ik hier mijn opvolger zelf heb aangesteld. Zooals in Mainz Lullus, i 12 zooals in Fulda Sturm. Je zult het met me eens zijn, dat de tijd om je over mijn bedoeling voor je te spreken wel waarlijk gekomen is, juist nu de aloude koningstroon van je voorvaderen door den nazaat van hun vroegere dienaren is ingenomen, onherroepelijk en voorgoed sinds Stephanus III, onze tegenwoordige Paus, ook Pepijns minderjarige zonen Karei en Karloman tot koningen zalfde, en het Frankische koningschap dus erfelijk is in het geslacht der Karolingers." „De zoon van Karei Martel is de Frankische koningstroon waardig. Clovis' zwaard en schepter konden na de lange eeuwen van verval en loutering aan geen betere handen worden toevertrouwd. Maar waar zou de zoon van een uitgeleefd koningsgeslacht opeens den zielsmoed en de geestkracht vandaan halen om een apostel-bisschop te worden, Willebrord en Bonifatius waardig?" Bleek en bevangen ziet Gregorius den sterken strijder aan, die zich immers niet kan indenken in de wankelmoedigheid van den zwakkere. Zijn donkere oogen smeeken, wat hij niet durft uitspreken: „Spaar mij toch den pijnlijken tweestrijd tusschen uw wil en wensch en mijn angst." „En toch," beweert Bonifatius wei-wetend „wanneer je bedenkt, dat met de wijding je ook de genade tot de vervulling zal worden gegeven, pleit er ook in je eigen ziel iets voor mijn wensch." „De vrees om u te bedroeven." „Neen, Gregorius, iets anders nog, en met zooveel sterker overreding." 13 Doordringend diepen de wijze oude oogen zich in Gregorius' mijmerblik, die schichtig opleeft: „Het zou dan zijn om de eer van de Merovingers". „Juist mijn zoon — terwille van Clovis en Clotilde,. de stamouders, van Siegbert den Heilige en van zijn rampzaligen opvolger, je moeders vader, den Heiligen Dagobert, — laat niet de zwakzinnige Childerik III de laatste der Merovingers heeten, de onnoozele, met wien de broeders van Sithieu in Sint Omer, aan wien Pepijn hem toevertrouwde,, ondanks zijn dertig jaren spelen als met een vijfjarig kind. Laat voor de toekomstige eeuwen Gregorius, aartsbisschop der Friezen, de laatste Merovinger zijn, den stamvader op eigen wijze evenwaardig. Je hebt dit in je handen." „Zielskenner, waarom mijn eerzucht uit haar sluimer gewekt?" „Deed ik ooit anders, dan alles beproeven om Gregorius boven zijn levensschuwheid uit te heffen? Ik, die zoo velerlei macht en mogelijkheid in je ziel verborgen weet." „Overgelukkig ben ik, vader, met het leeraarschap, dat ik u dank, en waartoe uw zienersblik de roeping in mij ontdekte, ook zonder dat ik ze zelf vermoedde. Maar mag ik u verzwijgen, hoe ik mij zonder u als een onmondige voel, besluiteloos bij de meest alledaagsche vragen. Hoe er dagen zijn waar ik de kloosterlingen van Willebrords abdij om vergiffenis zou willen smeeken, dat ze mij hun overste moeten noemen." Op deze bekentenis heeft Bonifatius plotseling 4 geen antwoord meer. Juist op het oogenblik, dat hij meende het pleit met Gregorius gewonnen te hebben, treft ze hem zóó, dat hij nu zelf begint te twijfelen waarlijk het goede voor te hebben met dezen zachtaardige, wereldvreemde, wiens rijk dat des geestes is. Met de gul-groote handen om de armleuningen van zijn zetel geklemd, blijft de apostel der Germanen, in zwijgen verzonken, door het open venstertje uitschouwen de noorder-verte in. De weergloed van de ondergaande zon waast purper over de wijde groene landen, die vernevelen naar het grondelooze verschiet van lucht en water. Schouwden zoo de oude Zeekoningen, die zijn voorvaderen waren, over den voorsteven van hun draakschip niet uit naar hun doel? Van zijn vouwstoel, laag en achteraf in de schaduw, moet Gregorius wel naar hem blijven opzien. Zóó vast, zóó scherp, zóó sterk Bonifatius' blik, klaar en blauw als die van een knaap, maar even diep en wijd als een zonbeschenen zee. Rondborstig genoeg is hij om zijn ontwaakten twijfel te bekennen. „Willen wij dan liever," stelt hij voor, „op een beslissing van de Voorzienigheid wachten? We zijn menschen en dwalen te dikwijls, om op eigen inzicht te kunnen vertrouwen." „In Gods handen zij het bevolen." Gregorius verademt bij het uitstel. „Luister, mijn zoon. Morgen na de Metten vertrek ik met de mijnen het noordelijkst noorden van het oude Friezenrijk in." 15 Hevig ontsteld springt Gregorius op, de handen uitgestrekt als kon hij hem tegenhouden: ,,0 neen" .... ,, Je weet het immers van jongsaf, Gregorius : wat ik, halsstarrige, me eenmaal te doen heb voorgenomen, zij 't ook nooit zonder als Mozes God in Zijn tabernakel te raadplegen, dat poog ik te volbrengen, het koste wat het wil." „Zoo hebt u heel Germanje voor Christus veroverd, heel Gallië voor Hem teruggewonnen." „Bedenk dan, wat een zelfverwijt, dat ik juist het eerste en eenige tot nu toe niet volbracht, wat toch de oorsprong was van m'n roeping, het levensdoel, dat met mijn gedachten ontwaakte. Mij telt het overige voor niets, zoolang het eigen stamvolk, één vleesch en bloed met mij, niet voltallig en volkomen gekerstend is. En, we weten 't maar al te goed, dat is 't nog bij lange niet! Ik wil en moet en kan niet anders, dan de levensjaren, die God me nog vergunt, besteden aan dien oer-plicht." „Mijn heer en vader," klaagt Gregorius, „gelief toch te bedenken, wat ik u dezen winter reeds schreef in den brief, dien ik den monnik van Fulda voor u mee teruggaf: — De opvolger van den edélaardigen tweeden Adgild, Radboud II, heeft niet alleen den naam maar ook den aard van den eersten Radboud, Gods vijand. Van de Denen, die hem opvoedden, bracht hij een haat tegen de Christenen mee, nog verhevigd door zijn wrok tegen de overheerschers van zijn land, die hij de verleiders van z'n volk noemt. Ginds in dat noorden, achter 16 Het laatste Paardenoffer bij den Dondereik te Geismar (Hessen). Naar B. Rode, Staatl. Museum, Berlijn. (Foto: B. Lobers, Berlijn.) de Bordine, waar de Frankische soldaten evenmin als onze priesters ooit doordrongen, heeft hij zich teruggetrokken, en zijn burcht is een broeinest van den Wodansdienst, dien hij, met de Saksers en Denen tot bondgenooten, herstellen wil over heel het vroegere Friezenrijk." Gregorius heeft z'n bezonnenheid teruggevonden, maar is recht blijven staan, de armen naar Benedictijner zede gekruist in de vleugelwijde habijtmouwen. Bonifatius zag nooit als in dit oogenblik, hoe tenger en bleek zijn Merovinger eigenlijk is, deze die bijna schroomt te spreken over wat aldoor dreigt uit dat nevelige achterland van het jonge Friesche bisdom .... Och neen, niet voor den strijd, maar voor de werken des vredes is deze stille droomer geschapen — dus den vrede gewonnen ook voor hem! ,,God, de almachtige Vader, onthoudt me Zijn teekenen niet!" lofprijst de heldenapostel. „Zelfs in Gregorius' waarschuwingen en weifelingen schuilen ze voor mij. Ze doen niet anders dan nieuwe beweegredenen voegen bij de eerste." En als Gregorius met treurig hoofdschudden betuigt, dat hij hem niet begrijpt, hervat Bonifatius breed inleidend: „Vooreerst moet die Godsvijand, die tweede Radboud, over wien je met zooveel afschrik spreekt, gewonnen voor het Christendom! Hem winnen is niet alleen Friesland winnen en dan geheel en voor immer, maar ook die andere, die laatste noorder aartsheidenen, de Saksen en Denen, de schrik niet alleen van Utrechts abt maar van 17 geheel Christelijk Germanje en Gallië! Bij God en bij de nagedachtenis van mijn edelen vader Willebrord, niets zal ik nalaten om dien plicht te volbrengen en zoo Willebrords werk te voltooien." „Vergeet om de hoop van het welslagen niet uw ouderdom en het groote gevaar," waagt Gregorius nogeens. „Om mijn ouderdom nam ik van Fulda mijn lijkwa mee, en om het gevaar de wapenknechten. Weinig is er voor mij te verliezen, Gregorius, hoogstens nog enkele jaren van dit sterfelijk leven, — en alles te winnen! God wil het!" „Wat blijft mij dan te doen over, vader, dan te bidden voor uw welslagen en behouden weerkomst?" „Dat is dan tegelijk bidden voor je eigen bisschopswijding, Gregorius. Want dit is het eigenlijke wat ik te zeggen bedoelde: we zullen öf mijn welslagen, öf mijn mislukking laten beslissen over je toekomst. Mag ik waarlijk volbrengen, wat we hopen en keer ik hier als een overwinnaar terug, dan is de rust voor de Friesche Christenheid immers voorgoed verzekerd. En te heerschen over een vreedzaam bisdom hoeft zelfs de zachtmoedige Gregorius niet te schuwen en ik niet voor hem." „Ben ik dat waard?" prevelt Gregorius in z'n ontroering ijl alsof hij droompraat „Een Godsoordeel met Bonifatius' heldenmoed tot inzet! voor mij!" Bonifatius staat op en grijpt in beide de zijne met vasten druk de handen van dezen meest geliefden zijner jongeren. „Wat het ook beslisse voor ons, vertrouw er op." 18 ,,Zooals op alles wat door Bonifatius van God tot mij uitgaat." „Dat Christus, die ons samenbracht, ons verbond dan blijve zegenen, zooals Hij 't steeds gezegend heeft." „Per omnia saecula saeculorum," moet Gregorius wel antwoorden, die zich zelfs zijn eeuwigheid niet zonder Bonifatius kan voorstellen. Na Bonifatius'plechtig Amen beseffen ze beiden, dat er hier verder tusschen mensch en mensch geen woorden meer kunnen gesproken worden. Zwijgend begeven ze zich naar de kloosterkerk om er weggewischt in de schaduw der koorbanken nog voor de Completen hun toekomst, die één is, aan te bevelen in Gods handen en aan Willebrords voorspraak. III Als toog het een stralend Pinkstervuur tegemoet zeilde Bonifatius' schip den volgenden ochtend uit de haven van Utrecht zonsopgang tegen, den Rijn af om langs de Isala den weg noordwaarts te nemen. Voor de oogen der kloosterlingen, die ditmaal daar op de kade in hun zwarte pijen een donkere haag vormden, bleef deze uittocht glansschemeren als een visioen. In zijn praalgewaad, hoogopgericht steunend op den kromstaf, stond Bonifatius daar op de voorplecht. Vóór hem, in de schaduw van den kruisstandaard waaronder de drakenkop deemoedig leek gebogen, flonkerden tusschen de waslichten op het veldaltaar, met zuiverlijke dwalen 9 gedekt, de gouden miskelk en het Evangelieboek goud-beslagen. Achter den hoogepriester, in de schaduw van den kruismast, de priesters in glinsterige dalmatieken met den reliekschrijn op hun schouders; de levieten in blanke alben met brandende toortsen en wierookvaten, dienaren en wapenknechten te linker en rechterzijde in rijen langs de reeling. Heel die groep omstoven en omschenen door sterren en kleine zonnen, die de dageraad wekt in de edelsteenen, in zijde en goud, in de punten der speren, in het water dat opspat langs de kiel. Alle glans schijnt saam te vloeien om Bonifatius' gestalte, terwijl zijn priesters hem op zijn wenk mijter en staf afnemen, en hij daar met niet meer dan de wit-wollen zwartbekruiste stolabanden van het pauselijk pallium over de albe, in diepen ootmoed neerbuigt voor het kleine outer en Introïbo bidt. Rex pacificus magnificatus est, cujus vultum desiderat universa terra — Heerlijk is de vredevorst, naar wiens aanschijn geheel het aardrijk verlangt — prevelde abt Gregorius toen het schip in de verte van het morgenlicht voor hun oogen was verdwenen. En Marcuinus en Marchelmus, die het dichtst aan zijn zijden stonden, antwoordden ontroerd : Scitote quia prope est regnum Deum — weet dat het Godsrijk nabij is. Na Bonifatius' vertrek heeft het kloosterleven binnen de muren van Willebrords abdij onmogelijk zijn stillen daagschen loop kunnen hernemen. Een h(wtii is 't eebleven, Pinksteren reeds drie dagen 20 vóór het Pinksterfeest, en nog duurt Pinksteren voort al is het Veni Cr e at or al overgegaan in de Introïtus-smeekbede van Quatertemper Woensdag: Exsurgat Deus: „Dat God zich verheffe en dat Zijn vijanden verstrooid worden, dat zij die Hem haten vluchten voor Zijn aangezicht." De schijn van het morgenlicht, dat Bonifatius' gestalte en schip omdreef, heeft de ziel van Gregorius' monniken en leerlingen zóó diep doordrongen, dat het de zalen en gangen der Sint-Maartensabdij met zijn glorie blijft vervullen. Nooit is er aandachtiger gebeden, vromer gezongen in de Salvatorkerk, nooit was de onderlinge liefde der Utrechtsche kloosterlingen zóó bezield. „Kind eren des Lichts zijn we geworden," waagt eindelijk, in den refter, één, Tiadbrath, uit te spreken wat allen beseffen, „een Heilige is aan ons voorbijgegaan!" „Hadden wij hem mogen volgen!" 't Is de jonge Lebuinus, die 't uitroept. En meteen wordt het openbaar, dat zij allen hetzelfde wenschen sinds de afvaart van het schip der Blijde Boodschap, en hun gedachten het uur na uur volgen op zijn tocht langs de Isala-oevers en de kusten van het Aelmere. „Daar deelen Willebrords Christenen, toegeloopen om hun vredevorst te begroeten, in het wonder, dat ook wij beleven," mijmert een der jonge Ieren. En de proost zelf vult aan: „Aangetrokken door pracht en glans, en het geluk van die anderen, willen de Wodansdienaars weten wat en hoe, en ook zij verlangen het nieuwe heil." 21 „Konden we lofzangen zingen bij hun Doop!" „Mochten we getuigen zijn van deze eindoverwinning, na Willebrords volharding te hebben meegeleefd!" verzucht Rangar de Deen, en het opgetogen verlangen in den blik verjeugdigt hem. Gregorius, wien het anders in het uur der ontspanning zoo lief is in hun midden te zijn, sluipt stil heen, zooals iederen avond sinds Bonifatius' vertrek. Hij weet allen zóó vervuld van hun Heilige, dat geen den zwijgzamen abt mist of zelfs maar bemerkt hoe hij de eenige onder allen is, die dag na dag neerslachtiger wordt. Ook voor zijn oogen straalde Bonifatius' uittocht als een visioen, maar toen dit verduisterde, verdween tegelijk alle licht en geluk uit zijn ziel, alsof zijn Beschermheilige het met zich nam. In dit avonduur terwijl de broeders voor het eerst tot elkaar spraken over hun nieuwe ervaring, is 't ook in hem tot duidelijke uitspraak gekomen, wat er in zijn binnenste omgaat. „Zij allen voelen iets van de aantrekkingskracht, die mij als knaap meesleepte en bond aan Bonifatius, dertig jaren door. Zoo was en blijft het. Zonder hem ben ik niets! Hoe kan ik dan ooit, waar of voor wie ook, zijn plaatsvervanger worden?" En als 't in hem op die kwellende vraag aldoor meer overtuigd: „Onmogelijk!" roept, wordt het hem tegelijk tot een vaste zekerheid, dat God nooit zijn bisschopswijding zal toelaten. Vanavond terwijl hij in z'n cel op z'n knielbank neer, het gelaat in de handen verborgen, zooals 22 immers reeds eiken dag, wil bidden voor Bonifatius' behoud en welslagen, herinnert hij zich plotseling zóó fel-duidelijk Bonifatius' woorden: „Dat is dan tegelijk bidden voor je eigen bisschopswijding," en zijn eigen uitroep „Een Godsoordeel, met Bonifatius' heldenmoed tot inzet! Voor mij!" dat al zijn gedachten verstarren in die ééne weeklacht: „Red ons, Heer!" Hij weet 't immers in dit eigen oogenblik: niet anders kan dit Godsoordeel dan Gregorius' onwaardigheid vonnissen. En dus moet het wel — tegelijk — dat Bonifatius ginds mislukking vindt en onheil! Het bang voorgevoel groeit in hem, de duistere zekerheid. Donderdagavond als de broeders na het vespermaal er met elkaar over spreken, dat de man Gods nu zeker de Bordine bereikt heeft met zijn schip en weldra voor koning Radboud zal staan, heft Gregorius doodsbleek de handen: „Dat Gods arm hem bescherme" .... Bevreemd zien ze hem aan, opeens angstig door zijn angst. Voor het eerst worden ze 't gewaar, dat hij heengaat. ,,Een man stil en deemoedig als hij kan êen ziener zijn, zonderdat we 't weten," mompelt de oude proost, die altijd betreurde dat deze Gregorius niet meer op Willebrord gelijkt. „Wees er zeker van: Ook in hem schuilt een Heilige," getuigt Marcuinus, die hem kent sinds hun beider knapentijd, toen Bonifatius' prinselijke pleegzoon hem en zijn broer, Angelsaksische slaven, vrijkocht op de markt van Rome. „Een Heilige niet van uitwendig, maar van inwendig leven." 23 Nu Marcuinus hen doet bedenken, wat ze sinds lang vaag vermoedden, staan ze verslagen. „Wanneer een ziener Gods gevaar vreest" „Zeg: onheil ziet." „Spare Christus den bode van Zijn blijdschap!" Omdat ze zelf vele uren van den nacht in bang bidden slapeloos lagen, zijn ze in den ochtend van Vrijdag, als ze voor de Metten op het kerkkoor komen, niet verwonderd hun abt daar voor de altaartreden te zien, plat ter aarde, zoo roerloos verworpen als was hij in boetebeden bezwijmd. Maar eer ze aanheffen: D e u s, in adjutoriuni meum intende richt hij zich op en wankelt naai zijn koorstoel, zóó afgemat dat hij de schim gelijkt van wie hij tevoren was. Later in de kapittelzaal, treurig het hoofd schuddend om zijn onmacht tot luidop voorlezen, sluil hij het boek met Benedictus' regel, zegent de broeders als tastte hij met zijn bevende hand in een duistere leegte, vraagt somber: „Oremus".... In het armarium wachten de discipelen hem vergeefs, en als ze in hun bezorgdheid zijn lievelingsleerling Ludger zenden naar zijn cel om te vrager of hij ziek is en wat ze voor hem kunnen doen vindt deze hem star rechtop uitschouwend voor hel smalle boogvenster, en durft hem niet storen. Zoo gaan de morgenuren voorbij. De wondere geluksstemming van zooveel dagen lang is zoc duister uitgedoofd binnen de kloostermuren, dat de herinnering er aan zelfs niet méér kan dan de broeders nog dieper bedroeven. Ze zijn voorbereic 24 op groot verdriet. Toch schrikken ze op van het „Wee! wee!" dat door de onverduisterde zomerzon daarbuiten aanzwelt naar de kloosterpoort. Gregorius staat daar al op den drempel als zij toeloopen. Hij houdt de armen breed gestrekt als wil hij een zee in het aanstormen tegenhouden. Een jonge Fries, in het witte kleed der Doopelingen, een knaap nog, zinkt ademloos snikkend aan zijn voeten neer: „Vermoord! Radbouds benden hebben hem vermoord, den Heilige van Christus! Gisteren, toen de zon opging. Een leger van verraders kwamen op hun stille tenten aan. Bij de Bordinezee, vlak bij Dockinga in het noordelijkste noorden. Toen wij Doopelingen kwamen — vormen zou ons de man Gods, en bij honderden trokken we op — vonden wij hem en zijn twee-en-vijf tig gezellen in hun bloed ter aarde — dood!" Nu eerst begrijpen 't Willebrords kloosterlingen, die achter de kruiswijd roerloos uitgebreide armen van hun abt staan saamgedrongen. Luid schreien ze hun afgrijzen uit tegelijk met het volk van stoep en straat en plein, dat achter den onheilsbode is te hoop geloopen. En bij hun schrikkreten is de Friezenknaap opgesprongen als striemden hem zweepslagen: „Wraak!" roept hij. „Wee! wee! Wreek dit bloed!" „Wraak! wraak!" Uit het gedrang der Utrechtsche Franken en Friezen galmt het tegen Willebrords kloostermuren. Maar Gregorius heft bedarend de handen en zijn stem heeft een klank wijddragend als nooit: „God 25 zal alle tranen van hun oogen afwisschen, en er zal voortaan geen rouw meer zijn, noch geschrei, noch smart, want de tijd der beproeving is voorbij." Stil zijn allen meteen, de kloosterlingen daarbinnen, de poorters in de zon. Er zijn er die de banden vouwen, anderen buigen het hoofd of zoeken met den blik den hemel. Want niet een, of hij weet in dit oogenblik: „Bloed van martelaren heeft Frieslands grond gekerstend." En de knaap vertelt verder, kalmer, maar dieper bedroefd. „Biddend voor zijn moordenaars is hij als een koning, staande, gestorven. De eerste. Het boek van Gods Woord, dat hij tot een schild boven zijn hoofd hief, kliefde de bijl tegelijk met zijn schedel doormidden. Wij kwamen met honderden, maar we kwamen te laat. Ik was bij degenen, die de Heiligen naar onze visschersscheepjes droegen. Over het Aelmere zeilden we naar de Vecht. Mij zeiden de gezellen vanmorgen vooruit te roeien. Ze komen!" „Ze komen!" Maar weer is het Gregorius die met zijn stem en het zegenend gebaar van zijn handen den jammer bedwingt: „De jeugd der Heiligen zal vernieuwd worden als die van adelaars; zij zullen bloeien als een lelie in de stad des Heeren. Mannen-broeders," roept hij, zelf het meest verwonderd om de kracht, die in hem is gevaren: „laten we opgaan de rouwvloot tegemoet, en bidden we deel te mogen hebben in de zaligheid dezer zielen." Met het kruis geheven gaat hij zelf de schare 26 voor langs den Vechtoever, meezingend met de monniken Dixit Dominus Domino m e o, sede a dextris mei. Het dof bidprevelen van het volk, het voetgeschuifel van de talloozen, begeleidt den psalm. Tot ze de rij der kleine ronde scheepjes met de rood en bruin gestreepte driehoekige zeilen zien naderen over den rustigen vliet. Dan knielen ze neer in het bloeiend gras van den oever en slaan driemaal met de hand op de borst. En wel vloeien Gregorius de tranen mild uit de oogen, maar toch groet hij, als een kind gelukkig, zijn Heilige, die daar in het eerste der kleine zeilschepen ligt uitgestrekt zoo rustig alsof hij sluimert; en spreekt met hem, ziel tot ziel: ,,Zoo keert ge dan toch weer als een overwinnaar! Gods oordeel heeft gesproken, en toch niet mij, maar U zelf in de glansen der Heiligen, de heerschappij gegeven over dit Friesche Christenrijk!" Sinds Bonifatius, de groote, op de doodsbaar rust in de schaduw van Salvators tabernakel, schijnt Willebrords oude Wiltaburg hart en midden te zijn geworden van de Christenheid der noorderlanden. Te land en te water komen ze uit alle wind?streken, de menigten, om den Martelaar te eeren en zijn voorspraak af te smeeken voor alles wat ze hopen. Een wereldstad van tenten hebben de pelgrims opgebouwd om de Friezen veste heen, en op de wateren die haar bespoelen liggen hun schepen flank tegen flank uren ver naar noorden en zuiden, 27 naar oosten en westen op den stroom de lage landen in. Niet alleen uit de Friesche gouwen, uit Taxandrië en Austrasië komen ze, maar weldra van over zee uit Winfried — Bonifatius' geboorteland, en ook den Rijn af, diep uit het groote Germanje, dat hij ten leven wekte. Dezen avond echter is Pepijn, koning der Franken, zelf gekomen met zijn zonen Karei en Karloman, knapen van twaalf en tien jaar en toch reeds gezalfde koningen, zij ook, — en met hen heel een Frankenleger, dat naar het noorden achter de Bordine zal trekken om de moordenaars te straffen. „We zullen ze als krijgsgevangenen meevoeren, die laatsten der Friesche heidenen," belooft Pepijn aan Gregorius, die hem zoo juist uit naam van Frieslands Martelaren om barmhartigheid smeekte voor hun beulen. „Onder deChristenen zullen ze wonen om te leeren, dat onze God een God van liefde is." Reeds zijn de Completen gezongen. De poorten van de Salvatorkerk werden gesloten, nadat uur na uur de Christenen der wijde noorderwereld voorbij de lijkbaar trokken en één voor één in diepen eerbied neerbogen om de voeten van hun Godsrijk-koning te kussen. Nog toeven ze daarbuiten om de kerk heen, onder de sterren-dichte scharen van schaduwen, en zingen hun psalm, door de wanden van Willebrords kerk weergalmd en uitstervend over den slapende op de doodsbaar, die er met zijn gelukslach naar schijnt te luisteren. Laudate pueri Dominum, laudate nomen Domini. 28 Gregorius heeft Pepijn en zijn twee zonen tot den Heilige geleid, die daar in het gouden schijnsel der wastoortsen bewaakt ligt tusschen twee rijen monniken, neergeknield op den vloer, diep en donker gedoken in hun mantel en kap. En terwijl de koning der Franken even diep en deemoedig neerknielt aan zijn voeten, dringen de twee knapen in hun kinderlijke vreeze voor den ontzagwekkende doode, zóó dicht op Gregorius aan, dat hij de armen op hun schouders legt. Zoo staan Karei en Karloman in de bescherming van wie tegelijk op hen steunt nu hij hier opnieuw met zijn vriend van aangezicht tot aangezicht staat en ze weer spreken van ziel tot ziel. „Laatste Cloviszoon — zoo is het goed!" Gregorius weet, dat de stem, die hij hoort, haar klank diept uit het Eeuwig Leven zelf. „Wees, zooals in dit oogenblik voor deze twee Karolingers, voortaan de goede herder voor hun volk, dat ook uw volk is." Wanneer ze in de gastenkamer zijn weergekeerd, en Gregorius den Koning en zijn zonen eigenhandig, naar Frankische zede, den beker voor den vredesdronk toereikt, het brood en zout van het welkom, begint Pepijn: „Vanzelfsprekend, dat Gregorius de nieuwe bisschop der Friezen zal zijn." „Koning," antwoordt Utrechts abt, en nooit tevoren heeft hij tot iemand in zoo sterke zelfzekerheid gesproken: „Bonifatius zelf blijft voor Willebrords bisdom, die hij was .... en ik smeek u bij zijn nagedachtenis mij nooit anders te noemen, dan de Herder der Friesche Christenheid." 29 „Zonder wijding?" vraagt Pepijn verwonderd. „Met een wijding zegenrijker dan welke ook een bisschop ooit zalfde." „Misschien Bonifatius' laatste wil?" „Gods wil zelf." „Daaraan moeten koningen zoowel als Heiligen zich onderwerpen," geeft Pepijn zich gewonnen, vraagt niet verder, maar neemt eerbiedig van het brood, dat de laatste Merovinger voor hem breekt. Marie Koenen. 30 DOKKUM Een groene krans: zoo praalt het kleine, stille stadje daar op Frieslands groote, wijde vlakte; het is de krans van loover, waarmee zijn oude wallen het omgeven. Zoo ligt het er ver weg, heel hoog in het Noorden, — waar wij het hier, honderd en honderd kilometers er vandaan, misschien wel vlak tegen de kust denken! Maar toch ligt het er niet tot dien uitersten rand weggeschoven: wèl onder den zeewind, die er breed en geweldig overheen zoeft, maar toch nog altijd twee uur van de zee af. En zoo is het dan ook geen zeeveste, dit oude Dockenburg, maar een landstadje, midden in het groene, frissche weideland. 's Zomers gaat Dokkum heelemaal achter zijn wallen schuil, Diepwal en Oosterbolwerk, in het nest der groene blaren die het omruischen. Dan doet het als een oase aan, — wanneer dit beeld in u kan opkomen temidden van het sappig grasland, dat overvloeit van melk en honig .... Neen, als een boschje bruist het er u dan uit de verte tegen, als een groot groen boeket, daar in het midden van het landschap neergestoken, — als een feestelijk sierstuk od dit eroene tafelveld. dat Friesland i<; vnl 31 puntige, schuingedaakte, met stroo en met pannen gedekte hoeven, onder scheefgezakte boomen en verspreide, armzwaaiende molenkruisen. En de verre, heel verre, onder den nevel onvindbare dorpen stuwen er hun stil verlangen heen, met de lange, rechte lanen, die ze met het stadje verbinden, — ongelijkmatig getopte lanen, die er zich heen bewegen op het rythme van een overouden droom. Maar 's winters heft Dokkum zich boven zijn bolwerken uit en gluurt er vrijer door het werend net der bladerlooze olmen heen, over de wijde wereld. Dan verraadt het er zijn aanwezigheid met puntige spitsjes en torentjes, en bonkige schoorsteenen boven de oude geveltoppen. Dan geeft het er zich gewonnen in haast onbeschroomde overgave, — maar toch altijd nog vasthoudend aan voorzichtigheid, en bedacht op de vaste beveiliging, blijft het net zooveel gedoken als het er zich ontdekken laat; of meer nog, nee, veel meer nog duikt het toch, dan het opdringt, en blijft er gehurkt achter de beproefde wallen: alleen de architectonische pluimpjes van zijn kleurig petje punten dan oolijk omhoog. Zoo ligt het stadje er, door zijn verweerden vestingwal omringd, — maar daarenboven nog door twee grachten ingesloten. Een eerste gracht loopt er zeshoekig buiten langs, onder het boomengroen, en brengt er schokkers en schuiten voor den aarden walring, voor het Lijnbaansbolwerk en bij de Hantumerpoort, tot waar de krijgshaftige strijdwal nu Oranjeplantsoen werd, dat leidt naar het terrein, het wintersch ijsperk, der Friesche rijderijen. — 32 Dood v.d.H. Lioba, Overbrenging v.d.H. Bonifatius, Dood v.d.H. Sturm. (Raam in den Dom te Fulda.) Graf van den H. Bonifatius te Fulda. (Foto'»: Moltenhauer, Fulda.) 