4 volgen kon worden gebannen buiten de grenzen van ons land, dan beteekende dit alleen in de opvoeding der verwaarloosde en misdadige jeugd een besparing van ongeveer f 20.000 per dag uit de publieke kassen, d.w.z. dat ruw berekend, elke seconde een mooi zilveren kwartje verloren gaat alleen op dit beperkte terrein van des alcohols arbeid. Terecht zeg ik, dit „beperkte terrein", want nu staat gij nog slechts op dat gebied der jeugd, dat aandacht vraagt door verwaarloozing en misdaad, en onbetreden laat gij het niet minder geld verslindende veld, waarop men in kinderziekenhuizen, scholen voor buitengewoon onderwijs, vacantiekoloniën e.d. den voet moet zetten. Niet echter om de financieele gevolgen in de eerste plaats, bestrijden wij den alcohol, en daarom willen wij hierbij ook niet langer stilstaan, doch uitsluitend het oog richten op de gevolgen van den drank in het leven van het verwaarloosde en misdadige kind zelve. Wij kunnen hier niet cijferen, doch willen trachten zóó te beschrijven, dat wij met overtuiging straks spreken kunnen over „de geweldige gevolgen" van den drank in het leven van het verwaarloosde kind. De avondbladen van 28 Maart 1925 bevatten het volgende berioht: „ln Winschoten heeft zich een vrouw, moeder van „acht kinderen, waarvan de jongste nog geen drie jaar, „van het leven beroofd. De man was een alcoholist, en „onder den invloed zijnde, mishandelde hij zijn vrouw „op ernstige wijze. Op een met potlood geschreven „briefje gaf de arme moeder haar kinderen nog enkele „vermaningen, en besloot met een „ik kan het niet meer „uithouden"." Daar heeft ontroering getrild in het hart van hen, die dit bericht lazen, en „arme vrouw" heeft menigeen gezegd. Zoo'n wanhoopsdaad heeft ons even doen gevoelen het leven van diepe ellende in het huis van den drankslaaf. Laat christelijk Nederland eens bedenken, dat er nog dui- 5 zenden gezinnen in ons vaderland zijn, waar geleden wordt als in dat dezer rampzalige vrouw, met dit onderscheid, dat daar de moeders den dood niet zoeken, ook al bidden zij er om, omdat zij kinderen bezitten, voor wie zij willen leven. Laat christelijk Nederland bedenken, dat daar jaarlijks tientallen moederlevens omkomen in venerisch bederf, in tuberculose, in algemeene verkommering, omdat de man een slaaf is van den drank. Wij wijden een woord van diep medevoelen aan die lijderessen, heldinnen onder 't kruis, die, door de massa onopgemerkt, haar schrijnend wee dragen met een stille hunkering naar den dood, als een welkome verlosser, maar met een schokken van verlangen om te leven terwille van hun kroost. God schonk in Zijn ontferming den mensch het vermogen om te kunnen vergeten. Het drukke leven van dezen tijd met zijn verbijsterende hoeveelheid van sterk onderscheiden prikkels die tot ons komen, doet zelfs snél vergeten. De vreeselijke wanhoopsdaad van een ongelukkige vrouw, de doodsnik van een moeder gaan in een flits van ontroeren voorbij. Wij vergeten en leven weer voort. Zoo doen wij. Maar weet ge, wie er ook nog voortleven, doch niet zoo gemakkelijk vergeten kunnen? Dat zijn de achtergebleven moederlooze kinderen. Wat een wereld van wee gaat hun op als zij hun moeder verliezen! Geen moeder meer — en zulk een vader! Nu rijst er ten opzichte van dien vader een vraag in U: Zal die man door dat vreeselijk sterven van zijn vrouw niet tot inkeer komen en zich beteren? M. L. hier vooral toont zich de ontzettende macht van den drankduivel: hij laat zijn prooi niet los! Onder de vele vaders, die door hun wangedrag meer of minder schuldig waren aan den. dood hunner vrouw, en dat zijn er niet weinigen (25 % onzer jongens is moederloos!), ken ik er niet één, die door het verlies zijner vrouw op den beteren weg is gekomen. „Jongen, pas op je vader," zoo vermaant stervend de moeder van één mijner verpleegden haar kind, hem dus 6 waarschuwend voor den man, die om den drank haar het brood, de gezondheid en het leven roofde, en eenige jaren na haar sterven is dit kind in een opvoedingsgesticht geplaatst, om hem te onttrekken aan den nog immer drinkenden vader. Daar staan twee broers van 