WAT VAN PETRUS GESCHREVEN STAAT DOOR LODEWIJK VAN WECHELRODE PROTESTANTSCH VLUGSCHRIFT 6.6.6. Nr. 215 - 1927 - PRIJS 25 CENT 1 MARIËNBUR6, 'S-HERT06 EN BOSCH | WAT VAN PETRUS GESCHREVEN STAAT DOOR lodewijk van wechelrode PROTESTANTSCH VLUGSCHRIFT UITGEGEVEN IN MCMXXVITtJOOR HET GEERT-GROOTE-GENOOTSCHAP WAT VAN PETRUS GESCHREVEN STAAT ■Tl NDIEN het waar is, dat het geloovig Protestanm 1 p tisme zich alleen en uitsluitend door de H. illiilllllfi Schrift als het onfeilbaar Woord van God wil laten gezeggen en alle leeringen verwerpt, die niet op dat Woord gegrond zijn, zal hij de beste Protestant zijn, die gedurig weer het Woord van God ter hand neemt om zich onder biddend opzien tot God te laten onderrichten in de dingen van het Koninkrijk Gods. Zal echter dat „zich laten onderrichten door het Woord van God" waarlijk tot zijn recht komen, dan zal de mensch met zijn aangeboren hoogmoed en eigenwijsheid afstand moeten doen van al zijn menschelijke wijsheid en als een arme van geest tot dat Woord moeten naderen om wetenschap te leeren. Dan zal de mensch zich onvoorwaardelijk buigen moeten voor het onwraakbaar getuigenis der Schriften en zich zonder eenige tegenspraak moeten gevangen geven aan het „Daar staat geschreven". De H. Schrift is het Woord van God. Dit is het uitgangspunt van eiken rechtgeaarden, geloovigen Pro-» testant. En wie zich daar aan houdt, zich beroept op het Wo ord en dat Woord laat spreken, staat sterk te midden van allerlei dwaalleer en afwijking van de waarheid. De ware Protestant moet volstrekt niets hebben van leer, die afwijkt van de Schrift noch van verzwakking van het Godsgetuigenis. Hij stelt er een eer in conform het Woord te zijn, en règle met het onfeilbaar richtsnoer voor geloof en leven. En staat hij waarlijk recht voor God, dan zal hij gaarne afstand doen van vooroordeel en misvatting, wanneer hem uit het Woord wordt aangewezen, wat de waarheid is, ook dèn als de aangewezen waarheid noodzaakt geliefkoosde zienswijzen op te geven. Het Woord toch moet altijd boven- 3 drijven en dit naar de oude Godsspraak: Verbum Domini manet in aeternum. Nu is de H. Schrift een uitgebreide stof en staat het eiken Protestant krachtens zijn beginsel geheel vrij om uit die uitgebreidheid een bepaalde keuze te doen en daarna het uitgekozen onderdeel in de belangstelling van de Bijbellezende Christenheid aan te bevelen. De geheele Schrift is het Woord Gods, niets uitgezonderd. Elk onderdeel heeft waarde. Niemand heeft het recht uit het organisme der H. Schrift iets weg te snijden. Maar wel heeft ieder het recht in die Schrift aan te wijzen, wat naar zijn oordeel belangrijk is en waard overdacht te worden. Gevoelt iemand zich gedrongen op te komen voor den letterlijken zin van het een of andere Schriftwoord, het staat hem vrij. Want het is een natuurlijk uitvloeisel van het Protestantsch beginsel om verdedigend op te treden voor de waarheid van het geschreven Woord in al zijn onderdeelen. Vindt iemand dat de historiciteit van Genesis 3 bedreigd wordt en verdediging behoeft, niemand zal hem kunnen beletten een lans te breken voor de zintuigelijke waarneembaarheid der daarin genoemde zaken. Anderen zullen zich meer aangetrokken gevoelen voor andere onderdeelen der Schriftuurlijke waarheid en ook dat staat hun vrij. Want al de Schrift is van God ingegeven en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering en tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is (2 Tim. 3 : 16). Zoo kan er dus van Protestantsch standpunt geen enkel bezwaar rijzen tegen een bescheiden poging verdedigend op te treden voor de historiciteit en de waarheid van welke Schriftuurlijke zaak ook, al ware het zelfs naar den schijn het meest onbeteekenende ding. Men valle er elkaar niet hard om. Men gunne het zijn medemensch verdedigend op te treden voor de stelling, dat de in Gen. 3 genoemde boom des levens een heusche boom is geweest met wortelgestel, schors, jaar- 4 ringen en behoorende tot een der beide groepen waaruit het plantenrijk bestaat, hetzij tot die der bedekt bloeiende hetzij tot die der zichtbaar bloeiende planten Maar men sta daarnaast een ander toe een onderwerp te kiezen, dat meer in het centrum ligt van de openbaring des heils, althans naar subjectieve opvatting, want — de gustibus non est disputandum. B.v het hoog belang dat de Christenheid heeft bij de historiciteit der Evangelische geschiedenis, der daarin opgeteekende gebeurtenissen en van de daarin optredende personen. Maar goed, men zegge gerust, dat het veel belangrijker is zich warm te maken voor het stilstaan der zon op Jozua s bevel of het dialect dat de ezelin van üileam gesproken heeft, dan voor de vraag, of hetgeen* -ons beschreven staat van den Apostel Petrus, van invloed moet zijn op onze kerkelijke inzichten, ja, men verklare gerust, dat men Petrus een onbelangrijke iiguur ymdt en in den grond niets meer dan een figurant •op het tooneel der Evangelische bedrijven — maar zelfs ■dan zal men toch niemand het genoegen kunnen ontzeggen een poging te wagen de aandacht te vestigen op die alleronbeduidenste verschijning. Immers — het feit iigt er nu eenmaal toe, dat deze Apostel werkelijk voorkomt m het Evangelie, dat hij — naar wij aannemen op gezag van deK Schrift — werkelijk bestaan heeft, omgang gehad heeft met den Zaligmaker en ons van zijne hand twee brieven zijn nagelaten, welke opgenomen zijn m den canon der Bijbelboeken. En reeds dit weinige is stellig genoegzame aanleiding om belangstelling te vragen voor zijn persoon en in ieder geval A-oldoend verdedigingsmateriaal tegen de eventuëele verontschuldigmg, dat het buiten de Protestantsche orde gaat zich met dezen man in te laten. Petrus is een in den Bijbel voorkomende figuur en even reëel als een Mozes, een David en een Ezra. Acht men zijn persoon en wat ons van hem beschreven staat 5 van minder belang — soit, maar men ontzegge niet de vrijheid zijn persoon in het licht der belangstelling te plaatsen, en een poging te doen met behulp der ons ten dienste staande Bijbelsche gegevens een eenigszins volledig beeld van dezen Apostel op te bouwen, daarbij ons herinnerende, dat het Evangelie ons Christus beschrijft als den Stichter der Christelijke Kerk en wij ons dus in den kring van Christus en Zijne Apostelen tusschen menschen bevinden, die grondleggenden arbeid verrichten, arbeid voor de eeuwen, arbeid voor de geheele menschheid, voor de verste toekomst, arbeid ook voor onzen tijd. Welk Bijbellezer zal echter in gemoede kunnen volhouden, dat Petrus, de Apostel des Heeren, een vrijwel onbelangrijke figuur is? Niemand die het ook maar zal durven beweren