4 Maar binnen deze jongste en breedste gracht ligt er dan nog weer een tweede grachtje, rondgaande door het bebouwde stadje zelf. En langs dit kleinere en oudste grachtje, dat er aldus het stadshart beveiligt, rijen zich tuintjes en werkplaatsjes naast elkaar, pleintjes en planken loodsjes, tusschen huisjes van kleine luiden, schots en scheef er neer gezet, in een tijd dat het er niet op aan kwam. Ook staan dan weer boomen langs het stille water, dat al hun kleuren en tinten in zijn spiegel opneemt; en brugjes wippen er overheen, met kleine, korte sprongetjes. En huisjes gluren er van de overzij schuin langs, hier wat overhoeks gezet en daar wat scheef gezakt. Het moet er een heele gebeurtenis zijn, als er binnen schooltijd een zwaluw over dat slapend watertje scheert, of een meeuw er neer strijkt Maar als de klokken dan te middag geluid hebben en de schoolbellen geklepeld, dan meeuw en zwaluw, adio! Want dan klost het, en Moppert het er lustig over brugjes en dorpels en klinkers en stoepen, van den dreunenden klompendans der kleuters en dreumesen, die komen en keeren, — tot ze straks weer alle leven en beweging mee terugnemen, als de school weer aanvangt. Ik kan eigenlijk alleen maar met verkleinwoordjes van Dokkum praten, omdat er in dit stadje iets zoo hefs en zoo vertrouwd-innigs is, dat alleen maar in de glimlachende vriendelijkheid van diminutieven te benaderen valt. Alle straten zijn er maar straatjes, korte straatjes, enge straatjes; en wat ze perspectivisch nog ver- 33 kleint en verkort, is hun klimmen en dalen. Ze zijn alle ongelijk; deze loopt iets op, die daarnaast helt weer af. Het is er een voortdurend stijgen en glijden, maar zachtjes, zachtjes 'Maar toch zóó, dat het den indruk geeft, alsof al die straatjes door het stadje heen huppelen met zachte, vriendelijke buitelingen. En langs de stoepen, heel smalle stoepjes, staan er dan gezellige, goedige, oude huizen, allemaal verschillend en bont, bontkleurig, maar toch haast alle gebouwd in denzelfden geest, heel laag, heel knus, maar ernstig kijkendjmder de driehoekspunt van hun rood-pannen dak, met daarbovenop een stevigen, vierkant-afgedekten, maar dan ook geducht afgedekten, schoorsteen. Eigenlijk kijken ze allemaal een beetje benepen, onder de hangende vleugels van dat statige verweerd-roode en groenig uitgeslagen dak, als drukte ze, — meer nog dan de angst voor den wind, — het gewicht van die stoere schouw met het afdak: een gewichtig baret op iederen geveltop! De vensters en uitstalkasten staan er zoo laag in die gevels, zoo laag langs de straat, dat ze wel verzakt lijken. Je kunt er langs binnen wippen zonder moeite; met even een beentje over te slaan, ben je er, als ze geopend zijn. Is het uit voorzorg, dat ze zoo laag gehouden werden? Het geeft ze in elk geval iets ouwelijks, iets van bedaagde besjes. Trotsch zijn ze niet, en ze maken niet de minste drukte. Het zijn bescheiden, stille kijkers langs de stille straat, met iets van verwondering m de groote vensteroogen, maar vertrouwelijk en eoedig, en tegemoetkomend zonder achterdocht. 34 Maar laat me nu groote woorden kiezen om te vertellen van de Groote Breedstraat, — dus groot en breed. Ja, dit is een straat, een echte, een heel breede, altijd nog weer tusschen huizen in den ouden trant, — met helaas tóch al twee storende moderniteiten, misbaksels, daar tusschen! Bij den aanvang is ze dan ook zoo breed, — deze breede grootstraat, — dat er middenin de Waag staat. Nu is de Waag in geen enkele Hollandsche stad heel groot; maar hier te Dokkum staat de kleinste van alle. En nu kom ik dus van zelf weer tot mijn verkleinwoorden terug: een Waag als een brandspuitenhuisje, — als ze daarvoor niet te oud was, al is ze nog betrekkelijk jong, — en te mooi. Nu is ze ook al weer niet zoo mooi om ik weet niet wat voor lijnenspel of teergerankt beeldhouwwerk, tot versiering daarop aangebracht; maar ze is zoo mooi, omdat ze daar nu toch zoo lief-klein staat, zoo kluchtig, zoo parmantig, — als speelgoed binnen dit speelgoedstadje. „Weegt en waakt" zegt er een opschrift: want de politie zit erin, en ook wordt er nog wel vee gewogen. Al is ze dus nog nuttig en siert ze er de straat, ik verdenk dit Waagje er toch wel van, dat het er nu heel wat nuchterer uitziet, dan wat Bleauw er zag als de „Butterwaghe en Looyhall" van 1593, die dit er sinds 1752 vervangt. Zooals dat een echte stad voegt, heeft Dokkum ook een stadhuis. Dit moet, naar oude platen te oordeelen, eens heel mooi geweest zijn; wat er nog stand houdt is van 1608 en 1762, en doet er wel wat prozaisch aan, met zijn toren als een hooge peperbus. Men toont er u een drietal zalen, waaronder de Raadkamer met goudleeren behangsel, en de Rechtkamer met een gebeeldhouwden schoorsteen; de kamer der Vroedschap pronkt dan nog met een viertal schilderingen van Reynes uit 1763, maar de schilderstukken en doekjes die er zijn, maken er nog geen museum van. Je merkt er dan ook wel zoo echt aan alles, dat de stroom der toeristen Dokkum nog niet heeft aangedaan. Het raadhuis kijkt uit op een breede werf, de Diepwal. Groote boomen maken déze stadswijk rondom het breede water met de schuiten, tot een inderdaad schilderachtig geheel. Een windmolen sluit het alles af, hoog op den stadswal daar neergezet. Aan de andere zij van het water, tegenover het stadhuis, bonkt een oude huizengroep op met trapgevels : een kloek stuk architectuur aan den buitenrand van dit fijne, ranke stadje: de Zijl, — vier mooie geveltoppen naast elkaar. En het verwondert me alleen, dat geen Hollandsen schilder dit fraaie stadsbeeld ook eenzelfde bekendheid gegeven heeft, als Vermeer gaf aan het silhouet van Delft. Maar iets is er heel groot binnen Dokkum. Dat is het oude plein, de Markt geheeten, of het Kerkhof. Het is nu een open plaats, maar stil en somber, veelmeer een verlaten kerkhof dan een ontvolkte markt. Het heeft de melankolieke verlatenheid van een verweesd begijnhof. Hier stond eenmaal het klooster, dat aan S. Bonifatius was gewijd. Naar de eene zijde schaduwt er een weeshuis onder hooge 36 iepen weg. Het pronkt met ankers van 1614 ei een steen met het opschrift: Deez beelden toonen hier 't gebruik van deeze [woning Deelt rijcklijk uit en wacht een hemelsche beloning Van Hem die seijde: koomt den armen tegemoet Want dat gij doet aan dees, weet dat gij 't aan [mij doet De Burgemeesterschap liet deze steen dus [houwer Opdat men werken doe, die nimmermeer [berouwen Anno 1758 De kloosterkerk die hier stond, verdween in 1588 de toren die erbij hoorde, bleef hier nog tot 1832 staan; toen deed Dokkum als Leeuwarden met zijn toren, die de stad zoo wél gesierd had, en brak hem af: zoo had men niets meer te herstellen, maar ook niets meer te bewonderen. Waar dan de Hoogstraat van dit plein de stad inspringt, wipt ze tusschen een banaal burgerhotel door, en een gothieke kerk uit de dertiende eeuw, een zwaar gesteunbeerde baksteenbouw, die op de punt van den spitstoeloopenden gevel een torentje draagt in top, van groenig uitgeslagen koper. En troosteloos eenzaam staat er voorts op deze ruimte, zonder leven en zonder beweging, nog een pomp, geornamenteerd in Renaissance-stijl, met een steenen vaas. Hier zou een bron geweest zijn, waaruit S. Bonifatius doopte. Een steen in het huis met 37 trapgevel daartegenover, vertelt: „Dit is de FetzeFontein, Anno 1713". Versierd als ze er staat, is die pomp hier, tegen den achtergrond der vrome overlevering, een hopeloos nuchter geval. Hoe graag zou je S. Bonifatius in Dokkum dan verder ook niet gedenken in een oud basiliekje, dat grauw en grijs, vol van den schemer des verledens, de verbeelding stof geeft, en toch tot' vroomheid stemt. Maar het zijn de torens en toppen eener kerk van Cuypers in de Hoogstraat, die er de pelgrims in herinnering brengt, dat Dokkum zijn eenige beroemdheid ontleent aan den marteldood van den Apostel der Duitschers. De bedevaartganger naar S. Bonifatius' stad heeft er dan ook uitgezien naar iets, dat meer sprak tot de fantasie van het lichtelijk romantisch gemoed, als het Roomsche nu eenmaal is; en heeft het gevonden. Even buiten de stad, waar de weg naar de Woudpoort voert, is er nog weer een bron, en deze bevindt er zich nog in den oorspronkelijken toestand. Sinds de eerste een vulgaire pomp werd, is deze uitsluitend de bron der vereerders. Als ze nu ook eens niet beiden aan Bonifatius hun ontstaan te danken hadden, kan de Heilige toch wel uit beiden gedoopt hebben. Deze tweede, de alleen-vereerde, is nog nooit opgedroogd. Het heele volk houdt er dit van, en gelooft in haar onversaagde kracht. In Friesland zijn legenden omtrent waterwellen geen zeldzaamheid. Dat deze bron van Dokkum iets buitengewoons is, werd nog nimmer tegengesproken. 38 In een tijd van droogte, plaatste het gemeentebestuur van Dokkum, op korten afstand van deze wel, ter vergemakkelijking van de waterscheppers, óók een pomp ten algemeenen nutte. Deze stoort den eigenlijken bronpias niet. Maar de vroede vaderen gingen verder en lieten, om dezen plas als middelpunt, een stratenaanleg ontwerpen, waarbij zelfs de hoefijzervorm, om een oude legende, te pas gebracht werd. Zoo kwamen er wegen naar het water toe, met een wandelweg rondom den vijverkom. Boomen en beplanting volgen. Bouwterrein sluit er overal bij aan: een spiksplinternieuwe villabuurt! Stadhuis en pastorie waren het hierbij roerend eens; maar toen het stadhuis gereed was met zijn plannen, ging de pastorie verder,-en het Roomsch kerkbestuur van Dokkum kocht in dit uitbreidingsplan, vlak bij het water gelegen, een groot terrein aan, en bestemde dit tot processie-terrein. Hier zullen dan, langs kruisweg-kapelletjes, onder een levend gewelf van loof en groen, de pelgrims, biddend en in stoet, kunnen opgaan tot het standbeeld van den Heiligen Bonifatius, . . . als dat er eenmaal zal staan! Het is dan ook te hopen, dat dit er eenmaal, en heel spoedig, zal verrijzen: of is Nederland dit den grooten Nederlandschen geloofsheld binnen Dokkum niet verplicht? Victor de Stuers zei indertijd, dat hij heel Dokkum een monument vond, dat bewaard diende te blijven in zijn geheel. Laat Katholiek Nederland Ubbo's oude veste Doccumburg de wijding hergeven, die 39 haar gaandeweg ontging met Bonifatius' herinnering, — door de plaatsing van een waardig gedenkteeken voor dezen grooten pionier der kristelijke beschaving, den heiligen geloofsheld, die met S. Willibrord samen, als een dubbelzon de Roomsche kerk van Nederland tot leven wekte en zoo heerlijk doorluistert. Dr. Felix Rutten 40 DE OUDSTE LEVENSBESCHRIJVINGEN VAN DEN H. BONIFATIUS. De H. Bonifatius, „apostel van Duitschland!" Het is geen geringe eeretitel, de apostel' te mogen heeten van een der groote volkeren, bij wie het geloof tot op onze dagen zulke rijke vruchten gedragen heeft. En Bonifatius verdient dien naam. Aan verschillende Duitsche stammen heeft hij het evangelie verkondigd en als pauselijk legaat heeft hij de Duitsche kerk georganiseerd, krachtig hare hervorming ter hand genomen en haar zeer eng met Rome verbonden. Doch ook buiten Duitschland heeft zijn werkzaamheid rijken zegen verspreid. Uit naam des Pausen presideerde en leidde hij de groote synodes van het Frankische rijk, die zooveel tot opheffing der Frankische kerk hebben bijgedragen en als pauselijk legaat zalfde hij Pepijn, den vader van Karei den Groote, tot koning der Franken, waardoor hij deelnam aan een feit van wereldhistorische beteekenis. Persoonlijk heeft Bonifatius zijn werkzaamheid immer beperkt tot het zuiver kerkelijke en geestelijke. Maar met de bekeering en zedelijke hervorming 4'i der Germaansche volkeren was hunne beschaving als een noodzakelijk gevolg verbonden. En zoo is Bonifatius een der grondleggers van de rijke Middeleeuwsche cultuur, waarop onze moderne beschaving steunt en verder heeft voortgebouwd. Bonifatius is een wegbereider van Karei den Groote. Deze waarlijk groote man, dit sieraad van de kerk en van de menschheid, was ook een groote heilige of juister, omdat hij een groote heilige was, heeft hij zulke groote dingen tot stand kunnen brengen. Want meer dan op zijn natuurlijke gaven, steunt de grootheid van Bonifatius op zijn verheven, zijn sterk en plichtgetrouw, zijn heilig karakter. Bij al zijn werken, dat hem met de grooten dezer aarde, de pausen en koningen, in nauwe aanraking bracht, heeft hij zich zeiven nooit gezocht; ook de scherpste criticus zal geen menschelijk egoisme bij hem kunnen ontdekken. Maar een hoog en heilig ideaal stond hem voor oogen: zielen voor Christus winnen en daarvoor is hij met den H. Paulus alles voor allen geworden. Daarvoor heeft hij 't hem immer dierbaar vaderland verlaten, daarvoor was veertig jaren lang geen inspanning of moeite of offer hem te groot, voor dat ideaal heeft hij zijn leven gegeven. En daarom heeft God zoo rijken wasdom aan hetgeen hij plantte geschonken. Bonifacius heeft van de 39 jaren van zijn apostolischen arbeid er nauwelijksch vijf op Nederlandschen bodem doorgebracht en het terrein van zijn werkzaamheid ligt voor het grootste deel in Duitschland en het Frankische rijk. Maar toch mogen en moeten 42 wij Bonifatius als een van onze apostelen, als een dei* groote Nederlandsche heiligen vereeren. In ons vaderland, waarvan de bevolking hem in taal en karakter verwant was, is Bonifatius zijn missieprediking begonnen en heeft hij eenige jaren het evangelie verkondigd. Na den dood van den H. Willibrord heeft het Utrechtsche bisdom onder zijn hoofdleiding gestaan en krachtig heeft hij de belangen ervan verdedigd. Ons vaderland was het laatste voorwerp zijner zorgen en in ons vaderland is zijn glorievol leven met den marteldood bekroond. Onze vaderen zijn zich den plicht van dankbaarheid jegens Bonifatius bewust geweest en reeds onmiddellijk na zijn dood en geheel de middeleeuwen door stond de heilige bij hen in hooge vereering. De Reformatie heeft, helaas, die vrome en schoone traditie verbroken en niettegenstaande de ijverige pogingen van onze apostolische vicarii der 17de eeuw, Sasbold Vosmeer en Rovenius, begon eerst in de latere jaren de H. Bonifatius in de vereering der geloovigen de plaats te hernemen, die hem met zoo volle recht toekomt. De Protestanten verwerpen de heiligen vereering en langen tijd stonden zij zelfs met een zeker wantrouwen tegenover den H. Bonifatius. En toch: enkele van de alleroudste geschriften, die door Noord-Nederlanders werden samengesteld, zijn gewijd aan de vereering van den H. Bonifatius. Zoo innig is hij met de geschiedenis ook van ons land verbonden. De oudste en meest belangrijke levensbeschrijving van den H. Bonifatius x) danken wij vooral aan den H. Lullus, zijn opvolger als aartsbisschop van Mainz, die ook de waardevolle brievenverzameling van den heilige aanlegde. Op aansporing van Lullus en Megingozus, bisschop van Würzburg, werd zij samengesteld door Willibald, een priester verbonden aan de kerk van S. Victor te Mainz. De juiste datum, waarop Willibald zijn werk voltooide, is niet bekend, zeker vóór den dood van Lullus (786), waarschijnlijk nog tijdens het leven van Pepijn (± 768), in ieder geval niet lang na den dood van Bonifatius (755). Persoonlijk heeft Willibald Bonifatius niet gekend, maar veel bijzonderheden had hij vernomen van menschen, die met den heilige waren omgegaan. De stijl van Willibald is hier en daar gedrongen en duister, maar in de feiten, die hij meedeelt, verdient hij volgens het eenstemmig oordeel der critiek alle vertrouwen. In het laatste hoofdstuk van zijn werkje verhaalt Willibald van „een gedenkwaardig mirakel, dat men vernomen heeft van den glorierijken koning Pepijn, zooals het hem verhaald is door degenen, die er bij tegenwoordig waren en ons is overgebracht door den eerbiedwaardigen bisschop Lullus." Toen men „op de plaats, waar eens het kostbaar bloed van den martelaar vergoten is," bezig was een terp op te werpen om er een kerk en een klooster op te bouwen, *) De hier volgende levensbeschrijvingen zijn o.a. uitgegeven door de Bollandisten, Mabillon, Migne, Perz; ook te samen ineen boekje vereenigd door Jaffé en Levinson en meermalen in het Duitsch vertaald. 44 „zooals later geschied is" en men met den arbeic reeds bijna gereed was, ontstond er verschil var meening, hoe de bewoners van het klooster aan zoef water moesten komen, wat over het algemeen in geheel Friesland moeilijk te vinden was. Toen reed Abbo, die door Pepijn tot bevelhebber van het dorp en die streek was aangesteld en ook aan het hoofd van die werkzaamheden stond, met eenige zijner mannen om den terp heen. Plotseling zakte het paard van een der mannen in den bodem weg en een zeer heldere en rijke bron van zoet water kwam te voorschijn. „Vol bewondering over het mirakel gingen zij juichend en blijde naar huis terug en maakten aan de bevolking bekend, wat zij gezien hadden." Ten tijde reeds dus van Willibald, tien, hoogstens dertig jaar na den dood van den H. Bonifatius was op de plaats van zijn marteling een kerk gebouwd, die was toegewijd aan de H. Paulus en Bonifatius, met daarnaast een klooster, bewoond door reguliere kanunniken, later door Norbertijnen. Het verhaal van Willibald over het ontstaan van de bron is zoo goed als letterlijk overgenomen door Worp van Thabor, prior van het klooster Thabor bij Sneek, geboortig van Rinsumageest bij Dokkum in zijn Kroniek van Friesland (1523). De tweede levensbeschrijving van den H. Bonifatius is een der alleroudste of misschien wel het oudste der ons bewaard gebleven geschriften door een Noord-Nederlander samengesteld. De naam van den schrijver is onbekend, maar naar alle waar- .5 schijnlijkheid was hij een priester of een bedienaar der Utrechtsche S. Maartenskerk. Door sommigen werd deze levensbeschrijving toegeschreven aan bisschop Radboud, doch ten onrechte. De Utrechtsche anonymus heeft zijn werkje geschreven niet lang na Willibald of misschien wel in denzelfden tijd, zeker niet na het einde der achtste of het begin der negende eeuw; want toen hij aan de samenstelling van zijn geschrift werkte, leefde er nog een vrouw, die bij den marteldood van Bonifacius aanwezig was geweest. Veel nieuws, dat Willibald niet heeft, weet hij niet te vermelden, maar zijn geschriftje is merkwaardig en ontleent zijn betrouwbaarheid aan het feit, dat hij persoonlijk in de streek van Dokkum een onderzoek naar nadere bijzonderheden heeft ingesteld. ,,Toen ik in die streek een onderzoek instelde, of ik nog wat schrijven kon, werd mij verhaald, dat er nog een vrouw leefde, doch van zeer hoogen ouderdom, die onder eede verzekerde, dat zij tegenwoordig was bij de onthoofding van den strijder van Christus en zij zeide, dat, toen men op het punt stond hem met het zwaard te treffen, hij het heilig evangelieboek boven zijn hoofd gehouden had " om, zoo voegt de anonymus er treffend bij, „onder dit boek den slag te ontvangen, opdat hij datgene als bescherming zou hebben in den dood, waarvan hij de lezing bij zijn leven had liefgehad." Het boek, waarop de sporen van den zwaardslag nog te zien zijn, wordt te Fulda bewaard en vereerd. Het ontstaan van de bron verhaalt de anonymus 46 anders dan Willibald. „Ook zijn leerlingen zijn met hem gedood op een plaats, die Dockinga genoemd wordt, waar later ter eere van zulk een grooten martelaar een schoone basiliek gebouwd is, naast welke een bron van zoet water opwelt, terwijl elders in geheel die streek de wateren zout en bitter zijn. En men verhaalt, dat deze bron door Bonifatius gevonden en geheiligd is en daarom zoo zoet en voor het drinken van allen vrij geschikt." En na verhaald te hebben, dat het lichaam van den heilige eerst naar Utrecht en later naar Fulda is overgebracht, besluit hij zijn eigenlijk verhaal met de woorden: „Derhalve op vier allergelukkigste plaatsen, namelijk in Dokkum, Utrecht, Mainz, in het klooster van Fulda, wordt de aanwezigheid van den heiligen martelaar dikwijls met zichtbare teekenen gevoeld, waar op zijne tusschenkomst vele genezingen en andere weldaden door God verleend worden, tot op den huidigen dag." Overigens is de anonymus niet kwistig met het mededeelen van wonderen door Bonifatius gewrocht. De broeders, aan wie hij zijn levensgeschiedenis had voorgelezen, maakten er hem zelfs een verwijt van, dat hij zoo weinig wonderen van Bonifatius verhaald had en daarom voegt hij er nog een hoofdstuk aan toe om zich in dit opzicht te rechtvaardigen. Bonifatius heeft grootere teekenen gedaan dan kranken genezen; hij heeft wonderen gewrocht in de zedelijke orde, door de ziekten der zielen te genezen, de geestelijke blindheid weg te nemen, door den inwendigen mensch, als een geestelijke arts, te versterken. 47 Het verhaal van den anonymus over de bron is ietterlij k overgenomen door een anderen ouden Nederlandschen kroniekschrijver, den Carmeliet Joannes a Leidis (omstreeks 1480). De Dokkumer geschiedschrijver Kempius geeft zoowel het verhaal van Willibald als van den anonymus, zonder ze evenwel met elkander in overeenstemming te brengen. De lessen van het brevier der Utrechtsche kerk, in 1508 en 1518 gedrukt, zijn aan den anonymus ontleend. Uit den tijd van den anonymus of misschien nog ouder is de levensbeschrijving, die de groote H. Ludger samenstelde van den H. Gregorius, waarin bijna nog meer voorkomt over den H. Bonifatius, dan over den H. Gregorius. Moll noemt het een „een liefelijk boekje, dat niet slechts een eerezuil is voor de beide apostelen, maar ook voor den schrijver zeiven." Ludger is onze eenige apostel van Frieschen bloede. Gesproten uit een oud adellijk Friesch geslacht, geboren te Wierum (vlak bij Dokkum, volgens anderen te Zuilen bij Utrecht) had hij in zijn jeugd Bonifatius gekend „dien ik met eigen oogen aanschouwd heb, grijs van haren en gebogen door ouderdom, maar rijk aan deugden en verdiensten." De H. Gregorius, wiens leven Ludger beschrijft, was een leerling en vertrouwde vriend van Bonifatius, aan wien deze na den dood van den H. Willibrord als zijn plaatsvervanger het bestuur van het bisdom Utrecht toevertrouwde en Gregorius was de hoogvereerde leermeester van Ludger aan ff r'cu'™« van ae «■ Bonifatius. Naar J. P. Maas, Haarlem. St. Bonifatius als grondlegger der Germaansche cultuur waar Pn. Veit, Museum Frankfort a/M. (Toto: F. Bruckmann, München.) de Utrechtsche kloosterschool. Ludger zelf verbleef en predikte bijna zeven jaar te Dokkum en het is waarschijnlijk voor de door Ludger vernieuwde kerk van Dokkum, dat Alcuinus, de beroemde raadsman van Karei den Groote, een opschrift in verzen maakte. Ludger zelf zou later als eerste bisschop den zetel van Munster bestijgen. Ludger vult Willibald met enkele bijzonderheden aan, doch in de chronologie is hij niet altijd nauwkeurig. Zijn werk getuigt van zijn innige vereering en bewondering voor de beide geloofspredikers, van wier geest hij ook zelf doordrongen is. Hooger dan de adel van geboorte, zoo zegt hij in de Voorrede, staat de geestelijke herboorte door de liefde tot Christus. De H. Schrift vermaant ons, onze geestelijke vaderen lief te hebben en hun vroom leven in voortdurend aandenken te bewaren en daarom wil hij het leven dier beide mannen beschrijven. De H. Radboud, bisschop van Utrecht (899—917) heeft waarschijnlijk den lof van Bonifatius in verzen gezongen, die ons echter niet bewaard zijn gebleven. Twee andere levensbeschrijvingen verschenen in Duitschland in het begin der elfde eeuw. De eerste is van een kanunnik uit het klooster S. Victor te Mainz, die eenige aanvullingen geeft op Willibald, welke hij gehoord heeft of in oude stukken gevonden; ook de tweede, van een anonymus, is niet bijzonder waardevol. De laatste van de oude levensbeschrijvers is Othlo, monnik van Regensburg, een der geleerdste mannen van zijn tijd, die tusschen 1062 en 1066 schreef een „Boek over het leven en de deugden van den H. Bonifatius." Hij had zich tot taak gesteld den moeilijken stijl van Willibald te verbeteren en over duistere plaatsen licht te verspreiden, wat hem echter niet altijd gelukte. Ook heeft hij uit andere bronnen geput. Zijn eerste boek, na de zorg beschreven te hebben, die Bonifatius voor de Duitsche kerk aan den dag gelegd had, besluit Othlo met de woorden: „Daarom zeg ik met vertrouwen, dat zijn Duitsche kinderen, die den arbeid van zulk een vader kennen en hem niet vereeren en beminnen, zooals wij dat onze ouders verplicht zijn, zich aan een verzuim schuldig maken." Latere eeuwen hebben ons meer volledige en critische levensbeschrijvers van den H. Bonifatius geschonken. Maar in liefde en vereering voor den grooten heilige hebben dezen hun voorgangers van voor duizend jaar niet overtroffen. Moge die bewondering, die liefde, die vereering voor den H. Bonifatius in ons steeds meer levendig worden. Wij hebben een eereschuld van dankbaarheid jegens den heilige, een van onze vaderen in het geloof en deze kunnen wij alleen voldoen door hem te vereeren, zijn machtig voorbeeld ons voor oogen te stellen en zijn voorspraak in te roepen. Zooals Cudberth, aartsbisschop van Kantelberg, zoo treffend schrijft aan den H. Lullus. „Roepen wij ons zijn voorbeeld dikwijls voor den geest terug, hoe en met welken ijver de voortreffelijke meester en zalige martelaar Bonifatius, onvergetelijker gedachtenis, in de leer van God arbeidde, welke gevaren en moeilijkheden 50 hij uit liefde voor Christus en om zielen te winnen tot aan zijn dood blijmoedig verdroeg. En daar hij nu een huisgenoot geworden is van Dengene, dien hij boven alles heeft lief gehad, zal hij des te'meer van God kunnen verkrijgen." En Cudberth deelt Lullus .mede, dat een concilie van Engelsche bisschoppen, onder zijn voorzitterschap gehouden nog geen jaar na den marteldood van Bonifatius, bepaald heeft, dat jaarlijks de gedachtenis van den heilige in Engeland gevierd zal worden „dien wij als patroon kiezen en ongetwijfeld gelooven te hebben bij God, dien hij in zijn leven altijd bemind heeft en bij zijn dood door de genade des hemels op grootsche wijze heeft verheerlijkt." Rijsenburg. Dr. J. de Jong. 51 DE BRON VAN DEN H. BONIFATIUS TE DOKKUM. Van eeuw tot eeuw, van jaar tot jaar, ja, ik mag wel zeggen, van dag tot dag gaat de vereerder van Sint Bonifatius in persoon of in gedachte niet slechts naar de plaats, waar de Heilige Bonifatius werd gemarteld en met zijn gezellen den dood vond, maar ook naar de bron, die in de nabijheid van die plaats de herinnering.aan den Heilige levendig houdt. De overlevering, niet alleen bewaard in het nu levende geslacht, maar gedurende vele eeuwen geboekstaafd, verhaalt, dat die bron op merkwaardige wijze zoet, drinkbaar water geeft, nooit, ook niet in de droogste zomers, ophoudt water te geven en dat men aan deze haast wonderbare bron de gedachtenis verbindt van den H. Bonifatius. De overlevering is echter, als bijna steeds, betrekkelijk vaag en onzeker, waar het de juiste omschrijving der feiten betreft. Een kern van waarheid is er in den regel in besloten, doch daaromheen weven zich zoo gemakkelijk allerlei nevenvoorstellingen, in het oorspronkelijk verhaal niet vervat. Het is daarom van zoo bijzonder groot gewicht, naast de overlevering het geschreven woord te 52 hebben, dat scherper de feiten kan weergeven en aan minder uitbreiding en vermenging onderhevig is. Met betrekking tot de bron te Dokkum zijn wij zoo gelukkig, naast de overlevering, ons bewaard van overoude tijden, ook mededeelingen te bezitten van tijdgenooten en wel van tijdgenooten, die op bijzondere wijze geloofwaardig mogen worden genoemd. Wij bezitten nog twee levens van den H. Bonifatius, waarvan de schrijvers hem persoonlijk niet mogen hebben gekend, maar toch de gegevens over zijn leven en sterven uit de eerste hand mochten ontvangen. Zij geven uitdrukkelijk weer, wat zij van oor- en ooggetuigen zelve mochten vernemen. Het zijn de levens van Willibald en van een Ongenoemde uit Utrecht, gewoonlijk dan ook den Utrechtschen Anonymus genoemd. In het artikel van Prof. Dr. J. de Jong (Rijsenburg) is reeds verhaald, hoe deze levens tot stand kwamen, hoe ze later werden aangevuld en uitgebreid, hoe ze nog altijd dienen tot grondslag van de steeds nieuwe levensbeschrijvingen van den H. Bonifatius. Ik kom hierop dan ook niet nader terug. Slechts zou ik een oogenblik de aandacht willen vragen voor de beide plaatsen in dit tweevoudig leven, waar gesproken wordt over de bron te Dokkum. Men heeft meer dan eens tegenspraak meenen te zien tusschen deze beide plaatsen. Het komt mij echter voor, dat eenerzijds moeilijk tegenspraak kan worden aangenomen tusschen twee zoo betrouwbare verhalen naar oor- en ooggetuigen, anderzijds 53 echter ook beide verhalen zeer goed met elkander in overeenstemming zijn te brengen. Willibald geeft het verhaal naar een mededeeling van niemand minder dan Pippijn, die het vernam van personen, die bij het verhaalde zelve tegenwoordig waren, de Utrechtsche Anonymus gaat persoonlijk naar Dokkum en hoort daar uit eerste of tweede hand het getuigenis van een vrouw, die tegenwoordig was bij den marteldood des Heiligen en dus ook plaatselijk bekend was met den toestand op dat oogenblik. Het verhaal over de bron moet hij, die juist naar Dokkum ging om zich plaatselijk van alles op de hoogte te stellen, wel hebben opgeschreven naar de toen te Dokkum nog levende voorstelling, welke wel niet ver van de waarheid kan hebben afgeweken, nu er nog iemand leefde, die den H. Bonifatius te Dokkum had zien sterven. Op de plaats van de marteling werd kort na den dood van den H. Bonifatius een terp opgeworpen om daarop een kerk en klooster te bouwen. Dit geschiedde reeds zeer spoedig na dien heiligen dood, zoodat we, mi eerst nog een terp werd opgeworpen om den grond voor den bouw van de kerk en het klooster geschikt te maken, alle reden hebben, aan te nemen, dat hier de juiste plaats van den marteldood moet zijn aangewezen. Men koos niet een terrein, dat geschikt was, maar maakte een terrein geschikt,, dat men om andere reden aangewezen beschouwde. Bij het voorbereiden van den bouw van kerk en 54 klooster, bij het opwerpen van de terp begon men zich bezorgd te maken over drinkwater voor het klooster. Men was met den arbeid voor de terp bijna gereed en men kan aannemen, dat daarvoor in de naaste omgeving grond was weggegraven, de grond was nagezien, of er hier en daar wat weg te graven viel en men dus in de onmiddellijke nabijheid van de terp zeker den grond heel goed kende. Het is wel merkwaardig, hoe Willibald verhaalt, dat bij het wisselen van meening over de vraag, hoe de Paters aan drinkwater moesten komen, de bevelhebber zelf te paard sprong en blijkbaar op verkenning uitging. Het mag in Friesland vrij doelloos en onzinnig heeten, te paard te springen en rond te rijden om drinkwater te zoeken, als niet een herinnering leeft, dat er ergens in de omgeving een bron moet zijn. Dat Abbo met zijn mannen op deze wijze een bron zoekt en vindt, wijst op twee omstandigheden, welke door het verhaal van den Utrechtschen Anonymus beide worden bevestigd, vooreerst, dat te Dokkum nog de herinnering voortleefde aan een bron, vroeger door den H. Bonifatius reeds gevonden — geen wonderbare bron, op zijn gebed ontsprongen, maar een bron door hem gevonden en toen door hem benut en zoo geheiligd — en dat men, nu de streek bewoond ging worden en er behoefte was aan drinkwater, weer op zoek ging naar die bron, vervolgens, dat men die bron niet moet zoeken in de onmiddellijke nabijheid van de terp, doch op eenigen afstand daarvan, zoodat men te paard de omgeving rondom de terp kon afrijden om ze te zoeken en te vinden. 