EN HEUG J ■ 1 door ODSARDDI ■ EEN HEILIG „JA" ■Pt EEN HEILIG „JA" EEN VERHAAL UIT HET VOLLE LEVEN DOOR IDSARDI TWEEDE DRUK UITGAVE VAN J. H. KOK TE KAMPEN (ned,**l) I. POLDERGA. WANNEER ge den breeden straatweg, zooals die gansch Friesland door loopt en met het Zuiden verbindt, verlaat en u Noordwaarts afgeeft op een der vele kronkelwegen, welke de groene akkers en de vruchtbare bouwlanden tusschen Stavoren en Oost-Dongeradeel doorsnijden, dan komt ge van zelf in Polderga. Ook al zouden de veelvuldige handwijzers en borden van den A. N. W. B. die echter tijdens de mobilisatie ook in dit deel des lands werden opgeruimd, (opdat, — zooals Jaring Meerstra zegt — de moffen onze vette koeien niet halen), u niet helpen, zoo is het toch honderd om een of de eerste de beste die u tegenkomt zal zeggen waar het ligt. Want Polderga is nu eenmaal bekend en beroemd in de provincie. Vooreerst door zijne vruchtbaarheid. Ge hebt hier de echte, zware zeeklei, eerst na jaren worstelens aan het geweld der baren ontrukt en door hooge, breede dijken bewaard voor den stijgenden vloed als die soms, door een krachtigen Noord-Wester opgezweept, in woeste vaart komt aanstormen om zoo mogelijk het verloren terrein te herwinnen. Van uit deze streken komen de beste kruim-aardappels, benevens tal van andere, gewilde veldvruchten, zoodat het in den herfst een beweging en drukte van belang is, als de dorpsvaart vol grootere en kleinere schepen ligt, welke alle wachten op lading, en zoowel den boeren en gaardeniers als den Commissionairs handen vol werk geven. Uan is het een en al bedrijvigheid, waarbij jong en oud te pas komt en die aan menigeen een zoet winstje geeft als loon voor noeste vlijt Vervolgens is Polderga nog al bekend om zijn aangename ligging. 6 POLDERGA Niet dat ge er gemakkelijk per spoor of tram kunt komen; — gelijk zoovele welvarende dorpen in de provincie ligt het verbazend geïsoleerd, en zelfs heeft een ondernemende firma eens tevergeefs getracht door middel van een stoomboot de plaats met de buitenwereld te verbinden. Toen dit nieuwerwetsche vervoermiddel voor het eerst onder angstig gegil van de stoomfluit de kom van het dorp binnengleed, liep wel heel Polderga te hoop om het mirakel te zien en waren er eenigen die er van hoopten te profiteeren, doch verreweg de meerderheid der dorpelingen was van dit voertuig niet gediend. De boeren niet, omdat de wallen langs hunne landerijen zoo werden gehavend en kapot gejaagd; de vrouwen niet, omdat haar linnen op het bleekveld of het rek door den rookenden schoorsteen totaal bedorven werd; en de rest niet, omdat elk die een paar goede beenen had, zélf dat geld wel verdienen kon door te loopen. Vandaar dat weldra de onderneming moest worden gestaakt, tot niet gering vermaak van Klaas Roosje, die er met Pier Zantman een trekschuit op na houdt, met welke een paar maal per week de gemeenschap met de hoofdstad wordt onderhouden. Zoo doende is elk die van huis wil genoodzaakt te voet te gaan, óf van genoemde trekschuit gebruik te maken óf per fiets er op uit te trekken, — een machine die evenwel voor velen te hoog van prijs is, dan dat zij er een zouden kunnen aanschaffen, terwijl de oudjes het schande vinden dat vrouwen en meisjes zich van deze bedienen en er een teeken in zien, hoe slecht het menschdom wordt. Daar echter in de trekschuit geen afzonderlijke kajuit voor de passagiers is gereserveerd, zoodat zij zich tevreden moeten stellen met een bescheiden plaatsje tusschen vaten stroop en zakken meel, lijnkoekbakken en koehuiden, kakelende kippen die haar laatste reis doen om straks aan te landen bij den poelier, en nuchtere kalveren, die vruchteloos pogen hun saamgebonden pooten los te rukken van het schrijnende touw, en met hunne groote, domme lodderoogen meewarig de menschen kunnen aanzien, alsof zij willen zeggen: „wat hebt ge toch aan deze marteling", is het getal dergenen die met Klaas Roosje op reis gaan, gewoonlijk niet groot, höe hij dan ook zijn best mag doen om door allerlei interessante verhalen zijn klanten aangenaam bezig te houden op reis. > Niettemin ligt Polderga mooi, althans voor hen die oog kregen voor de schepping Gods. Wei is waar is het arm aan boomgewas. POLDERGA 7 Alleen de kerklaan is beplant met een statige boomenri], die zomerdag heerlijk schaduw biedt, terwijl rondom het kerkhof eveneens een aantal lindeboomen staan, in welke de ringduif koert, en de ekster haar nest bouwt, en waar tusschen des zomers de met klimop begroeide kerktoren schuil gaat. Dan wordt de pastorie van alle zijden nog beschut door een dichten mantel van allerlei heestergewas, en bevindt zich op het erf van dezen of genen nog een enkele kastanje of beukelaar, maar voor de rest is Polderga arm aan boomen. Doch het ligt daar zoo rustig tusschen die groene weiden waar in het voorjaar de lammertjes zoo vroolijk huppelen en het glanzend melkvee zoo tevreden graast; waar de leeuwrik reeds voor dag en dauw haar blijdschap uitjubelt als zij opstijgt uit de maadlanden, en de eiber zoo parmantig langs den slootkant stapt om zijn kost te zoeken; waar volgens verklaring van meester Steenmeijer, die een echte botanicus is, en het dus weten kan, een bonte bloemenpracht van meer dan tachtig soorten het landschap stoffeert en met haar geur en kleur verkwikt. En het is zoo bedrijvig als daar de grond wordt bewerkt om mensch en dier het noodige voedsel te geven, of de vrucht wordt ingezameld door zwaren arbeid en den zegen Gods aan den vruchtbaren bodem ontwoekerd. Dan hoort ge reeds bij het krieken van den dag, op het eerste hanengekraai deuren en blinden opengaan, en weldra het geklomp der dorpelingen, die na een eersten groet en het gebruikelijke weêrpraatje naar den bouw gaan of het hooiland in, ter vervulling van hun dagtaak. Wat echter Polderga vooral nog al vermaardheid geeft, althans in de godsdienstige kringen, dat is het kerkelijk leven 't welk hier gevonden wordt. Niet dat het heele dorp op den dag des Heeren opgaat, om te hooren naar de prediking des Woords. Ze zijn ook in deze gemeente en hun getal is onder den heerschenden druk bij den arbeidersstand in de laatste jaren niet kleiner geworden, die zeggen met de kerk te hebben afgerekend, omdat die kerk nagenoeg nooit naar hen omzag en onder bescherming dier kerk, althans zonder dat er van haar een krachtig protest uitgaat, zoovelen de slachtoffers worden van de overheersching van het geld, en van de macht en het geweld, en er zoo weinig sociale gerechtigheid wordt beoefend. En zij zeggen dat de kerk zoo gevoelloos is, evenals de verweerde steenen, waaruit hare hooge muren zijn opgetrokken, en dat de kerk 8 POLDERGA een sta-in-den-weg is voor alle ontwikkeling en vooruitgang, en dat de kerk het kapitalisme wèl, maar den arme niet beschermt, en dat de kerk daarom zoo spoedig mogelijk uit het volksleven dient verwijderd te worden. Doch verreweg het meerendeel der bevolking denkt er anders over. Van jongsaf opgevoed bij de Gereformeerde leer, houdt men vast aan het overgeleverd geloof, om desnoods met opoffering van veel te strijden voor zijn heilige beginselen. Men heeft zijn kerk lief, omdat deze voor velen de openbaring van het lichaam van Christus is, het middelpunt van het godsdienstig leven, de draagster van heilige goederen, wier rijke, geestelijke zegeningen vanaf de wieg tot het graf het deel kunnen worden van allen die bij haar heil zoeken. Niet dat dit alles bij allen gelijkelijk is dóórgedrongen. Ook in Polderga worden er wel gevonden bij wie het ópgaan onder de prediking meer gewoonte en sleurwerk is, dan behoefte des harten. Die hunne kinderen ten H. Doop houden, omdat het nu eenmaal zeer on-christelijk zou zijn, zulks niet te doen, of de geheime vrees bestaat, dat het voor die onnoozele schapen nadeelige gevolgen kan hebben als zij eens ongedoopt worden weggenomen van hier. En die op tijd lidmaat zijn geworden, om af en toe het H. Avondmaal te gebruiken, omdat zulks ook van huis uit geleerd werd dat dit niet meer dan plicht is, of zoo wat bij den volwassen leeftijd hoort, of ook wel, omdat dit later te pas kan komen, als men oud geworden, eens aan de diaconie vervallen mocht. Het meerendeel der bevolking leeft echter van harte meê met hetgeen op het gebied van het kerkelijk en godsdienstig leven plaats vindt, omdat daar in werkelijk gevonden wordt teerkost op den levensweg, en bevrediging voor de innerlijke behoeften des harten. Dit komt niet het minst des Zondags bij de prediking uit, als vooral de morgenbeurten dicht bezet zijn en de oude koster niet zelden genoodzaakt wordt losse banken in de paden te zetten. Vooral is dit gedurende de laatste maanden het geval, sinds de jonge dominé Voorthuis het herderlijk ambt over de Poldergasters uitoefent. In geen jaren is het gebeurd, dat hier een nieuwe predikant kwam. De voorganger van ds. Voorthuis is hier in den dienst van het Evangelie grijs geworden en op hoogen leeftijd, na een kortstondige ziekte heengegaan van hier, met voor deze wereld geen andere begeerte, dan in het midden zijner gemeentenaren, met wie hij zóóveel jaren POLDERGA 9 Hef en leed gedeeld had, te worden begraven, en dat zijne huishoudster, die met hem oud geworden is, erfgename zijner nalatenschap werd. Heel de bevolking heeft gedeeld in den rouw, tot zelfs degenen die slechts zelden ter kerke kwamen, en toen op voorstel van den kerkeraad besloten werd, een rondgang door de gemeente te houden ten einde een eenvoudig gedenkteeken op het graf van den ontslapen leeraar te plaatsen, onttrok zich niemand, doch wilden allen iets bijdragen voor de tombe die het lijkgebeente dekken zou. Vlak bij het groote ijzeren hek, 't welk toegang geeft tot de begraafplaats, werd hij begraven; eiken Zondag passeert de gemeente alzoo de plek, waar het stoffelijk overschot rust van den man uit wiens mond zoo lange jaren de boodschap des heils gehoord werd. Toen kwam echter al spoedig de drukte aan het beroepingswerk verbonden. Allen die hierbij iets te zeggen hadden, waren het er over eens, dat men weer een leeraar hebben moest, die de oude beproefde waarheid verkondigde, overeenkomstig de Gereformeerde belijdenis, zoodat men aanstonds wist wat men aan den man had. Een enkele, zooals boer Westra, die op „de gouden Hoorn" woont, houdt meer van een mildere Evangelieprediking, waarbij vooral de nadruk gelegd wordt op de liefde Gods in Christus, om het verloome te zoeken en te behouden, maar Sjerp Jansen, die heer en meester op „de groote Klaver" is, en die in zijn qualiteit als president-kerkvoogd en als oudste Wethouder eigenlijk zoo wat alles in het dorp commandeert, zegt, dat dit komt omdat Westra afkomstig is van den lichten zandgrond. Hij voor zich houdt er van om spijkers met koppen te slaan en klaren wijn te schenken. Van die „melk-en-water" mannen moet hij niéts hebben, 't Kan volgens zijn beweren niets geen kwaad dat de dominé de ketenen van de hel eens goed laat rammelen, en het stof eens uit den ouden bijbel op den preekstoel slaat. Hij herinnert zich nog een leeraar uit zijn jonge jaren, die toen destijds ergens in de Betuwe stond en een enkele maal in Polderga preekte, omdat hij familierelaties met de Memerda's had, van wie een der nazaten Hendrik Memerda, thans nog dorpstimmerman en ouderling tevens is, maar „jonge, jonge wat kon die dominé d'r wat mêe. Als hij goed op dreef was, dan stond het schuim hem op den mond en zag hij niks niemendal meer. En als de preek uit was, die gewoonlijk volle twee uur duurde, moest de man zich geregeld verschoonen, omdat hij geen droge draad meer aan had!" 10 POLDERGA Wat kon die dominé innig preeken, als bij het bad over „de granaatappeltjes en vijgjes van 's Heeren tafel en bedelde om een enkel droppeltje uit de fonteine Jakobs tot lessching van den zieledorst." „Neen, maar zóó hadden je ze d'r niet meer, en die goede, oude tijd zou ook wel nooit weer terugkomen, 't Was nu allemaal veel oppervlakkiger als gevolg van de minder degelijke opleiding die de studenten kregen." Toch moest getracht worden om dit ideaal zoo dicht mogelijk nabij te komen, en vandaar dat al spoedig na het ontstaan der vacature pogingen werden aangewend om een waardig opvolger te krijgen. Af en toe was al eens gevischt bij dezen en genen of hij wellicht ook iemand kon aanwijzen die geschikt zou zijn voor de gemeente Polderga. Ook de consulent had de vrijheid genomen op de kerkeraadsvergadering een paar namen te noemen, doch daar hij bij sommigen het vertrouwen niet had, omdat hij volgens het beweren van boer Jansen tot de Ethischen behoorde, bleef zijn woord van weinig invloed, en waren als vanzelf allen geoordeeld die hij aanbeval. Neen, maar dan vertrouwde men veel beter schipper van Veen die wel honderd predikanten kende; die met zijn schuit het heele land dóórkwam, en die precies wist weer te geven wat al of niet zuiver was, en wie de waarheid onvervalscht verkondigde. Deze kende het land op zijn duimpje, en kende de gemeenten, en wist daardoor ook precies welken dominé Polderga hebben moest. Zoo was de aandacht gevestigd op ds. Voorthuis, een nog jonge man van omstreeks acht en twintig jaar, die ergens op een dorp in Zuid-Holland als zijn tweede standplaats stond. Reeds als candidaat had deze vele beroepen gehad en ging er een groote roep door het land van zijn buitengewone gaven en bekwaamheden. Geregeld zag men onder het kerknieuws zijn naam, omdat nu deze dan gene gemeente hem als herder en leeraar begeerde, en zoo kwam het dat, vooral ook na het advies van genoemden schipper, een commissie uitgezonden werd om den talentvollen spreker te gaan hooren. De uitslag was alleszins bevredigend. Wel had het boer Jansen slechts matig aangestaan dat de vurige prediker een gezangversje tot tusschenzang genomen had, omdat hij nu eenmaal niet van die liedjes hield en men het naar zijne meening best met honderd vijftig psalmen doen kon, maar daar de preek zélf bijzonder in den smaak viel, en bij een nadere bespreking bleek dat ds. Voorthuis als de gemeente dat nu POLDERGA 11 per sé wilde dat gezangetje er misschien wel aan zou willen geven, was het algemeene oordeel der commissie, dat men hém zoo mogelijk tot dominé van Polderga moest zien te krijgen. Daarop had de algemeene vergadering plaats en met bijna algemeene stemmen werd ds. Voorthuis beroepen. Een enkele die gemeend had, dat iemand van meer mildere richting hier op zijn plaats zou zijn, ook omdat een niet onaanzienlijk deel der gemeente dit verlangde, moest ervaren dat de meerderheid van den kerkeraad er in elk geval anders over dacht, niet het minst door hetgeen boer Jansen en schipper van Veen en ouderling Memerda hadden verteld van die „lichte dominé's", die de gemeenten ongelukkig maakten, omdat zij wolven waren in schaapskleederen. Toen een veertien dagen later de beroepen predikant met zijn echtgenoote „kwam zien", was de belangstelling van de zijde der gemeente groot, en toen 's avonds een korte preek ter kennismaking werd gehouden, na afloop waarvan men den dominé te spreken kon krijgen, was de kerk zóó vol, en beviel het gesproken woord zóó, dat bijna allen den dominé kwamen groeten, tot oude Brechtje en Siementje die in een armvoogdij-kamer wonen toe, omdat hij zoo dierbaar gepreekt had. Daarna had er nog een afzonderlijke vergadering met de kerkbesturen plaats. Ds. Voorthuis was zeer voorzichtig in zijn woorden, en mevrouw lachte maar als men haar iets vroeg. Zij vond de pastorie aardig, alleen de eene kamer was wat te groot, en de andere wat te somber, — daar moest wat meer licht in, en de slaapkamer wat gedrukt, en de verf nu juist niet zoo frisch meer, terwijl het heel wat worden zou voor al die groote ramen gordijnen en voor al die vloeren het noodige zeil en tapijtwerk aan te schaffen. Doch toen, na eenige knipoogjes onder elkaar, boer Jansen namens zijn mede-kerkvoogden zeggen ging, dat dit geen reden voor bedanken mocht worden, omdat desverlangd aan al die genoemde wenschen zou worden tegemoet gekomen, was het althans bij de Poldergasters vrij zeker, dat ds. Voorthuis het beroep zou gaan aannemen. En zoo gebeurde het ook. Een week later kwam het verblijdend bericht dat dominé vrijmoedigheid had kunnen vinden de roeping naar Polderga aan te nemen, tot niet geringe vreugde van degenen die in hem den juisten man voor deze gemeente meenden te zien. 12 POLDERGA Spoedig daarop waren al de gewenschte veranderingen aan de pastorie aangebracht, 't Was een geklop en gehamer van den morgen tot den avond en baas Memerda zorgde er wel voor dat alles in de puntjes kwam. Toen daarop de schilder kwam om met passende kleuren, geheel naar den nieuwen stijl de verschillende vertrekken te schilderen en van nieuw behangwerk te voorzien, en ten slotte een stoffeerder uit de stad in het salon een kostbaar Smyrna's tapijt ging leggen en tevens zorgde dat voor de ramen de noodige gordijnen en draperieën kwamen te hangen, waren allen het er over eens dat hiermede aan den dominé een onthaal bereid werd, zooals hij het niet beter wenschen kon. En zoo was het ook. Toen eindelijk de dag daar was waarop een groote verhuiswagen voor het ijzeren hek van den pastorietuin staan bleef, en onder geregeld toezicht der dorpelingen voor wie zoo iets geen alledaagsche gebeurtenis was, het kostbaar meubilair werd uitgeladen, en nog dienzelfden avond de familie Voorthuis door boer Jansen van het naaste station werd afgehaald en hare intrede in de nieuwe woning deed, was men niet weinig verbaasd over de aangebrachte verandering en verbetering, alsook over de gulheid en hartelijkheid van de ontvangst Des Zondags daarop had de intrede plaats. Dat was me een feestdag voor Polderga. Van heinde en ver was men samengestroomd om den nieuwen dominé van Polderga te hooren, van wien zulk een groote roep uitging. Bijna alle ringbroeders waren tegenwoordig, terwijl uit de gemeente zelf niemand thuis bleef, voor zoover dit niet beslist noodig was, en Jan Sjoerds, ook wel Jan van Klaske genoemd, die als koster fungeert, had handen en voeten te weinig om elk behoorlijk op plaats te brengen. Baas Memerda had er voor gezorgd dat voor deze buitengewone gelegenheid eenige planken aanwezig waren om desnoods in de paden op schragen te worden gelegd en zoo voor zitplaats te dienen. En toen eindelijk het uur van aanvang geslagen had, was het voor ds. Voorthuis en den kerkeraad een heel kunststuk geweest om zonder kleerscheuren den kansel te bereiken. Onder een ademlooze stilte was daarop de prediking des Woords beluisterd, 't Was een helder en klaar betoog geweest, geheel volgens de regelen der rethorica, en zuiver dogmatisch. „Echte kost," zooals boer Jansen zei en „klare wijn," gelijk schipper van Veen het noemde. Weliswaar had dominé ook thans weer een klein gezangversje laten zingen, POLDERGA 13 omdat hem dit bi] nader indenken met het oog op degenen die hier van hielden, verstandiger leek, bij welke gelegenheid in de kerkvoogdenbank de bijbels gesloten bleven, doch dit nam niet weg dat over het algemeen de verkregen indruk zeer gunstig was. Na afloop van den dienst was het oordeel der meeste hoorders dat Polderga een dominé van het bovenste bordje gekregen had. Dit alles nu heeft ongeveer drie maanden geleden plaats gehad. Hoewel de eerste toeloop een weinig over is, wordt toch Zondag op Zondag het kerkgebouw door een groot publiek bezocht om te luisteren naar de prediking van den jongen leeraar, die nog steeds met kracht en klem de oude, beproefde waarheid overeenkomstig de gereformeerde belijdenis verkondigt Vooral als ds. Voorthuis aan „de toepassing" gekomen is, spitsen zich de ooren, om op te merken hoe hij de verschillende toehoorders naar hun geestelijken staat gaat vermanen of vertroosten. Gewoonlijk staat schipper van Veen dan op van zijn zitplaats om door herhaaldelijk hoofdknikken zijn instemming met het gesprokene te betuigen en af en toe in de richting van de kerkvoogdenbank blikken van verstandhouding met boer Jansen te wisselen, alsof hij zeggen wil: „nou, hoe vindt je het ?" Hij steekt het dan ook onder geen stoelen en banken dat de gemeente eigenlijk aan hem te danken heeft dat zij zoo'n dominé kreeg. Dat is wat anders dan door den vorigen predikant werd verkondigd. Hij wil geen kwaad van de dooden zeggen, en de man kan voor zichzelf misschien wel vroom geweest zijn, — hij voor zich hoopt dat hij in den hemel is, — maar als leeraar deugde hij niet, omdat hij te lichten kost gaf, en de menschen te veel aan het werk ging zetten. Zeg nu maar eens tegen een lijk dat het moet opstaan of tegen een steen dat hij moet op zij gaan. Neen maar dan verstaat ds. Voorthuis de waarheid beter als hij leert hoe de mensch uit zichzelven niets kan dan alleen weerstand bieden aan de genade en den dood zoeken. Als hij in die pasaten komt dan gebeurt er wat! Dan wordt de mensch van het hoofd tot de voeten spiernaakt uitgekleed en blijft er ceen stuk van hem over rlat nnu ppnicre waarrlp ynii hphhpn Verleden Zondag heeft hij bizonder genoten. Dominé preekte over de vallei vol doodsbeenderen van Ezechiël, en liet het zoo treffend uitkomen dat zoolang de Geest des levens afwezig bleef alles dood was, maar toen die kwam en Zijn stem verhief alles ten leven werd. Hij is 's avonds naar de pastorie gegaan om nog eens een uurtje 14 POLDERGA na te praten en te zeggen hoe goed het hem deed dat dominé daar elke week zoo bizonder den nadruk op leggen ging, omdat de mensch „het lichte" wel aan wil en er ook in de gemeente van Polderga wel elementen zijn die er anders over denken. Daar hadden je boer Westra, en koopman Algera die een kruidenierswinkel heeft en zoowat met alle winden zoekt te zeilen en Jetze Rijpma, een gewoon arbeider, maar die als voorzitter van dejongelings-vereenigingen van tal van andere vereenigingen nog al wat in de melk te brokken heeft, en Minke van den höutmolen, die als naaister in vele huizen komt en presidente is van de Meisjes-vereeniging, en — om bovenal niet te vergeten, — meester Steenmeijer, een gesloten man, maar voor wien dominé zich vooral wachten moet omdat hij „de knepen inwendig heeft"." 't Was wel jammer dat hij het zeggen moest, maar daar waait in de school een verkeerde wind. Meester Steenmeijer is een knappe man, doch op het stuk van godsdienst is hij niet te vertrouwen. Een jaar of wat geleden heeft hij de gemeente in opschudding gebracht door den kinderen te vertellen dat er in den bijbel een fabel voorkwam, 't Ging over een geschiedenis uit het boek der Richteren waar door Jothan, de jongste zoon van Jerubbaal, het volk verteld wordt dat de boomen des wouds eens een koning over zich begeerden en daartoe achtereenvolgens den olijfboom en vijgeboom en wijnstok vroegen om ten slotte aan te landen bij een doornstruik. Daarop heeft boer Jansen, als voorzitter van het Schoolbestuur, in alle haast eene vergadering belegd en is meester geroepen om hierover te worden gehoord. Ja, hij had dat gezegd, en stond er ook voor. Of de heeren dan dachten dat dit waai gebeurd was? Maar daarop heeft men hem geducht de les gelezen en onder het oog gebracht hoe nadeelig het was zulke dingen te vertellen. Heel de bijbel was Gods Woord en bevatte niets dan waarheid en meester moest zich voortaan van zulke woorden onthouden of men zou hem niet meer kunnen gebruiken. Daarop heeft deze zich van alles teruggetrokken, en bemoeit zich in de gemeente nergens meer meê. Hij geeft op de vast gestelde uren onderwijs, om voorts zijn tijd te besteden aan zijn liefhebberijen die volgens van Veen al weer even gevaarlijk zijn, omdat zij hoofdzakelijk bestaan in het onderzoeken naar de samenstelling der lichamen, 't Moeten op zijn studeerkamer al te maal potjes en glazen en flesschen zijn met allerlei vloeistoffen en venijnig goed, waarmeê POLDERGA 15 bij soms tot diep in den nacht allerlei proeven neemt. „Scheikunde" heet dat naar hij meent, maar 't komt hem zeer wenschelijk voor dat meester daarmeê gaat uitscheiden en in elk geval meent hij ds. Voorthuis voor zijn invloed te moeten waarschuwen, 't Is trouwens genoeg bekend dat meester een man van het nieuwe licht is, die er ten opzichte van vele dingen vreemdsoortige denkbeelden op na houdt. Hij moet het ook erg op hebben met „elektriketeit" en al die vreemdsoortigheden die de wereld een heel andere gedaante geven. Al te maal geheimzinnige machten en invloeden die volgens van Veen onderling verband houden met het rijk der duisternis en openbaren dat wij in het laatst der dagen zijn. Wat het einde van dit alles worden moet weet hij niet, maar hij ziet het donker in, vooral voor de jeugd, die op zoo'n manier vroeg rijp wordt, maar tevens van dingen hoort, waar zij voorheen nooit van geweten hebben. Wanneer de kinderen maar goed leeren lezen, schrijven en rekenen en den catechismus van buiten kennen, dan zijn zij volgens zijne meening voor Polderga althans voldoende onderwezen, omdat de meesten hunner later toch op het doen van landwerk zijn aangelegd, en men daarvoor spoedig genoeg kennis heeft. Al die vreemdsoortige wijsheid maakt de menschen maar opgeblazen, zooals de Schrift het ook zegt, en voert vaak af van God en Zijn Koninkrijk. Dominé is oud en wijs genoeg om dat ook te weten, maar hij acht het toch zijn plicht hem daar even op te wijzen, omdat 't vooral voor de toekomst der gemeente van zulk een groot belang is, dat men blijft wandelen in de oude paden en al die nieuwe dingen vaak maar afleiden van het ééne noodige. Maar dominé heeft dien avond op dat alles weinig gezegd. Of dat wellicht kwam omdat hij vermoeid was, maar hij was af en toe zoo stil geweest en had maar zitten luisteren, zoodat van Veen ten slotte het gesprek met mevrouw had moeten gaande houden. Deze had echter telkens ook van die ontwijkende antwoorden gegeven, zoodat het voor hem lang niet zeker was of zij wel stond op denzelfden grond van haren man. Eerlijk gezegd had hij op haar niet een goed oog, evenmin als boer Jansen. Mevrouw leek hem wel een weinig wereldsch. Vooral voor een predikantsvrouw. Zij droeg zulke opzichtige kleeren, precies als de vrouw van den dokter en meer dergelijke dames, maar die dan ook modern waren. Hij oordeelde dat zoo iets in een pastorie niet thuis hoorde. Daar moest alles een- 16 POLDERGA voudig zijn. Wel degelijk en netjes, maar niet pronkerig en bont. D'r stond ook een piano in de woonkamer en toen hij binnen kwam hoorde hij nog juist hoe op dat ding vroolijke muziek gemaakt werd. Hij had er geen verstand van, want hij was niet muzikaal, maar dit wist hij wel, dat je bij zoo'n instrument geen psalmen kon zingen omdat het zoo vlug ging. 't Kon wel wezen dat hij het wat te donker inzag, maar als hij zich uitsprak, dan had hij liever dat al zulke vreemdigheden in de pastorie niet gevonden werden, omdat zij zoo licht oorzaak konden zijn van allerlei andere afwijkingen van het Christelijk leven en daarmee de eenvoud die toch het kenmerk van de ware vroomheid is, verloren ging. Toch had hij het maar niet gewaagd hierover te spreken, omdat de dominé nog zoo kort hier was, doch hij hoopte wel een oogje in het zeil te houden. Bij het heen gaan viel het hem op hoe dominé gezucht had, en geen van beiden hem vroeg om eens terug te komen, 't Was anders zijn voornemen geweest zoo af en toe eens op Zondagavond aan te loopen. Men kon dan nog eens over de preek praten, en over de toestanden in de gemeente, vooral over de gebreken die het gemeentelijk leven aankleefden, doch op zoo'n manier zou een mensch daartoe de lust vergaan. Of zou de dominé alleen dominé zijn op den kansel ? Hij moet er eens met boer Jansen over spreken. Dat is ook een man die menschenkennis heeft en met beide voeten op de belijdenis staat. En samen zullen zij waken dat geen verderfelijke ketterijen bedektelijk worden ingevoerd, of door allerlei schijnbaar onschuldige afwijkingen een geest in de gemeente komt, die in het eind verderfelijk zou zijn. Want het is maar zoo het is, maar niemand kan twee heeren dienen, en al wat niet uit het geloof is, dat is zonde. IN DE PASTORIE 17 II. IN DE PASTORIE. I't TS Maandagmorgen, 't Leven gaat weer zijn gewonen gang. I Daar buiten op het veld is het volk bezig de aardappels te schoffelen of het vlas te wieden of de koolplanten na den regen van den vorigen nacht uit te zetten. Nijvere huismoeders ruimen de kamer op of staan reeds sinds een paar uur aan de tobbe tot het doen van de wasch. Op het schoolplein speelt de jeugd haar vroolijk spel in afwachting dat klokke negen op het handgeklop van meester Steenmeijer allen naar binnen worden geroepen. Meester is een man van orde en gedoogt niet dat over den tijd begonnen wordt. Voor zoover dat op een dorp als Polderga verwacht mag worden is het een en al leven en vertier, en boven dit landelijk tooneel van kalme bedrijvigheid blauwt een heldere hemel, vanwaar uit de zon haar koesterende stralen reeds in dit morgenuur met groote hitte naar beneden zendt. „'t Wordt warm vandaag buurvrouw", zegt Willems Griet tot Piere Jantje, terwijl zij met haar roode armen die blozen van gezondheid en levenskracht in het zeepsop spat, zoodat het schuimt, en af en toe met den elleboog het zweet van het gelaat wordt weggeveegd. ■ „Kan je wat voor rekenen," is het antwoord, — „'k zat ook al zoo lief een beetje in de schaduw van den pastorietuin of in het zomerhuisje te kousen stoppen dan hier in de gloeiende zon bij de tobbe staan." „'t Was ook lang niet weg buurvrouw, maar alles op zijn plaats. Wij hebben gister gerust en een kostelijke preek gehad bovendien, en nu is het vandaag de tijd voor dominé om te rusten." „O ja, ik misgun het den menschen niet, maar ik wil maar zeggen, dat het daar toch een mooi leventje is. Domine Zondags een paar keer preeken en in de week niet meer doen dan hijzelf wil, terwijl niemand hem aandrijft en tot verantwoording roept, en mevrouw, nu ja, een beetje om poerlevinken'): ömwasschen op zijn hoogst, met haar kindje spelen of rijden, wat muziek maken of met een handwerkje gaan zitten. De meid doet de rest." ') Wat rondloopen. Ia 2 18 IN DE PASTORIE „'t Zal ook wel weer niet meêvallen buurvrouw, 't Is gewoonlijk zóó: elk buis heeft zijn kruis, en alle arbeid zijn bizondere moeite en bezwaren, 't Lijkt mij ten minste nog al wat in te houden, een ander vóór te gaan. Jonge, jonge wat heeft dominé ook een verantwoordelijkheid, en wat zal het ook iets voor hem worden als hij niet getrouw is, of de schapen op een verkeerd spoor brengt of hen geen goede weide geeft." „Heb je gelijk aan, maar onze mannen moeten óók al, en hebben niet minder op hun tellen te passen. Terwijl wanneer zij niet goed hun best doen, van Maandagsmorgens tot Zaterdagsavonds alle kans bestaat dat hun gezegd wordt dat zij niet weer behoeven te komen en wij daardoor geheel zonder inkomen zijn." „Ja, dat is zoo, maar het werk is toch geheel anders." „Dat is van zelf, de een doet het met 't hoofd en de ander moet zijn lichaam gebruiken dat hij d'r krom van wordt, doch ik zeg maar dat het eerste vrij wat gemakkelijker is en beter loont ook. Wij hebben vanzelf niks te zeggen, omdat wij geen middelen hebben, maar ik wil je wel verzekeren, dat als ik het betalen kon onze Bouke niet op de kleikluiten kwam, maar op school bleef om ook voor het een of ander te leeren waarbij hij zijne handen niet vuil behoefde te maken. Het leven van een arbeider is een slavenleven, en het leven van een dominé is dat van een heer." Op deze woorden bewaart Willems Griet het stilzwijgen. Bij ervaring weet zij dat er veel waars in deze woorden ligt. Haar man heeft het bijv. zwaar, en komt menigmaal thuis met zulk een vermoeiden trek op het gelaat, dat zij wel bij den eersten opslag ziet, hoe de arbeid hem eigenlijk te machtig is geweest Toch moet hij eiken morgen al weer met nieuwen moed het veld in, onafgebroken drie honderd vijf en zestig dagen per jaar, met uitzondering van den Zondag, en ook dan gebeurt het nog wel dat hij geroepen wordt om te komen melken omdat de boer uit is, of visite heeft. Evenwel gaat voor haar gevoel de redeneering van buurvrouw Jantje niet op. Een dominé is nu eenmaal een ander mensch dan een boerenarbeider en wat voor haar bovenal van beteekenis is, een dominé heeft wat op zijn schouders dat een ander niet heeft. Want hij moet de menschen den weg naar de eeuwigheid wijzen, en hen zonder aanzien despersoons gaan zeggen wat God van een iegelijk eischt, en wéé hem wanneer hij ontrouw isl Zeker, haar man moet zijn plaats ook goed IN DE PASTORIE 19 vervullen, en als hij het niet doet, dan wordt hij de laan uitgestuurd, maar bij het landwerk zijn geen onsterfelijke zielen gemoeid. Zij kan dat zoo niet zeggen, maar zij heeft het ambt van een dominé altijd beschouwd als iets heiligs, heel anders dan het werk van een boer of een smid, of een kleermaker, of een timmerman en vanzelf ook als dat van een gewoon arbeider, die niets in de wereld te zeggen heeft en ook niets bezit dan alleen zijn arbeidskracht. Daarom is een leeraar voor haar ook een ander mensch dan iemand die stoffelijken arbeid verricht, en heeft zij van zoo iemand ook hed andere verwachtingen. Hierover kan zij echter met buurvrouw Jantje nier/ spreken. Zij hebben wel eens meer dergelijke onderwerpen behandeld, wanneer zij zoo naast elkaar stonden te werken, maar deze drukte alles altijd in cijfers uit, en was steeds aan het rekenen. Griet meent dat er dingen zijn die niet uitgerekend kunnen worden en waarvan een mensch de waarde zoo maar niet even bepalen kan. Wat bijv. de prediking van het Woord en het uitstrooien van het zaad des Evangelies betreft, zij heeft bij ervaring dat dit een werk is, 't welk soms zeer lang zonder eenig gevolg schijnt te zijn, maar daarna zich plotseling openbaren kan om dan een vrucht voor de eeuwigheid te dragen. En het is toch maar wat in den bijbel staat, dat niets zulk een waarde heeft dan een onsterfelijke menschenziel. Terwijl dit gesprek tusschen genoemde buurvrouwen gehouden wordt, zooals deze dagelijks in allerlei toonaarden in eiken kring kunnen worden beluisterd, zit dominé Voorthuis in de tuinkamer waar zoo juist het ontbijt is genuttigd. Hij is moe. 't Is gister een drukke dag geweest. Twee zware diensten in een paar volle kerken waar een zware lucht hing die sommige zijner hoorders te machtig werd en de oogen deed sluiten. De eene in eigen gemeente, de andere als vacaturebeurt op een paar uur afstands. Onderweg druk praten met boer Jansen die hem reed en geen middel onbeproefd liet om dominé goed op de hoogte te brengen met den geestelijken toestand der gemeente, hem waarschuwende voor dezen en dien, en bovenal den nadruk er op leggend, dat dominé het nooit te kras zeggen kon. Daarna is er 's avonds nog al een weinig aanloop aan de pastorie geweest, zoodat al weer druk gepraat moest worden, en dat alles is oorzaak dat dominé zich Maandagsmorgens gewoonlijk erg loom gevoelt. Naast hem ligt „de Nieuwe Rotterdammer" zoo juist door de post 20 IN DE PASTORIE gebracht en even vluchtig ingezien om het blad daarna lusteloos te laten zakken en naar buiten te staren, waar mevrouw bezig is het kleintje, kort voor de komst in Polderga geboren, in slaap te rijden, 't Is daar zoo mooi onder de koestering der zomerzon. Hoe heerlijk geurt de sering; hoe prachtig spreidt de bruine beuk zijn rijken bladerdos naar alle kanten uit; hoe vroolijk soemt het bijtje van bloem tot bloem om honig te puren: hoe blij slaat de vink die in het dichte heestergewas zijn nestje gebouwd heeft en af en toe zijn piepende jongen van het noodige voedsel voorziet. Heel de schepping breekt allerwege uit in eene vermenigvuldiging van leven en het is alsof gansch de natuur wil opwekken tot een blijden jubel ter eere van Hem, die dat alles uit het niet tot aanzijn roept. Toch schijnt ds. Voorthuis thans voor dit alles geen oog en oor te hebben. Onderwijl de courant achteloos op zij geschoven wordt, brengt hij de hand onder het hoofd om blijkbaar diep in gedachten te verzinken. Zoo hij daar zit vertoont hij geheel het beeld van een denker. Het hooge voorhoofd, de heldere, vroolijke oogen, maar die thans dof staan, het blozend gelaat waarop nog de glans der jeugd ligt, de rijke, zwarte haartooi, keurig onderhouden, een melkwitte tandenrij, welke telkens bij het spreken zichtbaar wordt, een blanke huid, goed verzorgd, — dat alles te zamen geeft aan zijn gansche uiterlijk iets aantrekkelijks en innemends, 't welk onwillekeurig de harten verovert. Op dit oogenblik hangt er evenwel een wolk over zijn gelaat. Zijne gedachten gaan ver terug in het verleden. Wat is het leven toch anders dan hij het zich had voorgesteld. Als zoon van rijke ouders, werd hij reeds van der jeugd af aan voor de studie bestemd, omdat het bleek dat hij voor de boerderij, welke zijn vader hield, niet deugde, 't Was trouwens altijd het lievelingsidée zijner moeder, eene Godvreezende vrouw, geweest, dat haar jongste zoon zoo mogelijk voor predikant zou worden opgeleid, en toen met verloop van jaren bleek dat hij in het geheel geen aanleg had voor den landbouw of eenig vak, was naar zij meende van zelf de weg gewezen. Wel is waar had zijn vader nog al tegengewerkt, omdat hij het liefst zag dat zijne kinderen bleven in den stand waarin zijn gansche geslacht van ouder op ouder was geweest, maar toen daarop de meester en de dominé ook nog een handje hadden meêgeholpen om het droombeeld van moeder Voorthuis werkelijkheid te doen worden, was al spoedig het pleit beslist. IN DE PASTORIE 21 Zoo was bi] reeds als knaap de ouderlijke woning uitgeraakt om in een naburige stad het gymnasium af te loopen, had steeds op tijd met lof het overgangsexamen afgelegd, en was daarna ingeschreven als student in de Godgeleerdheid aan de Utrechtsche Universiteit. Daar was hij eigenlijk pas beginnen te leven. Weldra bleek hij onder de collega's de gewilde persoon te zijn, niet het minst ook door zijne vroolijkheid, die een enkele maal dreigde de perken te buiten te gaan, al bad hij zich gelukkig niet te beschuldigen van die uitspattingen die zoo menigmaal het studentenleven ontsieren. Steeds was hij echter de vroolijke Frans, die overal gaarne gezien werd, die alles kon meê doen zonder in de uitersten te vervallen, die kon fuiven tegen de besten en toch immer soliede bleef, en die temidden van het afwisselend genot toch vrij geregeld college liep, zoodat ook de professoren over hem tevreden waren. Een enkele maal kwam de gedachte bij hem op, of hij op deze wijze werkelijk wel met den noodigen ernst zich ging voorbereiden voor de hooge levensroeping welke hem later stond te wachten. Opgevoed in streng rechtzinnige richting, vooral van moeders zijde, had hij reeds als kind diepe indrukken ontvangen van de heiligheid Gods, maar toen hij bij bet ouder worden zag hoe andere belijders in de praktijk van het leven optraden en vooral in de ontwikkelde kringen het met den godsdienst niet zoo nauw genomen werd en bijv. de Zondag inplaats van een dag der heiliging meer een dag van ontspanning en ijdel zingenot was, wende hij van lieverlede aan dit leven van verstrooiing en vermaak. Immers als het met diemenschen goed kwam, dan kwam het met hem ook goed. Thuis op het dorp hield men nu eenmaal vast aan die oude zeden en gewoonten om dit niet te doen en daar niet heen te gaan en 's Zondags geregeld tweemaal de kerk te bezoeken, maar in het groote drukke leven was dat heel iets anders. Als hij later al predikant worden mocht, dan moest hij natuurlijk ingetogen leven en in alles een model zijn, doch zoolang hij nog op de studie was hoopte hij het leven te genieten, zonder zich daarom schuldig te maken aan iets onbehoorlijks waarover hij zich later zou hebben te schamen. Toch had dit alles een merkbaren invloed op de ontwikkeling van zijn geestelijk leven. Daar konden dagen voorbijgaan zonder dat hij den bijbel in handen kreeg. Het gebed verflauwde. Een enkele maal bezweek hij voor den aandrang zijner vrienden om op Zondag meê 22 IN DE PASTORIE deel te nemen aan een roeipartij of iets dergelijks, en ongemerkt verloor bij het zedelijk overwicht op de leden der club die in den beginne zich nog al om zijnentwille in acht namen. Ook thuis werd het wel gemerkt dat het studentenleven nu juist niet bevorderlijk was aan de verdieping van het godsdienstig leven. Althans niet voor Frans. De brieven waren veel minder hartelijk dan voorheen. Daar sprak geen warmte uit en geen teederheid, en nog veel minder liefde voor het hooge ideaal 't welk voorheen zoo in vervoering kon brengen. Een enkele maal had moeder Voorthuis zich hierover zeer bezorgd gemaakt, doch vader had luchthartig gezegd dat zulke jonge mannen niet altijd aan den leiband kunnen loopen en zich eens moesten uitspringen. Deden zij het nü niet, dan vaak later. Met den ouderdom zou de wijsheid ook wel komen. Hij had wel eens gehoord dat allen die op de studie waren hetzelfde deden, en toch later wel zeer orthodoxe dominees konden worden. Daarop had zij haar zoon met nog meer aandrang opgedragen aan den Heere en gebeden dat Hij hem bewaren wilde temidden der veelvuldige verleidingen van het leven. Eens was er iets voorgevallen, dat hem er bijna toe gebracht had om de studie in de theologie voor goed vaarwel te zeggen. Tot hiertoe had hij altijd diepen eerbied gehad voor de H. Schrift. De bijbel was voor hem het Woord Gods, de openbaring Zijner majesteit en heerlijkheid, door de inspiratie des Heiligen Geestes in de pen gegeven en ons geworden. Zóó was het hem geleerd en daarbij was hij groot geworden. Maar op de hoogeschool had hij van de mannen der wetenschap heel iets anders gehoord. Het scherpe ontleedmes der critiek werd van af Genesis tot Openbaring in het heilig Boek gezet, en niet zelden met ruwe hand het teere waas van heiligheid, 't welk voor zijn gevoel over gansch de Schrift lag, aan flarden gescheurd. Nu eens werd op tal van gronden bewezen dat dit boek niet echt kon zijn, of althans niet uit den tijd en van den schrijver aan welken het werd toegekend. Dan weer wist de wetenschap te bewijzen dat het een of ander wonder niet kon hebben plaats gehad of in het geheel geen recht had op den naam van een wonder. Terwijl het niet ontbrak aan tal van aanhalingen, waaruit blijken moest boe de Schrift zichzelve soms tegensprak of ook wel, hoe sommige gedeelten geheel in de oude handschriften ontbraken en later door vreemde hand waren bijgevoegd. IN DE PASTORIE 23 Een bange twijfel maakte zich van hem meester. Zou de bijbel wel waar zijn? Kwamen er niet tal van dingen in voor die geheel tegen het gezond verstand strijden, of op eene vergissing moesten berusten ? Was het stilstaan van de zon tijdens Jozua geen bedrog, zij het dan misschien ook zonder opzet omdat men ter goeder trouw was? Moest de zondegeschiedenis uit Genesis 3, en het gesprek van Eva met de slang evenals later het gesprek van Bileam met zijn ezelin niet dichterlijk worden opgevat, in elk geval niet als werkelijkheid, omdat het immers ongehoord is, dat het dier zou gaan spreken ? En wat het Nieuwe Testament betrof, vooral bet Evangelie van Johannes waar het gaat over het Goddelijk Zoonschap van Christus, — waren er niet zeer ernstige bedenkingen tegen de echtheid van dit geschrift? En dan wat de verzoeningsleer betrof, dat er alleen door bloedstorting vergeving te krijgen was en de dood van Jezus daarom noodzakelijk werd om de schuld der zondaren uitgewischt te krijgen, — was dat niet een Joodsche of eigenlijk in den diepen grond een heidensche gedachte die van God een wreeden Moloch maakte, welke niet eerder te bevredigen was dan wanneer Hij bloed zag? Was zülk een God, ónze God, die dan ook nog wel de God der liefde wordt genoemd en Wien het geloof den Vadernaam gaf? En hadden ten slotte zij niet gelijk die voorstanders waren van de vrije gedachte en leerden dat in eiken godsdienst wel iets goeds en iets waars gevonden wordt en het er maar op aankwam, dat elk zoo goed mogelijk ging leven ? Eens was het voorgevallen dat de Prof. met groote scherpte de zoogenaamde letterknechtertj der orthodoxen had gehekeld, die vast houden aan den bijbel, alsof deze van het begin tot het einde de openbaring Gods is. Of Voorthuis bij die gelegenheid meer dan gewoonlijk zijne groote verbazing getoond had over de wijze waarop hier de Schrift werd uiteen gesneden, zoodat er weinig meer dan de band overbleef? Hoe het zij, op een gegeven oogenblik richtte de hoogleeraar zijn woord rechtstreeks tot hem, en zeide op sarcastischen toon, terwijl een verachtelijk glimlachje zijn lippen krulde: „ja mijnheer Voorthuis, je bijbeltje gaat er aan." Nog herinnert hij zich hoe een hoogroode kleur over zijn gelaat joeg, en hij eenige öogenblikken niets zag. Dienzelfden avond heeft hij zijn cahiers met excerpten er heen geworpen, is daarop naar „de soos" gegaan, 24 IN DE PASTORIE heeft in groote brooddronkenheid gefuifd als nooit te voren, zoodat men zich over hem verwonderde, is eerst laat in den nacht naar zijn kamer teruggekeerd, hoe, dat wist hij zich later ter nauwernood te herinneren, om den volgenden morgen met een berstende hoofdpijn op te staan en zonder een zijner kennissen iets te doen weten, af te reizen naar huis. Dat was thuis een consternatie geweest. Of hij ziek was. Hij zag er zoo ellendig uit. Aanstonds moest dokter komen. Maar hij had op al die vragen ontkennend geantwoord en alleen maar gezegd dat hij niet langer studeeren kon. Toen had moeder het op de zenuwen gekregen. Dat was zulk eene teleurstelling waardoor zoo in een enkel oogenblik al hare hooge verwachtingen de bodem werden ingeslagen, dat het haar te kras werd. Ook oude Voorthuis wist niet wat hiervan te moeten denken. Ongetwijfeld leed de jongen aan overspanning, 't Ging weer naar een examen en dan wilde dit wel. Hij moest maar eens een paar weken thuis blijven, frissche lucht happen, flink op versterkend voedsel gezet en dan zou men wel eens meer praten. Ook de dominé der gemeente, wien men in stilte om raad gevraagd had, doch vruchteloos poogde Frans te ontmoeten, omdat hij voor niemand te spreken was en zich aan aller gezelschap onttrok, oordeelde hetzelfde, al achtte hij bovendien een ingrijpen van den geneesheer noodzakelijk. Dit laatste kwam echter van zelf toen zich een der volgende dagen een hooge koorts openbaarde. In zijn ijlen had hij het telkens over de Schriftcritiek, was nu eens toornig op zijn leermeester die zoo fijn kon spotten met het eenvoudige geloof der domme menigte die niet beter wist; kon dan weer lachen om de onnoozelheid van velen die alles maar aannamen wat hun gezegd werd, of meende dan weer dat hij nog met zijne vrienden aan tafel zat, en riep om nóg een flesch of zong een paar regels van het „Io vivat". 't Was een angstige tijd, niet het minst voor de ouders en ook voor Annie Zandberg met wie hij in stilte verloofd was, wier vader op „Huis ter Heide" een model-boerderij had en die oogenblikkelijk op een draadbericht was overgekomen. Alleen het sterke gestel van den jongen man gaf den dokter hoop dat hij de crisis zou doormaken. En gelukkig kwam hij die door. Een paar weken later was hij in zóóverre hersteld, dat hij zich alles weer levendig herinneren kon wat gebeurd was en een paar uur mocht op wezen. Toen kwam echter ook de belijdenis. Op een avond dat niemand IN DE PASTORIE 25 dan zijne moeder op de kamer was, verleide hij hoe het met zijn gemoedsleven stond. Hoe men hem allen vasten grond van zijn kinderlijk geloof als onder de voeten had weggegraven, zoodat het hem onmogelijk was om in deze richting verder voort te gaan. Daar was iets in hem gebroken. Iets moois, iets teers, iets heiligs, dat nooit weer zóó hersteld zou kunnen worden, dat; er geen breuk overbleef. Neen, moeder moest hem niet tegenspreken. Zij begreep dat niet. Zij was een eenvoudige, goede ziel, en hij wilde haar niet gaarne ontnemen wat zij had. Daarom zou hij er niet dieper op ingaan, maar een huichelaar worden wilde hij niet en daarom bleef hem niets anders over dan de theologie te laten varen. Op nieuw was moeder in tranen uitgebarsten. Deze mededeeling deed haar nog meer pijn aan het hart dan zijne krankheid, want bij deze laatste was alleen zijn lichaam betrokken, maar hier gold het 't heil zijner ziel. Het eenigste wat zij vermocht, het was van hem gedaan te krijgen dat hij goed vond na volkomen herstel er met dominé over te spreken opdat deze hier raad zou schaffen, en verder haar zoon op te dragen aan Hem, van Wien zij geloofde, dat Hij zich bemoeit ook met de slingeringen van een twijfelziek of ongeloovig hart, en die zoowel een zinkenden Petrus toen hij dreigde onder te gaan in de golven van het meer, als een zwaarmoedigen Thomas voor wiens zielsoog het ook zoo nacht geworden was, terecht wist te brengen. Daarop was in geen dagen gesproken over hetgeen de hoofden en harten zoo bezig hield. Langzaam sterkten de krachten aan waartoe vooral het buiten leven meewerkte, en soms scheen het alsof Frans lust begon te krijgen voor het boerenbedrijf waarnaar hij voorheen nooit keek. 't Was op een mooien morgen, het mansvolk was ver het land in, en Frans zat onder een appelboom met eenige dichtwerken van Helène Swarth tot wie hij zich in den laatsten tijd zoo bizonder voelde aangetrokken, omdat ook zij iets doorgemaakt had, van wat zijn leven tot in zijn diepste roerselen zoo in beweging bracht. Was het hem niet uit het hart gegrepen als hij daar las: Zoo vaak heb ik mijn lippen stukgebeten, Zoo vaak heb ik mijn handen saamgewrongen, 26 IN DE PASTORIE Opdat geen mensch de wrange pijn zou weten, Waarvan de tranen mij in de oogen sprongen. Was het hem zoo ook niet gegaan ? Niet eenmaal of tweemaal, maar herhaaldelijk, vaak zoo, hij voelde dat met schendende hand gegrepen werd, naar wat hij steeds als iets hoog heiligs had bewaard en als een afgod vereerd, zonder dat hij toch in staat was die hand te doen verstijven of te zeggen: blijf af van dat heilige en beduimel het niet? En als diezelfde teergevoelige dichteres dan vol oprechtheid anderen deelgenoot maakt van haar zielelijden en hare teleurstelling, doch hen tevens smeekt niet onbescheiden in te grijpen in wat zij doorworstelt te midden van de hooggaande golven van haar fel bewogen leven, voelt hij dan niet hetzelfde als zij, wanneer zij uitroept: O laat mijn droomen vrij en veilig drijven Op 't blauwe meer in 't bosch waar zij behoorden 1 O dwing haar niet met eerbiedloos verdrijven, Tot angstig kleeden in gewaad van woorden Haar teer etherisch schoon, dat toch zal blijven Geheim voor de onbescheid'nen, die haar stoorden I.... Daar stond op eenmaal de dominé voor hem. Alsof hij op een misdaad betrapt werd, zoo schuchter verdween Helène Swarth, doch niet zoo spoedig of het was gezien, welke lectuur hem zoo had beziggehouden dat bij niet eens de nadering van voetstappen gehoord had. „Zoo diep in gedachten?" had dominé gezegd. En daarop recht afgaande op het doel: „vindt ge nu werkelijk zieletroost in de ontboezemingen van deze talentvolle vrouw, die wèl het levensleed heeft gepeild, maar zonder het anker harer hope vast te slaan in den eeuwigen rotsgrond, die Golgotha ons biedt?" Toen was het gesprek los. Niets had Voorthuis achtergehouden. IN DE PASTORIE 27 Al zijn twijfel en al zijn ongeloof en al zijn afdwaling had hij eerlijk en rond gebiecht en niet nagelaten er den nadruk op te leggen, dat het geen onwil was dat hij niet meer geloofde, maar onmacht omdat hij geen zekerheid meer had. Daarop was lang en breed gesproken over de Schriftcritiek, zooals die door de moderne wetenschap altijd afbrekend, en nooit opbouwend gevoerd wordt. Ook dominé had in zijn jonge jaren dezen zelfden strijd doorworsteld, maar was tenslotte biertoe gekomen, dat bij inzag boe men hem wèl alles ontnam, maar niets daarvoor in de plaats gaf. Terwijl er voor hem persoonlijk één ding overgebleven was, 't welk de critiek hem nimmer had kunnen ontnemen, dat zijn onrustig hart alleen rust vinden kon in dien God, Die zich in Zijn Woord openbaart en in Christus tot een Vader wil zijn. Daarom zou hij Voorthuis aanraden, leg althans voorloopig alle lectuur op zij die u in uwen twijfel nog ongelukkiger maakt, sla desnoods in uw bijbel over wat u voor het oogenblik onwaarschijnlijk voorkomt, en buig u biddend over die gedeelten die spreken tot uw hart. Duizenden hebben ditzelfde gedaan en er baat bij gevonden, en die zóó het Woord Gods bij bet ontdekkend licht des Geestes leest, zal de wonderen van de Schrift in toenemende klaarheid voor zijne oogen aanschouwen. Als de dag van gister, zoo herinnert de jonge prediker van Polderga zich nog dit vaderlijk vermaan. Daarop is hij alleen gelaten om na te denken over hetgeen besproken was. Wat had het woord van zijn oud-leermeester hem goed gedaan. Dus die had ook eens getwijfeld, en velen met hem, om ten slotte toch weer terug te keeren tot hetgeen schijnbaar waardeloos was geworden, zonder daarom een huichelaar te zijn. 't Was waar zooals gezegd was, Helène Swarth kon het mooi zeggen en vooral haar stijl en woordenkeus trokken hem bijzonder aan en maakten altijd indruk op zijn teere ziel, maar zij gaf hem niets. Zij peilde wel de diepten van het leed, zij daalde wel af tot de donkerheid en het raadselachtige van het leven, maar zij wees den weg niet om te ontkomen aan dit alles, en het volle, vroolijke licht tegemoet te treden; zij wees wel de ellende aan, maar sprak niet van verlossing omdat zij déze niet kende. En tegenover Helène Swarth zag hij de lijdensgestalte zijner moeder, die vooral in de laatste dagen zoo verouderd was, niet het minst door 28 IN DE PASTORIE de zorg en de nachtwaken om zijnentwil. Wat was het wat voor het goede mensch, die het met haar jongsten zoon, door de anderen altijd Benjamin genoemd, zoo op had, en die zich van hem in de toekomst zulke groote dingen voorstelde, als hij zijne studie verliet Zou zij dien slag wel te boven komen? En dan Annie. Die hij in stilte trouw beloofd had. Van wie hij zoo zielsveel hield. Met wie meermalen als zij samen zich in hun toekomst verdiepten gesproken was over hunne plannen als zij eens ergens in een pastorie mochten zitten, liefst buiten, in een boschrijke streek, met een tuin en een koepel en gelegenheid om eigen groenten te bouwen en wat vruchtboomen, en dan om dat alles een breeden mantel van heestergewas of opgaand geboomte, waardoor men niet altijd bloot stond aan het spiedend oog van nieuwsgierige gemeenteleden. Wat zou Annie zeggen, als hij haar vertelde dat hij geen dominé worden wilde, en de studie verliet? En hare familie met welke zijn ouders altijd zoo goed waren, omdat zij jaren lang met elkander deden in den veehandel ? En die er zoo dik bij zat zoodat Annie ook iets kon meênemen in de pastorie, meer nog dan hij, omdat het bij hem thuis over zoovele schijven ging? Bovendien, wat moest hij dan? In de geneeskunde gaan? Maar dat was niets voor hem. Als hij maar bloed zag, dan had hij al genoeg. Wanneer bij hem thuis in den herfst geslacht werd, liep hij als jongen zoover mogelijk weg, omdat hij de angstkreten en stuiptrekkingen van het stervende dier niet kon zien, en hoe zou hij dan geschikt wezen voor dokter? Jurist worden? Maar die wetstudie was hem te droog. Daar zat niets geen poëzie in, en bovendien zou hij dan later wellicht een loopbaan krijgen waarin hij zich als advokaat al evenmin thuis gevoelde. In de letterkunde dan? Daar lag wel ietsin wat hem aantrok, alleen hij vreesde dat op den duur ook deze studie hem te eentonig werd. Dan de heele studie vaarwel zeggen, om zich thuis aan de boerderij te wijden ? Maar de enkele dagen die hij nu weer bij bet vee en den landarbeid had doorgebracht hadden hem bier genoeg van gegeven. Neen, ook hiervoor zou hij in het geheel niet passen. Na nog een week te hebben nagedacht verklaarde hij aan zijne ouders, dat hij besloten was naar Utrecht terug te keeren, om dan verder de dingen over te laten zoo zij bestuurd werden. Nóg herinnert hij zich hoe het gelaat zijner moeder bij deze woorden IN DE PASTORIE 29 op helderde en een traan van dankbaarheid in haar oog kwam. Zelfs vader die gewoonlijk zijne ontroering niet licht merken liet, kreeg op eens zoo iets vreemds in de keel, en moest zoeken naar het woord. En Annie was buiten zich zelf van opgetogenheid. Ach, zij had in het geheel geen begrip van zijn zielestrijd, en betrekkelijk liet deze haar ook koud. Als bij maar dominé werd, en zij eenmaal predikantsvrouw, de rest zou zich wel schikken. Over geloofszaken had zij zich nooit druk gemaakt, 's Zondags ging zij naar de kerk en het vorige jaar was zij met een paar vriendinnen lidmaat geworden, en thuis las men uit de bijbel en werd bij het eten gebeden en gedankt, voor zoover tenminste de drukke werkzaamheden dat toelieten, en daarmede was het uit. Doch als alle jonge meisjes had ook zij haar idealen, en nu was er voor haar niets hoogers en begeerlijkers dan eens in een pastorie meesteres te worden. Vandaar dat de verkeering met Frans Voorthuis voor haar de vervulling barer dierbaarste wenschen was, doch juist daarom zijn besluit om naar de universiteit terug te keeren door haar met niet minder vreugde dan door zijn ouders begroet werd. Daarop is hij met kracht weer aan den arbeid gegaan. Alles wat hem tot meerderen twijfel kon brengen werd vermeden; de omgang met zijn mede-studenten bepaald tot de kleinste afmeting, zoodat zijne voormalige vrienden niet wisten wat zij aan hem hadden, totdat eindelijk het proponents-examen met gunstig gevolg werd afgelegd. Daarop volgde nog het Kerkelijk-examen van Zuid-Holland, en toen was hij klaar. Met een zucht was hij begonnen te preeken. Eerst een paar liefdebeurten voor kennissen, ergens op een achteraf-gelegen dorp. Maar weldra Zondag op Zondag omdat de aanvragen vermenigvuldigden en er allerwege een roep uitging van den jongen prediker, niet het minst in die gemeenten waar de streng rechtzinnige leer het meest geliefd was, en toen daarop een beroepbaarstelling kwam, ontbrak het niet aan gelegenheden om zich te vestigen. Zoo had hij ten slotte de roeping naar een klein dorpje in Zeeland aangenomen, was daarop met Annie Zandberg getrouwd, verhuisde drie jaar later naar Zuid-Holland en bevindt zich dus thans in Friesland van welke provincie hem meermalen door collega's gezegd is, dat daar het godsdienstig en kerkelijk leven het gezondste tot openbaring komt en voor het leven rijke vruchten draagt. 30 IN DE PASTORIE Hoe is gedurende deze eerste jaren zijner ambtsbediening de taak door hem volbracht ? O ja, de menschen roemen hem; de kerkelijke wereld steekt de loftrompet over hem op, voor zoover althans de jaloerschheid op zijne buitengewone gaven haar dat niet belet; zelfs degenen die buiten alle kerkverband staan, zooals er hier in Polderga ook nog al gevonden worden, vinden hem een aangenaam mensch met wien het prettig is om te gaan, en die in alles de vriendelijkheid en voorkomendheid zelf genoemd mag worden, doch hoe denkt hij persoonlijk over dat alles ? Als het wéar is, gelijk de Schrift leert en hij op grond van die Schrift de menschen voorhoudt, dat één keer alles in het gericht komt, hoe zal hij dan geoordeeld worden door Hem, die alles weet, die óók weet hoe de gesteldheid van zijn innerlijk leven is, en dat de mond vaak veel meer belijdt en spreekt dan het hart ervaart? Die ook weet de verborgen beweegredenen van al zijn doen en laten, in de pastorie, in de gemeente, op den kansel ? En wéér ziet bij dat kleine Zeeuwsche kerkje voor zich op den dag zijner bevestiging. Wat was het er vol voor deze gebeurtenis! Nóg zag bij zijne moeder daar zitten naast Annie in de dominés bank, terwijl vader bij de kerkvoogden zat, en al die boeren en boerinnetjes, in bun typische kleederdracht hem, als den jongen dominé, van het hoofd tot de voeten opnemend. Wat was het stil geworden toen de consulent na het houden eener korte preek tot de bevestiging overging en daartoe allereerst het voorgeschreven formulier las. Daar was gesproken van een heilig ambt en van geestelijke herders die gesteld zijn over de gemeente om die te weiden en te leiden en voor te staan en te regeeren. Daar werd gewezen op de roeping „om de gemeente grondig in het Woord des Heeren, door de Schriften der Profeten en Apostelen geopenbaard, te onderwijzen, te vermanen, te vertroosten en te bestraffen naar eens iegelijks behoefte, verkondigende de bekeering tot, God en de verzoening met Hem door het geloof in Christus, wederleggende alle dwaling en ketterij welke tegen de zuivere leer strijden." En toen was eindelijk het gewichtig oogenblik gekomen waar tegen hij zoo opzag. Toen had hij ten aanhoore van heel de gemeente moeten antwoorden op de volgende vragen. Eerstelijk: gevoelt gij in uw hart, dat gij wettig van Gods gemeente, en mitsdien van God zeiven, tot dezen heiligen dienst geroepen zijt. IN DE PASTORIE 31 Ten tweede: houdt gij de Schriften van het Oude en Nieuwe Testament, voor het eenige woord van God en de volkomene leer der zaligheid, en verwerpt gij alle leeringen die daartegen strijden. Ten derde: belooft gij uw ambt, naar deze leer getrouw te bedienen, en uwe leer te versieren met een Godzalig leven? En toen heeft hij gezegd zooals het vóórgeschreven wordt: Ja,ik, van ganscher harte." Maar met hij dat gezegd had, ging er eene huivering door zijne ziel, omdat hij zich bewust was méér te zeggen dan hij wéar maken kon. Wat die roeping betrof, hij was predikant geworden omdat de omstandigheden daartoe geleid hadden, en vooral moeder en Annie dit verlangden. Ten opzichte van de tweede vraag had hij zijn reserves en gravamen, en wat dat laatste aanging, de vervulling van zijn ambt, och wat was hij in vele opzichten te kort geschoten I Neen, daar kon hij toch, op dit oogenblik niet meer over denken. Hij moest „ja" zeggen, en knielen; eenige ambtsbroeders hadden deel genomen aan de handoplegging en over zijn hoofd een zegen uitgesproken, waarop de gemeente had gezongen: „Dat 'sHeeren zegen op u daal". Moeder had geschreid van blijdschap over haar jongen die nu gelukkig predikant was; Annie was ook zenuwachtig geworden en had haar zakdoekje van echte kant uitgehaald. Na den dienst volgden de gelukwenschen; en nog dienzelfden middag de intrede, — och het was een gejacht en een gejaag en een geroezemoes van belang en eerst dagen later, toen heel de familie weer vertrokken was en zij eindelijk samen in eigen huis waren, begonnen zij tot zich zeiven te komen. Doch nog o zoo lang bleef het hem bij dat luide „ja" onder eene hoorbare stilte eerst in dat Zeeuwsche Kerkje, later nog eens in ZuidHolland en thans voor den derden keer in Polderga uitgesproken. Was het niet een leugen geweest ? Of indien niet, was het dan een „heilig ja", waarin hij zijn gansche ziel had gelegd? Al deze dingen gaan in dit morgenuur als in vogelvlucht aan zijnen geest voorbij, zoodat hij dat alles nog eens doorleeft. Neen het leven heeft hem tot dusver niet gegeven wat hij er van verwacht heeft. Wat zijn huiselijk leven betreft, voor de wereld laat dit niets te wenschen over. Hij heeft een beste vrouw, die nauwkeurig acht geeft op hare huishouding en alles altijd in de puntjes heeft. 32 IN DE PASTORIE Eens is groote droefheid in hun huis geweest j 't was toen hun eersteling geboren, maar reeds een paar dagen later weer weggenomen werd. Toen was Annie schier ontroostbaar geweest en had langen tijd in opstand geleefd, 't Waren dubbel zware tijden voor hem, omdat zijn eigen hart inkromp van smart, en hij bovendien ook nog troosten moest. Gelukkig was die wonde nu voor enkele maanden in zóóverre verzacht, dat de Heere er een gezond kind voor in de plaats schonk, 't welk gelijk te begrijpen is, met buitengewone teederheid bemind werd en al de zorg van den morgen tot den avond van het ouderpaar ondervond. Voor de rest evenwel had hij telkens zoo het gevoel alléén te staan. Annie leefde niet méé in de gemeente. Het werk liet haar betrekkelijk koud. 's Zondags ging zij eenmaal ter kerk, en zag graag dat deze goed gevuld was, terwijl het haar steeds tot groote vreugde was, dat haar man zoo vaak in de courant stond en hij het eene beroep na het andere kreeg, maar meest omdat hare ijdelheid daardoor gestreeld werd. Zelden zou zij vragen hoe het in de gemeente of op huisbezoek ging, of wat zoo ongeveer leefde onder de gemeentenaren. Nog veel minder sprak zij zelf over geestelijke dingen, of toonde eenige bizondere belangstelling voor den een of anderen arbeid in Gods Koninkrijk. Haar huis en haar man haar meubels en baar kleeren was haar alles, en nü, haar kind. Aan conversatie had zij weinig behoefte. Kwam er eens iemand een uurtje praten, zoo was het haar goed, doch niet zelden bleek dit ook een teleurstelling omdat zij juist in hare ontspanningslectuur verdiept zat, of „de Gracieuze" haar bezig hield, of de piano was ontsloten, 't Gevolg werd dat slechts een enkele maal iemand het waagde aan de pastorie belet te vragen omdat men er zich niet op zijn gemak gevoelde, doch juist daardoor de band tusschen herder der gemeente en zijne schapen niet innig werd. Ds. Voorthuis was zicb dit alles wel bewust. Een enkele maal had hij er iets van gezegd, doch daar dit woord geen goede ontvangst kreeg, zweeg hij verder hierover. Wat voorts zijn eigen toewijding voor het werk betrof, tot op zekere hoogte was het hem precies zoo gegaan als zijn geestelijke raadgever thuis op het dorp gezegd had. Langzamerhand kreeg de H. Schrift voor hem weer dezelfde beteekenis van voorheen, al had hij voor zichzelf ten opzichte van sommige gedeelten wat hunnen IN DE PASTORIE 33 oorsprong en echtheid betrof wel bezwaren. Deze hield hii echter voor zich zelf op de studeerkamer, temeer waar hij wel merkte dat onder zfln rechtzinnige collega's velen waren die hetzelfde deden zonder daarover evenwel tot de gemeente te spreken. Zij zouden dit toch met begrijpen en allicht verkeerd uitleggen en dus tot ongewenschte gevolgtrekkingen komen. de^SÈUfi?", ïCt dS\V°0rthUlS Wj voortgaande studie dat ook de Schnftcrihek zich menigmaal weerspreekt en de eene geleerde weer omver werpt, wat de ander heeft opgebouwd. Terwijl het volkomen waar is wat hem indertijd, toen hij dien strijd voor zichzelf doormaakte gezegd werd, dat de critiek wel alles ontnam, dóch e niets voor in de plaats gaf. Zoo komt het, dat hij zich steeds meer aan de letter der Schrift gebonden acht, doch tevens achter elk woord iets geestelijks meen va„mvtenn Zien' gCring gen0Cgen VM mann"n al* ansen en ET ! Z T1?6™' *• meenen dat daarin ^h eigenlijk maar het ware ligt, doch niet zelden ook tot ergernis van LdeUTdte * , T7f nUChtefe ^«beschouwing A en het Woord lezen zoeken ^ H°g ietS geheimzinnigs achter te Juist dit is het evenwel wat aan ds. Voorthuis een naam gegeven heeft en het vat niet te ontkennen, dat het, zonder hemd^mZ een huichelaar te doen zijn, zijne eerzucht niet weinig streelt dat ef zulk een roep van hem uitgaat. En tóch is hij niet bevredigd. Ook dezen morgen drukt de arbeid hem zoo. Zeker hij is geacht en bemind, en heef? voor het oog aiS wat h, maar begeeren kan. Willems Griet en Piere Jantje zijn niet de eenigen die oordeelen dat de dominé eigenlijk zoowat den heme op aarde heeft Daar zijn tal van gemeenteleden die er predes zoo over denken en onder de collega's worden er gevonden die hem 2? i 3,1 ^en, niet het minst ook, omdat hfl ta ? SS!ShgCen gT°tgm hCeft ni^genstaande dat, mist hij die blijdschap en dien vrede, welken hij anderen predikt, en de gemeen e vaak meent dat door hem overvloedig bezeten wordt degemeente Zou hij nu werkelijk zóó het heele leven dóór moeten? jeugd?' "U ^ VerWMen,ijking van de ideaIen uit de jaren zijner Ja 3 34 SCHADUWEN III. SCHADUWEN. OPEENS wordt ds. Voorthuis in zijne mijmeringen gestoord door een tik op de deur. 