GEERT-GROOTE-GENOOTSCHAP BESTUUR: MGR. DR. A. ARIËNS,PROF. DR.GERARD BROM.PROF. DR.JAC. VAN GINNEKEN. S.J.. PROF. P. G. GROENEN, DR. W. G, J. VAN KOEVERDEN DE BOEREN EN DE HANDEL DOOR F. /E. H. VAN DE LOO + k.iiuuFDnn mpmyyiv j. PRI1S 20 CENTS INUlVlMCrV 7U f mvm/wu > , j- - VERZENDlNLiSHUia v/\i> hli v«^»'—» ah a DicMDTipr. 'e.HF.RTOGENBOSCH 1 vi /AIMijl'LJ^1» o » » " - - " — DE BOEREN EN DE HANDEL DOOR F. JE. H. VAN DE LOO UITGEGEVEN IN MCMXXIV DOOR HET GEERT-GROOTE-GENOOTSCHAP DE BOEREN EN DE HANDEL C, I / OEN ik de uitnoodiging om te spreken voor de verI gadering op de vergadering van den Boerenvakbond aanvaardde, ben ik dadelijk op verkenning uitgegaan naar de min of meer laakbare practijken, die zoo al hier en daar in den boerenhandel worden aangetroffen. Ik heb mijn oor te luisteren gelegd bij deskundigen en ik geloof niet te veel te zeggen, wanneer ik beweer, menige voor mij verrassende, hoewel nu juist niet verblijdende ontdekking gedaan te hebben. Die vondsten hebben mij in staat gesteld, een „plan de campagne" in elkaar te zetten. Ik heb mij n.1. voorgesteld, II in groote lijnen aan te geven en uiteen te zetten de voorwaarden, welke de christelijke zedewet, met name de kardinale deugd van rechtvaardigheid, aan eiken handel, ook dien der boeren, stelt, en aan die voorwaarden de zooeven bedoelde handelsgebruiken te toetsen. Mocht gij bij het vernemen dier gebruiken twijfelziek het hoofd schudden, of zelfs willen protesteeren en zeggen: „Die gebruiken bestaan niet of gij overdrijft", denkt dan maar: hij kan 't ook niet helpen, want wanneer hij liegt of overdrijft, dan doet hij 't in commissie. Mocht ge echter bij u zeiven denken: 't komt wel voor, wat hij zegt, maar zoo iets doen wij toch niet, dén feliciteer ik u en roep u toe: begin er ook nooit mee — en' zou er werkelijk een of ander onder u zijn, die bij nader gewetensonderzoek eerlijk op zijn borst moet kloppen en bekennen: „Dat heb ik ook wel eens gedaan", dan zou ik hem den raad willen geven: „Beste man, als ge 't echt nooit weer wilt doen, verheug en verblijd u dan. want in den hemel is er meer blijdschap over de bekeering van één zondaar, dan over de volharding van negen-ennegentig rechtvaardigen". In den handel sluit men overeenkomsten, en wel meestal van koop en verkoop. Koop en verkoop noemt men een wederkeerige overeenkomst onder bezwarenden titel. 1 1 Wederkeerig wil zeggen: beide partijen, in casu de kooper zoowel als de verkooper, krijgen door de overeenkomst zekere rechten, maar tevens ook zekere verplichtingen. Onder bezwarenden titel geeft te kennen, dat de wederzijdsche rechten en plichten, lusten en lasten, tegen elkander opwegen. Nu gebeurt het nog wel eens, ook bij een eerlijken koop, dat de voordeelen van den kooper grooter zijn dan van den verkooper, of omgekeerd, doch dat is dan meer aan toevallige omstandigheden te wijten. De bedoeling is in elk geval meestal, om de wederkeerige lusten en lasten zooveel mogelijk aan elkander evenredig te doen zijn. Om dit doel nu naar best vermogen te bereiken, spreekt het van zelf, dat de contractanten eerlijk en te goeder trouw moeten handelen en dat met name opzettelijk bedrog en misleiding moeten uitgesloten zijn. Zou de christelijke recht' vaardigheid dit laatste toelaten en door de vingers zien, dan zou zij daardoor niet alleen in conflict komen met de stem der natuur, met het geweten van alle volkeren en alle tijden, maar dan zou ook elk vertrouwen in de menschelijke samenleving verdwijnen en daarmee aan allen reëelen, objectieven handel, alle rechtvaardige uitwisseling van de goederen dezer aarde de onmisbare grondslag ontnomen zijn. Dat heeft ook de overheid in den Staat begrepen, zij, die belast is met de haar door God opgelegd taak, om de verhoudingen van de leden tot de gemeenschap, en tevens de maatschappelijke en stoffelijke verhoudingen tusschen de leden der gemeenschap onderling, naar recht en billijkheid te regelen, en er voor te waken, dat in handel en verkeer het recht en niet de macht van den slimste en sterkste regeere. Ook weet zij, dat uit het sluiten van overeenkomsten soms verhoudingen kunnen voortvloeien, die ófwel door de contracteerende partijen niet voorzien zijn, ófwel min of meer onzekere rechten en verplichtingen meebrengen, zoodat van zuiver natuurrechtelijk standpunt beschouwd, het niet of moeilijk uit te maken valt, wie van de beide partijen de lusten, wie de lasten te dragen heeft. En daarom, om 