13 en 15 jaar voor mij. Moeder stierf aan geslachtsziekte, door haar dronken, overspeligen man haar toegebracht. Weenend, vol diep berouw, heeft de zondaar gestaan aan haar sterfbed. Nu vier jaar later komen haar kinderen in ons gesticht wegens diefstal, waartoe ze waren aangezet door hun vader, die hunkerde naar het gestolen geld, om dit te besteden aan jenever. Neen, wien de drankduivel klemde in zijn klauw, kwam om in zijn verworgenden greep. Zóó is de regel, waarop de zelden voorkomende uitzondering dan is, de in onze Zondagsschoolboekjes nog wel eens geschetste ommekeer van den drinkenden zondaar. Tot de kinderen dan keeren we terug als de achtergeblevenen, die niet vergeten kunnen. Niet vergeten kunnen! daar zullen de omstandigheden, waaronder ze moeten opgroeien wel voor zorgen. Zóó droef, zóó ellendig is het leven van de kinderen van den dronkaard, dat we als eerste gevolg van den alcohol voor het kind kunnen neerschrijven: een verloren jeugd. „Mijnheer, ik heb geen moeder meer," zoo snikte een jeugdig boefje voor mij zijn leed uit, toen we teer bespraken zijn afdwalingen en misdragingen. Daar was de bron, waaruit al zijn leed was geweld, dat gevoelde hij klaar. Toen hij nog een moeder had, die van hem hield, die hem raadde en beschermde, misschien wel voor hem bad, toen was hij eerlijk en rein, maar toen zij was gestorven, toen was er geen hand meer die vasthield — en hij viel. Prof. Kohlbrugge zegt in zijn werk „Het zieleleven van den misdadiger": „Een apart soort van menschen, dat misdadig zou zijn, bestaat niet. Elk mensch bestaat uit een combinatie van psychische eigenschappen, deze kunnen den een 7 tot misdaad voeren, den ander tot hoogstaande, nuttige handelingen. In welke richting wij gaan is afhankelijk van tal van factoren, als opvoeding, omgeving, suggestie". Is het dan wonder, dat het moederlooze dronkemanskind snikkend kreunt: „Ik heb geen moeder meer, mijnheer!"? Lees eens in het zooeven U genoemde opstel in Enkrateia de geschiedenis van Nr. 2, onzen Maarten, den moederloozen knaap, door zijn vader verstooten, en zeven jaar na den dood zijner moeder, evenals zij stervend aan tuberculose, die dan heengaat met den jubelkreet: „Moeder, naar moeder". Wat moet er zeven jaar lang in het leven van den verlatene een ledig zijn geweest, wat een honger naar liefde, wat een heugenis aan enkele kinderjaren, waarin moeder hem gaf wat hij later had gemist, gemist in zijn zwerven op de straat, niet gevonden had ook in zijn leven in 't gesticht: liefde. Ons volk uit de stadsachterbuurt kan wat sentimenteel vallen, en zoo komt het, dat zoo menigmaal een jongen een brief ontvangt, door moeders hand geschreven, met deze ontboezeming: „Al is een moeder nog zoo arm, toch dekt zij warm". Wat een waarheid! Wat een gemis dan voor het kind, wanneer het die warme dekking ontberen moet. Wij spraken zoo even over Zondagsschoolverhalen. Zoo menigmaal is het onderwerp: een dronken vader, een zieke moeder, een geslagen, verhongerend kind, en dan is de schildering vaak zóó droef, dat weieens de vraag rijzen kan: „Zou dat nu wel heelemaal waar zijn?" Toch — hoe hel ook gekleurd, het wil mij voorkomen, dat de werkelijkheid nog meer afzichtelijk is, dan welk verhaal ook. Een mijner jongens sprong door het openstaande raam uit de zaal naar buiten en hoorde zich deswege vermanen: „Maar Hendrik, wie springt er nu door het raam om buiten te komen?" en schielijk volgde het niet verwachte antwoord: „Nou, dat heb ik menigmaal moeten doen, mijnheer". En toen ik vragend hem bleef aanzien kwam het triest verhaal van het leven in een dronkemansgezin; „Wan- 8 neer vader 's avonds thuis kwam, en ik was in huis, dan stond het raam al open, want as 't ie dronken was, dan sloeg tie je dood, mijnheer. Hij h't mijn moeder wat door de kamer getrapt en an d'r haar over de grond gesleept, dat ze gilde. Maar mijn kreeg tie niet te pakken, ik sprong door 't raam. Een keer had ie me bijna, ik kon 't raam niet open krijgen, en toen sloeg tie me met een stoel op me kop, dat ik op den grond viel, maar ik kroop nog net weg onder de bedstee. En