zonder te weten zich belachelijk fe maken. Men zou met evenwel recht kunnen beweren, dat Jozua, de opvolger van Mozes, van minder belang is te achten, omdat hij geen Mozes was, of beweren dat Joab, de veldheer van David, een quantité négligeable is, omdat hij geen David was. Eer is er reden om aan te nemen, dat elk die onbevooroordeeld de H. Schrift leest, tot de gevolgtrekking moet komen, dat Petrus een in het Evangelie zeer op den voorgrond tredende gestalte is en dat die gestalte zóózeer vleesch en bloed aanneemt, dat men onwillekeurig wat opzij gaat voor de massieve realiteit van dezen man Gods. Men denke eens aan zijn autoritair optreden (dit natuurlijk niet in ongunstigen zin te nemen) tegen Ananias en Saffira. Kan men zich voorstellen dat van een van de andere Apostelen b.v. een Johannes of een Nathanaël iets dergelijks beschreven stond? Eerlijk gezegd, Petrus is iemand waarmee we in het Evangelie wat „zitten". Hij is zoon geweldige baas, hij laat zich zoo kolossaal gelden en het schijnt wel alsof hij uitging van den stelregel: „de Apostelschaar ben ik." Want Petrus geeft den toon aan, Petrus 6 neemt de leiding, Petrus spreekt, Petrus staat op den voorgrond bij alle mogelijke gelegenheden en de anderen luisteren, volgen en zwijgen. Geen wonder, merkt iemand op, dat was het natuurlijk gevolg van zijn temperament, van zijn gestel. Petrus had een sanguinisch temperament, een opbruisenden aard, onmiddellijk warm voor iets, dadelijk gereed tot spreken, tot handelen; hij was vurig van inborst en dan is het ook geen wonder als zoo iemand op den voorgrond komt. Hetzelfde kan men nog dagelijks beJeven m eiken kring van menschen, die samenwerken voor eemg belang. De vurigen van geest nemen als van zelf de leiding; het zijn de geboren leiders. In de wieg moet hun haan al koning kraaien. In deze opmerking ligt een groot element van waarheid. Inderdaad geeft het optreden van Petrus bij meer dan eene gelegenheid ons den indruk, dat hij de man is van de plotselinge opwelling, van het impulsief handelen meer dan van de bedachtzame overweging en het traag wikken en wegen. Een Petrus, die, zonder zich te bedenken, zich te water begeeft, als hij Jezus op de golven ziet wandelen, die in plotselinge opwelling van geestdrift uitroept: „Ik zal mijn leven voor U zetten, die het zwaard trekt en er op los slaat om zijn Meester te verdedigen — zulk een Petrus moet een man zijn geweest van impulsen. Een onstuimig karakter, een haantje de voorste! Toch is hiermee nog niet afdoende verklaard, dat Petrus in het geheele Evangelie en vooral na Jezus* neengaan, na het Pinksterfeest en eigenlijk overal waar Tl a aAntrexfff?V^c actieve' handelende en dominerende Apostel blijkt te zijn. Persoonlijke karaktereigenschappen en geestesgaven zijn wel een voorname tactor m de carrière van een mensch, maar zijn niet f"eVVfder,gevaI kan met een beroep op Petrus' impulsief karakter niet verklaard worden, dat Jezus zelf bij verschillende gelegenheden duidelijk te kennen 7 geeft, dat Petrus een bijzondere plaats inneemt in den Apostelkring. Men denke b.v. eens aan het te Caesarea Filippi gesproken woord: Zalig zijt gij Simon bar Jona, want vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, die in de Hemelen is. Duidelijker kan hét al niet. Iemands karakter, aanleg, temperament of hoe men het noemen wil, behoort tot de natuurlijke orde der dingen, tot „vleesch en bloed" en daarvan zegt Jezus onomwonden, dat Petrus er zijn. kennis van Jezus als de Christus niet aan te danken heeft. Het was niet de intuïtie, die Petrus bracht tot zijn belijdenis, maar de Goddelijke openbaring, die er hem toe in staat stelde. Godzelf verwaardigde Petrus, met voorbijgaan van de andere Apostelen, de grondleggende waarheid van het Christendom te kunnen uitspreken. Dit feit spreekt boekdeelen. Wij staan bij Petrus voor het mysterie der Goddelijke uitverkiezing tot een bijzondere bestemming. Wie dit ontkent en heel Petrus' hervorragende positie in den Apostelkring uit zijn temperament wil verklaren, doet eenvoudig den klaren zin van Jezus' woord in Matth. 16 : 17 geweld aan. Niet het „vleesch en bloed" van Petrus, niet zijn aanleg, niet zijn natuurlijke gaven van hart en verstand, niet zijn sanguinisch temperament hebben Petrus gemaakt tot den vooraanstaanden dienaar van Christus, maar de verkiezende daad van God, den Heer, die hem, juist hem bestemde om te worden en te zijn wat hij geweest is. Waarmee echter niet ontkend wordt dat bij Petrus de uiterlijke roeping en de innerlijke aanleg op gelukkige wijze met elkaar overeenstemden. Trouwens, „vleesch en bloed" is al een heel onbetrouwbare grondslag om er voor langen duur op te steunen. Elke vorm van gezag behoeft, om in stand te blijven, nog andere grondslagen dan persoonlijke kwaliteiten en moreel overwicht. Er moet ook zijn de erkentenis, dat hij, die leiding geeft, daartoe rechtmatig bevoegd is. Ontbreekt die erkenning, dan zal de eerste 8 de beste schok, die aan het moreel overwicht toegebracht wordt den leider noodlottig kunnen worden. B ij Petrus is daar geen sprake van. Ook na zijne verloochening van den Meester blijft Petrus „de man". Wanneer Maria Magdalena op den Paaschmorgen het graf geopend vindt, is haar eerste werk Petrus daarvan in kennis te stellen en Johannes gaat niet eerder in het graf, voordat Petrus zelf het betreden heeft. Een dergelijk blijk van het „eere wien eere toekomt" is slechts mogelijk in een kring van menschen, die een geestelijk gezag erkennen, dat op hechteren grondslag berust dan persoonlijke hoedanigheden. Het zou althans alleszins verklaarbaar zijn geweest, wanneer de discipelen na Petrus' verloochening zich min of meer van hem losgemaakt hadden. Dat hiervan in de berichten geen spoor valt aan te wijzen bewijst, dat men in Petrus niet de natuur, maar de genade geëerd heeft. Wie onbevooroordeeld de Evangeliën leest moet dan ook getroffen worden door het frappante feit, dat Simon bar Jona, waar hij tegelijk met een of meer anderen genoemd wordt, altijd, zonder ééne uitzondering, het eerst vermeld wordt. Het is steevast Simon Petrus en Andreas; Petrus en Johannes; Petrus, Jacobus en Johannes; Petrus, Jacobus, Johannes en Andreas; Petrus, Thomas, Nathanaël en de zonen van Zebedeüsj^ op alle Apostellijsten staat Petrus vooraan, maar de direct volgende Apostelen in afwisselende orde. Zij hebben geen rangnummer, Petrus wel. Of ja, even zeker, als op alle Apostellijsten de onzalige Ischkariot het laatst wordt genoemd, wordt Petrus het eerst vermeld. Deze omstandigheid is buitengewoon frappant. Toeval is hier buitengesloten. Met onmiskenbare zekerheid