FRANKRIJK DOOR r. semjiLiNG Zutphen i W. J. Thieme S Ck LAND EN VOLK MODERNE GEOGRAPHISCHE BESCHRIJVINGEN ONDER REDACTIE VAN R. SCHUILING. L FRANKRIJK DOOR R. SCHUILING, LEERAAR AAN HET GYMNASIUM TE DEVENTER. ZUTPHEN - W. J. THIEME & CljE. VOORBERICHT. De eerste aanleiding tot het openen van deze serie is gelegen in de verandering van het examen-programma voor de akte van boofdonderwjjzer(es). Dit is aanzienlijk verruimd door letter b. „Nadere kennis van een of meer vreemde landen of landstreken ter keuze van den adspirant". Die keuze is op dit oogenblik zeer beperkt bg gebrek aan geschikte litteratuur, die de oandidaten, desverkiezende, nog door de studie der daarin opgegeven werken en kaarten kunnen uitbreiden. Op Frankrgk is het eerst de keuze gevallen, doordat dit land door en na den Wereldoorlog aller aandacht trekt, en die door zjjn bijzondere beteekenis verdient. Maar ons doel reikt verder. De Wereldoorlog heeft de geographie sterk naar den voorgrond gebracht en de waarde van uitgebreide geographische kennis, in den modernen zin, in hooge mate doen gevoelen. Vandaar de stroom van nieuwe litteratuur over landen en volken in den vreemde. Nederland is aan zgn naam verschuldigd, op dit gebied niet achter te blijven. Tot de algemeene ontwikkeling van den beschaafden stand in ons land, die meer dan in eenig ander den voet over de grenzen zet, behoort stellig nader en grondiger kennis van de merkwaardige landen om ons heen, vooral van een land als Frankrijk. Moge het blijken, dat we ons in dezen niet vergissen. Door tal van foto's en kaarten is deze, uiteraard beknopte, beschrijving aanschouwelijk en, naar we hopen, aantrekkelijk gemaakt. Deventer, Mei 1924. R. SCHUILING. INHOUD. Buk. HOOFDSTUK I. Ligging; algemeen overzicht. .. 1 HOOFDSTUK II. Klimaat 7 HOOFDSTUK Hl. Natuurlijke landschappen .... 14 1. Het Centrale Plateau 14 a. Auvergne 15 b. Limousin 19 c. Les Causses 21 d. De Ce vennen 23 2. Het Bekken van Parijs en omgeving . 25 a. Overzicht van het bekken 25 b. Het Armoricaansch massief 26 c. Elzas-Lotharingen 32 d. Parijs en omgeving 43 e. Picardië en Champagne 49 3. De Fransche Jura en de West-Alpen 54 4. De Pyreneeën 61 5. Het Garonne-bekken 63 6. Het Saóne-Rhöne-bekken 69 7. Corsica 76 HOOFDSTUK IV. Het volk 79 1. Bestanddeelen en afkomst; karakter . 79 2. Middelen van bestaan 85 a. landbouw en veeteelt 85 b. ijzer en steenkool; witte steenkool ... 87 c. textiel-industrie 89 d. buitenlandsche handel 89 3. De Fransche Staat 90 4. Beknopt overzicht der Koloniën. . . 95 Aanteekeningen 101 Register 113 NIEUWERE LITTERATUUR. Fried. Hahn, Frankreich (Landerkunde von Europa, Alfred Kirchhoff, 1890). P. Vidal de la Blache, Tableau delagéographiedelaFrance, 1911. „ La France de 1'Est, 1917. E. de Martonne, Les régions géographiques de la France, 1921. Busson, Fèvre, Hauser, La France d'aujourd'hui et ges colo- nies, nouv. ed. 1924. L. De Launag, Oéologie de la France, 1921. J. Brunhes, Géographie humaine de la France I, 1921. Erwin Schea, Frankreich, 1923 („Jedermanns Bücherei"). Ar mand Meggle, Le Domaine Colonial de la France, 1922. De Lapparent, Lecons de géographie physique, 1907. W. M. Davis, La Seine, la Meuse et la Moselle (Annales de géographie, 1895). A. Demangeon, La Picardie et les régions voisines, 1905. Glangeaud, Le Massif Central, 1919. Sorre, Les Pyrénées, 1922. Blanchard, La morphologie des Pyrénées francaises (Annales de Géographie, 1914). Levainville, L'industrie du Fer en France, 1922. Henri Cavaillès, La houille blanche, 1922. MUe Main, Le régime des cours d'eau des Alpes francaises, 1905. Barrett Wendell (vert. door Georges Grappe), La France d'Au^- jourd'bui, 1909. Atlassen en kaarten. Vidal—Lablache, Atlas général. L. De Launag, Carte géologique de la France (12 fr.). Met behulp van de kaartjes in dit boek en de bladen 29, 32 en 36 in Beekman—Schuiling, 7de druk, is ook vrij wel alles te vinden. HOOFDSTUK I. Ligging; algemeen overzicht. Frankrijk is een éénheid, trots groot verschil van bodem en klimaat. Wat den bodem betreft, is er een groote verscheidenheid van hoog en laag. Hoog Frankrijk bestaat weer uit twee geheel verschillende soorten bergstreken. Voor een deel zijn ze zeer oude, door verweering en erosie afgeslepen, berglanden, bijna hoogvlakten, die men met den naam van den Amerikaanschen geograaf Davis peneplains d. w. z. „bijna vlakke" bergstreken of, met onzen nieuwen naam, schiervlakten noemt, zooals wij ook spreken van „schier"eilanden; voor een ander deel zijn ze jonge ketengebergten uit den tertiairen tijd. Laag Frankrijk vertoont zich als een drietal bekkens, die door de oude en jonge bergstreken worden in- en afgesloten, echter zóó, dat men gemakkelijk van het ééne bekken in het andere kan komen. (Zie de Geologische Overzichtskaart). Met betrekking tot het klimaat maakt het zuidoosten een groote tegenstelling met het overige Frankrijk. Dat zuidoosten behoort, met zijn droge, heete zomers en vochtige, zachte winters, bij Zuid-Europa; het overige deel, bijna geheel Frankrijk, staat sterk onder den invloed Van den Atlantischen Oceaan en heeft, evenals ons land en België, een Atlantisch klimaat. Door deze klimaten beschikt Frankrijk over een groote verscheidenheid van producten en is het daardoor in staat, ook in oorlogstijd, zich zelf te redden; het is, zooals men het noemt, autarkisch. Schwung, Frankrijk. 1 2 Trots deze verschillen is Frankrijk een éénheid door zijn bevolking; wel is haar bloed gemengd, hoofdzakelijk Keltisch, maar met Germaansche bestanddeelen, en woont er in den zuidwesthoek een klein vreemd volksdeel, de Basken, maar de Fransche taal, die gaandeweg ook in de uithoeken doordringt, vormt een hechten band, die allen omvat. Aan het mooie Frankrijk — la belle France — is iedereen verknocht door vreugde en voorspoed, door lijden en strijden niet minder. Trotsch zqn de Franschen op de vele kunstwerken, door hun artistieken geest gewrocht, op de producten der wetenschap, door hun vernuft geboren. Goed en bloed hebben ze voor hun vaderland veil; „la gloire" is een prikkel, die nooit verdooft. In dien zin is Frankrijk, zooals de Parijsche hoogleeraar Vidal de la Blache het uitdrukte, een „personnalité géographique". De oude, verweerde bergstreken, de bovengenoemde „peneplains", waarin men de afgesleten plooien haast niet meer herkennen kan, liggen verstrooid, twee in het noordoosten, waar Frankrijk aan België en Duitschland grenst, en twee in het midden en westen, met scherpe, harde granietrotsen vooruitstekend in den Atlantischen Oceaan. Het noordelijkste is de rand van het, bijna geheel Duitsche, Leisteenplateau van den Rijn, waardoor echter, in de westpunt, ook de Fransche Maas breekt; dat deel, bijna geheel in België gelegen, heet Ardennen, die, van het begin van het Maasdwarsdal, bij Mézières, tot even voorbij de vesting Maubeuge, a/d Sambre, binnen de Fransche grens komen. Het noordoostelijkste is de ronde rug der Vogezen, eenmaal één geheel met het, er mede evenwijdig loopende, Zwarte Woud, maar nu, door verzakking langs breuklijnen, er van gescheiden door de Middelrijnsche laagvlakte, die sedert en door den Wereldoorlog weer voor een deel, de Elzas, tot Frankrijk behoort. In het midden naar Scobel, Oeogr. Handbueh. Geologisch-Tectonische kaart van Frankrijk. 3 van Frankrijk ligt, als kern van het rijk, het zeer oude Centrale plateau, waarop zich echter, in eenige groepen, noord-zuid van elkander, als hoogste punten jonge vulkanen verheffen, die nog werkten, toen hier, in holen, de oudste bewoners van Frankrijk huisden. In het westen van het land steekt de vierde schiervlakte, onder den naam Bretagne, in zee vooruit; ze vormt met het Centrale plateau één geheel, maar duikt in het landschap Poitou onder het krijtgesteente weg; het geheel heeft dus een strekking noordwest-zuidoost, terwijl de Vogezen en de Ardennen behooren bij een systeem, dat zich van ouds in Midden-Europa zuidwest-noordoost uitstrekte. In het Centrale plateau komen dus deze twee systemen samen. De twee jonge, geplooide gebergten in het zuiden en oosten van Frankrijk zijn de Pyreneeën en de Alpen met den Jura, het eerste iets ouder dan het tweede. De Pyreneeën vormen den hoogen grenswal met Spanje en liggen voor 't grootste deel op Spaansch grondgebied. Van de Alpen liggen alleen de West-Alpen voor het grootste deel in Frankrijk en rijzen er in den Mont-Blanc tot ruim 4800 M., 2000 M. boven de sneeuwgrens, zoodat dit toppunt terecht „witte berg" heet; van den Jura behoort alleen de Zwitsersche Jura, aan de Fransche zijde Fransche Jura geheeten, voor het grootste deel tot Frankrijk. Tusschen de vier schiervlakten ligt in de noordhelft van Frankrijk een door inzinking ontstane komvormige laagte, die met jongere lagen is aangevuld; ze heet, naar de stad, die ongeveer in het centrum ligt, bekken van Parijs. Het grootste deel behoort tot het stroomgebied van de Seine; de Loire, die uit het Centrale plateau komt, loopt er met een grooten boog doorheen, maar ontwijkt, dwars door het zuidoostelijk deel van het bergland van Bretagne, naar den 4 Atlantischen Oceaan; in het noordoosten ontwijken de Maas en de Moezel door het Leisteenplateau naar het noorden, de eerste in een mooi dwarsdal, de laatste, als bijstroom van den Rijn, in een bekoorlijk lengtedal. Tusschen hét Centrale plateau en het bergland van Bretagne aan de noordoostzijde en den hoogen wal der Pyreneeën aan de zuidzijde ligt een lagere driehoek, die, naar het oude landschap, bekken van Aquitanië of, naar den hoofdstroom, bekken der Garonne heet. De westkust is voor het grootste deel bezet met de hooge duinen van les Landes, waardoor de Garonne in een breeden trechtermond als getijrivier den Atlantischen Oceaan bereikt. In de genoemde laagte van Poitou is het Garonne-bekken door de, slechts 150 M. hooge, poort van Poitou met het bekken van Parijs verbonden. Door de krachtige opplooiïng van de West-Alpen en den daarachter liggenden Jura naderen deze den steilen oostrand van het Centrale plateau op enkele plaatsen zeer dicht. Daartusschen ligt het smalle Saöne-Rhöne bekken, genoemd naar de Rhóne en haar rechterbijstroom de Saöne, die noordzuid door de, in het middelste deel enge, ruimte stroomen. In het zuiden, tusschen de Pyreneeën en het Centrale plateau, die elkaar zeer dicht naderen, verbindt de, nog geen 200 M. hooge, Aquitaansche poort of poort van Carcassonne, genoemd naar de oude, .merkwaardige vesting van dien naam, het Garonne-bekken met het Saöne-Rhone-bekken. In het noorden, waar de Vogezen en de Jura elkaar naderen, verbindt de Bourgondische poort, genoemd naar het oude rijk Bourgondië aan de westzijde, het Saöne-Rhone-bekken met de Middelrijnsche laagvlakte; ze is zoo hoog als de twee andere poorten samen (350 M.) en strategisch van groot gewicht, daar ze ligt in de strijdzone tusschen Frankrijk en Duitschland. De Fransche officieren duiden deze poorten aan als trouées. 5 De gezamenlijke landgrenzen van Frankrijk hebben een lengte van 2170 KM., de zeegrenzen van 31120 KM. De geschiedenis van Frankrijk staat met den bouw van het land en de kusten der zeeën, waaraan het grenst — de Atlantische Oceaan met het Kanaal en de Noordzee aan de ééne, de Middeüandsche Zee aan de andere zijde — in zeer nauw verband. In de Oudheid stond het land door de Middeüandsche Zee in verbinding met het antieke cultuurgebied der Phoeniciërs, Grieken en Romeinen, terwijl de westkust aan het einde der toen bekende wereld lag. Door het Rhönedal, den uitgang naar het noorden, kwamen de Romeinen in aanraking en botsing met de Galliërs, die na een hevigen strijd werden onderworpen ; 500 jaren later waren ze geheel geromaniseerd, was dus het Keltisch door het Latijn verdrongen, waren de Kelten door de taal Romanen geworden. Van de noord- en oostzijde kwamen de stammen der Germanen Gallië binnen en vermengden zich met de Kelten, o. a. de Franken, naar wie thans het land Frankrijk heet. Over den hoogen kam der Pyreneeën waagden zich in de Oudheid reeds de doortrekkende Karthagers, strijdend tegen Rome; in de Middeleeuwen stormden de Arabieren over dien muur noordwaarts, maar werden gestuit in de Poort van Poitou, bjj Poitiers (732). Door de nabijheid van Engeland, aan gene zijde van het betrekkelijk smalle Kanaal, kon strijd met dit rijk niet uitblijven, vooral doordat de hertogen der Fransche Noormannen, van het vroeger door hen bezette Normandië uit, zich van den Engelschen troon hadden meestergemaakt; ze veroyerden zoowel het noorden als het zuidwesten van Frankrijk en eerst in den Honderdjarigen oorlog (1337—1453) ontwikkelde zich het Fransche nationale bewustzijn, dat vooral onder Lodewijk XI in zijn strijd tegen den leenadel tot eenheid voerde, vier 6 eeuwen vroeger dan in Italië en Duitschland. Daarna volgde de strqd aan de openliggende noord- en noordoostzijde, waar Frankrijk, vooral onder Lodewijk XIV, zijn meerderheid toonde, terwijl in het rijk kunsten en wetenschappen opbloeiden; het Fransch werd de taal der politiek. Op zee deed de Fransche invloed zich, na den bloeitijd van Portugal en Spanje, gelden door het veroveren van koloniën, westwaarts tot in Canada, oostwaarts tot in Indië, en maakte Frankrijk tijdelijk tot de eerste koloniale mogendheid; maar opnieuw kwam Engeland tusschen beide en nam het beste- weg in den Zevenjarigen zeeoorlog (1756—'63); alleen de gevierde Fransche taal handhaafde zich in Beneden-Canada, vooral in Quebec, tot op den huidigen dag, terwijl een paar visscherijstations bij New-Foundland aan de vroegere macht herinneren. Na het Ancien Régime werd Frankrijk, onder Napoleon, weder een gevreesde landmacht en in de 19de eeuw begon de vestiging van een nieuw koloniaal rijk; aan gene zijde van de Middellandsche Zee, aan welker oevers machtige tegenstanders ontbraken, begon in 1830 de verovering van het Atlas-gebied, gaandeweg aangevuld door tal van andere koloniën zoowel in Afrika als de andere werelddeelen, zoodat Frankrijk thans ons land den rang van tweede koloniale mogendheid op goeden grond betwist. Te land voerde de snelle opkomst van het nieuwe Duitschland tot wrijving en feilen strijd, eerst in 1871 geëindigd met de volkomen nederlaag van Frankrijk, daarna in 1918, met hulp vooral van het op Duitschland naijverige Engeland, het dubbelhartige Italië en het door den duikbootoorlog verbolgen Amerika, met de vernedering van het Duitsche Rijk. HOOFDSTUK II. Het Klimaat. Het grootste deel van Frankrijk — 42°-51° N.Br. en 8° W.L. tot 8° O.L. — staat, zooals we reeds opmerkten, onder invloed van den Atlantischen Oceaan; onder invloed van het klimaat der Middellandsche Zee staat alleen de zuidhelft van het Saöne-Rhone-bekken, te beginnen bij de poort van Montélimar, waar de vulkanische Coiron van het Centrale plateau en het krijt der Voor-Alpen elkaar zeer dicht naderen; vooral in den drogen, heeten zomer krijgt men daar, van Lyon zuidwaarts reizende, den indruk, alsof men in een andere wereld komt. De f rissche middeleuropeesche wouden zijn verdwenen; altijd groene, kleinbladige struiken vervangen ze. Dé boomen hebben dikke, altijd groene bladeren, vaak met een lakachtig vernis, als beschutting tegen de verdamping, overtrokken. a. Het Atlantische klimaatgebied. Door den Oceaan wordt de zomer betrekkelijk koel, de winter zacht, vooral in de kuststreken; de westenwinden worden er beheerscht door den Golfstroom. In Parijs is de zomer niet warmer dan in het 4° noordelijker gelegen Berlijn. Alleen in het zuiden stijgt de gemiddelde zomertemperatuur boven 20°, b.v. te Bordeaux (Juli 20.1°), Biarritz (Aug. 20.5), Toulouse (Juli 21.1°), Lyon (Juli 21.2°); de cijfers leeren, dat de temperatuur naar 't zuiden en, door geringeren invloed der zee, vooral naar 't oosten, toeneemt. In den winter is de geheele westzijde haast even warm; in Januari omvat de isotherme van 6° de geheele westkust van de golf van Biscaye 8 tot in Bretagne en Normandië. Verder naar binnen wordt de winter meer continentaal; terwijl de