OVER DE GRENZEN DOOR TINE BONNEMA 's-GRAVENHAGE —D. A. DAAMEN W. J. REMMERSWAAL OEN HAAG (ned.publ) Va J Woord vooraf! Dit boek is geschreven onder den indruk van sommige toestanden in Indië die bij velen uit ons christelijk publiek in Nederland onbekend zijn. De wensch, onze jongemeisjes en jongemannen, die naar Indië gaan, en hunne ouders, eenigszins op de hoogte te brengen van het leven op vele plaatsen daar en ze voor een bepaald gevaar te waarschuwen, ligt aan het schrijven van dit boek ten grondslag. T. B. Brandend heet stond de zon op de dorpsschool. In de klas waar de jongste kinderen zaten was 't om te stikken. De atmosfeer was benauwend, door die veertig-kleinen-in- ééJuffrouw Ronda, de onderwijzeres, hing vermoeid tegen een der voorste banken. De kinderen schreven op hun leien een voorbeeld na, dat „Juffrouw" zoo juist had voorgedaan op het bord. Met de'hoofdjes gebogen over het werk deden de kleintjes hun best, maar bij velen lukte 't niet. De warmte kwelde hen, maakte slaperig en loom. Een dikke, kleine jongen gaapte luid, met wijd-open mond Lien Ronda moest zich bedwingen niet hetzelfde te doen. Ze onderdrukte haastig een opkomende geeuw. Buiten was het rustig, als eiken middag. De boeren werkten op het land en de vrouwen deden thuis hun dagelijkschen arbeid af. De kinderen waren naar school, de kleinsten in hun wiegjes. Over het horretje heen kon Juffrouw Ronda de postlooper zien gaan. ... Misschien bracht hij wat voor haar. Bij den domine liep hij 't hek binnen. Toen bij den bakker, nu kwam hij nader. Zou hij ... nog één huis . . . even den adem ingehouden .. . neé hoor! Niets. Maar wie zou haar ook moeten schrijven, anders dan haar ouders of haar vriendin. En toch had ze gehoopt iets te hboren van veraf, uit de stad. Daar leefde je pas. Hier op dit stille, uitgestorven dorp scheen het haar of ze langzaam zich voelde wegzinken uit het volle, drukke leven. Driehonderdvijfenzestig dagen leefde je voort in éénzelfde sleur en verdiende je in eentonigheid je geld. De boeren vonden het zóó 'n som dat ze de „juffer" nog benijdden ook. Bonnema, Over de Grenzen. 2 Ze vergaten dat ze huis en land en vee, evenals groenten, aardappelen, melk, boter en kaas alles zelf hadden. Ze dachten er niet aan hoeveel zij wel per jaar verteerden, omdat ze nooit boek hielden van iets. Lien Ronda had het al lang opgegeven 't hun duidelijk te maken dat ze zuinig van haar salaris leven moest. Wanneer er nu en dan eens een aanmerking over werd gemaakt zweeg ze liever; het hielp toch niets. De kinderen hadden de schrijfoefening af. Ze zuchtten van vermoeidheid en van de warmte. „Wat scheelt er aan Riekje?" vroeg Lien. ,,'k Bin zoo waarm!" klaagde 't kind. „Nou, leggen jelui dan de leien maar weg. Een, twee, drie! We zullen eens wat zingen. Kom, 't versje van „drie kleine kleutertjes". Even gaf ze den toon aan en daar galmde de klas er op los. 't Klonk heelemaal niet zooals Lien 't graag zou hooren. Wat had ze al niet geprobeerd om de kinderen wat beter op toon en wat beschaafder te leeren zingen, 't Gaf niets. Ze lijsden steeds weer op de oude manier. „Hoor nou weer eens", dacht ze. — Drie kleine kleutertjes. • -'-si';; Die zaten op een hek, Op een waa-har-men daag in September. — Verveeld en loom sloeg Lien Ronda de maat. 't Was bijna niet meer uit te houden. Enfin, nog een oogenblikje en dan was het vier uur. Hè, heerlijk om straks thuis te zitten in haar eigen frissche kamer. Daar kon ze uitrusten van 't vermoeiende staan voor de klas. Een opgeruimde trek kwam op haar knap gezicht, en met meer vriendelijkheid tegen de kinderen bracht ze het lesuur ten einde. Toen vlug naar huis, waar vrouw Lammerts bedrijvig bezig was omdat „juffer doalijk thuus zou komen." Lammerts, die een koe en een paar schapen op stal had en 'n paar gespaarde duitjes op de bank in de stad, üep met de handen 3 in zijn zakken en 'n pijp in den mond, op roode trijpen pantoffels door de smalle paadjes van den kleinen tuin, die zijn trots uitmaakte, 't Klaphekje viel dicht achter Lien. De parasol op, kwam ze aangewandeld. Met een zacht „goeie middag Lammerts" liep ze langs hem heen. „Goeie middag Juffer," riep hij vroolijk „is 'twerk al doan?" „Ja-a—gelukkig! 't Is zoo warm" zuchtte Lien, terwijl ze naar binnen ging. Zij verlangde naar haar kopje thee en 'n poosje rust. Daarom ging ze allereerst naar het groote vertrek waar vrouw Lammeits bij de trekpot stond. In deze kamer, die ook eigenlijk als keuken dienst deed, was het koel en alles blonk er. Lien zette zich aan de lange ovaal-ronde tafel waarover een gümmend zeil, met frisch patroon, te pronken lag. „Goeie middag vrouw Lammerts" groette Lien haar hospita. Ze deed haar hoed af en streek een paar krulletjes van haar kleine ooren weg, doch het weerbarstige haar viel weer even spoedig terug. Lien was een opvallende knappe verschijning. Lang en flink gebouwd zonder den indruk van dik te geven, ging ze nergens onopgemerkt voorbij. Haar donkerblonde, golvende haar stond bijzonder goed bij haar bruine oogen, die konden schitteren en door hun diepte en glans bewondering afdwingen. Maar heden stonden ze vermoeid en misten ze de schalksche uitdrukking, die er dikwijls in te vinden was. „Kom," zei vrouw Lammerts, als antwoord op Liens groet, „is Juffer thuus? Gauw'n kopke thee." Uit de ouderwetsche trekpot met een kraantje, het ze de dampende thee in 't kopje uitstralen. Een welbehagelijke trek lag over haar vriendelijk, goedhartig boerinnengelaat. Ze droeg het haar glad en in 't midden gescheiden. Een kraakheldere muts sloot met bandjes om haar ronde kin. Een wit-bont geruit schort stond recht van de stijfsel, als een muur om haar gezette heupen. Lien volgde met haar oogen het straaltje van de thee die zacht knetterend op de suikerklontjes in 't kopje üep. Toch wel knusgezellig hier, bij die goeie moeder Lammerts, dacht zë. Zij wist dat haar kostheer en zijn vrouw meer voor haar waren dan van-haar-trekkende-kamerverhuurders. Ze hadden in veel met haar meegeleefd. 4 Twee jaar geleden was ze benoemd aan de christelijke school op het dorp. Als 't vreemde meisje uit de groote stad, had ze eerst veel bekijks gehad op 't kleine dorp — was ze in 't haar zoo ongewone, boerenkosthuis getrokken. , En nu? Waren Lammerts en zijn vrouw niet haar goede vrienden, die in alles wat haar aanging belang stelden? Zij had het gevoeld, meer dan eens, dat ze 't oprecht met haar meenden. Het deed haar goed hun sympathie te hebben, vooral omdat ze ver van haar ouders woonde en dus wel eens aan een hartelijk woord behoefte had. Toen ze hier kwam was ze nog geen twintig; verloofd met een student in de medicijnen. Vol idealen en geluksdroomen, was ze, dwepend van een zonne-lachende toekomst, haar loopbaan als onderwijzeres aangevangen. Zij wilde zuinig leven en wat overhouden en als hij straks klaar zou zijn voor dokter, zouden ze een heerlijk leven met hun beidjes kunnen hebben. .... Zoo had ze het zich voorgesteld, maar hoe anders was alles gegaan. Wat ze zich als geluk had gedroomd, werd een lijdensgeschiedenis, een groote teleurstelling. Haar verloofde studeerde niet, maar veronachtzaamde zijn werk; liep teveel met vrienden weg die het verblijf aan de Universiteit beschouwden als een voorwendsel om zooveel mogelijk hun tijd te kunnen verbeuzelen. De nacht werd hun tot den dag en de dagen moesten dienen om in den slaap weer krachten te zoeken voor de nachten van buitensporige genoegens. Toen Lien het erkennen moest dat zij zich in hem vergist had, kwam er een bittere stemming over haar. Omdat hij — die zich uitgaf voor een christen, haar zoo teleurstelde. Zij wilde tegen hem opzien—hoe kon ze hem anders herhebben en achten? En telkens moest ze zich zelf bekennen, dat hij een zwakkeling was — een dien ze altijd als een groot kind zou moeten behandelen. Ze probeerde dikwijls hem te verontschuldigen — het konden slechte vrienden zijn die hem deden dwalen — maar eindelijk had ze het zich zelf moeten toegeven, dat ze nimmer in hem haar meerdere zou kunnen zien, dat ze hem niet kón hoogachten. Weken van stil in zichzelf gekeerd zijn volgden op het verbreken van haar engagement. Zij leed er onder, maar meest om 5 de ontdekking, dat ze lichtvaardig had gemeend in Johan Caspers haar ideaal gevonden te hebben. 't Krenkte haar, joeg haar soms een gloeiende blos naar de wangen. Zij, die zulke hooge en gewijde illusies van geluk zich had opgebouwd in haar meisjesjaren van zeventien tot twintig! Hoe had de verloving met Johan haar ontnuchterd en diep teleurgesteld. Lammerts en zijn vrouw hadden haar in die dagen, met bescheidenheid en toch zoo hartelijk, geholpen om er doorheen te komen. Zij spraken met haar op hun welmeenenden, diep geloovigen toon. Brachten haar er toe dat ze de oogen, die zich blind staarden op wat voorbij was, weer omhoog richtte naar wat komen ging. In al hun eenvoudigheid waren haar kostlui voor haar oprechte en goede raadgevers geworden. Van thuis had ze niet héél veel steun. Haar ouders waren altijd al tegen haar verloving geweest. Zij doorzagen Johan beter dan Lien. En nu voelde ze zich niet rustig wanneer ze thuis zijnde allerlei moest aanhooren over de vroegere waarschuwingen. De afstand was bovendien te groot om veel naar huis te gaan. Zij was toch nog liever op het stille dorp, dan in de bekende omgeving van thuis waar iedereen haar opnam en aanzag met een blik van: ach ja, dat is Lien Ronda, die haar verloving heeft afgemaakt. — Daarom was ze hier nog steeds gebleven hoewel ze zich er niet op haar plaats voelde. Diep in gedachten verzonken dronk Lien haar kopje leeg. Vrouw Lammerts, die wist te zwijgen op den juisten tijd, keek af en toe even naar Lien. De oude vrouw breide aan een groote wollen kous. De pennen dansten in haar vlugge handen op en neer. — Dat Juffer weer zoo voor zich heen staarde — zij had het er niks op „verzien". Aarzelend begon ze: „Kom, Juffer, how is 't? Nog 'n kopke thee?" Lien schrok op en schoof plotseling haar kopje bij ... „Nou, héél graag. U weet, ik ben dól op thee." Opeens trok ze zich met geweld uit haar gepeins terug en begon met vrouw Lammerts te praten. 6 „Wat was het warm in school! En de kinderen — die stumpers, wisten ook geen raad. De helft sliep zoo wat. Ze zaten er allemaal even hangerig bij. In den zomer valt het niet mee in zoo 'n warm lokaal te zitten. Ik zelf hield het bijna ook niet uit" zei ze. „Joa dat leuf ik best. Maar Juffer weet wel . . . wie hebben allemoal op tied wel 's geen zin in 't werk. Moed holden! Niet zuchten ... Juffer is altied gezond, en 't werk op school is zoo'n oarig werk .. . Wat 'n voorrecht om de kinders van Jezus te vertellen en ien die jonge hartjes 't goeie zoad te strooien" .. . Haar stem had een ontroerden klank; de eenvoudige, echt geloovige vrouw deelde van heeler harte in allen christelijken arbeid. Ze wachtte even of Lien zou antwoorden, keek haar vriendelijk in 't half afgewend gezicht. Maar Lien, die verstrooid de dingen op tafel heen en weer schoof, voelde zich niet in een stemming om met vrouw Lammerts gemoedelijk te praten. Ze stond op, terwijl ze zei: „Ja, zeker, u heeft wel gelijk, maar soms heb je geen oog voor het mooie van je werk ... je voelt je wel eens of alles te zwaar op je drukt, of het leven zélf te zwaar is om er door te komen" . . . Zij ging de kamer uit, sloot de deur zacht achter zich, zonder een antwoord af te wachten. Een floers kwam voor haar oogen. Ze wipte vlug haar kamer binnen, 't Was een zijkamer, de mooiste van 't boerenhuis, dat aan eiken kant van de gang een vertrek had. Van uit dit, had men 't aardigst uitzicht op den langen rechten dorpsweg. Door een hoekraam kon men ver weg de torentjes van het naburige dorp zien. Helder-witte rolgordijnen hingen voor de glazen met gladgestreken vitrages er over. 't Gaf zoo iets afgeslotens en intiems aan de vrij groote vierkante kamer. Achterin was de bedstede waarvan de deuren openstonden die de witte glanzende gordijnen vrijlieten. Een waschtafel stond in den hoek op den spiegelglad gewreven houten vloer. Hier en daar licht-gele matjes voor kasten en deuren, bedstede en waschtafel. Schuin bij het hoekraam stond Liens schrijftafel, die vol nette stapeltjes boeken lag. Enkele portretten in 't midden er tusschen. Aan den wand had Lien overal aardige gravures opgehangen. Ook foto's in familielijsten. De kamer maakte een vroolijken indruk. In den hoek bij een van de andere ramen aan den voorkan* 7 stond een divan waaropeendonkerbruingrof linnen kleed lag, waarom heen een door Lien zelf gewerkten rand van Grieksch patroon liep. Daarachter tegen den muur een donkere, lange sarong, die ze eens van oude kennissen van haar ouders had gekregen, toen die met verlof uit Indië over waren. Lien ging bij haar schrijftafel zitten. Zij keek den weg op, waar langs tot het eind toe, geen levend wezen te zien was. Boomen en gras, 't werd alles geblakerd in den gloed van de heete zonnestralen. Haar oog gleed langs haar boeken, foto 's en bleef rusten op een artistiek vrouwenportret vlak bij haar. Groote, verstandige, sympathieke oogen waren het die haar als naar zich toe trokken. Lien vouwde de handen onder haar kin en half fluisterend zei ze: als ik jou niet had, zou ik me heelemaal verlaten voelen. — Lang bleef ze er peinzend op staren, doch bedacht zich toen, dat ze nog een inleiding op de Bijbelsche geschiedenis had na te zien. Vanavond was het Meisjesvereeniging en zij moest voorgaan .. . Iedere onderwijzeres die er geweest was had die functie waargenomen. De „Juffer" was altijd Presidente geweest en dus zij ook, al voelde ze zich geheel onbekwaam in 't begin en ook vooral heel onbekend met de groote kunst den rechten toon aan te slaan tegen de eenvoudige boerenmeisjes. Beschroomd, voorzichtig was ze begonnen en 't was haar wel gelukt, geloofde ze nu. Zij voelde dat de meisjes van haar hielden. Ze moest zich zelf soms geweld aandoen, om met de noodige toewijding elke week haar taak op de meisjesvereeniging waar te nemen. Sinds haar verloving verbroken werd, was haar levenslust en ook haar geloofsleven aan het kwijnen geraakt Zij wist heel goed hoe het „moest" hoe je je onder dergeüjke beproevingen en teleurstellingen te gedragen had, maar de praktijk was o, zoo moeilijk. Ze snakte heel dikwijls naar een emotie, iets dat de aandacht weer eens heelemaal in beslag zou nemen. Ja, als ze een enkele maal bij haar vader en moeder in Haarlem logeerde met de vacanties, leefde ze wel even op — Ze drongen er thuis op aan dat ze daar zou solhciteeren aan 'n christelijke school, maar zij bleef voorloopig toch nog liever in haar dorpje. 8 Zij zag er tegen op, om nu al, zoo kort nadat haar engagement was afgeraakt weer onder al haar kennissen en familie terug te gaan. Wel had ze er weinig kennissen met wie ze sympathiseerde, maar toch lokte de afzondering haar méér dan de medelijdende vragen en blikken te moeten verdragen in haar eigen kring ginds. Zij wilde wachten in de hoop op gunstiger tijd, tot ze over het leed om de teleurstelling heen zou zijn. Soms meende ze 't niet uit te houden, wanneer ze in zich voelde den drang om te léven, te wérken en Hef te hebben, vurig en diep. Altijd daar te zitten — ze dacht er niet over. En het zóu ook wel veranderen, dat geloofde ze vast, maar eerst moest het leed in haar tot rust komen. Zij gelóófde zeker de woorden van het gezang: Gij hebt o, albestierend Koning De plaats bestemd van ieders woning De plek waarop hij werken zal. Toch miste ze de vastheid die vele anderen hadden in hun Godsvertrouwen. Zij vreesde wel eens, dat ze te oppervlakkig voelde in de dingen die tot het hoogste en het eeuwig geluk leiden. Haar verlangen daarnaar was er wel, maar de vreugde, waarvan de Psalmen spraken — de vreugde om het bezit van de zekerheid: een kind Gods te zijn — die gevoelde ze zoo weinig. Zoo bleef het: vallen en opstaan, en telkens opnieuw weer beginnen om de vrede te vinden voor haar oproerig hart: de vrede die ze wist, alleen in Christus te kunnen verkrijgen, maar waarvan ze zich niet altijd helder bewust was. De gedachte aan de hoogere dingen gaf haar nü eens rust, dan weer hevige twijfeluren. Sinds ze haar verloving met Johan had verbroken, was ze nog tweemaal gevraagd. Eens door iemand uit Haarlem, later door een onderwijzer uit het dorp. 't Had haar totaal onverschillig gelaten. Zij wist nu hoe licht je je kon vergissen en daar geen van beide jongelui die haar gevraagd hadden, eenigen indruk op haar maakte, was het niet moeilijk geweest te weigeren. De wensch: verandering te zien komen in haar eentonig dorpsleventje bleef echter steeds levendig in haar. Met Annie de Winter, het meisje dat op de lagere school en op de kweekschool altijd haar vriendin was geweest, correspondeerde ze geregeld. Zij wist van Lien 's begeerten en rusteloozen strijd. Haar brieven hielden bij Lien de belangstelling er in voor allerlei dingen uit haar vroegere omgeving. Toen Lien 's avonds vóórging in gebed op de meisjesvereeniging was het haar of ze alléén voor zich zélf bad bij het vragen om leiding in het leven vol raadselen en strijd. Zij had te behandelen de ontmoeting van Jezus met Maria en Martha, toen Lazarus gestorven was. Hoe troostend waren de woorden van Christus, toen Hij sprak tot Martha: Heb Ik u niet gezegd, zoo gij gelooft, gij de groote werken Gods zien zult. — Zoo gij gelooft — Daarin lag nu juist het groote geheim. Kon ze zich maar aan Christus overgeven — kón ze toch gelooven dat alles wat God over Zijn kinderen beschikt alleen tot hun nut is. Wanneer zou ze tot rust komen? Tot een gewillig volgen van Christus? Kort daarop ontving Lien een brief vanAnnie de Winter, die haar de lang begeerde emotie bracht — en een geheel nieuw gezichtspunt voor haar opende. Had Lien geen lust om met haar samen voor Indië te solliciteeren? Zij wilde immers verandering? Wat van de wereld zien? In den langen brief zette Annie heel het plan uiteen kennisjes en vrienden wist ze op te noemen die ook naar Indië gegaan waren Ook Lien kende er velen van Het plan opende een ruim vergezicht. De eerste dagen was ze er steeds mee bezig, al sprak ze er niemand van. Aan Annie schreef ze al vast dat ze er veel voor voelde om de noodige stappen te doen de sollicitatie in zee te sturen. Toen ze eenmaal voor zich zelf had uitgemaakt wel weg te willen en in Indië bij het onderwijs te gaan werken, schreef ze het eerst aan huis er over en wachtte met nieuwsgierigheid het antwoord af. 9 10 Intusschen vroeg ze zich af of ze wel bevrediging zou vinden in het werken aan de Gouvernementsschool, waar toch z. g. n. neutraal onderwijs gegeven werd. Ze had wel eens gesproken met collega 's, die voor 't Gouvernement uitgingen naar Indië. De een dacht een soort zendingswerk te doen, als hij als christenpaedagoog zich wijdde aan de kinderen ginds, ook al mocht men op school over godsdienst niet spreken, t' Was beter christelijke onderwijzers aan die gouvernementscholen dan allerlei soort van ongeloovige of communistische elementen er heen te brengen. Een ander had gezegd, dat je door zondagschool houden, voor de kinderen uit je klas ook veel goed kon doen aan die leerlingen, die anders nooit iets hoorden over den Bijbel en totaal onkundig bleven van alles wat hun hoogste belangen raakte. Bevredigd had het Lien eigenlijk nooit, die opvatting. In het diepst van haar hart voelde ze wel, dat er gevaar in school, maar nu ze zelf met het verlangen rond liep naar Indië te willen gaan, deed ze hetzelfde wat anderen vóór haar deden: zich inbeelden dat daar wellichthaar roeping lag — dat men bij het Gouvernement even goed christelij k onderwij zer kon zijn als christelijk ambtenaar. Er was maar één wenschin haar: zoospoedig mogeüjk zien weg te komen. Eigenlijk wilde ze er 't liefst ééns heelemaal uit — de kleine kring, waarin ze leefde benauwde haar. Ook thuis, waar ze jaar in jaar uit steeds met dezelfde menschen omgingen — eiken Zondag weer op dezelfde plaats in de kerk zaten —, drukte het leven soms als een last op haar ziel. Zij wilde graag eens iets meer van de wereld zien — het leven van anderen kant bekijken. Koortsachtige drang om te ontkomen aan het alledaagsche, aan het sleurleventje waarin ze zich voelde vast gegroeid, werkte' mee dat ze met beide handen het middel daartoe aangreep. „Naar Indië" werd voor haar de lokkende tooverspreuk. Het nieuwe land zou voor haar ook nieuwe idealen scheppen en door een geheel andere omgeving zou ze — ze geloofde het zoo zeker — weer zichzelf worden. Lange brieven wisselde ze met Annie de Winter, die — méé door Lien 's enthousiasme — zelf ook hoe langer hoe meer voelde voor het plan, dat ze eigenlijk in het begin zoo losweg had voorgesteld. II Lien 's ouders hadden nogal bezwaren, maar Lien-wist hun die zóó goed te ontnemen en blééf schrijven, tot ze hen overtuigd had, dat het de eenige manier was voor haar om weer de oude, opgewekte dochter voor hen te worden. Al kostte het Lien veel moeite, ze kreeg toch ten slotte haar zin: de toestemming om te gaan. De aanstelling van het Departement volgde spoedig en nu hield haar dus niets meer terug om te vertrekken. De oudelui Lammerts schudden het hoofd. — Wat zou 't „Juffer" tegenvallen! In zoo 'n vreemd land — en dan geen familie! — Maar vrouw Lammerts zag wel: er was geen redeneeren tegen. Tegen haar man zei ze: 't zal haar gaan als de verloren zoon; die meende 't óók zoo slecht te hebben bij zijn vader. En wat had ie 'n spijt in het vreemde land, waar niemand was die naar hem omkeek. Maar, dat moet de ondervinding zulke schepseltjes leeren — besloot ze zuchtend. * * * Toen aan alle formaliteiten voldaan was en alles voor de reis zoo goed als gereed was, wandelden Lien en Annie op een morgen in Haarlem, door de hun zoo welbekende straten. „Heerlijk", zei Lien, „weer eens hier te zijn. Wat leef je hier toch heel anders dan op 'n dorp". Haar stem klonk opgewekt, haar oogen lachten en een blijde schitterglans blonk er uit, terwijl ze diep ademend van de zachte morgenlucht genoot Veerkrachtig stapte ze naast Annie voort. Nu en dan stonden ze even stil; bij de mooie mtstalling van een kunsthandel en bij de reuzenvitrine van een bloemwinkel, waar prachtige theerozen en witte kelken op groene bladen, in fijne vazen te pronken stonden. Dan wandelden ze lachend weer verder in den luchtigblijen, gelukkig stemmenden zomermorgen. — Kan jij 't je begrijpen**, zei Annie, „dat we al zóó gauw aan boord moeten?" — Ja, 't is alles vreeselijk gauw beslist", was Lien 's antwoord. Ik zie tegen het afscheid erg op. — Een trek van ernst kwam over haar gezicht. Beiden zwegen een tijd. Voor Annie was het weggaan niet zwaar. Haar ouders stierven toen ze nog een kind was en de oom bij wien ze was opgevoed 12 had een paar jaar later zijn vrouw verloren. Zelf had hij geen kinderen en beschouwde hij de opvoeding van zijn nichtje als een drukkende plicht. Nu zij naar Indië wilde, verzette hij er zich in het geheel niet tegen, blij als bij was, zijn rustig oudeheerenleventje pas ten volle te kunnen genieten. Hoe geheel anders stond het met Lien. Haar ouders, die beide nog op middelbaren leeftijd waren, zagen met leedwezen dat hun dochter van hen weg ging .. . Zij hadden Lien alles voorgehouden en haar gewezen op de teleurstelling, die ze ongetwijfeld zou moeten ondervinden in een zoo geheel ander leven en werken. Op de moeilijkheden waarop ze noodzakelijk zou stuiten in een land, waar bijna iedereen werkt en leeft voor materialistische dingen. Maar Lien, die wel waardeerde de liefde in hun raadgeving en daarvoor in haar hart hen dankte, voelde teveel het vurig verlangen in zich om eens de wereld te zien en onbekend terrein te betreden. Haar ouders hielden het voor onbegonnen werk Lien tot andere overtuiging over te halen. Ze kenden het karakter van hun kind en wisten, dat ze door woorden alleen niet tot overtuiging zou gebracht worden. Het leven zelf zou haar moeten leeren en haar de bekentenis op de lippen leggen: Wij menschen weten niets — God zelf moet het roer in handen nemen van ons leven, zal er iets van terecht komen. Zij wisten het immers ook wel dat door haar verbroken engagement, de onrust in haar hart was gewekt. Verandering zou haar goed doen. En, mocht het leven ginds haar niet bevredigen — ze kon altijd weer bij hen terug keeren. Lien hoorde alles aan, alsof 't buiten haar om ging, of 't over iemand anders was dat ze spraken. Toch gaf 't haar een gevoel van rust dat ze zoo met haar mee voelden — niet boos waren om haar weggaan. Hoe dichter de dag van 't vertrek naderde hoe meer ze voelde wat ze moest achterlaten. Nóóit had ze 't vóór dien tijd geweten dat ze ze zóó hef had. Ook van Gerard, haar broêr, viel het hard te moeten scheiden. Hij was twee jaar jonger en nog kort geleden student gewoiden. Zij waren elkaar altijd heel sympathiek geweest — hadden over alles altijd kunnen praten samen. En nu zou 't uit zijn — voor onafzienbaar langen tijd. — Wat kon er al niet gebeuren en veranderen in zooveel jaren! De vertrouwelijk- 13 heid moest er wel door verminderen, al nam je je ook voor trouw te schrijven. Elk leefde zijn verschillend leventje en dan — zoo vèr van elkaar. Lien dacht hieraan toen ze met Annie door den Hout wandelde. Het zachte zomer-wêer — de stilte in het groote bosch — bracht hen beiden in een vreemd-weemoedige stemming. En toch zouden ze niet terug willen — beiden waren blij dat ze nu spoedig konden vertrekken. Toch zagen ze tegen de scheiding op. — Voor jou is 't het ergste, zei Annie. Ik laat bijna geen familie achter en omdat jij mee gaat vind ik het afscheid niets. Maar jij laat- je ouders en je broer hier. En voor hen is het nog het zwaarst van allen. Want jij krijgt zooveel nieuwe indrukken en zoo 'n heel ander leven, en wie weet ook nieuwe kennissen. Maar je ouders blijven hier en zullen je vreeselijk missen, nu je nooit meer eens thuis kunt komen in de vacanties. — „Ja" antwoordde Lien, „dat is het waar ik juist zoo tegen op zie. 't Is veel zwaarder dan ik me had voorgesteld. Wat zal ik Gerard missen en hij mij ook — dat weet ik zeker". Weer liepen ze een poos zwijgend voort. Even later begon Lien, alsof ze hardop dacht: „Hier heb ik ook dikwijls met Johan gewandeld. Ik verbeeldde mij toen werkelijk, dat ik het hoogste geluk op aarde genoot .. dat ik met hem het leven door zou gaan en toch is alles voorbij .. . Wat kan je toch dwalen en vast gelooven dat je het beste gekozen hebt." Over haar voorhoofd trok een lichte rimpel ... „En toch hield ik oprecht van hem ... en ik geloof dat hij mij niet bedroog, maar zelf werkeüjk meende dat hij ook van mij hield. Door die liefde heeft hij zijn zwakheid en ook z'n Hchtzinnig karakter een tijd kunnen onderdrukken ... Ik ben zoo innig dankbaar dat ik het bijtijds inzag dat we niet voor elkaar geschikt waren, maar ik kan nooit zonder 'n gevoel van pijn aan dien tijd terug denken" . . Annie het haar kalm uitspreken ... Na een poos van stilzwijgen, hief Lien haar hoofd op. „Kom", zei ze „ik zal het oude maar laten voor hetgeen het is geweest; 'k heb er ook uit geleerd. Nu gaan we een nieuwe toekomst tegemoet. Ik wil mijn best doen te ver- 14 geten wat afgedaan is en alleen voorwaarts zien. Toen we Zondagavond thuis bij het orgel zongen, dacht ik: dat is nu het leven: „Ieder woelt hier om verandring En betreurt ze, dag aan dag Hunkert naar hetgeen hij zien zal 'Wenscht terug 't geen hij eens zag." Als in een droom zei ze die woorden, zacht sprekend, voor zich zelf op. De vrees sloop in haar hart óf ze wel goed deed weg te gaan óf ze niet eigen zin en wil volgend, gereed stond een verkeerden stap te doen. 't Zou toch heel vreemd zijn te werken in een kring waar God niet gediend werd en Zijn Naam niet anders werd genoemd dan in ij del gebruik. Ze dachten hetzelfde opdat oogenblik. Annie zei: —We zullen't in Indië nog wel eens moeilijk hebben. Als je je geloof wilt trouw blijven in een omgeving van onverschilligheid voor het hoogere leven, zul je zelf wel heel sterk moeten staan. Zouden we geen berouw krijgen later, Lien, dat we dit besluit namen? — Een stilte viel op hen. 't Duurde heel lang voor ze weer woorden vonden. Eindelijk begon Lien heftig: „Maar ik kan niet altijd zoo voort blijven gaan. Ik verlang naar wat léven! We zijn toch jong en het begeeren om wat méér te ondervinden dan het alledaagsche is toch niet verkeerd? Laat ons nu toch maar gaan. Ik wil de eentonigheid uit, An ... heusch!" „Enals we 'tniet uithouden? Als de werkkring ons tegenvalt? We weten wat we nü hebben, en Indië is bekend om z'n materialisme... Ik ben wel eens bang, dat we onzen eigenweg kiezen ..." Annie's woorden werden op kalme manier gezegd; zij voelde wel dat het eigenlijk onzinnig was nü zoo te spreken, omdat zij 't éérst had voorgesteld naar Indië te gaan. Maar er was een beklemdheid over haar gekomen, hoe meer ze er over had nagedacht. Het lachte haar toe en toch wat ze er voor verliet, leek haar nu waardevoller dan vroeger. 15 Lien echter wilde nu niet meer terug. „Nee, Annie", zei ze beslist, „laat ons nü doorzetten. Ik weet wel dat ik ook behoor tot hen die „hunkeren naar hetgeen zij zien zullen", en misschien zullen we later dezen tijd terug wenschen, maar ik ben besloten." Ze vermeden verder er over te spreken. De boot werd losgemaakt .. . Langzaam dreef ze statig van den wal .. . Lien en Annie stonden bij de reeling .. Hun oogen vol tranen, want het afscheid was zwaar gevallen. Familie en vrienden stonden aan den stijger wuifden met zakdoeken en hoeden hun een laatsten groet toe. Holland's kust verdween langzaam uit het gezicht Hun verlangen om naar Indië te gaan werd nu vervuld, maar het afscheid nemen deed pijn. Een koele wind kwam plotseling opzetten huiverend trok Lien zich den warmen mantel dichter om de schouders, en keerde ze zich naar Annie: — Nu kunnen we niet meer terug, kindt — — Ik zou het ook niet willen, — zei deze, — maar 'k had niet gedacht dat 'k zóóeel om Holland gaf, dat je land je zóó hef is, — Met de armen om elkaar heen geslagen bleven ze stil staan en tuurden voor zich uit naar de wazige verte. Nevelig schemerden huizen en torens en fabrieksschoorsteenen daar doorheen — 't Was voorbij — — Holland lag nu in hun verbeelding reeds vèr weg. Ze moesten zich thans keeren naar een andere toekomst Daar wachtten nieuw leven . . . nieuwe idealen. De boot was Southampton gepasseerd. Lien en Annie hadden met den kapitein — een joviaal, vriendelijk man — en nog enkele anderen op de boot reeds kennis gemaakt. Langzamerhand werden ze ook aan de overigen voorgesteld. De boot was vol, vooral de 2e klasse, waarin Lien en Annie reisden. Het kleine dek bood nauwhjks ruimte voor zooveel passagiers. Men zat, stoel-aan-stoel, hetgeen aanleiding gaf tot allerlei onaangenaamheden. Door hun voortdurend samen-zijn voelden Lien en Annie er niets voor, met alle passagiers gedurende de reis om te gaan. Vooral i6 één bepaald „clubje", dat den ganschen dag, overal waar het zich vertoonde, lawaaierig en ruw deed, wekte al bitter weinig daartoe den lust op. Lien sloeg met stijgende verontwaardiging het vreemde gedrag dier „heeren", en „dames" gade. 't Liefst had ze er absoluut niet op gelet, maar zij was wel genoodzaakt allerlei te zien en te hooren. De ruimte bood nu eenmaal geen gelegenheid tot het kiezen van een rustig plekje, waar men alleen of met een paar prettige kennissen kon gaan zitten. Toch bleven zij zooveel mogelijk samen of spraken nu en dan ook nog wel eens met eenige passagiers, die van het begin van de reis af, zich dadehjk bij Lien en Annie hadden aangesloten. Het was merkbaar, dat dit aan „het clubje" niet beviel. Als Lien en Annie zaten te lezen, konden ze dikwijls minder aangename toespelingen hooren, die met verheffing van stem gezegd werden. Men had het over „fijnen" „huichelaars," en „kwezels" . . . Verwonderd keken Lien en Annie elkaar dan wel eens aan ... Konden deze zoogenaamd beschaafde menschen, die het altijd over vrijheid hadden, anderen geen vrijheid laten? Temeer, daar zij het juist waren, die aanstoot gaven, terwijl de door hen bedoelde „fijnen" onder hen, niemand lastig vielen. Met verbazing vroegen ze zich af, waarom die menschen het zoo bepaald op hen beiden gemunt hadden. Was het misschien omdat ze aan tafel baden vóór de maaltijden? Dat móest het zijn, want noch Lien noch Annie waren zich bewust aanleiding tot ongenoegen of ontstemming gegeven te hebben. Zij voelden echte vijandschap in de stekelige opmerkingen die in hun bijzijn werden gemaakt ook aan tafel, nu en dan. Toch bleven ze uiterlijk kalm en was hun houding beleefd, zonder juist bijzonder vriendelijk te zijn. Niettegenstaande hen dit wel eens onaangenaam stemde, genoten ze overigens volop van de zeereis. En met enkele passagiers waren ze op heel vriendschappelijken voet gekomen. De dagen vlogen om onder prettigen kout en 't genot van allerlei lectuur, die ze hadden meegenomen. Er werd ook wel muziek gemaakt aan boord. Verschillende passagiers speelden piano. Op een middag aan de lunch was de aanvoerder van , ,het clubje" niet in staat behoorlijk aan tafel te verschijnen. Hij had in den 16 17 loop van den morgen zooveel aan Bachus geofferd, dat het aan zijn gang zelfs te zien was. Lien en Annie zaten juist vlak over hem aan tafel. Hij begon met te vertellen dat hij zijn jas wilde uit doen, omdat het zoo warm was. „... En dan zullen we de vrome zusjes eens spreken", ging hij voort. De blik waarmee hij Lien 'en Annie aankeek was zoo walgelijk dat zij het beiden benauwd kregen. Lien fluisterde Annie iets in en beiden stonden op; ze gingen naar boven op 't dek en bleven daar rustig zitten praten. Liever daar, zonder eten, dan in zulk onaangenaam gezelschap. Na 'n poosje kwamen de passagiers allen weer boven. De een na den ander bleef bij Annie en Lien staan en alle spraken hun afkeuring uit over het gedrag van den bewusten medepassagier. Iedereen ergerde er zich al lang aan. — Ik zou er heusch over klagen, als ik u was — zeiden allen. Mr. Vredenburg — één uit het kringetje waarbij Lien en Annie zich hadden aangesloten — kwam als gewoonlijk eiken middag, een praatje maken. Hij zette zich dicht bij Lien in een mailstoel. „Geen eten gehad, dames?" zei hij. „Nee; heeft u 't gemerkt, meneer Vredenburg? Het was vanmiddag toch ook al te gek. Ik begrijp niet dat men aan tafel zoo iemand toelaat," zei Lien, zich verontwaardigd naar Vredenburg keer end. „Ik zag u van tafel opstaan ... de lui hadden het er allemaal over daarna. ... 't is te wenschen dat er eens aanmerking op gemaakt wordt. Stil ... daar zult u 't hebben. Daar komt de hofmeester al op u af." Hij had gelijk. Recht op Lien toeloopend groette hij beleefd en vroeg, op zachten toon: „Juffrouw Ronda, ik zou u wel iets willen vragen. Ik heb gemerkt dat u van tafel is opgestaan en Juffrouw de Winter ook, zonder dat u hadt gegeten. Is er misschien een aanleiding voor ... iets dat wij zouden kunnen voorkomen ... dan ... ik hoop dat u het zult wülen zeggen." Hij kuchte wat verlegen. Bonnema, Over de Grenzen. i8 Lien, die niets tegen den hofmeester had en zijn bedremmelde houding opmerkte, glimlachte welwillend, terwijl ze hem antwoordde: „Ik zou er niet over geklaagd hebben, maar vandaag was het ons heusch te erg. Ik weet niet hoe ik met een beschonken man moet omgaan... en wij hebben allen op de 2e klasse al eenige dagen het onhebbelijke gedrag van dien bewusten meneer met ergernis gade geslagen ... Ik hoop, dat u er met den administrateur over zult spreken. Dan kan er misschien iets tegen.gedaan worden." „Juffrouw Ronda heeft gelijk", viel Mr. Vredenburg in, „ik heb me er ook herhaaldelijk over verwonderd, dat de menschen elkaar niet meer met rust laten. .. Het moet de lui maar eens aan 't verstand gebracht worden." ,,'t Is zoo moeilijk, meneer" zeide hij „om met zooveel verschillende menschen vrede te houden. De reis is lang en als men vijf weken achtereen niets te doen heeft, wordt er wel eens een dwaasheid uitgehaald ... 't is moeilijk . . ." ,,'t Zou niet moeilijk wezen," antwoordde Annie, „als al de passagiers zich zooveel mogelijk van oordeelen en opmerkingen over anderen onthielden..." ,,'t Ja-a!" Vredenburg lachte eens. „Ach, waren alle menschen wijs", citeerde hij. De hofmeester maakte aanstalten om heen te gaan: „Ik beloof u dames," zei hij, „ik zal er over spreken.... en ik denk wel dat u morgen rustig aan tafel kunt zitten." De meeste passagiers hadden intusschen hunne hutten opgezocht. — Ook Annie stond op om haar middagslaapje te gaan doen. Vredenburg bleef als gewoonlijk aan dek rusten evenals Lien. Gedurende de reis die reeds achter hen lag, hadden ze in de uren waarin alles aan boord in rust was meer dan eens gelegenheid gevonden samen een gesprek te voeren. Soms ook bleef Annie er bij, maar tusschen 2 en 4 zaten Vredenburg en Lien meestal samen, hoewel ze nooit de eenigen waren die het traditioneele slaapje niet deden. „Ik heb nog geen reis gedaan," hernam Vredenburg, „zonder de gebruikelijke ruzie-tjes aan boord." „En ik vind het zoo onaangenaam," antwoordde Lien, „dat ik er heel wat voor over zou hebben nooit in zulk een ruzie-tje betrokken te worden. 18 19 Het lijkt me altijd iets minderwaardigs . . . mij dunkt, je kunt je, met wat goeden wil, wel buiten kibbelpartijen houden. En toch . . .'wat hier gebeurde zoo even, kon ik absoluut niet voorkomen" ... „Het scheelt veel, welke menschen samen treffen," ging hij voort. „Ditmaal is het wel hèèlt gemengd. De andere keer, toen ik naar Holland ging reisde ik ie klas, maar daar kwam óók wel eens iets voor. Als de menschen geschikt zijn . . . zich niet al te hoog voelen . .. anderen óók gunnen er een opinie op na te houden . .. och dan kom je makkelijk den tijd door en is het soms heel gezellig aan boord." „Ja", zei Lien, „als de menschen het je maar niet kwalijk namen, dat je den één sympatieker vindt, dan den ander. Je voelt je nu eenmaal niet tot iedereen aangetrokken ... en weet u wat ik heel vreemd vind en wat me altijd weer opnieuw treft.. . Als je geloovig bent en de menschen met wie je in aanraking komt merken het, dan zien ze je plotseling met heele andere oogen aan .. . velen hebben niet eens de beleefdheid je ongemoeid te laten, al hebben ze niet den minsten last van je... 't Is me heusch een raadsel. Waarom zien de menschen over het algemeen zoo weinig in, dat ze door zoo'n behandeling zulk 'n eng standpunt innemen. . . dat ze anderen daarmee soms diep kwetsen . . ." Lien wond zich een beetje op . .. keek hem vragend aan. Vredenburg keerde zich plotseling naar haar toe, en richtte zich uit zijn hggende houding op. „U bedoelt... dat die onhebbelijke proleet beneden het op u heeft gemunt alleen omdat u bidt aan tafel?" Lien kleurde ... Hij had het dus wel gezien ,. . wist dadehjk waar de oorzaak te zoeken was. „Ja," zei ze, „ik weet anders niet waardoor ik 't zoo verbruid zou hebben. Maar och, 't is niet alleen aan boord zoo. Overal waar je er voor uit durft te komen dat je geloovig bent, valt 't je op dat de menschen je eigenlijk als een buitenbeentje beschouwen. Zooiets als „uit den tijd" waar ze best eens om mogen lachen. Waarom mag een geloovige niet bidden voor het eten en daarin God erkennen als den Gever van al het goede? De andersdenkenden vloeken wèl en noemen Gods naam telkens en telkens bij allerlei 20 nonsens — moet ik dat dan maar geduldig aanhooren?" Zij keek hem aan. Nu moest hij wel kleur bekennen — zij wachtte met nieuwsgierigheid zijn antwoord af. Want tot nu toe wist ze eigenlijk niet wat ze van hem denken moest. Beslist had hij zich nergens over uitgesproken. Hun gesprekken waren in de enkele dagen die ze aan boord samen gevoerd hadden nog heel oppervlakkig gebleven. Meestal waren er anderen bij tegenwoordig. Af en toe had ze gedacht: hij dénkt veel meer dan hij zegt Annie en zij verwonderden er zich over dat een meester in de rechten, 2e klas reisde. Spoedig hoorden ze van de andere passagiers dat hij voor eigen kosten deze reis deed, om vóór den verloftijd, zijn oude, zieke moeder in Holland nog eens te zien, voor ze stierf. Zijn forsche figuur en intelligent gezicht was hen dadehjk opgevallen. Zijn kleeding uiterst correct en eenvoudig verraadde onmiddelijk een goeden smaak. Lien en Annie hadden beide 't heel prettig gevonden toen hij zich bij hun kringetje aansloot.... Vredenburg was opgestaan — hij leunde tegen de reeling en wachtte nog met antwoorden .. . keek Lien een oogenbhk met zijn donkere ernstige oogen aan.. „U denkt" zei hij langzaam, op haar vraag antwoordend, terwijl er een lachtinteling uit zijn oogen sprak, „dat ik dat zou kunnen verklaren?" „Nu u zult er toch óók wel eens over gedacht hébben," zei ze. „Waarom vinden niet geloovigen het vreemd, wanneer geloovige menschen voor hun principe uitkomen? Waarom worden er bijna altijd grappen op gemaakt of meestaLtoch om geghmlacht." Hij kwam weer naar zijn stoel terug, ging zitten en zei: ,,'t Is waar, ik heb het ook dikwijls bijgewoond. Maar let u eens op. echt beschaafde, hoogstaande menschen doen het niet. Zij respecteeren de overtuiging van anderen, al kunnen ze die niet deelen. Iemand die wat van het leven heeft gezien, weet trouwens veel te goed dat er veel is dat onbegrijpelijk, onverklaarbaar is voor den mensch. 't Leven is veel te ernstig om alles spottend, met een nietszeggende fraze te willen ontwijken. Ik vraag me echter met Pilatus af: Wat is waarheid?" 21 — „Ik ben blij," zei Lien, „dat u er niet onverschillig over denkt, en dus wel iets kunt voelen voor mijn bezwaren.... Ik dacht..." „Ja — wat dacht u?" vroeg hij, haar heel strak in de oogen kijkend. „Wel," zei ze aarzelend, „op sommige momenten heb ik wel. eens gemeend, dat u zélf ook een geloovig man was." „Waaruit maakte u dat op?" vroeg hij. „Ik weet het niet, misschien omdat u nooit Gods naam misbruikt. — Maar het was maar een opwelling van me." Ze zwegen beiden een oogenblik. Lien vreesde bijna dat ze een onhandige vraag had gedaan, omdat hij eerst voor zich uit bleef staren, doch heel kalm klonk zijn sympathieke stem toen hij zei: „Ik wil u daar wel op antwoorden." ... Hij steunde met de ellebogen op zijn knieën... bracht de vingertoppen bij elkaar. Lien keek naar zijn lange slanke handen en welverzorgde nagels... naar zijn vingers waaraan hij een zegelring met zwarten steen droeg. „Toen ik voor drie maanden naar Holland ging, deed ik dat om mijn moeder nog eens terug te zien. Zij was zwak en had al jaren aan een slepende kwaal gesukkeld. Zij vreesde dat ik te laat zou komen, als ik wachtte tot mijn verloftijd. Ik heb haar gelukkig nog ontmoet. Het gaf haar volkomen rust. Den laatsten tijd had zij altijd maar gevraagd naar mij." ... Hij hield even op en vroeg zichzelf af waarom hij met dit vreemde jongemeisje over dat alles sprak. Zij had zijn aandacht getrokken van af het moment dat hij . haar aan boord had zien komen. Telkens weer vond hij behagen in haar gezelschap. Zij viel hem niet in de rede • • voelde dat hij van zelf verder zou gaan ... „Haar sterven" herbegon hij „was, wat men in geloovige kringen zou noemen: een overgang tot heerlijkheid" .. . „Uw moeder was dus geloovig?" vroeg ze, licht verwonderd. „Ja," zei hij. 't Scheen Lien dat hij 'n oogenblik moeite had om zijn gevoelens te beheerschen. Toch ging hij schijnbaar kalm weer voort: „En u voelt dus, dat ik-zelf ook zoo ben opgevoed ... De laatste dagen voor haar dood sprak ik dikwijls met mijn moeder over geestehjke dingen ... maar ik kon niet geheel meer zoo met haar meevoelen als vroeger, . . jaren geleden . . . Toen ik een 22 jongen van zestien was, begreep ik haar beter dan nu ik als volwassen man bij haar sterfbed stond" . . . Lien zat stil voor zich uit te staren . . . durfde zich niet te verroeren .. . bang als ze was, om door een enkele beweging zijn gedachtengang te storen ... „U vindt het zeker hard klinken," vervolgde hij, „maar wat mijn moeder heilig en dierbaar was, is voor mij niet méér, dan een mooie, gewijde legende ... En toch... ik kan niet hooren dat men lastert 't geen haar hoogste geluk uitmaakte... Begrijpt u, hoe het komt dat ik mij beter kan indenken dan de anderen misschien, hoe het optreden van die lui hier aan boord u moet hinderen?" Lien's oogen keken hem vol en dankbaar aan. Zij dacht op dat moment aan de woorden, die Jezus sprak tot den rijken jongeling: Gij zijt niet vèr van het Koninkrijk Gods, Wat zou deze man, die ontwikkeld was en invloed kon uitoefenen, een aanwinst geweest zijn in christelijke kringen. Hij hield nu zijn gezicht naar de zee gekeerd... en staarde voor zich uit, diep onder den indruk nog, van het gesprokene. Na een poosje vroeg Lien: „Wanneer heeft u met uw kinderlijk geloof gebroken?" „Zóó plotseling is het niet gegaan," antwoordde hij dadelijk. „Langzaam aan is het alles zoo gekomen . .. vóór ik het wist was mijn geloof reeds aan het verflauwen. .. . en toen ik het ontdekte, was de verkoeling al een feit geworden ... voelde ik, dat de geestelijke dingen geen bekoring meer voor mij hadden ... ik kwam er nooit meer voor in extaze... de troost was er uit weggevloeid, die ik er vroeger in vond." „En sprak u daar dan met niemand over? Leeft uw vader niet meer?" vroeg Lien met zachte stem, waaruit deernis klonk. „Toen nog wel, maar hij stierf een paar jaar later. Ik had natuurlijk hem over mijn twijfel kunnen spreken .. ., en ik trachtte ook soms er over te beginnen ... Maar als je weet, dat je ouders een vaste, welgefundeerde opinie hebben over de hoogere dingen... dat ze van huis uit met hun heele famüie trouwe leden der kerk zijn sinds jaren en jaren.., dat hun hef de voor je zoo innig is . . . zóó, dat het hun een onuitsprekelijke smart zou wezen als ze moesten zien, dat hun kinderen niet in dat spoor wandelden.. . 23 héusch dan deins je er voor terug hun die geluksillusie te ontnemen ... Ik tenminste droeg het liever alleen . . al kon ik me in hun bijzijn dan ook nooit vrij voelen toen . . . Het drukte me . . . gaf me een gevoel, alsof ik leugenachtig deed tegenover hen" .. . „Dat kan ik me begrijpen," zei Lien en dacht aan haar eigen twijfel en onvastheid in het geloof, „maar dat is nu al lang geleden, niet waar"? vroeg ze. „Ja," zei hij, „ik was ruim vierentwintig jaar toen ik naar Indië ging en ben er bijna tien jaar geweest. Éénmaal ben ik al met 8 maanden verlof naar Holland terug gegaan. Als het niet was om mijn moeder, zou ik nu pas over twee jaar weer verlof genomen hebben. Nu ging het „buiten bezwaar van den lande", op eigen kosten dus, en maar voor drie maanden „uit en thuis". Ik ben dankbaar dat ik het gedaan heb. Anders had ik mijn moeder niet terug gezien." Lien vond, dat hij, niettegenstaande zijn onverschilligheid voor hoogere dingen, zoo echt sympathiek over zijn moeder sprak. Zij raakten in druk gesprek over hun familieleden. Lien vertelde van thuis over Gerard die studeerde in Amsterdam, over haar leventje in 't Noorden waar zij gewerkt had in de school. De'middag vloog voorbij ... en de passagiers kwamen de een na den ander weer boven ... de gong voor de thee klonk over 't dek toen Lien opsprong. „Nu moet ik eerst eens naar beneden, 'k Denk dat mijn vriendin zich verslaapt, nu ik zoo laat ben." Beiden waren opgestaan. Ze wandelden over het dek tot de trap waarlangs Lien naar haar hut moest. „Nu, dan tot straks," zei ze met hchte aarzeling. „Ja. ... Ik heb een hèèl gezelligen middag gehad" — hij boog voor haar . . . ,,'k hoop dat we nóg eens weer het gesprek vervolgen op 'n anderen keer." „Nu daar zal tijd genoeg voor zijn, denk ik," zei Lien, terwijl ze de trap afliep. Vredenburg wandelde langzaam terug . . dacht na over wat ze samen besproken hadden dien middag. Wat had zij een wonderlijke, diepe glans in haar oogen. Zulk een opvallend-mooie combinatie . . . dat blond-golvende haar met de donkere, sprekende oogen . . . haar bewegelijk gezichtje, waarop je elk oogenbhk weer 24 andere gevoelens zag afgespiegeld, terwijl ze samen spraken zooeven; alles had hem telkens weer getroffen ... Wat scheen zij gevoelig voor hetgeen hij vertelde van zijn leven en opvattingen .. . vreemd toch dat je met iemand die je nooit eerder had ontmoet zoo op eens zulke ernstige onderwerpen kon bespreken . 't Kwam misschien door de kalmte waarmee ze hem had aangehoord, 't Was hem of hij juist aan haar alles zeggen kon — zij luisterde rustig naar hem — zonder hem in de rede te vallen, 't Was of ze voelde dat hij veel meer te zeggen had. Een sterk verlangen was in hem opgekomen haar zijn levensgeschiedenis te vertellen. Maar hij werd terug gehouden door de gedachte, dat hij haar toch nog veel te weinig kende.. . wat zou ze van hem moeten denken ... neen, 't was te dwaas .. .Wie weet, later — de reis duurde nog lang. Haar eerüjk voor haar overtuiging uitkomen trok hem ook aan. Zij was anders dan de meeste meisjes, die hij in Indië had ontmoet. Sommigen in het oog loopend coquet — anderen te verlegen om te spreken en velen hengelend naar hem om zijn „mooie positie." Hij was wantrouwend geworden ... voorzichtig in zijn omgang met vrouwen. Maar straks had hij zich volkomen rustig gevoeld bij haar. Zonder zijn woorden te wikken had hij met haar vrij uit kunnen spreken. Als van zelf kwamen de woorden hem over de lippen. Hij had gevoeld met een verstandig jong meisje te spreken, die goed rondkeek in 't leven — die godsdienstig was en niet bekrompen scheen. Hij hoopte spoedig nader met haar in kennis te komen. Dat andere meisje — Juffrouw de Winter was ook niet onaardig, maar Lien Ronda trok hem veel meer. Hij liep met groote stappen voort, diep verzonken in zijn gedachten over Lien. Op het achter schip bleef hij staan ... de lijn Het een breede lichtstreep na op het schuimende water. Hij boog zich voorover . .. staarde over het deinende zeevlak .. . Lien's gezicht had hij nog steeds voor zich. Haar levenslustige oogopslag was aanstekelijk . .. wat schitterwitte tanden had ze ... hij had er telkens naar moeten kijken als ze sprak of lachte. . . Kom, niet zoo dwaas ... bestrafte hij zichzelf. Hij was toch niet voor niet vijfendertig geworden ... Hoeveel vrouwen had hij niet reeds ontmoet in zijn leven! En hij was er ook dikwijls voor in 25 bewondering gekomen . . . had soms gedacht dat hij er een van tot de zijne begeerde .. . Had hij 't gewild... dat wist hij .. . dan was hij reeds lang getrouwd geweest... maar hij kon tot nu toe niet zeggen dat er één op zijn weg was gekomen, die hij onontbeerlijk dacht voor zijn geluk.. . En dan, er was zooveel in zijn hart dat oorzaak gaf tot strijd .. . tot weifeling ... Al voelde hij niet godsdienstig meer, toch kon een vrouw van de wereld hem niet bevredigen. Iets in hem vroeg toch altijd weer naar de hoogere dingen ... de nawerking van zijn godsdienstige opvoeding bleef hem nog in veel beheerschen. Wat hij op de christelijke school en catechisatie had geleerd, was nimmer geheel vergeten.. . maar kwam nu en dan, in oogenblikken van ernst of uren van zich-eenzaam-voelen weer in zijn herinnering terug. Zijn jeugdjaren die hij doorgebracht had in een sfeer van stille afzondering, van al wat „wereldsch" heette —schenen hem — nu soms nog — begeerlijk, omdat hij toen tevreden en gelukkig was. Toen hij in de kerk te Rotterdam voor een groote menigte zijn geloovig-behjdend „ja" uitsprak, meende hij oprecht wat hij daar beloofde. Zijn hart heel gevoelig voor ernst en mysterie, boog in geloovige overgave voor den Christus, Dien hij van af zijn vroegste herinnering had leeren erkennen als het Hoogste goed. Nog onbekend met wat er in het volle leven zich voordoet, meende hij sterk te staan... voelde hij zich een held en vol overtuiging klonk het „ja" van zijn lippen. Hij had zichzelf nog niet doorgrond. Hoe weinig had hij toen geweten wat zijn „ja" inhield. Maar zijn vader — een ernstig, zwaartillend man — die bijna nooit in zijn gezin was, door zijn drukken werkkring — had gemeend dat het openlijk belijdenis doen, hém een soort talisman zou kunnen wezen in het leven als jong student. Daarom had hij er op aangedrongen, dat zijn zoon, vóór hij het huis uit ging, openbare belijdenis zou afleggen in de kerk die den vader zoo hef was. p Op zijn zeventiende jaar werd hij student. | Hij had de rechten gekozen. Met moed en levenslust begon hij zijn nieuwe taak. 26 Maar van den dag af dat hij den voet zette over den drempel der Universiteit begon de teleurstelling. Omdat hij bekend stond als een student die geld had was hij spoedig een gewilde makker. Vrienden genoeg, maar ware vrienden bleken het niet te zijn. Vredenburg was te jong om genoeg weerstand te bieden aan hun uitnoodigingen tot allerlei pretjes en fuif jes, die hem van studeeren afhielden. De overgang was te groot: uit het stille deftige huis waar zijn vrome moeder, die bijna nooit uitging, hem, den eenigen zoon had opgevoed volgens haar beste weten, naar de Universiteit, waar de vele vrienden hem dadehjk inleidden in het volle leven. Hij zelf was eerst nog schuchter dat leven begonnen ... trachtte trouw te blijven aan zijn belijdenis waarvan hij nog onder den indruk was. Maar ongemerkt werd die indruk zwakker, lokte het leven van plezier maken in den luchthartigen vriendenkring hem meer en meer aan. Voor hij het zelf wist, hoorde hij bij de studenten die niets uitvoerden dan wat om de kantjes loopen, die bij de professoren niet zoo heel gunstig stonden aangeschreven en zich zelf misleidden met het: studeeren komt later wel, we zijn nog jong genoeg. Soms voelde hij zich beschaamd als hij alleen op zijn kamer zat en nadacht ... beloofde hij zichzelf dat hij anders wilde worden. Werd hij 's morgens wakker na een late fuif, dan was hij ontevreden op zich zelf en nam zich vast voor: het zal anders worden. Hij verbeeldde zich dan dat de oogen van zijn moeder hem volgden — hem stil verweten zijn leven van oppervlakkig genot en luchthartigheid. Hij was wel eens hevig onder den indruk geweest als hij zich zelf onder handen nam en soms gebeurde het dat hij in 't gevoel van wanhopige zwakheid in tranen was uitgebarsten. Waarom kon hij niet breken met dit leven — waarom kon hij niet „neen" zeggen als zijn vrienden hem mee troonden. Het bleef enkel bij goede voornemens, want de vrienden wonnen het. Kom, hij moest het zoo zwaar niet opvatten. Hij was immers nog zoo jong. Later had ie nog tijd genoeg om te studeeren. Jammer genoeg had hij 't meest naar hun raad geluisterd. De studie werd bijzaak voor hem — het uitgaan gewoonte . . . Aan de Universiteit stond hij bekend als behoorend tot de club 27 der „fuifnummers". Harde werkers haalden meelijdend hun hun schouders over hem op ... Wat moest er terecht komen van zulk een ondoordacht mensen, dat als een ongeteugeld paard den afgrond tegemoet snelde. Op zijn beurt keek Vredenburg met zekere minachting neer, op de,in zijn oog „brave jongens" die niets van 't werkelijke leven meemaakten. Nu — na zooveel jaren — dacht hij met weemoed aan de destijds beruchte club waartoe ook hij behoorde. Wat was er van haar leden terecht gekomen? Bijna allen hadden het doel van hun studie gemist... zelfs enkelen waren geheel verongelukt voor de samenleving. Voor hem was te rechtertijd de noodzakelijke omkeer ingetreden. Het vérafdwalend schaap was plotseling weer op den goeden weg gebracht, al ging het niet juist zoo hij het wenschte. De oude heer Vredenburg stierf in de volle kracht van zijn werkzaam leven. Een beroerte ontnam hem zoo plotseling aan zijn gezin, dat zelfs zijn zoon telaat kwam en de dood den zorgenden, üefdevollen vader reeds had weggenomen. Ontzet van schrik stond hij bij het doodsbed. Diep verslagen voelde hij heel den last der zelfbeschuldiging op zich drukken. Het scheen of de smart hem met sprakeloosheid slóeg. Nu snikte hij hartstochtelijk ... dan weer zat hij wanhopig uren alleen, of ook bij zijn moeder die door den plotsehngen slag als verpletterd was. En hij wist geen woord van troost tot haar te zeggen . . . voelde zich daartoe onwaardig bij de gedachte, hoe hij zijn tijd had besteed in Amsterdam. Zij scheen tevreden als hij bij haar was en zij zijn hand nu en dan vastgreep als verwachtte ze voortaan haar steun van hem. Toen de begrafenis voorbij en het testament bekend was, riep zijn moeder hem bij zich om met hem over de toekomst te spreken. Wanneer aan alle verphehtingen zou voldaan zijn, zou er wel kapitaal genoeg overblijven dat zij van de rente met hem zou kunnen leven. Maar dit inkomen haalde niet bij wat zijn vader had verdiend en waarvan ze steeds geleefd hadden. Hij moest dus weten dat zij van het haar overblijvende geld een som af moest nemen om zijn studie te betalen. Hij zou dus hard moeten werken. 28 Begreep hij wat ze bedoelde? Hij mocht niet zoo als tot nu leven als een jongmensen die een rijken vader heeft, die wel betaalt vóór hem, al duurde de studie dan ook wat lang... Beschaamd had hij het hoofd gebogen, maar toen hij daarna zijn moeder aanzag, beloofde hij haar met vastberadenheid in de oogen: Het zal veranderen. Geloof me, moeder: het spijt me dat ik zoo roekeloos geleefd heb. 't Moet nu, en 't zal beter worden. — Zijn stem beefde, toen hij dat uitsprak. En hij had woord gehouden. Na een paar jaar hard werken was hij klaar. Het leven had hem wakker geroepen door tegenspoed, en hem aan het werk gezet. Zijn plicht- en eergevoel dreven hem om te volharden bij de belofte aan zijn moeder gedaan. Met zijn geloofsleven zag het er treurig uit. Hij had alle steun daaraan verloren. In de jaren van het opgaan „in de wereld en haar begeerlijkheden" was ook de twijfel gaan spreken in zijn ziel. Langzaam aan was hij koel geworden voor al wat op het geestelijke betrekking had. Uiterlijk bleef hij schijnen wat hij altijd was geweest. Niemand wist van zijn innerlijk leven iets af. Wel was er strijd in zijn ziel in het begin, maar de lust om te leven naar zijn belijdenis verflauwde meer en meer. Met de menschen uit zijn moeders kring ging hij niet graag om. Ongemerkt bijna, trok hij zich geheel in zichzelf terug. Bidden scheen hem niet mogelijk en toch voelde hij nu en dan de begeerte om zijn troostelooze ziel uit te storten in het gebed. Hij voelde zich in zulke ©ogenblikken alsof bij aardsche en hemelsche steun verloren had en verlangde wel eens maarte mogen sterven. Dan was alles voorbij — dan zouden alle twijfelvragen eindigen. O! de oogen voor goed te mogen sluiten — niet meer strijden — niet meer worstelen in raadselen en donkerheid Zijn moeder had een nicht in huis genomen, die een goede zorg bleek en haar de gezelligheid gaf, die ze noodig had om zich niet al te verlaten te voelen. Zij werd oud en sukkelend — na den dood van zijn vader. Vredenburg zag het, en het deed hem verdriet, maar toch, nu zijn gevoelens omtrent het geestelijke zich zoo gewijzigd hadden, viel het hem hard lang bij haar te zijn. Want dan wilde ze met 20 hem spreken over eeuwige dingen en hem uitlokken zijn hart bij haar uit te storten. Hij had haar te lief en voelde teveel medelijden, om haar zijn ware zielstoestand te openbaren. En toch bezwaarde het hem haar in den waan te laten dat hij nog geloofde als vroeger, toen hij zijn „ja" had uitgesproken voor de gemeente. Gedwongen luisterde hij toe, als ze hem uit den Bijbel voorlas, vóór ze 's avonds naar hun slaapkamer gingen. Nog herinnerde hij zich levendig, hoe zijn hart scheen stil te staan van verwarring als die zachte stem hem vroeg: „Wim, lees jij vanavond?" Met tegenzin en een gevoel alsof hij zijn moeder bedroog, voldeed hij dan aan haar verzoek. Moeilijk kwamen de zinnen van zijn lippen, hij verachtte zich zelf. .. noemde het laf, om voor de waarheid niet uit te komen. Toch weerhield hem een teer en groot gevoel van diepe deernis met haar, die hem haar leven lang als op de handen had gedragen. Zij wist niet van strijd .. . haar kalme aard en eenvoudig geloovig hart kenden niet de bruisende golven van moeite, die het wereldgebeuren in de harten der menschen stort. . .. Maar eindelijk viel het hem toch te zwaar om zijn komediespel langer vol te houden. Reeds geruimen tijd dacht hij er over naar Indië te gaan bij de rechterlijke macht, als hij afgestudeerd zou zijn. Eindelijk waagde hij het, dit plan aan zijn moeder voor te leggen .. , voorzichtig haar zijn gedachten er over te vertellen. Als altijd bleef zij kalm, al wist en voelde hij het, hoe grievend de teleurstelling moest zijn voor haar, nu haar eenig kind, voor wien ze zich zooveel luchtkasteelen had opgebouwd, uit haar dagelijksch bestaan ging verdwijnen. Tranen van innig smart-voelen welden uit haar oogen. Maar klagen deed zij niet. In het onwankelbaar vertrouwen dat God alle dingen ten goede doet medewerken voor hen die gelooven, gaf ze haar zorgen en verdrietelijkheden in de handen haars Vaders . geloofde zij rotsvast, dat geen ding haar overkwam buiten Gods heilig willen. Zoo zag Vredenburg den weg geopend, toen hij eindelijk de aanstelling ontving en zich op reis begaf naar Indië. 30 Nu, dacht hij, kon hij zich zelf zijn, kon hij vrij zich bewegen, zonder het drukkend gevoel van altijd op de handen te worden gekeken. In Rotterdam, waar men hem in christelijke kringen goed kende, als den zoon van zijn vader, die door iedereen geëerd en hooggeschat werd, zag men hem wantrouwend aan. Men wist immers van zijn dollen studententijd... van zijn avonturen en uitgaan. Broêrs van meisjes uit zijn kring hadden daarover wel het noodige verteld. Zoo iemand, kon men, in hun oogen, nooit recht vertrouwen. Aan dien toestand kwam een einde toen hij het land uitging. 't Gaf hem veel verhchting en deed hem vol moed de zeereis aanvaarden, al pijnigde hem de gedachte, dat hij zijn moeder voor zoo langen tijd niet zien zou. 't Vervulde zijn ziel met innig medelijden haar alleen achter te laten, al wist hij, dat er voor haar gezorgd werd door het nichtje, 't welk een zacht karakter bezat en voor goed bij zijn moeder bleef inwonen. En toch — hij voelde zich er niet tegen bestand zijn leven lang in een kring te blijven, die hem zoo weinig sympathiek was. Zoo was hij dan gegaan. Jaren lagen sinds dien tijd achter hem ,.. Waarin hij niet alleen veel ouder was geworden, maar ook zoo veel meer levenservaring had opgedaan. Had hij bereikt, hetgeen hij zich had voorgesteld? Was in Indië het begeerde geluk, de bevrediging gekomen? Terwijl hij staarde op de glinsterende golven, zag hij zijn eenzaam leven vóór zich liggen. De jaren in Indië waren voorbij gevlögen. Nauwelijks kon hij zich 't indenken dat hij er werkelijk tien jaren geleefd had. En hoe stond het thans met hem? Was hij tevreden over zijn leven in de tropen? Een bittere trek kwam over zijn gezicht. Vèr van dat — ook in Indië was hij zichzelf weer tegen gevallen. Het nieuwe leven had van hem geen nieuw mensch gemaakt. Zwakheid en nog eens zwakheid was er in hem. Zijn geloof verloren — zijn zelfvertrouwen wankelend. Vijfendertig jaar was hij nu en nog altijd stond hij alleen in den levensstrijd. 