DIETSCHE LUSTHOF LETTERKUNDIG LEESBOEK VOOR DE HOOGERE KLASSEN VAN SCHOLEN VOOR MIDDELBAAR EN VOORBEREIDEND HOOGER ONDERWIJS SAMENGESTELD DOOR W. KRAMER LEERAAR AAN HET CHR. LYCEUM TE ALMELO EN Dr. N. VAN DER LAAN LEERAAR AAN DE EERSTE CHRISTELIJKE H.B.S. TE 'S-GRAVENHAGE TWEEDE DEEL ROTTERDAM NIJGH 6 VAN DITMAR'S UITG.-MIJ Dr. J. A. ROETERT FREDERIKSE DIETSCHE SPROKKELINGEN Twee bundels moderne lyriek, voornamelijk ten behoeve van Lycea, Gymnasia en H.B.S. Deell: Ing. ƒ1.40, geb. ƒ 1.90 Deel II: Ing. ƒ 1.75. geb. ƒ2.25 W. J. C. v. Prooijen van Cittersstraat 4 5 a. Rotterdam. DIETSCHE LUSTHOF DIETSCHE LUSTHOF LETTERKUNDIG LEESBOEK VOOR DE HOOGERE KLASSEN VAN SCHOLEN VOOR MIDDELBAAR EN VOORBEREIDEND HOOGER ONDERWIJS SAMENGESTELD DOOR W. KRAMER Leeraar aan bet Chr. Lyceum te Almelo EN Dr. N. VAN DER LAAN Leeraar aan de Eerste Christel. H. B. S. te s-Gravenhage TWEEDE DEEL ROTTERDAM • MCMXXVII NIJGH ö VAN DITMAR'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ EEN WOORD VOORAF. Dit tweede deel, waarmee deze bloemlezing compleet is, geeft volgens belofte een ruime plaats aan de literatuur na 1880. We denken ons dit deel, wat de H.B.S. betreft, bestemd, niet alleen voor de Vde, maar ook voor de IIIde klasse, terwijl dan in de IVde klasse het eerste deel kan worden gebruikt. Almelo. W. K. 's-Gravenhage. N. v. d. L. ANTONI CHRISTIAAN WINAND STARING. 1767—1840. Geldersen dichter, die na zijn studiën in rechten en landhuishoudkunde zich vestigt op den Wildenborch, te midden der schoone natuur van zijn geliefden Achterhoek, waar hij de „woestenij" omschept tot golvend korenveld en zijn beminde dennen plant. Als Huygens, den dichter, dien hij zich ten voorbeeld koos, was de dichtkunst hem verpoozing en bloem in het koren van zijn levensarbeid: „Is 't weinig Dichterloofs, wat ik tesaam mogt gaaren, Gij Velden om mij heen (bedwongen Woestenij 1) Vlecht pijngroen in den krans, en Ceres gouden aren; Dat hij mijn Vaderland een waardig offer zij." Was het weinig wat hij bood, het was doorwrocht en van de fijnste soort: vertellingen, geestig van vinding en verteltrant, doortinteld van speelsch vernuft en blijden levenslach; lyrische gedichtjes, fijn van toon en treffend van schildering; puntdichten, lichtsprankels van zijn helderen levenskijk. Te weinig gewaardeerd en gekend, omdat hi] door zijn persoonlijken stijl, met zijn vernuftige woordspelingen en eigenaardige zinswendingen een geoefend en immer waakzaam lezer eischt: „Staring is niet de man voor vluchtige, oppervlakkige lezers. Zijn verzen zijn geen muziek om van 't blad te spelen. Zij vereischen een oplettendheid, die zij ten volle waardig zijn en bij elke herlezing met de ontdekking van nieuwe schoonheden beloonen. Maar deze schoonheden zijn schoonheden van detail, waarover de gewone lezer heenglipt en die door de verwaarloozing van een rustteeken, de verplaatsing van een accent, het niet acht geven op een hoofdletter verloren gaan of in zoovele duisterheden veranderen. Over het geheel is hij meer geschikt, een geoefenden smaak, dan een alledaagsch gevoel te streden" (Beets). Hier is de stijl geteekend van den man, die geen populariteit zocht, die afkeerig was van rhetoriek en gevoelerig^ heid, maar werkte aan zijn taal.tot zij hem was de keurige, 7 smaakvol beheerschte uitdrukking van zijn persoonlijke visie. Onder zijn vertellingen munten uit: de Jaromir-cyclus; De twee Bultenaars; Mar co en de fijne idylle De Verjaardag; onder de lyrische gedichten: Herdenking; Aan de Eenvoudigheid; De Israëlietische Looverhut; Oogstlied; Meizang; als kerkelijk lied het zangkoor uit: Kerkgezang voor het Feest van Jezus' Hemelvaart. Uit: KERKGEZANG VOOR HET FEEST VAN JEZUS* HEMELVAART. Zangkoor. IV. Gods paleis ontsluit zijn deuren; 't Voorhof zendt zijn wierookgeuren, Bij der englen vreugdegroet, Hem, die stierf en leeft, te moet. Talloos vloeit de schaar hem tegen; Heilig palmloof dekt zijn wegen; Beurtlings dreunt bazuingeschal — Trilt de harp, in Salems wal. Ziet, hij nadert! Starend knielen Serafs, Cherubs, Menschenzielen; Harpklank en bazuingalm zwijgt, Daar hij Sions kruin bestijgt! 's Heeren burgt verheft zijn tinnen; Hij, die stierf en leeft, gaat binnen; Op zijn paden stroomt het licht Van zijns Vaders aangezigt! AAN DE EENVOUDIGHEID. Breng mij, zachte Eenvoudigheid, Waar de stulp uw schreden beidt, Die de wijnstok half omvangt; Daar de bloeitak over hangt. 8 Leid mij tot uw klein gezin Als een trouwen jonger, in; Doe mij, luistrend naar uw mond, Waarheids echte leering kond. Dat mijn oor geen woest geschal Boven eedlen zang gevall'. Noch mijn oog een bont vertoon, Meer dan oudheids zedig Schoon. Waag ik eens de her te slaan; Spoort mij pligt tot handlen aan; Schoone Nimf! ontsta mij niet: Tooi mijn Leven en mijn Lied. AAN DE MAAN. Toon ons uw. luister, o zilveren Maan! Rijs uit het meer. Lach den zwervenden scheepling aan. Straal, op 's wandelaars donkere baan, In uw lieflijkheid neêr. Waar zonder hoop de Verlatene smacht, Schemere uw gloor. Waar, na troostelooze afscheidsklagt, Blij hereenen de Minnenden wacht, Breke uw glinstering door. Schoon is de Dag, als zijn purpere gloed Vorstelijk stijgt; — Als hij zingend de ontwaakten groet! Maar uw komst is den peinzenden zoet, Gij, die flonkert — en zwijgt! 9 HERDENKING1). Wij schuilden onder dropplend loover, Gedoken aan den plas; De zwaluw glipte 't weivlak over, En speelde om 't zilvren gras; Een koelt jen blies, met geur belaan, Het leven door de wilgenblain. 't Werd stiller; 't groen het af van droppen; Geen vogel zwierf meer om; De dauw trok langs de heuveltoppen, Waar achter 't westen glom; Daar zong de Mei zijn avendhed! Wij hoorden 't, en wij spraken niet. Ik zag haar aan, en, diep bewogen, Smolt ziel met ziel in een. O tooverblik dier minhjke oogen, Wier flonkring op mij scheen! O zoet gehspel van dien mond, Wiens adem de eerste kus verslond! Ons dekte vreedzaam wilgenloover; De scheemring was voorbij; Het duister toog de velden over; En dralend rezen wij. Leef lang in blij herdenken voort, Gewijde stond! geheiligd oord! Uit: HERTOG WILLEMS BEDEVAART IN 1389. [GELDERS LUSTWARAND]. Gij Bergen!... Heuvels acht de Faam, Bij vriend en vreemd, te klein een naam, Voor Heerschers over meer verschiet, Dan eigen erf den landzaat biedt! — Gij Bergen! van 'tgewolde vee Beweid, en van 't gehorend ree! i) Zie Bijlage I. 10 Gij vruchtbre Dalen, waar de zon Haar schichten koelt in bron aan bron; Waar 't veldgebloemte vroegst ontluikt, En langst aan winters magt ontduikt; Waar Echo, als de meimaand keert, Den zang van duizend vogels leert! Gij Bosschen, die daar tusschen 't graan. Wanneer de sikkels-veldwaarts gaan, Op nieuw versierd met lenteblad, Smaragd gelijkt, in goud gevat! Gij Beken: eeuwigvloeijend glas, Dat snelt naar Rijn- en IJsselplas, Maar toeft, aan 't scheipunt van hun val, Onzeker wien het volgen zal, En, beurt om beurt, door 't schoon verleid, Zoo mild langs ieders boord gespreid! Gij Paradijs! van 't morgenland Naar 't golventemmend west verplant; Hoe kwelt hem daar uw tooverbeeld, Als 't vriendhjklonkend voor hem speelt! JAROMIR TE PRAAG. Een Oud-Student, dien 'k Jaromir zal noemen: Een Theoloog; befaamd aan Kareis School te Praag, Voor twee paar eeuwen; mogt zich roemen Van een gezonde maag; Maar, ach zijn beurs lag ziek! De Wissel veertien daag Ontbrekend, was 't crediet verdwenen, Bij Schagcher-Eplrraïm, zijn welbeklanten buur; Het, anders lokkend, etensuur Dreef Jaromir 't Boheemsche Athenen Als een verstootling uit; en bergwaart sloop hij voort; Op 't eenzaam pad in de overlegging niet gestoord: Hoe met een platten buil een maaltijd te vereenen. 11 De reiszak, dien hij wandlend droeg, Was ligt genoeg, En kon' hem weinig hinder baren: Een Plautus en 't Studenten-zangboek waren Het meest omslagtig deel van 't pak, Dat in 't herbergzaam juchtleer stak. Hij zweette niet te min! — de rommlende ingewanden, Schoon bol van enkel wind, Bezwaarden onzen Vrind! ... In't lest tot flaauwens toe! als, over de akkerlanden, Zich 't avondkoeltje, net van pas, vermeijen ging, En hij 't, met open borst, op dorre lippen ving. Dus nieuwgesterkt, jaagt weêr zijn blik den kring Rondom hem zoekend af. Een Dorp verheft zijn daken, Regts, tusschen ooftgeboomt'. Links, breidt zich, aan den weg, Een perk uit, voor de leuze omsingeld met een heg: Die hier zijn handwerk drijft, vaart best, wanneer de zaken Der boeren slechter gaan, en droes of runderpest Haar zetel in hun stallen heeft gevest. Dan is hij daaglijks hier als anatoom te vinden, En pleegt de kraaijen aan zijn mildheid te verbinden. Hier valt thans Jaromir, nabij de heg, in 't oog Wat fluks het radertuig van zijnen geest bewoog, En zijn verbeelding spande: „O schat, waarmede een Heilig Mij redding biedt! Gespijsd, gelaafd voor niet! voor niet Gekoesterd als een prins, rust ik, den nacht door, veilig, In gindsche herberg!" riep hij uit. „Wat vond hij dan?" Iets wat, bij u of mij, de hebzucht niet zou tergen! Twee Paardenvoeten en een Koestaart vond de Man. Hij spoedt ze bij zijn Plautus weg te bergen, En stapt nu, trotscher dan een haan, Op 't uithangbord der „Zeven Slapers" aan. 12 „Heer waard, een goede schotel eten! Maar geen getalm l ik val wat haastig, moet gij weten. De wijn — van 't beste vat — begrijpt gij!" In dien toon Houdt Jaromir het vol; eet, drinkt, dat elk zich wondert; Schimpt, scheldt er tusschen, met een basstem of het dondert-; En snaauwt nu: „Wijst me een bed." Het loon Van die, bij 't nachttoilet, zich naar zijn laarzen bukte, Voorkwam het dienstbewijs: een treê, Van klink! waarmeê De ongure Gast, wiens zool zijn lenden drukte, Te kooi sprong. 't Magtwoord: „Grijp!" besloot hierop de klucht, Terwijl de laarzen, als twee zwaluwen, de lucht Doorscheerden; en 't gordijn viel neder. Den andren morgen rees het weder, Met d'aangebroken dag. Een schrikkelijk rumoer Van trapplend klossen op den vloer; En „Laarzen 1 laarzen!" tot men aamloos komt geloopen. „Gaan de ezelsooren hier te negen uur eerst open?" Die vraag gold d'eigen hals van gistren. Wit als krijt, Staat hij, en gaapt, mét mond en oogen even wijd. De laarzen laat hij slippen: uit de deken Van 't veldbed, waar de bulderbas, Na zijn gemaakt alarm weêr ingedoken was, Zag Jochem een ontzettend voorwerp steken! En keerde, in 't volle zweet dat hij van angst vergoot. „Helpe ons Sint Nepomuk! wat is mij wedervaren!" Berst hij in 't einde los. „Ik kom ... daar kijkt een poot — Een paardenpoot, met lange, zwarte haren, Kijkt uit het bed van onzen Gast!" 13 „Loop naar de pomp, en drink u nuchtren, kwast!" Voegt hem zijn Meester toe; maar naadrend, om de kamer Van Belzebub, op zijn beurt, in te gaan, Vergeet hij niet, een kruis te slaan; En, bleef hij op den drempel roerloos staan; Begon hem óók het hart te kloppen als een hamer; 't Had dubblen grond! Niet èèn — twèè hoeven staken 't bed Thans uit! —Hij komt terug, onmagtig dat hij stamer' Van 't geen hij zag, en zwijgt geheel verplet. Toch moest een Derde nog gaan kijken! Een Invalied, naar 't land in rust verzet. Zijn knevels streek hij op; zijn kuif rees, zonder strijken, Vanzelve omhoog, zoodra hij binnenkwam, En, bij twee hoeven, nog een langen staart vernam, Die kwisplend heen en weder speelde. Weg hep ook nommer drie! en 't scheelde De Waard alleen, zoo hep het huis leêg. Voor 't ontbijt Bezorgd, laat Jaromir aan hèm geen vlugtenstijd. Met huivrende angst gediend, roert deze nu zijn kaken Van nieuws; tot hij beveelt, de reekning op te maken. De Waard, bij dit gebod, voelt zijn bevrozen bloed Straks weder tintiend slaan in de a&ren: Daar 't blijkt, dat, zonder hem, de Vijand heen zal varen. Hij wil erkentlijk zijn; ook valt hem in: ,,'tWas goed Zich daar beneden, voor den nood, wat gunst te sparen." Dus antwoordt hij: „Genadig Heer! Dat kost en drank alhier tot uw beschikking waren Is pligt geweest; en 't strekte mij tot eer, Bleef deze kleinigheid de vriendschap onderhou'en." „ „Goed!" " spreekt de Gast „ „het zij. Dit zal u èèns niet rouwen, Heer Waard! —Wij zien elkander weêr." " (1832). 14 Uit: Belgische Muzen-Almanak 1829, waarin Jaromir te Praag eerst verscheen. II. JAROMIR TE LOCHEM. De kennis werd gemaakt; gij kondt een beetre maken Dan met Vriend Jaromir, maar, Lezer, 't was voor mij De beste: ik kom daardoor van een Prefatie vrij, En heb een naam, waaraan 't geen volgt is vast te haken. Of Jarpmir zijn rol van Lucifer Meer speelde, bleek mij niet; doch, na zijn Onheilster, Was Voorspoeds Daglicht op den horizon verschenen: Gehuld in Sint Franciscus dos, Zat, die eens wandlen moest, parmantig op een ros, En spaarde dus, bij 't Missiewerk, zijn beenen. 't Was reizen links en regts! noord; zuid; en oost, — in 't lest Ook west; Dwars over 't Munstersch heivlak henen; Tot daar, op Gelders grond, Thans nog de dubble stoel van Graaf en Hertog stond. Hbe had een monnikspij den Prager Borst herschapen! Wat kracht deed in den Man 't aldwingend kwispelwapen, Sinds jaren, door zijn hand, ten schrik der hel gezwaaid; De naam van Heilig, hem bij groot en klein geschonken; De Biechtstoel, die zijn heersch- gelijk zijn hebzucht paait! Doch, Onbeproefden, zoo gij soms hier zege kraait, Ziet toe! ons zwaklijk hoofd wordt vaak van minder dronken. De Klucht, gespeeld in zijn studententijd, Met koeijenstaart en paardenpooten, Was Jaromir voorlang uit zijn geheugen kwijt. Dat ligt deze aperij den zwarten had verdroten, Zulks kwam hem nimmer in den zin! DlE angel zat er niet te min, •En werd steeds giftiger, als, bij 't exorciseeren, Een Geest, van 't nonnenplagend slag, Zich onvoorwaardlijk moest verneêren, Voor Jaromirs gezag. 15 Summa summarum: Heintje Pik lag op zijn luimen, Om, met acht vingers en twee duimen, De kans, hem vroeg of laat gehoon, Krachtdadig bij haar vlecht te pakken, En onzen driesten Muzenzoon Een kool te bakken. Deze, onbewust van 't hem bedreigend kwaad, (Den os gelijk: „weldra, voor apis, aangebeden" Gelijk hij droomt! maar die aan 't slagthuis staat!) Was Lochems poorten ingereden, En blikt hoogwaardig van den zadel naar beneden. Op eens! de straat loopt vol; men joelt; de klokken gaan! „Ter eer van zulk een Gast!" vertelt hem de Eigenwaan, En 't plooit zijn mond nog meer in 't deftige; als een jongen, Van uit de herberg, naar den Ruiter komt gesprongen: „Net afgepast, Heer Pater! Hoor Die nieuwe klokken eens! niet waar? das trant! Zij hongen, Daar veertien dagen lang doodstom: bij d'ou' Pastoor Van Lochem, mogt' er zelfs geen pover kleppen door! „ „Waar toe ze omhoog gehijscht, vóór 't wij'en? Dat wordt alnog vereischt, eer ik 't geweld zal lij'en." " Zoo zei Pastoor — en ging van honk — En — 't jonge volk zijn gang! Maar, nu 't zoo deftig klonk, Moest dat de zondaars toch van penitentie vrij'en?" „Hoe, deugniet! Welk schandaal! Is dit een Christenland! Neen, de Antichrist heeft hier zijn oproervaan geplant! Én de aarde splijt nog niet?! Nog valt geen zwavelregen?!" Dus stortte zich de galblaas van den Sant, {Zijn ruin inmiddels afgestegen) Op dit gekakel uit. 's Mans hevig blaken is Min ijvergloed, meer ergernis, Om d'al te slinkschen trek, dien hem de hoogmoed speelde. Hij stapt, als of hij meê in 't Erf van Petrus deelde, En Schepterdragers zonen hiet, Te midden van een schaar, die naar 'tgebombam luistert; 16 Uit: Nederlandsche Muzen-Almanak 1829, waarin Jaromir te Lochem eerst verscheen. En schreeuwt: „Heeft razernij hier ieders brein verduisterdI Daar 't Kerkwet en Pastoor verbiedt, Met Ongedoopte Klokken benglen! Bij Sint Michiel en zijn tienduizend englen, Geen priester zou' hij zijn, die zoo iets glippen het! Vloek treff' dat Klokkenpaar, dat onbevoegd durft klinken I Wat hóóg steeg zal te lager zinken: Ik geef ze beide in Satans magtl" Daar had de Booze hem gewacht! Zijn Klokken nam hij beet: ten leidak uitgebroken. Verschijnen ze in de lucht, met klagend nagebrom. Maar — van de klepels had de Schenker niet gesproken. En Heintjen wil voortaan geen Kerkeneigendom Dan met bewijslijk regt verkrijgen! Hij rukt de Klepels, onder 't pijlsnel opwaart stijgen, De Klokken uit, en smakt ze naar beneên! — Op welk een hoofd? — helaas, op een ... Geschoren kruin! — de tong des Strafprofeets moet zwijgen! Dood! — of is 't minder erg — dan schier Zoo goed als dood ligt Pater Jaromir! De Klokken middlerwijl voltrekken Haar aangevangen reis. Twee Waterpoelen strekken (Een kuijer ver van Lochems Veldgemeent') Ten badplaats aan de snaatrende eend — Ten spiegel aan de bonte wolken: 't Was derwaarts dat ons tweetal trok; In elk der Kolken plompt een Klok — Én 't zijn voortaan de duivelskolken. Zoo vaak het jaar weêr Kerstijd bragt, Kwam, sedert, puncto middernacht, De Heivoogd op zijn Klokken trommen; Of hier een stoute vrijgeest lacht, Wie scherp van oor is, hoort ze brommen. (1832). Dietsche Lusthof II 17 III. JAROMIR TE ZUTPHEN. „Alweêr van Jaromir?" Ik kan 't niet helpen, Lezer! Hij hep, ten derde maal, mij klakloos voor de voet; En of mijn Held aan Moldau of aan Wezer Gefokt zij; of hij mij de derde reis ontmoet, Of de eerste, en Monnik zij of Heiden; Hij is mij onbekeken goed: Verstaat hij slechts, wanneer mijn rijmkoorts woedt, De ziektestof genezend af te leiden. Laat Jaromir u dus zijn platgeschoren bol Nog eens zien, heb geduld! het zal aan mij niet schorten, Dat hij uw leêgen tijd naar krachten poog' te korten, . Bij 't spelen van zijn nieuwe rol. Welaan dan, ik begin! Hou' slechts uwe aandacht vol! Heeft iemand van den Booze wat te vreezen, Hij ga niet ver om hulp; zijn man is Sint Michiel. Kort voor het tweetal Klepels viel, Met Lochems Klokken eerst ten hoogen opgerezen, Moest Jaromir hem juist indachtig wezen. „Bij Sint Michiel!" roept met ontplooiden mond De Pater, dat het kerkhof dreunt in 't rond; De Heilig hoort; kijkt uit; ziet slingrend zich verheffen Wat straks verraderlijk hem die daar schreeuwt zal treffen;- En staat reeds, maar verhuld voor 't menschhjk oog, beneên. Het schild is aan zijn arm; niet voor den pronk alleen: 't Heeft, met een zwenk, op weg de vaart gebroken Van 't neêrgesmakt metaal — des niet te min vrij zwaar Op 's Monniks hoofd beland! Vriend Jaromir ligt daar, . Als had de Dood zijne oogen reeds geloken. Zijn longen zijn van ademtogt verstoken, Terwijl het bloed hem langs de slapen vliet. Nogtans de levensvonk ontsnapt het ligchaam niet! 18 Een arm — een been, dat aanvangt zich te rekken — Doen blijken, dat Michiel geen lijk heeft op te wekken. Het kost hem slechts een schrupeltjen bewijs Van Balsem uit het paradijs Om, binnen weeks verloop, wat gaapt weêr digt te kleven; En Hij, wien 't in een droom is g'openbaard, Wat Heilig hem onzienlijk heeft bewaard, Verspreekt, door pligtbesef gedreven, „Eèn dingsdag van de twèè te vasten, hem ter eer, Tot zijn Getij de aanstaande herfstmaand keer'." Dit woord was tusschen hem en zijn Patroon gebleven: In petto gaf hij 't, op 't bedaarde ros geheven, Dat, als convalescent, hem aan vervelingspest Ontdraagt, en redt naar Zutphens grijze vest. Daar wil hij bij de Wijsheid les gaan nemen, Die, in een Kerkgewelf; bef aamder dan te Bremen De Grafcel, eeuwen tijds aan boei gelegen heeft, En — Proteus wedergaa — geketend antwoord geeft. Zijn ijver baarde gunst 1 men laat hem niet verlegen, Schoon hij ter scheemring toe zijn drokke studies rekk': Een dubble Sleutel wordt van Kerk en Boekvertrek Hem toebetrouwd; de Koster hoeft zijn wegen Slechts hulpzaam over dag, maar niet, bij 't henengaan, Des avonds, gaa te slaan. Wat, onder 't werk, 's namiddags onzen Pater Tot sterking dient, daar waakt een oud Begijntje voor. Pas opent hij de deur, of 't hengelmandje staat er: De Custos komt er meê; hij zet het aan een schoor Van 't welf, eerbiedig groetend, neder, En gaat. Zoo kwam en ging, wie hem verzorgde, weder. 'tWas de eerste keer 'sMans extra-vastendag; Doch had de Non, die in zijn Vesperbrood voorzag, 19 Van zijn Gelofte niets vernomen; En toen zijn spijsuur was gekomen, En 't korf jen openging, bleek, wat het bovenst lag, Een hoen te zijn. 't Vereischte geen ontleden; Reeds was het, naar de kunst, den eter voorgesneden. Zijn tanden waatren! Evenwel hij doet zijn pligt, En dwingt het afgewend gezigt Op Vader Augustijns Confessies neêr te kijken. Dit middel geeft allengskens baat! Hij vat steeds meer en meer den zin van 't geen er staat — Peinst op 't geleezne — en voelt de kwaa begeerte wijken; Als . .. hoor! — daar valt iets! „klink! —Idink-klank!" Wat mag het zijn? — De Sleutels waren 't der twee deuren. Augustijn Of de elleboog had schuld; ten minste naar den schijn. Snel bukt de Lezer, zonder zien, om ze op te rapen; Maar de open hand — dwaalt af — en vindt het Hoen! — En nu die hand niet toe te doen; 't Gegrepen Boutje, plots, gelijk een schorpioen Te laten vallen; of dnuloorig aan te gapen, ■ Als waar' het uit een knol gesneên! Het niet te proeven! — Van die reepjes ook geen èèn — Geen twèè! tot ongemerkt het halve Hoen verdween! Hadt gij 't gekund? Indien gij ja zegt, ik zeg nèèn! Ik had, helaas, met Jaromir gegeten; Maar 't had mij ook, met hèm, tot in mijn hart gespeten. Daar zit hij nu, en schudt het diepgebogen hoofd. Zijn dingsdagsvasten was den Heilig duur beloofd. Ondankbare als hij is! „Waar zal ik uitkomst vinden! Wie kan mij van mijn schuld ontbinden!" Zoo kermt hij; en te valscher smuilend loert Zijn oude Vijand, die, wat hij een toeval waande, Met schehnschen klaauw heeft uitgevoerd, En, door verzoeking hem den weg tot struiklen baande! 20 De Zutphensche Librije in haar tegenwoordigen toestand. Rechts, wat overduidelijk voorgesteld, „het spoor van hondenstappen". Te meerder kittelt zich die Onverlaat, die daar De Sleutels van den lessenaar Geworpen heeft, als korts de Klepels uit de wolken: De Klokkenist van Lochems Waterkolken; Wiens keelgat thans het uiterst van zijn kracht In wondjen doende werking bragt, Om Jaromirs provisies op te slokken; Waartusschen, als bedeesd, het halve Hoen nog schuilt! — Het masker van een hond is door hem aangetrokken. Dit voegt bij zijn exploot. De Pater hoort hem schrokken — En ziét hem nu! zijne oogen uitgepuild, Door 't langzaam glijden van de grof gekaauwde brokken; De haren piekregt langs den rug omhoog gezet! — Zoo ziet hij hem, en springt te been! een tred Terzij'; doch onderwijl zich pogend te bezinnen Op 't kwaad latijn, dat ieder Helspook kari verwinnen. Zijn gast, die 't argwaant, hapt, eer 't hem de Ban belet, De sleutels weg; is door den wand gevlogen, En staat, een mijl vandaar, aan elk gevaar onttogen. „Maar zijn die sleutels min dan klepels Kerkengoed? En waarom diè genaast, en déze weggesmeten?" Zoo vraagt gij. Lucifer, gelieft gij des te weten, Kweet met de Sleutels, op hun beurt, zijn teêr gemoed* Hij bragt ze weder. Die de Boekcel kwam ontsluiten, Vond ze aan den ring der deur. Daar hingen zij, vanbuiten; En, ach, vanbinnen, zat, tot aan de Vroege Mis, De Zondaar in 't cachot. Eerst meent hij nog te droomen: Alleen, uit deze Spijsben is — Zulks voelt hij al te zeer! —niets in zijn maag gekomen, Dan 't halve Hoen; en leêg is zij! 't Verdwijnen van de Sleutels komt daar bij; Én, eindlijk spreekt te luid dat spoor van hondenstappen, Waarmeê de Vloer 't gebeurde aan 't nageslacht zal klappen. 21 In werkelooze wanhoop gaat Het licht voor hem te bed; en, eer van Walburgs toren De wachter driemaal zijn getoet heeft laten hooren, Brengt hem de nacht geen goeden raad. Kwam deze traag genoeg, 'twas toch niet al te spaad. Ook luistert hij daarna, met bei' zijn hangende ooren: De Rozekrans wordt straks zijn toeverlaat. Het honderdste amen sluit het honderdst paternoster, Als zijn bevrijder komt — de Koster. Thans is zijn eenigst wit, dat hij, door boete doen, Den Heilig weêr verzoen'. Hoe streng kastijdt hij zich, om vrij te zijn van 't prangen Des zelfverwijts! Waar trekt hij, met gebeên En htanijen, niet al heen, En biedt zijn holgevaste wangen Te schouw, aan Sint Michiels, op doek ten toon gehangen — Aan Sint Michiels van hout en steen. Hem na te reizen .zult ge intusschen niet verlangen. Gij, die dit geeuwend leest, en geeuwend lezen hoort; Ik spoed mij daarom eindwaarts voort; Laat Jaromir zijn schuld in zak en asch berouwen, En zeg, tot slot, dit enkel woord: Zich buiten vijands scheut te hou'en Is raadzaam; raadzaam ook, dat gij geen vriend verstoort. . (1832) IV. JAROMIR GEWROKEN.x) 't Werd geeuwen links en regts! en de arme Jaromir, Op dit signaal, moest, half gejaagd, gaan dwalen, Om over d'Aperinijn, driehonderd mijl van hier, Pardon bij Sint Michiel te halen. l) Zie Bijlage ii. 22 'k Zeg over d'Apennijn! van beê- tot bedehuis Laveerend; vaak in 't scherpe keizelgruis Een bloedig merk met naakte voetzool drukkend; Vaak, afgemarteld, onder 't kruis Van honger, koude of hitte bukkend. Dat zeg ik! en mijn vraag is nu: Gesteld eens, Vrienden, dat ik u Niets meer van onzen Man berigtte? Dat ik den Leelijkert, die zoo veel onheil stichtte — Den Klepelsmijter! — den Verleider! — zonder iet Wat naar correctie leek victorie pauken liet? Kon' dat misschien ontknooping heeten? Was dat het Regt bediend, naar 't Wetboek der Poëten? Gij stemt mij toe: dat kon' — dat was het niet! En, praat ik weder, zulks aan keuvelzucht te wijten Misbillijkt gij: van 't geen mij dubble phgt gebiedt Moet ik mij, blijkbaar, pratend kwijten. Daar, waar Garganus bergkruin ziet Naar 't golvend zuid, geviel 't, voor lange jaren, Michiel, d'Archangel, zich een Heilig te verklaren. 'tLuidt vreemd; maar voor dengeen, wien 'taan geloof ontbreekt, Bestaat de Grot, waaruit de Heilig spreekt — Eertijds ten rninste sprak! als nu, voor 's Pelgrims ooren, De schuldvergiff'nis, na de boete, zich het hooren. Zij galmde nog door 't vreêverkondend Hol, Toen, om 't mirakel te voltooijen, De fletse wang des Boetlings eenslags bol En rood werd, als voorheen; zijn buik weêr uit de plooijen Ten statehjken cirkel zwol. Hij keert dus; maar volhardt, uit demoed, in 't voeteeren; En, stapt hij ook, om zijn herkregen vet Niet, roekloos, weêr door zweeten te verteren, Met priesterlijk bedaarden wandeltred, 23 Toch daagt, ter zijner tijd, de stompgedakte toren Van 't Stadjen op, waar thans Een onverwelkbre lauwerkrans Zijn schedel toeft, die daar tevoren Een bluts ontving. Doch, eer hij verder stapt, is 't noodig dat wij hooren, Wat, aan dien oord, sinds hij ter beevaart ging, Sjeur Tenterkwaad begon. 't Was straks na 't medevieren Der Kersnacht, op zijn wijs, dat hij incognito, Vermomd als katuil, boven Lochem rond kwam zwieren. 'tHoog spaandak naast de kerk doorborend, loerde zoo Zijn blik ten leste ook in een slaapsteê. Die daar woelde — De Kapellaan, gehuisd bij d'ou' Pastoor — Smeet, of een mierenschaar hem over 't lijf krioelde, Zich, onder diep gezucht, van 't een op 't ander oor. Wie had de schuld? De frissche Leonoor! Doch zonder dat zij 't wist. De goê Begijntjes noemden Het Meisje Zuster, en beroemden, Van afgunst vrij, zich op den kostbren schat, Dien 't arm Konvent in 't vlijtig Kind bezat. Maar, wat haar binnensmuurs een eerkroon had geschonken, Stond op de cedel der verdiensten niet gemeld, Die onzen Kapellaan te klaar in de oogen blonken. Hij had de Non, zelfs in verbeelding, nooit verzeld, Als haar de huisorde of de Mater riep tot pligten, Waarvoor straks eigen wil bij Leonoor moest zwichten; Doch naarstig had hij ze,- uit zijn vliering-cel, bespied, Wen ze in den moestuin zich somwijlen kwam vertreden. Was effen Grijs heur dragt, haar bleek een dragt te kleeden, Die 't zachte van heur blos onoverschitterd het. De zwarte Keuveltimp, zich op heur voorhoofd krullend, Verhief heur blank nog meer. Twee spelden (naar de wet, Door zuster Hill' — van kuif wat hóóg blond — ingezet), Heur bruine vlecht in lijnwaadplooisel hullend, Verwekten spijt; maar 't schoon van Nora's voetjes won, 24 Bij 't streng gebod, dat hun den schoepronk van die dagen Ontberen het. En op die voetjes werd de Non Zoo zwevend ligt daarheen gedragen, Of ze, als 't gewed was, vliegen kon'. Steeds koortsiger, nam uit zijn sterretoren De Vriend dit alles waar; ook klonk, te middernacht, Hem weêr, bij 't Kersgezang, die tooverstem in de ooren, Waarmeê het lieve Kind elk hart in oproer bragt! „Ach, had geen beulenhand mijn schedel platgeschoren! En stond mij 't vrijen vrij! en dat ik uit de borst Haar wat mij pijnigt klagen dorst! — Dat Zij, bewogen door mijn beden, Mij kroonde met haar gunst!" Hier was het jammrend „ach" Des aanhefs ook het slot; en, die naar onder zag, Door 't steile huisdak, schiet, ontkatuild, naar beneden! —■ „Help, Heeroom, help!"—Eilaas! al 't helpen kwam te laat: De Kapellaan blijft — overheerd door Tenterkwaad — Een voorwerp om in 't gasthuis te besteden! Hij kruipt te negen uur de dekens preevlend uit. Geen vaderonze, waar zijn mond zich mede ontsluit: Half schijnt het de engelgroet ; doch, eer men 't voluit hoore, Is 't beter doof te zijn! maria groet hij niet; Maar „Ave, ave, LeonoreV' Herhaalt hij, tot gebrek aan asem 'them verbiedt, Geknield voor 't venstertjen, dat in den Moestuin ziet. Ten laatste, bij kwam af; slof — slof; het hoofd gebogen Als of hij langs den Berg naar Diamanten zocht. Lenoor, met licht bekleed, stond voor zijn brein; omtogen Met digten nevel stond al 't andre voor zijne oogen. Hoe luid een strafpreek op zijn oorvlies trommlen mogt, Doof bleef bij! slechts vernam zijn geest het stadig weemlen Van 't Kersnachtlied, dat hem verrukt deed heemlen. En 't kluchtspel, dus vertoond, was niet met èèns gedaan: Zijn kwaal het door reliek noch klysma zich verjagen! Zelfs teelde 't voorjaar nog bij de oude nieuwe plagen. 25 De buurten rond zwierf thans de Kapellaan — Keek stijf in zijn brevier — en hief een deuntjen aan: „Leonoret, schoon rozekijn" begon het. Wanneer 't een jongenstroep, van ver hem nagegaan, Meê blaarde, zijn crescendo won het En zong 't alleen ten einde — tot den dag, Dat Jaromir hem hoorde en zag. Straks werd hij stom! en hukkende in de struiken Dacht hij den naadrende, als het hoen den wouw te ontduiken. Bedrogen hoop! 't instinct, gescherpt door wraaklust, had Den Pelgrim reeds gediend! Het leidt regtweegs zijn schreden Naar 'tboschje; en waarom hem, met sidderende leden, De Liedjeszanger tegentrad? — Die in hem siddert heeft den aanvang reeds vernomen Van d'onweêrstaanbren Ban! den Ban, dien bij ontkwam, Toen hij zijn vlugt door Zutphens kerkmuur nam, Doch, in dit uur, niet zou' ontkomen! Het magtig Formulier werd des van woord tot woord, Al tandeknersend door den Booswicht aangehoord; En, uit den Kapellaan met huid en haar geweken, Steeg hij (afschuwlij k in zijn helgestalt') naar 'thoog; Toen daar de Schildwacht Sint Michiel hem tegenvloog! Plots heeft de luchtreis uit; zijn spierkracht is bezweken; Hij tuimelt neêr, en boort nu, 't hoofd omlaag, in de aard; Maar de Exorcist, die hiér den pas bewaart, Grijpt toe; houdt bij den slingerstaart Het halve lijf terug; en 't koord, dat om 's Mans lenden Geknoopt hangt, weet zijn vuist kastijdend aan te wenden, Met zulk een klem, als nimmer menschenvleesch Verduren moest, van knoet of bullepees. De Lijder slaat, zijn molgat in, aan 't huilen, Dat de antipoden zich ontzetten! dat de zuilen Van 't Pandemonium als zwakke rieten staan Te beven. Jaromir geeft weinig om dat piepen! Vergeefs vangt klaauw en horen staag weêr aan Met wroeten, om den weg naar 't onderaardsch te diepen! 26 De pestkwalrn, van den Schreeuwer uitgegaan, Spreidt vruchtloos een bedrieglijk duister: Geen slag die misvalt, van tweehonderd, wel geteld; Waarmeê bediend, de Guit werd vrijgesteld. Zoo stapt de Pater, overstraald van zegeluister, Door Lochems Poort! Zóó lag voor onzen Held Zijn trotsche Weêrpartij geveld! De Strafplaats heet, van dien dag af tot dezen. Naar dat gestaarte deel, waarop het gordeltouw De wraak van Jaromir in striemen gaf te lezen. „En nu de Kapellaan? —" Die keek sinds naar geen Vrouw, Of 't moest een bes van tachtig wezen. (1836). PUNTDICHTEN. Verboden Triomf. Eischt harde pligt, dat gij een Vriend bevecht. Verwin! — maar geen trofee blijv' tergend opgeregt. Verdraagzaamheid. Van 's Heeren Woord, in Menschentaal geschreven, Is 't regt verstand aan ons verbleven. Wie 't Woord den besten uitleg gaf, Dat leert eens de andre zij' van 't graf; Maar die zich grondde op 't Woord, en Broeders van zich stiet, Gewislijk, die begreep het niet. Dagelijksch doen. De rijpe Kennis hoort; De onrijpe neemt het woord. 27 Meester en Leerling. De Meester, in zijn Wijsheid, gist. De Leerling, in zijn Waan, beslist. Aan een' te zedigen Schrijver. Waarom uw Boek aan 't licht onttogen? 't Verschijn' gerust, al is 't niet groot: Wordt Eikenschors bij 't pond gewogen, Men weegt Kaneel bij 't lood. 28 JACOB GEEL. 1789—1862. Geel trad op in een tijd, toen verzen maken een nationale ziekte was: wij vinden vermeld een getal van 114 verzenbundels, omstreeks 1828 in één jaar verschenen. Geel wees er zijn tijdgenooten op, dat het meerendeel dier verzen slechts berijmd proza was. Waarom beoefende men niet het proza, een kunst, even belangrijk als die van het vers? Hij toonde in zijn verhandeling Het Proza de eigen schoonheid en kracht, waartoe deze kunstvorm ontwikkeld kon worden. In zijn Nieuwe Karakterver deeling van den Stijl gaf hij blijk van zijn scherp inzicht in het ware wezen van den stijl, niet iets opgelegds en aangeleerds, verkregen door getrouwe toepassing van algemeen geldende regels, maar de persoonlijke uiting van de persoonlijke gedachte en het persoonlijk gevoel: „Waar men den stijlvorm naar vaste regels wringt, verknoeit men den mensch die in den stijl verborgen ligt: want de stijl is de gedachte, de gedachte is de mensch; dus de stijl is de mensch". Passen wij dit beginsel toe op Geel's eigen werk, dan zien wij daar den man van breede ontwikkeling, geestig en scherpzinnig criticus, afkeerig van leege vormen en rhetorische gezwollenheid, met liefde voor oorspronkelijkheid, voor het juiste, teekenachtige woord. Tegenover Bilderdijks „poëzie is ontboezeming" stelt hij zijn „poëzie is arbeid"; in dit opzicht is hij verwant aan Staring. Zoo oefende Geel door zijn geestige critiek en pittig voorbeeld een heilzamen invloed uit op het komende geslacht, dat in De Gids zijn werk voort zou zetten. Geel's geschriften, waarvan enkele in dialoog-vonn, naar het voorbeeld van Plato's dialogen, zijn voor een groot deel verzameld in den bundel: Onderzoek en Phantasie; Gesprek op den Drachenfels (een beschouwing over de Romantiek); Het Proza. Uit: HET PROZA. De Dichter en de Prozaïst hebben dit met elkander gemeen, dat zij beiden een onderwerp hebben. Want, al schrijven of 29 zingen zij, bij voorbeeld, over niets, dan wordt dat niets, door de behandeling, toch iets: maar de Dichter heeft dit onschatbaar voordeel, dat men op zijne kennis van het onderwerp niet nauw en scherp toeziet. Wat er hem onbekend van is, dat schept hij, ja somtijds schept hij het bijna geheel en al. In zijne verbeelding vindt hij een voorraad van bijwerk en omkleedsels en sieraden. Indien hij te diep in zijn onderwerp ervaren was, dan zou er geene speling genoeg blijven voor zijn gevoel; zijne poëzij zou te stevig, zij zou te zwaarlijvig worden. — Ik verbeeld mij eenen Dichter, uit wiens diepste gevoel de lust begint op te wellen om een onderwerp te bezingen, waarvan hij niets weet. Het wil hem, gelijk natuurlijk is, niet regt helder worden: hij mist een plek vasten gronds, een steunpunt, om zich met kracht op te heffen, en zijn vlugt te nemen. Gelukkig valt het hem in, eenen vriend en deskundigen op te zoeken. „Kom, zegt hij tot dezen, vertel er mij wat van, in uw proza". — De andere gehoorzaamt: hij doet een of twee grepen in de schatkamer van zijne wetenschap, en spreidt ze voor hem uit; hij is mededeelzaam en wil nog meer halen; maar reeds is de Dichter verdwenen. Wat hij medegenomen heeft, is toereikend: hij keert en wentelt het, hij slijpt er poëtische kanten aan, en hij plukt en pluist en rafelt het uit, en het wordt grooter en zwelt, het begint te zweven en gaat het zwerk in. Niets van dit alles mag de prozaïst doen. Hij moet zijn onderwerp kennen: hij moet het kennen, tot in de kleinste bijzonderheden, immers voor zoo veel het doel van zijn opstel vereischt. Zijne onkunde zou zich verraden: want hij mag niet zoeken enkel te behagen en te vermaken, wanneer hij toonen moet wat hij weet: en waarom toont hij dit, zoo het niet is om het aan anderen te leeren? en waarom wil hij het aan anderen leeren, zoo het niet is om nut te stichten? en hoe kan hij nut willen stichten met hetgeen onvolkomen, onnut en misschien schadelijk is? Daarom moet hij onderzoeken en overwegen en bepeinzen. Maar hoe zal hij het overdachte voordragen? — Ziet wederom hoe veel de Dichter vooruit heeft! Hebt Gij wel ooit van hem gevorderd dat hij U aankondigen zou, uit hoe 30 veel hoofdstukken en onderdeden zijn gezang zou bestaan, opdat Gij, met hem medezingende, een hdder begrip der zaak mogt hebben? Indien hij niet een rijmende keuvelaar, maar een echt Dichter, in zijn eigen oog en in dat van velen, is, dan zult Gij geen wandeling met hem doen, met overleg afgesproken, waarbij hij U aan zijne hand zachtkens zal opleiden; maar hij zal U rukken en medeslepen over heg en steg; in de donkerste afgronden zult Gij rondtasten, en, opstijgende met kwalm en pestdamp, straks in de wolken duizelig worden, in ééns zult Gij met hem stilstaan en weenen van weemoed, en dan weder vliegen; zoo dat Gij, te huis gekomen, niet regt weten zult waar Gij geweest zijt. — Er is ongetwijfeld orde in deze handeling, maar zij is van eene ongemeene soort. Hoe vele Lierdichten, zelfs van de Ouden, zijn er niet, waarin de natuurlijke opvolging der gedachten zoo diep ligt, dat men ze nóg niet gevonden heeft? Wat was er hooger, wat stouter dan de Dithyrambus, in later tijden menigmaal nagevolgd? Maar het was een gezang bij de vreugde van het Bacchusfeest, en men meent, uit sommige berigten en door gissing geholpen, te kunnen besluiten dat de feestvierenden ved wijn dronken. Het is geen onedel bedd, dat de Poëzij als eene dronkenschap voorstdt. Want indien deze niet overmatig is, heldert zij de ziel op: zoo misschien het oorded niet scherper wordt, de geest wordt levendiger: al wat gedachten en tong belemmerde, wordt weggeruimd: het gevoel spreekt sterker dan ooit, en hart en karakter vertoonen zich zoo als zij zijn, zelfs bij die weinigen, waarvan de gemeenzame spreekwijze zegt, dat zij een kwaden dronk hebben, die al wat hen omringt aantijgen en beleedigen, en, door de verbijstering van hun brein, in de welgemaaktste heden niet anders meenen te zien dan apen en ezels. Daarom verwijt Horatius aan zekere Dichters dat zij te ved water drinken; maar die zelfde scherpzinnige man zegt dat het beginsel en de bron van een goed geschrift is, wijs te zijn. Ziet dien Prozaschrijver! Voor de gezondheid van zijnen stijl is hem matigheid en onthouding opgelegd. Daar zit hij — kod, ernstig, ingespannen, nuchter. Wat hij nederschrijven zal, is de vrucht eener bedaarde en rijpe over- 31 weging. Hoe menigvuldig hem de denkbeelden ook toestroomen, zij zijn hem allen onbruikbaar, eer hij ze geschift heeft en geschaard in die orde, waardoor hij geheel zijn plan overziet. Ook hij ontleent warmte en beweging uit zijn gevoel en uit zijne verbeelding; maar hij heeft gevoel en verbeeldmg op zijne eigen wijs, en zijn verstand houdt den teugel, dat de eene niet onbesuisd voortholle, en het gevoel (ach zoo menigmaal misbruikt) niet opga in verterende vlammen!... 32 EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. Naar een houtsnede in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. EVERHARDUS JOHANNES POTGIETER. 1808—1875. Van dé literaire stremmingen, samenvattend aangeduid met den naam „Romantiek", was in het midden der negentiende eeuw het sterkst de trek naar het nationaal verleden: de historische roman was een gehefd genre. Geen tijdperk in onze geschiedenis is aantrekkelijker dan dat van „De Gouden Eeuw". Dien tijd van de hoogste ontwikkeling onzer volkskracht aan het zwakker Nederland zijner dagen als lichtend ideaal voor oogen te hebben gesteld, is de groote verdienste van Potgieter. Te Zwolle geboren, ging hij reeds op 13-jarigen leeftijd naar Amsterdam om er in den handel te worden opgeleid. Van 1826—1830 woonde hij vervolgens te Antwerpen, waar hij in aanraking kwam met Jan Frans Willems, den voorganger in de Vlaamsche Beweging. Een reis naar Zweden heeft grooten invloed gehad op zijn ontwikkeling (Het Noorden; A f scheid van Zweden). In Amsterdam teruggekeerd, vestigde hij zich als makelaar, maar, man van groote werkkracht, wijdde hij zich tevens aan de studie en de beoefening der hteratuur en verwierf zich die breede kennis en fijnen smaak, waarvan zijn literair werk getuigt. De kennismaking met de groote buitenlandsche schrijvers en dichters overtuigde hem van de achterlijkheid der hteratuur in zijn land. In 1837 richtte hij met enkele medewerkers, onder wie ook weldra Bakhuizen van den Brink, De Gids op, het tijdschrift, dat de zoo noodige vernieuwing bracht in de letterkundige critiek, en in zijn belletristische proeven de nieuwe richting wees. Strijd tegen den „Jan-Sahegeest", in de hteratuur als in alle uitingen van het volksleven, met niets ontziende strengheid gevoerd, was het parool. In zijn critieken, in zijn prozastukken, in zijn Zangen des Tijds hield Potgieter de natie steeds het geïdealiseerde beeld van haar bloeitijd voor oogen: „Zoo zijn wij geweest, zoo kunnen wij weer worden", en hij drong aan op ontwikkeling van alle gaven en krachten, die immers nog in haar schuilden (Het Rijksmuseum te Amsterdam; Jan, Jannetje en hun jongste kind). Dietsche Lusthof II 33 s Vereerder van Huygens en van Staring, toont hij in zijn proza als in zijn verzen een streven naar hun „dege deeglijkheid", pittigheid en kernachtigheid, maar ontgaat daarbij; niet altijd dë fouten van duisterheid en gewrongenheid. In den doorwrochten stijl van zijn proza, in gedichten, meer rijk aan vernuft dan warm van gevoel, toont Potgieter zijn meesterschap over de taal, zijn strenge beheersching van den vorm. Het hoogst stijgt dit meesterschap in de groote gedichten van zijn lateren tijd: Florence, en die, verzameld als De Nalatenschap van den Landjonker. HOLLAND. Graauw is uw hemel en stormig uw strand, Naakt zijn uw duinen en effen uw velden, U schiep natuur met een stiefmoeders hand, — Toch heb ik innig u hef, o mijn Land 1 Al wat gij zijt, is der Vaderen werk; Uit een moeras wrocht de vlijt van die helden, Beide de zee en den dwing'land te sterk, Vrijheid een' tempel en Godsvrucht een kerk. Blijf wat gij waart, toen ge blonkt als een bloem: Zorg, dat Europa den zetel der orde, Dat de verdrukte zijn wijkplaats u noem', Land mijner Vad'ren, mijn lust en mijn roem! En wat de donkere toekomst bewaart, Wat uit haar zwangere wolken ook worde, Lauw'ren behooren aan 't vleklooze zwaard, Land, eens het vrijst' en gezegendst' der aard'. In Zweden. 1832. 34 AFSCHEID VAN ZWEDEN. Mijn boot ligt schomm'lende op de ree; Maar eer de zee Van u mij scheide, o Land! Waarin des winters hand Zijn glinsterende tente spant, En toch de geest van 't Oost mij beidde; Die, schoon hij in uw barre lucht Noch palmwijn biedt noch dadelvrucht, Aartsvaderlijk mijn schreên behoedde En door der vriendschap zoet genucht 't Gemis van 't hef te huis vergoedde: oSvea-land! o gastvrij oord! Uw lof galme in mijn afscheid voort, Eer nog uw gordel bruine rotsen In 't deinzend blaauw mijn blik ontschiet En louter golven om mij klotsen, — Versmaad des vreemd'lings offer niet! Vaartwel! vaartwel! rnijn ziel vergeet In hef noch leed U, verre Vrinden! Mij heugt — Een blijde droom der jeugd — Uw heusche zin, uw gulle vreugd, Elk uur dat ons bijeen mogt vinden, Op grijs gebergte, in lomm'rig dal, Aan feest'lijk maal, bij hoorngeschal, Natuur en weelde 't zaam genoten! Of, liefste erinn'ring boven alT, De harten voor elkaêr ontsloten! 't Zij spieglend meir of statig woud Getuige was van zoeten kout, Getuige was van zoeter fluist'ren, Als 't rijk gestarnte van uw trans Een teedrer bede mogt beluist'ren Dan loof gespeel of golf gedans! 35 Weest nog gekust, weest nog gegroet! Laat uw gemoed Mijn beeld bewaren! Op zee Ter vaderlandsche ree Drage ik de hoop des weêrziens meê: Onz' vriendschap trots' de vlugt der jaren! Verrast mij! Rust op reis naar 't Zuid Een wijle in onze vlakten uit: Mijn welkom zal aan d'Amstelboorden U streelen in het zoet geluid Der zangerigste taal van 't Noorden 1 — Koom' tot mij, wie als balling zwerv' Uit Svea's lucht, van Svea's erf: Ik zal hem vragen noch verwijten Wat kruis hij draag', wat drift hij boet', Maar van uw jongste beê mij kwijten, Hem troosten als uw vriend, uw bloed! 1832. Uit: LIEF EN LEED IN HET GOOI. HET GROOTJE VAN EEMNES. 1. Er was rouwe op het huis. Er was rouwe in de kluis, Toen de Heer ons gebed had verworpen; Want zoo lang als hij leed, Ging een biddende kreet Als een offerand op uit de dorpen! 2. Toen de doodsmare kwam, Zie, mijn wangen zijn stram, Maar ik schreide als het kind van mijn kindren! In der schamelen nood Gaf hij meer nog dan brood, Als een vriend had hij troost voor zijn mindren. 36 3. O hoe heugt mij de dag, Toen mijn bitter geklag Mij geen uitstel der pacht mogt verwerven! En ik wensêhte bij Reyn Op het kerkhof te zijn, Zoo mijn weezen ook mij konden derven! 4. Het werd nooit mij verteld, Wie het hem heeft gemeld, Maar hij kwam eer de schemering daalde; En 't mag stervend zijn geest Nog ten troost zijn geweest, Dat hij 't zoo voor de weduw betaalde. 5. Want voor arm en voor rijk Is het doodsbed gehjk; Aller laatste is een bede om ontferming; Hij werd zeker verhoord! Was hij steeds, naar Gods woord, Den verdrukten geen schild ter bescherming 6. Ik ben de eenige niet; Neen, zoo ver in 't verschiet Uit de schouwen daar rookwolkjes rijzen, En ge sikkels in 't graan Door de Eemnessers ziet slaan, Bhjven dankbare harten hem prijzen! 1839. 37 Uit: LIEDEKENS VAN BONTEKOE. WIJS KLAERTJEN OP 'T IJS. Stem: Mijn zoetje! Ik moetje (met variatie.) Starter. Wijs Klaertjen Zou 't paart jen, Liefst zamen alleen, Verzeilen Of kwellen: 't Was moeder schier één, Mits 't zus jen Elk kus jen Haar klappen mogt t'huis: Op 't ijs met zijn beiden hield de oude niet pluis. Min bloode Dan noode Ging 't vrijsterken meê; Te waken, Te laken, Voedt vriendschap noch vree, En Govert, Betooverd, Door Elze, zijn hef, De borst gaf den drommel van haar: „houdt den dief 1" Hoe prachte, Hoe lachte Die ohjke guit, Bij 't winden En 't binden 't Wijs zusterken uit! Zij gromde, Zij bromde Om 'tschalke gezeur Bij 't kitt'len der voetjens voor dooven mans deur. 38 „Mag praten „Niet baten," Was moederlief s woord, „Men jage „Den trage „Door voorbeelden voort!" Dies rende In 't ende Ons meisken het paar Vooruit, naar de baan, in de woelige schaar. Eerst reed zij; Toen gleed zij; Straks peinsde ze een poos: „Die terger! „Ik erger „Mij niet aan 'tgekoos; „Omhelze „Hij Elze, „Mits verre van stad!" — Toen keek ze eens, of zus op het stoeltjen nog zat. Waratje, Mijn schatje, 't Bleek dwaas overleg. Zij blikte, — Zij schrikte, — Het paartjen was weg! Wat riep zij! Wat hep zij! Half spijt en half vrees, En luisterde niet, schoon de jonkheid haar prees. Toch staarde, Toch waarde Getrouw haar op zij De rapste, De knapste Der dartele rij, 39 Noch jonker, Noch pronker, Maar geestige guit, Haar aan, — om haar heen, — en borst eindelijk uit „Mooi Grietjen! „Dat hiet-je, „Of wel, liefste Leen, „Of Antjen, „Mijn Santj ent „Maar dat is al een. „Schalk zoetjen! „Nu moet je „Met mij op de baan: „Wij kunnen nooit jonger een fhkkertjen slaan." Met greep hij, Met kneep hij Haar worstlende hand, En zeide En beidde: „Spreek op, — naar wat kant? — „Ik heet niet... — „Ik weet niet... — „Ik zoek Elze-zus." — „Leg op dan, mooi meisjenl wij vinden haar flus." Zij gluurde eens, Zij tuurde eens Wie hij wel geleek; Toen bloosde, Toen poosde, Toen werd zij schier bleek; En 't gapen Der knapen, Die 't aanzagen, moê. Stak Klaertjen haar vingers Fhp bevende toe. 40 O Joosjen, Mijn Troosjen, Wat reden zij snel! Wat beende, Wat leende Zij weelderig wel! De molen Verscholen In 't grauw van de lucht, Verrees — was op zij — was voorbij in hun vlugt. 