mond der Garonne in Januari 6° heeft, is de temperatuur op dezelfde breedte in de Po-vlakte maar 2°; daarentegen zjjn de Julitemperaturen respectievelijk 20° en 24°. In Noordwest-Frankrijk, aan de zuidkust van Engeland en aan de westkust van Ierland is de winter haast subtropisch zacht, wat ook in de flora tot uitdrukking komt. Te Brest gedijen veel zuidelijke gewassen, die den winter van het subtropische Montpellier niet verdragen kunnen. In heel Bretagne groeit de Japansche camelia in de vrije natuur en te Brest vertoont ze zich zelfs als een boom; ook ziet men er yucca, Japansche en Chineesche bamboesoorten, araucaria's en vijgeboomen. Op de Normandische eilanden bloeien magnoliën, terwijl myrten, fuchsia's, geraniums en camelia's er tot boomen opgroeien. Maar de wijngrens sluit dit gebied met zgn koele zomers geheel uit; kersen worden er nauwelijks rijp, abrikozen en amandelen bloeien er laat en de vruchten worden niet rijp. Met uitzondering van de noordwestelijke kustzone, waar alleen de nazomer de hoofdregentijd is, net als in het kustgebied van België en ons land, heeft heel Atlantisch Frankrijk als maxima Mei- en Octoberregen; naar binnen neemt echter de zomerregen toe, de winterregen af. In het uiterste zuidwesten heeft Maart nog een derde maximum, terwijl Juli daar zoo droog is, zelfs in de zeer vochtige West-Pyreneeën, dat we hier duidelijk den overgang kunnen opmerken naar de droge zomers van het subtropische gebied. Het noordwesten heeft, behalve den zomer- en herfstregen, ook winterregen, terwijl April en Juni er de droogste maanden zijn. Langs de Seine naar binnen verandert de regenverdeeling vrij snel; Parijs heeft den hoofdregentijd van Mei tot September, dus ook reeds een natte Junimaand; bovendien zijn de winter 9 en herfst er 5° en 3° kouder, de zomer en de lente er 6° en 2° warmer dan aan den Seine-mond, zoodat we naar binnen het meer continentale klimaat vrij snel zien optreden. Toch kan men te Parijs maar zeer zelden schaatsenrijden. In Aquitanië heeft het klimaat, zooals boven reeds uit de regenverdeeling bleek, een zuidelijke tint. De zomers, met hevige onweersbuien, zijn er heet, de winters zijn er aan de kust zacht, maar worden naar binnen snel veel strenger. Van de Garonne naar de bergranden stijgen de regencijfers van 60 tot 100 c.M. en vooral de zomer wordt vochtiger, naarmate men oostwaarts gaat. Daardoor vindt de maïs hier een even gunstig milieu als in Lombardije, Hongarije en Walachije. De warme herfst stooft hier prachtig fruit rijp en is voor den wijnbouw gunstig. Opmerking verdient in dit gebied de voorlooper van den Zwitserschen Föhn, die, zooals bekend is, door winterminima in de golf van Biscaye, producten van den warmen Golfstroom, die zich oostwaarts naar het binnenland verplaatsen, ontstaat. Hij heet hier Autan en valt, zoodra een minimum zich in Aquitanië doet gevoelen, in de noordelijke dalen der Pyreneeën met kracht als droge, heete zuidoostenwind neer. Tot voorbij Toulouse zijn zijn vlagen te merken, vooral in de streek van Carcassonne tot Albi; hij breekt de takken van de boomen, droogt den grond uit, veroorzaakt een soort beklemming bij menschen en dieren, totdat de wind, naarmate het minimum oostwaarts gaat, west wordt; de korte vlagen werpen soms wagens om, en voe'gangers leggen zich plat op den grond, als hjj hevig wordt. Op maïsen ooftbouw heeft hij een gunstigen invloed. In de dalen der Pyreneeën doet hg de sneeuw smelten, zooals de Föhn het doet in de noordelijke Alpendalen, en daardoor worden de weiden vroeg sneeuwvrij en grasrijk, terwijl de rivieren snel wassen. Dit is echter in den zomer, na de hevige onweersbuien, 10 nog veel érger; dan bedreigt de Garonne Toulouse en haar vlakte en wordt ze een der geduchtste rivieren van Frankrijk. b. Het Middellandsche zee- of subtropische gebied. Dit is een klein deel van het groote subtropische gebied rondom de Middellandsche zee, oostwaarts tot in Mesopotamië en zelfs tot in Pandsjab, het noorden van Voor-Indië, zuidwaarts tot het woestijngebied van Noord-Afrika en het SyrischArabische schiereiland. De zomers zijn er heet en droog, doordat de lucht in dat jaargetijde steeds naar het minimum van het heete woestijngebied gaat, terwijl ze tevens daalt, en dus steeds meer waterdamp kan bevatten; die noordenwindenheeten bij de oude Grieken reeds etesiën, zoodat men het subtropische klimaat ook wel etesiën-kümaat noemt. De winters zijn er vochtig en zacht $ boven de warme zeebekkens, omgeven door vaak hoog en stéil oprijzend, sterk afgekoeld bergland, vormen zich dan minima, waarheen de lucht van alle zijden stroomt en tevens, als in alle minima, omhoog gaat, daardoor afkoelt en stortregens veroorzaakt, die met zonnig winterweer afwisselen. In het noorden van het subtropische gebied zijn de hoofdregentjjden het voor- en najaar. Van Frankrijk behooren de vlakte van Languedoc en Provence tot dit klimaat, noordwaarts, zooals we reeds opmerkten, tot de poort van Montélimar. De zomerhitte is er merkbaar grooter dan in 't zuiden van het, eveneens heete, bekken van Aquitanië; Nizza, achter den muur der West-Alpen, heeft een gemiddelde Juli-temperatuur van 23.2° (74° F.), en een gemiddeld uiterste van temperatuur van 32.8° (92° F.), Cannes is nog iets warmer, Avignon heeft zelfs een Juli-temperatuur van 24.1°. Nizza's Januari is gemiddeld 8°, die van Cannes is nog iets warmer; daarentegen komt Avignon's Januari — door den kouden 11 Mistral; zie beneden — maar even boven 4° én Marseille houdt het midden, terwijl Perpignan 7° nadert. De watertemperatuur der Fransche en Italiaansche Riviera, van Hyères tot Spezzia, vindt men aan de westkust van Italië eerst 3° zuidelijker, bij Napels, terug. Regendagen zijn hier veel minder dan in Midden-Europa, waar men ook veel stofregen kent; hun aantal is, bij een regenval van + 80 cM„ slechts 65 a 70, in Midden-Europa 150 a 200. De bewolking is gering. De hoofdregenmaanden zijn, overeenkomstig den regel, April en Oetober, met een aanzienlijk overwicht van de laatste maand (te Nizza respectievelijk 9 en 16 cM„ van de 86 cM. als totale hoeveelheid). Van de zomermaanden is Juli het regenarmst, te Nizza maar 1 cM., in verband met de hitte dus zoo goed als nul. Te Marseille zijn de uitersten niet zoo sprekend; de totale regenhoeveelheid blijft er beneden 55 cM.; stortregens kunnen er echter, ook in de vlaktesteden Montpellier en Perpignan, zeer hevig zijn, nu en dan met 20 cM. in 24 uren, zoodat de overige tijd er wel zeer regenarm moet zijn, en irrigatie onontbeerlijk is. Die vlaktesteden hebben bovendien veel te lijden van den reeds genoemden noordwestenwind, die van de Cevennen komt en blijkens den naam Mistral, d. i. „meester", er gedurig den baas speelt, evenals dé Bora in het noorden der Adriatische Zee. Hij groeit in het beneden-Rhöne-dal vaak tot storm aan. Winterminima boven het warme water der Qolfe dn Lgon, in verband met maxima in Centraal-Frankrijk, veroorzaken hem; vaak is hij zeer locaal. Meest komt hij in het winterhalfjaar voor; maar ook in den zomer vormt het mondingsgebied der Rhone, vooral de als „Fransche Sahara" beruchte Crau, met de Cevennen zulke groote temperatuurcontrasten, dat zelfs dan de invallen van koude lucht nog 12 veel voorkomen, vooral over dag, als de droge kustvlakte zeer heet wordt. Langs de Spaansche kust is hg nog te merken tot den Ebro-mond, aan de Riviera tot Genua. Aan de benedenRhöne komt hij het meest en het hevigst voor, te Marseille ± 175 dagen per jaar, dus haast om den anderen dag; daar werpt hij wel eens treinen om. In de vlakte buigen alle boomen de koppen naar het zuidoosten, zooals bij ons vaak naar het noordoosten, en daar zijn de tuinen overal aan de noordwestzij de beschut door dichte cypressenhagen. Als de Mistral waait, is de hemel bijna altijd onbewolkt en blauw, de lucht zeer droog, het contrast tusschen de zonnewarmte en den snijdenden wind hoogst opmerkelijk. In het westelijk deel der vlakte van Languedoc verdient ook vermelding de marin, een zeewind, die gelijktijdig waait met den reeds genoemden vent d'autan, in het zuidoosten van het bekken van Aquitanië. DeMartonne zegt, dat zijn vochtige zeelucht er de zware druiven doet zwellen; ook dat hij er plantenziekten doet ontstaan. Door het subtropisch klimaat is Zuidoost-Frankrijk een eigen gebied. Altijd groene weiden zijn hier totaal onbekend. De lenteregens, samenvallend met hoogere temperatuur, doen alle blaadjes in een oogwenk zich ontplooien en de bolgewassen bloeien; maar de droge, heete zomer doet alles verdorren. Wie er echter in den vochtigen herfst terugkeert, staat verbaasd over den nieuwen mantel van groen en bloemen. De boomen weten zich bij het klimaat aan te passen; de olijven en de altijd groene eiken vertoonen het geheele jaar door hun kleine, dikke, blinkende, ook wel doornige, bladeren. Ons dicht, hoogstammig woud ziet men nergens. Tusschen de pjjnboomen en de kurkeiken, welker kronen elkaar bijna nooit raken, ziet men onderhout van heesters met blinkende bladeren, zooals laurieren, ook stekelige en naaldvormige, zooals de brem en de mastik, die 13 den grond bedekken en het loopen buiten de gebaande paden bemoeilijken. Is het woud vernield, dan groeit er alleen het lagere gewas, de maquis, om het Corsikaansche woord te gebruiken. Op de droogste plaatsen, vooral op kalkbodem, verdwijnt ook dit; tusschen de witte keisteenen groeit dan wat brem en wat verschrompeld eikengewas met stekelige bladen als van de hulst; samen heet dat garigue, in den bloeitijd een feesttuin voor de bijen. Om wat meer koren te kweeken, om amandelstruiken en oüjven te planten, vooral om den wijnbouw uit te breiden, gaan de bewoners der dorpen dat maquis- en garigue-gebied steeds meer beperken. De olijf is hier overal de echte k arak ter plan t. HOOFDSTUK III. DE NATUURLIJKE LANDSCHAPPEN. 1. Het Centrale Plateau. (Zie de hierbg behoorende kaart). Om een goed overzicht van Frankrijk te verkrijgen, is het wenschelijk, met het centrale deel te beginnen. De Franschen noemen dit, naar de ligging, terecht Massif Central; het overtollige water stroomt uit dit hooge centrum naar alle zijden af, aan de noordzijde naar de Loire en de Seine, aan de westzijde naar de Garonne, aan de oostzijde naar de Saöne en de Rhöne, aan de zuidzijde naar verschillende kleinere rivieren van Languedoc. Veel lager dan de Alpen, maar vrij wa* hooger dan de Vogezen en het bergland van Bretagne, lijkt het toch in zijn wezen op de twee laatstgenoemde bergstreken. Zijn gebied, vrij nauwkeurig omsloten door de hoogtelijn van 300 M., vindt op de geologische kaart zijn begrenzing in den omtrek der kristallijne rotsen. Het is een der oudste deelen van Frankrijk, maar was in de jongste geologische tijden blootgesteld aan krachtige bewegingen, vooral als terugslag van de verheffing der Alpen. De hoogste punten, tot 1700 a 1800 M., vindt men dan ook in het zuidoosten, vlak tegenover de Alpen, langs de smalle kloof van het Rhöne-dal; de steile rand aan die zijde doet onmiddellijk denken aan een dislocatie, even goed als de oosthelling der Vogezen. Naar het noorden en westen is de afhelling, zooals de dubbele waaier van rivieren goed aangeeft: de Allier, de Cher en de Vienne met naar Scheu, Frankreich. Het Centrale Plateau. 1. Grondgebergte (Massief); 2. Vulkanisch gesteente. 3. Kalhsteen-p 1 ateaus; 4. Opgevulde tertiaire bekkens. Breukranden zijn door getakte lijnen aangeduid. 15 de Creuse, die naar de Loire, de Dordogne, de Lot en de Tarn met de Aoegron, die naar de Garonne gaan, de eerste naar het bekken van Parijs, de laatste naar het bekken van Aquitanië, welker secundaire lagen — jura en krgt — den geheelen westrand van het Centrale massief omzoomen. De opheffing van het plateau, in verband met die der Alpen, heeft niet alleen aan den oostrand breuken veroorzaakt; deze vertoonen zich eveneens in het centrum van het massief, waar tevens langs breuklijnen heele stukken zijn weggezonken, op de wijze van de Middelrijnsche laagvlakte tusschen het Zwarte Woud en de Vogezen, b.v. het dal der boven-Loire en la Limagne, het dal der Allier. Bovendien zijn langs de dislocaties vulkanen verrezen, en zelfs met zulk een kracht, dat ze thans de toppunten van het plateau vormen; in den Mont Dore verheft de Pag de Sancg zich tot 1886 M. HistoriSch heeft het massief nooit één geheel gevormd; daarvoor is het reliëf te veel in stukken verdeeld en loopen de dalen te veel als stralen van een cirkel uiteen. Wat het wezen en het voorkomen der verschillende deelen betreft, kunnen we vier landschappen onderscheiden: a. Auoergne, dat door de breuklijnen en het vulkanisme zeer samengesteld is geworden; b. Litnousin, dat de oude schier vlakte het zuiverst vertoont; c. les Causses, een Karstgebied van dorre hoogvlakten en reusachtige kloven, bestaande uit jurakalk, die door de bodembewegingen bq het oude massief is ingelijfd; d. de Ceoennen, den steilen zuidoostrand aan de zijde van het subtropische klimaatgebied. Elk van de vier moeten we wat nader bezien, a. Auvergne (genoemd naar de Gallische Arverners). De spoorweg Parijs—Nimes voert ons bet gemakkelijkst midden in dit samengestelde bergland; ze brengt ons in de 16 hoofdstad van Auvergne, de dubbelstad Clermont-Ferrand, die tegen een heuvel is gebouwd, en omgeven is door vulkaankegels, van welke aan de westzijde de hoogste, de Pag de Dóaie, zich verheft tot meer dan 1400 M. Een tandradlijn voert door een mooie kloof naar den top, met een meteorologisch station en ruïnen van een Romeinschen tempel; van daar ziet men neer op een omgeving, die, met wintersneeuw bedekt, aan de maanlandschappen herinnert. Rondom, vooral aan de noordzijde, overal vulkaantoppen, die de oudste bewoners van Frankrijk nog hebben zien rooken en welker vormen zoo frisch zijn als in een terrein met werkende vulkanen. Aan de oostzijde ziet men neer in het dal der Allier, la Limagne, dat aan beide zijden door steil afgebroken randen van het grondgebergte is afgesloten, naar het zuiden is alles vulkanisch. Als overal, is de vulkanische bodem zeer vruchtbaar en voor landbouw en veeteelt zeer geschikt. In vulkanisch cfpzicht is dit gebied een staalkaart van allerlei vulkaanlandschappen. Trots den sneeuwrijken winter en een ruw klimaat kweekt men hier rogge en aardappelen; echter is veeteelt het hoofdmiddel van bestaan in de kleine, in de terreinplooien verscholen dorpen, die steeds in de buurt van bronnen liggen; de ravijnen van den westelijken Limagne-rand hebben alle hun dorp, door boomgaarden omgeven. Zuidwaarts volgt het vrij samengestelde massief van den hoogen Mont-Dore (toppunt Pag de Sancg: 1886 M.), uit welks krater de Dordogne, vereeniging van de Dor en de Dogne, zuidwestwaarts stroomt; er om heen ligt een kring van vulkanische „maare"; aan de noordhelling vindt men de nieuwe hotelstad Le Mont Dore. Als derde vulkaanlandschap ontmoeten we, zuidwaarts gaande, den machtigen Cantal, een reusachtig massief, dat dé erosie sterk heeft aangetast, zonder echter zijn vulkanischen 17 aard onkenbaar te maken. Thans is hij iets lager dan de Mont-Dore; eenmaal reikte zijn top zeker tot ongeveer 3000 M., zoodat we hem gerust met den Etna kunnen vergelijken; zijn diameter gaat 50 E.M. te boven. De stervormig uiteenloopende erosiedalen vertoonen bazalt en tuf in allerlei verscheidenheid; ook zijn ze van buitengewone schoonheid, vooral als de zon ze verwarmt en de wolken zich hechten aan en om de toppen. Aan den voet der hellingen ontmoet men overal murmelende bronnen. De dorpen liggen verscholen in het groen der boomgaarden, waarin zelfs perziken, een enkele maal amandelen, ons verrassen; akkers ziet men op de leemige hellingen. Tusschen die dalen liggen de „Planaises", de plateaus, die zich vormden uit de oude lavastroomen; op het verweerde bazalt kweekt men koren tot 700 a 800 M. hoogte, b.v. aan de oostzijde op de beroemde „plan ai se de St. Flouf ', aan de boven-Truyère, rechterbij stroom van de Lot. De hoogere deelen der Planaises zjjn 9 maanden met sneeuw bedekt; maar 's zomers weidt op den vruchtbaren bodem, veel beter dan het verweerde graniet van het grondgebergte, vee, en de herders wonen er in hun „burons", waar ze uitstekende kaas bereiden. In koele zomers, na sneeuwrijke winters, vindt men boven bjj het begin der dalen wel eens sneeuw; daar hebben diluviale gletsjers het dal soms uitgehold tot „cirques", zooals ook in het brongebied der Dordogne te zien zjjn, en we in de Pyreneeën nader zullen leeren kennen. In twee kringen, boven en beneden, liggen de dorpen en steden om den Cantal heen; tot de onderste behoort, behalve St. Flour, het op tertiair leem gelegen Aarillac, dat in zijn kleine bekken, aan de zuidwestzijde van den berg, een centrum van nijverheid is geworden: meelfabrieken, vruchtpasteien en conserven. Dwars door den Cantal gaat reeds een spoorlijn. Schdilino, Frankrijk. 