't Is Lize de meid. Als hij „ja" geroepen heeft, komt zij binnen en zegt: „dominé daar staat een jongen van Harm en Wietske van „de Barge-pels", die zegt: compliment van vader en moeder en of dominé ook even bij zijn zieke broertje komen kan." „Harm Mulder op de Barge-pels; is dat niet over den draai bij boer Jansen en dan zoo het land in?" „Ja dominé." „Hoe ver is dat?" „Nou ik denk dat er een half uur mee heen gaat, als dominé stevig op loopt." „Wat scheelt dat kind?" „Ik geloof van stuipen; ze hebben al eens eerder een aan die ziekte verloren." „Zoo; nu zeg maar dat dominé komen zal." Wég is weer zijn mooie Maandagmorgen, waarop hij zoo gaarne eens rustig mag zitten, met alles en niets te doen. Meteen komt mevrouw ook binnen. Het kleintje slaapt buiten in den wagen op een plekje waar de zon niet brandt en ook geen tocht gemerkt wordt „Werd daar niet gebeld?" Ja, ik moet er op uit." „Waar dat heen?" „Naar een zieke; een kind van Harm Mulder, je weet wel die zwarte man, die vooraan in de kerk zit en zoo geweldig zingt, dat je hem boven alles uit hoort" „De nachtegaal?" „Ja juist," zegt dominé met een hauwen glimlach, omdat het bij zijn intrede nog al hilariteit onder de collega's gewekt had, toen zijne vrouw na afloop van den dienst zonder er bij na te denken en iets bepaalds kwaads te willen zeggen, dien geweldigen zanger zoo noemde. „Hé, vervelend, woont hij ver weg?" SCHADUWEN 35 „Minstens een half uur." „En dat op Maandagmorgen, en in die hitte! Nu je wacht maar stil tot den middag hoor, of tegen den avond als de zon wat gedaald is. Die menschen kunnen ook altijd wel komen, en jij altijd klaar staan." „En wat wou jij dan Annie? Ik ben toch dienstbaar?" „Dienstbaar?" „ja, natuurlijk." „Ik dacht dat je een vrij man was, en niemand naar de oogen hebt te zien." „Dan denk je verkeerd, kind. 'k Heb niemand naar de oogen te zien, dit is waar, maar ben daarom nog niet vrij. Ik heb de gemeente te dienen, en in de eerste plaats den Heer der gemeente die mij hier een arbeidsveld gaf." Bij deze woorden loost mevrouw een diepen zucht, en keert zich verstoord af. Als er op die wijze gesproken wordt is er in haar iets dat zich daartegen verzet. Zij is niet ongodsdienstig, o neen, maarzij houdt niet van dat persoonlijke, dat haar zoo van nabij met de geestelijke dingen in aanraking brengt. Daar kan zij niet over, en dat maakt haar zoo zenuwachtig. Met iets smartelijks in zijn stem, terwijl die wolk op zijn voorhoofd nog zwaarder begint te hangen, zegt hij: „verdriet je dit zoo ?" „'k Had het mij zoo geheel anders voorgesteld," — is haar antwoord. „Wat bedoel je?" „Och de dag van heden, en eigenlijk heel het pastorie-leven," — klinkt het boos. „Hoe dan ?" „Nu ik dacht straks samen koffiedrinken, en dan wat groenten snijden, en dan van middag na den eten, in den koepel of onder den beuk wat zitten lezen of wat anders doen, en dan vanavond wat muziek maken." „Nu, dat zal immers voor een groot deel nóg wel gaan; alleen moet ik er eerst op uit, naar dat zieke kind." „Maar dat is het juist. Als elk je maar commandeeren kan, tot de armste toe— Laatst heb ik wel van Lize gehoord, dat diezelfde Mulder dronken uit de stad is gekomen, en dat moet wel méér gebeuren. Ik zeg maar, 't is wat moois, Zondags in de kerk zingen dat de muren er haast van scheuren, en in de week het omgekeerde, om als 36 SCHADUWEN er dan even iemand ziek is, den dominé maar gauw te halen, 'k Zou er hartelijk voor bedanken, en in elk geval gaan wanneer het mij paste!" „Maar als dat kind nu werkelijk eens heel ziek is, en sterft?" „Jij kunt het toch ook niet in het leven houden?" „Daar ga ik ook niet om heen, maar ik kan toch een woord van vertroosting spreken, of misschien een goeden raad geven." „Nu je moet het zelf weten; ik zal er niets meer van zeggen." Meteen gaat zij naar het buffet en ruimt het theeservies op. Verstoord legt ds. Voorthuis andermaal de hand onder het hoofd en kijkt vermoeid naar buiten. Dit is nog erger dan de boodschap van Harm Mulder om bij zijn zieke kind te komen, 't Gebeurt niet veel dat zijn huiselijke vrede verbroken wordt, maar wat hem het ergste is, en wat hij in dit oogenblik meer voelt dan ooit te voren, het is dat er tusschen hem en zijne vrouw een scheidsmuur bestaat, althans dat zij niet zóó in zijn arbeid, kan inkomen, als dat voor hem en ook voor de gemeente van zoo groot belang zou zijn. Of is het misschien zóó, dat beiden hunne roeping niet verstaan, omdat als hij eerlijk is, ook door hém gezegd moet worden, dat het predikantsleven hem niet gaf wat hij er van verwachtte? Bovendien, heeft hij zijne vrouw wel iets te verwijten? Jong en onervaren bij elkander gekomen, verlokt door haar schoonheid en geld, waar immers gezegd werd dat Annie Zandberg het schoonste en rijkste meisje uit den ganschen omtrek was, hadden zij in de eerste tijden van hunne verloving nergens over gesproken dan over het mooie, gezellige, gemakkelijke leven in eene pastorie, en zonder de beteekenis of de moeilijkheid van het werk te peilen en de verantwoordelijkheid die het meebrengt, zich gouden bergen van de toekomst gedroomd. Dat was toch minstens zijn schuld even zeer als de hare? Had het niet op zijn weg gelegen als aanstaand bedienaar van de heilige dingen, met haar over het ambt te spreken, en boven alles te onderzoeken of zij met voorbijzien van al het andere, geschikt zou zijn om een hulpe tegenover hem te wezen, gelijk hij het bij de huwelijksinzegening van anderen zoo vaak uit het formulier vóórlezen moest? Ach hij had in dien tijd immers zélf er maar wat op losgeleefd. Niet slecht, niet gemeen, zooals andere studenten wel deden, — Gode zij dank niet, maar toch ook niet ernstig, en in elk geval niet zóó, dat hij er persoonlijk van overtuigd was, dat zijn roeping daar lag. SCHADUWEN 37 Vandaar dat hij eigenlijk buiten het werk leefde. O zeker als 's Zondags de kerk zoo vol menschen is en meester Steenmeijer als bekwaam organist zulke heerlijke tonen aan het fraaie instrument weet te ontlokken en de gemeente dan zoo krachtig zingt, dan komt hij onder den indruk daarvan, dan laat hij zich daardoor meesleepen, dan begeestert hem dat, en kan hij soms met een vuur en gloed spreken, dat zijn woord inslaat, te meer waar hij beschikt over groote vrijmoedigheid en een rijke woordenkeus, maar daarna komt dan niet zelden de reactie, en dan is het soms binnen in hem zoo ledig en koud. Zijn dogmatiek is zuiver, zijn Schriftverklaring helder, zijn stijl onberispelijk, zijn voordracht imponeerend, maar zijn innerlijk leven zoo arm, zoo schrikkelijk arm. En zal hij dan zijne vrouw het kwalijk nemen, dat zij mist, wat hij zelf niet heeft? Geruimen tijd blijft het stil in de kamer. Elk is bezig met zijn eigen gedachten. Beiden schijnen er tegen op te zien het eerst de stilte te verbreken. Eindelijk staat ds. Voorthuis op en gaat naar zijn vrouw die druk doet met de kleertjes van haar baby. „Weet je wat ik gedacht heb, Annie ?" „Nu ?" „We zullen straks eerst koffiedrinken, en dan ga ik aanstonds daarna op bezoek naar Mulder. Ik kom dan voor den eten thuis, en als er dan niets geen bijzonders komt, kan verder bet geheele program voor dezen dag worden afgewerkt, zooals jij het zoo mooi in elkaar hebt gezet." Maar mevrouw laat zich niet zoo spoedig overwinnen. Ze heeft „een hoofdje", zooals haar vader vroeger placht te zeggen, toen zij nog thuis was, en dat hoofdje heeft zij óók meegenomen in de pastorie. „Als er niets geen bijzonders komt, ja juist. Maar straks kan er wel weer iemand sturen of je aanstonds komen wilt, of Jansen houdt je aan den praat, of die vervelende turfschipper die mij altijd zoo verdacht aankijkt, komt m'n avond vergallen." „Maar nu ben je toch onredelijk, Annie. 't Zou al wonder loopen als er vandaag nóg een zieke kwam. Wat boer Jansen betreft, ik beloof je, dat ik niet bij hem in huis zal gaan, en schipper van Veen ligt niet aan wal." „Gelukkig, dan is dat gevaar tenminste afgeweken." „Is het nu goed?" vraagt dominé, terwijl een hoog roode kleur zijn ontroerde stemming verraadt. 38 SCHADUWEN 't Zal wel moeten, maar denk voortaan ook een weinig om je zélf, en om mij." Een weinig later wordt koffie gedronken. Af en toe maakt nu de een en dan de ander eene opmerking, maar de harmonie is gebroken, omdat er iets in beider leven gebroken is. Gelukkig maar datüzede kleine binnen brengt, die kraaiend in den wagen lag, tot het haar begon te vervelen. Dat geeft afleiding en stof tot spreken meteen, 't Kind schijnt de bemiddelaar tusschen de ouders te moeten zijn. Weldra wordt er weer gelachen en gepraat alsof er geen wolkje aan de lucht is geweest. Eindelijk roepen de bezigheden mevrouw in de keuken, waarop dominé een sigaar opsteekt en na hartelijken groet de pastorie verlaat om naar de Barge-pels te gaan. 't Is warm op den weg, maar Lize heeft gezegd dat als hij stevig doorloopt in een half uur de weg is af te leggen, en hoe harder hij loopt, hoe spoediger hij weer thuis is. Intusschen verkeert het huisgezin van Harm en Wietske in angstige spanning. Harm is vaste arbeider bij boer Jansen, waar hij zomerdag dertien, en winterdag tien gulden per week verdient, plus vrije woning en een schapenweide en 's morgens den broodkost. Bij de laatste verhuring heeft hij getracht een weinig opslag te krijgen omdat het leven zoo duur is en hij voor zes monden te zorgen heeft, maar de boer heeft gezegd dat het er dit jaar niet aanzat; ze moesten dan een volgend jaar maar eens weer zien. 't Is geen kwaje vent, maar wat schreeuwerig; niet alleen 's Zondags in de kerk, maar altijd en vooral als hij een borreltje heeft gebruikt. Een vaste drinker is hij niet, doch zoo af en toe, als hij eens naar stad moet of bij andere gelegenheden gebruikt hij er wel eens eentje en dat maakt hem bijzonder spraakzaam. Dan redeneert hij over de politiek en over beste dominé's en over het socialisme, en dan weet hij precies wat er aan het kerkelijk en maatschappelijke leven ontbreekt en hoe het moet. Als hij maar eens iets te zeggen kreeg, dan zou het spoedig anders en beter zijn. De meeste heeren die regeeren en besturen weten er niets van, omdat zij het leven niet kennen. Harm kent dit, want hij heeft het van zijn jeugd af aan zwaar gehad, moet altijd werken van den morgen tot den avond en is nog nooit een cent rijker geworden. Hij wil geen geweld en nog minder zijn hand SCHADUWEN 39 uitsteken naar het goed van een ander, terwijl hij er nog nooit aan gedacht heeft om te gaan staken, maar dat in heel veel dingen eens een grondige verandering kwam, waarbij meer gerekend werd met de belangen van de arbeiders, zou hij een uitstekende zaak vinden. Zijn vrouw Wietske is heel anders. Wellicht is het voor een groot deel daaraan te danken dat Harm nog is die hij is, en bijv. 's Zondagsmorgens geregeld naar de kerk gaat. Wietske is godsdienstig. Jaren lang heeft zij als meid bij Jansen gediend en is daar ook weggetrouwd. Zoo zijn zij op de Barge-pels gekomen, die aan den boer hoort, een flinke woning met een kleinen appelhof en ook nog eene gelegenheid om een paar koeien te stallen, doch van welke geen gebruik gemaakt wordt om de eenvoudige reden dat hiervoor de noodige middelen ontbreken. 't Wordt aanstaanden Mei tien jaar dat zij hier wonen en in dien tijd kregen zij vijf kinderen van welke een viertal nog in leven is. Wietske leeft voor haar huis en voor hare kinderen, 't Ziet er alles even netjes uit, en tot 's avonds laat is zij druk in de weer, maar als een der kinderen wat hapert, dan is zij aanstonds van streek. Dat komt misschien ook omdat zij bij ervaring weet wat het zeggen wil, een kleine te moeten verliezen. Toen dat gebeurde was het haar, alsof het van haar hart gescheurd werd. Dagenlang kon zij eten noch drinken en zat al maar stil te denken. In die dagen was Harm wel eens bang geweest, dat het met haar verkeerd zou gaan. Hij leed er óók wel onder, maar had buitenshuis zijn werk en daardoor afleiding, doch Wietske miste haar lieveling zoo overal waar zij stond en ging. Geen wonder dat men doodelijk ongerust is, nu zich weer bij den jongste van de vier dezelfde verschijnselen vertoonen van de vorige maal. Toen men gisterenmorgen op kwam, bleek het, dat 't jongetje niet goed was. 't Wou niet drinken en deed zoo vreemd, met het hoofdje. Al maar heen en weer in het kussen en dan zoo met de oogjes draaien, terwijl de wangetjes zoo bleek, en de lipjes zoo blauw zagen. „Och Heere I had Wietske geroepen, stuipjes 1" Eerst had Harm getracht haar gerust te stellen en gezegd dat zij bet zich verbeeldde, maar Wietske zei: „praat er mij niet van, ik zie het wel." En zij had gelijk. Een moederoog ziet scherp. Bij het stijgen van de koorts werd het al erger. Krampachtig trokken zich de vingertjes 40 SCHADUWEN samen tot een vuistje, en krompen de beentjes op tot het heele lichaampje schokte. Toen zag Harm het ook wel. Aanstonds hadden zij koude compressen op het kloppend hoofdje gelegd, en toen een buurvrouw gehaald, die wijnruit aanried en mosterdpap aan de kuitjes, omdat dit zoo aftrok van het hoofd, en toen is Harm naar den dokter gevlogen met de boodschap of hij dadelijk komen kon. Sinds zijn beiden niet van de wieg geweken. Af en toe heeft het kind een weinig gesluimerd. Soms sloeg het de oogjes op en scheen een helder oogenblik te hebben, waarin het gretig dronk, maar dan viel het ook weer in een soort verdooving of kwam opnieuw zoo'n vreeselijke aanval. In 't eind kon Wietske het niet meer zien en is bleek en geheel ontdaan bij de tafel gaan zitten, die nog precies zoo staat aangericht als gistermorgen. Vannacht heeft de boerin meê gewaakt en toen in den morgenstond die kleur van het patientje zoo doorzichtig werd, en het borstje zoo begon te hijgen en af en toe een zwaren zucht deed hooren, leek het deze o zoo slecht toe. „Hebben jullie den dominé ook gewaarschuwd?" heeft zij gevraagd. Neen, daar had men nog niet aan gedacht. „Zou hij wel willen komen?" — „Natuurlijk, daar was hij voor." En toen heeft men op aandringen van vrouw Jansen het gewaagd om Klaas naar de pastorie te zenden met verzoek of de dominé wel even komen wou. 't Had om Harm wel over kunnen gaan; de man kan er toch niks aan doen, waagde hij te zeggen, maar Wietske zei, dat dominé toch eens bidden kon en de boerin oordeelde dat men daarvoor toch ook een christenmensch was. Gaf het niet, dan gaf het niet, maar men had dan toch zijn best gedaan. „Vooral goed vriendelijk wezen bij den dominé hoor jongen, en petje afnemen, en aanstonds weer thuis komen," had Wietske op indroeven toon gezegd, en toen is Klaas er op uitgetrokken, blij dat hij buiten was. Maar het werd met het kleintje niet beter, integendeel. Toen tegen een uur of tien de dokter kwam, en bij 't wiegje plaats nam, keek hij zoo ernstig. „Hoe lijkt het dokter toe ?" — heeft Wietske durven vragen onderwijl een snik haar stem verbrak. En het antwoord was „erg ziek vrouwtje; vooral maar stil laten liggen, en als 't hoofdje erg heet is dan een kouden doek." SCHADUWEN 41 Maar toen Harm hem uitliet zei hij tegen dezen in 't voorhuis: „'t is hersenziekte; je moet er je maar niet veel meer van voorstellen." „Dat wordt wat met Wietske dokter, zij eet en drinkt en slaapt niet, ik ben bang dat ik er doodverlegen mee word," — heeft Harm toen gezegd. Waarop beloofd werd, dat zij ook een drankje zou hebben om wat te kalmeeren. 't Zal zoowat op 't zelfde oogenblik geweest zijn dat dominé Voorthuis de deur uitging om naar „de Barge-pels" te gaan, toen een smartelijk geluid, de ouders benevens een paar buurvrouwen deed opschrikken en rond het wiegje van het arme kind plaats nemen. Nog ééns werd het teere lichaampje als vaneen gescheurd door een hardnekkige stuip, die alle spieren en zenuwen in trilling bracht, 't Was niet aan te zien, te meer niet waar in geen enkel opzicht verlichting kon worden aangebracht. Toen kwam de ontspanning. Langzaam daalden de armpjes op het dek. Toen nog een trilling van de lipjes, en — het zieltje was het lichaam ontvloden „Is er volk binnen?" Met deze vraag treedt dominé Voortbuis in 't gangportaal bij Harm Mulder, 't Viel hem wel op, dat de blinden voor de ramen half gesloten waren, doch 't zou zeker voor de zon zijn. Van binnen klinken tal van stemmen, terwijl echter boven alles uit het smartelijk geween van eene vrouw gehoord wordt. Zonder verder op antwoord te wachten, opent hij de kamerdeur, om plotseling getuige te zijn van een ontroerend tooneel. Daar staat de open wieg met nog het warme kinderlijkje onder het verfomfaaide lakentje, overtogen met de doodskleur. Bij den schoorsteen staat Harm met strak gespannen gelaat en vast opeengeklemde lippen. En bij de tafel, op welke alles wat bij dergelijke ziektegevallen te pas komt, zit Wietske, als een beeld der wanhoop met loshangend haar, terwijl de buurvrouwen bezig zijn haar met eau de cologne en Hofman verlichting te geven. Een groote ontroering maakt zich van den zielzorger meester. Hij heeft gedurende de jaren dat hij in het ambt is wel meer dergelijke toestanden meê doorgemaakt, doch hier komt bet zoo onverwacht. Eigenlijk had hij heelemaal geen erg gehad in dit geval, ook al omdat het zoo plotseling kwam, en was daarom niet geheel zonder tegenzin op pad gegaan. Toen zoo juist de zon zoo geweldig stak en het 42 SCHADUWEN zweet hem van 't gelaat gutste had hij een oogenblik gedacht dat Annie wel gelijk had met te zeggen, dat het geen doen was, met zulke boodschapjes aan te komen. En dan komt daar nóg iets bij. 't Is voor ds. Voorthuis altijd zoo iets vreeselijks een kind te zien heengaan. Dat een oude van dagen, die des levens zat is en zijn tijd gehad heeft, sterft, vindt hij een vanzelfheid, overeenkomstig de wet van komen en gaan, maar dat zoo'n jong, onschuldig kind, nauw op de wereld, als een pas ontloken bloem van den stengel gerukt wordt, vindt hij zoo onuitsprekelijk tragisch. Misschien ook omdat hij het eenmaal zélf ondervonden heeft wat dit is voor eigen vleesch en bloed. Hij kan dit natuurlijk wel dogmatisch beredeneeren; hij weet óók wel, dat niemand God ter verantwoording Zijner daden roepen kan en mag; hij wil gaarne gelooven dat al Zijn doen majesteit en heerlijkheid is, maar het druischt zoo tegen zijn gevoel en ook tegen zijn verstand in, dat zulke jonge schepseltjes, om wiens wil zooveel werd geleden, worden opgeroepen, - vooral wanneer daar dan nog veel lijden bij komt. „Hoe is het hier?" vraagt hij, om toch iets te zeggen. „Kan dominé zien," klinkt het korte antwoord van Harm op een toon, waaruit zoowel onpeilbare smart als ook machteloos verzet spreekt En dan volgt er iets wat het vreeslijkste van alles is. Op eens breekt Wietske uit in een wilden schaterlach die den aanwezigen door merg en been gaat. „Dat treft dominé mooi 1 De tafel nog niet eens opgeruimd en de vloer niet geveegd, en het bed onopgemaakt en het kleintje nog niet eens in de kleeren! Maar die slaapt van mórgen zoo lang. 't Is zoo'n lief kereltje. Dominé moet eens zien hoe zoet hij is, en hoe hij groeit. Los 1 buurvrouw mag haar niet vasthouden 1 Het is haar eigen kind toch. Wat doen die menschen hier. Vrouw Jansen ook. Anders ziet zij nooit naar haar om. Zij kan zoo haar werk niet gedaan krijgen met al dat belet. En nu komt dominé hier in de ontredderde kamer. Toe Harm 1 Je staSt daar maar l Zie je dan niet hoe ze me vasthouden ? Ik ben toch jou vrouw ? Harm 1 Harm! Ze willen mij van ons kind wegnemen! Zie je het dan niet?" En steeds wilder en verwarder wordt haar taal, terwijl zij met armen en beenen slaat, en bijna met bovenmenschelijke kracht zich zoekt los te werken uit de handen der buurvrouwen, die haar trachten met woord en daad te kalmeeren. SCHADUWEN 43 „Stil maar Wietske," sust Harm, onderwijl hij de verwarde haren terecht zoekt te leggen. Doch met kracht duwt zij hem ter zijde, omdat dominé immers haar kleine eens zien moet. In een oogenblik is zij bij de wieg. „Och, wat ziet het bleek, en nog altijd die oogjes toe. 't Heeft het bepaald koud. Zij wil bet even toedekken. Dominé moet niet naar het lakentje zien, omdat het zoo plekkerig is. Dat komt van dat leelijke goed uit het fleschje. 't Kind krijgt er niet weer van. En dokter behoeft niet weer te komen. Hij maakt dat wurm ziek. En zij wil hem niet missen 1 Nooit weer 1 Niet waar Harm ? Jou wilt hem ook niet missen, niet waar Harm?" Maar Harm weet niet wat hij zeggen moet. Hij is radeloos van droefheid en ontzetting. Dit is nog het ergste van alles. Ook ds. Voorthuis zoekt eenigen tijd tevergeefs naar het gepaste woord. In zulke omstandigheden dient met groote wijsheid en voorzichtigheid gehandeld. Blijkbaar is zij op 't oogenblik zich in 't geheel niet bewust dat haar kind zwaar ziek was, nog minder dat de dood is ingetreden. Haar verstand werkt niet in goede richting en de zenuwen zijn geheel overstuur. Wat hier allereerst noodig is, dat is rust. Kon Wietske maar slapen. Maar de slaap is een gave. Die laat zich niet commandeeren. Die moet geschonken worden. „Weet je wat ik nu gedacht had, vrouw Mulder?" waagt dominé eindelijk te zeggen, als zij een oogenblik wat rustiger wordt. „Neen dominé, zeg dat eens." „Dat je nu eerst eens wat naar bed moest gaan om te rusten. Je hebt van nacht ook niet veel slaap gehad, naar ik hoor, en dat zal je zóó goed doen. Vrouw Jansen of vrouw Koster zal wel op de kinderen passen en je man blijft van middag thuis " „Vrouw Jansen wil ik hier niet hebben; ik wil niemand in mijn huishouden hebben, en Harm moet melken, dominé. Die kan hier ieder keer niet thuis blijven. Wat zou de boer zeggen. Toe Harm is het nog geen vier uur?" „Ja maar hoor nu eens naar mij, vrouw Mulder. Je man blijft van middag thuis, en ik ga even naar Jansen om dit met hem in orde te maken. Ik zal zeggen, dat je zoo moe bent, en noodig wat slapen moet en dat Harm nu bij je thuis blijft." „Moet het zoo, dominé?" „Ja, zóó moet het." 44 SCHADUWEN „Mijn hoofd is mij zoo moe, en zoo zwaar. O, zoo zwaar. Het klopt zoo." Langzaam sluit zij de oogen en wordt even stil. Intusschen geeft dominé een wenk aan Harm, wijzend naar de openstaande bedstêe. Het is al een opluchting als Wietske even rustig wordt. Niemand die de stilte verbreekt. Men houdt bijna den adem in uit vrees voor een nieuwe uitbarsting. Even schijnt de natuur de overhand te krijgen. Het hoofd zinkt voor over en zoekt een steunpunt. Voorzichtig legt Harm haar tegen zijn sterke borst, en zij laat het zich wel gevallen. Dan, als zij na eenige oogenblikken als uit een zwaren slaap ontwaakt, ziet zij verwonderd rond alsof zij vragen wil: „waar ben ik bier." Maar dan sluiten zich andermaal de oogen en zoekt zij de rust. Nu is het tijd van handelen. Voorzichtig nemen een zestal armen haar vast en brengen haar naar een aangrenzend vertrek. Gewillig laat zij zich leiden, 't Gaat alles voor haar als in een droom. Dan leggen de buurvrouwen haar te bed. Fluisterend wordt nu in de sterfkamer gesproken hoe er verder dient gehandeld. Harm kan niet alleen zijn. Vrouw Jansen, waar zij anders zooveel van houdt, is voor Wietske hier thans te veel. 't Beste zal zijn dat vrouw Koster blijft, tot er familie komt. „Als ik haar maar behouden mag," kreunt Harm. Het is alsof op het oogenblik het gemis van bet kind haast niet eens gevoeld wordt, bij de vrees voor nog dreigender slag. Dominé zal zorgen dat de dokter even bericht krijgt van den toestand om tegen den nacht nog even te komen. Na nog eenige wenken te hebben gegeven en voor Mulder en de zijnen kracht van den Heere te hebben gevraagd onder deze zware beproeving, vertrekt hij. Het is laat geworden. Later dan hij dacht Annie zal niet weten wat zij er aan heeft, maar kan ook even min als hij vermoeden, dat hier zóó iets beleefd zou worden. In diep gepeins, het hoofd voor over gebogen, gaat hij zijn weg. Nóg brandt de zon, en blakert de veldvruchten, maar hij merkt het niet. Hij is bij geheel andere dingen. Hij denkt over het mysterie van het leven, en het mysterie van den dood, en het mysterie van het Godsbestuur. Al er ten minste een Godsbestuur isl Ontzettende gedachte die hem daar zoo maar op eens door het hoofd vliegt Dat moest de gemeente eens weten, die denkt natuur- SCHADUWEN 45 lijk dat dominé een door-en-door geloovig man is en nooit zulke gedachten heeft. En gister heeft hij nog zoo vurig gepreekt dat de menschen aan zijn lippen hingen en men wel een speld kon hooren vallen, zóó stil was het. En zoo juist heeft hij nog tot God gebeden om kracht voor die arme ouders. Is dat dan altemaal huichelarij? Méént hij dan niet wat hij zegt? Neen, een huichelaar is hij niet, maar hij is ook niet de man waarvoor de gemeente hem aanziet. O, wat zou hij soms graag willen zwijgen als zijn taak hem niet riep, als de kerkklok hem niet zeggen ging dat het de tijd van spreken was, altijd maar weer spreken. En spreken over geestelijke dingen, onbegrijpelijk hooge dingen die ook ver boven zijn begrip gaan. Van wier waarheid en vastigheid hij lang altijd voor zich zelf niet zeker is. Vooral niet bij gebeurtenissen als thans weer doorleefd werden. Daar ziet niemand hem voor aan. Omdat elk verwacht dat dominé heeft wat hij anderen predikt. Heel de gereformeerde dogmatiek bij ervaring. Niet alleen de ellende in haar diepte en narigheid en schuld, zooals boer Jansen en van Veen en Memerda en meer van die mannen deze zoo graag breed mogen hooren uitmeten, maar ook de verlossing in al haar rijkdom en vastigheid en zekerheid, en ook de dankbaarheid, zich openbarend in de meest volmaakte vrucht, en een leven waarin schier geen enkele fout meer vóór komt. Zóó willen de menschen hem, en zoo verwachten de menschen hem, en o, wat is hij daar vèr van af. Zal hij ooit zóó worden? Zou er één zoo zijn? Zouden zijne collega's anders wezen? Als hij toch eens lezen kon in hun hart? Als hij slechts met één vertrouwelijk kon spreken I Bij het hek der pastorie staat Annie op den uitkijk. Aanstonds na zijn vertrek is zij den tuin ingegaan om asperges te steken. Frans houdt daar veel van, en zij heeft besloten eens een extra diner te bereiden. Haar geweten zegt haar dat zij hem straks onrecht aangedaan heeft, waar hij steeds zoo goed voor haar is en op alle manieren hare wenschen zoekt te voorkomen. Gewoonlijk houdt hij alle moeilijkheden en last die zich ook wel in zijn arbeid voor doen, geheel voor zich zélf, en vertelt haar alleen wat mooi is en streelend 46 SCHADUWEN voor het gevoel. Daar heeft zij nooit over nagedacht, doch een enkele maal kwam dit wel eens uit, en als zij dan vroeg waarom hij het haar niet gezegd had, was het antwoord altijd: „je zoudt er maar last van hebben." En nimmer beeft ze er over nagedacht, dat hij op deze wijze het pak altijd alleen te dragen kreeg. Integendeel, in haar eigenliefde vond ze het lief van hem, dat hij haar zoo spaarde, wat bij gezamenlijk dragen hem den last zoo zou hebben verlicht. Thans is zij er zich evenwel van bewust, dat zij zeer onredelijk geweest is door hem op bitteren toon toe te voegen dat hij meer om haar denken moet. Daarom wil zij het trachten goed te maken. Op de kookschool heeft zij wel geleerd fijne schoteltjes te bereiden. Daar zal zij dezen middag eens voor nemen. Dan vlug zich kleeden in die hemelsblauwe japon met passende ceintuur, onlangs op den Nieuwendijk in Amsterdam gekocht, welke Frans haar zoo gaarne mag zien dragen, en zóó zal zij hem opwachten. Op het buffet staat een kristallen karaf met een paar limonade glaasjes daar naast. Hij zal het warm hebben op den weg en dan is een koele drank verfrisschend. Wacht, ook nog een paar versche bloemen geplukt en smaakvol tot een bouquet vereenigd. 't Geeft, iets feestelijks aan het vertrek. Zoo kunnen zij tenminste nog een gezellig middagje krijgen. Of hij nu niet haast komen zal ? De pendule wijst bij twee. Eigenaardig met die mannen. Ze hebben nooit haast als zij uit zijn. En nu beeft hij zóó beloofd bij niemand anders te gaan! Vast nog bij Jansen aangeland. Of door dezen opgewacht en meegetroond. Zij houdt niet van Jansen. Hij is haar te stijf en te ouderwetsch. Vooral als hij het over den godsdienst heeft en in 't geniep haar man zoo zeggen kan hoe hij preeken moet. Precies als dominé die en die. Frans is goed, maar hij moet haar niet voor hebben. Zij zou spoedig zeggen: „hoor eens Jansen, jij baas in je boerderij en ik op den preekstoel." Hij mag haar grif ook niet. Precies zoo min als die schipper. Zij is veel te ijdel in zijn oog. Hij moest haar eens zien in dit licht kleedje met die theeroos bij de ceintuur in, en die kamperfoelie in het haar, precies als toen zij nog een jong meisje was en vader haar zijn „kleine-wildzang" noemde. Zijn eigen dochters kunnen er anders ook wel wat mêe, al doen zij het op een andere manier. Niet in de kleêren, want daar hebben zij niet genoeg smaak voor, maar wel door zich met allerlei gouden versierselen te behangen. Vanaf de oorknop- SCHADUWEN 47 pen en broches tot de halskettingen en vingerringen toe. 't Lijken wel reclamepoppen uit een goudsmidswinkel 1 Enfin elk zijn meug. Friesland is nu eenmaal geen Holland. Vervelend waar haar man nu weer blijft. Nog maar eens uitkijken. Wacht, daar komt hij. Hé, wat loopt hij gebogen. Zou hij niet wel zijn 1 Misschien de warmte. Toch niet dadelijk laten merken dat zij erg met zijn komst is ingenomen en eigenlijk al lang op hem gewacht heeft. „Dag vrouw." „Kom ben je daar eindelijk wéér? Dat is nog wat anders dan éven zien hoe het bij die menschen was!" Dominé ziet haar aan met iets in bet oog dat teleurstelling en diepgaande smart verraadt. Kan zij dan in 't geheel niet meer in komen in zijn arbeid, en begrijpt zijne vrouw dan niet, dat hij nog iets anders te doen heeft, dan aan haar zijde te wezen? Of verbergt zij achter deze schijnbare onverschilligheid iets anders en beters, 'twelk echter de eigenzinnigheid en hoogmoed belet te erkennen? Daar valt zijn oog op haar costuum en de bloemen in heur haar. Aanstonds begrijpt hij dat het om zijnentwil is. „Wat ben je mooi, Annie!" zegt hij, terwijl zijn oog vroolijker wordt en iets van een glimlach om zijn mond speelt. „Zie je dat nü pas?" „'k Ben toch het hek nog niet eens binnen ?" Met krukt oude Ietje uit het Armenhuis voorbij. Ietje is een sloof, die haar gansche leven zwaar gewerkt heeft en nu sinds een paar jaar kindsch is. Maar Ietje heeft het erg met dominé op. Niet omdat zij iets van zijne preeken begrijpt, maar omdat hij haar altijd zoo vriendelijk „goeden dag" zegt. „Dag dominé" — roept zij al uit de verte, en maakt aanstalten om op hem toe te loopen. „Toe, laat ons gauw naar binnen gaan", — zegt mevrouw, „anders krijgen we dat belet ook nog". „Warm weêr, dominé", — vervolgt Ietje, die gelukkig niet begrijpt dat men van haar niet gediend is. „Ja Ietje, maar gauw naar huis gaan; 't Is veel te warm voor je op den weg". „Dominé ook naar huis gaan, voor dominé ook te warm; dag dominé!" 48 SCHADUWEN Reeds is het echtpaar de koele pastorie al binnen, als het ongelukkige oudje nog altijd voor het hek staat om te roepen dat het voor dominé ook veel te warm is en „dag dominé". „Wat al een ongeluk van een mensch" — zegt mevrouw „men moest zulke wezens ook niet op straat laten loopen". „Ze doet niets geen kwaad". „Goed en wel, maar ze ergert je toch maar. Laatst ook toen wij een eindje wandelden. Al maar na roepen: „dag dominé" 1 „Och nu wat zou dat; de menschen weten allen wel dat zij niet normaal is, en niet een die haar een stroobreed in den weg legt. 'k Heb in de gemeente opgemerkt dat elk het met haar op heeft, tot zelfs de schoolkinderen toe, en niet een die de stakkerd ooit een hard of ruw woord geeft". „Nu ook al weer goed, ik doe toch alles verkeerd. Wil je wel een glas limonade van mij hebben?" Maar op deze woorden, niet zonder bitterheid gesproken, geeft dominé geen antwoord. Dit is meer dan hij op dit oogenblik dragen kan. Zijn hoofd en hart zijn nog vol van het lijden zoo juist van nabij gezien en van de ernstige gedachten die dat alles bij hem opwekten, en in plaats dat hem nu gevraagd wordt hoe het daar was, met geen enkel woord gerept over die menschen, maar integendeel zich boos gemaakt om een ongelukkige vrouw, die als een wrak bun voorbij gaat, en gelukkig te maken is met een enkelen groet. Opniew wordt hij gewaar dat heel de gemeente aan Annie volkomen vreemd is en alles haar koud laat wat tot zijn arbeid hoort. En dat waar hij zulk eene groote behoefte heeft aan steun, en aan troost en bovenal aan zekerheid. Ja aan zekerheid van de eeuwige dingen en van alles wat geestelijk is en dagelijks door hem, als iemand die het wéét en die het hééft, moet worden uitgedeeld. Mistroostig gaat hij naar de slaapkamer om zich te verfrisschen. Een loom gevoel verlamt zijne leden, 'tls alsof het kruipt door zijn bloed, en hem alle veerkracht en denkkracht beneemt Hij wil even rusten op de sofa. Eerst die stoffige schoenen uit. Dat is een. Nu de ander. Daar scheurt de veter in een knoop. Ook dat nog. Nu dan maar even wachten. Héél even de oogen sluiten. Zóó Beneden in de huiskamer wacht Annie, eveneens lusteloos, met de hand onder het hoofd. Af en toe luistert zij, of zij nog niet den bekenden voetstap de trap hoort afkomen, doch alles blijft stil. Een traan SCHADUWEN 49 welt op uit haar oog en baant zich een weg over de heete wang. Frans is kwaad, en dat is haar schuld. Zonder het te willen heeft ze hem vandaag herhaaldelijk pijn gedaan. Hoe is 't mogelijk dat zij dit doen kon. Zij houdt toch zooveel van hem, en hij van haar. En toch deed zij het. Waarom toch? Zij weet het niet Of ja, het zal zijn omdat zij het zich voor vandaag heel anders had voorgesteld. Maar neen, dat kan het ook niet zijn, want immers is hij maar een paar uur uit geweest en verder den geheelen dag voor haar. 't Moet iets anders wezen. 'tZat hem in het werk. Als haar man nu eens een anderen arbeid had. Maar wat dan? De boerderij heeft haar ook nooit kunnen bekoren. De handel? Maar daar is zooveel risico aan vérbonden, en bovendien, dan moest baar man ten minste veel van huis. Een kantoor? Dat zou haar lijken, bijv. zooals van den notaris Brugsma of van den kassier. Zoo'n kassiersvak zou aardig wezen. Effecten en wissels en pandbrieven en allerlei vreemde muntspecie, je staat in dat vak zoo wat met de geheele wereld in relatie. Bovenal met de menschen van kapitaal. Doch wat geeft haar dit overleg? Frans is dominé, en zij heeft eenmaal zelf een dominé gewild, toen het leven in een pastorie haar toeleek een leven als in een paradijs. Ach, zij zag de doornen niet die ook hier groeien, gelijk overal. Nu zit zij hier te pruilen en haar man is naar de slaapkamer gegaan. Dat verwacht de gemeente ook niet. Maar de schuld ligt bij haar. Niet bi] Frans. Hoor, komt hij daar aan? Neen, Lize doet het. Een beste meid, maar die ook wel merkt dat bet vandaag niet erg vlot is in de pastorie. Vervelend, altijd met vreemd volk te moeten omgaan. Zij weten ten slotte je heele huis. Zal zij naar boven gaan, en haar man halen? Zeggen dat zij verkeerd deed met zoo te zijn? En dat zij het niet zoo meent, en om zijnentwil dat kleed heeft aangetrokken, en die bloemen in het haar stak en een smakelijken maaltijd bereid heeft? Precies als een kind, dat ondeugend geweest is, en om vergeving vraagt ? Maar zij is geen kind meer! Dan maar wachten, en zien hoe verder de afloop is. 4 50 DE BEGRAFENIS IV. DE BEGRAFENIS. HOEWEL het in Polderga anders geen gewoonte is om van kleine kinderen als zij sterven, begrafenis te houden, heeft Wietske d'r op gestaan had dat zulks hier wel 't geval zou zijn. Toen zij den volgenden morgen na een kunstmatigen slaap als uit een droom ontwaakte, kon zij zich ternauwernood herinneren wat is voorgevallen, 't Verwonderde haar dat het zoo stil was in huis, en dat zij in het kamertje, naast de woonkamer in bed lag, en dat zij den kleine nog niet hoorde. Maar toen zij daarna de beddeur openduwde en vrouw Koster bij tafel zag zitten, die oogenblikkelijk bij het hooren dat zij ontwaakte, opstond en Harm wenkte, kwam het op eens baar voor den geest dat er iets vreeselijks gebeurd was. Aanstonds was haar man toen aan haar zijde met de vraag: „hoe is het Wietske ?" En toen heeft zij hem zoo in-droef aangezien, maar toch met volle bewustheid. Daarop heeft zij hem bij de hand gegrepen en gezegd: „onze lieveling is weg nou ?" En toen Harm daarop met een traan in zijn oog, zoo zacht als hij dat maar kon ten antwoord gaf: „ja Wietske", — toen is zij tot zijn groote verwondering en blijdschap niet andermaal uitgebroken in een woest gelach, maar heeft dat stil aangehoord. Toen is ook vrouw Koster bij het bed gekomen, een beste, brave ziel, die zélf ook al heel wat doorgemaakt heeft, en heeft verder met haar gesproken. Al de troostwoorden, die zij zich maar uit de H. Schrift berinneren kon, en vooral in zulke oogenblikken van zoo groote beteekenis zijn, heeft zij Wietske herinnerd. Zij heeft het gehad over koning David, die ook eens een klein kindje verloor, en zoo zielsbedroefd was, toen het nog krank ter neerlag, dat hij niet at en niet dronk, maar om daarna, toen het gestorven was op te staan en brood te eten, omdat het kind niet weer tot hem, maar hij wèl tot het kind zou weerkeeren. En toen heeft zij gesproken over den Heiland die gezegd heeft: „laat de kinderen tot Mij komen en verhindert ze niet, want derzulken is Mijn Koninkrijk" en van de hoop op het wederzien in den hemel DE BEGRAFENIS 51 voor den grooten, witten troon, als allen die den Heere Jezus toebehooren voor eeuwig met elkander vereenigd worden. Dat heeft Wietske goed gedaan. Stil heeft zij liggen luisteren naar die levenswoorden, die als balsem waren voor haar gewonde ziel, terwijl haar tranen vloeiden. Zoo kan Harm niet spreken en eigenlijk niet een. Alleen maar eene vrouw, die ook moeder is, en zelf bij ervaring heeft wat hier werd doorgemaakt. Daarop is zij opgestaan, en heeft men haar naar het lijkje gebracht. Precies een marmeren beeldje, zoo bleek en zoo kouc, maar met een glimlach op het gelaat. Maar toen heeft zij haar man gezegd, dat het niet stil bij avond mocht worden weggebracht, gelijk de gewoonte is, maar dat zij begrafenis wilde hebben. Harm behoefde niet bang te zijn dat zij zich niet goed zou houden, maar zij vond dat veel plechtiger en dan kwam dominé d'r ook bij, en dan werd er ook nog eens een goed woord gesproken. Zoo kwam het, dat vier dagen later de kleine kinderklok klepte om de Poldergasters te vertellen dat er een jonge bloem „te hof' gebracht werd. Mevrouw van den dominé was gevraagd om „de voorstap" van de vrouwen te hebben, maar zij had hiervoor bedankt, omdat zij zich in de laatste dagen niet recht wel gevoelde. De eigenlijke oorzaak harer weigering lag dieper. Vooreerst had zij geen lust, omdat een begrafenis haar altijd zoo akelig maakte. Al die huilende menschen, en die donkerheid en narigheid in de sterfkamer, en dan moest zij misschien fatsoenshalve den doode nog wel even zien, en daar kon zij heelemaal niet over. Zoo iets bleef haar altijd dagen lang bij en ontnam haar, vooral 's nachts, de noodige rust. En dan, die familie Mulder had haar al zooveel leed bezorgd. Toen haar man verleden Maandagmiddag al maar op zich wachten liet, heeft zij eindelijk de bloemen waarmede zij zich getooid had, omdat Frans haar graag zoo zien mag, genomen, en een voor een blad voor blad stuk gescheurd. Was het niet een beeld van haar eigen jonge, mooie leven, van hetwelk zij zulke hooge verwachtingen had, en dat tot heden zoo teleur stelde ? Eindelijk heeft zij het in de huiskamer niet meer kunnen uithouden, en is toen zachtjes naar boven gegaan, alsof zij daar een boodschap had. Toen even in de slaapkamer gekeken, waar op betzelfde oogenblik 52 DE BEGRAFENIS haar man wakker schrok. Hé, hij had geslapen, 't Was zijn bedoeling niet geweest, maar de vermoeienis van gister, de emotie van dezen middag, de warmte, — dat alles te zamen was oorzaak, dat hij langer boven bleef dan het in zijne bedoeling lag. Vlug is hij opgestaan, heeft zijn stoffige kleeren geschuierd en zich verfrischt, en is toen haastig naar beneden gegaan om zoo mogelijk te vergeten wat vandaag tot hier toe de stemming had weggenomen. Maar het bleef dien dag gespannen. Op tafel lagen de uiteengerukte bladeren van roos en kamperfoelie, en aanstonds begreep hij de bedoeling daarvan. Annie had alles opzettelijk laten liggen opdat hij er zich aan ergeren zou. Doch waren die verflensende bloemen ook niet het beeld van zijn eigen leven? Minstens even goed als van bet hare? Toen heeft hij haar gezocht, maar 't was alsof zij hem ontweek. Op eens had zij werk in de keuken, en sprak erg druk met Lize, veel meer dan gewoon, zoodat deze af en toe mevrouw van terzijde aankeek alsof zij wilde zeggen: „wat heb ik nou vandaag ?" Ook de maaltijd was bijzonder kalm voorbijgegaan. Er werd weinig gesproken, hoewel dominé herhaaldelijk de opmerking maakte, dat het alles zoo lekker smaakte, en het vandaag een extraatje was, en zoo al meer. Eerst toen het donker begon te worden, en zij samen in den koepel genoten van den heerlijken zomeravond, was het tusschen bun beiden tot klaarheid gekomen. Annie had zich vergist door te denken dat haar man tegen zijne belofte in bij boer Jansen was aangeloopen en baar had laten wachten en zij had zich vergist door te meenen, dat hij daarna uit kwaadheid naar de slaapkamer ging. Heel haar denken was in verkeerde richting geweest, maar juist daardoor had zij zich zelf, en haar huis dezen dag zooveel leed berokkend. Toen heeft dominé haar verteld hoe hij het bij Mulder gevonden had. Het ergste verzweeg hij, omdat het voor haar maar onaangenaam zijn zou, en zoo was in elk geval bet einde van den dag nog beter geweest, dan zich liet verwachten, 't Was al heel laat, — Polderga lag reeds lang in de rust, en niets verstoorde de nachtelijke stilte dan alleen het gekwak der kikvorschen in de landslooten en het geknerp der krekels in het gras, — toen zij opstonden en gearmd door den tuin wandelden, om eveneens naar binnen te gaan. „Wat is het hier zomerdag toch mooi", had dominé gezegd, doch Annie had hierop geen antwoord gegeven. De poézie was weg. Den volgenden morgen kwam Jaring Boersma, een der naaste DE BEGRAFENIS 53 buren van Harm en Wietske, om dominé en mevrouw op Donderdag ter begrafenis te noodigen. „Of men dan geen plan had het lijkje stil weg te brengen ?" vroeg dominé. Maar Jaring deelde daarop mede hoe Wietske zich daartegen verzet had en bepaald begeerde dat dominé d'r bij kwam. Daarop had mevrouw zich laten verontschuldigen, en zoo is dominé alleen gegaan. Hij heeft tegen dezen middag op gezien. Onder al zijn ambtswerk is er niets wat hem zoo'n inspanning kost dan het leiden eener begrafenis, 't Kan winterdag óók een heele pluk voor hem zijn om op de catechisatie van die groote jongens de noodige orde te houden. Als die opgeschoten knapen, nog te klein voor het tafellaken en te groot voor het servet, zoo kersversch van de klei komen, beteekent het wel wat om die jolige schaar te doen verstaan, dat het in de leerkamer om ernstige dingen gaat, en het daar niet past alle mogelijke grappen te houden. Men beeft het hem daar wel eens erg lastig gemaakt, zoodat het een heele verlichting was, wanneer met Paschen weer vrijaf gegeven werd tot het najaar. Doch dit beteekent nog niets bij bet houden eener begrafenis. Vooreerst omdat daarbij niets is wat imponeert. Vervolgens, omdat het hem zulk een groote moeite kost, de noodige troostwoorden te geven, omdat hij den dood zoo afschuwelijk vindt, en voor zich zelf zoo weinig zekerheid heeft aangaande het leven aan de overzijde van het graf. En dan, omdat vooral hier in Friesland die begrafenissen zoo lang duren en gewoonlijk uitloopen op een theologisch debat over het een of ander zwaar leerstuk. Bij zulke gelegenheden komen menschen van allerlei slag en verschillende richting bijeen, en juist dit maakt het vooral voor een nieuwen dominé, dien men dan gaarne eens aan den tand voelt, niet makkelijk. Dit heeft hij onlangs gemerkt toen hij zijn eerste begrafenis in Polderga kreeg, waarbij protestant en roomscb, orthodox en modern, hervormd, gereformeerd en baptist tegenwoordig was, en niet nagelaten werd door het stellen van vragen de opinie van dominé te vernemen over erfschuld en erfsmet, en over 's menschen vrijen wil, en zijne verantwoordelijkheid, en over de uitverkiezing en de verzoening, en meer dergelijke kardinale punten. 't Is te voorzien dat het nu weer op dezelfde wijze zal gaan. Natuurlijk is Jansen genoodigd, en Westra en Memerda en meester Steenmeijer niet te vergeten, voor wien men hem zoo gewaarschuwd heeft, 54 DE BEGRAFENIS omdat hij niet zuiver in de leer is, en wie weet hoevelen nog, want een groote begrafenis heeft men het liefst. Men eert daarmee den doode. Daar komt nog bij dat velen uit nieuwsgierigheid zullen gaan om te zien hoe Wietske zich houdt. Want alle respect voor vrouw Koster, doch zonder dit opzettelijk te willen, is zij oorzaak dat heel Polderga weet hoe de toestand bij Mulder is, waarbij het niet aan overdrijving en allerlei fantastische verhalen ontbreekt. Als ds. Voorthuis dan ook op het aangegeven uur in het sterfhuis komt, is de kamer vol volk, zoodat zelfs velen in de gang een staanplaats moeten kiezen. Straks, als men terugkomt van het kerkhof, is er wel zooveel ruimte gemaakt dat allen om de lange tafels, welke voor deze gelegenheid extra van de kerk te krijgen zijn, een plaatsje kunnen krijgen. Slechts een zacht gesnik verbreekt de stilte. „Gelukkig datje vrouw schreien kan" — heeft dokter tegen Harm gezegd, en er bijgevoegd, dat hij hier niet tegen in moest gaan. Als de dragers binnenkomen, staat ds. Voortbuis op en leest een kort Schriftgedeelte om daarna voor te gaan in gebed, 'tls hem aan te hooren dat het hem moeite kost Omdat hem de droefheid der ouders zoo aangrijpt, ja maar nog veel meer omdat bij opnieuw voor diezelfde vragen staat, welke hem zoo menigmaal beangstigen en hem een „waarom" op de lippen leggen, zonder dat hij het antwoord weet. Natuurlijk begrijpen de menschen dat niet Zij denken dat dominé alle zekerheid heeft aangaande de vraagstukken van leven en dood en van wat daar achter ligt Even zoo goed als boek Jansen, die het haast van allen die zoo voor en na uit'Polderga zijn heengegaan wel weet, waar zij zich nu bevinden, in den hemel of in de hel. Terwijl één enkel woord, 'twelk ook maar even aanleiding tot wantrouwen geven kon, hem in miscrediet zou brengen bij de gemeente, en zijn naam zou kunnen schaden. Toch begrijpt hij ook, hier iets te moeten geven. Dat verwacht men van hem. Daar verlangen de bedroefde harten naar. Daarom juist werd hij geroepen. Hij kan hier niet volstaan met holle phrasen zonder zin of met algemeenheden zooals de wereld in dergelijke omstandigheden geeft, als tot de rouwdragenden gezegd wordt, dat men zich maar goed moet houden, en het verstand moet gebruiken en zoo meer. Ach daar heeft het hart niets aan. Hij moet iets geven voor het hart, maar dan is vóór alles noodig dat hij iets in zijn eigen hart heeft om DE BEGRAFENIS 55 te kunnen meêdeelen. Dan is het noodig dat hij Christus, den levenden Christus kent, en dat hij door eene innige, nauwe gemeenschap met Hem, Zijn levenskracht, en Zijn opstandingskracht in zich voelt werken. Déar komt het op aan, en — hoe vreemd het ook klinke — maar dien kent hij niet. De beroemde dominé Voorthuis, de groote redenaar, wiens naam zulk een goeden klank heeft, naar wien de menschen zoo graag komen luisteren, soms uren ver weg, is tot hiertoe op het terrein van geestelijke ervaring betrekkelijk nog een vreemdeling. O, als het gaat over de verborgenheden van het Godsbestuur dan kan hij spreken met gloed en klem, omdat hij dit alles zoo doorvoelt en persoonlijk telkens op allerlei raadselen stuit. Raadselen in het persoonlijk leven, het maatschappelijk leven, het volkerenleven. Raadselen ten opzichte van duizend schijnbaar toevallige kleinigheden en raadselen bij het aanschouwen van die wereldschokkende gebeurtenissen waarbij zelfs de tronen en kronen der vorsten gemoeid zijn. Raadselen in de natuur; raadselen in de etherische wereld; raadselen op het gebied des geestelijken levens niet het minst, waar het in elk geval voor hem zooveel een gissen is, en zoo weinig een „wéten". Of als het gaat over de ellende, dan kan hij ook daar van meê spreken, al hebben de woorden voor hem dan ook menigmaal een andere beteekenis dan voor degenen die hem hooren. Want de ellende heeft hij leeren kennen. Is het geen ellende, dat de mensch met zijn denkenden geest niet verder komen kan, dan de stoffelijke wereld ? Is het geen ellende, voor het diepste verlangen der ziel geen uitweg te hebben ? Is het geen ellende telkens in het leven te moeten ervaren dat duizend dingen bij de handen afbreken, zonder de bevrediging te geven die er van verwacht wordt? Is het geen ellende zich te willen ontworstelen aan de onzichtbare machten waardoor men zich overheerscht weet, en telkens te ervaren dat men geknecht wordt? Is het geen ellende, in zich den drang gewaar te worden naar het hooge, en dan altijd al wéér aan te bemerken dat men gelijk is aan dien aangeschoten vogel, die wel met zijn vleugelen klept, die wellicht ook even weet op te stijgen, maar om dan weer machteloos neer te vallen, om hoe hooger het stijgen ging des te pijnlijker neêr te komen ? 56 DE BEGRAFENIS En is het ook geen ellende, in zich de begeerte te hebben naar wat goed is en rein, maar om dan telkens ook weer een andere macht in zich gewaar te worden, welke hiermede strijdt ? Leeft de mensch eigenlijk geen dubbel leven, het eene dat omhoog wil, en het andere dat naar beneden trekt? Is er in hem niet voortdurend dat dualisme door Paulus in den Romeinerbrief zoo karakteristiek beschreven als hij zegt: „het goede dat ik wil dat doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, dit doe ik? Ik vind deze wet in mijne leden, dat wanneer ik het goede wil doen, het kwade mij bij ligt," En kwam hij niet juist daardoor tot dien uitroep: „ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods ?" Ja, die ellende kent ds. Voorthuis óók bij ervaring, en als hij daarover spréékt, — en dat mogen vele gemeenteleden graag dan kan hij zijn hart in dat woord leggen. En dan is er nog iets. In dienzelfden Romeinerbrief heeft Paulus het ook over het lijden van den tegenwoordigen tijd, waardoor het gansche schepsel zucht als in barensnood, en als met opgestoken hoofde de openbaring der kinderen Gods verwacht. Dat lijden grijpt hem telkens aan, zoo vaak hij er van nabij mede in aanraking komt, gelijk nu weer in het huis van Harm Mulder. Zijn teere ziel voelt dat lijden trillen in elke spier, in elke zenuw van het dier, zooals het gewond uit den strijd komt, of in de slachtplaats duldelooze pijnen moet ondergaan om gewelddadig te sterven en zoo te dienen tot voedsel voor den mensch. Hij hoort het in den angstkreet van het vogeltje dat door een roofdier vervolgd, beschutting zoekt in het gebladerte. Hij ziet het in elke misvormde of onvoldragen vrucht van het hoogere tot het lagere leven rondom hem. Hij beluistert het in het zuchtje van de avondkoelte door 't geboomte, in het kreunen der woudreuzen, als de herfstwinden waaien, en de slagregens komen, en de lange slierige takken ginds en weder worden gezwiept, tot zij van hunne heerlijkheid zijn beroofd. Laat staan van in het leven der menschen. Maar dan dat laatste: „die openbaring der kinderen Gods" — dat is voor hem een vraag. Omdat hij in den diepen grond voor eigen hart de verlossing niet kent Wèl de gebondenheid, maar niet de vrijmaking. Wel het slaafsch overheerscht worden door allerlei zichtbare en DE BEGRAFENIS 57 onzichtbare machten, maar niet de eeuwige kracht, uit den levenden Christus waardoor de geest heerschappij kan krijgen over de stof. Wèl de schuld, aangenomen dat deze te wijten is aan eigen onvolkomenheid en niet op rekening van overerving of persoonlijk gebrek kan geschreven worden, maar niet de verzoening, waardoor bijv. diezelfde Paulus, bij de bittere klacht over eigen ellende in éénen adem den blijden jubel hooren doet: „ik danke God, door Jezus Christus onzen Heere 1" Doch waar dit de feitelijke toestand van zijn zieleleven is, daar kan het niemand verwonderen, dat hij welweenen kan met de weenenden, doch zonder hun den balsem te reiken die de diepste wonden van het hart verzacht. Zoo is hij met een bezwaard hart ter begrafenis gegaan en spreekt over de raadselen in het Godsbestuur, waar zulk een tengere bloemknop wordt afgerukt van den stengel, nog voor het tot de ontplooiing kwam van de innerlijke schoonheid, om dan te eindigen met den welgemeenden wensch, dat God de kracht mag verleenen om het opgelegde kruis te dragen. Daarop wordt het kistje dichtgeschroefd en voor altijd aan het oog onttrokken wat zoo dierbaar is, waarop het onder klokgeklep grafwaarts gaat Op weg daarheen heeft Jansen gelegenheid om tegen Westra te zeggen dat dominé bet weer zoo mooi gemaakt heeft, en de vrouwen hebben hare zakdoeken uitgehaald om met de rouwdragenden te weenen, vooral toen dominé het had over de wegneming van die jonge levens als de veldbloemen en de pijn die zulks deed aan bet ouderhart, maar boer Westra antwoordt niet. Wat aan Jansen opnieuw stof geeft om de zuiverheid van diens belijdenis in zeer ernstigen twijfel te trekken, omdat de dominé hem grif veel te zwaar op de hand is. Op het kerkhof staan half verscholen achter een dichte haag eenige nieuwsgierigen, om te zien hoe het hier gaat, en hoe Wietske zich houdt. Wat is zij wonderlijk kalm. Niet dat men nu bepaald iets anders verlangde, maar dit is wel wat al te erg. Wel een diepe lijdenstrek op het gelaat, wel een afwenden van het hoofd onder het regenkleed, als Jaring en Jouke heel voorzichtig het kistje opnemen, om het dan langzaam te doen afdalen in de groeve, maar geen enkele snik. Zelfs heeft men niet eens gezien dat zij een zakdoek gebruikt en het is heelemaal niet noodig dat vrouw Jansen, die in de plaats 58 DE BEGRAFENIS van dominé's mevrouw den voorstap heeft, haar een arm geeft. Wel een bewijs dat het met haar niet recht in orde is, want dat hoort er zoo bij. Neen maar, dan wordt er bij eene begrafenis wel eens wat anders gezien 1 Zóó oordeelt de buitenwacht. Dan gaat het weer huiswaarts, maar nu komt voor dominé tevens het zwaarste van dezen dag. Want nu moet hij spreken, en wel met vrij debat. Op den preekstoel heeft hij alleen het woord, maar hier neemt straks elk dit, wie zulks wil. Als de dienstdoende vrouwen een kopje thee geschonken en de klontjes rondgedeeld hebben, en de mannen bun pijp of sigaar ontstoken, staat ds. Voorthuis andermaal op tot het lezen van een Schriftgedeelte. „En indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen van God, en mede-erfgenamen van Christus; zoo wij anders met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden. Want ik houd het daarvoor, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden. Want het schepsel, als met opgestoken hoofde, verwacht de openbaring der kinderen Gods. Want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil, die het der ijdelheid onderworpen heeft; op hoop, dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Want wij weten, dat het gansche schepsel zucht, en te zamen als in barensnood is tot nu toe. En niet alleen dit, maar ook wij zeiven, die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zeiven zeg ik, zuchten in ons zeiven, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams...." Met stille aandacht wordt dit woord beluisterd. Daar ligt in de klankvolle stem van ds. Voorthuis iets aantrekkelijks, dat boeit, vooral ook, omdat hij zoo juist den klemtoon op het rechte woord weet te leggen. Boer Jansen heeft de oogen gesloten, en Willems Griet knikt al maar met het hoofd ten teeken van instemming. Wietske zit in diepe gedachten, de gevouwen handen in haar schoot, en Harm trekt uit verlegenheid aan zijn baard, om vervolgens aan kleinen Klaas die al maar heen en weer schuift en telkens een begeerigen blik naar het DE BEGRAFENIS 59 presenteerblad werpt, een stuk koek te geven, waarop deze rustig wordt. Dan volgt een korte uiteenzetting van Paulus' woorden. Al wederom is het lijden dezer wereld, zooals dat allerwege gevonden wordt en niet het minst in krankheid en dood tot ons komt het thema, waarop dan verder wordt voortgesproken, om ten slotte met een enkel woord nog te wijzen op de heerlijkheid waarover de apostel het ook heeft, en waarbij volgens dezen het lijden des tegenwoordigen tijds niet vergeleken kan worden. Daarop komen de tongen los. Als naar gewoonte is boer Jansen de eerste die het woord neemt. Hij heeft dominé met genoegen gehoord, vooral waar hij sprak over de ellende van dit leven. „Mozes heeft ook gezegd dat het uitnemendste onzer jaren slechts moeite en verdriet is, maar vooral wil hij er op wijzen, en dat zal dominé vanzelf met hem eens zijn, dat al de ellende het gevolg is van Adams bondsbreuk en een rechtvaardige straf op de zonde in het paradijs. Waren er geen zonden, er waren ook geen wonden, maar nu is het heele menschelijke geslacht aan den dood en de verdoemenis onderworpen. Alleen Gods souvereine genade rukt hier naar Zijn eeuwig voornemen uit wien Hij wil, om dezulken dan door de onwederstandelijke kracht des H. Geestes te wederbaren, zooals dominé laatst ook in de preek over de doodsbeenderenvallei uit Ezechiël aangetoond heeft, maar de anderen blijven in hun doodstaat om eenmaal te ontvangen de vergelding hunner werken in de buitenste duisternis waar de worm niet sterft en het vuur niet uitgebluscht wordt." Als boer Jansen zóó begint, om dan met tal van Schriftuurplaatsen, te pas en te onpas aangehaald, als zoovele krachtwoorden zijn stelsel te verdedigen, dan zijn er altijd die dit mooi vinden, omdat het zoo beslist is. Gewoonlijk volgt schipper van Veen dan om het woord van den vorigen spreker te bevestigen en hier en daar nog wat aan te dikken. Bij diens afwezigheid evenwel acht Memerda zich hiertoe geroepen en wil vooral deze gelegenheid aangrijpen om de zuiverheid zijner belijdenis te doen uitkomen door den nadruk er op te leggen, dat het vooral Gods verkiezende genade is die den mensch tot het leven roept, omdat hij uit zich zelf niets is en niets kan, maar geheel gelijk aan een stok en een blok, zonder eenig leven, en ook zonder eenig vermogen ten leven. Daar zijn onder de aanwezigen die dit dispuut, waarbij over de 60 DE BEGRAFENIS hooge aangelegenheden der ziel en de teedere geheimen der verlossing gesproken wordt, aanhooren, zonder dat er eenige roering in hun innerlijk leven komt. Zij hebben dat al zoo vaak gehoord en kunnen de diepste waarheden verklaren alsof deze van zelf spreken. Noch de zonde in hare vreeselijkheid, verontrust hen, noch de genade in al hare volheid verteedert hen. Van kindsbeen af is het hen zoo geleerd en zoo weten zij het, om er zich vervolgens onder het genot van een pijp tabak of sigaar, of als het zoo te pas komt, óók wel van een bittertje bij neer te leggen. Zij verwachten dan ook niet anders dan dat hier op deze begrafenis zóó gesproken wordt Als deze stemmen niet gehoord werden zou iets aan de plechtigheid ontbreken. Voor de rest blijven zij echter voor het wezen dezer heilige dingen even gevoelloos als de harde kleikluiten van Polderga; zij trekken zich géén van deze dingen aan. Doch daar zijn ook anderen. Die uitzien naar een woord van vertroosting. Die bij erkenning van zondeschuld behoefte hebben aan den rijkdom der verlossing welke in Christus Jezus is. Die het woord der verzoening noodig hebben, of voor zich persoonlijk reeds houvast mochten krijgen aan die heerlijke verzekering dat God geen lust heeft in den dood des zondaars, maar daarin, dat hij zich bekeere en leve. Maar die juist daarom zoo bitter weinig hebben aan de dogmatiek van boer Jansen. Ach, zij missen ook in de preeken van ds. Voorthuis deze blijde verlossingsgedachte. Natuurlijk, hij spreekt er wel over, maar dan als over iets dat o zoo ver af ligt en slechts voor weinigen te krijgen. Terwijl daartegenover altijd gewaarschuwd wordt voor het gevaar om met een ingebeelden hemel verloren te gaan. Vandaar dat velen, in wier hart nog al eenige hope op de zaligheid leven mocht, dit toch niet durven uit te spreken. Zij mochten zich eens vergissen en dus bedrogen uitkomen. Slechts een enkele die het waagt hier tegenover zijn meening te openbaren. Onder dezen behoort meester Steenmeijer. Gewoonlijk spreekt hij niet veel in het openbaar. Vooreerst niet omdat hij geen redenaar is, en dan, omdat hij bij ervaring heeft dat zwijgen vaak beter is dan spreken. Ditmaal echter wordt het hem moeilijk. Het is de eerste maal dat dominé en hij elkander zóó ontmoeten. Nog maar eenmaal, en dat heel vluchtig hebben zij elkaar gesproken en reeds aanstonds heeft meester gemerkt dat de houding van den nieuwen predikant jegens hem zeer gereserveerd was. Men had blijkbaar gewaarschuwd. 'tWas DE BEGRAFENIS 61 een korte, koude beleefdheidsvisite, waarbij van weerskanten aanstonds gevoeld werd dat er iets tusschen hen in stond, 't welk den vrijen, openhartigen omgang belette. Sinds dien is het de gewoonte dat 's Zaterdagsavonds uit de pastorie het tekstbriefje door de meid gebracht wordt, zoodat meester daar eigenlijk geen enkele boodschap heeft. De een doet 's Zondags zijn dienst op den kansel en de ander op het orgel, waar een groen gordijntje elk spiedend oog belet om te zien of daar achter aandachtig geluisterd wordt, of op een andere wijze naar tijdpasseering gezocht. Thans evenwel meent meester Steenmeijer dat hij niet langer zwijgen mag. Wat daar zoo juist gezegd is op een wijze die boven alle tegenspraak verheven schijnt, maar dat niemand ook maar even iets voor het hart gaf, moge in hoofdzaak waar zijn, doch is slechts de eene zijde der Goddelijke waarheid zooals deze in het Woord is neêrgelegd. Hij ziet daar Wietske zitten, die zoo in alles het beeld vertoont van iemand die diep in hare ziel gewond is, gelijk dat alleen bij eene moeder kan die haar kind heeft moeten afstaan, en hij leest in haar oog een weedom van smart, zonder dat tot hiertoe een droppel lafenis geschonken werd. Hij ziet daar Harm in zijn verlegenheid, niet wetende wat te moeten doen om zijn vrouw afleiding te bezorgen. Hij ziet daar meerdere eenvoudige menschen, die elk voor hun deel kennis gemaakt hebben met den levensstrijd en de veelvuldige moeite en zorgen dezer wereld, maar die iets anders noodig hebben dan een stuk dogmatiek dat zetelt in het hoofd. En zonder te letten op de gevolgen die bet hebben kan, vraagt hij of het hem ook vergund is iets te mogen zeggen. Aller oogen wenden zich naar den hoek der kamer waar hij zit. Boer Jansen schraapt zijn keel en laat niet onduidelijk merken hoe hij vreest dat er nu iets komen zal wat hier niet hoort Wietske richt zich op uit hare gebogen houding alsof zij vreest dat haar anders een woord ontkomt terwijl Harm zijn zoon in het oor fluistert dat hij nu goed luisteren moet, omdat meester iets zeggen zal. Vrouw Jansen krijgt een kleur en drinkt uit alterasie het theekopje van haar buurvrouw leeg. Ook dominé is niet op zijn gemak; hij weet niet uit welken hoek de wind zal waaien. Dan begint meester te zeggen dat bij volkomen instemt met hetgeen door dominé in zijne lijkrede gezegd is, en zich ook in hoofdzaak vereenigen kan met hetgeen de andere broeders hebben opgemerkt, 62 DE BEGRAFENIS doch dat hij vooral bij deze gelegenheid zoo gaarne het licht ook zag vallen op nog een andere waarheid door den apostel in ditzelfde verband genoemd, waar Paulus bet niet enkel heeft over het lijden des tegenwoordigen tijds, maar ook over de hope der heerlijkheid en de openbaring der kinderen Gods. Want het is waar dat de zonde tot allen is doorgegaan en daardoor ook het leed der zonde aller deel wordt, tot het in den dood hier beneden zijn eindpunt vindt, maar bet is óók waar, dat de genade veel meer overvloediger is en Gods reddende liefde zich nu tot al het verlorene uitstrekt om dit te behouden. Daarvoor is het Kruis ons borg, en daarvoor hebben wij in den hemel een Heiland, die nu nog even als toen Hij op aarde was al wat ellendig en hulpbehoevend is tot Zich roept, om door Hem behouden te worden. Hij heeft met open armen geroepen: Komt herwaarts tot Mij allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven. Dat aan het hart te mogen ervaren geeft troost en kracht onder het lijden. Daaraan zullen ook Mulder en zijne vrouw behoefte hebben. Hij zou hen gaarne willen zeggen dat de weg naar het Vaderhart ook voor hen open staat, gelijk de weg naar het Vaderhuis, waarheen hun kind hen thans is voorgegaan. En voorts geldt het voor al de aanwezigen zonder onderscheid wat het bekende lied zoo schoon weergeeft: Ga niet alleen door 't leven. Die last is u te zwaar. Laat Eén u sterkte geven, Ga tot uw Middelaar. Wie kan er tranen drogen Als Jezus ?, immers geen. Richt dan de treurende oogen Naar Jezus heen. Het is niet in enkele woorden te zeggen wat dit eenvoudige maar hartelijke woord bij de ^verschillende aanwezigen uitwerkt. Voor de rouwdragenden is het medicijn, en Wietske zou wel graag willen dat meester nog méér sprak. Aan dat woord heeft zij behoefte. Zij drinkt het in als water, om het wég te leggen in het hart. Ja, juist, dat moet zij hebben, en had zij van dominé verwacht. Misschien dat het nog komen moet, maar zij begrijpt niet wat deze straks gesproken heeft. Het gaat haar alles voorbij; zij heeft er niets van vastgehouden, doch hoopt zoo dat dominé voor hij weg gaat nog zeggen zal waar DE BEGRAFENIS 63 naar zij zoo verlangt. In elk geval heeft meester blijkbaar haar nood verstaan en daar dankt zij hem voor met een blik uit haar oog. Bij boer Jansen heeft dit woord evenwel een geheel andere uitwerking. „Hm, hm" — zegt hij, en dan zacht tot Memerda: „hoor je wel ? klaar ethisch, en anders niks." En daarop met verheffing van stem, om zoo spoedig mogelijk den indruk welken dit woord mocht gemaakt hebben weer wég te nemen: „ik wil even zeggen dominé, dat ik het daar lang niet meê eens ben. Dat aanbod van de zaligheid is mij veels te ruim, en het zal naar het Woord maar een heel klein kuddeke worden dat binnen komt. Op deze wijze worden verderfelijke ketterijen in de gemeente gebracht, en in den mensch zelf iets gesteld waardoor hij zou kunnen behouden worden. Daarom herhaal ik: de mensch is niets en kén niets, anders niet dan vernielen en verderven, en ik vind het treurig dat op een Christelijke begrafenis, en dan nog wel door meester Steenmeijer, zulke woorden gesproken worden." Een pijnlijke stilte volgt op dit woord, waarin meer toorn dan liefde trilt. Thans is het de beurt aan ds. Voorthuis om te spreken. Hij ziet zich in groote moeilijkheid gebracht. Wat door boer Jansen gezegd werd, heeft hij zelf de gemeente steeds vóórgehouden. Omdat hij het zoo geleerd heeft, en omdat vele mannen van naam hetzelfde gezegd hebben, en omdat hij gaarne tot dezen gerekend wordt. Ja dat laatste niet het minst. Toch lag daar in het woord van meester iets dat tot zijn hart sprak, en hem beschuldigde, dat hij hier in gebreke was. Had bij in dit huis als een herder deze vermoeide schapen werkelijk geleid in grazige weiden en langs zeer stille wateren ? Lag er wel één greintje vertroosting in hetgeen hij gesproken had? Was het geen bombast? Groote holle woorden, zonder inhoud, zonder zegen daarom ook? En weer vloog diezelfde gedachte van Maandagmorgen door zijn hoofd: was het werkelijk een heilig „ja" geweest, waarmede hij zich aan de gemeente verbond, toen hij baar herder werd ? Doch nog vóór hij iets zeggen kan om zoo mogelijk den vrede onder de broederen te herstellen, is Wietske opgesprongen en met een stem waarin zoowel diepe droefheid als ook niet minder groote angst klinkt, roept zij: „dominé is onze kleine pop dan niet in den hemel ?" 