JERUZALEM DOOR DE HEIDENEN VERTREDEN 15 de bijl der Romeinsche krijgsknechten groote verwoestingen aangericht, want verreweg de meeste oude olijfboomen, waaraan deze berg - zijn naam ontleende, waren onbarmhartig omgehouwen, terwijl de voormalige palmenlaan, die naar Beth-Anië voerde, een zelfde lot had ondergaan. Zoover het oog der reizigers reikte, was de gansche streek, die eenmaal een lust der oogen kon worden genoemd, thans ééne groote verwoesting. Rabbi Akiba, die een der beroemdste rabbijnen van zijn tijd was, had dezen weg reeds meermalen betreden, doch Jobab reisde voor 't eerst in Judea. Veel en vaak had hij gehoord van de groote verwoestingen, welke door de vijanden Israels in het land waren aangericht, maar de werkelijkheid ging toch zijn stoutste inbeelding teboven. 't Was derhalve geen wonder, dat het hart van den jongeling met groote droefheid vervuld werd, als hij al deze ellende aanschouwde. En ach, het leek wel of zich bijna niemand meer om deze dingen bekommerde. Zelfs de terrasvormig aangelegde wijngaarden aan den voet van den berg boden een allerdroevigsten en onoogelijken aanblik, terwijl de hier en daar aan den weg staande vijgeboomen eveneens een treurig beeld vertoonden van de algemeene verwoesting. Na een tamelijk vermoeiende wandeling bereikten de reizigers een vooruitspringende rots, vanwaar men de heilige stad als een heerlijk panorama kon overzien. Vlak voor hun voeten lag het donkere ravijn Kidron, uit welks diepen afgrond zich de berg Moria verhief; en op de plaats, waar eens de wit-marmeren tempelmuren het licht der zon deden weerkaatsen, aanschouwde men thans enkel verwoesting en wildernis. De reizigers stegen van hun muildieren af en bezagen met droefheid de heilige plaats, en terwijl ieder met zijn eigen gedachten vervuld was, zagen zij plotseling een jakhals door de ruinen des tempels rondsluipen. Een rauwe kreet van smart ontsnapte aan Eljasibs lippen en zijn oogen vulden zich met tranen. Jobab gaf op andere wijze uitdrukking aan zijn gevoel. Met een woesten schreeuw slingerde hij zijn tulband in de lucht, waarna hij eenhandvol stof nam en' dit op zijn hoofd wierp. HET VERLOVINGSFEEST 25 „Blijf dan hier, en Jehovah onze God zij uw schild, mijn dochter 1 Blijf hier onder het licht; misschien zullen de versaagden moed vatten als zij zien, dat een vrouw het hoofd moedig omhoog durft houden! Esther gehoorzaamde. In haar groote opwinding kende zij geen vrees. Er was slechts ééne gedachte, die haar met angst vervulde: wat was er met haar bruidegom gebeurd ? De buitengewone drukte op straat werd langzaam minder, en voor Baruchs woning was het nu geheel stil geworden. Een man droeg een zwaar gewonden knaap in zijn armen, en op gebiedenden toon hoorde men hem roepen: „maakt plaats 1" terwijl hij zich met moeite een weg baande door de opgewonden menigte. „Dat is de stem van mijn zoon!" riep Obadja. „Geprezen zij de God Israels, ;die hem behouden heeft terug gebracht! Wacht gij hier een oogenblik, mijn dochter, dan ga ik hem tegemoet." Eenige minuten later traden vader en zoon den hof binnen, en in hun midden een knaap van circa vijftien jaar. Zijn gelaat, zijn hoofd en handen waren schier onkenbaar van het bloed, dat uit vele wonden stroomde, en in zijn rechterhand hield hij de onderste helft van een doormidden gebroken zwaard, waarmede hij zijn vijanden te lijf was gegaan. Toen hij onder het licht der pekfakkels kwam, trachtte hij zijn wapen nog eenmaal rond te zwaaien, maar bij deze beweging verloor hij zijn evenwicht en stervend zeeg hij aan devoeten van zijn bevrijder en van Esther neer. „Maar dat is toch vreeselijk," riep het meisje; „hij is nog een kind, en zie eens hoe de beulen hem hebben mishandeld." „Ja, vreeselijk, mijn dochter," zei Obadja; „maar onze God zal het onschuldig vergoten bloed Zijner knechten wreken. Voor den knaap kunnen wij helaas niets meer doen; misschien zijn er anderen, die onze hulp noodig hebben. Er is in dezen jammernacht geen oogenblik te verliezen. Kom, mijn zoon, en laat ons zien of wij anderen onzer broeders hulp kunnen verleenenl" „Wij kunnen thans rustig hier blijven," zei Eljasib; „ik heb alle straten in den omtrek nauwkeurig afgezocht of er nog gewonden waren, en die ik gevonden heb, heb ik een behoorlijk onderdak en goede verpleging bezorgd. Er is in dit opzicht voorloopig dus niets voor ons te doen. Het eenige wat wij nog doen kunnen is, in de stad 26 HET VERLOVINGSFEEST te gaan en onze broeders vermanen, dat zij zich kalm moeten houden want door een gebeurtenis als deze hebben zij de zaak eer bedorven dan goed gemaakt. Ik heb zelfs gezien, dat de Romeinen enkele dooden en gewonden wegvoerden, en dit kan onze zaak slechts verergeren." „Waar is jobab ?" vroeg Obadja. „Ik zag hem een uur geleden tusschen een troep Romeinsche speerknechten," zei een der gasten. „Het leek wel of hij een intiem onderhoud met den decurio had." „Onmogelijk I" riep Eljasib. „Jobab een vriendschappelijk onderhoud met den vijand 1 Daarvoor ken ik hem te goed." „Toch heb ik mij niet vergist," hield de ander vol. „Ik heb duidelijk gezien, dat de decurio eenige aanteekeningen maakte, maar wat deze behelsden, kon ik natuurlijk niet onderscheiden." Het gesprek kon niet worden voortgezet, omdat twee mannen nog een gewonde binnen brachten. Doch Esther had genoeg gehoord. „Wat ben ik blij, dat gij behouden terug gekomen z«t," sprak zij toen zij een oogenblik met Eljasib alleen was. Haar stem beefde van aandoening en opwinding. „Ik heb vannacht dingen aanschouwd," antwoordde de jonge man plechtig, „die mij deden verlangen te sterven, indien ik u niet had leeren kennen. Maar sedert Jehovah mij u heeft geschonken, heeft het leven eerst waarde voor mij gekregen. Gij moet echter niet twijfelen aan mijn oprechte liefde als ik zeg, dat ik met vreugde zou willen sterven, indien mijn dood slechts een weinig verlichting kon brengen aan mijn volk, dat weer opnieuw in zijn ongeluk is gestort." Haar schoone oogen vlamden van geestdrift en haat, toen Eljasib haar in schrille kleuren het ontzettend bloedbad van dien nacht schilderde. Haar blik werd echter onmiddellijk zacht en teeder toen zij den zijne ontmoette. „Eljasib," sprak zij, en er lag een uitdrukking op haar gelaat, welke bewees, dat zij meende wat zij zeide, „ik wil u in alles terzijde staan — in alles, wat goed is en edel, en met uzou ik met vreugde sterven indien ik de wraakzucht van den tiran daarmede bevredigen kon. O, mijn geliefde, het lijkt mij geen harde zaak, met u te mogen sterven." „Zelfs in deze moeilijke oogenblikken druppen uwe woorden als HET VERLOVINGSFEEST 27 een heilzame balsem in mijn ziel," sprak Eljasib met trillende stem. „Het was mij dezen nacht, alsof God ons geheel had verlaten, daarom ook waren onze mannen zoo verschrikt. Wat kan toch de oorzaak zijn, dat God niet meer in ons midden is?" „Zegt Jehovah niet door den profeet: Keert u tot Mij, en Ik zal tot" u wederkeeren," zei Esther zacht, als vreesde zij zich met dit woord een aanmatiging tegenover hem te hebben veroorloofd. „Gij hebt gelijk, mijn liefste, onze vaderen hebben dikwijls hun nek verhard, ofschoon God hun altijd weer opnieuw barmhartigheid heeft bewezen, en wij, wij hebben niet altijd gedaan, wat aangenaam was in de oógen des Heeren. Toch weet ik, dat er weldra een einde zal komen aan het lijden en de verguizing van ons volk." Esther keek hem met ongewone belangstelling aan, en haar oog straalde van blijde hoop. Weinige dagen tevoren had deze gedachte immers haar hart met onuitsprekelijke blijdschap vervuld, en haar ziel jubelde in stilte over zulk een merkwaardige overeenkomst van gedachten en verwachtingen. „Ik zou u geen bijzonderheden kunnen mededeelen," ging hij op denzelfden kalmen toon voort, „doch het schijnt, dat onze groote Nassi treffende openbaringen ontvangen heeft." „Rabbi Akiba?" vroeg het meisje met levendige belangstelling. Eljasib knikte toestemmend. „Gij weet, dat hij een ernstig onderzoeker der Heilige Schriften is, en"onze hedendaagsche rabbijnen stellen zijn verklaringen zelfs boven die van Jochanan en Gamaliël. Er schijnen groote dingen in Israël aanstaande te zijn." „Zou de Messias ?" Zij dorst den zin niet te voltooien. „Naar alle waarschijnlijkheid, ja," antwoordde de jonge man. „Maar laat ons biddend wachten, totdat onze oogen Hem aanschouwen." Het was niet duidelijk in haar blik te lezen of deze mededeeling haar gelukkig maakte of teleurstelde. Iedere rechtgeaarde Israelietische vrouw hoopte immers zoo vurig, persoonlijk de grootste aller zegeningen deelachtig te worden Zij had nog een woord op haar lippen, maar zij zweeg. Dit woord gold Jobab, den vriend van haar bruidegom. Haar scherpe vrouwenoog had iets in dezen man ontdekt, dat haar niet beviel. Dit bracht zij 28 HET VERLOVINGSFEEST n.L h ï mCt Z1,n onderhoud «net dien Romeinschen decurio. „Eljasib, wacht u voor dien man," had zij willen zeggen, maar eer storen0" ' **" ^ hen in b"n ond«ho«d HriL^hgCdaChte "iet verdragen' m«n z°on," zei hij, „dat de Heilige Schriften een prooi zouden kunnen worden van onze vijanden en dit zal ongetwijfeld het geval wezen, als wij ze niet vooraf ineen lu!igLF t rtmJe bergen- Ik dacht' dat gii wel bereidt zoudt zijn, ons volk dezen dienst te bewijzen." De oogen van den jongen man straalden van blijden moed Zeker met vreugde zou hij zelfs den gevaarvolsten tocht willen ondernemen' als het de veiligheid van Gods Woord en het welzijn van Israelgold.' „Moge de God Israels u daarvoor loonen, mijn zoon," sprak Baruch „En nu zal het, dunkt mij, het beste wezen, dat gij u zoo spoedig mogelijk met den kostbaren schat op weg begeeft, dan kunt gij die plaats nog ongehinderd bereiken. Zadok, mijn getrouwe bediende gaat met u, om u den weg te wijzen. Vergeet niet, dat het een grooté taak is, welke u wordt toevertrouwd en dat niemand.... Maar wat K J dC Z°°n Van mlin vriend 0badia ben Jesua ooit zijn phcht kunnen verzaken of vergeten? Neen, ik mag en wil daaraan met denken! Vergeef mij, mijn zoon, dat ik die gedachte een oogenblik kon voeden, maar gij moet niet vergeten, dat er dezen nacht zooveel gebeurd is. En nu, mijn zoon, de tijd is kostbaar" J?^V"? Zi? bruid en vo,gde naar ziJ'n studeervertrek, waar de kostbare boekrollen verborgen lagen. IN DE SPELONK 31 Zonder eenigen klaagtoon te doen hooren droegen zij de lijken hunner dierbaren, man, vader of broeder, huiswaarts, en zij, die in de nachtelijke ure een toevlucht hadden gevonden in de huizen hunner broederen, keerden eveneens stil en ongemerkt naar hun eigen woningen terug. Ieder scheen slechts vervuld met eigen leed. Toen de zon reeds hoog aan den hemel stond, leek de anders zoo drukke stad als uitgestorven. Eerst tegen den middag werd de angstwekkende stilte door den hoefslag van paarden en het wapengekletter der Romeinsche krijgsknechten onderbroken. Een afdeeling met den stadhouder aan het hoofd, was op het tooneel verschenen. Op hetzelfde plein, waar eertijds de plechtige overdracht der stad door Alexander Balas aan Jonathan den Makkabeër had plaats gehad, werd een groote kring gevormd, in het midden waarvan Nikanor het keizerlijk edikt den Joden door voorlezing bekend maakte. Geen enkele Jood was bij deze droeve plechtigheid tegenwoordig; maar spoedig werden aan de deur der Synagoge en op sommige openbare gebouwen groote plakkaten aangeslagen, en de arme, verdrukte Joden, nieuwsgierig om te lezen wat zij reeds wisten, slopen stilletjes naar buiten, om de bijzonderheden van het edikt daarna onder luid geween aan de hunnen te verkondigen. De inhoudt van het edikt luidde: Het is op straffe des doods verboden : le. in de Synagoge samen te komen tot het houden van godsdienstige samenkomsten, 2e. den Sabbat te houden, 3e. te onderwijzen of doen onderwijzen in de wet, 4e. de wet te lezen of bezitten, 5e. kinderen te besnijden, 6e. iets te verrichten, dat door de wet en door de rabbijnen is voorgeschreven. In andere steden was het edikt naar omstandigheden gewijzigd, doch kwam in hoofdzaak op hetzelfde neer. Het was de bedoeling van keizer Hadrianus, den joodschen godsdienst door éénen slag met wortel en tak uit te roeien. Niemand dacht er echter ook maar één oogenblik aan, het bevel des keizers te gehoorzamen. 32 IN DE SPELONK Tegen den avond van den volgenden dag kwamen Eljasib en zijn reisgenoot te Aznoth aan. De toegang tot de spelonk was begroeid met dicht struikgewas, zoodat deze voor den oningewijde zeer moeilijk te vinden was. Voor Zadok echter, hier goed bekend, was het niet bijzonder moeilijk Toch moest hij zijn herinnering een oogenblik opscherpen eer hij de juiste plek vond, en terstond traden toen de moedige mannen met hun kostbaren last binnen. De spelonk van Aznoth had in vroeger tijden reeds velen tot een veilige schuilplaats gediend, en aangezien zij zich daar zeer goed toe leende, was zij zooveel mogelijk bewoonbaar gemaakt. Aan twee plaatsen had men licht- en luchtkokers in de rots aangebracht en bovendien trappen uitgehouwen, welke den weg tot de eigenlijke spelonk zeer vergemakkelijkten. Toch was deze spelonk niet zoo eenvoudig te bereiken, zoodat zelfs zij, die met haar ligging en geheime gangen bekend waren, vaak moeite hadden om er den weg te vinden. In een der donkerste hoeken bevonden zich diepe spleten, wier bestaan door geen vreemdeling kon worden vermoed. Daar zouden, naar Baruchs wensch, de Heilige Schriften worden geborgen. Zadok toonde den jongen man zulk een bijna onvindbare spleet en bracht er eigenhandig de kostbare documenten in veiligheid. Terwijl de oude bediende met dezen arbeid bezig was, werd het hart van Eljasib plotseling met diepe droefheid vervuld. Moest Gods dierbaar Woord hier aan de vergetelheid worden prijsgegeven, terwijl duizenden zijner broederen smachtten naar onderwijs in de woorden der wet? Maar hij moest stil zijn en berusten. En ook al wilde hij anders, zou het hem daarom mogelijk geweest zijn ? Wat stond hem meer te doen, dan hetgeen de rabbijn hem had opgedragen, plichtsgetrouw te vervullen ? Toch kon dit alles zijn hart niet bevredigen. Is het goed, zoo vroeg hij zich in stilte af, te doen hetgeen de vaderen voor goed hielden ? Om de wet Gods te houden waren zij gevlucht naar de spelonken en holen der aarde, daar hadden zij, onder een leven van zelfverloochening, de Schriften gelezen, den Sabbat gevierd, zich aan alle ceremoniën der wet onderworpen, maar — zoo vroeg hij zich verder af — kan zulk een betrachting der wet den God Israels welbehagelijk wezen ? IN DE SPELONK 33 Zulke en honderd andere vragen bestormden in deze donkere eenzaamheid de ziel van den jongen Zeloot. Waarom had hij de belangen van zijn volk verzaakt, om zich voortaan te wijden aan de belangen van eene enkele vrouw? Hoe smartte den jongeling nu deze nieuwe verplichting, die hij weliswaar op verlangen zijns vaders had aanvaard, doch die hij zelf in een oogenblik van zwakheid aan Esther had beloofd! Eensklaps schoot het hem als een heldere lichtstraal in zijn vragensmoede ziel te binnen, dat zijn bruid nog een jaar lang in het huis haars vaders mocht blijven. Dien tijd kon hij dus nog benutten om zijn volk, het keizerlijk edikt ten spijt, te onderwijzen in de wet Gods. Het bevel des keizers was voor hem niet bindend, wel het gebod van den God Israels. In zijn geweten was hij er ineens ten volle van overtuigd, dat hij in deze spelonk moest blijven, om ieder, die hem daar bezocht, te onderwijzen in de Heilige Schriften. Het kostte hem echter veel biddend nadenken eer hij inzag, dat hij op deze wijze handelen zou naar den wil van God. Toen Zadok vertrokken was, werd de jonge man plotseling overvallen door een gevoel van verlatenheid en wel met zulk een macht, dat hij er nauwelijks weerstand aan kon bieden. Nooit nog had hem het leven aan de zijde van Esther zoo aanlokkelijk toegeschenen als in deze ure, en de vijand der ziel maakte van deze gemoedsstemming een gretig gebruik, om zijn hart bijna te doen wankelen. Nimmer tevoren had hij zijn eigen zwakheid en zijn liefde tot de dingen dezer aarde zoo diep gevoeld als in dezen eersten nacht, dien hij in de spelonk doorbracht, maar ofschoon bijna overmand, streed hij den goeden strijd des geloofs, en in de kracht van den Heer der heirscharen behaalde hij tenslotte de overwinning. Toen daalde een nooit gekende vrede neder in zijn ziel, en het was hem als zag hij de engelen Gods bij zich, die als om strijd hun goedkeuring gaven op zijn koen besluit. Bij het ontwaken gevoelde hij zich geheel gesterkt en had hij het gevoel alsof de God zijner vaderen thans dichter aan zijn zijde stond als ooit tevoren. Het eene loflied na het ander gaf uiting aan die blijdschap zijner ziel. Eljasib's leven in de eenzame spelonk genoot nu een ongestoorden Oeheiligd Leed 3 34 IN DE SPELONK vrede. Het werk, dat hij vrijwillig op zich had genomen, werd zichtbaar door God gezegend. Er waren vele heilbegeerige zielen, die vertroosting en onderwijs zochten en vonden bij den jongen Schriftgeleerde, en het verheugde hem ten hoogste, dat zoowel zijn vader als zijn aanstaande schoonvader dezen arbeid goedkeurden. Obadja moest weldra naar Alexandrië terugkeeren, maar voor hij het land der vaderen verliet, vertoefde hij twee dagen in de spelonk van Aznoth; daar bracht hij goede berichten van Esther, die het hart van den jongeling met onuitsprekelijke blijdschap vervulden. Als een echte dochter Israels dacht Esther er geen oogenblik aan haar verloofde van zijn besluit terug te brengen. Liever had zij hem voor altijd vaarwel gezegd, dan hem te verleiden tot ontrouw jegens den God der vaderen, en deze hcoge gezindheid van hart deed haar in zijn oogen dierbaarder zijn dan ooit Het gebeurde soms, dat zijn hart sterker begon te verlangen naar zijn bruid, dan zocht hij troost en kracht in den gezegenden arbeid voor zijn arme, verdrukte volk. Het duurde niet lang, of ook Jobab behoorde onder de bezoekers der spelonk, naar hij voorgaf om zijn vriend eenige berichten te brengen van zijn bruid, en ook om zich door Eljasib te laten onderwijzen in de wet des Heeren. Niet zelden gebeurde het, dat hij den nacht in de spelonk overbleef, om dan den volgenden morgen met een brief aan Esther naar Akkaron terug te keeren. Het aantal bezoekers der spelonk nam van dag tot dag toe. Dikwijls kwamen zij zelfs in den vroegen morgen, zoodat de gidsen den eenzamen spelonkbewoner uit den slaap moesten wekken, eer de leerlingen konden worden toegelaten. Zoodra deze zich dan een weinig van de vermoeienissen hadden verkwikt, las Eljasib hun verschillende gedeelten voor uit de wet en de profeten, terwijl hij hen de decaloog en vele psalmen liet leeren, opdat zij weder in staat zouden zijn, ze hunne kinderen te onderwijzen. Als Eljasib niemand bij zich had, dwaalde hij gewoonlijk in de bergen, om daar met volle teugen te genieten van de heerlijke schepping Gods, doch op den Sabbat hield hij zich uitsluitend met Gods Woord bezig. een nachtelijke ontmoeting 35 Hoofdstuk v. EEN NACHTELIJKE ONTMOETING. Es ist bestimmt in Gottes Rath, Dass man vom Ltebstèn, was man hat, Muss scheiden. Wlewohl doch nichts im Laaf der Weit Dem Herzen, ach, so sauer föllt Als Scheiden. E. v. Feuchtersleben. De uitvaardiging van het edikt des keizers kostte aan tal van Joden — mannen, vrouwen, zelfs kinderen en ouden van dagen — het leven. In de provincie Judea had de storm het felst gewoed, misschien omdat de Judeërs opbruisende: waren dan de Galileërs en andere Joden; wellicht ook, wijl eerstgenoemden meer dan hun broederen vasthielden aan de wet. Het lag ook niet zelden aan den bevelhebber der plaatselijke Romeinsche bezetting. Ofschoon Akkaron veledooden te betreuren had, was deze veste er toch niet het ergste aan toe en het lot der bevolking er dragelijker dan in menige andere stad. Nikanor, de stadhouder, was niet wreed, en als hij de Joden vervolgde of strafte, dan deed hij dit alleen, wijl de keizer het verlangde. Kwam hem een overtreding van het keizerlijk bevel ter oore, dan noodzaakte hem dit den schuldige te straffen, doch als het edikt niet openlijk werd overtreden, liet hij de zaak nooit nader onderzoeken. Wanneer men op den Sabbat deed alsof men kocht en verkocht, was de stadhouder reeds tevreden, ofschoon hij zeer goed wist, dat de Joden feitelijk tot niets anders op de markt samenkwamen, dan om te spreken over het diep droevige lot der natie en om elkander telkens weer opnieuw te bemoedigen met de hoop, dat Israels groote Messias weldra verschijnen zou. Rabbi Baruch ben Semer, reeds vele jaren voorganger in de 36 EEN NACHTELIJKE ONTMOETING synagoge te Akkaron, maakte van deze gelegenheid een gretig gebruik, om het volk althans op de markt te onderwijzen. Tot dat doel had hij een marktkraam getimmerd, waarin hij voor den vorm zijn houtsnijwerk uitstalde. Volgens de instelling der rabbijnen behoorde ieder, die tot leeraar der wet wenschte te worden opgeleid, zich in een of ander handwerk te bekwamen en nimmer werd iemand door het Sanhedrin tot het ambt aangesteld, indien hij niet vooraf een proeve van bekwaamheid in zijn handwerk had afgelegd. Baruch had zich het beroep van timmerman gekozen, en in den tijd, toen hij nog vrij in de synagoge mocht leeren, had hij zich met lust geoefend in de houtsnijkunst Nu waren de omstandigheden gansch anders; zijn liefhebberij werd thans zijn beroep, en gelukkig maar ook, want nu vond hij troost in den arbeid, vooral als zijn dochter hem gezelschap hield en dikwijls zelfs ijverig meehielp. Bij die gelegenheden spraken zij bijna over niets anders dan over Eljasib en het werk, dat hij vrijwillig had aanvaard. Bij zijn terugkeer uit de spelonk had Obadja een brief voor haar meegebracht van Eljasib, dien zij herhaaldelijk las en herlas. Sedert de ontvangst van dien brief waren reeds vele weken verloopen, en haar hoop, nogmaals eenige regels van zijn hand te ontvangen, werd nog altijd niet verwezenlijkt. De berichten, haar door Jobab gebracht, steeds vaag en onzeker, bevredigden haar niet Telkens als zij dezen man zag, werd haar hart meer vervuld met wantrouwen jegens hem, zonder dat zij er zich rekenschap van kon geven. Dit wantrouwen bereikte zijn hoogtepunt, toen Zadok op zekeren dag de werkplaats van vader en dochter binnentrad, om de komst van Jobab aan te kondigen. Het snijmes ontviel aan Esther's hand, en haastig wierp zij den sluier over haar gelaat. Jobab groette beiden met een diepe buiging. „Naar de uitdrukking van uw gelaat te oordeelen brengt gij goede berichten van Eljasib", zei Baruch, terwijl hij den vriend van zijn toekomstigen schoonzoon de hand toestak. „Gij hebt inderdaad goed gezien", antwoordde Jobab, „ik heb werkelijk veel goeds van hem te berichten", en zich tot Esther wendend, ging hij op bijna fluisterenden toon voort: „Ik kom werkelijk als bode van uw bruidegom, en, schoone Esther, ofschoon iedere boodschap EEN NACHTELIJKE ONTMOETING. 37 aan u mij aangenaam is, zoo verblijd ik mij toch in drie-dubbele mate, wanneer ik als boodschapper der liefde tot u mag kernen." „Hebt gij mijn brief afgegeven?" vroeg het meisje, ongevoelig voor zijn laffe vleitaal. „Uw brief heb ik afgegeven." „En brengt gij mij nu het antwoord van Eljasib?" „Hij heeft helaas geen tijd kunnen vinden om u te schrijven, ge-4 lukkigste aller vrouwen", antwoordde Jobab; „hij heeft mij echter opgedragen, u zijn hartelijke groeten te brengen." Esther's oogen schoten vol tranen, ofschoon het haar onaangenaam was, dat een man als hij daarvan getuige moest zijn. Zij raapte al haar zelfbeheersching bijeen en vroeg schijnbaar kalm: „Gaat het goed met hem?" „O ja, uitstekend." „Dan weet ik genoeg", antwoordde Esther; „meer behoef ik niet te weten." Jobab beet zich van inwendige woede op de lippen. „Eljasib zou stellig niet over zijn vriend tevreden zijn, als ik hem niets anders te zeggen had dan dat zijn schoone bruid het wèl maakt", hernam Jobab op denzelfden vleitoon. „O Esther, veroorloof mij, u in plaats van mijn vriend te mogen verzekeren: wèl den man, die u de zijne mag noemen; zijn hart zal jubelen van geluk en levensvreugde, wanneer uwe liefde zijn leven verkwikt. Een kostbaarder juweel zal hij nimmer in zijn schatkamer kunnen vinden, ook niet al zou hij.er al het goud van Ofir voor willen geven." Ofschoon Jobab zeide te spreken namens haar bruidegom, deden zijn woorden haar toch pijn. Zij was over 't algemeen geen vriendin van loftuitingen, doch nu ze gesproken werden door een man als Jobab waren ze haar dubbel onaangenaam. „Ik moet gaan", sprak zij na een oogenblik; „ik heb nog veel te doen." „Hebt gij geen opdracht aan Eljasib; geen enkel woord tot verkwikking voor den man, die u meer liefheeft dan zijn eigen leven?" vroeg Jobab op smeekenden toon. „Zeg hem, dat, als hij mij een genoegen wil doen, hij mij eenige eigenhandig geschreven woorden moet zenden", antwoordde het meisje. 42 misdadige plannen Hoofdstuk VI. MISDADIGE PLANNEN. Wee den pelgrim In Rama's woestijn, Die bezwijkt van vermoeidheid en pijn; Als de zon hem verbrandt van omhoog, Als de bron, die hij zocht, hem bedroog; Maar meer, als de schelm die hem leidt, Hem den dood in zijn strikken bereidt I Nic. Beets. Zoodra Jobab de woning van rabbi Baruch verlaten had, waren zijn plannen beraamd. Hij had een nederlaag geleden, moeten zwichten voor een vrouw, nauwelijks de kinderschoenen ontwassen. Zijn booze hart begeerde wraak, niets dan wraak, en voor de eerste maal overmeesterde de hartstocht hem zoozeer, dat deze zich zelfs duidelijk op zijn gelaat afspiegelde. Thans was hij zichzelf niet meer, en nu wierp hij ook het masker af, waarachter hij zich tot nu toe zoo meesterlijk had weten te verbergen. Hij bezat een sterk gecompliceerde natuur, en al zijn handelingen werden door tegenstrijdige eigenschappen beïnvloed, terwijl zijn zelfzucht al zijn daden overheerschte. In de hoogste mate ijdel, gevoelde hij zich gekrenkt en boos als men hem niet bewonderde; aan den anderen kant gaf deze eigenschap aanleiding, zich de gunst van anderen af te koopen, ofschoon zijn geldzucht hem nu en dan verleidde tot daden, welke de vroeger verworven achting weder geheel deed verdwijnen. Kr was een tijd geweest in zijn leven, waarin de stem van zijn geweten nu en dan sprak, maar telkens had hij haar tot zwijgen gebracht. Hij bezat een laf- karakter en daarbij een ontzettende vrees voor den dood. Het leven was hem boven alles dierbaar; zijn hoogste ideaal bestond alleen hierin,* zich groote rijkdommen te verwerven, welke hem in staat stelden, zooveel mogelijk van MISDADIGE PLANNEN 43 het leven te genieten. Echter had hij tot op den huidigen dag hierin nog niet kunnen slagen. Anderen werden de schatten als 't ware in den schoot geworpen, zonder dat ze er eenige moeite voor behoefden te doen. Dit was hem altijd een doorn in het oog. Het hinderde hem inzonderheid, dat Eljasib, toch al zoo rijk met aardsche goederen gezegend, nu ook nog den bruidschat der rijke dochter van rabbi Baruch ben Semer den zijne mocht noemen. Eens had Jobab inderdaad vriendschap voor Eljasib opgevat en gevoeld. Maar sindsdien had die vriendschap plaats gemaakt voor afgunst en — haat. Ja, hij haatte Eljasib; niet om zijn persoon, maar om zijn rijkdom. Een vriend had slechts waarde voor hem, zoolang hij hem van nut kon zijn; kwamen zijn belangen op 't spel, dan was hij zelfs ten opzichte van den besten vriend tot alles in staat. Van nature ijdel en geldgierig, uit eigen vrije keus een huichelaar en door oefening een schurk geworden, wist Jobab ben Eliëzer iedere deugd te simuleeren, zonder dat hij er in werkelijkheid eene bezat. Aan dezen man hadden rabbi Akiba ben Jozef en Eljasib ben Obadja hun vertrouwen geschonken. Beiden waren te argeloos om zijn arglistig hart te ontdekken en, zelf ontvlambaar van natuur, waren zij maar al te spoedig geneigd, om iedere uiting van geestdrift voor het geloof der vaderen, voor gdede munt op te nemen. Zonder het gewone lachje op het nu inderdaad boosaardig vertrokken gelaat, liep Jobab ditmaal door de smalle straten van Akkaron. Echter zou niemand er zelfs het flauwste vermoeden van gehad hebben, hoe het in zijn ziel stormde. Gloeiende haat en allerlei booze gedachten schenen hem als zwarte demonen op den voet te volgen. Vooral op dit oogenblik was hij volstrekt gewetenloos en daarom ook hoogst gevaarlijk; de gedachten van zijn booze hart liet hij daarom ook den vrijen loop. Het gansche weefsel van zijn begeerten spitste zich toe op de wraak, en hij dacht er geen oogenblik aan, zich af te vragen, of iemand hem werkelijk eenig onrecht had aangedaan. Hij werd geheel beheerscht slechts door dit ééne: Eljasib bezat wat hij gaarne zijn eigendom zou noemen. Bij de gedachte aan Eljasib speelde een hoonend glimlachje om Jobab's mondhoeken. „Eljasib ben Obadja," mompelde hij, „heb ik niet meer te vreezen; 44 MISDADIGE PLANNEN met een enkelen ademtocht van mijn mond is hij uit den weg geruimd en voor goed onschadelijk gemaakt. Maar daarvoor heb ik een werktuig noodig, en dat moet ik vinden, het koste wat het kost." In diepe gedachten verzonken bleef hij een oogenblik staan. Nog altijd was het een onopgelost vraagstuk, hoe hij den jongen priester uit den weg zou ruimen. Hij wilde, hij moest zijn doel bereiken, maar de verdenking mocht toch in geen geval op hem kunnen rusten, anders toch ware alles verloren. Hij keek op en zag opeens een man, wiens aangezicht glansde van hemelsch- licht. Zoover hij zich herinnerde, had hij dien man nooit eerder gezien. Doch dit gezicht maakte hem onbekwaam zijn booze gedachten verder uit te werken. Diep had de aanblik van die gestalte hem getrofen. Een bovenaardsche vrede straalde de verschijning uit de oogen. Had God dezen man op zijn weg gezonden om hem terug te houden van het pad der misdaad ? Zou dat gezicht een roepstem zijn, om hem te doen terugkeeren ? Nog was het niet te laat; nog bestond er gelegenheid om het kwade te overwinnen door het goede. Jobab weifelde; de inblazingen des boozen schenen tot zwijgen gebracht. Dit duurde echter slechts kort, en weldra gaf hij zijn misdadige gedachten andermaal den vrijen loop; en ofschoon nu niet meer in die blinde woede van voorheen, nam hij zich stellig voor, zijn eenmaal genomen besluit te volvoeren. Zijn doel móest bereikt 1 De laatste sporen der bovennatuurlijke waarschuwing waren nu geheel verdwenen. Dienzelfden nacht maakte Jobab zich reisvaardig. Het gold een langen tocht, dien hij had af te leggen. Terwijl hij zich in den stillen nacht op den eenzamen weg bevond, hoorde hij eensklaps den hoefslag van een paard. Zijn hart klopte bijna hoorbaar, en om niet door den ruiter te worden herkend, boog hij zijn gelaat zoo diep mogelijk naar beneden. Bij het voorbijrijden van den ruiter, kon hij niet nalaten, even naar hem op te zien. Hoe schrok Jobab, in dien man, Zadok den bediende van Baruch te herkennen 1 Hij waagde het niet, zijn stem te laten hooren. Ook Zadok wenschte onbekend te blijven en ging den voetganger, dien hij voor een vreemdeling hield, zonder te groeten voorbij. Toen de ruiter hem ver genoeg vooruit was, durfde Jobab eerst vrij te ademen. MISDADIGE PLANNEN 47 „Dat was niet bet rechte woord", verbeterde de onbekende, die het eerst gesproken had, snel. „Jonge menschen zijn gewoon, zich scherper dan noodig is uit te drukken. Maar wie zijt gij, vreemdeling?" jobab trad een paar schreden nader, en nu ontdekte hij, dat het hoofd van den een in doeken was gewikkeld, terwijl het bloed er nog van alle kanten uitsijpelde. „Ik geloof, dat gij ziek zijt", vorschte Jobab. „Zooals gij het wilt noemen," klonk het eenigszins ontwijkende antwoord. „Het land krioelt tegenwoordig van allerlei roofgedierte." Jobab herinnerde zich den jakhals, dien hij enkele maanden geleden in de bouwvallen des tempels had zien ronddolen, en hij huiverde bij de gedachte, dat zoo'n ondier hem in den slaap licht had kunnen overvallen. Maar hij had lust noch tijd om lang bij deze dingen stil te staan. Hij was immers gezond en heelhuids ontwaakt 1 „Heeft een roofdier u te pakken gehad?" vroeg hij verder. Inplaats van te antwoorden ging een der mannen in zijn volle lengte voor hem staan, en terwijl hij hem van het hoofd tot de voeten opnam, zei hij: „Men kan tegenwoordig niet iedereen vertrouwen en het lijkt wel of de rotswanden vaak ooren hebben." „Dat is waar," antwoordde Jobab, die onwillekeurig een weinig terug week; „toch geloof ik, dat ons beider lot ons nader tot elkaar heeft gebracht dan gij vermoedt." „'t Is mogelijk. Maar wie zijt gij?" „Evenals gij een verdrukte." „Een verdrukte zonder naam," merkte de jongste op. „Mijn naam doet er op 't oogenblik niet toe," zei Jobab; „het zij u genoeg te weten, dat ik de schoonzoon ben van rabbi Baruch ben Semer." „Uit Akkaron?" „Uit Akkaron 1 Ik heb een hoogst belangrijke zending te volbrengen en ben nu op weg naar Jeruzalem." De jongste van het tweetal was met deze verklaring tevreden, doch de oudste, die blijkbaar meer menschenkennis bezat, liet zich niet dadelijk alles wijs maken. „Hoe bewijst u, dat gij zijt, dien gij zegt?" vroeg hij. Jobab beet zich op de lippen van woede en had juist een leelijk MISDADIGE PLANNEN 51 niet lichter op. Het leek wel of zijn gedachten hem in den steek lieten. Zou hij zijn richting wijzigen en een gunstiger gelegenheid afwachten ? Terwijl hij een oogenblik besluiteloos bleef staan, bemerkte hij aan de wegkromming eensklaps een stofwolk. Jobab ontroerde zichtbaar, want hij kende de beteekenis van dat verschijnsel. Voor • hij zich echter bezinnen kon, zag hij zich omringd door een twintigtal Romeinsche ruiters. Hij bedacht zich niet lang, en weldra kroop hij als een slaaf voor den vijand zijns, volks in het stof. „Ha," bulderde de centurio, „daar nebben wij zeker weer zoo'n oproerkraaier 1 Het zal mij benieuwen of wij in hem den aanvoerder hebben." De verrader boog nog dieper. „Sta op, kerel 1" brulde de krijgsman. „Wij zijn van zulke fratsen niet gediend! Begrepen?" Jobab gehoorzaamde en maakte nogmaals een onderdanige buiging. Hij wilde zich sterk houden, doch inwendig sidderde hij als een espenblad. „Waar kom je vandaan en waar ga je heen?" vroeg de centurio iets gematigder. „Ik kom uit Galilea, heer," klonk het antwoord in vloeiend Latijn. „Mijn liefde voor den keizer en het Romeinsche volk hebben mijn schreden hierheen gericht. Het deed mij waarlijk pijn, heer, telkens te moeten aanzien, dat de bevelen des keizers en zijn jongste edikt moedwillig worden geminacht en verzaakt." „Ben je een Jood ?" „Vroeger behoorde ik tot dit volk", loog Jobab. ' „Hm, vroeger I" spotte de centurio minachtend; „jawel, dat kennen we. — Spreek, wat heb je nog meer te zeggen!" „Er zijn Joden, die, in strijd met het keizerlijk edikt, voortgaan het volk te onderwijzen in de wet van Mozes, en bovendien hitsen zij hun leerlingen op tegen het wettig gezag. Ik zou den prefect gaarne persoonlijk met deze dingen op de hoogte willen stellen." De centurio keek den verrader scherp aan: „Neem je in acht, Jood, en bedenk wel, dat de gieren en andere roofvogels morgen om dezen tijd je verradersvleesch verorberd zullen hebben op den muur van Aelia Capitolina, als je tracht ons te misleiden." # „Zoo zij het, heer", zei Jobab onderdanig. 76 HET EERSTE VERHOOR T ?,e,n' e" ,np,aats daarvan. hebt gij mijn droefheid nog verzwaard. Want ik kom hoe langer hoe meer tot de overtuiging dat mijn vriend niet meer in het land der levenden is. Toen ik zag hoezeer het uw dochter smartte zoo langen tijd geen berichten van hem te hebben ontvangen, ben ik onmiddellijk naar Aznoth gegaan om Eljasib zoo mogelijk tot schrijven te bewegen. Tot mijn groote verwondering en smart heb ik hem echter in de spelonk niet aangetroffen; toch was er in zijn eenzame woning niets veranderd, doch toen ik de Heilige Schriften tevoorschijn wilde halen, om gedurende Eljasib's afwezigheid daarin te lezen, kon ik ze tot mijn groote teleurstelling nergens vinden. Dat gaf mij te denken, temeer daar ik aan den vort des bergs voetstappen van menschen en ook paardenhoeven ontdekt had Tot eergistemacht ben ik nog in de spelonk gebleven; toen kon ik het echter niet langer uithouden, en ik heb mij gehaast om met u te spreken. Wat kunnen wij nu voor mijn besten vriend doen en waar moeten wij hem zoeken?" „Ik vrees dat hij het slachtoffer van zijn prijzenswaardigen ijver is geworden," zuchtte de oude rabbijn. „Alleen de wetenschap, dat hij bever zal sterven, dan zijn God en zijn geloof verzaken, kan mij troosten. Dit zal ook een kostelijke balsem zijn voor het diep verslagen hart van mijn dochter, ofschoon ik weet, dat zij hem levenslang zal beweenen. Zij was toch met zulk een innige liefde aan hem verbonden 1" De droefheid van het meisje was geen aangenaam onderwerp voor den verrader, daarom wilde hij daarvan liever niets meer hooren „Ik moet nu gaan," zei hij gejaagd; „het lot van mijn vriend laat mij geen oogenblik met rust." Jobab verwijderde zich en Baruch ging naar zijn dochter, om haar de pijnlijke tijding over te brengen. Esther luisterde met stomme smart naar de mededeeling haars vaders „Ik hoop en vertrouw," zei de oude tenslotte, „dat Eljasib bij zijn terugkomst de aanwezigheid van zijn vijanden bemerkt en elders een veilige schuilplaats gevonden heeft." Terwijl Baruch dit zei, schudde Esther ongeloovig het hoofd. „Neen vader, vlei u niet met zulk een ijdele hoop," antwoordde zij eindelijk. „Het is mijn vaste overtuiging, dat niemand anders dan Jobab hem in de handen der vijanden heeft overgeleverd, en .. " nieuwe verzoekingen 77 „Kind!" riep Baruch ontsteld. „Geloof mij vader, die man is tot alle slechte daden in staat. Te zijner tijd zult gij zien, dat ik hem niet te hard beoordeeld heb." „Hoe kunt gij hem toch van zulk een daad verdenken, mijn dochter ? Volgens zijn eigen verklaring verkeert Jobab in de grootste ongerustheid en is hij van Aznoth naar hier gesneld, omdat hij Eljasib daar niet vond." „Volgens zijn eigen verklaring!" zei Esther met een droevig spotlachje. Hoofdstuk IX. NIEUWE VERZOEKINGEN. Laat Hem bestaren, waken I 't Is wijsheid wat Hij doet, Zóó zal Hij alles maken, Dat ge a verwondren moet, Als Hij, die alle macht heeft Met wonderbaar beleid, Geheel het werk volbracht heeft, Waarom gij thans nog schreit. Paul Gerhard. De geloofsmoed, welke Eljasib gedurende het verhoor had gesterkt en staande gehouden, begon in den donkeren kerker weldra te verflauwen, en de lange dagen en nachten der eenzaamheid eenerzijds en de harde behandeling der ruwe krijgslieden anderzijds stelden zijn geloof niet weinig op de proef. Keizer Hadrianus wilde hem gaarne sparen, en aan diens welwillende belangstelling had Eljasib het te danken, dat hij nog altijd een gevangene was. Op zekeren avond, ongeveer acht dagen na het eerste verhoor, verscheen dezelfde centurio met eenige krijgsknechten in den kerker, om den gevangene andermaal voor den keizer- te brengen. 