toe wou die me pakken, maar hij viel op de vloer en kon niet meer overend komme." Hebt gij, m.1. als kind wel eens verlangend de thuiskomst van vader afgewacht? Natuurlijk hebt ge dat. Kunt gij u nog even indenken, wat een stille blijdschap of er eiken dag weer in uw kinderhart leefde bij de gedachte: straks komt vader! Stel naast uw verlangend verwachten nu eens het angstig afwachten van dezen knaap. Is zulk een jeugd te scherp geteekend met „een verloren jeugd"? En niet alleen in huis is het dronkemanskind de verstootene. Ook daarbuiten werpt men hem uit. Haveloos gekleed, slecht gevoed, morsig meestal en vies, de diepliggende angstoogen spiedend naar allen kant, gaat hij daarheen en „men" houdt hem in 't oog en — op een afstand! Aller hand is tegen hem — is het wonder, dat zijn hand straks zal zijn tegen allen? De warenhuizen in onze groote steden staan open voor iedereen, hetzij kooper of kijker, maar als dronkemanskind binnensluipt schiet terstond een vriendelijke verkoopster toe met een „wat mot jij hier", en al laat hij een nieuw dubbeltje blinken in zijn smoezele hand, het helpt hem niet, met een: „ja jou ken ik, kras jij maar op," duwt men hem de deur uit. De koopman op de markt zet zijn stem uit en bedenkt grol op grol om publiek te trekken tot zijn kramerij, maar nauw nadert dronkemanskind of het hoort zich toesnauwen „joggie, trek jij door." En dan trof hij nog een goedigen kramer, anders 10 ontluiken doet, zou de zomer wel vrucht kunnen doen rijpen? Is na een verloren jeugd een verloren leven niet zéér nabij? Wat missen die arme, arme schepselen een teerkost op den weg des levens. Zoo naar waarheid jubelt de dichteres: U zal geen Winter verjagen, Stralen uit zonnigen tijd. Trouw zal mijn hart U bewaren, Regen en stormen ten spijt. Baart het verwondering, dat het kind van den dronkaard zoo menigmaal de leegheid van zijn bestaan zoekt te vullen niet met te herdenken, doch met te vergeten en dat de heugenis aan het verleden moet worden weggewischt door bedwelming in het heden? Zoo is het kind van den dronken vader, straks de dronken vader van het kind. Niet alleen een verloren jeugd heeft het dronkemanskind te boeken als gevolg van den alcohol. Een zeer groot aantal kinderen uit alcoholisten gaan het leven door als debielen, imbécillen, idioten. De laatsten leven hun triest bestaan in een gesticht voor krankzinnigen of zwakzinnigen, de eersten gaan het leven door met een schreiend tekort aan weten en kunnen. Zij behooren tot de „achterlijken". Deze naam is zoo véélzeggend. Men heeft bedoeld uit te drukken, dat deze beklagenswaardige schepselen niet „goed bij" zijn. Ze komen achteraan in het begrijpen der dingen, ze komen achter dus óók in de uitvoering. Ze komen achteraan reeds bij het begin, niet omdat ze lui zijn, maar omdat ze er nog geen kijk op hebben, hoe ze moeten aanvatten. Ze komen achteraan in goed afleveren van hun werk, omdat ze de eischen van „goed werk" niet verstaan. Ze komen achteraan dus wanneer wordt gewaardeerd en geprezen; ze komen achteraan niet het minst, wanneer wordt beloond. In één opzicht zijn ze niet achteraan: wanneer de aanmerkingen worden gewaakt, wanneer de fouten worden blootgelegd, wan- 20 Hoogen: „Zoo wie een van deze kleinen, die in mij geIooven ergert (d.i. doet vallen, tot zonde verleidt) het ware hem nutter dat een molensteen aan zijn hals gehangen en dat hij verzonken ware in de diepte der zee"? Zoo bidde het dan met aandrang: „Vader, leid ons niet in verzoeking. Geef mij de kracht, opdat ik den broeder niet ergere. Doe in eeuwigheid mij niet drinken uit den beker der bedwelming." ALC0H0I|§ EN DE VERWAARLOOSDE EN MISDADIGE JEUGD DOOR D iNOORDAM DIRECTEUR VAN VALKÉffii^DE mi ■ *— ■ DERDE DRUK (OVERDRUK UIT ENKRATEIA) UITGAVE VAN DE N.C.G.O.V., NIEUWE ^A>E ^ UTRECHT L n ALCOHOL EN DE VERWAARLOOSDE EN MISDADIGE JEUGD DOOR D. NOORDAM DIRECTEUR VAN VALKENHEIDE IBI ■—■ DERDE DRUK (OVERDRUK UIT ENKRATEIA) UITGAVE VAN DE N.C.G.O.V., NIEUWE KADE 1, UTRECHT Alcohol en de verwaarloosde en misdadige jeugd, door D. NOORDAM. In de aankondiging van mijn onderwerp ligt reeds