2 18 Zoowel als de Puy de Döme heeft de Cantal zijn naam gegeven aan een departement. De Mts. du Velag liggen in den bovenloop tusschen de Loire en de Allier en aan de oostzijde der eerste; hier en daar verheffen zich steile kegels. Aan de oostzijde, dicht bij de Loire, ziet men, in een klein bekken, het merkwaardige stadje le Pag, dat gedrukt ligt tegen een vulkanische rots, vlak bij een fantastischen kegel, gekroond met de kapel Saint-Michel. Zuidoostwaarts reikt, van den Mézenc, een lavastroom, met levend vulkanisme (rook en steen en in 1906 en 1907!), van de Cevennen tot aan de Rhöne, de vroeger reeds genoemde Coirons, die herinneren aan de „Planaises" van Auvergne, maar met veel zachter klimaat; de bij bronnen gelegen dorpen zijn in amandeltuinen verscholen. Bezuiden den Cantal, rechts van de Lot, ligt het uitgebreide lavaveld Aubrac, zonder kegels en kraters, maar met een wand van bazaltzuilen— eigenaardig les Orgues gedoopt, evenals bij St. Flour (foto 1) — aan den zuidkant en even vruchtbaar als de rest. In dit opzicht maakt het een groote tegenstelling met den granietrug Margeride, ten oosten er van, aan de westzijde van het dal der Allier; daar ziet men, op dezelfde hoogte, slechts verlaten heiden en magere weiden. Tusschen de dalen van de Allier en de Loire verheft zich het, naar den woudrijkdom genoemde, Forez gebergte, dat in het noorden door het korte dwarsdal van den hoofdstroom gescheiden is van den granietklomp Morvan; bij Digoin verzamelt zich in dat dwarsdal het water der Loire en de haar tegemoet stroomende Arroux. Het vruchtbaarste en reeds vroeg zeer begeerde gebied van Auvergne is de reeds genoemde verzakkingskloof Limagne, met het industrieele middelpunt Clertnont-Ferrand: pasteien, geconfijte vruchten en leerwerk, in de voorsteden kaoetsjoek- en 19 auto-industrie; ook is het een badplaats, evenals het noordelijker gelegen modeblad Vichg, dat door zijn „eau de Vicby" zeer veel gasten trekt, maar in het nieuwe Baina de Mont Dore een concurrent heeft gekregen. Benoorden en bezuiden deze stad staan nog alleenstaande rotsen van het grondgebergte, haast even hoog als het plateau, en vaak gekroond door stukken lava, dat zich hier kon verspreiden, toen de erosie den rand nog niet had gesmaldeeld; op verschillende toppen troont een kasteel. Ook langs de beide breukranden van la Limagne vindt men twee rijen dorpen en kleine steden, die de producten der veeteelt van de bergen verruilen tegen die van den landbouw in het dal en vaak wat nijverheid uitoefenen. Het midden van la Limagne is door den waterdichten leembodem moerassig eneischt drainage; eerst dan kan men er koren, ook bieten en voederartikelen, kweeken. De suikerbieten beslaan er reeds vrij wat plaats. Van de vruchtboomen in het dal vermelden we de kastanjes; de vruchten heeten terecht „pain de Limagne". Zoo populair is in Centraal-Frankrgk de naam Limagne, dat men daar alle wijn- en landbouwstreken wel zoo noemt, tegenover de Montagne, de streken der veeteelt. De krachtige bewoners vertoonen een mengsel van noordelijke en zuidelijke trekken. Te Parijs ontmoet men ze als sjouwers en kleinhandelaars. In hun land hebben ze geleerd, te woekeren met wat ze bezitten. De nijverheid begint onder hen op te komen; Clermont-Ferrand is op weg, de grootBte stad van Centraal Frankrijk te worden. b. Limousin. De sneltrein Parijs—Toulouse brengt er ons in eenige uren, dwars door den krijt- en kalkrand van het Parijsche bekken heen. De groepen varens en de heidevelden verraden den zandbodem; de korenvelden nemen af; boomrijen omringen de steeds kleiner wordende akkers. De horizon wordt door bosschen 20 beperkt; het geheel doet aan Bretagne denken, maar groepen mooi groene kastanjeboomen, veel groene weiden, krachtig rood vee, talrijke dorpen zullen we hier niet óf weinig aantreffen, ofschoon de aard van den bodem overeenkomt. Deze is vlak of zacht golvend, maar stjjgt langzaam langs de rivieren stroomopwaarts, die in de zich opnieuw verheffende schiervlakte een steeds dieper bed uitschuren, b.v. de Cher, binnen welker meanders hier en daar harde, alleenstaande rotsen uitsteken, met kasteelen op den top. Ofschoon men in Limousin het best kan begrijpen, dat het Massif Central ook wel Plateau Central heet, ziet men toch, vóór men langs de lijn Parijs—Toulouse de stad Limogea, a/d Vienne, bereikt, wel afgeronde granietruggen, die tot 700 a 800 M. stijgen en door de Limousinsche boeren eenvoudig „Montagne" worden genoemd; ze zijn vaak met woud getooid, beneden kastanjes, hooger beuken, boven echter vochtige heidevelden, vaak met granietblokken bezaaid, die 's zomers veel regen, 's winters veel sneeuw ontvangen, zoodat dan de dorpen soms eenige weken van de buitenwereld gescheiden zijn. De Montagnard drijft ook landbouw, maar zaait zqn rogge drie weken later dan de bewoners van la Besse beneden; hjj irrigeert zjjn hellende weiden reeds eeuwen lang en verkoopt zgn vee op de naaste markten, als het nog jong is, om dan vetgemest te worden op betere gronden. Velen emigreeren naar Parijs, om er als opperman, koetsier of metselaar werk te vinden en dan later voor de spaarduiten thuis een hoekje grond te koopen. La Besse is maar 250 tot 500 M. hoog, heeft zachter klimaat en wat meer teelaarde op den bouwbodem, die men door kalkbemesting verbetert, zoodat de rogge steeds meer door tarwe wordt vervangen; de weiden, ook algemeen geirrigeerd, kunnen tweemaal gemaaid worden; van de kastanjeboscbjes gebruikt 2. Hoe in Périgord de varkens voor de menschen truffels zoeken. 21 men het hout en de vruchten; de Limousinsche ossen zgn in Centraal- en Zuid-Frankrijk beroemd en trekken de kooplui van de Charentes, en zelfs Languedoc, naar de veemarkten van Limoges en andere plaatsen; deze stad maakt uit de kaolien van het gebergte tevens faience en porcelein. Iets verder zuidwaarts liggen de terrassen van Périgord, met de stad Périgueax; in de eikenwouden mest men veel varkens, die men gebruikt voor he« zoeken van truffels (foto 2). Nog iets verder zuidwaarts maakt Brive, in een vruchtbare kom, met maïsakkers, oofttuinen en wijnbergen, reeds een zuidelijken indruk, evenals het nijvere Talie, beroemd door zijn kant (plisse of point de Talie); daar hoort men ook reeds langue d'oc, de zuidelijke taal, die dus doet vermoeden, dat Limousin zjjn bewoners vooral uit het zuiden kreeg, c. Les Causses. Dit gebied is een der sterkst sprekende landschappen, evenals de Kant, in den achtergrond van Triëst, welk plateau men meestal als type neemt, omdat daar de karstverschjjnselen het best zjjn onderzocht. Wat we op de Karst een doline noemen, heet hier sotchs; de ponoren van de Karst noemt men hier avens, ook wel scialets, goules of emposieux. De laatste geven toegang tot de Vele holen en grotten in het kalkgesteente, die in de Causses zoo vlijtig zijn doorzocht en beschreven door il/arfe/. De naam Causses is het Fransche chaux, Provencaalsch caout, ons kalk (Lat. calx, gen. calcis). Hij beperkt zich in het Centrale massief b$ de boeren uitsluitend tot de jurakalk, die in het zuiden en zuidwesten in twee gescheiden bergstreken heele vlakten inneemt: les Grands Causses in het zuiden, van 700 tot 1000 M. hoog, les Petits Causses in het zuidwesten, tot 400 tot 500 M. hoog; de lagen hebben zich, in een golf der Jura Zee, eenmaal rustig afgezet en de bodembewegingen in den tertiairen tijd hebben 22 ze hecht samengesmeed met het Centrale Massief; vaak wijzen verticale breuken het contact aan met de oudere gesteenten. Des zomers zijn deze streken vaak oververhit; de lucht trilt boven den kalen kalksteen; voor den Voet van den wandelaar, die zich dan hierheen waagt, stijgen wolken sprinkhanen op. De bodem is overal bezaaid met steenen, die op het weinige akkerland, dat men er van zuivert, nog steeds in aantal toenemen, zoodat ze er hooge stapels en wallen vormen (foto 3). De rivieren, de Tarn en de Lot met haar bijstroomen, hebben in den kalksteen diepe kloven uitgehold, vaak met overhangende rotswanden, en verdwijnen hier en daar, als echte Karstrivieren, in den bodem, om weldra weer zichtbaar te worden. Al de gaten en grotten, ontelbaar in aantal, zijn het werk van het koolzuurhoudende regenwater, dat de kalk oplost. Les Grands Causses vooral zijn een echte steenwoestijn; bruikbare aarde vindt men, als residu van de oplossing, alleen in Sotchs; de leemige bodem is door ijzer rood gekleurd, zooals de terra rossa van de Karst. De wintersneeuw vormt in de lente vaak plassen in de kleine kommen, die men zoo lang mogelijk tracht te behouden, liefst tot in den brandenden zomer; de bruikbare aarde wordt omgeploegd; muren moeten haar op de hellingen tegen stroomend water beschermen. De Tarn met haar bijstroomen Jonte en Dourbie, doorsnijden dit gebied in kloven van 500 tot700 M. diep; de engste plaatsen, vaak door kalksteen geheel gesloten en bewaakt door een kasteel, heeten „étroits"; de Spaansche naam canons wordt op deze erosiekloven vaak toegepast Gras ziet men bijna niet, boschjes doornige heesters hier en daar. Botanici verzamelen hier steppenplanten. De steile kalkrand, naar de zijde van Montpellier, heet Garrigues. Reeds lang zijn les Grands Causses een schapenland; het weinige gras is sappig en geurig; van de schapenmelk maken de bewoners de bekende Roquefort-kaas, die in de holen in de periode van rijp worden altijd dezelfde temperatuur vindt. Meer dan een half millioen schapen weiden hier, die per jaar meer dan 400.000 HX. melk en wel 7 millioen K.G. kaas leveren, samen ter waarde van + 1 15 m. De weinige dorpen moet men hier zoeken in de diepe dalen en kloven, waar de zomerhitte, indien men wat aarde kan beschermen en bevloeien, druiven en zuidvruchten kan doen rijpen, zelfs vijgen en amandelen, terwijl de maïsaren er wel twee meter hoog worden. Aan den westrand ligt, in het Tarn-dal, de stad Millau, die de wol der schapen spint, hun huiden looit en er o.a. glacé-handschoenen van maakt Evenals Roquefort ligt het nu aan een spoorlijn, een zeldzaamheid in dit verlaten gebied. Vroeger werden de rivieren veel voor vlotten gebruikt. 23 Les Petits Causses, ook wel Causses du Quercy geheeten, zon veel lager; ze worden gesneden door de Dordogne en de Lot Na het verwijderen van de tallooze steenen worden steeds meer helhngen bebouwbar Ook hier is in de meeste dalen geen water, maar het grondwater staat er hoog, en na hevige regens worden ze wel eens overstroomd, daardoor S men er weiden. De kloven der hoofddelen zun lang zoo ÏÏTntet als in het hoogere gebied; aan de convexe zijde der meanders oïtmoet men alluviale terrassen, waarop de zon van het Zuiden koren en Jruü doet rijpen, zoodat ze een overgang vormen naar de gezegende akkers Z Aquitanië, 'en een groote tegensteiling met den grame bodem aan de oostzijde, de Segala, waar de tarwe vervangen is door rogge (seigle). In de grotten bfl Euzies, aan de benede n-Vézère, een rechterbijstroom der Dordogne, heeft men de beenderen gevonden van primitieve menschen, met aapachtig voorkomen, en evenals aan den noordvoet der Pyreneeën, mooie teekeningen van rendieren en mammoeths, hun tijdgenooten in den Ijstijd (zie Aant. 1). Thans zijn Decazeville en Cahors hier de eenige eentra van beteekenis, het eerste door een klein kolenveld, met ijzer, waardoor ook Firmg en Aubin plaatsen van beteekenis worden, het tweede door looierij, meelindustrie, pasteifabrieken en fabrieken van ingemaakte groenten. d. De Cevennen. Van de torens van Nimes en Montpellier ziet men op dezen zuidoostrand van het Massif Central, die zich in den Lozère tot ruim 1700, in den wat zuidelijk gelegen Aigoual tot 1567M. verheft. Als het noordelijk eindpunt kan men den Mt. PUat, bij de laagte van St. Etienne — een weervoorspeller als de Zwitsersche Pilatus, - beschouwen. Vóór men den voet van het gebergte bereikt, moet men eenige boven elkaar liggende vlakten door, te zamen 40 è 50 K.M. breed, waar de bodem bedekt is met wijn of met, door de zon geroosterde, gariques, waar kleine altijd groene eiken donkergroene vlekken vormen op den kalkbodem of waar oljjventuinen een grijsgroenen gordel vormen om de dorpen, die in de plooien van het terrein verscholen liggen. Volgt men deze kalkplateaus en kalkruggen 24 langs de Hérault, dan ziet men, na het verlaten der engten van het rivierbed, het granietblok van den Aigoual, waarop de rivier ontspringt, plotseling voor zich. Ook van Alais uit, in de richting van den Lozère, staat men geheel onverwacht voor den bergwand. De spoorwegen kunnen alleen met behulp van omwegen, bruggen en tunnels het plateau bereiken. Boven de zone der wijngaarden verschijnt het groen van de vele kastanjes te midden van bergweiden, soms ook beuken en heidevelden. De hooge toppen zijn vlak afgerond; ze zijn niets dan de rand van het plateau, die door de erosie overal diep is ingesneden, en verbrokkeld werd tot zoogenaamde Serres. Naar beneden ziende, ontwaart men hier en daar een zandrug voor een étang in Languedoc; de Middellandsche Zee ligt aan den voet der bergen; geen wonder, dat de rivieren met kracht langs den steilen rand vlaktewaarts ijlen en dat ze door teruggaande erosie steeds dieper in het plateau dringen; in het brongebied der Hérault kan men beekjes zien, die voor een kwarteeuw nog naar de Tarn gingen. Hier en daar vertoont het blootgekomen grondgesteente breuken, van erupties vergezeld. Behalve de reeds vermelde Coirons, bij Montélimar, verdienen vermelding een vulkanische rug benoorden Béziers en de vulkaankegel links van den Héraultmond, waartegen het stadje Agde ligt; deze zijn de voortzetting van de reeks Puy de Döme— Mont Dore—Cantal, die begint aan de westzijde van Limagne. Vooral van 400 tot 800 M. hoogte, tot -waar de Harin de wolken aan de bergen doet hangen, soms dagen aaneen, zijn de Cevennes aan de zijde van Languedoc bekleed met kastanjes, welker groen als een breede band dwars door alle dalen gaat. In die zone liggen tal van dorpen, vooral in het mondingsgebied van een bijstroom, hier cale geheeten, ook op uitstekende randen van de steile helling; kastanjesoep en geitekaas zijn er belangrijke voedingsmiddelen; vaak vindt men hier, op afgelegen plaatsen, de Hervormde leer trouw bewaard. Beukenwouden zijn nog hier en daar, maar de meeste hebben hun plaats moeten inruimen aan de „chataignerie" of aan de schapen- en geitenweiden; ontwouding, ook door de geiten, heeft hier veel kwaad gesticht. Gesloten grasvlakten vindt men alleen heel boven. naar Scheu, Frankreich. Het bekken van Parijs. Kaart: 1. Grondgebergten (massieven); 2. Escarpements; 3. Tertiair; 4. Leembedekking. J = Jura; Jm = Midden-Jura; Jo = Bouen-Jura; Co = Booen-krjjt. Proflei AB: 1. Gemakkelijk erodeerbare, waterdichte lagen; 2. Harde kalk, die meestal gemakkelijk water doorlaat; 3. Trias-lagen (zandstein, mergel, leem); 4. Grondgebergte van de Vogezen en het Armoricaansche massief. 