't Ging schrüler, 't Werd stiller Op 't ijs om hen heen. „Dra komen „Die boomen, „Dan zijn wij alleen!" Sprak 't kwantjen, Die 't handjen Nu vaster nog kneep. Wel wilde zij 't ligten, toch bleef zij op sleep. „Daar achter „Geen wachter, „Die nijdig bespiedt: „Voor kunstjens „Uw gunstj ens, „Dat weigert ge niet!" Met ijlden, Met wijlden Ze op de eenzame plek, En Fhp knoopte teeder zijn doek om haar nek. „Rust, meisjen! „Van 't reisjen; „Ik merk, je bent moê." Hij rende, Hij wendde, Zij lachte hem toe: 41 ,,'k Heb fraaijer „Geen draaijer „Gezien op de baan, „Dan jij, die tot zesmaal beentje over kunt slaan.' Flip keerde; Zij weerde Den stoutert wel af, Maar pruilde Noch druilde, Wat pas het ook gaf. „Hoe heetje?" — „Dat weetje," — ,,'k Geloof haast van ja," Zoo sprak hij en trok met zijn schaatspunt een K Eilacie! Tentatie Dient ijlings ontsneld; Op dralen Rijmt falen; Dra struikelt die helt! Vast sling'ren Zijn ving'ren Om 't lijf jen zich heen, Hij kust, zij kust weder. Ach! waren ze alleen! Maar gluipen, Maar sluipen Die vrolijke twee, Maar rijden, Maar glijden, Zij niet naar de steê? Zij komen, Vernomen Door hem noch door haar; 't Zijn Govert en Elze; hoe schatert het paar! 42 „Wel, zwager 1" De plager Verrast hen alzoo. „Wel, zoetjen! „Ik groetje, „Ik stoor je maar noö. „De vTijhied „Is blijheid, „Is t'huis op het ijs. ,Elk kiest zich een hef jen: zoo wil het 's lands wijs!" Luid schreijend, Hen beiend, Houdt Klaertjen 't gezigt, Bij 't blozen Om 't kozen Op 't ijsvlak gerigt, En zuchtend En duchtend Reikt ze Elze de hand. ,De linke," roept Fhp, „want de regte is mijn pand!" „Neen, vrees niet, „Neen, wees niet „Eenkennig, hef kind! „Al knort zij, „Toch wordt gij „Opregt'lijk bemind. „Ik zocht je, „Ik mogt je „Al lang gaarne zien, ,En 'k vraag je vóór Lichtmis nog van je oude liên." „Ai, Klaertjen! ,,'t Is 't aertjen „Van onz' aller moê;" Spreekt zusjen Na 't kusjen 't Wijs vrijsterken toe. 43 ,,'k Betrapje, ,,'k Verklapje, „Dies toch niet te huis. „Op 'tijs met zijn drieën, dat schat ik een kruis!" — 1840. Uit: TOELICHTINGEN OP FLORENCE. Zoo vaak door de aardsche schemeringen De stralen dringen Waar 't schoone in blaakt, Is 't ons te moede, in 't bad van luister, Als werd de kluister Van 't stof geslaakt. Gemoed en geest versmaan de weelde, • Die kort slechts streelde, Ontbloeid aan 't slijk, En beuren fluks verbreede wieken Naar 't uchtendkrieken Van hooger rijk! 1865—1868. Uit: 'T IS MAAR EEN PENNELIKKER! „Gierige feeks!" mompelde Doorne, in zich zeiven, terwijl hij, op een' zondag-avond in den laten herfst, den trap van zijn bovenhuis opstommelde, „gierige feeks! het is hier zoo donker, dat men hals en beenen breken kan!" Deze liefelijke toespraak gold niemand anders dan zijne vrouw, die toch eens de hefste zijner jeugd, zijn mooi Kaatje was geweest, — die met hare drie kinderen had zitten voortschemeren, terwijl hij door een' zijner confraters van het kantoor — den expediteur — was vrijgehouden op een heeren-diner; — de man was zoo aardig — buiten's huis. Ik geloof niet, dat het zijn doel was haar het verwijt toe te duwen, en echter hoorde zij het. Op het portaal staande, had zij zelve, door een' ruk aan het smerige touw, de deur opengetrokken, en zag trots het duister, waarover hij zich be- 44 klaagde, aan zijn struikelend klimmen slechts te duidelijk, dat hij meer dan ontnuchterd was. Verwacht dus niet, dat zij hem verbeidde, dat er eene ontmoeting plaats greep, zooals herderszangers er schilderen bij de tehuiskomst van eenen daglooner, een vriendelijk welkom, een kus als eene klok. In stilte hare smart verkroppende, dat wrevel, louter wrevel in zijn gemoed alle vroegere, zachtere, edelaardiger aandoeningen had vervangen, trad zij de kamer binnen en had licht ontstoken, eer hij over den drempel was gezwaaid. „Al weêr roode oogen," gromde hij, haar opgewonden aanziende, „al weêr roode oogen; als je meent dat het grienen je mooi maakt, Kaatje, dan heb jij het mis; danig mis, kind!" De vrouw antwoordde niet op den uitval; de beide meisjes, en hun zoontje, zagen vader vreemd aan. „Huilen en pruilen," voer hij voort, „men zou waarachtig voor zijn pleizier t'huis komen. Was ik maar met de jongens meê gegaan — maar me dacht, dat gaf voor een' getrouwd man geen pas! Hm, een getrouwd man! Wie een fatsoenlijk meisje neemt, is er toch maar ongelukkig aan toe, dat moet ik zeggen. Als het hem niet meêloopt in de wereld, als ze een beetje de handen uit de mouw moet steken, dan zucht zij, dan steent ze —" Het verwijt was onbillijk, want het gansche vertrek getuigde, hoeveel netheid vermag om behoefte te verbergen; en Kaatje — brave vrouw als zij was — beproefde te verhelen, hoe diep de smadehjke woorden haar griefden. Zij deed het om der kinderen wil. „Maar, het is waar," voer hij voort, als tergde hem haar stilzwijgen, — en toch zou het haar onmogelijk zijn geweest, iets uit te brengen, al had haar leven er aan gehangen, — „het is waar, je was het anders gewend. Als jonge juffrouw, hadt je een meid om je aan te kleeden, en schoon er zie dat niet bij je oude lui is overgebleven, toch was het Mijnheer en Mevrouw, ja wel! —" Hij moest veel gedronken — hij moest, zooals het gemeen zegt, een kwaden dronk hebben, om dien toon aan te slaan; om Kaatje in hare omstandigheden, in zulk een oogenblik, aan hare jonkheid te herinneren, toen betrekkelijke weelde 45 haar deel was geweest, toen zij de poëzij des levens genoot: — achting, vriendschap, hef de, — zij, die nu tot zulk laag proza was gedaald: — vergetelheid, armoede, smaad. — „Gaat naar bed, kinderen!" sprak zij tot de kleinen, zoo bedaard ze zijn konde, — zij had de oogen eene wijle ten hemel geslagen. „Nacht, paatje!" mogten de meisjes zeggen; „paatje!" grinnikte hij, „wel zeker, paatje! het was immers ook grootpapa von Habernichts!" Kaatje's lippen sloten zich krampig; — de jongen was aan de beurt, een borst van een jaar of tien. „Goeden nacht! —" „Haal me eerst mijn pijp, Bram!" „Ze is stuk, pa!" zei de knaap. „Stuk!" was het antwoord, „mijn meerschuimen pijp stuk! haal me mijn pijp, zeg ik, of ik sla je de ribben stuk." „Doorne!" — viel de moeder in — „de kinderen hebben van middag achter gespeeld, en het roer gebroken." „Dat komt er van, dewijl jij ze altoos fhuis houdt, — mijn pijp, jongen! zeg ik." „Als wij het ruimer hadden, als we ze konden kleeden —" het was ohe in het vuur, — die laatste hoogmoed van Kaatje, de hoogmoed van eene moeder op haar kroost! „Wat ruimer! andere vrouwen kunnen er meer van doen dan jij, maar die zijn groot gebragt om den pot te koken, om " Bram was van de achterkamer weêrgekomen, met het corpus delicti in de hand; het viel den jongen aan te zien, dat niet hij zich aan den afgod had vergrepen. De drift, waarmede Doorne de zenuwachtig trillende hand naar het gebroken roer uitstrekte, onttrok Kaatje aan zijne opmerkzaamheid; het laatste verwijt was, haar te zwaar gevallen. „O God!" zuchtte zij, terwijl hij bulderde: „En wie heeft dat gedaan?" Bram zweeg. „Spreek op, jongen!" Bram bleef zwijgen. 46 „Als je niet antwoordt, dan houd ik het er voor, dat jij de deugniet bent. —" „Houd het er voor, pa!" Het was zóó ver gekomen in het huiselijk verkeer, dat het kind den vader trotseerde; — schoon de knaap het uit een edel beginsel deed, dat vergoelijkt het niet. „Doorne!" borst Kaatje uit, terwijl zij hem de hand zag opheffen, om zijn kind te slaan, „Doorne! ge zijt u zeiven niet, — straf Mietje, die ze gebroken heeft, — maar doe het morgen, niet nu! —" De laatste woorden voegde zij er bij, dewijl Doorne opwaggelde, om naar de achterkamer te gaan? „Er is nog een Goudsche pijp in den bak," zei Bram, instinktmatig naar een' afleider zoekende. Toen het kind andermaal uit de kamer was, sprak Kaatje, met tranen in de oogen, en smeekend zaamgevouwen handen: „Doorne! er was een tijd dat ge rnij hef hadt — toen waart ge nooit beschonken, — moeten wij nog ongelukkiger worden?" Het werkte. „Er was een tijd dat ge mij hef hadt!" O grootheid der vrouw! die alles geduldig had gedragen, bekrimping, ontbering, vernedering, — behoefte, armoede, gebrek — zoo lang zij aan zijne liefde gelooven mogt, — die ook thans nog niet bezweek, al kon zij zich naauwèhjks langer diets maken, dat er nog eene vonk van het heilig vuur in de asch gloeide. — „Toen waart ge nooit beschonken!" Er werd zedelijk verval, verstomping, versteening toe vereischt, om op zijnen leeftijd de gezochte makker te worden van een hoop losse jongeheden, om genoegen te vinden in het zwelgen met deze, terwijl vrouw en kinderen te huis zaten, en treurden en teerden op de herinnering van bhjder dagen. — „Moeten wij nog ongelukkiger worden?" Kaatje voorzag slechts te duidelijk, hoe weinig er in eene stemming, als die van dezen avond, na tooneelen als het geschetste, toe vereischt zou worden, om hem mede te slepen naar die plaatsen, waarop, ter beschaming onzer hooggeroemde zeden, niet enkel de weelderige wulpschheid der jeugd hare gezondheid. 47 en in deze haar geluk: de kracht des hgchaams en de krachten der ziel aan den wellust offert! Helaas, versteening des harten is zoo naauw verwant met verdierhjking in genot 1 Het werkte, zeide ik; maar of het op den duur zou hebben gebaat, als Doorne denzelfden slentergang was blijven gaan, aan een kantoor, waarop hij automaat was geworden, naar een te hids, waarin hem slechts toenemende ellende verbeidde, wie weet het? Welligt ware hij, „om zich wat op te beuren," al dieper gezonken; doch grooter onheil, dan hij zich ooit had voorgesteld, trof hem: de firma, in wier dienst hij arbeidde, failleerde! Verslagen kwam hij op zekeren ochtend bij Kaatje, vroeger dan gewoonlijk, te huis, en deelde haar mede, dat het met hem gedaan was! Op zijnen leeftijd scheen hem het vinden eener andere betrekking iets onmogelijks; hij was letterlijk wanhopig! „Een christenmensch wanhoopt nooit," hernam zijne vrouw, in haren aandoenhjken eenvoud; „en aüerminst onder rampen, die ons buiten onze schuld overkomen." „Wacht maar tot de raven het u brengen!" „Foei Doorne! er valt geen muschje op aarde, zonder den wil'van onzen Hemelschen Vader, — als wij de handen aan den ploeg slaan ..." „Maar ik ben te oud voor de expeditie; maar ik schrrjf niet mooi genoeg voor de boeken; maar —" „Ik zal toch doen wat rnijne hand vindt om te doen, — niet waar man?" vroeg Kaatje. „Zou het mijn pligt niet zijn?" „Daar hoor ik mijn' ouden Doorne weer," begon zrjne vrouw, bemoedigd; ijlings viel hij haar in de rede: „Maar het kwartaal is al eenige dagen verstreken — de patroons betaalden nooit, tenzij men er om vroeg —wie weet hoe lang het duren zal eer wij het krijgen? Daarbij, in deze kleêren zie ik er zoo schooijerig uit, dat niemand me nemen zal; en een' hoed en een vest te koopen — crediet heb ik niet, vrienden die leenen, nog minder, — neen, met mij is het afgedaan. — Ik kan bakker noch slager betalen,. „Als het daar slechts aan hapert," hernam Kaatje, „dan 48 weet ik raad, geld zult ge hebben," en zij riep Bram, die op de achterkamer zijn zusje schrijven leerde. „Jongen!" sprak zij, en met bevende handen sloot zij eene latafel open, waarin een bijbeltje lag, in vloei gewikkeld, — dat vloei had dertien jaren dienst gedaan, het was een bijbel met een gouden slot! O! de traan, die er op viel toen zij het nog eens bezag, eer zij het haar zoontje overreikte! „Brammetje!" zei zij, „op de gracht, — het — huis van de — straat, is eene Bank van leening. —" Zij had die toevlugt zeker menigmaal van verre en in het voorbijgaan aangestaard, daar zij zoo juist de ligging, daar zij schier het nommer van het huis wist, — en was er echter tot op dezen dag altoos nog gekomen, zonder haren bijbel te verpanden. „Het zal niet gebeuren, Kaatje!" viel Doorne in, „het is het laatste aandenken aan uwe moeder. " „Dank voor het woord," zei ze en reikte hem hare magere hand; „maar zij zou me niet anders geleerd hebben, als zij er man en kinderen meê had kunnen redden. Gij hebt eene ordentelijke plunje noodig en wij allen moeten eten! Bram! die groene deur ga je in — en — dan zal iemand je vragen, wat je hebt —" Kaatje, die van buiten was, zoo als de Amsterdammers zeggen; Kaatje, die in het hoofdstadje van eene onzer landprovinciën was geboren en opgevoed; Kaatje wist niet, hoe alles daar stil toegaat, het handuitsteken naar het voorwerp, — het overreiken van het pand, — het beschouwen — het waardeeren — heet het, geloof ik, stil, als ware de bank van leening het graf der bedrogen hoop. Slechts de som, die men eischt, slechts de naam van den verpander wordt gefluisterd, of het eene misdaad was. „Dan vraag je zeventig gulden op het slot, het heeft honderd en vijf gekost; doch als ze maar zestig of vijftig geven willen, dan neem jij ze ook. " Doorne hield de hand voor het gezigt. Beschaamde hem de moed zijner vrouw, — kwam hij tot inkeer? Het knaapje zag zijne moeder aan, of het zijne ooren met geloofde. Dietsche Lusthof XI 49 4 „En als ze je vragen van wie je komt, dan zeg je van eene oude juffrouw ..." „Een leugen, Maatje?" „Om best-wil, kind! Van juffrouw Effen." „Toe jongen, ga dan toch," voer zij voort. Het kind was blijven staan, vader en moeder beurtelings verbaasd aanziende. Bram ging met looden schoenen — niet dewijl het kind al wist, welk eene droevige ervaring er in het woord der behoeftigen schuilt: „het gaat er heen als eene veêr, het komt weêrom als een steen," neen, dewijl ook hij een' mstinktmatigen afkeer had van de schuine deur, die men niet binnengaat, maar insluipt. „O Doorne!" zei Kaatje, toen de borst de trappen af was, — zoo lang ze zijne voetjes hoorden, hadden beide gezwegen, — „o Doorne! al kwam het ook nooit weêr in mijne handen, zoo noode als ik het zou missen, zoo graag heb ik het veil, als gij weêr de oude wierdt, als ge mij hef hadt als weleer, als ge begreept, dat ik maar zuinig was om bestwil!" Doorne ware een onmensch geweest, als hij het niet had beloofd; — hij deed meer, hij hield woord. Zoodra het jongske was teruggekeerd — met geld;—zoodra de angst voor dadelijk gebrek, — tot welken prijs dan ook — geweken was, zoodra hij zich de vereischte kleinigheden had aangeschaft, om als sollicitant uit te kunnen gaan — de kleederen maken ook van den smeekende den man — trok hij de stoute schoenen aan. Hij beriep zich op zijn ongeluk, — hij sprak van de familie zijner vrouw, de familie, waarop hij gesmaald had, die, schoon geene rijke, echter fatsoenlijke, eerlijke, brave lui waren geweest, — en hij slaagde. Eer eene halve maand verstreken was, zag hij zich weder geplaatst, en wel beter dan te voren, bij den echtgenoot eener vroegere, jongere vriendin van Kaatje. Als deze haar bij wijlen des zondags uit de kerk een bezoek brengt, — de vriendschapsbetrekking is door de heusche rijkergehuwde weder aangeknoopt, — als Kaatje te harent komt, het geloste bijbeltje in de hand, en Am aha dan het slot beziet, waarop zij weleer, aan de knie van Kaatje staande, MozesenAaron leerde ken- 50 nen, en haar verzekert, hoe haar dat alles nog heugt, dan denkt de vrouw van Doorne, en wel mag zij: „Als gij eens wist, wat er sedert met dat boek gebeurd is, en hoe veel ik er aan ben verpligt!" Gelukkig loopt het geen gevaar, andermaal in den lombard te komen. De betere mensch, de mensch, die hoopt, die verwacht, die uitzigt heeft, en, daardoor geprikkeld, werkt, streeft en zich beijvert, is in Doorne weder ontwaakt. Wat Brammetje in zijn volgend leven vergete, nooit doet hij het de jufvrouw met mooije linten op de muts, die binnen chocolade zat te drinken, en hem geene zeventig gulden op het bijbeltje van zijne moeder wou geven; „— maar vijftig, het is zoo dun! —" Uit: HET RIJKS-MUSEUM TE AMSTERDAM. Er is een Hollandsen dichter, wiens verzen hunne eigenaardige beeldtenis vinden in de spiegelgladde oppervlakte van eene onzer vaarten effen in bijna alle wind en weêr, door geenen voorjaarszucht tot darteier golfslag gespoord; door geenen najaarsstorm in brandend schuim op den oever gejaagd; een water in één woord, dat schier geene andere beweging kent dan die der groeve, door de trekschuit bij het heên en weêr varen voor een oogenblik gegraven; dan de blinkende bellen, die hare roerpen rijzen doet; dan de kringen, -welke de hjn van 't jagertje vormt. Het is de poëzij van Cats, welke, — gelde het onderwerp wat het wil, uitheemsche of inheemsche historie, een' keizer of een' koning, een heidinnetje of eene herderin, — geenen anderen indruk op u maakt, dan dien, welken gij in den naauwehjks schommelenden stuurstoel ontvangt; eene volslagen vreemdheid aan alle verheffing; eene kalmte als die de vloeistof, welke u draagt, daar aan den dag legt. Het is eene poëzij, welker aanschouwehj kste schilderingen we ons verbeelden, dat we onder het voorbijvaren bespiên, in geboomte, welks lommer een oogenblik ter zijde week, in gebouwen, welker vensters wij zagen openstaan. — Ook hebben wij te zamen eenen anderen zanger gadegeslagen, die ons wel op weinig woeliger 51 vlak verplaatst, maar de grenzen van den omtrek des vijvers vergeten doet, wanneer hij bijwijlen de wieken klept als de zwanen, welke wij er zoo statig, zoo sierlijk op drijven zien, als hij er voor ons eene halve wereld in weerkaatsen doet, niet enkel aan deze zijde een hofgesticht, en aan gene zijde eene lindemaan, maar ook hen, die in het eerste bewind voeren; maar ook hen, die in de laatste spelevaren, ten arbeid spoeden en slooven, maar ons den ganschen Haag, maar half Holland in zijn krachtige, kernige, korte zinnen weergeeft ; Huygens, wiens standbeeld op het eilandje in den vijver staan' moest. Of als gij duldt, dat ik de vergelijking verder voortzette, is er tusschen dat vocht en zijne verzen niet de overeensternming, dat beide zich soms in te engen band voelen gekneld, als de herfstadem over het eerste giert, als de hartstogt zich in de laatste lucht geeft? — Een onderscheid echter voegt het ons evenmin voorbij te zien, het verschil in diepte tusschen die twee; doch wie heeft ooit een beeld geëischt, dat meer dan voor een derde toepasselijk was? En daarom aarzelen wij niet, u voortgaande eene Hollandsche poëzij te herinneren, beurtelings zachtkens en zoetkens ruischende als eene beek langs bloemrijken boord, beurtelings eenen stouten golfslag slaande, als de Zuiderzèe op de zoomen der kust, waar een vervallen torentje het voor ons in aandoenlijk belang van weidscher tinnen wint; — eene beek, al de schalkheid verklappende, van welke zij getuige was, toen de zonnestralen door de boschaadje drongen, die zich luisterende naar haar gemurmel boog — de binnenzee, al de kracht verkondende, waarvan zij bewustzijn heeft, hoe luttel voor de woeling harer wateren de muur bezwijkt, door haar sedert eeuwen gebeukt. Gij herkent de zangster van Hooft, aan hare dubbele gelijkenis, spiegel van allen lust, geesel van allen dwang; verzen, die ruischen als golfjes, door den adem van het westen gestreeld; verzen, die bulderen als baren, door den schrik van het noorden gezweept; een' stoet van nimfen, die spelemeit; een verdrukt volk, dat zijne boeijen breekt; doch waartoe meer tegenstellingen, die u van zelve in het oog vallen, overvloed van deze als het weelderig minnehedje en het majestueuze ' 52 treurspel opleveren? Eene laatste vergehjking toeft ons voor eene veelzijdiger poëzij, dan eene der drie vermelde heeten mogt, voor de poëzij van Vondel, vaart, vijver, beek en binnenzee overtreffende, — al huwde ook zij op hare beurt zoowel het kalme aan het keurige, als het schalke aan het stoute, — een woud-, een wereldstroom! Oneindig verschillende, als het geklank zijner golven, van de plek, waar hij oorsprong neemt, in druppels den bergwand afgesijpeld, tot de plaats, waar hij het dal van zijne donders daveren doet, in waterval bij waterval neerstortende, zijn ook de melodijen van Vondel's muzijk. Hoe die stroom wegrukt, en meesleept en voortwielt, wat hem weerstaat; — hoe hij zich schijnt te verlustigen in het afspiegelen van wat hem aanlacht! Zie, daar kronkelt hij de vlakte in; daar wordt hij de grens van gewesten; daar splitst hij rijken, zong Borger te regt; landschappen zonder tal drenkende uit zijnen overvloed; hoofdsteden de schatting brengende der staten, waarover zij gebiên. En echter, geen schoon der natuur, geene pracht der kunst vermag hem te boeijen, die voortbruist over verbreede bedding, voortbruist, beken en vloeden in zich opnemende; voortbruist door de loof zaal der eiken, als langs het koningshof, door geen van beide geboeid, even of er weelde school in de vaart, als gold het de verovering eens nieuwen gebieds. Het wordt zijn deel; andere schatten voert hij mede; andere voorwerpen spiegelt hij af; andere hindernissen wijken — het landvolk aan zijne zoomen, de schepen op zijn glinsterend vlak, de burgerij der steden, welker torenspitsen opdoemen in het verschiet; alles juicht hem toe, alles dankt hem, die de scheidspalen slecht, die de volken vereent; — verder stroomt hij, verder ten onmetelijken oceaan, bij wiens grootheid hem duizelt, in wien hij zich verhest, — als de muze van Vondel het deed, toen zij in den Lucifer het Driemaal Heilig gezongen had. Immers, waar zou ik eindigen, indien ik mij verphgt achtte, ieder vroeger punt van vergelijking als met den vinger aan te wijzen, in elke van de sympathiën des dichters, in de eindelooze afwisseling der onderwerpen, door hem bezongen, in de wereld zijns tijds, door zijn werk omvat? Wereld, herhalen wij, want gehjk het 53 vasteland den woudstroom onvoldaan laat, verlangde ook Vondel, in eenen anderen zin dan den straks aangegevenen, naar zee, volgde zijn adelaarsblik iedere verscWjning op deze, bragt zijn adelaarsgreep ook van daar allerlei buit meê. Willem Schouten aan America's zuidehjken uithoek, den naam zijner vaderstad vereeuwigende; — Piet Hein, met de voor Spanje bestemde schatting der nieuwe wereld onze havens inzeilend; — Lourens Reael, op reize naar Ocstindiën onder de keerkringszon zijn kusjens dichtende — gij zoekt hen aan deze wanden vergeefs; luister naar Vondel, als ge wenscht naar hunnen lof; luister naar zijn voorspel van dien van Maarten Harpertszoon Tromp, wiens roem het volgend tijdvak vervullen zou, ware de Ruyter niet reeds geboren, niet reeds aan boord. Of als gij eindehjk, die woelige buitenwereld moede, met den dichter een' blik in onze binnenhuizen wilt slaan, en niet tot schreijens toe wilt worden bewogen door zijn Konstantijntje, en geen Itahaansch penseel waardeeren wilt in zijn meesterhjk Kersliet, verkwik u dan — ik weet niet, waarom ik aarzelen zou, de hulde aan den open' zin van Vondel, met den lof zijner bruiloftsdichten te voltooijen — verkwik u aan zijne zangen der liefde, vol gloeds, het is waar, mits ge vol gezonden gloeds zegt; weelderig, ik geef het u toe, maar zoo als weldige naturen het zijn in den bloei harer kracht! Lofliederen van den echt, in één woord, zoo als een volk er gaarne zingen hoorde, er zingen mogt, dat zich voor het zinnehjke van den band niet schaamde, dewijl het voor al het zedelijke van dien eerbied had. Vondel was ook de dichter van d'Opregtste Trouw. 54 ANNA LOUISA GEERTRUIDA BOSBOOM—TOUSSAINT. ANNA LOUISA GEERTRUIDA BOSBOOM-TOÜSSAINT. 1812—1886. Onder de schrijvers (-sters) van historische romans, het veel beoefende genre in het midden der 19de eeuw, behoort naar het algemeene oordeel der critiek aan Mevrouw Bosboom-Toussaint de eerste plaats. Ook zij, als Potgieter, haar vriend en leidsman, vertoefde gaarne met haar onderzoek en fantasie in de 16de en 17de eeuw, tijd van karakter en krachtig Protestantsch Christendom. Dochter van het Réveil, was haar kunst de uiting van een krachtige geloofsovertuiging. „Zij en Da Costa hebben voor het christelijkprotestantsch Nederland meer beteekend dan wie ook van hun tijdgenooten", schreef Verwey. Dat practisch Christendom, dat zij ook eerde in haar tijdgenoot Groen van Prinsterer, zien wij belichaamd in helden als Paul van Mansfeld in Het Huis Lauernesse, den roman die den invloed der Hervorming op het burgerlijk en huiselijk leven der Nederlanders schildert, in Gideon Florensz., den hoofdpersoon uit het boek van dien naam, een der Ley cester ^romans, den cyclus waarvan Fruin de groote bet eekenis voor de kennis van het Leycester-tijdperk in onze geschiedenis prees; in Jacob Jansz. Graswinckel, ,,De(n) Deljtsche(n) Wonderdokter". Breede studie van het te behandelen tijdperk ging aan het schrijven harer romans vooraf, vandaar het historisch weigefundeerde van haar werken, die echter door te groote uitvoerigheid vaak te veel verhandeling werden en daardoor den vluggen, boeienden verhaaltoon van Van Lennep bijv. misten. Wat haar evenwel van dezen populairén romancier gunstig onderscheidt is haar zuivere karakterteekening, het werkelijk levende van haar personen, „haar historische personen zijn geen gekostumeerde negentiende-eeuwers", het natuurlijke en welgemotiveerde verloop der handeling: „De aanleg van mevrouw Bosboom was rijker dan die van Scott, de blik, dien zij in het leven geworpen had, was veel dieper en veelomvattender; van haar menschen zien we niet enkel den buitenkant; we kijken hen door de ziel, we leven hun smarten en triumfen mee, niet in het uiterlijke, maar we 55 zién die worden met onverbiddelijke noodzakelijkheid; we voelen de geestehjke krachten op elkaar inwerken, we doorschouwen de geheimste roerselen des harten. Haar helden zijn niet de speelbal van toevallig uitgedachte romantische avonturen, het zijn menschen met eigen wil en karakter, waarmee ze den loop der omstandigheden beheerschen en achter hen staat alleen de groote, leidende, geheimzinnige macht, haar Christen-God!" (Prinsen); Na haar reeks van historische romans en novellen gaf zij een geheel ander werk, in brief- of hever in dagboekvorm, Majoor Frans, een psychologischen roman in het teeken der vrouwenemancipatie. Mevrouw Bosboom-Toussaint werd te Alkmaar geboren, was een tijdlang gouvernante en wijdde zich later geheel aan de literatuur. Na haar huwelijk met den beroemden schilder van kerkinterieurs J. Bosboom, woonde zij in Den Haag. Uit: HET HUIS LAUERNESSE.*) HOOFDSTUK XIV. Een Sterfbed in 1521. Eene zonderlinge stilte heerschte in het ruime binnenvertrek van de weduwe Bakelsze, waar anders snorrende spinnewielen van vrouwelijke vhjt getuigden, en waar men gewoon was Aafke's stem te hooren, zich den arbeid verzoetende met een zedig hedje, of den gezelligen kout van moeder en dochter zamen, die der uren lengte scheen te korten. Die stilte werd toch niet veroorzaakt door het afzijn der bewoners: want integendeel, veel meer personen dan die gewoonlijk den huisehjken kring van vrouw Reiniersz uitmaakten, bevonden zich daar. Zij stonden allen, in verschülende houdingen gegroept, rondom de ontzaggelijk ruime bedstede, die ten minste vier personen had kunnen ligging geven, en die van binnen bijna het aanzien had van eene sombere poort, gewelfd als zij was en beschoten met bruin eikenhout, waaraan het talent van een' kunstig snijwerker zich had uitgeput in sierhjk loofwerk, afgewisseld door engelenbeeldjes, die u *) Opgenomen met toestemming van de Firma D. Bolle, Rotterdam. 56 uit de hoogte vriendelijk toelachten, en door grirnmige saterskoppen, wier grijnzende blik voor een' wakende gansch niet vrolijk moest zijn om aan te staren. Daaraan dachten zij niet, die er met belangstelling naar heen zagen. Paul van Mansfeld stond er nevens Laurens Cornelisz en Hugo, en tusschen de beide dochters der weduwe zag men Ottelijne van Lauernesse. Er lag verslagenheid en smart op aller gelaat, eene smart, uitgedrukt naar elks bijzonder karakter; want terwijl Aafke luide schreide, en zich leunde tegen haren Laurens, als zocht zij voor zich kalmte en kracht uit zijne rustige gelatenheid, stond Johanna daar zonder tranen en zonder kreten, bleek en strak zoo als altoos; slechts duidden het krampachtig trillen harer onderlip en een zenuwachtig lachje, dat bij haar nooit meer vrolijkheid spelde, de meer dan gewone smartelijke zielstemming aan; zij steunde Ottelijne, de diep gebogene, wier frissche rozen verkleurd waren tot een mat blosje, en die telkens met onrust om zich zag, als ware zij schuw in het midden van Aernoud'sverwanten. Hugo schaamde zich het vocht niet, dat zijne oogen bedauwde; hij was de éénige, die in luide woorden of in eene bede droefheid of hope te kennen gaf; en Paul hield de gevouwen handen en de oogen ten hemel gerigt, als droeg hij aller nooden op aan God, of bleef verzonken in diep weemoedig gepeins. Maar hoe ook verscheiden in uitdrukking, eene verwachting, die meer vrees scheen dan hoop, een grievend wee, dat met elke minuut steeg, lag als een digt floers van rouw op al die menschen, die daar ademden: dat komt, omdat zij zich hadden verzameld rondom een ziekeleger, dat zeker een doodsbed zoude worden; omdat een sterfbed altijd iets zeer aandoenlijks is en plegtigs voor iederen sterveling; maar bovenal, omdat dit het sterfbed was van eene, die ze allen liefhadden, het sterfbed van vrouw Reiniersz! Zonder van die zwakke wezens te zijn, die bij iederen aanval van lijden of ramp ineen storten, als een gebouw, waarvan men de muren verbrijzelt, had toch de smartelijke tdeurstelling, door Aernoud haar bereid, maar inzonderheid zijn halsstarrig wegblijven uit hare woning, de arme moeder hevig geschokt. Het had haar vast gestel 57 ruw aangetast en met éénen ruk geknakt, zoo als altijd een frissche bloemsteel door eenen enkelen ruk ligter van den sappigen steel breekt, dan een dorre, wiens vezelen taai zijn. Zij had dat hgchaamshjden verbloemd, om haar Aafke niet misschien nutteloos te ontrusten, of eene zware weeklagt te doen opgaan over haren zoon; maar de Natuur had zich stil onderrnijnend gewroken over die pogingen tot overmanning, en toen eindelijk eene werkelijke krankte haar aangreep, was zij plotseling uitgeput en zonder krachten tegen aanvallen, die eene minder sterke misschien had wederstaan. Het was ook zulk eene groote grieve voor die vrouw, die altijd ordelijke rust en eendragt had weten te bewaren in haar huis, die botsing, die zoo plotseling was ontstaan tusschen haar en dien oudsten zoon, dien zij zoo hoog stelde, tusschen hare tweelingen, op wier innige gehechtheid zij altijd met zooveel moederhjk welgevallen had nedergezien; het gaf haar zulk eene aandoening van namelooze bitterheid, te weten: dat hare kinderen zich voortaan niet meer in hefde verdragen zouden, en dat Aernoud immer verre zoude blijven van den dorpel, dien hij ten beschermer had moeten zijn, of dat hij dien overschrijden zoude met 'woorden, harder en bitser, dan er ooit onder haar vreedzaam dak hadden weerklonken. Meermalen had zij er aan gedacht, om zelve het eerst haren zoon terug te roepen in hare woning, om van hem vrede te eischen en verzoening; maar zij kende hem immers, en er was veel gebeurd, wat hem althans niet ter verzoening zoude neigen. Zij had dus uitgesteld zoolang zij durfde; nu echter... sinds twee dagen, dat zij in zich hoorde als eene inwendige stem, die van een naderend einde sprak, wilde zij beproeven, wat het woord eener moeder vennogt: neen! dat was geene valsche hoop, meende zij, eene bede, die uitgesproken werd met stervende lippen, moest een heilig bevel zijn, en zoo hard kon eene jongelingsziel niet wezen, of zij moest zacht gestemd worden bij het naderen tot de sterfsponde eener moeder. Het waren nu twee dagen, sedert een bode was afgereisd naar Dordrecht; de zoon kwam niet. De zieke kromp pijnlijk ineen, zoo vaak iets haar aan hem herinnerde; of liever, geen 58 oogenblik had ze van helder bewustzijn, of zij sprak zijnen naam uit, op eenen toon, die de anderen van smart deed huiveren. Men was nu aan den avond van den tweeden dag en men had de hoop opgegeven. Het digtst nevens de legerstede merkte men een' inan op, dien de lange, zwarte tabberd, met een' smallen rand van bruin bont omzoomd, en de deftige bonnet deed kennen, als behoorende tot den stand der geleerden; zijne bemoeijingen omtrent de zieke, de angst, waarmede allen als vragend aan zijne oogen hingen en aan zijne hppen, maakten het duidelijk, dat hij de arts moest zijn. „Daar is hij; het is Aernoud! het is mijn zoon!" riep op ééns de zieke, zich met schichtige inspanning omhoog heffende; schielijk echter zonk ze weder mat en teleur gesteld in hare kussens terug; een flaauw gerucht, dat zij gemeend had buiten te hooren, had haar doen hopen, dat iemand naderde. „Niet waar? hij zal nog wel komen!" vroeg zij, met de ingezonken, glasachtig schrille oogen in het rond ziende. Ottehjne drukte haar de klamme hand, als eene sprakelooze bevestiging van die hoop. „Zoo hij vroeger hier ware geweest, had het heil kunnen brengen," sprak Johanna; „nu echter vreeze ik onheil zoo hij kwame." „Lacij! ja, sinds Laurens hier is," snikte Aafke. ,,En Paul dan?" voegde Johanna er bij. „Wij zullen ons verwijderen bij zijne komst, om geene ergernis te geven," fluisterde Cornehsz tot zijn meisje. „Ligt neigt hij tot verzoenhjkheid bij een sterfbed," hernam Hugo. „Ach!" zuchtte Ottehjne, „hij is zoo onverzettelijk van hoofd, aanmerkende opkomende meeningen als vaste besluiten, en in toorn niet ligtelijk bewogen tot zachtigheid. Zoo de bode hem gemeld heeft, dat ik hier ben, zal het om mijnentwille zijn zoo hij niet komt. Want zijne hefde is wel zekerlijk verkeerd in grammen haat." En de arme hield zich de handen voor de oogen, om geene tranen te laten zien. „Zoo men nog iemand wacht, is het hoogehjk tijd dat die kome," sprak de arts zacht en van de zieke afgewend, tot Laurens; „want ik zeg u, deze vrouw heeft geene twee uur meer te leven!" 59 Hoe verwacht ook, die aankondiging klonk vreeselijk voor wie haar hoorden. „Dan moeten die laatste oogenblikken besteed worden aan het heil harer ziel!" antwoordde Paul, Ottelijne zachtelijk ter zijde schuivende. „Jonge man! zoodanige aandoenlijkheden der ziele, als die, waarop gij doelt, verhaasten de stervensstonde ..." „Maar verligten de bangheid des stervens," hernam de Duitscher. De arts wendde met eene zonderlinge mengeling van spot en minachting het hoofd af, terwijl hij er bijvoegde: „en daarenboven, geen priester is hier; als die komt, kan zijne hulp onnoodig zijn." „De priesterlijke wijding van Rome is niet een volstrekt vereischte, om eene stervende den laatsten troost te brengen, hernam de Duitscher. „Meent gij zoo?" sprak de arts snel terug wijkende, „doe daarin gelijk gij wilt; alleen gun mij dat ik verder ga: andere lijders wachten rnij; daarna kom ik terug." En de man verwijderde zich met haast; men had kunnen opmerken, dat hij bij Paul's woorden zeer bleek geworden was. En Paul had regt gezegd: bij dit sterfbed zoude een gewijd priester van Rome misplaatst zijn geweest, want de stervende was geene Katholijke meer. Toen hare gezondheid wankelende werd en het ligchaam zich al zigtbaar boog onder het hjden der ziel, had Aafke in hare bekommering Johanna terug geroepen; zij had den steun van die zusterhand noodig. Johanna was niet alleen gekomen. Op haar eenzaam Slot, tegenover de bitse figuur van Donna Teresia, was het Ottelijne te bang geworden, sinds geene vrolijke hoop de sombere wanden harer zalen meer sierde met rozen en hcht; zij volgde de zuster van Aemoud in de woning zijner moeder, misschien wel — wie kent de ragdraden, waaraan zich de hoop der hef de vasthecht?—met verwachtingen, die tot hiertoe nog altijd waren teleurgesteld. Vrouw Reiniersz had haar ontvangen als eene dochter, en bij eene naauwere kennismaking met dat zacht en hefehjk schepsel griefde het haar telkens meer, dat ze haar vreemde zoude blijven,- dat 60 Aemoud zoo veel heils had van zich gestooten. Getrouw aan haar grondbeginsel, om niet te veroordeelen wat zij niet kende, had de weduwe geene der beide jonge vrouwen over hare gevoelens verontrust of moeite gedaan; die eerste toegeeflijkheid moest noodwendig de bron zijn van menige andere; zij duldde de gesprekken over de nieuwe geloofsleer, waarin zich ook later Laurens mengde; zij leerde ze aanhooren met belangstelling, met klimmende deelneming, met overtuiging eindelijk; zij ook wilde van toen aan onderwezen worden; zij brandde van verlangen om de prediking te hooren van een' evangelisch leeraar; maar Paul reisde in Holland, en zijne vrienden wenschten hem voor zijne veiligheid niet in Utrecht terug. Eene poging van den Vicaris, om hem met een Bisschoppelijk machtwoord, ondersteund door de wereldlijke krachten van Utrechts vorst, van Ottelijne terug te vorderen, was alleen mislukt, omdat door Johanna's zorg, de jongeling toen reeds verre van daar was; maar ze strekte hun tot een bewijs, hoeveel belang er moest gesteld worden in het bemeesteren van zijnen persoon, en hoe noodig het dus was, dat hij zich niet bloot gaf ; maar Johannes van Woerden predikte somtijds in zijne stad, en met dien warmen godsdienstzin, die sterker wordt naarmate de jaren ldimmen, of bij een levendig besef van een naderend einde, had de weduwe den heimelijken togt naar Woerden mede ondernomen, waaraan meerderen van hare medeburgers toen reeds begonnen deel te nemen. Zoo was zij belijdster geworden van de evangelische geloofsstellingen. Toen Laurens, om hare ziekte, van Amsterdam werd opontboden, was Paul van Mansfeld bij hem; en de zucht om eene stervende toe te roepen: „schuldvergiffenis en Zaligheid!" en tot de overblij venden te spreken van wederzien, had dezen, in weerwil van zijn' Hollandschen gastheer, doen besluiten, om, met bhnde verachting van wat hem konde dreigen, zich weder te wagen op Utrechts grondgebied, binnen de muren der bisschopsstad zelve! Shakespeare laat zijn' Hamlet zeggen: „daar bestaat meer 61 61 tusschen hemel en aarde, dan zich de wijsbegeerte droomen kan," en onder dat vele reken ik ook dat onverklaarbare iets, dat zielen, sterk aaneen verknocht, hetzij door overeenstemming, of door het bloed, gelijktijdig van elkanders wel of wee overtuigt, dat hun als van elkanders nadering bewustheid geeft, of met onweêrstaanbaren trek naar elkander heêndrijft op oogenblikken, waarin zij zich juist het noodigst zijn. Wij zouden het niet gaarne durven oplossen wat het is; slechts betuigen wij te gelooven, dat het bestaat. Raadplege ieder zijne eigene ondervinding en ieder ook zal een staaltje weten bij te brengen tot staving van mijn bijgeloof, of wat het anders zijn moge. Het is ten minste zeker, dat een dergehjk gevoel Aernoud met onweerstaanbare magt heentrok naar Utrècht; dat er als eene stem binnen in hem was, die tot hem zeide: „ga uwe moeder zien!" schoon ook de bode, door deze afgezonden, hem niet te Dordrecht vond; schoon ook hij te Amsterdam met menschen zamen was, aan welke hij zich door éénheid van denkwijze en éénheid van wil had verbonden, en het dus geene afleiding was, die hij zoeken ging. Hoe digter hij Utrechts poorten naderde, hoe nameloos sterker dat verlangen werd; de harde man werd bijna week; het scheen den ijveraar nu toe, dat hij met te veel bitsheid zijne meening bestreden had tegenover eene moeder; hij wilde haar gemoedelijk toespreken en zacht vergiffenis vragen voor hevigheid en voor het halsstarrig verrnijden van hare liefkozingen: o! het werd hem te bang in het leven, om nog niet éénmaal een oogenblik het moede hoofd neer te leggen aan de zachte, warme moederborst. Zoude hij Johanna vinden? Hij hoopte het niet, hij geloofde het ook niet. Ottehjne zoude haar zeker bij zich terug gehouden hebben, en er was geene vrees, dat hij zich botsen zoude met de tweelingzuster; alles scheen hem nu hgt en gering, zoo hij zich slechts bevredigen kon met zijne moeder, zoo die boezemangst, die hem nu beklemde, slechts werd opgeheven door dien minzaam goedhartigen toon, dien hij van haar kende. En toch, dat wigt van benaauwend voorgevoel drukte hem zwaar en zwaarder, naarmate hij de moederhjke woning sneller tegenging. Ook naar Ottehjne 62 was hij met zoo schielijk een besluit heengesneld, om een vreeselijk vermoeden nog vreeselijker bewaarheid te vinden: ook nu was het hem als moest hem deze avond beslissend zijn; als ging er iets gebeuren ... dat... hij had zijn paard overgelaten aan de zorg van zijn' bediende, zoodra hij de stad was binnengereden, en hep nu peinzende, doch met snellen tred, de welbekende oude gracht langs, al meer en meer den stap verhaastende, tot hij eindelijk het gewenschte huis vóór zich zag. Met drift greep zijne hand den klopper, die was omwoeld met eene zachte stoffe. Dat was vreemd, ontrustend! Driemaal stiet hij met den degenknop tegen de huisdeur, opdat men hem hooren zoude, driemaal telkens harder! men hoorde niet, men opende niet; dat was nog vreemder, nog meer "ontrustend! Met alle inspanning zijner krachten trachtte hij nu die deur open te rukken; doch den stevigen grendel, die haar van binnen tegenhield, ook slechts te verwrikken, ware voor menschenkracht ondoenlijk; het was reeds onzinnigheid het te beproeven. Daar viel den getergden jongeling iets in. In de smalle steeg, ter zijde van het huis, was nog eene andere deur, die toegang gaf tot een kort portaal, en van daar naar het woonvertrek. De dienstbode kan daar bezig zijn, daar zal men hem openen. Ook zal hij meer omzigtig wezen. Een ligter, bescheidener tik zal bij de vrouwen misschien eerder gehoor vinden, dan een woest geklop, dat haar voor onraad te vreezen geeft. Zoo doet hij, en met gelukkig gevolg: de kleine deur wordt ontsloten; zonder de verschrikte dienstmaagd eene vraag te doen, of zelfs een antwoord te geven op de hare, schuift hij haar driftig ter zijde en ijlt het portaal door, het woonvertrek in, dat nu de plaats is, waar zijne moeder te sterven ligt. Wat is het hem zonderling! Hij begrijpt niet regt, zeker is dat een leugenachtig spel der zintuigen; maar ziet hij daar niet allen, die hij liefheeft of haat, allen bijeen, allen rondom een ziekbed? en die kranke, met die weggezonken oogen, met die vervallen trekken, met dat doodzweet op het voorhoofd, is dat niet zijne moeder! Neen, dat zijn spookgestalten, door eene uitsporige verbeelding om hem heen getooverd; het is niet denkbaar, dat al die menschen daar juist zouden zamen zijn. Heeft ook het 63 lijden en de onrust hem het verstand verward? het moet zoo iets zijn, want het duizelt en gloeit ddar zoo zonderling. — Hij drukt de hand tegen het voorhoofd. „Aernoud! mijn zoon! Aernoud! mijn zoon!" roept de zieke, wier rondstarend oog hem nu ontwaart. Die stem, zijn naam, meer heeft hij niet noodig, om zich neer te werpen in de armen, die zich verlangend naar hem uitstrekken, en hij kust met brandende smart de bleeke uitgeteerde hand, die onzeker naar zijne handen rondtast. Daarna heft hij zich op en staart langzaam in het rond met akelig verwilderden bhk; zijn oog bhjft beurtelings eene lange poos rusten op elk der aanwezigen, maar zijn mond uit geen enkel woord. De anderen zwijgen ook, ze staan als versteend: dat plotseling in hun midden zijn heeft zoo iets van eene verschijning, die niet natuurlijk is; dat zwijgend staren heeft iets mdrukwekkends, dat hen rillen doet, en meer ontzet, dan de hardste woorden van woede en gramschap. Nu eerst keerde hem de bezinning terug, ja! die vrouw, dat is wel Ottehjne, de voormaals geliefde, om wier wille hij zoo ondenkbaar lijdt; die andere daarnevens, wel Johanna, de tweelingzuster, de vriendin zijner ziel, die hij heeft moeten vloeken! die man daar, die dat schreijendemeisje steunt, is wel dezelfde, die eens zijn' geloofsvijand heeft beschermd, wien hij haat heeft gezworen! en die vijand zelf, die gehate, de eerste oorzaak van al zijn leed, staat hij daar niet het naast bij het ziekbed zijner moeder, bijna roerend aan zijne zijde? Dat was meer dan hij dulden kon, meer dan hij dragen mogt! en met eene beweging, die snel den zwenk zijner gedachten volgde, stiet hij den jongen hervorrningsleeraar hevig terug, en hem met krachtvolle vuist aangrijpende, hield hij hem ter zijde; met de andere hand wees hij op Laurens, terwijl hij sprak: „In den naam des Keizers! gij zijt mijne gevangenen!" Dat woord deed twee vrouwen in luide kreten uitbarsten: Ottehjne, die door Johanna werd ter zijde geleid, en Aafke, die zich digter aan Laurens vastklemde, als om hem te beschermen tegen den vreeselijken broeder of af te houden van eenige bitse daad. 64 „Aernoud! wat port u om geweld te doen aan deze mannen?" sprak nu Hugo, die hem naderde: „het zijn vrienden van ons huis, vreedzame heden, die . .." „Scheurmakers zijn het, zeg ik u, en sektenbroeders van den Aartsketter Luther, die, na een' steun gevonden te hebben in de dwaasheid en roekeloosheid van slecht beraden vrouwen, gebruik willen maken van de benevelde zinnen «ener kranke, om haar mede te sleepen in het moeras der dolinge, waar de ziel bij verloren gaat." „Noem niet met zulk een' harden naam wat gij niet kent ; beslis niet zoo vermetel wat doling is, en onderzoek voor het minst, aleer gij verwerpt," zeide Paul, die hoewel, als in de hand van een' geduchten vijand, nog eerder aan de verdediging van zijne zaak dacht, dan aan die van zijnen persoon, en daarna vervolgde hij met die vaste waardigheid van een' weerlooze, die zich onschuldig kent: „Laat af van mij, Heer! en weêrhoud mij niet; rnijnphgt roept mij bij dit sterfbed. Ziet gij niet, dat die vrouw, die uwe moeder is, als bezwijmt van schrik, en dat ze die felle handeling afkeurt, schoon haar de kracht faalt, om dat te uiten? Gun mij, haar den troost van hare godsdienst toe te spreken, opdat ze wèlgemoed zij bij den zwaren overgang naar het betere leven! — Daarna, Heer! zal ik hooren, waarvan gij mij schuldig houdt, en door wat magt gij mij dwang wilt aandoen; want, ziet ge, tegen de wetten verzet ik mij niet!" „Noch ik! als de Hopman zijn bevelschrift toont tegen een' gezeten' burger uit Amstelredam, en het hart heeft, in het aanzien eener stervende moeder, den verloofde zijner zuster gevankehjk weg te voeren!" voegde Laurens er bij. „Sterven!" riep Aernoud met eene plotselinge uitbarsting van smart, „ja, — zij zou sterven en verloren gaan! Wat vergeet ik het meeste, terwijl ik denk op het mindere!" en zijne hand, die als magteloos neerviel, weerhield Paul niet langer. „Zij zoude sterven zonder een' priester, die haar bijstaat, zonder gebruik te hebben gehad van het allerlaatste en noodigste sacrament! Moeder! mijne arme moeder! leef nog, Dietsche Lusthof II 65 5 leef nog! bid tot de goede Heiligen, dat zij uwe uren nog rekken! ik ga, ik vlieg, en breng u een' priester! al moest ik hem ook wegsleuren van voor de trappen des altaars!" „Geen priester! geen priester hier!" riepen alle mannenstemmen en die van Johanna. „Moeder! ik wil uwe ziel redden; beveel de uwen, dat zij zich niet daartegen stellen!" Met al de uitdrukking, die zij in het verdoofde oog wist te leggen, troonde de zieke den zoon tot zich, die snel toetrad met eenen zweem van hoop op het gelaat. Doch zij zeide alleen met eene gedempte stem, die telkens te kort schoot: „Aernoud! wees... verzoenlijk... ik zal u ... zegenen, doe niemand ... geweld ..." „Hoor mij, moeder! en geef verlof, dat ik een' dienaar van Gods Kerk tot u brenge, opdat uwe ziel leve, schoon ook uw ligchaam, ons dier en veel geliefd, met den dood van ons scheide. Ik bid u, aanboor mijne nutte smeeking: één woord, één enkele wenk van toestemniing! Vrees hen niet, die het anders willen; ik zal u tegen allen beschermen! spreek toch!" Maar de weduwe schudde weerstrevend het hoofd. „Zij is reeds beregt naar de wijze van haar geloof, en zonder Paapsche bijvoegsels of onthouding; zij heeft het Avondmaal met ons gebruikt, onder de beide gestalten," sprak Johanna, met meer zegepraal en met minder Christelijke verschooning voor de denkwijze van anderen, dan de zachtmoedige jonge leeraar het haar gepredikt had. Ook boog deze het hoofd met een diepen zucht. „Door,dwang van ulieden, rampzaligen! die haar willens overlevert in de magt van Satan," riep Bakelsze, met den voet stampende en de handen radeloos ten hemel slaande; zijne stem was heesch en dof van afgrijzen en toorn; daarop wierp hij zich op de knieën voor het rustbed der stervende, greep hare handen met woeste aandoening, en sprak met woorden, zoo kalm als hij ze wist te vinden: „Nog is alles niet verloren... Neem een' priester, moeder! Er is nog herstel mogelijk, ik bezweer u, hoor mij! Wilt gij een' priester? Zeg slechts, dat gij het wilt." „Ik wil... vredig ... sterven ... moei mij niet..." 66 Het was akelig te zien, hoe de angst der verwachting, die zijne trekken tot hiertoe gespannen hield, en die een kond zweet bracht op zijn voorhoofd, mat bleek als dat van de stervende zelve, nu plotseling afwisselde voor eene wilde, razende geestdrift, die hem de oogen deed vlammen en de trekken verwrong. Met drift rees hij op. „Nu, zoo zal ik u tegen wil opdringen, wat gij onzinnig verwerpt," en hij wilde voortgaan. „Neen, Aernoud! dat zult gij niet," sprak Johanna, die met vastheid hem in den weg trad. „Gij zult rustig met ons blijven en deze laatste ure niet banger maken dan zij is. Moeder heeft begeerd, hare kinderen, en wie hen aangaan, rustig verzameld te zien bij haar verscheiden, en gij zult geene stoornis brengen, waar wij eendragtig zijn." „Ik zal doen wat pligt is! terug, zoo gij niet wilt, dat ik vergeten zal vrouwen te sparen"; daarop sprak hij plegtig, zich het hoofd ontblootende: — „Heere Jezus! gun mij dit eene, dat zij moge behouden worden door mij!" Bij die woorden zag hij om naar vrouw Reiniersz, en merkte op, hoe Paul de plaats bij haar hoofden-einde weder had ingenomen, en tot haar sprak van een oord, waar eendragt zoude heerschen en eeuwige hef de. „En gij, volg mij \" riep hij den Hervormer toe. „Ja, ik volg u, opdat dezen rust hebben," antwoordde Paul ernstig verwijtend; „want zie, ik heb meer barmhartigheid met uw bloed, dan gij zelf." „Zoo er ontferming in u is," hervatte de ij veraar met vuur, terwijl een zonderlinge gloed zijn wangen kleurde, „herroep dan hier uwe leere, die dwaas is en godslasterlijk; geef deze ongelukkigen aan zich zelve terug; onttoover hen, die gij betooverd hebt, opdat nog behouden worde, wat verloren was, en op mijne knieën wil ik u danken, u eeuwig als mijnen weldoener roemen, en de Heiligen zelve zullen u goedkeurend toewenken voor die ééne daad van menschenhefde." Allen, die daar waren, stonden in bange verwachting wat volgen zoude, want Paul scheen diep getroffen, en Aernoud sprak met innige overtuiging, en het gold hier een groot belang! en het antwoord zoude beslissen, of die menschen hun 67 hart en hunne hoop gevestigd hadden op een stelsel van menschelijke uitvinding, dat door den verdediger kon worden geplooid en opgegeven ter hefde van eendragt en rust, of op eene leere van Goddehjken oorsprong, die niet mogt worden verloochend, zelfs niet om vrede te stichten tusschen bloedverwanten! En Paul beter dan allen begreep het gewigt van dit oogenblik. „Daarvoor behoede mij God!" sprak hij, het vrome oog ten hemel heffende, „dat ik herroepen zoude, wat ik onder Zijnen zegen heb gepredikt als waarheid. Dat ik in het aanzien van al deze leden der nieuwe gemeente, en voor het aangezigt van eene stervende, die daarmede tegen mij getuigen zoude bij God, mijnen Heer zou verloochenen en Zijn heilig Evangelie; dat ik handel zoude drijven met mijn geweten en met de rust dergenen, die zich aan mij hebben toevertrouwd, al ware het dan ook om twist te mijden en bitterheid!" Toen drukte hij zegenend de regterhand op het voorhoofd der weduwe, terwijl hij plegtig voortging: „Neen, sterf gerust op het woord, dat ik u verkondigd heb, het voert tot zaligheid," en daarop plaatste hij zich naast Aernoud als te zijner beschikking. Men zag het de anderen aan, dat ze herleefden, en geroerd waren door eene taal, kalm en waardig als deze: toch sidderde meer dan één hunner, want de oogen des Hopmans flikkerden als fakkels, en het was hem aan te zien, dat alleen opgekropte drift hem de lippen boeide. „Zonder marren voort dan!" riep hij eindelijk met moeite uit, den jongeling met zich sleurende; maar het stond niet meer aan hem de plaats te verlaten naar eigen' wil, zoo als hij er gekomen was, want het was Aafke, die hem bij zijn kleed hield, het was Ottehjne, die smeekend zijne knieën omvatte. Hij sprak haren naam uit, zacht en geroerd; maar toch wendde hij zich snel af, als ware dat een schandelqk toegeven aan zijn gevoel, en hervatte luider: „Vrouw! sinds ik verkeren moest u te minnen, heb ik verleerd u te kennen," en daarbij scheurde hij zich schielijk van haar los, tot ze wankelend nederviel. Hij zag niet om; een zacht gekreun der stervende alleen bewees het aandeel, dat zij nam in dit tooneel. Hij zag niet om! Hij repte zich voort. Nu echter traden 68 Hugo en Laurens hem in den weg, „Hindert mij niet, ongelukkigen, de tijd is te kostelijk. De verdoemenis mijner moeder of uw leven, ketters! denkt niet, dat ik aarzele," en een uitgetrokken degen flonkerde in zijne hand. „Mijn God! waarmede heb ik zulk een sterfbed verdiend?" riep de kranke uit, wier levensgeesten opgewekt werden door de hartverscheurende smart zelve; toen, met de inspanning van hare laatste krachten zich overeind rigtende, ondanks de pogingen van Johanna, riep zij luid: „schande over u, Aernoud! ge zijt een slechte zoon, uwe moeder martelende ..." „Vergiffenis voor hem!" smeekte Ottehjne. „Wil toch in vrede scheiden," vermaande Paul. Dan, Johanna, die zag, hoe niemand week, noch terug trad, meende een eind te maken aan den jammer, door zich nogmaals te stellen tusschen degenen, die zij hef had, en in hare overijling, zonder omzigtigheid, stiet zij de lamp van de kleine tafel, nevens het bed; uitgebluscht viel die neder. Het was de éénige, die het vertrek verlichtte. Die volkomen duisternis was tergend bij zoo veel angst, als allen leden. „Uit den weg! wie het hjf bergen wil," klonk Aernoud's stem met akelige woestheid, en een dof gestommel als van menschen, die worstelden, volgde; daarna stiet Hugo een' bangen kreet. — „Ik ben getroffen, broeder!" en daarop sprak hij zeer flaauw en naauw verstaanbaar: „dit is de dood!" „Zoo vloek ik den broedermoorder!" verzuchtte de weduwe Reiniersz, wier opgescherpte zintuigen alles begrepen en opmerkten, schoon ze niet magtig was iets te verhinderen, en het was met haren laatsten zucht, dat ze den zoon vloekte, want daarna viel haar hjk in de armen van Ottehjne, die nog getracht had haar die vreesehjke woorden op de lippen terug te houden. Een schelle snerpende kreet bewees, dat die vloek was gehoord geworden door hem, wien hij trof; toen viel er eene deur met hevigheid toe. Men kon niet weten, wie gebleven was, wie vlugtte. En wèl had de beklagenswaardige weduwe gehjk, toen zij uitriep: „Waarmede heb ik zulk een sterfbed verdiend?" 