2 deze tweevoudige reden, d.w.z. én om te waken over het recht, en de rechten van den zwakke tegen die van den sterkere te handhaven, én om in twijfelachtige gevallen rechtszekerheid te scheppen, daarom — zeg ik — heeft de wetgever in den Staat bepalingen gemaakt, die de rechten en plichten der wederzijdsche partijen nauwkeurig omschrijven en de rechterlijke macht ingesteld, om overeenkomstig de voorschriften, in de wetsartikelen neergelegd, recht te doen en in geval van twijfel naar recht en billijkheid een beslissing te treffen, een uitspraak te doen, waaraan de twee met elkaar procedeerende pattijen zich hebben te onderwerpen. Men bedenke echter wel, dat men het op de beslissing van den rechter niet altijd mag laten aankomen. Meermalen geeft het gewone natuurrecht, de gezonde, eerlijke zin de plichten, die de een tegenover den ander te vervullen heeft, reeds uit zich zelf zoo duidelijk aan, dat tusschenkomst van den rechter volmaakt overbodig is. In zoo'n geval eischt zoowel de rechtvaardigheid als de liefde, dat men die plichten ook zonder eenigen vor mvan proces nakomt; doet men dat niet, dan doet men zonde. Ook kan 't gebeuren, dat iemand te kwader trouw tegenover zijn mede-contractant gehandeld heeft. Hij is zich zijn oneerlijkheid bewust, maar hij denkt bij zich zeiven: „Laat men voor den rechter maar eens mijn kwade trouw bewijzen", 't Komt tot een proces, doch bij gebrek aan bewijs wordt hij — ondanks zijn bedrog — niet tot schadevergoeding gedwongen. Is hij nu toch in geweten verplicht, de schade, dóór zijn bedrog den anderen berokkend, te herstellen? Wel natuurlijk! Want als de rechter hem daartoe niet verplicht, dan wil deze daarmee niet zeggen: „Nu zijt gij ook werkelijk van alles af", maar alléén: ,, Ik beschik niet over de noodige bewijzen, die de wet eischt, om uw bedrog met zekerheid te constateeren en daarom mag ik u niet dwingen met den sterken arm, om dat bedrog tegenover den 3 ander goed te maken". Doch weet wel, hebt ge werkelijk bedrogen, dan zijt ge tegenover God en uw geweten daar wèl toe verplicht. Stel eens iemand, die een moord op zijn geweten heeft. Is deze minder schuldig, omdat hij bij gebrek aan wettelijk bewijs door den rechter wordt vrijgesproken en houdt door die vrijspraak soms zijn verplichting op, om de schade, door den moord aan de nabestaanden' berokkend, zoo goed mogelijk te herstellen? Er is niemand onder u, die er ook maar aan denkt, dit te beamen. Welnu, zoo ook hier. Oneerlijkheid in den handel is wel niet zoo erg als moord, maar toch: oneerlijk blijft oneerlijk, en aan de gerechtigheid is niet voldaan, voor en aleer het nadeel, voor de wederpartij daaruit ontstaan, hersteld is. Daarmee is dan ook veroordeeld een practijk als de vol' gende: Men verkoopt een paard voor goed en eerlijk, tegen beter weten in, en laat den kooper er in loopen. Men zegt bij zich zeiven: „Nu, als de rechter mij tot schadevergoeding veroordeelt, dan zal ik betalen", maar men weet heel goed én speculeert er dan ook op: „De kooper zal het heusch wel laten, mij een proces aan te doen. Want hij zal best begrijpen, dat de proceskosten allicht hooger zullen zijn dan de verhoopte schadevergoeding, en ook dat een koopman, die een boer een proces aandoet, daardoor kans loopt een slechten naam te krijgen bij de andere boeren! En spreekt hij mij persoonlijk aan, welnu, dan zal ik wel zorgen, dat ik me van den domme houd". — Hij, die aldus handelt en denkt, is zonder eenigen twijfel even schuldig voor God, als degene, die door den rechter om zijn kwade trouw veroordeeld wordt. Een ander voornaam punt is, dat men verplicht is al datgene ten uitvoer te brengen waartoe men zich in de overeenkomst tegenover den medecontractant redelijkerwijze verplicht heeft, of moet geacht worden zich verplicht te hebben, al zou de wet er ook het zwijgen toe doen. Het 4 Burgerlijk Wetboek zegt zelf in arf. 1374: „Alle wettiglijk gemaakte overeenkomsten strekken dengenen, die dezen hebben aangegaan, tot wet.... Zij moeten te goeder trouw worden ten uitvoer gebracht." En in verband hiermede is in arf. 1375 bepaald, dat overeenkomsten niet alleen verbin-r den tot datgene, wat uitdrukkelijk is overeengekomen, maar ook tot hetgeen de billijkheid meebrengt of 't gebruik of de wet vordert, tenzij men dit wederzijds uitdrukkelijk heeft uitgesloten. Verkoopt men dus een paard, zonder over den leveringstermijn gesproken te hebben, dan mag men tóch den termijn niet