31 Meisjes en jonge vrouwen had hij overal ontmoet; zoowel in Holland als Indië. Nooit echter had er één hem zóó bekoord, dat het een bhjvende emotie of verlangen bij hem opwekte.. . Het was zijn intuïtief begrijpen van de vrouw, dat hem voor vluchtig of oppervlakkig liefdevoelen bewaarde. In zijn werk ging hij op — zijn studie hield hij geregeld bij . . . hij was heel lang medewerker aan een wetenschappelijk tijdschrift, zoodat zijn tijd meestal was ingenomen door al dien arbeid. Maar even als iedereen kende hij oogenblikken, dat de meest interessante verhandeling of studie hem niet kon aantrekken en hij moedeloos en treurig, zich verlaten en eenzaam voelde. Vooral toen hij op zijn eerste standplaats als Voorzitter van den Landraad —vèr van de hoofdstad gewoond had. Zijn vrijgezellenleven in het groote huis had hem niet kunnen voldoen. Hij mistehuiselijkheid en gezelligheid, waarnaar hij zoo dikwijls kon verlangen. Hij wist zijn huis heel smaakvol in te richten. Zijn gevoel voor kunst en mooie dingen hielp hem hierbij. Van uit Batavia had hij een piano laten komen om zijn spel niet geheel te verwaarloozen, maar nu er niemand was die hem aanmoedigde of met hem de muziek kon genieten, kwijnde langzamerhand zijn lust om te spelen. In de plaats waar hij woonde waren wel enkele Hollandsche families, maar hij was de eenige vrijgezel en al spoedig trok hij zich het liefst in de eenzaamheid terug. Later had hij een tijd in een hotel gewoond op een nieuwe standplaats. Voor hij naar Holland ging had hij een eigen huis gehad — ook weer op een stille binnenplaats. Uiterhjk bleef hij dezelfde. Toch had er een verandering plaats gegrepen. In het groote stille huis van den „Toewan Landraad", zooals de inlanders hem noemden — werd een strijd gestreden waarvan niemand wist. Tientallen van jonge mannen in Indië hadden die strijd ook gestreden of ook sommigen hadden er niet eens over nagedacht en eenvoudig aangenomen wat hun werd geboden. Terwijl hij daar stond op het achterschip, ver van de anderen af, in de stilte, en terug dacht aan dien tijd balde hij de vuisten, en boog zich over de reehng. O, wist iemand in Holland wat het zeggen wil, alleen te zijn in het binnenland van Indië! Bijna al- 32 tijd Maleisen of Javaansch te moeten spreken — dagen lang soms, als je niemand anders zag dan de beklaagden de leden van den Landraad, of de bedienden thuis. Niemand te hebben waarmee je je sympathiek voelt — niemand te kennen bij wien je je hart eens kunt uitstorten. Zelfs de steun in het gebed was hij verloren ... Hij voelde zich soms als één, waaraan niemand dacht, waaraan niemand behoefte had. Hij had wel dikwijls gesmacht naar de üefde van een vrouw, die alles voor hem zijn wilde, maar nooit was er een op zijn pad gekomen, die hij werkelijk als zijn ideaal had beschouwd. Die èn zijn geloofsstrijd èn zijn teruggetrokken leven had kunnen begrijpen en dan met haar toegewijde liefde hem het geluk had kunnen geven waarnaar hij verlangde. De stilte van zijn huis had hem wel eens zöö benauwd, dat hij het gevoel had zijn verstand te zullen verhezen. Verdoovend werkten al die tegenstrijdige gevoelens op hem in. Zijn lichaam leed er onder. Ja, hij zag het nu goed, in dien tijd was hij gaan denken aan Noenoeng, het inlandsche meisje — het dochtertje van zijn kokki — dat woonde op zijn erf. Achter bij de klapperboomen en de hooge alang-alang1) stond het huisje van haar moeder, naast de andere bediendengebouwtjes. Daar woonde het mooie inlandsche meisje. Haar groote, zachte oogen waren overal op hem gericht: als hij langs het huis liep naar de badkamer, als hij bij den chauffeur in de autostalhng stond te praten, als hij wandelde langs de bloemperken, en den kebon 2) zijn werk opgaf in den tuin. Van dien tijd af begon zijn ellende eigenlijk pas. Want hij verachtte zich zelf meer dan ooit en voelde zich al dieper en dieper naar beneden gaan. Het werd hem meer dan gemakkelijk gemaakt. De moeder zelf was de tusschenpersoon geweest. Dat was het begin van de twee jaren, die bij het liefst zou willen vergeten. Toen had hij geleefd zooals vele jongemannen leven in Indië de meesten zonder er eenig gewetensbezwaar van te maken. ') alang alang = hoog opgegroeid wild gras. *) kebon = tuinman. 33 Maar hij had nooit een oogenblik rust gehad van de beschuldiging dat hij laag, immoreel handelde. Altijd door bleef hij zich zelf er om minachten, maar het lichamelijk verlangen, de geestehjke verlatenheid deden hem op den verkeerden weg voortgaan. Plotseling werd hij opgeschrikt uit dit bestaan door de tijding uit Holland, dat hij komen moest, wilde hij zijn moeder nog in leven terug zien. Diep onder den indruk daarvan en gekweld door voortdurende zelfbeschuldiging, nam hij de geheele verantwoordelijkheid op zich voor het kindje dat uit de ongeoorloofde verbindtenis was geboren. Hij erkende het als zijn wettig kind en noemde het Annie — naar zijn reeds lang gestorven zusje. De moeder van het kind werd terug gezonden naar haar eigen huis. Ze onderging het als iets dat van zelf sprak. Zij had het nooit anders verwacht. Vredenburg wist het: niemand trouwde zoo'n vrouw. Toch had hij er over gedacht, omdat hij het wreed vond het kind van de moeder te scheiden, ofschoon hij wist dat zulks ontelbare malen voorkwam overal in Indië. Maar dan had hij zijn positie er aan moeten geven — zich uit alles moeten terugtrekken. Toen had hij aan Noenoeng de keus gelaten: öf zij het kind houden —óf hij. Hij zou een huisje voor baar koopen in de kampoeng en een som geld er bij geven, dat ze geen gebrek hoefde te lijden. De donkere kinderoogen hadden hem deemoedig aangestaard en zacht-onderdanig had ze toen gezegd: „Meneer moet het meenemen. Bij mij wordt het een inlandsche, bij meneer word ze een HoUandsche dame en zal ze hetgoedhebben." Kort daarop kreeg hij het gevraagde verlof en intusschen had hij een tehuis voor Annie gevonden. Een kennis van hem — een dokter die te Malang woonde — had hij om raad gevraagd. Deze kwam met het verrassende aanbod, dat hij en zijn vrouw de kleine wel voorloopig in huis wilden nemen. Zij hadden zelf geen. kinderen en zijn vrouw wilde met hef de zich aan de verzorging van de kleine Annie wijden, tot hij een andere bestemming voor haar zou gevonden hebben. Vredenburg nam met vreugde hun hartelijk aanbod aan. Zelf bracht hij Annie naar hen toe — regelde alles met hen, omdat hij voor eenigen tijd naar Holland moest, en vertrok toen Bonnema, Over de Grenzen. 3 34 - in het vaste vertrouwen dat hij nooit beter tehuis voor Annie had kunnen begeeren. Hoe het in de toekomst gaan moest kon hij zich nog niet indenken. Misschien vond* hij een vrouw in Holland die alle bezwaren kon overzien en zouden ze Annie bij zich nemen als ze terug kwamen. Maar hij gevoelde heel goed, dat het kind een struikelblok zou worden bij een mogelijk huwelijk. Hij achtte zichzelf minderwaardig na alles wat gebeurd was. Hoe zou hij ooft een rein meisje durven vragen? En toch had hij zulk een groot verlangen Hef te hebben. De omstandigheden maakten hem echter meer nog dan voorheen terug getrokken. Op reis naar HoHand was het hem of hij een gelukkiger tijd tegemoet ging. De zeereis werkte kalmeerend op hem in — maakte hem krachtig en sterk. Hij voelde zich wilskrachtig, moedig, en bereid aan aUe moeilijkheden het hoofd te bieden. In het stüle ziekenvertrek bij zijn moeder keerde hij tot zichzelf in. De zieke was zwak en nam zichtbaar snel af. Dit stüle, toegewijde leven dat nooit iets voor zichzelf had gevraagd, ontroerde hem. Als zijn moeder hem sprak van haar naderend sterven, deed ze dat, alsof ze op reis ging en aUes reeds lang daartoe in gereedheid had gebracht. Als haar hand rustte op de zijne en zij volkomen tevreden neer lag, enkel verlangend, nu te mogen sterven, kwam ook over hem een weldadig gevoel van vrede. Hij voelde zich als één, die na hevigen storm door een wonder zijn leven ziet gered. Dan was er geen ander verlangen in zijn ziel, dan stil te zitten bij haar, die hem zóó zelfopofferend liefhad, dat het grootste offer, haar eenig kind af te staan, zonder klagen was gebracht. Zij verweet hem niets... vol vreugde om het weerzien, omvatte haar geluksgevoel ook zijn leven . . . deed hem aUes, wat hem ginds zoo neerdrukte, vergeten. Als zij sprak van hemelsche dingen, van haar groote blijdschap: nu spoedig in haar eeuwige woning te zuUen zijn, zat hij stil en zweeg omdat hij niets wilde zeggen dat inging tegen haar woorden. 34 - 35 't Was hem goed haar stem te hooren. Hij voelde zich omvat door beschermende, onuitsprekelijke, wondere hef de. Als een kind, dat bij een sprookje uit het feeënland hem door zijn moeder verhaald, al maar wil blijven hooren die stem, ook al weet het, dat alles slechts een sprookje, een droom is, zoo zat hij stil en luisterde. Maar na den dood van de eenige, die hem liefhad in het Vaderland, was hij er als een vreemdeling achtergebleven. De kennissen van zijn moeder deden hun plicht. Zij noodigden hem uit, enkelen zelfs vroegen hem te logeeren. Doch hun toon was stijf, hun houding koel, teruggetrokken, wantrouwend. Was hij, of waren zij veranderd? Hij voelde er zich niet thuis. Het was hem toen duidelijk geworden, dat er uit dien levenskring nooit een meisje zou gevonden worden, dat hem wilde volgen, naar Indië. Die levenservaring en liefde genoeg zou hebben, om het Mnd mèt hem te aanvaarden. De godsdienst, meende hij, stond tusschen hem en die menschen. Zij voelden zich oneindig vèr boven hem, den vreemde, van wien men zoo weinig wist en die wie-weet-wat, in Indië op z'n kerfstok had, want vroeger . . . niet waar? En juist in die dagen had hij méér dan ooit behoefte aan sympathie . . . aan een ziel, die in hef de met hem kon meevoelen, hem begrijpen ... zou hij zelfs door een onverklaarbaar verlangen gedreven, het hefst een vrouw gehad hebben die geloovig was. Die met hem samen de opvoeding van Annie zou willen ter hand nemen, één die zich sterk zou weten door haar geloofsvertrouwen en toch zich niet boven hem stellen, maar in de overtuiging van „wie staat zie toe, dat hij niet valle" zich geheel, vergevend en begrijpend, zou wijden aan de opbouw van hun geluk. Die illusie was niet verwezenhjkt. De stemming van die dagen was nu weer vervaagd ... gewijzigd. Andere iridrukken verdrongen de zachte milde gevoelens van toen. Zoo voortworstelend, peinzend en in zich zelf gekeerd, was hij weer op den terugtocht gegaan. Een nieuw, pasontdekt verlangen, begon in zijn vereenzaamde ziel op te leven. 36 Hij wenschte zijn kind terug te zien. Hij voelde de liefde tot Annie als een zachte weldadigaandoende vertroosting. Haar teêr wezentje stond hem telkens voor oogen en gaf hem een ontroerende vreugde. Dichter en dichter voerde de boot hem tot het kind. Zijn vrienden in Malang hadden eenige malen geschreven. Hij wist dat Annie gezond en vroolijk was. Straks zou hij haar weerzien . .. haar in zijn armen houden, zou er toch één zijn die hem hef had om zich zelf. Hij, zou het fijne stemmetje weer hooren zeggen — dag, vader. En mèt dit gevoel van blijdschap kwam ook weer over hem de oude, neerdrukkende stemming. Woog weer het volle gewicht van „zijn" zonde op hem. Kwam er dan nimmer uitredding! Onwillekeurig dacht hij aan het gesprek met Lien Ronda zooeven. 'n Bloedroode kleur overdekte zijn ernstige trekken. Als zij eens wist van al zijn gedachten. .. van de immoreele daad, die hem zoo bitter deed lijden. Hoe zou zij er over oordeelen? Hij had gemeend op te merken, dat Lien tegen hem opzag, dat ze achting voor hem koesterde, 't Gaf hem een prettig gevoel van eigenwaarde, hij die zichzelf zoozeer geminacht had de laatste jaren. Dan weer hinderde het hem pijnlijk dat ze zoo tegen hem opzag. Als ze eens alles wist, hoe zou hij dalen in haar achting. Want hij moest het zich bekennen dat hij niet die achting verdiende, die elk jong meisje moet kunnen hebben voor een man. Telkens als hij met haar gesproken had, wenschte hij ook, dat hij „dien" tijd uit zijn leven mocht kunnen uitwisschen, vergeten voor goed. Zoo was hij steeds bezig, zich zelf afmartelend met duizend vragen en overleggingen. Lien Ronda bezat iets aantrekkelijks. Niet alleen hij, maar meerderen aan boord vonden dat. Na hun eerste kennismaking bleef haar verschijning hem bij. Eerst nog bijna onbewust. . . later duidelijker ... gaf het hem bhjdschap en ging hem meer en meer beheerschen de gedachte aan haar sprekende oogen en haar sympathiek gezicht. Haar rustige en toch levenslustige houding gaf hem een prikkel tot opbloei van eigen levenslust. Straks had hem goed gedaan dat ze tegen hem zoo vrij uit over haar geloof had gesproken. Het had hem getroffen dat ze tegen hem zoo vertrouwelijk geweest was. 37 Haar oordeel over godsdienst leek hem ver van alle aanstellerigheid. Er behoorde zeer zeker moed toe om in zulk een omgeving als aan boord er zoo kalm voor uit te komen als zij. Naar wat ze gezegd had te oordeelen, was hij geneigd te vragen: wat is toch de kracht die er uitgaat van hen die gelooven? Die raadselachtige kracht, waaruit ook zijn moeder geleefd had. Het geloof waarin zij rustig gestorven was ... de geheimzinnige dood was ingegaan met vreugde. Die kracht scheen ook weer het leven van dit jonge meisje te beheerschen . . . gaf haar iets, waarnaar hij nog steeds tevergeefs had gezocht. Diep in zich hoorde hij toch nog altijd de stem, die hem in zijn jeugd had beheerscht. Toen was hij met vertrouwen op God de wereld ingetreden .. . had hij gemeend sterk te zijn. En later .. . was alles hem ontnomen waar hij eens op had vertrouwd. Hij stond nu zonder leiding, zonder vastheid. Het leven had hem neergeslagen, zijn ziel leeg gelaten — teleurgesteld. Hij had veel verworpen en er niets van waarde voor in de plaats gekregen. Toch, waar hij ook reisde of verkeerde, iets van den ernst van dien tijd, had hem nooit geheel verlaten. 't Was als of een fijn, onzichtbaar zilveren koord hem nog altijd gebonden hield aan zijn christelijke opvoeding. Onbewust, zijns ondanks . . . werd er in zijn ziel nu en dan een snaar aangeraakt, die de tonen van een lang vergeten lied weer opwekten. Vreemd ontroerd, voeldehijeenhevigverlangen in zich opleven . . . nog ééns weer te mogen gelooven. Kon het zijn, dat voor hem ook nog geluk was weggelegd? Plotseling schrok hij op uit zijn droomerij, een matroos liep op een draf langs hem heen. . . . De lichten waren reeds overal aangestoken; nü viel het hem eerst op. Stijf in al zijn leden van het lang achtereen gebogen staan, richtte hij zich nu in zijn volle lengte op. Wat had hij weer gedroomd! Hoe laat zou 't al zijn? — Zijn horloge wees half zes. Langzaam wandelde hij het dek over, waar enkele van de passagiers in den looppas marcheerden; anderen lagen van uit hunne stoelen in zee te staren; sommigen snepen 01 ïazen. ^oo aaaeuj* zou de gong voor het eten wel gaan. Annie en Lien zaten samen bij hun eigen tafeltje te schrijven. Toen Vredenburg langs hun hoekje kwam, keken ze op. Een vriendelijke groet werd er gewisseld, als tusschen oude bekenden. Hoe graag hij ook opnieuw met hen een gesprek zou zijn begonnen, iets hield hem er van terug. Hij vreesde onbescheiden te zijn, als hij nu, terwijl ze aan hun correspondentie bezig waren hun daarin kwam storen. Zijn hart bonsde met harde slagen, toen hij Lien zag, na hetgeen hij zoo straks over haar gedacht had. Wat stond haar die witte japon goed! Zoo 'n eenvoudig en echt gedistingeerd figuur had ze. Het krullende haar kwam des te beter uit, bij de eenvoud van haar toilet. Zag hij in haar oogen niet een bh je schittering, toen ze hem toeknikte zooeven? Een gevoel van vreugde en geluk doorstroomde hem ... 't gaf hem een onzegbaar vreemde emotie. Deed hem gelooven dat iets groots, iets ongekends hem wachtte. Zoo stond hij meermalen stil... wist absoluut niet wat er om hem heen gebeurde... staarde nu eens over den waterspiegel, waarboven in schitterende kleurentintehng de zon aan het ondergaan was. .. dan weer dwaalde zijn zoekende blik langs den hemel waartegen de zon als metHooverglansen zich in goudgloed weerkaatste. Onverklaarbaar was hem deze geluksstemming, 't Was hem als werd zijn ziel opgetrokken, als wekte alles hem op tot een stil, ontroerend gebed... Nooit had hij zóó den invloed ondergaan van een sympathieke ontmoeting, als op dezen dag. Nooit had de stem van een vrouw hem zoo 'n ontroering gegeven.  Tn fifi rlatren die voleden ondervond Vredenburg steeds meer de In de dagen die volgden ondervond Vredenburg steeds meer de verborgen invloed van de bekoring, die Lien op hem uitoefende. Hoorde hij de klank van haar stem, dan was het hem als werd hij geëlectriseerd, zijn geheele denken nam zij in beslag. Telkens weer zocht hij haar en meer en meer kwamen ze elkaar nader in die gesprekken. Het was een voortzetting van den middag toen hij voor het eerst iets van zijn leven aan Lien had verteld. 38 39 Zij en Annie ondervonden verder niet den minsten last van den eerst zoo hinderlijken medepassagier. Blijkbaar voelde hij zelf wel dat zijn gedrag niet door den beugel kon. Eén van de dames uit het kringetje van Lien en Annie was mevrouw Geelse — een handschoentje, die zich veel met Annie bezighield. Zoo had Lien nog al eens gelegenheid met Vredenburg te praten. Ongezocht schijnbaar, vonden ze elkaar toch telkens weer en genoten van eikaars gezelschap. Natuurlijk werd er aan boord wel eens over gefluisterd. Sommigen hadden er schik in, anderen waren jaloersch. Maar de twee over wie 't ging, trokken zich van dat gefluister niets aan — ze merkten 't nauwelijks op. De zeereis werd voor hen een onverwachte heerhjke tijd vol emotie Elke keer ontdekte hij in Lien nieuwe eigenschappen die hem in haar aantrokken. Na elk gesprek met haar voelde hij zich meer nader tot haar ... geloofde hij ook, dat zij zich tot hèm neigde meende hij dat zij zich soms niet kon beheerschen en plotseling door een snel kleuren of bleek worden, haar gevoelens voor hem verraadde. Het meest spraken ze over godsdienstige onderwerpen. Lien, die gemeend had in Holland, dat ze soms onverschilhg was voor hoogere dingen, voelde zich geheel opleven in haar geloof nu ze in Vredenburg den twijfelaar hoorde spreken. Het trok haar nog meer aan er met hem over te spreken omdat hij vroeger geloofd had en uit een godsdienstig huisgezin kwam. Zij sprak soms met zóóveel vuur dat het scheen of alles voor haar onomstootelijk vast stond — of zij nooit twijfel had gekend. Zijn onvastheid deed haar zwak geloof met kracht opleven. Zij begon voor hem te bidden en gaf hem boeken waaruit hij veel kon naslaan waarover zij samen geredetwist hadden. Zij hoopte hem van nut te kunnen zijn en hem onder Gods leiding weer tot Christus terug te mogen voeren. Hoeveel onderwerpen waren er niet reeds door hen besproken. Vredenburg trachtte ongemerkt haar meening te weten te komen over allerlei dingen. 4o Hij vertelde haar ook heel veel over Indië ... hoe de Europeanen daar leefden . . . over veel misstanden daar ... en telkens stuitte hij op de groote moeilijkheid: hoe óóit haar aan het verstand te zullen brengen, dat het leven voor een alleenstaanden man daar zoo heel anders is dan in Holland. Hoe kon hij er met haar ooit over beginnen? En haar zou hij het liefst zijn levensgeschiedenis verteld hebben. Meer dan eens stond hij op 't punt er over te beginnen — brandden de woorden hem op de tong Als ze hem dan verachtte — nu, dan hoefde" hij"ook niets te hopen en moest hij haar uit zijn levensillusie uitschakelen. Maar de rechte woorden vond hij niet, tot nog toe Al vertelde zij hem veel van zich zelf en van haar verloving die verbroken was, wat beteekende dit. .. Zij had hem niets te biechten ... dat haar op de ziel drukte zooals hem. Hoe zou haar oordeel zijn over hem, èls zij alles wist? Kon hij haar maar duidelijk maken hoezeer zijn misstap hem berouwde — hoe diep hij er zichzelf om verachtte. Juist omdat hij haar zoo hoog stelde, wilde hij zich aan haar oordeel 't liefst onderwerpen. En toch omdat ze hem zoo hef was geworden en hij haar in het diepst van zijn hart tot vrouw begeerde, wilde hij haar zoo graag het leed sparen van zijn schuldbekentenis. Dat hij haar niet afkeerig was kon hij dagelijks opmerken. Alleen het godsdienstige verschil hield haar terug — hij begreep dat zoo goed — haar gevoelen al te veel aan hem te openbaren. Hij kende de meisjes uit haar levenskring wel en wist precies hoe ze iemand als hem zouden beoordeelen. Want hun kennis van de toestanden in Indië was te weinig dan dat ze er iets van zouden kunnen begrijpen, laat staan verontschuldigen. Natuurlijk, hij had verkeerd gedaan — hij zou zich zelf het eerst veroordeelen. Maar die verachting van den gevallene — het harde oordeel der christenen over zoo iemand, had hem wel eens pijnlijk getroffen. Moest het niet zijn dat men de zonde haatte, maar niet den zondaar? Waren niet David en Salomo ook gevallen ... en had God hun niet vergeven en tot groote figuren gesteld door alle eeuwen heen? Geslingerd tusschen de hoop op een zacht oordeel van haar kant, en de vrees dat ze al te zeer in hem zou teleurgesteld worden, » 4i wisselden tallooze overleggingen zich af in zijn gedachten. Vlogen de dagen voorbij, die hij wel had willen tegenhouden in hun snellen gang. Lien voelde op haar beurt dat Vredenburg dikwijls gejaagd en zenuwachtig was terwijl ze samen spraken. Eerst schreef ze 't toe aan nerveusiteit — aan zijn langdurig leven in de tropen. Langzamerhand vestigde zich de indruk bij haar, dat er iets was waarover hij voortdurend in ongerustheid verkeerde. Er was misschien iets in zijn leven dat hij voor haar wilde verbergen en hem verhinderde volkomen rustig met haar te spreken. Zij hoopte dat hij zóóveel vertrouwen in haar zou stellen en het haar zeggen — al was het dan ook iets minder aangenaams. Zij probeerde hem meer dan eens de gelegenheid te geven. Tot nog toe bleef hij zwijgen en zij merkte toch uit alles dat hij haar telkens weer zocht. Zij las op zijn gezicht dat haar bijzijn hem vreugde gaf. Ook zij zelf onderging de wondere bekoring van de sympathie die er was ontstaan tusschen hunne zielen. Zij moest zich behéérschen om niet te laten mérken dat haar hart vol was van hem. Hunne oogen spraken, waar de woorden werden terug gehouden. Met Annie had ze het dikwijls over Vredenburg die hem ook 'n bijzonder aantrekkelijk man vond en hem graag zag in hun kringetje. Lien voelde zich beschroomd... als ze aan hem dacht als aan een man die haar misschien vragen zou. Zij wist dat hij niet geloovig was ... en dat een huwehjk tusschen twee menschen met verschillende godsdienstige opvattingen nooit ideaal kan zijn. Als ze trouw aan haar belijdenis wilde leven, zou ze zich niet mogen en niet willen verbinden met een man die niet in God geloofde en den Bijbel niet als Zijn heilig woord beschouwde. Onbewust zat er dat zóó bij haar in, dat ze geloofde niet verliefd te künnen worden op een man die geheel in de wereld leefde en vreemd en koud was voor de geestelijke dingen. Die gedachte beheerschte haar zóó, dat ze bij het begin van hun kennismaking, onmiddellijk haar kalmte kon laten terugkeeren en heel gewoon met hem omgaan. En toen mettertijd toch diepere gevoelens voor hem begonnen te spreken — hij voortdurend in haar gedachten was, — deed ze haar best er zich tegen te verzetten. 42 Zij wilde geen plaats geven aan die liefde voor hem — drong met beredeneerde wijsheid de diepere gevoelens terug in haar hart. En toch zochten ze elkaar weer iederen dag. — Je kon elkaar aan boord zoo moeilijk ontloopen — elk oogenblik zag je elkaar weer. De harten werden zóó sterk naar elkaar toe getrokken — dat er geen ontkomen meer aan scheen. Zij had zoo verlangd naar verandering toen ze nog in het stüle dorp woonde ... en het als een verhooring op haar gebed beschouwd toen Annie haar had voorgesteld naar Indië te gaan. Het afscheid thuis was er haar minder zwaar om gevallen... zóó had ze gesnakt naar verandering. Daarin dacht ze alleen bevrediging te kunnen vinden. Was nu reeds die verandering aan het werk? En wüde zij die richting uit? Of was dat alleen de aardsche hefde die boven alles uit vroeg om bevrediging? De gedachte, dat zij geroepen werd om voor Vredenburg méér nog te worden dan zijn aardsch geluk, en hem ook mocht terugbrengen tot God. .. werkte mee tot dieper nadenken over hun omgang. Angst om wat ze op het spel zette: haar zielsrust, vermengde zich met een lichte blijheid en voorvoelen van geluk. Kon het niet waar zijn dat hij terug keerde, dat ze samen den weg naar den hemel zouden mogèn gaan, dat ze dus tóch voor elkaar bestemd waren? Hoe nader zij bij de Indische kust kwamen, hoe meer ze begon na te denken over het leven daar. Zij had gehoord dat zij en Annie zoo goed als zeker niet samen ergens zouden geplaatst worden. Wie weet hoe eenzaam ze zich in Indië zou voelen. Het lachte haar toe in Vredenburg een vriend te mogen zien, met wien ze in het haar onbekende land zich niet zoo verlaten zou weten. De gedachte alleen, dat ze hem nooit meer zien zou, maakte haar onuitsprekelijk treurig. Meer dan ooit voelde ze dat haar hart naar hem uitging. Op een avond waren Lien en Annie samen in de hut. Laat hadden ze op het dek zitten praten. 'tWas een schitterende avond op zee. Bijna te mooi om te gaan slapen. — „Zeg eens, meisje," begon Annie — „je zult zien dat Vredenburg je vraagt. Je merkt 43 aan alles dat ie van je houdt... Ik wou je eens zeggen, als je niet wilt dat ie je vraagt, dan moet je je heusch anders tegen hem gedragen. Maar jij houdt natuurlijk óók van hem — dat merk ik heel goed." Het duurde een poos voor Lien haar stem genoeg in bedwang had om te antwoorden. „Ik weet zelf niet wat ik moet zeggen. . ." begon ze eindelijk, „mijn hart zegt iets heel anders dan mijn verstand. Het is zoo moeilijk in dit geval om mijn verstand voorop te stellen... Ik höü van hem ... dat heb ik de laatste dagen voor mij zelf eerlijk uitgemaakt... en toch, ik weet dat ik hem zou moeten weigeren, als hij mij vroeg ... en ik zou 't bijna niet kunnen, geloof ik . . ." Haar stem beefde ... in haar oogen kwamen tranen . . . Het was een poosje heel stil in de hut. Annie voelde hoe moeilijk de toestand was voor Lien... ze durfde niet te veel er van te zeggen en toch wist ze dat het haar plicht was Lien te waarschuwen. Aan boord zinspeelde men ook reeds op hun gedurig samenzijn en Mevrouw Geelse had den vorigen dag lachend gezegd: „nu, je vriendin zal wel niet lang in de school staan, dat verzeker ik je." Annie die er niet op in wilde gaan had geantwoord: „Lien is geen kind meer. Ze is geen meisje die dadelijk „ja", zegt als ze gevraagd wordt. Ze zal wel eerst eens nadenken." Maar in werkelijkheid was Annie bevreesd voor Lien's gemoedsrust. En nu had ze het zelf uit haar eigen mond gehoord... ze hield van Vredenburg. Omdat Lien haar zoo hef was, zou ze graag mee werken tot haar geluk, en deed ze nu haar plicht wel als zij Lien niet wees op het verkeerde in een eventueele verbintenis met Vredenburg? Lien lag stil voor zich uit te kijken naar de lichtflikkeringen die de electrische lamp in de hut wierp van uit de gang. Het werken van de raderen duurde rusteloos voort... af en toe hoorde ze een zachte voetstap boven haar hoofd op het dek. Vergeefs trachtte ze te slapen. Zij onderging de foltering van het geslingerd worden in den strijd tusschen den geest en het vleesch. O, zij wist het: wie iemand anders hef heeft boven Mij, is Mijns niet waardig. Zij geloofde haar Heiland hef te hebben en nu voelde ze hoe sterk het verlangen was naar aardsche hefde ... hoe haar 44 hart naar hèm uitging, dien ze zou moeten opgeven omdat hij niet één was met haar in het hoogste . .. Wilde ze dat dan niet? Begeerde ze inderdaad met Vredenburg te trouwen en zich zelf te binden aan een man, die de dingen die haar heilig waren, een sprookje noemde. Zij kon het vooruit reeds zeggen: nooit zou dat leven haar bevredigen. Want de ervaring had haar wel geleerd, dat aardsche vreugde niet genoeg is om de ziel te bevredigen voor de eeuwigheid. Had zij 't niet reeds ondervonden, dat de mensch bij het aardsche alleen niet kan leven? Dat hij werkelijk voor de eeuwigheid is geschapen. Zij sloot haar oogen, vouwde haar handen . . . zond haar stüle gebeden op . . . — Heere, Gij weet alles ... Ik heb hem lief ... en ik mag hem niet aannemen, als hij mij vraagt zijn vrouw te worden. Ik wü U niet verloochenen en ik zou hem zoo graag willen liefhebben. Leer mij toch wat ik moet doen. Ik ben zoo angstig voor de toekomst.. . Heel den nacht hield het haar gedachten bezig en toen ze eindelijk doodmoe in slaap viel, schrok ze telkens weer wakker door Den volgenden dag legde de boot in Colombo aan. Er was een vroolijke stemming aanboord. Het zien van de kust van Engelsch-Indië gaf wat afleiding aan allen, na dagen lang enkel water voor oogen gehad te hebben. Bijna alle passagiers gingen aan wal. In kleine prauwtjes werden ze bij groepjes naar de stad geroeid. Gloeiend heet brandde de zon op de droge stoffige straat, die leidde naar de winkelbuurten. Vredenburg ging met Lien en Annie en Mevrouw Geelse in één prauwtje. Ze waren in een uitgelaten stemming — hun gelach klonk vroolijk over 't water. Lien zag er aardig uit in haar lichte zomerpakje en de groote panamahoed stond haar uitstekend. De kleine Arabier die hen naar land roeide lachte onwülekeurig mee en Het zijn hagelblanke tanden daarbij zien. Vrijmoedig vroeg 45 hij om een fooi, nog voor het bootje aan wal was vastgelegd. De indruk van al de vreemde menschen daar was overstelpend. Letterhjk allerlei landslui krioelden er door elkaar. Lien dacht een oogenblik aan de beschrijving in Handehngen, toen onder Petrus' rede tot het volk, ook zooveel menschen uit allerlei natiën bijeen waren. In een auto reden ze de stad en de omstreken door. Vredenburg wist de mooie plekjes van de vorige reizen en bracht hen naar een hotel waar ze de lunch gebruikten. Op een gezellig punt van de stad zaten ze daar en hadden een prachtig uitzicht. Lien genoot met volle teugen. Ze gaf zich geheel over aan de opgewekte, bhjde stemming die hen allen beheerschte. Wat voelde ze zich veilig in de zorg van Vredenburg. Hij wist het telkens zóó te schikken dat hij naast haar kwam te zitten en uit kleine attenties merkte ze herhaaldelijk zijn bijzondere zorg voor haar. Hij wist alles even prettig te regelen. Uit zijn oogen glansde zijn gelukkige stemming haar tegen. O, konden ze altijd samen zijn! Mocht ze altijd naast hem het leven doorgaan ... zijn sterke arm haar steun zijn. Zijn kalme en zekere houding, zijn prettige stem, hoe trok het haar telkens opnieuw aan. Het deed haar tegen hem opzien ... Zij wenschte dat hij eens nog de keuze mocht doen, die hem het waarachtig geluk en de ware vrede zou brengen, die hij nu zeide, te missen. Op den terugrit zat hij naast haar.. . onder het spreken ontmoetten hunne oogen elkaar herhaaldelijk. Zij beiden ondergingen den invloed van een verlangen dat hen als met onzichtbare draden tot elkander voerde. Zijn hand rustte een moment naast de hare, toen hij haar iets aanwees in een boek met foto's uit Colombo. Weer vielen Lien's oogen Op de steen in den ring aan zijn hand. O, ze had ze aan haar hart willen drukken, die handen . . . Altijd moest ze er naar kijken als hij in haar nabijheid was. Vredenburg voelde plotseling een groot en diep verlangen met haar alleen te zijn en haar alles, alles te zeggen. Dien avond passeerde hen een mailboot van Batavia op weg naar Holland. 46 Opgewonden stonden de passagiers bij de verschansing wuivend met zakdoeken en petten toen de booten de gebruikelijken groet lieten hooren: een oorverdoovend getoeter van de twee stoomfluiten. Lien stond naast Vredenburg... ze keken de voorbijvarende boot na. 't Gaf Lien een weemoedig gevoel, nu ze er aan dacht, dat die menschen weer naar het Vaderland terugkeerden, dat zij pas had verlaten. — Nog zes dagen, zei Vredenburg — dan kunnen we in Priok zijn. — — Is er iemand die u afhaalt —? vroeg Lien. — Neé, Zoo 'n vrijgezel als ik, moet maar zijn eigen weg zoeken. Trouwens ik ken op Batavia bijna niemand zóó goed, dat ze mij af zouden halen. Voor u is geloof ik beter gezorgd, is 't niet?" vroeg hij. — 't Zal mij tenminste benieuwen, of de Banninga's er zijn. Ik ken ze niet anders dan van heel lang geleden, toen ik een kind was, en ze met verlof in Holland waren." „En heeft u nog een herinnering aan hen?" „O ja, en vader heeft nu aan hen geschreven, dat ik komen zou en gevraagd of ik bij hen mag logeeren met Annie." — „Ik denk dat ze u wel wat veranderd zullen vinden," zei Vredenburg lachend. —Ja natuurlijk. Ik was ruim dertien toen, dat is nu al een jaar of tien geleden. —Maar wij hebben foto's van hen thuis en van ons stuurden wij ze ook af en toe. Dus een beetje zijn we toch op de hoogte gebleven van elkaar. — „Het is zóó vreemd bij aankomst op, Priok" zei Vredenburg, „u zult het zelf wel ondervinden ... je herkent niemand; van af den wal nog minder dan van boord af 't is een zenuwachtig moment. . . „Gaat u dadelijk door?" vroeg Lien. „Neen, ik moet mij eerst melden bij m'n Departement. Allicht verloopen er 'n paar dagen voor ik hoor, welke standplaats me wordt aangewezen." — „En ik dan," viel Lien in, „waar zal ik geplaatst worden? En Annie? Ik ril, als ik er aan denk, dat ze ons vèr van elkaar in een of andere negorij zullen stoppen." Ze trok haar shawl dichter om 47 de schouders... een plotselinge windvlaag deed haar huiveren Beiden zwegen een tijd lang. Stil naast elkaar staande, tuurden ze over het water.. . hunne hoofden en harten vol van de naderende scheiding... verlangend om toch eindelijk tot een openhartig gesprek te komen. De meeste passagiers waren intusschen naar hun hutten gegaan; enkelen lagen nog slapend of lezend in nun stoelen. Annie was met mevrouw Geelse in het salon. De laatste speelde op de piano. Annie zong Haar zuivere altstem klonk door de stilte . . . ontroerde door den innigen toon: „Ich wollt', meine Lieb' ergösse sich all in ein einzig Wort, das gab' ich den luftgen Winden, die trügen es lustig fort. .. Vredenburg voelde zijn hart week worden bij die klanken Kom, hij moest nu juist sterk zijn. - Hij wilde haar nu eindeHjk over alles spreken. — 1 k w ZSmÏL ^at heen en weer l0°Pen? ~ steldeTnj voor. t Wordt wat fnschmet dezen zeewind. U zou kou vatten anders - - Ja, dat is goed, - zei Lien. Ze kon haar stem zelfs niet beneerschen, zoó zenuwachtig voelde ze zich. Zij huiverde en bedwong met moeite het klapperen van haar tanden. Nog nooit had ze zich zóó opgewonden gevoeld Zij begreep dat hij eindelijk spreken zou . . . haar zeggen wat leeMe> Z°° 0nrasüg maakte' • ■ wèt er in ziJn ™* voor haar Zij hepen met gelijke passen. Hun hooge gestalten wierpen lange schaduwen op het dek door het flikkerend electrische hcht aan de zoldering. Het rustige plekje, waar Vredenburg altijd bij voorkeur over de golven stond te staren als hij met zich zelf te strijden had koos hij ook nu uit. 't Was er stil, juist geschikt om van dingen te spreken die men in het felle zonlicht niet zeggen kan Met opzet had hij Lien hier heen geleid. 4« Hij meende, eindelijk den moed gevonden te hebben haar zijn levensleed mee te deelen ... en dan van haar te hooren wat hij te hopen had van de toekomst. Hij zette twee klapstoeltjes neer. . . zocht een beschut plekje voor Lien achter een stuk zeil doek, en ging op zij van haar zitten, vlak bij de verschansing. Van daar uit konden ze de zee als een breede, licht-beschenen vlakte voor zich zien hggen. Lien's hart klopte hoorbaar. Was dit de laatste avond misschien, dat ze samen zouden zijn? Had hij wellicht dit oogenblik gekozen om afscheid van haar te nemen? Wat was hij stil... 't scheen of hij niet tot spreken kon komen. Zij wilde beginnen iets te zeggen... gewoon doen als andere dagen, toen ze ook met hem hier wel eens had gestaan. Maar 't ging niet... 't was of haar hoofd leeg was ... ze kon niet denken . . wist slechts dat ze zou moeten scheiden en niet wMe. Dat ze hem liefhad, die niets voor haar mocht zijn omdat hij niet met haar, God boven alles stelde in hemel en op aarde . . . Plotseling verbrak hij de folterende stilte. _ wij zullen niet vele avonden meer zoo samen kunnen doorbrengen — zei hij. Moeilijk kwamen de woorden... 't was Lien, of een floers voor haar oogen trok. Zij staarde over het water de donkerte in . .. „We hebben veel samen besproken", ging hij voort, „het zijn voor mij onvergetehjke dagen geweest." „Voor mij ook", wilde ze zeggen, maar ze zweeg, heftig bewogen als ze was. „Heeft u er wel eens over gedacht, dat ik nu weer opnieuw m'n eenzaam leven in ga, evenals vroeger. . . 't zal me nu duizendmaal zwaarder vallen, nadat ik u heb leeren kennen en we weer van elkaar moeten nu.. . Bevend klonk de haar zoo dierbare stem, door den volkomen stillen avond. Hoe voelde ze zijn ontroering daaruit. . . O, kon ze toch iets zéggen . . . kon ze 't hem zéggen ... dat ze hem evenmin uit haar leven kon missen ... dat ook voor haar de dagen die voorbij waren zoo heerlijk geweest waren.. dat zij geen afstand wilde doen van hem"... maar dat mocht ze immers niet zeggen? Wat zou hij van haar denken, als ze zich zoo openlijk uitsprak! 49 „Is u het niet met me eens! Spijt het u ook niet, dat de reis bijna voorbij is?" Hij vroeg het met iets als angst in zijn stem. .. bevreesd dat hij zich toch had vergist in haar gevoelens voor hem. Maar toen hij haar bleek gezichtje voor zich zag, met de oogen vol ingehouden tranen, wist hij alles . . . zag hij 't, dat ook zij leed voelde om de op handen zijnde scheiding. Een schok van heftige blijdschap om die zekerheid, doorhuiverde zijn ziel. .. neen, hij begreep . . . Lien kon nu niet spreken ... haar hart was als het zijne: tot tranen toe bewogen. Hij boog zich naar haar over. .. greep haar beide handen keek haar lang in de omfloerste oogen.. . Vast hield hij haar handen in de zijne ... als zocht hij daarin steun en kracht. „Lien" — 't was voor 't eerst dat hij haar zoo noemde — „geloof je in mij ... vertrouw je mij?" „Waarom vraag je me zooiets?" zei ze weifelend sprekend, „denk je dan, dat ik je wantrouw?" Zij keek hem in de donkere, diep schitterende oogen, die haar als omvat hielden met heftig liefde-verlangen ... Zij voelde zich alle kracht tot weerstaan ontzinken... wist slechts dat hij bij haar was ... dat hij haar begeerde en liefhad. „Neen, ik weet wel dat jij mij vertrouwt, Lien, maar .. ." weer bleef hij steken .. . —„Wat is er toch?" angstig kwam die vraag er plotseling bij haar uit, „wat heb je, dat je mij dat zoo bepaald vraagt?" Hevig bewogen keerde ze zich van hem af. .. trok haar handen uit de zijne, hield die voor haar oogen en snikte. Zenuwachtig klonk zijn stem toen hij zei: „Neen kind, huil niet. Ik heb je geen verdriet willen doen . . . dagen lang heb ik er over nagedacht. .. hoe ik je zou zeggen, wat ik op mijn hart heb ... en nu moet ik't je dan ook zeggen". Zij had zich reeds weer hersteld, keek hem aan . .. wachtte tot hij verder ging . . . — Als je wist Lien ... als je maar half wist, hoe zwaar het mij valt te voelen, dat ik je vertrouwen niet zóó waard ben als je misschien denkt . . . Eerst wil ik je iets uit mijn leven vertellen . .. Zijn stem trilde... met gebogen hoofd bleef hij voor zich kijken . .. Bonnema, Over de Grenzen. 4 50 Lien's hart kromp ineen. Het pijnigde haar hem zóó te zien: vol angst en onzekerheid in zijn stem. Wat kón hij haar te behjden hebben? Iets dat zij moest weten, voor hij haar geheele vertrouwen verdiende Hij ging voort ... Ik wil niet beter schijnen dan ik ben; vooral met in jouw oogen, Lien. Ook al vinden velen het iets heel begrijpelijks 't geen ik je heb te bekennen, .. . iets dat „de wereld" tenminste, graag vergeeft ... Ik weet, dat jij er anders over denkt ... en ik heb geen rust voor ik jouw oordeel weet." „Zèg het me dan" . . . Pijnlijk vielen haar woorden in de stilte om hen. Al de vreugde zonk uit haar ziel weg ... al het geluk om hun saamzijnweek, bij de sombere voorgevoelens die zijn woorden opwekten . . . 't was of een donkere schaduw tusschen hen kwam en alles veiduisterde. Zij had slechts één verlangen: te mogen schreien om wat ze ging verliezen ... om datgene wat haar blank vertrouwen in hem ging bezoedelen . . . I Zij stond op. O, ze moest iets doen om dit zwijgen te verbreken. Haastig kwam hij bij haar staan, keek haar vast in de verschrikte oogen. — „Lien, wil je me niet aankijken? — Zijn stem wekte een golf van médelijden bij haar op. Ze greep zijn handen. .. drukte die tegen zich aan... Neen, zei ze alsof ze een zieke moest bedaren „neen stil, ik luister, Zeg me nu alles in eens." Zóó wachtte ze, schijnbaar kalm, haar gezicht tegen zijn handen m zachte streeling. Toen als een biecht kwamen de woorden langzaam achter één .. . met zachte stem . .. — Tien jaar heb ik in Indië alleen geleefd dat weet je, Lien — en al ben ik niet in uitspattingen vervallen, er is toch iets gebeurd dat ik altijd zal bhjven betreuren en wat me in jouw oogen moet vernederen — Terwijl hij even ophield flitste de waarheid door Lien's denken: hij heeft een huishoudster .. . misschien een kind . . . Kil en koud viel deze ontdekking óp haar ... ten hoogste gespannen richtte ze haar oogen op de zijne. . Er kwam een gevoel van walging, van afkeer in haar op . . . Hij verscheen haar nu in een geheel ander licht. Zoo had zij vroeger 5i mannen beschouwd van wie ze wist dat hun leven niet goed was . .. niet rein; die de achting van een hoogstaande vrouw niet verdienden ... Als heel jong meisje verafschuwde ze zelfs boeken, waarin oogluikend, vergoehjkend over sommige handelingen van mannen werd geschreven. En nu? Wat stond haar te wachten? Een drukkend gevoel van wanhoop overviel haar. Zij kon geen woord uitbrengen ... wendde haar hoofd van hem af .. . Vredenburg, geschokt en angstig niet verder durvende vertellen . . . zweeg. Hij boog zijn hoofd. . . bleef strak voor zich heen staren. Hij beefde van het hoofd tot de voeten. O, 't was of hij stond aan den rand van een afgrond . . . zich zelf reddeloos verloren ziende. In dit korte oogenblik maakte hij de felste pijn door, die de herinnering aan zijn zedelijken val hem veroorzaakte. Weg alle illusies die hij zich aan Lien's zijde, van het bhjde leven samen, had voorgesteld. „Lien, o, kind!" Het klonk als een snik. Intens bedroefd keek hij naar haar, dwong haar, door zijn sterken machtigen invloed van altijd, de oogen naar hem op te slaan. Zijn oogen trachtten de hare te ontmoeten, hij móest het nu zeggen. AL was dan ook zijn geluk er mee gemoeid misschien, het • móést. Hij greep haar ijskoude handen, en voelde hoe haar geheele lichaam trilde, als had ze hooge koorts. Met doodsangst in de oogen hield ze den blik op hem gevestigd... zei geen enkel woord. Het was hem als of er iets in hem gebroken werd, nu hij haar hoop en illusies ging neerwerpen .., vernielen . Ik ben diep ongelukkig,... ach kind, kijk me niet zoo verwijtend aan. O, klaagde hij, kon ik je dit besparen. Ik zou alles alléén willen lijden, en nu weet ik dat ik ook jou meesleep in het leed. Lien — je móet het toch ééns hooren". Toen, plotseling zei hij het haar: Ik heb een dochtertje van een inlandsche vrouw, die voor een paar jaar geleden in m'n huis heeft geleefd. De moeder is al lang naar haar familie terug, maar het kind is bij mij gebleven . . . het draagt mijn famihenaam ... nu weet je alles." 52 Hij trok zijn hand van haar oogen weg en ging als verslagen naar zijn stoel terug, bleef er voorover gebogen zitten, de handen voor zijn gezicht. Lien huiverde. Nu wist ze alles ... ja. Ze wist nu dat haar liefde gewond en beleedigd was ... Zij voelde een huivering van schrijnende smart haar ziel verscheuren. Ze had gemeend zoo dicht bij de verwezenhjking van haar geluksdroom te staan ... en nu werd ze wreed ontnuchterd, wakker geschud zag ze al haar verwachtingen, door één woord verijdeld en beschaamd. Bezoedeld lag zijn leven voor haar open, besmeurd door een daad van brute hartstocht. .. En zij had hem zoo hoog geschat, hem in gedachten reeds als een afgedwaald maar teruggekeerd geloovige tot de haren gerekend wanneer ze de toekomst met hem zich voor oogen stelde. En toch . . . diep in haar welde een onbeschrijfelijk medelijden voor hem op... had ze in haar groote vrouwenliefde hem willen troosten, als ze slechts had gekund. Zijn smart sneed haar door de ziel, maar ze voelde zich te ellendig, teveel geslagen, dan dat ze zelfs verlangde een hand uit te strekken, om hem te laten gevoelen dat ze hem niet alleen wilde laten in zijn verdriet. Eindehjk waagde hij het, op te zien naar haar. Wat had hij nog te hopen? Hij zag haar gebogen onder den slag dien hij had aangebracht ... een smartelijke trek lag om haar heven mond . . . haar oogen, die hij hef had, stonden vol tranen . . . Toch meende hij er een glimp van deernis in te zien, 't welk hem beschroomd deed vragen: „Lien, is nu alles uit tusschen ons? Ben ik nu niets meer voor je? Kan het verleden niet worden vergeten . . ., uitgewischt door onze hef de? — Stil en strak bleef ze voor zich kijken ... de handen gevouwen. Vredenburg zag tranen vallen op haar handen, maar ze bewoog zich niet . . . Een verlangen om haar in zijn armen te nemen, en te troosten, kwam in hem op, maar- hij durfde niet, voelde dat ze dat nu wel allerminst zou kunnen hebben. Neen, dat had hij verbeurd nu ze wist van het donkere in zijn leven. Hij ging weer naast haar staan. 53 „Lien", fluisterde hij deemoedig „zeg me toch iéts. Ik kan je zoo niet zien. Wil je me antwoorden? Luister je?" Zijn hand streek zacht over haar golvend haar ... Zij bewoog zich even, maar sprak niet. „Zou je van me gehouden hebben, als ik je „dat" niet had moeten bekennen?. Als mijn leven was geweest, zonder dat eene?" Lien drukte in wanhoop de handen voor haar gezicht. Ze schreide zacht, maar gaf hem geen antwoord. „Ik wil je toch nog iets zeggen kind, voor je je voor goed van me afkeert. Geloof me Lien — ik houd van je zooals ik nooit iemand heb hef gehad. Jij bent als een wonder in mijn leven gekomen. Je bent voor me geworden, zoovéél als ik nooit had vermoed dat een vrouw voor me zou kunnen zijn. Als een rein geluk lachte het me toe, dat jij mijn vrouw zou kunnen worden . . . Lien — toe laat mij je aankijken —" Hij hief haar betraand gezicht naar zich op — trachtte in haar oogen haar gedachten te lezen. De aanraking van zijn handen had ëen vreemde invloed op haar — ze voelde zich willoos — haar gedachten vloeiden weg in het niet. Zij het haar hoofd tegen zijn borst rusten. Een siddering van geluk doortrilde haar Hij sloeg zijn armen om haar heen en zei zacht: — Lien — moét alles uit zijn? Kun je niet vergeven? Had je van me kunnen houden, als dat niet was gebeurd? — Opeens trok ze zich uit zijn omarming weg. Snikkend bracht ze de woorden er uit, die klonken als een smartkreet: „O laat me alléén! Laat me over aan me zelf. Ik kan nu geen oordeel vellen. Ik ben zoo vreeselijk teleurgesteld. Jij leek me zoo goed, zoo edel, zoo ideaal! Ik kan er nog niet aan denken, dat je bent als de rest. En al heeft iedereen dan ook een verontschuldiging voor je klaar ... ik voel het als eenwreede désillusie dat je zóó hebt geleefd . . . „En plotseling smeekend naar hem opziend, zei ze: „O Wim! Hoe kon je zoo iets doen? Was dan de herinnering aan je moeder zoo zwak, dat je haar liefde vergat en je jezelf weggooide?" In Vredenburg's hart begon de hoop te herleven. Hij proefde uit haar woorden haar hefde voor hem. Juist omdat het haar 54 zooveel leed gaf, wist bij 't nu dat ze treurde om haar gekwetste hefde, haar beleedigd gevoel van vrouw zijn. Maar hij begreep ook, dat zij nü aherminst kon vergeten en vergeven. Eerst moest ze tot kalmte en nadenken komen. Met zichzelf uitvechten, en dan? Misschien . . . misschien zou daarna haar hefde triumfeeren . . . zou ze haar verlangen naar hem uitspreken. Hem roepen, als ze hem noodig had. Tot zoo lang wilde hij zich terugtrekken, haar aan zichzelf overlaten. — Ik ga naar binnen — zei ze toonloos, met vreemd kalme stem. Ze trok haar shawl dichter om de schouders bleef nog talmen als verwachtte ze van hem nog iets te zullen hooren. Toen deed ze een stap naar hem toe en zei: denk nu niet dat ik me zoo hoog boven je verheven voel maar ik weet nu niet precies mijn oordeel te zeggen — 'k moet eerst tot mezelf komen. — Even later stond hij alleen, overgelaten aan het bitterste zelfverwijt. Hij overdacht nog eens alles wat er gezegd was dien avond .'.. bleef als vastgenageld op dezelfde plek staan. In wonderlijke chaos van weemoedige gedachten overzag hij zijn leven, van kind tot man ... tot hij afgetobd en vermoeid, tenlaatste niets meer wist te denken . . . Hij zocht zijn stoel op aan dek, legde er zich in neer en liet zijn dwalenden bhk over de kalme zee gaan, zag de sterren overal weerspiegeld op het donkere watervlak . .. De stille majesteit van den hemel, boven zijn vermoeid hoofd, gaf hem vrede. De groote inspanning van het laatste uur had al zijn krachten gevergd. Nu hij tot rust kwam, was het hem of een zware drukkende last van hem was afgevallen. Hoe het ook ging, Lien wist nu alles. Hij stond nu niet meer tegenover haar als een die wat te verbergen heeft. Of ze hem zou aannemen, of afwijzen na zijn volledige bekentenis, dat was op dit oogenblik — na de angst en spanning van zooeven — niet het voornaamste. Hij voelde zich zonderhng verlicht . . . een niet te verklaren dankstemming drong zijn ziel tot het stamelen van woorden, die als van zelf in hem opkwamen. Hij hief zijn ziel op tot God, aan Wien hij in jaren niet had gedacht, zoo als in dit oogenblik. „Wanneer ik haar nóóit zal mogen ontvangen als mijn vrouw.... indien ze het niet dragen kan wat ik deed, als ik niets voor haar 55 mag zijn ... O, laat haar dan toch gelukkig worden! Laat haar niet lijden om mijn zondige dwaling." — Zóó sterk was de reactie, na zijn bekentenis aan Lien. Er was slechts een alles overheerschend gevoel van bevrijding ... na weken van strijd en vrees. Wat er daarna zou gebeuren wilde hij gelaten afwachten. Dat was zijn boete. Lien hep als wezenloos naar haar hut. Toen de deur achter haar dichtsloeg schokte ze op van schrik. Doffe troosteloosheid was over haar gekomen. Zij deed langzaam haar kleeren uit ... hep als een slaapwandelaarster van hier naar daar ... terwijl ze zich klaar maakte om naar bed te gaan. Eindelijk trok ze de haarspelden uit haar haar . . . het rolde over haar schouders en rug in in lange krullen uit. Terwijl ze daarmee bezig was, zag ze plotseling zich zelf in den spiegel boven de waschtafel. Ze ontstelde ... Haar oogen stonden zoo in-droevig . . ., haar gezicht scheen veranderd sinds ze het laatst haar hut had verlaten. Wat was er oneindig veel gebeurd in den avond die voorbij was. Voorbij was ook haar bh je en hoopvolle stemming .. . Geslagen voelde ze zich, diep teleurgesteld. Dat was het dus, waarom hij zoo dikwijls beschroomd en afgetrokken was geweest, als ze samen spraken . . . Daartegen had hij de laatste dagen zoo opgezien, als hij alleen met haar zijnde, haar zijn levensloop had willen vertellen. Hoe had ze met heel haar hart er naar verlangd dat hij haar eindelijk zijn hefde zou bekennen al wist ze tevens, dat zij hem nü nog niet mocht aannemen ... Dat er eerst iets in hem moest veranderen. Vurig had ze het gehoopt en er om gebeden dat zijn oogen voor de eeuwige dingen zouden mogen geopend worden en nu? In plaats van dichter bij, was hij haar verder dan ooit, meende ze. Hoe diep had hij zich vernederd door zich weg te geven aan een inlandsche vrouw, en ook voor haar, had hij zich moeten verootmoedigen . . . moeten bekennen dat hij zwak was geweest en lichtzinnig zich had vergrepen aan een onontwikkeld, niet beter wetend kind. Wèg, alle illusies die ze zich van hem had gemaakt! Haar hart kromp inéén onder den onverwachten wreeden slag. Vlijmende pijn, voelde ze van binnen ... beleedigd als ze was in haar groote, mooie liefde voor hem. Ze wendde zich af, bleef 56 staan voor het patrijspoortje boven haar bed. De beide handen legde ze op het koude ijzer van den rand en keek besluiteloos over het water. Het stampen van de machines hamerde door haar hoofd. Heftig ontroerd ging haar adem snel en gejaagd . .. Ze zag hem vóór zich . . . toen hij haar zijn bekentenis deed . . . alsof zijn angstige oogen haar wilden vragen: te begrijpen en te vertrouwen ... en te vergeven bovenal . .. Wat had het haar pijn gedaan, hem daar zóó vernederd voor zich te zien. Hij vroeg of ze hem niet kon vergeven — niet vergeten wilde wat was gebeurd en toch hem liefhebben Hoe hoog had ze hem in haar gedachten verheven in de weken die ze samen aan boord met elkaar omgegaan hadden. Eiken dag had hen nader gebracht tot hun ideaal. En nu lag plotseling dat gedroomde ideaal verbrijzeld aan haar voeten. Haar oogen schoten vol tranen. Ze wierp zich op de knieën neer voor haar bed en snikte hartstochtelijk. Ze schreide haar smart uit tot ze niet meer kon, en een vreemd, vermoeid gevoel haar overviel. Toen vouwde ze haar handen en bad. In het uitstorten van haar hart voor God voelde ze zich weer kalmer worden. Het beeld van den Heiland stond haar voor oogen. Zij zag Zijn oogen als op haar gericht . . . hoorde Zijn woorden: Die iets of iemand hef heeft boven Mij, is Mijns niet waardig ... Lien had reeds een tijd liggen nadenken en getracht te slapen, toen Annie binnen kwam. Zij hield zich of ze sliep, daar ze op dat moment niet wilde dat Annie haar beschreide oogen zou zien. Tien minuten later werd alles stil, draaide Annie het hcht uit. Nu kon ze weer haar oogen openen, rustig overdenken wat haar verder te doen stond. Van slapen was geen sprake. Zij voelde zichinstaatdenganschen nacht zoo wakend en peinzend door te brengen. Morgen! Wat dan? Was nu alles uit tusschen Wim en haar? De eerste maal dat ze hem bij zijn naam genoemd had, was 't in een uitval van verontwaardiging geweest en nu? 't Gaf haar een emotie van diep en groot verlangen naar hem. — Wim, ik heb je hef! Ik heb je tóch hef! Ik verlang zóó om je weer terug te hebben ... 57 Opnieuw vloeiden haar tranen maar het deed haar goed. 't Was of het haar troost gaf, te ontdekken dat niet alles uit was, dat ze nóg naar hem verlangde . . . dat er mogelijkheid bestond hem opnieuw te zien en te spreken. Het gesprek dat ze dien avond gevoerd hadden kwam nu in haar geheugen terug. — Zij ontroerde opnieuw als ze wéér dacht aan het oogenblik toen hij smeekend had gezegd: Zou je van me gehouden hebben, als ik „dat" niet had moeten bekennen. — O, ze wist het nu, dat ze tóch van hem hield 1 Dat ze hem niet wilde opgeven! Dat ze hem moest terug zien, hem zeggen dat ze hem hooghartig had beoordeeld. Neen — ze kon hem niet loslaten om „dat", al wist ze ook, dat dan toch nog niet alle bezwaren waren weggenomen. Het hoogste én heihgste mocht ze en wilde ze ook niet opofferen aan aardsche hefde. Maar er kan immers een weg worden geopend, later misschien als hij, door haar voorgegaan en opgewekt tot onderzoek naar geestelijke dingen, tot andere inzichten zou komen. Telkens begon ze haar overleggingen opnieuw. Ze was zoo klaar wakker dat ze er niet meer aan dacht te probeeren den slaap te vatten. Overspannen en opgewonden voelde ze zich. Als ze het niet tegen de vormen had gevonden was ze midden in den nacht naar boven gegaan om in de frissche buitenlucht weer kalm te worden. Het was haar of zij Wim vlak bij zich wist... of zijn oogen haar naar zich toe trokken . . . zijn mond haar om vergeving bad. Zij verlangde hem te troosten . . . hem te zeggen, dat ze niettegenstaande hij haar teleurgesteld had, hem toch zoo innig liefhad en ze hem om dat feit uit zijn leven, niet wilde, niet kon opgeven. Morgen, morgen moest ze hem spreken. Kalm trachtte ze zijn verkeerde daad te begrijpen, te verklaren. Zij vond tot verontschuldiging dat hij zonder zich te bedenken welk een last hij daarmee op zijn schouders laadde, het kind tot zich genomen had. Sprak er niet zijn edel karakter uit, dat hij de schande en den last niet van zich af had geschoven, en kalm, als vele anderen het kind met de moeder naar de kampong terug had gezonden? Zij had wel eens indische romans gelezen over dit onderwerp, maar nimmer vermoed dat zij zelfvan zóó nabij erin betrokken zou worden. 58 Zij dacht, uit hefde voor hem ook wel van het kind te kunnen houden.Het kind was in ieder geval onschuldig aan de zonde van den vader. Toen de eerste flauwe lichtstralen in de hut schenen, stond ze op. Ze voelde zich huiverig en vreemd, maar veel moediger dan den vorigen avond. Zij was bhj, dat ze naar boven kon gaan. Alles moest nu weer goed worden. Door het spetteren van het water dat uit de kraan in de steenen kom stroomde, werd Annie wakker. Hé, Lien, zei ze nog half slapend „wat doe jij zoo vroeg op?" „Ik kon niet slapen, daarom ga 'k me gauw kleeden en dan naar boven," antwoordde Lien. ,,Ikwas erg laat gisteren" ging Annie voort „Mevrouw Geelse en ik hebben gespeeld en gezongen ,\'t was erg gezellig. Jou hebben we den heelen avond niet gezien en Vredenburg ook niet." Ze lachte veelbeteekenend. Lien kleurde en zei niets. — Toen ik in de hut kwam,-was'jij al in bed en ik heb verbazend voorzichtig gedaan, om je niet te storen in je zoete rust, zei ze plagend. Ze sprong op en ging op den rand van het bed zitten. — En! ... heb je een prettig discours gehad met Vredenburg? — Plotseling zag ze Liens' zenuwachtige bewegingen alsof ze moeite deed haar tranen te bedwingen, en wachtte even niet wetend of ze zwijgen of spreken moest verder. Lien keerde zich niet om, hield de oogen strak op haar handen in het water . .. „Ans zei ze, met moeite de woorden uitbrengend ... je weet wel, dat ik jou altijd alles zeg. Geheimen heb ik niet voor je. En natuurlijk vindt je het nu vreemd, dat ik verdriet heb waar jij niets van vermoedde of wist. 't Is niet om jou, en ik zal het je ook later wel zeggen. Maar nu kan ik 't nog niet. Ik moet eerst met mezelf in het reine komen en dan mag jij alles weten." „Is het om Vredenburg?" vroeg Annie, met innige zachtheid in haar stem. Nu gleden groote tranen uit Lien's oogen . . . Spreken kon ze eerst niet. Annie zat stil af te wachten ... keek voor zich uit. 't Bleef even spannend stil. Eindelijk zei Lien: Ik vind het ellendig dat ik nog niets zeggen kan aan jou. Maar geloof me, later zal je alles weten. Er zijn 59 moeilijkheden tusschen Vredenburg en mij, maar ik weet dat alles in orde zal komen. — Ze had haar hand op Annie's schouders gelegd en keek haar aan met oogen vol tranen: — Dwaas vindt je mij, is 't niet? vroeg ze, lachend door haar tranen heen terwijl ze haar oogen met haar zakdoek afdroogde. „Je bent overspannen en ... je bent verhefd" zei Annie. Hevig blozend verliet Lien even later vlug de hut. Zij ging de trap op naar boven waar de matrozen bezig waren het dek af te spoelen. Lien zag nog geen enkele passagier. Ze wandelde naar den anderen kant, waar ook alle stoelen leeg naast elkaar stonden. Zij hep verder . . . Eigenlijk zocht ze Vredenburg . . . hoopte ze dat hij door verlangen gedreven ook vroeg aan dek zou komen. Nergens echter was hij te zien. Boven op het sloependek ... in de „kuil", op hun geliefkoosd plekje op het achter-schip . .. nergens zag ze hem. Eindehjk gaf ze 't op. Ze nam haar stoel mee naar een hoekje waar ze de zon over de open zée kon zien opgaan en bleef daar zitten. Opnieuw begonnen haar gedachten te werken. Hoe langer het duurde dat wachten, des te opgewondener werd zé . . . ging ze zich zelf afvragen of zij hem misschien zóó afgestooten had, dat hij zich geheel terug trok nu. Angstig klopte haar hart,' meer en sterker dan ooit, voelde ze duidelijk haar hefde voor hem spreken. Koortsachtig werd haar verlangen. Ze kon het niet meer uithouden zoo stil te blijven zitten, ze begon weer te loopen over het dek. Ze keerde terug naar het plekje waar ze den vorigen avond, met hem had gezeten. De beide klapstoeltjes stonden er nog. Ze nam plaats en het haar hoofd tegen de verschansing rusten . . . wenschte vurig dat hij komen mocht. Zij wist zelf niet welke wonderhjke macht haar beheerschte, nu ze zoo geheel onder den indruk verkeerde van den angst, hem voor goed te zullen verliezen. Zij die gisteren nog gedacht had, dat hij haar niet waard was ... Ze hoorde voetstappen komen ... een vasten gang die haar zoo bekend in de ooren klonk. Zij luisterde bevend van spanning . . . 