268 GOTIEK Multatuli wou de romantiek te romanties af zijn, door de middeleeuwse kerken te verwijten dat ze niet hoog genoeg gestegen waren. Deze keer niet verder kijkend dan de neus van Droogstoppel lang was, beperkte hij zijn blik tot de onvoltooide of half verbrande torens van Holland, waar de meeste kerken eerst aan 't einde van de middeleeuwen gebouwd en door de Hervorming toevallig in hun ontwikkeling belemmerd waren. Zo liep hij met blinde vaart tegen de muur: „Waarde lezer, er zijn geen torens. Een toren is een denkbeeld, een droom, een ideaal, een verzinsel, onverdragelijke grootspraak! Er zijn halve torens, en.... torentjes. De geestdrijverij, die torens meende te moeten zetten op de gebouwen die opgericht werden ter eere van dezen of genen heilige, duurde niet lang genoeg om ze te voleinden, en de spits die de geloovigen naar den hemel moet wijzen, rust, gewoonlijk een paar omgangen te laag, op de massieve bazis, 't geen denken doet aan den man zonder dijen op de kermis. Alleen torentjes, kleine naaldjes op dorpskerken, zijn afgewerkt"1). De omweg over Keulen bracht een overgang van ideologie mee, die de ontdekkers van de gotiek moesten doormaken. Ze kwamen tot hun waardering heus niet uit liefde voor de Moederkerk, integendeel zochten ze de middeleeuwse kunst tot een wapen tegen het katholieke geloof te gebruiken. Dat probeerden Franse liberalen en Duitse Protestanten ieder op hun manier. Victor Hugo had Montalembert in de gotiek ingewijd als „1 'expression de la liberté et de 1'activité intellectuelle avant 1'invention de 1'imprimerie'', dus als een voorspel van de renaissance 2). En Viollet-le-Duc, de onkerkse kerkhersteller, had een vrijwel anticlericale opvatting van de stijl, die hij levenslang bestudeerde en propageerde, omdat hij er het revolutionair civisme in aangekondigd vond3). Op ons volk heeft deze theorie volstrekt geen vat gekregen; en daarom konden twee katholieke kunstenaars hier een studie van de meester helpen verbreiden, waarin hij zich duidelik maar onschadehk had uitgedrukt4). We staan telkens voor het geschiedkundige feit, dat de drijfkracht van een beweging grotendeels wordt geleverd door persoonlike *) Max Havelaar, 18969, bl. 40/1. *) Lecanuet: Montalembert, 1910, I 91. s) Viollet-le-Duc: Dictionnaire Raisonné de 1' Architecture, I p. XIII; Anthyme Saint-Paul: Viollet-le-Duc, 18812, p. 209. 4) Viollet-le-Duc: De geschiedenis van een stadhuis en van eene kathedraal, door Th. Molkenboer overgezet en met een voorwoord van' Dr. P. J. H. Cuypers, 1897, bl. 310 en passim. ONTDEKKING VAN DE GOTIEK 269 liefhebberijen, voorbarige onderstellingen, vijandige nevenbedoelingen, terwijl de beweging al die onzuivere bestanddelen geleidelik verliest als een rivier, die zijn water in eigen stroom weet te wassen. De medewerkers vinden hun prikkel tot werken in hun toevallige voorstelling van de zaak; maar heeft de zaak een zelfstandig levensbeginsel, dan ontwikkelt die zich vrij van zulke bijkomstigheden, die op hun tijd, wanneer ze dienst gedaan hebben, voorgoed afvallen. Katholieke getuigen van de gotieke herleving beklaagden zich, dat, zolang de middeleeuwse kunst geminacht was, er de naam van kerkelike kunst aan gegeven mocht worden, maar sinds deze schoonheid onder de hoogste openbaringen van de menselike geest telde, het recht op dit kind aan de Kerk werd betwist1). Achteraf kunnen wij daarop antwoorden, dat een dergelike strekking de voorstanders van de gotiek des te onverdachter in hun streven maakte en dat de Katholieken van dit initiatief, hoe twijfelachtig van geest oorspronkelik dan ook, toen wereldse salons in Parijs de gotiek begonnen te pousseren 2), dankbaar partij getrokken hebben. Op het ogenblik zelf voelden de Katholieken zich intussen erg verontrust, toen ze hun oude schatten, waarvan de Hervorming hun het stoffelik bezit had ontnomen, nu ook, wat het geestelik eigendom aanging, zagen vervreemden. Het uitgangspunt voor het verprotestantsen van de gotiek vormde wel de gangbare mening, dat deze stijl in Duitsland was ontstaan, waar onze geleerden alleen hun kennis van de gotiek vandaan gehaald hadden. Zo verzekerde een kerkhistoricus: „Die nieuwe Architectuur was niet Latijnsch of Roomsch. Zij was bij uitsluiting Germaansch" 3). Een vorser van onze vaderlandse monumentengeschiedenis noemde de gotiek herhaaldelik „de Germaansche bouworde" *), Inzover is deze aanduiding gerechtvaardigd, dat de romantiek onze inheemse kunst van de middeleeuwen beschouwde als een steunpunt voor het verzet tegen de renaissancevormen, die hier van het Zuiden uit waren opgedrongen. Overigens was de hele naam een Germanisme niet alleen, maar een anachronisme, zoals ') Anthyme Saint-Paul, p. 199. 2) Louis Maigron: Le romantisme et la mode, 19XZ, p. 135. *) N. C. Kist: De kerkelijke architectuur en de doodendansen, als proeve van het humoristisch karakter der Christelijke kunst in het tijdvak, hetwelk de Hervorming heeft voorbereid, 1844, bl. 16. 4) Mr. F. N. Eyck tot Zuylichem: Kort overzigt van den bouwtrant der middeleeuwsche kerken in Nederland, z. j., bl. 11; De voormalige St. Marie Kerk te Utrecht, 1848, bl. 15/6. ONTDEKKING VAN DE GOTIEK 271 gegeven, n.1. het karakter van de middeleeuwse gemeenschap, die zó stevig en zó rustig was in 't geloof, dat iemand zich op zijn tijd gerust een beetje spot over het heiligste kon gunnen, zoals dat binnen elke familie met familiezaken gebeurt. Van deze vrijheid, een blijvend kenteken van blijmoedige Roomsen, scheen de Leidse geleerde geen voorstelling te hebben, want liever dan zo'n eenvoudige ervaring menskundig toe te passen, waagde hij een constructie, die niet gewilder uitvallen kon. Terwijl Rome immers gewoon was verwijten te horen over lichtzinnigheid en heiligschennis, werd die humor ineens aangediend als het sein van de naderende Hervorming; en al wat anders de ontaarding van de Moederkerk moest bewijzen, heette in 't vervolg een ware wedergeboortel „Zelfs het vieren van Ezels- en Narren-feesten" werd, in plaats van een kinderachtig misbruik, nu een levensteken genoemd. Hoe redeneerde Prof. Kist dat aaneen? Met de haast van een hartstochtelike drijver bevestigde hij de ene losse knoop aan de andere: „Niet-bevrediging in de bekrompenheid, het uiterlijke, het geest- en troostlooze van het zoogenaamde Katholicismus sloeg daarin den hoofdtoon [zegge: hoofdtoon]. Want [?] deze niet-bevrediging riep van lieverlede ook den Gothischen Kerkbouw te voorschijn"1). Eenmaal over sofismen aan 't heenglijden, buitelde de hoogleraar, die zich onbegrijpeUk ver buiten de gang van 't leven bewoog 2), van apriori in apriori, om onverwacht een sprong te maken naar de dodedansen, die met hetzelfde gemak bij de Hervorming werden ingelijfd. O schim van Kalvijn, door dansers en nog wel dansers met de dood, die de straf voor de zonde heet, voorafgegaan! De grond voor dit oorzakelik verband lag weer op Germaanse bodem, een grond die onder de ongeduldige voeten van Kist is weggetrokken door Duitse vorsers zo goed als door Franse, voor wie 't bovendien vast staat dat de dodedansen een liturgiese oorsprong hebben en niet werden geschilderd, dan na wezenlik binnen de kerk gedanst te zijn bij wijze van toelichting op een boetepreek over de dood 3). Er is dan toch een beetje humor in de Leidse studie over humor I De eer van Leiden werd gelukkig hooggehouden door een gezonde kritiek, die Kist van zijn stokpaardje liet tuimelen en de onder ') Kist, bl. 37/8. 2) P. O. Chantepie de la Saussaye: Nicolaas Beets, bl. 18. *) Emile Male: L'art religieus de la fin du moyen age en France, 19222, p. 361/2, 369. Vgl. Wolfgang Staramler: Die Totentanze des Mittelalters, 1933. 272 GOTIEK germaanse plooien met protestantse kleuren toegetakelde gotiek onthulde als „hierarchischen stijl"1). Maar eerder wordt een schildpad van zijn schild gescheiden dan zo'n geleerde van zijn theorie. Voor nader bewijs herhaalde hij daarom met nog meer nadruk en ophef zijn stellingen: „Evenmin als wij in het Stabat Mater van wege hetgeen daaarin voor ons niet geschikt is, eene diepte en innigheid des Godsdienstigen gevoels miskennen zoo als wij ons zeiven wel zouden toewenschen; — evenmin past het ons, oog en hart voor den indruk van het waarlijk Christelijk verhevene toe te sluiten, dat, met welke bijvoegsels dan ook, nergens treffender, nergens meer als voor het oog verzinnelijkt, bijna zeg ik, ligchamelijk, voor ons staat, dan in den Germaanschen tempelbouw.... Want zoo verrezen, naarmate de Germaansche stammen, tot het besef hunner eigene waarde gerijpt, zich boven het drukkende van het vreemde juk reeds verheven gevoelen, ook allerwege die heerlijke gewrochten van Christelijken tempelbouw, in welke zij onwillekeurig uitdrukten, dat zij in het Christendom nog iets beters en hoogers, ja, iets Geestelijkers en Hemelschers zagen, dan de vreemde Moeder-Kerk hun gezaghebbend voorhield; maar waarin zij tevens, meer bedekt of meer open, meer fijn of zelfs stout en ruw, het wapen van scherts en spot tegen zooveel onchristelijks aanwendden, 't welk hun door eene heerschzuchtige Kerk en eene schraapzieke en bedorvene Geestelijkheid als Christelijk en Zaligmakend werd voorgesteld". Onze ogen moeten zich niet minder spalken dan de letters van de slotsom, die Kist aan zijn onderzoek gaf: „De Germaansche Kerkbouw is het invloedrijke voorspel van den afval der Germaansche wereld van Rome geworden!"8) Deze opvatting deelde zich onvermijdelik aan anderen mee, omdat het een te verlokkend middel was om het vertrouwen in de Hervorming te verenigen met eerbied voor de middeleeuwse beschaving. Het scheen een uitweg, al zou 't een noodsprong en een doodsprong blijken voor Protestanten, die in de romantiek verward waren geraakt als toeristen in een kerkelike ommegang. Ook de fijne geest van Beynen klampte zich bij zijn tweestrijd tussen gotiek en reformatie vast aan de illusie, dat de rondboog het afgepaste, beperkte, in zich zelf gesloten Katholicisme voorstelde, terwijl de vrij opschietende spitsboog het hoge, ruime, alomvattende Protestantisme vertegenwoordigen zou8). 1) De Gids, 1846, I 211, 226. 2) N. C Kist: Iets over de hier te lande kortelings ontdekte middeleeuwsche muurschilderijen, bijzonder over die in de Pieters-kerk te Leiden, 1846, bl. 64, 72/3. 8) De Gids, 1859, II 469. ONTDEKKING VAN DE GOTIEK 273 Er was nog een andere mogelikheid, waarmee de tegenstander van het Katholicisme zich kon wijsmaken, dat hij volstrekt niets aan de Kerk toegaf, wanneer hij de middeleeuwse kunst vereerde. Hij gebruikte dan de overeenkomst in namen of vormen tussen, de gotieke bouwmeesters en de vrijmetselaars, om te laten verstaan dat de eersten de vaders van de laatsten waren. Toen Reuvens in Leiden de gotiek ter sprake bracht, had hij dadelik gewezen op het „bedekte" in de „geheime genootschappen van vrije metselaren", waaraan ook Bilderdijk deze stijl toeschreef1). Dit motief begunstigde de trek naar het mysterieuze, die de romantiek biezonder eigen was, en werd dan ook verwerkt voor het verhaal „De Friesche Bouwmeester", waarin Van Lennep de stichting van de Utrechtse Mariakerk beschreef: „In York was een school van bouwkunde opgericht, waar de geheimen dier kunst op een bedekte wijze en slechts aan de ingewijden, die den naam van Culdeërs voerden, werden onderwezen". Om de samenhang met de loge nog te verduideliken, koos Van Lennep als ijverig franc-macon de vertrouwde termen „hooger graad", „zilveren winkelhaak", „sterre uit het Oosten". Hij liet de esoteriese broederkring door profanen aanduiden als „zulken, die den bozen vijand dienen en door alle Goddelijke en menschelijke wetten vervolgd behoorden te worden", maar legde een ingewijde deze zelfverdediging in de mond: „Gij vindt bij de Culdeërs wellicht meer oprechte vereerders van den grooten Schepper, op wiens voorbeeld zij arbeiden, dan bij uwe vadsige kloosterlingen. Dat zij geheim zijn met hun kennis, kan niemand met recht misprijzen. Hij, die den boom plant en opkweekt, heeft ook recht op de vruchten". Een ontmoeting „bij de drie eikeboomen" dient om „de schande der afzetting, de onwaardig-verklaring" bij de verrader van 't geheim aan te kondigen. En met deze toespelingen op een zekere geestverwantschap niet tevreden, tekende de schrijver uitdrukkelik aan, dat „het verband der oude Vrijmetselaars met de Culdeërs onwedersprekelijk is" en dat „de Tempelieren, aan de vervolging van den Franschen Koning ontweken, met de Vrijmetselaars ineensmolten" We zouden deze fantazieën niet graag onderbreken, l) Reuvens: Redevoering, 1837, bl. 38; Bilderdijk: Geschiedenis des Vad. III 248. *) Van Lennep: Onze Voorouders, 1842, IV 100/1, 114, 118, 121, 131/2. BROM, SOMANTIEK EN KATHOLICISME IN NEDERLAND, I. 18 VERVAL VAN DE BOUWKUNST 279 Mocht de verbittering over allerlei onrecht misschien deze paladijn van de schoonheid sommige zuivere bedoelingen laten miskennen, hij kon ronduit spreken, omdat hij weldaden aan de vaderlandse beschaving bewezen had, waarvoor ook tegenstanders niet hun ogen sloten: „De naam van den veelzijdig ontwikkelden en veelzins schoon-begaafden Alberdingk Thijm zweeft ons hiertJij op de lippen, en al is zijne kunstrigting niet de onze, al voelt hij zich bij voorkeur getrokken tot eene periode en eene phase van de kunst, welke voor ons geen ander dan historisch belang bezitten, zoo zijn de diensten door hem bewezen te vele en zijn blik te juist, vooral zijne liefde tot het Schoone te groot, dan dat wij niet — waar 't de boekstaving geldt der pogingen om de kunst te leeren kennen en beminnen — met ingenomenheid den naam voorop zouden stellen van dien wakkeren bouwman in den wijngaard der aesthetiek"1). Thijm was sinds jaar en dag „opgekomen tegen een beginsel van wanstaltige vernieuwing, dat optreedt in de vermomming eener eigenaardige restauratie"2). De manier van restaureren, waarop de twintigste eeuw eerst zijn kritiek zou richten, is tenminste een stelsel geweest en een beginsel, maar de willekeurige behandeling van de monumenten omstreeks het midden van de vorige eeuw moest een middel heten erger dan de kwaal. Als een uitzondering begroette Thijm de „oordeelkundige" restauratie van de toren aan de Oude Kerk in Delft, om des te weemoediger zijn teleurstelling te luchten: „Hebben zij nu ook een der eerwaardigste monumenten, de Oude-Kerkstoren van Delft, niet opgepleisterd, of hij een rimpelige, vervallen lichtekooi was! Dien steen voegt geen blanketsel!" En de ervaringen brachten hem tot de verzuchting: „Wij zijn in het onzekere — wat méér kwaad doet: verwaarlozing van oude gebouwen, of domme restauratie. Wij gelooven het laatste De Utrechtsche Domtoren is door den Heer van Maurik hersteld — zoo 't heet Maar wat zal men zeggen van den opknapper der Nieuwe Kerk te Amsterdam!" 8) Dit laatste geval is berucht gebleven om zijn gotiekerig aanbouwsel, het pleisteren van de zuidkant en de zinken balustrade aan de westgevel 4). De Utrechtse Domkerk, „jammerlijk gehavend en nog jammerlijker gerestaureerd" 5), werd 1) Joh. C Zimmerman in De Gids, 1857, II 666. *) Thijm: De restauratie der Groote Zaal..., openbare brief aan de Koninklijke Akademie, 1861, bl. 33. *) De Spektator, 1847, VII 215; 1850, IX 137, 379. 4) Weissman in Jaarverslag Kon. Oudh. Genootschap, 1933, bl. 43. *) Thijm: Werken, 1909, X 94. 280 GOTIEK sinds 1850 het afschrikkend voorbeeld Tan een even kostbare als verderfeUke kuur, nadat er vroeger al over het lapwerk van de architect Suys was gespot: „Wie dorst, van smaak ontbloot, zijn kunnen bot te vreien? Wie zonder kunstgevoel te lappen aan Gods huis? Wie 't buitenwerk des Doms zoo knoejig op te sieren? Het is geen sterveling; — het is de groote Zeus"1). Geregeld voelde Thijm zich bevestigd in deze pijnlike overtuiging: „De algemeenste manier van Wandalisme is restaureerende" 2). De valse methode werd op één lijn gesteld met het brandstichten van slordige leidekkers en loodgieters, warvoor de regering gewaarschuwd moest worden 3): „Genade slechts voor wat eerwaardig isl Vermink hem niet, dien trotschen vensterboog! Bepleister niet dat Gothisch dakgewelf!"4) Al dit smeken begeleidde het officiële vernielingswerk vruchteloos als kindertranen, want de taak viel in handen van metselaars en timmerlui, die er letterlik op lossloegen, om al wat bouwvallig werd zo degelik mogelik weg te ruimen en de wonden keurig netjes met een zalfje van cement te bestrijken6). De Grote Kerk in Den Haag werd volgens de gangbare uitdrukking opgeknapt, waarbij niet alleen het gebouw onmeedogend mishandeld, maar de overblijfselen van de oude glazen bij wijze van speelgoed dooreengehaspeld werden, tot één venster helemaal met de stukken was gevuld6). Bezemsteel en ellemaat bepaalden deze averechtse orde, verwant aan de onverbiddelike gelijkmakerij van het schavot. Hetzelfde geslacht, dat zoveel grootse orgels sloopte, toen ze herstelling nodig hadden, liet binnen de Nieuwe Kerk in Delft een prachtig barok koorhek opruimen en in 't jaar 1841, dus in 't volle licht van een graag verlichte eeuw, vervangen door wat „mooi gotiek" gietwerk heette7). Het werd hoog tijd voor de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst om zich met de vraag bezig te houden, hoe middeleeuwse *) Utrechtsche Studenten-Almanak, 1829, bl. 151. 2) Dietsche Warande, 1864, VI 490. ') Servaas de Jong, bl.9. *) B. Ph. de Kanter, Aurora, 1848, bl. 46. 6) Verslag Rijks-Adviseurs, 1875, bl. 13. «) Bulletin Oudh. Bond, 1916, IX 48/9. ') Victor de Stuers, Ned. Kunstbode, 1880, bl. 131/2. VERVAL VAN DE BOUWKUNST 281 gebouwen hersteld moesten worden. De Rotterdamse architect W. N. Rose betoogde als inleider, dat geen enkel monument behoorlik onderhouden was en er alleen verschil bestond in de graad van verval, verder dat sloping of gebrekkige herstelling, die daarmee overeenkwam, nog dageliks gebeurde en dat een voorname oorzaak lag in 't verkeerd begrip van eenvoud, waardoor het lege of kale voor het ware gold en waartoe een noodlottige zuinigheid bijdroeg; tenslotte dat de staat, die voor „onderhoud van historische gedenkteekenen" niets dan een armzalige duizend gulden toestond, van deze ellende grotendeels de verantwoording droeg. Vergeleken bij 't buitenland bleek er immers, „dat wij niets hebben hersteld, maar integendeel jaarlijks zijn achteruitgegaan". De spreker legde zijn landgenoten 't vuur aan de schenen: „Wij hebben geen tijd om te leeren inzien dat een volk zonder geschiedenis gelijk staat met een ongelukkigen vondeling zonder ouders.... De schoonste gebouwen behooren tot de romantische stijlen"1). Intussen werd in Utrecht de Geertekerk, een lieveling van Bosboom, door verbouwing bedorven, terwijl de Jacobikerk er 1875 volslagen verminkt dreigde te worden door een muur, die het drievoudig koor van het schip afscheidde, door het uitbreken van pilaren en gewelven, ja door het opzetten van een ijzeren kap 2). Zo'n masker is werkelik de Haagse Ridderzaal komen vermommen. Het verhaal herinnert aan een steekspel tussen meer en minder ridderlike figuren. De inleiding was geleverd door Beeloo's historiese fantazie over de Rooms Koning, waarbij de dichter een vurig pleidooi voor het herstel van het tot loterijzaal verlaagde gravepaleis gaf: Sloopt, barbaren, Dreun, mokerslag, op templen en altaren, Waait, dwarrelwinden, 't stof van heilgen steen, Met heilige asch van 't voorgeslacht dooreen I Nog kroont de Tijd den bouwval met een krans Van klimop, schittrend in den zonneglans; Maar wreeder mij de heiligschennis, die, Aan wat ons rest, ik de Eeuwgeest plegen ziel.... Is 't waarheid, wat de Faam mij heeft gemeld, Dan wordt, o Zaal! uw luister dra hersteld, Gewroken door een Vorstelijke hand.... Herrijz' de Zaal in al haar Ridder pronk, En dat zij 't hart in heilgen gloed ontvonk' Voor de Oudheid en der Vaadren deugd en moed!" *) Bouwkundige Bijdragen, 1856, IX 43—53. *) Tweede Jaarverslag Rijks-Adviseurs, 1875, bl. 349. 284 GOTIEK Eer de vrede tussen staat en kunst daar bezegeld werd, moesten heel wat ongerechtigheden gebeuren. En hoe we ook verlangen naar het hoogtepunt, vanwaar het uitzicht op de moderne architectuur opengaat, we dienen stap voor stap de weg van een vervelend langzame ontwikkeling te volgen en dus terug te lopen naar de tijd, waarin jammerklachten nog de beste levenstekens waren. Een magere troost voor de zeldzame kenners was het algemene van de kwaal, die 't volslagen verval van bouwkunst en bouwkunde bewees. Het ambacht was er zó ellendig aan toe, dat de toren van Ootmarsum 1842 werd afgebroken in plaats van hersteld, terwijl een chronicon tot overmaat van verblinding nog de lompe kerkgevel ging ophemelen als een heertike vernieuwing1). En bleef het maar bij zulke barbaarsheden in een uithoek van het platteland I De hoofdstad zelf beleefde dageüks het ergste wandalisme tot aan de patriciërshuizen, die de roem en de praal van zoveel schilderachtige grachten verhoogden. Zonder enige rekening met de constructie van zulke renaissancehuizen te houden, vervingen de werkbazen, waaraan ieder gebouw onvoorwaardelik overgeleverd was, de topgevels door aangeplakte kroonlijsten, bedierven de toon van een marmeren gang met tochtdeuren, waarin „effen geel, groen, rood en blauw gekleurd glas als de broek van harlekijn" werd gezet, haalden de mooiste gebouwen blind omver en dreigden Amsterdam het aanzien te geven van een kolonie, waar iemand door de eerste de beste handwerkersgreep huisvesting probeerde te krijgen 2). Het was hier onvergelijkelik erger dan in Frankrijk, waar Victor Hugo verklaarde: „Nos pères avaient un Paris de pierre, nos fils auront un Paris de platre". In deze jaren vond de architect, die volgens het publiek toch „alleen huizen op papier, dat is papieren huizen" kon zetten*), lang niet het vertrouwen van een „Makelaar en Mr. Timmerman", die persoonlik woningen verkocht en verbouwde en dus uit eigenbelang elke architect er buiten hield. Eén geloofsartikel had zo'n aannemersbaas en dat was het klassieke kopstuk aan ieder gebouw. Zijn ideaal was de kroonlijst, netjes van planken samengeflanst, en zijn wellust was een Oudhollandse trapgevel door zo'n rechte rand te vervangen, wat hij geregeld klaarspeelde, omdat hij dan uit twee verdiepingen er vier wist voor de dag te toveren4). *) Jan Kalf: De Katholieke kerken in Nederland, 1906, bl. 38. *) Uitvoerige brief van de architect H. G. Tétar van Elven aan Thijm, 22 Aug. 1847. ') Bouwk. Bijdr. III 197. 4) Alfred Tepe in Zeitschrift ffir Christliche Kunst, 1909, XXII 141/2. VERVAL VAN DE BOUWKUNST 285 In een voordracht over burgerbouwkunst beklaagde een met Thijm bevriend architect de verblinding, waarmee het klassicisme zich bleef uiten: „Als eene opmerkelijke afwijkang waartoe de liefde tot de vlakke lijn ons gebragt heeft, moet ik hier gewag maken van de platte lijsten, die men allerwege tegen de puntdaken onzer woonhuizen aanbrengt. In volslagen tegenstrijd met het noodwendig samenstel dier bekappingen, is de platte lijst niets anders dan eene armzalige plank, die vrij en ledig in de lucht staat en wier eenige bestemming kan zijn om 't gebouw een aanzien te geven als of het daarachter verborgen echt hollandsch dak, dat den huiselijken haard tegen de ongemakken van regen en wind beschermt, niet meer vereischt werd"1). Victor Hugo had het voorbeeld van satyre gegeven over zulke platte daken: „Un monument doit être approprié au climat. Celui-ci est évidemment construit exprès pour notre del froid et pluvieux. II a un toit presque plat comme en Oriënt, ce qui fait que 1'hiver, quand il ndge, on balaie le toit; et il est certain qu'un toit est fait pour être balayé" 2). De revolutiebouw tegen 't einde van de 19e eeuw zou een vormelikheid beleven, die 't omgekeerd uiterste vertoonde: schijndaken in allerlei spelingen boven vlak gedekte huizen, leugens als een ijdel kuifje vóór op een kale kop 8). Daarop is de moderne bouwkunst een strenge doelmatigheid eerlik rechtlijnig en trots hoekig voor het oog komen aanbieden, dus in de grond het volkomen tegendeel van de vals antieke dozen, waartegen Thijm gelijk had op te treden. Over die zonde tegen de natuur raakte hij nauweliks uitgeklaagd: „De Hollandsche timmeraars hebben den ondergang der kunst besloten, of liever heffen den plompen voet op, om de zieltogende Architektuur dood te trappen.... Wij gruwen van de doodsdeksels, de akelige rechthoeken, die gij, voor onze in kepervorm uitloopende huizen, op hun end zet, en op wier bovenlijn gij de staaltjens spijkert der houten lijstmodellen, die gij aan de heidensche ruïnen ontleend hebt"4). Het publiek onderscheidde niets van dat alles. Huet vertelt ergens, hoe een schilder in een villa woonde, door een speculerend aannemer paleisachtig gepleisterd, hoe hij telkens de vleiend bedoelde vraag te horen kreeg, of hij zijn huis persoonlik ontworpen had, en hoe zijn ontkennend antwoord voor bescheidenheid werd opgenomen6). *) H. M. Tétar van Elven in Dietsche Warande, 1857, III 30. 2) Notre Dame de Paris, livre III, chap. II. ') A. J. Kropholler in De Beiaard, 1916, I 124/5, met afbeeldingen. 4) Spektator 1847, VII 215/6. *) Lidewyde, bl. 6. 286 GOTIEK We begrijpen nooit, waarom Cuypers' en Berlage's school zo onverbiddelik vasthield aan waarheid en redelikheid als beginselen van bouwkunst, wanneer we niet weten, uit hoeveel verdraaide leugens de architectuur zich los te maken heeft gehad. Wat nieuwe meesters ons vertonen, werd voorspeld of liever voorbereid door een dichter, die een denker was. In 1848, toen Europa vol ruïnes kwam te liggen, bemoedigde Thijm zijn landgenoten met een pleidooi voor bouwkunst, waarvan de gezonde geest misschien tegenwoordig eerst het nodige begrip zal vinden: Wat zwakheid, wat verval, wat onmacht, onzijn, jal Vertoont gij, Bouwkunst 1 ons, bij 't hoog bevel: vergal.... Wat gunt men 't kwijnend volk? Geen vreugde zelfs voor 't oog, Dat zich in vroeger eeuw langs markt en plein bewoog, Verwonderd van 't genot, dat opwelde in zijn harte, Bij 't staren op een Bouw, die toets en oordeel tartte 1 Rijs, banvloek voor een kunst, geen bouwkunst-noemens waard, Verhef u van 't gemoed, dat gij te lang bezwaart, Streef op, en tref met klem de valsche grondbeginsels En 't redeloos gesloof, dat zonder leeromwindsels Daar voortbouwt, tot een spot en kwellende ergernis Voor wie naar hart en ziel bezonnen Hollandsch is.... Voor Hollands eigen Bouw, 't gezellig huislijk leven Zoo voeglijk toebedeeld en ons ter schuts gegeven In 't woeden van 't klimaat, dat nevelt, sneeuwt en stormt — In ruiling voor een Bouw, bezield en welgevormd, Versierd met eedle smaak, naar oorbaar en vermogen, Een Bouw, die onbeschroomd van buiten schetst voor de oogen Wat, binnen, 't huislijk heil ter stut en zinbeeld strekt, Wiens deelend keperdak 't gevoel van vrijheid wekt, En die, in 't roode en wit der wijsgeschikte steenen En 't vriendlijk beeldhouwwerk, een rustplaats komt verleenen Aan 't schoonheidzoekend oog, dat meer dan paardenstal In menschenwoning zoekt: in ruiling voor dat al Dringt men de Grieksche lijn en de eigenaardigheden Van Attikaas klimaat de lucht op ónzer steden, En spijkert voor de spits der daken, boven ons, De fries en architraaf eens Griekschen Parthenons. En thands — wat doet gij, wakkre raden van 't Bewind? Gij breekt die werken af, moedwillig als een kind, Dat zich de wimpers kort, 't papieren mom ten wille, En siert ons Amsterdam (alweer naar de oude grille, Kallimachus ontleend) met de arme zuilenpoort, Waar Griekschen Momus' naam, niet Willems naam bij hoort. Geen eenheid, geen verband, geen enkel blijk van 't streven VERVAL VAN DE BOUWKUNST 287 Om zuivre Harmonie in 't werkstuk wêer te geven, Is merkbaar in 't gesloof dier bouwers zonder ziel: 't Is toeval — zoo in 't werk akkoord te speuren viel. En zonder harmonie en ordening der deelen Geen schoonheid 1 Eéne ziel moet door uw schepping spelen, En drukken zich alom in kracht en waarheid uit, En nemen in haar op, 't verwerkend als haar buit, Wat bij en om haar leeft — zóo kost gij hart en zinnen Betoovren, en uw werk in geestdrift doen beminnen; Zoo, kunstnaars, wrocht gij mêe met d' Opperschepper — God, Wiens Waarheid en Natuur uw Logenkunst bespot 1.... Vormt meesters in die kunst. De Kunst, in 't sprekend Steen, Alom genietbaar, is de Kunst van 't algemeen; Die vormt den geest van 't volk...." *) De dichter alleen ontdekte toekomst in een troosteloze omgeving, die hij des te sterker brandmerkte, om er des te eerder boven uit te raken. ,,De moeder der Ornamentiek behoorde de Architektuur te zijn; en we hebben geen Architektuur", vonniste Thijm, door wie de toestand eenvoudig werd getekend met de woorden: „Voor de Bouwkunst is het nacht" 2). Hij ging zijn boodschap in ruimer kring herhalen: „Bouwen — we mogen zeggen wat wij willen — kunnen wij niet meer. Zie maar welke gebouwen gij wilt, die in de laatste vijftig jaar gemaakt zijn, en lees de bedaarde ontleding en beoordeeling er van in het gewezen tijdschrift den Spektator: gij zult bewijzen vinden, dat geen moderne Hoüandsche gebouwen eigenaardig schoon, dat is geëvenredigd aan onzen Hollandschen kunstzin en onze Hollandsche stoffelijke behoeften zijn". Wie geloofde zo'n beschouwing, die voor louter zwartkijkerij doorging, als de dingen niet ronduit bij hun naam genoemd werden ? Potgieter had 1841 al het hoofd geschud over al die domme zuilen zonder functie, om later zijn dagelikse gesprekken met Thijm te verwerken in deze klacht: „Maar geen bezielende gedachte, Die van geslacht spreekt tot geslachte, In onze bouwkunst trad aan 't licht 1 Tenzij ze in tal verdwaalde zuilen Langs poort en beurs verspreid, mogt schuilen, Ei zegt waartoe toch? opgericht"8). ») Palet en Harp, 1849, bl. 178—182. Spektator, 1848, VIII 470; 1850, IX 277. De Vooys in De Nieuwe Taalgids, 1908, II 203. 288 GOTIEK Er bestond geen doel of reden dan de schijn, door een bouwmeester in later dagen ontmaskerd: „De banale kunst, met behulp van schoolsche formules of recepten, gebouwen samen te stellen, waarvan de vorm van den voorgevel werd bepaald alvorens den plattegrond vast te stellen, hier met wat meer grieksche, daar met wat meer romeinsche of italiaansche vormen, overal met volkomen onwetendheid van het waarom dezer vormen" 1). Hartig bespotte Potgieter 1845 de algemene bewondering voor een monsterwerk: „Een wonder is de nieuwe beurs" 2), en nu nam een ander beursbezoeker 't voor de schoonheid op, die de kunstenaars schenen te verraden: „Deze onmachtige tijd weet als hare hoogste bouwkunstige uiting de enorme glazen broeikast aan te wijzen, welke men met den naam van het Nijverheidspaleis vereert: ik heb haast nog meer sympathie voor den tempel van de Rede, dan voor het Paleis van de Nijverheid" 8). Ongelof elik klinkt het, dat zelfs een Bosboom nog dit aanmatigend gedrocht „schoon gebouwd" noemde4); maar het ongelofelike zit vooral in 't weinig verwende van zijn tijd. Thijm's kritiek zette zich 1860 bij Vosmaer in een „bouwvisioen" om, dat op deze satyre uitliep: „Breek af, maar roof u eerst wat vormen, die gij onthouden en gebruiken kunt. Om alles glad te strijken krijgt de bouwgezel den troffel, en om te overpleisteren, wat men niet zien mag. Kunst is schijn, en schoon is schijn. Bouw van hout, van stroo, van bordpapier, van oude vilten hoeden. Verachtlijk is de stof maar de schoone schijn is het al. Snel vaart de verfkwast over alles heen, en hout en stroo enklei worden goud, graniet en marmer.... Er is geen twijfel aan of de man heeft het geheim betrapt van de wording en voortplanting van onze tegenwoordige bouwkunst"8). Een priester gaf de verenigde vijanden van de traditie in godsdienst en kunst daarom nuchter te verstaan: „De zoogenaamde bouwkunst der negentiende eeuw schijnt even bezwaarlijk te vinden als de Kerk der toekomst"6). En een vrijmetselaar had op hetzelfde gedoeld, toen hij het diepe verval van de Nederlandse architectuur 1) Cuypers in Architectura, 1913, jg. 21, bl. 86. *) Wie bekend is met Thijm's herhaalde kritiek op het beursgebouw, kan Potgieter's spot over de „togt" niet evenals De Vooys zinnebeeldig opvatten. *) Thijm in De Gids, 1851, I 696/9. *) H. F. W. Jeltes: Uit het leven van een kunstenaarspaar, brieven van Johannes Bosboom, 1910, bl. 7. ') Vogels van diverse pluimage, 5' dr., I 145—147. *) Th. Borret in De Katholiek, 1888, dl. 94, bl. 49. NEOGOTIEK 291 overigens niets gewijde tentoonstelling werd het geheel begrijpelik een soort tempel genoemd1). Als architectuur dit werk ernstig te nemen, daarover denkt geen sterveling meer, en 't kost een beetje moeite ons in een naiever geslacht te verplaatsen, dat voor die vertoning „niets dan uitingen van bewondering" over had2). Niet alleen liet de koning zelf Hubert van Hove een aquarel van zijn stichting maken en schilderde A. Wijnants vrijwillig het uiterlik op een doekje, dat het Histories Museum van Den Haag bewaart, maar we hebben het breedvoerig getuigenis van Alberdingk Thijm] dat zelfs deze kenner het woord gotiek voorlopig voor de daad opnam, toen het koninklik initiatief een toekomst voor de middeleeuwse bouwkunst scheen te openen: „In waarheid de Tweede Willem van Eeuw Negentien had een harden kamp, en lêi zich onder eene groote verandwoordelijkheid, toen hij, in het Noord-Einde, den Tweeden Willem van Eeuw Dertien zijn bouwwerk nabootsen of verbeteren kwam! Nabootsen? — Neen! Verbeteren dan? Nagebootst behoefde de stichting van den Roomsch-Koning niet te worden: indien zij zoo schoon in de oogen van onzen Soeverein geweest was, als zij ons, burgers steeds toescheen, als zij, als type, nabootsenswaardig was — dan behoorde zij in de eerste plaats gerehabiliteerd te worden; d. i. opgeheven uit den staat van eerloosheid, waarin zij versmeten ligt, sints zij met den schandnaam van Loterijzaal gebrandmerkt werd. Was zij schoon — was zij de waardige vrucht van een tijdperk, dat, krachtiger dan onze uitgeputte eeuw, eene eigen Bouwkunst kon voortbrengen: waarom zou dan de eerste zorg van onzen kunstlievenden Koning niet geweest zijn het gediffameerd kasteel van zijn grooten naamgenoot in eere te herstellen? ... De nieuwe Gothische Koningsbouw in het Noord-Einde draagt ontegenzeggelijk de blijken van de liberaliteit zijns hoogen bouwheers. Liberahteit die zonder angstvalligen eerbied voor de konventies der schole, zich uit den leiband van Vignola heeft durven losrukken, en het denkbeeld opvatten, een ander tijdperk dan de Heideneeuwen in het nieuw gebouwd paleis te doen herleven. Eere den Koning, die met zulke gevoelens bezield is — maar schande over de hoofden van hen, aan wie in Holland het algemeen verspreiden van zuivere aesthetische denkbeelden, als voornaamste levenstaak werd opgelegd I Schande over kunstenaars en theoretici, die het niet zoo helder gemaakt hebben als de dag, zoo ontzachlijk en gebiedend als het Monarchisme — wat de Bouwkunst is, wat zij óns is, wat zij behoort te zijn! — wat wij in de Gothiek te zoeken hebben, wat de eigenaardigheden zijn der Gothiek, wat haar hoofdkarakter; — tot wat bouwingen zij zich bij voorkeur verleent; — wat materialen haar voegen, en hoedanig toegepast; — wat versieringen zij veroorlooft of noodwendig maakt; wat bij haar vrij, wat noodzaakelijk, wat verwerplijk is; —aan wat gebouwen uitgetande tinnen passen, en welke de noodzaaklijke afmetingen zijn van deze" •). 1) Nieuwe Rotterdamsche Courant, 18 April 1925. 2) De Gids, 1877, IV 536. *) Thijm in De Spektator, 1646, VI 179/180. NEOGOTIEK 295 Blijkens deze uitspraak van een vakorgaan was de onderscheiding van de gotiek als de bij uitstek christelike trant ongemerkt aanvaard. Daarin kreeg de Katholiek H. J. van den Brink dan ook een hervormde kapel in Scheveningen te bouwenx), terwijl de gereformeerde kerk aan de Keizersgracht na de doleantie gelijke vormen vertoonde en Prof. Evers in Rotterdam, waar hij 't stadhuis ontwerpen zou, een remonstrantse kerk voor afwisseling romaans inrichtte. Buitenplaatsen werden bij voorkeur als een jachtslot bedacht met kantelen en spitsramen, toen de hoofden van spoorbruggen nog in de gedaante van een dwingburcht de Rijn bedierven in samenwerking met glimmend gebakken kastelen, die zich brutaal tussen de toverachtige bouwvallen drongen. Deze uitlopers zouden de beweging tenslotte blootgeven als een verschijnsel van hetzelfde historisme, dat ons de museums gaf, om de monumenten te beroven, wanneer de neogotiek niet geleidelik verder was gekomen dan tot de kómedie, zo aardig getroffen als „de tooneelgotiek van een tijdvak waarin men meende genoeg gedaan te hebben om een XlIIe-eeuwschen ridder te charakterizeeren, als men hem opengesneden pofmouwen aantrok en een vervaarlijke pluim aan de rembrandts-pet gespte" 2). Het spel opende een nieuw bedrijf, toen een waarachtig kunstenaar met hart en ziel de neogotiek als zijn levenswerk ging bevorderen. Niet zo gauw zagen de vertegenwoordigers van de burgerbouwkunst, hoe een katholiek kerkebouwer zich de leiding over de vaderlandse architectuur veroverde, of ze voelden dat het ineens ernst begon te worden met de middeleeuwse erfenis, waarvan de waarde op leven en dood moest uitgevochten worden. Cuypers' ontwerp voor het Haagse monument ter ere van het bevrijdingsjaar 1813 werd wel bekroond, maar om zijn gotieke vormen niet aanvaard en bij wijze van martelaarskroon triomfantelik in de spreekkamer van de bouwmeester opgehangen3). Al wie de Roomsen niet het licht in de ogen gunde, omdat hij zelf door de heerlikheid van Rome werd verblind, verenigde zich om dit gedenkteken als een gevaarlik zegeteken van de paapse geest te weren van de vaderlandse bodem, die eenmaal door de geuzen van zulke bijgelovigheden was bevrijd. 1) Gugel-Leliman: Geschiedenis van de bouwstijlen, 4e uitg., II 395. *) Alberdingk Thijm: De restauratie der. Groote Zaal op het Binnenhof in 's Gravenhage, 1861, bl. 29* *) Jos. Cuypers in Het Gildeboek, 1921, IV 55. NEOGOTIEK 30I zaak van de geschiedenis bestond in „het vormen van twee partijen, wier beginselen geheel tegenover elkander stonden"1). Een spoor van deze scheiding van de geesten is in gelijke vorm blijven nawerken, toen de gemeenteraad van Den Haag in onze eeuw nog een model voor het Huygensmonument weigerde, omdat de meer of minder gotieke omtrek geen aangename herinneringen wekte en, vermoedde iemand met veel ondervinding, blijkbaar „in elke slanke pyramidale bouwmassa een Roomsch spook opdoemt" 2). Die angst was altijd toegenomen, naargelang de Katholieken meer macht gingen bereiken en zelfs de toon begonnen aan te geven bij 't ontwerp van rijksgebouwen of de staatzorg voor monumenten, waardoor het monopolie van Prof. Gugel in Delft gebroken werd. De Roermondenaar Cuypers, sinds 1865 in Amsterdam gevestigd, raakte 1874 bekend met De Stuers, die zich de profeet van Cuypers noemen zou. „Wat Alberdingk Thijm enkel deed oprijzen voor ons geestelijk oog, heeft de Stuers, met Cuypers' hulp, tastbaren vorm gegeven: het doodgewaande Nederland der Gothiek"3). Vijf jaar tevoren had de jonge jurist bij zijn promotie aan Thorbecke's universiteit een stelling over bescherming en beschrijving van monumenten verdedigd, die zijn levenswerk volkomen zuiver aankondigde41). Het was de hoogste tijd, zou er van onze schatten nog een laatste rest overblijven. De gewoonte om geen hand uit te steken tot redding van de bedreigde schoonheid kwam op een geregelde kunstmoord neer. Er werd niet eens bij de regering meer aangeklopt om belangstelling of ondersteuning, want de liberalen hielden zich stelselmatig doof. „Als een minister op kunstgebied aanzoeken had af te weren met het beginsel dat kunst geen regeeringszaak is, was zulks alleen noodig tegenover hen, die nu en dan wenschten dat de staat schilderijen aankocht van jonge artisten", getuigde De Stuers. De kerken verwaarloosden hun bezit zoals de staat het zijne; en zo diep was de beeldstormersgeest in de koopmansaard vastgevreten, dat de Katholieken ervan aangetast werden. Hoe begrijpelik misschien ook bij de praktiese nood van menige parochie, die school, kerkhof, ziekehuis te onderhouden had, bleef het een 1) J. Ph. Koelman: De handelingen der commissie voor het nationaal gedenkteeken getoetst aan de authentieke stukken, 1868, bl. 30. 2) Jos. Cuypers in Annuarium der R. K. Studenten in Nederland, 1912, bl. 82. 3) R. P. J. Tutein Nolthenius in het levenswerk van Victor de Stuers, 1913, bl. 14. *) P. Albers: Victor de Stuers 1843—1916, Studiën, 1918, dl. 89, bl. 30/1. 302 GOTIEK onvergefelike domheid, dat een overoude reliekschrijn van Sint Servaas en het renaissance-oksaal van Sint Jan, twee enige prachtwerken uit onze voornaamste kathedralen, nog wel tegen de strenge bepaling van het onlangs gehouden Nederlands Concilie in, versjacherd werden aan museums in Brussel en Londen, alsof er nog geen kerkelike schatten genoeg in zulke knekelhuizen opgeborgen zaten. Bij die schande van zijn geloofsgenoten moest De Stuers wel losbreken. Deze dubbele doorn in 't vlees prikkelde hem tot het brandmerken van de vaderlandse armoe met zijn klassiek stuk „Holland op zijn smalst", waar het aansprakelik deel van ons volk zich levendig door getroffen voelde. Wat de hoofdsteden van Limburg en Brabant, die hierin onzalig het voorbeeld van het Noorden volgden, te zien gaven, vormde helaas geen geval op zich zelf: „Het Bossche schandaal is niet uitsluitend aan de kerkelijke autoriteit te wijten, ook niet aan de Regeering alleen; geheel de natie, wier jarenlange onverschilligheid dergelijke feiten mogelijk maakte en verontschuldigde, draagt daarvan de schuld" Deze volkskwaal eiste dus openbare behandeling. De Stuers noemde die ingekankerde lamlendigheid bij de naam en toonde al de tekenen van de ziekte afdoende aan. Hij was de man om Jan Salie niet alleen ontstuimig naar de keel te vliegen, maar hem onverbiddelik vast te houden, tot de beroerling volledige beterschap bewees. Het werd in 't kalme Holland, waar geestdrift zeldzaam, hartstocht nog zeldzamer, hartstocht of geestdrift voor de kunst bijna fabelachtig leek, deze strijdbare liefhebber nagegeven met een bewondering, die vanzelf een romanties beeld gebruikte: Victor overwon de draak van de onverschilligheid, die de maagdelike schoonheid zo lang bedreigd had 2). Hij was een aristocraat, die de deftigheid geestig naar de duivel joeg; een ambtenaar, die de bureaucratie brutaal ondersteboven liep en eens vergeleken werd bij de titan, voor wie de hemel van geen enkel departement heilig was *). Limburger zo goed als Cuypers, bewees De Stuers tenminste dat Nederland met reservekrachten van het, gelijk de middeleeuwen donker genoemde, Zuiden alleen winnen kon. Deze overstroming van de Maas mocht voorlopig schrik brengen, op den duur was 't water rijk aan vruchtbaar slib. 1) De Stuers in De Gids, 1873, IV 373. 2) Jan Brom in Architectura, 1913, bl. 352. *) Mr. J. B. Kan in Architectura, 1913, bl. 352. NEOGOTIEK 307 In ieder geval was De Stuers niet zonder enige zelfkennis, toen hij Thijm's huldevers „bij zijn koperen bruiloft met de Ned. kunst" beantwoordde in deze toon: „Het beeld van den adelaar is wonder goed volgehouden. Alleen is het de vraag of men er later zonder een glimlach het korte dikke manneke met zijn donkeren baard en zijn bril in zou willen herkennen. Een stekelvarken was allicht trouwer beeld geweest naar het oordeel van velen, maar ik geef toe, dat de poëet dit beest niet ten toneele voeren kon" l). Hij bevorderde een groot misverstand, door als martelaar van zijn geloof te spelen, ook wanneer hij slachtoffer van persoonlike gebreken was. Een priester heeft terecht op De Stuers het getuigenis toegepast, door een Gelders ridder uitdagend in de mond gevoerd: Gods vriend en allemans vijand te zijn 2). Met een bittere bravour pochte hij op het eenzaam kerkhof, dat hij om zich heen had gemaakt. En allerminst stonden zijn geloofsgenoten aaneengesloten achter hun vermetele advokaat. Integendeel moest in dezelfde dagen, toen De Stuers voor een agent van 't Vatikaan werd uitgemaakt, zo dikwels hij ergens een luchtboog liet schoren, de gotiek aan de pastoors voor hun eigen kerken worden opgedrongen en hebben zelfs geleerde geesteliken als Broere en Borret de gotiek met de hele romantiek zo lang mogelik vermeden. De Stuers zwaaide zijn vlag volstrekt niet in naam van geloofsgenoten, van wie hij nooit een opdracht kreeg, en behaalde nauweliks overwinningen met hun hulp, wanneer Thijm en Cuypers, beiden ouder dan hij, buiten 't geding blijven, omdat andere geestverwanten bijna allemaal zijn creaturen zijn geweest. Deze vrijbuiter kwam met zijn paapse stoutigheden tegenover de geuzen eigenlik zijn broeders wat ongelegen in de tere periode, toen de coalitie juist beklonken stond te worden. Hij was wel zo'n wijs strateeg, dat hij zijn mijnen legde in 't kamp van vijandige kringen, die hij veroveren moest; hij voelde zich trouwens alleen in de branding thuis en wilde liever eenling midden onder andersdenkenden zijn; dus schreef hij geregeld in organen als De Gids. Maar zou hij zijn geharnaste pleidooien tot zelfverdediging ook bij Roomse bladen aangeboden hebben, hij liep alle kans op een genadige plaatsing als ingezonden stuk buiten verantwoording van de redactie. Zijn stelling was die van een vrijgevochten kolonist, die op eigen vuist x) Brief aan Thijm, a Jan. 1888. Het gedicht bij Thijm: Verspreide Gedichten, bl. 191. ') Gisbert Brom in Levenswerk De Stuers, bl. 134. 3©8 GOTIEK ergens ver de vlag gaat planten, waar morgen aan de dag zijn volk weer rechten op grondt. Hij riep zijn Credo op zo'n dreigende toon, dat Katholieken zelf hun hart vasthielden. En Schaepman, anders voor geen gerucht vervaard, meende dan ook De Stuers te begrijpen als iemand, die meer antiprotestant dan katholiek zou zijn. Begrijpelik is deze uitspraak, voorzover de kampioen telkens aanleiding vond om zijn grieven te luchten en zelden zijn tederheden plaatste; maar dat hij vooral door negatieve drang gedreven zou zijn, weerspreekt zijn waarachtig opbouwend levenswerk. Vermoedelik bleef hij een Schaepman min of meer vreemd, omdat hij een gezworen solist was, die als katholiek volksvertegenwoordiger aan 't einde van zijn roerige loopbaan nog op allerlei geestigheden doorsloeg, dreigde hij zijn godsdienst meer gevreesd dan geliefd te maken. Vermakelik was de verhouding van deze als partijman gedoodverfde persoonlikheid tot zijn partij, waarmee hij 't enkel met de reserves van een koele spot kon vinden, zoals iemand zijn buren om vredeswil uit de weg zoekt te lopen. Levenslang had hij zijn katechismus gebruikt om maat te slaan in 't vaderland, waarbij 't natuurlik gebeuren kon, dat de oren van een achterblijver — pastoor of dominee was hem gelijk — geraakt werden. De Stuers' bravour was met dat al geen gebaar van louter willekeur, er valt duidelik het ritme van de geschiedenis in te volgen. De tijd van onvruchtbaar mokken en wrokken was voor de miskende Roomsen voorbij, ze moesten de kansen aangrijpen om, nu ze wettelik gelijkberechtigd waren, ook feitelik gelijkwaardig te worden, 't Optreden van een Katholiek, die iedereen aandurfde, mocht de geloofsgenoten voorlopig aan 't schrikken brengen, het bracht sterker gang in hun beweging. De Stuers heeft de sympathie, de misschien koketterende sympathie van sommige Protestanten voor het verleden gebruikt, de strekking van de romantiek op de actualiteit gericht, zoals een kronkelende stroom voor het verkeer in een rechte bedding verlegd wordt. Verdient hij een andere naam dan Rooms Katholiek, dan alleen die van romanties Katholiek. Hij kon de beeldstorm niet verkroppen en hij tartte Holland met beelden aan de herstelde kerken, waar de Hervorming nog huisde. Vreemd genoeg zagen Protestanten, die er altijd bij waren om te verzekeren, dat de oude eredienst maar ogelust betekende, niet de natuurlike schoonheidsliefde in De Stuers' streven. Door deze verblinding toonden ze van de ene kant te voelen, hoe aan een NEOGOTIEK 309 beeld toch wel een geestelike waarde vastzit, en sloten ze zich van de andere kant ieder begrip van De Stuers' volksopvoedende bedoeling af. Hij moest en zou vals spel spelen met zijn werk, dat immers propaganda voor Rome was zonder meer, ofschoon een gevoelig estheet eerlik de schoonheid kon verdedigen in 't belang van zijn volk. Al vóór hij de staat als ambtenaar diende, heeft hij onder Vosmaer's ogen veilig kunnen verklaren: „Sedert de laatste vijfentwintig jaren begon men in te zien, dat een Hervormde niet noodwendig het door hem gevreesde Papisme in de hand werkte, wanneer hij een schoon middeleeuwsch heiligenbeeldje aan de schraapzuchtige handen van een vreemden antiquiteiten-jood of aan den moker der sloopers ontrukte. Men begreep hier en daar, dat een Hervormde gemeente in haar kerkgebouw zeer wel een oude Katholieke voorstelling als voorwerp van kunst kon dulden, zonder daarom afgoderij te plegen. Maar het goede voorbeeld blijft nog steeds uitzondering, en de eerbied voor hetgeen de kunstige hand onzer voorvaderen stichtte, is nog lang niet een algemeene en nog minder een zeer verlichte" 1). Het gevaar bij De Stuers was alleen, dat hij met krasse woorden de scheiding groter, zijn taak daarmee zwaarder maakte, zonder het doel evenredig te dienen. Dat is altijd het gevaar bij mensen, die onwillekeurig hun persoon boven de zaak stellen, wat ook het geval scheen bij de man, die alle offers voor de kunst brengen kon, tijd en werk en geld in overvloed, alleen zijn stokpaardjes zelden of nooit. Het romanties element in zijn wezen, sterker dan Katholieken en Protestanten samen onderscheidden, is hem meermalen te machtig geworden. Niet toevallig sloot hij de kerkelike kunst bij de gotiese stijl af, want hij leefde in herinneringen en scheen het levend Katholicisme bijna te beschouwen als een sierlike reliekschrijn, waar de kostbare middeleeuwen in begraven lagen. Aan deze aristocratiese, archaïstiese, in de grond dilettantiese opvatting was een Alberdingk Thijm, hoeveel dieper van geest en milder van hart ook, niet helemaal vreemd. De verleiding van de historie is voor zulke absolute naturen zelfs nu eenmaal het historisme, dat de verschijnselen buiten de grote werkelikheid en vooral buiten de eeuwigheid ziet. Het zwak van De Stuers is geweest de zucht tot klagen, dat bij zijn hevige aard de vorm van aanklagen kreeg, alsof hij 't leedvermaak voor levensvreugde hield. Maar welk mens heeft geen kleine kanten? Onze kritiek kan het resultaat nooit laten vergeten: dat zonder het driemanschap *) Ned. Spectator, 1872, bl. 197. 314 GOTIEK was onmiskenbaar —, bleef verdacht van onvergefelike bloedschuld. „Voor het niet-katholieke deel hunner tijd- en landgenooten waren Thijm en Cuypers, nog erger dan vreemdelingen, roomschen"1). Een samenzwering hadden zij op het oog, een overrompeling en onderdrukking van ons vrije volk, dat stond zo vast als de gevel van 't griezelige Rijksmuseum. „De heipalen waren nauwelijks in de modder geslagen of het Museum werd een klooster, een seminarie, een bisschoppelijk paleis"2). Het denkbeeld was al 1864 door de concurrent Leliman ingegeven; en zelfs een histories gevormd architect ontwapende dergelike ge voels ver bindingen met: „men heeft het kerkelijk karakter, dat de voorhal door het aanwenden van kruisgewelven in het oog van leeken noodzakelijk moest krijgen, nog meer geaccentueerd door het plaatsen van geschilderd glas in de vensters"8). Trapgevels en traptorens, het heetten allemaal kenmerken van de donkere middeleeuwen. Cuypers had het zich alles behalve makkelik gemaakt met de brede tegels, die de kloosterbeschaving aan de buitenkant voorstelden. Wel was de spitsboog als een gevaarlik wapen in de schede gestoken, maar de gevel toont, al was 't enkel in de gelijkzijdige driehoeken, zijn oorsprong openhartig genoeg. Ook zonder spitsboog is de gotiek zo goed kenbaar als een Ave Maria zonder kruisteken. Wie de proef niet met de eerste de beste buitenlander nemen kan, hoeft het Rijksmuseum maar even te vergelijken bij de naburige Koepelkerk, die bepaald gotiek wil doen, maar die door zijn koepel tussen twee torentjes alleen aan een Pickelhaube met opgedraaide snor herinnert. En de ruimtewerking van binnen laat nog altijd denken aan een tempel. Paul Verlaine zag: „la grande nef d'une cathédrale, avec quelque chose de lumineux discrètement comme un autel allumé dans 1'ombre, au fond, tout au fond"4). En een Vlaams priester bevestigt tenslotte Vosmaer's indruk, dat het museum „geheel kerkbouwachtig gevoeld en gevormd" was 5), met deze voorstelling: „De breede, hooge wandelgang leek mij een kerkbeuk, de kamers aan beide zijden kapellen; daar zweefde een geest door die halle....; *) Jan Kalf in Elseviers Maandschrift, 1908, dl. 35, bl. 361. *) Victor De Stuers in Mannen en Vrouwen van beteekenis, Mei 1897, bl. 85. *) A. W. Weissman: Het Rijks-Museum, 1885, bl. 19, 80. *) Paul Verlaine: Quinze jours en Hollande, [1893], p. 88. E) Ned. Spectator, 15 Juni 1878. RIJKSMUSEUM 315 de groote zaal leek me het priesterkoor" *). Een vermoeden, waarvoor wel enkele redenen aan te voeren zouden zijn, is de onderstelling dat Van Deyssel deze feesteUke hoofdzaal als achtergrond van zijn verbeelding zag, toen hij zijn hymne op het woord dichtte: „Mijn ziel is een groot paleis, dat ik met teederheid heb geplaveid, om er de schoone taal in te ontvangen; met het vlammende purper mijner bewondering heb ik de hooge wanden behangen, mijn gouden geestdrift blinkt er van de zaalgewelven....". En zeker was 't een verwante inspiratie, waardoor Diepenbrock gedrongen werd om bij Cuypers' jubileum 1897 binnen 't Rijksmuseum zijn polyfone kerkhymne „Coelestis urbs Jerusalem" te laten zingen, waarbij het vizioen van de oneindige hemelzalen is opgeroepen8). Alles samengenomen, was 't instinct, dat het museum voor een kathedraal aanzag, dus niet louter door haat ingegeven. Een vergissing alleen was 't, Cuypers, nog wel in samenzwering met een paar andere falsarissen, een sluwe vermomming van dit karakter toe te schrijven. Integendeel zou 't belang immers al de bouwmeester gedwongen hebben, zoveel mogelik ieder spoor van kerkelikheid bij zijn werk te vermijden, waarin hij intussen niet volledig slaagde, omdat hij wel op het verschillend voorkomen van een gotiek stadhuis en een gotieke dom wijzen kon, maar zijn gemiddelde tijdgenoot eerder de overeenkomst tussen beide moest opvallen. De poorten, gewelven, bogen, vooral de kruisramen, ze mochten nog zo redelik en natuurlik van constructie zijn, het publiek kende deze vormen tot dusver alleen bij de kerken, die Cuypers' geloofsgenoten in zo'n verbijsterend getal aan 't bouwen waren. De tegenstand vond een even populaire als artistieke uitdrukking in een pakkende karikatuur, waarvan Jan Veth de strekking scherp doorzag, toen hij „de mooiste van Holswilders prenten" ging beschrijven: „Er staat onder: Wijding van het Bisschoppelijk Paleis, genaamd het Rijksmuseum te Amsterdam. De voorstelling moest dus middeneeuwsch zijn, middeneeuwsch naar de traditioneele opvatting der meeste protestanten, die al wat gothiek is zich denken als donker, ascetiesch, akelig streng. Voor op de prent zitten op het tapijtje drie groote figuren stijf geknield: De Stuers, Thijm en Cuypers: Thijm met het verstand-stralende voorhoofd x) Cyriel Verschaeve: Uren van bewondering voor groote kunstwerken, 1921, V 118, 120. 2) Hymnus in festo dedicationis ecclesiae, ter viering van den 70<" verjaardag van Dr. P. J. H. Cuypers, 1922; uitg. Alphons Diepenbrock-Fonds. 318 GOTIEK trof niet het monument als stuk architectuur, trof de inrichting van het museum. „Men heeft gezocht, maar men heeft het niet gevonden, eenig en alleen omdat men het museum hooger stelde dan de schilderijen", zei Jozef Israëls, die de Nachtwacht vond opgesteld „als een kermisstuk" 1). De plaatsing aan 't einde van de erezaal liet werkelik het wonder van schijn en schemer paraderen bij wijze van een diorama, waarvoor de bezoekers verrast „hèl" roepen, ofschoon 't erg goedkoop is, daaraan de scheldnaam te geven van „die pompeuze poffertjeskraam"2). Hoffelik en zakelik werden de grieven samengevat door een schilder, die monumentale schoonheid en kunstgeschiedenis beide wist te dienen, maar allereerst mocht opkomen voor de rechten van het schilderij: „Niet dat wij den bouw van de Rembrandtzaal niet bewonderen. De idee was grootsch.... De zaal is mooi gedacht, de zaal is rijk van werking, de zaal imponeert. Deken buiten de kerken geen statiger localiteit in heel ons land. Doch is hiermede ook gezegd dat zij aan hare bepaalde bestemming om twee van Rembrandts machtigste werken glorievol tot haar recht te doen komen, inderdaad beantwoordt? .... Het mocht den genialen bouwmeester droef te moede zijn geweest, toen hij voor zichzelf dit wel kwam te bekennen. Hij, die in zijn eigen werk door de Hollandsche schilders zoo ten eenenmale niet begrepen was, hij had dan toch ook datgene wat allereerst een schilderij van Hollands grootsten schilder toekwam, miskend" 3). En een kunstenaar, die Cuypers nog nader stond en op zijn tijd hartelik getuigde van trouwe bewondering, heeft hetzelfde bekend: „Wij meenen, dat het gevoelen der schilders juist is, wij meenen ook, dat de schilderijen er niet zijn om het Museum maar het Museum om de schilderijen, dat bijgevolg, nu de inrichting van het Museum maakt, dat men de schilderijen minder goed kan zien, die inrichting foutief moet worden genoemd" 4). Nu wij 't achteraf zo makkelik hebben, een geval te overzien, dat zijn beslag al gekregen heeft, mogen we ons wel ernstig zetten tot een verklaring. Hoe kon Cuypers zo geweldig over zijn doel heenschieten, dat het bouwwerk, tegen het beginsel van de architect, doel werd in plaats van middel? De romantiek droeg hem met zijn onweerstaanbare golfslag te ver. Niet alleen speelde onderbewust de herinnering aan buitenlandse verzamelingen mee, die met *) Jan Veth: In het Rijksmuseum, 1894, bl. 9, 13. *) Cornelis Veth in De Socialistische Gids, 1934, IX 797. *) Jan Veth, bl. 34/5. ') A. J.: J. A. Alberdingk Thijm, 1893, bl. 111. RIJKSMUSEUM 319 paleizen of villa's van een Mecenas verbonden waren, maar de invloed van Hollandse gedachten werkte dadelik na. De beeldende kunst voelde zich voorlopig gedicteerd door Potgieter's edel pathos over „een tempel van vaderlandschen roem" en Thijm's vurige geestdrift voor een haard van eigen schoonheid x). Het was in die tijd van hartstocht voor een bezielend verleden nu eenmaal gebruik om de wanden en trappen van een museum, dat allereerst nationale bedoelingen vervulde, te overladen met bonte tafrelen van professoren, die door al de aanspraken van hun virtuositeit bewezen, hoe de kunst een gave is. De teksten, overal langs de wand gekruld, om de schilderijen te bekronen, drukten een retoriese stemming uit, waaraan het wezen te goeder trouw werd opgeofferd. De massa verf voor onbescheiden ornamenten en nog onbescheidener figuren belichaamde een ideologie, die indertijd heeft gediend om zo'n kostbare stichting voor zo'n onnodig ding als de kunst aannemelik te maken bij ons handelsvolk, dat alles voor-, gerekend ofwel aangepreekt moest hebben. „De stichting van het Rijks-Museum is waarlijk een uitzondering op de koele gewoonten van het Nederlandsche volk; en dan nog — het is de Vertegenwoordiging van het lijf gescheurd; zij schreeuwen wraak over zulke buitensporigheid" *). Uitsluitend in de vorm van pralende geschiedenislessen of van stichtende vermaningen liet Holland zich binnen de negentiende eeuw nog deze weelde desnoods welgevallen. Het museum was een beurs, waar onze waarden leesbaar stonden genoteerd, een school, waar iemand zijn namen en jaartallen kon ophalen, een bedehuis, waar een degelik vaderlander, evenals Jan en Jannetje op oudejaarsavond, zijn hart tegoed mocht doen aan de vrome herdenking van al de zegen, die over onze stoere voorvaderen was neergedaald 3). Een geslacht van de kunst om de kunst zou roepen, dat zulke opschriften aanmatigend beslag legden op het gevoelig oog en dat ieder onderdeel van elke zaal teveel aandacht eiste voor zich zelf. Cuypers heeft de geregelde klacht, dat hij zuiver burgerlike en huiselike kunst binnen een paleis liet verdwalen, beantwoord met de verklaring, juist de kunstwerken in hun omgeving te hebben 1) De Spektator, 1843, II 45. 2) Thijm in Dietsche Warande, 1886, N. R., V 204. 3) Vgl. Het gedicht van Thijm, die ook de teksten voor het gebouw leverde: „Bij de opening van het Rijks-Muzeum" (Verspreide Gedichten bl. 176/7). 320 GOTIEK geplaatst, waar ze alleen waarachtig konden leven1). Daartoe maakte hij de binnenbouw tot een reeks van historiese constructies: een eigenaardig gewelf hier, een zeldzaam fresco daar, om door hun verwante omlijsting de indruk van de oorspronkelike ruimte te suggereren. Wat een echt romantiese illusie, waardoor het museum tot een theater afdalen moest! Verschillende kopieën van oude muurschilderingen, die de achtergrond voor beelden of panelen vormden, waren tijdens Cuypers' leven al voorzichtig afgedekt, toen een dergelike opzichtigheid zich zonder zijn verantwoording herhaalde bij de rammelende vloertegels, waarmee de kapel in 't Utrechts museum werd aangekleed, al konden hier natuurlik geen gebrande ramen het licht dempen en al was het kleurgevoel van de bezoekers ook op minder schelle prikkels ingesteld. Cuypers is het slachtoffer geworden van zijn voortvarende reactie tegen algemene kunstmiskenning. Nadat de architectuur een slaaf in handen van bazen was gebleven, zou eindelik een monument de koninklike vrijheid inleiden van de bouwkunst, helaas ten koste van de kunsten, die er gediend moesten worden. Hij verviel in 't ongeluk van zijn vereerde Wagner, die met een gedwongen synthese van de kunsten nog geen harmoniese schoonheid verzekerde, maar de muziek onder het drama of liever onder zijn theorie van het drama verpletterd heeft. Dat Cuypers, die redelikheid en doelmatigheid verkondigde, zo onredelik en ondoelmatig werd om te vergeten, waar de hoofdzaak van zijn opdracht lag, is tenslotte alleen te verstaan uit een overmatige schoonheidsliefde, die het dienen door het danken vergat. Wie zal in ons land vol kaasmakende Martha's niet schaamrood erkennen dat Maria toch het beste deel gekozen heeft? Cuypers vereerde de schoonheid als een levend wezen, waarvoor hij de bepaalde reeks werken, waarin de schoonheid zich onsterfelik had belichaamd, voorbijzag. Het blijft een fout, die hij als kerkebouwer voorkwam, de praktiese eisen van de zielzorg te verwaarlozen voor de heerlikheid van de eredienst, maar bij al de kleingeestigheid en kortzichtigheid om hem heen is deze fout voor de toekomst van onze bouw- en sierkunst een zegen geworden, want het Rijksmuseum schiep ruimte in meer dan één betekenis. De gebreken aan de inrichting zijn trouwens wel langzamerhand door de ervaring scherper aan 't licht gekomen, maar worden door een kies beleid grotendeels verholpen. Kenners verwierpen verlichting ') Van Onzen Tijd, 6* jg., bl. 4. 322 GOTIEK „Het bezit van het museum kan Amsterdam niet genoeg waardeer en; en het geschimp komt al te gader van mannetjes, die gelijken op hondjes die den nachtelijken sterrenhemel aanblaffen"1). Rijkscommissie en museumdirectie hebben dan ook de architectuur trouw geëerbiedigd, die als een monumentale poort voor modern Amsterdam en voor de nieuwe beschaving van Nederland blijkt te dienen. Bij 't liberale regeringstelsel, toen de overheid zich, gebonden aan een schijnschone leer van de vrijheid, opzettelik buiten alle kunst bleef houden en onverschillig de zielloze revolutiebouw in de residentie zelf liet woekeren, zonder ergens een stadsplan te helpen bepalen, wreekte Cuypers zich op het verwijt, alsof zijn exclusief Roomse geest hem voor openbare opdrachten onbruikbaar zou maken, met een even voorbeeldige als vrijwillige daad. Hij vergat boven op het kruis van zijn torens niet, hoe doods de straten in zo'n mechaniese samenleving verliepen; en hij ontwierp een schilderachtige omgeving voor zijn parochiekerk. „Dat wordt een heel nieuw en charakteristiek quartier", mocht Alberdingk Thijm gerust voorspellen, want namens een later geslacht heeft Jan Kalf bekend: „De Vondelstraat heeft het Cuypers' hand te danken, dat zij, de eenige in Amsterdam, iets van een moderne stedenschoonheid bezit"2). Aan deze wijk zal Berlage vooral gedacht hebben, toen hij verklaarde: „Het is een veel gezegde bewering dat Cuypers alleen mooie kerken kan bouwen, waarbij weer gedoeld werd op zijn katholiek zijn. Dat is eenvoudig onwaar; hoevele werkelijk unieke woonhuizen zijn niet zijn werk?" *). Als triomfbogen voor de blije intocht van een nieuwe architectuur bekronen zijn gebouwen aan alle kanten de hoofdstad, terwijl menige plaats een levendig voorkomen kreeg door zijn scheppende geest. Het eredoctoraat, door Utrecht 1881 en zelfs door Delft, dat hem zijn hardnekkigste vijanden leverde, 1907 verleend, bezegelde wel zijn waarde voor de nationale cultuur, trouwens in 't buitenland genoeg erkend, wanneer hij, geestdriftig begroet op wereldcongressen van architecten, overal de eer van zijn volk hooghield. Niet alleen kwamen de rijksbureaux jarenlang onder leiding van zijn eigen leerlingen, maar Prof. Gugel's beide opvolgers, Van der Steur met een gotiese kerk voor de Hervormden 1) H. P. Berlage in Tweemaandelijksch Tijdschrift, 1895, jg. II, dl. III, bl. 330. *) Dietsche Warande VIII 496; Elseviers Maandschrift, 1908, bl. 363. *) Tweern. Tijdschr., bl. 330. CUYPERS' INVLOED 323 in Schagen, Evers met een romaanse voor de Remonstranten in Rotterdam, toonden hem te volgen. Van een volslagen miskenning dreigde 't publiek over te slaan tot een blinde verheerliking, die 't vooroordeel versterkte, dat het Katholicisme bepaald aan een historiese periode gebonden was. Een meesterlik kenner van de middeleeuwen meende daarom te mogen verzekeren: „Het is geen toeval dat onze tijd met zijn zin voor stijl, met zijn streven om elk voorwerp te plaatsen in de lijst van zijnen tijd, de katholieke bedehuizen ziet herbouwen in middeleeuwschen stijl. Dat is de lijst, die voor de katholieke kerk bij uitnemendheid past, dat is de lijst van haren tijd" J). Deze goed bedoelde waardering liet de Moederkerk in 't verleden opsluiten als een vreemde vogel in een rijke kooi. Daarentegen had Thijm, de vurige voorvechter van de gotiek, zich geleidelik van 't alleenrecht van deze stijl losgemaakt, naarmate die zich wist te laten gelden. Hij beschouwde voortaan de middeleeuwse vormespraak als een wel nodige maar tijdelike reactie op het klassicisme: „Op het oogenblik zijn bij deskundigen de vooroordeelen opgeruimd. Bij al de vrijheden, die onze Eeuw veroverd heeft, is geen der minste die van de keuze der bouwvormen uit de stijlen aller eeuwen, gehoorzamend alleen aan het doel waarvoor en de plaats waar men bouwt. Absolute vereering van de gothiek — als geheel dat alom zoü moeten nagebootst en aan alle behoeften opgedrongen worden, bestaat bij de deskundigen, die een voorgevoel hebben van het morgen, niet meer. Molens volens is men eklektiesch geworden; de menschelijke geest disponeert over de tropeën aller eeuwen" *). Gaf de leider van de beweging dus de strijd tevreden op, jongeren, namen zijn stelling over, Schaepman zette Thijm's kruistocht met een verwijzing naar de toekomst voort: „Daar zijn stemmen die van Vooruitgang gewagen, terwijl het ware uitgangspunt voor dien Vooruitgang nog niet eens gewonnen is.... Het steeds dieper en dieper doordringen in den geest, het steeds bewuster en krachtiger voortwerken — ziedaar de ware vooruitgang der kunst.... Wat maakt het u of men u zeggen zal, dat gij niet tot den nieuwen tijd, de nieuwe wereld behoort? Is het wonen in glazen nijverheidspaleizen zooveel beter dan in de domkerken? En wie zegt u dat niet eenmaal uw kunst de kunst van den nieuwen tijd zal zijn?"*) *) S. Muller, bestreden door Jan Kalf: Van oude-en nieuwe kunst, 1908, bl. at/a. 2) Ned. Kunstbode, 1881, III 384. *) Gildeboek, 1873, I 51. 324 GOTIEK Genoeg onderscheidingsvermogen had Busken Huet ook wel om te verklaren van Cuypers' Franse geestverwanten, „dat het ridderlint der nieuwe kunst in hun knoopsgat bloeit" 1), want de restauraties hadden een andere werking dan de bedoeling oorspronkelik was geweest. Op bewaring van het verleden gericht, hielpen ze een toekomst geboren worden. Hoe vond het experiment van de romantiek zo'n onverwacht en ongewild resultaat? De kracht zat volstrekt niet in de gevoelens of gedachten, maar in de daad, die er door werd bezield. Mocht het strelen van bouwvallen een spel geweest zijn, dat spel oefende voor het leven. Het land van de Nazareners heeft dezelfde ervaring gekend als dat van de Prerafaëlieten a). Niet alleen de vage dwepers met gotiek misten het doorzicht in de betekenis van hun voorliefde. Zelfs Alberdingk Thijm heeft geen besef gehad van de ware vruchtbaarheid, die zijn gedachten zouden beleven. Hij geloofde niet aan een moderne bouwkunst: „Want alle bekende en erkende bouwstijlen behooren tot eenig tijdperk, voorafgaande aan onze kritische eeuw, welke, uit hoofde juist van haar kritiesch charakter, geene zoo krachtige syntheeze als een bouwstijl kan voortbrengen: de kracht, die wij in de kritiek steken, is verbruikt en kan niet meer tot scheppen dienen. Scheiden staat tegenover scheppen, dat niet slechts verbinden, maar ontwerpen is; dat wil zeggen: bewerktuigde geheelen voortbrengen, geheelen die geboren, niet gemaakt worden. Dat scheppen ging gedeeltelijk buiten den kunstenaar om, evenals het spreken van een taal. De minst beschaafde spreekt zijn moedertaal, maar is zich onbewust van de harmoniëh, dien hij, sprekende, het leven geeft; hij teert op den algemeenen fonds. Zoo deden de Grieken, de Middeleeuwers, de Mediceërs. Maar dat kan nu niet meer. Onze architekten hebben te veel erg gekregen. Zij kiezen de vormen. En nu zijn er toevallig geene andere vormen te kiezen dan die tot eenigen vroegeren stijl behooren ...." 8). Zo'n eclecticisme is een toegepast scepticisme, dat we van de besliste en doortastende Thijm nauweliks durfden verwachten, wanneer zijn absolute theorie niet pijnlik doodgelopen was. In- *) Parijs en Omstreken, bl. 340. *) „Herr K. Fritsch, Redakteur der Deutschen Bauzeitung, stellt den deutschen Neugothikern dat Zeugnis aus, dass sie nicht bloss auf ihrem eigenen Cebiete bedeutsame Erfolge erzielt, sondern auch zugleich erfrischend und belebend auf die Entwickelung der gesammten deutschen Baukunst gewirkt harten. Er erkennt denselben das Verdienst' zu, die Etsten gewesen zu sein, welche wieder eine gesunde, monumentale Konstruktion und tüchtige Technik als unabanderliche Nothwendigkeit erkannt, den engen Zusammenhang zwischer der Form der Konstruktion und dem Material zu allgemeinerer Beachtung gebracht hatten". (August Reichensperger: Die Kunst Jedermanns Sache, 18912, S. XIV). *) Dietsche Warande, 1876, N. R. I 601/2. CUYPERS' INVLOED 325 tussen kon hij moeilik voorzien, welke gevolgen zijn eigen werking hebben zou. De consequenties van zijn heldere beginselen te trekken met nieuw materiaal bij nieuwe constructies en, wat verrassender is, voor profane opdrachten, dat bleef anderen voorbehouden. Een portretschilder wees in Thijm's en Cuypers' levenswerk „de openbaringen, die wij aan de archeologie der middeleeuwen verschuldigd zijn"1). Een romanschrijver huldigde Cuypers als „moderne middeneeuwer" 2). Een bouwmeester, als vakgenoot om verschillende redenen hier de sterkste getuige, verklaarde, hoe Der Kinderen's monumentale kunst hem waarachtig hoop gaf op „een komende nieuwe architectuur": „Een schilder heeft getoond meer begrip te hebben van architectuur dan de architecten zelve.... De eenige bouwmeester die ik uitzonder, is Cuypers, omdat zijn kunst is de uiting van een kunstenaar, d. i. van een hartstochtelijk voelende persoonlijkheid, die met een grootsche overtuiging zijn geheele leven heeft gewerkt, omdat zijn kunst, behalve dat sterk persoonlijk cachet, ook draagt het merkteeken der groote middeleeuwsche architectuur, een kunst van logische samenstelling en harmonische combinatie der drie groote kunsten. Daarin ligt voornamelijk de onsterfelijke verdienste van Cuypers, dat hij, toen de architectuur hier te lande tot een ordinair burgerlijk ambacht was gedaald, haar weer tot erkenning heeft gebracht; en dat is de algemeene kant; en de bijzondere, veel belangrijkere is deze, dat hij door de middeleeuwsche kunst tot de zijne te maken, geheel in haren geest te werken, het juiste begrip van architectuur heeft gebracht, waar dat totaal verloren was, en een school heeft gemaakt onder de jongeren, waar men nu langzamerhand de uitwerking van begint te zien, want het zijn de jongeren en niet zijn tijd- genooten die zijn kunst waarderen De eenige mogelijkheid om te geraken tot een nieuwe architectuur is de vernieuwde studie der middeleeuwsche kunst, en daaruit nieuwe kracht te putten, om de doodeenvoudige reden dat deze kunst in den meest completen vorm geeft de schoonheden van stijl" 3). Een jaar later betuigde Berlage zijn eerbied voor de werken van de slecht begrepen meester opnieuw: „Het is niet een kunst waarvan de monumenten staan aan het eind van ernstig zoeken door velen in een zelfde richting, en daardoor van jubelenden triumf over het eindelijk gevondene, omdat deze onmogelijk was en nog is in een tijd van geheel ontbreken van architecturaal leven; maar wel eene, en dat is des te bewonderenswaardiger, die, niettegenstaande dat, hare monumenten na jaren van strijd tegen eerlijke zoowel als oneerlijke bestrijding heeft doen zegevieren, zelfs over de publieke opinie, en belangstelling heeft J) Jan Veth: Derkinderens wandschilderingen in het Bossche stadhuis, 1892, bl. 14. *) A. J.: J. A. Alberdingk Thijm, 1893, bl. 108. ») Tweemaandelijksch Tijdschrift, 1895, je- I, dl. II, W. 419; 1896, dl. III, bl. 218. 330 GOTIEK De kracht, van de romantiek heeft dan ook gelegen in een geheimzinnige verbinding van oud en nieuw. Het verleden had voorlopig nog openbaring nodig, toen elke hervorming op de overlevering teruggreep. Eerbied voor de geschiedenis werkte met hartstocht voor de toekomst samen; het was een moderne geest in middeleeuwse vorm; en tegelijk de middeleeuwse ziel in moderne gedaante. Dit vrouwelik en dit mannelik element verbonden zich zó innig, dat ze onafscheidelik en onherkenbaar waren; ze werden één vlees en één bloed, waaruit ons geslacht tevoorschijn is gekomen. Vandaar duidt de naam romantiek zowel reactie als revolutie voor eenzelfde omkeer aan. Dweepzucht was de moeder, daadkracht de vader, maar de een bestaat buiten de ander niet. Willen we heel de beweging niet ineendrukken, om die naar ons toe te halen, dan mogen we dus nooit instemmen met deze eenzijdigheid: „De drang, die tot zoogenaamde gothiek voerde, was niet de drang naar iets ouds, doch de drang naar iets nieuws"1). Elke periode leeft op de waan, 't oneindige dadelik te bereiken, de eeuwigheid te vatten in een ogenblik. Zonder de illusie, zonder de fictie, dat de middeleeuwen met nabootsing verwerkelikt konden worden, had de romantiek geen adem gehad. Deze overschatting schijnt voor mensen nu eenmaal nodig, om wat te scheppen. En de romantiek heeft veel gedaan, al was 't enkel ons de middeleeuwse cultuur als een symbool voor ogen stellen 2). Dit symbool stijgt tot een ideaal, waardoor zoveel personen buiten de Moederkerk bezield worden, wanneer ze zich ernstig met gewijde dingen bezig houden, met symboliek van de kerken, heilighuisjes in 't landschap, grafkruisen, die tegen 't einde van de vorige eeuw nog uitsluitend bij Katholieken belangstelling en bij de anderen stelselmatige bestrijding vonden 3). Misschien zijn we langzamerhand er toe genaderd, dat het Rijksmuseum juist waardering gaat vinden, voorzover het overeenkomst vertoont met een kathedraal. Want geen voorstelling is zo hoog verheven in de gedachtewereld van niet-Katholieken als de kathedraal, waaraan alle kunsten samenwerkten; en dageliks worden we daarheen verwezen, door estheten niet alleen maar ook door mannen uit heel andere kring4). Dat 1) J. G. Wattjes: Nieuw-Nederlandsche Bouwkunst, [1924], bt. 4. 2) Just Havelaar: Het sociaal conflict in de beeldende kunst, 1922, bl. 173. 3) Jos. Cuypers in Het Gildeboek, 1918, I 59. 4) B.t. de gereformeerde theoloog Dr. H. C. Rutgers: „Wat is er mooier dan een grootsche kathedraal?" (Jaarverslagen der Ned. Christen-Stud.Ver., 1925, bl. 47). CUYPERS' INVLOED 33* het monument dadelik de gedachte aan een kathedraal opwekte, was overigens de proef op de som geweest, hoe alleen de Moederkerk hier de bouwkunst hooghield. Het gezond verstand van de Hollander voelde in de gotiek tenslotte vaste grond. Langs de omweg van Ruskin en Morris, die op hun beurt leidden naar de periode vóór de renaissance, raakten onze landgenoten uit het moeras van behaagzucht en willekeur en kwamen dan onbewust op hetzelfde punt terecht, waar Thijm en Cuypers ze heen gewezen hadden. Deze samenhang bewees het moderne van de middeleeuwse geest, want allerlei wijsheid, hier in weelderige boeken gewichtig uit Engeland geïmporteerd, was grotendeels oud nieuws voor katholieke landgenoten, naar wie bijna niemand had willen luisteren, ofschoon hun lessen waarschijnlik in 't onderbewustzijn van anderen doordrongen, die stilletjes vatbaar werden gemaakt voor een moderne toepassing van zulke beginselen. De stukken liggen voor het grijpen. Toen Alberdingk Thijm zijn eerste tijdschrift moest opgeven, vatte hij zijn streven als een gevangen held samen in deze strijdkreet: „Leve de logika! .... Leve de verhouding tusschen de tijd en de kunst! Leve de verhouding tusschen inhoud en form!" *) Niets anders leerde Cuypers' wapendrager De Stuers: „In vele bouwkunstige scholen wordt de leerling geconfijt in de kennis van de vormen, profielen, decoratiën en proportiën van alle vroegere stijlen. Ik wilde dat elke les begon en eindigde met een schietgebed, waarbij den Hemel gesmeekt werd om gezond verstand. Wat meer van deze gave zou wat minder geleerdheid op het punt van profielen en krullen ruim vergoeden" a). Thijm is altijd opgekomen voor het stellen van de schoonheid midden in het leven, zodat hij, natuurlik de enige bij de vertroeteling van oudheden of zeldzaamheden, waaraan de romantiek zich overgevoelig tebuiten ging, zelfs de museums brandmerkte als grafkelders van de kunst, een uiting die de ijveraar voor het Rijksmuseum wel mocht gebruiken en die tegenwoordig de kunstgeleerden graag voor hun rekening nemen. Het woord van zijn vriend Reichensperger „Die Kunst Jedermanns Sache" lag hem in de mond; en in 't jaar 1856 profeteerde hij op een tentoonstelling: „Dat men, nu er gebrek is aan alle handwerkers, wier geest begrip van vorm en dus schoonheidsgevoel heeft, dat men nu aan de verschillende takken 1) De Spektator, 1850, dl. 9, bl. 503. 2) Elseviers Maandschrift, 1900, dl. 19. bl. 199. 332 GOTIEK van den aesthetischen stroom eene andere richting gaf, en meer algemeen het handwerk veredelde, in plaats van de kunst te verlagen 1 Dat moest me, bij het zien van 825 nieuwe schilderijen, waar 500 schilders, waar misschien 300 huishoudingen achterstaan, van het hart. Het maken van vercierde huizen moest iets zeer gebruikelijks zijn; het maken van op zich-zelve staande schilderstukken, die geen te-huis hebben, moest iets zeldzaams wezen"1). Is 't alleen de spelling van „vercierde" of het gebruik van koppeltekens, waardoor we ons veertig, vijftig jaar verder denken en deze regels toeschrijven aan Jan Veth's vertaling van Walter Crane? Thijm bepleitte en bevorderde zoveel mogelik wat wij met een ongelukkig germanisme dikwels de „kleinkunsten" noemen. Gegrond in een monumentale opvatting, „heeft hij het aristokratisme den oorlog verklaard, dat jaren en eeuwen de beeldende kunsten tot de ter akademie aangeleerde heeft willen beperken en geene plaats te midden der schoone kunsten aan het glasschilderen, het drijven, het tapijtwerk enz. heeft willen inruimen" 2). Hij voorzag onmogelik, dat de Rijksakademie voor beeldende kunsten, waaraan hij zelf hoogleraar zou worden, eens door zijn dankbare volgeling Der Kinderen deze beginselen ging verwezenliken met volle meewerking van de verrezen kunstnijverheid. Berlage's stijlboeken leveren alleen de veelzijdige toepassing van Thijm's denkbeelden: „De toekomst, het leven van de kunst is onze behoefte aan harmonie te vervullen..., ook en algemeenst als zij van leven tintelt in de vormen der meubels, die ons omgeven.... Onze hollandsche schrijnwerkers, die meenden schoone blijken van eene vrij werkende fantazie te geven, door het blad van gewone gezelschapstafels geducht uit te schulpen, en bij sommige tafels de pooten met dwarshouten te voorzien, die hinderlijk zijn voor de beenen der aangezetenen, handelen bepaald verkeerd" 3). Trouwens Berlage heeft geweten, hoe de Engelse beweging voor decoratieve kunst bezield werd door een middeleeuwse geest4). Maar andere socialisten, die 't fabrikaat als product van een smaakbedervend kapitalisme en het salon als privilege van een verfijnde kaste wilden vervangen door gezonde gemeenschapskunst, zagen nauweliks dat zij samen met de Katholieken eenzelfde chaos van wilde vrijheidsvergoding zochten teboven te komen. Even erg vergaten gotiekers tijdig kontakt te vinden met moderne kunstenaars, ') Dietsche Warade, II 509. *) Dietsche Warande, 1861, VI 166. *) Dietsche Warande, 1879, N. R., II 298/9. •) Berlage: Studies over bouwkunst, 1910, bl. 69. CUYPERS' INVLOED 333 die opnieuw de middeleeuwse uitkomsten meenden te hebben ontdekt, al ondergingen ze stil de drang van een schijnbaar verlopen romantiek, waardoor de bloedarme Nazareners zich in de levenskrachtiger Prerafaëlieten voortplantten. Stervelingen zijn zich nauweliks bewust of herinneren zich zelden, iets van anderen opgevangen te hebben, dat ze dan aandienen als een eigen ontdekking. Thijm had niet alleen de lucht, die de tachtigers inademden, van zijn denkbeelden verzadigd, maar verschillenden persoonlik onder zijn hoorders aan de Akademie gehad. Ze zouden de eersten niet zijn om beginselen, waarover ze als leerling louter spot voelden opkomen, in 't leven geleidelik te verwerken. Veel van de nieuwste verschijnselen, soms luidruchtig met antiromantiese leuzen aangekondigd, hebben hun gronden diep in de romantiek. Het begrip stijl, waar Thijm de naam „vormenstelsel" voor gebruikte, hangt met het gemeenschapsleven samen, waarvoor hij ijverde met heel zijn school: „Wij hebben boete te doen voor de lichtzinnigheid, de laatdunkendheid, de onbarmhartigheid, waarmede men de kunst aan het volk heeft ontnomen, waarmede men de kunst, de door God gezondene speelgenoote van allen, tot de huurlinge, de vleister en te vaak nog minder van slechts enkelen heeft gemaakt"1). Het lijkt op het eerste gezicht raadselachtig, hoe de dromen van een wereldvreemde romantiek gedreven hebben tot praktiese behandeling van het materiaal, tot zuivering van de meubelkunst, tot herstel van allerlei verloren technieken. De Prerafaëlieten begonnen ook met een bleekzuchtig boudoirmeisje, dat, kwijnend in een zwoel hoekje gekropen, voor Maria Boodschap doorging; maar ze eindigden bij een degelik gesprek met huismoeders over het patroon van 't behang, de glazen in de kast of het kleed op de vloer. De Angelsaksen werden 't spelen van de middeleeuwen beu en gingen de middeleeuwen leven. Redelikheid en doelmatigheid, uitgang en uitkomst van de scholastieke bespiegeling evenals van het gildewezen, hadden immers de middeleeuwen beheerst, die alleen zo naief aandoen, omdat ze vanzelfsprekend natuurlik waren. Van deze groots eenvoudige tijden heeft de kunst veel geleerd, wat ateliers en academies allebei vergeten hadden. De een na de ander ging het verband onderzoeken tussen 't middeleeuwse werk en de middeleeuwse geest; en menigeen besloot, zijn verhouding tot de kunst, de bestemming van de schoonheid te moeten herzien in 't licht *) Schaepman: De kunst en de maatschappij, 1891, bl. 12. 334 GOTIEK van een geordende maatschappij. Dat een stijl uitsluitend wordt gebouwd door de gemeenschap en dat een gemeenschap alleen op de godsdienst berust, deze gevolgtrekkingen gaven een samenhang aan de verschijnselen, waarin 't licht eindelik begon te dagen. Pugin heeft Morris voorbereid1), Cuypers heeft Berlage ingeleid. Berlage erkende graag, dat een grote bouwkunst opkomt uit het ambacht, al meende hij Cuypers wel eens de hoofdzaak aan de verzorging van de onderdelen te zien opofferen: „Cuypers' monumentaalste werken, het Museum en het Centraal-Station, lijden aan een overlading van het detail, dat hier en daar te overvloedig en te klein is aangebracht; alles wat daar van het kunstambacht aan te vinden is, is bewonderenswaardig, door vindingrijkheid hoogst beschaafd in opvatting, maar het is in afmeting en opvatting niet in harmonie met de groote architecturale lijnen" *). Deze uitspraak verklaart het strakke en steile, het naakte en kale aan Berlage, die als een vrijgevochten zoon koppig de sieraden van zijn vader versmaadde. David kon zich zonder Saul's wapenrusting beter redden; de Beurs is een antwoord op het Centraalstation. Maar niet alleen het verschil in tijd, ook het onderscheid in karakter spreekt zich in beide gebouwen uit. Was Cuypers een Limburgs Katholiek, uitbundig en meedeelzaam van aard, Berlage houdt het gesloten, eenzelvig wezen van een Protestant, in wie de Marxist nog de Puritein verdubbeld heeft. Het klinkt daarom niet erg ongelofelik, dat de bouwer van Bank en Beurs, dienaar van het kapitalisme tegen wil en dank, zijn indrukken over een bezoek aan de stemmige abdij in Oosterhout samengevat zou hebben met het oordeel: „alleen niet somber genoeg". De schakering bevestigt intussen de samenhang, die een jonger geslacht ook dankbaar erkende. Een van de eerste werken, in De Bazel's tijdschrift rijk afgebeeld, was de koninklike wachtkamer van het Centraalstation 3). En dat de moderne kunstenaar daarmee zijn eigen afstamming van Cuypers wilde bevestigen, toont een uitdrukkelik getuigenis, waarbij hij geen bezwaren tegen de neogotiek verzweeg, maar de nadruk legde op de verdiensten: „De leuze van het rationalisme heeft, door den invloed dien zij had op het erkennen en aankweeken van ambachtelijke zuiverheid vooral, een sterkenden 1) Hermann Muthesius: Die neue kirchliche Baukunst in England 1901, S. 18. — Vgl. de tegen alle gotiekerij reagerende W. Holman—Hunt: Pre-Raphaelitism and the Pre-Raphaelite Brotherhood, 1913, II 169, 336, 354. a) Tweern. Tijdschr., 1895, III bl. 220. *) Bouw- en Sierkunst, 1898, pl. 46—53. CUYPERS' INVLOED 335 invloed gehad op de ontwikkeling der begrippen .... Zoo is de propaganda voor deze leuze door De Stuers' officieele werk en het van overheidswege gesteunde onderwijs van wezenlijk bouwende kracht geweest voor wat wij nastreven" x). Er lag een beginselverklaring in de opzettelike verbinding van twee rampzalig gescheiden krachten, die 't woord kunstambacht voortaan bezegelde. Heel begrijpelik waren de eersten om ernst met de gebruiksvoorwerpen te maken dikwels socialisten, die in de veredeling van het handwerk samen met de vakbeweging het individualisme van de renaissance wilden overwinnen. De Katholieken kenden ditzelfde streven, ofschoon meer ethies dan estheties gericht, en noemden 't de vernieuwing van het gildewezen, waaraan Thij m en Cuypers bewust hebben meegewerkt. De leiding over de kunst mochten zij verliezen, na er de richting aan gegeven te hebben. Onder welke namen ook de beweging verder loopt, het doopsel in de middeleeuwse geest blijft er het merkteken van vormen. Kunstenaars, die alleen bij de vrijheid zweren, horen zich van allerlei kanten de harmonie als het beste voorhouden, zodat verschillende sprekers op een kunstcongres telkens „in lengte en breedte" het voorbeeld van de middeleeuwen uitmeten bij wijze van maatstaf 2). Niemand heeft de kleuren van Thijm openlik zo hoog gedragen als Der Kinderen, naar wie Berlage hoopvol verwees en op wie Roland Holst zich dankbaar vormen zou 8). Toen Der Kinderen nu de middeleeuwse verbinding van kunst- en ambachtsonderwijs bepleitte, kon hij zich beroepen op de daad van Cuypers, die als bouwmeester van het Rijksmuseum persoonlik loodsen voor leerlingen stichtte, waaruit de Kunstnijverheidschool was gegroeid4). Want de architect moest zelf de handen vormen tot versiering van zijn monument, omdat de tegeltechniek en zoveel meer er aan de gevel het eerst werd toegepast8). En nog diende hij sierkunstenaars uit het buitenland te halen: een Engelsman voor het glasbranden, een Oostenrijker voor de muurschilderingen, Belgen meestal voor het beeldhouwwerk; maar zijn voorbeeld werkte zó gezegend, dat .in verloop van vijf en twintig jaren zich de nodige krachten hier 1) K. De Bazel in Levenswerk De Stuers, bl. 66/7. *) Kunst en kunstenaars in de veranderende maatschappij. Handelingen van het derde alg. kunstcongres, 1921, bl. 8/9, 27, 68/9, 89, 123, 216/7, 239> 247*) R. N. Roland Holst: Over kunst en kunstenaars, bl. 172. *) De Gids, 1902, II 414. *) Jos. Cuypers in Van onzen Tijd, 1907, VII 53/4. 336 GOTIEK ontwikkelden voor samenwerking aan de Beurs *). En al wie 't vandaag vrij makkelik heeft, terloops de snavel van zijn kritiek te slijpen tegen het Rijksmuseum, mag wel eerbiedig bedenken dat hij voor het geboortehuis staat van onze kunst en onze smaak. Praters kunnen dat misschien even vergeten, werkers, die de hitte van de dag gedragen hebben als Kromhout, weten wel beter: „Toen Dr. Cuypers optrad om ons land weer Bouwkunst te geven, begon hij met alle aandacht te wijden aan de bijzaken, die te zamen de construeerende elementen vormden van dat eene groote, dat hij bereiken wilde. De gewelfbouw moest van den grond af worden opgehaald; metselkunst en steensnede, hout- en ijzerbewerking, kleur- en vormbepaling, heraldiek en ornamentiek, alles moest nieuw leven worden ingeblazen. Toen Lauweriks en De Bazel hun atelier stichtten, begonnen ook zij op dien breeden grondslag. Anders van opvatting, doch van gelijk beginsel"2). RESTAURATIE Botsen moesten de partijen met even grote liefde voor de gotiek, waar het op herstel van monumenten aankwam. Het begrip restaureren heeft geen minder verandering ondergaan dan de denkbeelden over opvoeding. Om de romantiese droom te benaderen, mogen we ons eenvoudig herinneren, welke indruk Thijm en Cuypers gaven met de regeling van een Vondelfeest op het Muiderslot: „Een machtig toovenaar had hier zijn staf gezwaaid. Alle spoor van verval of naaktheid was verdwenen. Zie, de inspringende vensters zijn met kleine ruiten beglaasd, de wanden worden door gobelijnsche tapijten gedekt, de hooge lambrizeering is in de fries beschilderd 1 Zie, de fraaye meubels zijn allen teruggebracht.... De echo os uit die blijde tijden klinken in 'mijn oor...". En deze plastiese fictie werd door een literaire illusie voltooid. Als zeventiendeeuwse dichters gekleed, zongen enkelen een paar verzen in Vondels toon. Wij hebben het woord imitatie klaar, terwijl een minder gevormd of minder verwend geslacht zich kinderlik met zulke surrogaten liet betoveren, die ons al te goedkoop zouden lijken. Toen ging een opgewonden hulde naar de man, „die als Sint-George den draak van het Wandalisme overwonnen heeft", om „zijne lievelingsgedachte, het herstel van het Slot te Muyden door een kunstlievend Vorst", geestdriftig toe te juichen3). ») De Gids, 1905, IV 53S/6. 2) Architectura, 1925, bl. 104. *) Jan ten Brink: Vondel bekroond door het dankbaar nageslacht, 1868, bl. 74—79. RESTAURATIE 337 Zoals de voorstelling van de Muiderkring werd ook de stoffelike verbeelding van het verleden te goeder trouw voor authentiek opgenomen. Busken Huet voelde zijn kritiek bezwijken voor de verbluffende gelijkenis met middeleeuwse architektuur, die verse restauraties hem aanboden, waarin kunstigheid de kunst suggereerde en een met virtuositeit verniste archeologie zich als scheppingskracht voordeed. Ook deze spotzieke twijfelaar geloofde onvoorwaardelik in de echtheid en schoonheid van zulke glimmend gladde wanden, en hij zou zeker niet verstaan dat zijn lof een volgend geslacht als een doorlopende aanklacht moest klinken: „Viollet-le-Duc en de zijnen vormen een der nieuwste, degelijkste, eervolste verschijnselen in de kunst der 19de eeuw. Wij zagen hem Pierrefonds steen voor steen weder in elkander zetten; uit de verdroogde slotgrachten de namen en de beelden zijner torens opgraven; met nietige overblijfselen van schilder-, beeldhouw-, houtsnij-, smids- en loodgieterskunst, een nieuw geheel zamenstellen; voor Pierrefonds, mammouth onder.de burgten, doen wat Cuvier voor die der zoölogische voorwereld deed. Volg hem van Pierrefonds naar Notre-Dame, en gij zult zien, dat de gewijde architektuur der midden-eeuwen, evenmin geheimen voor hem heeft als de profane. Notre-Dame is onder zijne handen niet alleen onherkenbaar veranderd, maar tegelijk èn verrukkelijk èn grootsch geworden. Victor Hugo bouwde in zijn beroemden roman de Notre-Dame der fantasie; Viollet-le-Duc herbouwde de Notre-Dame dér geschiedenis en van het geloof"1). Een ander ontwikkeld liefhebber beweerde: „Bij restauratie is slaafsche navolging plicht; het werk zelf zegt, dat men daarmede het herstel wil van een schakel der geschiedenis"*). Zonder zijn gedachtengang te kruisen, zou iemand op grond van ervaring antwoorden, dat zo'n schijnbaar volstrekte trouw aan 't verleden feitelik op de grofste willekeurigheden uitliep. De restauraties gaven gewoonlik het tegendeel van wat ze bedoelden. Ze wilden het oude gebouw herstellen en ze leverden op zijn best een splinternieuwe kopie. Zo precies waren alle voegen gesmeerd, zo helder blonk de polychromie, zo keurig zat elke versiering, dat het monument zonder barst of scheur uit de antikwiteitenfabriek scheen overgekomen. Wie oren heeft om te horen, hem heeft het raadselachtig gefluister binnen een bouwval eindeloos meer te zeggen dan de regelmatige dreun in zo'n schoollokaal. Dank de romantiek, die 't vooroordeel gebroken heeft en daarmee x) Parijs en Omstreken, 1878, bl. 240/1. *) Schaepman in Het Gildeboek, 1873, I 159. BROM, ROMANTIEK EN KATHOLICISME IN NEDERLAND, I. 22 342 GOTIEK en om hun zelfstandigheid, waarin tenslotte de beste erkenning van zijn invloed lag1). Hij had het bloed van zijn vader, de generaal, en niet van zijn broer, de diplomaat2); hij verwarde tegemoetkoming met lafheid of ontrouw. Altijd erger geprikkeld door het politiek geschuifel achter de schermen, dat hij dageliks waarnam en, zo dikwels hij kon, verontwaardigd onderbrak, was hij zijn heil gaan zoeken in de daad alleen. Hij verdroeg het gangetje op z'n elf en dertigst, waarmee de Hollander zich ongemerkt van een lastige taak probeert af te maken, niet langer. Van jongsaf bevelen gewend, gebruikte hij zijn vrijheid tot handelen met stoom en verwachtte hij eenvoudig, dat anderen hem in zijn onstuimige vaart bijhielden. Ze hoefden immers maar achter hem aan te lopen! Wat sukkelden ze dan? Hij kende geen twijfel over de weg, want het was altijd recht door, hij kende geen rust. De teerste kwesties dacht hij met een enkele pennestreek als een sabelhouw te kunnen doorhakken; en dan zette hij zijn besluit door, dan hield hij aan zijn beslissing vast, al waaide 't van alle kanten. Hij leed wel eens aan de kordaatheid, waarmee beroemde masseurs zich toen door elke ziekte en door elke zieke heen sloegen. Hij kon 't hoogstens van zich verkrijgen om Cuypers te raadplegen, minstens zo'n man van de scheppende daad als deze regent, in wie de onderdrukte bestuursgaven van de Generaliteitslanden met alle kracht schenen losgebroken. Cuypers was nog minder iemand van geduldige studie, terwijl hij gebouwen en beelden, schilderingen en meubelingen allemaal tussen de bedrijven van zijn ongelofelik bezig leven te verzorgen kreeg. Binnen veertig jaren tijd is de vruchtbare bouwmeester ruim zeven honderd maal geraadpleegd als regeringsadviseur voor oude monumenten 3). En de Stuers voelde zich door een werker gedragen, die hem per kerende post met schetsen en plannen bediende. De vraag is nu, of de kunst, of de wetenschap, of de geschiedenis met zo'n voortvarendheid was gediend. Virtuositeit kan de kritiek op den duur niet overstelpen, want het prestissimo is een maat van de hoeveelheid, waarmee het schone nauweliks gemeten wordt. Het Noorden tergt het Zuiden door zijn gewichtige gang, maar het Zuiden ergert misschien het Noorden evenveel door een vlugheid, 1) Vgl. J. C. Overvoorde in Bulletin van den Oudheidk. Bond, 1916, IX 117/8. ') Pascal Schmeits in Veertiende Jaarverslag van den R. K. kunstkring De Violier, 1916, bl. 37. *) Bulletin van den Oudheidk. Bond, 1918, 2e serie, jg. 11, bl. 39. RESTAURATIE 343 die tot vluchtigheid overslaat. De Stuers reed op Cuypers als een waaghals op een raspaard: er moesten ongelukken gebeuren. Hij had het gebrek van zijn zekerheid, het tegendeel van 't apostolies besef: „als ik zwak ben, ben ik sterk". Hij voelde zich als heer en meester thuis in de monumenten, waar hij geen voorzichtig kloppen nodig vond, eer hij door de eerste de beste opening een oude muur binnenstapte. Hij wist het al: dit gebouw was uit de eerste helft van de vijftiende eeuw; links de kemenade, boven de kapel, daarachter, wel dat spreekt vanzelf, daarachter natuurlik.... En hij tekende 't u op de grond voor, zoals hij 't in zijn hoofd meedroeg van de Dictionnaire de 1' Architecture. Elke verdere vraag bewees uw onnozelheid, de minste tegenspraak betekende een misdaad; een stortvloed van namen en feiten liet u duizelen. Altijd de sport van het vlotte gemak, waarmee hij de een na de ander in een ommezien de zandsmaak te proeven gaf. Wie hem beoordeelde, die bestreed hem en tastte dus zijn riddereer samen met zijn kennersgezag en zijn leidersmacht aan; zo'n onverlaat moest dadehk de volle laag voelen. Een jonger tijdgenoot, die heel wat van dichtbij meemaakte, heeft De Stuers „meer moedig dan edelmoedig" genoemd x); en misschien moest iemand een verwante natuur hebben om hem even aantrekkelik als aannemelik te beschrijven, terwijl het portret toch sprekend leek 2). Dat alles zou enkel de eigenaardigheden van een autodidact tekenen, was hij geen dictator meteen geweest. En hier begint de invloed met de verantwoording. De Stuers mocht niet ophouden de redelikheid in de gotiek aan te wijzen, voor de studie van die stijl heeft hij bij voorkeur op zijn gevoel vertrouwd. Dat de intuitie telkens de eruditie vooruitsprong, is een menselike wet, die biezonder de kracht en het zwak tegelijk van de romantiek is gebleken, waarbij De Stuers alleen wijs gedaan zou hebben, wanneer hij zijn scheppende verbeelding geregeld op de voet liet volgen door het keurend verstand. Dat hij geen vorsers nam voor raadgever, is intussen nog al begrijpelik, want kenners van oude monumenten waren er voorlopig niet te vinden. De smaak en de praktijk hadden Cuypers geschoold, op Cuypers bouwde De Stuers levenslang. De kunstenaar en de ambtenaar zouden een prachtig stel gevormd hebben, wanneer ze maar een gelijkwaardig geleerde in de leiding opnamen. Ze x) Jan Veth in De Gids, 1916, II 186. *) S. Muller in Eigen Haard, 1900, bl. 408. 344 GOTIEK vonden die niet en zochten die evenmin; en toen er eindelik een op hun weg verscheen met bedenkingen, hebben ze zich arm in arm schrap gezet, want ze begrepen dat het een eindstrijd ging worden om hun gemeenschappelik werk. De voorbarigheid van hun restauraties strafte zich zelf. Op toevallige, schamele gegevens werd een stelling, nooit een onderstelling gebouwd, die bestemd was om de volgende morgen door de vooruitgang van dezelfde oudheidkunde, waarop ze zich beriepen, te worden omver geslagen. Beiden overladen met werk, misten ze krachtens hun ondernemingsgeest bovendien de lijdelike houding, des te nodiger voor zulke hervormingen, omdat menige restauratie vanzelf de gegevens onherstelbaar veranderde. In naam van het eerbiedwaardig verleden hebben zij, zonder het te bedoelen of te begrijpen, heel wat geschiedenis weggevaagd. Het correct herbouwen van vroegere monumenten, zoals de lang verdwenen toren op het Haarlems stadhuis, die sommigen zo graag terug wilden zien, heette tot verbijstering van de gemeente plotseling „een uiting van dat eigenaardig romantisme, dat menigen, overigens solieden, Hollander pleegt te overvallen, als hij van zijn eerste Rijnreisje is thuis gekomen" Daar barstte de bom en De Stuers kreeg zijn verwijten over schoonheidschennis waarachtig thuis gestuurd. Het front verplaatste zich volslagen, de gevreesde donderaar kwam in de verdedigende stelling te staan. Een Frans beeldhouwer heeft de ouderwetse manier van restaureren farizeërswerk genoemd, omdat het van de dodende letter uitging *). Dit bleek niet eens de waarheid; de school van Cuypers werd in staat van beschuldiging gesteld, omdat het de feiten juist fantasties verwrong. De nieuwe richting beriep zich even stellig op zijn piëteit voor het verleden, maar toonde met zijn piëteit bloedige ernst te maken door de aanklacht, dat de ouderen telkens de historie miskenden. Het stond niet uitsluitend aan de architect om restauraties te leiden, de architect moest voorgelicht worden door de historicus, die aan de verschillende kunstenaars, dus de beeldhouwer of schilder zo goed als de bouwmeester, eerst de nodige gegevens bezorgen moest, om vervalsing van de stenen dokumenten te voorkomen. Wie van rechter ineens beklaagde wordt, voelt zich martelaar. Aan 't einde van een baanbrekend leven zijn dank ontvangen in *) Jan Kalf in Het Huis Oud en Nieuw, ion, jg. 9. bl. 115. *) Aug. Rodin: Les Cathédrales de France, p. 168. RESTAURATIE 345 de vorm van verwijten, 't is meer dan pijnlik. En nog werd de verhouding noodlottig verergerd door de overtuiging van beide partijen, dat het om een beginsel en dus hard tegen hard moest gaan. Onder levende personen, tijdgenoten en landgenoten, schijnt het bijna bovenmenselik een strijd zuiver zakelik te houden. En dan onder gevoelige kunstvereerders, die een tweegevecht om dezelfde bruid aangaan 1 De Stuers en Jan Kalf deelden de liefhebberij, op hun wandelingen liefst de tenen van allerlei bekenden aan te doen, tot ze deze gewoonte bij elkaar gingen uitvieren met een wederzijdse trippeldans. We kunnen ons een beetje de zenuwen van de oudste kampioen indenken, wanneer we ons zijn verontschuldiging aan 't adres van een tegenstander in de Kamer herinneren, dat hij een te goed podagrist was om niet te weten hoe gevoelig een mens z'n voeten waren. Ook voor Cuypers was 't een grievende teleurstelling, de bouwkundigen, die hij persoonlik had gevormd, een verdieping van zijn levenswerk te horen afbreken boven zijn hoofd. En toch is 't eigenlik de grootste hulde voor een meester, dat zijn leerlingen zover gevorderd zijn om hem te kunnen verbeteren. Hun kritiek verhoogt zijn triomf, want die kritiek zelf is een verlengstuk van zijn werking. „De jongeren doen voor niemand in vereering voor Dr. Cuypers onder", zei de voorzitter van de gewapende bond, terwijl de liberale minister, die gehoor aan de nieuwlichters gaf, openlik getuigde: „Ons volk is aan Dr. Cuypers buitengewoon veel verplicht" x). Maar de zaak ging hoger dan een persoon, die zich trouwens levenslang aan die zaak had toegewijd. In 1909 had de Oudheidkundige Bond de kwestie in studie genomen, om zeven jaar later pas stellingen te bepalen, die architecten samen met archeologen konden verdedigen. Deze aaneengesloten groep van jongeren betuigde, trouwer dan wie ook, de historiese lijn te volgen. En waren zij wel zulke nieuwlichters als ze schenen? In 1886 protesteerde Weissman tegen de „moderne antiquiteiten" en gebruikte hij de leus: „conserveeren, niet restaureeren", terwijl Jan Veth naar aanleiding van 't afschrikkend voorbeeld, dat de Keulse dom vertoonde, in 1898 was losgebrand2). Een zekere verloochening van de oude beginselen lag stilzwijgend opgesloten in het feit, waarop Cuypers' allernaaste volgeling roemde, dat i) Bulletin van den Oudheidk.-Bond, 1918, 2° serie, jg. 11, bl. 9, 30. ') Bulletin, 1916, X 20. 346 GOTIEK bij de restauratie van de Arnhemse Sint Eusebius de gewelven volgens een beter stelsel dan het oorspronkelike werden geconstrueerd *), trouwens ook al in de ijzeren spits, die Dr. Cuypers vroeger persoonlik voor de toren van de Nieuwe Kerk in Delft had ontworpen. Nog ging het hier om de middeleeuwse vormgeving, al was 't in negentiendeeuws materiaal; maar de gotieke ban was met die aanpassing aan nieuwer tijden toch verbroken. Langzamerhand kwam de keus tussen aanlijmen met een oude stijl en uitgroeien van een eigen trant aan de beurt. Het vonnis viel op de binnenplaats van 't kasteel Doorwerth, waar een na-middeleeuwse bijbouw volgens De Stuers' standpunt, dat het esthetiese werd genoemd, op grond van stijlloosheid veroordeeld was te verdwijnen, terwijl dit stuk volgens Jan Kalf's opvatting, als de historiese aangeduid, om zijn documentaire waarde zou dienen geëerbiedigd te worden. Legers vechten zich dood om de eerste de beste muur, waarachter ze zich verschansen, omdat hun stelling daarmee staat of valt. En hier hielden allen huiverend hun adem in, want aan weerskanten kwam een persoon als kampioen naar voren, die met bloedend hart zijn bondgenoten vertegenwoordigde. Het waren Cuypers en zijn zoon, die vlak tegenover elkaar stonden. De vader wilde het middeleeuws karakter van 't geheel absoluut laten spreken en aan die abstracte regel van stijleenheid een nieuwer deel prijsgeven; Joseph, die Dr. Pierre jarenlang als rijksbouwmeester verving, toonde door zijn persoonlike houding, de kopiëerkunst overwonnen te hebben, hij scheidde zich op dit beslissende punt bewust van zijn vader af en wilde het andere element als getuigenis van een gelijkberechtigde ontwikkeling in de architectuur bewaard zien a). De verovering van deze post in Cuypers' eigen huis overtuigde Nederland tenminste hiervan, dat jongeren zijn grote naam niet hoefden zwart te maken, wanneer ze een wending gaven aan zijn streven, om het gelijke doel zekerder te bereiken. Die jongeren waren trouwens de oproerige kinderjaren voorbij, Jos. Cuypers al over de vijftig heen. Kinderachtig zou 't alleen wezen, de kritiek te sparen uit ontzag voor een paar veteranen, die verdiensten genoeg hadden om een enkele pluim te kunnen missen. Er waren bovendien nog edeler veteranen dan deze voorgangers en dat waren de monumenten zelf, waarvan de ziel op het spel stond. *) Jos. Cuypers in Sint-Lucas, 1910, X 305. >) Bulletin, 1911, 3* serie, 4= jg., bl. 35, 93/4. RESTAURATIE 347 „Ik heb een jaar noodig gehad, om in de buitengewoon grondig gerestaureerde kerk schijn en wezen te leeren onderscheiden", verklaarde Kalf met lichte ironie van Sint Servaas. Hij hield de onthulling niet terug, dat ook de Onze Lieve Vrouwekerk in Maastricht en verder de heiligdommen van Rolduc en Susteren, de Bossche kathedraal en het Middelburgs stadhuis onder het vorige beheer verknoeid waren, en besloot uit een lange reeks gegevens, dat „helaas te dikwijls de restauratie de meest volkomen vernieling is, welke een oud gebouw kan ondergaan, en die als noodzakelijk gevolg heeft de vervalsching van hetgeen verwoest werd" Zo'n onbescheiden ingrijpen valt te vergelijken met een operatie, die volgens de chirurg uitstekend slaagt, maar alleen de patiënt het leven kost. Deze behandeling zou fantasties mogen heten, wanneer het woord niet teveel poëzie opriep voor een schoolse methode, die geen rekening heeft gehouden met de „huid" van het gebouw, met de levendige werking van een muur, de schilderachtige toon van de steen 2). Dit alles lijkt afbreken zonder meer; en iets anders konden de jongeren ook onmogelik, zolang de regering zich aan 't gangbare stelsel gebonden voelde. In Doorwerth was de vrijheid veroverd en nu kreeg de toepassing van 't nieuwe beginsel een kans, die 1916 gegeven werd aan de zuider ingang van de kerkgevel in Gouda, waar de architecten Jos. Cuypers en Kromhout met meewerking van de beeldhouwer Zijl moderne vormen te zien gaven in overeenstemming met de geest van 't oude gebouw. Ook op dit werk is natuurlik kritiek geoefend 3), maar op de richting wil niemand terugkomen. De nieuwe richting veroordeelde het stelsel, niet de kunst van Cuypers, die altijd van zijn werk iets levends wist te maken en daarom het erelidmaatschap van de Oudheidkundige Bond kreeg aangeboden, toen het beginsel veranderde4). De overwonnen partij kon zijn aftocht met alle eerbewijzen houden 6). Nu de staar van een kunstmatige stijleenheid is gelicht, groeit de architectuur weer organies aan één en hetzelfde monument, zoals alle periodes behalve de negentiende eeuw dat vertoonden. Het ruimste heeft deze ontwikkeling zich mogen uitvieren bij de *) Bulletin, 1916, IX 17, X 33. 