overschrijden, dien erkende plaatselijke gebruiken daarvoor aanwijzen. Immers, partijen worden verondersteld, datgene bedoeld te hebben, wat algemeen bij dergelijke overeenkomsten gebruikelijk is, gelijk art. 1383 zegt: „Bestendig gebruikelijke bedingen worden geacht stilzwijgend in de overeenkomst te zijn begrepen, schoon deze er daarbij niet zijn uitgedrukt". Een ander voorbeeld: Heeft men een paard verkocht, dat acht dagen later moet geleverd worden, en sterft het paard binnen die acht dagen door louter toeval, bijv. doordat het door den bliksel getroffen wordt, dan draagt niet de verkooper, maar de kooper de schade, tenzij uitdrukkelijk anders is overeengekomen of het plaatselijk gebruik met beider medeweten daaraan tegenovergesteld is. Want men wordt geacht bij de overeenkomst ook de verplichtingen, die de wet stelt, stilzwijgend op zich te nemen; de wet echter bepaalt in art. H96: „Indien de verkochte zaak in een zeker en bepaald voorwerp bestaat, is dezelve van het oogenblik van den koop af voor rekening (risico) van den kooper, hoewel de levering nog niet hebbe plaats gehad, en heeft de verkooper het recht, om den prijs te vorderen". Gaan we nu na deze opmerkingen van meer algemeenen aard eens aandachtig enkele wetsbepalingen beschouwen, die op koop en verkoop betrekking hebben, en die voor ons 5 5 doel van bijzonder gewicht zijn. Art. 1493 zegt: Koop en verkoop is een overeenkomst, waarbij de eene zich verbindt om de zaak te leveren, en de andere om den daarvoor bedongen prijs te betalen"; en in aansluiting daaraan art. 1494: „Zij wordt gehouden tusschen de partijen voltrokken te zijn, zoodra deze het eens zijn geworden over de zaak en den prijs, hoewel ook de zaak nog niet mocht geleverd, noch de prijs betaald zijn". Deze bepalingen van de wet zijn geheel in overeenstemming met de verplichtingen van het strikte natuurrecht. Daaruit volgt dus, dat iemand, die na gesloten koop merkt, dat hij van een derde een hoogeren prijs kan krijgen, niet het recht heeft, den eersten koop tegen den wil van den eersten kooper ongedaan te maken. Omgekeerd mag ook de kooper, na eenmaal getroffen overeenkomst, merkend, dat hij bij een ander goedkooper terecht kan, zich tegen den wil van den verkooper, niet van den koop afmaken. Hoe staat 't echter met de rechten en plichten van den tweeden kooper? Neem aan: ik verkoop eerst mijn paard aan A en daarna, omdat B. mij een hoogeren prijs biedt, aan B. Is B. dan verplicht, van den koop af te Zien om wille van A? Hier moeten wij onderscheid maken. Handelde B. te kwader trouw, m.a.w. wist hij van dien eersten koop af, dan moet hij van den koop afzien, en zelfs, als het paard hem al geleverd was, het teruggeven aan A. Dat staat wel niet in het Burg. Wetboek, maar schrijft wel degelijk de deugd van rechtvaardigheid voor. Hij maakt immers willens en wetens inbreuk op het recht, dat A zich, als eerste aan bod, door zijn koop verworven had, hij bedrijft dus onrecht en dat onrecht heeft hij goed te maken. Hij kan dat alleen doen, door het paard — stel dat het al in zijn bezit is — aan A af te staan voor den prijs, die tusschen dezen en den verkooper was overeengekomen. Wrat hij er zelf méér voor betaald heeft, kan hij terugvorderen van den verkooper. Wil deze daar niet van weten, dan geeft de wet hem weliswaar 6 geen gelegenheid, om tegen den verkooper te gaan procedeeren, maar dan mag hij, desnoods in het geheim, zich uit de goederen van den verkooper schadeloos stellen. De rechtsvordering tot schadevergoeding, die de wet toekent tegenover den verkooper aan A, kan daarvoor soms als middel dienen. Was de tweede kooper B. echter, toen hij den koop sloot, te goeder trouw, m.a.w. droeg hij op dat oogenblik geen kennis van den eersten koop, dan moeten wij opnieuw onderscheid maken. Kwam hij er nog achter vóór de levering van het paard, dan moet hij het wederom aan A. afstaan. Want qui prior est tempore potior est jure, aldus de algemeen erkende rechtsregel; vrij vertaald. „Wie het eerste aan bod is, heeft ook de eerste rechten." Kwam B. den eersten koop pas te weten, nadat hem het paard al geleverd was, dan mag hij 't paard zelf houden. Dit komt, wijl het Nederlandsch recht onderscheid maakt tusschen koop en eigendoms-overdracht. Koopt iemand iets van een ander, dan is hij nog geen eigenaar van het gekochte, maar wordt dit pas, nadat de zaak hem in rechtskundigen zin is geleverd. Hij kan die levering wel strikt eischen, en als