aangegeven het innig verband, dat er bestaat tusschen alcohol en het verwaarloosde en misdadige kind. Het ligt niet in mijn voornemen thans met zoovele woorden U te gaan bewijzen dat dit verband bestaat. Wie in dit opzicht nog eenigen twijfel meent te moeten koesteren, zou ik in alle bescheidenheid willen aanbevelen kennis te nemen van hetgeen in 1924 over ditzelfde onderwerp in „Enkrateia" te lezen stond. Gij vindt daar een opstel van mijne hand, waarin door mij uit de geschiedenis onzer knapen wordt aangetoond, hoe ongeveer 80 % onzer jongens door den alcohol in onze gestichten komt. Ik kwam tot die conclusie, door eenvoudig de geschiedenis der eerste vijf en die der laatste vijf opgenomen verpleegden te verhalen, waaruit bleek, dat van elk yijftal, zéker vier den alcohol als den bewerker van hun droeven staat kunnen aanwijzen. Wanneer ik nu weer op deze wijze de geschiedenis spreken liet, dan zoude ik natuurlijk, wat betreft de „laatste vijf" de geschiedenis krijgen van vijf andere jongens, dan van die in October 1924, doch ook nu, zou weer onomstootelijk blijken, dat de verwaarloozing en de misdaad van vier hunner veilig kan worden gesteld op rekening van dien machtigen vijand der menschen, welken men terecht „sterken drank" heeft genoemd. Dat percentage 80 houde men als een schrikwekkend cijfer zich dus staag voor oogen, dan zijn wij allen er zeker van overtuigd: daar is een innig verband tusschen alcohol en verwaarloosde jeugd. Nu wilde ik met U enkele oogenblikken stilstaan bij de geweldige gevolgen van dat contact tusschen alcohol en kind. Dat die gevolgen van groote beteekenis zijn, blijkt duidelijk, al zouden wij alleen slechts de geldelijke gevolgen wegen. Wanneer toch op heden de drank met al zijn ge- 9 Slechts één plaats is er, waar men niet vraagt en niet jaagt. Zoo hij slechts een dubbeltje heeft, staat de bioscoop voor hem open. Eén licht straalt er nog in zijn donker bestaan: het licht van de bioscoop. In de groote stad vindt hij nog wel een kameraad, „rooie Kees" van „vette Janus" en „de kromme" van „dronken Bet", gejaagden als hij, zij vinden elkaar. En voor den . tijd van hun samenzijn is het leed vergeten, óf als ze straks worden vervloekt of weggetrapt, dan zullen ze 't dapper dragen, want — ze dragen niet alléén. Alleen! Daar straks spraken wij, over die twee broers van 13 en 15 jaar, welke stalen, om vader aan geld te helpen voor jenever. Deze kinderen woonden in een landstadje en héél de stad kende ze. Alle kinderen waren gewaarschuwd voor „Kees het diefje en zijn broer." Niemand mocht of wilde of durfde met hen omgaan. Zij zagen de jongens spelend met elkaar — zij mochten toezien, als zij tenminste niet te dicht bijkwamen, want anders zou een moeder al gauw de kinderen wegroepen van de straat, of de meester zou, zoo net of het niets bijzonders was, langs hen heen loopen, en scheiding maken tusschen hen en het spel, of de kinderen zelf zouden wegloopen en „vuile dief" zou hun op grooten afstand worden toegeroepen. En nu zijn ze in het gesticht. Over enkele jaren zullen ze terugkeeren en men zal zeggen: „Dat is Kees van dronken Teun, die met zijn broer in het gesticht gezeten heeft," en de menschen zullen zoeken zoo weinig mogelijk met hen in aanraking te komen. Geen wonder ook: „in een gesticht" en „een dronken vader". En wéér zullen die jongens daar staan, midden in het volle leven: eenzaam en verlaten. Ze zullen hongeren naar Wat levensvreugde, maar somber en kil is heel hun bestaan. De vloek van den drank dragen zij mee: een verloren jeugd is hun deel. Kent gij een zomer zonder lente, zaad zonder bloem, oogsten zonder zaaiïng? Als de lente geen bloemknop 11 meer de standjes worden uitgedeeld; dan zijn zij het, die het meest krijgen, dan komt alles op hun hoofd neer. „Gelukkig", zegt ge wellicht, „dat de stakkers door hun beperkt verstand dan de scherpte van het verwijt niet zóó gevoelen." Maar indien gij zoo spreekt, vergist ge u toch. Weet ge wat het in-droeve is in het leven van den achterlijke? Dat hij is een mensch met teer sentiment/ fijngevoeliger dan de meest normaal