2) Jan Kali in Oudheidkundig Jaarboek, 1924, jg. z, bl. 92. *) Jan Stuyt in Het Gildeboek, 1930, hl. 14—16. 4) J. C Overvoorde in Bouwkundig Weekblad, 19 Mei 1917. ') Grondbeginselen en voorschriften voor het behoud, de herstelling en de uitbreiding van oude bouwwerken, met inleiding door Dr. J. Kalf, uitg. Ned. Oudh. Bond, 1917, bl. 15. 348 GOTIEK verrijzenis van de Utrechtse dom in 1925, waardoor de romantiek, ofschoon met heel andere middelen dan Slothouwer's grootouders ooit zullen gedroomd hebben, zegevierend werd bekroond. ROMANTIESE SCHILDERS „Vergeet ik u ooit, Jeruzalem.. .!". Zo keert de kunst zich vol heimwee naar de Moederkerk, om bezieling te vinden, na zich blindgestaard te hebben op de stof. Wanneer onze schilders weer de schoonheid gaan verheffen, die in de loop van de negentiende eeuw tot een edele hoogte stijgen zal, beginnen ze hun oog te richten op Rome en niet zozeer het Rome van de academies als wel het Rome van de bazilieken, waar de eredienst immers het kunstleven liet bloeien. Cornelis Kruseman, met wie een nieuwe richting werd ingeleid, dankte zijn vorming aan Italië, zoals een vertrouweling het getuigde: „Hier kwam hij tot bewustheid van hetgeen hij in het vaderland nog onzeker en verward had voelen werken. Hier hield alle twijfel bij hem op over de stof, die hij zich ter bearbeiding kiezen moest voor zijne voorstellingen. Die stof was de mensch, en dat wel de schoone mensch, die, bij toeneming van zijn talent op rijpere jaren, steeg tot den geheiligden en Godgewijden mensch, den mensch in de religieuse kunst" 1). Wanneer deze verklaring misschien te algemeen mocht klinken, geldt de bekentenis van een ander vroom Protestant, die, na Kruseman te hebben zien werken aan een Madonna, het volgende besloot: „Dit viel mij nog in, dat de christelijke kunst geheel roomsch is; dat de protestanten geene eigenlijke schilderschool hebben of kunnen hebben.... De protestantsche schilder moet zich dus aan de roomsche traditie houden. Bij Kruseman zagen wij eene heilige familie. Kan een innig bekeerd Christen onder de protestanten heilige families schilderen? ik geloof het niet. Toen het protestantisme bij ons krachtig was, bloeide ook onze schilderkunst; doch wij hadden zeegezichten, landschappen, nabootsing der natuur, doch niet van hetgeen boven onze natuur verheven is"2). Het heeft bijna een zinnebeeldige betekenis, dat de Hollandse schilders aan Cornelis Kruseman 1847, toen hij zijn Johannes de Doper uit Rome meebracht, een oorkonde met goties ornament aanboden; en van de andere kant wijst het op een begrijpelike reactie, wanneer theologen verontwaardigd de vrijheden afkeurden, 1) L. R. Beynen: Fantasieën over geschiedenis, leven en kunst, 1876, bb. 345. >) Willem de Clercq, II 51/2. 354 GOTIEK namen niet eens bij te houden zijn. Wie hecht er trouwens aan een opsomming van onbekenden als Kremer1), wanneer iedereen zich Bosboom voor de geest haalt? De monnik was een genre geworden als de kluizenaar in de dagen van de barok, toen Rembrandt en Dou en allerlei anderen hun krachten aan de nodige Antoniussen of Hieronymussen besteedden, omdat zo'n vizioen of mirakel het proefstuk van een kunstenaar vormde. De kluizenaar moest het opnieuw doen, zodat David van der Keilen er een etste met kruisbeeld in een grot en ook een met boek bij een doodskop2). Bakhuizen van den Brink, bij wie deze stof zo houterig mogelik uitviel, beschreef in die dagen de verzoeking van Antonius, alles behalve met de mensen en dingen doordringende werkelikheid, waarmee Flaubert dit gegeven behandelde. Zonder monnik kon geen schilder ooit klaar komen; en ook Jaap Maris zette er nog een op zijn knieën voor de lessenaar 3). Alma Tadema, in de vroege middeleeuwen doorgedrongen, vóór hij bij de antieke wereld belandde, vinden we binnen 't Dorts museum vertegenwoordigd met een in Amsterdam bekroond schilderij, waarop Venantius Fortunatus zijn hymnen aan een paar nonnen voordraagt. Als tijdsteken was vooral merkwaardig de reeks van honderd schilderijen, die een mecenas door de beste schilders liet ontwerpen, om heel de vaderlandse geschiedenis in beeld te brengen. Deze Historiese Galerij, eigenlik voor Arti bestemd en na veel avonturen in Suasso terechtgekomen, berustte op een volledig plan, dat nog al dilettanties was uitgevallen, maar de gangbare opvattingen des te nader stond en wel grotendeels toegeschreven moet worden aan Hofdijk. Ofschoon de kruistochten er even vreemd aan gebleven waren als de gotiek, bedoelde deze aanscbouwelike les ook de middeleeuwen te vertonen, waarbij de nodige monniken mochten optreden. De inwijding van de Utrechtse Sint Thomaskapel, de verkondiging van het Christendom, de nonnen aan 't borduren en aan 't miniatuur schilderen, een schoolbezoek van Karei de Grote, de boekerij in de abdij van Egmond — dit laatste onderwerp aan Bosboom toevertrouwd —, de Utrechtse Sint Mariakerk, Melis Stoke bij een kruisbeeld bezig aan zijn rijmkroniek, ontginning van de Friese venen, Thomas van Kempen — en deze *) De Spektator, 1845, V 253. *) Kramm: Levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, 1859, III 846. ') Rijksmuseum. 362 GOTIEK „een enkel toontje aan te slaan tot Nuyens gedenken", waarop de dichter „Aan d' ingang van het Haagsche Bosch" ontwierp 1). De invloed van Nuyen moet biezonder levendig geweest zijn, wanneer Verhulst in 1839 aan Bosboom schreef: „De dood van den onvergetelijken Nuyen heeft mij diep ontroerd. Jan, nu ligt de hoop voor de jongere schilderschool op u. Gewis zijt gij na Nuyen de eenige welke haar vervullen kan" 2). Een blik op Nuyen's stadsgezichtje met barokke put en heiligebeeld, dat alles met zijn blanke toon beheerst, om het verlossende licht te laten werken, verzekert ons wel, hoeveel gelijk de kenners hebben, die van eigenlike navolging niet willen horen3). Maar intussen dankte Bosboom zeker „aan den vurigen jongen katholiek een prikkel, een verhoogde opgewektheid van geest, meerdere warmte in de voordracht"4), waarvoor zijn levenslange herinnering aan deze weldoener het overvloedig bewijs levert. De ziel van het verleden was opgeroepen, en Bosboom zou er vorm aan geven. Zelf schaamde hij zich allerminst over zijn bewondering of zijn verering voor zulke Roomse kunstenaars. Lang nadat hij 1831 zijn studie was begonnen, noemde hij Bart vertrouwelik „Papa van Hove"6); zijn kameraad bij 't schetsen van kerken was Huib, van wie de schemerige Synagogedienst in 't Stedelik Museum van den Haag de eerbied voor het rituele en het hiëratiese inleidt, waarvan Bosbooms werk vervuld zou blijven; en hartelik prees hij 1849 van W. H. Schmidt, dezelfde die het titelblad voor het tijdschrift „De Katholiek" had ontworpen, een groot doek, dat Brabantse monniken voorstelde en dat hij eigenhandig verniste en inlijstte6). De indrukken uit een grotendeels Roomse omgeving waren hem niet voorbijgegaan. Hij had, voor zover een geboren kunstenaar dat nodig zou hebben, de beeldstormersgeest in zich leren overwinnen, toen hij van '34 op '35 dageliks in de Grote Kerk van Den Haag zat te schetsen. Hoe ergerde zijn zuivere schoonheidsliefde zich, te moeten beleven dat de kerkvoogden overal de fijne bladornamenten aan de kapitelen van het koor lieten wegkappen als „stofnesten", verder eikenhouten hekken tot brandhout slaan, een ') Brieven van Bosboom-Toussaint aan Potgieter, bl. 61. *) Caecilia, 1891, bl. 332. *) Museum Fodor, waar de catalogus niet de plaats van de voorstelling vermeldt, die wel de Antwerpse Pottebrug lijkt te zijn. 4) G. H. Marius en W. Martin: Johannes Bosboom, 1917, bl. 33. 6) Jeltes, bl. 113. *) Oud-Holland, 1924, jg. 41, bl. 96. BOSBOOM 371 gelukkig huwelik was de schijn, dat zij voor een ondeelbaar paar doorgingen met gelijk en gelijkvormige gevoelens, die volslagen naar de hare werden afgemeten. Zij had in haar boeken de meest uitgesproken beginselverklaringen afgelegd, zij gold daarom als woordvoerster voor beiden, niet alleen van hun leer maar ook van hun smaak. Met al zijn genie heeft hij 't in de ogen van ons volk nauweliks verder kunnen brengen dan tot prins-gemaal: hem bleef niets over dan haar ideeën te mogen kleuren, ofschoon hij maar een illustratie voor haar verhalen leverde in de vorm van een gedwongen en mislukt vignet. Busken Huet liet zich tot een onzalig simplisme verleiden: „Mevrouw Bosboom is door en door een protestantsch gemoed; en ik verstout mij te herhalen dat de schilderijen van haren echtgenoot de volmaakte uitdrukking zijn van hare eigen denkwijze"1). De luidruchtige literatuur overstemde nog de stille diepe toon van zijn schilderijen, zodat iemand bij zijn dood kon klagen: „Hij wordt veeleer als echtgenoot geschetst.. . De oorzaak der miskenning is deze. Bosbooms kunst is voor oningewijden vaak moeilijk te verstaan en vrij wat ontoegankelijker dan de geschriften der auteur van Het Huis Lauernesse"2). Hun samenwerking was een legende, die tot dogma werd verheven. Meende Couperus nog: „Hij gaf in zijne kerken de atmosfeer van hare zoo eerlijk vrome romans", dan vergat deze fijne schrijver het onderscheid tussen warm en koud ofwel herhaalde hij gedachteloos een overal gehoord refrein. Een' ingewijde verzekert: „De meening dat zij elkaar inspireerden, komt mij niet juist voor. Beiden waren geheel ook als kunstenaars gevormd, toen zij elkaar leerden kennen"3). Deze ervaring slaat Potgieter's fantazieën van twee kirrende tortelduifjes omver: „Er leeft een gelukkig paar ten onzent, nog benijdenswaardiger misschien om het stille genot van zijn zoet te huis, dan om den schitterenden glans die op het gebied der kunst beider gevierde namen omstraalt. Hoe gij er ■taj zoudt hebben gewonnen, zoo zij met ons waren geweest, toen het kleine kerkjen ons werd ontsloten. Welk eene stoffe, zoo voor de pen als voor het penseel! Hen zou de tegenstelling hebben getroffen, aangeboden door zijnen bekenden, ascetischen, psalmzingenden monnik, met dezen vader [een dominee] in de kracht des levens, zijn beminnelijken knaap op het serafijnen orgel onderwijzende; hem dat dralende zonnelicht hebben geboeid warrende in het hooge gewelf van dat godshuis, overigens naakter van wanden dan de *) Litt. Fant. en Krit. II, 74/5. *) Paul Alberdingk Thijm in Dietsche Warande, 1891, bl. 655. ) J. Bosboom Nzn. in Onze Eeuw, 1912, III, 418. 372 GOTIEK muren van eenig klooster, allen sieraden vreemd, slechts van tal van banken en een predikstoel voorzien, niets hebbende dan, alles hebbende in licht, dat in de hoogte wijlde! Zijne lieve echtgenoote daarentegen, haar zou het te moede zijn geweest, verbeelden wij ons, als werden beide eerediensten in elks hoogste wit nooit treffender veraanschouwelijkt: op het meesterstukje van haren Bosboom, de vrome, afgevaste kloosterling de wereld in het verschiet voor de zich openende wolken des hemels vergetende; hier, alle gaven den Heere gewijd! een vader zijnen lieveling de wegen des levens leerende, zoowel in het tooverrijk der toonen, als op het gebied der gedachte" 1). Een fabel, onuitroeibaar als fabels zijn, beweerde dat Bosboom door zijn vrouw gebracht zou wezen tot het kiezen van louter protestante kerkinterieurs; de geschiedenis daarentegen leert dat hij juist in zijn verloving en huwelik de Brabantse kloosters en monniken geschilderd heeft2). Wel is 't aannemelik dat hij als getrouwd man minder reizen naar het Zuiden maakte, die hij bovendien na zijn schat van krabbels niet zo nodig had; wel begrijpelik verder hoe hij, door het rijper en rustiger worden van zijn talent, de gegevens vanzelf ging vereenvoudigen en, ingetogen Hollander als hij was, de uitbundigheid van vreemde ornamenten voortaan beperkte. We hoeven geen gereformeerd rigorisme als oorzaak te beschouwen voor een ontwikkeling, die evenals bij zijn vereerde Rembrandt afdoende met artistieke motieven kan verklaard worden. Hij vond geleidelik dieper in zich zelf en dichter in zijn omgeving alles wat zijn expansieve jeugd zo ver daarbuiten had gezocht; hij wérd — en dat bevestigt zijn zelfstandigheid naast Toussaint — hoe langer hoe minder literair in zijn schilderen en daardoor meer dan ooit poëties. Want is er één van beiden een lyricus, dan hij, die eindelik de ballast van anekdoten, van taf reeltjes, van commentaren van zich afschudt, om de historie van zijn kerken levend reëel en actueel te maken in een onmiddelik eeuwigheidsgevoel. Toen de vrouw van Robert Schumann, een beroemd pianiste, ergens aan 't hof een soirée kwam geven, verwaardigde zich de vorst in hoogsteigen persoon de meester bij wijze van gunst te vragen, of hij soms óók muziekaal was. Zo'n miskenning van een scheppend kunstenaar naast de virtuoos mag tamehk gewoon in de wereld zijn, het geval herinnert een beetje aan de onrechtvaardige verhouding, waarin Nederland de grote Bosboom en zijn vrouw stelde. Natuurlik was Toussaint zelf een vruchtbaar artiest, voor wie Couperus, misschien ook omdat hij haar mannelike kracht ') De Gids, 1859, II, 404. 2) Marius en Martin, blz. 7a. BOSBOOM 373 miste, levenslang bewondering heeft gevoeld; maar het ligt toch niet uitsluitend aan de groei van onze taal, dat veel in haar omslachtige en zwaarwichtige werken ons verouderd lijkt. Wij glimlachen tegenwoordig bij 't kinderlik ontzag, dat Bosboom voor de gaven van zijn vrouw toonde en dat niet alleen zijn eigen beminnelikheid maar vooral de eenstemmige roem bevestigt, waarin zij ten koste van de zijne leefde. Het moest zo zijn, al was 't enkel om deze reden: zij verheerlikte doorlopend de Hervorming, hij bracht indirekt eerherstel aan de monumenten, door deze Hervorming onherkenbaar geschonden. Hij deed het onbewust misschien, hij meende oprecht zijn kranige vrouw te steunen in haar beeldstorm, terwijl hij werkelik een kruistocht hield; hij was van overtuiging niet anders dan zij, hij beleed haar beginselen en vereerde haar getuigenis; hij wordt wel eens te gunstig voor het Katholicisme beschouwd evenals zij te vijandig — maar het komt tenslotte hierop neer, dat haar boeken veroordeeld zijn te verdwijnen met de starre geuzegeest, waardoor ze werden geïnspireerd, terwijl zijn werk een toekomst houdt, omdat het de onsterfelikheid van de milde Moederkerk mag delen. Hij kon zich met de beste wil niet haar onverbiddelik vonnis over de gewijde schoonheid toeëigenen. Zou hij zulke woorden om de tedere klank van haar lieve mond al willen horen, ze vonden met hun gehalte zelf geen weerklank in zijn hart. Hij laat haar bij 't begin van haar huwelik razen tegen „eene eigenwillige Godsdienst, door het vleeschelijke herte der menschen uitgevonden, dat liever knielt voor hout, zilver of steen, dan zich te willen opheffen tot de zuivere Godsdienst, die de Heer zelf hun wil leeren", zoals haar held Jan van Cuyck verklaart, in geweten verhinderd om een Madonna te schilderen en ter ere van Christus geërgerd, „dat men zijne lijfelijke gedaante, gemaald, gesneden, of uitgehouwen aan den wand hangt", iets wat Bosboom zowel op de werkelike muren van zijn atelier als op de denkbeeldige van zijn kerken deed. Diezelfde figuur uit haar verhaal beweert „dat de kunst leven kan en leven moet zonder Heiligen-glories en kruisbeelden", want „zoo men haar geene bezieling weet te geven dan miraculeuse aanblazing en wonderdoende Heiligen, dat ze dan verga met de tempelen die haar hebben noodig gehad!" De schrijfster vergat in haar geuzevlaag even (want zij kende ook ogenblikken van besinning, waarin de menselike natuur boven haar onmenselike leer uitjuicht), hoe 't de kunst van haar man, die op zulke „tempelen" 374 GOTIEK teerde, zou vergaan, wanneer ze allemaal volgens haar vloek vernield waren. Toen ze deze werkelikheid weer bedacht, nam haar liefde in een noot het woord van haar haat over, om zich met deze verzekering gerust te stellen: „De Protestantsche kunst is mogelijk, want zij is! .... Wie de stemmige toon en de grootsche eenvoud van een Protestantsch kerkgebouw te koud vindt en te ledig; wie niet vatten kan, dat daar geen weidsche altaardienst noodig is om God te dienen in geest en in waarheid; wie den pronk van eene Cathedrale behoeft en het kruisbeeld moet zien opgehangen voor de oogen, voor dien zeker bestaat zij niet, kan ze niet bestaan" x). De historie leert van de ené kant dat de Katholieken in ons land een paar eeuwen zonder „weidsche altaardienst" en nog meer zonder „den pracht van eene Cathedrale" gedaan hebben, leert van de andere kant dat Bosboom hoogstens de schijn hield, buiten sacramentele schoonheid te kunnen, omdat hij hervormde preken hoorde binnen middeleeuwse gebouwen, die zichtbaar de herinnering aan de eredienst, waarvoor ze bestemd waren, vertoonden. En aan die ruimte zonder meer had Bosboom nog niet altijd genoeg: dat de protestante kerken alleen „in de verwende oogen van het zinnelijk Roomsch-Katholicisme zoo arm en koud" waren2), staat duidelik weersproken, zo dikwels hij deze bedehuizen met tekenen van liturgies leven opluisterde. Het standaardwerk over de schilder besluit met grond: „De indruk blijft ons bij, dat de kunstenaar in Bosboom leefde te midden van een wereld, die zijn vrouw niet heeft gekend"3). Vooreerst bekende ze zelf „niets van schilderen te weten" en herhaalde uitdrukkelik bij haar eerste bezoek aan 't atelier van haar toekomstige man: „niet dat ik van schilderen weet" 4). We hebben dit ruimer te verstaan dan in techniese zin alleen. De sterk begaafde vrouw las veel, dacht veel, kon veel, zien deed ze alleen zelden of niet; haar romans zijn stevig gebouwd, haar figuren hecht geheid in een onwrikbaar begrip van de dingen, maar aanschouwelikheid, plastiese weergave, met name het bondig rake woord ligt vrijwel buiten haar vermogen. Wanneer ze bij gelegenheid over kerkgebouwen komt te spreken, dan zal geen vertedering in haar stem x) Hist. Novellen, 2e dr., bl. 64, 68, 70 72. 2) Delftsche Wonderdokter I, 10. *) Marius en Martin, bl. 101. ') Verspreide Novellen en Geschriften, ingeleid door Joh's Dijserinck, bl. 67Brieven aan Potgieter, bl. 50. 376 GOTIEK kerkgebouw prachtiger en grootscher was"1). Hoe sterk anders in 't leggen van oorzakelik verband, zag ze hier voorbij, dat zonder paperij het heerlike gebouw nooit zo heerlik zou geworden zijn. Een raadsel lijkt het, dat ze bij haar kennismaking met Bosboom een tekening als herinnering aan zijn atelier mocht meenemen en een aquarel naar „Lux in Tenebris" koos, waarop de paperij in 't zelfde Antwerpen het toppunt had bereikt2). Heeft haar mensekennis hier de diepte gepeild van 't verschil, dat haar van hem scheidde, en heeft haar zelfbewustzijn, alleen vatbaar voor de taal van 't onderwerp, moedig dit onderscheid als het beslissende punt voor hun verhouding aanvaard? Mocht deze poging tot verklaring van een grootmoedige daad, die in 't leven van beiden veel moest betekenen, niet te gewaagd zijn uitgevallen, dan zouden latere uitingen eerder verstaanbaar worden. Na bijna twintig huweliksjaren schrijft ze vol berusting: „Het eene talent moet niet in het andere opgaan, naar mijn gevoelen", waarmee ze het onvermijdelik verschil schijnt te bevestigen. Ze leert begrijpen, dat de schoonheid haar hartelik vrome man in evenwicht houdt: „Bosboom is meer gemoedelijk Christen dan menige pruik, maar zijn kunstzin bewaart hem voor overdrijving". Toch blijft er een wrevel achter, die ze telkens aan de alomtegenwoordige papen moet afwrijven: „Ik houd voor zeker, dat hij beter zal zijn, als die leelijke nonnen en monniken maar uit ons huis zijn, die hij nooit op zich had moeten nemen te schilderen" 8). Raakt deze ontstemming alleen de lastige zelfkritiek van de schilder, die geregeld met een werk opnieuw begon en nooit eindigde, of treft die meteen het antipathieke voorwerp van zijn streven? Het laatste ligt voor 't grijpen. Aandoenlik is de trouw, waarmee de bereisde, prikkelbare kunstenaar levenslang, neen daarover heen, zijn overgevoelig vrouwtje op de handen bleef dragen, alsof ze nog het blanke bruidje, we zouden haast zeggen het lichte elfje was, bij 't huwelik zo uiterst teer getekend. Hij heeft haar ernstige offers gebracht met al het gewicht van zijn zwaarmoedige aard4), hij heeft haar enkel gedankt voor haar toewijding: „zij was voor hem een kerk", zoals een vriend van beiden overtuigend zei 5). De mens moet alles ') Brieven aan Potgieter, bl. 84, 109, 195. *) Marius en Martin, bl. 30. *) Brieven aan Potgieter, bl. 218, 225, 330. ') Onze Eeuw, 1917, ï, 277. 6) De Visser, bl. 924. BOSBOOM 377 betalen, hij moet de kostbaarste gaven het duurst betalen. Door hun gevoeligheid waren beiden echte kunstenaars, door hun gevoeligheid waren ze even echte lijders; en 't pijnlikste lijden was, dat ze elkaar lieten lijden door een vatbaarheid van zenuwen, waarmee ze eikaar leken te besmetten. Dostojewski zegt van zijn rampzalig huwelik: „Hoe ongelukkiger we samen waren, hoe meer we van elkaar hielden". Dat woord is volkomen waar voor de Bosbooms, verbonden om elkaar onbedoeld te kwellen met de scherpe fijnheid van hun liefde zelf. In zijn gedrukte stemmingen kwam allerlei twijfel aan zijn kunstenaarschap boven en dan kregen de geuzestemmen bij de redetwisten, die zijn nauw geweten uit te vechten had, tijdelik de overhand. Zijn verhouding tot de katholieke geesteswereld had voor zo'n diep denkend persoon, het tegendeel van een liefhebber in godsdienstige emoties, eigenlik iets ongezonds. Zijn bewondering broeide stil van binnen, verteerde zijn fantazie, sleet zijn kracht, want die bewondering mocht nooit tot instemming overslaan. De gedachtesfeer van zijn vrouw dwong hem dageliks tot een vergelijking, die op zelf-ontleding uitliep. Zij haatte wat hij Kef had, en hij had haar zo innig lief. Bij zijn buren zou deze verhouding een oorlog binnenshuis opgeleverd hebben, bij hem bewerkte *t een gedurige tweestrijd. Hij redde zich op den duur met mondeling zo hard mogelik uit te vallen tegen wat zijn hart en hand verheerlikten. De fictie van zijn vrienden Potgieter en Huet, alsof Bosboom volkomen beantwoordde aan zijn vrouw, heeft zijn illusie bevorderd, louter een schilder van het Protestantisme te zijn. Jakob gaf zich voor Ezau uit, zijn vaderland geloofde hem op zijn woord en zegende wat hij tegen zijn dreigende broeder deed. Op deze manier bewaarde hij, volmaakt te goeder trouw, immers op raad van de openbare mening, de vrede met zijn vrouw en met zich zelf. Hij was ook een waarachtig Protestant; inzover deed hij de waarheid niet tekort, want hij heeft er bewijzen van geleverd, die Potgieter al te machtig waren. Maar hij stond niet onbevangen, niet zakelik genoeg tegenover zijn werk om te begrijpen, dat hiervoor de naam Protestant moeilik meer dienen kon. Heel de katholizerende drang van de romantiek, waardoor Bosboom voorgoed was gegrepen, levert een Bileamsgetuigenis van de menselike ziel. Zonder het te willen of te weten, hebben duizend stemmen op de beurt een loflied gezongen voor de Moederkerk, die ze met alle macht van hun lijf afhielden. Het lied was hun te zoet, stemde BOSBOOM 381 uit het ongerijmde, dat de Voorzienigheid meermalen gebruikt om de goddelike almacht te bevestigen. Hoe heftiger Bosboom het Katholicisme van zich afsloeg, hoe duideliker hij een werktuig in Gods hand geweest blijkt te zijn. Boven zijn begrip dienen zijn werken als onbedoelde en daarom onwraakbare getuigen voor het natuurlike, het redelike, het beminnelike in de schoonheid van de Moederkerk. Om het eigen karakter van zijn werken te doorgronden, moeten we onderscheiden tussen een paar tegenstrijdige beschouwingen. De ene ontdekt een wezenlik tekort: „Een kerkgezicht van Bosboom is niet mysterieus, het is niet doordongen van de verbeelding, die in het gewijde van die plaats zich verdiept Het blijft, ondanks het teerste uitwuiven der vormen en het subtielste spel der tinten, een realiteit en is geen vergeestelijkt beeld. Maar de trotschheid en de onverstoorde orde van het bouwwerk heeft hij toch, gelijk geen nog bij ons, als een schoonheid geopenbaard"1). De andere opvatting vindt juist het onzienlike vooral benaderd: „Bosboom's voorkeur voor den Gothieken bouw — of zou het toeval zijn, dat bij deze driehonderd schilderingen bijna geen enkele van een oorspronkelijk-protestantsche kerk is? — schijnt te bewijzen, hoe hij onbewust gevoeld heeft, dat zalving van Roomsche bisschopshand de wanden adelt met een kerstening, die zelfs een laatre violatie er niet geheel aan kan ontnemen. Aan een voorkeur om architectonische redenen valt niet te denken. Bij profane vertrekken weet Bosboom ook uit renaissance-bouwwerken zijn schildersmooi te puren. En hoe weinig hij, naar het uiterlijk gesproken, de Gothiek verstond, blijkt overal De vormen waren bijzaak, het zijn ruimten, stemmingen en kleuren, die hij wil verbeelden"2). Deze laatste kijk op de verhoudingen bevredigt ook Katholieken, die als ingewijden wel over de sfeer van een kerkinterieur kunnen oordelen, en bepaald de met Bosboom bevriende en met de eredienst zo innig verwante Alberdingk Thijm. Hij was onder alle beeldende kunsten biezonder met de architectuur vertrouwd en raakte nooit verzoend met de vervloeiende streek van het impressionisme, zodat hij meermalen Bosboom niet alleen gebrek aan kennis van de gotiek maar ook het ongeacheveerde van zijn omtrekken verweet, om des te opgetogener de zuivere geest van zijn kerken te huldigen8). Altijd even zeker en helder in 't beginsel, zag de stellige Thijm x) W. Steenhoff in Onze Kunst, 1917, II 42. 2) Belga (Jan Kalf) in Het Centrum, 24 Sept. 1900. 3) Spektator, 1844, IV 121; 1845, V 223; Dietsche Warande, 1858, IV 402. 382 GOTIEK liefst de nerven in het redelik bouwwerk van de middeleeuwen sprekend uitgedrukt, maar hij mocht die overal zoeken behalve bij een schilder, die als schilder graag de lijnen voor de toon verdoezelde. Zonder de steunpunten van de constructie te accentueren, liet Bosboom het zwevende licht in de ruimte voelen. Zette hij een enkele kolom als repoussoir ten voeten uit vooraan, dan vervulde die pilaar de taak van een orgelpunt in de bas, waar allerlei toonfiguren om wemelen, of van een rechte fontein, waaruit glanzende droppels verstuiven in het licht. Hier werkte trouwens nog een kracht buiten de smaak en buiten de kunst om. De kerkbezoeker Bosboom moest de oude heiligdommen met heel andere ogen beschouwen dan de kerkganger Thijm. Immers de katholieke kenner wilde ze bewust ontleden, terwijl hij het heilig mysterie, waaraan hij onwrikbaar vast geloofde, eigenlik teveel onderstelde om het telkens opnieuw eerbiedig weer te geven; de protestante liefhebber daarentegen bleef uitsluitend op verre herinneringen, op vage verlangens aangewezen en bracht binnen die grootse ruimte alleen zijn teder heimwee naar Gods nabijheid mee. Omvatte Thijm als huisgenoot des geloofs onmiddelik een kerkgebouw met zijn klare geest, Bosboom kon deze gewijde schoonheid enkel met zijn zinnen en zijn hart bereiken; dus hij moest de onbestemdheid hebben van 't gevoel, de trillingen van de warmte, de ontroering van het wonder. Hij raakt levenslang niet uit de verrassing, die een ontdekker aanvliegt, of uit de verrukking, die een bewonderaar vervult; hij voelt zijn ziel van zaligheid smelten, zo gauw hij de drempel terug vindt en zich laat overstromen van een ruimte en een stilte en een diepte, rijk genoeg om zijn leven vol te maken. Verder dan het vizioen komt Bosboom nooit, maar aan deze spanning, onderhouden door het dageliks omhelzen van een vreemde geliefde, dankt de meester ook de vruchtbare prikkeling, die in 't leven dweepzucht en in de kunst bezieling heet. Hij verteert zich en vermenigvuldigt zich tegelijk; hij bemint wat hij niet bezit en hij heeft overal eindeloze beelden van zijn liefde nodig, wil hij zijn liefde op de enig mogelike manier verwerkeliken. Zijn hartstocht jaagt geregeld het voorwerp na, hij grijpt zonder te begrijpen, haalt des te vuriger uit, omdat zijn esthetische bewondering onberedeneerd en onverzadigd is, want het blijft bij louter rekken van de aandoening en zwelgen van de verbeelding. Het gaat zo'n verliefde als een kind, dat soep wil eten met een vork en nooit genoeg krijgt van wat nauweliks vermindert. BOSBOOM 383 De andere wereld is 't wat de romantiek onophoudelik blijft zoeken. Alleen probeert Bosboom niet de werkelikheid sensationeel ondersteboven te zetten of het leven goedkoop te vergulden; hij vindt de bovennatuurlike sfeer midden in de kerken, waar hij met een vlotte vaart los komt van alledaagse kleinigheden. Hij ontdekt in kathedralen een hoger realiteit, zoals Bauer, wel niet buiten zijn invloed, het vooral in moskeën zal doen. Voor beiden betekent het gebouw allereerst een gedenkteken van eerbied, een brandpunt van gebeden, een krachtbron van zegen. Zij zien de stenen doorzichtig worden van licht en de massa levend van geest, het lichaam volledig in de ziel opgaan. Bauer's gotiek is toverachtiger, ja spookachtiger en laat geen aanraking meer met de werkelikheid, terwijl Bosboom ons van een lager tot een hoger werkelikheid vervoert. Een protestant bewonderaar huldigde hem om een strekking, die zuiver aan de hemeldrang van de gotiek beantwoordt: ,,'t Is wijl ge, waar ge uw heiligdommen Met lijnen en met kleuren bouwt, Niet maar ons pijlers en kolommen, Niet maar ons zerken, stom en koud, Niet maar ons gulden zonnestralen, Die 't raam doen drijven in hun goud, Maar in uw kerken ons des Heeren huis wilt malen x) Deze werking was volstrekt niet vanzelf gegeven met het onderwerp, zoals een blik op andere kerkschilders afdoende bewijst. De zeventiendeeuwers Houckgeest, Van Vliet of Van Steenwyck lagen bij wijze van spreken vlak op de kolommen voor een zakelike weergave, waarbij het kunstig perspectief en de pralende versiering heel de aandacht op een feestelike hal bleven richten. De Vlaming Neeffs mocht al processies, desnoods met zeven Sacramenten tegelijk, er bij slepen, zijn kerk miste toch de wijding, die de Hollander Emanuel de Witte veel eerder bereikte met een edele glans over de blanke muren. Hier leefde wel een zusterziel van Bosboom, ofschoon tussen beiden nog de afstand van stof en geest te vinden valt, een behagelike weergave van wanden met gebroken licht, waar kleurige personen en gevlekte honden langs glijden, aan de ene kant en de eerbiedige benadering van een hemelsfeer in verre vensters aan de andere. Bosboom's vrouw heeft over Emanuel de Witte het volgende gezegd: M S. J. van den Bergh in de Kunstkronijk, 185a, bl. 13. BOSBOOM 385 Holland der 17e eeuw en de schilderachtige weerkaatsing daarvan op het tegenwoordige". Was 't de meester allereerst om geuzen te doen, waarom ging hij dan niet verder met zijn vrouw terug tot de Hervormingstijd en stelde hij geen hagepreken voor? Omdat zijn aard allerminst dramaties was, laat staan retories, en omdat de strijdbaarheid van het „gezuiverd" Evangelie onmogelik zijn verbeelding kon aanspreken. Maar wat bezielde hem dan werkelik ? De Tijdspiegel verzekerde dat een kerk bij protestant gebruik mooier voor de kunstenaar was dan bij de oorspronkelike bestemming1). Deze paradox kon tenslotte gevaarlik zijn, want de een of andere Protestant, bijvoorbeeld Bosboom zelf, zou er een bekentenis in mogen lezen, dat een Godshuis ondanks volgende bezitters toch altijd het onuitwisbaar merkteken van de wijding bewaarde en dat de schilder bij zo'n geschonden heiligdom dan de boeiende taak vond alle zwijgende stemmen van het verleden op te roepen, de ware gedaante van een gebeeldstormde tempel te laten spreken, de geestelike schoonheid van de offerdienst, midden in zulke „naakte" vormen als de Hervorming bedoelde, onweerlegbaarder en onweerstaanbaarder dan ooit te herscheppen. Afgezien van bespiegelingen, die enkel als antwoord op een uiterst gewaagde bewering dienen, weten we dat dezelfde Sint Bavokerk, door Bosboom in de vroege waterverftekening van het museum Fodor zo vol hiëratiese stemming uitgebeeld, een vreemdeling dit spontaan getuigenis ingegeven had: „Faute de mieux les réformés s'en sont emparés, et non sans mutiler les nombreux ornements de ce magnifique vaisseau ils ont planté leurs banquettes dans cette enceinte vénérable; mais tout eet attirail ne sert qu'a augmenter 1'effet de cette noble architecture. II y a dans cette nudité imposante comme une protestation du génie de 1'homme contre les barbares qui l'ont méconnu. Le choeur oü se sont célébrés les mystères catholiques, ils semblent avoir craint de s'y établir; la nef seule est occupée par le culte réformé" a). En nu dringt telkens de vraag, waarom Bosboom, die als Protestant ieder lokaal voor zijn gemeente even bruikbaar moest vinden, die als Protestant elk middel van „uiterlikheid" bij het geloof te verwerpen had, die een „onzichtbare" Kerk buiten alle ruimte aannam, waarom Bosboom dan toch zijn godsdienst samen met zijn l) Dietsche Warande, 1855, I 179. *) Charles Lenormant: Beaux-Arts et Voyages, 1861, II 18/9. BROM, ROMANTIEK EN KATHOLICISME IN NEDERLAND. I. 25 BOSBOOM 387 geestdriftig tot de restauratiebeweging van de romantiek bij. Lang voordat oudheidkundigen weer de muurschilderingen onder het lijkkleed van het witsel voorzichtig vandaan haalden, had Bosboom de wanden van zoveel vergeusde en verguisde kerken al getint met een edel warme toon, waaronder legenden schemeren als aderen onder de huid; en lang voordat Toorop's Driekoningevenster om het« katholiek karakter zou geweerd worden uit de Haagse hoofdkerk, had Bosboom vrijwillig het middeleeuws, het ritueel, het sacramenteel wezen van deze en menige andere kerk verheerlikt. Hij weet het Hollands binnenhuis te verheffen tot een universeel Godshuis. Hoe hoog die stijging is, kunnen we schatten, wanneer we ons de gruwelike laagte voorstellen, waarin de kerkgebouwen, niet alleen toevallig door stovehok en rommelhoek, maar door zogenaamde tochtschotten stelselmatig gevierendeeld, langzamerhand vervallen waren. Preekstoel en orgel stonden daar als bakens in een overstroming van beeldstormerij overeind; bezielde vormen van de goddelike eredienst waren bijna volslagen in een dooie vormelikheid bevroren; de puriteinse geest had een paar eeuwen met de kruideniersmaak samengezworen, om het geheel zo rauw mogelik te maken. Welnu, met dat al beschouwde Bosboom deze lege ruimte in de bruidstooi van een maagdelike schoonheid, alsof de morgen daagde, waarop het heiligdom pas ingewijd werd. Betoverd door een heerlikheid, die niet van deze aarde was en ontelbare wensen in zijn perspectieven verborg, moest hij wel protest op protest scheppen tegen het Protestantisme, dat zulke kerken schenden in plaats van bouwen kon. Deze profeet ontmoette God niet in de storm en ook niet in de beeldstorm, alleen in de huiver van een suizelende stilte. Waar de adem zwanger van zegen was en verzadigd van genade, daar kon hij de Vader in geest en waarheid aanbidden. Het transparante van een raam in de verte, het transcendente van een straal in de hoogte, een mystieke kooromgang, het alomtegenwoordig mysterie, een eerbied waarbij herinnering ongemerkt in verlangen overgaat, Jeremias' klaagtoon over de bouwvallen van Jeruzalem, verbonden met het herscheppend zaaigebaar van Ezechiel, een worsteling met de geesten in de lucht boven vlees en bloed — Bosboom mag dit alles nauweliks gewild of zelfs geweten hebben, hij werkte daarom niet minder voelbaar onder een inspiratie, want welke profeet begrijpt volkomen de strekking van zijn getuigenis? Hij meende misschien te schilderen zonder meer en, dank deze zuivere onbevangenheid, hielp hij aan 388 GOTIEK 't licht brengen wat de Hervorming onder puin en kalk begraven had. Iemand kan zakelike woorden zeggen, waar een gevoelige trilling in zijn stem onverwacht leven aan geeft; en zo is 't minder de bouw dan de atmosferiese beweging door de bouw, die ons bij Bosboom ontroert. De meester heeft het zwaartepunt opzettelik met een tegenwicht willen verleggen, door de middeleeuwse kerken met zeventiendeeuwse personen aan te kleden; maar zitten deze mannen breeduit hun bijbels te spellen als rabbijnen of staan ze rechtop als veroveraars te pronken, rondom drukken de bogen en gewelven een knielende, buigende, aanbiddende houding uit. Waar de mensen weigeren, getuigen dus de stenen; en geen verzet kan de harmonie breken, geen twijfel de stemming bekoelen. De aantrekkingskracht van 't genie, waardoor een vorser gedrongen wordt om achter lagen vernis een meesterstuk te herkennen, dreef Bosboom tot onthulling van een lang verdonkerd geheim. Hij vond le génie du Christianisme of liever de geest van 't Evangelie in zoveel kerken, die hem onnoemelik meer dan monumenten bleken en wel een brandend braambos, waar Mozes zich moest ontschoeien, een berg, door Jacob dankbaar de hemelpoort genoemd, een Nazareth en een Bethanië, een Cenakel en een Golgotha tegelijk. Hier kwam waarachtig God met ons leven; en al was de godslamp gedoofd en 't altaar verbrijzeld, nog zweefden er hymnen rond en sproeide het wijwater van de wanden, nog gleed het licht van boven langs de pilaren als een zegen, nog was er de ruimte, de verte, de hoogte vooral bezield. Wanneer de adem van sterke geslachten een sprekend leven aan hun werk meedeelt, hoe zouden de vrome verzuchtingen van de middeleeuwen ooit in zulke kerken verloren kunnen gaan ? Een kunstenaar met zijn intuïtie, een meester bij de gratie Gods is genoeg om eindelik weer het wezen te treffen. Kunstenaars houden van het spontane, primitieve, originele, ze staan persoonlik in hun naief karakter nader aan de natuur en ze voelen zuiver de aard van de verschijnselen, omdat de verschijnselen leven krachtens hun aard. Bosboom keek duizend versperringen, die de Reformatie aan de schoonheid in de weg had gelegd, met een enkele blik omver; en wie de naam profeet voor zo'n schilder te gewichtig vindt, mag bedenken dat hij feitehk de opruiming van allerlei hindernissen binnen de kerken verkondigde en voorbereidde. Hij stond boven plaats en tijd, hij diende 't oneindige en eeuwige, dorst met de koninklike vrijheid van zijn scheppingskracht niet alleen koperen BOSBOOM 389 kronen ophangen, toen ze helaas verdwenen waren, maar vormde vooral een lichtbron, plechtiger en inniger dan alle gewijde kaarsen samen. Wapenborden en graftekens verdringen in hun zware stoffelikheid de stemming niet, die hem langs geheime weg is ingegeven of bijgebleven; vlak vooraan afhangende stokken van collectezakken kunnen de vaart in de bogen niet neerdrukken; brede gestoelten of deurgevaarten vullen niet de leegte, die het verdwenen altaar liet. Engelen bewaken, engelen bewonen onzichtbaar deze ruimte: het zwijgt er alles deemoedig, het smeekt er vurig tot de hemel en stuwt naar een denkbeeldig maar onvergetelik tabernakel. De koud gewitte muren houden een zielsblank, waarop zalige exvoto's geschreven staan, de ongekleurde ramen krijgen een diepe vertedering, en om de kolommen zweeft en beeft een wasem van wierook. Heel de nuchtere schoonmaak, die het Kalvinisme zo hardhandig waagde, is in Bosbooms ogen verdroomd tot een volle eredienst. Een katholiek tijdgenoot vertaalde dergelike indrukken, toen hij schreef: „Daarin bestaat Bosbooms grootheid dat hij de poëzie van het gebed verstond.... Hij heeft den geest verstaan der wanden, die geroepen zijn naar het goddelijk woord te luisteren en de stralen van het zonnelicht, wat daarvan het zinnebeeld is, weldoend te weerkaatsen" 1). Wat deze Katholiek in Bosboom's werk durfde lezen, staat al weer geschreven op een oude bladzij van Potgieter, die aan de schilderijen beantwoordde, wanneer ze er niet gedeeltelik door geïnspireerd waren „Schoon van de pracht der Roomsch-Catholijke eeredienst beroofd, had men Wadstena's kerk niet, door het wegnemen des altaars, geschonden. Hebt gij nooit in onze kerken de leegte gevoeld, door de afwezigheid van dat rustpunt voor oogen en hart veroorzaakt? heeft u nimmer de daardoor mislukte indruk des geheels gehinderd? Noch op dat koperen hek, hoe glansrijk het blinke, noch op dien willekeurig aan den zesden of zevenden pijler opgehangen predikstoel, welke de statige zuilenrij grillig afbreekt, moest zich uw blik van onder dat hooge gewelfde portaal rigten. De vroomheid van vroeger dagen — ook de kunst had toen een open zin voor het godsdienstige — rekende op het hoog altaar in het verschiet; uit het stof moest men leeren opzien, de eerste aanblik moest overtuigen dat het hooge des Heeren is. Want zoo penseel of beitel er u tot zich riepen, ge aanschouwdet er boven het kruis des Verlossers, Zijne hemelvaart of Zijn wereldgerigt; en van uit die hoogte, van de marmeren trappen, rolde er, onder het wegsterven van de laatste tonen eener hymne, de zegen over uw hoofd, over de tallooze hoofden eener demoedig gebogene schaar. ') Paul Alberdingk Thijm in Dietsche Warande, 1891, bl. 656. 39° GOTIEK En echter zijn zulke kerken voor geene hervormde gemeente, die met opgestoken ooren luistert en de heerschappij over het hart aan den geest heeft bevolen, bestemd of gepast.... Geloof mij, er zijn weinig menschen zoo bekrompen, zich te verbeelden: „dat de Heere woont in tempelen met handen gemaakt", maar gij oordeelt te gunstig over de arme zinnelijke menschheid, zoo gij inderdaad vertrouwt dat zij geene stilte behoeft voor vrome aandacht, geene afzondering tot overpeinzing, geene opwekking ten strijd. Ik vrees dat het gemis der behoefte aan een huis Gods dikwijls uit wijsgeerige onverschilligheid wordt geboren"1). De symboliek van het Godshuis, waar al het zichtbare naar het onzichtbare verwijst, wordt met deze termen aangeduid. En geen louter zintuigelike betekenis kan met name de lichtval hebben, die het levenselement in Bosbooms kerken vormt en meteen de baan, waarover zijn ogen rustig bedevaren. Een schilderij van de Leidse Sint Pieterskerk vertoont een hervormde dienst vol geuzedrachten binnen 't afgeschoten middenschip, ofschoon het bonte gezelschap toch onze blik niet belet opgezogen te worden door het weemoedig verlaten en geheimzinnig verlicht priesterkoor in de verte2). Al plaatst de meester ook het volk om de preekstoel, waar dus het tastbaar centrum komt te liggen, hij voelt zich onwillekeurig tot een ruimer kring getrokken, de wondersfeer van 't gewezen altaar, waarop immers heel de bouw van elke kerk aangelegd en de drang van iedere ziel gericht was. Bij een Avondmaal leiden drie koperen kronen achtereenvolgens het oog naar de diepte, waar een ander licht dan 't aardse licht begint, om de zegen van een gemeenschap boven deze vergadering te verkondigen3). Preekstoel en altaar vormen de beide polen van Bosbooms wezen: hij wijst naar de preekstoel, maar hij ziet naar het altaar4). Zo bracht hij wat zijn volk het meest te kort kwam: eerbied, eerbied, eerbied, een naderen met ingehouden adem, een blijven staan en een vereren uit de verte. Deze waarneming beslist over Bosbooms werken, die, ook nadat ze geen werkelik altaar met levende priesters meer gaven, bij voorkeur opgingen in de koorpartij, juist het gedeelte van het monument, dat Protestanten ongebruikt lieten. Zo vinden we hier de verrassende uitkomst, dat Thijm's betoog over de Heilige Linie van de kerken tevoren was verklaard door de buitenstaander Bosboom, *) Potgieter: Het Noorden, 18956, •>•• «4/5. 2) Haags Gemeentemuseum. *) Fodor. *) Verzameling Drucker. BOSBOOM 391 geroepen om als drager van de romantiek zelfs de liturgie bij Katholieken in te leiden. Mogelik was dit onverwachte verband niet geworden, had de schilder door de wijde ruimte van de kerken geen geestelik perspectief gewonnen, ver boven zijn gemeente uit, die zich immers met een hoek of brok van 't heiligdom tevreden stelde. Hij rekent het gewelf, anders voor Protestanten maar overbodige weelde, hij rekent biezonder het koor en de kooromgang, waarmee de Hervorming hoegenaamd geen weg geweten heeft, vol liefde mee. Er is maar één streven, dat deze strekking naar de verte voorbijschiet, en dat is de hoogtedrang. Wat het merkwaardigste bij Bosboom moet heten, is dat hij zijn landgenoten uit de beperking van de sekte bevrijdt, want zijn kerk verrijst in de ware zin als de „grote" kerk volgens de gangbare naam, een kerk met vergezichten over de middeleeuwse kunst evenals over de katholieke traditie. Daaraan is tenslotte de mystieke werking te danken, die ons hoger dan de natuur verheft. Geen sacristie of kloostergang, geen barokke preekstoel vol heiligebeelden, geen orgeltribune met monniken, zelfs geen priesterkoor met zingende geesteliken bereikt door het effect zoveel als de pijlers en hallen zelf, die onze ziel verstaanbaar aanspreken in een gedempte fluistertoon. Vreemd schijnt het, dat zijn directe behandeling van de ritus telkens een valse, naar het theatrale zwemende bijklank heeft, terwijl zijn weergave van de architectuur alleen zo'n zuivere stemming houdt; maar we verwonderen ons daarover allerminst, omdat zijn vermogen niet verder reikte dan zijn bepaalde roeping als Protestant, geraakt door de warme golfstroming in de romantiek. Wat de monachale of clericale taferelen, louter modeen toneelstoffen, door hun uiterlikheid te kort komen, dat vergoeden oprechte kerkinterieurs met hun sobere eenvoud, hun vroom gehalte, waarin de schilder altijd meer geeft dan we mogen verwachten, meer misschien dan hij zelf bedoelde of begreep. Zijn kerken vertegenwoordigen een beeld van Christus' Kerk, dat niet aan de Hervorming beantwoordt. De Protestant bouwt immers zijn eigen gemeente op, terwijl de Katholiek de gemeenschap der heiligen zichtbaar mag delen. Bij Bosboom wordt het bedehuis een Godshuis, een van boven gegeven verschijning1). Wordt er gepreekt, de predikant is uiterst klein in verhouding tot Gods huis a), dat op zijn beurt te groot is voor de gemeente, *) Sint Bavo in Fodor. 2) Vergelijk Hendrik van Vliet en Bosboom, No. 488 en 773 in Museum Boymans. 392 GOTIEK want deze gemeente verdwijnt bij alomvattende gemeenschap der heiligen. De bladen van de boeken worden in de blanke ramen opgezogen, het onderzoek gedragen door de Openbaring. Als een orgel overstemt de wijdse gewelvebouw het eenstemmig koraal; het hoopje hoorders dient als schaduwgroep tegenover de golven licht, die van verre hoogte neerstromen en tot gelijke hoogte opstuwen als een doorlopend Sursum Corda. Na het psalmvers, waarvan de liturgie verzadigd wordt: „Eén dag in uw voorhoven is beter dan duizend elders", geeft daarom geen mensewoord zo gelukkig Bosboom's wezen weer als het edel beeld, door Alberdingk Thijm geschetst van de Organist van de Dom: „De burgers konden zich kwalijk begrijpen, hoe Janes dus lang kon zitten spelen en zingen met halver stem, terwijl de kerk reeds ledig was, en vaak des avonds nog uren na het blusschen der kaarsen en lampen. Eenige zijner leerlingen bleven soms stil zitten luisteren en toezien, uit een hoek bij een der pijlerbundels, die, van de zoldering des orgels af, nog weder een aanzienlijk eind omhoog rezen, alvorens het schemerachtig gewelf van de middenbeuk der kerk te helpen schragen. Dan schoot de zon haar laatste stralen door de geschilderde glazen bezielend néér op de figuur Als een dichte vlucht van blanke duiven ontvloden de statige of zangerige akkoorden zwevend of klapwiekend aan het orgel, en gingen zich in de holle ruimte der kerk verspreiden, vermengen, en eindelijk daarginds boven het outaar, als in God gewijde zuchten, wegsterven. Langzamerhand verhief zich dan het spel van den blindeman, 't Scheen den vroom-aandachtigen kinderen toe, of naar mate dat de avondschemer de vormen van hun goeden meester minder duidelijk omtrok, zijne figuur daarentegen meer verlicht werd, als door een gloed, die werd geboren tusschen hem en zijn speeltuig.... Zijn te-huis, zijn eigenlijk te-huis, was onder de hooge gewelven..." BEELDHOUWERS Een oude klucht spotte, dat ons gebeeldstormd land alleen de beelden op gouden en zilveren penningen vereren kon. Voor de reliëfs binnen 't Amsterdams stadhuis was daarom Artus Quellijn van Antwerpen nodig, voor graftomben Rombout Verhulst van Mechelen, terwijl verder de Vlaming Xavery door Vondel als geloofsgenoot werd gehuldigd. Wat er busten boetseerde, het kwam uit het buitenland als Falconet. „Ieder-een weet, dat de beeldhouwkunst hier onbekend is als de kunst om echt sineesch porcelein te maken", zuchtte Thijm1). Een ander Katholiek, evenmin met l) Dietsche Warande, 1855, I 293. BEELDHOUWERS 393 Sinterklaasvrijers of sneeuwpoppen tevreden, had ronduit de reden van deze klacht genoemd: „De Beeldhouwkunst is hier niet te huis; het Protestantisme heeft de Plastiek hare hartader afgestoken Een kunstenaar moet zich aan zijn Vaderland wel onttrekken; — wat toch zou hij hier aanvangen?"1) Dat Nederlandse kunstenaars, die hier nergens opdrachten konden vinden, naar allerlei steden in 't buitenland trokken, was een feit, waarop De Stuers nog later wees 2). Zo de Maastrichtenaar Mathias Kessels, in Holland nauweliks bij naam bekend, ofschoon Lübke hem onder de grote meesters rekende en 't Berlijns museum hem een plaats gunde naast Thorwaldsen 8). „Gij zult u geen gesneden beelden maken", dit letterlik gevolgde woord uit de Schrift had elke belangstelling voor plastiek in de kiem gedood. Toen er afgietsels van de Olympiese beelden voor Leiden aangekocht waren, kon Prof. Cobet er volstrekt niets merkwaardigs aan vinden, want ze hadden toch geen opschriften4). Bewees zo'n eenkennige zorg voor letters, die de letteren verdrongen, geen erger blindheid dan het kamerbehang van teksten bij het volk? Waar moest de tastbare schoonheid zich thuis voelen dan in de voorlopig nog arme kerken van de Katholieken? Hier is de wedergeboorte van onze plastiek samen met de herleving van onze muziek gevierd. Standbeelden waren er in 't hele land maar twee te vinden: Erasmus in Rotterdam en Coster in Haarlem 5). Nog in 't jaar 1862 had iemand bij een pleidooi voor Vondels gedenkteken op te komen tegen 't bezwaar van wat Hervormden „beeldendienst" noemden: „Heeft iemand plan van Tollens of Cats Baals of Molochs te maken ? De beschuldiging is te ongerijmd, om er zich aan te laten gelegen liggen. Intusschen vindt er geene gemakkelijker ingang"6). Het woord „menschvergoding" zat rechtzinnige Protestanten geducht in de weg, zodat er zelfs aan 't einde van de negentiende eeuw niet eens voor een onverdachte geus als „Us Heit" in Leeuwarden een monument opgericht kon worden zonder bedreiging van bezwaarde *) Jan Wap: Mijne reis naar Rome, 1839, II, 78, 80. *) Aangehaald door P. Albers in Studiën, 1918, dl. 90, bl. a. *) F. J. Poelhekke in De Katholieke Illustratie, 1885, 19e jg., bl. 18 j F. L. Stracké in De Katholiek, 1886, dl. 89, bl. 400. *) Studiën, 1919, dl. 91, bl. 349. *) F. J. L. Kramer in Die Haghe, 1913, bl. 388. •) Kneppelhout: Geschriften, 1865, X 196. Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor ?emgbezirgïh voor^ ^Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor J3 DEC. 196: Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor \h f\PR. 1966 . Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor Terugbezorgen voor ROMANTIEK EN KATHOLICISME IN NEDERLAND ♦ I ROMANTIEK EN KATHOLICISME IN NEDERLAND DOOR GERARD BROM EERSTE DEEL KUNST BIJ J. B. WOLTERS* U. M. — GRONINGEN. DEN HAAG, 1926 BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS AAN MIJN VROUW INHOUD VAN HET EERSTE DEEL Blz. INLEIDING XI L BILDERDIJK 3 Ballingschap 4 Teisterbant « Koning Lodewijk 6 — Gerucht van bekering 7 — Openbaring van de middeleeuwen 8 — Geschiedbeschouwing 12. Kerkleer 18 Traditiebegrip 18 — Verering van engelen en heiligen 20 — Pausdom 23 — Sacramenten 24 — Liturgie 25 — Katholizeren 26. Tweestrijd 29 Opwerpingen 30 — Jezuieten 35 — Hugo de Groot 37. Karakter 4 Beslissing • 45 Lesage ten Broek 45 — Da Costa's Bezwaren 47 — Algemene schrik voor Rome 49 — Lesage's nieuwe poging 56 — Da Costa's werking 59 — Bilderdijk's verdoving 60. Invloed 62 Katholieke vereerders van Bilderdijk: Wap 62 — Thijm 65 — Gezelle 68 — Liberale bestrijders 68. Da Costa 7° Joods 70 — Antikatholiek 76 — Profeties 80. Tollens 81 Jan Salie 81 —Verlichting 84 — Remonstrant 86 — Liberaal 89. VIII INHOUD VAN HET EERSTE DEEL Blz. Staring 91 Fransen 95 Chateaubriand 95 — Lamartine 96 — Hugo 98. II. DE ENGELSE SCHOOL Walter Scott 103 Van Lennep 105 David van Lennep 106 — Ned. Legenden 107 — Modelegenden 110 — Priesterromans 112 — De Pleegzoon 114 — De Roos van Dekama 118 — Aard en taak van Jacob van Lennep 121. Beets 124 Spanje 125 — Middeleeuwen 127 — Maria 130 — Verdraagzaamheid 131. Hasebroek 133 Heilo 133 — Kloostergriezel 137. Ter Haar 141 Ten Kate 144 Hofdijk 147 Middeleeuwen 147 — Vriendschap met Thijm 150 — Balladen 154 — Wending en botsing 159 — Vormelikheid 165. Oltmans 167 III. DE GIDSKRING Drost 171 Potgieter 174 Antwerpen 174 — Gouden eeuw 175 — Vertrouwen in de Katholieken 181. Bakhuizen 187 Van Limburg Brouwer 192 Schimmel 194 INHOUD VAN HET EERSTE DEEL IX Blz. Toussaint 196 Het Huis Lauernesse 196 — Eenzijdige studie 199 — Zelfstandigheid 202 — De Delftsche Wonderdokter 207 — Stemmingen 209 — Maria 212. Een Familie 216 Abraham des Amorie van der Hoeven 217 — Abraham Jr. 218 — Martinus 223 — Herman 229. IV. GOTIEK Beeldstormerij 235 Volksgeest 236 — Toestand van de monumenten 241 — Thijm's kruistocht 244. Ontdekking van de gotiek 253 Eerste belangstelling 254 — Twee leerdichten 257 — Ontboezemingen 258 — Aantrekkingskracht van de Keulse dom 262 — Franse theorie zonder werking 268 — Gotiek als de germaanse en protestante stijl 269 — Gotiek als de kunst van vrijmetselaars 273 — Louter ideologie 276. Verval van de bouwkunst 276 Algemene onkunde 276 — Wandaalse restauraties 279 — De Ridderzaal 281 — Willekeur van timmerbazen 284 — Kritiek van Thijm en Potgieter 286. Neogotiek 290 Willem II 290 — Gotiekerij 293 — Haags Monument 295 — Beginselstrijd 299 — De Stuers' optreden 301. Rijksmuseum 310 Vosmaer's verzet 310 — Cuypers' plan 313 — Centraal Station 316 — Opvatting en inrichting van het Rijksmuseum 318. Cuypers' invloed 321 Overwinning van de „redegevende" bouwkunst 322 — Algemene bewondering voor Cuypers 325 — De moderne architectuur gevolg van de neogotiek 329. X INHOUD VAN HET EERSTE DEEL Blz. Restauratie 336 Oude opvatting 336 — Kritiek 339 — De Stuers' alleenheerschappij 341 — Verzet en omkeer 345, Romantiese schilders ., 348 Kruseman 348 — Kloostermotieven 352. Scheffer 356 Bosboom 361 Roomse leermeesters 361 — Monniken 364 — Eredienst 367 — Huis 370 — Droom en leven 377 — Gewijde kerken 381 — Heilige der heiligen 389. Beeldhouwers 392 Muurschilderingen 395 Oude schilderijen 399 Kunstgeschiedenis 401 Vergeten middeleeuwen 402 — Studie 405 — Verzamelingen 413. Muziek 418 Roomse leiding 419 — Ned. School 422 — Palestrina 425 — Diepenbrock 428 — Gregoriaans 429 — Volkslied 430. INLEIDING Dit boek brengt de boodschap van een verrijzenis. Herleven zien we hier de liefde voor de middeleeuwen en dus min of meer voor de Moederkerk. Want omdat de middeleeuwse geest met het Katholicisme werd vereenzelvigd, kon het een niet gezocht worden' zonder toenadering tot het ander. Deze geleidelike assimilatie van de overlevering vormt een stuk geschiedenis van de romantiek en levert tegelijk een beeld van de culturele bewustwording bij de Katholieken, namelik het passief bedrijf van hun emancipatie. Anderen hebben immers het oudste verleden voor ons volk ontdekt, anderen hun de verloren rechtsbrieven thuis bezorgd. Nu is 't een werk van dankbaarheid, wanneer een Katholiek deze weldaden in herinnering komt brengen. Het waren bijdragen aan zulke verschillende elementen van onze beschaving, dat de verzameling wel een bonte indruk maken moet. Natuurlik eiste die taak veel meer kermis van de schrijver dan hij blijkt te bezitten. Hoe boeiend de afwisseling hem persoonlik ook geleken heeft, hij merkte pijnlik zijn tekorten op ieder punt. Bij de uitgebreidheid van de stof kon hij niet alles achterhalen, waarbij nog de vervelende ervaring gold, die ieder vorser op zijn tijd wel maakte: hoe iemand er tegen op ziet om vroeger gelezen geschriften voor een nieuwe studie weer eens door te nemen. Hij troost zich intussen met de gedachte, dat het bij dergelike overzichten minder op een toch onbereikbare volledigheid dan op de samenvatting en voorstelling aankomt. Aanvullingen zullen hem van alle kanten welkom zijn, maar terechtwijzingen zijn hem, naar hij vertrouwt, alleen tot schande te rekenen, voorzover ze het wezen van zijn werk aantasten. Dat de romantiek nog andere betrekkingen vertoont behalve de verhouding tot het Katholicisme, hoeft de geldigheid van dit onderzoek niet te verminderen. Dwarse doorsneden houden ook hun volle waarde, wanneer ze met een overlangse van ongeveer heel de negentiendeeuwse cultuurhistorie worden gekruist. Het XII INLEIDING verleden eens doorlopend aan dezelfde kant open te leggen heeft tenminste het voordeel, dat zuivere vergelijkingen mogelik worden bij 't regelmatig volgen van een reeks overgangen, een geleidelike ontwikkeling van verwante verschijnselen. Het geestesleven verdient altijd belangstelling, al wordt enkel een onderstroom beschreven. Juist omdat zo'n stroming zelden aan de oppervlakte doordrong, is een bepaald onderzoek geboden, want wie zijn verborgen loop langs allerlei aderen geduldig nagaat, benadert een van die geheimzinnige, grotendeels onbewuste werkingen, waaruit elke beweging in de geschiedenis ontstaat. Wordt er teveel ineens over de lezers uitgestort, ze hebben in de kleine letters wel dijken, in de registers wel sluizen genoeg om zich te redden. Vinden ze daarentegen de toevloed soms te laag van peil of zien ze meerdere plaatsen tot hun teleurstelling helemaal droog, welnu, het onderzoek is volstrekt niet afgesloten, verschillende studies staan te wachten, waarin menig gebied voller besproeid zal worden. De schrijver hoopt zich hierbij niet onbetuigd te laten en neemt enkele onderwerpen graag voor zijn rekening. Een bijna persklaar boek over de herleving van de kerkelike kunst behandelt een terrein, evenwijdig aan het hoofdstuk over de Gotiek. De letterkundige betrekkingen tussen Holland en Vlaanderen wil de schrijver samen met zijn Leuvense ambtgenoot Arthur Boon behandelen. Een biografie van Broere is verder sinds jaren in bewerking en heeft eigenlik dit boek als voorstudie nodig gemaakt. Over de compositie durft de schrijver zich niet verontschuldigen, wanneer hij zijn werk toch vol gebreken aanbiedt. Hij komt zich met een boek, waar overal de citaten uitpuilen, haast zo onordelik voor als een persoon, die uit elke zak een zakdoek heeft hangen. Maar hij kan moeilik besluiten of, verbeeldt hij zich, nauweliks verantwoorden, een grotendeels opgegraven materiaal verkort te plaatsen. Besluiten sommigen uit zoveel aanhalingen, dat de geschiedenis dikwels werd overgeschreven in plaats van over de geschiedenis geschreven, hij meent er in ieder geval de vorsers geen ondienst mee bewezen te hebben. Vooral de Bibliotheca Thijmiana met zijn honderden brieven leverde gegevens, waarin 't kostbare niet zozeer het ongedrukte en onbekende als wel het spontane en intieme, dus het oprechte en zeldzame van zo'n correspondentie uitmaakt. Hoe zal het verleden ooit direkter tot ons spreken dan door de eigen stem van een rij getuigen? Zij waarborgen enig leven aan een studie, die INLEIDING XIII overigens misschien te doods zou lijken. Door deze gelijke oorsprong van de meeste dokumenten komt Alberdingk Thijm's figuur in 't midden te staan, waar hij ook volkomen op zijn plaats is als bemiddelaar tussen romantiek en Katholicisme in Nederland. Bereikte dit werk uitsluitend, de centrale betekenis van deze meester voor de vaderlandse beschaving te helpen toelichten, het resultaat voldeed de schrijver ruim genoeg. Een belangrijk aandeel in de verdienste zou Dr. J. Sterck als stichter en Drs. H. Duurkens S. J. als leider van de Thijmiana toekomen, die beiden even welwillend de rijke verzameling hebben opengesteld. Zo'n met namen en feiten overladen werk beantwoordt niet aan de smaak van de schrijver zelf, die alleen hoopt, dat het zakelike eisen mag vervullen. Een leesbaar boek is mooi, een bruikbaar boek is goed; en als het een moet wijken voor het ander, wat bij iemands beperkte vermogens wel eens het geval kan zijn, kiest hij, ondanks de romantiek, het tweede, want zijn taak is de kunst te behandelen in de stijl van de wetenschap. Boven alles gaat tenslotte een betrouwbaar boek. En 't zou onmannelik zijn te verzwijgen, dat deze stof gevoelige kanten bij de schrijver en vermoedelik even goed bij de lezers raakt, zo dikwels de romantiek in onze actualiteit ingrijpt. Maar nog laffer zou 't zijn, geen poging te wagen, of iemand de tere punten tot hun recht kan laten komen, zonder de waarheid ergens te kort te doen. De waarheid is en blijft het enig voorwerp van de wetenschap, en de waarheid bevrijdt ook van kleingeestigheden, waarin meermalen het grootste onrecht wordt aangedaan. Een voorbeeldig geschiedschrijver hééft eerlik getuigd: „Een ieder onzer, die zich zelf kent, zal moeten bekennen, dat hij niet uitsluitend door de wetten der logica, dat hij zonder te willen ook door zijne neigingen en vooroordeelen bij het redeneeren en het trekken van gevolgen geleid wordt"1). Fruin gaf meteen het model in de zelfkritiek, waarmee hij, met behoud van eigen overtuiging, de ernstige mening van anderen wist te ontzien. Moet er telkens strijd vermeld worden, de schrijver bedoelt daarvan te spreken op een vreedzame toon. 1) Fruin: Verspreide Geschriften, II 12. I. BILDERDIJK I. BILDERDIJK Zoals de reus Christophorus aan de ingang van een kerk het Christuskind door de golven draagt, zo dorst de geweldige Bilderdijk bij de poort van zijn eeuw het schijnbaar kinderachtig Christendom over de revolutiestroom heen beuren. Hij was een leider, aan wie de wedergeboorte van onze letterkunde te danken viel en in wie de aartsvader van het Réveil werd vereerd. „II a greffé le romantisme sur 1'arbre de notre poésie", „als romanticus een hoogst belangrijke figuur", „de eerste en tevens de eenige universeele Romanticus in Holland", verzekeren een paar kenners van de schoonheid1), terwijl een ingewijde in 't godsdienstig leven nog beslissender verklaring doet: „In zijn oorsprong wordt het Réveil geteekend door Bilderdijks betrekking tot Rome. Het is een groot geluk geweest, dat hij niet is overgegaan tot de Katholieke Kerk. Het zou de beweging verstikt hebben in haar ontstaan. ... Het Réveil, met zijn zeer voorwaardelijk terugkeeren tot middeleeuwsche opvattingen, was juist geschikt, om de beschaving in Nederland een dienst te bewijzen" 2). Dat slingeren tussen Dort en Rome heeft de meester zo eenzaam en meteen zo enig gemaakt als een verkenner. Niet minder om de emancipatie van de Katholieken, die hij onbewust hielp bevorderen, dan om het réveil van de Protestanten, dat hij voorbereidde, verdient hij de verklaring van een buitenstaander, dat zijn geloofsleven de stof voor een gewichtig stuk vaderlandse beschavingsgeschiedenis levert3). *) Alberdingk Thijm: De la littérature néerlandaise a ses différentes époques, 1854, p. 227; Prinsen in De Gids, 1917, IV 99; Geerten Gossaert in Ons Tijdschrift, 15e jg., 1910, bl. 710. 8) Allard Pierson: Oudere Tijdgenooten, 1888, M. 194. Een dergelik gevolg van Pusey's Anglikaan blijven wordt voor de Oxfordmovement binnen de Church of England afgeleid door Newman (Paul Thureau-Dangin: La renaissance catholique en Angleterre, 192310, III 223). *) Allard Pierson in De Gids 1891, IV 25. 4 BILDERDIJK BALLINGSCHAP „Wij zien in Bilderdijk den man, waarin de Nederlandsche Gedachte in nationale vormen deelneemt aan de crisis van het europeesche denken, die de overgang naar de XI Xe eeuw kenmerkt" 1). Wanneer deze opvatting gegrond is, moeten er redenen ▼oor blijken; en dan ligt een eerste reden in de reizen, waardoor zijn blik verruimd, zijn geest vernieuwd werd. Het gedwongen verblijf in 't buitenland heeft het dubbel voordeel opgeleverd, dat hij veel leerde begrijpen wat Holland miskende en dat hij krachtens de school van 't lijden dieper doordrong binnen zich zelf. De ballingschap is een proeftijd geweest, waarin de teleurstellingen, hetzij met of zonder wrokgevoel, zijn beginselen lieten rijpen. In levenslange pelgrimstemming, moest hij zich onder de Franse émigrés in Duitsland geestverwant voelen. Het zou buitengewoon onwaarschijnlik zijn, wanneer hun invloed niet bijgedragen had tot de beslissende verandering, die Bilderdijk bij 't begin van de nieuwe eeuw beleefde tot vernieuwing van zijn geloof en zijn kunst meteen2). De geestesgang van beide partijen liep te evenwijdig en hun verkeer was te persoonlik om geen samenhang op te leveren. Feitelik toonde Bilderdijk zich in twee opzichten solidair met hun overtuiging: eerstens deelde deze hater van de „Moffen" een begrijpelike prikkelbaarheid tegenover het land, waar ze veroordeeld waren te zwerven, en dan volgde hij verrassend hun vertedering tegenover de Moederkerk, die het grote slachtoffer van de omwenteling was geworden. Het Katholicisme betekende niet alleen de vervolgde godsdienst, waarvoor zijn gekweld hart vanzelf een zeker meelijden en eerbied voelde, niet alleen het consequente stelsel van de revolutiebestrijders, waardoor zijn principiële aard en zijn systematiese geest werd aangetrokken, maar tegelijk de wedergeboorte van een poëzie, moderner dan de verlichte „filozofie". In Brunswijk was Bilderdijk, wat hij Arminius zou verwijten, „door bijzondere vriendschap met voornaame Roomsche Prelaten verdacht"3). Een van deze Franse geesteliken, die de antipaapse spoken met hun verschijning verdreven evenals in Engeland, waar 1) Geerten Gossaert, bl. 714. *) Da Co sta: De mensen en de dichter Bilderdijk, 1859, bl. 141, 144. *) De Bezwaren van Mr. da Costa toegelicht door Bilderdijk, 1823, bl. 9. BALLINGSCHAP 5 hun apostolaat de Oxfordbeweging voorbereidde, werd door de dichter zelf genoemd: „de Abbé Duvoisin, een bekwaam man, sedert Bisschop geworden" *). En „ook hielden verscheiden Fransche Evèques van mij, lieden van letteren, braafheid, candeur"a). Bevriend was hij verder met de alles in verzen beschrijvende taalvirtuoos 1'abbé Delille, door wie hij mogelik tot meer gebracht is dan tot kunststukjes op rijm. Indrukken van een reis kunnen 't geweest zijn, die hem lieten weergeven, hoe een priester met misdienaar voorbijtrekt naar een bediening: „De handbei klinkt, de waschkaars licht, De kwispel gaat hen voor"8). Maar Bilderdijk op zijn tochten te volgen is ons niet gegeven, alleen de uitkomst te bepalen. De veelzijdigheid van deze eenzelvige man staat in zijn belangstelling voor allerlei schrijvers bevestigd: hij vertaalde buiten de kerkvaders Basilius, Chrysostomus en Gregorius van Nazianze ook de Franciskanen Jacopone en Thomas van Celano, ja zelfs de Jezuiet Franciscus Xaverius, gezwegen van verschillende Franse en Italjaanse, Spaanse en Portugese dichters, waaronder meerdere priesters waren4). Op zich zelf bewijst het vertalen van een Rooms gedicht of het verwerken van een Roomse stof geen geestverwantschap, want iedereen betrapt zich wel liederen te neuriën met teksten, die hem niet persoonlik raken, of aria's te zingen op woorden zonder enige zin. Maar Bilderdijk zien we waarderen wat anderen verwerpen, terwijl zijn veranderingen of verontschuldigingen bij al te Roomse wendingen een dichterlike roes zonder bewustzijn en verantwoordelikheid uitsluiten. „De helft van Bilderdijks gedichten is, geheel of gedeeltelijk, aan den vreemde ontleend"5). Wat aan zijn oorspronkelikheid daarmee wordt ontnomen, dat wint hij terug aan vruchtbaarheid, want zijn werking was die van een sluiswachter, door wie het water van vreemde rivieren over ons volk werd uitgestort. Een romantiese drang naar de verte dreef hem buiten zijn naaste x) Brieven, I 106. *) Briefwisseling van Bilderdijk met Tydeman, 1866, I 52. 3) Nieuwe Mengelingen, II 141. Niet uitgesloten is nawerking van Schiller'* Graf von Habsburg: „Ein Glöcklein hort er erklingen fern, Voran kam der Messner geschritten". 4) Bilderdijk: Dichtwerken XV 351 w. *) J. J. L. ten Kate: Bilderdijk en Da Costa, 1862, bl. 124. 6 BILDERDIJK omgeving; en hoe hartstochtelik hij zijn ballingschap ook betreurde, hij raakte evenmin tevreden met zijn eigen land, gekweld als hij was door het universele, dat grotendeels aan het katholieke beantwoordde. Zijn stelling leek misschien zo minder vast, omdat zijn houding naar allerlei kanten was gekeerd, want Bilderdijk werd de tolk, die tussen Holland en Europa bemiddelde. Hier ligt niet de kleinste overeenkomst met Multatuli, ook uit de koers van de Rijnmondingen geslagen, eer hij een overstroming van onze stille polders bewerken zou. TEISTERBANT In 't vaderland terug, vond Bilderdijk nog het buitenland weer in de persoon van Koning Lodewijk, aan wie hij levenslang dankbaar is gebleven1). Koninklik was zeker de bescherming van Napoleon's anders zo gebonden broer over de dichter, die van zo'n mecenaat nauweliks een voorbeeld in onze geschiedenis zou kunnen vinden. Maar Bilderdijk bracht uit zijn als een martelaarschap geleden ballingschap ook alle denkbeelden mee, om dit koningschap met overtuiging te helpen dragen, waardoor zijn nationaal gevoel minder dan het onze werd gehinderd, omdat zijn landgenoten kort tevoren de Franse revolutionairen binnengehaald hadden, die door een Franse monarchie moesten overwonnen worden. Om gunsten heeft Bilderdijk niet gebedeld, integendeel, hij meende sommige onderscheidingen te moeten weigeren, waarmee de koning deze alles behalve verwende dichter ontving met een voorkomendheid, die hoffelik het artistiek zelfbewustzijn ontzag en de verhoudingen van een edele vriendschap bewaarde. De sympathie van Bilderdijk voor Lodewijk Napoleon krijgt bij deze betrekkelike zelfstandigheid nog meer zakelike betekenis. Tot vleierijen, gezwegen van kuiperijen, laten zijn betuigingen zich niet herleiden; ze steunden op een gemeenschappelik program, weer door gemeenschappelike princiepen gedragen. In 1808 wou Bilderdijk bijvoorbeeld toneelstukken laten verbieden, die de Roomse godsdienst hatelik voorstelden2); en 't is sterk de vraag, of veel mannen van de staatsregeling, waarbij de Katholieken *) R. A. Kollewijn: Bilderdijk, zijn leren én zijn werken, 1891, I 439. ') Kollewijn, I 453. TEISTER BANT 7 als burger gelijke rechten hadden gekregen, wel de geroemde verdraagzaamheid in de praktijk zover zouden uitstrekken. In 't voorjaar liep dan ook het gerucht, dat de leermeester van de koning Rooms ging worden. Ofschoon Prof. Tydeman het persoonlik niet geloofde, vroeg hij Bilderdijk een stellige verklaring, om het praatje met grond te kunnen tegenspreken1). Vanuit Katwijk antwoordde nu de dichter ironies met de vraag, waarom de mensen niet liever zeiden, dat hij al Katholiek was. Hij begreep intussen wel, hoe ze op die gedachte kwamen: Ik verzet mij altijd tegen het lichtvaardig verguizen van eenige punten bij de Roomschen vastgehouden en door ons betwist, en dikwijls tegen die argumenten met welke men ze gelooft te gronde te werken. Zoo is het b.v. met de Transsubstantiatie, de Biecht. Zoo hecht ik misschien meer aan de Heiligheid van 't Huwlijk dan gewoonlijk bij ons geschiedt, en beschouw er eene onverbreekbaarheid in, anders dan men die gewoon is te stellen of tegen te spreken. — Ook kan ik geen vuile spotternij met iets gedogen, daar eenvoudige Christenen eene vereering van den Heiland in beoogen. — Van daar veellicht zulk een praatjen". Maar hij had zich duidelik genoeg voor de gereformeerde leer van de predestinatie uitgesproken. In Duitsland, waar het praatje misschien vandaan kwam, ging hij „voor meer dan half Roomsen" door, omdat hij daar geregeld de dominees in 't vaarwater zat, die eeuwig op de papisterij scholden; en raakten ze vastgepraat, „dan was de wraak achter af: hij is Papist". Over deze, meer negatief dan positief bedoelde, gemeenschap met Rome bleek de Leidse hoogleraar nog niet helemaal gerust, zodat hij dadelik terugschreef: Ik heb hooge achting voor vele brave Roomschen: — veel meer, dan voor vele zoogenaamde protestanten.... Dan — om der waarheid wd, ben ik er zeer tegen, dat Protestanten Roomsch worden. De koning zij gezegend! maar late zich nimmer genisten of verleiden, om den Protestanten afbreuk te doen!" Blijkbaar bestond er verband tussen Bilderdijk's verhouding tot Lodewijk en de vrees voor zijn overgang. De dichter scheen dat wantrouwen te willen overwinnen met een nieuwe verklaring: Ik ook, ik ben er zeer tegen, dat men een kerk verlate voor eene andere, (zóoals Stolberg bij voorb.) foute de mieax, omdat men de laatste nog meer met zijne beginsels overeenstemmend vindt dan de eerste. Stolberg had m *) Briefwisseling van Bilderdijk met Tydeman, 1866, I 49. 8 BILDERDIJK zoo verr' recht dat geen Protestantendom (in Duitschland naamlijk, hij kende geen ander) meer Christendom is, de R-Kerk (zei hij mij) houdt ten minste Christus vast. — De weet het niet, zeg ik. Wel dat Hij er gepredikt wordt, hoe zuiver of vermengd, of in sommige opzichte ten halve, laat ik daar, maar niet alom is Christus waar zijn naam genoemd wordt." Daarop kwam van Tydeman de belangstellende vraag: „Gij hebt dan ook den Graaf van Stolberg gesproken ? — en gelooft, dat hij, om Christus wil, Roomsch wierd? — Ik wil dit ook liefst gelooven." Bilderdijk verzekerde: „Ja van den Graaf van Stolberg ben ik des zeer overtuigd. En ik ben 't even zoo van den Prins van Hessen Met Stolberg heb ik slechts ééne entrevue gehad (waarvan ik zeer tevreden was)"1). De verdenking van het katholizeren had Bilderdijk niet zozeer uitgelokt door theologiese meningen als wel door de historiese richting van heel zijn poëzie. In 1804 stuurde hij uit het buitenland openlik de boodschap, dat de zuivering van de middeleeuwse geschiedenis, „waar van die van later tijden afhangt", een Herkuleswerk vorderde 2). En 't is of de spanning van dat streven aan zijn krampachtig opzettelike gedichten zichtbaar werd, zodat een van zijn trouwste vereerders terecht opmerkte: „In zijn poëzij wilde Bilderdijk gaarne méér romantist schijnen dan hij was3). Hij moest de chaos roeren, de elementen vormen voor de schepping van een nieuwe schoonheid, die hij persoonlik niet beleven zou. In 1788 had hij al de onverschilligheid van zoveel schrijvers voor de middeleeuwen toegeschreven aan „hun traagheid, voorgegaan door diepe onwetendheid"4). Laat hij, vanaf zijn eerste middeleeuwse romance over Graaf Floris IV in 1803, nauweliks ooit de stemming van een romance bereikt hebben3), hij stemde het jonge geslacht voor kostbaarder en vruchtbaarder schatten in de middeleeuwen dan heel de liederpoëzie, die door de romantiek werd nagezongen, zoals een verdwaald kind in het bos de lieve wijsjes van moeder neuriet, om zich weer thuis te voelen. Het tere en fijne vormde trouwens de gave van een strijdbare ') Briefwisseling van Bilderdijk met Tydeman, I 51/3, 54, 56, 58, 60 *) Dichtwerken, XV 103/3. *) Thym in De Spektator, 1846, VI 139. *) Dichtwerken, VIII 400. *) A. Z^derveld: De romance-poëzie in Noord-Nederland, van 1780 tot J830, 1015, bl. 203. TEISTER BANT 9 Bilderdijk niet. Opende hij zijn vuist, het was voor de grote greep naar het toneel, waar zijn ridders zich konden bewegen als helden. Hier spreekt hij een andere taal dan Wiselius, gevierd als onze eerste dramaturg, maar „gesloten voor het jong ontwakend Romantisme en beter thuis in de Grieksche waereld dan in de Hollandsche", wat het treurspel Aernoud van Egmond met een abt, die als valsaard zijn straf ondergaat, in ouderwetse trant genoeg bewijst *). Vrouwe Bilderdijk, veel terughoudender tegenover Rome dan haar man, liet haar drama Dargo daveren van een bisschop met monniken, die allen snodaards van hun vak en landverraders en koningsmoordenaars volgens de smaak van 't schellinkje waren. Bilderdijk's eigen Willem van Holland speelde binnen een klooster, zonder deze gelegenheid te gebruiken tot beschimping van wat op de planken vooral zo griezelig mogelik had kunnen voorgesteld worden met het scheidvermogen, dat de dichter boven alle talenten was bedeeld. Dat zwijgen werd veelzeggend in de Floris V, het ter ere van Koning Lodewijk gespeelde stuk, door de omstandigheden niet genoeg erkend als een vervolg op Vondels Gijsbrecht, inzover de belangstelling voor de middeleeuwen er wordt voortgezet. Het zwaartepunt van dit werk ligt ergens anders dan waar Multatuli 't gewild geestig heeft gezocht, nadat de betekenis door Thijm duidelik aangewezen was: „Men vindt in den Floris de middeleeuwen reeds op hun rechten prijs gesteld, en het betamelijk voorkomen toegekend, dat even vreemd is aan het kinderachtige der avontuurlijkheid van dolende ridders en sentimenteele troebadoers, als aan het verachtelijk streven van monsters in priesterkap of vorstenmantel, en van dierlijk domme volkshoopen.... Het licht, dat Bilderdijk, zoo wel over de middeleeuwen in 't algemeen, als over dat tijdperk onzer geschiedenis in het bijzonder, het doorbreken, was het glansrijke morgenkrieken van den dag, die ons later zou opgaan" s). Profeet van 't verleden, heraut van de toekomst, was de dichter niet thuis in zijn beproefde tijd: „Deez' eeuw zal nooit de mijne zijn". Bij voorkeur werkte hij zich in de geschiedenis van de dichterlike middeleeuwen in, want de koopmansrepubliek, die er op volgde, leek hem weinig waard s). „Hij, die zoo eenzaam in zijn tijd stond, gevoelde zich getrokken tot de middeleeuwen, nog voordat de neigingen van alle beschaafden te scheep gingen op de strooming der *) De Spektator, 1850, IX 161; Wiselius: Mengel- en Tooneel-Poezy, 1821, V 163. s) De Spektator, 1844, IV 93, door Thijm weer aangehaald in Dietsche Warande, 1874, X 387. - 8) Jakob Moll: Bilderdijk's Geschiedenis des Vaderlands, 1918, bl. 58, 85. 10 BILDERDIJK romantiek" *). Een soort verachting voor de uitvindingen en aanspraken van het moderne leven, dat alles met de revolutie bedorven had, prikkelde zijn liefde voor de middeleeuwen. De ernstige waarde en zeker het godsdienstig gehalte van die neigingen schijnt verzwakt te worden door de ijdelheid, waarmee hij zijn stamboom tot Teisterbant opvoerde, omdat die liefhebberij of aanstellerij meer op een gangbaar ontzag voor oude adel dan op eigen gevoel voor leenstelsel of ridderslag berustte. Maar we moeten zulke eigenaardigheden niet even met een eerste indruk afdoen, ze vormen de kleurige weerspiegeling van zijn natuur in zijn denkbeelden. Dat Bilderdijk er zijn glorie in stelde, van middeleeuws geslacht te zijn, onderstelt een buitengewone eerbied voor de middeleeuwen, terwijl de heersende families hier anders uit jonge regentekringen kwamen. Hij deelde deze zonderlinge trek met de zwaarmoedige Michelangelo, genoeg met genie gezegend om de titel van graaf van Toskane heus niet nodig te hebben, maar in zijn eenzame trots gedreven tot een ijdelheid, waarin de gemeenschapsliefde zich onbewust op zijn buitensporige scheppingskracht wreekte. De vorm van Bilderdijk's verlangen, zo verschillend van Napoleon's antiek Cesarisme, blijft toch altijd kenmerkend voor zijn richting. „Teisterbant is een ideaal Holland, waarvan Bilderdijk als historicus de constructie beproeft"2). En Da Costa was nog geen Christen, toen hij deze feodale liefde al met verwante beeldspraak huldigde: „Aan U behoort het Rijk der Nederlandsche zangen 1 Bezit ik mooglijk daar een enkel plekjen grond, Ik heb dat edel goed van u in leen ontfangen; Met vreugde erkennen dit mijn boezem en mijn mond. Met verzen uit het hart (geen bloote plechtigheden 1) Verheergewade ik u het dichterlijke leen, Ontfang mijn hulde danl Ontfang op nieuw mijne eeden, Uw baanders trouw te zijn door alle tijden heen; Hetzij een nietige aard mij toejuicht of veroordeelt, 't Zij roem mijn deel moet zijn, of een roemwaarde val! En huidige ik aldus, op uw doorluchtig «voorbeeld, Den Opperleenheer van 't Heelal"8). Wie dit voor louter spel aanziet, vergeet de invloed van de droom op het leven. Bilderdijk heette buiten de werkelikheid te staan en 1) Kernkamp: Van Wagenaar tot Fruin, 1903, bl. 7. 2) Geerten Gossaert, bl. 712. ») Da Costa: Kompleete Dichtwerken, 7» dr., II 86. TEISTER BANT II hij ontdekte een groter werkelikheid, omdat hij de geschiedenis had teruggevonden, de verbinding tussen mens en mens, de ontwikkeling van geslacht tot geslacht, de levende groei in alle verschijnselen. Daarin ligt de overwinning op het rationalisme, dat het wezen van de natuur met heel de gang van de schepping willekeurig dacht te verbeteren, daarin ligt het doorbreken van dé romantiek. Is deze beweging een vlucht uit de wereld geweest, dan een vlucht naar het volk toe, een vaart van de verbeelding boven de vlakke verlichting, een ontwaken van de ziel uit de knel van het verstand. Dat Bilderdijk's beschouwing vormelik zo aprioristies werkte als de achttiendeeuwse filozofie, verhindert niet te erkennen, hoe het object voor zijn studies de ervaring van de mensheid is geworden. Zijn verdienste blijft gewezen te hebben op de historie, al was zijn methode niet bepaald histories. Van zijn werken houdt de invloed, die hij op de denkbeelden uitoefende, de meeste betekenis. Zoveel plaats hij in de letterkunde mag verloren hebben, zoveel wint hij er langzamerhand voor de geschiedenis van ons volk. Hij wist allerlei bespiegelingen op te wekken, allerlei voorstellingen om te zetten, hij was de grote ontevredene, door wie de stille plassen eindelik eens werden omgewoeld, toen hij de sluizen met geweld openrukte. De hoogste en droogste plekken van zelfgenoegzaamheid raakten overstroomd, de kale blinkerds van de verlichting nog bevrucht; en waar zijn aanraking hooghartig of angstvallig is buitengesloten, moest zijn onweerstaanbare kracht ondergronds doorwerken. Een algemene vrees maakte hem overal gehaat. Hij mocht geen hoogleraar worden, maar hij alleen maakte school; hij werd doodgezwegen en bleef een teken van tegenspraak; hij heette verouderd om zijn stelselmatige reactie, terwijl de jeugd zich door zijn bezieling verzadigd voelde. Hij kon de toekomst beheersen, omdat hij zijn voeten op de grondslagen van de traditie en niet in 't drijfzand van een revolutie plantte. Zo heeft hij christelik-historiesen op hun gouden eeuw gericht, zo alle landgenoten naar een nog ouder cultuur gewezen. Soms is 't moeilik uit zijn wenken wijs te worden, omdat hij zelf zijn weg niet altijd onderscheidde, alsof hij tegen wil en dank ons volk leerde zoeken naar de verborgen oorsprong van de Hollandse beschaving, die uit Willebrords wonderbare bron in de duinen was tevoorschijn gekomen. Het grote feit van de blijvende Moederkerk kon een denker niet ontgaan, die zich op dat vaste verschijnsel als een vuurtoren bij de branding van de revolutie beriep. 12 BILDERDIJK „Bilderdijk gaf zijn lessen over de Geschiedenis des Vaderlands: zijne begrippen verspreidden zich; niet enkel de liefhebbers der oudheid als zoodanig — maar Filozofen en Kunstenaars sloegen de boeken op van Kluit en van Huydecoper, lazen Maerlant en Melis Stoke. Gelijk overal elders bracht men ook hier de laatste vierhonderd jaren, welke de Hervorming voorafgingen, tot hunne wezenlijke historische waarde; en de menschen dier dagen zijn geen barbaren meer, die voor ons te vergeefs hebben geleefd. Wat men er bij won? — men won er vierhonderd jaren langer bestaan voor zijn Taal, vierhonderd jaren monumentaal volksleven, Kunst en Literatuur door"1). Potgieter waarschuwde Beets om het aanmatigend oordeel van Bilderdijk over de middeleeuwen, dat alleen „teleurstelling en beschimping" geven zou, toch niet langer te volgen2). Maar. we weten, hoe Potgieter in zijn eigen liberalisme pijnlik ontnuchterd is. Hij beschouwde Bilderdijk aan de verkeerde kant: omdat deze boetepreker zo dreigend zijn hand naar de jongste beroeringen kon uitstrekken, meende hij hem te moeten vereenzelvigen met de verleden tijd. Zijn rechter hand, die naar de toekomst wees, werd voorbijgezien, omdat de enige toekomst een hervatting van de overlevering was, waaruit een nieuwe ontwikkeling organies zou geboren worden als het kind uit de moeder. De weldaad van de romantiek was minder bewondering voor de middeleeuwen dan wel ontdekking van de groei in de geschiedenis, die onder een abstracte theorie van vooruitgang begraven lag. Achteraf is 't licht spotten over de kinderlike opgetogenheid, waarmee toen elke vondst werd aangedragen van het minste stukje perkament of het kleinste brokje zandsteen, maar al die delen hielpen het fragmentariese van onze geschiedenis teboven komen met een telkens groeiend verlengde tot diep in de middeleeuwen. Ons volk bewoonde drie kamers van een huis, dat plotseling meer dan het dubbele bleek te omvatten; en ieder kind, dat een scherf onder het puin opgroef, bewees een rijker weelde aan familiebezit. Om de verdienste van die ontdekking wordt Bilderdijk nu ook bij Kalvinisten geprezen: „In het verleden lag de moederschoot van het heden. Daarom kon hij den dam niet dulden, dien averechtsche willekeur achter ons Geuzentijdperk had opgeworpen. Dien dam brak hij door, om in de Middeneeuwen het protoplasma van ons volk te grijpen, in de kerk vóór de Reformatie de kerk te vinden, waaruit de kerk der hervorming oprees" *). *) Thijm in De Spektator, 1844, IV 94. *) Potgieter: Kritische Studiën, I 338. *) A. Kuyper: Bilderdijk in zijne nationale beteekenis, 1906, bl. 35. TEISTER BANT 13 Groot „als voorlooper der toekomst" 1) verdient Bilderdijk vooral te heten om die nieuwe oriëntering. De dichter, die een handleiding voor perspectief leverde, heeft de vrije blik op het verleden of liever op de levende overlevering geopend. Al verandert de waardering voor zijn beeld van de middeleeuwen, naargelang onze kennis boven zijn „karikatuur" gaat stijgen8), onwrikbaar blijft het feit dat zijn voorbeeld het grondplan tot volgende studie heeft gevormd. Tekorten bij hem aanwijzen is vrijwel overbodig; een vaandel blijft eerbiedwaardig, al is 't verschoten van kleur en doorzichtig van stof geworden. Als autodidact kon hij niet anders dan toevallige uitkomsten en voorbarige gevolgtrekkingen leveren, terwijl zijn polemiek vol persoonlike veten hem bovendien herhaaldelik uit de koers geslagen heeft. Bij alle verplichting aan de meester verzweeg een vereerder niet, hoe „Bilderdijk nooit het wezen van muziek en bouwkunst volkomen begrepen had"8), en zo tast iemand overal in gaten, die bedenkelike hiaten van zijn geest aantonen. Bewust ontweek hij het godsdienstig element bij Karei de Grote's keizerkroning4), ofschoon daar een hoeksteen voor de middeleeuwse samenleving te vinden was; en hij ontworstelde zich niet altijd aan de leuzen van de Hervorming, die hij op zoveel punten teboven wist te komen. „De ondraaglijke bijgeloovigheden en wezendlijke afgoderij in de Roomsche Kerk ingeslopen en heerschende" hadden volgens hem de Reformatie nodig gemaakt, waarvan het gevolg weer zou geweest zijn „wezendlijke versterking van de Roomsche bedorven kerk, die er in omvang bij verliezende, inderdaad in kracht en vastheid bij gewonnen heeft" 8). Dergelike uitingen geven de aarzeling te kennen, waarmee hij het bestaansrecht van het Protestantisme handhaafde, zonder dat van het Katholicisme in de grond aan te tasten. Daarom was hij ook Vrij van 't zelfbedrog, waardoor Protestanten zich later uit de nood wilden redden met protestantizering van onmiskenbaar vrome middeleeuwen, zodat hij rustig verklaren kon: „Schoon zegt de Roomsche Beda"6). Bilderdijk vond zijn hoorders onder een groep reactionaire *) Geerten Gossaert, bl. 610. !) Fruin: Verspreide Geschriften, I 28; Blok: Geschiedenis van het Ned. Volk, I*, voorrede. *) Thijm in Dietsche Warande, VIII 407. *) Bilderdijk: Geschiedenis des Vaderlands, 1834', 1 98- *) Brieven, V 9, 34. ■) Brieven, V 71. 14 BILDERDIJK aristocraten, evenals Adam Muller zijn pleidooi voor de middeleeuwen bij de Pruisiese jonkers aansloot1). De bedoelingen, hetzij van de leerlingen of van de meester, blijven bijkomstig, waar beiden toch gedreven werden door een algemene drang in hun geslacht, die de begrippen verder zou brengen dan hun persoonlik lief geweest kan zijn. Hoofdzaak is dat Bilderdijk de tekenen des tijds waarnam en in Leiden ongeveer deed wat Savigny tegelijk m Berlijn heeft gedaan. Er werkte trouwens een uitgesproken verstandhouding tussen beide geesten, wanneer briefwisseling van de Duitse jurist met Bilderdijk's trouwe vriend Prof. H. W. Tydeman genoeg waarborgt*). „Wij zijn, op het Collegie, aan de Regeering van Floris V. In dit vak is onbegrijplijk veel te rectificeeren, en ongemeen veel nieuws te ontdekken", berichtte Bilderdijk aan zijn trouwste volgeling 8). De vragen gesteld te hebben, die volgende vorsers geduldig moesten oplossen, was een taak, waarmee hij tevreden mocht zijn, al waagde hij zich hals over kop aan beslissingen. Zijn Geschiedenis des Vaderlands viel zó ongelijk van bewerking uit, dat vijf van de twaalf delen niet verder gingen dan tot het jaar 1555. Niemand zal dit evenredig noemen, ofschoon een «fcrijver geen ongelijk heeft de nadruk te leggen op partijen, waarover zijn werk iets eigens en iets nieuws komt brengen. Deze eenzijdigheid was vruchtbaar en ook niet helemaal ongegrond, wanneer we daarbij de armzalige verwaarlozing van de middeleeuwen in andere boeken vergelijken. Al noemde Groen de Geschiedenis des Vaderlands terecht een antikwiteit, die van 't arsenaal naar het museum moest verhuizen, hij vergeleek de werking van Bilderdijk als historicus bij een aardbeving*). Hofdijk prees later nog de dichter, die tot een nieuwe geschiedbeschouwing had geprikkeld, ja gesard5). Uitdagend moest vooral zijn opvatting van de tot dusver eenstemmig verheerlikte Hervorming en Opstand klinken. Ongehoord bij een Protestant was dit oordeel over het ontstaan van het Protestantisme: *) Nadler: Berliner Romantik, 1920, S. 163. •) Phiüpp Funk: Von der Aufklarung zur Romantik, Studiën zur Vorgeschichte der Munchener Romantik, 1925, S. 105, 141. 3) Brief aan Da Costa, 1 December 1817. ) Archives de la Maison d'Orange-Nassau, 1841', I 24*, 34». *) Vosmaer: Vlugmaren, bl. 151. TEISTER BANT 15 „De zeg dat verre de meesten dier aanhangeren en voorstanderen niet door Godsdienst gedreven werden. De doel hier mèe niet op de Duitsche Vorsten, wier protestantismus uit zucht tot onafhankelijkheid van den Keizer, volkomener oppermacht, bevrijding van een uitheemsch geestelijk gezag, vrijheid van meer naar willekeur te trouwen, te onttrouwen en te hertrouwen, het aan zich trekken van kerk- en kloostergoederen enz. enz. bestond; neen maar onafhankelijk van dit aDes, was het juist geen eerbied voor de Goddelijke Openbaring, geen zucht om die zuiver aan te nemen en naar 't voorschrift van die te leven, dat hen dreef; 't was integendeel bij honderden niet anders dan een compliment dat zij aan hun verstand maakten, 't geen nu (bij de domste vlegels zelfs) besliste van 't geen zij aannemen of verwerpen moesten. En waaruit dan ook noodwendig heeft moeten ontstaan, dat, zoo dra de eerbied en het ontzag dat men voor Godlijke geheimenissen had, recht aan het verflaauwen geraakte, en als een bloot vooroordeel ter zijde gesteld wierd, men steeds hoe langer hoe minder geloofde, en de geheele Bijbel uit den Bijbel weggeworpen werd, en beide Christendom en Jodendom in Deismus, Materialismus en Pantheismus ontaardde. Dat groote mannen in dien tijd reeds deze gevolgen in de Reformatie, zoo als zij gemaakt was en bestond, opgesloten zagen, blijkt uit hunne schriften „Het was geen zuivering van den Augias-stal der Katholijke Kerk, zooals Hercules op Vorstelijk gezag uitvoerde, door een regelmatige doorloop aan een stroomend water te geven: maar de Herculessen van dien tijd gingen, zonder last op beroep, ieder waar hij goed vond, met alle hun helpers, wijs en zot, uit al hun macht aan het pompen met allerlei stroomen, putten, poelen, regenbakken en modderkuilen, en zetteden stal en huis en erf tot over de ooren in 't water, dat hier eenig slik afspoelde, maar elders verdubbeld en met nieuwe vuiligheid achterliet" 2). Daarentegen kwamen de staatkundige leiders van de Katholieken er voordelig af: „De groote hoedanigheden van Karei V op te noemen, zou noodeloos zijn Niemand kon de hervorming der Kerk oprechter begunstigen dan hij; maar hij kon, onder den naam van kerkhervorming, geen attentaten op heiligdommen, op openbare en bijzondere eigendommen, geen eigendunklijke rooverijen, plonderingen, moorden en gewelddadigheden, noch openbare verbreking van de Rijkswetten toestaan. Maar ongelukkig vond hij aan de eene noch andere zij' lust tot hervorming. Bij het Hoofd en de leden der Kerk niet, die de misbruiken voorstonden en vasthielden, en daar hun grootheid, hun overdaad en gierigheid mêe ondersteunden, meer Turksche Sultans dan Christen-Herders gelijkende: bij de Protestanten niet, die geen Kerk erkennen wilden, maar elk zich een Kerk op nieuw en naar zijn lust maken, en zich met den roof van de oude verrijken". Deze keizer verdiende de Grote te heten8). En zelfs Filips II vond een genadige behandeling: l) Geschiedenis des Vaderlands VI 238/9. ») V 9S/«. ») V 172/3, 202. ió BILDERDIJK „Men geeft hem in de geschiedenis een geheel verkeerd karakter. Hij had voortreflijke hoedanigheden en lei zich met ernst toe op den bloei zijner staten"1). Dat een vriend van Bilderdijk in 1814 dit oordeel onbegrijpelik gunstig vond, vergeleken bij 't andere 2), verwondert des te minder, wanneer we daarnaast het betoog van een Utrechts hoogleraar -aetten, dat „het karakter van Filips II de voornaamste oorzaak" van de opstand zou geweest zijn8). We hoeven niet eens te verwijzen" naar Wiselius' toneel, waar, nadat de opsomming van misdaden besloten wordt met „eene toomelooze wellustigheid, schandelijke genietingen", de koning zich zelf voor het vaderland weg even beschuldigt: „De monstert.... Vader, Zoon en Gemalin vermoord!" *) Als Nederlander scheen iemand tot dergelike taal verplicht, maar Bilderdijk ging zijn gang en zocht de sterkste grond voor de opstand in economiese beweegredenen: „Beide, 't gevolg van de onmin met Engeland (waar bij de koophandel stilstond en de Nederlanders veel geld en waren verloren) en de tiende penning (waarvan de gemeente geen ander denkbeeld had als van een afgrijslijke afpersing) maakte het volk bij ons gaande, en men haakte meer dan ooit naar verlossing uit de klaauwen van dezen Geweldenaar, die niet alleen hun bloed nam, maar ook hun geld wilde; niet alleen hun vrijheid van Godsdienst nam, maar ook die van koophandel, terwijl het zekerlijk meer belang stelde in 't geen hun rijk maken kon, dan in 't geen hun zalig moest maken. Natuurlijk: want om 't een denkt men maar eens in de week, aan 't ander aüedagen"5). Het geestelik motief werd op de achtergrond gedrongen: „Om de Godsdienst was de Natie vermoord — zegt men. Eilieve! hoeveel protestanten waren er dan toch wel tegen de honderden Roomschgezinden ? Zeker geen i tegen 50 Neen, de vervolging der hervormden gaf wel aanleiding en strekte ten voorwendsel; maar de Natie was om de Godsdienst niet verdrukt, vervolgd of vermoord .... Zij vervolgde niet. — Wat is dan het vernietigen van alle R. instellingen....? Het uitdrijven der Jezuiten, omdat zij te eerlijk waren om een eed te doen, die hun plicht hun belette af te leggen? — 't Was slechts (zegt men ons) den R. de macht te ontnemen om kwaad te doen. 't Was 1) VII 192. ') Briefwisseling van Bilderdijk met Tydeman, II 29. *) Adam Simons: Verhandelingen, 1834, bl. 242 w. *) Wiselius: Mengel en Tooneel-Poezy, 1821. bl. XLII. 77 •) VI 114. ' " TEISTER BANT 17 hen die met hun, die voor hun, goed en bloed gegeven hadden, berooven, onderdrukken, uitzetten en van den troost des sterfbeds berooven, om niet nog meer te zeggen, 't Was het werk van de teef, die bij eene andere jongde en haar toen het hok uitstiet; en erger"1). * Alva kreeg een paar goede woorden, Lumey en Sonoy werden sterk veroordeeld, de folteringen van katholieke martelaars verafschuwd : „Men had het in Noordholland erger, veel erger, dan den zoo hoog uitgekreten Spaanschen bloedraad. Sonoys woestheid en wreedheid barstten op een wijze uit, die alle verbeelding te boven gaat". En Bilderdijk beschreef „de onbegrijpelijke vindingrijkheid" van deze straffen, als wilde hij, graag advokaat van een zwakke minderheid, de papen voorspreken, die anders niet gehoord werden 2). Hij betreurde het oude wantrouwen tegen de vaderlandsliefde van de Katholieken, waardoor ze van alles waren uitgesloten3). En terecht vond hun eigen geschiedschrijver overal stof om Bilderdijk als „den uitstekendsten aller hollandsche geleerden" te herhalen4). Ook bestond er reden voor Potgieter's verbijstering: „Er zijn oogenblikken, waarin men twijfelt aan de toekomst onzes volks, wanneer men den lateren geschiedschrijver (Bilderdijk) aanhang verwerven ziet ten koste van den vroegeren (Hooft), schoon de eerste — de regtzinnige — uit liefde voor het monarchale, zelfs Alva, zelfs Philips in zijne bescherming neemt, ja deze bij Hollanders verdedigen durft"6). De klacht was gegrond, dat Bilderdijk met zijn verbeelding teveel bij ridders leefde om de geuzen meer dan enkele malen in een gedicht te vieren6). Zijn ongelegen tegenspraak heeft volgens Groen de stoot gegeven tot herziening van onze geschiedenis. Gewichtigdoenerij of zwartkijkerij mocht het zijn, dat hij 't plezier in een kinderspel bedierf als „Patertje langs de kant", volgens hem eigenlik een anticlericaal liedje, „zeer verminkt, en verder zonder verstaan te worden, in eenvoudigheid des harten als kinderdansen uitgevoerd, schoon zij oorspronkelijk op geheel andere plaatsen t' huis behoorden".7). Hij had nu eenmaal erg in dingen, *) XIII 22. *) VI 136, 150, 188. ») VII 18. 4) Nuyens: Het Katholicismus in betrekking met de beschaving van Europa, 1857, II 373, passim. *j Potgieter: Proza, bl. 346. *) Ten Kate, bl. 122. ') Bilderdijk: Over een oud Amsterdamsch volksdeuntjen, 1824, bl. 10, 15. BROM, ROMANTIEK EN KATHOLICISME IN NEDERLAND, I. 2 i8 BILDERDIJK die de massa nam zoals ze waren; hij moest van alles omkeren, al viel het ondersteboven; hij zag de wereld op zijn kop staan en vond zich verplicht om de boel weer recht te zetten. Ontegenzeggelik is Bilderdijk door zijn verkeer met émigrés gestijfd in zijn politiek, die een nieuwe wijding bij de restauratie krijgt. In verzen verdedigt hij niet alleen „het heilig recht der Koningskroon", maar bejammert de ondergang van „throon en outer", waarvan de verbinding immers de vroege romantiek vervulde. Hij verzwijgt niet, uit welke hoek de wind aan 't waaien is, wanneer hij een gedicht aan Leibnitz besluit met een citaat van Bonald1). Hij is in royalisties vaarwater verzeild. Maar hij staat van wat wij fascisten noemen toch zover af, dat hij 't geloof niet als een politiemiddel voor het volk hanteert, want heel zijn staatkunde komt uit zijn godsdienst voort. Alleen kunnen de maatschappelike woelingen hem geholpen hebben, vastheid op geestelik gebied meer dan ooit nodig te vinden. KERKLEER Traditiegevoel is de moederschoot van de romantiek. Evenals Bilderdijk werden Groen en Nuyens uit roeping historicus. De wending naar het verleden bracht erkenning van de grote samenhang mee. Bij 't begin van de eeuw had de wijsgeer Schelling begrepen, dat onder het heiligste niets zo heilig was als de geschiedenis, het eeuwig gedicht van de goddelike geest, en dat niets daarom zo weinig de aanraking van ongewijde handen verdroeg 2). Eerbiedig boog de dichter zich voor de geslachten neer, waarvan hij zijn afhankelikheid bekende en waarvan hij 't even goddeloos als barbaars zou vinden zich met geweld te willen losmaken. Zijn erkenning ligt samengevat in de veel aangehaalde maar zelden tot de diepte doorgedachte regels: „In 't Voorleden Ligt het Heden". Het verband met de overlevering verwezenlikte zich in de gemeenschap. Daar zocht hij tegenover kortademige omwentelingen de ruimte, die hij bij een of andere partij van zijn vader- *) xrv 56. ') Otto Willmann: Geschichte des Idealismus, 1897, III 698. KERKLEER 19 landse gemeente nooit vinden kon. Hij wilde kontakt met Kerkvaders en middeleeuwse meesters, zijn ordenende geest bewonderde de band, waarmee al die figuren in een broederkring verenigd waren; en zoals een kind schreeuwend ligt te trappelen om zijn moeder, zo deed de dichter met al zijn strijden niets anders dan hartstochtelik verlangen naar eenheid. Geen woord lag hem zo in de mond, geen naam zo op het hart als eenheid. Die eenheidsgedachte stempelt hem nog sterker tot romanticus dan zijn temperament. En waar we zijn bespiegelingen niet kunnen volgen of waar we versteld staan van zijn tastbare tegenspraak, is er maar een enkel middel om weer grond onder onze voeten te voelen, en dat is de onderstelling van een al te wijde boog, waarmee hij de meest verwijderde bestanddelen samen wilde omspannen. We kunnen zijn constructies voor onze ogen zien breken, maar we houden bewondering voor een geest, die, midden in de verbrokkeling van een revolutionair geslacht, vertrouwen bleef op de harmonie. Tenslotte zijn zulke boetprekende idealisten, die huilen over het verderf van de wereld, toch de optimisten, omdat ze in een wezenlik heil geloven, terwijl de cyniese kluchtspelers, die bij alles lachen, want om alles spotten, hopeloze pessimisten zijn. We begrijpen Bilderdijk dus niet alleen in 't licht van zijn eenheid, we leren ons daardoor ook met zijn anders onverdragelike grillen verzoenen. Iemand, die zo gestemd was, moest wel het negatieve van de Hervorming versmaden, het „polemiek Protestantismus, dat is Anticatholicismus, den hostilen geest, waarmee de Reformatie aanving, tegen de Roomschen"1). Zijn brandbrieven brachten dezelfde boodschap. In 1815 schreef hij in dezelfde geest naar Leiden als in 1823 naar Amsterdam: „Laat toch geene onvoorzichtigheid de geschillen van 't protestantendom met de Roomsche kerk ontijdig wêer op doen rijzen, daar kan nog niet dan kwaad en verachtering voor het Christendom uit voortvloeien. Dat vuurtjen moet nog een goeden poos ingerekend blijven, tot de kool zuiver zal gloeien, en de bij- of stik- of zwaveldamp verdwenen zal zijn. En dan — zal er ook een zuivere vlam, God en den Heiland ter eer, op kunnen gaan. Doch ik beleve dat niet. — Wilt ge dat ik U de grondkwaal van deze verdeeldheid in 't kort schetse? — In de R. Kerk zit nog te veel Aristoteliaansche dogmatiek, in het Protestantendom te veel Cartesianismus. — Als beide ongevoelig weggewaassemd zijn, zal men zich verstaan, en het eens zijn, hoe paradox dit nu klinken mag. — Geloof mij, een goed Gereformeerde is meer Roomschgezind dan hij zelf weet.... 1) Opstellen van godgeleerden en zedekundigen inhoud, 1833, II 84. 20 BILDERDIJK „Eüieve! zyn Erasinus' Moria en Marnix' Bijenkorf zulke fraaie modellen? — Schaamt men zich niet, in onze dagen, die aan te halen, om £icn daarmee te verschansen? Dit zou weinig eer doen, zelfs aan hem, die xt zich volstrekt op beroepen kon ....! „Over den Rotterdamschen Luciaan (want anders is hij niet) kunnen «fl met verschillen. Zijne invectiven tegen de Roomsche Kerk stieten mii als kind reeds tegen de borst" 1). Bij een natuur als Bilderdijk betekent deze houding geen goedig zwijgen alleen. Daarvoor is alles aan hem teveel uitgesproken; „het zijn neigingen tot het Catholicisme, bewust of onbewust", zoals er in die dagen genoeg voorkwamen2). Hij hield het binnen de kale muren van zijn gemeente niet uit, zonder de omgeving met voorstellingen te wijden of zonder de ruimte met geesten te bevolken. Daarom vertaalde hij een boek, waardoor zijn honger naar gezelschap werd voldaan: „Laat de twijfel u nooit van de overtuiging aftrekken; dat gij van duizenden van onzichtbare wezens, en voor al — van uwe beminnende vrienden en naaste betrekkingen — die u naar het Rijk der eeuwigheid voorgegaan zijn overal bewaakt en beschut wordt. Wees slechts immer hunne hoede en bescherming, waardig, en tracht u inzonderheid in dezen tijd van voorbereiding door wel te doen onder uw broederen, daartoe te bekwamen, dat gij eens zelf de beschermgeest van een grooten en dierbaren kring worden moogtl Amen!" *). Hoe vaag het spraakgebruik mag klinken, elke regel beantwoordt aan een deel van de katholieke leer over de engelen. Zelfstandig heeft Bilderdijk zulke denkbeelden in zijn gedicht „De Geestenwereld" uitgedrukt: „ .... Ja, 'k voel het, Hemelengelen, Dat zich uw beden soms aan mijne beden mengelen; Dat me uwe zorg bewaakt; dat ge. in mijn drukkend leed Mêewarig deel neemt en uw* broeder niet vergeet.... _ Gij afgescheiden zielen, o Zaligen! zou nooit uit hooger hemelsferen Uw aandacht tot deze aard, tot de uwen nederkeeren? ...."*). Gereformeerden fronsen het voorhoofd bij dergelike taal en vragen: „Pleegt een volbloed calvinist nu waarlijk zóó te spreken?"6),' *) Briefwisseling met Tijdeman, I 413/5; Brieven, IV 105. *) W. J. Aalders in Theologische Studiën, 1911, jg. 29, hl. 161. *) Proeve over de werking en invloed der geesten door G. E. W. Dedekind, uit het Hoogduitsch vertaald, 1820, bl. 65. *) Dichtwerken, VII 110/1. •) J. Postmus in Mr. W. Bilderdijk, 1906, bl. 89. KERKLEER 21 En ze hebben geen ongelijk, want wie dezelfde gedachten meermalen verwerkt, gelooft aan wat de Moederkerk de gemeenschap der heiligen noemt, de deelneming van de zielen op aarde en in de hemel in eikaars leven, gelooft bepaald ook in het vagevuur1). „Bilderdijks geestengeloof staat tamelijk wel op ééne lijn met de roomsen-katholieke heiligen vereering" 2). Verschillende brieven leggen van dat spontane geloof een klaar getuigenis af: „De vrees voor den Roomschgezinden leer van beschermengelen, toezicht van verheerlijkten, deelneming van die in ons lot, maakte dat men de Geestelijke wareld bijna geheel van de onze afzonderde, en bereidde dus 't Ongeloof dat toen opstond en werkte 't in de hand.... Men hoorde dikwijls bij de Burgerklasse: ,,'t is zoo wel, maar wij mogen dat niet gelooven.... Het misbruik dat in de middeleeuwen van deze onderstelling (dat de Aartsvaders in 't voorportaal van de hel de komst van de Verlosser afwachtten) gemaakt is, heeft bij de Hervorming dien geheelen middenstaat ten aanzien der ziel veelal doen verwerpen, doch zekerlijk te onrecht. Ook komen de Hervormde Christenen meer en meer van dat eerste vooroordeel tegen dezen tusschenstaat te rug"8). Krijgen we op andere punten soms de indruk, dat Mevrouw Bilderdijk niet helemaal met haar man meeging, hier .verklaarde ze hem van harte te volgen: „De omvang met onze afgestorvenen blijft voortduren, en het is dat onbeschrijflijk zaligend gevoel, die innige bewustheid van de nabijheid onzer onvergetelijk geliefden, die het mooglijk maakt dat eene moeder haar kind kan overleven. Maar naar mate het godsdienstig gevoel in onze ziel verflaauwt, voelen wij die geesten zich van ons verwijderen: het kan niet anders, want dan verwijderen wij ons van den Hemel. 