de verkooper in gebreke blijft te leveren, een actie tot schadevergoeding tegen hem instellen, maar deze laatste blijft, zoodang hij niet geleverd heeft, eigenaar. Verkoopt en levert deze nu de zaak aan een ander, dan handelt hij wel tegen zijn geweten, en ook wettelijk onrechtmatig, maar wettelijk nier ongeldig, daar hij nog altijd den werkelijken eigendom aan de zaak had en dus ook een rechtsgeldige, zij het dan ook ongeoorloofde, eigendoms-overdracht aan een derde kon doen. En nu zegt de katholieke zedeleer, dat deze wettelijke regeling, aangezien zij bedoelt te zijn een bescherming van het bonafide-bezit, het bezit te goeder trouw, en een bevordering van de voorzichtigheid, zekerheid en goede orde inzake handel en verkeer — ten goede mag komen aan dien derde, die te goeder trouw de zaak 7 kocht en geleverd kreeg. m.a.w. te goeder trouw er eigenaar van werd. Onnoodig hier bij te voegen, dat in dit laatste geval de geheele schadevergoeding aan den eersten koöper A, voor het geweten zoowel als voor de wet, voor rekening van den verkooper komt. In Art. 1517 lees ik: „Het goed moet geleverd worden in den staat, waarin het zich op het oogenblik van den verkoop bevindt." Dit wil zeggen, dat de zaak, indien zij niet aanstonds geleverd wordt, in de macht van den kooper moet worden overgegeven, in denzelfden staat, waarin zij verkeerde op het oogenblik, dat de koop gesloten werd, dus niet slechter. Daaruit volgt dus, dat de verkooper verphcht is, tot het tijdstip der levering als een goed huisvader voor de zaak te zorgen. Hij is aansprakelijk voor de gevolgen van alle door hem begane verzuimen. Dienovereenkomstig is een boer, die vee verkocht heeft, wat hij eerst na eenigen tijd heeft te leveren, wel degelijk verphcht, dat vee intusschen hetzelfde billijke rantsoen voer te geven, als het den laatsten tijd vóór den verkoop heeft gehad. Art. 1519 bepaalt: „De verkooper is verplicht het verkochte te leveren in deszelfs geheelen omvang, zooals het in de overeenkomst uitgedrukt wordt". Nu is, zooals uit de volgende wetsartikelen blijkt, deze verplichting aan wijziging onderhevig, wanneer het verkochte bestaat in onroerend goed, dat grooter of kleiner is, dan bij den verkoop opgegeven, gelijk het vooral bij landelijke eigendommen kan voorkomen. Maar zij lijdt geen uitzondering, wanneer roerend goed verkocht is. Nu worden echter vruchten en graan, ook al staan zij bij den verkoop nog te velde of op 't hout.' door de jurisprudentie, voor zoover zij voorwerpen van verkoop vormen, beschouwd als roerend goed. Levert dus de boer, die vruchten of graan verkoopt, in mindere hoeveelheid naar maat en gewicht, dan bij den koop is overeenge8 8 komen, dan handelt hij onrechtvaardig en is tot schadevergoeding verphcht. Het spreekt overigens vanzelf, dat ook zonder dit wettelijk voorschrift dit zijn dure plicht zou zijn. Hetzelfde geldt, behoudens kleine wijzigingen van ondergeschikt belang, die men in het B. W. vindt aangegeven, ook van onroerend goed. Art. 1540 en vlg. handelen over de verantwoordelijkheid, die den verkooper treft ten opzichte van de verborgen gebreken, die aan het verkochte goed kleven. In arr. 1540 staat: „De verkooper is gehouden tot vrijwaring wegens verborgen gebreken van het verkochte goed, die hetzelve ongeschikt maken tot het gebruik, waartoe het bestemd is, of die dat gebruik in dier voege verminderen, dat, bijaldien de kooper de gebreken gekend had, hij het goed of in het geheel niet, of niet dan voor een minderen prijs zou gekocht hebben". Niemand zal durven beweren, dat deze bepaling van het B. W. niet alleszins redelijk is. Zij is geheel conform aan de eischen, die het strikte natuurrecht stelt. Werpt iemand tegen, dat het toch ook kan gebeuren, dat de gebreken voor den verkooper zelve verborgen zijn, dan verwijzen wij hem naar ar. 1542, dat den verkooper toestaat te conditioneeren, dat hij tot geen vrijwaring zal gehouden zijn ten opzichte van hem zelf onbekend gebleven gebreken. Wat hebben we echter onder verborgen gebreken te verstaan? Ie. Dat zijn vooreerst die gebreken, welke de kooper niet kon kennen, doordat de verkochte zaak tijdens het aangaan van den koop niet ter plaatse was. Laat men den kooper dus een goed monster fruit of andere gewassen zien en levert men vervolgens een slechte party, dan kleeft aan die partij een voor den kooper verborgen gebrek, 't Spreekt van zelf, dat zulk „boerenbedrog" volstrekt uit den booze is en den