64 DE BEGRAFENIS Met ontzetting wordt dit tooneel door de vergadering aanschouwd. Gewoonlijk zwijgen de vrouwen op eene begrafenis, en als zij al iets zeggen, dan geldt dat meer den doode of de treurende familie en de omstandigheden waaronder de zware slag viel. Maar dit optreden van Wietske is heel anders. Het doet vreezen voor erger. Sommige vrouwen trachten een weinig op te schuiven uit vrees voor een woesten aanval. Kleine Klaas wordt bang en drukt zich tegen vader aan. Toen moeder laatst zoo raar deed, is hij ook de deur uitgegaan, omdat het hem te benauwd werd, maar hij kan er nu niet uitkomen. Ook Harm vreest het ergste en zegt: „stil Wietske," terwijl vrouw Jansen met hare gewone tegenwoordigheid van geest haar bij den arm neemt en zegt; „mooi zitten gaan Wietske." Maar Wietske is geen kind meer, dat zich met een enkel woord laat terecht zetten. En zij is ook niet meer de ondergeschikte van vrouw Jansen die deze als haar meerdere weet te moeten gehoorzamen. Zij is vóór alles móeder, wier hart zoo bloedend verwond werd, en die nü genezing van noode heeft Terwijl er maar één medicijn voor haar bestaat, namelijk de zekerheid des geloofs dat haar kind, 't welk de Heer in Zijn onbegrepen wijsheid na veel lijden haar ontnam, tot Hem genomen werd in heerlijkheid, en nu leeft onder de Engelen Gods. Als zij dat weten mag, dan is het haar goed, en kan zij afstaan, wat haar voor korten tijd als een geleend goed werd toevertrouwd. Maar als daarvoor geen zekerheid te verkrijgen is; als het waar is, wat de boer zegt en wat Memerda zegt en wat ook dominé, al is het op eenigszins andere wijze zegt, dat de kans van behouden worden zeer gering is, omdat God veel meer een vertoornd Rechter is dan een Vader, die met innerlijke ontferming bewogen, de verloren zonen en dochteren terug zoekt te krijgen in het Vaderhuis, dan weet zij ook niet waar het zieltje van haar kind is heengegaan, maar dan heeft zij ook geen oogenblik rust meer. En inplaats van te luisteren naar de stemmen rondom haar, herhaalt zij met nog meerderen klem in de woorden, zoodat het door merg en been moet gaan: „zeg dan toch dominé waar onze kleine lieveling nu is!" Wat zal dominé hierop nu zeggen ? Deze vraag brengt hem in moeilijkheid, omdat zij verband houdt met heel veel andere dingen. Kardinale punten, op welke feitelijk heel zijn dogmatiek gebouwd DE BEGRAFENIS 65 is. En die dus vooral zuiver belijnd moeten worden omdat het fundamenteele waarheden zijn. Zal hij die vraag politiek gaan beantwoorden, zoodat men er alles en niets uit maken kan? Zal hij zeggen dat dit tot de verborgenheden Gods behoort, waar het den mensch niet gegeven is in te dringen ? Of zal hij hen troosten met de bondsbelofte in den doop verzegeld ? Maar Harm is niet eens lidmaat, en is hij dan wel zeker dat hier van het zaad der geloovigen gesproken kan worden ? En die moeder dan? En wat heeft hij dan in der tijd zélf noodig gehad toen hij zijn eersteling grafwaarts bracht? Hier wordt verlangd naar zékerheid, — och, heeft hij die wel te geven ? Wordt deze door hem zélf bezeten ? Hier wordt een positief antwoord verwacht, — ligt dat dan aan hem ? Maar hij is immers de dominé, en als zoodanig moet hij het weten; wat doet hij anders dominé te zijn ? En zoowel Wietske in hare eenvoudige naieveteit als Jansen in zijn stijle orthodoxie, heel de gemeente in één woord, is van oordeel dat een dominé op dergelijke vragen het afdoend antwoord heeft. „De Schrift zegt dat de Heiland eens de kinderen ontvangen en gezegend heeft, en van hen zeide dat dezulken het Koninklijk der hemelen was," — is eindelijk het voorzichtig bescheid. Maar het is haar alsof zij op dit oogenblik daaraan niet genoeg heeft. Zij kent dat woord ook wel en vindt het heerlijk dat het in den bijbel staat, maar het geeft haar in zijne algemeenheid niets. „Ja dominé, maar ik wil zoo graag weten waar onze kleine Jan nu is, en waar alle kleine kinderen zijn die de Heere wegneemt van hier." Met verbazing luisteren allen naar deze vraag. Dat woord getuigt niet van gekrenkte geestvermogens of verwarde zinnen, doch alleen van innig zielsverlangen om een vasten grond der hope te krijgen. Nog nooit heeft men evenwel zoo iets van haar gehoord, en bet is iets ongewoons dat een vrouw in eene vergadering zóó den dominé durft aan te spreken. Intusschen beseft deze dat hij kans loopt hier in moeilijkheid te komen. Vooral waar mannen als Jansen en Memerda nu hunne ooren spitsen om goed te hooren wat hier gezegd zal worden. Toch dulden de omstandigheden niet dat hier gezwegen wordt, en zonder zich verder te bekommeren om de mogelijke gevolgen zegt hij; „God is J" 5 66 DE BEGRAFENIS rechtvaardig, maar ook barmhartig en genadig. Wij lezen dat Hij niet wil dat één verloren gaat, maar dat allen behouden worden en tot de kennis der zaligheid komen, en daarom behoeven wij niet te vreezen dat Hij zal gaan maaien, waar niet gezaaid werd en te vergaderen waar niet gestrooid werd." „Dus dominé?" „Dus geloof ik dat onze kleine kinderen vaak weggenomen worden van hier om hen voor den dag des kwaads te bewaren en over te brengen naar beter land." „En dan dominé?" „Dan zullen zij zeker onder de hoede der Engelen zijn om daar voor hunne eeuwige bestemming te worden volmaakt en met allen die daar zijn, God te verheerlijken." „Dank je dominé, nu ben ik gerust." Hierna gaat Wietske weer rustig zitten als iemand wie een zware last is ontnomen. Doch daar zijn anderen, die zich minder op hun gemak gevoelen. De meesten beseffen niet wat hier achter ligt. Zij vinden het mooi dat dominé zulk een antwoord beeft weten te geven, dat de gewekte onrust wegneemt, maar daar zijn ook die het zeer bedenkelijk vinden dat hier zóó gesproken wordt Komt ds. Voorthuis hier niet geheel op de lijn van meester Steenmeijer ? Denkt hij dan dat alle kleine kinderen die sterven, naar den hemel gaan en er bijv. geen onderscheid zijn zal tusschen de kinderen van gemeenteleden en van degenen die niet tot de kerk behooren? Op zoo'n manier wordt de hemeldeur wagenwijd open gezet en kunnen zelfs de kleine heidentjes ook maar binnen gaan. Boer Jansen heeft geen moed andermaal het woord te nemen, uit vrees dat het voor Wietske verkeerd zou kunnen werken, maar ondertusschen bezwaart bij zijn geweten met de vraag of het wel goed is te zwijgen, waar hier zulke belangrijke zaken op het spel staan, die het heil der zielen betreffen. Eerlijk gezegd, valt dominé hem hier geducht af, en zoodra hij maar gelegenheid vindt zal hij dezen afzonderlijk zien te krijgen om te weten te komen wat hij aan hem beeft. Hij houdt nu eenmaal van klaren wijn, en moet niets van dat gemodder hebben, waarbij andersdenkenden naar de oogen worden gezien. Zijn dag is vergald. Verstoord haalt hij zijn horloge uit om te zien hoe laat het is. 't Loopt naar vieren. Dan is het melktijd. Dominé kan om hem nu wel een eind aan de zaak maken. DE BEGRAFENIS 67 Ook deze verlangt niets liever dan dat. Na nog een kort woord te hebben gesproken tot de bedroefden, en namens deze, allen bedankt te hebben die deelneming betuigden in het verlies, gaat hij voor in dankgebed. De predikant neemt afscheid van de familie en groet de aanwezigen met een buiging, om vervolgens spoedig heen te gaan. Blijkbaar wenscht hij geen gezelschap. Zelfs niet van Jansen en zijne vrouw, wier boerderij hij passeeren moet en die zich hadden vóórgesteld om met hem te vertrekken. 't Is voor hem een opluchting, buiten te zijn in de frissche lucht, waar geen tabakswalm vermengd met kwalijk riekende odeur hem hoofdpijn bezorgt, en waar ook geen gemeenteleden gevonden worden die zijn woorden wikken en wegen. Wat is een vrij menscht toch een gelukkig mensch! Hier, in de ruime natuur, op het open veld Is hij vrij. Vrijer althans dan in het gezelschap der broederen die onderling zoo verdeeld zijn. Meester Steenmeijer is hem meê gevallen. Die meent het zoo kwaad niet. 't Zal nog de vraag zijn of er tusschen hun beiden niet meer geestesgemeenschap bestaat dan zij zich zelf wel bewust zijn. In elk geval heeft hij zich wel wat te veel laten beïnvloeden door mannen als Jansen en van Veen en nog enkele toonaangevers. Hij zal meester eens opzoeken. Kijk dat veulen eens draven 1 Mooi dier, — zijn vader zou er schik in hebben. Die houdt zoo van paarden. Anders wel een leuk bedrijf, dat boerenbedrijf. Zoo'n echt natuurleven waar je van niemand afhank'lijk bent, anders niet dan van weer en wind, en natuurlijk van den zegen van Bóven. Maar hij wilde in den tijd geen boer worden. Hij moest dominé worden. Zoo wilde moeder het, en Annie, en — nu is hij het. Al tien jaar lang. Een geestelijk herder zooals het formulier zegt. Om de schapen te weiden en te leiden. Maar dat valt niet mee. Die schapen zijn niet allen even volgzaam, en er zijn ook onder de kudde die meer een wolvennatuur hebben, of het beter meenen te weten dan de herder. Hij zal het vanmiddag bij sommigen ook wel verkorven hebben. Jansen zag zoo verdacht. Men heeft hem gewaarschuwd dat hij altijd zorgen moet dezen tot vriend te houden. Omdat hij als vijand zoo geducht is vanwege zijn macht en invloed. Maar hij kan toch terwille van een kerkvoogd zijn beginsel niet verloochenen, of zich anders voordoen dan hij is? Bovendien ligt 68 DE BEGRAFENIS het niet in zijn natuur aan den leiband van een ander te loopen. En in dien van Annie nog minder. Die is zoo de vrijheid gewoon dat zij geheel geen teugel verdragen kan. Net zoo min als dat veulen daar ginds. Toch een best vrouwtje. Hij verlangt naar huis. Tegen vijven zou het eten klaar zijn. Daarna heeft hij geen plan meer om te werken. Even de Hollandsche bladen inzien, en dan wat gezellig praten of wat muziek maken, 't Wordt een mooie avond, 't Kan best zitten in den tuin. Wie zit daar geheel aan den slootkant bij het water. Is dat oude Ietje niet ? Ja warempel, wat moet die daar ? „Dag dominé 1" „Dag Ietje, maar wat doe je daar?" „Ik ben aan het bloempjes zoeken, en dan maak ik een mooien krans zooals daar op het graf van den ouden dominé ligt." „En wat zal je daar dan meê doen?" „Nou, raad eens. Maar ik zal het dominé wel vertellen als dominé het niet tegen Vader en Moeder zegt." „Nu?" „Dien zal ik op het kleine grafje van Harm en Wietske leggen. Mooi hé?" En met een vergenoegd gezicht en een haast alsof het bestelwerk was, scheurt zij uit en bindt samen tot een bos, al wat bloeit, om daarmede straks naar het kerkhof te gaan en op hare wijze den doode te eeren. „Stakkert," — mompelt ds. Voorthuis — „als de kinderen." — En dan luider: „voorzichtig wezen hoor Ietje, niet in 't water vallen." „Nee dominé, ik val er niet in." Wat is de mensch I Daar staat Annie al op den uitkijk met den kleine op den arm. Snoezig kind toch. 't Begint al te lachen en te kraaien van pret. Wat zou het vreeslijk zijn zoo'n schat nu weer te moeten missen. Zooals de Mulders het hunne. Geen wonder dat de moeder bijna niet te troosten is. Doch hij wil daar niet meer over denken. Vanmiddag al genoeg ellende beleefd. „Dag vrouw!" „Dag man!" „En dag schattebout." DE GROOTE KLAVER" 69 Meteen neemt ds. Voorthuis het kleintje over van zijn vrouw en kust het teer. En samen gaan zij het tuinpad op om weldra in het dichte lommer van den schaduwrijken hof onzichtbaar te worden voor het oog van Piere Jantje, die dat tooneeltje bij den ingang van den tuin zoo juist gezien heeft, en bij zich zelf mompelt: „wat hebben zulke rijke lui toch een leventje." V. „DE GROOTE KLAVER" ONDER al de boerderijen welke gemeentelijk tot Polderga behooren is „de groote Klaver" wel een der grootste en vruchtbaarste. Zij beslaat ongeveer 40 H.A. uitnemend bouw- en grasland benevens een kostbare terp, met welke men reeds een paar jaar bezig is af te graven, en wier vette teelaarde tegen hoogen prijs verkocht en per schuit vervoerd wordt naar lager gelegen streken waar de schrale bodem niet voldoende kracht bezit om een goed gewas te leveren. En sinds onheuglijke tijden is deze bezitting het eigendom van de familie Jansen, die hier van ouder op ouder gewoond heeft. Geen wonder dus dat deze familie hier zeer gezien is, en zoo langzamerhand op elk terrein van het leven zeggenschap kreeg. In de belasting waren de Jansens steeds de hoogstaangeslagenen; in kennis en ontwikkeling stonden zij onder den boerenstand mede vóór aan en ten opzichte van den godsdienst hadden zij altijd behoord tot de besliste belijders. Vandaar dat én in de burgerlijke, èn in de kerkelijke gemeente hun woord van kracht en hun stem van invloed was. Scheen het voor een vijf en twintig tal jaren dat met Sjerp, den eemgst overgebleven loot van den eenmaal zoo krachtigen stamboom dit geslacht wel eens kon uitsterven, te meer waar een kwaadaardige ziekte in weinig tijds een drietal broers en zusters door den dood wegmaaide, door het huwelijk met Sjouk Hettema, een rijke boeren- 70 „DE GROOTE KLAVER" dochter uit Zevenhuizen bloeide de oude stam weer op, zoodat niet alleen de namen van de beide ouders bewaard bleven, doch ook nog een paar overleden broers in eere werden gehouden door de twee jongsten van het zestal kinderen naar deze te noemen. Slechts ééne schaduwzijde scheen er aan dit huiselijk leven te zijn, dat namelijk de beide meisjes niet sterk waren, en in dit opzicht iets weg hadden van de familie van moeders zijde, waar de sloopende tering nog al eens een jong leven bad weggenömen. Vandaar dat zij steeds met groote zorg omringd werden, en zooveel mogelijk aan al haar wenschen en begeeren werd tegemoet gekomen, al was dit dan ook altijd ïf ig niet verstandig. Wij vernamen reeds hoe mevrouw Voorthuis dt veelheid der versierselen waarmede zij gewoonlijk opgetooid waren, belachelijk vond, doch ook hierin hadden de ouders en vooral de moeder voldaan aan het verlangen harer dochters, die veel van opschik hielden. Jansen zélf was daarentegen een heel ander type. Geheel en al het beeld van een echten Frieschen boer. Voorheen moest het al iets zeer bijzonders zijn als de zwarte halsdoek verwisseld werd met een witte boord, en eerst toen hij voor enkele jaren tot Wethouder der gemeente gekozen werd, wisten moeder en dochters hem te bewegen zich een weinig meer om de mode te bekommeren, daar hij nu nog al eens in aanraking komen moest met heeren. Sinds dien hoort de witte boord bij het Zondagscb pak en heeft ook de jas een eenigszins ander model dan die welke voorheen gedragen werd, al blijft hij dan ook beweren dat er niets gaat boven de ouderwetsche kamizool die in huis en hof dienst doet. Is boer Jansen op het stuk der kleederdracht dus ietwat toegeeflijk geweest om zich al zoo aan te passen aan den nieuwen tijd, ten opzichte van tallooze andere dingen heeft bij zijn eigen opinie en laat zich deze door niemand en niets ontwringen. Allerminst waar het den godsdienst betreft. Evenals zijne vrouw van huis uit opgevoed in streng rechtzinnige richting, waarbij vooral het vormelijke nauwgezet in acht genomen werd, weet hij van geen schikken en plooien, zelfs niet in de meest ondergeschikte dingen, omdat zoo iets voor hem beginselverzaking beteekent en een méégaan met den geest van den tijd. Zoo was het geheel tegen zijn wil dat op aandrang der gemeente indertijd een kerkorgel werd aangeschaft, omdat het nog nooit zoo geweest was en hij vreesde voor verkeerde invloeden, door de muziek „DE GROOTE KLAVER" 71 opgewekt. Eerst voor het argument dat in den tempel te Jeruzalem ook gespeeld werd, wat duidelijk uit de psalmen Davids is op te merken en waardoor wij dan ook letterlijk van „speelliederen" lezen, is hij tenslotte bezweken en heeft den tegenstand opgegeven, doch nooit hebben zijne kinderen hem kunnen bewegen om toe te staan, dat ook in huis dergelijk instrument kwam. Zoo lang hij baas was moest men hem daarmede niet aankomen, evenmin als met alle andere nieuwigheden ten opzichte van de leer of den godsdienst of het christelijke leven. Gelijk wij reeds zagen werkte dit voorbeeld ook voor anderen aanstekelijk, zoodat onder zijn invloed op velerlei gebied een richting aan het leven gegeven werd, waardoor Polderga, in belijdende kringen althans, een naam gekregen had. Ongetwijfeld was de zegen groot die hierdoor verspreid werd, niet het minst onder de ouderen, die door de ervaring van het leven gerijpt, het meest vatbaar waren voor de uitwerking dezer levensbeschouwing. Evenwel nam dit niet weg dat inzonderheid door het opkomend geslacht mede onder den drang der zich wijzigende levensverhoudingen en toestanden, de behoefte aan iets anders gevoeld werd, en vandaar dat zelfs Jansen niet verhinderen kon, dat zijn eigen kinderen af en toe begeerten openbaarden, of denkbeelden hadden, die hem en zijne vrouw altijd vreemd geweest waren. Volgens zijn oordeel waren dit altemaal nieuwigheden die afvoerden van God en Zijn dienst Openbaringen van den Antichrist en voorteekenen van een verflauwing der grenzen tusschen de wereld en de kerk, waarvoor de laatste op hare hoede had te zijn, en krachtig moest waarschuwen, wilde zij niet ten onder gaan. Zoo sprak hij, en als hij zoo sprak, dan zweeg men thuis uit eerbied voor vader en ook omdat hij kwaad werd wanneer een van allen den moed had hier tegen in te gaan. Doch in de gemeente vertoonde zich langzamerhand telkens eene andere neigingen bleek de geest van den tijd niet zonder invloed te zijn. Geen wonder dus dat voor Jansen de laatste woorden door ds. Voorthuis op de begrafenis bij Harm Mulder gesproken een bijsmaak hadden. Daarin lag voor hem eene afwijking van de gewone opvatting, althans van zijne meening, en hij acht het een bedenkelijk verschijnsel dat dominé zoo ruim durft te spreken. Op deze wijze werd het bek voor den dam weggenomen, en bestond er gevaar dat zoo langzamerhand allerlei wind van leer de gemeente in verwarring bracht. 72 „DE OROOTE KLAVER" „Wat zeg je daar nu van?" heeft Memerda hem gevraagd toen zij, na afscheid genomen te hebben, samen van de begrafenis weêr keerden. En zijn antwoord is geweest dat hij niet begrijpt hoe dominé dezen draai kon nemen of het moet geweest zijn om Wietske gerust te stellen, maar dat de waarheid van geen buigen weet, en dus boven alles uit moet worden hoog gehouden. Hij heeft zoo de vrees dat hier nog wel eens iets achter weg komen kan, en men zich in ds. Voorthuis vergist heeft, niettegenstaande schipper van Veen zulke beste getuigenissen van hem gaf. Hoe het zij, hij hoopt nog wereens nader met dominé hier over te spreken en zal niet nalaten krachtig te protesteeren tegen alle afwijking van de gezonde leer. Vrouw Jansen is geheel van hetzelfde gevoelen. Reeds dadelijk bij de intrede heeft zij een verkeerden indruk van de pastoriebewoners gekregen, niet het minst van mevrouw, die veel te veel om zich heen had gezien en veel te weinig had geluisterd, en het is in heel Polderga bekend, dat wie het eenmaal bij haar bedorven heeft, het niet gemakkelijk weer in orde maken kan. Hoewel ten opzichte van de waarheid zeer dom, hecht zij des te meer aan uitwendigheden, doch meent juist daarom reden te hebben dominé te verdenken, waar hij het met deze niet zoo nauw neemt. „Wat bemoeide hij zich weinig met ons", — zegt zij —; „Al maar met Harm en Wietske praten en met dat andere volk, maar 'twas precies alsof hij van jou niets weten wilde. Toen je wat ging zeggen luisterde hij ook niet, maar toen meester het woord vroeg, was hij een en al aandacht" „Het lichte wil den mensch wel aan vrouw; wat zijn wij beiden dan al anders opgebracht" „Maar de dominé's zijn ook lang zoo best niet meer als vroeger. Het is precies alsof het hun niet aangaat." „'t Komt omdat niet uit bevinding gesproken wordt, en men wijzer wil zijn dan de Schrift." „Maar op. deze wijze worden de menschen gepaaid en gaan met een ingebeelden hemel rechtstreeks naar de hel. Zooals Harm en Wietske ook; zij is wel een goeie vrouw, 'kwil niets kwaads van haar zeggen, maar wij weten allen wel wie Harm is. Een groote praatjesmaker en anders niks. Bij ons houdt hij zich goed, maar als hij bij anderen is dan kan hij er wat meê, en om nu zóó maar te zeggen dat hun kind in den hemel is, — 'tis kras." „DE GROOTE KLAVER" 73 „Ik ben het volkomen met je eens vrouw; daar staat geschreven; velen zijn geroepen maar weinigen uitverkoren, en wie van het Woord afdoet, dien zal het kwalijk gaan." „Dat placht vader ook altijd te zeggen en die was thuis in de Schrift, maar in onzen tijd verandert alles, 'k Ben zelfs wel eens bang voor onze eigene kinderen." „Hoe zoo?" „Nou, ik merk wel eens iets. Laatst hoorde ik nog dat onze Fokje tegen Nienke zei, dat zij wel graag de kermis eens meê zou willen opgaan, om dan ook eens te dansen, en dat Nienke daar óók wel ooren voor had. Natuurlijk zou het niet gaan, omdat zij wel weten dat wij nooit toestemming voor iets geven, maar uit het verdere gesprek merkte ik wel, dat de beide jongens het er ook met haar over gehad hebben, en meer hooren en zien dan wij weten." „Zouden wij zoo iets van onze kinderen moeten beleven ? Waarom heb je mij dat niet eerder verteld; dan had ik hen daarover onderhouden ?" „Nu ja, zij hebben het niet gedaan, maar ik zeg dat nu maar eens om te laten uitkomen wat er alzoo onder het jonge volkje broeit." „Daarom is het juist zoo noodig dat dominé de touwen goed strak houdt en streng de Wet predikt. Daar staat niet tevergeefs geschreven: „Land, land, land, hoort des Heeren Woord," en „dat zij geen dageraad zullen hebben die zich hieraan niet houden." „Dat heeft mijn vader ook wat van zijn leven gezegd; ik weet wel dat als hij zóó begon te spreken, dan waren wij als kinderen altijd bang, want dan dachten wij dat er iets vreeselijks gebeuren zou, maar die tijden zijn nu voorbij. Het jonge volk beeft niet meer voor Gods Woord." „Des te meer hebben wij voor hen te bidden moeder, en nauwlettend toe te zien dat er geen vreemde leeringen ingevoerd en zij daardoor van de waarheid worden afgetrokken." Al pratende zijn zij thuis gekomen, waar het volk juist met brood eten klaar is om nu te gaan melken. Hoewel het volstrekt niet noodig is, staat boer Jansen hierbij zelf vooraan, óók al om de meisjes te sparen, en het moet al iets zeer ernstigs zijn dat hem weerhoudt om zoowel 's morgens in de vroegte als ook des avonds, het juk met de groote koperen emmers op te nemen ten einde met den knecht en de meid en den oudsten zoon landwaarts te gaan waar het vee met 74 „DE GROOTE KLAVER" verlangen bun komst wacht. Dan wordt de geel koperen tabaksdoos uit den zak gebaald, een dikke pruim tabak achter de kiezen gedraaid, en de melkvoorraad ingezameld, zonder dat er gesproken wordt. Want de boer is van oordeel dat hierdoor de koeien worden afgeleid, en dit de opbrengst schaadt. Zoo gaat het jaar en dag, en de eene dag gelijkt, wat den arbeid betreft, volkomen op den anderen. Evenwel is er waarheid gelegen in hetgeen vrouw Jansen zei ten opzichte van de veranderde levensbeschouwing onder het opkomend geslacht. Want haar man mag uit plichtsgevoel, en ook uit liefde tot het bedrijf, en óók omdat bij bij ervaring heeft dat het meeste gemaak verkregen wordt wanneer hij er zelf bij is, van den vroegen morgen tot den laten avond in de weer zijn, maar de kinderen denken er een weinig anders over. Het is 's morgens half vier een heel karwei om de jongens er uit te krijgen, en meermalen heeft de boer zich hierover al kwaad gemaakt, nog vóór het aan 't brood-eten toe was. Ook over dag zit er geen schot in hun werk. Ten minste niet bij Sjirk, de oudste van het zestal, die den arbeid liever ziet doen dan dat hij zelf mee aanpakt. Sjirk is nooit beter te spreken dan wanneer de witte boord omgedaan en de gladgepoetste schoenen kunnen worden aangetrokken; de breede gouden ring aan den wijsvinger en de zware gouden horlogeketting in het vest gestoken kan worden, om zoo op zijn Zondags uit rijden te gaan of een bezoek te brengen bij Westra, op wiens jongste dochter Frouk hij een goed oogje geslagen heeft Dit laatste is voor Jansen nog een geheim, al weet moeder de vrouw er meer van. Opzettelijk heeft zij in huis hierover gezwegen, vooreerst omdat de verhouding tusschen haar man en Westra nu juist niet zoo intiem is wegens het verschil in godsdienstige richting, en dan omdat Frouk bekend staat als een vroolijke meid die zelf weet dat zij mooi is, en het leven lust. Daarom heeft ook vrouw Jansen, als zij eerlijk is, met deze verkeering het niet erg op, ware het niet dat Westra een man van middelen is. Natuurlijk kan hij bij hen niet halen, maar onder de boeren van Polderga weegt hij toch aardig aan, waar nog bij komt, dat in de toekomst geld in overvloed verkregen wordt, omdat er nog een paar ongehuwde ooms zijn die er warmpjes bij zitten. En als het over geld gaat, dan spitst moeder Jansen de ooren voor zoover dat onder de witte muts mogelijk is, en glinsteren haar oogen. Daarom zou zij die vrijerij van Sjirk en Frouk zelfs willen aanmoedigen, zat maar niet dat verschil tusschen de families. „DE GROOTE KLAVER" 75 Hierover maken de jongelui zich evenwel niet druk. Sjirk evenmin als Frouk. Dat is hen zoo op het eerste gezicht wel aan te zien. Bij beiden is het een en al jolijt. Vader Jansen zou vreemd ophooren wanneer hij de gesprekken zijner kinderen eens afluisteren kon, niet niet het minst waar het gaat over de genietingen van het leven, zooals de wereld deze voor eiken stand en leeftijd weet aan te bieden. Toen onlangs in den huiselijken kring van ter zijde door een der kinderen gedoeld werd op het genot, hetwelk door diegenen gesmaakt wordt, die zich om God en Zijn gebod niet bekommeren, heeft Jansen het Woord van Salomo aangehaald, en gezegd dat alles ijdelheid der ijdelheden en niets dan ijdelheid was. Waarop Sjirk evenwel ging antwoorden dat deze vorst in den tijd zelf het leven ook wel aardig genoot, waar hij zich geen enkel genot ontzeggen ging. 't Was vanzelf dat oude menschen het leven anders beschouwden dan de jongeren, maar zoolang men nog in de jeugdjaren was, oordeelde hij dat men de wereld te gebruiken had. Dat stond toch zeker ergens ook in den bijbel. Daarop is vader kwaad geworden. Hij kan geen tegenspraak van zijne huisgenooten verdragen. Niemand heeft bet recht zich te stellen boven het Woord en Schrift en ervaring zeggen dat wie het met de wereld houdt, omkomt. Hij heeft zelf toen hij jong was anders niet gedaan dan werken en nog eens werken, slechts afgewisseld met de rust van den Zondag op welken men ter kerk ging, en in de wintermaanden met de catechisatie op welke de Catechismus behandeld werd. Voor de rest ging men anders niet uit dan hoogstens eenmaal per jaar op familiebezoek en natuurlijk naar de markt, wanneer het bedrijf dit vorderde. Zóó zou hij het ook van zijne kinderen willen hebben, en in dezen weg mag zegen verwacht worden. Maar langslapers en luiaards, of die in brasserij en dronkenschap leven, graven hun eigen graf en komen vroeg of laat bij den bedelstaf terecht Sjirk heeft toen een kleur gekregen. Het bloed steeg hem naar het hoofd, en hij stond op het punt een hard woord te spreken, temeer waar hij wel voelde dat deze terechtwijzing voornamelijk aan zijn adres was, doch een knipoogje van moeder hield hem nog terug. Toen heeft hij haastig zijn koffie van de tafel genomen, uit het kopje in het schoteltje over gestort, met groote teugen opgeslurpt, en vervolgens met een smak zijn stoel tegen de bedschutting gezet om zonder een woord te spreken, naar buiten te gaan. Doch daarmêe was de storm in hem niet bedaard. Vader wilde hen 76 „DE GROOTE KLAVER" allen klein houden. Hij was vergeten zélf ook eenmaal jong te zijn geweest Waarvoor was het noodig, altijd te werken ? Er Weef vast alle jaren een belangrijk bedrag van de gemaakte winst over, en telkens werd er meer land bij gekocht Zij waren met hun zessen van kinderen, — nu ja, maar hoeveel zou er ook wel niet bezeten worden? En dan altijd over dat kerkgaan. Hij ging ook naar de kérk; even goed als elk ander, en het was een mooie gelegenheid meteen om Frouk Westra en de andere jongelui uit het dorp te ontmoeten, maar hij kon niet altijd zoo in de plooi zijn, en alles doen wat de dominé zei. Dat deed geen één. Dan mocht je wel een Engel wezen. Dominé deed het zélf ook niet. Hij had wel eens hooren vertellen dat de meesten hunner als student er ook wel wat méé kunnen. Natuurlijk, als predikant ging dat niet maar men was en bleef mensch en wilde toch ook wel eens wat zien en hooren. Dat kan niemand hem kwalijk nemen. Zelfs dominé Voorthuis niet. Hij zou wel eens willen weten hoe die daar over dacht Of nu een mensch anders niet mag doen dan werken en eten en drinken en slapen en naar de kerk gaan. Hij past er voor, en zijn broer Wietze ook. Nienke is wat anders, die is niet sterk, maar Fok wil ook wel eens van het heem. Even goed als Frouk. Gelukkig zit die niet zoo onder de plak. Westra is heel anders dan zijn vader. Wét het is en hoe het is weet hij niet maar op „de gouden Hoorn" heerscht een heel andere geest dan op „de groote Klaver", 't Leven is daar veel vrijer en ongedwongener. Niet onbetamelijk, of on-Christelijk, o neen I Daar komt nooit een onbehoorlijk woord over de lippen, zelfs niet bij het dienstpersoneel, en Westra is altijd dezelfde. Onverschillig waar en wanneer je hem ontmoet, maar steeds wélgehumeurd. D'r gaat van hem een eigenaardige kracht uit, die op heel de omgeving weldadig werkt. Sjirk mag daar graag zijn. Niet alleen om Frouk, maar ook omdat het daar veel gezelliger toegaat dan thuis. Bij hen is alles even stijf en strak, en zoekt elk zijne gedachten te verbergen door te zwijgen. Vader kan wel meenen dat dit algemeene instemming met zijne ideeën beteekent, maar dan vergist hij zich; En vroeg of laat zal dit uitkomen ook. Hij althans verpoft het om langer als een kind behandeld te worden en Fok begint er ook anders over te denken. Laatst stond zij te gekheid maken bij Cornelis van Buren uit „de Meer". Een vroolijke snaak, maar die tenminste nooit in een kerk komt en bij voorkeur op Zondag „DE GROOTE KLAVER" 77 den jongen bles voor de tilbury spant. Wat zal vader daarvan zeggen als die vroeg of laat het waagt om op een Zondagavond op „de Klaver" een kop koffie te halen ? Natuurlijk niet om de koffie, maar om Fok? Zoo heeft Sjirk dien avond gemopperd en is met een boos hoofd naar bed gegaan, om dadelijk het besluit te nemen, de eerste de beste gelegenheid aan te grijpen om Froukje Westra te vragen, onverschillig of zijn vader het goed vindt of niet. En hij heeft dit gedaan, en Frouk vond de partij lang niet kwaad, zoodat op „de gouden Hoorn" elk het weet, dat Sjirk Jansen om haar geweest is, en de jongelui het best met elkander kunnen vinden. 't Valt boer Jansen evenwel telkens op, dat vooral zijn oudste zoon sinds dat gesprek over de genietingen van het wereldleven niet meer zoo openhartig jegens hem is als te voren. Hij werkt wel, en is gewillig om te gaan waar hem de arbeid wordt aangewezen, maar in den omgang is hij stil en teruggetrokken. Zou hij iets in zijn hoofd hebben, 't welk hij voor vader verborgen houdt? En zou moeder misschien meer weten ? Gewoonlijk worden de moeders meer van de kinderen gewaar dan de vaders. Daaraan denkt Jansen terwijl hij onder de muis-bonte zit en de lauwe melk met kracht uit den vollen uier gespoten wordt, zoodat zij schuimt. Wat zei Sjouk ook weer ? O ja, van Nienke en Fokje, dat zij wel eens de kermis op wilden en ook de jongens meer boorden en zagen dan zij wisten. Zou dat misschien een aanloopje zijn, om later meer te vertellen? Moeders zijn soms zoo slim, vooral waar het gaat om iets van de kinderen verborgen te houden. Maar daar zou men het beste van hopen. Wat zouden de menschen daarvan zeggen! 't Zou een blaam zijn voor heel het huis, te meer waar elk wel weet hoe hij zelf overal ijvert om zooveel mogelijk al wat van de wereld is, verre van Polderga te houden. Heeft hij als wethouder niet weten te bewerken dat alle publieke vermakelijkheden op Zondag verboden werden, en de herbergen reeds om tien uur's avonds moeten sluiten ? Is niet mede op zijn voorstel de kermis tot twee dagen per jaar ingekort, en tevens bepaald dat de rustdag er buiten valt ? Natuurlijk had hij haar geheel willen afschaffen, doch hiervoor zou in den gemeenteraad geen meerderheid te vinden zijn, maar daarom heeft hij haar zooveel mogelijk zoeken te kortwieken. 78 „DE OROOTE KLAVER" Wat zou het evenwel voor een indruk geven als zijn eigen kinderen nu elders gingen zoeken wat hij hier met kracht tegen gaat? En dan nog afgezien van dit alles, welk een zonde zou het zijn? Als Job heeft hij steeds voor zijne kinderen gewaakt, en nooit nagelaten hen van hun prille jeugd af op te dragen aan de hoede van den Almachtige, tevens vergeving vragend voor al hunne overtredingen. En zouden die kinderen nu de wereld gaan dienen? Een angstig gevoel beklemt hem. Hij herinnert zich hoe het ih vroeger jaren wel eens aanleiding gaf tot eenig huiselijk ongenoegen, wanneer zijne vrouw soms oordeelde dat hij te streng optrad, door den kinderen dit te verbieden en dat te onthouden, wat anderen wél mochten doen. Maar hij had dit gedaan louter in hun eigen belang, om daardoor de wereld zoo ver mogelijk uit hun hart, en hun hart uit de wereld te houden. En zou het nu, niettegenstaande deze beste bedoelingen tóch nog mogelijk zijn, dat één of meer van deze den verkeerden weg op gingen? „Kleine kinderen, kleine zorgen, maar groote kinderen, groote zorgen," — placht zijn eigen moeder te zeggen, en hoe werd hij dat nu zélf gewaar. Ja dé tijd was voorbij dat hij hen allen aan den leiband houden kon. De jongste twee dat ging nog, maar Sjirk met zijn stug hoofd, in menig opzicht zijn evenbeeld, liet zich zoo maar niet buigen en Wietze evenmin. De meisjes zijn wat anders aangelegd, vooral Nienke, omdat zij wel gevoelt niet met anderen te kunnen meêdoen, en dat dan aanstonds die vervelende hoest weer komt, maar Fokje zit vol levenslust. Voor ieder heeft zij een woord en een lach en zulke naturen liggen bloot voor vele gevaren. Vooral op dien leeftijd. Stel je voor dat een zijner kinderen verbonden werd met iemand van andere richting. Niet behoorende tot de kerk en niet staande op den bodem der belijdenis. Daar kan immers nooit iets goeds van komen? En aan den anderen kant, — de kinderen moeten de deur uit. Zij kunnen niet altijd bij vader en moeder blijven. Als bet kan, later allen op eene boerderij, doch dan zal er wel iets over het hoofd moeten worden gezien, 't Is niet te verwachten dat dan alles precies naar den smaak van de vaders zal zijn. Wat is hier bijv. in den omtrek van Polderga voor zijne kinderen te krijgen. Natuurlijk meisjes genoeg, maar niets dat eigenlijk past. De Reitsma's hebben geen middelen. Wel een heele vertooning, maar „het rijk op den dijk". „DE GROOTE KLAVER" 79 Hij houdt niet van die opzichtige dingen. Niets anders dan een lokvogel voor de jongelui. Enfin, Sjirk en Wietze zullen beiden wel zoo verstandig zijn, daar niet heen te gaan. Zij hebben ook wel begrepen dat het zonder geld niet gaat. De van Burens zijn modern. Dat is vreeselijk jammer. Anders een goed slag volk, en zeer solied. Hij mag ze wel, vooral Cornelis, den oudsten zoon, een eerste liefhebber van paarden. Laatst is hij nog naar Holland geweest met „de twenter", op zoo'n tentoonstelling waaraan tevens een keuring verbonden was en heeft een prijs gehaald. Hij zou een goede partij voor Fok zijn. Maar geen godsdienst en dat kan toch niet. Anders alles naar wensch. Alleen dat ééne. Maar het voornaamste. Hoe is het mogelijk,, — daar is hij eer hij het zich zelf bewust is reeds bezig om te trachten een brug te leggen tusschen de kerk en de wereld, tusschen de belijdenis en degenen die van haar niets willen weten. Terwijl hij dat in anderen zoo afkeurt. Zelfs in zijn eigen kinderen. En de Schrift zegt dat eerst het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid gezocht moet worden. En dat het een mensch niets baten kan al gewint hij de geheele wereld en schade lijdt aan zijne ziel. Ja maar het gaat hier om de toekomst zijner kinderen en die liggen hem na aan het hart. En die heeft hij graag goed onder dak. Liefst op een kapitale boerderij. Waarlijk, het is niet gemakkelijk in de praktijk te beleven wat in theorie beleden wordt. Vooral niet waar het je zoo dicht aan eigen vleesch en bloed komt „Hui koe, sta toch still Dat geeselt maar met den staart heen en weer." Met krijgt de bonte een stoot in de lendenen, die haar verwonderd doet omkijken, en oünliik den noot doet ontrekken. 7.» is nipt opu/non door haar boer zoo te worden bejegend, en dan nog wel onder het melken. Het beest kan toch niet helpen dat de muggen haar zoo steken? Zeker komt er regen. „Nou stil dan maar," zegt Jansen, onderwijl hij het spantouw een beetje vaster knoopt, „wij zijn aanstonds met elkander klaar." Waar was hij ook weer ? O ja, bij van Buren. En bij Fokje. Een goeie meid; naar zijn eigen moeder genoemd. Maar niet sterk, evenmin als Nienke. Doch met een heel ander karakter. Nienke is stil en teruggetrokken. Daar ligt in Nienke iets goeds. Een zaad der wedergeboorte. Hij maakt zich wel eens ongerust over haar. Zij is eigenlijk 80 „DE GROOTE KLAVER" te goed voor deze wereld. Nooit kwaad. Altijd dezelfde. Nu ja, zij kan wel eens vroolijk zijn, maar dan moeten anderen bet haar maken. Daarom begrijpt hij ook niet hoe Nienke begeeren kan om iets meer van de wereld te zien dan Polderga oplevert 't Moet haar door anderen zijn voorgepraat; uit zichzelf is zij zoo niet. 't Liefst zit zij met een handwerkje of een mooi boek. Zij is wel wat ijdel. Die reuzenhoed met die groote witte veeren mag hij niet zien, en dan die lichte mantels en al dat goud-gerei. Maar 't kind moet toch iets hebben en moeder de vrouw is gek met haar. Naamziek, precies als haar oude heer. En dan de vrees voor hare gezondheid, 't Kan met een mensch spoedig gedaan zijn, zooals nu weer bij Harm en Wietske gebleken is. Die begrafenis was wat Waar dominé met zijne redeneering toch heen wilde ? Daar lag geen lijn in, tenminste niet een gereformeerde lijn, naar de belijdenis. Zou het ook eens kunnen zijn dat men in de pastorie niet gelijk gedacht ? Hij heeft wel eens hooren fluisteren dat mevrouw Voorthuis modern is. In ieder geval is het zeker dat zij geen levendig aandeel neemt aan den arbeid in de gemeente. Dat is met een half oog wel te zien, en merk je aanstonds als je daar aan huis komt. Schipper van Veen heeft het ondervonden, en bij heeft het zelf wel gevoeld, en dat blijft niet zonder invloed. 'tZou jammer zijn. In de eerste plaats voor dominé zelf, maar dan verder ook voor de gemeente. Dan kan er onmogelijk kracht van de prediking uitgaan. Een huis dat tegen zich zelf verdeeld is kan niet bestaan, en de Heere zegt: „die niet met Mij vergadert, die verstrooit," en „die niet vóór Mij is, is tegen Mij." „Zie zoo beest, dat hebben wij weer gehad; smakelijk eten." Thans is N°. 2 aan de beurt, en zoo gaat dat door, tot allen gemolken zijn. Elke koe heeft haar eigen melker en zij kennen elkaar, zelfs in het donker. Dan wordt de melk in groote bussen over gedaan en naar de opvaart gebracht. Straks komt de melkpraam die deze inlaadt en dan gaat het naar de zuivelfabriek, zoodat thuis anders geen drukte van de heele zuivelbereiding overbleef, dan dat men alleen de emmers en kannen heeft te schuren. Naar bet oordeel van Jansen is hierdoor de fleur uit de boerderij. Voor hem was bet gestamp van den karnmolen in het vroege morgenuur de schoonste muziek die er te bedenken valt maar zijn vrouw en ook de kinderen vonden het veel gemakkelijker zich aan te sluiten bij de coöperatieve. Zoo doende is hij hiertoe overgegaan DE MOBILISATIE 81 en is thuis nauwelijks iets merkbaar van het boerenbedrijf, tenminste niet wanneer het vee in het land loopt Als de avondkost genuttigd is, gewoonlijk bestaande uit gestampte aardappels en karnemelkpap, wordt buiten nog een pijp gerookt en loopen de meisjes den weg een eind op, of wordt er een buurpraatje gehouden. Vooral deze avond leent zich daar bizonder voor. De groote hitte van den dag is voorbij, en in de natuur is het zoo stil Nergens wordt de rust verstoord. Alleen het gekwaak der Wkvorschen en het zoet gefluit van een meert wordt gehoord. Als straks ook nog het zilveren maanlicht hierbij komt om over heel de Schepping dien vredigen glans te leggen, welke de schoonheid van de werken Gods verhoogt, dan zou bij eene oppervlakkige beschouwing van zulk een landelijk tooneel haast niet verwacht worden dat te midden van dat alles soms een strijd gestreden wordt die het leven zoo bang maakt. En toch geldt het ook van Polderga, dat elk huis zijn kruis en elk hart zijn smart heeft Niet alleen het huis en hart van Harm en Wietske waar vanavond voor het eerst de deur gegrendeld moet worden, met den kleinste er buiten, maar vaak ook de woning en het hart waar dit het allerminst verwacht wordt Zooals bijv. op „de groote Klaver". OK Jansen en zijn vrouw genieten van den mooien avond. Hij heeft den zwart berookten Gouwenaar aangestoken en zit met de boerin onder den pereboom. Vanzelf gaat het gesprek over het werk van den dag en de bijzonderheden van het dorp. Daar op eens wordt de stilte verbroken door klokgelui. Eerst een enkele klepelslag als op een gebroken metalen voorwerp, valsch en schril, maar dan regelmatig, snel en krachtig, precies als vanmiddag, toen kleine Jan van Harm Mulder begraven werd. VI. DE MOBILISATIE. 6 82 DE MOBILISATIE „Wat is dat?" roepen Jansen en vrouw tegelijkertijd en aanstonds springt hij op om in de richting van het dorp te zien of er wellicht brand is. Ook de boden komen van achter de schuur om naar dit ongewone geval te informeeren, doch nergens vertoont zich een rookwolk die de verklaring van dit klokgeklep geeft. „Vreemd, zegt de boer, daar begrijp ik niets van." „Zal ik eens even in de buurt informeeren ?" vraagt Keimpe de knecht, die niet minder nieuwsgierig is dan de rest. „Jonge ja, en dan maar even op den bruine," zegt de boerin, om er met een zucht aan toe te voegen „als er maar geen onraad is." Het zal echter niet noodig zijn dat Keimpe voor dat doel er op uit gaat, want nog vóór hij het paard heeft opgehaald, komt Sjirk reeds uit de richting van Westra draven, om als hij het heem genaderd is, den wachtenden toe te roepen: „'t is oorlog; wij moeten direct onder de wapeits en met een uur vertrekken I" „Wat zeg je?" roept moeder Jansen, en slaat van verbazing en schrik de handen inéén, terwijl haar anders zoo blozend gelaat besterft, „moet jou vechten, en tegen wien?" „Bedaard wat," vermaant de boer, „niet zoo overdreven," en dan tot Sjirk: „van waar weet je het ?" „'k Was bij Westra en daar kwam de veldwachter het zeggen; zoo meteen zal hij hier ook wel komen. Bovendien staat het in het dorp met groote, roode letters aangeplakt." „Alweer bij Westra", denkt Jansen en moeder kijkt baar man eens aan om te zien wat voor uitwerking die naam op hem heeft. Doch op het oogenblik is er geen tijd voor dergelijke overleggingen. „Daar komt hij al," roept Keimpe, en maakt al vast de knoopen van zijn blauwen kiel los, om dan aanstonds, als het nieuws van Sjirk bevestigd wordt, zijn heele plunje in een wip te verwisselen met de uitrusting die hij bij het groot verlof uit de kazerne mee kreeg. Keimpe vindt het avontuur wel aardig. Meteen komt op het binnenpad tusschen de korenvelden af en toe de breede gestalte van den veldwachter boven de halmen uit, om weldra voor de verbaasde boerenfamilie te staan. Beleefd brengt hij als oud-gediende het militair saluut, inzonderheid voor Jansen, die als oudste-wethouder en als loco-burgemeester veel te zeggen heeft. „En ?" vraagt Jansen op schijnbaar rustigen toon. „Namens den burgemeester doe ik u weten, dat heden van hooger DE MOBILISATIE 83 hand order gekomen is om onverwijld de manschappen die tot de land- of zeemacht behooren te mobiliseeren, en hen op te roepen dat zij binnen den kortst mogelijken tijd zich bij hun garnizoen hebben te voegen." „Moleseeren ? wat is dat," vraagt de boerin die nergens aan denkt dan aan vechten en doodslaan, en haar Sjirk en Wietze al ziet te midden van den kruitdamp, dood of gewond neêrliggend op het slagveld, zooals die plaat van den slag bij Waterloo voorstelt, welke in de woonkamer den wand moet versieren. 01 ol als hartr jongens zoo eens door de paardeboeven werden vertrapt, zooals het daar toen gegaan is. „'t Beteekent dat ons heele leger klaar moet staan om op het eerste commando er op los te branden, antwoordt Brugsma, die indertijd den strijd op Lombok meêgemaakt heeft, en ter herinnering daaraan een eereteeken op zijn uniformjas draagt. „Dus nog niet vechten ?" Ook Jansen is verre van op zijn gemak. Verlegen haalt hij de vingers door den langen baard, die al aardig begint te grijzen, en zint om het rechte woord te spreken, 't Komt er nu op aan, zich flink te houden. Voor zijn vrouw, en de kinderen en ook voor den veldwachter. Als hij nu al verslagen is, wat moet dan een ander niet wezen ? Bovendien, 't kan nog wel wat meevallen. „Stil maar, moeder" — sust hij, — je moet dadelijk het ergste niet voor oogen hebben." „Ja, dat zeg je zoo maar; ik begrijp heel goed waar het op uitloopt. O, wat is dit een vreeselijke slag! De kinderen klein verliezen, op bed, dat is wat, maar gróót, en dan zóó, dat is nog wat anders." „De Heere regeert vrouw, en Hij kan onzen Sjirk en Wietze, en allen die verder in 't zelfde geval verkeeren, ongehinderd terugbrengen in het ouderlijk huis." „Dat weet ik wel, maar je weet evengoed als ik dat oorlog voeren geen spelen is. Als ze nu eens sneuvelen of voor hun heele leven verminkt worden 1" „Kom, kom, nu doe je het zoo raar." „Niks raar; 't ligt voor de hand. De oorlog, die doet raar. En waarom moet dat ? Wij doen immers geen mensch kwaad ?" „De dingen in Gods hand stellen, vrouw," troost de boer. Intusscben zegt hij hiermede voor zichzelf ook meer met den 84 DE MOBILISATIE mond, dan het hart in deze oogenblikken ervaart. Wel wil hij dien kant uit, omdat hij weet dat het moet, en het ook in gewone tijden de lust en begeerte van zijn hart is, God in getrouwheid te dienen, maar ook hij ondervindt, wat zoovelen vóór en na hem ervaren hebben, wanneer de proef op de som moest worden gemaakt, dat de geest wel gewillig kan zijn, maar het vleesch vaak zoo zwak is. Want boer Jansen moge soms vreeselijk hard schijnen en ook werkelijk, als gevolg van opvoeding en inzicht in het Woord, ontzaggelijk hard doen, maar niemand moet meenen dat hem dit geen pijn kost. Daarin vergissen allen zich, die hem beschouwen als iemand die weinig gevoel heeft voor een ander. Achter dat harde, soms zoo koude gelaat, met die scherpe lijnen en hoeken, verbergt bij toch een teere ziel, welke sóms zoo verbazend geweld wordt aangedaan, als uit vrees van het heilige te bezoedelen en den geduchten God te na te komen, in de verschrikkingen van Sinaï meer heil gezocht wordt, dan in de vertroostingen van Golgotha. En onder alles wat Jansen het dierbaarste is, al laat hij dat zoo aan de buitenwereld niet zien, en al zijn zij er zichzelf niet van bewust, behooren in de eerste plaats zijne kinderen. Niemand uitgezonderd. Heeft hij het wel niet eens gehad, toen de oudsten nog klein waren, dat hij in den nacht stil opstond, zich bij het wiegje neêrboog, hij de stoere, koude Friesche boer, en dan heel voorzichtig op het blanke voorhoofdje van het sluimerend kind een kus drukte, om dan weer even stil als hij gekomen was, heen te gaan? En is zijn hart niet geregeld vol zorg en vrees als hij af en toe van terzijde zijn Nienke aan ziet, en het hem is, alsof dat fijn besneden gelaat al smaller, en die mooie, blauwe oogen, al grooter worden? Is hij niet gestaag in angst, dat die verraderlijke familiekwaal, welke al zoovele jonge levens gesloopt heeft, ook hier bezig is weg te nemen, wat vleesch en bloed niet missen kunnen? Hoorde hij laatst niet zeggen, en ging hem niet door merg en been: „Nienke Jansen is een mooi kerkhofbloempje ?" Daarom trekt hij het zich geweldig aan, meer dan oppervlakkig gedacht wordt, dat hij zoo opeens van zijn beide zonen beroofd wordt, zonder te weten of hij ze wel ooit weer levend terug zal zien. De slag komt zoo onverwacht. Wel heeft hij al lang uit de courant opgemerkt dat het tusschen de groote mogendheden spookte, doch Jansen en de meeste Poldergasters deden te weinig aan de politiek DE MOBILISATIE 85 dan dat zij ook maar in de verte zouden vermoeden, dat het conflict buiten de grenzen zóó ingrijpend zou kunnen worden, dat eigen land daardoor in gevaar kwam, en eigen zonen misschien hun leven zouden moeten offeren ter verdediging van den Vaderlandschen bodem. Op het oogenblik is er echter nauwlijks tijd om over deze dingen te denken. „Bim! Bim 1 Bim 1" — klingelt de oude torenklok als laatste waarschuwing over de velden, om dan grommend en brommend te zwijgen, doch nog vóór de laatste klank is weggestorven, komt Keimpe met een vergenoegd gezicht uit de schuur in grijs veldtenue, de cape los om de schouders, de politiemuts met rooden kwast op het verbrande hoofd, den patroongordel met bajonet om den middel, geheel klaar, voor zoover de hem behoorende uitrusting dat mogelijk maakt, om ten strijde te trekken, 't Lijkt hem beter dan morgen vroeg voor dag en dauw weer achter de koeien aan te loopen, en het brengt eens wat variatie in het saaie buitenleven, 't Kan haast niet om de familie en — om Siep, de meid, met wie hij zoo wat losse verkeering heeft, maar anders had hij wel zin om te zingen: .Malbroek gaat naar d'ooriog En hij komt nooit weerom." of dat andere soldatenliedje: Geen knoopen aan de broek, Geen centen in den zak En 't zal niet lang meer duren. Scheidt broeders voor het laatste, En dan gaan wij naar 't kamp van Zeist, fal de-ra I Keimpe staat alleen op de wereld en kan daarom naar hij meent niets verspelen, maar alles winnen. Wie weet, of hij nog niet eens een paar strepen kan halen of misschien wel een sterretje. Hij zal ze raken, die hem te dicht bij komen, daar kan elk van op aan. Maar zoolang hij op het heem van Jansen en in Polderga is moet hij zich inbinden, want 't komt hier zoo precies. „'k Zou wel een paar centen willen hebben boer, voor ik wegga, want ik ben platzak", zegt bij, en haalt meteen een oude lederen portemonnaie te voorschijn, met welke hij tevergeefs zoekt te ram- 86 DE MOBILISATIE melen, om de eenvoudige reden dat er niets in is. Doch niet een die thans aardigheid aan zijn grapjes heeft. Ook Sjirk en Wietze komen weldra in hun uniform op het terrein, de eerste als huzaar, de tweede als infanterist Samen zullen zij tot Leeuwarden kunnen reizen en dan scheiden hunne wegen zich, omdat de een naar Amersfoort en de andere naar Assen moet. „Och heden ja," klaagt moeder Jansen „wie zou dat gedacht hebben, dat wij dit vanavond nog beleven moesten." En dan rechtstreeks tot haar man: „zij moeten goed zakgeld mee hebben vader; niet te weten waar zij beelemaal belanden, en wanneer wij hen weêr zien, en ook een stuk spek en een paar eiers." Dat laatste lijkt Keimpe ook niet min. Hij heeft heel begrepen, dat hij niet voorbij gaat als de eigen zoons zoo bedacht worden. En het mooiste van alles vindt hij, dat er nu geen onderscheid meer is, en de rijke boerenzoons evengoed den soldatenrok moeten dragen als de arme knechts, 't Volgend oogenblik zijn al de handen in de weer om de knapzakken der drie militairen van het noodige te voorzien, 't Spreekt vanzelf dat schraalhans hier geen keukenmeester is. Zelfs het extra-kistje sigaren uit de pronkkamer, dat gewoonlijk uitsluitend voor den predikant of burgemeester bestemd was, werd niet gespaard, en de inhoud eerlijk onder het drietal verdeeld. Elk beijvert zich om mede te werken aan de uitrusting en zelfs Siep is stiekem naar haar kastje gegaan om daar uit het zilveren knipje een paar zilverstukjes te halen en deze even geheimzinnig in de hand van Keimpe te stoppen, wien deze attentie lang niet onverschillig is. Als alles voor den aftocht gereed is, neemt Jansen het woord 't Kost hem moeite om te spreken. Hij, de man die in het leven voor niemand en niets uit den weg gaat, die zelf oorzaak is dat er soms zoo verkeerd over hem wordt geoordeeld, omdat hij zoo hard kon zijn, vooral in zijn drijven op godsdienstig gebied, dreigt in dit oogenblik zijn kalmte en zelfbeheersching te verliezen. Zijn lip trilt en in zijn oog komt iets vochtigs. „Jongens," — zegt hij — wij weten niet of wij elkander hier beneden weer zullen zien." Hier stokt zijn stem een oogenblik en barst vrouw Jansen in luid snikken uit terwijl Nienke en Fokje hun gelaat achter den zakdoek verbergen en ook de meid het te kwaad krijgt. Dan vervolgt hij: „ons leven is in Gods hand en bij Hem zijn ml DE MOBILISATIE 87 al onze paden. Wij zullen hier eiken dag voor jullui bidden dat de Heere je bewaren mag, en kan het zijn, in gezondheid doet terugkeeren." „Vergeet ook zelf niet Hem dagelijks daarom te vragen, en zorg er voor dat het ruwe soldatenleven niet ten verderve wordt. De wereld is boos en vol verleiding, maar vooral het leven van een soldaat. Ik hoop, — en hier krijgt zijn stem de oude vastheid en flinkheid weer, — dat ik mij nooit over mijn jongens, en ook niet over jou, Keimpe, behoef te schamen." Daarop verzamelen allen zich nog eenmaal om de tafel, waar zoo juist in vrede de avondkost genuttigd werd, en Siep even te voren de borden gewasschen heeft. Wel is waar zou Keimpe er liefst aanstonds van zijn doorgegaan om in het dorp aansluiting te zoeken met de kameraden die in hetzelfde geval verkeeren, doch hij durft dit niet bestaan, vooreerst niet om Jansen, die hem zoo juist royaal behandeld heeft, en ook niet om de boerin, die zoo overvloedig voor proviand zorgde en ook niet om Siep, die hij toch wel fatsoenlijk: „goe'n avond" zeggen moet, omdat zij zoo veraltereerd is, en hem ook nog van haar armoê een paar kwartjes in de hand stopte. „Geef mi] den bijbel eens," — zegt Jansen. En terwijl moeder het gordijn een weinig optrekt, zoodat de laatste stralen van de ondergaande zon de donkerheid, welke reeds in de ruime keuken hangt, nog even terug dringen, begint hij onder stille aandacht van al de aanwezigen te lezen: „Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. Ik zal zeggen tot den Heere: Mijne toevlucht en Mijn burg, Mijn God op Wien ik vertrouw. Want Hij zal u redden van den strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pestilentie. Hij zal u dekken met Zijne vlerken, en onder Zijne vleugelen zult gij betrouwen; Zijne waarheid is een rondas en beukelaar. Gij zult niet vreezen voor den schrik des nachts, voor den pijl die des daags vliegt, voor de pestilentie die in de donkerheid wandelt, voor het verderf dat op den middag verwoest. Aan uwe zijde zullen er duizend vallen, en tienduizend aan uwe rechterhand: tot u zal het niet genaken.... U zal geen kwaad wedervaren, en geene plaag zal uwe tent naderen. 88 DE MOBILISATIE Want Hij zal Zijne Engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uwe wegen; zij zullen u op de handen dragen opdat gij uwen voet aan geenen steen stoot Hij zal Mij aanroepen, en lk zal hen verhooren; in de benauwdheid zal Ik bij hen zijn. Ik zal er hen uittrekken en zal hen verheerlijken. Ik zal hen met langheid der dagen verzadigen, en Ik zal hen mijn heil doen zien." Dan worden de handen gevouwen, en in een eenvoudig, maar vurig smeekgebed, zooals alleen de nood van het leven dat in het hart en op de lippen kan leggen, draagt boer Jansen zijne kinderen, en straks heel de jongelingschap en al de mannen die onder de wapens geroepen worden, en dan heel het land en heel het volk op aan de hoede van den Heere der heirscharen. Gelijk dat in dergelijke omstandigheden altijd de ervaring van het volk Gods is, wordt hierdoor aan het hart, kracht en kalmte gegeven. Wel vloeien de tranen nog over de wangen van moeder Jansen, zooals zij daar in voorover gebogen houding zit, de handen eerbiedig in den schoot gevouwen, maar zij is rustiger geworden. Voor het oogenblik is het bittere uit deze onverwachte beproeving weg. Het is immers zoo waar wat haar man daar las: „dien God bewaart, is wél bewaard." Maar nu is het ook meer dan tijd om te vertrekken. Vlug staan de jongens op, en zonder veel praats en drukte worden de handen gereikt. „Dag vader; dag moeder; Nienke, Fok, het beste hoor, en wij zullen wel spoedig eens schrijven." „Dag Sjirk, dat Wietze, vooral voorzichtig wezen hoor, en nooit, nooit roekeloos zijn." „En als het niet noodig is, geen een dood maken, hoor jongen," zegt moeder, terwijl zij rilt bij de gedachte aan zulk een wreedheid. „Wees maar niet ongerust — troost Sjirk nog — misschien valt er wel nooit een schot, en komen wij spoedig weer terug." „Vast wel voor Kerstmis," roept Wietze nog onderwijl hij met de hand wuift. „Dag Siep," zegt Keimpe, terwijl hij stevig haar hand grijpt en eenigen tijd vasthoudt, „'t beste en gezondheid hoor, en je krijgt een aangezicht van mij." „Zal je het niet vergeten ?" teemt Siep met bevende stem. DE MOBILISATIE 89 „Warempel niet hoor; 'k beloof het je, en wie weet wat er dan nog meer gebeurt," schertst Keimpe, meteen haar een knipoogje gevend. Nog eenmaal wordt door het drietal militairen, die reeds flink In den pas loopen, omgekeken. Dan verdwijnen zij, bij een kromming van den weg uit het oog. Met een zucht gaat moeder Jansen in huis en laat zich neërvallen op een stoel. Wie zou dit voor een uur gedacht hebben! Wat kan er toch in een menschenleven iets gebeuren, 't Is wel waar, zooals haar man vanmiddag op' de begrafenis nog zei: „het uitnemendste van 's menschen leven is vaak moeite en verdriet" Dat zal vannacht ook wat worden. Van slapen is geen sprake. Zij doet vast geen oog dicht. Natuurlijk ieder oogenblik bij de jongens op pad. En wat duurt het nog lang voor zij iets naders van hen te weten komt. Dat wordt altijd wel overmorgen. Dan zijn zij bij Westra gelukkiger. Daar zijn geen jongens; alleen meisjes. Sjirk is er vanavond weer geweest. Hij zei het zóó maar tegen vader. Maar hij begreep zeker wel dat dit nu geen kwaad kon. Omdat allen onder den indruk zijn. 't Zal Frouk ook spijten dat Sjirk weg is. Waar dat eens met die jongelui op uitloopen zal. Och, als hij maar ooit terug komt De oorlog is zoo verschrikkelijk. Cornelis van Buren is van zelf ook opgeroepen. O, nu begrijpt zij waarom Fokje aan Sjirk vroeg of hij daar ook even was aangeloopen, en telkens in de richting van „Arkum" keek, of er ook iets te zien was. Zou zij het werkelijk op hem begrepen hebben, zooals Nienke beweert? Maar dat zal tenminste moeilijkheden geven. Op „Arkum" is heelemaal geen godsdienst. Hé, zij wil daar niet meer over denken. Daarvoor is het op het oogenblik in het geheel geen tijd. Maar een kind ligt zoo na aan het moederhart, en zij hoopt zoo dat haar jongens en meisjes eenmaal allen goed ter plaatse komen. Haar man praat daar zoo niet over, doch zijn hart is er even goed vol van. Hij kan zoo stil zijn, doch dan denkt hij des te meer. Of dominé ook eens komen zal om hen te troosten ? 't Was van middag precies of hij hen ontliep. Zou hij hen niet aardig vinden? De boer kan wel eens wat bar schijnen. Vooral wanneer men de Waarheid te na komt. Maar hij meent het anders niet slecht. Dat moest zoo'n man als dominé Voorthuis ook begrijpen. Hij is ten slotte de jongste en de minste. Haar man is veel ouder en administreerend kerkvoogd. 90 DE MOBILISATIE Of zou het komen dat dominé in zijn hart anders denkt dan hij zegt ? Maar dan is het ook een miskoop. En voor de gemeente een leelijke strop. Daar zal men het beste van hopen. Mevrouw heeft zij in de rekening. Déar moet zij niets van hebben. Veels te ijdel met haar opgedirkte kleeren. 