6o Toen zag ze hem vóór zich .. . Verwonderd keek hij op, haar daar zoo vroeg reeds te vinden. Eén oogenbhk stond hij sprakeloos . . . overrompeld door de groote, ongedachte verrassing ... Zij zag hem door haar tranen heen, de man dien ze grenzeloos hef had gekregen. Alle redeneering viel weg ... Zij stond op, hep zonder bedenken naar hem toe. Hij, nog niet kunnend begrijpen haar plotsehng veranderen . . . aarzelde . . . Maar Lien, nu vlak bij hem staande, keek hem aan met oogen vol overgegevenheid en liefde. Hij duizelde ... zag dat haar oogen hem zochten, hem sméeki ten ... Een schok van geluk doortrok zijn geheele wezen ... hij opende zijn armen en Lien vleide zich bevend tegen zijn borst. Ze sloot haar oogen, wist zich veilig en verlost van den knellenden angst dat ze hem verhezen moest; Zij voelde het kloppen van zijn hart ... en zijn hppen zich drukken op haar haren. Toen vatte hij zacht haar gezichtje en hief het omhoog. Zijn oogen lachten haar tegen en toch zag ze er tranen in. Haar opgeheven hoofd rustte in zijn armen .. . — Je houdt tóch van me? Ondanks alles? vroeg hij. Bijna knellend drukte hij haar tegen zich aan. . . keek haar diep in de oogen. — Ze knikte, 't Was haar niet mogelijk iets te zeggen. — Kind — zei hij met ontroerde stem — „dat had ik niet kunnen denken. Verlangde je óók naar mij? En ik dacht dat ik je voor goed zou moeten verhezen, na wat gisteren gebeurd is". Stil lag ze tegen hem aan geleund als een kind dat vermoeid is — — Zij proefde in zijn stem, in zijn zacht uitgesproken woorden, zijn hefde voor haar. Als iets geweldigs, drong die zekerheid haar in de ziel. Op dat oogenbhk dacht ze aan niets" anders dan aan hun reine, groote hefde voor elkaar. — Lien zeg me eens — begon hij aarzelend, — „kun je besluiten om mijn vrouw te worden? Dan neem ik je mee zoodra we in Indië Z1ïn- Je gaat niet eerst in de school — maar wij trouwen zoo gauw mogehjk. Wil je dat kind? Lien o hevehng ik hou zoo ontzaggehjk van je! Geloof je dat?" — 6i Zijn woorden brachten haar tot de werkehjkheid terug. Plotseling dacht ze aan den nacht die voorbij ging. Hoe had ze gebeden en onder tranen geworsteld om hcht en wijsheid van Boven. Ze zag weer de gestalte van Christus, zooals ze die in haar verbeelding zag dien nacht en Zijn woorden kwamen tot haar: „Die iemand hef heeft boven Mij, is Mijns niet waardig." Wat beteekende haar strijd als ze zich weer zoo gemakkehjk door haar gevoel het overmeesteren. Zij had een gevoel of ze Christus verloochende tot Wien ze zoo vurig gebeden had. Wat het ze zich nu gaan ? Er waren immers zoovéél bezwaren. Ze trok zich terug uit zijn omhelzing en dwong zich tot kalmte. Het mocht niet — het kon niet, zoolang hij niet met haar één was in het hoogste. Dat voelde ze nu weer heel duidelijk en het hartstochtelijk verlangen werd hierdoor tot zwijgen gebracht. Hij zag de ernst op haar bewegehjk gezicht terug komen voelde dat ze slechts spontaan een oogenblik zich had laten gaan. — Toe, kindje, zèg eens wat, — vroeg hij angstig. Wim, laat ons eens over alles praten. Ze greep zijn hand vast, als wilde ze hem bij voorbaat troosten. Samen gingen ze bij de verschansing staan. De zon was nu opgegaan — aan den gezichtseinder was de hemel één schitterende pracht van allerlei kleuren doorééngemengd. — — — — Wim, kijk daar eens een oogenbhk naar is dat niet iets goddehjks? Ik voel daarin zoo duidelijk Gods macht. Is het niet onuitsprekelijk mooi? Beiden bleven een tijd lang stil voor zich uit staren. Elk oogenbhk veranderden de kleuren tot alles in één zacht blauwgroen werd opgelost. — Werd ons probleem ook maar zoo vredig opgelost — zei hij — Kom kind, je zou mij immers zeggen wat je over alles gedacht hebt? Heb je spijt, omdat je je hart hebt laten spreken? Wou je misschien, dat je mij nooit had laten merken wat je voor me voelde? Zèg het me gerust — ik verdien dat ik hjd — 't is door eigen schuld — spaar me niet. — — Nee, Wim, zei ze zacht, dat moet je zóó niet zeggen. Ik ben zwak geweest. Ik wist dat ik je geen hoop mocht geven niet om wat je me gisteren avond hebt verteld — dat is weer een heel 62 afzonderlijk bijkomstig iets. Daar ging het niet om. Nee, je weet wel wat ik bedoel. Voor mij is de Bijbel het Woord van God. — Ik geloof in Jezus als de Zoon van God. Ik weet wel dat ik nog o, zoo 'n kleingeloovige ben, maar ik heb toch vooral in deze weken — zoo gevoeld dat ik niet zou willen leven buiten God. Ik heb wel dikwijls getwijfeld en ik zit met heel wat moeilijk, heden als 't er op aankomt, maar — dit weet ik nu toch wel heel zeker: ik zou onmogelijk gelukkig kunnen zijn met een man, die niet met mij hetzelfde dacht in de geestehjke dingen. Wim ik kan en ik mag je vrouw niet worden, zoolang dat belangrijke punt voor jou niet is opgelost. — Vredenburg stond met gefronst voorhoofd en droefheid op zijn gezicht naar haar te luisteren. Zij wachtte — maar hij zei geen enkel woord. Je wou weten, begon ze opnieuw — hoe ik over dat andere dacht. Ik wil er graag nog eens kalm over nadenken. Begrijp je Wim, dat het me heeft geschokt? Ja, ik wist wel dat zooiets veel gebeurt injndië maar van jou had ik dat niet verwacht. 't Is me zelfs geen moment ingevallen er aan te denken 't Heeft me zóó aangegrepen dat ik er nog geen zuiver oordeel over kan uitspreken. Laat mij probeeren er rustig over te oordeelen. Ik voel me zóó vreemd gejaagd. — — Het viel hem op, hoeveel zachter haar stem klonk, dan bij hun gesprek van den vorigen avond, over hetzelfde onderwerp, al voelde hij heel goed dat het haar diep gegriefd had. Beschroomd vroeg hij: „Maar Lien .. . begrijp je dan ook niet, dat het een heel bijzonder leven is in Indië ... Alléén — denk eens in — alléén in een huis te wonen ... in een stille plaats tegen niemand eens te kunnen spreken . .. 'k Heb oogenblikken gekend, datik niet meerdènkenkön.datik naar Bataviagegaan ben, omeen dag of wat weer eens leven en menschen om me heen te zien. Ik wil mijn gedrag niet goed praten — volstrekt niet. Maar ik zou willen dat je kon begrijpen en niet slechts veroordeelen. — Juist van jou valt me dit zoo zwaar om te dragen." — Het is toch ook vreeselijk zei ze zacht. . . ., 63 — Jij bent misschien aan zulke vreemde toestanden gewoon geraakt in Indië maar in onze kringen in Holland is het iets dat men niet door de vingers ziet. Trouwens bij ons is alles zoo anders — wij kunnen ons dat leven ginds niet goed voorstellen. Voor ons is het precies hetzelfde of een vrouw bruin of blank is In mijn voorstelling hjkt mij de zonde hetzelfde. — — Het is o zoo moeilijk alles te zeggen en alles te verklaren antwoordde hij, maar misschien zal je het begrijpen als je zelf in Indië geleefd hebt. . . . Maar Lien, kun je mij bhjven beschouwen als een vriend nu je alles van me weet? Ik was zoo gelukkig met je vertrouwen en zou ik het nu moeten verhezen? — — Nee, Wim. Je hebt genoeg gemerkt hoe ik sta tegenover je, na alles. Als ik mijn gevoel laat spreken je weet hoe ik me straks heb laten gaan dan zou ik onverstandig zijn, want ik weet dat ik er achteraf toch spijt van zou hebben. Je zou zélf niet willen, dat ik je mijn woord gaf in een onbedacht oogenbhk. Laat ons beiden den moed niet laten zinken. Ik heb hoop dat alles nog éénmaal goed zal komen tusschen jou en mij. — Hoopvol richtte hij plotseling het hoofd op en zei: Als dat waar kon zijn zou ik er alles voor over hebben — geloof je dat? — Zij zag hem aan met haar heldere, sprekende oogen waarin een belofte lag, die meer sprak dan woorden. Wim — zei ze aarzelend, wil je mij nu eens iets van je kindje vertellen? Waar is het nu? — Langzaam aan vertelde hij haar alles — voorzichtig zijn woorden kiezend om haar zoo weinig mogehjk te kwetsen. Het deed hem goed dat ze naar het kind vroeg. Dat ze dus medehjden voelde met de kleine, die onschuldig het slachtoffer werd van zijn val. Stil luisterde Lien naar wat hij haar vertelde. In haar hart vond ze het mooi van hem dat hij het kind had aangenomen, er zich veel opofferingen voor had getroost om het bij zich te houden. Zij kón hem er niet om minachten — hij had gedwaald, maar hij erkende dat ook ten volle. 64 Zij voelde het: haar hefde voor hem kon haar doen heenzien over wat was gebeurd. Zij moest hem toch weer hoogachten, omdat hij de gevolgen van zijn kwaad moedig dragen wilde. Als hij zich eens voor God wilde verootmoedigen — als hij met David eens leerde uitroepen over zijn kwaad: ,,'k heb tegen U, ja U alleen misdreven. O, dan zpu God ook hem in genade aannemen, dat geloofde ze zeker. En zou zij hem dan verwijten doen? — Voorloopig zullen onze wegen dus tóch scheiden? vroeg hij, nadat er een oogenblik van zwijgen tusschen hen geweest was — ik had het zoo anders gehoopt. — — Ik geloof in Gods leiding — zei Lien — en ik geef den moed niet op. — — Ik wilde dat ik het mèt je gelooven kon, maar zeg me tenminste dat je niet met minachting over me denkt — dat zal me al een troost zijn. — — Och, zei Lien — wie van ons is zonder zonde? Wij hebben allen vergeving noodig. In ieders leven is het vallen en opstaan. Maar — zei ze zachter — bij God is véél vergeving, Wim, dat geloof ik zoo zeker — o kon je het ook gelooven! Kon je met mij dien weg gaan. — — Ik kan niet — ik heb niet dat geloof zooals jij. Mijn hart verkeert steeds in twijfel en ik heb geen steun in dat, waar jij op bouwt. Je begrijpt wel, onze omgang heeft me er wel toe gebracht weer na te denken over geestelijke dingen —wat zou ik hever doen dan te kunnen gelooven wat jij gelooft! De toekomst hjkt me donker omdat ik mijzèlf niet veranderen kan — Zij voelde het als iets smartelijks dat ze hem hierin niet kon helpen. Geen waarachtig geluk buiten God, dat wist ze en hoe hef Wim haar ook was, zij durfde aan geen huwehjk met hem te denken, zooals hij nu stond tegenover God en geestehjke dingen. — Laat ons er nü niet verder over spreken, Wim, — zei ze. Haar stem klonk vermoeid en toch, ze voelde het: Ondanks haar weigering en bezwaren, geraakten hunne zielen niet ver van elkaar — was er een innige band zich aan het weven iie als balsem werkte en het leed verzachtte, door het verschil van bevoelen in het hoogste veroorzaakt. Ontroerd keek hij naar haar betrokken gezichtje. Wat zag ze er vermoeid uit. O! Wat had hij tiaar lief! Kon hij haar nóg eens in zijn armen sluiten als straks. Maar hij durfde niet — dat oogenbhk was voorbij. Zijn ziel schreide van verlangen naar haar — Ach mocht hij het geluk voor haar opbouwen eens! In een devoot gevoel van enkel goed te willen om haar gelukkig te zien, zonk het hartstochtelijke in zijn hefde weg .. . hoopte hij alléén dat zij haar wensch mocht zien vervuld . .. kwam, bijna onbewust, het verlangen in hem op, dat het geloof in God, en in Christus Zijnen Zoon, in zijn ziel geboren mocht worden . . . Lien was weer naar haar hut terug gekeerd. De slapeloos doorgebrachte nacht, haar peinzen en overleggen, hadden haar afgemat, zoodat ze zware hoofdpijn had gekregen. Annie bracht haar weg, en bette haar hoofd met ijswater. Het duurde niet lang of Lien viel in slaap. Toen ze weer wakker werd, voelde ze zich veel beter. Ze keek op haar horloge, 't was bijna elf uur. Langzamerhand kwam haar alles weer in gedachten wat er gebeurd was. Zij voelde zich als of ze heel lang achtereen geschreid had . . . Ze was bhj dat Wim nu wist hoe ze er over dacht. Dat ze hem eerlijk haar opinie had meegedeeld. Zij stond nu veel vrijer tegenover hem en voor hem was het ook een verlichting, dat hij haar gezegd had, alles wat ze weten moest. Hun samenzijn was bijna ten einde. Beiden moesten ze tot zich zelf inkeeren ... kalm overwegen. Natuurlijk zouden ze elkaar schrijven en dan? . , . Wie weet zou alles nog goed uitloopen, als hij tot andere gedachten kwam. Zij twijfelde niet, of het goede zaad in zijn jeugd gestrooid, zou eenmaal vrucht dragen. Terwijl ze zich langzaam weer kleedde, was het of ze met zich zelf sprak .. . zich zelf ook weer antwoord gaf. Ze geloofde nu wel kalm genoeg te zijn om met Wim te overleggen hoe ze verder zouden doen. Bonn erna, Over de Grenzen. 05 66 Ze ging dan ook spoedig naar boven, waar haar door verschillenden werd gevraagd, of ze zich nu weer goed voelde.. Uit de verte zag Vredenburg haar al komen. Hij stond dadelijk op en hep haar tegemoet. „Ben je uitgerust?" Hij zei 't zóó zacht, dat zij alleen het verstond. Er lag zooveel teederheid in zijn stem dat Lien weer opeens onder de bekoring er van geraakte. Hij geleidde haar tot bij haar stoel, en ging zelf naast haar zitten. Hij had zooveel te zeggen, maar moest zich geweld aandoen en bij gewone zinnetjes zich bepalen, nu er zoovelen om hen heen zaten. Van vertrouwelijkheid tusschen hen kon thans geen sprake zijn. Eindelijk was het hem niet meer mogelijk nog langer dien schijn van onverschilhgheid te bewaren. Wat konden hem ook eigenlijk al die anderen schelen? Lien ging binnen eenige dagen weg van hem en hij moest haar nog zooveel zeggen. „Ga je mee, wat marcheeren?" vroeg hij, met opzet forsch sprekend. „Ja dat is goed." Een gevoel van duizeligheid overviel haar toen ze een paar passen had gedaan. Maar er stond een sterke wind die haar de frissche zeelucht in het gezicht blies. Het deed haar goed — ze ademde diep en stapte met veerkrachtige passen gelijk met hem mee. Haar haar woei in krullen om ooren en slapen. Met moeite hield ze haar kapsel bijeen, door beide handen tegen haar hoofd te leggen. „Heb je hinder van den wind, laat ons dan in het salon gaan zitten," zei hij. — Goed. — Ze voelde weer haar tegenstand verflauwen . .. beefde van ontroering nu ze even met hem alleen was. Ach! Wat bleken haar voornemens toch zwak te zijn; als ze bij hèm was, vergat ze die immers alle! Er was niemand in het salon. Zij zetten zich ieder in één der groote fauteuils waarin hunne gestalten wegdoken. Lien huiverde . .. buiten suisde de wind langs de ramen en de gespannen zeilen. — Het is heerlijk hier — zei ze, zich behagelijk nestelend in de lage stoel. 67 Vredenburg boog zich tot haar over, keek haar recht in de oogen . . . nam haar handen in de zijne. Een gelukkige lach was op zijn'gezicht. „Wat is hefde een mysterie!" begon hij. „Eergisteren waren we nog betrekkelijk vreemd voor elkaar en nu zijn we plotseling zooveel nader gekomen, 't Is me, of ik je al jaren heb gekend, of je alles sinds lang van me wist. Ik ben vannacht aan dek gebleven. En ik zal nooit vergeten alles wat ik heb gedroomd en gedacht. Het is iets onbegrijpelijk wonderlijks dat je iemand zóó lief kunt hebben dat je geheele denken er door wordt ingenomen." „Heb je niet geslapen?" vroeg ze verwonderd. Ze kleurde bij de gedachte dat zij zelf ook den nacht wakende had doorgebracht, en zij dus op denzelfden tijd zoo sterk aan elkaar gedacht hadden. „Neen, ik had zooveel om over na te denken . . . teveel om er den tijd voor slapen af te nemen. En het was prachtig weer. Je hadt eens aan dek moeten zijn Lien ... De zee was één glinsterende oppervlakte ... ik kon er mijn oogen niet van afhouden." Hij drukte zacht haar handen en ging voort „Weet je Lien, wat ik niet kan verklaren? Niettegenstaande jij zoo bedroefd van me was weggegaan, voelde ik me toch zoo vreemd gelukkig" . . . „Dat kwam, omdat je me alles gezegd had," zei ze — was het dat niet? Dat gaf je rust. — „Ik geloof het ook. Het was alsof ik de stüle hoop in me voelde rijzen, dat ahes tusschen jou en mij nog in orde zou komen. En al weet ik, dat je nog vele bezwaren hebt, één ding geeft mij moed, ik ben nu zeker, dat jij ook van mij houdt, kind." Lien zei niets... keek hem met haar donkere oogen een langen tijd veelzeggend aan . . . Een onuitsprekelijk gevoel van geluk doorstroomde haar. Heel zijn wezen was haar dierbaar. Zij voelde de kracht van zijn hefde ... ze dacht op dat oogenbhk alleen aan de heerhjke overgave van hun zielen aan elkander. In haar bhjdschap ... in haar onmetelijk geluksgevoel, was tegelijkertijd een stüle bede. Als van zelf verhief haar ziel zich omhoog ... innerlijk daartoe opgewekt en gedrongen, werden haar gedachten een gebed . . . Roerloos zaten ze zoo een oogenblik . . . beiden geen woorden vindend, om uiting te geven aan hun innige diepe ontroering. 5 68 In Lien 's hart kwam de vraag op, hoe zij in de naaste toekomst zou moeten leven, zonder hem nu en dan te zien en te spreken, 't Zou zwaar en moeilijk vallen, maar 't kon toch niet anders. Eindelijk verbrak Vredenburg het zwijgen. „Ik heb nog zooveel aan je te vragen, en onze tijd is nog zoo kort. Wat moeten wij nu doen, kind? Mag ik je schrijven? Ik moét iets hebben waaraan ik me kan vastklemmen ... we gaan misschien een reuzenafstand van elkaar. Ik kan er niet aan denken dat ik je, wie weet hoe lang, niet zien zal". Schijnbaar kalm antwoordde Lien hem ... ze dacht aan wat hen nog scheidde: — Wim, ik mag niet beshssen. Ik zou er toch geen vrede bijhebben. Laat ons beginnen met elkaar te correspondeeren. Wij zullen over vele dingen beter kunnen schrijven dan spreken . . . — En dan? — vroeg hij dringend. „Ik hoop op een uitkomst, die ons beiden zal bevredigen" gaf Lien hem ten antwoord, „jij kunt immers wel veranderen" hét ze er beschroomd op volgen. Hij zuchtte. — „Ik weet het niet. Op dit oogenblik zou ik, ook al was er een verlangen om te gelooven in mijn hart, toch twijfelen aan de zuivere oorsprong er van. De begeerte zou niet ontstaan uit een enkel zoeken van God, maar eerder uit den wensch, om uit hefde voor jou, ook één met je te zijn in je geestehjk leven." Hij wachtte wat ze zeggen zou . .. trachtte op haar gelaat den indruk van zijn woorden te lezen. — 'tls moeilijk, o, zoo moeilijk. Ik begrijp je heel goed, maar wat kunnen wij anders doen dan afwachten, Wim? Ik vertrouw dat, indien je ooit tot het geloof kwam, het werkehjk met een overtuigd hart zou zijn. Ik zou je niet kunnen achten, als je om mij, zoogenaamd „geloovig" werd. Daar komt toch 'niets van terecht. 'tZou maar een tijdehjke indruk zijn, waarover je wellicht later nog zelfs spijt zou kunnen hebben". „Ik kén me zelf soms niet" zei hij, voor zich uit starend. „Soms voel ik dat mijn leven wordt geleid en zou ik kunnen bidden, maar dan plotseling is het weer omgekeerd, en twijfel ik aan alles." Lien's oogen stonden droevig toen hij dat zei — toch klonk er overtuiging uit haar antwoord: 69 — Ik geloof, dat iedereen die God zoekt, Hem waarachtig zoekt, Hem ook vinden zal. Want dat is toch eigenhjk het geloof: gemeenschap zoeken met God Maar de begeerte tot Hem te gaan is bij velen zoo oppervlakkig. Ik heb al van zooveel menschen gehoord: ik vind het moest zóó, en, dit kan niet of, dat is niet logisch. Er zijn er maar weinigen die zich gewillig over geven aan Gods leiding en met Elihu in het boek Job zeggen: Behalve wat ik zie, leer Gij mij. Vredenburg zat roerloos hield haar hand vast in de zijne. Haar woorden waren voor hem als welluidende, bekende klanken. Hij hoorde haar graag haar overtuiging verdedigen. — Er zijn ook veel moeilijkheden zei hij. — Toen ik belijdenis deed was ik zeventien jaar en meende ik werkehjk dat ik aannam en geloofde, alles wat mij op de catechesatie werd geleerd. Toen ik het „ja" uitsprak deed ik dat met vaste overtuiging en wenschte ik die belofte waar te maken in mijn leven. Pas later ontstond er twijfel aan wat ik eerst had beleden. Eerst durfde ik het mezelf nog niet eens bekennen, maar al meer vragen rezen er op in mijn ziel en steeds verwarder werden mijn gedachten over de geestehjke dingen. — Ik weet natuurlijk wel mijn groote fout: 'k had er niet in me zelf mee moeten blijven voorttobben 'k had er met iemand over moeten spreken, die mij begreep en die me op den goeden weg zou geholpen hebben maar ik was als jongen niet zoo héél ernstig en had vrienden die een verkeerden invloed op me uitoefenden. Ik wierp toen heel gemakkehjk al mijn vragen en twijfelingen van me af dacht maar liever zoo weinig mogelijk meer na, over de dogma's waarin ik een struikelblok zag om te gelooven ik negeerde eenvoudig alles wat mij als een last begon te drukken op mijn ziel. Zoo werd ik koud en gevoelloos ten slotte. Maar, zeg me nu eens Lien, heb jij nooit twijfel gekend? Heb je nooit moeilijkheden zien oprijzen in den tijd toen jij je behjdenis wilde doen? — — Ja, zeker, — zei ze — ik zou bijna zeggen, natuurhjk. Mij dunkt iedereen die God zoekt zal wel eens worden aangevallen door twijfel; allerlei vragen komen op in je hart. In den Bijbel lezen we 70 ok van menschen, die wij als heiligen zijn gaan beschouwendat ze het „waarom, o God!" wel op de hppen namen. We kunnen niet verwachten dat de duivel onze ziel niet zou bestormen en trachten in verwarring te brengen. Juist als we twijfelen en „los" van God staan, heeft de Booze de grootste macht over ons. Maar als de Bijbel iets voor je gaat beteekenen ... en je Christus ziet in zijn volle, heerhjke waarde voor zondaars, o! dan is het pas duidelijk voor je wat Hij eens zei: Indien ge niet wordt gehjk dit kindeke, gij kunt het koninkrijk Gods niet zien ... Maar dat heb ik ook niet altijd zoo sterk gevoeld, als in dien tijd toen ik tot volle overtuiging kwam. Lang voor mijn belijdenis doen, zat ik met allerlei vragen .. . kreeg ik er een antwoord op van verschillende menschen . . . het bevredigde mij niet, maar maakte me moedeloos. Dikwijls lag ik 's nachts uren wakker, en bad God om uitkomst — ik wilde gelooven en meteen kwam ik met twijfelvragen en wankelmoedige overleggingen. Ik sprak er over met mijn vader en moeder — met onzen domine, die zijn ambt heel ernstig opvatte, maar mij toch niet heel tactisch behandelde ... hij werd boos en bedreigde mij met teksten ... terwijl hij mij had moeten leiden en in herderhjke hefde begrijpend terechtbrengen. — — En toch hield je vol? vroeg Vredenburg — bij jou was heel wat meer ernst dan bij mij ... — Ik was angstig — want ik voelde dat ik zpnder God niet wilde, en niet kón leven .. . dat was het — zei ze, met bewogen stem. Ik kan wel zeggen dat ik gesméékt heb om uitredding en .. . die is ook gekomen. In dien tijd logeerde er een predikant bij ons die eenige Zondagen preekte voor onzen domine, die door ziekte met vacantie naar het buitenland moest. Met hem heb ik over mijn zielstoestand kunnen spreken, zooals ik het nooit met iemand anders heb gedaan. Er ging mij over allerlei dingen een groot en heerhjk, verrassend hcht op. Ik vroeg mezelf dikwijls verwonderd af: hoe is het mogelijk dat ik dat niet eerder zóó heb gezien en begrepen? Waarom bleef me alles even nevelachtig en zonder troost, toen alle anderen me trachtten te helpen uit mijn moeilijkheden? 7i Hem kon ik vragen zonder dat hij ongeduldig werd en' hij gaf mij aan de hand van den Bijbel zooveel nieuwe gezichtspunten. Hij leerde mij den Bijbel werkehjk met vrucht lézen, zóó als ik hem nooit gelezen had. — Vredenburg merkte op . . . Heerüjk als je zóó'n gave hebt om zielen te verzorgen . . . Want wat helpt het je of je weet, dat je genezen kunt worden van een of andere kwaal als je dè goede dokter niet kunt vinden ... of je hebt uitzicht op een groote schat en je weet den weg er heen niet. Je hebt een gids noodig daarvoor ... — Ja, zei Lien, ik heb de ontmoeting met dien domine ook beschouwd als een wondere besturing. Mijn oogen werden geopend — ik heb lééren zien; het groote wonder werd mij geopenbaard: de hefde van Christus tot zondige menschen. Er zijn er zooveel die steeds blijven zoeken, die nooit den troost zien die er ligt in het geloof — omdat ze geen goeden gids hebben ... Mijn bezwaren zijn toen als in het niet verzonken. Door de gesprekken, die ik met den sympathieken man heb gehad, ben ik voor afdwalen bewaard. Ik heb kort daarop belijdenis gedaan vol overtuiging en met echte blijdschap . .. — Ja, voor jou was dat toen heerlijk, maar ik sta er buiten, zei hij somber .. God roept ons allen tot bekeering — zei Lien, hem met ernst in de oogen ziende, — die Hem zoekt, zal Hem vinden... In haar hart bad een stem: o, kon ik hem overtuigen . . . kon ik in hem het verlangen naar God wakker schudden ... Zij zweeg en bleef in gedachten vóór zich staren. — O, zei hij zacht — ik voel wel: uit je woorden spreekt oprecht geloof — maar ik zelf sta er zoo anders tegenover. Toch wilde ik, dat ik ook eens met zoo iemand kon spreken als jij toen ontmoet hebt, want, o Lien! ik heb zoovéél, zoovéél te vragen ... —Wim! — zei ze in vervoering, — ik wou, dat ik het je duidelijk kon maken hoeveel troost er in ligt te weten, dat God heel ons leven leidt... dat Hij alle dingen doet medewerken ten goede voor hen die inHem gelooven. Wij zijn allen geroepen... en als we niet luisteren is dat onze eigen schuld. De roeping van het Evangelie komt tot ons allen en als we komen neemt God ons aan, dat staat vast voor mij. En dat God voor ons de zaligheid bewaart — is juist ons, geluk. 72 Nu hangt het niet van ons, of van menschen af. Nu is die zekerheid voor eeuwig „vastgelegd". Is dat geen troost? — Met een bhje glans in de oogen keek ze hem aan. — Ik benijd je die zekerheid, — zei hij — maar ik voel, dat ik nog zoo vèr niet ben. — — Vele laatsten zullen de eersten zijn — zei ze, als dacht ze hardop. — Als je het werkehjk wilt, kun je óók het geloof deelachtig worden, ging ze voort, ernstig en hoopvol,... maar alléén als je het waarachtig verlangt. Niemand zal vergeefs tot God gaan — dat geloof ik zeker, ... op grond van Zijn eigen woord. — Zij boog zich voorover, hield de handen tegen het hoofd . .. bleef zoo in gedachten een oogenblik zitten. Eindelijk vroeg hij: „Ben je altijd zoo vast overtuigd? Ken je nooit vrees van te dwalen, Lien?" „Denk dat niet," zei ze, vlug antwoordend. „Maar sinds ik het alles heb mogen aannemen zooals het tot me is gekomen, heb ik veel meer rust. Het is niet de hoofdzaak, te zoeken naar dingen in den Bijbel die schijnbaar tegenstrijdig klinken, of allerlei leerstukken op te werpen als hindernissen — neen, ik voor mij geloof dat het voornaamste is het komen tot Jezus; Hem te leeren kennen als onzen Verlosser. Door Hem tot God te gaan, door Hem den Vader te leeren liefhebben is het hoogste. Wij moeten Gods wil volbrengen en dat zal ons natuurlijk maar voor een klein deel gelukken. Maar God ziet ons aan in Christus, Die voor ons alles heeft volbracht. — Als in extaze zag ze hem aan. — Weet je Wim wat ik het mooiste vers vind uit de Psalmen? — Bewogen keek hij haar in het opgewonden gelaat ... nam haar beide handen en drukte ze tegen zijn gezicht. „Wat is het"? fluisterde hij. Zacht klonken de regels uit den io3den Psalm die ze langzaam op zei: Geen Vader sloeg met grooter mededoogen, Op 't teeder kroost, ooit Zijn ontfermend' oogen, Dan Israel's Heer, op ieder die Hem vreest. Hij weet wat van Zijn maaksel zij te wachten. Hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten En dat wij stof van jongsaf zijn geweest. 73 Lien's gezicht was bleek van ontroering, maar er lag nu een uitdrukkirg van zekerheid op. Zij had haar geloof uitgesproken. Zijn twijfel had in haar ziel de diepste gevoelens wakker geschud, haar hefde en geloof in God doen opwaken. Hij voelde het hoe oneindig ver hij nog stond van haar heilige, innige geloofsovertuiging. Toch trok het hem sterk aan... ze scheen hem er te begeerhjker om. Hopeloos verward in zijn verlangen en strijd zag hij geen uitweg. Al had ze hem ook hef — hij voelde het: zij zou met hem met trouwen als hij niet veranderde ten opzichte van wat voor haar het hoogste was. Misschien later! Wie kon zeggen of hij niet tot andere gedachten zou komen. Nu mocht hij geen antwoord van haar eischen. Zij was standvastig ... en hij had er haar te hever om... achtte haar gelukkig om wat ze zoo vast beleed. In gedachten verzonken hield hij haar handen omvat ... wist geen woorden te vinden, die ook maar iets konden weergeven van wat in hem omging . . . Na een langen tijd — waarin de stilte als een beschermende muur om hen was — waagde hij iets te zeggen: „Ik zou de uren wel willen vasthouden Lien. We moeten al zoó'gauw van elkaar scheiden Ik kan het nog maar niet opgeven te denken, dat je nooit meer weg hoeft als je niet wilt . . . En toch, zullen we spoedig voor wie weet hoe lang van elkaar moeten. En ik durf je nu niets meer te vragen. Ik begrijp je strijd en ik eerbiedig je gevoelens. En Lien, ik hoop, dat we, door elkaar dikwijls te schrijven, elkaar hoe langer hoe beter zullen leeren verstaan" ... Toen zag hij haar oogen vol tranen . .. trok haar naar zich toe en sloeg met heftig verlangen haar te troosten zijn armen om haar heen, en kuste haar vol eerbied en teederheid. Een oogenblik slechts konden zij hun gevoel laten spreken. Voetstappen op het dek kwamen nader ... De bel voor de lunch riep hen even later aan tafel. 74 Het scheen nu alles tusschen hen een afgedane zaak. De dagen die nog restten vóór ze aankwamen waren als kostbare oogenbhkken . . . die ze zoo goed mogelijk moesten besteden. Over het groote verschil tusschen hunne opvattingen werd niet meer gesproken. Beiden wisten dat daaraan voorloop ig door praten niets meer veranderd kon worden. Ze namen, wat binnen hun bereik lag, met dankbaarheid aan . . . dachten dan niet aan de toekomst. Soms zaten ze in de morgenuren bij de piano, als de anderen aan dek lagen in de stoelen of met allerlei spelletjes zich bezig hielden. Annie het hen met opzet den meesten tijd alleen. Vredenburg speelde goed. Soms begeleidde hij Lien bij haar zang. In die klanken van de muziek en de woorden der liederen, die zij zong, vonden hunne harten elkaar ook weer. Hoe dichter ze de Indische kust nader kwamen, hoe minder woorden er tusschen hen gewisseld werden. Ten slotte verlangden ze beide naar het einde van de reis. Het werd een kwelhng te weten: elkaar hef te hebben en toch die hefde te moeten onderdrukken. Lien en Annie zaten in de groote achtergalerij van de-familie Banninga op Tanah Abang te Weltevreden. Beiden waren in lectuur verdiept. Om hen heen heerschte de stilte van een Indischen morgen, in een huis waar de kinderen naar schoolzijnende bedienden geruischloos, op bloote voeten, hun werk doen. Mevrouw was op haar dagehjksche tocht naar de bijgebouwen en gaf aan de kokki de goedang1) uit. Een oogenblik dwaalden Lien's oogen van haar boek weg . . . Dankbaarheid vervulde haar hart, als ze er aan dacht hoe hartelijk zij en Annie door meneer en mevrouw Banninga waren verwelkomd bij de aankomst in Priok. De treurigheid om de scheiding van Vredenburg werd voor een oogenblik teruggedrongen toen Lien werd overrompeld door de groote vriendelijkheid die mevrouw aan haar, het kind van haar vriendin in Holland, bewees. i) provisiekamer. Voor alles werd gezorgd. Mijnheer Banninga hielp haar met de bagage, die bij de douanen moest gebracht en nagezien. Lien had in stilte gedankt dat ze bij zulke hulpvaardige vrienden waren aangekomen, die de eerste bezwaren voor hen wegnamen. De drukte aan de haven te Priok, het dooreen warrelen van reizigers en koehes, het geschreeuw en geloop, de vreemde taal die om haar heen werd gesproken en zonder welke men niets kon gedaan krijgen van de inlanders . . . alles samen had een verbijsterenden indruk op Lien en Annie gemaakt. Maar meneer en mevrouw Banninga hadden hén zoo spoedig mogelijk uit dien drom van menschen en bagage, kisten en wagens geholpen. Ze voelden zich pas rustiger toen de trein hen naar Weltevreden reed. Ze moesten op velerlei vragen antwoorden. Het was heerhjk om over thuis te kunnen spreken met menschen die vrienden waren van haar ouders in het verre Vaderland. In verband met den brief van meneer Ronda was ook Annie alsof 't van zelf sprak mee genoodigd als logé voor onbepaalden tijd... Met groote gastvrijheid werden ze beide ontvangen en erkentehjk voor die goedheid wisten Lien en Annie geen woorden goed genoeg te vinden om''hun dank te betuigen. Hoe is het 'mogelijk, dacht Lien, dat wij ons hier nu al weer thuis voelen, nadat we pas drie dagen in Indië zijn ... Wat had ze veel beleefd, veel indrukken opgedaan sinds ze Holland verbet. Als een droom was haar de gedachte aan Wim Vredenburg ... honderde malen op een dag stond zijn beeld haar voor oogen, meende ze zijn stem te hooren ... hoopte ze hem te ontmoeten . .. weer den liefdevollen blik van zijn oogen op zich te voelen rusten. O, het was hier goed, zij wilde allerrninst klagen, maar het verlangen naar hem bleef bij al de vriendelijkheid die ze ondervond, toch boven alles uit, spreken. Hij had haar beloofd haar bij de familie waar ze logeerde te komen opzoeken als het kon. Zij zou zeker van hem hooren; dat sprak van zelf. Nu hoopte ze elk oogenbhk hem terug te zien. Met een zachten glans in de oogen keek ze den grooten lommerrijken tuinin ... Debreede pendopo1) sloot de hitte van den morgenzon buiten . .. Overal op het erf was het ordehjk en waren de i) overdekte ruimte achter de achtergalerij. 75 76 paden keurig geveegd tusschen de breede grasvlakken. Prachtige donkérroode canna's stonden in 't midden van den tuin in het grootste perk. Weelderig-bloeiende bruidstranen hingen in zware trossen van den muur neer. Palmen in lange rijen langs de rechte paden strekten hoog en statig de breede blaren over het gras uit. Lien's oogen dronken de schoonheid van den Oosterschen plantengroei met welbehagen in. Het gaf haar een gevoel van vrede en rust. Zij werd gedrongen tot een.vreugdeuiting ... voelde een innige lust het uit te jubelen, om zooveel zegen in haar leven . .. om veel ook dat haar werd geschonken in de laatste weken. Annie keek nu ook van haar boek op. ,,Hé Lien — lees je niet meer?" vroeg ze. „Ik zit me te verlustigen in dien mooien tuin. Wat heerhjk al die palmen! En wat staan die donker-roode canna's prachtig tusschen het bruin van de! bladen. Ik geniet van zooveel hier. Wat is een indisch huis toch véél gezelliger dan ik me had voorgesteld." Zij stonden beiden op en wandelden arm in arm de achtergalerij uit naar buiten. Juist keerde mevrouw Banninga van de provisiekamer terug. Zij was een dame van middelbaren leeftijd, eenigzins forsch gebouwd, maar meteen allerinnemendst uiterlijk en gezellige vriendelijkheid in haar optreden. De sarong en kabaja kleedden haar bijzonder goed. Zij droeg leeren muiltjes aan de bloote voeten. Het sleutelmandje hield ze aan den eenen arm, en in den anderen droeg ze een korfje van gevlochten bamboe, waarin een bos pisangs en wat ananassen lagen. Annie hep dadehjk toe om het mandje fruit voor haar te dragen. Lachend gaf zij het haar over en zei: „Zoo komen jullie mij halen? Ik ben gelukkig klaar. Dat is een werkje, dat eiken dag terug komt. 'k Ben altijd bhj als het achter me ligt." „Is het niet lastig om precies de hoeveelheden voor het eten af te passen, omdat u direct de provisiekamer weer sluit en u dus altijd genoeg moet geven" vroeg Lien. „Och kind hef, dat went van zelf. En ik die al zooveel jaren in Indië ben — ik kan 't wel droomen. Trouwens de kokki is al zoo'n tijd bij me, die weet het geloof ik, nog beter dan ik zelf." 77 Al pratende waren ze de achtergalerij weer binnen gegaan. Wat willen jullie nu drinken? Koffie, limonade met ijs, of heb je hever een kop' chocolade? — vroeg mevrouw, terwijl ze eenige bloemen door den huisjongen binnen gebracht, in een lange lichtgroene vaas schikte. Lien koos een „Hollandsen" elf-uur-kopje-koffie, en Annie limonade. Mevrouw drukte op de electrische schel die aan den lichtkroon hing en na 'n oogenbhk verscheen de huisjongen. „Amath, bawa doea mangkok koppi dan satoe glas limon sama ès klonk het op vriendehjken toon tegen den jongen die onmiddellijk aanstalten maakte om de dranken te bereiden. In den hoek bij het orgel namen ze met hun drieën plaats. Een wit rottan-zitje geplaatst op een groot Smyrnakarpet, stond daar schilderachtig geschikt tusschen eenige palmen op standaards. Voor de zooveelste keer betuigde Lien aan mevrouw Banninga, dat ze 't zoo heerhjk vond bij haar te logeeren. „Wel kindje, je kent de Indische gastvrijheid nog niet. Wij hebben dikwijls iemand tot gast, dien we niet eens of tenmiste maar oppervlakkig kennen. En jij — de dochter van mijn oudste vriendin — zou die niet bij ons haar tenten opslaan? 't Beduidt niets hoor! Het doet me plezier dat het leven hier jelui wel aanstaat. Je zult je wel gauw aanpassen denk ik." „Als we op Batavia konden blijven — ja dan twijfel ik er niet aan of we zouden spoedig gewend zijn, — zei Annie „maar nu Lien naar Banka moet en ik naar Bandoeng, weet ik 't niet." „O, maar jij, hebt het neusje van de zalm kind", antwoordde mevrouw Banninga „Bandoeng! Daar wil iedereen wel naar toe. 'n Heerhjk khmaat en prachtige natuur — neen, jij hebt niets te klagen. Met Lien is 't wat anders, dat zal moeten blijken. Het scheelt veel bij wie ze in huis komt. Als je aardige menschen treft, zie je veel over het hoofd, wat je zou hinderen in een onsympathieke omgeving, 'k Had jullie graag hier op Batavia gehouden maar dat weet men nu eenmaal, als je in Indië komt, bij de gouvernementsschool, moet je gaan waar je geplaatst wordt. Anders is het beter niet te komen." !) Breng eens twee kopjes koffie en een glas limonade met ijs. 78 De huisjongen kwam nu de koffie en limonade brengen en Mevrouw presenteerde er Indische spekkoek bij. Toen de jongen weer weg was begon ze opnieuw het gesprek: „Ik kan nog maar steeds niet begrijpen, waarom jullie niet voor het christelijk onderwijs bent uitgekomen. Wordt er in Holland dan nog zoo weinig bekendheid aan gegeven, dat men hier overal christelijke scholen wil oprichten? Er zijn dunkt mij toch wel lui in Holland in de onderwijswereld die daarover inhchtingen kunnen geven. Jullie had misschien wel allebei hier kunnen bhjven of tenminste dichter bij elkaar dan nu." Annie zei: „Ik wist eigenlijk heel weinig af van de toestanden hier. En ik heb wèl een paar kennissen die bij de gouvernementsschool zijn. Zij hebben mij vroeger gezegd, dat de vooruitzichten bij de christelijke scholen lang zoo goed niet geregeld waren als bij de gouvernementsschool. Ik meende ook dat er nog maar een paar christelijke scholen waren in heel Indië." Lien luisterde stil toe. Zij voelde heel goed dat ze hier een groote fout begaan hadden door zich niet beter op de hoogte te stellen. Haar zucht om uit Holland wèg te komen — uit den kleinen kring waarin ze zich niet meer thuis voelde... waarvan ze wel eens vrij wilde zijn voor een tijd, had haar gedreven zoo spoedig mogelijk de gelegenheid aan te grijpen dien wensch vervuld te zien. Maar niet zonder de voortdurende beschuldiging dieinhet diepst van haar hart telkens weer opkwam, dat ze niet op den goeden weg was. Hoe meer ze met lui aan boord ook had gesproken en gehoord had van de vele overplaatsingen en het werken op de afgelegene binnenplaatsen, waar bijna geen conversatie was — hoe meer ze haar overhaasten stap had betreurd. Toch wilde ze zichzelf dit nog nauwelijks bekennen. En nu hoorde ze mevrouw Banninga er weer over spreken. Het gaf haar opnieuw , een gevoel van beklemming. Maar ze hadden eenmaal a gezegd en moesten nu ook b zeggen. Er was niets meer aan te veranderen. Ze hoorde Annie's gesprek met mevrouw Banninga eerst aan zonder haar meening over iets te zeggen, maar toen beiden zwegen zei ze: „Weet u wat ik begin te gelooven? Dat we ons eerst wel eens beter op de hoogte hadden moeten stellen. 79 Het spijt me nu wel achteraf." — Nu, zei mevrouw, als er eens een plaats open komt hier — mijn man zit in het schoolbestuur — zullen we je dadelijk waarschuwen. Ik weet dat ze nu ernstige plannen maken, om op verschillende hoofdplaatsen christelijke scholen te openen. Over een paar jaar zullen er verscheiden krachten noodig zijn daarvoor, (i) Mijn man en ik staan verwonderd hoe weinig ze over het algemeen in Holland afweten van Indië. Menigeen is gedesillusioneerd alleen door dit hij geen goede inhchtingen had kunnen krijgen. Daar zijn er ook die volstrekt niet tegen het leven op een stüle plaats kunnen. In Hoüand heb je geen flauwe voorstelling er van, hoè eenzaam jongemannen daar soms moeten leven. — — Getrouwd uitkomen hjkt mij het beste — zei Lien. Zij dacht aan Wim Vredenburg. — Ja, dat is het ook, maar pas beginnende adspirant-controleurs of civiel-gezaghebbers en tweedeluitenants zijn vaak nog te jong om te trouwen. Ook is de plaats waar ze komen dikwijls niet geschikt er een jonge vrouw te brengen zonder eenige ervaring. — — Ik merk wel, zei Annie — dat je je wel eerst heel goed moogt bedenken, eer je voor dergelijke betrekkingen naar Indië gaat. — — Daarom zeg ik niet — antwoordde mevrouw, — dat een jonge vrouw niet naar de binnenlanden moet gaan. Maar ze mag het wel goed weten wat dat leven eigenlijk inhoudt. Zij moet niet verwachten dat ze er kan winkelen als in den Haag of Amsterdam en ze moet wèl weten dat ze er soms absoluut geen omgang heeft met Europeanen. Ook van het kerkehjk leven is men daar dikwijls jaren aaneen verstoken. Maar als ze moed heeft om over dat alles heen te zien en haar man door de eerste moeilijke jaren heen te helpen, ja — dan zou er heel wat verkeerds voorkomen worden. (I)Ter opheldering moet hier worden gezegd, dat dit boek geschreven werd in den tijd toen er werkehjk in Nederland nog weinig bekendheid was met het christelijk onderwijs in Indie. Nu — na eenige jaren — is dat geheel veranderd.' De regelingen betreffende salaris en pensioenen staan thans gelijk met die van het Gouvernement. Ook zijn er, buiten de zendingscholen, vele christelijke scholen geopend waarvoor telkens krachten gevraagd worden. 8o Want het leven in de binnenlanden voor een man alleen is ook bijna iets onmogehjks. Daar heeft men méér kracht toe noodig dan je zoo oppervlakkig zou oordeelen. Ik ben altijd bhj als ik weer geloovige jongemannen zie uitkomen die hun belijdenis ook werkehjk beleven. Aan zulken hebben we hier gebrek, waar alles in hoofdzaak gaat om geld en positie. Er komen er hier zoovelen uit, die hun christendom aan boord al verloochenen. Alsof ze zich daarvoor moeten schamen! Ik geloof, dat iemand, die er op z'n tijd voor durft uit te komen méér geacht wordt dan hij die uit vrees voor niet mee te tellen in de wereld, zijn zoogenaamde christelijke belijdenis onder stoelen en banken steekt. — „Toch kan ik me begrijpen", zei Annie, „dat je aan boord soms zonder dat je het wilt, anders bent dan thuis in Holland. Wat weten wij daar in onze kleine kringetjes van kerkmenschen eigenlijk af van wat we „de wereld" noemen? En kom je dan aan boord, dan zie je je plotseling verplaatst in een mondain gezelschap, van waar er maar héél weinigen eenig werkehjk begrip van godsdienst hebben. Je voelt je echt alleen en krijgt een indruk die je beklemt en je dikwijls naar woorden doet zoeken als je ze noodig hebt." „Dat geloof ik wel", zei mevrouw, „maar ik vind altijd dat zij die tegenover ons staan ook vrij en frank voor hun meening uitkomen. Laten wij het ook doen, als 't te pas komt. Met halfheid bereik je niet veel." „Weet u wat ik wel eens denk, mevrouw," zei Lien, „wij van onze kant zijn dikwijls wat bekrompen in onze opvatting. Velen meenen dat er buiten den kring van geloovigen niet veel goeds over blijft, terwijl er toch bij andersdenkenden heel veel edele en hoogstaande menschen zijn. En juist bij onze geloofsgenooten zijn er zoovelen die je bitter teleurstellen. Het is mij tenminste meer dan eens opgevallen en ik dacht wel eens: hoe rijmt men dat toch met het hooggeroemde „ziet hoe hef ze elkander hebben". Mevrouw Banninga ghmlachte om hetgeen Lien zei en antwoordde: „Ja kindje, maar wij denken altijd maar, dat alles wat zich christen noemt, het ook is. En dat is juist het stokpaardje waarop de niet-geloovigen altijd rijden. Men schat het geloof, naar de daden der christenen. Doen zij verkeerd... dan is ook hun geloof 8i veroordeeld. Dat heeft mij zoo dikwijls pijn gedaan, als mij werd gezegd: nu, dat is óók eentje die eiken Zondag naar de kerk gaat en'let eens op, wat hij in het gewone leven doet! Ik heb dan altijd aangevoerd, dat men een beginsel niet verwerpen mag, omdat de een of ander dit met zijn leven weerspreekt en het slechts met zijn mond behjdt. Men moet buiten den mensch om trachten de schoonheid van den Bijbel te onderzoeken en de hefde tot God hooger te stellen dan tot de menschen. Want in menschen wordt je immers elk oogenblik bedrogen." „Het is jammer," zei Annie, „dat velen onder ons, door hun leven en hun optreden, zoo dikwijls een tegenzin voor den godsdienst opwekken bij niet-geloovigen. Van dien kant is er echter óók tekort aan waardeering. Ik verwonder me er dikwijls over hoe weinig men van de dingen afweet, die voor ons zoo belangrijk zijn." „Je mist het contact, heb ik wel eens tegen mijn man gezegd. Je'voelt direct of je begrepen wordt of niet, wanneer je met anderen over hóógere dingen spreekt. Het gros spreekt 't liefst over uitgaan, whisten, dansen of komedie. Zonder dat wij christenen alles veroordeelen of „zonde" vinden, denkt men toch meestal dat wij kniesoorenzijn en met het hoofd naar beneden loopen in 't dagelijksche leven," zei mevrouw. „O, weet u wat moeder altijd zegt," viel Lien in, „wij christenen kunnen juist meer opgewekt zijn en met meer vertrouwen door 't leven gaan, omdat we weten dat God voor ons zorgt en we gelooven dat Hij alles voor ons bestuurt. Maar wij moeten niet vergeten dat we een wit kleed dragen waarop elk vlekje gezien wordt door hen die buiten staan." „Nu ik denk er juist zoo over als je moeder, Lien. 'k Hoop voor julhe kinderen, dat je niet door allerlei wordt afgetrokken als je straks het leven hier ingaat. Julhe hebt beide de goede keuze gedaan en ik wensch je toe dat je die getrouw blijft." Lien en Annie zwegen. Zij voelden beide den ernst die er in mevrouw Banninga's woorden lag... wisten bij ondervinding hoe zwak de moed dikwijls was om uit te komen voor het geloof. . . . Hoe bitter de beschuldi. ging daarna ... als zij het diep gevoelden dat vrees voor minachting hen had terug gehouden . . . Bonnema, Over de Grenzen. 82 Een tijd lang waren zij zonder te spreken ieder aan een handwerkje bezig terwijl mevrouw bij de groote eettafel een brief zat te schrijven. Dien morgen hadden Lien en Annie gehoord aan het Departement van Onderwijs welke standplaats hun werd toegewezen. En hoewel nu de spanning van „waar-zou-ik komen?" was opgeheven, speet het hen, de familie Banninga spoedig te moeten verlaten. Zij werden er zoo allerhartelijkst behandeld dat Lien en Annie zich dadehjk aan allen waren gaan hechten. De beide kinderen ook wedijverden om hun allerlei kleine vriendelijkheden te bewijzen. Lien's gedachten dwaalden terug naar den vorigen Zondag toen ze met den gastheer en zijn vrouw naar de kerk gereden was. Hoe zuiver had ze 't gevoeld toen ze neerzat met de anderen, dat kerkgaan niet alleen is een preek te hooren maar ook door Samen te zingen en te bidden: God verheerlijken. Heel haar ziel stemde in met de woorden .van den beginpsalm: Gij zijt mijn God, U zal ik loven, Verhoogen Uwe Majesteit! Mijn God, niets gaat Uw roem te boven, U prijs ik tot in eeuwigheid! Onder het uitspreken van de predikatie was er een stil vertrouwen in haar ziel neergedaald. Het aardsche scheen haar op dat oogenblik zoo oneindig minder belangrijk, dan wat eeuwig bhjft. De hefde voor Wim Vredenburg die haar hoofd en hart vervulde kwam voor een oogenblik op den achtergrond. Het scheen haar verraad, als ze om die hefde, de hefde tot God zou stellen in de tweede plaats. Zij nam zich voor haar lot geheel in Gods handen te geven .. . dacht op dat moment van willige gehoorzaamheid, dat het haar niet zwaar zou vallen. In die stenrming bleef ze tot nu toe voortgaan . . . dacht ze sterk te staan en voldoende gewapend te zijn tegen de verleidehjke stem dié haar aardsch geluk voorspiegelde, als genoegzaam om het leven samen te deelen. Zij wilde kalm trachten te bhjven . . . aan Wim zeggen hoe ze alles had overdacht en besloten . .. * Plotseling werd ze uit haar mijmering opgeschrikt: de telefoonbel ging. 83 Mevrouw vatte de hoorn. „Hallo! U spreekt met mevrouw Banninga" ... ' O' Lien 't is voor jou ..." Verschrikt sprong Lien op. . . t blóéd steeg in golven naar haar gezicht... Ze kleurde geweldig. Natuurlijk was 't Wim, dat wist ze zeker. Zenuwachtig klonk haar stem toen ze met hem begon te spreken. Hij vertelde haar dat hij nog niet wist wat zijn standplaats zou worden dat hij in 't Java-Hotel logeerde, vroeg of hij haar bij de familie Banninga mocht komen opzoeken. Toen zei Lien hem dat zij naar Banka moest. Het was duidelijk te hooren dat hij er van schrok. Zijn uitroep bewees het haar. Na even mevrouw gevraagd te hebben of haar zijn bezoek schikte op Donderdagavond, sprak ze zoo met hem af. Zij kon geen vertrouwelijkheid leggen in haar woorden, nu ze niet vrij kon spreken en brak daarom het zenuwachtig gevoerde gesprek maar vlug af. Mevrouw Banninga die reeds met Vredenburg had kennis gemaakt aan boord, vond niets vreemds in dit „telefoontje". Alleen zei ze: „Julhe schijnen goede vrienden met hem te zijn. Nu ik vond hem ook dadehjk een heel sympathiek iemand." Lien kleurde op nieuw en mevrouw kon een lachje niet onderdrukken. Haar echt moederhjke trekken gaven belangstelling te kennen. Zij had heel goed gemerkt dat Lien Mr. Vredenburg tutoyeerde en het hare er van gedacht. Toch wilde ze niets vragen. Zij meende dat de meisjes er haar van zelf wel over zouden spreken als ze dat wenschten. Lien, in een uiting van oprechte sympathie voor mevrouw Banninga voelde plotseling dat ze het haar moest zeggen nu. Nu haar eigen moeder zoo vèr was, hunkerde ze er naar om haar gastvrouw, als oudere en wijzere, te raadplegen. Zij stak haar arm door dien van mevrouw Banninga en zei: „Komt u nu even bij ons zitten? Ik zou u graag wat willen vragen, over iets heel belangrijks." Lachend en reeds begrijpend waarover Lien wilde spreken, nam ze nu naast haar plaats en zei: „Ik ben geheel en al tot je dienst kind. Vertel maar wat je op je hart hebt." Eerst aarzelend en wat verlegen begon Lien . . . maar algauw kwam ze meer op haar gemak en bracht ze Mevrouw Banninga 84 geheel onder den indruk van haar woorden. Toen zij alles had verteld zei ze: „En wat zoudt u mij nu raden mevrouw? Vindt u dat ik goed heb gedaan met hem voorloopig te weigeren? Ik kan er nu nog niet kalm onder zijn want ik ben me zelf niet, door de opwinding van de laatste dagen." „Ja," zuchtte mevrouw, „ik durf ook niet zoo dadehjk je te raden. Je zou misschien daar naar luisteren en ik wil die verantwoordelijkheid niet op me nemen, zonder er eerst nogeens over na te denken. Mijn verstand zegt dat je niet moogt trouwen met iemand die zoo geheel verschilt met je in zijn opvattingen over godsdienst. Maar ik gevoel met je mee kind en begrijp wel, dat het een moeilijke keus is. Ik geloof, dat het zöö moet worden, dat je het zelf inziet. Een huwehjk waarin je niet gehjk denkt over geestelijke dingen kan dunkt mij niet ideaal gelukkig zijn, ten minste als je werkehjk eerhjk wilt zijn tegenover elkaar en het je ernst is met den godsdienst, die het geheele leven moet doortrekken en niet als een los kleed op sommige tijden wordt omgehangen." Plots viel haar iets in . .. „Weet je wat je doet, Lien? Je moet Ds. Wessels een bezoek brengen. Ik zal hem wel even opbellen en vragen, wanneer hij je kan ontvangen. Mijn man en ik steüen een groot vertrouwen in hem en hij heeft veel menschenkennis." „O, ik zou heel graag met hem er over spreken", zei Lien, „voor ik naar Banka ca" ... Den volgenden morgen reed Lien naar Ds. Wessels op OudGondang-Dia. Een bediende ging haar voor naar de studeerkamer, waar ze zich plotsehng verplaatst vond in een meest stemmingsvolle omgeving. De wanden waren gevuld met lange rijen boeken, in djattihouten kasten waarvoor goud-bruine gordijnen hingen aan koperen roeden. Zware donkere meubels, smaakvol gerangschikt waren geheel in harmonie met de gordijnen en de kleur van het calcarium op den muur, hier en daar zichtbaar tusschen de kasten. Liens oogen bleven rusten op een witmarmeren vrouwenbuste, die vlak bij het schrijfbureau op een piede-stal stond. Bewonderend staarde zij naar het fijn-teêre profiel, toen de deur openging en Ds. Wessels binnen kwam. Met wellevende vriendelijkheid begroette hij haar. 85 Hij zette een stoel voor haar neer bij een kleine tafel in het midden van de kamer. Ze zag nu juist de oogen van de vrouwenfiguur als op zich gericht. „Ik heb van Mevrouw Barininga over uw komst gehoord," begon hij. „Het is zeker wel prettig voor u bij die familie te logeeren. Als men zoo vreemd hier aankomt is het wat waard, om menschen te ontmoeten die de eerste moeilijkheden voor je wegnemen en je wat op je gemak brengen in de nieuwe omgeving, vindt u ook niet?" „O, ik ben er telkens weer van onder den indruk," zei Lien geroerd, ,,'k zag tegen het vreemde wel wat op, en had allerlei bezwaren overdacht, maar we vonden alles voor ons geschikt en in orde gemaakt. Mijn vriendin, die zoo u misschien weet, met mij mee kwam, was ook zoo verrast over onze ontvangst bij de familie Banninga." „En u gaat naar Banka, heb ik gehoord?" „Ja, en dat schijnt me nog al een moeilijk begin, dunkt mij, naar zoo'n eiland te trekken waar je geen enkele kennis vindt, geen geloofsgenooten wellicht... En nu gaan mijn vriendin en ik óók van elkaar. Zij is op Bandoeng geplaatst." „Nu daar is zij op een goed plekje. Zij treft er een mooie natuur en gezond klimaat, terwijl ze er vele vrienden zal ontmoeten." „Mevrouw Banninga vertelde er ons ook van. Zij heeft aan mijn vriendin al een paar namen opgegeven van families die zij daar kent, en verzekerde haar, dat ze daar met gastvrijheid zou ontvangen worden." Even viel er een stilte tusschen hen. Lien voelde dat zij nu moest beginnen de reden van haar bezoek te vertellen. En hoewel de geheele persoonlijkheid van Ds. Wessels haar tot vertrouwelijk spreken drong, viel het haar toch moeilijk de juiste woorden te vinden voor haar mededeelingen. Hij voorkwam haar bezwaar, als merkte hij dat ze aarzelde om te spreken. „Ik heb geloof ik uw vader wel eens ontmoet in Holland," begon hij.' „Op een klassikale vergadering waar hij als afgevaardigde tegenwoordig was." Lien dacht even na... kleurde van verrassing, „Ja, dat herinner ik me nu op eens," zei ze, „toen vader thuis kwam heeft hij 86 er nog over gesproken dat hij u ontmoet had." Zij voelde haar wangen plotsehng nog heviger kleuren... ze herinnerde zich dat haar vader met Ds. Wessels in vertrouwen over haar verloofde had gesproken, wetend dat deze hem aan de Universiteit had meegemaakt en hem wellicht beter kon beoordeelen als oudere studiegenoot van vroeger. Er hepen toen reeds vreemde geruchten omtrent Johan Caspers, en Lien 's vader wilde weten wat de waarheid was, om te voorkomen dat zijn kind de dupe zou worden van een verbindtenis die op teleurstelling moest uitloopen. Hij stelde prijs op het oordeel vanDs. Wessels, dien hij goed kende. Lien herinnerde zich nu alles weer levendig. Ds. Wessels zag haar kleuren en vermoedde dat zij iets op 't hart had, dat haaf neerdrukte ... Hij begon voorzichtig: „U heeft toen een heel onaangenamen tijd doorgemaakt niet waar? Ik mag dat immers wel vragen? Uw verloving met den jongen Caspers is toch verbroken?" Zijn vraag klonk zoo bescheiden, zoo innemend en belangstellend ... Lien dacht er zelfs niet aan hem eenig verwijt te maken dat hij oude, bittere smart weer in herinnering bracht, 't Was haar eerder welkom als een overgang op wat zij te vragen had. „Ja, zeker" antwoordde ze, zich dwingend tot kalm spreken, „kort na den tijd dat u vader hebt ontmoet is ons engagement afgeraakt. Het kon niet anders. En nu ik, zoo'n tijd, later er weer op terug zie, mag ik er dankbaar voor zijn. Ik ben voor heel wat verdriet bewaard gebleven." „Het is dikwijls heel moeilijk den juisten weg te kiezen in ons leven, — zei hij — toch ligt het ook soms heel voor de hand, maar dan wil ons hart er vaak niet aan, omdat het tegen onze begeerten ingaat— vindt u ook niet?" vroeg hij — haar als tot spreken aanmoedigend. Lien vond dat hij iets over zich had, waardoor ze zich dadelijk vertrouwelijk met hem gevoelde. Zijn sympathiek, eerhjk gezicht gaf haar kalmte en de spontane begeerte kwam bij haar op, hem alles te vertellen Ze zei: „Voor zoo iets moeihjks, als u daar voorstelt, sta ik óók op het oogenbhk, Domine, en daarover wilde ik nu graag eens met u spreken." — Toen vertelde ze hem alles wat er met haar en Vredenburg was voorgevallen . . . over zijn geloovige opvoeding, zijn later leven n twijfel en zich onbevredigd voelen. 87 Rustig zat Ds. Wessels tegenover haar. Zij kon haar geheele hart uitstorten — niet éénmaal viel hij haar in de rede. Toen ze zweeg begon hij met groote voorzichtigheid haar te antwoorden: — Ja u is de eerste niet, die met de moeilijke vraag omtrent een gemengd huwehjk bij mij komt. Ik ben nog niet zoo heel lang in Batavia, en toch werd ik al herhaaldelijk hierover geraadpleegd. Voor mij is het heel moeilijk er een afdoend antwoord op te geven.... ÜmI Ik kan natuurlijk wel zeggen: Juffrouw Ronda, u moogt met dien man niet trouwen, want enz. enz. U weet even goed als ik, dat er meerdere redenen zijn voor ons geloovigen, om een huwehjk met een andersdenkende te ontraden. Maar — dan bent u niet voldaan. Dat gevoel ik heel goed. U verwacht van mij wat anders, niet waar? - Hij ghmlachte en ook Lien kon een lach niet onderdrukken. — Ik begrijp, ging hij voort, dat de verlangens van uw hart momenteel even heftig meespreken als de eisch van uw geloof en belijdenis. En nu moet u eerst eens ernstig met u zelf uitmaken: Waarom gaat het? : . Gaat het er om of wij in dit leven gelukkig worden? Of zijn we aangelegd op het eeuwige, het hemelsche geluk? Ons leven is een voorbereiding voor het hemelsche. Wij zoeken bóven al het aardsche: God den Vader in Jezus Christus, Die ons verzoend heeft met Hem En nu kan ik me niet indenken, dat we werkehjk gelukkig zouden kunnen zijn en vrede hebben met God, als we in den rnnigsten band, die Hij aan den menschen gaf — het huwehjk — samen gaan met iemand die God niet zoekt. Hoe zal men zich ooit één gevoelen, als het geloof is de grond van ons geluk en die andere is daar totaal koud voor? En al worden we misschien voor een poosje overheerscht door de innigheid van die .aardsche hefde ... op den duur zal ze ons niet kunnen bevredigen. Aardsch geluk is tijdelijk en onvolmaakt. Maar het hemelsche, dat eeuwig bhjvend is, moet ons doel zijn. Wij zijn met voor de aarde geschapen. Nu gaat het er tenslotte maar om: wat is ons het hoogste, het hefste, het meest waardevolle? En als wij werkehjk God liefhebben, met heel ons hart, dan moet de keuze naar de eeuwige hefde overhellen ... 88 Ons begeeren is dan waarachtig naar den Heere Jezus, zonder Wiens hefde wij nooit werkehjk geluk kunnen smaken" ... Met diep doorvoeld enthousiame had hij gesproken. Lien luisterde ontroerd toe . . . Zij was bovenal getroffen door den innigen, oprechten toon die uit zijn woorden sprak. Het was of zijn eigen ziel meevoelde met haar moeilijkheden. O, dacht ze, zou hij de struikelingen en misstappen kunnen verstaan die anderen in zonde deden vallen? Kon Wim in dit stüle bidvertrek van Ds. Wessels eens zijn bezwaren open leggen . .. wie weet zou veel hem duidelijker worden. Peinzend keek ze vóór zich en als om haar tijd te geven zijn woorden te verwerken, stond Ds. Wessels pp en hep eenige passen zijn kamer op en neer. Toen bleef hij voor haar staan en zei: „Het is niet te zeggen of u wellicht toch nog eens de vrouw wordt van Mr. Vredenburg. Maar laat ons niet zelf den weg wülen afbakenen. Ik zou u wülen aanraden, uw werk op Banka te beginnen en den tijd rustig af te wachten. Wij weten niet wat Gods bedoelingen zijn en uw ontmoeting met Mr. Vredenburg kan wellicht verstrekkende gevolgen hebben. Uw geloof zal misschien op den proef worden gesteld. Maar ik durf u te verzekeren dat wie zich aan God toevertrouwt, nooit beschaamd zal uitkomen." Lien stond op. Bewogen dankte ze hem ... zei dat ze het geheel met zijn woorden eens was en zich nu weer veel moediger voelde om bij haar voornemen te bhjven. „Als u moeilijkheden hebt, of u wüt mij nog weer eens iets vragen en ik kan u van dienst zijn — schrijft u mij dan gerust," zei hij. „Jammer dat u niet bij ons blijft op Batavia — zei hij — u hadt bij het christelijk onderwijs ook geplaatst kunnen worden." Het kwam er zoo vriendelijk uit — zoo in't geheel niet meestérachtig — Lien voelde, dat het hem werkehjk speet, dat ze bij het neutraal onderwijs ging. „Ja, daar zou ik oók wel met u over hebben willen spreken, maar die zaak is nu toch voorloopig niet te veranderen," zei ze. „Ik zou hier graag bij de christelijke school gekomen zijn, ook met het oog op mijn kennissen in Batavia. W,at vindt u er van, domine?" 89 „Wat bedoelt u? Of ik het afkeur bij de gouvernementsschool te werken? Wel — als iemand me van te voren raad vraagt zeg ik: in'de éérste plaats ligt uw roeping bij het christelijk onderwijs — maar heeft iemand besloten om bij de neutrale school te gaan, dan zeg ik: werk daar zoo dat de menschen uit uw leven mogen zien dat ge een christen zijt, dan zal er dus toch een zegen van u uitgaan. Beter tien christen onderwijzers aan de neutrale school dan tien Godloochenaars of socialisten. Maar, raadzamer is het, geloof ik, voor eigen geestelijk leven, bij het christelijk onderwijs te gaan." — Zij praatten nog een oogenblik over algemeene dingen, daarna geleidde hij haar tot aan den grooten weg, waar haar wagen stond te wachten. Diep in gedachten verzonken reed ze terug naar Tanah Abang. Sterker werd het besluit in haar levendig, niet toe te geven .. maar af te wachten of zij Wim niet kon overtuigen in 't laatst, en zij daarna, toch eenmaal, haar wensch mocht zien in vervulling gaan. \ Een gebed om sterkte, en verloochening van eigen wil en begeeren, rees op uit het diepst van haar ziel... Wist ze niet, dat de lust om te strijden menigmaal verflauwt, wanneer de aanlokkelijkheden van aardsche hefde het hart week maken? Toch onder het spreken van Ds. Wessels had ze het gevoeld, dat een huwelijk met Wim Vredenburg haar niet bevredigen zou, zoolang hij in de geestehjke dingen zoo ver van haar af bleef staan. Toen ze thuis kwam vond ze Mevrouw en Annie druk bezig in de achtergalerij. Annie hielp bij het glaceeren van een paar taarten, die kokki zoojuist gebakken had. De heer des huizes verjaarde dien dag.. . 's avonds zou er veel bezoek komen. Terwijl zij handig mooie figuren maakte op den bovenkant van een taart, zei Mevrouw: „nu lien, wat zeg je van Ds. Wessels? Is hij niet een alleraardigste man?" Lien vertelde een en ander van haar indrukken over haar bezoek bij Ds. Wessels, die haar zoo bijzonder bemoedigd had door zijn hartelijken toon en belangstelling. Gezellig pratend was het één uur voor ze het wisten en kwamen de kinderen thuis uit school, waarna ze spoedig aan tafel gingen. go De groote voorgalerij zag er feestelijk uit, nu de drie electrische lampen brandden en overal bloemen waren aangebracht Aan weerszijden van de galerij stond een djattihouten zitje: de tafel met een hcht bruingeaderd marmeren blad, de stoelen, fauteuils met fijn gevlochten rieten zittingen, in een kring daar om heen. Voor elk zitje, naar de straatzijde, prijkte een groote langwerpige bloembak van dezelfde kleur als de meubels, met figuren van koperbeslag er op, waarin reuzenplanten, die het inkijken van buiten af verhinderden. In het midden onder de electrische lamp stond een groote antiek-chineesche pot, met grillige drakenkoppen er in en op gewerkt. Een hooge palm spreidde zijn breede takken wijd over de lichtbeschenen figuren van den bloembak uit, fijn groen afstekend bij het wit van den marmeren vloer. Op de tafels stonden in kristallen vazen, de bouquetten die Tom en Greeth, dien morgen zelf voor hun vader uit den tuin geplukt hadden. Meneer en Mevrouw zaten met hun kinderen en de beide loge's, aan den linkerkant, vroolijk pratend bijeen. Mevrouw Banninga hep af en toe heen en weer, verschikte nog wat hier en daar, een enkele maal een opmerking makend tegen het groepje bij de tafel. Zij droeg een zachtpaarse japon van voilestof, welke in breede plooien neer viel en de weerschijn te zien gaf van zijden voering, die bij elke beweging een hchte ritseling het hooren. Tom en Greeth, de beide kinderen, die niet stil konden zitten wachten tot de visite kwam, waren in een dolle bui bezig elkaar te plagen. Ze stoeiden, met voorzichtige bewegingen de meubels en bloemen ontwijkend, daarbij telkens in de breede stoelen elkaar terugduwend. Voortdurend klonk een heldere schaterlach door de hooge galerij. „Kindertjes kalm wat hoor! Stel je voor dat die mooie vaas met bloemen omsloeg", zei Mevrouw, terwijl ze zich boog over een mand witte lelies en lila asters, hier en daar opgevuld met fijne asperagus en chevelurus Meneer Banninga keek even op van zijn courant. Eiken avond zocht hij een tijd lang bij „mutaties" of er kennissen waren overgeplaatst. „Julhe namen staan er bij" zei hij „wil je'kijken?" Hij gaf nu de courant aan Lien die nieuwsgierig was haar benoeming zelf te lezen. 