kooper het recht geeft, den koop te vernietigen, of anders den koopprijs te verminderen tot de werkelijke waar- 9 de van de geleverde slechte waar. Nu zijn er echter velen, misschien wel de meesten, die nu juist geen slechte partij yerkoopen, maar dan toch minder goed dan 't monster. „Als het geheel maar voldoet", zoo zeggen ze „aan de kwaliteit, waarvoor 't wordt verkocht, b.v. eerste soort peren, appels of kersen, dan mogen de mooisten boven op liggen!" Ik hoor zelfs, dat er wel eens een kachelpijp midden in een zak wordt gezet en gevuld wordt met slechter soort en daarna er uit wordt getrokken, met het gevolg, dat zich middenin een kwantum slechte vruchten bevindt, die ook als de zak wordt leeggegoten, gewoonlijk nog door de anderen bedekt worden. Dat deze laatste categorie kooplui — die met de kachelpijp — in elk geval den plicht hebben, om naar verhouding van de hoeveelheid slecht fruit ook minder in rekening te brengen, spreekt vanzelf. En dat de eersten — met de mooie appels bovenop — op zijn zachtst gezegd, niet in den geest der christelijke rechtvaardigheid handelen, al durven we hun handelwijze ook niet zonder meer als grove oneerlijkheid betitelen — is eveneens vanzelf-sprekend. 2e. Verborgen gebreken zijn vervolgens gebreken van een weliswaar aanwezige zaak, maar die ófwel onmogelijk, óf wel slechts zeer moeilijk te ontdekkenzijn. Is er dus voor den kooper, met wien men te doen heeft, meer dan gewone oplettendheid noodig, om het gebrek te ontdekken, dan is dat geen zichtbaar, maar wel degelijk een verborgen gebrek. Om een voorbeeld te noemen: als men een zichtbaar gebrek kunstmatig zoozeer verkleint of masqueert (b.v. bij paarden) dat alléén eerste-klas-kenners ze weten op te merken, dan zijn dat — trots de misschien vrij sterk verspreide tegenovergestelde meening van belanghebbenden — ten opzichte van de massa, die niet zóó deskundig is, verborgen gebreken en derhalve handelt men onrechtvaardig, indien men zulk een paard, koe of varken dan toch voor gaaf verkoopt of een prijs vraagt, dien een 10 10 deskundige er nooit voor zou willen geven. In verband hiermee willen we er met nadruk op wijzen, dat menschen van hetzelfde vak uiteraard scherper oog hebben voor de eventueele gebreken van de waar, die zij aan elkan der verkoopen, dan wanneer een niet-vakman van een vakman koopt. Een boer, die dus vee koopt van een anderen boer, zal er in het algemeen minder gauw inloopen dan wanneer een gewoon handelsman van een boer koopt. En tóch vinden vele boeren het veel minder erg, dat een boer een koopman, dan wel een boer bedriegt. Men zou juist het omgekeerde moeten verwachten, daar in het eerste geval toch eigenlijk veel meer onkunde van den kant van den kooper valt aan te nemen, dan in het laatste geval. Hoe dat verschijnsel dan te verklaren? Komt het misschien voort uit een soort standssolidariteit of uit de overweging, dat nadeelige gevolgen, die er uit den koop voor den misleiden vakman voortvloeien veelal veel ernstiger zijn, dan voor den misleiden niet-vakman? Ik durf het niet uit te maken, maar wat ik wel durf uit te maken, is dit, dat echt bedrog of misleiding zoowel in het eene als in het andere geval, niet door den beugel kan. Staaltjes van zulk bedrog wil ik er u hier eenige noemen. Een paard is dampig, kreupel of bolspattig. Door kunstbewerking nu moffelt men deze gebreken tijdelijk weg, bijv. 8 & 10 uren, lang genoeg om het dier voor schijnbaar gaaf te kunnen verkoopen. Een beslist ondeugend paard spuit men met opium in, gevolg: een paar dagen is het dier zoo mak als een lam. Men heeft een paard, dat slaat naar eiken mensch, dien het kans ziet te raken, en men weet heel goed, dat zoo'n paard zoo goed als waardeloos is. Doch geen nood. Men spuit het dier met opium of alcohol in, waardoor het een tijd lang zich heel gedwee toont en men brengt het aan den man. Een ziek varken laat men een tijdelijk werkende kuur ondergaan en men verkoopt het voor gezond. Ik denk hier speciaal II II aan het z.g. gebrek, een soort vallende riekte, waarmee een varken behept is. — Onverantwoordelijk moet het ook heeten, gezonde varkens, maar uit een door long- of vlekziekte getroffen stal, zonder dat men daarvan iets zegt, anders dan voor de slachtbank te verkoopen. Er zijn gevallen aan te wijzen, waarin de geen argwaan koesterende fokker-koopman de besmetting door het gezonde dier, door hem gekocht, op zijn eigen veestapel zag overgebracht, en daardoor enorme