't Lijkt wel zoo'n springin-'t veld. Foei, wat heeft zij een hoofdpijn, 't Slaat en 't bonst haar al te maal. Het oorijzer moet maar eens af, en de nachtmuts op. Dat is wat frisscher. Waar de jongens nu wel zijn ? Och, misschien nog wel in het dorp. Zij zullen wel allen met elkaar gaan. Wist zij het maar. Zou Fokje nog niet even naar de buurt willen? Het is ruim negen uur. Wel laat, maar het is vanavond toch alles in de war. „Fokje 1" „Ja moeder." „Zou je nog niet even naar het dorp willen gaan om te hooren of Sjirk en Wietze en Keimpe met de anderen vertrokken zijn ?" Nu dat lijkt Fok. Zij heeft dan misschien meteen nog gelegenheid om Cornelis van Buren „goeden dag" te zeggen. Als het vader goed is, wil zij wel gaan. En vader is vanavond alles goed. Hij is lamgeslagen, en loopt van de schuur naar den stal, en van den stal naar de schuur. Al maar peinzend over de jongens, en hoe het werk nu morgen gedaan moet worden. Intusschen laat het zich begrijpen dat heel Polderga in opschudding kwam, toen Jan van Klaske daar op het alleronverwachtst aan de klokkétouwen begon te trekken. Alles wat loopen kon hokte voor het Grietenijhuis') bijeen, om daar uit den mond van den Secretaris der gemeente te vernemen, wat trouwens ook reeds duidelijk met groote letters op het aanplakbord te lezen stond, dat alle militieplichtigen beneden de dertig jaar, alsmede de landstorm, onverwijld moesten opkomen. Op eens is alle onderscheid tusschen rang en stand weggevallen. Piere Jantje is met haar half naakte kind, waarmeê zij juist bezig was het uit te kleeden, de straat opgevlogen, en staat vlak naast den dokter, om te hooren wat deze of gene nader weet te vertellen. Willems Griet is in druk gesprek met vrouw Memerda, die ') Gemeentehuis. DE MOBILISATIE 91 zich gelukkig niets van de zaak meent te behoeven aan te trekken, omdat zij toch geen groote jongens heeft, maar Krijn Blauw raadt haar aan maar een toontje lager te zingen, omdat, wanneer het begint te knijpen, men haar man nog wel eens uit huis halen kan. Kleine Jasper, bijgenaamd het „woudmanneke" omdat hij uit de Friesche wouden afkomstig is, doet niets dan schelden op die „moffen", omdat zij zoo brutaal en oorlogzuchtig zijn. Jaring Meerstra, die met Jouke ook van de partij is, en bekend staat voor iemand die veel weet, omdat hij veel leest, betoogt in een kring van toehoorders hoe het van zelf spreekt dat de Duitsche troepen over Zuid-Limburg en door België zullen trekken om het spoedigst in Parijs te zijn, en haalt ten bewijze daarvan uit den binnenzak van zijn blauwen kiel een oude kaart van Europa, op welke met den vinger de naaste route wordt aangewezen. Doch tevens weet hij ook te vertellen, hoe zulk een daad een schending van onze neutraliteit zou zijn, en wij daardoor geroepen worden ons in den volkerenstrijd te werpen. En dat men dan in ons een geduchten vijand heeft Met open mond wordt Jaring door zijn mede-arbeiders aangehoord, die in hem een wonder van geleerdheid zien, en het eigenlijk jammer vinden dat zoo'n flink ontwikkeld man eiken dag de kleikluiten trappen moet, zonder het ooit verder te brengen dan boerenarbeider. Eerst wanneer ook meester Steenmeijer langzaam komt aanwandelen en zich onder de menigte mengt, wordt de aandacht van Jaring afgeleid en meester gevraagd, hoe hij er over denkt. Meester is een voorzichtig man, die geleerd heeft zijn woorden te wikken en te wegen. Hij ziet die verschrikte gezichten van sommige moeders die hare zonen moesten afstaan, — en dat niet alleen, maar ook het betraande gelaat van menige jonge vrouw, die haar man plotseling van zich weggenomen zag, om gehoor te geven aan den oproep van de Koningin. Van zelf, de toestand is ernstig. Als de Regeering tot zulk een daad overgaat, moet er wel noodzaak zijn, en niemand acht dat eene kleinigheid. Onverschillig met wien wij het aan den stok krijgen, maar oorlog is oorlog, en dat beteekent de grootste ramp, die ooit een land en volk treffen kan, niet het minst ook door hetgeen hij als nasleep met zich brengt. Jaring Meerstra heeft zoo juist gezegd dat ons leger zeer paraat is, en hij hoopt het. Hij hoopt, dat wanneer de nood aan den man mocht komen, het 92 DE MOBILISATIE blijken mag, dat de oude heldengeest van het vóorgeslacht nog leeft in de zonen van ons volk, maar niemand moet vergeten dat onze land- en zeemacht in vereeniging nog niets beteekent in vergelijking van het geweldige leger van Duitschland, 't welk zich reeds gedurende tientallen van jaren tot de tanden gewapend heeft, en zoowel te land als ter zee, ja zelfs in de lucht het met zijn verdelgingsmateriaal zóó ver gebracht heeft, dat wellicht geen enkel land tegen deze geweldige krachtsontplooiing zal blijken te zijn opgewassen. Doch niettegenstaande dat alles hoopt meester, dat het zich van Duitsche zijde althans nog wel schikken zal. Ons land is ten allen tijde met Duitschland ten nauwste verbonden geweest, en in zonderheid liggen daar hechte banden tusschen ons Vorstenhuis en de regeerende hoofden van het machtige rijk aan onze Oostelijke grens. Toen keizer Wilhelm eenige jaren geleden de gast van onze Koningin was, moet hij dan ook gezegd hebben dat zij steeds op zijne hulp en bijstand kon rekenen, als dit ooit noodig mocht worden, en het zou een onverklaarbare en niet te vergoelijken woordbreuk zijn, waar hij Wilhelm niet voor aan zag, wanneer nu geheel in strijd daarmee, onze neutraliteit geschonden werd. Bovendien is het, naar het hem voorkomt, Duitschland ook nog wel wat waard, aan de eene zijde van zijn gebied een neutralen Staat als den onzen te hebben, die meteen aan Engeland belet om een mogelijken inval te doen, al voorziet hij ook dat het gevaar niet is uitgesloten dat Nederland een soort stootblok wordt tusschen twee groote mogendheden, en dientengevolge de kans groot is, dat het als tusschen den hamer en het aambeeld komt te liggen. Evenwel, men staat nog aan het begin van gebeurtenissen, diezicb in de verste verte niet laten overzien en berekenen, zoodat niemand weet hoe het komt. Niemand, — dan God alleen. Want afgezien van alle overwegingen en berekeningen oordeelt meester, dat bij deze verontrustende dingen, die zoo op eens heel de wereld in rep en roer gebracht hebben, en misschien aan den voor-avond van geweldige omkeeringen doen staan, niet vergeten moet worden dat er Eén is, die het lot van Vorsten en Volken bestuurt, en bij Wien zelfs de haren van ons hoofd zijn geteld. Hij vindt voor zich persoonlijk in het geloof aan de Goddelijke Voorzienigheid, welke over alles gaat en zich met allen bemoeit, altijd zulk eene heerlijke vertroosting, en het rustpunt voor de ziel als deze in beroering is gebracht. DE MOBILISATIE 93 Daar is helaas in de laatste jaren, ook bij het volk van Nederland, zulk een ontzaglijke inzinking waar te nemen, door het verlaten van de oude paden, en een heil zoeken bij de vergankelijke dingen van deze wereld. Duizenden hebben de Kerk verlaten, met allen godsdienst gebroken en trachten zonder God zich een weg door het Teven te slaan. Dat moet zich vroeg of laat wreken, zoowel in het volkerenleven als het leven van den enkelen mensch, want het is zoo waar wat Nicolaas Beets eens zong: wat afvalt van den hoogen God Moet vallen. Wie weet of de Heere dezen dreigenden oorlog niet wil gebruiken als een tuchtroede om de afgedwaalden terug, en tot inkeer te brengen, terwijl de wereld daardoor misschien rijpen moet voor het oordeel. In elk geval zal ook door dit wereld-gebeuren, de toekomst van Christus naderbij komen en het Godsplan met Zijn werk worden bereikt. Want welke tronen misschien ook komen te wankelen, en welke kronen wellicht ook zullen vallen, maar boven de woelige menschenzee, en boven het gedruisch dezer wereld staat onwankelbaar vast de troon van Hem, bij Wiens gratie de Vorsten regeeren, en die dóór alles heen Zijn welbehagen doet Ten slotte spreekt hij de hoop uit dat alle vrouwen die hare mannen, en alle ouders die hunne zonen zooeven zagen heengaan hun kracht en troost bij den Heer mogen zoeken, en men door deze onverwachte mobilisatie vaster dan ooit aan elkander verbonden mag worden, om elkaar in lief en leed te helpen. Wanneer het eens zijn mocht, dat hij iemand van dienst zou kunnen zijn, bijv. door het schrijven van brieven aan de vertrokken bloedverwanten of anderszins, dan is hij hiertoe voor allen gaarne bereid. Onder groote stilte, is dit woord van meester beluisterd. Dat is nog nooit eerder gebeurd, meester Steenmeijer spreken in het publiek, en dan voor zoo'n bonte menigte, waaronder menschen van allerlei richting en kleur. „Knap, zegt Ruurdbaas van den houtmolen, als meester is uitgesproken, dat is kerels werk." En dan tot Trijn Jousma, die hardhoorig is en wier man voor een half uur ook vertrok, tengevolge waarvan zij het op de zenuwen gehad heeft: „heb je het wel hoord ?" 94 DE MOBILISATIE „Wallie ?" zegt Trijn. „Of je het wel hóórd hebt! Meester wil wel eens een brief voor je schrijven, naar je man als hij in de kazerne of weet-ik-waar is 1" „O, ja wel; dank je; 'k hoop er gebruik van te maken meester." Fokje Jansen heeft ook alles van a tot z beluisterd. Toen zij het dorp in kwam, zag zij juist de laatste manschappen, onder wie ook Cornelis van Buren, uit de „liggende Os" komen, waar zij een hartversterking genomen hadden, en toen onder het zingen van een liedje al zwaaiend met hunne mutsen vertrokken, 't Speet haar, dit gezien en gehoord te hebben, 't Is op het oogenblik geen tijd van zingen en drinken. Als Keimpe dat nu nog eens gedaan had, dat kon ze begrijpen, maar Cornelis ? Hij moest zich schamen. Wat zouden de menschen zeggen! Gelukkig heeft zij Sjirk en Wietze d'r niet bij gezien. Die zullen dit ook niet doen. Om zich zelf niet, en ook niet om vader. Zij wou wel dat zij thuis gebleven was. Dan had zij zich hier ook niet geërgerd. Wat staat daar een volk voor het Gemeentehuis. Zij wil ook even zien wat daar te doen is. En zoo kwam het dat ook zij genoot van het eenvoudige, maar hartelijke woord van meester, die vanavond hierdoor in de achting en gunst van velen steeg. Op eens wordt echter de aandacht der menigte, die al maar is aangegroeid, zoodat feitelijk heel Polderga op de been is, afgeleid, doordat ook ds. Voorthuis met mevrouw, arm in arm naderbij komt. Zij zaten zoo heerlijk rustig in den tuin te genieten van het schoone avonduur, en van de lieflijke geuren die telkens op een zacht windzuchtje tot hen kwamen, en spraken in opgewekte stemming over de plannen die in de naderende vacantie zouden worden uitgevoerd. Drie weken zou de reis duren, in welken tijd de ringbroeders's Zondags een beurt zouden vervullen en de Zendingsagent, natuurlijk voor een collecte, een woord zou kunnen spreken. Van uit Polderga ging de reis eerst naar Holland, dan naar Gelderland, en telkens hoopte men dan van uit de woning der wederzijdsche ouders uitstapjes te maken. Domine zou wel aardig vinden de eerste gemeente in Zeeland te bezoeken. Geregeld wordt er met deze en gene aldaar nog briefwisseling gehouden, en hij weet dat velen gaarne zouden zien, dat hij nog eens voor hen op trad. 't Behoeft hem maar een half woord te kosten, om daar eene spreekbeurt te krijgen, terwijl de Kerkvoogdij ongetwijfeld dubbel en dwars de DE MOBILISATIE 95 reis vergoeden zou. Dan hoopt hij nog eenige collega's op te zoeken, met wie hij aan de academie geweest is, en bovenal wenscht hij een paar dagen op het water door te brengen, bijv. op een Noordhollandschen poel of plas, om dan meteen te gaan visschen en eens echt van de natuur te genieten. In Polderga is ook water in overvloed, maar de gemeente zou groote oogen opslaan als dominé er eens met den hengelstok op uit trok. Dat kan nog wel voor den meester, maar voor den predikant geeft zoo iets geen pas. Daarom moet hij deze liefhebberij altijd uitstellen tot de vacantie. Mevrouw daarentegen voelt er meer voor om een dag uit toeren te gaan met de familie. Onlangs schreef vader dat men een nieuwe brik gekocht had en broer Piet een prachtige hengst was machtig geworden, natuurlijk voor een kapitale som. 't Zou haar lijken om daarmee eens uit rijden te gaan, de bosschen door, en dan af en toe ergens op eene „uitspanning" te pleisteren, waar het zoo echt leuk kan zijn, en dan 's avonds hier of daar te dineeren. Bovendien moet zij een paar dagen naar Amsterdam. Reeds lang is er een lijstje aangelegd van verschillende benoodigdheden voor de huishouding, die zoo niet op het dorp te krijgen zijn, en die zij daar hoopt te koopen. Baby moet kleertjes hebben voor den winter, en zij zelf denkt aan een nieuw costuum, en van haar hoed heeft zij de aardigheid af, en als vadertje-lief een goede bui heeft, zal zij zien of er ook nog een nieuw bontstel is los te krijgen. Op den Nieuwendijk kan men te kust en te keur gaan, en dan die „Bijenkorf" 1 Neen maar, zij vindt het eenig die van onder tot boven eens door te wandelen en alles haarfijn op te nemen. En dan 's nachts in een hotel, „Kras" of „Suisse". Wat zijn zij vroeger in Amsterdam wel eens leuk uitgeweest. Toen zij nog in den verlovingstijd en ongebonden waren. Toen Frans nog Frans, en zij Annie was, en niemand naar de oogen behoefde te worden gezien, 's Morgens lang slapen; dan fijn ontbijten; dan winkelen of een paar uurtjes in het museum of Artis; dan koffiedrinken, dan wat roeien of toeren, dan ergens dineeren, en dan 's avonds naar den Schouwburg of iets dergelijks. Van zélf, dat zal haar man nu niet willen, voor geen geld ter wereld. En dat kan ook niet. Omdat hij dominé is. Verbeeld je, dat zij daar eens door kennissen gezien werden 1 Dat zou door het land schreeuwen, vooral onder de collega's en dan was de heele reputatie weg. Daarom zal het nu wat 96 DE MOBILISATIE op bescheidener voet moeten gaan. Enfin, dat kan ook wel. 't Voornaamste is, dat de inkoopen naar wensch slagen. Natuurlijk kan dat alles onmogelijk van het traktement, maar dat behoeft gelukkig ook niet. Gewoonlijk anders geen kosten dan de reis. Voor de rest zorgen vader en moeder wel. Als zij alle uitgaven van het traktement betalen moest, mocht zij zich wel opbergen, 't Huishouden is haar niet meegevallen. Vroeger, toen zij nog in huis en later op de huishoudschool was, ging het alles uit den pot van Egypte. Dat was room en melk, boter en kaas en vleesch en eieren in overvloed. Toen stelde zij er geen prijs op, maar nu is het wat anders. Hier moet alles met geld betaald tot zelfs de groenten toe, voor zoover de tuin deze niet geeft, en die kost buitendien aardig geld. Als van huis nu en dan niet eens een kruik boter of een kaas of iets dergelijks kwam, zou zij zich geen raad weten. Wat is een gulden of een rijksdaalder, vooral in een dominees-huishouding ? Ook hierop heeft zij een heel anderen kijk gekregen door de ervaring. Zij weet nu maar al te goed dat er in menige pastorie gebrek geleden wordt, omdat er te min inkomt. Vanzelf, het is op straat zoo niet te zien, want men moet zijn stand voor de menschen ophouden, maar daarom is het haar niet onbekend, hoe menige predikantsvrouw hoofdbreken heeft om zonder schulden te blijven en bij velen hunner schraalhans keukenmeester is. 't Is vreeselijk, maar waar. Hoorde zij nog onlangs niet hoe in een naburige, overigens rijke gemeente, alleen des Zondags een klein stukje vleesch op de tafel van de pastorie kwam, omdat het in de week niet beuren mocht zich deze weelde te veroorloven? Gelukkig hebben Frans en zij die geldzorgen niet. Daarover spreken zij en denken zij dezen avond onder het genot van een kopje thee, als Jan van Klaske, zonder zich door Lize te laten aandienen, den pastorietuin indraaft, tot hij de familie gevonden heeft in den koepel en dan op gejaagden toon zegt: „'k wil dominé en mevrouw even meedeelen dat zij zoo meteen niet moeten schrikken, maar ik begin de klok te luiden." En als dominé dan verwonderd vraagt: „waarom zoo Jan ?" dan is bet korte antwoord: „omdat het oorlog wordt" 't Volgend oogenblik is hij wég en een paar tellen later klingelt de klepel in den toren om allen te verkonden wat er dreigt en elk te doen staat. DE MOBILISATIE 97 Dat was een gebeurtenis zooals door het tegenwoordig geslacht nog nooit was beleefd, en die allen als een donderslag uit heldere lucht overviel. Ook dominé Voorthuis. Wel had hij door het aandachtig volgen van het buitenlandsch overzicht in de pers, opgemerkt, hoe het in de hooge politieke kringen van de verschillende, toonaangevende rijken in Europa, kraakte, en een enkele maal ook gezegd: „als dat vroeg of laat nog maar niet eens op een formeelen strijd uitloopt," maar het onweer had al zoo vaak gedreigd, 't zou ook ditmaal wel weer voorbijgaan. Immers, de geleerde, ontwikkelde wereld was veel te verstandig om de volkeren in een Moedigen krijg te wikkelen, en daardoor een zee van rampen over gansch het wereldrond te brengen. Bovendien, wat bewerkte men er mee ? Hoogstens dat een weinig meer macht of eer of geld verkregen werd, maar dan voor een prijs véél te duur en te hoog. Wat dien Servieschen koningsmoord, door dien krankzinnigen student betrof, 't was iets vreeselijks, maar niet de eerste maal dat een gekroond hoofd door iemand uit het gepeupel werd doodgeschoten. Even was de wereld er door opgeschrikt, om daarna over te gaari tot de orde van den dag. Zoo redeneerde het verstand, en als het zoo redeneerde dan had het gelijk. Maar vergeten werd, dat de God dezer eeuw de zinnen van hoog en laag heeft verblind, en hun verstand heeft verduisterd, zoodat het menigmaal is, alsof men niet ziet dat het naar den afgrond gaat. Men vermoedde niet, ook niet in het midden van de gemeente des Heeren, die toch zoo vermaand wordt om acht te geven op de teekenen der tijden, dat het spelen met vuur gevaarlijk werk is, en de opeenhooping van allerlei brandstof de uitbarsting te vreeselijker maakt, als ter onzaliger uur, door wien dan ook, de lont in het kruit geworpen wordt. En het volk, de groote menigte, die in het geheel niet ingeleid is in de geheimen der diplomatie, en slechts blindelings heeft te volgen, waar de Overheid haar leidt, begreep allerminst hoe men aan den vóóravond stond eener wereld-catastrophe, die heel de maatschappij uit hare voegen lichten, en om zou smelten tot een nieuwe orde, in welke het volkerenleven langs nieuwe banen zich ontwikkelen moet naar het voornemen van Hem, die alles in allen werkt, naar Zijn Goddelijk wereldplan. Geen wonder dus dat ook ds. Voorthuis een oogenblik verstomd staat door de tijding van den koster. 98 DE MOBILISATIE En ondertusschen trekt Jan van Klaske in den donkeren toren aan de klokketouwen, dat het zweet hem van het aangezicht gutst, alsof het leven der natie van zijn luiden afhangt, en in al wilder tempo klingelt het hoog uit de galmgaten van den ouden, verweerden steenklomp: „Dim!" — „bim!" — „bim!" — alsof geroepen wordt: „haast-je, rep-je-toch 1" „Maar man, dan moet onze Willem ook in het vuur?" roept mevrouw, terwijl zij opspringt, en in haar haast een kopje thee over haar kantstoffen japon werpt „Pas op, voorzichtig," — zegt dominé; — kalm aan, anders komen er nog meer ongelukken." Ondertusschen is hij met zijne gedachten in het midden der gemeente. Ja, 't is waar, van zijn eigen familie-leden vallen er ook in de termen, en zullen dus, zoo God het niet verhoedt, hun leven moeten laten voor het land, en dat zou wat wezen voor moeder, die zoo teer is over hare kinderen, maar éénzelfde lot is het deel van allen, óók in Polderga. „Laat ons eens zien hoe het in 't dorp staat; me dunkt ik hoorde menschen zoo hard draven," — gaat hij voort, en neemt met een den hoed van den porte-manteau. Vlug werpt mevrouw een lichte sjaal om, en stapt nu met haar man den tuin uit de straat op. Ginds voor het Gemeentehuis schijnt het verzamelen te zijn. Wat een menschen 1 Geen oude vrouw is bij het spinwiel gebleven. Allen willen een laatsten groet meegeven aan de vertrekkenden, om dan verder het geval te bespreken. Zelfs de bewoners van het armenhuis, anders om dezen tijd al ter ruste, bewegen zich nog onder de menigte. Oude Ietje, die niet weet wat er gaande is, maar met kinderlijke blijdschap zich verheugt over dit ongewone schouwspel, zoo laat op den avond, lacht maar, en loopt van den een naar den ander. „Dag dominé" — roept zij al van verre, en dan, nader bijkomend op fluistertoon: „'k heb de bloemen al bij kleinen Jan gebracht, een heele, groote tros! Maar niet tegen Vader en Moeder zeggen dominé!" „Neen hoor Ietje; 'k zal het niet doen." „Wat wil dat schepsel toch altijd met je," — zegt mevrouw, terwijl zij haar gelaat afwendt „Och, zij was vanmiddag bezig met bloemen te plukken, en vertelde mij, dat zij deze zou leggen op het grafje van Mulder's kleine." „Is het anders niet wat een ongeluk I" DE MOBILISATIE 99 „Maar wat een eenvoud tevens. Soms maken zulke eenvoudige zielen anderen beschaamd, die met veel meer gaven gezegend werden." En weer voelt dominé Voorthuis een pijnlijken steek in zijn hart. „Dat geldt mij," — denkt mevrouw, doch heeft thans geen lust met haar man te kibbelen over een woord. Zoo komen zij bij de menigte, als meester juist bezig is een antwoord te geven op de vragen die men hem gedaan heeft. Zonder dat degenen die vooraan staan zulks merken, blijven dominé en mevrouw bij de buitenste rijen, en luisteren aandachtig naar de woorden van meester Steenmeijer. Wat spreekt daar een wijsheid en voorzichtigheid, maar ook een kalmte en vertrouwen uit. Is dat dezelfde man voor wien men hem heeft gewaarschuwd, nog vóór hij in Polderga kwam ? Dit is Vandaag de tweede maal dat ds. Voorthuis met hem kennis maakt, en beide keeren een heel anderen indruk van dezen krijgt, dan hem door anderen gegeven is. Zijn woorden doen weldadig aan, en het is te merken dat zij indruk maken. Het volk hangt aan zijn lippen. Als meester kort daarop het hoofd omwendt naar degenen die achter hem staan, ziet hij ook dominé onder zijne hoorders. Een oogenblik schokt hem dit. Dat de dokter aanwezig was, wist hij en hinderde hem niet. Meermalen kwamen zij met elkander in aanraking waar al zoo dikwijls de hulp van dr. Klinkenberg in zijn huis was ingeroepen. Bovendien mocht deze, als hij eens een vrij uurtje had, nog al eens aanloopen, om met hem over verschillende onderwerpen te redeneeren en bij deze gelegenheden was ook meermalen de godsdienst een punt van bespreking geweest. En nooit had meester zich dan zijne belijdenis geschaamd, maar onbewimpeld doen uitkomen hoe voor hem de Bijbel het richtsnoer van zijn wandel, en bet kruis van Golgotha het middelpunt van zijn geloofsleven was. Beiden hadden hun eigen standpunt, maar ook beiden respecteerden elkaar, omdat het hun om de waarheid te doen was. Daarom durfde meester in zijne tegenwoordigheid wel zeggen wat hem op het hart lag. Maar ten aanhoore van ds. Voorthuis had hij niet eerder een woord gesproken, dan hedenmiddag op de begrafenis bij Harm en Wietske. Omdat hij van den aanvang af bemerkt heeft, dat men dominé voor hem had gewaarschuwd. Hij zou liever eenzaam zijn weg gaan desnoods verkeerd begrepen, en nooit verstaan, dan zich aan iémand op te dringen. 100 DE MOBILISATIE In dit oogenblik is evenwel alles wat scheiding en scheuring zou kunnen maken, verdwenen. Daarvoor is dit uur te ernstig. En daarom, zonder zich te bedenken, zegt meester: „maar ik zie menschen, dat de dominé in ons midden is; hij zal ons beter dan ik kunnen zeggen, waaraan wij ons in de gewichtige dagen die komen zullen hebben vast te houden." Aanstonds is aller oog op dominé gevestigd. Dat is nooit eerder gebeurd: dominé zoo maar midden op straat staan te spreken ten aanhoore van allerlei soort menschen, tot zelfs Roomschen toe. Deze ziet zichzelf ook in moeilijkheid gebracht. Nog nooit heeft hij gesproken, zonder zich daartoe eerst ernstig te hebben voorbereid. Steeds was zijn taal en stijl wel verzorgd en geheel volgens de regelen van de kunst Alles wat op een meeting of iets dergelijks lijkt stond hem altijd tegen, omdat het niet kerkelijk genoeg was en zoo naar het Methodisme of Heilsleger riekte. Nu geeft meester Steenmeijer hem een zachten, maar duidelijken wenk, dat het voor hem tijd van spreken is, en het volk verwacht niets anders, dan dat hij iets zeggen zal. Wat zal hij ? Maar is hij hier niet de geestelijke herder, zooals het bevestigingsformulier zegt, en moet een herder niet ten allen tijde waken over het leven zijner schapen, hen leidend in grazige weiden, hen vertroostend en helpend in allen nood en dood? Een korte tweestrijd wordt er in zijne ziel gevoerd, nog verhoogd, doordat mevrouw hem ongemerkt aan den arm trekt en een wenk geeft, om met haar heen te gaan. Zij ergert zich, hier zoo onder het volk te staan, en wat denkt die meester well Maar op eenmaal over al de bezwaren heenstappend, en niet lettende op het misnoegen zijner vrouw, gaat hij een schrede naar voren. „Sst" — »»st" — klinkt het van allen kant, en Klaas Roosje, die altijd een en al ijver voor dominé is en iedere week aan zijn passagiers in de trekschuit het kerknieuws gaat vertellen, geeft meteen den speelschen knaap, die in zijn oog al te luidruchtig is een draai om de ooren met de woorden: „kwajongen, zal je stil wezen voor den dominé 1" Daar gaan de petten een voor een af, en verdwijnen de pijpen, 't Is doodstil geworden. Allen luisteren. „Vrienden," zegt ds. Voorthuis „dat hadden we zeker niet gedacht, dat wij elkaar hier, onder zulke omstandigheden zouden ontmoeten." DE MOBILISATIE 101 „Neen," — krijt Willems Griet. „Sst," — beveelt Klaas Roosje. „Op het onverwachts is buiten onze grenzen de oorlogsfakkel ontbrand, en bedreigt ook ons land met dood en verderf. De geeselroede Gods is over de volkeren van Europa opgeheven om hen te tuchtigen voor hunnen afval van Hem. Daar zal storm worden geoogst. En het zal de vraag zijn of ook ons volk niet rijp is voor het oordeel. Want de menigte is groot die meent het te kunnen stellen buiten Hem, Die leeft en regeert tot in alle eeuwigheid, en Die niettegenstaande de oproerkreten welke dagelijks van deze wereld opstijgen, de teugels van het heelal in Zijne almachtige banden houdt. Ook wij staan schuldig. En ook wij deelen in de geweldige spanning, die heel de wereld bevangen heeft, en vragen met een hart vol zorg: „wat zal de dag van morgen brengen?" „Och heden ja — jammert Piere Jantje op eens — onze beste Bouke; als hij nu eens doodsneuvelde 1" „Stil dan," gebiedt Klaas wêer, met een nijdigen blik naar den kant vanwaar deze stem komt „Het is evenwel volkomen waar, wat meester straks gezegd heeft," aldus vervolgt dominé, „dat de oordeelen er zijn, om uit te drijven tot God. Nood leert bidden. Zoo ging het de vóórgeslachten, moge het ook zoo den kinderen van onzen tijd gaan. God wende in Zijne onverdiende genade van ons het gevaar af, en doe spoedig onze mannen en zonen in vrede naar hunne haardsteden terugkeeren. Laat dit de dagelijksche bede zijn van allen die bidden geleerd hebben, en voorts behartige een iegelijk onzer de vermaning: „Iaat in stilheid en vertrouwen uwe sterkte zijn." En dan gebeurt er nog iets wat ds. Voorthuis zeker zélf voor enkele oogenblikken nog tot de onmogelijkheden gerekend zou hebben. Blijkbaar verwacht het volk nog meer van hem. Daar ligt iets onbeschrijfelijk ontroerends over deze vergadering, waartoe al de omstandigheden meewerken. Is door hem zelf niet gezegd dat de nood van het leven moet uitdrijven tot het gebed ? Welnu, wat belet hem, den herder der kudde, den leeraar der gemeente, om in dit plechtig uur, onder de schittering van Gods vriendelijke sterren, die bij duizendtallen uit den diep blauwen hemel tegenlonken, de handen te vouwen en de oogen te sluiten en heel die kudde biddend op te 102 DE MOBILISATIE dragen in de hoede van Hem, Die dag en nacht een toevlucht voor de Zijnen is, maar die ook alléén in deze critieke tijden, van welke ieder uur beteekenis heeft, het schip van den Nederlandschen Staat veilig door de branding kan brengen? En zonder te vragen of er wellicht ook zijn die hem zulks ten kwade zouden duiden of zich hieraan zouden ergeren, zegt hij: „laten wij bidden." Toen ging er een trilling door de menigte. Niet een die het waagde, oneerbiedig te zijn. Zelfs de dokter, en de notaris en van Buren, die ook nog dorpwaarts gekomen is, zetten hunne hoeden af en slaande oogen neer. De natuur schijnt te luisteren. Wat er toen precies gezegd is, zou niemand later kunnen weêrgeven en ds. Voorthuis allerminst Maar zéker is, dat zelden in zulke vurige smeekingen het heil van het volk en met name de nood van de jonge menschen die waren uitgetrokken, den Heere was opgedragen. Daar lag een hart in het gebed; daarom sprak het ook tot de harten. Als daarop het „amen" volgt, neemt meester Steenmeijer nog eenmaal het woord, en stelt voor bij het uiteengaan te zingen: Welzalig hij die al zijn kracht En hulp alleen van U verwacht, Die kiest de welgebaande wegen. en wat daar verder volgt. Dan gaat elk langzaam huiswaarts. Dominé wandelt met mevrouw naar de pastorie, elk vervuld met zijn eigen gedachten. Maar nog lang daarna wordt gesproken over dezen geheel eenigen avond, met zijn heerlijk einde. „'t Is maar zoo het is", zegt Jaring Meerstra, „maar wij hebben een eenigen dominé!" En velen zijn dit met hem roerend eens. ONTDEKKING 103 VII. ONTDEKKING. DE linkerhand onder het vermoeide hoofd en rustend op het schrijfbureau, in de rechterhand de pen, maar zonder dat zij dienst doet, hoe menigmaal ook in den inktkoker gedoopt en het blanke cahier wachtende is om op te nemen wat door het verstand gedacht werd, — zoo zit ds. Voorthuis op zijn studeerkamer. — 't Is Vrijdagmorgen. Marteldag voor hem, en voor menigen collega, vooral wanneer de vorige dagen der week de stof nog niet gegeven hebben die op den komenden rustdag voor de gemeente zal worden behandeld, en dus dan nog gezocht moet worden in een tekst. Want die slinger van het uurwerk daar voor hem op den marmeren schoorsteenmantel, gaat maar rusteloos heen en weer, en die klok tikt maar door, alsof zij tergend toeroepen wil: „maak toch voort, want de tijd schiet op en weldra zal het Zondag zijn 1" En dan, dan moet hij klaar wezen. Zonder pardon. Als Jan van Klaske aan de klokketouwen begint te trekken, en de gemeente opgaat naar het bedehuis, dan spreekt het vanzélf, dat dominé dien dag minstens tweemaal anderhalf uur vol zal praten. Of hij daar geschikt voor is of niet; of hij er opgewektheid toe heeft of niet; of hij bedroefd is of blij; of hij vol van geloof en hoop en liefde is, of met een nevel voor het oog zijner ziel, - want ook een dominé kan in nevelen gaan; — of hij brandt van verlangen om, als een getrouw dienstknecht van zijnen Meester uit te gaan, ten einde het zaad des levens uit te strooien in de harten waar het onder den zegen des Geestes ontkiemen kan, of dat hij nu vandaag liever zweeg, omdat hij niets te zeggen heeft en juist de stilte voor hem zoo weldadie zou zijn. s Naar dit alles vraagt de gemeente niet, want het is Zondag, en dan preekt dominé. Vanzélf, hoe zou het anders. Gelijk het vanzelf spreekt dat baas Mulder morgenochtend met zijn halfverlamde beenen weer op de kleermakerstafel klautert, en den draad door de naald haalt voor het herstellen van buis of broek en 104 ONTDEKKING onder al die bedrijven door gestadig op zijn vrouw foetert, omdat zij in zijn oog alles verkeerd doet. Gelijk het vanzelf spreekt dat Krijn Blauw dan als altijd op zijn drievoet plaats neemt voor het repareeren der stuk gedragen schoenen, en dat kleine Jasper, het woudmanneke, er met zijn handschrobbers en bezems op uit trekt; en dat Jaring en Jouke den schoffel opnemen voor het wieden van het onkruid tusschen de aardappels van de „groote Klaver", en dat de huismoeders aan de wachtobbe gaan. Zóó vanzelf is het dat dominé moet preeken, en heeft ook bij te zorgen op tijd klaar te zijn. Dat is voor ds. Voorthuis meermalen een last, ook een ergernis geweest. Want ga nu maar eens spreken als ge niets te zeggen hebt 1 Omdat het hoofd- zoo moe en mat, of ook de ziel zoo ledig is. Ja vooral wanneer dat laatste geval zich voordoet, en dat kén toch zoo zijn. Om dan met een opgewekt gemoed, met een effen gelaat waarop niets den strijd van binnen verraadt, en met een gloed en overtuiging waaruit voor de gemeente zekerheid en vastheid en vertrouwen spreekt, daar te gaan staan en praten, praten, al maar door, 's morgens en 's middags, bij koude en bij hitte, bij zonneschijn en onder regenvlagen, bij het zachte lentekoeltje en als de gure herfststormen de leien op het oude kerkdak doen kletteren en de boomen rond het kerkhof van hun sieraad berooven; als de wintervorst de bloemen op de kerkramen toovert en als de thermometer 80° wijst, zoodat vooral in de middagbeurt een deel der toehoorders weinig meer hoort dan eenige klanken, — al maar praten of de menschen het begrijpen of niet, het mooi vinden of niet, het ter harte nemen of niet, het gesproken woord verder overdenken of het weer even spoedig kwijt zijn als het ontvangen wordt, voorwaar, het is geen kleinigheid 1 En daarom Vrijdag, marteldag. Want als op Vrijdag dat cahier niet volgeschreven wordt, op Zaterdag is het te laat. Wat de catechismuspreek betreft, daarmede is ds. Voorthuis gewoonlijk spoedig klaar. De stof is aangegeven, vaak met de verdeeling erbij, en iedere Zondagsaf deeling van het leerboek der Kerk, geeft wel zooveel, dat daarmede gemakkelijk de tijd is vol te maken. Bovendien is hij reeds tweemaal den catechismus dóór geweest, en in het geheimzinnige kastje daar in den muur, waarvan dominé steeds getrouw den sleutel bij zich draagt, staan zij vredig naast elkaar de meer dan honderd preeken, welke alle over deze stof bandelen. Als bet dan al eens moet, omdat ONTDEKKING 105 de tijd van voorbereiding tekort schoot of de rechte lust ontbrak, dan kon hij ook nog altijd heen gaan en eene oude preek nemen, om dan met eene kleine aanvulling hier of daar, of eene kleine wijziging, hetzelfde te zeggen wat eenige jaren geleden óók gezegd is. 't Is toch voorgeschreven dogmatiek, welke behandeld moet worden, en de gemeente neemt deze voor wat zij is. Daar komt nog bij dat bet gehoor in den middagdienst nu juist niet uit de voornaamsten der gemeente bestaat. Vele mannen blijven dan thuis om een slaapje te nemen, eene weelde, die zij zich over dag niet kunnen veroorloven en den vrouwen gelegenheid te geven naar kerk te gaan, terwijl het inzonderheid de beurt voor de dienstbaren is. Uit den aard der zaak hebben deze echter niet zooveel kennis, en komt het er dus niet zoo op aan om toe te zien, of de stijl wel goed verzorgd is en er zaakrijk gesproken wordt. De meesten hunner gaan toch naar de kerk, nu ja, omdat het Zondag is, en om dan meteen even thuis te zien of met de kennissen een straatje om te gaan. Daarom, met die middagbeurt schikt het wel. Maar die morgendienst Als lederen Zondag al weer een vrije stof behandeld moet worden, twee- en vijftig keer in het jaar, plus nog de feestdagen. En als de kerk zoo vol komt, soms uit naburige gemeenten meteen, en steeds de mogelijkheid bestaat dat plotseling het oog valt op iemand die heel gewichtig met potlood en papier gewapend, nauwkeurig aanteekeningen maakt van hetgeen gesproken wordt omdat bij „uit hooren" is, en dus achter elke preek een beroep kan liggen. Vooral voor mannen als ds. Voorthuis, die zoowel om hunne richting als vanwege hunne talenten naam gekregen hebben, zoodat zij in het geheele land bekend zijn. Die morgendienst maakt het leven zoo zwaar en houdt door zijn gestadigen terugkeer zoo in voortdurende spanning. En nu is het zeker waar dat elk mensch op de plaats waar hij gesteld is getrouw heeft te zijn in het aanbevolen werk, en baas Krijn en baas Mulder, en zelfs Mien, de straatwiedster heeft met evenveel ambitie den arbeid te verrichten als ds. Voorthuis, die voor zijne preeken gaat studeeren, maar het is toch nog iets anders. Omdat het oneindig gemakkelijker is de dingen van deze wereld in orde te maken en zijne krachten te geven aan de bewerking van de stof, waarbij het verstand van den mensch zich direct aansluit, dan over de geestelijke, maar onzienlijke dingen van het Koninkrijk Gods te 106 ONTDEKKING gaan handelen, die ten slotte alleen maar voor het geloof werkelijkheid zijn, en dus ook naar de mate van de gave des geloofs kunnen worden omhelsd en bezeten. Dit is het juist, wat ds. Voorthuis zoo ervaart, wellicht met vele zijner collega's. Inzonderheid 'dezen morgen. Naast hem liggen verschillende folianten van grooteren of kleineren omvang, benevens de Hebreeuwsche en Grieksche tekst der Schrift. Want het is vast zijn gewoonte om, vóór bij tot den arbeid overgaat, den gevonden tekst in het oorspronkelijke te lezen, benevens tal van bronnen waaruit de noodige stof kan worden geput, om het onderwerp van alle zijden te belichten. Maar vanmorgen wil het werk niet vlotten. Telkens dwalen de gedachten af, nu naar het één, dan weer naar het andere punt. Dat komt door de vele wisselende tooneelen waarvan hij in de laatste dagen getuige was, en de belangwekkende gebeurtenissen, welke op dit oogenblik het hoofd en hart van elk in groote spanning brengen, — dat komt óók door hetgeen in den meer intiemen kring van het huiselijk leven ondervonden wordt Stil, en in zichzelf gekeerd is hij met Annie, na afloop van die volksvergadering voor het gemeentehuis, naar de pastorie teruggekeerd, zonder dat er tusschen hen veel meer gesproken werd. Want zonder dat dit gezegd is, merkte hij, dat hetgeen zoo juist had plaats gegrepen, de klove tusschen hem en Annie had verwijd. Dat bad bij heel goed gezien in haar weerzin om te blijven staan luisteren, en haar drang naar huis. Dat maakte hij op uit heel haar gedrag. Annie voelde niet zooals bij. Zij leefde niet mee in de dingen. Feitelijk liet al wat geestelijk was baar koud. Naar kerk gaan, eenmaal 's Zondags, dat ging nog, want dat deed elk, maar voor de rest liefst geen verdere nabetrachting of iets dat met den godsdienst te maken had. Daarom bij de morgenaandacht zoo weinig belangstelling; daarom bij de viering van het H. Avondmaal meestal hoofdpijn of iets anders waardoor zij niet mee kon gaan. 't Maakte haar zoo ongedurig en zenuwachtig. Zij kon er niet over. En vooral niet wanneer het ging buiten den gewonen vorm. En nu was er, gelijk wij zagen, vooral wat dat laatste betreft, tusschen hen beiden veel overeenkomst, alleen, de omstandigheden brachten mee dat hij krachtens zijn ambt, zooals ook dien avond weer, gedwongen was te spreken waar een ander zou kunnen zwijgen, ONTDEKKING 107 doch waardoor tevens de waarheid meer vat op hem had en hem dieper aangreep dan hij zelf wel wist Als hij geen dominé was, als hij zijn arbeid vond in de stoffelijke wereld zooals de meeste mannen, als hij jurist of notaris of iets dergelijks was geworden, zeker zouden zij het dan roerend eens zijn en wellicht óók bij hem weinig meer openbaring van geestelijk leven gevonden worden dan bij haar. Maar nu is hij dominé. En omdat hij dominé is, en rechtzinnig dominé met een naam, van wien de gemeente ook niets anders verwacht dan dat hij zelf heeft, wat hij anderen aanprijst, is het iets anders. Toch heeft hij geen spijt gehad van hetgeen is geschied. Wat hij daar op dat plein gesproken heeft, is op dat oogenblik voor hem volkomen ernst geweest en opgeweld uit de diepte van zijn hart. In zijne ziel gloorde een vonk van leven die slechts behoefde te worden aangeblazen om tot eene vlam te worden, en wanneer dien eigen avond op den terugweg naar huis Annie ook maar even getoond had, dat zij met hem mee leefde, en gelijk hij, bij alles wat er verder in deze dagen van spanning mocht komen, hare kracht mede zou gaan zoeken bij den Heer, dan was ongetwijfeld deze avond zoowel voor hun beiden, alsook voor de gansche gemeente, een avond geworden van overvloedigen, geestelijken zegen. Zooals niet zelden van enkele oogenblikken een heele toekomst, een gansch verder leven kan afbangen. Helaas, 't was zoo niet geweest Het eenigste wat Annie gevraagd had, toen zij den pastorietuin bereikt hadden was, of nu hun heele mooie vacantie, van welke zij zich zooveel had voorgesteld, weg was en dus al die gemaakte plannen in het water vielen, en toen hij daarop ging antwoorden dat zulks nu nog moeilijk te zeggen was, omdat men niet weten kan wat morgen stond te gebeuren, noch welke gevolgen de Europeesche verwikkelingen voor ons land en volk zouden hebben, had zij gezegd, dan in elk geval gaarne naar hare ouders te willen gaan, omdat het haar in het hartje van het land in de onmiddellijke nabijheid der forten en van een garnizoen veiliger scheen, dan hier in dit koude, kale Noorden, met zijn ander-half politieagent en zonder eenige militaire macht. Dat antwoord had hem pijn gedaan. Meer dan hij op dat oogenblik liet blijken. „Of zij hem dan alleen wilde achter laten," had hij niet zonder 108 ONTDEKKING bitterheid gevraagd, waarop zij antwoordde, dat hij toch ook mee kon gaan; het huis harer ouders stond toch ook voor hem open. Maar vol verontwaardiging heeft hij zich toen afgekeerd, en zoo ging het den nacht in. Van slapen is evenwel geen sprake geweest. Opnieuw kwam die oude strijd weer boven, met die kwellende gedachte, waarom hij toch predikant geworden was, en of het niet eerlijker voor hem zou zijn, wanneer hij de gemeente bekend maakte, overwegende redenen te hebben om zijn ambt neer te leggen. Hij was daarom nog niet broodeloos. Vooreerst was de familie van weerskanten er nog, en dan, bij kon solliciteeren. 't Gebeurde wel meer dat een dominé eene betrekking aanvaardde. Onlangs was nog al een moderne collega ergens in Drenthe burgemeester geworden, en er waren er, die bij het verzekeringswezen gingen of in de politiek, of die zich speciaal gingen wijden aan de pers. Dat kon hij ook doen. 't Zou wel een schok geven aan de ouders, vooral aan moeder. De wereld zou er over schreeuwen en de collega's zouden zich verbazen, en allerlei gissingen zouden er worden gemaakt. Bovenal zou Annie zich met kracht hiertegen verzetten, al was het alleen maar dat hij hierdoor ook haar in opspraak bracht. „En waarom toch," zou zij zeggen. Het pastorieleven beviel baar wel als bij maar niet zoo vreemd deed en zich eenvoudig als andere predikanten hield bij zijn gewonen arbeid van preeken en winterdag catechiseeren, en dan nog wat ziekenbezoek en eenige conversatie met dezen en genen, bijv. met de kerkvoogden en een paar kerkeraadsleden en eenige notabelen dorpelingen, zooals den dokter en notaris en nog enkelen. Maar kon hij daarmede volstaan? Was hij dan voor God en menschen verantwoord, wanneer zijn werk zich niet verder uitstrekte? Was dat dan de vervulling zijner belofte bij de bevestiging afgelegd, dat hij de gemeente zou leiden en weiden gelijk het een dienstknecht van Christus betaamt? Een dienstknecht van Christus ? Ja, zoo noemde hij zichzelf 's Zondags op den kansel, maar waar was zijne aanstelling, zijn marschorder? Was hij dat omdat hij dominé was? En waren dan alle predikanten dienstknechten van Christus? Had hij dan een bijzondere roeping gekregen? Eene ingeving, of eene openbaring, of een gezicht of iets dergelijks? ONTDEKKING 109 Was bet niet zóó, dat hij zichzelf oneindig meer gezocht bad dan Hem van Wien het beeten moest dat hij een „gezondene" was? Die eens tot Zijne jongeren gezegd had j „leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van harte," en die al den Zijnen had opgelegd, dat zij elk voor zich de minste moesten willen zijn ? Was hij zachtmoedig ? Was hij niet oogenblikkelijk geraakt, zoodra men hem maar even te na kwam ? En was hij nederig van harte ? Maar streelde het hem niet wanneer de menschen bem prezen vanwege zijne talenten en men soms uren ver liep om hem te hooren preeken, en dat zijn naam zoo vaak onder het „Kerknieuws" in de courant stond, en krenkte het hem niet als hij soms merkte dat een zijner collega's hem op zij zocht te komen ? Was hij niet uit zijn humeur als 's Zondagsmiddags hier en daar eene bank half ledig of een regel stoelen in de kerk slecht bezet was, en kwam in dat alles niet uit dat het veel meer ging om eigen eer en roem en naam, dan om de eer des grooten Konings en bet heil der zielen ? „Of hij beloofde de gemeente in alles een voorbeeld te willen zijn," was hem gevraagd, en daarop had hij „ja ik van ganscher harte" gezegd. Was het geen leugen geweest? Was het geen bespotting, geen neerhalen van het heilige ? Zoo had bij nu reeds tien jaren lang eene dubbelzinnige houding aangenomen, altijd hopende dat het zich wel schikken zou, en hij aan het werk, en het werk aan hem zou wennen. En somtijds leek het, dat dit het geval werd, vooral wanneer ook Annie een enkelen keer blijk gaf, dat zij niet gaarne eene andere betrekking door hem zag bekleed. Maar daar kon niets gebeuren, niets dat afweek van de gewone dingen, en och wat komt er in een predikantsleven al niet voor, of aanstonds werd hij weer gewaar, dat het niet bij hem was zoo het behoorde te zijn. Zoo ooit, dan was bem dit te nacht duidelijk geworden. 't Kón zoo niet langer. Daar móest verandering komen. Hij kon dit dubbelhartige leven niet langer zoo voortslepen, 't Maakte hem onwaarachtig voor God en menschen. 't Bedierf zijn karakter. 'tNam allen fleur uit zijn leven weg. Bovenal, 'tging in tegen zijn geweten, en dat veroordeelde hem. Dat zei hem, hoe hij een huichelaar was. Dat de gemeente in hem bedrogen werd. Dat de toga en bef hem niet pastel 110 ONTDEKKING Er mocht van komen wat wilde, maar morgen zou hij met Annie spreken, die even zorgeloos als altijd zich aan den slaap kon overgeven en rustig neer lag, alsof er niets gebeurd was. Zoo heeft hij gedacht en besloten en is toen eerst in den morgenstond, terwijl het licht van den komenden dag al weer door de reten van de blinden viel, en de vogeltjes opnieuw hun vroolijk danklied begonnen te zingen, in eene lichte sluimering gevallen. Maar met den morgen kwam er ook weer een heel andere stemming, 't Was al laat toen hij opstond. Annie was als altijd druk met baby, en lachte en speelde met den kleine, die het uitkraaide van louter pret, en toen begaf hem alle lust om met haar over ernstige dingen te spreken. Was zij eigenlijk nog niet een groot kind? Nu ja, zij was zijne vrouw, en zij had de jaren ook om vrouw te zijn, maar was de openbaring van haar leven wel anders dan die van een vroolijk, dartel meisje, 't welk gelijk een vlinder rondfladdert van de eene bloem naar de andere, van den eenen hof naar den anderen, zonder zich aan iets gebonden te achten? Zoo is hij binnen gekomen, en heeft den morgengroet met dezelfde hartelijkheid als gewoonlijk beantwoord, en toen scheen de zon zoo vriendelijk in de kamer, en hing de lucht zoo vol van heerlijken bloemengeur, die door de open serre-deuren uit den tuin naar binnen stroomde, dat ook hij onwillekeurig onder de bekoring kwam, en nergens meer over sprak. Na het ontbijt is de eerste greep naar de courant geweest. Ja, daar stond het in groote, zwarte rouwletters: „De Oorlog," en vervolgens de officieele mededeeling, hoe onder de naburen een strijd is ontbrand, waarbij Nederland zijn strikte neutraliteit wenscht te bewaren, omdat het met allen in vriendschap en vrede leeft en ter handhaving dezer neutraliteit alle man die „dienstplichtig" is, onder de wapenen geroepen wordt. Dan volgen in het Buitenlandsch Overzicht nog eenige mededeelingen. Wat er in de laatste uren, die den oorlog vooraf gingen, aan de hoven der verschillende rijken is vóórgevallen, welk ultimatum Duitschland aan Frankrijk gesteld heeft, en hoe daarop het geweldige Duitsche leger met den stormpas is opgemarcheerd onder uitbundig enthousiasme van heel het volk, met zich voerend een strijdmateriaal als nog nimmer in eenigen oorlog Is verbruikt, om zoo over de grenzen te stormen, en, zonder te letten op hetgeen bij verzegelde verdragen wederzijds beloofd is, België in te rukken, om het spoedigst in ONTDEKKING 111 Frankrijk te zijn. Ook het Binnenlandsch nieuws is vol van tijdingen uit verschillende deelen des lands, over de toebereidselen die er gemaakt worden om zich zoo noodig tot het uiterste te verdedigen. Heel het treinenverkeer is voor het publiek stop gezet, omdat vóór alles de militairen en de ammunitie vervoerd moeten worden. Aanstonds zijn de verschillende bruggehoofden van dynamiet-ladingen voorzien om op het eerste sein in de lucht te worden gejaagd. Op kruispunten en wegen worden militairen gepost, om iederen vreemdeling aan te houden en te onderzoeken wie hij is en wat hij wil. Alle handwijzers moeten van de hetrstraten en landwegen worden weggenomen. Gansche gedeelten van het land worden verklaard in staat van beleg te zijn, om maar kort te gaan binnen den tijd van 24 uren is het land geheel op voet van oorlog. Dan volgen al weer van de Overheid tal van waarschuwingen om het hoofd koel te houden en noch door woord, noch door daad iets te zeggen of te doen, 't welk ons in gevaar kan brengen. Zelfs laat de Koningin niet na in deze bange uren door middel eener proclamatie Haar volk op te roepen om door eenheid sterk te zijn en met op-zijzetting van alle onderlinge geschillen zijne gemeenschappelijke verantwoordelijkheid te gevoelen, om onder Gods zegen ons land te bewaren voor de rampen van den krijg. Met gespannen aandacht leest ds. Voorthuis al deze uiteenloopende berichten, uit welke duidelijk blijkt hoe men leeft als op een vulkaan. Zal het hier vrede blijven of ook oorlog worden? Zal de Duitscher ons kleine landje ontzien, of zonder vorm van proces zijn zwaren militairen voet ook zetten op onzen grond, om dien te doen daveren van het oorlogsgeweld en mee te voeren in den stroom van ellende zooals die óver andere landen dreigt te worden uitgestort? En zullen onze mannen en zonen, die thans zijn uitgetrokken naar de grens of het fort of op de schepen, om daar de wacht te betrekken met het geweer bij den voet, ongedeerd weer keeren, of straks bloedig verwond, misschien deerlijk verminkt, zoo niet doodelijk getroffen op de slagvelden neerliggen? Al deze gedachten gaan door zijn hoofd, en weer ziet hij die in spanning verkeerende menigte van gisteravond voor zich, in wier midden die vrouwen met verschrikte aangezichten, en die moeders, jammerend om hunne zonen. Maar Annie schijnt van dat alles niets te beseffen. Zij vraagt nergens naar. 't Is alsof zij gelijk de struisvogel wil doen, en door niet om 112 ONTDEKKING den vijand te denken, zich veilig waant, en buiten zijn bereik. Alleen wanneer Frans haar zegt dat de Regeering oogenblikkelijk beslag gelegd heeft op alle vervoermiddelen, tot zelfs op de auto's en straks misschien op de fietsen; om van de paarden en groote trekhonden maar niet te spreken, schrikt zij even op en zegt: „dus dan kunnen wij niet eens meer wegkomen van hier?" Doch nu begrijpt hij ook aanstonds hare stemming in dit morgenuur. Zij is dus vroolijk bij de gedachte aan het naar buis gaan; ver van Polderga met zijn eenvoudige bevolking, maar ook met zijn veelvuldigen nood, waarin het misschien zulk eene groote behoefte krijgen zal aan leiding en vertroosting en denkt alléén maar aan eigen behoud. „Op het oogenblik in elk geval niet; hoogstens zou je zóóver kunnen komen als de voerman je brengen wilde, altijd aangenomen dat bij onderweg niet aangehouden werd en zijn paard en rijtuig opgeëischt, om dienst te doen voor de Regeering." Daarop evenwel zich vermannend gaat hij voort: „maar ik beloof je, zoodra de gelegenheid er maar is, breng ik je naar huis." „En wat jij dan?" „Dan keer ik natuurlijk terug naar mijne gemeente." „Zonder mij?" „Als je dat wilt, ja." „Dus de gemeente is je meer waard dan ik?" Op dit woord is zij als gewoonlijk, wanneer zij merkte te ver te zijn gegaan, de kamer uitgeloopen, hem alleen latend met een hart vol somberheid en smart, en een hoofd waarin de meest tegenstrijdige gedachten, evenals van nacht, om den voorrang dingen. En in die stemming is hij naar zijne studeerkamer getrokken, om zich vóór te bereiden voor den dienst op den komenden rustdag. Is het wonder dat hij in lustelooze houding aan zijn schrijfbureau zit, de hand onder het hoofd, zonder oog te hebben voor iets rondom hem, zonder in de mogelijkheid te zijn ook maar een oogenblik zijne gedachten te ordenen ? En intusschen gaat die klok maar voort met haar gestadig „tik-tik", als om te herinneren dat elke seconde nader brengt hij het moment, waarop de kerkeraad bem wacht in de consistorie, om hem vervolgens naar den kansel te leiden, vanwaar hij de gemeente de woorden des levens heeft te brengen. Doch hoe zal bij dat kunnen? Daar wordt zijn aandacht plotseling afgeleid door Lize, die zingt. ONTDEKKING Lize gaat op de zangvereeniging van welke meester Steenmeijer directeur is, en die wekelijks eenmaal hare repetitie's houdt in de school, 't Gaat hier niet om hoogdravende muziek, daar zijn de Poldergasters te eenvoudig toe en hebben zij ook geen tijd voor, maar wél om door het lied de dierbaarheid en den rijkdom van het Evangelie der zaligheid aan te prijzen aan de harten en zoo God te verheerlijken. Meester ziet in zijne Vereeniging een Evangeliesatie-middel, en zoekt langs dezen weg de jonge menschen op te wekken tot het dienen van den Heer. Daarom doet hij vooral den nadruk leggen op de woorden die gezongen worden en eischt vóór alles, dat zijn koor met eerbied zingt, doordrongen van den ernst die past wanneer heilige dingen vertolkt worden in menschelijke klanken. En daar zijn onder de zangers en zangeressen die dat begrepen en gevoeld hebben. Nienke Jansen is een van hen, en Minke van den houtmolen ook, en Lize van dominé ook. Lize is de soliste bij de sopraan. Als zij met haar zachte zilveren stem zingt, luisteren allen, en menigmaal gebeurt het dat bij zomeravond, als het weer daartoe uitlokt, een groot deel van het dorp staat te luisteren wanneer het koor bijeenkomt, doch vooral met het doel om haar te hooren. Zoo heeft meester zijn jongelui kortgeleden weer een nieuw nummer geleerd, en het is dit lied, 't welk Lize onder het verrichten van haar dagelijkschen arbeid zingt. Zonder te weten dat in de studeerkamer acht gegeven wordt op hare stem, klinkt het zacht door de morgenstilte : 'k Moet den Heiland met mij hebben, Want ik kan alleen niet gaan, Maar met Hem meer dan verwinnaar, Durf ik ied'ren storm weerstaan. 'k Moet den Heiland met mij hebben, Dan is ied're last mij licht, 'k Ken geen bange vrees of zorgen, 'k Wandel voor Zijn aangezicht. Ja 'k Moet den Heiland met mij hebben, Daar waar in der zondemacht, 8 114 ONTDEKKING Harten breken, slaven zuchten, En men op mijn boodschap wacht 'k Moet den Heiland met mij hebben Als de vijand mij ontmoet En 'k Hem door het Bloed des kruises Als „verwonnene" begroet En dan klinkt telkens het refrein op den maatslag der vrooltjkheid eener verloste ziel: O, dan vreest mijn ziel geen kwaad, Waar mijn weg ook henengaat Ik wil volgen, zonder vragen, Waar mijn Meester gaat of staat Met groote aandacht heeft dominé geluisterd. Alles rondom hem vergetend hoort hij alleen de stem van het zoekend en begeerend hart, dat niet gerust is voor het weet, den Heiland met zich te hebben. Wat is dat eenvoudig gezegd, maar wéér. Niets geen nieuws; betzelfde dat ook hij honderden malen op zijne wijze de gemeente heeft voorgehouden, doch zonder dat het dan op zijn eigen hart dién indruk maakte, als deze woorden thans doen. Juist, zoo is het. Ook hij moet den Heiland met zich hebben, omdat ook hij alleen niet gaan kan, geen stap verder, en — hij weet niet dat hij Hem met zich heeft Hij hééft Hem nietl Hij, dominé Voorthuis, de herder der gemeente, de leidsman van de kudde, die deze verzorgen en van geestelijk voedsel voorzien moet; dag aan dag, week op week, — hij is zonder Heiland 1 Daar wringt de schoen. Dat is de oorzaak zijner innerlijke armoede en van den strijd, die altijd weer opkomt. Hij is niet zeker van zijne zaak. Dat was hij niet als student, dat is hij niet als predikant, en daarom is zijn hart zoo leeg. Hij heeft geen Heiland! Terwijl hij aan anderen predikt, loopt hij zelf gevaar verwerpelijk te worden. Omdat hij persoonlijk buiten de genade staat. ONTDEKKING 115 Omdat hij de groote, hooge, heilige zaak waarom het gaat wèl bij beschouwing heeft, maar niet bij bevinding. Omdat het hem ontbreekt aan een toegeëigend geloof 1 Neen de schuld ligt niet in de eerste plaats bij anderen; bij Annie of in de gemeente, of bij diegenen die hem niet verstaan, die zijn karakter bederven, die hem in verkeerde richting zoeken te leiden, trouwens daar hoort een herder boven te staan, omdat de leiding van bem behoort uit te gaan, maar de schuld ligt bij hem zelf. Daarom valt hem de taak zoo zwaar. Daarom kon hij zoo op zien tegen het werk. Daarom moet hij soms zoo zoeken om het rechte woord. Hij is niet zeker van eigen behoudenis. Hij kan niet roemen in de genade door het bloed des kruises. Hij mist dien innerlijken vrede, die het van binnen rustig doet zijn, ook al stormt het van buiten, en hij weet voor zichzelf niet, gegrepen te zijn door de machtige hand van Hem, die allen met hemelsche blijdschap vervult, welke komen drinken uit de fonteinen des heils, in Hem ontsprongen. En toch, hij „moet den Heiland met zich hebben". Dat moet hij, of hij zal moeten opgeven zijn werk, zijn gemeente, zijn ambt. Zóó kan het niet langer, en zoo mag het niet langer, en zoo zal het ook niet langer! Opeens is "net, alsof hem de schellen van de oogen vallen, en hij thans ziet, wat nog nooit gezien werd. Hoe is het mogelijk geweest, dat hij het niet eerder zag, maar tot hiertoe heeft hij geleefd als aan den omtrek der dingen die anderen werden aangeprezen, zonder echter zelf in te gaan in het binnenste heiligdom, en af te dalen tot de diepten der geheimenissen Gods, welke Hij Zijnen vrinden daar openbaart, om dan daar gezegend te worden met hemelsche gaven. Wél nabij, zeer nabij zelfs, maar niet binnen. Wél voor de waarheid, maar niet achter de waarheid. Wél met den mond belijden, maar zonder voor het hart te ervaren. O, wat is hij een slechte uitdeeler der menigerlei genade Gods geweest, en wat een schuld; wat een schuld! 'tWordt voor hem alles schuld! En steeds dieper zinkt het hoofd op de borst, terwijl een groote traan het man'lijk oog ontrolt en een smartelijke snik een uitweg zoekt. „O Heere! geef mij Uw licht en Uw levenskracht, en openbaar U 116 ONTDEKKING aan mij, want ik kan niet verder I" zóó smeekt zijne ziel in bange worsteling. Ten aanschouwe van de heilige Engelen Gods, die zich over de bekeering van éénen zondaar verheugen, onverschillig wie deze is en waar hij woont, is de Heilige Geest als de hemelsche Werkmeester bezig bier eene ziel los te maken uit de ketenen, waarin zij van nature gebonden is en haar te brengen tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. 't Is een heilige ure, in welke de vleugelslag des Geestes rakelings voorbij gaat en dóórtrilt tot in de diepte van het zieleleven, om daar de herscheppende kracht der genade Gods te doen ervaren. 't Is het geboorte-uur van een nieuwen mensch. En alsof zij kennis heeft van wat in ditzelfde oogenblik daarboven in de studeerkamer plaats grijpt, valt Lize opeens in blijden jubeltoon uit: O blijde dag, o zaal ge stond, Toen 'k Jezus als mijn Heiland vond. Om Zijn genade aan mij geschied juicht steeds mijn ziel in dankbaar lied. 'k Weet dat 'k de Zijne nu mag zijn, En eeuwig is Hij mijn, Hem ingeplant en met Hem één, Ben 'k eeuwig met Hem lotgemeen. O zaligheid waarvoor, geen tong Naar hartelust in volheid zong; Zij werd om niet mijn deel, mijn schat Door Hem, die mij heeft liefgehad. Is dat lied niet bet antwoord op zijn zoeken en worstelen? Maar heeft de Heiland dan niet gezegd: „die zoekt zal vinden," en „die klopt wordt opengedaan?" Is Hij dan niet een Heiland die kwam om het gebrokene te heelen, het kranke te genezen, en het schuldige, Goddelijke vrijspraak te geven? Is dat niet juist het gebrek van heel zijn prediking en al zijn arbeid, dat de Christus Gods den menschen wel vóórgehouden werd, maar op o zulk een verren afstand, schier ongenaakbaar voor een zondaar, en dat hij Hem niet in het midden eener arme, verloorne ONTDEKKING 117 wereld zag staan om met uitgebreide armen tot Zich te nooden, allen die vermoeid en beladen zijn? Dat bij de menschen wel de donders van SinaT, maar niet de vrede-boodschap van Golgotha en het open graf deed hooren? En wat had hij anders noodig, dan als een zondaar te komen, maar om dan ook geloovig te aanvaarden de verlossing die in Christus is? 't Wordt kalmer in zijne ziel. „Is het waarlijk óók voor mij, mijn Heiland, óók voor mij ?" — zoo jubelt het in hem. En opnieuw klinkt het hem tegen: Blijde dag, zaalge stond, Toen 'k Jezus als mijn Heiland vond, Toen voor mijn slavenboei en kleed Zijn vrijheid Hij mij kennen deed. Blijde dag, zaalge stond, Toen Tc Jezus als mijn Heiland vond. Gelijk na een triesten, druilerigen dag als een zwaar wolkenfloers of een dikke nevel het vriendelijk zonlicht verbergt, plotseling het gelaat des aardrijks vernieuwd wordt, wanneer de dagvorstin weet heen te breken door het wolkengrauw, om heel het landschap met purpergloed en goudglans te overstroomen, — zoo is het ook alsof zijne ziel op eens baadt in het licht van Gods aanschijn. Ook voor hem vallen de boeien af en hij is vrij. Wat er toen gebeurde is onder geen woorden te brengen, en heeft ds. Voorthuis zelf ook later aan niemand kunnen vertellen. Maar het is voor hem geweest als het ingaan in de heerlijkheid, vanwaar niemand weerkeert, dan met glans der eeuwigheid op het gelaat, als Mozes toen hij kwam van den heiligen berg. Voor het oogenblik laat hij de studie rusten. Zijn hoofd en hart is veel te vol om geregeld te denken. Hij moet naar buiten. Hij moet Annie zeggen, dat zij elkaar verkeerd begrepen hebben, en dat hij het zoo goed met haar meent, en dat zij samen zoo gelukkig kunnen zijn, als zij zich beiden geven in het werk der dienende liefde om Christus' wil. En dan wil hij naar meester Steenmeijer. Dien hij al te lang verkeerd beoordeeld heeft, en die wellicht verder op den geloofsweg gevorderd is dan hij. 118 KLEINHEID Laat die klok maar tikken en welhaast het middaguur wijzen. Wat hindert het hem ? Hij maakt zich niét meer ongerust over den dienst van Zondag. Als het moet dan zal hij van avond of te nacht, als alles rondom hem stil is, de preek maken, waarvoor de tekst nog gezocht moet worden, maar waarvan de inhoud wordt, dat bij alle leed en kruis, onder allen nood en dood, bij hetgeen is, en komen kan, Jezus Christus de persoon is die mee moet gaan, bet leven in, den lijdensweg op als God dezen noodig oordeelt, de diepten door als Zijne wijsheid dit wil, maar om dan daar aan het hart een vrede en blijdschap te geven, die alle verstand te boven gaat en doet roemen in de genade Gods. Zóó wil hij prediken. Dat zal voortaan de inhoud van al zijn spreken zijn. Zóó wenscht hij der gemeente vóór te gaan en te leiden. Vanaf héden zal het „Ja" der bevestiging voor hem zijn een „heilig ja 1" En met dat voornemen in zijne ziel verlaat ds. Voorthuis het studeervertrek. VIII. KLEINHEID. 't TS stil op de „groote Klaver", nu de jongens in dienst zijn. Erg I stil. Drukkend stil soms. 