9i Samen keek ze met Annie het blad in en mevrouw boog zich voorover tusschen hunne hoofden door om er ook iets van te lezen. Ta" zei ze, „nu is 't een feit hoor! 't Staat zwart op wit. Ik heb ook al eens in de krant gestaan", viel Tom op eens uit „tóen we met moeder naar Sumatra zijn geweest. Er stond: Jongenheer Banninga." ' Maar ik stond er ook in, jij was 't met alleen! plaag-lachte Greeth. , , , Weer moest Tom op gevoehge wijze met de stevige handen van zijn zusje kennis maken zij gaf hem een paar gevoelige tikken . Hij greep haar vast. .. drukte stijf haar polsen bijeen . . . „Nu kun je niet meer loskomen," zei hij triumfantehjk. Gillend rukte en trok ze. .. maar Tom hield haar vast als n schroef Kinderen julhe moeten ophouden" klonk meneer s zware stem. Toch lag er zooveel welwillendheid in, dat de kinderen nog niet dadehjk konden besluiten hun spel te staken Hè, vader! Hij knijpt... au!" „Kom - nu is 't uit. Gaan julhe wat samen spelen in de binnengalerij. Je hebt er toch mets aan, om bij de groote menschen te bhjven zitten." Meneer was opgestaan, nam Tom en Greeth elk bij een schouder en duwde hen zachtjes voort. „Hè heerhjk!" juichte Greeth, „ik wil veelliever speüetjes doen met Tom, dan bij de visite bhjven. Maar mogen we dan aan de groote tafel? Dan gaan we ansichten kleuren uit het boek. Mag het, moeder?" „Ja, dat is goed, dat mogen julhe wel." Nou kom aan dan kinderen!" Kwasi hen achternazittend hep méneer Banninga in een sukkeldrafje achter de kinderen aan, die nu weer begonnen te stoeien met hun vader, wat zijn bedoeling niet was geweest ... Op nieuw klonk hun vroohjke lach .. . Plotseling rukte hij zich los ... Stil kinderen, daar komt bezoek. Toen was op 't eens uit. Tom en Greeth trokken zich terug en meneer ging vóór, de visite verwelkomen. Lien en Annie legden hun tijdschriften neer, mevrouw staakte haar wandeling. , , „. Met welgemeende hartelijkheid werden de gasten begroet, riet waren meneer en mevrouw van Weideren - de oudste vrienden van de Banninga's. 92 Lien en Annie hadden den vorigen Zondag bij het uitgaan der kerk reeds kennis met hen gemaakt. Dadelijk na hen kwamen vele anderen binnen 't Was een geroezemoes van stemmen in de galerij, terwijl van buiten telkens het knersen van wielen klonk over het grint, als er nieuwe bezoekers binnen reden. De Banninga's hadden vele vrienden en kennissen, zoowel in kerkehjken kring als uit den handel- Meneer was vertegenwoordiger van een export-firma, die in de benedenstad sinds jaren haar kantoor hield. In den tijd van hun verbhjf op Batavia hadden de Banninga's ruimschoots de gelegenheid gehad zich een groot aantal kennissen te verwerven. Deze wisselden telkens en werden aangevuld door overplaatsing en aankomst uit Holland. De Heer Banninga was bij velen geliefd en ook zijn vrouw deelde in die gunst. Zij was door haar gastvrijheid en hulpvaardigheid voor menigeen een steun geweest. Door heel Indië zaten ze verspreid, die in het huis van de Banninga's hun eersten indruk van het nieuwe vaderland hadden ontvangen en met een dankbare herinnering daaraan terug dachten. Mevrouw had dan ook een uitgebreide correspondentie; door haar tusschenkomst werd er heel veel beslist en overlegd. Zij voelde zich soms als een moeder over hen, zoo dikwijls werd er naar haar raad en oordeel gevraagd ... De rij werd al grooter nu; de een na den ander trad binnen om meneer en mevrouw Banninga geluk te wenschen. Lien en Annie maakten met allen kennis . .. praatten nu met deze dan met die . . . het geleek een receptie, zooveel menschen tegelijk. Er werden door spen (i) en kebon (2) kleine tafeltjes bijgebracht en zoo vormden zich groepjes. Even later kwam de spen, beladen met een groot blad, waarop in kleine gekleurde glazen de bowl werd rondgediend. Kebon, voor dezen avond een stijf gestreken witte jas dragend, bracht whiskey soda en hmonade. Lien en Annie boden tegehjk aan om met het gebak rond te gaan. Zij waren dat in Holland altijd gewend, als er thuis een verjaarsfeest je gevierd werd. 1) huisjongen. 2) tuinman. Overal werden ze nu aangesproken. De vragen: En heeft u een joede reis gehad? Geen last van zeeziekte? Hoe bevalt u Indië wel? weerklonken herhaaldelijk, en ze trachtten er dan ook telkens ap te antwoorden al was 't een beetje eentonig op 't laatst. Meneer van Weideren hield Lien een tijdlang staande. Zijn hooge gestalte kwam nog boven haar uit. Druk gesticuleerend vertelde biij haar, dat ze pas over Indië mocht meepraten als ze ,,'n pikol rijst" zou hebben opgegeten. Hij die al meer dan twintig jaar in liet land woonde kon er over oordeelen, vond het een prachtland en voorspelde Lien dat ze later wel niet meer naar Holland zou terug willen als ze had gezien welk 'n goed land Indië toch was. Lachend en büpoogendhadhij zijn wandeling door de galerij voortgezet en was A.nnie gaan aanspreken, die hij daarna,even als Lien had „ingelicht". Lien die door de algemeene drukte niet gemist werd zette zich 'n oogenbhk bij de kinderen op de bank in de binnengalerij. Wat een geroezemoes van stemmen! Ze het haar blik over de menschen gaan 't Was bijna alles juist als in Holland bij 'n verjaarsvisite. Zij hoorde enkele heeren vlak bij haar druk spreken over een nieuwe regehng die in den handel, zou worden ingevoerd. Bij een ander groepje zag ze iemand in levendig dispuut met een paar heeren over een kerkehjke kwestie. Hij verdedigde zijn standpunt met kracht. Heftig klonken zijn woorden, terwijl hij allerlei bewijzen voor zijn meening bijbracht. Bij de tafel waaraan Mevrouw zat met eenige oudere dames werd een geanimeerd gesprek gevoerd. Tot Lien kwamen slechts klanken, ze kon niet verstaan wat er gezegd werd. 't Geheel gaf een gezelligen mdruk. Lien's gedachten dwaalden even ver weg, naar Holland en zij zag ze thuis samen: vader, moeder en Gerard die altijd 's avonds om negen uur even in de huiskamer kwam, om ter afwisseling van zijnstudie, een kop koffie te drinken en een praatje te maken. Zij dacht ook aan Wim en wenschte vèr van de druk pratende menschen te zijn om rustig met hem te spreken. Zij miste hem zóó, na het weken lang dagehjks elkaar zien. „Mag ik een oogenbhk bij u komen zitten Juffrouw Ronda?" vroeg een jongmensen, dat zooeven aan haar was voorgesteld als deHeerVernooy. „Ik geloof dat u moe is ... of is het u daar binnen te vol?" vroeg hij. 93 94 „O, neen, volstrekt niet", zei Lien, „maar ik zat even in gedachten. Ik vergat bijna waar ik was." „U dacht natuurlijk aan HoUand. Ik weet zelf nog zoo goed, hoe ellendig ik me voelde de eerste weken in Indië, en nu ben ik hier al twee jaar en heelemaal ingeburgerd." „O, maar ik ben niet moedeloos, 't Is alleen in 't begin wat vreemd, daar moet men eerst doorheen," antwoordde Lien. „Weet u al waar u naar toe gaat?" „Ja, mijn vriendin heeft Bandoeng gekregen en ik Banka; 't is wèl een heel verschil, vindt u niet?" „Ja, en vooral met het oog op het kerkehjk leven. Op Banka is niets." Verrast keek Lien op. Hoe wist hij dat zij dat ook juist het ergste vond. „Ik zag u verleden Zondag in de kerk maar u kon mij niet zien; ik zat achter u," zei hij ter opheldering, haar verwondering opmerkend. „De wist, toen ik uit Holland ging, dat het hier alles heel anders zou wezen ook in het geestehjke, maar nu ik hier ben, bekruipt me toch de angst, dat het een echt dorre toestand zal blijken, vooral op een binnenplaats. En wij die gewend waren, in Holland bijna uitsluitend onze kennissen onder geloofsgenooten te hebben! Maar kom, ik mag niet klagen, 'k Heb het zelf gewild". Zij zuchtte, 't Scheen haar toe dat ze het zwaarder zou hebben, ginds op Banka alleen dan ze 't in Holland had kunnen vermoeden. En weer rees er twijfel in haar ziel op . .. zou ze straks geen spijt hebben dat ze bij het openbaar onderwijs was gegaan? „U heeft toch wel een goeden voorraad lectuur meegebracht?" vroeg hij verder „als u 's Zondags of 's avonds alleen is, zal u dat veel afleiding geven." „Ja, ik heb zelf heel wat boeken bijeen verzameld en mijn vader gaf mij ook nog een paar mooie werken toen ik uit Holland ging." „Doet u aan muziek." vroeg hij, met zijn oogen naar de piano wijzend. „Ik ben er een groot liefhebster van, om het te hooren, zelf zing ik graag, en bij voorkeur, als iemand mij begeleidt. Zelf spelen kan ik niet zoo goed. Wij zongen heel dikwijls thuis samen. Dat zal ik nu ook wel erg missen," zei ze, alsof ze hardop dacht. 95 „Wil ik aan Mevrouw Banninga vragen om wat te spelen. U ziet, de piano staat vlak bij, en zingt u dan?" ... Hij was al opgestaan voor Lien kon antwoorden, en liep vlug naar de plaats waar Mevrouw Banninga zat. Lien zag haar spreken met hem. Eerst scheen ze bezwaar te maken, vroeg iets aan de dames die om haar heen zaten. Toen stond ze op en kwam met Vernooy naar Lien toe. „Hè dat is gezellig, als jij wat zingt?" Ze legde haar hand op Lien's arm. „Kom, kind, ga maar mee. Wij zullen dat nemen wat je gisteren ook hebt gezongen." Zij stak haar arm door dien van Lien en met Vernooy aan haar linkerzijde, gingen ze naar de piano. Toen zochten ze even naar het bedoelde lied. Een zacht voorspel weerklonk . .. Vóór zwegen plotsehng de stemmen, toen men merkte dat er gezongen zou worden. Lien zette in met gevoelvolle stem: Die mijn's harten vrede zijt, En de eenig ware ruste, Reine bron van klare lusten, Zuivre zon van zaligheid! Laat mij wülen en niet wülen Wat Gij wüt en niet en wüt, Bhjde gaan door 't stüle Leven in Uw vreê verstild. Buiten U is niets dan strijd Niets dan moeiten, niets dan zorgen. Laat mij, in Uw vreugd geborgen Rusten gaan in eeuwigheid. Er was een diepe stilte — maar toen applaudiseerde men heel enthousiast... verzochten enkelen Lien, nog wat te wülen zingen. Deze wenkte Annie, vroeg haar om met haar samen eenige duo's te zingen. Zij zochten een oogenblik naar geschikte nummers en daarop klonken hun stemmen in mooie harmonie door de hooge ruime galerij. De bezoekers vormden een kring om Lien en Annie en luisterden vol aandacht naar de hederen die ze zongen. Daarna werd er weer 96 krachtig geapplaudiseerd. Van verschillende kanten werden hun complimentjes gemaakt over hun goede stemmen, en voegde men den wensch er bij hen nog eens weer te zullen hooren. Lien en Annie spraken daarna nog een poosje met den jongen Vernooy en Lien geraakte weerge heel uit haar stemming van straks. De woorden van het hed dat ze gezongen had, waren vol troost tot haar gekomen. „Laat mij wülen en niet wülen Wat Gij wüt en niet en wüt". Ze wist het: zóó moest het ook zijn ten opzichte van haar verhouding tot Wim . .. Eindelijk was de laatste bezoeker weggegaan en zetten allen zich aan tafel die ter eere van den jarige feestehjk was aangericht. Vernooy was ook genoodigd. Vroohjke stemmen klonken nog lang door de achtergalerij. Het werd laat voor Lien en Annie naar hun kamer konden gaan. Lien verlangde naar" rust... Haar hoofd was vol van aües wat ze dezen dag had doorleefd — en wat ze tegemoet ging. Het bezoek bij Ds. Wessels, de kennismaking met aüerlei menschen dien avond, het aanstaand vertrek naar Banka, de spanning voor Wim's visite morgen. Annie's vertrek dat op handen was... Wat verlangde ze Wim terug te zien ... in zijn handdruk weer te voelen: zijn hefde voor haar. Eéns . . . misschien, zouden ze elkaar geheel begrijpen ... Zij hoopte, dat ze sterk zou zijn in haar geloof en belijden ... dat het ook zou bhjken in het opgeven van eigen begeerten . .. haar hefde voor Wim. „Wie iets of iemand hef heeft boven Mij is Mijns niet waardig"... En ik heb hem zoo innig hef, dacht ze, zou deze hefde dan toch zondig zijn? Eindehjk shep ze in, met een gebed op de lippen. Den volgenden avond tegen den afgesproken tijd kwam Vredenburg. 97 Mevrouw Banninga zat met Lien en Annie in de voorgalerij. Meneer was uit, had een vergadering waar hij niet van kon wegblijven. Met de haar eigen vriendelijkheid ontving mevrouw Banninga hem. Ze begreep dat zij tot taak had de ontvangst voor Lien wat gemakkelijk te maken. Den geheelen dag was deze opgewonden en verstrooid geweest. Mevrouw en Annie hadden haar eerst geplaagd met het bezoek dat ze verwachte, maar eindehjk er niet meer over gesproken, toen ze merkten dat Lien er zich al te zenuwachtig over maakte. Nu hij er was, deed ze heel kalm ... zei bijna niets, het de leiding van het gesprek aan mevrouw Banninga over, die met Vredenburg praatte over Batavia en de hotels. Daarop kwamen ze tot de ontdekking dat ze in Rotterdam wederzij dsche bekenden hadden en dit gaf dadehjk een gezelhge wending aan het gesprek. Over en weer vroegen en antwoordden ze elkaar.. . oude herirmerihgen haalde mevrouw op, Vredenburg vertelde van zijn jongenstijd in Rotterdam... weldra werd het een levendig discours. Lien en Annie mengden er zich nu ook in, het gaf vroohjkheid.. . 't ijs was gebroken.. . Vredenburg voelde zich geheel op zijn gemak. Af en toe keken Lien en hij elkaar vluchtig even aan. . . lazen in dien verlangenden bhk den wensen elkaar alleen te kunnen spreken. Tom en Greeth kwamen ook voor. . . vroegen of moeder niets meer over had van gisteren. Lachend belde mevrouw. . . Sjpen kwam en werd gevraagd de schotel met taart te brengen. Ook van de bowl moest Vredenburg meedrinken ... 't was hem of hij reeds dikwijls in dit gezellig huisgezin was geweest. Vóór hij het wist was de avond om... Uit de achtergalerij klonken de tonen van een Westminster klok .. . met schrik keek hij op zijn horloge ... al over half negen ... Hij stond op. „Ik moet weg" zei hij „als ik over negenen in het hotel kom krijg ik koud eten" . . Hij groette de gastvrouw, dankte haar met vriendelijke woorden voor haar hartelijke ontvangst, toen zei hij Annie goedendag, wenschte haar goede reis en aangenaam verbhjf te Bandoeng. . . Even aarzelde hij bij Lien. Beteekenisvol keek bij haar aan. „Ik breng je tot aan 't hek" zei ze verlegen. Bonnema Over de Grenzen. 7 98 Nogmaals boog hij voor mevrouw en Annie, toen hep hij naast Lien de trappen af. In het donker'van den avond verdwenen hun lange gestalten tusschen de boomenrijen. Een oogenblik bleven ze stil voortloopen ... uit de verte drong het getrappel van paardenhoeven tot hen door ... het geratel van vele rijtuigen daar doorheen. Vredenburg nam Lien's hand — trok haar arm door den zijnen. — Wat heb ik naar je verlangd kind — begon hij. Lien's hand beefde op zijn arm. Zij moest zwijgen — anders zou ze geschreid hebben van vreugde en weemoed tegelijk. „Zaterdag moet je al weg, en hoe lang zal het dan duren, vóór we elkaar zien? Zul je me alles, alles schrijven kind? Ik moet weten hoe jij het daar in je eenzaamheid maakt. Als ik hoor wat mijn standplaats wordt zal ik 't je dadehjk schrijven. Maar luister eens Lien, kunnen weelkaar nog niet eens ontmoeten vóór je weggaat?" Zij waren nu aan den uitgang gekomen, en keerden terug.. . onder de groote koningspalmen bleven ze staan in den donkeren tuin. Lien het nu zijn arm los. Hij legde zijn handen op haar schouders en keek haar recht in de oogen. Plotseling trok hij haar hoofd naar zich toe en drukte zijn lippen op haar voorhoofd . . . „Lien ik weet werkehjk niet, hoe ik zonder jou verder moet" — zei hij, met moeite zijn aandoening beheerschend. „En toch moet het, Wim. Wij zullen elkaar geregeld schrijven. Ik kan en mag je niet meer beloven nu. Ik weet wel, dat ik me zonder jou verschrikkelijk alleen en moedeloos zal gaan voelen maar gelóóf me .. . geloof me Wim, ik zou tóch niet gelukkig zijn als ik nü al besliste ... Ze keek hem in de oogen.. . haar gezicht was bleek. Met krachtige zelfbeheersching weerhield ze haar tranen . .." 1**5* „Ik weet het kind — stil nu — ik zal niets meer vragen ... je hoeft me niet alles uit te leggen. Ik houd alleen teveel van je om je nu zoo maar makkelijk af te kunnen staan. Kijk me aan Lien ... ja zóó. Zóó zal ik je steeds voor me zien ... Dag liefste, hefste ... Hij drukte haar handen, kuste haar nogmaals." „Wim, ik moet gaan ... ze wachten met het eten. En meneer Banninga kan elk oogenblik thuis komen. Morgen zal ik zien of 99 ik een poosje uit kan. Mevrouw heeft mij gezegd dat ik mijn boodschappen kan doen bij Visser en Onderlinge Hulp." — Mijn hotel is naast toko Visser, zei hij. Ik zal vóór gaan zitten morgenochtend. Kijk maar naar het zitje onder den grooten boom. Ik zal ook naar jou uitkijken. Kom je alleen? — <— 'k Zal zien. 'k Denk dan om 10 uur ongeveer te komen. — Haastig namen ze afscheid. Vredenburg sprong vlug in een voorbij rijdenden huurwagen en verdween spoedig uit Lien's gezicht in het donker den kant van Rijswijk op. loen Annie den volgenden morgen om 7 uur met den sneltrein vertrokken was naar Bandoeng keerde Lien in een sado naar Tanah Abang terug. Het afscheid was pijnlijk geweest. Wat ze elkaar te zeggen hadden was den vorigen avond tusschen hen besproken. Nu, bij het van elkaar gaan voor onbekend langen tijd vonden ze geen van beide veel woorden. Hunnè harten waren vol... Met tranen in de oogen stonden ze toen de bel luidde en tot scheiden drong. De hoop op een wederzien in de vacanties en geregelde briefwisseling gaf een vage troost, hoewel ze beide voelden hoezeer ze elkaar zouden missen in de vreemde omgeving. . Nu Lien het station achter zich gelaten had en de sado haar weer naar huis terug voerde, dwaalden haar gedachten weg naar Vredenburg en werd de treurigheid om Annie's vertrek verdrongen door de bhjdschap bij de gedachte hem straks te zullen zien en alleen met hem te spreken. In haar verlangen was een mengehng van vreugde en vrees. Elke nieuwe ontmoeting nam iets van de sterkte harer voornemens weg Nu zou het dan de laatste maal wezen dat ze elkander ontmoetten vooreerst. Bijna wenschte ze het ook, dat het nu uit mocht zijn, wilde ze niet al haar wilskracht voelen wegzinken. Ver van hem af, hem niet dagelijks zien, niet onder den indruk van zijn persoonhjkheid te zijn, dit alles moest haar helpen tot zich zelf in te keeren en duidehjk te doen zien hoe zij moest handelen. Nu kón ze niet kalm denken elke ontmoeting met hem deed de begeerte sterker worden, over alle bezwaren heen, hem voor altijd de hand te reiken. 7* 100 Thuis gekomen praatte ze nog een oogenbhk met mevrouw Banninga en maakte zich toen klaar om naar de stad te gaan. Zij wilde meteen iets koopen in den boekhandel van Visser, om als souvenir aan mevrouw Banninga te geven van haar en Annie. Ze zei aan haar gastvrouw, dat ze Vredenburg wilde gaan groeten en nog een paar boodschappen doen. Vanuit de „ebro" zag ze, op Rijswijk gekomen, hem al uit de verte. Hij hield zijn oogen naar den kant gericht van"waar hij Lien verwachtte. Een boek"lag open voor hem op de tafel. Toen hij haar zag stond hij dadehjk op, kwam met vlugge stappen nader en hielp haar uit den wagen. Intens gelukkig haar weer te zien, hield hij haar beide handen vast, keek haar diep in de'oogen. „Heerhjk je weer bij me te hebben. Kom, ga je een oogenbhkje mée daar zitten of wülen we dadehjk die boodschappen gaan doen ?'' Ze vertelde hem wat ze te doen had en zei 't hefst maar eerst die* dingen te gaan koopen. ,,Nu, best, zooals jij wüt, we kunnen dan straks nog wel even rustig ergens praten." — De vreugde samen te zijn deed hen als op vleugels voortgaan, 't Was Lien of ze in een bhjde hchte ruimte zich zelf verloor. Terwijl ze den winkel bij Visser binnengingen vroeg hij haar wat ze moest koopen hier. „Ik wou graag een paar aardige leesboeken voor de kinderen hebben en hoe vindt jij een mooie plaat in hjst voor mevrouw?" vroeg ze. — Dat lijkt me heel geschikt. Mag ik je helpen uitzoeken? — — Ja, graag. — Vroohjk als kinderen deden ze, terwijl ze verschülende platen die aan den wand hingen bekeken en beoordeelden. Eindelijk kozen ze een mooie Engelsche gravure in djattihouten lijst. Daarna zochten ze nog twee boeken uit en ging Lien aan de kas betalen terwijl Vredenburg nog talmde bij een tafel vol boeken. Toen ze weer terug hep naar hem, kwam hij haar tegemoet met een boekje in de hand. — Lien, wil je dit meenemen naar Banka? — i) ebro = een vierwielige wagen met twee paarden. 101 Hij reikte haar het witte boekje over dat hij zoo even voor haar had uitgezocht. Lien nam het in haar handen ... sloeg het open. 't Waren spreuken van Carmen Sylva. Ontroerd bleef ze er op neerzien . . . keek toen innig dankbaar naar hem op. — Wil je het hebben? — vroeg hij zacht. „O, Wim! Dank je... ik ben er zoo gelukkig mee van jou 'n herinnering te hebben." Zij borg het in haar tasch weg als 'n kostbaar kleinood. „Wil je even hier wachten? Ik ben direct terug" — zei hij. Toen hij met den kassier had afgehandeld verheten ze de toko. Buiten gekomen bleven ze even staan. — Waar nu heen? — vroeg hij. — Ik moet nog iets hebben van Onderhnge Hulp — zei ze. — Nu daar kunnen we wel even naar toe wandelen. — — Als je het vervelend vindt om mee naar binnen te gaan als ik de dingen koop, die ik noodig heb, wacht je wel even vóór misschien — zei ze, innerhjk hopend dat hij dat hever niet wilde. — Ik ga mee. 'k Vind het veel te gezellig iets met jou samen te koopen. Of mag ik er misschien niet bij zijn? — — O, gerust. Ik moet wat knoopjes en garen hebben om mee te nemen naar „mijn eiland" — zei ze lachend. ... Ook kimono-katoen. Mevrouw Banninga raadt me, het hiet te koopen; dit verschiet niet, volgens haar. — Spoedig vonden ze wat ze noodig hadden in het groote magazijn. Vredenburg zocht een patroon van lelietjes der dalen voor haar uit, toen zij de stukken kimono-katoen bekeken. — Dit moet je nemen, besloot hij — blauw zie ik je graag dragen. — Lachend vroeg ze de juffrouw, van het stuk goed voor haar af te knippen. Ze vond het een aangename gewaarwording dat hij zoo dadehjk wist wat haar goed stond en zich voor haar kleeding interesseerde. Op het plein voor de toko stonden allerlei rijtuigen te wachten. Vredenburg vroeg: — vindt je 't goed dat we een half uurtje bij Versteegh gaan zitten? 't Is er om dezen tijd heel stil en zuüen we er dus ongestoord kunnen praten even. — 102 — Zou het niet te lang ophouden? Ik moet morgen weg, dat weet je, en alles staat nog oningepakt. Mevrouw verwacht mij gauw terug. — .. . — Maar ze weet immers dat je ook naar mij ging? ün . . . net kan toch niet anders kindie ... ik moet vóór je zoover van me weg gaat, je nog een oogenbhk voor mij alleen hebben. Vmdt je dat niet billijk? — zei hij schertsend. Lien lachte en besloot het maar te doen. Ze Wenschte zelf ook niets hever dan nog wat bij hem te bhjven. In de groote voorgalerij bij Versteegh zat bijna niemand. Lien en Vredenburg zochten een zitje uit in een hoekje, waar zij volkomen rustig konden spreken. Het leven van de straat ging langs hen voorbij ... ze merkten er niets van. Af en toe kwamen er nieuwe bezoekers bij... maar ze bekommerden zich daarom ^e gedachte: over een paar minuten te moeten scheiden deed hen geheel opgaan in elkaar. Zij hadden nog zoovéél te zeggen ... Eindelijk durfde Lien toch niet langer te bhjven. Zij stonden op en wandelden het erf af om voor op den weg een ebro aan te roepen. Lien voelde al haar leden beven nu 't oogenbhk daér was dat ze hem moest zien heengaan . . . voor hoe lang misschien! — Wü ik nog meerijden tot Tanah Abang? — vroeg hij, toen ze al in den wagen had plaats genomen. Hij stond naast haar, hield haar hand vast. Groot en forsch stond hij daar ... en kwam hij haar vóór, als een ideale mannenfiguur... voelde zij een scherpe pijn in zich om de onvermijdehjke gedachte dat zij wèg moest van hem... dat ze zijn gezicht niet meer zien zou voor langen tijd... zijn oogen niet meer zouden blikken in de hare... zijnoogen waarin ze een streehng voelde als hij haar aankeek vol hefde en verlangen. . —Ja, kom ik breng je weg tot bij het huis — zei hij, haar antwoord niet afwachtend en naast haar plaats nemend. De rit duurde niet lang. Spoedig klonk het „berenti" en moesten ze toch afscheid nemen. Vredenburg sprong uit de ebro. Zij werd plotseling heel bleek ... bij zag haar oogen vol tranen. Hij greep haar handen en drukte die zóó vast dat het haar pijn deed. i) berenti — balt! io3 — Wim, niet aan boord komèn morgen, hoor! Niet komen ... ik heb het hever niet. Je weet wel waarom... Tusschen jou en mij is alles goed, is 't niet? Wij moeten het elkaar niet zwaar maken. —Ze lachte weemoedig. Hij verbeet zijn opkomende tranen en zëi heftig: — Nu goed, ik zal niet komen... Toen daalde zijn stem, en zei hij zacht: Dag kind . . . dag heveling ... Onverschillig voor de voorbijgangers, lieten ze hun handen lang in één... „Djalan"!a) riep hij toen tegen den koetsier, en Lien reed weg uit zijn gezicht. Vredenburg bleef staan . . . klemde de tanden op zijn bovenlip. Lien drukte den zakdoek voor haar oogen. Bij het inrijden van het hek keek ze nog den weg op . .. Zij zag hem staan, nog in dezelfde houding .... O, waarom was het zoo gegaan? Waarom moest hij daar alleen achterbhjven? Zooveel jaren reeds leefde hij eenzaam in zich zelf gekeerd. En nu het geluk hem nabij kwam, mocht hij het niet grijpen. Waarom was toch zoo dikwijls Gods weg in tegenstelling met het begeeren van Zijn schepselen? Wist ze het dan niet dat het verlangen van den mensch meestal Voortkwam uit het wülen doen van eigen zin! Dat hij, wanneer de verzoeking kwam, nauwhjks weerstand bood. Beleed ze het niet dat God, als onze Koning en aller dingen machtig, ons het goede geven wü, maar dat Hij van ons eischt Zijn wü te doen. Dit aUes overdacht ze bij het naar binnen rijden. Allerlei bezwaren en overleggingen wisselden elkaar af, maar toch kwam in 't diepst van haar ziel een stüle tevredenheid zachtkens aan haar oproerigheid verdrijven. Zij wist dat haar overtuiging het méér dan waard was, er het beste van deze aarde voor op te offeren. De regels van den 73sten Psalm spraken in haar ziel haar innigste gevoelens uit: Wien heb ik nevens U omhoog? . .. Niets is er waar ik in kan rusten . . . Bezwijkt dan ooit in bangen nood mijn vleesch en hart! Zoo zult Gij zijn mijn eeuwig goed. — Getroost kwam ze bij mevrouw Banninga terug, al voelde ze de smart in haar, nog fel schrijnen ... en was het haar of ze iets heel kostbaars verloren had. 2) djalan ! = vooruit! 104 Lien was op haar standplaats aangekomen. Sinds eenige dagen lag de bootreis achter haar. De Banninga's hadden haar aan boord gebracht, haar gezegd dat hun huis altijd voor haar bleef open staan, en zij er steeds welkom zou wezen. Met leedgevoel had ze van de vriendelijke menschen afscheid genomen. De reis die ruim een etmaal had geduurd, was haar niet lang gevallen. Haar gedachten waren vervuld van de gebeurtenissen, die de laatste weken haar leven zoozeer veranderd hadden. Zij sprak met niemand bijna, voelde zich nog zóó dicht bij hen, die zij had verlaten, dat ze niet den minsten lust daartoe had. Het aankomen te Muntok lag als een zwarte schaduw in haar herinnering... de ondoordringbare donkerheid, die belette iets van de plaats te onderscheiden ... de sloep waarin ze door koehes naar het land werd geroeid ... de volkomen onbekendheid daar ... de smart om de scheiding van Wim Vredenburg en het gemis van de toegewijde vrienden te Batavia — het deed haar zich nietig en klein voelen, niet bestand tegen de melancholie van de omstandigheden in de vreemde omgeving, waar niemand naar haar verlangde. Het „hotel" waar ze dien nacht gelogeerd had, was een tweederangs imitatie van een HoUandsch boerenlogement. Alle moed begaf haar toen ze haar slaapkamer zag . .. koud, ongezellig bij 't lugubere af. De klamboe bestond uit vier verschillende patronen . . . De waschtafel zag er uit alsof ze nooit met wrijfwas in aanraking was geweest. De vloer van roode baksteenen... een oude wrakke stoel bij een even oud tafeltje, een spiegel klein en gebarsten .. . alles maakte op Lien den indruk van de uiterste smakeloosheid en armoedigheid. Haar voornemens om flink en moedig te zijn ontzonken haar onder den indruk van deze omgeving. Boven in den muur zag ze een opening waar ijzeren spijlen een soort raampje vormden. Ze kon er een stukje hemel door zien . . . waarin enkele sterren het effen grijs verbraken. Ze ging bij het tafeltje op de stoel zitten . . . bleef kijken naar den glans der sterren boven haar. 't Gaf haar rust. Zij dacht aan de woorden: „Mijn oog zal op u zijn". 't Bracht haar weer in evenwicht ... en bewaarde haar voor een uitbarsting van wilde smart, omdat ze angst voelde voor de naaste toekomst waarin ze alleen zou staan. io5 Kort daarop kon ze kalm gaan slapen . .. vermoeid na al de inspanning van lichaam en geest. Den volgenden morgen had de mandoer i) haar het huis van den Resident gewezen, waar ze zich te melden had. Daarna was ze met een auto bijna honderd paal verder gereisd om haar standplaats te bereiken. Twee dagen was het geleden nu, dat ze, na dien uiterst afmattenden tocht op het kleine binnenplaatsje aankwam. Ze wist zich door iedereen daar, aangekeken en becritiseerd . . . „totok" die ze was. Door het hoofd der school en zijn vrouw was ze dadehjk vriendelijk ontvangen en te logeeren gevraagd. Ze waardeerde het dubbel, na de ongezelligheid van het hotel. Hoe ook de menschen zouden zijn, 't leek haar héérlijk in hun huiselijken kring, vergeleken bij het hotel waar ze was geweest. En het was haar bij de „Verhulsten" niet tegengevallen. Beiden schenen gemoedeüjke lui ... vriendelijk en voorkomend voor haar. Zij hadden twee kinderen — kleintjes nog van drie en vijf jaar. Meneer was een Hollander van even in de dertig en mevrouw wat jonger, een Indische. In het begin viel het Lien heel moeilijk zich aan te passen aan de haar nog vreemde omgeving. Zij had nog bijna niet met Indische dames gesproken, wist niet in alles den juisten toon te treffen. Voelde spoedig bij intuïtie, niet teveel over Holland te moeten spreken, daar ze meende te merken dat het aan mevrouw Verhulst niet aangenaam was. Deze dweepte met Indië ... kon enthousiast over allerlei moois van haar land uitweiden. Lien luisterde dan stil toe ... probeerde, het tengere vrouwtje met de groote zwarte oogen, te begrijpen . .. met haar mee te voelen. Veel dingen waren haar nieuw; allerlei moest ze vragen en leeren. Met het Maleisch wist ze de eerste dagen absoluut geen raad ... dacht, dat ze 't nooit zou leeren. Mevrouw Verhulst hielp haar, om zich spoedig eenigszins verstaanbaar te kunnen maken aan de bedienden. Het ging beter dan ze verwacht had en mevrouw Verhulst verklaarde, dat ze 't heel gauw zoü kunnen spreken. Lien had er vree- i) De z. g. n. beheerder van't hotel. selijk tegenop gezien om misschien de rijsttafel mee te moeten eten. Gelukkig bleek haar, dat mevrouw er wèl een groot liefhebster van was en zij voor zich en ook voor de kinderen de Indische kostjes het klaar maken, maar voor haar man en Lien hohandsch eten kookte. Den eersten middag dat ze met de familie Verhulst aan tafel ging, wachtte ze even af, wat ze doen zouden. Er werd niet gebeden ... mevrouw nam haar vork en lepel, gaf dus het teeken te beginnen ... Lien zei toen kalm en vriendelijk: — Mag ik even bidden? Ik ben dat altijd gewend voor den eten ... — O, zéker. Gaat u gerust uw gang ... zei meneer Verhulst en beduidde de kleintjes stil te wezen. Den volgenden dag, dien ze nog vrij had om haar boel uit te pakken, legde ze verschülende dingen uit een koffer op de tafel neer. Daarbij was ook een wandtekst en haar Bijbel, van huis meegenomen. Zou ze dien tekst ophangen? ... In deze omgeving. Maar 't werd toch yoorloopig haar eigen kamer, nu 't besloten was, dat ze bij de Verhulsten in huis zou bhjven. Haar Bijbel legde ze naast het mottoalbum van Wim. Liefdevol staarden haar oogen op zijn geschenk, dat hij uit innig verlangen om haar een herinnering mee te geven, had uitgezocht. Haar aandacht was plotseling afgeleid van haar werk . .. met de hand onder haar hoofd bleef ze bij de tafel zitten. Waar zou hij nu zijn? Misschien al op weg naar zijn nieuwe standplaats, ver van haar op Oost-Java wellicht. Zijn verlangen zou voortdurend naar haar uitgaan. Even sterk als zij naar hem verlangde ... dat wist ze zeker. Toch was ze innig-bhj dat hij haar niet had gedwongen, niet had getracht over te halen haar principe op te geven en hem te volgen ondanks alle bezwaren die ze had genoemd. Dat hij niet de vergoêhjkende, wegdoezelende fraze gebruikt had tegen haar, dat men even goed gelukkig kan zijn, als men elkaar in den godsdienst maar „vrij" het. Want ze had genoeg van het leven gezien, om te weten, dat zulk „vrijlaten" beteekende: nooit er over spreken ... de godsdienstige overtuiging doodzwijgen. ioo 107 En het gevolg was, onoverkomelijke dorheid en slapheid in 't geloof, eens zoo vol overtuiging beleden. In de meeste gevallen dwaalde de religieuze van de twee, geheel af en leefde men samen voort, in het wereldsche alleen behagen scheppend. Zoo had ze het wel zien gebeuren in Holland. Met de meest ideale voornemens ging een jongeman of een meisje een huwehjk aan met iemand van oppervlakkig godsdienstige principes, en bijna altijd ten koste van eigen geloof en zielsrust. Ze bladerde in het witte boekje, vond vele interessante uitspraken vol rake waarheden. Haar gedachten dwaalden telkens af .. . Wanneer zou Wim haar schrijven? Zij hoopte, spoedig en geloofde ook zeker, dat hij dat zou doen. Een zacht tikje op de deur van haar kamer, deed haar opspringen. — Mag ik even binnen loopen? — 't Was Mevrouw Verhulst. „Schiet u al op?" vroeg ze. Meteen keek ze vlug de kamer rond „aha! ik zie u is al haast klaar, ja?" Lien bood haar een stoel. — Ja — zei ze — de kleerkast is vol en de hgkast bijna. Ik heb veel meer goed dan ik dacht, nu ik het allemaal op stapeltjes gelegd en uitgehangen heb. — Mevrouw Verhulst was vol bewondering voor Lien's bezittingen en bekeek haar japonnen, pas uit Holland meegebracht. — Je kunt hier in dit oord niets krijgen — zei ze .. . „Als ik iets nieuws noodig heb, laat ik 't uit Singapore of Batavia komen. Maar dat is duur en daarom, u ziet het, draag ik thuis ook altijd sarong en kabaja." Ze streek met haar handen over de goed sluitende witbatisten kabaja, die met entre-deux en kant was afgezet. — Vindt u 't niet practisch en frisch? — vroeg ze aan Lien. „Ja, het staat u keurig, maar ik geloof, dat je er wel eerst aan moet wennen om het goed te dragen. — „Och, er zal wel véél voorkomen dat u vreemd vindt ja," antwoordde mevrouw Verhulst. „Ahe lui die pas hier zijn, zeggen dat. De juffrouw die vóór u hier was, vond het hier verschrikkehjk. Maar dat was ook niet iemand voor Indië. Zoo bekrompen en zoo kleingeestig, weet u." Lien schikte hier en daar allerlei voorwerpen en dacht: misschien /indt ze mij ook bekrompen. Ze zei: —het is ook een heele overgang mevrouw. Het leven is lier totaal anders ingericht en dan de taal ... je staat er zóó mkundig bij. Als je anderen in vlot Maleisch met de bedienden ïoort spreken denk je: ik leer het nooit! Ik zalm'n best doen om me zoo goed mogelijk aan te passen — naar dat het eerst vreemd is, als je pas uit Holland komt, is toch liet te verwonderen. — — Natuurlijk . . . dat begrijp'ik óók wel.. . maar je moet de lingen niet te zwaar opvatten . . . soeda, laat roosjes maar zorgen, dies komt terecht in Indië! — Zij lachte smakelijk en keek lien aan met een ondeugende glans n de gitzwarte oogen.Zij gingbij het tafeltje zittenen zei:—Uvat iet leven geloof ik vrij ernstig op, is 't niet? Als ik hier tenminste ;oo al die boeken zie . . . Haar oogen bleven op den Bijbel nsten. — Lien voelde wel, dat ze eens even gepolst moest worden naar lanleiding van haar bidden aan tafel. Mevrouw Verhulst wilde veten of ze wellicht ook lastig kon worden in huis met haar godsJienstige opvattingen. — Daar zou heel wat op te antwoorden zijn — zei ze — maar k zal er nu maar niet op in gaan. Waarom dacht u dat ik zoo :rnstigwas? —'n Beetje verlegen kwam mevrouw Verhulst nu met ie vraag voor den dag, waarvoor ze eigenhjk op Lien's kamer was jekomen. — U is zeker èrg fijn, is 't niet ? — Lien moest onwillekeurig achen om de naieve uitdrukking „fijn" bij het kwasi-ernstig geacht van mevrouw Verhulst. — U bedoelt of ik geloovig ben. Vindt u dat vreemd? Is het zoo zeldzaam dat men zoo iemand hier tegenkomt? Ik had het dan neteen wel mogen zeggen. Misschien is 't een bezwaar voor u, 5mdat ik bij u in huis kom wonen. Ik geloof dat mijn opvattingen 1 geen last zullen geven. Wij kunnen toch even goed vriendschappeijk met elkaar omgaan is 't niet? — Lien keek haar vriendelijk jan ... in afwachting van het antwoord. „Waarom niet?" vroeg mevrouw Verhulst, „soeda — u gelooft, ;n wij doen er niet aan, ja? Dat moet u zelf weten. Wij bemoeien )ns daar niet mee. Trouwens u zult zelf zien juffrouw Ronda, dat 108 gaat er in Indië al gauw een heeleboel af. Hier zitten ook wel lui die uit een christelijke familie komen en nu niets meer zijn." Lien voelde dit niet kwaad bedoeld gezegde.als een striemend verwij t. Waren die anderen dan zóó onstandvastig? Beteekenden hun geloof en belijdenis zoo weinig, of was de Indische-samenleving van zoo krachtigen invloed op hun ziel geweest? Of waren het slechts christenen in naam? „Daar kan ik moeilijk over oordeelen" zei ze, „maar het komt'er voor elk mensch persoonlijk op aan niet waar? Ik hoop van harte dat ik de anderen daarin niet zal navolgen" .. . Er was een drukkende stilte even .. . toen begon mevrouw Verhulst weer: — Och ja, weet u, ik heb in mijn jeugd op de Zusterschool gegaan in Malang. Mama en Papa waren gesepareerd, ja? Ik kon bij geen van beiden zijn en zoo deed mama mij op kostschool. Toen ik van school kwam was ik achttien en ben toen een half jaar bij een oom en tante geweest. Bij hen werd nooit over godsdienst gesproken en ik vergat wat ik er op school over had gehoord. Ik leerde mijn man bij oom aan huis kennen. Wij zijn maar kort verloofd geweest, en trouwden toen. Mijn man praat nooit over geloof of zooiets. Hij werkt hard en wij hebben er nog nooit zoo bepaald over nagedacht, wat we nu eigenlijk gelooven, weet u .. . Zij lachte tegen Lien, die eigenlijk niet begreep waarom dit heele verhaal haar werd gedaan. Misschien was het bedoeld als een soort verontschuldiging, voor hun „niets" zijn, dacht ze. „Ja," antwoorddde Lien, „iedereen heeft zoo z'n eigen levensweg. Ik kan me heel goed voorstellen, dat iemand die geen godsdienstige opvoeding heeft gehad niets voor het geestelijk leven voelt. Ik vind het véél erger, als iemand zich een christen noemt, en er niet naar leeft." Dit beaamde mevrouw Verhulst ten volle. Zij stond nu op. „Gaat u morgen eens mee naar de chineesche toko? vroeg ze, bhj van het voor haar moeilijke onderwerp te kunnen afstappen. „U vindt daar allerlei te koop, en 't is wel eens leuk om te zien, ja, als je er nooit geweest bent." Lien nam de vriendelijke invitatie aan. 't Leek haar wel aardig de'plaats eens door te wandelen.  Aan taiei noorae ze spreKen over een op nanaen zrjnae na-avonafuif bij den controleur. 109 110 Mevrouw overwoog wat ze zou aan doen en meneer legde Lien uit, hoe 't op zoo'n avond ongeveer toeging en wie er komen zouden. „Maar u moet eerst nog bezoeken afleggen juffrouw Ronda", zei hij vroohjk knipoogend. — Van't rijtje af hoor, eerst de hooge oomes en dan de gewone stervelingen. — — Ik hoop er goed op te letten, — zei Lien, — ik kom bij u mijn hcht daarover wel eens opsteken, voor ik begin die visites te brengen. +4 Daarop gaf meneer Verhulst een beschrijving van verschiüende HoUandsche families van de plaats. Op-en aanmerkingen bleven niet achterwege. Lien keek af en toe eens naar Lies en Hans, die mee aan tafel zaten en het gesprek dus konden hooren. Zij onthield zich zooveel mogelijk van kritiek .. . vreesde al dadehjk , dat ze in 't vervolg heel erg haar woorden zou moeten wegen in dezen kring. Van mevrouw Banninga wist ze reeds, hoe er op kleine plaatsen dikwijls gepraat en geintrigeerd werd. Ze had zich voorgenomen er zich buiten te houden als 't even kon. Bhj was ze na afloop van den maaltijd zich op haar kamer te kunnen terug trekken. Zij begon de dingen om haar heen, te schikken zooals het haar 't gezelligste leek. De tafel schoof ze tegen den muur en zette er boeken op en schrijfgereedschap, en zoo had ze er al spoedig een soort schrijfbureautje van gemaakt. Ze plaatste er haar geelkoperen schemerlampje, met dofgeel gekleurd zijden kapje op. Toen hep ze een paar passen terug .. . bekeek met tevreden blik haar werkboekje. Vlug haalde ze enkele portretten uit den openstaanden koffer, zette ze naast het lampje voor haar. Nu kon ze zich verbeelden dat dit haar eigen, vrije kamer was Hier zou ze altijd zich zelf kunnen zijn hier ook zou ze rustig haar brieven aan Wim schrijven. Zij begon zich met haar nieuwe leven te verzoenen, al voelde ze nu reeds, dat ze al haar wilskracht zou noodig hebben om den eersten, moeilijken tijd door te komen. Zoo bleef ze nog een poos voortgaan . .. verschikkend de meubels en hier en daar platen in hjst ophangend aan de leege spijkers in den muur. Een klein tafeltje zette ze in 't midden op een donker III gekleurde Japansche mat, die er door mevrouw Verhuist was neergelegd. De stoelen schoof ze bij het tafeltje, legde daar een kleedje over uit Holland meegebracht .. . Het kamerschut zette ze voor haar waschtafel... en begon toen den rommel op te ruimen die ze door het uitpakken had gemaakt. Eindehjk — ze hoorde de klok in de gang drie slaan — dacht ze er aan wat te gaan rusten. Toen ze zich had ontkleed en haar haar losgemaakt, strekte ze zich op het koelaanvoelende bed uit. De klamboe sloot de muskieten buiten. Ze hoorde ze in de volkomen stilte om zich heen gonzen. Eerst nü viel het haar op, dat ze zich hier veel meer alleen voelde, dan op het kleine dorp in Holland De beklemming van het vreemde in allerlei om haar; heen, de haar nog onbekende menschen, de school waaraan ze'moest gaan werken morgen, 't kwam haar verontrusten, nu ze zoo stil over alles lag natedenken. Maar de warmte en vermoeidheid maakten dat langzaam aan alles vervaagde in haar gedachten en haar oogen toevielen. De eerstvolgende boot, die aankwam, bracht lien den verlangden en verwachten brief van Vredenburg. Ook van Annie was er bericht uit Bandoeng en brieven van thuis. Dadehjk ging ze er mee naar haar kamer. Ze voelde een jubel van blijdschap in haar hart, nu ze de kostbare brieven in haar handen hield. Nog nooit had ze zich zoo gelukkig met pas 'ontvangen correspondentie gevoeld als nu. In de voorbijgegane week had ze bezoeken afgelegd; zitten praten met menschen die niets van haar afwisten ... haar niet kenden . . . haar enkel beleefdheidsfrases gezegd hadden ... Menschen die daarbij ook ver van haar afstonden in geestelijk voelen ... die leefden bij wat er in de „soos" te doen was, en praatten over promotie en overplaatsingen. Men had haar gevraagd of ze de trommel al gezien had ... of ze tenniste en danste . . . Ze had gesnakt naar een sympathiek woordje ... Niet één had naar haar ouders gevraagd . . . niet één had ze ontmoet die iets meer dan de gewone conventioneele dingen besprak .. . 112 Maar hoe kon ze het ook anders verwachten? Ze was immers een vreemde voor hen! En nu deze brieven! Ze kwamen juist op den tijd dat ze er zoo'n innige behoefte aan had. Met bevende handen opende ze het couvert van thuis het eerst... Den band met haar ouders voelde ze sterker sinds ze van hen afscheid had genomen. Haar oogen rustten vol aandacht op de woorden in den brief . .. woorden die haar dubbel waardevol schenen, bij het ver-af zich weten van haar huis, waar ze elk uur aan haar dachten. Nu las ze uitingen van hefde, die ze nooit uit hun mond had gehoord ... 't deed haar goed — al wist ze het wel — te lezen wat ze thuis voor haar gevoelden. Achter elkaar vloog ze de brieven door, alle drie: van vader, moeder en Gerard. Annie 's brief schoof ze op zij ... straks maar, nu eerst dien van Wim. Het opschrift gaf haar een schok van vreugde ... Ze voorvoelde het: zijn brief zou haar in een gelukssteniming doen opleven, na de sombere week die achter haar lag. Voor het eerst zag ze zijn schrift, een flinke duidelijke letter ... de blaadjes vol geschreven, vól ... ze duizelde van blijdschap .. . de letters werden tot onleesbare staafjes zwart .. . voor een moment. Ze had niet vermoed, dat het bezit van zijn brief haar zóó'n diepe ontroering schenken zou. Even drukte ze het ritselende papier tegen haar gloeiend gezicht .. . begon dan te lezen, beurtelings verbleekend en kleurend onder den wisselenden indruk van zijn geschreven woorden. Als een klaterende, niet te hoüden waterval, rolden de zinnen aan ... sprak hij er heel zijn hefde en verlangen in uit. 't Was haar of ze hem in haar onmiddellijke nabijheid wist... of hij nu plotseling zijn armen om haar heen zou slaan . . . Zijn brief berichtte haar ook zijn plaatsing bij een Landraad, slechts een halven dag reizen van Malang. Nu kon hij zonder bezwaar, af en toe de kleine Annie gaan opzoeken. Hij was een paar dagen bij zijn vriend en diens vrouw geweest, had Annie daar, gezond en opgewekt, ontmoet. "3 Op de bladzijde waar bij over Annie schreef, was een kleine amateursfoto van haar opgeplakt. Donker, klein figuurtje, met zwart haar, zwarte oogharen en wimpers, maar de uitdrukking van de oogen was volkomen op die van hem gelijkend. Lang bleef ze bewegingloos staren op het portretje van het kind ... 't Was of ze een beproeving onderging, waarin ze slechts lijdelijk kon zijn ... ze voelde alleen een weeë, onnoembare schrijning in zich .. . ten laatste ontspanden zich haar zenuwen, drupten er tranen op den brief die voor haar lag opengevouwen. Daaruit sprak een toon van smart om wat was gebeurd; een bittere, nooit weg te nemen zelfbeschuldiging .. . Uit 't diepst van haar ziel verlangde ze al sterker bij het lezen van zijn brief, met hem te kunnen spreken, hem opnieuw te mogen troosten door de verzekering van haar liefde. Ze had hem immers lief — en zou hem, ook al stond de kleine Annie, als een levende herinnering tusschen hen, niet willen opgeven. Dat wist ze, en voelde ze nu ook weer heel sterk. Peinzend, nog altijd met zijn brief vóór haar, bleef ze, steeds in dezelfde houding zitten . . . Haar meisjestijd kwam weer voor haar geest .. . haar prettige huisehjke kring, haar eerste engagement . .. haar leven in het kleine dorp, haar verlangen naar verandering ... Nu was dat vurig verlangen vervuld, en had haar nieuwe zorg en nieuwe vreugde tegehjkertijd gebracht. Ze kende zichzelf bijna niet meer . . . Vroeger zou ze het niet geloofd hebben, dat ze liefde zou kunnen voelen voor een man, die zich al aan een andere vrouw had gegeven ... En nu? ... Het was de waarheid: zij had hem onuitsprekelijk hef. Zij trachtte zich zijn leven als vrijgezel voor oogen te stellen . . . Leed en hefde mengde zich in haar gevoelens en deed haar tranen stil-aan vloeien ... Ze werd gestoord door de baboe, die aan de deur klopte en zachtjes vroeg, of ze binnen mocht komen. Lien streek haastig met een zakdoek over haar oogen .. . riep: „boléh massoep" *). Maar ze bewoog zich niet .. . kon haar gepeins nog niet afbreken. Tot haar aandacht plotsehng werd gevestigd op de inlandsche. *) Kom binnen I • Bonnema, Over de Grenzen. 8 H4 Haar oogen volgden de bewegingen van de jonge baboe, die strijkgoed wegbergde in 'n kast. Het van klapperolie glanzende haar, droeg ze strak naar achteren gekamd, in een zwaren condé opgebonden tot een kunstigen wrong. De olijfkleurige huid was volkomen in overeenstemming met het zwarte haar. Ze droeg een zacht groen baadje, vol rose bloemen, daarbij een bruine gebloemde sarong. Een nikkelen band om het middel schemerde door het dunne baadje heen. Terwijl ze geruischloos de' kleeren weglegde, ging Lien al'haar bewegingen na . . . De kleine goed gevormde handen waren om de polsen versierd met vergulde armbanden... in het kuiltje van haar hals hing aan een fijn kettinkje, een ster met valsche steentjes, die fonkelend, de aandacht trokken . . . Terwijl Lien de baboe zoo'bezig~zag, viel 't haar in dat Wim, toen hij nog alleen woonde vroeger, ook zulk een stil, bescheiden wezentje om zich heen had gehad. Alsof ze Lien's bhk op zich voelde rusten, keerde de jonge inlandsche even het hoofd naar haar kant en keek Lien vluchtig een kort moment aan, sloeg toen bedeesd weer dadehjk de groote, donkere oogen neer. Stil ging ze voort het goed in stapeltjes, netjes gelijk op elkaar neer te leggen. Toen ze daarmee klaar was, kuchte ze, ter inleiding van de vraag, of ze Lien's witte japon mocht hebben om op te strijken. — Zal je er voorzichtig mee zijn? 't Is een nieuwe. — Lien stond op en nam de batisten japon uit de kast . . . — Ati-ati, ja? — 1) zei ze. — Saja non... saja. . . het de andere er zacht nóg eens op volgen en verdween toen even stil als ze was binnengekomen. Een gevoel van medehjden voor het meisje beving Lien. Zóó. jong was ze nog en zoo tenger haar smal figuurtje . . . Zou misschien reeds een Europeaan op dit kind z'n oog hebben laten vallen, haar nemen in zijn huis om hem te dienen als werkster en als vrouw? Alsof het van zelf sprak, gaven immers de inlandsche meisjes zich dikwijls aan den „blanda" 2) . . . erkenden hem als haar heer ... brachten l) Voorzichtig hoor! «) Hollander. "5 hem haar jeugd en reinheid ten offer voor een luttel loon, om na korter of langer tijd zonder eenig mededoogen te worden weggestuurd. Zonder het te willen bracht ze telkens de inlandsche met Wim's geschiedenis in verband . . . trachtte zóó te begrijpen en te oordeelen. Ze kon zich nu beter indenken, nu ze zelf in Indië het dagelijksche Wen meeleefde, hoe hij er langzaam aan toe moest gekomen zijn, al pijnigde haar dan ook telkens de gedachte dat hij zich niet had weten te beheerschen. Al voerde ze ter verschooning aan, dat hij er geen zonde in had gezien tegen God, Die wil dat we ons lichaam als Zijn tempel, zullen rein houden. Hij geloofde dat immers niet meer — toen èl, en veroordeelde later die daad slechts als een moreele afdwal'ng, een zwakheid, waarom hij zich zelf wel minachtte, maar niet als David om zijn zonde met Bathséba, in ootmoedig schuldbehjden, zich boog voor zijn Schepper. En toch dacht ze dat zijn opvoeding hem had bewaard voor dieper wegzinken in de zonde. Onbewust was het die kracht geweest, welke hem deed stil staan en tot nadenken voerde . . . Omdat ze dit zóó verklaarde, rees er een d'epverscholen verlangen in haar ziel, dat ééns toch nog voor hem het licht zou doorbreken . . . Dat een plotselinge openbaring een wonderen gloed zou ontsteken in zijn hart en hij bij het licht dat uitstraalt van Gods Geest, den vrede vinden zou in Jezus Christus. Dat gaf haar reden om vèèl voor hem te vragen als ze bad . . . En zóó tegenstrijdig bad, dat ze wel eens dacht: is dit nu wel een gebed? Wil ik werkehjk, wat God w:l? Is mijn bidden waarachtig gemeend, zóó, dat ik mijn eigen begeeren achter stel bij wat God eischt als we Hem in waarheid zullen dienen? En ze moest tot de erkenning komen, dat haar geloof nog niet stond op het hoogtepunt waar Paulus kon uitroepen: ik weet dat noch engelen, noch overheden, noch hoogte, noch diepte, mij zal kunnen scheiden van de liefde die in Christus Jezus is. Ze dacht soms heel sterk te weten, God boven alles lief te hebben, Zijn wil te willen volbrengen, Hem te volgen langs welken weg dan ook ... En dan op eens kwam weer het verlangen op, sterk en heftig; Wim toe te behooren, omdat ze meende niet buiten hem te kunnen omdat ze zich geen geluk kon voorstellen als ze hem uit haar leven moest wegdenken. Ze hoopte — tegen alles in — dat hij eindelijk toch één in het geloof met haar worden mocht. ... dat er een besliste verandering met hem zou plaats grijpen. Zij dacht aan Paulus, eens de hater en vijand van Christus, later Zijn trouwe en toegewijde volgeling en ootmoedige dienaar uit hefde. Zij dacht aan den kerkvader Augustinus, die zóó de geloovige verwachting van zijn moeder beschaamde door zijn losbandig leven, en toch door Gods kracht en hefde getrokken en tot een nieuw mensch herboren werd .. . Was het niet mogehjk dat Wim, die geloovige ouders had gehad en volstrekt niet vijandig jegens den godsdienst zich betoonde, ook eenmaal zijn leven aan den Heiland zou wijden? Kon Hij, Die alle dingen in Zijn hand heeft, een menschenhart niet naar Hem over buigen? In haar hefde voor Wim was ze eerder geneigd het te verwachten dan wanneer het iemand anders had gegolden. Het werd haar iets verborgen teêrs, hem op te dragen aan God in haar gebed . . ze vroeg er zoo ernstig om, dat ze nauwelijks merkte hoe haar eigen wensch geheel op den voorgrond gebracht werd. De tijd viel haar niet lang in Indië, hoewel ze gemeend had zich te zullen vervelen op den duur in het stüle plaatsje. De schooluren, zoo verschillend van Holland, namen den geheelen morgen in beslag van half acht tot één uur. Als ze daarna thuis kwam en gegeten had, was het in den regel twee uur. Ze had zich al heel spoedig gewend om even als de anderen in huis van twee tot vier te gaan rusten. Na het baden en kleeden dronken ze samen thee om half 5. Ze zaten meestal in de voorgalerij en Lien bleef dikwijls nog wat met Mevrouw Verhulst praten. Soms ook was Meneer Verhulst er bij, maar correctiewerk, lesgeven en het bijhouden van staten of boeken voor de school, hield hem de meeste avonden uit den huisehjken kring. 116 ii7 Lien was heel tevreden met haar kosthuis, al voelde ze er zich niet zoo thuis als bij de Banninga's op Batavia. Toch vlogen de weken voorbij, en lagen de Kerstdagen in 't verschiet. Geregeld kwamen Wim 's brieven en schreef Lien hem ook iederen keer als ze wist, dat er mail ging van Muntok. Van Annie had ze nog pas een brief ontvangen. Zij ging de Kerstdagen logeeren bij de Banninga's. Lien was ook gevraagd, maar ze kon er niet aan denken de dure reis te ondernemen voor een paar dagen verbhjf daar. Lien had nu ook met de overige Europeanen kennis gemaakt. Een enkele maal ging ze wel eens met de Verhulsten mee op Zaterdagavond naar de kleine sociëteit, een gebouwtje bijna op elke binnenplaats in Indië te vinden als 't onmisbare vereenigingsfokaal. Zulke avondjes waren eigenlijk alleen dan gezellig als je whisten of omberen kon. De heeren biljartten er gewoonlijk of domineerden en kaartten met de dames, onder een babbeltje. Dat was al. Er bestond ook een tennisclub op de plaats. Eerst had Lien geaarzeld er lid van te worden omdat ze niets van het spel kende. Maar ze hadden haar zoo geanimeerd, telkens weer: kom, ze zou het gauw kennen. Ze was zoo groot en zou de hooge ballen juist goed kunnen nemen en 't zou zoo gezond wezen — je moest in Indië veel beweging hebben en ze wilden het haar allemaal met plezier leeren. Zoo had ze er toch in toegestemd en een racket uit Batavia laten komen. En het was werkehjk mee gevallen. In een paar weken waarin ze bijna dagelijks zich oefende van 4 tot 6 uur, had ze al gauw den slag beet. De Controleur — een goed speler — had er plezier in en moedigde haar bijzonder aan. Ze was van het spel gaan houden — deed het graag nu. 't Gaf een heerhjke afleiding en was meteen een gezonde sport. Nu het Kerstfeest dichtbij kwam begon Lien tegen die dagen op te zien. Vèr van haar ouderlijk huis — waar ze altijd zoo gezelhg de vreugde brengende dagen doorleefden samen — stelde ze ziclvniet veel voor van het feest. In de menschen uit haar dagelijksche leventje vond ze geen vergoeding voor hen die ze miste. Ze waren goedhartig en voorkomend .. . maar uiterst oppervlakkig. Ze begrepen haar eenvoudig niet in haar behoefte aan omgang met geloofsgenooten. Meer en meer kwam ze tot de overtuiging dat ze nooit het christelijk onderwijs had moeten verlaten. In het begin had ze er maar niet aan kunnen wennen dat er niet eerst gebeden werd. Daar was ze nu wel aan gewoon geraakt maar toch wist ze, dat voor haar — die in zoo heel andere kring gewerkt had — „neutraal" onderwijs geven, verlammend en dóódend werkte op het geestehjk leven. Het zwijgen over God en den inhoud van den Bijbel gaf haar een gevoel of ze voortdurend haar belijdenis verloochende. Het remde haar lust tot werken — maakte dat ze zich soms als een mechanisch werktuig voelde. Eens had ze bij een familie op de plaats een heer en dame ontmoet uit Muntok. Zij had zich dadelijk tot hen aangetrokken gevoeld. Het bleken — in den loop van het gesprek — geloofsgenooten te zijn. Wat hadden ze druk samen gesproken over Holland en allerlei dingen die betrekking hadden op wat er voorviel in hun kring daar. Ze bleken gezamenthjke bekenden te hebben — en het noemen van die namen scheen, nu ze zoo ver van Holland af zaten, plotseling een groote waarde te hebben voor hen. 't Had haar verkwikt, geheel opgemonterd kwam ze terug bij de famihe Verhulst. Een paar dagen voor de vacantie kreeg ze van haar nieuwe kennissen een brief. Mevrouw van der Sande vroeg haar met de Kerstdagen te logeeren, drong er met hartelijkheid op aan dat ze komen zou. Zij gaf Lien het vooruitzicht op gezellige dagen en voegde er bij dat ze zeker veel zouden zingen en spelen, want dat ze nu bij het orgel dat ze reeds uit Hoüand meenamen vroeger, onlangs uit Batavia een piano hadden laten komen. Overreding om te gaan, had Lien niet noodig. Ze was uitgelaten bhj met de invitatie, die voor haar zoo op tijd kwam. 118 Vèr van haar ouderhjk huis — waar ze altijd zoo gezellig d< vreugde brengende dagen doorleefden samen — stelde ze ziclvniel veel voor van het feest. In de menschen uit haar dagehjksche leventje vond ze geen ver goeding voor hen die ze miste. Ze waren goedhartig en voorkomenc ... maar uiterst oppervlakkig. Ze begrepen haar eenvoudig niei in haar behoefte aan omgang met geloofsgenooten. Meer en meer kwam ze tot de overtuiging dat ze nooit het christe hjk onderwijs had moeten verlaten. In het begin had ze er maa niet aan kunnen wennen dat er niet eerst gebeden werd. Daar wa ze nu wel aan gewoon geraakt maar toch wist ze, dat voor haar — die in zoo heel andere kring gewerkt had — „neutraal" onderwij: geven, verlammend en dóódend werkte op het geestehjk leven. Het zwijgen over God en den inhoud van den Bijbel gaf haa een gevoel of ze voortdurend haar belijdenis verloochende. Het remde haar lust tot werken — maakte dat ze zich soms als een mechanisch werktuig voelde. Eens had ze bij een famihe op de plaats een heer en dame ont moet uit Muntok. Zij had zich dadelijk tot hen aangetrokken ge voeld. Het bleken — in den loop van het gesprek — geloofsge nooten te zijn. Wat hadden ze druk samen gesproken over Hollanc en allerlei dingen die betrekking hadden op wat er voorviel in hui kring daar. Ze bleken gezamenthjke bekenden te hebben — en he noemen van die namen scheen, nu ze zoo ver van Holland af zaten plotseling een groote waarde te hebben voor hen. 't Had haar verkwikt, geheel opgemonterd kwam ze terug bi de famihe Verhulst. Een paar dagen voor de vacantie kreeg ze van haar nieuwf kennissen een brief. Mevrouw van der Sande vroeg haar met de Kerstdagen t< logeeren, drong er met hartelijkheid op aan dat ze komei zou. Zij gaf Lien het vooruitzicht op gezellige dagen en voegde ei bij dat ze zeker veel zouden zingen en spelen, want dat ze nu bi het orgel dat ze reeds uit Hoüand meenamen vroeger, onlangs uii Batavia een piano hadden laten komen. Overreding om te gaan, had Lien niet noodig. Ze was uitgelatei blii met de invitatie. Hip. voor haar zoo or> tiid kwam. Ze schreef dadelijk terug, vol enthousiasme, dat ze met beide handen de uitnoodiging aannam. Een ingenieursfamilie — wist Lien — zou met een auto ook naar Muntok gaan. Het werd zoo geschikt dat Lien mee kon rijden. De „Soos", „het" vereenigingspunt van elke binnenplaats in Indië, was zoo goed mogelijk verlicht op den avond van de Kerstfeestviering. In de groote zaal brandden alle lampen en stond een reusachtig-groote Kerstboom in lichten glans te schitteren. Aüe Europeanen van de plaats werden verwacht om het feest mee te vieren. Ook de van der Sande's hadden het plan opgevat met hun logé er heen te gaan. Van der Sande, die wist dat Lien een goede stem had, had 't Soosbestuur dat in 't oor gefluisterd en aangeraden haar te vragen op.het Kerstfeest wat te zingen. Blij als ze waren, iemand daarvoor te hebben, hadden ze dadehjk Lien uitgenoodigd. Eerst had ze bezwaar gemaakt, omdat ze nog een vreemdehnge was daar, en welhcht iemand anders er voor in aanmerking kwam. Maar dat bleek niet zoo te zijn en toen van der Sande en zijn vrouw haar zeiden dat ze er velen een groot genoegen mee zou bereiden, nam ze aan het te doen. Zij had vier bekende liederen uitgekozen, daar er te' weinig tijd overbleef om iets nieuws in te studeeren. Met van der Sande oefende ze zich nog wat en deze vond haar stem zoo goed klinken, dat hij haar schertsend een schitterend succes voorspeelde. Op den 26 sten December was het feest vastgesteld. Al vroeg liep de soos vol. Iedereen bracht ook zijn kinderen mee, om ze te laten genieten van den verlichten boom en de kerstgeschenken. In lichte toiletjes kwamen elegant gekleede vrouwen en meisjes naar binnen. In hoofdzaak waren ze gekomen om na het officieele gedeelte van het dansen te genieten. 119 120 Lien, die wat vroeger was, omdat ze met van der Sande samen nog even gerepeteerd had bij de piano in de soos, stond met haar gastheer en zijn vrouw naar het binnenkomen van de menschen te kijken. 