schade leed. Een blijkbaar veel voorkomend bedrog is ook het z.g. barbieren. Men raspt een oude koe de horens af, om haar een jeugdig aanzien te geven. Toch zal dit de meeste, eenigszins georiënteerde koopers niet Bcht misleiden en daarom zou ik het alléén volstrekt veroordeelen willen tegenover koopers, van wie men weet of merkt, dat ze ongeschoold zijn, wat echter niet zeggen wil, dat ik het tegenover geschoolde koopers nu juist aanbeveel. — Minder gemakkelijk is het bedrog te onderkennen, als men de horens eener oude koe door warm deeg laat losweeken en dan die van een jong geslacht beest er oplijmt. Tóch, zoo zeggen de deskundigen, wijzen dan in den regel nog wel de tanden het verschil in leeftijd aan. Ook bij de toepassing van dit kunstmiddeltje zal men zich dus wel degelijk hebben af te vragen, of men een geschoolden of niet geschoolden koopman tegenover zich vindt. In het laatste geval dient men zich eenvoudig er van te onthouden, of anders het dier voor veel lageren prijs te verkoopen. Het is u zeker bekend, dat een bepaald soort kooplui er op uit is, om gebrekkige dieren te koopen, ze dan zelf tijdelijk wat op te knappen en ze vervolgens voor deugdelijk en veel te hoogen prijs van de hand te doen. Ze zijn daarbij wel zoo handig er voor te zorgen, dat in geval het misloopt en hun bedrog ontdekt wordt, zij tóch aan het langste eind trekken. Zoo hoorde ik kort geleden van een boer, dat hij eens aan zulk een scharrelaar zijn gebrekkig paard verkocht, een 12 12 echte kribbebijter of windzuiger. De koopman knapte het wat op en verkocht het toen voor „eerlijk" aan een Duitscher, met een zoet winstje van ƒ 250.—. De Duitscher beklaagt zich eenigen tijd later over het gebrek, doch neemt ten slotte genoegen met ƒ 80.— schadevergoeding. Want terugzending, inkomende rechten, proceskosten enz., maakten voor den man een proces te riskant. „Zie je", zeide de ronselaar later tegen den boer, „zoo kom ik er heel eerlijk af, maar dat kennen jullie niet!" Overbodig op te merken, dat het begrip, dat deze man van eerlijkheid er op na hield, zich absoluut niet dekt met wat de christelijke zedeleer eerlijk noemt. Wel echter is de vraag gewettigd: mag men aan zulk een oplichter zijn vee verkoopen, ook al noemt men zelf de gebreken? Dat men eenigszins met den man coöpereert en dus — zij het dan ook niet zoo bedoeld — het kwaad in de hand werkt, is natuurlijk zeker, en daarom moet men ook wel degelijk een goede reden hebben, om zoo te handelen. Zulk een goede reden zou bijv. kunnen zijn: dat men anders voor zijn waar geen kans ziet, nog een billijken prijs te maken, temeer nog als men de overtuiging heeft: doe ik het niet, dan komt hij toch bij een ander klaar en dus houd ik zijn practijken er toch niet noemenswaardig door tegen. Zeker is echter, dat O. L. Heer het veel liever niet ziet! Wat O. L. Heer niet enkel liever niet ziet, maar beslist afkeurt, is het omkoopen van makelaars, om hoogeren prijs te bedingen. Al vinden velen dat heel gewoon, 't kan er niet door. Want men verleidt aldus den makelaar tot plichtszuim, tot een daad van onrechtvaardigheid tegenover zijn meester, zijn lastgever, jegens wien hij zich verbonden heeft om in zijn belang zoo goed mogelijk — nochtans zonder oneerlijke middelen te gebruiken, — werkzaam te zijn. Ook verdient afkeuring, hoewel het minder erg is dan 't voorgaande, koeien door kunstmatige voedering, bijv. door ze melk te laten drinken, tot tijdelijk abnormaal hooge melkgift op te voeren en ze dan te verkoopen voor een prijs, die enkel evenredig is aan rijke melkgift van meer blijvenden 13 aard. Twijfelt men ernstig, of de koe, die men verkoopen wil, goed is, bijv. ze groeit niet te best of ze heeft een of ander verschijnsel, dat bij bepaalde ziekten wel voorkomt, dan is men m.i. strikt genomen gehouden, tegenover den kooper, zijn twijfel te openbaren, althans wanneer daaruit voor den kooper aanmerkelijk schade zou kunnen voortvloeien. Verkiest men te zwijgen, dan kan dit alleen gebillijkt worden, indien zwijgen ook onder eerlijke kooplui daaromtrent nu eenmaal vaste gewoonte is. Men houde dan echter voor zich zeiven met dien twijfel rekening bij de prijsbepaling. Art. 1509 bepaalt: „De verkooper is gehouden, om duidelijk uit te drukken, waartoe hij zich verbindt; alle duistere en dubbelzinnige bedingen worden ten zijnen nadeele uitgelegd," d.w.z. alle bedingen, waarbij de andere regelen van uitleg, die de wet kent, falen. Zulke