55 Vlak aan den voet van de terp behoefde men waarlijk niet te paard te stijgen om de bron te vinden. Lag ze daar, ze zou reeds veel eerder bij de werkzaamheden aan de terp gevonden zijn. De woorden van de levensbeschrijving door den Utrechtschen Anonymus houden echter ook heel niet in, dat de bron in de onmiddellijke nabijheid moet liggen. De uitdrukking daar gebruikt is zeer goed te vereenigen met den afstand, waarop de thans vereerde Bonifatiusbron van de terp verwijderd ligt. Als de schrijver deze bron op het oog had, behoefde hij geen andere uitdrukking te gebruiken, dan hij nu heeft gedaan. Men vergete bovendien niet, dat de toevoeging „terwijl elders in geheel die streek de wateren zout en bitter zijn" duidelijk zegt, dat de schrijver maar één bron van zoet water kent. Welnu een ander tijdgenoot spreekt op gezag van oor- en ooggetuigen van een bron van zoet water, waar een paard in wegzinkt, noemt die bron zeer helder en rijk, zoodat die niet buiten beschouwing kan blijven. Beiden moeten wel dezelfde bron op het oog hebben en wel geen andere dan de bron, nu nog als zoodanig vereerd, die veeleer een wiel kan worden genoemd, welke een poel kan worden, die dichtgroeit, waar men te paard, door den schijn misleid, kan inrijden en wegzinken. Toen men door dit eensklaps wegzinken van het paard, den poel ontdekt had, werd deze natuurlijk weer uitgehaald en opengelegd, want zij moest het nieuw te bouwen klooster van drinkwater voorzien. Het laat zich verklaren, dat terstond, juist 56 omdat die bron toch nog op eenigen afstand van het klooster lag, pogingen zijn aangewend om het water van de bron dichter bij het klooster te brengen en men op de ader, die de bron voedt, later een bron in den vorm van een put heeft geslagen in de onmiddellijke nabijheid van de kerk. De tekst van beide verhalen sluit uit, dat een van beide levensbeschrijvers de bron naast de kerk, de zoogenaamde „Fetsebron" kan hebben bedoeld. Zien wij de feiten goed, dan moeten deze ongeveer de volgende zijn. Toen de H. Bonifatius in de streek van Dokkum kwam en daar preekte, doopte en wilde vormen, heeft hij dit zeker gedaan met den grootst mogelijken luister. Dat was nu eenmaal de wijze, waarop hij tot de heidenen ging. Meer dan in de kracht van vele woorden, waarvoor hij de taal te weinig kende, zocht hij in den luister der kerkelijke plechtigheden den weg tot het hart van heidenen en nieuwbekeerden. Het H. Doopsel zal hij met bij zonderen luister hebben toegediend en het is alleszins aannemelijk niet alleen, maar zelfs hoogst waarschijnlijk, dat hij voor de toediening daarvan een bron heeft gezocht, waarin de doopelingen konden afdalen. Het mag dan een wonderbare beschikking der Voorzienigheid worden genoemd, dat hij in de nabijheid van het huidige Dokkum zulk een bron van zoet water vond en deze bron heiligde door ze te gebruiken als een door God gebouwde doopvont. Zoo hebben de woorden der legende van den Utrechtschen Anonymus zin, die zich liet verhalen, dat deze bron door Bonifatius gevonden en 57 geheiligd is. Wij moeten ons de streek rondon Dokkum in de eerste jaren na Bonifatius' dood niei voorstellen, gelijk die nu is. De streek was waar schijnlijk nauwelijks bewoond en bebouwd. Na hel vrij korte verblijf van den H. Bonifatius rondon de zoetwaterbron zal de streek waarschijnlijk weei grootendeels woest en verlaten hebben gelegen. Toer men uit eerbied voor de nagedachtenis des Heiliger ter plaatse een kerk en klooster wilde bouwen kwam er leven in de streek en werden de omliggende terreinen geleidelijk in cultuur genomen De bron, door Bonifatius en zijn gezellen gevonden, gezuiverd en benut, was door de opeenvolgende overstroomingen der zee, den weelderiger groei der rijk gedrenkte gewassen, geleidelijk een dichtgegroeide poel geworden, die nu echter, nadat zij door Abbo was weergevonden, opnieuw werd gezuiverd en nu tot bron van drinkwater diende voor de bevolking van het nieuwe klooster en van al degenen, die zich rondom dit klooster vestigden. Hiertegen zou men het bezwaar kunnen maken, dat omstreeks 1580 Kempius, ter plaatse bekend, zegt, dat er in de kerk een grafmonument ter eere van St. Bonifatius staat en dat er ten westen van dit monument een prachtige bron is (ad occidentem illius tumbae'fons pulcherrimus) door Bonifatius op wonderbare wijze gevormd en door vele wonderen verheerlijkt. In dien tijd was er echter zeker ook de bron, .thans als de bron van St. Bonifatius vereerd. Het kaartje uit dienzelfden tijd wijst duidelijk deze bron aan, ook ten westen van de ïuiaenjK kerk. De bijstelling „door Bonifatius gevormd" doet de vraag rijzen of de bron, waarvan sprake is, wel een pomp is of fontein, waaraan Bonifatius geen hand kan hebben uitgestoken, en niet veeleer een uit den grond opwellende bron, die de H. Bonifatius uitdiepte zoodat hij er in kon doopen, die daarna weer dichtgroeide, maar door Abbo werd weergevonden. De woorden van Kempius kunnen ook vertaald worden döor „Van het grafmonument in westelijke richting ligt een prachtige bron". Het bijvoegelijk naamwoord behoeft geen prachtstuk van smeed- of beeldhouwkunst aan te duiden, het kan even goed slaan op het prachtige water, dat deze bron geeft. Lag de door Kempius bedoelde bron in de onmiddellijke nabijheid van het monument, dan zou men eigenlijk niet verwachten, dat hij een windrichting gebruikte om de plaats er van aan te geven, maar had hij met een eenvoudig „naast" of „bij" of „in de nabijheid van" kunnen volstaan. Doch al is er reden, naar de juiste beteekenis van Kempius' „fons" te vragen, toegegeven, dat hij daarmede de Fetse-pomp bedoelt, wat zeker mogelijk is, dan is er nog geen tegenstrijdigheid in de verhalen. De laatste opvatting van de mededeeling van Kempius heeft er zeker niet weinig toe bijgedragen, het verhaal van den Utrechtschen Anonymus te doen opvatten als in strijd met dat van Willibald. Men heeft gemeend, hier een aanduiding te zien, dat te Dokkum de pomp bij de kerk voor de oorspronkelijke bron werd gehouden. En dit, al 59 was er ook toen reeds de bron in het weiland dicht bij de stad. Veel licht en tegelijk een bevestiging van de boven gegeven verklaring vinden wij echter bij Winsemius, die veertig jaar later schreef en met den toestand ter plaatse evenzeer bekend moet worden geacht. Hij schrijft „binnen deze stadt is oock ter eeren des Martelaers Bonifacii sekeren Clooster binnen welcke Convent de springende Fonteijnwateren (evenals oock buyten de stadt alwaer de Born is) haer tot dezen dagh noch sien laten. Dezen Born oft Fonteyn hebben die van de Stadt grooten dienst om versch water te halen". Duidelijk zegt hij hier, dat er behalve de bron in het weiland een pomp of fontein was, die in hooge eere stond, doch dat men die fontein beschouwde als haar water ontvangend van de bron buiten de stad, slechts als pomp of fontein op de bron niet als de bron zelf. Ook nu heeft men op het processieterrein een fontein aangebracht, die met de bron is verbonden. Ditzelfde is, althans zoo meent Winsemius, vroeger gebeurd met het slaan van de Fetse-pomp of zooals hij het uitdrukt het aanleggen van de springende fontein binnen het klooster bij de kerk. Het is zeer aannemelijk, dat op nog andere plaatsen in de stad verbindingen met de bron zijn aangebracht, pompen op de ader van de bron zijn geslagen. In een der huizen der stad ligt nog een leiding, welke zoet water geeft en dit vermoeden bevestigt. Dat bij die voorstelling de Fetse-pomp in de vereering en het gebruik vaak de plaats van de bron innam, is 60 te begrijpen. Ze verving als het ware de bron ir het dagelijksche leven. Het is echter onjuist haai voor de oorspronkelijke bron te doen doorgaan er op haar de vereering over te brengen. Allereersl moet de bron buiten de stad in eere worden gehouden. Tot aaname van een eigenlijke wonderbare oorsprong van de bron geven de beide eerste verhalen niet het recht. Wonderbaar was de Goddelijke Voorzienigheid, die eerst Sint Bonifatius voerde naar een plek, waar hij met de zijnen kon verblijven zonder om te komen van dorst, een plek, waar hij met al den luister, waartoe zijn liturgisch gevormd hart hem dreef, de treffende doopplechtigheden kon verrichten, vervolgens de éérders van zijn nagedachtenis opnieuw voerde naar deze gezegende plek, waar hij de eerste Friezen met de toediening van het H. Doopsel opnam in de H. Kerk. Van iets anders, dat op den naam van wonder in den gewonen zin aanspraak kan maken, schijnt in de beide verhalen geen sprake. Men heeft zich afgevraagd, of de Zeereerwaarde Heer Pastoor te Dokkum en degenen, die met hem de leiding van de St.-Bonifatiusstichting en de St-Bonifatiusbroederschap hebben, wel beslag legden op het juiste terrein voor hun vereering van Bonifatius' nagedachtenis. Deze regelen mogen een ieder er van overtuigen, dat in het aangekochte terrein de Parochie van Dokkum en de St-Bonifatiusbroederschap den grond bezit, niet, waarop St-Bonifatius stierf, maar waarop hij rondom de bron nrpHitr* 61 en leerde en na voldoende onderricht de eerste Friezen hun heidendom deed afzweren en het geloof deed belijden in den Menschgeworden Goddelijken Verlosser. Het onmiddellijk rondom de bron gelegen terrein is, als een doopkapel, ook voor de nietgeloovigen toegankelijk. Vandaar leidt de weg naar het heiligdom der Kerk, dat is afgesloten en waar God nederdaalt te midden van zijn uitverkorenen, door het bloed van zijn apostel-martelaar geteekend en gevrijwaard. Ten oosten van de bron strekt zich dit heiligdom uit, gelijk wij mogen aannemen, dat de H. Bonifatius de nieuwgedoopten oostwaarts naar het morgenlicht .deed schrijden om oostwaarts gekeerd in hun midden het H. Offer op te dragen. Neen, de grond, thans vrijgekocht, is wel de grond, door St. Bonifatius geheiligd. Het lijdt geen twijfel. Elke schrede daar gezet drukt den grond op de'plaats, waar ook hij eenmaal zijn schreden zette. Een juiste afbakening en begrenzing is niet mogelijk, maar ook niet noodig. Het zij voldoende, dat wij alle waarborgen hebben, den Heilige te eeren op de plaats, waar hij den grondslag legde voor Frieslands bekeering, in de onmiddellijke nabijheid bovendien van de plaats, waar hij den marteldood voor Friesland tegemoet ging. Dr. Titus Brandsma, O. Carm. Nijmegen. 62 ST. BONIFATIUS EN HET BONIFATIUSKLOOSTER TE DOKKUM. Hebben ze meer met elkander gemeen dan den naam: de groote heilige apostel van Noord-Nederland en Duitschland, wiens glorieus afsterven ten bate van het zielenheil onzer. voorouders we ook door deze gelegenheids-uitgave herdenken en een der oudste coenobiale stichtingen op Frieschen bodem, welker religieuze bewoners zich voegden naar de voorschriften van een anderen heilige, St. Norbertus van Xanten? Ook deze werd eens aartsbisschop van een aanzienlijke Duitsch diocees, dit jaar precies acht eeuwen geleden, gelijk het gene was, die de Duitsche bisdommen grondvestte en de Duitsche Christenheid aan den H. Stoel van Rome verbond. Maagdenburg en Mainz, wat wekken uw namen vele betrekkingen in godsdienstig opzicht op in de herinnering der geloovigen! Hier dus reeds groote overeenkomst, innig verband, treffende historische parallellen. Doch er zijn nog meer en andere punten van directe aanraking. Daar is Fulda, de Benedictijner kloosterstichting van Bonifatius' geliefden leerling Sturm, van waaruit de onversaagde apostel naar het 1 I1CL 63 Noorden trok door de Germaansche landen van nauwelijks bekeerde Christenen, half en geheel verstokte heidenen, om in de Noordelijke Nederlanden de zegeningen des Christendoms te brengen, dwalingen in leer en leven te bestrijden, de kerstening der Friezen te voltooien. Daar verrijst bijkans vier eeuwen nadien het moederklooster Prémontré bij Laon in het grensgebied der Austrasische en Neustrische Franken, uit hetwelk de talentv'olle en geloovige stichter der Premonstratenser orde eveneens naar 't Noorden kwam door het rijk der sedert eeuwen gekerstende Franken, thans om de gevaren van Tanchelinus' ketterijen te bezweren en den haard der Gnostiek-Manicheesche dolingen te zuiveren door er te doen ontbranden het heilig vuur op 's Heeren altaar in zijn nieuwe kloosterstichting van Antwerpens abdij, St. Michael toegewijd, de eerste abdij der Witte Heeren op Nederlandsch grondgebied. Beiden gingen zij, al doopende en bekeerende, zuiverende en heiligende, eeuwen na elkander het voetspoor huns Zaligmakers drukken, elk op zijn terrein de Kerk van Christus opbouwende door de waarachtigheid en heilige geestdrift huns geloofs. Het centrale punt is hier Augustinus' leer en exempel, waaruit de H. Bonifatius zijn geloofsmoed tot den marteldood putte, waaraan de H. Norbertus gezag toekende en er zijn kloosterregels en kloostervereniging aan ontleende. En evenals in het oudste Westersche monnikenwezen de lijnen als stralen loonen vanuit Benedictus' gezegende stede op den *—t— 64 St.-Bonifatiusbron nog als een poel in het weiland in 1924. Monte-Cassino over Clugny, Chartreuse, Citeaux en Prémontré in alle richtingen door de gekerstende Westeuropeesche landen, zoo zien we ook in de H. H. Willibrordus en Bonifatius de van God gezonden voorloopers der gecanoniceerde kloosterstichters en -hervormers der ioe tot de 12e eeuw, t. w. St. Bruno, St. Bernardus en St. Norbertus. Een hoogverheven tweetal, dat voorafging en den weg naar denHemel wees aan een even merkwaardige trits. Hoe nu die lijnen zich vertakten op Frieschen bodem en in het Friesch kerkelijk leven, zullen wij nader uitstippelen. # * * De vestiging van het Christendom in NoordNederland, toen in hoofdzaak het „Frisia Magna" der vroege Middeleeuwen omvattende, had gewichtige gevolgen. Toen omstreeks het midden der achtste eeuw in het Friesche stamland voorgoed met het Heidendom was gebroken en tegen het einde dier eeuw ook de Friezen ten oosten van de Lauwers gekerstend werden door den dwang van den grootste der Karolingische vorsten, werden in tal van Friesche plaatsen parochies gesticht, werd de nieuwe ChristoRomaansche cultuur ingeënt op de Oud-Germaansche toestanden in deze landen. Die ingrijpende veranderingen dankten onze voorouders in hoofdzaak aan Benedictijnen: Willibrord, Bonifatius, Liudger. Nog werden hier wel geen kloosters gesticht, maar het coenobiale leven der geestelijken begon zich reeds te ontwikkelen bii len dij 65 parochiekerken als die van Dokkum en Stavoren; Friesche jongelingen trokken naar de door Willibrord te Utrecht gestichte kloosterschool, waar ook Liudger weldra als docent zou optreden, jaren nadat diens beide ooms Wullibrat en Thyatbrat de eerste leerlingen van Willibrord geweest waren. Voorts beklommen Friesche zonen van den H. Benedictus den bisschopszetel te Utrecht, waarvan vooral de H. Fredericus in de eerste helft der ge eeuw blonk als „een schitterende sterre van ongeleenden glans," terwijl ten slotte het groot aantal schenkingen van Friezen aan de abdijen van Fulda (Bönifatius) en Werden (Liudger) er op wijzen, hoezeer onze voorouders ingenomen bleken te zijn met de kloosterinrichtingen in 't algemeen, met die van den H. Benedictus in 't bijzonder. De oudste Friesche kloosters herbergden dan ook Benedictijnen, vooral nadat de Cluniacenser-congregatie dier orde sedert de tweede helft der ioe eeuw nieuw leven had gewekt in de heilbegeerige harten. En naast de Cluniacensers kwam als zijtak der Benedictijner orde die van de Cisterciensers op, welke in de tweede helft der 12e eeuw voor Friesland rijke vruchten afwierp, wat de stichting van kloosters over heel het land betrof, doordat hun bewoners zich naast de behartiging der zielzorg toelegden op een intensieven landbouw, technische verbeteringen aanbrachten in de waterwerken van het merenrijke en tegen de zee bijkans onbeschermde Friesland, een veel fraaiere architectuur schiepen in kerk- en kloosterbouw, zoodat hun aanwezigheid hier een 66 geheel nieuwe cultuur-periode inleidde. Tegelijk met de vestiging der laatstgenoemde orde op onzen bodem of anders kort daarna stichtten de canonici der Premonstratenser-orde in deze landen hun oudste kloosters. Want toen dit geschiedde, was het eerste zaad van den akker „Cistercium" bij Dyon reeds ontkiemd in den „novella plantacio in Frisia", waarmede ongetwijfeld de vóór 1163 gestichte Cistercienser abdij Klaarkamp bij Rinsumageest bedoeld werd, in welke periode het klooster Mariënweerd, (in 1128 gesticht bij Kuilenburg), van de Premonstratenser-orde de leerschool was voor den gelukzaligen hovenier Frederik, pastoor van Hallum. Hij had nl. het schoone plan opgevat, om naast de reeds bestaande twee kloosterorden in Friesland een derde te doen vestigen. Toen hij daartoe het ware inzicht, de noodige inlichtingen en de kerkelijke goedkeuring had verkregen, stichtte hij in zijn geboorte- en. parochiedorp bovengenoemd in 1165 de later zoo beroemde abdij Mariëngaarde. Deze Hof van Maria zou de mater ecclesia worden van een groot aantal filiaalstichtingen der Premonstratenser orde in en buiten het Friesche gewest. Want spoedig vestigden zich hier de ware canonici, — immers de zesde abt van Mariëngaarde, Sibrandus, noemt een zijner kloosterbroeders „concanonicus en spreekt van zich zelf als „canonicus et abbas", — in grooten getale op die plaatsen, waar Reguliere Kanunniken, (die den regel volgden, welke van den H. Augustinus afkomstig heet te zijn), reeds van oudsher hun tenten hadden opgeslagen: Dokkum 67 waar zij ± 1180 het St. Bonifatiusklooster tot een Premonstratenser abdij verhieven of elders, waar de Reguliere Kanunniken van den H. Augustinus de paterniteit bezaten: Lidlum, onder de abdij der canonici regulares of Augustinenses te Ludingakerk, die tot 1182 hun praepositus (proost) aldaar aanstelden, maar sindsdien het gezag moesten afstaan aan de Premonstratenser abt van Mariëngaarde. Elk dezer abdijen voldeed nu spoedig aan het verlangen der zwakke sekse tot heiliging des levens en afzondering dezer wereld door de stichting van eenige nonnenkloosters, gelijk er verrezen in de conventen Bethlehem bij Oudkerk (1175), St. Michielsberg te Monnikebajum bij Winsum (1186), Buweklooster bij Augustinusga (1242), Veenklooster of Olijfberg bij Kollumerzwaag, Weerd bij Morra en Miedum bij Tzum, van welke laatste drie de stichtingsjaren niet met eenige zekerheid zijn op te geven. Het aantal mannenkloosters dezer orde vermeerderde nog met de proostdij der Witte Heeren, — gelijk de Premonstratensers uit hoofde van hun gewaad ook wel heetten —, op 't Zand, Vinea Domini genoemd, die eerst te Pingjum doch naderhand naar Bolsward werd overgeplant, 's Werelds Licht, dat bij Appelscha werd ontstoken, later verplaatst naar Scharmer in Groningen. Al deze kloosters met de verschillende uithoven („grangiae" en „vorwerke") en kapellen, die wij hier ter wille van de beperkte plaatsruimte niet meer zullen opsommen, behoorden tot de „circaria Frisiae", als de overige conventen en abdijen dezer 68 orde in Noord-Nederland en N.-Duitschland uitmakende het Premonstratenser visitatiegebied van den abt van het Steinfelder Prem. klooster in den Eifel. Groot was vooral de geestelijke invloed dezer orde in de Friesche landen wegens de beoefening der speculatieve wetenschappen door haar leden, hun stichting van parochiescholen in de steden en ten platten lande, ook door de omstandigheid, dat bij hun abdijen tal van parochies in Friesland geïncorporeerd waren, welke zij daardoor moesten voorzien van pastoors en vicarissen. In het Friesland tusschen Vlie en Wezer waren na den vreeselijken watervloed in 1287 nog ruim 4000 Premonstratenser monniken en nonnen overgebleven en bovendien velen uit de orde het slachtoffer geworden van deze catastrophe, welk aantal ongetwijfeld opnieuw een overtuigend bewijs is van de ingenomenheid der Friezen met het werk van den H. Norbertus en zijn volgelingen. Welke vruchten dit in 't bijzonder voor Dokkum en zijn abdij droeg, zullen we in 't'verdere deel dezer bijdrage in hoofdzaken aantoonen. * * * Daartoe is het dan allereerst noodig, om in de oudste kerkelijke geschiedenis van Dokkum terug te grijpen. Daartoe is het echter eveneens onnoodig en overbodig, om van een oeroud Dokkum te gewagen uit de 3e eeuw na Christus, gelijk Occo van Scarl het in zijn kroniek geliefde voor te stellen, tegen welke tasteJijke beuzelarijen Ubbo Emmius 69 zich trouwens reeds verzette in den aanvang der 17e eeuw, doch we beginnen ons verhaal met een „locus Doccinga", die ten tijde van Bonifatius' dood reeds eenige beteekenis had. Dit blijkt o. m. uit het leven van dien heilige, door Willibald beschreven, waar tevens sprake is van een ambtenaar Abba, die in naam van Pepijn den Korte het bewind voerde over Ostracha (Oostergo) en te dien einde zijn zetel had te Dokkum. Deze had dus als een der Karolingische duces de plaats reeds tot een regeeringscentrum gemaakt, waardoor Dokkum mogelijk zijn eerste politieke beteekenis kreeg. En toen 'met het door hem vertegenwoordigd Karolingisch gezag ook nog het Christendom zijn volledige intrede in deze en aangrenzende landen had gedaan, een nieuwe cultuur werd geschapen, waardoor Dokkum een der eerste en oudste steunpunten van den nieuwen godsdienst kon worden, ging men er te gereeder tot kerkstichting over. Aan de eerste kerk werd verbonden een coenobium, een kloosterlijke vereeniging van dienstdoende priesters in den geest der latere Regulares canonici Sancti Augustini, die zich mettertijd veelvuldig op Frieschen bodem vestigden en den Akenschen regel van den H. Chrodegang van Metz volgden. Spoedig nadat in den locus Doccinga de kerk was verrezen ter eere van en gewijd aan de gemartelde Bonifatius en Gezellen, was dit te meer een reden, om de plaats te maken tot hoofdzetel voor de geestelijkheid van Oostergo; vandaar dat de naam Doccinga (of zijn misschien destijds eewiiziede vorm Tochinsre) ■ j *" o van de plaats, de buurtschap overging op den „pagus'', de gouw of go, hier het district Oostergo. Vele plaatsen in de Traditiones Fuldenses uit de 8ste eeuw (voorn. cap. VII) wijzen op dien naamsovergang. En aan die verheffing der Dokkumer parochie werkte in dezen tijd ook mee de aanwezigheid eener bron, die merkwaardigerwijze zoet water gaf, en aan welke door de bevolking van overoude tijden de naam van St. Bonifatius verbonden werd. Sommigen vereenzelvigen deze bron met de Fetsepomp en vermoeden, dat deze nog stamt uit den heidenschen tijd en aan Foseti gewijd was. Een bevestiging dier meening zien zij in een andere Vita Sti Bonifacii dan die van Willibald. In deze levensbeschrijving door een priester uit de Utrechtsche school (einde 8ste eeuw) leest men bijv.: ,,Perempti sunt autem et discipuli Bonifacii cum eo in loco qui Dochinga dicitur; ubi postea (t. w. na den dood van den heilige) in honorem tanti martyris constructa est basilica nobilis, juxta quam fons aquae dulcis emanat, cum alibi per totam regionem illam salsae et amarae sint aquae". Anderen zoeken de bron op eenigszins verderen afstand in een soort wiel, ook thans nog als zoodanig in eere gehouden. Zonder op deze vraag hier nader in te gaan mogen we toch in het algemeen wijzen op de aanwezigheid van een zoetwaterbron. Dat deze bron of put wonderlijk genoeg zoet water opgaf, hoewel door den vloed, die merkbaar was tot diep in de Ee, waaraan Dokkum lag, het water uit de environs dier plaats ..ZOUt en bitter" smaakte, was nn zrrh yplf ppn nm- 71 standigheid te meer, om de aandacht op gewijden grond te vestigen. In elk geval bleef de beteekenis van kerkelijk Dokkum gehandhaafd, nam nog toe in den loop der tijden, zoodat telkens wederkeeren de berichten over en herinneringen aan den oorsprong van het Christelijk en kerkelijk leven te dezer plaatse. In de Vita S. Willehadi van bisschop Anscharius van Bremen uit de ge eeuw wordt verteld, dat W. in Friesland kwam ,,ad locum qui dicitur Dockynchirica, quod est in pago Hostraga, ubi et dominus Bonifacius olim martirio coronatus est." Veel later stelt Ubbo Emmius de trits Bonifatius, Willehadus en Liudgerus als hoveniers in des Heeren Wijngaard aan zijn lezers voor, als zij zoo onversaagd en blijmoedig het Evangelie verkondigen bij en binnen Dokkum. „Post Bonifacium Evangelium de Christo illic docuit Willehadus, primum Bremensium episcopus," die te Dokkum een kerk vond en daar ten jare 789 stierf. Zijn werk werd voortgezet door den Wierumer prediker Liudger, „non procul Doccumo nobili domo in vico Wirumano natus, qui est pastor Ecclesiae nascentis ibidem datus et post aliquot annos primus Episcopus Monasteriensis est a Carolo Magno designatus." Voordat Karei de Groote hem naar Munster riep, om aldaar de eerste bisschop te zijn, deed Liudger, als herder der Dokkumer parochiale gemeente ook doctor ecclesiae genoemd, nog zeer veel goed aan de kerk aldaar. Hij nam evenals zijn voorganger Willehad leerlingen aan „ad erudiendum." Het „coenobium" stond er onder zijn leiding. „Nam et 72 plurimi nobilium infantes suos ipsi ad erudiendum ibidem tradiderunt" werd er van Willehad's werk en tijd meegedeeld, hetwelk door Liudger met den meesten ijver werd voortgezet. Uit deze school van clerici en de congregatie van dienstdoende geestelijken groeide bij en in samenhang met de plaatselijke parochiekerk het Dokkumer klooster. * * # Hoe jammer echter, dat we voor de beschrijving der lotgevallen van dit convent zoo weinig betrouwbare bronnen hebben, vooral voor de geschiedenis van de 8e—13e eeuw. Want nu mag Occo van Scarl of Andreas Cornelius wel vertellen: „Anno achthondert es het clooster tot Dockum gefundeert," wat de laatstgemelde in een oud antiphonaal te Dronrijp zou gelezen