5 Wat is het dan niet genadige gebedsverhoring, als mij God te samen brengt met de vurige aanbidderen des Verlossers, en mij doet ondervinden dat ik in de gemeenschap met hen den Eenigen Redder en Behouder weder naderbij gebracht worde I" *). De proef op de som levert de toenadering tot Maria, waarmee een Protestant zich immers zo licht aan verdenking bij zijn geloofsgenoten blootgeeft, omdat hier een onschuldig denkbeeld door het persoonlik voorwerp levend wordt. Dan ruikt ieder Hervormde dadelik iets Rooms, evenals een Engelsman bij de wierook van Hoogkerkelike Anglikanen, waarvan hij de beginselen J) Moller in Mr. W. Bilderdijk, 1906, bl. 182. 2) Uit de verspreide geschriften van A. Pierson, 1908, III 127. *) Brieven, IV 161; Bilderdijk aan Da Costa, 3 Januari 1831. 4) Mevrouw Bilderdijk aan Da Costa, 23 Juny 1824 22 BILDERDIJK voor de rest moeilik onderscheidt. Bij de naam Maria schrikt de tamste broeder op, want hiermee verraadt zich de Galilese taal. Maar in 't Hervormingsjaar 1817 werd Bilderdijk tot een gedicht van lange adem bezield „aan de Moedermaagd". Het motto laat veel verwachten, omdat Luc. 1 : 48,een van de bijbelteksten is, die Protestanten liever niet gebruiken; en de inhoud toont, dat de dichter door de edelste vrouw van 't Evangelie en van de historie werd vertederd: Zoo trekt me uw glans het oog, o zaligste, ooit geboren I Maria, van uw God tot moeder uitverkoren 1 Volzuivre! Hemelbloem, door goddelijke hand Uit Edens paradijs op 's aardrijks hei' geplant.... Ach, andren roemen u als hemelkoninginne, Wie Jezus, aan uw zijde, uit kinderlijke minne Naar de oogen ziet; wier hand met Jezus' weldaan speelt, En, naar 't uw hart gelust, zijn Godlijk zoenbloed deelt. Zij roepen u den groet der heilige Englen tegen, Als middlares bij God, als vlietrivier van zegen; En offren u dat hart dat hem alleen behoort, Wien onzer zonden schuld de spieren heeft doorboord. Onschuldig mooglijk in hun dwaling; ja beminlijk In menschen, zwak van geest, in hun beweging zinlijk, Wier gloeiend zielsgevoel in 't eerbiedvolle hart De heiige moeder met het Godlijk kind verwart; En ol — die aan uw kniên dien zuigling aan mocht schouwen, Hoe wederhield hij zich, o edelste aller vrouwen, Van hulde, een' sterveling, een engel-zelv' te groot, En achtte u niet in hem verengëld, ja vergood? Maar neen, ik brenge u hier bij 't ruischen van mijn snaren, Geen bede of wijrook toe, geen offer op de altaren Aan God geheiligd, en ontstoken tot Zijn hoon. U hoonde ik, hoonde ik God in 't honen van uw Zoon. 'k Brenge andre geuren dan den waassem der gebeden. Ja *k zinge u, middelpunt van hemelzaligheden, U, onschulds toonbeeld, vreugd des menschdoms; maar als maagd, Als moeder, welker schoot het heil der wareld draagt, D'ontzachbren Godmensen baart uit maagdlijke ingewanden; Met onbezwalkte borst en even zuivre handen Hem laaft en koestert, en aanbiddingvol, gedwee, Naar 't vloekbre kruishout volgt door 't hartverscheurendst wee .... Wat warelden vergaan of uit het niet herrijzen, Voor eeuwig zal 't heelal Maria zalig prijzen.... .... o Needrigheidl gij deugd van geen verdorven wareld.... Gij, hoofddeugd, Jezus' deugd, terwijl hij op deze aarde Zijn' broedren 't voorbeeld gaf, behoorde die Hem baarde; KERKLEER 23 Maria leefde in u, gij spreidde in al uw schoon De gunstling der Genade in 't rein gemoed ten toon. Hier, in dit zuiver hart, dien tempel, nooit geschonden, Hier werdt ge, o dier kleinood, en nier-alleen gevonden.... .... Thans zwevende in de glans die boven lucht en wolken 't Vergeestlijkt stof doorstraalt der vrijgevochte volken, En met de omhelzende arm om Jezus' voet geklemd, Smelt ge in de hallels in, door de Englen aangestemd. Thands moogt ge in 't Godsgeheim met heldrer oogen lezen, Dan wij, op 't dobbrend rond tot schemering verwezen. De orakels zijn voor u, en 't lot der drijvende aard, Met geest, en stoflijkheid (volzaligel) opgeklaard ... Hij eindigt met Christus, met wie het liturgies gebed van de Moederkerk vanouds sluit, maar hij maakt deze wending zonder overgang, omdat Maria geen toegang tot Jezus mag geven, zoals iedere moeder het toch doet tot haar zoon. Bilderdijk ziet haar met haar arm om Jezus' voet geklemd. Is dat niet de houding van een slavin? Waarom mag ze niet aan zijn hart rusten? Maar voelt een Katholiek hier de opzettelike verkoeling van 't einde, de dichter noemde zijn werk een „zeer aanmerkelijk stuk", dat hem „ontvallen" was, alsof hij er persoonlik een beetje vreemd aan gebleven zou zijn2). Zulke angstige reserves schijnen bij Protestanten voor te komen, zo dikwels ze hun ziel plotseling op papier uitgestort vinden. Bang om zich te branden, gaf Bilderdijk een vertaling van Stabat Mater, die op een verminking uitliep, omdat hij zich niet ohmiddelik tot Maria durfde richten en het slot dus onbeholpen verdraaide. En nog moest hij over dit paapse vers allerlei horen, zo dat zijn Vlaamse vriend Willems de verklaring nodig vond: „Hij vertaalde zooveel dat heidensch was; waarom zou hij dat Roomsche niet hebben mogen overbrengen?" s). Eén woord heeft de kracht om Protestanten nog hoger te laten opspringen dan Maria: de naam van de paus, waardoor de Hervormers ook leerden dat Christus' eer zou verduisterd worden. Nu stemde Bilderdijk met zijn tegenstander Hugo de Groot alleen hierin overeen, dat met de antichrist niet, zoals rechtzinnige Protestanten meestal volhielden, de paus werd bedoeld: „Jacob Böhme heeft met bijna alle de onroomschen een verkeerd denk- *) Dichtwerken, V 144—146, 150. *) Briefwisseling, II 302. *) Kronenburg: Maria's heerlijkheid in Nederland, II 344/5. 24 BILDERDIJK beeld van het beest enz.", verklaarde Bilderdijk, die zelf het beest in de Openbaring eenvoudig voor „de universeele monarchie, in Johannes' tijd het Romeinsche rijk" hield1). Hij verdedigde bovendien de pauselike staat en waardeerde De Maistre's „Du Pape", waarin het primaat van Petrus en de rotsgrond van het pausdom betoogd werden, als „zeer consequent", ofschoon hij er zijn onvermijdelike Apocalyps met de bevoorrechte Parousia in miste: „Over 't heilzame van een Overgezag van een algemeenen Bisschop der kerk ten aanzien van Staat even zoo wel als van kerk, spreekt hij met byzonder e belangstelling, maar in den grond niet anders dan Leibnitz". Bij de grote bewondering van Bilderdijk voor Leibnitz is deze uiting wel merkwaardig. „Er zijn schoone aanmerkingen in, en daar onder enkele, die mij nieuw voorkomen en verdienen behartigd te worden.... Zijne justificatie van de heerschzucht der Pausen is veelal zeer goed, en ik heb er vrij wat in gevonden dat ik ook in mijne Historische lessen geroerd heb"2). Het allerprikkelbaarste waren Protestanten nog tegenover de Mis, die in de Heidelberger katechismus als een vervloekte afgoderij staat gebrandmerkt. Bilderdijk naderde zó dicht de katholieke opvatting van het Avondmaal, dat hij besluiten dorst: „Men dringe elkander slechts geene bepaalde vorm van uitdrukkingen op, en wij kunnen elkander de hand van broederschap reiken" 3). Deze uitleg moest opzien verwekken, waarom dan ook een vriend hem 1815 schreef: „Uw opstel over de Consecratie in de mis etc. heb ik niet.... Ut herinner mij zeer wel, dat ik daar een paradox systema met eene verbazende klaarheid en kracht ontwikkeld vond"*). Bilderdijk hechtte meer waarde aan de Sacramenten in 't algemeen dan anderen, want zijn „hart verzet zich" tegen een louter zinnebeeldige opvatting: „Ja, daar is eene verborgen betrekking tusschen 't brood en het lichaam van Christus, tusschen den wijn en Zijn bloed; en wanneer Hij zich den wijnstok noemt en het brood des levens, is het meer dan gelijkenis. Ook de levende ader waar uit die drinkt niet meer dorst". En hij voelt zich getroffen door een getuigenis van de bisschop Isidorus, dat het water, waarmee de doop voltrokken wordt, hetzelfde *) Briefwisseling, II 46. 2) Brief aan Da Costa, 24 October 1823. 8) Opstellen van godgeleerden en zedekundigen inhoud, I 61. ') Briefwisseling met Tydeman, II 51. KERKLEER 25 element is waarover de Geest in het begin zweefde. Dat bezielt hem tot een bespiegeling, die zuiver middeleeuws aandoet: „Inderdaad is toch de Wedergeboorte een nieuwe schepping, en 't beginsel der physique schepping was 't water. Het physique waschbad der Wedergeboorte moest dus water zijn. En hoe voortreffelijk is het water, hoe na aan het licht verwant, 't geen het doorlaat, af flikkert en aanneemt; het licht dat het beginsel van alle vloeibaarheid is.... Waarlijk, 't physique is slechts een beeld, een omgevende nevel van 't geestelijke! en dit daarin te erkennen behoort tot onze bestemming"1). Deze met de liturgie van Paaszaterdag samenstemmende beschouwingen laten voelen, hoe de dichter een levensbehoefte aan eredienst had. De eenzaamheid van zijn beeldende geest in een beeldstormende gemeente wordt hiermee des te droeviger. Toen een predikant hem vroeg om christelike hymnen, antwoordde hij in 1815 met deze verzuchting: „Hiertoe ben noch ik, noch onze tijdgenooten rijp genoeg. Men denkt f ilozoof sch, in plaats van geestelijk, en daarom schuwt men de verzinnelijkende vormen zonder welke de Poezy niet bestaat. Ware hymnen zouden aanstoot geven in plaats van te stichten"2). Twee jaar vroeger had hij nog duideliker geschreven: „Al mijn leven heb ik gewenscht naar Hymnen die een Christen betamen. Maar nooit heb ik in mij verheffing van geest genoeg gevoeld om ze te leveren .... Daar zit nog meer. 't Is niet mooglijk, Jezus' menschwording, dood, verrijzenis en hemelvaart met een vol gevoel als Dichter te zingen, of men zal de Gereformeerden doen schreeuwen van Roomschgezindheid: en dus zou het meer kwaad dan goed doen". Voorzover Bilderdijk zich aan waarachtig kerkelike poëzie waagde, die uit het hart van de hele gemeente zingt, kon hij nauweliks buiten „outer" en zulke liturgiese voorstellingen, die Keble's Christian Year in 1827 ook vermelden. En 't leerzaamste van 't geval was tenslotte, dat de dominee, die vroeg naar hymnen, beweerde, geen zorg te hebben, „dat door hooge vlugt en geestverheffing de stukken te Roomsch zouden klinken"3). Wanneer we dit mogen verstaan als een toestemming van 't onvermij delike en een aanvaarding van alle mogelikheden, dan ligt hier een stilzwijgende kritiek in besloten, die tot een dilemma zou spannen bij de dominee onder Bilderdijk's leerlingen, veroordeeld om ófwel godsdienstige liederen 1) Brieven, IV 173/4. 2) Briefwisseling, II 96. *) Briefwisseling, I 413, 424. 26 BILDERDIJK te geven, waaraan een sacramentele tint en rituele kleur vastzat, ófwel zich terug te trekken binnen de huiselike poëzie, waarbij de predikant in de familievader onderging. In 1813 legde Bilderdijk aan Tydeman zijn ondragelike gewetensbezwaren over de Kerk bloot. De levensvraag, zonder enig pathos en met juridiese scherpte voorgedragen, snijdt iemand door de ziel als een noodkreet: „Moeten zij die de zaak beschouwen als ik b.v., volstrekt buiten het gebruik des avondmaals leven? of moeten zij, de vooroordeelen afleggende, tot de Roomsche of Grieksche kerk terug keeren? Hier is geen derde". Er bleef hem nog een enkele hoop op de unie van alle rechtzinnige Christenen, waardoor de keus hem bespaard zou worden, ofschoon de uitkomst hem ernstig benauwde: „Wellicht wordt door Gods voorzienigheid eene zoodanige algemeene hereeniging tusschen de onsociniaansche kerken ongevoelig voorbereid; en (nog meer) wellicht wordt het plicht voor den echten Christen, zijn medechristenen 't voorbeeld te geven, daar toch 't polemieke ten aanzien der punten van geschil een geheel ander aanzien gekregen heeft, en meer tot een twist over de meer of minder convenientie van deze of gene wijs van beschouwing dan over waarheden geworden is: maar ik beken, dat (hoe het daar meê zij) de stap mij hard voorkomt, en, in zijne invloeden, van groote bedenkelijkheid voor als nog". Voorlopig zette hij zich met ireniese illusies over de kwellende kwestie heen, want „een goed Gereformeerde is meer Roomschgezind dan hij zelf weet" 1). Zou Bilderdijk dit sofisme, waarmee hij zich wilde redden, heel klaar formuleren, dan kwam hij tot een dergelike gevolgtrekking als hij met zijn dubbel huwelik had gemaakt: er twee kerken tegelijk op na te houden. Voor zo'n logiese kop en zo'n radikale natuur was deze valse toestand een school voor waanzin, omdat niets verder van zijn vurig gezochte eenheid afstond dan die tweeslachtige houding. Wie alles wil verbinden, begint niet zijn eigen wezen te splijten. Uit zelfbehoud was Bilderdijk daarom gedrongen, vroeg of laat over te buigen naar Dort of wel naar Rome, wilde hij niet in een wanhopig bestendigd heen en weer glijden zijn beste kracht verliezen. Maar de romantiek was op zich zelf een overgang, en van dat stadium vormde Bilderdijk weer een moment. Een stelling, die voor vaste stand kan dienen, heeft hij nooit in zijn leven bereikt. Dus heeft het nageslacht wel recht om l) Briefwisseling, I 409, 413. KERKLEER 27 hem te tekenen op het punt, waarop hij, 'tverst tot de Moederkerk toegenaderd, het oorspronkelikst onder al zijn tijdgenoten en misschien het volledigst zich zelf is geweest. Katholieken wisselen Protestanten in deze waardering af: „Kunstenaars stonden op die Protestant waren, en in hunne voortbrengselen het Protestantisme verloochenden. Daar gingen dan de dichters katholiseren. Het hoofdbeginsel van het Protestantisme aangaande de menschelijke natuur werd verloochend. Menschen werden ingevoerd met waarachtige, met heldhaftige deugd, heiligen! Het stof had weêr 't beginsel der verrijzenis ontvangen, de zinnen werden weder als middel gebruikt en verheerlijkt. De hemel was weder open, weder met de aarde vereend; want wonderen gebeurden, geesten verschenen, de bewoners der andere wereld wisten van ons, en onze bede ging tot hen op. De orthodoxe Bilderdijk zelf is vol Katholicisme en vraagt aan zijne afgestorvene kinderen: „En telgen, ziet ge nooit naar uwen vader om?"1) De dichter heette bij een tweede priester „bezield met zoo menigvuldige, wezenlijk Roomsch-Katholieke beginsels", waarop een geloofsgenoot verder inging: „Beurtelings heeft hij ter gunste gesproken van schier alle katholieke stellingen en gevoelens. Wel is waar kleeft hij, op het kiesche vraagpunt naar de grenzen van genade en vrijen wil, meeningen aan, die niet zuiver katholiek schijnen, maar in het wezen der zaak is het alleen de Pauselijke onfeilbaarheid die hij niet aanneemt, en nog zegt hij er van: „Dat aan den Paus de onfeilbaarheid wordt toegeschreven is geene Godslastering, wijl men ze als eene Hemelgaaf beschouwt, die de gezegende Heiland aan Zijn Kerk heeft toegezegd"1). Het katholizeren van Bilderdijk is vrijwel ontkend door Da Costa, die alleen wilde toegeven, dat zijn meester liever een Hervorming binnen de Kerk gezien had en de persoon van de Hervormers niet erg aantrekkelik vond 8). Zolang we geen uitgewerkte geloofbelijdenis op schrift hebben, blijven we op ogenblikkelike en veranderlike uitlatingen van de dichter aangewezen, die met de termen katholiek of protestant niet altijd af te bakenen zijn. Intussen heeft Allard Pierson uit Bilderdijk's wijsgerige dichtwerken de nodige gronden bijgebracht voor dit besluit: „Het dualisme van Bilderdijk is het katholiek dualisme.... Wij zijn 1) Broere in De Katholiek, 1856, dl. 30, bl. 156/7. ') Michael Smiets: Bilderdijk, 1868, bl. 23; Thijm in Volks-Almanak voor Ned. Katholieken, 1868, bl. 117. *) Da Costa: De mensch en de dichter Bilderdijk, bl. 308—314. 28 BILDERDIJK gerechtigd een sterk overhellen tot het Roomsch-Katholicisme te konstateeren, en wel tot de mystieke richting in dien godsdienstvorm" x). Nu vreest een ander kenner wel, dat Bilderdijk langs deze weg te Rooms wordt voorgesteld8), maar het meningsverschil valt uit een verscheiden maatstaf te verklaren. Een analyties vorser als Kollewijn vordert waarschijnlik, dat bepaalde betuigingen op een rij naast elkaar gesteld en hun gezamehke waarde voorgerekend wordt, terwijl een denker als Pierson het centraal beginsel zocht te raken: de een gaat van de takken uit, de ander dringt tot de wortel door. Behalve dit vormelik onderscheid, dat de afstand tussen Pierson en Da Costa niet verklaren zou, werkte nog een wezenlike verandering van gezichtspunt. Da Costa beleefde in 't verkort de Reformatie opnieuw en zag de grenzen tussen Katholiek en Protestant dus voor de grote lijnen aan; Pierson was meer en meer geneigd alle kerkelik geloof tot de middeleeuwse faze van de geschiedenis te rekenen om het beslissend beginsel van gezag en overlevering, waarom hij ook veel mannen van 't Réveil „door en door Roomsch-Katholiek" noemde3). Zijn overdrijvingen, die voor rekening van deze veralgemening komen, doen overigens aan de toepassing op dit geval weinig af. Want ook leerstellig met Da Costa verbonden Protestanten delen Pierson's denkbeelden over het geloof van Bilderdijk, zodat deze opvatting bijna algemeen vast is komen te staan. Dat de dichter, „om meerdere vastheid te winnen voor de kerkleer", bisschoppen ingevoerd wilde zien, was niet onbekend gebleven4). Een Leids theoloog vond in Bilderdijk's oordeel over de Dortse synode niets anders bewezen „dan dat haar bediller, althans in beginsel, Roomsch was", terwijl een Leids historicus hem „met roomsche denkbeelden zeer besmet" noemde8). De beide voornaamste godgeleerden aan de Vrije Universiteit oordeelden ongeveer gelijk: „Hem ontbrak de vastheid van lijn soms ten eenemale. De Middeneeuwen trokken hem vaak sterker aan dan de Reformatorische periode. Het Calvinisme was hem te stroef" 6). *) Uit de verspreide geschriften van A. Pierson, Hl 123, 173. ) R. A. Kollewijn: Bilderdijk, zijn leven en zijn werken, II 110. s) Pierson: Oudere Tijdgenoten, bl. 104. *) Ds. Wilhelm Broes: Een woord over hervorming der Roomsch-Katholieke Kerk, 1856, bl. 15. 6) Scholten: Leer der Hervormde Kerk, P 90; Fruin: X 82. 6) A. Kuyper: Antirevolutionaire Staatkunde, 1916, I 541. KERKLEER 29 Wat Kuyper aanduidde, werkte Bavinck uit, toen hij Katholieken en Protestanten wederkerig gelijk en ongelijk zag krijgen bij Bilderdijk, volgens wie de Hervormers de grote fout hadden gemaakt „dadelijk in plaats van lijdelijk" te zijn, en toen hij de dichter door de leer van de transsubstantiatie aangetrokken en tegen de vereenzelviging van 't pausdom met de antichrist ingenomen vond, waaruit afdoende bleek dat de dichter „voor sommige leerstukken en plechtigheden der Roomsche Kerk onverholen sympathie had"1). Een ethies-orthodox hoogleraar sprak met Bilderdijk's opvatting, dat de Hervorming te veel leringen en gebruiken van de Moederkerk had verworpen, openlik zijn instemming uit 2). TWEESTRIJD Al rijden alle professoren in optocht voorbij, Da Costa hoeft niet opzij te gaan, wanneer zijn standaard in de feiten staat geplant. Geleerden kunnen elkaar met gemak napraten ofwel de gegevens onvolledig onderzoeken, terwijl iedere naam toch enkel waard is wat hij aan gronden dekt. Dat Da Costa zich partij stelt in de zaak van Bilderdijk, mag geen reden zijn hem als getuige te weren, want hij is meer dan aanhanger, hij is, zullen we zien, op een beslissend ogenblik medewerker en misschien wel voorganger van zijn meester geweest, zodat de overtuiging van beiden gedeeltelik samenviel. We moeten dus voorzichtig op meerdere punten terugkomen, om de verklaringen van Bilderdijk, hoe afdoende ze zijn stemming of neiging ook mochten weergeven, aan te vullen met andere verklaringen, die ondanks alles de gereformeerde leer hooghouden. Beter een overzicht van tegenstrijdige meningen dan een kunstmatig beeld, waarin het raadsel van zijn wezen schijnbaar wordt opgehelderd. De kontrasten laten zich trouwens wel begrijpen, wanneer we zijn stelling bedenken op de grens van twee eeuwen. Van de ene kant strekte hij zijn handen naar een onverbroken traditie uit, van de andere kant zat zijn hart voorlopig vastgegroeid aan de erfenis van zijn huis, die tot zijn persoonlike traditie hoorde. Met schreeuwen alleen overstemde hij deze vooroordelen niet, al voerde Bilderdijk levenslang polemiek tegen Bilderdijk. Wat hij 1) H. Bavinck: Bilderdijk als denker en dichter, 1906, bl. 30, 193, 198, 200. ') J. H. Gunning J.Hz.: J. H. Gunning, leven en werken, II 182. 30 BILDERDIJK zelf weerlegde, dook opnieuw boven, omdat hij niet ineens een met zijn afstamming en opvoeding verbonden stelsel overwinnen kon. Zijn hoofdbezwaar tegen de Moederkerk gold werkelik een hoofdpunt van haar leer: de onfeilbaarheid, die hij intussen toetakelde als een vogelverschrikker. Door „een brok van kalvinistisch antipapisme" gehinderd, maakte de dichter zich „een averechtsch denkbeeld van het leerstuk der pauselijke onfeilbaarheid"1). Niet alleen geloofde hij, dat de paus in allerlei toevallige meningen voor onfeilbaar werd gehouden, maar zelfs eigenmachtig de kraste dwalingen tot leerstukken kon verheffen 2). Bilderdijk deed daarom bij gelegenheid mee aan schimpscheuten op „de hooge Godspraaktoon van Pauslijk waangezag" en „de dove bliksems van het Vaticaan", terwijl hij de onmisbare Babelshoer, vanouds opgetreden bij elke preek tegen de Moederkerk, in de dubbele gedaante van Parijs en Rome liet figureren, om terloops te vervallen in een oude geuzetoon: „Altaar en heiligdom van êel gesteente blonken, Door 't domste bijgeloof uit praalzucht weg geschonken, Als of de Hemel-zelf bij 't glinstrend poppenspel Vermaak schepte in die buit te deelen met de Hel" 3). Of Bilderdijk wroeging voelde over zijn gedicht aan de Moedermaagd of dat hij er last mee had gekregen, in ieder geval herstelde hij de indruk door het bijwerken van een Engels gedicht. Hij dankte een exemplaar van Southey's Roderick aan Da Costa en hield het boek te leen, omdat zijn vrouw het dadelik ging vertalen *).' Zij zorgde wel de ridderlike Mariahulde te temperen: Others with fervency Of prayer and vow invoked the Mother-Maid, Beseeching her that in this favouring hour She would be strongly with them ...." Deze regels werden nuchter afgekoeld: „En de ander wijdt zijn beê de heiige Moedermaagd, En roept ze om bijstand aan" 6). 1) Pierson in De Gids, 1891, IV 21/2. *) Moller, bl. 177. *) Dichtwerken, VII 274; Nieuwe Mengelingen, 18352, I> M. VI; Schemerschijn, 1829, M. 95, 113, 123. *) Brief aan Da Costa, 18 Oct. 1818, 2 Dec. 1821. •) Robert Southey: Poetical Works, 1829, p. 434; Dichtwerken van Vrouwe Kath. Wilh. Bilderdijk, 1859, II 43. TWEESTRIJD 31 Bilderdijk nam de verantwoording voor deze besnoeiing op zich, waartoe hij een beetje omhaal nodig had: „Schaars heeft onze Dichter dit hoog voorwerp van Godsdienstvereering bij de Roomsch-Katholyken in zijn Dichtstuk gemengd, en niet dan met behoedzaamheid, waar hij toch de zeden en gevoelens der Eeuw, die hij schilderde, uitdrukken moest: en met meer zorgvuldigheid nog heeft de Nederlandsche Dichteresse de melding der Moedermaagd willen vermijden. Hier echter was zij niet wel te ontwijken, en men mag vertrouwen, dat het in een historische voorstelling van de handelende personen geen aanstoot zal geven. [Volgt een besliste veroordeling van de „aanbidding" van Maria]. Echter heeft mijn vroeger tijd een zeer rechtzinnig Predikant onzer Kerk op den Predikstoel niet geschroomd aan te merken, dat men bij de onzen te weinig achting voor de moeder des Heeren had; en inderdaad denkt men veelal zeer koel omtrent haar, die toch als de door den Heiligen Geest zoo bevoorrechte moeder, en 't voorwerp van 's Heilands zorg in Zijn uiterste aan het kruis, ten minste een innig historisch belang en wezendlijke hoogachting moest wekken"1). Bilderdijk is niet gewoon zoveel voorzorgen te nemen, zoveel voorbehoud te maken als bij deze angstige bespreking van Maria, waarvan de gezegende naam bijna een godslastering schijnt en menig Protestant minder vertrouwd klinkt dan het stichtelike woord „hoere". Een eerbiedige beschrijving van de Communie aan 't altaar mocht er door glippen, maar vermoedelik niet zonder hoofdschudden of hartkloppen bij 't in geweten bezwaarde echtpaar. Een Roomse merkte ontevreden op, „dat de gansche kleur en inkleeding van het gedicht zoo geheel Katholijk is, dat Bilderdijk getracht heeft, zulks bij het Protestantsche Publiek in het zoete te leggen" 2). Wezenlik staat Bilderdijk in 't voorbericht verontschuldigingen te prevelen, die enkel uit tegemoetkoming aan zijn vrouw begrijpelik zijn, want de offers van zijn uitgever waren te groot om hem niet even te ontwapenen: „Het is mooglijk, dat iemand hier of daar vooringenomen zou kunnen worden door eenige verrichting, uitdrukking of toespeling, tot de R. K. Kerk behoorende: want zekerlijk is dit nu ten tijde tot onzent voor velen aanstootelijker dan alle afgodendienst van het Heidendom, die naar 't algemeen gebruik en zonder dat iemand er zwarigheid in maakt, alom en in alles wordt voorgesteld, geduld en geleden, het zij dan als Dichterlijke sieraadje of leenspreuk, het zij als tot de zeden des volks en des tijds behoorende.... Ik vertrouw, dat de verzachting welke mijne Egade daar nog in heeft gebracht, alle aanleiding tot misduiding of wezendlijke ergernis weggenomen zal hebben". 1) Dichtwerken van Vrouwe Bilderdijk, II, 531/2. 2) Beschouwing van Southey's Rodrigo de Goth, 1830, bl. 12, 15. 32 BILDERDIJK Op zijn stuk staan geloofde hij volstrekt te moeten doen bij de handhaving van de predestinatie. Is er één kristallizatiepunt in zijn theologie, dan zeker het door Kalvijn als hart van de Kerk gestelde leerstuk. Bilderdijk was de ijsbreker door allerlei verharde vooroordelen heen, maar de schotsen, die hij voor zijn volgelingen durfde splijten, schenen zich aan zijn persoon vast te hechten, waar ze tot een berg samenvroren, tot hij zich bedolf onder de lagen, waardoor hij anderen een baan opende. Weeromstuit tegen de natuurlike godsdienst van de achttiendeeuwers, onlangs in vergoding van de rede verlopen, liet Bilderdijk terugspringen voor het denken: „Gij hebt me, o groote God en Heiland, steeds behoed Voor Filozofendeugd en Filozofenmoed" 1). Volgens zijn steile leer scheen elke waardering van de mens een miskenning van God; de namen wil en rede klonken hem als des te erger vloeken in de oren om het misbruik, dat zijn tijdgenoten van die geschapen krachten tegen de Schepper hadden gemaakt: „Doch zaaie, o Bron van zaligheden, Geen vijand die in 't heimlijk woedt, Verstikkend onkruid in 't gemoed, Van eigendeugd of wil, vergoding onzer reden Die in 't begoocheld hart Godlastrende aanspraak voedt I"a). Het menselik verstand ruilde Bilderdijk voor een minstens even menselik gevoel, waardoor hij zich fantasties bij zijn geloof liet leiden, omdat godsdienst hem allereerst mysterie was *). „Er is voor ons maar ééne waarheid, de intuitieve"4), verklaarde hij, die als dichter biezonder vatbaar was voor de gelijktijdige stromingen van fideïsme. Goddeloos leek hem elke brug van de rede tot het geloof, omdat hij geen verschil tussen rationeel en rationalisties kende. Hij dacht vromer te zijn, naarmate hij 't begrip kleineerde; en geschoold in de klassieken, waar het de kunstvormen aanging, verfoeide hij de Griekse vorming voor de denkende geest: „Voeg hier bij de Scholastike Filozofie die tot basis der Godgeleerdheid gelegd was, waar mêe de R. kerk zich beweerde, offensif en defensif; die de Protestanten derhalve toen ook wel aan moesten nemen, zoo om haar 1) Dichtwerken, XII 176. ') Schemerschijn, 1839, bl. 62. *) Pierson: Oudere Tijdgenooten, bl. 179, 180, 183. ') Briefwisseling, I 176. TWEESTRIJD 33 te bestrijden als om zich tegen haar te verweeren; en welke Filozofie nog altijd iets van de ongodisterij van Aristoteles heeft, waardoor in de Systemata punten en wijzen van uitdrukken of verklaren geraakt zijn die verwikkelen in twisten, noodeloos in zich-zelf, maar, door consequentien, van belang, en die den Theologant van professie daarom altijd d Verte moeten houden. Die studie-zelve geeft ook eenige helling tot Neologie, door het stellen van Natuurlijke en Geopenbaarde Godsdienst. Hoe meer men met die Natuurlijke Godsdienst op heeft hoe meer gezind men is om er de Geopenb'. mee té identificeeren" 1). Hij wist niet, dat hij zich onmogelik van zijn natuur kon afsnijden en, bij 't verwerpen van hoger organen, ongemerkt de lagere tot steunpunt nam. Redenering maakte voor verbeelding plaats, tucht voor gril, zodat iemand radeloos besluit: „Men weet nauwlijks of men Bilderdijks fantastische levensbeschouwing — een soort van kritisch idealisme, cijnsbaar gemaakt aan middeleeuwsche mystiek — polytheïstisch of katholiek noemen zal" *). Aan zich zelf alleen overgelaten, verviel hij van uiterste tot uiterste, waarvoor hij ernstig ontzag vorderde krachtens het beginsel: „Die paradoxen vreest, heeft de waarheid niet lief"*). Onevenwichtig van theologie als van temperament, verloor hij zich in apocalyptiese profetieën en voorspelde de parousia op het jaar 1830 4). Zo iemand ontslaat zich van geregelde studie, omdat hij de hoogste wijsheid regelrecht geïnspireerd krijgt. Wat deze gulzige boekeverslinder uit de teksten haalde, was gewoonlik een bevestiging van zijn eigen inzicht; en voor de kennis van de Moederkerk had hij grotendeels aan de Dortse erfenis genoeg, want een ruim honderd bladzijden lange lijst van zijn bibliotheek telt bitter weinig katholieke werken 6). Dan moest hij wel blijven bij „de ondraaglijke bijgeloovigheden en wezendlijke afgoderij in de Roomsche Kerk heerschende", dan kon 't moeilik anders of hij verwarde niet alleen pauselike en Spaanse inquisitie, maar hij schreef aan het Katholicisme nog de leer toe, dat heiligen iemand konden zalig maken6). Het wezen van de Kerk werd hem nooit toegankelik, zolang hij de schaduwen, door het dreigend gebaar van Hervormers erover gevallen, niet 1) Brief aan Da Costa, 20 Febr. 1823. 2) Pierson, bl. 142, 170. 3) Najaarsbladen, 1808, I 66. 4) De Gids, 1917, III 261. 5) Catalogus eener merkwaardige verzameling van boeken enz. nagelaten door Bilderdijk, J. Immerzeel Jr., Amsterdam, 1832. *) Brieven, V 9; Rodrigo, I 190. BROM, ROMANTIEK EN KATHOLICISME IN NEDERLAND, L 3 34 BILDERDIJK met eigen onderzoek verdreef. Misverstand op misverstand lagen opeen gestapeld in een enkele brief: „Wat is geloof op 't gezag van een ander? — Wat is de zaligheid aan een ander toebetrouwd? — In menschelijken zin, onzin, niets meer. Ik geloof om dat gij, om dat hij, om dat zij gelooven, is geen geloof, maar een onverschillig en nog minder dan passif berusten in 't hart of verstand van anderen. En het: de Heilig, de kerk, de priester, zal mij met goede werken, met ceremoniën, sacramenten, met opera operata zalig maken is even zeer onzin, om dat die kerk ophoudt met de zaligheid, en de aardé en hemel niet een zijn. — Maar in hooger beschouwing is het de kerk aan Christus in de plaats stellen; en dus Godslastering. — Zij de kerk waarachtig, zuiver, smetloos gesteld 1 zoo is zij nog niet anders dan de Bruid van Christus en niet Christus-zelf. Wij gelooven in Christus niet in de kerk: alleen gelooven wij de kerk, d. i. dat zij bestaat, en wel over den geheelen aardbodem verspreid, en dus onzichtbaar is en niet zichtbaar kan zijn dan in en met de zichtbare toekomst van den Bruidegom"1). Bij dit slot vragen we ons verbaasd, of Bilderdijk dan nooit het Credo had gelezen, waar letterlik het onderscheid, dat hij bedoelde, staat uitgedrukt: „De geloof in God.... en in Jezus Christus en één heilige katholieke apostoliese Kerk", een onderscheid dat elke theoloog, zo niet ieder katechismuskind, ingescherpt wordt. Volgens Bilderdijk kon het verstand alleen twijfelachtige waarheid benaderen en, omdat de vrije wil een werking is van het verstand, moest hij de vrije wil ook een onding noemen2). Deze belijdenis van de gereformeerde genadeleer verzachtte niets zijn ongenadigheid, deze bestrijding van de vrije wil evenmin zijn willekeur. Integendeel bleef hij levenslang vervuld van wat hij met zoveel sterke woorden verdoemde onder de naam van „zelfheid". Hij zocht het objectieve in de zestiendeeuwse stok- en blokleer, waarvan de „Roomsche vervalsching" hem ergerde. Hij riep de voorstanders van een vrije wil, louter „rampzaalgen" en „snoodaards", „verblinden" en „vermetelen" als vloekprofeet toe: „Van hier, werkheiligen! gij die bij d' Ongezienen Door uw erbarmingsplicht den hemel wilt verdienen?" •). Nu en dan ontsnapte bij een ogenblik aan zijn ijzeren stelsel; geen banaal tafreeltje van een kluizenaar, zoals de kunst er tot 1) Brief aan Da Costa, 24 Oct. 1833. *) Brief aan Da Costa, 18 Aug. 1825. *) Oprakeling, 1832, bl. 56/7. TWEESTRIJD 35 vervelens toe leverde, is zijn grafschrift voor een anachoreet: Wat lacht ge, o spotters, met 's mans ijver, zoo verkeerd, Waarin 't welmeenend hart zijn Heiland heeft vereerd? Dus pijnlijk zag hem de aard die groote plicht volenden, In dwaling, maar oprecht, en zonder ze ooit te schenden. Gij, wien verlichter geest langs zachter pad geleidt, Betracht uw lichter plicht met de eige omzichtigheid"1). Het rake slot onderstelt de vrije wil, waartegen de dichter donderen, maar waarbuiten hij niet preken kon. De katholieke opvatting van rede en wil, de een verduisterd en de ander verzwakt door de erfzonde, maar beide nog werkzaam in de dienst van God, die ze samen schiep, was hem volslagen vreemd, zo vreemd als een karikatuur aan een karakter is. Daarom stond hij feitelik in zijn beschouwing van de genade dichter bij de Kerk dan hij wel meende2). In de weg zat hem zijn vrees voor de Jezuieten, besmet als ze waren door de „ketterij van den vrijen wil", waartegen de Dominikanen, „groote ij veraars voor de rechtzinnigheid", zich volgens Bilderdijk weerden, totdat de Kerk bij 't concilie van Trente ongelukkig de Jezuieten gelijk gegeven had en dan de zuivere Jansenisten nog in 't ongelijk stelde3). Nooit gelijkmatig in zijn oordeel, altijd in zijn houding bepaald door de stelling van de vijand, die hij op dat ogenblik tegenover zich had staan, veranderde Bilderdijk in verloop van tijd ook zijn beschouwing over de Jezuieten. In 1808 schreef hij gunstig gestemd: „Dit alles dient (ik ken onze Heeren Neologen) alleen om de Jezuïten hatelijk op het lijf te vallen en hoe komen er die nu bij te pas, anders dan omdat men de Jezuïten, Ergo de R. Kerk, Ergo al wat aan Christus zoenleer gelooft, concludeert; of liever nog korter, van 't rechtzinnig Christendom verstaat en verstaan wil hebben wat men van R. Catholijken of Jezuïten zegt. — En waarlijk 1 hoe schandelijk heeft men met de Jezuïten omgesprongen over hunne Casuïsten. Met al de hoogachting die ik oprecht voor Pascal koester, wilde ik mij geen complice maken van zijne invectiven en de valsche conclusies die hij tegen hen trekt.... Recht uit gezegd, ik heb Pascals brieven niet kunnen lezen zonder indignatie, en niet zonder gunstiger over de Jezuïten te denken dan bevorens. Ik spreek hier in het x) Dichtwerken, XIII 339. «) Moller, bl. 185. 3) Geschiedenis des Vad., VIII 179, XI 229. 36 BILDERDIJK algemeen, en niet van één eenig principe dat hun gedrag altijd aangekondigd heeft, en dat ik abhorreere, als ieder braaf man". Dat laatste voorbehoud werd door zijn Leidse correspondent niet begrepen, die overigens het ongunstig oordeel over de Lettres Provinciales zei te delen1). Na 't herstel van de orde hadden de Jezuieten 't ineens volslagen verbruid. Alleen omdat ze levend gevaarliker waren dan begraven? Er was een associatie in 't spel, waardoor Bilderdijk de meest verwijderde verschijnselen als medeplichtigen koppelen kon. Het stond bij hem nu eenmaal vast, dat de Sociëteit van Jezus en de vrijmetselaarsloge broertje en zusje waren; macons vormden sinds jaren zijn nachtmerrie, dus de Jezuieten waren met de kool getekend. Zijn jonge vrienden bleef hij daarom dringend voor dit dubbel» gevaar waarschuwen: „Ware er het Jezuïtismus niet in vernieuwd, 't geen vrijmetselarij en ongodisterij ten grond heeft (indien al niet als doel, tenminste als middel), de Roomsche kerk zou nader tot ons toetreden .... 2). De vijandige geest der Vrijmetselaren tegen 't Illuminatismus is uit den haat tegen de Jezuïten, die bij hunne ontbinding zich inzonderheid in de Loges poogden in - te dringen, en toen nieuwe hooger en geheime graden uitdachten en trachteden door te drijven, waar van 't Illuminatismus eene emanatie is.... „De bestem van gantscher hart wat gij van de Roomsche Autheuren zegt, waaronder zoo vele zich door oprechte Godvrucht en heerlijke lessen onderscheidden en nuttig maakten, 't Zijn de Geestelijke orders en vooral de Franciscanen, en de Jezuïten, die (als alle Genootschappen) een kerk in de kerk stichtende, haar 't eenenmale verdorven hebben, in leer beide en zeden. Zelfs de Mis is een oud verloop uit misverstand, van oude formulieren. Hoe zeer dit alles veroordeelende en verwerpende, moet er in der daad geen haat, maar mededoogen voor deze verleide en bedrogen Mede-christenen plaats hebben in een Christelijk hart; en zelfs wenschte ik dat bij plechtige gelegenheden in onze Kerk, geen bittere controvers-preek tegen de Roomschen, maar een verslag hunner dwalingen met aanwijzing van de fontes errorum (of liever de twee principia errorum) gehouden wierd, met een gemoedelijk gebed voor hunne verlichting en te rug keering tot de zuivere waarheid. Dit, dunkt mij, zou Roomschen en Protestanten baten kunnen"8). Of dat „verslag" van de katholieke leer aan Bilderdijk veilig zou toevertrouwd zijn, wanneer hij kritiek telkens met polemiek verwisselde ? x) Briefwisseling met Tydeman, I 99, 124/5. *) Brieven, IV 95. ') Brieven V 31, 76. TWEESTRIJD 37 De schrik voor de Jezuieten was bij hem geen alledaagse papehaat, maar al weer ingegeven door een ander gevoel van afkeer. Wie hem zijn stokpaardjes nooit zag afdraven, kijkt misschien wonderlik op, wanneer de biezondere reden voor zijn verbittering bij de Remonstranten blijkt te liggen. Omdat Hugo de Groot een vriend van de Jezuieten was geweest, werd Bilderdijk hun geslagen vijand, want de dichter leek bezeten van een verregaande Grotiushaat, alleen met zijn Wagenaarsmaad te meten. Doodgewoon is in zijn geschriften een liefelikheid als de volgende: „Die vervloekte Remonstrantsche clique, welke men bij Brand, Uiten* bogaart en al dat eerlooze geboefte vinden kan, wier schriften beide hart en verstand verwoestend zijn, en in alles den stempel dragen van den leugengeest van den beginne"1). Een Katholiek, die zich bewust is van de geestverwantschap! tussen de eerste Remonstranten en zijn Kerk, voelt alvast zijn lijf te moeten bergen, want voor de Roomsen is meteen de volle laag in aantocht: „Uwe aanmerking over de helling der Arminianerij tot het Pausdom is zeer wezendlijk. 't Pausdom hangt aan die vrijheid van willen en doen, die de eigen gerechtigheid, de verdienste, en dus ook de aanroeping van en 't vertrouwen op de Heiligen als over-verdienstelijk meebrengt en volkomen afval van Christus na zich sleept" *). „Hebt ge wel opgemerkt dat Vondel het niet alleen is, maar een menigte met hem, die, van Gereformeerd, Remonstrantsch geworden, tot de Roomsche kerk overgingen? .... Het Remonstrantsch leidt ook noodwendig tot het Roomsche. Want zoo dra de zaligheid aan onzen vrijen wil hangt (de vrije wil of zijn determinatie is dan noodwendig een menschelijke daad), hangt zij aan onze daden of werken, en deze moeten dan de zaligheid geven. Maar geven zij de zaligheid, zoo zijn zij verdienstelijk; en die verdienstelijkheid hebben dan ook gemeene, gewone Christenmenschen in hunne gewone menschelijke deugden. Maar wat doen dan de Heiligen met dat meerdere dat zij boven het geen de zaligheid geeft, verdienden, waarvoor zij geen loon ontfangen kunnen, om dat de zaligheid met minder betaald wordt? Hiervan schenken zij hun recht, en doen 't over, aan die gebrekig in goede werken zijn en 't verlangen. Zie daar derhalve de aanroeping der Heiligen gegrond! 't Wordt een Grootboek van rekening, waar in St. Bavo of Ste Agatha bij God gecrediteerd staat met een batig saldo, waarover die Heilig ten behoeve van Kees of Klaas, die in goede werken te kort koomt, disponeert, en zoo de rekening van dezen Kees of Klaas sluit. — Alle dwalingen der Roomsche kerk hangen inderdaad aan dit ééne punt, zoo men slechts het ») Gesch. de* Vad. VIII 71. *) Brief aan Da Costa, 24 Oct. 1823. 38 BILDERDIJK mysterie des Nachtmaals uitzondert, waarover het geschil van een geheel anderen aart (als zijnde waarlijk mysterie) is, terwijl 't punt van den wil een verstandelijk voorwerp blijft. Ik zeg een verstandelijk voorwerp, naamlijk gelijk het bestaan van God als noodzakelijk wezen, een verstandelijk voorwerp is; schoon het een en ander niet te min gelijk de geheele Godsdienst, tot het gevoel behoort, en waarlijk in inwendige bevinding gegrond is en erkend worden moet"1). Bilderdijk laat zich op veel vergissingen betrappen, de grootste ligt aan 't einde, waar hij zijn wezenlik verschil met de Moederkerk terloops bepaalt. Niet de inhoud van zijn leer alleen scheidde hem van het Katholicisme, maar vooral de oorsprong van zijn geloof, dat zo subjectief mogelik op „gevoel" en „bevinding" bleek te drijven. Voor Vondel hield Bilderdijk een voelbaar zwak: „Wat Vondel betreft ,hij heeft zich voor dien bullebak [het vermeende fatalisme van de predestinatie] bang laten maken, en van daar zijn Remonstrantismus, dat in oppozitie daar tegen bestond, maar niet in eenig dogmatiek inzien of begrip. Doch hij hing met het hart aan den Goddelijken Verlosser, en daar hij die zucht in het Remonstrantismus zag ondergaan en tot Socinianerij overslaan, dreef hem 't hart naar de Roomsche kerk"*). Eigenaardig dat de katholiek geworden Vondel zo genadig werd behandeld, de katholizerende Grotius daarentegen onmeedogend afgemaakt. Dat De Groot „pausgezind" was, leek Bilderdijk klaar als de dag8). Eerst bleef hij tenminste nog een eerlik man en een grote figuur, maar in 1826 spuwde de dichter zijn laatste gal tegen hem uit: hij was een schijngeleerde (zo sprak een geniaal liefhebber van een geniaal onderzoeker) en „de wraak zijn eenigst zielsgevoel" (dit was de mening van een verbitterd dichter over onze mildste vorser). In 1830 gaf een gereformeerd predikant opnieuw het werk van een zeventiendeeuws ambtgenoot uit, waarin betoogd werd dat Hugo de Groot aan 't paaps worden was, en droeg dit werk aan Bilderdijk als nakomeling van de schrijver op, om getuigenis te geven tegen „antichristelike" dwalingen6). Enkele jaren verder beschreef een Bilderdijkiaan de afval van Grotius, in wie niemand 1) Brieven, IV 58/9. 2) bl. 63/4- *) Gesch. des Vad. VIII 195, 198. *) Dichtwerken, VI 461, IX 338. •) Hugo Grotius Papizans, auctore Jacobo Laurentio [164a], uitg. H. F. Kohlbrugge TWEESTRIJD 39 volgens Anna Maria Schuermans meer Grotius had kunnen terugvinden, sinds hij de hele Hervorming sterk bestreed en de Protestanten met Rome wilde herenigena). De Groot's naam was zoveel als een wegwijzer langs de afgrond, waar iemand vroeger naar beneden gestort was. Zijn wending naar de Moederkerk liet de Kalvinisten verder afzwenken. In Dordrecht werd Bilderdijk verhinderd om de Moerdijk over te komen. Hij katholizeerde en De Groot katholizeerde, maar ieder in een andere richting en geen van beiden tot het einde toe. Grotius legde volle nadruk op het leven, omdat zijn leer niet stevig genoeg stond; Bilderdijk hamerde op de leer, omdat zijn leven niet te zuiver was. Als irenies theoloog houden de twee tegenstanders hun aanrakingspunten, terwijl ze als balling van vijandelike partijen tegenover elkaar stonden. En die overeenkomst moet Wiselius opgevallen zijn, die de hardnekkige jacht van de een op de ander toch had meegemaakt: „Wie was, door zucht voor 't ware en 't schoone steeds gedreven, Den grooten Hugo, 't Delftsch orakel, meest gelijk? Laat hier de waarheid zelv', o Neerland! uitspraak geven.... Zij roept met luider stem: deez was uw Bilderdijk". Bilderdijk sloeg De Groot zich zo hévig van 't lijf, om houvast te hebben op de tweesprong. Hij stond met zijn voorbeschikkingsgeloof geklemd tussen een dubbel gewetensbezwaar. Van de ene kant hield hij zijn verontwaardiging, dat Dort wel op de politieke overwinning maar op de intellectuele nederlaag van 't Kalvinisme uitgelopen en zo tenslotte Rome ten goede gekomen was. Van de andere kant kwelde hem zorg voor een neologie, die heel de Openbaring bedreigde en hem het hemelse in de Moederkerk bewust hielp maken. Het Christendom moest in de eindstrijd tegen 't naderend ongeloof immers zijn toevlucht nemen binnen Rome. Wat nu te doen? De vrije wil stootte Bilderdijk van het Katholicisme af, de vrijdenkerij drong hem naar het Katholicisme terug. Hij voelde zich het slachtoffer van de Reformatie, waarvoor hij te boeten had: „De Hervormde Kerk had van haar oorsprong af de zaden van wanbegrip in zich, door haar beginsel, waarvan ze uitging. De Hervorming bracht tot autolatrie.... De morgenstond die de Hervorming toonde, heeft daardoor tot geenen *) Nederlandsche Stemmen, 1837, V 29 vv. 40 BILDERDIJK waren dag, geen vollen zonneschijn konnen doorbreken, dat menschlijke combinatiën haar wilden besturen. Van daar zoo vele verdeeldheden, scheuringen, en wezendlijke versterking van de Roomsche bedorven kerk die er in omvang bij verliezende, inderdaad in kracht en vastheid bij gewonnen heeft"1). Tien jaren vóór zijn dood bekende hij aan Da Costa: „Het is zoo, mijn Vriend; ja, daar bestaat geene eigenlijke zichtbare Christenkerk meer"8). En tenslotte legde hij zich bij een vage pluriformiteit neer, die zijn wezen volkomen tegensprak. Na herhaaldelik verklaard te hebben, dat hij een Kerk, die verdraagzaamheid preekte in plaats van enigheid, voor geen Kerk kon houden, gaf hij dit testament, waarmee het Christendom boven geloofsverdeeldheid wordt aanbevolen, wanneer er geen protest tegen de Hervorming in opgesloten ligt: „Daar is slechts een Geloof, een Hoop en eéne Liefde, Eén Heiland ten behoud en ééne Zaligheid; En wee hem die 't verband van zulk een Eenheid kliefde En 't geen onscheidbaar is, arglistig onderscheidt"8). , Zijn godsdienstige houding is misschien aannemelik getekend door Huet, die 't in 't midden laat „of Bilderdijk meer genegenheid voor den katholieken dan den protestantschen type der rechtzinnigheid gekoesterd hebbe", en er tot opheldering bijvoegt, „dat hij te zeer van de 18e eeuw was om dit onderscheid, wat hemzelf betrof, voor een levenskwestie te houden" 4). Of die besluiteloosheid een avondnevel of een morgenschemer was, wie zal het zeggen? KARAKTER Passie schokte zijn ziel, chaos vulde zijn geest, „dolerend" in de letterlike betekenis was zijn ongezonde ziel, die geen zonneschijn van geloofsvreugde heeft genoten. Daardoor bad hij ook de vatbaarheid voor een godsdienstige belangstelling, zoals de romantiek die bij een luchtig wereldje van rose rococoschuim opwekte. Het melankoliese en fantastiese van Chateaubriand leek het middel *) Geschiedenis des Vad. VII 330; Brieven, V 34. *) Brieven, IV 30. *) Dichtwerken XIV 410. *) Litt. Fant. en Krib II 131. KARAKTER 4- om een geslacht aan te spreken, waarin de werkelikheid was verloren gegaan en waaraan het zondebesef als eerste voorwaarde tot zaligheid moest bijgebracht worden. In een brief schreef Bilderdijk eens de regel, die zijn welluidendste alexandrijnen overtrof door een zuivere eenvoud van toon: „Ben ik wat wonderlijk, denk, hij heeft veel geleden"1). De geboren grijsaard deelde meer de gedachten dan de gevoelens van de romantiek, waardoor het kind in de mens, de natuur in de wereld, de ziel in het leven gezocht werd. Hij was „Prometheus aan de rots zijner subjectiviteit geketend en door den gier zijner fantasie gefolterd". In 1810 leed hij zo'n gruwelik gebrek, dat hij opium nam, om zijn honger en zijn drang tot zelfmoord te vergeten. Door overspanning en overschatting was hij veel te somber voor Roomse blijheid; hij dreef zijn eindeloze klachten tot de vraag, wat hij toch op de wereld deed, die hem een volslagen hel was geworden. Zijn hartstocht grensde aan mensehaat, het tegendeel van de naasteliefde, waarin het Christendom in wezen blijft bestaan. HoëPïanger hoe wreder was zijn wellust om te wroeten in ziekten van zich zelf, zijn vrouw, Da Costa, de vrouw van Da Costa, waarover de dichter zich in bakerpraatjes verloor. De gedachte om een leerdicht te schrijven over de ziekte der geleerden vormde een ziekteverschijnsel. En terwijl hij de ondergang der eerste wereld bezong, was hij doordrongen van de ondergang van de laatste, waarvan hij de Jobsbode wilde zijn, om alle klachten samen te vatten in één schreeuw. Het bestaan ergert hem, hij smijt zijn jeremiaden tegen ieder huis, waar hij zijn voeten zet. Leiden is verwenst, Haarlem vervloekt. Wat hem in de walg tegen elke nieuwe dag staande houdt, is de moeite voor het uitspuwen van zijn gal. Zonder haat kan hij niet leven, zomin als een smid zonder aanbeeld; vrienden mist hij met genot, want hij heeft immers vijanden en maakt er geregeld meer. Als de Vliegende Hollander daagt hij iedereen uit, om zijn wrok te koelen en zijn roof té rechtvaardigen. Een vloek benauwt hem, die hij op de eerste de beste verhaalt. Bij 't schelden vindt hij alleen zijn meester in Luther, die ook de wereld vol duivels zag2). Zoveel klagen en aanklagen Bilderdijk deed, zo weinig was hij bereid te biechten, wat hij vooral nodig had. In beginsel bepleitte *) Brieven, V 337. *) C Vosmaer: Vogels van diverse pluimage, 5e dr., U 137—143. 42 BILDERDIJK hij de biecht, voor anderen wel te verstaan, ofschoon hij, die evenmin hartelik lachen kon als Rembrandt, er ook eens grimmig over spotte1). Hij was een levend betoog voor de biecht; dat verbindt hem met grote zielen, die schreeuwen om vergiffenis, wanneer ze onbarmhartig aan 't vonnissen zijn. Een onhoudbare spanning dringt ze tot zulke overdrijvingen, om lucht te maken in hun druk, en daarom slaan ze 't naaste venster in, dat ze kunnen bereiken, al verwonden ze zich zelf daarmee 't ergst. Eén eigenschap scheidt Bilderdijk van de Kierkegaards en de Schopenhauers: deze puritein mist de boeiende humor, die hem persoonlik bevrijden en zijn lezers verzoenen zou. Met Vondel verschilt zijn leven opvallend. Beiden zijn hartstochtelike en zwaarmoedige naturen, beiden zijn beproefd en vervolgd. Geen mens zal de graad van hun lijden uitmeten, nog minder hun geweten doorgronden. Maar treffen doet het feit, dat de een altijd evenwichtiger, de ander altijd rampzaliger geworden is. Een biezonderheid mag daarbij meewegen: terwijl Vondel jaar in jaar uit als weduwnaar vurige bruiloftsverzen voor zijn kennissen blijft dichten, verklaart Bilderdijk om zijn gestel niet zonder vrouw te kunnen leven. Hij neemt een nieuwe vrouw, ofschoon hij de onverbreekbaarheid van 't huwelik heel stichtend weet te leren. Maar de persoon, die zo makkelik en heimelik van zijn vrouw kan scheiden, komt er nooit toe zich los te maken van zijn sekte. En zoals er een geheim verband bestaat tussen de „verlustiging", waarin zijn jeugd zich uitvierde, en de somberheid, waartoe hij langzamerhand verviel, is er een samenhang denkbaar tussen de trouweloosheid tegenover zijn vrouw en de onenigheid met zich zelf. Over zijn echtscheiding, waarvan de onverkwikkelike omstandigheden na zijn dood schandaal maakten, toont hij geen rustig geweten. Verdacht is zijn gewoonte om anderen te beschuldigen, alsof hij de schuld delen wil. Bij Willem van Oranje vindt hij 't begrijpelik, dat de Prins zijn echtscheiding „naar de nieuwe kerkleer beschouwde", ofschoon hij toch bezwaren maakt en er deze aanmerking met de haren bijsleept: „Oranje was in 't stuk van de vrouwen zeer zwak en hevig van drift" 2). Twist zoeken kentekent Bilderdijk. Hardnekkig wou hij zelfs martelaar van zijn spelling zijn, „al moest het mij het leven kosten"; ') Moller, bl. 183; Dichtwerken, I 246—8. *) Gesch. des Vad. VI 189, 190. KARAKTER 43 maar dan heet het een andere keer: „Als men heden mijne spelling met openbaar gezag wilde ijken en decreteren, ging ik morgen er tegen schrijven" 1). Alleen volhardend in de willekeur van zijn eigengereid beginsel, verkreukelde hij bladzijden van de bijbel en liet de band van de bijbel op menig hoofd neerkomen. Met uiterste rechtzinnigheid scheen hij de onregelmatigheden in zijn leven te willen vergoeden, zijn wroeging op alle ergernissen te ontladen. Evenals Rousseau had hij reden om zijn schriftelike werken tegen zijn daden te laten opwegen en de mensen voor te preken wat hij zelf niet verwezenliken kon. Zijn persoon is een tragiese figuur boven die van zijn drama's. Telkens geselt hij zijn wellust, vernedert zijn hoogmoed, maar al die boete slijt de zonde niet in zijn rebelse wezen. De stille zaligheid van het geloof, de zoetheid van het juk en de lichtheid van de last blijven hem vreemd. De enige vertrouweling, door wie hij geloofde begrepen te worden, noemde hem „dikwerf anderen en zichzelven meest in den weg" 2). Hij werd gezweept door „eet esprit frondeur", die hij aan zijn tegenstanders verweet, en liet Koning Lodewijk in zijn hart lezen: „toujours hors d'état de m'arranger sur quoi que ce soit avec les geus dont les idees n'ont pas la moindre commensurabilité avec les miennes, car il n'en existe pas qui pensent d'accord avecmoi"8). Aangrijpend heeft hij zijn demonies absolutisme beleden: „Nog hou ik hoogmoed voor mijn hoofdgebrek.... Onmatig ben ik, omdat niets mijn behoefte vervult, zelfs voor geen oogenblik, en mijne ziel geene bepaling denken of lijden kan .... Ik beschouw mijn geheel doorgeworsteld leven als een staat van aantrekking van God en terugstoting van mijne zijde, waarin de Genade met het verderf in een eindeloozen strijd is. Die dit leest, bidde voor mijl"4). Hoever staat die onverbiddelike zelfontleding van „eenvoud van een stil gemoed", waarin hij zich wilde herkend hebben! Hij schrok voor zijn eigen portretten, die hem een „wildeman" vol „verbeten weerzin" vertoonden met gelijke afwijkingen als zijn leven openbaart: „Het een druischt tegen 't ander aan En ieder wil voor 't echte gaan" s). 1) Brieven I 443; Gesch. des Vad. XIII 55. *) Vosmaer, II 153/4. *) Colenbrander: Gedenkstukken der algemeene geschiedenis van Nederland 1806— 1810, I 324, 410*) Gesch. des Vad. XIII 29—31. 6) Dichtwerken XI 261, XII 311, 335. 44 BILDERDIJK Angstig wantrouwend onder zijn pruik of trots aan zijn tafel geleund of bitter in zijn kraag verkropt of verachtelik op een stoel gezeten of ongenaakbaar met een stok in de vuist of griezelig somber aan 't grijnzen, altijd de haren als een wolk over het voorhoofd gekruld, moest hij zich zelf pijnlik teleurstellen1). In 1815 schreef hij: „Van Bree heeft mijn portrait willen maken voor zich. Men schreeuwt over de gelijkenis en ik heb veel portraiten van zijn hand gezien en nooit een dat niet geleek. Echter vind ik mij-zeiven er volstrekt niet in. Het heeft iets satyriks, dunkt mij, dat mij geweldig stuit, en zelfs iets egoïstisch, waarvan ik schrik" *). En hij vond een zelfverdediging nodig tegen de kritiek, door de kunstenaar op zijn karakter geleverd: „Wat geeft die vlotte lach op 't stroef gelaat te lezen? Is 't zelf min? Hekelzucht? Beschouwer, waan het niet. Neen, 't is het merk der smart op 't vroegverouderd wezen, Waarin gij 't kalme hart als door een nevel ziet" *). Wereldverachting en zelfbeklag, deze trekken van Byron vinden we bij de verwilderde Bilderdijk min of meer terug. Als dramaturg Het hij Floris V voor 't gemak maar vermoorden binnen de stad, om het toneel niet te hoeven veranderen, Ada van Holland in 't klooster stoppen, om fatsoenlik van haar af te zijn; als historicus maakte hij zich zelf van overoude adel, om boven zijn ellendige tijd uit te komen, en ging hij met het verleden van zijn land zo eigenmachtig om als met zijn eigen leven, dat hij theologies en juridies op het zwakke punt maskeerde; als taalkundige wist hij de verbeelding nauweliks van de feiten meer te onderscheiden. In plaats van 't verloop te beschrijven, schreef hij 't vóór; en kunstenaar van wezen, deed hij als geleerde wat hij in de dichter prees: niet uitbeelden maar scheppen4). Wat hij uitsluitend scheen lief te hebben, was de taal, waarover hij volledig heer en meester spelen kon. „Semper idem" lijkt hij alles behalve, eerder altijd anders, omdat hij overal de eerste wilde zijn en liefst' de enige. Deze eigenaardigheden helpen het geloofsleven, dat zo'n grote plaats in zijn bestaan vulde, beter begrijpen. De „eigenzinnigheden l) Portretten van Boon-Hulstkamp, Hodges-Velijn, Caspari-Velijn, Morits-Portman, Bentinck-Houtman, Van Bree-Velijn. *) Briefwisseling II 121. 3) Dichtwerken, XII 180. *) Dichtwerken III 182. KARAKTER 45 en overdrijvingen", waardoor hij ergerde1), hebben hem meermalen verleid zich vlak onder de muren van Rome te wagen; maar juist de tergende willekeur, waarmee hij deze paapse stoutigheden uithaalde, vertonen zijn geuzenaard nog sterker dan het zweren bij Dort. De manier van zijn katholizeren verraadt het avontuurlike in deze rebelse ketter, die in partijschap en drijverij vastgroeide en een eigengereid ongezeggelike geest behield. Een kwellende zucht naar tegenspraak vooral dreef hem tot bewegingen, die de burgerij bang moesten maken, dat* Bilderdijk Rooms werd2). Waarom hij 't nooit geworden is? Laat hij 't zelf verklaren met hét antwoord, dat hij op een dergelike vraag heeft gegeven: „Bij alles wat wij voornemen ten goede, zijn er duizenden van fijne en grovere, zicht- en tastbare, of ongemerkte banden en prikkels die ons te rug houden, en het is Gods genade, die ze (waar, het zij een schijnbaar conflict van plichten, het zij neigingen, goed of kwaad, in wederstreving met onze roeping en hoogeren plicht staan) door een uiterlijk evenement doorscheurt" '). BESLISSING Bilderdijk's waardering van het Katholicisme werd biezonder bedenkelik gevonden, nu de Katholieken heus gevaarlik werden tot in zijn eigen land. Daar gaf een bekeerd notaris, zoon van de theologieprofessor Le Sage ten Broek, in 1816 een boekje uit, dat „de voortreflijkheid" van de Roomse leer durfde handhaven en genoeg opzien verwekte om binnen één jaar vijf drukken te beleven"1). Wel schreven meerdere predikanten er vlugschriften tegen, maar Bilderdijk moet gevoeld hebben, dat hij op het geval aangekeken werd. Hoe hield de patroon van de Roomsen zich, nu ze zijn aanmoedigingen misbruikten ? Hij mocht de gelegenheid vooral niet verzuimen zich te verklaren, als hij de verantwoording voor deze nieuwe apologie weigerde. Zonder zijn naam, maar met zijn stijl, zijn geest, zijn persoonlikheid als kenmerken, liet hij zijn antwoord verschijnen onder de geruststellende titel „Een protestant aan zijne medeprotestanten". De inhoud hield de weldadig vreedzame toon van 't begin met te lang vol: !) De Clercq II 166. *) Prinsen in De Gids, 1917, IV 131. *) Brief aan Da Costa, 5 Sept. 1823. 4) De voortreflijkheid van de leer der Roomsch-Katholijke Kerk geschetst door J. G. Le Sage ten Broek (herdrukt in 1918). 46 BILDERDIJK „Ik ben nooit van diegenen geweest, die met een gevoel van verbazing, en als over een natuurwonder verschrikt en verbijsterd, uitriepen: Hoe kan een Protestant Roomsch-Katholiek worden? Mijn hart heeft ten allen tijde warm voor de Moederkerk geslagen, hare oprechte aanhangers geacht, hare uitmuntende schrijvers en voorstanders hoog gewaardeerd, en met mond en pen, waar het pas gaf, redelijkheid of christenliefde het vorderden, de lichtzinnige verguizing des onverstands en haatlijke aanrandingen van den sectegeest, waar zij er aan bloot gesteld was, tegengekant en afgeweerd" x). Nog verzweeg Bilderdijk zijn verwantschap met het Katholicisme niet en durfde hij er rondweg voor uitkomen: „Te onrechte hebben de Hervormers den tusschenstand der zielen na den dood, te onrechte het gebed voor de gestorvene, te onrechte de persoonlijke erkentenis der zonde, die de R. kerk biecht noemt, te onrechte het gebruik van het oliesel verworpen en afgeschaft.... Ik ben overtuigd dat de Hervorming in meer dan een opzicht te verr' gegaan is, en wenschte met al mijn hart eene hereeniging met de Moederkerk, indien zij slechts mogelijk ware. En zij zoude 't zijn, kon zij afzien van haar onfeilbaarheid"2). Verder begaf Bilderdijk zich in een polemiek, die allerlei grieven tegen de Jezuieten ophaalde en weinig leerde dan 't oude liedje. Het diende waarschijnlik tot bevrediging van Protestanten als „een godvruchtig man", op verzoek van wie zijn geschrift was gemaakt 3). Voor de dichter zelf zou de grote strijd op ander terrein uitgevochten worden, zoals enkele opmerkingen aanduidden, die voor verschillende lezers „raadselachtige wenken" waren en een verklaring aan 't adres van een vriend nodig maakten. Zo „klaar" als Bilderdijk deze toelichting noemde, is die wel niet, wanneer we geen verband leggen met zijn geheimzinnige verwachtingen over het einde van de wereld. De antichrist is „zoo nabij" en, verstaan we alles goed, dan wordt de antichrist gezocht in een verlichte opvatting van 't Christendom, onverschillig voor leerstellingen en vijandig aan Christus. De „Heidensche geest", die binnenkort „het masker zal afwerpen", vormt het eigenlik gevaar4). Betekent dit een soort vrijbrief voor Rome, waarmee de rechtzinnige Protestant zich in zijn hart verbonden voelde? De bedoeling van Bilderdijk is in feiten uitgesproken, die 't levend commentaar op zijn woorden leveren. Hij heeft zijn trouwste volgeling gewapend met een strekking tegen „de geest der eeuw", *) Een protestant aan zijne medeprotestanten, 1816, bl. 5. ») faL 34, 65. *) Briefwisseling, II 186. *) Briefwisseling, II 173, 186/7. BESLISSING 47 waardoor de krachten van het antipapisme langs een positieve baan werden afgeleid. Da Costa heet onze eerste romanticus en het Réveil de zuiverste openbaring van onze Romantiek *), maar we kunnen met deze bepalingen alleen vrede hebben, als ze Bilderdijk's werking bevestigen. De Bezwaren van Da Costa schoten hun doel voorbij, voorzover ze afschaffing van de grondwet en herstel van de schoolplak, ja behoud van de slavernij en verbod van filanthropie bepleitten, allemaal eisen waarop de jonge schrijver, die zijn meester in dweepzucht overtreffen wou, geleidelik is teruggekomen. De Kalvinist leerde ook in de nieuwste geschiedenis de Voorzienigheid eerbiedigen en het feit aanvaarden, dat het jaar 1813 de Revolutie had genationalizeerd2). Iemand zou misschien kunnen zeggen, dat de omwenteling hier gekerstend was, wanneer die omwenteling niet de zuiver christelike beginselen van vrijheid, gelijkheid en broederschap tevoren verheidenste. Bilderdijk mocht als een waakhond aan de ketting brommen, zo dikwels een nieuwerwets denkbeeld binnenkwam, Holland liet zich met gezonde nuchterheid alle praktiese voordelen van de verandering welgevallen. Preken over het goddelik recht was goed, maar daarom was leven onder een grondwet nog niet verkeerd. De aarzeling, waarin Da Costa later bevangen raakte, had hij makkelik kunnen overwinnen, wanneer Bilderdijk's gedachtegang consequent gevolgd, de beginselen tot het begin teogepast waren. De meester ging zeker naar de dagen vóór de Revolutie terug, maar niet om bij 't ancien régime of bij onze republiek te blijven staan, hij drong diep in de middeleeuwen door, waar magna charta en standenvertegenwoordiging heersten, terwijl God geen haar tekort kwam bij erkenning van menserechten, die door de natuurlike rede verzekerd waren. De staatkunde was trouwens de hoofdzaak niet in het geharnaste boekje, dat stijf van conservatisme stond en zich tenslotte plooide naar een wet van alle tijden. Da Costa zei 't pas geleerde lesje van Bilderdijk op en sloeg alleen bij de accenten door. Telkens horen we bekende klanken: „Men spreekt van de barbaarschheid der middeneeuwen, terwijl men alle trekken van grootheid, edelmoedigheid en Godsvrucht zorgvuldig onderdrukt of mismaakt.... *) Albert Verwey: Het leren van Potgieter, 1903, bl. 67; Prinsen: Handboek, 19202, bl. 563. *) Colenbrander: Inlijving en Opstand, 1912. bl. 320. 48 BILDERDIJK Ik zwijg van die lang verloopen dagen, toen de kloosters (naderhand door de natuurlijke verdorvenheid van den mensch verbasterd) de heerlijkste voorbeelden gaven van zelfopoffering en liefde"1). Hier klinkt een nagalm op Bilderdijk's klacht over de afschaffing van de kloosters, waaraan „onze verplichting nooit naar eisch gewaardeerd worden kan" en waarmee „de allerwenschlijkste toevlucht voor dengene, die warsch van de wereld, zich Gode en der zorg zijner zaligheid toe wil wijden" gegeven was8). Nog duideliker onderscheiden we de stem van de meester, waar Da Costa op zijn beurt Jezuitisme en tolerantisme vereenzelvigt8). De leerling had zich trouwens ook onmiddelik aan katholieke denkers gewend om leiding, want hij bewonderde Joseph de Maistre als „een Roomschen, die in ijver en geloof in den Eenigen en Waarachtigen Verzoener voor weinige Protestanten hoeft onder te doen"4). Van Rome had Da Costa allerlei wapentuig geleend, met name de voor een Kalvinist wat eigenaardige roem, die Rafaël en Rubens aan de bezieling van 't Evangelie dankten. Verder zorgde hij nog Lamennais te verwerken, waarvan 't nieuwe werk doorschemerde in 't verwijt over de algemene „onverschilligheid omtrent den Godsdienst"6). Wiselius vond de Bezwaren een middel om „het beschaafde Europa weder te doen wegzinken in den jammerstaat der donkere Middeleeuwen"; een andere deftigheid zag in Da Costa een handlanger van Rome en een lid van de „sekte der Jezuieten*). Jezuiet hier, Jezuiet daar — van dit allerergste scheldwoord had niemand terug. Zoals Da Costa voor zijn vijanden een Jezuiet was, zo noemde hij weer Van der Palm een Jezuiet, want het kenteken van een spook is overal en nergens te zijn. Voor Da Costa was 't genoeg, beweerd te hebben, hoe de Hervormers eindeloos meer van de nieuwe vrijheidswoede zouden gruwen dan van 't pausdom, dat voor ieder rechtschapen sterveling toch de som van alle verderf inhield. Een halve eeuw later kreeg hij nog de 1) Da Costa: Bezwaren tegen den geest der eeuw, 1823, bl. 24/6. *) Een protestant aan zijne medeprotestanten, 1816, bl. 64/5. 3) Bezwaren, bl. 6. *) Brief van Da Costa aan Bilderdijk, 6 April 1823. 6) De Gids, 1917, III 374; Bezwaren, bl. 10. 6) N. G. van Kampen: Verdediging van het goede der negentiende eeuw, 1823, bl. 24, 65. BESLISSING 49 grief nagegooid, dat zijn Bezwaren aan de Katholieken zoveel diensten bewezen hadden *). De periode van Willem I zat bevroren in een aflegger van de empirestijl en Bilderdijk stampte een gat in 't ijs, waardoor het stromend water omhoog kwam spuiten. Dat moest zijn school bezuren, hij kondigde zelf een „vervolging" aan2). En die vervolging bleef niet uit, kwam alleen op de papen terecht, die de schuld van alles kregen. Het seminarie Hageveld bij Haarlem, Waar de vrijheid van 't biezonder onderwijs was geoefend voor andere landen zo goed als voor het onze, werd 1825 opgeheven8). De regering drong zijn program aan alle provincies op, zodat Da Costa later de verlichting bespotte, „die België voor NoordNederland heeft getracht te winnen door middel van de vrijgeesterij van Kinker of een collegium philosophicum"4). Kinker mocht hij bepaald noemen, want de Luikse hoogleraar waarschuwde bij 't verschijnen van de Bezwaren dadelik de regering, dat Bilderdijk's school, „broeinest van onzalige partijzucht, zooveel te gevaarlijker zou kunnen zijn, als zij meer geschiktheid zal aan den dag leggen, om zich met de Roomsch-Katholieke propaganda te vereenigen". De verontwaardiging van Bilderdijk's leerlingen bij de oprichting van 't Collegium Philosophicum kon die vrees nog voeden8). Daarom stond Da Costa bij de politie aangeschreven als iemand, die door de Jezuieten was omgekocht, omdat hij de seminariesluiting veroordeelde en dus zeker met Le Sage ten Broek samenzwoer 6). De angst voor Rome sloeg de verlichten, die zich anders boven ieder vooroordeel verheven vonden, om het hart, toen zulke geesten niet in 't wildeweg de algemene papehaat trotseerden, evenmin alleen namens theocratie en legitimiteit het beginsel van „de Orde" ophemelden, maar de mensen warm maakten voor de middeleeuwen. Een leider van het Réveil, die niet onmiddelik tot Bilderdijk's leerlingen hoorde en daarom de invloed van die school nog sterker bewijst, Willem de Clercq, even beminnelik als zijn 1) Friedrich Nippold: Die Römisch-Katholische Kirche im Königreich der Niederlande, 1877, S. 145. 2) Brief aan Da Costa, 2 Sept. 1823. 8) Gedenkboek bij het eeuwfeest van het seminarie Hageveld, 19x7, bl. 4* *) Da Costa: De mensch en de dichter Bilderdijk, 1859, bl. 333. ') J. Witlox: De katholieke staatspartij in haar oorsprong en ontwikkeling geschetst, 1919, bl. 112, 189. ') P. Albers: Geschiedenis van het herstel der hiërarchie, 1903, I 131. BROM, ROMANTIEK EN KATHOLICISME IN NEDERLAND, I. 4 50 BILDERDIJK vriend Da Costa bewonderenswaardig was, overrompelde in 't jaar van de Bezwaren een Amsterdams en een Leids genootschap met zijn verhandeling over de Cid „als het ideaal van den held der middeleeuwen", waaraan hij het volgende slot kwam geven: „Geenszins heb ik de middeleeuwen tot een algemeen ideaal willen verheffen, ik heb alleen willen bewijzen, dat, ofschoon de vormen verwisselen, de beginselen die den grooten en edelen man bezield hebben, trots den loop van eeuwen en tijden, steeds even onwankelbaar en eerbiedwaardig blijven. Beroof het beeld, dat ik u voorstelde, van alle die omstandigheden, die aan de vroegere geschiedenis herinneren, en gij zult met mij getuigen, dat, indien gij dezen held onder onze tijdgenooten plaatst, hij ook evenzoo de wakkere verdediger van zijnen vorst, de edele huisvader, de trouwhartige vriend, de eerbiedwaardige christen zal wezen; en wie van ons, indien hij zich zeiven in het lang vervlogen verleden, onder de leenmannen van koning Alfonso moest plaatsen, zou niet voor zich den roem en den moed, het lot en het sterfbed van den Cid begeeren?" Zonder de ridderlike vormen dus te vergulden, verklaarde deze in alle opzichten fijne Protestant zich solidair met iemand, die 't licht van de Hervorming niet had beleefd. De ontvangst was zo koel, dat volgens zijn eigen bekentenis verschillenden uit wantrouwen niet durfden klappen. Hem zelf trok bij zijn zielscrisis biezonder het geloofsleven in de middeleeuwen aan, zoals hij meteen verklaarde: „Meer dan letterkundig genoegen heeft mijn boezem doorgloeid, toen ik dit beeld uit de vroegere eeuwen voor u trachtte op te hangen. De letterkunde in deze eeuw is niet meer, gelijk voorheen, tot eenen afgezonderden kring bepaald, neen, zij is innig met de verkondiging der heiligste waarheden van godsdienst en wetenschap verbonden Hij maakte de indruk van deze waag eindelik goed met een lezing over de Jezuieten, waarmee alles natuurlik terechtkwam1). Zo brengt de grote trom weer de lach terug op het gezicht van boeren, die bij een concert gedrukt zitten te kijken. Willem de Clercq had van jongsaf een gevoelig orgaan voor liturgie, verwierp de koele verhouding van Protestanten tot de doden en bewonderde de Joodse treurdagen: „Veel goeds heerscht er in dit alles, veel treffender dan bij ons, alwaar het Kristendom tot een soort van deïsme terug is gezonken, waar het misbruik alweder het goede verdreven heeft" 2). *) A. Pierson: Willem de Clercq, I 269, 280, 284. *) I 127, 215. BESLISSING 51 De broeders Tan 't Réveil waren gewoon bij 't gebed te knielen, waarmee deze persoon voor zich zelf niet tevreden was zonder eredienst. In 1819 vond hij met zijn vrouw de protestante kerk in Sloten koud en doods, om dan een katholieke binnen te gaan, waar hij herademde: „Et je sentis comment on y pouvait mieux penser aDieu; quel dommage que, chez nous, tout alt été réduit a cette raison puissante, mais aride, qui conserve si peu de pouvoir sur les hommes et qu'on ait négligé 1'art puissant de parler au cceur et a 1'imagination sans lesquels la religion ne saurait exister" 1). Toch bleef dit gevoel in Holland voorlopig uitzondering; en niet op de ritus kon het gezegde doelen, dat het Réveil van 't middeleeuwse Christendom' de room afgeschept heeft2). Daarom toonden de Katholieken zich uiterst slecht op de hoogte van de vaderlandse toestand, wanneer ze telkens de Afscheiding met de Oxfordbeweging in verbinding brachten3). Zelfs Alberdingk Thijm beging die fout, waartegen Da Costa persoonlik bij hem opkwam: „Noem toch mij en die met mij eenstemmig gelooven geen Puseyisten. Het verschil tusschen deze mannen en ons, eenvoudig Bijbelsch Gereformeerden, is niet alleen groot maar essentieel"4). De geest van Oxford zullen we wel bij ons later zien inslaan, maar op heel andere plaatsen dan bij Dort. Met tranen in zijn ogen kwam de dichter Klijn bij De Clercq smeken om toch niet met zulke verraders als Bilderdijk en Da Costa meer om te gaan, die twee geheime Jezuieten waren, want hun devotie was mystiek en mystiek was immers Rooms5). Zo heel ver van de waarheid bleef hij werkelik niet, toen Bilderdijk aan Da Costa bij 't avondmaal toewenste „een waarachtige heiliging, meer dan erinneringsfeest, waar 't (helaas!) toe verlaagd wordt bij velen, die al te antiroomschgezind zijn" 6). En Da Costa verklaarde van zijn kant: „Ik bedroeve mij, wanneer ik den ijver gadesla van zommigen onzer welmeenende Leeraars tegen de Roomsche kerk absolute, terwijl de vorderingen van het Ongeloof bij hun niet in aanmerking komen. Zij klagen 1) I 161; Everard Gewin: In den Réveilkring, 1920, bl. 7. •) Pierson: Ouder* Tijdgenooten, bl. 195. 3) De Katholiek, 1S43, III 199. ') Studiën, 1892, dl. 39, bl. 235. *) Gewin, bl. 126, 169, 177, 182. •) Brieven, IV 68. 5* BILDERDIJK over de menigte menschen, die ten huidigen tijde van onze Gemeenschap tot de Roomsche kerk overgaan; maar zij zien niet in, dat de oorzaak daar van niet in eenige leerstellingen (waarin wellicht de Roomschen het niet geheel mis hebben) maar wel in dat zelfde ongeloof, hetwelk met het bijgeloof uit een en denzelfden Vader den Duivel is. Waarom dan symptomatisch té werk gegaan, en het kwaad niet in zijne oorzaken aangetast, maar in zijne uitwendige verschijnselen?"1). Dit was Bilderdijk uit het hart gegrepen, die deze kans gebruikte om zijn gemoed te luchten: „Het verheugt mij, dat gij het meer en meer overgaan tot de Roomsche kerk zoodanig beschouwt als gij doet. Het is zoo. Mijn hart is goed Roomschgezind, en was 't steeds. Met alle dwalingen, waarvan er zijn die ons moeten doen gruwen, en die er sedert het Concilie van Trente niet slechts in geleden worden geleerd en voorgestaan, maar als tot haar wezen behoorende aan zijn te merken, gevoele ik eene aandoening voor deze wieg des Christendoms, waarin zoo vele eeuwen dat heiligend zielenbrood bewaard is geweest; doch die thands tot haar overgaan, werpen zich in den poel der ongodisterij, die er zich van bedienen wil om, geestelijk en wereldlijk gezag vereenigende, de wareld zich geheel te onderwerpen, en bloote Natuurdienst in te voeren waarin zij haar omsmelten wil. Dit plan en opzet erkennen de Hoofden dier Ongodisterij zeiven reeds sedert lang, en ik heb het zelfs Kinker afgedrongen ...." 2). Dus weer het lijfidee van arm in arm gaande Jezuieten en vrijmetselaars, dat Bilderdijk niet uit het hoofd te praten viel en dat hij zich verbeeldde, bij Kinker persoonlik gehoord te hebben, ofschoon deze macon nog wel een lang vloekgedicht had geschreven tegen „de geest van Loyola", waarin allerlei dikke woorden opgeld deden, die de wijsgeer moeilik voor begrippen wisselen kon: „laffe stoet" en „veile schouders" en ,,'tvuigst belang" en „een troep gekochte huichelaars" en ,,'t loom gebroedsel" en ,,'t vadzig leven" en „juk der domheid", waarmee we pas de helft van een enkele bladzij genoten hebben, gevolgd door de uitdaging aan de orde om zijn eigen graf te graven, tot de vrijmetselaar zich volledig blootgaf met de verontwaardigde uitroep: „Verdelg den Isisdienst en haar gewijd altaar, Waarom de volkeren vereenigd nederknielen" 8). Een vijand van de romantiek deed deze ondervinding op: *) Brief aan Bilderdijk, 17 Febr. 1833. *) Brief aan Da Costa, 30 Febr. 1823; vgl. Opstellen II 83. s) Kinker, bl. 79, 83. BESLISSING 53 „Het geschreeuw tegen de Jezuieten, dat men aanheft, om ligtgeloovige Protestanten schrik aan te jagen, is niets meer dan een voorwendsel, waaronder de radicale partij hare gewelddadige aanrandingen zoekt te verbergen" *).. Ondanks al die bewijzen zit de gelijkstelling van een katholieke orde met een protestante sekte de Hervormden in 't bloed. Daardoor kon Bilderdijk weer de Moederkerk vrijpleiten van al wat hij een vermeende partij binnen die Kerk verweet en meegaan met een nieuwe klacht van Da Costa: „Het tijdschrift De Protestant houdt zich bepaaldelijk bezig met een niet altoos zeer liefderijke bestrijding van Roomsche schriften en gevoelens en personen; naar de algemeene vrees, die bij de Predikanten alhier heerschende is, voor de uitbreiding van het Catholicismus hier te lande" 2). Bilderdijk antwoordde: „Gij hebt gelijk: de vrees voor het Catholicismus werkt verkeerd. Men verwijdert de welmeenende en verlichte Christenen dier gemeenschap van ons; en veroorzaakt gemoedelijke Protestanten, die den voortgang en toenemende inkankering van het Deïsmus in onze gemeente met afschrik beschouwen, tot overgang bij hen, waar zij, ja, bijgeloovige toemengsels, maar toch 't echte fundament, Christus verzoening vinden"8). Dezelfde hoop, die Le Sage had op bekering van Protestanten, voelde Da Costa op bekering van Katholieken: „Ach! konden die brave en welmeenende Roomschen uw boekjen aan onze Medeprotestanten met onbevooroordeelde oogen lezen 1 Doch hun tijd nadert mede. Ik heb nooit zoo vele goede verwachtingen van eene aanmerkelijke menigte individu's onder hun gehad als thandsl"*). Enkele dagen later begroet Bilderdijk dit als een uitkomst: „Uwe denkwijze omtrent de Roomschen koomt met de mijne overeen. Ja, het uur nadert, dat terwijl de afvallige Protestantsche secten zich met de Roomsche kerk hereenigen in een volslagen Antichristendom onder hem die welhaast geopenbaard zal worden, de oprecht Roomsche Christenen van haar uit zullen gaan en met ons Christus alleen en geen aardschen Stedehouder erkennen" 5). Duidelik is de keer, die hun houding tegenover de Moederkerk aangenomen heeft. De meester en de leerling hebben elkaar zover gebracht, dat ze niet alleen de gedachte verwerpen aan Katholiek *) H. A. Spandaw: Nieuwe en verspreide poëzy, 1847, aant. bl. 69. 2) Brie! aan Bilderdijk, 31 Maart 1823. *) Brieven, IV 94. *) Brief aan Bilderdijk, 6 April 1823. 5) Brieven, IV 97. 54 BILDERDIJK worden, maar zich klaar houden om Katholieken in de Hervormde Kerk te ontvangen. Via Bilderdijk ontving Da Costa nu een brief van een Haarlems priester, die verklaarde, door het goede in de „Bezwaren" aangemoedigd te zijn om met de schrijver in briefwisseling te treden over de moeilikheden, die het boekje nog tegen het Katholicisme maakte x). Bilderdijk haastte zich zijn leerling nog dezelfde dag aan argumenten te helpen in deze vriendelike strijd: „De beschouwing van uwen Pastoor als of de geest der eeuw de zelfde als die der Hervorming zou zijn, is bij zijné kerk vrij algemeen onder de welmeenenden. De illusie ligt in 2 samenloopende gronden: i° dat zij begrijpen dat wij Protestanten het verstand tot rechter over de leerstukken maken, absolute en zonder restrictie, daar wij 't integendeel over dat gene erkennen wat niet tot het geloof maar tot het verstand behoort; en dit is te natuurlijker daar hun Thomas Aquinas dit inderdaad gedaan heeft om hun R. K. systema in zijne ronding te vestigen. z° Dat zij den Bijbel niet dan met hunne duistere kerktraditie in een smelten en verwarren; waaruit 3° voortkomt dat zij dén Bijbel niet zeiven verstaan, noch verstaanbaar kunnen maken dan op auctoriteit, met wegwerping van welke die bijbel hun dan ook niets leert of bewijst" 2). De correspondentie met een katholiek theoloog hielp Da Costa „het zoo gewichtige punt van verschil tusschen de Roomschen en ons nader bewerken"3). Het zal de enige ijveraar Le Sage zijn geweest, die Haarlem met propagandageschriften bombardeerde, zoals Bilderdijk aan zijn jonge vriend vertelt: „Men verspreidt hier boekjens onder het volk, en dat in menigte, om hen tot de Roomsche Kerk over te halen, en is ten dien einde zeer ijverig. Weet men in Amsterdam daar ook van?"4) De Roomse kwestie was brandend geworden, zó brandend zelfs, dat Bilderdijk zijn vingers niet wilde bezeren, toen hij een toelichting op Da Costa's Bezwaren schreef en alles vermeed wat zweemde naar enige sympathie met de Moederkerk. Deze voorzorg leek hem of zijn volgelingen niet genoeg, zodat hij in overleg met Da Costa en Capadose een biksemafleider op zijn huis plantte in de vorm van een oorlogsverklaring „aan de Roomsch-Katholijken dezer dagen". Zijn brochure met die titel was door de twee jonge geestverwanten in handschrift gekeurd en toen dadelik op de pers 1) Brief van Da Costa aan Bilderdijk, 11 December 1833. 2) Brief aan Da Costa, 12 December 1833. 3) Brief aan Bilderdijk, 8 Maart 1824. *) Brief aan Da Costa, 19 May 1834. BESLISSING 55 gelegd. Het bericht van die beslissing geeft te denken, welke beweegredenen de vrienden dreef tot het overbrengen van de vijandschap, waaraan ze dat ogenblik blootstaande, op hetzelfde Rome, dat ze volgens de geruchten half of heel had ingelijfd en dat ze zich daarom uit zelfbehoud nadrukkelik van 't lijf wilden slaan: „Mij dunkt, dat het in die soort opschudding welke er nu was, 't beste oogenblik was, om het met vrucht uit te geven en te doen werken, waarom ik er haast mêe maakte"1). Hoe ongeduldig Bilderdijk met dit geschrift was, blijkt uit zijn klacht van een week later, dat de drukker nog treuzelde2). De inhoud leverde geen nieuws en vormde dus het overvloedig bewijs, dat het alleen om een manifest te doen was, waarin de dichter zich en zijn school vrijwaarde van de verdenking, Rooms aangestreken te zijn. 't Is met het zwarte spook als met de geesten, die op het platteland geregeld door luidruchtig schieten verdreven moeten worden. Een tijdje rust, zonder dat er een donderbus tegen Rome losbrandt, geeft menig Protestant een onveilig gevoel. Da Costa ging enkele maanden later een dergelik middel toepassen met lezingen, waarin de Roomsen voor Farizeërs en de nieuwlichters voor Sadduceën uitgemaakt werden, wat zo prachtig klopte, omdat volgens het oude deuntje, dat hij langzamerhand overgenomen had, de geheime orde van de Jezuieten met de geheime orde van de vrijmetselaars samenspande8). En dan zouden de Jezuieten nergens goed voor zijn, wanneer ze zo'n brede rug hebben, die de klappen voor alle Bilderdijken opvangt l Bilderdijk heeft uitgemunt in de kunst, zijn begrippen naar zijn stemmingen om te buigen. Begin 1825 drong hij Da Costa alles op wat hij zich zelf had wijsgemaakt: „En wat de Roomsche kerk betreft, kan iemand ontkennen dat zij Ariaansch geworden is, zij die Christus beneden Maria stelt door de zoogenoemde assumptie? Zijn niet al hare legenden etc. en ook gebeden vervuld met een gezag van Maria over Jezus Christus? Bedenk dit, bid ik u" *). Een klein beetje anders had Bilderdijk zich vroeger wel eens uitgedrukt, als iemand wil vitten. Van Arminiaans op Ariaans is ook geen grote sprong voor een dichter, zo buitengewoon vlug *) Brieven, V 75. ') bl. 79. *) Gewin, bl. 129. 4) Brieven, IV 209. 56 BILDERDIJK ter taal. Het woord Assumptio voor Maria's Hemelopneming is volgens katholieke oren nog wel verschillend van Ascensio, de vaste naam voor Jezus' Hemelvaart. Maar de zenuwachtige spanning, waarin Bilderdijk door het verdedigen van zijn jonge vriend raakte, bewerkte deze lichte overdrijving, waarbij toevallig het algemeen versmade Rome weer opgeofferd werd. De dichter kon niet over een bepaald punt heenkomen, waar de onberedeneerde en daarom onweerlegbare waan van samenspanning tussen vrijmetselaars en Jezuieten door zijn wrok tegen de Remonstranten geheid stond in zijn verbeelding als de grenspaal van zijn vermogen. Ook zijn martelaarschap was te kunstmatig om eindeloos te duren, zijn geduld ging zeker niet zover dat hij om de Moederkerk langer lijden wilde. De proef werd genomen en de proef viel anders uit dan Katholieken hoopten. Eigenlik was er maar een enkele, die openlik vertrouwen op zijn bekering toonde: een bekeerling voor wie de overzij niet zo onafzienbaar afgelegen scheen als voor geboren en getogen Roomsen, die in een paar eeuwen verdrukking ieder spoor van apostoliese moed verloren hadden. Misschien moeten we bij Le Sage ten Broek zijn lichamelike blindheid ook als een reden laten gelden, waarom hij meer durfde beginnen dan anderen. Zo wantrouwend een dove dikwels wordt, die hoe langer hoe dieper in zich zelf opgesloten raakt, zo hoopvol en waagziek meermalen een blinde, die met zijn hoofd kinderlik glimlachend omhoog een wandeling door gevaarlike straten maakt, omdat hij de hindernissen niet onderscheidt. En wie weet, of het blind zijn voor deze geestdriftig journalist geworden notaris daarom geen biezondere gave was, in een andere betekenis dan de zegen, die ieder vroom gedragen kruis het slachtoffer persoonlik meedeelt. Lesage's poging was een naïeve en een grootse daad. Naïef was 't om de norse Bilderdijk, die door zijn prikkelbaarheid bijna alle mensen van zich had weggejaagd, vertrouwelik aan boord te komen met een preek. Groots meteen was deze openbaring van een geloof, dat zich in Holland nauweliks anders dan op een bange fluistertoon om het hoekje van de deur durfde uiten en daar ineens het Exsultet van PaasZaterdag kwam zingen in de oren van onze machtigste dichter. Twee bewegingen ontmoeten elkaar een ogenblik: de romantiek, die van Protestanten uitgaat naar de onbekende verte, en de emancipatie van de Katholieken, die de Moederkerk aan haar verloren rechten wil helpen. BESLISSING 57 De verzoenende toon van Bilderdijk's boekje „aan zijne medeprotestanten" gaf het motief voor Lesage, nu deze Katholiek betogen wilde, dat de dichter, om consequent te zijn, Katholiek moest worden. Dit zakelik aanknopingspunt zou vast genoeg zijn geweest, maar getroffen door de hoge leeftijd van Bilderdijk, die alle dagen kon sterven, stelde Lesage een gevoeligheid tentoon, waarvan de onkiesheid alles behalve de trotse dichter vertederde. Lesage had de weinige takt om Bilderdijk bij de verguizing, waaraan hij van alle kanten blootstond, deelneming aan te bieden 1). Wie wordt er graag getroost door vreemden, laat staan door minderen? Bilderdijk ondervond deze goed bedoelde vernedering als een majesteitschennis, waardoor zijn zelfstandigheid en vooral zijn ongenaakbaarheid werd aangetast. Had het niet de schijn, of iemand zijn naam en zijn leed voor eigen reclame wilde gebruiken? Wrevelig schreef Bilderdijk op Hervormingsdag aan een vriend: „Mij kan of wil men (naar 't schijnt) niet in rust laten. De woelige Le Sage ten Broek heeft openlijk een brief doen verschijnen, quasi aan mij gericht, schoon nooit aan mij toegezonden; en ik heb het mijn plicht geacht, mij dit niet te laten aanlenen, maar daar op gelijke manier een andwoord op te doen verschijnen"2). In zijn antwoord beklaagde Bilderdijk zich over deze „onbescheiden ijver" om een brief, die Le Sage persoonlik had kunnen toesturen, openbaar uit te geven3). Daarop ontving hij een nieuwe brochure, waarin Le Sage vertelde, al jaren geleden te hebben willen schrijven, en gemoedelik vroeg een geregelde correspondentie met Bilderdijk of een vertrouweling van Bilderdijk te mogen voeren, want de bekering van de dichter vormde het vaste voorwerp van zijn gebeden 4). Onuitputtelik in toewijding, had Le Sage al vast een dergelik schrijven laten drukken aan 't adres van Da Costa, voor wie hij even trouw verklaarde te bidden, omdat Israël eerst in Rome zijn vervulling vond, en van wie hij een geharnast antwoord terugkreeg, waarin Sint Bernard tegen Rome werd uitgespeeld1). Deze keer 1) Le Sage ten Broek: Brief aan Mr. W. Bilderdijk, 1829, bl. 4. 2) Brieven, V 311. *) Bilderdijk: Aan den Heer Le Sage ten Broek in andwoord op zijnen openbaren brief, 1829, bl. 28. *) Le Sage ten Broek: Tweede brief aan Mr. W. Bilderdijk, 1830, bl. 7, 57/9. s) Le Sage ten Broek: Brief aan Mr. Da Costa, 1829, bl. 5, 38; Da Costa: Antwoord aan den heer Le Sage ten Broek, 1829, bl. 33. 5» BILDERDIJK was Bilderdijk, aan 't einde van zijn krachten, volgens eigen verklaring, „zoo wezenloos, dat ik niet in staat ben een gezonde redewisseling met iemand te houden", gemelik uit de toon geslagen, terwijl zijn vurig jonge leerling zich beter wist te beheersen x). Da Costa zelf noemde het „te spottende" stuk van zijn meester „te scherp,, a), wat dubbel begrijpelik is, omdat zijn vertrouweling Capadose bij Le Sage „veel liefde" had gevonden8). Bilderdijk was met zijn „afgeperste" brief persoonlik „niet dan sobertjens" ingenomen, terwijl een vriend dringend verzocht op Le Sage's tweede brief, „die zwaarder weegt dan de eerste", toch opnieuw te antwoorden*). Van zijn vereerder Wap kreeg Bilderdijk vertrouwelik een heel vertoog thuis gestuurd, om zijn schrijven aan Le Sage te weerleggen, bepaald om tegen te spreken dat de Katholieken ook maar de minste grieven tegen Bilderdijk hadden kenbaar gemaakt, terwijl ze hem juist huldigden, en eindelik om te vertellen, dat zijn vroegere kritiek op Le Sage, waarop de dichter beweerde niets gehoord te hebben, in 1816 behalve door Le Sage zelf nog door drie personen met een boekje beantwoord was. Wat de dichter zakelik op deze argumenten had te zeggen, klonk misschien nog meer scepties dan irenies8). Bilderdijk beleefde geen grote voldoening van deze strijd, waarin zijn naaste vrienden hem zagen „vastgezet" door verschillende aanhalingen uit zijn eigen geschriften, terwijl hij bovendien de duidelike raad ontving om zijn zaak over te laten aan Da Costa4). Hij was afgeleefd en leefde in deze erfgenaam voort, ofschoon de krachtige Da Costa ook zijn eigen leven had te leven. Is 't de leerling geweest, die de meester tot het beslissend afscheid aan de Moederkerk bewoog? Niet alleen Tydeman maar ook Wap kreeg op zijn beurt van Bilderdijk te horen, dat hij „door betrekkingen gedwongen" was, wat twee maanden nog uitdrukkelik werd herhaald: „Mij grieft het, in deze mijne hooge jaren tot altercatien gedwongen te Brief T«n Bilderdijk aan Wap, 23 Febr. 1829; L. Sicking: Joachim George Le Sage ten Broek, 1918, bl. 41. 2) Brief aan Mevrouw Bilderdijk, 10 Oct. 1829. 3) De Clercq, II 100. *) Briefwisseling met Tydeman, II 271, 284. •) Briefwisseling over godgeleerde onderwerpen tusschen Bilderdijk en Jan Wap, 1832, bl. 21, aant. X, XV. •) De Clercq, II 100; Briefwisseling met Tydeman, II 285. BESLISSING 59 zijn geworden, waarvan ik zooveel afkeer heb, en die zoo bitter weinig afdoen"1). Elke maand ontving Bilderdijk „met groot genoegen" het tijdschrift Katholicon, dat hem „zeer interesseert" en waaraan hij „van harte" voortgang toewenst, maar Le Sage's boekje hinderde hem „vooral omdat ik gedwongen ben geworden om er op te andwoorden"2). Het vuur was de oude man ook van weerskanten aan de schenen gelegd: Le Sage deed een onmiddelik beroep op zijn geweten, terwijl de vrienden die voorbarige beslaglegging wilden afgewezen zien. Al is bij 't schrijven zelf geen aandrang op te merken, Bilderdijk onderging sinds langer tijd een invloed van Da Costa, die hem buiten de katholizerende richting hield3). Een onverbiddelike natuur als de zijne, door geen tegenstander van zijn stuk gebracht, geeft zich vrijwillig aan dankbare volgelingen gewonnen, want een enkel ding kan zo'n rusteloos strijder ontwapenen: en wel een beetje trouw met een beetje liefde, omdat deze gevoelens nog een verrassing voor hem zijn. Het zwak bij die kampioen lag in zijn hart, dat, na allerlei personen afgestoten te hebben, dubbel naar hartelikheid snakte en de zon voor het eerst zag schijnen in de ogen van zijn vrouw en een paar vrienden. Bilderdijk zou de enige leider niet zijn, die voortgedreven werd door zijn volgelingen. De zeldzame opgetogenheid, waarmee hij evenals zijn vrouw telkens op Da Costa's brieven antwoordde, verklaren de werking, die van zoveel vriendschap is uitgegaan. Het kind hielp zijn geestelike vader opvoeden. We hoeven 't verschil tussen beiden niet enkel te meten uit de volgende ontwikkeling van de leerling, waarvan de eigen geest al terstond hun gemeenschappelike vrienden trof: „Zonderling is het, dat de naam van Bilderdijk niet meer de ziel der nieuwe opwekking is. Bij da Costa is veel hartelijkheid en dankbaarheid omtrent hem, doch geenszins de onderwerping van zijn geest en inzichten aan die van Bilderdijk". Een ander ingewijde dacht zelfs aan een zekere spanning tussen de twee dichters, waarover De Clercq zich niets verwonderen zou 4). Het moet voor de ongezeggelike Bilderdijk niet altijd aangenaam zijn geweest, nu en dan te voelen'wat meerderen dachten: *) Briefwisseling over godgeleerde onderwerpen, bl. XI, XII. *) Brief van Bilderdijk aan Wap, 7 Sept., 19 Okt. en 9 Nov. 1829. *) Gewin, bl. 179. a) De Clercq, II 68, 70. 6o BILDERDIJK „In onderscheidene opzichten was de invloed van den leerling op den voorganger grooter dan omgekeerd" *). Langs deze weg van 't hart is mogelik het geheim verklaard, hoe Bilderdijk een wending doormaakte, die van gereformeerde kant aannemelik beschreven wordt: „Het zou de moeite loonen de vraag te behandelen of de man, die zooveel voor Rome gevoeld en zooveel op de Reformatoren aan te merken gehad heeft, werkelijk onder de Calvinisten moet gerangschikt.... Men kan Bilderdijk tot bijna een Roomsche maken, als men put uit zijn tweede, zijn Romantische periode; en een bijna zuiver Calvinist, als men uitsluitend let op zijn laatsten tijd, toen zijn leerling Da Costa eindelijk den leermeester meer en meer beslist het orthodoxe Christendom omhelzen deed.... De verandering blijkt het duidelijkst uit zijn beschouwing van de Roomsche kerk. In zijn romantischen tijd gaat hij zoover met Rome mee, dat hem alleen de onfeilbaarheid van den paus in den weg staat.... Later valt hij tegen Rome uit en gaat zoover te vragen: Waar zijn de Roomschgezinden oprecht, als zij hunne kerk verdedigen?" 2). De waarheid vordert deze voorstelling te erkennen, aangevuld met een enkele trek. Er was in die laatste periode weinig meer van Bilderdijk overgebleven dan een ruïne. Wanneer hij tegen 't jaar '30 feller tegen Rome tekeer ging onder de prikkel van de Belgiese spanning, zoals Kuyper vermoedt"), dan werd zijn levenskracht er nauweliks door opgewekt, want tegelijk gaan zijn klachten het toppunt bereiken, 't Is of we Bilderdijk vijf jaar op het sterfbed horen kreunen: „Het is een ware dorst naar den doodslaap, waarvan niemand zich een denkbeeld kan maken. Onbegrijplijk is de graad van verval van geheugen, en even zoo de snorrende kring en omloop van een klein getal ideën die mij de hersens voelbaar doen draaien.... Dit jaar sedert half 1826 heeft mij geheel en al als verwoest.... Ik beschouw mijn lichaamstoestand als zeer twijfelbaar; in 't verstandelijke als boven verbeelding verminderd; maar ik geniet eene zachte gelatenheid en berusting, misschien al te kinderlijk of te kindsch. Half redenloos en half levenloos, mij-zeiven tot last.... en het is of geheel de wareld in 't ronde om mij betooverd is.... Het is een volstrekte al apoplectische affectie der hersenen" 4). We zouden dit onophoudelik jammeren niet geloven, wanneer *) H. J. Koenen in Levensberichten van Letterkunde, 1860, bl. 317. 2) J. van der Valk in Ons Tijdschrift, 1913, 18° jg., bl. 408/9, 428/9. *) Dictaat 1887/8 door H. W. Teldenhof Jr. (Bilderdijk-museum). Een feit is dat de opstand van '30 Bilderdijk in een brief aan Da Costa het woord „Papery" liet ontvallen (Brieven IV 338). ') Brief aan Da Costa, 12 July 1827, 13 Febr. 1828, 3 Maart 1828. BESLISSING 6x gelijktijdige brieven van zijn vrouw geen bevestiging en verklaring meteen van de vreemde toestand gaven in deze verschrikkelike onthulling: „Hij zou zich wellicht bij minder gebruik van opium beter met het hoofd en denkvermogen bevinden"1). Arme man, die de tabak als een onzedelik vergif vervloekte en tot eigenmachtig gebruik van opium oversloeg! Nu wordt ons ineens begrijpelik, hoe zijn onmacht zo lang kon duren: „Ik ben volstrekt wezenloos , dof en verward van hersenen ...., hersen- en verstandeloos...., kan geene denkbeelden meer vereenigen of ontwikkelen" *). Een klare diagnose leverde zijn vrouw: „Met mijn lieve man, die, Gode zij dank, volkomen gezond is, wordt het ten aanzien van het intellectueele al zeer erg: al wat hem voorkomt verklaart hij niet meer te kunnen begrijpen"3). Toen kwam het geval met Le Sage, waarover Mevrouw berichtte: „Om het gerucht dat reeds lang hier en daar verspreid is geworden, wegens de roomschgezinde gevoelens die men aan mijn lieven Echtgenoot toeschrijft, heeft hij het noodig geacht, eenig andwoord op dien brief in het licht te geven, ofschoon de zwakte van hoofd hierin veel belemmerd heeft en het mijn man (wien het zoo moeilijk valt zijne gedachten juist uit te drukken tegenwoordig) de zenuwen sterk heeft aangedaan en het hoofd meer vermoeid dan men het zich voorstellen kan"*). Persoonlik dankte hij Da Costa voor zijn beantwoording: „Zij vervult wat ik in mijn tegenwoordig verval niet praesteeren kon" *)• Een maand later schreef Bilderdijk een twee maal onderbroken brief, die hij zelf wartaal noemde, om te sluiten met deze smeking: „Beklaag het verval van Uw' ouden vriend" *). Beklaag de vrouw, die zo'n begrafenisstemming alle dagen in huis had en enkele maanden, voordat ze aan die onhoudbare druk bezweek, nog eens haar beproefd hart uitstortte: „Mijn goede man is vreeslijk somber en onrustig van geest, er gaan echter dagen om dat hij bijna niet spreekt; dit heeft eenen zeer nadeeligen invloed op ons reeds uit zijn aard zoo droefgeestig kind, dat ik sedert lang niet dan diep neerslachtig heb gezien, en meestal zwijgend en star op één *) Brief van Mevrouw Bilderdijk aan Da Costa, IS Dec. 1828 en passim. a) Brief aan Da Costa, 1 May 1828, 23 Sept. 1828, 23 Nov. 1828, 20 Febr. 1829. 3) Brief van Mevrouw aan Da Costa, 10 Sept. 1829. *) Aan Da Costa, 28 Sept. 1829. 6) Aan Da Costa, 14 Nov. 1829. 6) Aan Da Costa, 22 Dec. 1829. 62 BILDERDIJK punt voor zich ziende, veelal met de oogen vol tranen, en altijd mismoedig in de verbeelding dat bij nooit zal kunnen leeren het geen hij noodig heeft te weten. Dat dit alles mij in de steeds toenemende zwakte soms zeer ter neder drukt, zult gij wel gevoelen" 1). Wie denkt bij dit verpletterend toneel niet aan de tegenstelling met een Familie van Nazareth? Een maand voor zijn eigen dood riep Bilderdijk radeloos: „Ik versta mijzelven niet meer" *). INVLOED Waarover Bilderdijk zich zonder reden beklaagde, was zeker gebrek aan waardering bij Katholieken, die hem na zijn dood bleven vieren als weinigen. Le Sage's orgaan noemde hem vol eerbied: „Nêerlands grootste dichter en geleerde, een man van wien men, zonder overdrijving, zeggen kan, dat hij nooit te voren door iemand overtroffen is of immer zal worden te boven gestreefd in echte kennis en wetenschap, daar en buiten een wijsgeer zonder vrees, om voor zijne gevoelens uit te komen, waardoor hij zich steeds den haat der eeuw op den hals haalde" 8). Bij Bilderdijk's begrafenis heeft Jan Wap zich verdienstelik gemaakt, die als gymnasiast in Leiden al de meester naliep. Zo werd de verwoede vijand van de loge begraven op kosten van vrijmetselaars4). Door Le Sage werd deze schrijver voor de Kerk teruggewonnen, nadat hij jaren lang vrijmetselaar geweest was6). Zou hij er misschien weet van hebben, dat Bilderdijk vrijmetselarij en Jezuietisme verwisselde? Hij gaf Bilderdijk's vertaling van Chrysostomus uit, versierd met een kruis op de titel, dat overeen- *) Aan Da Costa, 21 Febr. 1830. *) Aan Da Costa, 14 Nov. 1831. *) Godsdienstvriend, 1834, dl. 33, bL 32. ■*) Een kopstuk van de maconnerie, Van Dam [van Isselt] uit Den Haag, schreef 17 Maart 1832 aan Wap: „Mij gisteren in een gezelschap van vrienden van kunsten en wetenschappen bevindende, trok een dichter los met een hoogdravend vers op den dood van Bilderdijk. Onze conversatie over den grooten Bard, in de loge te Breda, kwam mij voor den geest, en ik nam die gelegenheid waar, om te zeggen, dat men beter zoude hebben gedaan, door hem te helpen begraven, daar de kosten daarvan nu ten laste van een eenige persoon gebleven zijn. Dat werd mij zoo stellig tegengesproken en ontkend, dat ik eindelijk genoodzaakt was u te noemen, en mij voorbehield de zaak te bewijzen ... *) Brief van J. Leesberg aan Van Bommel, 6 Mei 1832. — Aan verschillenden, b.v. De Vooys (Beweging, 1913, IV 276/7) ontging het, dat Wap ± 1828 niet tot de Katholieken gerekend werd. INVLOED 63 stemde met het altaar, waarop de tekst aan 't einde een beroep deedx). Levenslang is hij verder voor de roem van de dichter opgekomen, waarvan hij een paar straaltjes over zijn eigen obscure figuur opving. Een wroeter en woel er, die de kunst van slagen verstond, in alle kringen wist door te dringen en zelfs zijn naam in de letterkundige geschiedenis handhaaft, hoorde Jan Wap tot het taaie geslacht van de kunstvlooien. Hij sprong op alle gevierde mannen, die hij bereiken kon, achtereenvolgens af en verzamelde in de gauwigheid een bonte rij autografen als antwoord op zijn komplimenten, ja bracht het in 't buitenland, waar hij met gewichtigheid zijn slag kon slaan, nog verder dan in 't vaderland, waar hij met krasse kritiek een soort afpersing toepaste, en liet zich zelfs door Lamartine in een dankgedicht vereeuwigen2). Als een winkelpop met titels behangen, werd hij een handelsreiziger in literatuur en stond, bij gemis aan degeliker krachten, vooraan in ijdele modes. Evenals nog altijd in Frankrijk waren de artsen hier de enigen, die „doctor" voor hun naam schreven; het nieuwe gebruik is ingevoerd door Wap: „Hij was de eerste, die zich na zijn reis naar Rome Dr. Wap liet noemen, en toen kregen wij er meer, die dat mooi vonden; maar 't was en bleef een inkruipsel, meest voor lui die te Giessen of aan een andere knoei-akademie hun doktoraat gehaald hadden, en nu nog merk ik op, dat er in den regel alleen DU minorum gentium met dat praefix gestempeld worden, 't Is Dr. Wap, Dr. Polak, Dr. Hermans, Dr. What's his name, maar geen mensch heeft ooit van Dr. Bosscha, Dr. M. de Vries, Dr. Thorbecke hooren spreken, ook niet voor dat zij Professors, ministers of meesters in de Rechten waren (wat Thorbecke honoris caasa werd, want hij is alleen in de letteren gepromoveerd en heeft nooit gestudeerd in de rechten)"*). Van Lennep vergat een omstandigheid, die Alberdingk Thijm bij ervaring bekend was: eenoog Wap speelde koninkje in 't land van de blinden. Bij Roomsen was de titel doctor heel wat duurder dan de naam professor, waarmee overal werd rondgestrooid, zodat Schaepman, openlik „de doctor" genoemd, onder elke briefkaart nog Dr. S. tekende. Dr. Wap maakte kermis, Dr. Wap hield aanraking, Dr. Wap voerde briefwisseling met de leidende geesten van 't land, maar miste de hartelike broederschap, waardoor hij de stroom op zijn x) Redevoeringen des heiligen oudvaders Chrysostomus, 1832, bl. 162. 2) J. H. Kool: Les premières Méditations en Hollande, 1920, p. 167. s) Brief van J. van Lennep aan Thijm, 8 April 1862. 64 BILDERDIJK eenvoudige geloofsgenoten kon overbrengen, zoals Thijm het bemiddelend zou doen. Hij bofte altijd en had het geluk, op de eerste bladzij van de Camera vermeld te worden naast Potgieter. De hele overeenkomst tussen beiden was, dat de een naar het Zuiden was gereisd zoals de ander naar het Noorden. Op die manier kan elke dwaas samen genoemd worden met de Wijzen van het Oosten. De „Reis naar Rome", natuurlik over Parijs, waar Wap terloops met beroemdheden als Chateaubriand een gedenkwaardig gesprek mocht hebben, heet in protestante tijdschriften „door het slijk gesleurd" te zijn 1). Wap zal dat mogelik als een onderscheiding gevoeld hebben, die een volgeling van Bilderdijk eerde, maar 't is te hopen dat zijn martelaarsgevoel niet teleurgesteld is door het achterhalen van de beoordeling, die Jezuieten in Rome van zijn werk gaven: „Koop toch geene zoogenaamde Reis naar Rome van Dr. Wap ...., die behalve weinige dun gezaaide, goed gezegde of beschreven zaken, vele zotheden en overigens niets dan beuzelarij of bladvulling behelst"*). En de generaal van de orde gaf hem de genadeslag: „Son Voyage a Rome n'est pas tel qu'on aurait pu le désirer. II loue des choses d'Italie qui ne sont pas louables, et blame des choses de la Hollande qui sont plutót louables"3). Op Jan Wap was niet de profetemantel van Bilderdijk neergekomen, alleen de huid van de zondebok. De konkelende journalist werd niet vertrouwd, zodat een eerzaam dichter in Den Haag hem onder Willem II, bij wie de kans voor succes weer schoon leek, signaleerde als een gevaar: „Wap is la béte noire, de man die alles moet gedaan hebben...., de grootste valschaart, die Holland kent.... Wap is hier zoo gezien als een rottekool bij een fruitwijf. On 1'évite comme la peste. Men zegt dat hij hier aan de geheime politie is. Wie zal 't op goede gronden tegenspreken?" 4). Zo speelde hij dan toch een rol, ofschoon hij zijn betekenis vooral verhoogde, door een buitengewone waarde te laten hechten aan documenten, die hij van Bilderdijk had en die tenslotte op weinig zaaks neer kwamen. *) Nuyens, II 353. *) Leo Wilde, 7 April 1840 (Studiën, dl. 75, bl. 181). 3) Roothaan aan zijn familie, 7 Mai 1840. *) S. J. van den Bergh aan Thijm, 30 Febr. en 9 Juny 1843, 35 Aug. 1844. INVLOED 65 Ernstiger was de verering, wezenliker de verwantschap van Alberdingk Thijm, die in zijn jonge jaren Bilderdijk's werk begroette als een „heilgaaf" en twee en twintig was, toen het borstbeeld door Royer hem bezielde tot het gedicht met dat sprekend begin: „U min ik, Oude! met uw stroef geplooide trekken"1). Bilderdijk vormde zijn houding tot zijn handschrift toe en „deze geestdrift voor Bilderdijk, blijkende uit zijn eenigszins stroeven versbouw, uit den geheelen toon zijner polemiek, gaf hem zeiven soms iets stijfs en statigs, iets dat hem op een catholieken Groen van Prinsterer deed gelijken"2). Een priester constateerde, dat Thijm geen andere meester in de wijsbegeerte scheen gehad te hebben dan Bilderdijk3). We moeten Bilderdijk's aanhang onder de Katholieken niet afmeten naar de intekenaars op zijn Geschiedenis, waar bij veel predikanten geen enkele priester behalve Schrant voorkwam, want de hele eeuw bleef de boekhandel in twee kampen gescheiden. Aan de pas herstelde universiteit van Leuven verklaarde Prof. David al Bilderdijk, toen niemand daaraan dacht, en besteedde zijn lessen gewoonlik aan de uitleg van deze dichter4). De Vlaamse geestelike schreef dan ook: „De heb sedert 20 jaer bijna niets anders gelezen dan Bilderdijk en kan op den dag van heden niets anders meer lezen"5). Da Costa was biezonder ingenomen met zijn ruim zes honderd bladzijden commentaar op de Ziekte der Geleerden, waarvan een herdruk 1855 bewees, hoe groot in 't Zuiden de belangstelling voor Bilderdijk was. Thijm volgde Bilderdijk rechtzinnig en hardnekkig in zijn spelling, die door Toussaint onnozel voor „Jezuïtische taal verknoeiing" werd uitgemaakt, om Bilderdijk in zijn graf te laten omkeren6). Thijm koos deze meester ook als gids in zijn apocalypties gedicht „Het Voorgeborchte", alsof hij wilde te kennen geven, dat hij door Bilderdijk zelf dichter en Christen was zoals Dante door Virgilius. Daar werd de leider sprekend ingevoerd: *) Thijm: Viooltjens, 1844, bl. 128. '-) J. ten Brink: De oude garde en de jongste school, 1891, I 36. *) Th. van Hoogstraten: Studiën en kritieken, 1890, I 36, 98. *) Smiets, 47, 50. 5) David aan Thijm, 15 Mei 1846. 