69 Neen; zorgende huismoeder, als zij altijd geweest was, trouwe opvoedster harer kinderen; wakker en waakzaam in iederen pligt, die haar was opgelegd; voorstandster van orde en vrede; stille, bezadigde burgervrouw, die nooit iets ondernomen had, dat vreemd kon schijnen of slechts onvoegzaam; die altijd had terug gebeefd voor het denkbeeld opspraak ; die alle zedige huiselijke deugden had beoefend, en die niet ééne grove ondeugd had gekend; die nog in gezondheidsvollen bloei voor eene doodswa had gezorgd, met dienzelfden geest van voorzienige orde, die den uitzet voor den zoon gereed hield: die vreedzame vrome had wel niet verdiend, noch kunnen gissen, dat er bij haar sterfbed een treurspel zoude gespeeld worden, vol wanorde en tweedragt, vol wilden hartstogt en tranen, tranen, niet van smart en rouw, maar van woede en spijt; een treurspel van vlammende geestdrijverij en vrome bitterheid, waarbij broeders met het wapen in de hand zouden opstaan tegen broeders, waarbij de tweelingzuster met ruwen triomf den tweelingbroeder zoude tot wanhoop brengen, waarbij een groothartig jongeling de geliefde vrouw van zijn hart zoude wegstooten, waarbij ieder van de haren de smart vergeten zoude over de stervende, om zijn woord te mengen in den twist der levenden. Een sterfbed, dat niets zoude zijn dan eene lange worsteling, in stede van een weemoedig en hartroerend afscheid vol liefde en teederheid; dat zoude aanvangen met een stout vergrijp tegen de verordeningen der bestaande Kerk, om te eindigen met een broedermoord en een' moedervloek! En toch, de arme had zoo gaarne gezegend! Dat was zeker gruwzaam en hard! neen, geene daad van het leven der brave was van zoo smartvol een einde de schuld; niemand der haren ook, noch Ottehjne, noch Johanna, noch zelfs Aernoud! Dat komt omdat zij stierf in 1521; omdat het de geest der eeuw was, die gesproken had in de taal der eeuw, waarvan iedere uitdrukking een deinzende schok was en ieder woord een schetterende botsing; eene taal, die zoo luide sprak, dat iedere zachte stem des bloeds en der vriendschap door haar overschaduwd moest worden; omdat die taal een denkbeeld vertegenwoordigde, zoo gewigtig en 70 groot, dat het alle overige belangen als hgt en klein zoude ter zijde schuiven, en de opoffering eischen van ieder minder doel: want het was het groote denkbeeld godsdienst, waarvoor gestreden zoude worden, en dat geheel de zestiende eeuw en menigen tijdkring der volgende heeft bezield en in beweging gebragt! 71 NICOLAAS BEETS. 1814—1903. Beets, geboren te Haarlem, studeerde te Leiden (is o.a. voorzitter geweest van de Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid), bewonderde daar Van der Palm, werd later predikant te Heemstede, te Utrecht en daar in 1874 hoogleeraar in de theologie. Uit zijn „zwarten tijd", waarin hij met Byron dweepte en in diens trant wat zwaar-romantisch imitatiewerk gaf, dateeren Jose, een Spaansch Verhaal; De Maskerade; Kuser en Guy de Vlaming. Zijn beste werk, eveneens uit zijn jeugd, is de Camera Obscura, die in 1839 onder den schuilnaam Hildebrand verscheen met stukken uit zijn studentenjaren (Het Beestenspel en Varen en Rijden hadden reeds in den Studentenalmanak gestaan), maar eerst in 1851 haar tegenwoordigen inhoud kreeg. Dit staaltje van de „kopieerlust des dagelijkschen levens" is, vooral in het komische genre (De Familie Stastok; Een oude Kennis; Gerrit Witse e.a.), van den zuiversten Hollandschen humor, al speelt de schrijver, met name in De Familie Kegge, dat toch ook weer vol mooie bladzijden is, wat al te hinderlijk de mooie roL Behoudens een enkel luimig versje tut later tijd is Beets' humoristisch talent na het schrijven van zijn Camera al te zeer door predikantenernst verdrongen. Dit bedoelde Busken Huet in „De laatste Carambole": „Beets verlaat zijn Chambre-Obscure En, herinn'rings-neuzen moê, Dweepend nu met Stichtlijke Uren, Vallen bêi zijn oogen toe." Die Stichtelijke Uren verschenen in 1848 en volgende jaren. Smaakvolle, hoewel weinig critische essays schreef Beets nog in zijn Verpoozingen op letterkundig Gebied en Verscheidenheden meest op letterkundig Gebied, terwijl tot op hoogen leeftijd bundel na bundel gedichten van zijn hand het licht zag, waarin echter telkens het stichtelijke als vergoeding moet dienen voor het gebrek aan kunstwaarde. 72 NICOLAAS BEETS. Uit: GEMENGDE GEDICHTEN. Zaansch Liedeken. Het IJ is breed, de Zaan is breed: Wie wil de Zaan bevaren? De meisjes zijn er net gekleed Zooals voor honderd jaren: Haar oogen blauw en blank haar vel: Ik mag de Zaansche meisjes wel. Het IJ is breed, de Zaan is breed: Wie wil de Zaan bevaren? Men vindt er molens bij de vleet, En rijke molenaren; Maar wie de slanke dochters ziet, Denkt aan de dikke molens niet. Het IJ is breed, de Zaan is breed: Wie wil de Zaan bezoeken? Czaar Peter droeg er 't ambachtskleed En at er pannekoeken; Maar 't heeft hem levenslang berouwd, Dat hij geen Zaansche had getrouwd. Het Breistertje. Mooi Kniertje staat van dag tot dag En breit voor haar deur een kwartiertje: „Voor wien dat paar kousen wel wezen mag, „Mijn allerliefste Kniertje? „Voor wien dat paar kousen wel mag zijn, „Voor moêrtjen of voor vaartje?" Zucht dag op dag die bleeke Krijn, „Of zijn ze voor Griet jen of Saartje?" „ „Wel Krijnbuur! wist je dat zoo graag? „ „U wil ik het niet verzwijgen, „ „Je bent niet voor niet zoo jentig van daag, ,, „Om alles uit me te krijgen. 73 „ „Beloof maar dat je 't niemand zegt," " Spreekt Kniertje, hoe langer hoe zachter; „ „De wereld is tegenwoordig zoo slecht; „ „Ze zocht er zeker wat achter, „ „Die kousen zijn voor me moertje niet, „ „Ze passen niet voor me vaartje; „Ze zijn ook niet voor zuster Margriet, „ „Nog minder voor 't kleine Saartje, „ „Ze zijn voor geen oompje, ze zijn voor geen meu, „ „Hoe hoog of laag ze sprongen; „ „Ze zijn niet voor een oude kneu, „ „En niet voor een laff en jongen. „ „Ze zijn — ze zijn — ze zijn — ze zijn — „ „Je zult het maar raden moeten! „ „Die kousjes zoo witjes, zoo netjes, zoo fijn, ' „ „Ze zijn — voor twee bloote voeten." " Lente. Had ik uw adem, Nachtegalen! Uw zilvertoon, Langs alle heuvlen, alle dalen, Zou ik uw smeltend lied herhalen, Zoo vol, zoo schoon! Ik prees dien God in mijn gezangen. Die veld en woud Weer 't groene kleed heeft omgehangen, Na zooveel maanden van verlangen Zoo blijde aanschouwd. Ik zou dien grooten Schepper loven, Die, ongezien, Zijn troon gevestigd heeft daarboven, En wien de bloempjes onzer hoven Hunne offers biên. 74 Mijn zangtoon zou des morgens stijgen, En 's avonds laat; Met u, zoude ik des nachts niet zwijgen, Daar 't maantje, glurend door de twijgen, Ons gadeslaat. En 't oog, dat nimmer wordt gesloten, Dat alles ziet, Den kleinen zanger en den grooten, Wier lofgezangen samenvloten In gunst bespied'. Mijn lied zou vrome zielen treffen, Daar 't woorden gaf Aan wat zij kennen en beseffen, En logge geesten opwaarts heffen Uit stof en draf. Ik ware een priester in dien tempel, Die thans alom Van hefde en almacht toont den stempel Nu zink ik zwijgende op den drempel Van 't heiligdom. Onvermogen. Op eenmaal soms ontwaakt in mij, Wanneer ik 't minst verwachtte. Van schoonheid en van poëzij De wordende gedachte. Een onbepaalde en zoete lust Sluipt hart en aadren binnen, Als werd ik in den droom gekust Door een der Zanggodinnen. Er ruischen tonen om mij heen En schoone vormen zweven In glanzig nevelwaas dooreen. Die mij het hart doen beven. 75 De schoonste wenkt mij in 't verschiet Om tot haar door te dringen; Ik strek rnijn armen uit — zij vhedt En al rnijn snaren springen. Germanismen. Gij hebt mij, heve buren, Uw toonstuk niet te sturen; Ik zing niet gaarne op Duitsch; Houdt, daar gij mij door 't oor boort Met uw afgrijslijk voorwoord, Uw liedertafels thuis. Verlost mij van de daadzaak, Waarover ik mij kwaad maak, Gewis niet zonder grond! En wijs, om mij te grieven, Niet heen naar de omloopbrieven, Die gij mij onlangs zondt. Och, dat de Nederlanden Toch sporeloos verbanden Wat voortgaat uit uw huis, In plaats van door te voeren Wat burgeren en boeren Tot schande strekt of kruis. Ons Neerduitsch was welluidend, Zoo lang gij 't niet beduidend Met valsche klanken schondt; Ons Neerduitsch was verstandig, Zoo lang men 't niet onhandig Verplooide naar uw mond; Ons Neerduitsch zal slechts leven, Zoo lang wij 't niet vergeven Met vruchten van uw grond. Onderscheiding. Indien gij kunstnaar zijt, en wenscht te blijven, Waar gij niet schildren kunt, ga niet beschrijven. 76 De betere vraag. Zendt God u kruis, treft u zijn roe: Vraag niet waarom, maar vraag waartoe. Godloochening . De vraag naar God wordt in uw boezem nooit gestild* Gij wordt belegerd, door hetgeen ge ontkomen wilt . 77 JAN JACOB LODEWIJK TEN KATE. 1819—1889. Deze in zijn tijd zeer gevierde predikant-dichter werd te 's-Gravenhage geboren en studeerde te Utrecht. Met A. Winkler Prins redigeerde hij als student in 1842 en '43 Braga, een hekelend „tijdschrift, heel in rijm", gericht tegen de onbeduidende „melk- en waterpoëzij" der almanakkenrijmelaars, de overdreven romantiek en de „pedanterie" van De Gids. De belangrijkste bijdragen in den eersten jaargang zijn van Ten Kate, die hier al dadelijk zijn groote rijmvaardigheid toont. Jammer genoeg stond in zijn latere gedichten (De Schepping; De Planeten; De Nieuwe Kerk van Amsterdam) wat al te veel de predikant den dichter in den weg, al valt nog wel hier en daar een pareltje op te diepen. Uit: BRAGA. HOE MAAKT DE KWARTPOËET ZIJN VAERZEN? *) (Nieuwe proeve van den rijkdom onzer Taal!) Maudit soit le premier dont la verve insensée Dans les bornes d'un vers renfermasapensée, Et, donnant a ses mots une étroite prison, Voulut avec la rime enchalner la raison! (Boileau, Sat. II). Het rimpelig voorhoofd tot purper gekleurd, De hairen te berge, de nagels verscheurd, In d' armstoel zich wiegend, Zijn Geysbeek 2) doorvliegend, En rijmend en hjmend Van smarten en harten, 1) Parodie op Van Lennep's: Hoe loopt de Dusse langs het hol van .Neander? 2) Pieter Gerardns Witsen Geysbeek, geboren in 1774, gaf o.a. in 1829 een Nederduitsch Rijmwoordenboek in het licht, waarvan in 1849 een tweede en in 1881 (!) een derde uitgave verscheen. 78 Geflonker en donker, Gewemel en hemel, Bepereld en wereld, En boezem en bloezem, Die schoonheid ten toon spreidt, En liefde die griefde, En rozen die blozen, En transen die glansen, (Haal op en haal neêr!) En Spanje en Oranje, Kampanje en Brittanje, Ja, wat al niet meer! En duchtend en zuchtend van d' uchtend, En slavend en schavend tot d' avend, En brommend en grommend zich krommend, En zingend en springend zich wringend, En kampend en dampend en stampend, En geeuwend en greeuwend en schreeuwend, En koetrend en foetrend en ploetrend, Iin tellend en knellend en spellend en rellend, Verveelend verdeelend, en stelend verheelend, En metend en zweetend, onwetend geketend, En hinkend verzinkend, en drinkend verminkend, En jagend en klagend en vagend en zagend, En vijlend en ijlend en dweilend en kwijlend, En krabblend en knabblend en babblend en zabblend, En likkend en snikkend en hikkend rikkikkend, Zoo bakt en zoo plakt, dat de Muzen zich schamen. De kwart-poëtaster zijn lorren te samen! 79 DICHTRECEPTEN uit DE APOTHEEK VAN WlTSEN GEYSBEEK. 't Is genoegzaam alleen het rijm, dat daaraan mogehjk «enige raarheid en bevalligheid bijzet. Was 'er dat boordzel af, de zaken die aan de rijmwoorden verknocht waren, zouden op zich zeiven misschien veler leeslust niet aanlokken; doch 't zijn enkelij k de rijmklanken, waarom dit geschreven is. — 't Was genoeg dit slechts in eenige woorden aan te toonen. C. Tuinman. x) I. Voor eene Avondbeschrijving. Een zonnetje' en twee kimmen, Een blaas jen best azuur, Wat purper en wat vuur, Gewreven tot ze glimmen; Een scheemring en een graf, Een zefiertje' en een maantjen, Drie zuchtjens en een traant jen: Het schilderstukje is af! II. Voor een Lierzang. Starren en neevlen, een melkweg of zeven, Donders en bliksems, zooveel je maar lust; Vleugels en Engten, een dood en een leven, Ferm tot een brei door elkander geklutst. Verder: een aardklomp, getrokken op cithers, Geurig gekruid met 6-ja's en maar-neen's: Leng het met zwadders en tranen uit gieters, Kook het op dichtvuur's, en slik het in eens! l) Carolus Tuinman, predikant te Middelburg, leefde in de eerste helft der 18de eeuw en schreef, behalve godgeleerde werken en gedichten, een nog altijd belangrijke verzameling van Neder duit sekt Spreekwoorden (Middelburg, 1726; 2de druk, 1728). Noot van de Braga-redactie. •80 III. Voor een Minnelied. Een naam om te. schroomen: IUyrisch of Spaansch; Een voorraad van droomen Voor zes rijmen gaans; Een mond met wat oogen, Een schijn en een logen, Met streepfens gekruid; Een scheldwoord of negen, Bij wijze van zegen, De hel tot besluit: Dit draait ge tot pillen, En voert ze aan wie willen. IV. Voor een Berijmd Verhaal. Wilt gij een berijmd verhaal? Neem een Ridder in het staal En een Jonkvrouw in 't scharlaken. Laat hen in een lange smart Op een ijzren vaderhart Langzaam trekken tot ze blaken. Neem een lieks of anderhalf, Met een dozis tooverzalf En een paddestoel of veertien. Smeer ze op Hem en 't Maagdelijn, Tot ze broer en zuster zijn, En malkaer niet willen weerzien. Scheid ze dan in tranen af, Giet een helft op 't Heilig graf, De andere in een kloostercelletjen. Laat ze dampen tot een spook; Dood daarna den vader ook: En vouw ze om een ulevelletjen! Dletsche Lusthof II 81 V. Voor een Elegie. Neem een bloempjen dat verdord is; Liefst een jongen rozenknop. Huil er om en zweer er op, Dat ons aanzijn extra kort is: Meng een wiegjen en een storm Met een seraf en een worm. Of, indien je iets nieuws wilt geven. Biedt een vlinder ook al hulp. Of een paerel in een schulp: Daarbij hoort een zee van 't leven; Hebje dan een ree gereed, O, je bent er eerje 't weet! Uit: DE SCHEPPING. ZESDE SCHEPPINGS-LIED. des menschen hymne. Wie zijt Gij, Eeuwig-Onvolprezen'? Dat onze mond U noemen moog'! Wij, aan Uw voet uit stof gerezen, Versmachten naar Uw Vaderoog. Zien we op naar gindsche stargewelven, Daar zweeft Uw heerlijkheid voorbij: Wij vinden, keerende in ons-zelven, Uw spoor terug: ook daar waart Gij! Tot U trekt iedere gedachte, Voor U trilt elke harteklop. Bij al wat 's Menschen ziel verwachte, Wacht ze U, en zoekt ze Uw schaduw op. Gij komt haar telkens, telkens nader, Steeds grijpt ze naar Uw hand.. Te vroeg Wij hebben U in alles, Vader! En hebben U in niets genoeg. 82 82 Ons drijft een nameloos verlangen Met heilig, onuitbluschlijk vuur, U gants te kennen, gants te ontfangen, Een erfgenaam van Uw natuur! Zoo schreit geen rave naar zijn spijze, Zoo keert geen bloeme naar heur zon. Als 't hart tot U, Algoede! Alwijze! Gij, Licht- en Liefde- en Levensbron! Uit: DE NIEUWE KERK VAN AMSTERDAM.1) HET ORGEL. Psalmen in den Nacht. Heerlijk en vol kracht, Zingt ge, o Nieuwe Kerk! uit uwe orgelpijpen. Maar ook als de nacht u tot zwijgen bracht, Klinken Psalmen voort, die in 't harte grijpen Met een toovermacht, Die het goede zaad in het hart doet rijpen — 'k Hoor, als gij verstomt, Psalmen in den Nacht! Psalmen in den Nacht! Heeft Natuur ze niet, als de stemmen zwijgen Der wanluidende Aard'? — Zilvren starrenpracht, Murmelende vliet, ritselende twijgen, Nachtegalen-klacht, Golfmuziek der zee na 't onstuimig hijgen: Schepping! Ja, gij zingt Psalmen in den Nacht! Psalmen in den Nacht! Had uw ziel ze niet — in die heiige stonde, Die, na 't daggewoel, u de ruste bracht? Als ge u-zelv' hervondt, slaaploos op uw sponde Alles overdacht, Zong dan in de stilt', die daar zweefde in 't ronde, Niet uw kloppend hart Psalmen in den Nacht? *) Opgenomen met toestemming van de Firma D. Bolle; Rotterdam. 83 Psalmen in den Nacht! Psalmen vol van dank! O wat lange zegen! Van der wieg af aan hield Gods Liefde wacht: Rozen aan uw kruis, Englen op uw wegen, In uw zwakte kracht, Uit den leeuwenmuil levende opgestegen: Waar de Erinn'ring waakt — Psalmen in den Nacht! Psalmen in den Nacht! Psalmen des Geloof s! Donker is het Heden, Maar verstomt uw harp, wijl uw hart versmacht? Hebt gij dan nooit meer dezen strijd gestreden, En — 't gevaar veracht? Is uw God niet méér Hoorder der Gebeden? Waar 't vertrouwen woont — Psalmen in den Nacht! Psalmen in den Nacht! Psalmen uwer Hoop! Beeft gij reeds voor 't Morgen? 't Lot, dat gij vergeefs nü te ontraadslen tracht, Ja, verborgen is 't, maar ook wèl geborgen In Gods Liefdemacht. Van Moria's top ruischt het: „God zal zorgen!" Waar men God verwacht — Psalmen in den Nacht! Psalmen in den Nacht! Dan ook als de Nacht van den Dood zal dalen. Zie toch, hoe de zon door de wolken lacht! „Amen!" zegge uw ziel bij die eerste stralen ... Moede, sluimer zacht! Als ge in 't licht ontwaakt, stemt ge in Juich-koralen, Want gij zongt voor 't laatst Psalmen in den Nacht! 84 JAGOBUS JAN CREMBR. 1827—1880. Cremer, die zich na zijn opleiding tot landschapschilder, na 1852 geheel aan de scluijfkunst wijdde, werd geboren te Arnhem. Meer dan zijn romans (o.a. Anna Rooze) en tooneelstukken verdienen de Betuwsche en Over-Betuwsche Novellen nog vermelding. Reëel zij n ze niet: de lagere of onontwikkelde stand is te idyllisch deugdzaam tegenover de hebzuchtige of oneerlijke grooteren in de wereld; de moraal ligt er vaak te dik op; maar toch gaat er van het met hef de geschetste landleven en de fijne natuurbeschrijvingen een eigenaardige bekoring uit, die vooral sterk moet geweest zijn bij de voordracht door Cremer-zelf. Uit: OVER-BETUWSCHE NOVELLEN. Kruuzemuntje . (Fragment). Grootje staat in de schaduw van den pruimeboom, en Anneke treedt door het kleine hek in de lage doornenhaag den landweg op, ziet nog eens om, en knikt grootje toe, grootje die wuift met de hand; en dan stapt ze met iets gewichtigs in haar tred meer voorwaarts, terdege den zak omklemmende, die haar over den schouder hangt, maar, ze ziet alweer eens om, en roept zoo hard als ze kan: „Dag grootjelief! dag!" Grootje wuift nog van verre, maar Anneke verstaat niet best met waffer bijnoam grootje heur noaroept. Bij 't bruggetje gekomen, waar de zeeg onderdoor gaat, kijkt Anneke nóg eens om, heel ien de verte ziet ze nog wel 't peerse jak van grootmoeder, moar, grootje geet krek de deur van 't huusken ien. — Grootmoeders oog' zin niet zoo stark as de hoare. En Anneke stapt sneller voort. In een uur tijds zou ze terugwezen. Iedereen die ze tegenkomt zegt ze g'n dag, met 'en knikske, en allegoar — zelfs boer Balders van 't Bijenveld — zeggen weerum: „Dag Anneke!" — De kwoaje 85 schepershond van 't Gouwe-erf, die heur met den schoapstroep voorbijkumt, grumt geen spier, moar striekt met z'n kouwe neus of natte tong — Anneke weet eiges niet wat — langs heur kleine hand, asof Filax heur kussen wou. „Gemergen scheper!" „Zoo Anneke ... goa'j gres snij en . . .?" „Nee scheper, kruuzemunt!" „Kruuzemunt.. .? Zoo! — Goeje mergen!" „Goeje mergen scheper." Ja, Anneke gaat kruizemunt snijden. Dat was een heerlijke inval geweest: kruuzemunt was goed veur de krampen in 't hef. Bij 't veerhuus bezijen den hoogen Riendiek doar sting kruuzemunt, 'en heeleboel: nooit wier ze afgeplukt... „en" — had ze heel zachtjes in grootmoeders oor gefluisterd: „as we dan 'en heele zooi bij mekoar hebben grootje, dan zuwwe ze dreugen op de vuurploat, en oan den dokter verkoopen; en veur de centen 'n tabaksdeus veur voader koopen as ie joarig is, en — moar dat zei ze niet: 'en neië snuf deus veur grootje d'rbij." 't Is een belommerd gedeelte van den hoogen Rijndijk nabij het veerhuis. Aan weerszijden van den dijk staan, ongeveer ter halverwegen van de glooiing, flinke appelboomen vol pardiezen en rabouwkes, moar, riep zin de appels nog bij lange noa niet. — Even beneden de appelboomen aan de buitenzijde van den dijk is een rasterwerk, waarachter de vette ossen in de heerlijke uiterwaarden grazen tot op den oever van den frisschen Rijn; en evenzoo bevindt zich ter halverwegen van de dijkglooiing aan de binnen-oi Betuwzijde, een rasterwerk ter verbinding van een op onregelmatigen afstand gescheurde doornenhaag, welke haag mét rasterwerk de hoeve van boer Vledder — aan de dijkzijde — bepaalt. En hier is het dat Anneke den zak van den schouder ghjden en haar oogen met blijdschap over de kruizemunt-pollen weiden laat. De pollen zien d'r hoast als pollen brandnetels uut, moar ze hebben kleinere donkerder bloadjes en — prikken, dat doen ze niet. Wacht — grootjes kniepmeske uut den zak gehoald, opengedoan, nou oan 't snijen. 86 't Geet langzoam, moar 't geet toch. „Zoo druk oan 't wark Anneke?" roept Truitje van 't veerhuis, die met de glimmende koperen roomkan op den rug, en een emmer aan den arm, in de hoogte op den dijk voorbijgaat. „ Joa Truitje, en 't is werm, zelfs hier in de schaduw van den appelboom," roept het kleintje weerom. „Wi'j 'en munje vol room, Anneke?" „Nou! asteblief," zegt Anneke. Ze steekt haar mes in den grond; klimt de glooiing op, en als zij boven is gekomen dan bukt zich Truitje; en — Anneke mag het holle deksel uut de koperen kan trekken, en uut den emmer volscheppen, en dan lêgdrinken, heelemoal lêg. Jong zoo lekker! — „Dank oe vrindelik Truitje!" zegt Anneke, en de blanke room, die nog om 't munje glimt, striekt ze weg met den rug van 't kleine henje. „Tot oe dienst Anneke. Ziezoo!" De koperen stop steekt weer in de kan, en, als Truitje haar weg vervolgt dan glimt de kan nog een poosje in Annekes oog, totdat ze haar mes weer opzoekt en met vernieuwden lust aan 't werk gaat. — De zak is nog geen dardedeil vol; 't geet langzoam, moar 't geet toch. Twee hoogbeladen hooikarren knarpen door 't kiezelzand al nader en nader op den Rijndijk. Anneke ziet even naar boven. Ze ziet karraderen en paardepooten en menschenbeenen, maar voor het stof knijpt ze de oogen dicht. „Zoo, bi'j oan't appels zuuken!" roept een mansstem van boven: ,,'t Spul is niet riep. — Mot er geen éten, klein ding!" „Nee! 'kbin oan 'tkruuzemunt snijen!" roept Anneke. Of 't niet verstaan was? althans de stem klinkt weerum: „Wacht, hier hei'j 'en bétere, 't Is 'en vroege renet; a'j 'em nog 'en poar doag' ien den zak houdt dan zal ie zoo mul zin as koek." En — op 't zelfde oogenblik ziet Anneke 'en appel, niet ver van heur af, op de diekhelhng neerkommen, en, rollen noar léger ... onder de rastering deur — 'n heel eind . wied, in den bongerd van boer Vledder. „Wat zoo'n appel kan loopen, en zonder been' oan 't hef!" roept het van boven op wat verderen afstand. „Dank oe!" zegt Anneke, en luider vraagt ze: „Zou 'k moar deur de rastering goan?" 87 „Woarum niet!" klinkt het nog eens, maar meer uit de verte, en — de wielen der hooggeladen karren hoort ze steeds minder en minder kraken in 't kiezelzand; maar ze volgt ze niet met de oogen, want ze tuurt naar de plek waar ze meent dat de appel in 't gras hgt. Nog maar half besloten, staat Anneke eenige oogenblikken met den voet op den ondersten legger der rastering; maar dan — woarurn niet.. .? — dan bukt ze 't kleine köpke omlêg; 't rugske krom; 't eene beentje zet ze over 't hout, 't andere beentje hoalt ze met de rökskes noar zich toe, um hoastig noar de plek te loopen woar de appel leit, moar — de appel leit er niet. Hier niet, doar niet, woar is ie gebleven.. .? Da's spietig! — Anneke kan 'em niet vienden. Nou meent ze . . . moar nee, 't is 'en roodachtig kleiwortelbloadje ... Doar ziet ze . .. nee, 't is 'n kleine paddestoel tussen 't gres. Hier .. . nee, dat gruune appeltje kan 't niet wêzen, da's afgevallen van den boom .. . Wacht... doargunder...! ? „Wel doe bliksemsding! mo'j appels streupen in boer Vledders bongerd!? Herruut ze'k! herruut!" Met een vuurrood gezichtje schrikt Anneke op. Zoo'n stem had ze nog nooit geheurd; de beentjes trillen heur onder 't liefke. Boven op den diek steet de veldwachter, en hij kiekt zoo iesdig kwoad, en hie dreigt met den stok noar veur en, krek as loast bij voaders huuske; alêvel, toen waoren voader en grootje d'r bij, moar nou ... O heve heer! doar kumt ie den diek af ... altied den stok noar veuren. „Zu'j d'r uut! kleine feeks van 'en dief! zeg?" schreeuwt Bol de veldwachter opnieuw; en Anneke ziet hem, o goeje hemel! de rastering overldirnmen, en wordt zoo wit als een dooje! „Moar . . . moar ... ik zocht.." brabbelt Anneke angstig. „Appels stélen! veur de galg opwassen! lui dievenpak!" schreeuwt Bol, steeds naderkomende en nog altied den dreigenden stok vooruit: „Herruut ze'k! Allo!" Maar Anneke — in een wip heeft zij de klompjes van haar voetjes gesmeten, vort! en... loopen doet ze, loopen wat ze kan, harrejennig zoo'n viefke! — Bol is woedend. 88 „Hier ze'k! hier!" schreeuwt hij het vluchtende haasje na, en als hij zich mede in de vaart zet om spoedig het kleintje te achterhalen, dan... dan zwakt hij en zwikkelt, en smakt ie voorover.—Anneke ziet even angstig om. Woar was ie? Moar zie, doarginder wordt het kleine klompje van Anneke luide verwenscht, doch door het ongeval nog meer verwoed, weer overeind gesprongen, vliegt Bol opnieuw het meisje na, dat intusschen een goed eind op haar vervolger heeft voorgekregen. „Zu'j stoan! zu'j stilstoan. . .!?" schreeuwt Bol; maar Anneke den man weer ziende, snelt opnieuw weder voort, en ofschoon ze verbijsterd van angst niks, nee hoast niks meer ziet; loopen kan ze nog, loopen best! Moar o heere! ienéns mot ze stilstoan, pal ienéns veur de breeje sloot; en — doar kumt ie...! Zal ze rechts, zal ze lienks...? O heere doar kumt ie! 't Schiemert heur veur de eugskes; ze sleet er de henjes veur; nou ziet ze niks meer, moar eindelik doar was ie, en 't was hoar alsof 'n knieptang heur vast ien den erm kneep. „Zoo kwoaje dern! he'k oe doar! Wou'j mien ontloopen zeg! Allo veuruut!" bijt de veldwachter het bevende kleintje in 't oor, en met f orschen ruk dwingt hij haar terug te keeren op haar pad, tot bij de plek waar haar klompjes liggen, 't eene klompje van boven gebersten, straks deur den voettrooi van Bol. En of het arme Anneke met bevend piepend stemmetje al roept dat ze niks gedoan het, en dat ze kruuzemunt snee — met al die leugens het de veldwachter niks van noode: „Vort! allo vort!" Arm klein dingske! de leelijke veldwachter, die haar den zak heeft op den schouder gelegd, duwt haar met forsch geweld de glooiing op, en dwingt haar op den dijk voor hem uit te gaan. Met de punt van zijn stok stoot hij haar boosaardig van tijd tot tijd in de lenden, en zegt dat ze wat gauwer mot loopen. Maar Anneke kan niet gauwer, want het gebersten klompje doet haar bij iederen voettred zoo zeer op de wreef: „Ik kan niet veldwachter, 't vuutje duut mien zoo zeer!" „En ik zeg oe: veuruut; doe luiwoammesl" roept Bol en stoot haar opnieuw met den stok in de lenden. 89 Anneke begint bitter te schreien. Ze had toch niks geen kwoad gedoan, en woarurn dat de veldwachter dan zoo wreed was? Nooit van d'r léven was iemand zoo kwoad tegen hoar gewêst; en wat zou grootje wel zeggen dat hoar klompje kapot was. En, woar zou ze noar toe motten; woar.. .? „Och veldwachter, loat mien asteblief noar huus goan?" zegt ze snikkend, terwijl de tranen haar over de mollige koontjes biggelen. Maar de veldwachter heeft een duivelachtig genoegen in de vrees en smart van het lieve kind. Arie's vermamng steekt hem in de borst, en die moet hij wreken; de lafaard! De postbode, die op eenigen afstand naderde, moet het hooren dat die kleine schavuit 'en appeldievegge is. „Wat! Slim Anneke van Arie Winkels?" zegt de bode, die zijn geregelden tred vervolgende, het tweetal is genaderd en nu voorbijgaat: „Za'k ze dan moar mee noar stad nemen veldwachter? Daar hei'j 'en huus met dikke troalies." „Dat was niet kwoad bode, moar hier onder den toren hewwe ook goed lozies, en 't is er zoo duuster as ien de hel, en rotten zin d'r . .. Atjuus ... plezierege wandeling." „Atjuus!" Anneke voelde haar kmetjes knikken: „Nee, nee! niet onder den toren veldwachter; nee!" roept ze angstig en onder het schreien door. En weer krijgt ze een duw met den stok, en zegt de nijdige lafaard: „Alloze'k! veuruutl" * * * De burgemeester van het dorp is een dikke heereboer meteen rond rood en vol gezicht. Hoe het mogelijk was dat hij burgemeester is geworden begrijpt hij zelf niet; want van de ambtsbezigheden weet hij bijna evenveel als de ganzepen, waarop hij altijd kauwt indien hij een moeilijk geval heeft; en „alle gevallen" zijn in het oog van den ronden burgemeester, „moeilijk, zeer moeilijk." Het aUejmoeihjkste van alle gevallen is de omstandigheid, dat juffrouw Lus — zijn 90 echtgenoote — niet verkiest dat manlief voor het burgemeesterschap bedanken zal. Eén ding is gelukkig voor burgemeester Lus: hij heeft een uitmuntenden secretaris, en de secretaris is altijd present — want burgemeester is roojaal — dat is ie! Ook Bol de vefcU wachter is een zeer bruikbare vent. Niet alleen dat Bol altijd met plezier boodschappen voor de juffer van den burgemeister doet, beveurbeeld visch uut stad hoalen of wijn bestellen, maar hij is ook „slim op z'n vak" zeit de burgemeester; jammer dat ie een bietje veul „klaart en rooje-jenevert" maar anders best en actief — soms al te actief. Klein Anneke staat voor een tafel, waarover een groen lakensch kleed ligt, en waarop een hooge loodén inktkoker met dito zandkoker staat. Achter die tafel zit Lus de burgervader. De secretaris Hoefzoetnagel zit aan een kleinen lessenaar bezijden de tafel, zóó dat Lus hem zien kan als hij zich even ter zij wendt. De veldwachter staat naast Anneke. „Zoo, heb jij appels gestolen, zoo!" zegt de burgemeester: , ,Zoo, heel goed; Ahja ... hoe is je naam?" „Nee nee!" schreit Anneke: „nee burgemeister, zoo woarlik nee!" „Zu'j stil wêzen," zegt de veldwachter: „Heur ie niet dat burgemeister vroagt hoe da'j heit?" „Anneke, burgemeister!" „Anneke? Zoo, heel goed. En je vin?" „Van . ..? van voader burgemeister. Moar appels gestolen dit h'k zoo woarlik niet!" „Zóó, maar je voaders naam wou ik weten." „Arie Winkels, burgemeister." „Winkels. Zóó, heel best! Ouderdom?" „Watblief burge ... meister ...?" „Hoe oud da'j bint!" snauwt de veldwachter. „Ikke . .. tien joar burgemeister." „Beroep ... of nee ... Watblief secretaris?" Hoefzoetnagel is den burgervader met een papier genaderd; wijst er met den vinger op, en fluistert meteen den edelachtbare wat in 't oor. 91 Lus knikt, en zegt van tijd tot tijd zachtjes: „Jawel. . . Ja ja! — Sjuust! Dunkt mij ook ...! Docht ik net al!" De secretaris zit weer voor zijn lessenaar. De burgervader knauwt op de veder van zijn pen, en, strak op den looden inktkoker turende zegt hij: „Een moeilijk geval! hum!" Dan eensklaps tot Anneke: „Zulje't nooit wéér doen, zeg?" „Nee burgemeister, nee! moar ik heb niks gedoan." ,|Zu'j den mond houen met de leugens!" grijnst de veldwachter: Zeg, zu'j!?" De ronde blozende burgervader is te goedaardig dan dat hij — vooral na het fluisterend gesprek met zijn secretaris — geen medelijden met het lieve schreiende kind zou hebben. Den veldwachter vindt hij een beetje erg actief, ja barbaarsch ... Tedeksel... baars ...! Daar valt hem wat in. Als hij 't vergat dan zou vrouwhef zenuwachtig worden: „Och Bol, zou jij de baars 'reis eventjes uit de kaar willen halen; we zouen 'en sausbaarsje hebben van middag. Wil je?" „Tot je orders burgemeister, moar met je permissie burgemeister, zou ik dit galgen-oas hier, niet erst is veur 'n uur of wat onder den toren zetten? 't Is van het repalje, burgemeister." Lus ziet toevallig naar zijn secretaris. Hoefzoetnagel is druk aan 't werk, maar zijn neus wijst in de richting van de deur. „Veldwachter!" herneemt Lus deftig, en voegt er nu m eens in het volle besef zijner edelachtbaarheid bij: „Vertrek!" „As je kleine dieven loopen loat dan worden ze as groote gehangen," grauwt Bol met den duim op Anneke wijzend: „En as burgemeister zoo weinig um peliesje geeft, dan kan Bol wel goan hengelen in ploats van z'n eigen dood te loopen." . . De neus van Hoefzoetnagel wijst nog spitser in de nchting van de deur, terwijl 's mans oogen onveranderlijk op zijn schrijfwerk zijn gevestigd. „Bol, geen praatjes. Dat voegt... dat past . .. niet. Ik ben burgemeester en jij veldwachter, weet je," zegt Lus. 92 De vleugels van Hoefzoetnagels neus applaudiseeren. „Ja dat weet ik best!" zegt Bol: „moar as de secretaris z'n eiges met de affeeres bemoeit" — en hij werpt beurtelings een nijdigen blik op den schrijver en het kind — „dan motten ze hem moar in jou ploats zetten, of anders veur mien het dievenpak achter de vodde zitten." Een kleine tien minuten later is Anneke op vrije voeten. Zij is nog erg beverig op de beentjes, en de oogen doen haar zeer van 't schreien, zoodat zij ze haast niet kan openhouden in de felle zon. Maar toch, zoo snel als ze op het geborsten klompje voort kan, stapt ze den dijk over tot bij den afweg die, langs kerkje en schoolhuis en kleinere woningen, naar vaders hutje voert. Gelukkig heeft burgemeester haar den zak met kruizemunt weeromgegeven, maar bitter leed doet het haar dat burgemeester, die toch op 't laatst zoo vrindelik was, niet gleuven wou dat Bol onwoarheid sprak; 't was slecht van Bol, heel slecht! „Wat schêlt er oan, klein blauweugske?" zegt een blonde krullebol van dertien jaren omtrent, die in 't gras naast het kerkhof köpken-over heeft gekeukeld, en nu met een paar luchtige sprongen op het kleintje toeschiet. Willem krijgt een kleur van kwoadheid nu Anneke hem alles heeft verteld, en zegt dat die Bol 'en gemeene vent is, en dat hij den hals moar had motte brêken toen ie over d'r klumpke viel, en joa, dat ie voader centen zal vroagen om veur Anneke een poar neië klumpkes te koopen. Anneke most moar goedsmoeds wêzen. Wacht! hij zal den zak veur hoar droagen; ze was 'n oarig dingske, dat zei meister ook, en dat zeiën ze allegoar! Och heve minsen, wat hêt grootje ien den angst gezeuten! Om negen uren is 't kleine hefke de deur uutgegoan, en nou, op slag van twaalven doar kumt ze pas oan. Gelukkig dat ze d'r weer is! Wel heere m'n tied! zoo'n veldwachter! Ze zal 't oan Oarie vertellen, hoe ie 't hef en oarig kruuzemuntje getemtierd hêt. „Lief klein hertelepke!" en grootje kust Anneke wel tien keer achter mekoar, zóó, dat Willem ook hoast trek kriegt um 't blondje te kussen, maar nee: G'endag soam! — Noar huus loopt ie zoo hard as ie kan: um voader 93 en moeder wat centen te vroagen, en t'oavend de klumpjes te brengen. Nee grootjeI nee, niet oan voader zeggen, nee! As voader kwoad was dan kon ie noa 't éten niet sloapen; en grootje zei: „Krek zool" En voader mocht ook niet weten van 't kruuzemunt um den verjoardag en de neië piep. — Net zoo, denkt Anneke, en ... de snufdeus veur grootje. 94 PETRUS AUGUSTUS DE GENESTET. PETRUS AUGUSTUS DE GENESTET. 1829—1861. „Verlos ons van den preektoon, Heer! Geef ons natuur en waarheid weer!" Dit Leekegébedje is voor den dichter typeerend. Aan den strijd voor natuur en waarheid, tegen den bekrompen eigenwaan bij zoovelen onder zijn, vooral theologische, tijdgenooten, heeft hij zijn korte leven gewijd. Hoe ergerde hem als student reeds het kleingeestige Schotje in de professorenbank, hoe bekoorde hem de onbevangen, eerlijke levensvreugd, van alle vooroordeelen vrij, waarvan de groofere gedichten Fantasio (1847—'48) en De St. Nicolaasavond (1849) getuigen. Af en toe steekt hij daar ook met zichzelf geestig den draak, als zijn speelzieke romantiek wat al te wijdloopig wordt. Maar vooral de Leekedichtjes (in 1860 verschenen) laken eenerzij ds de leerstelligheid, waar die in bekrompenheid, anderzijds de vrijzinnigheid, waar die in brutaal ongeloof ontaardt. Trots allen twijfel, waardoor deze Remonstrantsche predikant werd geslingerd, zien we één trek toch telkens duidelijk uitkomen: het geloof dat God zijn lot en leven in handen heeft en dat naar Zijn wil besturen zal. „Fiat Voluntas" (Uw wil geschiede) is de grondtoon, vooral van zijn latere poëzie — tegenover het opstandige van Byron, den held van zijn „zwarten tijd" — ; „Fiat Voluntas" werd ook zijn grafschrift, toen de tering een laatsten, beshssenden aanval op zijn zwak gestel had gedaan, zonder dat de nieuwe periode in zijn dichtwerk mocht aanbreken, waarop hij bhjkens den titel Laatste der Eerste (1861) stellig had gehoopt. Uit: FANTASIO. Eerste Zang. XX. Hij was bizaar, vol wilde en romaneske vlagen, En geestig als — de Gids ... in lang vervlogen dagen, 95 Eer in zijn hart, verflauwd voor Letteren en Kunst, Hebreeuwsch en politiek, ach, stegen in de gunst, Eer hij professor werd, vervelend en geleerde, Geen heve meid meer groette en eeuwig door studeerde! XXI. Ja, johg als de Gids, toen hij een jong student was, Een schrikbre Groenenplaag, een duchtig malle vent was! Een fatje in 't aadlijk blauw gedost, en fijn van huid, Een „blauwe Beul" temet; een geniale guit! Een rijzweep in de hand en sporen aan de laarzen, Verklaarde vijand van veel proza en veel verzen! XXII. O Gids! — dit en passant — van waar zoo duf en deftig? Waar bleef uw jonge jeugd, zoo bruisend en zoo heftig, Vol spes, vol vuur en vol genie! Zeg, kreeg je een kwaal, Of is 't nu zooals 't hoort, beleefd, professoraal? Ampart je deftigheid! één sprongetje, uit je toga! Trakteer je vrienden weer op zoeten wijn en Noga! XXIII. Hij was een gril met vleesch en been, vol geest en gratie, En onweerstaanbaar in steeds versche konversatie; Een ziel vol liefde en haat, en schimp en fantazie, Vol dissonanten en vol zuivre harmonie; En daar 'k zijn waren naam u hever wil verbloemen, Zoo lust het mij den knaap Fantasio te noemen. XXIV. Hij had de wereld vroeg gekend, haar weelde en zorgen; Veel ernst en diepte en smart lag in zijn ziel verborgen; Hij was ontwikkeld en bedorven door lektuur, Een Ridder in zijn vorm, een Dichter van natuur, Kortom een intressant, een schoon en schittrend wezen, Die reeds op moeders knie Lord Byron had gelezen! 96 XXV. Lord Byron! . .. o wat knaap, die zijn gekrulde haren, Wild als de wildheid van zijn zestien, achttien jaren, Ooit sierlijk golven het op d'avondwind in 't woud, Wiens oogblik heerschen kon, wiens harte, vrij en stout, Zich bhndlings overgaf aan de Eerzucht, kind der Weelde, Wien ooit het algemeene en 't Daaghjksch Brood verveelde; XXVI. Wie, dien uw starre blik niet diep in 't harte schokte, Uw jonge wanhoop niet verteederde en verlokte, Uw Grieksche lauwer niet misleid heeft en verrukt, Schoon met den doorn der Pijn, in 't bleek gelaat gedrukt? Wie had de Tering met, die u de ziel doorgriefde? Wie had de Mary niet, op wie zijn jeugd verhef de? XXVII. Maar Childe Harold, zoo ik eens in u geloofde, Als Eva in de slang, die 't Eden haar ontroofde; Zoo 'k eens op uw gezag, het leven heb geteld Geringer dan het stof, mijn verzen of mijn geld; Zoo 'k immer dweepte, met een ingebeelde smarte, De menschen haten dorst, de halve wereld tartte ... XXVIII. O sinds ik eenmaal, toen 'k van kiespijn half creveerde, Mijn eigen ideaal, uit wrevel, dissekeerde, Held van mijn zwarten Tijd! wat bleef, wat werd er van? Hoe leek mijn Lucifer een spleenzieke Engelschman! . .. Het martlaarskroontje gleê geleidlijk van mijn lokken, En 'k was aan de'invloed van mijn boozen geest onttrokken. XXIX. Uw trotschen Meestertoon verbaasd gehjk te geven, U half te aanbidden, 't is een faze in 't jonglingsleven; De knaap, hij buigt niet graag voor 't koel gezond verstand, 't Zijn maar drie woorden, om te zeggen: 'k Heb het Land! Goed staat het, als een snor, op 't Leven wat te vloeken, In alles Bitterheid en Ridikuul te zoeken . .. Dietsche Lusthof II 97 7 XXX. Maar met een kalm gelaat, vergevende en tevreden, De wereld, als de school des Levens, in te treden; Den Mensch te eerbiedigen als 't godhjkst werk van God; Des Wevers hand te zien in iedren draad van 't lot; De hand te kussen, die kan wonden en genezen; Te weten, wat het zegt, waarachtig mensch te wezen ... XXXI. That is the question! — maar, ik keer, met f rissche krachten, Tot mijn verhaal; gij hebt geen trek hier te overnachten En ik nog minder; dus ik droom of divageer, In de eerste vijf a tien minuten, vast niet weer. Ik grijp den draad, ik leg den knoop nu en wil hopen, Dat ik dien straks, bij tijds en netjes, moge ontknoopen ... DE BESTE VRIEND. Ik heb een vriend met ijzren hand En koel gebiedend oog; Met recht gevoel en kloek verstand, Doch vaak wel norsch en droog. Zijn woord voor mij, zijn wil is wet, Zijn wenken is gebod; Weel zoo rnijn ziele zich verzet — Hij rooft mij elk genot. Hij stoort mij soms in 't zaligst uur, Bij lust en feest en lied; Als in de weelde der natuur Mijn droomend hart geniet. Hij jaagt mij van de hefste plek, Hoe zoet de morgen lacht, En sluit mij op in 't eng vertrek, Daar lastige arbeid wacht. 98 Hij dwingt mij kalm te zijn en sterk, Terwijl mij 't harte bloedt; En als ik ween, dan zegt hij: werk! Als ik niet kan: gij moet! Hij baart rnij strijd, hij geeft rnij rust In zorg of zweet verdiend; Hij is mijn Last, hij is mijn Lust, Mijn Plaag en toch — rnijn Vriend. Want volg ik hem, dan rondom mij, Schept hij mij vrede en licht, En stemt mij 't hart zoo ruim, zoo vrij, Hoe is zijn naam? — De Plicht. DE AVONDZON. Ja, in God is mijn kracht, Sprak hij innig en zacht, — Maar ik voel dat mijn leven zal renten; Meer dan zilver en goud Hebt ge uw dienstknecht vertrouwd, O genadige Heer der talenten! 'k Heb naar kennis gedorst, Zij verscheurde mijn borst; Trouwe hef de genas mijne wonden; 'k Heb den prijs en — de ellend Onzer kennis gekend, . Maar den weg en de waarheid gevonden. Zijn mijn kaken verbloeid, Is mijn voorhoofd vermoeid — Ik geloof, ik ben jong, ik mag werken; Zoete lucht die mij wacht, Schenk mijn hchaam weer kracht! Ik genees, als ik zwakken mag sterken! 99 Schenk rnij, Heere, geduld! Want rnijn geest is vervuld Van mijn plannen, die bloeien en rijpen. O het leven is schoon Voor wie dingt naar de kroon, Die de hand van den Christen mag grijpen. En zijn vriendelijk oog Staarde biddend omhoog, En hij schudde het hoofd in gedachten: 'k Heb geen kleinen geleerd, 'k Heb geen zondaar bekeerd, Nog geen hjder getroost: laat mij wachten. Ik heb rust in mijn lot, Ik heb rust in mijn God, En mijn strijdleus is: vrede des Heerenl Hoor! de westewind suist, En het korenveld ruischt. . . Dat is Hij, die de oogst zal vermeêren. Leid mij zachtkens naar huis, In den dienst van uw kruis, Dien mijn ziel zich zoo heflijk gedacht heeft Dat ik werkend bezwijk' Als een knecht van uw rijk, Die zijn dagwerk geloovig volbracht heeft. En ik hoorde hem aan, Met een lach en een traan: 'k Had de zon nooit zoo plechtig zien dalen En dat bleeke gezicht Werd zoo sprekend verlicht, Door de laatste, haar stervende stralen. 100 KRACHT. Ik wenschte rnij een koopren kop, Koel, vaardig te aller uur; Geen mijmrend hoofd, nu licht dan zwaar, Straks brekend, berstend uit elkaêr, Vol storm of zand of vuur. Een hart, dat, als een friesche klok, Sloeg met gelijken klop! Geen ding, bij ieder vreugd of smart, Bij ieder tochtjen uit de vert', In driftigen galop. Ik wenschte mij een effen blik, Een onbeweeglijk oog, Dat nooit verried, wat liefde of haat, Wat lust of luim, of goed of kwaad Van binnen mij bewoog. En voorts — een f orschen hchaamsbouw, Een grof gespierde knuist; Wie met de kracht des vleesches lach', Iets olifantisch' baart ontzag En 't geestje vreest de vuist. Ik wenschte, ik ware een dikke reus, Geboren Stoïcijn! Zoo wandelde ik door 't leven rond, Flegmatisch kalm, bedaard, gezond, En kende strijd noch pijn . .. O lach niet: 'k zweer u dat ge mij Niet om dit liedje lacht! Deez' prozawensch, deez' prozakreet Is vol verborgen zieleleed — Eens teedren dichters klacht. 101 Uit: LEEKEDICHTJES. Waar en Hoe. Niet in de scholen, neen, heb ik gevonden, En van geleerden, och, weinig geleerd; Wat ons de wijzen als waarheid verkonden, Straks komt een wijzer, die 't wegredeneert. 't Leven alleen is de school van het leven, Levens-ervaring het heilige boek, God! door Uw wij zenden vinger geschreven, Daar ik niet vruchtloos de waarheid in zoek. Zelf moet gij 't zoeken en zelf moet gij 't vinden, Mensch, in uw hart, in het Woord, in uw lot, Anders zoo spelen de wervlende winden, Mensch, met uw hart, uw geloof en uw God. 102 FRANCOIS HAVERSCHMIDT. FRANCOIS HAVERSCHHIDT. 