hebben, maar aan zulke berichten hebben we zoo weinig. Het is voorwaar een zekerder getuigenis, als er in de oudste tot nog toe bekende kloosterlijst van Friesland (1326?) voorkomt „abbas de Dockem, Albi (Witte Heeren), doch welk een periode ligt er tusschen die genoemde jaartallen, waarvan bijkans alles ons verborgen bleef. Daar ook de kroniekschrijvers van vroegere eeuwen dezen hiatus als hinderlijk aanvoelden, trachtten ze de ontbrekende schakels in de keten te vervangen door namaak-artikelen van minderwaardig allooi, die even snel vergingen als de tijd, waarin ze geproduceerd werden en dies mishagen ons die missing links te zeer, dan dat we ons verplicht achten ze hier in ons verhaal te vlech- 73 ten. Een enkele mededeeling slechts ten bewijze. Marquardus Canga zou het klooster in 834 met een belangrijke dotatie vereerd hebben, bestaande o. a. in een schilderij, voorstellende het lijden des Heeren, alsook vele andere kostbaarheden, aangezien zijn broeder Bacaldus, die door de Denen verdreven was, in de kloosterkerk met veel ceremonieel begraven was. De zoon van dezen Marquardus, Hayo Canga, eveneens een geleerd en kunstlievend man, werd ook al bewierookt in verband met het Dokkumer klooster, doordat hij aan den St. Michielsdom van Almenum den eersten zilveren kelk schonk, daar men te zijnen behoeve de Friesche privileges en andere oude stukken had afgeschreven, welke aldaar berustten en die door Magnus Forteman, Frieslands potestaat en grootvader van Hayo's echtgenoote, van Karei den Groote waren verkregen ter belooning van zijn moedige daden. De bewuste copieën werden in 842 door Hayo in het St. Bonifatiusklooster te Dokkum gedeponeerd, om daar veilig bewaard te worden!! Gelijk de verhalen betreffende Frieslands potestaten sinds lang naar het rijk der fabelen zijn verwezen, zullen we ook deze oudste geschiedenissen uit de annalen der Dokkumer Bonifatiusabdij met gerechtvaardigden twijfel moeten wraken! De oudste historiën krijgen eerst eenige kleur en leven, waarheid en beteekenis, als daar in de betrouwbare kloosterkronieken, die er van de Premonstratenser stichtingen in de Noordelijke Nederlanden nog overbleven, melding gemaakt wordt van 74 een overbevolking der oudste abdijen, die bijv. ■Mariëngaarde in Friesland reeds spoedig na haar ontstaan bedreigde door den grooten toevloed van kanunniken. Of ze ook kwam van de zijde der andere over de Nederlanden verspreide Premonstratenser kloosters als Mariënweerd in het land van Kuyk, Bern in het land van Heusden, Koningsveld nabij Delft, Bloemhof bij Wittewierum, de schoone abdij van Middelburg, nu of in later tijd, staat wel niet vast, maar kan genoegzaam verondersteld worden met het oog op het groot aantal dezer ordesgeestelijken in Westerlauwersch Friesland op het einde der 13e eeuw. In elk geval kan hieruit mede verklaard worden èn het bevolken van het vervallen( ?) Dokkumer convent der Regulares omstreeks 1180 met Premonstratensers èn het voorspoedig ontstaan, de groei en bloei van meerdere kleinere vrouwen- en mannenkloosters dezer orde gedurende de 2e helft der 12e en 13e eeuw. De abten van het Dokkumer klooster deden zich reeds spoedig kennen als mannen van aanzien, die bij belangrijke verbonden en verdragen, gedingen en overeenkomsten waardig optraden als beschermers van het recht en de vrede onder de Christenheid van hun tijd en omgeving, die belangrijke contracten afsloten, afgezanten waren van geestelijke en wereldlijke overheden, als arbiters uitstekende diensten bewezen aan de hun onderworpen clerici en leeken, en die, wat het belangrijkste was, in den regel ijverig waren in hun hooge bediening en vurig in hun weldadige liefde, om Christus' kerk uit te 75 breiden en het Katholieke geloof te versterken. Voorzoover daaromtrent nog enkele getuigenissen in schrift gespaard bleven, wenschen we daarvan eenige bijzonderheden mede te deelen. Het was in de laatste eeuw der Kruistochten, toen nogmaals ook de Friezen uit en om Dokkum het kruis opnamen ter verdediging van het Heilige Land. De Patriarch van Jeruzalem schreef over hun dappere daden, vurig geloof en Christelijke liefde aan de Abten van Dokkum, Klaarkamp en Mariëngaarde bij een brief, gedateerd 12 September 1218 en was daarin vol lof over het heldhaftig strijden en manmoedig, geduldig lijden der Friezen. Die brief is afgedrukt in het Charterboek van Friesland (I, 88). Kort daarna, in 1224 bedroefde de proost van het klooster te Schildwolde, Herdericus, de kerk door zijn slappe regeering en onvoldoend toezicht op het gedrag der aan zijn godsdienstige zorgen toevertrouwde kloosterlingen, die een onchristelijk en bandeloos leven leidden. Bovendien stoorde hij zich niet aan de bevelen, welke hem vanuit het moederklooster te Prémontré werden gegeven. Abt Conradus aldaar gaf nu aan den Dokkumer kloostervoogd schriftelijke last en volmacht, om den hem onderhoorigen proost tot rede en gehoorzaamheid te brengen, in welke correspondentie de abt van Dokkum slechts met diens voorletter D . . . wordt aangeduid, evenals zijn opvolgermet H .. „mogelijk als gevolg van den oorspronkelijk slordig geschreven tekst, waarnaar het geheele verhaal van dezen twist bij Matthaeus in diens Analecta werd afgedrukt (II, 66—-79)-. 76 Een ander maal waren de diensten des abts niet minder gewichtig, toen er in 1238 na den dood van abt Emo f 1237, in de reeds genoemde zuster-abdij Bloemhof een nieuwe abt verkozen moest worden, bij welke gelegenheid de kloostervoogd van Dokkum den vader-abt van Prémontré representeerde. Onder zijn presidium had de keuze plaats, ter inleiding waarvan hij in gelukkig gekozen bewoordingen een geestdriftig gestemde rede hield over eendracht en wederzijdsch hulpbetoon, een warm pleidooi, dat van een voorzichtig, wijs en-eerwaardig kerkelijk hoofd, als hij er een was, met de meeste waardeering en in diepen eerbied werd aangehoord. Der kanunniken keus viel op den subprior van het klooster, Heer Paulus, hetgeen tot algemeen genoegen was en der Kerk winst bezorgde, waaraan Dokkum's abt groot aandeel had, gelijk in Matthaeus' Analecta duidelijk werd omschreven (II, i3I). 0f het dezelfde abt Iheodoncus of Dirk was, die als arbiter optrad in een geschil, dat ontstaan was wegens den moord op een priester in 1228, waarbij ook Klaarkamp door zijn prior als subdelegaat werd vertegenwoordigd is met met zekerheid te zeggen. Twee jaar later was het in elk geval heer Tado, die als abt van Dokkum met den Lidlumerabt in Mariëngaarde samenkwam om aldaar na den dood van abt Syardus, den 13 Nov. 1230 overleden, tot de abtskeuze over te gaan. Zoo wisselden ook in dien tijd blijde met droevige gebeurtenissen elkander af binnen de kloostermuren Dit laatste was wel in erge mate het geval, toen in 1242 77 den kloosterlingen van Dokkum het overlijdensbericht bereikte van hun vroegeren abt, Rothuardus, die nog op den dag, dat hij een plechtige H. Mis had gecelebreerd, zeer onverwacht was gestorven. Als een vroom, braaf en geleerd man had hij de Kerk trouw gediend en de kloosters zijner orde wijs bestuurd, eerst als hoofd van de Bonifatiusabdij te Dokkum en in het zesde jaar na den dood van abt Emo en als opvolger van abt Paulus sedert 1242 de abdij Bloemhof te Wittewierum. Hij wordt niet genoemd onder de atiten van Bloemhof in de Oudheden en Gestichten van Groningen, vermoedelijk doordat zijn bestuur aldaar zoo kort van duur was, doch wel in de Analecta van Matthaeus (II, 40). Niet minder bekendheid bij tijdgenoot en nakomelingschap verwierf zich Gerbrandus, abt van Dokkum, toen hij uit naam van den Franschen koning Lodewijk IX diens voornemen om een kruistocht te doen naar 't Heilige Land onder de Friezen bekend maakte met het doel om zijn land- en gewestgenooten aan te sporen, om aan dien tocht deel te nemen. Op den dag van St. Johannes den Dooper 1269 zou men uit Provence in zee steken. Velen gaven gehoor aan dien roepstem, hoewel elk hunner verplicht was 7 mark sterling aan geld en goederen en bovendien levensmiddelen, kleeding en wapens mee te nemen. De vloot, waarop de Friezen waren overgestapt, kwam echter na veel storm en tegenspoed omstreeks Mei 1270 te Marseille ankeren. In dezen tijd werd ook het Prem. nonnenklooster Mariapoort bij Beerta gesticht, dat naderhand ver- 78 plaatst is naar Marum in Groningen, waarvan de proost volgens Emmius' kroniek later abt dei Bonifatiusabdij is geworden. Was hij het misschien, die met andere abten van Oostergo bij den Graaf van Holland in 1297 een verontschuldiging indiende, dat zij het niet waren, die de Friezen tegen hem hadden opgeruid, waarvan een charter uit het Charterboek van Friesland melding maakt (I, 130) ? Ook in de 14e eeuw kwam het meerdere malen voor, dat de Dokkumer en andere Friesche abten zich in zaken van staatkundigen aard moesten mengen, zooals in 1338, toen de abt der St. Bonifatiusabdij zijn machtigen invloed zegenrijk wist aan te wenden, om een verzoening tot stand te brengen tusschen de Groninger poorters en de Ommelanders. Eveneens rustte op hen de plicht, om van tijd tot tijd de economische en financieele belangen te behartigen van de stichting, die zij beheerden. Nu eens gold dit een procedure over grondgebied, landerijen of andere onroerende goederen, waarvan zich de wereldlijke overheid of particulieren trachtten meester te maken, zooals bijv. in 1481, toen op gezamelijk initiatief der kloosters te Dokkum, Klaarkamp, Sion en Weerd verschillende veengronden ontgonnen en voor menschelijke bewoning geschikt gemaakt waren, waarop Oostbroeksterland de hand meende te kunnen leggen. Doch de sententie van bisschop David van Bourgondië viel uit ten gunste van de kloosters als rechtmatige eigenaars. (Abusievelijk hebben de stukken hier 1401 voor 1481). Dan weer was het een geschil tusschen twee 79 kloosters over grensscheiding van beider landerijen of verdeeling van de in vereeniging verworven nieuwe gronden alsmede ruiling van vaste goederen, verkoop en aankoop derzelve. Zoo is er een zoenbrief uit den jare 1443 tusschen Willem, abt van de Bonifatiusabdij en Hartetus, abt van Jeruzalem te Gerkesklooster, waarbij blijkens het Charterboek aan den laatste voor zijn abdij wordt toegewezen het „nieuwe land," toen nog een eiland, bij Kollum (I, 523). Een andere keer, bijv. in 1447 op Petrus en Paulusdag, deed Gabba in de Tyogen aan abt en convent van Dokkum een schenking van goederen, den Uterdijk, te Edigwerum (nu Engwierum) gelegen, (Chb. I, 530). Soms was ook de seculiere geestelijkheid der omliggende plaatsen gemengd in deze kwesties van economischen aard, zooals in 1480, toen Heer Jan cureet (= pastoor) in Lioessens, Heer Botto, cureet in Aenjum, Mr. Gabbodus, prebendarius in Dokkum een commissoriale lastgeving ontvingen van Utrechts bisschop, om zekere geschillen tusschen de conventen van Dokkum, Klaarkamp, Weerd, Sion en Abodus Sydsma, van Olderwoldt (nu Oudwoude) en Altetus Reyndsma van Kollum over enkele veengronden in der minne te helpen beslechten. Daar de Premonstratenser kanunniken zich meer dan hun confraters uit de zusterorde van Citeaux aan de speculatieve wetenschappen, zielzorg, onderwijs en philanthropie wijdden, van huis uit minder dan dezen economisten en agrariërs waren, valt het licht te begrijpen, dat schenkingen ten bate van de L1U11L LC 80 St.-Bonifatiusbron te Dokkum, op den achtergrond het Processieterrein St.-Bonifatiusbron te Dokkum, op den achtergrond de Fontein. abdij hun aangenaam en welkom moesten zijn. Behalve de vele zielmissen, die gelezen moesten worden voor de afgestorven confraters, testateurs en testatrices, het onderhouden der dagelijksche diensten in het klooster, ziekenbezoek e. d. bezat de abdij de kerken van Reatsjerc (Roodkerk), Westergeast (Westergeest), Engwierum, de helft van de parochie Holwerd en had zij de parochiale zielzorg van geheel Dokkum te behartigen inclusief die der verpleegden in het St. Antoniusgasthuis aldaar, dat zijn eigen kapel had. De oude parochie ' Dockinga, later Doccum, was oorspronkelijk aan St. Martinus gewijd, had haar eigen kerk, die kleiner was dan de abdijkerk waarbij ze was geïncorporeerd en uit welk klooster ze vier eeuwen aaneen haar pastoors en prebendarii betrok. Af en toe leest men daarvan dan ook, doch de dotaties waren hier niet van grooten omvang: 2 tonnen Bremer bier, 2 goudguldens voor elk der priesters-kanunniken (1491), 4 ton boter elk half jaar voor de tafel van abt en kanunniken (1506), 3 koeien en 4 varkens voor den veestapel in „die abdieschuer" (1528), een zak garst voor winterprovisie „indie brouerie vant doester" (1531), een „pert fuer d'abt ende twie schapen fuer die conventslude" (1436), een stuk „veengront", enz. Dat de abt met een paard werd vereerd, wijst er voldoende op, hoe hij bij zijn reizen in den omtrek van Dokkum, naar naburige kloosters of zelfs naar Utrecht en verder afgelegen streken in een tijd van slechte reisgelegenheid en weinige communicatiemiddelen werd gesteund door den weldadigheidszin van milde mime 81 Christenen, die er ook onder de Friezen te allen tijde velen geweest zijn. Dit blijkt trouwens voldoende uit de weinige inventarissen van bezittingen, die eenmaal het eigendom van de Dokkumer abdij waren, waartoe zoowel landerijen, huizen, hoeven als rentebrieven en andere geldswaardige stukken moeten gerekend worden. Toch make men zich daarvan geen overdreven voorstelling, gelijk vooral van zekere zijde wel gedaan is, om daarmee te demonstreeren de economische overmacht en sociale pressie, die ook de Friesche kloosters op hun omgeving zouden uitgeoefend hebben(!) Gezien de geringe pachtwaarde der landerijen van dien tijd, gaf het bezit van Dokkum's abdij daartoe allerminst aanleiding: 225 pondemaat (=81 H.A.) blijkens het Register van den aanbreng in 1511, destijds getaxeerd op 100 florenen. In den loop dier eeuw nam dat bezit wel eenigermate toe door inpoldering, bedijking en vervening, zoodat „dat doester van Doccum" bij de Oostrumer zijl 150 pondematen land won, maar de exploitatiekosten waren eveneens verbazend hoog, zoodat de winst in normale tijden gering was en de kans op verlies daarentegen groot. Veiliger was dan ook de geldbelegging in koop- en rentebrieven, waarover beneden iets. De conversen der abdij moesten daarom zelf hard meewerken, om hun klooster en zijn inwoners geregdd van leeftocht te kunnen voorzien. Merkwaardig is in dit opzicht het door Dokkum's laatsten abt Hendrik van Kessel aangelegd, bijgehouden en nagelaten rekenboek, dat van 1555—1578 loopt en 82 een duidelijken kijk geeft op de bedrijfsadministratie, het beheer van den abt en de economie in en ten behoeve van het klooster. Hoewel wij voornemens zijn dit belangrijke „rekenboekje" te zijner tijd in z'n geheel uit te geven, volge hier ter kenschetsing iets van z'n inhoud. Er werd hier gerekend met zg. kleine pondematen, f deel van de gewone Friesche maat, zoodat de bovengenoemde nieuwe grond bij de Oostrumer zijl door abt Van Kessel genoteerd werd ter grootte van pondemaat; verder: „die buerfenne" 24 pond; „Aeytzefenne" 13J pond.; „Drossaers fenne" 14 pond.; enz. De zuivel van het klooster werd bijv. als volgt verhandeld: „Item op den XXVI Octobris A° (15)69 heeft Hans Pieters ende Anna sijn wijff my alle ons botter afgecoft, die ick missen mach van dit tegenwoordich jaer van '69, ijder tonne voor 23 golden guldens ende off die botter opslaet, hijer en tusschen Kersttijt in dat selve jaer, soo sal ick alsoe veel hebben als sy tusschen dien tijt golt, slaet sij off, soe sal ick nochtans versekert weesen die 23 golt gl. Dit is alsoe geschiet op onse groote sael op jaer, maent ende dach als boeven is verhaelt." „Munchuys tot Holwerdt heeft tot hu er gegeven jaerlix bij Hattum's tijden," (abt Van Kessel's voorganger, Dirk van Hattum, tusschen ± 1550 en 1557 kloostervoogd te Dokkum), „2 maerschop suyvels roedt in tconvent tlevere wichtich x); 2 last coorns met sijn beslach; een vet overjaerich swijn ende *) Zijn gewicht hebbende; cf. Verdam, Mnl, Wdb. i.v. 83 plach 2 swijn (en) te geven" (bij wijze van propijn(?); „XII goltgulden an geit, 12 wagens turff als hij ontboden wordt" (d. w. z. zoodra het koude seizoen dien winterbrand noodzakelijk maakte). „Item Jan Roerda betaelt sijn geit huer van tiaer .... vuytgenoemen de propiin. Den 24 Aprilis A°. 67 hebben Jan Roerda en Wolter Roerda ingehuert ende bliven bij de olde huer, ende sal een ijder 35 golden gulden te schenck geven." Deze enkele mededeelingen zullen voldoende zijn, om onze lezers te overtuigen van de historische beteekenis van Van Kessel's notities maar ook van het nauwkeurig beheer en de goede administratie, door hem gevoerd. Voorts zou er nog melding gemaakt kunnen worden van de rentebrieven van goederen der abdij, koopbrieven en huurcontracten, daarop betrekking hebbende, doch de weinige interesse, die zulke lectuur doorgaans vermag op te wekken, weerhoudt ons van nadere specificatie uit de kloosterpapieren van de Dokkumer abdij, welke thans meest berusten ten Rijksarchieve te Leeuwarden. Intusschen ligt het voor de hand, dat ook deze kloostergoederen de hebzucht der Geuzen gaande maakten en hen tot roofridders van het heilige deden worden. Het eerst geschiedde dit in het beruchte jaar 1572, toen het aan huurtroepen van den graaf van Schouwenburg in vereeniging met vrijwilligers van twee Oranjegezinde edelen Sipke van Scheltema en Sikke van Tyessens gelukte, om Dokkum te overrompelen en de bezetting van kolonel Caspar di 84 Robles onder aanvoering van kapitein Rienk Dekama en den vaandrig Kruningen te verdrijven. Nu werden kerk en klooster geplunderd, wat er binnen was, deels vernield, deels geroofd, zoowel de voorwerpen voor huiselijk als voor kerkelijk gebruik. Ja, de vandalen ontzagen zich niet, om zich in 't gewaad der Witte Heeren te steken, en langs de straten te loopen in pijen en koorgewaden; helaas nog erger, zij begingen de gruwelijkste heiligschennis, door de geconsacreerde H. Hostie aan te tasten, die zij smadelijk den broodgod noemden, met de heiligenbeelden, wijwater, altaarschellen door de stad te trekken tot de grootste ergernis van allen, voor wie de H. Kerk en Christus' Lichaam en Bloed nog dierbaar waren gebleven. Dit en veel meer, dat hemeltergend was, vertelde reeds in 15 72 een tijdgenoot van onverdachte zijde, Dr. Henricus a Bra in een korte Latijnsche beschrijving van het Dokkum zijner dagen, laat staan, hoe de Roomsche burgers zich in hun heiligste gevoelens gekwetst en beleedigd wisten. Doch die smaad, Christus en zijn Kerk aangedaan, zou spoedig gewroken worden. De abdijtoren was door Spaansche soldaten en Roomsche burgers bezet gebleven, die er met geen krijgsmiddelen noch krijgslisten uit te verdrijven waren. Dit was hun grootendeels mogelijk geweest door de sterkte des torens, die door bovengenoemde Dr. a Bra werd beschreven als een groot vierkant gebouw, van oude Friesche steen opgetrokken, bijna zonder houtwerk, zoodat de Geuzen weinig succes hadden, toen zij 85 den toren trachtten in brand te steken, waardoor alleen de zware klokken smolten. En toen dan ook Caspar di Robles' nieuwe compagnieën de stad omsingelden en de boeren uit den omtrek, ter verdediging bij de Hanspoort gepost, lafhartig op de vlucht sloegen, werd vanaf het laatste bolwerk binnen de stad, den abdijtoren, een teeken aan de belegeraars gegeven en zoo stormden dezen op het meest bedreigde en niet meer verdedigde punt los, waardoor de stad weldra weer in Robles' en 's Konings handen was. JDaarop brak de Waalsche furie als een helleverslindend monster los, die Geus en getrouw zoon der Moederkerk wreedelijk als door een tijdelijken waanzin scheen op te slokken, die geheel Dokkum in rouw dompelde, rijk noch arm spaarde. Een korte periode van bandieten- en soldatenheerschappij brak aan, waarin zoo veel van het oude verloren ging, totdat allengs orde en veiligheid weder hersteld werden. In dit verband is begrijpelijk de missive, welke namens abt Hendrik van Kessel den i2en December 1572 aan de autoriteiten werd gericht, opdat men de geroofde, geheelde en nog verborgen goederen van de' abdij te Dokkum weder ter plaatse zou brengen, waar zij rechtens behoorden „en die ten tijde, dat Dokkum door de rebellen en vijanden van Uwe Majesteit bezet was, gestolen zijn," gelijk de tekst van het verzoek blijkens de publicatie er van in het Charterboek luidde (III, 917). In hoeverre aan dit gemotiveerd en tevens zeer gerechtvaardigd en begrijpelijk verzoek van den abt is voldaan, 86 hebben wij bij gebrek aan eenig authentiek bewijs niet kunnen vaststellen. Nog slechts eenige jaren was het den bewoners van Dokkum's abdij vergund, om hun kerkelijke plichten te vervullen, hun kloostergeloften getrouw na te komen, de zielzorg voor hun omgeving waar te nemen en in alles Gods geboden te betrachten. In 1580 was het gedaan met hun prediking des Woords, bediening der H. Sacramenten, het geven van onderwijs, de beoefening der wetenschappen en alles wat verder kon strekken tot eere Gods en der Kerke. De Staten van Friesland bepaalden botweg in hun beruchte resolutie d.d. 31 Maart van dat jaar, dat „alle priesters ende andere geestelycke persoonen zoe mans als vrouwenpersoonen zullen affholden van alle Pausselycke gewoenlycke ceremoniën, diensten ende oeck haere predicatien, zoe well int heymelick als openbaer, bij verbeurte van haere pensioen ende voorts arbitralycken gecorrigeert te worden." Eenige conventualen van Dokkum namen die pensioenen aan, terwijl ze door andere hunner confraters werden veroordeeld als Judasloonen en bloedgelden. Tegen genot van dat jaarlijksch pensioen stonden de eersten (blijkens een ongedagteekend stuk in het Charterboek) af „den Gedeputeerden tot proffyt van de landen ende steeden van Vrieslandt, den voorsz. convente met allen den landen ,proffyten, opcomsten ende lasten van dien, oick alle mobile ende immobile guederen, totten selven convente behoerende," (IV, 147). Die goederen der abdij kwamen als de meeste andere klooster- 87 landen e.d. onder 't beheer van het provinciale kantoor der kloostergoederen behalve de gebouwen, waarover de Dokkumer Magistraat de beschikking kreeg. De kloosterkerk was in die mate bouwvallig, dat ze spoedig daarna werd gesloopt (1589), zoodat alleen de toren staan bleef, die mede op kosten der provindie werd hersteld, totdat hij in 1832 is -afgebroken. Eveneens werd bij raadsbesluit van 26 Sept. 1593 vastgesteld, dat het zomerhuis van de gewezen abdij (refugium voor den abt) en kort daarna ook het brouwhuis naar beneden gehaald moesten worden, -daar ze uit hoofde van bouwvalligheid noodzakelijk gerepareerd dienden te worden, waarvoor het geld aan de stedelijke regeering ontbrak. De rest van het „olde klooster" werd nu in de 17e eeuw tot „stadslimmerhuis" gedegradeerd blijkens het Resolutieboek in 't archief der stad Dokkum. Ook had aan -de abdij een molen behoord, over welken de Magistraat der stad gaarne de beschikking wenschte te hebben ten prof ij te van haar armen. Dit verzoek werd aanvankelijk bij provisie door de Gedep. Staten toegestaan. Doch reeds spoedig ontstond er tusschen beide lichamen wrijving over het bezit en het beheer der gewezen abdijgoederen. Hoe kon het anders! Om ten slotte u laten zien, hoe het ook hier inzonderheid Friesche geestelijken van geboorte waren, die de Dokkumer abdij der Premonstratensers bevolkten, verrezen als die was door den vromen ijver, de liefde tot de Kerk en den weldadigheidszin 88 der Middeleeuwsche Katholieke Friezen en vier eeuwen lang door die zelfde godsdienstige en moreele eigenschappen als zoovele factoren in stand gehouden, gesteund en geschraagd,wenschen wij deze schets te besluiten met een lijst der namen van die regulieren uit de abdij, welke zich blijkens de nog voorhanden stukken op eenige wijze verdienstelijk maakten voor het klooster. Het zijn helaas meerendeels de jongste getuigen geweest van het lijden en strijden der Kerk van alle eeuwen, doch daarom mag ons hun nagedachtenis mogelijk nog dierbaarder zijn. Van de oudste abten uit de 13e en 14e eeuw noemden we reeds enkele namen. Uit de 15e en 16e eeuw kwamen we tegen Suffridus, 1409—1422; Uilko, 1422—1439; Wilhelmus, 1441—1444; Jacobus, 1465—1488; Johannes van Duiveland, 1491—1508; Wolter, ± 1515; Theodoricus Ammes, ± 1543; Hendrik van Zutfen, ± 1550; Henricus van Kessel, 1557—!S8o; (gestorven in ballingschap blijkens het hs. van Solckema, f 7 Maart 1585). Als priors werden genoemd: Jeldardus, 1234, wiens zuster Ints destijds non was in het kl. Bethlehem van dezelfde orde; Theodoricus van Jellum, ± 155°-—± 1557; Taco Harings, 1580 in exilio, tot 1597 proost van het Prem. kl. te Schildwolde ; als cellarius of keldermeester fungeerde in 1480 Dirk van Arnhem. Van de kanunniken zijn slechts eenige namen der allerlaatste regulieren van de Dokkumer abdij bewaard gebleven en dit wel wegens toekenning van pensioenen aan sommigen hunner en door ver- 89 banning der anderen behoudens Jelte, die op het jaar 1570 wordt genoemd; voorts Johannes van Dokkum, 1580, (woonde in 1584 nog te Loppersum blijkens het hs. van Solckema); Nicolaas van Bolsward, 1580, overleden te Groningen (hs. S.); Nicolaas van Blija, 1580, eveneens te Groningen gestorven (hs. S.); Taecke Willemsz. van Dokkum, 1580; Andries Andriesz. van Dokkum, 1580, kreeg evenals de vorige 100 car. gld. jaarlijks en 15 car. gld. ineens; Wopcke Eelckesz. van Garijp, 1580, kreeg ook 100 car gld. per jaar doch 30 car. gL in eens, (Chb. IV, 147); Petrus Jacobi van den Dam (Appingedam),„olt S2jaren,"i59S,6ogld.;Bernardus Gemnich van Dokkum, „old 40 jaren" 1595, 60 gld.; Johannes Alberti van Dokkum, pastoor, „old 75 jaar," 1595, 80 gld., (Chb. IV, 875). Mogen zij desniettemin standvastig zijn gebleven in het allerheiligst geloof hunner jeugd tot het einde toe. A. Hallema. 90 DE VEREERING VAN DEN H. BONIFATIUS IN DE BERNARDIJNER ABDIJ KLAARKAMP IN FRIESLAND. Op wonderbare wijze vermenigvuldigden zich in de twaalfde en dertiende eeuw de abdijen der nieuw gestichte orden van Premonstreit en Citeaux, van Sint Norbertus en Sint Bernardus (i). Men staat vooral verbaasd, hoe beide orden in korten tijd zoovele abdijen deden verrijzen in Friesland, de landstreek door den H. Bonifatius voor het H. Geloof gewonnen en door zijn marteldood geheiligd. Wij zijn te weinig op de hoogte met den geest van dien tijd om te kunnen oordeelen, hoe zulk een drang naar het kloosterleven mogelijk was in een land, waar reeds vele kloosters volgens den regel van Sint Benedictus en Augustinus bestonden en bovendien nu nog opgericht werden. Beschouwt men het groot getal van hen, die Gode en Maria in elk dezer talrijke Friesche kloosters dienden, dan neemt deze verbazing nog toe. Voorzeker heeft de H. Bonifatius de Friezen, voor wie hij zijn bloed veil had, op eene bijzondere wijze bijgestaan, hen door God doen zegenen en doen sterken in hun groot geloof (2). 