25 De Mont Lozère en de Aigoual hebben Alpenflora; daar was ook vóór de komst der menschen geen bosch. Tusschen 900 en 1200 M. vindt men eenige herdersdorpen, die herbossching zoo moeilijk maken; de kudden schapen grazen 's winters in de vlakte, maar zoodra het eerste gras verschijnt op de bergen, gaan ze naar boven, om in 't najaar terug te gaan; de vaste wegen der kudden, blinkend als witte linten, heeten drailles. Enkele kleine steden ontstonden in den rand: Le Vigan, in een rechterzijdal der Hérault, in de 18de eeuw beroemd door de industrie van zijden kousen;. Alais, aan de oostelijkste van de Gardons, bronrivieren der Gard, met ijzerindustrie door een klein kolenbekken. Onderling verband is er tusschen de dalen der Cevennen niet; ze hebben politiek nooit één geheel gevormd. 2. Het bekken van Parijs en omgeving. a. Overzicht van het bekken. (Zie de hierbij behoorende kaart). Dit ligt aan de noordzijde van het Massif Central en is in het noorden verbonden met de Germaansche laagvlakte, waartoe de laagvlakte van België en bijna ons geheele landbehoort. Aan de westzijde ligt het Armoricaansche massief, aan de oostzijde vindt men de massieven van de Ardennen en de Vogezen. Het bekken van Parijs is verreweg het belangrijkste van Frankrijk, eensdeels door de gunstige ligging, die een ongehinderd verkeer door breede poorten met de naburige landen en landschappen toelaat, anderdeels door de verscheidenheid van de belangrijke landschappen in het bekken zelve. Het is een dalingsgebied tusschen de vier oude schiervlakten, opgevuld met secundaire en tertiaire aardlagen. In het centrum zqn de tertiaire lagen als jongste vorming te vinden, zoo we namelijk het kwartair wegdenken, 26 wat op geologische kaarten meestal het geval is; zuidwestwaarts reiken ze tot de Vienne, noordoostwaarts tot de vesting Laon, terwijl in beide richtingen kleinere afgescheiden stukken te midden van andere vormingen liggen; ze zijn zwak golvend, vaak plateauvormig, met breede valleien van de rivieren tusschen de plateaus; men kan ze noemen de zone van Parijs, omdat dit er midden in ligt. Om het tertiair heen liggen secundaire lagen: krijt, jura en trias. Aan de westzijde van het tertiair neemt het krijt een groote 'uitgestrektheid in, vooral in het noordelijk deel, waar het tot aan zee komt en, onder het Kanaal door, zich voortzet in de Engelsche laagvlakte, die geologisch met het bekken van Parijs één geheel vormt. Aan de oostzijde heeft Elie de Beaumont het eerst concentrische kammen ontdekt, die de steile helling aan den buitenkant hebben, gescheiden zijn door vochtige laagten met een leemachtigen bodem en naar het oosten gaandeweg hooger worden, terwijl ze daar sluiten tegen de oude massieven van de Vogezen en het Leisteenplateau. De Franschen noemen die kammen escarpements; de eerste, van Parijs naar het oosten gaande, is de rand van het tertiair, die Falaise de Visie de France heet. Aan de westzijde is het jura in het Loiredal niet aanwezig, wel noordeljjker in de richting van Caen, volop aan den westrand der Engelsche laagvlakte, aan de overzijde van het Kanaal, waar ook dit deel van het bekken van Parijs zich voortzet. Achtereenvolgens zullen we nu nader kennis maken met de oude massieven en omgeving in het westen en oosten, daarna met Parijs en omstreken en vervolgens met Normandië, Picardië en Champagne. b. Het Arinoricaansche massief. Dit omvat geheel Bretagne, de Vendée (in het zuiden) en een deel van Normandië en Maine, oostwaarts tot de steden 27 Caen, Alencon, Angers en Niort (aan de Sèvre Niortaise). Het bestaat, evenals het Centrale Plateau, uit primaire lagen en kristallijne rotsen, die in den carbonischen tijd, door krachtigen druk uit het zuiden, werden geplooid tot evenwijdig loopende ruggen; in de primaire lagen vindt men hier en daar kleine kolenlagen. Het geheel verschilt in hooge mate van de rest van Frankrijk; niet alleen is hetlandschap zeer bij zonder, maar ook de menschen, de taal, de kleeding zelfs zijn in dit Keltische land gansch anders; het costuum der Bretonsche boerinnen herkent iedereen. In het Bretonsche landschap geniet men niet het vrije uitzicht van de plateauvormige terreinen in het bekken van Parijs; de horizon is beperkt door boomen of plooien van het terrein; van een wat hoog gelegen punt aanschouwt men een doolhof van dalen en heuvels, overdekt met dun bosch; het terrein bij de dorpen is een dambord van akkertjes en weiden, door hagen boomen omgeven; het geheel heet Bocage. Hoog uitstekende punten zijn er nergens; alle ruggen, evenals op het Leisteenplateau bestaande uit zeer harde zandsteenen, zijn ongeveer even hoog, maar toch vertoont de bodem tal van dislocaties, zoo goed als de hooge bergstreken. Tegen het einde van den primairen tijd is het massief stellig een hoog bergland geweest, dat door erosie en denudatie eindelijk tot een schiervlakte is afgeknaagd. Aan den oostrand, bij Alencon en Angers, ziet men haar wegschieten onder de lagen van het békken van Parijs, die vroeger ook verder westwaarts hebben gelegen. In den tertiairen tijd is ook dit massief wat opgeheven, zoodat de rivieren kracht kregen, zich nieuwe beddingen uit te schuren; de tegenwoordige rivierdalen, tot 60 a 80 M. diep, zijn dus het werk van een nieuwen erosiecyclus. Hier en daar zijn echter rotsen big ven staan, die door hun hardheid aan de erosie duurzaam weerstand boden; ze zijn de hard- 28 koppen of, zooals Davis ze, naar een Amerikaansch voorbeeld, genoemd heeft, monadnocks (zie Aant. 2). Ze bestaan meest uit harden zandsteen, soms uit graniet; in het eerste geval is de strekking, overeenkomstig die der oude ruggen, steeds west-oost, in het tweede geval zijn ze koepelvormig. Het toppunt, bewesten Alencon, is maar 417 M.; de Monts (PArree, in Bretagne, blijven beneden 400 M. Toch komen zulke toppen in het landschap uit, doordat de bevolking ze mijdt wegens den mageren bodem en wegens het klimaat, dat veel regen en mist, nog meer hevige stormen, brengt; ook, doordat ze door de stormen boomloos zijn of van bosch zijn beroofd, slechts met brem en heide zijn begroeid en in de kleine kommen met veenmoerassen zijn bedekt. In de lagere deelen liggen veel zachtere gesteenten, vooral leigesteenten (foto 4); waar rivieren achtereenvolgens door zandsteenbanken en leien gaan, ziet men eerst nauwe kloven met.onvruchtbaren bodem, daarna wijde dalen met weiden en akkers, b.v. in het dal der Vilaine, aan de oostzijde der Landes de Lanvaux. Door de regenrijkheid en de ondoorlaatbaarheid van den bodem ziet men overal bronnen of een beek; in de laagten, waar het granietzand of de verweerde leien zich ophoopen, is de bodem steeds sponsachtig; alle wegen gaan over de hoogten en bieden daardoor verrassende uitzichten. Alleenstaande hoeven is regel, daar men niet aan bronnen gebonden is; alom is veeteelt mogelijk, boomen en brem, ook stekende brem, schieten overal op. Om de kerken staan slechts een paar huizen: de school, het gemeentehuis, ook een of twee herbergen en een smederij, zoo we ons aan een grooten weg bevinden. De pachters op de groote boerderijen hebben nog iets van lijfeigenen; de toestanden zijn nog min of meer middeleeuwsch. In .de Fransche Revolutie vochten, ook in de Vendée, de 4. La Montagne Aoire, de bodem groolendeels bedekt met hoekige brokken leisteen; een der droefgeestigste Fransche landschappen. 5. Bretonsche hunebedden, in de schaduw van heilige eiken. 29 troenen „cnouans voor aen Koning; mau» muucu « augOU conservatieven naar het Huis der Afgevaardigden. Allen zjjn zeer gehecht aan hun katholiek geloof en volgen de bevelen van. den pastoor en van de grootgrondbezitters, eigenaars van 3L van den bodem. De nieuwe denkbeelden dringen in het afgelegen schiereiland maar zeer langzaam door; de blikken zijn er meer naar de zee gericht, die het aan drie zijden bespoelt. Over zee kwamen hier, vooral door de invallen der Angelsaksen in Engeland, de tegenwoordige bewoners, uit Cornwallis en Wales, de Bretons, dié den naam Bretagne aan het land gaven; over zee kwamen, uit dezelfde streken en Ierland, de evangeliepredikers. Zelfs ziet men aan de kust soms vreemde typen, met uitstekende jukbeenderen, die doen denken aan veel verder verwijderde landen; het volk spreekt van „Sarrasins", van „Phéniciens" zelfs. Tusschen de kust en het moerassige, donkere, mistige binnenland, met zijn dolmens, cromlech en menhirs uit den Steentijd (foto 5), is de tegenstelling groot; twee geheel verschillende wijzen van leven ontmoet men hier vlak naast elkaar; de Breton spreekt van l'Armor, d.i. „aan zee", waarnaar het land ook Armorica heet, en l'Arcouet. l'Armor, de kuststreek, verdient dezen naam. Daar is de zee baas; zelfs de hardste granietrotsen en de hechtste zandsteenbanken zijn niet bestand tegen het rammeien der golven bij storm en hooge vloeden; stormen doet het hier haast altijd door de boden van den Stormkoning, den Golfstroom, en de vloeden zijn hier bij Volle en Nieuwe maan, bij springvloed dus, meters hoog, in de baai van St. Michel tot 15 M. Rondom Bretagne«heen liggen de nog niet verteerde granietblokken als eilanden: Belle Me, Noirmontier (dat bjj • eb soms te voet kan worden bereikt), d'Ten, enz. Zóó worden de rotsen bij hevige stormen geschud, dat de seismograaf in De Bilt — we weten het nog maar kort — ze nauwkeurig 30 registreert, even goed als aardbevingen. Ouessant, d.i. „verschrikking", heet terecht het verst vooruitstekende eiland van Bretagne. Siddering gaat hier door de gemoederen van het gehardste zeevolk, als de storm op het hevigst is; „God, bewaar ons voor kaap Raz" (foto 6) is een gebed der Fransche matrozen; met wrakken zijn hier de vele klippen, eenmaal deelen van het land, bezaaid. Alleen aan de baaien met smalle rotspoorten als toegang kan men veilig wonen, zooals aan de Rade de Brest, waar de mooie haven, bij gebrek aan achterland, echter alleen voor oorlogsdoeleinden geschikt is; in den Wereldoorlog wemelde het er van Amerikaansche schepen/ De vele inhammen, waarin de stormen en hooge vloeden rondspoken, noemt de Breton terecht „rivières"; het zijn verzonken rivierdalen, door de zee verder als aestuariën uitgeknaagd; met een Spaanschen naam noemt de wetenschap ze thans rias, als in Galicië. In die aestuariën brengt de vloed de modder, waarop de visschersschepen bij eb rustig liggen, mits het mooi weer is. Langs de kust liggen bijna alle plaatsen; in de kuststreek, tot 10 a 15 K.M. naar binnen, wonen 150 a 200 menschen per KM2; dat is de „Ceinture dorée"; daar huizen de vischvangst, de zeevaart en de handel; de gewitte woningen vormen er een mooi geheel met het blauw der zee en het groen der kust. Langs de geheele zuidkust vischt men de kleine sardijnen — vooral door Nantes als „sardines a rhuile" in den handel gebracht —, de reusachtige tongnen, een gezocht voedsel, en langusten, groote zeekreeften van wel een halven meter lengte. Van denoordkust — Saint-Malo, Paimpol 9r vertrekken ieder jaar de „zeezwaluwen" (goélettes), om kabeljauw te visschen op de banken van New-Foundland en aan de kusten van IJsland. Lorient, thans ook een oorlogshaven, kreeg zijn naam door den handel der Fransche Oost-Indische Compagnie, 6. De gevreesde kaap Raz, door granietrotsen in zee verlengd, aan de zuidzijde der Baie des Trépassé's op het uiterste eiland, 1'lle de Sein, een waakzame vuurtoren. 7. Zoutpannen aan de zuidzijde van Bretagne,benoorden het schiereiland le Croisic, dat door het Loire-slib met het vastland is verbonden; door de concurrentie met die aan de Middellandsche Zee zijn ze niet zeer belangrijk. 31 Saint-Malo en Saint-Brieux onderhouden een druk handelsverkeer met Engeland. Van Nantes gaat zelfs een kanaal, dwars door de grootste rivieren heen, naar Brest. De inscription maritime heeft reeds in de 17de eeuw alle mannelijke zeelieden bij - de marine ingelijfd, die hun diensten op ieder willekeurig oogenblik kan vragen; van hier komen de kranige matrozen der Fransche vloot. Wie thuis blijft in l'Armor, oefent tuinbouw en veeteelt uit, begunstigd door het zachte, vochtige klimaat. In beschutte tuinen toont men hier vijgeboomen. In de 1706 eeuw waren een paar kuststreken de korenschuur van Parijs, zelfs haalde men lijnzaad van de Oostzee, om vlas te kweeken; maar thans is de kuststreek de groentetuin van Parijs, welks vroege artikelen (de „primeurs") even na die van het Zuiden en vóór die der omgeving van de hoofdstad de markt bereiken: aardbeien, doperwten, vroege aardappelen; het kleine Roscoff, n.-o. van Brest, zendt zelfs jaarlijks voor een half millioen „primeurs" naar Engeland. Als mest levert de zee schelpmodder in overvloed, ook potaschrijk zeewier, dat men bij eb verzamelt en tot asch verbrandt, vooral rondom de Morbihan, d. i. „kleine zee", der zuidkust. Gaandeweg gaat de tuinbouw van l'Armor verder 1'Arcouet in, met den kunstmest. Op enkele punten wint men zeezout (foto 7). Ook is er verschil tusschen het Westen en het Oosten van Bretagne; hoe verder men zich van het departement; Finistère, d. w. z. „einde van het land" verwijdert, hoe meer het Bretonsch, of beter Breizad, wijkt voor het Fransch. Gaandeweg wordt ook hier alles genivelleerd; zelfs de aardige kappen der vrouwen, die men ook nog te Parijs kan zien, loopen gevaar. Ook ■ is het landschap in het Oosten minder gemaskeerd, meer open en met zachtere vormen. In het dal der Vilaine vindt men zelfs hier en daar tertiair, dat ten 32 goede komt aan de stad Rennes, die echter van donker graniet is opgetrokken; ze is de eenige belangrijke stad van het binnenland, tevens de oude hoofdstad en universiteitsstad, gelegen aan een kruispunt van wegen, zelfs met een kanaal van de Vilaine naar de Rance, het riviertje van Dinan; maar het Fransch regeert er al eeuwen. Vooral de verplichte krijgsdienst is, naast het onderwijs, bezig, het Keltisch steeds meer in den zuidwesthoek te drijven. Nog 1.3 millioen spreken de oude taal; enkele oudjes kennen zelfs geen Fransch. c. Elzas-Lotharingen. (Zie de hierbij behoorende kaart). Dit landschap beschouwt men als één geheel sedert den Fransch-Duitschen oorlog (1870—'71), toen de nederlaag van Frankrijk den afstand van dit gebied tengevolge had. Intusschen zij n Elzas en Lotharingen twee geheel verschillende landschappen, gescheiden door de Vogezen, een bergrug, waarvan de geschiedenis in veel nauwer verband staat met de Elzas dan met Lotharingen. De naam Vogezen heeft in de geschiedenis de beteekenis van een woudgebied, uitgestrekter dan het tegenwoordige gebergte; thans noemt de Lotbaringsche bevolking „Vöge" het zandige gebied bezuiden Epinal (a/d Moezel), zuidwaarts tot aan de Mts. Faucilles. Geographisch duidt de naam het massief aan den oostrand van het plateau van Lotharingen aan, dat steil oprijst uit de laagte der Bourgondische poort en zuid-noord 160 K.M. lang is, met een maximum-breedte van 40 K.M. In het zuiden naderen de hoogste toppen 1400 M.; naar het noorden neemt de hoogte snel af. Aan den westrand gaat thans het water naar de Moezel en zoo naar den Rjjn; aan de oostzijde, door de op den Jura ontspringende /// en verschillende kleinere stroomen, eveneens; aan het zuideinde gaat het naar de Saöne en dus naar de Middellandsche Zee. De kam is thans -ongeveer de grens tusschen het Fransch en het Duitsch. 