1835—1894. Als Leidsch student in de theologie schreef deze romanticus verzen in den trant van Heine voor den studentenalmanak, later gebundeld als Snikken en Grimlachjes, onder den schuilnaam Piet Paaltjens. Achter het luchtig-komisch masker grijnst hier telkens een schrijnend sarcasme van levensmoeheid. Later predikant te Schiedam publiceerde hij zijn gevoelvolle prozaschetsen Familie en Kennissen. Uit: SNIKKEN EN GRIMLACHJES VAN PIET PAALTJENS. Des zangers min. De morgendamp hangt over 't veld En kleurt den herfstdraad wit. Voor 't venster op de Hoogewoerd Een minnedichter zit. Een dichter, die gewoon is om, Na d' afloop van 't ontbijt, Een lied te tokklen op de harp, Zijn hefje toegewijd. Niet, dat hij echt een hefje heeft; Hij stelt het zich maar voor. Dat doen de minnedichters meer; Daar zijn ze dichters voor. Ook nu weer is hij aan den gang. Ook nu weer zingt de snaar Zijns instruments een minnelied, Zoo zoet, zoo wonderbaar. „Als ik u staar in 't blauwend oog, O Mina, Mina mijn! Dan krimpt mijn jong studentenhart Ineen van minnepijn. 103 En drinkt mijn oor uw zilvren stem, O Mina, Mina mijn! Dan zet zich dat studentenhart Uiteen van minnepijn! En proeft mijn mond uw liefdekus, O Mina, Mina mijn! Dan berst datzelfde jonge hart Vaneen door minnepijn!" Nauw sterft de laatste harptoon weg Dier engelenmelodij, Of raatlend rijdt de (hligence Naar Woerden 't huis voorbij. De jongeling werpt zijn dichtersblik 't Raam uit en 't rijtuig in, En hemel, hoe toevallig! — juist In 't oog van een Friezin; Van een der liefste meisjes uit Die landstreek, „in wier lijn" Reeds Starter heeft gezongen dat ,De schoonste vrouwen zijn." 't Oorijzer fonkelt bij het licht Eens lucifers, dien vlak Voor 's dichters huis een passagier, Die rooken wou, ontstak. Maar meer dan goud, meer dan 't juweel Op 't blanke voorhoofd, gloeit Haar oog, dat als met tooverkracht Des zangers blikslag boeit, Het hart hem zet in laaie vlam En, met een rauw „o jé!" Met harp en al hem neerernijt op Zijn dichterscanapé. 104 Want ja! het is dit zielvol oog, Dat in den laatsten tijd Hem voor den geest stond, als hij zong Na d'afloop van 't ontbijt. 't Is de verwezenhjking van Het heflijk droombeeld, dat Zijn ziel zich had geschapen, die Daar in dien wagen zat. O Zoete smart! o smarthjk zoet! Zoo leeft dan die hij mint! Maar wie staat borg, dat hij haar ooit Op aarde wedervindt? Want, lacy, eer van d'ergsten schrik De jongling is hersteld, Is reeds de diligence met De schoone heengesneld. Wat zal hij doen? Naar Woerden gaan? Desnoods nog verderop, Tot weer zijn oog haar oog ontmoet, Zijn hart haar harteklop? En, moet het, dwars door sneeuw en ijs Naar Frieslands barren grond Haar volgen, tot zijn dichterswang Den kus voelt van haar mond? Hij aarzelt — neen, hij aarzelt niet, — Ten minste niet heel lang: — ,,'t Verloorne zoeken — dat's geen werk Voor zonen van den zang! Maar treuren om 't verlorene Met roerend-teer gekweel En hout- en tortelduifgekir, Dat is des zangers deel! 105 De Daad is Proza, maar de Klacht, De Traan is Poezij, Zoo vaar dan heen, o Mina rnijn! En gij, rnijn hart, breek vrij!" En als de morgenzon weer gloort, Zit hij aan 't vensterglas, En wacht de diligence en schreit Een brakken tranenplas. En als de diligence passeert, Dan grijpt hij woest de snaar Der harp en heft een klaagzang aan, Zóó aUerijslijkst naar, Dat niet slechts menig passagier In droef gepeins verzinkt. Maar dat de conducteur zich zelfs Een traan uit de oogen pinkt. „Kent gij het land," zoo zingt hij, „waar De kleiaardappel groeit? Waar trouw aan vorst en mannenwoord En waar de veeteelt bloeit? Kent gij het land, waar Mina toeft? Kent gij het wel? Daarheen! Daarheen richtte ik zoo eeuwig graag, Gehefde, 't linkerbeen! Kent gij het huisje?" zingt hij weer, ,,Op palen rust zijn dak, En Friesche schoonen bieden u Een smakelijk gebak. En zien u aan, en vragen u Een glaasje pons. Daarheen! Daarheen richtte ik zoo eeuwig graag, Gehefde, 't rechterbeen!" enz. 106 CONRAD BUSKEN HUET. 1826—1886. In 1826 werd Busken Huet, uit een geslacht van refugié's, in Den Haag geboren. Na 1844 was hij student in de theologie te Leiden, daarna van 1851-—'62 Waalsch predikant te Haarlem. Overtuigd aanhanger van de moderne denkbeelden legde hij zijn ambt neer om zich voortaan geheel aan de letteren te wijden. Reeds was toen van zijn hand verschenen Groen en Rijp (1854), schetsen onder den schuilnaam Thrasybulus, en op populair-theologisch gebied Brieven over den Bijbel (1858), waarin Huet het voor de bijbelcritiek opnam. Naast zijn journalistiek werk tot 1868 aan de Opregte Haarlemmer Courant, was hij van 1862—'65 tevens mederedacteur van Potgieter aan De Gids, waarin hij de rubriek Kroniek en Kritiek behartigde. Na 1868 verzamelde hij zijn critisch werk in de reeks Littetarische Fantasién en Kritieken. In 1865 was Huet naar aanleiding van een paar al te vrijmoedige stukjes: Een Avond aan het Hof en De Tweede Kamer en de Staatsbegrooting voor 1865 met Potgieter uit de Gidsredactie gegaan. Hij vertrok toen naar Indië, waar hij in de journalistiek werkzaam was en vertoefde na 1876 te Parijs, vanwaar uit hij zonder genade onder handen nam, wat toen hier te lande op letterkundig gebied verscheen en wat werkelijk ook niet heel veel bijzonders was. Veel psychologischen diepgang heeft Huet's werk niet, het is luchtig-, niet zelden oppervlakkig-causeerend, ook sterk subjectief, maar altijd boeiend en geestig, waardeerend ook ten opzichte van ernstig, oorspronkehjk werk, getuige o.a. de woorden, die hij wijdde aan den jonggestorven De Genestet. Bovendien is hij in smaak en belezenheid zijn tijdgenooten zoover vooruit, dat hij ook daardoor lezenswaard is. Vooral op cultuur-historisch gebied: Van Napels naar Amsterdam; Parijs en Omstreken; Het Land van Rubens (1879); Het Land van Rembrandt (1882—'84) schreef hij werk van blijvende waarde. 107 Uit: LITTERARISCHE FANTASIËN EN KRITIEKEN vu. DE GÊNESTET'S UITVAART. i Op den sterfdag. Sterft een koning, reeds zijn de voeten zijns opvolgers voor de deur; en de zon gaat niet onder, of de openstaande plaats is weder aangevuld. Anders in de koninkrijken, die niet van deze wereld zijn. In het vorstendom der kunst ontbreekt de orde der kroonprinsen. Erfopvolging is hier — reden tot grooter droefheid — eene hersenschim. Te zamen met den kunstenaar daalt ook zijn talent, zijn eerstgeborene, ten grave; de vader met den zoon, de stamhouder met den stam. Wij declameeren niet en zeggen: troosteloos weent in deze dagen de vaderlandsche Muze bij het graf van De Génestet. Bij ons spreken over dezen jonggestorvene moet alle onnatuur geweerd. Want hij zelf was de natuurlijkheid in persoon. Hooger wijding — en de zijne was onmiskenbaar — heeft zich nooit bij hem in woordenpraal geopenbaard. Hij was dichter, geen rhetorijker. Hoewel zijn rapier niemand kwetste, was het niettemin geen ritselende schermdegen. Het was een edel staal, zilverachtig van klank. Van den vroegen morgen zijns levens, nog een knaap en bijna een kind, tot aan den vroegen avond waarin dat jonge en rijke leven ontijdig en raadselachtig onderging, steeds is in hem de troubadour den ridder op zijde gebleven. Doch hoewel bijna vrouwelijke teederheid het gemoed van den jongen man en dichter vervulde, verwijfdheid was hem vreemd en, met haar, lafheid, ongezond pathos, valsch gevoel. Week was hij, niet weekelijk. Tot liefhebben geschapen, onbekwaam te haten, haatte hij niettemin zoo goed hij kon alle pedanterie, alle zotheid en gemaakte deftigheid. Het is niet mogelijk oorspronkelijker te zijn dan hij was, en in zijne verzen is; toch was originahteit geenszins zijn afgod. Ook zijne liefste vrienden, wanneer hij hen zag toegeven aan het zonderlinge 108 en gezochte in de hteratuur, moesten van hem hooren, hoe dwaas hij met Goethe den verwaanden toeleg vond: ,,ein Narr zu sein auf eigne Hand." In alle genren, en hetzij hij den vroohjken toon of den weemoedigen aansloeg, was natuur en waarheid zijne onveranderlijke leus. En zijne kunstmoraal — hij vatte haar samen in twee zinvolle rijmpjes: een van Beets: Geen orgeltoon, Maar uw persoon! en een van Tollens: Wie van zoete liedjes houdt Ik verkies ze hever zout! Niet ieder intusschen, ook ieder dichter niet, is tot natuurlijkheid gerechtigd. Er zijn er geweest, van wie men wenschen zou, dat zij hunne natuur voor zich zeiven gehouden, of haar slechts bij uitzondering en onder gunstige omstandigheden hadden medegedeeld. Doch De Génestet mocht natuurlijk zijn en zich zeiven aan ons geven, omdat hij en dichter, èn als mensch lievenswaardig was. Beide was hij — kan men het anders zijn? — van geboorte. Zeldzaam zal een zoo jonge man zoo vele vrienden, van zoo onderscheiden leeftijd en vorming, aan zich verbinden en hen de zijnen mogen noemen. Voor wie slechts eenigszins met hem in dezelfde levensbeschouwing deelden, en velen deden dit en konden het doen, omdat zijne levensbeschouwing de ruimte-zelve was, bezat zijn persoon een zacht vermogen van onwederstaanbare aantrekking. Boezemvriend en vertrouweling der jongeren, zijne tijdgenooten, was hij de heveling en het bedorven kind der ouderen van dagen, hun Benjamin. Dit was hij, wanneer hij in onze groote steden, in leeftijd nog een aankomeling, als spreker optrad voor talrijke gehooren en zijne dichterlijke verhalen voordroeg. Dit was en bleef hij, ook toen hij een man geworden was, in den kleinen kring dergenen, die hem kenden van meer nabij. Zijne groote innemende oogen, zijn voorhoofd open en hooggewelfd, het glanzig krulhaar om de matte slapen, waren de getrouwe 109 spiegel van zijne goedheid, zijne schranderheid, zijn doorzicht, zijn ondeugend vernuft. Niet hartstochtehjk, doch in hooge mate levenslustig, boezemde hij anderen, waaronder ouderen en ontevredenen, door in zijn persoon hen met de wereld en met zich zeiven te verzoenen, hef de voor het leven in, liefde voor den medemensen, trek naar het goede, lust en moed. De sterken en wereldwijzen zagen in dezen weerlooze, jonger en wijzer dan zij, een beschamend en opwekkend voorbeeld. Evenwel is deze aangeboren beminlijkheid tevens bij hem de vrucht van harden strijd geweest; of laat rnij liever zeggen: hoe vroeg hij stierf, zij is door velerlei en zware beproevingen gelouterd en verhoogd. Den laatsten avond van zijn leven, zegt men, toen hij als naar gewoonte eenige oogenblikken had doorgebracht in den kring der zijnen, en zich daarna te rusten legde om niet weder te ontwaken, — want hij heeft hjdensbed noch doodsangst gekend,— klaagde hij over groote vermoeidheid. Nog nooit, gedurende zijne ongesteldheid, was hij zoo vermoeid geweest als dien avond; hij kon niet meer, zeide hij. En in deze zijne jongste woorden, schoon onbewust van zijn toen reeds naderend einde, heeft hij zelf uitgedrukt wat menigmaal, in weerwil der groote voorrechten die hij genoot en waarvoor zijn hart van dankbaarheid klopte, zijn deel en zijne sternniing was Vermoeid mocht hij zich gevoelen, en over vermoeidheid klagen, die, tenger van hchaamsbouw en zwak van gezondheid, met een aandoenlijk zenuwgestel en niet minder aandoenlijk gemoed, slagen te verduren en verhezen te Iqden heeft gehad, waaronder de krachtigsten plegen te bezwijken. Heeft hij bovendien in de laatste weken een voorgevoel met zich omgedragen, dat in elk geval de scheiding aanstaande was? dat een naijverig lot de ontbladerde rozen aan den voet van zijn kruis niet gedoogen zou te herbloeien? — Dit is gewis, dit geeft adem en adel aan zijne poëzie, dat levenslust en blijmoedigheid bij hem, door bittere ervaringen,aan de sfeer van het natuurleven ontgroeid en een geheiligde werkelijkheid geworden waren. Ook de dichterlijke gave was hem aangeboren. Van der jeugd af was zijne technische vaardigheid ongemeen, en tot 110 het einde toe schreef hij met meer gemak verzen dan proza. Rijm en rhythme waren bij hem de natuurlijke begeleiding van het thema der gedachte. Zijne lier was hem in meer dan één zin een speeltuig; geen foltertuig ooit voor zijnen geest. Doch al heeft hij geen enkele maal in zijne dichterlijke loopbaan naar een rijmwoord gezocht, of zich het hoofd gebroken met maten en gewichten, dit spelend zingen stond bij toeneming onder de tucht van een geoef enden en veeleischenden smaak. Met ieder jaar nadrukkelijker werd hem de poëzie een arbeid, eene daad van msparming. Dat het leven kort is — zijn dood heeft er ons vannieuws en met ruwe stem aan herinnerd. Doch tevens zijn wij te dezer gelegenheid de andere helft der spreuk, een zijner hevelingsspreuken, indachtig: de kunst is lang. Niemand die aan De Génestet's verzen niet gevoelt, dat zij de vrucht van studie zoowel als van ingeving, en dat ook zijne kleinste stukjes, beide in uitdrukking en in conceptie, lrunstgewrochten zijn. Zijn talent, wanneer men zijne verzen uit onderscheiden perioden met elkander vergelijkt, heeft door gestadigen arbeid eene zeer opmerkelijke en, in de laatste twee of drie jaren, voor zijn karakter hoogst eervolle wijziging ondergaan. Overhellend tot het eenzijdig muzikale genre, dichtte hij aanvankelijk schier enkel voor het gehoor. Doch naarmate hij in leeftijd toenam, werd hij ook meer in waarheid dichter, minder vormdichter uitsluitend. Hij bleef intusschen, en werd meer en meer, populair. De jongelingschap kende zijne levenspsalmen van buiten, jonge meisjes schreven ze uit in hare albums. Doch toen de leekedichter ten laatste voorgoed in hem ontwaakte, — de voortreffelijkste vorm waaronder zijn talent zich heeft geopenbaard,— en hij moest kiezen tusschen zijne populariteit, voor een deel, en hetgeen hij zijne roeping achtte, toen had hij den moed, liever sommigen te mishagen, dan ontrouw te worden aan zijne dichterlijke consciëntie. En aldus valt, bij zijne laatste gedichten, de volle wedergeboorte van den kunstenaar, samen met definitieve vorming van den mensch en zijn karakter. Uit het oogpunt van het gehalte heeft hij niets geleverd, wat hem zoozeer op den naam van dichter aanspraak geeft, als deze kleine versjes; niets dat zulk eene mate van 111 inwendige ontwikkeling onderstelt, zoo grooten zielestnjd, zoo veel eigenlijk leven. Anders niet onwelwillende wijzen en verstandigen, toen zij de Leekedichtjens lazen, en zij De Génestet, van wien ieder wist dat hij geen theoloog was, op de schouders der moderne theologie zagen staan en hem een oordeel over haar hoorden uitspreken, hebben met meer verwondering dan hoogachting gevraagd: Hoe weet deze de Schriften, daar hij ze niet geleerd heeft? - Liever dan ui deze bevreemding te deelen, laat ons dankbaar zijn, dat hetgeen voor de menigte der schriftgeleerden vaak verborgen bliift ook in onze dagen somtijds aan eene bepaalde klasse van onkundigen wordt geopenbaard. Dichters wanneer zij iets beteekenen, beteekenen veel. Hun fluistert de genius der menschheid het wachtwoord der toekomst in; zi] spannen den boog in hunne eenvoudigheid, en treffen den tijdgeest tusschen de voegen van het harnas; zij spreken de gedachte uit van vele harten. . De schrijver dezer regelen heeft geen brieven van onsterfelijkheid weg te schenken; ook niet aan Jj veég£rfrto vriend. Doch hij meent te mogen zeggen dat De Génestet, wien voor altoos en onder de besten eene plaats in de geschiedenis onzer letteren verzekerd is, vele jaren lang de hevehngsdichter van het beschaafde Nederland zal blijven. Na hem. in andere dagen, zullen andere dichters komen. Wie echter, als hij, het leven van een aanzienlijk deel zijner lanQ-m tijdgenooten zoo onnavolgbaar idealiseerde, van het sS en huisehjk binnenleven af, tot het verborgen envaa* onrustig zieleleven toe; zoo menig stroeven mond zich tot een glimlach deed plooien; de stormen van zoo menig jagend hart ïïzwoer; de booze gedachte van zoo velen terugdreef naar haren oorsprong of haar in eene heihge ^hiep dien weldoener kunnen de kinderen zijns volks, de kinderen zijner eeuw, niet vergeten. 112 MULTATULI. EDUARD DOUWES DEKKER. (MüLTATULl). 1820—1887. Na verschillende gouvernementsdiensten in 1856 adsistenfcresident geworden te Lebak, diende Eduard Douwes Dekker drie maanden later reeds ontslag in bij den gouverneurgeneraalDuymaer van Twist, omdat deze hem in een kabinetsbrief had berispt wegens ontactisch optreden, toen hij de Inlanders tegen hun eigen districtshoofden had willen beschermen. Nadat zijn Open Brief aan den Gouverneur-generaal in ruste (1858) onbeantwoord gebleven was, deed hij onder den schuilnaam Multatuh (= ik heb veel gedragen) in 1860 „een rilling door het land gaan" met het merkwaardigste boek, dat in de 19e eeuw ten onzent verscheen: Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij (1860) waarin de Hollandsche zelfgenoegzaamheid van zijn geleden onrecht en van de mishandeling van den Javaan op ondubbelzinnige wijze genoodzaakt werd kennis te nemen. De hoofdpersoon is de schrijver zelf, maar geflatteerd geteekend. Het boek is grillig van vorm, doch, hoewel voortdurend door bijzaken afgebroken, gaat de aanklacht toch telkens te hartstochtelijker voort, zooals vulkaan vuur, dat lijkt te smeulen, plotseling'weer oplaaien kan. Aan zulke vulkanische uitbarstingen echter was de tamme Hollandsche Jan Salie niet gewend. Verscheidene bladzijden uit het boek zijn klassiek geworden: de toespraak tot de hoofden van Lebak, zoo streng-beheerscht van taal; de parabel van den Japanschen steenhouwer; het aandoenlijke verhaal van Saïdjah en Adinda, „de bloem der ■sentimentaliteit", met het meedoogenloos-bittere refrein: „Ik heb u gezegd, lezer, dat mijn verhaal eentonig is"; de kreet tenslotte van verontwaardiging, waarin het verhaal «ich oplost, als de woorden in gesloten gelederen stormloopen «n de „klewangwettende krijgszangen" aandreunen, die de Droogstoppels opschrikken uit hun rustige rust. Multatuli's tijdgenooten vonden het boek mooi, maar lieten de zaak, zooals ze was. En dan raakt de schrijver alle Dietsche Lusthof II 113 8 stuur kwijt. In de latere werken: Minnebrieven (1861) met o.a. het Tweede Sprookje (van Chresos) het Derde Sprookje (de zgn. „Kruissprook") en de lijst van in Febr. 1856 afgenomen buffels; de Ideeën, die van 1862—'77 zeven bundels vulden, komt nog steeds veel raaks en oorspronkelijks voor, wat den bekrompen en bevooroordeelden Hollander wakker schudde, maar het oppervlakkige, het onbeheerschte, het sarcastische, het profane overheerschen zoo, dat daardoor Multatuh, hoezeer, ook in zijn persoonlijk leven, onze eenige ras-echte romanticus vóór '80, een volksopvoeder in den slechten zin des woords is geworden. Afzonderhjk verschenen later, uit de Ideeën gelicht: Vorstenschool, een drama in verzen, en de geschiedenis van Woutertje Pietersen, de „opvoeding van een menschenzieltje". De romantisch aangelegde Wouter, die met zijn bekrompen omgeving in botsing komt, is Multatuli's gelijke. Uit: MAX HAVELAAR. Achtste Hoofdstuk (Fragment). Havelaar had den kontroleur verzocht, de hoofden die te Rangkas-Betoeng aanwezig waren, uittenoodigen daar tot den volgenden dag te vertoeven om de Sebah bytewonen, die hy beleggen wilde. Zulk een vergadering had gewoonlyk eens in de maand plaats, doch hetzyd-i aan sommige Hoofden die wat ver van de hoofdplaats woonden — want de Afdeeling Lebak is zeer uitgestrekt — het onnoodig heen- en weerreizen wilde besparen, hetzyd-i wenschte, terstond en zonder den vastgestelden dag aftewachten, hen op plechtige wyze toetespreken, hij had den eersten Sebah-da% op den volgenden morgen bepaald. Links voor zyn woning, doch op 't zelfde „erf" en tegenover 't huis dat mevrouw Slotering *) bewoonde, stond een gebouw dat gedeeltelyk de bureaux der adsistent-residentie bevatte, waartoe tevens de landskas behoorde, en gedeeltelyk bestond in een vry ruime open galery, die een zeer goede ") De weduwe van Havelaars voorganger. 114 gelegenheid tot zulk een vergadering aanbood. Daar waren dan ook den volgenden morgen de Hoofden vroegtydig vereenigd. Havelaar trad binnen, groette, en nam plaats. Hy ontving de geschreven maandelyksche berichten over landbouw, veestapel, politie, en justitie, en legde die tot nader onderzoek ter-zyde. Ieder verwachtte hierop een toespraak als die welke de resident op den vorigen dag had gehouden, en het is niet geheel-en-al zeker dat Havelaar zelf van voornemen was iets anders te zeggen, doch men moest hem by zulke gelegenheden gehoord en gezien hebben om zich voortestellen hoe hy, by toespraken als deze, zich opwond en door zyn eigenaardige wyze van spreken aan de bekendste zaken een nieuwe kleur meedeelde, hoe zich dan zyn houding oprichtte, hoe zyn blik vuur schoot, hoe zyn stem van 't vleiend zachte in 'tvlymend scherpe overging, hoe de beelden van zyn hppen vloeiden als strooide hy iets kostbaars om zich heen dat toch hèm niets kostte, en hoe, als hy ophield, ieder hem aanstaarde met open mond als om te vragen: „Wie zyt ge?" Het is waar dat hyzelf, die by zulke gelegenheid sprak als een apostel, als een ziener, later niet juist wist hoe hy gesproken had, en zyn welsprekendheid had dan ook meer de eigenschap van te verbazen en te treffen, dan door bondigheid van redeneering te overtuigen. Hy zou den krygslust der Atheners, zoodra tot den oorlog tegen Philippus besloten was, tot dolzinnigheid hebben kunnen aanvuren, maar minder goed waarschijnlyk zou hy geslaagd zyn, als zyn taak geweest ware hen door redeneering tot dien oorlog te bewegen. Zyn aanspraak tot de Lebaksche hoofden was natuurlyk in 't maleisen, en ontleende hieraan een eigenaardigheid te meer, daar de eenvoudigheid der oostersche talen aan veel uitdrukkingen een kracht verleent, die in ónze idiomen door htterarische gekunsteldheid is verloren gegaan, terwyl aan den anderen kant het zoetvloeiende van 't maleisen moeielyk in eenige andere taal is weertegeven. Men bedenke bovendien, dat het meerendeel zyner hoorders uit eenvoudige, doch geenszins domme menschen bestond, en tevens dat 115 het Oosterlingen waren, wier indrukken zeer verschillen van de onze. Havelaar moet nagenoeg aldus gesproken hebben: — Mynheer de Radhen Adhipatti, Regeöt van BatanKidoel, en gy, Radhens Dhemang die Hoofden zyt der distrikten in deze Afdeeling, en gy Radhen Djaksa die de justitie tot uw ambt hebt, en ook gy, Radhen Kliwon die gezag voert op de hoofdplaats, en gy Radhens, Mantries, en allen die Hoofden zyt in de afdeeling Banian-Kidoel, ik groet u! En ik zeg u dat ik vreugde voel in myn hart, nu ik hier u allen vergaderd zie, luisterende naar de woorden van myn mond. Ik weet dat er onder ulieden zyn, die uitsteken in kennis en in braafheid van hart: ik hoop myn kennis door de uwe te vermeerderen, want zy is niet zoo groot als ik wenschte. En ik heb wel de braafheid hef, maar dikwyls bespeur ik dat er in myn gemoed fouten zyn, die de braafheid overschaduwen en daaraan den groei benemen .. . gy allen weet hoe de groote boom den kleinen verdringt en doodt. Daarom zal ik letten op degenen onder u, die uitstekend zyn in deugd, om te trachten beter te worden dan ik ben. Ik groet u allen zeer. Toen de Gouverneur-generaal my gelastte tot u te gaan om adsistent-resident te zyn in deze afdeeling, was myn hart verheugd. Het kan u bekend zyn dat ik nooit BantanKidoel had betreden. Ik het my dus geschriften geven, die over uwe afdeeling handelen, en heb gezien dat er veel goeds is in Banian-Kidoel. Uw volk bezit rystvelden in de dalen, en er zyn rystvelden op de bergen. En ge wenscht in vrede te leven, en ge begeert niet te wonen in de landstreken die bewoond worden door anderen. Ja, ik weet dat er veel goeds is in Banlan-Kidoell Maar niet hierom alleen was myn hart verheugd. Want ook in andere streken zou ik veel goeds gevonden hebben. Doch ik ontwaarde dat uwe bevolking arm is, en hierover was ik blyde in het binnenste myner ziel. 116 Want ik weet, dat Allah den arme hef heeft, en dat Hy rykdom geeft aan wien hy beproeven wil. Maar tot de armen zendt Hy wie zyn woord spreekt, opdat zy zich oprichten in hun ellende. Geeft Hy niet regen waar de halm verdort, en een dauwdrup in den bloemkelk die dorst heeft? En is het niet schoon, te worden uitgezonden om de vermoeiden te zoeken, die achterbleven na den arbeid en neerzonken langs den weg, daar hun knieën niet sterk meer waren om optegaan naar de plaats van het loon? Zou ik niet verheugd wezen, de hand te mogen reiken aan wie in de groeve viel, en een staf te geven aan wie de bergen beklimt? Zou niet myn hart opspringen als het ziet gekozen te zyn onder velen, om van klagen een gebed te maken en dankzegging van geween? Ja, ik ben zeer blyde geroepen te zyn in Bantan-Kidoel! Ik heb gezegd tot de vrouw die myne zorgen deelt en myn geluk grooter maakt: „verheug u, want ik zie dat Allah zegen geeft op het hoofd van ons kind! Hy heeft my gezonden naar een oord waar niet alle arbeid is afgeloopen, en Hy keurde my waardig daar te zyn vóór den tyd van den oogst. Want niet in het snyden der padie is de vreugde: de vreugde is in het snyden der padie die men geplant heeft. En de ziel des menschen groeit niet van het loon, maar van den arbeid die het loon verdient. En ik zeide tot haar: Allah heeft ons een kind gegeven, dat eenmaal zeggen zal: „weet ge dat ik zyn zoon ben?" En dan zullen er wezen in het land, die hem groeten met liefde, en die de hand zullen leggen op zyn hoofd, en zeggen zullen: „zet u neder aan ons maal, en bewoon ons huis, en neem uw deel aan wat wy hebben, want ik heb uwen vader gekend." Hoofden van Lebak, er is veel te arbeiden in uwe landstreek! Zegt my, is niet de landman arm? Rypt niet uw padie dikwerf ter voeding van wie niet geplant hebben? Zyn er niet vele verkeerdheden in uw land? Is niet het aantal uwer kinderen gering? Is er niet schaamte in uwe zielen, als de bewoner van Bandoeng dat daar tenoosten ligt, uwe stréken bezoekt, en 117 vraagt: „waar zyn de dorpen, en waar de landbouwers? En waarom hoor ik den gamlang niet, die blydschap spreekt met koperen mond, noch het gestamp der padie uwer dochters ? Is het u niet bitter, te reizen van hier tot de Zuidkust, en de bergen te zien die geen water dragen op hunne zyden, of de vlakten waar nooit een buffel den ploeg trok? Ja, ia, ik zeg u dat uw en myn ziel daarover bedroefd is! En daarom juist zyn wy Allah dankbaar dat hy ons macht heeft gegeven om hier te arbeiden. Want wy hebben in dit land akkers voor velen, schoon de bewoners weinig zyn. En het is niet de regen die ontbreekt, want de toppen der bergen zuigen de wolken des hemels ter aarde. En niet overal zyn rotsen die plaats weigeren aan den wortel, want op veel plaatsen is de grond week en vruchtbaar, en roept om de graankorrel die hy ons wil weergeven in gebogen halm. En er is geen oorlog in het land die de padie vertreedt als ze nog groen is, noch ziekte die den patjol*) nutteloos maakt. Noch zyn er zonnestralen, heeter dan noodig is om het graan te doen rypen dat u en uw kinderen voeden moet, noch banjirs die u doen jammeren: „wys my de plaats waar ik gezaaid heb!" Waar Allah waterstroomen zendt, die de akkers wegnemen ... waar Hy den grond hard maakt als dorre steen ... waar Hy Zyn zon doet gloeien ter verschroejing... waar Hy oorlog zendt, die de velden omkeert... waar Hy slaat met ziekten die de handen slap maken, of met droogte die de aren doodt. . . daar, Hoofden van Lebak, buigen wy deemoedig het hoofd, en zeggen: „Hy wil het zoo!" Maar niet aldus in Banian-Kidoel! Ik ben hier gezonden om uw vriend te zyn, uw ouder broeder. Zoudt gy uw jongeren broeder niet waarschuwen als ge een tyger zaagt op zyn weg? Hoofden van Lebak, we hebben dikwyls misslagen begaan, en ons land is arm omdat we zooveel misslagen begingen. Want in Tjikandi en Bolang, en in het Krawangsche, en l) houweelachtige spade. 118 in de ommelanden van Batavia, zyn velen die geboren zyn in ons land, en die ons land verlaten hebben. Waarom zoeken zy arbeid, ver van de plaats waar ze hun ouders begroeven? Waarom vheden zy de dessah waar zy de besnydenis ontvingen? Waarom verkiezen zy de koelte van den boom die daar groeit, boven de schaduw onzer bosschen? En ginds in 't noordwesten over de zee, zyn velen die onze kinderen moesten zyn, maar die Lebak hebben verlaten om rondtedolen in vreemde streken met kris en klewang en schietgeweer. En ze komen ellendig om, want er is macht van de Regeering daar, die de opstandelingen verslaat. Ik vraag u, Hoofden van Bantan-Kidoel, waarom zyn er zoovelen die weggingen, om niet begraven te worden waar ze geboren zyn? Waarom vraagt de boom, waar de man is dien hy als kind zag spelen aan zyn voet? Havelaar hield hier een oogenbhk op. Om eenigszins den indruk te begrypen dien zyn taal maakte, had men hem moeten hooren en zien. Toen hy sprak van zyn kind, was er in zyn stem iets zachts, iets onbeschryfelyk roerends, dat uitlokte tot de vraag: „waar is de kleine? Reeds nu wil ik' 'tkind kussen, dat zyn vader zoo spreken doet!" Maar toen, hy kort daarna, schynbaar met weinig geleidelykheid, overging tot de vragen waarom Lebak arm was, en waarom er zooveel bewoners van die streken verhuisden naar elders, klonk er in zyn toon iets dat denken deed aan 't geluid dat een boor maakt, als ze met kracht wordt geschroefd in hard hout. Toch sprak hy niet luid, noch drukte hy byzonder op enkele woorden, en zelfs was er iets eentonigs in zyn stem, maar hetzy studie of natuur, juist deze eentonigheid maakte den indruk zyner woorden sterker op gemoederen die zoo byzonder ontvankelyk waren voor zulke taal. Zyn beelden, die altyd genomen waren uit het leven dat hem omringde, waren voor hem werkelyk hulpmiddelen tot begrypelyk maken van wat hy bedoelde, en niet, zooals vaak geschiedt, lastige aanhangsels die de zinsneden der redenaars bezwaren, zonder eenige duidelykheid toetevoegen aan 't begrip der zaak die men voorgeeft toetehchten. We zyn thans gewoon aan de ongeremdheid van de uitdrukking: 119 „sterk als een leeuw", maar wie in Europa dit beeld het eerst gebruikte, toonde dat hy zyn vergelyking niet had geput uit de zielepoëzie die beelden geeft voor redeneering en niet anders spreken kan, doch zyn aanvullende gemeenplaats eenvoudig had afgeschreven uit een of ander boek — uit den bybel misschien — waarin een leeuw voorkwam. Want niemand zyner hoorders had ooit de sterkte des leeuws ondervonden, en 't ware dus veeleer noodig geweest hun die sterkte te doen beseffen door vergelyking van den leeuw met iets waarvan de kracht hun by ervaring bekend was, dan omgekeerd. Men erkenne dat Havelaar werkelyk dichter was. Ieder gevoelt dat hy, sprekende van de rystvelden die er waren op de bergen, de oogen daarheen richtte door de open zyde der zaal, en dat hy die velden inderdaad zag. Men beseft, als hy den boom het vragen waar de man was die als kind aan zyn voet gespeeld had, dat die boom daar stond en voor de verbeelding van Havelaars tóehoorders in werkelykheid vragend rondstaarde naar de heengegane bewoners van Lebak. Ook verzon hy niets: hy hoorde den boom spreken, en meende slechts natezeggen wat hy in zyn dichterlyke opvatting zoo duidelyk verstaan had. Er waren onder de hoofden slechts weinigen die van de rondgediende ververschingen iets gebruikten. Havelaar had namelyk met een wenk gelast, de by zoodanige gelegenheid onvermydelyke thee met maniessan1) rondtedienen. Het scheen dat hy met voordacht na de laatste zinsnede zyner toespraak een rustpunt wilde laten. En hier was reden toe. „Hoe", moesten de Hoofden denken, „hy weet reeds dat er zoovelen onze Afdeeling verheten, met bitterheid in 't hart? Reeds is hem bekend hoeveel huisgezinnen naar naburige landstreken verhuisden, om de armoede te ontwyken die hier heerscht? En zelfs weet hy dat er zooveel Bantammers zyn onder de benden die in de Lampongs de vaan des op- *) zoetigheid, confituren. 120 stands hebben ontrold tegen 't nederlandsch gezag? Wat wil hy? Wat bedoelt hy? Wien gelden zyne vragen?" En er waren er die Radhen Wiera Koesoema, het districtshoofd van Parang-Koedjang aanzagen. Maar de meesten sloegen de oogen ter aarde. „Kom eens hier, Max!" riep Havelaar, die zyn kind gewaar werd, spelende op het erf, en de Regent nam den kleine op den schoot. Maar deze was te wild om daar lang te blyven. Hy sprong weg, en hep den grooten kring rond, en vermaakte de Hoofden door zyn gekeuvel, en speelde met de gevesten van hun krissen. Toen hy by den Djaksa kwam, die de aandacht van 't kind trok omdat hy sierlyker dan de anderen gekleed was, scheen deze iets op 't hoofd van kleinen Max te wyzen aan den Kliwon die naast hem zat en een gefluisterde opmerking daarover scheen te beamen. — Ga nu heen, Max, zei Havelaar, papa heeft iets aan die heeren te zeggen. De kleine hep weg nadat hy met kushandjes gegroet had. Hierop ging Havelaar aldus voort: — Hoofden van Lebak! Wy allen staan in dienst des Konings van Nederland. Maar Hy, die rechtvaardig is, en wil dat wy onzen phcht doen, is vèr van hier. Dertigmaal duizendmaal duizend zielen, ja, meer dan zooveel, zyn gehouden zyn bevelen te gehoorzamen, maar hy kan niet wezen naby allen die afhangen van zynen wil. De Groote Heer te Buitenzorg is rechtvaardig, en wil dat ieder zyn phcht doe. Maar ook deze, machtig als hy is, en gebiedende over al wat gezag heeft in de steden en over allen die in de dorpen de oudsten zyn, en beschikkende over de macht des legers en over de schepen die op zee varen, ook hy kan niet zien waar onrecht gepleegd is, want het onrecht blyft verre van hem. En de resident te Serang, die heer is over de landstreek Bantam, waar vyfmaal honderd-duizend menschen wonen, wil dat er recht geschiede in zyn gebied, en dat er rechtvaardigheid heerscht in de landschappen die hem gehoorzamen. Doch waar onrecht is, Woont hy verre. En wie boos- 121 heid doet, verschuilt zich voor zyn aangezicht omdat hy straffe vreest. En de heer Adhipatti, die Regent is van Zuid-Bantam, wil dat ieder leve die het goede betracht, en dat er geen schande zy over de landstreek die zyn regentschap is. En ik, die gisteren den Almachtigen God tot getuige nam dat ik rechtvaardig zou zyn en goedertieren, dat ik recht zou doen zonder vrees en zonder haat, dat ik zal zyn: „een goed adsistent-resident" .. . ook ik wensch te doen wat myn phcht is. Hoofden van Lebak! Dit wenschen wy allen! Maar als er soms onder ons mochten zyn, die hun phcht verwaarloozen voor gewin, die het recht verkoopen voor geld, of die den buffel van den arme nemen, en de vruchten die behooren aan wie honger hebben ... wie zal ze straffen? Als een van u het wist, hy zou 't beletten. En de Regent zou niet dulden dat zooiets geschiedde in zyn regentschap. En ook ik zal het tegengaan waar ik kan. Maar als noch gy noch de Adhipatti, noch ik het wisten ... Hoofden van Lebak! Wie toch zal dan recht doen in Bantan-Kidoel? Hoort naar my, als ik u zeggen zal hoe er dan recht zal gedaan worden. Er komt een tyd dat onze vrouwen en kinderen schreien zullen by het gereedmaken van ons doodkleed, en de voorbyganger zal zeggen : „daar is een mensch gestorven." Dan zal wie aankomt in de dorpen, tyding brengen van den dood desgenen die gestorven is, en wie hem herbergt, zal vragen: „wie was de man die gestorven is?" En men zal zeggen: „Hy was goed en rechtvaardig. Hy sprak recht en verstootte den klager niet van zyn deur. Hy hoorde geduldig aan, wie tot hem kwam, en gaf weder wat ontnomen was. En wie den ploeg niet dryven kon door den grond omdat de buffel uit den stal was gehaald, hielp hy. zoeken naar den buffel. En waar de dochter was geroofd uit het huis der moeder, zocht hy den dief en bracht de dochter weder. En waar men gearbeid had onthield hy het loon niet, en hy ontnam de vruchten niet aan wie den boom geplant hadden. 122 Hy kleedde zich niet met het kleed dat anderen dekken moest, noch voedde zich met voedsel dat den arme behoorde." Dan zal men zeggen in de dorpen: „Allah is groot, Allah heeft hem tot zich genomen. Zyn wil geschiede ... er is een goed mensch gestorven." Doch andermaal zal de voorbyganger stilstaan voor een huis, en vragen, „wat is dit, dat de gamlang zwygt, en het gezang der meisjes?" En wederom zal men zeggen: „er is een man gestorven." En wie rondreist in de dorpen, zal 's avends zitten by zyn gastheer, en om hem heen de zonen en dochteren van het huis, en de kinderen van wie het dorp bewonen, en hy zal zeggen: „Daar stierf een man die beloofde rechtvaardig te zyn, en hy verkocht het recht aan wie hem geld gaf. Hy mestte zyn akker met het zweet van den arbeider dien hy had afgeroepen van den akker des arbeids. Hy onthield den werkman zyn loon, en voedde zich met het voedsel van den arme. Hy is ryk geworden van de armoede der anderen. Hy had veel gouds en zilver en edele steenen in menigte, doch de landbouwer die in de nabuurschap woont, wist den honger niet te stillen van zyn kind. Hy glimlachte als een gelukkig mensch, maar men hoorde gekners tusschen de tanden van den klager die recht zocht. Er was tevredenheid op zyn gelaat, maar geen zog in de borsten der moeders die zoogden." Dan zullen de bewoners der dorpen zeggen: „Allah is groot. . . wy vloeken niemand!" Hoofden van Lebak, eens sterven wy allen! Wat zal er gezegd worden in de dorpen waar wy gezag hadden? En w&t door de voorbygangers die de begrafenis aanschouwen ? En wat zullen wy antwoorden, als er na onzen dood een stem spreekt tot onze ziel, en vraagt: „waarom is er geween in de velden, en waarom verbergen zich de jongelingen? Wie nam den oogst uit de schuren, en uit de stallen den buffel die het veld ploegen zou? Wat hebt gy gedaan met den broeder dien ik u gaf te bewaken? Waarom is de arme treurig en vloekt de vruchtbaarheid zyner vrouw?" 123 Hier hield Havelaar weder op, en na eenig zwygen ging hy op den eenvoudigsten toon van de wereld, en als had er volstrekt niets plaats gehad dat indruk maken moest, voort: — Ik wenschte gaarne in goede verstandhouding met u te leven, en daarom verzoek ik u my te beschouwen als een vriend. Wie gedwaald mocht hebben, kan op een zacht oordeel van myn kant staat-maken, want daar ikzelf zoo menig keer dwaal, zal ik niet streng zyn... niet althans in de gewone dienstvergrypen of nalatigheden. Alleen waar nalatigheid zou worden tot gewoonte, zal ik die tegengaan. Over misslagen van groveren aard. .. over knevelary en onderdrukking spreek ik niet. Zooiets zal niet voorkomen, niet waar, m'nheer de Adhipatti? — O neen, mynheer de adsistent-resident, zoo iets zal niet voorkomen in Lebak. — Welnu dan, myne heeren Hoofden van Banian-Kidoel, laat ons verheugd zyn dat onze Afdeeling zoo verachterd en zoo arm is. Wy hebben iets schoons te doen. Als Allah ons in 't leven spaart, zullen wy zorg dragen dat er welvaart kome. De grond is vruchtbaar genoeg, en de bevolking gewillig. Als ieder in 't genot wordt gelaten van de vruchten zyner msparuiing, lydt het geen twyf el dat binnen weinig tyds de bevolking zal toenemen, zoo in zielental als in bezittingen en beschaving, want dit gaat veelal hand-aan-hand. Ik verzoek u nogmaals my te beschouwen als een vriend die u helpen zal waar hy kan, vooral waar onrecht moet worden tekeergegaan. En hiermede beveel ik my zeer aan in uwe medewerking. Ik zal u de ontvangen berichten over Landbouw, Veeteelt, Politie en Justitie met myn beschikkingen doen teruggeworden. Hoofden van Bantan-Kidoell Ik heb gezegd. Ge kunt terugkeeren, ieder naar zyne woning. Ik groet u allen zeer! 124 Uit: MINNEBRIEVEN. Tweede Sprookje. Chresos woonde in Beotie. Van beroep was hy burgemeester van 'n dorpje welks naam ik niet weet. Ook kan ik Ti niet zeggen hoe hy verdwaald raakte in Beotie, daar z'n familie thuis hoorde te Athene... ja, ik meende zelfs dat hy verwant was aan Alcibiades, een te vroeg geboren Franschman. Chresos was 'n goed mensch, en leefde tevreden. Hy zorgde voor z'n dorpje zoo goed hy kon, en vermaakte zich in ledige oogenblikken met spelen op de luit. Maar dit deed hy alleen in huis, en nooit viel hy iemand lastig met z'n muziek. En zie, daar kwamen roovers die geweld-deden aan de bewoners van 't dorpje, waar Chresos gezag had. Hy legde z'n luit neer, en trachtte de roovers te verjagen. Men zeide hem, dat hy dit niet had moeten doen, omdat de roovers onder de bescherming stonden van den magistraat in de hoofdstad. Maar Chresos geloofde dit niet, omdat hy 't al te erg vond. Hy ging voort met het bestryden der roovers, en daar zy overmacht hadden, zond hy 'n bode naar Thebe om hulp te vragen. In-stee van de gevraagde hulp te zenden, antwoordde men hem dat hy 'n onwaardig burgemeester was, en volstrekt niet geschikt om 'n ambt te bekleeden in Beotie. Dit laatste sprak hy niet tegen. Maar na z'n dorpelingen te hebben vermaand tot geduld, begaf hy zich met vrouw en kinderen op weg, niets meenemende dan z'n luit. Z'n huis werd ingenomen door 'n ander burgemeester, die zeker minder onwaardig was im de oogen van den Thebaanschen magistraat, en ook zeer bevriend scheen met de roovers die de domme Chresos had willen uitroeien. Althans men hoorde niet meer klagen over de roovery, schoon de roovers in 't land bleven. Met moeite verschafte Chresos zich toegang tot den Areopagus, en verhaalde wat geschied was. Hy wees op z'n gezin, dat omkwam van ellende door 't misverstand van den magistraat. Nog altyd hield hy de zaak voor misverstand. 125 Ik heb u reeds gezegd dat hy eigenlyk niet thuishoorde in Beotie. Daarom oordeelde hy zoo verkeerd. Maar de Areopagus antwoordde niet. Chresos vermaande zyn vrouw tot geduld — wat niet noodig was — en troostte zich met spelen op de luit, dat 'n behoefte voor hem scheen. De tonen die hy aansloeg, waren in harmonie met z'n gewaarwordingen. Eigenlyk was hy geen groot muzikant, maar er is wat byzonders in 't luitspel van 'n vader die z'n kinderen ziet derven. Daarom, en niet omdat Chresos goed speelde, luisterde men naar hem. Er wasietssnydends in zyn spel, dat grove ooren kittelde. En er waren veel grove ooren in Beotie. Als men zeide: „fraai gespeeld, Chresos, ga voort!" dan viel z'n hand slap neder, en er blonk hem 'n traan in 't oog, by de gedachte dat die onbegeerde lof de prys was van den honger zyner kinderen. Liever had hy nog slechter gespeeld, of in 't geheel niet, dan zóó! En hy vergeleek z'n ziel by de snaren zyner luit, die gespannen moesten zyn om klank te geven ... ja, gerekt op 't breken af, vóór de hoorders tevreden waren. „Zouden die snaren daarvan gevoel hebben als ik?" dacht hy. Maar toch speelde hy van-tyd tot-tyd, omdat hy niet anders kón. En z'n gezin hongerde met geduld. Telkens weder beriep hy zich op den Areopagus. Eindelyk ontving hy het volgende vonnis: De Areopagus, enz. „Gehoord de klachten van den oud-burgemeester Chresos over de rooveryen in 't dorp ... enz. „Gehoord zyn verzoek om uitspraak te doen, tusschen hem en den Thebaanschen magistraat. . . enz., „Gelet op de verklaring van den gezegden Chresos, dat hy en de zynen verkeeren in zeer dringenden nood, tengevolge van een misverstand, dat dien magistraat zou hebben bewogen party te trekken voor de roovers die 't dorp ailoopen, waar gezegde Chresos vroeger burgemeester was „Gelet op de verklaring van vele getuigen, die gezegden Chresos hebben hooren spelen op de luit 126 „Recht doende, enz. Veroordeelt meergenoemden Chresos tot de luit, en de kosten van 't proces." Die Areopagus was omgekocht, en heette Nederland. Uit: IDEEËN I. 158. Ik wil iets zeggen over humor, en wat daarby behoort. Alle definitiën zyn moeilyk. Verbeeld u de maanbewoners, die geen onderlyf hebben, geen beenen en geen voeten — — omdat er geen maanbewoners zyn — verbeeld u, dat zoo'n maanbewoner, die als gevolg van 't gemis dier dingen — wellicht ook uit gebrek aan existentie — nooit 'n stoel gezien had, u vroeg: wat is by u, aardlingen, 'n stoel? Ik zou 't hem niet kunnen uitleggen. Of, als hy tevreden was met myn uitlegging, zou 't alleen bewyzen, dat-i even weinig verstand had van „bepalingen" als van stoelen. Toch kan ik u — nagenoeg altyd — zeggen wat humor is. Humor is 't weergeven van de Natuur, anders niet. Dit is zeer eenvoudig. Maar als 't ingewikkeld was, zou 't primo: niet waar wezen, en secundo: dan had ik 't u niet hoeven te zeggen, want ingewikkelde waarheden zyn van algemeene bekendheid. . . Humor is 't weergeven van de Natuur. De Natuur-zelf namelyk is zeer humoristisch. Ja, zy alleen is humoristisch, en meer nog, ze is altyd humoristisch. Dat zal ik straks aantoonen. Wat wy humor' noemen is slechts kopy daarvan. Dat weergeven van de Natuur kan geschieden op velerlei wyze. Men doet het in klanken, in kleuren, in vormen, in bhk, wenk, gebaar, kortom, we kunnen die Natuur konterfeiten op zooveel manieren als we middelen hebben om 'n indruk meetedeelen. Waarin bestaat nu de humor van de Natuur? In haar domheid in-verband met haar algemeenheid. Haar domheid. De Natuur is zoo dom als elk ander werktuig,, dat naar vaste afmetingen, naar bepaalde — neen, naar gegeven — krachten: hakt, snydt, stampt, drukt, heft, draait, maalt, samenstelt, verbryzelt. Zoo'n werktuig is 127 schoon, zegt ge? Ja, ah werktuig. Dat is: 't blyft een werktuig, meer niet. 