't Viel haar moeilijk te gelooven dat ze dien avond een Kerstfeestviering zou bijwonen, 't Had er meer van dat er een bal werd gegeven. Veel tijd tot overpeinzing had ze echter niet, daar velen met haar kwamen kennis maken, wetend dat ze de logé van de van der Sande's was en zingen zou op 't feest! Verschillenden gaven haar een aanmoedigend woordje of vriendehjken groet. Zij zag er opvallend goed uit in het toilet dat ze droeg: witte tullen overjapon op resedakleurige zijde. In het ceintuur stak een groote donkerroode roos ... aan den hals was de stof laag uitgesneden, het zoo den blanken hals vrij, nog niet door de indische zon verbrand, zooals bij de meeste andere dames in de zaal. Bijna alle heeren droegen smoking, rok of wit colbert. — Je zou heusch niet zeggen — merkte Lien op — dat we nu Kerstfeest aan 't vieren zijn. De meeste lui zien er zoo officieel deftig uit. — Ja, dat is hier nu eenmaal gewoonte — zei Mevrouw van der Sande. — Je moet eens kijken, Lien — ging ze voort — die dame ginds — zie je haar? —i — Met dat grijze kapsel? — — Juist. Vindt je haar geen allerliefst gezicht hebben? echt gedistingeerde figuur, hè? Keurig toilet: niet te mondain en toch beeldig. Kijk, zwarte tulle met zijden bouquetten er op gewerkt. En hoe vindt je die ééne tak fel roode bloemen in het ceintuur? Snoézig hè? — — Wie is ze? — vroeg Lien, terwijl haar oogen de gestalte van de aangewezen verschijning volgden. — Dat is Mevrouw de Klerk van Wezum. Zij logeert bij den controleur; die is haar broer. Zij zelf is de vrouw van een ass. resident op Java. Vindt je het geen sympathiek gezicht, Lien? — — Ja, bijzonder. Ken je haar? — 121 — Ja, laatst is ze met de controleursche bij ons geweest. Ik zal je straks eens aan haar voorsteüen. Zij heeft zoo gezellig zitten praten toen ze bij ons was. Zij vertelde o. a. ook over haar ouders en dat het godsdienstige menschen waren en zij dus ook een christelijke opvoeding had gehad. — — En zij zelf? — vroeg Lien.. — Nu, dat kon ik niet zoo dadehjk beoordeelen. Ze is niet lang gebleven, maar zei me, dat ze graag nog eens terug wilde komen om eens ons orgel te hooren bespelen. — — Nu — zei Lien — het hjkt me interessant met haar in kennis te komen. — Eén der leden van het bestuur kwam Lien uitnoodigen nu eerst iets te zingen. Van der Sande leidde haar naar het podium, waar hij voor de piano plaats nam. Even voelde Lien zich zenuwachtig worden, toen alles stil werd om haar heen en ze de oogen op zich gèricht wist. Nu werd ze opgenomen, beoordeeld. Als ze nu maar goed zong! Haar wensen werd vervuld. Vol en zuiver klonk haar stem door de zaal. Met diep gevoel zong ze — ontroerd door de wondere omgeving van menschen die bijna nooit aan geestelijke dingen dachten — de drie verzen van het ,,0, Kerstnacht schooner dan de dagen." Al konden wellicht velen niet in waarheid met de woorden van het hed instemmen, toch gaf haar zingen een gewijden indruk, passend bij den ernst van het Kerstfeest. i Geïnspireerd door de beteekenis van hetgeen ze zong en de ademlooze stilte om haar heen, viel haar beschroomdheid- weg, legde ze heel haar ziel in de woorden van het hed, dat ze thuis dikwijls met Gerard had gezongen. Luid en geestdriftig was het applaus, toen Lien het hed geëindigd had. Opnieuw werd het stil in de zaal toen ze zagen dat nog een nummer zou gezongen worden. Terwijl van der Sande een zacht voorspel het hooren, voelde Lien haar hart met wilde slagen kloppen. O, ze hoopte dat de woorden van dit Kersthed nog mee zouden werken om de beteekenis van Jezus' geboorte te verhelderen voor de velen die hier 122 zaten en wellicht nooit met ernst over de komst van Christus zich bekommerden. Ook na het eindigen van het tweede hed werd haar een enthousiast applaus gebracht. Nadat van der Sande haar naar haar plaats teruggeleid had, begonnen de menschen door de zaal te loopen. De kinderen bewonderden den Kerstboom en waren vol verlangen hun cadeautjes te zien. Alles hep door elkaar, vroohjk gepraat en gelach weerklonk overal. In een hoekje, vérscholen achter een groep palmen, zaten Mevrouw de Klerk van Wezum, Lien en de van der Sande's in druk gesprek. Zoo juist was Lien door hen aan Mevrouw de Klerk voorgesteld. Meneer en Mevrouw van der Sande stonden na een poosje weer op om enkele kennissen te gaan aanspreken in de zaal. Juul van der Sande knipoogde tegen Lien. Ze liet met opzet Mevrouw de Klerk alleen met haar logee, omdat ze wist hoe graag die eens wilde praten over Hoüand en het Lien ook goed zou doen met zulk een sympathieke vrouw te spreken. Toen de van der Sandes weg waren, schikte ze haar stoel wat dichter naar Lien en zei vriendelijk belangstellend: — En Juffrouw Ronda, ik hoor dat u nog maar kort geleden uit Hoüand bent gekomen. Kunt u zich al wat schikken in 't Indische leven? — — O ja, Mevrouw, maar de plaats die ik heb getroffen is niet erg gezellig. Nogal eenzaam. — — En u was zeker in Hoüand een prettig familieleven gewend? Ja . .. dat is het grootste bezwaar voor de meesten, hier aüen te moeten missen, die je juist zoo graag bij je zou wülen hebben. Bevalt u het werk wel? — Aarzelend kwam haar antwoord. — Het gaat nog al, Mevrouw — maar meegevahen is het me niet. — Dat begrijp ik, u bent in Hoüand zoo'n heel andere omgeving gewend, niet waar? Voor een jong meisje is Indië niet zoo geschikt, •tei.minste als ze alleen leeft. — — U weet misschien — zei Lien — dat ik in Holland bij het christelijk onderwijs was. En je bent in Hoüand zoo gewend aan het kerkgaan 's Zondags en gaat er bijna uitsluitend met menschen om van je eigen opvattingen . . . daarin raak je tenslotte zóó vast 123 gegroeid, dat de overgang van daar naar de binnenlanden van Indië wel wat al te groot is. — — Ja, dat voel ik met u mee. Maar ... als ik niet te onbescheiden ben ... hadt u geen plaatskunnen krijgen^aan^een^christelijke school in Indië? — — Toen ik weg, wilde gaan wist ik van de Indische schooltoestanden weinig af en mijn vriendin en ik hoorden dat je bij het Gouvernement dadehjk kon worden aangesteld. Om eerlijk te zijn, ik wilde graag zoo spoedig mogehjk uit Holland weg. Ik weet nu zelf niet wat me toen eigenlijk bezielde maar het werd me te eng in den kiemen kring waarin ik leefde. Ik wilde er eens graag uit. Ik had zelfs de bepaalde gedachte, dat al die menschen me verveelden en ik eens nieuwe indrukken moest hebben — dat je als je altijd bleef binnen de grenzen van je land, je ook nooit ergens uit ondervinding over kon meepraten. Ik was echt in een bittere stemming en daar waren toen ook wel redenen voor. Om dat alles te ontloopen — om me zelf weer te worden — ben ik toen zoo plotseling naar Indië getrokken. — — En bent u nog al voldaan over de verandering? — vroeg mevrouw de Klerk. — Voldaan — heelemaal niet mevrouw. Maar 't heeft mij veel geleerd, want ik ben een massa dingen uit Holland meer gaan waardeeren sinds ik hier woon. Ik heb ook gemerkt dat niet alleen onder christenen bekrompen menschen zijn. Op den duur kun je als geloovige niet buiten den omgang met geloofsgenooten, al zijn er velen o.der hen onsympathiek door hun teruggetrokkenheid en starheid soms. Met menschen die alleen in dit leven hun geluk zoeken, voel je je toch nooit één. — — Dat weet ik bij ervaring, viel 'mevrouw de Klerk haar bij — en nu leeft u nog in kleinen kring — kunt u nog vrij doen zoo u wilt. Als u behoefte heeft u op uw kamer terug te trekken dan doet u dat, maar iemand als ik, is veel meer gebonden. Door de positie van mijn man moeten we veel menschen ontvangen — recepties houden en diners geven. En bij al de menschen die je daarbij ontmoet vindt je bijna nooit een geestverwant. Ik heb wel eens het gevoel gehad, dat ik als Petrus mijn Meester had verloochend. Al die menschen die bij ons aan huis komen, leven voor het grootste deel voor het aardsche. Ze zouden vreemd opzien als ik 124 hen over een geestelijk onderwerp had gesproken. Ik heb me onder de grootste drukte, bij muziek en dans en gepraat van een heel groot gezelschap wel dikwijls eenzaam gevoeld en kon de uitroep van Elia begrijpen toen hij meende alleen te zijn overgebleven van hen die de knieën niet voor Baal gebogen hadden. Een enkele keer heb ik wel eens iemand ontmoet die geloovig was en dat was als een oase in de woestijn. Verder leef ik met mijn geloof alleen en mijn man wil ook niet graag dat ik er in gezelschap over spreek. — Lien zat met aandacht te luisteren. Dus ook mevrouw de Klerk had een man getrouwd die buiten haar geloof stond ... overlegde ze. Maar vragen durfde ze niet. .. — U vindt het natuurlijk vreemd, — zei mevrouw de Klerk — dat ik een man trouwde die niet van mijn principes was ... — Ja — zei Lien — ik dacht er even aan, hoe dat mogehjk was geweest. — — Hélaas moet ik zeggen, dat ik vroeger ook geheel wereldsch leefde . . . Die verandering heeft later eerst plaats gegrepen. Dat mijn man nog niet heeft kunnen besluiten ook de goede keuze te doen . . . geeft mij veel zorg. Maar mijn dagelijksche bede is, of wij nog ééns over de hoogere dingen hetzelfde zullen mogen denken ... — Zij zwegen beiden... Uit de zaal ruischten de tonen der muziek die de dansers tot opstaan noode ... zoo geheel in tegenstelhng met wat ze bespraken. — Ik moet u ert och eens iets over vertellen — zei mevrouw de Klerk. — U is jong en wie weet, voor welke moeilijkheden u nog komt in dit land, waar zooveel gebeurt, dat in het vaderland onmogehjk zou zijn ... Als kind heb ik ernstige indrukken ontvangen thuis. Mijnrr oeder was een hoogstaande, geloovige vrouw. Ik verloor haar, toen ik nog een kind was en mijn vader, die in het Indische leger, off. v. gez. was, zond mij naar Hoüand. Ik woonde daar bij mijn grootmoeder, die wel een heel lief mensch, maar geen christin was. Zij voedde mij op in aüerlei deugden, maar leerde mij niets van zondeschuld en vergeving daarvan, door Jezus' hjden en sterven. Toen ik opgroeide tot een meisje van zestien, kende ik niets dan de braafheidsleer en verder leefde ik als ieder jong meisje dat in wereldschen kring wordt grootgebracht. 125 Ik maakte later kennis, met mijn man, die toen in Leiden studeerde. Ook hij was evenals ik, uit een gezin waar men wel had gewerkt tot het aankweeken van deugd en humaniteit, maar over godsdienst niet had gesproken. Wij leefden beiden als twee onbezorgde, onbevreesde menschen, die de toekomst tegen gaan in vol vertrouwen op eigen kracht en gedroomd geluk, op het toeval dat hun gunstig zal zijn. — Zij zweeg een oogenblik en zuchtte . . . Juist zette de muziek een wals in.. . sommigen uit 't publiek groepeerden zich om te gaan dansen hoewel het daarvoor de tijd nog niet was. — Zie toch eens — zei ze — ze hebben bijna geen geduld meer om te wachten tot 't officieele gedeelte van den avond is afgeloopen. Als ze dat nu in Holland eens even konden mee maken: een Kerstfeest met darsen na! Maar och, wat begrijpen de meesten ook van het Kerstfeest. Zij hebben zich misschien nog nooit ingedacht wat het beteekent. Wat het voor Christus moet geweest zijn h:er op asrde te leven — door memand begrepen — zelfs niet door 7ijn liefste discipelen. Ik denk dikwijls: laten wij Hem toch meer belijden — laten wij Hem toch boven alles trouw zijn en niet zooals zooveel christenen in Indië Hem vergeten en verloochenen. De wereld zou meer respect voor ons hebben als we eerhjk voor onze opvatting uitkwamen, geloof ik, dan dat we ons er voor schamen. — —Ja, —zei Lien, —Mevrouw Verhulst vertelde me óók al eens, dat vele zoogenaamde christenen hier al gauw water bij den wijn doen en op 't laatst aan de wereld geheel gelijk worden. — „O, zij heeft heusch gelijk", antwoordde Mevrouw de Klerk. „Ik heb op vele plaatsen gewoond en overal is me dit opgevallen: de wereldsche menschen schamen zich niet om vrij uit te toonen wie ze zijn; misbruiken Gods Naam aan tafel en in den trein of op de boot, onverschillig waar, en de christenen die ééns beleden, dat ze gekozen hadden voor Christus en met hem leven wilden en Zijn wet volbrengen, laten dat kalm toe. 't Ergste is dat ze dikwijls bang zijn er iets van te laten merken, dat ze christenen ziin. O, wat heb ik me vaak alleen gevoeld, als ik tusschen zonveel andersdenkenden, onmachtig was te belijden, wat in mijn ziel leefde. Ik was ook meermalen niet moedig genoeg om te spreken van mijn geloof, als ik er toe geroepen werd. — I2Ö Er stonden tranen in haar helder-grijze oogen, toen ze Lien aankeek. — Maar hoe is u tot andere gedachten gekomen, Mevrouw? — vroeg Lien. „O, dat moet ik u nog vertellen . . . wij zijn zooeven over iets anders begonnen door de muziek. Mijn man en ik hebben jaren zoo voortgeleefd, zonder dat we ons bepaald ongelukkig voelden buiten den godsdienst. Wij hebben een zoon en dochter gekregen, maar die zijn beide gestorven. U kunt begrijpen hoe ons dat geknakt heeft. Al onze illusies lagen tegen den grond. Niemand wéét wat het is kinderen te verhezen, als hij 't niet zelf heeft doorgemaakt. Het breekt je hart, je leven .. . niets kan je nog belangstelling meer inboezemen ... je bent onuitsprekelijk ongelukkig. En dan geen troost te hebben, dat is het ergste. Mijn man is er heelemaal door veranderd. Teruggetrokken en verbitterd. Het leven was hem een last. Maar ik leerde in die droeve dagen weer naar God verlangen. Ik begon weer te bidden, zooals ik als kind had geleerd van mijn moeder. Mijn man en ik woonden toen tijdelijk op een plaats waar een domine stond. Toen hij ons eens een bezoek bracht, raakten wij aan het praten — hij merkte dat ik vatbaar was voor het Evangelie en bleef mij in het oog houden — hij zond mij af en toe lectuur en sprak met mij over den Bijbel. Hij is het middel geweest waardoor ik absoluut veranderde in mijn geheele levensopvatting. Ik heb sinds dien tijd heel wat gelezen, dat mij geholpen heeft om mijn onkunde op het punt van godsdienst weg te nemen. De Bijbel heeft mij zooveel zegen aangebracht, dat ik voor alle schatten der wereld niet zou willen missen wat ik nu bezitten mag. — Het hjkt me héél wat voor u, altijd zoo alleen te staan, zei Lien — want het komt zeker maar zelden voor dat u eens iemand ontmoet met wie u er over spreken kunt. — — Ja natuurhjk. Sommigen weten het wel hoe ik er over denk. Dan heet het: de vrouw van den ass. resident is „fijn" hoor! Pas op dat je niet vloekt als je bij haar op be7oek bent. De meesten denken dat je persé een onmogehjk mensch in de samenleving moet zijn als je geloovig bent. Ik heb daar eens een staaltje van mee 127 gemaakt. Een kennis van mij moest als een soort „dienst" een dokter en zijn vrouw ten eten vragen, waarvan ze wist dat het geloovige menschen waren. Ze kende mij nog maar kort en vertelde het me en ze zei er bij: ik zie er nogal tegen op — 't zijn „fijnen" hoor ik, en die zijn zoo stijf — ik weet heusch niet wat je met die lui praten moet — ik zal er nog maar wat andere kennissen bijvragen. — Maar, toen ze op den avond van het diner de bedoelde „fijne" dame in eenvoudig maar keurig avondtoilet zag verschijnen en haar hoorde converseeren als één die dat dagehjks gewend is, veranderde haar opinie heelemaal. Zij vertelde mij zelf, dat ze zooiets niet van' haar had verwacht. Ze had zich altijd voorgesteld dat „fijnen" ook saai moesten wezen." Lien lachte hartelijk. „O" zei ze, „daarvan kan ik u ook nog iets vertehen. Laatst vertelde iemand mij, dat een predikant een handelsman te Batavia om een onderhoud had verzocht. Hij wilde een gift vragen voor een op te richten ziekenhuis. Toen de dominé vertrokken was, zei de chef tegen een van de employé's die een geestverwant was van den predikant „nou die dominé van jou, valt me heusch mee. Hij droeg waarachtig een gekleurd zijden das!" „Wat dacht u dan te zien?" was 't antwoord . .. Maar ik begrijp het wel: Een „fijne" dominé moet persé een saaie Piet wezen en een temende stem hebben, slordige kleeren, met rafelende das en scheve hakken, is 't niet?" ,,'t Was misschien wel wat scherp uitgedrukt," zei Lien, „maar ik vind het ook zoo un-fair dat onze tegenstanders dikwijls de christenen als halve idioten beschrijven. Denkt u maar aan wat van Maurik vertelt in zijn boek „Indrukken van een totok", over dien domine. Herinnert u 't zich niet?" — .0, jazeker, heel goed.'Ik voel me altijd ontstemd als ik dergelijke dingen lees. Toch is het wel te begrijpen dat de meesten oppervlakkig oordeelen. Ze hebben nooit de moeite genomen het beginsel waaruit de christenen leven, te bestudeeren. Hoe weinig weten b. v. de meeste menschen dat de Bijbel — het boek dat de grondlegger is geweest voor de Hoüandsche letterkunde — de wereld heeft hervormd, de menschen tot de hoogste Liefde opvoert en soms 128 ook de menschen van elkander scheidt. Men leest wel alle mogelijke andere boeken maar den Bijbel kent men niet. Daarom zijn zij ook onbillijk in hun oordeel over de christenen. Zij beoordeelen het christendom naar den een of ander die ze ontmoetten ophun weg, die onsympathiek handelde of ontactisch optrad. De een of andere schrijver neemt dergelijke figuur als „het" type van een strenggeloovig mensch ... de oppervlakkige lezer neemt die meening over en het oordeel rijpt tot louter spot. — „En daar kunnen de meesten niet tegen," zei Lien, „wat jammer is, want het ware geloof moet sterk genoeg zijn om de felste spot te verdragen ... Maar je denkt op zulke momenten meer aan je zelf en aan den indruk die je maakt." „Zeker, dat is ook mijn ondervinding. Als je werkelijk toont wie je bent, dan komt ook de afkeer opzetten en daar moesten wij tegen kunnen. Er staat ergens in den Bijbel: De wereld kent ons niet, omdat ze Hem niet kent. Er komt een soort scheiding wanneer men Christus in leven en leer oprecht wil navolgen. — — Maar die scheiding is van beide kanten, — zei Lien — want ook bij ons komt een koelheid tegenover de anderen, zoodra het blijkt dat zij hun leven heel anders opvatten dan wij. Wij trekken ons terug en ik voor mij vind altijd dat we dat teveel doen. Er zijn verschillende dingen, waaraan we ons onttrekken, die we wel mee konden doen en door ons optreden — b. v. amusementen — op hooger peil brengen. In den Bijbel wordt toch ook gezegd: alles is het uwe, maar we moeten natuurlijk niet vergeten wat er bij staat: gij zijt Gods. — — Ja, er is heel veel in het leven dat vragen opwerpt en dan denk ik dikwijls: wat is nu de roeping van de christenen: geheel alleen te staan, of te trachten door een Gode gebeiligden wandel „onder" hen te leven en zoovèr mogelijk met hen mee te gaan. Wij kunnen er nog heel wat over zeggen, maar ik geloof, dat we ons gesprek eens moeten eindigen. Jmil en haar man komen hier heen ... we zijn wel in ons gesprek verdiept geweest dat we hen zoo lang alleen 1'eten. Kom, zullen we wat rondwandelen? — Het is zoo 'n drukte opeens, — zei Lien, — terwijl ze samen de zaal ingingen, kijkt 'u eens .. . Wat een kinderen! Ik denk, dat de cadeautjes, nu worden uitgereikt. — 129 — Ik ben blij dat ik u ontmoet heb, en hoop dat we elkaar weer eens gauw zullen terug zien — zei nu Mevrouw de Klerk. — En straks zingt u nog eens, is 't niet? — —Ja, na de pauze nog twee nummers, maar eerst gaan de kleintjes naar huis zie ik. — — Nu, ik geniet van je zingen kind, geloof me. Ik heb in drie jaar geen gelegenheid gehad iets te hooren, noch preek, noch gezang. Het doet me echt goed. — Ze zagen de van der Sande s' komen Ze voegden zich bij hen en nog andere kennissen kwamen een praatje maken, terwijl de stem van één der heeren op luiden toon door de zaal klonk, en de namen der kinderen afriep voor hun Kerstgeschenk, 't Was reeds laat geworden, toen Lien na de pauze de laatste twee hederen moest zingen. Jubelend klonk haar mooie voüe stem door de zaal. Vooral het slotnummer maakte een diepen indruk; alles luisterde met gespannen aandacht: Immanuel! Der Herr ist hier und nimmt mein Fleisch an sich. Immanuel! Ist Gott mit mir, wer ist dann wider mich? ' Der Herr ist gekcmmen von seinem Thron Hat mein Fleisch angenommen, der Herr ist gekommen, Halleluja! Halleluja! der Messias ist da. Toen het feest geëindigd was, bleven de van der Sande's nog een oogenblik in kleinen kring bijeen. Ze zaten om het tafeltje, waar Lien even tevoren met Mevrouw de Klerk had zitten praten. De controleur en z'n vrouw kwamen er ook bij en een onderwijzer Brandt, die sinds een halfjaar op Banka woonde. Een paar families op de plaats vroegen om beurten den jongen man nu en dan aan huis. Zijn beschaafd voorkomen was aantrekkelijk en zijn jeugd boezemde medelijden in . .. Zij wisten het wel, hoe gevaarlijk de Indische samenleving werkt op het hart van een jongmensen, dat wel het goede wil, maar door allerlei dingen wordt beïnvloed, die zijn moreele kracht sloopen als hij ér niet met alle kracht tegen strijdt. Bonnema Over de Grenzen. 9 130 Het was een bewegelijke groep. Vroolijk klonken hun stemmen dooreen. Lien voelde zich verruimd . .. 'n ander mensch, nu ze na weken van stilte en afzondering zich weer in een gezelligen kring bevond. Zij sprak levendig, had een kleur van emotie. De controleur en zijn vrouw noodigden hen uit, om den volgenden dag in den naavond bij hen een uurtje te komen doorbrengen, 't Leek Lien heerlijk, vooral ook omdat ze er Mevrouw de Klerk terug zou zien. Zij verlangde er naar met haar eens over Vredenburg te spreken. Hoe anders waren haar deze dagen dan toen ze ginds bij de Verhulsten leefde ... Eiken dag was er gehjk aan den voorgaande behalve 's Zondags; dan ging de familie met de kinderen naar de ... „Soos" Dan was het rustig in huis en benutte ze die uren om te schrijven aan Vredenburg. Het waren lange brieven die ze elkaar schreven, elke week. De tijd, dien ze op het stüle plaatsje had doorworsteld, was verhelderd geworden door zijn brieven aan haar en haar antwoorden aan hem. Soms voelde ze zich zoo moedeloos, dat ze den strijd wel wüde opgeven . . . hem maar bekennen, dat ze niet meer alleen kón. zijn en hij haar moest komen weghalen. Dan schreide ze in de stüte van haar kamer en voelde geen verlangen zich te verzetten tegen de begeerte van haar hart, maar wilde naar hem toe om hém te mogen opbeuren in zijn eenzaamheid ... zijn huis te verlevendigen door haar stem en hem te omringen met aües wat zijn leven kon vermooien ... hij die al zooveel jaren alle huiselijkheid had moeten ontberen. In haar brieven aan huis had ze eerst niet alles verteld. Wel kwam Vredenburg's naam heel veel voor in haar brieven en had ze, toen ze uitvoerig verslag deed van de bootreis, wel over hem geschreven. Maar het blééf in het begin toch bij uiterlijkheden — al konden ze thuis wel tusschen de regels doorlezen dat er meer bestond tusschen Vredenburg en Lien dan ze wel wüde weten. Maar nu onhv gs had ze aan haar vader en moeder en Gerard een langen brief geschreven. Voorzichtig had ze haar woorden ge- ivikt en gewogen .. . want hoe weineg wisten ze in Holland in haar kringen van de toestanden in Indië af! Met belangstelling zag ze het antwoord op haar brief tegemoet. Met Ds. Wessels te Batavia had ze ook reeds eenige malen gecor-. respondeerd. Deze had haar dadehjk geantwoord, haar raadgevend in de dingen die ze hem had gevraagd. Vredenburg schreef haar n. 1. over een moeilijkheid in een leerstuk dat hij overdacht had. Lien, bang hem niet helder genoeg te kunnen antwoorden, vroeg Ds. Wessels om inhchtingen. Toen schreef ze aan Vredenburg wat zij er over wist en zoo waren zij bezig te komen tot die éénheid, waarnaar ze beiden uitzagen. „Ik weet wel" luidde het eens in één van zijn brieven „dat het voor vreemden een eigenaardigen indruk zou geven, als zij wisten dat ik mij nü wel met godsdienstige dingen bezig houd ... nu ik jou ken. Voor mij zélf is de zaak heel eenvoudig. Oorspronkelijk ben ik toch uit een geloovig gezin: heb ik belijdenis afgelegd. Na jaren lang te zijn afgeweken van dien weg en omgedoold te hebben in eenzaamheid en mij verlaten voelend, hunkerend naar iets, dat mijn leven zou kunnen vullen, ontmoette ik jou ... Is het nu zoo vreemd, dat de diepere gevoelens van mijn hart, hetwelk godsdienstige indrukken heeft ontvangen in vroeger tijd, weer ontwaken en zich uitspreken in het verlangen één te zijn in geloof met jou, die ik zoo innig heb hef gekregen . .. Ik zal je nooit bedriegen, wees daar zeker van, kind ... Maar als ik overtuigd word, of hever, als ik ooit kan gelooven, dan weet ik, dat je geen bezwaar meer hebt, want dat andere — die zwarte; zwarte daad in mijn leven — heb je me immers vergeven . . . Want, jij hebt óók mij hef, je voelt je van mij .. . Alléén, je vreest, dat je een stap doet, waarop nooit zegen kan rusten... is 't niet?" ... Als ze zulke woorden las, moest ze zich zelf geweld aan doen, om niet dadelijk aan hem te schrijven, hoe innig ze verlangde zijn vrouw te mogen zijn. Toch werd ze er van teruggehouden ... zij kon er geen vrede mee hebben... gaf hetinzulkeoogenblikkenop... hetzichmaargaan op de gedachte dat het ééns toch goed zou komen en hoopte op een wonder. Zoo zag ze uit naar een plotsehng gebeuren dat hen zou vereemgen . .. hun wensch vervullen. Maar het nam veel weg van haar levenslust en werkkracht. 9* 131 132 Daarom was de uitnoodiging naar Muntok te komen, haar zoo welkom geweest. Er eens uit te zijn ... eens verandering van omgeving te hebben .. . 't zou misschien weer kracht tot volhouden geven. En nu ze er was, genoot ze er dan ook van. Met Juul van der Sande en haar man voelde ze zich op haar gemak. Bij hen vonden haar woorden weerklank als zij sprak over hetgeen ze miste, nu ze geheel was uitgesloten van allen omgang met geloofsgenooten. Zij bekende hun ook, dat het werken aan een openbare school haar ontzettend was tegengevallen. Nooit iets van je overtuiging te mogen laten blijken; nooit bij geschiedenis op Gods daden te mogen wijzen, hoe doodend werkte het op je innerlijk leven. En dan buiten de school geen enkele geestverwant ... Zij voelde zich als opgeheven — innig blij, nu ze eens met hen over alles wat haar ter harte ging spreken kon. Ze waardeerde nu dubbel, wat het zeggen wil, „één te zijn in Christus". En ze zag er dan ook vreesehjk tegen op over een paar dagen weer naar haar school terug te moeten keeren. Den morgen na het feest in de soos, toen ze aan het ontbijt zaten, kwam van der Sande met een voorstel. „Wat zouden julhe er van zeggen, als we vanavond eens bij elkaar kwamen, van 7 tot 8 bij voorbeeld, en een preek lazen? We vragen dan Mevrouw de Klerk en Brandt en misschien wil de „Controleursche" ook wel. Wat denk je?" 't Leek hun b we moeten terag 8aan-26 wachtm Arm in arm wandelden ze den weg naar huis De enkele dagen, die nog volgden voor ze moest vertrekken gingen voor Lien voorbij in een vredige, kalme stemming. Zij werkte voor zich zelf een plan uit, dat ze hoopte te volvoeren als ze weer op haar binnenplaats terug zou zijn Al vroeger was de gedachte in haar gerezen om een Zondagsschool te beginnen. 8 dieHLienï * ^ gekomen door moeilijkheden Er moest een request worden ingediend bij den Resident toe- rTn? 8Tia!S? nm 06 SCh0Gl tC mogen g^ruiken. Zij wist met precies hoe dit alles in orde te brengen en ze zag er ook tegen op, om in den kiemen kring van menschen die ze kende met zulk een voorstel te komen. Ze vreesde voor spot en mislukking. In de [erstvacantie op Muntok viel haar angst daarvoor weg. De geprekken met Mevrouw de Klerk hadden haar gesterkt en aangeuurd. Ze vond haar dralen van vroeger nu lafheid. Het vooremen leefde krachtig in haar ziel op, na haar thuiskomst dadejk de hand aan den ploeg te slaan. Eenige dagen daarna schreef ze naar het boeken-depöt te Garoet m Zondagschoolhederen, bijbeltjes en tekstkaartjes. Zij aboneerde zich op een tijdschrift, speciaal geschreven voor Zondag:hool-onderwijs, en bestudeerde ijverig alles wat ze meende te loeten weten vóór ze het nieuwe werk kon beginnen. Toen ze acht zich voldoende te hebben voorbereid, sprak ze er op een ïorgen in het speeluur op school met Meneer Verhulst over. Op haar schuchter gedaan verzoek zei hij: Ik voel er zelf niets oor . . . U kunt echter wat mij betreft de school 'gebruiken. Maar moet eerst naar de ouders van de kinderen gaan. Ik geloof niet, at u anders veel leerlingen zult krijgen. De menschen voelen over algemeen niets voor een Zondagschool en de kinderen zelf — u, ik verwacht er heel weinig van. — 't Was niet erg moedgevend voor Lien. Toch hield ze ditmaal ol. Bij alle ouders van kinderen bracht ze een bezoek en ook op :hool zei ze met een paar woorden iets over haar plan. — Ik zal julhe dan eiken Zondag wat vertehen en je moogt ts leeren om voor mij op te zeggen. Wie 't het beste kent krijgt r een mooie kaart of een klein, aardig boekje voor. En we zullen ook samen zingen. Vinden julhe dat prettig? — )en paar kinderen riepen: Ja juffrouw, maar de meesten bleven, :il voor zich kijkend, naar haar luisteren, zonder een spier van un donkere gezichtjes te vertrekken. Zij begrepen er ook zoo weinig van en wisten nauwhjks wat een ondagschool was. Lien's hart werd bewogen bij het zien van l de kleinen, die nooit iets hoorden over goddelijke dingen, [aar verlangen ging naar hen uit .. . ze voelde blijdschap in zich, u ze over de bezwaren was heengekomen en straks het goede rerk mocht beginnen. Gelukkig werd haar verzoek niet afgewezen. Er bleken geen indernissen te zijn. 141 142 Toen Lien den eersten Zondag in de school stond te wachten op de komst van haar leerlingen, ging er veel om in haar hart, dat van angstige spanning hoorbaar klopte. Zij had er vurig om gebeden, dat het werk niet vergeefs mocht zijn. Ze stond te bladeren in een boek, toen er twee .kinderen binnen stapten, verlegen en onzeker of ze wel zouden gaan zitten. Maar Lien schoot toe, leidde ze naar een plaatsje dicht bij haar .. . praatte vriendelijk met de kleinen, het hun de platen uit een boek zien. Toen raakten ze geheel in bewondering en deden zelfs vragen. Maar er kwamen meer nieuwsgierige kleintjes. Beschroomd bleven ze eerst bij de deur staan, maar Lien wist ze door haar vriendelijke stem spoedig gerust te steüen. Toen er na een kwartiertje vijftien kinderen bijeen waren, begon Lien haar moeilijk werk. Wat had ze er tegen op gezien, niet wetend hoe eigenhjk haar eerste woorden moesten zijn. En nu was 't oogenblik daar. — Jelui bent vandaag op school gekomen en toch is 't geen schooldag, is 't wel?... Nu, probeer nu maar eens of je kunt begrijpen wat ik je ga zeggen. Je weet allemaal wel wat een vader is, is 't niet? — — Ja juffrouw I! — — Nu wij hebben allen een vader, die voor ons werkt om voor ons eten en kleeren te verdienen. Die vader houdt van ons en past op ons, dat niemand ons kwaad doet Zij wachtte 'n moment . . . Alle gezichtjes waren naar haar opgeheven. — Als er een boos mensch kwam die je wou stelen of je wou slaan, zou je vader je wel helpen, is 't niet? — — Ja juffrouw, klonk het in koor. — — Nu leeft er een Vader in den hemel, boven ons, Die vodr alle menschen zorgt . . . voor grooten en kleinen, voor planten en bloemen en ook voor de dieren. Hij is goed voor ons en wil dat wij gelukkig worden. Maar ook, dat wij Hem hef hebben. En daarom moeten wij Hem leeren kennen en over Hem spreken. En ook leeren danken voor alles wat die Vader ons geeft. Als we met Hem spreken, noemen we dat: tot"God bidden. Bidden? Wat zou dat zijn? Wie weet wat bidden is? 143 Twee kinderen staken hun vinger op. — Bij ons thuis bidt vader eiken dag en wij ook als we naar bed gaan, zeide een. — — Wat is dat: bidden? — vroeg Lien. Dat wist niemand. — Kijk, ik zal eens probéeren 't uit te leggen. Bidden is iets vragen, heel eerbiedig, heel ernstig. Als je eens iets aan de Koningin moest vragen, zou je dat dan niet héél, héél eerbiedig doen? — -Ja! - Ja!! — Daarom moeten we ook aan God zooveel eerbied betoonen. God is de Koning van alle Koningen. Hij heeft de heele wereld gemaakt met alle menschen en dieren en planten. Ik ga jullie nu eiken Zondag wat vertellen, over alles wat God voor ons heeft gedaan. Dat is opgeschreven voor de menschen in, een groot, dik boek. Dat heet: de Bijbel. .. — Maar vóór we beginnen met vertellen, gaan we samen bidden. Dan doen we onze handen samen en sluiten onze oogen. In de allereenvoudigste taal sprak Lien een kort gebed uit. Hoe had ze in de afgeloopen weken eiken dag gebeden om vrijmoedigheid voor haar nieuwen arbeid. Haar verwachting was niet beschaamd . .. haar bede verhoord. Ze stond nu vol toewijding en met overtuiging de kinderen de eeuwig nieuwe dingen te vertellen. Ze schreef alles aan Vredenburg, stelde het hem zoo levendig mogehjk voor, omdat ze er geheel in op ging. Na de heerhjke Kerstdagen die ze nog telkens in haar gedachten weer doorleefde, voelde ze zich veel opgewekter. Ze hield nu ook briefwisseling met mevrouw de Klerk. Die brieven waren vol hartelijkheid en gaven haar steun .. Sinds haar kennismaking met de sympathieke vrouw, die haar begreep, was 't Lien of ze zich veel sterker haar overtuiging bewust was. Het Zondagschoolwerk bracht haar meer in aanraking met sommige ouders van de leerlingen. Zij kwam wel eens in de gezinnen, wanneer ze een ziek kind bezocht en had zoo ook gelegenheid met de andere huisgenooten te spreken. De dagen werden nu geheel ingenomen door allerlei bezigheden. Haar correspondentie vroeg een groot deel van den tijd. 144 Het sombere en eentonige dat haar eerst zoo neerdrukte was nu uit haar leven geweken. Sinds eenige Zondagen miste Lien een jongetje op de Zondagschool, dat anders altijd geregeld kwam. 't Was een kind van Ambonreësche ouders. Lien had den vader gesproken, toen hij den kleinen Gerard op school bracht. Zij nam zich voor er eens naar te informeeren waarom het kleine ventje weg bleef. Van de kinderen hoorde ze dat hij ziek was. Op een avondwandehng trachtte ze door herhaald vragen zijn huis te vinden. Na veel heen en weer loopen kwam ze er. In de kampoeng tusschen kleine onooglijke en vuile krotjes stond het huisje bijzonder opvallend door de helder gewitte buikwanden, het schoon geveegde tuintje en de nette stoelen in de voorgalerij. Op Lien's „spada" *) verscheen een oud-achtig gerimpeld mannetje. Diepe smart-groeven lagen in zijn voorhoofd en gezicht. Dadelijk herkende hij Lien, droeg met verlegen manieren een stoel aan en vroeg :n zijn gebrekk'g holkndsch: — Juffrouw, komt vragen naar Gerard? — Hij was blijven staan, leunend met de eene hand op de tafel. Lien zag tranen in zijn oogen. — Hij is al een paar Zondagen niet gekomen en op school zag ik hem ook niet. — — U weet niet, hij zoo ziek? — — Och, is 't dus toch waar, wat de kinderen zeiden. Ik hoorde er over spreken, maar 'k wilde weten of 't zoo was en ben daarom zelf komen kijken. Mag ik even met hem praten? — — Kan niet, juffrouw. Dokter hij zegt: niemand mag bij hem. Maar ik ben blij dat u komt. Wij zijn zoo verdrietig. Al zoo lang onze Gerard is niet goed. Niet eten, veel hoofdpijn. Toen hij kreeg koorts en nu de dokter is bang, hij niet doorkomt. — De oude man zonk op een stoel neer en drukte zijn zakdoek voor de oogen. Lien zat er sprakeloos bij. De woorden stokten in haar keel. Na een oogenblik van stilte begon de man opnieuw. — Ik moet u wat vertehen. Onze Gerard wil altijd graag naar u toe 's Zondags. Hij leert zijn vers goed en vlug. Eergisteren hij *) Het beste te vergelijken met den uitroep „volk". 145 ziet zijn moeder huilen en zegt tegen haar: ma, niet huilen, ma moet bidden, net als juffrouw op de school. Ach! mijn vrouw kan niets zeggen ... zij huilt nóg meer. Maar Gerard zegt: ma moet bidden, dan maakt de Heer Jezus Gerard beter. Mé. moet zeggen: vergeef wat Gerard voor stouts heeft gedaan. De Heer hoort het. — Weer belette aandoening hem verder te gaan. Lien voelde zich gelukkig te hooren dat haar werk nü reeds vruchten begon te dragen. Ze zei: — Hij was een ijverige jongen en zat altijd vol aandacht te luisteren. Ik hoop zoo voor u, dat hij beter wordt. U moet zijn raad maar opvolgen en voor hem bidden. Wij mogen alles van God vragen, dat weet u ook wel, niet waar? — — Ach juffrouw, ik al zoo lang niet gebeden. Maar als mijn lieve jongen het vraagt, ik moet het doen. Wij zelf ook hever dood, als onze Gerard dood gaat. — Lien was zoo ontroerd door de droefheid van het gebogen, oude mannetje, dat ze geen woord kon spreken. Zij drukte hem de hand en verhet het huis. Bhjdschap en treurigheid was er in haar, terwijl ze onder het naar huis loopen het gesprek overdacht. Als het kind eens stierf, wat een slag moest het wezen voor die ouders. Maar als hij werd weggenomen, hoe heerhjk dat het kind de roepstem had gehoord . .. dat hij gebeden had in het vaste, ontroerende geloof, waarvan Jezus zeide: indien ge niet wordt als een van deze kleinen, gij kunt het Koninkrijk Gods niet zien. Toen zij op haar kamer kwam, zette ze zich dadehjk om een brief aan Vredenburg te schrijven. Onder den indruk van wat ze juist had doorleefd, vulden de blaadjes zich het een na het ander . . . vloog haar pen over het papier . .. Vredenburg zat voor zijn bureau. Diep gebogen over stapels stukken ... bergen werk wachtten hem nog. Wel was de nieuwe ondervoorzitter gekomen en had hem flink geholpen, maar dagehjks werd er weer nieuw werk bijgevoegd. Dien avond had hij een brief van Lien ontvangen. Bonnema, Over de Grenzen. 146 Terwijl hij allerlei stukken afdeed, werden zijn gedachten weggevoerd door zijn verlangen haar te zien, haar voor goed bij zich te mogen hebben. Hoe verder hij van de vervulling zijner wenschen scheen af te staan, hoe sterker werd zijn verlangen. Wat hoopte of verwachtte hij van de toekomst? Voortdurend was hem de gedachte bij: kon Lien toch mijn vrouw worden ... ik kan haar niet opgeven ... ik heb haar nóódig om gelukkig te zijn. Hoe meer hij haar uit haar brieven leerde kennen, des te inniger werd zijn verlangen. Gelijk met den brief van Lien ontving bij er ook een van Annie uit Bandoeng. Zij schreef dat ze zich binnen kort ging verloven met een jong pas uitgekomen Zendeling Arts. Bij de Barminga's, waar hij gelogeerd was gehjk met haar in de Kerstvacantie, had ze hem leeren kennen. Daarna waren ze met elkaar gaan correspondeeren en nu zou hun verloving al heel gauw er door komen. Aan haar voogd en zijn famihe was geschreven. Zij verwachtten daarop telegrafisch antwoord en wilden daarna hun verloving pubhek maken. Zij had ook Lien geschreven en was benieuwd wat Vredenburg er wel van zeggen zou. Zij zouden maar heel kort verloofd bhjven en spoedig trouwen want haar aanstaande man wilde niet graag lang alleen bhjven op de eenzame zendings post waar hij zoo goed vrouwelijke hulp kon gebruiken. Het leek haar heerhjk, schreef ze, haar man in zijn werk te kunnen helpen. Zeker hij was heel bhj voor Annie — dat ze zich gelukkig voelde bij het vooruitzicht spoedig haar man te volgen — en het deed hem warm aan dat ze zoo enthousiast over hem en zijn werk schreef — maar het wekte in hem het schrijnend verlangen des te sterker op. Wanneer zou hij eens zijn huis mogen in orde brengen om Lien als zijn vrouw er binnen te leiden? Met Kerstfeest was hij naar Malang geweest. Annie groeide flink en was nu bijna vier jaar — 't scheen een aardig verstandig kind te zullen worden. *47 De vrouw van zijn vriend had hem geraden — indien hij ooit plan had om te trouwen — niet te lang daarmee te wachten. Het kind zou jong, veel beter kunnen wennen aan een nieuwe omgeving, want nu was ze aan haar gehecht en móest het natuurlijk moeilijkheden opleveren als ze later een andere verzorgster kreeg en in een geheel andere kring zou gebracht worden. O! hij voelde zoo telkens de groote verantwoordelijkheid die hij op zich genomen had. Er was een tijd geweest dat hij er aan gedacht had het kind bij van der Steur *) te brengen en het daar verder te laten opvoeden. Maar spoedig verwierp hij die gedachte — Wat voelde hij zich een ellendeling toen ... Zeker, nu het kind er was moest het maar op zij geschoven worden — en een opvoeding ontvangen met allerlei soort van kinderen ... waaronder vele uitgestootenen van de maatschappij ... Ze zou hem als ze ooit haar afkomst te weten kwam, met bittere haat terecht kunnen verwijten, dat hij haar verschopt had, ver beneden zich .. . Moest het kind de ellende dragen, door hem in onbezonnenheid over haar hoofd uitgestort? Neen — hij had zich voor zich zelf geschaamd ... Annie zou een opvoeding ontvangen zijn positie waardig. Hij zou trachten haar zóó te behandelen dat ze hem nooit zou kunnen haten omdat hij haar in de donkerheid en wanhoop van een leven van halfheid had geworpen. Daarin moest hij echter gesteund worden door de hefde en hulp van een verstandige vrouw. Hoe dat moest? Hij had er veel over gedacht, maar stuitte op honderden bezwaren. Toen bij Lien leerde kennen was er weer een straal van hoop in zijn ziel gekomen. En wat had hij sinds dien tijd al weer veel nieuwe bezwaren zien verrijzen. Dit alles weer overdenkende — werd zijn aandacht van zijn werk afgeleid, dat zich tot hooge stapels stukken had verzameld. Hij legde de pen een oogenblik neer — straks zou hij wel weer verder gaan. Hij zette zich in een makkelijke stoel in den hoek van de binnengalerij, waar een zitje van Japara's houtsnijwerk stond op 'n zachtrood Smyrnakarpet. Drie stoelen en een rustieke bank om een lage, !) Kinderhuis te Magelang. 148 ronde tafel, 't Onderste gedeelte van den muur was in den hoek geheel bedekt met een lambrizeering van sarongs. Daarboven hing een „kaïn pandjang",x) smaakvol geplooid, en versierd met allerlei soorten wapens en pijlen. Hij hield van al die bekende dingen om zich heen ... had die langzaam aan bijeen verzameld. Antieke kunstvoorwerpen waren er onder, deels zelf gekocht en ook geschenken. Door zijn lang verblijf in Indië had hij volop gelegenheid gehad van verschillende plaatsen mooie of bijzondere dingen mee te nemen. Overal hingen blauwe borden aan den muur, en op een djattirek met planken stonden dicht opeen, allerlei voorwerpen van oud koper, afkomstig van Sumatra. Terwijl hij achterover leunde in zijn stoel, overzag hij het alles met de oogen van één die waardeert wat hij bezit. Overal waar hij gewoond had, wist hij 't gezellig èn huiselijk te maken, rustte hij niet voor alles op de oude plekjes stond, zóó dat hij zich spoedig weer een „home" geschapen had. Op het schrijfbureau stonden de portretten van zijn vader en moeder en een kleine foto uit Lien's meisjestijd met een van de kleine Annie er vlak naast. Zoo dacht hij die twee altijd: bij elkaar. 't Gaf hem een heerhjke rust-gedachte de voorstelling: in Lien eenmaal de moeder van zijn kind te mogen zien. Altijd dwaalden zijn zorgen en gedachten om het kind ... het kind dat door zijn zonde, zijn verkeerdheid, het leven aanschouwd had. Dat hem misschien later zou vragen als ze volwassen zou zijn: waar is mijn moeder? Wat hebt ge met haar gedaan? Voor de moeder had hij nooit een oogenblik hefde gevoeld. De verhouding tot haar was nooit een andere geweest dan van heer tot gedienstige. Als een nederige slavin had ze zich jegens hem gedragen. Nooit voor zich zelf iets gevraagd — enkel zijn wil gëeerbiedigd. Toch had hij het geweten dat ze zich vrijwillig aan hem overgaf, uit welke oorzaak het dan ook geweest mocht zijn. Gehjk langzaam stroomend water zich eindelijk vormt tot een beek die zich bruisend voortbeweegt — zoo waren zyn sluimerende zinnen ontwaakt !) sarong van buitengewoon lang model. 149 bij het steeds zien — eiken dag weer — van die jonge vrouw met haar smeekende, onderworpen houding ... haar oogen vol verlangen en gedweeheid. Toen het kind moest geboren worden was er niet dan berouw en medehjden in zijn hart geweest. Hij kon het niet dragen zijn slachtoffer telkens weer onder de oogen te komen —al maakte zij hem geen enkel verwijt ... Het was hem een verhchting geweest toen ze hem verzocht had naar de „oedik" x) te mogen gaan tot alles achter den rug zou zijn. O, nooit zou hij den dag vergeten toen hij op haar tengere armen het kind — het zijne — had zien hggen. Het was hem als brandde er vuur in zijn binnenste en hij de meest verachtelijkste aller schepselen zich voelde ... Nóg op dit oogenblik zag hij alles duidelijk vóór zich. Neen, hij wüde nu niet meer aan dien tijd terug denken. Kón hij het verleden toch van zich afschudden — met al wat hem bezwaarde en beangstte. Nooit — dacht hij — zouden de bittere gevolgen van zijn misstap uit zijn leven weggenomen kunnen worden. En toch verlangde hij zoo innig naar het geluk dat hij zich met Lien voorstelde. Hij wist het nu dat de woorden uit den Bijbel waarheid bevatten: „Maar een iegehjk wordt verzocht als hij van zijn eigen begeerlijkheden afgetrokken en verlokt wordt. Daarna, de begeerlijkheid ontvangen hebbende, baart zonde en de zonde voleindigd zijnde, baart den dood." Nu wist hij wel, dat de zonde niet bevredigt — maar juist berooft van vrede. Had ze hem niet al zijn zielsrust ontnomen? Verdiept in zijn gepeins zat hij langen tijd bewegenloos voor zich uit te staren. De klok tikte rustig voort in de klare stilte .. . van buiten klonk het krekelgekras uit de sawah's omhoog. Een zachte zeewind ruischte door de hooge rij van tamarinden voor het huis. Uit de bijgebouwen klonken de tonen van een fluit... waarbij een melancholieke mannenstem, in den duisteren avond zijn liederen neuriede, van hefde en strijd. Het werkte op hem in als een verdoovend medicijn. Hij voelde zich zwak .. . moegestreden. Wat was de mensch in de groote, machtige schepping? i) het binnenland. Ja, werkelijk, het scheen wel of zijn leven door onzichtbare handen werd geleid, neen voortgestuwd ... Wat was waarheid? Mysterie 't leven, Mysterie 't lot, Die schepping predikt Geen hefd'rijk God. Deze woorden herinnerde hij zich uit zijn schooltijd, toen hij ze gelezen had en onthouden. De regels uit „Ellen" van Fred. v, Eeden kwamen als van zeli op zijn lippen. Of toch de goede Herder kwam, en 't arme lam nu medenam, in Zijn vertrouwelijke armen. Hoe verlangde hij den tegenstand op te geven ... te gelooveu en eindehjk vrede te vinden. Daar klonken voetstappen op het voorerf. Vredenburg stond op om den bezoeker tegemoet te gaan. Het was Scheffelaar, de nieuwe ondervoorzitter van den Landraad. — Kom binnen, zei Vredenburg. Hoe gaat het? — — We zitten thuis een beetje in angst: kleine Nel heeft 40.1. — Sinds wanneer? — — Gisteren begon het met niet te eten. Ze was hangerig en lusteloos. Tegen den avond kwam de koorts opzetten en vanmorgen was ze echt ziek. Bertha heeft haar in bed gehouden vandaag. Wij vonden dat ze vanavond nog al erg leek en ze had ook zoo'n hooge temperatuur. — — Wat doe je er aan? Is de dokter er bij? — — Vanavond hebben we hem geroepen. Hij zei niet veel. Jij hebt 'm langer meegemaakt dan ik je weet dat je niets uit 'm krijgt. Hij heeft enkele wenken gegeven en obat1) voorgeschreven. — !) medicijnen. 150 — Zoo en hoe is je vrouw? Zeker wel flink. — — Och, ze is onder andere omstandigheden moedig genoeg ... zelfs meer dan ik en heb ik steun aan haar, inplaats van zij aan mij. Maar nu is ze heelemaal in de put. Zij is bang voor 't ergste, nu er hier den laatsten tijd zooveel jonge kinderen sterven. Ik ben even hier heen geloopen om je dat eene stuk te brengen en 't je meteen te vertehen van de kleine. — — 't Is ellendig ... maar je ziet toch dikwijls dat bij kinderen zooiets plotseling weer 'n keer neemt en ze soms den volgenden dag beter zijn. Ik zou me niet overdreven bezorgd maken, kerel. Spreek je vrouw wat moed in. — — Och, Vredenburg, je weet niet wat het is ... — Scheffelaar zuchtte bezwaard — je bent niet getrouwd ... werkehjk, man, je kunt niet bij mogelijkheid peilen wat dat zeggen wil: een kind van je te zien lijden of er een te verhezen, omdat jij er zelf geen hebt. — Hij keek Vredenburg bedroefd aan, geheel onder den indruk van de gedachte, het kleine blond-kopje te moeten afstaan, dat hij en zijn vrouw zoo onzegbaar liefhadden. Een waas trok voor zijn oogen ... 't was of een ijskoude hand hem neerdrukte. Vredenburg kleurde plotseling heftig, bij Scheffelaar's woorden. Juist omdat hij een paar maal meegemaakt had een koortsaanval bij de kleine Annie, wist hij uit eigen ervaring te spreken, had hij straks gepoogd Scheffelaar gerust te steüen. 't^0) Deze zag hem kleuren, zei toen: — Je bent toch niet boos om wat ik zooeven zei? Ik bedoelde absoluut geen hatelijkheid . . . — Hoe kom je er bij! Dat weet ik toch ... 't was om iets wat ik je al eerder had willen vertellen dat ik kleurde. Hij aarzelde nog ... Scheffelaar keek 'n beetje vreemd op. Zij gingen als vrienden met elkaar om. Toen Scheffelaar op de plaats kwam bleek het dat hij een broer was van een studiegenoot van Vredenburg. Maar in den tijd toen Vredenburg promoveerde, was Scheffelaar nog op het gymnasium .. . kwamen ze niet dan vluchtig met elkaar in aanraking. Vredenburg wist zichScheffelaar nauwelijks 151 152 te herinneren. Maar de oude kennismaking werd opgehaald, verlevendigd door allerlei herinneringen uit Amsterdam, van vroeger en later. Ze voelden sympathie voor elkaar. Heel dikwijls konden ze niet samen komen, om 't vele werk, maar nu en dan deden ze samen een lange wandeling en hielden ze belangrijke gesprekken. Scheffelaar was van huis uit een geloovig jongmensen, had zijn overtuiging behouden, ook in Indië en hield die standvastig hoog, waar het te pas kwam. Hij wist reeds hoe Vredenburg er over dacht — en al vermeed hij ook er al te veel over te spreken, toch wisselden ze wel eens van gedachten over religieuze onderwerpen. Scheffelaar, die een eenvoudig maar krachtig geloof bezat, voelde sterke sympathie voor zijn coüega. Hoopte, dat hun omgang hem tot de oude paden terug zou voeren. Zijn vrouw en hij toonden veel belangstelling in den eenzamen vrijgezel, voelden bij intuïtie dat hij niet uit vijandschap zich verre hield van den omgang met de christenen in Indië. Vredenburg's laatste woorden bevreemdden Scheffelaar. Wat kon hij te vertellen hebben? — Wat bedoel je? vroeg bij. — Wel, ik moet je iets meedeelen. Wij gaan als vrienden met elkaar om, niet waar? Jij en je vrouw hebben me laten voelen, dat je niet onverscmlhg bent voor mij ... ik wil niet dat julhe iets, wat me heel na aan 't hart ligt, niet Weet. 't Is ook voor later, dat ik het je hever vertel . . . — Vindt je goed dat we oploopen? Dan praten we onderweg wel verder, zei Scheffelaar. Onder den indruk van wat zooeven gezegd was, vergat Scheffelear een oogenbhk zijn zieke kind . .. was hij heelemaal bij Vredenburg's woorden. Deze nam Annie's portret van het schrijfbureau, het het aan Scheffelaar zien. — Je zei zooeven, dat ik niet kon meevoelen in je leed ... dit is mijn kind. — Geforceerd kwamen die woorden er uit . . . Hij ontroerde ... hep weer terug om het portretje weg te zetten. Scheffelaar keerde zich om ... ging naar buiten ,.. trok met zijn wandelstok figuren over 't grint. 153 Vredenburg riep den jongen, zei hem dat hij voor het huis moest bhjven zitten, zoolang hij uit bleef. De tonen van de fluit zwegen nu. In de volkomen nachtstilte wandelden de twee mannen een tijdlang voort zonder te spreken. Eindelijk zei Vredenburg: — Wat denk je nu van me? Ben ik een verworpeling in je oogen geworden? — Er klonk bitterheid in zijn stem maar ook spijt, omdat hij voelde dat hij wel moest dalen in de achting van Scheffelaar en z'n vrouw. — Een verworpeling? Hoe kom je er bij? — — Nou ja. In jouw oogen is mijn daad toch iets onbegrijpelijks, misschien onvergefelijk. — — Onbegrijpelijk niet ... ik ben al drie jaar in Indië, vergeet dat niet. — — Jou zou zooiets nooit zijn gebeurd. — — Waarom zeg je dat? Het is makkelijk staande te bhjven als je nooit in verleiding komt. En nóg makkelijker als je er geen natuur voor hebt om uit den band te springen, zooals ik. — — Ja, dat is zoo. Ik was vroeger al 'n beetje zwak. Wist niet van weigeren, als de andere studenten me vroegen uit te gaan en ik had meestal geld er voor. Maar, het neemt niet weg dat het in m'n aard lag ook, want als ik toen flink was geweest had ik toch wel m'n best kunnen doen. Als ik toen wist wat ik nu van het leven wist, ja! dan was er heel iets anders uit me geworden. — — Och, wat voorbij is, kun je nooit terugroepen, 't Beste is, om je zelf niet te kweüen met wat achter je ligt. Eiken dag is geschikt om je leven te veranderen en daar heb je méér aan, 't Is niet te laat om je te bekeeren, — — Bekeeren ... bekeeren. Jij bent nog altijd de ouwe, Scheffelaar ! Je broer vertelde me vroeger wel eens, dat je als kleine jongen, thuis al preeken maakte. — — 'k Had ook als m'n ideaal gesteld eenmaal predikant te worden, maar dat ging toen eenmaal niet. Door vaders dood, moest ik zien zoo gauw mogehjk op^eigen beenen te staan. Enfin, daarover niet meer. Jij zei zoo even dat ik den nadruk legde op 't woord „bekeeren", ... nu, ik geloof ook dat we dat moeten doormaken, wil ons hart werkehjk veranderen ten goede. — 154 — Ja, ik weet het wel ... ik zei het zóó maar straks. Ik was juist hevig aan 't piekeren, toen jij binnen stapte, 'k Had mezelf duchtig de les gelezen en voelde me ten einde raad . .. 'k ben mezelf soms in den weg. — — Als je je daad afkeurt en er berouw over hebt, ben je dunkt mij al op den goeden weg. — Zij hepen voetje voor voetje ... 't huis van Scheffelaar was nu vlak bij. — Wacht nog even met binnen gaan, — zei Vredenburg, — ik wou je nóg iets zeggen. — Toen vertelde hij van zijn hefde voor Lien en wat haar tegen hield zich met hem te verbinden. Scheffelaar luisterde stil toe, viel hem geen enkele keer in de rede. Toen hij uitverteld had, zei hij: — Ik dank je voor je vertrouwen. Ik mag het natuurlijk aan Bertha vertellen en later zullen we 't er dan wel weer eens over hebben. — . — Ik wil zelfs heel graag, dat je 't haar zegt ... Ik vind het rustiger, als julhe 't weten. Ik voelde me nooit op m'n gemak tegenover jullie, als we eens vertrouwelijk praatten. Ik breng je even binnen en hoor dan nog hoe 't nu is met Nellie. — Ze traden de voorgalerij binnen en toen hun voetstappen op de steenen gehoord werden, kwam Mevrouw Scheffelaar naar buiten. Ze was in kimono, kwam zóó van 't bedje af, waar de kleine, nog steeds onrustig door koortshitte, zich om en om wendde. Ze drukte Vredenburg de hand. — Excuseer m'n toilet, zei ze — ik ben den heelen dag bij Nel in de kamer geweest. — Haar frisch gezicht stond bezorgd, ze zag bleek. Een overvloed van hcht blond haar droeg ze eenvoudig in een groote rol, laag opgemaakt. Zij keek Vredenburg aan .... uit haar groote donkerblauwe oogen sprak angst om haar kind. — Ik heb het van je man gehoord. Daarom kwam 'k nog even mee. 'k Wou weten, hoe 't is, — zei hij. — Ze ligt heel onrustig en wü maar steeds drinken. Ik ben er zoo door in de war. Vooral nu er zooveel kinderen sterven. Maar, 155 wie weet is ze morgen wel veel beter. Broer is bij Derks. Ik ben veel te bang voor hem . . . Vredenburg stond verlegen om woorden voor hen. Wat moest hij zeggen? Diep in zijn hart brandde 't verlangen hun te zeggen dat ze de ware troost kenden en dus niet moesten wanhopen .... maar hij durfde niet. Hij voelde zich onmachtig tot spreken .... vooral toen hij Bertha zag huilen. — Nu, ik hoop 't beste, zei hij met een stem die trilde van aandoening. Hij gaf hun beide een welgemeende, veelzeggende handdruk. — Als je me noodig hebt .... je weet het, ik ben elk uur tot je beschikking. Welterusten! Bij het wandelennaarhuisoverweldigden hem opnieuw de woorden Mysterie 't leven Mysterie 't lot, Die schepping predikt Geen hefdrijk God. Als de Scheffelaar's hun Nellie moesten verhezen, was er op nieuw een raadsel onopgelost. O, waarom moest het heve, zachte kind sterven? Plotseling stond hij stil. Op den weg was een open plek tusschen een paar rijen boomen. In vohe glorie van maanlicht scheen de hemel breed-open voor hem te liggen. Wat was toch daarachter? Woonde er een almachtige God, Die de wereld regeert? ■ Hoe duister was toch de weg van vele menschen — hoe moeilijk te doorgronden de leiding daarin met hen. Lien! O kon ze één uur slechts bij hem zijn! Kon hij aan haar hart eens uitstorten al den weemoed die er in zijn ziel was. Maar hoe kon ze hem helpen? Niet zij, maar hij moest veranderen .... voor ze er in zou toestemmen zijn vrouw te worden. En was er dan al niet een omkeer in hem waar te nemen! Sinds weken worstelde hij om tot hcht te komen. Hij had zijn innerhjke leven zóó nagegaan dat het hem toescheen of hij nu uitgedacht was. Hij verlangde werkehjk om zijn 156 zieleleven eens open te leggen voor een tactisch zieleherder als Ds. Wessels er een moest zijn. Alleen werd het hem te zwaar, hij had raad en leiding noodig. Niemand op de plaats vermoedde iets van zijn afmattenden strijd en onafgebroken overlegging met zichzelf. Hij werd geslingerd tusschen wülen gelooven en niet kunnen. Toch was het bij hem nog niet gekomen tot verootmoediging, tot oprecht schuldbehjden, al verlangde hij den tegenstand op te geven en zich tot God te wenden. Hij dacht nu opeens weer aan Scheffelaars kind en voelde hoe diep treurig die twee daar bij het bedje van de kleine zouden zitten. In gedachten verzonken hep hij naar huis terug .. . begon de deuren te sluiten, terwijl de huisjongen de gasolinelampen doofde. Doodsche stilte was er om hem heen, toen hij een oogenblik later de slaapkamer binnen kwam. Het groote vertrek — veel te groot voor hem alleen om gezeüig te zijn — was verlicht door een petroleum schemerlamp met groene kap. Op de tafel, die met een hcht linnen kleed bedekt was, lagen boeken en schrijfgereedschap; daarnaast lag in zwartleeren band een Bijbel. In de rottan fauteuü met gebloemd cretonne kussens belegd, nam hij plaats, vlak bij de tafel. Hij sloeg het Bijbeltje open, bladerde en las bier en daar. Sinds lang had hij zich aangewend, eiken avond een gedeelte er uit te lezen. Maar hij was er nu niet voor in de stemming ... voelde zich vreemd ontroerd bij de gedachte aan zijn vrienden, die wellicht den nacht in zorg en leed zouden doorbrengen. Zij zouden in die bange uren niet vertwijfelen . .. zich vastklemmen aan God .., dat geloofde hij zeker. Wondere kracht . .. wondere gave; het geloof. Terwijl hij het eene blad na het andere omsloeg, viel zijn oog op wat er stond op een der laatste bladen van het boek. Sommige troostelijke uitspraken der Heilige Schrift, om in doodsnood te bidden. O, Heere straf mij niet in uwen toorn en kastijd mij niet naar Uwe grimmigheid ... zoo begon hij te lezen ... Tot het einde toe en het slot luidde: O, Heere, ga niet in het gericht met uwen knecht, want niemand die leeft zal voor uw aangezicht rechtvaardig zijn. Op de laatste woorden bleef zijn aandacht rusten . . . i57 Het was hem of hij werd vast gehouden, heen gewezen naar die woorden vol ootmoed en overtuiging van zonde. Als ik u aanroep — zoo stond er ook — zoo ben ik zeker dat Gij mijn God zijt, Die mijn ziel van den dood verlost. Als het voor hem ook eens zoo zeker was. Dan zou hij bidden om het behoud van Scheffelaar's kind. Want dat de kleine in. gevaar was, geloofde hij wel, nu hij Bertha's angst had gezien. Zou hij er niet heen gaan? Hun leed greep hem heftig aan .. . hij dacht aan Annie. Als zij zoo ziek zou neerhggen, o, hij wist zeker dat 't hem eveneens vreeselijk zou aandoen. 't Was hem of hij werd uitgedreven tot bidden, tot het zich overgeven aan Eén, die machtiger was dan al 't schepsel samen. Maar hij schaamde zich voor zich zelf. Zou hij, die in zooveel jaren zijn knieën niet had gebogen, dat nu doen? En waarom? Waardoor? Geloofde hij dan? Tot neerknielen kon hij niet besluiten, maar toen hij eenige oogenbhkken later zich te slapen legde, fluisterden toch zijn hppen de woorden: God, o God! neem hun kind niet weg. Spaar het voor de bedroefde ouders. Die bede werd niet verhoord, 's Morgens heel vroeg, toen de dag aanbrak, werd Scheffelaar, die juist zijn vrouw afgelost had met het waken, opgeschrikt door een plotseling geuitte, vreemde schreeuw, die de kleine gaf. Hij sprong op ... zag haar de oogjes verdraaien en dan op eens wijd open doen. Hij riep Bertha zachtjes bij het bedje te komen. Samen stonden ze met verschrikte gezichten naar de kleine Nellie te kijken. — De dokter! ik ga direct den dokter halen. — Bertha viel hem snikkend om den hals — kom gauw terug, ik vind't vreeselijk alleen. O, kind, als we haar eens moesten missen!— Zij drukte haar gezicht tegen hem aan. 158 Hij zelf stond doodsbleek naast haar ... kon geen woord zeggen ... hield haar alleen vast in zachte onmelzing. Vlug ging hij toen weg naar den dokter, die dadehjk met hem mee kwam, en aan het werk ging. Hij probeerde het kind afwisselend in koud en warm water te houden ... nam telkens de koorts op. Toen hij eindelijk tegen acht uur meende dat de kleine nu wel een tijdje rustig zou bhjven, ging hij weer naar huis, zei dat hij over een paar uur terug zou komen. Maar Scheffelaar en Bertha voelden als bij ingeving dat het zou afloopen. Zij weken niet van het bedje. Bertha lag geknield bij 't ledikantje . . . 't was doodstil. Zij bad om kracht, om eenswillendheid .. . Zachtjes aan kwam de dood nader ... en nog vóór ze 't zagen, was de kleine bloem afgesneden. Toen Vredenburg de boodschap ontving, overviel hem een groote verslagenheid. Zijn gebed was onverhoord gebleven. Hij moest naar de Scheffelaars gaan, dat stond vast, maar wat in der wereld, zou hij tot hun troost aanvoeren? Diep in gedachten verzonken, hep hij heen en weer in zijn huis. Eindelijk kleedde hij zich en wandelde den weg op naar de Scheffelaars. Maar bij hun erf gekomen keerde hij terug ... hij kon nog niet binnen gaan. Weer hep hij tot zijn eigen huis, en ging met langzame passen voor de tweede maal. De angst wat te moeten zeggen, om hen te troosten woog hem als een last op de ziel. Toen hij dan ook in de achtergalerij kwam en Scheffelaar zag zitten naast zijn vrouw, in de diepste verslagenheid, kon hij zich niet bedwingen en schreide met hen. Woorden waren op dat moment overbodig. De smart om 't verhes moest eerst uitgeklaagd worden, al was er geen opstand tegen Hem die den slag toebracht. Nog dienzelfden dag werd Nellie begraven. Naar Indische gewoonte — door 't ldimaat er toe genoodzaakt: zoo spoedig mogelijk. Alleen Vredenburg ging als vriend met Scheffelaar mee in het rijtuig achter den doodenwagen. 159 Er stonden verscheidene kennissen aan het grafje waarbij niet gesproken kon worden. Een predikant woonde niet op de plaats ... en wie zou die moeilijke taak hebben kunnen overnemen. Het kleine kistje sprak voor zich zelf ... velen schreiden toen het aan de aarde werd toevertrouwd. Met bleek vertrokken gezicht staarde Scheffelaar naar het houten omhulsel, waarin hethchaam was weggeborgen van zijn hef klein meisje. Boven de smart uit troostten hem Jezus woorden: Ik ben de opstanding en het leven — die in Mij gelooft zal leven al ware hij ook gestorven. Vreemd klonk zijn stem, toen hij, weer met Vredenburg alleen in het rijtuig terug rijdende, zei: wat een troost dat dit slechts het hchaam is . . . dat haar ziel nu bij God is en we gelooven mogen dat ze één van de lammeren is waarvan de Bijbel zegt, dat Christus ze zachtkens leiden zal en dragen in Zijn veilige schuilplaats ... Vredenburg beet zich op de hppen om niet in schreien uit te barsten — zóó diep treurig vond hij het verhes voor zijn vrienden. Eenige dagen later, toen Vredenburg op zijn avondwandeling langs het huis kwam, hep hij even bij de Scheffelaar's binnen. Zij zaten te schemeren in de voorgalerij. Bertha hield de kleine jongen op haar schoot, die vermoeid van 't spelen, daar in slaap gevallen was. Anders zou ze dat niet toestaan, maar hem eerst eten gegeven en naar bed gebracht hebben. Maar ze voelde zich nog niet gewoon, na wat er gebeurd was . .. het het kind stil begaan, toen hij op haar schoot klom en er, tegen haar aanleunend, insliep. — Hè, heerhjk dat je nog even komt, — zei Bertha, — wij hebben juist over je gesproken. Vredenburg vroeg niet naar de aanleiding daartoe. Hij vermoedde wel waarover 't geweest was. — Hoe maak julhe 't? — vroeg hij, terwijl hij bij hen aan 't tafeltje plaats nam. —Och, 't gaat wel. Wij komen langzaam aan weer tot ons zelf, — zei Scheffelaar, — hoewel we ons toch nog niet kunnen voorstellen dat Nellie weg is voor altijd. —Zijn stem klonk diep geroerd, toch beheerschte hij zich zelf nu geheel. — Ik ben blij voor jullie dat je je weer wat kalmer voelt nu. 