blijkt daaruit, dat Petrus in zijn kring van meet af aan erkend is als de aangewezen voorman, de leider, wien het juro suo toekwam op de eerste plaats te staan. Mattheus (10 : 2) geeft dit ipsis verbis te kennen. Hij schrijft: De namen nu der twaalf Apostelen zijn 9 deze: de eerste, Simon, gezegd Petrus, en Andreas, zijn broeder enz. Op grond nu van de Evangelische berichten moet aangenomen worden, dat er een niet gering onderscheid bestaat tusschen Petrus en de andere Apostelen voor wat betreft de mate van ontwikkelde aktiviteit in het verkeer met Jezus en het levendig deelnemen aan alles wat omging in den kring. De weinige gelegenheden, waarbij de overige Apostelen acte de' présence geven, zijn te tellen. Hoogst zelden treffen wij berichten aan, waarin zij met name genoemd worden. Enkelen worden alleen bij name genoemd in de Apostellijsten; overigens schijnen zij niet te bestaan. Van anderen, zoo b.v. van Filippus, van Andreas, van Thomas, van Nathanaël vinden wij bij hooge uitzondering een luttele vraag of eenvoudige opmerking vermeld. Geheel anders is dit met Simon Petrus. Telkens vinden we berichten, waarin Petrus aktief optreedt en de voorvallen en gelegenheden, waarbij deze Apostel sprekend wordt ingevoerd, zijn zóó veelvuldig, dat men gerust zeggen kan, dat de ontwikkeling van het Evangelisch bedrijf zich voor een groot gedeelte voltrekt met Petrus als medewerker. Gevraagd kan nu worden of de Evangelisten, op wier berichten wij aangewezen zijn, ons hierin een juist beeld geven dan wel of zij onbedoeld in zekere eenzijdigheid vervallen zijn. Het schijnt dan minder juist om aan te nemen, dat de Evangelisten door hun veelvuldige berichten over Petrus en hun sobere berichtgeving over de andere Apostelen, een niet met de werkelijkheid overeenkomende voorstelling van zaken zouden gegeven hebben. Het komt veel meer overeen met den eerbied, dien wij aan de H. Schrift als voertuig der openbaring verschuldigd zijn, om aan te nemen, dat inderdaad de Evangelisten een juiste voorstelling geven en dat de 10 •ware toedracht geweest is, zooals blijkt uit hunne berichten: een aktieve Petrus, levendig deelnemend in Jezus' woorden en werken en daarnaast een kring van Apostelen, wier woordvoerder hij doorgaans is en die als het ware door hem bij Jezus vertegenwoordigd wordt. 8 Uit de berichten der Evangelisten blijkt onmiskenbaar, dat Petrus altijd een zekere voorrang gehad heeft, niet alleen uit de omstandigheid, dat hij steeds ,f..,eerst genoemd wordt, maar ook uit het opmerkelijk feit, dat Petrus altijd toegevoegd wordt aan grootere of kleinere groepen van discipelen. Worden slechts twee discipelen uitgezonden met een bepaalde opdracht, dan is het zeker, dat Petrus één van de twee is; wordt een drietal uitgekozen, het is alweer Petrus die één van de drie is. Waar ook eenige discipelen met name genoemd worden, Petrus is er bij en moesten wij nu aannemen, dat de Evangelisten in hunne berichtgeving ten deze eenzijdig te werk gegaan zijn, dan zouden wij de Evangelisten voor onbetrouwbare berichtgevers moeten houden, want eenzijdigheid is geen aanbeveling voor geloofwaardigheid. De eerbied voor de H. Schrift als het Woord van God gebiedt, dat wij de berichtgeving der Evangelisten voor eene zoodanige houden, die niet medehelpt om onjuiste indrukken te vestigen of bevorderlijk is aan het doen ontstaan van dwalingen. Op grond daarvan moeten wij het er voor houden, dat de Evangelisten, die overal den persoon van Petrus naar voren schuiven, eenvoudig de ware toedracht der zaken hebben weergegeven en willens en wetens den indruk hebben willen vestigen, dat Petrus in het stichtingswerk der kerk van Christus door Jezus zelf gebruikt is tot groote dingen, ja, dat het Jezus zelf is geweest, die gewild heeft, dat men in Petrus zien zou de door Hem aangewezen leider, de man door middel waarvan Jezus de twaalf Apostelen bestuurde en anderzijds ook weer de man, door middel II waarvan de Apostelen met Jezus verband hielden. Een overzicht van de Evangeliën kan dienstig zijn ons oog voor die merkwaardige feitelijkheid te openen. Men leze eens aandachtig alle vier Evangeliën door en geve daarbij nauwlettend acht op Jezus' houding ten opzichte van Petrus, en omgekeerd op Petrus' houding ten aanzien van Jezus, en vrage zich dan eens af, of die wederzijdsche verstandhouding niet luide spreekt van een bijzondere plaats of functie, die Petrus bekleed moet hebben bij de vestiging der Christelijke Kerk. De eerlijkheid zal dan gebieden die vraag bevestigend te beantwoorden. Want inderdaad, het materiaal, dat de Evangelisten ons bieden, is overstelpend. Reeds bij de eerste ontmoeting van Jezus en Petrus — wij mogen het er voor houden, dat deze ons beschreven staat in Joh. 1 : 43 — wordt Petrus door Jezus beteekenisvol aangezien en bij voorbaat gemerkt met het distinctief van zijn nieuwen, veelzeggenden naam: „Gij zijt Simon, de zoon van Jonas; gij zult genaamd worden Cefas, hetwelk overgezet wordt Petrus." Het is wel niet voor tegenspraak vatbaar, dat Petrus hier door Jezus met onderscheiding behandeld wordt en dat bij een eerste ontmoeting! Bovendien is Simon de eenige der Apostelen die voortaan bekend zal zijn onder zijn nieuwen naam; al mogen ook enkele andere Apostelen toenamen hebben gekregen, zij zijn bekend gebleven onder hun eigen naam. Maar de zoon van Jona is Petrus geworden; hij is de eenige die de hem van den beginne af aan gegeven nieuwe naam als eigennaam gedragen heeft. Tot Petrus in het bijzonder heet het in Luk. 5 : 10: „Vrees niet, van nu aan zult gij menschen vangen." In z ij n schip was de Heer gegaan om daaruit de menschen toe te spreken, en tot hem klonk Jezus' bevel: „Steek af naar de diepte en werp uwe netten uit om te vangen." In Petrus' huis gaat Jezus binnen na Zijn bezoek 12 aan de synagoge te Kapernaüm en de genezing der schoonmoeder van Simon Petrus is het eenige bericht van dien aard, dat ons bewaard is. Van niet één der andere Apostelen wordt ons bericht, dat Jezus aan familieleden wonderen verricht heeft of vertoefd heeft in hun woning, hoewel dit laatste toch stellig wel eens geschied zal zijn. Wanneer Jezus aan den Apostelkring vroeg: „Wilt gijlieden ook niet weggaan?", dan is het Petrus, die uitdrukt, wat de twaalven voor Jezus gevoelen en klinkt zijn antwoord: „Heer! tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens." Vraagt Jezus, wie Hem aangeraakt heeft, het is Petrus, die de opmerking maakt: „Meester, de scharen drukken en verdringen U en zegt Gij: Wie is het die Mij aangeraakt heeft?" Petrus is het, die blijk ens Matth. 