83 Om het wezen der Vogezen te begrijpen, moeten we het Z,warte Woud, rechts van den Rijn en met hetzelfde voorkomen en dezelfde richting, er naast plaatsen. Ze zijn ook in denzelfden tijd, uit een samenhangend bergland van oude, kristallijne gesteenten, ontstaan. Eenmaal vormden ze dus één geheel, maar toen in den tertiairen tijd, door een geweldigen druk uit het zuiden en zuidoosten, de Alpen en de Jura zich. opplooiden, ondervond bedoeld bergland den terugslag, evenals het Massif Central; de oude gesteenten, te hard om den druk uit den weg te gaan, braken bij de opbuiging en langs noord-zuidelijke breuklijnen stortte het middenstuk in; dit heet thans Middeli ijnsche laagvlakte. Zoowel aan de westzijde der Vogezen als aan de oostzijde van het Zwarte Woud vindt men de nu niet meer aaneensluitende secundaire lagen, die ook begraven liggen in de diepte der laagvlakte. Daar de druk uit het zuiden kwam, werden de zuideinden het sterkst omhooggedreven; deze bestaan ook, vooral aan de beide binnenranden, uit het kristallijne grondgebergte (graniet en leien), dat echter, na het wegerodeeren van het secundair, dat er op lag, ook op het gebergte over groote oppervlakken te zien is. Verder noordwaarts beeft de druk niet zooveel uitwerking gehad; daar ligt de mantel van secundair, hier trias-zandsteen, er nog op; reeds bij den Donon, van 1871—1918 den hoek-grenssteen met DuitFchland, is dit bet geval. De granietkoepels in het Zuiden — bij de Franschen Ballons, bij de Duitschers Belchen geheeten — zijn aan den vorm gemakkelijk herkenbaar. Uit de wijze van ontstaan volgt, dat de Vogezen aan de zijde van den Elzas zeer steil, aan die van Lotharingen zacht glooiend zijn. Van Epinal oostwaarts moet men 50 K.M. reizen, om 1000 M. te stijgen; in den Elzas ziet men van den kam hier en daar haast loodrecht neer; daar zijn de ScHimjNa, Frankrijk. 3 34 dalen veel dieper geërodeerd, terwijl de kam op vele wijzen is ingesneden; de kleine „cirques" boven in de dalen, uji den IJstijd, vindt men ook bijna alleen aan de oostzijde. Een ander punt van verschil wordt veroorzaakt door het klimaat. De heerschende westenwinden maken de westhelling tot de natte, de oosthelling tot de droge zijde; de westzijde heeft dus ook vaak een bedekten, de oostzijde een helderen hemel. Epinal heeft 95 c.M. regen, Colmar nauwelijks de helft; door de sneeuwrijker winters begint aan de westzijde de lente later,en de zomers zijn er minder warm. In de vallei van M ü n s t e r (west van Colmar) waait vaak een warme bergwind, als het aan de overzijde regent. De wouden (foto 8) gelijken in het graniet-gedeelte op een mantel met gaten, zoowel boven als beneden; het dunner bevolkte zandsteen-gedeelte in het noorden is overal met bosch bedekt, behalve bij de dorpen in de smalle dalen, die weiden noodig hebben. Aan beide zijden gaan de akkers tot 800 a 900 M. op de ontwoude hellingen omhoog; het bosch van beuken, met dennen gemengd, eindigt gemiddeld op 1200 M. Op de dalbodems bevloeit men de weiden, omzoomd door populieren, elzen en wilgen. Aan de oostzijde kweekt men nog kool op 1150 M., terwijl iedère uitstekende rotsrand een dorp draagt, dat in den omtrek hooi wint; aan den voet ziet men allerlei cultures, die de westhelling niet kent, b.v. oofttuinen met perziken en zelfs amandelen; de wijnstok, in de streek van Epinal zeldzaam, bedekt heele heuvels aan den rand der Elzas-vlakte. Bjj 't begin onzer jaartelling werd deze vlakte nog bewoond door Kelten, die reeds veel hadden genoten van de Romeinsche beschaving, maar in 't gebergte zjjn ze zeker weinig talrijk geweest. Eerst de Alemannen drongen in de dalen omhoog, maar ze gingen niet over den kam, zooals thans nog uit de taalgrens blijkt; enkele „Welches" vindt men nog steeds 35 aan de oostzijde er van, en Lotharingsche heeren hebben lang grondbezit in den Elzas gehad. De bewoning der beide hellingen verschilt; in Lotharingen staan de huizen veel alleen, en op de „collines", aan den kant van den Elzas wonen de menschen in groepen in de dalen, die aan den uitgang een stadje hebben; in die dorpen en steden weeft men linnen en spint men vlas, terwijl een kolenveldje bij Sainte-Marie industrie deed ontstaan; te Guebviller (Gebweiler) en Thann vindt men wol- en katoen-, ook ijzerindustrie, die zich aansluiten bij de nijverheid der vlakte; aan den zuidvoet der Vogezen ligt het bekende badplaatsje Plombières, in het noordelijk deel ligt de door den ex-keizer gerestaureerde burcht Hoh Königsburg. Van de mooie dalen, die steeds meer toeristen trekken, ook door de wintersport, vermelden we de mooie „Schlucht" van Munster. Na 1871 zijn veel Franschgezinden naar de westhelling verhuisd, vooral naar het dal der boven-Moezel, waar overal kleine fabrieken verrezen, welker werklieden in den oogsttijd naar de akkers trekken. Onder Lotharingen verstaat de aardrijkskunde de hoogvlakte van Lotharingen, zuidwaarts tot den rand der SaöneRhöne vlakte, oostwaarts tot de Vogezen, noordwaarts tot de Ardennen. Heuvelruggen zijn er op de hoogvlakte vrij wat, zooals blijkt uit den veelvuldig voorkomenden naam Cóte, b.v. Cote de Meuse en Cóte de Moselle, die beide uit harde Jurakalk bestaan; ze zijn altijd getooid met wouden en de steile kant is aan de buitenzijde; doordat de geologische vormingen als een schotel rusten tegen de oude massieven der Vogezen en Ardennen, is iedere volgende buitenzijde weer hooger dan de vorige. Oorspronkelijk liepen de rivieren volgens de algemeene helling naar het midden van het Parijsche bekken, zooals hier en daar aan door haar vervoerd grint of gesteente te 36 zien is; ze waren zoogenaamd consequent (Zie Aant 3) Maar door de afwisseling van harde en zachte lagen in de* opvolgende concentrische vormingen begonnen er zich nieuwe nv.eren te vormen, die concentrisch de zachte lagen erodeerden zoogenaamde subsequente rivieren, zooals de Meurthe de Moezel en de Maas. In de oude, verlaten dalen ontstonden steden, om de doorgangen te verdedigen, aan de Moezel en de Maas b.v. Toul, Saint-Mlhiel en Verdun, van welke de ^ee laatste zulk een groote rol hebben gespeeld in den Wereldoorlog. Van deze steden is echter de eerste het merkwaardigst in verband met de geschiedenis der Maas. Deze ontspringt thans op het plateau van Langres, op nog geen 400 M. hoogte; maar eenmaal was de bovenloop der Moezel de boven-Maas, de Meurthe de boven-Moezel. Beneden Nancg had de oude Moezel een linkerbgstroom, die door teruggaande erosie eindelijk de oude Maas bereikte op de plaats, waar nu Toul ligt. Daar hij veel meer verval had dan de Maas, die tegen het einde van het tertiair te worstelen had met een hernieuwde opheffing der Ardennen, waardoor ze met moeite het dwarsdal kon openhouden, werd het water der oude boven-Maas naar de Moezel getrokken. Door nieuwe krachtige erosie in het boven-Maasbed kwam dit een 50-tal meters lager te liggen en ontstond er in het bed tusschen Toul en Pagny een waterscheiding, waardoor de oude boven-Maas de nieuwe boven-Moezel werd; de Maas was dus onthoofd. (Zie Aant. 4). Een zelfde verschijnsel vertoont de Aire, een linkerbijstroom der Maas, die langs de westzijde van het Argonner woud ook een Jura-rug, stroomde en aan het noordeinde er van de Maas bereikte. Ze werd bestookt door een rechterbflstroompje der Aiane, dat haar bereikte en onthoofdde- 37 ook hier ontstond in het oude dal een waterscheiding, terwijl de oude benedenloop, die nu in een veel te breed dal stroomt, Bar heet. Zooals het oude Maasdal tusschen Toul en Pagny voor een deel gebruikt is voor het Marne—Rijn kanaal, zoo is het dal der Bar dienstbaar gemaakt voor het Canal des Ardennes, van de Aisne naar de Maas. Aan den oostkant van de Cöte de Meuse, in het, door den oorlog zoo bekende, land schap PToè'i» re, staat nog een heel regiment Moezel-bijstroomen gereed, de Maas opnieuw in te korten. Hoe verder men oostwaarts gaat, des te hooger worden de Cötes en des te hooger liggen tevens de dalen, die ze scheiden. Vóór de blauwe lijn van den Vogezenkam liggen de boschrijke hoogten der laatste Cöte, bestaande uit bontzandsteen. Het klimaat van Lotharingen is veel vochtiger en ruwer dan dat van het eigenlijke bekken van Parijs; in de Cötes valt dubbel zooveel neerslag als in de omstreken van Parijs, in den winter vrij wat sneeuw; te Nancy blijft dan de rand van la Haye, benoorden Toul, verscheiden weken wit. In Woëvre begint in het eind van November de vorst; ze doet in 't voorjaar nog vaak schade aan de vruchtboomen in het land van Metz. Maar de zomer is er warm en laat wijnbouw toe op de zuidelijke Cöte-hellingen, ofschoon de herfst er vochtig is. In de dalen, vooral dat der Maas, blijft de mist soms heele weken hangen. De oudste bewoners vonden hier zeker overal bosch; maar na den Gallo-romeinschen tijd waren hier, behalve wildrijke wouden en vischrijke wateren, ook vruchtbare akkers, vooral op de zuidhellingen. Thans zijn de zandige plateaus en de randen der Cötes nog met wouden bedekt, b.v. in de streek van Epinal; de leembodem van Woëvre geeft mooie tarweoogsten, evenals de vette liasbodem langs de Cöte de Moselle. Door de oude vijandschap tusschen Romanen en Germanen 38 moesten vestingen hier al voor eeuwen de oost-west loopende openingen der Cötes en de wegen door de moerassige dalen bewaken: Neufchateau, Commercy, Saint-Mihiel en Verdun langs de Maas, Lunéutlle, Toul, Naneg en Metz langs de Meurthe-Moezel; er ontstonden kleine geestelijke en wereldlijke heerlijkheden, die eeuwen lang bloeiden. De 19de eeuw bracht hier de industrie, ook de groot-industrie, door de aanwezigheid van hout, zout, ijzer en kolen. — Het zout wordt gevonden in de bovenste triaslagen; het deed de eerste handelswegen ontstaan en gaf zijn naam aan het stadje Chateau-Salins en aan het landschap Saulnois, waar het in ligt; thans voedt het de chemische industrie in de omgeving van Nancg. — Het ijzer wint men uit zeer rijke lagen van het jura, vooral in, de door de Moezel gesneden, Cöte de Moselle, van Thionville tot Naneg; de kleine üzerrijke korrels heeten minette (kleinerts), oölitisch bruinijzersteen; door het hout begon de ontginning al vroeg, maar de bloeitijd begon eerst, toen de cokes het hout verving en de Engelschman Thomas had gevonden, hoe men door toevoeging van kalk het hinderlijke phosphor er uit kan verwijderen en tevens „Thomas-slakkenmeel" als bijproduct kan winnen (± 1870). Toen bouwde Frankrijk hoogovens in de, door Fransche geologen in 1882 ontdekte, bekkens van Longwg en Brieg, bewesten Thionville, maar zond ook veel erts naar de omgeving benoorden Metz, die in 1871 door Btsmarck bij het Duitsche Elzas-Lotharingen was getrokken, en later naar het Ruhrgebied, terwijl de Duitsche kolen naar Lotharingen gingen. Vóór den Wereldoorlog ging zelfs een groot deel van het erts naar het gebied der Ruhrkolen, die uitstekende cokes leveren, zoodat toen tusschen het minettegebied en het Ruhrgebied het drukste vervoer van massagoederen in heel Europa bestond. Thans is het minette-gebied, 39 waaraan ook het zuiden van Luxemburg nog deel heeft, het ijzerrijkste van heel Europa; geen wonder, dat de mijnmagnaten van het Ruhrgebied in den Wereldoorlog alles op het spel hebben gezet, om ook het Fransche minette-gebied te veroveren. Reeds in 1912 werd er in Fransch-Lotharingen 17 millioen ton ijzererts gedolven, meer dan % der geheele productie in Frankrijk. Het ijzer in het bekken van Briey, ontgonnen sedert 1890, ligt in liaslagen, die, overeenkomstig den bouw van het geheele Parijsche bekken, onder de juralagen van Woëvre wegschieten. — Steenkolen vindt men ook in Lotharingen; vier mijnen produceerden er in 1913 reeds 4 millioen ton per jaar. De Wereldoorlog bracht bovendien het Saarkolengebied voor 15 jaar aan Frankrijk als vergoeding voor de vernielde mijnen bij Lüle en omstreken; maar deze kolen zijn voor het winnen van cokes weinig geschikt. Het is ruim 1900 KM2, groot en ligt grootendeels in de Pruisische Rijnprovincie, voor een klein deel in de Beiersche Palts; door den drukken bergbouw wonen er bijna 700.000 menschen, (waarvan 90.000 in de Palts), of 350 per KM2. Men vindt er 70 kolenlagen in een driehoekig bekken, met de lijn Saarbrücken—Saarlouis als basis. Door den overvloed van houtskool is de ontginning tot ± 1850, toen de spoorwegen kwamen, er eenige eeuwen onbeduidend geweest. De bevolking is oerduitsch; de taalgrens van het Fransch ligt er 20 KM. af. Tusschen het ijzergebied van Lotharingen en het kolenbekken ligt een uitgebreid landbouwgebied, dat door de ijzer- en kolennij verheid er naast steeds meer ontvolkt wordt. In veel plaatsen is het zielental tot op de helft geslonken, "terwijl in het minette-gebied dorpen in eenige jaren plaatsen met meer dan 25000 bewoners zjjn geworden, bv. Homécoart en Auboaé; de grootste toevloed komt echter uit Italië, België 40 en Duitschland; in de buurt der herbergen weergalmt de lucht van Italiaansch lawaai. Zeer lang is Lotharingen een zelfstandig land geweest. Reeds van het verdrag van Verdun af ligt het tusschen Frankrijk en Duitschland in de verdrukking, evenals zijn hoofdstroom de Maas tusschen de Seine en den rtijn. Eerst in 1766, bij den dood van den Poolschen koning Stanislaus Leszinski, die door Frankrijk hier het bestuur in handen kreeg kwam het voor goed aan dit rijk. Nancy (Nanzig) bewaart de mooie rococo-gebouwen uit Stanislaus' tijd. Deze stad ontving in 1871 tal van vluchtelingen uit het verloren gebied, waardoor zijn weverijen sterk toenamen. Eerst door het nieuwe ertsbekken van Briey werd het een groote stad, tevens door de glas- en meubelfabrieken. Ook Epinal heeft drukke weverijen, terwijl Baccarat, a/d Meurthe, veel kristalglas fabriceert. De Elzas strekt zich zuid-noord tusschen de Vogezen en den Rijn, met een breedte van 25—50 K.M., 200 K.M. uit; de heldere hemel maakt met de wolken en nevels van dé steil oprijzende Vogezen een groote tegenstelling. Aan den voet hiervan vindt men heuvels, bestaande uit de secundaire lagen, die langs de breuken instortten; ze zijn bedekt met wijn; het product is van zeer goede kwaliteit; onder de hooge trap, die toegang tot de woningen verleent! bevindt zich de wijnkelder. Bij de hoogtelijn van ± 200 M. begint het gebied van het löss, in den IJstgd hier door den wind aangevoerd en zeer vruchtbaar; het grondwater staat hoog in dezen leemgrond. Tal van praehistorische vondsten getuigen van de oudste bewoners, die er veeteelt en landbouw dreven; thans zijn koren, voederartikelen, bieten en hop de hoofdproducten, terwijl er om de dorpen en langs de wegen veel fruit wordt gekweekt. De oude wegen loopen over het löss; 41 daaraan ontstond b.v. Colmar. Bij de hoogteljjn van 100 M. daalt in het zuiden de bodem met steile helling naar het dun bevolkte Rijndal, doorsneden door rivierarmen en kanalen, tusschen rjjen wilgen en populieren; tegenover het lössgebied heet dit ried; 's winters staat het vaak onder water; het Rhóne-Rijn kanaal gaat er door. Dicht bij den Rijn is het met rolsteenen bedekte land weer droger, doordat de Rijn en zijn bijstroomen zich steeds dieper ingraven. Het zuiden, doorsneden door de lil en haar bijstroomen, is een oud hoogterras uit den glacialen tijd, toen heel Zwitserland met ijs bedekt was; toen dit smolt, stroomde de Rijn door de poort oan Belfort naar het zuiden. Dat hoogterras heet Sundgau en zet zich door de poort tot in het Saöne-gebied voort. Door het rjjk Bourgondië, dat vroeger voor dezen slechts 350 M. hoogen toegangsweg lag, heet ze ook wel Bourgondische poort; behalve het Rhóne-Rijnkanaal gaan er tal van wegen door. De Z witsersche handelsstad Bazel, toegangspoort uit het noorden en noordwesten, ontstond er voor; ze is door een zijarm met het Rböne-Rijnkanaal verbonden. Aan de zijde van den Elzas vindt men de stad Mulhouse (Mülhausen), meteen drukke katoen- en machinenijverheid, die na 1871 ook de ontwikkeling der nijverheid bewesten de Vogezen zeer bevorderde; vooral weeft de stad veel mousseline. Aan de noordwestzijde werden, bij Wittelsheim, in 't begin dezer eeuw bij het boren naar kolen rijke kalilagen ontdekt, met een oppervlakte van 21000 H.A.; de Duitschers hielden deze vondst, ter wille van Stassfurt, geheim, maar thans concurreeren deze twee vindplaatsen scherp. In het noorden van den Elzas, waar de vlakte van 25 tot 50 K.M. breed wordt, is aan den rand der Vogezen petroleum aangeboord bjj Pechelbronn. De hoofdweg over de Vogezen loopt door den pas (col) van Saverne (Zabern), en is tevens de hoofdweg van Parijs naar den 42 Rijn; het Marne-Rijnkanaal, verbonden met het Saarkanaal aan de noord- en het Canal de 1'Est aan de zuidzijde, gaat er ook door. Waar deze weg, die zich wat noordelijker over het laagste deel van het Zwarte Woud oostwaarts voortzet, den Rijn bereikt, ontstond, dicht bij den mond der 111, de stad Straatsburg, nu weer Strasbourg d. i. „burcht aan den weg"» dus aan een hoofdweg. Groote Rijnschepen kunnen reeds eenige jaren deze stad bereiken en de Franschen houden het verlengen van den grooten waterweg tot ha Zwitserland om Straatsburg tegen; naar Bazel gaan slechts kleine schepen; met behulp van een zijkanaal langs den Rjjn beneden die stad wil men den toestand thans verbeteren. De dom, met zijn toren, is een monumentaal gebouw; de universiteit is het middelpunt van geestelijk leven in dit grensgebied en ondervindt van de zijde van Frankrijk groote belangstelling. d. Parijs en omgeving. Uit de streek der subsequente rivieren in het noordoosten van Frankrijk gaan we nu naar die der consequente in het centrum van het Parijsche bekken. Daartoe behooren de boven-Loire met haar linkerbij stroomen uit Limousin en de Seine met haar bijstroomen. Op den tertiairen bodem, tusschen de monden der twee voornaamste Seine-bijstroomen, de Marne en de Oise, ontwikkelde zich hier de wereldstad Parqs, welker ligging we wat nader moeten bezien en ontleden. Dwars door de stad stroomt de Seine, in een grooten boog, door tal van bruggen overspannen; zoowel van de torens van Notre Dame als van de daken van het Louvre ziet men haar aan zijn voeten; de mooie Sainte Chapelle (foto9), hetforsche Palais de Justice, de Grieksche Madeleine en het rijzige, door het graf van Napoleon den Franschman heilige, Hotel des Invalides vindt men aan haar oevers. Ze wijst ons den grooten weg oost-west dwars door de stad, 9. De onvergelijkelijk mooie Sainte Chapelle, door Pierre de Montereau voor Lodewijk den Heilige gebouwd (1242—'47); eigenlijk twee kapellen boven elkaar, boven voor den vorst, beneden voor de hofhouding. 