90 EEN PREDIKER KRACHTENS OPVOEDING gelijk zou hebben gehad, met zijn bewering: „Gij verwerpt, wat gij niet kent" Toen de keizer dit zeide, bedoelde hij natuurlijk de goden der Romeinen; hij wist van geen anderen, ofschoon hij hun volstrekt geen macht toekende. Maar ten opzichte van Jezus van Nazareth scheen het Eljasib toch waar te zijn. Dat Hij werkelijk had geleefd, viel niet te loochenen, en dat Hij goede woorden gesproken en wonderen gedaan had, evenmin. Wat zei rabbi Akiba ben Jozef van Hem? „Ik moet erkennen, dat Jezus Zijn leer in vele opzichten heeft gestaafd met de Thora, Nebiiem en Ketoebiem." — Eljasib stampte met den voet op den leemen kerkerbodem; een uiting van verkropte spijt „Zou Hij dan toch....?" Hij schrikte voor die gedachte terug. — „Neen, neen 1 Staat er niet geschreven: Zoo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk komen; Hij zal niet achterblijven 1" De laatste woorden waren niet voor de ooren van Claudius bestemd geweest, maar onwillekeurig had Eljasib zöö luid gesproken, dat de ander ze duidelijk genoeg had verstaan. „Wie heeft die woorden gesproken?" vroeg hij. „De profeet Habakuk." „En wanneer beeft die geleefd?" Deze eenvoudige vraag had Eljasib niet verwacht; ze stelde hem voor een moeilijk probleem. Toch wilde hij dit niet erkennen. „Al zou Habakuk geprofeteerd hebben, toen onze vaderen nog in Egypte woonden — nochtans is de Nazarener een bedrieger!" Dit waren de laatste woorden, welke dien dag van zijn lippen kwamen, want een oogenblik later werd Claudius door zijn kameraad afgelost In dien nacht kon Eljasib den slaap niet vatten. Zijn vriendelijke bewaker had in zijn eenvoud dingen gezegd, die hem niet wilden loslaten. De bewaker dien hij thans naast zich had, was een Numidiër. Hij voelde diens ruwe behandeling echter niet en verblijdde zich evenmin, dat deze nu zoo vast sliep; het leed en de moeite der aarde had in deze ure waarde noch beteekenis voor den jongen man. Zijn ziel smachtte naar klaarheid. Opeens schoot' hem een uitspraak uit den Talmud te binnen: „Wie de woorden der rabbijnen overtreedt is des doods schuldig." EEN PREDIKER KRACHTENS OPVOEDING 91 Dat gaf rust! Wie anders dan Jezus van Nazareth bad de woorden der rabbijnen overtreden? En in het zoet bewustzijn, dat de vaderen zich niet hadden vergist met Hem te kruisigen, sliep hij in. Toen de Numidiër hem 's morgens met een ruwen stoot wekte, was zijn pijnlijk vermoeide hoofd dadelijk vervuld met de gedachte aan den vriendelijken Romein en hetgeen deze hem had gezegd. Ondanks zijn groote welwillendheid haatte hij hem nu; en toch wenschte hij vurig, meer van hem te vernemen. Maar het zou minstens nog drie dagen duren eer bij hem weer zou zien en — hooren. Drie dagen. Ze leken een eeuwigheid. Aan zijn somberen kerker dacht hij nu niet, en aan Esther evenmin. Maar ondanks zichzelf moest hij voortdurend denken aan de secte der Nazareners en haar Stichter. Hij haatte beiden even vurig, en toch wilde, en toch móést hij er van hooren. „Vertel mij van uw moeder," waren de woorden, waarmede hij Claudius bij diens eerstvolgende wacht begroette. Zijn stem klonk smeekend als van iemand, die naar redding snakt „Ik heb al dien tijd aan uwe woorden moeten denken." „Waarom?" vroeg de Romein verwonderd. „Gij hebt mij gezegd, dat zij een engel was," ging Eljasib op denzelfden smeektoon voort Klaarblijkelijk beoogde hij Claudius tot spreken te bewegen. „Een engel — ja, dat was zij," antwoordde deze. „Maar dat niet alleen. Zij was ook een voorbeeld van standvastigheid en trouw." „Dat zijn Goddelijke eigenschappen," prees Eljasib. „Liever verdroeg zij de vreeselijkste martelingen, dan dat zij ook maar een oogenblik haar Meester zou hebben verloochend, want zij had Hem lief met al de liefde van haar ziel." De gevangene schudde onwillekeurig het hoofd. Hij wist zelf niet wat hij daarmede wilde uitdrukken — medelijden of verachting. Claudius lette er echter niet op. „Wat mij betreft, ik zou alle schatten der wereld er gaarne voor geven, als ik slechts van verre haar voetstappen mocht drukken," ging hij voort; „ofschoon ik even zeker als zij geloof, datjezus Christus 92 EEN PREDIKER KRACHTENS OPVOEDING in het vleesch verschenen, gestorven, begraven, opgestaan en ten hemel gevaren is, om mij te verlossen van de zonde." „Welk een merkwaardige verblinding!" kon Eljasib niet nalaten uit te roepen. „Dat de Gooïm Hem Goddelijke eer bewijzen en aanbidden verwondert mij in 't minst niet, want zij kennen noch de wet noch de profeten; dat een zoon of dochter Israels Hem echter huldigen kan als den Verlosser onzes volks, is een raadsel, dat ik niet vermag op te lossen." „Dat is het juist," zei Claudius. „Ik herinner mij wederom een woord van Jezus, dat mijn moeder mij heeft geleerd: „Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt ze den kinderkens geopenbaard." „Neen, neen, dat is het niet! Het Sanhedrin heeft Hem verworpen, omdat Hij God had gelasterd; het heeft Hem overgeleverd aan Pontius Pilatus, en die heeft Hem aan een kruis gehecht. Dat was de plaats, den misdadiger waardig. Zoudt gij denken, dat de Raad der oudsten, dat mannen van een ongerepte kennis der wet, het verschijnen van den waren Messias niet nauwkeurig zouden herkennen? Claudius trok de schouders op, en beiden zwegen een oogenblik. „Toen mijn grootvader heel oud was," vervolgde de jonge Romein, „en wij in net Ghetto te Rome woonden — mijn vader leefde namelijk niet meer en grootvader woonde bij ons in — deed bij mij gaarne op zijn stramme knieën rijden om mij tegelijk te vertellen van Jezus. Er welden altijd tranen van droefheid uit zijn bijna lichtlooze oogen als hij dan sprak over de terechtstelling van Jezus, en het is mij of ik hem op dit oogenblik nog duidelijk hoor spreken: „Neen, de landvoogd van Judea wilde Zijn dood niet, maar toen de Joden riepen: „Zijn bloed kome over ons en onze kinderen," toen heeft hij het vonnis noodgedwongen voltrokken." Later heeft grootvader met eigen oogen aanschouwd, welk een zwaar oordeel uw volk zich op den hals heeft gehaald door de verwerping van zijn Koning. Hij heeft Titus Vespasianus in triomf de poorten van Rome zien binnentrekken; hij heeft gezien dat duizenden Joden gedwongen werden zijn leger als een troep ellendige slaven te volgen, opgejaagd en voortgestuwd met zweepslagen en speerstooten. En nog is de schuld van het volk Israels niet uitgewiscnt, en hun misdaad hangt als een dreigende EEN PREDIKER KRACHTENS OPVOEDING 93 onweerswolk boven hun hoofd en hun land. God heeft Zijn aloude volk verlaten, omdat het den tijd zijner bezoeking niet heeft bekend." Claudius had met zooveel overtuiging gesproken, dat de gevangene hem bewonderend aanzag, ofschoon hij de juistheid van zijn woorden niet wilde erkennen. Eljasib gevoelde zich altijd sterk aangetrokken tot hen, die eerlijk hun overtuiging uitspraken, onverschillig of hij hun overtuiging deelde of niet „Gij vergist u," sprak hij; „het zijn onze zonden, die een scheiding gemaakt hebben tusschen ons en onzen God. De Nazarener had zichzelven Gode gelijk gemaakt en op gezag der wet moest Hij daarvoor sterven." Volgens zijn eigen mededeeling was Claudius geen discipel van Jezus Christus, toch twijfelde hij geen oogenblik aan de waarheid van Zijn zending en nog minder aan het feit, dat Hij inderdaad de Zoon Gods was. Zelf moest hij zich schamen voor de belijdenis, die zijn mond had uitgesproken en welke hij toch niet de zijne kon noemen. „Den Zoon van God kan men onmogelijk met recht een lasteraar noemen," zei hij beslist „Maar waarom zou ik, die bet zelf niet ben, trachten u tot een christen te maken?" Neen, hij behoorde niet tot de volgelingen van Jezus, maar het zaad, dat zijn moeder in zijn hart had uitgestrooid en dat hij thans onwetend in de ziel van den jongen Israëliet strooide, was te levenskrachtig om niet weldra te ontkiemen tot voortbrenging eener veelvoudige vrucht 1 Iemand heeft eens opgemerkt dat God met een krommen stok vaak een rechten slag doet, en ofschoon het waar is, dat niemand kan zeggen, dat Jezus de Heer is, dan door den Heiligen Geest, gebruikt God in sommige omstandigheden wel ongeloovigen, om anderen den weg des levens te wijzen, terwijl deze weg door dezulken zelf toch niet wordt bewandeld. Hoe het kwam wist Eljasib ben Obadja eigenlijk zelf niet maar op dit oogenblik wenschte hij, dat Claudius den drempel van zijn cel nooit meer overschrijden zou. Vanwaar die plotselinge ommekeer? Betoonde de jonge Romein zich dan niet meer zoo welwillend en vriendelijk als voorheen ? Ja, hij behandelde den gevangene nog met dezelfde toewijding; misschien was zijn toegenegenheid nog eerder 94 EEN PREDIKER KRACHTENS OPVOEDING toegenomen. Niet de persoon van den jongen Romein stond Eljasib dan ook in den weg, maar door Claudius' woorden was de Geest Gods begonnen het hart van den zoon Israels te bearbeiden. O, het stormde in zijn ziel, en allerlei gedachten dwarrelden hem door het hoofd! Zou het dan tóch mogelijk kunnen zijn, dat de Groote Raad tot den kruisdood verwezen heeft Hem, die Israels Messias waarlijk is? Eljasib had zich tegen den kerkerwand neergezet en leunde met de ellebogen op de knieën. Zóó zat hij langen tijd in gepeins verzonken. Plots richtte hij zijn blik naar boven. Het scheen hem toe of een helder licht zijn ziel bestraalde en het daarin wonende duister wegvaagde. Hem was namelijk een woord der profeten te binnen geschoten ; een woord van Zacharia, (den laatsten Godsgezant). „En zij hebben mijn loon gewogen, dertig zilverlingen." — Voor den Nazarener hadden de Oudsten Israels dertig zilverlingen toegeteld in de hand van een verrader — een Judas. Hij huiverde bij de gedachte aan iemand, die om een handvol gelds in staat was zijn meester, zijn vriend te verraden. Kon het een bloot toeval heeten dat het loon des verraads juist dertig zilverlingen bedroeg? Maar over wien spreekt de profeet hier eigenlijk? Rabbi Hillel de Oudere heeft gezegd, dat dit woord op niemand anders dan op den Messias kan worden toegepast, en rabbi Schammaï is het met zijn tijdgenoot eens. Gamaliel ziet hierin het verdrukte Israël, terwijl rabbi Akiba beweert, dat het betrekking heeft op Jeremia. „Wie van deze wijze vaderen heeft gelijk?" zoo vroeg Eljasib zichzelven af. „Kan dit woord niet evengoed vervuld zijn geworden in Jezus van Nazareth ? — Wat, wat is de oorzaak dat de Eeuwige Zijn volk heeft verlaten, dat het heiligdom verwoest ligt en wij zijn geworden als schapen ter slachting?" Deze overleggingen waren den jongen Jood in de hoogste mate onaangenaam en ontrustten zijn ziel. Toch, kon hij ze niet van zich werpen, hoezeer hij dat ook wenschte. Telkens en telkens drongen ze zich met onweerstaanbare kracht aan hem op. „God Abrahams, God Izaaks, God Jakobs," smeekte hij, „indien het waar is, dat wij ons hebben vergrepen aan den Messias, openbaar het mij dan." Zijn hart werd geslingerd tusschen hoop en vrees, tusschen liefde 96 EEN PREDIKER KRADHTENS OPVOEDING immers altijd vroeg genoeg!" antwoordde Hadrianus en keerde den bloedgierigen landvoogd den rug toe. Ticinius Annus Rufus waagde het niet, den keizer zijn ontevredenheid te toonen. Toch wenschte hij vurig, dat juist déze gevangene zoo spoedig mogelijk zou worden terechtgesteld. Hij vreesde den mogelijken invloed van Eljasib op den keizer, want indien deze hem werkelijk tot een of ander staatsambt verhief, dan kon^hij — Ticinius — ongetwijfeld nog heel veel last krijgen met dien Jood. Toen het bleek, dat deze er niet aan dacht, zijn eenmaal genomen besluit te wijzigen, werd de landvoogd van Judea van lieverlede wat geruster, vooral toen hij merkte, dat de keizer eenigszins ongeduldig begon te worden en zich meer en meer over Eljasib's hardnekkigen tegenstand ergerde. De dag van 's keizers terugkeer naar Rome, was reeds bepaald, maar eer hij Palestina verliet wilde hij zijn krijgslieden, zijn bouwkundigen en arbeiders te Aelia Capitolina een aangename verrassing bereiden. Deze moest tot een bestendige herinnering worden aan Hadrianus' verblijf aldaar. In de onmiddellijke nabijheid der legerplaats zouden groote kampspelen, waarop de Romeinen verzot waren, worden gehouden. De keizer had deze verrassing sinds lang in stilte voorbereid. Verscheidene beroemde gladiatoren waren reeds uit Rome overgekomen, terwijl bij zelf vele en kostbare prijzen voor de winners beschikbaar had gesteld. Het feest beloofde inderdaad schitterend te zijn; het zou worden bekroond door een worstelstrijd tusschen gevangenen en wilde dieren. Tot dat doel had men een aanzienlijk aantal wolven, tijgers, jakhalzen en hyena's laten aanvoeren, waarmede de gevangenen zich zouden hebben te meten. De dieren moesten vooraf een driedaagsche hongerkuur doormaken, om daarna op de ongelukkigen te worden losgelaten, die dan gedwongen zouden zijn zich zonder kleed en zonder eenig wapen te verdedigen. Dat heette onder de Romeinen een gelijke strijd! In het kamp en daarbuiten en overal waar krijgslieden legerden, werd dag aan dag over niets gesproken dan over de aanstaande spelen. Er werd elk oogenblik en zoo vaak men vrij had van den dienst met geestdrift geoefend. Ieder wilde de sterkste wezen, elk wilde den EEN PREDIKER KRACHTENS OPVOEDING 97 prijs winnen. En Claudius, die een bijzondere geoefendheid en een groote vermaardheid bezat,-zou zijn athletischen roem niet alleen handhaven, maar zoo mogelijk ook vergrooten. Tengevolge der vooroefeningen tot den kampstrijd werden de ingeschrevenen eenigen tijd vrijgesteld van hun gewone diensten, zoodat niets hun vaardigheid behoefde te belemmeren. Ook Claudius behoorde tot de ingeschreven deelnemers, en zoo kwam het, dat hij Eljasib langen tijd niet zag of sprak. Dit speet den jongeling zeer, want hij had behoefte aan zijn vriendschap en meer nog aan zijn onderwijs, ofschoon hij dit laatste niet gaarne zou hebben toegegeven. Op een dier dagen, toen de gevangene schier vragensmoede en troosteloos in zijn cel stond, viel het hem op, dat hij den krijgsknecht, die hem bewaakte, van aangezicht niet kende. Hij had dezen wel zien binnenkomen, doch, bemerkende dat het zijn goede Claudius niet was, verder geen acht op hem geslagen. Nu trof het hem onmiddellijk, dat deze krijgsman er vriendelijk uitzag, veel vriendelijker dan de anderen. Zou hij het wagen hem aan te spreken? Zijn hart brandde van verlangen. Toch was hij bevreesd, want een enkel ongevraagd gesproken woord kon groote onaangenaamheden en onduldbare kwellingen beteekenen. Hij wilde zekerheid hebben aangaande Claudius en meer nog omtrent Jezus van Nazareth, dien deze hem verkondigd had. Terwijl Eljasib met droefheid dacht aan den man, dien hij zijn vriend mocht noemen, was het Theobald — zoo heette de nieuwe bewaker — die aan het stilzwijgen een einde maakte met de vraag: „Waarom zijt gij hier gevangen ?" „Mijn misdaad is geen andere, dan dat ik brouw ben geweest jegens mijn God en mijn volk," antwoordde Eljasib. Dat antwoord beviel den Germaanschen reus blijkbaar wel. „Is dat een misdaad?" vroeg hij. „Zoo tenminste denken de Romeinen er over." „Zijt gij in dit land geboren ?" „Geboren niet, maar ik heb hier jaren gewoond. Maar bovenal is het t land mijner vaderen. Het land behoort dus aan mij en ik behoor aan dit land." „Dan is mijn keizer ook de uwe." Geheiligd Leed 7 98 EEN PREDIKER KRACHTENS OPVOEDING De toon, waarop Theobald deze woorden uitte, was niet die van iemand, gewoon te bevelen. Eljasib gevoelde dit. Hij werd getroffen door de mannelijke schoonheid van den blonden Germaan en de milde uitdrukking van zijn blauwe oogen. Deze man, een reuzengestalte, kon onmogelijk een wreedaard zijn, als de meesten zijner kameraden. „Ik ben een Israëliet en behoor tot het volk Gods," sprak Eljasib bedaard; „de Heere der heirscharen is onze rechtmatige Koning." „Zöö heeft uw volk niet altijd gesproken," antwoordde Theobald, terwijl hij den gevangene onderzoekend aankeek. „Hoe bedoelt gij dat?" „Kent gij niet de geschiedenis van den profeet uit Galilea en van het Jeruzalemsche moordgericht ?" vroeg de Germaansche reus. De gevangene stond als aan den grond genageld. Hij zag zijn bewaker doordringend aan, en toen, met snelle passen zijn cel op en neer loopend, mompelde hij: „Alweer die Jezus van Nazareth! Het lijkt wel of Hij mij overal vervolgt!" Hoewel zacht gesproken werden deze woorden toch door den Germaan gehoord. En het hart van dezen man werd vervuld met innig medelijden jegens dien jeugdigen Jood, wiens blinden ijver hem in de grootste moeilijkheid had gebracht. „Hij vervolgt u niet — Hij zoekt u," sprak Theobald op milden toon; „of als gij het een vervolgen wilt noemen, dan is het een vervolgen uit liefde en tot uw behoud." Eljasib keek zijn bewaker van terzijde aan. Uit den blik zijner oogen was niet af te leiden of er wantrouwen dan wel ergernis uit sprak. Misschien wel beide. „Gij Joden," ging de Germaan voort, „zijt toch een merkwaardig volk." „Hoezoo ?" „Wel, gij verwerpt den keizer of neemt hem aan, al naar het u goeddunkt." Eljasib keek den spreker vragend aan. „Gij verwondert u hierover?" „Ja. Voorzoover ik weet hebben wij ons nimmer aan een dergelijk feit schuldig gemaakt. Ik bid u, verklaar u nader." EEN PREDIKER KRACHTENS OPVOEDING 99 „Dat zal ik. Toen Pilatus, de stadhouder van Judea, bij de terechtstelling van Jezus vroeg: Zal ik uwen koning kruisigen? hebben de Joden eenparig en als om strijd betuigd: Wij hebben geen koning dan den keizer. Ziet gij. toen het den Messias...." „Den verleider V kon Eljasib niet nalaten uit te roepen. „Val mij niet in de rede," zei Theobald kalm, „of gij Hem aanneemt of niet aanneemt — toch is Hij de Messias 1 Dit is uit allerlei plaatsen uit de wet, de psalmen en de profeten te bewijzen." „Maar niet Israels Messias I" „Israels Messias! — Den heidenen was immers geen Messias beloofd!" „Hoe weet gij dat?" „De ken de Heilige Schrift" De toon, waarop de Germaan sprak, was onnoozel als die van een kind, en toch lag er een warme gloed van overtuiging in. Die gloed was den gevangene schier onuitstaanbaar. „Zijt gij een Nazarener?" vroeg hij. Er lag niets kwetsends in den klank van zijn stem. „Ik ben een christen," antwoordde Theobald, „dat wil zeggen, een discipel van Jezus Christus, den Gekruiste, dien de Joden in hun verblinding hebben miskend en verworpen." Eljasib sloeg de handen ineen van verbazing. „En gij zijt een Germaan?" vroeg hij ongeloovig. De reus zette een hooge borst op. „Een Germaan, ja, dat ben ik, en in mijn aderen vloeit enkel Germanenbloed." „Maar hoe kan dat?" „Zie, ofschoon in de wereld, ben ik toch niet van de wereld. Mijn vaderland is Bóven, waar mijn Heiland is." 't Werd den Jood hoe langer hoe raadselachtiger. Verdrietig en ongeloovig haalde hij de schouders op en staarde een oogenblik nadenkend voor zich uit „Omdat ik een christen ben, kan ik niet deelnemen aan de aanstaande kampspelen; die veroordeel en verfoei ik," hernam Theobald. „Maar hoe zijt gij dan in de legioenen van Hadrianus gekomen ?" vroeg Eljasib terecht „Luister, dan zal ik u dit in 't kort verhalen. Mijn grootvader was nog een heiden, die onder Arminius den opstand tegen de Romeinen 108 IN DE ARENA zich in de arena niet zien. Zijn talrijke bewonderaars hadden vurig gehoopt, zijn prachtige toeren spoedig te zullen aanschouwen. Sommigen beweerden, dat hij, met het oog op zijn sterke tegenstanders, zijn krachten tot het laatste oogenblik wilde sparen. Zijn persoonlijke vrienden bestreden dit echter en wisten niet wat zij van hem denken moesten, 't Had hun opmerkzaamheid getrokken, dat de gevierde athleet in de laatste dagen zoo vreemd had gedaan. In de oefeningen was hij al zijn kameraden steeds meester gebleven, doch zoodra waren de oefeningen niet geëindigd, of de vroolijke krijgsman veranderde geheel en al. In zijn vrijen tijd dwaalde hij dan rond door de dalen of zat hij in dof gepeins op de zware steenblokken der tempelruïne, en zelden stemde hij in, wanneer zijn kameraden hun vroolijke liederen zongen of hun vreugde uitten over. de heerlijke afscheidsfeesten des keizers. Hun gevierde makker was hun een raadsel geworden. En dat hij nu niet verscheen, zette wel de kroon op alles! Gedurende de middagpauze gunden de meeste toeschouwers zich zelfs niet den tijd om hun plaats in het amphitheater te verlaten. Velen hadden hun proviand meegebracht en onder het nuttigen daarvan doodde men den tijd met het bespreken der kansen, terwijl anderen weddenschappen aangingen, en weer anderen onder allerlei drukke gebaren de kansen van hun vrienden of bekenden verdedigden. Op het bepaalde uur namen Hadriahus en zijn rijksgrooten hun zetel weder in, en in ongelooflijk korten tijd waren alle plaatsen bezet De geestdriftige menigte kon de heropening der voorstellingen nauwelijks afwachten. „Panem et circensesl Panem et circenses! — Brood en spelen! Brood en spelen!" dat was de leuze geweest der Romeinen, die voor dit geslacht hadden geleefd, en waarlijk, de tijdgenooten van Aelius Publius Hadrianus hadden dien wilden hartstocht nog niet prijsgegeven. Op een teeken werden nu de gevangenen ontketend en onder geleide van eenige krijgsknechten naar een andere plaats gebracht Deze handeling veroorzaakte een schier onbedaarlijk gejuich onder de toeschouwers, die daartoe het sein der Augustanen, wier taak het was door luide toejuiching en applaus de geestdrift onder de toeschouwers wakker te roepen, thans niet van noode hadden. De ongelukkige slachtoffers van den IN DE ARENA 109 wreeden hartstocht des volks, die reeds uren achtereen in de brandende zon hadden gestaan, werden nu gelaafd met een beker posca, om dan een voor een voor de wilde beesten te worden geplaatst, die sinds een vol etmaal niets te eten hadden gekregen en van honger en woede brulden. Het gejuich des volks sloeg bijna over tot razernij, toen een Moldavische wolf zijn gevangenis wist te ontsnappen en door een Galliër met een enkelen krachtigen speerstoot werd neergeworpen, zoodat het dier weldra in bet heete zand lag te zieltogen. Het volk had bloed zien vloeien. En nu kende zijn hartstocht geen grenzen meer! „Ach, die arme gevangenen 1" gilde plotseling een schelle vrouwenstem van tusschen de menigte; „moeten zij een prooi worden van zulke beesten I" Dat werkte aanstekelijk, en terstond barstten vele andere vrouwen in luid gejammer uit voor de ongelukkigen, wier afzichtelijk verminkte lichamen weldra zouden stuiptrekken evenals dat van den gevelden wolf. De keizer was opgestaan van zijn zetel, en Ticinius Annus Rufus verbleekte van nijd en schrik. Hij smachtte naar het oogenblik voor het laatste nummer van het feestprogramma, wanneer hij de lichamen der gehate Joden zou zien verscheuren, vooral dat van dien jongen schriftgeleerde, dien hij haatte en vreesde met heel zijn zwarte ziel. De landvoogd kende het hart van Hadrianus; hij wist dat het plotseling kon ontvlammen in ontembare woede, maar ook dat de medelijdende kreet van een enkele vrouw de teederste snaren van 's keizers ziel kon doen trillen. Zou zijn prooi hem in deze laatste oogenblikken dan toch nog ontgaan? „Caesar, laat uwe almacht toch bet zwijgen opleggen aan die lafaards!" stootte hij woedend uit Zijn woorden misten hun uitwerking niet. Inderdaad had Hadrianus van zijn verheven zetel een oogenblik besluiteloos neergezien op de arme, weerlooze gevangenen, en vooral de schoone, mannelijke figuur van Eljasib had zijn hart week gemaakt 't Was een oogenblikkelijke opwelling van menschelijkheid geweest doch reeds weer voorbij. Op een wenk des keizers klonk plotseling het geschal der tuba, waardoor de jammerkreten dier vrouwen geheel overstemd werden en weldra ook verstomden. 110 IN DE ARENA Thans werd opnieuw het woest gebrul der wilde dieren gehoord. Dit deed andermaal een stormachtig gejuich uit de duizenden der toeschouwers opgaan. „De menschen lijken wel dol," mompelde Hadrianus. Hoe zacht ook gesproken, Ticinius Annus Rufus echter, die op iedere beweging des keizers nauwkeurig acht gaf, had deze woorden gehoord en ergerde zich zichtbaar. Zijn mondhoeken vertrokken zich, alsof hij iets hatelijks wilde zeggen. Hij bedacht zich echter en zweeg. „Hoe bevallen de spelen u, mijn vriend?" vroeg hem de keizer een oogenblik later. Het was niet de gewoonte van Hadrianus, om lang te zwijgen, derhalve kon hij zich ook nu niet langer bedwingen. De landvoogd had die vraag al eerder verwacht en antwoordde zonder een zweem van geestdrift: „Om twee redenen had ik er mij geen geringer voorstelling van kunnen maken." „En die zijn?" „De spelers zijn allen Romeinen " De landvoogd hield de tweede reden opzettelijk nog achterwege, en dat maakte den keizer ongeduldig. Dit nu juist had de sluwe hoveling verlangd. „Spreek verder, spreek verder 1" riep Hadrianus. „Het zijn 's keizers krijgslieden," merkte de ander droogjes op. Hadrianus keek hem van terzijde aan. Uit den toon van den landvoogd kon hij niet beslissen of diens woorden een lofspraak, dan wel een bespotting beduidden. Rufus scheen dit te begrijpen en haastte zich te zeggen: „Overigens kan men den dag niet prijzen voor den avond." Hadrianus hield anders wel van dergelijke raadselachtigheden, maar nu werd hij er door geprikkeld. „Als ik niet beter wist, zou ik haast moeten gelooven dat het Lucius Aenaeus Seneca is, die aan mijn rechterhand zit," sprak de keizer, terwijl een ironisch lachje om zijn lippen speelde. „Sedert wanneer, mijn waarde Rufus, hebt gij u toegelegd op de filosofie?" „Als er filosofische ideeën in mijn woorden liggen, dan is dit de wijsbegeerte eens onbewusten," spotte de landvoogd. „Of eens onkundigen," verbeterde de keizer lachend. „Zooals uwe Genade het wil," was het eenigszins gedwongen ant- NIEUWE SLACHTOFFERS 119 was namelijk door zijn vijanden aangeklaagd en naar Rome teruggeroepen, terwijl de tribuun Marcus Varro als zijn opvolger werd aangewezen. De Joden hadden onder de drie-jarige regeering van Nikanor met allerlei moeilijkheden te kampen gehad, en nu hoopten zij, dat de nieuwe prefect met zachter hand regeeren zou. Men denke zich echter hun teleurstelling, toen terstond na de komst van den nieuwen bewindvoerder bleek, dat zij zich deerlijk in dezen hadden vergist. Met de komst van Marcus Varro ontstond een waar schrikbewind, en de bewoners van het anders zoo vreedzame Akkaron waren er weldra zelfs aan gewoon, dat de rijksten en edelsten des volks, de een na den ander, onverhoeds werden gevangen genomen en zonder vorm van proces als boosdoeners gedood. Men vroeg zich hoogstens nog af, wiens beurt het een volgend maal wezen zou. Varro hield zich nauwkeurig van alles op de hoogte. De Joden konden nauwelijks iets met elkaar bespreken, waarvan hij niet oogenblikkelijk kennis droeg, zoodat zij begrepen, dat ze een gevaarlijken spion in hun midden hadden, ofschoon zij met geen mogelijkheid konden nagaan wie de eigenlijke verrader was. Velen verlieten in 't geheim de stad, om een veilige schuilplaats te zoeken in de bergen en spelonken, waar zij zich met vreugde de grootste ontberingen getroostten, indien zij slechts, zij het dan ook in 't geheim, hun God konden dienen. Daar leefden zij tenminste veilig en behoefden niet dagelijks getuigen te zijn van den schrikkelijken kruisdood hunner broeders en zusters. Baruch ben Semer trachtte de ontzettende tooneelen, welke zich dagelijks in de stad afspeelden, zoo goed mogelijk voor zijn dochter te verbergen. Hij stond haar niet meer toe, naar Samara te gaan, dan onder zijn persoonlijke geleide. Zelfs bij een onschuldige wandeling door de stad, bestond immers de kans, aan groote gevaren te worden blootgesteld. Samara zelf verkeerde in moeilijke omstandigheden. De gedachte dat haar kleine lieveling niet bij Gods volk zou worden ingelijfd, was haar zoo ondragelijk geweest, dat zij hem, trots het verbod des stadshouders, in 't geheim had laten besnijden. Nu behoefde zij zich althans niet meer te beschuldigen van ontrouw. Maar nu ook hing er 120 NIEUWE SLACHTOFFERS een zwaard boven haar hoofd, dat er ongetwijfeld op neerkomen zou, zoodra haar moedige daad bij den stadhouder bekend werd. Naar haar meening echter kon zij ieder uit haar omgeving het volste vertrouwen schenken en behoefde zij geen verraad te duchten. Zij gevoelde zich onuitsprekelijk gelukkig, nu aan haar kind gedaan was naar de wet der vaderen. Toen Esther op zekeren dag bij haar nicht vertoefde, deelde deze haar met stralende blijdschap mede nu volkomen gerust te zijn nopens het lot van haar kind, en dat zij nu zelfs den dood niet meer vreesde, ofschoon zij nog altijd in de grootste onzekerheid leefde omtrent haar man. Dit zeggende, hield zij haar kind in de armen en overlaadde het met allerlei liefkozingen. Ook Esther had zich buitengewoon aan den kleine gehecht, en toen haar vader haar dien avond kwam afhalen, nam zij afscheid, met de belofte spoedig te zullen weerkomen. Den volgenden dag ging Esther 's morgens vroeg naar het dak van haars vaders woning. Dit was haar dagelijksch lievelingsplekje, want daar kon zij niet alleen zien wat er in haar naaste omgeving voorviel, maar zij had er tevens een heerlijk vergezicht over het berglandschap rondom de stad. Nauwelijks stond zij daar een oogenblik, of haar ontsnapte een kreet van ontzetting en schrik en zonk zij als wezenloos neer. Toen haar blikken over den stadsmuur dwaalden, had zij een kruis ontdekt, en aan dat kruis hing Samara, met het lijkje van haar kind vastgebonden aan baar borst. De oude Zadok, zooeven thuisgekomen, had die ontzettende gebeurtenis aan zijn meester verteld, juist op het oogenblik, dat Esther haar met eigen oogen aanschouwde. Baruch ben Semer wist, dat zijn dochter zich op dit uur op het dak bevond en op het punt zijnde haar Samara's dood zoo voorzichtig mogelijk te gaan mededeelen, hoorde hij haar plotseling een feilen smartkreet uitstooten, en sneller dan goed voor hem was, rende de oude rabbijn naar het dak, waar hij Esther bewusteloos vond liggen. Zijn hart beefde, en toch, hoe vreemd dit ook schijne, hoopte hij, dat zijn lieveling verlost mocht zijn van het lijden dezer aarde, doch toen hij zich over haar heenboog, merkte hij terstond, dat zij slechts haar bewustzijn verloren had. NIEUWE SLACHTOFFERS 121 Voorzichtig tilde hij haar op, want hij wilde niet dat vreemde oogen zouden zien, hoezeer Esther zich den dood van Samara had aangetrokken. Beneden gekomen legde Baruch haar te bed. Haar stil beschouwende, dacht de oude rabbijn met droefheid in 't hart aan het lijden dat mogelijk ook haar, zijn lieveling, te wachten stond. O, hoe onuitsprekelijk gelukkig was Samara nu reeds 1 Moeder en kind toch hadden overwonnen en waren bevrijd van het leed dezer wereld; maar Esther? „God onzer vaderen," smeekte Baruch in stilte, terwijl hij hopend en vreezend aan Esther's sponde zat, „bewaar Gij haar, want ik kan haar niet bewaren en ik zie geen einde aan haar leed. O Heer der heirscharen, Gij, die bekleed zijt met almacht, maak een einde; verlos ons door Uwen machtigen arml" Samara was de eerste moeder, die binnen de muren van Akkaron met haar kind den marteldood stierf. In de andere steden van Judea behoorden dergelijke gruwelen nu al niet meer tot de zeldzaamheden, en vele ouden van dagen, die de belegering en verwoesting der heilige stad hadden meegemaakt, zagen daarvan een herhaling in de huidige gebeurtenissen. Toch bestond er een aanmerkelijk verschil tusschen de toenmalige omstandigheden en die van dezen tijd. Wel is waar had het vrome Israël van alle eeuwen zich steeds met vreugde vastgeklampt aan de beloften Gods, die de eindelijke komst van den Messias in uitzicht stelden, doch die hoop, hoe heerlijk en moedgevend voor velen ook, had voor anderen toch altijd nog iets vaags. Men verwachtte wel den Verlosser, echter kon men zich geen rekenschap geven van het hoe en wanneer. Zoo was het geweest in den grooten oorlog, nu ruim een halve eeuw geleden en zoo was het gebleven tot voor weinige weken. Wat voor het meerendeel der Joden tot nu toe een zekere vaagheid had gehad, als lag het gehuld in morgennevelen, scheen thans inderdaad eenige klaarheid te zullen krijgen. Het leek of de schemering langzamerhand wegtrok en het licht op het punt stond door te breken. Van uit de meer afgelegen bergstreken waren geruchten doorgedrongen, die, ofschoon nog verward en ten deele onbetrouwbaar, het uitzicht op den grooten dag Israels niet meer verre stelden. De hope Israels begon opnieuw op te leven, maar men diende af te wachten. Na het vreeselijke drama, dat zich voor haar oog in haar vader- 122 NIEUWE SLACHTOFFERS stad had afgespeeld, kon Esther onmogelijk langer binnen deze muren vertoeven. Rusteloos smeekte zij haar vader: „O vader, laat ons deze bloedstad ontvluchten," zoodat Baruch tenslotte moest toegeven en ernstige toebereidselen begon te treffen om de stad te verlaten. Hij wilde met zijn dochter zich naar het meer veilige binnenland achter het gebergte begeven. Tot haar groote vreugde was het Esther gelukt het wantrouwen van haar vader jegens Jobab te doen toenemen, en Baruch achtte het geraden, dezen man niets van zijn plan te zeggen. In de laatste weken , had Jobab den rabbijn meermalen bezocht, maar Esther had zich telkens voor hem verborgen gehouden. Kort na zijn laatste bezoek verscheen hij, blijkbaar bekend met Baruch's afwezigheid, andermaal aan diens woning. Hij liet Esther boodschappen, dat hij haar noodzakelijk wenschte te spreken, omdat hij een zeer gewichtige boodschap aan haar had. De hoop, dat zij nu eindelijk iets zou vernemen omtrent haar Eljasib, deed het meisje haar grooten afkeer van dezen valschaard Overwinnen, en ging zij naar beneden. Reeds op den drempel der ontvangkamer kwam hij haar tegemoet en groette haar eerbiedig. Esther nam echter niet de minste notitie van al zijn vleiende woorden en vroeg op ijskouden toon: „Welke boodschap hebt gij voor mij ?" „Ik ben hierheen gekomen om u, terwille van Eljasib, mijn vriend, mijn bescherming aan te bieden." Hij had op zijn gewonen kal men toon gesproken, maar toen hij zag, dat Esther haar verachting voor hem nu niet langer kon verbergen, bleef hij zijn hartstocht niet langer meester. „Ik weet wel, dat gij mij haat," ging hij voort, „maar niettemin ben ik verzekerd, dat gij spoedig genoeg de mijne zult zijn, en hoe meer gij tegenstribbelt, des te eerder zullen mijn woorden bewaarheid worden. Weet dan, dat uw tegenstand slechts den ondergang verhaast van hen, die meenen een recht op u te hebben. Ik bied u de gelegenheid, om uw vader te redden; wilt gij van die kans geen gebruik maken — dat is uw zaak. Gij hebt dus maar te kiezen 1" Terwijl hij de laatste woorden sprak, had hij Esther bij den arm gegrepen, en nu hield hij haar met ijzeren vuist vast. Het meisje sidderde over al haar leden, maar nochtans had zij den NIEUWE SLACHTOFFERS 123 moed, hem vastberaden in zijn oogen te blikken en te zeggen: „Nooit, nooit zal ik de uwe worden! — Moet mijn vader sterven, dan sterf ik met hem. — Dit is mijn laatste woord. Doe gij nu wat gij wilt 1" „Dat zal ik," knarste hij, maar aanstonds scheen hij zich te bedenken, en op bijna klagenden toon vervolgde hij: „O Esther, waarom?" Uit den voorhof klonken voetstappen en eer een van beiden er op bedacht was, stond Baruch ben Semer naast zijn dochter. Jobab liet nu onmiddellijk haar arm los, en het sidderende meisje viel weenend in de armen van haar vader. „Wat moet dat beteekenen?" vroeg de rabbijn toornig. , „Dat moet beteekenen," antwoordde Jobab brutaal, „dat gij tengevolge eener lasterlijke aanklacht in groot gevaar verkeert en ik uw dochter wilde overreden, die verdenking van u af te werpen. Maar het schijnt, dat zij koppig genoeg is, om uw leven niet te achten." „Vader, geloof hem niet," riep het meisje. „O, ik kan hem niet langer zien, ik kan hem niet langer zien!" Baruch ben Semer, bevreesd, dat zij Jobab nog meer zou verbitteren, verzocht dezen den volgenden dag terug te komen, om de zaak dan kalm met elkaar te bespreken, daar zijn dochter er op 't oogenblik te opgewonden voor was. Jobab beloofde dit en vertrok. Nauwelijks had Hananja de poort achter den rug van den verrader gesloten, of Esther verhaalde haar vader onder een stroom van tranen wat er was voorgevallen. Nu kon Baruch er niet langer aan twijfelen, dat Jobab zijn vriend Eljasib had venaden en hij het er nu ook op toelegde, Esther's ondergang te bewerken. Onder deze omstandigheden achtte de rabbijn een spoedige vlucht uit de stad voor dringend noodzakelijk. Oogenblikkelijk schreef hij aan Jonathan ben Isha, den onderrabbijn de volgende regels: „Hetgeen ik u reeds eerder in 't geheim als mijn vermoeden heb meegedeeld, werd heden tot droeve zekerheid. De man, die mijn nicht Samara verraden heeft en die ook de oorzaak is van het ongeluk veler onzer broeders en zusters, is niemand anders dan Jobab ben Elièzer. Zooeven was hij hier, toen bleek mij duidelijk, dat ook het leven van mijn dierbare dochter en tevens het mijne in gevaar verkeert. Wij verlaten nog beden de stad met het doel, in het achterland een schuilplaats te zoeken. Ik verzoek u, deze mededeeling vooreerst nog 124 de vlucht strikt geheim te houden. Geef acht op den man, wiens naam ik u noemde; hij schijnt ook de bewerker te zijn van Eljasib's verdwijning." Nog denzelfden avond verlieten Baruch ben Semer en zijn dochter Esther langs een geheimen weg de stad. Hoofdstuk XIII. DE VLUCHT. Neen, 't leven is 't hoogste der goederen niet; Maar 't gruwzaamste kwaad, hoe zal 't heeten ? De hutchlende logen, die schaamtloos gebiedt, De onheilige dwang van 'tgeweten/ Bloed, leven, een waereld — wat wint hij er door, Die daarvoor de schatten des hemels verloor? j. j. l. TEN KATE. Voor hen, die niet met de geheimen van rabbi Baruch ben Semer op de hoogte waren, scheen er den volgenden dag in diens huis niets veranderd. De oude Hananja bediende den hoofdingang als voorheen. Zadok verzorgde de aangelegenheden van het huis, terwijl Mirjam zich ook thans uitsluitend bezig hield met de vrouwelijke bediening. Niemand in huis dan dit trouwe drietal, en niemand in de stad dan Jonathan ben Isha kon vermoeden, dat de oude rabbijn en zijn dochter sinds den vorigen avond zich op reis hadden begeven. Jobab ben EzechigI kwam dezen morgen al vroeg aan