regelen van redelijke interpretatie geeft het B. W. er enkele in arf. 1378—1387. Op den voorgrond staat het alleszins redelijk beginsel, dat indien de bewoordingen eener overeenkomst duidelijk zijn, daarvan door gewrongen uitleg niet mag worden afgeweken. Heeft men dus omtrent slechte dieren, per levend gewicht te verkoopen, het accoord gesloten, dat men ze 12 of 24 uur voor de levering zal laten vasten, en voert men ze dan toch, omdat de prijs per K.G. levend gewicht hooger is dan de prijs per K.G. van het verstrekte voederkoren en men er dus zoodoende nog meer aan verdienen kan, dan druischt dit in tegen de duidelijke bewoordingen der overeenkomst en kan dus niet worden gebillijkt. Hetzelfde dient gezegd van het verkoopen van vee, waarvan men zeker weet, dat het gust is, voor vermoedelijk drachtig, 't Schijnt, dat dit nog al eens voorkomt in omstandigheden, dat bepaalde soorten vee, die nog te kort de verschijnselen van drachtig zijn vertoonen, om dit met zekerheid te kunnen canstateeren, erg duur zijn. Men wil er met zijn gust vee dan óók van profiteeren en zegt dan 14 14 later, als de kooper komt klagen, dat het beest misschien miskraam heeft gehad of zooals de vakterm, geloof ik, luidt: „zich verworpen heeft". Zijn echter de bewoordingen eener overeenkomst niet duidelijk, maar voor meer dan één uitleg vatbaar, dan moet worden opgespoord, welke de bedoeling der partijen geweest is. De twijfelachtige letter moet dan wijken voor den kennelijken geest. Neem het geval: een sleeper, die een paard noodig heeft voor zijn sleeperswagen, vraagt aan den boer-verkooper: „Trekt 't goed?" De boer zegt: „Ja". Hij weet echter heel goed, dat het paard alleen den ploeg goed trekt, maar de kar laat staan of kort en klein slaat. Zonder eenigen twijfel heeft de boer hier tegen de klaarblijkelijke bedoeling van zijn mede-contractant in gehandeld en is dus aansprakelijk voor de schade, den koopman berokkend. Nog een gevalletje: een koopman wil weten, of de vette koe, die hij wil koopen, op heel best land heeft geloopen. Zij is hem dan meer waard. Hij bedoelt natuurlijk met die vraag, of de koe op dat land geregeld gegraasd heeft. Maar de boer, hoewel wetend, dat dit niet het geval is geweest, antwoordt toch heel brutaalweg: „Ja zeker", maar zegt er niet bij, dat hij daar alleen mee bedoelt, dat het beest wel eens over een best stuk land bij toeval is neengeloopen. Ook hier is weer echt boerenbedrog. Nog een ander staaltje: het betreft de misleiding, waaraan de boer zich soms schuldig maakt tegenover zijn kooper ten opzichte van den normalen tijd van het werpen van drachtige runderen of varkens. Zijn hoogdrachtig vee of varkens heel duur, dan wil men liefst van die duurte mee profiteeren en doet, alsof het vee, dat men te koop aanbiedt, drie of vier weken vroeger zal werpen („geteld is", zegt men, geloof ik) dan met de werkelijkheid overeenstemt. Dit berokkent een eventueelen kooper vanzelf een nog al belangrijke schade van veel hoogere onderhoudskosten, dan hij uit het gezegde van den boer kon opmaken. Erger nog wordt 15 het, wanneer men behalve die misleidende taal ook nog zooals bij varkens — verschillende misleidende middelen gebruikt, waardoor n.1. het onderlijf van het dier een zoodanige kleur en vorm krijgt, dat het er ook inderdaad hoogdrachtig uitziet. Bedrog is het ook, een stuk vee voor voldrachtig te verkoopen, dat ernstige teekenen van miskraam of „verwerpen" vertoont. Weliswaar willen sommigen daarbij nog eerlijk doen, door bijv. op de vraag van den kooper: „Is het beest aan den tijd toe?" bevestigend te antwoorden, bij zich zeiven redeneerdende: „Als het kalf geboren wordt onverschillig met de 6 of 9 maanden — dan is het de tijd", doch het maakt de zaak geen haar beter. Men handelt nu eenmaal tegen de klaarblijkelijke bedoeling van de andere partij, tot haar groot nadeel in, en zoo iets mag niet. Iets anders is het, wanneer men op de vraag van een handig koopman: „Is 't beest 39 weken drachtig?", een min of meer ontwijkend antwoord geeft, bijv.: „Dat weet ik niet", of „Dat zal wel". Want die weet er dan wel uit op te maken, dat de zaak toch niet heelemaal zuiver is, en zal dienovereenkomstig handelen; óf n.1. niet koopen, óf voor veel minderen prijs koopen. Tóch dient ook zulk een zwevend antwoord allesbehalve aanbeveling. Een goede rechtsregel van interpretatie is eindelijk ook deze: bewoordingen, die méér dan één uitleg toelaten, moeten worden