6) Leven van Jacob van Lennep, II 40. BROM, ROMANTIEK EN KATHOLICISME IN NEDERLAND, I. 5 66 BILDERDIJK „De Moederkerk, voor wie mijn hart steeds warm geslagen, Die 't nooit verworpen heeft, neen, zelfs, wier recht te schragen 'k Mij-zelf ten spijt bestond 1...." 1). En Bilderdijk gunde plechtig de toekomst aan de Moederkerk! Deze voorstelling lokte een verontwaardigd protest van Beeloo uit: „Dat hadt gij niet verdiend, o vaderlandsche Bard! Met eerlijk Hollandsch bloed in onverbasterde aderen; Gij, vrêegezind en mild, maar Protestant in 't hart, En gloeijend voor den roem der nooit volprezen vaderen! Dat hadt gij niet verdiend, dien smet op 't blanke kleed, Misduiding van uw woord, verzoenend uitgesproken, — Of zoo de hartstogt, zucht naar 't vreemde, u feilen deed, Die dwaling wordt te wreed aan uwe schim gewroken!"2). Werkelik had Thijm niet het recht om Bilderdijk te rekenen bij de Moederkerk, waarin de dichter enkel als hemeling, dus onttrokken aan de historiese controvers, de ware Kerk had mogen erkennen3). Door een standbeeld te bepleiten en een ontwerp te laten maken, Werd Jan Wap, door het eeuwfeest van 1856 te regelen, werd vooral Thijm verdacht van geheime lust tot inpalming van Bilderdijk. Daarom zorgde Da Costa ijverzuchtig voor een volledige uitgaaf, want onttrok hij zich, dan zou Bilderdijk „geheel in 's vijands hand en macht" komen. En wie waren die vijanden? „De Roomschen of wie weet welke andere van de mannen der eeuw, bij wie het crediet van Bilderdijk zeer gerezen schijnt"4). Hoe zonderling deze vaste verbinding van Katholieken met liberalen was, bevestigde deze uitval van een liberaal: „Mannen als de Heer Alberdingk Thijm, wier onverzoenlijke tegenzin tegen bijna alles 't geen ons modern maatschappelijk leven kenmerkt, hen Bilderdijks bondgenootschap zoeken doet, een bondgenootschap in dit geval nog versterkt door zekere Roomsche sympathieën van den dichter"8). Potgieter zag wel in, dat de Katholiek tegenover vrijzinnigen stond, waar het Bilderdijk gold: „Voor Thijm is Bilderdijk de waardeerder der midden-eeuwen, de catholijk in den dop misschien"6). Dit *) Het Voorgeborchte, 1853, bl. 21/2. 2) Proza en Poezij, Aurora-bundel, [1853], bl. 278. *) Poelhekke: Een Pionier, bl. X03. ') Da Costa: Brieven , III 4. ') Simon Gorter: Letterkundige studiën, 1871, II 132. ') Brieven aan Busken Huet, 1901, I 2. INVLOED 67 stemde met Thijm's getuigenis overeen, toen Van Deyssel al geboren was: „Ik kan mij niet los maken van de banden, die mij aan Bilderdijk hechten, en ik houd vol: het Boek van Bilderdijk zal ik mijn kinderen in handen geven, en, behoudends de juister formuleering van het katholieke dogma, ken ik er geen, waar zielevoedsel van beter hoedanigheid voor hen uit te putten is"1). Thijm liet het niet bij gelegenheidsbetuigingen, hij plaatste in dezelfde Gids, waar Bilderdijk hoe langer hoe meer veren moest laten, tot een nieuw geslacht hem helemaal plukhaarde, een volledig betoog voor de eer van zijn meester, die immers dank verdiende, „dat hij zulk een heldere fakkel in de mijnen der middeleeuwsche geschiedenis heeft kunnen ontsteken en eene hervorming in de hollandsche denkbeelden daarover tot stand brengen". Opnieuw zwaaide Thijm de „teisterbantsche kleuren", die hij van jongsaf bekend had, en besloot zijn pleidooi ridderlik: „Indien de tijd zal komen, dat er nog maar één Nederlander de grootheid van Willem Bilderdijk vasthoudt, ce sera moy" 2). Onder zijn geloofsgenoten huldigde Thijm even trouw zijn „voornaamste en liefste meester" en „de opensteller van de gouden poort eener nieuwe orde, zoo niet op het gebied van Godsdienst en Staat, dan althans op dat der kennis van de geschiedenis en van de beoefening der letteren"3). En graag was hij ingegaan op het voorstel van een Leids uitgever om de gedichten te verzamelen, waarvoor hij de meewerking van een pater vroeg, die met Bilderdijk. opstond en naar bed ging, maar als eis stelde, dat de erotiese verzen niet volledig werden opgenomen1). Thijm kon niet hebben, dat Nuyens op de Geschiedenis des Vaderlands afgaf en zo nuchter mogelik opmerkte: „Ik voor mij gevoel mij niet in staat veel van hem te lezen, zonder van verveling in. slaap te vallen"8). Hoe dikwels Thijm ook verklaarde, wat de Katholieken aan Bilderdijk hadden gehad, ze konden onmogelik allemaal even sterk van Bilderdijk houden. De overstelpende stortvloed van zijn woorden leverde te zelden een regel, die stil ontroerde. Zelfs de retoriese x) Dietsche Warande, VIII 308. *) De Gids, 1876, III 334/5. *) Volksalmanak voor Ned. Katholieken, 1878, bl. IK; De Wetenschappelijke Nederlander, 1881, jg. 1, dl. 3, bl. 314. *) De Beiaard, 1930, II 228—233. *) Thijm aan Van Hoogstraten, 15 Mei 1880; Nuyens aan Thijm, 33 Juny 1883. 68 BILDERDIJK Schaepman voelde zich tegenover Bilderdijk onverschillig of vijandig *). En 't enige wat hem ontzag kon geven, was de invloed van Bilderdijk op Alberdingk Thijm: „Daar moet een onloochenbare grootheid zijn in den man, die zulk een hoofd en zulk een hart heeft kunnen vervullen met een geestdrift en een liefde, tegen veel, tegen alles bestand" 2). Andere Roomsen stelden Bilderdijk des te hoger. De Dominikaan Van Hoogstraten, die sommige gedichten afzonderlik uitgaf met opdracht aan Thijm en de wijsbegeerte van de meester zorgvuldig ontleedde, was op zijn tijd nog vaster Bilderdijker dan Da Costa, van wie hij hoegenaamd geen kritiek op zijn dichter verdragen kon3). Alleen onderscheidde hij de verschillende kringen, waarin Bilderdijk om Rome had gezworven: „Wij waardeeren en bewonderen in Bilderdijks Gewijde Poëzy menige verheven gedachte, menige grootsche opvatting van het Christenrijk op aarde, menigen verrukkenden toon des harten, dien wij jubelend nazingen; maar wij vergeten nimmer, dat de volle gloriezon der waarheid voor den zanger niet was opgegaan; dat hij het Godsrijk, door Jezus op aarde gesticht, niet in zijne goddelijke volkomenheid mocht erkennen"4). Jammer dat zo'n kenner niet de tijd van algemene belangstelling in Bilderdijk gebruikte voor een studie over de juiste vormen en grenzen van zijn katholizeren. De Norbertijn G. van den Eisen bewerkte 1895 noS eens de Ziekte der Geleerden, waaruit kalme kloosterlingen blijkbaar de zenuwachtige wereld leerden verstaan. En wie zich met een smalend gebaar van een massieve figuur durft afmaken, bedenke hoe Gezelle nog Bilderdijk als „den dichter" bij. uitnemendheid vereerde6). Dat het ons moeite kost deze beide namen te verbinden, toont de grote omkeer in de waardering. Nauweliks had iemand vastgesteld, dat de tijd van Bilderdijk's verguizing voorbij was6), of zijn overschatting werd van meerdere kanten aangetoond. Of Huet eerst Da Costa's dood afwachtte voor zijn aanval op Bilderdijk, hij gaf in ieder geval het sein in 1860, gevolgd door Multatuli, Simon Gorter, Vosmaer en Van Vloten, allemaal links gerichte *) Schaepman: Verzamelde Dichtwerken, 5* uitg., 1899, bl. XXV. Eigenaardig dat hij om zijn „bitterheid" vergeleken werd bij Bilderdijk (De Tijdspiegel, 1876, II 304). s) Schaepman: Menschen en Boeken, I 54. 3) Th. van Hoogstraten: Da Costa, eene studie, 1875, bl. 138 w. ') Dietsche Warande, 1879, N. R., II 347. 5) Scharten in De Gids, 1906, IV 199—301. •) Hofdijk: Geschiedenis der Ned. letterkunde, 1857, bl. 457. INVLOED 69 personen. Want de geesten scheidden zich naargelang van hun stelling tegenover Bilderdijk's denkbeelden; en 't is een teken van zijn betekenis als leider, dat hij dertig jaar na zijn sterven nog het vermogen uitoefende om de groepering van partijen te beheersen in zijn naam. Eer de tachtigers met louter esthetiese wapenen zijn kunst buiten gevecht stelden, kwam er een opstelling van twee slagorden, waarvan de ene Bilderdijk verdedigde tegen de versmading van de andere. De inzet bij deze strijd was niet bepaald de schoonheid van zijn werk, die beide partijen grotendeels onderstelden. Vosmaer en Potgieter, even sterk gekant tegen zijn levensbeschouwing, verheerlikten om strijd zijn taal en zijn vorm: „daarin is hij een man van het nieuwe, een revolutionnair, zijn tijd vooruit"1). Maar zijn antiliberale houding werd de dichter niet vergeven: „Wie is ooit sterker blind geweest voor de heilrijke en gezegende gevolgen der Fransche revolutie dan Bilderdijk? .... Van een bard, wien het beginsel der vrijheid op staatkundig, godsdienstig en wijsgeerig gebied niet alleen niet heilig is, maar die integendeel een schendige hand slaat aan dat dierbaar palladium en den geest der eeuw, der negentiende eeuw lastert, van zulk een bard zal zelfs de assche niet rusten in vrede" 2). Nu het liberalisme zelf histories aan 't worden is, valt het lichter de verhoudingen te overzien, zodat een geschiedschrijver zegt: „Huet heeft nare, benepen dingen over Bilderdijk gezegd; ik zal Huet in zijn verstandelijkheid en burgermansfatsoen niet verdedigen.... [Dat Potgieter in Bilderdijk alleen de advokaat van 't verleden zag,] is natuurlijk een eenzijdige beschouwing, zooals men van Potgieter verwachten kan" 3). Tegen Huet's kritiek had Thijm dadelik bij Potgieter protest aangetekend met een beroep op de „energische geest" van Bilderdijk, die de historiestudie van Groen en Bakhuizen baangebroken en 't eerst leven in de wetenschap gebracht had 4). En langzamerhand kreeg Huet wel oog voor de grootheid van dit verschijnsel, waar een nieuw bedrijf in onze geschiedenis mee begon: „Hoe ouder ik word, hoe meer ik de geestkracht bewonder die van Da Costa's zijde noodig was om tegen zulk een stroom zoo krachtig op te *) Vosmaer: Vogels van diverse pluimage, 50 dr., II 149. ») H. E. Holtzer: Bilderdijk en het Ned. volk, 1873, bl. 27, 32. *) Prinsen: Handboek, 1920, bl. 514/6. *) Brief aan Potgieter, 13 Juni 1860. 7o BILDERDIJK roeijen; en nog meer bewonder ik de geestkracht van Bilderdijk, den voorganger. De kritische energie van die twee uitgegaan, is verbazend"1). De vereerders van Bilderdijk zagen de antithese in deze verhoudingen uitgedrukt: „Ware Bilderdijk een ongeloovige geweest, had hij zijne wanhoopskreten durven doen opgaan in een Godtergende vloekkreet, hij ware even als Byron de held van Huet geworden .... Zal hij ooit in al de grootheid van zijn reuzengenie worden gehuldigd, dan zal dit moeten geschieden door de Katholieken, wier eeredienst hem in zoovele opzichten lief was, en door de Orthodox-protestanten" 2). Bij zijn leven durfde Bilderdijk tegenover de prekers van vooruitgang een beroep op de toekomst aan en wilde 't oordeel zien opgeschort tot het einde van zijn eeuw8). Wie dat ogenblik beleefd hebben, stellen ze hem in 't ongelijk? Alles is anders gelopen dan zijn tijdgenoten verwachtten. Toen heetten zijn beginselen verouderd, zijn gedichten onsterfelik; nu worden zijn gedichten verouderd genoemd, terwijl zijn beginselen meer leven dan ooit. DA COSTA Bilderdijk's aan het Katholicisme verwante universaliteit werd niet gedeeld door Da Costa, een hartstochtelik Jood vóór en na zijn bekering. Bilderdijk wees er zijn leerling op, hoe de Joden juist „door de verdraagzame liberalen zoo geweldig vervolgd" werden, omdat „het niet tegen de Joden als Joden is gericht", maar tegen alle aanhangers van een geopenbaarde godsdienst, terwijl de oorlog enkel met de Joden begon 4). Da Costa zag in de verhouding tot Israël begin en einde tegelijk, want hij leefde in het chiliasties rijk van de verwachting. Hij bleef Jood als Christen, het uitverkoren volk verhuisde van de Jordaan naar de Amstel en de God van Abraham, Izaak en Jakob werd „de God van Nederland". Hij vertrouwde deze lievelingsgedachte, die hij van de daken zou verkondigen, dadelik aan zijn meester toe: „Mij trof bijzonder het gebed voor het heil van Nederland aan den God van Nederland. Deze door een langdurig gebruik gevestigde uitdrukking is toch al zeer particulier, en komt wederom overeen met al het geen wij 1) Huet: Brieven aan Potgieter, III 25. *) Van Hoogstraten aan Thijm, 30 Jan. 1877. *) Dichtwerken, XIII 412. 4) Bilderdijk aan Da Costa, 14 Oct. 1819. DA COSTA 7- ten opzichte van eene allerbijzonderste Voorzienigheid van God over Holland zoo dikwijls met innige dankbaarheid hebben mogen opmerken. Ik weet niet, dat eenig ander volk buiten Israël zich diergelijk eene uitdrukking veroorloofd hebbe. De God van Frankrijk, van Engeland of iets diergelijks zoude eerder Heidensch en afgodisch dan Christelijk klinken; en toch hindert de uitdrukking waarop mijn aandacht bijzonder viel, volstrekt niet, maar schijnt een grond van geloof te geven aan eene heerlijke toekomst voor Holland onder Oranje"1). De bekentenis, dat een dergelik voorbehoud van de God van hemel en aarde voor een ander land goddeloos zou zijn, tekent het sektaries karakter van een vaderlandse Kerk, die door een nationale godsdienst onvermijdelik tot een nationale godheid moest komen. In Holland, waar de Heer telkens mirakelen had gedaan, „die men alleen in een land van Zijn welbehagen stellen kan, b.v. het opschorten van de zeegetijden op onze stranden", zoals Bilderdijk toegaf2), hier uitsluitend was het Evangelie zuiver, hier het Christendom rechtzinnig, alsof Dort de plaats werd van de Ark des Verbonds. Deze vermenging van chauvinisme met mysticisme scheidde Da Costa onherroepelik van de Moederkerk, die door de naam katholiek of algemeen gekenmerkt en bij de Gereformeerden vaderlandsloos genoemd werd. Holland leek de alleenzaligmakende Kerk verlaten te hebben, om het alleen zaliggemaakte volk te belijden3). Holland was het middelpunt van de wereld, waar de hemel zijn bondsverdrag mee sloot*). „Wonderbaar is de betrekking van ons kleine Holland: zoo was Judea onder het Oude Verbond Zeer sterk trof mij onlangs de optelling van die menigvuldige gelegenheden, waarin Gods onmiddelijke tusschenkomst ten behoeve van ons land heeft plaats gehad. Dichterlijker, heerlijker^ en Goddelijker historie, na die van het Oude Israël, bestaat er niet dan de onze''6). Da Costa ruilde bij zijn bekering het kleine Palestina voor het „needrig Nederland" 6). Hij hoefde nauweliks van taal te veranderen, want het met de tale Kanaans doordesemd Nederlands was „een gedenkteeken der bijzondere bestemming, die door de Goddelijke Voorzienigheid aan dit ons vaderland aangewezen werd"7). 1) Brief aan Bilderdijk, 4 Nov. 1822. *) Brieven, TV 43. 3) Tollens: Verstrooide Gedichten, bl. 161, 176. *) Byvanck: De jeugd van Isaac Da Costa, 1894, aoa- 6) Brief aan Bilderdijk, 7 Oct. 1823, 17 Sept. 1824. 8) Kompleete Dichtwerken, III 192. 7) J. ten Brink—Taco de Beer: Geschiedenis der Noord-Ned. letteren in de XIX» eeuw, I 76. 72 BILDERDIJK Meerderen hebben het blijvend Joodse in Da Costa gezien, een dominee lichtte 't uitvoerig toe 1). Niet alleen uiterlik scheen hij een „kleine, leelijke Jood", zoals we ons Paulus voorstellen, en wist hij ondanks zijn schorre schreeuwstem en drukke gebaren de mensen te overweldigen2); maar hij moest zich tegen het verwijt verdedigen, dat hij gedreven werd door „Oostersche opgewondenheid of Zuidelijke verbeeldingskracht" 8). Ook Potgieter wilde in Da Costa „nog meer den Hebreeuw gehuldigd" zien4), al onderscheidde hij biezonder artistieke eigenaardigheden en niet genoeg de kalvinistiese leer, toegepast op de vaderlandse geschiedenis. Da Costa's ijzeren voorbeschikking deed sterk oudtestamenties aan, zodat hij enkele weken na zijn doop alles behalve de vrede en de vreugde van het Evangelie toonde: „Hij was eerst dof en werd slechts bezield, toen hij met geestdrift en een soort van genoegen van de vernieling der Achabspriesters ten overstaan van Elias sprak" 5). De leus van de geuzeliederen, dat Willem de Zwijger een nieuwe Mozes betekende, lag hem aan 't hart. Zijn simplisme vond makkelik zulke rijmen op de Oranjes: „de wrekers der verdrukte vroomen op de afgodsdienst van 't trotsche Romen". Maar deze gedachte was één met het denkbeeld: „o Nederland 1 Gij zult eens wêer het Israël van 't Westen worden I"6). En dan klonk het als een klok op ieder uur: „tegen 't vloekverbond der hel met den God van Israël". De tegenstelling van Jeruzalem en Rome stond bij hem vast. Hij dichtte een grote zang op „Israël en Nederland", waarin „Satans zetel aan de oevers van den Tiber schokte", terwijl het zo prachtig uitkwam, dat de geschiedenis van Hollands glorie, 1) J. J. L. ten Kate: Bilderdijk en De Costa, bl. 7—12. *) Conviva: Het Servetje, bl. 18. *) Da Costa: Brief aan Groen van Prinsterer bij zijne aftreding uit de Tweede Kamer, 1854, bl. 40. 4) Potgieter: Brieven aan Busken Huet, 1001, I 178. 6) De Clercq, I 233. 6) Da Costa: Kompleete Dichtwerken, II 114. DA COSTA 73 te weten de tijd tussen beeldstorm en revolutie, precies „drie en dertig jubeljaren" vulde1). Da Costa telde dus alles op een joods gebedsnoer. De fierheid, die hij op grond van hoge geboorte van huis uit meebracht, sloot zich makkelik bij onze regentenadel aan. De Maraan verstond de Hugenoten in hun grieven tegen Rome en had een andere beschouwing van de Opstand dan Bilderdijk2). Alleen wreekte hij de ballingschap van zijn Iberiese voorouders onrechtmatig op Hollandse Roomsen, die in hun eigen land als burgers van de tweede of derde rang een soort vreemdeling geworden waren. Wat de Katholieken onder zijn tijdgenoten moeten geleden hebben zo dikwels een afstammeling van het uit Palestina naar Portugal gezworven en vandaar in Holland verdwaalde volk hier het hoge woord voerde als vertegenwoordiger van wat de Pruisen een Herrenrasse noemen, dat laten een paar rechtzinnige Protestanten voelen, wanneer ze wijzen op het onhollandse van zijn beweging: „Men verbeeldde zich wel op den bodem te staan der vaderlandsche, gereformeerde traditie, inderdaad droeg de vroomheid een uitheemsch type. Het Réveil was een Engelsch-Zwitsersche beweging, zonder wortel in het nationaal geestelijk verleden. Dit was haar groote zwakheid"3). Door dat buitenlandse was de kring voornaam en welkom bij leden of vrienden van de Waalse gemeente. De opwekking bleef binnen de deftige grachten van Amsterdam, waar een zendingsveld werd ontdekt. Maar er waren burgers met ouder brieven in beter Hollands dan de importpreken, waardoor de taal van Brugman aanmatigend werd overstemd: „De réveil, hoe heerlijk ook, toch, van uitheemschen oorsprong, heeft door een overvloeiing met Fransche en Engelsche litteratuur, en een overstrooming van vaak allerslechtst vertaalde traktaatjes, onze arme taal eer gehavend dan geholpen. De réveil, min of meer uitheemsch in aard en wezen, is tot op den huidigen dag nog niet ingegroeid noch ingevleescht in ons volksbestaan"4). De Katholieken waren in de hoek gedrongen en leken buiten de natie te staan, sinds de Republiek aan Protestanten de leiding over het maatschappelik en staatkundig leven gunde. Heeft Da 1) II 122, 179, I96. ') Ten Kate, bl. 45—52. *) P. D. Chantepie de la Saussaye: Het leren van Nicolaas Beets, 1904, bl. 97. *) A. Kuyper: Strikt genomen, 1880, bl. 162. 74 BILDERDIJK Costa ze meegerekend, dan wist hij met hun plaats in 't vaderland geen raad, omdat het Kalvinisme voor hem de ziel en het leven van onze geschiedenis vormde. Kort vóór zijn doop voelde hij zich geboeid door een opperrabbijn, die Christen werd in Maastricht, waar ook zijn eigen oom was bekeerd, en vooral door een geval, dat hij in geuren en kleuren voor Bilderdijk ophaalde: „Eenige jaren vroeger had een zekere Jacob Pessoa, van eene oud adelijke Portugeesche familie, verseerende onder de Joodsche Gemeente te Amsterdam, het Catholicismus beleden, en zich in een klooster in Brabant begeven, alwaar hij gestorven is. Dertig jaren lang had deze man den Joodschen dienst naauwkeurig (zoo als in dien tijd op straffe van den kerkelijken ban vereischt werd) waargenomen. Doch dagelijks sloot hij zich gedurende een uur in zijn vertrek op, en wijdde dien tijd toe aan Christelijke oefeningen. Het is eerst na den dood van zijn oudsten broeder (wiens vaderlijk gezag hij, naar onze zeden, op eene zoo treffende wijze eerbiedigde) dat hij zich verplicht achtte zijne godsdienstige sentimenten te openbaren, 't Was derhalve na met alle naauwgezetheid de treur- en rouwdagen van den overledene te hebben gevierd, dat hij Amsterdam verliet, een groot deel zijner fortuin aan zijn bloedverwanten nalatende. Het overige is aan het klooster verbleven. Vele niet zeer bejaarde menschen leven nog, die den man zeer bijzonder gekend hebben. Honderd en vijftig jaren te voren had de familie het Spaansche Schiereiland uit hoofde der vervolgingen van de Inquisitie verlaten. Het is eerst deze dagen, dat mij deze belangrijke historie medegedeeld werd. Dat zij mij zeer getroffen heeft, zal ü niet verwonderen" 1). Als Israëliet en Kalvinist in één persoon was hij de grootste vijand van beeldeverering, maar hij schreef: „Het komt mij in den mond van een mensch een weinig hard voor, dat geen R. Catholijke zalig worden kan sedert de dagen der Hervorming" *). Zijn moeder had „eene zeer trouwe Roomsche dienstmaagd, die haar zedert zes jaren met voorbeeldelooze zelfopoffering dient en verzorgt, zeer gehecht tevens aan hare godsdienst"3). De romantiek zag in verschillende landen Israëlieten tot het Christendom komen. Zo bekeerde een Frans priester, de door onze réveilkring graag gelezen filozoof Bautain, in 1827 drie Joodse studenten in Straatsburg, ongeveer in dezelfde verhouding waarin Da Costa tot Bilderdijk stond 4). In ons land knielde 1852 de deken van de Amsterdamse advokaten voor het kruis, dat de ') Brief aan Bilderdijk, 9 Aug. 1833. *) J. H. van den Bosch: Zwolsche Herdrukken, No. 8, 1922, 4e dr., bl. 117; Brief aan Bilderdijk, 13 Oct. 1833. 3) Brief aan Mevr. Bilderdijk, 19 Febr. 1839. *) Abbé de Régny: L'abbé Bautain, 1884, p. 91. DA COSTA 75 Joden een ergernis was1). Deze in Londen geboren, in Duitsland onderwezen, in Leiden gepromoveerde jurist, door Potgieter om zijn keurige stijl tot voorbeeld gesteld, leverde een vertaling en verklaring van het Nieuwe Testament, waarin Da Costa op zijn sterfbed lag te lezen 2). Wie de milde brieven van Samuel Lipman aan Alberdingk Thijm vergelijkt met Da Costa's felle brieven aan Groen van Prinsterer, vindt twee J odechristenen, waarvan de een de wet vervult in de liefde, terwijl de ander half in 't Oude Verbond blijft steken. Want Da Costa zou 't betoog van Vondels Altaargeheimenissen, dat het Kalvinisme niet verder kwam dan tot de schemerige profetieën van het Evangelie, door zijn wezen en zijn verzen kunnen illustreren. Met Bilderdijk deelde Da Costa een lust in bespiegelingen over het vergaan en het ontstaan van de wereld. „De aarde was woest en ledig" — dat onderstelde een vroegere vervloeking van de aarde, want woestheid betekende verval8). Hiermee stemde zijn meester in, die de jonge dichter tot altijd sterker stelligheid meesleepte: „Het is thands geen tijd van zoetsappig argumenteeren. Men moet in den naam van God en van de Waarheid met gezag spreken. Het is thands een tijd van openbaringen"4). Onder die openbaringen was bijvoorbeeld de wijsheid, dat de naam Gerard in onze geschiedenis een zekere vloek te dragen had: Gerard van Velzen, moordenaar van Floris V, en Gerard Brandt, „de eerroover van al wat hier te lande braaf en doorluchtig is geweest" 8). Dat deze Remonstrant een levensbeschrijving van Vondel en De Ruyter had geleverd of dat er ooit een Gerard in Deventer leefde, die over heel de wereld de Grote heet, dat hoefde niet geopenbaard te worden, want dat wist iedereen behalve Da Costa, die „met gezag" preekte wat hij gisteren min of meer had geleerd. De Moederkerk, die tenminste de mensen voor zulk een ingebeeld gezag bewaart, was Da Costa zó onbekend, dat volgens hem de Heilige Geest bij de Roomsen „een bloote naam of eigenschap van God" zou wezen8). Toch bleef hij voorlopig Bilderdijk te dicht op de voet volgen om de Sacramenten niet hoger te stellen *) Kath. Illustratie, 1872/3, VI 162/3. ') De Wachter, 1871, II 60, 71; Groenewegen: Potgieter, bl. 44, 132, 143. 3) Brief aan Bilderdijk, 21 en 25 Aug. 1823. *) 21 Sept. 1823. *) 25 Maart 1824. •) 6 April 1823. 76 BILDERDIJK dan het hervormde formulier het deed, waar het Avondmaal tegenstrijdig met de Heidelbergse katechismus stond beschreven: „Hoe menige waarheid ligt niet als verdronken en verstikt in de Roomsche bijgeloovigheden, die intusschen zeer ten onrechte door de Reformatie met de vuiligheden is weggeworpen. De dwaling van de Roomsche kerk bestaat daarin dat zij mystieke waarheden tot dogmatieke artikelen gemaakt heeft, en daardoor aan verheven geestelijke inzichten een vleeschelijk denkbeeld gehecht heeft, die ze tot bijgeloovigheid, ja afgoderij heeft doen verbasteren"1). Geen leerling van Bilderdijk kon zijn gedachtestelsel overnemen, al was 't enkel omdat niemand zijn veelzijdigheid bezat. Zijn geestelike erfenis werd onder de hele school verdeeld en daardoor zijn verschillende meningen over het Katholicisme onmerkbaar in zijn volk gestrooid als vruchtbaar zaad. Ook Da Costa heeft zijn aandeel in die taak vervuld, ofschoon hij volgens Thijm „vooral geen geest had, die Bilderdijk in zich opnemen en naar waarde schatten kon"2). Hij maakte deze indruk, omdat hij, minder beschouwend aangelegd, meer sprekend en handelend optrad, waardoor zijn richting scherper toegespitst werd. De Kalvinist, die evenmin als een ander redelik en verantwoordelik persoon in de praktijk de vrije wil kon missen, zag in „de keus" het kenmerk van de mensen en bezwoer ze vurig om „geen midden" te kiezen, maar „een stellig ja of neen" 3). De historicus Bilderdijk leefde naar het verleden gekeerd, de apologeet Da Costa naar de toekomst, omdat de eerste tot roeping had de traditie te bevestigen, de tweede op die traditie een nieuwe actie te stichten. Da Costa was minder samengesteld, meer uit één stuk dan Bilderdijk en dus gedreven tot een feitelike beslissing vóór of tegen Rome, waar zijn meester zo zwaarmoedig om heen gezworven had. Wel was hij op zijn beurt begonnen te katholizeren, zoals het Réveil in Genève ook eerst Roomse neigingen vertoonde, maar tenslotte keerde hij zich voorgoed af4). Een wending in de omstandigheden had wel invloed op dat besluit, want Bilderdijk kon lichter voorkomend tegenover de Katholieken zijn, zolang ze in onmacht lagen, dan Da Costa, toen ze opstonden om zich te weren. Roomse bewonderaars van Bilderdijk merkten het verschil in waardering bij zijn volgeling op s). Om dat onderscheid te bepalen, x) 28 July 1824. ") De Beiaard, 1920, II 248. ') Dichtwerken, III 78/9. 4) Gewin, bl. 178. 6) Van Hoogstraten in Dietsche Warande, N. R., 1879, II 236/7. DA COSTA 77 voldoet een vergelijking tussen hun gedichten ter ere van Maria, ook door Da Costa geëerbiedigd: „als Bruid des erfgenaams van David! — neen, veel meer! als de ongelijkbre in genade bij den Heer!" Alleen slikte de dichter gauw zijn lof weer in: , Maar wien dan Gode alleen was 't heil geheim bekend? Ook niet aan u, Maria! Wellicht! Voor 't minst nóg niet, toen ...." En de poëzie vergaat in polemiek. Een andere toon was aangeslagen door een Protestant, die ,,Maria's Hemelvaart", vermoedelik op inspiratie van Rubens of Murillo, zonder wanklank vereerde: Draag die kroon, Maria! nu verengeld, Eeuwig aan de bron des heils verkwikt: Needrigheid heeft u die kroon gestrengeld; Onschuld haar gebloemte er in gemengeld; , Ootmoed heeft haar om uw kruin gestrikt.... ... .Vaar ten hemel, gij, o Godverklaarde! Groote Moeder van den grootsten Zoon!...."1). Naar aanleiding van zulke verschillen mocht Thijm zeker beweren, dat de school van Bilderdijk minder dapper voortging dan de meester en stilstond op de plaats, waar zijn leer zich naar het Katholicisme heen boog2). In één opzicht leek Da Costa nog te Rooms aan De Clercq, namelik in zijn waardering van leerstellingen- Moest de dichter, die hartelik voor deze goede wenk dankte, niet zo'n verdenking ontwapenen met een paar fikse stoten tegen Rome? s) Hij volgde Bilderdijk allerminst in de bewondering voor de middeleeuwen: „De Christenvolken slapen een middeneeuwschen slaap, 't Is nacht". De kruistochten schenen hem enkel een strijd van „Bij- tegen Wangeloof" waarvoor de renaissance hem vergoeding had te geven4). Protestanten merken deze verandering zo goed als Katholieken: „Was Bilderdijk altijd zeer gematigd, ja zelfs nu en dan zeer toeschietelijk, waar het gold zijn oordeel over de Roomsche kerk, Da Costa hield geen *) W. H. Warnsinck: Gedichten, 1828, bl. 81/2. *) Thijm: De la littérature, p. 234. 3) De Clercq, II 26. *) Da Costa: Kompl. Dichtw., II 279, 280. 7» BILDERDIJK blad voor den mond, wanneer hij toornde tegen den stoel des Satans te Rome"1). Wil iemand een andere maatstaf, dan levert de verschillende verhouding tot Marnix' Bijenkorf een middel. Da Costa stelde Groen voor, „die zoutige en hier en daar zoo zalvende polemiek" opnieuw uit te geven, Bilderdijk daarentegen had een bevriend geleerde voorgehouden: „Zijn Erasmus' Moria en Marnix' Bijkorf zulke fraaie modellen? Schaamt men zich niet, in onze dagen, die aan te halen, om zich daarmee te verschansen? Dit zou weinig eer doen, zelfs aan hem, die er zich volstrekt op beroepen kon. Schriften door een vijandelijke partijschap en zucht om te grieven en te bespotten ingegeven, moeten die het model zijn van hem, die den bespotten Jezus belijdt en predikt?" 2) Da Costa wilde geen wapenen van anderen lenen, waar hij er zelf smeden kon. Aan Wap richtte hij 1830 een gedicht, dat eindigde met „den wissen val van meer dan Spanje" en wel blijkbaar van Rome te voorspellen8). Het Katholicisme heet in zijn verzen om de beurt wangeloof en bijgeloof. En liever laste hij in een stroof nog een regel teveel, dan de Moederkerk een nieuwe hatelikheid te onthouden: „Tegen de Eeuwleus: zelfvolmaking 1 Tegen Romes Schriftverzaking Antwoordt zijn banier: Genê.1" 4). De Réveilblazer wreekte op Rome, dat Hollands gereformeerde „Kerk niet is herrezen"5). Overal klonken waarschuwingen voor herleving van de Moederkerk. „Alles begunstigt de uitzichten der Roomsche Kerk", riep Da Costa's orgaan, dat in deze zelfde klaagtoon sluiten zou6). Persoonlik kondigde hij 1842 „de ontwaakte kamp met Rome" aan, terwijl Malan enkele jaren later de Haagse aristocratie kwam oproepen tegen „le Papisme qui fait des progrès effrayants", waartegen het Réveil een mobilisatie leek7). 1) J. van der Valk in De Rotterdammer, 14 Febr. 1914. 2) Da Costa: Brieven, I 98; Bilderdijk: Briefwisseling met Tydeman I 415. 8) Kompleete Dichtwerken II 189. 4) Kompl. Dichtw. III 17; vgl. J. H. van den Bosch, a. p. bl. 36. 5) II 127. 6) Ned. Stemmen, 1838, VI 279, 386. Blijkens overeenkomst met bl. 191 is dit artikel van W. de Clercq. ') Brieven, I 106. DA COSTA 79 „Over heel Europa had de Réveil een beslist anri-Roomsch karakter gedragen; iets wat in niets zoo sterk uitkomt als in de eenzijdige beteekenis, die sinds die dagen ook ten onzent aan het woord „Christelijk" is gehecht"1). Da Costa's vrees voor het paapse gevaar werd verhoogd, toen een geestverwant journalist hem persoonlik schreef, een dag tevoren tot de Katholieke Kerk overgegaan te zijn2). En dan die stijgende Oxfordbeweging! In enkele jaren was daar ginds het getij omgeslagen, want 1825 schreef een Hollands predikant aan 't einde van een boek over de Engelse Kerk nog welgemoed, dat er tegenover het „dreigend aanzien" van 't Katholicisme hier opnieuw hulp te verwachten viel uit Engeland3). En 1847 liet de wachter in de nacht het volk opschrikken: „Uit Oxford is een stem, niet fluistrend meer, vernomen, Die naar den voorhof roept van 't afgezworen Romen 1 En dan, Brittanjel en dan?"4) Da Costa zwoer bij de Evangeliese Alliantie, die het Protestantisme in Europa wilde bevorderen5). Hij dichtte een lied ter propaganda voor „bekeering der Katholieke Ieren tot het reine Evangelie" 6), zoals hij vroeger de protestantizèring van Vlaanderen onder Willem I had gehoopt: „Mijn hart zegt mij veel goeds ten aanzien van een deel onzer Zuidelijke Provinciën, die eenmaal zoo gezegend zijn geweest met betrekking tot het zuivere Christelijk Geloof" 7). Vondel kon geen erger gevaar in de Turk vrezen dan Da Costa in Rome. „De vrijzinnigheid voert uit haren aart naar Rome"8). Zo verwijten Protestanten van links en rechts elkaar over en weer paperijen, want beide groepen hebben even veel of even weinig grond voor grieven van verwantschap, omdat de Moederkerk tussen of liever boven de partijen staat, het goede aan alle kanten raakt en dus alleen het vermogen heeft de verschillende richtingen te verzoenen. *) Kuyper: Antirevolutionnaire Staatkunde, 1916, I 599. 2) Da Costa: Brieven, II 97. ») De Bie en Loosjes: Biografisch Woordenboek van Prot. godgeleerden in Nederland, I 641. 4) Kompl. Dichtwerken, III 9. 6) Van den Bosch, bl. 144. •) Kompl. Dichtw. III 152, 334. ') Brief aan Bilderdijk, 16 Dec. 1834. 8) Da Costa: Brieven, II 145. 8o BILDERDIJK De Katholieken konden Da Costa's vijandschap moeilik met dankbaar gezicht opnemen. Alberdingk Thijm wou eerst deze „schreeuwleelijk" niet in één adem met Bilderdijk genoemd hebben, want zijn beste gedichten toonden nog „een verschrikkelijke hoogmoed en gebrek aan sociabiliteit"1). Zijn Politieke Poëzie werd bij Roomsen met de koude waterstraal behandeld; zijn verzen heetten opgewonden proza: „Of hij preekt en of hij dicht, het gaat hem niet aan.... De kunst kan van nature niet anders dan zich zelve ten naast en onmiddelijk doel hebben: wie dit voorbijziet, onteert en ontaardt hare herkomst en bestemming"2). Maar dit vooruitlopen op de kunstleer van de tachtigers verhinderde niet, dat het geloofsgetuigenis van de vrome dichter de beste Katholieken in 't geweten greep. Alberdingk Thijm kreeg mondeling en schriftelik verkeer met Da Costa, voor wie hij zijn ziel opende in 't biddend gedicht aan „mijn vriend en vijand tevens" en van wie hij de feestrede over Bilderdijk in zijn tijdschrift plaatste met deze verklaring: „Wij danken er den Vader des Lichts voor, dat er, in weerwil der diepst ingaande en tot zeer serieuze plichtvervulling nopende strijdpunten, die ons verdeelen, toch nog zoo menige levensvraag en kostbare, heilige zinspreuk is, in de leer der waarheid en der schoonheid, die ons op het warmst en eerlijkst aan elkander verbindt"*). Mag één kracht naar zijn werking beoordeeld worden, dan Da Costa's bezieling, waardoor twee schrijvers, die zo van elkaar en van hem verschilden als Potgieter en Thijm, ieder tot hun mooiste gedicht werden geïnspireerd 4). En de strijdbare Schaepman, die weinig van Bilderdijk wilde weten, heeft Bilderdijk's leerling in toon en taal nagevolgd en geen geheim gemaakt van zijn verhouding tot een protestant dichter, aan wie hij dankbaar de naam meester gaf en zonder wie hij zich geen hemel meer kon denken: Mijn Meester, nu des levens Engel De banden slaakte van dit stof, Nu boven 't aardsche toongemengel Het Hallel noodt van Sions hof, 1) Brief van Thijm aan S. J. van den Bergh, 21 Aug. 1843. 2) De Katholiek, 1851, dl. 19, bl. 40/1. *) Dietsche Warande, 1856, II 490. *) Thijm noemde Potgieter's vers op Da Costa ook zijn beste (brief van Thijm aan Potgieter, 2 Juni 1860). DA COSTA 8z Mijn Meester, nu de sluiers zonken Voor 't naadren van het volle licht, Straalt nu van gouden glans omblonken Des Heeren Bruid voor Uw gezicht? Hoort Gij van „Rome's Schriftverzaking" In 't levende, ongeschapen Woord, Of leeft de heerlijkste vermaking Op haar altaren levend voort? Mijn Meester, kan Uw antwoord komen Tot onzen dag en onzen strijd, Ik hoorde 't jubelende stroomen In zangen door de smart gewijd: „Mijn ziele wil den lof verkonden Der Moeder eeuwig jong en schoon, Ik heb de Moeder weergevonden, De Moeder bracht mij tot den Zoon"1). Deze slotregels van de hulde, die een priester aan Da Costa bracht, wekten ergernis, omdat ze de Protestant te Katholiek wilden maken. Op dit verwijt heeft Schaepman geantwoord: „Ik geloof niet, dat hier ook maar in de verte van iets dergelijks spraak is. Da Costa is protestant en anti-roomsch; ook al zou ik geneigd zijn dit te betwijfelen, het feit zou feit blijven. Maar deze omstandigheid behoeft mij niet te verhinderen om aan Da Costa, die waarlijk in de openbaring Gods in Christus geloofde, den vollen inhoud en de zaligheid dier openbaring na het vallen der aardsche sluiers deelachtig te doen worden" 2). TOLLENS Het talent overleeft de middelmatigheid zo zegevierend, dat we ons onwillekeurig voorstellen, dat het leven er zich even zeker door beheerst voelde. Maar Da Costa werd even weinig gelezen als Thijm, gevierd was daarentegen „onze" Tollens, die 't gemak van de langzame Hollander vleide. Zijn populariteit spreekt genoeg uit zijn bijnaam Vader Tollens, vrij gunstig gekozen, omdat die hem samen met Vader Cats in één oudemannehuis brengt. Deze burgerman, die de wereld naliep, heette heus een volksdichter; zijn saai en taai "Wien Neerlandsch Bloed", deze hymne van Jan Salie, waardoor het springlevend Wilhelmus een kleine eeuw verdrongen werd, werd waarachtig een volkslied, ja het volkslied l) Onze Wachter, 1885, bl. 4. ') Schaepman: Nieuwe Gedichten, 1889, bl. XVII. BROM, ROMANTIEK EN KATHOLICISME IN NEDERLAND, I. 6 82 BILDERDIJK genoemd. Leer daarnaar begrijpen, wat ons volk in die lamlendige dagen waard geweest moet zijn, toen de misselike wierook van rijmende en slijmende vleiers een „patriarchale" koning vergiftigde, onder wie de heilige ontevredenheid alleen broeide bij Bilderdijk's volgelingen, die heus geen gevaar liepen in de hoflucht te stikken. Zonder teveel overdrijving is er gezegd, dat de jaren na Waterloo zich hier kenmerkten door een algemene teruggang van de geesten, die onze natie minstens een kwart eeuw bij de Europese beschaving liet achter blijven1). Al wat de beweging van '40 te doen krijgt, is de verzakte schuit ophalen uit de modder van zelfgenoegzaamheid. Potgieter zal het tegen Jan Salie hebben, en Jan Salie leek een oneerbiedige naam voor de deftigste Hollander, voor de rentenier, die „binnen" was, want overal buiten wilde blijven. In dat geslacht kon een persoon met Bilderdijk's kracht niet anders dan wild worden van woede tegenover zoveel lippeHkkende fatsoenlikheid. Hij moest daarom ergernis geven door het kordate van zijn overtuiging en het brutale van zijn uitdrukking, terwijl Nederland juist met de handen op zijn buik gevouwen aanlegde op zoete rustigheid, door alles in een duttende Zondagmiddagstemming te laten zoals het was. Mocht iemand om vredeswil al eens een beetje toegeven aan de revolutie of de negatie (och, die nieuwlichters waren niet zo kwaad als ze leken!), geen oprecht vaderlander mocht wat goeds vertellen van Rome. Dat was immers niet geraden, nu de Roomsen, die vriendelik een vinger toegestoken hadden gekregen, de hele hand probeerden te pakken en mee durfden praten van vrijheid. Had Holland daarvoor dan tachtig jaar geworsteld, een heldestrijd gevoerd, goed en bloed geofferd, de gewetens verlicht, de geesten verruimd, om nog altijd van pausdom niet bevrijd te zijn? Het woord verdraagzaamheid werd toen herhaald bij wijze van de wens „wel te rusten". Er was maar één zorg: dat iemand ergens de stilte zou verstoren. We hadden 't nu zo goed onder mekaar met een eigen koning en zonder partijen. Kon die Bilderdijk nu ook zijn mond houden, dan was 't allemaal in orde. Maar hij doet het niet, neen, anderen schreeuwen hem na en, wat het ergste is, hij roept de Roomsen wakker. In de geestelike slapte na de Franse tijd, toen iedereen op sokken liep, om zijn buren niet te l) Busken Huet: Litt. Fant. en Klit. VI 86. TOLLENS 83 storen, konden de zenuwen niet tegen hun minste eis, die aan verraad en oproer liet denken. De scherpe partijscheiding, waaraan we langzamerhand gewend raken, laat meer zakelikheid bij 't behandelen van openbare dingen toe. We leren ze bij hun naam noemen en vergeten de omslachtige frazen, waarmee vroeger alles even keurig werd gladgestreken. In die kunst was de grootvaderlike Van der Palm een meester; de redenaar, waarvan de vlakke stijl overeenstemde met zijn leer zonder diepe geheimen1). Hij heeft ons aangekleed met die tamme leus van „alle christelijke en maatschappelijke deugden", waarmee een kunstmatige eenheidschool aan ons hele land werd opgezet als een slaapmuts, die de veerkracht in 't gezonde volk verlamde. Hij was in de wetenschap wat Tollens geweest is in de kunst. Is Tollens' werk niet vlak, dan is het hol. Dat zien we 't best, wanneer hij soms verheffing in zijn regelmatige regels wil brengen door een zweempje romantiek. Want dat zo'n ouderwetse broeder zelfs achter de mode aansjokte, toont de zuigende vaart in de beweging. Het was al een hele vooruitgang, toen zulke dichterlingen omstreeks 1825 de vaderlandse kastelen ontdekten, om voeling met ons eigen verleden te vinden. Tollens bracht het niet verder dan de verlichting, die hem het toppunt van wijsheid en schoonheid scheen. Behandelde hij bij uitzondering een middeleeuws onderwerp, dan waarschuwde hij behoorlik, dat hij deze keer alleen maar een sprookje ging vertellen2). Hij maakte de heilige van een legende bedachtzaam tot een heiden, om er een klassiek voorkomen aan te geven 3). Het Hollands aandeel in de kruistocht is door hem behandeld in een vervelend gedicht, „dat om zijn potsierlijke dooreenhaspeling van verdichting en waarheid eenvoudig belachelijk mag heeten"4). Zijn valse romantiek wordt getypeerd met de handkus, die hij de Rijnsburgse nonnen toewierp als een ijdel gebaar van verdraagzaamheid. Hij kon zoveel voosheid niet helpen, wanneer Nicolaas Beets, die zijn romantiese jeugd zou boeten met een levensbeschrijving van zijn aangetrouwde oom Van der Palm, ook Tollens als erfoom van de roem strooplikte met het opdragen van zijn „Ada van Holland". *) C Sepp: Proeve eener pragmatische geschiedenis der theologie in Nederland, 18673, bl. 522 w. a) Zijderveld, bl. 263, 302. 3) Alberdingk Thijm: Legenden en Fantaziën, 1847, bl. 20. 4) J. R. van der Lans: De tocht naar Damiate, 19043, bl. 7. 84 BILDERDIJK Er zijn jongens, die alleen met hun broertjes en zusjes spelen tot het ogenblik waarop een kameraad kans loopt te ontdekken, dat ze zich afgeven met dat kleine goed. Zo keerde Tollens gauw de rug naar de onrijpe middeleeuwen, toen alle weidenkenden de uitvinding van de boekdrukkunst gingen vieren. Hij verdiende de gunst van zijn landgenoten, door telkens prompt het gevoel te vertolken, waarvan ze bij een plechtigheid vervuld waren. Hij kon het toch zo goed zeggen, die enige Tollens 1 De Haarlemse Laurens Costerfeesten in 1823 toonden onherroepelik de scheiding van de geesten, want Da Costa noemde ze tevoren al „Heidensche plechtigheden" en „verfoeilijke afgoderij" 1), terwijl Van der Palm zijn huisbakken welsprekendheid in de Bavokerk uitpakte en Tollens flink zei, waarop het onder verlichte mensen voorgoed stond. Zijn natuurlik met goud bekroonde feestzang verwaardigde zich even om te zien naar de barbaarse tijden, toen er nog handschriften verlucht werden: „Een zwarte walm hing over d'aardbol heen, Een bare nacht, zoo ver de blik zich strekte; Geen ster ging op, die door den nevel scheen, Geen zon verrees, die groei en leven wekte.... De dweepzucht heerscht, de domheid zit in eer; Geweld en schrik zijn aan haar zij' verheven; Geen bloem versiert den weg des levens meer, Geen fakkel wijst het spoor naar hooger leven. In muren, zwaar en ijzervast gebouwd, In vunze cel en duffe kloosterholen, Lag nutloos bij den buit van 's aardrijks goud, Nog rijker schat dan schat van goud verscholen. Daar bleef de glans, de middagglans gesmoord, Die 't zeedlijk rijk der schepping moest bestralen, En kennis, kunst en Gods geheiligd woord Gekast in 't hol van monniks hersenschale...." Denk vooral niet, dat onze Tollens nu uitgepraat was. Hij wist nog veel beter te zeggen, hoe gruwelik de wereld was vóór onze verlichting. Gelukkig, eindelik viel daar de uitvinding van onze landgenoot Coster als een ingeving van de hemel. Nurks moest nog in de Hout verschijnen, toen de dichter liefelik murmelde: „Haarlems lusthof, Neerlands hoogmoed, heiligst plekje gronds op de aard!" *) Brief aan Bilderdijk, 16 Juny 1823. TOLLENS «5 Bij zulke verzen zwelt het gemoed van ieder rechtgeaard Hollander. En nog was dat eerst het begin, het mooie over het vrij onderzoek kwam pas: „Maar boven alles gij, ter wereld afgezonden Uit d' open hemel, leer van Jezus! vuig geschonden En snood misbruikt door list en heerschzucht, als hun buit! Hoe wrong de drukkunst u den klaauw dier monsters uit!.... Geen priesters machtwoord zal meer vreezen doen of hopen; De drukkunst sloot de rol van Gods oraaklen open, En wees in 't heilig schrift, van beuzelvonden schoon, De deugd als eerdienst aan —r- den hemel als haar loon". Die laatste regel diende om de vrijheid van de Hervorming te verheerliken, al zouden de rechtzinnigen, die een beloning voor goede werken erg Rooms vonden, zich hieraan ergeren. „Dat wetboek deelt zij rond, zoo ver de menschen amen: De Heiden ziet het in, en vouwt de handen zamen; Barbaar en wilde, dien zij nadert met die leer, Deinst van zijn afgoön weg en buigt voor God zich neer"1). Hier zou iemand, die minder verlicht is dan Tollens, verbaasd kunnen vragen, of de zending bij onbeschaafden wel met een boek zonder meer aankomt. Ook scheen het nachtpitje van deze verlichting te bezwijken, toen dezelfde Tollens een gedicht bewerkte tegen de vrijheid van drukpers, waarvan de feestzang een doorlopende ophemeling bedoelt. Maar dan waren er weer andere gevoelens te vertolken voor zijn landgenoten, die geen last van hun eigen verlichting wilden hebben. Een halve eeuw later spotte Van Lennep nog met het f eestgerijmel, dat ter ere van Coster en ten koste van alle andere middeleeuwers had gedaverd: „Je houdt de drukkunst niet voor het morgenrood van een eeuwigen dag, na de nacht der middeleeuwen aangebroken?" vroeg van Zirik, op een deklameertoon, die genoeg bewees, dat hij een volzin aanhaalde. „Blijf mij met dien hoogdravenden bombast van 't lijf," hernam Bol: „in die nacht der middeleeuwen heeft meer licht geschenen dan in onze dagen van zoogenaamde verlichting.... Voorwaar, de drukkunst ware volkomen onnut geweest, indien, toen zij werd uitgevonden, de beschaving niet reeds zeer rijp, zeer machtig en zeer ver gevorderd ware geweest" a). 1) Tollens: Gezamenlijke Dichtwerken, 1871, bl. 4 vv. 2) Klaasje Zevenster, 1880, I 41—43. 86 BILDERDIJK Thijm had in 1856, toen het standbeeld van de katholieke Royer dezelfde aandacht trok, die vroeger Tollens' feestzang had genoten, al een omkeer in de waardering vastgesteld. Immers de gedichten en redevoeringen bij de eerste herdenking vergaten helemaal, hoe er bij Coster's optreden een paar eeuwen van de edelste beschaving voorafgegaan waren en hij dus niet het eerste sprankje licht hoefde te komen brengen. Deze keer lieten de sprekers en schrijvers zulke goedkope tegenstellingen varen, waarin Loots en Tollens en zelfs de gelijkmatige Van der Palm onverzadelik gezwolgen hadden: „De gantsche kraam van bijgeloof, domheid, driestheid, vloekbre priesterlist, vunze holen van vadsige monniken, duisternis, barbaarschheid, dwingelandij en tiranny, met bijbehoorende verlichting, beschaving, vrijheid, menschenwaarde, waarheid en klaarheid is achter de bank geworpen"1). Tollens vertoonde zich van een menseliker en dichterliker kant in zijn vers op „De Pleegzuster", waarin hij een non beschreef als „een van de uitverkorenen". Zijn tamme „Geloofsbelijdenis" prees de verdraagzaamheid met deze woorden aan: • „Geen priesterlijke tijgertand Verscheurt er meer den broederband". Hij wilde liefst „Roomsch en Onroomsch" in één bed zien liggen, want iemand mag geen oprecht Christen heten, „Die, Romes wil en wet te boven, Den vromen om zijn kruis bespot, Waarmee hij aanvangt God te loven, Waarmeê zijn beê begint aan God; Die glimlacht, als de onnoosle zielen, Te deerlijk, naar zijn dunk, misleid, Om vrijspraak in den biechtstoel knielen, Of vasten uit boetvaardigheid". In 't jaar 1827 ging Tollens, gedoopt door de Moederkerk, waarvoor hij een Kerstlied schreef, dat jaarliks onder de nachtmis in Rotterdam werd gezongen, naar de Protestanten over. Dat hij tot het Protestantisme overging, zou teveel gezegd zijn. Hij verklaarde, „eindelijk de stap gezet" te hebben, die hij aan zijn eigen rust en het heil van zijn kinderen schuldig was. Het laatste doel bevestigde hij uitdrukkelik aan zijn uitgever: *) Diets che Warande, 1856, II 464. TOLLENS 87 „Ik heb, als met geweld, het geluk mijner kinderen voor mijnen geest moeten houden, om niet te wankelen en terug te keeren.... De achting van vele mijner vorige kerkgenooten zal ik hebben verbeurd, maar bij U en zoo veel anderen zal ik in achting zijn geklommen. God vergeve mij dat ik deze inzichten met hoogere belangen in verband brenge. Wij blijven altijd menschen". Hij koos de Remonstrantse gemeente als „het verlichtst en redelijkst gedeelte"1). De predikant des Amorie van der Hoeven was zijn vereerder en droeg dikwels gedichten van Tollens voor, die ook bij 't Nut als een verlicht man werd geroemd2). De pantoffelheld van de verlichting werd bij de heersende partij wel haast een deftig man, hij mocht bij grote mensen aanzitten en hun hulde in ontvangst nemen. Le Sage ging het anders in 't leven. Een vurig Protestant schudde bij deze gebeurtenis verontwaardigd het hoofd: „Als Tollens nu de man is, die ons voor moet lichten op den weg des Christendoms, dan is het ook: wat zijt gij uitgegaan om te aden? Een riet dat door iederen wind bewogen wordt"8). Potgieter nam een menslievende „bedelbrief" van Tollens om de valse christelikheid onderhanden *). En Beets dacht niet gunstiger: „Het gevoel voor de Grootheid en de Liefde Gods in zijne Schepping, en een algemeen denkbeeld van Onsterfelijkheid, en een flaauwe Hoop van Wederzien, is bijna alles wat van zijne godsdienstige gewaarwordingen en overtuigingen, wat van den ganschen schat der christelijke vertroostingen in zijne poëzy is doorgedrongen, en dikwijls zien wij deze poëzy, gissende en dolende, in het onzekere rondtasten, waar hooger licht sinds eeuwen een goeden en veiligen weg heeft aangewezen Vandaar dat deze poëzy, in den beperkten kring van denkbeelden waarin zij zich beweegt, den Mensch wel kan streelen, maar den Christen en den Denker beide menigmaal onbevredigd moet laten"5). Daarover waren ook personen 't eens, die met het Christendom gebroken hadden. Eén noemde er Tollens' godsdienst „het Christendom, ontdaan van zijne verborgenheden en herleid tot een kosmopolitisch geloof op eigen hand", een ander vond die godsdienst „niet dieper dan het Voltairianisme van zijn tijd". De eerste vergeleek Tollens' overgang bij „een vochtig geworden 1) Rotterdamsch Jaarboekje, 1033, bl. 109, 110. 2) G. D. J. Schotel: Tollens en zijn tijd, 1860, bl. 103, 104, 144, 152. *) De Clercq, II 74. •) De Gids, 1850, I 354 vv. s) Beets: Verscheidenheden, 1858, I 89, 90. 88 BILDERDIJK uurwerk", de tweede zei, dat het de makkelikste en fatsoenlikste manier was om ongelovig te zijn1). Zo werd de Christen in hem gewogen en te licht bevonden, voordat de dichter ook om zijn klein gewicht iedereen uit de hand viel. We kennen zijn geloofsbelijdenis kort vóór zijn kerkelike verhuizing; er hoefde weinig aan veranderd te worden, maar samengevat lijkt zijn nieuw credo in één stichtelik rijm: „StedelingenI looft den Heer! Hoopt op d'oude welvaart wêer; Voor den koopman druk vertier, Nering voor den winkelier" a). Tollens' voorbeeld werd gevolgd door W. J. van Zeggelen, dichter van de beide „Sermoenen van pater Brom" en andere komieke voordrachten, die ook Katholiek gedoopt en ook Protestant aangenomen is3). De gevierde Tollens begreep niet, in de morgen van de romantiek het verleden uit te luiden, al heette hij nog aan 't «inde van zijn leven „oneindig rijker aan ware poëzij dan Bilderdijk"4). Het soort Protestantisme, waar hij succes in plaats van inspiratie bij zocht, zat even zelfgenoegzaam en oppervlakkig in 't rond te knikken als een rijtje gelegenheidskerkgangers op zijn stoofje vóór de oude jaarsavonddienst. Eerst de wedijver met Roomsen en de strijd met liberalen zou de Hervorming in Nederland weer bewust principieel en confessioneel maken. De enige kracht bij de verlichten was hun verzet tegen Bilderdijk's school, waarop al hun uitvallen gemunt waren, die Rome vol rijmen spuwden: „Neen! Spanje op nieuw in 't juk te knellen Van onbepaalde heerschappij; Het vloekgerigt wêer daar te stellen, En de inquisitie-vlam wêer ongestoord en vrij, Bij huichlend kerkgebaar, ten hemel te doen rijzen.... Juicht, duisterlingen! juicht, uw wenschen zijn voldaan.... Dra zal het edelst bloed het moordschavot doen rooken, Aan priesterwrok ten zoen gewijd" *). *) Busken Huet: Litt. Fant. en Krit. VI 100, 110; Jonckbloet: Geschiedenis der Ned. letterkunde, V* 393. f) Evangelische Gezangen, Nr. 177. ") Van Zeggelen aan Thijm, 28 April 1851. *) De Tijdspiegel, 1848, II 452. 5) E. W. van Dam van Isselt: Gedichten, 1823, bl. 33/6. TOLLENS 89 Klinkt dat of klinkt dat niet? Jammer alleen, dat deze vrijheidsheld, die de vaderlandsliefde in pacht had, zich aan romances over Francesco en Nerine, Fernando en Laura, Lorenzo en Emma te buiten ging. Intussen vloog de citadelpoëzie als een stofwolk over de Hollandse Katholieken als geloofsgenoten van de Belgen, allemaal „muiters", die zelf op hun opstand tegen Spanje grootgingen. Och, tegen Da Costa's geestverwanten konden zulke kortademige toosters onmogelik opzingen, want „van den aanvang af heeft de liberale richting een min of meer prozaïsch karakter gehad"1). Liberaal was de erenaam2), die gehandhaafd moest worden tegen de aanslagen op „den goeden ouden tijd": „o Tijd van glorie 1 In den lusthof van Europe, Daar brak in nev'len wêer uwe avondscheemring aan. De wond'ren, daar gewrocht, vervullen 't hart met hope: Zes eeuwen is men in één jaar teruggegaan. Ja, 't is stikdonkre nacht aan de oevers van den Iber; Zijn vale vlerken breidt hij uit aan Seine en Tiber; Van uit hun Gothisch puin verrijzen kloosters wêer; De schim van Loyola waart rond. 't Verstand wordt stomper...." s). Daags vóór de Belgiese opstand, waardoor iedereen, die niet horen wou, wel moest voelen dat het leven zich baanbrak, verdedigde Van der Palm in zijn gladgeschuurde zinnen vol versleten beelden, dat klassiek boven romantiek stond als eenheid boven veelheid. Hij kon de romantiese werken hoogstens waarderen, zoals hij in de Franse tijd surrogaten van levensmiddelen genoten had, en hoopte dat binnenkort hun dagen ook voorbij waren4). De Leidse hoogleraar werd door een Utrechts ambtgenoot gerustgesteld: „Vrees niet voor dien nieuwen geest, die veld wint: zoo ver is 't er van ai, dat die nieuw zou zijn, dat hij de middeneeuw ademt: een bewijs, dat het maar tegenstreven is, alleen om tegen te streven. Juist dat ijdel streven en werken, en bijzonder die monnikendweeperij en onkunde met monnikenijver gansch Europa door gepredikt, zet allen, die het goede willen, vuur en leven bij." 5). 1) J. te Winkel in Eene halve Eeuw, 1898, bl. 353. s) B. D. H. Tellegen—H. T. Colenbrander: De wedergeboorte van Nederland, 1913, U. 304/5i 38t. 9) H. A. Spandaw: Gedichten, 1837, bl. 27. *) Van der Palm: Redevoeringen, verhandelingen en losse geschriften, 1855, V 212—214. *) Ph. W. van Heusde: Brieven over hooger onderwijs, 1857*, bl. 10. QO BILDERDIJK Tollens noemde Da Costa's Bezwaren „dat ergerlijke boekje" 1). Was 't ook niet om uit zijn vel te springen, dat de oude dichter deed wat hij kon voor verdraagzaamheid en vooruitgang, terwijl een jongere op deze verlichte tijd durfde smalen? Tollens gaf zijn vriend Bogaers gelijk, dat de „mystiekerij" van Bilderdijk even verderfelik was als de hele „dogmatiekerij" van Drievuldigheid en Verlossing, door de winkelier „godgeleerde mythologie" genoemd, ofschoon hij tobde over het hiernamaals: „Ik benij meermalen den kinderlijk geloovige; daarentegen heb ik een afschuw van den vrome, die met een blik van minachting op den eerlijken twijfelaar neerziet, alsof men voor zijn vermaak of genoegen twijfelen zou" *). Tollens had niet nodig tegen het nieuwe geslacht opgezet te worden met de regels: „Speel voort, zoo zal uw citersnaar Den wildzangstoon van andren smoren" 3). De dichter van het huiselik leven klaagde, dat de jeugd voor de vrouwen „sedert eenigen tijd het genot der poëzij onbereikbaar gemaakt heeft door duistere, koude en raadselachtige diepzinnigheden, waarbij het hart ongeroerd blijft en het hoofd duizelt"4). Thijm had meelijden met Tollens, die „een ongelijken strijd" aanging: „de grijzaart doet niet wel aan 't hakken op de jonge lui"5). De vertegenwoordiger van de opkomende Katholieken voelde goed, het vooral te moeten ontgelden bij een afvallige, "die ook al „knorrend en grommend" was geworden voor Potgieter en ontevreden een voordracht van De Génestet bijwoonde6). „Hoe heeft hij alles gehaat wat ondoorgrondelijk, diepzinnig of verheven was:.... de middel-eeuwen, al wat dichters aantrekt, was hém een gruwel"7). De volbloedige Bakhuizen liet zich onbegrijpelik voor een feestrede vinden bij de onthulling van Tollens' standbeeld in 1860, toen Vondel nog evenmin een gedenkteken had als Bilderdijk. Maar de herinnering aan deze beide geesten zou toch voortleven, terwijl de gedachtenis van de Rotterdamse rijmelaar 1) Rotterdamsch Jaarboekje, 1923, bl. 105. 2) J. G. Gleichman: Het leven van Mr. A. Bogaers, 1875, bl. 181—186. *) Van Harderwijk in Vad. Letteroefeningen, 1848, II 704. 4) Tollens' Voorberigt bij De Gouden Bruiloft door Willem Messchert, 18764, bl. 6. *) Brief aan S. J. van den Bergh, 23 Nor. 1846. ') Conviva: Het Servetje, bl. 35. ') H. Roland Holst—van der Schalk: Kapitaal en arbeid in Nederland, 1902, bl. 141. TOLLENS 91 wel kunstmatig aan de gang gehouden moest worden. Enkele jaren tevoren had Thijm bij Tollens' dood een bondige beschouwing geleverd, waarin zijn betekenis helder is doorzien: „ .... De meest intellektueel ontwikkelde, de eenigzins aesthetisch gevormde onder onze protestantsche broeders zien met een zekere geringschatting op den meest bekenden dichter van Nederland neer. Dit komt hier vandaan, dat alleen het Katholicisme bij magte is de populariteit te adelen, de volksmeening voor afdwalen te behoeden en haar daardoor waardigheid te geven; dat komt ook daar vandaan, dat de meest ontwikkelde Katholieken nog niet verleerd hebben kinderlijk gevoel en roerende eenvoud hoog te schatten, ook al is ze een voortbrengsel der fijnste zich-zelve bewuste kunst — en onze beschaafde protestantsche broeder met weinig uitzondering wèl.... Wij weten trouwens, dat Tollens is opgetreden in dagen van ondergang, welker beheersching en bevruchting ten goede zijne kracht te boven ging. De jaren, die daarop gevolgd zijn, konden naturen als die van Lesage ten Broek tot de Moederkerk terugbrengen; ze gaven Bilderdijk handen vol werks om den smaad zijner liberale verguizers beurtelings met de zweep en met het zwaard van zich af te weren: Tollens was geen krijgsman genoeg om in die dagen de partij der waarheid te omhelzen ...." 1). STARING De Gelderse landheer staat tamelik ver van de Rotterdamse winkelier, niet alleen omdat hij een academies gevormd aristocraat is geweest, die Laurens Coster in 1823 met veel ruimer perspectief wist te plaatsen, maar vooral omdat hij allerlei volkslegenden en heel het middeleeuwse volksleven leerde smaken, waar hij op gewestelike trant en vaderlike toon zijn liefde voor de overlevering in vierde. Nader bezien, verschilt zijn verfijnde wezen niet zoveel van Tollens' aard. Als een achttiendeeuwse silhouette, geknipt naar de verlichting, preekte hij 1820 verdraagzaamheid, waarmee een zachter naam voor onverschilligheid werd gegeven: „Van 's Heeren Woord, in Menschentaal geschreven, Is 't regt verstand aan ons verbleven: Wie 't Woord den besten uitleg gaf, Dat leert eens de andre zij' van 't graf; Maar die zich grondde op 't Woord, en Broeders van zich stiet, Gewislijk, die begreep het niet". Deze boodschap is de korte uitdrukking van Nathan der Weise *) De Tijd, 29 Oct. 1856. 92 BILDERDIJK genoemd1). En met die lieve leer op de lippen verachtte Staring hoffelik de papen. Zelfs hij, een vijand van frazen, dus voor elke term verantwoordelik, sprak meermalen van de God van Nederland; en toen een Van Styrum in zijn omgeving Katholiek werd, schreef de dichter in brieven: „Meer dan waarschijnlijk zal ook het godsdienstig onderwijs van dat jonge mensch zo lugtig of zo ouderwets orthodox zijn geweest, dat daartoe de grond tot zijn stap is gelegd geworden .... Van meer gewigts zoude hét zijn dat de bekende Dichter Tollens, van Roomsch, RemonstrantschProtestantsch is geworden. Lang wist ik iets van zijne gezinning, maar hield het voor mij zeiven" *). Schichtig voor Da Costa's Bezwaren, was Staring prikkelbaar tegen de „ultra's" 8). Hij zorgde dan ook zijn middeleeuwse taf reien met een plechtige hulde aan de verlichting van zijn eigen tijd te dekken 4). Met dat al kon Staring de romantiese stroming nog minder dan Tollens weerstaan, omdat hij sterker invloeden ondergaan had. Hij studeerde niet drie volle jaren in Duitsland, zonder door de opkomst van de beweging geraakt te worden. Een overwinning was 't, dat eindelik de goden en nimfen verdreven werden door engelen en duivelen, waarmee de levende mensen een persoonlike verhouding hadden. In 1791 antwoordde hij op het bezwaar, dat verschillende beschaafde landgenoten volslagen vreemd tegenover de middeleeuwen stonden: „Zou dit waar zijn, dan is deze onwetenheid schandelijk genoeg; en het zou dan een verdienste voor den Nederlandschen Romansendichter worden, wanneer hij door zijne liederen iets bijdroeg om den Smaak voor de Geschiedenis bij ons aan te wakkeren" 5). Hij bepleitte meteen het zuiver middeleeuwse karakter van de romance, die in de mode kwam. Zijn redenen waren eigenaardig: echt dichterlik was een tijd, toen „de zichtbare en onzichtbare wereld door een hollende verbeelding met de vreemdste hersenschimmen bevolkt" was. Een ridder hoefde niet altijd avontuurhk te dwalen, er waren immers ook kruisvaarders geweest en, ofschoon Staring dat alles bijgeloof noemde, het bleef toch „eene zo schone, *) Van den Bosch, II 304. *) G. E. Opstelten: Brieven van Staring, 1916, bl. 57, 85. 8) Gedichten, volksuitg. Thieme, bl. 460—462. *) Opstelten, bl. 57. *) Zijderveld, bl. 99, 307. STARING 93 edele gedachte, dat het mij volstrekt onbegrijpelijk voorkomt hoe een ander bij dezelve zou lachen". Vol inspiratie was die geestdriftige wereld: „Het klooster- en kluizenaarsleven, de Bedevaarten, voorbeelden van de grootste opofferingen aan Liefde, Vriendschap, verknochtheid aan Vorst, Vaderland en Vrijheid I — van eene belangeloosheid die onze egoïstische eeuw beschaamt". De kenners zijn verdeeld over de vraag, in hoever Staring alleen met het hoofd of ook met het hart die middeleeuwse gegevens verwerkte1). Zijn stof is romanties, zijn stijl rationalisties, zijn wezen blijft tussen twee eeuwen hangen. Waarschijnlik stond het riddertoernooi hem niets nader dan de boerse volkspelen, waar hij glimlachend op neerkeek. Het ongewone en onbekende trok zijn verbeelding aan, de schemer van het zeldzame borg avontuurUke dromen, die hem de middeleeuwen tot een boeiend decor of, volgens zijn eigen woorden, een „schoon tooneel" maakten*). De wereld had sinds Kalvijn te weinig kleur en gloed, scheen hij te voelen, wanneer hij de dagen van 't jaar aanduidde naar de heilige patronen, wat even vaderlands als landelik was, omdat de boeren nog de vroegere kerkfeesten onderscheidden8). Hij behandelde een legende uit de Vlaamse bundel van een Bollandist*); en waar hij spot, daar wordt zijn glimlach door een vriendelike blik ontwapend, die voelbaar maakt, dat hij humor zonder satyre bedoelt. Soms schijnen Protestanten teveel achter een onschuldig grapje te zoeken als „De Biecht"5), dat door Pater van Meurs bedacht kon zijn: zo'n gezonde taal spreekt de biechtvader, om een ijdel meisje te ontnuchteren. Anders lijkt het alleen gesteld met Jaromir, waar de Voltairegeest droppel voor droppel is ingegoten: „De Biechtstoel, die zijn heersch- gelijk zijn hebzucht paait 't Kwaad latijn, dat ieder Helspook kan verwinnen.... De Rozekrans wordt straks zijn toeverlaat: Het honderdste amen sluit het honderdst paternoster" 6). Reformatie en renaissance klinken in de beide eerste regels door, terwijl de laatste gewoon de wind nafluit, want laten we dat >) Volgens Opstelten (bl. 58) «tolt" Staring met de middeleeuwen, volgens Jolmers daarentegen (bl. 76, 105) Jtou hij „in zijn diepste wezen romanticus" zijn geweest. *)• C. S. Jolmers: Staring als verhalend dichter, 1918, bl. 47, 77. ') J. H. van den Bosch: Poëzie van Staring, 1920, IP 129 4) Staring: Kleine Verhalen, 1837, bl. 187. *) Jolmers, bl. 63. 6) Gedichten, volksuitg. Thieme, bl. 173, X79i l8°- 94 BILDERDIJK getal honderd al lopen, dan klopt het „paternoster" toch niet, door een gedachteloze associatie met een volksnaam voor de rozekrans ingegeven. Het beginsel van verdraagzaamheid botst hier gevoelig tegen een vrijzinnig sarcasme 1). Er is een bepaalde reden, waarom we hier stellig aan opzet moeten denken. Het ontging alle vorsers, dat in 't naburig stadje Lochem evenals in Staring 's eigen dorp Vorden enkel een Franciskaan de heimelike zielzorg na de Hervorming waagde uit te oefenen, waardoor de voorstelling van Jaromir als Franciskaan, die zijn kunsten in Lochem komt vertonen, een plaatselike, om niet te zeggen persoonlike, toespeling kreeg met de nodige stekeligheid. Mogelik heeft de pater in Staring's buurt wel het geval goedlachs als een echte minderbroeder opgenomen en er met de heer van de Wildenborch persoonlik plezier om gehad, want in die dagen bestond er een vrijer gemoedelikheid tussen Katholieken en Protestanten van persoon tot persoon. Maar op papier blijft de geschiedenis een jolige werking houden ten koste van Kerk en orde. Op onze beurt is ons een tikje leedvermaak gegund, nu zo'n verlate achttiendeeuwer door de romantiek een eind wordt meegetroond als een oudje op een kinderfeest. De zware toon van onze landaard zat de bewegelikheid ongelukkig in de weg. Stroef is Staring, stroef als Potgieter en Groen en Thijm, die allen tot hun volk wilden vertellen van gemeenschappelike herinneringen, maar hun taal niet levendig of natuurlik konden krijgen om van hart tot hart te spreken. De Hollander roemde op zijn vrijheid, zonder vrij van zich zelf te zijn, los van zijn eigen verlegenheid en gewichtigheid, los van duizend beklemmingen. Een volkskundige was Staring, maar hij werd geen volksdichter. Het doodvonnis over de poëzie van zijn verzameling letterraadsels levert de kanttekening, die een pedagoog ergens in alle ernst moet maken: „let op de aardigheid" 2). Tollens, dichter voor ondichterlike kooplui, Staring, wellust van de schoolmeesters, twee geboren grijsaards, geprezen om de waardigheid, gematigdheid, bezadigdheid, waarin Holland zijn langzame aard herkende, hun verzen zijn een maskerade van vermomd proza. Ze doen 't enkel door het voorkomen, ze lijken werkelik net echt. Beiden horen samen, want de een berijmde gemoedelikheden, de ander verstandelikheden, maar altijd bleef de eerste rechtschapen winkelier en de tweede deftig landheer, voor wie 't schrijven niet *) Jolmers, bl. 71. 2) Van den Bosch, II 16S. STARING 95 meer dan een eerzaam tijdverdrijf tussen trouwe burgerplichten was. Op zo iets onordeliks als inspiratie lieten ze zich heus nooit betrappen. Ze bleven door en door fatsoenlike Hollanders, al hebben ze dan uit goedigheid een keer of wat hun vingers gewaagd aan de middeleeuwen. FRANSEN «*» Buitenlandse prikkels hadden intussen de weerstand bij ons volk geweld aangedaan. Chateaubriand was de schrijver, die de eeuw inzette met een nieuw lied over eeuwige schoonheid. Zijn „Martyrs" werd in een theologies tijdschrift bewonderd, al wist de redactie niet goed wat er mee te beginnen: „Het zou der vertaling ten vollen waard zijn, maar wij Nederlanders zijn grootendeels Protestanten!" En Le Génie du Christianisme heette „in een tijd, waarin de loop der dingen zoo ligt tot het Mysticisme vervoert, voor den ongeleerden zeer gevaarlijk"1). Dit gevaarlike boek is door Kinker bestreden en door Van Kampen vertaald of liever bewerkt en besnoeid. Deze Amsterdamse hoogleraar verklaarde lang gewacht te hebben of een ander niet de wens van Bilderdijk naar een Hollandse tekst vervullen zou, want het was een waagstuk bij dit „zonderlinge Boek" om „de gedurige stootende verwarring van Christendom met Catholicismus". Toch verbaasde hij zich, hoe nog geen landgenoot „onze taal met dit werk verrijken" kwam. Maar „eene gewone, woordelijke Vertaling zou bij onze Natie volstrekt geen opgang vinden. Het werk ademt te veel uitsluitend den geest der Roomsche Kerke". Daarom waren uitlatingen even nodig als toevoegingen*). Een herdruk onderscheidde zich vooral door het invlechten van de laatste protestante zendingsverhalen8). Hiermee was de wenk gevolgd, dat Van Kampen „nog meer bekort, verbeterd en bijgevoegd" en „meer van het zijne, minder van dat des Franschen schrijvers" gegeven moest hebben 4). Toen Chateaubriand een Nederlander deze verminking hoorde beschrijven, had hij er alleen de termen misdadig en verachteUk voor *) Bibliotheek van theologische letterkunde, 1810, dl. 8, I, M. 235, 844. *) Schoonheden des Christendoms of zedelijke en dichterlijke voortreffelijkheden van den Christelijken Godsdienst, geheel omgewerkt, bekort en voor Ned. lezers ingerigt, 1809, I, bl. I—IV. 3) 1821, bl. IX. •) Bibliotheek v. theol. letterkunde, bl. 856, 870. 96 BILDERDIJK over 1). Tijdig had een priester met een andere titel een bloemlezing uit het werk bij de Rotterdamse firma Thompson bezorgd, waardoor het katholiek karakter wezenlik tot zijn recht kon komen, toegelicht met citaten van Vondel *). Deze wedstrijd in vertalingen toont de betekenis, gehecht aan een boek, waarop Da Costa zich in zijn proefschrift beriep en waaraan een predikant nog later „onmetelijke invloed" en „klassieke waarde" toekende8). Een ander predikant voelde zich tenslotte in de vervallen Chateaubriand zó teleurgesteld,. dat hij hem hoogstens als de naakte Noach in zijn roes eerbiedig kon toedekken4). Zo ging het ook Lamennais, „een talent, dat slechts gerucht heeft gemaakt, om te worden vergeten"8). Maar machtig had deze geest in enkele jaren hier gewerkt, allereerst door Da Costa, die over deze ongelovig geworden dichter rouw dragen zou8). De diepste Invloed had de godsdienstige lyriek van Lamartine, door Van der Hoop hier bekend gemaakt en dadelik tot de harten van de jeugd doorgedrongen. Da Costa bracht 1820 de Méditations thuis, die hij las en herlas als de spiegel van zijn eigen ziel en die zijn bekering sterk bevorderden7). Een gelijke betovering pakte Willem de Clercq, die terstond voor zich en zijn vrouw aantekende: „Dezer dagen geraakte ik in kennis met de werken van Alphonse de Lamartine. Zijne heerlijke lierzangen sleepen ons mede. Wij lezen ze met verrukking, leeren ze van buiten en deze schijnbaar onbeduidende omstandigheid deelt nu weder aan mijn geheele leven eene letterkundige richting mede.... Bilderdijk en Goethe hebben op de gemoederen der menschen zeker minder gewerkt dan de Bezwaren of het eerste deel van Lamartine" *). In één adem mocht Da Costa wel genoemd worden met de Franse dichter, „onze" Lamartine, zoals de nog niet gedoopte Hollander zei. Om het vrome gehalte spraken de Méditations de rechtzinnige Protestanten innig aan. Zielkundig is 't leerzaam, hoe de katholieke atmosfeer van deze weke gedichten hier in vertalingen ongemerkt protestant werd afgekoeld: 1) Jan Wap: Mijne reis naar Rome, I838, 1 32. ') Schoonheden van den Roomsch-Katholijken Godsdienst, 18272. *) Mensinga in De Gids, 1845, M 484. 4) Hasebroek: Uit den Vreemde, 1868, bl. 43. 6) De Gids, 1844, B 228. *) Ned. Stemmen, 5 Juli 1834. ') Byvanck, I 162. *) De Clercq, I 171, II 69. FRANSEN 97 „Cependant, s'élancant de la flèche gothique, Un son religieux se répand dans les airs, Le voyageur s'arrête, et la cloche rustique Aux derniers bruits du jour mêle de saints concerts." Deze lichte schildering van een Godshuis en deze stille zinspeling op de Angelus, door een voorbijganger even meegebeden, moesten zowel Da Costa ontgaan als Mevrouw Bilderdijk. De eerste gaf een opgewonden weergalm op de slotregels: „De wandlaar staakt zijn schrêen, en in den heilgen schok van 't Godsdienstamend hart werpt hij zich biddend neder". De tweede maakte er stilletjes een katechizatielesje van: „Intusschen rijst de klank van Godgewijde psalmen Van uit het kerkgesticht, en treft des wandlaars oor"1). Broederlik deden witkwast en witte das hun luguber werk.... Een dergelike afwijking gaf Bernard ter Haar bij de beschrijving van een sterfbed: „Pour qui ce chant funèbre et ce pale flambeau?" „Voor wien die fakkelglans, dat sleepend klaaggeluid?" Deze vertaling kan moeilik „exact" heten *), wanneer we ons bewust maken, dat een stervende volgens het ritueel een gewijde kaars in de hand krijgt. De jonge theoloog Ter Haar las met een paar medestudenten samen „Le Temple", toen ze de Sint Plechelmuskerk in Oldenzaal bezocht hadden, want ondanks alle „Protestantsche onverdraagzaamheid" was Lamartine zijn bevoorrechte dichter3). Meermalen werd de Franse dichter verheer likt in verzen van de vroeggestorven predikant Des Amorie van der Hoeven, de zoon van Tollens' vriend, die als jongen samen met zijn kameraad Douwes Dekker op de Blinkert de Harmonies genoot, waaraan hij in zijn eerste gemeente het behoud van zijn geloof dankte *). „Geloof en liefde staan met vlammend schrift geschreven, o Zanger 1 in uw rein gemoed". 1) J. H. Kool: Les premières Méditations en Hollande, 1920, p. 142—145. In onze dagen componeerde Catharina van Rennes een lied, waarin „het" Angelus wordt gebeden met een Onze Vader, terwijl Heyermans dit korte gebed voor een volledige kerkdienst als mis en vesper houdt (Allerzielen, 1905, bl. 88). a) Kool, p. 137. *) J. ten Brink, II 9, 59. •) Abraham des Amorie van der Hoeven Jr.: Nagelaten Leerredenen, 1849, bl. XIII en XXVI; Multatuli: Millioenenstudies, bl. 21. BROM, ROMANTIEK EN KATHOLICISME IN NEDERLAND, I. 7 98 BILDERDIJK Zo oordeelde Holland over Lamartine in onderscheid met Byron: „Het grootsch genie des Brits verbijstert onze zinnen, We staren vaak zijn vlugt met angst en huivrend aan; Den Gauler mogen wij als mensch en broeder minnen: Geen roem kan zonder deugd bestaan1). Toen Beets een vertaling van de Harmonies aankondigde, stelde hij ook de sympathieke dichter tegenover de boze Byron2). De Katholieken betuigden zich niet minder harteUk voor Lamartine, gedurig vermeld in Le Sage's tijdschrift, waar een Wap ook vertalingen voor leverde3). En 't artikel van De NoordBrabander, dat in 1840 de geloofsgenoten van Nederland wakker luidde, begon nog met een aanhaling van de dichter4). Maar gebleken was al, hoe „le Lac" troebel twee sferen dooreen weerspiegelde, waarvan de hemelse hoe langer hoe doffer werd, om geleidelik te verdwijnen. Pijnlik getroffen door deze val, beging Willem de Clercq de fout, Lamartine in 1835 nog als vertegenwoordiger van het Katholicisme te beschouwen, waaraan dus onrechtvaardige verwijten werden gedaan6). De dichter, „in veler oog, toen hij de Méditations en de Harmonies in het licht gaf, een uitnemend Christen", zoals Groen zich herinnerde, gaf volgens Thijm nu „stof voor een tweede Chüte d'un ange" 6). Bij anderen H^n zijn vroegere vereerders vond Lamartine voortaan de lof van een „groot man, die eenmaal als een Virgilius zal geroemd worden " 7) Met allerlei Franse meesters liep het onstichtelik af. Daar was Victor Hugo, voor wie Thijm dankbaar schreef: „Salut, père de tous, Charlemagne de l'art!" maar tegen wie hij toch spijtige hekelverzen had gericht8). Ook Hugo's oude bewonderaar Beets eindigde met deze veroordeling: „Een adel aan zielsrust vreemd en vreemd aan hooger licht, Een groote geest, maar buiten 't evenwicht". ') Spandaw: Gedichten TV 37, 47. ') G. van Rijn: Nicolaas Beets, I 104. ») Studiën, dl. 73, bl. 417. «) Witlox, I 359. B) Ned. Stemmen, 29 Aug. 1635; vgl. 1838, V 190. •) Groen van Prinsterer: Verspreide Geschriften, 1859, I 305; De Spektator, 1848, VIII 5. ') Alexander Verhuell: Ernst en Luim, 1861. ») Thijm: Verspreide Gedichten, bl. 186; Alg. Letterlievend Maandschrift, 1848, jg. 33, Mengelwerk, bl. 237, 505. Onbegrijpelik ontbreekt de naam van Alberdingk Thijm en zijn Dietsche Warande in Prof. A. G. van Hamei's studie over de invloed van Victor Hugo in Holland, waarvoor de Groningse en de Leidse bibliotheek hem stof leverden (Handelingen Letterkunde, 1902, bl. 77). FRANSEN 99 Ook Hugo's geloofslyriek had hier ingeslagen, getuige het „Fiat Voluntas", de bij Ter Haar's vertaling angstig weggelaten titel van een gedicht, door De Génestet als motto voor Het Haantje van den Toren en dan als grafschrift voor zijn vrouw gebruikt1). Weer merken we bij de vertalingen van zijn werk een paar vreemde verschijnselen. Tollens drukte het tweeslachtige van zijn eigen wankelende persoon uit, toen hij het kerkboek tot een „Bijbel" maakte, waarin Christus afgebeeld moest wezen met een „stralenkroon" 2). Ten Kate neutralizeerde „la madone de pierre" tot „marmerbeeld", verzweeg het knielen, herhaaldelik door de Franse dichter genoemd, en maakte van 't avondgebed rondom grootmoeders schoot een schooltje met de bijbel8). Alberdingk Thijm vond het eens nodig te wijzen op allerlei Katholieken, die „de wedergeboorte van Kunst en Letteren aankondigden". Met recht kon hij zijn landgenoten de welbekende namen voorhouden van Chateaubriand en Lamartine, de Bonald en de Maistre, Friedrich Schlegel en Görres, Manzoni en Pellico, die allen op Holland hadden ingewerkt4). Doorkneed als hij was in Bilderdijk, bleef Thijm meteen de eerste om te weten, hoe de romantiek in ons land .evenals in andere landen toch vooral gedragen werd door katholizerende Protestanten. - 1) De Gids, 1905, II 47; J. C. Vperlaan: Les traductions hollandaises des poésies lyriques de Victor Hugo, 1925, p. 64. *) Yperlaan, p. 98. *) Vperlaan, p. 97/8. *) [Alberdingk Thijm:] De Protestantsche Katholiek, niets nieuws, 1852, bl. 7. IL DE ENGELSE SCHOOL II. DE ENGELSE SCHOOL WALTER SCOTT Volgens de zakelike Aristoteles is poëzie waarachtiger dan historie, want de geschiedschrijver behandelt alleen verschijnselen, terwijl de dichter tot het wezen van de dingen doordringt. Poëzie is ook de moeder van de historie, omdat een mensekind zich bij ieder sprookje afvraagt, of een vertelsel wel echt is gebeurd. Voor het onderzoek van de middeleeuwen heeft daarom niets zoveel bijgedragen als de scheppende verbeelding van Walter Scott, waardoor ontelbare vorsers en denkers bezield werden. Zijn eigen verklaring, dat de dichtkunst een wichelroe was om de verborgen schatten voor de geleerden aan te wijzen, vond later nog instemming bij Robert Fruin *). De strenge geest van ernstige landgenoten als Bilderdijk en Da Costa, Van der Palm en Clarisse, Geel en Hamaker werd door het edele spel van de Engelse dichter geboeid 2). Zijn romans hadden geen uitgesproken strekking en konden des te onverdachter strekken tot rechtvaardiging van de middeleeuwen, waarin ze grotendeels ademden. Hij beloofde zich zelf iets goeds te maken van 't Joodse meisje in Ivanhoe, maar stilzwijgend heeft hij de Moederkerk met zijn aandacht goed gedaan. Niet dat hij 't er op toelegde, meer eerbied te tonen dan hij er voor voelde, neen hij liep er onbevangen om heen, klom op de torens, drong in de hoeken, maakte zich met alle plekken vertrouwd en openbaarde dus vanzelf de toegankelikheid en de aantrekkelikheid van het Katholicisme. Wanneer een aardig kind geregeld op een arme vrouw toeloopt en die vrouw aanhaalt en die vrouw meeneemt, dan zullen de verwanten van dat kind onwillekeurig in die vrouw belang gaan stellen en haar harteliker *) Fruin: Verspreide Geschriften, III 140. 2) Nicolaas Beets: Verscheidenheden, 1876*, I 306. 104 DE ENGELSE SCHOOL behandelen. Zo is de Roomse Kerk bij 't publiek ingeleid door de houding van Scott, die vrijmoedig of vrijpostig met haar omging als een jongen zonder erg, zodat zijn liefkozingen wel eens in handtastelijkheden overgingen, maar altijd toch een vriendelik schouwspel gaven, waarin zij met een onmisbare rol delen mocht. De godsdienst werd als atmosfeer van de middeleeuwen levend voorgesteld; en vielen de tinten soms wat donker uit, ze brachten deze onvatbare werkelikheid tenminste de mensen nader. Scott wilde eerlik iedere richting zijn recht geven, het buitengewone was alleen, dat hij Rome niet uitzonderde en de Eeuwige Stad vlak vóór zijn dood bezoeken kon in de troostende overtuiging, de Kerk niet aangerand te hebben *). Zijn stelling tegenover het geloof was op de verlichting veroverd: „We talk of a credulous vulgar, without always recollecting that there is a vulgar incredulity, which finds it easier te doubt than to examine, and endeavours te assume the credit of an esprit fort, by denying whatever happens to be a little beyond the very limited comprehension of the sceptic" 2). We zouden moeten zoeken naar een Hollands schrijver, die geen invloed van Scott heeft ondergaan. Beets verheerlikte hem op zijn achttiende jaar in 't eerste proza, dat er van hem gedrukt werd, en noemde hem „een der weldoeners mijner jeugd"3). Op Scott is biezonder het woord van de jonge Thijm toepasselik, dat vreemde inwerking op onze literatuur nooit zo duidelik gesproken had als in zijn dagen4). Zelf noemde Thijm hem „Brittanjes schoonste letterglorie naast de glorie van Shakespeare" en doorleefde met iedereen zijn Scott-periode *). Bij nader kennismaking vond de Katholiek, dat de Anglikaan „nu en dan een weinigje lucht scheen te geven aan zijn anti-papisme" 6). Hij was ook in de godsdienst van de middeleeuwen eigenlik slecht ingewijd7). Hij ontdekte de buitenkant alleen, zag de monnik voor de ridder voorbij, vergat het heilige om het schilderachtige. Priesters werden allen uit de verte geschetst naar een vast model, terwijl Scott persoonlik als echt Protestant een tegenstander van de katholieke emancipatie *) Beets, bl. 359. *) W. Scott: The fair maid of Perth, Introductory. *) Beets, bl. 42 en 362. *) Spektator, 1845, V 339. 6) Spektator, 1847, VII 17; Volks-Almanak, 1890, bl. 37. °) Dietsche Warande, X 544. ') Alexander Baumgartner: Untersuchungen und Urteile zu den Literaturen verschiedener Völker, 1912, S. 649. WALTER SCOTT 105 bleef. Onbewust en onrechtstreeks bevorderde hij intussen wat hij bestreed; zoveel Newman ontving van Scott, had Carlyle dan ook reden om Scott te verwensen 1). In ons land was 't verloop niet anders, toen Groen en Da Costa in 1848 eenstemmig zijn werking veroordeelden*). Een Nederlands theoloog bevestigde een invloed, die overal terug te vinden was: „Hij zelf moge erkend hebben dat hij den roomschen godsdienst dikwijls niet met veel eerbied behandeld had, toch vertoonde hij voorvaderen, en wel roomsche voorvaderen. Zijn lezers voerde hij rond door middeleeuwsche kloosters en burchten of fantastische ruïnen, hij deed hen luisteren naar oude liederen, hij noopte hen eerbied, ja soms liefde op te vatten voor menige verweerde gestalte, die hij opriep uit eiken stand. Zijne boeken werden gelezen door allen, die met de poëzie van 't verledene zich troosten wilden over de vale eenvormigheid van het heden" 3). Laat hij 's avonds een hoogmis opdragen en begaat hij ook andere blunders, hij herinnert aan de koorknaap, die misschien het kerklatijn verbrabbelt of verhaspelt, maar met zijn welluidend geneurie de liefde van menigeen voor de eredienst vernieuwt en door zijn levendige toewijding een tastbare uitbeelding vormt van het misboek. Een Hollands Katholiek, die hem dankbaar ging nareizen, heeft'die verplichtingen erkend: *' „Hij was het, de Protestant, die zijn stem gebruikte om een gedenkteeken, door Katholieken opgericht, voor een Katholiek doeleinde eenmaal gebruikt, waardig te eeren .... En 't zal Walter Scott's grootste aanbeveling bij het nageslacht blijven, dat hij zijn land verloste van den ban, waarin Knox het geslagen had.... Een ernstig verwijt is 't voorzeker, dat hij van de middeleeuwen slechts .de uiterlijke zijde begrepen heeft.... Maar wie kan er hem hard om vallen, nu het schrikbewind van Knox en zijn navolgers hem van die middeleeuwen scheidde?" 4). VAN LENNEP Holland was evenals Schotland door het Kalvinisme beroofd van zijn kapellen en legenden, zijn eredienst en kerkfeesten. Juist die verwoesting maakte Walter Scott zo welkom in de verbeelding van tijden, toen de poëzie hier overal thuis was. Landen met heilige- *) Henry Beers: History ot English romanticism in the iotri century, 1902, p. 35, 39, 381. -) Da Costa: Brieven, I 260. *) E. F. Kruyf: Geschiedenis van het Anglo-Katholicisme, 1873, bl. 17. *) Melati van Java: Het land van Walter Scott, [1887], bl. 268, 271. io6 DE ENGELSE SCHOOL beelden op de bruggen en putten hebben niet het verlangen gevoeld, dat een Amsterdams hoogleraar in de klassieke letteren dreef tot verheerliking van ons middeleeuws leven. David van Lennep's „verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding" is een romanties manifest genoemd, omdat die rede in hetzelfde jaar 1827 viel, waarin Victor Hugo zijn geruchtmakende Préface leverde; maar de romantiek van de wandelaar bij het Manpad was veel verwanter aan die van de dromer in Abbotsford. Niets opstandigs, niets aanstellerigs, niets rumoerigs aan een voordracht, die alleen de Hollanders hun eigen aard een paar eeuwen dieper leerde peilen. De godsdienstige herinneringen moesten „inzonderheid onze verbeelding levendig treffen". Hier sprak Van Lennep zo eenvoudig en waarachtig mogelik zijn stille, vrome landgenoten naar het hart: „Weldadig, zeker, was, nevens die prediking, de invloed der vroegste Geestelijkheid. Voor haar toch alleen betoonde zich nu en dan de ruwe krijgsdeugd der Landzaten gedwee; voor haar en op haar voorbeeld gewenden zij zich aan landbouw en beschaving. Hare stichtingen waren, hier te lande, de eerste scholen van onderwijs, de eerste bewaarplaatsen van den, nog overigen, alouden letterschat, de eerste schrijfkameren, in welke's lands historie werd te boek gesteld. Eerwaardig staat voor onzen geest de Abtdij van Egmond, gedurende eeuwen een gerust verblijf van wakkere kloosterlingen, een herbergzaam gasthuis voor armen en vreemden, een huis van gebed en raad en troost voor den adel en het volk der omstreken, een achtbare en gewijde rustplaats hunner dooden.... Dan, die gewijde plaats boezemde geen ontzag in aan de teugellooze krijgsknechten van Sonoy, die, na het verjagen der kloosterlingen, de abtdij, uit wrevel en Godsdiensthaat, in brand staken". Hoe deze wending de spreker uit de grond kwam van zijn hart, betuigden de strofen van de Hollandse Duinzang, die zijn betoog bekroonden: , Ach! de praal dier gewelven verzonk in den brand Van de toortsen, door moedwil geheven, En de baatzucht vernielde met schenzieke hand Het geringe nog overgebleven. Sprak voor oudheids bescherming noch stem, noch gevoel? Zweeg en Overheid hier en Gemeente? Zat men stil bij des mokers onstuimig gewoel, v Op der voorzaten heiligst gebeente?"1). 1) D. J. van Lennep: Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding, Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren, 1827, VII, 1, bl. 135/6, 148. VAN LENNEP 107 Bij een plechtige gelegenheid zou Van Lennep later uitdrukkelik zijn voorstel herhalen om de gewijde plek te eren met een gedenkteken. Er is beweerd, dat het binden van de inspiratie hier aan een bepaalde plaats eigenlik vreemd zou wezen aan de romantiek, die immers bevrijding wilde *). Maar lukte deze spreker dan niet de enige bevrijding, waarom het ging, de bevrijding uit de vormelikheid ? Schijnbaar was deze verwisseling van antiek met romantiek enkel een toneelverandering voor hetzelfde spel, maar er gebeurde iets binnen de personen: ze hoefden zich niet meer te verdraaien om zich Arcadië voor te stellen, ze konden voortaan onmiddelik het landschap om zich heen, het volksleven om zich heen waarnemen als een springbron van bezieling. Het verschil ligt uitgedrukt in de vaderlandse kerken, die Bosboom ging schilderen, en de marmeren paleizen, door Alma Tadema weergegeven. Van Lennep's toespraak was het voorspel van een nieuwe kunst en een nieuwe geest. Niet toevallig leverde hij voor de Kennemer balladen van Hofdijk het motto, niet toevallig het motief voor Da Costa's Lied van Vijf en Twintig Jaren 2). En een jaar later begonnen de Nederlandsche Legenden van zijn eigen zoon te verschijnen, die 't program stelselmatig hielpen vervullen. Het doel van Jacob van Lennep was „aan de beminnaars van Oudheid en Dichtkunst te behagen"3). Dus de aanspraak op geschiedkundige waarde stond voorop, al noemde hij zijn gedichten ook legenden. Het waren geen legenden in de enger betekenis van heiligelevens, het waren verhalen met de opzet van een epos in 't klein, om de middeleeuwen aanschouwelik voor te stellen. Ze verdrongen de oden van 't vorig geslacht met een handeling en spanning, waardoor ze een korte roman in versvorm leken. Wie de dichter onder zijn geleend pakje bekijkt, vindt een heel ander persoon dan de romanticus met hart en ziel. Daar twijfelt geen sterveling meer aan 4). Abdijsiroop en kloosterbalsem, door Joden met de nodige hokuspokus in de handel gebracht, x) J. M. De Waal: Aernout Drost, 1918, bl. 100. *) Bekend is de overeenkomst in de eerste stroof van de Duinzang met de eerste strooi van de, Voorzang, maar het schijnt verborgen dat tussen beide gedichten een overgangsvorm bestaat in nog meer gelijke maat en wel de vierde zang van Adelgild in Jacob van Lennep's Ned. Legenden, II, 96: „Kan het zijn, dat een vorst, die in vroegere dagen . . . ." *) Ned. Legenden, 18322, I 8. «) Eug. de Bock: Hendrik Conscience en de opkomst van de Vlaamsche romantiek, bl. 74; Prinsen: Handboek, bl. 614. io8 DE ENGELSE SCHOOL leveren het etiket voor de Legenden van Jacob van Lennep. Zijn eigen smaak was 't niet, de smaak van zijn tijd was 't, die hem zulke leuke leugentjes liet opdissen. Maar wat in 't gewone leven een leugen heet, werd in de kunst fantazie en poëzie genoemd. Als dichter veroverde hij het recht om zich voor de aardigheid, waarvoor hij alles deed, romanties te verkleden, al was en bleef hij een classicist tot op zijn gebeente. Hij is daar met zijn beminnelike openhartigheid voor uitgekomen: „Ik geloof, door mijne Legenden uit te geven, toen nog het veld onzer Noordsche mythologie en middeleeuwsche geschiedenis onbearbeid was, bewijs gegeven te hebben, dat ik geen blinde aanbidder der goden van den Olympus was: en toch ben ik mijne vorming niet alleen aan Shakespeare, aan Walter Scott en aan Ariosto, maar ook grootendeels aan de klassieken verschuldigd"1). Op een afstand zien we geen tegenstrijdigheid meer daartussen. Walter Scott, die alle figuren in redevoeringen liet praten, schreef een echt antieke stijl. Van Lennep schreef elke stijl, die 't publiek maar wilde. Want het noodlot op onze letterkunde is, niet evenals de Griekse of de Franse in allerlei talen, maar uit allerlei talen vertaald te zijn; en een gewild staal importliteratuur leverden deze Legenden, die Scott nabootsten, zoals de A-Saga en de O-Sprook en de E-Legende samen op Tieck's U-Romanze volgden. Vlot in zijn beweging, was de geestige patriciër telkens de eerste er bij om een mode, ook de middeleeuwse mode, in te voeren. Een mode werd er in gezien door Mevrouw Bosboom, die op haar beurt de dracht van de zestiende of de zeventiende eeuw vertoonde: „De romantieken hadden de klassieke broozen weggeworpen en wandelden nu in tootschoenen of schoeiden den voet in 't ijzer, dat bij den maliënkolder paste" 2). Tevoren had Thijm zich al vrolik gemaakt over iedereen, die „zich nog vergaapte aan den moyen age panaché van De Marchangy, Creuzé de Lesser en Walter Scott, ja van de duitsche romanschrijvers en dramatisten van het laatst der XVIIIe Eeuw"3). Een kenteken vormde de vervulling van alle rollen, van redder tot verrader, van vermomd minnaar tot boetend moordenaar, door de pelgrim, waarbuiten een ballade evenmin kon als een klassiek drama buiten de bode, die ook altijd klokslag op het beslissend ogenblik verscheen. ') Brief aan Thijm, 10 Maart 1853. *J De Gids, 1886, IV 388. *) Dietsche Warande, 1856, II 445. VAN LENNEP 109 Zo moest de beweging van de romantiek wel beginnen bij de kinderlike verbeelding. Er werd geen volstrekte ernst verwacht, alleen spel, maar ook hier werkte de vorming langs de weg van „mijn spelen is leren". Van Lennep was de vaandrig, die zwierig een gekleurde banier voorop kwam zwaaien. Verder ging zijn persoonlike taak niet dan een vage dweperij met de middeleeuwen, waarop geleidelik de studie volgen zou. Zijn geslacht ging de middeleeuwen zoeken, omdat ze ver en vreemd waren, en zo werden ze nabij gebracht. Er bleek nog iets meer in te vinden dan eindeloze gevechten tussen Hoeksen en Kabeljauwsen, die tot dusver het enig leven aan die doffe tijden gegeven schenen te hebben. De dichters openden als speellui de stoet van kenners. Hun intuitie had, zo niet de zielkundige betekenis, dan toch de schilderachtige schoonheid gevoeld van de eerbied voor relieken en processies, waaraan de verlichting ontgroeid meende te zijn. Al hebben zulke letterkundigen geen volksbeweging verwekt, zoals Vlaamse schrijvers het voor de vrijheid van hun gewest konden doen, omdat de onzen niet persoonlik in de levenskracht en de toekomst van de middeleeuwse geest geloofden, toch wisten ze fijne draden te spannen, waarlangs de stem van een levend verleden opnieuw geleid werd tot verschillende zielen. Mogelik is hun sympathieke beschrijving van 't knielen bij t gebed wel een middel geweest om de voorstelling van Protestanten weer te wennen aan een lang verleerd gebruik; en waarschijnük hebben Van Lennep's beelden van „een kaalgeschoren monnik", van „beelden op 't outer", van een „biechtstoel" in Radbouds tijd meegewerkt om de kerkelike begrippen bij menig geleerde op te helderen1). Waar de knoop in 't oorzakelik verband ons ontsnapt, daar is 't van belang na te gaan, welke koorden ineengevlochten zijn om de samenhang te bevestigen. Van Lennep was geen figuur op zich zelf, hij vertegenwoordigde zijn geslacht, hij volgde en leidde tegelijk een hele beweging. Wat uit de verborgen schoot van zijn eeuw tevoorschijn kwam, moest op zijn eeuw terugwerken. Anders zou 't gelijktijdig en evenwijdig optreden van zoveel geestverwanten, die gemeenschappelik een school vormen, ondenkbaar zijn. Da Costa's vriend H. J. Koenen verheerlikte de Nederlandse kruisridders in een gedicht, dat een motto van de Duitse mediëvist Heeren en een noot tegen Voltaire had als een dubbel sein tot l) Adelgild, 1832', II I79> 180. 110 DE ENGELSE SCHOOL wending van de gedachte1). Aan Van Lennep werd een bundel vertellingen opgedragen ter herinnering aan ,,de tooverwereld der middeleeuwen.... de dichterlijke eeuwen, veel poëtischer dan de onze"2). De middeleeuwen kregen de suggestieve naam van de Riddertijd 3). Een vlaag van verontwaardiging spookte door de oude Tollens tegen „dat ophalen van middeleeuwsche kloosterlegenden, dat erbarmelijk mystisch gerijm" en „phantastische mijmerijen"4). Een ander mopperde: „Waarom gedurig in het middeleeuwsche stof omgewroet, om daaruit de verschrikkelijkste legenden en verhalen op te delven?" 5) Dit verzet raakte niet enkel het katholiek element, want de romantiek schuilde evenmin binnen 't portaal van de Moederkerk uit louter heimwee naar het mysterie of uit eerbied voor het verleden of ook maar uit schoonheidsverlangen; meermalen werkte een ongezonde prikkel van 't griezelige, dat al het Roomse nog in de ogen van Protestanten eigen was. Ieder romanties werk diende volstrekt niet om het Katholicisme te vleien, terwijl een avontuurlike geest ook woelde in de onrust, waarmee sommigen beurtelings om Scott en Byron heenzwierven. De legenden verwaaiden dus dikwels als een klokkespel door het stadsgerucht en leverden niet meer dan een van de vele geluiden. Wanneer ze tenslotte toch gehoord moesten worden, was 't om het geregeld opvolgen van hun muziek. Nu eens klonk de „kerklegende" van de H. Catharina op rijm, dan weer die van de H. Julia en de H. Nilus in proza •). Niet alleen Van Zeggelen maar ook Busken Huet begon zijn geschriften met een legende7). De romantiek greep naar nieuwe stof en nieuwe vorm, die nergens moderner te vinden waren dan in de middeleeuwen, waarvan 't, om de legendetoon voort te zetten, leek of het lichaam onbedorven werd opgegraven. De vrijdenker Eelco Verwijs, van wie de patroon Sint Eelco door de Friese dichter Van Halmaël was gevierd, bepleitte het Sinterklaasfeest, al wees hij daarin met voldoening *) De Vriend des Vaderlands, 1833, VII 815, 819. *) M. H. de Graaff: Middeleeuwsche vertellingen, volksoverleveringen en Noordsche gedichten, 1842, bl. VII. 3) Hofdijk: Het Nederlandsche Volk, 1873*, bl. 172. ') J. W. Enschedé: C. A. Kruseman, 1898, I 113; Kalff, VII 196. ') H. A. Spandaw: De invloed des gevoels op den geest en de verstandelijke vermogens, 1842, bl. 58. 6) A. van der Hoop: Gedichten, 1859, II 125; Almanak Christophilus voor 1846. ') J. ten Brink, II 376. VAN LENNEP III heidense resten aan1). We zijn hier over het punt heengekomen, waar de schrijvers onbekende figuren aandienden, en treffen nu bewerking van geliefde gegevens aan. Sint Elooi, beschermheilige van de smeden, door Thijm in verzen behandeld, trad ook in Multatuli's Ideën op, terwijl de H. Cecilia als patrones van de muziek, eerst naar Pope door Sifflé en dan naar Herder door Bennink Janssonius gehuldigd, tenslotte bij een predikant genade mocht vinden. Immers met duizend donderpreken tegen de „werkheiligheid" vervreemd van ons volk, waren zulke heiligen in 't gevolg van allerlei gedichten weer ons land binnengekomen, zodat Ten Kate „de lieflijke Legende van de uitvindster van het Orgelspel" niet koel meer afwijzen kon 2). Deze dominee had trouwens het genre in z'n geheel verdedigd: „De bekrompen verachting voor de Middeleeuwen drijft (gelukkig!) langzamerhand voorbij. Men spreekt althans niet zoo algemeen meer met een medelijdenden glimlach of bozen rimpel over dien nacht van onbeschaafdheid en dat barbaarsche tijdvak.... Of heeft niet de naam Legende sedert de Reformatie zijn waarde zóó zeer verloren, dat men dien niet meer legenda, d. i. iets dat tot nut en stichting moet gelezen worden, maar, met een smakelooze woordspeling, logende, d. i. een logen, genoemd heeft? En is er dan niet reeds vooruitgang, wanneer men tegenwoordig de Legende niet meer met het zinledige Sprookjen of de doellooze Tooververtelling op ééne lijn stelt, maar haar ten minsten, als bijdrage tot de kennisse van het Beschavingsproces der Volken, een plaats aanwijst naast de Sage van het Noorden en de Homerische Mythe?"8). De stroom modelegenden verveelde tamelik gauw; en Bilderdijk scheen indertijd al ontstemd over zijn epigonen: „Zij halen uit de doos van onze kinderprullen Hun kluisnaars, Ridders saam, om 't poppenspel te vullen" 4). De rijmers waren niet afgeschrikt door een parodie, die Gouverneur 1831 als soldaat gezellig in bivak rijmde. Zoals Jaromir in Lochem een Franciskaan, moest de monnik, graag zwerend „bij den gebenedijden wijn, dien ons Sint Noach drinken leerde", en vijftig jaar achtereen uitgeslapen, in Eindhoven bepaald een Augustijn wezen5). De parodie werd al gauw gevolgd door de satyre: 1) Eelco Verwijs: Sinterklaas, 1863. *) Multatuli: Idee 966; A. F. Sifflé: Gedichten, 1835; J. A. L. ten Kate: Italië, nieuwe bladen uit het dagboek der reisherinneringen, [1863], bl. 163. 3) Ten Kate in De Spektator, 1850 IK, 6, 8. *) Vosmaer: Vogels, II 134. c) J. J. A. Gouverneur: Gezamenlijke Gedichten en Rijmen, 1874, bl. 105, 108. 112 DE ENGELSE SCHOOL „Legenden heb ik puik, mijnheeren! Dat rijmwerk is thans zeer in zwang En 'k dicht ze, al naar de lui 't begeeren, Van een tot twintig ellen lang. Den prijs kan ik niet juist bepalen, Want die, uit Stoke en Klaas Kolijn, Vol ouderwetsche woorden zijn, Dient gij me iets duurder te betalen. Wilt ge er geleerde noten bij, Die zaak is van zoo veel gewicht niet, Sinds Bilderdijks historie 't licht ziet; Geen schepsel merkt de dieverij"1). En Ten Kate's studentikoos orgaan, dat de leer van de romantiek samenvatte met de spottende woorden: „Het vreemde alleen is schoon", leverde het recept voor een berijmd verhaal: Scheid ze dan in tranen af, Giet een helft op 't Heilig graf, De andere in een kloostercelletjen. Laat ze dampen tot een spook} Dood daarna den vader ook; En vouw ze om een ule vellet jen!" 2). Met een moordend sarcasme maakte Thijm op zijn beurt „de ontelbare menigte van eenvoudige legenden zonder waarheid" af*). Gedichten zijn voor enkele lezers, romans voor de massa weggelegd. De eerste om David van Lennep's program naar de schoolse letter toe te passen, was juffrouw de Neufville. Binnen twee jaar legde deze dame een examen in dertiendeeuwse geschiedenis af, door een vaderlands verhaal „De Schildknaap" met alle deftigheid van een hofbal te ensceneren, waarbij ze de bedoeling had „de verlichte tijden, die wij beleven, boven die der duistere Middeleeuwen" te laten uitkomen. Als afschrikkend voorbeeld moest natuurlik een priester dienen, naar behoren ruw en vals geschilderd *). Een nieuw genre ontstond hiermee, dat we 't feuilleton mogen noemen en dat Jacobijnen en Jezuieten in één haat mishandelde. Geloof en gevoel beklaagden zich allebei: „Ons Nederland heeft na den Belgischen opstand vele schrijvers gehad, die hun afkeer tegen alles wat Paapsch, Roomsch of Belgisch was in zoo- *) Gouverneur, bl. 314/5. *) Braga, uitg. 1883, bl. 131, 166. *) Dc Spektator, 1844, III 1. 4) De Waal, bl. 101, 104. VAN LENNEP 113 genaamde historische romans hebben willen luchtgeven: de naam van de meeste dezer producten is echter thans vergeten: tenzij men nog eens de oude jaargangen van de Gids wil opslaan, waarin zij naar verdienste getuchtigd worden; of der Vad. Letteroefeningen, het orgaan der volgers van den ouden slendriaangeest, waarin ze geprezen worden"1). Vóór het stichten van de Gids had Potgieter al een zekere J. E. Schut afgestraft om zijn verhaal, waarin vreemde karikaturen opgeld hoopten te doen: „Onzedelijke, geldzieke, bloeddorstige priesters van dien stempel, dat zij het wettig erf des beuls mogen heeten, wij zijn ze—het zij nog eens gezegd— tot vervelens toe moede. Wij zouden aanwijzen, hoe weinig zulke wezens in de Nederlanden, in het laatst der zestiende eeuw, aldus voorgesteld te huis zijn, zoo zij niet een van die karaklers waren, die de vroegere Duitsche romanschrijvers in een der laadjes hunner schrijftafel geheel klaar hadden liggen, en die alleen bij vergissing in een geschiedkundigen roman zijn ingeslopen" *). Deze kastijding kwam op tijd, want juist had Kneppelhout zich als een jeugdzonde aan een „légende dramatique" tebuiten gegaan, „waarin huichelachtige monniken met slotspoken wedijveren in griezeligheden"8). Op het toneel was 't niets beter, zodat een recensent op de planken struikelde over ridderstukken, waarbij „Duitsche rede- en zedeloosheid en Fransche wankunst aan de orde van den dag zijn". Alberdingk Thijm trok hevig van leer tegen de vertoning van Kotzebue's Kruisvaarders, voorgesteld als „een hoop woeste roovers, brassers en zwelgers", en besloot zuchtend: „Wij weten niet wie de domste genoemd moet worden — de Schrijver, de Vertaler of de Troep, die deze beiden gedachteloos napraat"*). Schimmel klaagde, dat „Noord-Nederlanders op een romanliteratuur hebben te wijzen, waarin monniken voorkomen, die alle denkbare ondeugden in zich vereenen, en Priesters en Jezuiten, die den Boozen geest tè slim af zijn"5). Een geestelike meende: „Men kan geen goed hollandsch boek schrijven, of daar moet iets in komen van priesterlist of kloosterdwang of Roomsch juk of afgoderij of duistere middeleeuwen" 6). En Woutertje Pieterse 1) Nuyens: Geschiedenis van het Ned. volk sedert 1815, II 248. *) Potgieter: Kritische Studiën, 1875, I 18. *) A. J. Luyt: Klikspaans Studentenschetsen, bl. 37. 4) De Spektator, 1843, I 117, 127, 131. 6) De Gids, 1856, II 784. *) Michael Smiets, bl. 105. BROM, ROMANTIEK EN KATHOLICISME IN NEDERLAND, I. 8 114 DE ENGELSE SCHOOL hield akelige „indrukken die de klooster- en monniken-romantiek op z'n verbeelding had nagelaten"1). Potgieter's kritiek kon de bont getatoueerde „Pleegzoon" insluiten, die eerder van de pers gekomen was. Iemand moet een optimist als Jacob van Lennep zijn om te verwachten, dat onder de Roomsen geen anderen zich aan zijn roman zouden ergeren dan „gekken" 2). Een alles behalve katholiek gezind orgaan zag dadelik in de Jezuiet de ware hoofdpersoon: „zoo duivelsch, dat wij ter eere der menschheid gelooven, dat uit de school van Loyola slechts weinig zulke leerlingen zijn voortgekomen. De Satan van Milton is, bij hem, een goede engel"8). Op het overnemen van verschillende motieven uit Walter Scott kan de handige Van Lennep bij dit boek betrapt worden4), maar de monsterachtige Jezuiet komt alleen voor zijn rekening. Deze Jezuiet vertegenwoordigt waardig zijn ordebroeders, die onder de volgendenamen voorkomen: schelmen, ellendelingen, beesten, vloekverwanten, sluikmoordenaars, helsche onmenschen, vee van satan. Zelf is Eugenio werkelik een onmens, omdat een persoon met zo'n karakterloosheid onmenskundig en onbestaanbaar heten moet. Hij betekent geen fantaziebeeld van iemand, die toevallig Jezuiet geworden is, want hij wijst zijn orde en zijn Kerk als medeplichtigen achter zich aan, wanneer hij „altijd met dezelfde bedaardheid" durft beweren: „Een sluikmoordenaar is alleen de zoodanige, die voor zijn verraad geld of loon ontvangt; doch zij, die zulks ten dienste der goede zaak verrichten, kunnen dien naam geenszins verdienen; dit leer en onze statuten, met pauselijke en koninklijke goedkeuring bekrachtigd" 8). Pater Eugenio loopt met zijn snoodheid zó onwijs tekoop, dat hij niet enkel een karikatuur is van zijn orde, maar van de psychologie, de literatuur en de romantiek samen. Hij geeft vooruit vergiffenis van misdaden, die hij anderen oplegt, omdat het doel nu eenmaal de middelen heiligt. Zijn middelen zijn uit zich zelf minder heilig: hij heeft een non verleid en gebruikt haar met zijn bastaard voor al zijn valse plannen. Dat hij doodmager is en diepe oogkassen heeft en er afgrijselik uitziet, dat liegen en bedriegen zijn leven is van de morgen tot de avond, dat hij liefst elke morgen voor *) Multatuli: Idee 1260. 2) Leren van Jacob van Lennep, I 202. 