15 : 15 nadere opheldering vraagt namens de anderen, wanneer men de prediking van Jezus niet begrepen heeft; Petrus is het die vraagt: „Heer, hoe menigmaal zal mijn broeder tegen mij zondigen en ik hem vergeven?" H ij ook is het die vraagt: „Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd; wat zal ons dan geschieden?" En wederom, h ij is het, die op den berg der verheerlijking aan Jezus toestemming vraagt drie tabernakelen te mogen bouwen. En wanneer Lukas (in Hst. 9 : 28—36) eerst bericht, dat Jezus Petrus, Johannes en Jakobus meenam op den berg om te bidden, omschrijft hij even later hetzelfde gezelschap met de woorden: „Petrus, en die met hem waren." (vs. 32). Blijkt het aan de belastingambtenaren, dat Jezus nog niet voldaan heeft aan een zekere belasting, dan wenden zij zich tot Petrus om inlichtingen; en Jezus richt bij die gelegenheid tot Petrus het woord: „Wat dunkt U, Simon? de koningen der aarde, van wie nemen zij tollen of schatting?" In den stormachtigen nacht op het meer van Galilea 13 is het Petrus, die tot Jezus zegt: „Heer, indien Gij het zijt, zoo gebied mij tot U te komen op het water!" En is het Petrus, die nederklimt van het schip en wandelt op het water. Petrus maakt de opmerking: „Rabbi, zie, de vijgeboom, dien Gij vervloekt hebt, is verdord," Petrus stelt de vraag: „Heer, zegt Gij deze gelijkenis tot ons of tot allen?" (Luk. 12 : 41) En bij het laatste Avondmaal is het Petrus, van wie het initiatief uitgaat om aan Jezus te vragen, wie het is die Hem verraden zal. (Joh, 13 : 24) Petrus, altijd weer Petrus, met bijna vermoeiende regelmaat komt die naam in het Evangelie naar voren, alsof er ten slotte maar één Apostel is die iets belangrijks te doen en te zeggen heeft. Dit gedurig weder naar voren treden van Simon Petrus wijst op het aanwezig zijn bij Petrus niet alleen van een bepaalde mentaliteit, maar ook op het bewustzijn van een op hem rustende verplichting. Petrus kón incidenteel het initiatief nemen tot spreken en handelen, omdat het hart hem daartoe drong, maar — en dit zegt meer — hij moet zich ook gedragen hebben gevoeld door den plicht, om bij al die voorkomende gelegenheden uiting te geven aan de gevoelens, die niet alleen in hem, maar ook in de anderen leefden, het woord te doen voor de anderen en de exponent te zijn van de vragen, die oprezen in aller hart. Wanneer wij Petrus' aktiviteit beschouwen als het vervullen van een op hem rustende zedelijke en ambtelijke verplichting, komt die aktiviteit in het juiste licht te staan. In het tegenovergestelde geval d.w.z. wanneer wij haar slechts beschouwen als een verschijnsel van zijn temperament en aanleg, krijgt die aktiviteit voor ons besef de onaangename bijsmaak van de indringerige en opdringerige onbescheidenheid van den godsdienstigen parvenu, die te koop loopt met zijn 14 geïnteresseerdheid, met zijn godsdienstige stuwkracht èn zijn ijveren voor de goede zaak. Men kan zich nauwelijks voorstellen, dat Jezus, in Petrus onbescheidenheid of onbeschaafdheid ontdekt hebbende, niet van meet af aan zulk een ongewenscht verschijnsel in zijn eerstgeroepen discipel zou hebben teruggedrongen door hem te verbieden, zich zoo buitensporig op den voorgrond te dringen. Echter vinden wij in de Evangelische berichten geen spoor van bewijs, dat Jezus ooit bij Petrus heeft berust in onbescheidenheid. Bleek dit ongewenschte onkruid zich in Simon's gaarde te openbaren, dan werd het door den Meester zonder veel omslag uitgerukt. Men denke aan het verpletterende: „Ga achter Mij Satanas, want gij verzint niet de dingen, die God zijn, maar die der menschen zijn." (Matth. 16 : 23) In het telkens door Petrus nemen van initiatief tot het stellen van vragen en het maken van opmerkingen, kan zonder bezwaar gezien worden de simpele vervulling eener hem toebetrouwde functie in den broederkring. Heeft Petrus geen functie vervuld in den kring, maar was alles overgelaten aan de toevalligheden der practijk, dan wordt het optreden van Petrus teveel gedrukt door het bezwaar van een zich voortdurend, onbehoorlijk op den voorgrond plaatsen. En stellig zou zulk een onbehoorlijkheid door Jezus niet geduld zijn in Zijn omgeving. De weinige voorvallen, waarbij Jezus zich gedrongen gevoelde den Apostel Petrus terecht te wijzen, hem „op zijn nummer te zetten", kunnen het natuurlijkst verklaard worden als overschrijding van de grens der bevoegdheid van Petrus' ambt. Petrus was wel „de eerste", maar ook als eerste moest hij toch weten waar hij stond. Hij was wel de leider, de voorzitter van den kring, maar hij was van Jezus de volgeling, daarom het gestrenge: „Ga weg achter mij, Satanas!" en het „Volg mij" (Joh. 21 : 19) na zijn eerherstel. De discipel immers is niet boven zijn Meester. 15 Ook om een andere reden moeten wij wel komen tot het aannemen van een bepaalde functie, die Petrus in den Apostelkring heeft vervuld, d.w.z. reeds tijdens Jezus' omwandeling op aarde. Het is niet gemakkelijk die functie te omschrijven, maar indien wij zeggen, dat zij bestaan heeft in de opdracht om de eerste leerling te zijn zal tegen deze definitie niet het bezwaar kunnen ingebracht worden, dat zij te veel beweert en dus niets zegt. Petrus, de eerst geroepen discipel, en door menige uitspraak van Jezus aangewezen om later de gewichtigste functie te vervullen, heeft stellig ook als leerling de eerste plaats onder de leerlingen ingenomen. Maar die plaats kan Simon Petrus niet vervuld hebben zonder bepaalde opdracht van den Meester. Een eerste leerling spreekt, vraagt, verzoekt ophelderingen en nadere inlichtingen, omdat dit alles behoort tot zijn functie ingevolge de door den Meester verstrekte opdracht. Stellen wij dat Jezus zoodanige opdracht aan Petrus gegeven heeft, dan wordt zijn herhaaldelijk vragen en interrumpeeren heel verklaarbaar; het wordt dan ontdaan van zijn min of meer onsympathieken kant en wordt de alleszins natuurlijke uiting van een bepaalde methode van onderwijs, waarbij een der leerlingen het recht erlangt en de plicht heeft het niet begrepene ter kennis van den onderwijzer te brengen. Daar Jezus blijkens de berichten der Evangelisten herhaaldelijk aan bepaalde discipelen zekere opdrachten verstrekte, die z ij, met uitsluiting van de andere, alleen te volvoeren hadden (men denke b.v. aan Judas, die de beurs droeg) ligt in de veronderstelling, dat Jezus aan Petrus heeft opgedragen de mond van den discipelkring te zijn, niets vreemds. Dat hij dit geweest is, blijkt duidelijk uit de Evangeliën, dat hij het geweest is krachtens verstrekte opdracht is een veronderstelling, maar eene die strookt met de voorstelling, zooals wij ons die het liefst vormen van den