opgevat in den zin, die het meest overeenstemt met den aard der overeenkomst. Een kweeker heeft zich bijv. verbonden voor den aanleg van een bloembollenveld een partij bollen te leveren van de beste kwaliteit; in zoon geval behoeven de bollen slechts van de beste hoedanigheid te zijn, voor de cultuur in de open lucht, niet voor die binnenshuis, welke hoogere eischen stelt. Mogen wij U tenslotte ook nog met een enkel woord het gebod der Zondagsrust inscherpen? Eerbied voor den dag des Heeren, echte Zondagsheiliging was steeds de roem en 16 16 is het nog van onzen Katholieken boerenstand. Het land bewerken, spitten, zaaien, het hooi of den oogst op Zondag binnenhalen, dat komt in het hoofd van een goeden Roomschen boer niet eens op, tenzij bittere noodzakelijkheid hem er toe dwingt. Ook markthandel op Zondag acht hij vanzelfsprekend verboden, tenzij eeuwenoud gebruik, door kerk en wet getolereerd, hier of daar voor een enkelen Zondag een uitzondering maakt. Toch willen wij met nadruk er op wijzen, dat het hem tot groote eer en verdienste zou strekken, indien hij óók van de markt verre bleef op de twee eenigste voor ons land nog overgebleven verplichte specifiek-katholieke feestdagen, O. L. Vrouw ter Hemelopneming op 15 Augustus en Allerheiligen op 1 November. Op Zondag inkoopen doen in de stad in openbare winkels, doen, geloof ik, nog verscheidene boeren, „natuurlijk" — hoor ik zeggen — „omdat we daar in de week niet toe in de gelegenheid zijn". Toch zou ik de vraag willen stellen, of — gezien vooral de zoo talrijke goedkoope en vlugge verkeersmiddelen van tegenwoordig —* die reden bij een weinigje goeden wil nog wel recht van bestaan heeft? Ook zijn er misschien nog wel enkele werkzaamheden in het boerenbedrijf, die men gewoon is op Zondag te verrichten en die toch — goed beschouwd — zonder veel bezwaar wel 24 uur kunnen wachten. En eindelijk zouden wij het zeer toejuichen, indien men met de hier en daar heerschende gewoonte brak, om op Zondag kooplui op zijn erf te ontvangen en met hen te handelen en contracten af te sluiten. Al is dit niet met de letter der wet in strijd, dan toch wel met den geest. Welnu, houdt den roem uwer vaderen hoog en laat den dag des Heeren U een onder ieder opzicht heilige dag blijven, 't Is trouwens de eisch van Uw welbegrepen eigenbelang, geestelijk en tijdelijk. Uw zielsbelangen gebieden, dat gij des Zondags Uw arbeid staakt, om meer bijzonder het werk der zaligheid te behartigen. Uw corporeele belangen, dat gij uitrust en Uw krachten herstelt. Maar ook Uw 17 17 financieele belangen zullen er niet slecht bij varen. Op den Joodschen Sabbath regende er in de woestijn geen Manna uit den hemel, maar op Vrijdag mochten de Joden een dubbelen voorraad verzamelen, als schadeloosstelling voor het gemis op den Sabbath. Zoo zal God ook onze winstderving op Zondag vergelden door onzen arbeid op werkdagen des te rijker te zegenen. Vergeten we het nooit: „de mensch plant, maar God moet den wasdom geven" en „Zoekt eerst het Rijk Gods en al het andere zal U toegeworpen worden". Uit al het voorgaande zult gij met mij wel tot deze conclusie gekomen zijn: bij koop en verkoop met leugens en misleidende middelen omgaan, is beslist uit den booze, tenzij de leugen eigenlijk geen leugen meer is, d.w.z. zoo tastbaar is, dat iedereen, die een weinig op zijn „qui vive" is, er toch niet zal inloopen. Hij, die dan ook door leugen en bedrog den ander schade berokkent, is verphcht, die zoo goed mogelijk te herstellen, 't Zondenregister, dat ik hier voor u open heb gelegd, zou misschien nog wel grooter te maken zijn, doch alles komt ten slotte weer op 't zelfde neer: met leugen en bedrog kan nu eenmaal eerzame handel niet samengaan. Welaan, laat het steeds uw aller ernstig streven zijn, om in eerzamen handel het voorbeeld te geven. Daarmee doet ge niet alleen den naam R. K. uwer vereeniging eer aan, maar daarmee handhaaft en verheft ge ook de eer van den boerenstand, wiens deugden tot heden toe, geloof ik, toch nog altijd grooter zijn dan zijn gebreken en daarmee helpt ge ook krachtig mede aan de verlevendiging en verdieping van het christelijk rechtvaardigheidsbegrip, waaraan het menschdom wellicht nooit meer behoefte heeft gehad, dan tegenwoordig, omdat het misschien nooit verder zoek is geweest dan thans. Moge St. Isidorus Uw streven zegenen. Imprimatur. Dr. Mag. Th. H. ran Oppenraaij, Zevenaar, die 9 Dec. 1924. 18 18 DRUKKERIJ „DE STEK", AMSTERDAM