43 welke thans rue de Rivoli, met daarnaast de rue SaintHonoré, en verder westwaarts de Champs Elysées heet, waarlangs in den namiddag de stroom van auto's gaat in de richting van het Bois de Boulogne; die weg komt uit het dal der Marne en zet zich voort in het dal der Seine. IKj wordt gesneden door een weg zuid-noord dwars door de rivier, de boulevard Saint-Michel en de boulevard Strasbourg, in welker omgeving de handelsdrukte heerscht. Dichtbij het kruispunt van deze twee hoofdroutes moet men de groote magazijnen en halles zoeken. De twee genoemde routes wijzen ons naar de wording der stad. In den Gallo-romeinschen tijd ontstond ze, onder den naam Loutouhezi (bq de Romeinen Lutetia), op een der eilanden in de Seine — 1'ile de la Cité — en de naaste heuvels op den linkeroever, waar de Romeinen zich vestigden. De rivier stroomde hier tusschen de heuvels door een moerassige vlakte, en vormde veel eilariden, die door den uitbouw der stad verdwenen. Opmerking verdient een verdwenen rechtsche arm, die boven de oude stad uit de Seine kwam en tot vlak langs Montmartre stroomde; mj is bfl hooge rivierstanden, die op de Seine veel voorkomen, doordat de bronnen van het Seine-stroomgebied meest op kalkbodem liggen, waardoor het water den grond indringt en niet verdampt, nog steeds gevaarlijk, zooals b.v. bleek in 1910 en 1923, toen alles in de buurt van het station Saint-Lazare, in het noordwesten der stad, onderliep en de bodem hier en daar verzakte. Genoemd kruispunt van wegen is, zooals reeds vermeld werd, 1'ile de la Cité, het oudste centrum; in de Middeleeuwen spreekt men van la croisée de Paris; de laatste naam ontstond uit het oude toevoegsel van Lutetia, n.L Lutetia Parisiorum, naar den Gallischen stam der Parisü. Onder de Capetingische koningen, door wie de oude provincie Isle de France de kern van Frankrijk wordt genoemd, werd Parijs de definitieve hoofdstad van Frankrijk, en Philippe Auguste legde er den eersten verdedigingsgordel om. Lodewijk XIII sloot de stad, toen reeds met V< millioen inwoners, in een 44 nieuwen ring, welke tot den straks genoemden rechterzgarm ging, die de grachten moest vullen. Het moeras (le Marais), waardoor het bovendeel van dien arm ging, werd de groentetuin der stad; daar woonden de maraïchers, zooals thans al de warmoezeniers om Parijs heen heeten. Onder ,1e Roi-Soleil" was de bevolking weer verdubbeld en in de 18de eeuw volgde een nieuwe concentrische uitbreiding, n 1. tot den voet van den Montmartre; toen werden de opgeruimde oude vestingwerken — de boulevards intérieurs —» het terrein van de Opera en de meeste schouwburgen, later ook van de stations; in den znidoostrand lag, aan den grooten weg west-oost, de bekende staatsgevangenis Bastille. Vooral door de spoorwegen kwam er nieuwe bloei; in 1840 begon de laatste groote uitbreiding, terwjjl de vorige omsluiting veranderde in bonlevards extérieurs ('t woord „boulevard" is ons „bolwerk"); toen werd de heuvel Montmartre ingelijfd. De stations (Saint-Lazare, 1' Est, le Nord, P. L. M. en Montparnasse) krijgen het in den voorlaatsten kring benauwd, zooals vele andere bedrijven; steeds meer worden heele takken van bedrijf naar den buitenkant verplaatst Groot-Parijs telt thans tegen de 4 millioen zielen; de groote wereld woont, met het oog op de heerschende winden, aan de westzijde; het deel links van de Seine, met de akademie, noemt zich gaarne Quartier latin. Ieder Franschman is trotsch op zqn „ville lumière"; „Paris c'est la France". De Parijsche mode geldt voor de heele wereld. Het kasteel van Versailies werd een Europeesch voorbeeld in den tijd van het absolutisme. Sèures is wereldberoemd door zijn porseleinfabriek; Fontainebleau door zijn kasteel en park. Rondom Parijs heen vindt men twee soorten landschappen, droge, korenrijke plateaus en sterk doorsneden laagten met veel beken en bronnen, vol dorpen en boomgaarden; de eerste hebben een kalkbodem, soms bedekt met meer of minder zandig leem, de laatste zijn erosielandschappen, waarin bet water de zachtste deelen van den oorspronkelijk horizontalen tertiairen bodem heeft weggevoerd.' De plateaus heeten: la Beauce, aan de zuidzijde, tot de Loire; la Brie, aan de zuidoostzijde, en le Valois, aan de noordzijde. In de vele steengroeven rondom Parijs kan men zien, welk prachtig bouwmateriaal in den omtrek is te vinden; in dien kalksteen 45 zijn ook de tunnels voor de Parijsche métro aangelegd. De oudste bewoners dezer streek hebben stellig de weinig boschrijke en droge plateaus het eerst bewoond; aan deze hechten zich ook de oude namen en over deze gaan de oude wegen, die van de drie plateaus samenliepen in Parijs. Door de bronnen, op de hoogte van het contact tusschen leem en zand, zijn er rijen van dorpen langs de plateauranden ontstaan. De warme kalkbodem deed op de zuidhellingen boomgaarden ontstaan, en reeds in den Romeinschen tijd wijnbergen. De vochtige dalbodems werden drooggelegd voor groenteteelt en hooibouw. Op de plateaus ziet men koren, voedergewassen en bieten, boomen bijna nergens, tenzij aan de randen; grootgrondbezit is regel; er is geen opgewekt leven. In de laagten en dalen overal dorpen met boomgaarden, aan de steile dalranden overal bosch; door de dichte bevolking is daar het terrein zeer versnipperd. Voor Parijs was deze tweeëenheid een groot voordeel; nog steeds leveren la Beauce en Valois koren, levert la Brie melk, zuivel (fromage de Brie; hoofdmarkt Meaux, a/d Marne) en slachtvee, en ziet men in den nazomer op de stoppelvelden van la Beauce groote kudden schapen; de „maraichers" dringen in de rivierdalen steeds verder stroomopwaarts. In de streek van Orleans is het kalkplateau der Beauce met zand bedekt; daarop is o.a. het groote woud van Orleans ontstaan. De jongste tertiaire vormingen bezuiden Orleans zijn waterdichte leemlagen, die het merenlandschap Sologne deden ontstaan; door kanalisatie en bodemverbetering is een deel er van nu ontgonnen. Een tweede merengebied, tusschen de Indre en de Creuse, is la Brenne („la Petite Sologne"). Gaat men de rivieren op, dan loopen de wegen steeds verder uiteen en men overschrijdt gemakkelijk de waterscheidingen naar de Loire, de' Maas, de Moezel en de Schelde; naar alle 46 zijden gaan er kanalen over, die Parijs van alles bezorgen. De platte Oise-schuiten voeren de groote kalksteenbrokken uit de groeven van Creil aan, en halen steenkolen uit NoordFrankrijk en Henegouwen. In den Wereldoorlog bracht een vloot van schepen koren, ijzer en steenkolen van Rouen naar de hoofdstad en sedert wil men Parijs tot zeehaven maken door uitdiepen van de Seine. Van al de bronrivieren in het Seinegebied is er maar één, die woest kan zijn, n.1. de Tonne, die uit het graniet van den Morvan — de Fransche „Harz" — komt; deze gunstige toestand is een gevolg van de rijpheid der dalen, die een geregeld verloop hebben, en van de gelukkige afwisseling van doordringbare en ondoordringbare aardlagen, die we rondom Parijs het geheele bekken door vinden, geheel anders dan in 't gebied der Loire, die het daardoor tegen de Seine moest afleggen, al werden ook Orleans en Tours (foto 10) — in den „tuin van Frankrijk" —belangrijke plaatsen. Tot 200 a 400 E.M. rondom het centrum vindt men overal dezelfde breede horizons, denzelfden gunstigen toestand voor het verkeer, dezelfde afwisseling van open, reeds vroeg bewoonde plateaus en van later gekoloniseerde laagten en dalen, die gaandeweg centra van een zeer dichte bevolking zijn geworden. Tertiair, kr^t, jura is naar alle zijden de opvolging, van Parijs naar den buitenrand gaande; vooral met het krijt moeten we nu nog nader kennis maken. e. Normandië. Wie van Amiens reist naar Rouen, moet getroffen worden door een totale verandering van het landschap bij het riviertje de Bethune, aan welks mond Dieppe ligt. In het dal van dit stroompje gaan de beide wanden van het krijt steil naar beneden en het vlakke, eentonige, droge krijtlandschap maakt plaats voor beken en groen. Hier is door erosie het jonge krijt verdwenen en daardoor, zijn de leem- en zandlagen van het 10. De kathedraal van Tours, met zijn mooien gevel. 47 oude krijt en zelfs het jura blootgelegd, die hier een doolhof van dalen deden ontstaan, rijk aan water. Dit landje heet Bray en is de noordoostgrens van Normandië, de zuidwestgrens van Picardië. Daar begint Boven-Normandië, dat zich even ver westwaarts uitstrekt als het krijt, dat hier meestal met vruchtbaar leem bedekt is; dan volgt Beneden-Normandië, dat hetjuragebied van Caen en een deel van den rand van het Armoricaansche plateau omvat. Het laatste is vochtiger dan het eerste en heeft daardoor meer gras en bosch. Het kustplateau van Boven-Normandië heet Pays de Caux, d. i. Kalkland; het staat met, tot 150 M. hooge, krijtklippen aan zee, die door, soms onderaardsche, kustriviertjes grillige vormen vertoonen; ze heeten falaises (Oudhgd. fa li se, Hgd. Fels), en worden door de stormen en hooge vloeden geregeld ondermijnd en teruggedrongen, zelfs wel zoo, dat de riviermonden hoog boven het zeestrand te zien zijn. Het verweeringspuin gaat door wind en stroom steeds oostwaarts; het verzandt de havens van Picardië en heeft waarschijnlijk met dat van de andere Kanaaloevers het zand aangevoerd voor de Belgische en Hollandsche duinen. Op het vruchtbare kalkplateau wonen de nakomelingen der Noormannen, die zich hier onder Lodewijk den Vromen vestigden en naar wie Normandië genoemd is; nog net als vroeger zijn de alleenstaande hoeven door aarden wallen en geboomte omgeven. Van hier trok Willem de Veroveraar als overwinnaar Engeland binnen; maar zijn opvolgers konden het oude Fransche land niet vergeten en zóó ontstond de lange strijd met Frankrijk; thans zijn alleen nog de Normandische eilanden Engelsch. Behalve boeren zijn de Normandiërs ook industrieëlen; te Louviers, a/d Eure, ontstond onder Lodewijk XIV de eerste lakenfabriek, in 1789 de eerste wolspinner ij van Frankrijk, Elbeuf, a/d Seine, is een centrum voor lakenindustrie en Rouen, de oude hoofd- 48 stad van Normandië, ook a/d Seine, is de hoofdzetel der Fransche katoenindustrie geworden; ze is voor zeeschepen bereikbaar en kreeg in den Wereldoorlog veel chemische industrie en allerlei andere nijverheid, ook boven en beneden de stad; ze gebruikt Engelsche kolen. Aan den Seinemond ligt sedert 1517 le Havre, dat aan verzanding lijdt; door de vroegere Fransche koloniën in Amerika heeft het veel handel met dit werelddeel (katoen, koffie); eerst in den Wereldoorlog kreeg het een tunnel onder de Seine door naar de overzijde, doordat Rouen het steeds tegenwerkte; behalve veel katoen en koffie voert het veel cacao, petroleum en kopererts in. In den westrand van Boven-Normandië is ooftbouw zeer belangrijk; daar is cider een gewone drank; ook koopen de boeren er voor de grasrijke weiden veel magere ossen, die ze vet naar Parijs verhandelen. In Ne der-Norm andië zijn ooftbouw en veeteelt de middelen van bestaan; in het landschap Perche, met het centrum Le Mans, teelt men reeds lang de beroemde Normandische koudbloedige paarden, thans ook op de jurakalkvlakte van Caen, waar ze, aan kettingen gebonden, van Mei tot Juli weiden; vóór de kust van Caen liggen de gevaarlijke juraklippen Calvados, die in 1588 noodlottig waren voor de Onoverwinnelijke Vloot. Bij Normandië behoort in het westen het schiereiland Cotentin, grootendeels behoorende tot het Armoricaansche massief. Het eindigt in twee granietkapen, waarvan de westelijkste, kaap de la Hague, het meest bekend is. Tusschen beide ligt de vesting en oorlogshaven Cherbourg, door een kunstmatigen muur tegen stormen en hooge vloeden beschermd; voor transatlantische mailstoomers is het een aanloophaven. Vóór de westkust van Cotentin liggen de Engelsche Normandische eilanden, overgebleven stukken graniet, evenals de Fransche lies Chauseg, die straatsteenen leveren voor Parijs. 49 /. Picardië en Champagne. De groote vlakten van deze twee zwak golvende, eentonige landschappen hebben denzelfden krijtbodem; het krijt is zacht, meer of minder mergelachtig en door de talrijke spleten en spleetjes doorlaatbaar voor water. Reeds vroeg hebben de menschen zich hier gevestigd; steeds opnieuw hebben hier de Fransche legers de wegen naar het hart van Frankrijk verdedigd. Aan de Somme is vaak gevochten; op de vlakten van Champagne, bij Chalons (Catalaunum), op de Ca tal aunische velden, werd Attila tegengehouden, daar bracht Dumouriez bij Valmg (tusschen Verdun en Chalons) de Pruisen tot staan en werd bij 't begin van den Wereldoorlog de angstverspreidende opmarsch der Duitschers bij de Marne gebroken, begin September 1914. De natuur der beide landschappen is niet dezelfde; Picardië is even eentonig als Champagne, maar door een beteren bodem rijker, ook in bronnen van bestaan; het laatste is een soort steppe, maar met een belangrijke omgeving. Picardië is niet geheel vlak; langzaam stijgt de bodem er tot + 200 M. De gewone wegen zijn er merkwaardig recht; de spoorwegen zoeken de dalen en snijden de heuvelruggen in holle wegen. Droogte en boomloosheid zijn de meest sprekende eigenschappen in het opene en eentonige landschap. De dorpen, verborgen tusschen de plooien van het terrein, kunnen hier gemakkelijk het water bereiken; vaak is alleen de klokketoren zichtbaar. Koren, bieten, klaver en koolzaad bepalen vooral de kleur van het landschap. In den herfst verschijnen de schapen op de stoppelvelden, waartusschen zich de korenschelven verheffen. Rundvee blijft meest op stal. Hier en daar ziet men groote, afgezonderde hoeven en suikerfabrieken. Het krijt krijgt men zelden te zien, zelfs niet in de holle wegen; geel leem, als het löss van den Elzas, en Schuiling, Frankrijk. 