discipelkring n.1. een gezelschap waarin alle dingen eerlijk en met orde geschied 16 zijn. Bovendien, waar eenmaal, krachtens den wil van Jezus, zoodanige beschikking gemaakt was, stond het vast, dat aan Petrus die functie was opgedragen en behoefde het herhaaldelijk vragen van Petrus nooit aanleiding te geven tot wangunst of ontevredenheid aan de zijde der andere discipelen. In Simon Petrus moet noodwendig gewoond hebben het bewustzijn van een zekere verantwoordelijkheid in den boezem van den discipelkring. De woorden, die Jezüs bij verschillende gelegenheden tof hem, speciaal tot hem sprak, kunnen niet nagelaten hebben in Petrus de gedachte te wekken, dat de Heer iets bijzonders met hem voorhad, en dat niet, omdat de Heer hem voortrok boven de anderen, maar eenvoudig omdat er nu eenmaal een bepaald persoon noodig was, aan wien een moeilijk, schoon en noodzakelijk werk kon toevertrouwd worden. Dat de Heer blijkens de berichten in de Evangeliën meermalen Petrus toespreekt met woorden van onmetelijke strekking en gewicht voor zijn persoon, kan moeilijk ontkend worden. Zou men nu in gemoede durven volhouden, dat Petrus niet geleefd heeft in het sterke bewustzijn, dat hem, den eerste der Apostelen, een taak was toevertrouwd, die hem verantwoordelijk deed zijn èn voor de andere Apostelen èn voor de geloovigen èn voor de menschen in het algemeen. De veronderstelling, dat Petrus de strekking der tot hem gesproken distinctief woorden (zoo willen wij nu eens uitspraken als Luk. 22 : 32: gij, als gij eens bekeerd zult zijn, zoo versterk uwe broeders noemen) niet verstaan heeft of er het gewicht niet van gevoeld heeft, is psychologisch onhoudbaar. Wanneer Jezus in Matth. 16 : 18 tot Petrus zegt: „gij zijt Petrus en op deze petra zal Ik Mijne gemeente bouwen en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen," dan moet Petrus een indruk hebben ontvangen van de grootsch- 17 heid, van het overweldigende, dat hierin voor hem gelegen was. Zielkundig kan uit het aanhooren van een bepaald, voor ons bestemd woord, allerlei gevolg voortvloeien. Worden wij aangesproken door onzen meerdere met een woord, dat ons inlicht over ons geroepen zijn tot zekere gewichtige bestemming, dan kunnen wij daar verschillend op reageeren. Zijn we hoogmoedig van aard, dan zal het ons een prikkel zijn tot ijdele zelfverheffing en trotschheid. Die kleinmoedig is, zal onder het gewicht van zoodanig woord misschien verpletterd worden en wenschen, dat het hem niet gelden mocht. Die over fantasie beschikt, zal schitterende perspectieven zien; die geloovig is, zal stil zijn en stil aanvaarden het onbegrepene, waartoe de meerdere verwaardigt. En Petrus? Het staat ons niet beschreven, welke indruk het op hem gemaakt heeft toen de Heer in Caesarea Filippi tot hem zeide: „Gij zijt Petrus en op deze petra zal ik Mijne gemeente bouwen," maar het zou een zielkundige onhoudbaarheid zijn te willen beweren, dat Petrus na dit woord niet den indruk moet hebben ontvangen, dat Jezus hem bestemd had tot een grootsche taak, hem n.1. in onderscheid van de anderen. Hij, Simon bar Jona een Petrus, een rots en op hem gaat de Heer nu Zijn gemeente bouwen! Zal dit woord Petrus niet hoogmoedig maken? Of kleinmoedig? Of voor het minst, zal Petrus dit woord niet misverstaan hebben, lag het gevaar niet voor de hand, dat hij zichzelf teveel ging betrekken in het stichtingswerk der Kerk alsof hij, Simon bar Jona, een onmisbaar element was? Maar indien de Heer gewild had, dat Petrus zichzelf absoluut wegcijferde als quantité négligeable, of indien Hij gewild had, dat Petrus toch vooral niet denken moest, dat hij van eenige meerdere beteekenis was voor de grondvesting der Kerk dan een van de andere 18 Apostelen, zou Hij stellig niet gesproken hebben in woorden als wij bezitten in Matth. 16 : 18. De eerbied voor den Zaligmaker eischt, dat wij gelooven, dat wat Jezus bedoelde te zeggen, nauwkeurig en in den meest juisten vorm is uitgedrukt, derhalve dat de woorden van Matth. 16 : 18 wèlgekozen en naar den vorm volkomen goed zijn. Welnu, deze woorden kunnen bij Petrus niet anders dan den indruk gewekt hebben, dat hij door den Heer bestemd was om de verantwoordelijkheid te dragen voor het welgeordend verband der gemeente in de eenigheid van het waar geloof en de belijdenis der waarheid. Was Petrus rots, dan moest h ij dragen, zich bewust zijn dat het op hèm aankwam, dat er van hèm iets verwacht werd, dat aller oogen op hèm gevestigd zouden zijn, dat hij het zou moeten zijn die de gansche gemeente droeg op de liefde van zijn hart, op de armen van zijn gebed, op de schouders zijner trouw, op het gezag van zijn woord, op de wijsheid van zijn bestuur, op de standvastigheid van zijn geloof. Dragen zou hij moeten, niets dan dragen, onwankelbaar als een rots, onverzettelijk als het zwaarst gesteente. Het is wel erg gemakkelijk hier met tegenwerpingen aan te komen als daar zijn: zoo .heeft de Heer het niet bedoeld, dat kan de Heer niet bedoeld hebben, of meer van dergelijke uitvluchten. Toch, wat geschreven staat, dat staat geschreven. En met Luther roept ieder Schriftgeloovige uit: Gods Woord houdt stand in eeuwigheid En zal geen duimbreed wijken. Het is Gods Woord en het blijft bij het woord dat Jezus gesproken heeft: „Gij zijt Petrus en op deze petra zal Ik Mijne gemeente bouwen." Moest de persoon van Petrus hierin geheel buiten het geding blijven, absoluut ter zijde gesteld worden, dan zou de Heer de woorden: „g ij z ij t P e t r u s" niet gesproken hebben, ze niet 19 gebruikt hebben, daar ze in dat geval immers geheel misplaatst waren en tot misverstand aanleiding konden geven. Nu deze woorden er staan, moeten wij het er voor houden, dat de Heer den Apostel Petrus verklaard heeft te zijn het orgaan, waardoor Hij Zijn Kerk in hare uitwendige verschijningsvorm tot openbaring brengt, bewaart bij hare eenheid en doet triomfeeren over al haar vijanden. Nonsens, roept iemand uit. Neen, geen nonsens, zij geantwoord. Ita scriptum est, alzoo staat geschreven en daaraan zij vastgehouden. Of wel, hetzij nonsens, maar dan even groote nonsens als de dwaasheid der prediking van Christus, den gekruisigde, waardoor het Gode behaagd heeft zalig te maken die gelooven (1 Kor. 1:21). Het is stellig waar, Petrus is een mensch geweest van gelijke bewegingen als wij. Een zondig mensch, een mensch van vleesch en bloed, broos en vergankelijk als het gras des velds, dat heden is en morgen in den oven geworpen wordt; een zwak en nietig schepsel, niets in zichzelf, eens door Jezus een Satanas genoemd, een ander maal door lafheid een verloochenaar van Christus —i en toch, ja