de woning, om het afgesproken onderhoud te hebben. Reeds dadelijk moest hij van den ouden poortwachter vernemen, dat zijn meester onverwachts op reis had moeten gaan en, naar Hananja dacht, voor den avond niet zou terugkeeren. Deze hem overrompelende mededeeling werd zoo eenvoudig gedaan, dat de verrader er de fijne list niet in bemerkte en er zelfs niet aan DE VLUCHT 125 dacht te vragen, wanneer de rabbijn vertrokken was. Verdrietig wendde hij derhalve zijn schreden, zonder nader onderzoek naar Esther, overtuigd, dat zij hem toch niet te woord zou staan. Zoolang hij geen zekerheid had of Baruch hem vriendelijk dan wel vijandig gezind was, kon hij niets doen. Er bleef hem dus niets anders over dan rustig de terugkomst van den rabbijn af te wachten. De gedachte dat Baruch met zijn dochter gevlucht kon zijn, kwam niet in hem op, en al ware zulks geschied, dan zou hij haar onmiddellijk als onwaarschijnlijk hebben verworpen. Hij hield er zich ten volle van verzekerd, dat de oude rabbijn zijn dochter liever zou zien sterven, dan haar prijs te geven aan een leven van moeite en ontbering. Dien avond maakte hij opnieuw een vergeefschen tocht naar Baruch's woning. Nu begon hij achterdocht te koesteren. „Breng mij dan terstond bij de dochter van den rabbijn 1" beval hij Zadok op barschen toon. „Esther is voor u niet te spreken, zoolang haar vader afwezig is," antwoordde deze kalm. „Breng mij bij haar! — Ik gebied het u!" „Gij hebt hier niet te gebieden." „Ik vraag u nogmaals, en dan voor't laatst: breng mij bij de dochter van den rabbijn." Zijn houding werd dreigend en hij scheen van plan te zijn, zichzelven toegang te verschaffen. Daarom vroeg Zadok, om tijd te winnen: „Wat wilt gij?" „Ga heen, luie slaaf!" beet Jobab hem toe. „Ik ben geen slaaf," weerde Zadok af, „en al was ik er een, dan zijt gij toch mijn meester niet." De oude dienaar zei dit met zulk een kalme waardigheid, dat de ander een stap terug deed en op meer gematigden toon voortging: „Nu ja, slaaf of vrije, dat doet er niet toe — maar breng mij in elk geval bij de bruid van mijn vriend." „Ik kan het niet toestaan," hield Zadok vol. Ziende, dat hij ook met vriendelijke woorden niet verder kwam, werd Jobab woedend en trachtte hij met geweld binnen te dringen. Maar ook dit lukte hem niet, want eer hij eigenlijk goed wist wat er 126 DE VLUCHT gebeurde, hadden Zadok en Hananja hem met vereende kracht buiten de poort geduwd en deze stevig gesloten. Schuimbekkend vertrok de verrader, terwijl in zijn geest het onheilig voornemen rijpte, thans door andere middelen te trachten zijn doel te bereiken. Zoodra de avondschemering begon te vallen sloop hij in 't geheim ter stadspoort uit naar de vesting, waar Marcus Varro zijn zetel had. Er leefde in deze oogen blikken slechts ééne gedachte in zijn zwarte ziel, welke hem uitdreef en als een waanzinnige voortstuwde — wraak, wraak! Toen de „Egyptenaar,*' zooals Jobab door de Romeinen genoemd werd, bij den stadhouder werd aangediend, zat deze niet zijn talrijke vrienden juist aan een groot feestmaal, en bij een oppervlakkigen blik was het hem en zijn gasten reeds terstond aan te zien, dat men den wijn niet onaangeroerd gelaten had. Dit bemerkte de Jood ook. Indien er nog een greintje schaamtegevoel in zijn hart overig ware gebleven, dan had het nu openbaar moeten worden. Eenige ongesluierde slavinnen, die aan de voeten van het losbandige gezelschap neergehurkt zaten, waren onmiskenbaar dochteren Abrahams, vrouwen uit het volk, hetwelk Varro bezig was zoo diep te vernederen. Een oogenblik vlamde er toch iets in des verraders ziel op, dat wellicht berouw mocht worden genoemd. Doch er viel aan terugkeeren nu niet meer te denken; er bleef hem dus niets over, dan dat aanklagend gevoel in den kiem te verstikken. De dochteren zijns volks mochten in wreede slavernij blijven. — Met een lach op zijn valsche lippen moest hij hun vernedering stilzwijgend aanzien. Op een wenk van den stadhouder trad de verrader enkele schreden nader. Zijn gelaat teekende de duidelijkste sporen van laffe onderworpenheid, list en boosheid, wat den opmerkzamen toeschouwer niet kon ontgaan. „Spreek, wijze Egyptenaar, spreek," riep Varro, toen hij zag, dat Jobab op eerbiedigen afstand staan bleef. „Zou de edele Varro die vrouwen niet willen bevelen, zich te verwijderen?" vroeg deze. „Wat ik te zeggen heb, is niet voor haar ooren bestemd." Met een verachtelijk gebaar beval de stadhouder den muziekanten en danseressen te vertrekken. Jobab wierp een vragenden blik op de donkeroogige schoonheid aan Varro's voeten, mede ^een dochter Abra- 128 DE VLUCHT „Eerst zou ik gaarne een belofte van u ontvangen." „Hm, zoo! En die is?" „Dat de dochter van dien man aan mijn persoonlijke bescherming worde toevertrouwd, zonder dat et een haar van haar hoofd worde gekrenkt." Varro barstte opnieuw in een schellen schaterlach uit en riep zijn drinkgezellen toe: „Wilt een voorbeeld nemen aan dezen braven Egyptenaar! Dat is een prijzenswaardig mensch! Let wel: alleen uit een oogpunt van deernis wenscht hij de beschermer te zijn van een schoone, wier vader hij als een vijand des keizers komt aanklagen! Ha-ha-ha!" De woorden van den stadhouder werden met uitbundig gelach begroet, en het eene schertswoord kruiste het andere. Varro maakte hieraan een einde door zich tot den verraderlijken Jood te wenden, zeggende: „Eer ik het meisje aan uw hoede toevertrouw, is het misschien raadzaam, dat ik haar vooraf een tijdlang onder mijn persoonlijke bescherming neem." Jobab verbleekte en antwoordde met een stem, die trilde van woede: „Wijl de edele Varro op mijn voorwaarden niet wenscht in te gaan, wil ik hem groeten." „Blijf, wijze Egyptenaar," gebood Varro, toen hij zag dat Jobab vast besloten scheen te vertrekken; „ik heb maar een weinig willen schertsen. — Gij wilt dat meisje dus hebben?" „Ja. Dat is mijn voorwaarde." „Welnu, gij moogt haar hebben!" „Is uwe eer er borg voor, dat gij uw belofte zult houden ?" vroeg Jobab voorzichtig. „Op mijn woord!" riep de stadhouder; „en hier zijn mijn getuigen!" Hij wees naar de aanwezige drinkgenooten. „Goed. Het zij naar uw woord," sprak Jobab voldaan. Doch nu werd zijn blik als met magnetische kracht heengetrokken naar het met hoog-roode wangen aan Varro's voeten gezeten meisje, dat hem onafgebroken aanstaarde. Andermaal draalde bij een oogenblik. Het scheen wel of de naam van zijn slachtoffer hem niet op de lippen wilde komen. „Nu wie is hij, die zich vermeten durft, den keizer te weerstaan?" vroeg Varro thans vol ongeduld. DE VLUCHT 129 „Baruch ben Semer," sprak de verrader nauw hoorbaar. „Spreek luider 1" „Baruch ben Semer," antwoordde Jobab nu zoo luid, dat alle aanwezigen het duidelijk konden verstaan. Bij het noemen van dien naam begon de belangstelling van den stadhouder eerst recht te ontwaken, maar tegelijk steeg Berenice's verontwaardiging. Gelijk een furie sprong het meisje op, terwijl ze krijschte: „Varro, geef me uw zwaard 1 Spoedig 1 spoedig 1 geef me uw zwaard! Ik zal dien hond onmiddellijk doorsteken! — Doe met mij wat gij wilt — het bewustzijn, mijn vaderland van dit monster te hebben bevrijd, zal mij den wreedsten dood verzoeten 1" „Neen, neen, Berenice, schoonste roos van Judea," lachte Varro, „deze man is nog te waardevol dan dat ik hem nu reeds onder mijn oogen zou laten ombrengen. Ieder uwer landgenooten zal ik met het grootste genoegen aan uw wraakzucht overgeven; deze Egyptenaar echter is mij nu nog van te groot nut. „Egyptenaar!" gilde het meisje, „een afvallige is hij. Dacht gij misschien, dat ik uwe afstamming niet kende ?" — Dreigend strekte zij haar rechterhand naar Jobab uit, en in de grootste opwinding ging zij voort: „Verrader, adder, door deze mijne hand zult gij sterven; ja sterven — ik zweer het bij Jehovah! — Beef — want de heilige naam is over mijn lippen gekomen, en de Allerhoogste zal mijn arm stalen, om mijn gelofte te vervullen. — O, ik voel Zijn kracht nu reeds over mij komen, en u te zien sterven is mij meer waard dan al de schatten, welke de wereld mij ooit zou kunnen bieden. Ja, ja, voor dit genot offer ik met de grootste blijdschap mijn leven. — Beef, venader!" Berenice was vreeselijk in haar gramschap en zij toonde in dit oogenblik meer overeenkomst met een grimmigen tijger dan met een teedere vrouw. Haar naam — zege-aanbrengster — paste haar in dit oogenblik zoozeer, dat zelfs Varro, anders voor geen klein geruchtje vervaard, een wijle als verslagen neerzat. Dit duurde echter slechts kort, en op een toon, die het meisje op andere tijden van vrees zou hebben doen ineenkrimpen, beval hij: „Zwijg, slavin, en maak van mijn goedheid geen misbruik!" Zich daarna tot zijn lijfwacht wendende, gebood hij: „Brengt deze Geheiligd Leed 9 130 DE VLUCHT vrouw in verzekerde bewaring en houdt haar daar, totdat gij nadere bevelen van mij ontvangt!" De krijgsknechten gehoorzaamden terstond. Berenice was in een toestand van algeheele uitputting vervallen en zij wist volstrekt niet wat er met haar ging gebeuren. Maar nauwelijks vatten de krijgslieden haar bij den arm, of haar bewustzijn keerde terug. Met woeste gebaren stiet zij hen van zich af. «Raak mij niet aan," kreet zij; „of dacht gij dat ik mijn herkomst vergeten had? Laat los, zeg ik, laat los!" Marcus Varro kon zijn blikken niet van haar afwenden. Wat was zij schoon in dezen toestand van feilen toorn! Nooit nog had iemand hem zoo geboeid als deze in haar woede dubbel schoone vrouw. Zij had een macht over hem, waaraan hij niet vermocht te ontkomen. Hij wenkte de krijgsknechten. „Behandelt haar zacht," sprak hij, „en brengt haar in het verblijf der vrouwen," — en zich dan tot het opgewonden meisje wendend: „Berenice, wees nu kalm en ga geduldig mee; niemand zal je eenig leed doen!" Zij keek hem droevig aan nu haar aanval van woede voorbij was, en liet zich rustig wegleiden. Varro zag haar met gemengde gevoelens na. In zijn door den wijn benevelde oogen wisselden vrees en begeerte, wantrouwen en haat elkaar af. Toen Berenice het vertrek had verlaten, slaakte Jobab een zucht van verlichting. De stadhouder glimlachte spottend en wierp hem een verachtelijken blik toe. Dan wenkte Varro den dienstdoenden centurio en, terwijl de stadhouder toeluisterde, beraamde Jobab met dien hoofdman een onheilig plan tot gevangenneming van Baruch ben Semer, waardoor hij tevens zich het bezit van Esther kon verzekeren, zonder in haar of haars vaders oogen ook maar den minsten schijn van verraad op zich te laden. Het gansche plan was met de grootste sluwheid door den verrader in elkaar gezet, zoodat het niet in hem opkwam te denken, dat het mogelijk zou kunnen mislukken. Varro besloot het gesprek der beide mannen met de woorden: „Wijze Egyptenaar, als gij weer een spoor hebt ontdekt van vijanden des keizers,, kom dan gerust tot mij. Ik beloof u, dat ik die dwaze DE VLUCHT 131 vrouw u van 't lijf zal weten te houden. Zulke wezens maken wel veel geschreeuw, doch weten niet te handelen". Jobab verliet de vesting met alles behalve prettige gevoelens. Als hij dacht aan de bedreigingen zijner stamgenoote, knerste hij met de tanden, en ofschoon hij zich alle moeite gaf om het voorgevallene te vergeten, wilde dit hem toch niet lukken. O die herinnering aan de harde beschuldigingen dier vrouw; hoe knaagde ze aan zijn hart en geweten 1 Op het afgesproken uur begaf hij zich den volgenden middag naar Baruch ben Semer's woning. Hananja opende de poort, en terwijl Jobab met dezen sprak, drong de centurio met zijn manschappen binnen, die volgens het plan ook Jobab gevangen nam en beiden in boeien liet slaan. Zadok, op het ongewone gerucht toesnellende, werd eveneens geboeid. Op bevel van den centurio verdeelden de krijgslieden zich in drie groepen. Terwijl de eene de poort bewaakte en de andere de gevangenen, zou de derde groep onder commando van den centurio en onder Jobab's zoogenaamd gedwongen leiding het huis doorzoeken. Tot groote ergernis en spijt vonden zij niemand dan Mirjam. Wel werd na lang zoeken een smalle onderaardsche gang ontdekt, waardoor de rabbijn en zijn dochter blijkbaar ontkomen waren, doch men oordeelde het niet raadzaam, deze binnen te gaan, wijl men niet wist welke gevaren in die gewelven hun dreigden. De centurio woedend geworden in de meening dat hij bedrogen was, liet den verrader geboeid blijven. Nu begon onmiddellijk het verhoor der gevangenen. Zadok, de trouwe knecht, dacht er echter geen oogenblik aan om zijn meester te verraden. Zelfs na het bevel van den centurio, hem door geeseling tot spreken te dwingen, bleef hij hardnekkig zwijgen. De oude dienaar verdroeg de wreede martelingen zonder een enkelen smartkreet te uiten. Wel openden zich telkens zijn lippen, doch alleen, om enkele troostwoorden uit de Heilige Schriften te lispelen. Toen het bloed reeds uit vele wonden stroomde en de oude man meer dood dan levend aan de voeten zijner beulen lag, lieten deze eindelijk van hem af. Op die wijze, zagen zij wel, zouden ze toch niets bereiken. Opnieuw begon nu de centurio met eenige krijgsknechten het gansche beproevingen 133 Hoofdstuk XIV. BEPROEVINGEN. Hef u tot Hem dan, vroom gemoed I Bij nachten en bij dagen; Bij morgenrood en avondgloed, Bij juichen en bij klagen ! Uit Hem alleen vloeit leed en lust; In Hem alleen ts kracht en rust— Op Hem dan 't oog geslagen l J. P. Heye. Baruch ben Semer richtte op zijn vlucht zijn schreden niet naar het gebergte van Judea. Op dezen weg toch zou men hem ongetwijfeld zoeken, indien tot de vervolging besloten werd. Echter hadden Zadok en Hananja order ontvangen, den venader zoolang mogelijk op te houden en ging alles zooals de rabbijn zich had voorgesteld, dan zouden hij en zijn dochter reeds tien of twaalf uren van de stad verwijderd kunnen zijn, eer Jobab hun vlucht zou ontdekken. Maar de omstandigheden konden anders loopen dan hij zich had voorgesteld en in dat geval kon het gebergte van Judea reeds dadelijk gevaarlijk voor hen zijn. Hij koos dus eerst het minder betreden pad ten oosten van de zee. Daar behoefde hij de Romeinen niet te vreezen, want een reizend handwerksman keurden zij nauwelijks een blik waardig, en ook op Esther, dicht gesluierd en armelijk gekleed als zij was, zou niemand letten. Terwille van het meisje vorderde Baruch slechts langzaam; meerderen spoed achtte hij echter niet noodig, want men zou hen in deze streken zeer waarschijnlijk toch niet achtervolgen. Ten overvloede werd zooveel mogelijk overdag, als het heet was, een koele schuilplaats opgezocht en de tocht bij nacht voortgezet De vluchtelingen trokken langs de vlakte van Saron en door het dal Ajalon en bereikten na een inspanning van vele uren een klein 134 BEPROEVINGEN en onaanzienlijk dorpje, waar zij meenden veilig te kunnen overnachten. Den volgenden morgen vroeg togen zij verder naar het druk bezochte Beth-Horon, en ofschoon Baruch en Esther aldaar doodelijk vermoeid aankwamen, waagden zij het niet, langer dan strikt noodig was, zich in die stad op te houden. Na hier de markt bezocht en de noodige levensmiddelen te hebben ingekocht, vertrokken zij spoedig weer vandaar, om dan een veilige schuilplaats in het gebergte te vinden. De lente heerschte in al haar Oostersche schoonheid. De uitgestrekte korenvelden prijkten in bun voorjaarsgewaad; aan den weg, op de bergen en in de dalen bloeiden reeds duizenden bloemen, en de vogels bezongen als om strijd den lof van hun grooten Maker. Voor Esther was dit een lichtzijde bij al het onaangename van die gedwongen tochten. Alles was nieuw voor haar, en ofschoon de zware beproeving haar bleef drukken, bood de schoonheid der verschillende landschappen haar toch een bron van rijken troost Tevens trachtte Baruch, door het vertellen van belangrijke gebeurtenissen, welke in de dalen, waardoor thans hun weg voerde en op de bergen, wier kruinen zij van ver aanschouwden, zich hadden afgespeeld, haar nog meer afleiding te geven. Dit nu gelukte hem uitnemend. Onder het spreken werden de verhalen voor haar geestesoog als levende beelden. Wel kende zij de geschiedenis van haar volk beter dan menig meisje van haar leeftijd, doch het is iets anders, de geschiedenis naar chronologische volgorde te kennen, dan uit het hart der natie de historische momenten als 't ware te voelen ontgloeien en te zien leven. Niemand bezit een juiste kennis van een volk alvorens hij zijn geschiedenis in levende kleuren voor zijn zielsoog heeft zien staan; eerst als dit het geval is, krijgt men een diepen blik in de dingen, die vroeger een min of meer dorre aaneenschakeling van gebeurtenissen schenen. Terwijl Esther met de grootste belangstelling naar de verhalen haars vaders luisterde, ging haar persoonlijk leed bijna ten onder in het gevoel van eenheid met haar volk, dat in den loop der eeuwen weliswaar fel gehaat en zwaar verdrukt was geworden, doch dat het hoofd steeds weer fier had opgeheven. Dit gevoel vervulde haar met ongekenden moed en geestdrift, zoodat haar vader haar onwillekeurig 136 BEPROEVINGEN Israels eersten koning; de groote daden van Judas den Makkabeëren de nederlaag der Romeinsche legerscharen. En bij de levendige wijze van voorstelling scheen het Esther als zag zij de vluchtelingen en hun vervolgers in woeste vaart voorbij rennen en als hoorde zij Jozua's heldenstem, toen hij in den naam des Heeren zelfs de natuur aan banden legde. Het was heerlijk in dit dal, waar alles sprak van de trouw des Heeren der heirscharen en van de grootheid Zijns volks. Esther gevoelde veel lust daar nog wat te blijven. Baruch echter achtte 't beter, om ook deze plaats spoedig te verlaten, want hoe vriendelijk en schoon ook, bood zij toch geen voldoende veiligheid. Voorloopig wilde de rabbijn naar het stille Beth-Elah trekken. Dit dorpje, dat ten noorden van Neapolis lag en waar hij zijn eerste kinderjaren had doorgebracht, zou hem en zijn dochter ongetwijfeld vriendelijk opnemen, ook al kon hij wel denken, dat niemand der tegenwoordige bewoners hem kennen zou. Doch wetende dat dit dorp algemeen om zijn gastvrijheid bekend stond, ging hij met Esther vol moed op weg. Celijk de meesten zijner landgenooten, gevoelde Baruch zich toch in de bergen het veiligst Hij vertoefde nu derhalve meestal zoo kort mogelijk in de steden en dorpen der vlakte, en ongeveer een week na zijn vlucht uit Akkaron bevond hij zich reeds in de bergstreken ten zuiden van Samaria. Baruch kende deze streek van vroeger, maar toen hij de machtige bergen Gerizim en Ebal na zoovele jaren weder aanschouwde, was het of dezelfde heilige geestdrift, die zich in het dal Ajalon van hem had meester gemaakt, hem opnieuw aangreep. In dit oord immers hadden eens de aartsvaders hun tenten opgeslagen, toen zij als vreemdelingen hun intocht deden in dit land der belofte. Daar hadden hunne altaren gestaan; daar had Jozua ten aanhoore van het volk gesproken van den zegen, die hun deel zou zijn, indien zij wandelden in de wegen des Heeren; van den vloek, die hun zou treffen, als zij Gods geboden zouden verlaten. En juist in deze streken, waar alles hun had moeten herinneren aan hun aller kindschap van éénen vader, waren de tien stammen tegen het huis Davids opgestaan, en had Israël zich toen in twee volken gesplitst, die elkaar daarna dikwijls beoorloogden. Op deze hoogten verleidde Jerobeam het volk Gods tot den dienst der afgoden. BEPROEVINGEN 137 De weg der vluchtelingen voerde voorbij de Jakobsbron. Toen Baruch zijn dochter er aan herinnerde, dat Jakob dezen put gegraven en aan Jozef ten geschenke gegeven had, stelde Esther voor, hier een oogenblik te rusten. Kort nadat zij zich op den rand des puts hadden neergezet, op dezelfde plaats waar een eeuw geleden de Zoon des menschen had plaats genomen, kwamen de vrouwen uit Neapolis — het voormalige Sichem — met hun kruiken op het hoofd om water te putten. Deze groetten den vreemdeling en zijn dochter vriendelijk en wezen hen gelijktijdig op een karavaan, die zij in de verte zagen naderen. „Het zullen Syrische kooplieden zijn," stelde Baruch zijn dochter gerust. „Of een ruiterafdeeling," giste een der vrouwen. „Zou het in dat geval niet verstandiger zijn ons te verwijderen?" vroeg Baruch. „Ze zullen hier stellig hun kamp opslaan, of althans hun paarden drenken." De vrouwen en ook Esther tuurden met de hand boven de oogen naar de verte. „Zij komen langzaam," zei het meisje. „Dan zijn het geen ruiters," antwoordde Baruch met een zucht van verlichting. „Zoo is het, heer," bevestigde een der vrouwen; „ik zie paarden en kameelen. Overigens zou ik niet weten, waarom wij ons voor krijgslieden zouden verbergen. Zij zijn ook menschen 1" „Zie, nu bewegen ze zich sneller 1" riep Esther, nog altijd in de verte turend. „Dan hebben de lastdieren het water geroken," stelde Baruch vast De karavaan naderde nu snel, en spoedig kon men duidelijk onderscheiden, dat het kooplieden waren, ongetwijfeld op reis van Damaskus naar Jeruzalem, om daar hun koopwaar aan den man te brengen. Aan de Jakobsbron maakte de karavaan halt Nadat de reizigers en hun lastdieren hun dorst hadden gelescht, kwamen de tongen eerst los en vertelden zij den nieuwsgierigen vrouwen de gebeurtenissen, welke in dezen tijd aller aandacht en belangstelling hadden. De een deed bet spottend, de ander met wat meer ernst, doch allen wisten zij te verhalen van een zekeren Simon, een Jood, die langen tijd aan 138 BEPROEVINGEN het hoofd eener rooversbende het leven en de bezittingen der vreedzame bergbewoners had bedreigd en nu een leger om zich verzameld had, om daarmede den gemeenschappelijken vijand te bestrijden en het juk der Romeinsche overheersching van de schouders te werpen. Baruch, met den geest en toestand van zijn volk goed bekend, en die dus ook wist, dat men sinds lang alles in 't werk had gesteld een algemeenen opstand voor te bereiden, was ten hoogste verbaasd, van de kooplieden te vernemen dat een zekere rabbijn zich aan de zijde der opstandelingen had geschaard en zelfs niet schroomde, de wapenen van Simon en zijn volgelingen te zegenen. Echter scheen het nog niet tot daden te zijn gekomen. De oude rabbijn had met gemengde gevoelens toegeluisterd, ofschoon hij aan het gesprek geen deel had genomen. Wel hoopte hij dat de dag niet meer ver zou zijn, waarop Israël weder vrij mocht ademen, doch of een opstand thans reeds zou kunnen slagen, meende hij met grond te moeten betwijfelen. Hij was echter verstandig genoeg, zijn vrees niet uit te spreken, omdat hij de kooplieden niet kende, en een enkel onvoorzichtig gesproken woord zou zijn zaak en die van zijn dochter mede zeer kunnen schaden. Bovendien — en deze gedachte woog hem wel het zwaarst — onder de kooplieden bevonden zich dikwijls menschen, die tot de secte der Nazareners behoorden; deze nu haatte hij niet minder dan de Romeinen. De vrees, dat onder deze kooplieden Nazareners konden zijn, was dan ook wel de reden, waarom Baruch zich geen oogenblik in de gesprekken wilde mengen. Reeds wierpen Gerizim en Ebal hun schaduwen over het landschap en werden aan den oostelijken hemel eenige sterren zichtbaar. Dit waren de voorboden der spoedig invallende duisternis. De vrouwen van Neapolis hadden met onverdeelde aandacht naar de verhalen der kooplieden geluisterd, doch nu zij bemerkten dat de avond begon te vallen, keerden zij haastig naar de stad terug, om het gehoorde daar, belangrijk aangedikt en vergroot, verder te vertellen. Ook de Syriërs maakten zich gereed om een veilig onderdak voor den nacht te vinden. Sommigen bestegen bun lastdieren, doch de meesten leidden ze bij den teugel. Baruch ben Semer nam zich voor, den nacht door te brengen in een der vele spelonken van den Gerizim; hij wilde dit den kooplieden BEPROEVINGEN 139 echter niet laten bemerken, vreezende, dat ze hem dan misschien met allerlei vragen zouden lastig vallen, en hij wenschte onbekend te blijven. Bij de eerste gunstige gelegenheid wenkte hij zijn dochter en stond haastig op, den schijn aannemende, alsof hij naar de stad ging. Esther zag, zijn bedoeling niet begrijpende, haar vader even verbaasd aan, maar altijd gewoon hem te gehoorzamen, zonder naar zijn plannen te vragen, zweeg zij ook thans en volgde hem terstond. Eenmaal ver genoeg uit het gezicht van de karavaan, sloegen zij snel een zijpad in, en nu duurde het ook niet lang of zij zagen de opening eener spelonk voor zich. Het was een schoone avond, zooals Esther er zelden een buiten de stad had doorgebracht De inmiddels opgekomen maan wierp een tooverachtig licht op de indrukwekkende omgeving, terwijl de koele avondwind na den warmen dag een heerlijke verkwikking bracht. Terwijl Baruch naar binnen ging om te onderzoeken of deze spelonk een goed nachtverblijf bood, bleef Esther een oogenblik bij den ingang zitten. Zij had nu een schoone gelegenheid om haar brandende nieuwsgierigheid te bevredigen. Onder het spreken was haar door een der Syriers, een jongen man, in 't geheim een strookje perkament in de hand gestopt. Niemand had dit blijkbaar opgemerkt, en de bedoeling van den koopman begrepen hebbende, had zij het haastig in de plooien van haar kleed weggeborgen. Wat zou de geheimzinnige daad van dien Syriër te beduiden hebben? Wat behelsde het briefje? Zou hij misschien iemand zijn, die Eljasib — maar neen, dat was ondenkbaar l Eljasib! Hoe klopte haar hart, toen zij zoo plotseling aan hem herinnerd werdl Het was nu reeds enkele maanden geleden, dat zij hem voor 't laatst had ontmoet. Het scheen haar op dit oogenblik toe of er reeds jaren sedert die laatste omhelzing waren vervlogen. Esther's hart klopte bijna hoorbaar, toen haar vader de spelonk binnentrad, om die te verkennen. Zich eindelijk alleen wetende, waagde zij het 't strookje tevoorschijn te halen; haar handen beefden, toen zij het ontvouwde. Zij zat met den rug naar den ingang der spelonk gekeerd, opdat haar vader, als hij misschien spoedig terugkeerde, haar geheim niet dadelijk zou 140 BEPROEVINGEN ontdekken. Indien het briefje een goede tijding behelsde, dan kon zij het hem spoedig genoeg vertellen, doch zoo het anders ware, wilde zij het leed liever alleen dragen. Haar vader had het in dezen tijd immers toch al zoo moeilijk I Nu zij het perkament inzag betrok haar gelaat Het bevatte niet wat zij zoo vurig verwacht en gehoopt had; geen mededeelingen omtrent Eljasib, doch slechts eenige in haast geschreven zinnen, waarvan zij den inhoud niet verstond. Toen Baruch, na de grot grondig onderzocht te hebben, weer naar buiten kwam, stelde zij hem het epistel dadelijk ter hand. Bij het heldere maanlicht las hij: „En als Hij op den Olijfberg gezeten was, gingen Zijne discipelen tot Hem alleen, zeggende: Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn, en wat is het teeken van Uwe komst? En Hij antwoordende, zeide: Ziet toe, dat niemand u verleide, want velen zullen komen in Mijnen naam, zeggende: „Ik ben de Christus; en zij zullen velen misleiden. En gij zult hooren van oorlogen en geruchten van oorlogen; ziet toe, wordt niet verschrikt; want al deze dingen moeten geschieden, maar nog is het einde niet Want volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk; en er zullen zijn hongersnooden, pestilentiën en aardbevingen in verscheidene plaatsen. Doch al deze dingen zijn slechts een begin der smarten. „Alsdan zoo iemand tot u zal zeggen: Ziet, hier is de Christus, of daar, gelooft het niet; want er zullen valsche Christussen en valsche profeten opstaan en zullen groote teekenen en wonderen doen, alzoo dat zij, indien het mogelijk ware, ook de uitverkorenen zouden verleiden. Ziet, Ik heb het u voorzegd 1" Baruch had het epistel tot het einde toe gelezen, en Esther had zich in stilte verwonderd, niet alleen over den inhoud, maar ook om het vuur, waarmede haar vader las. Zij wist eigenlijk niet goed, wat zij er van denken moest Het meest aannemelijke leek haar, dat de jonge Syriër had .willen waarschuwen tegen den profeet, waarvan zijn makkers gesproken hadden. Wel was baar, toen zij nog rustig in het huis haars vaders woonde, nu en dan een vaag gerucht ter oore gekomen van de secte der Nazareners. Ook had Samara er een enkele maal van gesproken, doch haar vader had deze dingen altijd zooveel BEPROEVINGEN 141 mogelijk voor haar verborgen gehouden, zoodat zij er eigenlijk niet veel meer van wist, dan hetgeen de dienstboden haar hadden verteld. Nadat Baruch het geschrift gelezen had, vouwde hij het werktuigelijk toe. Esther zag duidelijk, dat die woorden een diepen indruk bij haar vader hadden nagelaten. „Vanwaar komt dit geschrift, mijn dochter?" vroeg hij na een lange pauze. Het antwoord op die vraag was in weinige woorden gegeven, doch bemerkende, dat dit strookje meer inhield dan de gewone briefjes, zooals haar vader er thuis zoovele had ontvangen, sprak Esther: „Terwijl de Syrische kooplieden verhaalden van den opstand in Judea, waarvan rabbi Akiba " „Wiens naam noemt gij daar, mijn kind?" viel Baruch haar driftig in de rede. Esther bloosde. Zulk een scherpen toon was zij niet van haar vader gewoon. „Vader," antwoordde zij, „u hebt het immers zelf gehoord, dat die mannen hem de ziel der beweging noemden." Zij had inderdaad gelijk, doch de rabbijn had de gesprekken der kooplieden slechts half vernomen. Terwijl zij spraken, had hij zich met gansch andere dingen bezig gehouden. Hij, de strenge Farizeër van de zevende klasse,') was uit beginsel niet gewoon, te luisteren naar hetgeen de heidenen onder elkaar bespraken. „Maar zij noemden toch niet den naam van mijn vriend Akiba ben Jozef?" vroeg hij. „Zij zeiden niet, dat het Ben Jozef is," antwoordde het meisje, „maar wel, dat hij het hoofd is der school te Bené-Berak." *) De Talmud verdeelt de Farizeërs in 7 klassen: 1. De Sichemietische, die het Farizeïsme alleen om tijdelijk gewin aannamen; 2. de hangende Farizeën, die het hoofd lieten hangen en daarmede hun ootmoed wilden bewijzen; 3. de van bloed druipende Farizeën, die vaak met het hoofd tegen den muur liepen; 4 de vijzeldragende Farizeën, die hun hoofddoeken als vijzels geplooid droegen ; 5. de plicht-wetende Farizeën, wier hoofdstelling was: „Ik wil weten, wat mijn plicht is"; 6. de straf-Farizeërs, die bevreesd waren voor de toekomstige straf; 7. de deugd-Farizeën, wier handelingen voortvloeiden uit liefde voor de deugd. 146 BELANGRIJKE ONTHULLINGEN Hoofdstuk XV. BELANGRIJKE ONTHULLINGEN. Houdt moed I Al heeft de god der eeuw Met daverend triomf geschreeuw Zijn heirmacht reeds vergaderd ; — Zijn zege is kort, zijn val gewis I Het licht verwint de duisternis. R. Bennink Jansonius. Den volgenden morgen ontwaakten de vluchtelingen reeds vroeg, en wilden nu aanstonds hun zwerftocht voortzetten. Tot hun groote teleurstelling moest de reis echter voorloopig worden uitgesteld, wijl het onophoudelijk stortregende. Vader en dochter hadden dicht bij den ingang van hun verblijf plaats genomen, om althans van de frissche morgenlucht te genieten. Opeens zagen zij vol verbazing op verren afstand een reiziger naderen. „Zie vader, daar komt een man op een muildier," zei Esther, blij dat er althans wat verandering kwam in dezen eentonigen morgen. „Laat ons wat dieper naar binnen gaan," vermaande Baruch; „men kan nooit weten met wien men te doen beeft" Hij dacht aan het eskorte Romeinen, dat den vorigen avond in gestrekten draf voorbij was gereden. Het kon zijn, dat hij zich toch had vergist Beiden trokken zich wat dieper in bun schuilplaats terug, doch dit belette Esther niet, den reiziger vandaar in 't oog te houden. Dit kon zij gemakkelijk doen, zonder door dezen te worden opgemerkt De regen viel nog steeds bij stroomen neer, maar noch de reiziger noch het dier, waarop hij reed, scheen zich daarover te bekommeren. Het was duidelijk dat de man naar iets zocht Plotseling kwam er glans in Esther's oogen. „Het is de jonge Syriër, die mij het geschrift in de hand stopte," fluisterde zij. „Wat zou hij willen? Zou hij ons misschien zoeken?" 152 BELANGRIJKE ONTHULLINGEN was de eerste, Izak ben Lemuël de tweede en Litza, zijn huisvrouw, de derde." Esther slaakte een kreet van ontzetting en ook Baruch kon zijn ontroering nauwelijks meester blijven. „Hoe zijn de helden gevallen in het midden van den strijd!" zoo klaagde de oude schriftgeleerde. „En ons huis — hebt gij ook vernomen hoe het met ons huis is gegaan?" vroeg het meisje, toen zij ook deze smart een weinig te boven was. „Ik ben niet hierheen gekomen om u de jammerlijke gebeurtenissen in uw stad en uw huis te vertellen," antwoordde de Syriër vriendelijk; „maar ik versta, dat deze dingen uw volle belangstelling hebben." Esther knikte hem dankbaar toe. Zij wenschte alles te weten, hoe smartelijk haar die wetenschap ook viel. Zij begreep, dat zij zich op het allerergste had voor te bereiden. Jismar ben Haddon verhaalde nu alles wat bij vernomen had, maar verzweeg opzettelijk den dood van Zadok, zoo ook het lot van Hananja en Mirjam. Wellicht vond hij gelegenheid, dit straks aan Baruch onder vier oogen te zeggen. „En nu het doel, waartoe ik u eigenlijk wenschte te spreken," zei de jonge Syriër, „want waarom zou ik u alleen de dingen mededeelen, die gij zelf zonder moeite kunt raden?" Hoewel Baruch en zijn dochter in gespannen aandacht de tijdingen van Jismar hadden gevolgd en zijn komst hun dan ook werkelijk genoegen had gedaan, hadden beiden zich toch al meermalen met verbazing afgevraagd, waarom een Antiochisch man zich zooveel moeite getroostte, hen hier op te zoeken en te spreken. Hun verbazing steeg ten top, toen de man een pakje uit zijn zadeltasch te voorschijn haalde en onder het ontknoopen daarvan zei: „Hier heb ik berichten aangaande den man, op wien het oog van bijna de gansche Joodsche natie gevestigd is." „Gij bedoelt Simon?" vroeg Baruch. „Dien men den toenaam Bar Cochba heeft gegeven. Ja. Maar laat mij u geregeld verhalen wat ik — 'k zou bijna zeggen: bij toeval — omtrent dezen man en zijn verhouding tot rabbi Akiba te weten ben gekomen. Was bet u reeds bekend dat hij zich uitgeeft voor den Messias?" „Onmogelijk!" riep de rabbijn met verontwaardiging. BELANGRIJKE ONTHULLINGEN 153 „Zoo spreekt ieder verstandig mensch, doch rabbi Akiba en zijn volgelingen schijnen er anders over te denken. De toenaam, dien zij hem hebben gegeven, zegt trouwens reeds genoeg. Hier heb ik de stellige bewijzen, dat de geheele beweging niets anders is dan een kunstig samenraapsel van leugen en bedrog." De Syriër reikte den rabbijn het perkament toe en terwijl deze las, trachtten de beide anderen den indruk er van op zijn gelaat waar te nemen. Hierop teekenden zich beurtelings de hoogste verontwaardiging, diepe minachting en ernstig medelijden af. Toen hij de stukken geheel doorgezien had, rolde Baruch het perkament nadenkend tezamen. „Zijn! deze geschriften echt?" vroeg hij, den Syriër doordringend aanziende. Rustig doorstond deze dien scherpen blik. „Zooals gij ziet, heer. Akiba heeft ze zelf geschreven en ook eigenhandig onderteekend," klonk het kalme antwoord. „Hoe zijt gij dit perkament machtig geworden ?" „Ongeveer een maand geleden reisde ik geheel alleen naar Damaskus. Onderweg ontmoette ik een jongen man, een Samaritaan, die, plotseling krank geworden, worstelend met den dood op den weg lag. Toen ik den man te hulp snelde, zag ik onmiddellijk, dat hij niet meer te redden was, want zelfs de Grieksche wijn, dien ik hem in den mond goot, had niet de minste uitwerking. Ik vroeg of ik ook iets voor hem kon doen, en nu deelde hij mij in gebroken woorden mede, een bode van den grooten rabbijn uit Bené-Berak te zijn en op weg om Simon ben Barzillai te bezoeken. Simon moest zich ergens in die streek ophouden in het gebergte. De eenige dienst, dien de Samaritaan van mij vroeg, was, dat ik zijn brieven óf aan rabbi Akiba öf aan genoemden Simon zou bezorgen. Ik kon hem dit echter niet meer beloven, want voor ik het pakje, dat hij op de naakte borst droeg, tevoorschijn had gehaald, was hij gestorven." „Merkwaardige ieiding," vond Baruch. „Het schijnt een tevoren nauwkeurig beraamd plan te zijn, waarvan het zoekraken dezer brieven de uitvoering evenwel niet heeft kunnen verhinderen." „Dit bewijst temeer, dat de heele opzet op louter bedrog berust," meende de Antiochiër. 154 BELANGRIJKE ONTHULLINGEN Baruch trok twijfelend de schouders op. Ware zijn vriend niet de schrijver der brieven geweest, hij zou nu met zijn oordeel terstond gereed zijn. Thans wilde hij dat oordeel liever opschorten. Misschien was het een vergissing en had Akiba ben Jozef met de heele zaak niets te maken. „Weet gij zeker, dat rabbi Akiba er de schrijver en afzender van is?" vroeg hij na een oogenblik. De Syriër knikte bevestigend. „Dat wil zeggen — voor zoover ik het uit den mond van den boodschapper heb gehoord. De man was stervende, en in het aangezicht van den dood liegt en veinst iemand niet" Daar had Baruch niets tegen in te brengen. „Maar gij zijt toch zijn vriend en moet zijn schrift dus wel kennen," voegde de jonge Syriër er met overtuiging aan toe. De oude schriftgeleerde schudde bet hoofd, maar het bleef in twijfel of dit een ontkenning dan wel een bevestiging beteekende. „Ik ken dien Simon ben Barzillai persoonlijk," zei Jismar met klem, „en ik acht hem zelfs tot erger in staat En omdat ik hem, den rooveraanvoerder, een gevaar acht voor de natie, besloot ik terstond deze brieven aan u te overhandigen." „Gij hadt dus eerder aan mij gedacht?" „Zoodra ik den Samaritaan een eerlijke begrafenis bezorgd had, ja," knikte de Antiochiër. „Het deed mij leed, te Akkaron komende, te moeten vernemen dat gij vertrokken waart, en toen was mijn eerste plan, om naar Jeruzalem te gaan en rabbi Johanan met de zaak in kennis te stellen." „Hij is Akiba niet vriendelijk gezind", bracht Baruch in 't midden. „Dat wist ik, maar ik zag daarin den eenigen uitweg, die overbleef. In elk geval meende ik deze gegevens niet onder mij te mogen houden, omdat bet de zaak Israels in de hoogste mate zou kunnen schaden." „Gij hebt goed gehandeld, mijn zoon," sprak Baruch ben Semer, den jonkman warm de hand drukkend: Ik beloof u, dat ik de zaak in allen ernst hoop te overwegen." Jismar ben Haddon, tevreden dat hij zich nu ten volle van zijn taak gekweten had, stond op en maakte zich gereed tot vertrek. 