't Is mij anders haast onmogelijk te gelooven dat dit nu Gods wil kan zijn, dat julhe hef kind sterven moest. — Scheffelaar keek plotseling op, boog zich naar Vredenburg over. Zijn gelaat stond vreemd vertrokken .. . met diepe kringen om de oogen. — Ik was eigenlijk bhj toen ik je zag komen, ook omdat ik hoopte je te kunnen zeggen dat Bertha en ik ons zoo wonder getroost voelen. Wij mogen met heel ons hart zeggen: „De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de Naam des Heeren zij geloofd!" — — Ik sta er verstomd van, zei Vredenburg hoe is het toch mogelijk? Wat brengt je er toe? — Nu antwoordde Bertha hem. — Omdat we gelooven in God's hefde, Vredenburg. Wij weten dat wat Hij doet voor ons bestwil is. 't Is hard om ons kind af te staan, maar 't gebed heeft ons kracht gegeven en het geloof houdt ons staande. — — Maar waar kan het goed voor zijn? —riep Vredenburg uit. — Dat weet God alleen, — zei Scheffelaar bedaard, met diepe overtuiging. — Weet je niet, dat Job eens zei: zou ik het goede van God ontvangen en het kwade niet? Hij slaat ons niet uit lust tot plagen ... wij zullen het eenmaal weten waarom we 't moesten doormaken. — — Ik heb 't altijd wreed gevonden die plagerij van Job door den duivel. Dat het God toch toe, — zei Vredenburg. — Ja, maar weet je waarom? ... De duivel zei tegen God: Die Job heeft het makkelijk. .. alles gaat hem voor den wind. Hij is rijk, heeft vrouw en kinderen en veel huizen en vee. Begrijpelijk dat hij U dient. — — Goed, heeft toen de Heere geantwoord — tast Job aan, ontneem hem vrouw en kinderen, huizen en vee en zie óf hij mij dient uit hefde of om loon. En tóen is gebleken dat Job God uit hefde diende, en blèef dienen ook na de bezoeking die hem alles ontnam. Dat is het mooie in den dienst van God: wij hebben Hem vrijwillig hef en niet uit dwang of vrees voor straf. — 160 i6i — Ik benijd jullie — dat vaste vertrouwen is iets wonderbaarlijks. Ik voel: hier houdt alle redeneeren op, gelooven is de eenige grond. — — Het is een gave — zei Bertha. — Als de heerlijkheid van Christus je verschijnt in haar ware grootheid ... als je iets verstaan moogt van Zijn hefde voor zondaren — o dan gaat het zoo gemakkelijk om te gelooven. Ik heb het deze dagen ook weer zoo klaar doorleefd wat Christus woorden beteekenen: Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God en Jezus Christus Dien Gij gezonden hebt ... Dan moeten we ook den Herder volgen waar Hij ons leidt ... al gaat het langs wegen van smart. Wie weet voor hoeveel ellende ons kind is bewaard ... Wij zullen het ééns verstaan. Dat geloof ik zeker, besloot ze op stelhgen toon ... Al was er schrijnende pijn in haar ziel om 't gemis, het geloof sprak, sterk in haar, gaf haar goddehjke troost en kracht. Zij stond voorzichtig op om de kleine, die vast shep, naar zijn bedje te brengen. Toen ze terug kwam bleven ze nog een tijd lang samen zitten praten. In het schemerlicht dat de lantaarn van den hoofdweg af in de voorgalerij wierp, bleven ze een zacht gedempt gesprek voeren. Het was over twaalf toen Vredenburg afscheid nam: Toen hij thuis kwam zat de huisjongen slapend ineengedoken, op de treden van de voorgalerij op hem te wachten. Omzichtig wekte hij hem ... Arme kerel — zoo laat nog op hem te bhjven wachten. — Hij zei hem, wel naar zijn bed te kunnen gaan daar hij zelf de lamp in de binnengalerij wel uit kon doen. — Saja kandjeng*) ... en de jongen verdween. In de nachtelijke stilte het Vredenburg zich vermoeid neervallen in de stoel voor zijn schrijfbureau. Hij zat daar langen tijd roerloos . . . met gebogen hoofd op zijn handen rustend. Hij voelde zich als een verslagene . . . een doodehjk uitgeput mensch. Zijn kracht — zijn eigengewaande hoogheid — die alles beter meende te weten dan de Bijbel leerde,ontvielhemmeer en meer. *) „kandjeng" wordt door de inlanders gebruikt als zij tegen een hoog geplaatst persoon spreken, in plaats van het gewone „Toewan". Bonnema, Over de Grenzen IÖ2 De blinddoek werd voor zijn oogen langzaam aan weggeschoven. Daarachter wenkte hem de vrijheid — de heerlijkheid der kinderen Gods. Het geloof in den Heere Jezus ... de Zaligmaker die stièrf ... stierf voor zondige menschen. De moordenaar aan het kruis had in Hem geloofd . .. o! kon hij met zijn eüende ook zóó tot Jezus gaan . . . Hij begon dien avond nog een brief aan Lien, waarin hij haar alles vertelde van de laatste dagen. Vrijdag's ontving hij een brief uit Banka van haar. Zij was vol van haar Zondagschool en van het bezoek bij den Ambönneeschen man. Het jongetje was de crisis doorgekomen en op weg om te herstellen. De bhjdschap der ouders was groot. Zij had hen een paar maal bezocht en geloofde dat de ziekte van het kind de ouders tot zegen was geweest. Ook over de verloving van Annie schreef ze. 't Leek haar juist geschikt voor Annie, dat ze in de Zending ging werken. Zij vermeed over hun eigen verwachtingen te spreken ... maar tusschen de regels door las hij er dezelfde gevoelens uit als hij bij zich zelf had waargenomen toen hij 't bericht van Annie's verloving ontving. Maar nu was 't hem of de hoop op een vereeniging van hem en Lien niet meer zoo ij del leek. Als met zachte koorden voelde hij zich nader gebracht .. . wist hij zich dichterbij het oogenblik dat hij, zich buigend voor God, tot de erkentenis zou moeten komen van de waarheid: Bij U Heer is het hcht. Op aarde is niets dan twijfel en zonde, maar bij Uw hcht zien wij het Licht. Hij snakte naar den tijd van Lien's groote vacantie. Misschien zou ze bij zijn vrienden op Malang kunnen logeeren, dan zouden ze over veel spreken, dat in brieven zich niet beschrijven laat. In de avonduren van rustig saamzijn, als de natuur zelf zou uitlokken tot vertrouwelijke gesprekken, wilde hij Lien zijn allerdiepste gevoelens openbaren. Eerst moest hij het met zich zelf eens worden, vóór hij haar — misschien al te vroeg — hoop gaf en haar dan later weer zou moeten teleurstellen. Binnenkort wilde hij drie dagen vrij nemen om naar Batavia te gaan. — Dan zou hij met Ds. Wessels bespreken, wat hij al zoo had verlangd te kunnen doen. Zoo zat hij diep in den nacht plannen te maken tot hij eindelijk oververmoeid maar met nieuwe hoop in het hart naar bed ging. 163 Lien kreeg het antwoord van thuis op haar belangrijken brief, toen ze haar kamer moest houden. Op een morgen, tegen drie uur, terwijl alles donker was om haar, was ze wakker geworden door een hevige, Stekende pijn in de zijde. Zij schrok er van en had 't uitgekreund ... keerde zich om en om, nam een huismiddeltje in, maar 't werd eer erger dan beter, Ze had Mevrouw Verhulst zoo vroeg niet willen wekken en trachtte 't zoo lang mogelijk uit te houden ... Ze zou, als de famihe opstond, hen vragen den dokter te roepen. Maar de krampen verergerden ... ze werd angstig ... dacht aan cholera. Plotseling was ze gloeiend warm geworden en daarop rilde ze van kou. In haar vrees dat het iets gevaarlijks kon wezen, en om de aanhoudende krampen ... besloot ze toch maar Mevrouw te roepen. Krom gebogen door de vreemde saamtrekkende pijn, hep ze naar de slaapkamer en tikte aan de deur, tot ze gehoor kreeg. Mevrouw Verhulst was dadehjk bij haar gekomen ... had geholpen zooveel ze kon. Heete compressen werkten kalmeerend, maar, daar de pijn toch niet afnam besloten ze den doktor-djawa1) te laten halen. Later vertelde hij aan Mevrouw Verhulst dat het een hevige aanval van malaria was. De koorts die heel hoog was geweest toen hij 's morgens kwam, nam af, nadat ze een groote dosis, kinine geslikt had. Ook de pijn was na eenige uren zooveel minder dat ze het makkelijk kon dragen. Maar na een paar dagen te bed gelegen te hebben, voelde ze zich ontzettend verzwakt en lusteloos. De dokter raadde haar, voorloopig nog rustig te bhjven hggen. De brief van haar ouders werd door Mevrouw Verhulst binnengebracht met nog enkele andere brieven en couranten. Lien had wat gesoesd . . . half droomend ... half slapend. Toen ze Mevrouw Verhulst met de mail zag binnenkomen, was ze dadehjk vol aandacht. i) Javaansche dokter die zijn opleiding heeft genoten te Batavia aan „Stovia" (school tot opleiding van inl. artsen). 164 — Is er nieuws? vroeg ze, zich oprichtend. — Ja ... groot nieuws. Iets dat je heel erg zal verwonderen. — Wat dan? 't Fhtste even door haar hoofd: zou 't een brief van Wim zijn of 'n telegram aan Mevrouw Verhulst over mij? — Toe, zeg gauw wat er is. — Nu als je 't kalm aan kunt hooren. Ga eerst hggen Lien ... ik zal je kussens wat opschudden. Zie zoo ... nu luister dan, je wordt overgeplaatst. — — Wat?! Ik? Waar staat het? Hoe weet je het? riep Lien verwonderd uit. — De „Java Bode" is met de mail meegekomen en daar stond het in. Wij hebben onze brieven en kranten al doorgekeken. Jij sliep, dacht ik en 'k wou je niet storen. M'n man heeft het in de krant gelezen en toén kon ik 't niet meer uithouden ... ik moést 't je eerst vertellen. Hoe vin je 't? — — Waarheen? Laat eens zien. — — Naar Batavia. Leuk hè? — — Neé maar! Naar Batavia! Wat dolprettig! Nu kan ik dikwijls bij de Banninga's komen. — Ze nam de krant en las: jl Overgeplaatst naar de Holl. Chin. School te Batavia Mej. L. Ronda. — Ik vind het bijna te mooi, — zei ze. — Het is niet om te gelooven. — Nu als je dat niet kunt, hier is je officieele brief. — Mevrouw Verhulst hield een geel bedrukt couvert in de hoogte. Vlug scheurde ze 't open ... ja daar stond het werkehjk dat ze werd overgeplaatst naar Batavia. — Misschien moet je a.s. Maandag al weg. De boot vertrekt Woendag's van Muntok. Als je nu maar gauw beter wordt. — — O, wat een heerhjk nieuws! Ik ga natuurlijk gauw Juul v, d. Sande schrijven. Bij haar zal ik wel een nacht logeeren voor de boot gaat. — — Er zijn nog meer brieven. Kijk eens! — Zij overhandigde Lien twee couverten. Een brief van Wim en een van thuis. Wat een blijdschap tegelijk. Nu lezen en genieten van wat ze schreven. i65 — Ik zal je nog een glas melk brengen, hoor, en dan plaag ik je niet meer. Lees maar gezelligjes je brieven. — Ze drukte hartelijk Lien's hand en ging toen naar de achtergalerij om de melk te halen. Lien nog beduusd onder den indruk van 't groote nieuws kon eerst haar gedachten niet ordenen. Allerlei plannen en voornemens kwamen in haar op. Deze benoeming ... ze twijfelde er niet aan, daar had Meneer Banninga de hand in. Hij kende den Directeur van Onderwijs, had zeker met hem over haar gesproken. Wat zou Wim wel zeggen, als ie't nieuws las in de krant. Nauwehjks was die gedachte bij haar opgekomen, toen Mevrouw Verhulst een telegram binnen bracht, 't Was van Vredenburg. Lien las zacht voor zichzelf: Benoeming gelezen. Gefehciteerd. Gelukkig dichterbij. Brief volgt. Mevrouw Verhulst had de kamer verlaten. Zij dacht er het hare van ... altijd die brieven elke week van één en dezelfde. Ze had er Lien ook wel eens mee geplaagd, maar ze het zich niet uit... lachte maar eens... sprak van 'n goeden kennis. En nu weer dit telegram. Nu, ze was bhj voor Lien, die ze heel geschikt vond. Ze hadden prettig samengewoond en zouden een gezellige huisgenoote aan haar verhezen, als ze weg ging. Ook haar man was buitengewoon over Lien tevreden op school, 't Zou hem spijten haar te zien vertrekken. Maar zóó was nu eenmaal 't leven in Indië: komen en gaan. Hechtte je je aan iemand, dan moest je ook vroeger of later 't verdriet van de scheiding weer meemaken. „Soeda" — besloot ze bij zich zelf — „er is toch niets aan te doen, ja?" Lien lag in de heerlijke rust van haar eigen kamer de brieven te lezen. Geagiteerd vloog ze den inhoud door. Vader en moeder .. . beiden hadden geschreven. Van haar broer was er een afzonderlijke brief ingesloten. Het begin van hun brieven was niet erg moedgevend. Zij waren eenigszins teleurgesteld. Liever zouden ze gehoord hebben dat Lien voor goed van Vredenburg had afgezien. i66 Ze moest toegeven onder het lezen, dat haar ouders volkomen gehjk hadden en hun bezwaren gegrond waren. Hoe verder ze las hoe meer ze voelde, dat ze toch thuis geen bepaalden tegenstand boden. Zij heten haar eigenlijk zelf beslissen, ze moest erkennen dat haar ouders niets anders deden, dan haar aan haar belijdenis herinneren. Op grond van de heilige doopbelofte, schreven ze — die we hebben afgelegd, als staande voor God's aangezicht, moeten wij je raden, niet te trouwen met iemand die God niet vreest en Christus niet als Verlosser hef heeft. Maar wij kennen je, kind, en vertrouwen dat je deze ernstige stap in je leven niet zult doen zonder gebed. Wij weten dat alle dingen moeten medewerken ten goede voor hen, die naar Gods voornemen geroepen zijn ... Langen tijd hield Lien dien brief in haar handen. Ook toen ze hem nog eens overgelezen had, bleef ze maar staren op de regels. Zij voelde een heftig verlangen om op dat oogenbhk thuis te zijn. Te spreken met haar ouders, die het beste voor haar zochten ... die haar innig liefhadden en wel haar geluk wenschten, maar God's hefde stelden boven alles. Kon ze een oogenblik in de gezellige huiskamer zitten ... bij den stoel van haar moeder waar ze in de schemeruren zoo dikwijls had uitgeschreid, het hoofd rustend op haar moeder's schoot. Dat waren troostvolle uren geweest ... ze had het toen nog niet eens zoo diep gevoeld als thans, nu ze duizende mijlen van haar gescheiden was. Zij wist het .. . was er vast van overtuigd, dat zij, met één uur samen te spreken thuis, alles zou kunnen duidelijk maken. Natuurlijk zouden ze 't wel heel erg gevonden hebben, toen ze het hoorden van de kleine Annie. En heel haar kring in Holland, zou — als ze ooit met Vredenburg trouwde de schouders ophalen over haar keus . .. zich niet kunnen voorstellen dat je ooit kon trouwen met „zoo een" die ,,'t met zoo'n zwarte meid gehouden had". Zij stelde 't zich met opzet zoo realistisch mogelijk voor, wüde zich zelf beproeven of ze 't zich zou aantrekken dan. Ze merkte dat het haar niet meer zoo schokte als op dien avond, toen Wim iet haar had verteld. Zij had zich aan de gedachte gewend langamerhand: Wim èn Annie ... die hoorden nu eenmaal samen. Nu de tijd lang genoeg was geweest om zich zelf te onderzoeken, vist ze, dat ze Wim daarom toch niet zou wülen opgeven. Hun hefde was wederzijds oprecht... beiden verlangden ze niet inders, dan elkaar toe te behooren. Met deze hefde in het hart, nel al 'het andere weg ... nam ze ook uit hefde voor hem, het kind. Wat konden haar dan ook de verschillende meerlingen van de nenschen hinderen? .. . dacht ze. De menschen die niets wisten van zijn intiemere gevoelens, van rijn berouw en verlangen om het goede te zoeken. Wat wisten die kennissen in Holland eigenhjk van het leven in [ndië, waar de toestanden zoo nameloos verschüden bij die in Mland? Wat van den strijd Mer, de verleiding, die groot was. Paulus begreep het hoe eigenhjk een mensch is aangelegd, toen lij sprak: als ik het goede wü doen, ligt het kwade mij bij. O, ivaarom toch oordeelen de christenen dikwijls zoo hard over een ifgedwaalden broeder? Zij en Wim moesten samen het leven door, als ze elkaar zouden krijgen, en wat kon hun de beoordeeling van anderen dan deren? Zij moest in de eerste plaats met haar eigen gevoelens rekening houden, alleen voor God wüde ze zich buigen . .. Hem was zij verantwoording schuldig. Daarom zou ze ook niet nalaten al haar zorgen in haar gebeden Hem op te dragen. Toen ze Wim's brief uit had, was ze moe van het vele lezen, verlangde ze te gaan slapen. Haar oogen deden pijn en ze voelde zich loom door al haar leden. Toen Mevrouw Verhulst even later binnen kwam vroeg ze: Zeg Truus, zou jij een briefkaart aan Mevrouw van der Sande wülen schrijven? Ik ben er te moe voor. Zeker, met 't grootste genoegen, was 't antwoord. Lien kon dien avond den slaap niet vatten Zij dacht aan haar overplaatsing, haar aanstaand vertrek, haar verhouding tot Wim, aan den brief van thuis, het sterfgeval bij de Scheffelaar's waarvan ze dien dag bericht had gekregen . .. 't Was een warreling van gedachten die haar vreeselijk afmatte. 167 i68 Bij het opnemen van de temperatuur zag Mevrouw Verhulst dat Lien 39.7 had. De emotie was zeker te groot geweest. Toen den volgenden dag de dokter kwam, vond hij Lien minder goed. — En nu moet ze nog wel op reis — zei Mevrouw Verhulst. — Op reis? — — Ja, — zei Lien, — 'k ben overgeplaatst naar Batavia. — Nu, dat is misschien zoo kwaad nog niet ... ik had toch al wülen zeggen, dat verandering van lucht u wellicht goed zou doen. Zoo'n aanval pakt iemand altijd leehjk aan. U moet flink melk, drinken ... anders bhjft u te slapjes. — — Zou ik b. v. over een week op reis mogen? — — We zullen zien. Nu zou 't nog niet kunnen. U drinkt maar veel melk en neemt trouw de poeiers in, dan kunnen we over een paar dagen beter oordeelen. — Het liep echter niet precies zoo ze 't wenschten. Lien bleef maar koorts houden en zich vermoeid voelen. Na twee dagen mocht ze wel eens een half uur opzitten in haar lange stoel, maar ze merkte toen des te beter hoe krachteloos ze was. De dokter kwam geregeld aan ... zei niet veel.. . begreep eigenhjk niet wat de oorzaak was. De temperatuur wisselde steeds tusschen 38.5 en 39.5. Mevrouw Verhulst zei eens toen ze met den dokter mee naar voren hep om hem uit te laten: — Ik geloof dat ze teveel piekert. Ze zal hier niet beter worden. Als ik haar eens met een auto naar Muntok bracht ... er kan wel een matras in gelegd worden. Ik geloof dat ze heimwee heeft en dan die aanhoudende koorts is toch afmattend. — — Kan ze, na het transporteeren van hier naar Muntok, een poosje bhjven logeeren bij kennissen? — vroeg de dokter. — O, ja, de van der Sande's zyn goeie vrienden, van haar dat weet ik. — — Nu, misschien is 't een oplossing maar eerst moet de koorts toch minder worden. — Toen Lien van het plan hoorde, sprong ze bijna uit haar bed van blijdschap. — Nu moet je juist heel kalm zijn, Lien. Als de koorts minder is mag je weg. En dan kun je ook gauw op Batavia zijn. Morgen iöq zal ik voor je schrijven aan Mevrouw Banninga en vragen of ze jou bij de van der Sande's antwoordt. — Met het heerhjk vooruitzicht nu spoedig weer bij de Banninga's te zijn, sliep Lien even later rustig in. Toen ze twee dagen bij de van der Sande's op Muntok was, kwam het telegram van Mevrouw Banninga. Van harte welkom! Sein welke boot. Lien had besloten met de „van Landsberge" te gaan, die over eenige dagen zou vertrekken. De van der Sande's hadden alles gedaan om haar verblijf in hun huis voor Lien gezellig te maken. Zij was een dankbare patiënt, voelde zich geheel op haar gemak bij hen. Zij was nu zoover, dat de koorts niet kwam boven 38.0 en al voelde ze zich nog zwak, zij zou de reis nu toch maar aanvaarden. Bij de Banninga's kon ze heerhjk tot rust komen. In Batavia zou ze ook dichter bij Wim wezen . . . kon hij — als 't moest — in één dag bij haar zijn. Verschillende vrienden en bekenden van Muntok brachten haar aan boord. Met de hartelijkste zorg werd ze behandeld door Juul van der Sande en de vrouw van den Controleur, die haar in een makkelijke lange stoel legden en haar met een hchte plaid toedekten. De tranenstondenLien in de oogen toen ze afscheid moesten nemen. Zij- wist het, dat ze, nu ze van deze goede vrienden moest scheiden, zich heel eenzaam zou voelen aan boord. Gelukkig, de reis duurde maar kort jris in 24 uren kon ze te Batavia zijn. Toen de boot zachtjes wegvoer, was er toch, niettegenstaande de scheiding van velen, die ze had leeren kennen in de afgeloopen maanden, een toon van dank in haar ziel. Dat ze weer herstellende mocht zijn ... straks op Batavia terug zou keeren en bij vrienden in. huis zou verzorgd worden. De woorden 'van Ps. 116 kwamen haar in gedachten: God heb ik hef, want die getrouwe Heer Hoort mijne stem, mijn smeekingen, mijn klagen. Hij neigt Zijn oor, 'k roep tot Hem al mijn dagen, Hij schenkt mij hulp, Hij redt mij keer op keer. 170 Maar als dat zoo was, dan moest het ook bhjken uit haar leven \ .. dan moest ook volgen wat de dichter verder zong: Wat zal ik met Gods gunsten overlaan, Dien trouwen Heer voor Zijn gena vergelden? Was dat niet: Hem haar leven te wijden, Hem na te volgen waar de weg ook zou heenleiden? Beter dan ze het ooit gevoeld had werd het haar duidelijk hoe hoog de hefde tot God staat boven de hefde tot den mensen. Klaar stond het haar voor oogen, hoe „het" ware geluk niet kan gevonden worden in aardsche hefde, tenzij die rust in Gods hefde die eeuwig is en oneindig duurzaam geluk schenkt. O, als Wim nu hier was, dan zou ze hem zeggen dat haar keus was beslist en zij nooit haar belijdenis wenschte ontrouw te worden. Boven alles uit stond nu de zekerheid „buiten U lust mij ook niets op de aarde". Als ze op Batavia zou zijn en weer schrijven mocht, zou ze Wim opnieuw haar beslissing meedeelen. God zou verder voor haar en hem zorgen. O, ze hoopte vurig dat haar geloof en beslistheid niet wankelen zouden. Dat ze trouw zou bevonden worden. Héél de reis bleef haar die sternming bij. In haar ziel was één danktoon aan God, die haar zoo deed gevoelen hoe zalig het is een toevlucht te hebben in de strijd en moeiten van het leven. Bij aankomst in Priok Donderdagsochtend vroeg, was mevrouw Banninga met een auto aan de boot. Op een mailstoel werd Lien, door koehes gedragen, daarheen gebracht. Wat voelde ze zich veüig en goed bezorgd, toen ze eindelijk weer in dezelfde kamer lag, die ze had gehad toen ze pas uit Holland kwam. Hoe innig dankbaar was ze mevrouw Banninga, die zoo bezorgd en moederhjk alles geregeld had. Op de tafel stond* een vaas met rozen om haar te verwelkomen, Tom en Greeth hadden die voor haar neer gezet. Een prachtige bouquet crysanten was er bezorgd met een kaartje van Vredenburg er bij. Een telegram lag er naast met het verzoek hem direct te semen als zij erger was of hem bij zich wenschte. Natuurlijk zou hij het hefst dadehjk gekomen zijn, maar zijn werk het het hem niet toe, dat wist ze wel. De eerste dagen bij de Banninga's waren voor Lien een opleving. Zij kon met Mevrouw over alles spreken en voelde zich vol moed met het oog op de toekomst. Dan verlangde ze sterk naar Wim . . . kon zij den vurigen wensch bijna niet onderdrukken hem bij zich te roepen. Hij schreef eiken dag en Lien, die langzaam aan begon te herstellen, zond hem korte briefjes terug, met potlood geschreven. Toen kwam de tijd dat ze weer op mocht zitten en buiten hggen in de schaduw van een grooten assemboom*) op het grasveld achter het huis. Mevrouw Banninga zat dan bij haar te naaien en Lien las ot ze praatten gezellig samen nu en dan. Op een morgen toen Lien weer in den tuin lag, zei Mevrouw Banninga: — Stel je eens voor Lien, dat Vredenburg nu eens plotseling voor je oogen stond .. . — Waarom zegt u dat? vroeg Lien verwonderd. — — Wel kind, je begrijpt, dat hij brandt van verlangen je te zien en ik heb er zoo'n voorgevoel van dat hij ons verrassen zal. — Zij vertelde niet, dat ze een brief van hem had ontvangen waarin hij haar schreef, den volgenden avond met den sneltrein te Batavia te komen. Hij had reeds eén kamer in het Java Hotel besproken. Nu Mevrouw Banninga die hoop had opgewekt, keek Lien telkens met verlangende oogen naar het breede wandelpad langs het huis . . . zou hij komen? Weer de oude ontroering . . i bonzend sloeg haar hart. Wat hoopte ze op zijn komst. Den geheelen dag bleef die vreemde nerveuze spanning, 't was of ze 't voelde dat hij zeker komen zou. 's Avonds, half zeven lag ze alleen in den tuin op de stoel vlak naast de theetafel. Meneer was uit en Mevrouw had de kinderen i) tamarinde.. 171 aan hun huiswerk gezet. Zelf was ze een oogenblik geleden naai- het voorerf geloopen. Plotseling hoorde Lien haar naam roepen: Lien kijk eens... wie ik hier meebreng! Vredenburg stond naast haar. Lien ontstelde .. 't was of ze zich voelde wegzinken. Dus toch! Dan had Mevrouw Barininga 't geweten! Als door een waas zag ze hem naderkomen . . . haar oogen bleven vast op hem gericht. Mevrouw Banninga het hen alleen ... Zij ging het huis binnen, wel wetend dat die twee haar nu niet noodig zouden hebben. Toen hij vlak bij haar kwam sloot ze de oogen, wachtte zóó, tot ze zijn aanraking voelde. Hij boog zich over haar heen greep haar handen, fluisterde met ontroering haar naam: —Lien, zie ik je eindelijk weer? Kind, wat is die tijd mij lang gevallen.— Nog zei ze niets, keek hem maar aan, lachte hem toe en haar oogen schenen te zeggen: ik heb je zoo hef, o, zoo hef. , ~.Kin?' ueveling ... zei hij, nu laat ik je niet meer gaan. Nu blijf je bij me hoor. Ik kan niet voor een tweede maal afstand van je doen. Heerhjk dat je nu op Batavia blijft. — Hij zette zich bij haar neer . . . hield haar hand vast, als wilde hij die nooit meer loslaten. Hij keekvhaar telkens opnieuw met gelukstralende oogen aan Bewonderend gleden zijn blikken over haar gestalte ... over haar lang haar dat in twee vlechten was opgemaakt. „Ik kan niet begrijpen kind, hoe de tijd is omgekomen, 'k Dacht soms, dat ik je nooit meer terug zou zien." „Maar" fluisterde hij, terwijl hij zich naar haar overboog , nu laat ik je ook niet meer los." Lien keek hem vast in de eerlijke, trouwe oogen, als wilde ze daarin zijn gedachten lezen ... Hoe zou ze 't hem toch zeggen wat ze op de boot had besloten. Aarzelend vroeg hij: „wat denk je Lien - zou je het aandurven met mij — de afgedoolde, die begonnen is zich om te keeren, naar ik hoop ... in de goede richting ..." Ze nam zijn hand, trok die naar zich toe en bedekte er haar oogen mee. 172 173 „Ik schaam me bijna" zei ze zacht ,,'t is of ik zélf zoo hoog sta... en ik voel toch hoe ver ik nog af ben van wat er noodig is om Gods wil te doen ..." — Weet je nog wat ik tegen je zei op dien avond aan boord, Wim, toen je 't er over had, niet te kunnen gelooven? — „Jawel." „Nu wat was het dan?" Ze keek hem aan ... „weet je't heusch nog", vroeg ze ongeloovig. Vol eerbied en schroom antwoordde hij: „Vele laatsten zullen de eersten zijn." . .. „Ja" zei ze „dat was het." Toen volgde er een lange tijd van zwijgen. Het was of in hun zielen een geest van liefde en vrede neerdaalde die hunne harten heiligend doorlouterde en naar God optrok. Als een stil gebed rees hun zielewensch omhoog, naar Hem, den Hoorder der gebeden. — Wim, — waagde ze eindehjk te vragen — is het werkehjk waar . .. ben je tot andere gedachten gekomen? — Ze kon van aandoening bijna niet verder gaan, bleef hem aankijken met hoop en verwachting in de oogen. Hij. nam haar beide handen in de zijne en richtte zich op, als moest hij een belofte afleggen. Lien las de diepe ontroering in zijn trekken. Zij kon het bijna niet aanzien ... heel haar hart ging naar hem uit. — Weet je wat ik tot mijn gebed heb gemaakt Lien? ... Behalve wat ik zie — leer Gij mij o God! — Ik zie nog niet precies mijn weg afgebakend, ik kan niet spreken van een bekeering, maar ik verlang met je mee te gaan naar de kerk en terug te keeren tot wat ik heb verlaten in vroeger dagen. Ik geef het op om voort te bouwen op mijn eigen wankele grondslagen ... Ik ben het moe en wil me zelf niet langer martelen. Als je weer uit mag, zou ik graag met je naar Ds. Wessels gaan en eens met hem spreken. — Plotsehng begon Lien te snikken. Ze sloeg haar armen om hem heen en schreide aan zijn borst. 174 — Zacht klonk zijn stem, haar waarschuwend zich niet te overspannen. — — Meisje — mijn lief, hef meisje, ik zou je zoo graag gauw beter zien en mee nemen naar ons huis. — — O, Wim, ik ben zoo bhj ... je weet niet wat ik van plan was te doen, toen je hier kwam. — — Wat dan? — Ik wou je vragen met elkaar te breken . .. heusch ik durfde het toch niet aan, als je niet veranderde ... en nu kom je met dit heerhjke nieuws ... O Wim, wat ben ik dankbaar dat het niet van me gevraagd wordt ... het offer dat ik brengen wou. — Toen vertelde hij haar alles wat in hem was omgegaan ... Zij luisterde maar stil toe ... tranen van dankbaarheid schreiend. Na maanden van eindeloos wachten op iets waaraan ze zelfs geen wóórden kon geven ... na dagehjks gebeden te hebben om de vervulling van haar hefste wensch . .. kwam nu zoo onverwachts, de aanvankelijke verhooring. — Wat zal ik met Gods gunsten overlaan, Dien trouwen Heer voor Zijn gena vergelden! — Dat was de grondtoon van haar steniniing. — Ik dacht altijd maar — zei ze: — hij zal nog eenmaal terug keeren. Het Evangelie dat hij in zijn jeugd heeft gehoord en dat hij beleden heeft, moet vruchten afwerpen — — Ik bèn er nog lang niet — o, dat voel ik heel goed, — zei hij — maar ik geloof dat God mij heeft stilgehouden op mijn verkeerden weg ... en ik wil van nu af aan mijn leven stellen onder Zijn leiding. Ik wil met Ds. Wessels gaan spreken en jij en ik zullen samen trachten de eeuwige dingen te zoeken . . . De handen in elkander geslagen — de oogen elkaar zoekend — nu eens stilzwijgende — dan weer druk sprekende ... zóó zaten ze een tijd lang, alles om zich heen vergetend. Maar 't was intusschen donker geworden — Lien moest naar binnen. Spoedig kwam mevrouw Bannniga om haar te helpen . .. Aan den arm van Vredenburg werd ze 't huis binnen geleid. * * * Vredenburg had drie dagen verlof genomen. Wat werd er al niet besproken in dien korten tijd. Naar Holland verzonden ze een telegram: 175 — Bezwaren vervallen vragen toestemming verloving. Brief volgt. Lien. Wim. — Hij had het hefst gewild dat ze na ontvangst van het antwoord uit Holland, zoo spoedig mogelijk trouwden. Alle hindernissen die Lien opwierp werden door hem met één woord opgelost. — Of je nu nog een half jaar korter of langer bij het onderwijs büjft, — zei bij, — de passage en uitrustingskosten moet je toch terug betalen. — Ik wil nog hever een half jaar bhjven -werken antwoordde ze — en in dien tijd mijn uitzet in orde maken ... — Dat uitzet kun je kant en klaar bij Onderlinge Hulp koopen — zei hij lachend. Daar ben je in drie dagen mee klaar. Ginds in mijn huis vindt je voor driekwart je woning al ingericht — en wat je er aan veranderen wilt of bij koopen is in een week voor elkaar. — Maar Lien gaf niet toe. — Neen, zei ze — ik wil graag zelf zorgen voor mijn uitzet en ik wü graag eerst weer heelemaal gezond en sterk zijn. Met de groote vacantie gaan we dan samen naar Annie — dan vraag jij ook een poosje verlof ... kan dat? Heusch Wim 't is voor alles beter. Zacht fluisterend zei ze: dan heb jij ook tijd om met Ds. Wessels te spreken en van hem alles te vragen wat je weten wüt . . . Laat ons niet overhaasten. Kind! Wij hebben elkaar nu immers! We kunnen nu met opgewektheid vooruit zien, is het niet? — Hij moest haar inzicht billijken en zoo werd besloten, dat ze over een half jaar zouden trouwen. Eerst moest ze toch nog een paar weken gedwongen bhjven rusten om geheel weer aan te sterken. Ze kon op zijn vlugst half April aan het werk gaan. Voor Vredenburg terug ging naar zijn standplaats zocht hij Ds. Wessels op. In dezelfde kamer in het huis op Oud-Condangdia, waar Lien eens haar hart had uitgestort — zat hij nu. Het was een lang gesprek dat de twee mannen voerden. Zij waren beiden van denzelfden leeftijd. Ds. Wessels die ook eens het studentenleven had mee gemaakt . . . ook zijn „twijfeljaren" doorleefd had en van het moeilijke leven voor een christen in Indië, die zich in de wereld beweegt, reeds door menigeen had hooren vertehen ... kon Vredenburg heel goed begrijpen. 176 Als een vriend sprak hij met hem. Ds. Wessels zou hem een paar boeken laten aanreiken vóór hij vertrok van de Banninga's en Vredenburg zou Ds. Wessels er daarna over schrijven. — U heeft belijdenis gedaan —zei hij, — en dus is uw attestatie zeker altijd nog te Rotterdam. Als u kerkelijk wilt gaan leven zult u die moeten opvragen mettertijd en hier inleveren. Dat is toch noodig, als u uw huwehjk wilt laten bevestigen of later uw kinderen wilt laten doopen. — Ik heb geen bezwaar — zei Vredenburg — om tot een kerk te behooren. Als de hoofdzaken voor mij in orde zijn volgt het vormehike vanzelf. — Van nu af aan begon voor Lien en Wim Vredenburg een heerüjke tijd. Toen de toestemming uit Holland was gekomen voor de verloving, liet Vredenburg in enkele bladen een advertentie opnemen. In de jaren die hij in Indië geleefd had, had hij er vele bekenden gekregen. Annie de Winter kwam Lien in Batavia opzoeken. De twee vriendinnen hadden elkaar zóóveel te vertellen dat brieven het niet konden bevatten. Lien was intusschen haar werk in de Holl. Chin. school begonnen. Ze voelde zich weer geheel hersteld en nu de bezwaren die haar zoo lang neer gedrukt hadden, waren weggevallen, leefde ze weer opgewekt en begon vol moed aan de voorbereidingen tot haar huwehjk. Van Mevrouw de Klerk van Wezum kreeg ze een enthousiasten en hartlijken brief, nadat ze haar de laatste gebeurtenissen had meegedeeld. Uit Banka kwamen eenige tientallen fehcitaties en de Ver hulsten schreven een alleraardigsten brief, vol plagerijen over de vele brieven die Lien vroeger van Vredenburg bij hen aan huis ontving. Vredenburg en zij schreven elkaar heel veel. Eén dag reizen zaten ze van elkaar, maar de brieven bereikten hen toch heel wat vlugger dan toen ze nog op Banka zat, waar slechts eenmaal per week de boot aankwam met de post. Mevrouw Banninga was als een reddende engel verschenen toen er sprake van was dat Lien een pension wilde zoeken voor het half jaar dat ze nog op Batavia te werken had. 177 — Neen,—zei ze toen — je hoeft dien korten tijd niet bij vreemden te gaan. Ik houd er anders niet van om iemand in huis te hebben als betalend logé, maar jij maakt een uitzondering. Ik ken je nu wel langzamerhand en ik durf het wel een half jaar met je te wagen, — besloot ze lachend. Lien was er haar innig dankbaar voor. Hoeveel steun had ze reeds genoten van de vriendelijke vrouw en wat was het heerhjk dat ze bij haar mocht bhjven tot ze trouwen pin?. Veertien dagen voor den datum waarop hun huwehjk door Ds. Wessels zou worden voltrokken kwam Vredenburg in Batavia. Hij had een maand verlof gekregen. Vóór de trouwdag kwam, was er nog veel te regelen. Zij wilden samen naar Malang gaan, waar Lien voor het eerst met Annie zou kennis maken. Bij de tijdelijke pleegouders zouden ze logeeren; dit was alles door Vredenburg geregeld. Na het bezoek aan Malang zou hun huwehjk in alle eenvoudigheid worden gesloten ten huize van de Banninga's en daarna in de kerk ingezegend. Mevrouw Banninga leefde geheel mee met Lien en Wim en deelde van harte in hun geluk. Dat bewees ze ook door allerlei attenties en vriendelijke zorgen door Lien in alles te raden en met haar mee te gaan naar de toko's om te koopen wat Lien noodig had. Vredenburg had haar raad ook telkens noodig, want hij wüde voor zijn huis allerlei nieuwe voorwerpen aanschaffen .. . verrassingen voor Lien — geschenken die ze er zou vinden als ze na hun huwelijksreis door de Preanger thuis zouden komen. De pleegmoeder van Annie had aangeboden haar zélf te brengen als ze een paar weken in hun woning zouden zijn en alles in orde was, ook voor de ontvangst van het kind. Om van de vermoeiende reis eerst wat uit te rusten bleef ze dan een paar dagen logeeren en werd Annie meteen niet zoo plotseling van haar weggenomen. Want zij hield van de kleine en het kind was zich ook aan haar gaan hechten. Zoo was dan alles in gereedheid. Bonn erna Over de Grenzen. 178 Hun liefste wenseh zou nu vervuld worden. Hun gelukszon straalde op het hoogst ... het was al vreugde en enthousiasme in hunne harten. Nu en dan kwam de gedachte voor een oogenblik op in Lien's hart: nü heb je hem nog alleen — nü is hij nog alles voor jou alléén, maar straks ... als de glorie van de huwehjksplechtigheid en de rustige weken in de prachtige Preangernatuur voorbij zullen zijn ... dan komt het kind van de andere vrouw, die eens in zijn leven geweest is Dan zal het pas bhjken of ik wezen kan voor Annie: een moeder, zooals ik Wim heb beloofd en verzekerd. — En ze kon het zich niet ontveinzen dat het voor haar als een donkere schaduw lag in de toekomst, het kind op te moeten nemen in hun gezin. — Maar ik heb Wim toch zóó onuitsprekelijk hef — zou ik zijn kind dan niet kunnen liefhebben om hem? zoo suste ze haar angstige voorgevoelens in rust. De ontmoeting met Wim's vrienden in Malang was heel sympathiek. Zonder zich aan de kleine Annie op te dringen als de „nieuwe moeder" had ze er gelogeerd. Kalm en rustig ging ze met het kind om, dat zich nog wat verlegen van haar terug bleef houden. Wel was er een kleine toenadering gekomen toen ze weer naar Batavia terug gingen, maar Annie schuilde nog steeds weg bij haar pleegmoeder, als Lien uit zich zelf haar wou opnemen of met haar spelen. Vredenburg was een en al onrust geweest in die dagen te Malang. Lien had diep gevoeld hoe 't hem hard viel haar het kind te laten aanvaarden. Zij hadden op een morgen heel vroeg gewandeld en samen een oogenbhk gerust onderweg op een omgevallen boom. Het was den dag na haar eerste ontmoeting met Annie. Zonder dat ze het zich wilden bekennen, drukte het hen beide een weinig neer. — Wim! —■ had ze plotseling gezegd, omdat hij een tijd lang steeds zwijgend naast haar zat — Wim, zèg me waarom je stil bent. Hij had niets gezegd, maar was plotseling in snikken uitgebarsten. 179 Het hoofd gebogen op zijn handen, schreide hij zóó smartelijk, dat Lien er van schrok. Nooit had ze hem zóó gezien — nooit de uiterlijke smart van een man zoo van nabij aanschouwd. Ze boog zich naar hem over, sloeg haar armen om zijn hals en trok hem naar zich toe. Hij droogde onrniddelhjk zijn tranen als schaamde hij zich daarvoor. — Ach kind! — ik heb je zoo hef! — ik zou je zoo graag heelemaal gelukkig zien en ik ben bang, dat ik, door het kind in ons nieuwe leven te brengen, je een zware last op de schouders leg. — Toen had ze hem weer geheel weten op te monteren en hem telkens verzekerd dat haar hefde in staat was Annie om zijnentwü óók hef te hebben... Dat ze moed had en sterk was en zeker geloofde dat alles goed zou gaan. Zij hadden er sinds dien dag niet meer over gesproken. Hij scheen nu weer moed gevat te bebben en was weer opgewekt en gelukkig. Samen hadden ze voor hun woning allerlei mooie dingen uitgezocht in Batavia. Haar bruidstoilet was besteld — het trouwen u Zacht ruischten de orgeltonen door de kerk, waar slechts een enkele belangstellende den vroegen morgendienst kwam bijwonen. De organist zette het Bruidslied uit de Lohengrin in . .. De deur werd geopend — de kleine bruidsstoet kwam de kerk binnen. Lien en Wim ernstig en statig, schreden langzaam voort naar hun met roodfluweel bekleede zetels. Greethje Banninga hield voorzichtig den sluier van de bruid op — iets wat het kind als een groote gunst gevraagd had. Lien was in dunne witte zijde. gekleed — in de hand had ze een bouquet witte lelies met fijn asperagus groen opgemaakt. Annie en haar man waren voor de plechtigheid overgekomen en volgden bruid en bruidegom achter meneer en mevrouw Banninga en Tom ... — Heden is dezen huize zaligheid geschied. — Dat was het woord waarmee Ds. Wessels hen toesprak. Hij wist wat ze doorleefd hadden, — de jonggetrouwden. Hij wist wat er in hun hoofd en hun hart moest omgaan, nu ze de voor hen zoo dubbel gewichtige stap deden, die hen voor altijd samen bond. Niet alleen aardsch geluk hadden ze van God ontvangen — boven bede en denken waren hun rijke geestehjke zegeningen ten deel gevallen. In diep besef daarvan was het dat Lien en Wim samen neerknielden en den zegenwensen over hunne hoofden hoorden aanheffen: Dat 's Heeren zegen op u daal! Zijn gunst uit Sion u bestraal Hij schiep 't heelal zijn naam ter eer, Looft, looft nu aller Heeren, Heer! Toen de sneltrein het perron uitreed en de pasgetrouwden in een ie klasse wagen samen in een afzonderlijk gedeelte hadden plaats genomen keek Lien het breede coupé-raam uit en wierp een laatste blik over den wandelweg langs het Koningsplein. Een weemoedigen indruk had haar het afscheidnemen van hunne oprechte en goede vrienden gegeven. — Lien — vroeg Wim — terwijl hij haar hand vatte: Zeg me nog ééns, dat je gelukkig bent. Lievehng ... ik beloof je, al wat in mijn macht is, zal ik doen om jouw geluk te bevorderen. Geloof je me? ... kind, kijk me aan ... laat ik het in je oogen lezen dat alles goed is. — — Alles is goed — ik ben gelukkig — zei ze, met grooten nadruk — — maar, Wim het is haast te groot voor me, en ik heb zóóveel indrukken: van de preek en van onze vrienden en nu weer het afscheid ... ik ben er werkehjk ontroerd van. — — Ik zal nooit vergeten, — zei Vredenburg — wat Ds. Wessels voor me is geweest. Hij kon met recht van ons zeggen: heden is dezen huize zaligheid geschied .. . Vol van gedachten zaten ze zoo langen tijd .... de handen in een. Terwijl de trein zich voortspoedde, in de richting der bergen, naar Bandoeng, van waaruit ze hun verdere uitstapjes zouden maken, zagen ze in hunne verbeelding voor zich een leven van enkel geluk en hefde .. 180 Tweede boek Aan de aloon-aloon1) stond het huis van Lien en Wim Vredenburg op hun nieuwe standplaats. Een jaar na hun huwehjk was Vredenburg overgeplaatst naar een Landraad op Sumatra. Zij woonden hier nu een jaar en hoopten er te kunnen bhjven tot hun verlof, dat voor onbepaalden tijd was uitgesteld met het oog op den oorlogstoestand. Aan alle ambtenaren bij het Gouvernement werd daarom voorloopig het verlof onthouden. De Vredenburg's woonden in een ruim huis met grooten tuin er bij. Van den straatweg af hep een breede oprijlaan op het huis toe, die het tientallen meters van den weg scheidde. Breede, donkerbruin geschilderde jalouziën met lichtgroene randen er in, verborgen de voorgalerij voor de brandende zonnestralen. De stüte en de rust van den Zondagmorgen lag over alles ... geen bedrijvige hand was als eiken anderen dag aan het werk. Zacht getemperd hcht viel op de massief djatti-houten meubels ... op het groote karpet met helle oostersche kleurschakeeringen die rustig voornaam uitkwamen tegen het witte marmer van den vloer. Op de tafel vroohjkte een slanke kristallen vaas, gevuld met cosmeas. De drie hooge deuropeningen naar de binnengalerij waren tot op halve hoogte voorzien van breede winddeuren van djatti-hout, aan het boveneinde afgezet met geel gekleurd glas. De middendeur stond open ... en gaf het gezicht op het interieur van de binnengalerij. De zachte tonen van vioolmuziek, vermengd met die van de piano komen aanzweven. Lien speelt „Traumerei" van Schumann en Vredenburg begeleidt het hed met de weemoedige klank van zijn viool .. . Beiden zijn niet veel veranderd. Lien heeft alleen haar kapsel iets gewijzigd en is een weinigje meer geposeerd . . . haar vormen zijn volmaakter — haar figuur tot dat van een mooie croot vierkant grasveld of plein waarom heen meestal de huizen staan van de voornaamste ingezetenen, b. v. an den Resident of Regent enz. jonge vrouw gerijpt. Haar oogen staan ernstiger dan toen ze de reis van Holland naar Indië maakte. Terwijl ze speelt en de klanken nu eens vol aanzwellen en dan weer schijnen weg te smelten onder den druk van haar blanke vingers, komt ze geheel onder den invloed van Schumann's wegsleepende melodie. Geïnspireerd door haar gevoehg spel, is Vredenburg er ook geheel in ... laat hij zijn viool meezingen als op zachte golvingen van teêrvloeiende klanken. Op zijn voorhoofd staan rimpels — hij voelt de treurigheid — de weemoed die opstijgt uit de muziek. Langzaam-aan nauwelijks zuiver te realiseeren komt éénzelfde ontroering hun beider zielen ontsluiten ... doet een onzegbaar smartelijke snaar daarbinnen trillen. Zacht spelen ze voort, al klaarder zich bewust wordend — hoe een nevel van droefheid zich uitspreidt over hun ziel ... Het stuk is uit. Vredenburg strijkt zich langs het voorhoofd met zijn zakdoek legt voorzichtig met geluidloos bewegen de viool op den divan en zet zich daarnaast neer, steeds nog met zijn gedachten bij de zangerige muziek ... Dan kijkt hij op naar Lien, die stil voor de piano is bhjven zitten. — Nu ging het beter hè Wim? — vraagt ze. — Vind jij dat ook? t Leek mij ook veel beter te gaan dan de vorige keeren — k' ben bhj dat jij dat ook zoo hoort. Een kenner zou natuurlijk nog wel fouten ontdekken en op ons amateursspel heel wat aanmerkingen hebben — — Nu ja, dat zou hij natuurlijk, — zei Lien, — maar wij spelen niet voor een groot pubhek. Wij doen 't voor ons eigen genoegen en als wij er nu mee bereiken dat we er samen iets in vinden waardoor we genieten en er zelfs vergoeding door hebben voor 't gemis aan concerten, dan zijn we immers tevreden — wat zeg jij Wim? — — Ik ben 't met je eens, hoor kind. Ik weet zeker dat Herman en Lizzie het ook graag eens hooren als ze komen morgenavond. Zullen we 't dan eens voor hen spelen? — — Ik vind het best. Jammer dat ze geen van beiden spelen, maar ik ben al bhj dat we tenminste een paar kennissen hebben hier op de plaats, die van muziek houden, — zei Lien. — Ze zuchtte even. 184 i85 — Wat is er? vroeg hij bezorgd — je bent misschien, moe van de inspanning en de afmattende warmte door 't spelen. — — Ik ben heusch niet moe, Wim*— maar muziek maakt je altijd eenigzins „anders" vind ik — 't haalt je zoo heelemaal weg uit je gewone dagehjksehe stemming. Soms voel ik me zoo sterk beïnvloed dat ik wel eens denk: je moest eigenhjk nooit meer spelen, 't Maakt me wel eens dagen achtereen ongeschikt om te werken. — Onder het spreken was ze opgestaan en naast hem gaan zitten op den divan, met een onbewuste beweging nam bij de viool weer op en spreidde als hefkoozend zijn hand uit over de snaren. Van de viool dwaalden zijn oogen weer naar Lien ... Een glans van blijheid straalde er haar uit tegen. — Kind, Wat staat die japon je goed, — zei hij, — ik hoop dat je er nog een paar zoo maken zult om 's morgens te dragen. — Gevleid stond ze op, hep in de galerij heen en weer, bleef toen voor het salonkastje staan waarin een lange spiegel van geslepen glas haar beeld bijna ten voeten uit weergaf, 'k Vind 't zelf ook, — zei ze lachend en bloosde sterk, — 'k heb nog twee lappen liggen... Zij droeg een lange morgenjapon van witte dunne stof die naar 'n zoogenaamd Grieksch model gemaakt, in artistieke plooien afhing en bij de kniëën in een breede strik bijeen gebonden, was vastgemaakt. By de sluiting voor aan de vierkant uitgesneden hals, had ze zooeven een roos gestoken, die frisch en fleurig stond op 't effen wit van de japon. Vredenburg was naast haar komen staan, legde beide handen op haar schouders. — Je bent nog even mooi Linny zei hij — als toen we trouwden — of nee — ik vind je nu nog mooier. Je bent nu mijn volgroeide ideale vrouw — de moeder van ons kind ... Een oogenbhk zagen ze elkaar diep in de oogen, toen sloeg Lien plotseling de handen om zijn hals en legde haar hoofd tegen zijn wang. — En jij — zei ze aangedaan, — jij bent mijn groote, ernstige man geworden, maar die altijd nog tijd vindt om mij complimentjes te maken. Je bent een echte heverd ... kom ga je mee .. . Ineke moet wakker worden, ze mag niet langer dan een uur slapen. Samen hepen ze door de gang naar hun groote, ruime slaapkamer, waar dicht bij hun eigen bed, Ineke's witte ledikantje stond. i86 Even gluurden ze door de tullen klamboe in 't bedje. —Wat een heerlijkheid hè? — zei Lien met innig-diepe ontroering. — Ja, 't is een allerliefste schattebout. Ik vind het haast jammer om haar uit den slaap te halen. — De kleine, een gezonde blozende baby van ruim een jaar, bleef rustig doorslapen, onder hun gepraat. Zijde-achtig dik blond haar viel in krulletjes om het heerhjk ronde hoofdje. Het hemdje met fijne linnen kant afgezet het de armpjes en het halsje geheel bloot. In verrukkelijke poezele zachtheid rondden de schoudertjes uit de popperig kleine mouwopeiting ... Een kindje om zóó in de armen te nemen was het. Lien en Wim bleven een tijd lang er naar kijken... In verrukking, namen ze de schoonheid Van het kleine lichaampje in zich op .. . hun kind — hun eigendom — hun hefdekind .. . 't Gaat me aan m'n hart om haar wakker te maken . .. toch het wordt tijd nu — overlegde Lien... zij móest nu toch maar uit haar bedje, hoe rustig ze ook sliep. Toen Lien haar voorzichtig opnam en heve woordjes zei om het plotselinge gewekt worden te verzachten, lachte de kleine hen toe en wreef met de kleine, dikke knuistjes haar oogjes uit. Met een lachje begroette ze bhj verrast de bekende gezichten die ze over zich heen gebogen zag. Vredenburg nam haar van Lien over... met zijn, drieën scholen ze bij een ... bleven zoo gelukstralend 'n oogenblik staan. Annie? stamelde Ineke, opeens zoekend om zich heen ziende. —Annie speelt bij broertje van Rossum... Annie weg, — zei Lien verklarend. Opeens trok er — bijna onmerkbaar, een lichte schaduw over beider gezicht. Vredenburg nam het kind op en zette het op zijn schouders, luid zingend en zachtjes galoppeerend: Hu, hu paardje, jij gaat naar den stal. — Hou jij haar even? dan zal ik kijken of kokki al aan het eten voor Ineke bezig is enmeteen alles uitgeven voor vandaag, — zeiLien. 't Was Zondagmorgen. Dan werkte Vredenburg nooit. Dien dag. was voor hen aüeen in den huisehjken kring. Dan lazen ze of maakten samen muziek. Hij had in zijn jeugd een tijd lang vioollessen gehad en sinds een paar jaar was hij er weer mee begonnen, vooral op Lien's aandringen. Zij hielden beide van muziek en Lien zong dikwijls, meest zich zelf begeleidende bij de piano alleen, maar als Vredenburg tijd had, muciseerden ze samen of zongen Lien en hij om beurten, of ook wel tweestemmig. Zij waren in goede verstandhouding met alle menschen op de plaats, maar toch heetten ze nog al afgezonderd te leven. Geen van beide hadden ze verlangen naar veel conversatie, gingen geheel op in elkaar en in hun kind. Vredenburg had een drukke Landraad, en steeds bergen werk op zijn tafel niettegenstaande hij geweldig blokte en dikwijls tot 's avonds heel laat op zat. Daarom durfde hij dan ook met gerustheid den Zondag uitsluitend voor zich en zijn gezin te beschouwen, hoewel zijn werk hem eigenhjk geen dag rust het. Herman en Lizzie van Rossum waren hun meer intiemere kennissen. Hij, ingenieur en sinds kort bij een gedeelte van den nieuwen spoorlijn benoemd, als tijdehjk vervanger van den chef, die met verlof naar Holland was. Ze hadden twee kinderen: Enie en Broer, bij wie Annie nu aan het spelen was. Lizzie van Rossum — was voor Lien een goede vriendin. Ze had een vroohjk, opgeruimd karakter, voelde voor muziek en genoot altijd als ze Lien hoorde zingen. Zij tennisten twee maal in de week met hun vieren en vonden wederkeerig vrienden in elkaar, zoo goed als men dit in Indië, onder menschen van zoo verschillende opvatting als de Vredenburg's en van Rossum's kon verlangen. Terwijl Lien door de achtergalerij naar de keuken hep, staarde ze peinzend Vóór zich. Wim hoefde het niet te weten, 't zou hem teveel verdriet doen, maar ze had zooeven weer zoo diep en pijnlijk gevoeld dat Annie er niet bij hoorde. Dat ze iets aparts was, iets dat er zoo noodgedwongen bij kwam. Van den eersten dag dat ze gekomen was af had Lien alles gedaan wat in haar vermogen was om zich met al haar toewijding te geven aan Wim's kind. Om er een moeder voor te worden. Zij voelde diep medehjden, niet alleen met het teere kind, dat nooit haar eigen moeder kennen zou, maar ook met Wim, op wiens gezicht ze dikwijls een zorgelijke trek zag en die ze, o, zoo goed verklaren kon. Heel langzaam, heel geleidehjk waren ze 't beide gaan voelen, dat Annie buiten hun leven stond. Dat ze het kind ook niet begrepen in haar soms vreemde grillen, haar somber-stillen aard, 187 i88 haar in zichzelf gekeerd zijn. Met groot geduld, dat des te grooter was, omdat ze Wim zoo Hef had, trachtte Lien de vreemde manieren van Annie te leeren begrijpen. Maar het bleef moeilijk, hoewel Lien wel meende te merken dat het kind van haar hield. Toen ze haar eigen kindje wachtte, was er heel wat gezond verstand en redeneering met zich zelf noodig geweest, om niet al te moedeloos te wordén en geduldig voort te gaan, als Annie onhebbelijk of koppig zich toonde. Wanneer Lien met Vredenburg samen was en ze de heerhjke verwachting bespraken dat ze binnenkort een kindje van hun tweeën in de armen zouden sluiten, verstomde soms plotseling hun gesprek ... zwegen ze langen tijd ... Zij voelde dan tranen opkomen, die ze hem niet wilde laten zien. Hij perste de hppen opeen en dacht met bitterheid aan wat zoo heel anders had kunnen zijn, als er niet was die levende herinnering aan zijn vroegere zonde. Altijd was er die angst, die verlammende wreede angst, dat Lien haar kracht overschat had en de goede liefde-voornemens niet sterk genoeg zouden bhj ken om de bittere herinnering uit te wisschen, of tenminste, die te verzachten. O, hij voelde zich soms als 'n geslagene... als een ellendig mensch, die èn zich zelf en anderen naar beneden haalde. Maar als Lien hem dan weer verzekerde, onder liefkozingen en met heftige betuigingen vol waarheid dat zij hem zoo innig liefhad en hem niets, niets verweet, dan klaarde zijn gedruktheid op en voelde hij zich weer voor een tijd gelukkig. Toch bleef er altijd de wetenschap voor beiden dat ieder oogenblik de wolken weer voor hun gelukszon konden schuiven en alles verdonkeren. Ieder oogenblik hadden ze speldeprikken te verdragen. Dan waren er menschen die met verwonderde oogen Annie opnamen als ze Lien en Wim met hun blozende blonde kindje samen zagen. Ze voelden het beiden wat die blikken voor hen beteekenden. Ze lazen er in: O! hm! ja, ja, natuurlijk: een voorkindje van papa. Jammer toch voor die jonge vrouw! Hoe had ze toch den moed dien man te trouwen met het kind er bij. 't Ging immers toch niet: zoo'n bijgebracht kind van 'n inlandsche dat — men kon het toch wel op z'n vingers uitrekenen — heel andere karaktertrekken had dan een kind van volbloed Europeanen. Uiterhjk het „men"niets merken — deed men of het zoo van zelf sprak en het heel gewoon was als Vredenburg en zijn vrouw bij bezoek ontvangen of 'n ontmoeting op straat, op hun kinderen wijzend zeiden: dit is onze oudste: Annie en dit Ineke. En toch wist iedereen dadelijk hoe de situatie was, want er was geen vergissing mogelijk: Annie het donkergetinte, tengere figuurtje met het gitzwarte haar en de donkere oogen kón geen zusje zijn van het blank-rose kindje met de hchtblonde kruhetjes. Altijd weer had Lien die bittere teug te drinken, bij elke nieuwe kennismaking. Want altijd weer, voelde ze het als een brandmerk op Wims leven waardoor ze samen getroffen werden en waaraan nooit meer te ontkomen was. Toch het ze nimmer op Annie de gevolgen van zulke indrukken neerkomen. Met al de kracht die in haar was deed ze haar best rechtvaardig en lief voor het kind te wezen. Toch moest ze het zich wel bekennen: het zal je nooit gelukken een ware moeder voor het kind van Wim te worden. Vooral als ze de kleine Ineke aanzag . . . Als ze zich alleen wist soms in haar slaapkamer en ze het kleintje baadde of het andere kleertjes aandeed . . . hoe kon ze dan doorvoelen bij het aanschouwen van haar eigen kind dat ze voor het andere nooit die hefde zou kunnen hebben. Dan vielen er wel eens tranen op Ineke's uitgestoken handjes — dan kwam zoo opeens de gedachte in haar hart dat ze misschien nooit zóó volkomen gelukkig kon worden in haar huwehjk, als andere jonge vrouwen die niet te dragen hadden wat zij vrijwillig op zich genomen had. Op weg naar de bijgebouwen stond Lien even stil bij den muur om den put, die bijna onzichtbaar was door dikke slingers roode en witte bruidstranen die er in overvloed overheen hingen. Terwijl ze nog nadacht over alles, plukte ze een paar volle roode en witte takken af ... O! kon ze toch zooveel hefde geven aan zijn kind zooals ze zich op haar huwehjksdag plechtig had voorgenomen te doen! Bij oogenbhkken — in extaze van hooge opvatting van haar taak dacht ze het te kunnen . . . maar de praktijk van het 189 gewone nuchtere leven leerde haar telkens anders. Kokki kwam naar haar toe en vroeg of ze wilde uitgeven, want baboe stond al een tijdje te wachten op enkele dingen. — 't Was waar ook ... hoe kon ze zich weer zoo laten gaan. Zij was immers op weg naar de provisiekamer. Zij rukte zich los uit haar gepeins en dwong zich om geheel bij haar werk te zijn en de bedienden te helpen. Kokki had allerlei ingrediënten voor het middagmaal noodig — de baboe stijfsel en zeep — de tuinjongen voêr voor de kippen en de duiven — zeep voor het bordenwasschen — de huisjongen weer andere dingen voor binnenshuis. 't Was het werk van iederen dag dat ze werktuigelijk verrichtte. Kom laat ik wat voortmaken — dacht ze — Wim houdt Ineke vast — straks heeft hij me noodig. De tuinjongen kwam met een mandje en een mesje- aan: — Wil mevrouw komen zien dat ik de tomaten afsnij voor de soep? — vroeg hij in 't Maleisch. Hij was dat zoo gewoon... Lien hield er van de helroode vruchten in het mandje te leggen en met haar handen ze zacht als te omstreden .. . Maar vandaag had ze er geen lust in. Ze zei den jongen dat hij het wel alleen mocht doen. Ze sloot de provisiekamer af en keerde met langzamen gang terug naar binnen. Ze het haar oogen gaan over den achtertuin . . . alles zag er netjes uit ... de jongen had goed geveegd ... de perken die Wim en zij samen hadden uitgemeten en door den tuinjongen laten omzooden, stonden vol fleurige bloemen: canna's, floxen, cosmea's en zonnebloemen — 't Gaf een vroohjken aanblik, de zon op die verschülende tinten ... Aan den anderen kant van den tuin lagen de bediendenkamers, vijf naast elkaar. Daarnaast de wagenkamer waar ze Boewal, den chauffeur bij de auto zag staan. Onnoodig wreef hij op het koper aan den wagen dat blinkend als goud de zonnestralen weerkaatste. Lien bleef even staan en ze bedacht zich voor de zooveelste maal dat zij en Wim zooveel hadden wat hun stoffehjk leven kor veraangenamen. Geldzorgen kenden ze niet .. . van hun heerhjk huis, frisch er groot, genoten ze eiken dag opnieuw. Wilden ze eens een tochtjt 190 maken dan konden ze de auto gebruiken die Wim in hoofdzaak had voor den dienst — maar die toch hun eigendom was. Op de plaats hielden de lui met wie ze omgingen van Wim — ze achtten hem hoog — dat wist ze — om zijn oprechtheid en doortastend optreden. Hoe gezellig hadden ze het ook in hun huis en hoe waardeerde ze dat Wim met haar mee leefde in muziek en zang ... En dan hun heve Ineke ... Ze heette: Christine, naar zijn moeder — ja Ineke die kleine heveling — wat een rijkdom was ze voor hen. Van verre zag ze Wim met Ineke op zijn arm in de achtergalerij heen en weer wandelen. Vlug ging ze nu naar binnen. — Wat ben je lang weg gebleven, — zei hij, — wij dachten dat je ons vergeten was — is het niet, jou kleine schat? — Bezorgd keek hij naar Lien en trachtte te ontdekken of er iets op haar gezicht te lezen stond van haar gedachten. Hij kende haar zoo goed . . . nog beter dan ze zelf vermoedde. Als een gevoehge plaat was haar ziel .. . alles werd er op weer gegeven. Maar juist om haar gevoeligheid en opmerkingsgave had zij hem zoo aangetrokken. Alles zou goed zijn . .. alles tusschen hun tweeèn, wanneer er niet was de altijd weer keerende heiirmering ... Kokki kwam binnen met een schaaltje dampende pap ... Lien nam het van haar over. De oude meid bleef even staan ... vroeg of het zoo goed was. Ze lachte vergenoegd toen Lien haar verzekerde dat het „enak betoel", „heel lekker" was, en verdween toen weer. — En nu komt Ineke bij moeder, — zei Lien, — terwijl ze de kleine uit Wim's handen overnam. Het kind kraaide en maakte vroohjke pretgeluidjes. Lien zette haar in de kinderstoel en begon haar de pap te voeren. Zij en Wim zagen met welgevallen hoe smakehjk de kleine alles opat. — Als ze klaar is, kan ze dan in de box? — vroeg bij aan Lien, — en zullen wij dan eerst lezen? — 191 192 — Ja goed — ik kom dadelijk, ga jij maar vast naar de binnengalerij. — — Hij stond op en liep achteruit steeds wuivende naar Ineke — genietend van die twee, hem zoo hef: de moeder en het kind. Zijn rijkdom! — In zijn ziel welde hoog op een danktoon aan God, Die hem zóó gezegend had. Terwijl hij in de binnengalerij uit de groote boekenkast een bundel, preeken nam, dacht hij: ach misschien zal tóch ook dat andere met den tijd nóg slijten, nog goed worden .. . Hij geloofde het zoo graag, omdat hij het zoo van heeler harte wenschte. Nooit had hij in vroeger dagen, terwijl hij zoo roekeloos handelde, kunnen vermoeden dat zijn afdwaling hem zulke moeilijke jaren brengen zou. Voor zijn schrijftafel ging hij zitten, en staarde voor zich uit. Een portret van Lien, toen ze nog jongmeisje was, stond links van hem en rechts, als zijn vrouw, met hun eersteling gelukkig lachend en vreugde-stralend in jeugdige moederweelde. Ook Annie's foto stonder. Donker van uitzicht, zwart haar en eenigszins dikke hppen... Het echte type van de inlandsche moeder, dacht Vredenburg. Had bij maar niet beter gedaan met het kind bij de moeder te laten? Dan was alles nu reeds lang vergeten geweest en zou Lien nooit zoo als nu de bittere nasmaak van zijn zonde geproefd hebben. — Kom laat ik nu toch niet weer in mijn oude gedroom terugvallen, dacht hij. Ik ben immers zoo gelukkig als ik nooit gedacht had nog te zullen worden. Mijn onbevredigd bestaan is ten einde ... ik weèt nu waarvoor ik leef en werk. Straks zullen de kinderen opgroeien en Lien en ik wülen hun opvoeding zoo serieus en zoo verantwoordelijk mogehjk opvatten. Hadden zij het niet „staande voor God" beloofd, dat ze ze wüden opvoeden in Zijn dienst. Die dag stond ernstig en groot in Vredenburg's herinnering. Ds. Wessels was uit Batavia over geweest om gehjk met hen nog andere gezinnen op de West-kust te bezoeken, enkele kinderen te doopen en Avondmaal te houden. Onder den indruk van zijn verschijning en bezielende woorden was opnieuw de rijkdom van het geloof in Jezus Christus voor hem opengelegd. Hier in de stüle binnenplaats had je dikwijls niet zóó dat bewuste weten „christen" te zijn. 193 In het dagelijks omgaan met andersdenkenden en het nooit naar de kerk kunnen, lag iets dat je weg trok uit de sfeer van het goddelijke, waarnaar je ziel toch hunkerde als een bloem naar de zon. In de driejaren van zijn verloving en huwehjk was er een geheele verandering in zijn ziel gekomen. Door Liens invloed was het alles zoo geworden . . . langzaam, eerst zonder dat hij 't zelf had begrepen. Door de ontkiemende hefde voor haar werd hij zachter gestemd — leerde hij weer nadenken over eeuwigheidsvragen. Omdat zij haar leven had gebaseerd, juist op gronden die hij onder zijn voeten had weg gestooten, kwam hij er toe terug te gaan en op te zoeken wat hij eerst verwierp. Hij nam Lien's portret in zijn handen — keek er naar met innige liefde-blik. Wat was ze toch mooi. Kijk toch die oogen — bruin — diep bruin en helder open, leek het of ze hem aanzag nu. Het mooie, losse blonde haar waar hij zoo kinderachtig dol op was — haar fiere houding, alles, alles vond hij heerhjk om naar te kijken. Aanstonds zou ze binnen komen — dan gingen ze zamen een preek lezen. Altijd 's Zondagsmorgens als Ineke sliep, deden ze het, om de beurt ... Vanmorgen was 't wat later geworden. Kom, hij zou vast de preek voor vandaag opslaan. Zie zoo, Itjem, zei Lien tegen de oude vriendelijke baboe, laat nonni nu stilletjes alleen spelen. Jij moet alleen opletten dat ze niets in haar mondje steekt. — Saja nja — — Ja, maar heusch hoor! Je mag nonni beslist niet opnemen. — Tida-a zei Itjem lachend. O wat kende mevrouw haar goed — ze wist wel dat Itjem 't bijna niet laten kon om nonni tegen alle bevel in, tóch uit de box te nemen. Maar, nee, ze zou 't nu werkehjk niet doen. Ineke zat, als 'n levende pop, zoet te spelen. — Ah! itoe anak begitoe mams!2) zei Itjem verrukt. Ook Lien keek met welgevallen naar Ineke. !) Neë. . . . 