't Is 'n tuig dat werkt, of juister: dat door zekere kracht wordt gedwongen zich zóó te bewegen als noodzakelyk is voor 'n doel, dat geheel en al ligt buiten 'tbewustzyn van dat tuig zelf. Er zou juistheid hggen in de uitdrukking: 't horloge wordt geloopen. In een koperplettery ziet men, onder andere toepassingen van de stoomkracht, 'n groote schaar, die voortdurend gaapt en hapt. Als men niets daartusschen steekt, knipt zy de lucht. Doch haar eigenlyke besternming is, koperen platen doorteknippen, dat ze dan ook trouw doet, zonder 't minste blyk te geven, dat ze 't verschil begrypt tusschen die platen en de lucht. Reik die schaar een papiertje toe, ze knipt het. Een boek, ze knipt het. Men kan het haar niet aanzien dat ze onderscheid maakt tusschen 'n taaie preek of 'n samenhangende redevoering. Ga verder nog. Ge bezoekt met dames die plettery. De schaar knipt. .. knipt... Dat meisje naast u is achttien jaar. Ze is hef, bevallig, haar middel zoudt ge omspannen. Vat haar hals tusschen duim en vinger van de linkerhand, gryp haar met uw rechterhand by de enkels, houdt haar horizontaal, strek ze vooruit, breng de taille die ge zoo hef vondt... De schaar knipte... knipte lucht, gedurende den tyd dien ge noodig hadt om 't lieve kind optenemen. Breng haar — maar voorzichtig, want als ge de schaar aanraakt, zoudt ge u bezeeren — breng haar op 't oogenblik als de beide lemmetten den grootst mogelyken hoek vormen, als de schaar gaapt... Wacht even . . . deze keer is het te laat... ze sluit zich alweer, en knipt nogeens lucht, die volstrekt geen hinder heeft van 't knippen ... Nu is het tyd . .. nu ... juist... daar hebt ge 't ! Het meisje is doorgeknipt. Ge houdt in elke hand 'n helft, en de schaar heeft alweer vyfmaal lucht geknipt met dezelfde ) Over: „Een Liefde" van Van Deyssel. _ *) Het eerste is: „dat elk naturalistisch artist de menigte grieft door het niet vermijden van platte uitdrukkingen, als hij die noodig heeft voor een artistiek doel." 196 gansche menschenziel moet gekend, ontleed en gezegd worden." Voor u, Karei Thym, ik weet het, is dit het grootste geluk dat kunst u geven kan, en Zola die dit gedaan heeft de grootste kunstenaar, de grootste mensch der wereld. Niets kan ik hier tegen inbrengen, als dit ééne eenvoudige: „voor mij niet". Gelukkig wie zijn grootste kunst gevonden heeft, gelukkig wie weet wat hij van zijn eigen kunst verlangt. Maar ik zeg, dat ik dingen ken, die mij gelukkiger maken dan Zola's kunst, en dat ik het hoogste genot van zeggen, van maken, van voortbrengen anders denk dan gij. En ik vind het zeer goed, dat het zoo is. Ik bewonder Zola, ik bewonder u, ik bewonder een eik. Toch zou ik niet een eik willen zijn, en u niet, en Zola niet. Gij naturalisten hebt het leven zoo hartstochtelijk hef, zoo geheel, zoo volkomen hef, dat gij het in u op wilt nemen een en al, dat gij het wilt kennen door en door, in grootheid en dwaasheid, in ellende en walgelijkheid — om het nu groot en dwaas en somber en walgelijk zooals gij het bemind en gevoeld en begrepen hebt, uit te spreken, om er dén groote monumenten van menschehjkheid van te bouwen voor de oogen der menschheid zelve, tot haar wonder en verbazing. Dat is goed en heerlijk en wonderhjk groot. Maar gij naturalisten zijt slaven van het leven, omdat gij het zoo afgodisch lief hebt. Uw hefste is dwaas, en nukkig en speelt en spot met u. En gij, schreiend soms en vol jammer, blijft toch aanbidden en dienen, al is het met klagend verwijt; — gij bhjft hederen zingen tot verheerlijking van haar ijzige schoonheid, van haar heve grillen, haar aanbiddelijke koelheid, haar snijdend heerlijken hoon; — gij bhjft kruipend angstig in haar wreede, grijze oogen staren, en kust haar voeten die u geschopt en getreden hebben. Gij ondergaat het leven, het leven van dag aan dag, van naar bed gaan en opstaan, van zien en tasten en hooren, zooals een minnaar de bittere, brandende liefdé ondergaat voor een trotsche vrouw die weet dat zijn liefde sterker is dan hijzelve. Maar er zijn menschen geweest voor wie de droom van één 197 nacht schooner was dan het hcht van duizend dagen, — die in zich zelve een rijk hadden heerlijker in het gouden hcht hunner eigen ziel dan het hemelsche Jeruzalem in Gods glorie. — Die sterker waren dan het leven, die niet toeheten binnen de diamanten muren van hun rijk dan wat hun welgevallig was en tot hen kwam met deemoedig gebaar,— en die met sterke, rustige onverschilhgheid uitzagen op het tieren en woelen der menigte die zij afwezen van hunne poorten. Deze menschen zijn mij hever, Karei Thym, en wie ik mij het grootste denk, is zóó. Ook als een minnaar, die van zijn hefste zegt, — niemand is haar gehjk, haar schoonheid is het eenigste schoon — zoo zegt gij: „deze kunst is de eenigst mogelijke." Dit is echter de dwaasheid van een verhef de. De kunst dier anderen is zeer wel mogelijk, gij brandt er u aan. Gij kent de groote, witte waterlehe, niet waar? — Zij groeit in stille vijvers, rustig tusschen breede, platte bladen, die hcht-groen glanzen. De bloemen zijn wit, zuiver, zuiver wit — en als de middag komt, plooien de bloembladen zich langzaam open en laten de zon het gouden bloemhart zien. Zoo drijven zij dan — even zachtjes heen en weer ghjdend als de wind hen aanraakt, — of op en neer schommelend met de kabbeling — in stille, blanke volkomenheid — op het donker-gladde, schitterende watervlak. Als ik aan den oever hg en naar hen zie — dan weet ik dat ze zijn opgestegen uit den zwarten, koelen vijvergrond, — zoekend het hcht. Zie! nu hebben zij het gevonden, — nu is het goed,— volkomen goed, — zij rusten op het vlak — en ontvangen het zonlicht met de uitgespreide, geschulpte bladeren. En tevreden draagt hen het donkere water, als zijn witte gedachten van volmaakt geluk. Als nu iemand op die bloemen toegaat om hen te hebben, te bezitten — en hij vat ze onder de bloem in het water aan en hij trekt ze naar zich toe, dat ze diep onderaan los breken met een zacht knappen — en er komt dan een lange, lange, rolronde, bruinige steel te voorschijn, slap, nat en lam — 198 dan doet mij dat aan, alsof ik een lieve, schoone vrouw een langen darm uit het blanke lijf zag halen. Doe het met, neen, doe het niet — zij waren goed en volmaakt schoon zoo, — ik wil het niet — ik wil niet weten hoe die steel is, hoe zij vastzitten in den modder, hóe zij gevoed worden door den zwarten grond. Nu zijn ze leelijk en lamlendig en sierloos, — maar gij, die ze losrukte, hebt ze zoo gemaakt; dat leelijke was er niet, dat leelijke was niet leelijk, want ik zag het niet. Zoo doet gij, Karei Thym, in mijne oogen... De man, dien ik de lelie zag plukken, was een geleerde, een botanicus. O ik moet lachen, Karei, lachen in mijn hart, als ik u, artiest, u godgewijde, u gezalfde, zie wroeten en ploeteren in de duistere beroerdheden van ons hchamelijk bestaan. En dan lach ik, helaas! — als een boer, die een koning ziet komen op zijn erf en hem de gouden kroon ziet hangen aan een boomtak en den hermelijnen mantel over een hek, — en hem ziet spitten en mestkruien, — zwoegend en onhandig, tot zijn koninklijke handen vuil en zijn zijden kousen bemorst zijn, en hij, zweetend van het ongewone werk, dan nog een weinig angstvallig naar den boer opziet, vragend: „Is het zóó goed?" O zeker het is een loffelijke stand, de boerenstand. De aarde geeft niet om niet, en men moet dankbaar zijn dat die brave werkers zoo willen zwoegen voor ons, omdat wij brood noodig hebben en vleesch. Zoo hebben wij ook kennis noodig. En men moet dankbaar zijn aan die sterke, trouwe arbeiders vol toewijding, die ons kennis bezorgen, ten koste van zwaar, vuil werk en veel kommer. Gij weet wel, dat ik ook dat werk doe. Misschien weet gij niet wat het mij kost. Want het ruwe werk is harder voor een boer, als hij van beter kom-af is. En ik bén van beter kom-af. Gij weet misschien niet, hoe het weegt op mijn ziel wat ik gedaan*heb en wat ik weet. Hoe het in sommige nachten terugkomt als een af zichtehjke droom van lijkstrj ve menschen stukken, van druipend, spattend, lichtrood, donkerrood, koud-geworden bloed. Dat ik dan niet bang ben in dien droom, omdat het mij alles vertrouwd is, maar dat ik dan 199 huiver van mijzelven bij 't ontwaken, om die verschrikkelijke vertrouwdheid. Dat ik mij verwonder, hoe het geworden is, na het oude volk der Egypters, het heilige volk met hun lotusbloemen en hun strenge vastheid van schoon en rein, dat hèn schuwde en verfoeide die het inwendige der menschen hadden beroerd, hoe het na deze geworden is, dat de mannen der wetenschap rondloopen als brave, geëerde heden wien niemand de hand zal weigeren. Als gij dit weet, begrijpt gij dan hoe ik lach, met een bitteren, spottenden lach, als ik zie hoe die grooten, die gelukkigen, die in marmeren paleizen kunnen wonen, met zachtheid onder hun leden, en om hen heen wierook en bloemreuk en bont getooi van goud en purper — hoe die in hun grilligheid tot mij komen en mijn werk trachten te doen en mij vragen: „doe ik het zóó goed?" Maar het is waar, als groote heeren verliefd zijn, dan doen ze zulke dingen. Het is uw hefste, de hooghartige, onverbiddelijke die u er toe brengt. En ik vind u groot, en compleet en bewonderenswaardig in uw liefde. Maar wees nu verstandig en gun een ander het zijne. Praat niet meer van „de eenigst mogelijke." Mijn hefste is heel anders, totaal anders — ik heb haar ook hef, maar ook heel anders. Ik verzoek u te erkennen dat dit mogelijk is, — dat zij schoon is,—wel niet zoo schoon voor u als de uwe, — maar schoener voor mij, en dat ik haar liefheb, zeer hef. Zij is niet zoo geweldig, zoo bedwelmend — zij is stiller, rustiger, zechger. Gij wilt zeggen romantischer? goed, romantischer, ik ben niet bang voor een woord. Zij heeft een tuin vol bloemen van mij gekregen heel ver achter in de woeste bosschen van mijn ziel. Daar schijnt goud zonlicht op grazige paden en zijn stille, donkere vijvers met waterleliën, die niemand plukt. And all killing insects and gnawing worms And things of obscene and unlovely forms She bore in a basket of Indian woof Into the rough woods far aloof. 200 In a basket of grasses and wild flowers full, The freshest her gentle hands could pull For the poor banished insects, whose intent Although they did ül, was innocent. But the bee and the beam-hke ephemeris, Whose path is the hghtning's, and soft moths that kiss The sweet hps of the flowers, and harm not, did she Make her attendant angels be. Deze verzen zijn van Shehey. Het lust rnij, Karei Thym, naast de zware, sombere figuur van dien donkeren, zuidelijken man die tot zich alleen al uw blikken trekt, deze lichtende, jonge gestalte op te roepen, — opdat gij voor den klaren glans om dat blonde hoofd uwe oogen zoudt opheffen en zien dat er nog anderen waren, groot en heerlijk onder de menschen. Uit: ELLEN, EEN LIED VAN DE SMART. NACHTLIEDJE IV. Eens heb ik de dalende zon gevraagd te wachten, Eens heb ik van dichte nachtschaduw Het luchte, vluchtige vlieden beklaagd — En nu! — En nu! — Nu ghjden de tijden zoo langzaam aan, De dagen, de tragen, ze willen niet gaan En lang — lang — lang zijn de uren der nachten. Eens hield ik de goudene uren te goed voor klachten, Eens vuld' ik den levenden helderen dag Met bloemen en blijheid en hederen zoet, — Maar ach! — maar ach! Nu zullen zich vullen zoo nacht als dag Met bange gezangen en droef geklag — En lang — lang — lang zijn de uren der nachten. 201 Uit: VAN DE PASSIELOOZE LELIE. INTREDE. De Waterlelie. Ik heb de witte water-lelie lief, daar die zoo blank is en zoo stil haar kroon uitplooit in 't hcht. Rijzend uit donker-koelen vijvergrond, heeft zij het licht gevonden en ontsloot toen blij het gouden hart. Nu rust zij peinzend op het watervlak en wenscht niet meer .... GOD EN MENSCH. II. Ik ben een zinkend wrak, van zonden zwaar, ik ben een vogel in de strikken vast, een drenkling naakt, mijn nagels bloede' op rotsen, 't water der eeuwen wast. O dat rnijn land, mijn God gevonden waar! Zoo schreeuwt mijn mond en mijn hart is zeer bang maar dóór rnijn schreeuwen en het golve-klotsen hoor ik een zang zingen des Eeuwgen hoogheid wonderbaar. Uit: DANTE EN BEATRICE. XVI. Mijn Land, rnijn Land, hoe blinken spiegelklaar uw vlieten in de riet-bewassen zoomen, stil glijdt het bruine scheepszeil langs de boomen, kalm ligt het vredige gehuchtje daar met torenspitsje en molentje, te droomen breed overwelfd door blanke wolkenschaar die statig aandrijft uit de kimmen, waar het zee-niim wacht op d'altijd gaande stroomen. 202 Mijn Land van weide en rustloos winde-lied, gij hebt de pracht van Aroo's bloemen niet en niet de grootschheid van Ravenna's wouden, mijn Land, toch deedt gij mij, als Hem, verstaan wat in 't vergankhjke niet kan vergaan, wat ons van 't aardsche leven voegt te-onthouden. Uit: JEUGD-VERZEN. TWEEDE JEUGD-VERZEN. De Boeteling. Ik slof wat oover de aarde heen, van Oost naar West alléén — alléén — en moet nog tusschen-beyen wat stilstaan om te schreyen — Ik ben een oude pionier, een sjoofel, afgemarteld dier en alles scheen om niet — om niet — Zoo klonk het oude lied. Waar zijt gij, heve Heiland dan? U roept een eenzaam, somber man — Hij durft van U niet vergen dat gij hem zult herbergen — Bij niemand vraagt hij onderdak, hem drukt een al te pijnlijk pak — Wat gruuwel is hem dan gebeurd? Zijn ziel heeft hij in twee gescheurd. Met eigen hand — met eigen hand — heeft hij zijn schoonste schat verbrand. Nu sloft hij, poover boeteling, gefolterd door herinnering — Hij heeft genoeg geleeden — O Jezus! geef hem vreede. Maart 1926. 203 Ik ben Herkend. Ik ben herkend! ja! Vader! — ja! ik ben het! uw lang verdoold en diep rampzalig kind. Nog zwerft het moe en eenzaam, ach gewen het weer aan uw roep, dat het U weeder vind. Van eindloos verre deed uw stem zich hooren, Ik wist het wel! — ik ben nog niet verlooren — Ik ben herkend! Ik ben herkend! —hoogzalige gedachte! De Heer van Aard en Heemel zag mij aan. Een oogwenk was 't alsof Hij teeder lachte als had Hij zelf de bhjde vondst gedaan. v Zijn kind kwam weer, uit duistre, woeste beemden, nu zijn wij Eén! — niets kan ons meer vervreemden Ik ben herkend! Ik ben herkend! — O Vader! hoe lang zocht ik uw schijnsel in der waereld donkre straten, en hoeveel schrikk'lijke uuren ooverbracht ik, mij wanend in alle eeuwigheid verlaten — Nu kan geen macht uw stillen glans verdrijven, nu zullen wij voor goed vertrouwhjk bhjven! Ik ben herkend! 25 April 1926. 204 HÉLÈNE SWARTH. Naar de teekening van Rosa Spanjaard-Spanjaard. HÉLÈNE SWARTH. geb. 1859. „Het zingende hart in onze letterkunde" heeft Kloos de dichteres genoemd. Een hart, dat zich het ontroerendst uit in die slotwoorden van een der hier volgende verzen: „O hef de! ik kan niet leven zonder hefde! O God! ik kan niet leven zonder God!" Want weemoed en verlangen, soms verscherpt tot smart en opstandigheid tegen het onbegrepen leven, zijn de grondtonen van den zang dezer zoekende ziel. Van een pantheïstische verheerlijking der natuur („Natuur is God en God is Liefde!"), wier spraak zij verstaat en te vertolken weet, — door de donkere erkentenis, dat ook die natuur de diepste behoeften van het menschenhart niet bevredigt —, tot de behjdenis der overgave: „God, mijn ziel, uit Paradijs verdreven, Zocht U zingend, héél mijn aardeleven. Teedre Heiland, 'k val u vroom te voet. Geef mij in welk hed ik zingen moet," is de opgaande hjn in het lyrisch dagboek dezer dichteres. Vele bundels verzen gaf Hélène Swarth (Eenzame Bloemen; Blauwe Bloemen; Beelden en Stemmen; Passiebloemen; Najaarsstemmen ), te veel misschien: scherpgeziene, fijngebeelde natuurtafereeltjes, teere stemmingsbeelden, lyriek, zuiver van gevoel en , van klank, maar te vaak herhaalden zich dezelfde motieven en ontstonden verzen, die niet tot de hoogte van haar beste werk stegen. Uit: EENZAME BLOEMEN. 43. 'k Ben menigmaal, het oog vol tranendauw, In sprakelooze aanbidding neergezonken, Wanneer de maan verrees in 't avondblauw 205 De sterren lokten mij, van waar zij blonken, — Ver, eindloos ver — met onweerstaanbre macht, Als milhoenen hemelhefdevonken. En 'k bad om vleuglen, in den stillen nacht: — O dat ik eens de oneindigheid doorkliefde! — Helaas! wanneer? ik heb zoo lang gewacht. Verga de twijfel die rnijn ziele griefde, De hellegeest, die met mijn lijden spot! O Liefde! ik kan niet leven zonder liefde! O God! ik kan niet leven zonder God! Uit: POËZIE. ZOMERNACHT. De sterren bloeiden in den zomernacht; De zuidewind suisde in de boomen zacht. Op de oude huizen trilde manelicht, Hun oogen loken stil de zwanen dicht, Die straks nog dreven op de donkre gracht. De sterren bloeiden in hun flonkerpracht. Wij togen droomend door de straten heen, — De erinnering troost me als ik verlaten ween — In kalmen sluimer lag de stille stad. De maan dreef langzaam langs haar zilvren pad En langzaam togen we over de oude brug. — Die oude erinnering komt zoo trouw terug! — — „En zoekt ge een rots, waarop ge leunen moogt? O neem mijn arm, die u te steunen poogt! En zoekt ge een warme, vaak doorgriefde borst? O neem de mijne en stil uw hefdedorst! En zoekt ge een ziel die zegge: „Doode, ontwaak!" O neem de mijne voor die godetaak!" 206 En jaren vloden na dien zomernacht. Weer ruischt een koeltje door de boomen zacht. Ik zie die oogen, blauw in 't sterrenlicht, Die stille stad, als in een vergezicht. En 't woord dat mij zijn liefde gaf, dien nacht, Dat zal ik hooren in mijn graf . . . heel zacht. Uit: BLANKE DUIVEN. BERKEN. IJl rijzen blanke berken, als bouquetten Van trillend zilver op een lucht, die blauwt Uit blonden grond, vol groepjes eikenhout, Die tegen 't blauw roodbruine vlekjes zetten. En over 't klaar kanaal, dat drijvend houdt Der berken beeldjes in onzichtbre netten, Deint, zonder de oogen 't vérzien te beletten, Een bevend teedre nevel avondgoud. En even trilt de Herfstwind door de boomen En, als een Lentesneeuw van bloesem rein, Vlindert het zilver op de waterstroomen En 't heel tafreeltje is zoo van stemming fijn En wazig helder als mijn najaarsdroomen Vol bladerval in avondzonneschijn. Uit: NIEUWE VERZEN. EN DIE AFGROND, ZOO DONKER DAARONDER. O die wereld van stralenden bloeienden schijn en die afgrond zoo donker daaronder, Als een hangende gaarde vol looversatijn, met dien afgrond zoo donker daaronder! O dat leven zoo hcht voor wie vroolijk betreedt, in triomftocht en regen van rozen, Het betooverde land van zijn droom, als een mijn is hem de afgrond zoo donker daaronder! 207 En zoo wandelde ook ik over de aarde weleer, in den zaligen roes van rnijn jeugd en Van rnijn eigene lied als van purperen wijn, over d'afgrond zoo donker daaronder. Maar rnijn jeugd is vergaan en het hed van rnijn jeugd en de roes die mij zalig omwolkte. En nu zie ik het leven zoo arm en zoo klein, met dien afgrond zoo donker daaronder, Als een kerkhof in Mei, vol van vogelgekweel en van welige, wuivende pluimen Van seringen en, blank, madehevekens rein . .. maar die afgrond zoo donker daaronder. O zoo groen als van levend smaragd is het gras in geen anderen tuin als in dezen! En waar bloeien er sneeuwbal zoo blank en jasmijn? maar die afgrond zoo donker daaronderl O ik zie, als door louter kristallenen plaat, door dien groenenden bloeienden vloer heen, ^ In de droefheid der groeven, waar, bleek nog van pijn' in dien afgrond zoo donker daaronder, En ontgoocheld zoo wreed — o die droomen zoo vroom van de loonende hemel-extase! — Al de dooden nu rusten van 't woelige zijn, in dien afgrond zoo donker daaronder. En niet juichend en luid als het fluitegeluid van den hemelbestormenden leeuw'rik, Maar als treurig geneurie met traag gedodein, om dien afgrond zoo donker daaronder, Van een moeder zoo goed voor een kindje zoo krank, is een wijzeken hjze rnijn hed nu. En toch rijst er wellicht uit den heihgenschrijn van dien afgrond zoo donker daaronder, Wen een wind van mysterie doorhuivert mijn haar en mijn handen aanbiddend zich heffen, Nog een ruischende lavende hederfontein uit dien afgrond zoo donker daaronder. 208 IN DONKER DOOLBOSCH. In donker Doolbosch, waar ik dwalend schreed, Gehjk een fakkel, blank van hefdegloed, Verscheen Hij mij — 'k Viel weenend Hem te voet En borg, verblind, mijn aanschijn in zijn kleed. Hij sprak: — „Een droppel van mijn heilig bloed Plengde ik voor u, toen ik den kruisdood leed. Ik kwam tot u wijl gij den weg niet weet. Ik draag u zelf den hemel tegemoet." Hij boog tot mij en in zijn armen nam Hij zacht mij op gehjk 't verloren lam. Mijn brandende oogen vhjde ik aan zijn borst. — „Arm doodmoe kind, dat was voor Vader bang. Doch niet voor rnij en toch niet roepen dorst!" — „Ik bleef U zoeken, héél mijn leven lang". etsche Lusthof II 209 14 HERMAN GORTER. geb. 1864. Gorter is vóór alles de dichter van Mei, het poëem van Hollands intieme natuurschoon, weerspiegeld in een geest, die klanken en rhythmen vond, waarin zijn verrukkingen tot taalmuziek werden als hier sinds lang niet was gehoord, 't Is het verhaal van den blijden tocht van jonge Mei, „van de twalef zusters één, die op de zon staan", door Hollands duin en polderland. Een juichende zang van zinnenschoon, die in een elegie wegsterft, als de heve Mei, volbloeid, „een bloem van zomerrood, papaver", als alle schoonheid, sterven moet. Haar droom, te huwen met den blinden god Balder, den eeuwige, bleek onbereikbaar: het symbool van 's dichters ervaren, dat ook in Perk's Iris weent. In Gorter's poëzie komt het individuahsme der Tachtigershet sterkst uit. Treft reeds in Mei de beeldspraak door zijn stoute associaties, werd reeds daar het woord soms omgesmeed tot nieuwe waarde, afwijkend van het gewone taalgebruik, in zijn latere Verzen wordt vaak zijn beeld duister, zijn woord ledige klank in het pogen om ook de meest individueele sensatie, het onzegbare, in taal te vertolken. Dat is de verwording van het mdlvidualisme tot Sensitivisme. Mei is van 1889, Verzen van 1892. Dan komt er een keer in Gorter's dichterschap. In 1897 geeft hij een Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland. Sociaal-democraat geworden, veroordeelt hij hier het individuahsme en pleit voor een gemeenschapskunst. In dit teeken staan zijn latere gedichten: Verzen (1899); Een klein Heldendicht (1906); Pan (1912). Uit: MEI. I. Niets in de ruime wereld is zoo bhj Als deze aarde: Cynthia, als ze zit In hare nachtboot, toont het blank gebit Van lachen en de tweelingsterren staan Stil bij haar, vragend: zal ze hier langs gaan? 210 En er is altijd vreugde in de lucht Waar zij voorbij is en het zacht gerucht Van hare vleugels wijkt. Dan hggen bloemen Op haren weg en kleine eng'len noemen Ze zamelend haar naam, hoe vol ze was Van wonderen. En in het dichte gras Dat in de hemelwei groeit, liggen zij Lang pratend' of alleen in mijmerij. Eén ding is droevig en maakt zacht geklaag Altijd om d' aarde heen, 'n nevel vaag En luchtig om dat lijf: 't is wisseling Van zijn en niet zijn en dat ieder ding, Zielen en bloemen, drijven naar dat rijk, Waar 't wit en stil is en den dood gelijk. Want zooals altijd aan het eind van 't jaar Trekvogels uit het land gaan met misbaar Van vogelstemmen uit de hooge lucht,' De kind'ren op straat hooren 't gerucht En kijken, zeggend: „zomer is voorbij, De kou komt" — in de wolken gaat de rij Van vogels — zóó, zóó gaat alles voorbij. Maar zooals ik eens aan het strand der zee Was 's avonds, doch niet was mijn hart te vree Maar bevend en ongerust — en zooals toen Vlak voor den hemel, voor het vermilhoen, Een vogel, een zwart beest vloog, duidelijk Gespreid op staart en veer: daaraan gehjk Komt élk ding en gaat élk ding en is schoon Omdat het eenzaam is. Het is de zoon Van Onrust, in de scheemring van zijn schoot Geboren, en sterft eenklaps waar de dood Het neerslaat — maar het staat voor 't hcht Zijn leven lang. Welaan, ik zoek 't gezicht Van Mei zoolang zij in het leven was.... 211 Binnen alle duinen waar zij klom, Heetten haar die valleien wellekom, En baden of ze bleef; stond niet een rij Van blauwe en geele bloempjes zij aan zij Geschaard, zooals menschen in een theater. Zij zeiden alle hare namen, 't water Komt daarbij in den mond, de geele nelken En vroohjke violen die de kelken Zacht bengelen doen door het grazig mos, En koude sneeuwklokjes bij kreupelbosch. Dat te vergeefs; maar eenmaal leek haar doel Een effen duinvijver, een vogelpoel, Die 'n zomerdag niets doet dan spiegelen Het kleine vee dat de lucht afweidt en Zich samen naar den stal beweegt waar ver Al zware rund'ren liggen en een ster Des avonds brandt; zoodra die avond komt, Dalen daar vogels in, het bijke bromt Langs heuvelhelling en de flauwe echo Der avondzee komt door het duin, en stroo Wuift neigende. Daar stond ze nu en dronk, De lippen in 't hol handje, — 't water wonk Met de wenkbrauwen waar de druppel viel, In lichtgroen gras; nauwsluitend om den hiel Perste het water op, 't werd stiller weer En heel stil, toen sloeg ze de oogen neer En zag zich zelve. En een blijde schrik Verstelde haar, het werd een oogenblik Waarin ze niet dacht, vol van zoet gevoel Van dartelheid en overmoed — en koel Lag nog de wel — schroomend deed ze een stap En zag haar eigen blozen, voor een lap Weerspiegelend blauw als een rood robijn Op hofgewaad. Dat was voor 't oog festijn Om naar te zien: haar hppen krulden om, Ze knield' om zich te kussen in den kom. Maar toen vier hppen raakten en haar oog Zijn glans vlakbij zag hchten, toen bedroog 212 212 Het water haar en vaagde rimpels in De wangen van het beeldig kind, haar kin Ging dobberen in golfjes. Zij bleef stil, Geduldig wachten tot de breede ril Aan de oevers uitstierf. Van haar mondje droop Een kettinkje druppels, waar 't viel daar kroop Een bloempje uit den grond, een meizoentje. Zoo zat ze midden in bloemen, en ze Keek naar hun witte kroontjes tot de plas Haar beeld weèr stil hield, en het was als las Ze aandachtig letters van haar schoonheid; zoo Bewogen hare hppen tot ze bloo, Of iemand daar was opzag, wien ze kon Vertellen. Er was niemand dan de zon. Uit: VERZEN. x) Toen bliezen de poortwachters op gouden horens, buiten daar spartelde het hcht op 't ijs, toen fonkelden de hooge boometorens, blinkende sloeg de Oostewind de zeis. Uw voeten schopten omhoog het witte sneeuwsel, uw oogen brandden de blauwe hemellucht, uw haren waren een goudgespannen weefsel, uw zwierende handen een roóvogelvlucht. De oogen in u die fonkelden jong-goude, het bloed in u vloog wentel-roowiekend om, de oogen der lucht die antwoordden zoo goude, boven dreven ijsschuimwolken om. Ijskoud was het — lagen de waters bezijen klinkklaar van ijs niet, spiegelend onder zon, schreeuwde het heete hcht niet bij 't overghjen, omdat het snelvoetig de kou niet lijden kon. l) Opgenomen met toestemming van den uitgever C. A. J. van Dishoeck, Bussum. 213 De bolle blauwwangige lucht blies in zijn gouden • horenen omgespannen met zijn vuist — de lucht kon 't wijd weerklinken niet meer houden, berstte en brak en blauwe sneeuw vloog vergruisd. De wereld was een blauwe en witte zale, daar stond een sneeuwbed tintelsneeuw midde'in, uw goudhoofd naar zwaanveeren ging te dalen — lachende laagt ge, over het veld, handblanke, blanktande, trantele koningin. Terwijl de aarde Om het zonlicht gaat, terwijl de bosschen stralende energie van de zon drinken, terwijl ieder wie leeft, de lucht gebruikt, alles brandend staat, Terwijl de aarde tellekens beslaat met damp, haar zee geeft wolke' aan haar gelaat, terwijl de aarde aldoor voorwaarts vliegt, en als een slinger om de zonne wiegt — stijgt midden in die schoonheid eene schoonheid, midden in doode schoonheid schooner leven: de menschen ordnen zich tot een nieuw worden. In natuur's schoonheid groeit op menschenorde, in schooner menschheid 't schoon ééns menschen leven: Een schoonheid in een schoonheid in een schoonheid. Uit: KRITIEK OP DE LITTERAIRE BEWEGING VAN 1880 IN HOLLAND. Was het vroeger goed om een eenling te zijn, „eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid", zwervend over de wereld, het wordt nu goed om zich samen met elkander te voelen, een deel te zijn. Het wordt nu slecht om alleen te zijn. Was het vroeger, langen tijd, waar, dat men niemand kan kennen, niemand kan bezitten, dat men aan zijn eigen ziel genoeg moet hebben en haar moet dienen, naar haar alleen 214 luisteren ook ten koste van anderen, het wordt nu een leugen. Was het langen tijd, in de burgerlijke maatschappij, schoon, dat leven te vertoonen van den afzonderlijk staanden man, geleerde, of kunstenaar of ook geloovige, die de wetenschap heette te dienen óm de wetenschap, of de kunst óm de kunst, of God óm God, maar die in waarheid slechts zijn eigen zieleleven of gedachteleven afzonderlijk, hoog boven de menschen wilde plaatsen, omdat er geen werkelijk maatschappelijk bezit kon zijn, toen het voordeel der maatschappij slechts voor enkelen zijn kon, omdat hij zich dus, wilde hij Zich behouden, boven de menigte plaatsen moest — het wordt nu leelijk zulk een leven te vertoonen. De maten waarmee wij meten veranderen dus; de maatschappij verandert, dat wat goed was wordt slecht, en wij moeten dus met haar veranderen of blij ven hggen als een arm wrak op den oever van een zee. Maar wat moet de poëzie doen in zulk een tijd? Maar wat is poëzie? „Poëzie is de belichaming van ons gevoelsleven." „Een gedicht is een stuk gevoelsleven der ziel, weergegeven in geluid." „Poëzie moet voor alles plastisch (beeldend) zijn, voor het oog niet minder dan voor het oor, in uitdrukking zoowel als in rhythmus." „Goede verzen, onderscheiden zich van slechte lo. door de juistheid der klankuitdrukking; 2o. door de noodzakelijkheid en zuiverheid der beeldspraak." „De beste dichter is hij, die het sterkst; dit is het fijnst, dit is het individueelst gevoel het zuiverst weet te uiten." Zeker, het is alles waar, maar poëzie is nog iets meer. Poëzie wordt geboren uit dat innige gevoel dat men zoo vol is dat men zich uiten moet. Poëzie is als de bloem die barst, poëzie ontstaat wanneer het lichaam zoo ontroerd is, dat de ontroering zich oplost in, een uitweg zoekt door de spraak. Maar poëzie richt zich ook tot hoorders, zij ontstaat ook door de behoefte aan mededeeling, zij wil anderen doen lijden wat zij zelf geleden heeft. En zoowel dichter als hoorders hjden door een tijd, dat wil zeggen: een maatschappij, zekere menschelijke omstandigheden zijn het, waarin en waardoor menschen smart en vreugde ondergaan. 215 Dus geeft de dichter als hij die belichaming van zijn ontroering maakt, ook het beeld van een tijdehjk-menschelijke, een maatschappelijke ontroering, en de hoorders ontvangen die. Poëzie is dus niet alleen de belichaming van een persoonlijk gevoelsleven, maar ook de belichaming van het gevoelsleven van vele menschen, van groepen van menschen, van geheele maatschappijen of deelen er van. Poëzie is het beeld van het gevoelsleven van een tijd zooals het in een aantal menschen is. Ik geloof niet dat dichters en kunstenaars juist de fijnst en sterkstvoelende der menschen zijn. Om ons heen zien wij talrijke mannen en vrouwen en kinderen die door hun taal, hun gebaren, hun gezicht, hun daden, hun gevoelsleven zoover als dat blijkt, toonen zeer heftig, zeer fijn, zeer innig, zeer bewust het leven huns tijds te voelen. Maar dichter is slechts hij, wiens lichaam zoo georganiseerd is, dat zijn gevoelsleven wordt tot geluid in zijn oor en tot spraak op zijn tong. Hij heeft die gave van klare klank gekregen, zooals de zanger die heeft in zijn keel; maar bij hem ontstaat ze door verbeelding en gevoel, dat is door de zuivere samenwerking van vele zintuigen: het oog, het oor, de spraak, het geheugen, het verstand, en de verbeelding. Kunstenaars zijn zóó georganiseerde naturen, en wanneer zulke menschen in een tijd. leven, en die tijd, dat wil zeggen, de maatschappij die dan leeft, heeft zekere krachten, dan treffen die krachten die mannen, ontroeren hen, en uit die ontroering volgt een openbaring van die krachten. Zelve levende te midden eener maatschappij, een deel ervan uitmakende, zoowel lijdend als handelend, kunnen kunstenaars niets doen dan de uiting zijn van hun tijd, zooals die leeft, gebouwd op het verleden, met verwachting van en streven naar een toekomst, maar zelve de volkomen vleesch-wording en openbaring van het tegenwoordige. Een volk, een maatschappij, een klasse leeft, lijdt en handelt, maar te midden van al die personen leven enkelen, die zulke teere zinnen hebben dat zij het beeld ontvangen in zich van de geheele klasse, het geheele volk, de geheele maatschappij, en die zulk een kracht van wil en van daad hebben, dat zij het beeld ook in klank of kleur of vorm wedergeven. 216 Wat moet dus de poëzie doen in een tijd als de onze, nu de grootste revolutie, de hereeniging van menschen tot gemeenschappelijke voortbrenging, maar voor het eerst de vereeniging van alle menschen gaande is, nu die groepen om haar ontstaan, nu de uiterlijke wereld verandert, nu in die lichamen der enkelen die gedachten van vereeniging komen? Het antwoord kan niet moeiehjk zijn. Als het waar is wat wij hier boven zeiden: dat poëzie niet anders kan zijn dan beeld van het gevoelsleven van een tijd, dan zal de beste poëzie zijn die met de grootste kracht het leven van den tijd gevoelt en uit. En zij kan dit alleen door dat leven mede te leven. Dus de poëzie moet zich storten in den tijd, zij moet zich geven aan de verandering die gaande is, zij moet met die verandering mee veranderen. De dichter moet zich begeven te midden van de wereld die nu is, bij moet haar leeren, haar bewegingen zien, bij moet zien hoe zij vroeger was, om te begrijpen hoe zij nu zoo komt. Hij moet haar begrijpen. Hij moet zich als het ware naakt te midden van haar begeven en al hare krachten op zich laten inwerken. Hij moet haar stroom over zijn rug en schouders voelen, hij moet haar hcht in zijn oogen zien. Hij moet haar menschen aanzien en het leven dat in hun oogen speelt in zijn ziel vangen. De poëzie moet, wat alle goede poëzie altijd gedaan heeft, de sterke stroorningen, de stroomingen die het winnen zullen en dus die de toekomst brengen, op zich en in zich gevoelen. Wanneer het dus waar is dat de burgerlijke maatschappij valt en de samenwerking komt, en wie die ziet kan er aan twijfelen, dan is elke poëzie verloren, die het gedachteleven der burgerlijke maatschappij behoudt, en alle poëzie is gered die het leven der toekomst, der winnende machten in zich opneemt. 217 JACOB WINKLER PRINS. 1849—1907. Dichter van frissche natuurpoëzie. Minnaar van zee en bosch, van planten en bloemen en vogels, fijn kenner van hun geheimen, schildert hij scherp realistisch die aantrekkelijke natuurtafereeltjes, van het hcht zijner liefde en blijheid overglansd. Aardige aquarelletjes, frisch van de pittige zeelucht (Schilderen aan Zee), heldere „heuvel- en woudklanken (Varens), schilderingen van ons malsche polderland (But; Uit mistig grijze Morgenstrepen). Maar ook is de natuurvei^jning hem spiegel van 't eigen stemmingsleven. Dan verdiept de natuurbescluijving tot natuur-symbohek, als m Plompenbiad: „O plompenbiad, bies, bloemen 1 Gij spiegels van rnijn zielsverdriet, Van al wat 't leven bitters biedt En wat men zelden duidlijk ziet; Gevoelens waar men vlot van schiet; De wondre dingen die men niet Kan noemen!" Kloos typeerde den dichter: „Hij is geen hartstochtehjke natuur, met een hoog lyrisch accent en een langen ademtocht met breede, vormenrijke visioenen, kleurvol en hcht, of donker en zwaar, — maar een fijne, heldere ziel, met een realistische plastiek, welke vaak die van Jacques Perk nabijkomt in zuiverheid, zij 't al niet in intensiteit, en een weemoed, die zich dikwijls tot innigheid concentreert. Uit: ZONDER SONNETTEN. WERKING DER MUZIEK. Wat is mijn hart toch, Wanneer gij, o klanken, Mij met 't geluid overspuit Uwer spranken? — 218 JACOB WINKLER PRINS. Is het een gaarde, Waar bloemen, die bloeien, Door 't felle steken der zon bezweken, Van dorst verschroeien? — Is het een bloemperk, Waar goudgele bijen De geuren stelen der paarsfluweelen Violen-reien? — Is het de boekweit, Waar hommelhorden, Wit bestoven van 't bloemenrooven, Gonzende snorden? — 't Mugje, dat zingend, In de orchis gedoken Vast er bleef kleven en moet sneven, De oogen geloken? Wellicht een beek, Zoo snel aan 't vlieten, Dat boschanemonen en duizendschoonen Weerspiegeld verschieten? — Is het een meer, Een kristallijnen, Waarin de sterren, dichtbij zijnde en verre, Verdubbeld schijnen? — Een waterval soms, Tusschen de rotsen Voort zich wringend en vroohjk zingend Met spattend klotsen? — Is 't een fontein, Zilverkolom, Opwaarts bruisend, neerwaarts ruischend, Fonklende alom? — 219 219 Neen, 't is de zeel Waarover henen Stemmen schateren en zuchten klateren Met lachen en weenen! — BUITEN EN BINNEN 't Is met de verzen van den dichter Als met zijn huis dat ge in wilt spiên: Al schijnt de zon, al blinkt het hcht er, Kunt ge in 't voorbijgaan weinig zien. Ge ziet van buiten door 't gordijntjen, Zoo tusschen hor en valgordijn, Van ieder voorwerp slechts een schijntjen, Een onbepaalden schemerschijn! Leest gij zijn verzen zoo eens even, Zoo tusschen droom en waken in, Dan speurt ge er in geen hcht, geen leven, Zelfs geen begrijpelijken zin. 't Bhjft alles flauw en scheemrig, donker; Doch kom eens binnen, rust een poos: Gij ziet er beeld- en kleurgeflonker En op zijn tafel geurt een roos! Uit: LIEFDES ERINNERING. UIT MISTIG GRIJZE MORGENSTREPEN. Uit mistig grijze morgenstrepen, Een onbewogen meer gehjk, Verschijnen vormelooze reepen: 't Zijn boomen op een hoogen dijk. Nu 't hchter wordt, zie ik iets blinken Als sikkels, opgaande uit den mist; En klokjes hoor ik droomrig klinken: De herder met zijn koeien is 't. 220 En meer en meer komt 't groen der weiden Te voorschijn uit den morgendamp; 't Zijn bloemen, die mijn oog verblijden, Geel als een stralend helle lamp. Reeds f lonkren hoog de popeltoppen En lager 't groen der beukenheg; De dauwdrop vonkt aan windeknoppen, De morgenwind waait nevels weg. Gezegend hcht, uit nacht gestegen, Zoo vriendlij k lacht uw oog rnij aan; Ik sta op 't kruispunt van veel wegen — O, zeg mij welken kant te gaan! 221 WILLEM LEVINUS PENNING. 1840—1924. Een dichter, staande buiten de groep der Tachtigers, voortgaande in de lijn Staring-Beets met zijn dichterlijke vertelling en huiselijke poëzie, nochtans zeer gewaardeerd door de „Jongeren": „Coens (pseudoniem waaronder Penning zijn eerste proeven gaf), de volbloed epigoon van Staring en Beets, met minder langen ademtocht dan zijn meesters, maar verfijnd, maar verdiept. .. Waar hij 't zijn wil, is Coens gevoelder en naïever dan Beets, puntiger en gedrongener dan Staring, en hij heeft verzen geschreven, waarbij die zijner modellen verbleeken, als kaarslicht in de zon" (Kloos). In Benjamins Vertellingen en Tom's Dagboek, het kleurig verhaal van zijn „blijde jeugd", moge voor het oppervlakkige oog de zin soms schuil gaan in de grillig verweven draden, wie zich de moeite geeft, waarop elk waar dichter recht heeft, geniet er een humor die in onze nieuwere hteratuur niet zoo overvloedig is, een rijkdom van frisch jongensleven, met de helderheid en liefde van een trouwe en dankbare herinnering verteld. De latere bundel Kamermuziek is als het weemoedig dagboek van den blindgeworden dichter: een blindheid, verhcht door de spranken van innerhjke schoonheid waartoe het leed gelouterd is. Uit: BENJAMIN'S VERTELLINGEN. KENNISMAKING MET DEN DOOD. Nu waren we in Egypte, en aan Plaag Negen Daar grootje van verteld had: allerwegen In huis was duisternis drie dagen lang; En waar nog hcht viel in portaal en gang, Was 't spelen schande; schande! op stoep of straten —, Schande! in de deur te toeven en te praten; Spook-menschen gleden nijgend af en aan — Daar was katoen in ieders stem en gaan! 222 Gelach deed zuchten, zonneschijn — verbleeken; Zelfs Benjamin vermocht geen boei te breken. Of schuldbesef besprong 't zesjarig hart Met al de bitterheid der zondesmart. Stijf bleef mijn halskraag, en zijn stolp-plooi prikte... Maar erger! zoo 'k van grootmoê al eens kikte — Die naam klonk vréémd . . . Zoowat den derden dag Verloor 'k de heug'nis van haar stem en lach; Eén zwaar, één zwart geheim leek onze woning, Kort'lings bezield door grootmoê en den Koning. Den vierden morgen sluip ik door een kast, Waar 'k vroeger jutteperen had verrast, Een kleine, mij verboden kamer binnen: Het riekt er naar versch eikehout, versch linnen; Het ziet er grillig, vreemd-aantrekk'hjk uit — Ik nader aarz'lend, en rnijn hart bonst luid. Al is ook hier het venster zwaar geloken, Door 't bovenluiksche klaverblad gedoken Boort zich één zonnestraal, een bundel hcht, Ruimbaan naar een zoo hef, zoo kalm gezicht, Dat ik de „slaapster" — is het mijn verloren Klein grootje, en toch een ander? — niet durf storen, Maar op de toonen staande 't vreemde „bed", In de ongebruikte kamer neêrgezet, Den lichtbalk waarin zilv'ren stofjes zweven, De stille vrouw — van duisternis omgeven Maar zelf hel zichtbaar ! — diep verbaasd bekijk, - Met schuwe hand haar langs de wangen strijk Wat zijn die kil, en vreemd om aan te raken! . .. Hoe vreemd om hoofd en leden plooit zich 't laken, Het glanzig witte, als tot een nonnekap: „Grootmoeder!" vlei ik, deinzend; stem en stap Ze klinken even hol en onheilspellend; „Grootmoeder!" smeek ik, nu eerst recht ontstellend Van 't strak gelaat, het steeds geloken oog ... „Vaart langs die lichtbaan hare ziel omhoog?" 223 Iets dezer vraag, 'schoon niet in deze woorden, Rees in mijn kinderziel, wier angst zij smoorde; De roerlooze gestalte werd weêr mensch; Een hefd'rijk wezen, rustende naar wensch; 't Was me of die oogen open gingen, lachten, En zegenend zich sloten met een zachten —, Een wéélde-zucht na doorgestane pijn; Nu wist ik dat dit „bed" de k i s t moest zijn, Die weggehaald ging worden, weggereden Naar „broérlief in den Hemel " En 'khad vrede; Zóó zelfs — dat Ben op 't deksel van de kist, Dwars over 't voeteneind, met lang gemist Hier in de kast hervonden speelgoed solde, Spottend met Grootjes rust de spoortrein rölde, Dien zij mij schonk op de' allereersten dag Dat onze stad den „echten" spoortrein zag. Geen vijf minuten was 'k met grootmoê samen, Of — met mijn moois de kast in! ... Fluist'rend kwamen Twee mannen met een kaarslicht bij de baar; De een opent fluks het luik, wordt Ben gewaar, En zet uit kortswijl 't kind zijn steek op: „Deftig Kaboutermannetje!" oppert hij; maar heftig Den steek naar achter wippend, bal 'k de vuist Wijl die mij n i e t ziet — onze dokter — juist Bij grootmoê's neus een zwavelstok laat branden ... Hoe houdt ze 't uit?!. . . Daar flikkert in zijn handen Een spiegeltje oneerbiedig bij haar mond: 't Bhjft helder," knikt hij ,,'t zaakje is dus gezond... — Hier, kereltje!" en hij streelt me, „een pil of poeder? Mét proef 'k bonbons, en vheg verheugd naar moeder! Ze is vriend'hjk, maar niet blij'. 224 Na 't afscheid nemen Bij 't sluiten van de kist, na 't zalvend fleemen Der „steeklui," 't schuif'len in de gang, 't getrap Der paarden, 't koetsgerol, en 't driewerf flap! Waarmeê 't portierental wordt dicht geslagen, Verzucht ze: „Moeders moêke is uitgedragen ..." Maar met dat raadsel kom 'k niet daadlij k klaar, En hunk'rend neem 'k ook hier den toestel waar: — De kraantjes-kan, die niet naar eisch wil „loopen", En ruikbaar nieuw gelakt; heel groote hoopen Geraspte broodjes; ossetong; 't servies — Heel groote kop-en-schotels, met een bies, Op witten grond een peterselie tak je ... Het gloeiend dop, en 't fidibussenbakje — Herin'rend aan den haard en kaarsen — staan Den pijpenstander, vroohjk volgelaên, Met sleedjes en tabakskist uit te lokken; De beste stoelen, niet meer overtrokken. Omringen reeds den fraai gedekten disch; Me dunkt dat hier wat grootsch', wat feestlijks is — Behalve straks bij de opgewachte gasten In plechtgewaad, eerst traag om toe te tasten, Het graf maal eer aan-doende naar 's landswijs; Men looft de doode, en iedereen stelt prijs Op ook maar 't kleinst gedachtenisje; Bhj'er Verhef 't gesprek zich niet, het wordt toch vrijer; De zwaar-kristallen roemers klinken niet, Maar raken leêg — en vol — trots al 't verdriet. Wat grootmoê's jongsten kleinzoon aangaat, — eten En zorgloos zijn, was daarom geen vergeten: Der brave vrouw, wier hev'ling hij ook was, Gedenkt hij niet als 't weggemaaide gras, Maar als een bloem wier geur is nagebleven; Die doode zién, was — ingaan tot haar leven, Ten uitvaartsdag en menigmaal nadien! Dietsche Lusthof II 225 15 Mocht die me hef heeft, zóó rnij scheiden zien; Zóó aan mijn dank in de uiterste oogenblikken —, Zóó aan mijn nagedacht'nis zich verkwikken; Wat zoet geloof me ontzonk, mijn goede werk Zien zegepralen over zand en zerk; — Mijn' liefde en leven, moedig tot den ende, Verzoenende met dood en doods-ellende, Geen tranen wijden maar een bhj' gemoed Och, grootje! uw wade greep ik; wees gegroet Van 't kind dat nimmer in den man moog zwichten; Uit liefde en schuld hem vaak komt op te richten; Geen lach verzuimt in 't hef, noch 't schoone in 't leed; En trouw in 't hart draagt wat verdwenen heet. Uit: KAMERMUZIEK. OUDJES. Ze zaten stil voor de open ramen Vol liefde samen — Toch schier alleen. Zij had gepoogd hem voor te lezen, Krank — ook van spraak — kwam ze opgerezen En in haar woorden was geween ... „O zaagt ge, als ik, op lenteknoppen En lentedroppen Het zonnelicht! .. ." „Of" — zucht hij — „boven de aardsche rampen Den hoogen nacht, in wereldlampen En lampengroepen ... één gedicht..." Maar snel, naar hare hand, die kleine. Tast nu de zijne, „Neen"! zegt hij, „vrouw! Zag ik maar ééns nog mijn geleide Door tranen, stil om mij geschreide, In hjdensoog — den lach der trouw!" 226 BLIJDE VAART HERDACHT. Feestlijk dreven we in den goudglans van den avond langs de [stad; Achter hoogen wal van stoomers blikkerde haar gëvelschat, Blonken overbrugde havens propvol masten tusschen ['t groen. Praalden koepeldak en torens rustig boven 't rustloos doen! Waar ge ons lokt in ruimer vaarbaan, stadbelovende eiland- [zoom, Deine en vloeie, een meer gelijkend, grootsch-uit om ons [heen de stroom — Hem in sprongen overspannend lacht een luchtige ijzerbouw, Daar een dondring overheen ijlt, stad-in over dak en schouw. Zwakker zwoegt naar 't rustuur hijgend in een purperwaas [de stad, Rondom gaan nu hchtjes vlammen, bleek bij gloed van [lucht en nat; En het glansoord, moê van stoomen, moê van stuwen en [gedruisch, Haalt met stiller kleur weêr adem; schemernacht komt langhaam thuis. Hooger meet zich de rivierbrug; onder hare bogen dóór Toont zich oosterkade en zeilvloot tegen rossen hemelgloor; En de maan duikt op en spiegelt; en de knaap met ons aan [boord Heft de saamgevouwen handen: „Enkel kijken nu! geen [woord!" 227 GERARD HENDRIK IGNAAZ VAN HULZEN. geb. 1860. Gerard van Hulzen, joumalist-auteur, behoort tot onze naturalistische schrijvers. Bij hem treedt duidelijk het sociale gevoel aan den dag, het medelijden met de maatschappelijk „ontredderden", die volgens de theorie van het Naturalisme door afkomst en omgeving veroordeeld zijn tot een leven van sombere ellende, waaraan ze zich met doffe berusting onderwerpen. Zwervers; De dorre Tuin; De Ontredderden zijn sprekende titels van zijn schetsenbundels; Van den Zelfkant der Samenleving is een drietal romans, waarvan Maria van Dalen de bekendste is. Uit: DE DORRE TUIN. VROEGE HERFST. x) — Wor-je moê, vrouw? — 't Gaa nog al... — Wille we effe ruste'? — Nee, nog niet... strakkies dan maar! Ze hepen zelf in 't zeel voor hun hchtdichte kermiswagen, uit gebrek aan trekdieren; hij een pezige, lange vent, zij schraal met platte borst, een hoofd kleiner dan hij, en jukbeenderen die uitstaken. Telkens, van terzij, onder het trekken door, keek hij naar haar, — en ze merkte dat, wilde zich goed houden, zette steviger op. — Je mot 'et zegge as je niet meer kunt! herhaalde hij, spoog meteen eens op de grond. Zij gaf geen antwoord, nikte alleen met haar hoofd, trok sterker aan 't zeel, om te laten zien, dat ze kon. De najaarszon scheen blakkerend-bleek tusschen de rosse blosse blaêren van eik en beuk, maakte ze doorschijnend, vlammig-rood, alsof ze die in brand ging zetten, betintte glanzig het geel-bleeke berkenblad, het hakhout langs de weg, de nog groene perken en hooge heggen van de buitenverblijven, waar 't geboomte al dunner, meer doorzichtig x) Opgenomen met toestemming van den uitgever C. A. J. van Dishoeck, Bussum. 228 werd. Nu, midden op de dag, was 't nog warm, maar als de zon onderdook en 't vochtig waas in witte rook over de landen schoot, kon het dadelijk grimmig worden, zoo grimmig-kil, alsof ze al dik in de winter zaten. Ze wisten dit maar al te best, in herinnering van vorige dagen, en daarom repten ze zich, om met hun wagen in 't naaste dorp te komen; ook om daar nog te venten, een brood op te loopen, voor 't donker viel. Doorn waren ze net voorbij, en Driebergen lag nog stijf drie kwartier verder. Daar dachten ze vannacht te kunnen blij ven en met hun wagen een staanplaats te vinden, om dan morgen over Zeist op Utrecht aan te trekken. Maar 't werd al laat. De zon schoof leelijk op naar 't westen, stond al schuin op 't land, en ze zagen haar snel dalen in valsch-ghmmerig geschijn. Door 't zware trekken heen keek hij opnieuw naar zijn vrouw. Ze was zoo slap, zoo uitgeput na 't laatste kramen en ze duwde zich bij 't trekken van de wagen maar met moeite voort, al hield zij zich goed, om 't hem niet te laten merken. Hij hoorde haar zwakke adem raspen, hijgen. Dat arme wijf I 't Werd hem te erg. Opnieuw vroeg hij: — Late we ma'r effentjes ruste .. . — Nee-nee 1 Zij schudde haar vaal, jukbeenig hoofd, wilde er niets van weten, 't Gaf misschien nog last voor ze in Driebergen permissie kregen om te overnachten en dan moesten ze weer verderop! Het trekken ging vandaag lastig ... je zou zeggen met zulk mooi weer, maar 't was toch zoo? Haar borst piepte en de rug deed strammig zeer, 't hoofd voelde ze kil, tuimelleeg en haar beenen gingen zoo traag. Maar ze wou 't hem niet laten blijken, sleepte zich dapper naast hem voort, haar vaal-blond hoofd moeizaam naar de grond, telkens dat hoofd naar hém oplichtend in stage lach van pijn. Nu begon 't wicht, dat vóórop in zijn korfje lag, te kreunen, en dit kon ze niet aanhooren. 't Scheelde toch niets? Welnee! Ze suste onder het trekloopen door, met omkeeren van 't hoofd. Maar het dreinen hield aan en dat pijnde haar meer dan eigen leden; 'n keertje moest ze wel stilhouden om te kijken wat het mankeerde. 229 Ze liet het zeel glippen, gaf ook hem een teeken, zei aêmechtig: — 'k Kan niet meer... 'n poosie roste ... 1 Dadelijk hield hij in, en zij van 't zeel vrij, ging naar 't kind. Hij duwde en trok de wagen wat terzij, uit angst voor die gevaarlijke automobielen, het de stutkruk vallen tegen het dompen. Het kind lachte alweer, — ineens hef stil geworden bij 't zien van z'n moeder, Op 't bordes van de trantelwagen lag 't wit als een blanke vogel in een nest, en 't lachte nu met zijn staar-blauwe oogjes tegen de rosse gloed van de zon, die 't eikenloof over de weg heenbrandde. Met liefdevolle greep nam ze 't kind in de stramme handen; ze kon 't niet laten, — en drukte een innige, zich geheel-uitgevende kus op 't bleeke, wat smoezelig bekje, lei het wang tegen wang, lel het terug in zijn mandje, vingertikte het streelend over wangentoet en lipjes, tot het blanke smeuïg kinderlachje voor haar oplichtte. Nu konden ze verder trekken. Ze greep weer naar 't zeel, riep haar man, Maar die zat gehurkt terzij van de wagen, bij de asmoeren, waaraan hij morrelde, bekeek met zorgzaam oog de zwakke veeren. Haar blik gleed opnieuw naar 't kind, omvaamde man en wagenlengte. Die wagen hadden ze van 't begin af ... nu al zooveel jaren, hoewel wat schraal van hout, wat wrak en wankelend op de halfsleete wielen, maar daarom ook hcht en zoo gemakkelijk te hanteeren. 't Was zijn trots en haar welbehagen; hij onderhield en schilderde zelf op, nu pas nog, felblauw, met gele biesjes, die net goud leken. Het model had hij zelf bedacht, met behulp van een wagenmakersknechtje in elkaar geprutst, om 't hcht te houden, en zelf te kunnen trekken; 't bleek erg geriefelijk, en op die veeren van een oud rijtuig, al wiebelden en wibbelden ze wat, ging 't best! In die wagen waren haar nog drie kinderen geboren; en ook gestorven. Dat ook dit geen blijvertje zou wezen, neep haar, als ze maar even eraan dacht, de keel toe van angst. Maar 't lag daar. nu zoo rustig, glimlachte zoo vredig-hef tegen die rosse tinten van zon-doorvlamde herfstblaêren, dat ze al haar zorg voor 't kind vergat, — en haar eigen zwakheid voelde, 't Gevaar 230 dook ineens weer voor haar op. Ze hoestte en kuchte al zoo lang, werd met de dag magerder, ze viel aldoor af ... als dat maar niet verkeerd ging uitloopen. 