3) Vaderlandsche Letteroefeningen, 1833, I 575. *) H. Vissink: Scott and his influence of Dutch literature, 1922, p. 178. *) De Pleegzoon, 1882, uitg. Sijthoff, bl. 313. VAN LENNEP "5 ontbijt een ketter zou verslinden, wel dat is allemaal even gewoon als dat zijn handlangster „Abdis der Karmelieten" heet1). Trouwens veel te gedachteloos pende Van Lennep zijn sensatieverhaal neer om de ironie te doorzien van zijn motto's uit Vondels Gijsbrecht, een stuk waarmee de restauratie van 't Nederlands Katholicisme was ingeluid. De geschiedenis van de Roomsen, gedoemd als ze waren tot zwijgen en gedwongen tot stilzitten, spiegelt zich in zulke geschriften van andersdenkenden af. De openbare mening geeft hun stand in de natie weer en dan blijkt er telkens, dat ze veracht en verdacht werden, zolang ze zich weinig lieten gelden. Had Van Lennep het hart om de Jezuieten als gemene sujetten uit te beelden, dan bevestigt hij de weerloosheid van de Katholieken, die na al hun lijden nog zoveel hoon verdienden, om eindelik eens uit hun winterslaap te worden opgeschrikt. Van Lennep wist nauweliks, hoe diep hij zijn medeburgers kwetste. Nadat de priesters, die zich levenslang aan Gods dienst wilden wijden, vroeger verbannen waren naar het Zuiden, waar ze een vreemde vorming kregen, moesten ze vogelvrij in hun eigen land rondzwerven; en tot overmaat van wreedheid werden ze nu achteraf als vreemdelingen aangeduid met de naam Eugenio of Ambrosio. Het vaderland had ze eerst uitgestoten en behandelde ze dan voor indringers. Het pleitte voor de goede smaak van Potgieter's vriend Drost, dat hij zulk een wezen niet slikken wou: „Hoe de schrijver aan de persoon van dien Jezuït komt, begrijpen wij niet; dezelve is geheel gefingeerd". Maar terwijl de Protestant allerlei bezwaren had tegen 't tekort aan nationale grootheid in 't verhaal, scheen hij de mishandeling van de Sociëteit van Jezus niet ongeschiedkundig of onrechtvaardig te vinden. Des te beter pakte hij de esthetiese zwakheid van zo'n beroepsnodaard aan: „Zoo als Eugenio hier vertoond wordt, is hij gevaarlijk, zoo als een wild dier het is, men kan hem ontwijken, omdat op zijn voorhoofd het hic niger est geschreven staat. En toch Eugenio is de persoon, ten wiens gevalle het verhaal zoo hoog opgehaald moet worden, aan wien derhalve de wet der tijdseenheid gewelddadig opgeofferd wordt". Ook de natuur van de verlopen Magdalena, zijn werktuig en zijn noodlot in één persoon, bleef onverklaard: „Beide deze personen *) Het Franse „Carmélites" betekent wat anders dan ons „Karmelieten", terwijl de Karmelitessen ook een Priorin hebben. n6 DE ENGELSE SCHOOL komen ten tooneele en handelen zonder dat men eigentlijk weet, van waar of waarom" *). Wat Drost vergeefs in de diepte van de psychologie zocht te ontdekken, lag gewoon aan de oppervlakte van de sensatie. De pater en de non hadden geen andere bestemming dan de gewilde drakerigheid te bezorgen van een succesroman. En voor geen draak gilden en brulden de mensen zo lekker als voor het paapse gevaar. Dit doel van 't effect moest helaas de middelen bij Van Lennep heiligen, die de geschiedenis aan zijn gril opofferde en de wetenschap elegant om de tuin leidde: „Deze Jezuiet is eenvoudig een monster.... Zelden is door een auteur zulk een kreatuur tegen de Nederlanden losgelaten. De roman, in 1827 geschreven, verscheen twee jaar later; en de schepping van dit onmens door een Noord-Nederlander, te midden van de strijd die het Noorden en het Zuiden stond te verdelen, bewijst, hoe scherp hier de vaderlandse geest nog stond tegenover het sterk-clericale België, en hoe ook de geloofshaat heeft gestrekt, om de Nederlanden onherroepelik vaneen te scheuren. Pater Eugenio is het vleesch geworden Jezuietisme. En de volle laag, die de Orde in haar doel en haar werken ontvangt, is de afrekening van de Vrijmetselaar... Is deze Orde niet aansprakelik voor deze Jezuiet, de gevolgtrekking ligt niettemin voor de hand, dat haar Leer dergelike ijveraars kweekt, en hun sluikse gangen, zo nodig, bilhkt. En om deze indruk is het te doen.... Propagandisties stelt de Grootmeester der Vrij-Macons tegenover anderen de aterling uit Loyola's teelt"*). Zou er een zakelike betekenis aan het werk mogen toegeschreven worden, dan kon 't wezen dat Van Lennep nog onder het leven van zijn leermeester Bilderdijk aantoonde, hoe een vrijmetselaar niets te maken had met Jezuieten. Maar laten we hem vooral niet te gewichtig opnemen. Zijn eerste roman geldt voor confectiewerk s), dat daarom de massa niet minder beviel. De luchtige, vluchtige snelschrijver moest alles op zijn tijd meemaken en wilde ook eens beleven wat een Frans dichter met een galopperende regel noemde „le plaisir toujours neuf de la chasse aux Jésuites". Van hun kant onthaalden de Roomsen zulke stereotype fantazieën op koele spot: „De ordesgeestelijken zijn bij zekere schrijvers altijd zwaarlijvig; slechts de Jesuiten maken eene uitzondering; zij worden doorgaans als afzigtelijk ') De Vriend des Vaderlands, 1833, VII 586, 594. *) Koopmans in De Beweging, 1913, I 14, 139, 131/3. *) B. Wielenga: Moderne letterkunde en Christelijke opvoeding, 1933, bl. 100. VAN LENNEP 117 mager voorgesteld, ofschoon zij van den anderen kant gezegd worden op goederen en rijke erfenissen uit te zijn"1). „Op het gebied der romantiek geeft de mode den toon aan .... Wanneer het een of ander licht der eerste grootte den inval heeft gehad om een Jezuiet, monnik of non een belangrijke rol zich in zijn verhaal te laten spelen, dan schrijft bijna niemand een roman, of zulk een gevierd wezen komt er in. Komen zij er niet bij te pas, dan sleept men ze meedoogenloos er met de haren bij. Vormen de dweepzucht en godsdiensthaat ze tot gedaanten, die geheel in strijd zijn met hun historisch bestaan als vertegenwoordigers van zekeren stand in het algemeen, gij zult ze toch bij alle kleine en groote genieën even wanstaltig terugvinden. De schalke Van Lennep zal wel eens geknipoogd hebben, toen hij in zijn Pleegzoon dien Jezuiet formeerde" *). Maar het geval had ernstige gevolgen. Van Lennep's verbeelding stak de verbeelding van zijn volk aan, wanneer het voor een zinnebeeldig feit kan gelden, dat Hofdijk als kind de gehate Jezuiet van de Pleegzoon op de zolderdeur natekende, om er met zijn kameraden op te leren schieten8). Erger fictie dan die éne Eugenio was het begrip „JezuitismeV, waarmee een gedurige samenzwering op de maatschappij werd gesuggereerd. De leugen leek hier laster, de laster opruierij. Van Lennep, die zich glimlachend van de ene dag op de andere liet leven, zou zich wel gewacht hebben een dergelik beeld te geven van de Mennist of zelfs van de Wederdoper, want de schijnheilige oplichter Bleek in Klaasje Zevenster werd nog een engel, bij Eugenio vergeleken. Jezuieten mocht iedereen straffeloos zwart maken, ze waren in 't oog van de meerderheid al zwart als roet. Wie geen haat kende, voelde verachting; wie niet tegen de papen stond, stelde zich er boven. Van Lennep was de goedhartigheid of liever de luchthartigheid zelf en gaf alleen zijn publiek teveel toe, waarin hij geen volk zag om te leiden en te vormen zoals Potgieter, die met Jan Salie worstelde, tot hij de slappeling over zijn knie gelegd had. Maar toch had Van Lennep de laatste moeten zijn voor deze lafheid. Persoonlik beschreef hij immers, die ernstig kon wezen, waar het de eer van zijn familie gold, hoe zijn eigen vader dapper de Jezuieten waardeerde, waarvan de generaal een geliefd leerling van David van Lennep was geweest4). Kort vóór zijn dood haalde Jacob nog eens deze herinneringen in een brief aan de Jezuiet Allard op, om er zijn ontzag voor de 1) De Katholiek, 1846, IX 383. 2) W. Wessels in Dietsche Warande, 1874, X 549/50. ») Kalff, VII 279. 4) Jacob van Lennep: Leren van David ran Lennep, I 251/2, II 253, 257, 261. n8 DE ENGELSE SCHOOL orde bij te vermelden en meteen te verklaren, dat hij zijn romans volstrekt niet had bedoeld als sommige gifzuigers wel dachten: „Ik schreef voor een gemengd publiek, ook voor die onedele gemeente, die 't ergste liefst gelooft" *). Al blijkt ongeveer heel het krities deel van ons volk te horen tot die onedele gemeente, kan iemand toch moeilik .een glimlach onderdrukken om de onverstoorbaarheid, waarmee 't eeuwig kind zich de verantwoording voor zijn boeken even als een pluisje van 't lijf wist te blazen. Zijn vriend de Schoolmeester vergat het grafschrift op Jacob van Lennep: „Hier ligt een schrijver, die de lieveling van zijn land was: De eerste Hollander, die niet zwaar op de hand was". Allerminst heeft hij zich zwarigheden gemaakt met het beeld van de middeleeuwen, dat zijn Roos van Dekama te genieten gaf. Bakhuizen voelde zich in zijn nationaal gevoel beledigd, omdat de roman „die karaktertrekken in een valsch daglicht plaatst, welke op onzen bodem en bij onze natie te huis behooren". En wanneer een letterkundige hierover klaagde, had de gelovige minstens evenveel recht te betreuren, dat zijn godsdienstig gevoel tekort was gedaan, vooral nu de geschiedkundige waarheid er mee verkreukeld werd, zoals Bakhuizen ook getuigde: „Godsdienstigheid was zeker van oudsher een kenmerk van de Nederlandsche natie en echter vinden wij nergens, noch bij de Monniken, noch bij de menigte, dit geweldig roersel van het vaderlandsche karakter aangebragt" *). Kurmen we Van Lennep, die zich uit alle moeilikheden met een grapje redde, lastig iets kwalik nemen, één verwijt mogen we deze dichter doen: geen liefde, geen oog te hebben voor de geheimzinnige schoonheid van de middeleeuwse Kerk. En bleef het nog bij verzuimen! Maar hij praat er al te lichtzinnig op los, zoals Bakhuizen de moeite nam aan te tonen: „Volstrekt onwaar is Jan van Arkel, zóó onwaar, dat het ons verwondert dat men de jammerlijke verguizing tot dus verre heeft gedoogd —. Uit alles blijkt, dat deze Jan van Arkel de schepping van het dichterlijk vernuft van Van Lennep is, en dat zij alleen uit een aesthetisch, niet uit een historisch standpunt beoordeeld moet worden". Ook als romanfiguur voldeed deze salonheld intussen niet: „Zóó moeijelijk is het, aan dichterlijke fictie meer schijn van *) B. van Meurs: De roman, 1870, II 74. 2) Bakhuizen van den Brink in De Gids, 1837, B 339, 349. VAN LENNEP 119 waarheid te geven, dan de eenvoudige geschiedenis heeft 1" Karakterloosheid is volgens de criticus het gebrek van de stijl x). Karakterloosheid zou het gebrek van de figuur en misschien van de schrijver zelf kunnen heten. Aan die rare bisschop namen verschillende Protestanten aanstoot, die 't nauwer met de waarheid namen dan Van Lennep: „Wij weten niet, of de vrijheid van den historischen Roman wel vergunt, een' niet ongunstig bekend' historisch' persoon (en dat was toch Jan van Arkel) in zulk een afschuwelijk daglicht te stellen. Het is de ergste Egoist, dien wij ooit aantroffen, en die alles aan zijn dierbaar Ik opoffert.... „Van Arkel is wel een zoo volmaakt Epicurist, als er ons zelden een is voorgekomen; maar hij wordt daardoor, zelfs als verdicht persoon uit de veertiende Eeuw, onwaarschijnlijk. Het is veeleer een Fransch Abbé uit de achttiende.. Zonderling is het, dat alle de Geestelijken hier of slecht of toch strijdig met de pligten van hunnen stand voorgesteld worden.... Zou men, in eene schepping als deze, niet eenen enkelen braven en godsdienstigen Geestelijke hebben behooren in te voeren? Indien de zaken zoo geweest waren als het hier voorgesteld wordt, de Christenheid zou het niet eens tot de 16de Eeuw hebben kunnen brengen"2). De verliefdheid en de vermomming van de bisschop herinneren aan motieven van Scott, maar Van Lennep vermengt de voorstelling van 't verleden telkens met toespelingen op zijn eigen tijd3). En deze enige zweem van oorspronkelikheid zou onze twijfel verhogen, of de roman niet soms in een pamflet verloopt, wanneer het verhaal geen stille trekken vertoonde van een autobiografie: „Van Arkel is de man naar Van Lenneps hart, Van Lennep-zelve. Hij is het genie van de luim.... Alle indrukken concentreer en zich in hem"4). Aan deze guitigheid waagt de schrijver de naam van een bisschop bij 't publiek, dat Jan van Arkel uit geen degeliker werk kent en evenmin andere bisschoppen van Utrecht weet te noemen 5). Van Lennep verergerde zo'n geval nog met de verklaring, „dat het er hem minder om te doen was personen dan zeden te schetsen", waarmee zijn wanbeeld over de middeleeuwse geesteliken dus werd veralgemeend. Terecht zei iemand van hem, dat hij de geschiedenis bl. 341/3, 404, 409. ') Vad. Letteroefeningen, 1837, I 477, 479, 48°3) Vissink, p. 181/2, 197. *) J. H. van den Bosch in Taal en Letteren, 1893, II 10. *) Beysens in De Katholiek, 1893, dl. 104, bl. 350 tv. 120 DE ENGELSE SCHOOL een beentje lichtte 1). Bij Bilderdijk had hij mogelik kunnen horen en zeker kunnen lezen, welk gunstig oordeel Jan van Arkel verdiende2). Botste zijn voorstelling alleen tegen de wetenschap of ook tegen beter weten in? Hij heeft zoveel over deze dwaasheden moeten horen, dat hij zich gedrongen voelde tot een dubbele herroeping: „Jan van Arkel was dezelfde, die in mijn romantisch verhaal „De Roos van Dekama" de hoofdrol vervult. Gaarne wil ik (ten behoeve van hen, die de geschiedenis uit de romans willen leeren en deze laatsten niet aan de geschiedenis toetsen) de bekentenis afleggen, dat de blaam van zelfzucht, welke ik aldaar aan dien wakkeren Kerkvoogd ten laste leg, niet, althans niet in zulke mate, door de geschiedenis gewettigd wordt"3). Het beeld bleef bij 't volk hangen, terwijl Van Lennep het zich makkelik maakte met deze bluf: „Ik heb de gave van hetgeen ik eens heb laten drukken schier onmiddelijk te vergeten"4). Dit vermogen was de keerzij van een oppervlakkigheid, die hem in geen enkele stof heel ver liet doordringen. „Van Lennep's hart was niet bij de Middel-eeuwen, toen hij zijne Roos van Dekama ontwierp"8). Zijn voornaamste talent was de wereld voor zich in te nemen, zodat niet alleen Bakhuizen graag erkende, dat hij „over het geheel de waarheid der geschiedenis huldigt", maar Fruin tegelijk het onhistoriese in een van zijn romans bewees en verontschuldigde 6). Hij maakte zo'n leuke indruk, omdat hij een ouderwetse spot verborg achter een romanties vizier, alsof hij met de verschillende figuren van al zijn verhalen samen een gemaskerd bal opvoerde. „Romantiek is, vóór elke andere beteekenis: de Geest der godsdienstige, idealistische Middeleeuwen.... Met de middeleeuwen heeft Deodaat, zoomin als Madzy, iets gemeen; hij is een neef van Charles Grandison, gelijk zij een nichtje van Saartje Burgerhart Het verhaal kleedt de achttiende eeuw in middeleeuwsch kostuum, een anachronisme dat de haren te berge doet rijzen" 7). *) Busken Huet: Litt. Fant. en Krit. II 39. 2) Bilderdijk: Geschiedenis des Vad., 1833, III 116. *) Jacob van Lennep: De voornaamste geschiedenissen van Noord-Nederland, I' 118; Eduard van Gel re, eerste zang, aant. (aangehaald door J. Bergmans in Het Centrum, 19 Maart en 3 April 1910). *) Brief aan Thijm, 4 Febr. 1847. ') J. ten Brink: Antirevolutionaire vertoogen, bl. 95. *) Prinsen: De historische roman, bl. 56. T) J. H. van den Bosch, a. p. bl. 6, 7, 137. VAN LENNEP 121 Mevrouw Van Lennep zinspeelde wel eens op de grote winst, die de uitgever met de Roos maakte. Niemand dacht aan de scha, die de goede naam van het Katholicisme door zo'n veelgelezen boek had geleden. Van Lennep persoonlik allerminst! Hij putte zich teveel in hoffelikheden voor Klaasje Zevenster uit, die hij, bij wijze van afwisseling met een rij minnaars, een heel genootschap vaders gaf, om beleefd te kunnen blijven tegenover de Moederkerk. Hij verkocht voor een aardigheid zijn waardigheid en niet alleen de zijne, waarover hij desnoods beschikken kon; want hij liet een publieke vrouw van haar inrichting vertellen: „De pastoor komt hier nooit... althans niet in zijn pontifikaal" x). Grappen over „absolutie voor al de zonden, die wij bedreven hebben of nog voornemens zijn te bedrijven", waren even verrot als goedkoop2). De inleiding van de Roos herinnert aan een wandelreis, die Van Lennep als student maakte, om het vaderland, dat hij ging dienen, met eigen ogen te leren kennen. Had hij bij alle „overleveringen", waar hij vooral naar zocht, ook niet eens kunnen denken aan de schuilkerken in zijn eigen stad, die wezenlik de oude „oorspronkelijkheid en zelfstandigheid nog het langst behouden" hadden? Het wezen van de middeleeuwen zou hem eerder in 't leven van zijn buren open gaan dan in bestoven paperassen; en de modellen voor een kloosterling of een bisschop waren niet ver van 't Begijnhof, in 't hartje van Amsterdam, voor het grijpen. Gekneed in sociëteiten, gesuikerd in salons, gebakken in genootschappen, voelde Van Lennep zich in t vaderland volkomen thuis. Zoals dominee Bol in de leunstoel zat hij op zijn gemak in 't spreekgestoelte, om een volgend ogenblik met wapperende lokken boven zijn geschoren gezicht weer op te vliegen. Want hij danste 't leven door, deze dagelikse feestheld. „Van Lennep mag alles doen", hij was „met een populariteit gewapend zooals niemand"3). Hij had een vaderlandse eigenschap, waarmee hij veel gebreken vergoedde: het charisma van de gezelligheid. Vermakelik is 't om tussen al de dolle avonturen, die hij over zijn lezers uitstort als een kwakzalver vol vreemde poespas, geregeld de Hollander te herkennen, drommels handig als een koopman aan de Amstel, leuk en nuchter als een zeeman, die onder zijn eigen bluf door knipoogt, van alle markten Van Lennep: Klaasje Zevenster, III 286. 2) Van Lennep: Roos van Dekama, uitg. Sijthoff, bl. 322. 3) Brief van S. J. van den Bergh aan Thijm, 1850 z. d.; brief van Thijm aan Van Lennep, 25 April 1863. 122 DE ENGELSE SCHOOL thuis, gemoedelik allemansvriend. Zo stevende hij lustig om de middeleeuwen heen, waar hij een mondjevol kerklatijn van thuisbracht met de uitroep „bij mijn heilige patroon 1", die hij om de haverklap herhaalde. Een held beweerde hij nooit te zijn. Bilderdijk en Multatuli, deze twee vulkanen aan weerskanten van zijn huiselike duinen, vermeed hij allebei op tijd, toen ze vuur gingen spuwen. Verraden heeft hij ze niet, want hij was zo slim niets te beloven. Sommigen moesten aan Voltaire denken bij Van Lennep, die zelf in zijn schik was, als iemand zei, dat hij op die meest onromantiese van alle schrijvers leek 1). Hij likte van de romantiek enkel zoete geurtjes af. Met de verlegenheid van een brutaal Hollander om zijn gevoel te vertonen, hield hij valse schaamte, zo dikwels hij zijn eigen fantasiebeelden, zijn echte geesteskinderen verloochende, waardoor hij langs een omweg bij de romantiese ironie terecht kwam. Zijn tijdgenoten hebben opgemerkt, hoe hij uit ongedurigheid ging spelen met zijn lezers en smokkelen met zijn stof, een loopje met zijn figuren nam 2). In zijn hart is hij tenslotte advokaat, nu eens voor de vaderlandsliefde, dan weer voor de Vondelverering, meestal voor de vrijmetselarij, maar zijn onweerstaanbaarheid lag in zijn gewoonte om nooit aan te dringen. Alles droeg hij langs zijn neus weg voor. Vandaar het modernizeren van historiese personen, die van ieder toneel plotseling in zijn huiskamer over stapten. Zo raakten eenvoudige lezers met de geschiedenis spelenderwijs vertrouwd. Hoe wonderlik het schijnen mag, de man, die niet van gewichtigheid hield, was een geboren pedagoog. Hij leerde zijn volk met een lachend gezicht het verleden kennen; en zijn „vermakelijke spraakkunst '' staat daarom niet op zich zelf. Deze liefhebberij heeft minstens één ding uitgehaald: Nederland overtuigen, dat het „voorouders" had, een paar eeuwen ouder dan de geuzen, geen schimmen of spoken, maar gewone mensen, die iedereen wel voor „reisgenoten" zou willen hebben. Van Lennep was hoegenaamd niet bang voor Rooms, niet vies van clericaal gezelschap en schaakte omstreeks 1840 geregeld met pastoor Coppens in Vogelenzang8). Sinds Pleegzoon en Roos had de schrijver geen goede naam bij de katholieke massa, maar Alberdingk Thijm verdedigde hem tegen versmaders van de middel- 1) Busken Huet: Litt. Fant. en Krit. II 29; Multatuli: Max Havelaar, 1896*, bl. 296. ') Thijm in De Spektator, 1845, V 288. *) M. F. van Lennep: Leven van Jacob van Lennep, 19102, I 188. VAN LENNEP 123 eeuwen, „die, knorrig over het vereffenen der geschiedenis, er onzen Van Lennep een euveldaad uit maken, dat hij zoo veel tot die vereffening heeft toegebracht"1). En betrekkelik verdiende hij deze hulde, wanneer zijn werk vergeleken werd bij allerlei andere geschriften, die de Kerk met inktvlekken bekladden. Naar aanleiding van een aardrijkskundig schoolboek moest een verzoenend persoon wel de klacht overnemen, dat reisbeschrijvingen, woordeboeken, natuurstudies, alle mogelike werken over de meest neutrale dingen nog het Katholicisme bleven bestrijden, terwijl zulke uitgaven op school de kinderen in handen gesteld werden2). Ieder goed woord van een Protestant was daarom een weldaad. Van Lennep kon de middeleeuwse geschiedenis niet boven zijn macht tillen, maar hij heeft die tenminste van de grond opgebeurd. We merken dat hij relieken of zo nauweliks vermeldt zonder een lichte trek van minachting en dat hij verreweg het aardigst weet te vertellen van de heidense Brinio. Hij heeft dan toch de „koorknaap" aan ons. volk voorgesteld en de „bedevaartganger" naar Heilo begeleid als voorganger van processies, die in de twintigste eeuw opnieuw zouden volgen, terwijl Egmond al bij verschillende Nederlandse Legenden was opgeleefd. Met zulke kloosters toonde Van Lennep zich niet zo vertrouwd als onze tijdgenoten 't zouden doen, maar hij heeft in ieder geval bereikt, wat het eerste nodig was: de schrik benemen voor deze brandpunten van kerkelik leven. Eer de harten opengingen, moesten de ogen opengaan; niet meer en ook niet minder bewerkte Van Lennep. De voortvarende Thijm had gelijk, zijn eisen hoger te stellen. „Heeft hij wel begrepen, dat Walter Scott, dat Victor Hugo nog niet genoeg hebben gedaan? dat de Middeleeuwen nog sterker te dxaxakterizeeren zijn dan bij Sir Walter, dat zij minder in eenig uiterste zijn voor te stellen dan bij Victor Hugo?" 8). Alleen was voorlopig evenmin van de schrijver als van zijn lezers te verwachten dat ze verder kwamen. Zelfs bleef van Lennep beneden Scott, die zijn edele held Quentin Durward „as a sincere Catholic" tegen 't bijgeloof van de valse Louis XI liet opwegen4). De romantiek ging nu eenmaal langzaam en zeker zoals elke beweging in Holland. Eerst ontdekten de kunstenaars 1) De Spektator, 1844. *) Hoppenbrouwers: Straalkrans, 1843, Narede. ») De Spektator, 1845, V 387. •) W. Scott: Quentin Durward, Nelson edition, p. 254/5. 124 DE ENGELSE SCHOOL eeuwig groene klimop aan de kerkmuren, om pas later het oneindig vruchtbaar leven daarbinnen te vinden. Een toeschouwer doorzag die ontwikkeling heel goed: „De midden-eeuwen waren het tijdvak waarin men zich bij voorkeur vermeide .... En door den zin voor het verledene te wekken en te scherpen, heeft men anderen leeren doordringen tot den geest van het verledene-zelf" *). Voor Van Lennep waren 't vormen zonder meer, al hadden ze een groter bestemming. Vandaar de waarschuwing van de Tijdspiegel: „Wij leven misschien in een tijd, waar juist het middeleeuwsche verbeeldingsspel gevaarlijker is dan men waant, en waar men zich met bijzondere opmerkzaamheid voor het al te fabelachtige en zinnebeeldige moet wachten' '*). Het gehalte werd aan deze romantiek meegedeeld door een reeks katholieke navolgers van Jacob van Lennep, schrijvers van historiese verhalen als Van der Horst en Van der Lans of Banning, die de Roomse Van Lennep heette met een overschatting, evenredig aan de benaming van Hollandse Scott, waarmee Van Lennep werd gevierd3). In de twintigste eeuw vond een katholieke vrouw zich verplicht te bekennen, dat zij tot haar levenstudie over de Rijnsburger abdij was geinspireerd door een regel van Jacob van Lennep 4). En die late invloed bewijst opnieuw, hoe de geest waait, waar hij wil. 't Is dat onbewuste maar onmiskenbare volgen van een leiding in de geschiedenis, dat onbedoelde maar onfeilbare dienen van een geheime wet in 't gebeuren, waaraan allerlei werken tenslotte hun grootste betekenis danken. BEETS De theoloog Nicolaas Beets werd eerst door de demon van de romantiek, die Byron heette, betoverd, alsof het liever turks dan paaps hem niet genoeg was. Toen Bilderdijk voor een aartsvijand zijn allerlaatste vloek wilde bedenken, had hij geschreven: „Hij verwoeste zijn hart en verstand in den gruwelpoel van Lord Byrons ongoddelijken wildzang, en — hij zij aan de Hemelsche barmhartigheid opgedragen, maar spreke nimmer van Poëzy!"6) *) Busken Huet: Ada van Holland, bl. 3/4. 2) Aangehaald in De Spektator, 1845, V 329. 3) Deze schrijvers verwerken meermalen motieven van Protestanten. Zo gaf S. J. van den Bergh's gedicht „De Burchtvrouw van Ysselstein" (1856) een gelijknamig verhaal in de Kath. Illustratie in. *) Maria Hfiffer: De adellijke vrouwenabdij te Rijnsburg, 1933, bl. IX. 6) Slot van Aanteekeningen op Rodrigo. BEETS Ï25 Toen de Christenen om zedelike redenen deze salonduivel de boze geest van de beweging noemden, durfden ze niet verwachten, dat de kritiek binnenkort dit oordeel over „de vader van heel wat bombast" zou bevestigen1). Voorzover Hollandse dichters koketteerden met dat satanies element, verdienen ze „quasi-romantici" te heten2), maar of daarin de betekenis van onze romantiek gelegen heeft, is sterk de vraag. Verruiming was in Holland als overal de grote winst van de beweging, waardoor het voorhang in de tempel scheurde en het uitzicht op het altaar opnieuw zichtbaar werd. In 1834 had Beets aan het Noorden nog deze hulde gebracht: „Eens trof uw wraak de Roomsche sloor den kop, Toen zij heel de aard door beestlijkheid verpestte". Maar hij kon zijn eigen drang naar het Zuiden onmogelik meer tegenhouden. Spanje was als een toverland bij de dichters in eer gekomen door Hugo's bundel „Les Orientales", waaruit meerdere Hollanders vertalingen leverden. Adriaan van der Hoop voelde zich tot het geheimzinnige van een wereld tussen Moren en Spanjaarden zo aangetrokken, dat hij meermalen betreurde in Nederland geboren te zijn8). Hier werkte het verlangen naar de verte, het vliegen over de grenzen van eigen omgeving, dat zo'n eindeloze expansie aan de negentiendeeuwers gaf. In Romaanse landen was 't omgekeerd een droom over het Noorden, zodat een Fransman in 1827 riep: „Allez donc, messieurs les romantiques, vous qui nous parlez sans cesse des Hollandais, allez chez eux et voyez"4). Zonder een voet in Holland te zetten, verheerlikte Baudelaire's Invitation au Voyage in dubbele poëzie Van gebonden en ongebonden vorm ons land als het land van belofte. Hollanders bezielden eikaar voor Spaanse helden, ofschoon het Spaanse leven hier spreekwoordelik berucht gebleven was, en openbaarden het onbekende Spanje van de middeleeuwen, waaraan Prof. Dozy, vermoedelik niet buiten deze poëzie om, zijn studie ging wijden. Wel was deze liefde voorlopig conventioneel als de breedgerande hoed, die een Spanjool op het toneel over zijn ogen moest drukken, om er verschrikkelik diepzinnig uit te zien; wel heeft een Beets later de voorgewende zwaarmoedigheid van zijn zwarte tijd even A. Pierson: Intimis, 1876, bl. 183. ') Prinsen: Multatuli en de romantiek, 1909, bl. 74. *) J. Koopmans in De Beweging, 1906, IV 158. 4) Charles Lenormant: Beaux-Arts et Voyages, 1861, II n. I2Ó DE ENGELSE SCHOOL geestig bespot als Kneppelhout de zijne; maar dat alles bevestigt, hoe een heel geslacht zich door eenzelfde stemming liet besmetten, die niet voorbijging, zonder enige sympathie voor de vreemde vormen, waarin de dichters zich gehuld hadden, achter te laten. Geen louter grilligheid van de jeugd bewoog verschillenden tegelijk zich onbevredigd met het Hollands leven te tonen. Het uitstrekken van de handen naar de Pyreneeën betekende meer dan een willekeurig gebaar. De romantiek herademde na een lange druk en durfde bekennen, dat de Noordelike natuur aanvulling van de Zuidelike nodig had en dat beiden zich moesten verbroederen, al was 't dan niet in één Kerk, dan tenminste toch in één kunst. Tollens' romances over de Spaanse onverlaten sloten het tijdperk af, waarin Holland in zich zelf alleen opging, en vormden een tegenstelling met de Spanjebeschouwingen van Beets. Deze jonge dichter sprak niet in de wind, wanneer zijn Jose en zijn Maskerade gevolgd werden door een cantate van Klijn, die de oude vijanden van de geuzen nog in 1836 toebrulde als „d'ontmenschte Kasteljanen" en „dat vurig gebroed" en meer liefeliks, allemaal met uitroeptekens, waaraan de nodige paukeslagen zullen beantwoord hebben1). Iemand is geneigd te vragen, of Holland bij zoveel andere grieven nog geen biezondere reden heeft gehad om Spanje te verwensen in de werking, die de Spaanse letterkunde vroeger op de onze uitoefende. Geen volk verdraagt de geestelike meerderheid van een ander volk zonder verbittering, zoals wij 't beleefden bij 't antiduitse gevoel van allerlei intellectuelen, dat in de grond op een onbestemde wrevel over de voogdij van Duitse muziek en Duitse wetenschap berustte. De opstand tegen Spanje zou dan mee geladen kunnen zijn door het verzet van leerlingen tegen hun meesters. Want zoals onze kooplui 't Spaanse leger van koren en kruit voorzagen, werden onze schrijvers, niet het minst brave geuzen als Cats, vervuld van Spaanse geest, wat natuurlik gewroken moest worden. De levenskrachtige romantiek liet nu ; eindelik de doden de doden begraven, om onbevangen tegenover het dromerig verre en ook veilig verre Spanje te staan. Als patroon van Amsterdam was Sint Nicolaas afgezet, als heilige van Spanje werd deze kindervriend ingehaald. En zo liet Holland menig Rooms element, dat indertijd verdreven was, opnieuw *) J. D. C van Dokkum: De Maatschappij tot bevordering der toonkunst in haar wording en ontwikkeling, 1918, bl. 57. BEETS 127 invoeren onder de naam van Spaanse poëzie. In deze zin gingen de jeugdgedichten van Beets het kinderspel teboven, dat ze 't vaderlands huisgezin met voorstellingen aankleedden, die alleen om schoonheid of oudheid toegang gekregen hebben. In Jose eerbiedigde Beets „een kloosterstift, der Moeder Gods gewijd...., waar God gediend werd", en „den godverloofden nonnenstoet". Ongestoord zag de dichter, hoe een stervende „het elpen kruisbeeld drukte aan 't hart"; hij liet een ridder ,,'t zwaard ten offer leggen op 't altaar des Heilgen, die zijn hoofd beschermt" 1). De kloosterbeschrijving vooral werd door de kritiek bewonderd 2). Bij de Maskerade wordt Beets een enkel uitroepteken over de Spaanse inquisitie hartelik gegund. Dat hij een Dominikaan „in 't zwart" kleedde, een kardinaal met rooie hoed en een bisschop met mijter en staf in een rijtuig zette, zonder 't uit te proesten, kijk, dat is een kunststukje, waarvoor de studenten hun kameraad nog het dankbaarst voor mochten huldigen. Vol bravour nam de jonge romanticus het overigens voor de middeleeuwen op: „Men scheldt steeds op der Middeleeuwen nacht; 't Is waar, Euroop lag in een nacht verzonken, Die afschuw baart aan ons verlicht geslacht; Maar 't was een nacht, waarin de starren blonken Van riddereer en heldenmoed en kracht, ' Die 't duister met hun schoonen glans beschonken; Zij gingen wel niet onder aan den trans, Maar zijn verbleekt voor onzen zonneglans. Daar waren toen geen kunstnaars, geen geleerden, Geen schrijvren en geen dichtren bij de vleet, Maar mannen, die zich manlijk 't lijf verweerden, En in wier vuist het zwaard zich gelden deed; Geen reednaars, die als zieners redeneerden, Maar helden, trouw aan koning, eer en eed; En waar een troubadour de harp bespeelde, Hij zong den strijd, waarin hij zelf ook deelde" 3). Deze waardering is kenmerkend om de miskenning van 't geestelik gehalte in de middeleeuwen, waarvan Scott's bonte beelden alleen 't schilderachtig voorkomen leerden genieten als een „maskerade". Het pleidooi was goed bedoeld, „waarmede de dichter in zijn !) Beets: Gedichten, uitg. Sijthoff, I 170—17a, 1792) Tan Rijn, 153 tt. *) Gedichten, I 191/3- 128 DE ENGELSE SCHOOL goddelijke ironie ook den draak steke, niet met het Romantisme, niet met de Middeleeuwen, niet met Spanje" *). Met zijn Gwy de Vlaming bracht de dichter het middeleeuws geloof in de Nederlanden over, al werd het mistekend door de aanstaande predikant, die de goede werken in dweperij liet doodlopen. Beets richtte een welwillende blik „op 't zilvren kruisbeeld in haar hand of op het snoer gewijde kralen" en beschreef de rozekrans niet slecht als een „kring van kinderlijke beden in zusterlijk verband". Zelfs erkende hij waarachtige godsdienst in de ridderwereld: „O Vroomheid I Vroomheid 1 Weet gij iet, Dat hemelscher kan zijn op aarde, Dan vroomheid, die den hemel ziet, En zich in deemoed openbaarde? Hij was geloovig; niet als hij, Die koel van hart en leeg van hoofd Slechts zegt: „Mijn vader heeft geloofd, Mijn moeder bad: gelooven wijl" Neen, zijn geloof had leven; 't bloeide Door goede werken Geen, wie zoo'n heiige schroom bezielde, Wanneer zij 't outer nadertrad; Niet een, die zoo eerbiedig knielde, Als zij haar rozenkralen bad; Geen, die zoo needrig, zoo boetvaardig Ter aarde neerzonk voor 't Hoogwaardig, Wie zulk een huivring overviel, Wanneer de miskelk ingeschonken En 't heilig bloed werd uitgedronken, Tot pand der redding van haar ziel! Wel raakt het spraakgebruik een beetje van de wijs, wanneer de held geprezen wordt: , die Gwy, die alle dagen De Schriften ijvrig onderzocht, Des pelgrims voetzool had gedragen, En 't Heilig Graf aanbidden mocht"2). 1) C. H. den Hertog in Noord en Zuid, 1894, XVU 83. 2) De gelovige in de Moederkerk gebruikt bet Woord Gods niet, om het te „onderzoeken", alsof de Openbaring nog ontdekt moest worden; hij ziet ook misverstand bij de Protestant, die Christus' argumentum ad hominem voor de Farizeën: „Onderzoekt de Schriften, want gij meent daarin het eeuwige leven te hebben" als een bevel aan BEETS 129 Alleen herstelt het zich met volkomen zekerheid, wanneer Beets de angst voor de duivel geen „bijgeloof" laat noemen, zonder „dees kouden tijd" zijn „ongeloof" voor te houden. Eén ogenblik mag de held ons met zo'n geloofbelijdenis verschrikken: ,,'k Heb, en van vromen geest bezield, Gebiecht, gevast, geboet, gebeden, Den duivel en mijn vleesch bestreden; • De heb van wat de Kerk beval Geen enkle letter overtreden! De ketters haatte ik bovenal!" Dat haten van de ketters is immers tegen de geest van de Kerk, die Augustinus' les herhaalt, de dwaling te verwerpen en de dwalenden te beminnen. Maar de dichter verzekert tot besluit: „Zij beiden hadden vroom geleefd, Gehoopt, geloofd, bemind, gebeden, Den Heiland als hun Heer beleden, En naar godzaligheid gestreefd" 1). Bij Potgieter vond deze operafiguur nog genade: „Zijne verzen wettigen dien greep uit de donkere middeleeuwen, welke zich zoo voordeelig onderscheidt van die tot vervelens toe geschetste ridders, met ijzeren handschoenen, van die nog vervelender booze priesters, die altijd gereed zijn het middel door het doel te heiligen; het is een even dichterlijke als gemoedelijke dweeper, hij is zielkundig waar"'). De theologiese dichter verbaasde zich waarschijnlik, dat een priester niet zo gunstig over zijn middeleeuwer dacht: „Het is moeijelijk dichter te zijn, en niet als Katholiek te spreken. Wil men echter een bewijs, hoezeer ook hier het Protestantisme van den weg leidt, dan leze men Gui de Vlaming: eene schoone uitvoering van een heidensch plan. Het is niet middeleeuwsch, niet romantisch, maar de verkleede historie van Oedipus, en zoo zwart als de nacht der Noordsche bosschen" 3). Was 't hier alleen de gewone teleurstelling, die een huisgenoot des geloofs over de twijfelachtige gelijkenis van het beeld moet voelen, waarmee buitenstaanders tevreden zijn? Broere's oordeel de Christenen opvat. (De Leidse vertaling zegt evenals de Vulgata trouwens: „Gij onderzoekt".) En wat het „aanbidden" van 't Heilig Graf of van beelden of van heiligen of van de Moeder Gods aangaat, dat is nog altijd een onbewezen beschuldiging van de Hervorming aan 't adres van Rooms en Grieks en Anglikaans Katholieken. x) Beets: Gedichten, I 350, 353/3, 255, 361, 375. *) Potgieter: Krit. Studiën, 1875, I 313. *) Broere in De Katholiek, 1847, XI 330. BROM, ROMANTIEK EN KATHOLICISME IN NEDERLAND, I. 9 130 DE ENGELSE SCHOOL* laat zich met de indruk van Potgieter best verenigen. Een gedicht als dat van de jonge Beets kon de Protestant iets geven, terwijl het voor ingewijden ver beneden de werkelikheid bleef. We raken hier de grote wet van de romantiek, dat de katholizerende strekking in die beweging de Katholieken zelf minder aansprak, omdat waardering voor hun eigen weelde hun als bezitters niet zoveel te zeggen had. De romantiek was heimwee en de Roomsen waren al thuis. Het heeft daarom weinig van een paradox, dat de gezonde humor van de Camera verwanter is aan de levensopvatting van de Moederkerk dan die broeierige ratteplan van Jose's en Gwy's. Waar Hildebrand een vriend van Dickens was, lijkt het de moeite waard een dergelike mening van een Engels Katholiek te horen: „The Pre-Raphaelites, the Gothicists, the admirers of the Middle Ages, had in their subtlety and sadness the spirit of the present day. Dickens had in his buffoonery and bravery the spirit of the Middle Ages. He was much more mediaeval in his attacks on mediaevalism than they were in their defences of it. It was he who had the things of Chaucer, the love of large jokes and long stories and brown ale and all the white roads of England" *). Eén criticus begreep, dat Ada van Holland „een door en door onmiddeneeuwsch karakter" was, en hij vroeg of Tollens, aan wie dit werk was opgedragen, Beets op het dwaalspoor gebracht had8). Histories mocht het ook een vooruitgang zijn, dat Beets zq tegemoetkomend over de Moeder Gods schreef, al was zijn gedicht „Maria op den Kruisberg" 1832 nog te ver van de traditie, om absoluut te voldoen: „Zij kwam ten kruisberg opgevlogen en blikte woest in 't rond, zij gilde 't uit.... Beklaaglijk ligt ze daar half zinloos door de smart". In zulke beelden zouden we desnoods Magdalena herkennen, nooit Maria. Zegt het Evangelie niet, dat ze onder het kruis stónd? Waarom dan hier de H. Schrift niet vertrouwd? De Protestant gaf de kunstenaar een verkeerde raad. Volgens hem had Maria immers de profetie van Simeon „niet geloofd" en was 't dus nodig dat God het haar „vergaf"8). Hoe kon zijn verbeelding een heldin van liefde, een heldin vol genade slecht volgen! Waar stond die schuld bovendien geschreven, bijbelvaste broeder? Wie een echte profetie niet gelooft, is Beets in persoon, die Luc. 1 : 48 laat waaien. Het was ook lastig deze *) G. K. Chesterton: Charles Dickens, p. 133. ') Busken Huet: Ada van Holland, bl. 5/6. *) Gedichten, I 12/3. BEETS tekst in ere te houden, want de minste eerbied voor Maria leek Protestanten een aanslag op Christus. Da Costa ergerde zich aan Beets' verhandeling over de kruiswoorden, waar de uitdrukking „Gods en Mariaas zoon" deze zogenaamd rechtzinnige Christen turks in de oren klonk1). Zo'n semities bezwaar verhinderde Beets volstrekt niet om beter theologie en mooier poëzie dan zijn eerste gedicht op Maria te geven in „De Moeder des Heeren". Zelf rijper geworden, bewonderde hij 1850 geroerd „dit stil, dit diep, dit trouw gemoed" en sprak haar aan als „gezegendste en beproefdste van de vrouwen!" Ofschoon hij haar nog meer kinderen toeschrijft dan de Eerstgeborene des Vaders, om haar leven tussen zijn goddelike en zijn menselike natuur te verzwaren, levert de dichter een katholiek getuigenis over haar verhouding tot Christus in Kana, waar Protestanten anders haar onbeduidendheid menen bewezen te zien: „Daar is uw ziel zijn daad vooruitgevlogen; Het wonder van zijn liefde, dat uw hart Reeds in dat hart vol liefde had gelezen, Eer 't op een woord, een wenk geboren werd, Om U slechts niet te wonderlijk te wezen. Klonk, bij zoo grootsch een Daad, zijn ernstig Woord u hard? Leer, teedre vrouw! leer zwijgen, leer verwachten, Leer lijden; want uw lijdenstijd vangt aan ....!" 2). Hildebrand kon de dominee wezen, die „hadde zaid dat we draegzaem met de roomse wezen motte", wat een gevoelig tafreel werkelik vertoonde 3). De gunstige priester bij dat ziekbed is mogelik gemodelleerd op „de goedhartige pastoor, die een populair karakter was" in Overveen4). In 1848 schreef Beets als predikant aan Van Oosterzee: „Groot is de miskenning van de goede elementen, die in de katholieke kerk in ons midden zijn. Ons katholiek volk is geen kwaad volk; er is een zegen, er is een goed deeg in. De zaak is dat de priesters bij hunne leeken beter hun roomschen plicht gedaan hebben dan onze leeraars bij hunne leden hun protestantschen. Onverdragelijk is mij het schelden op die kerk, het benadeelen en achterafzetten van het katholieke volk door protestanten, die als zoodanig geen knip voor den neus waard zijn" 5). 1) P. D. Chantepie de la Saussaye: Het leven van Nicolaas Beets, 1904, bl. 93. ') Gedichten, III 41—43. *) Camera Obscura ('s Winters Buiten, Slot van Gerrit Witse). *) Hildebrand: Na vijftig jaar, bl. IS3. Deze pastoor moet geweest zijn de gevierde preker H. J. Gerstenscheidt, van 1813 tot 1848 pastoor in Overveen (Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem, IV 354). *) Chantepie de la Saussaye, bl. 157. 131 132 DE ENGELSE SCHOOL In een brochure verklaarde hij vier jaar later: „mijne roomsche landgenooten, die ik als landgenooten niet anders dan kon liefhebben, en ook als roomschen niet vermocht te haten", terwijl hij zich bij de Aprilbeweging niet bij ter Haar en van Oosterzee aansloot. Onder de katholiek klinkende titel „Houdt dat gij hebt" hield hij een paar Hervormingspreken, die Protestanten „treffend van verdraagzaamheid" noemden, maar die Katholieken pijnlik troffen1). De strijd moest gestreden worden; openlik betreurde Beets 1851 de vooruitgang van de Roomsen: „Zij zijn in een andere bedeeling getreden. Roomsch-Catholieke ijver en algemeen stemrecht zullen den staat van zaken geheel van aangezicht doen veranderen". Hij vreesde verovering van 't openbaar onderwijs door de Katholieken en stichtte in 't meerendeels katholieke Heemstede een protestante school, toen de openbare als hoofd dezelfde Binnewiertz kreeg, die zich in een plaatselike gids niet bepaald geestdriftig over de Hervorming had uitgelaten2). We hebben deze feiten nodig om in 't oog te houden, dat romantiek en politiek nog twee waren. Het Katholicisme leverde een Protestant stof voor poëtiese en polemiese geschriften beide. De stem van Beets herinnerde aan Jakob, maar de hand aan Ezau, en graag geloven we dat zijn stem hem zelf betekende, terwijl zijn hand door anderen gewapend was. Maar dan moeten de woorden van deze bedienaar des Woords ook invloed, al was 't een ongemerkte invloed, gehad hebben. Veel termen hoorden tot de dichterlike taal zonder meer en vormden retoriese figuren als de benaming „bisschopstad" voor Utrecht. Toch blijft het een merkwaardige samenloop van omstandigheden, dat tegelijk met het verdwijnen van heiligenamen in de volkskalender, zoals „vrouwendag", waarvan Kegge's oude tuinman nog sprak, en van heiligefeesten in de volksgebruiken, zoals Driekoningen, waarvoor Beets een liedje dichtte, de letterkundigen weer van boven af de smaak met Roomse beelden gingen voeden. Het vruchtbaarste voorbeeld van dat dichterlike streven was Beets' gedicht ter ere van Willebrords putje van Heilo3). Zijn hart hing aan die plaats alleen om zijn bruid, voor wie hij dit folkloristies gevalletje als een hulde aan haar dorp bestemde. Maar deze liefde heeft hem blind gemaakt voor het verschijnsel, dat Katholieken elke her- *) De Bie en Loosjes, I 383; De Katholiek, 1849, dl. 16, bl. 190. ') Van Rijn, II 145, 393; De Katholiek, 1854, dl. 36, bl. 195. *) Gedichten II 93. BEETS 133 innering aan hun godsdienstig verleden dankbaar indronken als een verwachting voor de toekomst en dat de Moederkerk in Nederland zich klaar maakte om tot daad te maken wat de Engelse school aan woorden losliet. Zo vliegen vogels voorbij en verliezen een zaadkorrel, waar ze de vruchten nooit van zien kiemen. HASEBROEK In Heilo was Beets' vriend Hasebroek predikant, die in zijn pastorie de romantiese kring verzamelde, waarvan een Katholiek het achteraf wonderlik vindt, dat geen kontakt werd gezocht met het seminarie Hageveld in 't naburig Velsen. Maar de geschiedenis laat zich niet door wensen leiden, want een stroom heeft onregelmatiger loop dan een kanaal. We kunnen even goed dromen dat Rembrandt van Vondel een portret schilderde als dat Hasebroek op bezoek ging bij Broere. Het zou heel mooi zijn geweest, het is alleen niet waar geweest. En zulke constructies leggen 't ook tegen de werkelikheid af, want tenslotte blijft het in zijn geheimzinnigheid nog boeiender te merken, hoe het dichterlik beeld van de ene groep levend werd door het werk van de andere. De aanraking, die ze samen niet vonden, blijkt als een overspringende vonk voelbaar in de verte gebeurd te zijn. Heilo is nu een naam in de letterkundige en ook in de godsdienstige wereld. In 1870 dichtte Hasebroek voor een zendingsfeest in zijn vroegere gemeente een lied, dat onmiddelik aan Willebrord gericht was1). Zo'n aanroeping van een heilige, zeldzaam bij Protestanten, was een overwinning van de poëzie over de theologie en toonde, hoe vertrouwd de predikant met de middeleeuwse patroon van Heilo geworden was, in wie hij de geest van de plaats verpersoonlikte. Katholieken moesten nog leren schrijven, voor dat ze aan de wonderdoener beter geschriften wijdden. Hun processies naar Heilo waren heimelik blijven doorgaan tot de dertiger jaren, toen Beets de belangstelling met zijn verzen onderhield2). En de eerste, die deze devotie tot vastlegging van een bijna vergeten overlevering. beschreef, was een volbloed romanticus, een laat priester gewijd schilder en dichter, geestdriftig volgeling van ') J. P. Hasebroek: Dicht en Ondicht, 1874, II 173. *) Kranenburg: Maria's Heerlijkheid in Nederland, VI 130. 134 DE ENGELSE SCHOOL Alberdingk Thijm *). Dank de zorgen van Thijm werd de WUlebrordsput in 1882 door Cuypers namens een gemengd comité overdekt, waarvoor ook Ten Kate een bijdrage stuurde2). Zo hebben drie dichterlike predikanten meegewerkt om het vuur warm te houden in een bedevaartplaats, waar de twintigste eeuw een vernieuwing van de middeleeuwse trek zou beleven. Bedoeld of gevoeld hebben zij van deze gevolgen, ook door Katholieken onmogelik te voorzien, even weinig als Hasebroek's zuster iets katholieks wilde leggen in haar verhaal met de romantiese titel „De Bedevaartgangers", waarachter haar tijdgenoten „iets middel eeuwsch" zochten8). Het waren louter woorden, ja maar wachtwoorden, die wat uitwerkten, wanneer de een ze volgzaam aan de ander overgaf, zonder te weten vanwaar of waarheen. De Hervorming had tegenover het Katholicisme ontkend, dat er een vrije wil bestond; en nu schenen de Protestanten bij wijze van straf, tegen hun wil te moeten dienen als medium van allerlei katholieke begrippen, die ze hielpen verbreiden. Of ze wilden of niet, bleven ze met sommige vezels van hun natuur vastzitten aan de Moederkerk, die de Nederlandse beschaving had gevormd. Het ging heel geleidelik, het begon bij streling van de fijne vormen; en zoals de renaissance, op de voorname klanken van een klassieke taal verliefd, was meegesleept tot heidense denkbeelden toe, drong de romantiek dieper en dieper in de middeleeuwse geest door. Er ligt in de schoonheid een onweerstaanbare betovering. Dachten de dominees voor zich geen ogenblik verder te gaan dan die schoonheid, er ging op anderen een wijding van uit, die een ziel in de vormen aantoonde. Het Christendom, door Kalvijn zo abstract mogelik opgevat, moest weer levend werken. Was Christus de zichtbare verschijning van God op aarde geweest, de Kerk werd de zichtbare verschijning van de godsdienst. Christelike poëzie zonder kerkelike beelden was uitgesloten; en nu de predikanten zoveel dichters leverden, kon 't niet anders of ze spraken de taal van de middeleeuwse overlevering, wanneer ze een gewijde schoonheid wilden scheppen. Ze hoefden eenvoudig een belemmering weg te nemen en de angst voor het concrete, dat zinnelik werd genoemd, te overwinnen voor de volle bloei van 't vroom gevoel. Maar ze schrokken telkens bij *) J. de Rijk in Bijdragen tot de geschiedenis van het bisdom Haarlem, 1872, I 81—83, Tgl- Volks-Almanak, 1859, bl. 193. *) Nederland, 1893, IV 230. *) De Spektator, 1844, IV 149. HASEBROEK 135 hun eigen woorden terug, want de Protestant, die de hand van de Voorzienigheid aanbad, wachtte zich wèl te zeggen dat hij het hart van Jezus vereerde. Was dit dan zo onchristelik ? Het was Rooms en daarom kon 't niet christelik zijn. De pastorale poëzie werd in 't begin dan ook gedwongen, zijn aanloop naar de traditie geregeld te herstellen met een vlucht. De dominees klopten zich op de mond, zo gauw ze hun gemeente zagen opkijken bij paapse wendingen, die hun plotseling ontsnapten. Hasebroek verviel in zijn verzen tot gedachten, die hij nooit in een preek zou durven of willen uitspreken. Zijn verbeelding dwaalde van de protestante praktijken af, schilderde de moeder als een soort middelares en riep zijn eigen moeder met de woorden „Sancta Maria, ora pro nobis" aan, waarbij de heiligeverering feitelik aanvaard en toegepast werdx). Een Requiemstemming liet hem op het kerkhof onwillekeurig de handen vouwen: „O, Wie 't bijgeloovig acht' Naar gewijden grond te haken; Ruste men ook elders zacht; Moge 's Hemels Englenwacht Overal ons graf bewaken; 't Is iets heerlijks, 't is iets groots, In geen woningen des Doods, Maar te rusten onder de aard, Die des Heeren tempel draagt.... Waar de wijrook der gebeden 't Graf als. balsemt met zijn geur, Waar der martelaren keur De aarde heiligt door hun leden ...."*). Hasebroek en ten Kate, twee rechtzinnige predikanten, stuurden elkaar troostverzen thuis op „Allerzielendag"8). Aan zijn katechizanten mocht dominee inprenten, dat het gebed voor de doden of hun voorspraak voor de levenden louter bijgeloof was, de poëzie houdt een kracht in zich van de oertaal, onze ware moedertaal. Vanouds werd dichters een ruime vrijheid gegund om te getuigen van wat in ons diepste binnenste verborgen leeft. Als dichters legden Protestanten hun aangeleerde vooroordelen af, ze spraken spontaan de heilige woorden, die de Moederkerk voor eeuwen in 't hart van ons volk had gezongen. Wanneer ze in verbeelding aan een graf stonden of in een kerk zaten, daar konden ze niet laten 1) Jonathan: Waarheid en Droomen, dl. 37, 155. *) Hasebroek: Poëzy, 1836, bl. 145/6. *) Ten Kate: Mengel-Poëzy, uitg. Sijthoff, bl. 228. 136 DE ENGELSE SCHOOL toe te geven aan hun verlangen, aan de drang van hun ziel, om te zeggen dat ze knielden, ofschoon ze dat nooit in 't openbaar deden. De voorbeelden van dit veelbetekenend spraakgebruik liggen voor 't grijpen x). Enkelen waagden zich een enkele maal zelfs binnen de oude eredienst, alsof ze daaraan deelnamen. Van der Hoop gaf 1839 een uitvoerig gedicht, ten voordele van het bouwfonds voor de Haagse Jezuietekerk uitgegeven, waarin onbegrijpelik ingeleefde regels kwamen: Theresia, wier deugd van liefde ons hart doet blaken, Wees met den Tempelbouwl Volzaal'ge bid ons voor, Bij Hem die onze schuld en zonde sneeuw zal maken, Schoon talloos als het zand, en vuurrood als scharlaken; Wijs, Heilige, ons het spoor I Rijst spoedig fier omhoog, gewijde Tempelwanden 1 Verblijdt ons door Uw pracht, elk die God dient en vreest 1 Moog spoedig 't wierookvuur op 't hoog altaar ontbranden, Ten blijke van 't geloof van 't volk der Nederlanden In Vader, Zoon en Geest!...." 2). Zo weinig Katholiek was Van der Hoop, dat hij zeven jaar tevoren zijn „Warschau" opgedragen had aan de Tsaar als onderdrukker van de Polen, waaraan deze dichter evenmin de vrijheid gunde als Da Costa aan de Grieken. Aan zulke romantieken is geen touw vast te knopen, maar een tastbare lijn verbond ze, door verwarrende kluwens heen, met het Katholicisme, dat ze hielpen vooruittrekken. Nog wel in de overheersend Roomse stad Breda schreef Hasebroek 1848 zijn gedicht op de aartsbisschop van Parijs, als vredestichter op de barrikaden vermoord. Maar wie daarin een verzoenende stap van de predikant mocht zien, stoot weer op deze bloeddorstige verklaring van die zoete Jonathan: „De Fransche revolutie heeft geen vuriger kloosterbestormers opgeleverd, dan ik ben"8). De gewoonste verklaring voor dat dubbel wezen in een toch eenvoudig man is, dat het Protestantisme niet zijn hele persoonlikheid kon vullen, dat er een rest overschoot en naar de katholieke traditie uithing. Dit deel van zijn geest werd ver buiten de consistoriekamer meegenomen en, zoals hij 't zelf bekent, „doolt aan de zijde van Schotland's Minstreel langs de schilderachtige bouwvallen, door het genie des dichters met een tooverachtigen gloed bestraald"4). Hij 1) S. J. van den Bergh in Kunstkronijk, 1852, bl. 13; B. Pb. de Kanter, 1854, bl. 93. *) Volks-Almanak voor Ned. Kath., 1853, bl. 311. *) Jonathan: Waarheid en Droomen, bl. 15. *) Jonathan, bl. 178. HASEBROEK 137 volgt dus slaapdronken de leiding van Scott, die op zijn beurt het spoor van zijn voorouders liep te zoeken. Bijster oorspronkelik was Hasebroek niet, die geen hand uitstak, geen oog opsloeg naar de toen zo schandelik verwaarloosde overblijfselen van de Kapel in Heilo en de abdij van Egmond, allebei vlak in zijn buurt. Hij is juist belangrijk, omdat hij geen zonderling of eenling voorstelt, maar een lid van de gemeenschap, die, met een onbepaalbare geest bezield, waaraan we de weinig zeggende naam romantiek geven, een nieuwe richting voor Europa baanbrak. Hij kon te goeder trouw meewerken, nu hij de kerkelike gestichten alleen naderde, om te protesteren tegen het kloosterleven, zodat hij zijn eigen bijdrage, die overigens uiterst klein was en enkel waarde kreeg door verbinding met ontelbare andere krachten, niet eens begreep. Hasebroek's gedicht „Gewijde Non", door de verloofde Beets in 't Engels vertaald, kon Protestanten nog verder van Rome, maar geen enkel uitverkoren bruid van haar. roeping tot het beste deel afhouden: „Jong zonder jeugd, en zonder vrijheid vrij, Hoe lievenswaard, beminnend noch beminde, Vroom zonder deugd, kalm zonder vrêe — verblinde, Wat zoekt ge u in uws kloosters woestenij ? .... Gij buigt, ja, met gebroken hart u nêer. Maar geen berouw, geen Christens stille deemoed, Het was de rouw der aarde, 't was de weemoed Der liefde, die u voerde tot den Heer.... Gij hebt geen traan gedroogd, geen smart gelenigd, Geen hart vertroost, geen heiige vreugd gedeeld, Geen hoofd geschraagd, geen boezemwond geheeld — Gij 't snoer verscheurd dat mensch en mensch vereenigt" 1). Deze verzen, bij 't verschijnen „die dichterlijke weerlegging van een' der dichterlijkste toestanden der Christelijke wereld" genoemd, staan bij Hasebroek toegelicht met de volgende flauwigheid over een zusterklooster: „Wie de geschiedenis van al deze gebroken harten kon te weten komen, zou menig verhaal vol zuchten en tranen te verhalen hebben". En vlak op deze gemeenplaats van kermistenten stelde hij „een soeur de charité" als voorbeeld aan ongetrouwde vrouwen, om ook te worden als „wezens, in wie de zelfzucht schijnt gestorven te zijn; in wier mond het woord Ik, anders de Hasebroek: Poëzy, bl. 64/5; Beets: Gedichten, II 43. I3« DE ENGELSE SCHOOL radix van alle andere woorden, een vreemde klank geworden is" *). Beter antwoord op zijn eigen beschuldigingen kon hij niet ontvangen. De nieuwsgierigheid naar de geheimen van een klooster begeleidde heel de romantiek. Het was niet veel, het begin van belangstelling, het was toch iets. De buitenwereld onderstelde als een vanzelfsprekend feit, dat alleen de teleurgestelde minnaar en de bekeerde zondaar ooit naar 't klooster gingen en dat beiden zich daar met de moed van de wanhoop moesten begraven als een drenkeling in de zee. De huilende non, die haar geliefde betreurt, was door Bilderdijk en zijn vrouw al verschillende keren voorgesteld in moderomances als De Monnik, De Kluizenaar, het graf van Adelbert en de nodige andere met sentimentele meisjesnamen 2). Die aandoenlike rol eindigde bij voorkeur met een lijk, dat een lijk omhelst. Was zo'n dubbele zelfmoord niet het natuurlik gevolg van dat onnatuurlike leven? Ofschoon Bilderdijk soms goede woorden voor het beschavingswerk van de monniken over had, scheen hij in 't klooster niets te zien dan de ergste gevangenis, toen hij vertwijfeld schreeuwde: „Ware ik van mijne geboorte in een klooster gestopt, waar ik nooit uitgekomen ware, ik zou mogelik nog iets aan het leven gehad hebben". Somber klooster was een even vaste verbinding als domme monnik, want wegkwijnen was er de enige mogelikheid. Van Lennep geloofde grinnekend, dat menig nonnetje wat laat haar gelofte van maagdelikheid had afgelegd, wanneer 't bier een beetje zuur werd, en liet Machteld op haar sterfbed nog haar lieve zonde niet berouwen3). Potgieter vertaalde van Tegnèr een gedicht over een zich verterende non, die ook haar avontuur moeilik vergeten kon. Om „kwijnend" een manspersoon te „beweenen", trok een „eedle vrome Maagd" zich achter de tralies terug 4). Stond het met die arme slachtoffers zo gesteld, dan was 't geraden om de schaking van een non te beschrijven5). Protestanten schreven immers ieder kloosterling hun eigen beweegredenen toe, waarom ze 't klooster, in verbeelding altijd, opzochten: ze wilden eens behagelik weemoedig griezelen over al die somberheid en dan zo'n kerkelike kerker met zwaarmoedigheid, die voor diepzinnigheid doorging, teder beklagen. Dat de beproefde kloosterroeping alles behalve uit mensehaat *) Potgieter: Krit. Studiën, 1875, I 108; Jonathan, bl. 191—193. 2) Zijderveld, bl. 150, 215/6, 227, 338. 3) Ned. Legenden (Ve Zang van Eduard van Gelre). *) H. Vinkeles: Romantische Poëzy, 1836, bl. 138. *) M. H. de Graaf: Middeleeuwsche vertellingen, bl. 19. HASEBROEK 139 maar alleen uit Godsliefde voorkomt, hadden ze nooit in de Navolging van Christus gelezen; dat de meeste nonnen veel te jong intreden om een leven achter zich te hebben en verder de vrede van 't geluk op hun kinderlik gezicht dragen, hadden ze evenmin bij eigen aanschouwing ondervonden als onderzocht. In 't Noorden van ons land waren nog nauweliks kloosters te bekennen, terwijl ze in katholieke streken door de revoluties zo grondig waren opgeruimd, dat Montalembert in zijn meesterwerk „Les Moines d'Occident" vertelt, de eerste monnik van zijn leven op het toneel gezien te hebben. Theaterfiguren waren al die scharminkels met hangend hoofd en holle ogen en krampachtige handen, waarmee de dolste romanticus van Duitsland de draak gestoken heeft: „Immer muss den Mönch irgend ein ungeheures Schicksal in die Klause getrieben haben, wo er unter bestandiger Qual ein trostloses Leben vertrauert. So ware das Kloster der finstere Kerker, wo die trostloseste Trauer um ewig verlornes Gut, die Verzweiflung, der Wahnsinn erfinderischer Selbstqual sich eingesperrt, wo abgeharmte, bleiche Todesgestalten ein elendes Dasein hinschleppten und ihre herzzermalmende Angst aushauchten in dumpfmurmelnden Gebeten!"1). Ook vluchtige bezoekers van een spreekkamer projecteerden al hun wantrouwen, al hun afkeer op de bewoners zelf. Een reiziger, die hun zorgen „voorbeeldig" noemde, was onbeleefd genoeg om de gastvrije kloosterlingen op de Sint Bernard zo te herdenken: „De monniken zijn meest alle fatsoenlijke jongelieden, die somtijds, uit wanhoop over mislukte lief despeculatiën, op algemeene menschenliefde speculeeren" *). Het vertrouwen in de onbaatzuchtigheid van 't maatschappelik gevoel scheen door de Hervorming ondermijnd te wezen. Vrijwillig kon geen sterveling zich aan zijn naasten opofferen; de parabel van de barmhartige Samaritaan leek uit hetzelfde Evangelie gescheurd, waar de grondwet van 't kloosterleven uitdrukkelik geschreven stond. Wat een denkbeeldige nonnetranen werden er opgepompt! Ten Kate zag „De Non" al even marsepij nachtig leunen aan het „vensterkijn": „Geen Hora is 't, geen stroom van psalmen, Wat uit dat brekend harte schiet: 't Zijn minneklachten, weemoeds galmen, Een ziel verscheurend zwanenlied". 1) E. T. A. Hoffmann: Kater Murr (Reclam) II 68. *) Vlerk: Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud, 1841, bl. 213. 140 DE ENGELSE SCHOOL Om het tafreel te voltooien, zorgde natuurlik de dichter, dat, wanneer de rampzalige ziel vol „doodsche weemoed" in de tuin een paartje hoort vrijen, „op de koude kloosterspijlen haar gloeiend voorhoofd nederzinkt" i). Zo wil het publiek dit onverslijtbaar cliché gebruiken; en nog onlangs gaf het slappe plaatje van Cederström, dat in elke galanteriewinkel hangt voor elke wafelkraam, een jongmens met alle ernst een rij strofen in, waarbij „spellust en wellust en bronstigheid" van 't natuurleven met „zondig geluid" het gebed van een monnik heten te bederven *). Een non mocht alleen verlangen, zich „af te sluiten van eene wereld, die niets meer voor haar bezat, sedert Giulio haar verliet"8). Zo'n geurige naam Giulio moet het Kamper fabrikaat als echt exoties merken en tekent in ieder geval een bedriegelike wereld. Een priester keek goed uit zijn ogen, toen hij de toestand doorzag: „De middeleeuwen zijn tijden van duisternis in de oogen van sommigen, en daarin harmonieeren slechts zuchten, weeklachten en tranen, 't Is alsof men er alleen in zak en asch zat te treuren. De Katholieke Kerk krijgt natuurlijk hiervan de schuld"4). Eerst in 't gevolg van de vereerde stichter van de Minderbroeders zou de kracht van een zuster veel later de Protestanten aanspreken: „Franciscus die St. Clara tot geesteskind had, hij kon geen zwakkelinge tot geesteskind hebben, ze is niet de bloedlooze kloostervrouwe, die in gebed en vasten en tranen zich moordt; zij is op haar beurt de ziel, die hem zegent, hem wijdt tot nieuw werk, hem geeft nog weer ten zegen voor duizenden, hem draagt tot tal van wachtenden, hem wijst op velden wit om te oogsten" e). Hasebroek was even zwak van wil als week van gevoel. Hij toonde zich bang voor gemeentenaren, die hem zijn lievigheden tegenover de Moederkerk konden kwalik nemen, en troostte zich met de dorens aan zijn roosjes. Ter aanbeveling van zijn zusters vertaling van een antipaapse roman fluisterde hij, om alle vloeken in zijn meelijden te verzachten: „Men heeft alles vertolkt, niets veranderd, niets verzacht. Men heeft de verzoeking tot het tegendeel opzettelijk wederstaan, ook al kwam de vraag op: Was de vrouw, die voor het in velen verblinde en verharde Israël zoo zacht wist te wezen, voor het in sommigen dwalende Christelijke Rome *) Ten Kate: Verhalen en Vertellingen, uitg. Sijthoff, bl. 390. *) Leven en Werken, 1925, X 426/7. ') Elise Hasebroek: De Bedevaartgangers, 1841, bl. 281. *) Dietsche Warande, VIII 530. •) Manette de Favauge: Uit de Stilte, 1901, bl. 80. HASEBROEK 141 niet te hard? Ik zou het bijkans gelooven. In de Schrijfster laat zich dit wel verklaren.... Men moet- haar en haar werk dien trek wel laten, of beide geheel opgeven: een midden is er niet. Men heeft het eerste verkozen onder voorbehoud echter van het protest, dat hier nedergelegd wordt. Voor 't overige wat Charlotte Elisabeth aangaat, zij is nu reeds boven al de banden, waardoor hier op aarde ook de ruimste harten omvangen zijn, verheven, en legt met de Akempissen, Fénélon's, Sailer's en zoovele anderen meer uit de Kerk van Rome hare offers in het hemelsch Jeruzalem op één altaar, voor den troon van den éénen en eenigen God!"1). Met deze lafheid haalde Hasebroek zich de straf op de hals, die voor de lauwen staat beschreven. Zijn godzaligheden konden al de hatelikheden niet goedmaken, die hij tot stichting van de vromen opdiende. Levende Katholieken als „een brutalen, dweepzieken O'Connell", hield deze romanticus zich bezorgd van 't lijf 2), terwijl hij „den God van Nederland", die zoveel als een God voor Hervormden betekende, met dankbare herinneringen aan onze vrijheidsoorlog hooghield. Een ander man, als deze dominee ook een man geweest is, was Thijm, die enkele maanden vóór de Aprilbeweging aan Hasebroek's zuster schreef: „Ik bid God dagelijks om vrede onder de Christenen. Ik acht mij niét in staat voor iets anders te ijveren dan voor dit. De heb het nooit gedaan. Ik weet intusschen, dat er om die vrede gestreden moet worden, en ik voel dat ik soldaat ben" 8). TER HAAR Een beslister figuur, aan wie strijders groter eer konden behalen, leek Bernard ter Haar, die we nog meermalen hebben te ontmoeten. Zonder een woord over de goede werken te verliezen, prees hij 1839 het klooster op de Sint-Bernard, door zijn ligging en bestemming een troetelkind van Protestanten, als „driewerf gewijd gesticht, der menschheid schoonste tempel". Ook bij deze predikant ging de Christenliefde feitelik boven de Hervormde leer: een „liefde, schooner dan in lager lucht wil bloeien", die „geen aardsch maar hemelsch loon" verwachten mocht4). Een priester bracht de dichter midden in een theologiese polemiek deze hulde: 1) Aangehaald in De Katholiek, 1852, dl. 21, bl. 65/6. 2) Jonathan, bl. 256. 3) Catharina Alberdingk Thijm: bl. 73. *) Bernard ter Haar: Gedichten, 1879, I 289, 290. 142 DE ENGELSE SCHOOL „Wij bewonderen het vermogen, dat de Poësie op zijnen geest gehad heeft. Wie van haar slechts voor een oogenblik bezield wordt, neen! hij kan niet liegen. Zij moge dan geene waarachtige profetie, geene wezenlijke inspraak der Godheid zijn, zij is daar toch de nabootsing van, en heeft eene daarmede overeenkomstige en wonderbare uitwerking"1). In de reeks bijbelse vrouwen, waarvoor Da Costa zijn Hagar schreef, leverde Ter Haar een lang gedicht op „de Moeder des Heer en" met het nodige prikkeldraad van scherpe aantekeningen tot besluit2). Wat Katholieken, zo'n uitsluiting gewoon, elkaar nauweliks durfden bekennen, dat klaagde Hofdijk aan Thijm, al noemde hij niet het aangewezen onderwerp: „Waarom vind ik uw naam niet op de lijst der meêwerkers van Krusemans Bijbelsche Vrouwen? Bij de studie van 't vrouwelijk hart en karakter, die zich in de meeste uwer stukken zoozeer manifesteert, heeft het mij verwonderd u daar niet te ontmoeten"3). Toen Bernard ter Haar in Potgieter's kritiek wat hard aangepakt werd, kwam Thijm de dominee beschermen4). Een edel gebaar maakte Ter Haar van zijn kant, toen hij al zijn grieven tegen de Moederkerk opzij zette om de heldhaftige dood van de Parijse aartsbisschop te vieren met een gedicht, waaraan hij een tekst uit de Vulgaat als motto gaf: De priester stond in 't heiligdom Te wachten, onder 't klokgebrom, Omringd van outerknapen; Maar schoon geen afgezworven lam Op 's Hemels roepstem wederkwam, De herder zoekt zijn schapen; 't Geschut zing' hem een lijkmis voor, Hij volgt hen op hun bloedig spoor.... .... Een Bagno-slaaf, die in zijn bloed Zich wentelt aan des Bisschops voet, Houdt naar 't verzoeningsteeken Zijn dof maar starend oog gerigt, Tot dat de laatste vonk van 't licht Verschiet, en de oogen breken* 't Is of hij 't met zijn lippen kust, En stervend neigt hij 't hoofd ter rust.... l) Broere in De Katholiek, 1846, IX 139. *) Gedichten, I 260. ') Brief aan Thijm, 16 Mei 1847. ') J. ten Brink, II 27. TER HAAR 143 .... Ja, eer dien Herder, groot van ziel, Parijs! die in uw oproer viel, Maar voor geen oproer beefde; Geen praalbed siert een bisschop meer, Dan 't bloedig puin, als bed van eer, Waarop uw Bisschop sneefde; Uw hand vlocht hem de gloriekroon, Die hem door de aard wordt aangebdon. 't Zegt weinig, dat ras in metaal Of marmersteen zijne eerzuil praal; Of dat voor Gods altaren, Waar gij 't bezoedeld reukwerk biedt, Zijn naam zich mengt in 't heilig lied, Op 't feest der martelaren; Dat gij uw heilgen graven sticht — Zoo ge oog noch hart ten Hemel rigt! Vergeefs zendt hij, ui~ .ïooger sfeer, U met zijn palmtak koeling neer, En balsem voor uw wonden; En bidt hij in der zaalgen schaar, Vergeefs blijft zijn gebed ook daar: Vergif nis uwer zonden! Zoo gij niet, naar Gods vredewoord, De stem des goeden Herders hoort!"1). De niet erg Roomsgezinde dominee, die 1850 zo zeker wist, dat de „gruwelleer" van 't communisme nooit ,,op Neerlands dierbren erfgrond" zou zegevieren2), dacht geen minuut aan de mogelikheid, hoeveel de Roomsen moesten bijdragen om binnen zeventig jaar een revolutie te weren. Evenmin droomde de dichter van 't heilig huwelik en 't grote gezin, dat de meeste Huiberts en Klaartj es eens aan de priesterzegen te danken zouden zijn. En 't allerlaatste kwam het in zijn geest op, dat het grotendeels van de Moederkerk afhing, of zijn toekomstbeeld vervuld zou worden: „Gij twintigste eeuw! zult ge ook uw Paaschfeest vieren?" *) Bernard ter Haar: Gedichten, 1857, II 201—205. *). Gedichten, 1878, I 327. 144 DE ENGELSE SCHOOL TEN KATE Een vlotte ambtgenoot van Ter Haar was Ten Kate, die zich dadelik als eerzuchtig taalvirtuoos blootgaf in deze jeugdbrief: „Hebt gij nog geen plan tot een grooter gedicht gemaakt? Doe dat — zóó en zóó alleen kunt gij in den tegenwoordigen tijd, waar alles romantisme ademt, u een' naam verwerven. Wilt gij dat ik tracht u een plan optegeven, historisch uit de grafelijke tijden, ik heb daartoe misschien wel gelegenheid. Gij moet de Horae Belgicae lezen; daar zijn aardige oude liedtjens in"1). Hij gooide zo gauw mogelik een paar gewilde artikelen op de toonbank in de vorm van legenden over een monnik Bruno en de heilige Christophorus, waarin hij als onbeëdigd vertaler, wat levenslang zijn grootste taak zou blijven, zijn best deed om de middeleeuwse toon beet te krijgen: „Wat zijdy bijster zwaar te dragen, O onbegrijplijk Kindekijn!" 2). Prof. Veth merkte heel geleerd op, dat er geen middeleeuwse woorden bij te pas kwamen, want Christophorus leefde in de derde eeuw. Daarop diende Thijm van antwoord: „Ten Kate geeft een Legende — en in de derde eeuw was de gebeurtenis met Christophorus dit nog niet: daar mogen gerust een eeuw of tien over heen gaan, om een feit tot eene legende te maken. In de dertiende eeuw was men in het hartjen van den legenden-tijd: Ten Kate heeft wel gedaan" 3) . Heel zo'n archaïstiese kwestie ligt buiten ons waarderingsvermogen, maar stond in 't hartje van de romantiek. Opgetogen had Ten Kate een jaar tevoren kennis gemaakt met de dichter, die hem nu verdedigde4). Eigenaardig voor de verhoudingen is 't wel, dat Thijm zijn geloofsgenoot Wap op aanbeveling van Ten Kate ontving5). Naar aanleiding van Ten Kate's legenden verklaarde Thijm: „Het is ons wel bekend, dat velen zich over den hartlijken te rug keer tot Christus, onzen Verlosser, ook in de kunstwaereld meenen te kunnen verontschuldigen, door hunne vrees te kennen te geven voor -eene verderfelijke sympathie bij de menigte voor de Middeleeuwen"6). 1) Brief aan S. J. van den Bergh, 9 April 1837. *) J- J- 1- ten Kate, bl. 199, 306. *) De Spektator, 1845, V 239. ') Brief van Ten Kate aan S. J. van den Bergh, April 1844. ') Nederland, 1893, II 210. *) De Spektator, 1846, VI 169. TEN KATE 145 Er klinkt een hartelike gemeenschap in 't sonnet, dat de katholieke dichter tot de predikant richtte. Op de kwatrijnen, die de wereldnood aan de schuld van een valse wijsbegeerte verweten, volgden deze terzinen: „Mijn vriend 1 God dank! ginds blinkt in nevellooze lucht Het Teeken, waar uw ziel, mijn ziele naar verzucht, Neen, opstreeft, henenstormt, in juubling en verrukken. God dank! al derft mijn pad den indruk uwer schrêen — Naar 't Kruis van Christus vliegt uw vuurge Harptoon heen. Geev' God, dat we aan zijn voet elkaar aan 't harte drukken l"1). Thijm was niet de enige katholieke bewonderaar van Ten Kate, die de geliefkoosde dichter van de priester Van der Ploeg is geweest 2). De dominee deed het zijne om zich vrienden onder Roomsen te maken. De volksuitgaaf van zijn verzen begint met „De Roos van 't Scheld", een berijmd verhaal, dat de redding van een ziel beschrijft door het opvangen van een anders biecht. En hij vormde zich op Edouard Turquety, van wie meerdere sporen in Ten Kate's Zangen des Tijds herkend werden8). Ook vertaalde hij latijnse kerkhymnen, waarmee de Haagse Ds. R. Bennink Janssonius al vóór 1860 begonnen was, toen Ten Kate een gedicht ging besluiten met „Miserere, Domine", een ander opende met „De profundis", terwijl hij ook een Vulgaattekst voor motto gebruikte en een preek van Père Feliz in verzen verwerkte4). Zijn hoofdverdienste lag in de vertaling van Tasso's Gerusalemme Liberata, een monument van de barok, die in zoveel opzichten de romantiek voorging. In 1834 had Ds. R. H. Graadt Jonckers al een mislukte vertaling geleverd, in 1855 Da Costa een fragment bewerkt, op de voet gevolgd door Ten Kate's uitgave, die bij alle degelikheid toonde, dat de predikant evenals Beets de invloed van zijn ambt op zijn persoon was gaan voelen. Alleen angstvalligheid immers verklaarde zijn kleingeestigheid om de strijdkreet bij de bestorming van Jeruzalem te protestantizeren: „Or di Cristo il gran nome, or di Maria". (Nu Christus' grote naam en dan Maria) „Van eiken kant de heiige naam des Heeren". *) Thijm: Het Voorgeborchte en andere gedichten, 1853, bl. 119. *) De Katholiek, 1847, dl. 18, bl. 385. ') Brief van S. J. van den Bergh aan Thijm, 27 Febr. 1843. *) Ten Kate: Poëzy, nieuwe bloemlezing, 1880, V 53 w., VI 81, VII 7, 108, VIII 38. BROM, ROMANTIEK EN KATHOLICISME IN NEDERLAND, I. 10 146 DE ENGELSE SCHOOL Potgieter hinderde deze verandering: „Waarom Ten Kate den grooten naam van Maria geweerd heeft, is ons een raadsel; Jeruzalem Verlost wordt er geen hervormd heldendicht door" 1). De kunst had weinig te winnen bij Ten Kate's voorgangerschap in de gemeente. Toen hij zich op een Italjaanse reis wilde beveiligen voor gevaarlike schoonheidsindrukken, liet hij zich verleiden tot het overschrijven van Coquerel's pamflet, „waarin de Auteur zich niets minder ten doel heeft gesteld dan den ongehoorden paradox te verdedigen, dat het Katholicisme de Kunst meer geschaad dan gebaat heeft". Het tegendeel van een classicus, niet eens gymnasiaal gevormd, besteedde hij nu zijn aandacht in Rome tot dekking van zijn verlegenheid vooral aan antieke monumenten. Vrijmoedig verloochende hij anders het beste van zijn verleden, door 1863 waarempel mee te praten van „de middeleeuwsche nacht, nu en dan een enkele maal door een lichtstraal van Hooger Waarheid doorflikkerd, die, weldra verdwenen, de duisternis slechts te donkerder deed schrijven"2). In dit verraad aan zijn eigen vlak tegenovergestelde beweringen van vroeger is 't biezonder begrijpelik, dat Schaepman een aanleiding vond tot een krachtproef van bruisende jeugdkritiek3). Maar Ten Kate onderging sterker druk van de andere kant en maakte 1872 met een lang gedicht over De Watergeuzen al zijn uitingen ten gunste van de Moederkerk ruim goed voor Protestanten. Wat poëzie in hem was, dankte hij blijvend aan katholieke motieven. Potgieter vond in zijn leerdicht over de Planeten „een catholijk tintje" bij het Gloria en „weer een Roomsch toetsje" aan „het kruisbeeld, dat nabij de sponde hing"4). Zowel het onuitwisbaar merkteken van de middeleeuwse bezieling als het geleidelik verzet tegen die werking bewijzen opnieuw, dat de romantiek heus geen persoonlike liefhebberij van de een of ander is geweest, maar als een overstroming tijdeUk het land beheerste en overal een vruchtbaar slib heeft nagelaten. Wie zich hals over kop daarin stortte, om langzamerhand op te duiken en zich te bergen, was Hofdijk, aan wie 't romanties probleem het duidelikst wordt gedemonstreerd. *) Potgieter: Poëzy, 18864, bl. 433. 2) Ten Kate: Italië, nieuwe bladen uit het dagboek der reisherinneringen, z. j., bl. 85—94, 229. *) J. Persijn: Schaepman, I 495. ') Potgieter: Brieven aan Busken Huet, II 298/9. HOFDIJK 147 HOFDIJK In 't voorjaar 1847 ging Hofdijk om raad vragen bij Alberdingk Thijm, die hem volstrekt niet kende *). Deze ontmoeting heeft grotendeels over zijn toekomst beslist; en ofschoon de gevolgen anders waren dan de schilder, bestemd om dichter te zijn, zich voorgesteld mag hebben, zijn verwachting werd ruim vervuld. Hij vond een geestverwant, zoals de Kennemer er in de kring van Heilo nergens had getroffen. Van jongsaf verliefd op de middeleeuwen, waarmee Van Lennep's Legenden hem leerden dwepen, begon hij op zijn vijftiende jaar al een gedicht over de abdij van Egmond2). „De Middeleeuwen, met hare nooit rustende krachtsontwikkeling heb ik ze lief, en hoe beter ik ze leer kennen, hoe hooger ik ze leer schatten". Zijn hart loopt van die ontdekking over: „Ik wil niet met ontvlamde blikken Eens zieners in de toekomst zien, Maar, als een kind aan moeders knien, Mij aan de zoete taal verkwikken, Die van der oudheid lippen vloeit; Om, van heur geest geheel doorgloeid, Als weg te zinken in 't verleden ...." Wanneer we denken aan de verering, die het contemplatief Azië en het primitief Rusland tegenwoordig bij intellectuelen opwekken, vormen we ons ongeveer een denkbeeld van de geestdrift, die letterkundigen toen voor de middeleeuwen voelden. „De middeleeuwenl de koude wijsgeer heete ze vrij het tijdperk van duisternis en onkunde; de bevooroordeelde geschiedvorscher bestempele ze met den naam van ijzeren eeuw, de dichter noemt ze den tijd van liefde en poëzij" 3). En de geleerden moesten de kunstenaars in hun belangstelling wel volgen, zoals Thijm verklaarde: „Heeft niet elke studie over middeleeuwsche kunst en litteratuur (wij behoeven thans haar bestaan niet meer, zelfs tegen geene Hooggeleerde Heeren, te verdedigen) bewijzen geleverd, wat schatten daarin ook nog voor de onze op uitdeling wachten? Men heeft lang veracht, wat men niet kende, en met een pennestreek geloochend, wat men te zwak van oog was om waar te nemen. Maar dat is voorbij. Men begint de waarde der middeleeuwen te zien, en het er over eens te worden. De dichter, die er dus zijne *) Alberdingk Thijm in Het Leeskabinet, 1886, II 161. 2) Jan ten Brink: Noord-Ned. Letteren in de XlXe eeuw, II 164. *) Mr. W. van de Poll in Proza en Poezij, Aurora-bundel, [1851], M. 30. 148 DE ENGELSE SCHOOL onderwerpen uit ontleent, om de kennis dier tijden algemeen te maken, heeft buiten zijne verdiensten qua dichter reeds deze vooruit, en bewijst dat hij wei van zijn tijd is"1). Dit was zoveel als een vrijbrief voor Hofdijk, die elke morgen opnieuw in verheerliking van zijn lievelingstijd losbarstte. Hij leefde in wat hij „mijn middeleeuwsch element" noemde 2) en wat eerder het decor van deze artiest verdient te heten. Aan een protestant kameraad richtte hij in een katholiek orgaan weer verzen, die betuigden dat de tijd van de ridders wel voorbij was, maar dat hun „fierheid des geestes" en „geestdrift voor 't recht" in de roeping van dichters was overgegaan3). Hij voelde zich blijkbaar ridder en stileerde zich rinkelsporend op het toernooi. Zijn „Schets van de geschiedenis der Nederlanden" werd half gewijd aan de periode vóór de Hervorming, terwijl zijn „Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde" in hetzelfde jaar 1857 ruim een derde deel daaraan besteedde. Het middeleeuws gedeelte van „Ons Voorgeslacht" viel zó breedvoerig uit, dat het vervolg er onevenredig bij tekort moest schieten. En dit was geen misrekening, zoals in 't begin van een werk meermalen voorkomt, want in 1872 zou zijn boek „Het Nederlandsche Volk" nog sterker dezelfde wanverhouding vertonen. Hofdijk kon niet anders, omdat hij, eerlik gezegd, weinig anders wist. Hij raakte nooit uitgepraat over zijn enig onderwerp, en des té liever koos hij misschien een maagdelik veld voor terrein, zolang hij in 't antieke en 't moderne leven zich helemaal niet veilig voelde. Tenminste bij een Hofdijk pleit er veel voor de opvatting, dat de middeleeuwse sfeer biezonder welkom was „aan wie zij niet dan hoogst oppervlakkig bekend pleegt te zijn". Immers „die wereld wordt dan eene bijna mythologische wereld, waarin orde noch regelmaat heerscht, waarin men zich geheel vrij kan bewegen; aan die wereld ontleent men het allerliefst zijne vormen"4). Hiermee is de keerzij aangegeven van een positief voordeel. Juist door de morgenschemer, waarin de middeleeuwen eerst begonnen op te gaan, vormden ze een toverland voor de verbeelding, waar de geesteüke avonturier verder en verder naar ontdekkingen zwerven moest. Een nieuwe stof is altijd pikant en iedereen wil ergens graag de eerste zijn, die De Spektator, 1848, VIII 99. 2) Hofdijk aan Thijm, 26 Maart 1851. 3) Volks-Almanak voor Ned. Katholieken, 1855, bl. 256. *) A. Pierson: Bespiegeling, Gezag en Ervaring, 1855, bl. 36. De navolging van Scott door Hofdijk viel Schimmel op (De Gids, 1851, I 491—7). HOFDIJK M9 anderen de weg wijst over steile paden. Daar wappert de panache van de romantiek een volk vooruit. En was die bravour louter ijdelheid? Het voorrecht van de dichter blijft nu eenmaal, zoals Plato erkende, onbewust een wijsgeer te zijn. Met al de vaagheid van hun gevoel en al de vluchtigheid van hun smaak hebben kunstenaars werkelik geopenbaard wat langzamerhand door de wetenschap zou veroverd worden. Hun luk-rake archaïsmen stelden de oude taal aan de orde, hun fantazie drong de kritiek tot nasporingen, al was 't maar om die fantazie te verbeteren. Hofdijk's eenkennigheid was de eenkennigheid van de liefde, die alleen vruchtbaar is krachtens de trouw. Hij moest met een stellige uitsluiting van andere perioden opkomen voor de middeleeuwen, zolang deze tijd door de meerderheid uitgesloten werd. Terecht heeft een ingewijde verklaard: „Honderden landgenooten hebben in zijn zangen voor het eerst het leven van lang vergeten broeders mede geleefd" 1). En wanneer Jan ten Brink gelijk heeft met zijn verzekering, dat alleen „protestantsche trots" een Potgieter zijn verwijt van eenzijdigheid aan Hofdijk ingaf2), begrijpen we dubbel de overwinning, die behaald werd, toen Koningin Sofie in 1850 de opdracht van de Kennemer Balladen aanvaardde. Trouwens de dichter volgde eenvoudig zijn inspiratie, zodat iedereen zal toegeven, dat „de schoonste stukken die hij geschreven heeft, releveerden van zijne lievelingsstoffen en lievelingstijdperk"8). Er bestond alle reden om hem, in de strikte betekenis van het woord, „onze romantische dichter bij uitnemendheid" te noemen4). Een kenner van de middeleeuwen kon Hofdijk als propagandist voor die periode huldigen: „Uit een filozof iesch- historiesch oogpunt beschouwd, zijn de gezamendlijke tafereelen onzer dichters en prozaschrijvers van voor 1850 anachronismen.... Geen heeft het eigenaardig middeleeuwsch-Hollandsche zoo nadruklijk in het hart gevat, heeft uit onze chronijken dermate de geringste druppels lokalen geest, bizonder afgemengd historiesch leven, weten te persen als Hofdijk. Bilderdijk is de eerste, die de rechtstoestanden der Middeleeuwen met zekere volledigheid gekend heeft; Hofdijk is de eerste, die bij ons het volksleven der Middeleeuwen heeft doorvorscht, begrepen en afgeschilderd''8). x) C. J. B. Van der Duys: Hofdijk, in zijn leven en werken, 1890, bl. 33. ') a. p., bl. 183. *) Thijm in Dietsche Warande, 1860, V 394. *) Thijm in Dietsche Warande, 1858, TV 359. *) Thijm in Leeskabinet, 1886, II 167. iSo DE ENGELSE SCHOOL De poëet is door Goethe zo goed als Shelley voor een profeet uitgeroepen. Hofdijk's klacht over de verwaarloosde toestand van de Sint Aelbrechtsput heeft tot daden bezield, zijn wens naar een standbeeld van Sint Willebrord op de „Preekstoel" bij Heilo zal vroeg of laat evenveel vrucht dragenx). In ieder geval heeft hij het herstel van de bedevaarten naar dit overoude pelgrimsoord voorbereid. In 1839 droeg Hofdijk zijn „Rosamunde" aan de katholieke arts Dorbeck op, een boezemvriend en kunstbroeder in Kennemerland, later gevierd als een dichter, die zijn gaven aan „een hooger tempeldienst wijdde"2). Een van de balladen kreeg de kerkbouwer Cuypers, de legende „Omar Sain", waarin een Egmondse monnik optrad, de beeldhouwer Royer voor peet. De eerste persoon was, zoals men zich herinnert, de zwager, de tweede de oom van Alberdingk Thijm. „Beste mijner vrienden" heet Thijm, aan wie Hofdijk grotendeels zijn studie en eindelik zijn positie te danken hads), in een van die opgewonden bluf- en bedelbrieven, waarin de Spaanse Brabander opnieuw hoorbaar is, voorzover een grofgezond opkomeling met een verlopen edelman vergeleken mag worden. Hofdijk bewonderde Thijm's verhaal „De organist van den Dom" zó vurig, dat hij de schrijver niet vergaf, er geen gedicht van gemaakt te hebben. Deze grief kentekent de al te vlotte rijmer: „Gij hebt gedaan als een onhandig juwelier, en een vonkelenden diamant in den ring van het proza gekast, die de schitterende bagge der poezy had behooren te eieren"4). Eeuwige verwarring van poëzie met versmaat, door geen betoog van Jacob Geel en door geen „prozagedichten" van Lodewijk van Deyssel te overwinnenI Werd Hofdijk ooit tot dieper inzicht gebracht, dan moest het wel gebeuren door een antwoord van twee maanden later, toen Thijm een reep afscheurde van 't eerste 't beste stuk papier en wel toevallig een kladje, dat met de welbekende woorden begon: „Vele jaren achter een had Meester Janes, de blinde organist van den Dom ...," Daarop werd met vaste kantoorhand even in potlood een kwitantie geschreven van de prijs voor een schilderij, die hij voor zijn beschermeling had verloot. Zo staan de namen van Janes, Hofdijk en Thijm bijeen 1) Helene, 1863*, bl. 339; Historische Landschappen, 3e dr., bl. 130. ') „Stanzaas aan een vriend" in Vergeet mij niet, Muzen-Almanak voor 1848, bl. 100. *) Hofdijk aan Thijm, 12 Jan. 1849. «) December 1848. HOFDIJK op een reliek van ridderlike toewijding. Of proza soms ook poëzie kon bergen? Dankbaar gaf Hofdijk een bewijs van zijn verplichtingen, door „Aeddon" op te dragen aan de vriend, „wiens goede trouw ik huldig". Hierover werd de dichter van allerlei kanten lastig gevallen: de Hollandse jeugd was immers bij deze nieuwe leraar aan 't gymnasium van Amsterdam niet veilig, wanneer hij waarachtig zo'n „Jezuiet" als Thijm nog goede trouw durfde toekennen!l) Met het bezorgen van die betrekking had Thijm ook het huwelik voor Hofdijk mogelik gemaakt, die als Jakob geduldig moest wachten op zijn bruid, „de edele, warm en fijn voelende Helene Ukena, die in alles met hem samenstemde en die hem kracht en moed en geestdrift instortte", ja die „veel tot zijn vorming had bijgedragen", zoals Thijm haar jaren verder nog eerbiedig herdenken zou2). Aan haar had Thijm voorkomend de bewerking van „Floris en Blancefloer" opgedragen, aan haar ook het vriendschappelik gedicht „Leven" gericht, dat met deze veelzeggende bede sloot: Maar toch bidden wij, o Herder I Breng ons meer en meer tot-een! Zijn we op aard reeds, als Daarverder, Eene kudde rond U heen!"3) Van Amsterdam tot Alkmaar leek Thijm onafscheidelik van 't wachtende paar, dat zo weemoedig kort na 't trouwen een romanties einde op een romantiese liefde vond. Midden in de Aprilbeweging, binnen de maand, toen haar geliefde meidoorn boven haar graf stond te bloeien, maakte Thijm met Hofdijk de zware gang naar het kerkhof mee4). De „goede trouw" ging tot aan de dood. Thijm had zijn vriend ook voorgesteld aan de verzenschrijvende seminarieleraar Van der Ploeg, die vergeefs een bezoek van Hofdijk op Hageveld afwachtte5). Deze teleurstelling verhinderde de priester niet een zo gunstig mogelik oordeel over „Aeddon" te leveren, dat wel een heidense kring behandelde, maar toch een l) De Katholiek, 1853, dl. 33, bl. 148/9. *) Leeskabinet, bl. 164; De Wetenschappelijke Nederlander, 1889, bl. 64. 3) Karolingische Verhalen, 1851, bl. 331 vr.; Het Voorgeborchte en andere gedichten, 1853, bl. 104/5. *) Leeskabinet, bl. 171; Van der Duts, bl. 21. 6) Van der Ploeg aan Thijm, 28 Dec. 1851. 152 DE ENGELSE SCHOOL christelike geest en zelfs „in den grond meer Katholiek dan Protestantsche tint" vertonen zou. Verschillende balladen hadden overigens al „eene ingrijpende mystiek", want „stof en geest zijn er in meer dan natuurlijke harmony zamengevoeld en eentoon der eeuwigheid klaagt of juicht hem alom door de schepping heen". Opgetogen riep de criticus: „Zanger van Aeddon! Hofdijk! wat hebt ge eene schoone, eene beminnelijke ziel!", om een paar maanden later, toen de Aprilbeweging anders elke toenadering van Protestanten afsloot, zijn gedichten als een weerspiegeling van 't leven der Kerk en in verband daarmee, „een onvergankelijk meesterstuk van diepe poëzie" te begroeten1). Hofdijk was iemand, in wie de Katholieken hij hoge uitzondering een katholizerende trek schenen op te merken. Het feit betekent iets voor een tijd, toen ze voorlopig zó vol wantrouwen zaten, dat ze zelfs een bekeerling nog verdachten. De eeuwenlange afzondering had hun weinig assimilatievermogen, laat staan expansiedrang gelaten, en ze kenden bijna geen aanraking met andersdenkenden meer buiten wrijving of botsing. Een prikkelbare angst maakte Roomsen huiverig voor de haat, die hun verschijning in 't openbaar leven opwekte. Dat Thijm zijn tegenstanders recht tegemoet durfde lopen, vonden zijn geloofsgenoten een gevaarlike uitdaging. Vandaar de opluchting bij 't waarnemen van Hofdijk, die heus uit Thijm's hand leek te eten. Deze geus beet dus werkelik niet en allen wedijverden in 't strelen van dit welkom wonderdier. „Hofdijk was een der eersten, die een onbevangen blik durfden slaan op het volksleven der verachte en miskende Middeneeuwen", werd gretig opgemerkt. „De Helene is een katholiek epos van een protestantsch dichter", een dichter die hier bovendien geen kronieken illustreerde zoals in zijn balladen, maar zijn eigen stof geschapen had. Zijn geest was daarom „verwant aan die van zijn middeleeuwse helden"2). En Schaepman bekende, aan Hofdijk's werk zijn eerste toegang tot de middeleeuwen te danken 3). Zo moesten Katholieken in hun eigen overlevering ingeleid worden door een buitenstaander, die de sleutel van het vertrouwen had. Het was hun niet enkel een verrassing, maar een rijker voldoening dan het getuigenis van eigen broeders. Nu hoorden ze een vreemde hun Moederkerk onverwacht en onverdacht prijzen. De trekvogels 1) De Katholiek, 1853, dl. 33, bl. 151—157, 30a. ') Th. van Hoogstraten: Studiën en Kritieken, 1890, I 65, 74, 80. *) Verzamelde Gedichten, 1899, 5e uitg., voorrede. HOFDIJK 153 kwamen terug, het werd zeker lente. Drie eeuwen lang was het eerste verleden doodgezwegen, alsof de hele beschaving van Oud Holland plotseling uit de lucht was komen vallen. Maar de stenen spraken, waar de mensen zwegen, de monumenten getuigden voor de stichtende kracht van 't oorspronkelik geloof, en de ruines van die heiligdommen raakten met poëzie van legenden begroeid. De dichters konden niet laten, de romantiese schoonheid van de slapende prinses, die eindelik uit de betovering ontwaakte, verrukt te bezingen. Een priester heeft die herleving aangeduid: „De wijsbegeerte nam een hoogere vlugt, wilde alles in den kring harer algemeenheid vatten, en leerde nu begrijpen, dat het tegenwoordige uit het verledene was voortgekomen, hetwelk dus zoo heel verwerpelijk niet konde zijn. Nog gunstiger werd het oordeel, toen men, ingevolge van die overtuiging, de geschiedenis begon te onderzoeken. Daar was het, of de wereld tot bezinning, tot zeker bewustzijn van zich zelve kwam. Niet meer was de Grieksche en Romeinsche beschaving het bijna uitsluitend veld van studie en kritiek: Joden, Egyptenaren, Indianen, Sinezen, alle volken en voorgeslachten verschenen als op een oordeelsdag van den menschelijken geest. En hoe nu veranderde de denkwijze over de middeleeuwen, toen men, met aldus verruimde en bevrijde gedachte, ook deze steeds vlijtiger naspoorde en onderzocht 1 Ofschoon men daartoe niet wenschte terug te keeren, wat gewis niemand doet, maar er zelfs niet in zekere overeenstemming mee wilde zijn, werd veel goed gevonden, veel geprezen, ja als verlies aangezien en betreurd. Eindelijk is men een veel grooter stap verder gegaan, die een opkomst van geheel andere gedachten kenmerkt, welker gewigt niemand miskennen zal die weet wat kunst en kunstgevoel beteekenen. Men heeft die eeuwen dichterlijk en schoon gevonden. Schoon was die edele ridder vol trouw, vol liefde en heldenmoed. Schoon was die koning die gezalfd wordt, was die bisschop, die hem het zwaard omgordt met de vermaning het slechts voor het regt te ontblooten. Schoon was dat eenzame klooster, te midden van de landstreek die het eenmaal ontgon en vruchtbaar maakte, en in 't welk, terwijl alles slaapt, het licht ontstoken wordt om God lof te zingen. Schoon was die langzaam over den akker gaande processie, ten strijde trekkend met zuchten en gebeden, zoete vreedzame triumftogt van het kruis. Schoon die goede grijze monnik, omringd van kleine kinderen die hij leert bidden en zingen, schrijven en lezen; of die jonge maagd, die hare schatten schenkt aan de armen, en den aardschen bruidegom verlaat om alleen den hemelschen te zoeken. Heldengeest, die de beminnelijkheid der vrouw niet wegneemt, maar zuivert en verheft. En dan die grootsche kerkgebouwen, waarachtig maatschappelijke werken, opgetrokken door mannen, vrouwen en kinderen, voor- en nageslachten tot één heilig, onsterfelijk doel vereend. Onderwijzingen en vermaningen door eene vroegere wereld aan eene volgende gedaan, nog meer dan dat: eeuwige gebeden, die nog voor ons oprijzen en ons uit onze verstrooing roepen en noodigen, opdat we er ons mee vereenigenI — dat was schoonI dat was dichterlijk! die eeuwen waren vervoerd, waarlijk vervoerd! dus zegt men en liefkoost 154 DE ENGELSE SCHOOL die beelden en dunne lijnen 1 bewondert die onbegrijpelijke versmelting van weelderigheid en regel, van teerheid en kracht, en begint, den adem ontwarend van den geest, die rijst en zweeft in die gewelven, den nog altijd klimmenden torentop te volgen — naar den hemel l"1) Aan 't einde van de achttiende eeuw betekende 't woord ballade nog zoveel als straatliedje2). Hofdijk's balladen klonken welkom tot het hof en gaven daarbij weerklank aan de muziek van overoude kerkgebruiken. De minstreel van 't verleden wist nauweliks heraut van de toekomst te zijn. Toen de herinnering aan Egmond en de verering voor Heilo bij de Katholieken uitgestorven waren, opende hij een vergezicht op zulke verloren en vergeten heerlikheden. Wordt in onze dagen de abdij hersteld, zoals we 't de kapel zagen doen, zijn morgenroep heeft de zielen daartoe gewekt. Al wat onder de bouwvallen van de beeldstorm bedolven werd en er begraven moest blijven als louter bijgeloof, als volslagen afgoderij, hij liet het versierd met bloemen verrijzen: de Mis, het klooster, het gebed voor de doden, de boete voor de zonden, de heiligeverering, de bedevaart. Dacht hij vermoedelik alleen aan de plastiek van zijn schilderachtige verzen, zijn trouwste lezers vonden in regel na regel hun relieken terug. Wat de Balladen te horen gaven, herhaalden de „Legenden", waar de Egmonder abdij ook een vaste achtergrond vormde of zelfs het toneel van meerdere taferelen. Gezien in de glans van de romantiek, was dat alles weinig meer dan spel, maar de romantiek speelt op zijn beurt een rol in de geschiedenis; en in histories licht beschouwd, hebben deze verschijnselen, juist omdat ze onschadelik heetten en ongehinderd doordrongen tot het onderbewustzijn van een volk, dat niet gewend was zulke paapse stoutigheden zo beminnelik voorgesteld te vinden, een diepe werking gehad. Immers, ging de katholieke ijveraar Le Sage ten Broek, toen hij de opgeheven kloosters niet rechtstreeks durfde bepleiten, in 1833 met geschiedkundige schetsen middelik de vrijheid bevorderen 3), hoeveel kostbaarder moet dan wel de sympathieke en suggestieve beschrijving van een kunstenaar als Hofdijk zijn geweest, die volkomen vrijwillig zijn onbevangen bijdragen leverdel De kunst is gelukkig ook in Holland een wezenlike macht: Multatuli heeft met het woord een volk in beweging helpen brengen. De schoonheid werkt onweerstaanbaarder dan geweld, omdat de schoonheid ontwapent. 1) Broere in De Katholiek, 1854, dl. 25, bl. 14/6. 2) A. Zijderveld: De Romancepoëzie in Noord-Nederland van 1780 to 1830, bl. 43. *) J. Witlox: De kath. staatspartij in haar oorsprong en ontwikkeling geschetst, I 378 HOFDIJK 155 Gevoelsfactoren zijn niet minder positief, wanneer ze vrijwel onberekenbaar zijn. Nadat de sociologie met het volk in de geschiedenis leerde rekenen, heeft de psychologie weer het hart zijn rechten gegeven. Een bangmakerij in 't groot als de Aprilbeweging levert een voorbeeld van gemoedswerking, die een sprekend kontrast, een levendige reactie van de romantiek vormde. Die brand beschijnt de werkelikheid van H of dijk's fantaziebeelden in een schelle gloed, want wanneer het volk zo razend kon stormlopen tegen een paar bisschoppen, zijn de middeleeuwse figuren van de dichter ook meer dan schimmen geweest, en wel projecties van een leven, dat zich gelijktijdig ontwikkelde. Onder de Aprilbeweging zelf werd in Amsterdam het eerste manneklooster na de Hervorming gesticht x), waarbij de romantiek een begeleiding speelde, al is de harmonie eerst op grote afstand voor ons te horen. Iemand mag op deze manier besluiten, dat de sterkste waarde van Hofdijk prakties is geweest, omdat zijn gedichten stemming gewekt hebben in een andere betekenis dan de impressionist bedoelt. Hij zou tenslotte een Helmers of een Cremer naderen, ofschoon de strekking bij Hofdijk lang niet zo uitgesproken was. Ligt hier een paradox in weergegeven, dan is 't de paradox van een rechtvaardige straf. Wie estheticisme pleegt, komt noodlottig aan de tegenovergestelde kant van de esthetica uit, want zijn gevoel is hol, zijn bezieling leeg. Hij verliest zich in vormen, woorden, klanken, die hij voor het leven aanziet. Het gevaar van de romantiek was te doen aan „een Kunstenaars-Christendom", zoals het door een vriend van Hofdijk is genoemd 2). En niemand heeft het voze van veel romantiese vroomheid scherper gebrandmerkt dan de vrome romanticus Eichendorff s). Ook Hollandse Katholieken doorzagen dadelik de schijn in die belangstelling voor middeleeuwse godsdienst: „Alleen omdat het Protestantisme zijne mystiek verliest en meer en meer oppervlakkig wordt, is men daar heden gunstiger omtrent het uiterlijke gestemd, zoodat zelfs van tijd tot tijd de Katholieke Kerk, onder dit opzigt, geprezen wordt.... Soms prijzen welmeenende Protestanten de Katholieke Godsdienst op eene manier, die zeer naïef de groote onwaarheid van hunne eigen Godsdienst blijken doet. Ze zeggen: de Protestantsche Godsdienst x) Katholiek Nederland 18137—1913, I 98. •) Schaepman in Het Gildeboek, tijdschrift voor kerkelijke kunst en oudheidkunde, 1873, I, 1. ') Jos. Eichendorff: Geschichte der poetischen Literatur Deutschlands, Sammlung Kösel, passim. /^Q,^^'^ 156 DE ENGELSE SCHOOL is meer voor het verstand, de Katholieke meer voor het hart.... Hun stelling zou daarop neerkomen, dat er een God waar is en een ander goed" 1). Zulke Katholieken hadden een zuiver voorgevoel van de gevolgen, die 't nalopen van de schoonheid zonder meer voor hun Kerk hebben moest. De voorkeur, waarmee de romantiek immers Roomse vormen gebruikte, heeft herhaaldelik de indruk gevestigd, dat het Katholicisme louter vormelikheid was, dat het alleen door schoonheid aantrekkingskracht uitoefende en dat het des te erger moest afstoten om zijn zinnelikheid. Toen de tachtigers hun kwijnende „Julia" als parodie op de verouderde literatuur aankleedden, vergaten ze dan ook niet in Guido's bekering en verheerliking van de Moederkerk een obligaat ornament van de romantiek te leveren. Hofdijk heeft op sommigen zelfs de indruk van een geboren Roomse gemaakt, wat een dichteres teleurgesteld en verontwaardigd liet uitroepen: „Het lelijkste van alles is, dat hij die zich altijd zoo archicatholiek toonde, nu wel een Protestant gelijkt. Wat moet men van zoo iemand denken?" 2). Als de kruisvaarder, die zijn huis gelukkig maakte met een handvol aarde van het Heilige Land, waarmee de bodem volledig werd gewijd, meende Hofdijk met enkele losse woorden en beelden uit de middeleeuwen, die hij gedurig door zijn verzen strooide, heel zijn geslacht te laten deelnemen aan de weelde van een gezegender tijd. Het kan oppervlakkig heten, toch niet het minst dubbelzinnig, want zijn eigen aandeel in de middeleeuwen ging niet dieper dan de huid van de dingen. Hij was met een zekere aandoening tevreden, de mens had nauweliks gemeenschap met het genot van de kunstenaar, de ziel bleef aan het voorwerp van de ogen vreemd. Het Katholicisme verontrustte zijn geweten hoegenaamd niet, want het was de godsdienstvorm van het verleden, een rijk en mooi en lief maar dood verleden, dat hem bepaald door bouwvallen, geschiedenissen, overblijfselen als een herinneringsbeeld boeide en bezielde. Toen zijn jeugdliefde vrijwel bekoeld was, zou hij zijn verhouding tot de abdij, die 't hem oorspronkelik had aangedaan, oprecht bepalen: „Zonder het te weten, zelfs zonder het te willen, was het klooster een normaal, een noodwendig verschijnsel in de ontwikkeling der eeuwen, en eeuwen lang heeft het een allerschatbaarst voordeel en nut aangebracht. Ziet ge er laag op neer, in de dagen der twaalfde eeuw en nog lang daarna — *) Broere in De Katholiek, 1846, dl. 9, bl. 382; 1850, dl. 18, bl. 292. *} Gertrudis Crayvanger aan Thijm, 14 Nov. 1858. HOFDIJK 157 gij zijt niet beter dan een dwaas; zult gij er nog mêe dweepen in de dagen waarin het zijne bestemming heeft vervuld en, zich toch ten voortdurend noodeloos, ja overvloedig en schadelijk bestaan dwingend, abnormaal geworden is — bij voorbeeld in de negentiende eeuw — ik durf u, naar mijne overtuiging, niet veel wijzer heeten"1). Hofdijk was het klooster naar zijn gedachte teboven gekomen, hij begreep niet, met zijn esthetiese aard ver beneden een levensstijl te staan, die een later kunstenaar krachtens fijner zelfontleding als iets onbereikbaars voor modernen zou eerbiedigen: „Het gedijen en kwijnen en weer opluiken dezer orden, waarvan er zoovele geweest zijn, en het leven en strijden der monnik-individuen, die hun leven vrijwillig inbonden, om des te vrijer hun ziel te laten opjubelen naar het hoogste, dat bestaat, al deze groote bewegingen, deze opgang naar een hechte vesting heeft een zwakken nasleep in de aspiraties van den tegenwoordigen tijd, in de bewondering voor die oude kunstuitbeeldsels in vorm, in kleur en in taal. Al deze neigingen naar een verreining in mystiek en naar een uitbeelden en uitspranken in symboliek is hetzelfde maar veel zwakker gedrag in een ander habijt, hetzelfde maar vager gevoel in een andere atmosfeer." 2) Het zelfbedrog van Hofdijk, dat hem de krachtbron van de middeleeuwen meelijdend liet miskennen, wreekte zich aan het werk, waarin hij de middeleeuwse kracht wilde weergeven. Machteloos bleek, wat iemand in onze dagen noemt, „de vermetele waan van de romantiek aan het hoogste en heiligste te kunnen raken met ongewijde hand" 8). Hij had de rechte verhouding tot het voorwerp van zijn dichterlike liefde niet gevonden, en vandaar het strenge vonnis over zijn gelukkigste werk: „Geen Hollandsch boek is beter in staat om de conventioneele opvatting der middeleeuwen te doen kennen, die voor de romantiek werd gestereotypeerd, en waarmede den romantisch en dichter alles werd gegeven, wat hem noodig, meer dan hem goed was: motieven, omgeving, sentiment en behandeling; dan de Kennemer-Balladen van Hofdijk"4). Van die Balladen geldt min of meer wat iemand eens over het Paleis van Volksvlijt heeft opgemerkt, waaraan de wereld zich in 't begin vergaapte: „Wanneer ik een eerst bezoek breng, kan ik in den waan verkeer en, dat al die slanke zuilenrijen gehouwen zijn uit steen en dat het verloren gehaim 1) Ons Voorgeslacht, III 256. 2) Adriaan van Oordt in Geschiedkundige Bladen, 1906, 2e jg. bl. 107. ') L. J. M. Feber: Opgaande Wegen, 1923, bl. 112. 4) Kloos: Veertien jaar literatuur-geschiedenis, 1896, I 183. 158 DE ENGELSE SCHOOL der gotische tempelbouwers teruggevonden is. Doch naderbij komend bespeur ik dat de geheele konstruktie uit demokratisch ijzer bestaat, in een waas van middeneeuwsche herinneringen gehuld"1). De Duitser zegt kort en klaar: Kitsch. Hofdijk is geen wezen voor de middeleeuwen, waarvan hij de ziel verwerpt. We begrijpen dat zo goed, wanneer we denken aan Gezelle, niet alleen omdat de geleerde Vlaming dichter bij de taal van Maerlant stond, maar vooral omdat de priester met hart en ziel beleefde wat de monniken van Egmond hadden beleefd. Gezelle komt ons plotseling voor de geest bij een gevoelig vers van de oude Hofdijk: „Hoe laat ge uw breede takken, Als in een stillen droom, Staag naar den heuvel zakken, O koninklijke boom!" '). Iedereen herinnert zich hier een jeugdgedicht van Gezelle: ~ „Waarom, droeve wilgeboom, Staat gij op den Mandelstroom ? Waarom laat ge uw lange takken Tot in 't koele water zakken? 't Is de liefde die u dwingt „De Mandelbeke" staat in „Vlaamsche Dichtoefeningen", de bundel die 1858 begon met zo'n hartelike hulde aan Thijm en alle schrijvers, door wie de middeleeuwen herleefden. Heeft Thijm misschien het boek aan Hofdijk als een bij 't geval betrokken dichter geleend? Het doet er minder toe, of het Hollands vers een Vlaams motief verwerkte, het komt alleen op de eigen waarde van beiden aan. Behalve dat Gezelle's klank veel voller is, zijn gang zachter, zijn maat langzamer, vooral door de toon van „droeve", zoals Westvlamingen die zoetjes 'rekken, laat Hofdijk een heel andere natuur horen. Is 't alleen om de muziek of is 't om het beeld van de omhelzing, dat „lange takken" gelukkiger doet dan „breede takken", waarin de fiere Kennemer de borst schijnt op te zetten? Het woord „staag" is mogelik voor hem geen boeketerm geweest, maar wat geeft hij zich met zijn grootdoenerij volkomen bloot in dat retories „koninklijke", waarop een door- z) Busken Huet: Aan Mevrouw Bosboom-Toussaint, 1865, bl. 24. ') Op muziek gezet in de Volks-Almanak voor Ned. Kath. 1868, bl. 254. HOFDIJK 159 trapt voordrager al het pathos laat ontploffen 1 „Koninklijk" was de naam, die Schaepman ook in zijn geschriften aan ieder ding op aarde gaf, waarvoor hij zich warm maakte. Maar Gezelle, zal iemand zeggen, neemt ook een eenvoudige wilg. Welnu, de keus van de bloeiende meiboom, waaraan persoonlike herinneringen verbonden waren, kenmerkt Hofdijk, zoals de keus van de plant als plant, als gewoon natuurwonder, Gezelle tekent. Tijdgenoten overschatten dikwels een schrijver om deze reden, dat ze eigenlik bewonderen wat achter zijn persoonlikheid staat en dus meer de boodschap waarderen dan de bode. Verzadigd van middeleeuwse schatten, die toen een algemene honger voldeden, zijn wij geneigd om de dichterlikheden van Hofdijk liflafjes te noemen, waarvan het zoetige hem trouwens bij zijn leven opgebroken is. Het middeleeuws bedrijf werd door een nieuwerwetser toneel gevolgd, want na zoveel serenades met kunstmatig falset moest de Hollander zich eens grondig uitvloeken op een ruzietoon, die zijn krijgshaftig postuur heel wat natuurliker afging, al bleef het even opgewonden declameren. Het laatste deel van zijn Balladen had een overgang aangekondigd, door te spotten met kloostergelofte of er op te schimpen1). En wel liet hij zich als middeleeuwse specialiteit vinden voor beschrijving van bonte platen over „De kloosterorden in Nederland", waartoe de uitgever Kruseman, die elke mode wist te hanteren, hem uitnodigde, maar al deze journalistieke werken bevestigen, dat hij „van de Katholieke Kerk toch niet meer dan een flauwen weêrschijn heeft mogen aanstaren, want zelfs zijn beschouwingen der heilige kunst dringen niet door tot de diepten des heiligdoms" 2). Hij verviel tot altijd matter kopieën van zich zelf en scheen te voelen, dat hij een vernieuwing nodig had. Hals over kop stortte hij zich in een stroombad van hartstochtelike geuzerij. Of hij zijn kunst daarmee verjongde, is buitengewoon twijfelachtig, maar hij versterkte zijn zelfbewustzijn en verhoogde zijn vruchtbaarheid als veelschrijver, die zijn magere wetenschap telkens weer in nieuwe mengsels kwam opdienen. Wat bewoog Hofdijk tot deze wending? Heeft zijn hertrouwen enkele jaren vóór het keerpunt misschien invloed gehad? Het *) „Minnelist", „Kloosterroof", „De Danszaal van Scoten". '-) Van Hoogstraten, bl. 121. ióo DE ENGELSE SCHOOL feit dat Alberdingk Thijm later nog alleen de eerste vrouw herdacht, laat gebrek aan verstandhouding tot de tweede vermoeden. Ofwel de onderwijsbetrekking, waardoor de dichter onwillekeurig tot studie van een vollediger verleden gedrongen was? Het schijnt niet nodig een biezondere reden te zoeken voor een proces, dat uit allerlei gegevens te verklaren valt. Vooreerst raakte de tijd voor de romantiek langzamerhand voorbij, sinds zijn Balladen eigenlik al te laat verschenen x). In 't zelfde beslissende jaar 1860, waarin een omkeer van heel onze geschiedenis zich kenbaar maakte, brak Alberdingk Thijm de gotieke ban en ging de renaissance ruimer genieten 2). Het grote werk was gedaan, het uitzicht op de middeleeuwse beschaving geopend, de baanbrekers mochten zich de voldoening gunnen, ook iets anders te bewonderen. Het was een bevrijding zoals elke reactie. Niets raakt gauwer vermoeid dan een smaak, die op geen vaste grond van beginselen steunt. Van Deyssel verloochende op zijn tijd het naturalisme, waarbij hij gezworen had; en hier werkte ook een persoonlik verlangen naar verfrissing weer met een openbare geestesstroming mee. De volwassene neemt afscheid van het dwepen in zijn lyriese jeugd, die hij geleidelik niet meer kan bijhouden en dan als een ziekelike overgevoeligheid teboven denkt te komen. De overlange verloving, na een enkel jaar gevolgd door een weduwnaarschap, had hoogst waarschijnlik Hofdijk een spanning gegeven, die hem op den duur uitputte. Dat alles afschudden door een heel andere richting van zijn geest, het zou verstaanbaar genoeg zijn. Bovendien was er een element, dat Hofdijk nader stond dan zijn drie huweliken, nader dan zijn vier ambachten, nader dan tijdgeest of levensfaze, en dat was zijn prikkelbare ijdelheid, die er met de jaren niet minder op werd3). Hij zocht zijn tekort aan huiselik geluk met openlik succes te vergoeden; en getuigde Thijm van zich zelf, dat hij geen paradepaard maar een strijdros voorstelde, dan had hij mogen wijzen op de luidruchtige vriend, die van de morgen tot de avond als feestdichter voor vaderland en vorst klaar stond. Hofdijk was een modern rederijker en leverde telkens uitbundige verzen bij stilzwijgende opdrachten van de gemeenschap, waaraan hij zich vanzelf geroepen voelde te voldoen. Vroeger had hij uitsluitend voor ') Te Winkel: Ontwikkelingsgang der Ned. Letterkunde, IV 616. *) Dietsche Warande, N. R., II 350. 