164 TUSSCHEN HOOP EN VREES Soms leek het haar als ware alles slechts een booze droom, want haar eigen zonnige natuur kon zich moeilijk vereenigen met de werkelijkheid van 's levens lijden en leed. En als zij dan zag hoe dat leed des levens haar vader terneer drukte, vond zij er een onuitsprekelijke vreugde in, hem op te beuren en hem onder den arbeid voor te zingen uit den rijken schat der heerlijke liederen Sions. Ja, in die uren van verhoogde stemming kon het meisje zich weer zoo rijk verheugen in de herinnering aan die heerlijke oogenblikken, welke zij doorleefd had met den jongeling, dien zij beminde met al de liefde van haar ziel 1 Maar zulke tijden van onverdeelde vreugde werden, helaas, ook hier van lieverlede zeldzamer. De gebeurtenissen volgden ook in die dagen elkaar daartoe snel genoeg op. Hoe stond het met den opstand ? In dit afgelegen bergdorp vloeiden de berichten spaarzaam toe, doch wat er van bekend werd, had het hart van verreweg de meeste dorpelingen van vreugde doen opspringen. Er was te Beth-Elah inderdaad veel belangstelling voor Bar Cochba, den Vorst-Messias; een belangstelling, die Baruch niet deelde, doch waardoor Esther zich onwillekeurig en gaarne liet meeslepen. Toch kon de rabbijn zich niet geheel onttrekken aan den invloed van zijn naaste omgeving. En vragen als: „Zou de Messias dan inderdaad verschenen zijn?" en: „Is Akiba onder ons dan de eenige, die Hem een waardige ontvangst heeft bereid ?" brachten zijn zieleleven vaak tusschen hoop en vrees aan 't slingeren. Daar waren er reeds zoovelen geweest, dacht hij, die zich als Israels Verlosser hadden aangediend, maar wat was er van hen geworden ? Zeker, ieder hunner had zich omringd gezien van enkele honderden, misschien zelfs duizenden volgelingen, die onvoorwaardelijk in hun zending hadden geloofd, doch telkens was gebleken, dat hun vermeend Messiasschap op niets anders had gesteund dan op zinsbegoocheling en bedrog. De rabbijn kende nauwkeurig de geschiedenis der geesten, welke zich nu en dan in het midden van zijn volk hadden geopenbaard. Daar had men Judas de Galileër, Zadok, Theudas, die eens bij Jericho veel volks om zich verzamelde, dat met hem de instorting van Jeruzalems muren had verwacht; Jezus van Nazareth, en eindelijk Simon bar Cochba. Wat was er van die allen geworden ? Den een TUSSCHEN HOOP EN VREES 165 had men onthoofd, den ander gesteenfgd of verbannen of aan een kruis doen sterven. Geen hunner, zelfs geen enkele hunner volgelingen had zich kunnen handhaven, behalve...." Baruch drong deze gedachte met vrees terug. Jezus van Nazareth werd gekruisigd, doch Zijn volgelingen telde men bij duizenden in alle landen en namen dagelijks in getal toe. Terwijl hij zijn moede hoofd met deze gedachten pijnigde, trad Esther zijn werkplaats binnen. Er waren nieuwe berichten uit Judea gekomen, die bevestigden, dat rabbi Akiba een zijner vroegere leerlingen tot koning Israels gekroond en als Messias gehuldigd had. De profetie van Bileam ben Beor was in vervulling getreden, derhalve noemde de Messias zich Bar Cochba — zoon der ster. Deze berichten brachten Esther geen nieuws en toch gloeiden haar wangen van blijde hoop. Het scheen of haar oog, dat soms zoo dof kon staren, plotseling nieuw licht had ontvangen. Baruch hoorde haar aan met gebogen hoofd; hij wilde deze berichten gaarne voor waarheid aanvaarden, maar zijn hart verbood het hem. Intusschen veroorzaakten deze tijdingen een groote opwinding in het anders zoo stille Beth-Elah. Thans naderde weer de ure des gebeds. Allen snelden naar de Synagoge, om meer van het groote nieuws te vernemen. Na het beëindigen van den dienst schaarden allen, mannen, vrouwen en zelfs kinderen zich om rabbi Samuel ben Levi, die de berichten uit Judea het eerst ontvangen had. Aller hart klopte van blijde verwachting en vurige hoop, nu de lang beloofde Verlosser Israels eindelijk, eindelijk scheen gekomen te zijn. De geschiedenis van na de Babylonische ballingschap herhaalde zich. De oude priester had zich, evenals Ezra destijds, op een hoogen houten stoel geplaatst, en bad, de handen hoog opgeheven, terwijl de regen bij stroomen op de knielende menigte neerviel: „Gezegend zijt Gij, o Heere onze God; de God onzer vaderen, de God van Abraham, de God van Izak, de God van Jakob; de groote God, machtig en vreeselijk; de hooge God, die goedheid en weldadigheid bewijst; de Schepper en Bezitter van 't heelal, die aan de goede werken onzer vaderen gedenkt en nu in uwe liefde een Verlosser gezonden hebt aan hen, die van dezelven afkomstig zijn. Om Uws naams wil, o 166 TUSSCHEN HOOP EN VREES Koning, o Helper, onze Behouder en ons Schild. Gezegend zijt Gij, Heere, die het Schild waart van onzen vader Abraham, Izak en Israël, en die aan ons hebt gedacht in onze verdrukking en ons van onze hater en bevrijdt Amen." Baruch en Esther hadden zich tusschen de opgewonden schare gemengd. De oogen van het meisje schitterden van heilig vuur. De oude Israëliet bleef stroef en in zichzelf gekeerd. Hij zuchtte lang en diep. De algemeene geestdrift had in hem juist het tegendeel bewerkt Hij kende zijn vriend Akiba ben Jozef en bij vreesde, dat alleen zijn diep gewortelde Romeinenhaat hem er toe gebracht bad, den voormaligen rooverhoofdman te zetten op een standpunt dat hem allerminst toekwam en voor Israël noodlottig kon worden. De rabbijn was echter verstandig genoeg, zijn vrees niet ten aanhoore des volks te uiten; het zou in staat geweest zijn, hem te steenigen. Baruch ben Semer wilde zeker zijn van zijn zaak, eer hij Simon als Israels Verlosser erkennen zou; doch Akiba ben Jozef, Samuel ben Levi en vele anderen twijfelden niet doch erkenden hem terstond, en met de hun aangeboren geestdrift maakten ze zijn zaak tot de hunne. Er kwamen langzamerhand, zij het dan ook druppelsgewijs, meerdere berichten uit Judea en voornamelijk uit Bené-Berak binnen. Naar deze berichten droeg reeds de uiterlijke verschijning van Bar Cochba het stempel van een waren godsgezant Men verhaalde dat het geduchte leger van Ticinius Annus Rufus, den landvoogd van Judea, totaal verslagen was en deze groote legeraanvoerder met een klein overschot de wijk bad genomen naar de vesting Joppe, terwijl de Romeinsche vesting te Bené-Berak door Bar Cochba was genomen en met vuur vernietigd. Zelfs zou er vuur uit den mond van den Messias zijn uitgegaan, waardoor Israels vijanden in een oogenblik verteerd werden. Dit laatste gold voor den door en door bezadigden Israëliet als reden te meer, om de Goddelijke zending van Simon in twijfel te trekken. Esther was over de gereserveerde houding haars vaders buitengewoon teleurgesteld. Hoewel steeds gewoon in alles zijn meening te eerbiedigen, kon zij ditmaal, waar zij zoo'n algemeene geestdrift onder de Joden van Beth-Elah waarnam en haar hart •tintelde van blijde hoop aangaande de nabij zijnde verlossing Israels, haar spijt niet verzwijgen. TUSSCHEN HOOP EN VREES 167 „Het smart mij zoo diep, vader, dat de krachtigste bewijzen van den Vorst-Messias u van zijn groote zending niet hebben kunnen overtuigen," sprak zij op zekeren avond, terwijl zij samen een kleine wandeling maakten buiten het dorp. Baruch zag het meisje verwonderd aan. Zulk een toon was hij van zijn kind niet gewoon. Nochtans berispte hij haar niet. „Welke zijn die krachtige bewijzen, mijn dochter ?" vroeg hij kalm. „Zegt niet de profeet, dat de Messias den goddelooze zal dooden met den adem zijner lippen?" „Ja, mijn kind, zoo heeft Jesaja geprofeteerd." „Welnu, dat heeft Bar Cochba toch gedaan I" sprak Esther met overtuiging. De rabbijn haalde ongeloovig de schouders op. „De eerwaardige rabbi Samuel ben Levi gelooft ook in hem," ging het meisje voort Er lag iets'uitdagends in den klank van haar stem. „De heidensche Magiërs hebben het met hun duivelsche kunst vaak ook heel ver weten te brengen," merkte Baruch droogjes op; „denk aan Jannes en Jambres." „Vader!" riep Esther verontwaardigd. „En wat het wonder van dezen Simon aangaat, ik vrees, dat Akiba er het werktuig van is." Esther voelde verder weinig lust, met haar vader over dit onderwerp te disputeeren. Het scheen, dat hij nu eenmaal een grooten tegenzin tegen Simon bar Cochba en diens stoute ondernemingen bad opgevat, en daaraan waren de brieven van Jismar, den Antiochiër, voorzeker niet vreemd. Het deed haar leed; doch zij zweeg er verder over. Eenige dagen na de plechtige samenkomst in en buiten de Synagoge te Beth-Elah, werden de bewoners in het holst van den nacht uit bun slaap opgeschrikt. Onder aanvoering van Matthias ben Zabdi reed een ruiterbende het dorp binnen. Samuel ben Levi stond op, zoodra hij den hoefslag der paarden hoorde. Het was niet de eerste keer, dat het vreedzame Beth-Elah door een rooverbende overvallen en uitgeplunderd werd. De grijsaard begaf zich onmiddellijk naar de Synagoge, teneinde het kostbaarste, wat het dorp bezat — de rollen der wet — zoo mogelijk nog in veiligheid te brengen. 168 TUSSCHEN HOOP EN VREES Terwijl de priester zich haastte, om de Synagoge te bereiken, werd hij door eenige leden der bende ontdekt en ondanks zijn hoogen leeftijd op een paard getild en voor den aanvoerder gebracht. De troep bestond uit goed gewapende Joden, Samaritanen en enkele Syrische deserteurs. „Wie zijt gij, oude?" vroeg Matthias, toen men den rabbijn voor bem bracht. „Ik ben Samuel ben Levi, de leeraar der Synagoge te dezer plaatse," antwoordde de bevende grijsaard. „Dan zijt gij juist de man, dien wij noodig hebben. Wij zijn hierheen gekomen met vredelievende bedoelingen. Gij hebt wellicht reeds vernomen dat de Messias verschenen is? " „Er zijn eenige vage geruchten tot mij gekomen." „Welnu, laat mij u dan zeggen, dat de onderdrukking Israels welhaast voorbij is en zijn hoogste glorie verschijnen zal; dat de vijanden van Jehovah en Zijn volk binnen weinige dagen, of weken misschien, aan de voeten van den Messias zullen smeeken om genade. De sterkte Bené-Berak en eenige andere steden zijn reeds in zijn handen, en het leger van Marcus Vetterius is totaal vernietigd." „Geloofd zij de God Israels 1" juichte Samuel. „Zoo zullen deze mijn oude oogen de verwachting Israels dan toch nog aanschouwen!" „De Vorst-Messias en rabbi Akiba ben Jozef...." „Dien ken ik zeer goed," viel Samuel hem met geestdrift in de rede. „Laat mij uitspreken," zei Matthias op gebiedenden toon; „mijn boodschap heeft haast" Samuel ben Levi beet zich op de lippen. Hij, het hoofd der Synagoge, was. niet gewoon, zich door anderen te laten bedillen, en allerminst door zoo'n halfbakken krijgsman. Maar terwille van de heilige zaak bedwong hij zich. „De Vorst-Messias en rabbi Akiba ben Jozef hebben mij hierheen gezonden, om alle strijdbare mannen van Beth-Elah op te roepen tot den oorlog des Heeren der heirscharen; en nu zijt gij de man, die ons daarbij behulpzaam moet zijn." „Wat wil men dan van mij?" „Luister slechts. Hoeveel Romeinen wonen er in uw dorp?" „Een goede honderd en eenige Nazareners." TUSSCHEN HOOP EN VREES 171 Zij sloeg een zijpad in om niemand te ontmoeten. De zon scheen dien morgen heerlijk, terwijl duizenden vogelkeeltjes den blijden dag tegenjubelden. Esther had nu oog noch oor voor het schoone in de natuur. Zij zette haar kruik op den grond en blikte onophoudelijk naar de toppen der bergen, als verbeidde zij vandaar haar hulp. Waar was hij, dien zij zoo vurig beminde? Zou hij wellicht konten nu? Maar noch de blauwe hemeltent noch de toppen der bergen verrieden haar het geheim, dat zij zoo gaarne ontraadseld zag. In haar hart woelde een bitter wee, en een koortsachtige onrust had zich van baar meester gemaakt En nauwelijks wetende wat zij deed, vouwde zij haar handen krampachtig samen, terwijl haar mond smeekte: „Eljasib, o mijn Eljasib,' waar toeft gij ? Ik smeek u: kom terugl" Haar klagend geroep werd niet beantwoord. Gelijk een steen, dien men in de lucht werpt, door zijn eigen zwaarte op de aarde terugvalt zoo keerde haar bede als een zware last terug in haar hart, dat door de ontzettende spankracht dreigde te bersten. Zij scheen op het punt haar zinnen te verliezen; dit ééne stond haar slechts duidelijk voor den geest: Eljasib had haar stem niet gehoord. Hoe lang zij in dezen toestand van volstrekte wezenloosheid verkeerd had, kon Esther zich met geen mogelijkheid herinneren. Het leek haar of zij plotseling uit een benauwden droom ontwaakte. Toen nam zij haar kruik op en nadat zij haar met water gevuld had, keerde zij tot haar vader terug. De drukkende last loodzwaar op haar ziel gekomen, wilde niet meer van haar wijken. Dat Eljasib zich inderdaad in haar betrekkelijke nabijheid bevond, kon zij geenszins vermoeden. Als zij den eersten nacht van haar oponthoud in de Gerizimspelonk haar hoofd een weinig naar buiten had gestoken, had zij kunnen zien, hoe Eljasib, op een paard tussch'en twee zwaargewapende speerruiters gezeten, werd weggevoerd van Aelia Capitolina naar Flavia Neapolis, wijl Ticinius Annus Rufus oordeelde, dat genoemde stad het eerste doelwit van Bar Cochba's onderneming zou zijn. Daarom moesten alle gevaarlijke elementen uit de hoofdstad worden verwijderd, om eerst naar Neapolis en vandaar naar Tiberias te worden vervoerd. De Landvoogd had den Joden, die zich in gevangenschap bevonden, liever een kruis gegund, dan ze met zooveel zorg en moeite van de eene gevangenis naar de andere te doen DE VALSCHE MESSIAS 185 Akiba's aandringen had aangematigd, met goed gevolg te kunnen doorvoeren, zag de machtige krijgsheld zich genoodzaakt tot een stipte onderhouding der Mozaïsche wet, teneinde zijn volgelingen zand in de oogen te strooien. Daarbij kostte het hem heel wat moeite, de bandeloosheid en roofzucht van zijn manschappen te fnuiken als de groote Nasi, rabbi Akiba ben Jozef, zich in het leger bevond. De Joodsche patriarch had weliswaar het heele plan tot in de kleinste bijzonderheden in elkaar gezet en zijn vroegeren leerling tot het aanvaarden der Messiaansche waardigheid overgehaald, maar Bar Cochba zag in, dat het zijn belang was het eenmaal ingeslagen pad met de grootste voorzichtigheid te blijven bewandelen, opdat het volk zijn zending welhaast niet in twijfel zou trekken. Dit was ook de oorzaak, waarom hij Jeruzalem zoo spoedig den rug had toegekeerd, na de stad van Romeinen te hebben gezuiverd. Hij had ontdekt, dat de Jeruzalemsche rabbijnen, hoezeer zij ook bij de behaalde overwinning hadden gejuicht, zijn Goddelijke zending in 'tgeheim in twijfel trokken; dat zij de schriftopvattingen van Akiba, waarop het gansche Messiaansche stelsel van Bar Cochba rustte, een schriftvervalsching noemden. Ook wist hij, dat Akiba het tegen hen zou moeten afleggen, omdat zij —de Jeruzalemsche rabbijnen — in en buiten de stad vele en machtige aanhangers hadden. Daarom achtte hij het 't veiligste zich uit hun midden te verwijderen. In den grooten oorlog was het de verdeeldheid binnen Jeruzalem geweest, die de stad ten val had gebracht en Bar Cochba voorzag, dat, zoo hij met Akiba in de stad bleef, hetzelfde vere<-hHnsel zich ook nu zou kunnen herhalen. Dit moest tot eiken prijs worden voorkomen. Gebeurde het, dat een reiziger toevallig door Beth-Elah kwam, dan wist zulk een allerlei dingen te vertellen van den pas verschenen koning Israels, en de Joden daar, met hun rabbijn Samuel ben Levi aan bet hoofd, namen die berichten met groote vreugde aan en geloofden ze gaarne. Dat rabbi Akiba ben Jozef in de voorste gelederen van den Messias stond, gold hun voor afdoend bewijs, dat deze Messias de ware was. Rabbi Baruch ben Semer, de eenvoudige timmerman nu, niet zoo EINDELIJK VREDE 193 Ezechiel deed met alle kracht een sprong naar boven en het gelukte hem een der spijlen van het luchtgat vast te grijpen. Hij werkte zich nu met moeite omhoog en kon toen eveneens naar buiten zien. Eljasib geheel onder den indruk van bet liefelijk zeetafereel, dat zich plotseling als een schoone droom voor hem ontrolde, sprak opgetogen: „Zie toch hoe heerlijk dat pad is belicht, waarop immers, naar uw zeggen, Jezus van Nazareth heeft gewandeld!" „Het is volstrekt geen wonder, dat de zon, zelfs in haar ondergang nog, dat pad met haar gouden licht bestraalt," antwoordde Ezechiel met overtuiging; „en ik verzeker u, mijn waarde Eljasib, als gij niet reeds een balf-christen waart, zoudt gij daarvoor geen oogen hebben. Doch vergeet niet, dat half-christen-zijn niet genoeg is." Eljasib zag den ander droevig aan. Het trof hem, dat diens vermagerd gelaat juist door een flauwen straal van den zinkenden zonnebal werd verhelderd, 't Was of een glans van hemelsche heerlijkheid die trekken overtoog. „Mocht ik toch eindelijk eens tenvolle verzekerd zijn," zuchtte de jonge Schriftgeleerde. „O, als Jezus inderdaad de Messias is dan vrees ik, dat het volk, dat Hem verworpen heeft, daarom ook van Hem verworpen werd." „Hij is de Messias Israels, en dat de ellende van Israël in zijn Messiasverwerping haar oorsprong vindt, staat vast „Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen," hebben onze vaderen geroepen, en wij zien dit thans letterlijk vervuld. Maar wees getroost mijn broeder, er is genade voor elk, die tot Hem komt en als straks de volheid der heidenen is ingegaan, dan zal gansch Israël behouden worden." Nu luisterden beiden met stille ontroering verder naar het schoone gezang, tot dit geëindigd was. Een oogenblik later zagen de gevangenen de gestalten van Baruch en Esther in het halfdonker voortschrijden. „Eljasib staarde ze na met een blik als riepen zij beelden uit zijn verleden tevoorschijn. „Waar denkt gij aan?" vroeg Ezechiël. „Ik weet 'niet hoe het komt" antwoordde Eljasib peinzend, „maar die stem en gestalte herinneren mij aan mijn lieve bruid. En de grijs- Geheiligd Leed 13 AAN DEN DOOD ONTKOMEN 203 wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen...." Eljasib knikte stil, en Ezechiel ging voort: „Want ook in dezen zuchten wij, verlangende met onze woonstede, die uit de hemelen is, overkleed te worden." En dan: „Die ons nu hiertoe bekwaam heeft gemaakt, is God, die ons ook het onderpand des Geestès gegeven heeft." „Gij hebt gelijk," zei Eljasib; „inplaats van mij te verblijden, heb ik, nog weinig anders dan klaagtonen laten hooren. En ik weet, dat die in den mond van den christen niet betamen." Hij had die woorden nauwelijks gesproken, toen allen opeens werden opgeschrikt door een menigte zwaar gewapende mannen, zoo plots verschenen, alsof ze rechtstreeks uit de lucht kwamen vallen. In een oogwenk waren de krijgslieden met hun gevangenen omsingeld. Het bleek een rooverbende te zijn, die hen overvallen had. Het land Gadara en vooral de omstreken van Decapolis wemelden van zulke benden. De krijgslieden zaten tegenover die ruwe, zwaar-gewapende kerels, die hen als wilde dieren in de arena aangrijnsden, als vastgenageld aan den grond. Nu beval de aanvoerder der bende hen op te staan, waaraan zij zwijgend gevolg gaven. Aan zich te weer stellen viel immers niet te denken, want voor zij de wapens, die zij hadden afgelegd, konden grijpen, zouden zij door de groote overmacht der roovers zijn omgebracht Ontsnappen was evenmin mogelijk, wijl de vijanden door een handig uitgevoerde beweging voor beide openingen tusschen de rotsen een levenden muur vormden, terwijl de hooge rotswanden, op welke zich ook een aantal leden der bende had opgesteld, aan de andere zijden den weg versperden. Zoo stonden de aanvallers en de aangevallenen een oogenblik met doorborende blikken tegenover elkaar. Eensklaps krijschte de stem van den rooveraanvoerder een commando en, eer de gevangenen zich rekenschap konden geven van wat er gebeurde, snorde een wolk van speren en pijlen van alle kanten door de lucht en lagen de meesten der Romeinsche krijgslieden zieltogend op den grond, terwijl zij, die staande gebleven waren, in een ondeelbaar oogenblik door de roovers werden afgemaakt. Toen dit bloedbad, dat in weinige minuten voltooid werd, geëindigd was, richtte de rooverhoofdman zich tot de gevangenen, die sidderend voor hem stonden. 204 AAN DEN DOOD ONTKOMEN „Aldus, broeders, zetten de ware zonen van Abraham de mishandeling, een hunner aangedaan, betaald," sprak hij op ruwen toon. „Gij zijt er bij het aanbreken des dageraads getuigen van geweest hoe de Romeinen den vromen Levi ben Ananias te Tiberias hebben mishandeld, maar gij zult wel niet vermoed hebben, dat die mishandeling het voorspel van uw vrijheid zou zijn." Hij wendde zich tot zijn mannen en beval: „Maakt hun boeien los 1" Dit werk bleek minder gemakkelijk dan het onschadelijk maken der vijanden. De touwen, waarmede sommigen waren gebonden, vielen vlug genoeg onder de messen der roovers, doch de dikke kettingen en ringen om hals of enkels der gevangenen geklonken, en die velen hunner aan elkaar verbonden, boden langer weerstand. Onder de aldus gekluisterden behoorden ook Eljasib en Ezechiël. De Romeinen hadden echter voldoende bruikbaar gereedschap meegevoerd, zoodat alle gevangenen tenslotte van hun boeien bevrijd werden. Thans wendde de hoofdman zich opnieuw tot hen. „Broeders," sprak hij, „gij wist misschien niet, dat gij naar Damaskus werd gevoerd, om daar over weinige dagen bij de heidensche feesten voor leeuwen en beren te worden geworpen en een ellendigen dood te sterven. Dankt er God voor, dat wij u nog konden redden. Nu ga ieder zijn eigen weg. — Gij allen zijt vrij 1" Vervolgens gaf hij zijn mannen een teeken en even geheimzinnig als ze gekomen waren, verdwenen de roovers achter de hooge krijtrotsen. Ezechiël was de eerste, die den toestand meester werd. Terwijl de anderen niet wisten of zij waakten of droomden, zei hij: „Mannen, deze redders zijn ons van God gezonden, en dit is een klaar bewijs, dat Hij nog geen lust heeft in onzen dood. Laat ons derhalve de gelegenheid benutten, die God ons biedt en een goed heenkomen zoeken. De Romeinen zullen natuurlijk spoedig merken, wat hier gebeurd is en ook niet rusten voor ze onze redders gestraft en ons weer in hun macht hebben. Ik ben er zeker van, dat het Gods wil is dit te voorkomen. Onze redders hebben den grooten buit voor ons gelaten; maken wij er dan ook een dankbaar gebruik van. Ieder neme zooveel voedsel mee als hij dragen kan, daarna kieze elk zijn eigen weg." AAN DEN DOOD ONTKOMEN 205 Dit woord bracht allen tot de werkelijkheid terug, en spoedig verstrooiden de gevangenen zich in verschillende richtingen. Weldra was de plek, waar zich zulke vreeselijke bloedtooneelen hadden afgespeeld, weer even doodsch en verlaten als tevoren. Alleen de ontzielde lichamen der krijgslieden herinnerden aan wat hier had plaats gehad. Ezechiel koos met Eljasib de richting naar den westelijken oever van den Jordaan. Daar meenden zij zich beter te kunnen schuilhouden dan overal elders, ofschoon zij wel begrepen, dat daar ook allerlei gevaren dreigden. Op zekeren avond, terwijl de vermoeide vluchtelingen zich aan een bron hadden neergezet en zij samen het verleden en de toekomst bespraken, werden zij in hun besprekingen gestoord door iemand, die naar de bron kwam, om water te putten. De onverwachte verschijning van dien man deed hen verschrikt opzien, doch toen zij bemerkten, dat hij een kleine waterkruik onder den arm droeg en dus alleen vredelievende bedoelingen koesterde, waren zij spoedig gerustgesteld. Het uiterlijk van den man bewees den vluchtelingen voldoende, een Israëliet voor zich te hebben, van wien zij niets te vreezen hadden. „Sjaloom leekem I"') sprak de kruikdrager vriendelijk. „Sjaloom lekal"2) klonk bet antwoord. „Het gebeurt niet vaak, dat ik hier reizigers en dan nog wel stamgenooten ontmoet," sprak de Israëliet. „En zeker vooral niet in een ure als deze," meende Ezechiel, „want het lijkt me hier nog al gevaarlijk." „Dat wil zeggen, indien gij van plan zijt hier den nacht door te brengen, ja. Als de wilde dieren dorst hebben, zijn ze dikwijls zelfs niet bang voor de grootste wachtvuren. Maar ik denk, dat niemand zoo dwaas zal zijn hier in de open lucht te overnachten." „Als men geen behoorlijk onderkomen heeft, blijft er geen andere keuze," zei Eljasib. „Overigens moet ik zeggen, dat uw mededeeling niet erg geruststellend voor ons is." „Gij hebt dus geen onderkomen voor den nacht?" „Tenzij wij onze vermoeide leden in eene of andere spelonk kunnen uitstrekken " ') Vrede zij ulieden. 2) Vrede zij u. 206 AAN DEN DOOD ONTKOMEN „Dan moogt gij den God der vaderen wel danken," riep de man, „want hoewel onze hut klein en onaanzienlijk is, kan zij aan vermoeide reizigers nog wel een schuilplaats bieden." Dit vriendelijk aanbod werd dankbaar door Ezechiël en Eljasib aanvaard, want beiden hadden werkelijk behoefte aan rust Onderweg naar de hut, welke diep achter houtgewas verborgen lag, verhaalden de vluchtelingen in 't kort hun lotgevallen en deelde de Israëliet mede, dat hij Efraïm heette en vroeger te Jeruzalem had gewoond, vanwaar hij met zijn zoon had moeten vluchten. „Maar toen was het immers nog vrede?" merkte Eljasib op. „Men kan wel hooren, dat gij lang in de gevangenis hebt vertoefd," antwoordde Efraïm, „anders zoudt gij geweten hebben, dat Hadrianus twee jaar geleden reeds een edikt heeft uitgevaardigd, waarbij het lezen der wet op straffe des doods werd verboden." „In dien tijd was het, dat ik gevangen werd genomen," zei Eljasib, „en gij begrijpt, dat ik in de gevangenis weinig of niets van wat er in het land omging heb gehoord. Ik brand van verlangen er meer van te vernemen." „Dat is een droevige geschiedenis," antwoordde Efraïm. „Maar hier is onze hut," onderbrak hij zichzelf, terwijl hij eenige groene twijgen van het houtgewas ter zijde duwde, „treedt binnen en zijt welkom in onze woning." De vluchtelingen zagen nu een lage en wankele hut, welke uit ruwe met leem bedekte boomtakken was opgetrokken. Zich bukkende, traden zij door Efraïm gevolgd de schamele woning in. Bij hun binnenkomst ontwaarden zij op den achtergrond der hut een anderen man, die nu met een groet van zijn zetel opstond. Hij werd door Efraïm den beiden gasten als zijn zoon Simon voorgesteld. Toen allen gezeten waren hernam Efraïm: „Ik zou u dus een en ander mededeelen van hetgeen tijdens uw gevangenschap is gebeurd. Zooals ik reeds zeide, is dat een droevige geschiedenis. Wij en een groot aantal broeders te Jeruzalem hadden besloten den tempel van Jupiter, dien Hadrianus bezig was op den tempelberg te bouwen, in 't geheim af te breken. Maar het scheen, dat onze plannen verraden waren. Want nauwelijks hadden wij ons 's nachts op weg begeven, om ons voornemen ten uitvoer te brengen, AAN DEN DOOD ONTKOMEN 207 toen er van alle kanten Romeinsche krijgsknechten kwamen aanrukken, en voor wij er op bedacht waren een vreeselijke slachting onder de onzen begonnen aan te richten. Velen onzer broeders zijn toen om het leven gekomen, doch het mocht mij en mijn zoon met weinige anderen gelukken te ontsnappen. Wij konden nog juist buiten de stad komen en hebben ons verscheidene dagen in een spelonk schuil gehouden. Daar rekenden wij, mijn zoon Simon en ik, ons tamelijk veilig, hoewel wij er den eersten dag na onzen intrek reeds een merkwaardige ontmoeting hadden. Wij troffen er een man, die zeide niet in ons land geboren te zijn, maar sedert enkele maanden te Akkaron te wonen." Toen Eljasib den naam Akkaron hoorde, werd zijn belangstelling eerst levendig. Hij dacht terstond aan Jobab, denverrader. Want deze was immers buiten Palestina geboren, maar of hij zich te Akkaron had gevestigd, had Eljasib nóóit vernomen. Efraïm gaf zijn gast geen gelegenheid hier lang over na te denken en vervolgde: „Wij vonden de houding van dien man allesbehalve vertrouwenswaardig, want hij deed al zijn best ons uit te hooren. Wij waren hem echter te slim af en vertelden hem slechts zooveel als wij kwijt wilden zijn." „Heeft hij zijn naam ook genoemd? vroeg Eljasib met spanning. „Neen, dien heeft hij stelselmatig voor ons verborgen gehouden." Eljasib werd hoe langer hoe onrustiger. Zou hij in deze wildernis mogelijk iets vernemen aangaande zijn bruid? „Ga voort, ga voort, mijn broeder 1" riep hij vol ongeduld. „Het schijnt, dat gij veel belang stelt in dien man." „Ik meen hem te kennen." „Luister dan. Toen wij ons een dag of tien in de spelonk hadden schuilgehouden, omdat de wonden van mijn zoon niet spoedig wilden genezen, kwam dezelfde man nog eenmaal terug. Ditmaal echter niet alleen, want hij had een Romeinsch krijgsman bij zich. Nu merkten wij, dat ons vermoeden juist was geweest en dat hij tot een spion van de gevaarlijkste soort moest worden gerekend. Dit werd ons nog meer duidelijk uit het gesprek, dat tusschen hem en den krijgsknecht, een Gallier, werd gevoerd. Zij waanden zich alleen in de spelonk en spraken luid genoeg, om door ons te worden verstaan." 208 AAN DEN DOOD ONTKOMEN „En hebt gij ook gehoord, waarover zij spraken?" „Ja, zij hadden het over een jong Joodsch Schriftgeleerde, Eljasib genaamd, die voor veel geld door den spion aan de Romeinen was overgeleverd; ook werd er een rijke rabbijnendochter bij genoemd en...." „Het is zooals ik dacht!" viel Eljasib hem in de rede. „Die spion was niemand anders dan Jobab!" „Hoezoo? Kent gij hem dan?" „Ja, ik ben degene, dien hij verried en heet Eljasib ben Obadja. Ik dacht waarlijk, dat hij mijn vriend was, maar heb mij deerlijk in hem bedrogen," zuchtte Eljasib bedroefd. Efraïm schudde vol verbazing bet hoofd over deze wondere ontmoeting en het sprak van zelf, dat aan het vragen van Eljasib niet spoedig een einde kwam. Eindelijk kon Efraïm zijn verhaal vervolgen. „Wij besloten, na al hetgeen wij gehoord hadden, samen zoo spoedig mogelijk naar Akkaron te reizen, om de plannen van dien gewetenloozen verrader ruchtbaar te maken. Want dat hij moest worden ontmaskerd, stond bij ons vast. Wij zijn echter niet in de stad gekomen. Nauwelijks bevonden wij ons een dag op reis, toen wij in het gebergte een afdeeling ruiters ontmoetten. Wij ontstelden hevig, wijl we dadelijk aan Romeinen dachten. Gelukkig bleek dat niet het geval; het waren verkenners van Bar Cochba. Hun taak was tevens zooveel mogelijk manschappen voor het Joodsche leger aan te werven. Met geestdrift en blijdschap begaven wij ons terstond naar het tooneel van den strijd. We hadden gemeend, er met gejuich ontvangen te zullen worden. Van zulk een ontvangst was echter geen sprake. Zelfs hadden wij er in 't begin berouw van, dat wij ons hadden laten overhalen. Maar onze teleurstelling duurde toch niet lang. Men had ons in het leger reeds veel van den Messias verhaald, toen wij hem na enkele weken met eigen oogen voor 't eerst zagen. We stonden als aan den grond genageld. Welk een koninklijke verschijning! We bemerkten hem terstond, toen hij, vergezeld van rabbi Akiba ben Jozef en Benaja, zijn krijgsoverste, buiten zijn tent verscheen en zijn wit paard besteeg. Nooit zullen wij dit oogenblik vergeten, toen bij den aanblik van die vorstelijke heldengestalte het gejuich der duizenden strijders tot een oorverdoovenden jubel aanzwol. Het was overweldigend. SCHEIDING 219 Eindelijk had men met veel moeite een Sanhedrin samengesteld, dat uit 59 leden bestond. Allereerst werd in deze bijeenkomsten, die in 't geheim en gewoonlijk des nachts werden gehouden, de vraag naar voren gebracht, wie voortaan het ambt van Nasi of patriarch zou vervullen. Velen vonden, dat het vanzelf sprak, dat Akiba dezen post zou blijven waarnemen, gelijk hij dit sinds den dood van Gamaliël II met lofwaardigen ijver had gedaan. Anderen echter meenden, dat hij het vertrouwen had verbeurd. De verbittering der Joden was groot, nu Simon bar Cochba zich inderdaad als een valschen Messias had doen kennen en het was vooral rabbi Samuel ben Levi, die thans als een heftig tegenstander van Akiba optrad. Scherpe woorden werden er gesproken, doch Baruch ben Semer, ook op deze samenkomst gekomen, bad tot nu toe gezwegen. Eindelijk stond» hij in het midden der vergadering op en sprak: „Gij, Akiba ben Jozef, gij zijt de man, die onze broeders willens en wetens verleid hebt; gij zijt de man, die een uwer vroegere leerlingen er tegen zijn wil als 't ware toe gedwongen hebt, zich als Messias te laten huldigen, hoewel gij wist, dat hij een roover was. Gij, Akiba ben Jozef, draagt er de schuld van, dat honderdduizenden onzer broeders door bet zwaard der heidenen gevallen zijn; gij zijt de oorzaak, dat mannen, vrouwen en kinderen zijn weggevoerd, om als slaven onder de heidenen te dienen. Gij, Akiba ben Jozef, zijt de man, die Israël in de grootste ellende hebt gedompeld 1" Er ging een siddering door de vergadering, toen Baruch, wegens zijn kalme bezadigdheid algemeen bekend en geacht, deze harde beschuldigingen naar Akiba's hoofd slingerde, temeer wijl een ieder er de waarheid van gevoelde door de overtuiging, waarmede de rabbijn gesproken had. Akiba zocht naar woorden, om Baruch's beschuldigingen te weerleggen, doch hij scheen ze niet te kunnen vinden. Dit deed velen zijner vrienden en bewonderaars naar de zijde van zijn tegenstanders overhellen. „Broeders," zei Baruch, na een zwakke en vergeefsche poging van Akiba, om zich te rechtvaardigen, „broeders, bet lag geenszins in mijn bedoeling, hier een vonnis te vellen over den man, die ons en 220 SCHEIDING ons volk onschatbare diensten heeft bewezen. Indien hij het slachtoffer van misleiding of van eigen inzichten geweest ware, ik zou hebben gezwegen, maar nu in mijn handen zich de bewijzen bevinden, dat Akiba willens en wetens zichzelven en duizenden onzer in 't verderf heeft gestort, zou ik handelen tegen de wet en eigen consciëntie indien ik zweeg." Na deze woorden haalde de oude rabbijn een perkament tevoorschijn en zich tot Akiba wendend, sprak hij: „Akiba ben Jozef, kent gij dit? Het Is een geschrift van uw eigen hand." De beschuldigde werd wit als het haar van zijn hoofd en baard. Twee volle jaren had hij met Simon bar Cochba allerlei voor- en tegenspoed gedeeld, zelfs groote gevaren getrotseerd, maar een oogenblik als dit had hij nimmer doorleefd. „Vanwaar hebt gij dat geschrift?" vroeg hij bevend. „Dat zult gij straks hooren," antwoordde Baruch bedaard. „Ik»vraag u thans of gij het kent en erkent, dat het door u geschreven is." „Neen," zei Akiba, „ik kan niets erkennen." Een kreet van verbazing steeg op, toen Akiba deze ontkenning uitsprak. Elk zag duidelijk dat hij onwaarheid sprak en eigenlijk had moeten zeggen: „Ja, ik erken het." Maar zulks deed Akiba niet. Hij, die zoovele jaren onder de Joden de primus inter pares was geweest en wiens woord hun steeds als wet had gegolden, zou zich nu vernederen voor een eenvoudigen priester, in de kennis der Schriften niet half zoo ver gevorderd als bij ? Dat nooit 1 dacht Akiba. „Broeders," beraam Baruch met kalme waardigheid, „zooals ik reeds zeide, was het niet mijn bedoeling bier te beschuldigen, doch het geldt de eer onzes Gods en het welzijn der nog overgebleven broederen. Mij is een brief ter hand gesteld — het doet er nu niet toe waar en door wien — die onmiskenbaar door Akiba ben Jozef eigenhandig is geschreven." Het was benauwend stil geworden in de vergadering; alleen rabbi Akiba schoof onrustig op zijn zetel heen en weer. „Het is een brief aan zijn leerling Simon ben Barzillai," ging Baruch voort, „waarin hij dezen de Messiaansche waardigheid en kroon aanbiedt, en hem verzoekt de uitvoerder te zijn van de hieraan verbonden grootsche taak." SCHEIDING 221 Vol ontzetting zagen de saamgekomenen naar den als verpletterd neergezeten Nasi. „Deze brief," sprak Baruch „werd in het bezit gevonden van een jongen Samaritaan, die door Akiba gehuurd was, om hem aan Simon ben Barzillai'te overhandigen." Hier wachtte hij eenige oogenblikken en haalde diep adem. Als een looden last drukte de ernst van dit uur zijn schouders en zijn tong scheen als vastgesnoerd. Toen hij zijn ontroering bedwongen had, vroeg hij: „Zal ik den brief in zijn geheel voorlezen, broeders ?" „Ja, ja!" stormde het door de ruimte. „Luistert dan....!" Akiba ben Jozef was plotseling opgestaan en aller oog richtte zich nu op hem. Men verwachtte, dat hij een gloeiende verdediging zou 'houden, maar niets daarvan gebeurde. Alleen zijn oogen fonkelden van haat, zooals inzonderheid een Jood haten kan, en voor men eigenlijk kon bemerken, wat zijn bedoeling was, had de oude Patriarch de zaal verlaten, zonder een enkel woord te hebben gesproken. Het vertrek van den Nasi veroorzaakte een onbeschrijfelijk tumult onder de Joden. Velen leken tenslotte van Bar Cochba's bedrog nog niet overtuigd, terwijl anderen geneigd schenen het doodvonnis te vellen over den man, die Israël op schandelijke wijze had misleid.») En het was weer de bezadigde Baruch ben Semer, die aan het oproer een einde maakte. „Broeders," sprak hij, „Iaat ons in dezen moeilijken tijd vooral op onze hoede zijn en onze kalmte bewaren. In de laatste twee jaren hebben er stroomen bloeds gevloeid en niet zelden was eigen onvoorzichtigheid er de schuld van. Wij leven sinds meer dan een halve eeuw onder de heidenen en worden door hen geknecht, doch laat ons den moed niet verliezen. Iedere dag brengt ons nader tot den grooten dag der verschijning van den waren Messias, den Vorst uit het huis ') Sommigen beweren, dat Akiba het ambt voor Nasi bleef vervullen tot zijn dood toe, terwijl anderen meenen, dat hij kort na den val van Bar Cochba is afgezet. Dit laatste schijnt inderdaad het meest vast te staan en tevens, dat hij later, nadat hij vijf jonge mannen tot rabbijn had gewijd, op 120-jarigen leeftijd den marteldood gestorven is. 222 SCHEIDING van David; die zal ons in waarheid vrijmaken van het juk der heidensche overheersching, en zij die ons thans zoo bloedig onderdrukken, zullen het stof van onze voetzolen lekken. Vergeten wij echter niet, dat wij vooral na de laatste onzalige gebeurtenissen nauwelijks door onze vijanden worden geduld, terwijl bet lezen der wet, het vervullen der ceremoniën en de wijding der rabbijnen op straffe des doods verboden is. Wij willen onzen God echter getrouw blijven en Hem alleen dienen. Derhalve is het noodig uit te zien naar een geschikte plaats, waar dit zonder gevaar zal kunnen geschieden." Sinds de samenkomst der Joden te Tappüah waren reeds weer eenige maanden verloopen. Baruch ben Semer en enkele andere leden van den Grooten Raad hadden hun taak trouw vervuld, en, waar de gelegenheid zich had voorgedaan, het volk in de wet des Heeren onderwezen. Sommigen hunner hadden hun ijver voor God en Zijn oude volk met den dood bezegeld, terwijl anderen, dien moed missende, voor deze straf waren bezweken en hun geloof en volk smadelijk hadden verloochend. Baruch ben Semer was een der weinige overgeblevenen en reisde, van zijn dochter vergezeld, van stad tot stad en van dorp tot dorp. Nu begeerde een drietal jonge mannen, door hem zelf in 't geheim onderwezen, ook door hem de wijding tot rabbijn te ontvangen. De oude man had hun verzoek met innige wreugde bewilligd. Aangezien Julius Severus elke stad of ieder dorp, waar godsdienstige