't Was al Iaat toen Fok dien avond van de mobilisatie uit het dorp thuis kwam. „Waar of dat meiske toch blijft 1" heeft vrouw Jansen telkens gezegd, en de boer zelf stond af en toe, zonder een woord te spreken, op den uitkijk om te zien of zij haast kwam. Nienke is maar naar bed gegaan. Zij gevoelt zich de laatste dagen alles behalve op haar gemak, en de emoties van dezen dag, bizonder van de laatste uren schijnen op haar gestel niet gunstig te hebben gewerkt. Telkens klaagde zij over benauwdheid, en dan die vervelende hoest, „'k Ging maar liggen als ik je was," — heeft moeder gezegd; „Fokje zal je straks alles wel vertellen hoe het verder op het dorp gegaan is." Zij maakt zich over hare oudste dochter on- KLEINHEID 119 gerust, vooral de laatste dagen. Nienke wordt zoo mager en eet zoo weinig. Soms kan zij weet hoe lang stil zitten, het raam uit te kijken, zonder iets te zeggen, maar met hare gedachten o zoo ver weg. Heel anders dan Fok, die een en al leven en vroolijkheid is. Onlangs heeft zij haar vrees aan den boer bekend gemaakt, doch deze heeft getracht haar gerust te stellen door te zeggen dat dit slechts verbeelding was, en het wel wat mee viel. Nienke was nu eenmaal heel anders gebouwd dan Fokje en had een heel andere geaardheid, maar daarom kon zij wel sterk zijn. Gezondheid en lichaamskracht was niet altijd afhankelijk van de dikte. Wat had zij verleden winter nog schaatsgereden, en als hij bet niet te keer ging, omdat het met zijn beginsel streed, dan had Nienke al lang een fiets gehad. Op den duur zou bij den tegenstand wel moeten opgeven tegen deze nieuwerwetsche dingen, omdat in den laatsten tijd ook de meisjes in Polderga meer en meer gaan fietsen, en zelfs de meid van Westra, laatstleden Mei gehuurd, met zoo'n mirakel is aangekomen, maar vooralsnog wil hij er niet van weten, en voor Nienke allerminst. Dan nog liever een muziekding, want dit had hij heel goed begrepen, fietsen is zwaar werk, en knoeit de lichamen, vooral van hen die niet sterk zijn. Maar vrouw Jansen moest hier in het geheel niet met Nienke over spreken. Tenslotte kon men zich ook wel eens een kwaal zóó inbeelden, dat men er ziek van werd. Goed eten en goed drinken en veel in de frissche lucht, dat was een probatum middel tegen vele kwalen. Gelukkig was er nog van alles te krijgen; de kippen legden trouw, de koeien gaven melk, op zolder hing genoeg spek en in den kelder stond volop vleesch, 't was maar „mondje wat lust je, en hartje wat begeer je." Nu, dat was volkomen waar, doch daar haperde het juist Nienke at veel te weinig, en wat zij nog al kreeg, moest er gewoonlijk met een mooi praatje in. Daarop heeft vrouw Jansen evenwel maar gezwegen. Zij kent haar man wel, en weet hoe hij altijd kort wordt als lang over één onderwerp wordt gesproken, vooral, wanneer dat punt hem niet aanstaat. Intusschen is het ook niet aan zijne aandacht ontgaan dat Nienke den laatsten tijd lang niet is, die zij vroeger was. Eens had hij het op de lippen gehad, haar te raden om zich door dr. Klinkenberg te laten onderzoeken, misschien dat deze met eenige medicijnen de maag tot eetlust kon opwekken, doch de vrees dat zij achter deze woorden 120 KLEINHEID zijn heimelijke onrust ontdekken zou, was oorzaak dat hij dezen raad binnen hield. Daar kwam ook nog bij dat de boerderij in den laatsten tijd al zijn aandacht vroeg, en hij soms nauwlijks tijd had om te komen eten en drinken. Feitelijk had hij veel te veel vee in evenredigheid van de hoeveelheid weiland, die tot de „Klaver" hoorde, en nu daar ook nog de zoo gevreesde „tongblaar" bijkwam, gaf dat ontzaggelijk veel drukte. De weinige vrije tijd, welke nog al gevonden kon worden, moest besteed aan allerlei bijkomstigen arbeid in het belang van de burgerlijke, of kerkelijke gemeente, doch zoo kwam het, dat Jansen soms heel weinig aandacht aan zijn huisgezin kon schenken, en liefst vergat, dat het leven van een zijner kinderen in gevaar verkeerde. Want al openbaarde hij dat zoo niet, maar inzonderheid lag Nienke bem na aan bet hart. Vooral op dezen avond is het hem geweest, alsof er een onheil dreigde. Hij wilde het niet weten voor de zijnen, maar die onverwachte oproep onder de wapenen, met kans op oorlog, waardoor ook zijne zonen plotseling aan huis en werk onttrokken zijn, heeft hem geweldig aangegrepen. . Hij kon het nergens vinden, en vandaar dat ook hij niet zonder zorg den terugkeer van Fokje afwachtte, in de hoop dat men in het dorp eenige geruststellende berichten had. tiiitoii Eindelijk, toen het reeds begon te donkeren en de klok bij negenen wees, zag men haar naderen, in druk gesprek met van Buren, wiens boerderij in de richting van de „Klaver" ligt. Van Buren had in „de liggende Os" eerst nog wat spraakwater genomen voor hij huiswaarts ging. Eerstens om den indruk, dien het woord van meester Steenmeijer en van dominé op hem gemaakt had, weg te spoelen, en dan ook om zich heen te werken over de vrees die hem beknelde, dat Cornelis misschien naar het slagveld moest. Zoo hield hij het gesprek met Fokje wel gaande, en raakte vooral niet uitgeput over de buitengewone talenten van zijn zoon, die zoo'n verstand van land en van vee heeft, en in wien zulk een koopman zit, en die wat in de bouten heeft, — daar kunnen „de moffen" of „de rooineks" of tegen wie het dan straks gaan mag op rekenen. Zij hebben maar voorzichtig te zijn, want wie Cornelis te na komt, wordt gewaar, dat hij niet zoo mak is, en zich de kaas niet van het brood laat eten. Hij zal wel spoedig een rang in het leger hebben, en dan KLEINHEID 121 wel oppassen, dat hij een beetje achteraf blijft als de kogels beginnen te fluiten. In dien geest sprak hij. En Fokje heeft dat alles met belangstelling aangehoord, omdat alles wat zij van Cornelis verneemt haar belang inboezemt. Als het maar niet zulk gevaarlijk werk was, dan vond zij het nog niet zoo onaardig, dat hij eens thuis kwam, bijv. met eene lange, rinkelende sabel op zij en een paar sterretjes op den kraag van zijn uniformjas. Als hij dan zoo eens een bezoek bracht op de „Groote Klaver" en van zijne heldendaden vertellen ging, wie weet of het dan niet mogelijk was, dat vader het goed vond, dat hij haar vroeg, „'k Zal het je gaan vertellen hoor waar hij ligt, zoodra hij schrijft," beeft van Buren bij het afscheidnemen gezegd. „Of verwacht je misschien zelf een briefje van hem?" Toen heeft zij een kleur gekregen en geantwoord: „dat weet ik niet." Daarop is zij met een korten groet hard weggeloopen, om de familie thuis te vertellen, wat zij gehoord en gezien heeft Zelfs vader kon zijne nieuwsgierigheid niet verbergen al liet hij het woord natuurlijk aan moeder, en luisterde evenals deze met aandacht naar het verhaal zijner dochter. „Dus je hebt de jongens niet weer gezien?" — was de eerste vraag. „Neen, zij waren juist het dorp uit toen ik kwam, maar toch heb ik veel gehoord." Daarop vertelde zij hoe het heele dorp was samengestroomd voor het Grieternijhuis, en hoe meester en dominé daar gesproken hadden. ,'k Wou dat jullui bet eens gehoord hadden," — heeft zij gezegd, — ,'t was zoo mooi, en alle menschen luisterden met aandacht." „En heeft dominé dan zoo maar op straat staan te bidden met al dat volk er om heen?" — vroeg moeder. „Ja, en toen is er ook nog een psalm gezongen." „Hoe is het mogelijk en dat zoo maar op den weg, mij dacht dominé zou wijzer wezen," — heeft vrouw Jansen daarop gezegd. „Waarom?" vroeg Fok verwonderd. „Omdat het niet in de kerk was; wat deden de menschen ?" „O, zij stonden allen stil te luisteren, tot zelfs dokter toe." „Was die er ook bij ?" „Och heden ja, niet een die thuis bleef; elk is van zelf in afwachting hoe het komen zal." „Ja, daar weet natuurlijk niemand nog iets van: Volgens de be- 122 KLEINHEID richten moeten de Duitschers de grenzen al over zijn en zich in België bevinden. Zoo lang zij maar buiten ons land blijven en ons ongemoeid laten is er niets te doen, maar zoodra men op onzen grond komt is het los." „Hoe denk je d'r over vader ?" heeft vrouw Jansen toen gevraagd aan haar man, die maar stil te luisteren zat. Toen heeft Jansen langzaam het hoofd opgericht en gezegd: „ik denk er zóó over, dat het een oordeel Gods over de wereld is, en niet alleen over de volkeren rondom ons, maar ook voor eigen land en volk. Daar is een groote afval van God en Zijn Woord. Naar de waarheid wordt niet meer gevraagd, en waar die wezen moest, vindt men vaak niets dan leeringen van menschen. De leidslieden des volks zijn verleiders geworden en brengen de menigte op doolwegen, en de weg des vredes wordt niet gekend, 't Zou niets geen wonder zijn als ook over ons land en volk de fiolen des Goddelijken toorns werden uitgegoten, welke vol alsem en bitterheid zijn. Alles wijst er op dat wij in het laatste der dagen zijn en de wereld rijp wordt voor den ondergang. Zooals de Heiland zelf den Dag Zijner toekomst heeft aangekondigd en gezegd, dat men hooren zou van oorlogen en geruchten van oorlogen, en van aardbevingen op verscheidene plaatsen. Mogen wij allen maar wakende en biddende gevonden worden en in het bundelke der levenden bewaard." Zoo heeft Jansen met plechtigen ernst gesproken. „Heeft dominé dat ook tot het volk gezegd ?" vroeg moeder. Maar zoo precies wist Fokje dat niet meer. „Ik geloof het al zoo wat", heeft zij geantwoord. „Weet je het dan niet zeker?" „Neen, maar ik weet wel dat het mooi was." „Denk er om, het lichte wil den mensch wel aan, kind, maar het is zooals vader zei, schuld en niets dan schuld," — heeft moeder nog vermaand. Maar Fokje was met hare gedachten bij geheel iets anders. „Ik ga naar bed," heeft zij gezegd, doch meer om alléén te zijn, dan dat de slaap haar dreef. Trouwens, dien nacht werd door niemand op de „Klaver" veel geslapen. Omdat allen bezig waren met hen, die nu ver van huis op weg waren naar hun garnizoen, een onbekende toekomst tegen. En omdat boer Jansen daarenboven nog de zorg had voor de gemeente. Wat het was kon hij niet zoo precies zeggen, KLEINHEID 123 maar bet stond bem niet aan wat Fokje verteld bad. Dominé Voorthuis, een man van onverdacht gereformeerde belijdenis, in alles even deftig en zedig, zooals de Schrift dat aangeeft als vereischte van iemand, die het Woord heeft te bedienen en de gemeente vóór te gaan, zóó, in eene volksvergadering, waar Jan-en-alle-man bij tegenwoordig is, over geestelijke dingen spreken en dan op straat staan te bidden, in vereeniging met een man als meester Steenmeijer, — hij weet het niet, maar vreest dat dit geval niet op zich zelf blijft staan, doch wel eens gevolgen kan hebben. Zélf heeft hij die dingen niet bijgewoond, maar toch heeft hij wel eens iets gelezen over straatprediking en het werk van het heilsleger, dat vaak ook zoo maar op den publieken weg plaats heeft, en bestaat in het spreken over eeuwige dingen, doch al deze arbeid stuit hem tegen de borst. Hij meent dat het geheel onbijbelsch, en een neerhalen van het heilige is. Ziekelijke uitwassen van het godsdienstig leven, die hoofdzakelijk gevonden worden bij gevoelsmenschen, die van de gezonde leer zijn afgeweken, en zich begeven hebben tot alle mogelijke ketterijen. Stumperds zijn het, die meenen Qod een handje te moeten helpen om de zondaren te bekeeren, en niet begrijpen dat de Heilige voor Zijn eigen werk zorgt, en wel maken zal dat allen, die ten eeuwigen leven uitverkoren zijn, van voor de grondlegging der wereld verordineerd om den beelde des Zoons gelijkvormig te worden, óók binnen komen. Hij houdt niet van die methodistische nieuwigheden. Tot hiertoe is Polderga van alle vreemde smetten, zooals die in vele gemeenten openbaar worden, bewaard gebleven, niet het minst ook door zijn toedoen. Zoowel in de kerkelijke, als in de burgerlijke gemeente gaat het hier altijd even rustig toe, precies als voor honderd jaar, en het is alsof de snelle harteklop van het wereldleven, die ook de onderlinge verhoudingen in de maatschappij zoekt te wijzigen en oorzaak wordt dat langzaam maar zeker heel het gebouw der menschelijke samenleving ondermijnd wordt en straks ineenstort, hier niet wordt gemerkt. Voornamelijk als vrucht van de prediking en als gevolg van den invloed der kerk. Daar is eerbied voor het heilige, en een aanvaarden van de toestanden als zijnde openbaringen van Gods wil. Zoodat wie zich ook maar op eenigerlei wijze tegen deze verzetten zou, of in opstand kwam, zich verzetten ging tegen de heilige ordinantiën Gods. Zóó is altijd geleerd, en zóó wordt ook oprecht geloofd, en zóó bleef 124 KLEINHEID in Polderga tot hiertoe alles bij het oude, en binnen de dogmatische grenzen, door de kerk hier vastgesteld. Thans dreigde er evenwel iets te gebeuren. De geweldige schok, die het groote wereldleven uit zijne voegen lichten zou, trilde ook na tot in de verste dorpen en de afgelegene gehuchten, waar alle strijdkrachten gemobiliseerd, en daarmede betrokken werden bij den dreigenden wereldbrand. En nauwelijks werd deze trilling gevoeld, of aanstonds wordt nog wel onder aanvoering van dominé Voorthuis en den meester, die toch samen met hem zoowat de toonaan gevers in het dorp zijn, een weg ingeslagen, die men misschien elders al lang bewandeld heeft, en waar wellicht menigeen niets geen bizonders inziet, maar die voor een man als boer Jansen gelijk staat met eene afwijking van de gezonde leer, en het begin van den grooten afval. Hij wilde dat aanstonds bij de tafel zoo niet zeggen, omdat hij wel merkte dat Fokje nog al onder den indruk was, tenminste zoo leek het, maar zijne vrouw had het bij 't rechte eind, en gevoelde óók wel waar het in deze richting heen ging. Meer dan ooit zal bet voor hem zaak zijn, om met de overige broederen die met hem hetzelfde gevoelen, te waken voor de erve der vaderen, het huis Gods, en alles zoo ver mogelijk buiten de gemeente te houden, wat deze ten verderve voert, al is het dan misschien ook onder een schoonen schijn. Zóó heeft hij dien nacht al maar gedacht, in afwisseling met de zorg voor zijne kinderen, die thuis waren en die thans het oorlogspad waren opgegaan. En af en toe had hij gebeden, dat de Heere, én over zijn huis, én over de gemeente, én over bet land nog een verbeurden zegen wilde uitstorten, en te midden Zijns toorns, ook des ontfermens wilde gedenken. Gelukkig begon het eindelijk te dagen. Nog hing de morgendauw over de velden, nog was de natuur niet eens uit hare sluimering ontwaakt, toen Jansen al op stond, en naar buiten ging. 't Werd bem te benauwd daar binnen in debedsteê. Hij kreeg altijd hoofdpijn van het wakker liggen, en sprong er dan maar liever uit. Dan vlug naar de pomp om met beide handen te plassen in het water en zijn gansche hoofd klets nat te spoelen tot het kille vocht hem in den nek liep. Geen beter middel om voor goed den slaap te verdrijven en weer frisch te worden voor het werk. Daar ginds lagen de koeien nog rustig in het malsche gras, een I KLEINHEID 125 enkele uitgezonderd, die reeds liep te grazen. Straks zouden Jaring en Jouke komen, om met Harm te helpen melken. Nu de jongens afwezig zijn, moest het bedrijf met andere krachten voortgezet, terwijl in den nacht door hem en zijne vrouw besloten was dat Fokje voortaan maar in de huishouding zou blijven om Nienke te sparen. Harm moest er van morgen ook weer bij. 't Geval bij hem thuis was nu eenmaal niet anders, en Wietske moest zich maar aan den toestand gewennen. Hard was het, maar Gods wil, en daar mag een mensch toch niet tegen opstaan? Bovendien krijgt zij haar kind niet terug, al zat Harm een heele week bij tafel, 't Was beter geweest dat de dominé op de begrafenis daar over gesproken had, en de vrije Souvereiniteit Gods, die met den mensch doet wat de pottenbakker met het leem verkiest, in het licht ging stellen. Dat was ten minste Schriftmatig en dan bleef je in de lijn. Beter dan wanneer, gelijk den vorigen avond, zoo maar op straat de paarlen voor de zwijnen werden geworpen en het heilige aan de honden gegeven. Fokje wist er niet veel van te vertellen. Anders niet dan dat het mooi was geweest. Maar gelijk zijne vrouw gezegd had, zoo is het, het lichte wil den mensch wel aan, vooral het opkomende geslacht. Ook dat is een teeken des tijds, waarop de Schrift wijst en tevens voor waarschuwt. Wee, wee over degenen, die al maar vrede prediken en van geen gevaar willen weten. Het verderf zal hen haastig overkomen, en zij zullen het geenszins ontvlieden. Daar komen Jaring en Jouke al aan. Natuurlijk de pijp al weer in brand. Dat boorde er zoo bij met dat volk. Zij zullen gisteravond ook wel van de partij geweest zijn, daar op het dorpsplein. O ja, dat zei Fokje al. Wat had zij eene kleur, toen zij thuis kwam. Misschien van het harde loopen. Of zou van Buren baar hoofd op hol gebracht hebben ? Hij is er de man wel voor, en houdt nog al van een grap, vooral wanneer hij uit het dorp komt, en even ergens is aangeweest. Cornelis is óók weg, even goed als Sjirk en Wietze. Als die jongens maar niet in het verleid komen. De wereld is zoo boos en vooral het soldatenleven zoo ruw. Hij herinnert zich nog wel hoe het was toen hij den koning diende. En veel beter zal het nu wel niet zijn. Als zij maar gezond, en naar lichaam en ziel ongedeerd terug mogen komen, 't Zou wat zijn als zij eens — Maar daar wil hij niet over denken. Evenmin als hij voor zich persoonlijk aanneemt dat zulks dan ook naar Gods wil zou zijn, zoodat het hem ook niet zou passen 126 KLEINHEID hier tegen in opstand te komen, gelijk hij meent dat Harm en Wietske die droefheid over het gemis van hun kind, niet voegt. En toch moet hij ieder keer daar over denken. Waarom toch die oorlog? Wat willen de menschen? Waar gaat het om? Om land, of om geld of om eer? Komt dat nu alleen van dien moord, door dien krankzinnigen jongen te Serajewo gepleegd? Maar deze oorlog komt immers nog veel meer menschenlevens eischen, vooral wanneer hij wat duren mocht. Wat doen ze tegenwoordig al niet met dat vérdragend geschut, en die machinegeweren, en hoe die vreeselijke dingen verder heeten mogen! 't Zal wat zijn, te midden van al dat verderf te moeten verkeeren. En al weer krijgt de Schrift gelijk, dat de mensch van nature hatelijk is en zij elkander hatende zijn. Hunne keel een geopend graf, slangenvenijn onder de lippen, de voeten snel om bloed te vergieten, en den weg des vredes hebben zij niet gekend. Daar is geen vreeze Gods voor hunne oogen. Juist dat laatste geeft de oplossing van alle ellende. Geen vreeze Gods voor de oogen. En daarom al die uitgieting der ongerechtigheid die wél voor de oogen is. Bij dag en bij nacht Bij de groote massa die naar God en Zijn dienst niet vraagt. En in die omgeving verkeeren Sjirk en Wietze nu ook. Wat zal er van hen worden ? Te meer waar ook zij de wereld wel óp willen ? Vooral Sjirk, die zulke loszinnige neigingen heeft. En nu zóó het slagveld misschien op, en dan zóó wellicht de eeuwigheid inl Hij huivert bij die ontzettende gedachte. Niettegenstaande de frissche morgenkoelte breekt hem het angstzweet uit. Onrustig loopt hij over het erf zonder iets bepaalds te doen. Wat is het toch een onderscheid, iets te weten of te belijden, of te gelooven zelfs, en iets te beleven en te ervaren Gelukkig, daar is het volk. Hij is blij dat er menschen komen. Dat geeft afleiding. „Morgen boer." „Goeie morgen." „De boer is ook niet laat." „'k Houd ervan op tijd te wezen. Jullie moet van morgen beiden maar meê melken hoor. Waar blijft Harm?" „Zou die wei komen?" KLEINHEID 127 „Hij kan toch niet altijd bij zijne vrouw blijven. Dat geeft niets, en werken is het beste; dat verzet de zinnen." „Wietske is niet sterk van hoofd, boer. Het moet daar een beetje piano aan." „Wietske wil zich niet buigen onder de krachtige hand Gods, en leeft in opstand. Een mensch moet weten dat God hem geen onrecht doet, al ontneemt Hij hem alles, tot zijner ziele zaligheid toe, en al werd hij voor eeuwig verdoemd in de hel." Hier bewaren beide arbeiders bet stilzwijgen. Als de boer zóó begint, en dan nog wel op den vroegen morgen, dan durven zij daar niets tegen te zeggen, omdat hij veel geleerder is dan zij zijn, maar daar is iets in hen dat hier tegen op zou willen komen. Niet omdat het onwaar is wat hij zegt, maar omdat er ook nog eene andere zijde aan de waarheid is, welke God doet kennen in Zijne grondelooze ontferming en grenzelooze liefde tot redding van het verlorene. Bovendien heeft ook het vleesch nog iets mede te zeggen, en begeert vaak tegen den geest Zou boer Jansen daar heelemaal niets van gevoelen ? Zou hij nooit dien strijd hebben ondervonden tusschen de vrijmacht Gods, ook als deze iets komt eischen wat de natuur niet missen wil of niet geven kan, en de zwakheid, ook den schreienden nood van het arme, zondige hart? Maar als dan te avond of te morgen de dreigende wolken, welke boven de „Groote Klaver" hangen, samenpakken, en het onweer boven zijn hoofd en dat van de zijnen losbreekt hoe dan ? Zal hij dan zóó opgaan in eigen stelsel, dat zelfs de stem des bloeds daardoor gesmoord wordt? Is hij werkelijk die man van staal, hard en koud als het metaal, dat zich niet buigen of breken laat, tenzij bet is versmolten, of schuilt er onder dien schijnbaar harden, ruwen bast óók nog iets, dat de teerheid van een vaderhart verraadt? Gelijk toen de kinderen nog klein waren? Maar heeft hij dat niet bewezen toen zijne zonen zoo plotseling opgeroepen werden om het land te dienen en hij zoo verslagen was, en heeft deze slapelooze nacht dat niet getoond, waar bij al maar omwoelde, en soms door zulk een vreeselijken angst werd aangegrepen? Doch waarom dan die schijnbare bardheid? En als antwoord op deze vraag zou moeten volgen: „uit vrees voor de hooge heiligheid Godsl" Boer Jansen is opgevoed en groot geworden aan den voet van den 128 KLEINHEID Sinaï, waar de donderslagen Gods door het gebergte rommelen, die het volk doen beven van schrik, en hij heeft nog niet geleerd, dat de grootste heerlijkheid des Heeren niet openbaar wordt in het vernielend werk van hemelvuur of aardbeving of stormwind, maar in het zachte suizen van het lieflijk koeltje, dat als een ademtocht de bloemen kust en den moeden wandelaar verkwikt En boer Jansen zal door de ervaring nog moeten leeren wat het zegt voor een arm, verlegen zondaarshart, dat weg moet krimpen onder de slagen van de oordeelen Gods, de troostrijke genade van het „Abba Vader" te mogen ondervinden. Meer dan hij zichzelf wel bewust is, verlangt hij daar naar, doch de vrees voor de geduchte majesteit des Heeren belet hem hierin te roemen. Intusschen hebben Jaring en Jouke de melkemmers van het rek gehaald, en gaan nu met het juk op den schouder landwaarts om het vee op te halen. „Hoe het nu aan de grenzen is ?" zegt Jouke. „Wisten wij het maar; wij leven nu zoo tusschen hoop en vrees," is het antwoord van Jaring. „Zijn jullui gisteravond ook bij die samenkomst op het plein geweest?" vraagt de boer. „Jonge ja, — zegt Jaring, — 'k heb onzen Romke aan het dorp toe gebracht en toen zijn de jonge mannen met elkaar op reis gegaan." „Zoo; waren zij allen nog aardig op dreef 7" „'t Ging nog al, voor de getrouwden was het 't ergste, want die lieten vrouw en kinderen achter, maar de jongeren hielden zich goed. Sommigen waren zelfs erg luidruchtig." „Dat kwam hoofdzakelijk door Cornelis van Buren", — merkt Jouke op. „Hoe zoo?" „Wel die moest natuurlijk eerst even aanleggen in de „liggende Os", en toen volgden de anderen van zelf." „Wie dan 7" „Nou Keimpe had de kepi ook vrij wat scheef op het hoofd, toen zij het dorp uit marcheerden." „En Sjirk en Wietze?" vraagt Jansen, terwijl hij beide mannen scherp in de oogen kijkt. „Neen, die niet, zij waren beiden heel kalm, en hebben ons nog „goeden avond" gezegd." KLEINHEID 129 Dat is in elk geval een pak van zijn hart; zijne zonen hebben hem in eigen dorp niet te schande gemaakt. „En hoe vonden jullui wat de dominé gezegd heeft?" „Mooi, — zeggen beiden tegelijk, en Jaring vervolgt: „hij heeft met meester een vertroostend woordje tot ons allen gesproken en toen voor onze jongens gebeden, en voor ons land en volk en voor allen die achter bleven." „En kon dat alles zoo maar op straat? „'t Was zoo stil als een muls; je konden er wel voor in de kerk wezen." — zegt Jaring, en Jouke voegt er aan toe: „'t Was een mirakel." Alleen Piere Jantje stelde zich nog al wat aan, maar die is altijd nog al van het eene uiterste in het andere." „Je hebt goed praten," — valt Jaring in — jullui hebt niets te verliezen, maar ik zeg je, het is een stuk, zóó zijn kinderen te moeten afstaan zonder dat men weet, of zij wel ooit terug komen. Mijne vrouw had het ook niet ruim toen het aan't afscheidnemen toe kwam, en op 't laatst is Romke maar hard weggeloopen, zonder verder naar haar om te zien." Hier wordt het gesprek afgebroken. Reeds komen de koeien, op het hooren naderen van de melkers, met groote, langzame stappen uit alle hoeken van het weiland naderbij, om zich gewillig van den voorraad melk te doen ontlasten. Zij kennen hun mannen zoo, en merken daarom ook wel dat het van morgen iets anders is dan gewoon. Daarop heeft stil de arbeid plaats en is elk overgegeven aan eigen gedachten, die echter van allen ongeveer gelijk zijn. Wist men nu maar iets naders, maar Polderga ligt zoover af van het gewone wereldverkeer en het duurt zoo lang voor de gebeurtenissen van den dag hier bekend worden. Alleen heeft men het klokgelui gehoord en dat groote plakkaat met die zwarte en roode reuzenletters gezien aan den muur van het Grieternijhuis en de uniformen van de gemobiliseerden. Maar in de groote plaatsen, daar zal het wat anders wezen I En het is nog maar vroeg in den morgen; wat zal deze dag verder brengen ? Men is bijna met het melken gereed, als ook Harm komt opdagen. „Goeie morgen", zegt hij, doch krijgt van den boer ter nauwernood antwoord. Jansen is kort aangebonden als het volk niet op tijd is. Harm merkt dit wel, en is zoo verstandig, dat hij een weinig uit den Ja 9 130 KLEINHEID weg gaat. Eerst als de laatste koe gemolken is komt hij naderbij, en vraagt wat het eerst te moeten doen. „Waarom ben je zoo laat ?" vraagt Jansen. „Ik kon niet eerder," is het even bondige antwoord. „Verslapen ?" „Neen, warempel niet; 'k heb den gansehen nacht bijna geen oog toegedaan." „Maar je weet wel dat ik een man van de klok ben, en hebben wil dat men op tijd begint." „'t Moet ook maar kunnen." „Wat zeg je?" Maar dit woord op toornigen toon gesproken omdat Jansen niet gewoon is tegengesproken te worden, zet bij Harm ook kwaad bloed. Harm is geen verkeerde kerel, maar moet met eenige voorzichtigheid behandeld worden. Hij moet geleid. Precies als de vurige bles van den boer, die zoo mak is als een schaap, wanneer men verstandig met hem weet om te gaan, maar die ook zóó maar kan opvliegen als men hem even te na komt. Wietske weet juist boe zij met hem moet. Als hij maar onder haar leiding is, gaat alles goed, maar zoodra hij onder anderer invloed komt, vooral wanneer hij in gezelschap van lichtzinnige menschen raakt, of van degenen die zoo wat met alles en nog wat in opstand leven, dan laat bij zich gemakkelijk door deze overhalen om met hen meê te doen. Daar komt bij dat Harm nog al veel leest, en niet altijd uitsluitend opbouwende lectuur. Af en toe ontvangt hij van een timmerknecht uit het dorp, die meer van de wereld gezien heeft dan hij, een nummer van „Het Volk," of het een of ander boekwerk, waarin gesproken wordt over het proletariaat, dat toch dezelfde réchten heeft als elk ander, 't Is een kost, die, dat weet Harm wel, hem niet past en in een Christelijk gezin niet thuis hoort. Wietske heeft altijd het land, dat hij met zulke boeken thuis komt, en vandaar dat hij gewoonlijk in het schaftuur of als zij afwezig is, zich met deze geschriften ophoudt. Ook is Polderga niet rijp voor de socialistische ideeën die dag op dag In de roode pers gepropageerd worden, nog veel minder voor de wijze, waarop men deze zoekt toe te passen in het leven. De groote stroom van het leven gaat ook in dit opzicht deze gemeente voorbij. Men maakt zich niet druk over de maatschappelijke toestanden. Wel wordt er eens geklaagd over te weinig loon of te zwaren arbeid, KLEINHEID 131 of te langen werkdag, maar slechts een enkele die den moed heeft dit uit te spreken, omdat er toch geen ooren voor zouden zijn. Bovendien heerscht vooral in Polderga de macht bij de rijken, zoodat het den arbeiders niet geraden zou zijn, zich tegen hen te verzetten, 't Zou voor deze slechts op schade en schande uitloopen. Zoodoende past men zich stilzwijgend aan de toestanden zooals die zijn, tevreden met zijn dagelijksch brood, zonder zich te verontrusten over wat komen zal, wanneer de tijd daar is dat de spade aan de hand ontzinkt, en de kracht tot werken is vergaan. Een enkele maal heeft ds. Voorthuis in eene preek, als het zoo te pas kwam, gewezen op de plichten die men jegens e kander in het leven heeft, doch volgens gewoonte dan vooral den nadruk gelegd op den eisch om elkander getrouw te dienen, gehoorzaam aan degenen wien de macht tot heerschen gegeven is, en vanzelf wordt dat opgevat als aan bet adres van de dienstbaren. Trouwens diep op de quaesties die het leven beroeren ingaan, zou niet kunnen. Vooreerst omdat hij dat niet kén, wegens te weinig kennis van de maatschappelijke vraagstukken, en dan, omdat hij dit ook niet zou durven tegenover de bezitters. Het is tot hiertoe in de gemeente altijd vrede geweest, en natuurlijk zal hij er zich wel voor wachten, door een ondoordacht woord de gemoederen in beweging te brengen. Zoodoende heeft Harm nog nooit tegen iemand zich uitgesproken, en weet geen mensch hoe het somtijds in hem hokt en mokt, als hij er over denkt, dat een gansche week lang van den vroegen morgen tot den laten avond voor zóó weinig loon gewerkt moet worden, terwijl de boer él de voordeden van het bedrijf ontvangt, omdat hij nu eenmaal bezitter is. De aarde, — zoo heeft hij gelezen — hoort toch aan de menschen met elkaar. God laat wel zooveel groeien, dat allen volop daarvan genieten kunnen, doch het is juist tengevolge van de verkeerde inrichting van het maatschappij-leven, dat de een soms alles en de andere niets heeft, en dat vele menschen zonder te werken rijk worden, terwijl anderen die hun gansche leven zwaren arbeid verrichten niet zelden gebrek lijden. Waarom hebben hij en Wietske, gedurende hun huwelijk, altijd allen mogelijken tegenslag met ziekte en armoede en verlies van kinderen, ja wat niet al, terwijl bijv. op „de Groote Klaver" alles in den fleur en in overvloed van alles te krijgen is? Waarom is hij van der jeugd af aan slechts een arme tobber die 132 KLEINHEID met moeite van week tot week kan rondkomen, en baadt een ander zich in de weelde? Zoo heeft het voor al deze dagen meermalen in hem gestormd. Gelukkig dat dominé gekomen is en een goed woordje gesproken heeft. Zoo was er ten minste nog één die deelde in zijn leed, en toonde een hart te hebben voor de armen. Bovenal had hem dit goed gedaan, omdat Wietske daardoor zoo gekalmeerd was. En nu is gisteravond de mobilisatie gekomen. Ja, hij heeft ook de klok wel hooren luiden, precies als toen kleine Jan begraven werd. Akelig klonk dat gebengel hem in het oor, omdat het eene nieuwe opwekking was van het doorgemaakte leed, vooral voor Wietske. In gewone omstandigheden zou hij een der eersten geweest zijn, die naar het dorp was gesneld, om te weten te komen wat er gaande was, doch nu was hij thuis gebleven, 't Gaf voor hem geen pas, en ook deed hij het niet om zijne vrouw. Alleen vloog een oogenblik de gedachte door zijn hoofd, dat dit nu niet eens uitsluitend een ramp was voor de armen, maar bijv. ook Sjirk en Wietje Jansen en Cornelis van Buren benevens nog meerderen uit den boerenstand onder de wapens hadden te komen, zonder dat men, gelijk voorheen, zich hiervan met geld kon vrijkoopen. Doch voor de rest kon bij er thuis niet over spreken. Behoedzaam had hij den grendel op de deur geschoven, opdat Wietske het niet merken zou, alleen om die nare gedachte, dat hun kleine lieveling nu daar buiten blijven moest, niet bij haar te doen opkomen, en toen waren zij ter ruste gegaan. Doch van slapen was niet veel gekomen. Af en toe hoorde hij haar snikken, en dan was zijn eerste werk om haar te troosten, vooral door te herinneren wat dominé gezegd had ook over hun kind. Dan werd zij weer rustig, om ten slotte stil te worden in den weg Gods. Doch zoo kwam het, dat slechts in den morgenstond eene lichte sluimering het lichaam verkwikte. Met schrik is hij daarop ontwaakt en uit bed gesprongen. Bijna een uur te laatl In der haast is het vuur aangemaakt om voor Wietske het water aan de kook te krijgen en haar een kop thee te geven. Toen vlug de kleeren aangeschoten, staande een stuk brood gegeten, en daarop op een draf de deur uit, om echter pas op „de Klaver" te komen, toen de eerste werkzaamheid bijna was afgeloopen en die begroeting te ontvangen. Had Jansen alles geweten, of ditmaal nog rekening gehouden met KLEINHEID 133 zijne huiselijke omstandigheden, dan was hiermede ook alles goed afgeloopen. Gelijk alle morgens was Harm dan weer aan den arbeid getogen, zonder morren, en onafgebroken, tot het rustuur toe, al was het dan ook met een hongerige maag en een hoofd vol zorg en een hart vol weemoed. Maar bij Jansen stond het hoofd er niet naar om ditmaal zich in te leven in den toestand van anderen. Nu de beide zoons met den knecht afwezig waren, dreigde op de boerderij de zaak in het honderd te loopen. Meer dan ooit moest nu op het dienstvolk gerekend kunnen worden, en vandaar dat hij zoo kort is aangebonden. Doch bij Harm is nu de maat ook vol. Het bloed stijgt hem naar het hoofd. Is dat eene bejegening? Aanstonds herinnert hij zich dat artikel in een der bladen welke hij gelezen had, volgens hetwelk de werkgevers anders niet doen dan het volk uitzuigen ten einde zich zelf daardoor te bevoordeelen. Wat voor liefde hebben zijne vrouw en hij in deze dagen van de familie Jansen ondervonden! Nu ja, de vrouw is bij hen geweest, eenmaal en andermaal, en Jansen zelf ging mee op de begrafenis, omdat het haast wel niet anders kon, maar nauwelijks heeft bij hun één woord van vertroosting geschonken. Laat staan dat zij eenige verkwikking van hen hadden genoten. Wie weet of Zaterdagavond nog niet de uren in het loon gekort worden, welke hij deze week noodwendig thuis moest zijn. Dét is nu het leven van een arbeider! Zich dóód werken, zonder eenigen dank te ontvangen, of ook maar een blijk van waardeering te krijgen. En dat voor zoo weinig geld, waarmede echter zulk een ontzaggelijke winst gemaakt wordt 't Is gewoonweg niet uit te houden! Een dwaas die het doet! Vooral wanneer daar dan ook nog zulk een hondsche bejegening bij komt. Wat meent die man wel! Heeft hij daarvoor, als Jakob bij Laban, nacht en dag als het moest gewaakt over en gewerkt voor het goed zijns heeren ? En is dit nu loon ? Op den vroegen morgen al uitbetaald, den dag nadehegrafenisvanzijnkind? „Wat ik zeg?" — luidt het verontwaardigd antwoord van Harm, waarin de woede trilt en dat gegeven wordt met een stem, die Fokje doet opschrikken en luisteren, waar zij juist bezig is, den theeketel bij den regenbak te vullen — „wat ik zeg?" „Dat je een groote bloedhond bentl — een ploert! een uitzuiger! — een vrome vrek! — die een arm mensch ternauwernood rust gunt, laat staan van een stuk brood! 134 KLEINHEID „Dat je ons gebruikt als slaven, om je eigen rijkdommen te vermeerderen 1 „Dat wij maar te zorgen hebben, zooveel mogelijk in je schuur en kelder te brengen, en dan zelf met een karig loon naar huis kunnen gaan, om maar te zien daarmede rond te springen, zonder dat ooit gevraagd wordt of het wel kan. „Wat ik zeg Sjerp Jansen ? Dat je geen haar beter bent, dan de heele rest van je soort, die het werkvolk gebruiken om er van te halen wat te halen is, en het dan daarna, als het niet meer gebruikt kan worden, omdat het niet meer noodig is, of niet meer werken kan, gelijk een uitgeknepen citroen, aan kant te werpen 1 „Dat je met al je vroomheid van den Zondag een tiran, een beul bent voor je ondergeschikten, zonder je er om te bekommeren of dat nu overeenkomstig de leer van den bijbel is. „Dat je paard het beter heeft dan wij, omdat déér goed voor gezorgd wordt, en dat beest op tijd zijn rust krijgt en haver ontvangt, maar er niet naar gevraagd wordt, of wij 's morgens wel voldoende kracht hebben om weer frisch te beginnen 1" „En dat ik niets moet hebben van je heelen godsdienst, al ben je dan ook duizendmaal kerkvoogd, en al meen je dat heel Polderga voor je buigen moet!" Met groote verbazing worden deze vreeselijke woorden, die even zoovele beschuldigingen waren, en meer uitgeschreeuwd dan gesproken werden, aangehoord. Jaring en Jouke kijken beide met groote verschrikte oogen hun woedenden kameraad aan, dien zij nog nooit zóó hebben gezien, terwijl hunne armen slap bij het lijf neerhangen. En Jansen staat eveneens met bleek, ontdaan gelaat, terwijl zijn lip trilt, te luisteren. Dat is nog nooit op „de Groote Klaver" gebeurd! Zulke taal werd bier nog nimmer gesproken! Noch door de knechts, noch door de losse arbeiders. „Harm!" — zegt hij, als deze een oogenblik hijgend zwijgt. Doch het was slechts voor dezen om op adem te komen, en terwijl hij een stap naderbij komt en de vuisten balt, gaat hij met fonkelend oog voort: „je meent misschien dat ik bang voor je bent? Gelijk heel Polderga? Omdat je boer bent? Omdat ik van je tafel eet? Omdat je door je geld en je macht een langen arm hebt ? Omdat je mij door je hond van het heem kunt sturen?" KLEINHEID 135 „Maar ik wil je zeggen, dat ik je niet vrees; jou niet en je geldzak niet, en als het er aan toekomt alle boeren van Polderga niet 1 „Omdat ik mijn armen en beenen meêneem, — en bij deze woorden slaat hij zijne vuisten tegen elkaar — als je mij wegjaagt, en de tijd komen zal dat de rollen verwisseld worden 1 „Dan zullen jullie boeren naar onze pijpen hebben te dansen, en dan zullen wij de wereld regeeren! „Want al ben je op 't oogenblik hier op „de Klaver" nog de man, die onbeperkt heerscht, zoodra je buiten de hek bent, heb je niets meer te zeggen dan één van onsl „Waar zijn je zonen ? Je hebt ze óók moeten afstaan even goed als Jaring en Sjut hun Rouke moesten missen, en als zij straks in het vuur mochten komen, zal er niet gezegd worden: „pas op de zonen van Sjerp Jansen, want hun vader is boer in Polderga V' Dan heeft hun leven geen cent meer waarde dan dat van den armsten schooier, en dreigt de dood hen even goed van alle kanten als dat hij mijn kleinen jongen heeft weggenomen! „Zoo kan je alles kwijt worden, man je kinderen, en je huis, en je erf, en je vee, en je land.... Als de Duitschers hier mochten komen om die beesten uit de wei te halen, wie zal het hen beletten?" „Harm 1" — roept Jansen nog eens, die zich zelf ternauwernood meer meester is, en vooral bij dat laatste woord, dat op zijn bezitting doelt, zich voelt aantasten in het zijne. Maar Harm is niet in staat om te luisteren. Harm is precies als de bles, toen die onlangs op hol sloeg en niets meer zag noch wist waar hij heen holde. Harm weet ook niet waar hij heen draaft Maar in een vloed van woorden stapelt hij verwijt op verwijt zegt alles wat hem voor de aandacht komt, zonder te vragen of het wel wéér is, ja haalt zelfs gebeurtenissen uit het lange verleden, toen Wietske nog op „de Klaver" diende, aan als bewijsmateriaal, om daarmede te bevestigen wat hij als beschuldiging inbrengt. Tot Jansen op eens zijne zelfbeheersching kwijt wordt. Meermalen ontmoet hij op zijn weg tegenstand en hij weet dat allen, die zwijgen als hij spreekt, het daarom nog niet altijd met hem eens zijn. Maar nog nimmer is hij zóó beleedigd en in zijn eere aangetast als door dezen arbeider. Plotseling springt hij vooruit, grijpt Harm in de borst, en met eene kracht, die men bij een man van zijn leeftijd niet meer verwachten zou, slingert hij zijn ondergeschikte tegen den grond. 136 KLEINHEID Deze gebeurtenis, in minder dan geen tijd afgespeeld, brengt evenwel Jaring en Jouke tot bezinning. Nog altijd staan zij daar in sprakelooze verbazing dit tooneel aan te staren, om echter terstond toe te springen als zij zien dat het niet alleen bij woorden blijft. Wat er verder gebeurd zou zijn, zoo zij niet tusschen beiden gekomen waren, is moeilijk te zeggen. Beiden grijpen den boer vast om te voorkomen, dat hij in heftigen toorn nog verder zich te buiten gaat. „Weg 1 — uit mijn oog! — van mijn erf!" — roept hij hijgend Harm toe, die als verlamd van schrik door dezen onverwachten aanval liggen blijft, en verlegen naar de pet grijpt die bij de worsteling is afgevallen. Dan staat deze langzaam op, en nog eenmaal zijn vuist ballend zegt hij: „wij spreken elkander wel eens weer!" Dan gaat hij langzaam van het erf. Waarheen ? Dat weet hij zelf niet; hij weet niet wat hij doet, nog minder wat hij moet. Intusschen is Fokje ook komen aandraven. Zij begreep dat dit verkeerd afloopen moest, want zij kent het opvliegend karakter van haar vader. Juist draaide zij om de laatste hek, toen Jansen Harm ter aarde wierp. „Vader 1" — roept zij, en heeft hem het volgend oogenblik met Jaring en Jouke aangegrepen. Bevend van ontroering tracht zij hem te kalmeeren en meê te troonen naar huis. Zij merkt hoe ook hij snakt naar lucht. Maar ook hoe hij reeds spijt heeft van deze ongepaste handeling, 't Is ook zoo vreeselijk, twee mannen vechten en bovendien twee Christenmenschen, en dan nog wel een boer met een arbeider. Maar de beleediging was ook zoo grievend, en de woorden zoo kwetsend. Harm heeft veel gezegd dat hij onmogelijk waar maken kan. Hij heeft vergeten een wacht voor zijne lippen te zetten, gelijk dat zoo menigmaal het geval is, en vandaar al dat leed. Langzaam gaat Jansen met Fokje het land uit, naar huis. Jaring en Jouke moeten maar voor de melk zorgen. Op het oogenblik laat heel de boerderij hem koud. Toorn en schaamte strijden bij hem om den voorrang. Wat heeft die arbeider hem daar wel niet verweten, maar wat heeft hij hem ook gedaan I En wat zal de wereld daarvan zeggen! Want Harm zal het natuurlijk in geuren en kleuren vertellen aan elk dien hij ontmoet. Dat hij geslagen en geschopt is, en dat de boer hem KLEINHEID 137 tegen den grond geworpen heeft, en wie weet wat meer! En dat zal als een loopend vuurtje door het dorp gaan, tot ergernis van velen, tot leedvermaak van anderen. Dat juist hij, Sjerp Jansen, Wethouder der gemeente, administreerend Kerkvoogd, de man die een ander moet vóórgaan en zeggen hoe het hoort, zich hieraan schuldig heeft gemaakt 1 „Wat scheelt er aan ?" — vraagt de boerin ontroerd, als haar man bleek en ontdaan de keuken binnenkomt „'t Zal zóó wel weer over gaan, moeder 1" — troost Fok, onderwijl zij haar vader een glas water reikt. Daarop wordt kort iets van de ruzie verteld. Vrouw Jansen begrijpt niet hoe dit mogelijk is. Waar zij ook voor vreezen zou, maar nooit dat haar man de handen zou uitsteken naar zijn volk, en evenmin begrijpt zij het optreden van Harm. En dan nog wel zoo kort na de begrafenis. Hoofdschuddend loopt zij de kamer door. Wat is het leven toch vol moeilijkheden, en hoe komt men soms op eenmaal te staan voor dingen waaraan nooit gedacht werd. Zoo, op den vroegen morgen reeds de vrede in huis verstoord, gelijk daar buiten in de groote wereld tusschen de volkeren. Daar de oorlog in het groot, en hier de oorlog in het klein. Wat heeft de boer gisteravond ook weer gezegd, toen gesproken werd over de toestanden ? O ja, dat er een oordeel Gods over de wereld ging vanwege den afval van Hem. Zou er nu ook een oordeel Gods over „de Groote Klaver" komen, omdat het hier van morgen ook tot een botsing kwam ? Is dat oordeel misschien reeds komende? 't Wordt vrouw Jansen bang in de voorkamer en weer gaat zij naar de keuken, waar de boer nog altijd zit om van zijne ontroering te bekomen. „Zakt het al wat?" — vraagt zij. Een zware zucht is het eenige antwoord. Boer Jansen is van morgen voor het eerst van zijn leven, klein. 138 DE PREEK IX. DE PREEK. ZONDAGMORGEN. Een lieflijke, vredige rust ligt over het landschap. Daar buiten op de velden wordt de arbeid voor eenige uren gestaakt. Heel de Schepping geniet van den zegen Gods, het schuldig kind van Adam geschonken in het Sabbatsgebod, niettegenstaande den afval van Hem en den vloek, die op het aardrijk rust Zoo blijft voor den mensch, die in gehoorzaamheid naar 's Heeren geboden leeft, en den dag der ruste heiligt, althans eenigszins het evenwicht bewaard, waar de overige dagen der week in het zweet des aanschijns het brood moet worden gezocht en gegeten. In Polderga wordt de rustdag trouw gevierd. Dan ligt alle werk in huis en hof, in schuur en stal, alleen bet hoogst noodige wordt gedaan. Op „de Klaver" worden des Zondagsmorgens de bedden niet eens opgemaakt, omdat zulks onnoodige arbeid is, welken men even goed kan laten over gaan, en zelfs de melkboer heeft alsdan in het vroege morgenuur maar enkele klanten te bedienen. Vrouw Memerda stelt er prijs op liever zwarte koffie te drinken, dan dat zij zich bezondigen zou door het op dezen dag koopen van melk. Ook de dorpsherberg moet onder den dienst gesloten zijn en den ganschen dag mag geen alcohol geschonken worden. Zelfs velen die niet bepaald van de richting van ds. Voorthuis zijn, gaan bij hem kerken, omdat het Zondag is. Zij zullen zich wel wachten op dezen dag iets uit te halen wat met de gangbare meening van de juiste Zondagsviering niet strookt, 't Is maar een enkele die dit waagt , Eens hebben eenige jongelui, onder wie Cornelis van Buren de eerste belhamel was, getracht door beoefening van een of andere sport op Zondagmiddag een anderen geest in het dorpsleven te brengen, doch die toeleg is geheel mislukt, dank zij mede het krachtig optreden van den burgemeester, die alle openbare spelen op dezen dag verbood, en de waarschuwing van den kansel. Die nu al op de eene of andere wijze zich anders vermaken wil, moet elders zijn heil zoeken. Men spreekt dan ook wel van het „fijne Polderga". Geen wonder dus ook dat men op 's Heeren dag trouw ter kerke DE PREEK 13 gaat. Als Jan van Klaske reeds om zeven uur in den morgen aan de klokketouwen begint te trekken, om de gemeente te doen weten dat er dienst is, dan booren velen in die metalen stem het vriendelijk nooden: „kom!" En het was geheel in den geest van de meerderheid der dorpelingen, toen meester Steenmeijer bij gelegenheid van eene openbare uitvoering zijn zangkoor eens zingen liet: 't Is uw roepstem klokketonen, „Dat ik koöm." 't Is uw woord tot Adams zonen: „Wandel vroom." Machtig klinkt zij uit den hooge, 'k Hoor u vragen, diep bewogen, „Kinderen wandelt vroom." Ja gij roept met zilvren klanken, „Dat ik koóm." Om Gods Vadertrouw te danken Blijde en vroom, 'k Heb u lief, huis der gebeden, Waar ik voor Gods troon mag treden, Door Zijn weldaan vroom. Daarom roept gij van Gods tempel, „Dat ik koom." 'k Zal mij spoeden naar Zijn drempel. Stil en vroom. Heer, hoor naar Uw welbehagen In Uw huis mij biddend vragen: „Vader, maak mij vroom." Gewoonlijk stroomt het volk reeds vroeg naar de kerk. Het aantal vrije zitplaatsen is niet groot, zoodat elk die hiervan gebruik wil maken, wel een half uur voor den aanvang van den dienst present mag zijn. Vooral dezen morgen loopt het druk. Dat komt, omdat het weêr tot kerkgaan uitlokt. — 't Is in de natuur zoo schoon, waar het gouden zonlicht den oogst op de velden doet rijpen, en heel de weelde van deze vruchtbare landouwen met wonderbaarlijken luister overstroomt; en dan, doordat in eene naburige gemeente geen dienst is wegens eene vacature, en velen daarom van deze gelegenheid gebruik 140 DE PREEK willen maken om ds. Voorthuis te hooren. Maar dan verder niet het minst ook als gevolg van de zeer zorgwekkende omstandigheden, waaronder men tengevolge van den buitenlandschen oorlog leeft. Wat voor enkele dagen nog geen zekerheid was, zoodat men leefde tusschen hoop en vrees, is thans vreeselijke werkelijkheid geworden. Daar is een wereldbrand uitgebroken, die bijna alle landen van Europa in lichte laaie zet, en reeds aanstonds naar drie werelddeelen oversloeg. Met de snelheid van het weerlicht is het tusschen de verschillende natiën tot eene uitbarsting gekomen, die gansch de wereld doet beven, en heel het leven uit zijne voegen licht. En onder het zingen van de Vaderlandsche liederen, dronken van wellust bij de gedachte aan de onzekere kansen van het slagveld, gaan de duizendmaal duizenden jonge mannen met treinen, die met guirlandes en dennegroen versierd zijn, ten strijde, als was het ter bruiloft „Deutschland, Deutschland über alles 1" klinkt het van Oost tot West en van Zuid tot Noord, en eer men het wist is de Pruis met zijn alles overweldigende macht het kleine België binnengestormd, om, met schending van alle mogelijke tractaten, de korenvelden plat te treden, de steden en dorpen tot een puinhoop te maken, neersabelend wat tegenstand biedt, zonder pardon bij tientallen fusilleerend, die nog mogen trachten hun eigendom te willen beschermen, of aan de roof- en vernielzucht der buitenlandsche horden te onttrekken. Heel de wereld ziet het schriklijk schouwspel, dat de machtige hand van den reus, het onschuldige Belgenland naar de keel grijpt om, waar het aan dezen greep tracht te ontkomen, zonder pardon het te gaan worgen, als een afschrikwekkend voorbeeld voor elk, die zich tegen de wereldmacht van het Duitsche Rijk durft te verzetten. En verbijsterd van schrik, verlamd van ontzetting, tot in de hartader getroffen, schouwt de gansche wereld dit bloedig tafreel, waarvan de gevolgen niet te berekenen zijn, doch waardoor de geheele maatschappelijke machine als in een oogenblik wordt stopgezet, zoodat heel het reusachtige wereldverkeer te land en ter zee is gestremd, en allen als in wanhoop vragen wat hiervan het einde moet zijn. En intusschen schijnt de oorlogskoorts steeds meerderen aan te grijpen en tot razernij te brengen. Bij honderdduizendtallen bieden de vrijwilligers zich aan, om toch maar mee te mogen gaan, het slagveld op, den dood tegen, en zelfs de sieradiën van den trouwdag worden geofferd op het altaar van den oorlogsgod, om deze te doen omsmeden DE PREEK 141 in granaten en kartetsen, in handbommen en dum-dums, of er stikgas en peper voor te koopen, en den vijand voor zijn leven ongelukkig te maken of een vreeselijken dood te doen sterven. De hel is losgebroken, en zingend en dansend, met groen en bloemend versierd, wuivend en kushanden-gevend aan de geliefden die achterblijven, gaan de duizenden die hel tegemoet! En als de lawine in het gebergte, als de prairiebrand in de binnenlanden van Amerika, zoo loeit de vuurzee voort, al verder, al dieper, niemand sparend, niets ontziende, alles verpletterend, alles neerdonderend, wat bet in zijn loop zoekt te stuiten. Gevloekt is de oorlog I En midden in deze ontzettende, niet onder woorden te brengen verwoesting ligt Nederland, als eene lieflijke, rustige, groenende oase in een brandend heete zandwoestijn, waar alles dor en mat zonder water is. Heel het leger, gansch de vloot is binnen 24 uren gemobiliseerd. Bij dag en bij nacht wordt de wacht gehouden aan de grenzen, op de schepen, bij de riviermonden, op de forten en eilanden. Onafgebroken rinkelt de telephoon of slaat de bel van het seintoestel aan, om orders uit te deelen en de afgelegenste plekjes zelfs op de hoogte te houden van het groote gevaar dat ook ons land en volk bedreigt. En de eene vordering na de andere wordt door de Regeering gedaan in bet belang van stad en land. Niemand die meer heer is van 't zijne. Niet een die huis en hof, goed of land, vee of vrucht, zelfs het eigen leven voor zich behouden mag als de Overheid dit opcommandeert. En de kustvuren zijn gebluscht, en de schepen blijven in binnenen buitenlandsche havens, en het vervoer op spoorwegen en te water is zoo goed als stop gezet, en elk heeft zich voor te bereiden op het ergste. En in den Haag heeft H. M. de Koningin zich geplaatst voor de troepen, en hun gevraagd, met Haar te willen bidden, dat God ons kleine Nederland bewaren mag voor den krijg. Zulk een Vorstin heeft het vaderland in den jare 1914, onder het losbreken van het geschut, dat de wereld doet beven I Gezegend zij Wilhelmina, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje Nassau! Is het wonder dat ook Polderga, gelijk heel het land, onder den 142 DE PREEK indruk van deze geweldige verwoesting leeft, en elk in spanning zijn hart vasthoudt bij de gedachte aan wat komen kan ? Maar vandaar dat vooral op dezen Zondagmorgen alles naar het bedehuis stroomt. En ds. Voorthuis heeft dit verwacht, en zich daarop voorbereid. Daar is in zijne eigene ziel eene wonderlijke kalmte gekomen. Na dat gezegend uur op zijn studeerkamer is hij allereerst zijne vrouw gaan opzoeken, die al druk bezig was met den Inleg voor den komenden winter, en haar te zeggen wat hij op zijn hart had. Hoe zij tot biertoe meer naast elkaar, dan met elkaar geleefd hebben, waarvan hij zelf de meest schuldige is. Hoe er een wonderlijke vrede in hem is komen neêrdalen, omdat hij gekomen is achter het geheim der verlossing. Hoe het nu zijne begeerte is om voortaan alles voor haar te zijn, en voorts voor heel zijn arbeid, waartoe hij zich thanS met eene Goddelijke roeping weet te zijn geroepen, en hoe hij nu ook gaarne zou zien, dat zij zich een weinig wilde geven aan den arbeid in de gemeente, tot heil van den naaste. Zoodra hij maar zekerheid heeft dat dit mogelijk is, al zal het de volgende week zijn, hoopt hij haar met hun kind bij de familie in Gelderland te brengen, tot de eerste dagen van spanning voorbij zijn en er een weinig meer zekerheid gekomen is. Hij zelf zal dan in de gemeente terugkeeren, omdat hij geen vrijmoedigheid vinden kan onder zulke omstandigheden haar alleen te laten. Maar zoodra de toestanden zich wijzigen, — en immers lang kan de oorlog niet duren, misschien eenige dagen, hoogstens eenige weken, waar door de ontwikkeling van de techniek het verdelgingsmateriaal in zijne uitwerking zóó vreeselijk is, dat een langdurige krijg tot de onmogelijkheden wordt gerekendJ) — zal ook hij komen, en samen zullen zij dan nog eenigen tijd blijven genieten van de uitgestelde vacantie, om dan daarna met frisschen moed, en nieuwe kracht, den arbeid in de gemeente te hervatten. In het eerst heeft Annie hem vreemd aangezien. Van die rust waarover hij het heeft, en die roeping begrijpt zij niet veel, en van dat werken met hem in de gemeente moet zij vooralsnog niets hebben. Bovendien zij heeft hare huishouding. Daar is in eene pastorie, >) Zoo was begin Aug. 1914 algemeen de verwachting. Wie had kunnen denken dat eerst aan het eind van Juni 1919 te Versailles,de vrede: zou worden geteekend, — en welk een vrede! ue öchrijvek. DE PREEK 143 waar maar ééne meid gehouden wordt, voor de vrouw des huizes wel zooveel werk, dat zij er geen liefhebberijtjes op behoeft na te houden. Hoe andere predikantsvrouwen het hebben, die zich bijv. met alle mogelijke Vereenigingen bemoeien, en presidente zijn van dit en van dat, weet zij niet, maar in elk geval heeft zij daar geen tijd en nog veel minder lust voor. Dat moet ongetwijfeld op de huishouding verhaald worden en daar denkt zij niet aan. Bij haar moet alles op regel en orde, terwijl van de voordeur tot in de keuken en van boven tot onder alles blinken moet. Bovendien ziet zij het nut van die kransjes ook niet in. Vaak niet anders dan geschikte gelegenheden om dezen of genen eens flink over den hekel te halen en alle mogelijke nieuwtjes, waar en onwaar, aan den man te brengen. Hoorde zij laatst niet zeggen van een lid der Vrouwenvereeniging, dat zij er wel heen moest, „omdat zij het anders over haar hadden?" Een mooie Vereenigingl Wat zouden zij haar tot een onderwerp van het gesprek maken, als zij eens mistel Neen maar dan kan zij haar tijd in de pastorie beter besteden. Bah, dat is niets voor haar. Echter daarover wil zij thans niet spreken. Want dat laatste heeft haar geheel in beslag genomen. „Dus toch vacantiel" heeft zij gejubeld, en daarop als een kind, dat zijn wensch vervuld kreeg, dominé een kus gegeven, en gezegd: „je bent mijn beste Frans," om vervolgens met verdubbelden ijver aan het werk te gaan, daar de tijd van voorbereiding misschien voorts kort is. Daarop is hij met den bijbel en de courant naar den koepel gegaan, om zich voor te bereiden voor den arbeid, die van avond op de studeerkamer zal worden voltooid en Zondag der gemeente ten zegen moge zijn. Heeft hij niet ergens bij Spurgeon gelezen dat een Christen de courant heeft te lezen om te zien hoe God de wereld regeert? En is het vooral in deze veelbewogen dagen geen zaak om te letten op de teekenen der tijden? Zoo ooit dan zal het zeker heden gelden, dat de Heere bezig is een nieuw hoofdstuk van de wereldgeschiedenis samen te stellen, waardoor heel het volkerenleven, gansch de maatschappij-inrichting een nieuwe toekomst wordt gewezen. Hoe heeft de werkelijkheid gespot met alle theorieën en vredesideeën der wereldwijzen, die in strijd met de ervaring van den dag en de openbaring van het natuurlijk menschenhart, al maar deed 144 DE PREEK droomen van een hemel op aarde langs den weg van beschaving en ontwikkeling. Daar ligt voor hem op de tafel bet uitgeknipte citaat uit eene rede van den Franschen dichter Victor Hugo, door dezen op het Internationaal Vredescongres te Parijs gesproken: „Daar zal een tijd komen, waarin men geen slagvelden meer hebben zal, maar alleen markten, die zich openen voor den koophandel, en geesten, die zich openen voor de ideeën. Een tijd waarin kogels en bommen vervangen zullen worden door gebeden, door de algemeene stem der volken, door de uitspraak van een grooten, oppersten Senaat. Een tijdperk, waarin men in de musea een kanon zal toonen, evenals men u nu een martelwerktuig aanwijst en zich zal verwonderen, dat het ooit heeft bestaan. Een tijd waarin men de Vereenigde Staten van Europa elkaar de hand zal zien toereiken over de zee, om hunne producten, handel, industrie, kunst en uitvindingen te ruilen, de aarde te ontginnen, de woestijnen te bevolken, de schepping onder het oog van den Schepper te verbeteren Nog eenige jaren en de elektrieke draad der eendracht zal den aardbol omspannen." Hoe is het mogelijk! Maar hebben niet door alle eeuwen de denkende geesten, maar die geen kennis hebben van het Kruis, noch van de beteekenis van het Kruit, in dezen zelfden geest gesproken? Is dit niet het fundament van Babels torenbouw geweest en zoekt de verloren menschheid nog niet steeds door eigen werk ten hemel te klimmen? Is niet aan den Scheveningschen weg te 'sGravenhagehet trotsche Vredespaleis verrezen, gebouwd op kosten van een Amerikaanschen milliardair, begiftigd met schenkingen van schier alle landen der wereld, het Christusbeeld bij de entreé — o, bittere Ironie, met de werkelijkheid der komende jaren zoo strijdend, — ingewijd met redevoeringen en champagne waar voortaan langs den weg van arbitrage alle mogelijke geschillen tusschen de natiën vreedzaam zouden worden opgelost, en er maar één strijd meer zou bestaan: de heilige strijd om in wedijver met elkander heel de wereld te dienen met al de gaven van hoofd en hart? Heeft men zóó niet gedroomd, en — heeft hij ds. Voorthuls zélf, in den diepen grond wel anders gedaan ? Niettegenstaande de belijdenis een geheel andere was? 9HI DE PREEK 145 En zoowel de openbaring van eigen, als van anderer leven een geheel andere is? En weer ruischt de melodie van dat lied, 't welk Lize zong, en hij vandaag maar niet kwijt kan worden in zijn oor: 'k Moet den Heiland met mij hebben, Want t kan zonder Hem niet gaan. Is daarmede niet heel zijn zielenood, doch tevens heel den nood der gansche wereld uitgesproken? Voelen in deze dagen de Vorsten met hunne raadsleden niet hetzelfde ? Staat het daar niet voor hem zwart op wit in het dagblad hoe de Duitsche Keizer tot zijne soldaten gezegd heeft: „God is met ons In onze heilige en rechtvaardige zaak?" Gaat hij zijn troepen niet vóór bij de godsdienstoefeningen ? Zijn de geestelijken van alle kerken niet mee naar het slagveld gegaan, om te prediken of bet Sacrament te bedienen of de stervenden de laatste genademiddelen der Kerk uit te reiken? Heeft de Keizer van Oostenrijk niet aan zijn Duitschen collega getelegrafeerd: „God is met u?" Roept de koning van Engeland in zijne proclamaties aan zijn volk niet eveneens de hulpe Gods in voor den strijd van het recht? Wordt óók niet gezegd dat God is met de verdrukte Belgen, en de Franschen en de Russen? Daar gaat dominé Voorthuis een huivering door de leden. Ontstemd werpt hij de courant ter zijde. Is het niet een ontzettende gedachte dat zóó van het heiligste misbruik gemaakt wordt, waardoor élk voor zich den krijg des Heeren meent te voeren? Dat de regeerende machten God gaan gebruiken voor hun politiek en Hem tot hunnen krijgsgevangene maken om hunne proclamaties daarmeê op te sieren? Is niet dit het vreeselijke van dezen oorlog, dat het Christenvolken zijn, die elkander naar het leven staan, met den bijbel in de banden een gebed of een psalm op de lippen ? Dat zonen van éénzelfde Huis, dat kinderen van eenzelfden Vader, dat broeders in den Heere, die elkaar straks voor den grooten, witten troon hopen te ontmoeten, nu elkander de bajonet in het lijf zullen stooten, of met een welJa 10 146 DE PREEK gemlkten kogel voor altijd hier het licht zullen uitblusschen ? Is dat niet om te beven van angst? Wat zal de wereld daarvan zeggen? Wat zullen de heidenen daarvan zeggen? Is dat nu de vrucht van de jarenlange, de eeuwenlange prediking des Evangelies? Is dat nu de kerstening der volkeren waarvan zooveel verwacht, waarover zooveel geïdealiseerd wordt? Is het nog wel noodig Zending te drijven onder de volkeren uit de verte, en moet er niet in waarheid gesproken worden van het christelijk barbarendom ? En waar zal het einde zijn van dezen krijg? Want de eene oorlogsverklaring volgt in razende snelheid de andere. Oostenrijk heeft Servië den oorlog verklaard. Rusland gaat vanwege banden des bloeds en ook uit eigen belang Servië helpen. Duitschland en Italië worden daardoor genoodzaakt Oostenrijk te steunen, terwijl krachtens bondgenootschap Frankrijk en Engeland weer met Rusland moeten optrekken, om van de kleine Staten maar niet te spreken. Wie weet of ook Amerika, vanwege zijne veelvuldige handelsbetrekkingen en verdere speculatie met het vaste land van Europa, zich niet in het geding gaat mengen, en vanwaar zal dan het machtwoord gesproken worden, waarmede de eens ontketende geesten weer bezworen, en de zwaarden, rookende van bloed, in de scheede gestoken zullen worden ? En als dan, wat God verhoeden moge, daarbij ook nog eens het schriklijk schouwspel zich voordeed, dat de woeste volkeren uit de binnenlanden of van de eilanden der zee werden gerecruteerd, om naast de „Christenbonden", te vechten 1 Maar neen, 't is immers niet mogelijk, dat zóó ten spot van alle beschaving en ontwikkeling de woede der strijdenden tot razernij zal worden ?') 't Spreekt van zelf dat zijne gedachten nu ook onwillekeurig verder gaan. Gelijk bij allen, komt zoo ook bij hem de vraag boven: aan wien de schuld van deze wereldramp? Wie is het, die dezen oorlogs- i) Men weet hoe de vrees van ds. Voorthuis werkelijkheid geworden is. Vooreerst heeft Amerika gemeend, geroepen te worden zich met de Europeesche politiek te bemoeien, en vervolgens is zoowel de Hindoe en de Ourka uit Britsen Indië, als de Mohammedaan uit Turkije op het slagveld gekomen, om mee te doen aan de uitmoording der Christenvolken. Alzoo de volgelingen van Christus, Boeddha en Mohammed strijdende zij aan zij, en heel de wereld één slachtveld! De Schrijver. DE PREEK 147 brand heeft aangestoken; door wien dit schriklijk monster uit de hel ontketend werd? Was het Princiep, die ongelukkige jonge man met zijn vuurwapen ? Is het de Keizer van Duitschland met zijn militair volk, wiens heerschzucht niet gedoogt, dat een ander hem op zij streeft, en vordert dat de heele wereld geketend ligt aan zijn voet? Is het de Koning van Engeland, die niet minder naar de wereldmacht dingt, en vreest met zijn volk van de markt te zullen worden verdrongen, als Duitschlands macht nog verder gaat reiken ? Of moet de oorzaak dieper gezocht worden ? Is al het naamloos wee dat thans over de wereld wordt uitgegoten een gevolg van een stelsel ? De vrucht van een reeds jaren lang gestrooid zaad ? De storm op den wind, die werd aangeblazen ? Het noodwendig gevolg van een samenloop der omstandigheden ? Een moment in den cirkelgang van het leven, wel eerder doorworsteld, alleen niet zoo geweldig misschien, omdat de tijden anders zijn? Is zij iets wat na dezen zijn zal als uit de verwarring weer orde komt, en dan déze orde langzamerhand weer rijp wordt voor verwording ? Naar het woord van den wijzen Vorst van Israël: „daar is niets nieuws onder de zon; hetgeen er geweest Is, hetzelve zal er zijn, en hetgeen er gedaan is, hetzelve zal er gedaan worden? Is er eenig ding, waarvan men zou kunnen zeggen: ziet dat, het is nieuw ? Het is aireede geweest in de eeuwen die vóór ons geweest zijn." Of is deze oorlog uitsluitend een geesel Gods voor de volken, die thans de bloem van hun geslacht als grashalmen voor de zeis van den maaier zien vallen ? Gaan de neutrale tanden, gaat Nederland vrij uit? Kan ons volk zeggen: ik dank U, o God, dat ik niet ben gelijk andere menschen? Moet de schuld van deze heele wereldkatastrophe niet gezocht worden in de bedorvenheid van het menschenhart, dat kleine menschenhart, maar zoo gelijk aan een wereld van ongerechtigheid, onuitputtelijk, onbegrijpelijk, ondoorgrondelijk, boos en arglistig, meer dan eenig ding, dat hart, waaruit volgens den Heiland alle kwaadheid en boosheid en verderf opkomt als uit een onzalige bron ? Zit déér niet de schuld, en moet deze niet erkend? Om zoo te komen tot verootmoediging en belijdenis van zonde tevens? Door den enkeling en door de heele gemeente ? Ginds in Duitschland en 148 DE PREEK Frankrijk en België, - dat arme België, naar den mensch gesproken, zoo onschuldig in het gedrang gekomen - maar voorts door allen zonder onderscheid? Is de openbaring van het volkerenleven en het persoonlijke leven niet een zoeken van de weelde, ver van God? Maar zegt de psalmist niet: Wie ver van U de weelde zoekt, Vergaat eerlang en wordt vervloekt, Gij roeit hen uit die afhoereeren, En ü den trotschen nek toekeeren. Zou deze oorlog moeten worden eene uitroeiing van het tegenwoordige geslacht, omdat het is af gehoereerd van God? De sikkel, om de onrijpe druiven af te snijden; de geweldige stormwind, die de doode takken en twijgen van den menschelijken stamboom moet afrukken, om zoo doende.ruimte te geven aan het leven? Maar hoe past dan ook de bede van elk die hier oog voor kreeg: „treed niet met mij in het gericht, want wie die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn 1" u*r>nA* Doch hoe het zij, in elk geval is ook deze oorlog een knecht Gods. Gelijk de stormwind, en bet vuur en het water dat zijn kan. Zooals het was ten dage van Noach en van Lot, zooals het zijn zal ten dage van de komst des grooten Konings in al den luister Zijner ^och dan gaat het ook goed, al gaat het vreeselijk! Wonderlijk heerlijke waarheid veel te weinig bedacht, nog minder beleefd, maar door de gemeente van alle eeuwen, vooral in tijden van druk dankbaar beleden. Zingt zij niet dat zelfs het bloed en de tranen en het lijden van het volk des Heeren dierbaar is in Zijn oog? En „Door een nacht, hoe zwart, hoe dicht, Voert Hij mij naar 't eeuwig licht! 7" Ds Voorthuis wordt rustiger. De zaak van Jezus Christus is een gewonnen zaak, en alles wat er geschiedt, dient slechts den Koning en Zijn komend Rijk. JWaar nu is ook de stof voor de preek op Zondag gevonden, en de tekst meteen. DE PREEK 149 Toen de stilte over Polderga daalde is hij andermaal naar zijn studeervertrek gegaan, om nu in gewijde stemming zich te zetten voor het op schrift brengen van hetgeen in het middaguur overwogen werd. Het is zeldzaam hoe de gedachten hem toevloeien. Ter nauwernood is zijn pen in staat zoo vlug de woorden te schrijven, die uit zijn vol hart opwellen, gelijk het water uit eene bron. Zóó heeft hij het nog nimmer gehad. Doch ook nog nooit was zijn hoofd zoo vol van het geweldige wereldgebeuren, en zijn hart van de liefde Gods. Terwijl hij rondom zich ziet die wereld met haar veelvuldigen nood, roepend om verlossing, schreiend om hulp, snakkend naar een droppel lafenis. Ligt daar naast hem niet het eeuwige Woord Gods dat blijft, ook al vallen de tronen, en verliezen de kronen der Vorsten hunnen glans? En heeft dat Woord niet het medicijn voor de kwalen van onzen tijd; de lafenis voor de zielen die versmachten van dorst ? Gode zij dank! hij mag een herder zijn, die de schapen leidt als in grazige weiden en langs zeer stille wateren, en die voor den moede een woord heeft ter rechter tijd. En hij is het niet die hier werkt, maar het is de H. Geest die Zijn dienstknecht toerust, opdat bij straks worde, een uitdeeler der genade Gods. Als het middernachtelijk uur slaat, legt ds. Voorthuis de pen neder, 't Werk is afgedaan. Hij stoot het venster van zijn kamer open om frissche lucht in te laten. Zijn hoofd is zoo verhit Zijne slapen bonzen. Van rusten is nog geen sprake. Hij moet eerst kalmer worden. Daar boven schitteren Gods vriendelijke stenen en schijnen hem te lonken, en zachtkens toe te fluisteren dat het goed gaat omdat hij in dienst des Meesters is. Wat lijkt het daar buiten vredig, alsof nog nooit die stilte verbroken was door het krijgsrumoer of den smartkreet der gewonden. Maar daar ginds over de grenzen rukken onder het schijnsel dezer zelfde sterren, bi} het zilveren licht van den maansikkel de duizenden als machtige colonnes tegen elkaar op, om straks onder bet gedonder van het geschut verderfenis te zaaien. En als voorspel van wat komen zal, dreunt daar op eens het kanon, gelijk het dof gerommel van een onweer in de verte, voor bet eerst in dezen nacht alhier gehoord, zoodat de ramen in hunne sponningen trillen, en een enkele vogel angstig opschrikt uit zijne rust. Eene koude rilling vaart door zijne leden. Dat is de schrikkelijke werkelijkheid van den krijg, en God alleen weet hoevele menschenlevens daar de eeuwigheid ingingen! 150 DE PREEK Nog eenige oogenblikken blijft hij als vastgenageld staan, angstig luisterend of dat vreeselijk gebulder zich nog herhalen zal. En nog eenmaal dringt dat zelfde geluid tot hem door; nü zwakker, als op grooten afstand. Dan wordt het stil. Alleen die vogel fladdert nog in het hout tot een schrille kreet verraadt hoe het roofdier hem grijpt in zijn klauw, om te drinken zijn bloed, — beeld van hetgeen daar ginder in de menschenwereld plaats heeft, waar de duizenden vallen. Met een bede in zijn hart voor allen die in nood en dood verkeeren, is ds. Voorthuis toen ter ruste gegaan. Na al het voorafgaande is het echter geen wonder, dat hij dezen Zondagmorgen met diepen ernst, doch ook met heilige vreugde den kansel beklimt. Het kerkgebouw is tot in de hoeken gevuld. Zelfs heeft Jan van Klaske stoelen in het hek moeten zetten, om maar met te spreken van de banken in de paden, en als de dominé op den preekstoel is, nemen eenigen zelfs plaats op de trappen. Achter in een hoek, onder het orgel zit Wietske, in voor-over gebogen houding, het rouwkleed om de leden, de rouwmuts over het zilveren oorijzertje. 