2) Och, wat is het toch een lief kindl Bonnema, Over de Grenzen. 13 194 — Straks moet nonni Annie gehaald worden; dat kan kokki wel even doen, hè? — Poekoel brapa? x) vroeg Itjem. — Twaalf uur maar, en dan gaan we de kinderen baden meteen. Nou, dag kleintje . . . zeg eens:, dég, dag. —Da-da! klonk dadehjk 't lieve stemmetje. Met moeite scheidde Lien van het kind — ze had er geen woorden genoeg voor, zoo hef vond ze haar. Maar kom, nu moest ze toch naar Wim — die zat stellig al op haar te wachten. De groote staande klok in de binnengalerij sloeg tien uur, toen Lien er heen ging. — Zie zoo, jongen, nu ik ben klaar hoor... en één en al gehoor. Wat lezen we vandaag? — — Ik heb hier een preek van Prof. Geesink, of wü jij hever iets van Dr. de Hartog lezen uit „Nieuwe banen"? — — Lees de preek van Geesink maar —je hebt die al uit de kast genomen, zie ik. — Weggedoken in een groote leeren clubfauteuil zette Lien zich tot luisteren — Wim nam tegenover haar plaats. Hoe vredig zaten ze hier nu met hun tweeën — geen geluid om hen heen, dan 't tikken van de groote klok, dat volstrekt niet hinderde .. . en af en toe uit de verte de kraaigeluidjes^van Ineke's babystemmetje. Wim's beurt was 't dien dag om te lezen. Lien las hever zélf — dan kon ze veel beter haar gedachten er bij houden. Toch deed ze haar best zoo goed mogehjk te luisteren en de preek boeide haar ook — 't viel haar niet moeilijk er „bij" te bhjven. Zoo deden ze eiken Zondag: met elkaar „kerk houden", om er de stemming toch eenigszins in te brengen. Want 't was nu eenmaal onmogehjk om naar een kerk te gaan ... en geloofsgenooten hadden ze ook niet op de plaats. Niet altijd voelden ze zich gestemd om 'n preek te lezen — 't Indische huishouden, met zijn bedienden die af en aanloopen, en deuren die altijd openstaan, de loommakende warmte — het soms i) Hoe laat? 195 neerdrukkend gevoel van zich afgezonderden te weten — alles werkte daartoe mee. Terwijl Wim las — dwaalden Lien's gedachten nu en dan af. Zij hoorde wel de zinnen en voelde méé de bedoeling waartoe de schrijver komen wilde, maar de echte gewijde stemming, waarin ze dikwijls in Gods huis had verkeerd, kwam niet over haar. Toen het „Amen" gezegd was, zwegen ze beiden. Lieten ze nog nawerken den indruk die de preek op hun harten had gemaakt. Dan plotseling weer 't gewone... 't noodzakelijke: Itjem kwam binnen: „Nja! Misti ambil nonni Annie sekarang?" *) — Lien keek op — verstrooid zei ze: Ja, ja, dat is goed. Ik zal bij nonni Ineke gaan en haal jij Annie dan maar. — Ze dacht er niet meer aan dat ze het eerst aan kokki had opgedragen . . . Dit heerlijke rustige uur was weer voorbij ... het knusse samenzijn van „eigen" volkje. Was Annie er bij dan scheen het of dadehjk alles anders werd, of iets onzichtbaar runderhjks rond hunne hoofden zweefde. Ja, of zij en Wim beiden anders tegen elkaar deden dan wanneer ze samen waren. Lien hep vlug naar de achtergalerij, tilde Ineke uit de box en droeg haar naar binnen. — Vlak bij Wim ging ze zitten en dadehjk legde Vredenburg het tijdschrift neer waarin hij Jas en begon met het kind te stoeien en te praten. In de zengende middaghitte hep Itjem met Annie. De pajong zorgzaam boven 't hoofd van „nonni" houdende, gingen ze langzaam den weg naar huis. —Moe, nonni? — vroeg baboe zacht-medehjdend. — Ja, en warm, o, zoo warm! — zei het kind in 't zangerig klinkend Maleisch. De druppels zweet parelden langs 't bruine, magere gezichtje. De groote donkere oogen openden zich wijd terwijl ze tegen Itjem sprak en gaven een indruk van een hartstochtelijk, hcht ontvlambaar karakter. !) mevrouw! moet nonni Annie nu eerst gehaald worden? 196 Toen ze ze weer neersloeg kwamen de lange zwart-zijige wimpers te zien — ze staken scherp af tegen het amberkleurige gezichtje — het zwarte haar was in twee dikke korte vlechten weggeborgen en met een rood 'zijden strik vastgemaakt, 't Heele figuurtje was tenger — de beentjes opvallend dun en de voetjes popperig klein. Met langzame stappen ging het kind naast de baboe voort — zwijgend bijna heel den weg, diep in gedachten verzonken als een vroeg-oud vrouwtje, het voorhoofd gefronsd, de eenigszins dikke hpjes op elkaar gedrukt. Annie was kort geleden zes jaar geworden en ging sinds* enkele weken naar school. Dezen morgen had ze gespeeld bij1 de kinderen van Rossum . . . Wel prettig was 't er eerst geweest, overlegde ze onder 't loopen naar huis. Leuke speüetjes hadden ze samen gedaan en toen gekookt op 't fornuisje van Enie. Maar Broer was later vervelend gaan plagen en had hen telkens met vruchtenpitjes gegooid. 'n Treiterige jongen vond ze hem toen. Ook omdat hij had gevraagd: Zeg es, Annie, waarom heb jij toch zulk zwart haar en Ineke wit? Waarom ben jij zoo bruin en je moeder zoo blank? — Ze had plotseling een hekel aan Broer gehad toen hij dat zei, en anders speelde ze toch graag met hem. Ze had er verdriet genoeg van dat ze niet net als Ineke, mooie blonde krulletjes had . .. Wat was moeder ook blank en wat had die mooi hcht bruin haar dat in kruhetjes langs de ooren viel ... Had ze niet onlangs aan Itjem gevraagd: het is toch doofde zon, hè Itjem, dat ik zoo bruin ben? — De oude vrouw had gelachen en niets gezegd. Zij had het toen ook eens aan moeder gevraagd op een andere keer, toen Ineke gebaad werd en zij en moeder samen 't blanke hjfje bewonderden van 't kraaiende zusje. — Moesje, ik ben toch ook blank geweest, ja? En toen heeft de zon mij bruin gebrand? Ja, he Moesje? — Moeder had gezegd: jij bent weer anders dan Ineke. Alle bloemetje zijn toch óók niet precies het zélfde. — Annie had toen gelachen, maar telkens^weer, als ze in de spiegel haar beeld zag 197 weerkaatst móést ze altijd denken — ach waarom ben ik niet zoo blank als Ineke en als moeder? Terwijl Annie naar huis hep in de brandend heete middagzon, tobde ze nog steeds voort over wat Broer van Rossum had gezegd. Die zag het dus óók wel. Het drukte haar neer... meer dan ze zelf wist en zette een trekje van zorg op 't kleine donkere gezichtje. Toen ze door den tuin langs het huis loopende, de trappen van de achtergalerij opging, warm en stoffig zich voelend, stond Lien dadehjk op, om haar te verwelkomen. — Dag kind! Warm hè? Kom, Itjem zal je vlug helpen je goed uittrekken en dan gaan we julhe gauw baden. — Annie groette terug maar hep meteen door naar de box, waarin Ineke zat, die dadehjk ging staan en aüerlei kluchtige bewegingen maakte toen ze Annie zag komen. Annie was dol op Ineke. De zorgelijke trek verdween — en een zonnige lach trok over 't magere gezichtje. — Dag, dag! riep ze vroohjk — klapte in de handjes, zong er bij en had allerlei heve woordjes voor 't kleine zusje, dat zelf uitbundig bhj deed om Annie's thuiskomst. Vredenburg en Lien keken er naar met een lachend gezicht, maar er was een trek van weemoed in die lach. — Ja, 'n hef zusje hebben we, hè? — zei Lien, — maar nu moet je heusch voortmaken Annie, want als we julhe gebaad hebben gaan we eten. Daar is Itjem al, kom nu gaan we de klèintjes uitkleeden.— Meteen nam ze Ineke uit de box en verdween met de beide kinderen in de groote slaapkamer, die lag naast de achtergalerij. Vredenburg stond ook op. Als Ineke gebaad werd en hij was thuis, dan kwam hij altijd naar het spartelende kind in 't water kijken. Het was hem haast te wonderhjk om waar te zijn dat hij en Lien zoo 'n heerhjk kind, zoo 'n rijk bezit hadden ... Eiken dag zagen ze weer iets nieuws in de kleine en elke dag gaf hun nieuwe vreugde door het kind. 's Maandagsavonds kwamen Herman en Lizzie van Rossum. Beide families hadden om 8 uur hun avondeten gebruikt en nu konden ze verder den avond ongestoord bij elkaar zijn. Rustig in 't vertrouwen dat de kinderen thuis shepen en goede bedienden — die aüen op 't erf woonden — het huis bewaakten, konden Herman en Lizzie zonder zorg uit gaan. Het was uiterst gezellig in het groote huis van de Vredenburg's, ook bij avond. wOM* De gasoline lampen aan de muur brandden met hei-witte flikkerglans. De groote binnengalerij werd er overal door verlicht — de meubels kwamen nog wel zoo voordeelig uit bij het lamplicht dan overdag, wanneer alle jaloeziën rondom 't huis neergelaten waren tegen den brandenden zonnegloed. In de vier fauteuils gezeten waren ze in een gezellig kringetje om de tafel in den hoek bij de piano geschaard. Lizzie van Rossum was 'n rijzig donkere type: zwart haar en zwart-bruine oogen met 'n levendige, ondeugende schittering er in. Haar blanke huid stak opvallend mooi af bij het laag uitgesneden groen-zijden avond-toiletje dat ze aanhad. Bij 't spreken gesticuleerde ze sterk en lachten haar oogen en trok ze zonder dat ze 't zich zelf bewust was al de aandacht van hem of haar tegen wie ze sprak. Haar man was lang en donkerblond. Hij droeg een korte baard en snor, had donkerblauwe oogen — groot en ernstig — die plotseling onder zijn spreken doordringend scherp konden kijken. Hij had evenals Wim Vredenburg een gewoon toetoep-pak *) aan. Lien was eenvoudig gekleed in een wit neteldoek-japon, laag uitgesneden en met korte mouwen. Op de borst gespeld droeg ze een klein bouquetje witte en roode bruidstranen. Zij en Lizzie hadden 't druk over allerlei huisehjke dingen, de kinderen, de bedienden. De huisjongen kwam intusschen met de hem bestelde dranken op een blad binnen. 't Gewone Indische drinken: whiskey-soda voor de heeren, limonade voor de dames. Onder 't spreken door, namen ze ieder het voor hun bestemde van het blad af . . . Geruiscbloos, door zijn loopen op bloote voeten, verdween de jongen weer. — Zie zoo, — zei Lien, — nu zitten we eindelijk rustig en hoef ik niet telkens meer op om de kinderen. Hè, die avonden na den eten vind ik verrukkelijk; vooral als je niet zoo laat eet. Maar soms moet Wim eerst een of ander stuk afmaken en dan wordt het onwihekeurig later. — !) Broek en jas van wit dril, waarvan de jas tot aan de hals gesloten is en voorzien is van staande boord. 198 konden Heiman en Lizzie zonder zorg uit gaan. Het was uiterst gezellig in het groote huis van de Vredenburg's, ook bij avond. wOM* De gasohne lampen aan de muur brandden met hei-witte flikkerglans. De groote binnengalerij werd er overal door verhcht — de meubels kwamen nog wel zoo voordeehg uit bij het lamphcht dan overdag, wanneer alle jaloeziën rondom 't huis neergelaten waren tegen den brandenden zonnegloed. In de vier fauteuils gezeten waren ze in een gezellig kringetje om de tafel in den hoek bij de piano geschaard. Lizzie van Rossum was 'n rijzig donkere type: zwart haar eh zwart-bruine oogen met 'n levendige, ondeugende schittering er in. Haar blanke huid stak opvallend mooi af bij het laag uitgesneden groen-zijden avond-toiletje dat ze aanhad. Bij 't spreken gesticuleerde ze sterk en lachten haar oogen en trok ze zonder dat ze 't zich zelf bewust was al de aandacht van hem of haar tegen wie ze sprak. Haar man was lang en donkerblond. Hij droeg een korte baard en snor, had donkerblauwe oogen — groot en ernstig — die plotseling onder zijn spreken doordringend scherp konden kijken. Hij had evenals Wim Vredenburg een gewoon toetoep-pak *) aan. Lien was eenvoudig gekleed in een wit neteldoek-japon, laag uitgesneden en met korte mouwen. Op de borst gespeld droeg ze een klein bouquetje witte en roode bruidstranen. Zij en Lizzie hadden 't druk over allerlei huisehjke dingen, de kinderen, de bedienden. De huisjongen kwam intusschen met de hem bestelde dranken op een blad binnen. 't Gewone Indische drinken: whiskey-soda voor de heeren, limonade voor de dames. Onder 't spreken door, namen ze ieder het voor hun bestemde van het blad af . . . Geruiscbloos, door zijn loopen op bloote voeten, verdween de jongen weer. — Zie zoo, — zei Lien, — nu zitten we eindelijk rustig en hoef ik niet telkens meer op om de kinderen. Hè, die avonden na den eten vind ik verrukkelijk; vooral als je niet zoo laat eet. Maar soms moet Wim eerst een of ander stuk afmaken en dan wordt het onwihekeurig later. — !) Broek en jas van wit dril, waarvan de jas tot aan de hals gesloten is en voorzien is van staande boord 199 — Bij ons kan 't gelukkig altijd om 8 uur, — zei Lizzie. — Herman houdt van een langen avond. Je kunt zoo heerhjk ongestoord kranten lezen en je leestrommel inkijken. Je hebt niet de drukte van de kinderen of dat vermoeiende gedraai van de bedienden om je heen. Toen ik pas in Indië was, maakte me dat zóó zenuwachtig dat ik ten slotte dacht: wat nü weer? als ik een van de bedienden zag aankomen. Ik heb me er gelukkig overheen kunnen zetten en nu doe ik als de meesten en zeg: soeda! 't zal wel roüen. Wij Europeanen bereiken toch niets bij die flegmatieke inlanders als we Ons boos maken. Zij winnen het verreweg van ons door hun altijd kalme houding ... Vredenburg keek lachend naar Lizzie en zei: de vrouwelijke advocaat is weer bezig, 't Is heusch jammer, Lizzie, dat je je studies indertijd gestaakt hebt. — — Nou, maar 't spijt mij niets, hoor. 'kBen veel hever huisvrouw dan advocaat . . . hoewel, ik heb dikwijls al mijn Welsprekendheid noodig om 't tegen Herman op te houden . . . die studie van me, komt me dus nü nog goed van pas. — Zij lachte aanstekelijk, helder en vroohjk . .. Herman keek met genoegen naar het jonge frissche gezicht van zijn levenslustige vrouw. — 't Schikt best met je, hoor! — kaatste hij terug... je kunt je heel goed redden ook zonder den Mr.'s titel. Ik voor mij geloof dat bij na alle mannen het tegen de overredingskunst van de vrouw moeten afleggen. — — Och, — viel Lien in — dat zeggen de mannen altijd en toch geloof ik, dat ze zelfs wel graag worden tegengesproken. Stel je eens een vrouw voor, die alles wat haar man zegt of voorstelt, be-aamt en toestemt. — —De mannen èn de vrouwen praten allebei tegen hun gevoelens in, — zei Lizzie nu — vooral de mannen — die toonen om nóg zooveel niet hun gevoelens. Uiterhjk hard — meest ontevreden over „de vrouw" in 't algemeen en zijn ze „onder elkaar", dan hoor je héél iets anders beweren. — — Wij vallen dus per saldo nogal mee? — vroeg Herman. — Hoor „die mannen"! Ze zijn even graag gevleid als^ een vrouw. Nu je kunt wel een comphmentje krijgen, want ik ben niet ontevreden. Ik heb een gelukkig lot getrokken ... en jij, Lien? — 200 Al zeker van 't antwoord, keek ze lachend naar Lien, die met haar waaier zat te spelen. Opeens keek ze Wim aan en zei: — Lizzie gaat zulke gewetensvragen doen vin' je niet, Wim? Kom jelui drinkt niet; je glas staat nog bijna vol. — Meteen stond 'ze op . . . hep naar haar schrijfbureautje, waarop verscheidene portretten stonden. Ze nam er een af en bracht het aan Lizzie. — Kijk, dat kreeg ik van mijn vriendin Annie — je weet wel — die met dien Zendingsdokter, is getrouwd. Dat is hun eerste kindje. Vind je 't geen leuk groepje? — Lizzie en Lien praatten nu door over Annie en haar man en kind. — Vredenburg en van Rossum begonnen over een geruchtmakend rechtsgeding dat Vredenburg te leiden had en waarover juist in de afgeloopen week een lange zittingsdag was geweest .. . een moordzaak met veel valsche getuigen, 'n moeilijke zaak. — Zoo had Lien handig het gesprek weten te veranderen . .. Als Lizzie begon over „dat" onderwerp: huwehjken, kon ze zoo doorslaan. En altijd weer voelde Lien het als een naderend gevaar — want eens — toen zij pas op de plaats waren komen wonen, had Lizzie haar—heel voorzichtig wel — maar toch ze- had het gedaan — gevraagd naar Annie, -het donkere kindje, dat zoo Vreemd opviel, naast hen: volbloed Hohandsche menschen, van wie ze allen wisten dat ze pas getrouwd waren. Omdat ze Lizzie sympathiek vond en ze ook wel begreep dat het iedereen móest opvallen, had ze kalm haar vragen beantwoord. Innerlijk voelde ze zich als op de pijnbank, maar toch verdedigde ze Wim en zichzelf zoo goed ze kon en schijnbaar met de grootste gemakkelijkheid. Lizzie het toen niet na, haar oordeel te zeggen. — Neé, ik zou nooit een man wülen trouwen, die een kind van een inlandsche vrouw tot zich had genomen. Ik zou nooit mijn hefde aan zoo 'n kind kunnen geven — had ze oprecht gezegd. — Was het van een éérste vrouw .. . een van je eigen ras . . ; dan zou 't iets anders zijn, maar zóó 'n kind: ontstaan uit hartstocht en natuurlijk met allerlei slechte karaktereigenschappen geboren van „mama", nee... daarvan zou ik nooit kunnen houden als een moeder. En dat zal je straks ook zelf wel voelen en het kind ook.. . 201 Als om Lien te troosten had ze er op laten volgen — o, ik bewonder het' in je dat je zoo iets hebt aangedurfd en ik zie ook heel goed dat jouw man niet het gewone doorsnee type is, dat „Indisch" geleefd heeft ... en dat jij hem hebben wou, begrijp ik heel goed, maar toch ... ik zie niets dan moeite en last in zoo' n bruidstraantje. — Lien had er rustig nog even over doorgepraat maar was ongemerkt over een ander onderwerp begonnen en sinds vermeed ze met Lizzie ooit weer deze teere kwestie aan te raken. Diep in haar hart was immers altijd de gevoehge, nooit heelende plek . .. het leed om wat was en wat had kunnen zijn. God alleen wist het . . . en niemand anders had ze 't geklaagd — zelfs Wim niet — dat zij het altijd altijd zou bhjven voelen als een wonde . .. wel schijnbaar genezen, maar die bij de minste aanraking haar geheele hchaam een stekende pijn gaf. Was .ze dan niet bhj dat Wim haar man werd, trots alles? O ja! Niet graag zou ze hem hebben willen opofferen om het kind. Zij had zelfs eens geloofd dat ze werkehjk als een moeder zou kunnen zijn voor Annie . . . dat ze, omdat ze Wim zoo zielshef had, alle moeilijkheden zeker overwinnen kon en ook zijn kind — want dat was ze toch — kon leeren hef hebben. In het begin van hun getrouwde leven had ze het echter telkens gedacht: Annie zal een struikelblok bhjven tusschen ons. — Haar gevoelens voor het kind waren welbeschouwd: opgeschroefde, opgedrongen, mooie voornemens. . . ideale gedachten over wat was „haar plicht" en nu ze in het werkelijke leven stond leek haar die phcht een ondoordringbare duistere naeht ... waar ze toch doorheen moest al wist ze ook, hoe klein haar moed en hoe ontoereikend haar kracht was. Vol beredeneerde en goede voornemens begon ze iederen dag op nieuw . . . soms dacht ze dat ze vorderde in de goede richting . . . dan weer — soms door één voorval, één woord, één bhk van den een of ander in gezelschap, en de wond lag bloedend open ... en ze meende weer te moeten zeggen: ik heb mijn kracht overschat. Toen ze Ineke verwachtte was het een tijdje veel beter geweest. De gedachte aan de volmaking van hun huwehjksverbond, was zóó alomvattend van geluk geweest voor hen beiden, dat alle schaduwen werden tot niets. Zij leefden in één gestadige verwachting van iets onzegbaar heerlijks en groots. 202 Zij merkten niet eens, dat Annie eigenlijk niet in hun gedachten was ... zij werd goed verzorgd en had alles wat ze behoefde, maar in hunne harten leefden slechts de zoete hoop en de idealen voor het kindje dat komen zou .. . De zorg voor Annie was zoo iets vanzelfsprekends, het ging als van zelf. Later, toen Ineke er was, bleek met des te grooter duidelijkheid dat Annie slechts „het bijgebrachte kind" was. Die ontdekking deed toen dubbel pijn, omdat Annie een gezeggehjk, stil kind was dat dol veel van de kleine Ineke hield en allerliefst voor haar was. 't Contrast was zóó groot, dat Lien en Wim er soms de oogen niet van af konden houden, 't Blanke kindje met het blonde haar, blozend en mollig in de witte wieg ... en Annie daar naast: donker van huid, met zwart haar en tenger lichaampje. Toch wenden ze meer en meer aan den toestand in hun huisgezin en oppervlakkig beschouwd zag elke buitenstaander in hun huwehjk niets abnormaals. — 't Ging best, met dat zwartje er bij — die Hollandsche moeder sloeg er zich kranig door heen — zoo oordeelde „men". Maar in Lien's hart zag het er soms uit om van te schrikken. Zij zelf vergeleek het wel eens bij een kratermeer . . . bovenaan een rimpellooze oppervlakte, maar diep-in, de borreling van den steeds werkenden en gevaarlijken ondergrond. Waar ze ook in gezelschap kwam, nooit verbet haar de beklemmende gedachte: bij ons is het „zekere iets" dat altijd vermeden wordt door aUen met wie we omgaan hier in de plaats. — 't Werd een obcessie voor haar .. . ook waar er geen reden voor was er aan te denken... zag Lien altijd den donkeren achtergrond... was altijd op haar ziel de drukking als van een onzichtbaren last. Door dit voortdurende gevoel werd Lien neerslachtig. De eene dag kon ze uitbundig vroohjk zijn en dan weer had ze hevige huilbuien of voelde ze een heftige bitterheid opkomen tegen Annie, die dan een onbewuste angst had voor haar en stug zich terug trok. 't Was goed dat Lien naar Lizzie van Rossum kon gaan wanneer ze wilde en haar gedachten op zulke dagen zóó trachtte af te leiden. Bij het meest interessante gesprek, of soms midden in een hed dat ze zong voelde ze 't op zich aanstormen — had ze 't kunnen uitschreeuwen van angst voor de toekomst. 203 Nu vanavond voelde ze zich kalm en genoot ze van Lizzie's onschuldig gebabbel en lachte ze vroolijk af en toe naar Wim en Herman die druk praatten. Toen Lizzie het onderwerp „gelukkige huwelijken" aanroerde, voelde Lien zich dadelijk weer op gevaarlijk terrein — ze wist het: het was onzinnig, maar ze kon er niet over hooren, was dadelijk bang dat hun „teêre kwestie" zou worden aangeroerd. Daarom was ze over iets anders begonnen en met gretigheid ging ze in op Herman's verzoek: jullie spelen en zingen toch wat voor ons? Daar hebben we ons den heelen dag al op verheugd. — 't Was tegen het vallen van den avond. Lien hep naast de kinderwagen die door de baboe werd gereden, het groote erf voor het huis op. Zij kwam van het tennisveld en draaide het racket dat ze in de hand hield voor Ineke in 't rond, die kraaide van pret telkens als Lien het boven haar hoofd door de lucht zwaaide. Annie hep aan den anderen kant van den wagen en lachte mee — de zwarte oogjes tintelend van pret bij 't zien van Ineke's vroolijk lach-gezichtje. Vlak voor de trappen van de voorgalerij hield Itjem stil, Lien tilde Ineke er uit en Annie nam de witte beer mee en de rinkelbal uit den wagen. Zoo hepen ze de treden op om naar binnen te gaan, toen Lien op zij kijkend een inlander aan het verste eind van de trap zag zitten. Hij ging dadelijk staan toen Lien hem zag, groette haar uiterst beleefd, hurkte toen weer op den grond naar inlandsche wijze. Tabé kandjeng Njonja!1). In het Maleisch volgde nu een gesprek met den man, die buigend en kruipend vriendelijk antwoordde. — Wie ben je? — vroeg Lien. — — Ik ben iemand uit ... me'neer's vroegere standplaats. — — Wat kom je doen? — — Ik kom werk zoeken. — — Werk zoeken? Bij wie dan? — !) Dag, geëerde mevrouw! (Dit „kandjeng" is een bijvoeging voor hooger geplaatste personen) gewoonlijk zegt een inlander „Tabé njonja". 204 — Bij meneer, mevrouw. Ik bid u, wordt niet boos op mij — ik wil meneer graag spreken. — — Meneer is op het tennisveld en meneer moet na afloop dadelijk baden. Maar kan ik de boodschap aan hem overbrengen? — — Ach, mevrouw is goed, maar ik wil meneer zoo graag zelf zien. Ik heb altijd van meneer gehouden en ik zal altijd van hem bhjven houden — mijn famihe is dood, niet één leeft er meer — en nu wil ik bij meneer blijven totdat ik sterf .... Waar hij heen gaat wil ik ook gaan. — — Maarwat heb je dan vroeger gedaan? Wat was je bij meneer? — — Ik was bode bij den Landraad, mevrouw, en nu wil ik weer werk vragen bij meneer. — Lien werd angstig door de geheinizinnigheid waarmee de man sprak en een gedachte flitste door haar brein, die haar plotseling koud deed worden als of ze koorts had: Natuurlijk, die man was uit de plaats waar Wim vroeger woonde en waar Annie's moeder nog leefde. Die had hem gestuurd om eens te bespieden hoe de vroegere „Toewan Besar"1) het maakte — of hij niet wat geld los kon krijgen en wie weet... zoo fantaseerde, ze verder, heeft ie wel opdracht om mij — zijn vrouw, de „Hollandsche" of mijn kind, te vergiftigen. 't Was slechts een vluchtige gedachte, maar genoeg om Lien's zenuwen geheel in den war te sturen. Ze beheerschte zich zoo goed ze kon en zei uiterlijk kalm: wacht maar een oogenbhk en ga naar de bijgebouwen. Ze keerde zich om en ging vlug met Annie en Ineke het huis binnen, oogenschijnhjk rustig hielp ze eerst Ineke en gaf aan baboe de gewone bevelen van eiken avond — maar innerlijk was ze 'opgewonden en onverklaarbaar angstig. Toen Itjem de kleine had overgenomen ontkleedde Lien zich gejaagd, sloeg een kimono om en hep — nog steeds in gedachten en gissingen verdiept — naar de badkamer, die achterin de bijgebouwen lag. ... Kwam Wim nu maar, dan kon ze 't hem gauw vertehen... hij zou haar zeker geruststellen. Toen' ze de deur van de badkamer grendélde keek ze schuw om zich heen . .. Had ze niet van „stille kracht" gelezen en kon *) „Groote Heer", gewone uitdrukking op Java voor hooger geplaatste personen. 205 die luguber uitziende man haar niet nu al van uit een donkeren hoek beloeren om haar straks de vernederendste manier van plagerij aan te doen door haar b. v. met vuil te gooien of zoo iets. Maar wat was ze toch eigenhjk kinderachtig! Zoo klein, zoo vreesachtig had ze zich zelf nooit gekend en opeens viel 't haar in: Hij die op Gods bescherming wacht, Wordt door den hoogsten Koning Beveiligd in den duisteren nacht, Beschaduwd in Gods woning. Deze woorden gaven haar een oogenbhk rust en kalmte. Zij durfde zich te gaan baden, al bleef de angst, om wat ze niet verklaren kon, haar bij. Haar hppen prevelden zonder dat ze 't zich bepaald voornam te doen of het zich bewust was, een stil gebed. — O God! bewaar ons! — bewaar ons! — laat ons bij elkander mogen bhjven. O! laat alle booze plannen verijdeld worden. Vergeef ons onze zonden . . . Dien avond bij het naar bed gaan voelde Lien dat ze zich voor Wim niet meer kon inhouden. Wel had ze hem alles verteld van den inlander en hem ook gehoord toen hij met den man sprak. Niets verdachts was er aan, alles leek heel gewoon, maar toch in haar bleef het pijnlijke vermoeden leven. Hoe kon ze het Wim zeggen — zonder de oude wond bij hem ook weer aan te raken. Tot ze onder het luisteren naar het avondgebed dat Wim als altijd mèt haar deed, groote tranen voelde neerdruppelen uit haar brandende oogen. Schreiend bleef ze geknield liggen, ook toen het „Amen" was gezegd. Verschrikt vroeg hij: wat is er kind? Hij sloeg zijn armen om haar heen en keerde haar gezicht naar zich toe. — Zeg het me, kindje wat is er? — — O, Wim, die man van vanmiddag ... ik ben zoo vreeselijk bang, dat ie kwaad in den zin heeft — dat ie Ineke of mij wil vergiftigen. Hij komt toch van je vroegere standplaats... Plotseling verstarde zijn gezicht. 20Ó Wat! Alweer nieuwe ellende door zijn toedoen? Haalde Lien zich dat in haar hoofd? . . . Hij probeerde zijn stem in bedwang te houden en zei kalm: — Och, kindje! wel nee; heusch je maakt je véél te angstig om niets. Die man is vroeger bode bij me geweest en was altijd erg op me gesteld, 't Is een lummel, een ouwe afgeleefde man — zoo dom als je je maar 'n inlander kunt indenken. Maar ik zal 'm niet in mijn dienst nemen als jij zoo bang bent. Kom, vrouwtje je moet je niet zoo gauw laten neerslaan. — Kahneerend klonken zijn woorden. Sussend haar als een kind, wist hij haar zacht neer te leggen op het groote witte bed ... Hij kuste haaf vol teêrheid op het voorhoofd en probeerde haar opnieuw alle zorgen weg te praten. Uiterhjk deed hij onbekommerd — het hij haar gelooven dat het „niets" was. En zelf geloofde hij ook werkehjk dat er geen gevaar was, maar alleen het zien van Lien's verdriet en angst — de oorzaak waardoor ze meende grond te hebben voor die angst sloeg hem verlammend om het hart. Altijd weer „zijn schuld" „zijn zonde". Moest Lien daarom dan altijd .lijden en zou het haar geheele gestel ten slotte niet ondermijnen? Had hij niet teveel geïdealiseerd, toen hij meende mèt Lien, al het oude te kunnen vergeten en een nieuw leven te zullen beginnen? Hij vreesde het als telkens weer het kleinste voorval haar zóó aangreep en beangstte. Zuchtend doofde hij het lamplicht ... zijn hart was vol zorgen voor de toekomst.. . Elk voor zich zond in stüte een gebed op om bijstand en raad en bewaring voor gevaren ... Beiden dachten aan hun hevelingspsalmvers: Hij weet wat van Zijn maaksel zij te wachten, Hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten. En dat wij stof van jongs af zijn geweest. Het was hun beider stüle verzuchting dat aüe kwaad van hun huis mocht worden geweerd. Met Lien's hand vast in de zijne geklemd, overdacht hij, wat te doen om haar gerust te stellen. God wist van zijn strijd, van zijn berouw ... O, hoe graag zou hij haar sparen voor de gevolgen van zijn verkeerde daad. . .. Het scheen 207 onmogelijk. . . . Telkens gebeurde er iets dat hun geluk voor een oogenblik deed wankelen, hun idiale vertrouwelijkheid scheen te onderbreken voor een tijd. Nu was het nacht, en ze zouden in den slaap voor eenige uren het dreigende, misschien denkbeeldige gevaar, vergeten . . . Maar morgen, heel vroeg al, wanneer Ineke's vroolijk gebabbel hen wekken zou, zouden ook opnieuw weer de angstaanjagende gedachten bij Lien óp komen zetten. Wat kon hij er tegen doen? — — — — Die arme kerel had, geloofde hij zeker, niets kwaads in den zin. Had alleen, om te probeer en bij zijn ouden „Toewan" te werken, wijl zijn famihe dood was, die verre reis gedaan. En toch ... hij moest hem zeggen dat ie 'm niet gebruiken kon . . . arme drommel .. . waar zou hij heen gaan als Toewan „Predeboerg" — zooals hij gebrekkig dien naam uitsprak — hem geen werk gaf. Hij was oud, maar kon nog wel wat loopwerk doen voor den Landraad. Och, Lien zou 't misschien zélf niet wülen dat hij den man weg stuurde. Morgen, ja morgen, als de zon helder scheen dan zou ze al die zwartgallige vermoedens vergeten, zoo dacht hij. Onder de schaduw van den grooten waringinbooni zat Lien te naaien. Vlak bij haar in de box speelde Ineke. Baboe zat er naast, op 'n matje kousen te stoppen. De klank van Ineke's rammelaar met behetjes, was 't eenige geluid dat de ochtendstüte brak. Lien staarde af en toe voor zich uit in de richting van de breede oprijlaan langs 't huis. En toch zag ze niets bewust .. . Ze het het dunne neteldoek waaraan ze- naaide, rusten in haar schoot en verviel in diep gepeins. Lang bleef ze zoo zitten, het hoofd hcht gebogen, alsof ze poseerde voor een schilder, het zware golvende haar in losse wrong, zakte weg op den blanken nek. Ze droeg weer de witte morgenjapon die Vredenburg zoo bewonderde. 208 Nu was hij niet thuis. Straks weggereden met de auto naar 'n naburige plaats waar hij een Landraadszitting moest leiden. Lien wist dat hij niet voor twee uur tegen den middag terug kon zijn. Tot zóó lang bleef ze altijd wachten met het eten, als hij deze zitting had te houden. De rust en de stilte deden haar goed. Zij hield er van zoo kalm te zitten. Baboe Itjem keek af en toe eens naar haar meesteres. De goede inlandsche was er een van de ouderwetsche soort. Ze voelde mee met de menschen bij wie ze diende. Ze merkte nu ook heel goed dat haar „kandjeng njonja" stil en gedrukt was. En ze vermoedde ook de reden wel. Graag zou ze iets zeggen om haar mevrouw wat op te vroohjken. Maar hoe 't aan te leggen? Voor een moment het ze de kous die ze aan 't stoppen was rusten . . . voorzichtig klonk haar zachte vragende stem: ,,Nja?i)" Lien verroerde zich niet. — Nja? klonk het iets luider. Langzaam keerde Lien haar hoofd naar baboe en vroeg:„Apa Itjem?2). Toen begon de oude meid behoedzaam en bescheiden in 't Maleisch: — Waarom is mevrouw treurig? Als mevrouw zoo veel dénkt, altijd maar dénkt, wordt mevrouw mager en dan ... ziek. Denkt mevrouw niet aan nonni? ... en aan Kandjeng Toewan? Kassian3), Toewan! Mevrouw moet vroolijk zijn ... — Maar Itjem! Iedereen heeft toch wel eens zorgen! Jij toch ook? — O! maar ik ben een arme stakkert! Voor mij komt het er niet zoo erg op aan. Ik ben oud — mevrouw is jong en mooi, mevrouw moet veel lachen en niet treurig zijn. — — Ja, ja Itjem — jij redeneert makkelijk, zei Lien half lachend... toch even getroffen door de bdangstelling van de eenvoudige inlandsche en voor een oogenbhk afgeleid. — Jij hebt ook wel eens zorgen is 't niet? vroeg ze verder. !) verkorting van „Njonja". 2) Wat is er, Itjem ï ») Kassian! is een uitroep van medelijden. 209 — Ja, maar Toewan Allah1) weet alles. Mevrouw bidt toch ook? Ik zie het als u leest uit het groote boek van de christenen. Itjem zegt dit: Toewan Allah weet alles. Vóór ik geboren was, heeft Hij alles in zijn boeken geschreven .. . niet piekeren — niet piekeren. Zoo als Allah wü, gebeurt het. . .besloot ze wijsgeerig. Lien keek verwonderd op. Scheen het niet of de oude, ongeletterde Javaansche vrouw, een deel uit psalm 139 aanhaalde? 't Was van haar een zuiver hjdehjk zijn en toch, ze beschaamde menigeen die zich een christen noemde en o, zoo weinig vertrouwen toonde in Gods leiding waarin hij zeide te gelooven. Had Itjem geen gehjk? Moest er uit haar leven niet meer vertrouwen spreken? Daar zat ze nu maar te tobben over wat gisterenavond was voorgevallen. Zij maakte er zich zelf en Wim mee van streek. Zij wüde er zich tegen verzetten en tóch .. . soms was de donkere schaduw zóó laag op haar ziel gezonken, dat ze geen adem meer kon halen en meende dat ze hoe langer hoe somberder toekomst tegemoet ging. Was zij nu de vroolijke, de levensbhje van vroeger! Zij, die een man had die haar innig hef had en zij hem... en dan een heerhjk kind: hun dagehjksche vreugde . .. Wim had 'n mooie positie, een goeden naam.... In het geestelijke voelden en dachten ze hetzelfde. Wim was daarin nu meer haar tot steun dan, zooals vroeger, zij hem. Waarom was ze dan zoo onrustig en angstig voor dingen, die alleen maar in haar verbeelding leefden? Wat wilde ze? Waarom was immer en altijd in haar ziel het bestendig verlangen naar iets dat ze tevergeefs nog had gezocht: volkómen vrede met Gods wü en Zijn leiding in haar leven. Wel waren er oogenbhkken geweest, dat ze meende „het gegrepen" te hebben, en dacht ze „op de bergen van Gods heiligheid" „den" vrede gevonden te hebben. Hoog en sterk waande ze zich toen boven allen twijfel verheven en roemde in haar geloof in Christus. In Zijn liefde zich rijk voelend, vol mededoogen voor zwakken en hchamehjk misdeelden, verschoppelingen onder de menschen, had ze gedacht ook aan Annie wel moeder-liefde te kunnen geven. i) Maleiscb. woord voor: God. Bonuera a, Over de Grenzen. 14 210 Zij was immers onschuldig aan de misstap der ouders . . . moest onverdiend de gevolgen dragen die niet af te weren waren. Want later zou ze 't weten, dat haar moeder versmaad was . .. weggestooten, als onbruikbaar in 't publieke leven van den man, die slechts haar lichaam begeerd had uit hartstocht. Hoe zou het kind, met haar warm oostersch temperament, haar dan beschouwen die in haar moeders plaats gekomen was? Zou ze haar vader niet verachten — en zou ze zelf niet verbitteren tegen 't leven waarin de treurige geschiedenis zich altijd bhjft herhalen . . . De Europeaan die zonder bezwaar het lichaam van de inlandsche vrouw neemt, welke hij nooit trouwen zal, omdat ze zooveel lager staat in ontwikkeling, omdat ze van een zoo héél ander ras is dan hij. Hoe moest Annie zich dan wel voelen tegenover haar vader als ze eenmaal groot geworden, al het gebeurde zelf kon beoordeelen. Hoe meer ze zich den toestand indacht hoe méér medehjden ze voelde voor Wim's kind. Maar ook dit was haar nu duidehjk geworden door de ondervinding in de twee jaren van haar huwehjk, dat ze het kind van de inlandsche vrouw nooit zoo zou kunnen liefhebben als haar eigen kind. Met schrüle klaarheid zag ze het: ze zou steeds de angst houden in haar gedachten: ben ik wel hef genoeg voor het kind .. . het arme beklagenswaardige kind, dat door niemand werd begeerd vóór het geboren werd, dat als het groot zal zijn, altijd den smaad van haar geboorte zal bhjven voelen . . . En Wim zou zijn leven lang de vrees bhjven koesteren — al verbergde bij die ook nog zoo diep mogehjk voor haar... hoe kan ik Lien de gevolgen van mijn verkeerde daad zooveel mogehjk verzachten .. . hoe kan ik Annie als ze groot is het niet te loochenen feit het minst kwetsend voorstehen. O, gisterenavond had ze 't immers weer geproefd — hoe wrang de inhoud van den beker was, die zij — hoewel vrijwillig genomen — toch bleef beschouwen als een telkens terug keerende bittere dronk. Had ze dan Wim niet getrouwd uit vrije wü en hefde? Ja, dat wel, maar ze wist niet wat ze ondernam... Ja, zij had gemeend alles te kunnen in haar groote hefde. Later bleek er een kruis aan verbonden te zijn waaronder ze telkens bezwijkend neerviel. 211 Dan had ze steun gezocht in haar Godsgeloof en in haar hefde voor Wim. Hij die niets ongedaan het om mèt haar alles te dragen. Kom, ze wilde ook nu weer probeeren er overheen te komen. Die inlander van gisteren zou weer verdwijnen uit de plaats. Wim moest hem maar reisgeld geven en zeggen dat ie geen werk voor hem had. Zij moest haar zenuwachtige angst zien te overwinnen en er flink tegen ingaan. En vooral moest ze zorgen dat Annie — de kleine stumper, die van niets verkeerds zich bewust was — niets merkte. De ontgoocheling die eens haar deel zou worden zou altijd nog vroeg genoeg komen. — Annie moest zich veilig en thuis bhjven voelen bij haar. Zoo lang ze kon zou ze verhinderen dat het kind de waarheid te weten kwam. Kleine pasjes slierden over 't grind. Annie ... donker figuurtje in wit voile jurkje, de groote zonnehoed op het hoofd — sjokte vermoeid 't erf op — hep regelrecht op Lien toe, bood haar gezichtje voor een kus. — Dag moeder. — — Dag Vrouwtje, ben je moe? — Terwijl Annie naar Ineke toe hep en haar toewuifde zei ze: — O, vreeselijk moe! en ik kan die sommen heusch niet leeren! — O jawel — dat gaat langzamerhand wel beter. Moeder zal je vanavond wel helpen. Breng maar gauw je tasch binnen. Itjem gaat mee om je uit te kleeden — Meteen stond Lien op. Ineke moest baden en Annie ook — dan de kleintjes vooruit eten — en zij straks met Wim, als bij uit den Landraad kwam. 't Heele groepje ging nu naar binnen. ft _ He heerhjk dacht! Lien — zoo 'n verrukkelijk koel huis te hebben... waar je kunt uitrusten in een omgeving van met smaak gekozen meubelen en mooie dingen. . . . Annie riep Ineke's naam herhaalde malen en trachtte haar kleine mollige handjes te grijpen. Kraaiend van pret danste 't kindje op Lien's arm haar plezier uit. Zóó was het weer goed dacht Lien ... het werd rustig en vredig in haar ziel ... Zij voelde zich dankbaar gestemd en terwijl ze het blonde, mollige Ineke op de babytafel legde bad ze uit heel haar hart: 14* 212 Zegen ons huis o, Heiland! Weer van ons verdriet en angst — Gedenk toch niet meer aan de zonden die wij bedreven ... geef mij waarachtige hefde tot U — geef mij Uwe hefde te begrijpen o, Heere Jezus! Dan kan ik zeker ook anderen tot een zegen zijn ... En hoewel ze zich gelukkig gestemd voelde, drupten er toch een paar groote tranen op haar handen. Sinds korten tijd was er een nieuwe onderwijzer op de plaats gekomen. Hij werd Wim en Lien voorgesteld op een feestavond in het Societeitsgebouwtje. Hij bleek dezelfde onderwijzer Brandt te zijn, die Lien op Banka had ontmoet en met wien ze de godsdienstoefening op het Kerstfeest had bijgewoond. Lien had indertijd alles aan Vredenburg verteld over dien avond en het deed haar genoegen den jongen man met hem in kennis te kunnen brengen. — En is u nog altijd bezig met uw vioolstudie? — vroeg ze hem. — Ja, mevrouw. U weet, dat is m'n toevlucht in m'n stüle uren. Ik heb onlangs nog eens op Batavia gespeeld bij gelegenheid van het Kerstfeest. Ik ben namelijk een poosjeopSoekaboemi geweest, omdat ik beslist verandering van lucht noodig had voor mijn gezondheid, 'k Heb een leehjke malaria-aanval gehad. Zoodoende kwam ik natuurlijk ook op Batavia en heb er uwe oude kennissen: de Banninga's ook nog ontmoet. — Dat vond Lien interessant en spoedig waren Wim en zij met den nieuwen kennis in een druk gesprek gewikkeld. Hij vertelde hun druk aan het studeeren te zijn — wüde in Holland — als de verloftijd zou zijn aangebroken — trachten door te gaan in nederl. letterkunde. Hij bleek van kerkehjke en politieke gebeurtenissen goed op de hoogte te zijn. Vredenburg had er plezier in over aüerlei onderwerpen met den intelhgenten jongen te praten. — Weet u wat u doet? U komt 's Zondags ochtends bij ons als u lust heeft. Mijn vrouw en ik lezen dan geregeld een preek. Tot nu toe hebben we geen geestverwanten ontmoet, maar u is nu de eerste en kunnen we beginnen met een kleinen kring, — zei Vredenburg. 213 — Ja, wie weet komen er nog meer bij mettertijd — zei Lien lachend ... of voelt u niets voor onze huisselijke godsdienstoefeningen? — vroeg ze weifelend, hem aanziende. — Wel, mevrouw, — antwoordde Brandt, — het zal me een genoegen zijn daarbij te komen luisteren. Ik wist wel van de famihe Banninga dat u hier woonde, maar ik had niet gedacht dat u hier Zondags een miniatuur kerk onderhield. Toen ik op Batavia was, ben ik bij Ds. Wessels naar de kerk geweest en 't viel me bepaald öp, hoe ik duizendmaal meer de preek waardeerde, na zoolang geestehjk voedsel ontbeerd te hebben, dan vroeger in Holland, toen ik eiken Zondag twee preeken kon gaan hooren. — — Dat ondervinden wij helaas ook, — zei Vredenburg. — Wij hooren bijna nóóit een predikant, of er moet eens af en toe een domine op tournee langs komen. Soms is het een orthodox man, maar soms ook zoo modern mogehjk en dan gaan we hever niet. Als we met verlof in Holland zijn, hopen we onze schade in te halen. — —Ds. Wessels is ook een keer op de Westkust geweest, — vertelde lien — Hij heeft toen onze beide kinderen gedoopt. Er is bij die gelegenheid kerk gehouden in de Landraadzaal. Ds. Wessels heeft natuurlijk bij ons gelogeerd. Wilt u wel gelooven dat we er heelemaal door zijn opgemonterd. Ik vind, dat je, als je nooit een kerkdienst kunt bijwonen heelemaal ontwendt aan het gemeentelijk leven en tenslotte je voelt alsof je er niet meer bij hoort. — — Ja, dat is te begrijpen, zei —Brandt — op Banka was het ook zoo. Het is maar zelden dat je er eens een domine ziet, op dienstreis. Dat was zeker een heele gebeurtenis toen Ds. Wessels hier kwam? — Och, de meesten voelen niets voor het geestehjke — zei Lien — maar komt er nu en dan eens een predikant, wel dan bewijzen ze hem toch de beleefdheid naar hem te komen luisteren. Wij hebben de gewone lijst laten circuleeren zoodat ze 't allen wisten dat Ds. Wessels preeken zou. Er waren toch nog een dertig menschen en van allerlei gezindten maar dat gaat altijd in Indië zoo, niet waar? Ds. Wessels heeft 'n schitterende preek gehouden toen. Echt voor de praktijk en fijn toegepast op het leven in de tropen, waar de meesten toch eigenlijk leven voor geld en positie en als ze dan maar af en toe eens kunnen fuiven zijn ze tevreden. 214 Het onderwerp was uitstekend gekozen : De gelijkenis van den rijken man en Lazarus. Iedereen die we in die week spraken zei, dat „die dornine'' zoo prachtig gepreekt had. En dat zégt wat voor Indisch pubhek, dat niet van kerkgaan houdt. — besloot Lien. Brandt zei: — je maakt soms zulke wonderhjke gevallen mee. Toen ik laatst op Batavia logeerde nam ik een jongmensen dat in den handel werkt, mee naar de kerk op een Zondagmorgen. 't Is overigens een heele goedhartige kerel, maar van godsdienst weet hij totaal niets af. De preek was over een tekst uit Openbaringen en mijn vriend was in één extaze toen we uit de kerk naar huis gingen, zoo mooi vond hij het. — Kun je van zooiets geen hd worden? vroeg hij en is dat duur? Ik zou dien man graag meer hooren. — Vredenburg en Lien moesten onwihekeurig lachen hoewel ze zelf ook wel eens opvallend naieve opmerkingen gehoord hadden over godsdienstige onderwerpen. — En toch — zei Lien — leeft er in de harten van sommigen veel meer dan wij vermoeden. Een dame in onze vorige woonplaats zei me eens: streng-geloovige menschen stellen zich op zoo'n verheven standpunt. Ze doen — ik zeg niet dat het zoo is — maar ze doen alsof zij alleen het voorwerp van Gods liefde zijn — Ze kammen alles af wat niet precies loopt langs het hjntje van hun principes. Wanneer anderen, die toch óók eerlijk God zoeken en Hem willen dienen, dat nog wat onbeholpen doen misschien, wordt hun pogen onmiddellijk afgekeurd, want ... en dan volgt weer hun vast gelegd weggetje .. . want er *s geen andere manier mogehjk volgens hen. — — Ja, zou Paulus daarop niet het oog gehad hebben, — zei Vredenburg — toen hij schreef: allen ben ik alles geworden — den Joden een Jood en den Grieken een Griek. — En zegt Christus niet tot Zijn discipelen: — Ik zal u visschers der menschen maken. De christenen stooten dikwijls af door hun hardheid en hoogheid. Wat komt er terecht van de navolging van Christus, bij de beste christenen? heb ik me wel eens afgevraagd. 215 Als Jezus naar Zijn discipelen geluisterd had toen de Kananeesche vrouw Hem nariep, zou haar dochter nooit genezen zijn. Nooit zou de overspelige vrouw vergeving van zonden bekomen hebben, als Jezus haar niet geréd had uit de handen van de streng godsdienstigen die om haar heen stonden en haar steenigen wilden. Ds. Wessels zei mij ook eens: -praten over een „broeder" die in zonde viel is makkelijk, maar om zelf bij te springen en de gevallene te helpen en dan te zeggen: ik ben niet beter dan gij, — het is alleen Gods genade, die de zonde, die ook in mijn hart ligt, niet tot uiting het komen — Hoe weinig vindt men dat onder christenen. Het allereerst wordt een die in zonde viel, veroordeeld en men laat hem alleen in zijn ellende. — — Ja, Wessels kan zoo scherp en waar opmerken — stemde Brandt, Vredenburg toe. Als ik hem hoor, denk ik dikwijls: wat blijft er over van de beleving van ons christendom? Ik pas het maar op mezelf toe en dan schaam je je voor je zelf. Ik ben echt bhj, dat ik u hier ontmoet. Als je weer eens geloofsgenooten spreekt voel je zelf ook je innerlijk leven meer opwaken. Als ik goed heb opgemerkt is de nieuwe onderwijzeres ook van christelijken huize, die kort voor mij hier is gekomen. — — Bedoelt u dat donkere meisje, dat ginds in het kringetje zit bij het hoofd van de school? — vroeg Lien. Brandt keek ongemerkt in de aangeduide richting. — Ja, zei hij, dat is ze. Ze heet juffrouw van Maas en is nog niet lang uit Holland. — — Dat kan heel goed — zei Vredenburg. — Wij hebben haar ook nog pas hier op de plaats gezien. Ik dacht al, dat ze het nieuwe onderwijzeresje wezen zou. Mijn dochtertje heeft het me trouwens ook al gezegd onlangs. — — Is uw dochtertje bij ons op school? — vroeg Brandt. Hij wist wel dat Vredenburg een kind had toen hij met Lien trouwde en tij sprak er dan ook over alsof er niets bijzonders was. Op Batavia en op Banka waren wel enkelen die het gehoord hadden en zoo was 't hem ook ter oore gekomen. — Ja, maar ze zit in de eerste klas — die kinderen zult u nog wel niet kennen, zei — Vredenburg. — Gaat het goed met uw kinderen? — vroeg Brandt. Met een vriendelijke lach zei Lien: O, uitstekend. Onze jongste groeit zoo heerlijk. U zult haar wel eens zien als u bij ons komt. Maar, luistert u eens, meneer Brandt, vertelt u mij nog eens iets van die juffrouw van Maas. Zou ik haar ook mee vragen a. s. Zondagmorgen? Of vindt u het beter, dat u eerst eens onderzoekt of het wel iets is voor haar? — — Ik kan het best eens uit haar zien te krijgen, — zei Brandt, — maar ze is erg terug getrokken en hjkt me wat stug ... — Misschien heeft ze verdriet, — zei Lien — die dadehjk aan haar eigen eersten tijd in Indië terug dacht. Waar woont ze? — — Ja, ergens in een paviljoentje in de laan waar de school staat. Ik geloof dat in het hoofdgebouw een famihe van Essen woont. — — Dan weet ik het wel, — zei Lien. — Zegt u alvast eens aan haar, dat wanneer ze lust heeft ze ons eens moet komen bezoeken. .. Vertelt u me eens .. . waarom dacht u dat ze een meisje is uit christelijke kringen? — — Ja, precies weten doe ik het niet, maar uit sommige uitlatingen maakte ik het op. — — Kijk, Wim, daar heb je Lizzie en Herman. Ze komen zeker bij ons zitten, — zei Lien. . ■< Nu stonden alle drie op — Brandt werd voorgesteld, en ze bleven verder prettig met elkaar praten, onder het genot van een „koelen dronk", in de open lucht. Want in de zaal werden de stoelen en tafeltjes opzij gezet, om de danslustigen gelegenheid te geven zich te vermaken bij de vroohjke tonen van een geïmproviseerd strijkje. Met hun vijven om een tafeltje zaten ze buiten in den prachtigen maanavond. Herman van Rossum wreef zich van genoegen in de handen en 'zei: Zoo 'n avond lokt tot gezellig praten en droomen over het verre Vaderland.... over Holland: geïdealiseerd.. . over verlangens naar famihe en oude kennissen... over heimwee naar goede muziek en zang. Wat jij, Vredenburg? — — Dat alles valt wel een beetje tegen, als je in Hoüand terug bent, — zei Vredenburg — dèn pas waardeer je Indië ... en als je nog niet met verlof bent geweest, verhef jeHohand hemelhoog in je verbeelding en vinden velen alles in Indië tweede rangs. Een verlof is heel goed voor klagers — die verlangen het hardst naar Indië terug . .. 216 217 —Och,—viel Lizzie lachend hem in de'rede: — 't is toch wel eens leuk om een beetje te kankeren ook op z'n tijd al meen je 't zoo erg met, het lucht je wel eens op — of tenminste je verbeeldt het je toch. — — Wij hebben het zoo kwaad nog niet, — zei van Rossum — 'tis hier nog wel uit te houden. Maar de lui op afgelegen ondernemingen, die beklaag ik wel eens, of van het Binnenlandsch Bestuur . . . die daar zoo alleen ergens op een verlaten oord zitten . . . Jonge, ik ontmoette pas op dienstreis een vrijgezel die zat op eenboorterrein van 'n petroleummaatschappij ... Hij zei: niemand in Holland, die niet in zoo'n oord is geweest, weet wat het leven daar beteekent. Niets kan je ten slotte meer wat schelen ... en neem je een vrouw mee, dan mag het er wel een wezen met alle denkbare deugden, anders houdt ze 't niet uit in zoo'n eenzaam oord waar ze bijna nóóit een Europeesche vrouw ontmoet, maar des te meer „njaïs"1). 't Is me een toestand! zei de man. En wat zeggen julhe er van? — Hij keek Lien en Vredenburg aan. — Gelukkig is zoo'n plek niet „heel Indië", — antwoordde Lien. Als ze jouw verhaal in Holland hoorden, zou iedere vader en moeder zeggen: ik stuur mijn zoon nooit naar dat land. Er zijn toch ook wel betrekkingen waarbij je niet op zulke afgelegen plaatsen hoeft te zitten en op de hoofdplaatsen is het leven net als in de groote steden in Europa. Daar is ook even goed verleiding en zonde voor onze jongelui. Daarvoor hoef je niet juist in Indië te zijn. — — Ja, maar daar heb je steun, aan je familieleven zei van Rossum- — Getrouwd uitkomen is mijns inziens het eenige middel om het in Indië uit te houden. — — Dat ben ik met je eens, — zei Vredenburg ernstig en dacht aan zijn eigen leven... — Maar je kunt niet altijd getrouwd weggaan, — zei Brandt — 't Zij dat je niet verloofd bent bij 't ontvangen van je benoeming in Indië ... 't zij dat je salaris te klein is om er een huisgezin van op te richten. Als het kan ... ja natuurlijk, dan is het 't allerbeste, getrouwd hier heen te gaan of tenminste niet te lang te wachten met je vrouw te laten overkomen. — x) inlandsche huishoudsters. 2l8 — Het is niet te doen, — zei van Rossum, — om voor iedereen een vaste regel te geven, want er zijn soms wel degelijk omstandigheden, die het onmogehjk maken Voor een jongmensen dat pas zijn loopbaan begint, getrouwd uit te komen. En toch zou ik wel tegen alle jongelui die een betrekking naar hier aannemen, wülen zeggen: breng een vrouw mee! Geen verwende of egoïstische, maar een liefhebbende vrouw, die weet dat ze geen makkelijke jaren zal hebben den eersten tijd, maar mèt haar man daar doorheen zal trachten te komen . . . Van Rossum's gelaat stond ernstig . . . hij wachtte even terwijl hij den kleinen kring rondkeek . . . Ook Brandt's gezicht stond ernstig toen hij zei: Ja er gaan hier heel wat jongelui naar beneden. Méér dan de meesten weten . . . vooral in Hoüand zijn ze daar nog niet genoeg van overtuigd. Zelfs geloovige jongens, van wie je het volstrekt niet zou veronderstellen of verwachten. Vooral iri de cultures ... dat is treurig ... Ik heb een vriend in Deh die mij onlangs schreef, dat er van de tien geloovige jonge mannen mkschien één staande bhjft in de verzoeking een vrouw aan te raken — gedurende zijn contract van vijf jaar, die hij er als vrijgezel doorbrengt. Hij schreef: het is niet omdat die jongelui zoo slecht zijn of zoo zwak, maar de verleiding is zóó groot — in verband met het werk, het klimaat en het milieu, dat men er zich in de verste verte geen voorstelhng van kan vormen... Vredenburg's gezicht was bleek en met moeite beheerschte hij zijn stem, toen hij zei: — Ja en al zijn die jongelui niet verloren . . . het is en blijft een zware zedehjke val... dikwijls raken ze dan hoe langer hoe dieper in de ehende . . . hun gevoelens worden afgestompt . .. hun geloofsleven gaat absoluut ten onder . . . Ik ben het met je eens van Rossum: als het mogehjk is, laat geen ongetrouwden uitkomen om in de binnenlanden — waar dan ook — te werken . .. De anderen voelden hoe pijnhjk dit onderwerp voor Vredenburg moest wezen ... Zij zwegen allen een oogenblik .. . Van binnen kwamen de tonen der muziek zacht vervloeiend in den klaren, stillen tropennacht. 210. Regelmatig voetgeschuifel van de dansende paren drong door tot de zwijgende groep. — Willen wij samen eens binnen gaan kijken — vroeg Herman van Rossum aan zijn vrouw. — Graag — zei ze en stond meteen op. — En wij zullen eens naar huis gaan, vin' je niet? — vroeg Lien aan Wim. — Best, hoor kind — 't is al laat geworden. — — Mag ik zoo ver met u meeloopen? — vroeg Brandt. — Heel graag. — Zij namen afscheid van de van Rossum's en wandelden met Brandt naar huis. Bij het groeten zei hij: — ik mag dus Zondagsmorgens komen? Hoe laat begint u gewoonlijk? — — Laat ons zeggen, tien uur — zei Vredenburg. — Heel graag. — —En denkt u dan nog eens aan juffrouw van Maas? — vroeg Lien. — Dat beloof ik u mevrouw. — 's Maandagsmorgens na den Zondag dat iJrandt dij nen geweest was, kwam baboe Itjem Lien zeggen, dat de „nonna skola" er was om mevrouw te spreken. Zij zat aan haar bureautje, en schreef een brief aan huis. — De „nonna skola"?1) Waar is die dan? — Op zij van het huis, — zei Itjem —ze heeft vóór al „Spada!"2) geroepen, maar niemand hoorde haar. — — Hé, dacht Lien — waarom zou ze nü komen? 't Is toch schooltijd? Meteen hep ze door de pendoppo naar het zijpad langs het huis, waar ze juffrouw van Maas vond. Zij zag met één oogopslag dat het een meisje was met een ontevreden trek op het gezicht. Ze glimlachte een beetje toen ze Lien zag en zei: — Mevrouw Vredenburg, geloof ik? Ik ben Juffrouw van Maas. Zou ik u even iets mogen vragen? — 1) „nonna skola" = schooljuffrouw. 2) Spada = een verkorting van Siapa ada? en beteekent: wie is daar? of: is daar iemand? In Indië waar men geen bel aan de huizen vindt, roept een bezoeker gewoonlijk in de voorgalery: Spada! wat ongeveer hetzelfde beteekent als bij ons op 't platte land de uitroep: Volk! 220 — Zeker, — zei Lien en gaf haar de hand — maar komt u toch binnen, u staat hier in de gloeiende zon te braden. Mag ik umaar even voorgaan? — — Graag. U neemt me hoop ik niet kwalijk dat ik achter binnen kom. 'k Heb vóór geroepen, maar er kwam niemand. Toen ben ik zoo vrij geweest óm te loopen. — — 't Is immers niets — zei Lien vriendelijk — ik breng u even door de achtergalerij naar binnen... gaat u zitten. — Ze wees juffrouw van Maas een fauteuil en zette zich zelf naast haar in een andere. De eerste indruk die ze kreeg van het meisje was niet prettig... niet vriendelijk leek ze haar, maar zij wilde nog niet oordeelen... eerst eens afwachten. Even was er een stilte. Juffrouw van Maas nam 't eerst het woord: — Ik begrijp wel, dat u 't misschien vreemd vindt mij zoo opeens hier te zien. Ik zal u dan ook meteen maar zeggen wat de reden is. 'k Heb met Brandt gesproken. Hij zei me, wat hij u verteld had over mij en vanochtend op school vroeg hij me of ik ook niet wilde komen's Zondagsmorgens bij het preeklezen. Ik heb om n uur vrij gevraagd... 'k voelde me zóó moe dat ik niet in staat was voor de klas te staan ... mijn hoofd klopt van pijn. Ik geloof zeker dat ik koorts heb. — — Hebt u dat wel meer? — vroeg Lien. — — Den laatsten tijd herhaaldelijk. Ik vermoed dat ik niet tegen de warmte kan. Maar ik heb al een tijd Fort de Koek tot woonplaats gehad omdat ik zoo ziek ben geweest in het begin, op Java, en nu moet ik toch weer eens in warmer klimaat werken en een ander mijn plaats gunnen om weer op te knappen. Hè! — Fort de Koek! Dat is een heerhjke plaats om gezond te bhjven — daar werk je met plezier op school. Maar in de hitte — ik ben toch al niet met hart en ziel bij het onderwijs en dan moet je op zoo'n kleine plaats als hier den heelen dag al die zwartjes voor je hebben. — Bah! wat een Hohandsch spreken die kinderen. — Lien dacht: dat zou geen goede kracht voor de Zending zijn — tegen juffrouw van Maas zei ze: — Beviel het u in Hoüand beter dan hier? — — Och Hoüand ... als ik u alles zou verteüen . .. maar ik wilde zooeven zeggen: ik hep uit school langs uw huis en kreeg 221 toen in eens lust even met u te gaan praten. Het is tegen de vormen — dat weet ik wel — ik had eerst behoorlijk in den vooravond een bezoek bij u moeten afleggen, na vooraf daarvoor belet gevraagd te hebben... Ze zei het met een spotlachje ... — Maar ik hoor van Brandt dat u toch gezegd heeft, dat ik wel eens bij u mocht aankomen — daarom ben ik zoo plotseling bij u binnengevallen. — — Ik ben zelf ook alleen geweest in Indië, — zei Lien, — ik weet dat men dan dikwijls zoo verlangen kan eens met iemand te praten. — Ze zag opeens de oogen van haar bezoekster vol tranen .. . ze wüde iets zeggen, maar wist niet precies welke woorden te kiezen, 't Viel haar in dat ze haar nog niets had aangeboden. — Ik schaam me, juffrouw van Maas, ik heb u nog niet eens gevraagd of u iets drinken wüt. Wat mag ik voor u laten klaar maken — koffie of limonade met ijs? Juffrouw van Maas had zich weer hersteld en zei: — heel graag iets kouds, mevrouw... mag ik limonade? — Lien belde niet zooals gewoonlijk, maar ging het verlangde zelf even aan den huisjongen vragen. Dan kon juffrouw van Maas even tot zich zelf komen .. . wie weet wat de stakker had. — Wat zag ze er door en door ongelukkig uit. Toen Lien weer terug kwam zat het meisje nog in dezelfde houding. Ongelukkig, smart-vertrokken keken haar oogen Lien aan. — Hebt u nog famihe in Holland — vroeg Lien. — Ja, klonk 't onversclülhg, maar daar heb ik niet zooveel aan verloren bij mijn vertrek. M'n vader en moeder hebben me dood gemarteld met hun stijve opvatting van den godsdienst. Dit mocht niet, en dat mocht niet en ik heb er ten slotte zóó genoeg van gekregen dat ik van de heele boel walgde... Ik wou er uit... 'k heb me toen opgegeven voor 't onderwijs hier — ik nam me voor, dat ik met dat stijve gedoe in Holland niets meer te maken wou hebben. Ik wüde me dan ook niet met godsdienstige menschen inlaten, 'k Wü vrij zijn en niet altijd op mijn vingers gekeken worden. — Hard en bitter klonk haar stem — scherpe trekken waren om neus en mond als gegroefd* 222 Lien begreep dadelijk, dat het meisje zich ongelukkig voelde en den godsdienst de schuld gaf, waar menschen die misschien weer verkeerd hadden toegepast. — Toen Brandt mij vroeg om bij u te komen en me zei dat hij geloovig was en u en meneer ook, dacht ik: nu raak ik tóch weer in een lering verzeild waarin ik niet wil komen — want ik heb heusch een afkeer gekregen van vrome lui .. . en nu zit ik tóch bij u, besloot ze. — Lien luisterde verwonderd naar wat het vreemde meisje maar zoo klakkeloos weg zei . . . zonder een oogenblik te bedenken of ze misschien haar ook kwetste met haar scherpe woorden. — Hebben de „vrome menschen" het zóó bij u verbruid? vroeg Lien. — Mevrouw u weet het niet — maar mijn heele leven is bedorven door mijn vaders drijverij . . . Uiterhjk was hij een steunpilaar der kerk, maar in huis heeft ie zich alles behalve gedragen als een christen. Wij kinderen mochten nooit iets . . . ahes was zondig — hoe graag hadden we niet eens een Zondagavond thuis gebleven, maar geen sprake van — tweemaal naar de kerk was het parool — zoo heeft hij ons geplaagd met allerlei te verbieden wat we graag wilden. Dat mijn goeie heve zuster nog geloovig is gebleven, is mij een raadsel . . . Mij heeft het absoluut verbitterd en afkeerig gemaakt van godsdienst. Ik zocht weg te komen toen ik mezelf kon redden, 'k Had graag door geleerd — 't mocht niet : meisjes moesten onderwijzeres of apothekeres óf verpleegster of naaister worden. Ik koos het onderwijs en zag dit als redmiddel om weg te komen uit ons huis en onzen kring. Moeders leven is ook bedorven . . . maar zij zweeg omdat ze de vrede wou bewaren in huis.