begaafden. Als gij den achterlijke berispt over het werk dat hij verkeerd deed,, als gij zéér boos zijt, omdat hij door zijn domheid u ernstig schade heeft toegebracht, ars de toorn in u losbarst, omdat gij het hem toch nog zoo duidelijk hadt gezegd, en gij u ontlast door op zijn schuldig hoofd een „lomperd" of „sufferd" te doen neerdalen, dan — gij hebt gelijk, dan wordt in zijn doffe hersens niet verstaan wat een lomperd of een sufferd is, maar in zijn gevoelige ziel wordt een wond geslagen door uw donkeren blik en uw toornige stem. Gij hebt ongelijk met te beweren, dat hij niet sprak, omdat hij niet werd geraakt. Zaagt gij bij uw hard woord niet dat zacht verwijt in dat doffe oog dat éven wijd werd opgesperd; hoordet gij niet die stille klacht, die geruischloos vloeide over die half geopende lippen? Men moet dat hebben gezien, eenmaal, tienmalen bij de vele achterlijken, die onze opvoedingsgestichten bevolken, om te doorvoelen welk leed hier in stilte wordt geleden. Ik denk hier aan een mijner jongens, een zeer achterlijken knaap. Er ging geen dag voorbij, waarop hij niet een aanmerking kreeg over zijn werk, hij zat aan tafel niet aan zonder terechtwijzing over zijn zitten, zijn kleeren, zijn eten, hij deed zijn mond niet open of verachting of lachlust werden gewekt onder de kameraden. Toch klaagde deze ongelukkige niet over het plagen zijner makkers, hij klaagde niet over de vele standjes, die hij ontving. Hij voelde 't niet eens, was de algemeene meening. De groep waarin Johan was ingedeeld ontving catechetisch onderricht. Ook hierbij was Johan weinig actief, het 12 ging alles schijnbaar aan hem voorbij. Hoe eenvoudig ik mijn vragen ook stelde, het antwoord kwam niet of was er naast. Slechts eens scheen zijn belangstelling gewekt, toen de geschiedenis van den barmhartigen Samaritaan werd verteld. Daarom werd de volgende week hem juist gevraagd of hij nog iets wist „van wat verleden week verteld was." En gretig klonk het antwoord: „Ja, mijnheer, mag ik het vertellen?" En daar begon hij zijn verhaal: „Daar was een man op reis, die werd doodgeslagen, maar hij leefde nog" .." De schaterlach van de jongens om den doodgeslagen man, die nog leefde, deed hem verschrikt opzien en zwijgen. Voortaan behoefde Johan zelfs niet meer een antwoord te geven. Doch toen ik enkele weken daarna in diezelfde groep bij des Heilands zaligsprekingen stilstond en eenige weken later een twintig-tal vragen ter schriftelijke beantwoording opgaf, leverde ook Johan zijn briefje in. Eén antwoord bevatte het. Johan had de opgave: „Noem een paar zaligsprekingen," beantwoord en geschreven „Zalig! »jn de armen van geest, want hunner is het Koninkrijk der Hemelen." Voelt ge het leed kloppen in het leven van dezen ongelukkige, die met al de kracht van zijn beperkten geest zich geworpen had op dat ééne: „Zalig zijn de armen van geest" Deze aarde voor hem een oord van rampzaligheid, maar de hemel — de Hémel dan tóch nog voor hem. En van die stakkers, die in hun geestelijke armoede staag dreigen te verkommeren, van die producten eener voortschrijdende dégeneratie, door alcohol gewekt en in stand gehouden, zijn er tientallen onder onze verpleegden. Zeker 10 % der jongens behoort tot de zéér achterlijken, zeker 40 % daarenboven tot degenen, die aan de middelmaat des t verstands niet toekomen. Gansche gezinnen gaan gebukt onder dit droef tekort. Een moeder van een mijner jongens, oppassende vrouw, die eenigen tijd in een sanatorium reeds was verpleegd geweest, vraagde mij klagend: „Mijnheer hoe is dat nu toch mogelijk, we zijn toch beiden, mijn man en ik, goed bij, en 13 mijn kinderen kunnen geen van allen mee. Mijn tweede is nog minder dan Jan (dat was de oudste, mijn verpleegde, die tot de achterlijken behoort), dien kan je niets laten doen, hij begrijpt niets. En mijn drie meisjes zijn ook geen van alle zuiver. Dat is een kruis mijnheer," zoo besloot zij. „Vertel mij eens moeder, drinkt uw man," zoo was mijn vraag. „Tegenwoordig niet meer mijnheer, maar vroeger veel." „En de ouders van uw man zeker ook, nietwaar?" „De vader van mijn man wel