't Is zoo'n zware gang voor haar, die eerste kerkgang, sinds haar lieveling haar ontnomen werd, maar Harm heeft gezegd, dat zij gaan moest, omdat het haar goed zou doen. Hij zelf bleef vandaag thuis, omdat hij liever niet onder de menschen kwam. Toen is zij gegaan, met een kloppend hart, dat al angstiger begon te jagen, naarmate zij dichter bij het kerkhof kwam. Haar knieën knikten toen zij het hek binnen ging. Daar ginds bij dien treurwilg, dicht bij de kleine deur der kerk, daar lag haar kleine Jan. Een onweerstaanbaar verlangen trekt haar naar het zwarte heuveltje. Hè, een bosje verdroogde bloemen op het graf. Madeliefjes en boterbloemen en zuursteel en een enkele papaver. Eenvoudig, zonder waarde, maar toch sprekend tot het moederhart. Wie dat gedaan mag hebben? In elk geval doet het haar goed en geeft het verlichting aan hare smart. Daar zijn dus onbekenden, maar die beseffen wat zij verloren heeft. En zacht vloeien hare tranen als zij daarna met een langen, laatsten blik heengaat van deze plek, om zich neêr te zetten in een verborgen hoekje van het kerkgebouw, en daar straks te luisteren naar het Woord des Levens, dat ook hare ziel verkwikken zal als een dorstige het water. Met welgevallen ziet mevrouw Voorthuis de schare rond. Zij vindt DE PREEK 151 het altijd zoo heerlijk als haar man een groot publiek heeft, vooral wanneer daar vreemde gezichten uit andere gemeenten zijn. Echter valt haar op, dat Jansen van morgen niet aanwezig is. Alleen maar de boerin met Fokje. Deze laatste van zelf weer een nieuwen hoed op, en onder het goud behangen. Bespottelijke menschen toch! Om zoo te laten uitkomen, dat bet er aan zit. De meeste kerkgangers zijn echter onder den indruk van den dag. Men leeft zoo In het onzekere, en zoo menige plaats hier in het bedehuis, anders door eigen man of zoon bezet, wordt nu door vreemden ingenomen, omdat zij vér zijn van buis. Doch juist daarom had men behoefte op te gaan, omdat zij ook in dit uur met hunne gedachten in het midden der gemeente zullen zijn. Zoo is hier een ontmoeten van elkander voor den troon van God. Ook meester Steenmeijer draagt niet weinig tot het wélslagen van dezen dienst bij. In zachte, lieflijke akkoorden vertolkt het orgel wat er leeft in zijne ziel. Soms kan hij, als dezen morgen, onder hoogere inspiratie, machtig fantaseeren. Als het uur van aanvang geslagen heeft, zet het instrument plechtig in de melodie van psalm 123: Ik hef tot U die in den hemel zit, Mijn oogen op en bidt.... Dan volgt het votum, waarna in een roerend gebed vol eenvoud, maar ook vol zielenood, de behoeften der gemeente, voor zoover zij hier vergaderd is, maar ook op verren afstand of in droefheid verkeert, den Heere worden opgedragen. Piere Jantje is nu niet de eenige die haar gelaat in den zakdoek verbergt; daar zijn méér, wien het te kras wordt. Hoe het komt weet men niet te verklaren, althans men vergist zich in de gevolgtrekkingen, maar nog nimmer is er zulk een contakt geweest tusschen den herder en de kudde. Dat komt omdat de gemeente nog niet weet dat het „ja", van de bevestiging, voortaan een „heilig ja" voor haar leeraar Is. En dan volgt straks de preek. In het voorwoord wordt gewezen op de beroering in de volkeren-zee: op den schrik die allen vervult, waar zoo plotseling deze wending in de samenleving kwam; op de donkerheid der tijden en den afval van God, Die echter ook uit deze duisternis het licht zal doen dagen. Dengenen die God liefhebben 152 DE PREEK moeten alle dingen medewerken ten goede, terwijl zij tevens het Godsrijk hebben te dienen. Eens komt de laatste strijd, de eindstrijd, die het lot van allen en alles beslist, waarbij gansch de Schepping betrokken zal zijn. Het is de krijg des Heeren, waarvan het tekstwoord spreekt zooals dit staat in Openbaring 19 : 11—16. En ik zag den hemel geopend; en ziet een wit paard, en die op hetzelve zat was genaamd Getrouw en Waarachtig, en Hij oordeelt en voert krijg in gerechtigheid. En Zijne oogen waren als eene vlamme vuurs, en op Zijn hoofd waren vele koninklijke hoeden; en Hij had eenen naam geschreven, dien niemand wist dan Hij zelf. En Hij was bekleed met een kleed, dat met bloed geverfd was; en Zijn naam wordt genoemd: het Woord Gods. En de heirlegers in de hemelen volgden Hem op witte paarden, gekleed met wit en rein, fijn lijnwaad. En uit Zijnen mond ging een scherp zwaard, opdat Hij daarmede de heidenen zou slaan. En Hij zal hen hoeden met een ijzeren roede; en Hij treedt den wijnpersbak van den wijn des toorns en der gramschap des Almachtigen Gods. En Hij heeft op Zijn kleed en op Zijne dij dézen naam geschreven: Koning der koningen en Heere der heeren! Allereerst wordt eene korte tekstverklaring gegeven, om daarna de gemeente te bepalen bij den Held die hier optreedt, het paard dat Hij berijdt, het kleed dat Hij draagt, het leger dat Hij aanvoert, den slag dien Hij levert, de overwinning die Hij behaalt en ten slotte bij den naam, dien Hij geschreven heeft op Zijne dij en Zijn kleed. Het is eene doorloopende getuigenis van de majesteit van Hem, Die hier eenmaal in dienstknechts-gestalte gewandeld heeft en onder sterke roeping en tranen verhoord werd uit de vreeze. Die eens als een zachtmoedig Koning op het veulen eener ezelin Jeruzalem binnen reed, doch thans is gezeten op het witte strijdros dat Hem ter overwinning voert. Die eens met een oog vol ontferming, waarin een wereld van liefde, maar ook een wereld van smart, de zondaren noodde, de veriatenen opzocht, de ellendigen hielp, de afgedwaalden terecht bracht, en de kinderkens tot Zich trok, om hen dan zegenend de handen op te leggen. Die zelfs op Golgotha de moeder, die Hem DE PREEK 153 onder bet hart gedragen bad, met brekend oog nog zag om haar op te dragen aan de hoede van den discipel dien Hij lief had, maar Die thans met een oog, als eene vlamme vuurs ten gerichte nadert om te verpletteren, en in het stof der aarde te vernederen al wat hoog van oog en trotsch van hart is. Die eens een doornenkroon gedragen heeft, maar nu op Zijn hoofd vele koninklijke hoeden heeft, omdat Hem alle heerschappij gegeven is. Die eens is bekleed geweest met het eenvoudig gewaad door de dienende liefde Hem gesponnen, maar die thans als de Priester-Koning komt met een kleed dat geverfd is in bloed, dat is, de levenskracht Zijner vijanden, nadat Hij eerst Zijn eigen bloed ter verzoening gegeven heeft. Want Hij, die daar voortrijdt in Zijne kracht, is Dezelfde Die eenmaal de pers alleen getreden heeft, en er was niemand der volkeren met Hem, doch in deze eenzame worsteling met heel de wereld en heel de hel, ja zelfs het verdoemend vonnis de gerechtigheid Gods tegen Zich, Zijne bruid-gemeente Zich kocht met den prijs van Zijn bloed, en haar thans gaat vrijmaken van de laatste macht die haar in banden houdt. Vandaar dat deze allen als heirlegers Gods hem volgen op witte paarden, gekleed met wit en rein, fijn lijnwaad. Terwijl Hij nog in Zijn kleed de kleur der aarde draagt, omdat Hij nog in het strijdperk is, dragen de Zijnen de kleur des hemels, omdat zij hunne bezoedelde kleederen hebben gewasscben en witgemaakt in het bloed van bet Lam. Daarom rijden zij wel op witte paarden, doch hebben geen wapenen. Alleen in Zijnen mond is een scherp zwaard, daar Hij voor hen ten strijde trekt, en hunne overwinning in Hem ligt. Niet zij, maar Hij is het, die verlost en bevrijdt en rechtvaardigt en heiligt en hen ook verheerlijken zal. „Want het gaat ter overwinning, — aldus ds. Voorthuis — Hallelujah 1" „Hij, die op Zijn kleed en Zijne dij geschreven heeft, Koning der Koningen en Heer der Heeren," krijgt straks het laatste woord, als al de Koninkrijken zullen worden onzes Gods en van Zijnen Christus 1 De overwinning is des Heeren, en voor al de Zijnen geldt het: „Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort, Elk hunner zal In 't zalig oord, Van Sion, haast voor God verschijnen I" 154 DE PREEK „Het is ten slotte de vraag, gemeente: Wiens zijn wij en waar strijden wij? „Gaat het met ons de donkerheid der eeuwigheid tegen, of naar het licht van den eeuwigen morgen ? Wacht ons de ondergang, omdat wij nog staan in het leger dat tegen den Christus Gods gekant in woede spreekt: „laat ons Zijne banden verbreken, en zijne touwen van ons werpen 1" — of worden wij ter overwinning geleid door Hem, in Wien ook wij meer dan overwinnaars kunnen worden? Dan vreezen wij niet, nóch voor het beden, noch voor morgen; noch voor tegenwoordige, noch voor toekomende dingen, want dén weten wij, dat niets ons scheiden kan van de liefde Gods, die daar is in Christus Jezus onzen Heer 1 Amen, ja Amen." Met ongekende aandacht, en een stilte die soms aangreep, is dit woord beluisterd. Dat is geen gewone preek. Dat is een woord vol leven en vol kracht, omdat het een getuigenis is, gegrifd met onuitwischbaar schrift in de ziel van hem, die hier spreekt, en opkomend uit een hart dat maar ééne begeerte meer heeft: „de grootheid, maar ook de dierbaarheid en de onmisbaarheid zijns Verlossers te verkondigen. Wat nog nooit eerder voorviel, heeft thans plaats gehad. Ds. Voorthuis vergat heel zijn manuscript, óm te spreken wat hem in deze ure als door den Geest Gods op de lippen werd gelegd. Als het laatste „amen" is uitgesproken, verlaat de schare langzaam het bedehuis. Een lauwe, zoele warmte hangt in het Godshuis, 't Is eene verademing, daar buiten frissche lucht in te ademen. Doch opdat het gesproken woord niet al te spoedig vervluchtlge, gelijk dat zoo menigmaal het geval is, jubelt het orgel in machtige tonen de scheidende gemeente nog de melodie van den triumfzang der verlosten toel Hij komt, Hij komt om d' aard te richten, De wereld in gerechtigheid. Al 't volk, daar 't wreed geweld moet zwichten. Wordt in rechtmatigheid geleid. In de kerkekamer geven de broeders ouderlingen en diaken dominé de hand. 't Is hun aan te zien dat het bij hen vanmorgen ook iets anders is dan gewoon. Zelfs Memerda weet haast niet hoe hij moet. DB PREEK 155 Of volgens gewoonte nog een woordje over de preek zeggen, — hij is immers ouderling, waarom hij ook heeft te laten hooren, dat hij goed verstaat wat gezegd wordt, en of het wel in alles het zuivere Woord is dat gebracht wordt — öf zwijgen, omdat hij er niet bij kan en het hem te hoog ging. Wijselijk kiest hij het laatste, eenigszins verlegen met zijn pet draaiend. Intusschen verlangt ds. Voorthuis naar rust en naar stilte. Hij is in eene te gewijde stemming om nu aanstonds door allerlei gesprekken over het weêr, of den oogst, of de volle kerk, of door het tellen van de collekte, tot de alledaagsche dingen van het gewone leven te worden neergetrokken. „De broeders zullen het mij zeker niet kwalijk nemen, dat ik aanstonds vertrek," zegt hij, en de daad bij het woord voegende, neemt hij zijn hoed om met een korten vriendelijken groet heen te gaan. Doch nu komen de tongen los. „Wat beteekent dat nou ?" vraagt een diaken, die juist plan had, dominé een nieuwtje te vertellen, betreffende de afwezigheid van boer Jansen, waarbij deze wel „raar" zou ophooren. „Dat is ook wat; bizondere baast naar het schijnt, merkt Memerda spijtig op, die het niet hebben kan, dat van bem geen meer notitie als ouderling genomen wordt. Dat is nu de tweede keer, dat dominé hem zoo wat op zij zet; laatst op de begrafenis bij Harm en Wietske, en nu hier weer, in tegenwoordigheid nog wel van de anderen, die hem zoo hoog achten, omdat hij altijd het woord moet doen, en van de preek iets weet te zeggen. In plaats van hem fatsoenlijk meê te noodigen aan de pastorie, en daar een kop koffie met een sigaar te presenteeren. Neen maar, dan heeft men aan den vorigen ouden heer verloren 1 Laat die dan in zijn preeken zoo goed niet geweest zijn, maar in den omgang, vooral met zijn kerkeraad, was hij bizonder aangenaam. Die waardeerde het ambt van de ouderlingen. Als het dien kant op moet, en dominé van den kerkeraad zoo weinig nota neemt, dan heb je er nog al wat aan, dat je in het hek zit." „Misschien niet al te frisch; 't was benauwd in de kerk", sust Auke Piersma, die een man des vredes is en liefst met alle menschen in eensgezindheid leeft. „Wij zijn ook altijd niet frisch; 'k had gistermorgen vijf uur in het hooiland het zweet ook al flink te pakken en dat is doorgegaan, onafgebroken tot gisteravond negen uur toe, maar daar wordt niet 156 DE PREEK naar gevraagd, wij moeten maar," — zegt een derde. En nummer vier vindt het ook wel wat eigenaardig zoo «staf en af" heen te gaan. 't Is zooals Memerda zegt. Dominé behoeft van middag ook niet op vacature, en de catechismus-preek zal wel klaar liggen. Als het ten minste zóó in het vervolg moet, dan gaat hij ook maar heen. „Jansen was er ook niet, hé?" merkt Memerdaveelbeteekenendop, alsof hij daar wat achter wil zoeken ten nadeele van dominé. „Misschien belet in de boerderij; de jongens zijn vanzelf weg, en Keimpe is weg; mogelijk wel kalverlj of iets anders." „Hm," zegt de veelwetende diaken met een veelbeteekenend lachje alsof hij zeggen wil: „ik weet het wel beter, maar zeg het jullui niet." De man heeft een winkel in kruidenierswaren, en doet tevens in fourage-artikelen, zoodat zijn voet onder allemans tafel staat. Al sprekende heeft men de centen van de collekte op rijtjes van vijf gelegd, onderwijl Memerda het weinige witgeld uitzocht. Dan komt het gewichtig oogenblik van tellen, waarbij aller oog den vinger volgt van den dienstdoenden diaken, die langzaam bij het rijtje centen langs gaat om de hoofdsom vast te stellen. Nadat elk zijn sigaar of pijp in brand heeft, uitgezonderd ouderling Rijpma, die in de kerkekamer nooit rooken wil, gaat men heen. „'t Was van morgen zeker iets bizOnders niet?" waagt kleine Jasper hem te vragen, die nog maar kort in het hek zit, en daarom nog niet zooveel zeggen durft, maar die getroffen werd door de prediking. En Rijpma antwoordt: „ik vond het ook, en zou wel wenschen dat wij dit mogen houden; 'k heb dominé nog nooit zoo gehoord." Deze is zélf regelrecht naar zijn studeerkamer gegaan. Hij heeft behoefte een oogenblik alleen te zijn. Wanneer men ook hem thans gevraagd had wat het toch was, dat hem van morgen zoo vervulde met heilige geestdrift en heel anders deed prediken dan gewoon, dan zou het wellicht ook voor hem niet gemakkelijk geweest zijn, dit onder woorden te brengen. Een zalige vrede doorstroomt evenwel zijne ziel bij de zekerheid, dat hij in elk geval van morgen een dienstknecht des Heeren is geweest, die de boodschap van den Meester aan de gemeente overbracht. Hij gevoelt zich van morgen zoo gelukkig omdat hij zoo „vrij" is. Vrij van de menschen; vrij van zijn stelsel; vrij van zijn dogmatiek; vrij van de vrees ook, om door het kerkgaand publiek verkeerd te worden begrepen ; vrij zelfs van de gedachte, dat hij in de kerkelijke wereld DE PREEK 157 misschien zijn naam verliezen zal, omdat hij den moed gehad heeft te breken met oude gewoonten, en met vooropgezette meeningen en met de heerschende begrippen vooral in Polderga betreffende vorm en inhoud eener goede preek, om zich te laten leiden door den Geest des Heeren in aansluiting met de toestanden, waaronder geleefd wordt. Heeft hij van morgen niet gezegd, dat het volk Gods een „vrij" volk is, dat ter overwinning gevoerd wordt door zijn triumfeerenden Vorst? Is de gemeente des Heeren niet een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk, om te verkondigen de groote deugden Desgenen, Die hen geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht? En behoort ook hij daar niet toe? Is ook hij niet een verloste en een vrijgekochte? Gelijk dat schoone kerklied zoo kostelijk op de lippen legt van allen, die in waarheid tot de gemeente van Christus behooren: „Een zondaar, een verloste, o Heer, En nu geen zondaar meer!" Neen, nu geen zondaar meer, althans niet meer in de gangbare beteekenis van het woord. Wel in dézen zin, dat ook hij nog is en blijft een arm mensch, met tal van gebreken en onvolkomenheden, die den hemelschen schat slechts in een aarden vat bewaart en bij wien het vleesch begeeren blijft tegen den geest, maar die ook weet, dat zijn bezoedeld kleed gereinigd is in het bloed van het Lam, en het óók voor hèm ter overwinning gaat. Zooals het woord van dit morgenuur zoo heerlijk verkondigde. Maar daarom wenscht hij voortaan ook te staan in de vrijheid, waarmede Christus hem heeft vrijgemaakt, zonder zich ooit weer door een juk der dienstbaarheid te laten knechten. Zelfs niet door een kerkelijk juk. En zonder door een mensch te worden gezien, buigt hij in diepen ootmoed, in zalige ontroering het hoofd, en stamelt dankbaar: o Heere, ik ben Uw knecht; ik ben Uw knecht; de zoon Uwer dienstmaagd. Gij hebt mijne banden losgemaakt 1" En met een gezalfd gelaat, waarop de blijdschap te lezen staat, gaat hij daarop naar de woonkamer, waar Annie hem met de koffie wacht. 158 BIJ PIERE JANTJE X. BIJ PIERE JANTJE. BUURVROUW 1" „Ja." „Wil ik maar even verder komen?" En zonder het antwoord af te wachten, wipt Willems Griet vlug op haar kousen de deur van Piere Jantje binnen, die op een kier staat, om haar te vertellen wat haar op 't hart ligt. „Wat is dat een geschiedenis op „de Groote Klaver", niet ?" "rloe zoo, ik weet van niets, kom maar even verder." Dat laat Griet zich geen tweemaal zeggen, vooral omdat zij den geur van de koffie in den neus krijgt Zij staat er voor bekend, dat zij altijd precies weet wanneer hier of daar iets te halen is, en dan nooit ontbreekt. Buurvrouw Jantje behoeft haar nooit erg te noodigen, als zij haar bij zich hebben wil op een kopje koffie of thee, en het moet al verbazend slecht uitkomen als zij hiervoor bedankt Wil je een bakje ?" — vraagt zij, en zonder het antwoord af te wachten, wordt reeds een reservekopje op het schenkblad overeind gezet, een weinig schaapmelk uit de roomkan geschept, en de hand naar 'den suikerpot uitgestrekt, om dan daarna het geurige vocht uit te schenken» Maar geen zoet," zegt Griet voor bewijs — „de suiker is tegenwoordig zoo duur," maar Jantje antwoordt: „nou, een klein schepje, die het langst leeft heeft toch élles." „En wat is er dan op „de Klaver?" „Och m'n lieve mensch, wat is het daar uitgegaan, 'k Zal het je alles vertellen. Jansen is aan het vechten geweest I" „Aan het vechten?" — roept buurvrouw uit, terwijl zij van verbazing de handen ineen slaat, „Jansen aan het vechten ?" „Zoo ik het je zeg, mensch." „En met wie dat?" „Met Harm." „Harm? Harm van Wietske? Die pas zijn kleinen jongen naar t kerkhof gebracht heeft ?" „Ja, met Harm." BIJ PIERE JANTJE 159 ,,'t Is haast niet te gelooven." „Nou, het is wél waar, buurvrouw, Sjut heeft het mij in vertrouwen verteld, en Jaring is er zélf bij geweest. Zij mocht het tegen geen mensch zeggen, maar heeft het mij stilletjes meêgedeeld, omdat zij wel weet, dat ik er toch tegen niemand over spreek." „Jonge, jonge, boer Jansen aan bet vechten; ik kan er niet over uitl Dat slechte menschen of dronken lui dat nu nog doen, of dat soldaten vechten is al erg genoeg, maar een man als Jansen ?" „Is 't je niet opgevallen, dat hij gister den geheelen dag niet in de kerk geweest is?" „Ja, maar ik dacht, ongemak op de boerderij misschien." „Nee mensch, en Harm was er ook niet. Wietske alléén. Hij moet er raar uitzien." „Vreeselijk, en boe kwam dat zoo?" „Nou, ik geloof om een kleinigheid. Harm moet wat laat op het werk gekomen zijn. Je weet wel hoe het thuis bij hen staat. Wietske is wel goed, maar vooral tegenwoordig met het hoofd zóó, zóó. Dan niet recht door het werk kunnen komen, en dan is Harm een man, die alles aanpakt, want het mag gezegd worden, maar hij is gek met baar." „Dét is ook zoo; hij wil wèl werken, en dan is er ook niet een, die hem voorbij komt." „Maar hij is ook niet op zijn mondje gevallen. O wee, die hem te na komt, die krijgt wat." „Dat heb je gewoonlijk; menschen die flink met de handen zijn, zijn vaak ook flink met den mond. En hoe toen verder ?" „Nou, toen moet Jansen er iets van gezegd hebben, dat hij niet goed op zijn plaats was, en dat was pek in 't vuur. 't Moet op „de Klaver" van zelf alles precies zóó en niet anders. De boer is nu een keer gewend, dat allen voor hem springen, want vanzelf de man is rijk en doet wat hij wil. En toen haalde het eene woord het andere er uit. Wat Harm wel niet gezegd heeft I Sjut zei, het was precies alsof hij het uit een boekje oplas, en Jaring en Jouke hadden het nog nooit zoo gehoord I" „Maar hij kon toch niks kwaads van den boer zeggen." „Nou, dat weet ik vanzelf niet; 'kheb ook wel eens gehoord, dat het daar niet zoo mooi was als het wel geleek. Stille waters hebben diepe gronden, moet je rekenen, maar daar ging het niet zoozeer om." 160 BIJ PIERE JANTJE „Maar waarom dan?" „Harm moet gezegd hebben, dat Jansen zijn arbeiders het vel over de ooren baalde, en te min verdienen liet. Dat bi] hen wel van den morgen tot den avond wilde afbeulen, om er uit te halen wat er in zat, maar niet vroeg, of zij het wel konden uithouden, om dan, wanneer zij oud geworden waren en afgewerkt, te zeggen: „ga nu maar heen, ik heb je niet meer noodig." „Jonge, jonge, hoe durfde hij het zeggen I" „Hij is door alles heen geweest, moet je rekenen." „Maar ik dacht juist, dat Harm en Wietske aan „de Klaver" zoo'n goed huis hadden. Zij loopt haast altijd in de kleeren van de vrouw. Zondag had zij ook weer een afgedankten mantel van „de Klaver" aan, en de kinders — dat kan je wel zien — krijgen vaak wat nieuws uit een jurk of een rok van Nienke of Fokje." „Nu, dat zal ik niet ontkennen, maar als dat nou ook al gerekend moet worden, dat je eens een oud kleedingstukje krijgt 1 Dan kan je het ten slotte ook wel betalen." „Ja, maar ik dacht, dat het daar zoo in alles was. In den slachttijd gaat Harm ook niet voorbij; winterdag heeft hij gewoonlijk aardappels in overvloed in den kelder; och, daar valt zoo vaak eens een korstje van het bord. Als zij familiebezoek hebben, moet Wietske gewoonlijk komen voor het eten koken, en dan gaat zij ook niet met leege handen naar huis." „Neen buurvrouw, maar dat moest er ook nog bij komen? Een arbeider trekt altijd al aan het kortste eind, en als hij nu ook nog niet genoeg te eten kreeg, of geheel zonder loon moest werken, dan zou ik ook zeggen: doe het zelf! Ik moet je eerlijk vertellen, dat ik ook wel eens gedacht heb: wat is het toch een rare boel in de wereld. Onze mannen moeten van den vroegen morgen tot den laten avond zwaar werken voor een ander, en kunnen dan nauwelijks zooveel verdienen, dat wij fatsoenlijk van week tot week rond kunnen komen, en de boeren steken de winsten op." „Nu ja, dat is vanzelf; 't is toch ook hün land, dat bewerkt wordt, en zij moeten dus ook ontvangen wat er uitkomt." „Goed en wel, maar hoe hebben zij dat land gekregen? Waarom heeft de een alles en de andere niks! Wij zijn toch allemaal menschen met elkaar, en wat er groeit is ook voor ons allen. Wat heb ik nu van morgen al weer niet uitgegeven van mijn klein BIJ PIERE JANTJE 161 talentje1)- Dat is schoolgeld voor de kinders, en centen voor een paar nieuwe klompen, en voor zeep en meel, en voor een pakje Solo, en voor het doodvonnis,2) en voor de huur, — wel mensch, mijn knipke3) is omtrent al weer leeg, en nu moet de week nog beginnen. Wij konden onzen Klaas ook niet met ledige handen laten gaan, net zoomin als jullie dat Bouke zult gedaan hebben, want niet te weten, of wij hen wel ooit levend weerzien...." Hier begint Griet te schreien, en Jantje veegt eveneens met het vlakke van haar hand een paar opkomende tranen weg. „Ja sloof, het is wel wat te zeggen"; — vervolgt zij dan op huilenden toon — „een arm mensch heeft al een lot op deze wereld. Altijd zorgen, altijd praktisaties om er fatsoenlijk door te scharrelen. Als de kinderen klein zijn dan heb je wel werk met ze, en kosten zij je geld, en als zij groot zijn, wanneer je denkt er iets van te zullen hebben, dan gaan ze d'r uit, of trouwen, of moeten, zooals nu onze jongens, soldaat worden om zich misschien voor niks dood te vechten. Als je d'r goed inkomt, dan zou het je soms te bang worden." „Buurvrouw Jantje zucht eens. „Wil je nog een kopje?" vraagt zij „Nou, als ik je niet ontrief ?" „Ik denk dat Harm ook niet langer heeft kunnen verdragen, dat er zooveel onrecht plaats heeft," — vervolgt Griet. „Als je eens rekent, wat maken zulke menschen als boer Jansen zoo'n jaar niet uit hun bedrijf. Dat is van het vee, en van het land, en van den hof; zelfs de eendeieren, die zij voorjaars in de korven krijgen, worden verkocht. Daarbij altijd spek en vleesch in overvloed. Wij moeten ons tevreden stellen met een beetje braadvet, waarvan je niet weet wat er in zit, of een weinig olie. 'k Heb het ook wel, dan doe ik maar wat melk door de gestampte aardappels. Vooruit maar, denk ik dan, als het maar wat week is; Willem proeft het niet zoo precies, maar daar moeten onze mannen zoo'n heelen dag op werken, terwijl anderen zooveel vleesch of melk of eieren gebruiken als zij maar willen." „Maar je moet ook niet vergeten, dat zulke menschen veel meer uitgaven hebben als wij. 't Kost hen ook wat, alles aan te schaffen wat tot zoo'n boerderij behoort. Wat is het vee krachtige duur, ') Bedoeld wordt: mijn weinig weekloon. 2) Dooden- of begrafenisfonds. 3) Beursje. Ja 11 162 BIJ PIERE JANTJE — 'k hoor er Pier wel eens over, — en het land ook. Jansen is nu een keer een boer op eigen plaats, maar neem nou zoo'n man eens als Westra, — wil je wel gelooven, dat die de handen vol heeft? Een huis vol kinders duur land, en dan nog al wat tegenslag. Denk er om, als het bij een boer tegenloopt, dan slingert dat ook aan." „Maar wij zijn toch óók met ons achten. Onze kinders moeten precies zoo goed eten en kleeren hebben als elk ander, en ik geef het de knapste om van zoo'n klein inkomen als wij hebben, alles te betalen. Je durft warempel geen cent uit te geven of eerst moet overlegd worden, of bet wel kan. En dan nog even goed altijd te kort. Van sparen is geen sprake, 't Is al mooi, als je winterdag wat turf op zolder krijgen kunt, om die dan met de meerdere verdienste van den volgenden zomer af te betalen." „De tering moet naar de nering, buurvrouw." „Je hebt goed praten, en jullui bent ook maar meer samen, maar wat moet ik nu beginnen met ons weekloon. Alles is even duur, en men heeft mij verteld, dat het nu met dezen oorlog nog oneindig duurder worden zal. Waar blijven wij dan? Je kunt een dubbeltje toch maar één keer uitgeven, en wat is een gulden in een huishouding!" „Dat weet ik wel, maar dan moeten wij maar met wat minder toe. Als het dan geen twee schepjes suiker beuren mag dan maar één, en anders geen. D'r zijn vaak ook een beele boel kleinigheden in een huishouding, waarop wel wat uitzuinigen kan, als het maar goed overlegd wordt." „Jou kunt het mooi zeggen, maar ik zeg, acht menschen van bet hoofd tot de teenen van binnen en van buiten verzorgen en dat voor zoo'n schijntje loon, 't is niet te doen! Bovendien, wat voor leven heb je, als je daar altijd passen en meten moet, eerst in de lengte, dan in de breedte, of het wel kan; je zoudt gek worden." „Makkelijk is 't niet, ik moet het toch óók doen, maar je doet het voor je huisgezin." „Nou ja; dan ben je getrouwd! Ik wou liever. Dan was 't maar beter dat je ongehuwd bleven; dan heb je ten minste al die zorgen niet 1" „Dat is voor degenen, die deze niet aandurven, óók zoo. Wil je wel gelooven, dat vele menschen ook veel te gauw trouwen? Zij weten van geen toeten noch blazen; zij kunnen misschien geen kous stoppen of geen scheur naaien, laat staan van een nieuw ding maken, de mannen eveneens stumperds in hun vak; maar dat trouwt er maar BIJ PIERE JANTJE 163 op los! Gaat het goed, dan gaat het goed, en anders komt het maar verkeerd. Ik vraag maar, wat moeten dat voor huishoudingen worden I Daar is altijd te weinig. Als er tien gulden in komt, en als er twintig gulden inkomt ook." Hier begint Willems Griet kribbig te worden. Als buurvrouw Jantje zóó spreekt, dan kan zij baar niet recht hebben; omdat zij wel weet niet tegen haar op te kunnen. Jantje beeft in hare jeugdjaren wat een andere opleiding gehad dan Griet, en is daardoor ook een andere vrouw geworden. Daarom doen deze woorden haar rijn. Zij is ook een van diegenen, die ternauwernood een kous kunnen' stoppen, laat staan van door alle moeilijkheden heen een huishouding met kinderen besturen. In de jeugd is zij verwaarloosd en bad zij geen lust tot den arbeid. Dit wreekt zich nü. „Je neemt het altijd voor de rijke lui op; Pier schijnt het bij Westra goed te hebben. Ik vind het maar eens flink, dat Harm aan Jansen gezegd heeft waar het op staat, want geen mensch, die het ooit voor óns opneemt." „Wat bereikt hij er mee ? Heete hoofden en koude harten. Je weet wel hoe het gewoonlijk gaat. Het eene woord haalt het andere er uit, en later wordt bet een heel ding om weer bij te leggen." „Nou dan maar niet bijleggen." „En dan? Harm moet het immers altijd verliezen. Is het niet bij Jansen, dan moet hij weer bij een ander in het werk, want de verdiensten kunnen geen halven dag stil staan, en dan is het toch weêr hetzelfde. Pier moet ook hard werken, even goed als Willem, maar doet gelukkig zijn arbeid met lust. Bij ons is het ook niet altijd rozegeur en maneschijn, en ik heb in ons trouwen ook nog al wat gehad, maar het scheelt veel hoe je het draagt en of je het samen draagt, 't Geluk zit niet in den overvloed, en een stuk droog brood met rust daarbij is begeerlijker dan een huis vol geslachte beesten, maar zonder vrede." „Zoo kan je altijd wel, maar dat behoeft niet. Je kunt wel een dik stuk brood hebben, zonder dat daarom je geluk weg gaat. Ik zeg maar, dat geld gemakkelijk goed is om er meê om te gaan, en de rijke lui bij ons wat vóór hebben in de wereld. Noü komt de armoede bij ons de deur in en dan gaat de liefde er uit." „Dat behoeft óók niet," — zegt Jantje. „Maar 't gebeurt tóch vaak en geen wonder ook." 164 BIJ PIERE JANTJE „Groote huizen, groote zorgen; achter mooie spiegelruiten spookt het ook wel eens." „Ik waagde het er op." „En wat zou je dan?" „Nu dan liet ik mij ook eens lekker bedienen zooals de groote lui, en" dan ging ik eens uit wandelen of uit rijden, en dan wilde ik eens wat meer van de wereld zien. Je leeft op het laatst maar een keer, en nu gaat dat heele leven voor ons voorbij met ploeteren, tot je oud wordt en niet meer kunt. Dan moet je maar zien het einde ergens te krijgen. Zijn je kinderen goed voor je, — maar men weet gewoonlijk wel hoe dat gaat — dan bij de kinderen in huis, doch anders op zijn mooist in een diaconie-kamertje, of in het armenhuis. Precies als oude Ietje, dat sloof. Die heeft ook haar heele leven gewroet, kinderen gekregen, kinderen verloren; de rest die over bleef, arm als de mieren, zoodat er voor het oudje geen plaats is bij eigen, en nu leven van de gunst van anderen, om als een groot kind te worden bewaakt." „Maar Ietje heeft haar verstand niet" ,'t Heeft ze verspeeld onder de narigheid van het leven. Precies als" Wietske. Denk je dat deze zoo licht van hoofd zou zijn als zij minder zorgen had ? Toen zij nog meid was, heb je nooit van haar gehoord, maar zij kan er niet tegen, 't Gaat boven hare krachten, gelijk bij zoovelen. 'k Zeg ook wel eens tegen WiHem: 'k houd het nooit uit 1" Hier kan Jantje een glimlach niet onderdrukken, „'t Is anders nog niet aan je te zien," — zegt zij ondeugend. En dan verder: „je bent gelukkig altijd gezond, veel beter dan ik; en het is toch ook zoo als dominé laatst eens zei, dat de Heer het weinige tot veel kan maken." „Die dominee's praten vaak ook maar wat; zij moesten er maar eens voor komen te zitten gelijk wij menigmaal." „Foei, buurvrouw, zoo mag je niet over hen spreken; misschien valt het in een pastorie ook wel niet meê." „Dat kan wel; 'k hoorde laatst ten minste dat onze mevrouw niet zoo mak is, en dominé Voorthuis zijn pleizier wel op kan. Lize moet zoo iets uitgelaten hebben." „Niet mooi van Lize; als het él waar is, dan moest zij het nog niet vertellen. Meiden behooren niet buiten de deur te brengen wat in huis geschiedt. Daar heb je al weer een last van de groote lui, welken wij niet kennen." BIJ PIERE JANTJE 165 „'k Zou wel zorgen, dat mijn volk niet op straat bracht wat er niet hoort." „Wat zou je er aan doen?" „Het hen verbieden, en de eerste de beste die het deed, ging de deur uit." „Dus ongeveer als Jansen met Harm." „Nou ja, 'k wou toch baas blijven in mijn eigen huis." 't Kon je wel eens erg tegen vallen; 't wordt altijd gezegd, dat het niet meê valt vreemden over den vloer te hebben." „Omdat zij als vreemden behandeld worden en niet als huisgenooten. Denk je, dat Jansen Harm had weggejaagd, als het familie geweest was?" „'k Weet het niet, in elk geval kunnen ook wij meer van eigen betrekkingen op dan van anderen." „Nou, ik zeg maar, dat bet van christelijke menschen in het geheel niet te pas komt, zoo te handelen." „Dat ben ik geheel met je eens, maar dan voor de een net zoo min als voor de ander." „Zie zoo, dan zijn wij het van morgen toch érgens met elkaar over eens; als allen " „Asjeblieft 1" Met dit woord aan de open deur geroepen, wordt de woordenvloed van buurvrouw Griet onderbroken. „De post," roept Jantje, en snelt naar voren. „Bericht van onzen Bouke?" vraagt zij. „Ja hoor, 'k heb de handen vol brieven en kaarten. Als dat tenminste zóó door gaat, mogen wij ook wel dubbel traktement hebben, want geen huis bijna of ik moet er wezen, 't Kost de jongelui niks moet je rekenen. Zij behoeven geen eens een postzegel te gebruiken," — zegt de spraakzame bode. „Heb je voor mij ook wat?" — vraagt Griet. „Och mensch, daar ligt al lang een mooie prentbriefkaart bij je op tafel, 'k Heb staan roepen en schreeuwen, maar van zelf Griet was weer op een koffiepraatje. Toen ben ik maar zoo vrij geweest, en heb de kaart op tafel gelegd en meteen de kat weggejaagd, die je lekkeren room uit het melkkannetje dronk." „Die leelijke kat; een mensch heeft nu ook nooit eens een oogenblik rust." Met die woorden wipt Griet op een drafje weer over de straat, 166 BIJ PIERE JANTJE terwijl de postbode aan buurvrouw Jantje een knipoogje geeft, alsof bij zeggen wil: „zie zoo, daar ben je af." Deze is echter te veel met eigen gedachten vervuld. Zij verlangt er naar om alleen te zijn met hetgeen Bouke haar schrijft en met hare gedachten. Och, deze laatste bepalen zich geregeld bij haar jongen, die zoo onverwacht met anderen uit huis werd weggeroepen. Hij is zoo'n goede jongen, werkte geregeld met vader op de „Gouden Hoorn" bij de familie Westra, bracht's Zaterdagsavonds trouw al het verdiende geld thuis, waar niets van af ging dan een paar centen voor den barbier, een weinig tabak, een paar sigaren en vanzelf de contributie voor de Zang- en Jongelingsvereeniging, benevens de kerkcenten. Daardoor hadden zij het in de laatste tijden ook zooveel beter dan vroeger, toen Pier het alleen verdienen moest, en zij nog al veel sukkelde. Wellicht als gevolg van ondervoeding gelijk zoovelen, doch steeds was zij er weer bovenop gekomen. Nu had zij een rustig leven, behoefde niet meer uit werken te gaan, kreeg geregeld versterkende middelen, en had ook nog een klein spaarpotje voor den kwaden dag. Zelfs hadden zij er al eens over gedacht bij gelegenheid een eigen huisje te koopen, zoo mogelijk met een weinig ruimte om winterdag een paar beestjes te houden, waartoe Westra de noodige hulp wel verleenen wilde, maar daar kwam opeens de mobilisatie tusschen beide. „Wat woon jullui hier netjes, had ds. Voorthuis bij zijn eerste bezoek aan hen gezegd, en dat had Jantje goed gedaan. Want netjes is het bij haar, dét mocht gezegd worden, heel anders dan bij buurvrouw Griet, waar steeds de kamer over hoop lag, vaak tot ergernis van Willem, die aan zijn vrouw de buren wel eens ten voorbeeld stelde, doch waarop hij gewoonlijk zooveel woorden als beschuldigingen aan zijn adres terug kreeg dat hij dan om erger te voorkomen maar zweeg. Daar is echter nog meer dat Piere Jantje bij de buurvrouw vóór heeft. Hoewel een eenvoudige ziel, is zij niet vreemd aan de geestelijke dingen van het koninkrijk Gods. Zij kan dat zóó niet zeggen, want zij heeft nooit veel geleerd en maar heel kort school gegaan, omdat zij reeds vroeg moest gaan dienen, maar in haar hart voelde zij het. Onder alle ziekten en kwalen is het haar steeds een vertroosting geweest te mogen gelooven, dat de Heer ook kracht naar kruis geeft aan allen die er Hem om bidden, en dat heeft zij ook altijd ondervonden. Meermalen heeft zij hier met Harms Wietske over gesproken, BIJ PIERE JANTJE 167 die een nicht van haar is, en ook precies zoo denkt als zij. Daarom trof haar het nieuws van buurvrouw Griet zoo, omdat zij wel begrijpt hoe het voor Wietske opnieuw een zwaar kruis zal zijn, dat Harm met Jansen over hoop ligt. Zij weet niet wat te moeten doen, maar zal er van avond met Pier eens over spreken, of zij Harm misschien niet kunnen bewegen, naar de „Groote Klaver" te gaan om schuld te bekennen. Misschien dat dan alles nog in orde komen kan. Gelukkig heeft haar man nooit ruzie met Westra. Vooreerst omdat hij zelf een man des vredes is en liever onrecht draagt, dan onrecht doet, maar dan ook, omdat boer Westra een heel andere man is dan boer Jansen. Zij wilde het tegen Griet zoo niet zeggen, maar daar is wel iets van aan, dat men op „de Klaver" het dienstvolk anders bejegent dan op „de Gouden Hoorn". Meer uit de hoogte. Als menschen, die nu eenmaal niet gemist kunnen worden, maar die men anders liever zag gaan dan komen. Voor wie het gunst moet zijn, dat zij geduld worden. Zoo spreekt Jansen altijd over zijn volk, en de vrouw over de meid en de dochters drukken in dezen hunne voetstappen. Bij Westra zijn de dienstbaren meer huisgenooten. Zij deeleninhet lief en leed der familie; daarom voelen zij zich hier thuis. Gewoonlijk gaan de meiden hier niet eerder vertrekken, dan wanneer zij trouwen gaan, want de koop heft de huur op, zegt de vrouw, en ook de knechten roemen de behandeling van den boer. Dat komt omdat de Geest van Christus hier heerschappij heeft. Westra is een kind des Heeren, die zijn belijdenis in de praktijk van het leven omzet door, in gehoorzaamheid aan het Woord, God in oprechtheid te dienen. Hij weet zich een rentmeester van hetgeen hem is toevertrouwd, waarvan eenmaal rekenschap zal moeten worden gegeven. Daarom misbruikt hij zijn macht of invloed nooit, doch tracht daarmede in zijn omgeving zegen te verspreiden. Wij merkten reeds op, dat Sjirk Jansen zelfs onder de bekoring kwam van den geest, die op „de Gouden Hoorn" heerschappij heeft. En dat hij bij zijn opkomst onder de wapens zoo kalm bleef, beel anders dan Cornelis van Buren en andere kornuiten, was voor een groot deel toe te schrijven aan den invloed, dien Westra op hem uitoefende. Of vader Jansen hier nooit iets van gemerkt heeft? Of het hem geheel onbekend is, dat niettegenstaande zijn vooringenomenheid tegen hem, zijn buurman een heel ander man is dan hij, omdat deze leeft uit het geloof ? Maar juist dat is het wat Jansen prikkelt, daar hij 168 bij piere jantje zelf deze gave mist, doch waarom hij heel het optreden van Westra aan werkheiligheid toeschrijft. Daarom heeft hij hem tot hiertoe uit alle kerkelijke betrekkingen weten te houden, door in stilte voor hem te waarschuwen als voor iemand, die niet zuiver is in de leer, en voor wien men op zijn hoede heeft te zijn, omdat hij van den zandgrond afkomstig is. Maar het volk begint zoo langzamerhand anders te oordeelen, omdat dit let op de openbaring van het leven. 't Zou er bijv. Pier niet naar lijken om „de Gouden Hoorn" met „de Groote Klaver" te verwisselen, zelfs al kon hij daar een paar centen per uur meer verdienen, en na hetgeen buurvrouw Griet haar nu weer van Harm verteld heeft, is Jantje tenminste dubbel dankbaar, dat haar man hier zulk een goeden dienst getroffen heeft, al is het dan ook maar als losse arbeider. Dat alles vliegt haar door het hoofd, terwijl zij de schaar uit de tafella zoekt, om daarmede het brievenzakje te openen, waarin het nieuws van Bouke bewaard wordt. Hare handen beven bij dezen arbeid. Men is hier niet gewoon veel brieven te ontvangen, en natuurlijk allerminst van eigen huisgenooten, om de eenvoudige reden dat men steeds bij elkaar is. Alleen toen baar jongen indertijd als soldaat diende, kwam er af en toe wel eens iets te lezen en te schrijven, doch gewoonlijk zeer zeldzaam, omdat hij vrij geregeld met een paar dagen verlof kwam. Maar nu is het zooveel anders. Nu is het mobilisatie, en nu is bij ver weg, en niemand weet voor hoe lang noch of hij wel ooit terug zal keeren. Daarom beven hare handen als eindelijk het beschreven velletje voor den dag komt, Voorzichtig wordt het uitgevouwen, alsof het een kostbaar kleinood ware. Dan leest zij: Vlasakkers, Augustus 1914. Waarde Ouders. Ik neem de pen eens op om u eens eenige leteren te schrijfen. Ik ben gesont en hoop van u hetzelde. Wij sijn hier op de Vlasakers, niet zoover van de stad Amersvoort. Dat is een groote stad, maar seer oud en lang, niet soo mooi als Leeuwarden. Daar staat een heele grote tooren, die noemen zij lange Jan. Het is hier allemaal heide en sant. Lang niet sulk land als bij ons in Polderga en hier BIJ PIERE JANTJE 169 groeit niks. Hier is van self ook geen vee, anders niet dan wilde hasen en konienen, maar die kan je niet krijgen want zij zijn soo vlug. Wij slapen hier in tenten op een bosch stroo, dat is soms wel wat frisch en als het regent worden wij nat. Dus dat is niet so goet als bij moeder. Wij moeten elke dag oeveningen maken en veel loopen en schieten. Het is zeer druk en soms worden wij midden in den nacht door de revalje er uit geblazen; dan moeten wij uitruken met pak sak. Dat is om te oefenen voor als wij oorlog krijgen. Elke dag reiden hier wel hondert treinen voorbij vol soldaten, altijd maar heen en weer het heele lant door. Ik weet ook niet of wij bier wel lang blijven want men zegt ons niks en commandeert ons maar en dan moeten wij van self volgen. Anders hooren wij van niks, want kranten lezen wij niet en ons wort ook niks vertelt, zoodat wij alles van hooren zeggen moeten hebben. Maar onze oversten zijn heel goed voor ons, heel anders dan vroeger. Ze zeggen dat komt omdat zij self ook in de rats zitten en bang sijn dat de soldaten hun eerst doodschieten als er oorlog komt, daarom zijn zij zoo goed voor ons. Maar ik vind het wel mooi want nou krijgen wij lang niet zoo gauw straf. Wij hebben het hier anders goed, elke dag krijgen wij een groot stuk vleesch veel grooter als Zondags van moeder. Maar het sit er van zelf ook wel aan want het lant betaalt het. 'k Heb hier ook al kameraden uit Groningerland, die gaan anders ook naar het lant, en Zondags ook naar de kerk, daar houdt ik mij nog maar bij want dat is bet beste, ik kon die jongens eerst niet goed verstaan maar dat leert wel, als zij maar niet sulke rare woorden gebruiken als hosefuttel en beun en schienvat en zoo, hier liggen ook vele friesche jongens, Keimpe van Jansen en die ligt hier ook, maar ik praat niet veel met hem want hij is een lichtmis. Hier zijn ook velen die met meisjes loopen, soms wel eens met twee. Ik kan ook wel een meisje krijgen, maar ik wil niet, want wij moeten hier toch weer van daan en wat heb je er dan aan. Dus vader en moeder maak u maar niet ongerust. En hoe gaat het nu met jullie is moeder ook onwennig geweest ? Moeder moet maar niet bang zijn dat het oorlog wort, wij sijn hier ook niet bang en hebben een heele boel plesier. Ze zingen en fluite hier een heele dag en spele ook wel op een mondharmonika of anders op een haarkam. Hoe is het met de boer en vrouw en met Frouk. Ik sal hen een prentbriefkaart sture en later ook een portret 170 bij piere jantje als ik goed en wel weer thuis kom sal ik voor u allen wat meenemen te welkom thuis als aandenken aan mijn diensttijd. Hoe is het met de rootbonte? heeft hij al kalft? Als moeder nog eens een stukje worst misse kan wil ik dat wel hebben en een beetje botter is ook goed. Zij hebben mij de eerste nacht dat wij hier waren alles ontstolen, zoodat ik er niks van gehad heb. Ik zou het eerst aan de sersjant van de wacht zeggen, maar dacht later dat het beter was om het niet te doen elk sorgt hier maar voor zig zelf en ziet dat hij wat krijgt maar zoo wil ik niet want eerlijk duurt het langst. Nu moet ik ook maar uitscheiden, tenminste met de pen maar niet met het hart. Ik denk elke dag aan huis en aan vader en moeder en aan het werk. Leggen de kippen nog goed ? moeder moet vooral elke dag een ei nemen hoor. Ik zal blij zijn als ik goed en wel weer thuis ben. Dus moeder, zie de kast maar eens na of er ook nog wat overschiet, ik zal wel oppassen dat zij het niet weer in handen krijgen. Dan eet ik liever alles dadelijk op. Nu dag vader en moeder. Groet al de kennissen en vrienden van mij. Ook Siep van „de Klaver" als zij eens voorbij komt Uw liefhebbend zoon Bouke P.S. Cornelis van Buren ligt hier ook, maar dat is een schuine menheer. Hij heeft van zelf een goeie beurs en trakteert maar en dan kan je wel vrienden krijgen. Maar hij beeft ook al in de provoost gezeten en komt nog in de kasjot terecht Maar vertelt dat maar aan geen een. Ook niet wat ik van Keimpe zei, want ik loof dat Siep nog al een oog op hem heeft maar hij meent er niks van hoor, want dan kon bij hier niet met meisjes loopen. Komt buurvrouw Griet nog wel eens om een kopje koffie? groet haar ook van mij en waar ligt Klaas? Ik heb hem niet weer zien, toen wij voor het laast bij elkaar weggingen. Vader moet vooral geen geld in de brief doen hoor. Dat moet met een kaart, die postwissel heet. Vader moet de post maar vragen hoe het moet, ten minste als er wat overschiet. Maar nu schei ik uit. Wat een lange brief niet moeder. Nu gegroet van uw zoon Bouke. BIJ PIERE JANTJE 171 Buurvrouw Jantje heeft den brief gelezen, gelijk alleen een moeder dien lezen kan. Voor haar is deze brief gelijk eene tijding uit een ver land, en als koud water op een vermoeide ziel. Zij ziet de fouten niet, noch het gebrekkige schrift, maar spelt heel langzaam, nu en dan hard op lezend, wat haar Bouke schrijft. Het is haar niet te doen om den vorm, maar om den inhoud, zooals het een erfgenaam niet te doen is om het testament, maar om hetgeen er in staat. Af en toe moet zij een traan weg drogen, die over de wangen rolt, of volgt een uitroep bij de een of andere mededeeling van haar zoon. „Of zij ook onwennig geweest is," — vraagt hij. Och lieve jongen 1 je moest eens weten boe slim, zucht zij. 's Nachts kon zij niet slapen en meende zij al maar, dat Bouke in gevaar was, en dat zij hem wilden doodsneuvelen, en dat hij dan om haar riep, en wanneer zij dan eindelijk tegen den morgenstond insluimerde, was het om verschrikt wakker te worden. Gelukkig dat de Heer dit voor haar weggenomen heeft, en deze brief heeft haar zoo gerust gesteld. Maar zij kan er heel wel inkomen, dat nicht Wietske bij het verlies van haar kleine zoo naar is geweest, want die komt nooit weerom, en dat beteekent heel watl Bouke kan nog eens weer terug komen; zij maken pleizier met elkander, schrijft hij. Maar wat is dat daar een rare wereld. Dat daar niks groeit, en geen vee is. In Polderga is geen plekje of er groeit wat; alleen op den grintweg niet, maar anders is het overal groen. Is het geen goede vrucht dan onkruid, maar daar in Vlasakkers groeit niks. En dan anders niet dan hazen en konijnen. Wat is dat toch een vreemd landl Waar leven de menschen daar dan vanl Zij wilde er wel graag eens zien, maar niet wonen. Kon zij zelf maar eens even bij Bouke komen. Maar dat gaat niet. Wat zouden die andere soldaten wel zeggen. Zij heeft nog nooit in een spoor gezeten. Zij zou ook niet durven. Het gaat zoo vreeselijk hard, en zij zou bang wezen, dat men haar meê nam naar het einde van de wereld Gelukkig maar, dat zoo'n ding hier in Polderga niet rijdt. Dat slapen over den grond op een bos stroo begroot baar. Die stumperd! En dat nat worden als het regent. Geschikt om het weg te krijgen en rbeumatiek of longontsteking of iets dergelijks op te doen. Zij had gedacht, dat de Koningin beter voor de soldaten zorgde, 't Zou wat wezen als haar jongen daar eens ziek werd. Zoo vèr van 172 BIJ PIERE JANTJE huis, en zij niet in staat om hem te verplegen. Daar moet zij niet aan denken. Zij zal vanavond aanstonds met Pier er over spreken, om hem een wollen deken te sturen. Daar ligt boven wel een die zij missen kan, en anders neemt zij die van haar eigen bed. Foei, dat kan niet; zij zullen op een veeren bed liggen en Bouke op stroo! Dat liggen de koeien ook en hij moet toch zijn nachtrust hebben. Als zij maar wist waar zij wezen moest, dan zou zij er eens over schrijven. Jonge, jonge, zij hebben hem alles wat hij meê gekregen had, ontstolen. Wat is het al vreeselijk en wat zijn er een slechte menschen op de wereld! In de gauwigheid was in een korfje wat ingepakt. Een stuk spek, een paar worsten, een weinig boter, een zakje met suiker, een halve deventerkoek, in de lengte doorgesneden en goed gesmeerd, een half pond tabak, een handvol sigaren uit een kistje van vader door hem op zijn verjaardag ontvangen, en nog eenige kleinigheden, van niet zoo groote waarde, maar voor een soldaat van beteekenis. En nu dat alles weg! Boer Westra had hem bij het afscheid nemen nog een paar guldens in de hand gestopt, en die had hij gelukkig in zijn beurs gedaan, waar niemand bij komen kon, omdat die diep genoeg verborgen werd. Anders hadden zij die grif ook nog gestolen. Neen, maar zoo Iets zal Bouke gelukkig nooit doen. Hij is een door en door eerlijke jongen, precies als zijn vader. Van zelf gaat hij naar de kerk. Daar heeft zij geen oogenblik aan getwijfeld, want zoo hij schrijft is dat het beste. O heden jal, als je die nu ook nog moest missen! Wat heeft ds. Voorthuis het Zondag mooi gezegd. Jammer dat zij altijd zoo weinig van de preek onthouden kan. Zij hoort het wel als dominé preekt, dat het goed gaat, maar het is haar altijd zoo spoedig weer vergeten. Doch wat zij nog weet, zal zij Bouke schrijven, ook van laatst 's avonds, toen dominé daar voor het Grietenijhuis zoo mooi gesproken heeft. Bouke moest dominé ook eens schrijven, al is het maar een paar lettertjes. Daar spreekt erkentelijkheid uit, en je moet je voorgangers eeren. JVlaar wat is het daar ginder in dat Vlasakkers al een ander leven dan hier en hoe verleidelijk voor de jongelui. Loopen met meisjes, schrijft Bouke, en soms wel met twee. Foei 1 foei! Wat waren zij dan vroeger al anders. Toen Pier bij haar kwam, zagen zij elkander maar één keer om de veertien dagen, en als zij per ongeluk elkander BIJ PIERE JANTJE 173 binnentijds in de week ontmoetten, durfde de een den ander nauwelijks aan te zien of gingen een straatje om, ten einde elkaar mis te loopen. Oók nu gaan de meisjes van Polderga niet over dag bij jongens staan praten, of het moet zoo iemand wezen als Cornelis van Buren, of Keimpe van „de Klaver". Maar dat is dan ook een lichtmis, zooals Bouke schrijft. Het begroot haar om Siep, die het met hem schijnt op te hebben. Zij zal haar de groete van Bouke doen als zij voorbij komt; misschien dat haar dit goed doet. Een heel verschil Bouke of Keimpe. Siep moet wél weten wat zij doet. Een flink meiske anders. En knap, met een paar flinke handen aan haar lijf. Zij kan wel werken, en komt uit een goed huis. Zij is een van de negen, en in zulke groote gezinnen worden de kinderen gewoonlijk goed aangezet. Zélf heeft zij nooit meiskes gehad, 't Lijkt haar wel eens mooi toe, een goede schoondochter te hebben. Maar die dingen kun je zelf niet maken; die moeten bestuurd worden. Bouke moet maar goed uit zijn oogen zien, en zij zal hem wel raden als het noodig is. Of moeder ook nog een stukje worst missen kan? Natuurlijk jongen, wel twee, en als het moest, alles, 't Zou haar niet smaken, nu zij weet dat hem alles ontstolen is. Liever zélf voorbij, dan hij. Daar gaan weer een paar worsten naar de Vlasakkers, en óók nog een stuk spek, en van alles in één woord, wat de liefde maar bedenken kan! Wat heeft zij nu vandaag een afleiding. Eerst het werk vlug aan kant zien te krijgen. Dan nog eens op haar gemak den brief overlezen. Dan eens overdenken wat daar ginds heen moet, en dan van avond als Pier thuis komt, nog eens van voren af aan alles overleggen en lezen en weer overleggen, en dan een pakje maken. Neen, zij weet nog beter. Meester heeft gezegd, dat hij zich voor elk beschikbaar stelde, om allen, die dit noodig hadden, te helpen. Pier moet maar even bij meester aanloopen, dan kan die dat alles mooi voor elkaar brengen en is zij zeker dat het goed overkomt. Misschien doet meester er zelf ook nog wel een lettertje bij. Wat zou Bouke déér blij mee zijn. Verbeeldt je, hij een mooi geschreven brief van meester. Wat zullen die andere soldaten daar van zeggen! Dan moet die daar een kleinigheid voor hebben. Bijv. ook een worst. Of hij en meesterke elk een. Dat kan ook. Zoo overlegt buurvrouw Jantje, terwijl zij moedig het huis begint door te draven, om gauw met den arbeid klaar te zijn. Zij is zoo 174 ROEPING opgehouden, eerst door buurvrouw Griet en toen door den brief van Bouke. Maar dit laatste is niets. Och heden nee; daar laat ze alles voor staan, tot het eten toe. Want die brief heeft haar een pak van het hart genomen. Wat valt het werken nu licht 1 En wat in geen tijden gebeurd is, heeft nu plaats. Onder het afwrijven van de stoelen, neuriet buurvrouw Jantje een psalm, waarin iets voorkomt van bet betrouwen op Jakobs God, en het stellen van zijn hoop op Hem. Zij krijgt vrede met haar weg, en dan is het een mensch altijd goed. XI. ROEPING ÏN de pastorie van Polderga heerscht een gedrukte stemming, 't Is er zoo doodscb en stil. Op de studeerkamer zit ds. Voorthuis te midden van tal van papieren en aanteekeningen, die bem echter thans niet schijnen te interesseeren. Voor hem op de tafel ligt een oorlogskaart, waarop tot biertoe de stand der legers is bijgehouden, zooals deze elkaar in België en Noord-Frankrijk op leven en dood bekampen. Ongeveer drie weken geleden heeft hij Annie met de kleine meid volgens belofte weggebracht. De reisgelegenheid was nu aardig geschikt, althans zóó, dat men op één dag de plaats zijner bestemming bereiken kon, terwijl de kans gering was, dat hierin binnen afzienbaren tijd verbetering zou komen. Daarom was maar tot vertrek besloten. Hij zou haar tot Zwolle brengen. Déér moest worden overgestapt, maar verder kon zij ongestoord blijven zitten tot bet station, waar de familie haar zou afhalen, 't Had dominé moeite gekost zijn gegeven belofte aan haar te vervullen, omdat hij begreep hoe eenzaam het hem in het groote huis zou zijn, als de stem zijner vrouw nergens werd gehoord, noch het gekraai van de kleine, die nü reeds in de woning zooveel zonneschijn bracht. Toch wilde hij dit niet laten schijnen. Vooreerst niet, omdat Annie blijkbaar daar niets voor voelde, ROEPING 175 immers dan kon zij niet heengaan zonder hem. En dan niet, omdat baar verlangen naar de familie zóó groot was, en hij haar blijdschap niet gaarne bedierf. En dén niet omdat hij immers een voorbeeld van zelfverloochening moest zijn. Zou het niet puur egoisme voor hem wezen, indien hij trachten ging haar thuis te houden ? Te meer waar hij nog altijd merkt dat zijn huis, haar thuis eigenlijk niet is, en dit nog steeds in Gelderland ligt ? Daarop is zij afgereisd, blij als een kind dat uit mag, aan Lize bij het afscheid nemen tal van bevelen gevend betreffende het eten, en den wasch, en het kamer-doen, te veel om op te noemen, die dat alles evenwel doodgewoon het eene oor in en het andere oor uit laat gaan. Toch viel het haar niet mee, toen op het drukke station te Zwolle inderhaast van haar man moest worden afscheid genomen, 't Was daar een gedrang van waar-ben-je. Honderden reizigers, waarbij en waaronder het bont zag van de vele uniformen, die allen met koortsachtige gejaagdheid draafden om zich een plaatsje te veroveren in de overvolle treinen. Zij hadden het zich te Polderga in 't geheel zóó niet voorgesteld. Annie zou natuurlijk 2e klas damescoupé reizen, en dominé zou haar daar inbrengen, alsof het voor haar gereserveerd was, maar het kwam zoo geheel anders, 't Was een geweldige spanning geweest, als ging bet om het leven. Hijgend van den zwaren last, terwijl haar man de handen vol had met doozen en koffer, was zij eindelijk met alle moeite, en na veel duwen en stooten gekregen te hebben, in een rook-coupé te recht gekomen, te midden van vreemde heeren, die haar allesbehalve vriendelijk aankeken, toen de conducteur haar met al die bagage naar binnen schoof, om aanstonds daarop de deur achter haar dicht te slaan. Ter nauwernood had zij nog tijd door het open portier haar man een afscheidsgroet toe te wuiven, want reeds zette de lange trein zich zuchtend en stampend in beweging, eerst langzaam, daarna al sneller, om straks met tuimelende vaart de landen door te hollen en haar te brengen naar buis, ja, maar met achterlating van hem. Neen, 't viel haar niet mee. 't Schreien stond haar hier in deze benauwde atmosfeer, met zooveel vreemde gezichten rondom haar, nader dan het lachen, en slechts met geweld kon zij hare tranen bedwingen. Wat zouden de menschen wel niet denken als zij hier in deze volte begon te schreien. Maar was dit nu het genot waarnaar zij had uitgezien? 176 ROEPING Gelukkig dat de baby haar wat afleiding gaf, en een praatzieke juffrouw tegenover haar 't gezelschap bezig hield met hare verhalen over de reis-misère, die zij beleefd had vanaf de Friesche Waddeneilanden tot hier. Nu kon zij zich ongemerkt aan eigen gedachten overgeven. Foei, wat was dat straks naar op het station! En niet eens fatsoenlijk afscheid genomen. Zag Frans niet bleek en vermoeid? 't Zal anders ook wel zielig voor hem zijn, zoo alleen met de meid in de pastorie. Hij bleef daar zoo verlaten achter op het perron en moest alleen weer naar huis. Zij is ook alleen, maar gaat naar de familie. Als hij thuis komt vindt hij daar niets. Want zij heeft immers de kleine meid ook meegenomen, en daar is hij dol op. 's Morgens is het gewoonlijk zijn eerste werk, om even met haar te ravotten, en 's avonds vast een nachtkus voor zij naar de slaapkamer gaat. Nu is alles voor hem weg. Als hij de pastorie binnengaat, is er niemand die hem verwelkomt. Nu ja, de hond. Een trouw dier, die Fox. Liefst alijd bij zijn meester. Nooit meer blij, dan wanneer zijn meester, na eenige afwezigheid in de gemeente, weer thuis komt Trouwer dan zij ? Want zij gaat immers weg, en dat wel op een tijd waarvan zij weet, dat haar man het hoofd vol zorgen heeft. Maar hij vond toch goed dat zij ging en heeft het zelf zoo uitgedacht. Of zou hij dat alleen om haar gedaan hebben ? Omdat bij wist dat zij naar de familie verlangde, en zoo graag eens uit Polderga was? Droomend heeft zij daarop naar buiten gekeken, de velden over, waar alles als in een panorama aan haar oog voorbijtrekt, hoewel in dit oogenblik niets haar bekoort. Zoo gaat ook het leven aan haar voorbij. Wat is het voor haar geweest, vooral de laatste tijden? Ternauwernood kan zij een paar weerbarstige tranen tegenhouden, terwijl een zucht de borst ontsnapt. Wat is er gebleven van hare illusies uit de meisjesjaren? „Of zij misschien familie verloren heeft," informeerde hierop de praatgrage dame tegenover haar, „zij was ook wegens ziekte van een bloedverwant in dezen miserabelen tijd die ellendige reis naar het koude Noorden wezen ondernemen." „Neen," had zij geschud, en aanstonds het hoofd afgewend om van verdere gesprekken verschoond te blijven, maar in haar bonsde en klopte het tot aan de keel. Héd zij geen familie verloren ? Had zij haar man niet verloren ? En aan wie de schuld ? ROEPING 177 Zou men thuis wel goed vinden, dat zij alleen kwam en Frans had achtergelaten, nu zij zulk een steun voor hem wezen kon? Vader kon soms zoo streng zijn. Dan zei hij de dingen zoo kort, maar krachtig. Als deze nu eens tegen haar zeggen ging, dat zij verkeerd gedaan had en hare plaats, vooral nü, te Polderga was? Maar dan gaat zij morgen aan den dag weer terug, al zal de reis dan nóg zoo moeilijk zijn. Zelfs is het, alsof iets in haar heimelijk wenschen doet, dat men zulks tegen haar zeggen zal. In elk geval zal zij Frans vanavond nog schrijven, — een telegram sturen gaat niet, omdat Polderga niet aangesloten is, — dat zij een goede reis gehad heeft, en dat baby zoo lief op reis was, en dat hij zoo spoedig mogelijk bij haar komen moet. Zóó heeft zij overlegd, en die gedachten verzoenden haar met de schuld. Intusschen was thuis de ontvangst allerhartelijkst geweest. Broer had haar met de dogcar van den trein gehaald en toen ging het in gestrekten draf naar de ouderlijke woning, waar men haar blijde met open armen ontving. Men had geen flauw vermoeden van den tweestrijd, die straks al haar vrede wegnam, vond het erg lief van Frans, dat hij het goed vond dat zij vooruit reisde en hij later volgen zou, en natuurlijk roemde elk de kleine, die zoo gegroeid was, en sprekend d'r moeder leek, en blijkbaar wel over de Friesche lucht kon. 