— — En is het u in Indië beter bevallen? ... vroeg Lien, die medelijden voelde met juffrouw van Maas. — Och — zei ze onverschillig— het heele leven is per saldo één ehende. Als je zooals ik — 'k ben zesentwintig — jaren lang verkeerd bent aangepakt en ze hebben dan je ziel verkild met uiterlijke, stijve vormen — geen greintje hefde in je weten te wekken — kan ik het dan helpen dat ik verongeluk? Is het wonder dat je je dan dubbel ongelukkig voelt. Aan den eenen kant zit ik nog vast gekluisterd in de vormen waaraan ze mij tegen mijn wil bonden en aan den anderen kant wil ik mij vrij bewegen en genieten — 223 en dat wordt me dan belet, door de nawerking van hun opvoedingssysteem. — Lien voelde dadehjk: een geheel misvormde naar den geest — een die steun noodig had en . . . hefde. Een menschenziel, bedorven door een verkeerd toegepaste godsdienstvorm, waarvan Christus zegt: leerende leeringen die geboden van menschen zijn. Somber ging juffrouw van Maas voort: — Toen ik in Indië kwam dacht ik: nu wil ik me beslist vrij zien te houden van de orthodoxen ... Ik heb er genoeg door geleden, de jaren die ik thuis was. En ik hèb me er ook niet mee opgehouden... trouwens in Fort de Koek was niet eens een domine toen ik er onderwijzeres werd. En in Indië laten de menschen je gelukkig nogal met rust wat godsdienst betreft. Maar ik heb van niet geloovige kant nu juist ook niet zooveel ideaals ondervonden. Och — als ik u alles zou vertehen wat ik in dit jaar heb doorleefd . .. U vindt het gek — u moet het wel .gek vinden dat ik — een vreemde voor u — hier zoo opeens met mijn levensellende bij u kom. Maar ik móet het iemand zeggen... ik moét met een vrouw spreken... o, als u eens wist, mevrouw, hoe verlaten ik ben .. . Toen Brandt mij over u sprak was het me opeens of ik naar u toe moest... of ik een uitweg zag.. Ik weet wel dat u zult denken: nu ze zich treurig en hulpeloos voelt, neemt ze tóch haar toevlucht tot de gesmade „orthodoxen" maar weest u niet boos ... ik voel, dat u niet zoo bent als thuis — dat u ruimer van opvatting is . .. Ik wou zoo graag eens met u over alles spreken ... Beiden hadden tranen in de oogen. Na een oogenbhk van stilte zei Lien:—Ik wou dat ik u kon helpen, juffrouw van Maas. — O, ik begrijp heel goed hóe het is gekomen dat u zoo bitter gestemd zijt tegen godsdienstige menschen. En toch . . . U moet een oogenbhk kunnen verdragen dat ik u zeg dat u de godsdienst verwijt, wat de menschen bedierven. Dat gebeurt zoo dikwijls en daarom zijn er zoovelen die een haat tegen godsdienst hebben, door dat ze van menschen treurige ervaringen hebben ondervonden. Uw vader heeft gemeend goed te handelen misschien ... hoe het ook is geweest ... de leer van dén Bijbel is niet zoo, dat ze de menschen afschrikt of te zware lasten oplegt. 224 God dienen is Hem liefhebben . . . Maar menschen hebben u op een dwaalspoor gebracht. Een heilzaam geneesmiddel, dat op een verkeerde manier wordt ingegeven kan als vergif werken. We moeten ook niet naar menschen zien, maar naar Christus. Het is mij juist dikwijls een troost geweest, dat Hij in al onze verzoekingen mede verzocht is geweest en Hij verlaten werd, opdat wij nooit meer verlaten zouden zijn. — Lien voelde zich nu krachtig in wat ze eens geloovig mocht behjden . . . Hoe verward ze zich zelf wel gevoeld had en geshngerd was door twijfel en moeihjke vragen die haar gekweld hadden, nu ze juffrouw van Maas hoorde, stond weer helder en vast haar overtuiging tegenover de wanhoopstheorien van de andere. In het gedempte licht en de weldadige stüte zaten ze zoo veilig en rustig. Juffrouw van Maas scheen onder de bekoring te komen van de omgeving en van Lien's stem die vol overtuiging klonk. Veel zachter zei ze: — Ach, als ik u hoor spreken, weet ik zeker dat u uit een heel andere geest leeft. Ik weet ook wel dat ik verkeerd heb gedaan door met alles te breken . .. maar ik was zóó ver gekomen dat ik zelfs den Bijbel niet meer lezen kon. 't Was alles sleur en gewoonte voor me geworden. Niets, niets levends ging er van uit voor me. In Hohand zijn er tientallen, gelooft u me, mevrouw, die Zondag aan Zondag naar de kerk gaan en zich toch jammerhjk ongelukkig voelen van binnen. Ze durven het dikwijls niet te zeggen uit vrees voor ouders of famihe en loopen maar mee ... Ik heb het niet kunnen doen en ben er uit getrokken. — — Ja, dat kan wel zijn, maar nu wijkt u van de zaak af... wat anderen doen, is voor ons geen vrijbrief. Het zal u toch ook niet helpen wat anderen bezitten. Wij hebben persoonlijk met God te doen en Hem alleen zijn we verantwoording schuldig. Hebt u er vrede bij gehad toen u probeerde het leven zonder God door te gaan? — vroeg Lien haar. — Och, óók niet, — gaf ze onwillig toe. — Maar u kunt niet weten, mevrouw, wat voor strijd en wat een moeihjke dingen ik heb doorgemaakt . . . Ach, ik kan het niet alles zeggen . .. Ze beet zich op de hppen en bedwong haar tranen. —Alshet u helpen kan uw hart uit te storten — zei Lien aarzelend 225 — Ik durf u niet alles te zeggen . . . maar weet u waarom ik naar u toe kwam — juist naar u? Mag ik het nu eens heel eerhjk zeggen?— —Zegt u maarwat u op uw hart heeft,— zei Lien die zich nog steeds niet zeker voelde bij de vreemde invallen van het meisje. . . Wat zou ze nog meer te zeggen hebben? . . . zoo dacht ze. U hebt een dochtertje op school .. . dat een halfbloed kind is, niet waar? — — Ja, — zei Lien onrustig wordend . . . — U hebt meneer dus getrouwd toen hij dit kind al had en u hebt dat door de vingers gezien ... en u bent tóch van streng geloovige opvatting ... Ik dacht: aan een vrouw die zóó hoog staat durf ik mijn meening wel ronduit te zeggen. — Lien wist werkehjk niet wat ze hierop antwoorden moest. Ze vond zelf volstrekt niet dat ze zoo hoog stond en wist maar al te goed hoeveel egoisme er aan haar daad ten grondslag lag. — Och, juffrouw van Maas — u kent me nog in 't geheel niet. Ik mag me dat brevet van „zoo hoog te staan" heusch niet laten aanleunen. Elk hart heeft zijn eigen droefheid. Ik wil met genoegen u helpen als dat in mijn macht is. Dat u zoo angstig is voor godsdienstige menschen, moet u maar niet terug houden ons nog eens op te zoeken. Werkehjk, de dienst van God is niet hard. Weet u wel dat er in de Psalmen staat: Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten... Toch voel ik wel, wat u dreef om uit den kring van uw familie te gaan en het over de grenzen te zoeken. U bent de eenige niet... Je meent dan dat je „het" geluk daar vinden zult. En geloof me, het ware geluk bestaat niet buiten God. Dat heb ik persoonhjk ervaren en ook in mijn gezin . . . U kijkt me zoo ongeloovig aan, juffrouw van Maas . . . het is mijn vaste overtuiging: dat alleen in Christus' verzoenend hjden en sterven onze redding ligt ... en wat de menschen daar nu nog allemaal bij willen voegen of over hoeveel strijdvragen ze ook twisten: één ding is noodig, dat we den Heere Jezus erkennen als onzen Borg. Dan kunnen we betrekkelijk verder alles en iedereen missen. — — O, ik hoor u héél graag spreken, want ik voel dat u het werkelijk van harte gelooft. Maar ik zelf heb er geen deel aan . . . Bonneraa, Over de Grenzen. 15 226 Ik mag u echter niet langer ophouden ... ik dank u voor uw vriendelijke ontvangst. — Ze stond op — Als ik weer eens zoo'n behoefte heb om met iemand te praten, mag ik dan nog eens bij u aankomen? — vroeg ze. — Zeker, doet u dat gerust. — — Het viel Lien op hoe vermoeid ze er uitzag en hoe hopeloos treurig haar oogen stonden. — Als u lust heeft Zondagsmorgens te komen bij het lezen, dan is u welkom, — voegde Lien er aan toe. — Later wellicht — zei juffrouw van Maas — ik vind het heel hef van u, maar als u alles wist, zou u zelf zeggen dat ik beter deed niet te komen. — Lien zweeg hierop en ging haar voor naar de voorgalerij — wandelde de oprijlaan met haar af tot aan den uitgang, waar ze afscheid nam, met een hartehjken handdruk. Toen ze terug hep naar het huis voelde ze innig medelijden in haar hart opkomen voor het meisje. Ze vond haar niet sympathiek, maar werd toch met echte deernis tot haar aangetrokken. Dat ze nog veel meer had kunnen zeggen was zeker voor Lien. Ze verborg iets dat haar neerdrukte en bezwaarde. Toch had ze er niet op willen aandringen het haar te vertehen. Misschien zou ze, als ze haar wat beter kende later daartoe eens gelegenheid vinden. Hoe wonderhjk hep alles samen. Juist nu zij zich moedeloos en ingezonken had gevoeld was eerst Brandt op hun weg gekomen en zouden ze waarschijnlijk een prettigen vriend aan hem kunnen krijgen. Nu weer dit meisje, dat haar raad en steun kwam vragen ... want ze twijfelde er niet aan of ze zou haar nog wel eens noodig kunnen hebben. Wim zou het zeker goed keuren dat ze voor Brandt en juffrouw van Maas beiden hun huis open stelden. In een klein gezellig kringetje zou ze haar nu en dan eens noodigen — wie weet zou de invloed van een anderen geest gunstig werken op de stugheid en hardheid van het meisje. Misschien ook hield ze van muziek en kon dat helpen haar wat vroohjker te stemmen. Toen Lien in de binnengalerij terug kwam bleef ze staan .. . voor de zooveelste maal getroffen door het gezellige van het interieur. Hoe rustig en prettig was 't hier in het koele, groote ver- 227 trek. Elk meubelstuk sprak haar toe . . . Veel was nog uit Wim's vrijgezehentijd . . . andere dingen hadden ze samen uitgezocht, of ook eerst geteekend voor den chineeschen meubelmaker, die alles uitvoerde zoo als zij het wenschten. Wat hadden ze genoten toen ze het huis „aank1 eedden" en alles telkens schikten en verplaatsten om die dingen zoo goed mogehjk te laten uitkomen. De piano . . . een geschenk van Wim op haar eersten verjaardag — wat was ze er dolblij mee geweest ... De divan met het zachtbruine pluchen kleed er over en de vele zijden kussens er op, tegen den muur gezet — alles had Wim haar gegeven. Rijk voelde ze zich ... rijk in 't stoffehjk bezit, maar ook in het geestehjke. Ruim twee en een half jaar geleden, had Wim haar, op dien middag in den tuin bij de Banninga's toen zij pas herstellende was, gezegd dat hij een ander leven wou beginnen .. . dat hij zich keeren wilde naar de oude paden, die hij in zijn jeugd betreden had, al was het slechts een zwak en wankel begin geweest toen. Hoe onuitsprekelijk gelukkig had haar dat toen gemaakt, want die ommekeer zou immers op hun beider leven zoo grooten invloed uitoefenen. Maar heel diep in haar hart had toch een vage angstige stem ook gevraagd: Zal hij gestand kunnen doen wat hij zich voorneemt? Overschat hij zichzelf misschien en is het niet onder den indruk van zijn hefde voor mij, dat hij meent te kunnen zijn met mij: één in geloof en belijdenis. — Al had ze het toen niet uitgesproken — toch was die vrees wel eens boven gekomen. Maar boven bidden en verwachten was haar vrees beschaamd. Van af het eerste oogenbhk dat Wim en zij zich verloofd hadden, kon zij in alles merken zijn eerhjk en oprecht streven naar een „ander leven". Beiden wisten, dat ze hun huwehjksleven begonnen waren in biddend opzien naar God. Wat zij niet had durven verwachten was gebeurd: Wim had met haar samen gebeden vanaf den eersten dag van hun trouwen. Nooit zou ze vergeten hoe bescheiden hij daarin was voorgegaan en hoe eenvoudig, maar hij had toch in Gods kracht den moed gehad als „Priester" in zijn huis te beginnen. 228 Zij had van geluk geschreid in zijn armen, toen ze zijn ernst en toewijding in de heilige dingen doorvoelde als echt gemeend en het haar uit zijn gesprekken met haar ook duidelijk werd hoeveel hij over alles had nagedacht. Op hem was van toepassing het woord uit de psalmen: Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort... want sterk waren zijn geloof en vertrouwen, vrijmoedig zijn getuigen als hij daartoe gelegenheid had. Zij gevoelde zichzelf een zwakgeloovige bij hem. Het begeerde gelvdc: elkander te mogen bezitten als man en vrouw was voor hen in vervulling gegaan ... hoe kon ze dan toch nog dikwijls kleinmoedig en angstig zijn als ze aan de toekomst dacht. Was het niet haar gebrek aan Godsvertrouwen? Wanneer ze op anderen lette scheen ze zichzelf overdreven bezorgd, iemand die schimmen zag op den hchten dag. — Die arme juffrouw van Maas nu weer. Wat voelde zij zich rijk, vergeleken bij haar! Die vond noch bij God noch bij menschen een toevlucht... In haar overspannen verbeelding meende ze dat er geen troost voor haar ziel te vinden was in het goddelijk Woord en over menschen sprak ze verachtehjk en koel. Haar geheele houding en manieren stootten af, weinigen zouden haar sympathiek vinden en zoo moest ze zich wel steeds meer eenzaam gaan voelen. Arme, arme verdwaalde ziel! Als ze? eens uit ging zou ze juffrouw van Maas eens opzoeken . .. haar eens meevragen als ze een tochtje in de auto deed met de kinderen. Plotseling herinnerde ze zich dat baboe Itjem zeker al lang begonnen zou zijn met het baden van de kinderen ... Daar was ze dol op, de kleine Ineke te helpen ... Vlug repten zich haar voeten... Ze hep half in een draf dé bijgebouwen langs naar de badkamer. Uit de verte hoorde ze de vroohjke stemmetjes van Annie en Ineke, die zich met het koele water uit de mandibak (i) begoten. Eenige weken na de ontmoeting met juffrouw van Maas reed Lien op een avond tegen half vijf met de kinderen in de auto uit. l) De mandibak is een groote langwerpig vierkante steenen bak waaruit het badwater wordt geschept, waarmee men zich overgiet. 229 Baboe Itjem had Ineke op haar schoot... Annie zat naast Lien. Boewal chauffeerde, want Vredenburg had met den Controleur afgesproken te gaan tennissen. Ze reed langs Lizzie van Rossum en vroeg of ze lust had mee te gaan naar „Ajer Panas", een aardig plekje midden in het bosch, een driekwartier rijden. Ze konden daar even uitrusten en zouden om even half zeven weer thuis wezen. Het was een heerhjk koele avond — dadehjk was Lizzie met de kinderen klaar om mee te gaan — ze stapten in en reden weg. De kinderen hadden een uitbundig plezier. Vroohjk klonk hun gelach over den weg. Spoedig lag het dorp achter hen ... de weg voerde hen langs dicht geboomte .. . hier en daar stonden kleine bamboehuisjes op palen gebouwd ... waarvoor half aangekleede inlanders in het voorgalerijtje op matjeslagen sirih te kouwen . . . met welgevallen naar hun moedernaakt kroost kijkende dat zich vermaakte met hun primitieve spehetjes. Wanneer bij enkele van die huisjes de kinderen de auto hoorden aankomen, holden ze naar den weg en riepen de inzittenden iets toe. Louter uit overmoed en speelschheid. Enkele malen moest Boewal op den weg stil houden, wanneer een troep karbouwen, geleid door een kleine jongen, niet uit wüde wijken. De logge plompe beesten gingen pas op zij als het kind met het hun bekende geroep, of het zwaaien van een stokje, ze naar den kant van den weg dreef. Zoo vaak Lien dit zag gebeuren, dacht ze altijd weer aan de woorden uit Jesaja: — de wolf zal met het lam verkeeren, de luipaard bij den geitenhok nederliggen, het kalf en de jonge leeuw en het mestvee tezamen — en een klein jongske zal-ze leiden. — Wim stopte altijd als een karbouw wat dicht bij de auto stond . . . héél, héél langzaam verwijderden zich de groote lompe dieren dan. De kinderen hadden er veel plezier in ... bij een grooten vijver vlak bij een bamboebosch het Lien de auto even stilhouden. Er waren wel vijftig karbouwen bezig zich te baden. Hier en daar zaten kleine jongens, poedelnaakt boven op den breeden rug van een karbouw. Een eind verder kwam een groote koppel waggelende ganzen langs hen heen. — 230 Nu en dan reden ze een volgeladen grobak1) achterop . . .dan moest Boewal lang achtereen 't snerpend geluid van de claxon laten hooren omdat de drijver van de kar bij zijn eentonigen rit in slaap was gevallen . . . De zon brandde niet meer zooals over dag ... de temperatuur was nu juist heerhjk ... Bij de waterval „Ajer Panas" stapten ze allen uit. Lien en Lizzie heten de kinderen wat spelen en baboe nam Ineke aan de hand, die vroolijk achter de anderen aan trippelde. Een eindje van den waterval af stond een ruwe bank, waar Lien naast Lizzie plaats nam. Ze keken beiden naar het neerspattende water ... en het dartele spel van de kinderen. — Ik vind het hier wel aardig — zei Lizzie — maar toch voel ik me hier altijd als in een sombere, groote onderaardsche ruimte. Zoo als je als kind wel kon hebben, wanneer je uit een sprookjesboek las en je je voelde of je het in werkelijkheid meemaakte. — — Ja, dat komt misschien door de rotswanden — die maken het hier donker en koel en dan die waterval er bij.,. 't is wel sprookjesachtig. Er ontbreekt nog maar een toovenaar of een heks aan — zei Lien lachend. Na eenige oogenbhkken waarin ze zwijgend naast elkaar zaten en luisterden naar den ruischenden val van het glinsterende water, zèi Lizzie: — We mogen wel eens naar de kinderen kijken... Itjem is een eindje met hen weggeloopen. Zeker naar de auto bij Boewal . .. die jongen is dol op kinderen. — Samen hepen ze langs het vijvertje, waarin het water kletterend neerplaste. Een kronkelpaadje voerde hen, op het geluid af van de vroohjke kinderstemmen, door een bamboeboschje naar een open plek, waar op achteraan een klein, inlandsen huisje stond. Alle kinderen stonden bij Itjem die Ineke op den arm hield. Ze wandelden er naar toe en keken mee naar de grappige kunsten van een klein grijs aapje dat in een kooi zat op een paal, waaraan het met een ketting vastgebonden was. *) vrachtkar getrokken door een karbouw. 231 Een inlander — blijkbaar een hadji *) — stond er bij en praatte met de kinderen, groette eerbiedig de beide dames toen ze dichter bij kwamen. Plotseling schrok Lien — ze voelde zich bleek worden — een duizeling overviel haar . . . In het voorgalerijtje zat inéén gedoken met een sarong om zich heen geslagen als een mantel... de naakte beenen over elkaar gekruist, dezelfde inlander die onlangs bij hen was gekomen om werk te vragen. — Wat scheelt jou? — vroeg Lizzie, die 't opviel dat Lien er plotsehng zoo betrokken uitzag. — Ik voel me niet lekker — zei Lien — we moeten maar gauw naar huis terug gaan. 't Is trouwens al over half zes ... 't wordt tijd. — — Kom, kleintjes — riep ze — ajo, Itjem! poelang!2) Vluchtig groette ze den hadji: Tabeh! en keerde zich naar den uitgang van het erf je,zich dwingend kalm te zijn, maar innerlijk beangst. — Waarom was die man nu hier? Waarom niet terug gekeerd zooals Wim hem had gezegd te doen. Hij had er hem het reisgeld voor. gegeven tegelijkertijd. Had de man haar herkend? Ze geloofde het niet ... dan zou hij haar wel gegroet hebben. Toen ze bij de auto kwamen, zat Boewal onder den wagen met ontbloot bovenlijf, druk bezig iets te repareeren. — Sekroep lölös . . . sebentar soeda klaar! — zei hij troostend *) Lien keek bedenkehjk ... Moesten ze hier nog langer bhjven? Het viel haar nu ineens op dat ze hier zoo alleen als vrouwen stonden midden in de verlaten dessa .. . Wat jammer juist nü dit defect aan de auto. — Hoe lang duurt het nog, Boewal? — vroeg ze. — Sebentar, — zei hij —: lima minuut 4). — — We kunnen toch best even wachten — zei Lizzie. — Ik vind het zoo eng hier, 't wordt gauw donker — antwoordde Lien. !) Hadji is een Mahomedaan die in Mekka is geweest, een soort gods• dienstl eeraar. 2) Vooruit Itjem, naar huis! 3) Er is een schroef los — het is dadelijk klaar! *) 'n oogenbhk — vijf minuten. 232 — Och kom, je bent hier zoo veilig als wat. 'k Ben hier veel geruster dan in een Amsterdamsche achterbuurt. — Lien zweeg hierop, maar voelde zich angstig en gejaagd. Vooral toen ze den hadji met den bewusten ouden inlander zag aankomen. Beiden groetten uiterst beleefd. De hadji vroeg of Mevrouw binnen wilde wachten tot de chauffeur klaar was. De andere kwam ook dichterbij nu, en Lien begreep dat hij haar herkende. — Tabeh, kandjeng njonja! — zei hij, verlegen lachend. Zij hield zich goed en vroeg hem schijnbaar rustig: — Waarom ben je hier? Woon je hier? — — Neen, mevrouw, ik was op weg naar mijn plaats, toen ik ziek werd, en de menschen uit de dessa mij voor dood hierin droegen. De hadji heeft mij verpleegd en ik mag bij hem bhjven tot ik beter ben. — zei hij in het Maleisch met Javaansch klinkenden tongval. Lien wisselde nog enkele oppervlakkige volzinnen met den man. Hij was bhjkbaar geheel onschuldig aan allerlei kwaads dat volgens Lien's gedachten in zijn voornemen lag haar aan te doen. Zij was zóó overspannen van schrik voor denkbeeldig gevaar en onheil dat haar dreigend naderkwam, dat ze zich koud voelde als ijs en haar tanden stijf op elkander moest houden om niet te laten zien hoe ze trilde. Lizzie zei: — Je hebt koorts geloof ik . . . vreemd zoo opeens. Je hebt misschien een malariaanval. . . . Doe je mantel om. — Ze hielp Lien haar mantel aandoen en keek haar bezorgd in het betrokken gezicht. — Klaar! — riep Boewal en kroop van onder de auto vandaan. De kinderen heten een vroolijk: Hoera! hooren en stoven alle drie op den wagen af om er het eerst in te komen. Lien en Lizzie groetten de beide mannen, die eerbiedig antwoordden met een: Tabeh! Kandjeng njonja! De oude man riep haar na ... in zijn zangerig Maleisch: — Wil mevrouw aan mijnheer mijn groeten overbrengen? — Lien knikte. — Ken je dien man? — vroeg Lizzie. — Ja, bij heeft bij Wim gewerkt, op een vorige standplaats en laatst is hij eens bij ons gekomen. Hij vroeg weer bij ons te 233 mogen dienen maar we hebben 'm terug gestuurd. Ik keek er wel vreemd van op dat hij nu hier in die dessa zat. — Lizzie dacht er over na wat het met Lien toch wezen kon . . . Zou het misschien met dien inlander in verband staan, dat ze er opeens zoo ontdaan uitzag? Als zij in haar plaats was, ze zou altijd bang wezen dat de een of andere van die lui je op een kwaden dag „pil nummer elf1) gaf... met zoo'n kind in huis van een inlandsche vrouw. Zij zou het nooit vertrouwen. Onlangs had ze ook over een dergelijk geval hooren vertehen door een dame. Deze had een kennis die getrouwd was met een man die zoo'n voorkindje had . .. Alles wat ze er aan doen kon had ze gedaan en toen de ahermoeihjkste jaren voorbij waren en het kind aardig opgroeide en goed Hollandsen kon spreken, was het plotsehng verdwenen. Nooit hadden ze er meer iets van vernomen, alle nasporingen waren tevergeefs geweest... Wie er de hand in had gehad was nimmer aan 't hcht gekomen. Sinds' leefden de ouders in gestage ongerustheid, waar het meisje kon beland zijn ... of ze niet door tusschenkomst van haar inlandsche moeder geroofd was om haar aan wie weet welke schurkachtige ronselaar in handen te geven voor een handvol geld. Hoe het ook mocht zijn... nooit kregen ze er het ware van te hooren. Lizzie huiverde bij de gedachte aan den onguur uitzienden ouden man ... Zij had toch met Lien te doen — want natuurlijk zat ze in angst al het ze niets uit. De kinderen werden rustiger... door de avondstilte bevangen. Ineke zat nu op Lien's schoot ... loom en slaperig leunde ze tegen haar aan. Lizzie zag, dat Lien de oogen gesloten hield — haar gezicht had vermoeide trekken . .. Dadehjk waren ze thuis .. .' t begon al te schemeren. Opeens zei Lien: — 't spijt me, Lizzie, dat ik de heele terugtocht bedorven heb. Je wil het me wel niet kwalijk nemen, he? ik voel me verbazend moe ... Later hopen we het nog eens over te doen, hoor! — — Het is niets hoor kind! Ik heb ook wel eens geen zin om te praten... als je je niet goed voelt, zit je 't hefst rustig, dat begrijp ik best, — zei Lizzie hartelijk. — i) geijkte term in Indië voor „iemand uit den weg mimen", door het toedienen van middelen, welker gebruik noodwendig den dood tengevolge moet hebben. 234 Bij het huis van de van Rossum 's hield Boewal stil. Lizzie en de kinderen stapten uit.. . Lien nam afscheid en ze reden weer door. — 't Beste hoor! Tot ziens! — riep Lizzie. Hoe ellendig en gedrukt Lien zich ook voelde, ze nam zich voor Wim toch niet dadehjk over haar ontdekking te spreken. Zij had niet het minste bewijs dat de man iets in zijn schild voerde tegen haar. 't Was misschien ook enkel haar onzinnige angst ... Ze zou dus hever zwijgen. Ineke sliep, tegen haar aangeleund .. . Annie was zoo dicht mogehjk bij haar geschoven ... had haar armpje door Lien's arm gestoken en legde haar donkere hoofdje daar tegen. — Arm vogeltje — dacht Lien — arm, arm kind! ... Want nooit zou ze haar dezelfde hefde kunnen geven als ze gaf aan Ineke. — Hoe diep voelde ze het medehjden in haar hart groeien voor ... de kleine moederlooze . . . Help mij, o God, haar hef te hebben... bad ze geroerd... en drukte onwihekeurig het tengere handje dat vertrouwelijk in de hare lag. Vredenburg was juist thuis van het tennisveld. Hij had den Controleur meegenomen om een kop thee te drinken. Er was dus dadehjk afleiding voor Lien. Zij moest thee schenken en presenteerde biscuits er bij .,. praatte voor den schijn heel opgewekt . . . zoodat Vredenburg niets aan haar merkte. Itjem zorgde intusschen voor de kinderen bij wie ze de jurkjes verwisselde voor hansopjes waarna ze met hen naar de achtergalerij ging. Lien kwam even later weer bij hen, om te helpen bij het klaar maken van het avondeten en Ineke te voeren, die zich nog niet alleen kon redden. Lien zat dien avond als gewoonlijk met Wim in de binnengalerij. Hij werkte bij zijn bureau aan stukken voor een zaak waar haast bij was... Lien lag in een lange stoel te lezen bij het hcht van de schemerlamp naast zich. Zij legde het boek een oogenbhk neer . . , keek naar Wim die voorover gebogen, ingespannen schreef. 235 Haar oogen bleven lang rusten op zijn ernstige trekken . . . Een schok voer door heel haar wezen .. . zóó hevig voelde ze zijn sterken invloed op haar inwerken... Opeens dacht ze weer aan wat 's middags gebeurd was . . . — Ze had hem zoo innig hef ... ook wist ze dat ze oprecht was geweest in haar voornemen toen ze beloofde een moeder te wülen zijn voor zijn kind. Zou heel haar leven nu altijd gedrukt moeten worden door voortdurende angst . . . zou ze steeds tegen een denkbeeldig gevaar moeten strijden? Wat beteekende haar christendom als ze niet één schaapje tot 's Heüands kudde brengen kon? Waarom kon ze het dan zóó niet beschouwen dat Annie haar was gegeven om haar te leiden tot Jezus en op te voeden tot een kind dat in Zijn dienst, zich gelukkig zou voelen? Terwijl ze hierover nadacht, hoorden ze een auto het erf op rijden. Vredenburg keek op. — Wie is dat? Zoo laat? Het lijkt wel de auto van den dokter — zei hij. — De dokter? — vroeg Lien verbaasd ... wat zou die hebben? ... Misschien wü ie met je meerijden morgen ... Zij dacht dit omdat Wim en hij op denzelfden dag naar één dessa moesten om de veertien dagen, daar de dokter dan gevangenis-inspectie had te doen. Meteen hoorden ze de hun bekende korte roep van den dokter: Spada! • Vredenburg en Lien hepen hem beide tegemoet. — Goeienavond! Hoe maakt de famihe het hier? — Hij kwam binnen, Vredenburg schoof een stoel bij en zelf namen ze ook plaats. — Ja, jelui zult natuurlijk wel denken: wat komt die pilledraaier hier zoo laat nog doen? — begon hij gewüd vroolijk, — maar ik had iets te vragen en ik dacht: dat doe ik nu maar dadehjk even. Het gaat eigenhjk om u mevrouwtje . . . Bent u nogal goed bekend met juffrouw van Maas? — Lien zette een heel verwonderd gezicht . .. — Juffrouw van Maas?! — Ik heb haar wel eens gesproken, maar dat ik haar heel goed ken, zou ik niet durven zeggen. — 236 — Ja, dat zit zóó ... 't is eigenlijk een heele vervelende perkara1) — dat meisje scheen er ellendig aan toe te zijn. Enfin . .. doktersgeheimen, hè? ... vanavond het de familie van Essen bij wie ze in het paviljoen woont me roepen ... Het was voor dat meisje, die juffrouw van Maas ... Ze scheen doodziek te wezen ... ik er heen ... 't was misère, hoor. Ze heeft het al afgelegd ... Ik ben er gewoon beroerd van, gelooft u wel? — zei hij zichtbaar ontsteld. Lien en Wim schrokken beide heel erg van dit treurige bericht. Lien werd doodsbleek ... ze dacht aan alles wat het arme meisje haar verteld had op dien morgen . .. hoe wanhopig ze toen gezegd had: O, als u eens alles wist! Ze was sinds dien dag één maal bij hen geweest op een Zondagmorgen en Lien had haar ook eens opgezocht, maar er was geen meerdere toenadering tusschen hen ontstaan. . Ze voelde zich op eens beschuldigd dat ze het meisje nog niet weer eens bezocht had. De dokter ging voort: toen ik bij haar kwam leefde ze nog . . . Ze schijnt iets ingenomen te hebben ... Er was niets meer tegen te doen ... Zij gaf me een wenk voor ze stierf ... op de tafel lag een brief . . . die was aan u geadresseerd, mevrouw, en die brief kom ik u even brengen. — Hij reikte hem haar toe. Lien begon plotsehng te snikken ... Ze had zich den geheelen middag en avond al overspannen gevoeld, maar het overhandigen van dien brief deed haar in tranen uitbarsten. Vredenburg trachtte haar tot bedaren te brengen,terwijldedokter geagiteerd, met groote passen door de binnengalerij heen en weer hep. Opeens bleef hij staan en zei: —Nu jongelui... ik laat dien brief hier ... lees die nu maar eens kalm ... 't is beroerd ... maar wat doe je 'r an? 't Is nu eenmaal een ellendig wereldje. — Hij schudde hun beiden onnoodig hard de hand en reed een oogenblik later het erf af. ■ Met bevende handen deed Lien den brief open. Het gaf haar den indruk alsof ze met de doode zelf in aanraking kwam ... Zouden de handen van het gestorven meisje het papier hebben aangeraakt a) zaak. 237 toen ze in wanhoop de druppels die haar dooden moesten reeds had ingenomen? Een rilling van tegenzin en afschrik overviel haar. Ze verzette zich tegen haar weerzin en vouwde het vel zwaar oud Hollandsen papier open. Tegen Vredenburg aangeleund las ze samen met hem de laatste gedachten van het ongelukkige meisje. Mevrouw! Als u dit leest ben ik niet meer. Het zal u misschien bevreemden dat ik een brief aan u schrijf — maar ik heb u een verzoek te doen. Wüt u aan mijn moeder in Hohand schrijven als ik gestorven ben? Ik laat het aan uw tact over het haar zoo voorzichtig mogehjk te doen weten. Haar naam en adres zal ik hieronder laten volgen. Ik dank u voor dezen dienst die u mij wel zult wülen bewijzen — daaraan twijfel ik niet. Ik kan me voorstehen dat de menschen op de plaats hier verwonderd zullen vragen: hoe is zoo'n meisje er toe gekomen zich van kant te maken? Even ... een paar dagen zullen ze er over praten en dan ben ik vergeten. Let u maar op mijn woorden. Iedereen leeft hier in Indië voor zijn eigen belangetjes en verder zegt men: Soeda! er is toch niets aan te doen. — Ik weet — nadat ik u gesproken heb en ook uw man denkt er hetzelfde over — dat u een traan over mijn wülekeurige dood zult laten vanen ... dat het u ontroeren zal. Daarom wü ik aan u — want ik wü het iemand biechten vóór ik sterf — zeggen, waarom ik den dood verkies boven het leven. Waarom zal ik mijn nutteloos, ongelukkig bestaan langer voortsleepen? .. . U weet niet welk een hjden ik in stüte heb doorleefd. Toen ik met u sprak op dien morgen bij u aan huis, voelde ik zooveel sympathie voor u, dat ik u bijna alles verteld had. Ik schrok er ten slotte toch voor terug ... het wüde me niet over de hppen. Ik ben moe van het leven en van de menschen. 238 Toen ik pas uit Holland was gekomen en in het binnenland van Java geplaatst werd, leerde ik daar een jongmensch"uit de cultures kennen. Wij werden verliefd op elkaar ... ik zag hem heel dikwijls — want ik woonde alleen in een paviljoen. (Ongelukkig bestaan voor een jongmeisje!) Ik geloofde hem en vertrouwde hem op zijnwoord en zijn liefde was voor mij zóóveel waard, dat ik mijn geluk bijna niet aankon. Ik dacht van hem hetzelfde en twijfelde geen oogenbhk toen hij mij sprak van spoedig te gaan trouwen. Tot het mij plotsehng bleek dat hij zijn omgang met mij als een spel had beschouwd. Hij schreef me dat hij zich vergist had en toch niet zóó van mij hield als hij gemeend had in het begin en vertrok meteen naar een onderneming ver van de plaats waar ik woonde. Ik ben een tijd lang ernstig zenuwziek geweest—werd later op verzoek om gezondheidsredenen naar Fort de Koek overgeplaatst. Sinds ik hier werk, weet ik dat ik nooit meer beter zal worden. Het is mijn eigen schuld ... Ik vertrouwde hem te veel en gaf hem alles wat ik te geven had. Dit kost mij nu mijn gezondheid, want hij bedroog mij en was ongeneeselijk ziek zooals zooveel jongemannen in Indië, maar de meesten hebben misschien nog zóó veel gevoel dat ze er geen onschuldige aan wagen. Daarom wil ik niet verder leven... ik zou anderen maar tot last zijn. Als u eens wist hoe verlaten ik me voel en hoe ik mezelf veracht. ... Ik verlang alleen te mogen sterven. . . . Aan u heb ik een vriendelijke herinnering, daarom vertel ik u mijn levensleed en vraag ik u: schrijf mijn moeder zoo voorzichtig mogehjk wat er is gebeurd. Ik dank u en uw man voor uw goede bedoeling, mij weer „terecht" te willen brengen. Het is telaat ik heb tegen'beter weten in gezondigd en zie geen redding. . .■ . Een laatsten groet van Tihy van Maas. 239 Lang bleven Wim en Lien stil voor zich uitkijkend op de vreesehjke bekentenis van de doode staren. Eindelijk zei Wim: — het is verschrikkelijk — haast niet om te gelooven ... wat moet die stumperd zich ellendig gevoeld hebben. — — Och, Wim, — schreide Lien — was ik nog eens meer naar haar toe gegaan . .. maar ze deed zoo stug en ik wou me ook niet opelringen. — — Nee, kind, jij hoeft je dat niet te verwijten Uit haar woorden maak ik op dat ze heelemaal verzonken lag in wanhoop.. . Het is werkehjk waar ... zei hij, meer tot zichzelf dan tot Lien .. . dat de begeerte de zonde na zich sleept en de zonde volbracht zijnde drijft den mensch den dood in... als God je niet vast grijpt... Wat moet ik toch dankbaar zijn dat ik niet in mijn ehende ben omgekomen maar tot het leven ben geroepen. O Lien! ... kind, wat is een menschenziel zonder God! — Plotseling barstte ze opnieuw in hevig snikken uit — O! — riep ze, dat ze daar nu dood ligt . . . zoo heel alleen ... en niemand die den laatsten tijd naar haar heeft omgekeken. — Hij trachtte haar te bedaren en sloeg zijn arm om haar heen — maar ze weerde hem zachtjes af: — Ach Wim!... niet doen ... ik ben zoo vreeselijk bedroefd . . . laat me maar eens uithuilen. — — Het is vreeselijk — zei hij — maar jij moet je dat niet zóó aantrekken dat je heele zenuwgestel er door in de war raakt. — Zacht — beschermend legde hij zijn arm om haar heen . . . — Kom Linny — zei Rij, haar met het hefkoozend naampje aansprekend dat hij zelf bedacht had — ga naar bed en rust eerst eens uit — 't zal je heusch goed doen. Ze stond op en deed een paar stappen naar den divan — maar voelde zich zóó duizelig en moe dat ze zich er op neer het vallen en met gesloten oogen roerloos bleef liggen. Hij hielp haar en legde haar voeten voorzichtig naast elkaar op de bank en schoof een kussen onder haar hoofd... Zoo bleef hij op zij van haar, op den divan zitten. Hij nam haar hand, hield die stil vast zonder te spreken. .. . Na een oogenblik sloeg ze haar oogen op ... ze stonden vol tranen. . . . Zij keek hem zoo inbedroefd aan dat de gedachte in hem opkwam : zou haar verdriet misschien nog een andere oorzaak hebben? Hij legde zijn hand op haar hoofd en voelde hoe het gloeide en klopte. — Je bent moe en overspannen ... ik zal je naar bed brengen kindje, maar zeg me eerst ... is er nog iets anders waarover je tobt en wat je mij niet verteld hebt? Zeg me gerust aües, Linny. — De innige hefde, die sprak uit zijn woorden, deed haar hart overvloeien van medelijden . . . Toch ze kon het gebeurde niet voor hem verzwijgen ... Zij wilde het ook niet. — Toen kwam het verhaal van dien middag, al deed ze het met enkele woorden . . . want ze begreep hoeveel verdriet hij er weer van hebben moest. Hij zei eerst niets . . . want hij voelde zich onmachtig om tegen haar angst in te gaan . . . Wat moest hij zeggen? . . . Kón hij haar geruststellen? Was er niets om voor te vreezen? — Het besef van zijn schuld drukte hem altijd tegenover haar volkomen onschuldig zijn daaraan . . . Toch was hij voor zichzelf niet bang dat er grond bestond voor een vrees als de hare. — Heusch, Linny, je bent overspannen, heveling . . . Ga nu rusten — dat is het eenige wat je noodig hebt. Wil je? Kom, ik zal je helpen . . . sta dan op ... en probeer zoo gauw mogehjk te slapen. — Zijn zachte, troostende woorden gaven haar kracht. Als een kind het ze zich door hem naar de, slaapkamer brengen ... doodmoe viel ze op bed neer. Een vreemd strak gevoel in al haar leden kwam over haar vallen als een verdooving . .. Zoo viel ze na een poos in slaap . . . Met de eene hand steunend zijn gezicht stond Vredenburg bij haar voor het bed. . . wachtend tot ze shep . . . Diepe rimpels trokken zich in zijn voorhoofd . . . scherp en smartelijk werden zijn trekken . . . Het is alles ahes door mijn schuld dacht hij. Den volgenden middag om half vijf werd juffrouw van Maas begraven. 240 241 Vredenburg en Brandt waren samen naar het graf gegaan, waar velen van de plaats zich reeds verzameld hadden. Diep onder den indruk van het tragisch sterfgeval waren er meer menschen bij haar graf dan die haar in haar leven ooit hadden opgezocht. Het hoofd van de school sprak eenige woorden van waardeering . . . Een vermoeide naar de ziel... die rust zocht in den dood . . . die eindelijk vrede had gevonden ... — Moge haar rust zacht zijn ... sprak hij tot slot. Vele omstanders schreiden ... Plotsehng voelde Vredenburg den drang in zijn ziel hier bij het graf van het meisje dat bij niemand steun had kunnen vinden iets te zeggen Hij trad naar voren: Waarde Vrienden I Het is voor ons allen een onverwachte en droevige tijding geweest toen we hoorden van dit sterfgeval — dit treurige einde van een jong leven. Zij was nog betrekkelijk vreemd voor ons allen ... wij wisten nog weinig van haar intieme leven af. . . . Toch hebben mijn vrouw en ik eenige malen met haar gesproken en heeft ze ons bezocht. Wij weten dat ze gebukt ging onder een krenkend leed. Zij heeft geworsteld en geen troost gevonden, geen kracht gehad om voort te leven. In wanhoop en donkerheid moest haar leven ondergaan. Wij oordeelen aUerminst ... maar mijne vrienden, laat ons niet van dezen doodenakker weg gaan vóór er ook nog een andere klank wordt gehoord. Wij christenen noemen ons naar den naam van Hem die het leven voor ons verwierf en eenmaal sprak: Ik ben de Opstanding en het Leven — die in mij geloofd zal leven al ware hij ook gestorven.... Deze zelfde Christus heeft ons ook gezegd: Die tot Mij komt ik zal hem geenzins uitwerpen. Neen, laat ons niet heen gaan van hier met de troostelooze gedachte dat alles is afgeloopen met den dood. Bonnema, Over de Grenzen. x6 De natuur zelf predikt ons iets anders. Het woord van den grooten Apostel zij ons een profetie: Alzoo zal de opstanding der dooden zijn: Het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid — het wordt opgewekt in onverderfehjkheid. — Het wordt gezaaid in oneer, het wordt opgewekt in heerhjkheid. Laat dit sterven voor ons allen een oproep mogen zijn om te waken en te bidden dat de dood ons niet eenmaal onvoorbereid vinden mag. Vredenburg stond daar in de volle overtuiging dat God hem de kracht gaf die woorden te zeggen. Hij zag bleek . .. ademlooze stilte was er om hem heen ... aandachtig luisterden allen .. . Onder den indruk van het droevig sterven en Vredenburg's woorden eine men naar huis. Den morgen na het bezoek van den dokter was Lien niet opgestaan. Zij voelde zich afgemat en koortsig. Toch had ze zich van de opdracht gekweten haar door juffrouw van Maas gedaan — en een brief geschreven aan haar moeder. Zij had geen rust vóór ze aan dien phcht voldaan had. Toen ze nog steeds eenige dagen achtereen koorts bleef houden had Vredenburg den dokter laten komen. Deze vermoedde dat ze malaria had en door zenuwachtige overspanning zich verslapt en lusteloos bleef voelen. De koorts hield steeds aan. Lien begon er mager uit te zien, zoodat Vredenburg zich ernstig ongerust over haar maakte. Op een keer, toen hij met den dokter naar een naburige dessa reed — begon hij met dezen een gesprek over Lien en vertelde hem ook van haar vrees voor een wraakoeferiing van de zijde van de moeder van Annie of haar familieleden. — Aha! sa sa! Zit 't 'm daarin—zei de dokter. —Ja, die vrouwtjes zijn gevoelige diertjes — lachte hij. — Maar 't is toch heusch wel wat overdreven, geloof ik. Ik heb er nog nooit van gehoord voor 242 243 zoover ik weet, dat er zulke dingen gebeurden. Ik geloof eerder dat in den regel de inlandsche moeder nog bhj is er af te zijn. Ja, natuurlijk, ik heb me ook wel eens iets laten vertehen over zoo'n vergiftigings perkara ... en 't spreekt vanzelf dat je je vrouw niet te dicht bij zoo'n zwarte schoone moet brengen ... Ze is jaloersch als een haan. Maar als je niet in dezelfde plaats woont .. . zijn ze zoo iets al gauw weer vergeten. Tenminste ik zie er geen direct gevaar in. Het blijft altijd een dubieus zaakje . .. 't is geen pretje voor een Hohandsche vrouw om zoo'n kind onder haar vleugels te nemen — 'k heb er meer dan eens de eüende van mee gemaakt in mijn praktijk. . . . Maar weet u wat voor uw vrouw goed zou zijn? We zullen die koorts zien den baas te worden en dan pakt u ze goed in en brengt ze een beetje naar de koü. Geef ze d'r kindertjes mee en 'n goeie meid en laat ze in de bergen dan eens flink ademhalen. U zult zien dan komt ze met veel gezonder ideeën terug. — Toen hij thuis kwam had Vredenburg aan Lien voorgesteld, op raad van den dokter naar boven te gaan. Eerst wilde ze er niet van hooren hem alleen te laten, maar toen Lizzie kwam met het aanbod dat Vredenburg bij hen kon eten voor de gezelligheid en ze er ook sterk op aandrong dat Lien naar boven zou gaan, gaf ze toe. Ze zag wel in dat 't zóó 't beste was. Het leek haar iets vreesehjks zoo lang van Wim af te moeten, maar aan den anderen kant lachte het baar toe eens even uit de dagehjksche sleur te zijn, waar ze de laatste dagen telkens werd herinnerd aan het treurige sterven van juffrouw van Maas en haar eigen sombere voorgevoelens. — Ga jij mee met ons? — zei ze tegen Wim. — Ik zit overkropt met werk dat weet je wel is't niet? — was zijn antwoord — maar ik zal je naar Fort de Koek brengen. Ik wil niet dat ie alleen gaat... veel te vermoeiend voor je met de kinderen. Sinds eenige dagen waren ze nu te Fort de- Koek. Heerhjk koel was het klimaat daar ... als een Hohandsche lentedag. In de tuinen voor de huizen bloeiden rozen en viooltjes . . . Iets wonderlijks voor Lien die dat in de warmte nooit gezien had. Rondom het aardige plaatsje lagen de bergen. 244 In de eerste dagen voelde Lien dit als een angstig iets ... de gedachte aan een aardbeving of een uitbarsting' van den Merapi stond haar daarbij voor oogen. Maar ze wende er spoedig aan — genoot van de heerhjke, verfrisschende berglucht — de wandelingen die ze eiken dag deed, al waren die niet heel lang in het begin. Het eten smaakte hen allen veel beter dan in de warmte het brood was veel smakelijker ... de boter was er niet vloeibaar als ginds, maar goed te smeren zooals in Holland. Lien vond wel dat ze 't eenzaam had de eerste dagen, maar ze troostte zich met de gedachte dat zij genieten moest van de berglucht en weer gezond moest zien te worden. Dan zou immers het wederzien des te heerhjker zijn! De kinderen kregen blosjes op de wangen. Ze speelden eiken dag in het grasveld voor het hotel en wandelden met Itjem die mee genoot van het prettig klimaat en in extaze was over de groote passer1) te Fort de Koek. Ze zat dan met Ineke bij zich op een matje in het gras en keek verwonderd, naar de eindelooze lange rij pedatti's1) die getrokken door een karbouw met een groote bel aan den hals, zich langs den weg voort bewogen. Maar als 's avonds de donkerte was ingevallen ... de kinderen sliepen en Lien met een dikken mantel aan in een langen stoel zat te lezen, dan voelde Itjem zich eenzaam. De avonden waren soms heel koud. Zelfs in de dichte voorgalerij was het 't oudje veel te kil. Weggedoken in een lange sarong, die ze geheel om zich heen geslagen had, zat ze roerloos voor zich uit te staren en zuchtte ze soms heel diep. — Waarom zucht je? — vroeg Lien eens toen ze dat hoorde. — Ach, Itjem denkt: waar is mijn land nu? Ik zoo vèr weg van „Jawa" waar ik geboren werd . . . Dan, Itjem, kijk naar de zon als het nacht wordt ... en denkt: daar ligt Mekka! —zei ze met een weemoedig lachje. — Zou je nog wel eens terug wülen naar Java? — vroeg Lien. — Als ik dood ga ... ik wü daar begraven worden, maar .. . ik ben arm en zal wel nooit geld hebben voor de reis terug. — !) markt. *) huifkarren. 245 — Ga je met mij mee, als meneer nog eens weer daarheen moet ? — vroeg Lien. — Seperti kandjeng njonja soeka!1) — Lien begon weer te lezen. Zij wist zoo goed hoe weinig zulke mooi klinkende woorden beteekenden. Eén ruzietje met 'n andere gedienstige of één woordenwisseling met den echtgenoot zouden genoeg zijn om te maken dat Itjem „lepas"8) vroeg aan haar. Toch was ze blij dat ze haar nu bij zich had... het was in elk geval een vriendelijke, betrouwbare vrouw die veel toewijding had voor haar en de kinderen. Het gaf haar een veihg gevoel nu ze zoo alleen zat in de stille hotelkamer de oude, rustige vrouw vlak bij zich te weten — al was het dan ook geen gezelschap om een gesprek mee te houden, waar zij zelf iets aan had. Meestal schreef ze 's avonds aan Wim, vertelde hem alles wat ze dagelijks mee maakte: over de kinderen, haar wandelingen, haar gedachten ... Zijn brieven trachtte hij zoo opgewekt mogehjk te laten schijnen .. . Toch kon hij niet voor haar verbergen dat het huis met al zijn gezelligheid geen beteekenis voor hem had, nu zij er niet was met de kinderen. Maar hij verwachtte en hoopte zóó dat het gezonde klimaat ginds haar zóóveel goed zou doen, dat het de opoffering, elkaar te moeten missen voor een tijd, waard zou bhjken te zijn. Als Lien zulke brieven las dacht ze: ik zal nooit héélemaal beter worden, voor ik weer bij hem terug ben. In zulke oogenbhkken stond het meer dan ooit vast voor haar, dat ze hem trots alles, even krachtig hef had als in den eersten tijd van hun verloving. Dat. — wat wel eens tusschen die innige hefde stond voor een moment — was iets bijkomstigs, iets dat niets met hunne zielsverhouding te maken had. Straks als ze gezond en sterk bij hem terug zou komen — ze was er van overtuigd — zouden ze het gevoelen dat ook deze tijd van scheiding en gemis, hen nog weer nader gebracht had tot het ideale leven van man en vrouw, die één zijn in geloof en hefde. In de rustige omgeving'had ze overvloedig tijd om tot zich zelf in te keeren en al haar denken en handelen uit het verleden te !) Zooals mevrouw het verkiest. 2) ontslag. 246 toetsen aan het voorbeeld van den Heiland, -Wien geen offer te groot geweest was om het verlorene te redden, en het verachte +<->+ Zir.h te trekken. Eens op een avond tegen half zeven wandelde Lien met de kinderen in den tuin voor het hotel toen er een huurwagen het erf op kwam rijden, waarin een dame zat met koffers en een reismand. Er kwamen eiken dag nieuwe gasten, of menschen op doorreis in het hotel en altijd weer keken de anderen naar de nieuw aangekomenen. Dadehjk vlogen de jongens toe om de koffers in ontvangst te nemen en weg te dragen naar de bestemde kamers. De wagen hield vlak bij de plek stil, waar Lien stond. Opeens weerklonk een uitroep van verrassing. Het was mevrouw de Klerk van Wezum die uit het voertuig stapte. — Nee, maar! — riep ze, — ben jij bier, Lien? — — Ja, ik logeer hier voor een maand ... dit zijn mijn kinderen zei ze, dichterbij komende . . . Annie en Ineke stonden vlak bij hen, nieuwsgierig te kijken: — dit is Annie, de oudste, — vervolgde ze met nadruk, mevrouw de Klerk veelbeteekenend aanziende — en dit is onze jongste: Ineke. Komt u ook hier logeeren? — vroeg ze met een klank van bhjdschap in haar stem. — Ja, en wat trèf ik het nu prachtig, dat jij hier bent. Je moet weten, mijn man is al een tijd geleden op Sumatra geplaatst, misschien heb je 't wel gelezen, en nu moest hij naar Buitenzorg om over den dienst een conferentie met den Gouverneur Generaal te houden. Wij zijn samen op reis gegaan. Ik had echt lust nog eens een week of veertien dagen op Fort de Koek te zitten in de kou. Heel vroeger toen mijn man nog Controleur was hebben we hier in de buurt gewoond en ik ben dus goed bekend in deze streek, 't Leek me zoo prettig hier nog eens weer al de mooie plekjes op te zoeken. Wat heerhjk ... nu kunnen we samen tochtjes maken. — Al pratende waren ze met de kinderen opgewandeld... achter den mandoer1) aan die hen vóórging naar de kamer, welke per brief reeds was besproken. 1) hoofdbediende of „ober" in het hotel. 247 — Vind je 't hier niet verrukkelijk? — vroeg mevrouw de Klerk. — Heb je ooit gedacht, dat in Indië zulk een prachtklimaat bestond? O, maar je bent ook al in de Preanger geweest... en tóch geloof ik dat de Bovenlanden1) nóg mooier zijn. — Lien bracht haar met de kinderen tot aan haar kamer, die aan dezelfde kant lag als die van hen. — Straks kom ik bij je om je voor het avondeten af te halen, — zei ze, — maar eerst ga ik nu baden en een kopje thee drinken. Je wordt moe van zoo'n lange reis. — — Ik breng de kinderen eerst naar bed, — zei Lien, — en komt u dan vroeg? We praten dan nog even vóór we aan tafel gaan. — — Dat zal ik doen — tot straks dan. — riep ze vroolijk. Het scheen of alles veranderde met de komst van mevrouw de Klerk. Lien had nu geregeld gezelschap — maakte lange wandehngen en dronk thee met haar. Zij aten aan één tafeltje in de groote hotelzaal en hadden dagelijks gesprekken waarvan Lien zich geheel voelde opleven. Mevrouw de Klerk was een christin die zóó doorleefde wat ze geloofde, dat Lien telkens weer dacht: wat ben ik bij haar vergeleken toch een zwakke beginneling ... En nooit het de oudere er zich op voorstaan ... Ze was opgeruimd en levenslustig . .. wist aan eiken dag weer nieuwe beteekenis te geven. Eens nam ze Lien mee naar een welgestelde Maleische famihe, die haar bekend was uit vroeger dagen toen haar man als Controleur telkens met hem te maken had gehad. Lien vond dit bezoek heel interessant, om datde vader en de dochters allen Hollandsen spraken — de meisjes hadden de Hohandsche school bezocht. Mevrouw de Klerk sprak met de vrouw vloeiend Maleisch en haalde de oude tijden nog eens op — telkens klonk een vroolijk gelach als het bleek dat ze een of ander grappig voorval zich nog heel goed wisten te herinneren. Op verzoek van mevrouw de Klerk mocht Lien de prachtige brocaat sarongs zien, die als een kostbaar famihebezit in de kast bewaard werden en slechts bij feesten i) De „Bovenlanden" „Padangsche Bovenlanden." 248 gedragen. De eigenaardige Indische spekkoe.k kwam op de tafel en niet eerder verheten de gasten het huis voor ze zich daarvan overvloedig bediend hadden. De natuur rondom Fort de Koek was overweldigend mooi. Eiken dag wist mevrouw de Klerk andere wegen en wandehngen te verzinnen. Het Karbouwengat, een reusachtig uitgestrekt dal trok hen telkens meer aan, om zijn schilderachtige en kronkelende wandelwegjes door sawah's en langs beekjes en stroomen. Uren lang konden ze ook genieten van hun wandehngen door de Westenenksche boschjes, die langs den rand van het Karbouwengat hepen. Op verschillende punten waren banken geplaatst en konden ze van af een vooruitstekenden rotspunt of glooienden bergwand, in de diepte van het dal neer zien, waar op den bodem met zijn fantastisch groene vakjes, waarin de jonge bibit1) wehg opkwam, alles onbegrijpelijk klein leek. De karbouwen met hun khngelende bellen aan den hals, schenen niet grooter dan een kalf ... de geiten die bij de kleine dessahuisjes rond hepen in het gras, gaven den indruk van jonge lammetjes. De beekjes en stroomen die van de bergen af door het dal liepen, waren als zilveren linten, golvend door den groenen bodem Als Lien en mevrouw de Klerk op zulk een plek het schitterend uitzicht bewonderden, konden ze er niet van scheiden. In die oogenbhkken spraken ze zoo dikwijls heel vertrouwelijk samen. Dan was het Lien of ze in mevrouw de Klerk haar moeder terug vond. Ze kon met haar veel bespreken wat alleen door een vrouw kan begrepen worden. Haar moeite met de opvoeding van Annie ... haar zelfzucht, haar eigenliefde ... zij spaarde zichzelf niet — maar zij onderwierp haar handelingen aan het oordeel der oudere, de aan ervaring rijke vrouw, die haar niet hard viel en haar toch een blik gaf op haar feüen en gebreken zooals ze die tot nu toe nooit had gehad. Zij kwam hoe langer hoe meer tot de ontdekking dat wat ze voor Annie had willen doen, alleen had bestaan in voornemens *) rijstzaad, dat later wordt uitgeplant. 249 en woorden . . . haar hart . . . haar waarachtig willen, om Christus wil, stond er buiten. Het was haar als een geheel nieuwe openbaring: dat dan pas „het goede begeeren te doen" waarde krijgt, als we de liefde tot God door Christus in ons hart als een krachtige waarheid voelen levend worden .. . Als in een droom gingen de dagen voorbij ... Haar brieven aan Wim gaven weer de stemming van'haar ziel ... Zij verlangde vurig hem te zien en toch was het haar soms of het louteringsproces nog niet ten einde was ... of de afzonderingstijd nog niet mocht worden afgebroken ... of God bezig was haar ziel te bearbeiden . . . Zij voelde haar lichaam bij den dag sterker worden — haar veerkracht weer terugkeeren. Mevrouw de Klerk zou spoedig afscheid moeten nemen. Ze wilde haar man te Padang van boord halen en vandaar zouden ze naar hun woonplaats verder reizen. Maar voor dit vertrek wilden ze nog samen naar Matoer1) gaan en vandaar naar het meer van Menindjau. Mevrouw de Klerk had dit voor het laatst bewaard en Lien voorbereid op het zien van prachtig, ongerept natuurschoon, vooral ook op weg er heen. Lien en zij gingen samen ... de kinderen bleven bij Itjem achter. Langs een steeds stijgend bergpad leidde de weg naar boven, langs ravijnen en hooge bergwanden. Schitterende vergezichten op verschillende punten deden hen telkens stilstaan. Vol bewondering, onder den diepen indruk van de groote werken Gods vonden ze soms geen woorden om hunne ontroering uit te drukken. Zes uur in den*morgen waren ze van Fort de Koek vertrokken. De stüle wijding van den ontwakenden dag ... de geluidlooze, ontzagwekkende omgeving der bergen rondom hen, het maakte Lien, die nooit zulk een overweldigende natuur had gezien, vreemd angstig. Het gaf haar een gevoel van verademing toen ze te Matoer aankwamen dat op een bergplateau ligt. i) Matoer, is een veel hooger gelegen plaatsje in de bergen. 250 In de Passangrahan1) een net ingericht, eenvoudig huis, rustten ze eerst wat uit, voor ze den tocht naar het meer gingen ondernemen. Ze moesten daarvoor een wagen huren met andere paarden om nog weer hooger te stijgen dan ze tot nu toe reeds gedaan hadden. Het was er heerlijk koel en voor het aardige logeergebouw waren perken aangelegd waarin violen en vergeetmijnietjes bloeiden. Eer ze opnieuw vertrokken, bestelde mevrouw de Klerk een volledige Indische rijsttafel aan den mandoer der Passangrahan. — Je zult eens ondervinden hoe heerhjk dat smaakt, — zei ze, tegen Lien als je vermoeid van den tocht hier weer terug komt. — Niet lang duurde het of ze gingen op weg naar den heuvel, van waaruit ze het meer zouden kunnen zien. Met opzet verzweeg mevrouw de Klerk voor Lien, hoe prachtig en overweldigend mooi het uitzicht was vanaf den heuvel. Ze wist wat het was . . . plotseling onvoorbereid te staan voor de majestueuze pracht van het stille blauwe meer, omringd door de bergen. Langzaam aan stegen ze . . . de atmosfeer werd ijl en koel — nergens was er meer een huis te zien . . . door de indrukwekkende stilte van het bosch aan beide zijden van den weg, reden ze voort en spraken weinig. Af en toe klonk de stem van den koetsier die de paarden aanzette, en daarbij zijn zweep het klappen door de lucht ... Eindehjk — vlak bij den voet van den heuvel hield de wagen stil. Een troepje inlandsche jongens, dat het laatste eind van den weg met het rijtuig was mee geloopen, in de hoop op een „presèn"2), werd door mevrouw de Klerk in hun eigen plat dialect, gezegd, dat ze beneden moesten biljven. Daarvoor hadden ze ontzag. . . . — Bhjf hier wachten, dan krijg julhe straks een fooi — anders geen cent — zei ze streng. Ze wist bij ondervinding hoe hinderlijk hun opgedrongen geleide kon zijn en hoe je stemming werd bedorven als zoo'n troep babbelende en lachende rakkers je het uitzicht grootendeels benam. Gouv. logeergebouw. *) fooi. 251 Nu bestegen ze samen den heuvel Stilzwijgend bijna, omdat het een vermoeiend klimmen bleek. Maar toen ze boven waren, zei mevrouw de Klerk: — Keer je nu eens om en kijk eens naar omlaag . . . Wat zeg je er van — Dat is schitterend ... majestieus ... goddelijk mooi! — riep Lien in veryoering. In een dal... vijfhonderd meter lager dan ze stonden — lag het dorpje Menindjau. — De huisjes waren van zoo hoog gezien aan die van een bouwplaat gehjk ... Dan ... opeens zag Lien het meer: één groote blauwe oppervlakte van water waarin de hemel in onbeschrijfehjk prachtige kleuren werd weerspiegeld. En daarachter de bergen — rondom het meer ... overal de bergen ... die ginds in den rechterhoek een doorgang te zien gaven alsof daar achter de open zee in schitterglans lag uitgespreid. Sprakeloos van ontroering ging Lien naast mevrouw de Klerk op de bank zitten die op den heuvel stond. Ze staarden maar recht voor zich uit overstelpt door den indruk van majesteit en goddehjke pracht die beneden en om en boven hen was. ... — Kun je begrijpen, — zei mevrouw de Klerk na een langen tijd van stilzwijgen, — dat David zoo vaak spreekt van de bergen van Gods heiligheid? — En dat hij ergens zegt: — Ik hef mijne oogen op naar de bergen vanwaar mijne hulpe komen zal? — Op Lien's gezicht lag een glans van bhjdschap en vrede. Zij hield de handen gevouwen en zei, vol eerbied als of ze haar diepste gedachten uitsprak: — Wat voel ik nu de Meinheid van het menschehjke bij de grootheid van God! Ik heb dikwijls gedacht dat ik voor God iets goeds deed .. . dat mijn leven Hem gewijd was. En hoe is het mij de laatste dagen duidelijk geworden dat Hij ons niet noodig heeft maar dat we Hem dienen mogen omdat Christus den weg tot den Vader voor ons geopend heeft. 252 Ik geloof dat ik van nu af mijn leven anders zal beginnen op te vatten. Er is nog zooveel egoisme in mijn leven voor God geweest. — Zij keek mevrouw de Klerk opeens aan met een vochtigen glans in de oogen: — Ik moet het u zeggen ... Er is soms een oogenblik in je leven, dat je plotseling iets ziet in het ware licht. Ik geloof dat ik dit in de eenzaamheid geleerd heb en door uw gesprekken met mij. Wat voortaan mijn taak zal zijn ten opzichte van Annie, is mij nu veel duidelijker. . . . Ik beschouw haar nu niet meer als het kind van de inlandsche moeder, maar als een kind dat ik moet opvoeden... dat mij gegeven is om naar Christus te leiden. Als ik Hem waarachtig liefheb, dan moet ik ook mijn tegenzin kunnen overwinnen en het kind om Zijnentwil met liefde trachten te aanvaarden. — Zij bleef als in vervoering voor zich uit zien. In de stilte van de omgeving en de heerlijkheid der natuur óm hen zaten ze een tijd lang roerloos, als in gebed verzonken. — Ik heb het gevoeld — zei eindelijk mevrouw de Klerk — dat je een strijd hadt, maar ik meende ook te zien dat je je kracht zocht in de goede richting. $ Geloof het woord van God: Indien iemand wijsheid ontbreke, dat hij ze van God begeere ... die een iegehjk mildehjk geeft en niet verwijt. . . . Maar dat hij ze begeere in geloof — niet twijfelende. . .. Dien avond knielde Lien neer in haar kamer, en bad zooals ze nooit in haar leven gebeden had. Heel haar ziel stortte ze uit . . . in het vaste vertrouwen dat zij was als in Gods tegenwoordigheid . . . Den volgenden dag schreef ze aan Wim: —Je moet me komen halen, Wim, ... toe neem drie dagen vrij en bhjf dan Zondag hier over. Dan gaan we samen weer terug. Ik voel me zoo goed en weer sterk en moedig ... Gisteren is mevrouw de Klerk vertrokken ... Wij zijn samen bij het meer van Menindjau geweest. — O Wim, hoe zal ik ooit de gevoelens van mijn hart kunnen beschrijven die ik daar had onder den indruk van Gods heerlijkheid. Daar heb ik ge- 253 béden ... ja dat was werkelijk een gebed als een belofte aan God gedaan. Als een te zwaar kleed wierp ik daar mijn zorgen af. Ik voelde me „met God" en heb doorleefd wat het zeggen wil: mijn hart dorst naar God, naar den levenden God. Ik gevoelde dat mijn bidden gehoor vond en Gods Vaderhefde mij optrok als met vleugelen. Vredenburg las met verwondering en bhj de verrassing haar brief verder. Hij telegrafeerde den volgenden dag: ik kom Zaterdag. Wim. Haar schrijven was hem als een waarborg voor de toekomst, dat het beter gaan zou nu, met Annie en haar. Hij las uit haar brief haar geheele stemnhng en bedoeling Haar hart verlangde naar hem . . . Zondagsavonds rustten zij onderweg uit, op hun wandeling door de sawah's (i). Naast elkander zaten ze, op een rotsblok, begroeid met varens en kleine groene plantjes ... Hunne handen hielden elkander omvat . . . — Ik kan het niet zeggen, Lien, hoe bhj ik ben, nu ik j ou weer zoo opgewekt naast me heb. — Hij zweeg ... Zij meende er een ingehouden vrees voor de toekomst uit op te merken ... — Wim — zei ze aarzelend — en keek hem met haar heldere, braine oogen vlak in het gezicht .. . wees niet bang dat ik wéér zoo onverstandig en egoistisch zijn zal als tot nu toe ... ik weet het nu beter dan vroeger dat niemand een volmaakt geluk op aarde verwachten mag. En als God ons iets op de handen legt — en in dit geval heb ik er Hem zelf om gebeden toen ik Hem smeekte om jouw bezit en ik wist dat ik dan het kind ook aanvaarden moest — dan moet er ook een vertrouwen zijn, dat Hij Die ons roept er ons ook de kracht toe zal geven. En dat vaste vertrouwen heb ik vaak gemist. — i) rijstvelden. 254 — Het is ook een gave — zei hij zacht — en er is héél veel in het leven dat ons van Hem aftrekt. — — Ik geef mijn leven in Zijn hand en ook jou en onze kinderen. . . ik vertrouw het geheel aan Hem. — zei ze zacht . . . terwijl haar stem beefde. — Onze kinderen? — vroeg hij en sloeg zijn arm om haar heen . .. Er blonken tranen in zijn oogen, toen hij haar aanzag, als wilde hij lezen tot diep in haar ziel . .. — Onze kinderen, is het niet vrouwtje? — vroeg hij . . . Annie óók? O, kind! Hoe zou ik God daarvoor danken als je die taak niet langer tot een last was ... Hij zweeg . . . Zij voelde hoe hij ontroerde. . . zijn woorden inhield — Ze greep plotseling zijn handen, drukte die vast tegen haar hart: — Ik belóóf je, Wim, het zal anders worden — dat weet ik — want ik zal in de liefde van den Heere Jezus mijn kracht zoeken. — Haar woorden klonken als een heilige belofte, en uit haar oogen die naar hem opgeheven waren, sprak vastheid en ernst. — Kind — zei hij met grooten nadruk — laat ons samen alléén daar onze toevlucht zoeken. — De schemering viel over de velden ... Zij stonden op ... in de verte zagen ze in een nevel den keten van bergen om ben heen als een beschermenden muur ... Hij vatte haar handen en zei met groote innigheid: — Dit doet me denken aan de woorden van den psalm: Zendt Uw hcht en Uw waarheid, dat die mij leiden .. . dat ze mij brengen tot den berg Uwer heihgheid. — Zwijgend wandelden ze naar het hotel terug ... In hunne harten was die kalme, levenskrachtige vrede neergedaald, welke alle verstand te boven gaat. Batavia 1916. Hilversum 1920. De meest gelezen historische Romans zijn: ft A"R li g