3) Levensberichten van Letterkunde, 1889, bl. 359. HOFDIJK 161 fijnproevers gewerkt, „dikwerf hard gevallen over zijne voorliefde, waaraan men de betrekkelijk geringe belangstelling zijner tijdgenooten weet; eene voorliefde, die men poogde te wijzigen en op een ander voorwerp over te dragen"1). Zelfs Toussaint, die niet erg van Hofdijk hield2), wilde indertijd beslag op hem leggen: „Toen Hofdijk nog volstrekt onbekend en niets was, zag ik hem veel en heb hem zelfs tant soit peu geprotegeerd, ingeleid in de Pastorie te Heilo, die destijds, met Hasebroek en Beets en anderen, eene goede school was voor vernuft en geest, en voor vorming van smaak. En hij heeft er geprofiteerd, want hij is uiterst vlug van bevatting.... Hij hoort bij mijne herinneringen aan Heilo, de zoetste mijner jeugd, en als zoodanig heb ik nu oud regt op hem."8) Hofdijk's weerstand tegen de meerderheid is tenslotte blijkbaar verzwakt, hij kwam in 't vaarwater van de bovendrijvende mening terecht. Op rijper leeftijd wil menig man, waarvan de invloed tot dusver verborgen is gebleven, de daad met zichtbare werking; activiteit en actualiteit verdringen de dromen van de jeugd. Geeft eindelik Hofdijk's aard geen aanwijzing voor de nieuwe koers? Hij, die met zijn hele figuur een schippersbaas leek4), hield het bloed van de watergeus. Hij ging harder dan ooit roepen, om zijn eigen verleden te overstemmen, toen hij in 't Handelsblad een „sneldicht" plaatste, waarvan de titel zijn koortsige haast bewees: „Schimpt, scheldt, gij vrome lién, die in de Middeleeuwen Nog ademt — beetren geest en beter licht ten spijt —, Het onverbasterd kroost der zestiende eeuwsche Zeeuwen En Hollanders verlangt de lucht ven eigen tijd"6). Het verwijt van schimpen en schelden moest de „onverbasterde" toon goedpraten, waarmee hij zijn Balladen en Legenden verloochende, want het type van de artiest of tenminste van de pose, zoals zijn aanstellerig portret samen met zijn gewilde handtekening het illustreert6), snakte naar een rolverwisseling in de komedie van de romantiek. Het toneel stelde in 't vervolg Alkmaar Verlost voor, en de Westfries, al de tere buigingen van de minnestreel *) Schimmel in De Gids, 1851, I 482. *) Levensberichten, bl. 216. 3) Toussaint aan Thijm, 21 April [± 1849]. 4) A. J.: Alberdingk Thijm, 1893, bl. 219. 5) Aangehaald in Dietsche Warande, X 104. *) vgl- Ja" ten Brink: Geschiedenis der Ned. letterkunde, 1897, bl. 644. BROM, ROMANTIEK EN KATHOLICISME IN NEDERLAND, I. 11 DE ENGELSE SCHOOL moe, kon niet genoeg krijgen van de statige stappen, waarmee hij zijn levensgang tot een doorlopende triomftocht wilde maken. Amsterdam dreunde op zijn heipalen, wanneer hij met krijgshaftige houding voorbijkwam. „Ik min die kloeke middeleeuwen.... Doch bovenal min ik de tijden Waarin de voorzaat, onverzaagd, Den dwang des geestes dorst bestrijden ...■„'• Het hoera klinkt hem onfeilbaar tegemoet bij zo'n krachtdadige mannetaal, waarvoor hij geen zoet mondje meer hoeft te trekken. Hij zou met Heine's testament kunnen verklaren, dat hij veel meer door de tijdgeest dan door eigen drang was meegesleept. Of wil iemand hem liever met een landgenoot vergeleken zien, dan herinnert zijn omkeer aan de wending van Toussaint, verliefd op de zoete Ds. Hasebroek en dan toch verloofd met Bakkes, die zó van Hals' schuttersfeesten scheen weggelopen. Hofdijk had zich al de jaren geweld aangedaan, toen hij optrad als de Kennemer minstreel, hij zo rauw en ruw, zo recht door zee als een watergeus. Hoffelikheid was hem zwaarder dwang dan de zwaarste krijgsdienst. Verschillende vrienden vertelden graag het geval van de lezing, waaronder hij 't podium afstormde, om een paar giechelende meisjes een standje te maken. In de pauze kwam een jongmens binnen de bestuurskamer vragen, of hij mijnheer Hofdijk even spreken kon. De redenaar stond boven op tafel zijn sigaar bij de lamp aan te steken, waar hij iemand zenuwachtig hoorde stotteren: „Mijnheer, ik ben de broer van mijn zusters en...." — „Watt ben jij de broer van je zusters? Kerel, mijn kompliment! Ik hoop dat je 't nog lang mag waarnemen 1" En de wreker van de vrouweneer droop verslagen af, nadat de strijdbare Hofdijk hem volgens zijn opvatting van ridderlikheid behoorlik in 't zand had laten bijten. Onver mij delik diende zo'n ruwe klant zich van de fijne Thijm af te scheiden. Hij was en bleef de schoolmeester met halve beschaving en dubbele aanspraken. Een niet biezonder kiese vriend van beiden merkte op, dat Hofdijk altijd Jozef zei tegen Thijm, die hem daarentegen nooit Willem noemde1). En Thijm's eigen zoon onthield, hoe zijn moeder op straat hinderlik door Hofdijk *) Jan ten Brink: Anti-Revolutionaire Vertoogen, 1896, bl. 45. l62 HOFDIJK bij haar voornaam werd toegeroepenx). Zulke kleinigheden, die de ene partij niet eens zouden opvallen, deden de andere onwillekeurig pijnlik aan. Maar Hofdijk is vermoedelik van zijn kant evenmin zonder grieven geweest, wanneer zijn ronde gemoedelikheid op de zo hooghartige als fijngevoelige kameraad, die zich zijn beschermer bleef voelen, afstuitte. Thijm liet zijn vriend de Geschiedenis der Letterkunde ongeveer schrijven onder zijn dictaat2). Geen wonder dat Hofdijk, een voogdij beu geworden, die Thijm's naaste geestverwant Nuyens, ondanks spontane betuigingen van volgzaamheid, tenslotte zelf ontgroeide, zo rumoerig mogelik aan 't geuzeleuzen sloeg, om zich vrij te vechten. De dolende ridders van de romantiek lieten zich dankbaar richten tot het ogenblik, waarop ze voor een straffe leiding terugschrokken. In 1860 was de botsing dan gekomen in de vorm van een polemiek met vlugschriften. Een ironiese glimlach krult door de titel van de eerste brochure: „De Hr. W. J. Hofdijk, Geschied- en Staatsleeraar". Maar „vuil tegen de Roomschen" als de Kennemer zich ontpopte3), deed hij zijn uiterste best om de balladen met boutaden te overschreeuwen. Hij protesteerde tegen voorstellingen van Christus' lijden „en 't ecce homo dan daarbij te preevlen met een vroom gebaar", wat klinkklare onzin was, omdat Pilatus' woorden alles behalve een gebed vertegenwoordigen. „Begaafde Hofdijk!", schreef Thijm vaderlik, terwijl hij hem verweet, „over alle weetbare en onweetbare zaken een magistraal, een vaak waarlijk onuitstaanbaar oordeel te vellen". De verontwaardiging moest Thijm wel hoog zitten, wanneer hij niet alleen waarschuwde voor de verdachte geleerdheid van zijn vriend, maar hem nog persoonliker toesprak: „Hoe verklaarbaar uw antipapistische hartstocht zij, het zal u niet bevreemden, dat wij ze ook daarom nadrukkelijk in het licht stellen, wijl u, aan ons amsterdamsch gymnasium, o. a. de opleiding van katholieke kweekelingen is toevertrouwd"4). Ofschoon Thijm zich stilzwijgend mocht beroepen op zijn doorslaande aanbeveling van Hofdijk voor het leraarschap, de omgekeerde ervaring met de opdracht van „Aeddon" maakt deze bedreiging minstens vreemd. Intussen blijkt uit deze hooglopende *) A. J.: Alb. Thijm, bl. aao. 2) De Beiaard, jg. 5, II 196. *) Dietsche Warande, VII 551. 4) Dietsche Warande, IV 385, 400. 163 DE ENGELSE SCHOOL toon, hoe Hofdijk toch Alberdingk aan 't hart bleef liggen. „Ach, Hofdijk, waarom zijt gij niet langer de man van Aeddon, Helene, den Stalboef, de Theda!", treurde hij als over een verloren zoon 1). Hij moest zijn nood aan 't buitenland klagen: „Depuis que Hofdijk ne professe qu'un christianisme excessivement conditionnel, la harpe qui a chanté les Ballades lui est tombée des mains" 2). Zo tragies hier de feiten werden voorgesteld, zo humoristies nam Van Lennep het geval op: „Die arme Hofdijk mag zich wel troosten met de fabel van La Fontaine le meunier, son fils et Vdne. Beschrijft hij de galerij van Arti, dan krijgt hij van u op zijn lappen om zijn 17e eeuwsche begrippen: heeft hij een middeleeuwsche velleïteit, dan wordt hij door Vosmaer c.s. voor Ultramontaan en kryptokatholiek versleten" 3). Er schemert in deze spot een beetje twijfel aan Hofdijk's oorspronkelikheid, misschien aan zijn zelfstandigheid door, die wel de zekerste gevolgtrekking uit zoveel onverkwikkeliks mag heten. In ieder geval had hij een hart zo groot als zijn mond, wat heel wat betekent. Een Protestant vond het de moeite waard te vertellen, hoe Hofdijk in 1869 nog het bidprentje voor een jong Katholiek schrijver dichtte 4). En het pleit niet minder voor Hofdijk dan voor Thijm, dat Thijm eindelik de openbare hulde aan zijn oude vriend ontwierp en regelde. Mocht het gedeeltelik geweest zijn, om zijn patronaat aan niemand af te staan, het kostte hem waarschijnlik toch een beetje, allerlei onhebbelikheden van zijn beschermeling voorgoed te begraven. Zo ver ging Thijm in zijn ijver, dat hij Schaepman voor de feestrede wou vragen, wat een vertrouweling terecht evenmin „harmonisch" als „eigenaardig" vond en daarmee wist te voorkomen5). Maar zich zelf de christelike wraak van een feestartikel ontzeggen, was teveel van Thijm gevergd. Broederlik vermeldde hij 't ernstig meningsverschil: „Het is een schoone kant van zijn charakter, dat hij altijd den moed zijner opinie gehad heeft.... Ik heb wel eens met hem getwist. Hoe heb ik trouwens kunnen vergen, dat hij, opgegroeid in de weelde der Oranje-sage, scherper zoQ oordeelen dan zijn tijdgenoten 1 In de zaken der XVIe Eeuw lag ook het zwaartepunt niet van zijn kennis, noch van zijn talent .., »" •), 1) Dietsche Warande, 1871, IX 97. *) Bulletin périodique de la D. Warande, t. VIII, No. 1, p. 5. 3) Van Lennep aan Thijm, 19 Sept. 1864. ') Van der Duys, bl. 49. *) Jan ten Brink aan Thijm, 7 Oct. en 13 Dec. 1885, 30 Mei 1886. 6) Leeskabinet, bl. 168, 173. I64 HOFDIJK En Thijm zou hartelik zijn vriend na de dood herdenken: „Eerlijkheid en oprechtheid waren de grondtonen van zijn aard.... Hij is de machtigste vertegenwoordiger geweest van het Romantisme in ons midden .... Wat Rochussen voor de Middeleeuwen met teekenstift en penseel heeft gedaan, deed Hofdijk met zijn pen"1). Het bewijst een sterke veerkracht, dat Hofdijk met zijn zeehelden verder is gekomen dan Den Briel en, vatbaar voor de bewegelikheid van aandoeningen, waardoor een kunstenaar soms grillig heet, tenslotte op Java belandde. Dezelfde zwervende drang, die hem eerst de ruïnen van Kennemerland had langs gedreven en dan de monumenten van Amsterdam, joeg hem de bergen van Indië over, alsof hij bevestigen wou dat zijn „historiese" landschappen vrijwel fantastiese landschappen waren. Hij leerde zijn derde rol, waarin de maskerade weer diende om zijn stemmingen te kleuren. Het decor of liever de natuur vormde toch het wezen van zijn poëzie; en de schetsen van Java lieten hem zijn hart ophalen aan de vrijheid en de verbeelding, die zo'n uitbundig romanticus altijd zocht. Maar vooral gunden ze hem te bereiken wat hij in 't begin van zijn ontwikkeling, toen hij nog tussen verf en rijmen aarzelde, als het hoogste had gedroomd: „01 wanneer zal ik ooit tot het verwezentlijken van mijne lievelings-ideën mogen komen —< wanneer zal ik ooit de trotsche wildernissen van onzen voortijd kunnen schilderen?"3) Het oerwoud werd hem eindelik in tropiese bossen geopenbaard en onstuimig trok hij op deze voorstellingen los. Zoals een minnestreel werkelik kruisvaarder was geworden en een watergeus volksplanter, zo werd deze Hollander nu Groot-Nederlander. Zijn roem bleef, „in den geest ware ontdekkingsreizen op het gebied van het schoone te ondernemen"3). Hij lijfde nog een ander gebied dan de middeleeuwen bij de vaderlandse poëzie in. Maar had hij de katholieke eredienst behandeld, zonder aan de Moederkerk deel te nemen, hij durfde even gerust Java uitbeelden, waar hij van zijn leven geen voet zette. De dichter ging op waarneming van anderen af, want hij schilderde uit het hoofd. Letterlik sprak een blinde hier van kleuren, die hij waarschijnlik dubbel oplegde, omdat hij woorden en geen dingen weergaf. Het „weelderig koloriet", dat de kritiek niet ophield bij hem te prijzen, kwam 1) De Wetensch. Ned., bl. 6a. ') Hofdijk aan Thijm, 12 Jan. 1849. ») P. J. Veth in De Gids, 1886, III 136. i65 DE ENGELSE SCHOOL op de bontheid van een goedkope overlading neer en kenmerkte een tamelik grove smaak. Zo hard hij schreeuwde in 't gesprek, zo kras zette hij de prikkels voor de zintuigen aan, waartoe de klinkklank van opeengestapelde effecten in zijn Javaanse gedichten moest bijdragen, ofschoon deze dronken luidruchtigheid zo ver, o zo ver afstaat van het stille, diepe volkskarakter op Java. Voor hem waren de tropen wat een verfdoos betekent voor een jongen, die alles om zich heen helrood en knalgeel kleuren gaat. Onder de gloed van een Oosterse zon geloofde hij de toon immers nooit hoog genoeg te kunnen opdrijven, omdat hij de natuur schilderde naar een plaatje. Bezieling en opwinding samen verwarren blijft het gebrek van de retorica: we zouden 't mogen vergelijken met een boerse opvatting van muziek, waarbij geluid en gedruis evenmin worden onderscheiden. Trouwens aan 't materiaal had Hofdijk altijd teveel waarde gehecht: niet alleen drapeerde hij zijn taal. met dichterlike woorden, maar hij bedwelmde zijn kijk op het leven met middeleeuwse en dan Oudhollandse en eindelik indiese rekwisieten. De oude vormelikheid vermomde zich enkel een beetje anders, vormelikheid bleef het. Als het maar vreemd en ver, oud en dus voor de massa nieuw was! Zo kon 't gebeuren, dat Hofdijk aan 't einde van zijn leven de hexameter ging hanteren tot glorie van Java en dat hij die antieke versmaat rammelend met germaans stafrijm volhing. Een enkel kostuum was niet meer genoeg, hij droeg er feestelik twee over mekaar. De verkleding bleef dus vanaf het middeleeuws kloosterhabijt tot het boeddhisties boetekleed geregeld aan de gang, alleen vergde de climax telkens een bonter patroon. Hofdijk vond de poëzie niet dadelik in zijn binnenste, hij moest de nodige dichterlikheden ergens heel ver vandaan halen uit een of ander dromeland en ze met stromen van pronkende woorden besproeien. Het was meestal geleende schoonheid, nagemaakte kunst, opgezet leven. Wanneer een dichter geen volstrekt eigen toon weet te treffen, besluiten onze tijdgenoten, aan zelfgeziene beeldspraak en zelfgehoorde woordkunst gewend, voorbarig dat hij onmogelik echt gevoel kan hebben. Maar zolang de mens in de schrijver niet volledig opgaat, hoeft iemand niet oorspronkelik te zijn om aanspraak te maken op waarachtigheid. Behalve dat geen sterveling helemaal oorspronkelik is, mogen we wijzen op het nuchtere feit, dat vernieuwers van de kunst zich dikwels biezonder aanstellen. 166 HOFDIJK Trouwens het nageslacht vergeet te licht, dat Hofdijk juist door romantiese manieren modern wilde wezen. Hij was de dichterlike mens, die altijd en overal verheven deed, omdat een bruisende gevoeligheid de stemming aangaf van zijn hele leven. Zo'n figuur lijkt een komediant, die zich gedurig opblaast, en we hebben reden om dat vrij lelik, ja zelfs door de wanverhouding tussen inspanning en uitwerking wat belachelik te vinden; we hebben geen reden om aan zijn zuivere bedoeling te twijfelen, waarin bovendien zijn tijdgenoten vast geloofden. Wie uit overmaat van ijver zó schreeuwt, dat hij tegen de toon aanzingt, kan toch hartstochteliker liefhebber van muziek wezen dan de ware musicus. Geestdrift is gewoonhk juist personen gegeven, die, zelf zonder scheppingsgave, de werken van anderen bewonderen en bevorderen. Zij klappen in de handen, nadat een meester gesproken heeft, en helpen met die bescheiden begeleiding op hun beurt de meester dragen. De poëzie van Hofdijk mag vol lawaai van opgevangen klanken zijn, die poëzie diende hem voor ontboezeming en diende zijn volk voor bezieling. Zo'n populair dichter is een gezegend mens, want hij is een soort middelaar tussen schoonheid en werkelikheid, tussen de krachten van 't gevoel en de vermogens van de wil. Wat edeler geesten bedoelen, weet hij, al is 't dan niet volkomen zuiver, te bereiken. OLTMANS De geleerden waren lang niet de eersten om de middeleeuwen te waarderen, waarvoor ze gewoonHk door de nieuwe smaak gedwongen belangstelling toonden, wanneer ze niet met alle macht probeerden tegen te werken. Prof. van Limburg Brouwer schreef een roman over Griekenland, omdat zijn tijdgenoten in de middeleeuwse beschaving volleerd zouden zijn: „Wij zijn nu al tamelijk wel onderricht omtrent hetgeen de middeleeuwen kunnen opleveren. Daarvoor heeft Sir Walter Scott met zijne ontelbare navolgers gezorgd. Dat sombere, dat akelige van kloosters en oude kerkgebouwen, neen dat levert de Grieksche wereld zeker niet op"1). Anders dacht gelukkig Oltmans, die 1836 zijn Schaapherder over de Veluwe liet dwalen en bij Bakhuizen van den Brink, een kenner van zwaarder gewicht dan de Groningse hoogleraar, om „zijne diepe en getrouwe studie der waarheid" de prijs voor zijn *) P. van Limburg Brouwer: Diophanes, uitg. Sijthoif, bl. 4. 167 DE ENGELSE SCHOOL historiese roman „van den eersten rang" ontving1). Volgens Thijm was Oltmans ook „archeologisch beter onderleid dan Van Lennep of Mevrouw Bosboom" en mocht hij voor een uitzondering gelden a). De schrijver, die in de middeleeuwen 't gruweüke bij 't heldhaftige scheen te zoeken, verklaarde: „Er is niets beter of niets slechter dan een monnik", tekende de verlopen kloosterling Froccard als een „ontmenschte" boef, trouwe kloosterlingen meer als een soort sukkels, de biechtvader als een „waardig geestelijke". Aan 't sterfbed van de snode Perrol zegt de Benedictijn herhaaldelik: „Toon berouw, en ik spreek u vrij", wat een grote overwinning is op het vooroordeel, dat er geen bekering voor vergiffenis nodig zou wezen. Van Schaffelaar verzekert uitdrukkelik: „De weet, dat er velen zijn, welke den naam van priester onwaardig dragen; maar hunne slechte daden kunnen het kleed van den braven dienaar des altaars niet verachtelijk maken"3). Ofschoon Oltmans zichtbaar streefde om zijn objectiviteit te betuigen in neutraliteit tegenover de Kerk, gaf zijn voorstelling tenslotte geen bevredigende indruk. Niet daarin ligt zijn tekort, dat hij een „heer prior" zocht in een minderbroederklooster of andere vergissingen maakte, maar dat zijn onverschilligheid voor de godsdienst een ongunstig geheel moest opleveren. Zijn oordeel over David van Bourgondië, vermoedelik naar Arend gevolgd, viel beneden het getuigenis van middeleeuwse schrijvers uit*). *) Bakhuizen van den Brink: Studiën en Karakterschetsen, ion, I 446. *) Het Leeskabinet, 1886, II 167; J. ten Brink, I 212. 3) Oltmans: De Schaapherder, 7e dr., IV 147, 214. *) Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, 1900, XXVI 229. 168 5 III. DE GIDSKRING ra. DE GIDSKRING DROST De voorloper van Jong Holland, dat zich om het richtinggevende tijdschrift met de zelfbewuste naam groepeerde, was als jongen van zeventien jaar begonnen een paar boekjes van de Duitse kinderschrijver Christoph Schmid, te vertalenx). Uit de kinderbijbel van dezelfde priester hoorde een ander aanstaand predikant thuis voorlezen, want zijn werken bewezen voor onze Protestanten, „dat er ook in de Roomsche kerk mannen gevonden worden, die toonen door den geest des Christendoms bezield te zijn" 2). Ruim vijftien jaar na de bewerking van Aernout Drost verschenen er pas vertalingen van katholieke kant, waarbij de later bisschop Van Vree met de stukken aantoonde, hoeveel plaatsen zijn landgenoten tot dusver om godsdienstige bezwaren uitgelaten of wel bijgevoegd hadden*). Een speurder als Drost werd door buitenlandse Katholieken gebracht tot bewondering voor middeleeuwse schatten in zijn eigen omgeving. Hoog liep hij weg met Silvio Pellico's „Gevangenissen", die hij 1834 gedeeltelik vertaalde4). Op zijn voorbeeld bewerkte Potgieter stukken van „Plichten", waarvan Wap tegelijk een volledig Nederlandse tekst uitgaf. In boekvorm was 1833 al een hele vertaling van „Prigioni" verschenen, erg verminkt „door het achterwege laten van hoofdstukken, die niet in het zoogenaamd begrip des knoeijers vielen", zoals Wap klaagde, die enkele jaren later de onversneden vertaling van een Roomse, aanbevolen door de Kunstkronyk, inleidde5). *) J. M. De Waal: Aernout Drost, 1918, bl. 183. 2) Johs. Dyserinck: Fr. Haverschmidt, 1908, bl. 8; De Gids, 1845, I 844. ») De Katholiek, 1845, dl. 7, bl. 69. 4) Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde, dl. 37, bl. 143, 150. *) Wap, I 110; J. Berg: Over den invloed van de Italiaansche letterkunde op de Nederlandsche gedurende de 19e eeuw, 1919, bl. 170; Kunstkronyk, 1842, bl. 8. 172 DE GIDSKRING Ook Manzoni werd door de stichter van de Gids hartelik bewonderd1). Zijn weldadige roman „Promessi Sposi" vond in Potgieter een gedeeltelike en in de Groningse classicus P. van Limburg Brouwer in hetzelfde jaar 1835 een volledige vertaler, die de geest van het katholieke boek nergens heeft tekort gedaan 2). De voorrede van deze Hollandse bewerking gaf geen enkel vijandig woord te horen, integendeel: „De edele, groote Federigo en de beminnenswaardige, niet minder groote, vader Cristoforo doen ons het aanzien en den invloed kennen van die geestelijken, die hunne verhevene roeping uit het ware oogpunt beschouwden, eenen invloed, versterkt door den uiterlijken praal en het zinnelijke van den r. k. eeredienst en door den eerbied des volks voor deszelfs bedienaren zoowel als door de voorbeeldelooze lijdzaamheid en zelfopoffering, waarmede deze, met al de hevigheid, den bewoneren van het zuid-Europa eigen, zich de verpligtingen getroostten, welke hij hun oplegde"*). De vertaling was op zich zelf ook heel betrouwbaar, wanneer we van een enkele term afzien als „vestizione", de inkleding van een kloosterling, waarvan „investituur" gemaakt is, om het erg mooi en dan natuurlik even vals te maken4). Was het boeiende verhaal niet biezonder bevallen, dan zou Toussaint 1849 niet op het denkbeeld gekomen zijn, een novelle „Don Abbondio II" te noemen, want deze titel deed een beroep op de nieuwsgierigheid van Manzoni's lezers, van wie verwacht werd dat ze fel op een vervolg van „Promessi Sposi" waren, waarin de angstige pastoor Abbondio zo'n vermakelike figuur vormde. De stad van Victor Hugo had voor de meeste landgenoten een luchtje. „Met Lodewijk Philips is de Parijsche romantiek ten zetel gestegen: de Parijsche romantiek, een verlorene dochter der Poëzie 1 Wulpschheid heeft haar verstand gekrenkt...."5). De verontwaardiging van Drost werd door Da Costa en Beets, Ten Kate en Schaepman gedeeld, die 't allen nodig vonden donderpreken op rijm te richten tegen 't zedelik bederf van dat moderne Babel. Zo kwam de baan voor Engelse invloed nog meer vrij. Een stukje Ritualisme speelde zich in een gesprek af, dat Drost binnen een domineeskring liet houden: x) Potgieter: Poëzy, 18864, bl. 435. ') Jan Wap, II 298. 3) De Verloofden, vert. P. van Limburg Brouwer, 1849*, bl. IV. 4) De Verloofden, uitg. Sijtboff, I 46. *) De Waal, bl. 82. DROST 173 — „Waarlijk, ik zal het den Hervormers naauwelijks vergeven, dat zij de kunst zoo onvoorwaardelijk verbanden". „Ik las ergens, dat bouwkunst en muzijk naauwer met de godsdienst vereenigd moeten zijn. Zoo werd de gansche mensch tot vroom gevoel en geestdrift gestemd". — „Niets wenschte ik vuriger, dan de hooge bank met de groote wapenborden versierd te verlaten, mits den Schoolmeester zijn houten kastje ontnomen worde, en men den Leeraar ontsla van uit een' smakeloozen bak, achter een' grooten Bijbel, tot ons te spreken". — „En een enkel meesterstuk der schilderkunst in het heiligdom brenge''. — „En de muzijk, door hare toovermagt, de gemeente verdeemoedige en verteedere". Wel besloot de dominee dit gesprek met de uitspraak, dat hij over deze opvatting heen was gekomen en godsdienst en kunst wilde scheiden, maar het blijft de vraag of zijn weerlegging tegen de bezwaren opwoog *). En deze novelle sloot met het verlangen naar de biecht, dat een stervende vrouw uitsprak 2). De bundel opende met een stuk onder de titel „Het Altaarstuk", waarmee de verbeelding van de schrijver, ook in ander werk bezig met schilderijen van heiligen, zijn gevoeligheid voor kerkelike schoonheid opnieuw toonde. Al liep de jonge theoloog te dromen bij de ruïnen van de Rijnsburgse abdij, die 't allerlei dichters had aangedaan, hij was en bjeef een oprecht Protestant. Daarvan legde zijn „Hermingard" ten overvloede getuigenis af, waarin hij Chateaubriand's Martyrs zoveel mogelik verdominede, alsof de proponent een proefpreek leveren wou op papier. Dit valt ook Protestanten op: „Bonifacius en verdere predikers propageerden 'n geheel ander „waar geloof'' dan in Drost's werk aan Hermingard wordt verstrekt... De kluizenaar is niet Rooms .... 't Minst, ook al bestond het in z'n oorspronkelikste kerkvorm, zou hij van 't Katholicisme willen weten" *). Zulke concessies aan de gemeente helpen ons duideliker zien, hoe onafhankelik van zijn omgeving Bilderdijk wist door te dringen tot de verste traditie, want hij liet Willebrord, de „heiligste der mannen", al iemand „het heilig vormsel" toedienen4). Potgieter voltooide een schets van zijn vroeggestorven vriend over de marteldood van Sint Bonifaas, waarin ook helder uitkwam dat de eerste verkondigers van 't Christendom hier monniken waren geweest, die „Rome's 1) Aernout Drost: Schetsen en Verhalen, 1835, bl. 166/7. ') bl. 185. ') J. Koopmans in De Beweging, 1907, I 304. 4) Dichtwerken I 36/7. 174 DE GIDSKRING kerkleer" brachten met „de misviering", al werd de consecratie bij ongeluk pas na 't Agnus Dei voorgesteld, en waarin de martelaar stierf midden in een zegen met „het gewijde misgeheim" *). Tien jaar later viel Schimmel weer in de oude ruimtevrees tegenover het Katholicisme terug, toen hij zijn publiek deze vreemde concessie deed: „Het Christendom, dat ik hier invoer, is, ik beken het, weinig lokaal gekleurd.. ^. Bonifacius was de groote Apostel der Duitschers, doch meer dan eenig ander heeft hij toegebracht om de Latijnsche Hiërarchie onder de Germaansche volken te vestigen, om Duitschland aan Rome te verbinden.... Ware dit alhier zoodanig voorgesteld, dan zou men gewis den man miskennen, wien toch den eernaam van ijverig arbeider in den wijngaard des Heer en niet kan worden ontzegd" *). Dus de dichter wilde zijn held sparen voor de verachting van de Protestanten en daarom stelde hij de bisschop als een dominee voor! Niet zonder voldoening ziet de Katholiek hier deze zonde tegen de geschiedenis gestraft met een anachronisme aan 't ander uiterste, wanneer de heilige heet gemarteld te zijn op Sacramentsdag, terwijl dit feest vijf eeuwen later pas werd ingesteld 8). POTGIETER Potgieter had in de drie jaren, die hij in Antwerpen doorbracht, onder Jan Frans Wüiem's invloed min of meer gekatholizeerd, wat licht te begrijpen valt, omdat de Vlaming in menig opzicht een meester voor de jonge Hollander was *). Een dominee waarschuwde hem tegen die gevaarlike invloed5). Maar de godsdienst ging bij Potgieter helemaal niet diep en loste zich in beelden als „de jonge priester" op, waarin hij zijn kunstroeping enkele jaren later nog bleef zien6). Het gedicht onder deze naam vereenzelvigde zijn eigen berusting als vrijgezel met het lijden van het celibaat, dat Potgieter in de klaagtoon zonder de rechte offergeest behandelde. Aan Antwerpen hield hij weldadige herinneringen van verdraag- *) Potgieter: Werken, VI 270, 282, 284, 292. *) H. J. Schimmel: Gondebald, dramatiesch gedicht, 1848, voorrede. *) bl. 49- *) J. H. Groenewegen: Everardus Johannes Potgieter, 1894, M. 'S/6. ') Albert Verwey: Het leven van Potgieter, 1903, bl. 62. •) De Nieuwe Taalgids, 1918, bl. 238 w. POTGIETER 175 zaamheid voor de Protestanten, ook bij de opstand, toen „verschil van eeredienst den twist der beide volken bitter had gemaakt en men een geloofsoorlog te gemoet zag"1). De blijvende gedachtenis bij de dichter was een voorstelling van liturgiese schoonheid. Niet alleen verbeeldde hij zich het exvoto van een dankbare moeder: „het kleed van goud en zije, en honderd kaarsen op 't altaar, die 'tvrome hart versprak"2); maar Zweden had zijn Antwerpse stemming al bekoeld, toen hij nog kerkelike indrukken bewaarde. Hij verbond onwillekeurig de Vlaamse taal met het Roomse geloof, zoals het Zuidelik spraakgebruik bewijst, waarmee hij plotseling in 't hoge Noorden zijn vertedering weergeeft voor een altaar vol „beeldekens" met een „kindeke" in 'tmidden8). „De Romantiek was niets anders dan hartstocht voor de geschiedenis", verklaart een vereerder van Potgieter4). Wanneer we geschiedenis in een dieper zin opvatten, in de betekenis van levende overlevering, is deze bepaling wel te aanvaarden. Alleen begint de vraag, welke geschiedenis biezonder wordt bedoeld. En hier komt het punt, waar de Gidskring zich beslist van de Engelse school afscheidde. Toen Potgieter met een paar kameraden jeugdverzen plaatste onder de gezamelike titel „liederen uit de middeleeuwen", had hij zijn eigen weg niet gevonden6). „Geen dichter die zich in het verleden zijns volks niet eene betere eeuw droomt dan die welke hij beleeft"6). Welke periode omsloot dat ideale verleden? „Er was een tijd....", zo is de plechtig herhaalde aanhef van zijn opstel over het Rijksmuseum, waarin zijn levensprogram staat uitgedrukt. Dit begin stemt overeen met de eerste regels van een dergelike beginselverklaring, een halve eeuw vroeger door Goethe om de katholizerende strekking tegengehouden: „Es war eine schone, glanzende Zeit, wo Europa ein christliches Land war Deze vorm is de inleiding van ieder sprookje; en verguld heeft Novalis zo goed als Potgieter zijn verleden tot een gouden eeuw. Maar beiden staan om antwoord te vragen aan de toekomst, welke tijd meer recht heeft op verheerliking: de tijd waarin de kaper van een zilvervloot als voorbeeldig held geprezen werd of 1) Werken, V 183/4. *) Drie Nachten in Antwerpen. a) Potgieter: Het Noorden, 1895*, II 126/7. *) Verwey, bl. 66. 6) De Vriend des Vaderlands, 1833, VII 559. 6) Potgieter: Poêzy, 18864, 348. 176 DE GIDSKRING de tijd waarin de bruigom van de heilige Armoe nog de lieveling van 't volk kon wezen. Potgieter had het koppige van de taaie Hollander. Zijn vrijzinnigheid ging niet verder dan zijn heerszucht: hij verdroeg geen muziek, omdat hij geen muziek kende, en maakte de ongevoeligste onder „de zusters" tot pianiste. Er is opgemerkt, dat hij „zijne studie van ons volksleven in den schouwburg heeft gemaakt" x); maar zou 't niet juister zijn om de beurs als zijn studieveld aan te wijzen ? Een kapitalistiese trek was 't, die hem naar Jan Compagnie heen dreef. Om zijn verzekering, dat Hooft angstvallig het Katholicisme uit het treurspel Geraert van Velsen weerde, kracht bij te zetten, dichtte Potgieter de romance „het klooster Mariënburg", ofschoon hij meteen zijn tijdgenoten voor behandeling van de middeleeuwen waarschuwde2). Hij haastte zich onmiddelik in Toussaint te prijzen, „dat zij niet door een hooggeprezen voorbeeld verleid werd, ons burgerlijk Holland kopijen dier types uit den riddertijd op te dringen, welke hier slechts mogelijk geweest zijn in enkele tijdperken, die niet tot de eigenaardigste figuren onzer historie behooren"; en hij betreurde bij Van Lennep „dat hij ons niet, in plaats der legenden en der romans in den trant van Sir Walter, verhalen en gedichten schonk, even Hollandsch van onderwerp, als Hollandsch van behandeling, van geest als van stof. Indien hij zich de helft der studie, welke hij der middeleeuwen wijdde, voor onze zeehelden, onze wereldhandelaars, onze Staatsen Prinsgezinden getroost had, hoeveel verdienstelijker zoude zijne populariteit, hoeveel duurzamer de vermaardheid zijner schriften zijn!" 8) In de veertiger jaren voelde hij zich ongeduldig worden, dat er nog een prijsvraag uitkwam, „of de romantische schrijfstijl voor Nederland geschikt mag heeten"4). Deze vraag was, afgescheiden van zijn verouderde geest, ook wonderlik gesteld. Maar zou 't zo dwaas zijn om Potgieter de omgekeerde romanticus te noemen? Een vriend tekende bij 't gedicht op Tromp aan, dat Potgieter „in zijne eerste proza-werken den invloed van het romantisme onderging", en voegde daar tot geruststelling bij: „Men merke echter op, dat hij zelfs in deze zeer romantische verhalen *) F. H. Fischer: Studiën over het individualisme in Nederland in de 19e eeuw, 1910, bl. 68. 2) De Nieuwe Taalgids, 1919, bl. 91. *) Potgieter: Kritische Studiën, I 266/9. *) II 303- POTGIETER 177 onzer nationaliteit getrouw blijft" 1). Romantiek gold dus als een tegenstelling van Holland. En was dit het geval, voorzover allerlei romantiek hier importwaar was geweest, waarvan de gekunstelde nabootsing een Potgieter de keel uithing, dan zou iedereen toestemmen, dat het ene werkelik het ander hinderde. Maar zelf heeft Potgieter nooit opgehouden vreemde meesters bij ons in te leiden of over te zetten. Neen, de reden waarom de Gids, in dit opzicht een gesloten kring, zoveel romantiese schrijvers van zich afsloeg, was de mening dat het verleden, waar Holland naar had op te zien, de gouden eeuw was en geen andere tijd. Wie zich in die overtuiging liet opvoeden, hetzij zo iemand Toussaint heette of Oltmans, hij was welkom; wie zich het recht voorbehield de middeleeuwen lief te hebben, hij mocht Van Lennep heten of Beets, die kon buiten blijven. Wanneer we moeilik verstaan, wat zo'n rustige geest als Jacob Geel bewoog op Hildebrand's onschuldige spot over de Vooruitgang af te stuiven, dan wordt dit duel ons opgehelderd als een episode in de oorlog tegen de middeleeuwen. Hij wilde zijn in de klassieke studie veroverd evenwicht handhaven tegenover de storm van de romantiek, en de niets minder dan klassieke Potgieter aanvaardde dankbaar deze steun bij 't verdedigen van de vaderlandse grootheid, die hij zich tot levenstaak gesteld had in de zeventiende eeuw en daar alleen te vestigen. De romantiek was in de ogen van nationalisten verdacht gemaakt door het heethoofd Van der Hoop, een dichter die zich letterlik heeft doodgeschreven en dit levensoffer bracht aan de hartstocht om romanties te zijn met geen ander doel dan de romantiek. „Mijne bedoeling was alleen eene herinnering aan vorige tijden, vreemd aan die, welke wij thans beleven, en eene schilderij van natuurschoonheden, welke ons vaderland niet aanbiedt"2). Hier is een ongezonde vlucht uit zijn omgeving, die verraad aan het leven leek. Nu was bij de toenmalige kennis van de geschiedenis de geuzetijd het meest Hollandse wat te bedenken viel, het begin van onze vrijheid als staat en van onze zelfstandigheid als volk. De middeleeuwen, met de ogen van Scott gezien en met vreemde figuren gestoffeerd, schenen onecht, omdat alleen de valse voorstellingen en niet de eigen getuigenissen van die tijd bekend waren. Potgieter geloofde dus het vaderland te redden, wanneer hij de kunst van l) Joh. Zimmerman in Potgieter: Schetsen en Verhalen, I 77. ») A. van der Hoop: Willem Teil, bl. 145. BROM, ROMANTIEK EN KATHOLICISME IN NEDERLAND, I. 12 178 DE GTDSKRING een fantastiese, grotendeels exotiese, voorgeschiedenis afleidde en op ons histories en nationaal verleden richtte. Dat betekende voor hem de enige mogelikheid van een Hollandse romantiek. Ver van antiromantiek te willen zijn, verloochende hij de pseudoromantiek van Jacob van Lennep, die 't zocht, waar 't voor landgenoten niet te vinden was. In die lijn vond hij 't dan ook volkomen redelik, dat hij zich Oltmans aantrok, om hem van de Schaffelaars naar de zeehelden te brengen, want Oud-Holland was het waardig voorwerp van de kunst, die het volk tot gelijke geest bezielen moest1). De tijdsbepaling viel ongeveer met plaatselike grenzen samen. Het was allerminst Potgieter's bedoeling, maar het was de onvermijdelike gevolgtrekking van zijn streven, waarin de massa enkel een opgewarmde geuzerij kon zien, dat de Noordelike provincies van ons land, met de uitsluiting van de Vlaamse gewesten en ook van de gewezen generaliteitslanden, alleen het recht vorderden op de naam van Nederland en wel onder de titel van Oud-Nederland 2). Dat de beschaving juist van 't Zuiden was gekomen en dat de fictie van zo'n Oud-Nederland hoogstens een schijnbare grond mocht vinden in het feit, dat Holland zijn ouderdom minder hoog opvoerde, waardoor zijn verleden dichterbij stond, dat alles bedenken wij achteraf. Voor Potgieter waren de middeleeuwen wind, waarmee gedruis werd gemaakt, erg veel gedruis; lucht, waarin ijdele slagen gedaan werden; tastbare werkelikheid was de zeventiende eeuw. Hij leek in de voortijd weinig verder doorgedrongen dan een Helmers, die zijn Hollandse Natie, na een kinderachtig woordje over Jan Van Schaffelaar en Albrecht Beyling, bij de Opstand begon. Volgens Potgieter werd onze taal geschapen door de Statenvertaling, wat al onzinnig genoeg was, omdat er andere bijbelvertalingen aan voorafgingen. Omstreeks 1500, dus na de bloei van een hele beschaving, die wij ons met de namen mystieken en primitieven ogenblikkelik voor de geest roepen, lag ons volk nog in de luiers8). Potgieter had, waar het gold de middeleeuwen te zien, windselen om zijn ogen, die anders zo vrij de wereld inkeken. Aan 't einde van zijn leven was 't meeste wat hij kon bereiken een zekere erkentelikheid voor „de geestelijkheid, die in de middeneeuwen de kwijnende kaars der beschaving buiten den togt hield"4). *) J. ten Brink, I 212. *) Vaderlandsche Letteroefeningen, 1858, I 44. *) Potgieter: Proza, bl. 3. *) Potgieter: Brieven aan Busken Huet, II 74. POTGIETER 179 Zonder gemakzucht, die de vorm van stelselzucht aanneemt, mogen we hier de vlag boven Bilderdijk's tent zien waaien. Zijn kamp had de verdedigingslinie getrokken, waar de kampioenen van de middeleeuwen geschaard stonden. De Gids hield niet van Bilderdijk, de Gids hield niet van de middeleeuwen: dit was één en hetzelfde wapenschild. Aan de overkant verscheen het kleine tijdschrift, waarvan Potgieter loyaal de werking als een daad van karakter had begroet, om de feodale wereld hoog te houden. Alberdingk Thijm kwam moedig voor de dag: „Ook onder het betere gedeelte, ook onder de denkende hoofden wordt er gevonden, die hunne oogen sluiten1) voor de vereffening der geschiedenis, voor de aanwinst eener literatuur, voor de assimilatie der middeleeuwen met de vroegere en latere tijden. Daar is er, die het als het kenteeken der verwerpelijkheid aannemen, wanneer de auteur heeft kunnen goedvinden zijn helden uit de veertiende of vijftiende eeuw, met de schilderachtigheid, die ze kenmerkt, te kiezen.... Daar is er, die nog altoos de middeleeuwen ontkennen, en, ten achteren bij hun tijd, ons willen dietsch maken, dat „wij leven in de derde eeuw, sedert de nederlandsche spraak zich tot eigenlijke schrijftaal verhief" .... En de tegenstrevers-zei ven, die er het hunne toe bijbrachten, om onze taal op den voet te stellen, gelijk men haar vóór Hooft en Vondel gekend heeft — dat is Nêerduitsch in de volksspraak, vrij van de banden der gekunsteldheid en opgedrongen deftige vormen, die haar door Hooft en zijn genoten, „toen de nederlandsche spraak zich tot eigenlijke schrijftaal verhief", werden aangelegd 1 Evenwel.... miskennen zij, die zich mannen van den vooruitgang gelooven, de vorderingen der wetenschap, en, knorrig over het vereffenen der geschiedenis, maken zij er onzen Van Lennep een euveldaad uit, dat hij zoo veel tot die vereffening heeft toegebracht" *). Potgieter zweeg dit pleidooi niet angstig dood en handhaafde bewust zijn eigen voorkeur, terwijl hij fier liet weten: „Wij wenschten, trots al onze ingenomenheid met de zeventiende eeuwpartij, gaarne onze letterkunde rijk aan studiën van vroegeren tijd.... en hebben in onze beoordeelingen van vaderlandsche poëzy — van die van Staring af tot die van Beeloo toe — er geen meesterstukje ooit minder vurig om bewonderd, dewijl de stoffe der middeleeuwen ontleend was"3). Dit mag woord voor woord met feiten gedekt worden, waarbij Potgieter bovendien verwijzen kon naar zijn eerste grote kritiek, drie jaren vóór de stichting van de Gids, waarin hij de karikaturen van monniken had afgemaakt, al zou iemand misschien mees- *) Deze constructie, die ons een Gallicisme lijkt, is geen verschrijving. 2) De Spektator, 1844, IV 95. ') De Gids, 1844, I 595/8. DE GIDSKRING muilen, dat hij tegen de monniken zelf meteen uithaalde. Maar zulke feiten voldoen niet om de grieven van Thijm en de eisen van de geschiedenis te beantwoorden; uit ontelbare gegevens wordt afgeleid, dat Potgieter evenmin de middeleeuwen als het wezen van Thijm benaderen kon *). Deze persoonlike vriend had ongelijk met zijn verdenking: ,,'t Is voornamelijk, 't is vaak alleen sektegeest, waardoor Potgieter zoo tegen de middeleeuwen ingenomen wordt" *). Immers het protestant gevoel van de Gidsredacteur was samengegroeid met zijn nationaliteitsbesef, waarop hij zich, al was 't dan niet zonder fout, te goeder trouw beriep. Daarom genoot hij wel „het bloeijen des geloofs", „innigheid van opvatting" en „diepte" in Montalembert's Sainte Elisabeth — u begrijpt een Frans schrijver over een Duitse heilige, alles heel veilig achter de grenzen3). Maar lag het uitsluitend aan 't gemis van zo'n Nederlands heiligeleven, dat hij ons eigen geestelik erf niet hoger ophaalde dan bij „de luit van Hooft?" Rechtstreeks aan de redactie schreef Thijm met recht: „Au dela van 1600 laat de Gids ons in den steek" 4). Ook in 't openbaar liet hij zijn eerlike tegenstander niet los en stelde hem formeel in staat van beschuldiging: „Wij weten niet wat meer te bejammeren, of dat hij de grenzen van zijn kunstgebied zoo naauw omschreven heeft — grenzen, waarbinnen ons gevoel voor niets hoogers kon ontstoken worden dan voor „voorgeslacht, vaderland, vrijheid", al is het ook Potgieter-zelf, die daar zingt; of dat hij door de aanwijzing en de scherpzinnige uiteenzetting zijner begrippen over kunst bij zoo velen der jongeren noodzakelijk een geest ('t woord moet er uit!) een geest van beperking, een geest van uitsluiting moet aankweeken, die voor de indrukken eener hoogere Schoonheid hun gemoed al meer en meer zal ontoegankelijk maken"6). Ook Potgieter, hoe weinig kerkelik dan ook, herdacht in 1863 het halve eeuwfeest van onze herwonnen staats vrijheid met een hulde aan de „zegen, dien hervorming schonk", alsof dat het ogenblik was voor zo'n jubel, die het Protestantisme heel de natie in 't licht liet staan. Zelf had hij onder de ongunstige tekenen van 't godsdienstig leven genoemd: „den wêer ontwakenden sektegeest, de opwekking tot wêerstand van en wedijver met anders- ') De Vooys: Letterkundige studiën, 1909, bl. 335. *) Brief van Thijm aan S. J. van den Bergh, 17 Juli 1844. ') Potgieter: Werken, V 307/8. *) Brief van Thijm aan Potgieter, 34 Sept. 1850. 6) De Spektator, 1845, V 333. 180 POTGIETER X8l denkenden, in plaats van tot streven naar ontwikkeling en volmaking in onze Kerk" 1). Maar zijn bezielde gedicht op Da Costa bevestigt een algemene ervaring, dat Protestanten van iedere schakering elkaar tenslotte nog erkenden, ofschoon ze elkaar slecht mochten verstaan. Persoonlik diende hij zich door Da Costa's boetepreken getroffen te voelen, waarop hij toch antwoordde met een effen gezicht: „Hoe 't stralen der waarheid zich kleure in onze oogen, Elk onzer beleve in geweten zijn lied". Zo'n houding was ondenkbaar tegenover Broere's Dithyrambe op het Allerheiligste, even ondenkbaar als waardering van Hooft voor Vondels Altaargeheimenissen. Daarom logenstrafte Potgieter onbewust zich zelf met de voorafgaande regels: „o Volk! met zoo goed, met zoo grootsch een verleden) o Volk! met zoo donker, zoo droef een verschiet, zoo lang gij den sluimrenden krachten van 't heden ontwaken vergunt, noch ontwikklen gebiedt l"2). Voorbijzien van 't Katholicisme ging moeilik meer, nu 't overal in Europa opleefde, 't Eerste gesprek tussen Potgieter en Bakhuizen was over de bekeerling Stolberg begonnen, Thorbecke had de Schlegels, waarvan de een tot het einde toe katholizeerde, persoonlik bezocht en Potgieter voelde zich gedrongen welwillend zijn eigen bezoek bij Duitse Domimkanen te beschrijven8). De uitgever van de Gids hoopte vooruit op veel katholieke lezers: „Als ze maar niet bedoelen, dat wij ons hunne verkeerdheden moeten getroosten; anders geloof ik dat zij over ons tevreden zullen zijn, omdat wij geen harnas tegen hun zullen aantrekken; doch eene betamelijke onpartijdigheid is onze bedoeling"4). De redactie wilde op zijn beurt het verschil tussen Protestant en Katholiek op de achtergrond dringen5). Heette Potgieter in zijn eerste werken wel eens onrechtvaardig tegenover de Katholieken, zodat Thijm openlik de Gids verweet zijn geloofsgenoten rnet rotte appelen te begroeten4), er was een 1) Proza, II 300. *) Potgieter: Poëzy, Zangen des Tijds, bl. 114. >) De Gids, 1859, II 397/8. 4) Groenewegen: Potgieter, bl. 130. 6) Verwey: Leven van Potgieter, bl. 208. 8) Poelhekke in De Katholiek, 1903, dl. 124, bl. 92; Thijm: Verspreide Gedichten, bl. 84. 182 DE GIDSKRING stilzwijgende verwantschap tussen 't nieuwe bloed van de dichter, die zich fier „plebejer" noemde, en de opkomende geslachten van te lang uitgesloten Roomsen. Zag hij de middeleeuwen voorbij, omdat hij er weinig levenskracht aan toeschreef, eerder en beter dan alle tijdgenoten merkte hij de betekenis van het Katholicisme in de werkeükheid op. Zijn afstraffing van Jan Salie verscheen in 't voorjaar 1842 gelijk met het eerste nummer van „De Katholiek", geopend door Broere's diepe kritiek op het Protestantisme, waarvan de toestand binnen ons land onlangs door Potgieter „bijna wanhopig'' was genoemd. De Gids wees vooruit, De Katholiek omhoog; en terwijl het „denkend deel der natie" gewichtig over alles en nog wat verhandelde, begonnen de gelovigen van de Moederkerk eenvoudig te handelen. Potgieter leverde, om een moderne term te gebruiken, menige studie in volkskracht, wanneer hij 't verwaarloosde derde van de natie beschouwde en bemoedigde. In de allereerste jaargang van zijn tijdschrift zette hij de Roomsen al tot stichting van een dergelike periodiek aan: „Wij gelooven ons overtuigd te mogen houden, dat de gemeente, welke Zich op eenen Schrant mag verhoovaardigen, bekwame mannen genoeg bezit, om maandelijks vijftig bladzijden oorspronkelijke, algemeen nuttige lectuur uit te geven"1). Hij bepleitte immers te geregeld „ontwikkeling aller krachten en gaven", om de Katholieken niet hun aandeel tot de beschaving te laten leveren. Een papehater, die hem persoonlik veel dankte, zou hem als verdienste aanrekenen, dat hij zo vroeg de opleving van de Roomsen had waargenomen8). „Wat sluimerende krachten Alleen den wekker wachten, Worde ieder zich bewust"8). Bij deze regels heeft Potgieter ook gedacht aan „onze broeders en zusters uit den schoot der moederkerk", want ze „kunnen te grooten invloed op ons volksbestaan uitoefenen, dan dat eenige bijdrage tot beider ontwikkeling ons onverschillig zou zijn"4). Hiermee werd erkend, dat een Rooms werk dus een dienst aan de natie kon insluiten; hiermee was meteen de verantwoording van H De Gids, 1837, B 156. *) Groenewegen, bl. 291; Nippold in Mannen van beteekenis, 1875, bl. 174. *) Zangen des Tijds, bl. 41. 4) De Gids, 1861, I 447. POTGIETER 183 de Katholieken tegenover ons volk gegeven. Potgieter had dan recht om zijn krities beginsel „ontwikkelen door prikkelen" ook op deze groep landgenoten toe te passen, die hij gezond behandelde met een terloopse stoot als deze: „De logenstraffing der theorie, dat de roomsche ritus bevorderlijk zijn zou voor zuiveren smaak in beeldende kunst, werd door een anders onschuldig boekwinkeltje geleverd"1). Dat Potgieter opbouwen wilde en de positieve krachten waarderen kon, bewees zijn eerste brief aan zijn leerling in de kritiek, die hij met allerlei aanduidingen en toezendingen bleef wijzen op de betekenis van Alberdingk Thijm, „die belangrijke persoonlijkheid, geleerde, schrijver, dichter tevens, representant van het beste wat het catholicismus in ons land, in onzen tijd oplevert". Toen Busken Huet volgens deze wenken een karakteristiek van de katholieke leider gegeven had, noemde Potgieter dat met sprekende sympathie een van zijn verdienstelikste opstellen 2). Ook Schaepman is door Potgieter aan ons volk voorgesteld: „Den roomschen wensen ik van harte eene vertaling van Manzoni's Inni Sacri toe. Het is eene taak den jeugdigen priester waardig, die ons niet slechts door menig blijk van zijn geloof en gemoed in de verzen die zijn „Vondel" voorafgingen en opvolgden heeft verrast, van wiens groote gaven wij ons meer dan hij tot nog toe gaf durven belooven"3). De koopman ontving deze jonge priester gastvrij, door wie hij dankbaar herdacht zou worden als „de klare ziel nooit schuilgaande in den logen"4). Zijn oprechtheid was onder Katholieken met name gewaardeerd, toen hij in 't jaar 1841, waarin ze zware dagen binnen Holland doorleefden, hun zendingswerk verklaarde te bewonderen: „Ik heb eerbied voor onze Catholijke geloofsbroeders, die het Kruis zoo den Heere nadragen; ik geloof, dat hunne leer er geschikter toe is dan de onze.... Zie, ik ben geen voorstander van het celibaat: maar wilt gij bekeeren; wilt gij maaijers in de woestenij uitsturen; wilt gij oogsten waar de velden nog niet wit zijn; — wilt gij, in één woord, het kruis doen lichten bij natiën, die nog in den nacht der barbaarschheid omwroeten; verg van geene vrouw, dat zij het gloeijend zand van het pad op het gebergte, dat zij den killen dauw der vallei met u trotse; — verg het niet; — duld het 1) Proza, bl. 73. 2) Potgieter: Brieven aan Busken Huet, I 3, 57. 3) Potgieter: Poëzy, 18864, 435. 4) Persijn: Schaepman, I 377, H 650. x84 DE GIDSKRING niet! Laat uw hart niet aan het aardsche hangen, als ge Profeet wilt zijn van het hemelsche; offer u geheel op en niet ten deele. Meer nog! het zij keus, vrijwillige keus! — geen last, dien gij u getroost!" 1). Thijm beleefde de voldoening, zijn vriend tot de middeleeuwen te zien terugkeren met een grootse gave, zijn fijne beitelwerk aan Dante's stad, ofschoon Potgieter alleen de dichter niet in de geheime diepte volgde, waar de ziel van de Komedie lag. „Tegenover de mystiek gekleurde droom des Middeleeuwers stond de negentiendeeeuwer te nuchter, te Protestants-nuchter"2). Daarbij kwam zijn liberale hulde aan Garibaldi in datzelfde gedicht, waarvan 't beginsel was: „In schoonheid zal het heilige overwinnen". Het heilige verging Potgieter langzamerhand in het goede. De beschrijving van „Geerte's uitvaart" keurde herhaaldelik het kerklatijn af, omdat de gewijde kunst van de eredienst deze dichter vreemder en vreemder werd. Bij de begrafenis van zijn geliefde dokter Rive, met wie hij ook wel eens over godsdienst gesproken scheen te hebben, tekende hij aan: „Familiarity breeds contempt. Noch de beide priesters die de kerkedienst prevelden, noch de koorjongens, noch het kruis, het lijk voorgedragen, maakten indruk" '). Maar in die laatste jaren van zijn leven werd hij ook gehinderd door „de aanmatiging der Roomschen"4). De kuikentjes, die hij zo warm had gebroed, durfden opgroeien en geluid geven. Dat ging te ver! Zijn tegenstrijdige gevoelens, zijn wensen en zijn spijt werden een keer bondig samengevat in deze onopgeloste dissonanten: . „Hij, man der vrijheid, was voor de emancipatie der Roomschen en juichte Thorbecke toe, die ze door wist te drijven, maar .... de Roomschen moesten niet te veel praats krijgen. Zij mochten zeggen, dat onze vrijwording van Spanje eigenlijk een formele opstand tegen het wettig gezag was geweest — hij zei dat óók; maar tevens hadden ze levendig te beseffen, dat Holland een protestantsch land behoort te blijven"6). „Gewest, waar 't oud Gemeenebest Te schaars den blik op hield gevest" 6). *) Proza, II 296. ') Poelhekke in De Beiaard, 1921, jg. 6, II 164. 3) Brieven aan Huet, III 314. «) bl. 316. *) J. B. Meerkerk: Conrad Busken Huet, 1911, bl. 148. •) Zangen des Tijds, bl. 115. POTGIETER Deze regels dienden volstrekt niet om schaamte te bekennen over de verwaarlozing van een katholieke Achterhoek, laat staan over de verdrukking van verachte en daarom nog meer verachterde Generaliteitslanden; ze drukten alleen de spijt van een koopman uit, dat zo'n rendabele streek als Twente met zo'n handelbare bevolking niet eerder was geëxploiteerd; ze gaven dezelfde aandoening weer, die Holland voor Limburg ging voelen, toen er kolen ontdekt waren. Bij de dichter kwam het geen ogenblik op, dat de Oudhollandse degelikheid, die hij om zich heen miste, wel eens bij de stille Roomsen kon gevonden worden, waar sinds eeuwen kracht gespaard en kracht gewonnen was. De geuzen hadden haat, de liberalen enkel minachting voor de Katholieken, en 't tweede was onnozeler dan 't eerste. Misschien zou Potgieter niet zo teleurgesteld zijn tegen 't einde van zijn leven, wanneer hij een Broere aangemoedigd had, op wie Thijm hem vergeefs opmerkzaam maakte x), in plaats van Ds. van Koetsveld. De leider van De Gids was aan zich zelf eigenlik belangstelling voor de leider van De Katholiek verplicht, nadat hij openlik durfde herhalen wat hij Alberdingk Thijm mondeling op zijn hart gedrukt had over de plicht tot studie bij de geesteliken, al was het motief voor die goede raad nóg zo zuiver geweest: „Wie zich over onze wenschen verbaast, verklare ons, welk een begrip hij zich vormt van eene nationaliteit, die twee vijfde deelen der bevolking niet in zich verlangt op te nemen. Ondanks al onze bewondering der zeventiende eeuw, zijn wij de eersten om toe te geven, dat de tijd der uitsluiting voorbij is, dat eene vereeniging aller krachten er ons nog niet te vele belooftI"2). Het viel meer in Potgieter's aard om te bazen over de Roomsen dan tegen een meester bij die Roomsen op te zien. Het prijzen ging deze Hollander evenals zoveel stroeve landgenoten lastig af en zijn kritiek werd onvruchtbaar negatief. Met Geel samen kon hij het leven van de Camera niet afdrijven bij al hun moeite; hun vonnis over Hildebrand is door de geschiedenis gecasseerd en ons volk geeft tien vertogen van de Gids voor één vertelling van Hildebrand. Erger dan in deze kunst vergisten de liberalen zich in de ziel van Jan de Paap. Ze hebben trouwens de ziel in 't algemeen miskend met hun verstand en hun vernuft. Er moet een reden zijn, waarom Potgieter de mensen tot vandaag *) Brief van Thijm aan Potgieter, 14 April 1848. ') Potgieter: Werken, VII 353. 185 DE GIDSKRING zo koud gelaten heeft, terwijl Da Costa zijn vóór- en tegenstanders beiden iets van zijn gloed meedeelt. De een is meer artiest, de ander meer poëet; hun verschil is zo groot als dat tussen Horatius en Virgilius of tussen Hooft en Vondel. Te laat begon Potgieter zich de vraag te stellen: „Zou inderdaad de bezielendste kracht in het geloof schuilen?" 1). Voor hem was de godsdienst ongeveer wat die voor een nationalist als Barrès betekende: een onvervreemdbaar stuk vaderlandse erfenis, dat hem persoonlik toch vreemd is gebleven. Door zijn aristocraties archaïsme schoot hij het doel van „een volkherscheppend volksbezielen" ongelukkig voorbij; hij kon dat volk niet in 't geweten grijpen, als hij van ,,'t Gewisse" sprak2). Hij slaagde ondanks zoveel studie niet in de toon van 't Oudhollands, zoals Abraham Kuyper daarin slagen zou, die leefde met de Statebijbel en zijn taal op het wezen van een groten tijd vormde, waarmee zijn geest gemeenschap hield. Potgieter wilde vruchten zonder wortels; de vroomheid was hem lief als een gedroogde bloem in zijn grootboek. Dat hij nooit de landgenoten met zijn vaderlandsliefde in 't hart gegrepen heeft, lag minder aan zijn gekunstelde stijl, een uiting van kunstmatig streven, dan wel aan 't abstracte in zijn romantiek. Zijn ideaal was te neutraal, zijn geestdrift te bleek, zijn doel te algemeen om vat te hebben op zijn volk. Zolang Holland niet dadelik in gevaar was, liep de Hollander niet heet. Deze objectiviteit is de glorie en de tragedie van het liberalisme geweest, waarvan 't lot in Potgieters leven wordt verbeeld. Er waren edele krachten mee gemoeid, maar alleen gericht op negatieve deugden. Aan de Gids danken we een verenigingspunt van heel verschillende persoonlikheden, die elkaar in het tijdschrift konden treffen, omdat het zo koel zakelik wilde zijn. Zonder de Gids zou 't onwaarschijnlik wezen, dat de tegengestelde richtingen van de romantiek ergens vreedzame aanraking zouden gehad hebben. Potgieter waardeerde Thijm en waardeerde Da Costa en verbond alle schrijvers in de eenheid van taal. Dat hij niet elke middelmatigheid geprezen heeft, was een verdienste van zijn moedig onderscheidingsvermogen; dat hij de beide meesterstukken van zijn periode, Camera Obscura en Max Havelaar onderschatte, was een gebrek van zijn hardnekkig streven. wMef 1) Brieven aan Huet, III 50. 2) Zangen des Tijds, bl. 164. Potgieter's term, purisme en archaïsme tegelijk, heeft hoegenaamd geen zielsklank, vergeleken bij 't gereformeerde woord consciëntie. 186 BAKHUIZEN 187 BAKHUIZEN Elke daad draagt de vloek van de eenzijdigheid. Gaf de geestelike adviseur Jacob Geel teveel heidense inblazingen of liet Potgieter zich leiden door zijn kameraad Bakhuizen van den Brink, die hij bewonderde om de vermenging van wijsgerigheid en geleerdheid met een soort menselikheid, die zijn eigen zelfbeheersing levenslang is vreemd gebleven? Bakhuizen keurde in de eerste jaargang van de Gids alle middeleeuwse onderwerpen af: „Waarom zoeken wij het ridderlijke in onze geschiedenis? Ons Vaderland heeft er alle herinnering van verloren; en de Watergeus vindt meer nationale belangstelling dan de volmaaktste ridder" x). Bij zijn slachtoffer verontschuldigde hij zich over dat „subjectief" oordeel met zijn „regt hartelijken afkeer van den Hollandschen Riddertijd" 2). Op deze uitval was een beetje spot het beste antwoord, om het belachelike van zo'n onrechtvaardigheid te laten voelen. Hildebrand vroeg daarom vergiffenis voor „het ongepaste dat Holland graven en ridders gehad heeft" 8). Bakhuizen kon niet sterker tonen, hoe ver hij van de romantiek afstond, dan door zijn nuchter stuk over de verzoeking van de H. Antonius, waarin Heine's hoon zonder Heine's geest log het mysterie aantastte. Hij zag in Teniers nog „al de grootschheid, al den ernst, al de zachtheid dier Heiligen, waarmede eene, meer dan eenige andere, dichterlijke godsdienst den hemel had bevolkt"4), maar de schrijver was met dit soort tafrelen van de schilder niet zo verwant als met de overige. Hij schimpte op „mist en duisteren nacht", omdat hij de roes van 't humanisme nog niet uitgeslapen was5). En Thijm beantwoordde zijn geuzevloeken met één ironiese rederijkersvorm: „middel-eeu-qua-jonsticheyt"6). Op Bakhuizen was ook deze krabbel gemunt: „De Gidsen zijn vaderlanders avant-tout, en zij hebben even veel gevoel voor het ideale als Voltaire voor de grondwaarheden van het Christendom. Zij hebben een begeerigen zin voor kleur; rond verheven vormen begrijpen ') Bakhuizen van den Brink: Studiën en Karakterschetsen, 1911, I 36. 2) M. F. van Lennep: Het leven van Jacob van Lennep, 1909, I 319. *) Camera Obscura, volksuitg., bl. 245. *) Studiën en Schetsen, 1876, III 1—10. *) De Gids 1843, II 6. 6) Dietsche Warande, 1860, V 311. 188 DE GIDSKRING ze niet: zij zijn Jan Steenen, geen Michael-Angeloos.... In hun aesthetika past noch bouwkunde, noch beeldhouwkunst, want deze beide zijn niet zonder het ideaal"1). Op Bakhuizen's versmading van de middeleeuwen kon Thijm zich fijntjes wreken, toen hij gelegenheid vond een paar geduchte flaters van de rijksarchivaris aan te wijzen, die bijvoorbeeld „maerte", een overbekende vervorming van Martha, weergaf met „le domestique Martin" l). Dit lesje van de liefhebber voor de vakgeleerde kwam op tijd, toen Bakhuizen zich hartstochtelik te buiten ging aan steken op de Vlaamse beweging, die hem nog wel een en ander had kunnen leren, ofschoon hij er enkel clericalisme achter zocht. Er is kwestie over, of Potgieter in Antwerpen een liefde gehad heeft, wat een kenner in andere dan de gewone zin aanneemt 3). Werkelik is de schoonheid van 't Roomse Zuiden aan zijn vriend geopenbaard in de gedaante van een meisje. Perk zou 't zich in de Ardennen dromen, Bakhuizen beleefde dit geluk. De betovering van deze ruwe klant door een even kuis als trouw kind is een roman genoemd, maar we moeten hier het woord opvatten volgens de betekenis van de romantiek. Een strijdbare held en een lijdzame maagd, een rover en een engel vormen de beide hoofdpersonen, terwijl de handeling bestaat in de redding van zijn ziel door haar onschuld. We volgen heel de geschiedenis, waaraan geen verbeelding iets bij te voegen heeft, door zijn brieven, die deze wildebras zo volslagen betoverd laten zien, dat we hem niet herkennen. Hij wordt dan ook een ander mens, wanneer hij bij Julie Simon aan huis komt, een „eenvoudig burgergezin, een toonbeeld van Katholijke vroomheid". Zijn liefde voor dit volkskind is een overwinning van de ridder in hem over de watergeus, want hij moet er zijn verloving met Truitje Toussaint om verbreken. Boven alles vereert hij bij de Luikse haar godsdienst, terwijl de beginselen van de Alkmaarse louter verdraagzaamheid konden wekken. Hij zag er Gods wil in, schreef hij aan zijn gereformeerde moeder, dat hij door een Rooms meisje werd terecht gebracht; hij besefte voor Julie veel gunsten in 't vaderland te moeten verbeuren en woog deze liefde tegen een huwelik met de andere op: *) Brief van Thijm aan S. J. van den Bergh, 8 Okt. 1843. *) Dietsche Warande, 1864, VI 507. ') Verwey, bl. 113. BAKHUIZEN 189 „Schitterende gaven van den geest, en een karakter, dat ik steeds huldigen zal, hebben mij niet op den duur kunnen boei jen, hebben mij niet terug kunnen houden van hetgeen de liefde regt heeft te verbieden. Gansch anders is de indruk geweest, die mijne eenvoudige Julie op mij heeft gemaakt. Een hart vol onschuld en tederheid, een gelaat waar zich de reinheid van haar gemoed weerspiegelt, bevredigen alle de verlangens mijner zedelijke en zinnelijke natuur". Haar vroomheid bezielde hem vooral, zoals hij haar bekende met een innigheid, die niemand hem zou toeschrijven: „Toujours j'avais été enchanté de votre piété.... Rêvant a vous je me promenais dans les roes de Liège. Je passais devant 1'église des Carmes: je supposais que vous étiez la, j'y entrais. Jamais je n'oublieraimesémotions quand je vous y ai vue agenouillée sur votre chaise et en prière. Combien j'aurais souhaité que mon nom püt se mêler a vos prières. Si jusque-la vous m'aviez paru gracieuse, aimable, belle, depuis lors je vous ai vénérée comme une sainte, comme une apparition d'en haut"1). Zijn spraakgebruik in de minnebrieven is opmerkelik liturgies gekleurd, want zoals hij haar het liefste ziet, kan hij haar niet meer scheiden van haar gebedsleven, waaraan hij van heel ver enig deel schijnt te willen hebben als geroerd getuige. De romantiek had hem overrompeld in zijn binnenste wezen; en hij, die als student zoveel van Goethe's Faust hield2), was, zonder daar verdacht op te zijn, geboeid door zijn Gretchen, een beter, want een reiner en sterker Gretchen. Wie had gedroomd, dat hij ooit een priester in de arm zou nemen voor een zaak van 't diepste vertrouwen? Hij liet in 't voorjaar 1844 een Latijns gedicht achter, dat Julie alleen haar heerbroer kon vragen te vertalen, met wie Bakhuizen 't altijd vriendschappelik heeft gesteld. De indruk van haar geloof vervulde hem drie jaren na de eerste verrukking nog even sterk: „Je vous aime quand vous êtes pieuse et je ne puis me contenir d'extase, quand vous priez; et pour la semaine prochaine je me représenterai souvent ma Julie dans cette forme, occupée comme elle sera a sa dévotion de Piqués". Heel eigenaardig noemde hij zich bekoord „de son cou si tout a fait catholique", waarmee hij vermoedelik haar biddend gebogen *) C en BI. Scharten-Antink: Julie Simon, de levensroman van R. C Bakhuizen van den Brink, bl. 64/5, 70, 333, 334/5. 8) Bakhuizen van den Brink: Studiën en Schetsen, II, bl. CCLXXXXIX. 100 DE GIDSKRING hals bedoelde, die hem de steile houding van een fiere Hugenote in Noord-Holland liet vergeten1). Met dat al besefte hij: „Het catholieke ligt niet op mijnen weg, niet in de rigting van mijn geest, niet in die van mijn karakter". Daarom liet hij haar plechtig beloven, geen Jezuiet meer voor biechtvader te nemen 2). Iemand kan met zijn kritiek recht op alle mogelike vooroordelen mikken en zich beroemen op zijn burgerschap van 't land, „waar de verlichte Katholijk en de verlichte Protestant elkander zoo vol vertrouwen en zoo broederlijk naderen", maar ergens houdt de gemoedelikheid toch op: „Iets anders is de Jesuïten-questie. Tegen dat gespuis moet men ten minste op de defensive zijn" 8). De vorm van 't verzoek om dispensatie bij 't gemengde huwelik kostte hem, ofschoon hij zijn verloofde persoonlik de nodige waarborgen voor het geloof van haar en van hun toekomstige kinderen gaf, de nodige pijn en moeite. Toen 't op de beslissing aankwam, voerde hij een stille dwingelandij over de ziel van Julie, nadat hij gezworen had haar geweten te eerbiedigen 4). Hij verklaarde, aan haar alleen en niet aan Rome verplichtingen te willen hebben, waarmee hij haar op het uiterste uur, in tegenstelling met zoveel beloften, pijnlik in 't gedrang heeft gebracht. Hij ergerde zich, met trotse knieën een ogenblik de grond aan te raken, en schudde ieder spoor van kerkstof daarvan af. Maar die weerbarstige geuzenaard bevestigt de onweerstaanbare indruk, die haar overtuiging op hem maakte, want hij had haar tenslotte lief zoals ze was, een kind van de Moederkerk. En al kon hij tegen 't einde van 1847 niet meer de dispensatie voor zijn huwelik afwachten, hij riep 1855 bij haar sterfbed zijn enige katholieke vriend, waarvan de vrouw meter over een van zijn kinderen was, vrijwillig bij zich, „om mijner afgestorvene volgens haren ritus de laatste eer te helpen bewijzen"5). Bestiaal en geniaal tegelijk van aard, was Bakhuizen niet gewoon van eerbied te verstommen. De slordigheid, waarmee hij tussen de bedrijven een fortuin versleten en een liefde verspeeld had, is omgekeerd evenredig aan de vaste zorg, die hij voor zo'n eenvoudig wezen als Julie toonde. Getemd heeft zij de beer alleen, 1) bl. 38, 308, 338. *) bl. 337—339. •) Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink, uitf. S. Muller Fz., 1906, bl. 73, 96. *) B. H. Molkenboer: Herdenkingen, [1935], bl. 358 w. ') Scharten, bl. 379, 407. BAKHUIZEN 191 voorzover hij zijn onstuimige hartstochten nog genoeg meester was om ze aan zijn verering voor haar te offeren. Maar de verhouding blijft een van de liefelikste gevallen uit onze romantiek. Hij huldigde eigenlik het Katholicisme in een Katholiek, die hij om haar vrome verschijning heeft bemind. Haar ogen weerspiegelden het eeuwig licht, waar hij niet onmiddelik naar op wilde zien; en als een werking de kracht van de oorzaak bewijst, dan toont de uitstraling van haar geloof over zijn leven, dat hij, voor een andere godsdienst in de persoon van een waarachtig kunstenares koel gebleven, zich koesterde in de gloed van de Moederkerk. Julie leefde nog, toen hij even zijn hart opende met een stukje over de boekerij van een Hollands priester, die persoonlik niet zoveel betekende als Bakhuizen dacht en die daarom des te beter aantoont, hoe de meester van onze historiese kritiek zich kinderlik liet gaan, wanneer zijn vrijgevochten geest in aanraking kwam met sommige leden van een Kerk, waartegen hij hardnekkig gekant is gebleven. Zijn zelfbewustzijn gunde hem geen lof voor Alberdingk Thijm of Broere, gaf hem alleen de voldoening een beschermende hand over onbekende Katholieken uit te strekken: „Sedert jaren leefde te Amsterdam een eerwaardig en bij de zijnen hoog geacht geestelijke; doch de man was te bescheiden om buiten den kring zijner kerk de algemeene aandacht te trekken. Had hij zich ook als vertaler doen kennen van eenige godsdienstige werken ■— wij noemen daaronder die van den abt Sailer, wiens verlichte, liefderijke geest zoo zeer met den zijnen overeenstemde — algemeene vermaardheid verwierf pastoor van Steenwijk niet. Het meest viel hij in het oog op de kijkdagen, welke boekverkoopingen plegen vooraf te gaan. De ijver en gretigheid van den bibliomaan verrieden zich dan in blik en gebaren te eer, naarmate men achter die grove en eenigszins massieve doch goed ronde trekken en gestalte dien hartstocht te minder zou vermoed hebben. Wie bij zulk eene gelegenheid met hem in gesprek raakte, bemerkte spoedig dat hij met een geleerden en ervaren kenner te doen had. Doch de boekverzameling van pastoor van Steenwijk genoot even als de man zelf eene stille vermaardheid. En toch was zij niet alleen voor zijne geloof sgenooten, maar ook voor andersdenkenden toegankelijk. Wie hem bezocht kon er zeker van zijn, goed ontvangen te worden, en de eigenaar genoot de voldoening van een verschoordijken trots, niet alleen wanneer zijne verzameling bewonderd werd, maar ook wanneer hij een zeldzaam werk daaruit aan iemand, dien hij alleen bij name kende, ten gebruike kon strekken. De eerwaardige man is ten grave gedaald, doch zijne boekerij bleef achter als een gedenkteeken wat stalen vlijt en liefde voor een enkel vak van wetenschap vermogen. De catalogus dier boekerij, welke in het begin der aanstaande maand te A'dam zal verkocht worden, ligt voor ons. Een woord van den heer Borret gaat den catalogus vooraf; het is eene herinnering aan zijn 192 DE GIDSKRING overleden vriend en tevens een nieuw bewijs dat die echte humaniteit, welke den algemeen betreurden hoogleeraar van Warmond onderscheidde, hem naar zijne tegenwoordige nederiger standplaats is blijven volgen. Twee bijzonderheden nemen wij uit die voorrede over; de eerste is deze: pastoor van Steenwijk is nimmer zeer bemiddeld geweest; de kostbare bibliotheek, die hij nalaat, is een gewrocht van spaarzaamheid en van onthouding van menig levensgenot. De tweede bijzonderheid is deze: men is gewoon den bibliomanen even als allen verzamelaars een egoïsme toe te schrijven, dat alle zaden van edelmoedigheid verstikt. Hoe echter eenheid van doel personen verbroederen kan, die anders door stand en verschil van meeningen gescheiden zouden blijven, daarvan schetst ons prof. Borret een alleraangenaamst tafereel in de innige vriendschap welke de twee uitstekendste boekverzamelaars van Amsterdam, den katholieken priester Van Steenwijk en den hervormden predikant Van Voorst verbond"1). VAN LIMBURG BROUWER Een echte goedbloed was de geestelike, die ten voeten uit getekend werd in de roman van een Gronings hoogleraar: „Er kwam een persoon aan, wiens lange zwarte jas, smal nauwsluitend stropdasje met omgeslagen boordje, korte broek, zwarte kousen en bruin glimmende stok met ivoren knop elk voor een roomsch geestelijke zouden hebben doen groeten. Het was de heer Labarius, de pastoor van het dorp, een man, die er in 't geheel niet dom uitzag, doch wiens gezicht hem desniettemin even duidelijk als pastoor deed kennen, als zijne gegespte schoenen en zijn stijve jas". Dat „doch" en „desniettemin" was een grofheid, die een academies persoon zich alleen tegenover het hoofd van Jut veroorloofde en die niet beter wordt gemaakt door deze vernederende afdaling: „Ik heb wel van dominees gehoord, die met pastoors omgingen; want onder de pastoors zijn ook wel menschen, die met dominees spreken kunnen". „De weleerwaarde en welgedane pastoor" bleef volmaakt tevreden, als hij rustig zijn lange pijp kon roken en zijn „kloddertje" drinken, want hij was „het met Rousseau eens, dat de mensch niet geschapen is om te denken, en vermeed ook zooveel mogelijk de gelegenheden, die hem daartoe in verzoeking konden brengen" a). Hoe simpel ook de rol van deze priester was, hij scheen er in 't oog van sommigen nog te goed afgekomen, zodat Ds. Kinderman onder l) Studiën en Schetsen, III 448/9. *) P. Tan Limburg Brouwer: Het leesgezelschap te Diepenbeek, hfdst. IX en X. VAN LIMBURG BROUWER 193 de schrijfnaam Chonia een vervolg leverde „Wat er van Diepenbeek werd", om een dweepziek geestelike als opvolger van de onnozele te laten optreden, door wie een hatelike indruk gegeven werd. Van Limburg Brouwer, die terloops toegaf: „De naam van de roomsche religie staat in onze boeken altijd met een zwarte kool geteekend", was immers naief genoeg om het Katholicisme nog een onschadelike macht te vinden, zoals hem nagehouden werd1). Maar een ander dominee meende daarentegen, dat de Groningse voorstelling te ongunstig was, en tekende voor het tijdschrift Theophania „een allervoortreffelijkst Christen en Christen-leeraar" in de figuur van Pastoor Warnink: „Het schoone beeld aanschouwt ge daar in levendige trekken, en ge houdt gewis uwe volle hoogachting en uwe innige liefde van den edele niet terug. De schets is romantiesch, echter op waarheid gegrond, en die haar onder' teekend heeft, is borg"2). Hier verschijnen achtereenvolgens de vaste typen voor de priester: de suffer, de drijver en de martelaar. De derde is dan waarachtig evangelies, wat zeggen wil dat hij rijp is voor het Protestantisme. Alle drie trekken ze de literatuur tot het pamflet omlaag. Andere geesteliken worden uitsluitend bij reizen opgemerkt in 't buitenland. Een voorbeeld van deze trant is de schets, die Kneppelhout ontwierp van „het instituut der Jezuïten te Freyburg". Deze stichting van onze landgenoot Petrus Canisius, over wie de schrijver vergeet iets te berichten, werd in de loop van 't verhaal dankbaar verheerlikt door een leerling, waarmee Kneppelhout reisde2). Thijm stak zijn voldoening niet onder stoelen of banken: „Wilt ge de Orde der Jezuieten, in eene harer fazes, begrijpen, de kiemen, waaruit hare reuzenkrachten voortspruiten, in haar opvoedingssystema gadeslaan — lees Kneppelhouts prozastuk en herlees het, want het is onuitputtelijk rijk"*). Het stuk verscheen in dezelfde jaargang '48 van de almanak Aurora, waarin Ten Kate zijn spijtig nonnetje toelonkte, De Kanter de Keulse dom ophemelde, Van Koetsveld een tocht met een vrome Katholiek beschreef en Toussaint door Thijm in evenwicht gehouden werd. Het begon er in Nederland zwart uit te zien, vooral nu Vlaan- 1) Nippold, S. 204. *) W. Broes: Een woord over hervorming der R. K. Kerk, 1856, bl. 101/2. 3) Kneppelhout: Geschriften, 1860, V 165 w. 4) De Spektator, 1848, VTII 48. BROM, ROMANTIEK EN KATHOLICISME IN NEDERLAND, I. 13 194 DE GIDSKRING deren ons volk veroverde met de Roomse romans van Conscience, de „geniale" schrijver volgens een priester, kortweg een „genie" volgens de drie maal herhaalde betuiging van Potgieter, „de meest populaire Nederlandsche volksschrijver van onze dagen" volgens een protestant theoloog1). Katholieke leiders in Holland hebben de Vlaming, al werd hij door een kardinaal in 't Duits vertaald, niet voor heel beginselvast en voorbeeldig gehouden: „Bij al zijn talent dikwerf noch zuiver van smaak, noch voorzigtig genoeg in de voorstelling.... In al dat wilde schreeuwen en slagten, of in dat sentimenteel en dweperig bedrijf is ons volk niet, 't is niet zijn denken noch doen" 2). En Thijm, die in zijn Karolingische Verhalen zijn bewondering voor Conscience had uitgesproken, vond tot zijn teleurstelling, dat de Vlaamse kunstbroeder en geloofsgenoot te weinig besef toonde van christelike roeping8). Daarom deed Schimmel onrecht aan het Katholicisme, toen hij Conscience liet doorgaan als de rechte vertegenwoordiger van de Moederkerk: „Conscience heeft meer gemoed dan intellekt. Hij leeft in de natuur en in het Katholicisme. Het Paradijs der onwetendheid, de verheerlijking der vrouw, de vergoddelijking van het lijdzame dulden, dat alles wijst op den godsdienstvorm heen, dien hij huldigt.... .... Ik wensch mijne beschouwing te besluiten met de betuiging: dat het mij verheugt in Conscience een schrijver te mogen begroeten en huldigen, die zijne ontwikkeling aan het Katholicisme dank weet en daardoor een bijzondere plaats inneemt in onze nationale letterkunde"4). SCHIMMEL Schimmel was een van de velen, die Roomsigheden door hun eerste werk strooiden, om er kleur aan te geven. Zijn verzebundel had bij 't gedicht „Beatrix" een titelprent van Rochussen, die een sterfbed met kruis en wijwater en palm en een biddende monnik voorstelde. Met zulke illustraties was de tekst nog niet in orde, want een bisschop, die tegelijk een mijter, een stool en een skapulier zichtbaar draagt, wat nergens is vertoond, betekent enkel een *) Van der Ploeg in De Katholiek, 1851, dl. 30, bl. 302; Potgieter in De Gids, 1844. B 239; W. Moll: Joannes Brugman, 1854, II 317. 2) De Katholiek, 1854, dl. 36, bl. 157. *) Brief van Thijm aan Willem van den Bergh, 7 Sept. 1851. ') Schimmel in De Gids, 1856, II 835/6, 838. SCHIMMEL 195 kapstok voor pas van buiten geleerde termen1). Deze dichter voerde een hoog woord over echt en niet echt middeleeuws, ofschoon hij de allereerste kennis van liturgie miste. Had hij ooit een latijnse kerkhymne onder ogen gehad, hij zou bespaard gebleven zijn voor de volgende waaghalzerij: „Een vesperpsalm, zoo onmiddeneeuwsch gedacht, dat we er Hofdijks hand niet in erkennen: Glorie, lof en eeuwige eere Zij den Vader, zij den Heere, 's Vaders orwerwonnen Zoon, Die den doodschuld op zich laadde, Zij den Geest van Gods genade, Die er uitgaat van Zijn throon" 2). Schimmel was even ongelukkig in zijn keus, waar hij Hofdijk veroordeelde, als waar hij Conscience huldigde. Wat er verkeerd mag wezen in de gecursiveerde regel, die zo zuiver mogelik klinkt ? Zou Schimmel aanspraak op de rol van inquisiteur maken, dan werd hem hoogstens het woord „Zijn" in 't slot voorgelegd, waar de Roomse Kerk om een leerstellige reden liever „Hun" voor lezen wil. Overigens is de hele stroof in de toon van een doxologie gehouden, waarmee de eerste de beste hymne sluit. Wie slecht ingewijd was in de geest van 't Katholicisme, dat was Schimmel zelf en wel volgens Potgieter, die de heldin Bianca in zijn treurspel „Giovanni di Procida" niet katholiek genoeg vond3). Waar moest het heen, toen Protestanten elkaar zulke verwijten deden? Schimmel's gedicht „aan mijn vaderland" heette bij Huet „de afschuwelijkheid der afschuwelijkheden", want „zijn antipapisme is venijniger dan dat der Enschedé's" 4). We lijken in de omgekeerde wereld terecht te komen, wanneer we tegelijk waarnemen, dat Alberdingk Thijm zich door deze afwijkingen niet verhinderen liet om Schimmel nog later als meewerker te winnen voor zijn Volksalmanak, ofschoon de Katholiek allerminst onbekend gebleven was met de denkbeelden van de vriend, met wie hij meermalen gedachtewisseling had gehouden. Indertijd schreef Schimmel hem al: „Uw Holland begint met 922, het mijne met 1581", om deze opvatting breedvoerig in een nieuwe brief uit te werken: *) Schimmel: Verspreide gedichten, 1852, bl. 89. *) De Gids, 1851, I 495. s) De Gids, 1850, II 74a. 4) Busken Huet: Brieven aan Potgieter, III 51. 196 DE GIDSKRING „Wat 3c niet ken, kan het mijne niet zijn; wie geen aanrakingspunten met mij heeft, kan mij geen vriend zijn U daarentegen moeten die zes eeuwen lief zijn — gij kent ze, gij vindt er wat de waereld om u heen u te naauwernood biedt, gij en die eeuwen staat in dadelijk rapport, gij kunt er de onafgebroken ontwikkeling in gaslaan van de idee, die ook in uw waereld nog thuis behoort"1). Oprechter kan 't stellig niet. Dezelfde mening werd gedeeld door De Buil, evenals Schimmel in 1848 mederedacteur van Thijm's orgaan de Spektator, waar de katholieke vlag hoe langer hoe hoger op was komen waaien a). De Buil bracht het geuzelied in een andere toonaard over: „Ge weet, ik ben niet van hen die het tijdvak domweg verketteren, dat gij zoo hoog stelt ; ge weet, dat mijn hart gevoelig is ook voor die hymnen welke oprijzen uit tempels, niet betreden door mijn voet; ge weet, dat mijn oog zich niet ergert aan de wierookwalmen opstijgende van altaren, waarvoor ik de knieën niet buig"8). Maar De Génestet moduleerde weer: „Ik ben ook al een van die menschen, die de Nederlandsche geschiedenis beginnen met Willem I"4). Tot deze historiese fictie verviel een dichter, die volgens de leuzen van de Franse romantiek alleen „natuur en waarheid" wenste. Zo vinden we Potgieters motief in zijn kring overal terug. Thijm's klachten over deze bekrompenheid van het liberale tijdschrift werden aan de overkant beantwoord door Van Vloten's felle protesten tegen de vooringenomenheid van de Gids6). TOUSSAINT Drang van buiten bracht Truitje Toussaint er toe, haar eerste roman, die in Nederland speelde, tot een Hervormingsverhaal te maken, waarmee ze haar publiek volledig voor zich innam. „Het Huis Lauernesse" verscheen op een gunstig ogenblik, want omstreeks het jaar 1840 was de lucht geladen van papehaat, een begeleidingsverschijnsel van de teleurstelling over de staatkundige nederlaag in 't Zuiden. De Hollandse geloofsgenoten van de Belgen waren aangewezen zondebokken, omdat ze juist in deze tijd het *) Brief van Schimmel aan Thijm, 39 Dec. 1848. *) Thijm in de Wetenschappelijke Nederlander, 1888, bl. 58. 3) Brief van J. de Buil aan Thijm, 33 Sept. [1848]. *) Brief van De Génestet aan Thijm, z. d. [1851]. 5) De Levensbode, 1865, I 18, 145, 149. TOUSSAINT 197 hoofd opstaken. Aan Wap werd de vraag toegebeten: „Waarom hebt gij niet te Mechelen of te Leuven het eerste levenslicht aanschouwd?" x). Het Réveil won algemene sympathie, voorzover het de leiding nam in 't verzet tegen de Roomsen; en geen eenvoudiger middel om de Protestanten voor een keer te verenigen dan de herinnering aan de Reformatie, die de verschillende partijen weer ineens van hun gemeenschappelike grieven bewust maakte. De uitgever, die een jonge schrijfster van grote belofte dit onderwerp voorsloeg, had een fijne neus. Boeken tegen Rome hielden even zeker succes als tegenwoordig boeken tegen het huwelik (of is er weinig verschil tussen beide?). De bekende stof was altijd gezocht, omdat het geestelik element van de geloofstrijd samen met het lager bestanddeel van de schandaalkroniek een prikkelend soort stichting gaf, ongeveer te vergelijken bij de vermenging van 't apostolies martelaarschap met de heidense uitspattingen in sommige Nerogeschiedenissen, waarbij de lezer zich met de ogen omhoog lekker de lippen kan aflikken. En Truitje trok duchtig van leer. Ze probeerde niet eens de schijn van recht te redden, zoals een Protestant verklaart: „Over Rome vonnist zij bij verstek; meelijden moet men hebben met die armen, die niet inzien, hoe diep zij, door een noodlottig verloop der feiten, verbasterd zijn". Het portret van de biechtvader was al getekend, vóór hij dronken insliep en 't mikpunt van ieders hatelikheden werd: klein van postuur, onbeduidend van gezicht, met bolle wangen, geweldige neus, nietszeggende ogen, uitpuilend buikje — „alles, om een vooroordeel te scheppen". Maar „het summum van geestelijke verblinding vinden wij belichaamd in de charge, welke in mensentaal Donna Teresia heet" 2). Deze karikatuur van 't Spaanse volk werd met al de dwaasheden van een versleten antipapisme volgepropt als een pop met oude vodden. We moeten hier het beeld zelf naar voren halen: „Na gasten, haatte Donna Teresia niets zoo zeer als ketters. Men was zeer ligt ketter in haar oog. Men was het, als men de Maagd Maria slechts gelijke eer toebragt met het Goddelijk Kind*). Men was het, als men slechts eenen x) Vaderlandsche Letteroefeningen, 1839, I 67. 2) J. Koopmans in De Beweging, 1912, IV 339, 338, 341. ') Dat woordje „slechts" onderstelt terloops een gewone afgoderij door andere Katholieken. 198 DE GIDSKRING glimlach van twijfel waagde, ik zeg niét aan de wonderkracht van eenen der tanden der Heilige Teresia, maar alleen van twijfel, dat die, welke zij in bezit had, wel waarlijk getrokken was uit het kakebeen van de schoone Heilige zelve"1). We wagen een schaterlach over Mej. Toussaint, wanneer ze in 1521 laat beschikken over het volle gebit van iemand, die toen als levend kind van zeven jaar nog melktandjes had en die haar naam ook een beetje anders wist te spellen dan de vorm „Teresia". Liet de schrijfster sommige Katholieken een dragelike rol spelen, dan stonden ze minstens met één been in 't kamp van de Hervorming 2). Het Protestantisme is in haar voorstelling wat vaag gebleven, om een aantrekkingskracht op Roomsen te kunnen uitoefenen; vandaar de sterke waardering voor Erasmus, de kritiek op Luther, het irenies program van 't Christendom, waarin het vrouwelike en het jeugdige bij de schrijfster aan 't zweven is tot de schemerende verte van „een soort ideaal protestantisme, dat in den grond weinig van het katholiek geloof verschilt" s). Ze meende daarom buitengewoon tegemoetkomend te zijn, waar ze haar verhaal onderbrak voor deze ontboezeming: „En nu, wij hebben Jan de Bakker zien doodmartelen in de vlammen! Maar wie durft ontkennen, dat het zedelijk martelaarschap, het martelaarschap voor het Katholicisme, het zwaarste zij geweest! Ik wenschte, dat wij, Hervormden, als wij ons noemen, rechtvaardiger waren voor de RoomschKatholieken, zoo vaak er van de hervorming de rede is; men veroordeelt ze te veel; men beklaagt ze niet genoeg; men ziet niet met genoeg medelijden op hunne kwelling; men eert niet genoeg hunne overtuiging; men denkt zich niet ernstig genoeg in hun lijden; men onthoudt ze niet slechts de gloriekroon van het martelaarschap, maar, in plaats daarvan, drukt men ze de narrenkap der bespotting op den schedel; dat moet anders worden, zoo waarachtig de liefde het kort begrip is van geheel het Evangelie". Beminneliker kan 't gebrek aan zelfkennis al niet uitvallen, want edelmoedig in haar onrechtvaardigheid, gaf ze met trillende stem een aalmoes aan de personen, die Ze naakt had uitgeschud: „Nog heb ik een woord aan mijne Katholijke landgenooten: aan mijne vrienden onder hen. Dat ik een Werk als dit ondernemen durfde, is wel het sterkste bewijs voor hunne verlichting, voor hunne verdraagzaamheid. Het woord Hervorming alleen reeds moet hun hard in de ooren klinken; *) Het Huis Lauernesse, 1840, bl. 88. !) Geschiedvervalsching door drie vrienden der waarheid, met een brief van Schaepman, [1887], bl. 663. *) Mathilde (Marie Sloot) in Kath. Illustratie, 188S, jg. 19, bl. 346. TOUSSAINT 199 maar het is het woord der Geschiedenis, en zij kennen haar zoowel als ik. Waar ik grove bevooroordeeldheid of feilen partijhaat bittere en lage woorden in den mond geef, zij zullen weten te scheiden den eisch van den toestand en het bijzonder gevoelen van de autheur"1). Haar voorouders zeiden: Qui s'excuse, s'accuse. En toen Huet haar veertig jaar later opmerkte, dat ze de Lutheranen „zeer geïdealiseerd" had, antwoordde zij: „Ja! Gij hebt gelijk: ik zou Lauernesse nu ook anders schrijven" 2). Begrijpelik was haar inbeelding van biezondere gematigdheid wel, omdat de gangbare verhalen nog heel wat anders te genieten gaven. Veel Protestanten vonden haar boek dan ook niet scherp genoeg, terwijl de Gids het daarentegen tot haar verdriet helemaal niet besprak. De letterkundigen bleken het onderscheidingsvermogen van de godgeleerden ver te overtreffen, want Huet herinnerde zich „een professor in de kerkgeschiedenis te hebben hooren zeggen, sprekend van Huis Lauernesse, dat hij wenschte, zoo welsprekend kollege te kunnen geven over het hervormingstijdvak", terwijl de criticus vervolgde: „Beter predikanten dan ik hebben Huis Lauernesse met welgevallen begroet als een programma" 3). Met ere staat de roman onder authentieke historiestudies vermeld bij een theoloog, die katholieke wetenschap gewoonlik kleineerde of negeerde 4). Er schijnt verband tussen beide feiten, want Toussaint hoorde zelf tot de grote meerderheid van Protestanten, die het Katholicisme veroordeelden zonder het uit eigen mond gehoord te hebben. Dit werd haar zakelik onder het oog gebracht: „Jammer dat vrees voor pedanterie haar weerhouden heeft, om de „vele" en „goede" bronnen op te tellen, door haar te dezer gelegenheid geraadpleegd. Het zou dan gebleken zijn, of er wel één katholiek boek onder geweest is" 6). Ze vertelde eens, haar exemplaar van Groen's Archives stuk gelezen te hebben6), wat ze met werken van de andere partij moeilik kon klaarspelen, omdat ze die zelden of nooit aanraakte. Ze werkte in de trant van de schilder Gebhardt, die zijn bijbelfiguren modelleerde op Luther's tijdgenoten; het Evangelie werd bijbelse en vaderlandse geschiedenis dooreen. Het spreekt vanzelf, dat deze geschiedenis 1) Harede van 1840. *) De Gids, 1905, III II. s) Busken Huet: Brieven, II 50, 347. 4) Christ. Sepp: Bibliotheek van Ned. kerkgeschiedschrijvers, 1886, bl. 467. 6) Geschiedvervalsching, bl. 661. 6) Busken Huet: Brieven, II 375. 200 DE GIDSKRING begon bij „de nieuwe religie", zoals ze niet vreesde het Protestantisme te noemen1). Met de middeleeuwen, getuigde ze heel jong, „kan ik niet meer terecht" 2). We laten in 't midden, wanneer ze daarmee wèl overweg had gekund, en aanvaarden deze bekentenis als een toelichting op haar geschiedbeschouwing. Er zijn huisvrouwen, die de stofdoek met allerlei rommel handig in een hoek van de kamer weten te verbergen; en zo stopte Toussaint al wat haar bij de Hervorming minder beviel in 't gat van de middeleeuwen, al was 't ook de pijnbank, door het Romeinse recht tegen de kerkelike geest opgedrongen: „Moet dan de middeleeuwsche barbaarschheid nog haar zegel blijven drukken op deze eeuwe der Hervorming, en behoorde zulke onchristelijke wijze van rechtspleging niet veeleer met Alba en zijne inquisitie van onzen vaderlandschen bodem te zijn weggeweerd en de Evangelische mildheid ook de harten der rechters te doordringen, nu de gezuiverde religie hier openlijk wordt beleden en beleefd!"3). Hoe ernstig ze zich op haar verhalen ook voorbereidde, kwam ze nooit op de gedachte om Alberdingk Thijm inlichtingen over het leven van Rome te vragen, zoals ze Da Costa's lessen in de taal van Spanje dankbaar bij een paar novellen had aanvaard *). Ze sprong met het oude geloof vrijmoedig om als met de oude taal, waarvan ze maar wat maakte, door een samenraapsel van termen uit verschillende eeuwen als „Oudhollands" aan te dienen. Ze waagde zich genoegelik op vreemd terrein, vanwaar ze een Italjaans spraakgebruik meebrengt, niet minder verdacht dan haar beschrijvingen van de Eeuwige Stad en vooral haar ontleding van het Katholicisme. Ze zorgde dat haar personen, naar gelang van de toneelveranderingen, alle mogelike talen in de mond namen, maar de taal van de Moederkerk heeft ze nooit de moeite genomen aan te leren. Waagde Walter Scott met de onschuld van een insulair wildweg een soort Vlaams, dat op een mislukt Duits neerkwam, Toussaint had het over „paternosters slaan", een vermakelike contaminatie met kruisen slaan, en over „communie houden"6). „Het Gloria Deo{!] et Fïtia et Spiritui Sancto waarmede de lofpsalmen aanvingen[l] en eindigden", was een brutale dissonant, *) Bosboom—Toussaint: Historische Novellen, 2e dr., bl. 19. *) De Gids, 1912, III 508. *) Bosboom—Toussaint: Gideon Florensz, uitg. Bolle, II 335. *) Ximenes, Alba, Orsini, drie novellen uit Spanje, 1844, Narede. *) Mejonkvrouwe de Mauléon, uitg. Bolle, bl. 87. TOUSSAINT 20I waarmee een doorlopende kakofonie over de Mis werd ingeleid 1). Dat ze een priester ook absolutie voor toekomstige zonden liet geven als een vrijbrief om er op los te zondigen, daarin volgde ze een gangbare verdachtmaking van de biecht. Waar bijna ieder boek allerlei katholieke verhoudingen aanroerde, zou 't voor de hand liggen, dat ze, zo al geen ingewijd persoon, geregeld een betrouwbaar handboek raadpleegde, wanneer de voorbarigheid van haar behandeling geen willekeur insloot. Ze zou er haar vrijheid van veroordelen ook een stuk mee ingeboet hebben, want enkel op vooroordeel berustten uitdrukkingen als „aanbidden der reliquie" en „de zuil aanbidden". Begreep ze bij haar luidruchtige pogingen om zakelik te schijnen dan niet, dat een beschuldiging van afgoderij de allerzwaarste aanklacht bevatte en dat een onverdiend verwijt van godslastering ook de allerergste laster was? Ontelbaar zijn de plaatsen, waar ze zich aan 't kerkelik leven vergreep op een manier, die niet alleen het vertrouwen van katholieke lezers, waarop ze toch gesteld was, moest wegnemen, maar die ze zich met haar eerlik karakter en haar degelike geest nergens anders zou laten aanleunen. Wat moeten we met „St. Benedicta" beginnen, wat met een „Parochiaan", die de pastoor verbeeldt, wat met een „vroegmis op den morgen van Witten Donderdag" of met „een jeugdig abt van de orde der Jezuïten" of met een „abdis" van „Ursulerinnen" (die in Lauernesse ook een halve eeuw te vroeg geplaatst worden) ? Blijkbaar zijn dat grotendeels onverteerde brokken uit vreemde talen, evenals „St. Jeronimus" en „het Heilige Genootschap", waarmee de kardinalen worden aangeduid. Protestanten willen de Kerk altijd een spraakgebruik opdringen, dat ze nauweliks verstaat. „Hij was geen geordende" is op z'n best een Anglicisme, terwijl geen koster ooit een stool herkent in „dat kruiselings over de borst geslagen ordelint, waarop zich de bekende sleutels afwisselen met het zinnebeeld des Christendoms "2). Wanneer sommige mensen iets als „bekend" aankondigen, dan is 't dikwels een teken dat ze er niets van kennen, maar zich van zoeken ontslaan met een beroep op de kennis, die ze anderen gemakshalve toeschrijven s). Toen enkele priesters zich zetten aan 't narekenen 1) Media Noche, 1852, II 4. 2) Engelschen te Rome, 1866', bl. 40, 74, 75, 107, 110, 114, 218, 223, 249. 3) De schrijver van dit boek heette bij Prof. Chantepie de la Saussaye (Nicolaas Beets, bl. 158) eens „broeder van den bekenden pater Brom", terwijl het Kerknieuws in de N. Rott. Ct. deze leek zelf aanduidde als „den bekenden pater Brom", die nergens bestaat dan in de verbeelding. 202 DB GIDSKRING van zulke fouten, gingen ze met vitten wel wat te ver. Zo werd er gespot over de H. Patientia, die Toussaint door een burger van Hoey liet aanroepen, ofschoon Italjanen nog bij gelegenheid „Santa Pazienza" in de mond nemen met dezelfde ironie, waarmee de Nederlander van Sancta Simplicitas of Sanctus Bureaucratius of gewoon van Sint Juttemis spreekt. Hollandse Katholieken meenden, dat er in de Kerk nooit iets te vinden was geweest dan wat ze toevallig om zich heen zagen, ze misten nog de lenigheid van geest om zich in andere omstandigheden in te denken. Ze kenden geen beschouwende koorzusters meer, dus mocht Toussaint geen „choorvrouwen" noemen1). Maar wat deze schrijfster uit een buitenlands geschiedwerk had opgediept, werd door Albertine Smulders' verhaal „Een abdisse van Thorn" weer volksbezit, terwijl kanunnikessen van Sint Augustinus zich opnieuw in ons land kwamen vestigen, zodat haar onbegrepen woord een voorspelling is gebleken. Toen Toussaint de Eeuwige Stad behandelde, voelde ze „den moed der onwetendheid, om over een land, over een hof te gaan schrijven, waar ik niets van weet, dan wat men, en hoe gebrekkig, in boeken en mémoires kan lezen"2). De schaduw, die 'teerste Romeinse verhaal op het pausdom had laten vallen, werd nog verzwaard aan 'tslot van een tweede, waar de paus niet eens het biechtgeheim ontzag, omdat het Vatikaan boven de Sinaï scheen uit te willen steken: „Wie op den Apostolischen Stoel is gezeten, behoeft nooit verlegen te zijn om eene moraliteit aan zijne handelingen te verbinden; hij is Heer van de wereld, en hij zegt met Jago's vrouw: „als de wereld mijn is, maak ik mijn onrecht tot het regt der wereld"8). Nieuwsgierigheid prikkelde deze schrijfster om een kijkje in 't Roomse Spanje te nemen; maar haar eigen grootheid toonde ze overtuigend door waardering van het grote in de vijand. Een jaar na Lauernesse stelde ze Kardinaal Ximenes zo indrukwekkend mogelik voor: „Wij willen alleen maar een weinig regtvaardig zijn voor den man, wiens karakter, zoowel als dat van een ander, eene mengeling is geweest van goed en kwaad; want het kan niet schaden, eene zaak of persoon van meer dan ééne zijde te zien, zelfs niet voor Nederlanders, en zelfs niet al geldt het Alba 1" *) Vgl. W. Wessels in Dietsche Warande, 1866, VII 354, en W. Wilde in Studiën, 1887, xxvn 446/7. *) Bosboom Toussaint: Brieven aan Potgieter, door J. Bosboom Nz., bl. S33. *) Graaf Pepoli, 1860, III 5, 141. TOUSSAINT 203 Het onderscheid tussen de Hervormingsroman en dit verhaal over het gelijktijdig Spanje is zó sprekend, dat we daar een scholing door het verkeer met de brede Bakhuizen achter zouden zoeken. Toussaint durfde zelfs de gangbare voorstelling van de Opstand aantasten met een enkele verwijzing naar „Rome, dat zich fier partij had gesteld tegen Filips" 1). Deze zelfstandige geest verdiende door Groen en Fruin beiden geprezen te worden om het bezielen van 't verleden 2). Christelik-histories was ze in de stijl van Groen, met wie ze overigens staatkundig mocht verschillen. Ook zij voelde zich immers geroepen onze geschiedenis zuiver geus te houden „bij de pogingen, die men ziet aanwenden van een partij in ons vaderland om diezelfde geschiedenis te falsifieeren en te ignoreeren ten oorbaar van zekere intentiën, te bekend om nader aan te duiden". Tegenover de school van Thijm stelde zij haar protestante strekking: „Mijn voorname doel is geweest te werken op de consciënties", verklaarde ze van haar Leycestercyclus en kon ze van ieder werk verklaren8). Een buitenlands bewonderaar viel dat onophoudelik getuigend beginsel op: „Cette solennité étonnera le lecteur francais. Nos auteurs n'ont pas coutume de parler ainsi au public en présence de Dieu et de terminer un roman par une prière"4). Het bleef niet bij belijden, het kwam vanzelf tot strijden. Van de jaren, toen ze zich als kunstenares vormde, heeft ze gezegd: „Er werden veelvuldige pogingen gedaan, om ons langs den weg der kunst, der poëzij, der letteren heen te voeren naar Rome"; en daarom was haar taak „om tegen deze wijze van katholiseren te protesteren"6). Midden in de romantiek gesteld, greep ze overtuigd in de beweging in. Vóór alles was ze godsdienstig propagandiste, die 't zelfs niet laten kon onmiddelik haar eigen tijd bij de geschiedenis te betrekken en te bewerken. Werd een van haar figuren Katholiek, dan moest ze die bekering met enkele woorden voor de lezer onschadelik maken: „Van Christina van Zweden af, tot op de laatste proselieten der Katholieken in Engeland toe, zal men sporen vinden van deze zielsstemming, en daarom 1) Ximenes, Alba, Orsini, 1844, I 69, 193. *) Fruin: Verspreide Geschriften, III 125. •j De Gids, 1912, III 573/4. ') J. J. Ampère in Revue des deux Mondes, 1850, t. 6, p. 881. 6) Bosboom-Toussaint: Historische Novellen, 2e dr., bl. IX. 204 DE GIDSKRING wenschte ik wel, dat de Protestanten zich daarover niet zóó ontrustten, als getuigde dat tegen hunne zaak, als ware dat daarvoor groot verlies; en dat de Katholieken er zich niet over verheugden, als ware dat zóó groot een triomf, als gaven zulke aanwinsten haar nieuw getuigenis van hare oude onfeilbaarheid"1). Ze gaf daarmee de illusie en dus de suggestie van haar verbeeldingskracht prijs, ze offerde het scheppen telkens aan het preken; maar ze voelde zich apostel en beschouwde haar kunst als een gave om te gebruiken voor het Rijk Gods. „Halfheid ligt niet in mijn karakter", mocht ze met alle recht verzekeren2). Wat Toussaint ook wezen kon, hard en fel, nooit klein of vals; ze bleef nobel in haar strijd. Dringt ze midden in Rome door en bespiedt ze zelfs de kamer van de paus, dan lijkt ze in de verste verte niet op een Mary Corelli, die al de trucs van een vulgair feuilleton uitstalt. Een ernstige en edele indruk maakt ze, biezonder naast Van Lennep, omdat haar geloof nooit zijn laffe middeltjes nodig had. Zij viel Rome recht van voren aan en stond zo sterk in haar beginsel, dat ze 't zonder omwegen durfde tegemoet komen, als het spontane hart haar een ogenblik er toe dreef. Potgieter bewonderde deze trek bij haar eerste optreden: „Monnik Johannes (zoo hij al minder historisch en psychologisch waar moge zijn) getuigt van eene loffelijke verdraagzaamheid, neen billijkheid jegens en erkenning van onze R. C. broeders, in onze romanschrijvers te zeldzaam" 8). Ze wilde dit later nog graag weten: „De weet toch, dat hetgeen vroeger in mij geprezen is, het verzoenend element tegenover Rome, nog niet is weggeweken uit mijn hart, en dat ik het altijd wensch te behouden, zoo vaak het de vraag is van leeken der Roomsche Kerk, die haar aankleven in gemoedelijken eenvoud, en zelfs van dezulken, die voor haar strijden met eerlijke wapenen en met warmen geloofsijver. De weet, dat ik er de bewijzen van gegeven heb in mijn werk, zelfs daar waar mijne afkeuring van consciëntiedwang, priesterlist en kerkelijke aanmatiging zich op het scherpste uitspreekt; en ik ben mij bewust, dat geen mijner schriften op dit punt van een anderen geest is uitgegaan" 4). Aan Protestanten bleef dit „streven naar rechtvaardigheid" opvallen, waarin ze haar „verzoenende houding tegenover het *) Leycester in Nederland, II, Besluit. a) Brieven aan Potgieter, bl. 318. *) Potgieter: Kritische Studiën, 1875, I 384. 4) Historische Novellen, bl. VII. TOUSSAINT 205 Roomsch-Katholicisme" meenden te herkennen 1). Ze had werkelik passages, die heel vreedzaam klonken. Haar lievelingsfiguur bezocht als aalmoezenier van Leycester in Dordrecht ook arme Katholieken, omdat hij voelde: „Daar waren er die van alle geestelijke hulp verstoken, door het overstrenge toezicht dat men hier houdt tegens de Roomsche geestelijkheid, een woord van bemoediging en van versterking uit mijn mond dankelijk aannamen". En dit was hoegenaamd geen proselytisme, want deze hervormde prediker bekende bovendien: „Gebedenboeken, door hunne Kerk goedgekeurd, heb ik werkelijk aan een paar arme luiden geschonken, die er van beroofd waren"2). Aan krasser uitvallen tegen Rome gewoon, zagen Protestanten daarbij het grievende voorbij, dat Toussaint de Roomsen kon aandoen en dat haar een koele ontvangst binnen hun kring bezorgde: „Wij zijn er verre van aan de geschriften dezer talentrijke dame, eenige andere dan aesthetische goedkeuring te hechten, en ook deze niet onbepaald; op het gebied der aesthetiek is de niet altijd bevallige schrijfster evenmin van gezochtheid als onder een godsdienstig oogpunt van bitterheid vrij te pleiten" s). Door de omgang met Thijm begreep een liberaal dan ook: „De catholieke helft van ons volk heeft in haar romans zelden kunnen berusten" 4). Hij mag het ten overvloede in Thijm's orgaan gelezen hebben: „Men ziet uit alles, hoe zij hare kracht vooral heeft geput uit een blind dwepen met de hervorming en een even blinden haat tegen al wat katholiek heet. Deze twee hartstochten schenken hare scheppingen kracht en gloed en leven; wie zal het ontkennen? Maar de tijd doet die kleuren verwelken, dien gloed tanen, dat leven wegkwijnen. Mevrouw Bosboom is te scherpzinnig om zelve niet in te zien, dat hare romans te eenzijdig zijn om lang bij het nageslacht te blijven voortleven" 6). Als kind kon iemand in een Rooms gezin haar werken daarom alleen „heimelijk" lezen8). Naar aanleiding van haar voorstelling *) H. L. Berckenhoff in De Gids, 1886, III 343; Kalff, VII 311. *) Bosboom-Toussaint: Gideon Florensz, uitg. Bolle, I 440/1. ") De Katholiek, 1844, dl. 6, bl. 320. *) Quack: Studiën en Schetsen, 1886, bl. 232. •) Dietsche Warande, X 567. *) Joan Bohl: Canzonen, 1875, bl. 37. 20Ó DE GIDSKRING van Sixtus V leverde Schaepman, wel zonder bepaalde polemiek maar met duideUke bedoeling, een uitgewerkt portret van deze paus1). Ook Pepoli maakte geen gunstige indruk: ,,Die innemende, edelmoedige graaf, wiens gewaande misdaad de lijdelijke bescherming van een roover was, doch wiens onmetelijke rijkdom inderdaad den grimmigen Sixtus V toelachte, die half hervormings-gezinde jonkman scheen de juiste figuur om den calvinistischen haat tegen Rome weder aan te wakkeren; doch in het oog der „apostolische" schrijfster was hij vooral het meest sprekend voorbeeld, hetwelk zij ter bekeering der Katholieken kon aanwenden. Hoe de geloofshaat verblindt! Den levenslustigen, pas gehuwden graaf Giovanni van den roman leert de geschiedenis ons kennen als een hoogbejaarden edelman, die met kwetsenden hoogmoed weigert zich aan de wetten des lands te onderwerpen" 2). In Mejonkvrouwe de Mauléon, ontleend aan de fabel van Bossuet's jonge verloving, werd het gewaardeerd dat de schrijfster haar best deed om zich te doordringen van katholieke gevoelens en ook het katholieke spraakgebruik weer te geven3). Maar die erkenning levert weinig grond voor de mening van een Protestant: „Schitterender bladzijden dan die, welke zij den grooten Bossuet toewijdt, zijn nog uit geen Nederlandsche pen gevloeid, en een katholicisme, dat karakters voortbrengt zoo verheven onbaatzuchtig als me jonkvrouw De Mauléon, heeft mevrouw Bosboom haren geloofsgenooten het eerst leeren eerbiedigen" *). Alleen betrekkelik genomen, dus vergeleken bij de voorstelling van andere en oudere werken, verdient het verhaal deze lof. Iemand moet de Katholieken wel slecht begrijpen om te geloven, dat zij ook vrede zouden hebben met zo'n gebrekkige uitbeelding van hun geloof. Wie dat wezenlik meent, levert een nieuw bewijs van misverstand of erger van miskenning. De geest van 1'abbé Navarrois is te vol geheimzinnige en dubbelzinnige, listige en geniepige draaien; zijn figuur verpersoonlikt de gewetensdwang, waarvoor Toussaint nergens hatelike woorden nodig vindt, omdat deze voorstelling met haar denkbeeld van een priester is samengegroeid. We zwijgen nog van Bossuet's geestelike roeping, die overheersend als „de zucht naar roem" staat aangeduid. Haar sfeer beviel de Roomsen trouwens helemaal niet: J) Persijn: Schaepman, II 137, 138. Een sprekender beeld van Sixtus geeft Heinrich Federer's novelle „Sisto e Sesto". *) Volk»-Almanak voor Ned. Kath., 1883, bl. 179. ') Mathilde, bl. 346. 