9i De abdij te Dokkum, verrezen op de plaats der marteling van den H. Bonifatius, aan hem en den H. Paulus gewijd, stond onder de hoede der Norbertijnen. Als trouwe wachters bewaakten en bezorgden zij het heiligdom, waarheen jaarlijks duizenden ter bedevaart trokken. Wat deden de Bernardijnen, de Friesche Schiermonniken van het bij Dokkum gelegen Klaarkamp, die zoo 'n machtigen invloed op het volk uitoefenden, voor de vereering en verheerlijking van den apostel van hun land, den H. Bonifatius? Een kleingeestige, aanhoudende vervolging, een harde overheersching der Kalvinisten van meer dan twee eeuwen, hebben niet alleen in Friesland de sporen der kloostergebouwen uitgewischt, maar deden zelfs bijna alle bescheiden verdwijnen, die licht konden werpen op het belangwekkend verleden der Friesche monniken. De abdij „Onze Lieve Vrouw van Klaarkamp" was het eerste klooster der Bernardijnen in Friesland, de moeder, het hoofd van de andere abdijen der orde, die zij in roem en macht overtrof. Zij kwam 1165 tot stand nabij het dorp Rinsumageest, niet ver van Dokkum (3). Van de geschiedenis van Klaarkamp, de abdij, met wie de koning van Frankrijk zelfs een verbond sloot, die steeds in alle Friesche zaken, zoowel geestelijke als politieke, de leiding had, die hare monniken zag verheven tot het episcopaat, benoemd tot professoren aan de universiteit, is niets over- 92 en eenige vage berichten, hier en daar verspreid. Geen abtenlijst, .geen beknopte kroniek stond ons ten dienste (4). Slechts enkele gegevens konden wij opsporen om de volgende kleine bijdrage te leveren over de vereering van den H. Bonifatius in de Bernardijnen- of Cisterciënserabdij van Klaarkamp. Volgens de overlevering, opgeteekend in de zestiende-eeuwsche kroniek van Bloemkamp bij Bolsward (5), dochterklooster van Klaarkamp, kwamen de eerste Klaarkampermonniken uit Clairvaux, de abdij van den H. Bernardus. Te voren waren op eene andere plaats in Friesland pogingen gedaan tot eene stichting, die niet slaagden. Eene nederzetting te Rinsumageest gelukte naar wensch, 1165. De abt van Clairvaux plaatste aan het hoofd der abdij Eiso, een geboren Fries. Hij was op verzoek van den vaderabt van Clairvaux met nog enkele monniken gekomen uit de abdij Riddagshausen bij Brunswijk, want de abdij van Clairvaux telde geen Friezen onder haar kloosterlingen. Reeds de H. Bernardus stelde bij de kloosterstichtingen, om ze des te beter te doen gedijen, personen aan het hoofd uit het land en de streek zelf, bekend met de taal en gewoonten. De Zuid-Nederlandsche stichtingen Cambron, Duinen, Villers en Aulne toonen dit duidelijk aan. Dit voorbeeld volgde men dus ook bij Klaarkamps' stichting. Spoedig klom het aantal der bewoners van de nieuwe abdij. De roep van het heilig leven der monniken, vooral van de eerste abten den Zaligen Eiso en den Zaligen Gerbrand, deed vele vurige Friezen besluiten zich in het 93 klooster van Klaarkamp te begeven (6). De vrouwen bleven niet achter. Daar de orde geen dubbelkloosters dulde, zooals de Benedictijnen en Norbertijnen, stichtten de eerste abten van Klaarkamp voor haar de kloosters O. L. V. van Sion en O. L. V. van Nazareth. Het eerste, opgericht vóór 1190, was gelegen in Oostdongeradeel, ten Z. W. van Nyawier. Het andere, Nazareth of Genezareth, kwam als dochterklooster van Sion tot stand in 1190 of 1191 in Ferwerderadeel, ten Z. van de Hallumerkerkbuurt (7). Beide 'kloosters stonden onder toezicht van den abt van Klaarkamp, die een of meer zijner monniken met de geestelijke leiding belastte. Het spreekt van zelf, dat deze Friesche monniken en nonnen de vereering van den H. Bonifatius, den gevierden patroon van hun land, in het klooster hebben ingevoerd en voorgestaan. Het zal hun dan ook aan het hart gegaan zijn, dat zij in hunne kerkelijke getijden en in hunne liturgische gezangen het feest van den heilige niet konden vieren met een officie ter zijner eer. Zij moesten zich de eerste jaren alleen vergenoegen met het aanhooren van het elogium uit het Kalendarium Cisterciense, dat de invitator op de vigilie van het feest van den H. Bonifatius na de primen in de kapittelzaal zong (8). De stichters hadden een afschrift volgens het manuscript-type van Citeaux, voor heel de orde verplichtend, uit Clairvaux naar Klaarkamp meegebracht. De invitator kondigde aldus het feest van den heilige aan: „Item (Passio) sancti bonifacii episcopi qui de britanniis veniens et fidem christi 94' gentibus evangelizans cum maximam multitudinem in Frisia Christiane religione subjugasset: novissime gladio peremptus martyrium consummavit cum eobano et aliis servis dei" (9). Toch geven enkele feiten het bewijs, dat toen reeds de feestdag van Sint Bonifatius niet ongemerkt in de abdij voorbijging. De vrijgevigheid der drie Friesche gebroeders, de priesters Thetardus, Herderardus, de leek Siboldus, die al hun bezit aan Klaarkamp afstonden, deed de abdij O. L. V. van Bloemkamp bij Bolsward, de tweede abdij der Schiermonniken in Friesland, verrijzen. De drie gebroeders vroegen en verkregen het ordeskleed in Klaarkamp. De Kroniek van Bloemkamp vermeldt dit feit aldus: Anno restauratae per Christum salutis MCXCI nonis Junii, sive ipso festo divi Bonifacii sociorumque ejus, de licentia reverendissimi domini Balduini XXIX episcopi Trajectensis inchoata et fundata est structura abbatiae Floridi Campi(io). Met bijzonderen nadruk wordt de gedenkwaardige dag der stichting, door Klaarkamp, op St. Bonifatiusdag aangestipt. Waarschijnlijk had men dezen dag, den bijzonderen Frieschen feestdag, uitgekozen. Te meer wordt men in die meening versterkt, omdat het volgende jaar de abdij Klaarkamp wederom op St. Bonifatiusdag een nieuwen zwerm uitzond naar Aduard. Hier stichtte zij de abdij, de koningin van het Noorden „Beata Maria ad Sanctum Bernardum". De kroniek der abdij van Aduard begint aldus: Anno Domini 1192 nonis Junii, ipso videlicet Sancti Bonifacii episcopi et martyris sociorumque ejus die, 95 fundata est abbacia in Frisia ad Sanctum Bernardum in Adwerth Monasteriensis diocesis, filia Claricampi secunda (n). Ook hier wijst men bijzonder op het feest van Bonifacius als stichtingsdag der abdij. De datum der stichting was van belang, omdat volgens de statuten der orde deze datum de rangorde bepaalde in het generaal kapittel en bij de samenkomsten der abten. Voor zulk een gedenkwaardigen dag koos men dus in Klaarkamp bij voorkeur het feest van St. Bonifacius. Het derde klooster van Klaarkamp in Friesland, Gerkesklooster, kwam, na veel gehaspel met de Norbertijnen, in 1240 tot stand op het vaderlijk goed van Gerke Harkema nabij Twijzel (12). De dag der stichting is niet bekend, evenmin als die der Klaarkamper-nonnenkloosters Sion en Nazareth. Op St. Bonifatiusdag 5 Juni 1214, toen een menigte van tien duizend te Dokkum bijeen was, predikte aldaar de scholaster van Keulen, meester Olivier, legaat van den Paus, den Kruistocht naar het heilig land. Op zijn omreis door Friesland vergezelden hem de abten van verschillende orden, waaronder de Cisterciënsers. Zij wakkerden de geestdrift der menigte aan en waren op verschillende plaatsen, ook te Dokkum, getuigen van de verschijning van wonderbare kruisen in het luchtruim. Te Dokkum was de abt van Klaarkamp met zijn visitator de abt Henricus van Heisterbach (Duitschl.) en diens monnik Winand. Magister Olivier schrijft, dat zij hem vergezelden „pro reverentia domini narac" /ui Zii zullen in Dokkum ook aanwezip- 96 St.-Bonifatiusbron te Dokkum, op den achtergrond het terrein met omheining. Processie uit Leeuwarden rondom de ommetselde bron vóór den aanleg van het Processie-terrein. zijn geweest om de verschuldigde eer aan den Landspatroon te bewijzen, en om zijn feest ter plaatse zijner marteling op te luisteren. Zonder twijfel bracht de abt van Klaarkamp met enkelen zijner medebroeders elk jaar op dien dag hun hulde aan den geliefden vaderlandschen heilige. De abt van Klaarkamp moest om de drie jaar met ten minste nog een der Friesche Bernardijnerabten de reis aanvaarden naar Citeaux in Bourgondiëpom het generaal-kapittel bij te" wonen. Dit was hem door een besluit van het jaar 1225 nog eens ingescherpt. De overige abten waren verplicht de volgende jaren te verschijnen, zóó, dat' er op het jaarlijksche generaal-kapittel, 14 Sept., steeds twee Friesche abten aanwezig waren. Toen de abt van Klaarkamp 1254 in het najaar behouden wederkeerde, heerschte dubbele vreugde in de abdij. Hij bracht immers een besluit mede van het hoogste gezag der orde, dat alle gemoederen voldoening schonk en waarnaar men reeds lang trachtte: „Petitio abbatis Claricampi in Frisia de faciendo „festo St. Bonifacii dicte terre apostoli in domo sua ,,una cum missa et 12 lectionibus exauditur" (14). Voor de abdij, waar alles opging in het liturgisch leven, het „opus Dei et diei," de hoofdzaak en het hoogste streven, werd die tijding een gewichtige gebeurtenis. Te meer was dit het geval, omdat de orde der Cisterciënsers zeer karig was en nog is in hare liturgie met het toestaan van feestdagen van heiligen (15). Deze terughoudendheid staat in verband met den regel van den H. Benedictus, 97 die voorschrijft elke week alle psalmen van het psalterium in het koor te bidden. De feestdagen der heiligen met eigen psalmen maken inbreuk op dezen regel. Bovendien is in de orde het officie der overledenen in hoog aanzien. Het wordt dagelijks (d.i. op de gewone dagen, niet op de feestdagen) gebeden (i 6). Ook dit kwam door de vele feestdagen in 't gedrang. Waarschijnlijk was een der redenen, waarom het feest van den H. Bonifatius met de mis en 12 lessen werd toegestaan, dat het dien dag reeds als een „nationale vierdag.", zooals Pater Kronenburg zegt, in het bisdom werd gehouden. De woorden „dicte terre apostoli", te vertalen door „als Apostel in die streek vereerd", schijnen dit aan te duiden. De feestdagen der Cisterciënsers van 12 lessen waren in drie klassen verdeeld. i°. De hooge feestdagen met twee conventmissen en met een sermo of toespraak in de kapittelzaal door den abt; 20. de feestdagen, waarop de monniken niet werkten, maar twee conventmissen zongen zooals Zondags en geheel den dag zich mochten onledig houden met geestelijke lezingen of studie: „vacant lectioni"; 30. de feestdagen, waarop zij werkten „dies festi duodecim lectionum in quibus laboramus". Dan maakte men nog een onderscheid: nl. de feesten, waarop de conversen niet werkten. Alle worden ze bij name opgesomd ; onder de feesten, waarop de monniken niet werkten en twee missen zongen was ook de dag „festi episcopatus" patroonsdag van het bisdom (17). De overige eieen feestdagen van het bisdom werden 98 dus door de orde niet aanvaard. Vandaar de petitio van den abt; doch moeilijk is het te beslissen onder welke der drie klassen het toegestane feest moet gerangschikt worden. 1252 stond het generaalkapittel bij een besluit toe, het feest van de H. Ursula met 12 lessen en H. Mis te vieren. Bij dit besluit wordt gevoegd dat de gewone arbeid der leekebroeders moest doorgaan: „conversi nihilominus laborabunt"(i8). Dit vindt men niet bij het besluit voor het feest van St. Bonifatius; men zou dus kunnen aannemen, dat zijn feestdag gevierd werd met twee missen, waarop zelfs de conversen poosden. De eigenlijke „petitio" is niet bekend; het kapittelbesluit, een kort en bondig antwoord, kan dus nog veel vragen doen rijzen. Kan met die „missa et 12 lectiones" een eigen officie bedoeld zijn? Werden wegens het „in domo sua" de andere friesche kloosters der orde van het voorrecht uitgesloten om het feest van den „apostoli terrae" te vieren? Voor hen bestonden toch dezelfde redenen. Bij gebrek aan gegevens kunnen wij hierop niets antwoorden. De statuta of definitiones capituli generalis zijn voor deze jaren te onvolledig bekend om gevolgtrekkingen te maken (19). Geen enkel liturgisch handschrift uit de Friesche Cisterciënserabdijen schijnt aan de vernielzucht van het protestantisme ontsnapt te zijn, om eenig licht hierover te doen opgaan. Eene bijzondere vereering van den H. Bonifatius door het volk in Klaarkamp of voorname relikwieën van hem, behoefde men volgens mijne meening niet in de abdij te zoeken. De nabijheid van het heiligdom 99 te Dokkum verklaart dit, evenals het volgende bericht. Paus Urbanus verleent 1364, om de geloovigen tot het bezoek der abdijkerk van Klaarkamp aan te moedigen, een aflaat op de voornaamste feestdagen van het jaar voor hen, die deze kerk zouden bezoeken, waar een deel van het H. Kruishout en eenige relikwieën berusten van de H. Magdalena. Onder de opgesomde feestdagen wordt die van den H. Bonifatius niet genoemd. (Brom. Buil. II, 138, No. 1773). Vluchtig hebben wij het Vrieèche Charterboek en het Oorkondenboek van Groningen en Drente doorbladerd, met de hoop een spoor te vinden voor de vereering van den H. Bonifatius. De kloosters vóór de 16e eeuw dateerden meest hunne oorkonden volgens het kerkelijk kalendarium. Hoewel het feest van Bonifatius samen viel met of omstreeks Pinksteren of Drievuldigheidsdag en later met den H. Sacramentsdag en men dus de oorkonden volgens die feestdagen dateerde, kwamen wij nog al oorkonden tegen, die getuigen, dat Bonifatius algemeen vereerd werd. Abt Ludolphus van Klaarkamp oorkondt in „profesto S. Bonifacii 1372." Verder vindt men: Up Sente Bonifacius Dey episcopi et martiris; in crastino Bonifacii; Dinxdaghe vor Sancte Bonfacies daghe; enz. (20). Opvallend is het, dat de meeste aldus gedateerde oorkonden uit Klaarkamp afkomstig zijn of er mede in betrekking staan. Vooral trekt dit de aandacht, omdat de Klaarkamper oorkonden, in evenredigheid met het geheele aantal, schaarsch zijn. Hier eenig bewijs of ge- [OO volgtrekking uit op maken, is niet mogelijk, wegens het gering aantal der oorkonden; doch men kan het als een toeval beschouwen, dat de liefde voor den heiligen Bonifatius van de Klaarkamperabdij in herinnering brengt. De uitgever van het Vriesche Charterboek, George Frederik Baron Thoe Schwartzenbergh en Hohenlansberg, slaagde niet altijd in de herleiding der heiligendagen volgens den gewonen kalender. Zoo heeft hij I, 532 een akte van den Grietman van Ferweradeel, gedateerd ,,1448 Bonifacy episcopi," gesteld op 19 Feb. Eveneens plaats hij II, 225 een andere oorkonde van „Wij Heer Paulus abt toe Claarecamp, Heer Joannes Prior ende Heer Theodoricus kelner int jaer ons Heeren dusent vijff hondert ende drie op Sancte Bonifacius dach martiris" op 19 Februari. Dien dag wordt werkelijk een H. Bonifatius gevierd, namelijk de H. Bonifatius van Brussel, 1182—1260, gewezen bisschop van Lausanne, die te Brussel gedurende vele jaren in de Cisterciënserabdij Ter Kameren (La Cambre) verbleef en aldaar overleed. Hij was echter geen „martyr" en zijn liturgische cultus in de Cisterciënserorde en het aarts-bisdom Mechelen begon eerst in de zeventiende eeuw. Deze H. Bonifatius, die om zijn heilig leven met eer naast zijn patroon mag genoemd worden, was een groot vriend en bewonderaar van den Roomsch- Koning Willem van Holland. Hij was werkzaam als wijbisschop in het bisdom Utrecht en wijdde in de bisschopsstad den Frieschen abt van Mariëngaarde (21). 101 In de vorige eeuw heeft de papiermolen bijna alle archivalia van Klaarkamp, welke'te Leeuwarden zoolang bewaard waren, geheel vernietigd. Mogelijk is, dat daaronder nog bescheiden waren betreffende de vereering van den heiligen Bonifacius en andere heiligen. Zeker heeft de abdij vele zoodanige handschriften in bezit gehad, door hare schrijvers in hunne scriptoria vervaardigd of overgeschreven. De scriptores, wier aantal groot was, hadden van het begin af in de orde van Citeaux bijzondere voorrechten (22). Wel heeft de hervorming Van-La Trappe door Rancé in de 17e eeuw op dit punt het streven der orde miskend, in de geschiedenis een verkeerde opvatting doen ontstaan, maar het aantal nummers in de bibliotheken, b.v. van Brussel, de catalogi der codices van Clairvaux, de nog bewaarde handschriften van Citeaux in Dijon, uit de 12de en 13de eeuw weerleggen dit geheel (23). Klaarkamp werd met alle Friesche abdijen verzwolgen door het Calvinisme, welks zegepraal volkomen was in 1594, toen Groningen, de laatste schuilplaats der Friesche kloosterlingen, in hunne handen viel. De vereering van den H. Bonifatius in Friesland werd echter door het Protestantisme niet geheel verbannen of uitgeroeid. De nieuwe kloosterstormen der Fransche revolutie, en der vorige eeuw lieten slechts een schaduw bestaan van de eertijds zoo beroemde orde van St. Bernardus. Enkele harer gespaard gebleven kloosters hebben in de plaats der Friesche abdijen de vereering van den H. Bonifatius overgenomen. Door decreet 102 van de congregatie der Riten n Juni 1874 werd het feest van den H. Bonifatius algémeen voor de H. Kerk. De Cisterciënsers, die een eigen ritus hebben, waren in dat decreet niet begrepen. Het feest van Bonifatius is in hun algemeenen kalender niet opgenomen, zoodat zij zich thans nog vergenoegen met het houden zijner gedachtenis in hunne kapittelzalen met dezelfde woorden, zooals eertijds in Klaarkamp geschiedde (24). De kloosters echter der orde in Italië, Santa Croce en San Bernardo in Rome, in Cortona, Chiaravalle en San Severino, vieren nog, zooals hunne voorgangers reeds deden sinds de 17e eeuw, het feest van Sint Bonifatius met 12 lessen. Het officie is ontleend aan het breviarium en missale Monasticum der Benediktijnen, maar heeft vier eigen lessen uit een homilie van den H. Bernardus en een eigen gebed (24). De val van het Oostenrijksche keizerrijk eischte een verdeeling van de Oostenrijksche provincie der orde. Daardoor werden de eeuwenoude abdijen Stams in Tirol en Mogila in Polen bij de ZwitserschDuitsche kloostergroep, met de abdij WettingenMehrerau aan het hoofd, ingedeeld. Bij de herziening van hunne officia propria in 1924 is de toestemming gevraagd en bekomen om het feest van den H. Bonifatius te vieren en wel met den rang van „twee missen". Het officie, dat zij ontleenden aan het Romeinsche, is in gebruik (behalve in de reeds genoemde abdijen) in Marienstadt (Duitschl.), Sittich (Slowakije), Himmenrode (Bisdom Trier), Bronbach, (Baden) en in een tiental vrouwen¬ lof abdijen in Zwitserland, Tirol, en Beieren (25). Zij nemen de plaats in van Klaarkamp en hare Friesche abdijen om de vereering van Sint Bonifacius, ,,de apostolus terrae" niet alleen van Friesland maar ook van Duitschland, in de orde voort te zetten. A. J. Fruytier, Bernardijn. Abdij St. Bernardus, Bornhem, prov. Antwerpen. (1) Den 21 Maart 1098 verliet de H. Robertus, abt van Molesme, met een groep van twintig monniken, waaronder de H. Albericus als prior en de H. Stephanus, een Engelschman, als supprior de abdij Molesme om het „Nieuwe klooster" Citeaux te stichten. Reeds het volgende jaar keerde hij ontmoedigd met enkele monniken terug naar Molesme. Hij was dus de stichter van de abdij Citeaux, niet der orde. Vóór zijn canonizatie werd hij niet onder de abten van Citeaux gerekend. Men vindt den H. Albericus als eersten en den H. Stephanus als tweeden abt genoemd. Deze laatste is eigenlijk de stichter der orde. Citeaux scheen na een kort bestaan tot uitsterven veroordeeld, toen de H. Bernardus met zijne broeders en vrienden, dertig in getal bij den H. Stephanus hunne opname in het klooster kwam af smeeken in 1112. Nu begon een stroom van een menigte jongelingen en mannen naar Citeaux. De H. Bernardus, abt van Clairvaux (1115), het derde door Citeaux gestichtte klooster, ofschoon, nooit het hoofd der orde, geniet sinds eeuwen alleen de voorrechten eigen aan de orde-stichters. Naar hem kregen de Cisterciënsers in bijna alle landen den volksnaam van Bernardijnen, ook gebruikt om ze te onderscheiden van de Trappisten of Hervormde Cisterciënsers. De H. Norbertus stichtte zijn orde in de abdij Premontré in 1120. Zij werd volgens het voorbeeld der orde van Citeaux georganiseerd en ontleende aan haar de eerste statuten en gebruiken. Hij nam niet den regel van den H. Benedictus aan, maar dien van den H. Augustinus. 104 (2) i29o telde de orde der Prémonstratensers in Friesland en Groningen 23 abdijen, proosdijen en nonnenkloosters met een bevolking van omstreeks 2900 personen, ofschoon drie jaren tevoren velen bij de groote overstrooming waren verdronken. Lidlum telde met het nonnenklooster 600 leden, Dokkum 400, Wittewierum met het nonnenklooster 1000 personen. De Cisterciënsers telden in hunne 12 a 13 kloosters zeker een even talrijke bevolking. Zie de kloosterkaart: J. Kleijntjes, St. Willebrordskerk; G. v. d. Eisen, Leven van Z. Fredericus van Hallum. Wybrands, De abdij Bloemhof. (3) D r. Janaushek, Orig. Cist. 1. 154. (4) Eene kroniek van Klaarkamp soms vermeld o. a. in: Blok, Gesch. v. het Nederl. Volk, bestaat niet, verzekert Dr. M. Schoengen, de specialist voor de geschiedenis der Friesche Cisterciënsers. Over het verbond van den abt Wibrand van Klaarkamp, 1338, zie: Vrije Fries XIX, (1900) 317—333 en FritzKern, Frankreich und die Friezen, in: Mittheilungen des Instituts für Österreichische Geschichts* forsckung, XXXI, (1900) 71—87. Voor de wijbisschoppen van Utrecht, monniken van Klaarkamp, Balduinus van Sterckenburg en Martinus, bisschop van Majozie: Nieuw Nederl. biogr. Woordenboek, II, 1367 en II, 877. Boudewijn van Klaarkamp, professor te Rostock, was waarschijnlijk dezelfde, als Balduinus omstr. 1431 abt van Klaarkamp. Nieuw Ned. Biog. Woordenboek, IV, 82. (5) Uitgegeven door Dr. M. Schoengen; het is eigenlijk slechts een uitgebreide abtenlijst. De aanteekeningen van den uitgever zijn even belangrijk voor de geschiedenis der Cisterciënsers in Friesland als de kroniek. Jammer dat de „Inleiding" niet verscheen. (6) Zie: Nieuw Ned. biogr. Woordenboek, IV, 561, 642. (7) Bij de opgave der werken, die over deze kloosters iets vermelden, Arch. Aartsb. Utr. XIX, 138, voege men Caesarii Heisterbacensis Ord. Cist. mon, Dialogus miraculorum (ed. Jos Strange) II, 289, 295, 337, 338. (8) Ph. Guignard, Les Monuments primitifs de la Règle Cistercienne publiés d'après les manuscrits de Citeaux. (Dyon 1878) 346. In het Kalendarium Cisterciense wordt op 5 Juni eerst herdacht de H. Bonifatius martelaar „apud Tharsum civitatem", die in het I05 Martyrologium Romanum geplaatst is op 14 Mei. Na de hervorming van de liturgie der Cisterciënsers, tweede helft der XVIIe eeuw, werd deze H. Bonifatius ook verplaatst naar 14 Mei. Aan het elogium van den H. Bonifatius, martelaar in Dokkum, is in het kalendarium Cisterciense nog niets veranderd; alleen werd er in de laatste editie „martyris" bijgevoegd. Zie: Kalendarium Cisterciense seu Martyrologium sacri ordinis Cisterciensis (Paris. 1689) 153.; (Westmalle 1880) 144. Het Kalendarium Cisterciense is het Martyrologium Usuardi. (9) „Tevens de dood van den H. Bonifatius, bisschop, die van Engeland hier komend en het Christelijk geloof den volkeren predikend, nadat hij een groote menigte in Friesland onder het juk van het Christelijk geloof had gebracht, ten slotte door het zwaard gedood, het martelaarschap onderging met Eobanus en andere dienaren Gods." De Appendix ad Martyrologium Romanum voor de Cisterciënsers (alleen gebruikelijk in Italië sinds de XVII eeuw) heeft hetzelfde elogium voor den H. Bonifatius als het Martyrologium Romanum; alleen, is er bijgevoegd „qui documentis Regulae Sancti Patris Benedicti optime imbutus". Martyrologium Romanum editio novissima, in qua sanctorum et beatorum exstant elogia pro ordinibus etiam regularibus a S. Rituum congregatione ad haec usque tempora adprobata, (Romae ex typogr. polyglotta, 1873) ï, 80, II, 74. (10) „In het jaar der verlossing door Christus 1191 den vijfden Juni d. i. op het feest van den H. Bonifatius en zijn gezellen, is met goedkeuring van den hoogwaardigen heer Balduinus, den 2gsten Bisschop van Utrecht een begin gemaakt en de grondslag gelegd van den bouw der abdij Bloemkamp." Archief aartsbisdom Utr. XIX (1903) 145- (11) „In het jaar des Heeren 1192, den vijfden Juni, d. i. op den dag zelf van den H. Bonifatius, Bisschop en Martelaar, en zijne Gezellen is gesticht de abdij in Friesland, den H. Bernardus toegewijd, te Aduard in het diocees van Munster, tweede dochterklooster van Klaarkamp." De kroniek van het klooster Aduard medegedeeld door D r. H. B r u g m a n s, Bijdr. en meded. Hist. genootsch. XXIII (1902) 36. Nanninga Uitterdijck, Geschiedenis der voormalige abdij der Bernardijnen te Aduard, (Gron. 1870). (12) Mr. A. J. Andreae, Het klooster Jerusalem of het Gerkes- IOÓ klooster 1S90. De rivaliteit tusschen Cisterciënsers en Premonstratensers, reeds ontstaan ten tijde van St. Bernardus, blijkt duidelijk uit deze stichting. Zie: A. W. W ij b r a n t s, Gesta abbatum Orti Sancte Marie, (Leeuw. 1879,) 212—215, 217—220, 221. (13) Uit eerbied voor hun Heer, den Paus." Caesarii Heisterb. t. a. p. II, 245, Oorkb. van Groningen, Drenthe (Gron. 1895) I, 39. (14) „De bede van den abt van Klaarkamp in Friesland, in zijn huis het feest te mogen vieren van den H. Bonifatius, Apostel dier streek,- met een Mis en 12 lessen, wordt toegestaan." Statuta Cap. Gen. Ord. Cist. in: Martène et Durand, Thesaurus novorum anecdotorum, IV, 1404. Winter, Die Cistercienser des nordöstlichen Deutschlands, III, 217, 227. De tweede abt van Klaarkamp Gerbrandus was gestorven op de terugreis van Citeaux in de abdij te Foigny bij Laon. (15) De orde der Premonstratensers en Karthuizers en andere volgden hierin dezelfde gedragslijn. (16) Consuetudines of Liber Usuum Cist. Cap. 50. (17) Consuetudines Cist, cap. 33, 34, 35, 49, 60; Usus conversorum cap. III. De Consuetudines cap. 60 uitgegeven in: Nomasticon Cisteciense (ed. Solesmes. 1892) 139 geeft in de opsomming „festis episcopatus". Guignard t. a.Jp. 159 geeft het enkelvoud „festi episcopatus". Deze lezing vindt men in de edities van het Liber Usuum Cist, 1331, 1628, en nog 1643 leest men „festi" en dit was ook de praktijk. (18) Winter, t. a. p. 226. (19) Een afschrift van de uitvoerigste verzameling van kapittelbesluiten in de abdij Marienstatt, bisdom Limburg, bevat geen verdere aanduidingen meer over het feest van St. Bonifatius. (20) Vriesch Charterboek I. blz. 337, 532, 622, 670, 731, 758; Oorkondenboek van Gron. en Drenthe n. 197, 209, 507, 581, 588, 732, 808, 962, 1032, 1155, enz. (21) Over Bonif. v. Brussel zie; Nieuw Nederl. biogr. Woordenboek, II, 205. (22) Lib. Usuum, Cap. 72 en 75, 85, bij Guignard blz. 174, 175, 180, 273. Zij mochten in de keuken komen om hun schrijfgerief in orde te brengen, de kovel en scapulier bij hun arbeid afleggen, en werden ontslagen van den gewonen handenarbeid. 107 (23) Zie hierover: André Wilmart, L'ancienne bibliothèque de Clairvaux (Troyes 1917) 37—40. In v. d. G h e y n, Catalogue des manuscrits de la bibliothèque royale telt men een groot aantal codices uit de 12 en 13e eeuw afkomstig uit de abdijen van Aulne, Villers, Cambron. Het is slechts een schamel overblijfsel, dat, gered na de fransche revolutie, door een Engelschman was opgekocht en in 1888 door den Belgischen staat is aangekocht uit de beroemde verzameling vanSirThomasPhillipps. Zie nog: Catal. codd. hagiograph. ed. Bolland. ynl. II 437 en vv. en Sanderus, Bibl. Belg m.s. Over de oude codices van Citeaux, thans te Dijon, is een beschrijving, een prachtuitgave verschenen: C. O u r s e 1, La miniature du Xlle siècle a l'abbaye de Citeaux d'après les manuscrits de la bibliothèque de Dijon (Dijon 1926). (24) Officia propria sanctorum a S. Rit. congr. approbata pro omnibus monachis utriusque sexus totius ord. Cist. (Romae 1703. Idem 1858). (25) De oude Cisterciënserorde telt nog een dertigtal mannenkloosters nl. alle Cisterciënserkloosters, die vóór de Fransche revolutie bestonden en overgebleven hersteld of opnieuw gesticht zijn. De abt-generaal D. Cassianus Haid, opvolger van den Nederlandschen generaal Am. de Bie, 1920 te Rome overleden, resideert in zijne abdij Wettingen-Mehrerau bij Bregenz. De Trappisten, die van de Cisterciënsers alle liturgische boeken overnamen, hebben ook geen officie van den H. Bonifatius. Zij vormen onder een eigen abt-generaal een orde, geheel afgescheiden en onafhankelijk van de oude Cisterciënserorde. Op den vooravond der revolutie, die alle abdijen in Frankrijk, zoowel Cluny, Citeaux, Clairvaux, Prémontré als La Trappe zou doen vallen, 26 April 1791 verliet Dom. Augustin de Lestranges, novicenmeester, met 21 kloosterlingen van de 114, de abdij La Trappe, om in Zwitserland een klooster te beginnen met nog strenger regel, dan die van de Rancé. 1 Juni deed hij zijn intrede in het voormalig Karthuizerklooster Val-Sainte. Spoedig richtte hij in verschillende landen nieuwe stichtingen op, o. a. Westmalle, 1794 verhief de Paus Val-Sainte tot abdij en de Lestranges tot eersten abt en hoofd van alle opgerichte en nog op te richten kloosters. Bezield met bovennatuurlijke energie en moed, heeft de Lestranges te midden van vervolging, verbanning, verjaagd, met zijne IO8 monniken van het eene land naar het andere, stand gehouden en stichtingen gedaan in Rusland, Engeland, Duitschland, Amerika. Toen de rust in 1815 weerkeerde, vestigde hij verschillende zijner kloosters in Frankrijk en kwam hij in bezit van het oude La Trappe, nu La grande Trappe genaamd ter onderscheiding der andere. Hij stierf 16 Juli 1827; miskenning, vernedering was zijne laatste beproeving. 19 kloosters en vier der derde orde beschouwden hem als hun stichter. Deze zijn thans aangegroeid tot een 60 tal. Meeningsverschil, reeds ontstaan vóór den dood van den stichter, verdeelde deze in drie afzonderlijke congegraties. 