4 50 leem met vuursteenen zijn haast overal de boirwbodem. Waar de paden en wegen het diepst zijn ingesneden, als tusschen hooge leemmuren, vindt men den vetsten grond, die dan totaal boomloos is. Waar men woud ontmoet en de grond doorsneden is door kleine, bronnenrijke dalen met aardige beekjes, daar vormt het vuursteenleem een dikke, ondoordringbare korst, die de ploeg weigert te bewerken. Geheel anders zien de groote dalen er uit, zooals dat der Somme, waar het onderaardsche water door duizenden bronnen toevloeit; ze lijken één groot woud; de traag vloeiende, sterk kronkelende rivier is verborgen achter de wilgen en het riet; op enkele open plekken ziet men schrale, veenachtige weiden. In het dal niet één dorp, maar op de steile randen twee lange rijen, en op de kruispunten der wegen, die het dal snijden, steden, die de moerassen gebruiken voor de verdediging, zooals aan de boven-Somme Péronne, de bewaakster der Somme-linie. Bij Amiens hebben de rietbosschen, elzen'en vochtige weiden plaats gemaakt voor groentetuinen; in de geregulariseerde rivierarmen bewegen zich de platte booten der maraichers (hier „horti 11 ons" geheeten), die's morgens op de kaden bjj de kathedraal de groenten voor verzending aanvoeren voor deze industriestad, die veel linnen- en wolnijverheid (zeildoek, tapij ten) heeft, ontstaan door den vlasbouw en de schapenteelt. Ook is de leerindustrie er belangrijk. De zeer mooie kathedraal dateert reeds uit de 13*6 eeuw. De zuidwestgrens van Picardië, het landschap Bray, kennen we reeds; de noordgrens is het landschap Boulonnais, waar ook het onderkrijt en het jura bloot komen. Tusschen Arras en Lüle gaat de bodem 100 M. naar beneden; ook daar komen de oudere vormingen te voorschijn, n.1. in het kolenbekken van Lens. Picardië werd reeds vroeg bewoond en ontgonnen; in de 11. Kaap Gris Nez, de noordelijkste steile rotspunt van Boulonnais, hoog 51 M , op een afstand van 32 K.M. van de tegenover liggende krijtkust van Dover. 51 Middeleeuwen was het de korenschuur van Vlaanderen; in de 16de eeüw leerde men er vlas en hennep kweeken, naast het koren; de industrie van linnen en gebreide goederen volgden. Nog steeds hoort men in le Vimea, bezuiden den Somme-mond, de hamers der slotenmakers ; door de suikerbieten werden voor een halve eeuw vlas en hennep in den hoek gedrongen en de korenbouw bleef zeer belangrijk, maar Duitschland werd voor de suiker, Rusland en Amerika werden voor het koren zware concurrenten. Daardoor is de veeteelt en de teelt van voederartikelen in onzen tijd weer toegenomen; alleen de schapenteelt neemt, door vermindering van braakland, af. Met behulp van kunstmest handhaaft het koren zich; soms wordt het door cichorei vervangen. De groote boerderijen gebruiken steeds meer machines; in den oogsttijd komen de Belgen, soms ook Nederlanders, te hulp. De nijverheid verhuist naar de steden. Het uiterste noorden van Frankrijk, deels Fransch-Vlaanderen, deels Artois, sluit bij Picardië aan; in het eerste stijgt de Mt. Cassel tot 170, in het aangrenzende West-Vlaanderen de in den Wereldoorlog met bloed gedrenkte Mt. Kemmel tot ongeveer dezelfde hoogte. Fransch-Vlaanderen is een rgk landbouwgebied. Aan de duinkust, die bij kaap Gris Nez (foto 11) begint, wordt het oude zeerooversnest Duinkerken een steeds belangrijker invoerhaven voor katoen, hout, weefsels en machines, met kanaalverbindingen naar het binnenland, tevens voor de afwatering der polders, ook met een drukke zeevisscherij, evenals het naburige Gravelines (Grevelingen). Achter de duinen ligt verder Calais, naast Boulogne s. rner de belangrijkste haven voor het zeeverkeer met Engeland en tot 1559 een bruggehoofd in de handen van dit land; in een goed uur vaart men naar Dover, aan de overzijde (afstand 40 K.M.), in anderhalf uur naar Folkestone (afstand 48 K.M.). 52 In het kolengebied van Lens is vooral Ltile (Vlaamsch Rijssel) een groote industriestad geworden door den invoer van katoen en wol, en den aanvoer van Lotharingsche ertsen. In de nabijheid liggen de centra voor wolnijverheid Roubaix en Toorcoing. Met hun drieën herbergden ze vóór den Wereldoorlog tegen de 700.000 zielen; maar dit heele noorden is in dien strijd bijna geheel met den grond gelijk gemaakt, terwijl de mijnen vernield werden; aan den wederopbouw wordt druk gewerkt. Tegenover de schilderachtige Vlaamsche steden maken deze reuzenhoopen van baksteen maar een nuchteren indruk. Valenciennes en Chantillg, verder zuidwaarts, dichtbij de beneden-Oise, zjjn twee centra van kantindustrie. St. Quentin (foto 12) ligt aan den drukken waterweg van de Borinage, in Henegouwen, naar Parijs. Champagne, d. i. „vlakte", maakt een veel doodscher indruk dan Picardië; het is nog veel kaler en droger; slechts kwijnende olmen, kornoeljeheesters en doornige pruimeboompjes vertegenwoordigen er het bosch; botanici zoeken ook hier Russische steppenplanten. Schapenteelt is in Champagne van ouds tehuis. Hier ligt het krijt bloot; nergens vindt men mergel en vuursteenleem. Als het regent, wordt de grond een kleverige pap, die echter snel weer hard wordt. De schraalste streken heeten „sauarfs"; in zulke liggen de groote kampen van Chalons en Maillg (west van Vitry). Op enkele plaatsen zjjn dennenbosschen aangeplant. De bevolkingsdichtheid is nauwelijks 15 per K.M.2 Maar dit geldt niet van de dalen der Aisne, Marne en Aube, vooral niet van den groenen band langs Troges, Bar le duc en Vitry (le Francais); die streken heeten Champagne humide, tegenover het straks beschreven Champagne pouilleuse, d. i. „Luizig Champagne". Dat vochtige Champagne heeft zjjn ontstaan hieraan te danken, dat de lagen naar de buitenzijde 12. Het Raadhuis van Saint-Quentin (uit de 14e en 15e eeuw), met zijn prachtigen gevel. 13. De mooie kathedraal van Bourges, navolging van de Notre Dame te Parijs. 53 van bet Parijsche bekken oploopen; daardoor hebben de rivieren al het boven-krijt weggeërodeerd, waardoor de mergelachtige lagen van het onder-krijt aan de oppervlakte kwamen. Stroomopwaarts gaat dit gezegende gebied tot den jurarand, in het landschap Barrois. Het was reeds vroeg bevolkt; behalve veeteelt en landbouw ontstond er door het leem pottenbakkerij, door het ijzererts en het hout ijzer-industrie (thans nog te St. Dizier). Troyes werd door de wol der savarts een lakenindustriestad, tevens een missenstad; thans is katoen hier hoofdzaak. Bezuiden de Loire, in 't gebied der Cher, ligt in den krijtrand Bourges, met zijn mooie kathedraal, een nabootsing der Notre Dame (foto 13). Tusschen de Maas en de boven-Aisne verdient de hooge rug van het Argonner woud, de grens met Lotharingen, de aandacht; in den Wereldoorlog werd daar, na den slag bij de Marne, de loopgravenzone gevestigd. De waterdichte bodem is met ravijnen doorsneden. Woud is hier alles; seizoenarbeid is regel. In November gaan de houthakkers heen, naar heel Champagne humide en naar Lotharingen; ze komen in Juni terug voor den hooioogst en vertrekken weer in September voor den wijnoogst van Reims en Epernag. Deze voert ons naar le Vignoble, waar alle zuidhellingen met wijnstokken zijn bezet; we zijn hier aan den oostrand van het tertiair, die aan den westrand van Champagne leven wekt door den vruchtbaren bodem. Daar vond men in de 18de eeuw het middel, door toevoeging van suiker hjj den wgn een schuimwijn voort te brengen, die als Champagne wereldberoemd is geworden. In de arrondissementen Reims en Epernay worden voor die teelt 12000 H.A. gebruikt, maar deze zijn voor de behoefte van 1 millioen H.L. lang niet voldoende, zoodat de prijzen hoog blijven. Snoeien en bemesten, met behulp van draagkorven, geschieden zeer zorgvuldig. Van 54 groote beteekenis is, dat kilometers lange kelders in de grotten van den kalkbodem den wijn op dezelfde vereischte temperatuur houden; daar vindt men een leger van geoefende werklieden. In het zuiden van Champagne Humide is Chablis een belangrijk middelpunt van wijnbouw. Reims is een der oudste steden van Gallië; met Epernay bewaakt het de wegen uit het noorden en oosten. In den mooien, thans geschonden Dom werden vroeger de koningen van Frankrijk gekroond; reeds vóór Parijs was Reims beroemd. De wol der „savarts" deed er lakenindustrie ontstaan, thans nog met 14000 werklieden. Evenals in Lotharingen zijn ook in Champagne pouilleuse onthoofdingen van rivieren een gewoon verschijnsel Zoo heeft de Oise een stuk van de Sambre, die in Frankrijk ontspringt, weggeroofd en dus een nieuwe overwinning gevoegd bjj die der Aisne op de Maas. Maar vooral tusschen de Marne en de Seine, vóór den oostrand van het tertiair, zijn ze aan de orde van den dag, b.v. bij de rivieren Petit Morin en Grand Morin; bij de eerste is het Marais de St. Gond een overblijfsel van den bovenloop, die weggeroofd werd door de Marne. 3. De Fransche Jura en de West-Alpen. De Jura, het grensgebergte tusschen Zwitserland en Frankrijk, heeft een grootste breedte van 50 K.M., terwijl de lengte wel vijfmaal dien afstand inneemt. Hij is niet hoog — de Crêt de la Neige, de Fransche „Schneekoppe", w. n. w. van Genève, is 1725 M. —, maar toch is hij een jong ketengebergte, evenals de Alpen. Het gebergte is zeer regelmatig gebouwd; anticlinalen (ruggen) en synclinalen (dalen) volgen elkander geregeld op, alleen zijn de eerste telkens noordwaarts verschoven, als de coulissen van een tooneel. Enkele typische namen gebruikt men ook wel voor andere ketengebergten, b.v. val (mv. vaux), voor een gewoon dal, cluse, voor een kloof, waardoor een rivier in een lagerliggend lengtedal komt, combe, voor een hooggelegen erosiedal, crêts, voor de hoogste 55 toppen, ruz, voor de kleine stortbeken. De Jura ontstond met en door de Alpen; toen deze zich verhieven, werd ook het voorliggende land opgeschoven, het krachtigst, waar de oude massieven, die we nu kennen, den schok trachtten te weerstaan. Daardoor liggen de hoogste ketens in het middelste deel. In het noordelijk deel heeft men aan de Fransche zijde den plateau —, in plaats van den keten vorm, heel in 't noorden, het oude vrij graafschap Bourgondië, heeft het geheel den plateauvorm. Wie van Dijon over Besancon, langs den Franschen toegangsweg naar de Simplon lijn, naar Lausanne spoort, verlaat eerst bij Pontarlier, a/d Doubs, het plateau. Heel in 't noorden heeft men alleen den w.o.-rug van den Lomont, binnen de Zwitsersche grens Mont Terrible geheeten; door den eerste breekt de Doubs in een enge „cluse", vóór den laatste ligt een stuk Zwitsersch gebied, waardoor Zwitserland hier den weg beheerscht. naar de Bourgondische poort, evenals bq Schaffhausen den weg over den Rijn; langs dien weg gaat de groote lij n Parijs—Bern over en door het gebergte. Dichtbij en aan de Doubs liggen aan de Fransche zijde de industrieplaatsen Montbéliard en Besancon (vroeger Bisanz), die voorheen met hulp van het hout in het gebergte het Juraijzererts verwerkten, en nu druk meedoen, gesteund door vakscholen, aan de Zwitsersche „horlogerie"; vooral na 1871 hebben de uitgewekenen uit den Elzas hier de nijverheid tot bloei gebracht. In het centrale deel loopt de rechte weg van Besancon naar Bourg langs den Jurarand, die hier met een steile helling van 200 tot 400 M. in de Saone-vlakte staat. Aan dien rand herinneren de namen Salins en Lons-leSaunier aan de aanwezigheid van triaszout. Op het plateau, een tegenhanger der Causses, heeft men daar volop al de eigenaardige karstverschijnselen; de „avens" der Causses heeten hier emposieux. Hooger beginnen de wouden, eerst 56 beuken en dan dennen. Veeteelt en boschexploitatie zijn er de middelen van bestaan; de herders maken snijwerk in hout en been, terwijl de „horlogerie" begint. In het zuidelijk deel heeft de Ijstijd zijn sporen overal achtergelaten; de diluviale Rhonegletsjer ging zelfs dwars over het gebergte; haar puin zullen we bij Lyon ontmoeten. Genoemde rivier gaat er in het smalle zuidelijke deel dwars door; ze verliest zich bij Bellegarde in een kloof, waarvan men in 1828, ten behoeve van den woudafvoer, het dek heeft laten springen. Daar wordt het water der Rhöne en dat der Valserine, een rechter bijstroompje, gebruikt voor electrische kracht, welke hier een drukke industrie deed ontstaan, die zelfs Italiaansche werklieden gebruikt; deze gaan in den winter, als de rivier weinig water heeft, naar Italië en keeren in het voorjaar, als de gletsjers beginnen te smelten, terug. In de vrij dicht bevolkte Juradalen kweekt men hier fruit voor Lyon, ook moerbeien voor de zijdeteelt ten behoeve van deze stad. De Zwitsersche spoorlijn van Genève bereikt reeds vóór het eigenlijke doorbraakdal — bjj Culoz — de Mont-Cenis lijn (Turij n—Lyon) en tevens de groote lijn Turijn—Parijs, die door verschillende, door het ijs in den Ijstijd verbreede, dalen gaat. Heel het zuidoosten van Frankrijk wordt beheerscht door de West-Alpen. Aan de westzijde liggen ketens, die men tot de laagte van Chambérg, verder zuidwaarts Graisivaudan, als deel van het Isère-dal, en het dal der Drac, linker-bij stroom der Isère, tot den Jura kan rekenen; de ketens hebben, zuidwaarts tot het dal der Dróme, dezelfde strekking. Het voornaamste deel is het massief der Grande-Chartreuse, genoemd naar het thans leegstaande klooster; het wordt meestal tot de Voor-Alpen gerekend. Aan het zuideinde ligt Grenoble, het grootste centrum der West-Alpen, met een universiteit. 14. De abdij Hautecom.be, aan den westoever van bet Meer van Bourget, gesticht door St. Bernard en graaf AmedéeIII, eerste helft der 12de eeuw, waarin 43 vorsten van Savoye begraven liggen. 57 Ten oosten van de genoemde laagte komt men in de echte Voor-Alpen door een tweetal openingen: het dal der Fier, die het water van het meer van Annecy opneemt, en dat der Arve, die het water der gletsjers aan de westzijde van het Massif du Montblanc verzamelt en bij Genèoe in de Rhöne brengt. Het noordelijke stuk, tusschen het meer van Genève en de Arve, heet Chablaut, 's zomers met mooie weiden in de groene dalen; geologisch behoort het tot de over schuivingen (Du. „Deckf alten") der Alpen en als zoodanig is het de voortzetting van de Freiburger Alpen in Zwitserland. Het deel tusschen de Arve én het meer van Annecy heet, naar Genève, dat vooral met dit deel drukke betrekkingen onderhoudt, Genevois; daarin verheft zich de keten der Aravis, waarover in een mooien Col de weg van het aardig gelegen Annecy naar Chamonix gaat, tot boven de 3000 M. Daarop volgt het landschap der Bauges, tot de laagte van het meer van Bourget, met Chambérg, de oude hoofdstad van Savoge, dat, overeenkomstig zijn taal en zeden, zich in 1860 bij Frankrijk aansloot en daarmee het oude vorstenhuis, dat thans in Italië op den troon zit, losliet (zie Aant. 5). Aan de westzijde van het meer ligt de abdij Hautecombe, waarin de vorsten van Savoye begraven liggen (foto 14); aan de oostzijde is door minerale bronnen de mode-badplaats Aix-lesBains ontstaan. Langzamerhand zakken de bergbewoners uit de hooge dalen naar die steden af. Tusschen de Voor-Alpen en een centrale kristallijne zone van zeer hooge gebergten, die in het zuiden zeer breed is en waartoe de Pelvoux (4100 M.), ten westen van Briancon, de Belledonne heten (3000 M.), beoosten Grenoble, en de Mont-BIanc (4800 M.), beoosten Chamonix, behooren, loopt een zeer merkwaardige kloof. Ze begint met het dal der Drac, daarna* Graisivaudan, vervolgens het dal 58 der Arly, dan nog de boven-Arve, bij Chamonix; in Zwitserland zet ze zich, oostwaarts ombuigende voort in het boven-Rhöne dal, enz. Oostwaarts volgt op deze kristallijne zone een sedimentzone, evenals aan de westzijde; naar Briangon, a/d bovenDurance, dat er toe behoort, heet ze Briangonnais; ze snijdt de m i d d e n-Arc, de b o v e n-Isère en, d wars over den Kleinen Sint-Bernhard, het brongebied der Dora-Raliea in Italië. Daarop volgt dan de binnenste kristallijne zone, met de waterscheidende keten der Cotiische en Grajische Alpen. Tot deze zonen behooren, door de groote hoogte en den overvloedigen neerslag, in verband met de westenwinden, groote gletsjergebieden, in de allereerste plaats dat van Chamonix, waar de Mer de Glacé (foto t5) en andere gletsjers, waaruit het water met kracht te voorschijn komt (foto 16), tot in het woudgebied dalen; het zuidelijkste groote gletsjergebied is dat van den Mont-Pelvoux en de Meije, de hoofdcentra der provincie Dauphiné. In den Ijstijd waren de groote gletsjers hier zeker 1000 M. dik; ze hebben de hoofddalen „übertief t", d. w. z. dieper gemaakt dan de zijdalen, waardoor kleinere gletsjers afzakken, zoodat thans tal van bijstroomen met watervallen het hoofddal bereiken (zie Aant. 6). In de zachtere gesteenten der beide sedimentzonen zijn de dalen door erosie veel breeder dan in de beide kristallijne zonen. Uit de westelijkste sediment-zone komt men daardoor over hooge daltrappen in de hooge dalen van de Isère, Tarentaise, en van de Are, Maurienne. Deze zijn kleine werelden op zich zelf, waar de typische oude kleederdrachten en oude gewoonten zich nog handhaven. Vaak leven de dorpelingen met hun vee in 't voorjaar op de „montagnette", 's zomers op de nog hooger gelegen „montagne"; een deel van hen gaat tegen het einde van den zomer naar de dorpen-beneden, om etgroen Foto van Mej. H. van Groningen. 