of ritueele handelingen werden gedaan, met totale vernietiging had bedreigd, moest meft met de grootste voorzichtigheid te werk gaan. Men had daarom als plaats, waar de wijdingsplechtigheid zou geschieden, de heuvelen van Adullam, tien mijlen ten oosten van Eleutheropolis, gekozen. Daar bevond men zich ver genoeg van het scherpziend oog des vijands, om de plechtige handeling ongestoord te kunnen volbrengen. Na deze wijding zou het volk een drietal leeraars rijker zijn, die, evenals hun leermeester, het land dan konden afreizen tot leering en vermaning der onwetenden. In 't geheim waren toebereidselen tot de plechtigheid getroffen, welke ook door Esther, als de eenige vrouw werd bijgewoond. Reeds had de dienst een aanvang genomen en beloofden de jonge SCHEIDING 223 mannen, op de hun door Buruch ben Semer gestelde vragen, met diepen ernst den God der vaderen tot den dood getrouw te zullen blijven, toen men opeens, terwijl de oude rabbijn zijn handen over de hoofden der jong-gewijden zegenend ophief, boven den top van een berg speerpunten in het zonlicht zag flikkeren, terstond daarop door de eigenaars dier speren, een troep Romeinsche krijgsknechten, gevolgd. De grijsaard verloor geen oogenblik zijn tegenwoordigheid van geest, en inplaats van den avondzegen uit te spreken, zei hij op uiterst kalmen toon: „Broeders, het is den vijand gelukt, onze schuilplaats te vinden. Tracht zoo snel gij kunt te vluchten, opdat gij voor God en bet volk behouden blijft; doet alsof uw leeraar hier niet aanwezig is. Ik ben oud en van mij is niets meer te hopen; gij daarentegen kunt ons volk nog onschatbare diensten bewijzen. Vlucht, en de God Israels geve u voeten als der hinden op de bergen van Bether." Daarop wendde de grijsaard zich tot zijn dochter, om ook haar te vermanen zich door de «vlucht het leven te redden. Maar het meisje was daartoe niet te bewegen. Weenend viel zij aan de borst haars vaders, smeekende: „Ach vader, zend mij niet heen, maar laat mij hier met u mogen sterven." Nog had zij niet uitgesproken, tóen het wapengekletter reeds zeer nabij werd gehoord. Het ontroerde haar echter niet Eensklaps bleef de decurio, die de krijgslieden aanvoerde, verbaasd staan.. Hem was opgedragen een zich in deze wildernis ophoudende troep oproerige Joden onschadelijk te maken, doch nu zag hij slechts een paar weerlooze schepselen — een grijsaard met een onschuldig meisje, tegenover zich. „Halt!" beval hij, „tusschen de heuvelen van Adullam had ik nog geen enkele bloem aanschouwd; hier is de eerste, en die mag niet worden geknakt. Mannen, spaar dit meisje en doe verder uw plicht 1" De krijgsknechten gehoorzaamden en twee van hen rukten Esther van haar vader weg, terwijl de oude rabbijn een oogenblik later onder de handen der anderen stervend op den bemosten grond neerzonk. Het arme meisje vond nog gelegenheid, even naar haar vader om te zien, maar men gunde haar geen tijd zich verder om den geliefden doode te bekommeren. Zonder geweld, maar toch met vaste hand 224 SCHEIDING werd zij door haars vaders beulen weggevoerd, onbekend met het lot, dat haar te wachten stond. „O, indien er maar een weinig barmhartigheid in u is," kermde zij, „doodt mij dan, gelijk gij mijn vader hebt gedaan." Toen trad een der krijgsknechten naar voren en fluisterde haar in het oor: „jonkvrouw, indien het mij eenigszins mogelijk geweest ware uw vader te redden, ik zou het gedaan hebben. Helaas kon ik deze gruweldaad niet voorzien. Nu wil ik alles voor u doen, wat ik kan. Ik ben uw vriend. Houd moed!" Snel verwijderde hij zich weer, achtervolgd door het gelach zijner makkers, die meenden dat hij het meisje het hof had willen maken. De jonge Romein had zoo vlug gesproken, dat Esther hem nauwelijks had kunnen verstaan. Als in een droom staarde zij hem na. De krijgslieden hadden een langen marsch achter den rug, en aangezien zij voor den nacht de legerplaats niet meer konden bereiken, besloot de decurio in 't gebergte te kampeeten en bij het aanbreken van den dag verder te trekken. Het was intusschen duister geworden. Rondom het kamp werden wachtvuren ontstoken, om de wilde dieren op een afstand te houden. Nog was men daarmede bezig,'toen Esther reeds het gehuil der wolven en het gejank der jakhalsen en hyena's hoorde, terwijl van tijd tot tijd het geklepper van vleugels en een scherp gekras de nabijheid van roofvogels verrieden. Deze schrikkelijke geluiden brachten het arme meisje weer schier tot vertwijfeling. In haar gefolterde brein speelden zich allerlei afgrijselijke tooneelen af. Zij zag hoe de roofdieren het lichaam van haar vader vaneenscheurden en elkaar de laatste stukken betwistten. O, het was verschrikkelijk! Gelijk een waanzinnige viel zij op de knieën voor den krijgsknecht, aan wien zij was vastgeketend. „O, ik smeek u," kreet zij, „doorsteek toch mijn borst, opdat ik het daglicht niet meer behoef te aanschouwen. O, heb toch erbarmen 1" De krijgsman bromde eenige onverstaanbare woorden en de knielende ter zijde duwend, legde hij zich neer om te slapen, zonder zich verder om het meisje te bekommeren. Stil voor zich heen snikkend, bleef zij ineengedoken zitten. Behoedzaam naderde thans de krijgsknecht, die Esther reeds eerder SCHEIDING 225 vriendelijk had toegesproken. Geen oogenblik had hij haar uit 't oog verloren. Kalm boog hij zich over haar heen en zei zacht: „Stil, Esther. Meent gij, dat uw vader over u tevreden zou zijn, als hij zag hoe gij u tegen den wil Gods verzet? Indien God uw leven niet had gewild, dan zou Hij mij niet hierheen gezonden hebben, om u te redden. Wanneer alles in het kamp slaapt, zal ik u van uw bewaker losmaken, en zoodra dan het roofgedierte verdwenen is, moogt gij vluchten. Indien gij daarna ooit Eljasib mocht weerzien, zeg hem dan, dat het Claudius was, die u redde." „Eljasib, Esther?" Stom van verbazing zag het meisje den haar onbekenden jongen krijgsman in het gelaat Eindelijk droogde zij haar tranen en stamelde: „Hoe kent gij ons?" „Uw bruidegom was mijn vriend. Door hem ken ik u ook en herkende ik u en uw vader terstond. Door Eljasib ben ik ook uw vriend." „Is hij dood?" vroeg het meisje met ingehouden adem. „Dat kan ik niet zeggen. Ik weet alleen, dat hij verleden jaar nog leefde." „Waar was hij toen?" „In de gevangenis te Tiberias. — Maar nu moet ik terwille van uw veiligheid gaan." Vóór Esther nog iets vragen kon, was de jonge krijgsman reeds weer stil verdwenen. — Toen Claudius het oogenblik gekomen achtte, dat het meisje veilig zou kunnen vluchten, overtuigde hij zich dat alles in het kamp sliep. Geen enkel verdacht geluid vernemende, kroop hij, het lichtschijnsel der vuren zooveel mogelijk vermijdende, teneinde niet door de schildwachten te worden opgemerkt naar de plaats waar Esther lag. Zij had hem verwacht en richtte zich behoedzaam op. Terwijl de jonge Romein haar met het oog op haar vlucht eenige raadgevingen in het oor fluisterde, verwijdde hij met reuzenkracht den om haar pols bevestigden ring, zoodat zij haar hand er met eenige moeite kon doortrekken. Esther was vrij 1 En haar bewaker bad niets bemerkt; deze sliep rustig door. Dankbaar drukte zij Claudius de band. Voorzichtig, wetende, dat men bij ontdekking haar van alle kanten zou vervolgen, sloop zij nu tusschen de slapende krijgslieden door, om een oogenblik later achter een dichtbegroeiden heuvelrug te verdwijnen. Geheiligd Leed 15 226 NA LIJDEN VERBLIJDEN Geruischloos legde Claudius zich weer tusschen zijn makkers neer en zich gemakkelijk in zijn mantel vlijend, verried niet lang daarna zijn gesnork, dat hij rustig was ingeslapen, als iemand, die zich van niets bewust is. — Hoofdstuk XXII. NA LIJDEN VERBLIJDEN. Unaufhaltsam gehfs vorwürts Der Ewigkeit zu, Für Kinder des Höchsten Vom Sturm in die Ruh, Vont Kampf in den Frieden, Ins Licht aus der Nacht, Das ist, was getrost sie Und siegesfroh macht. H. v. R. Toen de voorwerpen in Esther's omgeving zich meer en meer in de morgenschemering begonnen af te teekenen, had zij het kamp reeds op vrij grooten afstand achter zich gelaten. Het meisje kende de streek hier, omdat zij er met haar vader meermalen had vertoefd. Thans wendde zij haar schreden naar het dal, waar haar vader zoo droevig om het leven was gekomen. De gedachte, hem nog een laatsten dienst te mogen bewijzen, gaf haar kracht, om de moeilijkheden van den ongebaanden weg te overwinnen. Het was nog vroeg toen zij het dal bereikte. Met koortsachtigen haast snelde zij naar de plaats, waar het onheil zich had afgespeeld. In de meening niets dan wat overblijfselen van den dierbaren doode te zullen vinden, keek zij verbaasd op geen enkel spoor hiervan te kunnen ontdekken. Het verlichtte haar nu bleek, dat het roofgedierte NA LIJDEN VERBLIJDEN 235 over het onverwachte wedervinden van haar bruidegom, dien zij gedacht had nimmer te zullen weerzien, had het onder het leed gebukt gaande meisje overweldigd. Eindelijk richtte zij zich op en de oogen der geliefden ontmoetten elkander. „Eljasib, o Eljasib, mijn geliefde 1" kreet Esther, zich thans vreugdedronken in de geopende armen van. den kranke werpend en zijn gelaat en mond met kussen bedekkend. „Dierbaar meisje, mijn bruid," was alles wat Eljasib door zijn gevoel overstelpt had kunnen uitbrengen. Toen Esther haar aandoeningen eenigszins meester was, trok zij Eljasib's hoofd liefdevol op haar schoot en terwijl haar hand teeder zijn haar streelde, sprak zij: „Vergeef mij, geliefde, dat ik u niet eerder heb herkend. Wel rees vaak het vermoeden in mij op, dat gij en hij, dien ik verpleegde, één en dezelfde waart, en vooral dezen nacht meende ik duidelijk uw stem te vernemen, maar telkens wierp ik dit denkbeeld als ongerijmd weer verre van mij. Hoe kon ik ook denken, dat wij op zulk een wondere wijze zouden worden saamgebracht. O, hoe duidelijk zie ik thans in dit alles toch de hand van den God mijns vaders, die mijn gebed heeft verhoord. Geprezen zij Zijn heiligen naam!" Eljasib had stil toegeluisterd; dan antwoordde hij zacht: „Wanneer er een is, geliefde Esther, die zich iets te verwijten of den ander vergeving te vragen heeft, dan ben ik het. Ik had u reeds lang herkend, doch omdat ik nooit meer iets van u vernomen had, meende ik, dat gij mij waart vergeten. Vreezende, dat gij mij zoudt verlaten, indien ik mij bekend maakte, zweeg ik en trachtte mijn hart voor u te sluiten; doch gij weet niet, hoeveel moeite en tranen mij dit heeft gekost. O, hoe heb ik toch aan u kunnen twijfelen, mijn veelgeliefde. Kunt gij mij vergeven en ?" Teeder boog het meisje zich over den weergevonden beminde en sloot zijn mond met een kus. Nu verhaalde zij hem wat, sinds hun laatste ontmoeting in den hof, haar en haar vader ervaren was, met eerbied getuigende van het heerlijke sterven van Eljasib's vriend. Zij verklaarde den geliefde waarom zij den dood van zijn vriend tot biertoe voor bem verborgen had gehouden. 236 NA LIJDEN VERBLIJDEN Gedurig had Eljasib de verhaalster door uitroepen van smart of bewondering onderbroken. Hij was diep getroffen. Toen Esther geëindigd had en hij wilde spreken, legde het meisje hem schertsend het zwijgen op, zeggende, dat hij nu eerst wat rusten moest en zich niet verder mocht vermoeien. Gelaten onderwierp hij zich en volgde met van geluk stralende oogen al bare bewegingen. Later op den dag nam Esther andermaal aan de zijde van den geliefde plaats. Met de hand van het dierbare meisje in de zijne maakte Eljasib haar toen bekend met de gebeurtenissen, welke zich sedert hun lange scheiding in zijn leven hadden afgespeeld, zonder haar nog van zijn geloof in Jezus deelgenoote te maken. Hij wilde hiertoe een gunstiger gelegenheid afwachten, welke zich echter spoediger dan hij dacht zou voordoen. — Innig gelukkig hielden de geliefden, toen Eljasib zweeg, elkander geruimen tijd omstrengeld. Immers was thans aan alle leed een einde gekomen. Hun hart werd vervuld met dank aan God, die alles zoo wonderbaar had geleid. Weer gingen zoo eenige dagen voorbij en Eljasib's krachten begonnen meer en meer terug te keeren. Van tijd tot tijd moest Esther den kranke alleen laten, betzij om water uit de bron te halen of voor het zoeken van vruchten in de omgeving, of ook om in den omtrek voedsel te koopen, waartoe haar weinige middelen haar tot dusver nog in staat hadden gesteld. Op zekeren dag, toen zij van een dier tochten wederkeerde, zei Eljasib: „Wat zou bet Ezechiël verheugd hebben, indien hij ons geluk had mogen beleven." „Wien meent gij, uw vriend ?" vroeg Esther, zich naast den kranke neerzettend. „Ja. Hij was het, met wien men mij te Tiberias in dezelfde cel had opgesloten en wien ik als middel in Gods band het leven te danken heb." „Maar die man heet toch Claudius ?" merkte Esther op. „Aan Claudius heb ik mijn tijdelijk leven te danken, maar aan Ezechiel mijn eeuwig leven. O Esther, ik brand van verlangen, u te vertellen welk een groote ommekeer er in mijn ziel heeft plaats gehad!" NA LIJDEN VERBLIJDEN 237 Hij zweeg een oogenblik als naar woorden zoekende, om haar zijn geluk te doen verstaan. En Esther, zijne bedoeling niet begrijpend, sprak innig vroom: „de Psalmist zegt: „Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik uw Woord." „Juist, dat is het: eer ik verdrukt werd, dwaalde ik," zei Eljasib, „en nu zou ik wel allen willen toeroepen: „Onderzoekt de Schriften en ziet, of Jezus Christus niet de Messias is, dien God aan de vaderen heeft beloofd 1" Het meisje had baar hand in de zijne gelegd, maar thans trok zij haar verschrikt terug. Zou haar vermoeden, dat bij een Nazarener was, dan toch juist zijn, of was de koorts teruggekeerd? „Gij windt u teveel op," sprak zij zacht, „de koorts zou uw zwak gestel tenslotte weer gaan ondermijnen." „Neen, lieve Esther," antwoordde hij kalm, „'t is niet de koorts, die mij doet spreken, maar het is de liefde tot mijn Heiland, welke mij dringt het u onomwonden te zeggen, dat ik een christen geworden ben. Esther, Esther, ik ben zoo onuitsprekelijk gelukkig, nu ik weet, dat Jezus Christus...." Zij legde haar band op zijn mond. „Stil, Eljasib, laster niet," sprak zij met bevende lippen. Teeder vatte hij die hand en nu vertelde hij het verslagen meisje hoe mannen als Claudius, Theobald en Ezechiel hem ten zegen waren geweest, door de liefde van Christus zelve daartoe gedrongen. Hoemeer hij verhaalde, des te grooter werd Esther's belangstelling in de dingen, die zij altijd met een zekere vrees had ontweken. Hoewel zij zelve zich hierover verwonderde, aarzelde zij nog, om er dadelijk voor uit te komen. Eljasib, die haar gedachten scheen te doorgronden, zag haar smeekend aan. Eindelijk sprak zij: „Ik heb uw vriend ontmoet in een oogenblik, waarin geen sterveling veinst, en ik moet bekennen, dat een onbegrensd geiuk zijn hart vervulde. Neen, dat was geen sterven van iemand, die den eeuwigen nacht tegenging, maar wel den onvergankelijken blijden morgen. In het aangezicht des doods worden de raadslagen des harten openbaar. Het was een zacht ontslapen, als voelde hij zich gedragen in de armen van een hooger Wezen." 238 NA LIJDEN VERBLIJDEN „Ik dank u voor dat woord," sprak Eljasib ontroerd, „want het heeft mij onuitsprekelijk getroost." „Hoe heette uw vriend eigenlijk ?" vroeg Esther, blijkbaar om aan het gesprek een andere wending te geven. „Ezechiel ben Pallu." „Ezechiel ben Pallu?" herhaalde zij nadenkend. „Ja. Hij was een lieve' broeder, wien de smarten des levens niet gespaard zijn gebleven. Vroeger was hij een welgesteld koopman te Caesarea, doch wegens zijn beroep dikwijls op reis —" „Had hij een vrouw?" vroeg Esther met ongeduld. „Ja, zij heette Samara." „Hoe is 't mogelijk," riep het meisje verbaasd uit, „die vrouw was mijn nicht. Zij werd door de Romeinen gekruisigd 1" Esther's oogen vulden zich met tranen bij de herinnering aan haar lieve nicht en haar onschuldig kind. Zij vertelde den geliefde hetgeen er met Samara was gebeurd, waarna Eljasib haar de geschiedenis van Ezechiel verhaalde. „Hij is ingegaan tot de vreugde zijns Heeren," besloot hij. „Zoo is het zeker goed." Na dit gesprek was Eljasib weldra zoover hersteld, dat hij verder kon reizen, 't Ging niet aan in het land te blijven. Wel was het vroeger zijn bedoeling geweest onder zijn Joodsche broeders hier in het Evangelie te arbeiden, maar door den dood van Ezechiel waren de omstandigheden geheel anders geworden, mede ook door zijn hereeniging met Esther. Eljasib besloot derhalve, zoodra de gelegenheid daartoe gunstig zou zijn, het land te verlaten en naar Alexandrie terug te keeren. Niet lang daarna had het jonge paar de kust van het land der vaderen achter zich gelaten. Met den dood van den valschen Messias was de opstand der Joden geheel onderdrukt Thans genoten zij weer een betrekkelijke vrijheid en rust ofschoon het edikt van Hadrianus gehandhaafd bleef. Enkele maanden na hun behouden aankomst in de hoofdstad van Egypte schreef Eljasib aan Claudius een brief, dien hij door een bevriend koopman, die naar Tiberias reisde, liet bezorgen. NA LIJOEN VERBLIJDEN 239 „Geliefde Claudius," zoo schreef hij, „nu het den Heere behaagd heeft, mij en mijn lieve vrouw veilig in mijn geboorteland te brengen, gevoel ik groote behoefte, deze regelen tot u te richten en u hartelijk dank te zeggen voor al de liefde, die gij mij en mijn beminde vrouw hebt bewezen. Ik gevoel thans dieper dan ooit, dat ik uwe liefde niet waardig ben geweest, maar ik dank God, dat gij mij nimmer hebt losgelaten. Door Gods genade heb ik de liefde van Christus niet kunnen weerstaan. Ook ben ik het aan uw grootmoedigheid en vriendschap verschuldigd, dat ik mijn Esther heb mogen wedervinden. Lieve Claudius, gij waart niet alleen het middel in Gods hand om ons te redden van dén tijdelijken dood, maar gij zijt het ook, die mij op Christus hebt gewezen, waardoor het eeuwige leven niet enkel mijn deel, maar sedert ook dat mijner dierbare vrouw werd. Nooit, nooit zullen wij u daarvoor genoeg kunnen danken. Gods wegen zijn wonderlijk, want als ik door het verraad van den valschen vriend niet in den kerker ware gekomen, wie weet of ik dan thans niet als een geestelijk blinde in de duisternis van zonde en ellende zou hebben rondgedoold. Maar het was Gods leiding, die u en mij in de gevangenis tezamen bracht, en door uwe eenvoudige woorden en uw onbegrensde liefde werd de grondslag gelegd van mijn geloof in Jezus Christus. En nu, lieve vriend, van harte hopen wij, dat die Jezus, dien gij mij, hoewel Hem zelve niet kennende, gepredikt hebt, ook uw Verlosser moge zijn of worden. Ik behoef u zeker niet te zeggen, dat onze vroegere geloofsgenooten en niet het minst de eigen familie ons, ter wille van ons geloof in Jezus, verstooten hebben. Maar wij verdragen alles met vreugde om Jezus' wil, en bidden bij den voortduur om hun eeuwig behoud. Het is heerlijk ter wille van den naam van Jezus Christus smaadheid te mogen lijden en wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede." EINDE. INHOUD. Hfdst Bldz. I. de dochter van den rabbijn 5 II. Jeruzalem door de heidenen vertreden 13 III. het verlovingsfeest 19 IV. in de spelonk 29 V. een nachtelijke ontmoeting 3$ VI. misdadige plannen 42 VII. in 's vijands hand 54 VIII. het eerste verhoor 62 IX. nieuwe verzoekingen 77 X. een prediker krachtens opvoeding 83 XI. in de arena 103 XII. nieuwe slachtoffers 117 XIII. de vlucht 124 XIV. beproevingen 133 XV. belangrijke onthullingen 146 XVI. tusschen hoop en vrees 155 XVII. wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien . . 176 XVIII. de valsche messias 182 XIX. eindelijk vrede 188 XX. aan den dood ontkomen 199 XXI. scheiding 213 XXII. na lijden verblijden 226 j-h-kok' Kampen 21 GEHEILIGD LEED GEHEILIGD LEED DOOR HADR. JUNIUS UITGAVE VAN J. H. KOK TE KAMPEN Hoofdstuk I. DE DOCHTER VAN DEN RABBIJN. Zijt mij gezegend, groote Godl Uw zorg, Uw raad, Uw hand, Schikt alles in verband; Elk leven met zijn levenslot, Elk Heden met zijn jongst Verleên, Elke Eeuw met Eeuwtgheênl J. J. L. ten Kate. Het was een drukkend heete dag in het midden der maand Sivan. Op den langen, stoffigen weg van Beth-Sémes naar Akkaron') bevond zich een wandelaar, die zich herhaaldelijk het zweet van zijn voorhoofd wischte en dan weer met loome schreden voortging. Nu en dan slaakte hij een diepen zucht en richtte hij zijn matten blik telkens naar het westen, of er nog steeds geen wolkje zichtbaar werd aan den hemel. „Nog altijd geen windje aan de lucht," sprak hij tot zichzelf. „De hemel schijnt haast van koper, en deze brandende hitte heeft nu al bijna drie weken geduurd." Er lag groote teleurstelling in den klank van zijn stem, maar tenslotte verschrikten hem zijn eigen woorden. „Wat ben ik toch hoogst ondankbaar," ging hij op merkbare verandering van toon voort; „inplaats van mij te verblijden over de ') Bedoeld wordt het oude Ekron, dat in den tijd van ons verhaal algemeen bekend was onder den naam Akkaron of Akir. Eusebius en Josefus en later de kruisvaarders vermelden dit stadje steeds onder dien naam. Zoo ook de Septuaginta. 6 DE DOCHTER VAN DEN RABBIJN goedheid onzes Gods, onteer ik Hem met mijn ondankbare gedachten en woorden. Is deze zelfde weg, waarop ik thans mijn voeten zet, niet eenmaal getuige er van geweest, dat de Eeuwige Zijn volk niet verlaat? Hier was het immers dat de Ark van den God Israels, na een ballingschap van vele maanden in het land der heidenen, terugkeerde naar het land der vaderen, om voortaan weer het middelpunt te zijn van Israels heerlijken eeredienst! O, dat was een schoone dagl Want het was Jehovah zelf, die terugkeerde in het midden van Zijn volk! En toch, hoe hebben onze vaderen de goedertierenheid Gods beloond? Met ondankbaarheid en met ontrouw, en telkens weer hebben zij hunnen nek verhard. En nu, wat is er van ons geworden? " Er klonken tonen van de Romeinsche tuba, het eerste sein, dat de stadspoort weldra zou worden gesloten. Ofschoon hier vreemd, begreep de wandelaar terstond, dat hij zich moest haasten om niet den nacht buiten de stad en in de open lucht te moeten doorbrengen. Hij verdubbelde nu zijn schreden en kwam nog juist bij tijds aan de Etampoort. Gelukkig, ze was nog niet gesloten. Maar 't duurde ook niet lang of hij hoorde de zware grendels achter zich dichtschuiven, 't Was dus hoog tijd geweest, want een vreemdeling komt na zonsondergang niet zoo gemakkelijk binnen. Maar nu, eenmaal in de stad zijnde, bleef de reiziger, ondanks zijn vermoeidheid, een oogenblik staan, als wilde hij zijn oogen doen wennen aan de merkwaardige verwisseling van tooneel. Buiten de stad heerschte de vrede van den stillen zomeravond, hier ontplooide zich het drukke gewoel eener gemengde stadsbevolking met al haar zonderlinge gedoe. Baardige mannen met loshangende kaftans, die zich tot hun groote ergernis menig spot- en schimpwoord van de ruwe Romeinsche soldaten moesten laten welgevallen, liepen met deftige waardigheid door de smalle straten der eeuwenoude stad. Temidden eener bonte mengeling van waardige en vrome mannen Israels en krijgslieden uit allerlei volk en natie zag men tal van vrouwen uit de lagere volksklasse met zware vrachten op het hoofd, terwijl ezeldrijvers, die hun lastdieren onder luid geschreeuw tot meerderen spoed aandreven, het rumoer niet weinig vergrootten. Het kostte den vreemdeling, die zich zoo opeens midden in het gewoel bevond, inderdaad veel moeite er zich uit te werken, en dit gelukte hem eindelijk, door snel een DE DOCHTER VAN DEN RABBIJN 7 smalle zijstraat in te stappen. Hier slaakte hij een zucht van verlichting, want nu eerst hadden de spotachtige aanmerkingen op zijn uitheemsche kleeding, die hij gedurig opving, opgehouden. „Kunt gij mij ook zeggen, waar rabbi Baruch ben Semer woont?" wendde hij zich nu aanstonds tot een der voorbijgangers. Tot zijn geluk was deze man zeer goed met den rabbijn en diens huis bekend, want hij behoorde tot zijn vrij talrijke bediening. Maar hij liet dit niet dadelijk merken, doch op een toon, die zijn wantrouwen duidelijk genoeg verried, vroeg hij, of de vreemdeling den rabbijn kende. „O ja, sinds vele jaren," was het antwoord. De ander trok wat ongeloovig de schouders op. „Naar uw taal en kleeding te oordeelen woont gij niet in Judea," sprak de bediende, terwijl hij den vreemdeling nogmaals scherp onderzoekend opnam. „Gij schijnt al meer vreemdelingen te hebben ontmoet, of misschien hebt gij zelf in den vreemde gewoond of gereisd. Maar kom, wijs mij nu den weg, want het lijkt me waarlijk niet zonder gevaar, hier langer te blijven staan." „Wie zijt gij?" „Mijn naam is Obadja ben Jesua. Ik wensch mijn vriend Baruch een bezoek te brengen en eenige dagen zijn gast te zijn." „Ik hoop, heer, dat gij mij niet onbescheiden zult vinden," zei de ander op meer vriendelijken toon; „maar in dezen boozen tijd moet men wel uiterst voorzichtig zijn. — De man, dien gij zoekt, is mijn meester." „Geloofd zij de God der vaderen!" riep Obadja verheugd. „Dan heeft men mij toch niet verkeerd ingelicht. Ik vreesde namelijk, dat uw meester naar elders vertrokken was." Deze spontane uiting van blijdschap scheen den bediende te bevredigen. „Wees zoo goed, mij te volgen," sprak hij nu zonder aarzeling. Toen zij aan het einde van een nog smaller straatje waren gekomen, zei de knecht: „Wilt u hier een oogenblik wachten?" En meteen glipte hij door een smal deurtje, om onmiddellijk daarna een poort te openen, die wijd genoeg was om twee of drie mannen naast elkaar door te laten. Dit deed de bediende zoo voorzichtig, dat Obadja niet nalaten kon te vragen: „Waartoe dient die groote voorzichtigheid?" „Die is hier zoo goed als een tweede natuur geworden," antwoordde 8 DE DOCHTER VAN DEN RABBIJN de knecht Mijn meester is een man van ernstige studie," vervolgde m, »«n ook thans is hij bezig met het onderzoek der Heilige Schriften Bij zulk een heiligen arbeid mag men niemand hinderen.» Obadja was met deze opheldering tevreden en liet zich naar een te ontvangen ' *** W gew00n w«s, zijn gasten De studeerkamer van den rabbijn lag aan de andere zijde van den ï°Lf °, H ft bez0eker niet tad zien binnentreden, en toen de nTet'L Lf t hWi5 ZUn hCer aandiende' kon deze zich die" «aam niet zoo dadelijk herinneren. .Obadja ben jesua," herhaalde hij nadenkend, „die naam meen oWnttte» * geh°°rd' Natuur"Jk H tot .OngetwijfeJd » antwoordde de bediende, „maar ik heb het hem ïïtSTT1* tH€Cft ^ 31 hCel moeite gekost om, zonder onbescheiden te wezen, te weten te komen met welk dóel hij u •TZZLÏJZSr-Hii vertelde mJi«dat h« —^ ^ Plotseling scheen Baruch te begrijpen. ,,hS "LÜ hebt ^ g°ed v*™* mijn dak gebracht. Ik ga den vriend mijner jeugd dadelijk verwelkomen. Vergeet gij intusschen met, zoolang hij in mijn huis vertoeft, hem de eer te bewijzen, die een vriend uws meesters toekomt" i/ïï!? St,°nd °f ƒ" SlClde Zijn Dediende de Perkamentrol, waarin bij juist gelezen had, ter hand, waarna hij zich haastig verwijderde Een paar minuten later sloten twee oude vrienden, die sedert vele jaren gescheiden waren geweest, elkaar in de armen, en een dienstmaagd, die juist passeerde en getuige was van die ontmoeting, verhaalde alles in levende kleuren aan Esther, haar jonge meesteres. Esther was de eenige dochter van Baruch ben Semer, die weduw- TliïOL n f18 DOg iong en' z00a,s z« zich daar bewoog tejnidden van haar maagden, een liefelijke verschijning. Haar hoog gewelfd voorhoofd, omlijst door een rijkdom van koolzwart haa^ur JnT^llT^ ~ V00f Cen melsie van haar leeftijd had men ze zelfs rijkelijk groot kunnen noemen - haar kersroode lippen alsmede haar sterk gebogen adelaarsneus wettigden het vermoeden DE DOCHTER VAN DEN RABBIJN 9 dat deze kerngezonde dochter Israels, behalve jeugdigen levenslust, een vrijmoedig karakter en een doelbewust streven naar hoogere dingen bezat. 't Was een drukkend heete dag geweest, doch nu met het vallen van de avondkoelte kwam er wat verademing, maar toch gevoelde het meisje nog geen behoefte haar dunne zomerkleed, meteen gordel van dezelfde stof om haar middel bevestigd, door warmer kleeding te verwisselen. Esther luisterde met belangstelling naar hetgeen haar dienstmaagd omtrent de ontmoeting van haar vader en den pas aangekomen gast vertelde. „Hebt gij den naam van den bezoeker ook vernomen ?" vroeg ze met warme belangstelling. „ik hoorde, dat Zadok hem Obadja ben Jesua noemde," antwoordde het meisje. „O, dan begrijp ik al waarom mijn vader zich zoo op het weerzien verheugde," riep Esther. „Mijn vader en Obadja zijn oude vrienden en hebben samen gezeten aan de voeten van rabbi Eliëzer ben Juda." Ja, mijn kind," zei Mirjam, de oude opvoedster van het meisje, „het lot der stervelingen op aarde schijnt uitsluitend te bestaan uit scheiding, kommer en leed. Dat uw vader zich eens van zijn besten vriend heeft moeten scheiden is volstrekt geen bijzonderheid; grooter bijzonderheid is, dat ze elkaar na vele jaren mochten weerzien." Het meisje keek haar pleegmoeder lachend aan, „Die les vind ik te moeilijk, lieve Mirjam, om haar te leeren. Zoover mijn herinnering reikt, hebt gij er altijd naar gestreefd, mij in te prenten, dat het leven een aaneenschakeling is van moeiten en verdriet en het is mij tot nu toe niet gelukt, dit te verstaan. Ik vind het leven juist zoo heerlijk en schoon en kan mij er slechts in verblijden. Eiken dag zie ik de heerlijke zon en geniet ik den kostelijken bloemengeur, en ik heb de zon en de bloemen tocH zoo lief 1 En ieder uur van den dag is mij even dierbaar als schoon. O, ik kan het bijna niet in woorden uiten, hoe lief ik alles en allen heb." „Kind, kind, gij zult nog gelegenheid genoeg hebben, om die groote les te leeren," zei Mirjam op bezadigden toon. „Ik wil niet somber wezen," antwoordde Esther, „en ik zou wer- 10 DE DOCHTER VAN DEN RABBIJN kelijk niet weten waarom ik me aan die nare gedachten zou moeten overgeven. Kijk eens naar de vogels, wat zijn ze gelukkig, omdat niemand hun ooit heeft gezegd, dat deze aarde een jammerdal is! En ik, ik gevoel me even gelukkig als zij, omdat ik dit evenmin kan gelooven. En hoe zou ik dat kunnen, als mijn hart mij ieder oogenblik zegt, dat het niet zoo is! Neen, lieve Mirjam, het leven is net als een bloem — 't is heerlijk en schoon — daarom zou ik wel den heelen dag willen jubelen, net als de vogels in onzen hof." De oude vrouw wierp haar pleegkind een bitteren blik toe en sprak met bevende lippen: „En dat terwijl Jeruzalem door de heidenen vertreden wordt en de graven der profeten worden geschonden I" Het meisje bloosde. Dat verwijt had de teêïste snaren van haar ziel geraakt. „Gij hebt gelijk," sprak zij op een toon, die de andere maagden haar met groote verbazing deed aanzien, omdat ze zoo'n somberen toon van hun jonge meesteres niet gewoon waren, „gij hebt gelijk; ik mag me eigenlijk zoo gelukkig niet voelen. Maar, lieve Mirjam, ik ben immers nog zoo jong en " Zij had niet de gelegenheid om den zin te voltooien, omdat een bediende haar kwam zeggen, dat haar vader haar wenschte te spreken. En Esther, die altijd gewoon was, haar vader dadelijk te gehoorzamen, legde haar werk neer, om zich door haar maagden te laten kleeden. Ook in haar kleeding zou ze haar vader niet gaarne aanstoot hebben gegeven. Zij wierp een rijk geborduurd kleed van zachte hemelsblauwe stof, dat met een gordel om het middel werd bevestigd, over haar tunica, terwijl haar eveneens rijk geborduurde sluier zóó om hoofd en hals werd geslagen, dat deze als 't ware één geheel vormde met haar overkleed. Toen verliet zij de kamer en snelde zij met lichte schreden den binnenhof door naar het vertrek, waar haar vader en zijn vriend haar wachtten. Met een vriendelijken lach -op de kersroode lippen trippelde het meisje, als een beeld van jeugdige schoonheid, onder de oranjeboomen door, langs de sinds lang opgedroogde springbron, zoodat allen, die haar zagen, getroffen werden door haar behoorlijke verschijning, 't Was of zij een atmosfeer van geluk en leven om zich spreidde temidden der benauwende stilte, waarvan haar omgeving bezwangerd scheen. DE DOCHTER VAN DEN RABBIJN 11 Intusschen was Esther het voorwerp eener gewichtige bespreking tusschen haar vader en zijn vriend, want nadat de twee vrienden elkaar begroet en in korte trekken hun wederzijdsche levenservaringen hadden verteld, was Obadja dadelijk met het doel van zijn komst voor den dag gekomen — hij was naar Akkaron gekomen, om voor zijn zoon te dingen naar de hand van Baruchs dochter. Deze jonge man, die Eljasib heette, was oorspronkelijk voor den koopmansstand bestemd geweest, maar aangezien hij zich meer aangetrokken gevoelde tot de studie, had zijn vader hem naar Bené-Berak gezonden, om aan de voeten van rabbi Akiba ben Jozef te worden opgeleid voor het priesterambt. Eljasib had thans zijn studiën voltooid, en om het heilige land te leeren kennen, had hij de laatste twee jaren verschillende provincies bereisd, om daarna, toegerust met een schat van theologische en praktische kennis, binnen kort naar Alexandrië terug te keeren, waar de behoefte aan goed geschoolde leeraren der wet buitengewoon groot was. Baruch had zwijgend geluisterd naar hetgeen Obadja hem omtrent zijn zoon verhaalde, doch hoe prijzenswaardig de jonge schriftgeleerde hem ook werd voorgesteld, toch kon hij niet dadelijk besluiten om op het dringend verzoek van zijn vriend in te gaan. Esther was sedert den dood van haar moeder de eenige vreugde en troost geweest van haar vader, en het zou hem zeker zeer zwaar vallen, haar zijn huis te zien verlaten, zij het dan ook als de echtgenoote van den zoon zijns vriends. Toen Esther binnen kwam trad haar vader haar tegemoet. Hij greep haar hand en met een stem, die trilde van aandoening, sprak hij: „Mijn dochter, deze man, die de vriend mijner jeugd is en met wien ik heb gezeten aan de voeten van denzelfden leeraar, is uit een ver land naar hier gekomen, om u te begeeren tot een vrouw voor zijn zoon. Wat mij betreft, ik heb geen enkele reden, het verzoek van mijn besten vriend af te wijzen, omdat de naam en het karakter van den vader, alsmede zijn ongerepte vroomheid mij waarborgen, dat gij aan de zijde van zijn zoon Eljasib gelukkig zult wezen. Maar als gij tegen dit mijn besluit iets hebt in te brengen, mijn kind, zeg het dan vrij uit." „Lieve vader, ben ik niet uw dochter en is uw wil niet mijn wet?" antwoordde het meisje. 12 DB DOCHTER VAN DEN RABBIJN Zij sprak volkomen rustig en de klank van baar stem verried niet de minste ontroering, doch de hoogroode kleur op haar wangen en de angstige blik in haar groote zwarte kinderoogen gaven duidelijk genoeg te kennen, dat het in haar ziel stormde. Obadja keek het meisje met teêre belangstelling aan. 't Was duidelijk, dat ze hem beviel. Toen Baruch haar bij de hand nam en haar tot zijn vriend leidde, kuste en zegende hij haar. „Mijn dochter," sprak hij plechtig, „word als Rachel, die onzen vader Jakob gelukkig heeft gemaakt, en de God Israels geve, dat uit u moge voortkomen de Messias, die Zijn volk verlossen zal van al zijn vijanden!" Toen kon Esther zich niet langer bedwingen; zij wierp zich in de armen van haar vader en terwijl zij hartstochtelijk weende, smeekte zij hem, haar toch niet weg te zenden uit de dierbare ouderlijke woning, waar alle voorwerpen als 't ware een deel vormden van haar eigen leven. Baruch was diep ontroerd en vond geen woorden om haar te troosten; alleen kon hij in afgebroken volzinnen zeggen en telkens weer herhalen, dat zij nog een langen tijd bij hem mocht blijven en als zij het niet wenschte, behoefde zij zijn huis nooit te verlaten. Dat gaf troost en kalmeerde haar, doch dit korte onderhoud had haar zoozeer aangegrepen, dat zij niet in staat was, haar arbeid te hervatten. Zij had behoefte aan eenzaamheid en vond deze op het dak van haar huis. De zon was intusschen ondergegaan en de bergen van Judea baadden zich in het tooverachtig licht der volle maan. Nauwelijks een uur geleden had Esther met een tinteling van kinderlijke blijheid in haar oogen beweerd, dat zij altijd, altijd gelukkig wezen zou... En nu? Voelde zij zich inderdaad gelukkig? O, haar hart klopte bijna hoorbaar, 't was of het bersten zou. Neen, nooit nog had zij zich zoo beklemd gevoeld als nu. Ofschoon nauwelijks de kinderschoenen ontwassen, gevoelde zij maar al te goed, dat er een keerpunt was aangebroken in haar leven. Iemand, die haar totaal onbekend was en van wiens bestaan zij nooit tevoren had gehoord, zou voortaan een plaats innemen in de wereld van haar gedachten en droomen. En hoe zou het haar in de toekomst gaan? — jeruzalem door de heidenen vertreden 13 Met deze gedachten vervuld knielde zij neer en zuchtte en bad zij tot den God haars vaders, die toch ook haar God was. En terwijl zij daar neerlag en haar ziel uitstortte voor Israels God, werd het langzamerhand rustig in haar. Ja, nu kon zij weer hopen en blijde zijn. Hoofdstuk II. JERUZALEM DOOR DE HEIDENEN VERTREDEN. Wanneer zal 't lied weer zoet zijn In uw ooren, En Sions harp, met vrije hand gebeurd, Het harte weer doen hupp'len als te voren? Waar zwerft gij heen in nwes aanschijns zweet? Hoe zult gij ooit ontkomen aan uw leed? De tortel heeft haar nest, zijn hol de vos, Elk volk zijn land — een graf het Isrel Gods! Nic Beets. Weinige dagen na het vertrek van Obadja ben Jesua uit de gastvrije woning van zijn vriend Baruch ben Semer, ontmoeten wij een drietal reizigers op den weg tusschen Jericho en Beth-Anie. Het was nog vroeg in den middag en de zon stond hoog aan den hemel. De felle hitte was nog niet geweken. Dien dag was ze bijna ondragelijk, zoodat de reizigers zich haastten om voor zich en hun dorstige rijdieren een schaduwrijk plekje te vinden in de eenvoudige dorpskaravan sera. Beth-Anië, dat aan den voet van den Olijfberg en slechts een half uur van Jeruzalem verwijderd lag, verkeerde in die dagen in groote opwinding. Eenige dagen tevoren was keizer Hadrianus door het dorp getrokken en na hem was een groot gezelschap van soldaten, bouwmeesters en handwerkslieden gevolgd. Schoon niemand het hun had 14 JERUZALEM DOOR DE HEIDENEN VERTREDEN meegedeeld, begrepen de eenvoudige Beth-Aniërs, dat Jeruzalem het doel was van den keizer en zijn gevolg. Bij de verwoesting der stad had Titus Flavius Vespasianus, ter bescherming der Romeinsche bezetting, den westelijken muur, waarop Herodes Agrippa I drie machtige torens had gebouwd, ongeschonden gelaten. Deze gebouwen had hij Besetha, d.i. nieuwe stad genoemd; deze waren nu door Hadrianus en zijn talrijk gevolg betrokken. 