het staat er, een Petrus, een rots. Maar hoe? Op een mensch, op zulk een mensch wordt de Kerk van Christus gebouwd? Op een mensch, op zulk een mensch het Godsgebouw, dat de eeuwen zal verduren, opgetrokken? Op een mensch van vleesch en bloed een geestelijk huis gebouwd? Aan een mensch, aan zulk een mensch het gezag in handen gegeven, het gezag over heel Christus' gemeente? Is dit geen menschvergoding? Ita scriptum is, alzoo staat geschreven: „Gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijne gemeente bouwen." Hebben wij ons niet voor het Woord te buigen? Is ieder waschecht Protestant niet van der jeugd af aan opgebracht bij de leer, dat men het Woord van God voor waarachtig heeft te houden en alle leeringen moet ver- 20 werpen die daartegen strijden? Welnu, dan verwerpe men op grond van Gods onfeilbaar woord de leer, dat Christus Zijne Kerk op een anderen grondslag optrekt dan op den Petrus der historie; b.v. dat Christus Zijne Kerk optrekt op den ondergrond van nationaal volksbestaan of op de wilsbeschikking van eenigen aardschen vorst of op het bijzondere theologische inzicht van professor A. of hoogleeraar B. Wind, alles wind, de dag zal het verklaren. (1 Kor. 3 : 13) Er zijn geen twee Petrussen, een Bijbelsche Petrus en daarnaast een Petrus der historie. Er is maar één enkele Petrus, de historische Petrus en tot hem sprak Christus: „Gij zijt Petrus" en daarna: „Ik zal u geven de sleutelen van het Koninkrijk der Hemelen". (Matth. 16 : 19) De geloovigen, die in de H. Schrift voorkomen, worden wel Bijbel-Heiligen genoemd. Waarom? Is het hierom, dat wij ze alleen daarom als heiligen beschouwen wijl hun leven in den Bijbel beschreven staat en geen andere heiligen erkennen dan die in den Bijbel genoemd worden? Misschien, maar Bijbelheiligen zijn toch ook historische personen, wier leven slechts voor een klein gedeelte in den Bijbel beschreven staat en die er zouden geweest zijn ook indien men door een of andere omstandigheid verzuimd had hun faits et gestes te vermelden of ook indien men ze alleen uit profane bronnen kende. Petrus is een historisch persoon en ook de Petrus, voor zoover zijn leven niet in den Bijbel beschreven staat, is en blijft de ergenaam van de in Matth. 16 : 19 geschonken belofte. D.w.z. wat in Matth. 16 : 19 staat geschreven, is niet alleen waar voor den Petrus, die op dat oogenblik er was, maar is waar voor één en denzelfden Petrus zoowel des Bijbels als der latere niet in den Bijbel beschreven historie. Simon Petrus heeft de sleutelen van het Koninkrijk der Hemelen ontvangen. Ware dit niet zoo, dan zouden wij het woord van den Heer in Matth. 16 : 19 moe- 21 ten beschouwen als waardeloos. Natuurlijk verbiedt ons de leer, dat de Schrift Gods Woord is, eenig woord van den Heer als ijdel te beschouwen. Elk woord van den Heer is absoluut geloofwaardig. Derhalve: Petrus heeft ontvangen de sleutelen van het Koninkrijk der Hemelen. De vraag wanneer dit geschied is, kunnen wij gevoegelijk buiten beschouwing laten. Op grond van het woord des Heeren in Matth. 16 : 19 kunnen wij veilig aannemen, dat de historische Petrus (d. i. Petrus tot zijn dood toe) die sleutelen gehad heeft. Wie dit ontkent, haalt een streep door Matth. 16 : 19 en disqualificeert zichzelf. De sleutelen van het Koninkrijk der Hemelen in handen van Petrus. Wie schudt daar bedenkelijk het hoofd? Gij broeder X? Ik weet reeds waarom. Gij wilt zeggen, dat de sleutelen van het Koninkrijk der Hemelen objectieve geestelijke waarden zijn, en dat men zich zoodanige geestelijke waarden in het bezit van een historisch persoon (dat zou dus ook een persoon kunnen zijn, die op het oogenblik nog leefde) zoo moeilijk kan indenken, dat men de abstractie eener geestelijke waarde en het concrete van een bepaald, met name genoemd mensch voor zijn verfijnd geestelijk besef niet wel met elkaar vereenigen kan. Juist, daar hebben wij het. Alles gaat goed, de gansche Bijbel is Gods Woord, maar zoodra dat Woord ons voert tot het knooppunt van aan de waarneming ontsnappende geestelijke realiteiten en zintuigelijk waarneembare zaken of personen, moet het Woord Gods vervluchtigd worden. Er mag geen punt zijn, waar het eeuwige en het tijdelijke elkaar snijden, geen punt waarvan gezegd kan worden: hier ontmoeten elkaar het goddelijke en het menschelijke; er mag geen mensch zijn in wie het goddelijke tot gelding komt, geen Petrus, die, alleen op grond van het feit dat hij Petrus is, geestelijke rechtsmacht uitoefent. Dit mag niet, want dit wordt ons belet — niet door 22 de Schrift — maar door ons natuurlijk verstand. Het verstand decreteert, dat het goddelijke en het mensch elijke niet concreet vereenigd kunnen zijn, niet tegelijkertijd in een der vele zichtbare vormen van onze uiterlijke verschijningswereld aanwezig kunnen zijn, dat een historische Petrus niet in één persoon kan vereenigen den menschelijken Petrus en den geestelijken rechter over wat waar en niet waar, geoorloofd of niet geoorloofd, verplicht of niet verplicht is. Wat echter het verstand zegt, moet wijken voor wat de Schrift, voor wat Christus zegt. En indien de Schrift, indien Christus verklaart, dat Simon Petrus de sleutelen van het Koninkrijk der Hemelen ontvangt en dit verder aldus toelicht, dat, wat die mensch op aarde bindt, in de Hemelen gebonden zal zijn, en wat hij op aarde ontbindt, in de Hemelen ontbonden zal zijn, dan moet hij, die de Schrift voor Gods Woord en den Christus voor Gods Zoon houdt, vastelijk gelooven, dat wij in het woord van Matth. 16 : 19 staan voor het mysterie van het absolute, dat zich hult in den tijdelijken verschijningsvorm van eens menschen woord; dan moeten wij gelooven, dat Petrus hier aangesteld wordt tot rechter, wiens uitspraken op het gebied van hetgeen geloofd, gedaan en gelaten dient te worden, bindend zijn voor de gewetens der menschen. Allerbedenkelijkst! roept broeder X. uit. Helaas ja, broeder X., heel jammer voor u, maar toch, ita scriptum est, aldus staat geschreven en zoolang Matth. 