1892 werden alle Trappistenkloosters, waarvan Val-Sainte de oorsprong is, in één orde vereenigd. Sinds heeft La Trappe Tjan Marianhill in Z.-Africa zich afgescheiden tot een Missiecongregatie. IO9 ST. BONIFATIUS, BEVORDERAAR VAN KERKVERGADERINGEN. De zesde eeuw is een tijd van talrijke concilies geweest. Haar tweede helft telt er alleen reeds vijftig, natuurlijk geen oecumenische, maar provinciale en nationale. En zeer opvallend is het, dat negen en twintig van die vijftig alle gehouden zijn in het Frankenrijk, bestuurd door de vorsten uit het huis van Clovis. In de zevende eeuw neemt het aantal der gehouden provinciale of nationale synoden een weinig af. Tusschen 600 en 680 namelijk tel ik vijf en vijftig kerkvergaderingen over de geheele christelijke wereld. Het hadden er tachtig moeten zijn om dezelfde verhouding als in de zesde eeuw te bewaren. Die vermindering is vooral aan het Frankenrijk te danken. Buiten Gallië immers stijgt het cijfer der concilies tot vier en dertig in tachtig jaar, waardoor een kleine, relatieve vermeerdering bereikt wordt. In Frankrijk echter daalt het cijfer in dezelfde periode tot een en twintig, waardoor een belangrijke betrekkelijke achteruitgang wordt aangeduid. Als reden van dien achteruitgang mogen wij gerust den onrustigen toestand noemen, die in het [ 10 midden der zevende eeuw in het Frankenrijk heerschte en de afhankelijkheid, waarin de frankische kerk allengs van de staatsmacht was gekomen. Slechts in den verschrikkelijken tijd van Ebroin hooren wij, naast Rouaan en Arles in 682 nog van een synode van Villeroy in 684 of 85 en daarna is het met de kerkvergaderingen in Gallië uit. Zoo verloopt eene beweging, die aanvankelijk voor de frankische kerk zoo nuttig geweest was, geheel. Want onder Pippijn van Herstal komt er geen synode meer bijeen en onder Karei Martel ook niet. Wij hoeven niet aan te nemen, dat die plaatselijke concilies nu alle van zooveel beteekenis of nut geweest zijn. Zij waren dikwijls zeer kort van duur, hun vrijheid van decreteeren vrij gering, die canones zelf meest van disciplinairen aard, hun invloed beperkt of onbeduidend. Maar toch, zij beteekenden een vasthouden aan een overlevering, die in de oude algemeene kerkvergaderingen de gelukkigste gevolgen had gehad. De concilies zijn wel is waar niet van goddelijke instelling; ook zijn zij niet volstrekt noodzakelijk voor het voortbestaan der Kerk; zij hebben niettemin, èn in oude, èn in nieuwere tijden de Kerk van groote gevaren gered en zoowel de zuiverheid van leer als van leven op krachtige wijze gehandhaafd. Het is dan ook niet te verwonderen, dat Rome, öök in den tijd, waarin de synoden in Gallië in onbruik geraken, de oude overlevering heeft gehandhaafd en aanbevolen. Vooral echter in Spanje, waar het rijk der Westgothen ten einde liep, nam men 111 tusschen 681 en 701 niet minder dan acht maal zijn toevlucht tot de synode, als middel tot eenheid van leer en tucht. Ook het angelsaksische Engeland zag in dienzelfden tijd herhaaldelijk zijne bisschoppen in kerkvergaderingen bijeen. Rome en Engeland nu zijn voor de opvattingen van den H. Bonifatius aangaande het nut der synoden van groot belang. De jeugd van St. Bonifatius valt juist in den tijd, waarin de angelsaksische concilies zoo talrijk zijn. Hij zal er de beteekenis wel van hebben begrepen, want nauwelijks priester gewijd, had hij de eer, naar de synode van Wessex te worden afgevaardigd en in den tijd, die tusschen 710 en '16 verliep, had hij nog herhaaldelijk gelegenheid, den gunstigen invloed der kerkvergaderingen vast te stellen. Ook in het pasbekeerde en vurige Engeland, waar liefde voor de zending en voor den Paus zoovelen naar Rome riep, waren nog ernstige misbruiken, vooral uit het heidendom overgebleven. In 691 of '92 moest er gewaarschuwd worden tegen het te lang uitstellen van den doop der kinderen, tegen het werken op Zondag, tegen het tweegevecht en tegen den kindermoord. In 694, op een vergadering, die half politiek, half kerkelijk genoemd moet worden, onder voorzitterschap van koning Withred van Kent, deed deze vorst plechtig, voor zich en zijn nakomelingen afstand van alle dominium over kerkelijke goederen, en hernieuwde dien drie jaar later op het concilie van Berghamsted. Daar werden ook bepalingen 112 De Aartsbisschop van Utrecht en de Bisschoppen van Fulda en Mainz in de Pastorie te Dokkum 23 Aug. 1926. tegen inbreuk op de kerkelijke immuniteit, tegen overspel, breken der vastenwet, werken op Zondag en dronkenschap uitgevaardigd. In 716, midden in den tijd van oorlog en verwarring, veroorzaakt door den dood van Pippijn van Herstal, landt de H. Bonifatius in Friesland, ons tegenwoordig vaderland. Zijn verblijf aldaar was slechts van korten duur, daar er voor zendingsarbeid geen gelegenheid was. Hij keert dan ook spoedig naar Engeland terug, waar hij ter nauwernood ontsnapt aan een benoeming tot abt en onderneemt in 718 de reis naar Rome, waar hij de zending van paus Gregorius zal ontvangen, om in Germanje het licht van het Evangelie te ontsteken. Het is wel zeer opvallend: in 600 zendt Gregorius de Groote den H. Augustinus naar Engeland, om het geloof te prediken; ruim honderd jaar later zendt Engeland Winfried naar Rome, waar weer een Gregorius de tiaar draagt, om hulp te verleenen in het vervullen van de groote taak: gaat en onderwijst alle volken. Een jaar lang bleef de heilige in de eeuwige stad; ruim tijd, om zich te doordringen van den echten roomschen geest en zich als vertegenwoordiger van Christus' Stedehouder op zijn missreizen te voelen en te blijven voelen. Dan gaat het naar Hessen en Thuringen; hervorming heet zijn program, want de paus beschouwt deze streken als reeds voor de Kerk gewonnen, maar hervorming, gepaard aan alle bezwaren van echt zendelingswerk. Hij is alleen, allerlei omstandig- 113 heden schijnen tegen hem samen te spannen, Goc zelf schijnt hem te verlaten. Aandoenlijk is h'et, den sterken man, die voor zichzelf zoo hard was, die de genoegens van het leven had afgezworen, die toen reeds dorstte naar het martelaarschap, week te zien worden, haast aarzelend en alleen in de hoop op de gebeden van bisschop Daniël en zijne medebroeders in de angelsaksische kloosters, staande te zien blijven. Toen heeft hij van den bisschop van Winchester die kostbare raadgevingen ontvangen aangaande de wijze van geloofsverkondiging, waarin de gematigdheid, als van Gregorius den Groote, ons treft, naast de kracht, waar matiging zwakheid zou worden. Het jaar 722 ziet Bonifatius weer te Rome, thans om de bisschopswijding te ontvangen en aan den apostolischen stoel trouw te zweren voor zichzelf en zijn opvolgers. In December van dat jaar keert hij naar Duitschland terug, voorzien van een schrijven van aanbeveling aan Karei Martel en van een exemplaar der canones van de conciliën. Nu volgt een tijdvak van hard werk en groot succes. De eik van Geismar wordt geveld, veel Donar-aanbidders bekeeren zich, en op de plaats, waar eens de eik gestaan had, verrees een kapel ter eere van St. Pieter. Kloosters werden gebouwd, en talrijke, vrome medehelpers, van angelsaksische afkomst, steunden den apostel in zijn heerlijken arbeid. Zoo verliepen zestien vruchtbare jaren, waarin met gulle hand werd gezaaid, een rijke oogst 114 voorbereid, maar ook veel onkruid tusschen de tarwe opschoot. Inmiddels was Gregorius II overleden en opgevolgd door Gregorius III, een Syriër van afkomst in wien de eerbied voor de oude canones en de overtuiging van het nut der kerkvergaderingen als mei het bloed rondstroomde. Hij zal wel niet veel moeite hebben behoeven te doen, dien eerbied en die overtuiging ook bij onzen apostel ingang te doen vinden Weer bleef Bonifatius een jaar te Rome, vermoedelijk wachtend op het bijeenkomen van een concilie dat evenwel nooit gedaagd heeft. Toen vertrok hij thans met den zegen van den derden Gregorius opnieuw naar Duitschland en Frankenland, waai hij thans zijn conciliaire periode inzet. Eerst moest nog de regeling der beiersche bisdommen voorgaan. Daarna beriep hij volgens pauselijk program, de eerste nationale Beiersche synode de eerste ook in Duitschland. Want van het Utrechtsche concilie onder St. Willebrord omstreeks 720 weten wij te weinig om er met zekerheid van te kunnen spreken. Vermoedelijk waren èn Karei Martel èn Gregorius III reeds dood, voor deze vergadering in Beieren —■ wij weten niet waar — bijeenkwam. Zij hield zich vooral met kerkhervorming bezig, te beginnen bij de bisschoppen, Jaarlijks zouden er synpden gehouden, door de pastoors rekenschap van hun ■ arbeid aan de bisschoppen gegeven moeten worden. Talrijke bepalingen, betreffende de kerkelijke tucht werden gemaakt, waardoor ook werkelijke verbeteringen 115 werden aangebracht. En na het Beiersch concilie volgden verschillende andere: 743 te Estinnes in Henegouwen; in het volgende jaar twee synoden, een in Austrasië, een ander in Soissons; in 745 een algemeene kerkvergadering voor heel het frankische rijk; nog een in 747; die van Duren in 748 en andere. Al deze synoden houden zich bezig met de bestrijding van ketterij en het herstel van de kerkelijke tucht, waardoor zich Bonifatius' invloed uitstrekte, ver over de grenzen van het tegenwoordig Duitschland, tot diep in het hart van Frankrijk. Zoo herstelde de apostel der Duitschers, met volkomen instemming van de toenmalige pausen, het gebruik van het oude geneesmiddel tegen de krankheden der Kerk in eere, uit eigen ervaring het nut Cr van kennend en gedragen door een overlevering, die in het Frankenrijk bijna verdwenen, maar in Rome en Engeland in zwang was gebleven. Zoo werd hij méér dan de apostel van Duitschland: de redder van het katholicisme in West-Europa. W. Mulder S.J. 116 DE EERSTE NATIONALE BEDEVAART 22—23 AUGUSTUS 1926. Wij geven hiervan een verslag, dat zoo vol gloed werd geschreven voor het Katholieke Dagblad der drie Noordelijke Provinciën „Ons Noorden", en welwillend ook ter publicatie in dit St.-Bonifatiusboek werd afgestaan. Hoewel in dit verslag met enkele woorden weergegeven, volgt hierachter nog een volledige weergave van de Latijnsche toespraak van den Zeereerw. Heer Pastoor Arends, van het Friesche Eerherstel door Prof. Dr. Brandsma, O. Carm. en tenslotte ook van de predikatie van den Weleerw. Heer Kapelaan van Eeden, welke laatste vooral duidelijk in het licht stelt, hoe alle Heiligenvereering en in het bijzonder onze godsvrucht tot den H. Bonifatius gericht moet zijn op een inniger vereeniging met Jezus, van welke in het oog der vele andersdenkenden in het Noorden de Heiligenvereering en dus ook de weder-opleving van de godsvrucht tot den H. Bonifatius verwijdert. Gaarne zou de Redactie alle toespraken en redevoeringen volledig hebben weergegeven, doch verschillende omstandigheden hebben haar dit onmogelijk gemaakt, zoodat met betrekking tot sommige met een overzicht moest worden volstaan. De korte, maar zake- 117 10 lijke weergave in het verslag van Pastoor van der Horst zal het gemis aan een woordelijke weergave minder doen gevoelen. De Zondag in Leeuwarden. 't Was dien Zondagmiddag een ongewone drukte in Leeuwardens straten. Auto's met geelwitte vlaggetjes reden af en aan, van en naar het station om de van elders komende bedevaartgangers naar hun hotels of gastheeren te brengen. Dit trok natuurlijk de aandacht van het wandelende publiek, dat daarom in den omtrek van station en de Beurs zich meer en meer samentrok. Bovendien had het publiek gehoord, dat de bisschoppelijke auto's te ongeveer half zes van uit de Schrans zouden arriveeren en zoo waren vele nieuwsgierigen op de been. Het liep al naar half zeven, toen de stoet, in het geheel een zevental auto's langs het Hoeksterpad naar de Pastorie van de St.-Bonifatiuskerk koerste, waar H. H. D. D. Hoogwaardigheden werden ontvangen door den HoogEerw. Heer Deken, zijn geestelijkheid en het Comité van ontvangst. Het pas weer opgerichte muziekcorps ,,St. Gregorius" speelde „Roomsche Blijdschap" en „Aan U, o Koning der Eeuwen" en de menigte juichte luide den hoogen gasten het welkom toe. Het lof. „Langs het smalle pad moet men den Hemel binnengaan" dat vindt men in Leeuwarden prachtig 118 gesymboliseerd, als men door het smalle gangetje naar de machtige Bonifatiuskerk gevoerd wordt. Wat is zij schoon, die grootsche schepping van onzen grooten Cuijpers! Vooral bij zulke gelegenheden voelt men dat! Als men onder de hooge toren door, haar binnentreedt, als men dan schouwt naar het hoogaltaar, daar heel in de verte, onder dien mysterieusen baldakijnbouw, of als men het oog laat rijzen naar haar hooge, hooge gewelven, zij imponeert altijd. Maar dezen avond, nu wij haar gevuld zagen tot in de uiterste, uiterste hoeken door een in vroomheid opgetogen menschenmassa, samengestroomd om te vieren den Patroon-Heilige van deze kerk, nu wij haar in feesttooi zagen, met haar electrische lichten als sterren in de gewelven, met haar met palmen en chrysanten rijk gesierd priesterkoor, dat gevuld is met een schare geestelijken, reguliere en seculiere uit alle streken van het land, nu was zij de kathedraal van het Noorden, SintBonifatius, Utrechts tweeden Bisschop waardig. De plechtigheid zal beginnen. De Subdiaken, Kapelaan H. Mets, dragend het aartsbisschoppelijk kruis, komt voorop uit de sacristie, gevolgd door allen, die zullen assisteeren bij het Pontificaal Lof. Na geknield te hebben, blijft hij even staan voor het Hoogaltaar. De kleurige groep van acolythen groepeert men er omheen, Kanunnik Jansen in dalmatiek volgt goedmoedig, Deken Vaas in superplie laat zijn oog nog eens inspecteerend door het priesterkoor gaan en nu gaat het in processie naar de hoofdingang der Kerk om H.H. D.D. H.H. 119 onzen Aartsbisschop en de Bisschoppen van Fulda en Mainz liturgisch te ontvangen. En terwijl de bisschoppen zegenend naar voren schrijden, ■ zingt het koor in onberispelijk Gregoriaansch den schoonen welkomstgroet: Vos estis cives Sanctorum, domestici Dei, aedificati super fundamenta Apostolorum. „Gij zijt de burgers van het Heiligdom, dienaren Gods, gebouwd op de grondvesten der Apostelen". Zinvolle begroeting. De bisschop wordt als Herder ingehaald, omdat hij afstamt van de Apostelen. En als dat is uitgesproken, ja, dan mag weerklinken het „Ecce Sacerdos Magnus" : „Ziedaar uw Hoogepriester" en het Koor jubelde het eerbiedig uit volgens de compositie van Ebner. Toen begon het Lof, gecelebreerd door onzen Aartsbisschop, die daarbij geassisteerd werd door den voorzitter en den secretaris der St.-Bonifatiusbroederschap, Kanunnik Jansen en Kapelaan H. Mets. H.H. D.D. H.H. de bisschoppen van Mainz en Fulda waren ter rechter en ter linkerzijde geknield en in het priesterkoor merkten wij een 35-tal priesters op. Het Koor kweet zich zeer verdienstelijk van zijn taak en het „Ecce panis Angelorum" van W. Jansen voor gemengd koor, een „Salve Regina" voor vierstemmig mannenkoor, en een „Tantum Ergo" van Haller voor gemengd- koor werden buitengewoon stichtend gezongen. Een plechtige stilte lag over de geloovigen. Zij baden — zij baden tot God om op de voorspraak 120 van St. Bonifatius te verkrijgen het behoud des Geloofs, en dat het hier mocht worden: één schaapstal en één Herder. De zegen met het Allerheiligste werd gegeven: 't was indrukwekkend stil .... het geloof lag in stomme aanbidding .... het „Jesu Miserere" werd door die stilte vertolkt, het Lof was uit. En wij hadden ondervonden, hoe schoon en hoe zoet het Roomsche geloof is. De Aartsbisschop en de beide Bisschoppen werden plechtig uitgeleid, de Kerk ging nu leegstroomen, want men moest naar de Harmonie. In de Harmonie. Het is acht uur, en de Harmonie is vol, propvol. Onder is alles bezet, de tribune's zijn bezet, het podium is bezet met de ruim 80 dames en heeren van het Gemengd Koor en de leden van het orkest S. O. L. De dames- en heerensolisten zijn op hun post. Er is een aangenaam geroezemoes, een stemming zoodat Roomsche Blijdschap goed gezongen kan worden; 't wordt stil, de aanwezigen rijzen op : de Aartsbisschop en zijn twee doorluchtige gezellen komen binnen, en worden door pater de Bruijn naar hun zetels geleid in de loge, door de Gebr. Schweigmann keurig en naar wij hoorden nog wel geheel belangeloos gestoffeerd. Naast H. H. D. D. H. H. nemen plaats de voorzitter de HoogEerw. Heer Jansen en Deken Vaas. Verder waren aldaar plaatsen gereserveerd voor het Bestuur der Broeder- 121 schap, terwijl wij ook dankbaar willen commemoreeren, dat de pers een prachtige plaats was ingeruimd op de eerste tribune, juist tegenover de loge van den Aartsbisschop. De avond werd geopend door den HoogEerw. voorzitter Kanunnik Jansen met de volgende rede: Ontvangst en begroeting der Bisschoppen. Doorluchtige Hoogwaardigheden, hooggeachte Vergadering, Met diepgevoelden dank, in hooggestemde geestdrift heb ik, als voorzitter der Broederschap van de H. H. Bonifatius en Gezellen en van deze eerste Nationale Bedevaart naar Dokkum, het geheel bijzonder voorrecht in naam van U allen Uwe Doorluchtige Hoogwaardigheden, onzen Doorluchtigen Aartsbisschop en Zijne en onze hooge Gasten, de Hoogwaardige Bisschoppen van Mainz en Fulda met hun gevolg, een eerbiedig woord van welkom te mogen toespreken. Allereerst U, Doorluchtige Vorst van Neerlands Kerkprovincie, Metropoliet van Utrecht, Aartsbisschop op den ouden Bisschoppelijken zetel van Sint Willibrord, onder wiens zegenrijk bestuur Bisschop Bonifatius predikte en onder meer het H. Vormsel toediende in deze lage landen; meerdere malen onderbrak Hij dezen arbeid door zeer belangrijke missiereizen in andere landen, tot Hij weer 122 zijn steven en zijn streven wendde naar het land der Friezen, tot wie Zijn eerste apostolische verlangen en werken was uitgegaan en bij wie Hij zijn laatsten apostelarbeid ging voltooien en bekronen door den marteldood; — U, roemrijke opvolger en werker met stoeren ijver en steeds jeugdige kracht, schoon ouder reeds dan Bonifatius, U onzen dank, dat Gij ons plan en streven onmiddellijk hebt willen goedkeuren, aanmoedigen en bekrachtigen, en in U, den Primaat van Nederland, onzen eerbiedigen en hartgrondigen dank aan Uwe Mede-bisschoppen in Nederland voor hunne hooge goedkeuring, sterke bekrachtiging en goedgunstige bescherming; U onzen dank voor Uw niet genoeg te waardeeren komst op deze plechtige stonde, nu Gij gaat betreden den grond gedrenkt met 't heilig martelbloed van Sint Bonifatius, dien grooten Weldoener van Utrechts Kerke en Gij ons allen voortgaat in het brengen van een plechtig eeresaluut aan den standvastigen Voorvechter voor het Roomsch geloof, in het lossen van eene eereschuld aan Hem, wien wij dank verplicht zijn voor Zijne onvermoeide prediking en Zijne kloeke belijdenis tot in den dood. Doorluchtige Kerkvorst, U maakt deze bedevaart tot eene bekroning van onze vereering tot Sint Bonifatius en Gezellen, maar ook tot eene machtige versterking van ons aller geloofsleven in Christus Jezus en dien gekruist, dien St. Bonifatius ons leerde en voor wiens leer Hij getuigde met Zijn bloed. Nachdem ich Unsren Durchlauchten Kirchenfürsten begrüst habe, wird mir die hohe Ehre und grosse Freude zuteil im Namen der Katholiken Hol- 123 lands zwei deutsche Bischöfe willkommen zu heissen und auf friesischen Boden zu begrüssen. Wir Alle sprechen unsren ehrerbietigsten und warmsten Dank aus, dass Ihre Bischöflichen Gnaden mit vorbildlichem Eifer sogleich der Einladung des Vorstandes der Sankt Bonifatius-Bruderschaft Folge geleistet haben und gekommen sind, um an unsrer ersten Nationalwallfahrt nach Dokkum, welche durch die Anwesenheit Ihrer Bischöflichen Gnaden einen ganz besonderen Glanz erhalt, teilzunehmen, und mit uns in Katholischer Gemeinschaft Bonifatius zu verehren, der so überzeugt und erbauend in Glaube und Liebe vereinigt ist mit Deutschland, Utrecht und Friesland. Sie, Hochwürdigster Herr Bischof von Mainz, nehmen den ersten Bischofsitz des grossen Heiligen ein! Bonifatius, der Apostel Deutschlands, war zunachst bestrebt, das Evangelium in Friesland zu predigen, j edoch dort war der vom heiligen Willibrord verbreitete Glaube von Radboud, dem König der Heidenfriesen unterdrückt worden. Daraufbegab Er sich nach Deutschland, bekehrte unzahlige Heiden zum Glauben an Jesus Christus. Zu uns kehrte Er zurück um den Traum Seiner Jugend, die Bekehrung des Friesenvolkes zu verwirklichen und Gott verlieh Ihm die Krone für sein erfolgreiches Wirken unter so vielen Vólkern durch den glorreichen Martyrertod bei Dokkum. Durch sein inbrünstiges Verlangen Friesland zu bekehren und durch sein Martyrertum haben auch wir ein Anrecht 124 auf Ihn! Utrecht—Mainz—Fulda : Utrecht—Dokkum, Fulda l Sie, Hochwürdigster Herr Bischof von Fulda, sind der Hüter Seiner heiligen Grabstatte! Es war der ausdrückliche Wunsch des Heiligen Vaters Bonifatius in dem von Ihm erbauten Kloster bei-' gesetzt zu werden, und unter Teilnahme aller Bischöfe und hunderttausender von Christen wurden seine Gebeine in der Crypta des heutigen Domes von Fulda beigesetzt. In Dokkum besitzen wir den grössten Teil des Schadels. Im Tode und in der Bestattung sind Dokkum und Fulda an einander gebunden. In Verehrung der Reliquien des heiligen gemarterten Körpers vereinigt, gaben Ihre Gnaden uns die Ehre und Erbauung Eurer frommen Pilgerfahrt. En thans in tegenwoordigheid onzer Hoogwaardige Gasten roep ik ook, als Voorzitter van deze feest- ' vergadering, namens het Bestuur, het welkom toe aan alle bedevaartgangers naar Dokkum, aan die breede schare van priesters en volk, van verre en van nabij toegestroomd en allen hier vergaderd tot huldiging van Sint Bonifatius en Gezellen. Gij komt in heilige geestdrift U opstellen rondom Uwen hoogvereerden Aartsbisschop, die het zich tot eene eere rekent, om te midden van twee Duitsche Bisschoppen, wier zetels met het begin en het einde van den Bisschop-Martelaar Bonifatius zijn verbonden, waarvan de Aartsbisschop van Utrecht de tusschenschakel vormt, met zijne priesters en met zijn goed Roomsch Katholiek volk op te trekken 125 naar Dokkum's heilige plek, en openlijk belijdenis af te leggen van het Roomsch geloof, dat Bonifatius predikte, die Zijne zending en Zijne volmachten steeds zelf persoonlijk ging halen van den Roomschen Paus. Dank, U, Priesters en volk, voor Uw komst, aan U, die ons plan met Uw persoon zijt komen goedkeuren en ons pogen mede komt verwerkelijken door Uwdaad. Na dit woord van dankbaar welkom noodig ik allen uit, te willen . opstaan en open ik deze vergadering met den Christengroet en met de bede tot de H. H. Bonifatius en Gezellen: Geloofd zij Jesus Christus in alle eeuwigheid. Amen. H. H. Bonifacius en Gezellen, bidt voor ons. Na deze aandachtig gevolgde en hartelijk beapplaudiseerde rede voerde onder de fijne leiding van Kap. Bruggeman het Gemengd Koor de eerste gedeelten van de „Zeven Vreugden van Maria" uit. De Zang. Het oratorium „Maria's Zeven Vreugden", vraagt onmiddellijk alle aandacht. Bij den inzet „Aanroeping" vooral kleurig, instemming brengend, mooi geheel. De componist wist met weinig middelen veel te bereiken. „Maria's opdracht in den Tempel", een der mooiste gedeelten, werd door onzen bekenden en 126 vooral begaafden tenor Louis van Tulder gezongen op een wijze, die bewondering afdwingt. Schitterend werd hier gemusiceerd door het klein orkest, waardoor en zanger en begeleiding een geheel werd. „Andante Religioso" door mevrouw B. Suren— Brenninkmeijer, sopraan, werd zeer verdienstelijk gezongen. De heer H. van Loon, bariton, wist zich ook hier te handhaven. „Allegro Mysterioso", tenorsolo, werd gezongen met prachtig heerlijke stem. Buitengewoon doorzichtig, mooie zuivere hoogte. De inzet van het Koor „O Maria" voldeed goed, was zelfs, de noodige nuance in acht genomen, bij herhalen mooi, fijn. In „Maria Boodschap", geeft de sopraan veel moois te genieten, het orgel volgt goed, waarna orkest met kleine solo-trekjes en wederom dubbel, piano eindigt. „Allegro" waarin aardige motieven voor cello en bassen verschillend herhaald het zeer goed doen. Grootsch en luisterrijk het fortissimo waarna rustig door van Tulder „Vreest niet Maria" echt eerbiedig wordt verklankt. Voor „Jezus' Geboorte" het Koor in volle actie met pittig rhythmisch slot. Dit gedeelte, waarin het orkest mooi samenspel geeft, tenor schittert, soloviool, tweede viool en alt zeer veel laten genieten, is vooral het quartet bewonderenswaardig en fijn voelend. Het brengt in extase. Niet te vergeten zijn sopraan- en alt-duet (alt, mevrouw C. v. d. Meulen— Brenninkmeijer). Zeer mooie stem en voordracht zoowel sopraan als alt. „Maria's opneming ten Hemel'' en „Maria's kroning 127 in den Hemel" tot slot was een en al groote verdienste. Als oratorium is dit werk zeker te waardeeren. Er komen vele momenten, kunst brengend en te genieten gevend, soms gedurfde harmonieën in voor. Willem van Kalmhout wist wat hij componeerde en de zeer bekwame leiding van Kap. Bruggeman deed dit werk alle recht wedervaren. Onder daverend applaus betrad daarna de groote gevierde redenaar Pater Borromeus de Greeve, O. F. M. het spreekgestoelte. Rede Pater Borromeus. Zoo zijn wij dan bijeen, aan het laatste station, vóór wij komen aan onze bestemming, de plaats waar St. Bonifatius den grond drenkte met zijn bloed en hij, de groote Apostel, de martelkroon won. Het is een beteekenisvolle bijeenkomst. Wij, die gaan naar Rome, naar Lourdes, wij gaan dan nu eens op naar het heiligdom vail een onzer eigen groote mannen, naar Dockum, waar de geloofsmoed gutste met het bloed uit het hoofd van St. Bonifatius. Het is de eerste keer na zooveel eeuwen, dat wij nationaal optrekken. Kort na den dood van den Heilige deed Pepijn aldaar een Kerk bouwen, spoedig daarna verrees er een Klooster. In 1214 gewaagt Olivier van de grootsche processiën, die hij er zag en in 1558 wordt nog opgeteekend, dat er jaarlijks duizenden pelgrims samenstroomen. Toen kwam de Hervorming. En de moker der beeldstormers sloeg Kerk en Klooster neer, en de onder128 Aankomst van Bisschop van Fulda en Aartsbisschop van Utrecht op het Processie-terrein. Aankomst van den Bisschop van Mainz op het Processie-terrein. drukking, die volgde, maakte processies en bedevaarten ondoenlijk en zoo hield op de openbare vereering van onzen grooten geloofsheld. Wel is, vooral sinds 1874, weer openlijk zich de vereering gaan openbaren door de processie, die uit Leeuwarden ging, wel heeft zich die devotie wat uitgebreid, maar nationaal is die openbare vereering niet geweest. Dat geschiedt nu voor het eerst. En het geschiedt onder groote deelname, en het geschiedt onder leiding van niemand minder dan van onzen hoogvereerden Aartsbisschop en vereerd door de deelname van de twee met St. Bonifatius zoo nauw verbonden bisschoppen van Fulda en van Mainz. Alvorens op te trekken wil men, dat hij een beeld ontwerpe, een karakterbeeld van den Heilige. En dan teekent de redenaar ons in grootsche trekken, met forsche lijnen, scherp gecontoureerd en met breed gebaar St. Bonifatius als monnik, die in het klooster den grondslag legt van zijn latere grootheid, als apostel, die een St. Paulus wordt van het Duitsche rijk en de Duitsche stammen, als martelaar, die door zijn dood zijn grootsche leven bekroont. Deze rede heeft men moeten hooren. Zij is niet weer te geven. Al zou men haar met haar machtige beelden en rake zetten en forsche uitdrukkingen ook letterlijk afdrukken, dan zou men nog de zeggingskracht missen. Wij geven daarom alleen deze groote gedachte weer: Wij, die St. Bonifatius willen vereeren, moeten ook zorgen, dat wij hem navolgen. En 129 Bonifatius leert ons als monnik, dat wij ons Christelijk leven moeten verdiepen, leert ons als apostel, dat wij ons geloof moeten belijden en willen uitbreiden, leert ons als martelaar, dat wij voor ons geloof ook moeten willen lijden en offers brengen. Na de Pauze. Na de rede van Pater Borromeus was het pauze. En na de pauze konden wij verder genieten van de fijne uitvoering van het Oratorium. De toespraak van Z. D. H. onzen Aartsbisschop. Mgr. verheugde zich, dat de Godsvrucht tot den H. Bonifatius is toegenomen en zich nu openbaart in een nationale Bedevaart, waaraan door zoovelen wordt deelgenomen. Hij hoopt, dat deze devotie zal blijven groeien. De Friezen, als zij wat vóór hebben, houden vast. Mgr. vertrouwde, dat zij nu ook zouden blijven volharden in hun ijveren voor de devotie tot onze Nederl. Heiligen. Laten wij eerlijk bekennen, dat wij in dit punt iets goed te maken hebben. En laten wij wel bedenken, dat aan een H. Bonifatius, die voor deze streken arbeidde, leed en stierf, deze gewesten nader aan het hart liggen, dan aan Heiligen, die deze gewesten misschien nooit hebben gekend. Mgr. besloot dus met den wensch, dat allen voor de devotie tot de Ned. Heiligen bijzonder ijveren zouden. Na Mgr. den Aartsbisschop kreeg het woord 130 Z. D. H. de Bisschop van Fulda. Mgr. begon met dank te brengen aan Mgr. onzen Aartsbisschop en aan het Bestuur der Broederschap voor de uitnoodiging om aan deze bedevaart deel te nemen. Hij deed dit voor den opvolger van St. Bonifatius op den zetel van Mainz en ook voor zich zelf, die de wachter is bij Bonifatius' graf. Hij dankt voor de vriendelijke ontvangst en in Utrecht en hier. Hij dankt voor den schoonen kunstavond, waar prachtige muziek te genieten en een machtige rede te aanhooren was. Pater Borromeus heeft den geest van St. Bonifatius geschetst, den geest van innig godsdienstig leven en van Apostolaat. Die geest leeft nog voort in Holland; de geest van innig godsdienstig leven, zooals blijkt uit de veelvuldige vroegtijdige kindercommunie, waarin Holland Duitschland een voorbeeld is; de geest van het Apostolaat, zooals blijkt, uit het ijveren der Katholieken voor de uitbreiding van het H. Geloof. Moge die geest blijven en toenemen! Mgr. verklaart dikwijls verlangd te hebben naar de plaats te mogen komen, waar St. Bonifatius ten Hemel gevaren is. Dat geluk gewordt hem nu. In Fulda heeft men nog als reliquie de staf, die hij bij zich had, toen hij gemarteld werd, het Evangelieboek, dat doorstoken werd, en de dolk, waarmede de Heilige werd vermoord. Op het feest van St. Bonifatius heeft de Bisschop van Fulda die eerbiedwaardige staf in zijn hand, als hij den Zegen geeft. 