mijnheer," zoo kwam het antwoord, en daarbij de vraag: Zou het door den drank komen, mijnheer?" en toen ik antwoordde: „Dat geloof ik wel, moeder," toen vervolgde ze: „Ja mijnheer, dat heb ik altijd al gedacht," en terwijl haar de tranen in de oogen kwamen herhaalde ze: „Die drank is toch een kruis, mijnheer." Draag dit woord nu christelijk Nederland, dat zoo rustig zijn glaasje wijn nog drinkt, maar binnen. Het is de vrouw van een drinker, moeder van vijf achterlijke kinderen, die het u zegt: „De drank is een kruis, mijnheer!" Men staat verbaasd als men in verkiezingsdagen zoo eens aan den blik laat voorbijgaan wat de verschillende partijen zooal tot heil van het volk, tot herstel van de welvaart, tot herleving van de volkskracht meenen te moeten verrichten, dat niet bij iedere partij als voornaamste punt boven aan het program van actie staat: een drankvrij Nederland! Daar is niets, dat meer onheil over ons volk brengt dan de drank! Daar is geen malaise die onze welvaart zóó sloopt, als de drank! Daar is geen stelsel of systeem, geen krankheid of kommer, die méér de volkskracht verteert, dan de drank! Daar staan zij, de honderden stompzinnigen, caricaturen van mannen of vrouwen, in hun dof oog ligt een staag verlangen naar geluk, en op hun half ontsloten lip één lange klacht over verloren strijd tusschen willen en nietkunnen. 14 Wel willen, doch niet kunnen? Daar hebt ge, naast een verloren jeugd en een zeer beperkt verstandelijk vermogen, als derde bittere vrucht van het alcoholzaad: een slappe wil. Ieder mensch kent dien strijd tusschen willen en doen. Het zou dus verwondering wekken, wanneer ik U zeggen ging, dat 't dronkemanskind dien strijd niet kende, doch wel ga ik U zeggen, dat hij hem bijna niet kent, en dat, als hij hem kent, die strijd spoedig is uitgestreden en met een smadelijke nederlaag eindigt Neen, het dronkemanskind kent dien strijd tusschen welwillen en niet-kunnen bijna niet, en daarvoor is een afdoende, doch droeve reden: hij heeft bijna geen wil, hij is een willooze. Een 18-jarige jongen, lichamelijk en geestelijk nog een kind, was menigmaal onze inrichting ontvlucht Steeds werd hij dan door zijn moeder, zwak afgetobd dronkemansvrouwtje, terug gebracht en steeds beloofde hij onder tranen: „Ik zal het nooit meer doen, moeder, huil maar niet". Toch — na luttel weken was Manus weer verdwenen. Zijn totale onmacht om te bestrijden de in hem opkomende neigingen en begeerten, zijn onvermogen tot zelfbepaling d. i. tot willen dus, drukte hij zelf zoo treffend uit, toen hij tot zijn ambtenaar kwam met het ernstig verzoek: „Mijnheer hou me vast, want ik wil weer wegloopen". De willoosheid, het doelloos geslingerd worden van het één tot het ander, snikte een jonge man van bijna 20 jaren, die telkens en telkens weer in het kwade viel, voor mij zoo klaar uit toen hij zeide: „Ja mijnheer, dan wil ik wel, maar dan wil ik niet". In dien paradox lag al de stuurloosheid van dit menschenleven open. In zulke oogenblikken, waarin met liefde en tact begeeren tot het goede in de ziel wordt opgewekt, komt een oogenblik van strijd tusschen willen en niet-kunnen op in het leven van 't dronkemanskind, maar meestal laat hij zich drijven: een schip zonder roer, midden in de kokende zee van het leven. Welke gevaren het willooze wezen bedreigen om zonder 15 verzet, zonder besef zelfs onder te gaan in den roes der bedwelming, is wel duidelijk. Nu is er nog een vierde zéér wrange vrucht van den . alcohol te noemen, zich openbarend in het leven van 't dronkemanskind: sexueele verwording. In hoeverre hier van erfelijke belasting, in hoeverre van invloeden van opvoeding en omgeving sprake is, behoeven we voor ons doel niet na te sporen, wij constateeren slechts het ontzettende feit, dat inderdaad hier van een verwaarloosd, van een misdadig kind kan worden gesproken, van een kind, dat zich vergrijpt aan zijn lichaam, zijn geest, zijn ziel. Zeker is hier een aanhoudende wisselwerking tusschen wilsslapte en sexueele uitspatting, tusschen het ontbreken van idealen en het zondigen in het vleesch, tusschen de beperktheid van het