16 : 19 in uw Bijbel staat, wordt u vriendelijk uitgenoodigd u loffelijk te onderwerpen aan wat daar in zoo duidelijke bewoordingen geschreven staat. En kunt gij dit niet over uw geloovig gemoed verkrijgen, och, wees dan zoo goed u voortaan maar niet meer warm te maken voor de zintuigelijke waarneembaarheid van een slang of een boom, want indien gij het woord van Christus van zijn kracht durft te berooven, moet ge uwen medegenoot niet veroordeelen, wanneer hij de 23 zintuigelijke waarneembaarheid van des duivels instrument disputabel durft te stellen. Is niet het laatstgenoemde een splinter en het eerstgenoemde een balk? Met recht zou men kunnen vragen, waarom het wel voor de rechtbank van het natuurlijk verstand toelaatbaar is, dat de Satan door een slang met menschelijke stem spreekt, maar het niet toegestaan kan worden te gelooven, dat de Geest Gods, de Geest der Waarheid, met menschelijke stem spreekt door een levend mensch, geheiligd door de genade en verlicht door wijsheid van boven; waarom wel het eten van de vrucht van een zintuigelijk waarneembaren boom deelachtig kan maken aan het eeuwige leven, maar niet het gehoorzaam geloof slaan aan wat door een van Christus wege aangesteld mensch bevolen of verboden wordt. Maar is Petrus niet gebleken te zijn een jammerlijk zwak en onbetrouwbaar discipel? Blijkt het niet duidelijk uit zijn drievoudige verloochening van Christus dat er heusch niet de minste noodzaak is een lans te breken voor het ambtelijk gezag van dezen man? Zeer zeker, Petrus is gevallen. Hij heeft driemaal zijn Meester verloochend, hij, aan wien de sleutelen waren toevertrouwd. Maar wat bewijst dit anders dan dat het ambt, op zichzelf genomen, nog geen veiligstelling is van den mensch, wat anders, dan dat de duivel het er juist op toelegt om de meest begenadigden tot den diepsten val te brengen, en dat waakzaamheid de duurste plicht blijft ook voor dengeen, die het meest aan Gods genade te danken heeft? God heeft in Zijn wijsheid toegelaten, dat Petrus in den voorhof van Kajafas zich gedragen heeft op een wijze, die hem zijn leven lang smart moest veroorzaken. Maar dat God in Zijne ondoorgrondelijke wijsheid heeft toegelaten, dat de toekomstige herder van Christus' schaapskooi tot zulk een diepen val is gekomen, 24 voor dat hij den herdersstaf ter hand ging nemen, heeft naar Gods wijze bedoeling toch moeten medewerken aan het persoonlijk heil van dien Apostel en daardoor ook aan den geestelijken welstand der Gemeente. Indien iemand tijdens de heilige oogenblikken der voltrekking op Golgotha van het Offer der hoogste liefde, zondebewustzijn heeft gekend, dan is dat wel Simon bar Jona geweest. Terwijl Jezus lijdt en sterft voor zondaren, is er een mensch wiens geweten schrijnt van een versch geslagen wonde, wiens oogen verduisterd zijn door tranen, wiens jongste herinneringen hem een marteling zijn, een mensch, die weet dat hij zijn God en Heer verloochend heeft. Die mensch is Simon Petrus de eerstgeroepen Apostel, de grondzuil der Kerk, degeen die het voorbeeld moet zijn voor al zijne tegenwoordige en toekomstige onderhoorigen, en in zekeren zin de vertegenwoordiger der Kerk van toen en alle navolgende eeuwen. Die mensch is een berouwhebbend zondaar, een door schuld verslagen ziel. Is deze coïncidentie er niet een van hoogere orde? De zich voor zondaren offerende Christus op Golgotha lijdt en sterft voor een wereld, diep verloren; de om zijn zonde weenende Petrus is middelerwijl het voorbeeld voor de gansche wereld om de vruchten van het kruisoffer deelachtig te worden; zijn tranen zijn de eerstelingen van den tranenvloed die ontspringt en de wereld gaat doorstroomen, omdat het berouw de noodzakelijke voorwaarde is om Christus deelachtig te worden, een waarheid, die Petrus voortaan als persoonlijk doorleefd zielsbezit aan de menschen zal kunnen prediken. Zoo wordt voor Simon Petrus de opstanding van zijn Meester de bron eener altijddurende vreugde en een persoonlijke bevrijding. Ware Christus in den dood gebleven, dan zou voor Petrus het woord der bevrijding niet meer geklonken hebben; dan zou de stil verwijtende blik van Jezus voor hem zijn leven lang de laatste herinnering aan den geliefden Meester geweest zijn. 25 De verrezen Heiland gaat Petrus bevrijden van de kwelling van het zelfverwijt. „Zegt Zijnen discipelen èn Petrus dat Hij U voorgaat naar Galilea." Aldus de verblijdende opdracht naar Markus' bericht aan de vrouwen gegeven. En straks de jubel der discipelen: „De Heer is waarlijk opgestaan en is van Simon gezien." (Luk. 24 : 34) Van Simon gezien! Dus: het was door Simon persoonlijk ervaren: er is vergeving van zonden. En dan volgt straks het volledig herstel in de tot driemaal toe opgedragen ambtsbediening: „Weid Mijne lammeren, Hoed Mijne schapen, Weid Mijne schapen.". Door deze opdracht verkreeg Petrus dan de meest uitgebreide volmacht om de geloovigen te besturen. Niet een deel der geloovigen wordt hier (in Joh. 21) aan Petrus toevertrouwd. De omschrijving is zoo algemeen en onbepaald mogelijk, beteekent dus alle Christenen, waar ook woonachtig, tot welk volk ook behoorend, waarin ook onderscheiden. Terwijl anderzijds elk Christen in Petrus te zien heeft den over hem van Christus' wege gestelden menschenhoeder en algemeenen zieleherder. Nauwelijks is Christus ten hemel gevaren, of Petrus toont zich bewust te zijn van de op hem rustende verantwoordelijkheid. Op zijn initiatief gaat men over tot het opmaken eener nominatie ten einde te voorzien in de door Judas' droef uiteinde ontstane vacature in den Apostelkring (Hand. 1 : 15—26). Na de uitstorting van den H. Geest is het Petrus die de eerste Pinksterprediking houdt. Natuurlijk! Wie anders, wie beter dan hij? Het eerste wonder, de genezing van den kreupele, wordt door Petrus verricht (Hand. 3). De eerste verantwoording voor de geloofsrechters wordt door Petrus gegeven (Hand. 4 : 8). De eerste handhaving van het geestelijk gezag, dat namens Christus wordt uitgeoefend, geschiedt tegen Ananias en Saffira, die te hooren krijgen, dat zij, door Petrus te beliegen, God 26 hebben belogen (Hand. 5). Petrus wordt met de grootste onderscheiding behandeld, kranken verwachten al genezing als zijn schaduw hen in het voorbijgaan maar bestrijkt (Hand. 5 : 15). Wanneer de inwoners van Samaria het Woord Gods hebben aangenomen, wordt Petrus in gezelschap van Johannes derwaarts afgevaardigd en is het Petrus die daar regelend optreedt o.a. door Simon den toovenaar te bestraffen. Later zien we Petrus op een visitatiereis; hij komt te Lydda en geneest Eneas; vandaar wordt hij ontboden naar Joppe en wekt daar Dorkas uit de dooden op (Hand. 9). De Romeinsche officier Cornelius wordt door Petrus, dien hij op Gods bevel ontbieden moet, met het Evangelie bekend gemaakt en gedoopt (Hand. 10). En als men te Jeruzalem er niet gerust op is, dat de opname van den heidenschen Cornelius in den haak is, geeft Petrus verslag van het gebeurde en stelt de menschen gerust (Hand. 11). Wanneer Petrus door Herodes gevangen gezet is, gaat er uit de gemeente een gedurig gebed voor hem op en groot is de blijdschap ten huize van Maria wanneer de gevangene bevrijd blijkt te zijn (Hand. 12). Eindelijk is (Hand. 15) op het Apostelconvent te Jeruzalem bij een ontstane scherpe gedachtenwisseling een toespraak van Petrus voldoende om de opgewonden gemoederen te kalmeeren. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden dat het optreden van Petrus, gelijk we dat in de Hand. der Apostelen beschreven vinden, zich op volkomen natuurlijke wijze aansluit aan zijn antecedenten uit de Evangeliën; haast zou men zeggen het niet anders te verwachten. Uit alles blijkt overduidelijk, dat Petrus gesproken en gehandeld heeft in het geloof, dat hij door den Heer belast was met de algemeene leiding van de zaken der Kerk en de uitoefening van zijn herderlijk ambt stuit dan ook nergens op eenig verzet. In geen enkel geval blijkt iets van eenig conflict of de noodzakelijkheid 27 voor Petrus om zijn ambtelijke bevoegdheid te verdedigen. Allen erkennen stilzwijgend zijn leiding, voegen zich gewillig onder zijn opperbestier. Paulus komt volgens zijn verklaring (in Gal. 1 : 18) naar Jeruzalem met het uitgesproken doel om Petrus te bezoekenenvertelt (m Gal. 2 : 11) als een daad van beginseltrouw en haast van moed, dat hij Petrus „in het aangezicht wederstond, omdat hij te bestraffen was", wat niet bewijst, dat Paulus in Petrus den eersten den besten Apostel zag, dien hij wel eens eventjes de les mocht lezen, maar wel, dat hij, juist omdat het Petrus betrof, zich geroepen achtte het door hem opgemerkte kwaad openlijk te bestrijden. „In aller tegenwoordigheid" (Gal. 2 : 14) gaf hij Petrus zijn opvatting te kennen, en alweer, niet om aan alle aanwezigen te doen blijken, dat hij Petrus wel aandurfde, maar opdat het Petrus die door zijn ambtsuitoefening de anderen beïnvloedde' te gemakkelijker zou vallen, die anderen blijk te geven van zijn veranderde zienswijze. Had Paulus Petrus onder vier oogen onderhouden, dan was het nog mogelijk geweest, dat Petrus uit valsohe schaamte de zaak blauw blauw gelaten had, maar Paulus wilde juist, dat Petrus, wiens woord gezag had, als het ware gedrongen werd de menschen in andere richting op te voeden en daarom bespreekt hij de dingen met hem in het bijzijn van alle anderen, opdat de zaak niet in den doofpot gestopt werd. Het was er Paulus niet om begonnen Petrus te treffen maar om het kwaad te treffen en dit kon hij het best bereiken door er Petrus mobiel tegen te maken. Uit al dit, nog niet eens volledig materiaal der H. Schrift, moge blijken, dat de vestiging van de Christelijke Kerk, gelijk zij door Christus is begonnen en voortgezet is door de Apostelen, zich van meet af aan samenstrengelt met en beweegt om den persoon van Petrus. Christus wist dat Zijn aards che werkzaamheid voor de verlossing en zaliging van zondaren slechts 28 zeer korten tijd zou duren en dat Hij, na het verlossingswerk volbracht te hebben, zou heengaan tot den Vader, die Hem gezonden had. Maar omdat de menschenwereld in de toekomst een blijvend instituut der zaligheid behoefde, is het, gelijk blijkt uit de Evangeliën, Zijn eerste werk geweest rondom Zich een kring van mannen te verzamelen, die voor de toekomst de dragers zouden zijn van de heilsprediking en de uitdeeling van de heilsmiddelen tot hun levenstaak zouden hebben. Die kring van mannen is gevormd in dier voege, dat één van hen, de eerstgeroepene, de spil was, waaromheen de anderen gegroepeerd werden; en de gang van zaken is niet alzoo geweest, dat Christus eerst 12 mannen tot Apostelen uitkoos, om daarna uit die 12 één uit te kiezen die hun toekomstige leider zou zijn, maar juist omgekeerd: Christus is begonnen met den ééne die leider zou zijn te verkiezen en heeft vervolgens aan dien ééne elf anderen toegevoegd, die aanstonds kwamen te staan onder zijn geestelijk gezag. Daardoor werd bereikt, dat de Kerk van meet af aan, van af den eersten embryonalen aanvang, een onder eenhoofdig bestuur staand heilsinstituut werd. En door op deze wijze te werk te gaan heeft Jezus zich aangesloten aan de eeuwige werkwijze des Vaders, die altijd opklimt van de eenheid tot de veelheid, maar ook altijd de veelheid aan de oer-eenheid ondergeschikt houdt, zooals ook de Apostel Paulus in Koloss. 2 : 19 Christus noemt „het hóófd, uit hetwelk het geheele lichaam, door de samenvoegselen en samenbindingen voorzien en samengevoegd zijnde, opwast met Goddelijken wasdom." Wel verre dus van democratisch in aanleg te zijn, blijkt de Christelijke Kerk van af de eerste ure van haar ontstaan (Joh. 1 : 43) een wezenlijke monarchie te zijn, waarbij de regeering rechtstreeks is afgevloeid van den eeuwigen Zoon van God en aan Petrus als het door God uitverkoren vat is toebedeeld. Het is daarom 29 ook niet zonder beteekenis dat wij in Joh. 1 : 43 lezen, dat Petrus tot Jezus geleid is. Wie geleid, gebracht wordt tot en voor den Koning, is daartoe van te voren bestemd en bereid. In Psalm 45 staat van des Konings Dochter (de Kerk) dat zij „in gestikte kleederen tot den Koning geleid wordt; dat de jonge dochteren, die achter haar zijn, hare metgezellinnen, tot U gebracht zullen worden." Dat „zij zullen geleid worden met alle blijdschap en verheuging; en in zullen gaan in des Konings paleis". Welnu, in Petrus, die tot Jezus geleid werd, werd in beginsel de Kerk tot Jezus geleid om „als een reine maagd aan eenen man n.1. aan Christus voorgesteld te worden" (2 Kor. 11 : 2). Het was betamelijk, dat de Kerk, in Petrus in kiem aanwezig, tot Jezus geleid werd, zulks krachtens hoogere étiquette, om aan den Koning te worden „voorgesteld". En ziedaar, wanneer Jezus Petrus aanziet, erkent Hij in hem bij den eersten oogopslag de toebereidheid en de waardigheid om te mogen staan „voor het aangezicht van den Zoon des Menschen". Jezus ziet in Simon den Petrus, aan wien Hij Zichzelf zal kunnen wegschenken, zal kunnen toevertrouwen de sleutelen van Zijn Koninkrijk. Hij aanvaardt hem en maakt 'hem, door de aanvaarding, tot eersteling en daardoor tot hoofd Zijner Kerk. Zoo wordt de Kerk een geestelijke monarchie, voorbestemd tot ondergeschiktheid aan eenhoofdig bestuur. Op grond daarvan moet de vraag gesteld worden of het naar Jezus' bedoeling kan geweest zijn, dat deze instelling van eenhoofdig bestuur zou ophouden met den dood van Petrus en het na dien tijd bleef overgelaten aan het inzicht der alsdan levende Christenheid om aan de Kerk de een of andere willekeurig gekozen bestuursvorm te geven. En wie dan de meening verkondigt, dat het door Petrus bekleede ambt bestemd was met zijn dood te verdwijnen, verklaart daarmee implicite, dat Christus' 30 woord: „Gij zijt Petrus en op deze petra zal ik Mijne gemeente bouwen" van zijn kracht beroofd is, vervlogen als het is gelijk een blad voor den wind (zie Matth. 24 : 35). 31 I