't Scheen daar in Polderga maar eene vette landouwe te zijn I 't Spreekt vanzelf dat deze ontvangst haar verzoend had met het gaan naar huis. Wel werd dienzelfden avond nog een kaart naar de pastorie gezonden, meldende de behouden overkomst, waarop een brief zou volgen, doch daarmede was dan ook, althans voorloopig, de schuldigheid betaald. Frans was nu immers ook al weer thuis, en kon zich thans naar hartelust geven aan zijn werk. Hij wilde dezen tijd van hare afwezigheid benutten met het doen van huisbezoek. Dan was hij met den herfst des te spoediger klaar en behoefde niet door allen wind en weer den boer op te gaan. In de pastorie was het stil. Lize deed gewoonlijk haar arbeid zonder veel gedruisch en kwam bovendien anders niet in de kamer, dan om even bij de morgen- en middag-aandacht te zijn. Dan trok mevrouw gewoonlijk even aan de belkoord, waarop Lize kwam, en op een aangewezen stoel bij de deur zitten ging om aanstonds weer op te staan, wanneer het gebed geëindigd was. Voor de rest kwam zij nooit Ia u 178 ROEPING binnen of het moest zijn, om een boodschap te brengen of het huiswerk te doen. Zoo was het voor dominé even goed alsof hij alleen was. Slechts een enkele maal, dat hij haar hoorde zingen, 't Scheen wel, dat sinds de mobilisatie voor Lize alle lust daartoe ontbrak. Bovendien vond zij het blijkbaar niet gezellig, dat mevrouw met de kleine weg was, en daarmede de eenige gezelligheid miste, die zij af en toe nog bij het werk had. Daarom heeft dominé haar maar vrijheid gegeven 's avonds een poosje naar hare vriendin te gaan, of deze bij zich in de keuken te vragen. Hij zelf vertoeft als hij thuis is meestal op de studeerkamer, en is het overige gedeelte van den dag op stap. Doch als hij dan thuis komt is het daar zoo stil. Daar mist iets in huis. Wat klinkt die tik van de klok anders dan gewoon. Vroeger hoorde hij haar niet; nu altijd dat vervelende „tik-tak; tik-tak." Hij zou er haast toe komen haar stil te laten staan, maar dan is het nog doodscher. Gelukkig dat hij Fox heeft. Een trouw beest, dat steeds op de studeerkamer aan zijn voet ligt, en blij bij hem opspringt als hij meê mag naar de post. Ook nu kijkt hij hem met zijne groote oogen zoo medelijdend aan, alsof hij zeggen wil: „wat scheelt er tochi" Want dat er iets hapert, dat er althans bizondere zorgen zijn, die ds. Voorthuis neer drukken en in beslag nemen, is hem aan te zien. Daar ligt zulk een weemoedige trek over zijn anders zoo vroolijk gelaat. Hij schijnt in den laatsten tijd verouderd. Geen wonder ook, want de tijden zijn zoo ernstig. Meer dan ooit heeft men te leven bij oogenblikken. Vooral nü geldt het, dat niemand weet wat de volgende seconde te gebeuren staat. Daar buiten de grenzen dondert het geschut bij dag en bij nacht, onafgebroken voort. Met vliegende vaandels, onder een oorverdoovend krijgsgeschreeuw zijn de onweerstaanbare legerscharen van Duitschland in schier ontelbare menigte het arme België binnengerukt, alles verwoestend of omver werpend wat hen in hunnen loop zoekt tegen te houden. Reeds zijn duizenden jonge levens als grasbloemen afgesneden, om bij hoopen in vreemden bodem te worden begraven, indien nog maarl En door doodsschrik bevangen zijn scharen vluchtelingen met alles wat zij in der haast bijeen konden zamelen de grens over getrokken om in Nederland, straks ook in Polderga, een veilige wijkplaats te vinden. Want niemand is zijn leven daar ginds meer zeker. Meedoogenloos worden mannen en vrouwen, kinderen en grijsaards neêr- ROEPING 179 geslagen, wanneer maar even verzet wordt gepleegd, en zonder kwartier te geven wordt een gansch dorp, een geheele familie van alle have en goed beroofd of tegen den muur geplaatst, om op de salvo's der scherpschutters hun vaderlandsliefde met den dood te boeten, wanneer men den indringer het hoofd durft te bieden. En intusschen dreigt ook voor eigen land nog het gevaar van onwillens in den krijg te worden betrokken. Reeds zijn door de verraderlijke duikbooten de eerste Nederlandsche schepen, soms met kostbare ladingen, in den grond geboord, zonder dat er eenige aanleiding toe gegeven werd. Met ontzetting heeft ook ds. Voorthuis de tijding vernomen, door de telegraaf het gansche land over geseind, hoe men niet schroomt onze neutraliteit aan te randen, terwijl hij zijn hart vast houdt bij de gedachte aan hetgeen daar uit voort komen kan. Bij dag en nacht wordt gewerkt om de legermacht te land en ter zee tot de hoogst mogelijke sterkte op te voeren. De eene legerorder na de andere verschijnt met nieuwe bevelen, met nieuwen oproep onder de wapenen, zelfs van mannen die reeds lang zich van den militairen dienst ontslagen achtten, straks misschien van de jongeren, nog nauw de kinderschoenen ontwassen. Onophoudelijk vergadert in de residentie de Ministerraad, soms midden in den nacht, om te beraadslagen wat gedaan moet worden om de eer van het land hoog te houden, en tevens toe te zien dat niemand ons te na komt, of met onze rechten gaat spelen. Geen oogenblik verlaat de Koningin baar paleis, om gelijk de kapitein op de scheepsbrug steeds gereed te zijn als Hare tegenwoordigheid vereischt wordt. Bijna het gansche land verkeert in staat van beleg. De persoonlijke en burgerlijke vrijheid wordt om overwegende redenen op elke manier aan banden gelegd. Niemand is heer en meester van .het zijne als de Regeering het anders oordeelt. Zelfs moeten alle Burgemeesters geheime orders ontvangen hebben, hoe in tijd van nood, op het eerste sein van hoogerhand, te handelen. Velen uit het volk beseffen den toestand niet Tot op zekere hoogte ook maar gelukkig voor zoover het ten minste slechts verontrustend werken zou, maar daar staat tegenover, dat ook velen zich zoo wonder spoedig weten aan te passen aan den nood van hunnen tijd. In de meeste gemeenten is de reuzen toevloed naar de kerken van de eerste dagen der mobilisatie al lang voorbij. Men is niet bang meer. Alles geeft gewoonte; alles wórdt gewoonte. Zelfs het beestachtig uitmoorden van gansche streken, het verdelgen van 180 ROEPING een heel geslacht, al is het dan ook de bloem en de kracht der natiën, 't Leven gaat geheel weer zijn gewonen gang, al knerst en knerpt en kreunt de maatschappelijke en staatkundige machine hier en daar, niet het minst door het gebrekkig vervoer te water en te land en de sluiting van alle grenzen, waardoor de invoer van het buitenland gansch en al is stop gezet. Ook door het in werking stellen van het distributie-stelsel, tot hiertoe geheel onbekend in een land als het onze, overvloeiende van melk en honig. Maar volgens de groote bladen uit de hoofdsteden zijn de schouwburgen en bioscopen weer voller dan ooit, ja wordt het opdringend publiek zelfs tuk op het zien van sensatie-tooneelen van het slagveld, waar de kruitdamp hangt; waar de roofvogels azen op de onbegraven lijken der gevallenen; waar de menscheltjke hyena's ronddwalen om hun roofzucht op gesneuvelden, zelfs op gewonden bot te vieren; waar de roode bloedstroom vloeit op de plek, waar voorbeen het koren bloeide, 't Ontbreekt er nog maar aan, dat men het uitgaand publiek het gekerm der gewonden en het gerochel der stervenden kan doen hooren. De hel is losgebroken 1 Het dier is in den mensch ontwaakt I Het zien van bloed doet dorsten naar bloed I En in plaats van te sidderen voor de tooneelen die ginds worden afgespeeld, die ook op eigen bodem zouden gezien worden, wanneer de krijg zich naar hier ging verplaatsen, wordt er door de menigte lichtzinnig gespeeld en gedanst, straks gewoekerd en gesmokkeld en gehamsterd, alsof de oordeelen Gods niet op de aarde waren, en Zijne gerichten de wereld niet verschrikten 1 Welnu, al deze dingen gaan door het hoofd van ds. Voorthuis, als hij daar zoo eenzaam op zijn studeerkamer zit. Hij heeft aanvankelijk plan gehad geregeld de oorlogsberichten te volgen, — vandaar de kaart van Europa daar vóór hem, waarop al die teekens, die aangeven hoe de stand der vijandelijke legers is — doch hij heeft dat werk opgegeven, omdat er geen bijhouden aan is, en bovenal, omdat het hem teveel aangrijpt. Is het niet ontzettend, dat in deze eeuw van beschaving en ontwikkeling, waarmede ook hij altijd nog al dweepte, de duizenden daar ginds worden afgemaakt en als schapen naar de slachtbank worden geleid? Dat zoovele jonge menschen, die elkaar nog nooit eerder gezien hebben, die niets van elkander af weten, die nimmer elkander kwaad deden, ROEPING 181 die nergens aan schuldig staan, anders niet dan hier aan, dat zij tot verschillende nationaliteiten behooren, — alsof dat een misdaad ware I — elkaar daar op de vreeselijkste wijze gaan verminken of afmaken, zonder ook maar een oogenblik te mogen nadenken over het wee, dat daardoor over gansche familiën, over geheel de wereld gebracht wordt ? Is dat niet een loslating van de machten der hel ? Is dat niet een Godsoordeel over de beschaafde volkeren van Europa? Is dat ook niet een ontzaggelijke aanklacht tegen de gemeente des Heeren ? Ja, dat laatste vooral? Daarover peinst dominé Voorthuis lang en diep. En nu moge men zeggen, dat de Kerk hier vrij uitgaat en niet schuldig staat, omdat zij voor deze gruwelen lang gewaarschuwd heeft. Nu moge de belijdende Christenheid van zich zelve afzien en zeggen, dat dit alles openbaringen zijn van den mensch der zonde, van het beest uit den afgrond, van den Anti-Christ, die zich tegen den Gezalfde Gods plaatst, maar hij voelt het dieper. Hij voelt de schuld der geloovigenl Hij peilt het tekort der Kerken 1 Der christelijke Kerken 1 Der belijdende Kerken 1 Acb, het is niet te peilen! Zij alle zijn in gebreke; niet een uitgezonderd. Heel de gemeente des Heeren is allerwege in gebreke 1 Onverschillig in welken vorm zij zich uitwendig openbaart. Wat een ontrouw; wat een halfheid; wat een wereldschgezindheid; wat een verwatering! En aan den anderen kant, wat een dood formalisme; wat een schijn zonder wezen, wat een naam dat men leeft, terwijl men dood is; wat een verwijdering tusschen de broederen; wat een verbijten en vereten van degenen, die denzelfden Christus belijden, en zeggen of althans meenen op weg te zijn naar het Sion hier boven; wat een verscheuring en een verbrokkeling en een verwarring, — wat een ongerechtigheid 1 De eerste liefde verlaten. Afgehoereerd van God. Het zout smakeloos geworden. Het licht onder een koornmaat geplaatst, zoo niet uitgebluscbt. Ontzettend! En dat alles nu niet alleen in de verte, maar ook binnen eigen 182 ROEPING grenzen, zelfs zeer nabij. Want daar is nog meer, dat dominé Voorthuis in deze ure zoo somber maakt en tot grooten ernst stemt Daar zijn in de samenleving zulke vreeselijke misstanden, die ook in het midden der Christelijke gemeente als dood gewoon, als vanzelfsprekend bestendigd worden zonder dat er één is, die den moed heeft er tegen op te komen. Niet alleen in Polderga, maar overal. Niet in zijn gemeente erger dan elders, maar toch ook niet minder algemeen. Terwijl dit het ergste is, dat slechts eenigen hier oog voor hebben en deze juist in de minderheid zijn, omdat hun stem geen gewicht in de schaal legt hun woord geen invloed heeft. Hij zelf heeft tot voor kort dit ook zoo niet ingezien. Hij heeft gelijk de massa, gelijk heel de kerk, gelijk al zijn collega's, uitgezonderd enkele die geheel los van de Schrift staan, althans deze niet beschouwen zooals hij en anderen als het Woord van God, tot hiertoe vollen vrede gehad met de toestanden zooals die zijn. Hij heeft nog nooit zich met ernst afgevraagd of het maatschappelijk leven, het staatkundig leven, het kerkelijk leven, het familieleven, gegrond is op de peilers van recht en gerechtigheid. Omdat zulks, tenminste in de kringen waarin hij zich beweegt, geen gewoonte is. Omdat ook niets hem persoonlijk er toe dringt. Tot hij, in de laatste dagen bizonder, de ontdekking deed, dat het in onderscheidene lagen van ons volksleven, niet het minst in die der arbeiderskringen, broeit Precies zoo, gelijk het jarenlang gebroeid heeft in de volkerenwereld, en het daar eindelijk tot deze vreeselijke uitbarsting gekomen is, die thans de heele wereld daveren doet. Niet alleen in de groote fabriekssteden of in de centra's, waar de pols van het bedrijfsleven klopt op de maat van de snelheid der machine, en met de hardheid van den mokerslag, maar ook op het platte land, waar tot hiertoe alles zoo rustig scheen te gaan. Niet alleen in gemeenten, waar met God en Zijn Woord geen rekenschap wordt gehouden, maar ook in de belijdende kringen, in de christelijke gemeente. Veel meer dan hij wist Niet alleen onder de geringen, maar ook onder de meer gefortuneerden. Niet alleen in den werkmansstand, maar ook onder de werkgevers. Is niet heel de jacht in het leven, een jacht om gewin? Is niet in den diepen grond het zoeken van elk, een zoeken van zichzelf, zonder te vragen naar het welzijn van een ander, zonder zich te bekommeren om het leven van den naaste, zonder zich er mee bezig ROEPING 183 te houden of het misschien ook gaat ten koste van het geluk, de welvaart, de levenskracht, de toekomst van een ander? Ds. Voorthuis is plotseling, zonder het te willen, zonder het te zoeken, geplaatst midden in den strijd van het sociale leven. Als Mozes, toen hij ging om zijn broederen te begroeten, en toen hun worsteling schouwde bij de tichelovens van FaraO. O zeker, hij wist wel dat er zoo iets was, dat er al jaren zoo iets was als een sociale strijd. Hij las daar natuurlijk wel van, als hij tenminte daar tijd voor over had, en hij hoorde daar uit de verte wel eens van. Hij was niet geheel onbekend met de eischen van het volk. Hij wist ook wel, dat het hier en daar tot een uitbarsting kwam, getuige de vele werkstakingen nu en dan. Maar tot hiertoe waren dit voor hem anders niet geweest dan openbaringen van revolutionaire geesten, die zich niet langer wilden onderwerpen aan het wettig gezag door God ingesteld; krachttoeren van het straatplebs en de baliekluivers, die hun heil zoeken in omverwerping van bestaande, maatschappelijke toestanden, omdat zij meenen daarbij niets te kunnen winnen. Een duivelswerk van leegloopers en slampampers en oproerkraaiers, — daarom had hij, zooals de groote menigte der belijders, zooals heel de Kerk, zich tot hiertoe van al deze dingen niets aangetrokken. Sprak hij bij gelegenheid er al eens over, dan was het in denzelfden geest als de meesten, waarbij allen, die in oppositie waren, veroordeeld werden. De wilde stroom van het leven ging evenwel tot hiertoe Polderga en daarmede ook hem voorbij. Tot daar op eens iets gebeurde, dat hem de oogen opende voor de toestanden, welke tot hiertoe voor hem verborgen waren. Dat kwam zóó. Sinds enkele weken is des Zondags de plaats van boer Jansen in het kerkgebouw onbezet. Had ook hij de eerste maal gedacht, dat zulks moest worden toegeschreven aan de meerdere drukte in de boerderij, al heel spoedig was hij gewaar geworden, dat de oorzaak hiervan elders lag. Toen Jan van Klaske, die daags na het vertrek van mevrouw in den tuin kwam, om als naar gewoonte de paden te schoffelen en het gras tusschen het grint te verwijderen, had deze hem in weinig woorden meêgedeeld wat er voorgevallen was tusschen den boer en zijn arbeider. Het fijne van de zaak wist hij niet, en Jan is een voorzichtig man, die er maar niet wat heen praat, vooral niet waar 184 ROEPING het Jansen betreft, die immers ook, kerkvoogd is en van wien hij zijn traktement moet beuren, doch dat er op „de Klaver" iets is voorgevallen, waardoor het tot een botsing kwam tusschen heer en knecht, dat is zéker. En in verband hiermede, dacht hij, moest de afwezigheid van den boer uit de kerk gezocht worden. Bovendien meende Jan zeker te weten, dat er nog iets anders zat Dominé moest er zich niets van aantrekken, maar hij had zoo terloops van Memerda gehoord, hoe het Jansen slecht aan stond, dat dominé op de openbare straat was gaan spreken en bidden. Dat kwam niet te pas voor een geordend predikant. Dat een oefenaar of een heilssoldaat zoo iets deed, maar een dominé moest zich tot zoo iets niet verlagen. Die behoorde in alles deftig te wezen, zooals de apostel vermaant. Hij achtte het een neêrhalen van het heilige; een werpen van de paarlen voor de zwijnen en het geven van het heilige aan de honden. Wanneer dominé tot dergelijke praktijken overging had hij toch eerst behoorlijk den kerkeraad daarmee in kennis te stellen en dezen te vragen of het hem goed was, dat hij zulks deed. In elk geval had hij geen plan meer naar de kerk te gaan bij wijze van protest tegen zulk een afwijking van het gewone leven, die gewoonlijk tevens gepaard gaat met een afwijking van de gezonde leer. Dominé moest eerst maar eens op „de Klaver" komen, om er zijn verontschuldiging over aan te bieden en te beloven, dat zoo iets de eerste, maar ook de laatste maal is voorgevallen. Ook op de eerstvolgende kerkeraadsvergadering zou hierover nog wel een hartig woordje gesproken worden. Met zeer gemengde gevoelens heeft ds. Voorthuis deze nieuwtjes aangehoord. Hij wist dat Jan niet een man is, die maar wat zeggen ging terwijl hij tevens veel van dominé hield. Daar zou dus wel iets waar zijn van hetgeen hij zei. Tegenover den koster wilde hij zich echter noch over het een noch over het ander verder uitlaten, te meer niet waar hij wel begreep, dat het niet bij deze enkele mededeeling zou blijven, maar weldra de heele gemeente zou weten wat er gaande was. Toch krenkten hem deze mededeelingen. Waren de tijden waarin men leefde niet ernstig genoeg, en moest bij het dreigend oorlogswee van buiten nu ook deze innerlijke verdeeldheid onder de broederen komen? Had bij dan iets gedaan wat verkeerd was? Moest men zich dan aan zulke beuzelingen overgeven? ROEPING 185 Daarop had hij eenige afleiding gezocht in den tuin, maar daar bleef iets in hem woelen, dat soms als een angel stak. En de dagen die daarop volgden deden hem ervaren, dat Jan niet te veel gezegd had. „Heeft dominé het al gehoord van „de Klaver?" „Watisme dat een geschiedenis op „de Klaver" geweest, niet dominé?" „'t Is bij boer Jansen ook voor goed in de war, niet dominé?" „Krijgen wij hier in Polderga ook al socialisten, dominé?" „Wat mist boer Jansen tegenwoordig vaak uit de kerk, niet dominé?" Dat waren op huisbezoek gewoonlijk de algemeene aanloopjes geweest, om met hem een gesprek te krijgen over de gebeurtenissen, die in de laatste dagen hadden plaats gehad. En gewoonlijk bleef het daar niet bij. Hoe voorzichtig hij ook in zijn uitlatingen was, hoe hij ook trachtte al zijn woorden te wikken en te wegen, 'twas niet mogelijk om te ontkomen aan de gesprekken, die van zelf uit dergelijke opmerkingen voortvloeiden. Natuurlijk waren deze zoo verschillend als de bezoeken, die werden afgelegd, en hielden zij vooral nauw verband met de stoffelijke en ook de geestelijke welvaart der gemeenteleden. De meerderen uit den gegoeden stand, vooral de werkgevers, vonden het in één woord een schandaal, dat een arbeider zóó durfde op te treden tegen zijn patroon. Zonder ook maar eenigszins iets te gevoelen voor de aanleiding tot bet conflict, vonden velen hunner het maar eens flink, dat Jansen zóó van zich heeft afgesproken. Die niet hooren wil, moet dan ook maar voelen. Zóó moeten zulke kerels varen I Niet een moest Harm weer in zijn dienst willen nemen. Hij past niet in Polderga. Men moest hem het dorp uitbannen. De kerkeraad zou hem zeker ook wel handig onder censuur zetten. Zoo'n optreden was juist geschikt, om het heele dorp oproerig te maken en tot verzet te prikkelen I En een enkele ging zoover, dat hij koning Rehabeam er bij aanhaalde, die ook heel goed begreep, dat men het volk hardhandig had aan te pakken, omdat het anders toch geen rede verstond, — zonder evenwel te letten op de gevolgen, die dit optreden voor dezen koning zelf had. Alleen Westra had een anderen toon aangeslagen. Hij had in het geheel niet gesproken over de moeite op „de Klaver", doch toen in het gesprek door dominé zelf dit punt werd aangeroerd, omdat hij er prijs op stelde te weten hoe Westra er over dacht, sprak deze zijn 186 ROEPING leedwezen uit, zoowel over het optreden van Harm, als dat van collega Jansen, en oordeelde dat beiden schuld hadden. Vooral betreurde hij het, dat onder Christenen zooiets voorkwam, temeer waar de wereld zich hierover zou verheugen, en als hij maar wist dat zijn woord eenigen invloed had, zou hij wel gaarne als bemiddelaar tusschen beiden optreden, doch hij kent Jansen te goed, dan dat hij de hoop zou koesteren, biervan iets te verwachten. In de kringen der arbeiders had ds. Voorthuis echter ook nog andere stemmen beluisterd. Opmerkelijk, vrij algemeen was daar het optreden van Harm sterk afgekeurd, maar tevens kwamen dingen aan bet licht, die hem veel te denken gaven. Wat werd daar, vooral in de groote arbeidersgezinnen, vaak veel geleden. Wat moesten die menschen niet ontberen, vooral wanneer zij gaarne ieder het zijne wilden geven en eerlijk blijven. Wat een gerieflijkheden en gemakken, wat een voortbrengselen van natuur en cultuur, van kunst en wetenschap, maar die niet voor hen waren. Wat een zorgen, vanaf de prille jeugd tot de grijsheid en het graf 1 Wat was daar weinig muziek in het leven; wat was daar weinig fleur in den arbeid van die velen, die jaar en dag uitgaan om een stuk brood te verdienen, doch niet zelden met loomen tred, omdat zij vooreerst in zulke slechte conditie zijn, en dan zoo weinig .vrucht van hunnen arbeid genieten. Wat was daar weinig vrijheid van beweging en boven alles, wat was daar weinig promotie! Hoe donker was de toekomst dier duizendtallen, die, na hun gansche leven gewerkt te hebben, het eenigste wat zij bezaten, hun arbeidskracht, hadden verbruikt, om nu door de jongeren van de arbeidsmarkt te worden verdreven, zonder verder eenig middel van bestaan te hebben! Dat waren de naakte feiten waartegen niets te zeggen viel. Zoo ging het met de meesten. Slechts een enkele die, door bijkomstige omstandigheden, het geluk had een weinig verder te komen en een hoogere sport op de maatschappelijke ladder te krijgen. Nooit had ds. Voorthuis eerder opzettelijk over deze dingen nagedacht. Dat was nu eenmaal het lot dezer menschen. Bij hem in Holland ging het voorheen niet anders. Zijn vader had ook werkvolk, maar Herman, Hendrik en Arie, die jaren lang bij hen thuis gediend hadden, waren toch ook niet anders gewend geweest Hoe was dat met Arie haast ook weer afgeloopen? O ja, hij was op ongeveer zestigjarigen leeftijd van den hooiwagen gevallen, had ROEPING 187 toen een paar ribben gebroken, was in een ziekenhuis opgenomen, bad natuurlijk nooit zijn kracht terug gekregen, zoodat vader hem niet weer gebruiken kon; had daarna nog een paar jaar geleefd door de diaconie zeker onderhouden, en was toen gestorven, waarop oude Elsje in het armenhuis werd opgenomen. Haast een vrouw als Ietje hier uit Polderga, maar dan met een goed verstand. Wat is hij wel veel bij Arie en Elsje aan huis geweest, 't Komt hem nu op eenmaal weer voor den geest, Elsje kon zoo lekker pannekoek bakken en winterdag mocht hij bij haar groote boonen braden op een kooltje vuur, iets wat zijn moeder nooit wilde hebben. Die goede Elsje, zou zij nog leven? Hij kreeg ook wel eens een stukje brood van haar met geraspte kaas, of met kanen, omdat hij dat zoo lekker vond. Hij mocht warempel wel eens onderzoeken of dat óude grootje nog leeft, en haar dan eens een verkwikking sturen, bijv. eenige vruchten uit den tuin of wat geld; gewoonlijk valt het in die inrichtingen niet meê. Of zou zijn vader er nog wel eens iets aan doen? Maar zoo zijn ze thuis niet. Gek, dat hij daar nooit eerder aan gedacht heeft. Hij wil in zijn eerstvolgenden brief naar huis hierover eens schrijven. Doch met des te meer kracht komt dit alles thans op hem los. Nu bij van nabij, in eigen gemeente, iets van de worsteling van het leven begint te bemerken. Niet als kleinigheden, niet als beuzelingen, niet als punten van ondergeschikt belang, maar als geweldige problemen, als brandende quaesties, als vraagstukken, die dringend om oplossing roepen, omdat zij verband houden met het welzijn van duizenden; omdat zij het heele maatschappelijke leven raken. Nog meer: omdat zij het wereldleven raken. Nog meer: omdat zij raken het zieleheil, het tegenwoordig en toekomstig geluk der duizenden 1 Meermalen is ds. Voorthuis in deze laatste dagen met een hoofd vol gedachten huiswaarts gekeerd, om op zijn studeerkamer te overdenken wat hem hier te doen staat. Of moest hij zich misschien buiten dit alles houden ? Omdat hij dominé is ? Omdat hij alleen zielzorger heeft te zijn? Niettegenstaande hij in de gemeente telkens met de vraagstukken van het leven in aanraking komt? Maar kan de stoffelijke welvaart, kunnen de zedelijke verhoudingen dan losgemaakt worden van den geestelijken toestand ? Houden lichaam en ziel dan geen onderling verband? Is ook het lichaam niet een 188 ROEPING schepping Gods, dat Hem toekomt, maar dat dan ook als Zijn eigendom dient bewaard en verzorgd en beschermd? Daarop heeft hij onwillekeurig naar de Schrift gegrepen. Die is immers de bron waaruit hij zijn wijsheid te putten heeft; die hem het licht moet geven in elke duisternis; die hem raden moet in elk moeilijk geval. Ook thans heeft hij zich geruimen tijd met het onderzoek van Gods Woord bezig gehouden, om juist daardoor te komen tot het zien van iets, waarvoor zijn oogen tot hiertoe altijd gesloten waren geweest Wat bemoeit de bijbel zich ook met de aardsche aangelegenheden, bizonder met de verhouding tusschen menschen en menschen. Wat zegt hij onomwonden, zonder aanzien des persoons, hoe de aardsche toestanden dienen te worden onderworpen aan en geheiligd dóór de de heerschappij der genade. Zoowel bij den heer als bij den knecht, zoowel bij den vrije als den dienstbare; zoowel bij den man als de vrouw I Wat zijn de wetten van Israël vol bepalingen over den arbeid, en den arbeidsdag, en het arbeidsloon, en de uitkeering daarvan. Hoe wordt daar vooral het zwakke, het arme, het geringe, het hulpbehoevende, het dienstvolk in bescherming genomen. Tot zelfs den dorschenden os toe, die niet gemuilband mag worden, onderwijl hij zijn werk verricht, opdat ook hij ete van de vrucht des lands. Welke milde voorschriften ten opzichte van het verarmde deel des volks, getuige de inzetting van het Sabbath- en Jubeljaar, en van de nalezingen gedurende de dagen van den oogst 1 Welk een teederheid voor de weduwen, en den wees, en den verlatene, en voor dien, die geen helper heeft! Zelfs voor den doodslager, die onopzettelijk een moord beging 1 En in het N. T. waarin nog meer de liefde Gods in Christus tot openbaring komt — welk een zorg voor alles wat in zich zelf zoo zwak is. Hoe heeft de Heiland, Die eens armer dan de armste was, altijd een open oog gehad voor den nood der ellendigen I Zonder bepaalde voorschriften te geven toch altijd doen gevoelen, hoe de naaste een mensch is, die recht heeft op een liefdevolle, zachtmoedige bejegening. Dat zelfs, jegens de vijanden een bewonderenswaardige zelfverloochening dient aan den dag gelegd, en dat in algemeenen zin de naaste moet behandeld worden, gelijk men dit zélf verlangt. Want met welke maat men anderen meet, zal men eenmaal zelf gemeten worden 1 ROEPING 189 Wat opent zich hier een ontzaggelijk breed arbeidsveld voor zijn blik, dat hij nog nooit eerder heeft overzien, omdat hij altijd binnen eigen kring heeft geleefd, maar hoe onberekenbaar groot is daar tegenover het tekort, het geestelijk tekort van allen, doch inzonderheid van de belijdende gemeente, van de Kerk, die immers een belijdenis heeft, gegrond op Gods Woord. O, wee! o, wee! o, wee! Hoe is het mogelijk, dat hij nog niet eerder hierbij bepaald werd! lederen Zondag wordt in bét midden der gemeente de Wet gelezen, — wat zou men zeggen als dit niet gebeurde! — en iederen Zondag hoort de gemeente zich den eisch gesteld, God lief te hebben boven alles en den naaste gelijk zichzelven, en men doet alsof men het niet hoort, 't Woord wordt eenvoudig voor kennisgeving aangenomen, en na den dienst keert de gemeente weer tot de orde van den dag, d.w.z. tot het gewone leven, met zijn schrille tegenstelling, zijn ruwheid, zijn hardheid, zijn wreedheid, zijn vreeselijke ongerechtigheid, zijn schuldige eigenliefde, zijn koud, zijn door en door koud egoïsme en zijn vreeselijken mammondienst, waarbij niets, totaal niets gekend wordt van die genadeheerschapptj! Als die arme Arie met zijn gebroken ribben nu eens een kind Gods is geweest, en hij gelooft het, want wat kon die eenvoudige man hartelijk bidden, is het dan niet vreeselijk, dat die stumperd in zulk een armoede zijn leven moest eindigen, na zulk een langen, zwaren arbeidsdag ? Een koningskind in bedelaarsplunje, en daar waar zijn vader zoo goed voor bem bad kunnen zorgen, en hij zijn heele leven op de hoeve gewerkt heeft om de bezittingen te helpen vermeerderen, waarvan zij als kinderen straks bij bet deelen van de erfenis de voordeden nog zullen plukken! Zou dat Gode welgevallig kunnen zijn, ook al moppert die arme niet bij zijn schamelen maaltijd, en vouwt hij de handen om daarover een zegen te vragen? Is die schrille tegenstelling, waarbij de een vaak alles en de andere niets heeft, anders niet dan zijn lichaamskracht, en waardoor de groote afstanden tusschen menschen en mensehen gekomen zijn, Gods wil? Is het niet de roeping der gemeente des Heeren om de wereld, die in haar zelfzuchtig bestaan slechts leeft voor zich zelf, de boodschap Gods te doen doordaveren, dat niet alleen die schrikkelijke menschenslachting daar buiten de grenzen, welke men oorlog noemt, een gruwel 190 ROEPING is in Zijn oog, maar dat ook het lijden in de worsteling om het bestaan, waarbij zoovelen lichamelijk en geestelijk gebroken worden, dient verzacht? Gelijk de eerste gemeente in hare liefde dat zoo voelde, waardoor degenen die buiten stonden gingen zeggen; ziet hoe lief zij elkander hebben? Maar als dat de roeping der gemeente is, wat is dan zijn taak, en — wat staat hem daarbij te wachten ? Want dan krijgt hij immers de geheele kerkelijke wereld tegen zich, met uitzondering van misschien enkelen! Dan zal men hem heel spoedig gaan doodverven als een onrechtzinnig man; als iemand die het Woord neerhaalt, omdat hij durft te spreken over de aardsche verhoudingen en de toepassing van het geloof in de levenspraktijk 1 Dan zal men hem wellicht op een lijn stellen met de ongeloovigen, en socialisten, en revolutionairen, en met allen, die met geweld de omkeering der maatschappij zoeken! En men zal hem boycotten; men zal hem met den vinger nawijzen; men zal over hem schrijven in de bladen; men zal hem uit de Christelijke gemeente zoeken weg te krijgen! Omdat hij het zoo zeggen durft Omdat hij durft op te komen tegen toestanden en stelsels, die eeuwen oud zijn I En de kerk zal leegloopen, en men zal naar naburige gemeenten trekken, of een nieuwe kerk bouwen, omdat hij niet meer past voor het werk. En men zal zeggen: „hebt ge het al gehoord ? Ds. Voorthuis is socialist geworden I" En hij zal in dezen strijd alléén staan, gansch alléén I Zelfs zonder zijn vrouw, die niet met hem deelt in den last van den arbeid, omdat zij er niet voor voelt „O, Godl — zoo kreunt hij, — welk een taak hebt Gij mij op de schouders gelegd. Het is te zwaar, ja te zwaar 1" 't Wordt hem in zijn armstoel te eng. Met groote passen loopt hij het studeervertrek op en neer, terwijl het in hem klopt en hamert En weer gedenkt hij de ure zijner eerste bevestiging, daar ginds in dat Zeeuwsche kerkje Of hij beloofde de gemeente ten leidsman te willen zijn, is hem gevraagd, en toen heeft hij „ja!" gezegd. Voor God en menschen: „jaI" Maar mag hij nu terug schrikken voor de gevolgen ? Mag hij dan ontrouw zijn aan zijn belofte ? Mag hij dan uit vrees voor de menschen ROEPING 191 of uit gemakzucht, of uit eerzucht terugdeinzen voor wat hem zoo tastbaar op de handen wordt gezet? Is dat mannenwerk? Is dat geloofswerk ? Zeker, mannen als Jansen en van Veen en Memerda en talloos velen, die onder geheel andere omstandigheden zijn opgegroeid en oud geworden, zullen niet met hem kunnen meê gaan, omdat zij hunnen tijd niet kennen. En anderen, die heel goed begrijpen waar het om gaat, zullen wel oppassen dat zij zich zelf niet gaan branden, en over hem den staf breken, omdat hij durft, waar zij geen moed voor hebben En nog anderen zullen vromelijk bet hoofd schudden en zich knusjes m de handen wrijven bij het genot van hunnen overvloed, zonder zich verder te bekommeren om degenen, die in moeite zijn. En men zal hem misschien een dweper noemen. En men zal, gelijk dat immers in het midden der belijdende eemeente zelf* „™ml c tel van woorden der Schrift zoowel des Ouden- als des Nieuwen Verbonds buiten werking stellen, door te zeggen, dat zij plaatselijk of oneigenlijk of verouderd zijn, of geestelijk moeten worden opgevat waardoor men kan blijven in zijn roestende rust. Zóó zal men doen, en daarbij hem alleen laten staan Wat zal hij? Maar heeft hij zich dan niet voorgenomen, dat h*t ia» h«, £3 vestiging voor hem een „heilig" ja zou zijn ? Daar valt zijn oog op den dagtekst, dien de kalender aangeeft „Uwe sterkte zal zijn gelijk uwe dagen." (Deut. 33 \ 25). Is dat niet een rijke toezegging Gods, speciaal voor hem in dit uur? Is dat toeval of Gods beschikking? Zijn besluit is genomen. Hij doorziet nog niet de gevolgen van zijn daad. Over tal van maatschappelijke vraagstukken, die om oplossing roepen, heeft hij geen bepaalde gedachte. Veel is hem op dit gebied vreemd en onbekend. Hij zal grondige studie moeten maken van vele onderwerpen, die hierbij aan de orde komen. Maar hij zal, zonder óm zien, zonder vreezen, zonder vragen naar het oordeel der menschen, doch lettend op de teekenen der tijden en de wenken Gods, gaar! waar hij geroepen wordt, den plicht doende, die hem voor de voeten wordt gelegd, al zou het dan maar zijn om één zonnestraal te werpen op het doornig pad van één enkel menschenkind Langzaam buigt hij het hoofd, om in diepe aanbidding zich 192 VERBLINDING voor bet aangezicht Gods te stellen, met al den nood zijner ziel. Hoe lang bij in dat heiligdom vertoeft heeft is moeilijk te zeggen, maar toen hij opstond was het met een gezalfd gelaat En als bij een man, die voor nog andere vuren kwam te staan dan hij, klinkt het van zijn lippen: „hier sta ik, ik kan niet anders; God helpe mij 1 Amen." In de verte rommelde de donder van een naderend onweer. XII. VERBLINDING IN-GE-LIN-GE-LING1 „Al weer die bel; zoo zal ik vandaag mijn werk wel klaar krijgen." Aldus moppert Lize, die druk bezig is het fornuis te poetsen. 't Heeft van nacht zwaar geonweerd. Den vorigen avond dreigde het al, maar tegen tienen was zij als gewoonlijk ter ruste gegaan. Tot een uur later de uitbarsting kwam. De donder was niet van de lucht. Felle bliksemflitsen schoten als vuurslangen uit het zwarte zwerk en kronkelden door het luchtruim of schenen gelijk vurige pijlen loodrecht op het doel af doodelijk te zullen treffen. Heel de natuur was in geweldige beweging. Al de elementen waren ontketend en streden bij beurten om den voorrang. Nu eens leek de wind of het water, maar dan ook weer het weerlicht met den donder het te zullen winnen. Geen mensch die in zijn bed bleef. Overal brandde het lamplicht en wierp zijn rooden gloed door de kieren van blinden of gordijnen. Daar buiten in het weiland loeide het onrustige vee en liep angstig heen en weer, beducht voor het dreigend gevaar. Ook in de pastorie was de woonkamer en gang verlicht. Dominé had Lize gevraagd of zij niet liever bij bem in de kamer kwam, 't was zoo zielig daar alleen in die groote holle keuken, waar de wind zoo op den hoogen schoorsteen gierde. Gaarne had zij van deze vriendelijkheid gebruik gemaakt en krijtwit was zij aan tafel gaan zitten. VERBLINDING 193 Af en toe hadden zij gesproken over mevrouw, die juist vandaag nog een brief zond, en over kleine zus, en toen het een weinig begon te lichten, had Lize verteld van een onweer, jaren geleden toen zij nog bij d'r ouders thuis was en zoo'n schrik gekregen had, omdat de bliksem vlak bij hen in sloeg. En dominé heeft haar maar laten vertellen, omdat het een weinig afle'ding gaf. Toen kwam nog eens een geweldige stortregen, waarbij de afvoerbuizen het hemelwater onmogelijk zoo gauw konden loozen, zoodat het één en al water werd. In de keuken dreef bet, doch wat het ergste was, breede, zwarte roetstrepen liepen van uit den schoorsteen en bedierven het pas gepoetste fornuis, waarvan het koperwerk gewoonlijk glom alsof het goud was. Tegen tweeën had men zich eindelijk ter ruste kunnen begeven, gelukkig bewaard te midden van het gevaar, gelijk heel Polderga, uitgezonderd een paar koebeesten, maar zoo komt het, dat Lize dezen morgen met baar werk ten achter raakte, evenals dominé zelf, die in den tuin bezig is, om de aangerichte verwoesting zooveel mogelijk te herstellen. „Tin-ge-Iin-ge-Iing." „Lieve menschen, ik kom all D'r is toch geen brand?" Zoo wordt voor de zooveelste maal van morgen de deur geopend. „Harm Mulder 1" „Goeje morgen; of de dominé ook thuis en te spreken is." „Dat zal wel gaan; of hij maar binnen komen wil." 't Volgend oogenblik bevindt bij zich op de studeerkamer, waar hij alle gelegenheid heeft alles goed op te nemen, omdat de dominé nog even belet heeft. Harm is den laatsten tijd vermagerd. Zijn rechterhand hangt in een doek. Bij den val op dien bewusten morgen is de arm gekneusd en sindsdien buiten werking. Eerst had hij daar geen erg in gehad. Zoowel de pijn als ook de schrik en de toorn hadden de overhand, zoodat eerst een paar uur later, toen de hand opzwol, en een stekende pijn soms de lippen deed samen persen, hem duidelijk werd, dat dit lichaamsdeel gekneusd was. Toen is hij naar huis gegaan om Wietske te zeggen, dat hij niet werken kan wegens een val. Wietske is er van geschrokken. Vooreerst van die opgezwollen band, maar nog meer, omdat zij wel merkte, dat er iets voorgevallen was. Eerst wilde het hooge woord er niet uit. Harm was gemelijk en kort Ia 13 194 VERBLINDINO aangebonden, doch toen bij merkte, dat zij meer gevoelde dan bij gedacht had, ging hij alles vertellen. Niets verzweeg hij. Zoowel de verwijtingen, die hij als een stroom over Jansen bad uitgegoten, als diens koude bejegening waaruit al deze ellende voortkwam, deelde hij haar mede, om ten slotte te eindigen met de vermelding van den plotselingen overval, waarbij hij ter aarde geworpen werd. Opnieuw was zijn toorn toen ontbrand. Woest had hij op de tafel geslagen met de bedreiging, dat hij bij den burgemeester aangifte zou doen van het geval, om dan verder overal te vertellen wat voor een man de boer van „de Groote Klaver" was. Toen kwam echter de grootheid van ziel bij Wietske uit. Hoewel deze smartelijke [gebeurtenis haar diep aangreep, te meer, waar haar hart nog bloedde van de pas geslagen wonde, wist zij bare kalmte te bewaren. Stil werd een nap met water gehaald, om den ontstoken arm daarmede te betten, wat verlichting aanbracht. Als een kind liet Harm zich behandelen, waarbij de storm in hem luwde. Daarop hadden zij koffie gedronken, zonder dat verder over het geval gesproken werd. Den ganschen dag werd al maar met koude compressen gewerkt, doch de stekende pijn liet zich telkens gevoelen. Van slapen was dien nacht geen sprake geweest, en toen den volgenden morgen nog steeds elke beweging pijn veroorzaakte, werd besloten dr. Klinkenberg te raadplegen. Deze constateerde een inwendige aderbreuk met bloedstorting en ontwrichting. Van werken zou den eersten tijd niets komen; kneuzing was vaak nog erger dan een breuk, zoodat algeheele rust het voorschrift werd. Zoo kwam het dat Harm dag op dag, week op week rondliep, af en toe zich doodelijk vervelend, omdat hij dit leven van niets deen in het geheel niet gewend was, maar nu tevens gelegenheid had, rijpelijk na te denken over hetgeen gebeurd was. 't Werd hem hoe langer zoo duidelijker, dat een groot deel van de schuld bij hem lag. Hij had woorden gesproken, die geen mensch verdragen zou, allerminst een man met het karakter van Jansen. Zoo moest men hem ook niet aan komen. Zeker, de boer had rekening moeten houden met zijn huiselijke omstandigheden, maar het trof ook juist dat op „de Klaver" dien morgen alles in het honderd liep. Gedurende de ongesteldheid en bij het overlijden van hun kind had de familie zich goed gehouden, alsook bij andere gelegenheden, wanneer buitengewone omstandigheden VERBLINDING 195 hulp noodig deden zijn. Daar kwam zoo langzamerhand een gevoel van spijt bij hem boven, 't Liefst was hij thuis, omdat op straat alle menschen hem aankeken of vroegen, de een uit belangstelling, maar anderen uit nieuwsgierigheid om iets meer gewaar te worden, hoe het hem ging. Het meest van alles hinderde hem echter het stilzwijgen van Wietske. Nooit roerde zij dit punt aan, al begreep hij heel goed, dat haar huishoudgeld bijna verteerd moest zijn, zonder dat er voorloopig kans bestond, nieuwe inkomsten te krijgen. Begon zij maar eyns tegen hem uit te varen, of haar nood te klagen; dat zou hij nog beter kunnen hebben dan dit stil verdragen. Eindelijk kwam het gisteravond, even voor de uitbarsting van het onweer, tot een spreken. Zij was bezig de boterhammen klaar te maken voor hen allen, waarbij het hem opviel, dat hij met de kinderen de laatste boter op het brood kreeg, terwijl zij zich zelf voorbij ging. Toen werd het hem te kras. Hij boter op brood en zij droog eten! Haastig verwisselde hij de bordjes. „Dat moet er ook nog bij komen", heeft hij gezegd. „Jou bent toch de man", is haar antwoord geweest. „Maar die dit niet verdien", was zijn wederwoord. Wat had hij toch een engel van een vrouw 1 Met al hare zwakke zenuwen en gebreken. Dat zouden velen haar niet nadoen. En dat terwijl zij zelf zoo noodig goed voedsel hebben moet, vooral na al het doorgestane leed van den laatsten tijd. Hé, wat was zij in-bleek, en hoe hol stonden die oogen! 't Was met zijn eetlust voor goed gedaan. Precies alsof het niet zakken wilde, 't Brood bleef hem in den mond. Toen de kinderen naar bed waren heeft hij gezegd: „Wietske". „Nou?" „'t Moet anders, 'k Wou dat het met Jansen en mij weer in orde was." Toen viel er een steen van haar hart. Op dét woord heeft zij gewacht. Zij kent haar man en wist dat het komen zou, maar het duurde zoo lang en haar strijd was zoo zwaar geweest. „Wat zou ik dat ook graag willen", heeft zij nog gezegd, en toen kon zij niet meer. De smart was al zoo lang opgekropt; nu zocht deze een uitweg. Snikkend verborg zij haar gelaat in den zwarten rouwdoek. Ook Harm voelde zoo iets nattigs opkomen in de oogen. 196 VERBLINDING „'k Wil er mijn best voor doen", vervolgde hij dan, „maar hoe?" „Ja hoe?" Want een brand is eerder ontstoken, dan dat bij gebluscht is. Beiden kennen den hooghartigen, onvermurwbaren boer van „de Klaver", die nog eerder met zijn stijve, Friesche hoofd tegen den muur zal loopen, al weet hij vooruit dan ook dat hij zich daar stooten zal en zijn meester vindt, dan dat hij buigt Er heen gaan? Maar heeft hij Harm niet als een hond weggejaagd, en zal zijn trots hem nu niet verbieden, om hem weer aan te nemen? Zal hij zeggen, dat hij berouw heeft van de woorden die hij sprak, en dat deze in drift werden geuit? Maar zal Jansen hem dan niet andermaal met smaad overladen en het zóó beschouwen, dat dit slechts uit verlegenheid gezegd wordt ? Zal hij daar niet een bedekte bedelarij om een aalmoes in zien, omdat hij wel weet, dat Harm en Wietske in verlegenheid zitten? 'tZou niet de eerste maal wezen, dat hij hen dit gevoelen deed. Ook niet de eerste maal dat hij iemand zoo bejegende. Ligt Jansen niet reeds jaren lang overhoop met zijn eigen, eenigsten broeder, die nooit meer op „de Klaver" komt omdat zij eens een weinig geschil gehad hebben bij bet deelen eener erfenis? „Als ik er eens heen ging", heeft Wietske gezegd. Wanneer de boerin dan eens een goed woordje voor ons deed, misschien wilde hij dan wel vergeten wat er gebeurd is. Maar Harm heeft moedeloos het hoofd geschud. „Geen denken aan", heeft hij gezegd, en dén: „hij zal jou niet behandelen, gelijk hij mij heeft gedaan 1" Bovendien tast bet hem in zijn eergevoel, dat Wietske zou moeten herstellen, wat hij bedorven heeft, en is Jansen juist de man er naar om te zeggen: „zóó, durft hij zélf hier niet te komen, en moet jou nu de kastanjes voor hem uit het vuur halen?" Daar komt nog iets bij. Harm weet hoe Jansen in geen weken in de kerk geweest is, omdat zijn naam in opspraak kwam. Was zijn arm bij die gelegenheid maar niet verstuikt maar nu hij al den dag met de hand in dien doek loopt, komt het zoo uit. Zelfs tot ver buiten Polderga, heel de grietenij door is het bekend, dat de wethouder der gemeente gevochten heeft met zijn arbeider, en wat nog het allerergste is: een ijverige correspondent van een der socialistische bladen is zoo vriendelijk geweest het geval door de pers wereldkundig te maken, natuurlijk met een zeer eenzijdige beschouwing, VERBLINDING 197 waarbij al de schuld op het hoofd van den boer neerkwam. Dat vooral heeft veel kwaad gedaan, daar men ten overvloede Jansen een exemplaar van dit blad gezonden heeft. Tenslotte is Harm op een idéé gekomen. „Als ik eens naar dominé ging, en hem om raad vroeg", zei hij. „Dat leek Wietske een oplossing. Dominé was zoo goed voor hen geweest. Niettegenstaande het noodweer, terwijl daar buiten in de natuur de elementen elkander bekampten, was het hen beiden of er een last van bun hart genomen was. „'t Zal mij niet weer overkomen", heeft Harm gezegd voor hij ter ruste ging, en zoo kwam het, dat hij den volgenden morgen reeds vroeg op stap was en voor de pastorie stond. Lize heeft hem een stoel gereikt. Hij moest maar even wachten; dominé zou straks wel komen, maar had juist even belet Nieuwsgierig kijkt hij rond. Wat een boeken 1 Zoo'n dominé moet toch wel een geleerde man wezen. Hij zal grif ook wel weten hoe in zijn geval dient gehandeld te worden. Daar staat een portret van mevrouw met het kleine meiske. Een mooi portret. Mevrouw is een mooie dame. Zij is uit. Al een heele poos. Dat doen groote lui zoo. Vreemd. Hij wou niet graag dat Wietske zoo lang uitging. Wat zou dat leeg zijn in huis. Wietske gaat nooit uit. Een heel enkele maal een dag naar een tartte, maar dan is hij blij, dat zij 's avonds weer binnen deur is. 't Zou haar anders ook wel goed doen zoo eens een poosje te kunnen rusten. Maar voor zulke menschen als zij zijn bestaat geen rust. Werken is de boodschap, van 's morgens tot 's avonds, en van 1 Januari tot 31 December. Vooral voor een vrouw l Een oogenblik komt de oude bitterheid bij hem boven, 't Is hem wel eens te bandig. Waarom hij nooit vacantie, en een ander wel ? Als de boer uit wil, dan spant hij het paard maar voor den wagen en anders twee, maar het volk mag hem nakijken. Hij heeft nü vacantie, maar gedwongen. Zonder salaris. En dat kan niet uit. 't Zou hem toch óók niet bevallen, zoo dagen aaneen niets te doen. De tijd valt hem nu al zoo vreeselijk lang. Zoodra hij maar kén, zal hij de handen weer gebruiken, en zal hij werken tegen twee, en niets zal hem te veel zijn. Dan zal hij zien de geleden schade weer in te kunnen halen en wil hij trachten Wietske een verrassing te bereiden. Hé, wat zou dat leuk zijn. Daar wil hij 198 VERBLINDING eens over nadenken, wat dat worden moet. Iets, waar zij wat meê kan en dat nu louter voor haar alléén is. Expres voor haar alléén. Daar komt dominé. „Hm., hm." „Morgen, Mulder." „Goeie morgen, dominé." Eenigszins verlegen staat hij op en draait met de pet in de linkerhand. Zoo doende kan bij dominé niet eens de hand geven. „Wel, hoe gaat het je?" „'t Kon wel beter, dominé." „Ja, dat zie ik; je hebt malheur aan je arm gekregen?" „Ja, dominé zal het wel geboord hebben." Hier krijgt het gelaat van Harm een zwaarmoedige uitdrukking. „'k Heb er van gehoord; vertel mij nu eens precies'hoe het gegaan is." Daarop komt een uitvoerig verhaal van wat wij reeds weten. Niets verzwijgt hij. Zooveel mogelijk geeft hij alles woordelijk weer, zonder ook maar een oogenblik zichzelf in een schoon daglicht te stellen, 't Is een eerlijke biecht; een ronde schuldbelijdenis, waaruit tevens oprecht berouw spreekt, al komt er een oogenblik een flikkering in het oog, als hij vertelt hoe Jansen hem onverhoeds aangegrepen en ter aarde geworpen beeft, en toen als een hond weg joeg. „En wat was nu je boodschap, Mulder ?" „Zooals ik al gezegd heb, dominé, spijt het mij, dat het zoover tusschen ons gekomen is, en graag zou ik alles ongedaan maken, maar weet niet hoe. Of dominé mij ook raden kan?" Het laat zich denken, dat 's mans woorden op ds. Voorthuis een gunstigen indruk maken. Hier is geen enkele verontschuldiging van zichzelf of een bedekken van de zonde; hier is erkenning van schuld en begeerte om weer in genade te worden aangenomen. Moet deze man niet geholpen worden ? En ligt het niet op zijn weg hier helpend op te treden ? Of zal hij zich van deze zaak afmaken door te zeggen, dat dergelijke dingen niet tot zijn ambt behooren. Maar, waar blijft hij dan met zijn belofte? En met zijn goede voornemens? Is deze man met zijn gezin dan nog niet zwaar genoeg gestraft voor zijn zonde ? En staat er niet geschreven: „die zijne zonde belijdt en laat, zal barmhartigheid geschieden?" Als God zoo van de zondaren spreekt, hebben zij elkander dan ook niet te vergeven, ook al is men een boer op eigen hofstede? Maar Jansen is een man met een hard hoofd. Dominé begrijpt ook VERBLINDING 199 heel goed, dat Harm op hem weinig invloed zal hebben. Niettegenstaande zijn berouw. Als hij zelf eens ging om met Jansen te spreken en zoo mogelijk voor dezen armen man de baan ruim te maken. Hij moet toch naar hem toe, en heeft dan meteen eene gereede aanleiding. Misschien, dat het hem in moeilijkheden brengt, maar hij moet deze immers aandurven? Is hij bovendien bierbij niet in dienst van Hem, die al den Zijnen gezegd heeft, dat zij de menschen niet hebben te vreezen, maar Dien die in de hemelen is ? Na. eenig zwijgen zegt hij: „hoor eens, Mulder, 't spijt mij ook, dat het zoo gegaan is, en het was verkeerd van je, glad verkeerd, maar ik merk, dat je berouw hebt Als ik vanmiddag eens naar „de Klaver" ging, om met boer Jansen te spreken, hoe zou je dat lijken 7" „Nou als dominé zoo goed wezen wil 7" en reeds klaart zijn gelaat op bij de gedachte, dat hierdoor de moeilijkheden uit den weg geruimd zullen worden. Eén woord van dominé helpt meer dan tien van hem. Gelukkig dat hij op de gedachte kwam om hierheen te gaan. Zoo'n dominé is toch maar een knappe man, en weet altijd raad. „Je hoort er dan wel nader van" — zegt dominé, en geeft hem daarmede meteen den wenk, dat hiermede het onderhoud is afgeloopen. Dankbaar staat Harm op, reikt met eenige aarzeling zijn leeraar de linkerhand, omdat dit met de rechter niet kan, en gaat dan heen met de opdracht de groeten van dominé aan Wietske te doen. „Dat zal ik waar nemen," — heeft hij gezegd, om zich nu aanstonds van deze taak te kwijten. Het is hem alsof het daar buiten veel vroolijker is dan straks. Heel de natuur lacht hem tegen, tot zelfs de bloemen en grasscheutjes toe, — och, Gods wereld is zoo mooi, als de menschen er maar een oog voor hebben en haar niet verderven. Dienzelfden middag kwijt ds. Voorthuis zich van de opgenomen taak. Alles is rustig op de boerderij. Daar hangt al weer een drukkende hitte in de lucht die zelfs de vogeltjes belet uit te vliegen om spijs, en die ds. Voorthuis het zweet op het gelaat doet parelen. Vrouw Jansen zit met Fokje in de woonkamer kousen te stoppen, in druk gesprek over de jongens. Beiden zijn eenmaal voor een paar dagen met verlof geweest. Geregeld sturen zij bericht naar huis, ook al, om op tijd iets terug te ontvangen. Fokje spreekt nergens liever over dan over de soldaterij, want onder haar blouse heeft zij 200 VERBLINDING een verfrommeld briefje verborgen van Cornelis van Buren, die haar gevraagd heeft, en wonder boven wonder onlangs zelfs door vader vriendelijk ontvangen werd, toen hij hier op een avond kwam, om haar goeden dag te zeggen. Of hem dat nu in zijn uniform zat, of dat deze verkeering vader wel aan stond, omdat er veel geld bij de van Burens gevonden werd, maar 't was maar mooi afgeloopen, en sindsdien trekt alles wat maar naar een uniform zweemt en gladde knoopen draagt haar aan. In dezen lijkt zij Siep, die, in den appelhof gezeten, om deze gelegenheid eveneens aan te grijpen, voor de zooveelste maal bezig is een ansicht te bewonderen haar door Keimpe gestuurd, waarop met letters als koeien een flauwe aardigheid aan haar adres is geschreven. Siep weet niets van wat Bouke aan zijn ouders schreef, zoodat zij nog ongestoord hare droomen droomt waarin Keimpe de hoofdpersoon is. Nienke doet haar middagslaapje; in den laatsten tijd gaat zij na het eten een paar uur rusten. De dag is haar anders lang genoeg. Jansen is in de schuur bezig met het hooi te roedén. 't Begint daar vrij warm te worden. Zoo komt ds. Voorthuis binnen. De begroeting is van de zijde der familie vrij koud. Vrouw Jansen kleurt en is blijkbaar met hare houding ietwat verlegen. Fokje staat aanstonds op onder voorwendsel van vader te zullen roepen, maar om tevens deze gelegenheid te baat te nemen om te verdwijnen, 't Broeit hier ook in de kamer, precies als in de schuur, 't Gesprek wil niet vlotten. Blijkbaar is vrouw Jansen even begeerig om heen te gaan als haar dochter, als zij maar wist hoe te kunnen vertrekken. Eindelijk komt Jansen binnen. Een korte groet dient als welkom, waarop dan aanstonds volgt: „zoo, kan u de „Groote Klaver" nog vinden ?" met den nadruk op dat „groote". „Zoo u ziet," — is het antwoord van ds. Voorthuis, uiterlijk kalm, hoewel het in hem begint te koken. Geen wonder denkt hij, dat het tusschen dezen trotschen monarch en zijn arbeider tot een botsing kwam. Veeleer een wonder, dat dit niet eerder is voorgevallen. Dan vervolgt hij: „als de zaak niet zoo ernstig was, zou ik met evenveel recht kunnen vragen, of u den weg naar de kerk nog wel weet". „'t Kan er naar gemaakt worden," is het bondig bescheid, en dan, zonder zich er verder om te bekommeren of zijn taal wel passend is tegenover den dienaar des Woords: „als de dominé van de straat een preekstoel maakt, om daar voor Jan-en-alle-man te staan preeken, is VERBLINDING 201 het mij niet meer de moeite waard naar de kerk te loopen. Wij hebben hier een predikant beroepen, maar geen straatprediker of heilsoldaat." Wanneer ds. Voorthuis, voor hij herwaarts ging, zich eerst niet op zijn studeerkamer had afgezonderd, waar al zoo menige strijd gestreden is, om daar voor het aangezicht Gods te brengen wat niet voor menschenooren bestemd was, dan zou zeker op dit ruwe woord iets gevolgd zijn, wat slechts gradueel verschilde van hetgeen tusschen Harm Mulder en zijn patroon is voorgevallen. Een oogenblik voelt ds. Voorthuis den toorn bij zich opkomen. Is dat een bejegening, en dan nog wel door een man, die er voor door wil gaan, dat hij boven anderen staat? Meent hij misschien ook den leeraar der gemeente te kunnen neerslaan, gelijk hij zijn daglooner deed ? Doch oogenblikkelijk bedwingt ds. Voortbuis zijn opkomende drift. Terwijl hij den boer, wiens gelaatskleur buitengewoon gestegen is, met een open oog, waarin zoowel smart als medelijden te lezen staat, aanziet, vraagt hij: „en is er nog niet een andere oorzaak, waarom uwe plaats in de Kerk op den rustdag ledig is?" Een oogenblik is Jansen getroffen. Die wending heeft hij niet verwacht. Met toornig oog kijkt hij ds. Voorthuis aan, als om zijn kracht tegen hem te meten. Dan welt in hem al de boosheid weer op bij de herdenking van de beleedigingen, hem door zijn mindere aangedaan. „Ja," barst hij uit, trillend van kwaadheid, „daar is nog iets. Ge zult wel weten, dat ik door mijn arbeider, in tegenwoordigheid van anderen, zoo schandelijk ben bejegend, dat, zoolang u daar niet heen gaat om dien man de waarheid te zeggen en de kerkeraad hem onder censuur plaatst, om zoo voor heel de gemeente te laten uitkomen, dat het volk zijn meerderen beeft te eeren, ik niet weer in de kerk kom. Die man heeft mijn naam en mijn eer door het slijk gehaald, en ik zal niet rusten voor mijn eer is hersteld, zoo wéér ik Sjerp Jansen heet, en eigenaar van „de Groote Klaver" ben!" „En heeft boer Jansen dan in geen enkel Opzicht iets te belijden?" vraagt dominé Voorthuis, met onverstoorbare kalmte, maar op een toon, die doordringt tot in de ziel. Zóó heeft nog nooit iemand het gewaagd hem aan te spreken. Hij, Jansen, schuld belijden ? Voor zijn arbeider zeker. Omdat hij zich van dezen niet alles liet welgevallen, 't Wordt de boerin te benauwd in de kamer. Met een bezorgden blik kijkt zij haar man aan. Hij kan wel een beroerte krijgen. „Wind je toch niet zoo op," kalmeert 202 VERBLINDING zij. Maar Jansen verstaat geen reden. Dat woord is olie in het vuur. Met verheffing van stem, terwijl de zware hand telkens op de tafel ploft, brengt hij uit: „Ik heb u dit te zeggen, dat ik baas ben op eigen erf, en daar doen en laten zal wat ik wil, zonder iemand te vragen of het hem goed is. Wie het waagt om mij daar aan te randen in mijn rechten, of mij de wet meent voor te kunnen schrijven, gaat de laan uit, en behoeft niet te rekenen hier ooit weer een voet te zullen zetten! En als u misschien meenen mocht het voor dat volk te moeten opnemen, om het te steunen in zijn verzet, dan is déar de deur!" Maar nu is ook voor ds. Voorthuis de tijd gekomen, om te zeggen waar het op staat. „Ik dank u," zegt hij op kalmen toon, al ligt er eenige trilling in zijn stem, „dat u zoo duidelijk zegt waar het op staat. Ik wensch echter in deze voor u niet onder te doen. Wat uw eerste beschuldiging aan mijn adres betreft, tegenover God en menschen acht ik mij volkomen verantwoord in wat door mij dien gewichtigen avond, toen allen onder den indruk van het oogenblik waren, gesproken en gedaan is. Ik verzeker u, dat toen iets door mij gevoeld werd van den band, nog slechts voor kort tusschen de gemeente en mij gelegd. Mochten de omstandigheden er weer toe leiden, dat ik ergens optreed, onverschillig waar, om te spreken waar dit heilige plicht is, dan zal niemand en niets mij daarvan terughouden, zoo ik slechts zeker ben van Gods wil in dezen". „Wat het tweede aangaat," — aldus vervolgt hij — „ik kom hier niet om het voor een bepaalden stand op te nemen, of partij te trekken in een verschil. Maar wel, om u te zeggen, dat ik Harm Mulder bij mij gehad heb, om zijn leedwezen uit te spreken over hetgeen is geschied. Gaarne wil hij u dat zelf zeggen, als hij maar eenige zekerheid heeft, dat gij hem daarvoor ontvangen zult. In hoeverre gij tegenover hem vrij uit gaat moet gij met God en uw geweten uitmaken. Als leeraar der gemeente kom ik u thans vragen of u genegen zijt hem daartoe te ontvangen." Maar zonder ook maar een oogenblik hierover na te denken, schudt de boer driftig het hoofd; en terwijl hij zijne woorden van een verachtelijken blik vergezeld doet gaan, antwoordt bij op heftigen toon: „neen, zoo spoedig is Jansen niet vergeten wat hem is aangedaan!" Daarop staat ds. Voorthuis op van zijn stoel. Zijn taak is afgeloopen. Hij moet naar buiten, 't Is hem hier nü als in een ijskelder. En terwijl EENHEID 203 hij zijn hoed opneemt, na voor de boerin een lichte buiging te hebben gemaakt, zegt hij tot Jansen: „dan heb ik hier voor dit oogenblik mijn boodschap gedaan; God moge u en uw huls genadiger zijn dan gij de menschen." Daarop gaat hij heen. „Die is af," zegt Jansen. Maar vrouw Jansen zegt niets en zucht. Het is haar, alsof dat laatste woord een oordeel in zich sluit. Hoestend komt Nienke binnen. ET is voor ds. Voorthuis een geweldige ontnuchtering geweest op „de Klaver". Zelden heeft hij gedurende zijn ambtelijke * loopbaan zulk een ontmoeting gehad. Daar is wel eens iets in het werk voorgekomen, wat hem, onaangenaam stemde. Meermalen heeft hij als vrederechter moeten optreden; een enkelen keer kreeg hij persoonlijk quaestie met een of ander gemeentelid, dat zich verongelijkt waande. Die aan den weg timmert, heeft het oordeel der voorbijgangers te wachten, en die een openbaar ambt bekleedt, woont in een glazen huis en heeft zich voor te bereiden op de goed- en afkeuringen dergenen, onder wie hij werkt Spreekt ook de Apostel er niet van, dat hij gaat door het kwaad gerucht en het goed gerucht der wereld? Vooral wanneer een predikant zich niet opsluit in zijn studeerkamer of tuin, maar, zooals ds. Voorthuis, zich gaarne geeft aan allen, en zich beweegt in iederen kring, om daar zooveel mogelijk helpend op te treden, dan is dit te verwachten. Boven de deur zijner studeerkamer hangt het volgend vier-regelig versje, door vriendenhanden hem eens vereerd: XIII. EENHEID. „Dit zij het doel, waarnaar gij streeft; Eens aan den eindpaal Uwer wegen Te mogen denken: neen, 'k heb niet vergeefs geleefd; Ik was gezegend en ten zegen." 204 EENHEID En aan den wand vlak boven zijn bureau-ministre prijkt in keurige lijst het volgende vers: Geef mij een oog, dat het lijden wil zien; Een oor, dat het zuchten wil hooren; Een hand, die de zwakke haar hulpe wil biên; Een hart, dat zich keert tot verloor'nen. Geef Gij mij daarbij, Heer, het vuur van Uw Geest Dan eer, en dan loof, en dan prijs ik U 't meest Evenwel doen zich in dezen weg menigmaal tal van moeilijkheden, niet zelden groote teleurstellingen voor. Doch nog nimmer vond hij zulk een hooghartige bejegening zooveel verregaande hatelijkheid en bitterheid, gemengd met zooveel trotschen eigenwaan als hier. En dan nog wel bij een der vóór-aanstaande personen, die zelfs door allen voor het hoofd der gemeente gehouden wordt, wiens naam een wijden klank heeft, wiens woord wet is, die in tal van college's de vooraanzitting heeft, die meent, dat hij zoo wat allen kan regeeren. Die blijkens zijn optreden dezen middag ook meent den dominé de les te mogen lezen. Die bovendien in de Kerk een macht uitoefent, waarvoor allen bukken. Door wiens toedoen hij bier beroepen werd. Welk een treurige openbaring van het Christelijk leven! En dat bij zulk een manl Want dat Harm Mulder hem op een onaangename, en ook afkeurenswaardige, wijze de waarheid gezegd heeft, wordt veroordeeld en is ook te veroordeelen, maar wat te zeggen van zulk een hatelijkheid en bitterheid, als waarvan hij thans getuige is geweest? De eerste is ten slotte een eenvoudige, misschien onopgevoede, in elk geval onontwikkelde daglooner, die zich vaak niet weet uit te drukken zoo het hoort, maar de laatste wil doorgaan voor een intellectueel ontwikkeld man, die ver boven het gros uitblinkt. Is hem niet veel gegeven, maar zal dan ook niet veel van hem gefiischt worden? Ds. Voorthuis begrijpt zulk een karakter niet. Zelf valt hem het vergeven, ook het vergéten licht, wanneer men hem iets misdaan heeft, omdat hij vredelievend van aard is, doch des te onverklaarbaarder is bem zulk een optreden, en dan van een man op dezen leeftijd en van dien stand. Besluiteloos keert hij terug op zijn schreden. Wat zal hij doen? Waar zal hij heen? Direct naar Harm Mulder gaan om dezen te zeggen, EENHEID 205 dat zijn poging mislukt is, wil hij niet. Thuis wacht hem niets dan ongezelligheid. Kon hij met Annie alles maar overleggen en van haar raad inwinnen. Maar zij is weg; al weken lang, en al was zij thuis dan nog zou zij hem niet kunnen geven wat hij zoo noodig heeft. Geen steun; geen leiding, geen bemoediging. Niet datgene, waaraan hij, waaraan elk, die in de bediening gesteld is, zoo menigmaal behoefte heeft. Wat hij ook eenmaal zeker verwacht heeft van zijn vrouw te zullen ontvangen. De laatste brief van Annie was anders erg hartelijk, 't Was alsof er iets in doorstraalde van verlangen naar huis. Zij vroeg of hij nu haast komen kon, om zelf ook nog eenige dagen rust te nemen, en haar te halen naar eigen woning. Ook bad zij meer dan gewone belangstelling voor hare omgeving hier. Of Lize bet goed maakte en alles goed op orde hield. Hoe het met de gemobiliseerde Poldergasters ging. Of hij al aardig met het huisbezoek opschoot. Of de vrouw van Harm Mulder al wat heen was over het verlies van haar kleine. Of er ook zieken waren. Hoe het bij de familie Jansen stond; enz. Bij de familie Jansen. Annie moest eens weten welk een afrekening hij daar zoo juist gekregen heeft. Aan het slot van den brief deelde zij mede, dat baby een paar dagen erg lastig was, maar dit wellicht van de warmte kwam. En nogmaals schreef zij, dat hij maar spoedig komen moest; anders kende hij de kleine meid niet meer. Ds. Voorthuis voelt zich erg vermoeid. De vele bezoeken die hij afgelegd heeft; de uiteenloopende gesprekken die hij had te voeren; de spanning van de laatste tijden als gevolg van de verwikkelingen op bet groote wereldtooneel; de drukke studie, soms tot diep in den nacht, niet het minst dit laatste bezoek met alles wat het hem geleerd heeft, en opnieuw van het menschelijk hart deed kennen, — het heeft hem afgemat. Hij verlangt naar rust. 't Gaat voor hem niet, maar anders zou hij neiging hebben hier aan den weg, of anders ginds achter die hooischelf, te gaan neerliggen, de hand onder het hoofd, in diep gepeins, in droomend niets doen, vergetend alles wat rondom hem is. Zijn besluit is genomen. Zondag zal hij den kerkeraad zeggen, dat hij de volgende week met vacantie denkt te gaan. Een paar ringbroeders zijn hem nog een beurt schuldig. Hij zal trachten hen te krijgen en anders vraagt hij hulp uit de verte. Polderga beloont de 206 EENHEID spreekbeurten vrij goed, zoodat er altijd wel iemand te vinden is, die een dienst wil waarnemen. Lukt het niet, dan wil meester Steenmeijer wel een preek lezen. He, daar kan hij wel eens aanloopen. Onlangs heeft hij daar ook een bezoek gebracht, waarna meester een paar maal aan de pastorie is geweest. Beide mannen hebben elkander toen beter leeren kennen en waardeeren. 't Bleek uit de gesprekken, dat zij dichter bij elkaar stonden, dan door hen zelf vermoed werd, en vooral na hetgeen nu weer op „de Klaver" is beleefd, schijnt meester Steenmeijer meer aan te trekken. Wellicht dat deze hem ook raad kan geven hoe in dit moeilijk geval te moeten handelen. Want dat daar iets achter weg komen zal is zoo goed als zeker. Vooreerst ligt het in zijn voornemen, om voor Harm rond te zien naar den een of anderen arbeid. Hij begrijpt dat daar moet worden ingegrepen. Nu de man zoo oprecht berouw getoond heeft, maar boer Jansen daar tegenover zulk een onverzoenlijkheid aan den dag legt, acht hij het zijn plicht zoo mogelijk mede te werken aan het verleenen van hulp. Tevens kan hij dan eens overleggen hoe verder dient gehandeld. Hij voorziet een opkomenden strijd. In Polderga, gelijk overal. Tusschen arbeid en kapitaal, tusschen patroon en werknemer. Wat thans is geschied, schijnt hem de aanvang van een geweldige worsteling waarbij niet te zeggen is aan wie de overwinning zal zijn. Twee wegen schijnen hier door hem te kunnen worden ingeslagen. De een is deze: alles aan zijn beloop over te laten, zonder zich verder met de ontwikkeling der verschillende problemen in het maatschappelijk leven te bemoeien. De andere: trachten leiding te geven aan de worsteling der geesten. De eerste is het gemakkelijkst en doet hem zijn rust behouden; de andere brengt hem mede in den strijd. Wat zal hij doen? Als gewoonlijk is meester Steenmeijer druk bezig met zijn liefhebberijen. Hij is er gisteren op Uit geweest om in de landslooten allerlei levend gedierte te verzamelen, 't welk nu naar de familiën wordt gerangschikt, om dan later te dienen bij het onderwijs hi de hoogste klas. Aan den wand hangen glazen kasten vol van opgeprikte vlinders, kevers, torren, benevens tal van andere insekten. Voor het raam liggen groote vellen karton met allerlei soorten bloemen en planten te drogen. Het is thans voor den botanicus de EENHEID 207 gouden tijd, waar de natuur hem in haar veelvuldigen rijkdom en schakeering van soort en kleur volle vergoeding schenkt voor zijn weetgierigheid. „Kom ik misschien erg ongelegen?" vraagt dominé. „O neen, komt u binnen." Vlug wordt het kale buisjasje verwisseld met een betere editie, het rookgerei op tafel gezet, en weldra zitten de heeren in druk gesprek. Eerst gaat het over de natuur en haar schat van voortbrengselen, het stokpaardje van meester. Dan over het onderwerp van den dag, den oorlog met zijn wisselende kansen, maar voor het oog ten gunste van Duitschland, dat al maar voortrukt, steeds dieper België en Frankrijk in. Vanzelf gaat het daarna over het dreigend gevaar voor Nederland met de mogelijkheid van ongewild in het wereldconflikt te worden betrokken. Weldra komt de geestelijke toestand van het volk ter sprake in verband met de binnenlandsche beroeringen, inzonderheid van den zich meer en meer openbarenden revolutiegeest, doch zoo komt ook vanzelf het geval van „de Klaver" ter tafel. Ook meester kan er in komen, dat boer Jansen het telaat op het werk verschijnen van Harm kwalijk nam. Hij zelf is eveneens een man van orde, en waar in een boerderij zooveel te doen valt, vooral in het vroege morgenuur, daar is de afwezigheid van een werkkracht waarop gerekend was van geen geringe beteekenis. Doch evenzeer is het voor zijn besef geen kleinigheid, dat zoovelen in den tredmolen van het leven onafgebroken hebben door te werken, zonder schier gelegenheid te hebben aan andere dingen te denken of voor iets hoogers te leven, 't Heeft hem meermalen aangegrepen, dat kinderen op twaalf è dertien-jarigen leeftijd reeds geëxploiteerd worden, vaak ter vervanging van oudere en duurdere werkkrachten, om dan verder hun gansche leven lang met inspanning van alle krachten te werken, een arbeid waarin menigmaal niets verheffends gevonden wordt. Hij heeft eenmaal in een groote fabrieksplaats temidden van het geronk en gestamp der machines het leven van honderden mannen en vrouwen en meisjes, meest jonge menschen, van nabij gezien, doch toen meteen gevoeld welk een vloek deze eentonige arbeid voor het zedelijk en geestelijk leven dier menschen zijn moet, als er niet wordt gezorgd, dat daartegenover op andere wijze het evenwicht wordt hersteld. Daarom acht hij een van Overheidswege ingestelde regeling van den arbeidsduur een vereischte, opdat de eene patroon geen 208 EENHEID oneerlijke concurrentie tegen den andere kan voeren, en bovendien de werklieden niet worden uitgebuit, terwijl het hem voor deze laatsten een prikkel tot den arbeid lijkt, wanneer hun boven het loon een deel van de winst of van de opbrengst kon worden uitgekeerd. Van zelf komen thans tal van vraagstukken aan de orde. Zoowel de trusts en de kartels van de geldkoningen en groothandelaars als de coöperatie van den derden en vierden stand, straks in steeds nieuwere vormen dingend om den voorrang, waardoor wellicht de strijd in de toekomst zal worden één groote worsteling tusschen het kapitaal en den krachtigen arbeid, met vernietiging van alles wat daartusschen ligt. Beide mannen hebben het pas verschenen werk van den geleerden Amerikaanschen schrijver Philip Mauro gelezen, getiteld: „666, Het getal des menschen", en de beschouwingen die hij daarin geeft over de meest urgente vraagstukken, niet het minst betreffende de vorming van het groot-kapitaal en den handel. „Hoe dominé denkt over dien vreemden tekst uit Openbaring 13, waar gesproken wordt dat er een tijd komen zal, waarin niemand koopen of verkoopen mag, dan die het merkteeken van het Beest of den naam van het Beest of het getal zijns naams aan de rechterhand of aan het voorhoofd ontvangen heeft?" Ook voor dominé is evenwel die profetie zeer duister. In elk geval schijnt er uit te spreken, dat in de toekomst de heele handel waarschijnlijk tot één machtig monopolie vereenigd in handen komen zal van de anti-christelijke macht, tengevolge waarvan allen, die met God en hun geweten nog rekening houden, van de markt zullen zijn uitgestooten, gelijk er in de eerste eeuw onzer jaartelling wel voorbeelden zijn aan te wijzen, dat christenen niet mochten komen op plaatsen waar gekocht en verkocht werd. Als van zelf komt hierbij ook de roeping der Kerk ter sprake. Of zij zich buiten het gebied van het sociale leven heeft te houden, of zij hoogstens barmhartigheid jegens ellendigen heeft te oefenen, of dat van haar ook de prediking van sociale gerechtigheid dient uit te gaan. Of de kansel ook is voor het leven des lichaams met al zijn bittere nooden, — gelijk een collega van Ds. Voorthuis onlangs schreef. Of, wanneer er onrecht gepleegd wordt, wanneer het loon des daglooners wordt ingehouden, wanneer de Zondagsrust wordt ontnomen, wanneer door den demoraliseerenden arbeid bet persoonlijk- en huiselijk leven EENHEID 209 wordt verwoest, dit van den preekstoel genoemd mag worden ais zonde voor God, die als een oordeel zal neerkomen op de hoofden dergenen die haar bedrijven. Of dat over dit alles moet worden heen gepraat, misschien met vage algemeenheden vooral de dienenden aanmanende tot onderwerping en berusting in hun lot, van hooger hand hun opgelegd. En beiden zijn het er over eens, dat deze veelbewogen tijd bier zwijgen tot zonde, getuigen daarentegen tot gebiedenden plicht maakt. In geen tijden heeft dominé zulk een aangename samenspreking gehad. Hij leeft op nu hij eens met een man van kennis, die tevens een breeden blik op het leven toont te hebben, kan spreken over dingen, die hem den laatsten tijd zoo zwaar op de ziel wegen, en het gansche wereldleven beroeren. Reeds is een uur verstreken, en nog heeft dominé niet gedacht aan wat eigenlijk mede zijn boodschap was. „Om nog even terug te komen op ons gesprek van straks," — zegt hij — „ik ben bij Jansen geweest om zoo mogelijk een goed woordje voor Harm Mulder te doen, doch vond hem daartoe niet genegen. Weet u ook een raad te geven hoe wij verder met dat gezin moeten? Laten wij het schieten, dan komt hij vrij zeker in een verkeerde omgeving, en volgt hij den weg van zoovelen, die ook eenmaal tot de Christelijke gemeente behoord hebben, maar allen terecht zijn gekomen in kringen, waar naar God en Zijn dienst niet meer wordt gevraagd. Alleen reddende liefde, om Christus' wil beoefend, kan hier nog voor ondergang bewaren." Meester Steenmeijer is van hetzelfde gevoelen. Ook hij heeft in de jaren, die hij hier als onderwijzer dient, boer Jansen leeren kennen als een heerschzuchtig man, die nooit meer gekwetst kan worden, dan wanneer men hem aantast in zijn eer. 