4) De Gids, 1886, III 341/2. TOUSSAINT 207 „De kunst van mevrouw Bosboom heeft iets chagrijnigs, vrijheid en blijheid ontbreken in haar gestel. Zij is ietwat zuur geworden en misschien is deze chagrijnigheid niet vreemd aan de zekere jalousie, welke de kunst in het Protestantisme altijd haars ondanks tegenover het Catholicisme gevoelen zal"1). Wat een priester hier uitdrukte, heeft een ander bevestigd: „Hare helden zien er zoo bitter norsch uit, alsof zij allen zeker wisten, dat de Heere hen gepredestineerd had ter verwerping.... Konden de jolige figuren van den Schuttersmaaltijd spreken, zij zouden tegen al dien ernst protest aanteekenen" a). Schaepman bewonderde intussen veel in de Delftsche Wonderdokter, terwijl de schrijfster deze sympathie op prijs stelde: „Dat ik een zulke in alles niet bevallen kan, spreekt wel van zelf. En een edeldenkend Roomsche zou wel dwaas zijn, zich een Dr. Blommers (geen jezuit, maar een plompe falsaris) aan te trekken". Voor besluit van haar roman beloofde ze een vergoeding, „waarin, al was 'tmaar eventjes, een Roomsche komt kijken" 3). Dat slot vertoont een heldhaftig priester, die ondanks alle straffen, waarmee de plakkaten hem bedreigden, een zieke kwam bezoeken, „al wist hij hier den marteldood te vinden", en die een verhard zondaar bekeerde4). Het boek vond een onthaal bij Katholieken als geen ander van Toussaint tevoren: „Haar laatste en niet haar minste werk is wat minder hatelijk tegen de katholieken. Thans is er nog iets goeds aan ons. Wij wenschen Mevrouw Bosboom van ganscher harte toe, dat zij nog lang genoeg moge leven om nog meer goeds aan de katholieke Kerk te ontdekken" 5). Deze toon is niet de toon van de liefde, die een dieper inzicht opent. In hun wachttoren opgesloten, konden de katholieke voorlichters elkaar enkel seinen geven bij 't gevaar, dat van alle kanten scheen te dreigen. Ook het werk van Mevrouw Bosboom bleef alleen beoordeeld naar zijn uiterlike houding tegenover de Kerk, zonder dat er de adem van een ziel in werd gevonden. Nu levert de Delftsche Wonderdokter een stilzwijgend antwoord op het Huis Lauernesse. Beschreef de Hervormingsroman de botsing tussen 1) Schaepman in De Wachter, 1873, II 61. *) Dietsche Warande, 1874, X 563/4. *) Brieven aan Potgieter, bl. 228/9. 4) Bosboom-Toussaint: De Delftsche Wonderdokter, uitg. Bolle, II 355, 392. *) Dietsche Warande, X 563. 203 DE GIDSKRING het oude geloof en het nieuwe, tussen een groep zwakke Katholieken en een groep sterke Protestanten, het verhaal van de hervormde leekapostel vertoont de tegenstrijdigheid binnen het Protestantisme zelf. Immers als hoofdmotief van zijn roeping mogen we de stelling nemen, „dat hij noch muren noch geloften noodig had, om zijn leven te wijden aan God", een stelling, die de schrijfster niet in alle vormen hoefde toe te spitsen, omdat Rome er, krachtens de heiligverklaring van allerlei personen in de wereld, in het beroep en in het gezin, volledig mee instemt. De deur, die Mevrouw Bosboom hier wil forceren, staat sinds eeuwen open en voert recht naar het altaar. Dus haar uitgangspunt blijkt niets anders dan een misverstand. En de uitkomst van deze dwaling is dan ook eenvoudig, dat haar figuur binnen het heiligdom van de Moederkerk terecht komt. Hoort één niet-Katholiek immers tot de ziel van de Kerk, dan zeker Graswinckel, een protestant heilige, die „zich de knieën vereelt had in 't gebed" en moeilik de verdenking kon weren, „dat hij nog papistische gevoelens koestert"1). Is dit geen reactie, geen correctief op de eerste uitvallen tegen het Katholicisme? Hetzij haar vroege dweepzucht tijdig bekoelde, hetzij het aristocraties karakter van het Réveil haar afzonderde van de grote hoop bij de hagepreken, in ieder geval werd haar opvatting van de bevrijdende Hervorming langzamerhand matter gekleurd: „Het gros der Protestanten was nog niet rijp voor die Evangelische vrijheid, waarvoor de keurbenden onder hunne voorgangers hadden gestreden en geleden. Wanneer ook zal een volk daarvoor rijp zijn? Zullen het niet altijd blijven die enkelen, die deze Evangelische vrijheid hebben begrepen in hare volheid, maar ook in hare diepte?"2) Ze was zo kordaat niet als ze deed, deze overgevoelige vrouw. Haar hart is een slagveld van hartstochten geweest, waartussen het geweten een scheidsrechter bleef, die pijnlike offers van haar kon vorderen. Het harnas laat haar verschijnen als een persoon uit één stuk, maar de openheid van haar karakter geeft hier en daar een menselik, een vrouwelik zwak weemoedig bloot. Zij met zo'n tere ziel onder die forse stijl, ze heeft bij alle moed haar beproevingen niet kunnen verbergen. Lijden moest ze vanaf haar komst binnen de pastorie van Heilo in 1837, waar dominee haar *) De Delftsche Wonderdokter, uitg. Bolle, II 17, 185. .*) Gideon Florensz, II 17. TOUSSAINT 209 verlangens niet begreep of tenminste niet voldeed; en tot aan de brief, waarin ze vertelde de trouweloze Bakhuizen eindelik bedankt te hebben en waarin al geestdrift over de persoon en het werk van Bosboom doorschemerde, was 't een gedurig stormen in haar binnenste geweest1). En dat de strijd daarmee niet was gestreden, zullen we zien, wanneer we binnen de geheimen van 't huishouden Bosboom doordringen. Het was niet alleen de prikkelbaarheid van de artiest, „zenuwachtig schepsel, een prinsesje op erwten van mijtte geboorte af", zoals ze zich noemde, soms zo vinnig, dat ze in de pauze bij een vervelende lezing van Beets opstond met de boodschap: „De hoop dat hij zal zien dat ik ben weggegaan, want ik zat op de eerste rij" 2). Dat uiterst bewegeüke was weer een gevolg van 't hugenotebloed, dat- ze van beide ouders had meegekregen en dat haar in wrijving met haar omgeving moest brengen. Haar vriendin, de zuster van Hasebroek, leek iemand „meer westersch, meer hollandsch dan die geheel exotique Toussaint" 3). Haar „aspect van uitheemsche, cosmopolitische schrijversfiguur" valt nog altijd in 't oog4); haar zinnen wemelden van vreemde woorden, al speelde zij de rechtmatige bewoonster en bezitster van Holland tegenover vanouds inheemse Katholieken, die de landaard onvermengd bewaarden. Ze kreeg het op haar zenuwen, toen de hoffelike Thijm haar eens in gezelschap ontmoette, want hij was zo'n „verschrikkelijk mensch"5). Deze vlaag tekende haar persoon volstrekt niet, wanneer we vasthouden aan Veuillot's zielkundige onderscheiding, dat het humeur niet het karakter is, het karakter niet het geweten en dat het geweten eigenlik de mens uitmaakt. Toussaint erkende trouwens haar verplichtingen aan Alberdingk Thijm, „aan een Vriend, aan U die mij nog niets dan welwillende voorkomendheid hebt bewezen, zonder eenig tegenbewijs van mij ontfangen te hebben"6). Hij bewonderde haar talent geestdriftig; en toen hij aan een buitenlander eens haar bewering overbracht, dat iemand van schrijvers geen merkwaardige brieven moest verwachten, omdat ze hun goede ogenblikken aan hun volk schuldig waren, voegde hij er dadelik bij: *) De Gids, 1935, II 364; Joh. Dyserinck: Bosboom-Toussaint iqii, bl. 37; BosboomToussaint: Brieven aan Potgieter, bl. 50* *) De Gids, 1886, IV 379; Jobs. Dyserinck in Die Haghe, 1909, bl. 345. 3) Willem de Clercq, II 384. *) M. H. van Campen: Nederlandsche Romancières, 1921, bl. 18. ') A. J.: Alberdingk Thijm, 1893, bl. 314. *) Brief van Toussaint aan Thijm, 2 Sept. 1848. brom, romantiek en katholicisme in nederland, i. 14 210 DE GIDSKRING „Les billets soi-disant négligés de Madame Bosboom vous dédommagent toujours doublement de la peine d'en déchiffrer les mystères paléographiques" 1). Van tijd tot tijd kwam in deze vriendschap haar afkeer van Rome weer boven. Dat gevoel zat haar in 't Franse bloed, zoals een Waals predikant het aan een eigenaardig voorbeeld liet zien: „Onder hare italiaansche vrijheidsliefde schuilt een weinig britsche no-popery, en ronduit gesproken houd ik er het voor, dat zij minder ophebben zou met den held van Marsala, indien zij meer eerbied koesterde voor den patriarch des Vatikaans" 2). Een priester maakte zich liever vrolik over die modepassie: „Onze begaafde landgenoote heeft in dien tusschentijd den roodhemd Garibaldi nog bezongen en daarmede bewezen, hoe diep het „liever Turksch dan paapsch" haar in den boezem zit; want Garibaldi heeft evenveel van een protestant als een kikvorsen van een olifant" *). Haar zwak voor Garibaldi was geen heldeverering zozeer in de trant van Mevrouw Roland Holst als wel uitgesproken paushaat. Ze hoopte dat de val van de kerkelike staat meteen de val van de Kerk zou meebrengen: „Wij betwijfelen of het Apostolisch gezag van den Roomschen Opperpriester wel van zoodanige hoog-geestelijke natuur is, dat het zich zonder wereldsch gebied zal kunnen staande houden. En wij vreezen dat de zich noemende Petruskerk te veel op steen en op goud is gebouwd, om te kunnen blijven bestaan zonder deze. Zoo zij het vermogt, zou er geschied zijn, wat hare trouwste en schranderste voorstanders voor haar gedroomd hebben, hervorming in de kerk"4). Dezelfde Protestanten, die Garibaldi verheerlikten als vrijheidsheld, hebben Ieren en Polen, gezwegen van Belgen, voor oproerlingen uitgemaakt. Maar stemmingsmens als ze was, liet Mevrouw Bosboom zich door persoonuke voorkeur leiden bij haar omgang en was jaren in Den Haag vertrouwelik bevriend met een bekend paar Katholieken5). Bij een bezoek aan haar huis had Schaepman gelegenheid waar te nemen, hoe ze bij 't mondeling verkeer niets antipaaps optrad en zelfs een kerkboek vertoonde, dat ze als kind van een Alkmaars pastoor had gekregen6). Heeft deze jeugdherinnering haar door het hoofd gespeeld, toen ze Gideon aan *) Brief van Thijm aan Reichensperger, 18 Sept. 1867 (kopieboek). *) Busken Huet: Litt. Fant. en Krit. *) W. Wenets in Dietsche Warande, X 563. «) Graaf Pepoli, III 221. ') J. Th. De Visser in Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1899, jg. 36, bl. 938. *) Schaepman: Menschen en Boeken I, bl. XXXVIII. TOUSSAINT 211 arme Roomsen een kerkboek liet uitdelen ? Gaf haar eigen exemplaar ooit een verkeerde indruk, ze zou dat gebaar niet met haar beginsel kunnen overeenbrengen; dus moet ze daarin wel min of meer gesticht zijn geweest. In haar laatste levensjaar bleef het temperament haar nog drijven: „Zoo'n Schaepman die zoo onbeschaamd alles ignoreert wat de zijnen eenmaal gepleegd hebben — en die te Alkmaar (te Alkmaar!) durft klagen over de verdrukking van de Katholieken (de Ultramontanen mogt hij zeggen) .... Als tk hem het land kon uitjagen, bleef hij er niet in, dat verzeker ik u .... Ik heb de kennis gemaakt van een alleraardigsten pastoor B. van Meurs, schrijver van Het kriekende Kriekske, vrij wat sympathieker voorkomen dan Schaepman"J). Zo was vertrouwen in een Jezuiet, die ook het hart van Beets had gestolen, het einde van een anticlericaal bestaan2). Deze wending verwondert niet teveel, want haar werken zwenken van links naar rechts als de letters over haar brieven. Haar krachtige hand aarzelde, wanneer ze over theologiese denkbeelden schreef, helemaal niet omdat die belezen vrouw met haar doordringend begrip het vermogen missen zou om ze te beheersen, maar omdat haar gevoelsleer van ethies-ireniese tint een verbinding zocht met de kalvinistiese traditie. Zo werd haar belangstelling in eredienst geremd door haar eerbied voor de Reformatie. De stelligheid, waarmee ze haar meningen neerzette, sloot hoegenaamd geen zekerheid van overtuiging in; eerder maakte zij de indruk, zich telkens met nieuwe klem iets te willen aanpraten. Ze gaf deze zwevende godsdienst zelfbewust de naam van vrijheid: „De wil zoo vrij zijn als een wilde vogel, die uitvliegt in de rigting van zijn instinkt van 't oogenblik en niet als een afgerigte brievenduif, die heen vliegt waar mén hem zendt" *). Maar een toeschouwer noemt dat onzekerheid: „Men bespeurt bij aandachtige lezing harer werken, dat zij niet vast stond in haar opinie, dat zij niet zelden eigenhandig weer afbreekt wat zoo kunstig door haar opgebouwd was, en daar tegenover herstelt wat onder haar handen gesloopt scheen" 4). 1) De Gids, 1905, III 26/7, 31. ') Volgens Van Meurs' vriend J. A. van Waardenburg gaf Mevrouw Bosboom aan deze Jezuiet de vrije hand om haar boeken voor katholieke lezers uit te geven met de nodige coupures, wat hij afsloeg, omdat de geest van haar werk toch niet veranderd kon worden. *) Brieven aan Potgieter, bl. 52. *) W. Wilde in Studiën, 1887, XXVII 428. 212 DE GIDSKRING Ze ontsnapte daardoor moeilik aan de vermaningen van Beets en Hasebroek, Da Costa en Van Oosterzee, die geregeld in haar grilligheid werden teleurgesteld. Dat begon al bij Lauernesse, waarin ze een bekende bladzij, misschien wel de duurzaamste en vruchtbaarste van haar hele werk, wijdde aan Jezus' Moeder. Ze betreurde rondweg het verlies van de Mariavereering bij Protestanten, al bleef ze bevangen in 't vooroordeel, dat Katholieken de Moeder Gods „Goddelijke hulde brengen, die eindigde met de eere der Godheid te na te komen" 1). De Hervorming heeft deze waan zo vast in de hoofden gehamerd, dat ook vrijzinnigen en vrijdenkers, voor wie Christus geen God betekent of niet eens bestaat, nog daaraan blijven vastzitten en bijvoorbeeld Jacques Perk onnadenkend zijn Mathilde haar Katholicisme laat belijden met de alles behalve katholieke woorden: „Aanbid met mij vereend de moedermaagd". Maar dit voorbehoud van Toussaint mocht Roomse lezers opvallen, de Protestanten waren door haar verdere tegemoetkoming aan Rome verstoord. Het regende Mariastudies van theologen naar aanleiding van haar beschouwing 2). Bernard ter Haar gaf haar een zuurzoete zegen mee: „De rijk begaafde Schrijfster van het Huis Lauernesse heeft het dichterlijke, 't welk er in dit karakter van Maria gelegen was, niet minder begrepen [dan Herder], niet minder schoon en welsprekend uitgedrukt; en het was ongetwijfeld dat dichterlijke, wat haar tot eene halve Apologie van de vereering der jonkvrouwelijke Moeder verlokte"8). Van Oosterzee, die het huwelik van de Bosbooms zou inzegenen, nam haar vaderlik bij de hand, om haar op het rechte spoor terug te brengen, maar ging volgens de Gids, die altijd precies de weg wist, nog te ver met haar dwalingen mee4). Heel de passage, waarin zij tot schrik van velen haar hart uitstortte, werd overgenomen in 't verrassend opstel over „de Maagd Maria" van een Protestant, voor wie schoonheid en vroomheid geen tegenstelling meer mochten vormen 6). Zelf vatte Toussaint het geruchtmakend geval niet zo heel zwaarwichtig op; ze spotte met de „harkstijve dominésachtigheid" van Prins, die „een standje tegen mij heeft 1) Het Huis Lauernesse, 1841, II 58. *) Christ. Sepp: Bibliotheek, bl. 147/8. *) Nieuwe Werken der Holl. Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, 1843, II 2, bl. 333. 4) De Gids, 1853, I 420. •) L. R. Beynen: Fantasieën over geschiedenis, leven en kunst, 1876, bl. 262. TOUSSAINT 213 gemaakt in een maandschrift over de Mariadienst, die ik volgens hem invoeren wilde, naar een los daarheen geworpen uitval in mijn boek" 1). Hier treffen we bijna woordelik dezelfde uitvlucht, die Bilderdijk over zijn gedicht aan de Moedermaagd vond. En in Toussaint's geval pleit niet alleen de onberekenbaarheid van de inspiratie, waaraan een kunstenaar zich overgeeft, maar pleit vooral de doorlopende geest van haar werken voor de persoonlike waarachtigheid en zelfs voor de feitelike waarheid van dit getuigenis. Ze hoefde zich niet van de verantwoording af te maken met een buiging naar de onzichtbare muze, ze kon volstaan met een vragend gebaar in de richting van de tijdgeest. De vogel in de lucht, die ze wilde zijn, was op de zuidewind meegenomen tot een nis met een heiligebeeld, waarvoor ze een bloempje uit haar snavel had losgelaten. Meer was er niet gebeurd met haar; ze had gelijk, de bladzij was „een los daarheen geworpen uitval". Maar geworpen door welke kracht? Door de kracht van de romantiek, waardoor ze zich ongemerkt liet leiden. Nog altijd is Nederland verbaasd over die plotselinge Mariahulde, die „buiten de Protestantse lijnen klinkt"2). En toch vergiste Toussaint zich met blanke trouw, wanneer ze dacht, dat haar wezen helemaal buiten die woorden stond. Mogen 'tal geen uitingen zijn bij volle wil en klare geest, dan waren 't uitingen van haar onderbewustzijn, waarin een katholiek substraat lag, zoals het in de Hervorming zelf is achtergebleven, omdat het Protestantisme een verbrokkeld Katholicisme is. Vandaar de herhaling van zulke geheimzinnige levenstekenen bij Mevrouw Bosboom in later werken. Tevoren had ze al een bevlieging gehad, waarbij de Bijbel uit haar bewustzijn dreigde te ontsnappen: „O! menige vrouw zoude nog gelukkig zijn, indien zij met vertrouwen haren rozekrans konde bidden, en menig huisgezin zoude zich er niet slechter bij bevinden, zoo het vrouwelijke hoofd daarvan niet had kunnen lezen". Meteen verontschuldigde zij dit „domperachtig woord in 1839", maar herstelde 't nauweliks met de erg verlichte wending: „Om te weten, dat Italië, dat het Zuiden geen andere eeredienst hebben kin, moet men het Paaschfeest te Rome gevierd hebben" 8). Valt ze hier niet in een noodlottig determinisme? Ze gunde verder haar Protestant geworden Jacoba nog „een kruisbeeld in wit marmer, rustend 1) Brieven aan Potgieter, bl. 16. *) J. Koopraans, a. p. bl. 268. *) Engelschen te Rome, bl. 201, 336. 214 DE GIDSKRING op een kruis van ebbenhout", en „al had ze zich ontwend, te knielen voor een Mariabeeld, toch was haar de moeder des Heeren eene te eerwaarde en te liefelijke gestalte gebleven, om niet hare beeltenis gaarne vóór zich te zien, in die houding van zachten ootmoed en van vroom geloof, waar het des Heeren dienstmaagd haar van de lippen spreekt" Nu 'teen proseliet geldt, zouden we minder de persoonlike neiging van de schrijfster dan die van haar figuur kunnen aannemen. Zo maakte Mevrouw Bosboom ook haar leerling Wallis opmerkzaam, dat bij 't sterfbed van een katholiek persoon tijdig een priester had dienen geroepen te zijn 2). Maar klinkt in de beschrijving geen eigen sympathie mee, dan drong toch zeker een uitvoerig pleidooi, dat haar op het hart gelegen moet hebben, wanneer ze er een verhaal voor onderbreekt, uit het binnenste van Mevrouw Bosboom zelf: „Het vereeren der Heiligen is te veel en te scherp aangevallen om niet even dikmaals en niet minder heftig verdedigd te zijn: en waar de afkeuring overdreef, heeft zij zelve tot de overdrijving der goedkeuring heengesleept. Maar oorspronkelijk is daarin goeds, mits men de zaak op hare juiste proportie terugbrengt, mits men van vereeren en aanroepen aflaat, en zich alleen tot herdenken bepaalt". Beklemd tussen een verlangen, dat de Heiland van de heiligen in 't mensehart heeft gelegd, en de angst om God geen eer genoeg te geven, komt de schrijfster dus aan 't einde tot een onmogelike eis. Zelf niets minder dan lauw in 't vereren van haar helden, wil ze 't eervolle van voorbeeldige zielen laten herdenken, zonder te begrijpen dat hun hiermee al eer wordt gebracht. Altijd denken en herdenken, nooit voelen en vieren, dat is immers niet menselik? Ook toonde de schrijfster dit te verstaan, toen ze bekende, dat het „eene vrome gewoonte was der Christenen, om uitstekende belijders en martelaars plegtig te gedenken" 3). Wat is een plechtigheid anders dan een gemeenschappelike verering? Onvermijdelik komen in 't gevolg van Christus de heiligen op, onvermijdelik als de Roomse klank van de naam Toussaint. De veelbetwiste bladzij in Lauernesse werd onder Katholieken voortgeplant door een Bredase rechter, die een bloemlezing uit geschriften van Protestanten gaf, waarin Maria werd gehuldigd. Van Lennep en Beets stonden er samen met Tollens in de blauwe *) Leycester in Nederland, II, hoofdstuk XI. l) Adele Opzoomer's brief aan Merr. Bosboom in N. Rott Ct., o Jan 1936 *) Media Noche, 1853, II 5/6. TOUSSAINT 215 livrei. Al overschatte de verzamelaar menige regel, al verguldde hij sommige preken, al vertrouwde hij wat naief op Sailervertalingen, van 1809 tot 1819 door protestante theologieprofessoren ingeleid, hij vormde een verkwikkende oaze in de woestijn van controversen, door zoveel zwartkijkers onder zijn geloofsgenoten uitentreure gevoerd. Deze leek uit de school van Le Sage ten Broek kon tenminste de zon in 't water zien schijnen en verstond de wijsheid van de apostoliese liefde, die zich in de waarheid verheugt, waar of wanneer de waarheid ook verkondigt wordt1). De houding van een Protestant tegenover het Katholicisme bepalen is niet doenlik zonder een of ander punt van vergelijking. Dat Enrica Handel-Mazzetti in onze dagen veel objectiever de Protestanten weet te behandelen dan Mevrouw Bosboom indertijd de Katholieken 2), doet niet zoveel ter zake als dat een protestant landgenote twintig jaar na de dood van onze grote schrijfster diep in 't Roomse leven is doorgedrongen. Terwijl Mevrouw Bosboom het eeuwenlang verbod van godsdienstoefening, „voorhands ontzegd" aan de leden van de Moederkerk, koelbloedig vergoelikte 3), heeft Mej. F. J. G. W. Engelberts het zware lot „van hen, die niet meetelden" geschilderd als een donkere plek in de glorie van de Republiek: „De Papen hadden meestal geen geld; ze konden ook geen vette postjes krijgen...; in 't leger gaan was de eenige betrekking, die voor een Catholiek edelman openstond.... Alleen Gereformeerde onderwijzers werden toegelaten; het oprichten van andere scholen door „Papen" was ten strengste verboden.... De placaten verboden, onder welk voorwendsel ook, eenig geld of goed na te laten aan een Geestelijke of geestelijke Zuster [want Roomsen waren vijanden van „de Religie"].... Zij waren de bijwoners, die slechts geduld werden, en voor wie geen toekomst van eer en grootheid bestond; zij droegen het juk"4). Zeven Maastrichtse jaren hebben deze schrijfster eigen herinneringen bezorgd, die ze bloeiend vlecht tussen de historiese gegevens. Voor Mevrouw Bosboom was Nederland negen provincies groot; door onze tijdgenote is het Zuiden ontdekt, waarop ze met geen 1) F. J. Hoppenbrouwers: Straalkrans, 1841. Het werk is niet gepagineerd en blijkens het slot eerst in 't einde van 1842 volledig afgedrukt, alsof er nog nieuwe gegevens te -wachten stonden. 2) Frans Erens: Toppen en Hoogten, 1922, bl. 102. 3) De Delftsche Wonderdokter, I 10, II 362. *) L. E.: Onder de Republiek, 1907, bl. 12, 23, 94. 2l6 DE GIDSKRING veroveraarsgevoel meer neerziet. Integendeel voelt ze als Hollandse berouw over de verdrukking van de Generaliteitslanden: ,,'t Is me hier een armoeI 'k kan me nooit begrijpen hoe ze nog al die verpondingen kunnen opbrengen. De Meyerij alleen betaalt over de f 150,000 en niet veel zien ze er van terug; 't is alles voor de Republiek [zegt de openhartige dominee}.... Roomsen gaan niet vooruit, want lucratieve postjes zijn er niet voor hen ... Al waren de Gereformeerden zoo klein in getal, zij waren toch de baas, zij regeerden.... In het groote, holle kerkgebouw zat de geheele Deurnsche regeering". [Een Katholiek krijgt het woord om te getuigen:] Ja, ze maken ons arm I en als we arm zijn, dan zeggen ze: wat lui volk!... Maar Spaansch willen we ook niet zijn; dat heeft Brabant nooit gewild"1). Zo'n inzicht in de rechtsverhouding en' de maatschappelike verwikkelingen van de zeventiende eeuw was voor Mevrouw Bosboom's dagen niet weggelegd. Maar evenmin maakte zij zich de nodige kennis van 't spraakgebruik en de gedachtekring onder Katholieken eigen. Dit wordt ons opnieuw duidelik, wanneer we haar werken, waarin de Roomsen gewoonlik optreden als schaduw naast het licht van de Hervorming en niet een leven om zich zelf waard lijken, eens meten aan de schets over „een stiftfreulijn van Thorn" 2). Hier staat met fijne takt een stuk kerkgeschiedenis behandeld, dat door Protestanten het minst begrepen en bij Katholieken soms nauwehks geweten wordt. Wel is 't de schrijfster niet gegeven, langs de weg van boeken alleen in 't diepste heiligdom van de godsdienst binnen te raken, maar nergens zal ze een Rooms lezer hinderen, zelden teleurstellen, soms eerder verrassen door rijke wetenschap van biezonderheden en vooral door zuiver gevoel voor schakeringen. Bij dit resultaat van studie en sympathie beseffen we pas volop wat Bosboom-Toussaint miste, geschoold als ze was in de meerderheidswaan van Jan en Jannetje, die hun jongste kind moesten uitbesteden tot straf voor het verdrijven van moeder uit het vaderlik huis. • . EEN FAMILIE Binnen de kring van de Gids te betrekken valt een biezondere school, die een paar medewerkers aan het tijdschrift leverde en de geleidelike ontwikkeling in de denkbeelden scherp aftekent, 't Is x) L. E.: Levensbeelden, 1915, bl. 8a, 88, 93, 100, 132, 134, 144. *) L. E.: Twee Levens, 1910, bi. 137 vv. EEN FAMILIE 217 de familie Des Amorie van der Hoeven, gezegend met de gave van het woord als geen andere. De vader was de predikant, die Tollens in de Remonstrantse Broederschap opnam en als hoogleraar 1834 het eeuwfeest van zijn Seminarie vierde met de wéns, dat er geen nieuwe herdenking meer gevierd hoefde te worden, wanneer over honderd jaar de Christenheid weer verenigd zou zijn. Hij dweepte met „de Kerk der toekomst", die zich uit de Roomse Petruskerk en de Protestante Pauluskerk tot de EvangeliesKatholieke Johanneskerk zou ontwikkelen. We zien een gedoopte Schelling in deze theorie, waarmee de Duitse romantiek heel de restauratiegedachte had samengevat. Het zwaartepunt lag in 't begrip ontwikkeling, dat tenminste de eenzijdigheid en onvolledigheid van de Hervorming onderstelde en de blijvende levenskracht in de Moederkerk niet meer verwierp. Dit vredeswoord sloeg in, het bezielde De Buli's gedicht „een beeld der toekomst", al kon zo'n denkbeeldige verzoening ten koste van de onwrikbare waarheid geen Katholiek voldoen: „Waar de Protestanten gewoonlijk zich mede troosten: met de kerk ter toekomst 1 Dat is eigen aan overwonnen partijen, die elders dan in de werkelijkheid grond moeten zoeken voor hare hoop"1). Prof. van der Hoeven maakte persoonlik ernst met de eenheid en deed in 1848, toen de paus voor de omwenteling moest vluchten, een gebed op de preekstoel voor de „eerbiedwaardige Kerkvoogd". Wat hem in Rome trok, was intussen meer de verschijning dan de leer, die wezenlik een gesloten boek voor hem evenals voor zoveel andere godgeleerden is gebleven 2). Op zijn graf heette deze gevierde preker de Johannes van de Kerk en de Chrysostomus van zijn tijd, een ophemeling waarover Thijm zich met het recht van de vriendschap verontwaardigde: „Hij gaf mij den naam van vriend en van zijne toegevende genegenheid ontving ik inderdaad menig blijk"3). In ieder geval zou Thijm zich hebben kunnen verheugen over de liefde van die onverdachte Protestant voor de oudchristelike letterkunde, heel eigenaardig uitgedrukt door het vignet op een van zijn geschriften, waar een kerkvader met kruinschering, zegenend gebaar en een gewaad vol kruisen stond afgebeeld 4). Het traditie- >) Broere in De Katholiek, 1860, dl. 38, bl. 263. *) H. A. des Amorie van der Hoeven in De Wachter, 1871, I, 1, bl. 13S. ») Dietsche Warande, 1856, II 366. *) Ab. des Amorie van der Hoeven: Joannes Chrysostomus, voornamelijk beschouwd als een voorbeeld van ware kanselwelsprekendheid, 1825 (gravure van C. C. Fuchs). 2l8 DE GIDSKRING gevoel was de erfenis, die deze hooglerar zijn kinderen naliet. Drie zoons hebben achtereenvolgens verder en verder het hart van de Moederkerk benaderd. De welsprekendheid was hun aangeboren, de wil om te leiden van jongsaf aangekweekt, het wereldse raakte hun wezen niet. Een geestelike adel onderscheidde dit gezin, waar „alles zachtzinnigheid ademde", zoals Multatuli getuigde, die in zijn jeugd alles samen met de oudste zoon Abraham droeg Deze vroegrijpe jongen uit een intellectuele kring wilde zendeling worden — iets anders dan de schrijver van Max Havelaar worden zou — en at als kind droog brood, om voor de heidenen te sparen, maar werd om zijn vader, waarvan hij de naamgenoot en de geestverwant was, ook Remonstrants dominee. Een Christendom boven geloofsverdeeldheid scheen de jonge theoloog het voorrecht van Nederland: ,,'t Deed regts en links zijn rijken zegen stroomen: Het heeft & Kempis voor de kerk van Romen, Voor Luthers kerk van Zutphen opgeleid — En schonk Erasmus aan de Christenheid"8). Maar het biezondere van zijn opvatting was, dat het Katholicisme daarin werd opgenomen, zuiver zoals het ontstond. Al zou hij 't als een legende bedoeld hebben, dan bleef het een symbool van zijn levensbeschouwing, dat hij op zijn twintigste jaar een lang gedicht aan „Simon Petrus te Rome" wijdde. De apostel werd in de gevangenis bezocht door Linus, zijn opvolger als „Romes Bisschop", die hem tot vluchten aanzette met deze woorden: „Geen onzer neemt den herderstaf, Dien Jezus in uw handen gaf". Maar „de Petra der gemeente" hield onwrikbaar stand tot de dood, die een zegen voor de Kerk zou worden: „Maar helder blinkt, van goud omtogen, De ruwe kruispaal ons in de oogen, Waaraan het lijk des martlaars hangt; 't Is of een glorie uit den hoogen Zijn trekken en zijn leest omvangt.... .... Ja, eerlang zullen Romes zonen Eendragtig in die schaduw wonen; Dat kruis zal op die tinnen staan! 1) Multatuli: Brieven, 1891, III 162, 288. *) Abm. des Amorie van der Hoeven Jr.: Poëzy, 1857*, bl. 61. EEN FAMILIE 219 Ja, heerschen zal het, triomferen, En in de wolken wederkeeren Als Constantinus' zegevaan!.... .... Tot dat het Godsgebouw, voltogen, Zijn pijlers opheft en zijn bogen, o Rotsman, in uw bloed gegrond!"1). Heiligen zijn door allerlei dichters vereerd; de eerste paus als zodanig te huldigen was enkel Vondel bij zijn bekering ingevallen. De aanstaande predikant ging nog verder en betuigde zijn eerbied voor wat Protestanten vanouds als „het houtje" veracht hadden: „Op eiken viersprong in de omstreken van Bonn vindt men een ruw ineengeslagen kruis opgericht. De katholieke voorbijganger neemt er den hoed voor af; ik liet mij daarvan niet terughouden. Ik zie ze gaarne, die opgerigte teekenen des heils; ons natuurgenot loopt zoo ligt gevaar heidensch te worden" a). Met al de voorrechten van een grote naam, schitterende studies in 't binnen- en buitenland als theoloog en filoloog, een vroeg succes als schrijver en spreker, wilde hij niét een eigen richting aan zijn naam verbinden. Bedienaar van een klein kerkgenootschap, voelde hij zich in dienst van Christus' Kerk en dus tot vrede geroepen. „Ons godsdienstig volksgestel is tegenwoordig door al den godsdienststrijd overprikkeld", waarschuwde hij 't door sekten nog meer dan door polders verdeelde Holland. Als Daniël overtuigde hij de oude partijen met hun ingevreten hartstocht van tegenspraak. Zijn vader had hem de verzoenende geest van Grotius overgeleverd en die geest bezielde hem tot een droom, waarin de Hervorming boven zich zelf uitgebeurd werd om de vredeskus aan de Moederkerk aan te bieden. De droom was te groot voor een mensekind, maar juist omdat hij kon sterven, had hij zijn boodschap niet tot rijper jaren uit te stellen. Wie 't evenwicht van de liefde heeft, is wijs genoeg voor vredelievende woorden. Als Utrechts predikant van vier en twintig jaar schreef hij met zijn hartebloed — 't is niet te veel gezegd voor deze jong gestorvene — een opstel „over het eigenaardig goede in de katholieke afdeeling der Christenkerk". Zo'n opzettelik pleidooi voor het onmisbare van Rome was nog niet vertoond. De schrijver voelde, dat die overstelpende stof hem te machtig was voor een stelselmatig betoog en noemde zijn ge- 1) Poëzy, bl. 24, 26, 28, 33/4. 2) A. d. A. v. d. H. Jr.: Herinneringen van mijne academiereis in 1843, {1845), bl. 13. 220 DE GIDSKRING tuigenissen bescheiden aforismen 1). Ze hadden er al het oorspronkelike en levendige van, ze gingen dadelik van hart tot hart en vervielen niet in 't kokette spel van paradoxen, die zich telkens met kontrasten van de lezer af en plotseling met surprises naar hem toe wenden. Het was hem bloedige ernst, het ging hem om de zaak, nergens onder zijn sierlike vormen verborgen, nooit verdrongen door zijn gevierde persoonlikheid, overal doorzichtig in het licht van zijn eenvoud. „Vanwaar die gehechtheid van den katholiek aan zijne lieve moeder, de kerk? — Bijgeloof en onkunde 1 — Waarlijk? Zulk een verschijnsel alleen aan zulke oorzaken te willen toeschrijven, schijnt mij toe bijgeloof aan het vermogen der onkunde, en onkunde van den aard van het bijgeloof te zijn". De schrijver leed onder de verdeeldheid van de Christenen, waarvan hij „al de onwettige facties" wilde „zamensmelten in ééne Evangelisch-katholieke kerk", geen „menschenwerk, hetgeen verbroken zal worden", maar Gods enige kerk2). Tot zover was het doel beschreven en hier was de profetiese kracht onweerstaanbaar. De middelen om dat hoge doel te bereiken schenen aan de heiligheid van God en Gods Kerk niet evenredig. In de verwarring van het sektewezen grootgebracht, wist Van der Hoeven zich niets voor te stellen dan een combinatie of een compromis van Katholieken en Protestanten, dus feitelik alleen „menschenwerk". Een jonger broer van de schrijver vond in deze aforismen vaders geest terug, maar miste bij beiden het „doordringen in het hart der vraag" 3). Hoe kon 't ook anders, waar hun geslacht niet meer dan deze eerste indrukken verdragen zou? Rome was te lang voor zwarte nacht gehouden om met een enkele straal van zijn licht niet de Protestanten te verblinden. Op aandrang van de redactie moesten de „Aphorismen" dan ook in De Gids zelf beantwoord worden door de „Diorismen" van Ds. J. A. M. Mensinga, een vijf maal zo lange en niet half zo diepe reeks beschouwingen over kerkmuziek (alsof de sferenharmonie in Christus' Kerk niet aan de orde was!), ijdele poespas van een Beckmesser, die meende dat zijn antipaaps geschreeuw voor Rome bedenkeliker zou klinken dan zo'n ireniese sirene. Het probleem werd hiermee tot een kwestie 1) De Gids, 1845, II, 141—154, herdrukt in de posthume bundel Proza en Poëzy. 1850, bl. 3—33. 2) De Gids, 1845, II 148, 154. *) H. A. d. A. v. d. H. in De Wachter, I 140. EEN FAMILIE 221 van vormen verlaagd. Het kleine van de Mensinga's was onmogelik te kunnen denken, dat iemand voor het Katholicisme enige andere reden tot belangstelling kon hebben dan toevallige smaak in de schoonheid van de eredienst. Van der Hoeven was geen oor of oog alleen, hij was een ziel met dorst naar eeuwig leven; en had hij ook het godsdienstig feest en de gewijde kunst aangegrepen als verbinding tussen de menskundige Moederkerk en de verlaten Protestanten, hij wilde de gebroken Christenheid herstellen naar het ondeelbaar Christendom. Een buiten het geval staand filoloog heeft onlangs deze verhoudingen duidelik aangegeven: „Man pflegt den romantischer» Katholizismus, in den so viele endeten, einen asthetischen zu nennen. Aber das Wort besagt gar nichts, wenn man ihn etwa rnit dem asthetischen Staate der Klassik vergleicht. Es war nicht die Schönheit der Form, welche die Romantik in die gemeinsame Kirche zog, sondern ihre unendliche Bedeutung, ihre geistige Schönheit. Sie sah nicht Bild, sondern Sinnbild. Es war die Auflösung der geschlossenen Persönlichkeitsform in die Gemeinschaft Gottes. So wenig das romantische Gedicht „asthetisch" war, so wenig war es diese kirchliche Gemeinsamkeit' * x). In deze omstandigheden moesten de Aphorismen voor Protestanten meer ophelderen dan voor Katholieken, die, zonder partij te willen trekken van een gunstige stemming, zo klaar mogelik het onderscheid tussen hun traditie en Van der Hoeven's illusie gingen uiteenzetten. Ze vielen heus niet achterover van zijn openbaringen, eigenlik voor volgelingen van de Hervorming bestemd. En Broere bleef kalm en koel, te koel misschien tegenover bekentenissen, waaraan een predikant bij de opgang van zijn loopbaan alles waagde, op zijn benen staan voor een zakelik wederwoord: „De titel van het opstel klinkt in Katholieke ooren zeker niet geheel zuiver, maar toch niet geheel onbehagelijk, en wij bekennen, dat wij het opstel zelf met zeker genoegen hebben gelezen. Wordt dan daarin zoo bijzonder veel ten voordeele der Katholieke Kerk gezegd? O neenl voorname Protestantsche schrijvers zijn in dit opzigt vrij wat verder gegaan. Worden er dan soms opvattingen medegedeeld, welke grond geven om van den heer van der Hoeven eenen aanstaanden terugkeer tot de Kerk te hopen? Verre van daar". Broere ging onmiddelik op de verschilpunten in, waarvan „de reden zich laat begrijpen" a). Ja, voor zijn dagen was dat begrijpelik, voor onze tijd onverstaanbaar. Na een rustige begroeting nam hij 1) Fritz Strich: Deutsche Klassik und Romantik, 1922, S. 79. ') Broere in De Katholiek, 1845, dl. 7, bl. 293; dl. 8, bl. 17. 222 DE GIDSKRING zijn edele tegenstander, die een hele hoogvlieger scheen, tot een duizelend vergezicht van bespiegelingen mee omhoog, waar Van der Hoeven de ene veer na de andere in een frisse wind van de kritiek moest laten. Wilde Broere bewijzen, dat zijn studies de improvisaties van De Gids konden overstromen met argumenten en dat een priester niet bepaald de mindere van een predikant hoefde te zijn in welsprekendheid of in scherpzinnigheid, dan had hij volkomen gelijk om zijn geniale vermogens uit te halen. Voelde hij zich geroepen om het recht van de Moederkerk als Christus' Kerk onverkort te handhaven tegenover de betrekkelikheden van een gevoelstheoloog, ook dan zou hij niet beter gedaan kunnen hebben. Maar de Katholiek, die aan de veroveringen van Broere's geslacht de vrijheid dankt om gelijkwaardig te verkeren met andersdenkenden, stelt het apostolaat boven de apologie en twijfelt, of Van der Hoeven's fijne uiting als belijdenis van een ziel, die de protestante verlatenheid wilde overwinnen, geen broederliker begroeting had verdiend. Dat het Protestantisme zich om zijn eenzijdigheid moest oplossen in de toekomstkerk, waartoe het Katholicisme wezenlike elementen had bij te dragen, het was een opvatting, waarbij de Moederkerk zich onmogelik kon neerleggen, op straffe van haar wezen te verloochenen, maar waarmee de Hervorming dan toch in beginsel veroordeeld was. En ook al zou een Van Oosterzee zich nooit solidair verklaard hebben met de Aphorismen, die dertig, veertig jaar later nog klassiek en diepzinnig bleven heten was deze kritiek op het ontoereikende en ondoelmatige van de Reformatie een desem om door te werken in de Groningse school. Van der Hoeven wilde alle medeplichtigheid aan de scheiding afwijzen: ,,Die eerste leugen, deze verwarring van kerkhervorming met kerkscheuring, dit ongeduld, dat zich zelf willen helpen, omdat de Heer de belofte vertraagt, dat niet kunnen afwachten — ziedaar de bron van al het kwaad" 2). Volgde ook bij deze kinderlike persoon, hetzij onder invloed van zijn vorming of van zijn omgeving, de gewone schrik voor zijn eigen woorden? Alsof hij met de termen van een geoefend Protestant de verontwaardiging over zijn Aphorismen wilde bedaren, ging hij 't register van 't Hervormingslied opentrekken. Doodgelopen in een kunstmatige tegenstelling tussen de begrippen Rooms en *) Friedrich Nippold: Die Römisch-Katholische Kirche im Königreich der Niederlande, 1877, S. XII; Busken Huet: Utt. Fant. en Krit. XXII 141. ') De Gids, 1845, 1 849. EEN FAMILIE 223 Katholiek, bedreigde hij Rome, „in een boozen, onbekeerlijken zin verhard", en jammerde dat „de roomsche kerk hare katholieke gemeenten in Nederland met leugenbrood blijft voeden", ofschoon hij niet wilde vergeten, „dat de Heer der kerk onze voorvaderen door roomsche zendelingen tot de zaligheid geroepen heeft". Een volgend jaar beriep hij zich wel op Anglikanen, om de Mariaverering betrekkelik te kunnen wettigen, maar verwenste hij luid de afgoderij van 't „Marianisme". Hij raakte in zijn tegenspraak verward, omdat hij geen gegevens genoeg had voor het ontwikkelen van zijn neigingen volgens de overlevering, en trok zich angstvallig in zijn „geloof des harten" terug, waar hij vertwijfelen moest aan vereniging van alle gelovigen, die bij zo'n subjectivisme hoe langer hoe verder van elkaar zouden vervreemden x). Hij weigerde daarom te verklaren, wat hij onder de kerk verstond, want „wat nog eerst wordt, kan bezwaarlijk omschreven worden" 2). Zo ontmoedigde hij zijn volgelingen, na ze opgeroepen te hebben; hij wees hun van het heden heen naar de toekomst, terwijl hij hun verbood een vraag over een toekomst te stellen, die er immers nog niet was. De apocalyptiese Da Costa werd daardoor niet weerhouden in zijn bewondering voor deze profeet, die, zeven en twintig jaar oud gestorven, als een begenadigde verschijning werd uitgeluid8). Zijn nagelaten preken werden binnen tien jaar vier maal herdrukt en later nog de beste in onze taal genoemd 4). De beurt kwam aan Martinus, gevormd door zijn vader en zijn broer, op zijn een en twintigste jaar dubbel gepromoveerd, op zijn vier en twintigste tot hoogleraar benoemd „in de rechten en in het Hoogste Recht, dat der Waarheid", zoals Da Costa met sympathie van hem getuigde. Ook Multatuli bewonderde hem, die als advokaat eens de buitengewone eerlikheid had getoond om zich door de tegenpartij overtuigd te verklaren 5). Deze jurist .had een vurige verering voor de karakters van de middeleeuwse beschaving en verdedigde met overtuiging de naam Restauratie tegenover Opzoomer, van wie hij telkens bleek te verschillen8). Getrokken J) A. d. A. v. d. H.: Proza en Poëzy, 1850, bl. 40, 51, 92, 95, 163. z) De Gids, 1846, B 749. *) De Gids, 1848, I 480. *) Kruseman: Bouwstoffen, I 161; Sepp: Proeve eener pragmatische geschiedenis der theologie in Nederland, 1867*, bi. 534. *) Multatuli: Idee 709. *) H. P. G. Quack: Herinneringen, bl. 58, 172. 224 DE GIDSKRING voelde hij zich eerder tot Alberdingk Thijm, die zich „innig verbonden" met hem noemde1). Thijm's jonger broer Paul herdacht in zijn proefschrift over een middeleeuwer deze hoogleraar om zijn „specialiteit van aesthetische filosofie"2). De uitdrukking treft de meester in 't improvizeren en fantazeren sprekend. Een ander Katholiek hield deze herinnering aan hem: „Al die denkkracht werd uitsluitend ten dienste gesteld aan ééne zaak, die het wezen was van geheel zijn leven: het streven naar waarheid en heiligheid. Hij verlangde ook geen ander nut te doen aan de Maatschappij dan wat hij stichten kon door zijn voorbeeld. De ware monnik, zeide hij eens, denkt en bidt. Hij geeft aan de andere menschen het voorbeeld van het eigenlijke leven, en daarvoor zijn de andere menschen hem leeftocht schuldig.... Hij was de diepste, de edelste mensch dien ik op aarde heb mogen ontmoeten"8). Thijm bracht de Amsterdamse hoogleraar binnen de zomervacantie 1857 in aanraking met de Warmondse Prof. Broere, maar de ontmoeting liep op een teleurstelling uit. De Protestant redeneerde honderd uit, de priester ontweek ieder dispuut en gaf daarvan schriftelik verklaring aan de ontevreden gastheer Thijm: Van der Hoeven was opgewonden geweest, zijn eerste woord was al volslagen pantheïsties, er zou met gedachtewisseling hoegenaamd niets gewonnen zijn, want hij stond te ver van 't Katholicisme af *). Broere oordeelde uitsluitend naar de omschreven denkbeelden, terwijl Thijm vooral op de onuitgesproken gezindheid van zijn vriend lette, zodat beide Katholieken een andere kijk op het geval hadden. Thijm was onder de indruk van zoveel geestelike aspiraties, het verstorven kluizenaarsleven, waaraan niets gezelligs of gemoedeliks was, het ontroerend diep gemeenschapsgevoel van deze eenling. Begon hij niet een openbare voordracht, met de eerste de beste bedienaar van welke gemeente ook, die aanwezig mocht zijn, om vergiffenis te vragen voor een uiting tegen de Kerk, en zou hij niet stellig van 't woord hebben afgezien, wanneer de openlike vrijspraak was uitgebleven?6) Niet alleen hing een Ecce Homo op- 1) Dietsche Warande, 1856, II 366. ") Paul Alberdingk Thijm: Iets over Magn. Aur. Cassiodorus Senator en zijn eeuw, 18582, bl. XV. Deze leerling hield levenslang een trouwe verering voor zijn nnwiter (Leo van Heemstede: Paul Alberdingk Thijm, ein Lebensbild, 1909, S. 16, 19). 3) De Wachter, 1871, I, 1, bl. 413/4. *) Brieven van Broere aan Thijm, 3 Sept. 1857, 3 Dec 1857; vgL De Beiaard, 1920, n 166—173. •) H. P. G. Quack: Martinus des Amorie van der Hoeven, 1869, bl. 143. EEN FAMILIE 225 zijn kamer en had hij een voorkeur voor het Amsterdam van de middeleeuwen, maar hij maakte studie van kerkvaders en heiligen, hij hechtte aan Sacramenten en hiërarchie, ja hij toonde zo'n besliste Mariaverering, dat hij 1854 zelfs tegenover wankelende Katholieken de Onbevlekte Ontvangenis verdedigde en vóór de theologiese faculteit, met zijn eigen vader aan 't hoofd, bepleitte. Was dat allemaal niet katholiek? Wat kon er aan ontbreken? Bijna alles. De uitkomst zou bewijzen, wat overigens wel te begrijpen valt. De ervaring leert, dat veel personen katholizeren, zonder ooit een beslissende stap te doen, terwijl even veel personen zich aan papehaat te buiten gaan en wèl Rooms worden. De verklaring van 't raadsel moet hierin zitten, dat de eerste groep katholizeert op eigen houtje, waarbij de protestante vrijheid zich eigengereid op een katholiek voorwerp richt, en dat de andere groep zich helemaal tegen de Kerk verzet, tot het ogenblik komt, waarop die Kerk haar gezag overtuigend weet te rechtvaardigen. De eenzelvige Martinus handhaafde een verbinding van theïsme en pantheïsme *). Dit hoeft zo onmogelik niet te wezen als het schijnt, wanneer het de bedoeling heeft om het kalvinisties Godsbegrip met zijn predestinatie, waardoor God willekeurig en de mens noodlottig schijnt, door het tegenwicht van een milde immanentie, die liefde en recht verzoent, te herstellen. Hij vertilde zich aan de taak om heel alleen de wereldvragen van 't begin af te doorvorsen en het geloof wijsgerig te verklaren. Van een heel andere geest dan Willem de Clercq, was hij even teerhartig en voelde zich door de Hervorming even pijnlik gekwetst: beiden kwamen zover, dat ze geen kerk meer meenden te mogen bezoeken 2). Martinus had een hartstocht voor de samenleving en verzette zich tegen het individualisme, om de individualiteit te laten uitgroeien 3). Dit was de tragedie van een geestesaristocraat, die in eenzaamheid zou ondergaan. Zijn gehoopte verwantschap met het Katholicisme was een zelfbegoocheling door zijn vereenzelvigen van 't Ik met de godheid, dat op een tijdelike waanzin moest uitlopen. Broere getuigde daarom in zijn laatste geschrift, hoe „in onze hoofdstad een begaafde geleerde, Professor van der Hoeven, nog altijd voortgaat, ten aanhoore van een uitgelezen publiek, verhandelingen te houden waarin hij de Christelijke *) Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie, 1854, XII 744—746. 2) W. de Clercq, II 308. 3) Quack: Herinneringen, bl. 49. BROM, ROMANTIEK EN KATHOLICISME IN NEDERLAND, I. 15 226 DE GIDSKRING openbaring poogt weg te redeneren en — wat gemakkelijker valt — in den 't Pantheïsme zoo eigen, revolutionairen Indiaansch-Romantischen stijl zijne vervoeringen uit te drukken voor 't Nihilisme" 1). Zijn boekje over „het wezen der godsdienst", 1854 verschenen en onlangs herdrukt, bevestigt zowel het socialisme als het pantheïsme van de man, die verklaarde: „De Staat is geen middel maar doel" 2). Het Christendom was in abstracties versmolten, zodat een tijdgenoot van ons terecht besloot: „Hij ziet niet de zonde, hij weet niets van de genade, gelooft aan een geleidelijke perfectibiliteit van den mensch" s). Hij kon zich zelf een tijd wijsmaken, bij 't Katholicisme te horen, omdat hij de gewoonte verloren had zijn gedachten te toetsen aan de dingen en dus over de leerstukken van de Kerk beschikte voor een eigen verklaring. Deze spreker bij de genade Gods kon niet meer luisteren: „Niet hij nam de ideën van anderen op, maar hij legde eenvoudig in alle andere zijn eigen ideën, met zoo volmaakt een onkunde van zich zeiven, dat hij meende eerlijk de gedachten van anderen te verwerken en uitte spreken" *). In de winter van '62 op '63 verklaarde hij zijn Indiese broer, niet gerust te zullen sterven, zonder dat een priester hem gezegend had. Altijd die behoefte aan objectiviteit bij deze wanhopige subjectivist. Maar toen Herman hem vijf jaar later zijn eigen levenskwestie kwam voorleggen, was Martinus de blauwe bergen van de bespiegeling vermetel tot de wolken toe beklommen, waar het uitzicht op de eeuwigh eid verwaasde in een troosteloos, ,misschien, misschien 1", zodat de duizelige gids zijn volgeling een gang afraadde, die hij zelf begonnen was te doen5). In ondragelike overspanning liep hij eens de eerste de beste Roomse kerk binnen, waar hij tot tranen bedroefd werd, toen hij de mensen zich verdringen zag om de Tafel des Heren6). Volgens een mondelinge overlevering7) x) De Katholiek, 1860, dl. 38, bl. 274. ') M. des Amorie van der Hoeven: Over het wezen der godsdienst en hare betrekking tot het staatsregt, van eene inleiding en aanteekeningen voorzien door B. de Ligt, 1917. ') Paul Scholten in Onze Eeuw, 1918, Sept., bl. 377. *) Schaepman in De Tijd, 14 Maart 1870. e) H. A. des Amorie van der Hoeven: Mijn terugkeer tot de Kerk van Christus, 1871, bl. 108/9. ') Quack: Martinus v. d. H., bl. 150. Deze voorstelling berust waarschijnlik op gegevens van Thijm, aan wie Quack om inlichtingen had gevraagd met deze woorden: „Mij is het niet onbekend hoe hoog bij enkele leerstukken uwer Kerk waardeerde: — ik herinner mij dat hij de biecht voor zich zeiven gaarne wilde aannemen. Heeft hij daarover wel eens met U gesproken? Ook de vereering van Maria werd dikwijls door hem ter sprake gebracht" (brief, 26 Maart 1869). *) Door Thijm's zoon Jan aan mij overgebracht. EEN FAMILIE 227 was de arme zoeker meegeloopen naar voren en, alleen omdat hij zo onhandig bij de communiebank bleef hangen, door de priester met Ons Heer voorbijgegaan. Na zijn periode van krankzinnigheid in 1866 liep hij een biechtstoel bij de Dominikanen* binnen, waar de pater- hem absolutie moest weigeren, toen hij vertelde nooit gebiecht te hebben, en hem enkele boeken aanbeval, die hij zonder bepaalde gevolgen heeft gelezen *). Hij verloor zich zelf en probeerde met radeloos geweld tenslotte werelds te worden, hoe ongelofelik dit van zo'n verstorven kluizenaar mag klinken. Martinus was een mislukt monnik, een kloosterling zonder de orde en de regel van een klooster, een asceet die nooit leerde gehoorzamen, een boetedoener voor wie de tucht moest beginnen met beperking van zijn boete. Met eerbiedig meelijden zag Mevrouw Bosboom naar deze vondeling van de Hervorming, naar dit slachtoffer van de vrijheid op: „Hij was zoo goed en zoo eenvoudig en toch zoo groot, vooral groot in dien eenvoud tegenover zijn deftigen vader, de geijkte grand homme van het oogenblik.... Wat heeft hij gestreden en geworsteld om datgene wat wereldlingen niet tellen, wat menig vrome als traditie overneemt bijna zonder strijd — om dan trotsch te wezen op dat geloof" 2). Het beeld, door zijn leerling Prof. Quack van deze lijder geschilderd, is misschien het aangrijpendste portret in onze taal, ofschoon die voorstelling van een dwepend vereerder moet worden aangevuld met de tekening door een krities tegenstander: „Altijd met de geheele wereld bezig, vliegt hij op de wieken der verbeelding de onmetelijke ruimte door, van het eene deel der schepping op het andere, om met zijn dartel vernuft ook het verst verwijderde aan één te hechten. Voor dat ijdele spel heeft hij de meeste dienst van woorden, die immers gedachten uitdrukken. Zijn voornaamste beweegkracht is het spelen met woorden. Niet aan de zaak hecht hij zich maar aan haar naam, aan het woord. Naauwelijks heeft hij een woord gegrepen, of hij draaft er mêe door, vaak zoo ver mogelijk van de zaak af. In zijn meeningen is hij zeer veranderlijk, en zijn verandering is geen gezond leven, geen ontwikkeling, geen voortgaan in de eens met overtuiging gekozen rigting, het is een ronddoolen en rondtasten, nu eens in de duisternis van dit stelsel, dan wêer in die van een ander, helaas! altijd in de duisternis. Er is in zijn vaart geen oog op hem te houden, en niemand weet ooit te zeggen wat er uit hem worden zal. Altijd meent hij, niet waarheden, maar de waarheid, de volle, de goddelijke waarheid te bezitten; doch wat hij heden op orakeltoon als *) Quack, bl. 153. 2) Bosboom-Toussaint: Brieven aan Potgieter, bl. 220/2. 228 DE GIDSKRING godslastering veroordeelt, dat predikt hij welligt over een paar jaren, op denzelfden orakeltoon, als het laatste woord der wijsheid l). Alberdingk Thijm, die niet ophield zijn veelgekwelde vriend te betreuren, gaf de tragedie bondig weer: „Voltairiaansche spotlach en hegeliaansche voorhoofdfronsing, dat valsche blinklicht daar, die majestueuze nevelen ginds lokten ernstige, werkzame geesten af van het terrein des Christendoms. Toch was er in dat Evangelie zoo veel diepzinnigs, zoo veel dichterlijks, zoo veel ook tastbaar-nuttigs, dat men de negatie en de affirmatie trachtte te verzoenen, en dat een man, die alle boeken gelezen had, het beminlijkste hart en de edelst werkende geest — Martinus des Amorie van der Hoeven (ik zeg het met smart) — vaak scheen de quadratuur van den cirkel mogelijk te rekenen"2). Wie Goethe gelijk geeft, dat romantiek hetzelfde betekent als ziekte, mag Martinus tussen Bilderdijk en Multatuli een plaats geven onder de meest romantiese geesten van Nederland of gelijkenis vinden tussen zijn persoon en de figuur, waaraan een dichterlik arts eens gestalte heeft gegeven: , Door overmoeheid innerlijk ontaard, al wil z'een schijn van hooge sterkte dragen, verdwaasd als een, die machtloos zit en staart,.... .... zooals een denker, die den rechten weg ten vrede verloor, door al te strak gepeins, en nu aan weg noch vrede zegt te hechten, zichzelf belachend met verwezen grijns"8). Hij was verpletterd onder zijn gaven, zoals een reus, die altijd zwaarder lasten dragen wil. Schrijven deed hij in zijn leven bijna niets, maar is dat ook de maatstaf voor een denker? Wat is er van de productieve Opzoomer, wat van de vruchtbare Scholten overgebleven dan een naam? Wie leest hun werk behalve de historicus, om te bepalen wat het is geweest? De geleerde wereld zwoegt om papier te vullen, dat in de molen gaat voor nieuw papier. Martinus heeft deze vorm van aardse ijdelheid versmaad, hij is er niet minder om. De kritiek van zijn Utrechtse ambtgenoot, die stoeten liberalen naar roem en macht wist te leiden, kan de eerbied voor Martinus onmogelik aantasten. Hij heeft de vrijheid van het denken dood- 1) C. W. Opzoomer: De vrije wetenschap 1869, bl. 38/9. De aangehaalde regels zijn het voorspel van de levenstragedie, voluit weergegeven bl. 31—43. *) Dietsche Warande, X 473; vgl. Bulletin périodique de la Dietsche Warande, XI, No. 1, p. 9. *) Van Eeden: Lied van Schijn en Wezen, I, III. EEN FAMILIE 229 gelopen, zijn leven gewaagd aan 't onderzoek, hoe ver de intellectuele passie, de nobelste van alle passies, wel kan gaan. Hij vloog de lange weg alleen over, want hij had geleerd, zonder leer de laatste wijsheid te moeten bereiken. Hij trok alleen met zich zelf en hij verloor ook zich zelf, maar hij won de liefde van een leerling, die zijn beeld in 't hart van anderen zou planten. Zelfs Potgieter, ver van wijsbegeerte en vreemd aan godsdienst, voelde zich geroerd: „Ik worde bijna tot de blaauwe roos der romantiek bekeerd" 1). Naast deze tragiese figuur lijkt de in verlichting schitterende Opzoomer een sofist, die met al zijn boeken nooit vermag wat Martinus met zijn voorbeeld uitwerkte. De eerste heeft triomfantelik de empirie aangeprezen, de tweede bloedig op zichzelf geëxperimenteerd. Zonder deze geestelike zelfmoord als een martelaarschap te verheffen, staan we vol weemoed en vol eerbied bij dit uiterste van een heldhaftige consequentie, die 't eigen oog, om zo te zeggen, aan 't fixeren van de zon offerde en zo opnieuw bewees, dat de mens het hemels licht niet zonder openbaring en overlevering kan beschouwen. Het Utrechts positivisme had het Amsterdams idealisme weinig te verwijten wat het zelf niet misdeed; het ene staarde zich even blind op de stof als het andere op de geest. Geen van beide scholen begreep zijn eenzijdigheid, geen benaderde het evenwicht in een middeleeuwse meester, waarvan onze hoogleraars nauweliks de naam kenden en dan alleen voor spot. Met Martinus eindigde niet de kracht van de familie, die nog een opgang zou beleven in de derde zoon. Wanneer het leven van de vader als. voorspel mag dienen van het zielsdrama, waarin heel verschillend begaafde broers ons achtereenvolgens boeien, dan vormt de geestelike spanning, die de predikant zo vroeg liet bezwijken, het eerste bedrijf, de uitbarsting, waartoe de overlading van energie de hoogleraar bracht, het tweede en dan wacht tot besluit de bevrijding van de jongste, bij wie al de ervaringen van zijn naaste verwanten eindelik hebben uitgewerkt wat het doel van zulke offers alleen is: de vrede te helpen brengen. De oplossing kan evenmin liggen in de berusting, waarmee de theoloog tenslotte de verdeeldheid aanzag, als in het geweld, waarmee de professor met zijn hoofd vooruit de problemen omver wilde rennen. Deze opwinding was een vergefelik middel om zich uit een vlakke verlichting los te *) Potgieter: Brieven aan Huet, II 339. 230 DE GIDSKRING werken, maar verder kon die toch nooit komen. De oplossing werd gevonden in een weldadige rust, die de vragen en de antwoorden van geslacht op geslacht overgaf en die in 't begin zelfs nuchter kon aandoen. „Werpt dan een edelen hartstocht in de ziel van dit volk", had Martinus geroepen. Hij ondervond persoonlik, hoe er ook verterende hartstochten zijn en hoe er met geen vuur, allerminst met het heiligste vuur, dat het diepste brandt, gespeeld kan worden zonder rampen. Maar hij bereikte in zijn jonger broer wat hij voor zich niet begreep: hij heeft de liefde voor de Moederkerk als een vruchtbare gloed om zich heen verspreid. Om zijn ophemeling door Quack te kunnen geloven, moeten we een zin geven aan zijn leven; en die zin, die ziel staat voor onze ogen in de persoon van Herman van der Hoeven. Deze advokaat schreef aan Alberdingk Thijm: „Ik achtte en beminde U vooral op gezag van mijn broeder Martinus, die niet verkwistend was met zijn affectie — thans doe ik het om wat ik zelf gehoord en gezien heb"1). Thijm raakte nooit over Martinus uit en verklaarde nog kort voor zijn eigen dood: „Wie durft ontkennen, dat Martinus des Amorie van der Hoeven een van de verhevenste en schitterendste geesten is geweest, waarop in de XI Xe Eeuw ons vaderland trotsch mag wezen?.... Wie was hem gelijk in de godlijke gave der bezielde, diepzinnige, schilderachtige, klemmende improvizatie ? " 2). Wat er rusteloos woelde in 't wezen van de gejaagde Martinus, werd bezonken in Herman, die de Moederkerk binnenging als de gemeenschap, waarvoor zijn edele familie hem onbewust had gevormd, en daarom zijn vader en zijn broers, maar vooral Martinus zo dankbaar moest gedenken: „Ik kan toch niet twijfelen dat de barmhartige Heiland ook dien verdoolden zoon genade bewijzen zal. Zijn hart is vroom en geloovig gebleven, al week zijn verstand af van het inzigt en zijn mond van de verkondiging der ware vrijheid" 8). Thijm mocht zijn liefde voor Martinus op Herman overplanten, die hem als geloofsgetuige van het eerste uur zijn bekeringsgeschiedenis opdroeg4). Het bespiegelende zat ook deze man van de x) Brief aan Thijm, 23 April 1S69. *) Dietsche Warande, 1887, N. R., I 671. *) Brief van H. A. d. A. v. d. H. aan Thijm, 18 Maart 1870. *) H. A. des Amorie van der Hoeven: Mijn terugkeer tot de Kerk van Christus, 1871. , EEN FAMILIE 231 praktijk in 't bloed, al deed hij wat zijn hand te doen vond. Hij werd de Indiese specialiteit van de Katholieken in de Kamer, waar de bekeerling als verdediger van de missie een edeler koloniale politiek bepleitte 1). Hier vinden we Multatuli terug, die alle broers in hun leven begeleidt, misschien Martinus door de katastrofen van zijn lot het dichtste naderde en zijn vriendschap voor Abraham vernieuwde met Herman. De meer dan „ethiese", de religieuze staat j kunde van deze laatste Van der Hoeven werd door Schaepman uitdrukkelik gehuldigd: „De zie Uw beeld, ik hoor uw trouwe stem, Niet dan alleen als tot de drokke scharen Met gulden reen en spreuken vol van klem Ze ideeën brengt, die hart en geest verhoogden Of met de macht van 't koninklijke woord 's Lands raadzaal vult en Javaas starre voogden Met slag op slag tot beter dingen spoort Dan van den kleinen broeder cijns te halen ...."*). De oplossing van het familiedrama schijnt wel eenvoudig, zoals trouwens elke oplossing eenvoudig is, wanneer we Herman, tot verontrusting van de liberalen, die als enig geloof de Vooruitgang overhielden, „der cirkelgang der menschheid" horen betogen. Als een boutade werd deze redenering afgewimpeld, waarin 't zwaartepunt lag op het getuigenis voor „de kracht der persoonlijkheid"3). Die kracht, door alle Van der Hoevens een voor een bewezen, maakt ons niet blind voor de geleidelike ontwikkeling in de gedachtegang van dit denkend gezin. De jongste, merkten Katholieken getroffen op, bleef zijn familie hartelik eren, „ook door de daad"4). 1) Zijn maidenspeech op ii November werd zelfs door zijn vijand Huet in Indië gewaardeerd (Nationale Vertoogen, II 214—219). 2) Schaepman: Nieuwe Gedichten, 1S89, bl. 184. ') H. A. des Amorie van der Hoeven: De Cirkelgang der menschheid, 1876 slot. *) Schaepman: Menschen en Boeken, V 53. IV. GOTIEK IV. GOTIEK BEELDSTORMERIJ De beeldstorm is evenmin afgespeeld binnen een enkel jaar als de volksverhuizing. Overal vinden we bewijzen dat het geen voorbijgaande schok of stormvlaag was, waardoor uitsluitend bestaande werken getroffen werden, maar een stemming, die zich in een bewuste gesteldheid heeft vastgezet, om verder het kunstorgaan, de schoonheidsliefde, de goede smaak zelf van ons volk aan te tasten. Een leer alleen kon zo stelselmatig mogelik vernielen wat oog en hart voldeed, een leer van bijbellezing ver van iedere eredienst, een leer van afdoende uitverkiezing boven alle vormen van bekoorlikheid, een leer van almachtige wraak tegenover elk teken van liefde, een onwrikbare en onmeedogende, een ijverzuchtige en strijdlustige leer, die wat het leven lief en teder, wat het geloof edel en innig maakte, tot één geweldig brandoffer durfde verstoken. De wet uit het Oude Verbond sloeg een sombere schaduw over godsdienst en gemeenschap. Zonder zich te storen aan het bijbelwoord: „Gehoorzamen is beter dan slachtoffers", ging een eigengereide geest, lang nadat de roes van het opgeruide gepeupel was uitgevierd, met wrede zorg de panelen afkrabben en dan voor bord met stichtelike spreuken gebruiken. Waar de doden niet meer spreken, getuigen de gewonden: verminkt is Lucas van Leiden's Laatste Oordeel, waarop de figuur van God de Vader volledig door hebreeuwse letters is overschilderd; geschonden Christus' Doopsel op de Goudse glazen, waar de voorstelling van de H. Drievuldigheid en daarmee de bouw van de groep even grondig werd bedorven. Het „liever turks dan paaps" klonk niet voor de leus, want de Kalvinisten deden hetzelfde wat de Mohammedanen met de weggestreken mozaieken in de Aya Sofia hadden gedaan. De witkwast, die de wijwaterskwast verjoeg, bleef zo trouw gehandhaafd als de knoet van Vadertje Tsaar, want beide instru- 236 GOTIEK menten van dweepzucht geloofden voor een heilig doel te dienen. Pleister bedekte voortaan muurschilderingen, beeldhouwwerken, houtconstructies zonder onderscheid. Geholpen door het klassicisme, dat telkens voor handlanger van het puritanisme is opgetreden, lieten kerkvoogden van de Zutfense Sint Walburg nog hun dubbele heiligschennis van geschiedenis en schoonheid als een meesterwerk vereeuwigen met dit halstarrig opschrift: Gewit 1840 1), zodat het niet al te ongelofelik klinkt, wanneer bij wijze van grap verteld wordt, dat een Overijsels stukadoor voldaan op de muur gesmeerd zou hebben: „In 't jaar 1800 en ditte Is deze kark ewitte". Niet genoeg dat de beelden van zoveel heiligen in het schrikbewind onthoofd waren, moesten hun herhaalde folteringen blijkbaar het martelaarschap van de vaderlandse kunst voorstellen. Want erger dan de ondergang van ontelbare meesterstukken was het rampzalig verschijnsel, dat allerlei inspiratie verloren ging en allerlei energie verdwaald raakte. Onze taal verraadt die hardnekkige vijandschap tegen de kunst. De gemiddelde Hollander maakt zich verachtelik of verlegen van de kunst af, door te beweren dat hij daar immers geen „verstand" van heeft, waarmee hij duidelik zijn ongevoeligheid tentoonstelt. Voor de schoonheid is de woordkeus wantrouwend en onbeholpen als een boer voor een dame. Het woord kunst, gebruikelik om namaak of vervalsing aan te duiden, is de meesten vooral vertrouwd in verbindingen als kunstboter of kunstmest; en een volk, dat vanouds zo groot ging op eenvoud en waarheid, heeft met dit spraakgebruik onwillekeurig een doodvonnis over de kunst uitgesproken. Een kunstenaar, is dat niet zoveel als een kunstemaker? En komt daarbij niet het spreekwoord te pas: hoe groter geest, hoe groter beest? Hoogstens laat de naam kunst nog denken aan schilderijen, maar alwat de muur opvult, tot het onnozelste prentje toe, heet bij 't publiek schilderij, zodat het u gebeuren kan, een academies persoon te horen vragen, wat die „schilderij" voorstelt, wanneer hij naar het reliëf op een gevel wijst. Of zou hieruit soms een, al is 't eenzijdige, dan toch algemene belangstelling voor de schilderkunst blijken? Om niet met een J) Bouwkundige Bijdragen IV 065. BEELDSTORMERIJ 237 verversbaas verward te worden, moet een schilder zich bepaald „kunstschilder" noemen, want sinds de scheiding van ambacht en kunst heeft ons volk zó partijdig de kunst aan de dijk gezet, dat geen sterveling er zonder uitdrukkelike waarschuwing op zou komen. Het woord „fijnschilder" gaf een schakering tussen huisen rijtuigschilder aan1). De moeder van J. W. Pieneman, die in 1840 klaagde, dat haar gevierde zoon, in plaats van een eerzaam huisknecht, waarempel schilder was geworden2), gaf op haar manier dezelfde angstvalligheid bloot, waardoor zelfs de fijne geest van Nicolaas Beets zich liet beklemmen, toen hij in 1844 de hele schilderkunst als zodanig „sensueel en materieel" noemde, zonder te kunnen begrijpen, wat God daarmee vóór had 3). Een volbloedige levenskracht moet ons gezonde volk dan wel doordringen, wanneer het tegen dit verzet toch die wonderlike vruchtbaarheid aan meesterwerken opgeleverd heeft. Dat de natuur zo opvallend boven de leer gaat, danken we waarschijnlik grotendeels aan de vorming, door de middeleeuwse beschaving hier aan 't scheppingsvermogen meegedeeld en bij verplaatsing van de kracht in andere richting, die dikwels nog minder puriteins uitviel dan de kunst, onder geen preken meer bedolven. Tussen de bladen van de Statenbijbel vielen alle bloemen van het leven tegelijk niet te drogen. Maar bleef het talent en zelfs het genie opkomen, het had een des te zwaarder strijd om het bestaan te voeren. Hoe sprekend Hollands het werk van onze zeventiendeeuwse meesters heel de wereld ook aandoet, ze voelden zich allerminst gedragen door hun volk; en geen zeeheld heeft de grootse heldhaftigheid bereikt van verhongerde landschapschilders, om een 'miskende Rembrandt niet eens te noemen, ja van de meest eigen geesten in ons eigen land, die onder zo'n drukkende atmosfeer volhielden hun aangeboren gaven te ontwikkelen4). Ondanks hun geslacht hebben deze weldoeners hun geslacht verheerlikt, en staan die heren regenten trots op de portretten, waardoor ze voortleven, het was de trots, waarmee ze op een Hals neerzagen. Geen enkel land, het toen straatarme Duitsland niet uitgezonderd, heeft de schatten van zijn schilders zo ondankbaar en zo onverschillig verslingerd als het rijke Holland ') Busken Huet: Lidewyde, 1872', bl. 6. 2) J. van Lennep: Klaasje Zevenster, 1880, III 263. 3) P. D. Chantepie de la Saussaye: Het leven van Nicolaas Beets, 1904, bl. 85. *) Vgl. F. Schmidt Degener in Catalogus der historische tentoonstelling Amsterdam, 1925, 1 130—137. 238 GOTIEK van de 17e en 18e eeuw l). Dat hier zulke meesterwerken ontstonden, was een persoonlike verdienste van de kunstenaars; dat ze tegenwoordig overal te vinden zijn behalve hier, is een schande van onze hele natie. Rembrandt's geboortestad heeft, op een kleine uitzondering van de laatste jaren na, hoegenaamd geen schepping van hem te vertonen: het feit brandmerkt Holland met Leiden samen. Fruin noemt Rembrandt alleen, om te zeggen dat Wagenaar hem nooit noemt 1 De even roerende als stichtende ets, die Christus onder de zieken voorstelt, heet met een winkelterm de Honderdguldenprent. De burgers en boeren, die prachtschilderijen op de markt goedkoop voor geldbelegging gekocht hadden 2), waardeerden hun kostbaar bezit eerst, toen dit „antiek" begon te renderen. Het toverwoord antiek klinkt naar de gouden standaard, maar wat het precies betekent, weten onze landgenoten nauweliks, omdat ze 't gebruiken voor al wat ouder dan een menseleeftijd of ook maar een beetje vreemd aandoet. Toen Potgieter een waardiger onderkomen eiste voor zoveel meesterstukken, waarvan het kostbaarste aan de slordige vervuiling zijn naam van Nachtwacht had te wijten, moest een vreemdeling nog eerst schande over de verwaarlozing roepen3). Het toppunt van onbeleefdheid is elkaar „verbeelding" te verwijten, wat louter aanmatiging uitdrukt in een land, waar de fantazie sinds de beeldstorm wel een duivels ding schijnt te zijn. Veel wordt gesproken van „gekke kunsten", terwijl de schone kunsten worden doodgezwegen. Alles zegt trouwens simpele waarneming, hoe „schoon" boven de Moerdijk uitsluitend zindelik betekent. Een Leidse oratie heeft de verdwijning van dat woord al honderd jaar geleden betreurd, zonder de treuriger verlaging ervan aan te wijzen: „Wij hebben zoo zeer afgeleerd eer te stellen in grootsche ondernemingen, wij zijn zoo zeer ontwend om onze gemoederen voor de edelere aandoening van bewondering en zuiver genot open te stellen, dat de taal daarvan een bijzonder karakter heeft aangenomen, daar wij ons, in de dagelijksche spreekwijze, schamen om iets fraai of schoon te noemen, en wij de loome en koude uitdrukkingen van mooi, of lief, of netjes moeten gebruiken, op straffe van pedant te zijn" *). *) Wilhelm Bode in Spemanns goldenes Buch der Kunst, iooi, Nr. 965. *) Fruin: Verspreide Geschriften IV, 249. 3) Michelet: Sur les chemins de 1'Europe, livre II. ') C. J. C Reuvens: Redevoering over het verband der archaeologie met de hedendaagsche kunsten, 1827, bl. 47. BEELDSTORMERIJ 239 De schoonheid was indertijd verdoemd als louter uiterlikheid en stoffelikheid, om noodlottig voor de stoffelikste uiterlikheid, voor de eredienst van een dagelikse schoonmaak plaats te maken. Zeker, wie ernstig op de vaderlandse deugd bij uitstek schimpen zou, hij hield op verwant te wezen aan ons huiselik, ordelik volk; en wie de zindelikheid ondoordacht alle verband met de schoonheid durft ontzeggen, heeft nooit de lichtwerking op glimmend metaal of glanzend linnen of blinkend glas, waaraan onze schilders onder een bewolkte lucht zoveel zorg wijdden, persoonlik ontleed. Maar de belachelike dwingelandij van de zindelikheid, die zoveel waardiger deugden hardhandig verdrong, lijkt bij ons tenslotte in een onbewust materialisme ontaard te zijn, alsof de goede werken, waaraan de middeleeuwse samenleving zoveel gloed en glorie dankte, tot een enkel werden herleid en ontwijd. Ook de steden zijn kleingeestig behandeld als een kamer bij de grote beurt, wanneer alles wat die heksesabbat op de bezem ergens in de weg komt, onvoorwaardelik wordt opgeruimd met een verzamelwoede, die prullemand of liever vuilnisbak als veilige bergplaats kiest. O nuchterheid, tegen uw aard opgewonden tot een graad van radikalisme, dat het fanatisme nadert! Vloeren en tafels, muren en straten zijn bestemd om gladgestreken te worden als een polder, want iets overvloedigs krijgt de naam van rommel en van vuile boel, waarmee 't natuurlik ter dood is veroordeeld. Wat heb je eraan? is de beslissende vraag. Wat je aan de schoonheid hebt? Voordelig vreemdelinge verkeer, bedenken de geschoren en geschonden steden te laat *). Even vlak en plat als recht en slecht is ons volk geworden onder de druk van een erg degelike geest, die 't karakter wel menige stoere maar ook menige ruwe trek meegaf. Is voor verwilderde straatjongens geen gedenkteken veilig, wel, zouden ze dan de vrijgevochten geuzen niet navolgen? De Hollander schaamt zich om anders dan zo gemeen mogelik te zingen, als zijn schreeuwen nog iets van zingen heeft: dat is bij matrozen het geval en niet minder sterk bij studenten, door wie Vlaamse of Duitse liederen, de enige die ze schijnen te kennen, onherkenbaar worden kapotgebruld. De lallende lol bij een vaderlands feest lijkt een remedie tegen de vaderlandsliefde. De vervelend lange galmen van de psalmen hebben tussen eindeloze marktschreeuwen het gehoor verdoofd, waarvoor het verschil tussen *) Brugmans en Peters: Oud-Nederlandsche steden, I 76, 121. 240 GOTIEK leven scheppen en leven maken te fijn is geworden. Vandaar kreeg het woord „volkslied" langzamerhand de armzalige betekenisverenging van vaderlandslied, omdat het volk buiten het verplichte Wilhelmus bijna geen fatsoenlik lied meer zingt1). Dat ruim drie eeuwen hier de muziekale aanleg gesmoord is, wordt verklaard uit het verwaarlozen van onze psyche 2), terwijl moeilik te ontkennen valt dat er enige grond bestaat voor het krasse vonnis: „Ein totes, verrohtes Volk — das ist die kulturelle Errungenschaft des Calvinismus"8). 't Enige volkslied, dat er opnieuw is ingegaan, kon er niet genoeg van krijgen, dat de zilveren vloot gewonnen was, want in zilver zat een muziek om de Kegge 's en Droogstoppels en alle Gelukkige Families op te laten springen. De naam muziekant heeft een niet veel gunstiger klank dan die van komediant, waarbij 't eigenaardig is dat „komedie" bij ons schouwburg wil zeggen en „drama" enkel treurspel, evenals „muziek" in de grote kringen, die 't zingen verleerden, uitsluitend instrumentale muziek aangeeft, zodat volksvergaderingen bij gelegenheid „zang met muziek" aankondigen. De ellende van het toneel ophalen is overbodig, want Vondels tragies lot met Lucifer vertegenwoordigt een donker bedrijf uit onze geschiedenis. Een pijnlike ironie heeft de steile broeders voor hun absolute vijandschap gestraft: nadat ze hoegenaamd geen toneel verdroegen, waardoor de godsdienst tot een spel verlaagd zou worden, noemt de volksmond heel hun godzaligheid — een woord waarvan de valse bijtoon op zijn beurt niet licht meer afgaat — enkel vertoon. Een geschoold theoloog opende dan ook zijn schoonheidsleer met verwijzing naar het onmiskenbaar feit, dat de verschrompeling van onze kunstzin vooral geweten moet worden aan de dogmatiese opvattingen, die vanaf de Hervorming de zedelike opvoeding beheersten4). Werkelik, het besluit heeft nauweliks vermelding nodig, de beeldstormerij verminkte de ziel nog meer dan de kunst. „Zum Teufel war der Spiritus, das Phlegma ist geblieben", mag een dichter spotten, want de poëzie heeft Weinig gewonnen, toen de Heiligkruistoren in de hoofdstad werd verdoopt tot Haringpakkerstoren en dus vanzelfsprekend bestemd om neergehaald te worden, zo gauw er geen haringen meer te pakken vielen. ') Vgl. het Duitse onderscheid tussen Volkslied en Nationallied. *) Sem Dresden: Het muziekleven in Nederland sinds 1880 (1923) I 3, 19. *) H. F. Wirth: Der Untergang des Niederlandischen Volksliedes, 19x1, S. 181. *) J. van Vloten: Aesthetika, 1871 *, bl. V. BEELDSTORMERIJ 241 Sinds de heiligebeelden aan de gevels verdwenen, drukt de eenzame gaper voor elke drogisterij een openbare verveling uit. Een stijve deftigheid moest in 't vervolg de bezieling vergoeden; en 't is de glorie van de romantiek, eindelik verheffing en beweging te hebben teruggegeven aan wat ongemerkt in onze volksaard was vertrapt. 't Eerste levensteken werd een beetje schaamte over de schandelike toestand van de monumenten, die altijd ongelukkiger vervallen waren, nadat de zeventiendeeuwers, als om een stervende cultuur weemoedig te groeten, de bouwvallen van kerken en kloosters tekenden, waarmee Holland was bezaaid. Allerlei verwoestingen zijn door de geschiedschrijvers met een gemeenplaats, die een ellendige gewoonteleugen vormt, op rekening van de tand des tijds gesteld; en de gierigheid hielp er verder op los huichelen, zo dikwels een scheur in de muur rustig werd weggekaflct tot een volgende gelegenheid. Eén eer moet aan de Protestanten gelaten worden: ze verstonden het dubbel boekhouden, wanneer ze niet alleen de kerken van 't voorgeslacht in beslag namen, maar het onderhoud daarvan bescheiden opdroegen aan 't nageslacht. Een besmettelike bleekzucht wisselde trouw een besmettelike geelzucht bij de kerken af, zolang pleister en verf, verf en pleister eikaars geneesmiddel leverden. De wansmaak streek banken en preekstoelen met een helder tintje aan, om tegen de schelle ruiten en grauwe wanden op te schreeuwen. Iemand heeft zulke toegetakelde kerken heel raak met een bijbeltekst gepleisterde graven genoemd x). In Utrecht en Nijmegen werd een Romaans heiligdom de „heidense" kapel genoemd a) door een volk, dat overal ook een heidense rommel in de kerken maakte. Holland onderscheidde zich door evenveel onpoëtiese ruinen als er hervormde kerken waren, die wel eens voor de godsdienst werden gebruikt, maar dan heel enkele uren in de week en uitsluitend voor een klein gedeelte. Want buiten een omheind circus in het middenschip moest de ruimte voor „wandelkerk" dienen en voor bergplaats van alles wat de huisbakken gemeente goedkoop kwijt wilde zijn. „Men moest niet dulden, dat men de heiligdommen tot eene soort van groote pakhuizen gebruikte, waar brandemmers en *) Busken Huet: Land van Rembrand, I, 8* st., bl. 77. ) Thijm en Van Eyck van Zuylichem namen de moeite om die waan te weerleggen (Dietsche Warande, 1855, I 288; Utrechtsche Volks-Almanak, 1861, bl. 205 w.). BROM, ROMANTIEK EN KATHOLICISME IN NEDERLAND, t 16 242 GOTIEK ladders aan de muren hingen", dorst Hildebrand fluisteren in 't jaar 1837, toen Klikspaan verzekerde, tranen van spijt te storten over zoveel misbruiken *). Het bleef niet eens bij werktuigen, die in een hoek verstopt konden worden: de grote kerk van Breda gunde binnen 't dwarsschip een vaste standplaats aan de lijkwagens 2). Afgezien van de pronkende wapenborden voor nieuwe geslachten en pralende graftomben van kapers, die 't altaar ter ere van de martelaars verdrongen, bepaalde zich de zorg meestal tot het plaatsen van zitbanken en tochtportalen, want tochten deed het onhoudbaar door de gaten, die 't opruimen van beelden en ramen On kruisen scheen gemaakt te hebben. In de lege kooromgang leert een kostersfamilie met fatsoen fietsen, omdat nergens zoveel ruimte is en nergens zoveel vrijheid. Geërgerd kwam een vreemdeling daarom ons volk geselen: „Bei so breiten, wüsten Raümen hat man nicht weiter zu bedauern, dass sie durch Stühle aller Art verbaut und entstelit sind, und selbst die Sitte der Niederlandischen Reformirten sich mit bedecktem Kopfe und ohne irgend ein Zeichen der Ehrfurcht zum Gottesdienste einzufinden und der Predigt beizuwohnen wird durch das kahle, nicht bloss schmuck — sondern geschmacklose Aussehen der Kirche vielleicht weniger anstössig" 8). Zijdelings drukte Potgieter zijn wrevel uit, toen hij in een land, waar het geloof niet tot gereformeerd peil was gekomen, de middeleeuwse kunst nog gaaf behouden vond: „Wij zijn in Wadstena en staan voor het altaar. Het is een meesterstuk van middeleeuwsch geduld, meer dan honderd beeldekens zijn in het half vermolmde hout uitgesneden. Eene Maria met het kindeke kroont het midden. Hoe ik bij deze door geene beeldstormers geschondene, aandoenlijke voorstelling van den Heiland der wereld het zuiver gevoel der Zweedsche volgelingen van Luther prees; wat zou het lot der vrouw zijn, indien haar geslacht door de Moeder des Heeren niet ware geadeld?"4). Ook Potgieter bezag de verhoudingen intussen met bevangen blik, want „het leege koor noch 't leeg kapellental" in de Nieuwe Kerk van Amsterdam ontkwamen zijn kritiek, omdat er geen gedenktekenen van zeehelden genoeg stondenl5) Om welke redenen dan *) Camera Obscura, volksuitgave, bl. 288; Kneppelhout: Geschriften, 1863, IX 8. 2) Tweede verslag van de verrichtingen der rijks-adviseurs voor de monumenten van geschiedenis en kunst, 1875, bl. 12. *) Karl Schnaase: Niederlandische Briefe, 1834, S. 180. «) Potgieter: Het Noorden, 18956, H 126/7. •) Potgieter: Poëzy, 18864, bl. 292. BEELDSTORMERIJ 243 ook, begon het holle en kille van de Hollandse kerken toch te hinderen, zodat een Protestant namens de godsdienst en de kunst tegelijk de verwoestingen betreurde: „Onze voorouders waren misschien nog slechter dan wij, toen zij God lasterden en zijne altaren omverwierpen. Om de raven uit te roeijen, moet men de nesten verdelgen, riep Jan Knox. Doorreis Schotland, het vaderland van Walter Scott, den laatsten der zangers, en overal zult gij puinhoopen vinden, die van de Reformatie en hare gevolgen getuigen .... De scheppingen staan stil bij het ophouden van het geloof"1). De ontevredenheid zou geleidelik tot verontwaardiging aangroeien, naargelang de puriteinse leer verzwakte en de zuivere smaak vermeerderde; een gewezen predikant ging dan tenslotte zijn oordeel weergeven met deze klacht: „Een groot aantal middeneeuwsche kerken in Nederland zijn de weionderhouden puinhoopen geworden die men er thans alom aantreft.... Men kan ze slechts bouwvallen noemen, omdat de soort van onderhoud, die er aan besteed is, niet verschilt van de zorg welke een verstandig koopman wijden zou aan een voorvaderlijk, nog geriefelijk pakhuis"2). Maar dit inzicht kon niet bereikt worden, voordat de ellendige toestand pijnlik het oog treffen kwam. Niemand had het als een droevig symbool van barbarisme gevoeld, dat het beroemde tympanon aan de Egmonder abdij, het oudste gedenkteken van beeldhouwkunst in Nederland, voor schietschijf diende 3). Zolang het maar op zijn eigen plaats bleef, zag geen sterveling er ooit naar om. Alleen de verplaatsing van het reliëf drong zelfs een voorvechter van de verlichting tot een hekeldicht: „Weg, steen des aanstoots! uit den voet! Weg, Peter, voogd van 's Hemels poorte! Weg, Hollands Graaf, zoo hoog van bloed I Van hier, Gravin! spijt uw geboorte!... Weg, Egmond, met Abdij en al, Uw puin, uw raadselschrift, uw steen en!... Daar heen! — maar wij zoo driftig niet, Die zonder erg een hoekje wijdden Aan 't heiige, dat de woede ons liet, Van eigen bouw, uit vroeger tijden, Een hoekje, zonder eignaarsmerk, Omringd met sloot noch rasterwerk. 1) Ned. Magazijn, ter verbreiding van nuttige en aangename kundigheden, 184a, bl. 377. ') Busken Huet: Het land van Rembrand, 1901, I2, 6. *) Raphael Ligtenberg: Die Romanische Steinplastik in den Nördlichen Niederlanden, 1918, I 11. 244 GOTIEK Ach! gist een kind, dat 's moeders beeld, Geplaatst waar 't niet in de oogen schittert, Als tweede min den vader streelt, Oe nieuwe moeder toch verbittert? En dat het prentje ruilen moet Van plaats, voor weggeschommeld goed?"1) Een koninklik besluit redde 1828 op het nippertje nog het Muider slot, evenals dat van Loevestein opgeschreven. Onmogelik hier de overlange lijst van volkomen geslaagde verwoestingen uit de negentiende eeuw op te maken, want „de chronologie van het Hollandsch Wandalisme is niet bij te houden", jammerde een kenner2). Het loont hoogstens de moeite om enkele klaagliederen te laten horen, die een beter besef aankondigden. Geen streven lag de romantiek zo dicht aan 't hart als de liefde voor de vaderlandse bouwkunst, die Victor Hugo na de revolutie een hoofddoel van zijn werk en zijn leven noemde 3). De katholieke leider Montalembert nam deze kruistocht ridderlik over, toen zijn pleidooi voor het behoud van de monumenten 1833 in de vorm van een open brief aan Hugo verscheen 4). Zijn ijveren bewerkte dan enkele jaren later de stichting van een Comité historique des arts et des monuments van wege de staat, terwijl zijn geharnaste Kamerrede met de titel „Vandalisme" 1847 een sterke weerklank vond. Meteen werden de schulden van de zwarte slopersbende geregeld door Didron opgemaakt in een rubriek „Actes de Vandalisme" 5). Dit voorbeeld van een paar geestverwanten, die zijn bondgenoten werden, heeft Alberdingk Thijm tot gelijke daden aangespoord in ons land, waar de kwaal nog erger en het begrip van de rampen daarbij nog minder was. Hij begon 1847 ook een rubriek „Wandalisme", al had hij geen hoge verwachtingen: „Helaas, helaas, helaas 1 — het laat zich aanzien, dat wij onder dezen titel nog menig woord van spijt en van droefheid neêr te stellen hebben"6). Hij ondernam de drijfjacht op de rovers toch met vertrouwen, want met geestdrift: „Blad voor blad wordt de Geschiedenis van Nederland verscheurd — hare onpartijdigste form, de schoonste, krachtigste en eigenaardigste stijl, waarin *) Cornelis Loots: Nagelaten Gedichten, 1855, II 101—103. 2) Alberdingk Thijm: De in-stand-houding onzer monumenten. Een brie! aan oe vierde klasse van het Kon. Ned. Instituut, 1848, bl. 12. s) Note ajoutée a la 8ième édition de Notre Dame de Paris. *) Lecanuet: Montalembert, I 349. 5) Annales Archéologiques. 1844, p. 87, etc. «) De Spektator, 1847, VII 32. BEELDSTORMERIJ 245 zij beschreven werd, wordt dag aan dag te niet gedaan, in de architektonische gedenkstukken, die men onder de voet haalt of laat verwaarlozen.... Men weet niet, dat Holland eene allerbelangrijkste geschiedenis van Bouwkunst kan aanwijzen. Potgieter en Oltmans en nog een paar zijn de eenige, die, bij bet loopen door onze oudste straten, de oogen niet stijf hebben dichtgeknepen .... Maar wat te vergen van een land, waar het Keulsche Bauverein niet eens vertegenwoordigd wordt I"1). Hij haalde persoonlik zijn kracht uit een denkbeeld en kon geen gedachten bij de nameloze of onzichtbare tegenstanders aantreffen: „Zalig dan de beeldstormers van 1566! Ik ga het bewonderen dat woedend gepeupel, dat onder den drang van een beginsel de schendige hand slaat aan de voorwerpen van de heilige vereering der eeuwen! Ik zou ze kussen die handen, die in een woedend, maar voor 't minst krachtig délire de heerlijkste kunstwerken vernield hebben en bedolven in den stroom der revolutie. Ik zou mij verbroederen met wat mij ijzing en afschuw heeft ingeboezemd, zoo mijne diepe verachting, mijn smaad, mijn vloek voor de domme en geestelooze, de ellendige Wandalen van tegenwoordig, met hun van den jenever bevende handen, hun lichamen en zielen zonder pit, er te sterker door zou kunnen spreken" 2). Thijm had een gave, die veel vurige personen missen, hij had de volharding. Een spotter bracht het met al zijn smaak niet verder dan deze zucht: „Gij spreekt van Augiasstallen en van vandalisme. Maar gelooft gij ernstig, dat al uw sloven iets baat?"3) De feiten zouden iemand ook heus laten vertwijfelen. Met de jaloersheid van een onvruchtbare sloeg de negentiende eeuw kleingeestig de hand aan het werk van gezegender tijden. Het bleef niet bij kerken en kapellen, het kwam tot gevels en poorten; en na een redeloos vernielen van de wallen kregen de grachten onherroepelik hun beurt. Het schilderachtig Holland dreigde met zelfmoord, nu 't blindelings zijn wapen op het hart van de eigen schoonheid richtte. Een karakterloos geslacht kon eenmaal niets karakteristieks verdragen. Torens waren immers maar tot last! Sommige dwepers konden wel het behoud van zulke steenklompen bepleiten, maar wie betaalde dan het onderhoud? Afbreken kostte zelfs geen duit, want er waren mensen, die zich voor dat karwei vrijwillig aanboden, als zij 't materiaal mochten houden. Nu, wat doen we met die vuile reuzemoppen? Voor het plezier van een rijmer kunnen we toch geen sta-in-de-weg, die gevaarlik wordt door zijn verval, *J 1848, VIII 317/8. *) a. p. bl. 381. 3) Briei van Kneppelhout aan Thijm, 34 Maart 1849. 246 GOTIEK bewaren? Wie is nu tenslotte zo gek om daarvoor heus zijn lieve geld uit te geven ? .... Zó dreigend mopperde Jan Salie, dat iemand onmogelik de Nederlandse torens met drie verdiepingen kon opnoemen dan onder dit bitter voorbehoud: „Wij wenschen niet achterhaald te worden, op de mogelijke bevinding dat enkele der hier behandelde torens reeds gesloopt of onherkenbaar veranderd waren"1). Een enkel geval mag het somber bedrijf toelichten: „Te Gorinchem werd de kerk geheel verbouwd, slechts de toren bleef gespaard; het prachtige koperen koorhek en het praalgraf der Heeren van Arkel verdwenen, de grafzerken werden verkocht en de oude predikstoel, in de onrustige dagen der beeldstormerij gespaard, werd in eene archivenkast veranderd 11... Trouwens het Raad- en Gildehuizen sloopend Gorkum heeft sints lang de reputatie van de meest wandaalsche stad der Nederlanden" *). Deze keer bleef de toren staan als de vader van een vermoord gezin. En een protestant dichteres kwam haar hart aan dat eenzaam monument uitstorten: „ .... Gij treurt niet alleen, Grijze kolos 1 om 't vernederd gesteente: Zie aan uw voet haar bedroefde gemeente, Vruchteloos zoekend naar het huis der gebêen"8). Het was anders al erg genoeg bij kerken, die enkel geschonden waren, wat met allemaal min of meer het geval was. De Dortse kerk, „sinds eeuwen in de onderdeelen verknoeid, bedorven en mismaakt", gaf Victor Hugo het verwijt in: „Le protestantisme est la religion des Vandales" 4). Zo beleefde Potgieter het een keer: „Hoe goed was het dat Alberdingk Thijm ons niet vergezelde, de Utrechtenaars zijn op hun beetje restaureerens van den Dom al zoo trotsch, maar zijn hart zou gebroken zijn bij den jammerlijken staat dier pijlers en dier gewelven, bij den bouwval, die eens bewonderenswaardig moet zijn geweest''s) Het Utrechtse volk noemde de toren op zich zelf de Dom, sinds de kerk te veel gekrompen en gehavend was om indruk te maken. De praktiese Hollanders hadden de oude kathedraal, waarvan maar de helft was overgebleven, koelbloedig gehalveerd met een tochtschot, evenals ze de zeldzame krypt van de Romaanse Sint !) Thijm: De Heilige Linie, 1858, bl. 195. *) Thijm in Dietsche Warande, 1860, V 287. 3) Albertine Kehrer: Gedichten, 1854*, bl. 12. «) J. C. Overvoerde in Oud-Holland, 1898, jg. 16, bl. 212; IJ perlaan, p. 72. *) Brieven van Potgieter aan Busken Huet, I 315. BEELDSTORMERIJ 247 Pieter voor turfhok van de koster lieten gebruiken, nadat de absis er volgens hervormde ritus helemaal in 't orgel was opgegaan. De beste kenner van de plaatselike geschiedenis heeft in deze eeuw nog zijn beklag moeten doen over het stovehok, dat de buitenmuur aan de kant van de kloostergang bedierf, en vooral over de gruwel der verwoesting van binnen: „Huiverend herinneren wij ons al dezen jammer, en nu wij de kathedraal gezien hebben in al hare kleurrijke pracht, kunnen wij den aanblik derzelfde kerk in hare kille en huiveringwekkende leegte, verwaarloosd en overdekt met wonden, niet meer verdragen. Weg vluchten wij met schrik; want wij schamen ons, dat de hoofdkerk van ons land tegelijk de gruwelijkst bedorven tempel heeten moet van geheel Nederland"1). Pas 1903 verdwenen de tochtschotten uit de Zutfense Sint Walburg, waar eindelik de ruimte voor een doorkijk open kwam; de Dom moest langer wachten, zodat 1917 nog een doopsgezind predikant uitviel: „De Roomsche kerk is altijd open, men treedt binnen zonder de hulp van eenig tusschenpersoon. Wie het zoekt, vindt hier onmiddellijk een oogenblik van stilte in wijdingsvolle ruimte. Wij bezagen ook de Domkerk. Die is in handen van het Protestantisme overgegaan. Om daar binnen te gaan, moet men zich eerst wenden tot de kosterij, gevestigd op het Domplein. Daar moet men kaartjes koopen. Per persoon 25 cent, kinderen half gekt. De kerkambtenaar, in dienst van den koster, gaat met u mee en geeft u uitleg van alles wat in de Domkerk te zien is of eigenlijk niet te zien is. Hij toont u namelijk alles gehavende kunst. Hij zegt u, hoe mooi dit kunstwerk wel moet zijn geweest, en wijst u, hoe alles geschonden en bedorven is. En ziet ge om u heen, naar de kale, gevlekte muren en pilaren, dan wordt het u droef te moede. Ge moogt voor 'n kwartje zien, hoe uw Protestantsche vaderen schermend zijn te werk gegaan! Of, om billijk te zijn, was 't het gepeupel, dat dit werk der beeldstormerij volbracht? Welnu, het tegenwoordig Protestantisme voelt zich blijkbaar in die omgeving goed thuis, trekt er voordeel uit door het te laten bezichtigen, en houdt er godsdienstoefening in, zonder iets te doen tot herstel. Dat zal nog gebeuren, werd ons verteld, maar eerst moet het reparatiewerk aan den toren voltooid. Men heeft er anders den tijd voor gehad, zou ik denken. Vieren wij dit jaar niet het vierde eeuwfeest der Kerk-,,hervorming" ?" 2) Die onmacht tegenover een noodlottig verval stemde waarschijnlik de Utrechtse Ds. Gunning tot zijn wanhoopsplan om de Dom in 's hemelsnaam maar aan de Roomsen te verkopen, waarop het protestant zelfbewustzijn gegriefd reageerde, tot een volledig *) S. Muller: De Dom vad Utrecht, 1906, slot. *) Ds. Britzei, aangehaald in Studiën, dl. 88, bl. 548/9. 248 GOTIEK herstel met vereende krachten van rijk, provincie en gemeente mogelik werd. In de regel was 't verloop te ver gevorderd voor zo'n gunstige oplossing. Daarvan weet hetzelfde Utrecht mee te spreken, dat zijn overoude Sint Thomaskapel en zijn romaanse Mariakerk in 't begin van de vorige eeuw afgebroken had, terwijl de kostbare overblijfselen van het laatste monument opzettelik waren opgeruimd, om plaats te maken voor „het grootste monster van pleisterblok-architectuur", dat zich tot overmaat van verlichting de naam Gebouw van Kunsten en Wetenschappen aanmatigde 11) De stedelike museums hangen vol afbeeldingen van monumenten, die in deze fatale termijn werden omvergehaald. Een beschaafde Beets dekte 't zinneloos afbreken van een heel oud gedenkteken in zijn vaderstad nog met dit geesteloos gerijmel: „Besloot men wijselijk het Klokkenhuis te sloopen En met al 't Klokgerei in veiling te verkoopen, Het oor der Kerkvoogdij kon dit gemis wel dulden, Toen de opbrengst wezen mogt ruim dertienduizend gulden". In de tweede helft van de eeuw verkochten de kerkvoogdijen meermalen gebrande ramen, in Zevenhuizen ezelachtig „ten einde ramen in den geest des tijds, die den schoonheidszin niet beleedigen, aan te schaffen". In Zutfen moest een kenner het aanzien, dat de vensters telkens door de straatjongens werden stukgegooid en dan de scherven door een schoonmaakster netjes opgeveegd en weggedaan werden 2). Zo haastig het afbreken ging, zo moeilik het herstellen, voorzover een apeliefde deze naam verdiende. Zelfs de gunstigste omstandigheden konden geen beweging in de gewichtigheid brengen, waarmee Holland de ene nacht na de andere sliep over een voorstel. David van Lennep bepleitte in een plechtige, door Willem II bijgewoonde zitting van het Koninklijk Instituut het oprichten van een gedenkteken op de plek van de Egmonder abdij, „de herstelling ten doel hebbende eener gruwbare heiligschennis aan het gebeente onzer vroegere Vorsten gepleegd". Onschadeliker of bescheidener, meer nationaal of elementair kon 't voorstel niet uitvallen. Hierover werd nu in verschillende bedrijven ernstig beraadslaagd, een andere ') Thijm: L'art et 1'archéologie en Hollande, 1854, p. 8; vgl. Dietsche Warande, X855, I 302/3. *) De Stuers, aangehaald in Studiën, dl. 89, bl. 129. BEELDSTORMERIJ 249 groep van 't genootschap zorgvuldig geraadpleegd, natuurlik een commissie benoemd, die er heus toe overging het terrein op te nemen; en na al die voorbereiding begon het werk pas nader bezien te worden: „Meer dan ééne schets is bereids ontworpen, gewijzigd, veranderd en weder afgekeurd". Het werd bij zoveel vermoeienis hoog tijd voor een pauze, om iedereen nog eens rustig tot zich zelf te laten komen. Toen werd een besluit genomen? Wel neen, wat meent u wel van zulke waardige wijzen, die bezinnen, eer ze beginnen 1 Als resultaat is tenslotte heel voorzichtig vastgesteld: „De belangrijkheid der zaak eischt rijp overleg en duldt geen overhaasting"1). In 't Hollands vertaald, betekent deze boodschap zoveel als een deftige begrafenis. Potgieter zag in dit seniele formalisme waarschijnlik een blijspel, toen hij terloops glimlachte: „Eene commissie zocht naar de beenderen der Graven uit het Hollandsch e huis in de puinhopen der Abdij van Egmond, en vond slechts een diner te Velzen" 2). Overigens deed het Instituut, zoals Jonckbloet hardop lachte, vanaf de oprichting niets dan slapen 3). Aan de Vierde Klasse van deze rijksinstelling nu als het aangewezen adres had Alberdingk Thijm in Augustus 1848 vol naief vertrouwen een vertoog gericht over het behoud van monumenten, waaronder hij de middeleeuwse niet op de voorgrond plaatste, om geen wantrouwen tegen hem als Katholiek op te wekken. De geleerden deden geleerd, zij wachtten en zwegen. Het drong nauweliks tot hun hersenen door, wat een grote betekenis er achter dit pleidooi kon zitten, in het revolutiejaar gehouden krachtens de traditie. Thijm had volstrekt geen ambtelike verantwoording, maar hij kon 't niet langer aanzien, hoe van bovenaf, „met het kalme geweten van iemand, die niet denkt, dat hij een kunstmoord begaat", allerlei werd afgebroken4). Een kunstenaarshart sprong ergens op, het was — wie zou 't verwachten? — Truitje Toussaint, die Thijm persoonlik dankte voor zijn open brief: „Gij begrijpt hoe zeer ik uw wensch ter instandhouding der monumenten deele. Niets gaat mij zoo diep dan die mokerslagen — schijnbaar voor verfraaijing op historische gedenkstukken aangebragt. Gij moest eens weten wat er hier wel geschied is op dit punt. Uw hart zou bloeden als het mijne. Onze oude Bergsche poort! Egmonts ruïnen — schilderijen 1) Verslagen en Mededeelingen Kon. Ned. Instituut, 1843, bl. 39, 40, 234/5. 2) Potgieter: Kritische Studiën, 1876, 11 67. s) Physiologie van Den Haag door een Hagenaar, 1843*, bl. 7. «) Thijm: Werken, 1909, IV, bl. IK. 250 GOTIEK uit groote tijden opgefrischt door een verwer die kerkmeester was! Een nieuwe Regeeringsbank onder aloude gothische bogen eener kerk en wat niet al! 't Is te hopen dat de IVde Klasse nu iets zal uitvinden om dit alles te weren 1 Gij zult dan groote satisfactie hebben"1). En wat deed het Instituut? Na een heel jaar overleg antwoordde het hoogste wetenschappelik lichaam in 't land, dat het niets zou doen. Dit besluit werd officieel in de Staatscourant verdedigd met het zware argument, dat een gedenkteken, dat niet meer in rechtstreekse betrekking stond tot de heersende smaak en de nationale geest van het tegenwoordig tijdvak, geen zorg verdiende en dus de ondergang van zulke monumenten niet hoefde betreurd te worden 2). Wat een redenering en wat een geschiedbeschouwing! Het inzicht kwam hierop neer: omdat een gebouw histories was, daarom ging het historici niets aan! Thijm's eigenlike bedoeling, een geschiedenis van de Nederlandse bouwkunst te helpen voorbereiden, werd meteen volslagen miskend. Torens en kerken moesten en zouden in naam van de wetenschap eenvoudig met de grond gelijk gemaakt worden. Nu greep de dichter diep verontwaardigd naar een middel, waarvoor ons kleine volk, dat altijd tegen 't buitenland opzag, vanouds gevoelig is geweest: hij hing de zaak aan de grote klok van de wereldpers. Met een Frans geschrift deed hij een beroep op Europa: „La manie du nivellement fait penser è des horizons plats comme ceux qui s'en laissent inspirer La ligne droite et la couleur blanche, voilé ce qu'on aime dans notre pays"3). Iemand, die zich door Thijm's aanklacht getroffen voelde, dacht deze verwijten te ontgaan met de koele bewering aan 't adres van de Dietsche Warande: „De kan mijn tijd nuttiger besteden dan met het dolen in de middeleeuwsche kronkelpaden van dien hof" *). We zouden bijna vragen, of Thijm mogelik wat minder hard van de toren blazen kon, wanneer hij niet dadelik met de apostel zijn antwoord klaar hield, dat de trompet, die een onzekere toon geeft, nooit ten strijde oproept. Hij moest als de profeet de beenderen zien verrijzen in de gedaante van levende wezens, hij moest steenhopen tot gedenktekens helpen herboren worden. Door een algemene onverschilligheid, die bij de minste aanraking tot tegenzin verhardde, l) «Brief van Toussaint aan Thijm, 2 Sept. 1848. *) De 1'art, p. 11/2. 3) p. 14, 21. «) Is. Warnsinck: Teregtwijzing aan den Heer J. A. Alberdingk Thijm, 1855, bl. 18. BEELDSTORMERIJ 251 was zijn geestdrift zo geërgerd, dat hij meermalen opzet meende te zien, waar alleen gemakzucht in 't spel was, terwijl hij, in zijn ongeduld om de loop van dingen te verhaasten, ook verdienstelike ijveraars te kort dreigde te doen. Daarom had de Leidse vorser Leemans volkomen gelijk, toen hij tegenover Thijm's voorbarigheid zich overtuigend als het tegendeel van een antipapist liet gelden: „Ik wil zelfs bekennen, op het gevaar af van vroeger of later tegen wil en dank mij met Bilderdijk onder de krypto-katholieken gerangschikt te zien, dat ook door mij de eenmaal noodzakelijk geworden, geweldige scheiding in de Christelijke kerk betreurd wordt, dat ook ik wenschte, dat veel goeds, bij de katholieke kerk bewaard gebleven, in de eerste tijden van spanning en tegenzin niet zoo door de Hervormers verworpen en afgekeurd of althans later wederom aangenomen ware: dat ik, waar ik behoefte gevoelde om mij in een katholiek deel van ons land of onder katholieken in den vreemde met medechristenen in gemeenschappelijke godsdienstoefening te vereenigen, voor die behoefte in eene katholieke kerk en bij sommige gedeelten van de dienst dikwerf voldoening heb ondervonden; terwijl het mij niet moeijelijk was, mij van de uiterlijkheden, die mij anders zouden gehinderd hebben, geheel en al los te maken" 1). Vielen Thijm's slagen soms naar de verkeerde kant, hij had ook reden om de oudheidkundigen biezonder het sloperswerk aan te rekenen: „Breekt af wat ge wiltl roepen onze geleerde Maatschappijen: als ge maar een paar baksteenen redt, die aan den schoorsteen gezeten hebben, en de keltische potscherven, romeinsche duiten, en spaansche mondwarmertjens aan ons te kamferen, in watten te bakeren en op de muzeüms te nummeren geeft"*). Schoolmeester ij en letterknechterij vervormden onze beschaving: Cobet vond helemaal niets aan de reliëfs van Olympia, want er stonden nergens teksten op! 8) Leemans heeft van zijn kant weer Thijm's recht erkend, toen hij 't openlik betreurde, dat het Koninklijk Instituut geen weg gevonden had om de plannen van „eenen warmen vriend der vaderlandsche gedenkteekens en kunstwerken" te behartigen, en toen hij deze voorstellen in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen opnieuw ter sprake bracht*). NauweUks was dit nieuwe lichaam ') De kunst in Nederland, 1855, bl. 126/7. 2) Dietsche Warande, 1858, IV 557. ') De Stuers in Wettelijke Monumenten-bescherming, 1918, bl. 6. ■*) Leemans: Nieuw ontdekte muurschilderingen, 1860, bl. 28/9. 252 GOTIEK ingesteld, of Thijm had de voldoening, dat het wandalisme, „sedert bijna twintig jaar door ons, onder verschillende firmaas, waargenomen, aangeklaagd, vervolgd, gekastijd, betreurd, belachen", zoals hij fier getuigen mocht, eindelik beloofde tegengegaan en voorkomen te worden door de monumentencommissie, die hij onvermoeid had bepleit, maar die al gauw voor moedeloosheid moest gewaarschuwd worden1). Teveel verwachtingen durfde hij waarschijnlik niet voeden, want een halve eeuw was er nodig, om zijn vruchtbare werking zó te laten doordringen, dat de Hollandse woestijn weer een „warande" werd. Maar zijn vormende geest bezielde 't nieuwe geslacht, dat bij monde van de stichter en leider van het rijksbureau voor monumentenzorg Thijm's denkbeelden uitdrukkelik zou huldigen 2). Zijn naam werd het stilzwijgend wachtwoord bij de strijd tot redding van een heiligdom in 't hartje van de hoofdstad, waarbij de nederlaag tenslotte weer is geleden, maar om voorgoed het bestaansrecht van de monumenten te beslissen. De Nieuwe Zijdskapel aan de Kalverstraat, „een juweel van bouwkunst" s), is de martelaar geweest, waardoor tenminste met een afschrikkend voorbeeld ook een einde werd gemaakt aan het wandalisme. Voor deze afbraak gold geen schijn van verontschuldiging, alle gronden spraken er tegen, terwijl iedere kring van kunstenaars en geleerden er tegen gewaarschuwd heeft; maar nog eenmaal had de dommekracht van de beeldstormerij in deze nieuwe eeuw een slachtoffer nodig. Ter elfder ure gaf een architect bij wijze van uiterste bezwering een geïllustreerde monografie, om de bedreigde kerk als bijna 't énig zuiver middeleeuws heiligdom in de hoofdstad en tegelijk als „een harer schoonste gedenkteekenen" te vertonen 4). Het mocht niet helpen; machteloos zagen de Katholieken, die in 1871 al het heerlik orgel gelukkig van de ondergang Wisten te redden6), machteloos zagen de Amsterdammers weer een kostbaar monument opofferen. „De afbraak van de Heilige Stede, zoo nauw verbonden aan de innigste geschiedenis der stad, een bouwwerk dat voor de architectonische geschiedenis van Amsterdam een zóó voorname plaats bekleed heeft", heette bij een J) Dietsche Warande, 1860, V 603; Eberson in De Gids, 1865, I 196, 300. 2) Jan Kalf: Van oude en nieuwe kunst, 1908, bl. 120/4. *) Bulletin v. d. Ned. Oudheidkundigen Bond, 1900, I 56. *) A. W. Weissman: De Nieuwe Zijds Kapel, 1908, bl. 19, 30. *) Verslag St. Bernulphus-Gilde, 1887, hl. 43—5. BEELDSTORMERIJ 253 geschiedkundige „de nog niet geheelde wond"1). En een bouwmeester verklaarde achteraf: „Het zal tot in lengte van dagen worden betreurd, dat de Heilige Stede moest verdwijnen, nadat tien jaar voor haar behoud is gestreden"2). Ein troost blijft er: ongemerkt en ongestraft kan het wandalisme tegenwoordig niet meer werken; het volk heeft de staat om wapens gevraagd in 't verweer tegen de geheime beeldstormerij, die wettelik wordt verboden. En mocht de Hervormde gemeente nog eens proberen de hand te leggen aan zo'n edel gebouw, de Protestanten zelf, die hun kerkgenootschap voortaan deze haat tegen de kunst verwijten, zouden de eersten zijn om een ongeluk te verhinderen. ONTDEKKING VAN DE GOTIEK Het geboorteland van de kathedralen heeft, tot aan de romantiek en gedeeltelik zelfs onder de romantiek, zich wijs gemaakt dat de middeleeuwse bouwkunst waarachtig barbaars verdiende te heten *). Bij ons deed de renaissance nog voornamer, getuige Constantijn Huygens' hulde aan een tijdgenoot: „Van Campen, dien die eer voor eeuwigh toe sal hooren, Van 't blinde Nederlands mis-bouwende gesicht De vuyle Gotsche schelt te hebben afgelicht"4). Terwijl wij de beschaving van de middeleeuwers allereerst afleiden uit de gotiek, noemde Feith het een bewijs van hun onnozelheid, dat zij die trant mooi gevonden hadden, ofschoon het monsterachtige en belachelike daarvan toch zo opvallend was: „Alles moest ligt, lugtig en overladen met snij- en beeldwerk zijn. De goede smaak mogt aanmerken, dat een kolom natuurlijk dienen moet orn, een gebouw te onderschragen, dat men ze derhalve hecht en massief moest maken, om een denkbeeld van stevigheid en grootheid van het geheele gevaarte in te boezemen. Maar men groef de kolommen en zuilen uit, en waar eertijds muren, daar men over rijden kon, gestaan hadden, zag men nu louter draadwerk" 5). l) E. W. Moes: Rede ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Kon. Oudheidk. Genootschap, 1908, bl. II. *) A. W. Weissman in Elsevier's Maandschrift, 1918, dl. 36, bl. 165. 3) André Michel: Histoire de 1'art, II, I, p. I—III. *) Aangehaald in Ned. Woordenboek i. v. 6) Zijderveld, bl. 50. 