't Spreekt wel vanzelf, dat het drietal Joodsche reizigers, dat zooeven was aangekomen, dadelijk deelgenoot werd gemaakt van de algemeene opwinding, welke onder de anders zoo stille dorpsbewoners heerschte. Twee der pas aangekomen reizigers waren nog zeer jong, doch er bestond tusschen hen geen andere overeenkomst dan hun zwarte oogen en hun door de zon gebruind gelaat. De oudste dezer twee jonge mannen, dien zij Jobab noemden, had iets loerends in zijn blik, wat bij den eersten oogopslag reeds een onaangenamen indruk verwekte. Er speelde een onveranderlijk glimlachje om zijn mondhoeken, dat maar weinig paste bij den overdreven ernst van zijn gelaat. Ofschoon hij een mooi jongmensen kon worden genoemd, maakte hij bij den eersten aanblik toch een afstootelijken indruk; en toch, als men hem wat meer van nabij leerde kennen, was men dadelijk geneigd, zich af te vragen, of men hem door een ongunstige beoordeeling geen onrecht had aangedaan. Zijn optreden was eerbiedig en dienstvaardig, terwijl hij zelfs de grootste beleediging verdroeg met een geduld, dat eerbied afdwong. Zijn jongere reisgenoot was zijn intieme vriend en dat pleitte niet weinig voor hem. Er lag iets aangenaams in het wezen van dezen jongen man en zijn geheele manier van optreden, gepaard aan een beeldschoon gelaat en een welgevormden lichaamsbouw, deed duidelijk uitkomen, dat hij een eerlijk karakter in zich omdroeg, en het scheen wel, dat hij geboren was om te heerschen. Het derde lid van het gezelschap was een oud man, wiens heldere oogen echter getuigden van jeugdig vuur en buitengewone wilskracht. Het was niemand minder dan rabbi Akiba ben Jozef. Tegen het vallen van den avond zetten de reizigers hun tocht voort. De weg, dien zij kozen, eindigde in een tamelijk breed bergpad, dat zich om den zuidelijken kam van den Olijfberg kronkelde. Hier had 16 JERUZALEM DOOR DE HEIDENEN VERTREDEN Rabbi Akiba alleen was volkomen kalm gebleven. „Mijne kinderen," sprak bij op plechtigen toon, „laat ons troost putten uit den aanblik van het heiligdom, dat verwoest is. Wat de profeten geprofeteerd hebben is tot in de kleinste bijzonderheden vervuld geworden. En hoe meent gij, dat het wezen zal aangaande de profetie des koninkrijks van den Messias?" „O, dat de Eeuwige Zijn volk eindelijk eens kwam troosten en verlossen!" riep Eljasib diep ontroerd. „Wanneer zal die heerlijke ure toch aanbreken?" Akiba keek zijn leerling veelbeteekenend aan. „Troost U, mijn zoon," zei hij op ietwat geheimzinnigen toon, „want aan den horizont Israels beginnen zich reeds wolkjes van hoop te vertoonen, al zijn het nog slechts wolkjes als eens mans hand. Ja, de God van Elia leeft nog en Hij zal Zijn volk gedenken!" De jonge man trok ongeloovig de schouders op. „Gij gelooft mij niet!" riep Akiba zichtbaar ontdaan. „Vergeef mij, eerwaarde vader, dat ik uw woorden ditmaal in twijfel duif trekken," antwoordde Eljasib met bevende stem. „Maar ach, de nood is zoo groot, en nergens, nergens zie ik een lichtpunt, dat mijn hoop op de spoedige komst van den beloofden Messias zou kunnen wettigen. „Hoe grooter de nood, des te nader en heerlijker de verlossing," sprak Akiba. „Iedere moeite en elk verdriet brengt ons nader tot de ure der verlossing, en eer het jaar ten einde is, zal de wereld daveren over de groote gebeurtenis, waarnaar onze vaderen eeuwen lang reikhalzend hebben uitgezien." Eljasib keek den ouden rabbijn andermaal met groote verbazing aan. „Zoolang ik uw gezegend onderwijs heb gevolgd," zei hij, „hebt gij nooit zoo stout gesproken. Hebt gij een nieuwe openbaring ontvangen, mijn vader?" „Laat hetgeen ik u gezegd heb genoeg wezen. Ik kan nog niet alles zeggen. Verheug u intusschen in de dingen, die weldra zullen geschieden." „De Messias zal immers uit het geslacht Davids voortkomen?" hernam Eljasib, om het gesprek aan den gang te houden. „Uit het geslacht Davids, ja, zoo althans hebben de vaderen altijd JERUZALEM DOOR DE HEIDENEN VERTREDEN 17 gemeend, doch de nieuwere onderzoekingen hebben geleerd, dat dit niet beslist zeker is. Maar hoe het zij — hij komt!" De jonge man durfde ditmaal niet meer vragen, ofschoon zijn hart brandde van nieuwsgierigheid. Zoolang hij gezeten had aan de voeten van rabbi Akiba, waren hem vele en wonderlijke dingen uit dezen wijzen mond verkondigd, dingen, waarover de meeste schriftgeleerden schouderophalend het hoofd schudden, maar een hypothese als deze had de groote leeraar nooit eerder gewaagd uit te spreken. Helaas, Jeruzalem had den tijd harer bezoeking niet bekend. Van dezelfde plaats, waar de groote schriftgeleerde en zijn vrienden thans stonden, had de Heiland der wereld eens met tranen van innig medelijden en een hart vol diepe smart de geliefde stad aanschouwd; maar zij had niet bekend hetgeen tot haar vrede dient. De Messias was gekomen tot het Zijne, maar de Zijnen hadden Hem niet aangenomen. Toen is vervuld geworden hetgeen Jezus weenendeeens sprak: „Ziet, uw huis wordt u woest gelaten; want Ik zeg u: gij zult Mij van nu aan niet zien, totdat gij zeggen zult: Gezegend Hij, die komt in den naam des Heeren." Indien het rabbi Akiba bekend ware geweest, wie Hij was, die deze woorden gesproken en dezen weg betreden had, hoe gansch anders zou hij thans gedacht en gesproken hebben. Maar hij stelde zich een Messias voor, die komen zou met het bliksemend zwaard in de hand; zulk een Messias zou hij aannemen. En toch had Jesaja geprofeteerd: „Hij zal niet schreeuwen, noch Zijn stem verheffen, noch Zijn stem op de straat laten hooren.... Met waarheid zal Hij het recht voortbrengen." Rabbi Akiba wilde ditmaal niet lang in Judea blijven; hij had zich voorgenomen om, nadat hij het Sanhedrin, waarvan hij de ziel en voorzitter was, op de hoogte had gesteld van den toestand der Joden in Europa en Syrië, na een kort bezoek aan Mesopotamie" naar zijn geliefd Bené-Berak terug te keeren. Hem wachtten daar groote dingen. Eljasib zou gaarne met hem naar het Oosten hebben gereisd, maar zijn leermeester oordeelde, dat het beter was, voorloopig alleen te reizen, aangezien hij gewichtige besprekingen in Mesopotamië had. Zoodra de rabbi was teruggekeerd, zou de jonge man gelegenheid genoeg hebben, zijn gaven en krachten te wijden aan de belangen van zijn volk. Geheiligd Leed 2 20 nc' VEKLUVJNGSFEEST eindelij »irScheL;^erziT waarschijnlijk voor erger beducht, gaf oogenbhkkelijk bevel, het met zwaard en speer uiteen te drijven. Maar de Joden schenen niet geneigd, zich te laten knechten, en het gevolg was, dat er een vreeselijk bloedbad werd aangericht; alles wat den Romeinen in den weg trad, werd onbarmhartig neergesabeld of doorstoken. Gelukkig waren er in de naaste omgeving toevluchtsoorden, waar de krijgsknechten niet mochten komen, want de keizer was niet wreed en wilde onnoodig bloedvergieten zooveel mogeujk voorkomen. Esther, die het schriktooneel van het dak had aanschouwd, zou zich gaarne op straat hebben begeven, om haar vader en haar bruidegom te zoeken; zij kon haar dienstmaagden echter onmogelijk alleen achterlaten" en had reeds moeite genoeg om hen in bedwang te houden, opdat zij door hun luide jammerklachten het tumult niet zouden vergrooten Tot haar blijdschap zag zij Obadja in den voorhof komen. Onmiddellijk snelde zij naar hem heen en riep: „Is Eljasib ook terug?" „Ik weet het niet, mijn dochter", antwoordde hij. „Toen hij het volk in hunne huizen terugdrong, heb ik hem uit het oog verloren en later heb ik hem ook niet meer gezien. Maar kind, wat doet gij eigenlijk hier? Keer terug naar de vrouwen; zoodra hij komt, zal ik het u laten weten." „O, stuur mij niet weg," smeekte het meisje. „Ik zou sterven van angst." HBKÏÏ 38 EEN NACHTELIJKE ONTMOETING Haar stem klonk ongewoon koud en gebiedend, zoodat er een rilling door Jobabs leden voer en de oude Baruch, die onder dit fluistergesprek aan zijn werk was gebleven, onwillekeurig opkeek. Jobab moest zich met deze korte boodschap tevreden stellen, en nadat Esther, na een koelen groet, de werkplaats had verlaten, sprak hij nog een oogenblik met den priester, die van de gespannen verhouding niets had gemerkt. Zoodra Jobab vertrokken was, keerde het meisje terug naar haar vader. Het viel hem onmiddellijk op, dat zij er anders uitzag dan gewoonlijk. „Is er iets, dat u hindert, mijn dochter ?" vroeg hij bezorgd. „Ik hoop, dat de berichten, welke Jobab u bracht, u veel troost en vreugde hebben gegeven." „O vader, ik kan dien man niet uitstaan. Hoe meer ik hem zie, des te grooter wordt mijn afschuw jegens hem. Neen, vader, wees niet boos; ik kan er met den besten wil niets aan veranderen. Ik wou, dat hij den naam van Eljasib nooit meer op zijn lippen nam. Hoe vriendelijk zijn woorden ook klinken, toch is het of zij mijn hart doorwonden. Ik kan mijn afschuw haast niet langer voor hem verbergen." „Mijn dochter, waarom hebt gij mij dat niet eerder gezegd ?" vroeg Baruch, die den vollen ernst van haar woorden nog niet besefte. „Gij moogt van den vriend van uw bruidegom geen kwaad denken; integendeel, het is uw plicht, hem met eerbied en vertrouwen te ontmoeten." „Vader," antwoordde Esther met buitengewone vastberadenheid, „zooals gij weet, heb ik hem reeds driemaal een brief voor Eljasib meegegeven, en telkens heb ik hem vriendelijk verzocht, mij schriftelijk antwoord van hem terug te brengen, maar hij komt steeds met een mondelinge boodschap, en wel met woorden, die mijn verloofde hem onmogelijk kan hebben opgedragen. Het zijn woorden, welke blijkbaar den indruk moeten wekken, dat mijn verloofde zich bijna niet meer om mij bekommert. Ik weet, dat dit niet het geval is. Hoe kan ik Jobab nu mijn vertrouwen schenken als hij zulke dingen doet en op die wijze spreekt ? Laat mij eens een anderen bode naar Aznoth zenden, want ik wil beslist weten, wat Eljasib mij heeft laten zeggen." EEN NACHTELIJKE ONTMOETING 39 Baruch was een weinig boos geworden. Hij was zich tenvolle bewust, dat Jobab haar verdenking niet had verdiend. Eindelijk sprak hij: „Als gij meent, dat gij bedrogen zijt, laat Zadok er dan vanavond persoonlijk heengaan, dan zult gij spoedig weten, waarom Eljasib u niet heeft geschreven." „Ik dank u, vader," zei het meisje; „als u 't goed vindt, ga ik dadelijk schrijven." Baruch gaf zijn toestemming en Esther verwijderde zich. Zij moest zich haasten om op tijd gereed te zijn, want het was reeds laat in den middag. Toen de knecht tegen het vallen der duisternis kwam melden, dat zijn paard gezadeld stond, had zij den brief juist gereed. Zadok moest het doen voorkomen alsof hij naar den hof van zijn meester ging, om de planten en bloemen te gieten. Daarom nam hij ook nu enkele tuingereedschappen mee. Was hij eenmaal buiten de poort, dan kon hij den weg naar Aznoth gemakkelijk bereiken. Esther keek den trouwen man door het venster van haar kamer na. „De God Israels make uwen weg voorspoedig," sprak zij zacht, toen zij hem achter het geboomte uit het oog verloor. Nu kon zij Eljasib's antwoord geduldig afwachten. En het bleek, dat zij zich niet had vergist, want toen Zadok twee dagen later terug kwam, bracht hij werkelijk een brief van haar bruidegom mee. Hij schreef: Geliefde Esther I „Uw brief heeft mijn hart vervuld met onuitsprekelijke blijdschap, temeer daar ik den laatsten tijd geen enkel levensteeken van u ontving. Niet dat ik uwe liefde ook maar één oogenblik in twijfel heb getrokken, maar het was inderdaad de behoefte van mijn hart, nog eenmaal een bewijs van uwe liefde te aanschouwen. Uit uwe berichten maakte ik op, dat gij de brieven, welke ik u zond, niet ontvangen hebt, en dit geeft mij een weinig reden tot ongerustheid. Onze gemeenschappelijke vriend Jobab heeft mij beloofd, ze u te bezorgen, en het is mij onbegrijpelijk, waarom hij het niet deed. Ook schijnen uw brieven aan mij verloren te zijn gegaan, want ik heb ze niet ontvangen. Esther, mijn geliefde, ik brand van verlangen om uw aangezicht nog eens te mogen zien en uw EEN NACHTELIJKE ONTMOETING 41 was gesloten, en kozen vervolgens ieder een afzonderlijke richting. Dit bevestigde Eljasib's vermoeden, dat een dier twee zijn geliefde bruid moest zijn, want zoo had hij met Zadok afgesproken. De jonge man trad langzaam naar voren. Nu herkende hij Esther, die de richting naar hem had gekozen. Zij had den sluier weggeschoven en tuurde naar links en rechts of zij de gestalte van haar bruidegom kon ontdekken. Een oogenblik later lag zij weenend van vreugde in zijn armen. Welk een ontmoeting 1 Alle onrust was plotseling geheel verdwenen en een onbeschrijfelijke vrede vervulde haar ziel. O, zij had in dit stille nachtelijke uur willen juichen van vreugde, maar zij begreep, dat stilzijn thans gebiedend noodzakelijk was. De oranjeboomen schudden hunne geurige bloesems af op de hoofden van het jonge paar, dat hand aan hand door de prachtige lanen van den hof wandelde. De bange uren waren vergeten; hier ademde alles geloof, hoop en liefde. Het wantrouwen jegens Jobab, ook in de ziel van Eljasib ontwaakt, werd door Esther's berichten niet tot zwijgen gebracht. Toch verbergde zij voor hem, hoe diep ze zijn vriend verachtte, bevreesd, hem daarmede pijn te zullen doen. Het was een heerlijk samenzijn, en eer zij voor het aanbreken van den dag van elkaar gingen, knielden zij samen neder, om hun hart en leven gezamenlijk te stellen in de veilige hoede van den God Israels. Toen brak het oogenblik der scheiding aan. Esther keerde met Zadok terug naar de stad, terwijl Eljasib vroolijk en goedsmoeds weer naar zijn stille spelonk vertrok. 46 MISDADIGE PLANNEN Plotseling vloog hij op. Wat was dat? 't Leek wel of hij heel in de verte verwarde angstkreten vernam. Een oogenblik luisterde hij scherp toe, maar toen hij verder niets hoorde, legde hij zijn vermoeide hoofd andermaal neer. Een oogenblik later ontwaakte hij nogmaals, doch nu kon hij beter onderscheiden: het waren geen menschelijke noodkreten. Hoor — dat was de Romeinsche tuba. Zulke signalen had hij te Akkaron al vaker gehoord. Het waren de teekenen van aflossing der wachtposten. Volkomen gerustgesteld sliep hij opnieuw in en toen hij ontwaakte, drong het zonlicht reeds door de smalle rotsspleten heen; het moest dus ongetwijfeld al laat in den morgen zijn. Verschrikt stond hij op, boos op zichzelven, dat hij zich zoo kon verslapen. Hij had al minstens drie a vier uren in de stad moeten zijn 1 Nu was misschien alles verloren. Toch gaf hij den moed nog niet op. Haastig wierp hij zijn mantel om, dien hij tot bedekking over zijn voeten had gelegd, at een stuk honigkoek en maakte zich gereed om zijn eenzaam nachtverblijf te verlaten. Aan den uitgang gekomen deinsde hij opeens verschrikt terug. Bij het licht, dat hier van buiten af binnendrong, kon hij duidelijk twee gedaanten onderscheiden. Ongetwijfeld waren zij na hem gekomen, want toen hij van nacht de spelonk was binnengegaan, had hij een pekspaander aangestoken; er had zich toen geen enkel levend wezen vertoond. Klaarblijkelijk hadden die twee hem nog niet opgemerkt. Een oogenblik stond hij besluiteloos. Zou hij hen aanspreken, of doen alsof hij hen niet zag? Ofschoon zijn tijd zeer kostbaar was, besloot hij tot het eerste. Hij deed enkele stappen voorwaarts, om hun aandacht tot zich te trekken. Voorzichtig schraapte hij zijn keel. „Ik wist niet, dat ik dit verblijf met anderen had gedeeld", begon hij, de vreemden groetend. „Wanneer hebt gij hier uw intrek genomen?" „Tegen het aanbreken van den dag, heer", antwoordde een der mannen, die beleefd wedergroetten. „Zijt gij misschien ook op reis naar de heilige stad ?" „Wij zijn haar juist ontvlucht!" antwoordde de andere vreemde. Dit woord klonk zoo bitter, dat Jobab er onwillekeurig van schrok. Hij herstelde zich echter spoedig. „Hoe meent gij dat?" 60 IN 'S VIJANDS HAND „Hij is uw aanklager 1" herhaalde Claudius. Eljasib begreep hem. Zulk een man had hij zijn volle vertrouwen dus geschonken 1 Als in een droom legde hij het verdere gedeelte van den langen weg aan de zijde van zijn bewaker af. Zijn gedachten werden geheel in beslag genomen door de dingen, die hem te wachten stonden. Zou Esther, zijn geliefde bruid, mede een slachtoffer worden van verraad ? Had Jobab den Romeinen de plaats aangewezen, waar de kostbare geschriften bewaard worden? Hoe kwelde hem nu de herinnering aan de liefelijke tochten, welke hij met den geveinsden vriend in het stille gebergte had gemaakt; de gesprekken met hem over de heerlijkste en heiligste dingen en de gemeenschappelijke studie van het Woord Gods I Hij had altijd gemeend, dat Jobab den godsdienst der vaderen en het volk Gods meer liefhad dan hijzelf en dat hij, zoo noodig, gaarne bereid zou zijn, zijn leven daarvoor te geven — en nu, wat was er van al die goede verwachtingen vervuld geworden? Eerst toen de berg Sion en Jeruzalem in 't gezicht kwamen, kreeg Eljasib een oog voor zijn omgeving. Hij herinnerde zich de vele beloften des Heeren aan zijn volk, en gelijk zoovelen, die niet blind waren voor de zonden en den afval van Israël, zond ook deze * vrome Israëliet een gebed op tot God, dat, hoewel hij fluisterde, nochtans duidelijk door Claudius werd gehoord. „O God der vaderen," zoo bad hij, „ontferm U over Sion; verzamel de kinderen Israels. O Verlosser Sions, kom spoedig en verlos Uw verdrukte volk, en spreek naar het hart van Jeruzalem. Laat vrede en vreugde wonen in Sion en laat het rijsje, dat voortkomen zal uit den afgehouwen tronk van Isaï, te Jeruzalem geboren worden. Doe het, o God Israels; om Uw paleis, dat verbrand is; om Jeruzalem, dat verwoest is; om zijn muren, die vernield zijn; om onze heerlijkheid, die verdwenen is; om onze helden, die verslagen zijn; om de kostelijke steenen, die ver-, brand zijn; om onze priesters, die gestruikeld hebben; om onze koningen, die hen veracht en gedood hebben; om dit alles zijn wij in droefheid en rouw. Verhoor en aanschouw uit den hemel, o God van Abraham, Izaak en Jakob!" De gevangene had zijn gebed nog niet geheel uitgesproken, toen binnen de vestingpoort werd halt gemaakt. Plotseling werd alles, wat hem tot nu toe als een droom had toegeschenen, droeve werkelijk- IN 'S VIJANDS HAND 61 heid. Toch kende hij ook nu geen oogenblik van vrees, ja, het was hem, alsof zijn gebed nu aanstonds door God zou worden verhoord. Terwijl hij. hierover nadacht, trad de keizer tevoorschijn van Ticinius Annus Rufus vergezeld. Wat zag Hadrianus er eenvoudig uit, en wat onderhield hij zich welwillend met den centurio, van wien Eljasib gedurende den tocht zooveel vriendelijke tegemoetkoming bad ondervonden 1 Was dat nu de keizer, de man, die zijn volk bedreigde met dood en vernietiging? Onmogelijk! Zijn gansche verschijning teekende mildheid en beminnelijkheid. Ticinius Annus Rufus was een gansch andere persoonlijkheid. Iemand, wien men het bij den eersten oogopslag reeds kon aanzien, dat hij geen barmhartigheid kende. Van dezen man had Eljasib en hadden de Joden niets te verwachten, maar alles te vreezen. Gedurende zijn bestuur had hij reeds voldoende bewezen, dat hij macht boven recht deed gaan en ook in dat opzicht had hij zijn kwaden invloed reeds op den keizer laten gelden. Hadrianus wenschte den centurio geluk met den goeden uitslag van zijn zending en hij informeerde belangstellend naar alle bijzonderheden van den tocht en eer Julius gelegenheid had, den gevangene aan den keizer voor te stellen, had deze den jongeling, die ondanks zijn keten het hoofd fier omhoog hield, reeds ontdekt Zijn schoon, mannelijk gelaat zijn krachtige, gelijkmatige gestalte en zijn fiere houding trokken terstond de aandacht van den kunstminnenden vorst. „Jammer dat het een Jood is," sprak Hadrianus medelijdend; „anders zou hij ongetwijfeld tot wat beters in de wieg zijn gelegd. Morgen wil ik dien jongen man persoonlijk hooren en zal zelf over zijn lot beslissen." De keizer verwijderde zich en Eljasib werd, aan een anderen krijgsknecht geketend, naar den kerker gevoerd. 62 het eerste verhoor Hoofdstuk VIII. HET EERSTE VERHOOR. Verkoop uw ziel om winst, en doe uzelf te kort; Wroet, zamel, schraap, leg op, dat ge eens de rijkste wordt I Verdubbel 't boeltje dan; ja tien- en twintig malen I Aan 't woekren is geen eind, begeerte kent geen palen. W. Bilderdijk. Den volgenden morgen werd Eljasib reeds vroeg door denzelfden centurio naar het praetorium geleid, dat zich op een verhevenheid in het midden der legerplaats bevond en van alle wallen en uit alle tenten kon worden gezien. De weg daarheen voerde langs de ruinen van den tempel, waar de door de Romeinsche krijgslieden als godheden vereerde adelaars werden bewaard. In het hoofdkwartier aangekomen, wérd de gevangene in een prachtig versierde zaal gevoerd, waar de centurio zijn manschappen in den vorm van een cirkel rondom hem opstelde. Allen wachtten nu in spanning op de komst des keizers. De jongeling merkte nauwelijks wat er in zijn omgeving voorviel, maar zijn opmerkzaamheid werd getrokken tot een stapel papierusrollen, welke op een met zilver ingelegde tafel lagen. Waren dat niet de Heilige Schriften, die hij veilig bewaard achtte in de spelonk van Aznoth ? Dan had Jobab niet alleen zijn vriend verraden, maar ook het geloof der vaderen 1 Terwijl de jonge man deze vraag in stilte overwoog, werd de verrader door eenige krijgsknechten binnen geleid. Even wierp hij een onbeschaamden blik op Eljasib en op de Heilige Schriften. Toen waagde hij het niet meer, de oogen op te heffen, maar stond met gebogen hoofd, als iemand, die een groote schuld op zijn geweten heeft en er onder gebukt gaat. Eindelijk werd een prachtig tapijt terzijde geschoven en keizer HET EERSTE VERHOOR 63 Hadrianus verscheen. Hij had inderdaad een indrukwekkend voorkomen. Elk zijner bewegingen vertoonde iets vorstelijks, zoodat niemand hem kon aanzien zonder hem te bewonderen. Door eerzucht gedreven, had Hadrianus zich in alle kundigheden van zijn tijd bekwaamd, zoodat hij zoowel op het gebied van kunsten en wetenschappen als op dat der krijgskunde zijn tijdgenooten verre overtrof. Daarbij was hij echter in de hoogste mate ijdel en gewetenloos, zoodat het moeilijk viel uit te maken of de schaduwzijde den lichtkant van zijn karakter overtrof. Ticinius Annus Rufus, de landvoogd van Judea, — zooals reeds bij een vorige gelegenheid werd gezien — verschilde grootelijks met den keizer. Zijn uiterlijke trekken reeds droegen het stempel van zijn onbegrensde wreedheid en teekenden het volmaakte type van den tiran. Als bij intuïtie scheen hij oogenblikkelijk te hebben begrepen, dat de slanke, schoone figuur van Eljasib en zijn fiere houding indruk hadden gemaakt op den keizer en dat deze alles in 't werk zou stellen, om zijn leven te redden. Dit was in zijn oogen een verachtelijke zwakheid van Hadrianus. De wijze waarop de heerscher den gevangene aansprak, had iets aanstootelijks voor den landvoogd. Waartoe diende het, zoo'n jodenhond vriendelijk te behandelen? Op een wenk des keizers trad de verrader Jobab naar voren, die in vleiende woorden het hart en de gunst van den vorst voor zich trachtte te winnen. Hij schetste zijn diepen eerbied en groote liefde voor de Romeinsche natie en haar keizer en verheugde zich, dat hij eindelijk eens een goede gelegenheid had gevonden, om dit met de daad te bewijzen. Verder betoogde hij, dat Eljasib, onder den schijn, dat hij de Joden onderwees uit de Heilige Schriften, in werkelijkheid niets anders bedoelde dan het volk op te ruien tegen het keizerlijk gezag. Toen anderen hem dit verteld hadden, had hij het niet willen gelooven, daarom had hij zich persoonlijk naar Aznoth begeven, waar hij den beklaagde herhaaldelijk en duidelijk bad hooren beweren, dat de Joden moesten voortgaan hunne kinderen të laten besnijden en onderwijzen in de Mozaïsche wet. De venader had zijn aanklacht zoo ingekleed, dat de keizer er zich ten hoogste door gevleid gevoelde. Hij kende Hadrianus genoeg om 64 HET EERSTE VERHOOR te weten, dat deze voor vleitaal uiterst gevoelig was, en het scheen, dat hij de rechte snaar van het keizerlijk hart getroffen had. Toch wilde Hadrianus geen veroordeelend vonnis uitspreken, zonder dat de gevangene zich behoorlijk had verantwoord. Op een teeken van den keizer trad toen Eljasib eenige schreden naar voren en sprak vrijmoedig en duidelijk: „Machtige Caesar, ik erken, dat ik menschen, die in de spelonk van Aznoth tot mij kwamen, uit de Heilige Schriften voorgelezen en in Gods geboden onderwezen heb. Indien dit als een misdaad kan worden toegerekend, dan beken ik volmondig, mij daaraan schuldig te hebben gemaakt." „Jood," riep de keizer, „is uw leven u zoo weinig waard, dat gij het zonder het te verdedigen prijs geeft 1" „Integendeel, machtige Caesar, ik acht mijn leven zeer hoog en dierbaar, want het is mij een geschenk Gods, en voor dat geschenk ben ik Hem hartelijk dankbaar. Meer dankbaar ben ik er Hem echter voor, dat Hij mij geschapen heeft naar Zijn beeld en dat Hij mij Zijn leven heeft meegedeeld — een leven, dat geen aardsche macht mij ooit zou kunnen ontnemen." Eljasib had met vrijmoedigheid gesproken, en zijn woord maakte indruk op den keizer; deze gevoelde den hoogen zielenadel, door welken de gevangene sprak, en tegelijk zag hij in Jobab, den aanklager, een eerloozen booswicht, bedorven tot in het diepst van zijn ziel. Terwijl de woorden van Eljasib de edelste snaren van 's keizers hart aanroerden, begon Hadrianus nu de aanklacht van den verrader in een geheel ander licht te bezien. O, indien deze vorst de door God hem geschonken talenten op een waardige wijze had gebruikt, hoe had de machtige heerscher tot zegen kunnen zijn voor zijn talrijke onderdanen 1 „Gij bezit veel moed, Jood," sprak hij, „en als krijgsman kan ik om deze eigenschap zelfs een vijand hoogachten en eeren. Als gij niet van plan zijt eigenzinnig aan de Romeinsche wetten het hoofd te bieden, dan zal ik u ditmaal niet straffen; integendeel, ik wil u niet alleen vrijspreken, maar zelfs een hoogen eerepost aanbieden onder de grooten van mijn rijk. Het zou voor een man als gij waarlijk geen kleinigheid zijn, gelijk een misdadiger een ellendigen dood te moeten sterven." „Grootmachtig keizer, ik dank u voor uw welwillendheid," ant- HET EERSTE VERHOOR 65 woordde Eljasib; „daar ik mijn God echter trouw heb beloofd, kan en mag ik die belofte niet breken of veranderen. Daarmede zou ik mijn God, mijn volk en mijzelf onteeren." Er gleed een fijn glimlachje om de lippen van den verrader, want hij wist, als Eljasib toegaf, dat zijn zaak voor goed verloren zou zijn; dan wachtte hem niet alleen armoede en vervolging, maar wellicht ook een smadelijken dood. En indien men hem al het leven schonk, hoe zou hij zich kunnen vertoonen aan het volk, dat hem als een verrader zou minachten en haten? Hadrianus overlegde een oogenblik bij zichzelven wat hem te doen stond. Handelend naar eigen wetten, zou hij den overtreder onmiddellijk ter dood hebben moeten veroordeelen; maar hij vond het jammer om een jongeling van zulk een buitengewone schoonheid en ongekende grootheid van ziel den ellendigen kruisdood te doen sterven. Zijn groote kunstzin en zijn schoonheidsgevoel verzetten zich met kracht daartegen. Zich opnieuw tot den gevangene wendend, sprak hij: „Ik geef u twee dagen bedenktijd 1" Eljasib werd andermaal naar de gevangenis geleid, terwijl Jobab zich met Ticinius Annus Rufus naar de vesting Mariamne begaf, om het loon des verraads in ontvangst te nemen. Zijn oogen schitterden, toen hem de blinkende goudstukken werden voorgeteld, en terwijl hij ze in zijn zak liet glijden, vond hij nauwelijks woorden, om den landvoogd zijn dank te betuigen. Ticinius Annus Rufus zag den verrader vol vèrachting aan. De man, die zelf groote schatten op onrechtmatige wijze had opgelegd, oordeelde het laag, dat iemand in staat was, zijn vriend te verraden voor een handvol goud. „Gij schijnt het geld bijzonder lief te hebben," zei hij met een sarcastisch lachje. Jobab bloosde. Hij had alle menschelijk gevoel nog niet geheel uitgeschud. „Ik wilde u niet krenken," spotte de landvoogd. „Gij zult echter moeten toestemmen, dat ge zooveel geld spoedig en gemakkelijk hebt verdiend. Oe oogen van den verrader straalden van hebzucht. Geheiligd Leed 5 66 HET EERSTE VERHOOR „Zoo ziet gij," vervolgde Rufus, „dat wij Romeinen gewoon zijn, eiken dienst vorstelijk te beloonen. Bij ons vindt gij bovendien overvloedig gelegenheid, om snel rijk te worden." Hij zei dit op schijnbaar onverschilligen toon, maar keek den verrader scherp in 't gelaat, om na te gaan, welken indruk zijn woorden op hem maakten. En het bleek, dat hij zich niet had vergist. „Goud is een begeerlijk goed," klonk het luchtige antwoord, hetwelk echter van een veelbeteekenenden blik vergezeld ging. „Goed, wij begrijpen elkaar. Waar hebt gij gewoond, toen Eljasib ben Obadja, uw vriend, zijn strafwaardige daden heeft bedreven?" „Mijn vriend 1 Waarom zegt gij dat?" „Was hij uw vriend dan niet?" „Ieder die de Romeinen liefheeft en de keizerlijke wetten in acht neemt, is mijn vriend," sprak de verrader. Hij had bedoeld een uiting van geestdrift in den klank van zijn stem te leggen, maar gevoelde zelf de mislukking er van. „Het zij zoo," stemde de landvoogd toe; „maar zeg mij, waar hebt gij gewoond?" „Te Akkaron, edele heer 1" „En wordt het edikt des keizers daar door uw landgenooten — ik bedoel de Joden — stipt nagekomen ?" „Helaas neen," antwoordde de huichelende Jood. „En worden de overtredingen behoorlijk door Nikanor gestraft?" „Als de synagoge op den Sabbat gesloten blijft en de kooplieden zich op de markt vertoonen, is de stadhouder reeds tevreden," antwoordde Jobab; „wat de menschen thuis al of niet doen, laat hem volkomen onverschillig." Ticinius Annus Rufus bedacht zich een oogenblik. „Gij zijt thans een vrij man. Ga naar Akkaron terug en breng mij nauwkeurig bescheid omtrent degenen, die het edikt niet gehoorzaam willen zijn. Te Akkaron zijt gij natuurlijk volkomen veilig, en ik geef u mijn eerewoord, dat gij ongehinderd in de legerplaats kunt komen, zoo dikwijls gij mij een boodschap te brengen hebt." „Nu reeds?" „Hoe meent gij dat?" „De troepen zullen mij niet dadelijk kennen." HET EERSTE VERHOOR 67 „Goed. Ik geef u een decurio mede, over wiens diensten gij kunt beschikken." Jobab knikte tevreden. „Als gij Rome goede diensten bewijst, zult gij er geen spijt van hebben; zoo niet, dan zult gij uw rechtmatige straf niet ontloopen. Gij weet, de arm der Romeinen is lang en sterk." De verrader werd plotseling bleek als een doode en er ging een siddering door zijn leden. De landvoogd hield zich, als bemerkte hij de ontroering van den ander niet en ging op denzelfden koelen toon voort: „Zoo goed als Rome het verraad van uw vriend heeft weten te beloonen, omdat gij ons daarmede een onschatbaren dienst hebt bewezen, evenzoo zal zij iedere daad van ontrouw weten te wreken." „Bedenk, edele Rufus, dat de woede en haat van mijn geloofsgenooten vreeselijk zullen zijn, wanneer ik in verdenking kom van verraad. Mijn leven zou dan geen gérah meer waard zijn." „Wees gerust, gij zult niet ongewroken sterven," antwoordde de Romein, zonder zich moeite te geven zijn diepe verachting voor den lafaard te verbergen. „Dat zou mij weinig baten," meende Jobab; „ik wensch te blijven leven." „Natuurlijk is het ook mijn belang," hernam de landvoogd, zonder op dien uitval acht te slaan, „u voor elke verdachtmaking te vrijwaren. Vermoedt men in u een verrader, dan zult gij dat aan uzelf hebben te wijten. Zooals gezegd, als gij op den ingeslagen weg wilt voortgaan, dan zult gij er geen berouw van hebben." „Als de keizer Eljasib ben Obadja vrij spreekt, zal deze geen moeite ontzien, mij bij mijn stamgenooten verdacht te maken, en het einde zal zijn, dat ik weldra zal worden gesteenigd," antwoordde de ellendige booswicht beangst. „Hij wordt niet vrijgesproken," besliste de landvoogd; „anders is mijn uaam niet Ticinius Annus Rufus." Het onderhoud was hiermede geëindigd. De landvoogd nam nu het schrijfgereedschap en zette een paar woorden op een strookje perkament, dat hij Jobab ter hand stelde. „Ziezoo," sprak hij, „hierdoor is uw veiligheid ten allen tijde gewaarborgd. Ik reken dus op u." 88 EEN PREDIKER KRACHTENS OPVOEDING Eljasib onwillekeurig de vuisten, alsof hij persoonlijk tegenwoordig was bij de vervolging der weerlooze volgelingen van Jezus. Zijn lippen trilden van opwinding en fanatieken ijver. Claudius keek hem verbaasd aan en zweeg een oogenblik, als wilde hij uit de trekken van den gevangene lezen wat er in zijn ziel omging. „Ga voort, ga voort 1" riep deze; „gij vertelt dingen, die ik niet geweten heb!" „Wees kalm, vriend," zei Claudius, die zich door de geestdrift van Eljasib een weinig geërgerd gevoelde; »gij zult zelf gauw genoeg voor eenzelfde feit worden geplaatst, en ik verzekeru.dat uw bruid...." Indien het dak der gevangenis eensklaps ingestort ware, zou Eljasib niet meer verstomd zijn geweest dan nu. Het was opmerkelijk hoe dat gelaat, zooeven nog gloeiende van toorn en haat, nu zoo plotseling een gansch andere uitdrukking had aangenomen, 't Scheen dat de tijger een lam was geworden. De oogen van den jongen man schoten vol tranen. „Mijn bruid — hoe weet gij ?" stamelde hij. „Gij hebt mij zelf van haar verteld," antwoordde Claudius kalm. „Zoover ik mij kan berinneren, heb ik nooit met iemand over haar gesproken dan " „Met dien laaghartigen venader," vulde de andere aan. „Het rechtvaardig oordeel Gods zal hem zekerlijk treffen!" riep Eljasib, wiens gedachten nu weer een geheel andere richting uitgingen. De Romein zag den opgewonden Jood met klimmende verbazing aan. Hij kende de leer van Christus voldoende, om te weten, dat deze liefde predikte voor den vijand; en hij verstond, dat de liefde alleen uit God is. „Schrijft uw Talmudische leer de wraak dan voor ?" vroeg bij ais om den Jood door die eenvoudige vraag tot kalmte te brengen. „Niet de Talmud zegt het," antwoordde deze; „doch luister wat de Thora eischt: „Ziel om ziel, oog om oog, tand om tand, hand om hand, voet om voet Zoo staat in het boek Debarim, dat de Nazareners smadelijk verwerpen." Claudius baalde de schouders op, want op dit verwijt aan het adres der christenen kon hij geen antwoord geven. EEN PREDIKER KRACHTENS OPVOEDING 95 en haat; inzonderheid in betrekking tot den Gekruiste, aangaande Wien hij nu alles wilde weten — alles. Zoo verliepen dagen en weken. Steeds, als Claudius hem bewaakte, kon Eljasib niet nalaten te vragen naar Jezus en Zijn leer. Hij wilde, hij möèst de waarheid kennen, hoezeer hij haar ook vreesde. Op zekeren dag kwam hij tot het besluit, zich met zijn vragen te wenden tot rabbi Baruch ben Semer; hij was een wijs en geleerd man; hij zou hem stellig de gansche waarheid ontvouwen. Hem zou hij een brief schrijven en Claudius vragen, dezen te doen bezorgen. De jonge Romein gevoelde nu dubbel medelijden met den gevangene, wijl hij begreep, dat diens ziel dorstte naar waarheid, die hij zelf hem niet kon brengen en Baruch de schriftgeleerde evenmin. Wat gevoelde de gevierde athleet zich in deze oogenblikken klein en hulpeloos 1 Hij vergeleek zichzelven bij een der vele wegwijzers op de Romeinsche heirwegen; ze wezen den reizigers wel den weg, maar zelf bleven ze onbewegelijk staan. Gaarne zou Claudius den gevangene hebben geholpen, maar hij kon niet; en voor de veiligheid van den rabbijn en zijn dochter achtte hij het niet geraden, om aan den wensen van Eljasib te voldoen. Ticinius Annus Rufus was den gevangene, gelijk allen Joden, vijandig gezind, en het verdroot hem, dat de keizer dezen zoolang gevangen hield; hij wendde derhalve alles aan, om Hadrianus' antipathie tegen Eljasib wakker te schudden. „Zoo'n fanatieke Jood is niet waard," zeide hij, „dat men hem het kruis langer onthoudt, en" — voegde hij er spottend aan toe — „hoemeer zijn Joden lichaam in de gevangenis uitteert, des te minder smakelijk zal het den roofvogels wezen I" „Misschien is de gevangenis in staat te doen, wat mooie woorden en zelfs schoone beloften niet vermogen," merkte Hadrianus op. Doch de landvoogd was het daarmede niet eens. „Indien het uw algemeen erkende overredingskunst niet mocht gelukken, zijn fanatisme tot wankelen te brengen, dan zal de kerker dit evenmin kunnen bewerken," sprak de landvoogd geërgerd. „Laten wij het nog eenigen tijd met hem probeeren; de dood komt IN DE ARENA 111 woord. „Overigens," ging Rufus ernstiger voort, „is het geen eer te worden vergeleken met den man, voor wien ieder weldenkend Romein verachtelijk de schouders ophaalt." „Voor Seneca? —Hoe 200?" vroeg Hadrianus met groote verbazing. Rufus keek den keizer onderzoekend aan. Wilde de heerscher nu met hem spotten, of wenschte hij de waarheid te weten ? Deze twee vragen hielden den landvoogd een oogenblik bezig; daarom draalde hij met zijn antwoord. „Verklaar u nader, mijn vriend," drong de keizer aan. „Uw landvoogd is een Romein, terwijl de man, met wien uwe Genade mij vergelijkt, een Nazarener was, deze secte althans in 't geheim voorstond." „Kom, praatjes I" weerde de keizer af. „Hadrianus geloove mij," hield Rufus deemoedig vol. „Seneca's christelijke moraal in de meeste zijner geschriften is uwe Genade immers welbekend, en bovendien wie zou nog niet weten, dat hij in voortdurende briefwisseling heeft gestaan met zekeren Jood, die onder Nero werd gedood."') Was hij te ver gegaan ? De filosofie had altijd tot het lievelingsvak van Hadrianus behoord, maar desondanks • was het juist deze tak van wetenschap, waarop hij niet bijzonder roemen kon. Dit wist de keizer zelf, en Ticinius Annus Rufus kende zijn meester ook ten dezen zeer goed. En, vreezende dat hij zich wellicht de ongenade van zijn heer op den hals had gehaald, sprak hij: „Als ik mij niet duidelijk heb uitgedrukt, moge de keizer het mij'vergeven: Ik bedoelde eenvoudig dit: Wat het volk tot nu toe te aanschouwen kreeg, rekent het slechts als een voorspel; het wacht met ongeduld op het slotgedeelte...." „Zie, zie toch, welke ontzaglijke krachttoeren 1" riep Hadrianus plotseling met geestdrift Aller oogen hadden zich op de spelers in de arena gericht. Claudius ') Bedoelde Seneca was een broeder van den In Hand. 18:12 genoemden pro-consul Gallio. Aangezien vele uitdrukkingen in zijn geschriften aan woorden uit den Bijbel doen denken, meenen sommigen dat hij het christendom in t geheim was toegedaan; men beweert zelfs, dat hij met den apostel Paulus in briefwisseling heeft gestaan. 