't Geval is temeer moeilijk, waar Harm bekend staat als een man, die niet immer een wacht voor zijn lippen zet. Het eenigste wat meester nog een uitweg schijnt, is, dat getracht wordt bij boer Westra aan den slag te komen. Dat is in elk geval een man, die zijn volk voorbeeldig weet te lelden en van wien een weldadige invloed uitgaat op zijn onderhoorigen. Bij het hooren van dezen naam wordt ds. Voorthuis een oogenblik stil. Eigenaardig, zou hij misschien nu bij dezen man voor zijn beschermeling hulp moeten zoeken? Westra is óók een van de geteekenden, voor wie men hem gewaarschuwd heeft, evenals meester Steenmeijer. Zou het wellicht zóó komen dat degenen, die eerst zijn 210 EENHEID grootste vrienden schenen te zijn, van hem vervreemd worden, en zij die van verre staan naderbij komen? Het is wel eens in meerdere gemeenten beleefd, — het zou dus ook in Polderga kunnen gebeuren. „Als u meent, dat er eenige kans is," zegt dominé eindelijk. „'tZou in elk geval kunnen geprobeerd; hier ben ik zeker van, dat als de man het half kan doen, hij zeker u ter wille zal zijn, vooral wanneer daarmede iets geestelijk goeds bereikt kan worden." „'k Zal er hem over spreken," is het besluit. „En dan nog iets. Ik denk er over de volgende week met vacantie te gaan om dan tevens mijn vrouw op te halen. Zij krijgt, geloof ik, heimwee en ik zelf Hier wordt het gesprek gestoord. Na een haastig kloppen op de deur komt meesterke binnen. „Neem mij niet kwalijk dat ik u stoor, maar hier is Lize met een telegram. Zij dacht dat er haast bij wezen kon, en vroeg of ik het dominé even wou overhandigen." Bij deze woorden betrekt het gelaat van ds. Voorthuis. Een telegram in Polderga is iets zeldzaams. Gewoonlijk behelst zulk een bericht geen aangename tijding. Hij kon het zich niet verklaren, maar den ganschen dag is het hem alsof er iets vreeselijks staat te gebeuren. Bijgeloovig is bij niet, en beeft daarom dat onbestemde gevoel toegeschreven aan de onaangename ontmoeting op „de Klaver". Met bevende hand opent hij den omslag. Daar staat het, maar de letters schijnen voor hem te dansen: Baby plotseling ernstig ziek kom dadelijk Annie. „o, Heerl ook dét nog" zucht hij. Aanstonds grijpt hij naar hoed en stok, alsof zóó maar de reis naar Gelderland kan worden ondernomen, doch oogenblikkelijk ziet hij het onmogelijke biervan in, en zinkt terug in zijn stoel. Meester en zijn ecbtgenoote zijn een en al medelijden. Deze laatste haalt spoedig een glas water om te kalmeeren, terwijl meester naar licht in deze duisternis zoekt om te troosten. Wel is het een verpletterend bericht, en dan op zulk een afstand te zijn! Als dit kind nu óók nog eens ontnomen werd! „De Heer zal het niet boven de kracht doen gaan, dominé." En dét is waar. Hoe het komt of gaat, maar die gelooven krijgen kracht naar kruis. EENHEID 211 Moeten niet alle dingen voor hen mede werken ten goede? Ja, alle dingen. Daarna wordt overlegd wat de beste reisgelegenheid is. 't Zou nog gaan om vanavond te Leeuwarden te komen, om dan morgenochtend met den vroegen sneltrein naar het Zuiden te reizen. Tegen een uur of twaalf kan hij dan op de plaats der bestemming zijn. 't Wordt dus nog een lange, pijnlijke avond en een vreeselijke nacht, maar het is de eenigste mogelijkheid om het spoedigst bij de zijnen te komen. Meester biedt zich aan om voor dominé alles in de gemeente in orde te maken. Hij zal den kerkeraad van het overhaart'vertrek verwittigen. Mocht deze dat verlangen, dan zal hij Zondagmorgen een preek lezen. Voor den middag kan allicht uit de buurt hulp verkregen worden. Ook zal hij voor dominé naar Westra gaan, om met dezen te spreken over Harm. Lize moet maar naar de familie. Dezen nacht kan zij met genoegen bij de meid van meesterke slapen, om dan morgen af te reizen naar baar volk. Fox kan hier ook zijn thuis vinden, zoolang de pastorie leeg staat. Mocht dominé nog iets anders hebben, zoo kan hij gerust over meester's tijd en krachten beschikken. Na een haastig, maar zeer hartelijk afscheid, waarbij de warme handdruk meer zegt dan de mond uitspreekt, spoedt dominé zich naar de pastorie, waar Lize brandt van nieuwsgierigheid om te weten wat het telegram toch behelsde. Ook zij verneemt met schrik de tijding. „Ernstig ziek", telegrafeert mevrouw. Van morgen had dominé haar verteld, dat de kleine erg lastig was, maar dit toegeschreven werd aan de warmte. Wellicht is dat een begin geweest van de ongesteldheid. Was mevrouw maar niet weggegaan. Hier in Polderga, en vooral in den pastorietuin, is het ook zoo mooi. Ja, wel graag maakt zij gebruik van het aanbod om den nacht in het schoolhuis door te brengen. Zij is niet bang, maar het is toch niet prettig zoo alléén in de pastorie. Men hoort dan zoo alles. Morgen gaat ook zij dan maar voor onbepaalden tijd uit. Als die kleine schat maar weer beter mag worden. Weldra staat het rijtuig voor, en gaat het in draf het dorp uit „Waar. dat nu van avond nog heen moet?" vraagt de eene buur den ander, terwijl eerbiedig aan de klep van de pet wordt getikt, bij wijze van groeten. En Willems Griet zegt tegen Pierre Jantje: „je kunt zeggen wat je 212 EENHEID wilt, maar ik zeg, zulke lui doen het maar. Eerst mevrouw al weken lang weg, en nu dominé er op uit, — dat rijdt en rost maar?' Och, Wttlems Griet weet niet wat er achter ligt. In een spaarzaam verlicht vertrek eener Geldersche boerenhofstede, waar alles van weelde en rijkdom getuigt, waakt mevrouw Voorthuis met hare moeder bij het wiegje harer kleine, 't Is middernacht. Af en toe valt het kind in een lichte sluimering om dan telkens weer verschrikt te ontwaken, angstig in het kussen woelend, 't welk nat is van het klamme zweet, dat paarlend afdrupt van het door koortsgloed verhitte gezichtje. De kleine blonde krullen liggen verward dooreen; flets staan de anders zoo heldere oogjes, of worden door een onnatuurlijken glans plots verlicht; de brandende lipjes smachten telkens van dorst, ten teeken dat zij lafenis zoeken. Soms wordt een klagend geluid of een zacht gekreun gehoord. Kleine zus is erg ziek. Harde koorts, — heeft dokter gezegd. Zooveel mogelijk stil laten liggen, hoofdje koel houden, lipjes nu en dan verfrisschen. Misschien dat het zóó afloopt; 't kind lijkt hem nog al sterk. Morgen zou hij terugkomen. Moedertje moet zich nog maar niet ongerust maken. Maar moedertje is wel ongerust. AI een paar dagen was de kleine anders dan gewoon. Het eten wilde niet. 't Slapen was erg onrustig. Soms kon zij zoo op eenmaal maar beginnen te schreien. Men had dit alles toegeschreven aan de hitte van de laatste dagen. Wellicht had het kindermeisje te veel in de zon gereden, 't was ook zoo broêierig de laatste dagen. Doch dit nam niet weg, dat mevrouw dadelijk ongerust begon te worden. Als haar lieveling hier eens ziek werd, erg ziek. Zoover van huis en van Frans. En als het dan eens stierf 1 O, vreeselijk, daar moet zij niet Inkomen. Daar wil zij niet over denken. Maar daar móet zij telkens over denken. Wat zou dat iets wezen. Dat zou zij niet overleven. Als nu ook in Gelderland, evenals in Zeeland, een grafje voor haar kind gedolven moest worden. Daar ginds, onder die olmen 1 Vanzelf komen onder zulke omstandigheden de gedachten naar huis boven. O, zij had het hier best bij hare ouders. Men was vriendelijk en goed tegen haar; zij had nu de zorgen van de huishouding niet; zij was al eens een paar dagen met de broers uit rijden geweest en had toen zelf mogen mennen; zelfs had men haar het genoegen ge- EENHEID 213 daan om een snoepreisje naar Amsterdam te maken, waar zij nog eens ais meisje geweest was, maar toch was het niet zooals vroeger. Ook niet, gelijk zij het zich had voorgesteld. Daar miste iets. Telkens dwaalden de gedachten weer af naar Polderga. Zelfs het genot, 't welk men haar bereidde, bevredigde niet. Zij had het anders gedacht. Dit huis was haar huis niet meer. Geregeld schreef zij brieven naar haar man, en even geregeld kreeg zij antwoord, waarin hij haar alle bijzonderheden van huis en gemeente meedeelde, even hartelijk als altijd, maar zelfs bij het lezen dezer brieven was het haar alsof er iets ontbrak. Tot de vorige week op een middag, toen zij samen in de serre zaten, waar de wilde wingerd en kamperfoelie zich slingerde om het latwerk, moeder haar op eenmaal vroeg of bet eigenlijk wel goed was, dat zij zoo lang van haar man en uit het midden der gemeente bleef. Natuurlijk had men haar hier graag. Zij was hier even goed als kind tehuis als de anderen, maar hare bestemming lag toch daar ginds in het Noorden, en wat moest het voor Frans eenzaam wezen, zoolang alleen te zijn in die groote, holle pastorie. Nu ja, met de meid, maar daar had hij toch niet aan. Vooral nü, met deze mobilisatie, nu er zooveel te denken en te beredderen viel; nu niemand wist op welke gebeurlijkheden men zich had voor te bereiden. Toen heeft Annie een kleur gekregen, 't Zelfde had zij zich deze dagen honderd malen afgevraagd, doch telkens zich gerust gesteld met de gedachte, dat Frans haar niet alleen verlof gegeven had te gaan, maar dit zelf had voorgesteld, met de belofte van zoo spoedig mogelijk te zullen volgen, 't Was waar, hij zei dat, toen zij zich zoo teleurgesteld voelde met het oog op de in-de-war gestuurde vacantieplannen, maar dan had hij zich maar moeten stilhouden. Zij kan het geval ook omkeeren. Frans behoefde ook niet zoo te werken in de gemeente. Geen enkele dominé deed dat. 't Was tenslotte geen aangenomen werk. Zij had altijd gemeend, dat een predikant geheel zijn eigen meester was, en niemand vrijer leven had dan hij. Maar in Polderga leek het er niet "veel op. Een gejacht van belang, en om alle wisse-wasjes dominé halen. Al was er maar een kind dat een stuipje kreeg. Als Frans op hare tegenwoordigheid erg gesteld was, dan had hij haar niet moeten laten gaan. Hij scheen bet wat best buiten haar te kunnen doen. Lize was trouwens een handige meid, die goed koken kon. Zij had het met haar getroffen, zeiden de kennissen. 214 EENHEID 't Was ook zoo, maar toch ergerde het haar nu. Als Lize minder goed op haar plaats was, zou het verlangen naar haar misschien grooter zijn. Zóó had zij meermalen bij zich zelf overlegd, maar was er met al die gedachten niet beter op geworden. Feitelijk verkeerde zij in een toestand van koele berusting, zonder zich verder rekenschap van de dingen te geven, in afwachting van hetgeen komen zou. Straks, als zij weer in Polderga zat, was het immers weer hetzelfde leventje van altijd, in gestadige opvolging van steeds denzelfden, eentonigen arbeid, welken het leven als huisvrouw meêbracht, en zoo ging het dan den herfst en winter tegen, die hier zoo eindeloos schenen met hunne lange avonden bij een petroleumlamp, wanneer de man catechisatie of vergadering had. Neen waarlijk, 't was haar niet te vergunnen daar ginds in het verre Friesland, waar het zoo koud kon zijn als die ruwe winden over de kale vlakten kwamen aangieren, of de regen tegen de vensters kletterde. Zij had een mooie woning met fraaie meubeltjes en tal van gerieflijkheden, om maar niet te spreken van dien tuin vol heerlijke vruchtboomen, waar tevens allerlei groenten verbouwd werden, en die de Kerkvoogdij jaarlijks een stuk geld kostte, maar dat alles zag zij niet meer. 't Gaf zulk een gewoonte. Daarom was waarlijk dit reisje naar huis niet over-compleet, te meer niet, waar haar ouders zoo langzamerhand oud begonnen te worden. Men kon nü nog bij elkaar komen, maar niet te weten voor hoe lang. Doch nu komt moeder met diezelfde vraag, die ook haar meermalen verontrustte. Op een toon, waarin reeds het antwoord ligt Zij voelde dat zij kleurde. In diep gebogen houding over haar handwerk, trachtte zij nog te verbergen wat er omging in haar hart. Maar een moederoog ziet scherp. Annie moet haar goed begrijpen. Zij zat haar niet in den weg; hoe vaker zij hier kwamen hoe liever; het ouderlijk huis stond voor hen open, doch het kwam haar toch beter voor, dat zij samen genoten. Mocht Frans nog lang aan zijn werk gebonden zijn, dan leek het haar beter toe, dat zij met de kleine weer afreisde, om dan bijv. dezen herfst nog eens een weekje met elkander te komen, 't Was misschien eenigszins hard gezegd, maar goed bedoeld. Toen was Annie beginnen te huilen. Nog het meest, omdat zij in dit moederlijk woord de beschuldiging van haar eigen geweten boorde. Alles was waar, wat haar hier werd voorgehouden, maar moeder wist niet hoe bet leven van een domineesvrouw tegenviel. Of Frans EENHEID 215 dan niet goed voor haar was, — heeft moeder nog zorgvol gevraagd. Maar aanstonds was het antwoord geweest: o ja, best; opperbest; bij wilde haar wel op de handen dragen. Dat was het niet. Zij kon zoo niet zeggen wat het wèl was; zeker zat het in den omgang met de menschen of in den kring, waarin zij zich te bewegen had. Als Frans nu eens iets anders was, waardoor haar leven vrijer werd, bijv. dokter of zoo iets, dan zou er voor haar niets te wenschen overblijven, maar nu was het altijd oppassen, omdat een dominé met zijn vrouw, straks ook met het kind, van alle kanten bekeken werd. Zelfs bemoeiden de menschen zich met haar kleeding. 't Zou nog zóó ver komen, dat zij vragen moest wat op tafel diende gezet voor het middagmaal. Zóó had zij gesproken, heel haar hart uitstortend voor moeder, bij wie een kind, ook al is het getrouwd, toch nog altijd gehoor vindt. En moeder had haar laten uitpraten en uitschreien, om tenslotte te zeggen: „maar kindlief, je wist vooruit, dat je predikantsvrouw werd, en hebt dit zelf begeerd. Je hadt óók kunnen weten, dat het leven in een pastorie heel anders is als dat van een particulier. Bovendien, het leven is een taak. Wij allen hebben een roeping, waarin wij met alle kracht getrouw moeten zijn. Toen ik met je vader trouwde, trok het boerenbedrijf me volstrekt niet aan. Ik kwam uit de stad, en de menschen hier zeiden: „wat moet dét worden; een stadsjuffer in den stal!" Maar ik heb me van het begin af op den arbeid geworpen, en ik geloof van niet tevergeefs. Als wij vrouwen de mannen onzer keuze nemen, krijgen wij meteen hun bedrijf, en nu hebben wij voor beiden op te komen. Jij hebt Frans getrouwd, Annie, en je zegt, dat bij zoo goed voor je is, maar ben jij het ook voor hem, en — voor zijn werk? Toon je wel de noodige belangstelling voor zijn arbeid, en neem je er deel aan, zooveel dit kan? Hierop heeft zij het stilzwijgen bewaard, om stil voor zich heen te schreien. Daar haperde het juist aan, maar dat was dan ook de oorzaak van haar verdriet, doch tevens van het zijne. O, hij had er nooit over geklaagd, maar zij kon zich best voorstellen, dat dit voor hem iets pijnlijks moet zijn geweest, él de jaren van hun huwelijk, dat zij zich zoo weinig met zijn arbeid bemoeid beeft Moeder heeft harde dingen gezegd, maar is volkomen wéér. Zoo ging het precies. Wat is haar leven tot hiertoe zelfzuchtig geweest. 216 EENHEID Eigenlijk niets anders dan een zoeken van zichzelf. Eigen gemak en genot en begeerte, zonder te vragen of het hem aangenaam was. Nu begrijpt zij meteen hoe hij soms zoo stil kan zijn; óók, vanwaar die pijnlijke trek op zijn gelaat kwam, als hij een enkelen keer iets uit de gemeente vertelde, maar waaraan zij dan zóó weinig aandacht schonk. En dat hij haar mistroostig nakeek op dat drukke perron te Zwolle. Die arme, goeie, beste Frans 1 Zij zal hem aanstonds schrijven. Dat zij graag heeft, dat hij komt om haar te halen. Als zij dan eenmaal in de pastorie is, dan zal zij een geheel andere vrouw worden. Misschien dat daardoor haar eigen leven ook meer glans krijgt, zooals moeder het uitdrukte. Zoo was besloten en gedaan, om nu af te wachten wat antwoord er komen zou. Daar werd de kleine plotseling ziek. Eerst een weinig verdrietig, toen pijnlijk hoesten, tot vandaag op eens die koorts haar zoo geweldig aanpakte. Maar zoo is het te begrijpen in welk een gemoedstoestand zij neer zit bij het wiegje van haar lieveling, die al maar omwoelt, zonder het ergens te kunnen vinden. Zou dit misschien de straf zijn voor hare ontrouw? Zij is Polderga ontloopen met het oog op mogelijk gevaar, zal de dood nu hier haar kleine wegnemen? Zooals haar eersteling ook aan het hart ontscheurd werd? Zoo tobt zij, terwijl haar hoofd bonst, en het eene schrikbeeld na het andere voor haar verwarden geest oprijst. Aanstonds is een telegram naar Frans gegaan, doch zij begrijpt heel goed, dat hij nooit voor den volgenden dag hier kan wezen. En ondertusschen kruipen die uren zoo tergend langzaam voorbij, vooral in dezen nacht. Elk kwartier slaat de groote hangklok, maar zij schijnen haar zoo lang. „Ga toch wat liggen, kind," — heeft moeder gezegd — „dan blijf ik wel waken; je bent zoo overspannen." Maar zij wil hier niet van weten. Alsof zij met haar waken het leven van haar kind zou kunnen redden. En al maar klinkt het verwijt haar in de ooren: „je hebt huis en roeping verwaarloosd, nu is dit de straf!" In radeloozen angst ziet zij al maar neêr op haar kind. Elke beweging, elke zenuwtrek doet haar schokken, elke zucht schrikt haar op. Nu eens schreiend, dan weer handenwringend zit zij in groote smart terneêr, nergens de vertroosting kunnende vinden, die zij zoo zeer behoeft. Hoe verstaat zij nu de droefheid van Wietske Mulder, EENHEID 217 toen deze haar kind verloor, en hoe koud is zij daar tegenover geweest 1 Tot eindelijk de angst haar uitdrijft tot het gebed: „o God! spaar mijn kind." Daarop wordt zij kalmer. Ook de kleine wordt tegen den morgenstond rustiger. De koorts neemt blijkbaar af; de slaap wordt vaster. Annie is uitgeput van het waken en de inspanning. Ten slotte laat zij zich bewegen om voor korten tijd haar slaapkamer op te zoeken. Zoodra er iets komen mocht, zal men haar waarschuwen. Reeds vroeg komt de dokter, die eenige beterschap constateert, doch de grootste voorzichtigheid blijft voorschrijven, 't Is een lichte aanval van longontsteking, doch als er geen complicaties komen, zal het zóó wel afloopen. Maar trouw doorgaan met het drankje. Bij brandende koortshitte het hoofdje koel houden, 't Jonge vrouwtje maakt zich él te ongerust. Vooral de kleine laten rusten, als zij neiging tot slapen heeft Een uur later is Annie al weer bij de wieg. Zij kan niet rusten. Zij moet weten wat dokter gezegd heeft. Eerst als Frans er is, en zij hem alles gezegd heeft, alles wat zij met moeder besprak en vannacht door haar hoofd is gegaan, zal zij kunnen rusten. Eindelijk loopt het tegen twaalven. Vader zal naar het station gaan om te zien of hij meê gekomen is. Anders wordt het eerst tegen den avond. Daar hoort zij een stoomfluit Maar dat zal voor de arbeiders op de waschinrichting zijn. Schafttijd voor het volk. Boven uit het raam van de slaapkamer kan zij een stukje van de lijn uit de richting Zwolle zien. In de verte merkt zij een rookpluim. Daar is de trein. Als Frans er nu maar in zit. Haar hart klopt bijna even snel als de machine van de locomotief stampt Wég is zij. Wat een vaart! En toch duurde het haast een eeuwigheid. Maar Polderga ligt ook zoo ver. Nó is de trein vast het station al binnen. Nó kunnen zij wel op de stationslaan zijn. Als hij meê kwam tenminste. Wat zou het anders een teleurstelling wezen. Nog een kwartiertje geduld. Zij wil even den weg op tot aan de bocht. Daar heb je een vrij gezicht. Maar neen, zij zal ook maar binnen het hek blijven De menschen zien hier ook zoo spoedig nieuws. Ook al net als in Polderga. Wat zou oude Geurt, die daar ginds in den hof aan het hout zagen is, wel zeggen, als hij de ontmoeting van Frans en baar zag! 218 EENHEID Foei, wat duurt het lang. Maar vader is toch ook nog niet terug. Wacht, daar heb je de eerste reizigers, nu zullen,..., daar zijn ze. Gelukkig! En haar voornemen vergetend om toch op straat geen vertooning te maken om buurman Geurt, die dit erg kinderachtig vinden zou, snelt zij haar man tegemoet en valt hem weenend om den hals. Intusschen heeft ds. Voorthuis reeds verslag gekregen. De kleine is gelukkig wat beter. Vader ziet bet zoo erg niet in; die vrouwen hebben altijd zoo'n drukte, 't Kind had gister nog al wat koorts, maar dat doet je dadelijk den dood niet. Annie was erg ongerust, maar meest doordat zij zich zelf kwelde, dat zij weg was gegaan, 't Was maar goed dat Frans gekomen was; nu kon hij haar meteen kalmeeren en tevens zelf ook eens rusten, 't Zou ook voor hem wel eens goed wezen de heerlijke dennenlucht van de Geldersche bosschen te genieten. Zoo had vader gesproken, maar nu begreep hij de ontroering zijner vrouw. Hij zelf heeft haar heengaan zoo ernstig niet opgenomen als zij zich voorstelt, al voelde hij de leegte in zijn leven. En nu begreep hij ook dien laatsten brief van haar. Toch vervult alles, wat hij verder te hooren krijgt, hem met groote blijdschap. Ook hij bad zulk een angstigen nacht doorgebracht, daar in dat hotel te Leeuwarden. Geen oog dicht gedaan. Elk uur de klok hooren slaan. Al maar met de gedachten bij, vrouw en kind. Doch tevens als zij, geworsteld om het behoud van hun lieveling. Nu vindt hij het nog in leven; zelfs met eenige beterschap. En hij vindt zijn vrouw terug. Misschien beter dan zij van hem heen ging. Bij het wiegje van de kleine, die hem bij den eersten blik niet schijnt te erkennen, maar dan de handjes uitsteekt en zoo waar, even lacht, wordt het verbond tusschen hen beiden vernieuwd, en nemen zij het besluit, voortaan samen den levenslast te dragen, in kinderlijke overgave des harten zich toevertrouwend aan de leiding Gods. De dagen die nu volgen zijn in waarheid dagen van ontspanning. Natuurlijk is aan meester Steenmeijer en Lize aanstonds bericht gezonden, dat de toestand zich een weinig gunstiger laat aanzien, en de dokter alle hoop op behoud heeft. En zoo gebeurde het ook. Na eenige dagen is het gevaar geweken, zoodat alle bezorgdheid voorbij is. Thans acht ds. Voorthuis den tijd gekomen Annie mede te deelen wat hij de laatste dagen in de ge- EENHEID 219 meente ondervonden heeft, als ook, welke strijd hem daar wellicht wacht. Vooral door de tegenwerking, die hij ondervinden zal van vele vooraanstaande menschen, die hoogstens van barmhartigheid, maar niet van sociale gerechtigheid willen weten. Met een belangstelling als nooit te voren luistert zij naar zijn mededeelingen. Veel van betgeen hij zegt is ook voor haar geheel nieuw. Daarvoor is zij in de weelde grootgebracht, waar veel van den levensstrijd der massa niet gekend wordt. Maar evenals haar man wil ook zij haar vrijen tijd benutten om te denken en te lezen over zoovele dingen, waarbij niet het minst ook het leven van de vrouw betrokken is, tengevolge van welke zoovele leden van haar geslacht het zwaar te verantwoorden hebben. Een breed arbeidsveld opent zich voor haar blik, waar hare krachten en gaven tot heerlijke ontplooiing kunnen komen. Voor het eerst van haar leven begint zij iets van het woord des Heilands te verstaan, dat het zaliger is te geven dan te ontvangen, en dat het hoogste levensgeluk van een mensch hierin bestaat, dat men zich om Christus' wil in dienst leert te stellen van anderen. Gelijk Hij zélf ook gekomen is, niet om gediend te worden, maar om te dienen en zelfs Zijn leven te geven tot een rantsoen voor velen, den Zijnen een voorbeeld nalatende, opdat zij Zijne voetstappen zouden drukken. Zoo vliegen de laatste vacantiedagen om. Eigenaardig, zoo blij als zij voor enkele weken is geweest, dat Polderga uit het oog verdween, zoo verlangend is zij nu om terug te keeren naar huis. Eindelijk is de dag van vertrek daar. Nog nooit nam zij zóó blijmoedig afscheid van ouders en verdere verwanten. Want het gaat nu met haar man naar eigen woning en eigen arbeidsveld. Tegen den avond komt het dorp in 't zicht. Hé, wat ligt Polderga daar toch lief, tusschen die korenvelden, waar het goudgele graan thans wacht op den sikkel, of reeds in busselen saamgebonden werd. Wat heeft dat koolzaad gebloeid. Wat staan die aardappels voordeelig. Wat ruiken die boonen lekker. Frans moet bet raam van het portier laten zakken, dan kan zij beter zien. Kijk eens hoe dat haantje op den toren blinkt in de laatste stralen van de zon. Wat ligt dat kerkje daar toch eenig op die terp l Daar is Harm. De hand uit den doek en een schop op schouder. Dus werk gekregen en weer beter. Prachtig. Zie Willems Griet eens wuiven. 220 EENHEID Daag! Och, daar heb je die sloof uit het armenhuis ook; zeker geweten dat wij thuis komen. „Man, de familie Steenmeijer staat voor de deur. Groet ze gauw. Hier zus, met het handje dag zeggen. Daag!" Met stil genot luistert ds. Voorthuis naar het eind'loos gesnap van Annie. Zoo vroolijk heeft hij haar in geen tijden gezien. En hoe weldadig werkt dat op hem. Daar staat het rijtuig stil. Lize houdt de handen al op om de kleine in ontvangst te nemen. Blij al was het familie, dat zij allen weer thuis krijgt. Gauw de koffers en doozen uitgeladen. Zie zoo. Dan wandelen ds. Voorthuis en zijn vrouw onder het schaduwrijk lommer van den pastorietuin naar de woning, waarvan de deur als om hen te noodigen wijd openstaat, en waar Lize zelfs versche bloemen op tafel heeft gezet. Hoe keurig; wat is alles in orde. Alsof mevrouw pas gister vertrokken was. Doch hoe nieuw lijkt het haar hier en hoe lieflijk tevens. Dit huis is het tehuis. Wat is die Fox blij. Trouw beest toch. En als dan een weinig later voor het ter ruste gaan nog even hand aan hand door den tuin gewandeld wordt, terwijl de maan haar zilverlicht vriendelijk tusschen het groen gebladert werpt, en uit den in-blauwen hemel de Orion met den Wagen en het Zevengesternte straalt om te lichten zoover hun schijnsel gaat, dan wordt door béiden nog eenmaal plechtig beloofd om met alle kracht zich te werpen op het leven, doende den plicht, die is opgelegd, in gehoorzaamheid aan Hem, die hiertoe roept. Het is hier nu volkómen vrede. Want men werd één in den Heer! HEERSCHAPPIJ DER GENADE. 221 XIV. HEERSCHAPPIJ DER GENADE. DAT was een consternatie in Polderga geweest, toen bekend werd, dat dominé plotseling vertrokken was wegens ernstige ongesteldheid van de kleine. De een had er dit, een ander weer iets anders van gezegd, maar de meesten vonden, dat het geen manier van doen van mevrouw was, zoolang van hier te gaan. Gelukkig maar dat dominé in Lize zoo'n flinke meid had, al stond zij er zich dan wel wat op voor in de pastorie te dienen. Nu ging in elk geval de zaak daar geregeld zijn gang, zoodat dominé op tijd het zijne kreeg. Maar zulke groote lui hebben toch wonderlijke gewoonten. Men kon wel zien, dat zij niet uit Friesland afkomstig waren. Het meest verlegen had evenwel de kerkeraad gezeten, toen meester Steenmeijer bij ouderling Memerda, als den oudste van het college, kwam zeggen wat de oorzaak van het overhaast vertrek was, en hoe het zich had toegedragen. Tevens had hij zooveel wel laten doorschemeren, dat bij niet ongenegen was den kerkeraad behulpzaam te zijn, indien hij dat wilde, maar hierop had Memerda aanstonds geen antwoord gegeven. Meester behoorde nu eenmaal niet tot den kring der vertrouwelingen. Dat nu ook juist deze man de opdracht kreeg den kerkeraad te zeggen, wat hem rechtstreeks door dominé had moeten worden meêgedeeld. Hij zag daarin een teeken, dat de afval in de gemeente begon te komen. Was boer Jansen nu maar voor hulp te vinden. Deze had in vroeger dagen, bij gelegenheid van een vacature, wel eens een preek gelezen en kon dit wonderbest doen, zoodat er waren die zeiden, dat er geen domine voor behoefde te komen; maar van zelf was op hem niet te rekenen. Sinds dat geval met Harm is hij niet weer in de kerk geweest, en nu dominé bet ook nog voor dezen opnam, is de breuk volkomen. Hij zelf durfde het niet aan. Vooreerst niet, omdat zijn stem niet deugde. Veel te zwak om de heele kerk door gehoord te worden. Maar dan ook niet, omdat zijn vrouw indertijd gezegd heeft, dat hij om haar dat baantje van ouderling wel kon aannemen, maar onder 222 HEERSCHAPPIJ DER GENADE voorwaarde, dat bij nooit voor het bordje *) kwam. In elk geval kwam zij dan niet in de kerk. 't Zou wat wezen, als hij eens midden in de preek bleef steken. Zij hield er van, dat elk zich bij zijn eigen werk bepaalde, de schoenmaker bij zijn leest, en de timmerman bij de schaafbank, en de dominé op den kansel. Maar hoe dan ? Schipper van Veen was juist boven Groningen voor een vracht turf. Trouwens aan hem had je in den laatsten tijd toch niets; als hij al aan wal lag, ging hij 's Zondags vaak naar een naburige gemeente of — zooals hij zei — kerk aan boord houden. Kleine Jasper, die zou wel willen. Als hij maar een half woord zegt, is deze klaar, al was het midden in den nacht, doch daar kan in het geheel niets van komen. Dan werd dat kereltje zoo parmantig. Bovendien kan hij ter nauwernood zonder fouten lezen, wat toch zeker een eerste vereischte is van iemand, die voor het volk optreedt, terwijl als grootste bezwaar nog gold, dat de jongens op straat hem nu soms al „Jasper-dominé" noemden, omdat hij bij zijn spreken altijd zulke drukke bewegingen met zijn handen maakte en hij dén allicht voor goed dien bijnaam kreeg. Zoodat tenslotte maar besloten werd, na gemeen overleg tusschen de broederen, dat meester voor den morgendienst zou worden gevraagd, doch onder bepaling, dat de kerkeraad de preek gaf. Men was dan meteen verzekerd, dat er geen water in den wijn gedaan werd, en kon zorgen voor echten, degelijken kost. Memerda had een mooie leerrede van Spurgeon, zuiver gereformeerd. Een oogenblik had meester er aan gedacht onder deze bepaling voor de eer te bedanken. Immers sprak hier niets dan wantrouwen uit. Doch met bet oog op mogelijke verwarring, en bovenal ter wille van dominé, had hij met een glimlach dit aangenomen wanneer men maar vroegtijdig zorgde, dat de bewuste leerrede in zijn bezit was. Daarop is die dienst zonder stoornis afgeloopen. Of meester zich nu altijd letterlijk aan het papier gehouden heeft, is een andere vraag. D'r waren dien morgen onder het gehoor, die hier ernstig aan twijfelden, wat hun persoonlijk evenwel geen kwaad deed, maar toen meester telkens dezelfde psalmen te zingen gaf, die ook voor in de preek stonden aangegeven en door Memerda voor contróle waren overgeschreven, was van de zijde des kerkeraads in elk geval alles volkomen ') plaats van den voorlezer. HEERSCHAPPIJ DER GENADE 223 naar genoegen. Vanaf dien morgen stegen de papieren van meester Steenmeijer bij velen in de gemeente tot dicht aan pari. Daar kwam nog iets bij, waardoor meester in veler achting kwam. Een week ongeveer na het vertrek van dominé, ging Harm Mulder in de vroegte met het andere volk van boer Westra het land in, en dat was het werk van meester, zei men. De verstooteling van Jansen bad bier werk gevonden. De man, voor wien op „de groote Klaver" geen plaats meer was, werd op „de gouden Hoorn" aangenomen. Een enkele wist te zeggen, dat dominé bier ook meê achter zat, maar meester had dan in elk geval een en ander beredderd. Dat nu was een gebeurtenis in het dorp. Want daarmeê was immers partij gekozen tegen den veel vermogenden boer Jansen. Althans zoo oordeelde het volk. Natuurlijk had Westra dadelijk te.' kennen gegeven, dat deze beteekenis allerminst gezocht moest worden achter wat hij op verzoek deed. Hij stond geheel buiten de quaestie, en had alleen maar het oog op de behoeften van dat huisgezin, 't welk men toch om een misstap niet kon laten omkomen, doch velen beschouwden de zaak anders. Als een front kiezen tegen de heerschzucht van boer Jansen, die tot nog toe door niemand in Polderga was gedwarsboomd. Waarvan weer het gevolg was, dat de boer van „de Klaver" opnieuw over de tong ging. Velen verheugden zich, dat hij eindelijk zijn partij gevonden had. 't Werd boog tijd, dat de man in zijn hoogheid tot stilstand gebracht werd. Al zoo lang was het volk verongelijkt De daad van Harm had veler oog geopend voor den nijpenden nood. De mindere man hield zich altijd stil, tevreden met iedere bejegening, berustend in iedere beschikking, maar het werd meer dan tijd, dat ook bier, gelijk elders, de arbeiders in bet belang van hunne huisgezinnen zich lieten hooren. 't Scheen, dat de oorlogsstemming van het buitenland doorwerkte tot onder de minderen van Polderga, die zich al zoolang verongelijkt waanden. Vooral nu alles zoo duur en zoo schaars begon te worden, werd het de vraag, hoe men rond komen moest; doch het scheen wel, dat weinigen die zulks konden zich hierover bekommerden. Tot voor kort boer Westra, zonder daar nog toe te zijn aangezocht, op een Zaterdagavond zijn volk uit eigen beweging een paar centen per uur meer gaf. Vanzelf bleef dit geen geheim. Pierre Jantje stak het niet onder stoelen en banken, dat zij wat ruimer huishoudgeld 224 HEERSCHAPPIJ DER GENADE gekregen had, doch nu verlangden ook anderen verhooging. Steeds meer kwamen de vele vraagstukken van den dag, die allerwege het leven beroerden aan de orde, en dat alles werd rechtstreeks of zijdelings het gevolg van het optreden van Harm Mulder. Geen wonder, dat het op sommige plaatsen tusschen de werkgevers en werknemers begon te spannen. Ook Jaring en Jouke, die dag uit dag in op „de Klaver" dienden, doch zonder dat ooit rekening gehouden werd met het duurdere leven of de veelvuldige nooden van hun gezin, mopperden meermalen onder elkander, zonder echter vrijmoedigheid te hebben om Jansen te vragen een weinig meer te mogen verdienen. Trouwens dan was hij juist de man er naar om dit te weigeren, daar hij hier een soort dwang in zou zien. Toch ontging het hem niet, dat er iets broeide, en vanzelf kregen zoowel Harm als niet minder Westra hiervan de schuld. Inwendig kookte het bij hem. 't Meest van allen was dit echter door zijn zoon Sjirk ondervonden. 't Was de tweede maal van zijn verlof, toen hij op een avond bij de Westra's op bezoek was geweest en later dan gewoonlijk thuis kwam, dat Jansen hem opwachtte. Toen was het hooge woord er uit gekomen. „Waar hij zich zoolang had opgehouden," vroeg de boer, en het antwoord was: „wel, bij Frouk Westra. Vader zou het zeker wel eens gemerkt hebben, dat er tusschen hen beiden iets bestond." Maar toen was het onweer los gebarsten. Of hij zich dan nergens meer voor schaamde. Of het hem dan niets schelen kon, zich te verslingeren aan de dochter van een woudboer op een pachthoeve. Hij, de zoon van een groot landeigenaar,'wiens naam in den wijden omtrek bekend was als die van een der hoogst aangeslagenen in den hoofdelijken omslag. Die geen mensch naar de oogen behoefde te zien, omdat hij kon doen en laten wat hij wilde. Hij kon toch zeker nog wel een andere vrouw krijgen, zoodat hij zich niet met zoo'n rommel behoefde af te geven, als het daar ginder was. De hoeve had wel een mooien naam, maar dat was alles. Hij moest zich niet voorstellen, dat het daar overvloed was. Dan kwam hij op de koffie. En dan nog wel zich thuismaken bij een man, die zijns vader's weggejaagd volk in dienst nam en dat volk oproerig maakte door zijn arbeiders meer dan anderen te laten verdienen, 't Zat er wel aan! Wanneer bij straks niet op tijd klaar was met de HEERSCHAPPIJ DER GENADE 225 huur moest de eigenaar maar zien, dat hij het zijne kreeg. Zoo ging het met zulk volk. Ze moesten een man als Westra het dorp uitbannen. Juist geschikt om alles op stelten te brengen. Eerst had hij getracht in de Kerk verwarring te scheppen, en dat scheen hem te gelukken door onder één hoedje te spelen met meester Steenmeijer, en vermoedelijk met dominé ook, en nu de maatschappij ongelukkig maken door het volk te bederven 1 Sjirk behoefde er nooit aan te denken, dat hij zijn toestemming zou geven tot een huwelijk met Frouk, of bereid zou zijn financieel te helpen als het op een trouwen ging 1.... Maar Sjirk was geen kind meer. Toen hij nog in huis was, zweeg bij gewoonlijk, maar de dienst heeft hem meer zelfstandig gemaakt „'k Dacht, dat ik zelf te weten had, wie ik als mijn meisje vragen wilde en hierbij niemand behoefde te raadplegen. Dat heeft vader zeker ook niet gedaan toen hij jong was," heeft hij gezegd. Maar Jansen, niet gewoon aan tegenspraak, is toen opgestoven, met het dreigement, dat hem dit wel eens kon tegenvallen, als het er aan toe kwam. Toen liep ook bij Sjirk de maat over. „Prachtig I" heeft hij spottend uitgeroepen: „dat is nu zeker christelijk en wordt in den bijbel geleerd!" En daarop zonder zich te bedenken, in een stroom van woorden verder: „de Westra's deugen vanzelf niet, omdat er geen genoeg geld zit. Maar als Cornelis van Buren, die in dezen mobilisatietijd reeds meer straf heeft gehad dan anderen gedurende hun ganschen dienst, die bij het heele garnizoen bekend staat als een onverschillige zwetser en losbol, die niet anders kan dan grootspreken en vertering maken, als die hier komt om Fok, dan is alles in orde, en wordt hij hier met open armen ontvangen 1" Bleek van woede heeft Jansen dat harde woord, doch waarin zeer veel waarheid lag, aangehoord. Sjirk had hier gezegd wat niemand hem zeggen durfde, anders niet dan zijn geweten, doch dat legde bij het stilzwijgen op. Hoe streng ook in de leer; hoe ook gesteld op een zoogenaamde zuivere prediking overeenkomstig de belijdenisschriften; hoe er zich ook op beroemend, dat in zijn huis nog nooit een wilde eend in de bijt gekomen is, heeft hij zich, eensdeels ter wille van Fokje, maar niet minder omdat de van Burens rijk zijn, zeer gestreeld gevoeld, dat Cornelis zijn dochter het hof maakte. Hoewel deze iemand was, die zich om God noch Zijn dienst beJa is 226 HEERSCHAPPIJ DER GENADE kommerde, zweeg hij, zoodat zijn kind in het vermoeden gesterkt moest worden, dat deze omgang haar vader naar genoegen was. Zijn vrouw was in dit opzicht getrouwer geweest. Zij had Fokje onlangs gewaarschuwd, toen die voor de zooveelste maal zulk een onbenullige prentbriefkaart met een vrouwenfiguur er op van hem ontving. „Kind, kind, wees toch voorzichtig," heeft zij gezegd, „ik zie het zoo donker met hem in." Maar Fokje had gelachen en het hoofd in den nek geworpen, en toen gezegd, dat moeder nu waarlijk niet behoefde te beginnen met vermaningen uit te deelen, waar vader dit niet eens deed. Dat alles wist Jansen wel, maar hij wilde het zich niet gezegd hebben. Van niemand, doch het allerminst van eigen kinderen. Vandaar dat hij het verwijt van Sjirk niet hebben kon. „Dat zijn zaken, waar niemand zich meê te bemoeien heeft," is zijn antwoord geweest En daarop verder: „zoolang ik baas ben, zal mijn woord wet zijn en wil ik door niemand gedwarsboomd worden. Door niemand 1 Zelfs door eigen vleesch en bloed niet, versta je?" „Wanneer jij meent dat het bij de Westra's te halen is, dan ga je maar je gang, maar dan is hier voortaan voor jou geen plaats meer. Die met mijn vijanden heult.... 1" „Vader 1" heeft Sjirk toen geroepen, zichzelf ternauwernood meer meester. Maar toen is gelukkig vrouw Jansen tusschenbeide gekomen. Zij hoorde het tooneel in het voorhuis, en is zonder zich te beraden naar binnen gegaan, om op het juiste oogenblik haar man de hand op den mond te leggen, om bet ergste woord dat een ouder tot zijn kind kan spreken binnen te houden, en heeft hem toen weggeleid in de woonkamer. Als gebroken in zijn kracht heeft Jansen zich laten leiden, is toen op een stoel voor de bedschutting neêrgezonken, om alleen een zacht gekreun te doen hooren. Een ontzaggelijke tweestrijd woedt daar binnen. Aan den eenen kant de overtuiging, dat bij den laatsten tijd vooral leeft in een weg van opstand en afwijking, aan de andere zijde de trots van zijn hoogmoedig hart, welke hem verhindert te buigen. Intusschen is Sjirk naar buiten gegaan. Het was hem daar te benauwd in huis, laat staan dat hij zich ter ruste zou kunnen begeven. Hij heeft in het kamp al zooveel nachten onder den blooten hemel HEERSCHAPPIJ DER GENADE 227 doorgebracht, als hij ergens op wacht stond, déze nacht kon er ook nog wel bij. Want bet kookte en bruiste in hem. Vader heeft hem in zijn eer aangetast door te zeggen, dat hij zich verslingeren ging aan een meisje, en haar heeft hij beleedigd met de grofste woorden. Alleen omdat men ginds niet zoo bemiddeld is als hier. Omdat Westra op een pachthoeve woont. Omdat deze een andere godsdienstige richting is toegedaan, en tot overmaat van ramp een gewezen arbeider van zijn vader in dienst genomen heeft. Sjirk is zelf niet erg godsdienstig. De strenge opvoec ing hier heeft uitgewerkt, dat hij, evenals de andere kinderen, inplaat, van iets van de lieflijkheid van 's Heeren dienst te hebben gesmaak., lezen veeleer een last vindt. Vandaar dat hij in dienst heel weinig aan deze dingen doet. De soldaterij heeft de rest gedaan. Af en toe komt een veldprediker voor den troep of is er ergens een godsdienstoefening, maar hij gaat er zelden heen. Vroeger móest hij, nu is hij vrij. Doch als er één is voor wiens godsdienst Sjirk respect heeft, omdat het geloof bij bem niet zoozeer in woorden maar in daden bestaat, dan is het Westra. Die is 's avonds en 's morgens, jegens zijn meerdere en zijn mindere, tegenover vriend en tegenstander, altijd dezelfde. Een man, uit wiens woorden een hart spreekt, dat mede voelt, mede lijdt, mede helpen wil ook. O, zijn vader kan het wel goed met hem meenen. Een enkele maal heeft hij wel eens gedacht, dat hij hem te hard beoordeelde, maar tenslotte was het toch zóó, dat hij zijn kinderen, desnoods zijn alles, even goed als zich zeiven ten offer zou brengen aan wat hij zijn beginsel noemde, zonder daarbij te bedenken, dat er ook nog ruimte bestaan kan voor een ander inzicht of overtuiging, zonder dat daarmede de waarheid Gods of de eere Zijns Naams ook maar even wordt te kort gedaan. Gelukkig, dat moeder tusschenbeide gekomen is. Daardoor is tenminste het ouderlijk huis voor hem nog niet gesloten. Doch zoo zijn vader in zijn verbittering tegen de Westra's mocht volhouden, zoo hij hem den omgang met Frouk mocht willen beletten, terwijl een losbol als Cornelis van Buren hier welkom is, dan zal hij ook een hoofd toonen te hebben, dat in hardheid niet onder doet voor dat van één der Jansens vóór hem, en dan zal hij kiezen voor Frouk I Zoo heeft hij dien donkeren, eenzamen nacht besloten, toen hij achter de schuur als een schildwacht op en néér liep. 228 HEERSCHAPPIJ DER GENADE Eindelijk is moeder gekomen. De nachtmuts over de grijze haren. „Sjirk!" heeft zij geroepen. En toen hij geen antwoord gaf, nogmaals: „Sjirk!" Toen is hij langzaam uit de donkerheid te voorschijn getreden, de handen in de diepe zakken van zijn soldatenbroek. „Kom meê naar binnen," heeft zij gezegd met iets als een snik in haar stem, „'t is hier veel te koud in de kille nachtlucht" Maar hij zei niets, en ging leunen tegen den muur. „Kom meê," drong moeder aan. „'k Wou, dat ik op de hei gebleven was; daar heb ik tenminste geen last" is zijn wrevelig antwoord geweest Ach bij weet niet hoeveel pijn dat woord zijn moeder doet. Op de hei, ver van huis, liever dan bij haar! „Als ge eens wist mijn jongen, hoeveel last ik heb, zoudt ge zoo niet spreken," heeft zij gezegd. Hij wist niet dat zij, vooral de laatste tijden, in stilte meer leed, dan iemand denken kon. Langzaam is hij toen met haar naar binnen gegaan. „Hier, drink eens uit; morgen spreken wij verder, 'k hoop dat alles nog ten goede geleid mag worden." Zoo heeft zij getroost onderwijl haar hand zacht zijn krullen streelde. Maar den volgenden morgen heeft vader Jansen tegen hem gezwegen. Wel werd, gelijk eiken morgen, het tafelgebed gedaan en een gedeelte uit de Schrift gelezen, doch dat was ook het eenige dat gesproken werd. Althans tegen Sjirk. Twee dagen later, toen zijn verloftijd om was, is hij vertrokken, zonder afscheid van vader te nemen, vast besloten niet weer op „de Klaver" te komen of het moest zijn met de zekerheid, dat daar ook een plaats voor Frouk Westra was. Dit alles heeft zich afgespeeld in den tijd, dat ds. Voorthuis afwezig was. Als den volgenden dag meester met zijn vrouw aan de pastorie komt, om de familie daar te verwelkomen, en tevens eenige mededeelingen te doen van hetgeen in de gemeente is voorgevallen, wordt ook gesproken over deze moeilijkheid op „de Klaver". Boer Westra droeg er kennis van en heeft meester een en ander verteld. „Wat is het treurig; waar moet dat daar nog eens op uitloopen," — zegt dominé. En mevrouw voegt er aan toe: „'k vind het vooral voor vrouw Jansen vreeselijk; een kind ligt het moederhart zoo na." i HEERSCHAPPIJ DER GENADE 229 »4 Ergste is nog, dat het zoo indruischt tegen de belijdenis. Wat moeten de tegenstanders wel niet zeggen? 't Is een ijver, maar niet met verstand, evenmin als die van Saulus tegen de gemeente des Heeren. En ook niet met het hart, want als het hart sprak, kwam er iets anders aan het licht." „En hoe maakt Harm het op „de Gouden Hoorn?" „Best, dominé, de man is met handen omgekeerd. Ijverig is hij altijd geweest, maar hij vliegt voor Westra. 's Morgens de eerste, en 's avonds de laatste. De boer lacht er wel eens om, en heeft hem gezegd, dat het zoo niet behoeft" „Kom, gelukkig; 't is een beste man." „Die een goed hart heeft en zijne vrouw niet minder." „Is zij al wat getroost in het verlies van haar kind?" — vraagt mevrouw. „Jawel, mevrouw, het woord op de begrafenis gesproken heeft haar goed gedaan. Zij mag gelooven, dat haar kind behouden is." Meteen wordt Lize gebeld voor het theewater. „Wat scheelt er aan?" — vraagt mevrouw, als zij baar hooge kleur ziet. „'k Heb zoo juist Siep van „de Groote Klaver" gesproken, mevrouw; zij moest op een draf den dokter balen. Nienke heeft zoo'n bloed opgegeven." Met groote deelneming wordt deze tijding door allen aangehoord. Ook dat nog. Reeds lang heeft Nienke er slecht uitgezien. In geen weken is zij in het dorp geweest. Dominé heeft haar onlangs ook niet ontmoet, toen hij voor het laatst op „de Groote Klaver" geweest is. Geheel het beeld van een teringlijderes, die in het laatste stadium der gevreesde ziekte verkeert. En zoo is het Dienzelfden middag heeft Nienke zich plotseling veel erger gevoeld als gewoonlijk. De adem lag zoo hoog. de borst hijgde zoo, maar nog weigerde zij den dokter te ontbieden. Tot op eenmaal bij een lichte hoestbui een bloedgolf over het sneeuwwitte laken vloog. Toen wist moeder Jansen meteen hoe ver het was. 't Geen al lang gevreesd was, stond nu vreeselijke werkelijkheid te worden. Nienke was een schoone kerkhofbloem. En nog eens, en nog eens, herhaalde zich die schrikkelijke bloedbraking. Tot de dokter kwam met verdoovende druppeltjes, waarop 230 HEERSCHAPPIJ DER GENADE de kranke aemechtig in de kussens zeeg, zoekend naar lucht, doodelijk vermoeid van de emotie en het bloedverlies. In schier wanhopige smart zat vrouw Jansen bi] het bed van haar lijdend kind en streelde zacht de hand, die neerlag op het dek. Fokje zat bij de tafel te schreien, en Jansen zelf stond roerloos als een beeld tegen den schoorsteenmantel te leunen. Hoe drukte Gods hand op hem. Het een was niet over of het andere kwam. 't Scheen, dat het laatste woord door ds. Voorthuis hier gesproken een onheilspellende profetie Is geweest. God was bezig hem af te breken. Zou Hij hem nu Nienke ontnemen ? Ook zijn vrouw heeft hem al meermalen gezegd, dat zij er zoo lijdend begon uit te zien, doch hij wilde het niet weten. Hij sloot zijn oog voor den naderenden vijand, alsof deze daarmede aftrok. Want hij wilde op zijn erf door niemand gedwarsboomd worden. Doch hij zou het tegen dezen machtige moeten afleggen. Arme Jansen, wat is hij met al zijn geld en land en rijkdom toch een hulploos menschenkind 1 Diep afhankelijk, gelijk zijn geringste daglooner. Dat belijdt hij ook wel, maar hij beleeft het niet; daarom is het hem, alsof in deze ure alles onder zijn voeten wegzinkt. „Hoe lijkt het, dokter?" — vraagt Jansen, als hij dezen uitlaat Bij deze woorden ziet de geneesheer den trotschen, zelfzuchtigen boer, voor wien alles buigen moet, vlak in het gelaat, en zegt dan op kouden toon, niet zonder bitterheid in zijn stem: „ik denk, dat je het hier verliezen moet, Jansen." En Jansen begrijpt wat dr. Klinkenberg bedoelt Heel Polderga weet, dat hij niet gewoon is te verliezen; dat hij het altijd winnen wil. Nu moet hij uit dezen mond hooren hoe het met hem staat; óók hoe men over hem oordeelt. Niet alleen de armen, maar ook de notabele Ingezetenen tot den dokter toe. Want er ligt een verwijt In dat woord. Toch is het waar. Ook de Schrift zegt het waar zij spreekt, dat in den strijd met den dood geen geweer gevonden wordt. Wat geeft bier rijkdom of macht of geleerdheid of kennis ? De dood spot met alles, zoowel met een keizerskroon als met een bedelaarskruk, en aan het bestaan van beiden maakt hij een einde. Zoo zal het ook eenmaal gaan met alles wat van boer Jansen is. Weg gaat het, weg, als de dood daar over blaast en het spat uiteen gelijk een zeepbel. HEERSCHAPPIJ DER GENADE 231 Wist hij dat niet ? Ja, hij wist het wel, maar hij verstond het niet 't Ging hem tot hiertoe zoo voorbij. Doch nu dreigt het werkelijkheid te worden, vreeselijke werkelijkheid, nu Nienke op den rand van het graf ligt. Dokter heeft het gezegd, en dat was zoo raak: „ik denk, dat je het verliezen moet, Jansen." Dat alles vliegt hem In een oogenblik door het hoofd, als hij dr. Klinkenberg heeft uitgelaten en daar bij de deur staan blijft als iemand, die op eens zijn kracht verloren heeft. Hij heeft ook zijn kracht verloren. Hij is in de wiek geschoten en vleugellam. En daar binnen wordt niet minder een zware strijd gestreden. „Niet spreken", heeft de dokter gezegd, maar Nienke móet spreken. Zijn hare dagen, misschien hare uren niet geteld ? Pluisterend zegt zij, dat zij zoo bang is. Bang voor den dood, omdat zij niet weet wat daar achter ligt. Als zij maar wist waar zij heen ging. Als zij maar zekerheid had een uitverkorene te zijn. Vader heeft altijd gezegd, dat er heel wat met den mensch gebeuren moest en hij een benauwden weg langs moest, om daartoe te komen. Daar is met haar niets bizonders gebeurd. Zij ging wel naar de kerk, zij bad wel, zij werd lidmaat der gemeente, maar voor de rest niets buitengewoons. Niets van datgene, waarvan vader altijd sprak, als door sommigen doorleefd werd. Als zij nu eens verloren ging! Daar zullen maar weinigen behouden worden, zegt vader, en de meeste menschen gaan verloren. Als zij nu eens bij die meesten was) Het angstzweet breekt haar uit. „Waar is vader?" vraagt zij. Weldra staat Jansen aan haar bed. Met gebogen hoofd, met bevende handen, met een oog, waaruit al de hardheid van de laatste tijden verdwenen is. Wat is hij verouderd. Zijn haar is grijzer geworden, de geheeie uitdrukking van zijn gelaat is anders. Zooals hij daar staat, leunend op de beddeplank, doet hij onwillekeurig denken aan vader Jakob bij Pnièl, toen de zenuw zijner kracht was aangeraakt. Zoo is het ook hier en nu zinkt hij, al dieper, al lager, om al kleiner te worden. „Wat is het, Nienke?" vraagt hij op wonder zachten toon, zoo men bet van hem niet gewoon is. ,'k Durf niet te sterven, vader 1" Wat moet de arme man zeggen ? Hij vindt hiervoor geen enkel woord. Hij kan niet denken. En de keel zit hem dicht. En weer klinkt bet angstig: „vader 1" „Wat is het, lieve ?" 232 HEERSCHAPPIJ DER GENADE „Wat moet ik nu doen; hoe moet ik nu verder?!" „Gelooven, Nienke, gelooven, en bidden." „Maar ik kan immers niet gelooven; ik kan ook niet bidden." „Vraag er den Heere om!" „Het is alles zoo donker voor mijl Als ik nu eens verdoemd word ?" Een koude rilling gaat door de ziel van dezen sterken man. Wat heeft hij dat woord vaak gebruikt, alsof het een kleinigheid ware, maar waardoor het juist zijn vreeselijke beteekenis voor hem verloren heeft. Zeker de H. Schrift spreekt daar ook van, en de Heiland heeft het zelf éénmaal gehad over een buitenste duisternis, waar weening zal zijn en knersing der tanden, doch hier op „de Klaver" wordt met deze ontzaggelijke waarheden omgegaan, gelijk een kind met zijn speelgoed. Thans geldt het evenwel zijn eigen dochter, die hier door de angsten der hel wordt aangegrepen, zonder dat de Heiland gezien wordt, Die kwam om het verlorene op te zoeken en te behouden. Zal hij haar nu troosten met de donders van Sinal, waarover hij altijd zoo gaarne spreken mocht? Maar zou dat niet zijn een vermoorden van deze benauwde ziel, die naar de zekerheid der redding smacht? „Bid God, kind, dat Hij je genadig mag zijn." — is het eenigste wat hij zeggen kan. Maar dat woord geeft de kranke geen vertroosting. Op grond waarvan zou zij op genade kunnen hopen ? Na eenigen tijd klinkt het weer: „Vader!" „Wat is het, kind ?" — „je moet zoo noodig rusten, heeft dokter gezegd!" „Ik kan niet rusten; ik zou willen dat dominé kwam." Dat woord schokt hem. Dominé hier komen? En hij bem hier laten vragen, dien hij feitelijk hier weggestuurd heeft, een weinig fatsoenlijker dan Harm Mulder, maar toch weggestuurd? In wien hij zijn vijand ziet? Die hem dwarsboomen durft? In de kerk, en bij het volk, en in zijn eigen huis, en overal ? Nu hij klein worden door dezen hier te ontbieden ? Neen, te vragen of hij komen wil bij zijn doodziek kind, 't welk dit verlangt ? 't Is een geweldig stuk. 't Is de afbrokkeling, neen bet vergruizelen van bet hooge voetstuk, waarop bij. staat. Nienke weet dit ook wel, en begrijpt daarom zijn zwijgen. Maar in het gezicht van den dood gaat alle grootheid en eigen waan en ook alle menschenvrees weg, en daarom zegt zij: „Toe, vader, doe het, want het moetl" HEERSCHAPPIJ DER GENADE 233 „Zullen wij Siep maar even sturen?" smeekt moeder. En zoo komt het, dat deze andermaal naar het dorp moet, nu naar de pastorie om dominé te halen. Met ontroering wordt daar deze boodschap aangenomen: „Compliment van Jansen en vrouw, en of dominé dadelijk even bij Nienke wil komen 1" Wat moet dét niet geweest zijn voor dien man, om dét te laten boodschappen. Even flitst het met eenige zelfvoldoening door het brein van ds. Voorthuis, dat deze groote man nu ook klein geworden is en hij het gewonnen heeft, doch ook maar even. Staan hier niet veel hooger, veel heiliger belangen op het spel? „Wat zeg je, Annie, wat moet ik doen?" vraagt hij, maar op een toon waarin het antwoord reeds ligt En met een opgetogen gelaat zegt zij: „Aanstonds gaan, Frans; hier is je hoed." „Een half uur later staan op „de Groote Klaver", de twee mannen weer voor elkaar, die gescheiden werden omdat zij van elkander verschilden in karakter en levensbeschouwfng. Jansen heeft het weer verloren. Zwijgend heeft hij zoo juist ds. Voorthuis de hand gedrukt, welke dezen hem toestak alsof er niets gebeurd was, en op de vraag, hoe het hier ging, kort geantwoord: „Niet best" Daarop heeft hij dominé in de ziekenkamer gebracht Vrouw Jansen maakt voor dezen ruimte bij het bed. Fokje zit stil te schreien. Alle levenslust is bij haar geweken. Want de dood waart hier rond, en dan worden vroolijke menschen van zelf stil. Sterven is zulk een ernstige zaak. „Hoe is bet, Nienke?" vraagt dominé. „'k Ben zoo bang voor den dood, dominé, want ik heb geen vrede." Aanstonds begrijpt ds. Voorthuis hoe hier de toestand is. Gelijk in zoovele gezinnen van deze zeer rechtzinnige gemeente. Wél een toestemmen van de waarheid, een vasthouden aan de waarheid, een vechten voor de waarheid zelfs, met tal van menschelijke toevoegselen er bij, maar zonder te zijn échter de waarheid. Zonder de kracht der waarheid aan eigen ziel te hebben ervaren. „Jezus Christus is in de wereld gekomen om de zondaren zalig te maken, Nienke. Hij alléén kan ons redden, maar Hij wil ons ook redden. Daar staat Zijn woord, en Zijn leven, en Zijn sterven ons borg voor. Het eenigste wat wij te doen hebben is te zien op Hem. Niet op ons 234 HEERSCHAPPIJ DER GENADE zelf. Ook niet op onze zonden, 't is voldoende dat wij werkelijk weten zondaars te zijn. Maar dan als Israël in de woestijn op de koperen slang, zóó zien op Christus en Zijn Kruis. „Die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven" en kan niet verloren gaan!" „Wist ik maar, dat het ook voor mij was, dominé." „Die tot Mij komt zal ik geenszins uitwerpen." „Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven." „O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, koopt zonder prijs en zonder geld, wijn en melk." „Al waren uwe zonden als scharlaken zij zullen worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol." En Als een Herder, wil Hij trouw, 't Schaap in een woestijn aan 't dwalen, Daar 't zichzelf verliezen zou, Van den doolweg wederhalen. Brengen op de rechte baan. Jezus neemt de zondaars aan) In diepe ontroering, onder ademlooze stilte, worden deze troostwoorden, die zoovele levenswoorden zijn en met grooten ernst gesproken worden, aangehoord Dat is een ongewone taal in dit huis. O, het zijn heel bekende uitspraken van de H. Schrift, daarom als zoodanig niet nieuw, maar zóó werden zij nooit vernomen. Omdat hier een andere geest heerschte. Dit was Evangelie, waarnaar de ziel dorstte, gelijk het door de zomerzon verschroeide land naar een overvloedigen regen. Met gesloten oogen luistert Nienke naar die woorden van ds. Voorthuis. Juist dat moet zij hebben; och, dat hij zoo dóórging met spreken. „Heerlijk I" fluistert zij. Maar de stem verraadt, hoe vermoeid zij is. „Nu niet meer spreken", zegt dominé, „wij zullen samen bidden, en dan ga ik heen, maar kom spoedig weer." Wat er toen gebeden werd is niet weer te geven, 't Was een kort maar vertrouwelijk spreken tot den Heer, als een kind vol eerbied tot zijn vader doet, en een vragen of hij ook deze ziel de vertroostingen Zijner nabijheid, de verzekering 'der verlossing, de toe- HEERSCHAPPIJ DER GENADE 235 eigening des geloofs wilde geven en voorts aan allen onder dit dak Zijn vrede wilde schenken, ook in den beproevingsweg, dien vrede, die alle verstand te boven gaat. Het afscheid is hartelijk. Of dominé spoedig terug komen wil, wat natuurlijk beloofd wordt Bij de deur reikt Jansen hem thans het eerst de hand. Hij heeft het al weer verloren. Maar hij krijgt vrede met zijn verlies. Daarop volgen dagen van spanning, ook dagen van strijd. Nu 'eens komt er een vleugje hoop op beterschap, dan weer is er eene inzinking van kracht. Dr. Klinkenberg doet al zijn best om het leven te rekken, doch kan den dood niet keeren. Hij moet het op zijn beurt óók verliezen. Maar intusschen is hier een heele verandering gekomen, zooals de dreigende dood wel eens meer vermag dan bet lachende leven. Bijna dagelijks komt ds. Voorthuis op „de Klaver", en als hij maar even over zijn gewonen tijd is, wordt al gevraagd waar dominé blijft Als bet al te lang duurt, gaat Jansen even zien of hij komt. Bij de tafel zitten Sjirk en Wietse. Beide zoons zijn getelegrafeerd, dat hun overkomst gewenscht is, en beiden kregen van den compiecommandant verlof te gaan. Op een avond heeft Sjirk met vader gesproken, en is de rekening die zij tegenover elkaar hadden vereffend. Zoodat zelfs Frouk Westra vrijheid kreeg Nienke te bezoeken. Bij baar heengaan werd haar gezegd, dat zij thuis de groete moest doen. Het ijs was gebroken. De genade kreeg heerschappij. Het licht brak dóór. En toen het eenmaal zóó ver was, viel alles weg wat geen recht van bestaan had. Nó werd ervaren, wat nog nooit persoonlijk ondervonden was: „Wat vreê heeft elk die Uwe wet bemint, Zij zullen aan geen hinderpaal zich stooten!" O, wat had Jansen zich wel gestooten aan allerlei hinderpalen, maar deze vielen thans alle weg, omdat hij zelf weg viel. En de terugslag van dit alles wordt gevoeld door de kranke. Haar levensdraad is bijna afgesponnen, maar bij het ineenstorten van de aardsche tabernakel, komt het vaste gebouw der gunstbewijzen Gods, komt het licht van het Vaderhuis met steeds helderder glans voor het geestesoog verrijzen, 't Wordt ook in héér volle vrede, omdat zij houvast krijgt aan het Kruis, waar él de beloften Gods in Christus voor de zoekende ziel in daden worden omgezet 236 HEERSCHAPPIJ DÉR GENADE . In een nacht, toen alles in de natuur zoo plechtig stil was, als luisterde de schepping naar den zachten vleugelslag des Geestes Gods, zooals Deze heiligend en verlossend werkt in deze wereld van zonde en dood, maakte Hij ook de banden los, die de ziel van Nienke Jansen nog vast hielden aan de vergankelijkheid, om haar zachtkens weg te dragen van hier en over te brengen naar het land, waar niemand meer zeggen zal: „ik ben ziek." Als een kind aan de borst der moeder, zoo legde zij haar hoofd ter ruste, met een glimlach op het gelaat en met het woord „vrede" op de lippen. Toen ontsliep zij. En rondom het sterfbed van deze doode, waar echter de laatste vijand al zijn verschrikking verloren had, omdat de prikkel uit den dood was weggenomen, stond de geheele familie met ds. Voorthuis. Daar was droefheid in de ziel, maar geheiligd door den Geest, waardoor zij met blijdschap gemengd werd. Toen in het vroege morgenuur Jan van Klaske de klok begon te kleppen om een doode te beluiden, begreep heel Polderga, dat op „de Klaver" de groote slag gevallen was. Vier dagen later droegen de jongelingen van het dorp het stoffelijk overschot van Nienke naar het graf. „Wat is Jansen verouderd," zeiden de menschen, die hier en daar nieuwsgierig samen groepten om de begrafenis te zien. „Maar wat is ook zijn gelaat veranderd," merkte een enkele op. 't Was waar, maar de dood is dan ook zoo'n machtige potentaat. Een heele lange begrafenisstoet volgde de lijkbaar. Tal van familieleden, van heinde en ver gekomen, deelden in de ramp van het huis. Doch wat het meest van alles opviel, onder degenen die genoodigd waren, behoorden ook meester Steenmeijer met boer Westra en buurman Harm. Zelfs liep naast Fokje, 't gelaat in het regenkleed verborgen, maar aan de houding kenbaar, Frouk van „de Gouden Hoorn". Dat kwam, omdat Jansen zijn schuld had bekend; daarom ging hij tot volkomene liquidatie over. De genade had het gewonnen van de natuur, en toen opende zich van zelf het breede veld, waarop de verloste ziel in toenemende kracht kon uitleven, wat de ontfermingen Gods baar schonken. Het was volkomen vrede. Wat in Polderga bijna nooit gebeurde, had thans plaats. Op een wenk van dominé werd even met het luiden van de doodsklokken opgehouden, toen de kist in de groeve was gedaald. Toen ontblootten HEERSCHAPPIJ DER GENADE 237 zich de hoofden. Met een enkel woord werd gewezen op het smartelijk verlies, dat de familie Jansen getroffen had door de wegneming van dit jonge leven. Maar om aanstonds daarop te gewagen van de blijde hope, de zekere verwachting, waarmede Nienke van bier was gegaan, en te eindigen met de opwekking aan jong en oud, om bij het Kruis van Christus te zoeken wat alleen in leven en in sterven beide aan allen het ware levensgeluk schenken kan. Geen oog bleef droog toen zóó de rijke genade Gods ter verlossing verkondigd werd met een overtuiging en vuur, als ook dien avond op het dorpsplein gesproken was, toen heel Polderga nog verkeerde onder den indruk van de onverwachte mobilisatie. En aandoenlijker dan menig concert in een majesteitelijk gebouw van kunst en schoonheid klonk daarop over den groenen doodenakker het triumfiied des geloofs, de psalm der hope tevens: Maar 't vrome volk in U verheugd, Zal huppelen van zielevreugd, Daar zij hun wensch verkrijgen. Hun blijdschap zal dan onbepaald Door 't licht dat van Zijn aanzicht straalt Ten hoogsten toppunt stijgen. Hier was alle verschil weggevallen; elke quaestie opgelost; hier waren allen één. , Eenige dagen later zit Jansen in de pastorie. Hij wil niet alleen toonen, maar ook zeggen dat hij mis is geweest, om dan met dominé tevens te overleggen hoe hij herstellen kan wat bedorven werd. Met Harm heeft hij reeds gesproken. Natuurlijk blijft deze bij Westra in dienst, maar de doktersrekening in verband met dien arm is voor Jansen, terwijl Wietske ruime schadevergoeding gekregen heeft voor al het doorgestane leed. Beide mannen hebben om strijd beweerd, dat elk voor zich de schuldige was, maar Jansen kreeg als de meerdere het laatste woord. Met boer Westra is eveneens alles in orde, en bet huis op „de Groote Klaver" staat voor Frouk open. Nooit komt zij hier te vaak; zelfs is haar komst een vergoeding voor het verlies van Nienke. Onder den indruk der omstandigheden heeft Fokje gevoeld, dat Cornelis van Buren voor baar geen partij is, en het was voor de ouders een verlichting toen zij hun vertelde, met hem geheel te hebben 238 HEERSCHAPPIJ DER GENADE gebroken. Zelfs Siep heeft bet plan genomen om het met Keimpe af te maken, des te meer luisterend naar de groetenis, die Piere Jantje haar namens Bouke te brengen heeft Dit zijn echter altemaal dingen van den tijd, die voorbij gaan. „Daar is ééne zaak, — aldus Jansen tot dominé Voorthuis — die mij nog niet recht duidelijk is. Ik wil bekennen, dat ik zeer gedwaald heb in menigerlei opzicht zoodat ik hoop dat mijn leven van nu aan gansch anders worden zat Doch als ik mij niet bedrieg, bent u in den laatsten tijd toch ook niet dezelfde gebleven. Mag ik weten wat daarvan de oorzaak is? Toen heeft dominé een oogenblik Annie aangezien, wier oogen wonderlijk lichtten, en na een blik van verstandhouding met haar te hebben gewisseld, waaruit spreekt, dat zij elkander ten volle begrijpen, zegt hij: „Broeder Jansen, ik meen al wat er gebeurd is ook in mijn leven niet beter te kunnen samenvatten dan in dit woord, dat het „ja" mijner bevestiging voor mij een „heilig ja!" geworden is." „Amen" — zegt Jansen. „Amen" — antwoordt ds. Voorthuis. En Annie fluistert „Amen". EINDE. INHOUD. BIdz I. Polderga 5 II. In de pastorie 17 III. Schaduwen 34 IV. De begrafenis 50 V. „De groote klaver" 69 VI. De mobilisatie 81 VII. Ontdekking 103 VIII. Kleinheid 118 DC. De preek 138 X. Bij piere jantje 158 XI. Roeping 174 XII. Verblinding 192 XIII. Eenheid .203 XIV. Heerschappij der genade 221 ■ 60 14 659 2 138 365