verstand en toegeven aan sexueelen lust. Daaruit is dan gemakkelijk te verklaren, dat juist het kind van den dronkaard meer, véél meer dan het misdadige kind van den niet-drinker, dreigt onder te gaan in vleeschelijke ongebondenheid. Het aantal minderjarigen, dat veroordeeld is wegens zedenmisdrijf is niet bijster groot. Wie daaruit echter de gevolgtrekking hoorde maken, dat het met de verwaarloosde en misdadige jeugd op dit punt niet ernstiger gesteld zoude zijn dan met de normale jeugd, vergist zich deerlijk. Wat onze jongens hebben gehoord of hebben gezien — ik spreek hier niet over — maar wat zij hebben gedaan, is zeer ontzettend! Zonder overdrijving meen ik te mogen beweren, dat het dronkemanskind een leven van staag onaneeren leidt. Bij zeer velen, en hier werken dan vooral invloeden van opvoeding en omgeving krachtig mee, bij zeer velen is het geworden mutueele onanie. Alle schaamtegevoel is dan vaak uitgeschud, en in versnellend tempo sloopt men het lichaam en verschrompelt den geest. Het toegeven, steeds weer, aan den zondigen lust, doodt alle weerstandsvermogen, en doet 16 gereedelijk tot elke zonde overgaan. Zóó is het te verklaren, dat vele onzer jongens nog kind zijnde, sexueelen omgang hadden met buurmeisjes; wat ouder geworden zijnde, zich vergrepen aan hun zusjes van zeven, van vier, van twee jaar zelfs; dat anderen omgang hadden met een hond, met een varken ... Inderdaad toomelooze driften drijven hier tot de vuilste zonden, en men kan de gevolgen van den alcohol op dit gebied niet scherper en niet juister teekenen dan door te spreken van: sexueele verwording. Welk een nasleep van ellende hier voor gansche geslachten wordt gewekt, wordt pas duidelijk als men eens een paar stamboomen van ontadelde families nagaat. Men vindt dan bijna altijd dezen zéér geleidelijken gang: Overgrootvader: fatsoenlijk man, die matig zijn bittertje drinkt. Grootvader: drinkt wel eens een borrel teveel. Vader: dronkaard, zaken verloopen; gezinsleven ontwricht. Kind: achterlijk, zoo het een jongen is: misdadig; is het een meisje: prostituée, al of niet met misdaad gepaard. En nu sta hier een woord ter waarschuwing. Van zeer vele mijner jongens valt na te speuren dat grootouders, overgrootouders of bet-overgrootouders waren welgestelde, fatsoenlijke lieden, niet weinigen waren zakenmenschen, velen ook ambtenaren, leeraren, onderwijzers. Ook zijn niet zeldzaam de verpleegden, wier grootvader predikant was, wier oom het nóg is. En altijd weer vindt gij dan aan het begin der dalende lijn: den drank. Deze ernstige waarheid drage men mede, wanneer men zelf nog zoo rustig en met smaak (waarom ook niet?) zijn glas wijn drinkt. Wie zijn glas hoog heft, drinkend op de gezondheid van zijn kind, is de dwaas, die de brug afbreekt waarover zijn kind moet gaan, misschien iVtoj de ellendeling, die de balken doorzaagt en het dek intact laat. 17 Nog zoude ik moeten spreken overeen vijfde vast gevolg van den alcohol in het leven van het verwaarloosde en misdadige kind, een zwak lichaam. Toch zal ik daarover weinig zeggen. De reden is, dat ik bij alles wat ik u zeggen ging, mij geplaatst had op den bodem der ervaring. Dat, wat ik zelf waarnam in de levens mijner jongens, wat ik zélf zag van verval in de mij bekende families, slechts dat bracht ik naar voren. En nu zoude ik, met een eerlijk hart U ook spreken kunnen over de wankele gezondheid, over de wrakke constitutie van vele mijher jongens, maar .... ik doe dit niet, omdat ik met te schetsen wat mij daaromtrent in mijn jongens wedervoer, zóó ontzettend ver blijven zou beneden de sombere werkelijkheid, dat ik den drankduivel onrecht zou doen door zóó tam en traag hem voor te stellen. Onder mijn knapen zijn er, wier hartgebrek wijst op het drankgebruik van vader of moeder, wier scrophuleuse aandoeningen, wier groot hoofd, wier kromme beenen duiden in de richting van kommervolle jeugd, maar — om een duidelijk beeld van alcoholellende op dit gebied te krijgen, moet men niet in de eerste plaats zijn in opvoedingsgestichten, doch in de kinderziekenhuizen en in de vacantiekoloniën, in de