't Leek er wel wat op. Maar ze dreef ook deze kwelgedachten weg, moedigde zichzelf aan, porde hem op, riep: — Kom, Harrie, vooruit, lang genoch gerust! Ze vatte, greep de boom al aan, en hij sprong nu ook toe. Met hun beiden duwden ze de wagen naar de middenweg, spanden zich ervoor; en nu trokken ze opnieuw voort, rechts aanhoudend om uit te wijken voor 't druk gerij. Rijtuig na rijtuig met livrei gleed voorbij in klaar-harde hoefslag van de paarden en nauw-hoorbaar wielgeruisch, dan ratelende, zeker-ijlende automobielen met veel stof en benzinelucht, 'n schokkend-felle motorfiets, rauw-rakkelend met korte slagstooten alsof-ie uit elkaar zou springen; 't stoof alles voorbij, in een zuiging van wind, — en 't scheen of al dat geraas hun hcht gewagente nog tegenhield, want ze vorderden maar moeilijk. Hier, op die groote weg van Arnhem naar Utrecht, met al dat sjiek en woest gerij en geros, viel niets te maken, maar wel op te passen, 't Was een mooie dag, dan kwamen de voorname lui uit, en die ontzagen weinig; vooral die snorkasten waren gevaarlijk, als die toeterden moest-je op zij wezen. Strak trokken ze voort, met maar weinig oog voor de weelderige groote buitenplaatsen vol geboomte, waar tuinlui ijverig stonden bij te harken, alsof de stugge winter verre was, en nog niet naakte. Trossen appels, als stijve proppen aan de boomen, maakten hun blikken begeerig, ze zoüen wat graag even inklauteren, om een vrachie ervan mee te nemen. Maar onnoodig hieraan te denken, 't was niet voor hun; dat was alles om aan te kijken en af te blijven! Nog een maandje verder en dan werd 'tal winter. De stootkant van de weg lei vol doode blaêren, dorre loovers, — en in 't kaalsprieterig gras staken ze bij honderden. Bij die buitenplaatsen behoefden ze niet aan te gaan, 't was zelfs verboden bij politieverordening. Hun uitkomst bleef de kleine man op de kleine plaatsen. Die kocht half uit medelijen, en ook, omdat hij noodig had en voor kleine spullen niet 231 naar de stad wou loopen. Ze dachten maar vaag aan dit alles, terwijl ze langs die groote buitens trokken, deze weg en alles erlangs stond daarvoor te bekend, die rijkdom te vér van hun af, te hooggezeten, hun eigen kring te laag geweten, om veel plaats in hun gedachten eraan te geven. Zelfs de laan van roode beuken, nu loovrend goud, trok weinig aan. Ze moesten voort, want de zon stond laag in 't westen, zonk weg en avonddauw was vochtig, en slecht voor de borst. Ook voor 't kind! Even hielden ze weer de wagen in, om 't wicht naar binnen te leggen, goed toe te dekken. Rondom waasde de damp al aan, die opwolkte uit de vette weiden, uit sloot en vijver, — en schoon nog van verre, toch aankruifde, als een kwaad, niet meer te keeren. En op die melkig-witte damp zonk als een vuur'ge bol de zon, wazig rood, een gloedend reuzenoog van Cluna-rood, dat vuur uitschampte in laatste straling over 't ver geboomte, sparkelbrandend, — heel de lange laan rossig gebruineerd, een warande van gouden loovers. Ze trokken door, en ook die laatste glimp stierf weg, ongemerkt, als vanzelf, zonder schal of schater, zooals bij slechte tijding 'n glimlach vergaat tot huivering. Al meer steeg óp de witte damp, sloot de einder af met weeke sluierwaden, waartegen 'n molen, boomen en huisjes zich teekenden, schemervaag en toch weer klaar, in pastelverwazing. Als 'n roode roos lag nog een deel der zon op 't witte waas te drijven, dook daarna onder. Het landschap werd nu koud en dof en stroef; de goudbrandende warande veranderde in één tel tot een reeks staken, dor-bruin en schrompelig, en 't akkermaalshout, zoo jong en tierig in de zon, leek oud en dood, als afgestorven. De lange laan lijnde zich strak-vochtig voort, — en onder de klamme lucht van egaal grauw, wakten de klinkers dof-nattig uit. Van verre en overal wasemde, kruifde de avonddamp aan, die als een tocht over de weg heen scheerde, hen om-ademde, om-kilde. Hij voelde de vochte adem al in zijn knevel, en bij haar kroop het tot in de leden öp, prikkelde in haar keel, wrietelde door tot diep in de borst ; rillinkjes gingen over haar rug zoo warm van 't loopen, en de beenen werden stijver. 232 strammer. — Toch jammer, klaagde ze in zichzelf, dat we zoo lang stilhielden, anders waren we d'r al geweest! Moe, geheel óp, voelde zij zich, maar ze trok nog manmoedig voort, — en hij eveneens van streek door de snelle avondval, gromde nu: — Je komp d'r niet... ga hever in de wagen! — We benne er nou toch gauw? vroeg ze. — 'n Kleine tien minute, denk ik! Ze zuchtte vaagjes, zei weer blijmoedig: — Zoolang hoü ik 't wel vol! Hij overreedde nog eens, maar ze gaf niet toe, zette weer aan. Angst had ze om in die wagen te gaan liggen, angst voor ziek-worden en 't dan mogehjk afleggen. Nee, nee, ze zou niet aan haar zwakte toegeven, op de beenen blij ven, zoolang 't kon. De zwakte zat haar door alle leden heen, en in de arme borst nog wel 't allermeest. Er was geen redden aan ... Mogehjk, als ze versterkende middelen kreeg, voor haar gezondheid leefde, maar hoe kon dat, waar moest dat vandaan komen? Daarom vooruit! 't Leven was gauw gedaan, en ze wou 't rekken ... rekken, hem niets laten blijken, hem geen zorg, geen ellende geven. Maar hij zag het toch, wist evengoed hoe slecht 't er vóór stond als zij. Hij was met haar geweest bij somnambulen en bij dokters en hij vóórvoelde, begreep zoogoed als zijzelf, dat gaan-liggen ook sterven zou worden. Daarom billijkte bij 't, bewonderde hij haar, al schrijnde zijn eigen magere karkas ervan. Zichzelf verweet hij, niet meer haast te hebben gemaakt. De avonddamp schuimde nu van alle kanten aan, omzee-de hen. Hij hoorde haar arme borst piepen en zagen, en bij trok woest-nijdig aan om de vracht alléén te hebben, haar te ontlasten. Maar dra zag hij, dat dit niet gaf, dat ze nu nog harder moest trekken en daarom remde bij maar weer. O, hoe voelde hij zichzelf stevig en sterk, maar haar uitputting sneed hem door 't merg van zijn hjf, door 't diepst van zijn zieL Zoo 'n goed, zoo'n braaf wijf en die moest nu doodgaan, omdat hij niet kon geven wat haar verzwakkend lichaam noodig had! Fel trok hij weer op, om aan zijn ellende niet te denken. 233 Maar gelijk-al merkte bij, dat ze niet meer kon, dat ze hijgde... hijgde. En ineens grif besloten, hield hij de wagen in, zei norsch, kortaf: — Je mót d'erin ... ik zet g'n poot verder! Ze schokte inelkaar, wilde zich nog verweren, maar de afmatting belette het haar. — Maak voort! zei hij, geveinsd driftig. Ze zei geen woord terug, steunde, kreunde. Hij lichtte haar 't zeel van de schouders, duwde haar stug op, zei: — Zoek 'n warm plaasie, en dek 't kind! Moeizaam-traag, bijna onwillig, kroop ze 't bordesje op, hurkte in de wagen neer. 't Kind sliep maar door. Hij trok nu alleen, en in 't zwaarder-gaan van zijn vracht en 't maar langzaam-vorderen, voelde hij schrijnend de ellende om zich nijpen, die hem voortzwiepte met straffe slagen... Nijdiger trok hij aan 't zeel, maar de zwaardere vracht maakte hem van zelf weer tam. De avonddamp voelde hij nu ook klam, drong door tot op zijn doorzweete rug en de knevelharen hingen hem nat en sluik om de mond. Van nijd beet hij erop onder 't zware trekken. 't Donker viel al bijna, nu ze kwamen aan de kom der gemeente. Hij moest naar de burgemeester, permissie vragen. Stroefjes-weg zei hij: — Blijf jij ma'r ligge... 'k kom zóó werom! Ze zette zich overeind, vroeg aêmechtig-snel: — Zijn we d'er? Opstrakkend haar kromme lichaam, van pijn gebroken, zei ze gejaagd: — Nee Harrie, blijf jij, dat zal ik doen ... mijn weigert-ie niet! Alsof haar niets deerde, zoo rap het ze zich van de wagen zakken, weerhield hem bij zijn jas, greep zelf naar een bos gevlochten lampetrekkers, 'n paar muizenvallen, dekte het kind nog beter toe, zei: — Maak jij de wagen maar ankant I Een vale doek sloeg ze nog om, want de rille vocht drong weer op haar aan, — en nu sleepte ze zich met haar moeë 234 beenen gezwinder voort. Eerst de vergunning, en als ze die had, zou ze zien los te krijgen voor een brood. In de verte hoorde hij haar kuchen, de krieuwelige keel schrapen. Een moedig wijf toch! Ze gaf geen kamp!! Misschien haalde ze 't er nog bovenop .. . Hij wist wel beter. Maar hij zei 't zich, om de moed erin te houden. 't Kind begon te schreeuwen. Dat had honger. — Wat scheelt er? vroeg hij ontsteld. — Mij niets . .. alleen wat moei! Ze het zich op de stoel vallen, kon niet spreken. Aêmechtig, adem-reutelend, staarde ze rond, met oogen die van vermoeidheid niet konden kijken. — Hè-hè, zei ze eindelijk, 't is hier lekker warm! — Sja, maar 't hêt lang geduurd, 't hout was te nat, zei hij terug in verontschuldiging. Ik stikte in de rook. Ze schudde met 't hoofd in klaar begrijpen, het de handen langs haar lichaam glijden, te doodaf, om ze in de schoot te houden. Hij meende iets te zien op haar hppen, een bloeddrup, en hij sprong öp, maar ze veegde al af, ontweek door te zeggen: — 't Is niks! Tlr 7ip>iP+ tnrh — 't Zal van m'n tande weze .. . Ze keerde zich af, om hem niet te verontrusten, de schijn te geven dat t niets beteekende, en met een blik op t verminderde hout, zei ze: — Je hebt toch niet te veel verstookt? Hij begreep haar uitvlucht, gaf geen antwoord. Ze had dus bloed opgegeven. De gedachte alléén aan opgeven priemde en sneed moordend-fel door hem heen. Hij durfde niet verder op zijn vermoeden ingaan. Bijna vast stond 't nu ineens, dat ze zou gaan liggen, niet meer opstaan, dat nu kwam onafwendbaar 't lang gevreesde. De tranen drongen hem naar de oogen, maar hij moest zich sterk houden, — en om zijn nijpende gedachten haar niet te laten merken, vroeg hij met een stem, schor van aandoening, of ze nog wat had weten los te krijgen. 235 Ze nikte toestemmend, liet de eene punt van haar schort zakken, — en nu gleed op de tafel een lang brood. Een twintig aardappelen rolden erbij en een stukje rozig spek, Ze pakte verder uit, een onsje suiker, een halve flesch melk, een zak met zout. Ze nam 't smalle stukje spek, wikkelde het beter in 't snippertje papier, lei het terzij, zei tevreden: — Da's voor morgen 1 Even stond ze in beraad. Dat bloed-opgeven bleef ook haar in gedachten. Maar ze.hoorde 't water suizen, vermande zich, zei kordaat: — Kom, we zullen koffie zetten 1 Met een snelle, zekere vat nam ze de steenen kan, 't pakje cichorei, kruimelde op 't oude dik wat klontertjes bij, goot het dampend water erop, zette de kan öp, om te laten trekken. — Snij jij nou brood, dan doe je ook wat, klakte ze. Ze draaide zich om naar 't kind, pakte dat met volle gretigheid. — M'n toet, m'n lekkre toet, tetterde ze. Lekker kindje van je moeder! Ze lei 't kinderkopje tegen haar wangen, kil en vochtig nog van de mist, hief 't kind dartiend op in vol pleizier om de kleine oogjes te zien knipperen tegen 't rosse hcht van 't lampje. Haar jukbeendrig gezicht werd voller en haar groevige trekken klaarden öp, nu ze gehurkt op 't bankje, het wicht heen-en-weer het wiegen, en 't door lieve woordjes, kleine kriebelinkjes aan 't lache-trekken zocht te brengen. Ze kuste, kuste het, — en al haar ellende, al haar tobberij waren vergeten. Harrie nam het lange brood, wat oudbakken, zette het onder 't scherpe mes en 't lange stuk viel in vele schijven, die zich schuin op elkander vlijden als blanke bladen. Er stond nog wat boter, goede margarine, en dat smeerde hij erop. Ze lachspeelde aldoor met het kind. En de man, de vrouw, 't lachend wicht, 't was alles heve huiselijkheid, bedrijvig geluk, zonnig beschenen door 't klein goudig lichtje. De gloed van 't zwaar-snorrend fornuisje verdreef zelfs de gedachte aan de grijze, dikke mist, die rond de dunschottige wagen zoo zwaar hing in kille klamheid, — Zal ik inschenken? vroeg Harrie. Ze vond 't goed — en nu gingen ze eten, zij met 't kind op 236 de breede schoot, kuchschrapend door droogte in de keel, hij op een kist, kijkend naar haar lachgespeel met de kleine, onder 't broodkauwen en 't koffieslubberen door. Nee, nee, dacht hij, ze gaat nog zoo gauw niet hggen, ze is veel te pront, te kwiek daarvoor, ze geeft het nog niet op! Vol goede moed schonk hij zich opnieuw een groote kom vol, — en zij sopte 'n snee brood in melk, kauwde het flink, voerde het aan 't 't kind, en tolde er weer mee. Eindelijk had ze genoeg met 't wicht rondgetold, lel het in 't korfje, stopte het goed toe. De wagen schudde hchtlijk. Ze dacht eerst dat het kwam door haar bewegen, lette er niet op, maar een tweede stoot maakte haar opmerkzaam. O, o, de wind! 't Ging slecht weer worden. Nu begreep ze waarom ze zich zoo moê, zoo lamgeslagen Voelde. Tegen storm kon ze maar slecht. Gelukkig, ze was binnen! De wind stak feUer op, joeg tegen de wagenwand, lichtte aan één kant de zwakke veeren op, zoodat ze geheel overhelden. Zware druppels klikten op het dunne dek» Nu ramde 'twindgeweld langs de geheele wagenlengte, dwarrelde er omheen en 't wilde geritsel van de dorre blaêren die werden meegevoerd, gristerde over de weg. Harrie moest naar buiten, om de woning vaster te zetten. De avonddamp trok öp, verdunde, werd uit elkaar gerukt en opgevoerd, maar de lucht bleef zwaar van vocht. De boomen stonden spokig-stroef, omfloersd door schaduwlagen, — en hoog erboven aan de woest-jagende hemel kwam nu sterker zichtbaar 't maanlicht, als uiteengescheurd door de grauwige wolken, die erover zeilden. Heel 't spansel lag doorzeverd van waterig, vlekkerig hcht, dat de wolkstriemen nog geweldiger maakte. Huiverig en kil, repte hij zich naar binnen, en het trof hem opnieuw, hoe bleek en mager, hoe beenderig-scherp zij er uitzag; ze had niet meer dan vel over been, waaronder de oogen koortsig brandden. — Kom, we gaan naar bed, wat hoeven we langer op te -blijven, zei hij kortaf. Ze vond het goed. Het kacheltje raakte uitgebrand en om nog meer te verstoken, dat kon er niet af. In een oogwenk 237 hadden ze zich uitgekleed, lagen ze naast elkaar, de beenen wat saamgetrokken door de kortheid van 'tbed, dat niet veel meer dan anderhalf el lang, in 't dwars was getimmerd, om ruimte te sparen. De regen en de wind werden heftiger, maar bij tijden hield de regen even op, om dan weer feller op te beuken. Het vlaagde en stormde rond de wrakke woning, die kraakte onder de geweldige stooten. Soms was 't of ze door de orkaan werden opgenomen. Het fornuisje brandde niet meer, maar bleef warm, en nu gaf 't petroolhchtje zijn laatste schijnsel, uitspetterend met kleine naflikkeringen. Ze deden de oogen toe om rustig te gaan slapen, maar het stormgeweld hield hen wel wakker, 't Rauwe weer buiten woelde door tot in haar arme borst. Ze voelde haar hoofd heet, de voeten koud, en die kon ze maar niet warm krijgen. De benauwdheid propte haar in de keel, belemmerde haar ademhalen, 't Was 't weer! Daarmee stelde ze zichzelf gerust; als de wind ging liggen zou 't ook wel bedaren. Maar de wind ging niet liggen, wervelde al wilder en wilder langs de wiebelende wagen. Telkens moest ze rechtop gaan zitten, om de benauwdheid te laten zakken, vol angst dat het kind nu ook nog zou beginnen. Door 't kleine raampje gluurden haar oogen strak naar buiten, en ze zag 't maanlicht, verdronken en uiteengeslierd door de jagende wolken, als een wild-woeste verschrikking. Ze herinnerde zich niet zoo'n jagende lucht ooit te hebben gezien, 't Joeg en bolderde en kopte alles dooréén. Die wildheid boven kalmeerde haar toch. 't Was of daar een woeste strijd werd uitgestreden, dat haar eigen lijden niets erbij leek; gefascineerd voelde ze zich door die woestwolkende lucht, waaruit stormvlagen neersloegen. Harrie sliep, zoo dacht ze, en die wilde ze niet wakker maken. Ze trachtte zich kalm te houden en zich niet te verroeren, maar nu kwamen gedachten over haar toestand aanzetten. Wat moest er van Harrie, van 't kind terechtkomen, als ze doodging? De vraag verstijfde op haar hppen, en de gedachte durfde ze niet laten doordringen in haar hersens. Nee, nee, daar niet aan denken! Zoo gauw zou 't ook niet gebeuren! 238 Met strak-verwilderde oogen, als van een waanzinnige, staarde ze naar de woeste wolken, die ver-weg voortjoegen boven de spokig beschenen landen. En nu gaf haar ook die woedende schuimvaart geen rust meer. In eens drong geweldig de angst op; ze kreeg een gevoel, alsof ze in die wolken werd meegevoerd, of alles om haar heen slingerde, of ze werd meegezogen, meegesleurd, aan 't einde ergens neergeworpen, zónder Harrie, zonder 't kind. Die wolken werden voor haar vluchten van duivels, en die voerden haar naar de hel. Maar dat wou ze niet. En toch, en toch, ze sleepten haar mee. Krampachtig greep ze zich aan Harrie vast, verborg haar hoofd in 't kussen om 't schrikbeeld te ontgaan, kermde, kermde. Harrie schrikte op, al dommelde hij maar vaag, zat dra overeind. Aan haar benauwingen gewoon, vroeg hij aarzelend: — Wat scheelt je nou weer... wil ik je water geven ? — Nee-nee, blijf liggen, verroer je niet! steunde ze. — Heb je 't erg benauwd? zei hij, om deelneming te laten blijken. Met zijn grove hand streek hij haar zacht over het hoofd, dat vaag bolde boven 't kussen, — en opnieuw vroeg hij: — Wil ik water voor je halen? Ze dacht aan de kou die 't zou geven, aan 't kind dat wakker zou worden, schudde met 't hoofd, zei aêmechtig: — Hou je stil... blijf hgge! Hij begreep nu, dat zwijgen meer rust aanbrengt dan spreken, zweeg al wou bij telkens een woordje zeggen, om haar te kalmeeren. Ze kneep hem van angst in de armen, hijgde: — St... stil toch ... je maakt 't kind wakker! Dat hielp; nu dwong Harrie zich tot roerloos liggen. Dat arme wijf! Kon-ie maar iets voor haar doen! Een kompres. Maar voor warm water moest hij vuur aanleggen en de laatste terpentijn gebruikte hij gisteren om de verf aan te lengen. Dat ook 't petroolstel niet meer branden woul 't Kon niet meer worden gerepareerd, ontplofte telkens met groot gevaar voor brand. Er moest een nieuw komen, maar waarvan? 239 't Ging niet voor van 't zomer, als ze weer verdienden. Vlot snerpten die gedachten door zijn hoofd en ze pijnigden hem, terwijl hij zich strak-stijf hield, de beenen opgekrompen. Ze klaagde, kermde nu niet meer, smoorde haar angst in 't kussen. Maar plots werd haar de benauwing weer te erg, richtte ze zich op, — en nu zag hij in 't schichtig hcht van stormachtige nacht haar ontstelde trekken. Hij wilde bemoedigen, maar ze hield de hand voor zijn mond, wrong haar arm hjf in benauwing om. Nu verduisterde ook de lucht en als in ontlastende kracht, sloeg de regen neer, geweldig, 't Water striemde en pletste op 't wagendek, alsof steenen naar beneden kwamen, sloeg tegen de wanden of de kleine ruitjes werden ingeslagen. En met de regen die plaste, neerstroomde, kwam nu ook wat opluchting. Ze voelde het ineens komen, zuchtte diep en lang uit, zei als om zichzelf rust te geven: — 't Gaat over... 't was 't weer. Als je nou 'n beetje water kunt halen? ... ma'r maak geen lawaai voor 't kind. Hij beende voorzichtig 't bed uit, tastte naar de ketel, keerde al terug, met een kom vol. 't Was stroef donker; al tastend moest hij haar hand zoeken, anders stootte ze tegen de kom, die dan leegstortte. Daar had-je 't al. Enkele druppels tikkelden op de dekens; maar 't ging nog goed. Nu legden ze zich beiden weer neer. De orkaan scheen te zijn uitgewoed, al. joeg er nog eens een enkele vlaag öp. Ze drukte zich vaster tegen hem aan in gekomen lcalmte en voUedige overgave, — en langzamerhand sliepen ze in, moê en uitgeput van deze nachtwake. De volgende morgen regende 't nog. De wind was ook weer opgestoken en sloeg dwarlstormend door de regenvlagen heen. De rulle, bruine blaêren, nu saamgeschrompeld, joegen niet meer zóó over de weg, maar lagen tehoopgestoven, vuil en vochtig te rotten. Van de boomen waaiden en warrelden de welkelingen zonder ophouden en ze kleefden vast waar ze vielen. 240 Ver-weg schemerden de weilanden grijs in de neerzijgende wade van regensluiering en vaag teekenden zich af de omtrekken van een huis, van bosch, van heg of pad, alles in grauwe sfeer en zwak herkenbaar. Klaar bleef alleen de groote weg, die koud en koel uitlag tusschen de ineens kaler-geworden boomen, zichtbaar tot aan de bocht, en het stuk weiland, dat vlak-aan grensde. Het water stond nu höog en blank in de greppels en slooten en 't gras zompte van 't poelend water en de afgewaaide bladeren. Takken hingen geknakt langs de boomen of lagen over de weg, het wittige hout oplichtend bij de breuken. De storm had heel wat neergeworpen. — Bhjf gerust liggen, zei Harrie tot zijn vrouw. We kunnen toch niet verder! Ze keek dof en droef, maar ze gaf toe, met 'n zucht: — Geef me 't kind dan ma'r an! Ze voelde zich neergeslagen, wist dat ze onmogelijk zou kunnen opstaan, en in zooverre was ze bhj dat 't regende, zoodat ze haar onmacht hem niet hoefde te zeggen. Met veel mspanning verschoonde ze 't kind, gaf 't weer gekauwd brood te eten, lei 't aan de borst, waarin niets zat, dook weer gelaten onder de dekens met 't wicht in haar armen, en probeerde opnieuw de slaap te vatten. Harrie ging nu een emmer buiten onder 't goottuitje van de wagen zetten, schepte een ketel vol uit de sloot, om dat te laten bezinken en te koken. Dat was 'n voordeel, ze hadden nu in overvloed, anders moesten ze ervoor naar 't dorp. Hij zette weer koffie, bracht zijn vrouw een kom. Ze proefde even eraan, trok een gezicht, 't Smaakte haar niet, maar dat kon ze toch niet zeggen. Ze trachtte weer te slapen. Tegen de middag trok hij erop uit, naar 't dorp, om te venten of anders te bedelen. De toestand van zijn vrouw maakte hem bespraakt. Hij overdreef naar zijn eigen meening, zei dat ze daar in de wagen lag te sterven met 't kind in de arm; hij zei 't gemeend en met zooveel overtuiging, dat de tranen hem naar de oogen drongen. Toch geloofde hij voor zichzelf, dat ze gauw weer zou opknappen. Dietsche Lusthof II 241 16 De menschen, in besef van medelijdend te moeten zijn, gaven restantjes eten, afgedragen kleeren, een flesch melk voor 't kind; zelfs 'n half fleschj e wijn kreeg hij in zijn handen en nog wat geld, een kwartje, een dubbeltje er bij. Nog nooit had hij zoo'n goede dag gemaakt. Op die manier werd haar ziek-zijn een voordeelig zaakje! Hij verheugde zich bij voorbaat, zag haar al lachen, als hij alles ging uitpakken en op de kist leggen. Wat zou ze kunnen smullen! Vooral 't f leschj e wijn leek hem heerhjk. Dat kon wonderen verrichten! Maar 't was moeilijk door die regen de ontvangen giften droog te houden. In zware passen hep hij nu op de wagen aan, zich al-meer opwindend en verheugend over 't vroohjk gezicht, dat hij van haar zou krijgen. Ze was toch zoo'n innig goed en dankbaar wijf! Nu konden ze een paar dagen blijven staan, 't kwam er niet op aan! Torens van verwachting bouwde hij op ... als ze nog eens werkelijk kon beteren. O, hij wou alles voor haar doen, alles. Hij had de rechte snaar gevonden, om de menschen mild te stemmen, 't Lukte nu. In 't vervolg ging hij elke dag er op uit; ze kon rustig in de wagen blijven... tot ze geheel was genezen, rustig op 't bed, en bij 't kind. Hij strompelde 't kleine trapje op, maakte meer gerucht dan hij zelf wilde, want zijn bedoeling was haar te verrassen. Als ze sliep zou hij alles uitpakken, netjes voor haar bed op de kist schikken. En als ze wakker lag, zou hij stuk voor stuk 't gekregene naar voren halen, 't haar laten zien, als of er geen einde aan kwam. 't Kind schreeuwde zwakjes. Dat verwonderde hem even, maar hij dacht niet erover na, sloop stil binnen. Ze sliep zeker. Hij moest de flesch melk en 't half fleschje wijn en de karbonaden neerleggen, want zijn handen dreven van de regen, 't Water siepelde uit al zijn kleeren. Hij was overtuigd dat ze sliep, zoodat hij ternauwernood naar 't bed keek. Stilletjes stapelde hij al zijn pakjes neer, terwijl hij heimelijk lachte. Nu begon 't kind opnieuw te drensen. Hij keerde zich om, maar kon niet goed zien. 't Was zoo 242 donker in de wagen. Onder 't afvegen van zijn handen schoffelde hij wat nader. Maar een schrik viel op hem neer. Een moment stond hij stijf. Toen stortte hij zich bevend vooruit. Zijn vrouw lag met 't hoofd over de rand. Een vaag vermoeden zei hem 't ergste. Nee, nee, dat kon niet I In angst en bibbering hief hij haar op, zei: — Wat is dat nou voor gekheid! ? Maar haar hoofd viel uit zijn handen terug. Op de grond lag bloed... bloed. Er hing nog zwart geronnen uit haar mond. Haar oogen waren gebroken. Vol ontzetting staarde hij er in. Nu hij haar hoofd los het, viel 't achterover in 't kussen. Met beide handen greep hij naar zijn eigen hoofd in sprakelooze ontzetting. Dood, dood, bonsde het door hem heen. Maar nee, dat kon niet. 't Lichaam voelde nog warm aan. Gauw, gauw, naar 'n dokter! Hij het 't kind schreeuwen, ijlde weg, keek niet waar hij hep of trapte, 't Water en de modder spatten hem om de ooren. Een dokter, een dokter, waar woonde een dokter?! Hij vroeg 't als een waanzinnige, luisterde maar half, hep al weer voort, vroeg opnieuw. De regen overgoot hem met zware stroomen. Zijn kleeren hingen druipend om zijn lijf, maar hij dampte en zweette van benauwdheid. Nu hij op de mat stond bij de dokter, droppelde 't met straaltjes uit zijn pijpen, uit zijn mouwen; hij raakte ermee verlegen, want hier in de gang kon hij de mouwen niet uitwringen. De meid riep haastig de dokter, geheel onder de indruk van zijn verwrongen miserabel uiterhjk,—en na enkele minuten, die hem oneindig leken, hoorde hij de stap, zag hij de dokter, die zich haastig in een gummi-regenjas schoof, hem kortaf zei: — Ga maar voor... en wat is er? Door de plassende regen kwamen ze aan de wagen, hij aldoor in hoop en vreeze, de dokter al bijna zeker, dat er niets meer viel te helpen. 't Kind schreeuwde nu erbarmelijk. In de nauwe ruimte kon de dokter zich bijna niet wringen. Hij was bang zijn hoofd te stoot en, ging zoo zwaar gebukt alsof bij moest kruipen. Met een vluchtige blik had hij 't al 243 gezien. Ze was dood, maar bij moest zich toch overtuigen. — Neem dat kind eens weg, zei hij korselig, door de weeë lucht en de benauwenis, die hem hier overviel. Sidderend nam Harrie 't wicht, week ermee naar de deur, — en gehjk barstte hij in snikken uit. De vale kleur van haar bloedbemorst hoofd, de strakke trekken, de gebroken oogen en de blik van de dokter hadden hem alles gezegd. Vermanend keek de andere om, ging voort met onderzoeken, vroeg nu kort-af: — Een doek! Hij wist er niet zoo gauw een te vinden. — Laat maar, zei de dokter, die nu zijn zakdoek nam, om de handen af te vegen. — Hoe is 't gekomen? vroeg hij, om niet dadelijk over de dood te spreken. Harrie vertelde haperend, dat hij was uitgegaan, vertelde ook van vannacht. — 't Is verschrikkelijk! En hoe oud was je vrouw? — Zes en twintig, dokter! Hij schudde meewarig 't hoofd, ging bijna dubbelgeknipt naar de deur. Harrie stond met open mond, sprakeloos. Toen begreep hij ' t volledig. De ontzetting schroefde hem de keel toe. Maar hij dwong zich tot geluid geven, en terwijl 't kind om zijn ooren schreeuwde, stootte hij de vraag eruit, die hem de zekerheid moest geven. De dokter haalde de schouders op, zei zacht: — 't Is afgeloopen! Hij wist 't al, maar 't doorschokte hem daarom niet minder. Met 't kind in zijn arm stond hij onbeholpen. De dokter, achterwaarts de wagen uitgekrabbeld, raakte nu buiten, in de regen. Veel praten ging hier niet. Hij begreep al de ellende van dit geval en de moeilijkheden van begraven, zei zacht en vriendelijk: — Kom vanmiddag bij me. Tusschen vijf en zessen ben ik thuis! , Harrie bleef alleen over in de wagen met 't kind en t bebloede hjk van z'n vrouw. 244 Twee dagen later ging hij zijn arme vrouw begraven, heel in de vroegte. Behalve een politieman door de burgemeester gezonden, wat nieuwsgierige kinderen, en hij zelf met 't wicht op de arm, volgde niemand de baar. Ze waren katholiek en de aanwezigheid van den pastoor met zijn koorknapen gaf althans eenige wijding, verlevendigde de hoop op een nog eenmaal wederzien. De twee dagen, tusschen de plotse dood en de begrafenis, zat hij onbewogen-stram in de wagen, bijna aldoor met 't kind in zijn armen, het kind dat schreeuwde, dat hij moest sussen, terwijl hij zich sprakeloos voelde, dof van ellende. De dokter, goeie brave kerel, had voor alles gezorgd, aangifte gedaan, de pastoor gewaarschuwd, met de burgemeester gesproken, want al de kosten moesten ten laste van de gemeente komen, 't Lijk wilde men eerst naar een schuur overbrengen. Maar Harrie verzette zich er tegen. Daarom was 't in dewagen gebleven, had hij moeten helpen bij 't ontkleeden en 't kisten, moeten zitten die twee lange dagen vol stormende regen met de kist op twee schragen in 't midden van de nauwe ruimte, 't Geval verwekte in 't dorp wat gerucht. Goedwillige menschen brachten hem ongevraagd eten, en vol-op melk voor 't kind, spraken schuchter troostende woorden, als ze hem de giften aanreikten, maar konden niet bedekken hun nieuwsgierigheid, om met de kermiswagen in nadere aanraking te komen, terwijl ze toch zoo schuw deden. Nu was alles voorbij. Hij had de menschen en de overheid hier last genoeg gegeven, moest dus vertrekken en zoo spoedig mogehjk. Dat begreep bij! De regen hield gelukkig op, maar een nijpende wind joeg opnieuw zwiepend en striemend om de ooren, joeg de natte blaêren van de boomen. Nu en dan drong de zon valschblakkerend door de grauwe najaarswolken, maar nieuwe vlagen dreven weer op. Hij spande zich voor de wagen, trok weifelend aan, in 't voelen dat hem iets weerhield. Maar 't moest, hij moest verder, verder, hier kon hij niet bhjven. Haar plaats naast hem was leeg en de wagen was leeg, en 245 de slag die hem trof knauwde hem nog sterker dan hij dacht, knauwde hem geniepig, tot in zijn krachten. Waar zou hij voor 't arme wicht een hulp vinden, een meisje, een vrouw, die er voor wilde zorgen? Er stond voor hem een lange herfst en een nog langere winter, 't duurde nog een heele tijd voor er op kermissen weer kwam te verdienen. De oogen naar de grond, in schuwe angst voor 't felle licht en voor de meewarig-nieuwsgierige menschen, die hem nog wat in de handen duwden nu hij 't dorp doortrok, strompelde hij met zijn wagen verder, de wagen waarin 't kind lag, dat hij met zijn dorre handen niet kon helpen. 246 JACOBUS VAN LOOY. JACOBUS VAN LOOY. geb. 1855. Jacobus van Looy werd in 1855 te Haarlem geboren. Van zijn vijfde jaar af werd hij opgevoed in het Burgerweeshuis van die stad, werd eerst letterzettersleerling (van zijn elfde tot zijn dertiende jaar) en kwam daarna tot zijn tweeëntwintigste bij een rijtuigschilder. Tegelijk bezocht hij de Burgeravondschool en ontving les in teekenen en schilderen. Later ging hij naar de Academie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam. In 1883 verwierf de jonge schilder den Prix de Rome en maakte als gevolg daarvan een studiereis door Spanje, Marokko en Italië. De indrukken van die reis gaf hij in het krachtig beeldend proza zijner schetsen, die sedert 1886 in De Nieuwe Gids verschenen (Een Dag met Sneeuw; Een Stierengevecht e.a.) en die gebundeld werden in: Proza. InGekken gaf hij later het doorloopend verhaal van het verblijf van den jongen schilder Johan in Marokko. Een tweede reis naar dat land, in rustiger jaren, werd verbeeld in het heerlijke reisverhaal van Theobald: Reizen. Zijn proza won steeds in diepte en fijnheid en zoo bereikte hij die innige natuur- en levensbedding in Feesten. In al Van Looy's werk spreekt het sterk auto-biografische. Zoo verscheen in 1917 Jaapje, in 1923 gevolgd door Jaap; het verhaal van zijn moeilijke jeugd, gezien in het teere hcht van den wijzen ouderdom. Daarop volgde nog dat verwarrend rijke levensboek van „den invahde deslevens", gezeten in „het priëel zijner herinnering": De wonderlijke Avonturen van Zebedeus. Van Looy stond buiten den strijd der richtingen. Schilder ook in zijn proza, vertolkte hij in zijn rijke, fijngevoelige taal de schoone visie van een rustig beschouwend leven. Uit: FEESTEN. moeders verjaring (Fragment). „Weet je wat, Antoon," zei Weelsen toen, „weet je wat je nu eens doen moest; voor het te donker wordt, sped ons een beetje voor, haal je snaar-cither af, jongen, toe." 247 Of hij schrikte zoo gauw rees Antoon van zijn stoel... Ze hoorden hem de trappen op gaan naar zijn kamertje. „Wat een klare avond is het," fluisterde Geertrui, „de lucht geurt." „Het is de roos," antwoordde moeder toonloos. „Ik weet wat, ik weet wat," riep Greet... „de vogeltjes hebben het eerst het hcht, op hun gezicht... op hun gezicht" ... ze bleef met de hppen open zitten. „En?" „Nou, 't is uit," en Greet kreeg weer een kleur. „Wonderlijk kind," sprak moeder. Dan kwam Antoon terug: hij had aan zijn hand een platte, blank-bruin gepolitoerde kist aan een gebruineerd koper hengsel hangen. Moeder verschoof toen het blaadje en het stoofje uit het midden der tafel naar zich toe en Geertrui zijn glas bij het hare plaatste, om hem heelemaal ruimte te maken; dan met het sleuteltje, 'twelk hij haalde uit zijn portemonnaie ontsloot hij het deksel. De cither, een bijna vierkante doos, palissander-kleurig, maar hebbend aan een hoek een ingaande bocht in 't klein zooals is bij een vleugel-piano, lag onbezeerlijk in het groenwollige binnenste gepast van zijn kist, die, overlangs wat langer gemaakt dan de cither, twee hokjes zoo het over voor het bergen van stem-sleutel en wat losse snaren. En de klankdoos met metalen, zich aan even zoo vele stiften kort-zijds ontrollende snaren bespannen, hield midden-in een overdwarse houten strook, dragend een gehjk getal porceleinwitte knoppen als er snaren verhepen onder door. Een zwarte dikke alphabet-letter bestempelde eiken knop. Voorzichtig tilde Antoon het speeltuig de doos uit, bhes het wat af, plaatste de leêge kist achter zijn stoel, diepte uit zijn yest-zak iets wat hij schoof aan zijn rechter-duim en er al bij zitten gaande, pinkte hij een snaar met den nagel. Een poover geluidje gelijkend aan den toon, maar doordringerder, welke een schoolkind wekt, wanneer het een snaar-draad spant tusschen tanden en eene hand en tokt met de andere, trilde boven de holle kast en verzong zich een weinig. 248 Het was een mooie cither, zoo een, waarop ook de kruisen en de mollen konden worden gemaakt. Lang had hij, als jongen nog, er een bezeten van 'n minder soort, maar toen hij eindelij k geld genoeg bij elkaar bezat, had hij zijn oudje tegen deze weten te verruilen, Vader had hem toen op nieuw met schel-lak gevernist en daardoor had hij ook meer klank gekregen, al reikte de toon toch niet veel verder dan de kamer, en was bijvoorbeeld voor éen achter in het plaatsje staande, nauwelijks meer te onderscheiden. Nooit zou hij op tafel verschijnen, of het was of hij wat meebracht nog van een anderen Zondag. Antoon, een paar muziek-schriften onder den liggenden bijbel vandaan hebbend genomen, spande met den stemsleutel de ontstemde snaren daar waar het noodig bleek. Hoe lang was het niet geleden dat hij er het laatst op had gespeeld; was het niet wel drie maanden geleden? Dan zittend, buigend schuin en eenigszins voorover met schouders en hoofd en de arm als voor een viool-streek klaar, ritste hij de gewapende hand, den gepunten duimeling de magere snaren over, dat plotseling, gehjk een vlucht opvliegend van den grond, de alzoo gebundelde snaarklank, zoemend en gonzend aan het speeltuig ontstoof; terwijl er, metaal dat bloot komt blinken op een breuk uit den roest en de verwering van tijd, een even züvrig-trillende wriemeling over de snaren nableef. En Antoon verboog tusschen de handen het lang-hjnige en bestippelde boekje en zette het schuin tegen het fleschje op. Toen werden de enkele woorden nog zachter gezegd, alsof er niet meer mocht worden gestoord. Greet lepelde zonder tikken het laatste suikerige uit haar glaasje, eigenhjk had zij er nooit zoo erg meê op, zoolang tot stil-zitten te zijn gedwongen. * En dan Antoon begon; neerkijkend van het wapper-dunne papier, opkijkend van de manualen die door zijn vingers gedrukt, de snaar verstilden er onder, al naar de akkoorden het wilden. Wat hij zou spelen, had hij gevraagd. Och hij wist het wel. Uit het album waarin Duitsche hederen voor de slagcither waren gezet, speelde hij er een en nog een, gauw blaêrend weêr, want de wijsjes waren maar kort, zocht hij naar 249 zulken waar zij het meest van hielden, Geertrui wat toegeleend volgde de noten en de letters der grepen; Greets stemmetje jachtte: „nou dat of dat;" moeder onbeweeglijk, schoon zonder leunen, van uit haar stoel toehoorde. En door de verdrooming van het zingerig metaal, als tusschen waken en slapen, zag zij zijn jongdonker hoofd met de inhammen van het haar zich beuren en bukken en het snel onderopwaarts kijken van zijn gespannen gezicht boven de gepijnde snaren, telkens en telkens. Als in een zwoele bewustwording van de gegane dagen deed zij de oogen toe. Aanvankelijk wat onvast, behandelde Antoon nu de knoppen meer zeker, soms moest hij even tokken één snaar afzonderlijk, dan ruiselde het glazig-bibberende toontje haar ergens wijd vandaan, tot hij weêr gansch de volle snaar-reeks streek en de stilte vervulde en de gebrokenheid van het hcht met zijn vaak-ontbeerde muziek. Buiten gebeurde de avond. Verzadigd van schauw, naar vergetenheid zweemend, donkerde, boven de bezinking in het plaatsje, in duister verganend het dak; schijn lag neêr op hare stille handen en boven haar hoofd al eenige malen het goud-groene vogeltje had gepiept. Dan op eene influistering van Geertrui verruilde Antoon het gedrukte album voor het andere, dat vol was van bedjes uit school en van Gezangen en Psalmen met mooie wijzen en waarvoor hij, na veel geduldig zoeken, d'akkoorden had gevonden en beschreven. En vertrouwelijker, verzeggend nu de woorden die zij allen kenden, het arme cither-geluid trillerde uit en bevend het zwol aan, dichterbij, dichterbij. Als onwillekeurig was Antoon's kijken even hooger gegaan dan de noten, en een lachje glansde ervan naar zijn slapen op, want boven hem in zijn kooitje het beestje meêzong: een water-orgeltje zoo bruiste het in het veêrige keeltje, onder het lispelend nebje, geheven als bij een vogeltje dat drinkt. Moeder ook opschouwde in den ouden dag en haar oogen schenen, proevend den avond-val rond het wiegelende diertje. Nog glimmerde het langs de zoldering, het tafelwasdoek bewaarde het hcht en Antoon had het muziekpapier gewend naar het venster. Omvattend de duisterende 250 gestalte-rijzingen der kinderen in haar verzonken blik, voelde zij de schaduwen gaan overschuiven de wanden. Ernstiger in den talmenden nacht en ook zoo de vreugd van een gekooid zangertje in de daging gaat, groeiend van lichte gonzingen en schemering, ruischte de verklanking van de verkorenste liederen hunner jonkheid. Dan, als gespoord door het hcht was Antoon al spoedig overgegaan in den gebonden zang. Nu behoefde hij niet langer te kiezen en geen mensch zei ook iets meer, wanneer hij de blaren sloeg om. Zij kenden de volgorde wel van het schrift, en niets hoorden zij nu zoo gaarne hem spelen. En hij, met de oude toon-zetting van het Wilhelmus speelde altijd de plechtige kerk-gezangen het allerliefst, dan was pas de cither in zijn kracht. En nog nooit deed hij het zoo mooi. Zijn bleekend voorhoofd verbukte zich lager, in gezwaai scheerde zijn arm over de bestraalde doos, psalmend onder de wijder wordende streek bij het einde der strofe; en dieper in hun harten het vergeluidde van: „die het roepen hoort van de jonge raven en gaven zelfs heeft over voor iets zoo nietigs als een worm." Stil zat ook Greet, het meeste in bevangenis van avond, maar achter haar hoofdje bloeiden de smelterige klokjes nog of ze waren van een ondoorschijnend geworden glas. Heimelijk friemelden haar handen het boezelaar, schuinweg en of ze in zich zelve praatte, ze naar Antoon keek die zijn manualen begreep en dwong tot het in dreuning-gaand zwellende koraal. „01" uitte de vrouw, even beide handen heffend, ze dan schiehjk vouwend in den schoot. Uit de bedstee was Weelsen begonnen te zingen: „Halleluja, eeuwig dank en eere." En niet een durfde zien. Overweldigd door een huivergelukkigen schroom was het hun geweest of de bange bezonkenheid, plotseling om luid uit te schreien gevoeld, even plotseling uit hen was opgevoerd geworden. Greet, een hikje gevend dat op een lachje leek, had dadelijk de handen van moeder onder de tafel gezocht. Die stem, uit het donker haast, naar hen allen toe, over hen allen verblijvend gehjk een ontslaking, zong vast voort als uit de borst van een 251 gezonde en overging in durende verheffing de sidderendverkrirnpende akkoorden van den titherzang. En toen begonnen de vrouwen zacht te zingen, de diepjonge stem van Geertrui, dan de oud-hooge van moeder, die de kerkwijs verinnigde met ouwerwetsche haaltjes, en van Greet, onnoozel preevlend, meer de wijs dan de woorden zong. Antoon verslonkener boven het aarzel-hchten van zijn snaar-spel zonder opzien speelde: het kamerend gezing, geschoord onder de sterke man-stem, wolkte naar het vernachtende buiten een overvloedigheid uit van oneenzaam geluid en voor het blauwigsluimerhjke hcht van het venster, het als onstoffig wonende vogeltje jubelde en met de vlerkjes klepte. „Amèn," zong Weelsen uit. . . ... Nacht was ver uit hunne harten. Vereenigd in elkander in den wondren avond zongen zij zacht voort, totdat hun oogen elkander haast niet meer konden zien ... ZDZ 3 1860—1922. Schrijver uit de naturalistische school. Hij gaf eerst, onder het pseudoniem A. Cooplandt, een bundel naturalistische schetsen: Uit het Leven (1885). Daarna kwam zijn groote werk uit zijn impressionistische periode, Een Koning (1897) • De Heilige Tocht (1913), het verhaal van den eersten kruistocht: historische visioenen uit de Middeleeuwen, waarin die tijd herleeft in felle pracht van kleur, maar ook in al de verschrikking van zijn barbaarschheid. Scherp zag hij dat verleden in zijn door diepe studie verrijkte fantasie en impressief wist hij zijn visie te beelden in een zeer individueelen, machtig plastischen stijl. Om zijn taal tot die plasticiteit op te voeren wrong hij ze tot de grilligste vormen. Prins heeft een eigen syntaxis en een eigen wijze van woordvorming, waardoor zijn proza op het eerste gezicht wonderlijk aandoet. Zoo ontbreken vaak de vervoegde werkwoordsvormen en de verbindingswoorden, zoo vormt hij zeer persoonhjke woord-koppelingen. Des te meer werkt hij met de beeldende infinitieven en deelwoorden. De teekenende Iwoorden worden naast elkaar geplaatst om de visueele impressie te sterker te maken. Van het „heilige" in den kruistocht zag de naturalist Prins weinig. Een Roomsen criticus zei ervan: „Want de wereld, hier opgeroepen uit een ons heilig verleden, wordt door den schrijver niet bemind om de mate, waarin zij groot wilde zijn ter eere Gods en zóó inderdaad groot werd. Doch de liefde van dezen kunstenaar gaat tut, met verachtende negatie van ziel en wezen, tot wat hem in die wereld behaagde aan bontheid van kleuren, aan statieus gestel van lijnen en standen, aan breede, welgemeten gebaren en hoofsche bewegingen." (Feber), _ Ary Prins werd te Schiedam geboren, vertoefde langen tijd in Duitschland en was daarna directeur eener stearinekaarsenfabriek te Schiedam. 253 Uit: DE HEILIGE TOCHT. EERSTE HOOFDSTUK. In stillen winter-avond met koude na de sneeuw, de witbeladen stad, die bij het slot gebouwd — enkele straten om een plein, waarop de kerk stónd. De slanke toren-uit-ééh-stuk zwart grauwde opuithet zuivere blank, dat alles dekte, met weggespits in het duister boven, waar dat geen zilver-hchte-blauwen van maan of sterren was. In nachte-donker bleekten lijnen van het naakte werk door sneeuw, alsof een luchte-bouw in wonderdroom verrezen, en wit als hcht op vroomheid, in steen en houtwerk weêrgegeven. De Jonkvrouw-met-het-Kind, die op de deurzuil stond, met blankheid op de kroon en op het onschuldig hoofd; daar-om in eenen boog met sier van witte ranken, gespeel van kinderengelen was, de vleugelen vol vlokken. Als wachters in het rond, geschut door baldakijnen, in torenvorm opgebouwd, met kruis in sneeuw bedolven, apostelen stonden op kolommen, en droegen hunnen rein en last met vroom gebaar der dorre handen. En boven het diepe van de deur, door glas, bemaald in lood, zacht-kleurig hcht was in den nacht, als hadden kaarsen bonte vlammen. Gezang klonk zwak naar buiten ... Waze helderheid door het witte van den grond, en het doodsche winter-plein met hoogten en met laagten, alsof de sneeuw aan het golven, en was een zee van starre schuim, die in den nacht verdween. Lage huizen in het rond, koud-blank bedekt op het stroo der daken, die verre over lagen, en naast de deuren, die versperd, steenen banken stonden, waarop de sneeuw in holten lag, door menschen uitgezeten in kalme avond-rust, als het zomer-warm was. Zoo stille overal binnen, alsof de stad verlaten, maar hcht door gleuven tusschen luiken, en warmte-in-schijn door barre koude strepen. * Opengaan de zware deur, waar-boven heiligen stonden; 254 licht uit de kerk op sneeuw van kaarsen en van lampen en menschen, die donker en dicht omhuld, in schijn van heilige vlammen —een gulden mist-van-helderheid, die om den uitgang was verrezen. Vrouwen-huiven, die eng het hoofd omsloten, zwak bontekleurdenin den nacht; de mannen met wollen kappen, die over de ooren heen, één rood werd mat na vurig, toen uit het kerke-hcht — en allen droegen mantels, die grauw dat toonde groen in helle oppe-plooijen. Zij hingen op de enkels neer, en waren het kleed van schamele hên, want zonder pelterijen of glans van spangen op de borst. Gekraak van droge sneeuw was onder plompe voeten en langzaam het vrome volk uit-een, en op de ingetreden paden Gestalten, ingedoken met wasem om de hoofden, de handen onder kleêren, en daar geen hcht van toortsen, hun donker over het matte wit in donkerheid verdween. De kerk nu duister en verlaten. Ook licht in huizen uitgedoofd, dat op het plein geslopen. Zacht geluid van wind. Helderen de lucht, een enkele ster draal-fonkelen in het bedekte blauw, en scherper werd de kou — sneeuw kraakte in het lrximpen. Er was nu hcht gekomen, alsof de maan zich toonen zou dat daalde neêr als hemel-helle winterdauw, een weifelende zilvenng, die zwakke schaduwen deed slaan van gevels en van daken, en glinster-blanken blauw de sneeuw op het midden van het plein. Toen, in deleêge stad-die-vol, een man uit een der straten en naar de kerk schreed. Een lange pij, raig-bruin, uit harige huid gesneden, was om zijn hjf geslagen. Zijn voeten waren bloot, en om het onbedekte hoofd, als krans, was schijn uit zilverplek, die hoog in blank bewoog. En voor De Moeder en Het Kind, rein-wit in helderheid hij op de sneeuw terneder viel, de naakte armen uit — een knus voor het kerke-kruis, dat ook ter nederlag. Geen mensch hem zag; slechts Zij zag op hem neêr, en als in het prevelend smeeken om steun en kracht voor het vrome werk, hij de oogen tot haar hief, hem scheen, alsof een blijde lach was om haar hppen heen. 255 De glans-maan aan den hemel was, toen hij weer oppestond, blij-sterk door het gebed. Hii ging met groote schreden de witte straten door, het hódfd-m-gloed vol heerlijkheid, en voelde niet de kou, die in zijn lichaam sneed. , De pelgrim naar het slot, en berg-op zijn weg, toen uit de stad gekomen. Aan beide zijden zware boomen; m sneeuw dewortelvoeten-onder-mos, en züver-grauwdertuge stammen, waartegen wit gestoven, dat op de knoesten lag. Zwart ijzel-glanzen hooge takken m het- .^mter-helle nachte-licht, alsof in woed gewrongen armen die koude had ontvleesd* en wind nu dreigen deed. De laatste blaaren vielen; het dorre huppelen over zacht tot het m luwte StDroog kraken hout door vorst, als spaanders in een. vuur; aan struiken hingen witte bollen, die ploften zacht temeêr, blank sluijeren om dorheid aan den grond van P^to?™£*; blaren als winter-webben, die van sneeuw. Van kruinen stuifsel afgeschud, dat op den pelgrim viel die over schaduwS schreed, hek-blauw, als balken van de boomen. Zijn oogennaardengrondgeslagen,dlezonder spoor van^enschen was, en niet gevoeld door hem de sneeuw, waa™.a^°^ gaten maakten. Zijn in het heilige van zijn taak. het vdk op te wekken, om het land vanwaar hij kwam, en waar dat Hij geleden had, in Kristenmacht te brengen. Koude wind hem op deed zien. Hij op een hooge vlakte stond, niet meer beschut door boomen. Seponder hem, dik wit op wit.met donker vanj^at zonder sneeuw, de stad, die zonder hcht en leven m te^ouden schijn-een kristallijnen waze-waann ^ hoog boven alles uit, de huizen nietig maakte, en straten He^toonen deed. Hei-blank, alsof het hcht mtstraalde, hetTk was onder strakken schijn, en de ruiter var, meta^ die op de kerkspits reed, als kwam bij uit het Oosten, een ster die neêrgedaald, door het scherp-vonkelen leek En wUte velden om de stad, die leeg in het volle hcht met vage Cgten als van graven door struiken ondea: sneetrw Zij hepen naar de bergen op, die stonden verre stille als blanke 256 woUcen-m-een-rij, die, aan den horizont gerezen, in schemerblauwen hchte-luister met woeste toppen-vormen bleven. Maar links het slot in zilver-mane-waas als wondergril van rotsen; hoog naar den hemel, blauw in glans, het opgaan van twee ronde torens, die aan den ingang bij elkaar, de spitsen blank als toppen-boven-wolken, die eeuwighjk bedekt. De zware burcht, bleek-rood als van bevroren steen, met dracht van tintel-witte daken, en waar door wind deleijen schoongeveegd, het looden blauw blank-schitteren onder hoog-gerezen maan — een koude zon op water scheen te staan. Wijd-omme laag de buiten-wal met laag — het wit een tinne scheen, en daarvoor was de gracht donker diep, door sneeuw nog dieper, waarboven tusschen poorte-torens, duister-rood rondend onder het spitse wit, het brug-vlak schuin naar boven — zwart hout met blanken boven-strook — aan kettingen uit gaten, en glans van staal, door het wrijven tusschen steen, de maan op schakels bracht. De pelgrim daarvoor stille stond, alsof het vleesch in sneeuw gevroren, de hand als hoorn aan den mond—blauw, scherp hiervan de korte schaduw. Een schelle kreet, die van een vogel scheen, werd over hoogen steen door de ijle winterlucht wijd in den nacht gedragen. Op het voorhof honden uit den slaap—grof-schorre woedgeluiden met dreigend nagebrom en rammelen van de ketens. Licht in een toren aan het wandelen; warme schijn, dun door de steenen, schoot vurigheid langs het brugge-hout, dat grauwde dreigend op, hoog over het grachte-donker, waarin het wit van neergevallen klompen op schemerblanken bodem lag. Maar het hcht opeens uit koud-nacht glorie; hout kraakte in een muur, en uit donker eene stem in het lichte buiten sprak. Dietsche Lusthof II 257 17 LOUIS MARIE ANNE COUPERUS. 1863—1923. Couperus, te 's-Gravenhage geboren, bezocht het gymnasium Willem III te Batavia, later de H.B.S. in zijn geboorteplaats en slaagde voor het examen Nederlandsche Taal en Letterkunde M.O. Hij debuteerde als dichter met Een Lent van Vaerzen (1884) en Orchideeën (1886), maar maakte vooral naam met zijn „Haagschen roman" Eline Vere (1889), „doordrenkt", zooals Robbers schreef, „van weemoedig verteederde liefde voor de onbegrepen levenshouding eener kortstondig bloeiende kasplant". En dan volgde die geheele reeks van schetsen, reisindrukken en romans — de laatste veelal spelend in tijden van zenuwverslappende decadentie, als in den Romeinschen keizertijd, of in het Italië der Renaissance — waarin telkens de energieen willooze, product van overbeschaving, dezen aristocratisch-naturahstischen schrijver bhjkt te boeien. Jammer genoeg heeft Couperus lang niet overal zijn stijl zoo streng verzorgd als de precieuse weelde die hij beschreef, dit eischte, en drijft hij soms wat al te virtuosehjk zijn woorden-goochelspel met den lezer. Het best zien we hem in: Korte Arabesken; Antieke Verhalen; Schimmen van Schoonheid; Van en over mijzelf en anderen; Uit blanke Steden onder blauwe Lucht en in enkele verhalen (o.a. Jonge Pelgrim) uit Het Snoer der Ontferming. Uit: ANTIEKE VERHALEN. DE BALLING TE TOMI. De ijzige wind streek huilende aan in een gewarrel van sneeuwvlokken over de donkere, om den schaduwslag der wolken duisterende zee, bevroren aan de boorden. Want de winter was gruwzaam en fel, de wind was de Noordehjke Boreas, die aanraasde uit de barre Saimatische steppen en de zee was een binnenzee, de Pontus Euxinus, als ware het uit ironie zóó, de herbergzame, genaamd. En in deze maanden van fel gruwzamen winter, bevroren 258 LOUIS MARIE ANNE COUPERUS. El hare boorden, strekten ijsvlakten zich langs hare kusten uit onder de hoogte, waarop de versterking van Tomi lag, in der tijd door kolonisten uit Milete gesticht. Het was een kleine plaats, door muren omgeven, omdat telkens en telkens zoo wel Geten als Sarmaten en Skythen de stad overvielen, en haar plunderden in een bloedbad der half Grieksche bevolking, al had deze zich ook vermengd met Skythen, Sarmaten en Geten, nooit vertrouwbaar, zelfs niet voor wie stamden uit eigen oorsprong. Bij de muren, hoog gelegen, ziende over de zee, was een kleine woning van hout en steen, niet geheel eenzaam, maar toch afzonderlijk gelegen van andere verspreide woningen: een desolate stulp, waarover de vlokken, dwarrelende uit sneeuwzware, grauwe lucht, neervielen, zich hechtende tot een dik dons langs dak, aan deur en klein venster. In die woning, met een slaaf, half Griek, half Geet, woonde de banneling. Hij was ziek. Hij lag op zijn bedde van berenvellen; vellen bedekten den vloer, vellen bedekten de wanden; hijzelve droeg de wijde broek of braccia der Barbaren en een oppergewaad van bont; en hij lag neêr, en scheen een oude man, hoewel hij niet ouder dan twee-en-vijftig was. Maar zijn haar was geheel wit; pijnhjke rimpels groeven diepe voren over voorhoofd en wangen; jicht deed hem kreunen, en trillende vingers strekte hij uit naar den lagen, bronzen drievoet, midden in het vertrek, waar kolen gloeiden in heete asch. In een hoek van het vertrek, op beestenvellen, sliep de slaaf, zijn eenige lotgenoot. Des ballings trillende vingers waren die van een dichter, lang en fijn; zijn oogen waren donker van kleur, maar weêrgaloos treurig; zijn mond en zijn kin waren vrouwelijk week, en geheel zijn in bont omhulde, pijnlijk neêrhggende figuur was die van een gevoelig week man, dien het noodlot had tot stervens toe ziek geslagen, maar niet had willen vernietigen met één enkelen slag. Hier kwijnde hij al zeven jaren. De wind woei om het huis, razende, klagende; de vlokken 259 sloegen tegen het geoliede papier van het raam, en de banneling steunende, kreunende, nog meer om martelende melancholie dan om pijn van jicht, viel neêr in zijn kussen, en borg de fijne vingers onder het berenveldek, en sloot de oog- 1 Onder zijn gesloten oogleden door, weende hij; de tranen Hepen hem langs den grauwen baard, waarin zijn mond zoo vreemd jong en vrouwelijk van vorm gebleven was. Hij weende, terwijl de vroege nacht, zwanger van meer en meer sneeuw, al duisterde, kort na den middag. Hij weende, omdat hij alle hoop had verloren. Alle hoop, dat keizer Tiberius hem terug zou roepen naar Rome. Rome ..! Waarheen heel zijn ziel smachtte . . . Buiten, over de lager gelegen bevroren boorden der binnenzee, zich vermengende met het aangetier van de huilende sneeuworkanen, daverde-aan het zware geratel van Sarmatische wagens en karren en woeste kreten klonken. De slaaf, gewekt, stond plotseling overeind. — Meester 1 Meester! kreet hij. Te wapen! Te wapen! De vijanden ...! , Hij greep naar de wapens, die hingen tegen den muur, en luisterde. , De banneling, met een kreun van angst en pijn, was ook opgerezen, en zijn bevende handen grepen naar een zwaard, onder zijn bereik. Hii luisterde uit, als de slaaf. De kreten verklonken, het zware geratel der karren en wagens verdreunde. — Zij gaan verder... zei de slaaf. Hii sprak een half Grieksch, half Getisch dialekt — Zij gaan verder... herhaalde de banneling, m dezelf de taal Buiten woei heviger nu de wind op, gierende, hmlende, en het dikke dons der vlokken uitschuddende over de lage woning, maar alle geluid was verklonken. De vroege nacht daalde snel. De banneling had het wapen uit de hand laten vallen en was neêrgezonken in de berenvellen van zijn bedde. 260 Hij snikte luid op, zijn handen voor het gezicht, afgemarteld van zenuwige angsten, telkens herhaalde opschrikkingen, ziek van melancholie nog meer dan van jicht, maar afgesloopt ook in zijn tengere lichaam van pijnen in dit barre klimaat, op dit onherbergzaam oord, in deze woning, waar trots de vellen van wilde beesten en de gloeiende kolen, de koude winden drongen door reet en door raam. De slaaf hing de wapens weêr op. Toen ontstak hij — het was geheel donker geworden — een bronzen staande lamp, porde het vuur in den drievoet op, plooide de huid voor het raam — dit alles zonder woorden. En schikte op lage tafel papieren en perkamenten en boeken, die waren als rollen. De banneling, om zijn zorg, verteederde en zuchtte diep op. En half geleund in zijn kussens en vellen, greep hij de boeken, en streelde ze. Het waren zijn eigen schriften en zijn eigen verzen: de Metamorfozen, zijn groote werk. In scharlaken letters schitterden de titels op het perkament, en met geurige cederohe was dit ingewreven, om het te vrijwaren tegen bederf en wormen. De bladen, wier einden aan elkander waren geplakt, rolden om een kleinen cylinder, door middel van twee ivoren knopjes aan staafjes. Slechts eene zijde was beschreven, en met puimsteen was de harige ruwheid van het perkament glad gewreven. Vele van die cylinders stonden in een koker op, bij het bedde van den banneling. Hij greep de stift en poogde te schrijven. Van zelve, natuurlijk-weg, voegden zich de woorden, die hij schreef, op rythme en kadens te zamen, en zelfs nu hij ziek wegkwijnde, schreef hij, natuurlijk-weg, zijn verzen; ieder gevoel van smart en melancholie werd hem, bijna onbewust, vers, alsof hij niet anders dan in verzen had kunnen lijden en leven. Het was hem niet alleen zijn bezigheid, zijn eenige troost, het was hem zijn natuur te dichten, te schrijven — hij had niet anders gekund. 261 Zoo lang hij leven zou, ademen zou, zou hij de verzen voelen in zijn ziel, en ze neêr schrijven op het perkament. En zond hij ze naar Rome, naar zijn vrouw, zijn dochter, een enkelen vriend, wiens naam hij niet vermelden mocht. Maar op de verzen, die hij naar Rome zond, schreef hij de titels niet rood met menie of cinnaber: hij schreef ze zwart; ook had hij geen cederohe om het perkament meê te wrijven, en hij het de harige ruwheid aan het papier, en wilde die niet met puimsteen effenen, uit een soort van weemoedige verteedering, om zijn verzen van treurigheid en melancholie niet op te sieren tot gepohjsten en bevalhgen boekrol, maar hun een voorkomen van rouw te laten. Hij had de stift gegrepen, maar dezen nacht kon hij niet schrijven. Zijn ziel vloeide over van melancholie. Morgen misschien zou hij die melancholie kunnen zeggen in verzen; dezen nacht was hij ziek, smachtte hij naar het spoedige einde. De slaaf sliep, in zijn hoek, opgerold als een kat onder zijn berevel. De banneling, huiverend, kroop dichter in de langharige huiden en luisterde naar den luid opklagenden wind. Het scheen soms of de wind het huisje weg zoó voeren, zoó opblazen, een veêr gehjk. De banneling sloot de oogen, om Rome te zien. Als hij niet dichtte en schreef, was dit hem zijn troost: Rome zich te verbeelden. Daar rees de stad op . .. Daar schemerde het blank vizioen . . . daar schitterden en zuilden omhoog de tempels en de paleizen onder de intense azuren luchten, waartegen groenden en donkerden pijnen en cypressen . . . Daar zag de banneling zijn eigen woning, zijn tuin, waar hij schreef en las, tusschen de bloeiende magnolia's en datura's — bloemen, als bekers, die geur uitgoten •— de oleanders en al de rozen. Daar zag hij zijn vrouw, die bij liefhad. Daar zag hij zijn dochter; zij had als hij „de Muzen hef": zij las veel en gaarne; zij dichtte. 262 Daar zag bij zijne vrienden, bij gezellig maal of kunstkout vereenigd: bij had ze bijna allen verloren; in zijn ongenade hadden zij zich van hem gewend. Een enkele, nieuwe vriend, was hem trouw gebleven, behartigde in Rome, samen met zijne vrouw, de zaak van den verbannen dichter, poogde zijn terugroeping te bewerkstelligen, want keizer Augustus had hem niet voor altijd verbannen: hij was met exsul, maar relegatus ... O, hij koesterde geen hoop meer: Augustus was dood, Tiberius zou zonder genade zijn! Rome — Rome . . . o Rome terug zien! Zijn huis, zijn tuin terug zien, de lucht van Rome terug zien, het plaveisel van het Forum drukken met teederen voet; vrouw en dochter en vriend omarmen! Hij schudde wanhopig het hoofd, de oogen dicht —om het vizioen, dat verbleekte, vast te houden. Hij wist nu, dat hij nooit Rome meer zien zou. Dat hem zelfs geen milder ballingsoord zou worden aangewezen, waarom hij had gesmeekt. Hier zou hij kwijnen, nog korten tijd langer; hier zou hij langzaam sterven. Zijn uitgeteerd lichaam kon hij alleen voeden met grove spijs; het water, dat hij dronk, was moeraswater; koorts, jicht, en eindlooze melancholie sloopten hem. Het eenige, dat hem ophield, troostte, een dag verder deed leven, was zijn genie, was de Poëzie in hem, hoe treurig zij ook was geworden: zijn ééns lachende, zonnige, dartele, levensblijde en aan heerhjke beelden schatrijke Poëzie. Zijn „Muze", als hij haar noemde: dat was zijn troost. Zij was niet voor hem het beeld, door misbruik, in latere eeuwen, gemeenplaats geworden. Zij bestond voor hem: hij zag haar, sereen, kalm, troostvol, hoe treurig ook; ze was voor hem de godin, die hem nog beschermde; de bovennatuurhjke macht, die telkens het dreigend gevaar der Barbaren van hem weerde. Wat zouden de Barbaren den banneling plunderen, die daar leefde met een slaaf tusschen rollen perkament? Hij bezat noch vee, noch goud. 263 Zij overvielen hem niet, zij trokken zijn woning voorbij met het gerammel van hun zware karren en wagens, met hun huilende kreten en kletterende wapens. Dikwijls had hij ze voorbij zien trekken, met hun buffelgespannen: woeste gestalten met fladderende haren en fladderende baarden, gekleed in broeken en jassen van beestenvel: Sarmaten, Jazygiërs en Geten, Skythen en Basturnen, die in den winter over den bevroren Ister trokken, om te plunderen, vaak ongestraft, aan de grenzen van het Romeinsche Rijk. Want de zegevierende adelaren breidden hun vlucht niet uit naar die verdere ijzige steppen: doelloos die overwinning der eeuwige ijzen, einde der wereld. Aan dat wereldeinde, op die versterkte hoogte van Tomi, te midden der immense verlatenheid en sneeuworkanen — met nauwhjks wat bleeke lente en vochtigen zomer — kwijnde de Romein, de Latijn, de dichter der hefde en der blauwe luchten ... al zeven jaren ... zeven jaren ... En nu, zijn nacht slapeloos, om wanhoop en huilenden sneeuwstorm, buiten, wist hij, dat alle hoop uit was .. Dat Tiberius onvermurwbaar zoü zijn. Dat hij hier spoedig sterven zou, verlaten van allen... alleen met dien slaaf ... en onder den blik van dien eenigen troost: zijn eigen genie ... de Poëzie ... zijn „Muze" ... Ét .... Hij lag roerloos en staarde .... De bronzen lamp flikkerde flauw. De kolen op de bronzen drievoetschaal waren verglommen. Door de beestevellen voor het raam zeefde een vage schijn. De slaaf sliep, in zijn hoek. Plots daverrammelden buiten, lager dan de verhevenheid, waarop de woning lag, zware karren en wagens over de bevroren boorden der binnenzee; het waren Barbaarsche horden, die kwamen van de andere zijde des bevroren Isters, en hun woeste kreten klonken; zware wapenen kletterden. De slaaf, gewekt, stond plotsling overeind. 264 — Meester! Meester! kreet hij. Te wapen! Te wapen! De vijanden ...! De banneling, kreunende, bleef liggen op zijn bedde. Hij schudde zijn hoofd, heen en weêr: een zenuwgebaar van machteloosheid, of hij weigerde elke beweging. — Laat ze komen! kreunde hij. Laat ze komen ... Hij sloot de oogen en lag als een hjk . . . De slaaf luisterde uit. . . De kreten verklonken, het zware geratel der karren en wagens verdreunde. — Ze gaan voorbij ... zei de slaaf. De balling bleef zwijgen. Roerloos lag hij, de oogen dicht. De slaaf meende, dat hij dood was. Hij naderde .. . Maar de borst van den balling verhief zich nog, op en neêr. Hij stierf een heel langzamen dood voor beiden, lichaam en ziel. .. III. Eeuwen later reisde de keizerin van een groot land door de zuidelijke steppen van haar rijk, en tusschen de ruïnes van een antieke, eenmaal vernietigde en door Barbarenhorden verbrande stad, vond zij tusschen struik en struweel een verlaten tombe. — Wie rust hier? vroeg zij. — De eenmaal door keizer Augustus verbannen Romeinsche dichter: Ovidius Naso, antwoordde men haar. Zij werd geroerd, de keizerin. Zij had een sterke, bijna mannelijke ziel, en zij weende nooit. Maar toen zij hier, tusschen deze ruines, in deze steppen, deze verlaten tombe, dit vervallen graf van Ovidius ontdekte, tusschen een woekering van onkruid bijna onzichtbaar, zagen haar volgelingen, dat de oogen van Katherina van Rusland vochtig glansden van tranen. 265 GEORGE FRANS HASPELS. 1864—1916. Te Nijmegen geboren. Na studie aan de Universiteit te Utrecht werd hij eerst predikant te Colmschate (bij Deventer), daarna te Kralingen en te Rotterdam. Haspels schreef verschillende romans (o.a. David en Jonathan) en novellen, die eerst in De Gids, Onze Eeuw, waarvan hij een tijdlang mederedacteur was, en andere tijdschriften verschenen en later gebundeld werden als Onder den Brandaris; Vreugden van Holland; Zee en Heide. Hoewel soms wat overladen van stijl (de koestering van het woord bij de na-Tachtigers!), mogen zijn schetsen onder het beste uit dien tijd gerekend worden: frisch en krachtig van taal, pittig van teekening, van een gezonde ethiek doortrokken. Het liefst waren hem Hollands zee en duinen. Hoe hij hier genoot met open zinnen, getuigen schetsen als Uk. 282; De Fliehors; Onder den Brandaris. Hier voelt men den stevigen, ziltigen zeewind, hier is de zonnige atmosfeer van verdampend zeewater, van zeegras en wier, hier zijn zee en stranden onder alle hcht en lucht, met de rijke fauna van meeuwen en grutto's en heuwen en wulpen. Uit: ZEE EN HEIDE. OPGEVISCHT. VII. Frank had de wacht. Na schafttijd waren allen ter kooi gekropen, en de logger zeulde zachtjes met alleen de fok op over de wijde, zich vredig wiegende zee. Hij stond aan het roer en floot in zijn vuist een oud deuntje — stil, om de slapenden niet te wekken. De late October-zon was reeds aan het zakken en de lucht deed zoo frisch, als kon men er zich sterk aan eten. De logger wist best den weg; Frank had niets te sturen en zijn gedachten klaagden, jubelden en vraagden: Naar huis, maar naar welk huis, dat hij zou noemen: zijn eigen ? 266 Bouwt niet de man zijn eigen huis, waarin hij zal leven nu en eeuwighjk, door eerst het oude huis, dat hem jong zag, tot ruïne te stormen, om dan met de oude materialen en wat nieuw voegwerk het nieuwe huis te bouwen? Elize was heengegaan mede door zijn schuld, maar had zij niet haar leven hem overgezonden? en hij zou leven door haar sterven. Wee hem, dat zij moest sterven om hem te leeren leven; zalig zij, die zich had gegeven als schoon, rein offer. Wee hem als haar jeugdig sterven niet een zaad werd van een heerlijk leven voor hem, die wist — hij alleen I — waarom zij was gestorven. Maar wat zou hij leven? Hoe bouwen zijn huis? Teruggaan naar de Duinhorst, en zijn vrienden, en worden een man hoog van statuur en groot van karakter in de oude omgeving? Dit zou het hoogste zijn — maar dit kon hij nóg niet. Hij zou dan mee gaan hengelen naar een baantje, als met vijftig andere hengelaars aan een slootje waar tien vischjes schuilen, die het vangen niet waard zijn — en hengelende zou hij worden de oude, de doode. Neen, dat niet! Gelukkig, gelukkig dat niet! Gelukkig —en fier richtte hij zich op — hij wist nu: zelf te willen leven. Maar wee, welk leven? Zijn overwinning was een reëele oveiwinning, en toch maar een negatieve: een verlossing van een kwaad meer dan een gevonden geluk; ja het geluk, dat nu vóór hem moest liggen, was het niet onbereikbaarder dan ooit? O zijn ellende zou nu eerst ellende worden, nu hij een wetende, een ziende was geworden, een levende. Nu zou hij een zwerver worden, die het ruïneuze van elk huis inziende in niet één kon wonen, en geen eigen kon optrekken, geen dak kon welven op vaste pilaren boven zijn bang hart... Weemoedig het hij zijn oogen dwalen over de zachtbewegende zee, die zich reeds begon te dekken met namiddagnevels. Daar rezen de zeilentorens van een bark, spookachtig in de toppen verlicht, klimmend uit den horizon. Zijn oogen waakten op en met dichtergloed groetten zijn blikken het prachtgevaarte, dat als een levende droom op hem aanvloog. Daar wierp op zijde van hem een stoomtrawler zijn zwarte 267 smookwolken in de stille namiddagsfeer. Frank sidderde even voor dat zwarte stoomding, dat hem dwars voor den boeg zou komen. De zee was wijd, en er was plaats voor tienduizend schepen, maar gevaren trekken elkaar aan en willooze wrakken stooten altijd op elkaar, ook op de wijdste zee. Frank zag opeens zijn slapende bemanning, en de wakende zeemonsters die roeren scheef trekken van slapende schepen — en hij zag dat hij — en hij alleen ze moest aandurven, zoo noodig verslaan. En met forsche hand greep hij het roer, en zijn gedachten zongen: Die verstaat de majesteit van den arbeid is een man; en die kent de heerlijkheid van het instandhouden is een vorst; en die weet van de glorie van het sturen en gestuurd worden is een kind Gods. Wat is er voor een Hollander schooner dan de lustige dans van een logger? Wanneer voelt hij zich trotscher dan met het roer in handen van een schip, dat leeft, kuren en humeuren heeft, dat men kan toespreken, leiden, dwingen en liefhebben? Wat is leven dan een toekomst ingaan, waarheen de almachtige wind voortdrijft; wat is leven dan wegen insnijden in eeuwig-vervlietende zeeën en — daarbij weten dat die wondere wegen, met de uit den vreemde komende winden, zijn de lijnen onzes levens, de pilaren onzer zelfgebouwde paleizen? Wat vragen wij naar het applaus der menschen, en wat vreezen wij hun kritiek! De eik vraagt niet den beuk of hij er mag zijn, noch den acacia om zijn loof, maar verheugt zich dat hij is eik, enkel eik. Slechts parasieten teren op anderer levenskrachten, om na een kort leven elkaar te dooden. Hoeveel meer levens zouden de menschen leven, als zij niet steeds uit bangheid of hoogmoed op elkander parasiteerden, maar als eiken zich wortelden in den eigen grond en zich ophieven tot aller hemel, waaruit een Vader zegen doet dalen! Als ieder alleen wilde kunnen wat hij kon, hoe zeer zou de kracht vermeerderen! Als ieder slechts geheel deed 'wat hij niet kon laten, hoeveel kompleter zou zijn leven worden 1 Voorbij waren bark en stoomtrawler en nog sliep de be- 268 manning. Vroolijk zag Frank de geheele zee leeg, en nog wandelend in de frissche velden zijner gedachten, wilde hij zich neerzetten tot droomen. De logger wist toch wel den weg. Hij takelde het roer vast, en ging luisteren naar zijn fantasieën: Hoe beroemd waren over de geheele Noordzee geworden de modelloggers van jhr. Frank Ypenhove. Begonnen met één, De Elize, gekocht van zijn laatste kapitaaltje, had hij zulke verbeteringen daarin weten aan te brengen in bezeiling, volkslogies, donkey en stoomlier, dat hij maar de beste bemanning had uit tè zoeken. Want ieder was er trotsch op onder hem als kapitein op De Elize te varen. Zoo prachtig had De Elize gevaren, dat hij ook gauw De Lieven kon bouwen. En toen hij ter eere van Lieven — dien lentebloesem die door het éérst zich voor de zon te openen ook zijn leven gelokt had tot bloesemen, en daarna was afgevallen van den stam om plaats te maken voor latere bloesems en vruchten — zijn vlootje verlegd had naar Zierikzee, had hij' daar zooveel medewerking en zulke afzetmarkten naar België gevonden, dat logger naast logger zich meerde in de Zierikzeesche haven. Ook De. . . Was die niet genoemd naar Keetje, die door den rouw om Lieven innerlijk verdiept, statiglijk was opgebloeid tot eene vrouw, die er zich een dagelijksch feest van maakte de vrouw te zijn van den veelbelachen „haringbaron!" Maar het kon wel een ander dan Keetje zijn — daar zij, met wie men trouwt, toch altijd is een wondere verrassing. Terwijl hij nu uit zijn kantoor de loggers zag wimpelen in de haven, trad die vrouw met kleine Elize binnen, om hem te zeggen dat de Vlaardinger reeders waren gekomen, met wie hij zou confereeren of zij de walvischvangst niet weer aan de Franschen zouden gaan betwisten ... Opeens lokte hem het dieplood uit zijn fantasieën. Klaas had het laten hggen. Nu wou hij eens geheel aUeen looden. Op zijn teenen terug naar het roer, dit losgemaakt, den logger even aan den wind laten loopen en toen het roer weer vastgezet. De fok flapte den wind van zich af, en de logger lag zoo goed als stil. Aan de voorplecht het lood over boord 269 geworpen, zacht teruggeloopen, het touw al vierende, naar den achtersteven, en boem, daar kreeg hij grond. Even het lood opgebeurd en nog eens op den grond gebonsd, boem, en nu halen, halen! Met het hoofd tusschen de been en stond Frank het touw in te palmen, toen hij ineens door het trapgat het hoofd van Klaas zag. , ,Dachten-j e dat 'n skipper slaept, as' t skip vaert mindert ?'' „Neen, maar ..." geneerde zich Frank, die wel voelde dat hij het roer niet had mogen takelen, en in geen geval ander werk gaan doen. „Nom, je 'ebt de zaekjes netjes veur mekaer 'ezet, Frank, 'oeveel 'eh-je?" ;,Tien vaam, precies!" „Tien vaem? Kan niet!" „Probeeren!" riep Frank zacht, nog altijd om de bemanning niet wakker te maken. • Hij takelde het roer los en hield den logger nog even aan den wind. Vlug vademde Klaas de hjn in zijn linkerhand, zwaaide met de rechter het lood overboord, het de hjn schieten, kreeg grond en zorgde dat er grond aan het gevette lood zou zitten, palmde vlug de hjn in en: „tien vê.em, zoowaer!" Hij bekeek nauwkeurig het gevette lood van onderen, en toen hij tegen het witte vet zand en fijne schulpjes zag zitten, keek hij Frank met groote oogen aan. „Is het niet goed Klaas?" „Waerom zou 'tniet goed zijn; de Dogger an den westkant. Is dat niet morgen of overmorgen te Vlaeringen?" „En we zijn nog niet heel vol!" „Toch bijna vol — in negen dagen! En dat is 't 'm Frank: op 't goeie moment uitskeijen. Beginnen kun-je altijd weer." „Ja," zei Frank peinzend, „beter eens bijna vol in eenmaal negen dagen, dan eens heel vol in driemaal negen dagen." „Jae, 'n Vlaeringer 'eit liever tien guldens in vijf dagen, dan elf guldens in tien dagen." „Hoho!" salueerde Frank een kleine Scheveninger bom, 270 die ze juist voorbij zouden zeilen. Frank keek er met groote pret naar. Die waaiervormige planken van den breeden achtersteven, in een kring om het klemkinderroertje, oranjeblanje-bleu geschilderd, aan weerszijden twee witte zwanen op het bruine hout aangebracht, links den witten zwemgordel er aan gehangen; alleen de kleine mast met het bruine zeiltje op, terwijl de groote mast op den klompvormigen romp lag gestreken: het geheel een kunststuk van groote kleine-kinderen die alleen leven voor en met de geweldige zee. En weer moest hij Klaas vragen naar de zeewaardigheid van die zoo in-Hollandsche scheepjes. En weêr hoorde hij als naar iets nieuws naar de kritiek van Klaas; een bom, een handzaam scheepje voor de kustvisscherij; ze ligt als een meeuwtje op het water; als men op een logger nauwelijks meer kan staan, blijven op een bom de kommetjes koffie als bij moeder thuis op tafel staan; nooit het watervat bijna vastsjorren; en rakkers, als ze gauw voor den wind naar huis kunnen zeilen; maar o wee, als het stormt! En dan de stoomtrawlers? De stoomfietsen — zooals Klaas met de Vlaardingers die noemde — eten te veel aan rente en steenkolen op, en dan moorden ze de zee ook eigenlijk leeg. Dus er ging niets boven een eerste-klas-logger? ..Loggers," en er klonk een liefkoozing in Klaas' stem, „Frank, 't zijn weerbaere dingen — om zoo te zeggen, joei, het spreken mankeert er maer an. Maer kom, we gaen naer de oude moeder..." En naar je bruid, dacht Frank, die al den bezem met het vlaggetje boven den wapperenden wimpel zag, als ze weer binnenvielen, ten teeken dat er een bruigom aan boord was. „We gaen naer 'uis! naer 'uis! "riep Klaas, het hoofd in het trapgat van het vooronder, in zijn vreugde vergetend, dat hij als schipper het oogenblik van de thuisreis moest geheim houden. „Alle zeilen bijzetten —!" Frank klemde het roer in de hand, als was hij bang, dat hem dit zou betwist worden. In een oogenblik werd het vol op het dek. De klompen 271 klotsten; de katrollen rammelden en 'tklonk: „a'o! vast! a'o! out'm!" Daar rees het groote zeil, en kleine Jan hing zoo aan het touw mee te trekken, dat hij eindelijk op zijn rug op het dek lag, terwijl zijn groote oogen het zeil bevalen omhoog te gaan. Frank stond hoogop bij het roer, in de kalme zekerheid dat hij het nooit weêr zou loslaten. 272 GÏJSBERTUS GERARDUS VAN AS. (G. Schrijver). geb. 1876. Inspecteur van het Lager Onderwijs en journalist; schrijft onder den schuilnaam G. Schrijver. Hij was medewerker aan verschiUende Chr. hteraire tijdschriften en thans nog aan het dagblad De Nederlander. Het eerst in Ons Tijdschrift verscheen zijn meest bekende roman De lichte Last, later als boek uitgegeven (in 1911, derde druk in 1924). De titel wordt verklaard door het motto: Matth. II: 30. Het is de geschiedenis van een eenvoudig dagloonersgezin, waarvan de vader, teruggekeerd van den weg van vrijdenkerij en ongeloof, in de overgave aan God zijn hoogst geluk gevonden heeft. Dit boek mag onder de beste psychologische romans van dien tijd gerekend worden. Querido zei ervan: „Dit boek heeft vele, o vele en ernstige gebreken, maar een zeer groote hoofddeugd .. .het werd doorleefd. Het werd psychologisch als kunstenaar en als geloovige doorleefd. Daarom is het atmosferische, het menschehjk-bewegende, en levende in dezen christehjken roman zoo zeer te prijzen. — Er hjkt vaak een roerend-eenvoudige, menschehjke innigheid in uitgesproken die tranen de oogen mdrijft." Behalve nog eenige andere romans gaf Schrijver een paar goede jongensboeken Het (Geuzenhuis.) Zijn laatste werk is een geschiedenis van kinderleven: Jobje'savontuurlijke'Jeugd. Uit: DE LICHTE LAST. hoofdstuk i (Fragment1). In het vaal geschemer van de nachtkamer dreef zwak uit de roodachtige schijn van het neergedraaid lampe-pitje, in zwartbruin-gebrand en bedoezeld glaasje, 'tgehg lichtkransje weerkaatst in 't glimkoper van den reflector, die groot-schaduwend de kamer weer verdonkerde, alleen sterker lichtend naar het zwarte vierkant van de bedsteê. Daarvoor stond '* lampje op 'n stoel, in het hcht plekte flauwtjes x) Opgenomen met toestemming van den uitg. j. h. Kok, Kampen. Dietsche Lusthof II 273 18 het rond-witte van horloge-wijzerplaat, en even schitterde 't hcht-gefhts van 'n brüleglas. dm - Tegenover de bedstee was, vaalwit met heel-teer-blauwigen weerschijn, het linnen van een venstergordijn, — daglicht schemerde flauwehjk door en streepte brutaler door de kier op het muurbehangsel een rechte hjn, die m t alomme schemerduister scheen te bewegen. In de hoeken hingen nog loom en traag, de zwaarzwarte nachtschaduwen. In den tweestrijd van dag en nacht, in de dooreenvloeiing van het flauwe roodige lampehcht en den wit-blauwenden dagschijn, kregen de dingen rondom vage, onwezenlijke vormen. De hanglamp voor *t vensterraam leek heel vreemd en groot met z'n gekriewel van ornamentjes aan de kettingen mal-schaduwend tegen 't gordijn, - de kachel voor den schoorsteen, dicht er tegen, stond er plomp en log als een wonderhjk, stil, zwart beest. Spokig weerkaatste de spiegel *t vensterlicht, en tegelijk de afstraling van het vlampitje achter de koperen ronding. Half-open hingen de donkergroene bedsteêgordijnen, — gehijg van diepe ademhaling reefde door de kamerstilte. En ratelvlug tikkerde 't horloge op den stoel, als zenuwachtig bij 't statig-rustige tik-tik van de klok, die, met zn koper van gewichten en slinger, in een hoek rustig te glanzen huig. Die klok gaf nu even een vreemd geluid, als een snik, en begon dan te slaan, langzaam haar metalen slag, met een zeurende natrilling van de vijfde, de laatste. Korter zuchten, wat zwaarder van gerucht, kwam uit de bedstee, de deur kraakte met zacht geknerp wat verder open, en een gerimpelde oudevrouwenhand, sloeg, onzeker van bewegen, *t gordijn terug, draaide 't lampe-pitje even op, en tuurde, toch niet ziende hoe laat, naar 't horloge, t Licnt scheen nu ruimer en voller de bedstede in, en de oude vrouw keek even aandachtig naar Jan. — Guns, ben je al wakker? vroeg ze. *k Heb nie veel geslape vannacht... En jij? — Ik in de nanacht wel, nou net was 'k lekker weg, maar de klok... Wèr jij ook van de klok wakker? — 'k Weet 't nie. Heb 'm nie gehoord, geloof ik... 274 Even stilte. Oud vrouwtje zat rechtop, handen gevouwen over de lakenrand. — 'k Heb zoo gedrdómd, zei ze toen. — Van 't lange prate, gisteravond. Ik ook. In tije hè 'k nie' zoo gedroomd .. . — Vandaag, begon oud vrouwtje weer,.,. zèg, ben je nou wakker? Weet je .. . — Wat dach-ie? vroeg Jan. Op z'n, in 't licht met zware rimpels uitkomend oud gezicht, kwam 'n glimlach. — Waar •hè jij van gedroomd? — Ik .. . van trouwe. — Nou ja, maar wat? — Van trouwe, van óns trouwe. — O, nou, ik van ... hoe 't an kwam. Ja, verbeel-je, weer net as toè . . . We reje op de Vinkebaan, jij en ik. Jij kón 't nog nie best, je krasselde maar zoo'n beetje rond.., — Nou, 't ging nogal. — Nou ja, maar jij kwam toch te valle? — Nee, jij bleef hake. Weet je nog wel, we hadde toe allebei van die Linschotesche, met van die lange knüle. — Bleef ik hake? Weet 'kniks meer van. Affijn, je viel. — Jij viel toch ook. — Ja, we viele tege mekaêr an. Maar ik hiel jou op, en toè viel ik, en wij over mekaêr, net vóór de slinger van GEERTjE-die-dood-is, die met Klaas de bult vreê. Wat kon diè in zijn tijd goed rije, hè? — Nou, en me broer dan, Sander? — Die was d'r toe óók bij. — Die was nog zoo kwaad datte wij samen in 't donker na huis reje . .. Droomde je dat allemaal weer? — Zooas 't gaat; 'n stuk en 'n brok, en zoo gek: ik droomde da' we op schaatse zóó na 't Stadhuis reje... nie met rijtuige, maar op schaatse. Weet je nog wel, wij hebbe toe geloope, dat doene ze nie meer tegeswoordig; 'n heel andere tijd. Iedereen is nou groot in de wereld ... Zeg, wat was jij toe grootsch op me, hè? — Stü 's, weet jij nog wel wat dat ouwe mensch tege me zeê, toe 'k op de stoep van 't stadhuis zoo lachte? Ik weet 275 'et nog heel goed ... Kind, zeê ze, je lach nou zoo, maar je zei nog wel 's huile ook. 't Is niet altijd dansel — Ja, ja. Ze zaten nu allebei recht-op in 't bed, en hun oogen staarden in de half-schemerige kamer, 't lichtje had geen olie meer, en was weggezakt bijna, maar nu zag je door 't gordijn heen dat 't buiten al volle dag was ... O, de zon moest al lang schijnen, maar met die hooge kastanjes was ie er zoo gauw niet door. Het witte daglicht overhéérschte, maar van de kamer en wat er in was, zagen Jan Brandt en z'n vrouw niemendal, ze keken naar wat lang geleden werkelijkheid was, ze zagen hun eigen trouwstoet, zichzelf, hun ouders, de vrouw die waarschuwde. En zij zag zichzelf om die waarschuwing lachen, en hij dacht er aan, hoeveel er veranderd was sindsdien. Ja, ze zaten stil, en rondom hen was de stilte van den sluimerenden morgen, maar ze zagen het drukke leven en de duizend zorgen der verloopen jaren, ze zagen meer dan één wieg, die leeg achterbleef, en meer dan één graf, dat schatten bewaarde. En zij zuchtte: — Veertig jaar ..., waar bhjft de tijd? — Hij heb alles wel gemaakt met ons, zeide Brandt zacht. — Méér dan verbeurde zegens hebben we gehad! Weer stilte. Nü zagen ze heelemaal niets meer, want in hun oogen schemerden tranen van dank en van ontroering. Toen boog de oude man zich tot haar over en kuste haar. — En jij, oudje, zei hij, nu weer glimlachend, door zijn tranen heen haar aanziende, jij oudje, ben d'r nog, al was je ook niet sterk, en da's de grootste zegen! Nou zeg, zei ze, afwerend, kóm nou maar, geen gekheid op je ouwen dag, — kijk 't al 's hcht zijn? Heb je niet gehoord? 't Is vijf uur! Sta je op? — Nee, late me nou's blijve legge; ik hoef nie weg vandaag, 'k kon ommers thuisbhjve... Kijk 's, 't lichie is haas uit, blaas 's even! Ze deed het. Een dun grijs rookspiraaltje kringelde boven 't lampje weg. Wit en blank stond nu het daglicht in de kamer. De dingen, nu weer gewoon, schenen naar voren te komen. 276 Vrouw Brandt schoof den stoel opzij, zette haar bril op en stapte uit bed, met de bewegingen van een nog krasse, vlugge oude vrouw deed ze d'r sloffen aan, die onder den stoel hadden gestaan, hep naar 't venster en trok 't gordijn op. Het was de dag, die nu in eens de kamer in één lichtoverstiooming zegende. Oud vrouwtje met haar grijzendhaar, in 't sjofele witte nachtgoed, stond groot in 't witstralend hcht, dat haar omstroomde. — Bhjf zoo 's staan, oudje, plaagde Jan van uit zijn bed, je bent toch nog een flink wijfie, hoor, na je veertig jaar dienst. Wacht, ik kom d'r ook uit, dan is 't veertigjarige echtpaar kompleet! Jan stond zich te kleeden. De bruid stak 't petroleumstel achter de kachel aan, en zette er een keteltje op. Toen deed ze een loodje koffie in den molen, zette die tusschen de knieën en maalde 't vlug door. Op 't kleine plaatsje was Jan bezig zich te wasschen, gebukt over 'n emmer. Achter hem was de gewitte schutting, en hoog daarboven hieven de kastanjeboomen uit den tuin van de groote huizen hun dicht-bebladerde koppen omhoog. Goud-lichtende zonneglans speelde over het groen en besprenkelde het plaatsje en 't vensterraam met vroohjk hchtgeplas. — Moeder, waar 's de handdoek? — Je krijgt 'n schoone, omdat 't feest is! Hij kwam binnen, klaar, en greep naar z'n boezeroen. Maar zij, vlug, haalde 't onder z'n handen weg, stopte 't in 't kastje onder de bedsteê. — Nee, vandaag krijg je je overhemd an, besliste ze. — Dan zal 'k het Zondag niet meer bruike kenne, aarzelde hij. — Da's niks, dan Zondag 'n schoon. As d'r menschen komr me, je weet maar niet, dan ken je in je boezeroen met zitten. — Je knapt me op, zei hij lachend. Zal ik opgiete, dan kan jij je vast aankleeje. Zij gaf hem den ketel. — Niet te gauw, dan trekt ze niet... En Chris houdt zoo van gefiltreerd. 277 — Heb je 'm al gehoord? vroeg hij fluisterend. — Nee, maar hij doet altijd zoo zachies. Och, je let d'r nooit zoo op. Meestal is 't haas-je-rep-je om op 't werk te zijn ... Stil, nou is-ie toch op! Boven hun hoofden was gerucht van zacht-voorzichtig heen en weer loopen op den zolder. De „bruid" bleef een oogenblik onbewegelijk staan, en haar gedachten toefden weer in de voorbije dingen. — Verbeurde zegeningen, ja, o Heer! fluisterde ze. Kon ik daar nou maar over heen, want dat is toch hard... da's toch hard! herhaalde ze nu wat luider. — Wat zeg je, Anne? — 'k Dacht over Christiaan, zei ze zacht. De bruidegom keek haar aan, zei niets. Toen, ineens, alsof-ie plots den weg, dien hij een oogenblik niet gezien had, terugvond, zeide hij: — Geloof je dat Chris er ongelukkiger om is? — Nee, zei ze, hij niet! — Denk dan 's, Anne, wat we toch ondankbare schepsels zijn. Om hèm denke we niet, want we wete wel, dat hij zoo gelukkig is as een van ons beie... As God hem nou 's gemaakt had as de andere, met goeie oogen, recht van lijf en lejen? Dan zat je nou héélemaal alleen, dan was-ie er uit, ook getrouwd misschien, net as Jan en Willem en Anna . . . Magge we ondankbaar zijn nou 't anders is? Het sloeg zes uur. Weer was 't, in de natrilling van den zesden slag, hoorbaar stil in de kamer. Sprakeloos stonden bruid en bruidegom naast elkaar. Zij nog met 'n traan op haar wang, keek haar man aan. — Jij ziet overal de zon! zei ze toen, zacht. — Goddank schijnt-ie overal... Praat daar nou nie meer over, en tob er nie over. God heb 't zoo gewild, en nie-waar? wat God doet dat is welgedaan. Stil nou maar, ik hoor 'ml Geluid van krakende trappen en een zacht gestap. Dan ging de kamerdeur open en Christiaan kwam binnen. De jongste zoon van Brandt was man, hij zou spoedig acht en twintig zijn, maar over zijn gelaat lag nu kinder- 278 lijke blijdschap. Christiaan was lang, — 'n flinke, 'n knappe jongen, zeiden de meisjes in de buurt, als ze 't wel eens, héél zelden, over 'm hadden. Z'n regelmatig, wat bleek gezicht, had onder den donkeren kruUebol fijne trekken die aan z'n moeder herinnerden; ze moest in haar jeugd ook „knap" geweest zijn. Maar zijn bewegen had iets onzekers, langzaams, zijn handen bij intuïtie tastend, er was een vreemd staren in z'n blauwe, mooie oogen,... oogen zonder hcht. Moeder, hem ziende komen nu met z'n blijen glimlach, hoorend z'n stem in een vroolijk: — Goeie morgen, bruid en bruidegom! voelde nu schrijnender weer de pijn van dit halve leven, en ze kwam hem schielijk tegemoet, stak hem haar oude gezicht toe. Hij voelde haar komen, en, grooter dan zij, legde hij z'n handen gemakkelijk op haar schouders, kuste haar op voorhoofd en oogen en stamelde: — God zegen je, God zegen je, lieve moeder, en U ook, vader, U allebei, en als 't kan, nog vele jare . . . nog ... heel veel... En hier heb ik wat voor je, voor allebei hoor! Veel is 't niet, maar dat kan ik niet, dat weet je wel Hier heb je wat bloeme, Christientje heeft ze voor me gekocht, dat is voor jullie ... En z'n vingers beefden, toen hij z'n moeder den bloemruiker gaf, en een paar tranen vielen over haar oude handen, en ze kuste hem weer, alsof hij nog een kind, een heel klein kind was, dat hulpeloos op haar schoot zat... — Nou, nou, moesie 1 stamelde de blinde. — Hoe . .. hoe vin je dat nou, vader! haperde haar stem. Hoe vin je dat nou... 't Is echt mooi, hoor Chris, echt mooi. Dank je hoor, dat vind . .. dat vind ik nou nog mooier as een heel beket opgemaakte van de bloemist! De bruidegom had de bloemen overgenomen en keek er naar zonder spreken; Chris was gaan zitten in z'n hoekje bij 't raam. — Nou mos je moeders gezich's kenne zien, Chris! zei Brandt eindelijk 't Is net of de zón d'r op schijnt. — Ik ken moeder wel, antwoordde Chris en in z'n stem was 'n weeke trilling van weemoed en van vreugde tegelijk — wie van je houën ken je wel. En, en, nie waar...? eens zulle we mekaar toch zien, vader, zooals we God zulle zien, 279 van aangezicht tot aangezicht, zooas de Schrift zeit... Ze zaten even alle drie stil aan de tafel. En in hen leefde de ernst en de vreugd van de heerlijkheid der toekomende dingen, die hen sprakeloos maakte. Want dat scheen hen nu zoo werkelijk en zoo dichtbij: de blinde zag de gouden stad, versierd met diamanten en edele steenen, schitterend als de zon, — de zon, in wier hcht hij nooit geschouwd had, maar wier glanzende heerhjkheid toch voor hem reëel was, als hij zich koesterde in haar stralen, — de oude menschen, wetend dat zij waren aan den afgang des levens, en dat de poort der eeuwigheid na niet langen tijd zich voor hen ontsluiten zou. Veertig jaren, 'twas een tijd!—maar wat zouden veertig jaren wezen bij Hem, den Eeuwige, voor Wien duizend jaren zijn als één dag! — Kom, zei moeder Brandt, met een zucht, en haar gedachten gingen weer terug naar het Heden, kom, ik zal jullie 's inschenke, en brood klaar make ... Wat 'n vreemd idéé dat je met weg hoeft. — Of 't Zondag is, zei Brandt, en jij maakt 'tmet je schoon e overhemd nog erger! — Heb vader z'n overhemd an? vroeg Christiaan. — Voel 's! En wat stijf gestreke! zei de bruidegom, den blinde aanstootend met zijn arm. Christiaan legde de vingers van zijn linkerhand op het hard geplooide linnen, en lachte. — 't Is heelemaal feest! zei hij verheugd. — En bij de koffie krijg je 'n koekie vanmorge! Moeder was bedrijvig-druk aan 't scharrelen tusschen de kopjes en glaasjes in de kast naast de bedstee. Ze kwam er vandaan met een zwart trommeltje, flauw goudgestipt, of er vroeger sterretjes op gestaan hadden. Ze presenteerde. — Leg maar bij! zei Brandt. — Nee, néém nou 's! — Nou vooruit dan, voor vandaag. — 't Zijn huwelijks-koekies! zei ze lachend. Bitter en zoet! — Zoo is 't maar. Ze benne lekker zacht. Dat mag wel met me slechte tande. — Nou, net een boerekerrnis, hier een spul en daar een kraam. Je wordt oud, vadertje! 280 — Moeder, wat ben je plagerig vandaag! lachte Christiaan. — Moeder heb zoo plezierig gedroomd, Chris, van d'r trouwe. . . — Da 's nie waar! Jij! — Nie-waar, jij! Toen lachten ze aUedrie, stil-genoegehjk. Vader met korte schoklachjes, onhoorbaar, maar zijn heele gezicht glansde, Christiaan wreef z'n handen over z'n knieën, en z'n oogen schenen naar de oude luidjes te zoeken. De bruid glimlachte maar eens, 'nglimlach als een zonnestraal. En de heele kamer, nu vol zon gekomen, scheen meê te jubelen inde menschenvreugd. De koperen knoppen van de kachel glommen met vonkhchtende puntjes, over de klokgewichten spirrelden streepjes van vuur, het donkermahoniehouten kabinet weerkaatste wittig het gouden zonnelicht. Boven alles uit schalde het kleurgesprenkel van de bloemen op tafel: schitterwit en felrood van late tulpen, paars, rose, blauw van hyacinten, blinkend-gele rand van narcissen. .. Het hcht fonkelde over de half-sleet vergulde randjes der mooie, anders Zondagsche wit-porceleinen kopjes, stond breed uit op den achterwand der kamer. Daar hing de scheurkalender, waarvan je alleen kleurvlekken maar geen figuren zien kon door het glanzen van 't karton. Er om heen ovaalden portretten in glim-zwarte lijstjes, en in de hoogte boven de bedsteêdeuren hing een oleografie in vergulde hjst; boven de kamerdeur nog zoo een. De eene stelde Saul voor, zijn hof in opstand en verwarring, geschrikt van zijn poging om David aan den wand te spitsen. De andere gaf een vrediger, toch óók dramatisch tafreel: Jozef, die zijn broeders ontvangt als onderkoning van Egypteland. Je kon 't zien omdat de zonnevloed zoo hoog niet reikte, want 't venster was laag, klein als de heele kamer, 't Was daardoor en door de kastanjes in den tuin, altijd vroeg donker in de kamer, maar als de zon er in scheen, zoo hcht, zoo blij en vroolijk als je maar wenschen kon. Nu feestte de zon meê, nü hoorde 't hcht, 't jonge, bhjstralende ochtendlicht bij de bloemen, bij het Zondagsche servies, bij het witte boezeroen, bij de kamer in feestrust... 281 WILHELM ANGE FRANCOIS BASTIAANSE. geb. 1868. Dichter uit de school van Tachtig. Vooral de natuur inspireert hem het eenvoudige hed, zuiver van beeld en klank. Uit: NATUUR EN LEVEN. OCTOBER. Wat is dat alles buiten stil Onder die parelgrijze lucht; Uit ieder wezen schijnt de wil, Uit ieder ding de kracht gevlucht. Het uitgeweende wilgenloof Valt in het vlakke water traag, De boom, als zonk zijn vreugd-geloof, Bukt over 't water naar om-laag. De koeien loeien langzaam aan Bij 't stappen over 't drassig land; Zij blijven loom en droom'rig staan, Dom-starend, aan den waterkant. Een late najaars-vogel strijkt Het water met zijn vale vlerk, Tot dat hij rijst en zwenkend wijkt In 't kleurloos grauwe regen-zwerk. Uit: GEDICHTEN. DE LEEUWERIK. Het klare water vloeit als rein kristal Door groene landen, 't Gebloemte zoomt de boorden overal Met gele randen, De leeuwrik rijst de morgenvelden uit En zingt een hed, Dat ik wèl hooren, wel gevoelen kan Maar zeggen niet. 282 Want klaarder dan het menschehjke woord Is 't vogelzingen; Daar is geen snarenspel, geen harpaccoord Dat kan doordringen De ziel met vreugde, en louterend geluk Als déze toon, Die draagt 't verlangen van de wereld tot Der heemlen troon. Hoor, hoor het zilv'ren trül'ren als een vreemd Zalig verblijden. Waar, boven bosschen en beschenen beemd, Naar alle zijden De wijde ruimte oneindig openblauwt, De zonne schijnt, En, onder 't juub'len van zijn heilig hed, Die 't zong, verdwijnt. Om, als verzaad van zon en hemelgloed Zingend te dalen, Maar straks, als een die steeds verlangen moet De warme stralen Van 't zomersch hcht te drinken van nabij, Wéér 't aardsche ontstijgt En niet kan rusten voor de lentedag Ter kimme nijgt. 283 SEERP ANEMA. geb. 1875. Calvinistisch dichter. Bewonderaar van Perk's sonnetten, gaf hij in dit genre twee bundels, Poëzie (1904) en Van Hollands Kusten (1917). Hoe ook beïnvloed in den vorm door de Tachtigers, de bron waaruit zijn poëzie ontsprong, was zoo geheel verscheiden van die der hunne: „Wat bazelen die blinden, die daar zingen van godheid in zichzelven, — die geroep'nen uit niet, die voor zichzelf naar 't eeuwig snellen! Wij, duizend, die zichzelf niet wezen willen, wij kennen Hem, die eeuwig ons gekend heeft: God, onze God, de Schepper aller dingen!" Uit: POËZIE. AVOND VOOR HEILIGERLEE. De warme voorjaarszon in purp'ren avondkleuren Zonk zwellend over 't dampend landschap neer Uitzaaiend vlokken goud op wolkenveer bij veer Die langs den hemel fraai de schachten beuren. En op de heide, drijvend in de geuren Van kruidenohe, volgt een breede slang Van Dietsche ruiters langzaam haren gang; Het zongoud toovert op hun helle kleuren. Uit koper trillend sleept zich, stoot na stoot, Het heldenlied: „Als vrome Christ'nen leven" In echo's voort: ,,'t Zal hier haast zijn gedaan." Want achter 't vendel rijdt de blije dood In d' ooster nevels, waar gevaren zweven ... o God, uw arm! — de reuzenkamp vangt aan! 284 Uit: VAN HOLLANDS KUSTEN. WINTERNACHT. De blanke bel der Januarimaan stoot tegen hardgevrozen duinenflanken en stort beur zilverschat van klare klanken, die zingend naar onzichtbre kimmen gaan. En waar des winters hooge harpen staan, daar zweven, sluierijl en snel als hinden, de koude, hartstochtlooze noordewinden en ranken schel de gouden snaren aan. Hoe zingt de nacht; — God wandelt over 't duin ... 285 CAREL STEVEN ADAMA VAN SCHELTEHA. 