112 IN DE ARENA bad juist zijn laatsten tegenstander neergelegd. Het gejuich der toeschouwers steeg ten top. „Wie is die kranige kerel?" vroeg de keizer. „Ik ken hem alleen van aanzien," antwoordde de landvoogd. „Intusschen verheugt het mij, dat wij nu aanstonds het glanspunt van dezen dag te zien zullen krijgen. Al die vijanden van den keizer en zijn rijk moeten feitelijk in één slag worden vernietigd 1" „Ge.bedoelt de gevangenen?" Rufus knikte toestemmend. „Dertien vijanden meer of minder beteekent in onze dagen niet weinig," ging hij boosaardig voort „Kom, kom, mijn waarde Rufus, 't zijn allen geen vijanden, die men zoo noemt," vergoelijkte de keizer. „En wat deze gevangenen aangaat, de meesten zijn het product van opvoeding of omgeving. Breng deze menschen in een andere sfeer en positie, en tien tegen een zullen zij bruikbare mannen worden voor leger en Staat." „Mij dunkt, uwe Genade moet zelf wel van het tegendeel overtuigd zijn," sprak de landvoogd gekrenkt. „Denk slechts aan dien onverbeterlijken Eljasib. Heeft uwe keizerlijke gunst niet alles met hem geprobeerd? En wat is-het resultaat? Hij veracht en bespot u meer dan ooit tevoren. Zie hem daar staan; 't lijkt wel een dag van rijken triomf voor hem!" „Een prachtmensch, een prachtmensch 1" riep Hadrianus opgetogen, „'t Is inderdaad jammer dat zoo iemand op zulk een treurige wijze moet sterven!" Ticinius Annus Rufus beet zich op de lippen. Hij haatte dien jongen Jood meer dan eenig ander mensch. Toch durfde hij zijn ergernis niet laten blijken, maar sprak, ternauwernood hoorbaar: „Hij is geen Antonious."') Terwijl hij dit zeide, steeg er opnieuw een groot gejubel op; Claudius, ') Hadrianus had een onnatuurlijke liefde opgevat voor een schoon Bithynisch jongeling, Antonious geheeten. Toen deze jonge man zich in den Nijl verdronken had, was de keizer buitengewoon bedroefd. Hij liet Antonious onder de Heroën opnemen en deed bij de plaats, waar hij zich van het leven had beroofd, een prachtigen tempel bouwen. Later stichtte luj daar de stad Antinopolis, welke sedert verwoest is. IN DE ARENA 113 de kampioen in verschillende wedstrijden, werd, gedragen op de schouders der Praetorianen, naar den keizer gevoerd, om den eersten prijs uit zijn hand in ontvangst te nemen. De keizer was nog te zeer vervuld van het zooeven besproken onderwerp, om dadelijk in de algemeene geestdrift te kunnen deelen; nochtans sprak hij tot den fleren kampvechter, die in eerbiedige houding aan zijn voeten stond: „Claudius Linius, ik wensch u geluk. Ik heb uw groote lichaamskracht en vaardigheid gezien en bewonderd en acht het Romeinsche rijk en mijzelf gelukkig, zulk een krijgsman en onderdaan te bezitten." Vervolgens nam hij den lauwerkrans en zette dien, onder de vroolijke tonen der trompetten en het schier onbedaarlijk gejuich der toeschouwers, den heren kampvechter op het hoofd. Daarop haalde de keizer een zakje met goudstukken tevoorschijn, dat hij den overwinnaar lachend aanbood. Claudius draalde bescheiden. „Neem dit," sprak Hadrianus aanmoedigend, „het is uw welverdiend loon." De lippen van den koenen worstelaar openden zich, doch hij kon in 't eerst geen woord uitbrengen. „Wilt gij iets zeggen ?" vroeg Hadrianus vriendelijk. . „Machtigste Caesar," sprak Claudius nu met groote vrijmoedigheid, welke den keizer terstond met achting voor hem vervulde, „zulk een loon verlang ik niet, maar als uwe Genade het mij veroorlooft, wil ik gaarne iets anders van haar begeeren." Het leek of Hadrianus een oogenblik uit het veld was geslagen. Hij herstelde zich echter spoedig en knikte welwillend. „Spreek, Claudius Linius, en als het in mijn macht staat, zal ik uw wensch vervullen 1 Wat wenscht gij inplaats van dit goud ?" De keizer legde den nadruk op die twee laatste woorden en keek den jongeling scherp onderzoekend aan. „Machtige heerscher," antwoordde Claudius fier, „indien uwe Genade het mij vergunt een anderen prijs te kiezen, dan is deze: het leven van den Jood — genaamd Eljasib. Dat zal mij de schoonste en rijkste gave wezen." Er vloog een glans over het gelaat des keizers, en het gezicht Geheiligd Leed 8 114 IN DE ARENA van den landvoogd werd plotseling aschvaal van ergernis en vrees. Deze laatste dorst echter geen woord in 't midden te brengen, wel wetend dat hij zich dan op een hoogst gevaarlijk terrein zou wagen. Hadrianus had — dat wist hij — een onverklaarbare achting voor den Jood opgevat, en dat de keizer dezen ondanks alles wenschte te redden, en daartoe alleen naar een geschikt middel zocht, begreep Rufus eveneens. Maar, zoo overlegde de landvoogd bij zichzelf, zou het reeds niet te laat zijn ? Ofschoon overtuigd, dat één enkel keizerlijk woord beslissend was over leven en dood van vriend of vijand, meende bij, dat de heerscher den wensch van Claudius niet kon, niet mocht bewilligen. Toch waagde hij het niet, zijn gedachten ditmaal te uiten. Enkele Praetorianen, die nabij stonden, hadden het gesprek tusschen den keizer en Claudius gehoord, en spoedig ging nu het gerucht van mond tot mond en werd gevolgd door een gemurmel van afkeuring. Men begreep niet hoe zulk een gevierd worstelaar het leven van een verachtelijken Jood kon begeeren, inplaats van den grooten schat in goud. De keizer echter, zonder ditmaal op het misnoegen des volks acht te slaan, sprak op een toon, die duidelijk zijn ingenomenheid met het hem gedaan verzoek verried: „Uw wensch zij u toegestaan. Gij hebt bet leven van Eljasib den Jood." Nu bemerkte Hadrianus den woedenden blik van Ticinius Annus Rufus en voegde er schouderophalend aan toe: „Mogelijk zijn er die gaarne zouden hebben gezien dat ik uw verzoek had geweigerd en u een anderen prijs had doen kiezen. Maar het zou aan den edelen Romein onwaardig zijn, den wensch van een held als gij te weigeren." En zich toen tot Lucius den centurio wendende, sprak hij gebiedend: „Maak den gevangene los en breng hem naar zijn cel!" Claudius Linius deed een schrede voorwaarts om vol dankbaarheid de hand van den heerscher te kussen, en na zich diep te hebben gebogen verwijderde hij zich langzaam. Onder een daverend gejuich had men hem tot den keizer gevoerd, en nu hij door zijn meester beloond terugkeerde, ging er een gemompel van ontevredenheid door de rijen der toeschouwers, wier gunst hem steeds meer waard was geweest dan een handvol goud- IN DE ARENA 115 stukken. Hij had een oogenblik den drang van zijn hart gevolgd en daardoor in die ure datgene verloren, wat tot dusver zijn grootste blijdschap had uitgemaakt, en alles, alles wat hij daarvoor inplaats had gekregen, was het leven van een enkelen Jood, Ja, indien hij nog eenmaal had moeten kiezen, hij zou stellig niet anders hebben gehandeld. En toch voelde hij zich in dit oogenblik terneergedrukt en onvoldaan. Zelfs scheen het leven hem thans niet eens der moeite waard, om verder te worden geleefd. Zijns ondanks was Claudius als door een onzichtbare hand meer en meer van zijn vroegere kameraden losgerukt geworden; hij vond geen behagen meer in de dingen, die hun belangstelling hadden; hun vriendschap liet hem plotseling koud en onverschillig, terwijl hun liefhebberijen hem volstrekt niet meer interesseerden. Kortom, al wat vroeger in meerdere of mindere mate zijn belangstelling had gewekt, werd nu geheel waardeloos voor hem. En toch bleef hij uiterlijk de zorgelooze krijgsman van voorheen, die den laatsten denaar gaarne met zijn kameraden deelde. De toebereidselen tot de eindvoorstelling waren getroffen, doch het leek wel of de geestdrift der toeschouwers eensklaps voor een zekeren onwil had plaats gemaakt. De krachtigste gevangene, de man, die hun het meeste genot zou verschaffen, was immers uit de arena verdwenen 1 Wat gaf men om die paar onbeduidende Joden en Samaritanen, die toch bijna geen weerstand konden bieden 1 De gedachte aan het laatste bedrijf van het schouwspel had den jongen Romein reeds lang met afkeer vervuld. Het uitzicht, geloofsgenooten zijner lieve moeder te zien worstelen met en verscheurd worden door de wilde dieren, had hij bijna niet kunnen verdragen, en zoodra hem bekend werd, dat ook Eljasib dit lot zou moeten deelen, had een gevoel van afschuw zich van zijn hart meestergemaakt. Hoe het kwam wist hij zelf niet, maar hij voelde zich op bijzondere wijze tot dien jongen Jood aangetrokken, en met blijdschap zou hij den wreedsten marteldood gestorven zijn, indien hij Eljasib daardoor slechts had kunnen redden. Deze gedachte bad hem dag en nacht bezig gehouden, zoodat aan zijn getrouwste vrienden zijn afgetrokkenheid niet was ontgaan. Zij hadden dat aan zijn zucht naar roem en eer toegeschreven en gedaan alsof zij niets merkten. Anderen hadden gemeend er 116 IN DE ARENA goed aan te doen, hem een zékere overwinning te voorspellen. Claudius was zoowel bij de afkeurende blikken der eene als bij de welwillende woorden der andere partij onverschillig gebleven. Eindelijk vastbesloten en overwinningszeker, had hij zich voorgenomen den keizer om het leven van den Jood te smeeken. Met de stille hoop dat het hem op die wijze gelukken zou, het leven van zijn vriend te redden, was hij toen begonnen zich tot den wedstrijd te oefenen met een zoowel door vriend als vijand bewonderde inspanning. En nu had hij zijn doel bereikt — Eljasib's leven was gered en toch — de onrust bleef. Voortdurend meende hij de door tranen omfloersde blikken zijner moeder op zich gericht te zien, als smeekte zij hem, zich aan de ongoddelijke kampspelen te onttrekken, opdat hij zich niet zou bezoedelen met het bloed der onschuldigen. Om zich in het oog zijner kameraden nu niet bespottelijk te maken, dacht hij een gulden middenweg te hebben gevonden door zijn plaats in de voorste rijen te verwisselen met een vriend, wien een der laatste plaatsen was aangewezen. Daar, oordeelde hij, behoefde men in elk geval niet in te stemmen met het gejuich der toeschouwers, en als de gevangenen straks in het worstelperk werden gebracht, kon hij hier ongezien zijn ooren toestoppen voor hun afgrijselijke kreten. In elk geval bleef hem de aanschouwing dier vreeselijke moordgruwelen bier bespaard. Toen de ongelukkige slachtoffers in de arena werden gebracht en men de uitgehongerde dieren op hun prooi losliet, bleek Claudius zich toch te hebben vergist. Neen, hij kon zijn ooren niet sluiten, noch voor het uitbundig gejuich der op bloed beluste menigte, noch voor de hartverscheurende stervenskreten der ongelukkigen; en zijn hart kromp ineen bij de gedachte aan zijn moeder. Want ook zij had zich eens geschaard onder het volk, dat om zijn vasthouden aan Israels God zoo ontzaglijk moest lijden, en sinds zij Jezus had leeren kennen, was zij niet slechts een voorwerp van spot en verachting onder de heidenen geworden, neen, maar ook een hartstochtelijk verfoeide door haar eigen volk. O, in deze oogenblikken wenschte Claudius vurig de plaats dier ongelukkigen te mogen innemen 1 Met het onstuimig verlangen, dit oord van wreede marteling te kunnen ontvlieden, dwaalde zijn blik ver over de menschenmassa, nieuwe slachtoffers 117 ver over de ontzielde lichamen der slachtoffers van wreed genot naar de heerlijke bergen Israels. De gouden avondzon goot haar laatste stralen uit over de hooge toppen der heilige heuvelen, en de opdoemende avondwolken schenen zich te baden in purper en goud. De lichtende verte getuigde van stille majesteit en onbegrensde heerlijkheid ; daar woonden geen menschen, wier hartstocht zich verlagen kon beneden het dier; — doch hier, in zijn naaste omgeving, onder zijn eigen volk, heerschten wreedheid, onmenschelijkheid, bloeddorst en — lijden. De zon zonk al lager en lager en scheen nu enkel vuur, en intusschen lagen daar vlak voor de voeten van duizenden menschen een twaalftal ziellooze lichamen, welke, door de dieren vaneengereten, nog een laatsten stuiptrek gaven als een bewijs, dat daarin ook eens leven, liefde, begeerte en hartstocht hadden gewoond. Nu vormden zij slechts afzichtelijke vleeschbonken, waaraan het roofgedierte zijn honger stilde. De duisternis viel over de arena, en de keizer verhief zich van zijn zetel. Dit was het sein van vertrek. Nauwelijks had Hadrianus het amphitheater verlaten, of de menigte stoof uiteen alsof de dood haar achtervolgde. Hoofdstuk XII. NIEUWE SLACHTOFFERS. Nog een weinig zweets en tranen Op de moeilijkste aller banen Uitgezaaid in stille hoopt Moeitevoller wordt het stijgen, Maar, eer wij ter neder zijgen, Sterkt de Liefde ons in den loop. J. J. v. Oosterzee. Het is dikwijls niet zoo gemakkelijk een bange zorg geduldig te dragen als een uitgesproken smart; want terwijl de eerste de rust vaak 118 NIEUWE SLACHTOFFERS • onmogelijk maakt, brengt de laatste het hart niet zelden tot kalme overgave en berusting. Bij Esther was het juist omgekeerd; haar vroolijke, altijd hopende natuur liet zich niet lang door de bange zorg aan banden leggen. Na den eersten schrik, haar bij de tijding van Eljasib's verdwijning om 't hart geslagen, kreeg haar geest weldra zijn vroegere spankracht weer en trachtte zij op alle denkbare wijzen de lange afwezigheid van haar bruidegom te verklaren. Mirjam kon niet nalaten haar voortdurend te zeggen, dat zij zich niet met een bedriegelijke hoop mocht vleien en zich in het onvermijdelijke geduldig moest schikken. Deze vermaningen, hoe goed ook bedoeld, werden Esther langzamerhand ondragelijk, en hadden slechts tot gevolg, dat zij zich zooveel mogelijk aan Mirjam's woord en invloed begon te onttrekken. Daarom ging zij, zoo dikwijls baar huiselijke bezigheden dit toelieten, naar haar nicht Samara, die ongeveer een jaar geleden met een rijken koopman was getrouwd en dicht bij de Jamnia-poort woonde. Voor Samara waren de bezoeken van haar jonge nicht een genot, temeer wijl zij te Akkaron een vreemdelinge was. Wegens de haar van een machtig Romein gelegde lagen, had zij de echtelijke woning in 't geheim moeten ontvluchten, terwijl Ezechiël ben Pallu, haar man, voor zaken een langdurige buitenlandsche reis maakte, zoodat zij hem haar toevluchtsoord niet had kunnen mededeelen. Zij was echter een moedige vrouw, die haar nicht met allerlei troostwoorden wist op te beuren. In dezen tijd werd Samara's eerste kindje geboren. Deze voor de jonge moeder zoo groote vreugde, werd echter getemperd voor de haar dag en nacht kwellende gedachte, dat zij baar zoontje niet openlijk den Heere mocht voorstellen, om hem aldus in het Verbond te doen deelen, Haar lieveling was nu al haar geluk, en ook Esther hield zielsveel van hem. O, als dit onschuldige wicht in haar armen lag, dan kon zij zich niet indenken, dat er menschen waren, die zoo slecht konden zijn, haar Eljasib, die eens toch ook in de armen zijner moeder gelegen had, leed aan te doen. En bad ook niet de slechtste mensch een moeder gehad? Kort na de geboorte van Samara's zoontje had er te Akkaron een groote verandering in bet stadsbestuur plaats. Nikanor, de prefect, 142 BEPROEVINGEN Baruch ben Semer sloeg de handen van verbazing ineen. „Akiba, Akiba 1" riep hij. „Kind," ging hij na een oogenblik voort, „rabbi Akiba ben Jozef is een wijs man; hij kent de Heilige Schriften beter dan onzer een, daarom is hij zonder aarzelen tot Nasi gekozen; doch ik vrees, dat zijn scherpzinnige wetsverkfaringen hem en ons volk in groote moeilijkheden zullen brengen." „Maar vader, hoe zou dat mogelijk kunnen zijn?" Baruch keek zijn dochter oplettend aan. Het jonge meisje was in weinige dagen tot een volwassen vrouw geworden, en hij begreep dat hij haar nu niet meer behandelen mocht als eene, die slechts onvoorwaardelijk had aan te némen hetgeen hij zeide. ,'tls waar, mijn dochter," sprak hij, „ik spreek over dingen, waarvan gij nog geen kennis draagt; maar ik geloof dat het goed is, dat gij eindelijk eens wat meer gaat weten van de dingen, die het hart der natie treffen. Maar kom, het wordt kil, laat ons naar binnen gaan, dan kunnen wij samen eens over deze dingen spreken." Esther was zeer verblijd, toen haar vader dit zeide. Eindelijk, zou zij dan deelgenoote worden van zooveel, dat tot nu toe als een gesloten boek voor haar was geweest en waarin zij toch zooveel belang stelde. Toch ging geen van beiden nog naar binnen, doch zij bleven aan den ingang der spelonk zitten, elk met eigen gedachten vervuld. „Zeg mij nog eens duidelijk hoe gij aan dit geschrift zijt gekomen," sprak de rabbijn eindelijk na een lang stilzwijgen. „De jongste der kooplieden gaf het mij," antwoordde het meisje. „Hij bood het dus niet te koop aan ?" „Neen." „En hebt gij hem er ook geen geld voor gegeven ?" „Neen, hij gaf het mij, toen u een anderen kant uitzaagt en fluisterde enkel: „Lees dit, het is van groot belang voor u en uw volk." Toen heb ik het aangenomen, want eerst dacht ik, dat het iets behelsde omtrent Eljasib." „Ik begrijp niet...." Baruch voltooide den zin niet, doch Esther vatte zijn bedoeling. n wat de vreemdeling er mee voor hebben kan, mij dit geschrift te geven?" vulde zij aan. BEPROEVINGEN 143 De rabbijn knikte nadenkend. „Misschien is het een...." Nazarener had hij willen zeggen, maar dit woord kwam hem niet van de lippen. Misschien vreesde hij, dat zijn dochter beginnen zou, hem met allerlei vragen lastig te vallen. Hij wenschte de leer dier secte tot eiken prijs voor haar verborgen te houden. Esther eerbiedigde zijn stilzwijgen hierover en vroeg niet verder. „Ik wilde u enkele dingen zeggen omtrent mijn vriend Akiba ben Jozef," ging Baruch een oogenblik later voort „Gij weet, dat bij mij omstreeks vier maanden geleden met een bezoek beeft vereerd, maar gij weet niet wat toen het doel was van zijn komst." Esther keek haar vader verwonderd aan. Wat bewoog hem, haar nu bekend te maken met dingen en zaken, die bij steeds stelselmatig voor haar verborgen gehouden had. De rabbijn liet haar echter geen tijd, om hierover verder na te denken, want dadelijk vervolgde hij: „Akiba is een man van groote geleerdheid en buitengewone scherpzinnigheid, maar zijn schriftverklaringen wijken in vele opzichten verre af van die der rabbijnen. Toch, ofschoon onder hen vele tegenstanders hebbende, heeft hij gedaan weten te krijgen, dat hij Gamalièl ben GamaliëTs opvolger in het Sanhedrin geworden is. Ik begin er nu echter voor te vreezen, dat die keuze èn voor hemzelven èn voor ons volk nadeelige gevolgen hebben zal. Hij heeft namelijk een schriftverklaring uitgevonden, waardoor aan elk woord en aan iedere letter een mystieke beteekenis gehecht wordt, aldus weet hij alle dingen te verklaren, zooals hem dit naar de omstandigheden het beste lijkt. Dit nu kan inderdaad noodlottig worden." Esther zette groote oogen op. Zij wist toch, dat rabbi Akiba ben Jozef onder het volk zeer geëerd en gevierd was en dat hij een onberekenbaren invloed uitoefende, niet het minst onder zijn talrijke discipelen aan de school te Bené-Barak. Haar vader te verdenken van afgunst of jaloezie kwam echter niet in haar op, waartoe dan ook volstrekt geen reden bestond. Baruch scheen haar gedachten te raden. „Gij zult u misschien verwonderen," vervolgde hij, „dat ik aldus spreek over mijn vriend, maar geloof mij, ik bedoel niet liefdeloos te zijn, als ik hem beschuldig van hardvochtige zelfzucht Naar hij mij 144 BEPROEVINGEN zelf heeft medegedeeld, heeft hij onze wapensmeden er toe overgehaald, de wapenen voor de Romeinen eenigszins misvormd aan de arsenalen af te leveren, en het is zelfs voorgekomen, dat ze bij tienen honderdtallen door de overheid afgekeurd en aan onze werkmeesters teruggezonden werden. Hiermede heeft Akiba juist zijn doel bereikt Thans bereist hij zelfs de buitenlandscbe steden, om gelden te verzamelen, teneinde een algemeenen opstand voor te bereiden. Ik vrees dat zijn plannen maar al te wel zullen gelukken. Dat hij zich echter in de waakzaamheid en macht van den vijand vergist weet ik heel zeker, en evenzeker geloof ik, dat een zelfstandige Joodsche Staat onder de huidige omstandigheden schier ondenkbaar is." Weer kon het meisje niet nalaten, haar vader met verwondering aan te zien. „Gij verwondert u, mijn dochter," ging Baruch voort, „maar ik zal u toonen, dat ik niet teveel heb gezegd. Mijn vader, Semer ben Jeschurun, heeft den grooten oorlog meegemaakt en behoorde tot de verdedigers der heilige stad. En wat was nu wel de oorzaak dat Titus Vespasianus...." Terwijl Baruch met geestdrift sprak, drongen eensklaps de schetterende tonen der Romeinsche tuba tot hun schuilplaats door. Esther kromp van vrees ineen, doch haar vader, die de Romeinsche signalen door en door kende, stelde haar gerust, zeggende, dat een eskorte met gevangenen van of naar Neapolis naderde. Dan hernam hij: „Het was de groote verdeeldheid onder ons volk, waarvan de heidenen behendig hun voordeel behaalden, en de gevolgen waren dan ook verschrikkelijk." De herinnering aan deze geschiedenis ontroerde Baruch ben Semer altijd zeer, en ook nu kwam hij weer diep onder den indruk. Hij zweeg geruimen tijd. Eindelijk vervolgde hij met trilling in zijn stem: „Doch de verdeeldheid der onzen bleek niet het ergste te zijn, deze breuk kon nog wel geheeld. Grooter ramp trof ons door zoovele ontrouwen — vervloekt zij hun secte 1 — die ons verlieten en zich vleiend in de armen van den vijand wierpen;1) ja, dat was het ergste. ') De christenen, door Goddelijke openbaringen gewaarschuwd, namen, voordat Jeruzalem belegerd werd, de wijk uit Judea naar Perea, waar koning Agrippa hen welwillend ontving en een verblijf aanbood in de stad Pella. BEPROEVINGEN 145 Door deze vlucht werd het eene deel des volks verbitterd en het andere ontmoedigd. Maar dit alles is nu voorbij en niet meer te herstellen. Wij moeten ons lot geduldig dragen en biddend wachten op de komst van den grooten Messias, die de heidenen zal vernietigen met den adem zijns monds." De oude vluchteling werd plotseling weer de vurige Jood en Esther, als een ware dochter Israels, liet zich gemakkelijk door zijn geestdrift meevoeren. „O, als Hij komt," hernam Baruch op plechtigen toon, „dan zal er in het land der vaderen geen plaats meer wezen voor de godvergetende heidenen; dan zal Jeruzalem, de stad des grooten Konings, weer een vreugde der aarde zijn; dan zal de tempel herrijzen op Sions heilige kruinen, en het gedurig offer zal voor Gods aangezicht zijn tot in eeuwigheid!" Intusschen was het in de spelonk volslagen duister geworden en dus tijd om te gaan slapen. Vooraf bad Baruch ben Semer, in aansluiting aan de dingen, welke zijn ziel thans geheel vervulden, de elfde bede uit de Formulierenboeken:') „Geef ons weder onze Richters als van ouds en onze Raadsheeren als in den beginne; en doe verre van ons alle verdrukking en onrust; en regeer Gij alleen over ons in goedertierenheid en in genade, en in rechtvaardigheid en gerechtigheid. Gezegend zijt Gij, o Heer onze God, die rechtvaardigheid en gerechtigheid liefhebt Amen." ) De rabbijnen hadden een Formulierboek opgesteld, waarin 18 gebeden waren opgenomen, welke in alle deelen van den dienst in de Synagoge moesten worden gebruikt. Rabbi Gamaliël, de kleinzoon van Gamaliëi (Hand 5 : 34) had er nog een 19e bede aan toegevoegd. Geheiligd Leed ,a BELANGRIJKE ONTHULLINGEN 147 Zij gevoelde ineens groote belangstelling voor dien man, en nu hoopte zij maar, dat haar vader zich aan hem zou vertoonen, temeer waar iets in haar zeide, dat de zoekende houding van 'den jongen koopman hen beiden gold. Hij moet wel een dringende boodschap hebben, dacht zij, anders toch zou hij bij zulk weer niet uitrijden. De man scheen hun schuilhoek niet te kunnen ontdekken, ofschoon hij scherp genoeg rondzag. Esther, hierover teleurgesteld, had grooten lust, om naar buiten te treden, doch haar vader ontraadde haar dit. Zij hield den reiziger echter goed in 't oog, ofschoon zij de hoop van hem te ontmoeten reeds had laten varen. „Waarom stelt gij toch zooveel belang in dien vreemdeling?" vroeg Baruch op zacht verwijtenden toon. „Ik weet het niet, vader," antwoordde het meisje, den rabbijn met kinderlijk-onschuldigen blik recht in de oogen ziende. „Ik begin te vermoeden, dat hij ons iets gewichtigs te zeggen heeft" „Dwaasheid," bromde Baruch; „wat voor belangrijks zou een heiden ons te zeggen hebben ?" „Misschien een verklaring van zijn epistel." De rabbijn haalde ongeloovig de schouders op. Dat geschrift — ja, daar had hij door het gesprek van gisteravond niet meer aan gedacht! De oude schriftgeleerde had al heel wat perkamenten, geschreven in allerlei talen, onder de oogen gehad, doch een geschrift als dit had hij nog nimmer gezien. Baruch trad wat dichter naar den mond van de spelonk en tastte in zijn kleed. Bij het licht der maan had hij het gelezen, en wellicht iets overgeslagen. Inderdaad, zijn oog viel aanstonds op een paar regels, nog niet eerder door hem ontdekt. „Gij hebt u niet vergist, mijn dochter," sprak hij. „Hoezoo, vader?" „Lees deze regelen." Esther las: „Wacht mij morgenochtend bij dezen put — Ik heb u iets te zeggen." „Daar had ik een voorgevoel van," zei Esther; „'t is alleen maar jammer, dat wij het niet eerder hebben geweten. Nu hij ons aan den put niet heeft ontmoet, zal hij natuurlijk denken, dat wij verder gereisd zijn." 148 BELANGRIJKE ONTHULLINGEN „Als hij iets belangrijks heeft, zal hij ongetwijfeld terugkeeren," troostte Baruch. „Het moet wel een belangrijke boodschap zijn — misschien heeft hij inlichtingen omtrent Eljasib," sprak Esther vol hoop. Baruch schudde ongeloovig het hoofd. Hij koesterde weinig verwachting meer voor den zoon van zijn vriend, nu hij Jobab in zijn ware gedaante had leeren kennen en begrepen had, waartoe deze in staat was. Toch durfde hij zijn twijfel niet uitspreken, uit vrees, zijn dochter onnoodig verdriet aan te doen. „Vertrouw op de hulp van den God Israels, mijn dochter," sprak de rabbijn plechtig. „Hij is de Heere, Hij doe wat goed is in Zijne oogen." „Amen," zei het meisje, en haar lippen trilden van heilige ontroering. Zij hadden onder dit gesprek niet gemerkt, dat de Syriër zijn muildier intusschen had omgewend en nu in gestrekten draf terugreed. Denkende dat de reizigers reeds verder getrokken waren, had hij zijn onderzoekingstocht gestaakt, met het doel naar zijn vrienden, die tot den avond te Neapolis zouden blijven, terug te keeren. Baruch ben Semer wilde den man nu niet langer meer in 't onzekere laten. Hij begaf zich naar buiten en de hand aan den mond brengende, stiet hij een schellen kreet uit Terstond hield de ruiter den teugel in en wendde zijn rijdier, om de oorzaak van dit geluid te ontdekken. Een glans van blijdschap gleed over zijn jeugdig gelaat, zoodra hij den rabbijn op eenigen afstand bemerkte. „Ik meende dat gij reeds verder getrokken waart, heer," zei de Syrifir, nadat hij dicht genoeg genaderd was. „De regen heeft ons opgehouden, antwoordde Baruch op afgemeten, doch niet onvriendelijken toon. „Hadt gij mijn briefje dan niet gelezen ?" Baruch knikte bevestigend, wat den Syriër hem verwonderd deed aanzien. „Ik kende u niet" sprak de wetgeleerde, „en men kan niet weten, welke waarde men moet hechten aan brieven van onbekenden. Maar hoe werd 't u bekend, dat wij hierheen waren getrokken ?" „Ik vermoedde zulks en heb mij niet bedrogen. Doch, heer," glimlachte de jonge man, „een onbekende heeft ook wel eens wat goeds te boodschappen." BELANGRIJKE ONTHULLINGEN 149 Baruch kon de waarheid dezer woorden niet tegenspreken, en den Syrifir van het hoofd tot de voeten opnemend, vroeg hij': „Wie zijt gij, vreemdeling, en wat wilt gij van ons ?" Er lag zoowel wantrouwen als welwillendheid in den klank van zijn stem. „Sta mij toe, dat ik eerst afstijg en mijn muildier vastbind aan dien boom, dan Kunnen wij een oogenblik rustig spreken." „Doe zooals gij zegt." De beschaafde wijze van spreken en het niet onaangenaam voorkomen van den Syriër troffen Baruch, zoodat deze onwillekeurig belang in den man begon te stellen. De regen had inmiddels bijna opgehouden, en de wolken in het Oosten vertoonden reeds gouden randen. Dit voorspelde een schoonen dag. „Gij kent mij niet ?" vroeg de Syriër, toen hij zijn muildier aan den boom had bevestigd. „Ik weet niet dat ik u ooit heb ontmoet," antwoordde Baruch. „Dat zal wel zoo zijn. Gij hadt mij vroeger echter wel eens kunnen ontmoeten." jpl$| Baruch zag den vreemdeling opnieuw onderzoekend aan, en Esther, nu ook nadergetreden, nam hem eveneens vol belangstelling op; geen van beiden konden zich dat gelaat echter herinneren. „Maar ik wil u niet langer in 't onzekere laten," sprak de jonkman op aangenamen toon. „Mijn naam is Jismar ben Haddon, ik ben te Antiochie geboren. Sinds een jaar of negen bezoek ik geregeld uw land,' en- ik vertoefde ook eenige malen in uwe stad." „Mijn stad?l" riep de rabbijn smartelijk. „Ik mag geen stad de mijne noemen." „'t Is mogelijk, dat gij op dit oogenblik geen stad de uwe noemen moogt, maar in elk geval hebben gij en uw dochter eertijds in een stad gewoond." „Gij kent ons dus?" „Anders zou ik niet zooveel belang in u stellen," lachte de Syriër. „Weet dan, dat ik u meermalen te Akkaron gezien heb, waar gij rabbijn zijt of waart en niet ver van de Etampoort woondet" Werktuigelijk knikte Esther toestemmend, wat den opmerkzamen Syriër niet ontging. Op dit oogenblik brak de zon door het wolkenfloers 150 t BELANGRIJKE ONTHULLINGEN heen en wierp een tooverachtig licht op het door den regen gedrenkte landschap. Hare stralen deden de trekken van den jeugdigen Antiochiër nu helder uitkomen. Wat had die man een vriendelijk gelaat en hoe beschaafd was hij in heel zijn optreden 1 Esther kon niet nalaten hem even bij haar onvergetelijken bruidegom te vergelijken, dien zij wellicht nooit weer zou zien. Jismar ben Haddon liet haar echter geen gelegenheid haar gedachten lang bij Eljasib te bepalen en zeide beleefd: „Als gij het goedvindt, zouden wij ons weer bij de bron kunnen neerzetten; ik houd nu eenmaal niet van spelonken; bovendien kan de zon mijn kleed dan meteen wat drogen. Er zullen nu wel geen vrouwen uit Neapolis komen, om water te putten." Baruch stemde hiermede in, en spoedig had de Syriër zijn muildier van den boom losgemaakt „Zijt gij onlangs nog te Akkaron geweest?" vroeg Esther hem op weg naar de bron. Hij knikte bevestigend. „Ik was er nog voor weinige dagen en vernam toen ook, dat gij kortgeleden vertrokken waart." „Gij kwaamt dus niet van Damaskus?" „Neen, ik ben wat vroeger op reis gegaan en zou mijn vrienden, volgens afspraak, ontmoeten aan de vlakte van Mukhna. Toen wij gisteren hier aankwamen, had ik hen nog geen uur geleden ontmoet" Esther's hart brandde van nieuwsgierigheid naar den toestand van haar vaderstad. Zij dacht nu niet meer aan een boodschap van of omtrent Eljasib; zij wilde weten wat er van haar huis en van'haar bekenden geworden was. Haar vader voorkwam haar wenschen en vroeg: „En hoe hebt gij het in onze goede stad bevonden?" „Slecht" Vader en dochter staarden hem verschrikt-vragend aan. „Sedert uw vertrek zijn er vele droeve dingen gebeurd. Ik heb enkele broeders gesproken...." „Gij zijt dus geen heiden?" vroeg Baruch blij-verrast „Ik ben een proseliet der poort van mijner jeugd aan." „Geprezen zij Israels God!" riep de priester. — „Maar komaan, vertel verder." - BELANGRIJKE ONTHULLINGEN 151 „Toen ik in de stad kwam, hadden de Romeinen juist niet minder dan zeven kruisen opgericht. Drie waren er nog onbezet, doch de andere vier hadden hun slachtoffers reeds opgeèischt Q, welk een vreeselijk gezicht, die drie mannen en die eene jonge vrouw bloedend en onder de smartelijkste pijnen te zien zieltogen — en daarbij nog dat spottend hoongelach der Romeinsche beulen! Het roept ten hemel!" In haar verbeelding hoorde Esther de akelige stervenskreten der kruiselingen, zag zij die afgezakte lichamen, waaruit het bloed sijpelde, totdat het zich, geronnen tenslotte tot dikke bonken, ophoopte. O, zoo hadden ze ook Samara mishandeld, en haar kind — zij rilde bij de gedachte aan hun dierlijke wreedheid — hadden ze met het hoofdje tegen den muur doodgeslagen en het afzichtelijk verminkte lijkje daarna aan de moederborst opgehangen. Zij schreide tranen van diep medelijden en afschuw, en een oogenblik smartte het haar, dat zij het tooneel der ellende vaarwel had gezegd, om als een laffe vluchtelinge te blijven voortleven. Waarom was zij zwak geweest? Waarom had zij het lijden geschuwd ? Waarom was zij niet gestorven als een heldin des geloofs? Baruch scheen haar tranen te begrijpen. Hij streelde haar wangen en wist geen andere troostwoorden te vinden dan: „Zal Uwe goedertierenheid verteld worden in het graf, Uwe getrouwheid in het verderf? Zullen Uwe wonderen bekend worden in de duisternis, en Uwe gerechtigheid in het land der vergetelheid ?" Die woorden raakten de diepste snaar van haar ziel. Zij keek haar vader innig dankbaar in de oogen, en terwijl zij zijn hand drukte, sprak zij eenvoudig: „Ik dank u, vader." „Zij droogde haar tranen en vervolgde: „Ja, ik wil sterk wezen en leven; ik wil de werken des Hooggeloofden vertellen." „Amen," zei Jismar ben Haddon ontroerd. Er heerschte een oogenblik stilte onder het kleine gezelschap. „Mijn broeder," zei Baruch eindelijk, „gij zijt wel een boodschapper van kwade tijdingen, nochtans dank ik er u voor. En nu zou ik nog gaarne van u hooren, of gij de slachtoffers van het ruw geweld ook kent" „Van drie hunner heb ik de namen onthouden. Jonathan ben Isha tusschen hoop en vrees 155 „Geef mij uw zegen, vader," smeekte hij. De oude, eerwaardige rabbijn richtte zich op, en zijn rechterhand op het hoofd van den jongen proseliet leggend, sprak hij, de oogen ten hemel geslagen, op plechtigen toon: „De eeuwige God zij uwe woning, en dat Zijne eeuwige armen u steeds mogen bewaren. Amen." De Syriër besteeg zijn muildier, en na een eerbiedige hoofdbuiging reed hij in snellen draf heen, in de richting van Neapolis. Vader en dochter staarden hem weemoedig en dankbaar na. „Een ding hebben wij nog vergeten, vader," zei het meisje, toen Jismar uit het gezicht verdween. „Wat bedoelt gij, mijn dochter?" „De beteekenis van het eerste epistel." „Voor heden is het genoeg, mijn kind," antwoordde de rabbijn op somberen toon. Hoofdstuk XVI. TUSSCHEN HOOP EN VREES. Wie spreken 't uit ? Het woord, de daad, Zij toonen 't aan, als nooit tevoren, Wat meester wij nu toebehooren. En naar wat doel de weg nu gaat: Of wij voor Jezus Christus leven, Of onze ziel den Booze geven. J. F. SCHIMSHEIMER. Het was reeds laat op den middag, toen de Syriër van zijn nieuwe vrienden scheidde. Baruch achtte het niet raadzaam, voor den nacht verder te reizen, aangezien het naaste gehucht ongeveer zes uur van de fontein Jakobs verwijderd lag. Derhalve werd besloten, den nacht andermaal in de spelonk door te brengen. TUSSCHEN HOOP EN VREES 157 Melchizédek, de koning van Salem en priester des Allerhoogsten, zijn heiligen voet bad gezet en waar eens het machtige terebintenwoud had geruischt Hier had Abraham, toen hij kwam om als vreemdeling in dit land te wonen, het eerst zijn tenten doen verrijzen; en voor Jehovah, na Zijne belofte: „Dit land zal Ik uwen zade geven," het eerste altaar opgericht Esther's oogen tuurden scherp, als wilde zij den nog niet geheel verdwenen morgennevel met haar blikken doorboren. Daar, op dien top des bergs had Manasse, met toestemming van Alexander den Groote, een tempel voor de Samaritanen gebouwd, die in de dagen van Antiochus Epifanes aan Jupiter Xerxes werd gewijd, doch later door Johannes Hyrkanes werd verwoest. Haar scherpe blik zocht de bouwvallen van dit heiligdom, dat gebouwd was volgens architectuur van den tempel te Jeruzalem. Het was de ure des morgenoffers, dat wist zij, doch zij had er geen denkbeeld van, dat Jakob ben Ismael, de Samaritaansche hoogepriester, in deze ure juist doende was het morgenoffer <) te brengen. Had zij dit kunnen zien, dan zou zij ook aanschouwd hebben, hoe een der tempeldienaren, wiens woning lag aan den voet des „gezegenden bergs," voorbereidende maatregelen trof tot de besnijdenis,2) welke plechtigheid den volgenden dag zou plaats hebben. De vluchtelingen trokken zwijgend door het dal Sichem, ieder was verdiept in eigen gedachten, die zij niet onder .woorden wilden brengen. Esther wenschte alles te weten omtrent tempel en eeredienst der ') De geregelde offeranden zijn sinds lang afgeschaft, doch met Paschen wordt jaarlijks nog een offer gebracht De Samaritanen hebben zich als een volkje van niet meer dan ca. 150 zielen tot den huidigen dag weten té handhaven en zich gevestigd te Nabülüs, het oude Sichem en latere Flavia Neapolis. Zij noemen zich bij voorkeur „Bijwonen van den gezegenden berg." 2) Volgens de Talmudisten waren de Samaritanen gewoon hunne kinderen te besnijden tot den naam van den berg Gerizim, d.w.z. tot de belijdenis, dat deze de berg der aanbidding was. Zij grondden hun meening van den voorrang van den Gerizim boven den berg Sion op Deut. 27 : 4, welk vers een twistappel was tusschen Joden en Samaritanen. De Joodsch-Masoretische tekst, alsmede de Septuagintha hebben hier Ebal, doch in den Samaritaanschen Pentateuch wordt Gerizim gelezen. De Samaritanen beweerden, dat de Joden den tekst hier opzettelijk bedorven en Gerizim in Ebal veranderd hebben, om zoodoende den Gerizim de eer te ontrooven van berg der aanbidding te zijn. 158 TUSSCHEN HOOP EN VREES Samaritanen, terwijl Baruch's gedachten in beslag genomen werden door de onderneming van Akiba ben Jozef en Simon bar Cochba. Het zwijgen werd Esther tenslotte pijnlijk, omdat zij begreep, dat haar vader zijn hoofd kwelde met de dingen, welke hij van den Syriër vernomen had. Zij zag wel in, dat deze dingen onder de huidige omstandigheden zeer nadeelige gevolgen konden hebben. „Wat was toch de oorzaak, dat de Samaritanen op dezen berg een tempel hebben gesticht ?" vroeg zij, om haar vader tot andere gedachten te brengen. „Mijn dochter, waar denkt gij aan?" Er lag zoowel verwijt als teleurstelling in den klank van zijn stem. Het meisje schaamde zich over haar vraag; nochtans wilde zij het gesprek voortzetten. Baruch merkte dit en zei: „Dat is een jammerlijk droeve geschiedenis, welke haar oorsprong gevonden heeft in het vervalschen der Heilige Schrift. — Maar waartoe zoudt gij uw hoofd vermoeien, mijn kind, met dingen, welke onder de grootste geleerden onbeslist zijn gebleven? Trouwens, de geschiedenis, en dat is Gods hand, heeft in deze geen onverstaanbare taal gesproken: het vermeende heiligdom ligt sinds de dagen van Johannes Hyrkanes in puin en van Samaria, het broeinest der valsche Jehovah-vereering, is niet veel meer overgebleven dan een paar bouwvallen, welke verblijfplaatsen zijn van allerlei wild gedierte." Esther wilde spreken, maar de oude man ging op denzelfden zuchttoon voort: „Wat mijn hart «thans meer dan ooit met onrust vervult, is dat Akiba juist nu den opstand heeft doorgezet Het doet mij soms leed, dat ik Akkaron verlaten heb, want wat kan een arme vluchteling doen voor zijn volk ? Het zou ongetwijfeld verstandiger geweest zijn, als ik naar Bené-Berak gegaan ware, om hem van zijn noodlottige onderneming af te brengen. Indien de berichten van den Antiochier waar zijn — mijn hart beeft bij deze gedachte — dan zie ik het einde van ons volksbestaan zeer nabij." De oude rabbijn was diep bewogen en er gleden een paar dikke tranen in zijn baard. „Er is nog iets, wat mijn ziel met bange zorg vervult," ging Baruch na een oogenblik van drukkend zwijgen voort: „Zoo ik hoor, begint de TUSSCHEN HOOP EN VREES 159 sec te der Nazareners zoowel hier als in andere landen zich machtig uit te breiden; ik ben waarlijk bevreesd, dat " Hij scheen niet den moed te hebben, den zin te voltooien en Esther durfde er hem niet naar vragen, omdat zij gevoelde, dat hij iets heel droevigs had willen zeggen. Als om hem te troosten en op te beuren sprak ze: „Kom, vader, u moet zich alle dingen niet zoo sterk aantrekken. De God Israels leeft nog, en Zijn beloften zullen niet falen." Baruch zag haar dankbaar aan. „Ik dank u voor dat woord, Esther, het doet mijn ziel waarlijk goed. Kom, mijn dochter, laat ons thans eens spreken over onze naaste toekomst" Nu beraadslaagden zij over hetgeen hun te doen zou staan te Beth-Elah, het lieve, kleine stadje, waar Baruch zijn eerste jeugdjaren had doorgebracht Veel uit die dagen werkte nog als een aangename herinnering in hem na. Het stadje lag tamelijk afgelegen en zou van de kwade invloeden des tijds en der wereld wel weinig te lijden hebben gehad, dacht Baruch. Daarin kon hij zich hartelijk verheugen. En als de mare van Akiba's onvoorzichtige plannen daar nog niet was doorgedrongen en de leer der Nazareners zich op een afstand had gehouden, zou het wellicht mogelijk zijn, dat zij hier een tijdlang rustig konden verblijven 1 Zijn handwerk, zoo hoopte Baruch, zou alle nieuwsgierigheid nopens hun herkomst wel op een afstand houden. Onder het spreken en beraadslagen had Baruch niet gehoord, dat er een vreemd-klagend geluid uit het olijvenboschje aan hun linkerhand was opgestegen. Esther, scherper van gehoor, had het wel vernomen, doch dit aan een paar vossen toegeschreven, die elkaar een gevangen buit betwistten. Zij gaf er dus verder geen acht op, totdat het geluid zich, doordringender nu, herhaalde. Baruch, die het nu ook had gehoord, bleef verschrikt staan. Beiden luisterden met ingehouden adem, en toen bet geluid weer vernomen werd, hoorden zij duidelijk de stem van een mensch, die om hulp riep. Baruch bedacht zich nu niet lang, maar spoedde zich in de richting vanwaar hij die stem vernomen had, terwijl Esther hem op eenigen afstand volgde. 