131 n Morgen hoopt hij ook in Dockum met een relikwie van die eerbiedwaardige staf in de hand den zegen te geven. Morgen in Dockum worden wij herinnerd aan hetgeen verhaald wordt van Elias. Toen deze ten hemel opgenomen werd, riep Zijn leerling Eliseus : Vader Elias, laat uwen zegen dubbel over ons komen. En op die bede viel de profetenmantel van Elias naar beneden, en met dien mantel verrichtte Eliseus vele wonderen. Wij zullen morgen vurig bidden, dat de geest van St. Bonifatius dubbel over ons kome, opdat ook wij als vrome Christenen mogen leven-en veel voor het Katholicisme mogen doen. Sluiting. Na deze woorden eerbiedig aangehoord en hartelijk toegejuicht, sprak de voorzitter het slotwoord. Hij begon met een woord van dank aan de pers, in het bijzonder aan het Dagblad ,,Ons Noorden" voor den steun, die verleend was aan heel deze mooie beweging, aan welken steun een deel van het welslagen moest worden toegeschreven. Een woord van dank aan den machtigen feestredenaar. Een woord van dank aan het Koor en zijn voortref felij ken dirigent. Een woord van dank aan de Regelings-Commissie, aan hen die hun huis voor logies, hun auto's voor vervoer hadden disponibel gesteld, een woord van dank aan allen, die op welke 132 wijze ook aan het welslagen van dezen prachtigen, schitterend geslaagden avond hadden meegewerkt. Naar 't Martelveld. Het was Maandagmorgen al vroeg weer een druk, doch stemmig beweeg te Leeuwarden. Om vijf vóór acht vertrok de Bedevaartstram naar Dokkum. Zeer verlangend waren al de pelgrims om het St.-Bonifatiusheiligdom, zooals het thans is geworden, in oogenschouw te nemen. Tijdens de reis Leeuwarden—Dokkum werden door den Priester-leider, die zich in iedere wagon bevond, de te verrichten gebeden en te zingen gezangen aangegeven. Te Dokkum. Zoo kwam men dan op den juisten tijd in de H. Stede aan. De zon lachte aan den blauwen hemel. Het was, gelukkig, prachtig weer. Behalve de trein- en tram-bedevaartgangers was men van alle zijden en in alle voertuigen naar Dokkum gekomen. Uit alle parochies van Friesland was men vertegenwoordigd. Verder merkten we pelgrims op uit de stad Groningen, Uithuizen, Sappemeer, den Hoorn etc. Alle Katholieken hadden de vlag uitgestoken. Het zou een schoon, een heilig feest worden! Langs de straten en wegen stond een menschenmenigte te kijken naar de feestelijke gebeurtenissen. 133 Aankomst-der Bisschoppen. Om kwart voor tien kwamen H. H. D. D. H. H., de Aartsbisschop van Utrecht en de Bisschoppen van Fulda en Mainz, per auto te Dokkum aan. Liturgische ontvangst. In de geheel met devote geloovigen gevulde parochiekerk had de Liturgische ontvangst der Bisschoppen plaats. Deze zoo ongewone plechtigheid maakte op allen een diepen indruk. Na den heerlijken begroetingszang: „Vos estis cives Sanctorum, domestici Dei", zingt het Gemengd Koor het „Ecce Sacerdos Magnus". De Bisschoppen schrijden zegenend, naar het heerlijk versierde altaar der Bonifatiuskerk. De parochie werd vereerd door den Aartsbisschop en den Bisschop van Fulda met een prachtige relikwie. Nadat de drie Bisschoppen in het Priesterkoor hebben plaats genomen en de Adoratie is verricht, zingt Pastoor Arends van Dokkum het Latijnsche gezang van Welkom. Daarna houdt hij een toespraak, in het Latijn, tot de drie Monseigneurs, waarin hij dank zegt, dat zij door hun voorbeeld de devotie tot den Heiligen Bonifatius bevorderden. De Processie. . '/«.--* Geleidelijk stelde zich dan de processie op. Wij hebben door een politieman het aantal deelnemers 134 doen schatten. Deze telde rond 2500 personen! Zingend en biddend trok die geweldige stoet, door Dokkum's straten, naar de Bron en het Martelveld. De misdienaars van St. Martinus uit Groningen gingen voorop! Z; ogend en biddend trok men verder, door fanfares begeleid. Een veertigtal vaandels, uit bijna alle Friesche parochies, uit Groningen, ja zelfs uit Zwolle, wapperden feestkleurig over de menigte. Circa elf uur was men op het terrein aangekomen, waar de H. Mis werd opgedragen. Tijdens de Hoogmis kwamen nog gedurig pelgrims te Dokkum aan. De plechtige H. Mis. Kanunnik Jansen droeg de H. Mis op, daarbij geassisteerd door de H. E. Dekens van Sneek en Groningen, de HoogEerw. heeren v. Galkom en Eppink. Predicatie Deken Vaas. Na het Evangelie sprak de H. E. Deken Vaas van Leeuwarden de predicatie, op treffende wijze,uit. Nu wij, aldus de H. E. spreker, in zoo grooten getale gekomen zijn, is dit de merkwaardige dag. St. Bonifatius kan van allen, die hier aanwezig zijn, zeggen, wat Paulus zeide tot de Corinthiërs: „In Christus heb ik U geteeld, door het H. 135 Evangelie". St. Bonifatius heeft hier het H. Geloof gebracht en niet het Geloof alleen, doch ook de beschaving en de cultuur. „Wat is beschaving?" vraagt de eenv. spreker. Niet slechts het onderwerpen der natuurkrachten, opdat deze den mensch dienen tot gemak en genot, neen, het is ook de ontwikkeling des geestes en de veredeling des harten. Dit nu deed Bonifatius. Hij bracht het Licht voor den geest, dat hij deed schijnen in de duisternis van het heidendom, door de prediking des Evangelies. Hij veredelde het hart door de genademiddelen der kerk te brengen en op te wekken tot goede daden, zoodat de harten gezuiverd werden van de zonde en veredeld door de Genade Gods. Uit dankbaarheid moeten wij de Waarheid van het Evangelie trachten te kennen, ons zelf van het kwaad der zonde trachten te zuiveren en tot werken van deugden te brengen. Zoo mogen wij worden, ook door ons voorbeeld, Apostelen van deze streek. De zang. Op zeer verdienstelijke wijze werd door de gezamenlijke Kerkkoren van Leeuwarden en Dokkum, de Missa „Aeterna Christi Munera" van Palestrina uitgevoerd. 136 Relikwie-vereering. Na de H. Mis ging een talrijke schare de groote Relikwie (schedel) van St. Bonifatius vereeren. Ook deze plechtigheid werd met diepe aandacht en groote belangstelling gevolgd. Nu verspreidden zich de pelgrims om te lunchen of te dineeren. Het lof. Te drie uur werd het Pontificale Lof gecelebreerd door Z. D. H. den Aartsbisschop van Utrecht. Het Koor zong onder leiding van Kapelaan Bruggeman weer even voortreffelijk als 's morgens. De ZeerEerw. Hooggel. Pater Dr. Titus Brandsma, O. Carm. hield in het Friesch een korte toespraak. Toespraak Pater Brandsma. Na een kort verklarend inleidend woord in het Nederlandsch en Duitsch bracht Pater Brandsma uit naam van de vele Friezen op de eerste Nationale Bedevaart aanwezig en uit naam van alle Katholieke Friezen openlijk Eerherstel voor hetgeen de Friezen eens Bonifatius aandeden. Dit mocht niet geschieden in besloten kring van Friezen onder elkander, maar juist bij gelegenheid van deze Nationale en zelfs Internationale Bedevaart, ten overstaan van de Bisschoppen van 137 Utrecht, Mainz en Fulda, voor de vertegenwoordigers van heel het Nederlandsche volk. Hij eindigde met de hernieuwing van de afzwering en de geloofsbelijdenis uit het formulier van den H. Bonifatius. Daarna hield Kapelaan Van Eed en zijn preek. Predicatie Kap. van Eeden. De Eerw. spreker, herinnerde er aan, hoe in deze heerlijke dagen van godsdienstige geestdrift de Bonifatius-figuur voor onze verbeelding is verrezen uit de grijze geschiedenis en kleurenrijk geschilderd staat in onze jubelende harten als op waaiende processie vanen. Maar onze geestdrift richt zich vanzelf tot den Goddelijken Bonifatius d. i. het Goddelijk weldoend woord, Jezus Christus. Wij kunnen geen gedachtenis van heiligen vieren zonder den Schepper der heiligheid te huldigen. Daarom een H. Mis dezen morgen. Daarom moet de H. Hostie voor onze oogen staan, waar Jezus zelf tegenwoordig is om de sluitingsplechtigheid van dit heiligenfeest voor te zitten. Hier knielen de Duitsche Bisschoppen met ons in dezelfde aanbidding en dezelfde Bisschop, die kort geleden aan de andere zijde des oceaans het Allerheiligste in processie volgde op het Eucharsitisch Wereldcongres, stelde hier de monstrans uit van den Zegenenden Christus. Zoo overstraalt de Eucharistie alle grenzen, zeeën en gebergten en maakt de volkeren één. 138 Bonifatius heeft vóór 12 eeuwen de H. Hostie opgeheven boven het draagaltaar van zijn missietent. In de Eucharistie doorleeft Hij alle eeuwen, verbindt geslachten met geslachten, verbindt ons met de oude Friezen, die hier aten dezelfde Hemelspijs. De mensch heeft van nature behoefte uiterlijk te toonen, wat hij inwendig denkt en voelt, daarom de schoone luister van onze Sacramentsprocessie, welke de spreker beschrijft, terwijl hij eindigde met de bede, dat de „Blanke bloem van Korenaren", de H. Hostie, vruchtbaarheid moge schenken aan den Bonifatiusakker der Hooge- en Nederduitsche landen. De Processie. Toen werd over het terrein de processie gehouden met het Allerheiligste, dat werd gedragen eerst door Z. D. H. den Bisschop van Fulda, na den zegen aan het rustaltaar, door Z. D. H. den Bisschop van Mainz. De zegen met het Allerheiligste op het einde gegeven door den Bisschop van Mainz besloot deze schoone en indrukwekkende plechtigheid en dezen mooien dag. Het bleef nog geruimen tijd druk in St.-Bonifatiusstede. Niet dan noode gingen de bedevaartgangers per trein en per auto naar hun woonplaatsen terug, zoo vol geestdrift waren allen over deze waarlijk grootsche hulde, over dezen wonder- 139 schoonen dag, die aller verwachting verre, verre overtroffen had. Het was als een openbaring. Moge de vereering van den H. Bonifatius door deze eerste plechtige bedevaart toenemen! En mogen alle Katholieken, vooral de Katholieke Friezen en Groningers zich gedrongen gevoelen lid te worden van de broederschap van den H. Bonifatius, opdat deze Nederlandsche Heilige nog meer moge vereerd en aangeroepen worden, dan reeds het geval was! H. F. v. d. Horst, Pastoor, Groningen. 140 BISSCHOPPELIJKE BRIEVEN. brief van z. d. h. den aartsbisschop van utrecht. Dankbaar ben ik God voor het voorrecht mij geschonken, met de eerste nationale bedevaart naar Dokkum te mogen opgaan om daar dankbaar te huldigen de nagedachtenis van een mijner grootste voorgangers, den Heiligen Bonifacius, Bisschop van Utrecht, die naar Friesland gekomen om het geloof te verkondigen, in den omtrek van Dokkum den marteldood gestorven is. Naar ik hoop en vertrouw, zal dan ook van nu af de wensch in vervulling gaan van den in 1834 te Dokkum geboren en aldaar in 1882 overleden volijverigen Pastoor G. J. Demes, die in zijn werkje: Godvruchtige oefeningen ter eere van den H. Bonifacius, enz. schrijft: ,,De Friezen zullen den grooten Bisschop gedachtig zijn, die tot hunne vaderen het woord Gods gesproken heeft, en van de schouwplaats van zijn strijd en van zijn heldendood zullen zij den uitgang zijns wandels overwegen en zijn geloof leeren navolgen". f H. van de Wetering. Aartsbisschop. 141 brieven van h. d. h. de bisschoppen van mainz en fulda aan kanunnik h. g. j. jansen, voorzitter der st.-bonifatiusbroederschap. Mainz, 17 Juni '26. Euer Hochwürden danke ich sehr für die freundliche Einladung zur Wallfahrt nach Dokkum am 22 und 23 August. Ich hoffe dass keine Hinderniss mehr in den Weg tritt; und will gerne kommen zur Ehre des grossen hl. Bonifatius, dessen unwürdiger Nachfolger ich bin, und zur Freude der guten und standhaften hollandischen Katholiken. Moge das Fest recht viel beitragen zur Bekehrung aller, die im Glauben von uns getrennt sind, und zur Vermehrung des Glaubens bei den Katholiken Hollands und Deutschlands. Ich darf wohl erwarten, dass mir vor der Abreise noch nahere Nachrichten zugehen. Wollen Sie S. Erzb. Gnaden Monseigneur van de Wetering meine ehrerbietigsten und herzlichsten Grüsse überbringen. Mit aller Liebe und Wertschatzung bin ich Euer Hochwürden ergebener. f Ludwig Maria. Bischof von Mainz. Fulda, 25 Juni 1926. Euer Hochwürden haben mir durch Ihre freundliche Einladung zur ersten Wallfahrt der Bruder142 schaft des hl. Bonifatius nach Dokkum eine grosse Freude bereitet. Wie oft habe ich mich darnach gesehnt, jene ehrwürdige Statte zu besuchen, an der unser Apostel und Glaubensvater sein Werk mit seinem Blute besiegelt und die Krone des ewigen Lebens empfangen hat. Wenn jemand in Deutschland sich glücklich schatzen muss, an jener Wallfahrt teilzunehmen dan ist es der Bischof von Fulda, der Hüter des Grabes des heiligen Martyrers. Indem ich also Euer Hochwürden für die gütige Einladung ganz ergebenst und von Herzen danke, gestatte ich mir, dieselbe gern anzunehmen. Ich habe darnach auch meine Firmungsreisen in die Diözese, die bereits auf jene Tage fastgelegt waren, abgeandert. Mein Begleiter nach Holland wird voraussichtlich Herr Domkapitular Prof. Dr. Richter sein, der sich um die Fuldauer Diözesangeschichte sehr verdient gemacht hat und allem, was auf St. Bonifatius Bezug hat, das warmste Interesse entgegenbringt. Um Mitteilung des genaueren Programms darf ich noch bitten. Mit nochmaligem herzlichem Dank Euer Hochwürden in Xto ergebenster f Jos. Damian, Bischof von Fulda 143 DE BEGROETING DER DRIE BISSCHOPPEN. Reverendissimi et Illustrissimi Domini, Flores apparuerunt in terra nostra. Erat desertus et derelictus locus, quem olim millia peregrinantium adibant, ut Germanicae sed et Frisicae Patriae Apostolo honorem debitum redderent, terram sanguine ejus madefactam venerarentur, super reliquias pretiosas corporis ejus osculum amoris et gratitudinis imponerent et post recepta per predicationem Evangelii pignora salutis aeternae, reciperent ejusdem intercessione in angustiis vitae temporalis adjutorium. Jam ab ipso mortis gloriosae tempore huc peregrinabantur populi vicini et longinqui et ad Reformationem usque crevit eorum numerus, quia devote ad locum supplicii fidelis servi sui peregrinantibus benedictionem impertiebat signis et miraculis Deus. Jam ventus Reformationis sedet. Sed terram hanc reliquit aridam, quae aqua lustrationis indiget, ut refloreat. Nunc autem ecce flores reapparent. Et lustrantur nunc terram nostram Pastores terrarum, quae jam ab initio corona induerunt Sanctum nostrum. 144 Begroeting der drie Bisschoppen in de kerk te Dokkum 23 Aug. 1926. De drie] Bisschoppen voor het Altaar van het Processie-terrein op 23 Aug. 1926. Duodecim sunt saecula a tempore quo Bonifatius sicut alter Paulus Doctor gentium earumque germanicarum et frisonum huc advenit. Ter terram nostram adiit. Sed iter triplex singulum habuit coronam decoris in terra aliena. Primum coronam accepit a Sede Ultrajectina, cum ad Frisiam declinantem eum Sanctus Willibrordus suum fecit coadjutorem fidissimum in aliis magnae hujus dioceseos partibus, ita ut non tantum Frisiae sed etiam totius dioceseos Ultrajectinae imo totius Hollandiae rite nuncupetur Apostolus. Secundum autem in Frisiam iter coronam accepit a Sede Moguntina, ad quam uti apostolicae suae operationis fundamentum et centrum, imo uti sedem suam episcopalem propriam fundandam' e Frisia Sanctus Bonifatius iter arripuit, ita ut totius Germanicae gentis Apostolus sit factus. Tertio denique in itinere coronam utique sanguineam Sancto ipsa Frisia imposuit, sed coronam decoris accepit, ubi corpori ejus in terra Fuldensi datum est sepulcrum gloriosum. Nunc autem, quem in vita et morte sua terrestri triplici via e Frisia arripuerunt, in mentibus nostris hisce in terris et temporibus revivere faciunt et Sedes Ultrajectina et Moguntina et Fuldensis. Ecce flores apparuerunt in terra nostra. Nunc non amplius tantum in dictarum Sedium residentiis propriis, sed et hic, in loco unde eum olim ad se traxerunt, Sedes illae coronam decoris imponunt super caput ejus. Gaudemus valde et 12 gaudio quam maximo, Illustrissimi et Reverendissimi Sedium illarum Ordinarii, qui in dictis Sedibus memoriae Sancti Bonifatii tantae gloriae estis, Vos hanc civitatem, quae minima est inter civitates Frisiae, tamquam gloriosam adire voluisse, quia ex ea ad vitam aeternam exiit dux, qui populum hunc et vestrum in prata virentia duxit catholicae Religionis. Gaudemus omnes, sed ego, Pastor ecclesiae Doccumensis, summo gaudio affectus sum, quia adjutores fortes advenistis Vos, ut populum meae curae traditum ducam in Sancti hu jus loei Apostoli vestigiis. Exemplum Vestrum illustrissimum plus verbis meis efficit. Exemplum Vestrum illustrissimum parochianos meos et omnes, qui huc conveniunt, docet devotionem veram, quae respicit Sanctum non Patriam, coelum non terram. Ex hoe exemplo spero fore ut quodammodo novos generem in Christo filios. Sum sicut Abraham, quem in Veteri Testamento adierunt tres Angeli, ut ipsi annuntiarent generationem filiorum ad numerum stellarum quarum non est numerus. Sponsae meae, quae est ecclesia Doccumensis, adventus vester spondet non sterilem eam relictum iri. Ridet ut olim Sara, quia Dominus Deus ipsius recordatus est. Et me eduxit foras, ut sciam, quibus credidi et certus sim, quia Deus misit Angelos suos, ut me educerent de terra oblivionis ad videndum quot sint et futuri sint mecum, duce Bonifatio, milites Christi. Gratias ergo ago ego quam maximas Illustrissimis Reverentiis Vestris de exemplo Vestro glorioso, quo devotio Sancti Bonifatii magis magisque crescat 146 in salutem animarum hujus terrae per sanguinem Apostoli Venerandi redemptarum pro Ecclesia Christi, ut floreat ecclesia Doccumensis et appareant non tantum hodie sed diebus omnibus flores in terra nostra. Faxit, Bonifatio Sancto intercedente, Deus. A. Arends, Pastoor, Dokkum. l47 HET EERHERSTEL DER FRIEZEN. Tot de meest geestdriftige oogenblikken van de mooie Bonifatius' dagen mag zonder gevaar voor tegenspraak de hulde en eereboete der Friezen aan den H. Martelaar gerekend worden. Het Friesche volk wordt niet zoo licht geestdriftig. Daarom te meer was de geestdrift, die oplaaide bij de Friezen te Dokkum vereenigd, iets bijzonders, iets moois. Ze werkte aanstekelijk en ook de niet-Friezen kwamen onder den invloed van die geestdrift en vonden heerlijk, wat ze eerst wellicht nog beschouwd hadden als iets, waaraan zij vreemd waren en dat zij daarom wellicht liever hadden gemist op dezen nationaal bedoelden dag. Wat een afzondering van de Friezen scheen te zullen worden, werd een des te inniger vereeniging. De Friesche taal klonk vrij over het veld en de zin der Friesche woorden werd na de inleiding door allen begrepen en de woorden zelve gaarne gehoord. Niet slechts Z. D. H. de Aartsbisschop van Utrecht luisterde met zichtbaar welgevallen, niet slechts de Duitsche Bisschoppen volgden met onverholen aandacht en instemming dit korte Friesche woord, ook de pelgrims van Brabant en Utrecht, van Overijssel en Holland, 148 van Groningen en Drente vonden dat eerherstel een mooi moment van het sluitingslof op het veld van Dokkum. En de Friezen zelve! Het woord, in de oude Friesche taal gesproken, vond luiden weerklank in de harten van het Friesche volk. Het bleek de taal geweest te zijn van het hart, dat van Bonifatius houdt, heel veel houdt, maar aan den roemrijken Martelaar niet denkt zonder in zich den plicht te voelen van eerherstel voor hetgeen de heidensche voorvaderen eenmaal deden aan de oevers van de Borne. Dit Bonifatiusboek zou voor de Friezen zeker, maar eigenlijk voor alle pelgrims onvolledig zijn, indien deze eereboete er niet in zou zijn vastgelegd. En daarom moge deze acte van openlijk eerherstel hier volgen: Et omnis lingua confiteatur, quia Dominus Jesus Christus: Alle tael scil it bilide, det Jesus Christus de Hear is. In heerlijke bewoordingen, met machtig redenaarstalent is reeds de roem van den Heilige van Dokkum, van Friesland, van Nederland, van Duitschland, van de H. Katholieke Kerk verkondigd. Ik zou het niet wagen, nog het woord te nemen, als ik niet een zeer bijzonderen titel had. Maar ik ben blij, dat die titel mij het recht geeft, nog een kinderlijk woord te spreken in de taal van mijn kinderjaren, ter eere van den Vader, die ons voor Christus won. En ik ben blij, dit te mogen doen voor den opvolger van Sint Willibrord op den Bisschopsstoel van Utrecht, die in Bonifatius eenmaal had den meest toegewijden 149 medewerker en na zijn dood den Herder, die zich de verweesde kinderen aantrok en de Utrechtsche Kerk als Willibrordus' kerk deed voortbestaan. Ik. ben blij, dit te mogen doen voor den opvolger van den H. Bonifatius op den Bisschopsstoel van Mainz, het centrum van zijn apostolische werkzaamheid, de plaats hem door de Voorzienigheid als de eigen bisschopsstad aangewezen. Ik ben blij, dit te mogen doen voor den Bisschop van Fulda, den Waker bij zijn graf, waarheen hij werd overgebracht, toen de Friezen hem den dood hadden aangedaan, de plaats door hemzelven daartoe uitgekozen boven alle andere. Blij ben ik eindelijk, dit te mogen doen voor het Nederlandsche volk, thans in zijn vertegenwoordigers op deze eerste nationale Bedevaart bijeen. Deze eereboete zou niet tot haar recht komen, indien zij niet openlijk geschiedde, indien zij niet plaats had in dezen vorm. Wij, Friezen, worden hierbij niet geleid door een zucht naar afzondering, naar iets eigens bij deze hulde, alsof wij Bonifatius voor ons zouden willen opeischen als onzen Apostel. Heel andere gevoelens leiden ons. De Friezen hebben de hoofden hoog. Maar vandaag komen de Friezen hier met gebogen hoofd. Vandaag komen wij iets goed maken, wat onze vaderen misdreven. En wij willen dat goed maken, zoo openbaar mogelijk voor hen, die Bonifatius gedachtenis voor ons doen voortleven, en voor heel het Nederlandsche volk. Wij zonderen ons niet af, wij voelen ons één met al de kinderen der ééne Roomsche Kerk. En het woord heden150 morgen gesproken door den Hoogeerw. Heer Deken van Leeuwarden, het vond in onze harten weerklank. Deze dag moet ons, Katholieken van Nederland, dichter bij elkander brengen, vereenigen in de vereering van onzen gemeenschappelijken Apostel. Maar juist omdat wij ons één voelen, juist omdat wij ons hier te midden onzer Broeders en Zusters weten, daarom moet vandaag ons een woord van eerherstel van de lippen en willen wij. heden aan Bonifatius geven, wat voor bijna twaalf eeuwen onze voorvaderen hem onthielden. Wij zijn Mgr. den Aartsbisschop van Utrecht oprecht dankbaar, dat Z. D. H. ons toestond, hier op deze plek de geloofsbelijdenis uit te spreken in de taal, waarin Bonifatius ze op den dag van zijn dood uit den mond der Friezen meende te zullen hooren, maar waarin hem de kreten tegenklonken van dood en moord. Gij, die onze woorden niet verstaat, gij weet er nu den zin van. Hochwürdigste Herren, erlauben Sie, dass auch auf dieser Stelle in der alten Friesensprache, der Sankt Bonifatius sich einmal angepasst, die Glaubenstreue ausgesprochen wird, die er hier in dieser Sprache aus dem Munde der Neubekehrten mit grosser Freude an zu horen sich sehnte. Wir, Söhne des alten Friesenstammes, wir sind aufrichtig froh, dass wir mit Erlaubnis des Hochwürdigsten Herrn des Erzbischofs von Utrecht, dem wir schon unseren Dank, darbrachten und jetzt wiederholt darbringen, bei diesem kirchlichen Bonifatiusfeier in der Landessprache seine Ehre und unsere Dankbarkeit aussagen dürfen und hier in der Friesischen Sprache die Glaubensbekenntnis wiederholen, wie sie einmal Bonifatius in der Friesischen Sprache hörte. Er wird mit Wohlgefallen auf uns niederschauen. Sie, Hochwürdigste Herren, Sie werden Sich mit Ihm freuen, dass wir in unserer Landessprache, das heisst aus dem innerlichsten unseres Herzen, dem Sinne des Wortes am meisten gemass, unsere Glaubenstreue dem hl. Friesenapostel erneueren. Dieser und kein anderer ist der Sinn unseres Friesischen Wortes. Lokkige Friezen, hjir bij-inoar op it plak, hwer de hillige Bonifatius üs lan ien kear woun for it Roomske Gelove, trije kear hat de unbugsam sterke man it probearre, üs, Friezen to bringen ta de Tsjerke fen Christus. De earste kear mislearre it alhiel. De twadde kear kaem dêr in heel lyts bigjin, dat nei tritich jierren noch gjin ein to sjen liet. Mar de tredde kear — o, hy wier do al ald en syn hier wier al wyt en syn rêch lukte him al nei it grêf — mar dy tredde kear wier hy dochs noch it sterkst. Do stoar hy for Fryslan, dat hij bij syn libben net baes wirde koe. De wrald scoe de fiertichjierrige man yn de fleur fen syn libben mear aventuer jown hawwe om in folk oer to heljen as oan dy ald man fen oer de sauntich, dy 't sichtber to'n ein wier. Mar hja sjucht foarby, det de ljeafde fen dy man yn dy tritich jier al greater en greater waerd yn de skoalle, de hirde skoalle fen de Uneinige Ljeafde, dy seit, det nimmen greater ljeafde hat den hwa syn libben jowt for hwa syn ljeafde hawwe. Sa fier hie de hillige Bonifatius it brocht, det hy op it lést fen syn libben 152 stjerre woe for it folk, dat him net bikeare woe, dat sprekkender tael nedich hie as it wird fen de Skrift, dêr dieden by sjen woe: nei Christus in oaren, dy't stoar for syn folk. De Friezen wierne hird. Hja scille wol fiersto hird west hawwe, dy Fryske hollen yn dy tiid fen Kenig Redbad. Mar Us Ljeaven Hear wier goed for de Friezen, goeder as hja wol fortsjinne hienen. Hij wist, det Hy Friezen for Him hie en det de Friezen oars binne as oars. En Us Ljeaven Hear joech de hillige Bonifatius yn, to stjerren for de Friezen en sa himsels en de Friezen yn de Himel to bringen. En Bonifatius bigriep it. Hy seach it gefaer klear. Hij wist, det it syn dea wier, dy reis nei Fryslan. Eltsenien bigriep it en men halde him tobek. Hy liet him net riede. Hy scoe en hy moast. It wier it iennige om Fryslan to krijen. En hawwe woe er it, for de Tsjerke en for de Himel. Hy sette troch en hy foun, hwat er socht, de dea yn de Fryske geaen. En ütkaem, hwat er sein hie: Troch syn dea scoe er it winne. Troch syn dea hat er Fryslan bikeard. Troch syn dea is hy üs Apostel. Op it plak, hwer hy stoar, hwer de heidenske Friezen him delsloegen, fielle wy, Roomske Friezen, hwat hy üs jown hat op dy Pinkster-woansdei fen it jier 755, it heechste, it greatste, it moaiste, üs foriening mei God. Tinkje wy üs hjoed ris yn, hwat it for üs sizze wol, troch Bonifatius it rjucht op 'e Himel woun to hawwen, bern wirden to wêzen jen de hillige Tsjerke, dielgenoaten oan de Sakreminten dy üs sterkens binne yn de libbenstriid. Ik wol fen de oare dingen 153 swije. Ik scoe oars noch heel hwat sizze kinne fen itjinge Fryslan taf allen is mei it Gelove, troch Bonifatius preke. De skilder Veit hat yn byld brocht, ho kinsten en wittenskip opbloeid binne üt de lear fen it Christendom, dat yn Bonifatius syn Apostel hie. Hy skildere it mei it each op Dütsklan en it hinget op 't heden, it moaije greate skilderij, yn it Museum yn Frankfort a/M., mar it hat syn bitsjutting likernoch ek for Fryslan en koe mei itselde rjucht to Ljouwert en to Dokkum hingje om üs, as wy it sjen scoenen, altiten wer to sizzen, hwat Bonifatius' heldenwirk for maetskiplike gefolgen for Fryslan hawn hat. Wy hoege mar to bigjinnen mei it Bonifatiuskleaster hjir to Dokkum, boud op it plak fen syn formoarding, om daelk üs each fjirder gean to litten oer mear as hundert kleasters yn de Fryske geaen, kleasters, dy it Fryske lan sa starich oan, oan de sê untwrotten hawwe, tominsten lieding joegen bij dat wirk. Op it fruchtber makke, earst fordronken lan kaem linkendewei mear gelegenheid for hunderten lytsere bidriuwen under it algemiene taforsjuch fen de Abdij ef fen it kleaster. Yn de skoallen dy dy kleasters hienen, learden Friezen kinst en wittenskip bioefenje en mei de aldste monuminten fen üs tael binne de heech romme Rjuchtboeken, ynjoun troch de geast fen it Christendom, it erfskip üs litten troch de hillige Bonifatius. Mar wy wolle deroer swije.. Hjoed hawwe wy it each op it unwaerdearber foarrjucht, troch Bonifatius krige to hawwen de skat fen it Roomske Gelove. Venerunt mihi omnia bona pariter cum illa : 154 Dérmei is alle oare goed üs diel wirden. Seit Us Ljeaven Hear net seis ek: Siikje earst it Godsryk, al it oare wirdt dy neismiten. Fryslan hat dat ek wer underfoun. Syn opkomst tankt it oan it Christendom, tankt it sa oan Bonifatius. Hilde oan dy greate man, du üs dy skatten jown hat mei opoffering fen syn libben. Hilde oan dy man, dy üs it libben joech troch syn dea. Hilde oan him, dy 't him it libbensljocht ütblize liet, opdet wy it wiere libbensljocht net alline sjen scoenen, mar altiten for eagen halde. Op dy iere Pinkster-woansdei-moarn gong mei de sinne oer Bonifatius' bleek en bloedderich lyk, de sinne op oer Fryslans geaen. Seach dêr de sinne del op toanielen fen dea en rou, de waerme straelen fen dyselde sinne foelen hjir op libben en op fleur. Hwet moat de greate Marteler in net to sizzen bliidskip hawn hawwe nei it koarte lij en fen syn marteldea, do hy üt it hichste fen de Himel delsjen mochte op hwat syn dea for Fryslan oan skatten for it folkslibben hast op deselde ure brocht hie. Noch sjucht hy op üs del. En hjoed, no wy wer better wite, hwat wy to tankjen hawwe oan syn ljeafde for it Fryske lan, it is, eft hy no fen dyselde ljeafde ek wer deselde fruchten sjen wol as ien kear fen üs noch sa wylde forfaers. As dy troch it sjen fen syn greate ljeafde de wierheit seagen fen it Roomsk Gelove, forsaken oan hjar gods, it rjuchte paed him neigongen dat nei de Himel giet, hwat mei hy den fen üs forwachtsje? Wy stean hjir op it fjild, dat ien kear it bloed fen 155 üs greate Apostel dronken hat. Hjir op ditselde fjild binne üs forfaers, ek de moardners fen de hillige, ek de meast skildigen gearkommen om hjar skild to biüj en, oan hjar forkeard libben to forsaekjen, om lud op to getügen, det hja it Gelove fen Bonifatius oannamen, dwaen woenen, hwat hy hjar foarhalden hie. Mei hy datselde net fen üs forwachtsje? Moatte wy Friezen üs hjir hjoed net ütsprekke en belove oars to meitsjen, hwat oars moat yn üs libben, as it op dat fen Bonifatius lykje scil. Moatte wy net allegearre sizze, det wy to min dienen, en bilove, det wy er mear for dwaen scille om syn wirk yn Fryslan wer de fruchten drage to litten, dy 't dêr ien kear hie. De heidenske moardners hawwe, nei hja him dea slein hienen, syn boeken üt de kisten helle. Der wier ek syn Frageboek by. Hja wisten do yet net, hwet for skatten fen wiisheit en fen wierheit yn dy Fragelisten opsletten lei. Hja skoerden de blêdden der üt en struiden se oer de fjilden. Wy hawwe der noch ien bledsje fen. Lit üs sjen, hwat op dat iene bledsje stiet, hwat hy üs dêrop freget en jowe wy him hjoed it andert. It is syn formelier fen öfswarring en fen bilidenis. Hear, hwat hy dêr freget en hwat andert hy Jimme seis dêr yn 'e mule leit. Dat andert, ik sprek it üt yn Jimme namme. Siz it yn stiltme nei. „Forsaekje Jimme oan de divel, oan syn trawanten, oan syn wirk en oan syn lear"? Jimme wite, hwat dat sizze wol. Der is mar ien andert opskreaun op al dy fragen: „Wij forsaekje". Siz it mei my: 156 „Wy forsaekje oan alles, hwat wy wite, dat troch de divel ynjown is" En om it yn ien wird, it iene wird fen it Frageboek to sizzen: „Wy forsaekje". Dan komt de oare fraech. „Leauwe Jimme" Hy seit it einliks ta eltsenien yn it bisunder yn de alde foarm „Forsakesthou" en nou: „Leausthou" „yn God, de Almachtige Fader, yn Christus Gods Soan en yn de Hillige Geast". Dêrop is ek mar ien andert: „Ik leau: Wy leauwe". Dat iene andert jowe wy hjoed allegearre mei-inoar: „Wy leauwe". O hillige Bonifatius, sjuch op üs del. Sjuch, ho wy hjir op it plak, hwer Jo de dea for üs yngongen, öfswarre al it forkearde, bilidenis dogge fen üs Gelove, ho wy fen dit plak weigean mei it fêste bislüt, det de wirden hjir hjoed op dit martelfjild spritsen, gjin deade wirden bliuwe stille, mar fen hjoed oan in nij libben üs opgean scil as frucht fen Jins dea. Seine en biwarje üs, det wy it folbringe meije. Amen. Prof. Dr. Titus Brandsma. O. Carm. 157 MET BONIFATIUS NAAR GOD. Geloofd zij Jezus Christus! Doorlucht. Hoogwaardigheden; Pelgrims van Bonifatius, Ja, nu tot slot de aloude en altoos nieuWe plechtigheid van Sacramentslof en Sacramentsprocessie en dan keeren wij terug van onze bedevaart. 't Zijn heerlijke dagen geweest: van Vromen jubel en geloofsversterking. We zijn gekomen als goede Katholieken, maar we gaan heen gloeiend van godsdienstige geestdrift, alsof aan elk van ons een paar druppels van Bonifatius' martelbloed waren ingegoten. De Heilige is voor onze verbeelding weer verrezen uit de grijze geschiedenis als een ideaal van groote Christusliefde en Christelijken heldenmoed. Wat wij hoorden en aanschouwden dezer dagen; wat wij baden en zongen, heeft weer kleurenrijk geschilderd in onze trillende harten als op waaiende processievanen de Bonifatiusfiguur; met mijter en staf eerbied vragend voor kerkelijk gezag; met 't Evangelieboek in de hand, waaruit hij de oude 158 Friezen leerde; met die fonkelende oogen stralend van heldhaftigheid; met dat bebloede hoofd, waarin de offerkracht gloeide van zijn sterke ziel. Maar toch, roomsche pelgrims, wij zouden niet in den geest van onzen Heilige handelen, wanneer geestdrift en loflied zich beperkten tot louter Bonifatiushulde, tot zijn persoon alleen. Neen — excelsior met uw gedachte! Hooger stijge ons jubellied! De Heilige zelf wijst ons naar den Goddelijken Bonifatius d. i. naar het goede Goddelijk Woord, waaraan hij zijn welsprekendheid en apostolaat heeft ontleend. En daarom: Het Vleeschgeworden Woord, Jezus Christus, moet deelen in dit feest. Neen — wij kunnen geen gedachtenis van heiligen vieren zonder den Schepper der heiligheid — wij kunnen geen apostel huldigen, zonder den Meester der apostelen —■ wij kunnen geen martelaar eeren, zonder het offer van den Goddelijken Martelaar. Daarom moest er een H. Mis zijn dezen morgen. Wij wilden Christus zelf in ons midden. Wij wilden de geconsacreerde H. Hostie zien, dat onfeilbaar teeken van zijn tegenwoordigheid. Met die H. Hostie voor oogen weten wij, dat Jezus zelf hier aanwezig is, om de sluitingsplechtigheid van dit heiligenfeest voor te zitten. Koning Jezus betreedt het Slagveld, gekleurd met het bloed zijner officieren, met het bloed van zijn grooten Veldheer, wiens hand hier 't eerst de Koningsbanier heeft geplant. Hij zal gaan langs uw rijen om koningshulde te ontvangen, als eerherstel van een volk, welks 159 voorvaderen zijn afgezanten hebben gegrepen en gedood. En terwijl Bonifatius' gedachtenis volkeren omvat en eeuwen overziet, voelen wij ons gedrongen dien Goddelijken Bonifatius, Jezus Christus, te huldigen als Koning der volkeren en als Koning der eeuwen. Jezus, Koning der volkeren. Daar verheft zich de monstrans boven dit altaar, boven de velden van Dokkum, de gouwen van Friesland, maar evenzeer boven de steden en dorpen van ons vaderland, boven de bergen en rivieren van het Duitsche rijk, als de troon van den Koning der volkeren, allen vereenigend rondom de H. Hostie, heerschend in zijn strijdende Kerk door de Eucharistie. Hier knielen de Duitsche Kerkvorsten te zamen met ons in dezelfde aanbidding neer en de Aartsbisschop, die de monstrans voor onze oogen stelde, is dezelfde, die nog kort geleden aan de andere zijde des oceaans het Allerheiligste in processie volgde op het Eucharistisch Wereldcongres. — Ja — de Eucharistie overstraalt alle grenzen, zeëen en gebergten en maakt de volkeren één. Jezus, Koning der volkeren, maar ook Koning der •eeuwen. „Heri et hodie, ipse et in saecula." Hij is opgeklommen ten hemel, zit aan de rechterhand Zijns Vaders — maar heeft toch de aarde niet willen verlaten en bleef met ons alle dagen in de onvergankelijke H. Hostie. Onvergankelijke H. Hostie! Ja — zoolang de 160 mensch brood zal eten, zoolang de aarde koren -draagt, zoolang zullen de korenhalmen het witte kleed der broodsgedaante weven als 't mystieke koningshermelijn om de schouders van den eeuwigen Emmanuël. Vóór 12 eeuwen heeft Bonifatius hier de H. Hostie neergelegd op het draagaltaar van zijn Missietent. — ■ Men mocht de altaren verbrijzelen, de kerken verbranden, de priesters dooden, „de Goddelijke Hoogepriester Jezus Christus, eens gestorven, sterft niet meer; de dood zal geen macht hebben over Hem." In de Eucharistie doorleeft Hij alle eeuwen, bindt geslachten aan geslachten, nakomelingen aan hun voorvaderen, verbindt ons met de oude Friezen, die hier aten dezelfde hemelspijs. „Eén geloof, één -doopsel, één God en Zaligmaker, Jezus Christus", even waarachtig tegenwoordig in de handen van Bonifatius als in de handen van diens opvolger Henricus en op al de Friesche altaren der toekomst. O, hoe heerlijk geeft het Eucharistisch slot van dit Apostelfeest de hoogte, breedte en diepte weer der Katholiciteitsgedachte. Hulde aan de internationale en onvergankelijke H. Hostie! Hulde aan den Koning der volkeren, ■den Koning der eéuwen! En omdat de mensch van nature behoefte heeft om uiterlijk te toonen, wat hij denkt en voelt; ■daarom wil onze mond Hem toezingen, onze handen Hem dragen, onze voeten Hem voorgaan en volgen in feestelijken optocht, zooals aan een Koning past. 161 '3* Wij gaan processie houden. Laat dan de massa zich in beweging zetten vóór en achter de Sacramentsbaldakijn. Het kruis bereidt den weg als 't wapenschild des Konings. De priesters zullen het Heilige van nabij omringen; krachtens hun ambt is daar hun plaats; en 't witte kleed, dat zij dragen, vraagt verontschuldiging voor wat ontbreekt aan hun volkomenheid. Dicht om Hem heen gaan de kinderen met blanke kleeren en blanke zielen, waarin de onschuld des Doopsels nog blinkt. Hun reine handen zullen bloemen strooien, sieraden dragen; hun klare oogen blikken vrij naar de H. Hostie op; zij zijn de schoonste der aardsche schepselen, de heerlijkste bloemen in Gods tuin, die wij 't dichtst bij zijn altaar plaatsen. Maar ook, zij zijn de toekomst van 't Katholieke Friesche volk, vandaag door Bonifatius' voorspraak den Eucharistischen Koning toegewijd. Zoo zal de Koning optocht houden bij 't rinkelen der altaarbellen, bij 't schallen der fanfares, bij 't koninklijk Hosanna onzer lippen. De lichten meegedragen zijn 't symbool van ons brandend geloof; de wolken uit de wierookvaten beduiden ons gebed. En terwijl al die uiterlijke hulde de inwendige aanbidding openbaart, zullen onze zielen — of wij voorgaan of volgen — zich keeren naar den monstrans, zooals bloemen zich keeren naar het licht. En, den Koning van eeuwen en volken aanbiddend op dit Missionarisfeest, zullen onze harten steeds meer gaan voelen van dat ontzaggelijk verlangen, dat er leeft 162 achter de broodsgedaante in het Hart van den Goddelijken Missionaris-Martelaar Jezus Christus, die ons bidden leerde: Adveniat regnum tuum. Laat toekomen uw Rijk. Blanke bloem van korenaren, H. Hostie, het volk in dichte drommen rondom uw Sacrament, is als het rijpe koren, geteeld op den van bloed doordrenkten Bonifatiusakker. Maar achter onze rijen liggen nog zooveel velden braak, ziet uw oog nog zooveel zielen, voor wie het Evangelie van Bonifatius onderging in dwaling en herlevend heidendom. Verhef U ten zegen, H. Hostie, in de gezalfde Bisschopshanden en laat de zon van uw Eucharistie tot middaghoogte rijzen in de landen, waar Bonifatius predikte, opdat zij weer herschapen worden tot een Godsakker van bloeiend christendom. En gij, heilige martelaar van Dokkum, wiens ziel van hier omhoog steeg uit den rooden gloed van uw bloedend lichaam, gelijk weleer Elias voor de oogen van zijn leerling in een vuurwagen ten hemel voer, wij roepen U na, wat Eliseus bad: „Geef, dat uw geest in ons dubbel zij." Geef ons een vonkje van uw apostolische geestdrift en heldenmoed, opdat wij door ons dagelijksch gebed, door ons woord — waar 't te pas komt — en vooral door ons voorbeeld uw Missiewerk voortzetten, zoodat eenmaal de hoogen nederduitsche landen weer algemeene hulde brengen aan het Eucharistisch Koningschap van Jezus Christus. Amen. A. P. van Eeden, Kap. 's-Gravenhage. 163 OVER DE ST. BONIFATIUS-BROEDERSGHAP. Uit het eerste Jaarverslag, uitgebracht ter Jaarvergadering op 25 October 1926. . Het St. Bonifatiusboek, dat de Broederschap van de H. H. Bonifatius en Gezellen uitgeeft, heeft geen andere bedoeling dan te bevorderen, dat velen in Nederland nog eens hun aandacht schenken aan de devotie van de heiligen „van d' eigen grond" inzonderheid van de H. H. Bonifatius en Zijne Gezellen ; de devotie vernieuwen tot deze groote geloofsverkondigers, die niet slechts het zaad uitstrooiden voor het H. Geloof in onze lage landen, maar door het storten van hun bloed op bizondere wijze den titel verwierven van „Apostelen van Friesland en ons Nederland." 't Is geen ander doel, dat dit boek nastreeft, dan hetgeen ten grondslag ligt aan de Broederschap, waarvan in beknopten vorm een jaaroverzicht hier volge. OPRICHTING. Is er dan al geen historie samengesteld over den oorsprong van het pogen om door de Broederschap van de H. H. Bonifatius en Gezellen frisch leven, 164 nier we leiding en steun te geven aan den allengs vermeerderenden devotiezin voor Dockum's heiligen bodem en voor de heiligen, die om Christus' wille den marteldood er ondergingen, het vermoeden ligt voor de hand, dat de leidende priester-leden in het bestuur van de Broederschap na de Eerste Pelgrimage van Friesche Priesters in 1924 niet zich versteken kunnen voor den aanwijs: de eigenlijke stichters der Broederschap te zijn. De eerste bedevaart dier Friesche priesters is in alle geval de aanleiding mede geweest voor het nader bespreken der plannen en het opstellen van statuten en reglement. Beide werden aan het oordeel van Z. D. H. Mgr, van de Wetering onderworpen en door dezen goedgekeurd. De stichtingsdag valt aldus op 2 Juli 1925. En tegelijk benoemde Monseigneur de eerste bestuursleden: den hoogeerwaarden heer pastoorkanunnik J. H. G. Jansen, directeur, den hoogeerw, heer deken J.A. Vaas, tweede-directeur, den weleerw. heer kapelaan J. G. A. Mets, secretaris, de zeereerwaarde heeren pastoor A. Arends, en professor dr. Titus Brandsma, O. Carm. alsmede de heeren A. Wüst, penningmeester en J. Sluiter, waarnemend secretaris. VERGADERINGEN: Na den 28™ Juli 1925 werden tot heden een vijftal bestuursvergaderingen gehouden. 165 De eerste vergadering leidde uiteraard tot de werkzaamheden, voortvloeiende uit de stichting. De oprichting werd door de pers aan Katholiek Nederland meegedeeld, nadat ook van de zijde der andere Nederlandsche Kerkvorsten bewijzen van belangstelling en aanmoediging waren binnengekomen. De statuten en reglementen werden van deze aanbevelingen van het geheele Doorluchtig Episcopaat voorzien, gedrukt en aan de geheele geestelijkheid van Nederland toegezonden, vergezeld van een schrijven van den weleerw. secretaris. Geregeld werd op de eerste vergadering de aftreding der bestuursleden, waarvan telken jare één aftreedt. Aan Z. D. H. den Aartsbisschop wordt in alphabetische orde een drietal candidaten voor de nieuwe benoeming of herbenoeming aangeboden. De rooster van aftreding weid als volgt samengesteld : Professor Brandsma in 1926, pastoor Jansen in 1927, kapelaan Mets in 1928, de 2e secretaris in 1929, deken Vaas in 1930 en de heer Wüst in 1931, terwijl de pastoor der Bedevaartskerk als zoodanig zitting heeft of krijgt. Het bestuur hield zich op deze eerste vergadering ook bezig met de vraag, hoe men in den lande de pelgrimage naar Dockum zal bevorderen. Terwijl het bestuur in volgende vergaderingen zich eveneens met deze vraag in hoofdzaak moest bezig houden, werd tevens de aandacht geschonken aan 166 de propaganda van het lidmaatschap der Broederschap. Deze propaganda richtte zich enkele malen tot de zeereerw. heeren pastoors, meer in 't bizonder tot die van de drie noordelijke provinciën. Ter eerste vergadering werd het beschermheerschap opgedragen aan het geheele Doorluchtige Nederlandsche Episcopaat. Alle hoogwaardige bisschoppen lieten zich deze benoeming welgevallen. De vergaderingen hebben voorts gehandeld over de bemoeiingen van het comité der St. Bonifatiusstichting, dat met groote energie werkte aan de totstandkoming van het Bonifatiusheiligdom, den aanleg van het park, de inrichting van het voor eene nationale, bedevaart hoogere eischen stellende terrein en boven al ... . aan de saneering van de financieele kwalen en kwellingen, waaraan een zoo jeugdige stichting zich alleen met bewonderenswaardige energie en vasthoudendheid kan ontworstelen. In dit opzicht gaat de samensteller van dit verslag even buiten de perken van het zoo ruim voor hem aangewezen terrein en bevele hij de medewerking aan de totstandkoming en nadere volmaking der St. Bonifatiusstichti ng in Dockum bij alle vereerders en vereersters van Dockum's heiligen in heel Nederland krachtig aan. In voorbereiding werd genomen de totstandkoming van een St.-Bonifatiusjaarboek. Als vereenigings- of broederschapsbewijs werd gekozen een prentje van de heilige Bonifatius en 167 Gezellen, geteekend door Frans Loots en uitgegeven door de Firma Teulings. De hoogeerw. deken Vaas stond voorts het copierecht van zijn welbekende pelgrimsboekje aan de broederschap af. LEDENWERVING. De ledenwerving werd allereerst vergemakkelijkt door het feit, dat de zelfstandige broederschappen, welke bestonden in de parochiën van den H. Martinus in Dockum en de H. H. Bonifatius en Gezellen te Leeuwarden als afdeelingen der Nationale Broederschap zich hebben hervormd of nog zullen omvormen. Voorts werd vanuit meerdere parochies bereidvaardigheid tot medewerking toegezegd. Voor zoover mij bekend, bestaan er afdeelingen in Steggerda met 131, in Blauwhuis met 261, in Dockum met 196, in Workum met 355, in Heeg met 27, in Oosterwierum met 39, in Zwolle met 86, in Bakhuizen met 36, in Hilversum met 315, in Makkum met 12 leden1). Voorts zijn er nog afdeelingen op komst in Utrecht, den Hoorn, Groningen en ontbreekt mij het getal van de leden der Leeuwarder broederschap. Op een der latere broederschapsbestuursvergaderingen werd besloten tot de halve afdracht der jaarlijksche contributie aan den penningmeester der, Broederschap. 1) Sinds den datum, dat dit verslag werd samengesteld, einde Dec. 1926, zijn deze cijfers aanzienlijk gewijzigd en.... gestegen. DE EERSTE NATIONALE BEDEVAART. Als'de totstandkoming der broederschap aan het bestuur, dat zich uiteraard nog eerst een weg zoeken moest, vele werkzaamheden, inzonderheid aan den secretaris, heeft opgelegd, dan heeft het bestuur wel in de eerste plaats zich beijverd om de eerste nationale bedevaart zoo schoon mogelijk te doen slagen. Het lag oorspronkelijk in de gedachte, om deze eerste Nationale te stellen op Zondag en Maandag 6 en 7 Juni. Niet allereerst de toestand van het terrein werd de oorzaak van uitstel. Op verzoek van het bestuur had Z. D. H. de Aartsbisschop zich bereid verklaard om deze pelgrimage bij te wonen. De korte spanne tijds, welke er lag tusschen genoemde data en den dag vastgesteld voor 't vertrek van Monseigneur naar Chicago, deed in overleg met Monseigneur besluiten tot uitstel op 22 en 23 Augustus. Het feit toch, dat de opvolger van St. Bonifatius op Utrechts vermaarden bisschopstroon, bij al de krachtige bewijzen van steun en bemoediging onze bedevaart de hooge eer van zijne tegenwoordigheid wilde aandoen, wilde het bestuur tot eiken prijs.ter wille van St. Bonifatius' vereering benutten. Zoo is Mgr. van de Wetering ons allen voorgegaan in het uiten zijner diepe vereering voor de H. Bloedgetuigen van Frieslands grond. Al is reeds in dit St.-Bonifatiusboek een verslag opgenomen van de Nationale Bedevaart, toch zal men hier nog een korte herinnering aan de beide overheerlijke dagen van Zondag en Maandag 22 en 23 Augustus willen aanvaarden, mede omdat de waarheid waarschijnlijk niet veraf is, als wij in de. eerste nationale bedevaart de groote poging zien, gedaan om het hoofddoel der broederschap „de vereering van Dockum's heiligen," te bevorderen. DE VIERING TE LEEUWARDEN. Te ongeveer half zeven ving in de parochiale kerk van de H. H. Bonifatius en Gezellen te Leeuwarden het Pontificale lof aan, gecelebreerd door Z. D. H. Mgr. den Aartsbisschop. Aanwezig waren ook H. H. D. D. H. H. de Bisschopp en van Mainz en Fulda. Om acht uur werden de hoogwaardige Bisschoppen in de „Harmonie" door het bestuur der broederschap, ontvangen voor het bijwonen van een schoon geslaagden feestavond. Door de voortreffelijke bemoeiingen van een groot Leeuwarder comité, dat niet slechts voor huisvesting en regeling, maar ook voor ontvangst en samenstelling van den avond zorgde, werd voor en na een groote geestdriftige rede van pater Borromaeus de Greeve, O. F.M. een fragment van van Kalmthout's oratorium „De zeven vreugden van Maria" uitgevoerd onder leiding van den kunstzinnigen kapelaan H. Bruggeman. De Hoogeerw. directeur, die een begeesterende openingsrede uitsprak, verwelkomde de Doorluchtige gasten. En Monseig neur wilde ook nu weer openlijk in 170 Zijn woord getuigen van Zijn goedkeuring en belangstelling voor Dockum en de devotie tot de H. H. Patronen onzer broederschap. Ook de Hoogwaardige Bisschop van Fulda gewaagde van Zijn groote vreugde van nabij deze Hollandsche hulde aan den grooten Stichter van Fulda's beroemde klooster te kunnen bijwonen. Een geestdriftige, schoone avond, die door een overvolle zaal en door een reeks van hooge gasten genoten werd en alleen tegen had, dat hij te lang duurde in verband met het vroege uur, waarop de volgende morgen zou aanvangen. DE NATIONALE PELGRIMAGE NAAR DOCKUM. In langen tijd, wellicht nog nooit, was een zoo overvolle tram uit Leeuwarden naar 't pude Friesche stadje Dockum vertrokken. En meerdere treinen, bussen en andere vervoermiddelen zetten ook al koers naar het St.-Bonifatiusheiligdom. Om half tien werden de Doorluchtige Pelgrims ter bedevaartskerk kerkelijk ontvangen door den zeereerwaarden pastoor Arends, die in een latijnsche begroetingsrede gewaagde van het hooge voorrecht, dat Dockum thans mocht genieten. De kerk was overvol. Onder de autoriteiten bevonden zich de Edelachtbare Heeren Burgemeester en Wethouders van Dockum. Na afloop dezer plechtigheid werd onmiddellijk de tocht naar de bron aanvaard, onder groote belangstelling en met een 171 niet verwachte deelname. Men noemde het getal van 2500 pelgrims. De groote factor „mooi weer" werkte in uitmuntende richting. Het ruwe weer van den vorigen dag zou zich sporadisch herhalen, toen de hoogeerw. heer deken Vaas bijna het slachtoffer zou zijn geworden van een neerzwiependen banier, die door Friesche vasthoudendheid in 't verrichten van eenig kwaad werd verhinderd. De overkapping van het altaar had den vorigen dag menig angstig uurtje bezorgd aan de Dockumsche Katholieken, die niet zonder mismoedigheid klaagden over het vernielingswerk van den storm. De zon gloorde op een zonnig-heerlijk feest. De grootsche plechtigheid van de H. Mis, door den hoogeerw. directeur kanunnik Jansen opgedragen met assistentie van de hoogeerw. dekens Eppink (Groningen) en van Galkom (Sneek), heeft momenten geschonken van onvergetelijke schoonheid. De hoogeerw. onder-directeur deken Vaas hield de feestpredikatie. De zang van het koor onder leiding van kapelaan Bruggeman droeg aan de wijding gedurende het H. Officie veel bij. Het afgezette terrein was nauwelijks voldoende. Met moeite werd voor en na de H. Mis de weg vrij gehouden voor de aankomst en het vertrek der hoogwaardige Bisschoppen. De vereering der relikwieën heeft onder 't late uur van het einde der H. Mis en den beperkten tijd, dien de pelgrims voor eenige verpoozing hadden, geleden. 172 Des middags werd een solemneel lof gecelebreerd door Z. D. H. den Aartbisschop met assistentie van de weleerw. heeren kapelaan J. Mets (Zwolle) en kapelaan J. v. d. Berg (Arnhem). Predikaties werden gehouden door den weleerw. heer kapelaan van Eeden (den Haag) en pater prof. dr. Titus Brandsma, welke laatste de Friezen in 't Friesch, de Duitsche Bisschoppen in 't Duitsch en ook even ter inleiding de Hollanders in 't Nederlandsch toesprekend een herinnering gaf aan de in vele talen sprekende apostelen. Daarna volgde onder leiding van den zeereerw. pater de Bruin O.P. eene processie met het Allerheiligste, waarvan de beschrijving ons tot zoo groote onvoldaanheid zou brengen, dat we met de algemeenheid: „dat het stichtende schouwspel onvergetelijk schoon was", ^eker niet aan de waarheid eenigen kreuk doen, doch zonder twijfel verre blijven beneden datgene, wat eenige beschrijving van ons zou vorderen. Dockum's comité heeft evenals dat in Leeuwarden een buitengewoon zware taak op de meest lofwaardige wijze vervuld. We behoeven echter niet te gewagen van eenige meerdere bizonderheden, anders zouden we ons laten verleiden om nog te vermelden, hoe het rangement van de treintram in Veenwouden schier tot bloedvergieten leidde en het werk van naastenliefde aan de bevolking van een weigerachtige auto, die op weg was naar Ds. Lingbeek's protestvergadering, tot een niet onprettige complicatie van een „vlaggenkwestie" moet hebben geleid. 173 BESLUIT. En nu moge ik aan het slorvan dit verslag met bizonderen dank gewagen van den grooten zegen Gods en de op voorbede van Zijne Heiligen, Bonifatius en Gezellen voortdurend verkregen gunsten, door welke alle moeite van menschen beteekenis krijgt. ' Den hoogwaardigen leden van het Nederlandsche Episcopaat worde in dit verslag eerbiedige hulde en dank betuigd voor de zoo bereidvaardig verleende hulp en toewijding. Ook den hoogwaardigen Kerkvorsten van Mainz en Fulda wordt innige dank gebracht. Den zeereerw. Directeuren van reeds gestichte afdeelingen worde evenzeer dank gebracht voor hunne bemoeiingen om met het doel onzer Broederschap zoo bereidvaardig mede te werken. Den zeereerwaarden heeren pastoors, die reeds hun toezegging voor de stichting eener afdeeling deden, rekenen zich evenzeer van de erkentelijkheid van het bestuur overtuigd. Het bestuur, dat in het eerste jaar met ijver poogde om de broederschap te grondvesten, werd in zijne verwachtingen niet teleurgesteld. De vrij talrijke vergaderingen en vele correspondenties getuigden van den hechten wil om naar vermogen bij te dragen aan de vele werkzaamheden en bemoeiingen, welke het eerste jaar met zich moest brengen. Wanneer van mijne zijde woorden van dank zouden mogen worden verwacht, zal ik teleur174 stellen, omdat m. i. in het resumé in dit boek daarvoor de plaats niet gezocht moet worden. Met deze eerlijke overtuiging sluite deze beschouwing over de St. Bonifatiusbroederschap, dat ze met den zegen Gods en de medewerking van heel Roomsch Nederland den vaderlandschen plicht tegenover de zoo groote bekeerders van ons volk zal helpen volvoeren, m. a. w. dat Roomsch Nederland een vurige devotie zal koesteren tot de heilige martelaren van Dockum. Groningen. Joh. G. J. Sluiter, wn. Secretaris. 175