254 GOTIEK In Amsterdam werd bij de revolutie 1795 een gedenkteken van 't overwonnen régime opgericht in gotiese vorm, omdat een taai anachronisme altijd de feodale geest verwarde met de absolute monarchie, waardoor de middeleeuwen bepaald om hals gebracht waren1). Juist een halve eeuw nadat Goethe zijn verbazing en verrukking over de Straatsburger dom had uitgedrukt, noemde Bilderdijk een barok standbeeld nog: „Het log wanschapen blok, door wansmaak zonder zout Naar Bastaartgrieksche Kunst in Gothschen geest gebouwd" *). Onze dichter bleef „de Gothsche bouwkunst" tot het einde van zijn leven verachten als „een bouwen zonder beginsel of smaak" 3), al wordt er verteld dat hij op zijn oude dag meermalen 's avonds opgetogen zat te staren naar de Haarlemse Sint Bavokerk4). De eerste zakelike behandeling vond de gotiek 1826 in een Leidse oratie van Reuvens, die blijkbaar noodgedwongen probeerde deze stijl te waarderen, omdat de middeleeuwse architectuur volgens een uitvoerige lijst boeken, waarvan hij eerlik verklaarde, grotendeels alleen de titel te kennen, overal in 't buitenland besproken werd. Zijn aanduidingen kwamen nauweliks boven een geërfde tegenzin uit: „Kleine hooge vensters, dikke, lompe, duistere torens, stijf, mager, ontelbaar steen en lofwerk beleedigt daar het gezicht.... De sieraden zijn even als de krullen der monnikenhandschriften zoo stijf en echter zoo uitgewerkt, dat gij het jammer rekent, dat zulk een uitstekend geduld aan zulke ellendige zaken is verspild geworden .... Het schijnt, als of alle vrolijkheid, alle bevalligheid de vijftiende en eenige voorafgaande eeuwen ontvlugt hadden .... Het treurige aanzien der bouwkunde stond vóór de regeering van Franciscus I op gelijke lijn met den toestand der schilderkunst en der overige beeldende kunsten.... Er zijn gedurende de volgende eeuwen nog vele pogingen noodig geweest om de Fransche school van schilders en beeldhouwers tot de eenvoudige schoonheid der Grieken terug te brengen" s). Gunstig klinkt dat alles niet, maar omdat de persoonlike smaak van deze archeoloog zich moeilik aan het oude vooroordeel kon onttrekken, was de wetenschappelike ernst, waarmee hij de gotiek *) Hist. Tentoonstelling Amsterdam, 1925, Nr. 951. *) Bilderdijk: Krekelzangen, 1822, I 151. ') Brieven van Bilderdijk, V 322. *) A. W. Weissman in Mr. Bilderdijk, 1906, bl. 224/5. 5) C J. C. Reuvens: Redevoering over bet verband der archaeologie met de hedendaagsche kunsten, 1827, bl. I, 3, 4, 8, 9. ONTDEKKING VAN DE GOTIEK 255 aan de orde heeft gesteld, dubbel verdienstelik, zolang zijn hogeschool het broeinest was van classicisme. Utrecht had trouwens Leiden juist voorkomen met een prijsvraag van 't Provinciaal Genootschap naar een geschiedenis van de Nederlandse gotiek, die een paar maal uitgeschreven, maar nooit beantwoord isx). Een Amsterdams hoogleraar stemde met deze belangstelling in, al ging die bij hem weinig verder dan het grootse of enkel het grote van de kathedralen: „Kolossale kerken, zoo als St. Jan te 's Bosch, de groote kerk te Haarlem — welke gebouwen 1 hoe onweersprekelijk getuigen zij van de kracht, de volharding, de geestdrift en het Genie van het geslacht, dat dezelve ten Hemel deed rijzen 1.... Men kan zich gewis, wanneer men de toenemende beschaving, de hulpmiddelen daardoor aan allerlei kunsten verleend, de veel sterker dan in de Middeleeuwen vermeerderde bevolking, den onmetelijk toegenomen ijver en bekwaamheid der menschen in het oog houdt, niet genoeg verwonderen over de zwakheid en werkeloosheid der laatst verloopene drie eeuwen in dit opzigt. Ons geslacht zou geen en Keulschen Dom meer in staat zijn te stichten.... In Leyden wilde men, nadat de stad verscheidene malen uitgelegd, en hare bevolking van 14000 tot 7° 01 80 000 menschen gerezen was, eene nieuwe kerk stichten. Het ontwerp werd daartoe gemaakt: een beletsel, zoo gering, dat men hetzelve niet eens meer kent, kwam in 1662 tusschen beiden: de bouw werd gestaakt, op de reeds gelegde grondslagen niet verder voortgebouwd, en eene houten loods was de armoedige uitslag eener poging, die niet uit weelde, maar uit noodzakelijkheid aan eene zeer welvarende en bloeijende bevolking een waardig Godshuis had moeten schenken"8). Het oog begon tenminste aan het goties gebouw, waarvan de Amsterdamse kunsthandelaar Buffa 1830 een gekleurde litho uitgaf, een zeker welbehagen te vinden. Prof. van Limburg Brouwer stelde zijn Griekse sfeer tegenover „dat sombere, dat akelige van kloosters en oude kerkgebouwen", door Walter Scott's bewonderaars bij voorkeur gezocht; maar zijn ambtgenoot Lulofs betuigde 1833 in zijn vertaling van Notre Dame de Paris, „den diepsten ') „Daar vele openbare gebouwen in de Nederlanden voortreffelijke gedenkteekenen opleveren van de beoefening der Gothische bouwkunst, verlangt het Genootschap een geschiedkundig overzigt van de invoering en den voortgang van dezelve in hare verscheidenheden, opgehelderd door voorbeelden van gebouwen naar de grondregels der bouwkunst beschouwd en beoordeeld, met opgave van de verdiensten der Nederlanders in dit vak, in vergelijking met den gelijktijdigen toestand dier kunst in naburige landen". (Programma v. h. Prov. Utr. Gen. v. K. en Wet. voor bet jaar 1826, bl. 10; 1828, bl. 19). ') N. G. van Kampen: Proeve eener geschiedenis der kruistochten, 1826, IV 419—421. 256 GOTIEK eerbied" voor de gotiek te voelen1). De gotiek was immers de hoofdpersoon van deze roman, waarin de kathedraal niet om de diensten of gebeden maar alleen om de vormen en de stemming werd verheerlikt2). Het geheimzinnige, het toverachtige, het schemerige trok de romantiek vooral; en vandaar kon ergens een plaat verschijnen, waarop een gotiese kerkruïne door enkele heren met een fakkel wordt doorzocht, terwijl de klaarlichte dag er over schijnt, als om het gewilde van dat kunstlicht aan te tonen8). De romantiek kreeg binnen een middeleeuws monument ongeveer de prikkelende huiver, die kinderen beneden in de kelder voelen. „Maar de bouworde, Mijnheer 1 puur Gothischl hebt u ooit zulke zwaarmoedige, plegtige lijnen gezien?" *) Vooral moest het eeuwig woord somber een indruk oproepen als in de Haarlemse Bavokerk: „De dwaal, bij 't kwijnend licht, dat van twee luchters brandt, Wier doffe schemering het som'bre komt verhoogen" s). Door dergelik vals gevoel liet Cobet zich bang maken, zodat hij 1840 nog de Notre Dame „een knorrig, somber Gotisch meesterstuk" noemde en de Madeleine „o zulk een schoon gebouw, zoo eenvoudig en toch zoo fier, zoo vol majesteit"6). Deze geleerde had gelijk zijn hart vast te houden, want het humanisme, dat als een grafsteen was gaan drukken, werd eindelik opgelicht. Of zulke voorstellingen van gotiek wel op iets anders berustten dan een vaag gevoel, een donkere stemming van Walter Scott opgevangen ? Wanneer iemand eens over het wezen van de stijl beschouwingen waagde, sloeg hij er noodlottig naast: „Een voornaam vereischte in de voortbrengselen der bouwkunst, dat hem ten eenemale ontbreekt, is de soliditeit.... Maar het ergste is het gebrek aan waarheid in den vorm; het ergste, dat de Gothische bouwstijl iets anders wil schijnen dan hij is" 7). Hier werden juist de gronden betwist, waarop het rationalisme van Viollet-le-Duc en zijn Nederlandse school zou steunen! Voor het beginsel van redelikheid en doelmatigheid in de constructie pleitte Van Lennep wel in zijn leerdicht „De Bouwkunst": *) J. te Winkel, IV 659; G. Kalff VII 127. ') Louis Maigron: Le roman historique a 1'époque romantique, 1912, p. 182. *) Titelprent van Hofdijk's Ons Voorgeslacht, 1861, III. ') Vlerk: Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud, 1841, bl. 62. •) Vad. Letteroefeningen, 1848, II 699. *) Brieven van Cobet aan Geel, bl. 17/8. ') De Gids, 1846, I 217. ONTDEKKING VAN DE GOTIEK 257 „Dat niets zich dan vertoone aan muurgewelf of boog, Het voorportaal verdere of 't kapiteel omhoog, Waarvoor geen wisse grond, geen doel wordt aangewezen. Met recht wordt alles, wat onnoodig is, misprezen. Geen vroeger voorbeeld, hoe geacht, hoe hoog gesteld, Dat, waar Natuur 't weerspreekt, u tot verschooning geldt.... .... Wil voorts op d'aart des lands, op wind- en luchtstreek letten. Niet strafloos overtreedt de kunst hun vaste wetten ...." Maar Van Lennep was met al zijn oogknipjes naar de romantiek een verstokt classicist, voor wie „Palladioos genie" de onschendbare regel verbeeldde en voor wie 't onherroepelik vast stond, dat de bouwkunst na de Grieken was „achteruitgegaan" en dat de barok louter „kunstverbastering" betekende. Een tijdschrift verbaasde, een ander tijdschrift ergerde zich, hoe de dichter van zoveel Legenden hier de kans Jiet lopen om de gotiek te schilderen1). Zeker had de vluchtige veelschrijver daar weinig meer van achterhaald dan dat „zich 't zoekend oog verliest in bondels zonder tal van pijlen en van bogen", want zijn toelichting: „De Gothische bouwtrant ontstond voornamelijk in Duitschland, haar hoofdkenmerk was de spitsboog" vormde toen al een verdachte gemeenplaats2). Het zou daarom niets verwonderen, wanneer Thijm's gedicht over de bouwkunst bestemd was een antwoord te leveren op dat van Jacob van Lennep: „Wat Dwaasheid, met een lach op 't schalk en blinkend wezen, Bond u den blinddoek voor, o bouwers, nooit volprezen 1 En trok met zoo veel drift u met en om zich rond, Dat ge, in een duislingsdroom, u aan den Hellespont Of op het Forum waande, en Heidensche kapellen Ons volk ter poort en beurs en christe kerk kwaamt stellen 1 Zijn twintig eeuwen dan voor niet daarheen gegaan, En moet een Christenhart, een Hollandsch hart verstaan, Dat de afgedoolde geest van bouw- of timmerlieden Ons volk in onze tijd voor kunstvrucht aan komt bieden De dorre blaadren eener uitgebloeide akanth; Bij 't opgekalkte graf der kunst van Griekenland Bepleit gij licht uw zaak, en zoekt uw beurspilaren Met d' eernaam van klassiek voor 't vonnis vrij te waren? Klassiek? — Och, wie vergruist me een kreuplen grootvaarskruk, En eindigt de af godsdienst van 't schoolmonarchen juk! .... Klassiek! — Zoo geeft natuur, gevoel, verstand te gader Niet d' eersten regel aan? — Wat denkbeeld is u nader 1) De Gids, 184a, B 500; Kunstkronyk, 1843, bl. 83/4. ') J. Van Lennep: Mengelpoëzy, 1861, bl. 268/9, 272, 274, 376/7, 283, 287/8. BROM, ROMANTIEK EN KATHOLICISME IN NEDERLAND, I. 17 258 GOTIEK Dan dat u 't naaste treft — 't verband van Werk en Doel, De vraag: wat eischt men hier?" Lei Rede, lei Gevoel, Door toeleg, ja, gekweekt, door studie zelfs ontwikkeld, Maar niet vervangen — leiden zij, bezield, geprikkeld Door wachtend arbeid, u de vindingrijke stift, En schets een Denkbeeld nêer, geen ledig Letterschrift 1 Hoe heerlijk schoot de lijn der spitsche tempelbogen Als 't vurig zielsgebed der Christenschaar ten hoogenl Hoe zinrijk beeldde 't grootsch, onmeetbaar kerkgesticht Den wijden schaapstal af, vervuld van Pinksterlichtl Hoe sprak uit elke lijn, uit beeldsel en versiering, En leer èn kerkkronijk én doel der godsdienstviering 1"1) Evenals schooljongensopstellen vervielen de meeste beschouwingen van de gotiek voorlopig in opgewonden ontboezemingen of in stichtelike vermaningen. Hoeveel er met eigen ogen aan waargenomen was, hoeveel uit lectuur overgenomen, doet er trouwens weinig aan toe, omdat het niet zozeer om de denkbeelden van een persoon als van een geslacht gaat en de retorica nu eenmaal de taal van de gemeenschap is: „Ziet! hoe krachtig en hoe stout verheffen zich die kunstig gewrochte, duizelend hooge torenspitsen 1 Zijn zij slechts een toevallig bijvoegsel tot sieraad? of dienen zij alleen, gelijk hunne nederige voorgangers, om de klokken te dragen, wier stem oproept tot het gebed? Neen! zij vooral verduidelijken, zij voltooijen het denkbeeld, 't welk het geheele gebouw voor u uitdrukt. Zij spreken hunne eigene taal. Want, terwijl alles u toeroept, dat gij het heiligdom des Allerhoogsten binnentreedt, wijzen zij als met uitgestrekten arm ten Hemel 1 En daar binnen? Het zijn geen logge beslotene muren, het werk van menschenhanden, die u omvangen. Neenl als zamengegroeide boomstammen rijzen er de trotsche slanke zuilen omhoog, om onder derzelver opschietende vertakkingen en festoenen, als' in een heilig woud u te verplaatsen. De ruime spitsboog der vensters schijnt, tusschen die stammen en takken, als natuurlijke openingen te vormen, door welke het getemperde zonlicht doordringt in de ontzagwekkende ruimte. De geest zelf verruimt en verheft zich, tegelijk met de elkander doorkruisende, al hooger en hooger opstijgende lijnen en bogen. De opgetogen blik glijdt langs het perspectief der rijen tot in onafzienbare verte. Eindelijk, daar vindt hij zijn rustpunt in het majestueuze koor, op de heilige teekenen der ontferming Gods en der liefde van Christus 1 — te gelijker tijd omgeeft u de nieuw geboren plastische kunst met hare tallooze wonderen. Zelfs het tooverend daglicht, met duizend tinten gekleurd, spreekt u toe in heilige beelden en voorstellingen. En alles stemt tot eerbied en aanbidding ..«_•" 2) *) Palet en Harp, 1849, bl. 179—181. *) N. C Kist: De kerkelijke architectuur en de doodendansen; als proeve van het humoristisch karakter der christelijke kunst in het tijdvak, hetwelk de Hervorming heeft voorbereid, 1844, bl. I3'4. ONTDEKKING VAN DE GOTIEK 259 Werkeliker scheen de indruk, toen een bepaalde kerk in Nederland werd bewonderd, zoals Hofdijk het in zijn woonplaats deed: „Breng ik u in deze schoone kruiskerk, stout en toch rijzig, reusachtig en toch rank, waarlijk als een gemetselde hymne, als een psalm in steen oprijzende, en laat gij daar binnen uw Mik dwalen door de verheven ruimte van dat grootsche schip, van die effen gewelfde zijbeuken, van die luchtig gescheiden kapellen — alles omvloeid door dat plechtige, godsdienstige licht, die samensmelting van innige tederheid en heiligen ernst, zooals alleen wordt voortgebracht door de diep opgevatte, harmonische samenstelling van den spitsboogenstijl, die zijn eigen verlichting schept in de volkomenste muzikale overeenstemming met zijne vormen — dan verliest ge u-zelf in het genieten dier regelmatige, stoute schoonheid, die, wel verre van tot sombere zwaarmoedigheid te stemmen, in tegendeel iets onbeschrijfeliflc rustigs geeft aan de stemming van den tot God opgevoerden geest" 1). Een Utrechts hoogleraar ging de Dom beschrijven, zoals dit „prachtig en indrukwekkend gebouw" er vroeger in zijn ongerepte glorie had uitgezien: „Door dien dubbelen rei ronde, slanke pilaren rust uw blik op het hoofdaltaar, omgeven door de gestoelten der domheeren; waar gij het oog naar boven heft, trekken de zeven groote boogvensters met hunne schoone versiering uwe aandacht, die, door de doorloopende pilaren gescheiden, ter wederzijde in het schip der kerk licht verspreiden, terwijl de fraaije en trotsche ronde achterzijde van het koor zich rondom het altaar sluit In de lagere zijpanden vindt gij talrijke kapellen en altaren, rijk getooid, en overal die eigenaardige, zinrijke versiering, die dien tijd en zijne voortbrengselen kenmerkt. Als gij het hoofdaltaar nadert, verbreedt het hoog gebouw zich in de beide kruisarmen met hunne grootsche, hooge en geheel beschilderde vensters, en nu eerst ontdekt gij de volkomene schoonheid van het koor, de juiste afmeting der pilaren, geheel verguld en beschilderd, de zoo goed berekende evenredigheden, de kleur en pracht der glazen. Gij bemerkt ter zijde het schoon oxaal, van waar nu iedere nieuwe bisschopskeuze den volke zal verkondigd worden, en als gij nu tot vóór de trappen van het hoogaltaar op het koor zijt gekomen, verwondert gij u eerst over den rijkdom van sieraden, het fraaije beeldwerk, de kwistige pracht van alles wat tot de plegtige kerkdienst behoort, zooals gij die op een afstand bij den eersten blik nog niet hadt opgemerkt. Het geheele gebouw stemt en voert nem nn• pn waar ) Litt. Fant. en Krit. II 75/6. *) Specialiteiten, 6e uitg., bl. 135. *) Boele van Hensbroek, bl. 4. ') Johan Gram: Onze Schilders in Pulchri Studio, z. j., bl. 14; Onze Eeuw, a. p., bl. 370; Hofstede de Groot in Stemmen voor Waarheid en Vrede, 1917, bl. 607. 394 GOTIEK Gereformeerden. Voorzangers had Nederland bij honderden nodig naast één beeldhouwer, voor wie zeker klei genoeg, maar bitter weinig werk te vinden was: „Men begeve zich in de werkplaats van den eenigen beeldhouwer, die dien naam volkomen waardig, zich in ons land gevestigd heeft, en men zal hem hooren betuigen, hoe uiterst zeldzaam hij zich in staat gesteld vindt, eenig kunstgewrocht te ontginnen" 1). Dat deze vreemde vogel een Katholiek uit Vlaanderen was, verwondert niet teveel. Sommigen wisten te vertellen, hoe hij een paar leerlingen had bekeerd, een Georges en een Menger2). Maar al toonde deze geloofsbesmetting des te sterker het gevaarlik Roomse in zijn kunst, er was nu eenmaal geen meester zoals Louis Royer, bij wie Koningin Sofie wel lessen nam en aan wie nationale werken moesten opgedragen worden. Nadat de grafmonumenten van de Zwijger en De Ruyter indertijd door een Vlaamse Katholiek waren gemaakt, bleef er enkel een Vlaamse Katholiek voor hun standbeelden over. De enige mogelikheid om hem te ontgaan scheen de aanvaarding van een Hollands Katholiek, de meedingende Bosschenaar Jan van der Ven „een geniale beeldhouwer, in Holland achterbaks gezet", zoals Vosmaer getuigde; en dan werd de vreemdeling altijd nog verkieseliker gevonden3). Alberdingk Thijm's hulde voor het beeld van Willem van Oranje klonk samen met de lof van een vurig Protestant: „Om dat Royer niet als het kunstbent dezer dagen 't Instinkt-alleen neemt tot zijn gids, Maar, moedige genie, naar waarheid slechts durft vragen En onder de Almacht schepper is"4). De meester liet de Zwijger spreken, zei Da Costa dankbaar6). En Toussaint, die twee maal in haar werk Royer's gloeiende ogen beschreef6), had een uitgesproken zwak voor deze boetseerder van heiligebeelden in de Amsterdamse Jezuietekerk: 1) C Leemans in De Gids, 1839, I 613. *) Volks-Almanak voor Ned. Katholieken, 1876, bl. 81. *) Die Haghe, 1913, bl. 290/1; Vosmaer: Inwijding, hl. 254. *) J. A. Alberdingk Thijm: Verspreide Gedichten, 1894, bl. 40, 47; S. J. van den Bergh: Een dichtbundel voor mijn vaderland, 1848, bl. 28. - ') Da Costa: Kompleete Dichtwerken, III 30. •) Volks-Almanak, 1880, bl. 130/1. BEELDHOUWERS 395 „Ik beken dat een woordje van Mr. Royer mij aangenaam ware geweest. Mijn verbeelding heeft zulke belangrijke herinneringen van zijn atelier van zijn geestvolle conversatie en van eene reis tot Haarlem — toen nog per diligence, reis die altijd vervelend was, en toen zoo kort scheen. Zoo ik Mevrouw R. ergernis heb gegeven, bid ik haar vergiffenis — ik wist onder ons niet eens dat er eene Mevrouw R. was en ik verbeeldde mij, dat de leeftijd van den man, zijne positie en mijne persoonlijkheid mij voor alle mogelijke verkeerde opvatting waarborgde, al roemde ik de geestvolle kunstenaarsoogen, zooals ze werkelijk in Holland zelden voorkomen"1). Het werk van Royer is vergeten of versmaad, maar een krities gestemd schilder heeft na een leven vol waarneming verzekerd: „Louis Royer was heelemaal de eerste de beste niet. En in zijn beeld van Kembrandt is een zekere grandeur onmiskenbaar. Het is wel de figuur van een man, die een wereld van vizioenen in zich omdroeg, en ik weet niet zooveel statuen te noemen, waar men datzelfde van zeggen zou. Maar het beeld is zeer bepaald op van voren zien gemaakt. Zoo kreeg men het dan ook vroeger van de voornaamste zijde van het plein te aanschouwen" »). Trouwens de vraag is niet, hoe wij deze voorganger van onze beeldhouwkunst beoordelen, maar welke werking hij op zijn tijd gehad heeft. En die invloed ging zo wijd als de opdrachten, die hij voor zijn volk vervulde, en de school, die hij ook als Akademiedirecteur maakte. Royer is overigens niet de enige beeldhouwer geweest van Roomsen huize. Lacomblé, bij de onthulling van Tollens' gedenkteken als landgenoot begroet3), was een uitheems Katholiek zo goed als de geboren Westfaler Stracké, die Jan van Nassau in Utrecht ontwierp. Wanneer zulke leiders van de Opstand uitgebeeld moesten worden door Katholieken, mogen we gerust aannemen, dat er weinig of geen andere krachten bestonden. Dus bleek de voorstelling van figuren, door wie de eredienst was afgeschaft, uitsluitend te danken aan diezelfde eredienst, waardoor de beeldhouwers bezield en gevormd waren. MUURSCHILDERINGEN De verrijzenis van de doden scheen voor Hollandse ogen te gebeuren, toen de „lijkkleedkleur", zoals het pleister op de kerkwanden werd genoemd, hier en daar verdween*). Kerkvoogden *) Brief van Toussaint aan Thijm uit Alkmaar (poststempel ai/4, vermoedelik ± 1840) *) Jan Veth in N. Rott. Ct,, 37 Aug. 1924. s) R. C. Bakhuizen van den Brink: Studiën en Schetsen, V 440. *) Dietsche Warande, I 298; Eyck van Zuylichem: Overzigt, bl. is. 39* GOTIEK van Sint Bavo zagen 1825 al muurschilderingen voor de dag komen, maar zorgden wel dat ze, volgens de spot van een Protestant, weer netjes werden „overpleisterd met kettersch gips"1). Op verschillende plaatsen werd toevallig de kalklaag als een grafsteen opgelicht, meermalen met het gevolg dat de fresco's opzettelik vernietigd werden, wanneer de hele bouw niet verdween zoals de met een Laatste Oordeel versierde Persinger kerk bij Nijmegen2). Maar wat de Katholieken hier machteloos moesten aanzien, dat hadden ze zelf te verantwoorden in Maastricht, waar het gemeentebestuur aansprakelik was voor het omkomen van merkwaardige groepen binnen de vroegere Dominakenekerk 3). Een Leids geleerde betreurde zoveel verwaarlozing of vernieling te moeten beleven, en herinnerde zich persoonlik het Laatste Oordeel, in Zaltbommel boven het koor geschilderd, te hebben zien overwitten. Toen een paar banken verplaatst werden, was er plotseling allerlei ander werk ontdekt, om grotendeels zo gauw mogelik weggebikt te worden, „voordat de onverbiddelike witkwast de heiligschennis kwam voltooijen". En 't enig geluk was tenminste, dat het witten van 't gewelf voorlopig te duur heette!4). De belangstelling voor oude schilderingen dateerde van 1842, waarna ze geregeld vermeld en beschreven werden, naargelang ze opdaagden, ofschoon het afbeelden en vooral het behouden dikwels te wensen overliet5). Het ergste was tenslotte nog, dat een zeldzaam kenner niet eens de onbeholpenheid van de restauraties inzag, die hij met aandoenlike zorg bevorderde. Voor de grootste geleerden kwam hij voldaan vertellen, hoe de Bommelse fresco's opgehaald en bijgewerkt waren door een gewoon arbeider, die „er in slaagde, om ook waar geheele vakken vernieuwd moesten worden, het ontbrekende geheel terug te geven"6). Met zulke weldaden verbeeldde hij zich wetenschap en kunst beide te dienen, wat betrekkelik ook het geval is geweest, zoals een priester hem dankbaar nagaf: „De Protestantsche Geleerden hébben in het beoefenen van de christelijke Archeologie eene verdienste, die, hoewel geheel subjectief, hun echter uitsluitend toekomt: wij bedoelen den moed en de zelfverloochening om, zelfs met gevaar om menige onaangename ontdekking te doen, de kerkelijke ') Kneppelhout: Geschriften, XII 153; vgl. Taurel: De Christ. Kunst in Holland, bl. VI. 2) G. W. van Heukelum: Van Sunte Cristofiels beelden, 1865, bl. 2—4. 3) Flaraent in Architectura, 16 Mei 1897, bl. 20. *) C Leemans in De Gids, 1839, I 7. ') C. Leemans: Hieuw ontdekte muurschilderingen, 1860, bl. 3, 26/7. *) C. Leemans in Verslagen Kon. Akademie, A. L., 1857, H 256. MUURSCHILDERINGEN 397 Oudheden op te sporen. Zij moeten wel eene groote liefde voor de wetenschap gehad hebben, die mannen, die ons gedenkteekenen hebben doen kennen der primitieve Kerk, welke lijnregt strijdig waren met hunne geloofsleer»'1). En de bestrijder van 't Wandalisme maakte met zijn zwaard een ridderlik saluut in dezelfde richting: „Na dat de rehabilitatie der middeleeuwen zich jaren lang alleen geopenbaard heeft in de waardeering der romans van Walter Scott en in het misbruiken der gotische pinakels, begint men nu sints eenige jaren zich de geheele oude kunst allengskens aan te trekken. Op het gebied der muurschilderingen hebben wij groote verplichtingen aan de Heeren C. Leemans en J. L. F. Janssen, welke reeds sedert jaren dezen monumentalen kunsttak hunne navorschingen gewijd hebben. Waar ergends maar een wandtafereel van onder het afbrokkelend witsel zich vertoonen kwam — hebben zij zich beijverd dit te behouden, althands in afteekening te bewaren" *). Het ministerie van eredienst waarschuwde kerkvoogdijen tegen 't overwitten van middeleeuwse werken, die gevonden mochten worden 3). Er was iets aan 't veranderen in de openbare mening, want de regering liet de Gorkumse kerk niet afbreken, voordat de hierbij gevonden muurschilderingen tenminste nog eerst gereproduceerd werden4). Prof. Leemans signaleerde 1845 in de Staatscourant de „dwingelandij van den witkwast"6), maar evenals ingekuilde planten worden gedekt door de sneeuw, had het pleister dan toch het voordeel gehad, de bloemen van 't middeleeuws geloof te bewaren voor een warmer seizoen, waarin ze veilig aan de open lucht konden blootgesteld worden. En hadden de woorden van een Leids theoloog al de strekking van een verontschuldiging, ze gaven ongemerkt de herademing aan, waarmee Katholieken na zoveel beproevingen de Voorzienigheid dankten: „Het is toch iets opmerkelijks, dat het middel, door de Hervormings-eeuw aangewend, om destijds ergerlijk of buiten den smaak vallend middeleeuwsch schilderwerk van de wanden en gewelven der kerkgebouwen te doen verdwijnen, meer dan iets anders gediend heeft, om het in ongeschonden staat te doen overblijven, ja, om die kunstgewrochten juist voor den tijd te bewaren, wanneer men dezelve meer dan ooit met belangstelling zou gade slaan" 6). l) Th. Borret in De Katholiek, 1844, VI 27. *) Thijm in Dietsche Warande, 1861, IV 282. *) Thijm en Leemans: De Kunst in Nederland, 1855, bl. 115. ) L- J- F- Jansen: De Gorinchemsche muurschilderingen (Letterk. Verhand. Kon. Akad. I 2). *) Aangehaald in De Katholiek, 1847, dl. n, bl. 321. •) N. C Kist: Iets over de hier te lande kortelings ontdekte middeleeuwsche muurschilderijen, bijzonder over die in de Pieters-kerk te Leiden, 1846, bl. 3. 398 GOTIEK Niet zo gauw gelicht werd de korst van vooroordelen, waaronder de hervormde geest bedolven lag; en Prof. Kist nam daarom de gelegenheid van zijn ontdekking waar om hatelikheden te verkopen, die evenwel dwaasheden waren1). Wel toonden Katholieken zich tegenover de wetenschap alleen de protesterende partij en zochten zij hun kracht in onophoudelike kritiek, maar konden zij voorlopig anders, zolang de poorten van de hogeschool en nog vaster de deuren van de monumenten gesloten bleven? Stel dat een Roomse er werkelik in slaagde, toegang tot een oude kerk te krijgen, om daar rustig onderzoekingen te doen naar het verleden, zou hij dan bij geleerde kringen ook vertrouwen gewonnen hebben, wanneer hij bevestigingen blootlegde van zijn altijd betwiste overlevering? De orde van de opeenvolgende bedrijven is doorzichtig geweest: de eigenlike ontdekkers moesten Protestanten, moesten predikanten zijn, terwijl aan Katholieken uitsluitend de rol voorbehouden bleef van toeschouwers, al was 't dan ook scherpe toezieners, die met vinnige vitterijen de schijn van jaloersheid op zich laadden. Het was wezenlik hard voor de kinderen van de Moederkerk om buiten 't heiligdom af te mogen wachten, wat anderen over hun geestelike erfenis beschikten. Toch heeft de hemel, die de geschiedenis leidt, het ook voor het Katholicisme gelukkig geregeld, want achteraf gezien is 't nog groter voldoening, dat andersdenkenden vrijwillig op hun onderdrukking terugkwamen, dan dat geloofsgenoten het verloren bezit met allerlei strijd veroverd zouden hebben. Nu begonnen Protestanten openhartig de bewijzen te brengen, dat hun eigen aanspraken op de beschaving van ons volk niet de oudste waren. De aanstaande priester J. A. de Rijk maakte tekeningen van de gewelfschilderingen in Naarden, aanvaard door de Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen en bestemd om bij Mart. Nijhoff te worden uitgegeven, wat, vermoedelik bij gebrek aan intekenaars, niet gebeurd is2). Een halve eeuw later zou een veel betrouwbaarder en kostbaarder publicatie slagen, nadat allerlei bezwaren, niet alleen van techniese aard, langzamerhand overwonnen waren. Vooreerst was 't inzicht in de betekenis van sommige voorstellingen nog zó gebrekkig, dat Nijhoff 1857 een reeks parallellen tussen de Passie en prototypen van 't Oude *) Vgl. Borret in De Katholiek, 1847, dl. 11 en dl. 13. 2) Peintures ecclésiastiques du moyen-age, publiées par Gustave van Kalcken et J. Six, [1904I, p. 5- MUURSCHILDERINGEN 399 Verbond aankondigde als „bijbelsche geschiedenissen en enkele legenden der Heiligen"*). En verder konden enkele vorsers onmogelik ineens de gevoeligheden overwinnen bij de massa van hervormde kerkgangers. Het Provinciaal Utrechtsch Genootschap had al de uitgaaf van plaatselike muurschilderingen gesteund2), toen Victor de Stuers moest ondervinden, dat elke studie of publicatie werd gewantrouwd, zo gauw een Katholiek er bij betrokken was. Hij mocht geen vinger uitsteken om oude voorstellingen te helpen zichtbaar maken, of de Tweede Kamer kreeg last van gewetensbezwaren, die volgens oudvaderlands recht op de geldzak drukten en dus maatregelen van regeringswege belemmerden: „De meerderheid achtte de zaak zonder belang. Velen hielden het er voor, dat de ijver, waarmede de Uefhebbers van oudheden dergelijke ontdekkingen onderzochten, overdreven en zelfs bespottelijk was. Sommigen meenden, dat zulke onderzoekingen niet vrij van bedenking waren; het was toch van algemeene bekendheid, dat deze muurschilderingen veelal bestonden in voorstellingen van heiligenbeelden en godsdienstige tafereelen, en ofschoon zij toegaven, dat het voor den dag halen van een verschoten en verkleurd beeld de zuiverheid van de godsdienstige begrippen der bevolking niet in gevaar kon brengen, oordeelde zij toch, dat er tusschen deze begrippen en den witkwast verband moest blijven bestaan"8). SCHILDERIJEN De muurschilderingen leverden enige vergoeding voor panelen, die vernield of verkwanseld waren, verkwanseld nog midden in de negentiende eeuw. Misschien 't weemoedigste toneel uit heel dit bedrijf van 't romanties drama vormen de lotgevallen van de schilderijen, die Willem II 1841 uit het Brussels paleis had laten overbrengen naar Den Haag. De verzameling was door C. J. Nieuwenhuis bijeengebracht met de hartstocht van een kenner en koper in één persoon. Deze handige snuffelaar leverde een beredeneerde kataloog, waarin sterke bewondering voor de primitieven staat uitgesproken namens Z. M. Hij betreurt er de oppervlakkige studie, de voorbarige toeschrijvingen, de verouderde opvattingen, waaraan de vroegste meesters van Nederland blootstonden; hij beklaagt het verlies van zoveel meesterwerken, die op dat ogenblik „destrophées J) Dietsche Warande, IV 283. *) Peintures muraüles découvertes dans St. Jacques a Utrecht pat Ph H F van Riemsdijk et W. Pleyte, 1874. *) De Gids, 1875, IV 345. 400 GOTIEK de gloire pour les arts et pour notre patrie" zouden zijn1). De belangstellenden gingen groot op „eene verzameling zoo veler kunstjuweelen, die met de beste kabinetten in Europa kan wedijveren"; en een tijdschrift waardeerde deze middeleeuwse schatten stuk voor stuk *). Een Hagenaar durfde zelfs schrijven, dat het enig koninklike aan 't paleis van de koning was „de kleine maar keurige verzameling van oude schilderijen"3). En toch zou dadelik na de dood van Willem II beschamend blijken, dat vorst en volk een handvol zilverlingen stelde boven zulke onschatbare schatten. Er werd in die jaren na de Belgiese Opstand veel over de roem van ons land geredevoerd en gerederijkt, maar de eer is in alles gezocht behalve in werken, die onze grootste glorie voor de wereld uitmaken. De kunst was en bleef assepoester, zodat Willem III zijn regering durfde beginnen met de verkoop van zijn vaders edelste bezit. Deze Van Eyck ging naar Petersburg en die naar Frankfort, en samen brachten ze geen negen duizend gulden op, terwijl een Teniers of een Van der Helst ieder veel hoger ging4). Daar vlogen tientallen primitieven uit het land, waar ze voor de tweede maal verstoten werden als onterfde kinderen. De beide stukken van de Haarlemmer Bouts, volgens Nieuwenhuis biezonder kostbaar voor Holland, omdat het geen andere werken „de son premier maitre" bezat5), trokken naar Brussel, waar ze tenminste op Brabantse grond weer thuis kwamen. Een zwakke troost is 't voor ons, tegenwoordig ouder meesters dan Dirk Bouts te kennen, wanneer hun scheppingen hier evenmin te vinden zijn. De nuchtere landgenoten van die kunstenaars vonden in heel de Gotiese Zaal een reuzestuk van Kruseman nog het merkwaardigste en genoten tenslotte de maandenlange verkoping, waarbij uren op een enkel stuk geboden werd, als een „allerinteressantst schouwspel" 6). Het villen van een hert, het pond voor pond afmijnen van het vlees, het wedden op de gang van de prijzen — wat een genot voor degelike burgers 1 Wil je wel geloven, dat er veel meer spanning in zit dan in een of ander 1) C. J. Nieuwenhuis: Description de la galerie des tableaus de S. M. le Rot des Pays-Bas, 1843, p. II, IV, 9. 2) De Spektator, 1843, II 45; Kunstkronyk, 1844, bl. 46—48. ') Physiologie van Den Haag, bl. 36. 4) Catalogue des tableaux formant la galerie de feu S. M. Gutllaume II, Amsterdam 1850. Het exemplaar van het Kunsthist. Instituut in Nijmegen heelt bij de nummers ook de prijzen en de plaatsen van bestemming aangetekend, die kloppen met de gedeeltelike opgaven van Max Friedlander: Die altniederlandische Malerei, 1934, I 96, 104. 6) Description, p. 19. •) A. J. Riko in Die Haghe, 1907, bl. 97—99. SCHILDERIJEN 401 toneelspel? Hier is 't allemaal echt, ziet u. Kijk die lange Engelsman eens zuur kijken en wat maakt die Pruis zich geweldig dik! Om een plankje of een lapje, stel je voor! Iemand hoeft de kunst niet te vergoden om Augustinus' klacht te herhalen: „Te laat heb ik u bemind, Schoonheid zo oud en zo nieuw". Er was nog hoegenaamd geen begrip van werkelike waarde. Een stuk van de Haarlemmer Bouts heette overdaad, ofschoon het behouden kon blijven voor het honorarium, dat enkele jaren later aan buitenlandse, ja natuurlik allemaal buitenlandse solisten op een jubelfeest werd uitgekeerd1). Benepenheid hier, verkwisting daar, beide even onnozel, vooral in verband met de opgevijzelde vaderlandsliefde. Geen piëteit voor de persoonlike verzameling van Willem II kon het koninkUk huis of de Oranjevereerders tot enig offer bewegen. In alle windrichtingen, tot New-York toe, zijn de meesterwerken verstrooid, „terwijl slechts dat, wat de toets der echtheid niet kon doorstaan, in het land bleef". Een expert noemt het „een der grootste slagen, die ooit aan het Nederlandsche kunstbezit zijn toegebracht"8). Het vorstelik voorbeeld werd ijverig gevolgd, wanneer ons koopmansvolk nog een prikkel voor het versjacheren van middeleeuwse overblijfselen nodig had. De stad Middelburg ruilde een onafscheidelik met zijn geschiedenis verbonden triptiek van Rogier voor een kopie met een handvol rijksdaalders. En nadat een Haarlems uitgever naar Van Eyck's Sinte Barbara gravures had laten maken, waarvan exemplaren in vreemde museums voor de oorspronkelike tekening doorgingen, deed hij zijn schat tevreden van de hand3). KUNSTGESCHIEDENIS . In een land, waar kerken beroofd, beelden verminkt, getijdeboeken en wiegedrukken vergooid waren, hebben de sporen van 't middeleeuws verleden niet zo voor het grijpen gelegen als in anglikaanse of lutherse streken. Dat de romantiek hier achteraan stapte, valt l) De Boutsen brachten samen 30 000 fr. op, terwijl de vijf zangers, niet eens allen tegen Hollandse krachten opgewassen, ongeveer de helft van deze som gekost hebben (Catalogue, p. 3, geschreven aantekening; Van Dokkum: De Maatschappij, 1918, bl. 135). ') C. Hofstede de Groot in Eene Halve Eeuw, 1898, II 220, en in Stemmen des Tijds, I2<= jg., bl. 158. ) Fierens-Geraert: La renaissance septentrionale et les premiers mattres des Flandres, 1905, p. 159. BROM, ROMANTIEK EN KATHOLICISME IN NEDERLAND, I. 26 402 GOTIEK bepaald toe te schrijven aan de radikale opruiming door de reformatie, want het herstel kostte hier dubbele moeite. Vaag kon iemand wat in de verte onderscheiden: „Hoe verre wij, vóór de hervorming, met onze vlugt zijn opgestegen, valt moeijelijk te bepalen, daar de beeldstorm schier alles heeft vernield; uit hetgeen echter als uit den algemeenen brand gered is, mogen wij besluiten, dat het nemen dier hoogere vlugt ons niet ontzegd is geweest"1). Maar de letterkundige overblijfselen trokken 't eerst de aandacht van 't bijbellezend volk, dat weinig oog voor het andere had en daarom geloofde dat er niets zichtbaar was: „In de middeleeuwen waren en bleven de beeldende kunsten handwerken, die niet dan ellendige voortbrengselen, zonder eenige kunst, waarde of smaak opleverden" 2).- Een reeks beschrijvingen van Nederlandse kunstenaars kwam nauweliks boven de oude Van Mander uit; en we verbazen ons niet zozeer dat er belangrijke namen ontbreken als wel dat er geen belang werd gehecht aan de vermelde personen. De Aanbidding van het Lam „schiet in vele delen der kunst te kort, wanneer men hetzelve in vergelijking brengt met het schilderwerk der Italiaansche en Vlaamsche scholen". Dit renaissanceliedje wordt om de haverklap gezongen. Quinten Metsys' werk „moet men in verband beschouwen met den nog in vele opzigten achterlijken toestand der Nederlandsche schilderschool, en alzoo daarin gene edele vormen, geen kunstig koloriet, geene bevalligheid, geene losse en schilderachtige draperie of vrije penseelbehandeling zoeken"8). Niet lachen 1 Want dan zouden we ook moeten huilen om de zekerheid, waarmee Potgieter beweerde, dat Ostade en Teniers niet eens „voorloopers" hadden gehad. O Boeren-Breugel, o Jeroen! Eén ding stond in die dagen vast: „Hollands Schilderschool was met zijnen strijd voor de vrijheid geboren". Niet waar, de redenering klonk zo overtuigend: als iemand de vrijheid nodig heeft, dan wel de kunstenaar; nu kenden de slaafse middeleeuwen alleen geestesknechting, dus.... Och Geertgen, och Lucas I De Italjanen werden vereenzelvigd met Rafaël, waarvan Potgieter al weer geen „voorloopers" kende, toen de beste schilders in 't land van de ') H. Collot d'Escury: Holland's roem in kunsten en wetenschappen, 18252, I 64. 2) J. Bakker in De Fakkel, 1838, jg. 4, bl. 333. *) Immerzeel: De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders, beeldhouwers, graveurs en bouwmeesters, 1843/3, I 228, II 216. KUNSTGESCHIEDENIS 403 Puriteinen zich Preraphaëlieten gingen noemen1). Volgens een ander „dagteekent de Christelijke kunst eerst van de zestiende eeuw" ). Bij zo'n goedgelovigheid heeft iemand zelfs geen adem meer om een uitroep te doen. En de vrouw van een schilder durft nog 1853 Markus Geraarts en Octavio van Veen als meesters „der vroegste Vlaamsche school" aan de man brengen8). Het Hollandisme, „doek" voor schilderij, miskende panelen samen met fresco's. Wat er onmogelik voorbijgezien kon worden van een ouder periode, werd, met een enkel gebaar van de hand of liever van de voet, uit de weg geruimd: „De geheele middeleeuwsche kerkdreun heeft iets sombers en melancholisch, iets van het sombere van den uiterlijken bouwtrant, beeldhouwen schilderkunst" 4). Een heel geschikte wending was ook wel, dat het overmatig geestelike in de middeleeuwen de kunst gedood zou hebben: „Het duidelijkst komt dat uit in de beeldende kunsten. De beeldhouwkunst van dat tijdperk kenmerkt zich door dorre, ontvleesde, houterige figuren, slecht gedrapeerd en zonder leven"8). De smaak in 't tedere, dat voor onwerkelikheid doorging, was zulke personen volslagen benomen door de renaissance, waaronder ze nog bevangen zaten. Ieder ritme buiten de dreunende dans maakte een indruk van zwaarmoedigheid: „Voeg daarbij, dat men den Christus, het hoogste dat de kunst mogt voorstellen, alleen opvatte als den God der droefheid; dat men het leven van vele zijden als eene bedwelming der zonde, de genietingen dezer aarde als dartelheid aanmerkte; dat het kloppen van het beangst geweten als het ware de vreugd verbande; en men zal begrijpen hoe diep weemoedig de toon was die uit al die kunstwerken sprak." Behalve dat deze waan wonderlik aandoet bij een zogenaamd gereformeerde natie, die 't geweten tegen de zondige lichtzinnigheid beweerde gewekt te hebben, vergat zo'n voorstelling bovendien al wat de middeleeuwen aan kinderlik onbevangen vreugde, aan lyriese zaligheid in bloemeweiden en wiegeliederen, in alleluja's en eja's ') Vgl. L. Siraons' uitgave van Het Rijksmuseum, 3* dr., bl. 186/7. ') Mensinga in De Gids, 1847, II 50. ') Bosboom-Toussaint: Historische Novellen, a« dr., bl. 109. j) p. Buddingh: Dietsche taal en poëzy gedurende de middeleeuwen, 1859, bl. 236. ) Jonckbloet: Geschiedenis der Ned. Letterkunde, 1888, I4, bl. 446, 451. 404 GOTIEK te genieten gaven. Maar verblinding ziet de meest in 't oog springende verschijnselen niet. De Hollandse School, gevat in de lijst van een gouden eeuw, vormde het kabinetstuk, dat alles in de schaduw zette. Er was maar één kunst, en die ware kunst begon met de geijkte meesters van 't licht en 't bruin. Termen zijn grenzen, die een slagboom voor de middeleeuwen sloegen. Zeker, er bestond een tijd als inleiding op onze eigenlike geschiedenis, maar deze voorwereldlike chaos werd enkel bij hoge noodzaak genoemd: de middeleeuwen waren een soort onwettig voorkind, waarover de familie liefst het zwijgen bewaarde. Zulke dove oren moesten eens gewassen worden, wat een buitenlands kenner op zich nam te doen: „Un patriotisme un peu étroit fait dater, pour bien des Néerlandais, 1'histoire de la patrie du jour de son affranchissement politique .... Le patriotisme le plus vivace ne peut effacer une heure du passé, mais avec le temps il peut obscurcir les siècles éloignés, répandre sur eux une ombre funeste, et les laisser plonger dans un si complet oubli, qu'il soit presque impossible a 1'histoire de les faire revivre. C'est la la tache que semble s'être assignée lé patriotisme néerlandais" 1). De vlotte Huet hielp oog en hart voor de mystiek in de Vlaamse primitieven openen, waarmee de vormen volop geest kregen en waarmee de godsdienstige Hollander weer kontakt met zoveel verworpen werken vond 2). Bij de Aanbidding van het Lam merken we wel niet, dat Huet is stil geworden als voor Angelico's engelen, waaraan hij hier terugdacht; maar zijn woorden benaderen het gehalte met eerbied en bewondering: „Men gevoelt, te doen te hebben met kunst van de hoogste orde, tevens onnavolgbaar en algemeen verstaanbaar; handtastelijk gemerkt met den stempel eener eeuw, eener nationaliteit, eener school, doch tegelijk wortelend in den breeden bodem van een vele tijden, vele landen, vele geslachten omvademend menschelijk ras. Om iets te vinden wat met deze vlaamsche schilderkunst gelijkstaat, moet regtstreeks teruggegaan worden tot den bloeitijd der grieksche skulptuur". Een eigen kijk is Huet, die Vlaamse kenners zegt te volgen, niet gegeven, zodat hij zich aansluit bij de meerderheid, waarvoor Mending nog boven Rogier stond*). Wat de filologen trouwens overkomen was: ieder ontdekt gedicht aan de énig bekende Maerlant l) Henry Havard: L'Art et les artistes hollandais, 1879, I 7. *) Het Land van Rubens, 1879, bl. 54, 99—102. *) a. p. bl. 109, 144, 151. KUNSTGESCHIEDENIS 405 toe te schrijven, gebeurde voorlopig de kunsthistorici, die honderden verspreide werken onderbrachten bij een handjevol schilders1). Op die manier was 't gauwste aan ieder wezen een naam gegeven, waarvoor de heer der schepping in 't gedroomd paradijs van de wetenschap altijd neiging voelt. Aan een gezet onderzoek was dit gebied volstrekt niet toe, zolang de vorsers zich plechtig onttrokken. De kunst leek evenmin zaak van de hogeschool als van de regering, want de Koninklike Akademie bestond al enkele jaren, toen een lid zich verontschuldigde, dat hij binnen dit geleerd gezelschap over kunstwerken durfde spreken; en eerst na voordrachten van Nijhoff en Leemans besloot een derde veilig, „dat de opheldering der vaderlandsche kunstgeschiedenis niet buiten den kring der werkzaamheden lag"2). Een specialiteit voor het universeelste vermogen, een kenner van de schoonheid leek daar nauweliks op zijn plaats, zoals een van de liefhebbers, die zich deze verwaarloosde stof moesten aantrekken, het cenakel verweet: „Onze Koninklijke Akademie van Wetenschappen is een lichaam, dat alle menschelijke kennis heet te repraezenteeren; en er zit niemant in, die ook maar op de hoogte van de Memlincs- en Boutsquaestie is, veel minder twee ongeteekende schilderijen van de XV> Eeuw weet thuis te brengen" *) Nog meer gegrond was de grief in algemene vorm: „In sommige akademische maatschappijen van geleerdheid volgt men alleen hierin Platoos voorbeeld, dat men de dichters buitensluit; men volgt zijn voorbeeld niet, wat betreft de waardeering van de wetenschap der schoonheid: men verwijdert aesthetiesch gevormde geesten; men huldigt allen, die zich blind kijken op een palimpsest en een potscherf; maar voor de beoefenaars van de geestelijke verschijnsels, van wier ordelijke ontwikkeling en geschiedenis die palimpsest en die kleischilfer getuigenis geven, heeft men geringe achting"*). De potscherf, ja, maar niet eens de scherf uit eigen aarde vond belangstelling. De klassieke filologen, vanouds hogepriesters aan de Leidse universiteit, voerden zó'n volslagen hegemonie over oudheidkunde als over taalkunde, dat omstreeks het jaar 1900 het Oudheidkundig Museum nog overblijfselen uit alle landen behalve uit het vaderland tentoonstelde s). 1) Jonckbloet in De Gids, 1846, I 30; Vogelsang in Bulletin van den Ned. Oudheidkundigen Bond, 1903, III 294. ') C. Leemans in Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akademie v. Wet., A. L. 1857, dl. II, bl. 258; L. J. F. Janssen, bl. 326. *) Thijm in Dietsche Warande, 1869, VIII 590. *) Thijm in Dietsche Warande, 1855, I 283. *) Bulletin van den Oudheidk. Bond, 1904, V 204, 212. 406 GOTIEK In zulke omstandigheden kon 't moeilik anders of Nederlandse bijdragen tot de kennis van de Nederlandse kunst waren erg mager . Wat verscheen, was vooral het werk van kunstenaars. David van der Keilen Jr. gaf in een bundel etsen naar middeleeuwse, biezonder kerkelike schatten als zijn „vurigen wensch" te kennen: „dat ook Nederland eens zijne Moyen-dge et la Renaissance bekome"2). Verzamelen was de boodschap, redden wat te redden viel; maar dat was enkel denkbaar, wanneer de aandacht van 't publiek naar oude schoonheid werd getrokken. En daarvoor zorgde Thijm, die de bazuin door zijn heraut liet blazen: „Hebt ge geen oog dan voor de onberispelijke zuiverheid der Grieksche evenredigheden en vormen — gij zult u hier met eenige hoogheid afwenden. Maar hebt ge gevoel voor die eerbiedige kunstdrift, die, biddend arbeidende, hare voortbrengselen, ondanks de soberheid der beweging (die toch dikwerf treffend juist is!), niettegenstaande de eenvoudigheid, ja zelfs droogheid der drapeering (die echter somwijlen onnavolgbaar naïef mag heetenl), toch met zoo fijne uitdrukking van inwendig leven weet te doortrekken, dat de adel van zieleleven en zielevroomheid tintelt van het steenen gelaat — dan verg ik gerust uwe volle opmerkzaamheid voor dit kunstwerk der twaalfde eeuw .... Wat die twaalfde-eeuwers toch bekrompen denkbeelden bezitten! Zij meenen dat een smid, een timmerman, een schrijnwerker, een metselaar, en wie al niet meer, schoone vormen zouden kunnen voortbrengen, waarin een gedachte belichaamd werd; dat zij zouden kunnen nabootsen de geschapen dingen rondom hen heen, met zoo vrijen, zelfstandigen geest, dat dit nabootsen eigendlijk slechts vorm-ontleening heeten moest, als een nieuwe schepping te voorschijn gebracht; dat zij zouden kunnen rangschikken en groepeeren, totdat er een harmonie in het geheel van hun werkstuk ontstaat, die uw schoonheidszin moet treffen en dat gevoel van zoet welgevallen bij u opwekken, dat als een echo is van den indruk der groote harmonie in de natuur! Zij meenen dat het handwerk en de kunst niet moeten, niet mogen, niet kunnen gescheiden worden, omdat het te zaam gegroeide tweelingen zijn. Domme twaalfde-eeuwers, die waarlijk en waarachtig gelooven, dat men een bezielden adem van schoonheid kan blazen in een hengsel, een deur, een stoel, een trap, en ze daardoor adelen tot gewrochten van kunst! Wanhoop maar niet. Er komt eenmaal een achttiende en een negentiende eeuw. Dan zullen de denkbeelden opklaren en helder worden — en gij zult groote dingen zien en de domheden gedenken der twaalfde eeuw!''8) M Vgl. de literatuuropgaven bij Van Vloten: Nederlands schilderkunst van de 14e tot de 18e eeuw, 1874, en J. F. van Someren: Bibliographie de la peinture en Hollande, 1883. 2) Nederlands Oudheden, 1861, Voorwoord. *) Hofdijk: Ons Voorgeslacht, 1861, III 167, 319. KUNSTGESCHIEDENIS 407 Thijm liet het bij deze vertaling van zijn lessen in toosten niet, hij bezorgde 1873 en volgende jaren een eerste handboek over „de Christelijke kunst in Holland en Vlaanderen", waar gravures van C. Ed. Taurel de studies van verschillende geleerden over de middeleeuwen verluchtten. Dit baanbrekend werk, waarvan de koning weer de opdracht aanvaardde (en in die dagen had zo'n patronaat ernstige betekenis voor reclame), verdiende zijn herdruk 1889, want het was het eerste en enige in zijn soort1). Dit bewijs van samenwerking tussen verschillende kenners rechtvaardigde nu ook voor Holland een vroegere uitspraak: „De Middeleeuwen maken niet meer een opgang als van eene nieuwe mode; de mode heeft hare plaats ingeruimd aan ernstige studie, aan nadenkende bewondering, aan oordeelkundige navolging. De Christelijke Archaeologie, twee woorden, die vóór eenige jaren zelden bij elkaar stonden, heeft hare stem in de pers en hare eigene genootschappen" *). Dat laatste werd hier op zijn tijd waar gemaakt door een katholieke stichting, die triomfantelik het volgende verkondigde: 11 Voor velen werd de bewondering de moeder der wetenschap, die als christelijke oudheidkunde zoo menigen vuilnishoop wegruimde en den glans van 't verleden wéér helder deed schijnen, of den reeds neêrbonzenden moker der Vandalen terughield, die den nevel der duisternis over de middeneeuwen geworpen deed optrekken voor de uitschietende stralen van het daar achter geborgen schoon"8). De Moederkerk scheen in Nederland rustig de hulde af te wachten, die andersdenkenden aan haar verleden zouden brengen, want de Katholieken waren teveel in beslag genomen met het opbouwen van een nieuwe toekomst om hun overlevering met eigen handen te herstellen. Geschiedenis maken is tenslotte vruchtbaarder dan geschiedenis schrijven, dat misschien niet zo'n grote scheppingskracht en des te meer offergeest vordert. De leden van de aangewezen vereniging beleden hun tekort bij monde van Schaepman, niet de minste onder de broeders: „De geest van het Gilde is gewillig genoeg, maar het wetenschappelijk lichaam is nog zwak". En die schuldbekentenissen herhaalden zich met toenemende spijt, naarmate vreemden weer de huisgenoten des geloofs vóór raakten. „Tellen niet christelijke archeologie en christelijke kunstgeschiedenis al te 1) Ned. Spectator, 1882, bl. 353. 2) Dietsche Warande, 1865, VII 337. *) Schaepman in Het Gildeboek, tijdschrift roor kerkelijke kunst en oudheidkunde, 1873, I 2. 408 GOTIEK weinig beoefenaars onder onze geestelijkheid?" vroeg de verslagschrijver, terwijl de deken antwoordde, dat het gilde bij de voorbeeldige werking van anderen niet kon achterblijven, wat veel later nog bevestigd werd: „De katholieken van Nederland, en inzonderheid de priesters, mogen zich niet langer door velen hunner niet-katholieke medeburgers laten overtreffen in belangstelling voor en waardeering van de heerlijke monumenten onzer vaderlandsche kunst"1). De gildebroeders waren zelfs te traag om te volgen, dus zeker om te leiden: ze wilden hun orgaan niet zien groeien tot een periodiek voor ingewijden, ofschoon de redactie gelukkig deze gemakzucht beschaamde met de verklaring, dat er handboeken voor beginnelingen genoeg bestonden 2). Weinig geesteliken konden positief werk leveren als pastoor Graaf's plaatsbeschrijving van de Haarlemse Sint Bavokerk, waarmee de geliefde leus „Wij handhaven het erfdeel onzer vaderen" een minder holle klank verkreeg, omdat de oorspronkelike bezitters van het heiligdom bewezen onmisbare gidsen te zijn. Maar na een gedwongen winterslaap van meerdere eeuwen waren de krachten niet dadelik gevormd voor zo'n taak, die scholing onderstelde, waartoe de van 't hoger onderwijs vrijwel afgesloten Katholieken eerst langzamerhand de weg zouden terug vinden. Bovendien werd de studie iedereen makkeliker gemaakt dan personen, voor wie de toegang tot de bronnen meermalen werd geweigerd. Toen de doeken van Jacob Cornelisz van Oostsanen, waarop het Sacrament van Mirakel gevierd staat, 1845, opgerold binnen een muurkast van de Amsterdamse Nieuwe Zijdskapel, aan 't licht kwamen, bleef de kerkeraad deze bewijsstukken van Roomse devotie zorgvuldig verstoppen. Alleen voor een tentoonstelling in 1876 werden ze voorzichtig afgestaan, maar zo gauw het bleek, dat een papist ze daar in de vroege morgen kwam kopiëren, borg de kerkeraad ze dadelik weer weg3). Zo werden de Katholieken afschrikkend buiten alles gehouden, waar hun hart aan hing. Mogelik overdreven ze zulke teleurstellingen om een voorwendsel te vinden voor hun mokken en wrokken achter de horretjes van de pastorie. Ze voelden dan toch ook iets diep weemoedigs in 't pronken, dat de een of andere bevoorrechte kenner met een schoonheid deed, die hun voorouders gesticht en geschapen hadden. Maar het toppunt van ellende was. 't wel, dat sommige pastoors een zeldzaam stuk, met de grootster ') Gildeboek, 1877, II 60; Verslag 1896—1899, bl. 3; Verslag 1901—1912, bl. 20, 98/9.. 2) Gildeboek, II 67. s) Sterck in Verslag St. Bernulphus-Gilde, 1894, bl. 2. KUNSTGESCHIEDENIS 409 zorgen uit de beeldstorm gered, eindelik aan oningewijden dachten te moeten overdoen, om een nieuwe kerk of school te bouwen. De jarenlange druk had het gevoel van waardigheid bij velen 20 verdoofd, dat ze niet eens de schade of de schande van zo'n verlies beseften, nu buitenstaanders met klinkende munt bleken op prijs te stellen wat de ingewijden zelf nauweliks meer waardeerden. Daarom is mijn volk gevangen, omdat het geen wetenschap heeft, riep de profeet. En als donderprofetieën vielen De Stuers' stormroepen, juist naar aanleiding van zulke ergernissen, over Holland heen. Merkwaardig is 't feit, dat deze gewapende betogen weer zoveel bijgedragen hebben tot de algemene beschaving van ons volk, als om de droevige tekorten bij zijn geloofsgenoten ruim te vergoeden. Zulke paladijnen van Thijm zijn een leger waard, wanneer ze op het rechte ogenblik het vaandel losrollen en ontelbare voorbijgangers als volgelingen weten te werven. Het zijn in ieder geval dte artikelen geweest, waarmee De Stuers voorgoed de studie van de bouwkunst hier ontdekte *). Binnen de Koninklike Akademie had iemand wel de smaad gevoeld van het brandmerk, dat een buitenlands vorser, door wie Holland persoonlik bereisd en beschreven was, onze wetenschap moest toedienen: „Der voltige Mangel aller Forschungen einheimischer Gelehrten spricht dafür, dass ihr mittelalterlicher Kirchenbau überaus wenig Interesse haben muss"2). Maar zijn pleidooi voor een uitgaaf van afbeeldingen verwaaide in de lucht, die meelijdende zuchten om zo'n onmogelik voorstel maakten. Dat er. monumenten de moeite waard zouden zijn om te behouden en te behoeden, nu ja, dat geloofden enkelen wel; die oude gebouwen te laten opmeten, de tekeningen op plaat te brengen, de platen in een boek te verzamelen, en dat alles van wege het hoogste rijkslichaam, neen daar deed een rechtgeaard Hollander het zwijgen toe. Dat zwijgen wreekte zich op onze wetenschap, die bij gebrek aan levende gegevens zelden aansprak. Is 't toeval, dat de grootmeester Fruin zelfs het Wilhelmus onmogelik kon genieten, omdat er helemaal geen „gedachte" in zitten zou? Alle bronnen werden uitgeput, de levensbron van bezieling bleef onaangeraakt; archieven werden onderste boven gekeerd, de dokumenten in steen telden ') Jan Kalf in De Gids, 1914, I 321. z) Verslagen en Meded. Kon. Akad., A. L., 1857, II 331. 4?o GOTIEK niet mee. En toen later het begrip doordrong, dat de kunst niet alleen tot de voorwerpen van de wetenschap hoort maar tot de bestanddelen van de wetenschap zelf, werd de opmerking gehoord: „dat juist de zeldzame vogel onder de Nederlandsche geschiedschrijvers, die het verleden plastisch weet weêr te geven, dat de Utrechtsche rijksarchivaris Muller ook ongeveer de eenige Nederlandsche historicus van naam is, die oog en hart voor de monumenten toont te bezitten"1). Deze historicus dankte volgens eigen verklaring zijn kijk op architectuur aan niemand anders dan De Stuers, die hem een mooie morgen uit zijn boeken haalde: „Toen gingen wij wandelen door de stad en wees hij mij (o schande) 1 den weg naar de kerken en de andere merkwaardige gebouwen van Utrecht. En toen ik 's avonds te bed lag, kon ik den slaap niet vatten, half van vermoeidheid, half van opwinding, want ik had eene nieuwe wereld betreden" 2). Alle vrienden van de kunst waren niet even onbevangen in hun oordeel. Eenmaal gedrongen tot bewondering van wat ze moeilik konden blijven voorbijzien, zochten sommigen de middeleeuwse meesters te stempelen tot Protestanten. Nog de laatste jaren van de vorige eeuw bleef hier en daar het denkbeeld hangen, dat de Nederlandse primitieven eigenlik de Hervorming vooruit waren geweest3). Maar in diezelfde tijd dreef de zekerheid bij jonge kunstenaars boven, dat een stijl door een gemeenschap wordt gedragen en dat een gemeenschap weer een geloofseenheid onderstelt, zoals een socialisties schilder het ter ere van een socialisties bouwmeester uitsprak: ,,De groote katholieke kunst der middeneeuwen is juist daardoor zoo groot en zoo boeiend, omdat de godsdienstige overtuiging waaruit zij geboren werd, zoo fonkelend sterk en vol leven zich in die kunst uitte. Niet het katholicisme vereeren wij niet-katholieken, in die kunst, maar wij erkennen in de sterke en volle godsdienstige overtuiging het levende element en de volle waarachtigheid dezer kunst. Zelfs voor hen die niet aan aartsengelen gelooven, zullen de aartsengelen der XIII en XIV eeuwsche fresco's zooals zij met oppermachtig gebaar de verdoemden ter helle storten en de uitverkorenen den weg ten hemel wijzen, oneindig overtuigender zijn, dan alle knapuitgedachte allegorische figuraties, met hun vermoeiende vracht emblemen, die de nieuwere openbare gebouwen van westelijk Europa maar al te dikwijls tot architectonische columbaria maken" 4). *) Jan Kalf in Van onzen Tijd, 1910, jg. 10, bl. 349. *) S. Muller in Eigen Haard, 1900, bl. 409. *) Etha Fles' lezing over „het Protestantsch karakter der Oudhollandsche schilderschool" voor de Vrije Gemeente van Amsterdam vond bestrijding bij Jan Kalf in Het Centrum, 16, 19 en 23 Januari 1899. *) R. N. Roland Holst in Berlage en zijn werk, bl. 72. KUNSTGESCHIEDENIS 4" De schilders vóór de Hervorming waren heel begrijpelik vergeten, zolang aan de beroemde meesters van de gouden eeuw nog alles goed te maken viel. Wel had Abraham Bredius zich als jong vorser met Lucas van Leiden willen bezig houden, waarom hij verdiende dat een Duits geleerde hem een werk over de vroege Hollanders opdragen zou1); maar zijn belangstelling werd door de studie van zeventiendeeuwers, waarin ook een erge achterstand was ih te halen, volledig opgezogen. Een onder Franse vleugels gevormd landgenoot moest aan 't einde van de eeuw daarom de klacht overbrengen: „Jusqu'ici 1'art précurseur de la grande école hollandaise du XVIIe siècle a éte mjustement négligé par les historiens.... L'apparition des Rembrandt, des Terburg, des Ruysdael, n'a rien eu de subit, de mystérieux, d'inexplicable" 2). ' Het duurde tot 1900, dat de kunstgeschiedenis, trouwens buiten 't onderwijs gehouden, dus aan 't toevallig onderzoek van liefhebbers overgelaten en bovendien in archief of expertise opgegaan, zich wetenschappelik met de middeleeuwen ging bezighouden, toen Vogelsang als Amsterdams privaat-docent zijn lessen over nationale schilderkunst inleidde met deze bescheiden maar besliste verklaring: „Mochten zich enkelen voor de voorloopers van de in Holland allengskens soms al haast bedenkelijk populair geworden 17e eeuw interesseeren, zoo kan ik althans trachten door zorgvuldiger onderzoek en diepgaander kijken naar deze oude kunst, eenigermate een aecquivalent te bieden voor een misschien gewenschter uitgebreidheid van onderwerp." Nog in de nieuwe eeuw bleef het een paradoxale stelling lijken, dat het eigen karakter van de Noord-Nederlandse schilderkunst al vóór 1500 uitgesproken zou zijn, terwijl de algemene onwetendheid over dat verleden terecht geweten werd aan „de betreurenswaardige zeldzaamheid van Hollandsche primitieven in de Hollandsche musea en aan de daarmede samenhangende verwaarlozing onzer vroegste kunstgeschiedenis"8). Een kenner moest met name de stiefmoederlike behandeling beklagen van Bouts, over wie Thijm's Warande indertijd door de Leuvenaar Van Even gegevens had bezorgd, maar aan wie geen enkele Hollander ooit *) Franz Dfilberg: Frühhollander, [o. J.J, I. 2) A. Pit: Les origines de 1'art hollandais, 1894, p. 7, 110. *) H. T. Colenbrander: De Belgische Omwenteling, 1905, bl. 46/7. 412 GOTIEK een nader onderzoek wijdde1). Is 't aan Bouts' landsbroeders vandaag wel algemeen bekend, dat de naam „Vlaamse" primitieven, die een museum in Spanje of Italië graag vergeven wordt, niet ieder Nederlands kunstenaar kan dekken? De eerste om de Hollandse beeldhouwers tot hun recht te laten komen, was dezelfde geleerde, die tegelijk afrekende met de gangbare bewering, alsof er vóór de Opstand geen eigen werk van 't Vlaamse zou te onderscheiden zijn2). Nu konden tenslotte de miniaturen waardig bestudeerd worden. Te lang hadden ze 't moeten stellen met een vluchtige blik uit de verte, zoals een romanties dichter voor verluchte handschriften bij wijze van kostbaarheid over had: „Zij plaatsten engelvroom van zin, Op een der steenen in een hoek, Een lamp, met een getijdenboek, En hechtten aan den ruwen wand Een teekning, waar des schilders hand, Een Christus hangende aan het hout, Op maalde, rijk aan glans en goud, En verwen, hoog en bont van toon, Gelijk men destijds was gewoon. Eens had een hunner dit trezoor Ontfangen, toen hij 't heilig choor Bediende als knaap, en na dien tijd Was hem die gave hoog gewijd, En droeg hij ze als een pand der vreê, In heil en cnspoed met zich meê"s). Een aanloop tot dichter benadering was genomen door een ijverig verzamelaar, die ze vooral als toelichting op de tekst gebruikte: „Wat van de dagen van Willebrord tot op die van Philips van Bourgondië tot versiering van tal van handschriften gedaan werd, behoort gekend en bestudeerd te worden, zal men ooit in staat zijn, den ontwikkelingsgang der schoone kunst in Nederland op echt wetenschappelijke wijze te beschrijven". Maar ook met wensen of zuchten kwam de kennismaking niet ver genoeg: „De geschiedenis van onze miniaturen is, zooals trouwens die van al de tijdperken onzer vroegere schilderkunst, der muurbeschilderingen, der houtsnêekunst, der gravure, nog zeer verwaarloosd" 4). ') W. Vogelsang in Bulletin Ned. Oudh. Bond, 1903, III 394; Max Friedlander, III 7. 2) A. Pit: La sculpture hollandaise, {1903], p. 3. 3) A. van der Hoop: Gedichten, 1860, III 43/4. *) W. Moll en J. Vosmaer in Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akademie Van Wet., A. L., 1873, III, 3, bl. 353, 258. KUNSTGESCHIEDENIS 413 De schoonheidsgevoelige Willem Moll, ofschoon verdienstelik voor de geschiedenis van onze kunst, bijvoorbeeld de glasschilderkunst, begreep enkel een voorbereidende studie te kunnen leveren; en de smaakvolle Vosmaer gaf een bijdrage, die evenmin aanspraken op dieper grondigheid maken kon1). Ook bij dit gewichtig punt was 't op het nippertje van de eeuwsluiting, dat een landgenoot met zijn Straatsburgs proefschrift verraste, waardoor hij zich de opdracht zou waard tonen van een standaardwerk, dat zijn eigen school in Utrecht mogelik heeft gemaakt. 2). Volkomen vrij van de Duitse wetenschap werd de kunstgeschiedenis voorlopig niet, getuigen sommige germanismen, waaronder alleen de naam vermeld hoeft te worden, die zelfs het Rijksmuseum aan een Hollands schilder, bekend om zijn voorstelling van de Annunciatie, geeft: meester van de Verkondiging. Dit woord verkondigt de vreemde voogdij, waaraan onze geleerden zich langzaam gingen onttrekken, verkondigt nog meer een vervreemding aan de middeleeuwse cultuur zó groot, dat Royaards zijn vertaling van ClaudePs „L'annonce faite a Marie" weergaf met de onmogelike woorden: „De konde die kwam tot Maria", waarvoor katholieke hoorders tenslotte de eenvoudige benaming aanwezen, die nog wel eens tot Amsterdamse kunstgeleerden doordringen zal: Maria Boodschap. Maar hiertoe komt het alleen, wanneer de spraakmakende gemeente — en dat is de Kerk van Bouts, van Scorel, van Der Kinderen — wordt geraadpleegd vóór het woordeboek, waarmee rijksvertalers in Brussel niet ongelukkiger haspelen. En de Moederkerk vindt de kans zich te laten horen, door een woordje mee te spreken in de wetenschap, waaraan 't tot dusver tametik ontbroken heeft. Wat Katholieken intussen deden, werd niet altijd door de regering of de hogeschool of door andere officiële lichamen gedragen en verdient des te groter waardering, wanneer zulke vrijwillige offers van mannen, die autodidact en mecenas tegelijk waren, ons bezit en ons begrip konden verrijken. Het was hoog tijd, dat de liefde ging vergoeden wat de waanwijsheid had bedorven. Vooral het eerste kwart van de negentiende eeuw geeft de indruk, stelselmatig allerlei schatten opgeruimd te hebben. Werden bij uit- l) Taurel, bl. 38, 35; Ned. Kunstbode, 1879, I 191; Vosmaer: Over kunst. Schetsen en studiën, 1883, bl. 55 w. *) Willem Vogelsang: Hollandische Miniaturen des spateren Mittelalters, 1899; A. W. Byvanck en G. J. Hoogewerff: Noord-Nederlandsche Miniaturen in handschriften der 14e, 15e en 16= eeuwen, 1935, tekst, bl. XXIII. 414 GOTIEK zondering middeleeuwse overblijfselen verzameld, zoals de Utrechtse burgemeester Van Asch van Wijk het in de dertiger jaren deed, dan drukte de naam „museum van oudheden" een belangstelling uit, alleen gegrond op de „zeldzaamheid" en de „merkwaardigheid" in de trant van achttiendeeuwse „kabinetten van rariteiten" *). De directeur van het Leidse museum bedoelde overal de aandacht op verborgen voorwerpen te vestigen en de Utrechtse kiem te laten uitgroeien tot een nationaal museum voor beeldende kunst: „Nog prijkt er menige plaats in ons vaderland met de kunstvoortbrengsels der middeleeuwen, die naast de voornaamste gedenkteekens buitenslands genoemd kunnen worden; kunstvoortbrengsels, welker evenaring de krachten van het thans levende geslacht ver zoude te boven gaan, en wier verheven en indrukwekkend schoon bij ieder, zelfs bij den bevooroordeelden beschouwer, belangstelling en bewondering verwekken" 2). De bestaande collecties bezaten zó weinig primitieven, dat een vreemdeling vol geest en smaak onze museums beschreef, zonder een spoor van de middeleeuwen te ontdekken behalve deze tegenstelling: „1'art hollandais est inspiré tout autrement que 1'art mystique du Moyen-age" s). De scherven, die de beeldstorm hier en daar achtergelaten had, moesten nog zorgvuldig gezocht én geschikt worden. De weg is gewezen door een jong priester, de Utrechtse kapelaan Van Heukelum, die 1862 bescheiden binnenshuis het Aartsbisschoppelik Museum begon, dat zes jaar later verplaatst en verruimd werd. Bij die gelegenheid zag de stichter duidelik, hoe de genodigde Protestanten eerst een strak gezicht tegen al die middeleeuwse kunst zetten, maar het mooie van verschillende werken langzamerhand gingen voelen4). Onder de beelden, die de later door Vogelsang beschreven reeks openden, waren enkele aangekocht van Dr. Broers, de schrijver van „Historische Wandelingen" 5). Gehuisvest in de donkere pastorie van een afgedankt schuilkerkje, waar alles bij gebrek aan middelen opeengehoopt stond, nam deze verzameling met persoonlike offers stilletjes de taak van staat en stad over. „Le Musée archiépiscopal, ce petit musé si bien aménagé et si rempli de trésors", zoals een kenner het noemde, „bietet vielleicht das geschlossenste Bild der hollan- 1) S. Muller in Bulletin Ned. Oudh. Bond, 1900, I 99; 1904, V 226. 2) C. Leemans in De Gids, 1839, I 2, 15/6. *) W. Burger: Musées de la Hollande, 1858, p. 326. *) Jules Persijn: Schaepman, II 89. *) Gildeboek, 1922, IV 156. KUNSTGESCHIEDENIS 415 dischen Kunst urn das Jahr 1500" Het voorbeeld van deze priester prikkelde de toewijding van ambtenaars, die nog eerder voor een dergelike taak waren aangewezen. De Utrechtse archivaris ging het stedelik museum vergroten en verbeteren, waarvoor hij Thijm's medewerking inriep: „Ik vond die kleine, maar niet onbelangrijke verzameling, wier kern uit beeldhouwwerk uit de vele hier afgebroken kloosters en kerken bestaat, in deerlijk verwaarloosden toestand. Nu zal de verzameling sterk vermeerderd en zoo ik hoop beter gerangschikt voor het publiek opengesteld worden" 2). Van Heukelum had zeker nooit kunnen dromen, dat de plaats van de Aprilbeweging vijftig, zestig jaar na zijn vruchtbaar initiatief zou aandringen op het lenen van zijn verzameling aan 't stedelik museum, waarvoor de kapel van een hersteld kloostergebouw ingericht werd, om de kerkelike kunst zo waardig mogelik thuis te brengen. Evenmin had de stichter voorzien, dat hij samen met pastoor Graaf, die op zijn beurt 1869 een Bisschoppelik Museum in Haarlem oprichtte, nog eens erelid zou worden van een openbaar lichaam8). Zijn daad was door een ander volgeling van Thijm al gauw bij de natie aangeprezen4). De Stuers liet het gewoonlik niet bij woorden: om gloeiende kolen op het hoofd van zijn tegenstanders te stapelen, begon hij zijn zorgen met de zeventiendeeuwse kunst. Het mag als een zinnebeeld van zijn diensten gelden, dat deze referendaris ook de pleisterlaag van de gevel aan het Mauritshuis liet afhalen en 1874 de eerste wetenschappelike catalogus in ons land uitgaf, waarop andere zouden gemodeleerd worden5). De moeilikheden kwamen bij de aankoop, die sinds menseheugenis heel krenterig was gebeurd. Het Rijksmuseum kreeg ruimte voor kerkorgels met afgietsels van kerkportalen, terwijl de zuidvleugel, voor gewijde kunst bestemd, de zalen zelf naar monumentale heiligdommen ontworpen zag.'). Wat er aan de laatste bijgedachte mocht storen, werd goed gemaakt door de stichting van een afdeling, die Nederlands Museum voor geschiedenis en kunst *) Pit, p. 80.; Dülberg: Friihhollander, II 5. 2) S. Muller aan Thijm, 28 Nor. 1874. *) E. W. Moes: Rede ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Kon. Oudheidkundig Genootschap, 1908, bl. 14. *) V. de Stuers in De Gids, 1873, IV 320. *) Catalogue raisonné du musée royal de tableaus, 19142, p. XXVI; C. Hofstede de Groot in Eene halve Eeuw, II aaa. *) V. de Stuers: Het Rijks-Museum, z. j., bl. 26 w. 4l6J GOTIEK heette en die „een schepping van Victor de Stuers" was1). Hier lag het zwakke punt, dat biezondere versterking vorderde; maar toen enkele beelden uit de Nederlandse middeleeuwen werden aangekocht, luidde weer de stormklok, alsof de enige bedoeling was om ons volk op weg naar Rome te slepen. 2). Hoe kon bij dit wantrouwen nog iets terecht komen van de primitieven, die bijna allemaal heiligen voorstelden? „Van de groote musea ken ik er geen waarin de schilderkunst van 1400—1500 slechter vertegenwoordigd is dan in deze onze Rijksverzameling", getuigde een modern schilder *). Dank zulke klachten is geleidelik het droevig gemis aangevuld met schenkingen van particulieren, die op den duur tenminste door hun gehalte en hun stemmige afzondering binnen stille kamers het beeld van onze vroegste schilderkunst min of meer helpen zuiveren. Waar helaas weinig viel bij te winnen, bleef de zorg voor opstelling en beschrijving over. Het Bisschoppelik Museum in Haarlem dankte Graaf een wetenschappeUke catalogus, „gelijk slechts weinig Nederlandsche verzamelingen er een bezitten" 4). Pit ontleedde 1901 het goud- en zilverwerk van het Nederlands Museum, terwijl Jan Kalf, samen met Vogelsang assistent bij de velen vormende Pit, 1900 een geschiedenis van de middeleeuwse kunstweverij in ons land begon. Van de broze vensterglazen, in bijna alle oude kerken verbrijzeld, kon het Nederlands Museum eindelik een paar zeldzame resten bemachtigen5). Private verzamelingen ontfermden zich over de schatten, die het rijk versmaadde; met name het Museum Van StoOc, binnen een Scheveningse villa verzameld en dan in Haarlem opengesteld, bevat kostbare werken. Hoe fel het publiek op middeleeuwse sieraden voor het huis geworden is, bewijzen telkens nieuwe winkels vol „gotiek", met de nodige craquelures en de gevoelige patine erover gefabriceerd, nog afgescheiden van de magazijnen met imitaties in goedkoop materiaal. Waar de tijd voor ontdekkingen van verborgen schoonheid vrijwel voorbij is, houden de vorsers een rijke taak in 't doorgronden van de beschikbare gegevens. Daartoe was het bijeenbrengen van allerlei werken de eerste eis, die Vogelsang 1906 met *) Rapport, 1921, bl. 35. *) Ned. Kunstbode, 1881, III 38. ') Jan Veth: In het Rijksmuseum, 1894, bl. 43. ') Bulletin, 1900, II 92. ') Bulletin, 1911, 2e S., 4= jg., bl. 243. KUNSTGESCHIEDENIS 417 een plaatseHk overzicht in Utrecht begon te vervullen Deze proef werd in 't groot herhaald door Jan Kalf met de Bossche tentoonstelling, waar stukken uit verschillende kerken van Nederlandsamen een indrukwekkend geheel vormden, enkele maanden later gevolgd door Vogelsang met een Utrechtse tentoonstelling, „als eerste eenigszins omvangrijke poging op het gebied der Noordnederlandsche Middeleeuwsche Kunst" uiterst leerzaam *) Deze dubbele terugblik over het oudste verleden ter herdenking van de vaderlandse onafhankelikheid in 1913 bezegelt het werk, waaraan de romantiek, laat het wezen met de naiviteit van liefhebbers maar dan ook met de spontaniteit van ontdekkers, vol geestdriftig vertrouwen zijn hart gegeven had. Onze tijd komt trouwens met scherpe kritiek het diepe inzicht van Alberdingk Thijm bevestigen. Want tentoonstelling kan evenmin als museum de laatste faze van de ontwikkeling zijn. Voorlopig was een veilige plaats voor redding en berging van oude voorwerpen nodig, toen het volk leren moest zulke schatten opnieuw te waarderen. Tegenwoordig dringt de overtuiging door dat daarmee weinig voor de vorming van de smaak en voor de bouw van een stijl en zelfs voor de aanschouwelikheid van het verleden is gewonnen. Het klassieke land van de kunst geschiedems, dat zijn museums tot modellen inrichtte, komt bij monde van zijn beste geleerden de illusie verbreken. Een geslacht dat panelen voorzichtig uit het altaar klopte, om ze nieuw vernist en fijn ingelijst (want de moderne barbaar gaat stijlvol te werk) bmnen een profane zaal te kijk te zetten, sloot zich vol kwijnende eerbied van aanschijn tot aanschijn met een of ander meesterstuk op en verwijderde elke begeleiding als letike storing. Waren de meeste schilderijen oorspronkelik bestemd tot verluchting van een gebeurtenis op de historiese plaats, het snobisme zwoer met de pedanterie samen, om al dat moois binnen de toverban van louter estheten te vertroetelen. En nu breken de klachten los over het dodend isolement van de kunst, nu moet langs de omwegen van volksumversiteit en openluchtmuseum weer verband met de samenleving gezocht worden, nu voelen levende zielen tenslotte in 't luchtledig van een museum hun adem vergaan. De verfijnde beroving van de heiligdommen, van de binnenhuizen, van gevels en bruggen iJL?*?08"* B**>a?t tentoonstelling van oude kerkelijke kunst te 's Her- schUderSCe; hü.HH yZA«*h ^"F" ™ Noord-Nederlandsche scmioer- en beeldhouwkunst vóór 1575, [19x3], bl. 13. BROM, ROMANTIEK EN KATHOLICISME IN NEDERLAND, I. 27 4l8 GOTIEK voor de denkbeeldige eenheid in een overzicht, wreekt zich op onze ▼oorstelling, ons bevattingsvermogen, onze scheppingsdrang vooral. Dit historisme is de bloedzuiger van onze historie geworden. Wij hebben leergeld betaald ondanks de waarschuwing van Alberdingk Thijm, die als geestelik vader van het Rijksmuseum wel het recht veroverde om overschatting en misbruik te veroordelen van zulke stapelplaatsen als „beenderhuizen, gedenkteekens van verval"; en die 't ernstig betreurde, zoveel kunstenaars te zien gedwongen tot het leveren van schilderijen, „buiten haar armzaligen gouden rand" hoegenaamd zonder samenhang met de omgeving. Zijn deze gedachten uit het einde van zijn teleurgestelde ervaring? Ze werden al 1848 neergeschreven, een halve eeuw dus vóór de socialisten dergelike meningen hier verbreiden zouden x). Misschien verklaren ze beter de opzet van Cuypers' Rijksmuseum, waar de dingen in een sfeer moesten leven. Thijm heeft zijn licht niet onder de korenmaat van den obscuur orgaan gelaten: „Kunststukken, die aan eene bepaalde behoefte te voldoen hebben (en dat hebben schier alle) in een muzeüm te sluiten, doet u aan de wilden denken, die spiegeltjens, schaartjens, kammetjens, en andere werktuigen, aan neus, lip of ooren hingen, om dat zij ze niet wisten te gebruiken. Kunstwerken, in handen van menschen, die er alleen kurioziteiten in* zien, zijn als het boudoir-ameublement voor den burgerman, die in de gang zijn schoenen reeds uittrekt om het O.I. matjen niet vuil te maken, dat voor de deur ligt Een kunstwerk, in een muzeum gebracht — van levend wezen tot voorwerp van bewaring vernederd — bestaat schier niet meer dan in de gedachte,, in de abstraktie" 2). MUZIEK De toonkunst was zo laag gezonken, dat iemand zich muziekaal voordeed, wanneer hij het gehoor van ons volk voor muziek betwijfelde. De beste concerten dienden nog voor vermakelikheden, die aanleiding tot uitgaan gaven, waarbij 't heel voornaam stond om een onverschillige of onhebbelike houding aan te nemen3). Het beroep op dichters geldt hier misschien weinig, omdat ze gewoonlik onmuziekaal heten, zodat Mevrouw Bosboom zelfs ziek werd van muziek4). Maar zijn Potgieters' schimpscheuten op de zwellende geluidsgolven al gelijk te stellen met Da Costa's 1) Thijm: Werken IV aas. ') Thijm in De Gids, 1851, I 703, 704. ') De Oude Heer Smits: Volledige werken, I m. *) Marius en Martin, bl. 96. MUZIEK 419 verontwaardiging tegen „plassen van muziek" en hoeven we Beets' bespotting van de gewichtige kenners evenmin zwaar te laten wegen, ons blijft de terloops meegedeelde biezonderheid bij, dat een symfonie van Beethoven door het half virtuozen-, half dilettantenorkest gemoedelik werd onderbroken voor een paar solonummertjes van liefhebbers als Mej. Kegge. Een ingewijde gaf de toestand gelaten weer: „Er bestaat geen Nederlandsche Muziek, waar zoude dus de Nederlandsche Zang van daan komen? De zang en voornamelijk de Choorzang staat hier te lande op eene lage trap van ontwikkeling" Uit de kring van muziekvrienden kwam 1854 de bittere klacht opzetten: „Arm land, waar de kunst door de regeering wordt gebannen uit de rij der beschavende elementen, en waar in den laatsten tijd alleen aan de wetenschap een voetstuk is aangeboden, om bij voortduring met een minachtenden blik nêer te zien op haar, die evenmin als zij kan worden ontbeerd" *). Gelukkig verving de Moederkerk zoveel mogelik de staat, doordat de eredienst verschillende krachten vormde of bezielde. De wekeliks geoefende kerkkoren, waaraan nog instrumenten evenals vrouwen mochten meewerken, gaven de leiding aan 't land. De muziek werd eens de minst intelligibele kunst, de musicus de minst intelligente kunstenaar genoemd, maar dan waren de Katholieken tenminste ver genoeg om hiermee de toon aan te geven. De muziek heet ook de romantiese kunst bij uitstek en vond in die dagen een dwepend gevoelig oor bij de vereerders. Daaronder liet Willem II zich allerminst onbetuigd: toen hij 1842 zijn „hofkapel", het enige beroepsorkest van Nederland, moest opheffen, schafte hij dadelik een hofmuziekant aan, waarvoor de katholieke Verhulst na een concert in de Gotiese Zaal benoemd werd 3). En nog in 't zelfde jaar liet de koning het Gloria uit de Mis van Verhulst binnen zijn • paleis uitvoeren, terwijl deze Mis daarna gegeven werd bij een hoogdienst in de Sint Theresiakerk *). De jonge Maatschappij tot bevordering der Toonkunst had 1836 een „O salutaris Hostia" van Verhulst bekroond en de partituur van zijn „Tantum ergo *) De Spektator, 1847, VII 87. ') J. D. C Van Dokkum: De Maatschappij tot bevordering der toonkunst in haar wording en ontwikkeling, 1918, bl. 13a. 3) Van Dokkum: Ned. muziek in de 19e eeuw, bl. 34. *) De Spectator van tooneel, concerten en tentoonstellingen, 1843, I 41; n 168. 420 GOTIEK Sacramentum" uitgegeven x), twee hymnen ter ere van het geloofsgeheim, dat de Heidelbergse katechismus nog altijd „een vervloekte afgoderij" noemde. We verstaan 't dan ook, dat een predikant klaagde over de levende meesters, die „enkel missen en tantum ergo's" componeerden — een grief dubbel zo sterk, toen Protestanten als Richard Hol en Heinze dit voorbeeld gingen volgen a). Aan Thijm's jonger broer Paul was 't te danken, dat in de winter van '48 op '49 Beethoven's Missa Solemnis zes maal in Amsterdam werd uitgevoerd, waarbij hij de repetities begeleidde, terwijl zijn zuster, de beste alt van 't land, solo's zong8). Geregeld trok Van Bree's kerkkoor, dat het beste zangensemble van 't land heette, Protestanten naar de dienst, zodat een predikant niet laten kon te klagen: „Gij kent misschien jongelingen die de muzijk liefhebben, die bij voorkeur de Mozes- en Aaronskerk bezoeken, die bij vader en moeder, welke onder het gehoor van Ds. X. geweest zijn, hoog opgeven van de stichting, die zij onder de heerlijke mis gehad hebben, die hen tot tranen geroerd heeft, een verschijnsel, dat men nog nooit onder de predikatie bij hen waargenomen heeft"*). Deze ongerustheid was begrijpelik, maar de dominee vergat misschien dat de kerkmuziek minstens zóveel besmet werd met wereldse elementen — orkest, solisten, répertoire en vooral succes — als hij godsdienstige indrukken voor een vreemde toehoorder vreesde. Welke kant er ook het meest verloor of won, in ieder geval was deze half liturgiese, half profane kunst een voordeel voor het openbaar muziekleven, waar de kerkdienst verrassend mee ineengevlochten was. De wisselwerking tussen beide blijkt uit een zonderlinge samenhang: „Kinderen van Roomsch Katholijken hebben gelegenheid, om zich op de muzijkscholen tot goede zangers voor hunne kerk te vormen, dewijl men zeer dikwijls van Missen, Requiem's, Tantum ergo's, Motetten etc. bij het onderwijs gebruik maakt"6). !) De Kunstkronyk, 1844, bl. 93. ») Mensinga in De Gids, 1845, M 493; J. A. S. van Schalk in Het Katholiek Nederland 1813—1913. H »9- 3) Leo van Heemstede: Paul Alberdingk Thijm, ein Lebensbild 1909, S. 14. *) Mensinga in De Gids, 1845, M 490. 6) F. C Kist: De toestand van het Protestantsche Kerk-gezang in Nederland, 1840, bl. 108. MUZIEK 421 Een overzicht van de nationale toestand moest daarom beginnen met een uitvoerige beschrijving van de katholieke kerkkoren x). De verhouding wordt klaar getekend door de samenstelling van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, waarvan de stichters en bestuurders bijna allen uit regentekringen kwamen, terwijl de kunstenaars als Van Bree, Verhulst, J. J. Viotta, die bij de „leden van verdienste" hoorden, op de „zingzolder" van de Roomse kerkjes waren uitgebroed. Deze scheiding tussen officiële en reële leiders leverde soms dissonanten, waarvoor de oplossing enkel met een onzuivere modulatie te vinden viel. Zo zou er voor een muziekfeest het Requiem van Mozart en de Mis van Van Bree, het eerste door de Maatschappij gepubliceerde werk, uitgevoerd worden, maar allebei hadden de vermomming nodig van een Hollandse tekst. De Mis viel bovendien, toen 't er op aankwam, nog uit en het Requiem werd 1834 in 't Duits gezongen onder de naam van Hymne. Het verder door de Maatschappij uitgegeven Te Deum van Hanssens moest 1840 ook op Duitse woorden gaan. Liever elke andere taal dan de oorspronkelike van de Moederkerk 1 *) Kneppelhout, gevoelig als hij was voor liturgiese wijding, betreurde dat overbrengen van kerkelike gezangen naar wereldse gebouwen: „Wat hebben de ontheiligers gedaan ? De Missen, de oratorio's, de Psalmen hebben zij, alsof ze een tijdverdrijf waren, in de spelen der wereld gebracht; en daar verheffen zich nu de godgewijde liederen in feestzalen, zonder betrekking of toepassing op de willekeurige gelegenheden, waarbij zij worden uitgevoerd" *). De schoonheid stond tussen twee vuren: aan de ene kant zulke kunstvrienden, die een kerk voor geestelike werken eisten, aan de andere kant kerkvoogden, die alle paapse stoutigheden buiten de muren wilden houden. Het bezoek van katholieke diensten door andersdenkenden werd bij dergelike omstandigheden beter verklaarbaar. Thijm hield er van, zo dikwels zijn geloofsgenoten tekort gedaan werden, erkenning te vragen voor het sprekende feit, dat de beste componisten en dirigenten Katholiek waren4). Van Bree leidde het *) F. C. Kist in Caecilia, Algemeen Muzikaal Tijdschrift, 185a, IX 13, 67, 77, -115, 1332) Van Dokkum: De Maatschappij, bl. 47 '8, 51, 71, 106. *) Klikspaan: Studentenleven, 4e dr., II 36. ') L'art et l'archéologie en Hollande, 1854, P- a6f Dietsche Warande, 1855, I 116; 1866, VII 292; X 101. 422 GOTIEK orkest in Felix Meritis, Willem Smits zette veel liedjes van Heye op muziek, waarvan 't bekendste zijn wijs aan Dr. J. J. Viotta dankte, en Verhulst maakte zich nog meer onmisbaar. De muziekale wereld had die verschijnselen te verdragen, al kostte dat wel eens moeite, zoals iemand, buiten de toonkunst staande, terloops te kennen gaf naar aanleiding van het Vondeljubileum in 1867: „Het is aardig dat la fine fleur van het feest uit den hoek van het miskend deel onzer litteratuur kwam, dat de surprise door Catholijken gearrangeerd en, met uitzondering van Heintze, door Catholijken uitgevoerd werd. Maar Heintze de componist is immers, schoon Luthersch, zoo goed als Roomsch. Al die muzykale luidjes, zegt onze aristocratie, zijn Roomsch of mauvais genre" J). En de stukken wijzen 't ten overvloede uit: „Nagenoeg alle musici van beteekenis waren katholieken" 2). Deze weldaden aan een publiek, dat zich boven de Roomsen verheven voelde, werden met wederdiensten beloond. De eigenlik Roomse, de waarachtig kerkelike muziek is niet zonder toewijding van Protestanten hersteld, toen de Vierde Klasse van het Koninklik Instituut 1824 en dan weer 1826 deze prijsvraag uitschreef: „Welke verdiensten hebben zich de Nederlanders, vooral in de 14e, 15e en 16e eeuw in het vak der toonkunst verworven, en in hoeverre kunnen de Nederlandsche kunstenaars van dien tijd, die zich naar Italië begeven hebben, invloed gehad hebben op de muziekscholen, die zich kort daarna in Italië hebben gevormd?" Twee buitenlanders, een Oostenrijker en een Belg, beiden oorspronkelike vorsers in de muziekgeschiedenis, werden bekroond*). Ook hier toonde 't romanties verlangen naar het verleden zich vruchtbaar voor de toekomst, want nu de lang gefluisterde legende van een bloeiende muziek in Nederland werkelik geschiedenis bleek, voelden de landgenoten weer vertrouwen in de telkens betwiste muziekaliteit van ons volk opkomen en dreef dit verse zelfbewustzijn tot het stichten van een vaderlandse vereniging 4). Voorlopig bleven de oude meesters alleen namen of dat niet eens, omdat ze overstemd werden door die van vreemdelingen, waarmee Holland ook weinig vertrouwd was: 1) Potgieter: Brieven aan Busken Huet, iooi, I 309. a) J. D. C. van Dokkum: Ned. muziek in de negentiende eeuw, z. j., bl. 28. *) Verhandeling over de vraag: Welke verdiensten..., door R. G. Kiesewetter en F. J. Fétis, uitg. Kon. Instituut, 1829. *) J. D. C van Dokkum: De Maatschappij, bl. I. MUZIEK 423 „AJlegri, Palestrina, Stradella zijn namen, die niet meer genoemd, meesters, die niet meer gehoord worden, scheppers, die men niet meer kent, kennen wil, kennen mag, kennen durft" 1). Met nadruk begon een Nederlander dan te pleiten voor de geestelike werken van Orlandus Lassus, waarin „zuiver gevoel en heilige ernst heerschen", en voor hun uitvoering te ijveren: „Landgenooten! de meesten uwer (de ondervinding heeft mij dit geleerd) deinzen terug, op het denkbeeld, om de muzikale vruchten der 16e eeuw, die van Orland de Lassus en Palestrina, in plaats van werken van veel minder aanbelang, in uwe zangvereenigingen op te nemen. Ik bid u, beproef dezelve; neem het Magnificat, om der kortheids en schoonheids wille gekozen, in uwe hand; en er zullen voor uwe muzikale ziel schatten worden ontsloten, welke zij te voren niet heeft gekend." Deze Protestant, die bij zich thuis 1837 gedeeltelik Lassus' Magnificat uitvoerde2), had reden om zich biezonder tot Lassus' geloofsgenoten te richten: „Aan u belijders van de Roomsch Katholijke Eerdienst vooral zij eene goede keuze van de beste zijner werken, voor de uitvoering in uwe kerken bijzonder aanbevolen; want, waar sommige kunstwerken van lateren tijd uwe geloofsgenoten koud lieten, en het ware doel niet bereikten, omdat zij den wereldschen glans in zich bevatten, zullen de hoog ernstig gestemde werken van Orlando en Palestrina de gevoelige harten roeren, tranen van weemoed en berouw uit de oogen lokken, en de plegtigheid van uwe godsdienst zeker verhoogen" *). De Amsterdamse afdeling van Toonkunst liet 1850 Lassus en Arcadelt evenals Palestrina en Vittoria horen4)..Een wonderlike omkeer lag in 't verschijnsel, dat de Roomse glorie uit de Hervormingstijd nu werd geopenbaard door Protestanten, die er de Katholieken een verwijt van maakten, niet aan de geestverwanten van het Trents concilie vastgehouden te hebben: „Hadde de R. K. Kerk dien eenvoudigen, edelen stijl behouden, dien zij in de zestiende eeuw bezat, dien zij, voor een groot deel, onzer Ned. school dankte, den stijl van Palestrina en van Orlando Lasso, zij had de berisping ontgaan, die haar nu, met volle regt, wordt voorgeworpen, dat zij het eigenlijke doel der godsdienstige toonkunst voorbijgestreefd en daardoor werkelijk gemist heeft" '). 1) Klikspaan: Studentenleven, 4* dr., II 36. *) Tijdschrift der vereeniging voor Noord Ned. muziekgeschiedenis, 1885, I 123. *) F. C Kist: De levens-geschiedenis van Orland de Lassus, 1841, bl. 47, 53. *) Tijdschrift, I 55. 5) Mensinga in De Gids, 1845, H 553. 424 GOTIEK De partituren van de Nederlandse meesters te bewerken was geen landgenoot gegeven. Vrijwillig bood de Duitse Katholiek Commer aan, een „collectio operum musicorum batavorum" uit te geven, waarvan de Maatschappij van Toonkunst 1844 en volgende jaren twaalf delen verschijnen liet1). Dezelfde maatschappij besloot 1868 een biezondere vereniging te stichten, die bewijzen zou, hoe onze vaderen ook in de muziek hun „heldentijdvak" beleefd hadden. Vóór de Opstand dus al een heroïese periode 1 Prof. Willem Moll gaf als voorzitter met Dr. J. P. Heye als secretaris dan de grote stoot aan de Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis, waarvan Ambros' gevleugeld woord het motto vormde: „Das Jahrhundert von 1450 bis 1550 verdient in der Musikgeschichte recht eigentlich den Namen des Jahrhunderts der Niederlander. Die Niederlande galten für die Hochschule der Musik selbst noch dann, als Italiens musikalischer Ruhm schon im vollen Glanze strahlte". Als programstuk leverde de kerkcomponist Dr. J. J. Viotta een uitgaaf van Sweelinck 's Regina Coeli 2). Deze keus gaf veel te denken, want niet toevallig had de grote Sweelinck een antifoon ter ere van Maria getoonzet, omdat de middeleeuwse geest nog over de Hervorming heen, ja diep in de zeventiende eeuw de kunst bezielde. De muziekstroom was dan wel door de druk van Gereformeerden, die 't door Bach als „Herrgottstimme" verheerlikte orgel zelfs paradijsslang en helletrekker noemden, ondergronds verdwenen, maar om bij de eredienst, van waar alle kunst was uitgegaan, weer op te duiken bij de eerste vrijheid voor de Moederkerk. Sweelinck, die de traditie in zijn motetten machtig liet uitklinken, Sweelinck moest de verzoenende inleiding vormen voor een nieuw leven. Geleidelik drongen de vorsers langs verschillende takken van de rijke stroom tot de oorsprong door; en de eeuw eindigde niet, eer een Protestant namens de kenners officieel had verklaard: „Het tijdvak vóór de i"7e eeuw moet met meer kracht onderzocht worden en wanneer de Sweelinck-uitgave zal zijn voltooid, zal aanstonds gepoogd moeten worden een dergelijk monument op te richten voor Obrecht, dien reus onder de reuzen!"3). 1) Van Dokkum: De Maatschappij..., bl. 90. *) Bouwsteenen. Eerste jaarboek der Vereeniging voor Ned. muziekgeschiedenis, 1869—1873, bl. VIII—XV. 3) D. F. Scheurleer in Tijdschrift der Ver. voor Noord-Nederlands muziekgeschiedenis, 1900, VI 138. MUZIEK 425 Deze eerbied voor laatmiddeleeuwse kerkmuziek was dubbel verdienstelik bij andersdenkenden, die onwillekeurig vreemd stonden tegenover de meest elementaire termen van de liturgie. Zo probeerde iemand een plechtige Mis te volgen met deze indrukken: „De zachte melodie van het Kyrie eleison breekt de doodsche stilte af. Het gloria in excelsis brengt allen in eene heilige verrukking. De stemmen zwijgen; het misoffer wordt opgedragen. Het plechtige canon der geloofsbelijdenis wordt door den bovenzanger alleen gezongen. Aller stemmen vereenigen zich tot het sanctas en het benedictas; niet alleen de wanden weerkaatsten het liefelijke agnus dei, het heeft eenen wêerklank gevonden in aller harten"1). Zonder de letter, laat staan de geest, van de tekst te kennen, moest een buitenstaander wel in de war raken. Wat bedoelt die canon of desnoods dat canon? Meent de schrijver, zoals voor de hand ligt te vermoeden, het Credo, dan was 't hoogst waarschijnlik geen solo; denkt hij aan de Prefatie, dan is er allerminst sprake van een „bovenzanger". Toch is de laatste onderstelling nog het meest aannemelik, omdat elke Mis geen Credo heeft, omdat de melodie van de Prefatie zelfs een van melodieën overstromende Mozart overweldigde tussen al zijn veelstemmigheid en tenslotte — deze toevallige ervaring beslist misschien — omdat een Protestant werkelik na een pontificale dienst in die jaren eens de vraag stelde, hoe bij zo'n prachtig koor nu zo'n versleten solist gekozen kon worden, waarmee de oude bisschop werd aangeduid. De belangstelling voor klassieke kerkmuziek volledig herleiden tot nationalisme is uitgesloten, want de liefde richtte zich langzamerhand vooral op Palestrina. „De scheppingen van Palestrina zijn het uitsluitend eigendom der katholieke Kerk"2), mocht de priester getuigen, die 't eerst in Nederland motetten en missen van de Romeinse meester uitvoerde met het kathedraalkoor, hetzelfde koor waaraan Willem Mengelberg, zoon van een kerkelik beeldhouwer, als sopraanzanger en orgelleerling zijn roeping dankte en waardoor Diepenbrock bezield werd tot het scheppen van zijn Mis, die er ook ingewijd zou worden. Maar dit alles neemt niet weg, dat Protestanten de inspiratie, door Utrechtse kerkdiensten meegedeeld, op het algemeen muziekleven overgebracht hebben en dat Mr. J. C. M. van Riemsdijk onmiddelik een plaatselik *) Bouwsteenen. Eerste Jaarboek, bl. 77. *) C. F. le Blanc in Het Gildeboek, 1881, III 100. 426 GOTIEK acappellakoor oprichtte, waarmee Palestrina verder doordrong1). Daniël de Lange voerde met Toonkunst in Leiden 1886 onze oude kerkmuziek uit en stichtte een dubbel kwartet, uitgebreid tot een klein koor, dat zulke werken overal liet klinken2). Door deze „machtige indruk" was het werk van geleerden in 't volle leven gebracht, en nu kon de kunstenaar Van Riemsdijk nieuw bloed storten in de studie3). Maar de Vereeniging voor Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis zou 't doel eerst bereiken, wanneer die zich verstond met een ervaren liturgist als de priester Dr. A. Smijers, aan wie 't onderzoek van kerkelike archieven in Rome en tenslotte het secretariaat opgedragen zou worden. In Rome hadden onderhand de Protestanten gelijk gekregen, die de kerkmuziek gezuiverd wilden zien volgens de oorspronkelike geest, vrijwel overeenkomend met de vaderlandse traditie. Genoeg andersdenkenden waren er om hun hoofd te schudden over de flater van Alberdingk Thijm, dat Palestrina's werk bij de „orchestmuziek" zou gerekend moeten worden — een onnozelheid alleen overtroffen door de Vlaamse Katholiek, die 't klaar speelde om Palestrina op de cello te laten strijken4). En dat terwijl een onrooms gemeentebestuur in Amsterdam wel een Palestrinastraat aanlegde binnen de wijk vol namen van Nederlandse meesters! Uitsluitend om het pauselik verbod hielden ontelbare kerkkoren op, te kleven aan een theatraal genre in danspas, waarover De Gids nog eens een boekje had opengedaan, zonder het oor van allerlei zangers te kunnen openen voor de ware muziek: „De Missen van Haydn, Mozart, Hummel, Reissiger enz. waren niet zoozeer bij den dienst passende Missen als wel geestelijke Cantaten, grootendeels bestaande uit sentimenteele zangen en Italiaansche bravour-aria's .... Er ligt te veel passie in en te veel wat naar het dramatische zweemt, dan dat zij met den eenvoud, die aan den dienst past, zouden zijn overeen te brengen" 8). 1) Caecilia, 1885, jg. 42, bl. 225. 2) Het program voor de Londense concerten in 1885, waar Dufay, Ockeghem, Obrecht, Josquin, Clemens, Hollander, Lassus, Schuyt en Sweelinck werden gezongen, verklaarde de redenen waarom deze meesters nog onbekend waren: Eerstens omdat de uitvoering van hun werken zo moeilijk was, dan omdat het gehoor moest wennen aan de min of meer koele indruk van hun objectieve kunst en tenslotte omdat deze muziek eigenlik in een kerk diende te klinken (Tijdschrift der Ver. v. N.-Ned. muziekgesch., I887, II 92—95, 17$). *) Scheurleer, bl. 135. *) Thijm in Volks-Almanak, 1883, bl. V; Felix Timmermans: Pallieter, bl. 199. ■) Mr. Henri Viotta in De Gids, 1898, II 395/9. MUZIEK Hier verloochende een zoon het werk van zijn vader. En Bernard Zweers, die zijn eigen jeugdwerk te verloochenen had, oordeelde nog krasser met de uitdrukking „parodieën" voor zulke Missen, hoe hoog ze als absolute muziek mochten staan Maar zouden spreekwoordelik domme en ijdele zangers met de bedorven smaak van liedertafels gehoor geven aan leiders van 't muziekleven, wanneer ze niet eens de leiders van 't kerkelik leven volgden, die sinds jaar en dag hun de liturgiese geest voorpreekten ? Met dat al waren ongevraagde en onverdachte getuigenissen van buitenstaanders een welkome bevestiging van wat als drijverij van geesteliken zo lang mogelik afgewezen werd. Doof bleven teveel kerkkoren voor Allard Pierson's opgetogenheid over een palestrijns Miserere: „Dit is nu zonder overdrijving het schoonste wat men hooren kan. De muziek is een voortdurende diepzinnige commentaar op de verschillende wendingen van den heerlijken Psalm. Mendelssohn's compositie verdwijnt daarbij geheel in het niet. Dat is operamuziek vergeleken bij Palestrina's compositie. Kunstig bewegen de verschillende stemmen zich door elkander, schijnbaar geheel onafhankelijk van elkaar. Schier duizelingwekkend klimt één naar boven, terwijl de ander in de diepte verdwaalt om zich eindelijk in het schoonste slotaccoord aan het eind van elk vers weer terug te vinden" *). Doof bleven teveel kerkkoren zelfs voor de modelconcerten van acappellakoren in Haarlem, Arnhem, Groningen, Dordrecht, die meestal katholieke kerkmuziek zongen en die zich richtten naar Anton Averkamp's Amsterdamse vereniging en naar Jos. Vranken's Utrechts Palestrinakoor*). Deze uitgelezen groepen gaven bij voorkeur uitvoeringen binnen een protestante kerk, al werd op sommige plaatsen de toestemming geweigerd of voorbehoud gemaakt bij Mariahymnen. Zo klonken de vaste Misgezangen dan voluit door gebeeldstormde heiligdommen in dezelfde toonzetting, die daar drie eeuwen vroeger was gehoord. Ons muziekleven is langzamerhand niet meer te denken zonder koren in de stijl van Hubert Cuypers' Schola Cantorum of Sem Dresden's Madrigaalvereniging, die een verwend publiek met „Sanctus" of „Benedictus" verrukken. 1) Brief clan het Dagblad van Noord-Brabant, overgedrukt in Het Nieuwe Dompertje, 1903, UI 217/8. 2) Aangehaald door K. H. Boersema: Allard Pierson, 1924, bl. 332. Vennoedelik bedoelt Pierson het, ook door een episode van Mozart, bekende werk van Allegii. *) Ant. Averkamp in Jaarboekje van Alberdingk Thijm, 1903, bl. IIO. 427 428 GOTIEK Studie en reproductie wegen niet tegen de scheppingsdaad op. De moderne vorm bezielen met de liturgiese geest was de kracht van Alphons Diepenbrock, de midden tussen andersdenkenden levende Katholiek. Zijn dubbel Stabat Mater, eerst in zalen en dan pas in kerken bij de kruisweg gehoord, of zijn Mis, die volle vijf en twintig jaren wachtte, tot een koor rijp was om dit meesterwerk bij de heilige dienst te geven, waarvoor de kunstenaar het alleen bestemd had, ze toonden overvloedig, hoe deze vrije meester zich in de gewijde traditie verdiepte. Weldadig werd dat alles betoogd door zijn leerling J. C. Hol, weer iemand die als zoon van een miscomponist in ouderwetse trant de wending persoonlik meemaakte, een Protestant die omstreeks het jaar 1900 een heel wat beter inzicht in de kerkmuziek toonde dan verschillende leiders van kerkkoren, bij wie de liedertafeldressuur van vader Richard nawerkte. De jonge Hol moest de Katholieken waarschuwen, „die meenen dat een genre kerkcomposities daarom recht van bestaan heeft, omdat het den „fideli" behaagt"; hij moest ze uitdrukkelik waarschuwen tegen 't subjectivisme van Bach *). Diepenbrock bekende eens aan een vertrouweling, dat zijn Te Deum een protest tegen 't Marxisme bedoelde; en gaat zo'n werk natuurlik ver boven een verontwaardigde uitval, omdat het regelrecht naar de hemel opstormt met het geweld, waarmee het hemelrijk alleen wordt veroverd, we voelen in de vuurstroom van zijn vaart toch een heel andere ziel dan in de verbeten vestingbouw van de socialist Berlage, die met volle zwaarte naar de aarde graviteert. De gemeenschapsgeest van de Kerk beweegt de persoonlikheid in de richting van medemensen, en die evenwijdigheid versterkt zijn gang, zoals de harmonie 't de melodie doet. Een geestverwant van Diepenbrock heeft het geval zo toegelicht: „Wij, bekrompen eenzijdige modernen, leggen onze massa's van zeven honderd vertolkers de enkelvoudige gewaarwordingen van een enkelvoudig individu in den mond. De middeneeuwers legden de gewaarwordingen van zeven honderd individuen in den mond van vijf, tien, twintig vertolkers" *). • Een verzekering, een verhoging van levenskracht betekent daarom de objectiviteit van de kerkmuziek, die echt uit de kerkelike 1) J. C. Hol: Muzikale Fantasieën en Kritieken, 1904, II 159, 161, 197. *) Kunst en kunstenaars in de veranderende maatschappij. Handelingen van het derde algemeen kunstcongres, 1921, bl. 16. MUZIEK 429 geest geboren werd. Bernard Zweers, de leermeester van bijna alle nieuwe componisten, hield dat terecht de kerkkoren voor: „Zelfs de Palestrijnsche muziek is niet de echte kerkmuziek. Dat is het Gregoriaansch. Die muziek maakt in de kerk een grooten indruk, vooral omdat ze objectief is .... Laat men het wonderschoone Gregoriaansch beoefenen. Men vindt het leelijk, omdat men het slecht zingt en omdat men er niets van begrijpt"1). Het woord „muziekmis" is een beschamende naam, waardoor stilzwijgend wordt uitgedrukt, dat de edele schoonheid van het Gregoriaans, vol latente harmonie evenals een ets van Rembrandt vol latente kleur, eigenlik geen muziek zou wezen. Midden in de vorige eeuw verweet een Protestant al de Moederkerk, „dat zij den statigen gregoriaanschen zang door melodieën uit de meest waereldsche operaas doet [lees: laat] vervangen"8). Jo Hol leverde een getuigenis, dat zelfs de hoogste tenor in een paterskerk diende te winnen voor eenstemmige samenzang, die meer studie eist en minder succes belooft: „Een opbloei der Gregoriaansche muziek zou in de waardebepaling ook der profane moderne toonkunst een algemeen menschelijke factor brengen, die van de gelukkigste nawerking kan zijn op de ontwikkeling der muziek en der geheele menschheid.... Ieder voor muziek gevoelig mensch, die aandachtig luistert naar goed gezongen Roomsche choraal-melodieën, zal daardoor een directe, levendige ontroering ondergaan. Wie onder deze omstandigheden in een muzikale uiting als de heerlijke intonatie van den tweeden psalm-toon niet de kern en het wezen der opperste muziek erkent, die is vooringenomen of wezenlijk onmuzikaal" 8). Hoeveel Roomsen werden hier pijnlik voor de keus gesteld? En dat zulke beschouwingen gegrond waren, bewees het beroep op het voorrecht van de oorspronkeükste kunstenaar in ons land: „Als katholiek kunstenaar was Diepenbrock dichter bij de schatkamer der pure melodie, de Roomsche koraal-gezangen, dan menig ander.... Inderdaad vinden wij het kenmerk der goede katholieke kunst, die geestelijke verhevenheid steeds verbindt aan volksmatigen eenvoud in vorm en opbouw van het geheel, in al zijn groote werken weer .... Diepenbrock's rythmiek vindt wezenlijk haar oorsprong in het vóórmensuraal tijdvak der Gregoriaansche muziek, die was een vrije uitstrooming der melodie-geworden tekstwoorden" *). x) Het Nieuwe Dompertje, 1903, III bl. 317/8. 2) T. van Westhreene in De Tijdstroom, 1858, I 148/9. *) Muzik. Fant. en Krit. I 163, II 171. *) Muzik. Fant. en Krit. I 175, 180, 188. 430 GOTIEK De overgang is door de feiten voltrokken, die een ander gevoelig buitenstaander vastlegt met dit bondige vonnis: „Het Gregoriaansche gezang in al zijn eenvoud en diepe schoonheid moest de plaats innemen van de sentimenteele muziek die zoo min muziek was als liturgie" 1). Hiermee is de traditie volledig in eer hersteld, waaraan alleen het geestelik volkslied dient toegevoegd te worden, dat de middeleeuwen opfleurde. Heye had vooral op studie van de katholieke liederen aangedrongen, omdat er „groote winst" van te verwachten viel 2). Dat onderzoek werd geleverd door Prof. Acquoy, die feitelik op de zang bij Roomsen ook een gunstige werking bereikte, waarvoor een priester hem openlik gehuldigd heeft: „De studie van het geestelijk lied onzer voorvaderen is van katholieke zijde nog weinig beoefend. Wat wij bezitten, is, behalve den bundel van Thijm, uit het buitenland of van protestanten afkomstig.... Aan Prof. Acquoy komt de eer toe ons hier den weg te hebben gewezen" •). Van zijn kant verklaarde weer de Leidse hoogleraar, voor het gregoriaans veel te hebben gehad aan overleg met de Hageveldse leraar W. Jansen, zodat hier een voorbeeldig staal van harmonie gevonden wordt. Deze wetenschap zette zich in praktijk om, toen de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen een bundel uitgaf, die veel breder geest vertoonde dan de sektariese boekjes van 't Vlaamse Willemsfonds. De redactie moest een en ander horen over „het opnemen van middeleeuwsche geestelijke liederen, waardoor het katholicisme in de hand wordt gewerkt"; maar bij monde van Prof. Kalff, de beste kenner van het middeleeuwse lied, werd op deze klachten ferm geantwoord 5). En Coers' Liederboek van Groot-Nederland wemelde van gezangen ter ere van heiligen naast de pittigste geuzeliederen. Geen beschaafd Katholiek moet zich meer geweld aandoen om „Help nu u zelf, zo helpt u God" van harte mee te zingen; evenmin kost het genieten van „Kyrieleis" een ontwikkeld Protestant nog moeite. x) Sem Dresden: Het muziekleven in Nederland sinds 1880, (1923), I 30. 2) Bouwsteenen. Tweede Jaarboek, 1872—1874, bl. 206. 3) F. Eppink: Het kath. kerkelijk volkslied in onze moedertaal, 1892, bl. 50/1. *) Acquoy: Middeleeuwsche geestelijke liederen en leisen, 1886, bl. XI. *) Nederlandsch Volksliederenboek, 2« druk, 1897, voorrede.