sanatoria. Dan zal men met ontzetting zien de vreeselijke gevolgen van den alcohol, óók voor de lichamelijke gezondheid van het kind. Wij hebben U geschetst welke gevolgen van drankmisbruik zich openbaren in het leven onzer verwaarloosde en misdadige jeugd. Het waren: een verloren jeugd, een beperkt verstand, een verslapte wil, een sexueele verwording, een verzwakt lichaam. Zet nu een mensch, wiens jeugd één tijdperk van ontberen en lijden was, midden in den strijd van het leven, is het dan wonder, dat hij tekort schiet en bezwijkt? En 18 wat zal hem de kracht hergeven? Van een God, die den nooddruftige redt, die daar roept, hoorde hij nooit. En zóó hij er van vernam: Een God, „die meer dan een vader zich ontfermt over de kinderen," zegt hem niets. Een, „Die de zonden der vaderen bezoekt aan de kinderen," maakt hèm bitter. De ongelukkige zal vergeten zijn leed, zal zich sterken tegen de ellende, hij zal drinken Zijn beperkt verstand is hem waarborg voor veel droefs in zijn omgang met de menschen. Diezelfde bekrompenheid van geest verhindert eiken lichtglans der hope door te drift* gen in zijn duistere leven. En toch — hij gevoelt het leed zóó diep. Zijn hart haakt naar geluk — en men trapt op dat hart, lachend om zijn ontsteltenis. Hij doet zijn werk zoo vlug hij kan — men scheldt hem lui. Hij spant zich in het goed te doen — men noemt hem lomp. Waar vindt hij rust? Waar kan hij vergeten al zijn leed? Hij zal grijpen naar het glas en hij zal drinken En zwaarder zal het kruis drukken, grooter wordt zijn smart, dieper zijn lijden na eiken roes. Hij voelt vaag de nadering van nieuwe ellende en hij neemt zich voor — het zal anders worden. Niet meer drinken, dat wil hij! Daar komt zijn kameraad, pauper als hij. En die wenkt naar het glas. Wel wilde hij niet, wel nam hij zich voor, maar Hij weet van geen voornemens en denkt aan geen strijd, en hij zal drinken.... Door zijn somber denken spookt koortsige drift. Vuige lust woelt door zijn vleesch. Bevrediging wordt gezocht in de poorten der hel. Straks draagt hij mee — zoo hij uit moeders lijf 't niet ontving — 't verderf, dat op den middag verwoest, de pestilentie, die in de donkerheid wandelt. En de smart snijdt door zijn vleesch en de wroeging knaagt aan zijn ziel.... Hij moet voort, immer voort, en hij zal drinken ... Niet ongestraft zondigt hij. Zijn wrakke gezondheid laat geen verwaarloozing toe. Midden in zijn jaren klopt de dood aan zijn deur. Hier heeft zijn lijden uit. Zijn gevloekt bestaan wordt vergeten. Zijn naam slechts blijft bewaard in de kinderen door hem verwekt. En zij zullen 't leven doorgaan, beladen als hij. Wis als de aarde zich wentelt, draait ook hun leven langs eigene baan en zij zullen drinken... Waar is de machtige hand, die dezen droeven cirkelgang doet enden ? Waar is de ingenieur, die dit ingenieuze raderwerk van de hel doet stilstaan? Het schijnt alles zoo buiten hope. Toch is dit maar schijn. Hier wordt een strijd gestreden, waarin overwinningen zijn te behalen. Het is een verblijdend verschijnsel, dat vele onzer oudverpleegden, die enkele jaren lang aan den heilloozen invloed hunner omgeving waren onttrokken, die van uit de verte, staande buiten den noodlottigen cirkel, beter de ellende konden zien, het is een verblijdend verschijnsel, dat velen hunner den drank haten met een volkomen haat. Die haat moet echter volkomen zijn. Daar mag geen druppel dranks ooit hun lip bevochtigen of de strijd is verloren. Gelukkig, daar gaan er vele van onze jongens het leven door, een zegen geworden voor het ouderlijk gezin, dat zij door woord en voorbeeld opheffen uit het drab, waarin het was weggezonken. Doch hun strijd is zéér zwaar, want helaas in ons christelijk vaderland lokt de verzoeking van eiken kant, en ondanks hun opvoeding in gezonde omgeving blijven zij dragers van de erfenis der vaderen, een gering weerstandsvermogen tegen de listige omleidingen des boozen. Uit hun hart rijst staag de bede omhoog: „Leid ons, Vader, niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze". Hoort christelijk Nederland over zich het woord uit den 19