162 TUSSCHEN HOOP EN VREES bleek te zijn van wat er in bet land omging. Rabbi Akiba, zoo deelde de boodschapper mede, had de leerlingen van zijn school te Bené-Berak en tal van oudleerlingen reeds maandenlang geoefend in de wapenen krijgskunde, zoodat duizenden jonge mannen, tot de tanden toe gewapend, wachtten op het sein tot den algemeenen opstand. Ook was een zijner vroegere leerlingen, een zekere Simon, aangekomen, dien Akiba, in tegenwoordigheid van zijn getrouwen, een koningskroon op het hoofd had gezet en gehuldigd als den Verlosser Israels. En thans reisde de oude rabbijn stad en land, ja zelfs de verst-afgelegene woestijnen en gebergten af, om de talrijke'rooverbenden te vereenigen achter het veldteeken van den Messias, dien hijzelf had uitgevonden en geproclameerd. Of dit hem gelukt was, kon de boodschapper niet met zekerheid zeggen; wel had hij vernomen dat de Romeinen in deze beweging niet meer dan een doodgewoon opstandje van eenige dweepzieke Joden zagen. Esther had met onverdeelde aandacht naar de verhalen van den boodschapper geluisterd en de hoop uitgesproken, dat de Vorst-Messias spoedig verschijnen mocht, opdat er aan alle lijden, maar ook aan alle verdeeldheid weldra een einde zou komen. „Het is wel jammer," merkte Zelafead op, „dat bet volk Israels nog altijd met groot verlangen blijft uitzien naar Hem, die meer dan een eeuw geleden reeds verschenen is." De brave landbouwer bedoelde door deze woorden geenszins een twistgesprek met Baruch te beginnen; toch meende hij ook dezen zoon Abrahams, die uit zijn bloedverwantschap en bovendien zijn redder was, te moeten wijzen op zijn Heiland, in Wien hij zelf het hoogste geluk gevonden had. Baruch sprong terug, als werd hij plotseling door een adder gebeten. „Zijt gij een Nazarener," vroeg hij scherp. „Als gij ons, navolgers van Jezus Christus, zoo wilt noemen, ja," antwoordde Zelafead vrijmoedig; „en ik bid God, dat gansch Israël de knieën zal leeren buigen voor Hem, Dien bet in zijn verblinding nu nog veracht en verwerpt" Tot Esther"s verbazing bleef haar vader verder opeens met de grootste bedaardheid luisteren, zonder een enkele tegenwerping meer te maken. Zij bracht dit onwillekeurig in verband met de lezing van TUSSCHEN HOOP EN VREES 163 het geschrift, dat Jismar ben Haddon haar bij de Jakobsbron in de hand had gestopt, en waaromtrent zij nog steeds geen klaarheid hadden. «Gelooft gij dan, dat Jezus van Nazareth waarlijk de Messias was?' vroeg de rabbijn kalm. „Ik geloof het heel zeker," antwoordde Zelafead met gloed. Baruch staarde nadenkend op den grond en streelde den zwarten krullebol van bet kind, dat aan zijn voeten speelde. Met een ruk stond hij op. „Mijn dochter, wij moeten gaan," sprak hij kort, en weinige oogenblikken later vertrokken de vluchtelingen, na een niet meer dan vriendschappelijk afscheid, langs het smalle bergpad, om hun tocht naar Beth-Elah voort te zetten. De gewaarwording, dat de zoon van zijn bloedverwant een Nazarener was geworden, had de scheiding niet moeilijk gemaakt, ofschoon zij wel een wijziging in Baruch's jongste plannen had gebracht. In dit afgelegen oord had hij zich volkomen veilig gevoeld, en zijn eerste gedachten waren geweest hier eenige maanden te vertoeven. Doch de laatste ontdekking had zijn plannen wreed verstoord. Het was den grijsaard duidelijk aan te zien, dat deze ontgoocheling hem pijn had gedaan; maar onderweg sprak hij er niet over, en Esther zweeg eveneens. In het vriendelijke Beth-Elah scheen het, dat de vluchtelingen inderdaad rust zouden vinden. Nu Esther weer wat huiselijke bezigheden te doen vond, leefde ze heelemaal öp. Zij voelde zich in 't begin hoogst gelukkig in haar nieuwe omgeving. Wat was er in dien korten tijd, sinds zij haar vaderstad had verlaten, veel gebeurd. Het had mènigmaal gestormd in haar jonge ziel, hetgeen talrijke en duidelijk zichtbare sporen had achtergelaten. In de jonge vrouw van thans zou men moeilijk het luchthartige meisje van voor een paar maanden hebben herkend. Hoe kort was het nog geleden, toen zij niet wilde gelooven, dat de moeilijkheden des levens ook haar niet zouden gespaard blijven. Haar levensscheepje had in weinig tijds de felle branding doorkliefd en was nu aangeland in de haven der rust, waar zij kalm over het leed des levens kon nadenken, om dan stil op het einde te wachten. TUSSCHEN HOOP EN VREES 169 „Dat is niet veel. Maar goed, die moeten en mogen toch niets van onze groote plannen weten. Doe nu dit: Morgen of uiterlijk overmorgen roept gij alle strijdbare mannen in 't geheim bij elkaar, en gij vertelt hun wat gij gehoord hebt en wat ik u nog zal zeggen. Wij zijn hierheen gezonden, om onze broeders te verzamelen tot den heiligen krijg, waarvan de overwinning spoedig en zeker is. In den derden nacht na dezen kom ik andermaal hier, en wie dan gewillig is tot den strijd ga met ons, en wie niet gewillig is, dien zullen wij met geweld meesleuren naar de legerplaats van den Messias, voor wien hij zich dan zal hebben te verantwoorden. Goed begrepen?" . Samuel knikte toestemmend. „Zoo moge het allen gaan, die Israël haten 1" riep de grijsaard met heilig vuur. « „Zoo zal het allen gaan," verbeterde Matthias. Toen Matthias zijn paard weer had bestegen, wendde hij zich nogmaals tot Samuel, doch zijn stem klonk nu gansch anders dan in 't eerst „Denk er aan, mijn vader, het oog van den Messias is op u gericht en ook van uw werk zal het welslagen onzer onderneming afhangen." Drie nachten later trok een aantal Joden, allen strijdbare mannen, onder aanvoering van Matthias ben Zabdi, naar Bené-Berak, om zich mede te scharen achter het veldteeken van Simon bar Cochba. Baruch ben Semer had ook de geheime bijeenkomst bijgewoond. Veel had hij daar gehoord, waarmee hij van harte instemde, doch ook dingen vernomen, waardoor zijn wantrouwen jegens Simon was toegenomen. „Indien hij waarlijk de Messias is, waarom bewijst bij dit dan niet terstond," zoo had hij gevraagd, en toen Samuel er onder aller instemming op had gewezen, dat hij dit had gedaan door vuur utf zijn mond te doen komen en zijn vijanden te verteren, had Baruch ongeloovig de schouders opgetrokken, doch verder gezwegen. In den Siciliaanschen slavenoorlog tegen Aristonicus was door Eunus, een slaaf van Antigenes te Enna, hetzelfde wonder verricht Om den vijand angst en schrik aan te jagen had Eunus een uitgeholde noot met brandbare stof gevuld, in den mond gestopt en onder het uitspreken van allerlei orakeltaal waren er veelkleurige vlammen en rook uit zijn mond en neus gekomen, zoodat de vijand ontzet de vlucht genomen had. 170 TUSSCHEN HOOP EN VREES Baruch ben Semer had hieraan gedacht bij bet verhaal over Simon • als den Messias. Dat Akiba die gebeurtenis kende, wist hij heel zeker. Intusschen werden er gaandeweg meer wonderlijke geruchten over Simon bar Cochba naar Beth-Elah overgebracht. Samuel en het volk hoorden ze met stomme verbazing aan. In zijn uiterlijke verschijning had de Messias, zoo zeide men, reeds iets goddelijks; evenals Saul, de eerste koning Israels, was hij ongeveer een hoofd grooter dan alle andere menschen; zijn naam — Bar Cochba — duidde niet op een gewoon sterveling en zijn herkomst kende niemand. Esther had al deze merkwaardige mededeelingen met innige vreugde aangehoord en ze maakten een diepen indruk op haar licht ontvlambaar gemoed. Het deed haar derhalve temeer pijn, dat haar vader den bevrijder Israels niet als zoodanig wilde erkennen; maar hoe hij ook over hem dacht en sprak — zij huldigde hem als Israels Goddelijken redder, en in de naaste toekomst zag haar verbeelding reeds de heerlijkheid, welke het Messiaansche rijk kenmerken zou. Deze rijke hoop hield in vele opzichten reeds een grooten zegen voor haar in, want haar eigen leed geheel vergetend, droomde zij eiken dag van de verwezenlijking van haar Messias-ideaal. Omstreeks twee maanden na het eerste optreden van Simon bar Cochba ging Esther als naar gewoonte op zekeren morgen naar de bron, die zich buiten het dorp bevond, om water te putten. Ofschoon nog zeer vroeg, verkeerde zij toch in een opgewonden toestand. De vreugde over het naderende Messias-rijk had de smart over Eljasib's geheimzinnige verdwijning op den duur niet kunnen verduwen. Den ganschen nacht had zij zich rusteloos op haar leger om en om gewenteld, en de vraag, wat er met haar bruidegom gebeurd was, had den slaap uit haar oogen doen wijken. Zij had een gevoel, dat hij leefde en wel niet ver verwijderd van de plaats, waar zij zich nu bevond. Het meisje koesterde stille hoop, dat zij den jonkman toch nog eens zou ontmoeten. Esther had naar het oogenblik gesnakt om te kunnen opstaan, en toen dit tenslotte was aangebroken en zij nu de heerlijke vrije lucht inademde, kon zij de begeerde gemoedsrust toch niet vinden; de gedachten, welke haar den geheelen nacht hadden bezig gehouden, lieten haar niet los. TUSSCHEN HOOP EN VREES 173 morgenwind hem in 't gelaat blies. De tegenstelling was dan ook vrij groot, maar eenmaal buiten de poort en op den weg naar Samaria, raakte bij er spoedig aan gewoon. Zelfs begon er nu als't ware nieuw leven in zijn aderen te stroomen. O, boe dikwijls had hij in de laatste maanden aan het leven gewanhoopt Maar nu kreeg het als bij tooverslag weer groote waarde voor hem. Zouden de droomen van zijn jeugd dan toch nog verwezenlijkt worden? Op den weg naar zijn nieuwe gevangenis hoorde Eljasib voor 't eerst van Simon bar Cochba. Een zijner medegevangenen had in een onbewaakt oogenblik kans gezien tot hem te zeggen: „Broeder,boud meed — de Messias is gekomen." Eljasib keek bij die korte mededeeling zeer verwonderd op, en al had hij er de gelegenheid toe gehad, hij zou toch geen woord hebben kunnen spreken. Zou het waar zijn? Toen hij een weinig van zijn verbazing bekomen was, zou hij den medegevangene, die hem dit bericht overbracht, gaarne om opheldering hebben gevraagd, maar hij vreesde onaangenaamheden van den kant der krijgslieden en wilde zijn lotgenoot deze ook liever besparen. Het deed er tenslotte ook niet toe, waar en hoe de Messias was verschenen, — het nu voldongen feit van diens komst bracht zijn hart aan 't jubelen. Toch rezen door deze verbijsterende mededeeling weder tal van twijfelvragen in zijn ziel op. Met welk een beslistheid had Claudius, en vooral Theobald, de Germaan gezegd, dat Jezus van Nazareth de Messias was, en boe vaak had hij daarna aan Christus gedacht I Een oogenblik zelfs had hij geloofd aan Jezus' Goddelijke zending, maar nu — als hij den Romein en den Germaan nu eens ontmoette — zou hij hun zeggen, dat Israël zijn Messias niet verworpen heeft, en dat Jezus de straf ondergaan had, die Hij als een Godslasteraar had verdiend. De Gekruiste had Zich immers Gode gelijk gemaakt, terwijl Hij een mensch was als alle andere menschen. Nu zal Israël welhaast zegepralen en de heidenen zullen weten, dat de aarde mitsgaders haar volheid des Heeren is. Wat hinderde het nu, dat hij zoolang tot werkeloosheid was gedoemd geweest? Zijn arbeid beteekende immers slechts weinig — maar nu, weldra zou hij Hem aanschouwen, op wien de vaderen dag en nacht hadden gehoopt Gedurende den ganschen weg naar Neapolis vervulden deze heerlijke 174 TUSSCHEN HOOP EN VREES gedachten zijn ziel en bij den aanblik der in de verte opdoemende bouwvallen van den Samaritaanschen tempel, kende zijn geluk geen grenzen. Immers, door den Messias zou ook de eigenzin der'Samaritanen verdwijnen, en alle veeten worden opgelost in een eenparig toevloeien tot de eenige plaats der aanbidding — den tempel te Jeruzalem 1 In het dal Sichem klonken de schelle tonen der tuba door de lucht en de echo's schalden jubelend langs'de zijden van den Gerizim en den Ebal. Deze klanken deden Eljasib's oogen van geestverrukking vonken, ze waren hem de voorboden der jubelzangen, die weldra zouden weerklinken door de hallen van den Jeruzalemschen tempel als de Messias er zijn zegerijken intocht houden zou. Indien hij echter had kunnen vermoeden, dat dezelfde tuba-klanken, doorgedrongen tot de diepste kloven van den Gerizim, een vrouwenhart van vrees deden ineenkrimpen, dan zou zijn heilige geestdrift in droefheid zich hebben opgelost Tot groote verwondering van den gevangene werd Claudius hem te Neapolis als bewaker toegevoegd. Vanwaar die verandering? Klaarblijkelijk was het een bijzondere gunst van den centurio, die met de wreede maatregelen van den landvoogd niet altijd accoord ging. Julius beschouwde de gevangenen als menschen, die om de beginselen, welke hun heilig waren, leden, en uit dat oogpunt wenschte hij hun lijden zooveel hij kon te verzachten. Ofschoon de lange reis van Aelia Capitolina naar Neapolis hen zeer had vermoeid, sliepen de gevangene en zijn bewaker dien nacht weinig. Eljasib wenschte alles te weten van den Messias, die volgens het bericht van zijn mede-gevangene nu verschenen was. „Weet gij reeds, dat de Messias gekomen is?" vroeg hij. Claudius keek vreemd op, wijl hij meende, dat Eljasib van Simon's opstand nog niets bevroedde. Een oogenblik dacht de Romein werkelijk aan een nieuwe openbaring, doch hij liet deze gedachte weer even snel los. De Messias was toch verschenen in den persoon van Jezus van Nazareth! „Zeker, weet ik dat," knikte Claudius. „Gelooft gij nu, dat mijn volk zich niet heeft vergist, toen het den Nazarener kruisigde?" WAT DE MENSCH ZAAIT, DAT ZAL HIJ OOK MAAIEN 177 worden de plaats der eere en der aanbidding. Wanneer stad en tempel herbouwd waren, zouden als weleer de rookzuilen der talrijke offeranden omhoog stijgen en de liefelijke psalmen Davids vermelden den veelvuldigen lof van den Heere Zebaoth. Door Gods Geest geleid en aangevuurd, zoo zei de man, was rabbi Akiba ben Jozef ter rechter tijd uit Mesopotamië terug gekeerd, om Israels Redder een waardige ontvangst te bereiden. Alle rabbijnen hadden Bar Cochba erkend en gehuldigd, en de eersten onder hen rekenden het zich een groote eere, den zoom van zijn kleed te kussen, den beugel te houden, als hij zijn melkwit strijdros besteeg, of dragers te zijn van het veldteeken, waarmede hij het volk des Heeren zou leiden van overwinning tot overwinning. Met Simon bar Cochba, den held, wiens vlammend woord een onweerstaanbare geestdrift tevoorschijn riep en wiens oog flikkerde gelijk de bliksem, ja, met zulk een Messias wilde men zegepralen — of sterven. De eene stad na de andere en zelfs het nietigste dorpje onderwierp zich gewillig aan zijn heerschappij. Alleen de vervloekte Nazareners weigerden nog; maar weldra zouden zij met de heidenen het stof lekken, dat kleefde aan zijn zolen, en inplaats van deelgenooten te zijn van den grooten jubel zouden zij ondergaan in jammer en ellende. Zoo sprak, zoo juichte men in 't verborgen dag en nacht. Gelijk in zoovele andere steden had men te Akkaron menigten zwaarden, speren, spiesen en schilden in 't geheim verzameld, waarmede alle strijdbare mannen werden gewapend. Eéne vraag bleef er over, welke aller gemoed bezig hield: hoe kon de stad voor den Messias worden gewonnen? Marcus Varro droomde van een bestendigen vrede; toch had hij de muren belangrijk versterkt, en het scheen wel, dat hij ze geduchter wilde maken dan ooit tevoren. Dit moest worden verhinderd, want als men Varro liet begaan, zou een langdurig beleg er wellicht het gevolg van zijn. Ofschoon Bar Cochba overwinnings-zeker voorwaarts trok, moest toch een belegering zoo mogelijk worden voorkomen. Het was Jobab ben Eliëzer door zijn gladde tong gelukt opnieuw de gunst van Marcus Varro te winnen en zich het vertrouwen te verzekeren zoowel van Joden als Romeinen. Nu hij tijdens de huis- Geheiligd Leed 12 178 WAT DE MENSCH ZAAIT, DAT ZAL HIJ OOK MAAIEN zoeking bij Baruch ben Semer ternauwernood het leven er had afgebracht, werd aan den brief van den rabbijn weinig waarde meer gehecht. Men geloofde, dat Baruch's beschuldiging op vergissingen berustte, en men veroordeelde den ouden rabbijn om zijn ongemotiveerde vlucht. Toch hadden enkele oudsten der stad deze beschuldiging niet geheel prijsgegeven. Dit was den verrader bekend, hoewel hij hun namen niet kende. Het hinderde Jobab nog altijd, dat zijn bedrog hem nog niet het gewenschte resultaat had bezorgd. Wel was hij nu rijk, maar wat baatte hem zijn rijkdom, zoolang bij dien angstvallig ongebruikt moest laten? Want als men vermoedde, dat hij waarlijk zooveel geld bezat, zou men stellig achterdocht krijgen en — men leefde nu eenmaal in een boozen tijd — met zijn leven zou het dan spoedig gedaan zijn. Meer dan ooit moest hij dus voorzichtig te werk gaan. Jobab hield er zich vast van overtuigd, dat de Romeinen het tegen Bar Cochba, den Messias, zouden moeten afleggen. Hij rekende heL zijn belang, de zijde der Joden te kiezen en voor hun zaak te arbeiden» om dan later, als de Messias tot alleenheerschend koning der Joden was gekroond, er zijn voordeel mede te doen. Dat hij de zaak in 't geheim steunde, achtten de Joden vanzelf-sprekend, aangezien zij zelf in 't verborgen moesten werken. In de geheime samenkomsten sprak niemand met zooveel vuur en overtuiging als Jobab ben Eliëzer; ook wist geen der anderen de eindelijke zegepraal met zooveel gloed voor te stellen. Maar ook was er niet één, die er zelfs een flauw begrip van had, dat de man, die de zaak Israels met zoo groote geestdrift verdedigde, sidderde van vrees bij de gedachte, dat zijn tweeslachtige houding eenmaal zou worden ontdekt. Het meerendeel der Joden van Akkaron oordeelde, dat men den burg onverhoeds moest overvallen en dat niemand hen beter zou kunnen aanvoeren dan Jobab, die bier gevangen gezeten had en de sterkte uitnemend kende. Tevergeefs poogde de verrader zich aan dezen gewichtigen post te onttrekken, doch de Joden wilden daarvan niet hooren. Er bleef hem geen andere uitweg over, dan toe te stemmen, want als hij weigerde, kon het met zijn leven gedaan zijn. Als hij niet de vaste overtuiging had gehad, dat Bar Cochba tenslotte overwinnend uit het strijdperk tevoorschijn zou treden, zou hij de WAT DE MENSCH ZAAIT, DAT ZAL HIJ OOK MAAIEN 179 plannen der Joden zeker verraden hebben, maar hij vreesde de wraak van den Messias meer dan die der Romeinen. Hij aanvaardde dus de opdracht, tegelijk hopende, dat er tenslotte een voor hem betere oplossing zich zou voordoen. Ieder uur bracht hem nader tot het oogenblik, waarin hij voor het oog van Joden en Romeinen zou worden ontmaskerd. De Romeinen hadden nu lang genoeg in het midden der Joden gewoond, om de machteloosheid van dezen te kennen en daardoor reeds lang vergeten de noodige voorzorgsmaatregelen te treffen. Varro en zijn vrienden brachten als gewoonlijk dien nacht in drinkgelagen door, en de krijgsknechten in het wachtlokaal volgden dit voorbeeld, alleen met dit onderscheid, dat het bij hen veel rumoeriger toeging dan in het gezelschap van hun gebieder. Deze omstandigheid vergemakkelijkte de plannen der Joden ten zeerste. „Alles is tot den aanval gereed," zei David ben Jonadab tot Jobab; „wij vertrouwen ons geheel toe aan uw inzicht en kennis van de vesting. Met Gods hulp zal alles gelukken." Het scheen dat de Joden hun aanvoerder toch niet geheel vertrouwden, want men had David, die bekend stond om zijn grooten moed, tot onderaanvoerder benoemd. Jobab zette bij de woorden van David een bedenkelijk gezicht en er lag een woord op zijn tong, dat hij echter niet durfde uitspreken. Hij had 's middags reeds een lichte ongesteldheid geveinsd, maar bemerkt, dat enkelen er in 't geheim om hadden gelachen. Zouden ze hem voor een lafaard aanzien en zou David ben Jonabab tenslotte den voorrang krijgen? Dat wilde hij niet. Dan maar voorwaarts, er mocht van komen wat wilde. Het liep tegen den nacht en over een klein uur zou de overrompeling plaats hebben. Gelijk het een aanvoerder betaamt, had Jobab zijn manschappen gemonsterd en geteld, doch David, die al zijn bewegingen voortdurend aandachtig gadesloeg, had wel gezien, dat hij werktuigelijk handelde. Dat beviel den slimmen Jood maar half, doch hij liet het niet merken. „Gij hebt ons nog geen strijdleus gegeven," zei hij, toen allen gereed stonden, om zich in de duisternis te verspreiden. „'t Zal zijn: Voor God en den Messias," antwoordde de verrader, 180 WAT DE MENSCH ZAAIT, DAT ZAL HIJ OOK MAAIEN maar hij sprak zóó klankloos, dat hij er tenslotte zelf van schrok. „Voor God en den Messias," ging het van mond tot mond, en nu verspreidden allen zich om, door de duisternis begunstigd, zich vlak achter de vesting weer te verzamelen. David had een klein aantal Joden in vertrouwen genomen en hun gezegd hoe hij over Jobab dacht Als de vesting werd bestormd, zou hij — David — met Jobab de voorhoede vormen, maar dan moesten zij steeds zorgen vlak bij hen te zijn, om indien noodig direct handelend op te treden. Zij mochten den aanvoerder geen oogenblik uit het oog verliezen en alleen dan zijn bevelen gehoorzamen, als David hun daartoe een stillen wenk had gegeven. Het gelukte den Joden de vesting onopgemerkt te naderen. Nu gaf Jobab nog eenige op fluistertoon gesproken aanwijzingen, welke door David bij wijze van goedkeuring werden herhaald, en thans ging het met gevelde lans of spies of met het zwaard in de hand de vesting binnen. Hier hadden de aanvallers geen moeilijk werk, want eer de Romeinen eigenlijk begrepen wat er gebeurde, lagen enkele bonderden krijgslieden zich in hun bloed te wentelen. Dit was het werk van een oogenblik en zoo stil toegegaan, dat men er in de feestzaal van Varro en zijn drinkgenooten niets van had bemerkt. Het grootste gevaar was dus voorbij, want de hoofdmacht was onschadelijk gemaakt. „Voorwaarts," riep David, in zijn ongeduld Jobab's bevel niet eerst afwachtend, „nu nog de landvoogd en zijn hoofdlieden, dan hebben wij de stad in onze macht 1" Hij zag Jobab's dralende houding en vroeg dezen, terwijl zijn blik onheilspellend vonkelde: „Waar is de feestzaal ?" De verrader sidderde en wees naar een zijdeur. „Hoeveel kunnen er daar naar uw berekening aanwezig zijn?" „Dertig of veertig, behalve de muziekanten en...." „En?" „Enkele slavinnen," stotterde de verrader. David wierp hem een verachtelijken blik toe, en de leiding op zich nemend, beval hij: „Vooruit mannen 1" Op dit oogenblik zette de muziek in de feestzaal juist opnieuw DE VALSCHE MESSIAS 187 het gebrek aan eensgezindheid onder de Joden verhinderde ook nu weer, dat het knellende juk geheel en al werd afgeworpen. Nadat de Samaritanen, onder leiding van hun hoogepriester Ismael ben Jakob, een tijdlang een twijfelachtige houding hadden aangenomen, kozen zij tenslotte de zijde der Romeinen. Bar Cochba had reeds eenige malen een ernstig onderhoud met den hoogepriester gehad, en wat hem betrof, zou hij de eischen van den grijsaard gaarne bewilligd hebben, doch telkens stuitte hij op den feilen tegenstand der Joden, die de Samaritanen niet vertrouwden. Dit was oorzaak, dat Ismael ben Jakob de onderhandelingen met Simon bar Cochba afbrak en, eerst in 't geheim daarna in 't openbaar, zijn tegenstander werd. De pseudo-Messias, door deze trouwbreuk verbitterd, viel op zijn beurt nu Samaria binnen, waar de eene sterkte na de andere door hem bemachtigd en letterlijk uitgemoord werd. Ook Beth-Elah had zich vóór Bar Cochba verklaard en bood Baruch en Esther derhalve nu geen veilige schuilpaats meer. Zij waren dus gedwongen elders een toevluchtsoord te zoeken. Naar Judea terugkeeren konden zij niet, want dat was nu het brandpunt van den strijd. Baruch besloot daarom naar Galilea te gaan, om daar kalm af te wachten of hij zijn volk te eeniger tijd zou kunnen dienen. Het viel Esther niet gemakkelijk Beth-Elah, het haar intusschen zoo lief geworden dorpje, te verlaten, maar zij begreep, dat het onder deze omstandigheden het beste was. Liever ware zij in Judea of desnoods in Samaria gebleven, in de meening, dat zij Eljasib in Galilea wel niet zou behoeven te zoeken. Naar Samaria te gaan bleek evenwel ondoenlijk, wijl de laatste berichten er van spraken, dat Julius Severus met zijn troepen te Joppe was aangekomen; dat deze stad zich zonder slag of stoot aan hem had overgegeven en de veldheer nu optrok naar Sebaste, waar Bar Cochba zich met zijn getrouwen had verschanst. De strijd had nu bijna twee jaren geduurd. De pseudo-Messias, gewoon aan zegepraal op zegepraal, scheen echter de kracht van den tegenstander te onderschatten. Doch het feit, dat er zich verraders onder zijn volgelingen bevonden, maande Bar Cochba toch tot voorzichtigheid, hem noodzakende voorloopig in bet sterke Sebaste te blijven en nu en dan slechts een uitval op den vijand te wagen. 188 EINDELIJK VREDE Hoofdstuk XIX. EINDELIJK VREDE. Richte nie den Wert des Menschen Schnell nach einer kurzer Stonde. Oben sind bewegte Wellen, Doch die Perle liegt am Grunde. O. v. Leixner. Terwijl de bodem van schier alle Palestijnsche provincies met bloed werd gedrenkt en de menschen elkaar verscheurden als wilde dieren, leek de kuststreek aan het meer van Genesareth een aardsch vrederijk; een plaats, waar de hartstochten niet konden doordringen. De talrijke visschersvaartuigen met witte zeilen gleden zacht over het gladde spiegelvlak van het vischrijke meer. , Het was een windstille middag. De ietwat plompe zeilen hingen slap tusschen mast en takelwerk. De visscbers, die weinig haast hadden, lieten hun scheepjes langzaam met den stroom afdeinen, terwijl anderen, die vlugger thuis wilden zijn, met regelmatigen slag de roeiriemen in het blauwe water plonsten en zoo hun schip door forsche rukken voortbewogen. Een tweetal stoere visscbers was druk in de weer, om hun schepen voor een lange reis in gereedheid te brengen, terwijl, een weinig ter zijde, een grijsaard zich bezig hield met het doen van enkele reparaties aan een oud vaartuigje. In elk ander land zou men er zich over verwonderd hebben, dat een man van zoo voornaam voorkomen en eerbiedwaardige houding dergelijk eenvoudig werk verrichtte, doch hier ontzagen de meest geleerde en aanzienlijke mannen zich niet, om in tijd van nood met zwaren handenarbeid hun brood te verdienen. Die grijsaard was Baruch ben Semer, de man, die nimmer naar eer EINDELIJK VREDE 189 of aanzien had gestreefd, maar steeds had geijverd door woord en daad van zijn innige vroomheid getuigenis af te leggen. Esther hield hem gewoonlijk alleen gezelschap als hij zijn arbeid aan den oever van het meer verrichtte, doch onder het werk werd zelden een woord gewisseld. Toen de duisternis begon te vallen, Het Baruch zijn vlijtige handen voor 't eerst rusten. Zijn weemoedige blik gleed over de stille omgeving. Esther scheen te beseffen wat er in deze oogenblikken in zijn ziel omging. „Wat lijken de dingen voor het oog toch vaak anders dan ze in wérkelijkheid zijn," sprak zij, om haar vader wat afleiding te geven. Het was hem duidelijk aan te zien, dat die woorden hem goed deden. Ja," zei hij, terwijl zijn matte oogen haar vriendelijk aanzagen, „ja en zelfs de dingen, waarvan ik zeker weet, dat ze werkelijkheid zijn, schijnen in deze oogenblikken slechts leugen en bedrog. Hoe bij voorbeeld kan ik gelooven, dat de vrede, waarvan hier alles schijnt te spreken, valsch «is en niets dan gezichtsbedrog? Immers zijn vijandschap en haat, kommer en leed thans de vreeselijkheden, welke dezen valschen vrede alleen tot dekmantel dienen." „Maar vader, boe kan vrede bedriegelijk wezen?" vroeg Esther verbaasd. „De vrede is immers uit God? En staat er niet geschreven: Gewen u aan Hem en heb vrede ? Misschien schenkt de Eeuwige daarom Zijn vrede aan onze ziel, opdat wij zouden leeren verstaan wat het onderscheid is tusschen het doen van Zijnen wil en het werk der menschen." „God zegene u voor dat woord, mijn kind," zei de grijsaard, wiens sombere blik opeens verhelderde. „Hoe heerlijk, dat gij juist in dezen stillen avondstond uw vader daaraan herinnert" Hij zweeg en dacht over haar woorden na. „Kom, zing mij nog eens een der heerlijke liederen Sions," ging hij na een wijle voort, „opdat onze ziel zich opnieuw verheffe tot Hem, die alle omstandigheden, ook de schijnbaar droevige, wil doen gedijen tot Zijn eer en tot ons geluk." Deze vraag had Esther allerminst nu van hem verwacht Haar blik dwaalde angstig naar de nabije vesting, welke nog steeds in de macht 190 EINDELIJK VREDE der Romeinen was. Hoe kon haar vader, zoo vroeg zij zich in stilte af, van haar verlangen een lied des Heeren te zingen onder het oor van den vijand, die elke uiting van Godsvrucht op straffe des doods verboden had? Baruch las haar deze gedachten van het gelaat. „Er is hier geen menschelijk oor, dat ons zou kunnen verstaan; en zoo het al wordt gehoord, wie weet...." Esther draalde nu niet langer en even plechtig als schoon klonk het door de stille avondlucht: Mijn oogen verheffen zich naar de bergen, vanwaar mijn hulpe komen zal. Mijn hulpe is van Jehovah, die aarde en hemel heeft gemaakt. — Hij zal uw voeten niet laten wankelen, want uw Bewaarder sluimert niet Ziet Israels Bewaarder zal sluimeren noch slapen, Jehovah is uw Bewaarder; , Jehovah is uw schaduw aan uw rechterhand. De zon zal u des daags niet steken, noch het licht der maan bij nacht. Jehovah zal u bewaren van alle kwaad; uwe ziel zal Hij bewaren. Jehovah zal bewaren uw uitgang en uw ingang, van nu aan tot in eeuwigheid. „Dat is heerlijk," sprak Baruch met een stem, die trilde van heilige ontroering. „O, wanneer zal de tijd daar zijn, dat de Godgewijde zangen onzes grooten konings weer vrij en blij weerklinken mogen in ons diep vernederd land!" „Als de ware Herder Israels verschenen zal zijn," antwoordde Esther met gloed. „Nog een wijle gehoopt en verbeid, lieve vader! Laat ons het hoofd en hart tot zoolang blijmoedig opheffen, omdat elk oogenblik ons nader brengt tot de ure der verlossing." Baruch knikte haar dankbaar toe. Het leek wel of de rollen eensklaps waren verwisseld: zij, de leerlinge, was geworden degene, die onderwees, terwijl de hooggeroemde rabbijn en leermeester als een EINDELIJK VREDE 191 leerling aan hare voeten zat, wier woorden verkwikkende balsem in zijn van smart doorwonde ziel druppelden. „Zal ik u nog een lied zingen ?" vroeg het meisje op teederen toon. „Doe dat, mijn kind," antwoordde hij met stralend gelaat, „want uw zang verkwikt mijn ziel." Toen zong zij, misschien met meer wijding nog dan tevoren: Jehovah is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Hij legert mij op groene weiden, Hij leidt mij naar stille wateren. Hij verkwikt mijne ziel; Hij leidt mij op paden der gerechtigheid ter wille van Zijn naam. Ook al wandelde ik in het dal der doodsschaduwen, 'k zou nimmer boosheid vreezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf — zij vertroosten mij. In 't aangezicht des vijands bereidt Gij mijn disch; Gij hebt met olie gezalfd mijn hoofd, en mijn beker vliedt over. Voorwaar, mij zullen goedheid en geluk volgen al de dagen van mijn leven; en ik zal wonen in het huis Jehovahs tot in langheid der dagen. De laatste klanken van Esther's zilveren stem stierven langzaam weg over de vlakte van het stille meer. Het heerlijk gezang scheen door niemand gehoord te zijn dan door een paar visschers, die juist den arbeid hadden neergelegd. „Dat was schoon, Benjamin, dat was schoon," fluisterde de een den ander toe; en hij sprak zóó zacht, als vreesde hij, dat zijn ruwe mannenstem een wanklank in de zachtkens wegdeinende züvertonen zou teweegbrengen. „Wat zou het heerlijk zijn," ging de man op denzelfden gedempten toon voort, „als die vriendelijke grijsaard en dat lieve meisje den goeden Herder kenden." „Wees voorzichtig," vermaande de met den naam Benjamin aange- 192 EINDELIJK VREDE sprokene zijn makker, alsof deze nóg te luid gesproken had; „stel u eens voor, dat men u in de vesting had kunnen hooren. — Gij weet, dat de centurio, hoewel hij een vriendelijk man is, strenge orders ontvangen heeft." „Gij hebt gelijk," antwoordde de ander, „doch indien het voor de zangeres niet zoo gevaarlijk ware, ik zou wenschen, dat haar stem zelfs in den kerker werd gehoord. Misschien zijn er onder de gevangenen, die juist een woord van troost noodig hebben; en wat kan hun dan uitnemender dienen, dan het lied van den goeden Herder!" Inderdaad, de eenvoudige visscher van Beth-Saïda had goed geraden. Er waren op dit oogenblik twee mannen in de gevangenis, de naburige vesting, die meer dan lichamelijke hulp noodig hadden. De heerlijke woorden des lieds waren tot hun cel doorgedrongen, en vooral de jongste van het tweetal had ze opgevangen als een, wiens ziel dorstte naar het water des levens. „Ezechiel," riep de jongste zijn lotgenoot toe, „wordt toch wakker. Hoor, hoe schoon daar beneden wordt gezongen. Laten wij beproeven of wij de zangeres ook kunnen zien!" De aangesprokene stond onmiddellijk op. Zij vertoefden eerst sinds den vorigen dag in dezégevangenis en waren van Neapolis, dat door Bar Cochba bedreigd werd, hierheen gebracht Hier waren vele gevangenen, daarom had Theobald, de decurio, besloten Eljasib ben Obadja en Ezechiel ben Pallu dezelfde cel te doen deelen. „Goed," antwoordde Ezechiel, „ik zal gebogen tegen den muur gaan staan; klim gij dan op mijn rug en probeer of gij het luchtgat kunt bereiken." „Ik zie de heerlijke zee," riep Eljasib verrukt „met moeite zich aan de spijlen voor de kleine luchtopening ophoudend; „de gouden zonnebal is voor een derde nog aan den horizont zichtbaar en werpt een betooverenden lichtglans over de zee." „Kunt gij de zangeres niet zien?" „Neen, ik sta niet hoog genoeg." „Wacht, ik zal mij overeind werken; ga dan op mijn schouders staan," zei Ezechiel, terwijl hij het verzwakte lichaam inspande, om zijn last hooger op te heffen. „Hier is een gat," zei Eljasib; „ik zal er mijn voeten inzetten; probeer gij dan of gij ook hier kunt komen." 194 EINDELIJK VREDE aard, ofschoon hij een eenvoudig handwerksman schijnt te zijn, doet mij sterk aan haar vader denken." Zijn oogen volgden den grijsaard en het meisje, tot ze geheel uit het gezicht verdwenen waren. „Kon ik maar te weten komen wie ze zijn," ging Eljasib voort, nadat beide gevangenen hun ongemakkelijke standplaats hadden verlaten. „Er gebeuren in onze dagen vaak wonderlijke dingen en bovendien, mijn hart voelt zich sterk tot dat meisje aangetrokken. Maar neen, ik mag er niet aan denken, dat—" „Lieve vriend, wees verzekerd, dat God u haar te Zijner tijd zal doen ontmoeten, zoo Hij het noodig oordeelt," troostte Ezechiel. „O, ik wenschte wel, dat wij Hem gemeenschappelijk in den naam van Jezus Christus konden bidden of het Hem mocht behagen u de vrijheid te doen verkrijgen, en u uw dierbare bruid te doen wedervinden. Wat mij betreft, ik ken uw bruid niet, maar ik heb haar reeds aan mijn Heiland opgedragen." Eljasib keek zijn lotgenoot dankbaar aan, en. ondanks het schemerduister zag deze een traan glimmen in het oog van zijn vriend. Was het een traan der droefheid naar God, die een onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt, of weende hij om het gemis van zijn bruid en wellicht ook van zijn vrijheid? Ezechiel ben Pallu voelde diep medelijden in zijn hart opwellen voor den man, die, hoewel zoo jong nog, toch reeds zooveel van het leed des levens had ondervonden, en toch nog miste hetgeen hijzelf bezat—den vrede met Christus, waardoor alle lijden werd geheiligd en geduldig gedragen. „Werp al uw bekommernis op Hem, want Hij zorgt voor u," sprak hij zacht „Wie heeft dat gezegd?" vroeg Eljasib ontroerd, toen hij dit woord voelde zinken tot diep in zijn versaagde ziel. „Het is een woord van Petrus, een apostel van Jezus Christus, die evenals zijn Meester den kruisdood stierf," antwoordde Ezechiël eenvoudig. „Hij was een man, die van 's levens leed zijn volle aandeel ontvangen heeft, en toch kon hij anderen troosten. Een andere apostel zegt: Ik houd het daarvoor, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet te waardeeren is tegen de, heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden."