JOHN KEATS HYPERION JOHN KEATS HYPERION METRISCH IN HET NEDER LAN DSCH [OVERGEBRACHT DOOR MR. W. W. VAN LENNEP VOORAFGEGAAN DOOR HERINNERINGEN AAN MR. W. W. VAN LENNEP V ~Z I DOORIHR.DRJ.SIX BjpefwUm van : KONINKLIJKE NEDÊRLANDSCHI STRUDKRACH1EN ceau A.V.O.S. aSSMl DRUKKERIJ EN BINDERIJ VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK MR. WARNER WILLEM VAN LENNEP HERINNERINGEN AAN MR. W. W. VAN LENNEP CjTÊ^jCANNEER ik in mijn herinnering het \V?^J^beeld van Mr. W. W. van Lennep oproep, dien ik toch van mijn prilste jeugd [•(MFlWjRjaf» tot op zijn laatste ziekbed gekend |^>^5^heb, dan verrijst hij zóó voor mij als hij er uitzag in den tijd dat hij den Hyperion vertaalde, een korte gestalte, met levendige oogjes en vriendelijken mond, reeds lang kaal, hoewel hij pas over de helft van de veertig was en zijn bakkebaarden nog donker waren, en ik zie hem dan hier op Jagtlust, op de grens van Hilversum en 's-Graveland, tusschen de weiden en de mooie oude boomen, zooals wij jongeren met hem gingen wandelen en in den vijver zwemmen; zooals hij ook wel naar ons visschen met schakel of zegen kwam kijken. Hij was hier een gaarne geziene gast, maar hij beperkte zijn verblijf later meestal tot enkele dagen, omdat hij meende dat de eenige kamer, die, in het kleine huisje van mijn ouders, voor hem beschikbaar was, des zomers, met het raam gesloten, te benauwd, hem met het raam open aan moeraskoorts blootstelde. Maar in 1879 heeft hij hier langer vertoefd en hoezeer hij van zijn verblijf genoten had, uitgesproken in een gedicht met Pindarische herinneringen aan een zalig eiland, waar Klotho opnieuw oude patronen weeft. Men zal zien dat het niet verwonderlijk is daar zulke herinneringen te vinden. Warner Willem, de jongste zoon van David Jacob van Lennep en Anna Catharina van de Poll, de laatste Hollandsche vrouw die nog en voor een ontkenning liet hooren, 28 Augustus 1833 te Amsterdam geboren, was evenals zijn broers en 6 JHR. DR. J. SIX zuster uit het tweede huwelijk, niet minder dan de kinderen uit het eerste, altijd door mijn vader als een volle neef beschouwd, en, meer dan de anderen, met hem, door hun gemeenschappelijke belangstelling in de oudheid, in geregelde aanraking en vriendschap gebleven. Zijn vader, wiens voortreffelijke uitgaaf van Hesiodus nog geroemd wordt, was een geleerde met veel smaak, een dichter van weinige, maar dan ook van de mooiste verzen van zijn tijd, die nog te genieten zijn, en, als hoogleeraar, een sieraad van het Athenaeum Illustre, die bezielend gewerkt heeft op menig leerling van die school. Hij heeft hem reeds verloren, toen hij nog geen 24 jaar was, maar zonder twijfel had de breede belangstelling voor de antieke en de Hollandsche Oudheid, die in het vaderlijk huis heerschte, haar invloed op hem uitgeoefend. Van het huiselijk leven en den vertrouwelijken omgang met zijn kinderen, 's zomers op zijn geliefde Manpadt, 's winters in het mooie huis op de Heerengracht (thans 527), gaf zijn zoon Jan, die in 1851 den Navorscher oprichtte, een treffend en genoegelijk beeld in een van zijn beste gedichten1). Ik haal er alleen uit aan wat meer bepaald verband houdt met mijn onderwerp: „Wat is er jonge-lief ?" zoo doet Papa zich hooren, Als plots'ling één van ons zijn studie-rust komt storen, De kruk omwringend met een welbekend geknar: Ons antwoord is een vraag, gedaan met kort gemar, Want kostbaar is de tijd, die tusschen al deez' boeken. Mijn' Vader overblijft om voor zich zelf te zoeken; Doch steeds ontvangt de vraag een vriend'üjk wederwoord. Nog vriendlijker, wanneer ze óók tot zijn vak behcort, Al weifelt ze uit den mond van pas ontdopte kwakken2). *) Herinneringen aan het ouderlijk hui». J. H. van Lennep. Ge w.aar ge gaat, de looden waarheid drukt „En drijft zoo diep in 't wrijnen van ons wee, „Dat twijfeling geen tijd van aadmen heeft! ' „Slaap voort, o Vader! Dwaze, dat ik waag ï 70 „Te spreken in uw sluimrende eenzaamheid „En oopnen wil den weemoed van uw oog, „O slaap, terwijl ik aan uw voeten ween." Als wen in tooverboei van diep azuur In 't Juli-kleed, die Raden van 't geboomt 175 Oud-Englands eiken, onder 't starrenoog Al droomen, rustend over tak en twijg Totdat een suizend, klimmend, vol geruisch, Zich op hun zwijgen legt en zucht en gaat, ' Alsof de gansche lucht al zwijmend week, 80 Zoo kwam en ging haar stem, en, snikkend, hield Zy t schoone, blanke voorhoofd op den grond Zoo dat haar losgevallen haar zich, zacht, Op Kronos* voeten als een kleed verspreidde, o u Een.,maan ha<- reeds, in trage wisseling, P5 Haar zilvren weken in de nacht gestrooid, En nog behield dit paar zijn stand en scheen ten beeldengroep van witte stalaktiet: De God, bevrozen, buigende naar de aard fcn, voor zijn voeten, treurend, die Godes §0 Maar eindelijk sloeg Kronos de oogen op Ts- 73-^-77. eerste lezing: Als wen in 't statig zomer-midnachtnur, Ue hooge vroedschap van een grensloos woud. De koningsetken, bladstil, voor 't gestarnt. Pe"»2». en. zoo peinzend, roerloos «taan. 32 HYPERION En zag zijn koningschap vergaan en 't wee Van 't eenzaam oord en, treurend, neêrgeknield, De schoone blanke Godheid, en hij riep, Maar met geraakte tong, terwijl zijn baard 95 Zich, trillend, als het espenblad bewoog: „O gade van den gouden Hyperion! ,,Ik voelde u, Thea, vóórdat ik u zag! „Zie op, dat ik ons noodlot in uw blik „Mag lezen, zie mij aan, zeg of dit rif 100 „Is Kronos, zeg mij of gij hoort de stem „Van Kronos, zeg mij of dit rimplig hoofd, „Verlaten van zijn grooten Diadeem, „Rijst als het hoofd van Kronos? Door wiens wil „Werd ik zoo weerloos ? Waar ontstond zijn kracht ? 105 „Waar wies zij op tot zulk een lavastroom, „Toen 't Lot geworgd scheen in mijn ijzren vuist? „Maar 't is alzoo en ik ben afgesneden, „Hier in dit graf, van al mijn hoog bestier, „Mijn kalme leiding van 't planetenheer, 110 „Mijn machtig woord, dat wind en baren stilt, „Mijn gouden zegen over 'smenschen oogst „En al die daden, waar de hoogste godheid „Zich 't harte meê verruimt. Waar vind ik mij „Nog in mijn eigen boezem? Ik ontviel 115 „Het wezen van mijn wezen, ja mij zelf, „Tusschen den troon — in'truim — en waar ik zit, „Hier op dit plekjen aard! — Zoek, Thea, zoek, „Open uw oogen wijd op iedre spheer „Van 't ruim, het ruim bestarnd en zonder licht, 120 „Het ruim doorwaaid van levenslucht en 't leege, „Ruimten van vuur en gapingen der hel! „Zoek, Thea, zoek, ziet gij een schijn, een vorm, „Ziet gij uit Hades een gestalte gaan „Een Koning, die met breeden vleugelslag 125 „En vlammen vuurs zich oproeit naar zijn hemel vs. 104, eerste lezing: 104 „Werd ik zoo weerloos? Waar vond hij zijn kracht? EERSTE ZANG 33 „Dien hij verloor? Hij moet in opkomst zijn, „Koning moet Kronos wezen en weer moet „De gouden Niké rusten op zijn hand, „Er moeten Goden vallen, de bazuin „En 't hymnenkoor een vollen zegepraal „Doen klinken van de gouden waereldwolken, „Met zilvren snarentoon en blijden roep „Van hulde, want dan vorm ik alles nieuw, „Van schoonheid ongekend, tot eeuw'ge vreugd „Van 's Hemels kindren. Mij behoort de Kroon! —„O Thea, Thea, Thea, waar is Kronos?" Zijn ijvren deed hem rijzen van zijn steê. Zijn open handen worstlen met de lucht, Zijn witte lokken golven, klam van zweet, Uitkoortsen de oogen, stokken zijne stem. — Een poos verging; toen greep hij weer geluid. Met deze woorden: „Maar kan Ik niet scheppen, „Niet vormen, welven, zenden van mijn hand „Een andre waereld — en een nieuw heelal „Dat overval en plette dit tot gruis! „Waar is een andre Chaos, waar?" Dat woord Vond weg tot den Olympus; rilling voer Door 't heerschend drietal. Thea hief zich op En in haar houding was een sprank van hoop, En dus ging snel haar stem, met diep ontzag: „Dat beurt ons zinkend huis! Kom weg van hier, „O Kronos, tot uw vrienden, geef hun moed; „Ik weet hun schuilplaats! Zij toch zonden mij." Dus kort, maar smeekend was haar blik; zij ging Een eindweegs, ruggelings, in 't donker vóór. Hij volgde; zij, zich wendend, leidde hem Door oud geboomte, dat als nëevlen week, Die aadlaars klieven, stijgende uit hun nest. Intusschen barstten nog, in andre rijken, Tranen van woede los, uit maatloos leed, Te zwaar voor menschentong, of schrijverspen. Hyperion 3 34 HYPERION De felle Titans, in hun schuile of boei, Kreunden om de oude leenheerschap en 't woord Van kalm bevel van Kronos, luistrend scherp; 165 Maar ook het luistren werd tot nieuwe pijn, Want leeg bleef 't ruim van Kronos' machtig woord. Slechts één van al dat Mammoet-ras behield Zijn koningsband en staf en majesteit; Nog op zijn vlammenspheer zat Hyperion 170 Nog snoof hij wierook op, die van den mensch Klom tot den God der Zon, maar zat in vreeze. Want evenals ons sterflijk menschenras Voor teekens schrikt, zoo ook ontzett'en hem — — Niet hondgehuil of haatlijk uilgekras, 175 Noch 't onverwacht bezoek van iemand, juist Als 't eerste luiden van zijn doodsklok gaat, Noch profecij der nachtelijke lamp, — Maar wee-gestalten voor een reuzenzenuw, Zij kwelden Hyperion. — In zijn hof, 180 Omschanst van pyramiden gloeiend goud, Getoetst met bruin van bronzen obelisk, Scheen vaak een bloedgloor over 't zuilenwoud Der duizend zalen, klom langs toog en trans En gloeide toornig over 't zilverwaas 185 Der wolkgordijnen — of een aadlaarsvlucht, Nog nooit gezien door menschen noch door goön, Verduisterde 't gewelf; soms klonken ook Stampende hoeven, trapplend aan de poort, Nog nooit gehoord door menschen noch door 190 Of ook, wen hij de kransen specerij [Goön; — Wou proeven, die, van heilgen top bij top, In blauwen adem golfden hem ter eer, Zoo ving zijn wijd gehemelte, voor geur, Walm op van vuil metaal en kopergif — 195 En dus, wen in het luwe, sluimrend west, Dalend zijn dag de volle wieken streek, Eerste lezing: 182 Scheen soms een bloedgloor over 't zuilenwond EERSTE ZANG 35 Omving geen rust hem op verheven koets, Droomde hij niet in zoete melodij, Maar toornig mat, van hooge zaal in zaal, 200 Zijn reuzen tred de spannen, wijd van pluim. Der uren, waar de donzen slaap in zweeft, En ver in ieder wijkend koor of trans Zwermden vol angst zijn lichte boden saam In helle trossen. Zóó, in 't wijde veld, 205 Schiet, hijgend, zich een menschenschaar bijéén, Wen de aarde dreunt en dak en tempel scheuren. — Zoo was het in den Zonnehof, en juist Toen Kronos opstond uit zijn doodschen slaap En stap voor stap, met Thea, ging door 't woud, 240 Kwam Hyperion, door de schemering Gevolgd, steil aan den drempel van het west — En open vloog de deur van 't hoog paleis, In effen stilte. Plechtig ruischte alleen De hoorn der ernste Zephyrs, blazend zacht, 215 In langen adem over 't vlak der zee. En als een volle roos, in vorm en tint En zoete geur en koelheid voor het oog, Een ingang tot een meer verheven pracht, Stond de eeuw'ge poort voor de intree van den God.— 220 Hij kwam, maar woedend schreed hij door de poort, In wilde vlammen stroomde zijn gewaad En klaterde op, zooals een lager vuur In lichter laaie loeit in 't ceedrenwoud, En deinzend week 't aetherisch reine koor 225 Der Horen, als een zilvren duivenvlucht, Trillend in al haar veedren. — Stormend voort, Door schip en goud' gewelf en hof en hal, Door bogen saam-gevlochten, geurig licht, Door zuilenrij, en toover-lustwarand, B30 Bereikte hij in 't eind zijn koningsdom Wiens koepeling tot in de starren rees, En staande, dreigend, bonsde hij zijn voet 36 HYPERION Op 't helle diamant, en, door gewelf, Door torens, tempels, zinkend fondament, 235 Ging scheurende de felle slag. — Nog hield De dreuning aan, toen, godenbreidel wars, Het toornig woord aldus zijn mond ontsprong: „Droomen van nacht en dag, vervloekte schaar, „Van wee-gestalten! Spoken, wriemelend 240 ,,In 't klamme duister! Spiedend, schuiflend ras „Der zwart-bewassen poelen! Hades-kroost! „Hoe zie ik u? Wat voerde u opwaarts? Wat „Heeft dus mijn heilig zonneoog verwond, „Dat al uw wangebroed zich om mij dringt? 245 — „Maar Kronos viel, valt Hyperion ook? — „Moet ik de stille haven van mijn rust, „De wieg van al mijn roem, dit oord mijns heils, „De kalme weelde van mijn zalig licht, „Mijn tenten in het blauwe kristallijn 250 „En al mijn glanzend rijk verlaten? Is „Het dan niet reeds door mij verlaten? Is „Het nog mijn hoog verblijf? — Zijn ordening, „Zijn schittering, zijn glorie zie ik niet, „Maar duisterheên en dood en duisterheên! 255 ,,Ja hier zelfs, waar mijn hoogste vrede woont, „Breiden de schaduwen zich dreigend uit, „Tarten, verblinden mij in al mijn staat! „Maar vallen? - Neen! - Bij Tellus' levend kleed! ,,'k Zal uit de grenzen van mijn vlammend rijk 260 „Mijn y'z'ren arm verheffen, die den knaap, „Zeus den rebel, zijn donderkeil ontwringt, „En grijzen Kronos weêr zet op zijn troon!" Hij sprak en zweeg, en, worstlend in zijn keel, Kwam op een zwaarder vloek, maar drong niet door, 265 Want juist als in een volle schouwburgzaal 't Gestommel toeneemt, als men sist en chüt, Zoo roerden al de bleeke schimmen zich, Als Hyperion sprak, driemaal zoo kil En grijnzend, en, van 't effen diamant, EERSTE ZANG 37 270 Rees geel, als van een moerig meer, een mist, En, al zijn leden door, wrong zich omhoog, In kringen, van zijn voetzool tot zijn kruin, Een wee des doods, zooals een zware slang Zich langzaam opschuift, zwellend hals en kop, 275 Van overspannen kracht. In 't lest ontvlood Hij naar zijn oosterpoorten, en zes uren Voor d'eigen tijd aan 't morgenlicht gesteld, Blies hij, ontzind, op 't sluimerziek portaal, Vaagde al zijn dampen weg, borst wijd de deuren 280 Lós over 't golvend grijs der kille zee. — De gloênde dwaalstar, die hij, dag bij dag, Van Oost naar West, de heemlen door, bereed, Was ingesluierd in een zwart gordijn Van wolken-weefsel, maar niet gansch verdoofd, 285 Geblinddoekt of verschuild, want keer op keer, Glóm door nachtevening en starrenvloed, En dierenriem en scheemrende coluur Een wondergloor, en wrocht aan 't blauw gewelf Een teekening van lieflijk weerlicht, hoog 290 Tot aan het zenithpunt; hiëroglyph Door wijzen en scherpziende wichelaars Met werkende gedachte lang bespied, Doorvorscht, verklaard, gegrift op marmren muur— Wijsheid dier eeuwen, nu sints lang vergaan, 295 De steenen blijven, maar geen brein ontwart Hun diepe raadsels! Op twee wieken dreef De wondre vuurbol, vleuglen zilverhei, Immer omhoog bij de aankomst van den God. En, blinkend, in het zacht öpscheemrend Oost, 300 Onmeetlijk, één voor één, rees pluim bij pluim, En wijder wies de nimbus; maar nog hield De spheer haar alverblindend licht omhuld, En toefde op 't hoog bevel van Hyperion. En gaarne had hij 't machtig woord geuit, 38 HYPERION 305 Gaarne zijn troon bezet, den dag ontboeid, Al was 't maar tot verandering van leed; Vergeefs! Zelfs hem, een God van 't jong heelal Bond vast der tijden ordening en wet — En dus bleef de opkomst van het morgenrood 310 In zijn begin, juist als er werd verteld, De zonnevleuglen zusterlijk ontplooid, Bereid hun bol te roeien naar omhoog, De poort wijd open op het rijk der nacht; En Hyperion, door nieuw wee geprangd, 315 Tot buigen ongewoon, boog, voor den drang, Zijn reuzengeest naar de ongunst van die tijden, En langs een rak van wolken, dof en droef, De schaduwgrens van nacht en schemerlicht, Strekte, in zijn smart, hij, bleek van glans, zich uit. — 320 Als hij daar lag, scheen, deernisvol, de blik Des Hemels met zijn starren op hem neer. En fluistrend kwam, van 't alomvamend ruim, De stem van Coelus, troostend, tot zijn oor. „O schittrendste van al mijn dierbaar kroost! 325 „Gloed van mijn ziel in Tellus' schoot en Zoon „Van mateloos geheimnis, niet gepeild „Zelfs door die machten, die, bij uw ontstaan, „Tezamen vloeiden! Bij wiens blinkend schoon „En fieren hartenslag en hooge vreugd, 330 „Ik, Coelus, zelf, verwonderd vroeg, van waar „En hoe zij kwamen! — Lichtgestaltenis „Van 't ongeziene leven, dat in ruim „En eeuwigheden stroomt en werkt en schept, „En steeds zich openbaart in andren vorm! 335 „Alzoo zijt gij ontstaan, mijn glansrijk kind, „Daaruit al 't godenheir, uw fier geslacht! „Er is een droeve twist bij u ontbrand, „Van zoon en vader; 'k zag hem dat hij viel, „Mijn eerstgeboorne! Stortend uit zijn troon, 340 „Hield hij naar mij zijn armen uitgestrekt, „Tot mij kwam, uit de donders om zijn hoofd, EERSTE ZANG 39 „Zijn hulpgeroep, en, zwijmend, hulde ik mij „In dichte dampen. -— Wacht ook u dat lot? „Er is een bange vrees, die mij bevangt. 345 „Ik moest mijn zonen zien, gansch ongelijk „Aan Goden! Goddelijk werd gij gevormd, „En godlijk, onbewogen, onontrust, „Ontrefbaar in uw rimpelloozen glans, „Als hooge Goden hield gij staf en staat. 350 „Nu zie ik haat in u en hoop en schrik „En wilde drift, zooals in 't broos geslacht „Der menschen, die vergaan. Daar ligt het kwaad! „Dat wijst, mijn zoon, op wending van het Lot. — „Een voorspook van ontzetting, wanhoop, val! 155 „Maar streef er tegen in, want gij vermoogt, „Want gij kunt staan en gaan, een blijkbaar God, „Kunt keeren tegen ieder dreigend uur, „Gestalte en wezen. Ik ben maar een stem, „Het leven van de winden en getijden, 360 „En als getij en winden is mijn macht. „Maar gij vermoogt! Wees gij den onspoed voor „En grijp den pijl, vóórdat de koorde trilt, „Daal af naar de aarde, waar ge Kronos vindt, „Met al zijn smarten. Ik houd voor u wacht, 365 „Op zon en licht en tijd en dag en uren!" Nog was de helft dier fluistering van 't ruim Niet weggevloeid, of Hyperion stond En hield zijn blik wijd open op 't gestarnt', En toen het zweeg, bleef immer nog zijn blik R70 Gevest op 't onveranderlijk gestarnt'. — Toen welfde langzaam zich zijn breede borst, Als van den duiker aan Colombo's strand. En voorwaarts buigend langs de wolkenkust Verdween hij, windsnel, in de diepe nacht. Eerste lezing: 347 ,,En Goddelijk, in strenge majesteit. „Ontzachlijk, in nw rimpelloozen glans, tweede ZANG INHOUD. Beschrijving van het toevluchtsoord der Titanen. — Aankomst van Kronos en van thea. — Rede van kronos. — Rede van océanus. — Klacht van clymené. — Toorn van encéladus. — Verschijning van hyperion. Met d'eigen wiekslag van den vliênden tijd, Toen Hyperion dook in 't wijkend diep, Bereikte Kronos, met zijn trouwe gids. Het oord, waar Rhea zelf, de Koningin, 5 En, zwaar gekneusd, de felle Titans treurden. Het was een bergkloof, waar geen kwetsend licht Hun tranen zien deed, waar zij hun gesteun Wel voelden, maar niet hoorden, in 't gebons, Het gierend, loeiend, donderend gedruisch 10 Van steile katarakt en heeschen stroom; Als opgedreven uit een diepe rust Vloog top er tegen top, rots hield aan rots Haar reuzenhoornen dreigend aangeklemd; Één woeste bajert van gesteente omhoog, 15 Één stroeve mengeling van spits en spits Was 't vaal gewelf van dezen kring van wee. In plaats van tronen zaten ze op arduin, Op koetsen van bazalt en kantig lei Gehard met ijzer. — Allen waren niet 20 Op deze plaats vereenigd; sommigen In pijn en boei en anderen — verstrooid. — Cóeus en Gyges nevens Briareus Dólor en Typhon en Porphyrion En andren meer, de koensten in den strijd, — 25 Zij lagen met de zware borst gekneld, 18 Rustbedden van bazalt en kantig lei TWEEDE ZANG 41 Geperst, gekneed in loodzwaar element, De tanden saamgeknarst, de grootsche leen, Als aders van metaal vast aangesmeed, Verstijfd. — Alleen het vol, gefolterd hart 30 Hief zich in doods wee op en stuwde 't bloed, In stuipen, kokend, door de polsen voort. — Mnemosyne zwierf in een vreemd gewest; Ver van haar maan was Phoebe afgedwaald, En andren doolden, waar zij wilden, vrij, 35 Maar in deez' schuilplaats was het meerendeel. — De één hier, de één daar, geweldig, neêrgeleund, — Gestalten donker, stoer, bewegingloos, Nauw beelden nog van leven. — Zoo verrijst Druïdensteen bij steen, in steilen kring, 40 Op onbegane hei, in killen mist Van laat-November, wen de scheemring grauwt En nacht bij nacht hun blauwe hoogkerk-boog, De hemel zelf, zijn blind gelaat omfloerst. Elk zat als in zijn doodswa; woord noch blik 35 Gaf buur aan buur, noch wenk van hoofd of hand Als teeken van de wanhoop van zijn ziel. Zoo Créus; naast hem lag zijn ijz'ren knods, Daarbij — een rotskanteel — uitééngespat Voor zijne woede, toen hij zonk en zweeg. 50 Iapetus was daar, en, in zijn vuist, De zware nek van een geschubde slang, Tot slijk gewreven — heur gevorkte tong Diep uit de keel gedrukt, heur monsterlijf Ontrold en dood, omdat het dier zijn gif 55 In de oogen van den alverwinnaar Zeus Niet spuwen kon. — Daarnaast lag Cottus, De kin naar boven, als in pijn, want steeds Wreef persend hij zijn hoofd op 't hard gesteent' Met open mond en oogen wild verdraaid. — 60 Dan Asia, van groven Kaf geteeld, Onmetelijke dochter, die den schoot Van Tellus scheurde met een dieper smart 42 HYPERION Dan al haar rcuzenbrocders! — Haar gelaat Gaf in zijn donkre trekken minder zorg 65 Dan diep gepeins te kennen; voor haar geest Verrezen eeuwen van haar glorie vol. — In palmenloof zag zij haar tempels staan. Haar outers vlammend tegen die van Zeus, Van Oxus tot aan heil'ge Ganga's boorden. — 70 Gelijk de Hoop op haar plechtanker leunt, Zoo blank niet, steunde zij op elpenbeen Ontvallen aan een mammoet-elefant. — Weêr hooger, op een hellend rotsenvlak, Het gansche lijf ter neêrgesmeten, hief 75 Zich, op zijn forschen arm, Encéladus; Eens goedig, als een breedgebouwde stier, Die ongemoeid in hooge weiden treedt En 't kind der hoeve kent en stil zijn kop Laat streelen van het zachte handje. Thans, 80 ,Vol tijgerdrift en hoogen leeuwenzin, Beraamde hij zijn wraak, dien nieuwen strijd Van Pelion op Ossa, — van Olymp Omzet, benard, bestormd, bijkans verheerd, Dien dag, toen bergen dwarrelden in 't ruim 85 En 't godendom op zwaluw-wiek verstoof. Daarnaast lag Atlas, en, weêr nevens hem, De vader der Gorgonen Phorcus, dan Océanus en Tethys, in wier schoot, Met hangend hoofdhaar, snikte Clymené. — 90 In aller midden Themis, aan de voeten Der hooge Koningin, die, gansch omwolkt, Geen trek herkenbaar, zich voor ieders oog Verbergend, in een diepe nacht verdween; — En andren meer, wier namen men verzwijg', 95 Want als de Muze wendt haar stoute vlucht, Wie keert er dan haar wieken, en zij wil 84 Dien dag, toen vóór de rotsen uit zijn vuist Op zwaluwwiek — de stoet van ZEUS — verstoof. — 91 Van Rhea de vorstin, die, gansch omwolkt, TWEEDE ZANG 43 Van Kronos zingen en zijn gids, die nu, Een glibberigen steilen weg gevolgd, Uit droever diepten opwaarts kwamen. Reeds ioo Vertoonden zich hun hoofden aan den rand Van 't schrikverwekkend oord, en, hooger steeds Verrezen hun gestalten, tot, in 't eind, Een tafelvlak een steun bood aan hun voet. En — bevend — breidde Thea de armen uit, 105 Bij 't zien der smarten van dit nest van wee En zijd'lings hield zij 't oog op 't bleek gelaat Van Kronos en zag daar verwoeden strijd — Den Oppergod in worst'ling met al 't leed Der broosheid, wraaklust, angst en haat en schrik, 11 o Berouw en hoop, maar wanhoop 't allermeest. Met deze kwalen streed hij vruchteloos. Hem drupte, onhoorbaar, 't Fatum op het hoofd Een moordend gif, een olie der ontwijding, — En, Thea, diep ontzet, zweeg stil en liet 115 Hem vóórgaan onder die gevallen scharen. — Gelijk ons menschen 't zwaar beladen hart Nog doffer slaat, nog meer zijn jammer voelt Wanneer het nadert tot het Huis der rouw Waar and're harten 'tzelfde leed vervult, 120 Zoo was het Kronos, tredend in dien kring En in hun rijen zonk hij moedeloos. Maar forsche Encéladus zag Kronos gaan, En als een stormwind kwam het oud ontzag In machtige bezieling, en hij juichte: 125 „Titanen, ziet uw God!", op welk geroep Er enk'len kreunden, andren sprongen op En andren juichten meê of weenden luid, Maar allen bogen zich vol eerbied neer — En Rhea schoof haar sluier van 't gelaat; 130 Haar kaken stonden bleek, haar voorhoofd flets, Haar brauwen dun en zwart, haar oogen — hol. — Er ruischt een klank door hooggestamde dennen Wanneer de winter spreekt, er is een toon 44 HYPERION Die in der Goden rijen klimt en zwelt, 135 Wen sussend met den vinger wenkt een God, Dat bovenmenschlijke gedachte, lied Of dondrend woord zich op zijn lippen dringt. — Zoo loeit de wind door barre Noordsche dennen In 't bergenland en ritselt weg in 't mos. 140 Er volgt geen andre klank. — Maar Kronos' stem Groeide als een orgel op in nieuw accoord Uit ondertonen, trillend in de lucht Van weggevloten melodieën. — Zóó Verrees zijn woord: „Niet in mijn eigen borst, 145 „Door niemand van de Goden ooit gepeild, „Die zelf zich proeft, die zelf haar vonnis velt, „Vind ik de reden van uw droeven staat. — „Niet in de sagen van den eersten dag „Geschreven in dat boek van geest doorwaaid, 150 „Dat Uranus met hellen vinger greep, „Uit den wegvliênden Bajert, toen de stroom „Het scheemren liet in zijn versmalde golf. „Gij weet, het was een steunsel voor mijn hand, „Dat nimmer mij verliet. — O zwakke steun! 155 „Niet in dat boek, noch in het diep geheim „Der elementen, aarde, water, lucht „Of vuur, de waereld bouwend in verbond ÜOf haast vernielend in hun wisselstrijd — „Niet in dien strijd, door mij zoo diep bespied 160 „En die mij wondre wijsheid leerde, vind „Ik antwoord, waar ik radeloos mij vraag „Waarom gij zóó verlaagd werd uit uw staat. — „Neen, wat ik zoek en tuur in d'eeuwgen loop „Der gansche schepping, totdat ik bezwijm, 165 „Geen duiding, die het raadsel mij verklaar, „Dat gij, de vroegstgevormde tastbre Goön, „Gij, eerstgeborenen des hemels, bukken moet „Voor wat naast uwe kracht, slechts zwakte schijnt! „Toch zijt gij hier, verworpen, uitgeroofd, 159 „Niet in dien strijd, dien ik diep heb bespied. TWEEDE ZANG 45 170 „Verschopt, versmeten, in het stof gedrukt! — „O Titans! — Zal ik roepen: heft u op? „Gij weeklaagt: zal ik zeggen: knielt voor Zeus? „Gij knars tandt! Hemel, wat vermag ik dan? „O ongeziene dierbre vader, wat JI75 „Kan Kronos dan? O zegt het allen mij „Gij Goden broeders, zegt mij hoe den strijd „Weer aangegrepen, onze felle wraak „Geharnast, neergeworpen — geeft mij raad? „Het oor van Kronos hunkert naar uw woord! — »8o — „Océanus, gij die het diepste schouwt, „En 't hoogste wikt en weegt, in uw gelaat „Lees ik verwonderd de ernstige berusting „Die van het peinzen komt: Geef gij ons hulp!" Alzoo sprak Kronos en de God der zee, 185 Sophist en wijze, niet uit zuilenboog Noch schaduw van platanen in Atheen, Maar 't groene donker van zijn diepen vloed, Stond op, met lokken niet meer zilt, en dus Begon hij, in gemurmel, dat zijn tong 190 Had opgevangen van 't omschuimde strand: „O gij, die door uw wrok verteerd wordt, die „Op 't enkel woord van neerlaag blaakt van drift, „En die uw smarten koestert in uw haat, „Sluit af uw zinnen, luistert niet naar mij; 195 „Mijn stem is niet een blaasbalg voor uw toorn. „Maar luistert gij, die wilt, waar ik bewijs, „Dat goedschiks buigen U het meeste baat, „Want in mijn woorden vindt ge een grooten troost, „Zoo gij ze maar in al hun diepte voelt. poo „Wij vallen door de wetten der natuur, „Niet door geweld, noch donderkeil van Zeusl „O Koning Kronos, gij hebt dit heelal „In zijn atomen wel doorzift, maar juist „Doordien gij Koning zijt en lang verblind 204 „Daardoor dat gij de Koning zijt en blind ..Door overmaat van opperheerschappij, 4 6 HYPERION 205 „Uit overmaat van opperheerschappij, „Zoo bleef een weg verholen voor uw blik, „Die mij tot de eeuw'ge waarheid heeft geleid. — „Weet dit: zooals niet gij het eerst ontstond „Der wereldmachten, zoo ook kunt gij nooit 210 „De laatste zijn. Dat streed met de eeuw'ge wet! „Gij zijt niet het begin, dus niet het eind. — „Uit Chaos en uit Duisternis kwam voort, „Als eerstgeboorne, 't Licht, en 't heilig Licht „Dreef vonkelend den Chaos wijd uiteen, 215 „En al de zware stof sprong levend op, „En in dat eigenst uur stond, blauw gewelfd, „De Hemel, en, omlaag, in't groene kleed „Met zilte zoomen, onze moeder de Aard. „Toen eerst kwaamt gij, met ons, het reuzenras, 220 „En vonden wij ons heerschers over rijken „Frisch als de morgendauw. — Nu komt de smart, „Voor wien de waarheid smart is. Onverstand! „Want waarheid te verdragen, hoe en wat „Zij wezen mag en met een vasten blik 225 „Den onspoed aan te zien is godenplicht, ,,Is 't hoogste van de heerschappijn. — Let wel: „Zooals de Hemel, de Aarde duizendwerf „In schoonheid boven Nacht en Bajert staan, „En zooals boven Aarde en Hemel wij, 230 „Door adel van gestalte, vasten vorm, „Door wil en broederschap en vrije daad, „Zoo treedt ons op de hielen, nieuw gevormd, „Een macht van eedier schoon, ons eigen kroost, „Dat ons moet overtreffen, zooals wij 235 „In glorie gaan vóór Bajert en voor Nacht — „Dat is geen onrecht; zoo vervingen wij „Den ouden Chaos. — Zegt mij of de grond „Twist met de trotsche wouden die hij voedt „En voortbracht? — Toch ontkent de logge grond 240 „De heerschappij niet licht van 't groen geboomt'. — „Of moet de boom jaloersch zijn van de duif, TWEEDE ZANG 47 ..Omdat zij kirt en op sneeuwwitte wiek ..Gaat waar zij wil en waar het hart haar trekt? „Wij ziin als de eiken van een f-renslons wnnrl 245 „En in ons breed gebladert' wiesen op, „Geen duiven, maar een gouden Aadlaarsteelt, „Die stijgen boven ons, door de eeuw'ge wet, „Dat de eerste in schoonheid, de eerste ook zy in [macht. ,,Ja licht stort eenmaal nog een fierder kroost 250 „Onze overwinnaars neêr in onze rouw! ..Hebt gij den jongen God der zee aanschouwd „Die mij den troon ontnam? — zijn hoog gelaat? „Zijn wagen schuimend op de zee gevoerd „Door witgewiekte dieren, die hij schiep? ■55 „Ik zag hem effenen den hoogen vloed, „Met zulk een glans van schoonheid in zijn oog, „Dat ik, genoodzaakt, zei een droef vaarwel „Aan al mijn ruischend rijk. Een droef vaarwel! I „En hier kwam om te zien, hoe 't pijnlijk Lot fc6o „Met u beschikt had, ook, hoe ver mijn woord „U troost kon brengen in dit uiterst wee. „O laat de waarheid zelf uw balsem zijn!" Was 't overtuiging, de overrompeling | Dier hooge wijsheid, of wel minachting 265 Die hen deed zwijgen, toen Océanus Al murm'lend ophield, — wie die 't ons vertelt ? Maar 't was zoo, niemand sprak er voor een poos, Eéne uitgezonderd op wie niemand acht sloeg, De zachte Clymené, en, uit dien mond, 270 Kwam geen weerlegging, enkel maar een klacht. fin iietelijk was de opslag van haar oog En op haar lippen stond een teringblos, Toen dus haar woord ging in die felle schaar: „O vader, ik ben hier de zwakste stem. 75 „ju wat ik weet is. dat de vrenarle mtp^v „En dit ding Wee in onze harten sloop, 75 ntn al mim weten is. dar vrenado 48 HYPERION „En immer vrees ik, immer bij ons blijft. — „Ik spelde van geen onheil, zoo mijn woord „Den moed kon breken van verheven Goón, 280 „Wien 't helpen plicht is, zoo er hulp bestaat. „Maar laat mijn smart mij melden, neigt uw oor „Naar wat ik hoorde, wat mij weenen deed, „Mij 't wijken voelen van de laatste hoop! „Ik stond in 't zonlicht van een lieflijk strand, 285 „Waarlangs een adem woei van zoelen geur, „Van bloemen en van boomen en van rust, „Van kalme weelde vol, als ik van leed! „Zoo vol van weelde en blauwen zomergloed, „Dat al mijn hart mij dreef dier eenzaamheid 290 „Een lied uit onze ellende, een licht verwijt „Uit onze smarten toe te zingen. Droef „Zette ik mij neêr en nam een open schelp „En blies mijn murm'lend zachte melodij. — „O melodij niet meer, want toen ik zong 295 „En door mijn arme kunst de doffe schelp „Opruischte in weeklacht langs de wijde zee, „Zoo wendde zich de bries, en, van eén kust, „Juist over mij, een eiland, groen omzoomd, „Woei zulk een tooverklank, dat mijn gehoor 300 „En overstelpt en weggesleept verging „In 't nieuw, in 't vlijmend schoon dier harmonij! „Ik wierp mijn doffe schelp weg in het zand. „Er was een dood voor mij in eiken vloed „Dier gouden klanken, elke snelle vlucht 305 „Van noten, zinvervoerend van omhoog „Zich stortend, één voor één en alle op ééns, „Als paarlen, vallend van een zijden snoer; „Een ander en dan weer een nieuw accoord! „Gelijk een duive, die de groene twijg 310 „Van haar olijf verlaat, maar niet gewiekt „Met stille pluim, maar enkel toovertoon, „Kwam iedre noot mij zweven om het hoofd, „En 't werd mijn ziele bang van weelde en smart, TWEEDE ZANG 49 „Maar diepe smart het meest; en, radeloos, 15 „Met beide handen sloot ik mijn gehoor, „Toen, door het bevende beletsel heen, „Een stem kwam, zoeter vèr dan elke toon „En immer riep ze: „Apollo, jonge Apollo, „Volschoone Apollo, blondgelokte Apollo!" 20 „Ik vluchtte weg en immer riep ze „Apollo!" „Mij volgend. O mijn vader, broeders, o! „Hadt, hooge Kronos, gij mijn smart gevoeld, „Gij zoudt mijn al te veel vertrouwde tong, „Niet overstout, niet noemen ingebeeld, 25 „Waar zij bedeesd een diepe klachte waagt." Zoo vloeide zacht haar stem, gelijk een beek Op steentjes kabbelt, schuchter keert, en weêr Zich omwendt, vreezend voor den kus der zee; Maar branding trof zij, bevend zonk zii neêr. 30 Want alles overstelpend, overviel Encéladus' geroep haar week geluid, 't Verzwelgend in zijn toorn. De klanken zwaar Als norsche golven, dreunend in het diep Van uitgehoolde klippen, kwamen dus 3 5 Aan-bonzen, zonder dat hij van zijn arm Zich ophief, in verachting neêrgeleund: — „Is over wijsheid dan al wat ons rest „Of radeloos gerevel, Reuzengoón? „Geen donderkeil op donderkeil, tot al 40 „Het arsenaal van dien rebel, dien Zeus, „Was neêrgestort, geen wereld, opgetast „Op wereld, op mijn schouders door zijn hand, „Zou meer mij folteren dan kindertaal, „In al de afgrijslijkheid van onzen val! 45 „Spreekt, loome Titans, roept het, brult het uit! „Vergeet ge dan uw wonden, voelt ge niet „Uw schandelijke builen, weet ge niet, „Dat u een nieuw'ling voor zich joeg? En gij, „Ontkoningd golvenvorst, is 't u ontgaan 50 „Hoe gij geroost werdt in uw zeeën? Wat? Hyperion 4 50 HYPERION „Kookt u het bloed op mijn eenvoudig woord? „O heil! daar zie ik de oude Goden weêr! „O heil! daar gloeien duizend oogen op, „Al hunkerend naar wraak!" Toen hij dit zei, 355 Geweldig, lichtte hij zijn reuzenleên, In al hun hoogte en ging dus machtig voort: „Nu dat ge vlammen zijt, leert hoe gij brandt „En d'aether zuivert van die nieuwe Goön „En de opgeblazen wolken schroeit van Zeus, 360 „En in zijn tent den nieteling versmoort. — „O laat het kwaad hem voelen, dat hij deed! „Want, al veracht ik 't jamm'ren om 't verleên, „Mij smart veel meer dan enkel troonverlies! „Gevloden zijn de dagen onzer rust, 365 „Toen niemand d'oorlog kende, toen, in kring, „Al 't schepslendom van onzen blijden hemel „Met open oog kwam luist ren naar ons woord! „Toen had ons voorhoofd 't fronsen niet geleerd, „Toen uitten onze lippen zich alleen 375 „In plechtig volle klanken. Dat was vóór „Men de overwinning, 't goudgewiekte dier, „Kende als een macht, die van ons vliedt, — maar [keert — „Want keeren kan zij — nog heerscht Hyperion, „De glansendste der broeders in de kracht 380 „Van.... Hyperion! Ziet daar groeit zijn glans." Elks blik was op Encéladus' gelaat En zag, terwijl nog Hyperion's naam Hem, van de lippen, door de rotsen vloog, Een aschgrauw schijnsel langs zijn trekken gaan, 385 Trekken nu straf, maar niet meer wild, want hij Zag menig God bezield met d'eigen toorn. — Hij blikte op allen, en, in elk gelaat Aanschouwde ook hij een schemering van licht, Het schoonst in dat van Kronos; als de rijp 390 Op sparrenloover, of het spoor der kiel, Wit-schuimend in den glans der volle maan, TWEEDE ZANG 51 Zoo glinsterden diens lokken. Ademloos, In bleek en zilvren zwijgen wachtten zij, Toen, plotseling, een zee van morgengloor 395 z,icn over al die vale steilten goot, ■ Die ruimten, waar de erinn'ring zelf vergaat, En iedre kolk en iedren afgronds diep En iedre top en iedre norsche kloof, Zwijgend of heesch van stormen, wild crezweent. 400 En al dér katarakten eeuw'ge val, En al der stroomen bruisende geraas, Zoolang gehuld in duisternis en dood, Aanschouwden 't licht — en gruwlijk werd het [licht! — 't Was Hyperion; 't welvende graniet 405 Ontvonkte vóór zijn voeten, en, van daar Bezag hij al de ellende, die zijn gloed Verraden had aan d'afschuw van haar oog. — Goud was zijn haar in kortgekroesde kracht En hoog de majesteit van zijn gestalte, 410 Een weidsche schaduw in zijn eigen glans. — Als Memnon's beeld bij d'ondergang der zon Voor hem die nadert van het donkrend Oost — En zuchten, treurig als dien Memnon's harp, Hij slaakte, met de handen in beschouwing I415 Opééngelegd, terwijl hij zwijgend stond. — Neêrslachtigheid greep weer de Goden aan, Bij 't zien der droefheid van den God des daags, En velen hulden zich 't gelaat voor 't licht, Maar flitsend liet zijn oogen Encelaad 420 Gaan door den broederkring, en, voor hun vlam, Sprong Creüs op, sprong-óp Iapetus En Phorcus zoon der zee, en schreden voort, Tot waar de Zongod neerzag van zijn spits. Daar riepen deze vier vorst Kronos' naam ||25 En, van zijn spits, riep Hyperion: „Kronos!" In antwoord. Naast de moeder van de Goön 426 In antwoord. Naast de moeder van al de Goön 52 HYPERION Zat Kronos, en er was in haar gelaat Noch vreugd, noch hoop, al riepen al de Goön Met holle kelen „Kronos, koning Kronos." DERDE ZANG INHOUD. Beschrijving van Delos. — De jonge Apollo. — Hem verschijnt Mnemósyné. — Ontwaking van het Godsbewustzijn bij apollo. Dus beurtlings in rumoer of doodsche rust Ontzett'en zich die Titans om hun lot. O laat, verlaat hen Muze met hun wee! Voor woeste smarten is uw zang te zwak! 5 Uw' lippen voegt een stille klacht, U voegt Het begeleiden van een éénzaam leed! Verlaat hen, Muze! Weldra vindt gij weêr Nog menigeen dier neergestorte Goön In wildernis of langs verwijderd strand. 10 Stem gij, vol eerbied, Delfi's gouden harp En, om U, zal dan ruischen iedre wind Met zoet gekweel van Dorisch fluitaccoord. Den God der dichtkunst rijze uw smeltend lied! — Dat alles bloos, wat kleurt van 's levens gloed, 15 Dat rozenwasem op de Zefirs drijf, Dat op de heuv'len zweve 't weeldrig vlies Van avondwolken en van dageraad! Bruis roode Chioswijn in volle schaal, Koel als het bronnat, laat de gladde schelp 20 In zand of zeediep, langs den lippenrand En iedre winding tintien van karmijn, En kleur' den zachten hals en koon der maagd Eén blos, als door een warmen kus verrast! Hoofdeiland van 't Cycladisch woudfestoen 25 Verblijd U, Delos, door olijvengaard En poop'lenrei en palmen, breed van loof, En beuk, waarin het liefst de Zefir zingt 18 Bruis roode Chioswijn in vol bokaal 54 HYPERION En haaz'laars, zwart van stam, in 't volle groen! — Weer stroomt Apollo's lof mijn lippen uit! — 30 Waar was hij, toen de Reuzengod der zon Stond schitt'rend in de droefheid van zijn stam? Zyn moeder en zijn tweelingzuster liet Hij slapende bijéén in 't hoog prieel En was in 't morgenschemerlicht gedwaald, 35 Langs wilgenrijs en frissche watersprank, Tot de enkels diep in leliën van dalen. De nachtegaal had uitgekweeld, en, schaars, Scheen hier en daar een enkle, bleeke ster, En, helder, sloeg met volle, kalme keel 40 De gouden lijster. Gansch het eiland door, Was wei, noch bosch, noch groenbewassen grot, Waar fluisterend de zachte murmeltoon Der golven zich niet hecht aan 't vooglenlied Van menig groene woudplek. Pijnlijk viel 45 Als klank van boeien, 't op zijn' luistrend oor En drupplend vloeiden langs zijn gouden boog Zijn helle tranen. Zuchtend stond hij daar Met de oogen half gesloten; toen, naast hem, Het zwaar-getopt cypressenloover week 50 En statelijk van gang, in 't sleepend kleed, Ontzachbaar, voorwaarts trad een grootsche God- [heid; — Een diep geheimnis sprak uit haar gelaat, Er was een hooge kondschap in haar blik, Die, vurig, diep ontroerd, zijn lichtende oogen 55 Bespiedden, toen welluidend dus hij sprak: „Hoe kwaamt gij over d'ondoorwaad'bren vloed? „Of zweefde uw Godheid, uit wier hoog gelaat „D'aeloudheid licht, tot nu toe ongezien 41 Was er geen boschje, geen verholen grot, Door 't murmelen der golven onbezocht. Al was 't geluid nauw merkbaar in het diep , Van menig groene woudplek. Pijnlijk trof 45 Als klank van boeien, het zijn luistrend oor En drupplend vielen langs zijn gouden boog DERDE ZANG 55 „Door deze dalen? Zeker, ik heb reeds 60 „Het ruischen van uw sleepgewaad gehoord, „In 't dorre loover, als ik eenzaam zat „In 't diepst der wouden. Zeker was 't een wuiving „Dier breede zoomen, wen in de effen wei „Ik bloem, na bloem, zag beuren 't zachte hoofd, 65 „Terwijl de fluistertoon nog om mij ging. — „Godin! Ik heb die oogen reeds aanschouwd, „Hun eeuw'ge kalmte, d'ernst van dat gelaat „Of was 't een droom?" „Ja," sprak vol majesteit, De eerwaarde Godheid „en, bij uw ontwaken, 70 „Vondt gij die gouden lier, en 't gansch heelal „Bleef luist ren ademloos, in weelde en pijn, „Naar 't wonder van 't ontstaan der harmonij, „Ontstroomend aan uw ving'ren. Is 't niet vreemd „Dat gij zoudt weenen, zoo begaafd ? Zeg mij 75 „Wat smart U, jongling, deert, want ik ben droef „Als U een traan ontvalt: meld uw verdriet „Aan haar, die in dit eenzaam eiland bleef „Een wachtster bij uw slaap en wakenstijd, „Van dien dag, toen het eerst uw kinderhand 80 „Onwetend bloempjes las, totdat uw arm „Dien boog kon spannen, dien geen macht U rooft? „Meld aan een mogendheid uw hartsgeheim, „Die oud-eerwaarde tronen heeft verzaakt „Om 't spellen van uw toekomst en in dienst 85 „Van nieuw geboren schoonheid?" en Apollo Met snelle flikkering van 't vorschend oog, Gaf antwoord dus, terwijl zijn blanke hals Trilde van orgeltoon: „Mnemósyné! „Uw naam is op mijn tong. 'k Weet niet van waar; 90 „Wat zou ik melden, wat gij zelf doorschouwt, „Wat trachten te openbaren, dat uw mond „Mij niet ontraadsel? Duister, duister sluit „En drukt mij lage onwetendheid den blik! „Ik tracht te ontvorschen, wat het hart mij klemt, 95 „Tot diepe weemoed al mijn kracht verdooft 56 HYPERION „En, zinkend, ik, in 't gras, mij leg en zucht „Als hadde ik wieken eens. O meld, waarom „Voel ik mij ingesloten, vastgeboeid, „Wen voor mijn snelle schreden 't luchtruim wijkt? 100 „Wat maakt het weigras aan mijn voet gehaat? „O heiige Godheid, wijs me een onbekend, „Een weidscher rijk dan Delos' rotsenkring? „Dat starrenheer? Daar is de zon! de zon! „En 't rustig glansend schijnsel van de maan! 105 „En duizenden van starren! Wijs me een spoor „Omhoog naar 't schittrend licht der schoonste star „En 'k zweef er door, en, Vóór mijn gouden lier, „Zwijmt ademloos van wellust al haar gloed. „Ik heb d'omwolkten donder hooren gaan; 11 o „Wiens hand, wiens mogendheid, wiens godenkracht, „Brengt deze ontzetting over lucht en zee „En buigend woud, terwijl ik onvervaard, „Maar door onwetendheid gefolterd, tuur „Naar de oorzaak? Godheid, meld, ontraadsel mij, 115 „Bij 't eenzaam klagen van uw harp, als 't licht „Verrijst, als 't licht verdwijnt, waarom die smart „Mij dolen doet langs kust en vliet? Gij zwijgt? — „Zwijgt met de lippen? — maar in uw gelaat „Ontslui'ren zich geheimen, grenzenloos! 120 „Onzetbre kennis maakt een God van mij! „Aeloude namen, sagen, wonderdaan „Van schepping, van vernieling, Vorstenheên „Ten hemel stijgend, ploffend van omhoog, „Al 't worden, al 't vergaan stort zich op ééns 125 „In al de holten van mijn wassend brein „En over gansch mijn wezen giet zich uit „Onsterflijkheid en godheid!" Dus de God, Terwijl zijn oogen starend, onverwrikt, Zich flikk'rend vestten op Mnemósyné, 130 En, wilde ontroering, worstelende gloed Doortrilde op ééns dealschoonheid van zijn leên: Een kamp als aan de poort des doods, of eer DERDE ZANG 57 Als of men opvloog uit een eeuw'gen dood En met een hart-ontwaking, brandend heet 5 Als kil het doods wee, aan het graf ontstierf; — Zoo leed Apollo; golvend ging zijn haar, Die gouden lokken, d'eeuwen door vermaard, Hem langs den blanken hals. Mnemósyné Hield, in zijn lijden, de armen uigebreid, o Als één die profeteerde. Eensklaps riep Apollo luid, en al zijn leden door Brak hemelsch AANTEEKENINGEN OP DEN EERSTEN ZANG INHOUDSOPGAVE. De gevallen Oppergod heet in het Engelsen saturn. Zoo heet zijn groote tegenstander jove. Aan die Engelsche benamingen beantwoorden volstrekt niet de Latijnsche Godennamen SatüRNUS en jupiter of de Nederlandsche vervorming jupijn; KRONOS en ZEUS komen zoowèl in accent als in het tal van lettergrepen veel beter met het Engelsch overeen. Naast kronos voegt dan rhea en niet, zooals in het gedicht van keats, eene Hemelkoningin ops. Ik heb daarom gemeend de Grieksche benamingen dier Goden te moeten gebruiken. Ik heb daarentegen, als vertaler van keats, niets geen bezwaar gemaakt om toch met hem de Aarde nu en dan Tellus en den Hemel Coelus te noemen. keats zelf mengt Grieksche en Latijnsche namen dooréén, zonder zich door iets anders dan de rhythmische waarde der lettergrepen te laten leiden. — Hij noemt den Hemel ook üranus. Hij brengt in dezelfde gevangenis bijéén, hooge Titanen, of Goden van de tweede dynastie, Giganten, veel later geworden wezens, allen vijanden van zeus, met gyges en Briareus, hun geduchtste tegenstanders en de trouwste bondgenooten van zeus, het hoofd der derde Godendynastie. In dit opzicht is er wel eenige overeenkomst tusschen KEATS, een der meest bevallige dichters uit den tijd der Restauratie en dien laatsten grooten dichter van 't oude Rome, bij wien de Renaissance veel is school gegaan, CLAUOIANUS. Deze doet een Hellenraad voorzitten niet door PLUTO, maar door TlSIPHONE, misschien denkend aan eene Noordsche AANTEEKENINGEN OP DEN EERSTEN ZANG 59 HELA. In de volgende prachtige klank-nabootsende vaerzen: ,,Intonuit, respondit Athos, Haemusque remugit, „Ingeminat raucum Rhodope concussa fragorem," is het niet JUPITER, maar MARS, die tegen het Constantinopel van ARCADIUS zijn donders zwaait en vloeide in de verbeelding van CLAUDIANUS, niettegenstaande zijne sterke gehechtheid aan zijn nationale Goden, de voorstelling van den Krijgsgod MARS met die van den Germaanschen Krijgs- en Dondergod THOR te zamen. Zoo zal men in K.EATS' „Hyperion", door zijn Renaissance-Classicisme heen, vele tonen hooren, die aan het nieuwe natuurgevoel van onze negentiende eeuw herinneren en aan het poëtisch heidendom van de Renaissance nog geheel vreemd waren. De accentuatie „Hyperion", met den klemtoon op de e, is in Engelsche dichtkunde door lange traditie, in 't bijzonder door het voorbeeld van SHAKESPERE, gewettigd. Wij, die deze traditie niet hebben, moeten „Hyperion" zeggen, met den Latijnschen klemtoon. Regel 1-21. In zijne fraaie verhandeling, „Drie voorwaarden van Kunstgenot," te lezen in het 3de en 4de nommer van den „Nederland", jaargang 1879 en waarvan het eerste gedeelte aan KEATS is gewijd, zegt BUSKEN HüET, die, evenals ik, KEATS heeft lief gekregen: „Geheel dit onderhoud van THEA en SATURNUS, de gedaante van den God en de Godin, het oord der ontmoeting, is meesterlijk beschreven: niet dan die somber klinkende substantieven en adjectieven, die men te vergeefs beproeven zou van de eene taal in de andere over te brengen." Omtrent dit „te vergeefs beproeven zou" wenscht 6o AANTEEKENINGEN OP DEN EERSTEN ZANG de eerste Nederlandsche vertaler te zeggen, dat hij eene nieuwe, eene herhaalde poging om dit en andere gedeelten van den „Hyperion" naar waarde over te zetten aan alle jonge dichters aanbeveelt, die den rijmeloozen jambischen vijfvoet tot voertuig willen maken van eigen verheven gedachten. Niet alleen door de keus van zijne beelden, maar ook door de overeenkomst van klank en greuoe/suiting en vooral door zeldzame gaven van versificatie heeft KEATS bij mij sedert jaren verkregen, dat de eerste 200 regels van zijn „Hyperion" uitdrukking zijn geworden van mijne gewaarwordingen bij menig grootsch en somber landschap, bij vele schoone bewolkte luchten. — Ik geloof de oorzaak op het spoor te zijn gekomen. — Ook het droefst en somberklinkende is bij KEATS nooit naargeestig, omdat het altijd die verscheidenheid van het leven heeft, die het sombere in de natuur schoon maakt en het glansende in de natuur voor eentonigheid bewaart. Een ieder heeft genoten, vooral op den eersten helderen dag van het beginnende jaar, bij het aanschouwen van dat net van dansende zonnestralen, dat zich als jambische reien op onze wateren beweegt. Maar hoe wars wierd men spoedig van het vroolijke schouwspel, indien niet telkens, nu in het midden, dan tegen den oever, nu voor een steiger, dan tegen een schip — altijd onverwachts en toch nimmer de maat van 't geheel verbrekend, schitterender en breeder lichtvonken uitschoten, zoo levendig als KEATS' eigen zonnige wezen. x) Die lichtyon/ten in 't vroolijke, schaduwfinfen in 1) Van den dag af, dat ziekte de zon uit het gemoed van KEATS deed verdwijnen, kort na het staken van den „Hyperion", ging het met hem evenals met een landschap in de hoogste Alpen, wanneer de nevels er over heen liggen; niets dan zwart en wit, bij hem vooral veel zwart. — Van den dichter KEATS was toen weinig overgebleven en de laatste dagen van zijn leven hebben dan ook alleen waarde voor minnaars van pathologische analysen. AANTEEKENINGEN OP DEN EERSTEN ZANG 61 't sombere zijn bij hem onder anderen zijn bevallige alliteratiën. Hij kent meer dan iemand de kracht van dit dichterlijk hulpmiddel. Nu eens als in den eersten regel: „Deep in the shady sadness of a vale" dient de klimmende zwaarte der Engelsche d om het woord sadness met vroeger ongehoorden nadruk te doen uitkomen, zooals mijn vader in zijn Duinzang, " » „Ziet uw helper, uw heervoogd, uw redder is hier, „Ziet het Hollandsche bloed is gekomen." door zijne schoone klimmende r-alliteratie het woord redder, waarop het hoofdgewicht ligt, klinken deed. — Dan weer, zooals in regels, die ik straks zal aanhalen, verzeilen vocaalklanken een zich verwijderenden stap en wijzigen zich, zooals het geluid zich met den afstand wijzigt, om eindelijk in eene korte e weg te sterven. — Soms is er een alliteratie, die den grondtoon van een paar regels uitmaakt met eene andere er doorheen, welke sterker opspringt. — Soms weer wordt de klankherhaling ondeugend gebruikt om u iets te zeggen, zonder dat gij het al te duidelijk merkt, maar juist genoeg om ongemerkt den indruk te kleuren, dien de volgende regels op u maken moeten. In nog hooger mate merkt men dat krachtige leven in het metrum zelf. — In ieder gedicht heeft iedere regel minstens één, meestal twee zware klemtonen. In middelmatige rijmelooze pentameters daalt één dier klemtonen in rustelooze gejaagdheid neer op den laatsten voet. — In middelmatige Alexandrijnen vallen zij te dikwijls op de onveranderlijke snede en met eentonige statigheid op de voorlaatste heffing. — Bij KEATS heerscht de grootste verscheidenheid. Nu eens vindt men het hoofdgewicht op 62 AANTEEKENINGEN OP DEN EERSTEN ZANG de laatste, dan op de voorlaatste heffing, dan op de zeer veranderlijke snede of op de heffing die er aan voorafgaat; of zeer dikwijls, met verandering van den aanslag van het vaers, op de eerste lettergreep, ja soms zelfs in den val van den laatsten voet. — Toch wordt de rhythmus nimmer verstoord. De volgende regels, de aanhef van het gedicht, zullen mijne woorden duidelijker maken. — Ik heb de syllaben, waarop de zwaarste toon valt, gespatieerd laten drukken; soms, waar de toon bijzonder zwaar is, met iets grooter letter. Deep in the shady SADness of a vale F a r sunken from the h e a 11 h y breeze of morn, FAR from the fiery n o o n, and eve's o n e star Sat greyhair'd SATurn, quiet as a stone, STILL as the s i 1 ence, round about his lair. F o r e s t on forest HUNG about his head, As c 1 o u d on cloud. No stir of air was there, Not so much 1 i f e as on a summerday Robs not one 1 i g h t seed from the feather'd grass But where the d e a d leaf feil, there did it r e s t. Hierna volgen vier, met opzet minder statig gevormde regels: ,,A stream went voiceless by, still deaden'd more ,,By reason of his f allen divinity „Spreading a shade. The Naïad, mid her reeds „Press'd her co/d finger closet on her Zips," en dienen om de volgende schoon gebouwde periode voor te bereiden. — Ik heb daarin de geallitereerde vocalen door cursief en de toppen van de climax door kapitale letters doen aangeven. „Along the margin sands large footmarks went, „Not further than to where his feet had stray'd „And slept there since. Upon the sodden ground „His old right hand lay nerveless, listless, DEAD, „UNSCEPTRED and his REALMless eyes were closed, AANTEEKENINGEN OP DEN EERSTEN ZANG 63 „While his bowed head seem'd listcning to the Earth . „His ancient mother, for some comfort yet." In mijne overzetting heeft de toonval der woorden „willoos, dood," de beste aeqttivalenten, die ik voor „listless, dead" kon vinden, het gevolg, dat er na het woord dood eene daling van de stem is; trouwens ook het woord ontscheptecd heeft, op zich zelf genomen, een minder zwaar accent, dan het Engelsche umceptred. Ik heb daarom in de geheele periode eene andere, minder schoone klemtoon-verdeeling moeten in acht nemen. 28-30. De Engelsche regels zijn: „She had. ta'en „Achilles by his hair and bent his neck „And with one finger stay'd Ixion's wheel." De voorstelling van eene Godin, die een menscb bij het haar grijpt, is, hoe klassiek ook, op zich zelf leelijk en zou in 't Hollandsch niet mooier worden door in de plaats van ,,haar", „lokken" te lezen, tenzij men middel vond om bijna terstond op het woord haar het „waarom" van de daad, het „bent his neck" en die veel grootschere, veel weldadiger uiting van kracht „and with one finger stay'd Ixion's wheel" te doen volgen. Bij mijne pogingen om te vertalen kwam het woord haar of vóór Achilles, of vóór het werkwoord dat vatten of grijpen moest aanduiden. Liever dan Keats iets leelijks te laten zeggen, daar waar hij inderdaad door zijne woordschikking het leelijke schoon maakt, heb ik de voorstelling in mijne vertaling een weinig gewijzigd. Regel 40, 41. De overzetting van de Engelsche regels: „As if the van-ward clouds of evil days „Had spent their malice, but the sullen rear „Was with it's stored thunders labouring up" 64 AANTEEKENINGEN OP DEN EERSTEN ZANG hebben aan een Engelsch dichter, die een vertaling in 't Latijn beproefde, een lastig oogenblik bezorgd. Hij had de woorden van-ward clouds: wolken der voorhoede, (inderdaad de windsbruid met de als een sparreboom getakte eerste onweerswolk, die haar volgt,) overgezet „veluti velitante procella" — denkende aan de Latijnsche velites „éclaireurs." Ongelukkig is de eerste e van feles lang, zoodat het aangehaalde deel van den hexameter niet deugt. In al de beoordeelingen van het uitvoerige gedicht werd er vooral op deze fout tegen de prosodie gewezen. Het hielp niet dat sommige meer goedaardige personen volitante, met een o, wilden lezen. Daardoor kreeg men een wervelwind. De vertaler had klaarblijkelijk velitante bedoeld, eene lange kort gemaakt; en daarmede was, voor zijne moeite, zijne reputatie als Latinist — voorloopig weg. Ik hoop op eene wat genadiger beoordeeling. Regel 73 w. De Engelsche regels zijn te schoon om niet aangehaald te worden: „As when upon a tranced summernight, „Those greenrob'd senators of mighty woods „Tall oaks, branch-charmed by the earnest stars, „Dream, and so dream all night without a stir, „Save from one gradual, solitary gust „That comes upon their silence and dies off „As if the ebbing air had but one wave, „So came these words and went." Regel 123 w. In het Engelsch: „Search, Thea, search! and teil me if thou seest „A certain shape or shadow, making way „With wings or chariot fierce to repossess ,,A heaven he lost ere while: it must — it must „Be of ripe progess — Sa turn must be king! Van den dichter SHELLEY is bekend, dat hij, in aanteekeningen op den eersten zang 65 vriendschappelijken wedstrijd met keats, zijn „Revolt of Islam" dichtte, terwijl keats zijn „Endymion" maakte. Aan de nagedachtenis van keats heeft shelley zijn treffende „Adonaïs" gewijd. Voor shelley was de „Hyperion" het schoonste gedicht, ooit door een dichter van zoo jeugdigen (24-jarigen) leeftijd vervaardigd, en, toen hij in 1822 bij een spelevaart verdronk, vond men in zijn boezem een exemplaar van keats' gedichten, dat hij er waarschijnlijk, bij het omkantelen van de boot, in had gestoken. Deze vriendschap steunde op eene dichterlijke geestverwantschap, waarvan men, in hunne poëzie, telkens blijken vindt. In den „Prometheus Unbound" van shelley, in 1819 uitgegeven, zijn tal van plaatsen aan te wijzen, die aan den „Endymion" of aan de „Lamia" van keats herinneren. Alleen zijn de omtrekken van den meer gevormden dichter shelley vaster van teekening. Omgekeerd zijn er in den „Hyperion", gedicht in 1820, eene menigte regels, beelden, beschrijvingen, voorstellingen, welke uit de lezing van den „Prometheus Unbound" schijnen geboren te zijn en die men het best begrijpt, wanneer men shelley's gedicht genoten heeft. Zoo ook de hierboven aangehaalde regels. Ziet hier wat de aarde zegt aan den geboeiden Prometheus: „For know there are two worlds of life and death; „One that which thou 'beholdest; but the other „Is underneath the grave, where do inhabit „The shadows of all form that think and live, „Till death unite them and they part no more". In die waereld is ook de schaduw van prometheus, ook die van den heerschenden hemeldwingeland jupiter, op zijn troon van brandend goud; en ook die van Demogorgon, den nog ongeboren Hyperion 5 66 aanteekeningen op den eersten zang zoon van jupiter, die hem van den troon zal stooten. In eene dergelijke waereld moet men zich voorstellen, dat, bij keats, de schaduw van SaturnüS zich bevindt, terwijl hij zelf in eene diepe bergvallei zit. — Bij keats is het beeld intusschen slechts even aangegeven en dus voor onzen tegenwoordigen smaak behaaglijker. Regel 157-158. Men vergelijke met den tocht van THEA en SATURNUS in den „Hyperion", de toch van lASIA, naar het rijk van Demogorgon, in SHELLEY's „ontboeiden Prometheus". — Die dichtregelen zijn bij SHELLEY geweldig aangrijpend van poëtische kracht. [Regel 175-176. Geen Eng. superstitie. De opmerking ziet op het toen nog niet lang verschenen gedicht van Byron: „Monso and Emogen."] [Regel 182 v.v. De hierbedoelde voorteekenen zijn: het bloed: oorlog, de arenden: Zeus' hem dreigende heerschappij, de paarden, het span van Apollo, de verontreiniging van 't offer, zijn eigen hemelval.] Regel 220 v.v. De Engelsche regels behooren voor mij tot de schitterendste van het geheele gedicht. Men herinnere zich bij de lezing dat de Engelsche woorden wrath en roar, goed uitgesproken, de volste en zwaarste klanken hebben die een menschenstem gemakkelijk uitbrengt. Zij naderen aan leeuwengebrul. „He enter'd, but he enter'd full of wrath, „His flaming robes stream'd out beyond his heels, „And gave a roar, as if of earthly fire, „That scar'd away the meek ethereal Hours „And made their dove-wings tremble. On he flared „From stately nave to nave, from vault to vault, „Through bowers of fragrant and enwreathed light, AANTEEKENINGEN OP DEN EERSTEN ZANG 67 „Through diamond-paved lustrous long arcades, ,,Untill he reach'd the great main cupola: „And, standing fierce beneath, he stampt his foot, „And from the basements deep to the high towers „Jarr'd his own golden region." Men lette nog op den snellen gang van den God door het paleis, hoorbaar in den vlaggen, zoo rijken regel: „And diamond-paved lustrous long arcades," op het stuiten van dien gang, in de laatste lettergreep van het woord cupola, en op de twee werkwoorden stampt en jarr'd, waarvan het eerste den vollen slag, het laatste den weerslag van den donder aangeeft. Regel 240-241. In 't Engelsch: O lankear'd phantoms of blackweeded pools. Indien u soms een artikeltje van dezen of genen mocht plagen of indien, vergeef het mij, gij muizenissen in 't hoofd mocht hebben, ga dan bij voorkeur wandelen. Zoo het weêr dit niet toelaat of de lucht zelf te somber is, zeg dan met volle kracht den bovenstaanden regel op. — Gij zult waarschijnlijk daarna weêr in uwe gewone rustige stemming verkeeren. — Helpt mijn geneesmiddel niet,.... dan moet gij, vrees ik, plaats maken voor nieuwe Goden. Regel 276 v.v.: Het opkomen van den witten dageraad. Ik kan mijne tekortkomingen in dezen passus niet anders dan door de volgende uitweiding goedmaken. Tot het genot, dat eene aandachtige lezing van den „Hyperion" geeft, behoort zeker niet weinig, dat men den dichter ziet en voelt dichten. Zoo in 't bijzonder hier. De schildering van HYPERION, zoo- 68 AANTEEKENINGEN OP DEN EERSTEN ZANG als zijne geweldige natuur door eene ongoddelijke koorts wordt aangegrepen, was, Waarschijnlijk, den vorigen avond voltooid. De pen wordt den volgenden dag of avond weêr opgevat en in 't eerst vlot de arbeid niet. Van den God, aan zijn plaag ontkomen, wordt gezegd dat hij naar zijn oosterpoort vlucht en daar. . . . „zes volle dauwige uren, vóórdat te zijner tijd de dageraad behoort te blozen, een vurigen adem blaast op de slaperige portalen." Het kon moeilijk gemaakter en platter. Maar de bezie' ling komt onder het dichten; achter de ten ontijde geopende dagpoorten zien wij de zon der Titanische periode, ingesluierd in een zwart weefsel van wolkgordijnen, slechts schijnbaar in rust. Hare machtige hartkloppingen werpen een geheimzinnigen weêrlichtschijn over alle bogen en gordels van den hemel, in den vorm van raadselachtige teekens, die door de wijzen en astrologen, toen levende op deze aarde, lang nagegaan, eindelijk ontcijferd, als hiëroglyphen in marmersteen worden afgebeiteld en voor de stervelingen van het jaar 1820 wêer even onverklaarbaar zijn als voorheen. — Bij U en ook bij den dichter is onder die beschrijving een zwak lichtbeeld opgekomen. Het groeit in de volgende regels, gij ziet vleugels die de zon dragen — glorievolle wieken — gij denkt aan eene aureool, — argent wings — dat is een fijner glans dan die van zilver, — ever exalted — het woord past het best bij de verheffing van het misoffer, en gij merkt als een stralenkrans der heiligen. Nu is bij den dichter en bij U ook het beeld van den eersten witten dageraad geheel opgewekt. Het stort zich dan in zijn volheid uit over twee weergalooze regels, in een schitterend weefsel van allitereerende poëzie, waarin f's en w's, de windsnelheid en lichtheid, assoneerende vocalen en vooral volle oe-klanken, de schoonheid, m's en n's, door welluidende trilling, de harmonie, zware veer- aanteekeningen op den eersten zang 69 krachtige syllaben, de hooge majesteit van het grootsche verschijnsel te aanschouwen geven, zooveel als dit met klanken slechts mogelijk is. Die regels zijn, met de onmiddellijk voorafgaande: Two wings this orb Possess'd for glory, two. fair argent wings. Ever exalted at the God's approach, And now from forth the gloom their plumes immense Rose one by one tilt all outspreaded were, But still the dazzling globe maintain'd eclipse Awaiting for Hyperion's command. [Regel 317. Rak, in 't Eng. racfe, een folterrek. Het Holl. rak, thans veelal alleen in den zin van een vaart gebruikt, beteekent eig. een lange streep. ] Regel 322 v.v. De geheele toespraak van coelus is eene uiting, bij Keats, van een meer dan enkel dichterlijk geloof aan eene albezielde Natuur. Met meerder of minder duidelijkheid, waarschijnlijk alleen in hun dichterlijke stemming, vereenigt het zich bij den i6den eeuwschen dichter edmund spencer met een zeer krachtig protestantsch kerkgeloof, bij Wordsworth met Christelijk Theïsme, terwijl het shelley belet heeft dien Atheïst te worden, waarvoor hij zich een korten tijd heeft gehouden. Het is eene opvatting, die het uitgangspunt is geworden van menig gevierd wijsgeerig stelsel. Wanneer zij een der achtergronden van de gedachte vormt, naast eene andere krachtige overtuiging, zooals bij den dichter SPENCER, of in de open lucht geboren is, zooals bij KEATS, heeft zij voor mij, in de dichtkunst, eene eigenaardige bekoorlijkheid. MlLTON, in zijn „Paradise Lost", heeft, men zou zeggen opzettelijk, al wat zweemt naar eene verpersoonlijking der Natuur, verbannen uit zijn Hemel, zijne Aarde en zijn Hel, en daarentegen den 70 AANTEEKENINGEN OP DEN EERSTEN ZANG chaos sprekend doen optreden, als wilde hij het onzekere en verwarde dat de voorstelling van die Albezieldheid veelal aankleeft, dichterlijk aangeven. vondel, die de natuur zoo innig wist te waardeeren en terug te geven, heeft toch reeds vroeg, in enkele fraaie regels van zijn eerste groote gedicht: ,,Het Pascha", met één woord doen gevoelen dat bij hem, zelfs in poëtische stemming, voor een wereldziel geen plaats was. Ik bedoel de volgende regels uit den rei, die de Egyptische plagen betreurt: „De eick en schijn et nu den eisen „Niet te omhelsen; „De Aerde droef en onbespreet, „Mist heur rancken en heur noppen, „Mist heur knoppen, „En heur groen geschilderd kleedt." NlCOLAAS Beets heeft in een gedicht vol vuur, als „Perzische wereldbeschouwing" geplaatst in den Muzen-Almanak van 1848, en dat, als „Verwachting" het 3de Deel der volledige uitgaven van zijne dichtwerken opent, plastisch aangetoond hoe men zich de gansche natuur, als voelende en wenschende, op het standpunt van het meest overtuigd Monotheïsme kan voorstellen. Bij JoHANNES KlNKER heeft deze opvatting philosophische gestalte gekregen en poëtische uitdrukking gezocht in zijn „Wereldziel", om die te vinden in zijn te weinig gelezen Episch fragment „de Wereldstaat". Regel 343. „Sad sign of ruin, südden dismay and fear." Wil men de beschrijving lezen van een God door plotselinge radeloosheid aangegrepen, zoo leze men in den „Prometheus unbound" van SHELLEY het tooneel van den val van JUPITER op de verschijning van Demogorgon. AANTEEKENINGEN OP DEN EERSTEN ZANG 71 Regel 355-356. In mijn vertaling: „Maar streef er tegen in, want gij vermoogt, „Want gij kunt staan en gaan, een blijkbaar God." In een artikel tegen PROF. SCHAEPMAN gericht, heeft PROF. A. PlERSON de Muze van Vondel gekenschetst als „meestal gaande en staande." — Sedert deze verklaring van dien ook door mij hooggeschat ten aestheticus, is de uitdrukking in het Nederlandsch bruikbaar tot kenschetsing van „een blijkbaar God." Het Engelsch luidt: „But do thou strive, as thou art capable, „As thou canst move about, an evident God." AANTEEKENINGEN OP DEN TWEEDEN ZANG Strekking van het gedicht, blijkende tut den inhoud van den Tweeden Zang. Men verhaalt dat een groot reisgezelschap op weg naar Aix in Savooien door een onweder overvallen werd van zulk een hevigheid, dat de paarden steigerden, verscheidene reizigers hunne rijtuigen lieten stilhouden, dames bij het zien van de felle bliksems flauw vielen en iedereen aan niets anders dan aan de weergesteldheid dacht, behalve de heeren en dames van één rijtuig. Die wisten later nauwelijks dat de lucht van streek was geweest, want den ganschen tijd van het onweer hadden zij alleen ooren gehad voor de schitterende conversatie van Madame de Stael, de beroemde schrijfster. Eigenlijk grijpt er iets gelijksoortigs plaats in het Titanenhol van Keats. In het begin hoort men niet dan donderenden waterval en heeschen stroom, ziet men niet dan hoekige getande rotspunten, die dreigend zich tegen elkaar aanklemmen, voelt men niets dan steen, aangeduid met de hardste woorden, die de Engelsche taal bezit. Couches of rugged stone and slaty ridge Stubborn'd with iron. Maar het duurt niet lang of de Goden, hoe gevallen ook, komen te voorschijn, eerst uit een mist, in eene groote groep, als een van die ringvormige Hunnebedden, die men in het Zuiden van Engeland, in de Normandische eilanden of in het Fransche Bretagne aantreft, dan individueel met steeds treffender teekening, totdat in het einde met de Niobegestalte van Ops-Rhea het tafereel voltooid is. — Nu verschijnt SatüRN-Kronos en het gansche ge- aanteekeningen op den tweeden zang 73 druisch is voor het oor verdwenen, of liever, het heeft zich tot eene inleiding voor zijne rede vervormd, tot dat bekende geloei van den wind door kale dennenstammen, om later weer alleen als gemurmel van de baren te worden gehoord, wanneer de gevallen Zeegod het woord neemt. De indruk der woeste akeligheid keert niet terug vóórdat de Goden andermaal zwijgen, verschrikt door de tegenstelling tusschen hunne ellende en den glans van den naderenden Hyperion. Zoo beheerscht de bewuste, tot gestalte gevormde natuur, wanneer zij slechts wil, zelfs dan wanneer zij eer aan Mammoeten, dan aan eene der geestige Fransche vrouwen doet denken, de onbewuste natuur ook in dier geweldigste uitingen. Onder den indruk van die schildering waag ik het de strekking van de redevoeringen in dezen zang en van den geheelen „Hyperion" te verklaren. Dat het gedicht ook eene allegorische strekking heeft, moet vast staan voor ieder die de „Lamia" en den „Endymion" van den dichter gelezen heeft. Men heeft dit ook algemeen erkend en ontwikkeld; tot nu toe, voor zoover mij de geschriften, die over keats zijn uigekomen, bekend zijn geworden, niet op de meest juiste wijze. De bedoeling van den „Hyperion" schijnt mij niet te zijn de poëzie van de voorafgaande periode tegenover die nieuwere poëzie te stellen, die reeds in wordsworth, byron en den jongen shelley zoo verscheidene en zoo schoone uitingen had gevonden. Evenmin zou ik, gelijk de heer huet, in zijne leerzame vèrhandeling, een oogenblik aanneemt, in de Titanen de 18 de eeuw en in de nieuwe beheerschers van den Olympus de 19de willen zien. Ik vind in de Titanen van keats niets, dat, beschouwd van het standpunt van 1820, overeenkomst kan gehad hebben met de periode vóór de revolutie. Die wordt ons eerder met 74 aanteekeningen op den tweeden zang enkele trekken geschetst in den „Prometheus" van SHELLEY: „Saturn, from whose throne „Time feil, an envious shadow: such the state „Of the earth's primal spirits beneath his sway, „As the calm joy of flowers and living leaves „Before the wind or sun has wither'd them „And semivital worms; but he refused „The birthright of their being, knowledge, power, „The skill which wields the elements, the thought „Which pierces this dim universe like light, „Self-empire and the majesty of love." Van den Saturn van Keats kan men niet zeggen dat hij de ontwikkeling van het menschelijk denken tegenhoudt. Er zijn (zie mijne vertaling I Zang, regel 287 w.) menschen onder zijne regeering, die met „labouring thought" de teekens van den Hemel weten te verklaren en op kolossale gedenkteekenen af te beelden. Dat nu volgende geslachten den inhoud van die verklaringen als minder belangrijk hebben vergeten, ligt m. i. niet zoo zeer daar aan, dat de Goden met opzet aan die vroegere menschen alleen het minder belangrijke hebben medegedeeld, maar dat zij zeiven, ook met goeden wil, slechts eene zeer gebrekkige wijsheid konden openbaren. De Titanen van Keats zijn dan ook werkelijk veel ouder dan het „ancien régime". Zij zijn voor den nog zoo jongen dichter, het Alleven der Natuur, gelijk de eerste menschen zich dit onder plastischen vorm hebben gedacht en het Goddelijke in de Natuur, (keats is Pantheïst) zooals dit is aangebeden, zoowel door de oude Egyptenaars het volk der pyramiden, der obelisken, der toen nog niet begrepen en dus raadselachtige hiëroglyphen, als door die onbekende oprichters van Kromlech en Hunnebed en ook niet het minst door die primitieve aanteekeningen op den tweeden zang 75 Grieken en Latijnen, welke kronos en Saturnus hebben vereerd. keats poogt dien ouden natuurgodsdienst, van zijne dichterlijke zijde,1) duidelijk te maken en aan zijne tijdgenooten weer voor oogen te stellen, en heeft gemeend er den sleutel van te vinden in zijne eigene levenservaring. Zooals hij, bij het opkomen van zijne dichtkunst, de waereld heeft aanschouwd, zooals die waereld zich in alle tijden min of meer vertoont aan ieder gemoed, dat door natuuraanschouwing zijn eerste krachtige poëtische indrukken heeft ontvangen, zoo, meent keats, dacht men zich de Godenwaereld in het grijze verleden. keats zelf begint aan die voorstellingen te ontwassen; hij wordt ontvankelijk voor hoogere idealen of, op dichterlijk pantheïstisch standpunt, openbaringen van het Goddelijke. Voor den jongen keats was de schepping buiten den mensch, tot nu toe, bijna de eenige bron van dichtkunst geweest. In den ,,Éndymion" is zij, in de kuische Maan, het symbool van het verhevene, dat door den jongeling niet dan na harden strijd veroverd wordt; in hare nachtverschijningen is de Natuur de verleidelijke Fee, de .,Lamia", die plicht en waereld doet vergeten, maar die toch door de mannen van de wetenschap niet ruw weg gebannen mag worden, want wie haar verjaagt doodt tevens den dichter. In den „Endymion" is de diepe groene zee de stem der grootste geheimenissen. In de „Lamia" weêr is het avondrood, in de gestalte van den nederdalenden verliefden hermes, het beeld van de eerste reine jongelingsliefde. Frisch was die opvatting, zooals men verwachten moest van zijne in hare smaken zoo gezonde natuur, die hem in een van zijne brieven doet zeggen: „In waarheid, de groote elementen, die wij kennen, zijn 1) van hare dichterlijke zijde. 7 6 aanteekeningen op den tweeden zang geene zwakke troosters: de vrije hemel legt zich om onze zinnen als een kroon van saffier, de lucht is onze statiemantel, de aarde is onze troon, de zee een machtig minstreel die voor ons speelt en, die, als David's harp, bijna in staat is, aan iemand, als gij zijt, de stormachtige zorgen van het leven te doen vergeten." keats begint echter in het tijdperk van den „Hyperion" boven zijne vroegere dichtkunst te staan. Hij beheerscht zijne natuurindrukken met veel grooter kracht. Daardoor verkrijgen de natuurtooneelen in den „Hyperion" eene scherpte van teekening zooals zij vroeger niet bezaten. Keats merkt nu, dat de Natuur, zoo geen andere stemmen zich naast haar doen hooren, toch eigenlijk de ware levenswijsheid niet predikt. De klank van den winterwind in de hooge dennen, in woorden overgezet in de rede van Saturn-Kronos, leert niet veel meer dan radeloosheid. In het breed gemurmel der baren ligt nog wel een diepe wijsheid; het verkondigt, zooals de boomen in hun veranderlijke gedaante aan onzen dichter hooft, dat „het leven op een sterven uitkomt en dat de tijd altijd voor wind en voor stroom zeilt, zonder ooit anker te werpen." Door de schoonheid van haar statigheid leert de zee aan een keats bovendien: „that first in beauty should be first in power" maar verder dan tot deze verklaringen brengt ze het niet. Haar laatste woord is een droevig, tot werkeloosheid leidend fatalisme, waarvan de ware poëzie niet leven kan. Keats geeft zelf op een zeer aardige wijze aan, dat OcÉANUS voor hem maar een halve-geleerde is. Aldus wordt die Zeegod in het Engelsch ingeleid: „So ended Saturn and the god of the Sea „Sophist and sage from no Athenian grove „But cogitation in his watery shades." aanteekeningen op den tweeden zang 77 De Zeegod wordt een Sophist genoemd. Het woord staat er. Het wordt alleen door eene zeer kunstige alliteratie in de schaduw gesteld, opdat gij. door al die s-klanken getroffen, niet al te spoedig de gedachte van den dichter zoudt raden. Maar het woord maakt toch eenigen indruk bij de lezing Van de geheele rede — en dit is .bedoeld. Ware de „Hyperion" voltooid, dan zoudt gij, de aangehaalde woorden van KEATS andermaal overlezende, opmerken, dat het sophistische van OcÉANUS' rede nog veel sterker is aangewezen, dan reeds uit het woord Sophist zelf volgt. Er staat toch ook het ouderwetsche sage en daarop volgt zoo snel, als met behulp eener lichte verkrachting der Engelsche syntaxis mogelijk is, niet het gewone meditation, maar het wijsbollig klinkend: Cogitation. Na océanus neemt clymené het woord. Is die ClymenÉ de Muze van Keats, gelijk de heer Huet aanneemt? Men wordt door den heer Huet altijd op den weg gebracht, ook waar men eindigt het met hem niet geheel eens te zijn. — clymené is m.i. niet de ware Muze van keats, maar zij staat toch tot haar in nauwe betrekking; zij is de Muze, waarvan hij wenscht afscheid te nemen. — Zij is hem te zwak. — Wanneer het leed haar treft, weet zij alleen te snikken met de haren „al verward". Hare dichtkunst is eigenlijk niet meer dan het blazen van den zeewind in eene schelp. Zij moet zich terstond overwonnen verklaren bij de eerste tonen van de lier van apollo en vlucht dan als een dwaas schepseltje weg, om aan menschen of Titanen, die haar toch niet begrijpen, haar nood te klagen. encéladus maakt haar, met eenig recht, belachelijk met den naam „overfoolish giant". Haar verder lot is wel te voorzien. — keats had uit de Classieke letterkunde, de namen der Oceaniden voor het grijpen. In het kiezen der moeder van PhaethoN 78 aanteekeningen op den tweeden zang voor deze schets, heeft hij eene bepaalde bedoeling gehad. clymené is die betrekkelijk laag geborene, welke door apollo wel een oogenblik uit medelijden kan worden bemind, maar die hij nimmer als eene hem waardige gade wil noch kan erkennen. Van die clymené, de stem der natuur in hare zacht-melankolieke tonen, wendt Keats zich af en zoekt eene hoogere inspiratie. Welke? Dit leert ons, in al zijn onvolkomenheid, het brokstuk van den 3den Zang. — Apollo zelf wordt alleen van dat oogenblik af God der dichtkunst, dat hij onmetelijke kennis heeft gekregen van hetgeen omgaat in de bewuste denkende natuur. — Natuuraanschouwing, zoo zou men het voorgaande kunnen samenvatten, is het begin van de poëzie en van de Godenleer; beschouwing en vooral doorgronding van den mensch alleen geeft aan poëzie en Goden-opvatting de ware wijding. — Want dan alleen heeft de poëzie en hare opvatting van de hoogste dingen eene waereld-beheerschende macht; dan alleen komt zij tot de daad en staat zij, ook als kracht, boven de runderachtige Encéladus'sen (John Bull's), die de veel fijner georganiseerde Clymené's hierin ten minste overtreffen, dat ze als menschen gevoelen. Het is in keats zeker stout de ontwikkeling van een, in hem, nog niet voltooiden inwendigen strijd tusschen twee dichterlijke richtingen als verklaring te gebruiken — voor anderen — van den strijd, die in 't gemoed van vroegere menschen ontstond tusschen twee waereldbeschouwingen. Veel stouter is het, die poging te wagen, wanneer men, gelijk keats, de oude roestanden weinig kent en den nieuweren mensch, ook in zijne alledaagschheid, slechts begint te waardeeren. De „Hyperion" is een van die gedichten welke worden afgebroken, wanneer een dichter zich gelukkig het oogenblik bewust is, waarop de inspiratie hem ontzinkt. De verdienste AANTEEKENINGEN OP DEN TWEEDEN ZANG 79 van KEATS is dat oogenblik gemerkt te hebben. Ik meen echter dat in de twee eerste zangen, zooveel als onze poëtische stemming dit dragen kan, hij geslaagd is ons de schoone zijde van de oude natuurgodsdiensten voor den geest te brengen, ook met dat sprankje geloof, van zijn kant, aan de betrekkelijke waarheid van die godsdiensten, dat bij den dichter aanwezig schijnt te moeten zijn, indien hij eene dergelijke stof kiest1). Regel 1-132. De vaerzen van KEATS, die het begin van dezen zang uitmaken, zijn zoo schoon, dat ik ze allen zou moeten aanhalen, om ze te doen waardeeren. — Ik verwijs liever hen, die zooals de meeste ontvangers van dit boekje, Engelsch gemakkelijk lezen, naar den tekst zeiven. — Eene editie van KEATS' gedichten kost niet duur. Ik wil er slechts twee passages uit aanhalen. De eene is de beschrijving van ENCÉLADUS. In mijne vertaling regels 73 w. Het Engelsch luidt: „Above her, on a crag's uneasy shelve, „Upon his elbow rais'd, all prostrate else, „Shadow'd Enceladus, once tame and mild, „As gtazing ox unworried in the meads „Now tiger-passion'd, lion-thoughted, wroth, „He meditated, plotted, even now „Was hurling mountains in that second war, *) Het afbreken van den „Hyperion" wordt door Engelsche beoordeelaars toegeschreven aan den indruk, dien de zeer ongunstige recensie van zijn „Endymion" in de „Qnarterly Magazine" op hem gemaakt had. Dit kan eene oorzaak zijn geweest van eene tijdelijke staking van het ondernomen gedicht. KEATS zelf schrijft aan een vriend: „I have given up Hyperion, there were too many Miltonic inversions in it: „Miltonic verse cannot be written but in an artfnl, or rather, artist's humour." De omzettingen waren gemakkelijk weg te nemen. In die woorden „artist'a humour", welke KEATS meende te missen, ligt echter, met beminnelijke nederigheid van uitdrukking, de verklaring opgesloten, dat KEATS zich nog niet voor zijne gekozene taak rijp voelde en vindt men dus de ware reden van het (taken van het gedicht. 8o AANTEEKENINGEN OP DEN TWEEDEN ZANG „Not long delay'd, that scared the younger Gods „To hide themselves in form of beast and bird." Deze regelen geven, meen ik, andermaal een inzicht in de wijze van compositie van KEATS. Het type van ENCÉLADUS verrijst in zijn verbeelding als dat van een krachtig rund. Die rundernatuur kan niet te duidelijk aan den lezer worden voorgesteld. Ox dus, grazende os. Maar tegelijk zijn de twee voorstellingen van majestueuse kracht ontstaan, het „Shadow'd Enceladus" en het „Now tiger-passion'd, lion-thoughted, wroth". Deze voorstellingen hebben terstond haren waren poëtischen vorm gekregen. Daardoor wordt het inderdaad leelijke van het woord ox weggenomen en mag de dichter het gebruiken. Dat rund, tot feeuwenhoogheid verheven, te doen peinzen is een tegelijk ontstane trek van fijnen humor, en de Godenstrijd waarover hij peinst, beeldt zich verder af in den vorm van eene alliteratie beast and bird. Hetgeen er nog meer in de regels staat is de waarschijnlijk snel Voltooide uitwerking van deze gedachten. Ik heb de Hollandsche uitdrukkingen niet kunnen vinden, die mij toelieten het woord os te behouden, door het met even groote majesteit, als KEATS het doet, te omlijsten. De alliteratie beast and bird is alleen in 't Engelsch mogelijk. Ik heb daarom aan eene zeer vrije teruggeving van de passage de voorkeur gegeven. De andere passage, die ik bedoel, vindt men vertaald in regels 116-120 en is in 't Engelsch zoo schoon, dat men de regels eens gelezen, nooit vergeet: „As with us mortal men, the laden heart, „Is persecuted more, is fevered more, „When it is nighing to the mournful house, „Where other hearts are sick of the same bruise, „So Sa'turn aanteekeningen op den tweeden zang 8l [Regel 60. Deze AsiA is in den Prometheus Unbound v. shelley de vrouw van prometheus, het zachtzinnigste wezen, dat zich denken laat, type van het vrouwelijk strijden tegen boos geweld. Ik vermoed hier eene ondeugendheid van keats tegen zijn vriend shelley. — Het beeld van deze groote reuzin kan gemist worden.] [Regel 84. De sage is, dat de Goden zich in dieren, vooral in vogelen, veranderen.] Regel 158 w. in de rede van Saturn-Kronos: Hoe weinig er op het nieuwe standpunt van keats uit de natuurklanken meer te leeren viel, blijkt in 't bijzonder uit de geheele rede van dien God. Er komen enkele regels in voor, welke in het Hollandsch zeker volkomen abracadabra zouden zijn. In 't Engelsch zijn ze er niet ver van daan. Zij luiden: the elements „At war, at peace or inter-quarrelling „One against one, er two, or three, or all, „Each several one against the other three, „As fire with air loud warring, when rain-floods „Drown both, and press them both against earth's face, „Where finding sulphur, a quadruple wrath „Unhi nges the poor world." Ik heb gezet: „de waereld bouwend in verbond „of weêr vernielend in hun wisselstrijd" Wat zeker geen vertaling is. Regel 330 w. De rede van enceladus. Na een begin even ruw als hij zelf is en luidende, in 't Engelsch: „Or shall we listen to the overwise „Or to the over-foolish giant, Gods" verheft het trouwe gemoed van dien reus hem tot ware poëzie, zoodra hij merkt, dat er hoop is om de gevallen Goden te redden: Hyperion 6 82 AANTEEKENINGEN OP DEN TWEEDEN ZANG „O joy, fot now I see ye are not lost. „O joy, for now I see a thousand eyes „Wide glaring for revenge." en vervolgens: „Now ye are flames, I* 11 teil you how to tram, „And purge the ether of onr enemies; „How to feed fierce the crooked stings of fire, „And singe away the swollen clouds of Jove, „Stifling that puny essence in his tent." Maar de runder-natuur moet zich toch weêr doen gelden, nu in haar meest poêtischen vorm: „Much pain I have for more than loss of realms; „The days of peace and slumberous ca lm are fled; „Those days, all innocent of scathing war, „When all the fair Existences of heaven," (Anders gezegd de hemelsche koeien.) Came open-eyed to guess what we should speak, (anders gezegd, evenals de koeien in een weide, luisteren naar den stier.) Het karakter van Enceladus schijnt mij het best van allen geteekend. Dat hij, de ruwe mensch-god, en niet de hooge Titanen KRONOS, OcÉANUS of HYPERfON, de andere gevallen machten om zich weet te vereenigen, is een nieuw bewijs voor mij, dat Keats met zijne vroegere poëzie breekt. AANTEEKENINGEN OP DEN DERDEN ZANG Mijne geringe bewondering voor dit niet afgewerkt laatste fragment heeft mij verboden er vele regels van aan te halen, buiten die van het slot, die ik reeds in mijne voorrede vermeld heb, en de volgende, waarin, vooral in het Engelsch, de juiste natuur-waarneming van KEATS uitkomt. Bij de verschijning van mnemosyne zegt de jonge Apollo, dat hij hare tegenwoordigheid reeds gevoeld heeft, onder anderen, (in mijne vertaling regel 62 w.): Surely I have tra eed „The rustle of those ample skirts about „These grassy solitudes, and seen the flowets „Lift up theit heads, as stilt the whisper pass'd." Men kan het plaatselijke van de luchtbeweging niet beter teekenen en dus het recht van Apollo, om daaruit tot de tegenwoordigheid van eene onzichtbare Godheid te besluiten, niet beter verklaren. Ook schijnt mij de ontwikkeling van zijn Godsbewustzijn in de gansche samenspraak van Apollo en MnemósynÉ en niet alleen in zijne slotwoorden met veel gevoel en juistheid, schoon niet met genoegzame kracht te zijn geteekend. De beteekenis van dezen derden zang heb ik reeds in het begin van mijne aanteekeningen op den tweeden uiteengezet. [Regel 40. De gouden lijster zingt in April, wanneer de nachtegaal ophoudt.] [Regel 115. Ossiaansche herinnering. De moeder 84 AANTEEKENINGEN OP DEN DERDEN ZANG der Muzen en Kunsten is een daggodin, geen melancholische maagd, die in de schemering, klaagliederen zingt.] Bij de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur verschenen mede de navolgende vertaalde dichtwerken: Elisabeth Barrett Browning: Portugeesche Sonnetten. Vrij bewerkt naar het Engelsch door Hélène Swarth. ,,Het is de vertaalster gelukt, zeer veel van de diepe en teedere schoonheid, die Mrs. Browning in hare verzen wist te leggen, te behouden." De Tijdspiegel. Ing. ƒ 0.55; geb. f 1.05. dante: De Goddelijke Comedie. Uit het Italiaansch vertaald door Dr. H. Boeken. I. De Hel (5e druk) II. De Louteringsberg (3e druk) III. Het Paradijs (3e druk) Per deel ingenaaid ƒ 1.20, gebonden ƒ 1.70 De drie deelen tezamen in keurband ƒ4.50. dante: Het Nieuwe Leven (Vita Nuova). Uit het Italiaansch vertaald door Nico van Suchtelen. Met Inleiding, Aanteekeningen, Aanhangsel en Portret. „Deze uitgave van „La vita Nuova" is geworden tot een kostelijk stuk literatuur-studie." Avondpost. ,,Wjj mogen volstaan met aan den met zoo merkwaardig fgnen takt en zoo groote congenialiteit volbrachten overzettirrgsarbeid van den Nederlandschen dichter die waardeering toe te wenschen welke zjjn kunst verdient." Onze Eeuw. Ing. ƒ 1.10; keurb. ƒ 2.—. MlLTON: Het Paradijs verloren. Metrische vertaling van Alex. Gutteling. (Zes zangen). Milton's epos van Het Paradijs Verloren is een dier werken die de letterkunde der 17e eeuw beheerschten. Een van die werken, die men behoort te kennen naast Vondel's Lucifer. Ing. ƒ 0.75; geb. / 1.25. alfred De Musset: De Nachten. Vertaald en ingeleid door Hélène Swarth, met portret van den schrijver. „Rythme en klank van De Musset's verzen hebben bij déze overbrenging in het Hollandsch al zeer weinig geleden." De Telegraaf. Ing. ƒ 0.55; geb. ƒ 1.05. helene Vacaresco: Roemeensche volksliederen en balladen. Naar de Fransche prozavertaling, door Hélène Swarth. „Heel de natuur leeft, handelt, denkt en voelt met de menschen mee in deze verzen van een, tot rooden hartstocht, maar ook tot sneeuwblanke teederheid vormende poëzie van landbouwers." N. Rott. Crt. Geb. ƒ 1.25. WALT Whitman: Grashalmen. Vertaald door Mauits Wagenvoort. Met portret van den dichter. Het is een bloemlezing van het belangrijkste werk uit bundel „Leaves of Grass" van dezen zeer oorspronkelijken Amerikaanschen dichter, wiens werk een zoo sterken invloed heeft gehad en nog heeft op het opkomend geslacht. Geb. ƒ 1.05. ABONNEMENTEN „NAAR VRIJE KEUZE" VAN DE WERELDBIBLIOTHEEK Om ieder gelegenheid te geven zich ook onze reeds verschenen uitgaven tegen aanmerkelijk verlaagden prijs aan te schaffen, hebben wij Onze ABONNEMENTEN NAAK VRIJE KEUZE ingesteld, opklimmend van ƒ15.— tot ƒ250.—, met kortingen van i62/s tot 36%. Dat wil zeggen: Wie tut onzen volledigen catalogus een aantal werken uitkiest ter waarde van: PrjjS betaalt Of IN 4 driehaande- OF IN 13 haantje- IN eens LIJKSCKE TERMIJNEN LHK5CHE TEBMIJDEN ƒ 15.—ƒ 12.50/ 4. f-3X/ 3— ƒ I-75+9X/ IJ5 ƒ 35-— / 30.—ƒ 5.50-I-3X/ 5-— / 2.50+9X ƒ 3— / 35-—/ 37.50/ 7—+3X7 7— / 3^5+9X/ 2.75 / SO.— / 37.50 / 9-50+-3X 9.50 ƒ 4-35+9X/ 3-75 / 75-- / 55 — /I5 - +3X/13 50 / 6.—kx/ 5 50 ƒ100.—/ 70.-/18 k3X/i7-50 / 7 50+9X/ 7-— ƒ150.— /roo.— /35.50-f 3X/35«— / 10.50-I-9X ƒ 10.— ƒ200.— /130.— ƒ33.—\-3Xha-50 /I3.50+9X /i3-— f»5°.— ƒ160.— /40.5O+3XMO.— /iö-so+gX ƒ 16.— Als de prijs der gekozen boeken de genoemde bedragen overschrijdt wordt het surplus (zonder korting) bij den eersten termijn gevoegd. B.v.: kosten de boeken ƒ 15.65, dan betaalt men ƒ13.15 ineens, of ƒ4.65 pLs 3 maal ƒ3.— of ƒ2.40 plus 9 maal ƒ1.25. Van eiken ti el mag slechts één exemplaar worden gekozen in elk abonnement. DE BOEKEN WORDEN DIRECT Bil BETALING VAN DEN EERSTEN TERMIJN GELEVERD