1877—1924. Een dichter wiens vers dadelijk aanspreekt. Het is eenvoudig, zangerig, spiegel van de schoonheid der natuur en van het leven met z'n vreugden en z'n leed. Zijn theorie: „Een gedicht moet zijn een muziekstuk van woorden en gedachten, dat door zooveel mogehjk onzer medemenschen kan worden gevoeld en begrepen", heeft hij in practijk gebracht in de veelgelezen bundeltjes: Een Weg van Verzen; Uit den Dool; Van Zon en Zomer; Zwervers Verzen; Eenzame Liedjes; Uit stilte en Strijd; Zingende Stemmen. Zoo was hij na de Tachtigers, wier individuahsme hij bestreed (In Grondslagen eener nieuwe Poëzie), de eerste volksdichter die den nieuwen toon aansloeg. Zijn sociaal-democratisch beginsel spreekt in dit theoretisch werk en in de optimistische propagandistische' hedjes. Door zijn zonnig hed trilt immer een toon van weemoed, die in den laatsten bundel, De keerende Kudde, verdonkert tot een onrust en een levensmoeheid die den troosteloozen dood voorbeduiden: „Want spoedig komt de macht, die al wat ik gedacht heb en bedreven heenvaagt als ééne hulpelooze klacht." Behalve de lyrische verzen en eenige studiën, gaf Adama van Scheltema: Levende Steden: I. Londen (een dramatisch gedicht), II. Dusseldorf (een satirisch-dramatisch gedicht), III. Amsterdam (een wijsgeerig gedicht); het symbolische De Tors, en een vertaling van Goethe's Faust. Uit: EERSTE OOGST. (Bloemlezing uit: Een Weg van Verzen en Uit den Dool). IN DEN MORGEN. Die heele hemel is zoo wijd, En al zijn lichte heerhjkheid Klimt langs den dageraad in top En tuigt de grage aarde op. 286 CAREL STEVEN ADAMA VAN SCHELTEMA. De wind waait uit het hemelwak En blaast de koele waters strak En Hollands' schoone verven bloot, — De wereld is zoo groot, zoo groot, De wereld is zoo wondermooi — Wees jij gelukkig kind I De fiere zon houdt open feest, Dat is nog nooit zoo mooi geweest, Zij leit haar gulle overdaad In alles wat maar openstaat, En van haar parelende kroon Druipt alles in mijn eigen woon, Valt alles in mijn eigen schoot, — De wereld is zoo groot, zoo groot, De wereld is zoo wondermooi — Wees jij gelukkig kind! Wat ik het mooist en moeilijkst vond, Is: in den hchten ochtendstond Met gulzigheid niet heel alleen Over gebogen ruggen heen Den milden morgen aan te zien — Maar ook te hopen dat misschien Een hart zijn luiken openstoot, — De wereld is zoo groot, zoo groot, De wereld is zoo wondermooi — Wees jij gelukkig kind! Uit: UIT STILTE EN STRIJD. DE STILTE. Min de stilte in uw wezen. Zoek de stilte die bezielt, Zij die alle stilte vreezen Hebben nooit hun hart gelezen, Hebben nooit geknield. 287 Draag uw kleine levenszegen Naar het droomenlooze land, Lijk de golve' heur oogst bewegen Tot zij zachtjes breken tegen Het doodstille strand. Zie den boom de paden tooien Rondom zijnen stillen voet, Laat uw ziel zich zoo ontplooien En haar bloemen om zich strooien Uit een vroom gemoed. Leer u aan de stilte laven — Waar het leven u geleidt: Zij is uwe veilge haven, Want zij is de groote gave Van de eeuwigheid. Sluit de stilte in uw gaarde, Wees in haar gelukkig kind: Al wie ze aan haar schoot vergaarde Alle zaligen op aarde Hebben haar bemind. Uit: DE KEERENDE KUDDE. AVONDGANG. Ik ga als eene bede Ik adem als een hed, Hoe zachtkens of ik trede — Ik weet de woorden niet. Ik kus U als een bede Ik lees Uw eeuwig hed, Gij deelt U aan mij mede God — en ik ken U niet! Ik daal als eene bede Bij 't late levenslied, Ik heb het dra geleden God — en begreep het niet! 288 JACQUELINE VAN DER WAALS. 1868—1922. Een dichteres die haar ontroering vorm gaf in het eenvoudige, oprechte woord. Wat zij genoot in de natuur, wat zij vond in den dienst van haar Heer, heeft zij gezegd in de innige klare wijzen van haar hed. Ontroerend getuigenis van haar gerust geloof en van haar eerhjke menschehjkheid zijn die laatste verzen Annunciatie en Sinds ik het weet.. ., geschreven, toen reeds de dood haar zijn strenge teeken had gegeven. Zij gaf: Verzen; Nieuwe Verzen; Iris; Laatste Verzen en den roman Noortje Velt. Uit: NIEUWE VERZEN. DE HERDERSFLUIT. Eens ging ik langs het lage riet, Dat ruischen kan en anders niet, Toen langs mijn pad een herder kwam, Die één van deze halmen nam, En dien besnoeide en besneed, En maakte tot zijn dienst gereed. Door dit gekorven rietje, dat Als dood hij in zijn handen had, Dien stemmeloozen stengel zond Hij straks den adem van zijn mond, En als hij bhes, zoo zong het riet, En, als hij zweeg, verstomde 't hed: De zoete, pas ontwaakte stem Bestond en leefde slechts door hem. Zoo gaf ik gaarne wensch en wil In 's Heeren hand en hield mij stil. Zoo dan, als door een rieten fluit, Bij zwijgend eigen stemgeluid, Gods adem door rnij henen bhes, Hoe groote winst bij kleen verhes! Dietsche Lusthof II 289 19 die mijns harten vrede zijt . . . Naar Thomas a kempis. Die mijns harten vrede zijt, En de eenig ware ruste, Reine bron van klare lusten, Zuivre bron van zaligheid — Laat mij willen en niet willen, Wat Gij wilt en niet en wilt, Blijde gaande door het stille Leven in uw vrêe verstild. Buiten U is niets dan strijd, Niets dan moeiten, niets dan zorgen — Laat mij, in Uw rust geborgen, Slapen gaan in eeuwigheid. Uit: LAATSTE VERZEN. annunciatie. Ik hoorde uw voetstap naadren op het pad. Ik wachtte, en zag u na een korte pooze. — Hoe geurden 't dennenboschje en de rozen 1 — Toen gij rnijn open woning binnentradt. Gij waart dien avond, toen gij tot mij kwaamt, O Dood, niet overmoedig, niet vermetel, En toen gij plaats naamt in mijn zachten zetel, Gehjk een knaap zoo schuchter en beschaamd. „Ik kom misschien wat laat en ongelegen? Maar God heeft mij gezonden met een last." Ik sprak: „Wie tot mij komt van Zijnentwege Is rnij ten allen tijde een heve gast." Ik bood u spijze, ik dronk met u den "wijn. Toen spraakt gij vragend, en uw oogen zagen De mijne niet, naar de uwe opgeslagen, Maar staarden peinzend in den avondschijn: „Ik weet, dat ge u een woning hebt gebouwd, Die gij zoo juist van plan waart te betrekken? ... Dat gij de taak, door God u toevertrouwd 290 Ten laatste aan uzelve woudt ontdekken, Als gij uw eigen leven leven zoudt?" . . . Maar met een glimlach sprak ik snel en stil: „Kwaamt gij, o Dood, mij van mijn plannen spreken? Spreek en verkondig rnij des Meesters wil." Toen stondt gij op, toen gaaft gij mij het teeken, Waarmede gij de uwen wijdt, o Dood. — Ik deed u even later uitgeleide, Ik zag u duister in het avondrood Verdwijnen in de duisternis der heide, En keerde huiswaarts langs het kiezelpad. Ik sprak niet „goede Dood", ik sprak niet „booze", Maar 't dennenboschje geurde, en de rozen, En 'k had het leven nooit zoo hef gehad. SINDS IK HET WEET . . . Sinds ik het weet — ik weet het wel, ofschoon Nog onder ons angstvallig wordt ontweken, Het booze woord te noemen, dat bij 't spreken Licht ruw of wat onzuiver klinkt van toon, — Sinds ik het weet, werd rnij de overvloed, De schoonheid en de zoetheid aller pulair zijn geworden. In den oorlog verdiepte zich' zijn talent. De zware Kroon (1915) en De Noodhoorn (1917) getuigen van zijn liefde voor Vlaanderen, nu het „door lijden zoo heerlijk" werd. Uit: GEDICHTEN. MIJN KLEEN, KXEEN DOCHTERKE. Gehjk een daske zijt ge dik, Gehjk een kwartelke van kwik, Gehjk een moorke soms zoo zwart, Mijn kleen, kleen dochterke, rnijn hart! Maar nu gewasschen je daar zit, Daar is geen engelke zoo wit, Daar is geen lainmeke zoo zoet, Mijn kleen, kleen dochterke, rnijn bloed! Ik hef je op de okselkes omhoog, Ik zie een sterreke in elk oog, En voor rnijn armoê word ik blind. Mijn kleen, kleen dochterke, mijn kind! NAAR FRANKRIJK. Rijst te land de ellende, Brandt de zon het hoogst Frankrijk binnen tiegt de bende Om den gouden oogst. 415 Hun dorpje niet, hun Vlaanderen niet, Maar de armoe zijn ze beu. Een moedig lied| een laatste hed! Dan, moederken, adieu! 't Gaat er op een snijden. Honger scherpt de zeis. Dubbel loon vraagt dubbel lijden, Rust bij werk noch reis. Het sloven niet, het slaven niet, Maar de armoe zijn ze beu. Een moedig hed, een laatste hed! Dan, moederken, adieu! Moest er één bezwijken, God is daar ook thuis. Bij den Heer zijn de armen rijken! Moeder, kom, een kruis. Hun hefde niet, hun leven niet, Maar de armoe zijn ze beu. Een droevig hed is 't laatste hed! Oud moederken, adieu! Uit: DE ZWARE KROON. AAN KONING ALBERT. x) Wij zullen den Koning vieren, Den Koning in zijn land, Wanneer Hij, met luide banieren, Terugkeert triomfant. We zullen zijn roem verkonden In de wijde wereld Gods. Hij heeft zijn volk gevonden, Albert, onze Trots. i) Opgenomen met toestemming van den uitgever C. A. J. van Dishoeck, Bussum. 416 Niet langer knielen wij neder Voor zijn edel beeld bij 't kruis. Wij willen Hemzelven weder, Wij willen den Koning thuis! Dan spannen wij uit zijn wagen, Die de driekleur voert uit 't veld. Op handen zullen wij dragen, Albert, onzen Held! Uit: DE NOODHOORN. AAN DIE VAN HAVE RE, TOEN ZIJ VERGATEN DAT OOK VLAANDEREN IN BELGIË LAG. Wij houden van trukken noch tirelantijnen, Heeren van Havere, weet het goed! Wij zijn Germanen, geen Latijnen, Opene harten, zuiver bloed! Heb ik geen recht, ik heb geen land; Heb ik geen brood, ik heb geen schand; Vlaanderen, Vlaanderen, met hand en tand Sta ik recht voor u, Vecht voor u! Geen bondgenoot, geen band in 't Zuiden! Havere, Havere, 't zal niet gaan Dat gij het Noorden uit zult luiden Om aan onze erve hand te slaan! Heb ik geen recht, ik heb geen land ; Heb ik geen brood, ik heb geen schand; Vlaanderen, Vlaanderen, met hand en tand Sta ik recht voor u, Vecht voor u! Zoo gij de meerderen doemt tot minderen, Zoo gij het brood uit hun monden rooft, Wijl gij het bloed eischt van hun kinderen, Kome dit bloed niet over uw hoofd! ... Heb ik geen recht, ik heb geen land; X>ietsche Lusthof II 417 27 Heb ik geen brood, ik heb geen schand; Vlaanderen, Vlaanderen met hand en tand Sta ik recht voor u, Vecht voor u! Weet de Koning, ónze Koning, Dat men zijn Volk tot slaven drilt? Vlaanderen wordt onz' eigen woning Of de Leeuw springt uit zijn schild 1 Heb ik geen recht, ik heb geen land; Heb ik geen brood, ik heb geen schand; Vlaanderen, Vlaanderen, met hand en tand Sta ik recht voor u. Vecht voor u! 418 KAREL PETER EDWARD MARIE VAN DE WOESTIJNE. geb. 1878. Karei van de Woestijne is het tegenovergestelde van een volksdichter. Toch, voor wie zijn gedichten in chronologische volgorde leest en daarbij kennis neemt van zijn levensgeschiedenis, zijn ze niet onverstaanbaar, ja zelfs soms eenvoudig. Bij hem is de bewondering voor de kunst en de mythologie der ouden tot een laten Renaissancejubel geworden. Hij is een Rubens van het woord, een zwoelere, minder gelouterde Vondel, een „onrustiger" Hooft, maar met zulk een geweldige ornamentiek van beeldenpracht, dat hij zich in eigen vormenweelde soms bijna verhest, als in de forsch geboetseerde figuren van De Rei der Maanden (in De Gulden Schaduw) of in het heerlijk vergehjkingenspel zijner Interludièn. Slechts getemperd wordt zijn „schoonheidswellust" door de daarvan onafscheidelijke „schoonheidssmart", als in het sublieme hed van Helena (Zon in den Rug) : „O wondre bloesming, plots gerezen; dag die van weelden spant en berst; gij, als een sappen-zware bezie te pletter aan mijn mond geperst; „O duizend duizelheên, o wonne die 'k, haast in pijne, leven mag; — en zeven-kleurig beven zonnen in 't weemlen van mijn tranen-rag." Uit: VERZEN. HET VADERHUIS. *) Wij ding aan mijn Vader. O Gij, die kommrend sterven moest, en Vader waart, en mij Het leven, en me teeder leerde leven met uw zacht spreken, en uw streelend hande-beven _avtoen ge stierft, wat late zon op uwen baard; ^ Opgenomen, evenals de volgende fragmenten uit Interlndién I met toestemming van den uitgever C. A. J. van Dishoeck, Bussum. 419 ik, die thans ben als een, die in den avond vaart, en moe de riemen rusten laat, alleen gedreven door zoele zomer-winden in de lage reven, en die soms avond-zoete water-bloemen gaêrt, en zingt soms, onverschillig; en zijn zangen glijden wijd-suizend over 't matte water, en de weiden zijn luistrend, als naar eigen adem, naar zijn hed ... Zoo vaart mijn leve' in vrede en waan van dóód begeeren, tot, wijlend in de spiegel-rust van dieper meren, neigend, rnijn aangezicht uw aangezichte ziet. Uit: INTERLUDIËN I. de paarden van diomedes (Fragment). De dichter vergehjkt de zee achtereenvolgens met een grimmigen bok, een kudde hinden, de „gluipig-aangeslopen stilt van wolven" en tenslotte met een weide. De eerste en de laatste dezer vergelijkingen volgen hier: Want: en is de zee gehjk een bok? Dées heeft een harden kop; een huid die aan de breede ribben spant en holt ten flanke; een dij, die, pezig, eindt in platte voeten. Komt een meester nu, en grijpt de hoornen die geweldig zijn, en buigt de' onwil'gen kop, totdat de knoop der wervlen aan den nek een klip bouwt, pal als eene rots, en 't voor-hoofd wordt een vlak onroerbaar, en een trillend-nijd'ge kin gaat puilen, en aan beiden mond-hoek trekt een grijnzende onwil tand en tand-vleesch bloot: dan rimpelt boven 't huivren van den neus vier-rimpelig de huid; bloed kleurt het wit der starende oogen die niet rollen; ruig rijst om den nek een krone harder haar; en als een onweêr, rillend opgestaan 420 en woedend plots, gaat door den scherpen baard, die trilt eerst, maar in-eens aan 't bibbren slaat, onrust-verwekkend. Want hij schoort, de bok, den dubblen teen van zijne scherpe hoef; een knuist groeit aan zijn knie; drievoudig rekt de peez'ge spiere van zijn schouder; glad gaat uit de golving van zijn zware vacht een lage en schicht'ge kracht-priem naar den staart die nijdig rijst; zijn buik staat hol en strak; ten rugge rift de onwrikbaar-dubble kim der heupe; en waar de hesp aan beide zij gaat bonken — en van ijzer is haar vleesch —, daar drukke heel 't geweld van twee, van drie, van tien gezellen die, om kracht bekend, het dier bedwingen willen, en hun dwang eischt dat het ligg'; daar drukke heel hun kracht: vergeefs zal al hun kracht en moeite zijn ... Maar ook, o troost, de zee is als dées wei... — Gehjk oneindehjk-vloeiend opaal; gehjk doorvaren, sierlijk, van den schijn der groene zoden als van diepen vloed en eigen-inn'ge strooming, dekt de smoor, ondicht, maar sluier-lenig, de eedle wei. Niets scheidt haar van den witten hemel, waar het zilver-gele hcht nog aarzelt, dan, heel ver en nauw te zien, de blauwe hjn der verre bosschen. Zoo, ónhuivrend, als een maagd die nog te jong is, dat haar leên gaan huivren om haar maagdlij kheid: de wei, in de ijle wijle van de opalen smoor ... Maar lengerhande komt een klaardre schijf, een groote zilverling die geelt, het effen vlak des doom'gen hemels traag en ongemerkt doorschijnen. En het is de zon. En zie: sliertig gescheurd en log-verroerend, pakt de nevel saêm zich; 't melkig-schoon opaal 421 opent op neerseri smaragd; de weide ontdekt de strekkend-rechte wijdte heurer vlakt. En plots ontbloeien, reuzig, vlek aan vlek, de logge koeie-lijven in het gras, de blinkend-witte koeien; en de zon, die kerft de smooren door, wekt dier aan dier; en traag ziet g', hoe het breed-gehoornde hoofd rijst, met wak oog, naar waar de zonne rijst, en hoe de mond, die kwijlt, een eerste beet kauwt van het gras vol teêr gebloemt en kruid. 422 LEOPOLDUS MAXIMILIANUS FELIX TIMMERMANS. LEOPOLDUS MAXIMILIANUS FELIX TIMMERMANS. geb. 1886. Den 5den Jub 1886 te Lier geboren, „begaf" Timmermans „zich eerst tot de schilderkunst, maar voelde meer aandrang tot schrijven". Weldra zou hij onder de jongere Vlaamsche prozaschrijvers schitteren als een ster van de eerste grootte. En waardoor vooral? Ziehier een vraag, die moeilijk te beantwoorden is. Want wat zou bij hem zuiverder zijn: de innigheid van zijn open gemoed, of de onmiddellijkheid van expressie of de geweldige humor? „Wie kent hem niet?" (aldus Vermeylen) . .. „Zijn kunst is zoo klaar en hij geeft er zich zelf met zulk een gulle natuurlijkheid, dat we genieten het eenig redelijke vinden en allen critischen commentaar beuzelwerk . . . Niemand heeft wellicht op zoo aantrekkelijke wijze die twee hoedanigheden vereenigd, die dikwij ls de beste Vlaamsche kunst kenmerkten: den klankrijken kleurenglans der zinnelijkheid, mèt de innigheid van het gemoed, — die liefde voor den uiterhjken luister van het leven, mèt dien intuïtieven zin van een hart, dat zich door zijn eenvoud zelf gehjk voelt met het mysterie". Van Timmermans' reeds omvangrijk werk zijn vooral te noemen: Pallieter; Het kindeken Jesusin Vlaanderen; De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, Begijntje ; A nna-Marie; De Pastoor uit den Blo ey enden Wijngaerdt; Het Keerseken in de Lanteem. Uit: PALLIETER. DE KRUISEN EN DE ZEGENING DER VELDEN. Het weer was slecht geworden, heelder dagen mot- en plasregens, grijs, triestig en gesloten. Niettemin werkten de boomen neerstig voort, alleen op eigen kracht. Zij bloemden toch! en de eene na de andere boom hulde zich in bruidsgewaad, en de bloemen openden hunne lippen, om al de weelde van hunnen reuk uit te spreken. De zalvende zon bleef weg, en in plaats van dat de bloei uit den grond los- 423 sprong, zot en wild en overtollig, gulzig naar licht en leven, kroop hij er uit, langzaam en voorzichtig. ,,'t Zal betere", zei Pallieter, „as de kruise zulle gaan". Want zij zijn het toch, de kruisen, die de poorten opendoen voor de schoone, vaste dagen en den grooten zomer. Al het schoon weer dat vroeger komt is maar schijn en misleiding. En een ieder werkte voort, wist dat het niet anders kon, en wachtte geduldig naar de kruisen. En juist vandaag, als de kruisen moesten gaan, was er met den nieuwen dag een blijde, bolle wind opgestaan, die dansend over de aarde vaarde en al de waterlagen uit den hemel joeg. De Kruisen gingen. Pallieter en Charlot gingen mee. Pallieter reed achter de processie aan, op Beyaard, en overzag alzoo den stoet en het land. Ze kwamen nu in het volle veld. De wind sloeg de roode vanen vooruit, speelde en drukte in de rokken der vrouwen en der priesters, en wierp het latijnsch gezang als zaad uiteen over het veld. Heel de hemel was zilver, van verre witte opeengestapelde worstwolken, die langs alle windstreken rond de aarde wandelden. Het licht kwam van de wolken. Het zaad barstte in de aarde. En het klonk in het latijn, het waaide gebrokkeld over de bruine velden, over het schittergeel rapenzaad, langs roosen-blank bloemende boomgaards en riekende hoven: „Uyt de diepten heb ik geroepen tot u, Heere I Laet uw ooren luisterend wezen naar de stemme mijns biddens. Is 't dat gij de boosheden gade slaet, Heere, Heere, wie zal 't verdragen?" De roode misdieners rinkelden de bel en zwaaiden den geurigen, blauwen wierook weg. De pastoor in goudenpurpel koorhemd, waarboven blinkend zijn kletskop, sprenkelde met grootsch gebaar het wijwater zegenend over heel de schoone, groeiende streek. De boeren en boerinnen hielden hunnen paternoster vast, en lazen halfluid voor hunne vruchten, de beesten en den grond. Heel hun leven lag daar schamel en bloot onder Gods grooten hemel. Van den hemel hing het alles af. De Hemel 424 vol dood en leven, kwaad en goed, vuur en ijs, hitte, zon en lavende waters. En zij vroegen onderdanig, als tolk voor de sprakeloosheid van 't zaad, de boomen en de vruchten: „Heere, verhoor mijn gebed met uwe ooren, neem mijn klagelijk bidden in uwe waarheid, verhoor rnij in uwe rechtveerdigheid. . . . Want de vijand heeft rnijn ziel vervolgd, hij heeft in de aarde mijne ziele vernederd." 't Was de smeeking van de vruchten en het zaad en de boomen na den langen winter, den vijand: „Hij heeft rnij gesteld in 't donker, gehjk de dooden der wereld. Om uwen naam, Heere, zult Gij rnij levend maken. Gij zult mijne ziel van de tribulatie uitleiden en mijne vijanden geheel vernielen. Gij zult vernielen allen die mijne ziel verdrukken; want ik ben uw dienaar!" Het gebed der gewassen des velds! De wind danste over de aarde en nam de woorden op. Onze Lievevrouw en heel de lichtende rij van al de engelen en de heiligen, die den hemel verhelderen, die macht hebben om donders tegen te houden, wateren doen stil te staan en wind te keeren, al de heiligen, maagden, martelaren, pausen, zondaren, apostelen en behjders, tot zelfs de duizende onnoozele kinderen, ze werden allemaal als wachters gesteld over de menschen, de hoornbeesten, en de vruchten, en de boomen. En herhaaldelijk klonk het melodie van zware mannenstemmen „Ora pro nobis" en „Ora-Orate pro nobis". Pallieter bad innig mee. Hij was vol hcht en leven, 't Kraakte in hem van geestelijken wellust. Hij had willen vlaggen zwaaien en mede rollen in den wind, Het bidden was hem te stil en hij verhief zijne stem en zong mee zoo luid hij kon met de priesters: „Deprofundis clavissima mea Dorninumr En als de processie de velden was omgegaan en terugkeerde, reed hij voort het schoone landschap door. Het was heerlijk al dat bloeiende wit op de boomen! ,,'t Is het zog der aarde dat omhoog komt en overloopt;" zei Pallieter. „De zon zal er boter van make!" De groote, blijde wind zoefde door de lucht en bromde in de boomen. Hij schudde het peerd z'n manen en zijn steert, en rukte 425 Pallieters klak van zijn kop, dat zij omhoog vloog lijk een vogel en in 't tintelende water van de Nethe viel. Doch Pallieter zag niet om, hij reed maar voort, wilden dwaas, zonder tengel, om al het geweld van den jongmakenden wind over hem te laten gaan. Mannelijk genot! Vergingen de kruisen, wit en rood, langs de blonde wegen, en overal sloegen de molens hjk de priesters kruisen over 't veld, en ginder wapperde de wind 'n boerenmeid haar rokken omhoog. De zon tuimelde ineens door de wolken en dat gaf een taal aan al de koleuren des velds, dat alles sprak en juichte! „De kruise late elle al gevoele!" riep Pallieter... En nog den eigensten avond was de wind gaan liggen, kwam er over het land een zoete koelte, en begonnen de perelaren bedwelmend te geuren. De hemel was zuiver hjk kristal, de sterren schenen klaar in de maagdelijke, versche blauwte, en laag aan de lucht hong het eerste sikkeltje van de rijpende maan. Pallieter lag met Marieke nog door het venster hunner slaapkamer. Zij waren reeds half ontkleed om slapen te gaan, maar de goedheid van den nacht weerhield hen uit het bed. Marieke hield haar hoofd gelegen op Pallieters schouder, en hij had zijnen arm om haar heupen. Ze zwegen en luisterden naar een nachtegaal, die alleen in de verholenheid van een bloeiende kerseboom zijn gouden hart het roeren. Maar daar, als niet opeens begonnen, klonk er van op het Begijnhof het diepgevoeld gestreel van een cello. ,,'t Is de pastoor", zei Pallieter. „Spijtig dat 't Begijnhof gesloten is", zei Marieke. „Wacht", wedervoer hij verheugd, „we zullen er mè het schuitje henegaan. Kom!" Ze kleedden zich haastig aan en gingen in het schuitje. Langs het smalle Hemdsmouwken dreven ze het Begijnhof op. Terwijl klonk almaardoor de zoete gemoedelijke stem van den gevoeligen cello. Stil vaarden ze, en aan 's pastoors hof, die met planten- 426 bekleed-traliewerk van het waterken gescheiden was, bielden zij stil, en bleven rechtstaande in het schuitje luisteren. De pastoor zat buiten, onder een bloeiende perelaar. In den donkeren zag men alleen zijn grooten kop en zijn bleeke handen. Hij speelde de diepe „droomerij" van Schumann. Het was lijk een gebed. De pastoor bad met zijne muziek. Als 't uit was bleef er een lange stilte, 't Was voor Pallieter zonde in deze geurige stilte zijn stem te laten spreken: maar hij liet een grooten vollen zucht, de pastoor zag op en vroeg: „Zijn er daar mensche ...?" „Ikke!" zei Pallieter. „Oe komt dan algijkes binne!" en hij kwam gauw afgeloopen en opende het traliepoortje, dat slechts openging als de meid moest water scheppen, ,,'t Was zeë goe werke", zei de pastoor, „en ik zit zoe mor wa te striele en te strijke; kom binne!" ,,'k Hem 'n ander gedacht", zei Pallieter, „nemt oewe cello mee oep ons schuitje, en we zullen al spelend 'n toerke nor 't hof van Ringe doen!" „Aangenome", zei de pastoor en hij kwam met zijn speeltuig op het schuitje. Zij vaarden terug naar de Nethe, en als de open velden rond hen lagen, begon hij weer te spelen, terwijl Pallieter riemde en Marieke roeide. De cello sprak; 'twas innig hjk een zingende menschenstem, 't klonk hjk uit de waterdiepte omhoog, 't Droeg de ijlheid van den hemel en jongheid van de lente, 't Was Beethoven, Benoit, Wagner, Palestrina en Grieg. Zoo dreven ze schoon als in een droom over het water weg, en over het nachtehjke, stille land wandelde de galm van de heerlijkste muziek der aarde, 't Was alsof God zijn voeten op de wereld had gezet. 427 ZUID AFRIK AANSCHE DICHTERS. Zooals in Vlaanderen na 1830, zoo ontbloeide ook aan dien anderen tak van den Grootnederlandschen stam, het Af rikaansch, een, zij het nog bescheiden, hteratuur. De groote vrijheidsoorlog bracht het nationale gevoel tot sterke ontwikkeling en daarmee de liefde voor de eigen taal. Had men reeds na 1875, het jaar der oprichting van „Die Genootscap van Regte Afrikaners" het Afrikaansch meer en meer als schrijftaal gebruikt, in het begin der twintigste eeuw ontstond met het optreden van dichters als Celliers en Jacob Daniël du Toit (Totius) een nieuwe kunst. Dezen hadden in Nederland gestudeerd en sterk den invloed ondergaan van de nieuwere Nederlandsche poëzie, van Shelley en andere groote Engelschen. Dichters als C. Louis Leipoldt (Oom Gert vertel en ander Gedigte), A. D. Keet, D. T. Malherbe en prozaschrijvers volgden, en toonden hoe ook deze jonge cultuurtaal de schoone expressie kon leenen aan een innig en krachtig leven. 428 JAN FRANCOIS ELIAS CELLIERS. geb. 1865. Uit: DIE VLAKTE EN ANDER GEDIGTE. TROU. Ter gedaghtenis aan... Ek hou van 'n man wat sy man kan staan; ek hou van 'n arm wat 'n slag kan slaan; 'n oog wat nie wyk, wat 'n bars kan kyk; en 'n wil wat so vas soos 'n klipsteen staan! vas soos 'n berg van grou graniet op vaderlands-grond, sy hartsgebied, aan haar getrou soos aan kind en vrou, en wat in haar ere ook syne siet. Ek hou van 'n man wat sy moeder eer in die taal uit haar vrome mond geleer, en die bastergeslag in sy siel verag, wat, haar verstotend, hulself kleineer. Die oog wil ek sien wat 'n traan nog ween vir 'n heldegeslag, in hul rus daarheen, maar 'n bhts van trou in die traan van rou, wat aan liefde weer gee wat haar bron is ontleen. Vir my d'Afrikaner van durf en daad wat Mammons eer en loon versmaad, sy hoof en sy hand vir sy volk en sy land en 'n trap van sy voet vir Igag verraad! 429 429 O, ek hou van 'n man wat sy man kan staan; ek hou van 'n daad wat soos donder slaan, 'n oog wat nie wyk wat 'n bars kan kyk, en 'n wil wat so vas soos 'n klipsteen staan! DIE OSSEWA. Die osse stap aan deur die stowwe, geduldig, gedienstig, gedwee; die jukke, al drukkend hul skowwe, hul dra dit getroos en tevree. En stille, al stuiwend en stampend, kom stadig die wa agterna, die dowwe rooi stowwe, al dampend, tersij op die windjie gedra. Die middag-son brand op die koppe, gebuk in hul beurende krag, hul swaai heen en weer in die stroppe — en ver is die tog van die dag. Dit kraak deur die brekende brokke; die opdraëns is ver en is swaar, dit knars in die knakkende knokke, maar hul beur en die vrag breng hul daar. So, stom tot die stond van hul sterwe, bhjft ieder 'n held van die daad. — Hul bene, na swoege en swerwe, lê ver op die velde verlaat.... 430 JACOB DANIËL DU TUIT. (Totius), geb. 1877. Uit: VERSE VAN POTGIETER'S TREK. die os. Hoe rustig stap hy aan die edel jukgediert! hoe waggel hy die kop met horings swaar gesierd en stewig ingestrop I Hoe rustig stap hy aan so sonder tuiggetooi, met matte dowwe plof; sy vel trek plooi op plooi rondom die breë skof. So stap hy rustig aan vol kalme majesteit en ongesmukte prag — beeld van stilswygendheid èn selfbewuste krag. Steeds stap hy rustig aan met rusteloose drang, by kou en sonnegloed; maar snags versnel sy gang om dagversuim te boet. Nog stap hy rustig aan as dae kommervol laat bleek en krul sy gras; hy keer die hardste pol en suip die modderplas. Sta, stap dan rustig aan en deel die trekkerslot; die skaarste en owervloed, daar in die land, waar God ook is vir osse goed! 431 431 Uit: RACHEL. DAAR RUIS 'N LIED. Daar ruis 'n lied van lang verlee, en stemme singend kom van ver; en immer ruis mijn siele mee met stemmelied van lang verlee, uit de eeuwe her. Daar ruis 'n hed van lang verlee wanneer die wind so sag verrijs; en immer, buigend naar benee, die bometop sing klaglik mee eenselfde wijs. Daar ruis 'n hed van lang verlee in de oceaan s'n maatgesang; en immer ruis die skulpies mee met de eeuwelied van grote see — diep opgevang. Og, kon ik sing van lang verlee gehjk die skulpies so getrou, wat opgegaar, nog kleinlik gee die weerklank van 'n wereldsee — bij de oor gehou. Og, kon ik sing van lang verlee gelijk die dentak hoog in top, wat daar sijn naaldjies klein-verbree opdat die wind sijn oue wee kan klaag daarop! O, kom tot mij uit lang verlee, sangstemme, kom uit droomgebied, deurruis mijn siel als awendbee van Westewind, als verre see s'n golwehed! 432 C. LOUIS LEIPOLDT. geb. 1880. Uit: OOM GERT VERTEL EN ANDER GEDIGTE. SLAMPAMPERLIEDJE. Gistraand in die maanlig daarbuite Het ik stil op die zeestrand gestaan, En die weerlig het bo op die ruite Van die vensters geel vonke geslaan. En vèr, waar die see maar 'n hjn was, Waar die hemel en sterre hom soen, Waar die vloed laistalhelder en rein was, En die branders half wit en half groen, Het ik weerlig gesien op en neer gaan, Als silwer en goud in die lug, Als siele wat bo na die Heer gaan, Stil, sonder 'n klag of 'n sug. etsche Lusthof II 433 28 A. D. KEET. geb. 1888. Uit: GEDIGTE. DIGTER IS HIJ. Digter is hij, die digters-taal Diep uit die grond van sij hart kan haal; En hij voel in sij hart 'n heerlike drang Om 'n,vlugtige stemming in woorde te vang. Digter is hij die verse maak — Verse, wat duisende harte kan raak. Maar hij weet nie waar hij die mag van haal Dis 'n gawe wat bo uit die hemel daal. Digter is hij die oog en oor Tref met 'n pragtige woordekoor. En hij hef sij stem op 'n heflike maat Van die móre vroeg tot die awend laat. Digter is hij die deur en deur Voel wat rondom en in hom gebeur; Die sij siel se gevoelens uit kan giet In 'n lewende, sprekende, roerende hed. 434 ALS 'S AANDS. Als 's aands die son stilswijgend sterf Daar oor die wester rand, Dan straal hij wondertekens uit Aan elke wolk en land. Als 's aands die skemersluier sak In stille segetog, Dan veg die dag sijn doodstrijd vddr Sijn laaste ademtog. Als 's aands die donker duister daal — Die doodskleed van die dag — Dan hou die kinders van die son Hul hgtend sterrewag. Dietsche Lusthof II 435 28* BIJLAGE I. Reeds in 1783 (in 1786 uitgegeven) schreef Staring een gedicht onder denzelfden titel, dat als volgt luidt: HERDENKING. In 't blaad'rijk eikenbosch gezeeten Daar mij, bij nacht, geen oog bespiedt, Zing ik, op uw gezigt vertederd, O zuiv're Maan, een kunstlooz hed. De zilv'ren beek waar in ge u spiegelt, Met wiegend riet en lisch bezoomd, Ruischt zagter bij uw staatig klimmen; Geen windje zugt in 't stil geboomt. Zo langsaam nu de starren (irijven, Zo zagt de beek haare oevers kust, Zo stil nu kruid en bloemtjes slaapen, En 't vreedsaam veld nu zwijgt en rust, Zo was Natuur, toen mij Cefise, Te lang meêdoog'looz wreed en straf, Geheel door zagt gevoel verwonnen Het eerst' bewijz van weermin gav. „Koom laat ons op deez' groenen heuvel Ons nederzetten, 'k bid u koom! 'k Zal speelen, schoone, gij zult zingen Voor 't luistrend oor van veld en boom", Dus sprak ik; bloozend zat zij neder, En hief met mij een treurhed aan; De cijther klonk ... de zielen smolten ... Aan 't oog ontvloeide een stille traan; — Ik zugtte ... 'k het het speeltuig ghjden ... Cefise zugtte, — 'k greep verrukt Haar gloênde hand ... zij zeeg me in de armen — Haar hart lag aan mijn hart gedrukt! — Nu sloeg ze een kwijnend oog naar boven ... O vreugd! vervoering! toen zij dus Mij staam'lend toesprak: mijn beminde! — 436 Wat was mijn antwoord? 't was een kus! Gij weet, o bosch! hoe 'k haar omhelzde; , Gij weet. ..! de Maan ontdekte 't u, Maar, zo men 't immer u mogt vraagen, Zo zwijg toch, bid ik, zwijg als nu! Sedert 1786 heeft de dichter, zooals Beets in zijn Inieiding op Starings Gedichten terecht opmerkt, „reuzenschreden gemaakt". In de Gedichten van 1820 komt het nu geheel veranderde Herdenking voor, waarvan het op blz. 10 opgenomene, een nog weer herziene bewerking is: Wij schuilden onder drupplend loover, Gedoken aan den plas; De zwaluw glipte 't weivlak over, En speelde om 't zilvren gras; Een koelt jen bhes, met geur belaan, Het leven door de wilgenblaan. Nu zwegen koelte en lentedroppen: Geen vogel zwierf meer om; De dauw trok langs de heuveltoppen, Waarachter 't westen glom; Daar zong de Mei zijn avondbed! Wij hoorden 't, en wij spraken niet. Ik zag haar aan, en diep bewogen, Smolt ziel met ziel in een. O tooverblik der rninhjke oogen, Wier flonkring op mij scheen! O zoet gelispel van dien mond, Wiens adem de eerste kus verslond! Wat was 't, dat in mijn borst ontwaakte. Als ze aan de hare joeg? Een kracht, die de arendsvleuglen slaakte, En mij ten hemel droeg? • Een moed, bij ramp noch dood ontzet, Klom slechts haar heil! stond zij gered. 437 Ons dekte vreedzaam wilgenloover, De scheemring was vcx)rbij; Het duister toog de velden over: En dralend rezen wij. Leef lang in blij herdenken voort, Gewijde stond! geheiligd oord! Uit'Starings Onuitgegeven Gedichten, 1798—1813 vermeldt Van den Bosch nog den volgenden Liefdezang: De Lentewolk het na te droppen Het romm'lend zwerk wierdt stom. De dauw dreef langs de heuveltoppen Waarachter 't maanlicht klom. Daar zong al 't woud zijn avendlied. Wij voelden 't... en ... wij spraken niet! Het lover ruischte —Lina trilde; Ik sloot haar aan mijn borst! O kus, die 't eerst de vlammen stilde Van langverheelden dorst! Ik zwoer, zo lang ik aadmen zou'. Natuur en u, o Lina, trouw! 438 BIJLAGE II. In den Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen van 1834 vindt men den corspronkelijken tekst van Jaromir Gewroken. Behalve enkele kleine verschülen van weinig beteekenis gaat deze eerste bewerking na r. 48 als volgt verder: Door dak en zolder keek hij zoo Te lange lest ook in 't konvent neêr, waar de nonnen, Schor van den hoogtijzang, haar' spaden slaap begonnen. Half wereldsch, en van kloosterboeij en vrij — Geert Grotes dochtren — waren zij, En sliepen — als gezegd. Wat ongerust sliep ééne Der zusters — aller puik! — het blonde kind Helene. Zij droomde. Of 't van te warm een beddekruikje kwam, Staat in geen handschrift, maar ik zou 't voor 't naast gelooven. Eerst droomde ze enkel van een hchtelaaije vlam. Toen scheen de vuurgloed haar te spranklen uit een'oven. Thans trad de jonge bakker toe: De flinke buurman, dien zij straks (zij wist niet hoe) Verschijnen zag, als zij haar' blik eens, boven, Aan 't windas-venster, weiden het. Hij komt haar nader steeds en nader. Hij vat haar hand. Terwijl zijn oog in 't harte ziet, Versmelt haar hart; nogtans geen ader, In 't meisje zonder pols! —Gij raadt wat nu volgt: ach! Het klappen van een' zoen! — En, die zulk droomen zag — Sjeur Tenterkwaad — schiet plotshjk naar beneden; Neemt Leentjen in bezit; en, na den nacht van heden, Geen schertsend woordje meer, dat uit haar hppen komt: De meepsche pruilster kribt met elk, of zit verstomd! Het brein der Mater suft, want al haar boeken zwijgen. Bij d'ou' Pastoor ontbreken troost en raad. En van reliken, noch van pillen speurt men baat! 439 Maar 't liep, als 't voorjaar thans naar 't zacht begon te neigen, Vrij hooger. Waren huis- of tuindeur slof bewaakt, Heleentje werd vermist! zij was er uit geraakt En zwierf door 't veld. Nu strooide ze eens jong loover En bloemen op de paan; en ging daar deftig over, Als bruid gekranst; nu zong het arme ding Den lijf deun van den bakker, als hij builde: „In 't bosch, in 't bosch van Knikkelewing," Daar ze onder 't kreupelruig van beemd of heigrond schuilde. Dezelfde deun klonk weêr, op zeekren dag, Tot zij van ver den Pater komen zag. Plots zwijgt ze, en meent hem lager in de struiken, Gehjk het hoen den wouw, te ontduiken. Zij duikt vergeefs I 't instinct van onzen Pater had Hem reeds gediend, en leidt regtweegs zijn schreden Naar 't boschje. En waarom zij met sidderende leden Hem tegentrad? — Die in haar siddert, heeft De slotregel is hier: „En nu de Non?" De Non? — Ja — die werd Bakkersvrouw. 440 INHOUD. Antoni Christiaan Winand Staring (1767—1840). Bladz. Kerkgezang voor het Feest van Jezus' Hemelvaart: Zangkoor IV 8 Aan de Eenvoudigheid 8—9 Aan de Maan 9 Herdenking 10 Uit: Hertog Willems Bedevaart 10—11 Jaromir te Praag 11 —14 Jaromir te Lochem 14—17 Jaromir te Zutphen 18—22 Jaromir Gewroken 22—27 Uit: Puntdichten 27-28 Jacob Geel (1789—1862). Uit: Het Proza 29—32 Everhardus Johannes Potgieter (1808—1875). Holland 34 Afscheid van Zweden 35—36 Lief en Leed in het Gooi: Het Grootje van Eemnes 36—37 Liedekens van Bontekoe: Wijs Klaertjen op 't I Js 38—44 Uit: Toelichtingen op Florence 44 Uit: 't Is maar een Pennelikker 44—51 Uit: Het Rijks-Museum te Amsterdam 51—54 Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint (1812—1886). Het Huis Lauernesse: Hoofdstuk XIV: Een Sterfbed in 1521 56—71 D. Bolle; R'dam. Nleolaas Beets (1814—1903). Gemengde Gedichten: Zaansch Liedeken 73 Het Breistertje 73—74 Lente 74—75 Onvermogen 75—76 Germanismen 76 Onderscheiding 76 De betere Vraag 77 Godloochening 77 A. W. Sijthoff; Leiden. 441 Jan Jacob Lodewijk ten Kate (1819—1889). Biadz. Braga: Hoe maakt de Kwartpoëet zijn Vaerzen? 78—79 Dichtrecepten 80—82 De Schepping: Zesde Scbeppings-lied: Des Menschen Hymne 82—83 Kemink & Zn.; Utrecht. De Nieuwe Kerk van Amsterdam: Het Orgel: ■ Psalmen in den Nacht 83—84 D. Bolle; R'dam. Jacobus Jan Cremer (1827—1880). O ver betuwsche Novellen: Kruuzemuntje (Fragment) 85-94 A. W. Sijthoff; Leiden. Petrus Augustus de Génestet (1829—1861). Uit: Fantasio 95-98 De beste Vriend 98—99 De Avondzon 99—100 Kracht 101 Leekedichtjes: Waar en Hoe 102 Francois Haverschmidt (1835—1894). Snikken en Grimlachjes van Piet Paaltjens: Des Zangers Min 103—106 Conrad Busken Huet (1826—1886). Litterarische Fantasiën en Kritieken VII: De Genestet's Uitvaart: Op den Sterfdag 108—112 Eduard Douwes Dekker (1820—1887). (Multatuli). Max Havelaar: Achtste Hoofdstuk (Fragment) 114—124 Minnebrieven: Tweede Sprookje 125—127 Ideeën I: 158; 159 127-130 Carel Vosmaer (1826—1888). De Ilias van Homeros: [Afscheid van Hector en Andromache] 131 — 135 A. W. Sijthoff; Leiden. Allard Pierson (1831—1896). Intimis: Hoofdstuk IV: Achter de Traliën (Fragment) 136-137 Gebr. E. & M. Cohen; A'dam. Oudere Tijdgenooten: Tot Inleiding: Is. daCosta naar zijne Brieven (Fragment) 138—139 H. A. van Bottenburg; A'dam. 442 Karei Lodewijk Ledeganck (1805—1847). De drie Zustersteden: Aan Brugge Hendrik Conscience (1812—1883). De Leeuw van Vlaanderen VIII. . . . Van Holkema & Warendorf; A'dam. Anton Bergmann (1835—1874). (Tony). Ernest Staas door Tony: Goede Tante 161 — 170 Jacques Fabrice Herman Perk (1859—1881). Mathilde: i. Aan de Sonnetten 171 — 172 n. Sanctissima Virgo 172 xl. De Grotstroom 172—173 Lxviii. Het Graf kruis 173 lxxxii. Sluimer 174 S. L. van Looy; A'dam. Willem Johan Theodoor Kloos (geb. 1859). Veertien Jaar Literatuur-Geschiedenis I: Jacques Perk (Fragment) 176—177 L. J. Veen; A'dam. Verzen I.vi: Nauw zichtbaar wiegen, op een lichten zucht V 178 Verzen I, lxi : Ik ween om bloemen, in den knop gebroken 178 Verzen II, ccxlii: Liedren als klinkende luiten beloofde ik , 179 Ver zen 111, Lxxxvin: O, bloemen zijn zoo teeder- kleurge schijnen 179 W. Versluys; A'dam. Karei Johan Lodewijk Alberdingk Thijm (geb. 1864). (Lodewijk van Deyssel). Kritieken: Over Literatuur (Fragment) 181 — 185 Porcelein 185—188 Scheltema & Holkema's Boekh.; A'dam. Albert Verwey (geb. 1865). Verzamelde Gedichten: Van de Liefde die Vriendschap heet: XVI. Ik ben een dichter en der Schoonheid zoon 190 Tusschen Vorige en Volgende: Op 't Gras ... 191 De Nieuwe Tuin: Wat een zanger tot een koning zei 191 — 192 Het zichtbaar Geheim: De Leeuwerk ... 192—193 In Nevel 193 W. Versluys; A'dam. 443 Baldz. 140-144 145—160 Proza IV: Over het zeggen van Verzen (Frag- BUdz. ment) 194 Holkema & Warendorf en Em. Querido; A'dam. Frederik van Eeden (geb. 1860). Studies I: Een onzedelijk Boek (Fragment)... 196—201 Ellen, Een Lied van de Smart: Nachtliedje IV . 201 Van de Passielooze Lelie: Intrede: De Waterlelie 202 God en Mensch: II. Ik ben een zinkend wrak . 202 Dante en Beatrice: XVI. Mijn Land, mijn Land, hoe blinken spie gel klaar 202—203 W. Versluys; A'dam. Jeugd-Verzen: Tweede Jeugd-Verzen: De Boeteling 203 Ik ben herkend 204 J. J. Romen & Zn.; Roermond. Helène Swarth (geb. 1859). Eenzame Bloemen: 43. 'k Ben menigmaal, het oog vol tranendauw 205—206 De Seyn Verhoughstraete; Roeselare. Poëzie: Zomernacht 206—207 Blanke Duiven: Berken 207 Nieuwe Verzen: En die Afgrond, zoo donker daaronder 207—208 P. N. van Kampen & Zn.; A'dam. In donker Doolbosch 209 Herman Gorter (geb. 1864). Mei I: Niets in de ruime wereld is zoo blij ..... 210—211 Binnen alle duinen waar zij klom 212—213 W. Versluys; A'dam. Verzen: Toen bliezen de poortwachters op gouden horens 213 214 Terwijl de aarde om het zonlicht gaat 214 C. A. J. van Dishoeck; Bussum. Uit: Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland 214—217 Jacob Winkler Prins (1849—1907). Zonder Sonnetten: Werking der Muziek 218—220 Buiten en binnen 220 Liefdes Erinnering: Uit mistig grijze Morgen- strepen 220—221 G. H. Priem; A'dam. 444 Willem Levinus Penning (1840—1924). Bladz. Benjamin's Vertellingen: Kennismaking met den Dood 222—226 Kamermuziek: Oudjes 226 Blijde Vaart herdacht 227 S. L. van Looy; A'dam. Gerard Hendrik Ignaaz van Hulzen (geb. 1860). De dorre Tuin: Vroege Herfst (Fragment) 228—246 C. A. J. van Dishoeck; Bussum. Jacobus van Looy (geb. 1855). Feesten: Moeders Verjaring (Fragment) 247—252 S. L. van Looy; A'dam. Ary Prins (1860—1922). De Heilige Tocht: Eerste Hoofdstuk 254—257 P. N. van Kampen & Zn.; A'dam. Louis Couperus (1863—1923). Antieke Verhalen: De Balling te Tomi (Fragment) 258-265 L. J. Veen; A'dam. George Frans Haspels (1864—1916). Zee en Heide: Opgevischt VII 266—272 P. N. van Kampen & Zn.; A'dam. Gijsbertus Gerardus van As (geb. 1876). (G. Schrijver). De lichte Last: Hoofdstuk I (Fragment) 273—281 J. H. Kok; Kampen. Wilhelm Ange Francois Bastiaanse (geb. 1868). Natuur en Leven: October 282 S. L. van Looy; A'dam. Gedichten: De Leeuwerik 282—283 Maatsch. voor Goede en Goedk. Lectuur; A'dam. Seerp Anema (geb. 1875). Poëzie: Avond voor Heiligerlee 284 E. J. Bosch; A'dam. Van Hollands Kusten: Winternacht 285 P. N. van Kampen & Zn.; A'dam. 445 Carel Steven Adama van Scheltema (1877—1924). Btodz. Eerste Oogst: In den Morgen 286—287 Uit Stilte en Strijd: De Stilte 287—288 De keerende Kudde: Avondgang 288 W. L. & J. Brusse; R'dam. Jacqueline van der Waals (1868—1922). Nieuwe Verzen: De Herdersfluit 289 Die mijns harten vrede zijt 290 G. F. Callenbach; Nijkerk. Laatste Verzen: Annunciatie 290—291 Sinds ik het weet 291 De Waelburgh; Blaricum. Herman Heyermans (1864—1924). Schetsen door Samuël Falkland IV: Broers 292—296 H. J. W. Becht; A'dam. Droomkoninkje VI (Fragment) 296—300 Van Holkema & Warendorf; A'dam. Israël Querido (geb. 1874). De oude Waereld I: Koningen: Jeruschalaïm (Fragment) 301—305 Scheltens & Giltay; A'dam. Margo Sybranda Everdine Scharten-Antink (geb. 1869). Carel Theodoor Scharten (geb. 1878). De Krachten der Toekomst II: Waarin de Schoonheid van een Vers bestaat (Fragment) 306—307 P. N. van Kampen & Zn.; A'dam. De Roeping der Kunst II: Hildebrand, de „On- sterfelijke" (Fragment) 307—308 't Geluk hangt als een Druiventros: Vijfde Hoofdstuk II 309—312 Maatsch. voor Goede en Goedk. Lectuur; A'dam. Ina Boudier-Bakker (geb. 1875). Kinderen: De Oudste (Fragment) 313—319 P. N. van Kampen & Zn.; A'dam. Pieter Cornelis Boutens (geb. 1870). Vergeten Liedjes: Nacht-stilte 321 Bij een Doode 321 C. A. J. van Dishoeck; Bussum. 446 Bladz. Carmina: Leeuwerik 322 In de Manteling bij Domburg 322—323 Zomerwolken: Paasch-avond 323—324 P. N. van Kampen & Zn.; A'dam. Jan Hendrik Leopold (1865—1925). Verzen I: Regen 325—326 Claghen ui 326 Uit de Rubayat vin; xxvm 326 Verzen II: Oostersch i: De dauw hangt parelen 327 Soefisch: xxx; xxxi 327 W. L. & J. Brusse; R'dam. Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk (geb. 1869). De Nieuwe Ge boort: Door der Getijden Loop II, vi: De stilte der natuur heeft veel geluiden 329 De Nieuwe Ge boort: Door der Getijden Loop II, viii : Kleine paden sling'ren over de heide 329—330 De Nieuwe Geboort: Gebroken Kleuren II, vil: De groote stilgeworden wijzen 330—331 De Nieuwe Geboort: Gebroken Kleuren II, ix: Ruik ik den geur der bloesemende linden 331—332 De Vrouw in het Woud: De Boom van GrootVerdriet (Fragment) 332—335 W. L. & J. Brusse; R'dam. Carel Gerretson (geb. 1884). (Geerten Gossaert). Experimenten: XXVIII. TanquamFilius 337—338 — XXXI. Een Ding heb ik begeerd 338 XL. Aloëtte 338—339 C. A. J. van Dishoeck; Bussum. Pieter Nlcolaas van Eyck (geb. 1887). Inkeer: Help mij waarheid alle schijn ontberen . 340 „Palladium"; Hijman, Stenfert Kroeze & van der Zande; Arnhem. Jacobus Cornelis Bloem (geb. 1887). Het Verlangen: Oude Steden '. 341—342 In Memoriam 342—343 P. N. van Kampen & Zn.; A'dam. Arthur van Schendel (geb. 1874). Verdichtsel van Zomerdagen: Middellandsche Zee (Fragment) 344—348 Boosten & Stols; Maastricht. 447 Bladz. Aart van der Leeuw (geb. 1876). Kinderland: IV. De Eenzaamheid (Fragment) 349—352 Herscheppingen: Velden en Vruchten: Land¬ schap 352—353 Van de tweede Wereld: Mijn Vaders Tuinen ... 353 W. Versluys; A'dam. Richard Nicolaas Roland Holst (geb. 1869). Overpeinzingen van een Bramenzoeker: vin. Tot den Winter 354—357 „Palladium"; Hijman, Stenfert Kroese & Van der Zande; Arnhem. Christiaan Louis Schepp (geb. 1876). (Jan Prins). Tochten: Eerste Tochten: Zwarte Hoofden Uit het Oosten: De Stad Verschijningen: Verten: Het Landjuweel. W. Versluys; A'dam. Francois Pauwels (geb. 1888). Fantomen: De Blinde 364—366 J. M. Meulenhoff; A'dam. Willem Eduard Keunlng (geb. 1887). (Willem de Mérode) Het kostbaar Bloed: Heilig Avondmaal 367 « Nabetrachting 367-368 Kerstliedje 368 Van Loghum Slaterus; Arnhem. Martinus Nijhoff (geb. 1894). Vormen: De Soldaat die Jezus kruizigde 369 De Kerstboom 370 C. A. J. van Dishoeck; Bussum. Johan Willem Frederik Werumeus Buning (geb. 1891). In Memoriam: Ik ben niet eenzaam sinds gij zijt gegaan 371—372 Ga heen en slaap, want morgen komt de dood 372 „Palladium"; Hijman, Stenfert Kroese & Van der Zande; Arnhem. 358-359 359—360 360-363 448 Bladz. Guido Gezelle (1830—1899). Uit: Kerkhofblommen 374—377 Dichtoefeningen: Het Schrijverke 377—378 O 't ruischen van het ranke Riet 378—380 Gedichten, Gezangen en Gebeden: Oneigene ... 380 O Lied 380 Gij badt op eenen berg alleen 381 Kleengedichtjes: Met 't Kruis in top 381 Als de ziele luistert 381 Tijdkrans: Mijn hert is als een blomgewas 382 Rijmsnoer: Casselkoeien 383 Avondrood , 384—385 Laatste Verzen: Moeder 385 L. J. Veen; A'dam. Hugo Nestor Verriest (1840—1922). Werk van Hugo Verriest: Stijn Streuvels (Fragment) 386—393 L. J. Veen; A'dam. Albrecht Rodenbach (1856—1880). Gedichten: Waarheid 394—395 Het Lied der Vlaamsche Zonen: De Blauwvoet 395—396 Karei Maria Polydoor de Mont (geb. 1857). (Pol de Mont). Lentesotteroijen: Uchtendhymne 397—398 Ad. Hoste; Gent. Prosper van Langendonck (1862—1919). Verzen: Crucifigetur 399 Langs Zomervelden 400 Maatsch. voor Goede en Goedk. Lectuur; A'dam. Frank Lateur (geb. 1871). (Stijn Streuvels) Lenteleven: Lente (Fragment) 401—414 L. J. Veen; A'dam. Renè de Clercq (geb. 1877). Gedichten: Mijn kleen, kleen dochterke 415 Naar Frankrijk 415—416 S. L. van Looy; A'dam. De zware Kroon: Aan koning Albert 416—417 C. A. J. van Dishoeck; Bussum. 449 Bladz. De Noodhoorn: Aan die van Havere 417—418 Uitg. Dietsche Stemmen; Utrecht. Karei Peter Edward Marie van de Woestljne (geb. 1878). Verzen: Het Vaderhuis: Wijding aan mijn Vader 419-420 Interludiën I: De Paarden van Diomedes (Fragment) 420—422 C. A. J. van Dishoeck; Bussum. Leopoldus MaximlUanus Felix Timmermans (geb. 1886). Pallieter: De Kruisen en de Zegening der Velden 423—427 P. N. van Kampen & Zn.; A'dam. Jan Francois Elias Celliers (geb. 1865). Die Vlakte en ander Gedigte: Trou 429—430 Die Ossewa 430 Nationale Pers; Kaapstad. Jacob Daniël du Tolt (geb. 1877). (Totius) Verse van Potgieter's Trek: Die Os 431 „Het Westen"-drukkerij; Potchefstroom. Rachel: Daar ruis 'n Lied 432 A. H. Koomans; Potchefstroom. C. Louis Lelpoldt (geb. 1880). Oom Gert vertel en ander Gedigte: Slampamperliedje 433 Holl.-Afr. Uitg.-Maatsch.; Kaapstad. A. D. Keet (geb. 1888). Gedigte: Digter is hij 434 Als 's Aands 435 Swets & Zeitlinger; A'dam. Bijlage I 436-438 Bijlage II 439-440 Inhoud 441-450 450 tGEDRUKT DOOR VA UGHÉVANDuWfij! TE ROTTERDAM iKf