15. Gezicht op den Mer de Glacé, in het dal van Chamonix, met duidelijke zijmoreene en ogiven. Foto van Mej. H. van Groningen. 16. Blik in de gletsjerpoort van den Glacier d'Argentière, in het dal van Chamonix (Aug. 1920). naar Cauaillès, La Houille Blanche. De „Witte Steenkool" in de Fransche Alpen (1922). o Fabrieken boven 10000 H.P. O „ van 10000—35000 H.P. □ Voornaamste hydro-electrische fabrieken. 59 te maaien, om koren en wijn te oogsten. Deze laatste groeit natuurlijkalleen tegen de bergen aan de zonnezijde, Vadret of endroit, niet aan de schaduwzijde, Pubac of envers; aan die zijde staan ook alle huizen, in nauwe dalen vaak zelfs zeer hoog, om de schaduw der overzijde te ontvluchten; de landbouw gaat er soms tot 2000 M., dus tot in het boomlooze gebied, waar droge koemest als brandstof dienst doet, zooals op onze Wadden-eilanden. Eerst in de 19de eeuw zijn hier de middelen van verkeer zeer verbeterd en daardoor is de emigratie begonnen. Reeds in 't begin der 19de eeuw gingen de Savoyaards naar Lyon en Parijs; later veel naar de lagere dalen van hun land door de nijverheid en de opkomst der steden, toen de stroom van toeristen begon te komen. Twee omstandigheden kunnen hier remmend werken, eerstens de toevloed van toeristen, ook en vooral naar de gletsjergebieden, en verder de beweegkracht, opgewekt door de „witte steenkool" {la houille blanche; zie de kaart), die door de vele watervallen uit de zijdalen hier een gunstig terrein vindt (zie Aant. 7). In het dal van Chamonix, met zijn electrischen spoorweg en zijn door electriciteit gedreven fabrieken, is dit gebleken; in Haute-Maurienne, waardoor de groote Mt. Cenis lijn gaat, van Turijn naar Lyon, is het proces in gang. Romanche (r. zijdal der Drac), Maurienne en Tarantaise leveren samen de helft der waterkracht van de West-Alpen. Door de electriciteit is het winnen van mineralen in dit gebergte weer druk geworden, evenals in den Romeinschen tijd, vooral van carbid, tinoxgde en explosiestoffen; meer dan 1 millioen P. S. wordt thans reeds gebruikt. Echter zal de ontvolking der allerhoogste deelen wel doorgaan; van 1881—1911 is in de 4 Alpendepartementen de bevolking met 15% afgenomen. Twee groote straatwegen snijden de WestAlpen west-oost: de weg uit Tarantaise naar het dal der 60 Dora Baltea over den Kleinen St. Bernhard, en de weg van Grenoble door Romanche over de passen Lautaret en Mt. Oenèvre naar het dal der Dora Riparia en Turijn. Het zuidelijk deel der West-Alpen, alleen nog inde grensketen kristallijn, is veel lager, veel droger, vooral in den subtropischen zomer, en veel heeter. Het heet, sedert de Romeinen het op de Galliërs veroverden, Provence (Lat. Provincia, d.i. wingewest). Groote gletsjergebieden ontbreken ; ook in den IJstijd was hier alleen in de hoogste deelen der dalen ijs, waardoor moreenenpuin, dat in het noorden en den Jura zooveel dalen vruchtbaar maakt, ontbreekt. Hoe verder naar het zuiden, hoe meer het subtropische klimaat overhéerscht; daardoor is hier voor de witte steenkool weinig toekomst. Hoog-Provence is vooral het stroomgebied der Durance, met de Verdon, en der Var, die uitmondt bewesten Nizza. Deze rivieren hebben 's zomers haast geen water; dan is ook de flora dor en schraal, vooral waar kalksteen ware „Causses" doet ontstaan, waarin de rivieren, b.v. de Verdon, „canons" hebben geërodeerd. Maquis vervangen de wouden; daaraan knabbelen gaarne de geiten. Kudden schapen trekken 's zomers het gebergte in; de arme dorpen eischen er vaak schatting van. Spoorwegen zijn tot Briancon, dat door den Mt. Pelvoux water genoeg heeft, het gebergte in aangelegd. Tegen de zuidhellingen kweekt men wijn en amandelen, zelfs olijven. De plaatsjes zijn onbeduidend, velen verhuizen naar Mexico, waar ze, naar het stadje Barcelonette (genoemd naar Barcelona), aan de übage, „Barcelonettes" heeten; zelfs Aix, als Aquae Sextiae de oude hoofdstad van Provence, zetel eener uuiversiteit en middelpunt van den olijfoliehandel, is een doode stad, vergeleken met de plaatsen langs de zuidkust, de „Cóte d' Azuf'. 61 4» De Pyreneeën (Keltisch pyra — gebergte). Aan de noordzijde vertoont zich dit gebergte overal als een hoogen muur, des zomers in de hoogste deelen met een rand van eeuwige sneeuw. Zeer gesloten is die muur, veel meer dan die der Alpen; hij is 435 K.M. lang en 100 tot 140 K.M. breed; 73 behoort tot Frankrijk, 2/8 tot Spanje. De dwarsdalen eindigen omhoog in, uit den IJstijd stammende, cirques, door het glaciale ijs geërodeerd; door teruggaande erosie reiken ze, door de kristallijne as heen, tot in de zuidelijke sediment-zone, waar de hoogste toppen, b.v. de tertiaire Mont Perdu (3350 M.), voorkomen; in het centrale deel leidt niet één weg over den muur naar Spanje, slechts een pad nu en dan, b.v. bij de cirque de Gavarnie de naar ridder Roland benoemde Rolandsbres, bekend uit den strijd tegen de Mooren. Vooral aan den Spaanschen kant kan men evenwijdige geologische zones onderscheiden, en daar vindt men eenige lengtedalen. Ook hier maken over schuivingen naar de noordzijde den geologischen toestand soms moeilijk herkenbaar, evenals in de Alpen. De opheffing begon in het eoceen, iets vroeger dan die der Alpen, en zette zich herhaaldelijk voort. Ieder dwarsdal is een klein landschap op zich zelf, dat meer met Aquitanië dan met de naburige dalen in betrekking staat; kleine spoorwegen gaan in die dalen omhoog. Alleen de bronrivier der Garonne, die aan de oostzijde van het 3400 M. hooge toppunt, de Maladetta, ontspringt, stroomt door een lengtedal, Val d'Aran; naar de slechte weiden ontving het hoogste punt zijn naam, die „vervloekte berg" (Fransch Mt. Mfludit) beteekent. Door een andere dalvorming, door verschil in top- en pashoogte, maar vooral door het klimaat verschilt het westen van het oosten. Daar wouden van eiken en esschen, verspreide hoeven, een bewolkte hemel en veel regen, zoodat 62 we aan den kant van den Oceaan aan Bretagne worden herinnerd; hier tegen de berghellingen olijven en altijdgroene eiken, onder een schitterend blauwen hemel. De Fransche West-Pyreneeën liggen in het departement Basses-Pgrénées en gaan tot ruim 2000 M. Trots overvloedigen neerslag is eeuwige sneeuw er onbekend. Tal van zeer bruikbare passen, b.v. van Roncevalles (1050 M.), leiden naar Spanje; langs de kust gaat, voorbij de Fransche badplaats Biarritz en de Spaansche badplaats St. Sebastiaan, de groote spoorlijn Parijs—Bordeaux—Madrid en Lissabon. Aan weerszijden wonen de Basken, wier taal, het euscaldunac, tot dusver een raadsel is; misschien is deze verwant met het oude Ligurisch; ze zijn de laatste rest der oude Iberiërs van het Pyreneesche schiereiland. Op Fransch gebied wonen 140,000. Het centrale deel ligt hoofdzakelijk in het departement Hauies-Pyrénées; daar vindt men tal van sneeuwtoppen, alle met „cirques", b.v. die van Troumouse, even ten oosten van die van Gavarnie en nog mooier. Van de toppen vermelden we den Pic du Midi d'Ossau en den Pic dn Midi de Bigorre. In den IJstijd gingen hier machtige ijsstroomen de vlakte in; Lourdes ligt in een moreenenlandschap. In de enge, geïsoleerde dwarsdalen woont de bevolking zelden hooger dan tot de grens van jura en krij t; beneden oefent ze landbouw, boven veeteelt uit. Door de „witte steenkool" (zie de kaart) wordt in de Centrale Pyreneeën de nijverheid snel uitgebreid, vooral langs de Oloron, de Gave de Pan en de Garonne. Door de talrjjke heete bronnen ontstonden aan den noordkant badplaatsen, b.v. de beide Bagnères, die sedert 1871, door den afkeer van Duitsche badplaatsen, druk bezocht worden. Pan is zelfs een „ville d'hiver". Beoosten de bronnen der Garonne wordt de bouw van het gebergte samengestelder; de dwarsdalen heerschen er naar Cavaillès, La Houille Blanche. De „Witte Steenkool in de Fransche Pyreneeën (1922). o Fabrieken van 500—10000 H.P. O Fabrieken boven 10000 H P. ® Voornaamste bydro-electrische fabrieken. 63 niet meer alleen. De Ariège b.v. stroomt van Ax tot Tarascon door een lengtedal, dat drukker geworden is, sedert hier de eerste spoorweg het middelste deel van het gebergte, in een tunnel aan de oostzijde der kleine herdersrepubliek Andorra, snjjdt; luj verbindt Toulouse met Barcelona. Daar kan men, in klimaat en flora, de trekken van het subtropische klimaat reeds goed merken. De massieve granietbergen vertoonen er geen „cirques" meer. Kudden schapen komen, volgens het oude recht van „Lie et passerie" in den zomer uit de vlakte de bergen over, de zoogenaamde „moutons transhumants". De Oost-Pyreneeën verschillen zeer van de rest; de ketens hebben vaak een andere richting, het klimaat is zuiver subtropisch. Aan de zeekust stjjgt de vlakte van Roussillon, ontstaan met het bekken der Middellandsche zee, in de dalen van de Têt en de Tech omhoog, waartusschen de hooge Canigou tot den zomer zjjn spitsen top wit houdt. De eerste rivier nadert bn" de ruim 1600 M. hooge Col de la Perche de Sègre, bijstroom van de Ebro; samen doorstroomen ze het* lengtedal Cerdana, dat z.w.—n.o. door het gebergte gaat. Ook komt van daar de Aude, die, om het krijtgebergte van de Corbières heen, naar het noorden stroomt, totdat ze de vlakte van Languedoc bereikt en door deze oostwaarts in de Middellandsche zee uitstroomt; langs de Aude, de Ariège en de Têt zqn electrische licht- en krachtstations aangelegd, ook voor de vlakte. De Corbières heeft, door branden en de weidende schapen en geiten, zelfs de maquis verloren; daarentegen zgn het graniet en de leien van de Albères, die als Cabo de Creus in de zee vooruitsteken, met mooie wouden van kurkeiken getooid, terwijl er, ook tegen de Corbières, de zoete en alcoholrijke Banyuls-wijnen worden gekweekt, die met Malaga wedijveren, vooral de Riuesaltes. Terwijl de canon der boven-Aude verlaten is, r\jen zich in het dal der 64 Têt de dorpen langs de steile dalwanden aaneen te midden van wijngaarden en kastanjewouden. Over de Albères gaat door den Col de Perthus de weg van Perpignan naar Gerona; de spoorweg volgt de kust. Perpignan ligt in een mooie, goed besproeide huerta en is wereldberoemd door zijn sigarettenpapier. Narbonne wint uit de geurige planten der Corbières lekkeren honig. Aan de noordzijde der Pyreneeën vindt men zoowel het Garonne- als het Saöne-Rhöne bekken. 5. Het Garonne-bekken. Naar het oude landschap heet het ook wel bekken van Aquitanië. Het ligt tusschen het Centrale Massief en de Pyreneeën; de rivieren van beide vloeien grootendeels samen tot de Garonne, welker bronnen we in de Pyreneeën ontmoetten; alleen de Adour en de Charente met eenige nog kleinere gaan zelfstandig naar den Oceaan, de eerste vroeger *bfl Cap Breton en dan door de Fosse de Cap Breton, nu zee. Het grootste deel is vrjj eentonig; de tertiaire molasse, zand en leem, met kleine kalkbanken, voor 't grootste deel door de wateren der Pyreneeën aangevoerd, vergezelt de reizigers in de treinen uren ver en aan de bosschen van les Landes schijnt geen eind te komen; de helderheid van den subtropischen hemel mist men hier. Achter de duinen der kust blijft het rivierwater in tal van driehoekige meren (étangs) staan. In 't uiterste noorden, het bekende polderland Vendée, vindt men het grootste Fransche meer, le Lac de Grand Lieu. Het Centrale Massief laat twee openingen vrij voor de verbinding met de beide andere bekkens, de poort van Poitou en de poort van Carcassonne, door de Franschen ook wel genoemd trouee de Naurouse en in de geschiedenis bekend als Aquitaansehe poort. Door de slechte bevaarbaarheid der 65 Loire gaat er alleen door de laatste een kanaal: le canal du Midi, van Toulouse, a/d Garonne, naar Cette, aan de Middellandsche Zee; het dateert reeds uit het laatst der 17de eeuw en wordt als eigendom van de Spoorwegmaatschappij BordeauxMarseille opzettelijk zooveel mogelijk buiten het verkeer gehouden; het hout uit Zuid-Europa voor de Bordeauxsche wijnvaten wordt er door vervoerd. Van het Centrale Massief komen de Tarn, de Lot en de Dordogne; ze moeten, zooals reeds bleek, dwars door den gordel van jura en krjjt, om in het tertiaire bekken te komen; de Charente stroomt er heelemaal door. De molasse heeft in het kwartair al het alluvium geleverd voor de terrassen langs de Garonne en voor les Landes, en dit doet thans weer den gerijmond van den hoofdstroom verzanden. De bergstreken er om heen staan in druk verkeer met het bekken; het vee van Lünousin wordt vetgeweid in de grasrijke weiden van het Charente-gebied; de „hommes de PAriège" gaan maaien èfl oogsten in de streek van Castres en AM, in het land der Albigenzen, voorloopers der Hervorming, wier leer hier in 't begin der 13de eeuw in bloed werd gesmoord; de electriciteit der Pyreneeën levert licht en kracht in de dorpen en steden tot op wel 100 K.M. van het gebergte, en voor het electrif iceeren van al de spoorwegen zqn reeds plannen gemaakt. Albi heeft linnen- en likeurindustrie door het- naburige kolenveld van Carmaux. De duinkust, van Biarritz tot op de eilanden Oléron en Re'en verder les sables d'Olonne, meer dan 300 K.M. lang, laat de westenwinden vrq binnen en deze verdrijven het klimaat der Middellandsche Zee; eerst achter den drempel van Naurouse beginnen de olijven. Toch zjjn de zomers er warm, met hevige stormen; de herfst is zacht, maar met felle invallen van kou, vooral verder naar het noorden; het eind der lente is de hoofdregentijd. De maïs vindt hier denzelfden gunstigen ScHuiLma, Frankrijk. 5 66 toestand als in Lombardije, Hongarije en Walachije; haar pluimen zijn karakteristiek in het landschap. Voor fruit is de toestand niet minder gunstig; zeer gunstig is hij voor wijn. Door de duinkust en de zandbanken er voor is zeevaart alleen mogelijk in het noordelijk deel, door den Garonnemond en de Charente, aan welker mond oesterteelt en visscherij belangrijk zijn. Aan deze rivier, met mooie weiden op den krijtbodem, ontstonden markten als Augoulême, Cognac en Saintes, terwijl Rochefort en La Rochelle, eenmaal hoofdsteunpunt der Protestanten, achter de genoemde .eilanden zeehavens werden; de voorhaven van La Rochelle heet La Pallice. Steeds meer wijkt hier het koren voor wijn en voederartikelen; uit de druiven stookt men den bekenden, naar het Charente-stadje genoemden, drank cognac; met de voederartikelen mest men het op de Limousinsche markten gekochte vee, terwijl er veel zuivelindustrie ontstaat. Angoulême, tot waar de Charente bevaren wordt, handhaaft haar papierindustrie, vooral met hulp van het water der Touore, Rochefort voert de cognac uit, La Rochelle heeft scheepshellingen voor de oorlogsvloot. Het molasse-gebied is zeer eentonig aan de ben edenTarn en de Agout, een linkerbijstroom, die bij Castres nog een canon heeft in een miniatuur-causse; dit stadje is in het industriegebied getrokken, Albi, a/d Tarn, met zijn mooie kathedraal, blijft stil. Links van de Garonne hebben de Hooge Pyreneeën in den Ijstijd den merkwaardigen puinkegel van Lannemezan en Armagnac doen ontstaan, waar de rivieren als een waaier uiteenloopen, deels naar de Garonne, deels naar de Adour, en haar beddingen tot op de molasse hebben ingesneden; enkele er van zijn onthoofd. Merkwaardig is, dat, door den geesel der westerstormen, de westoevers steil en beboscht zijn, terwijl de glooiende oostoevers akkers en dorpen 67 vertoonen; al de dalen zgn dus dissym metrisch. In Lannemezan weiden 's winters op de plateaustrooken tusschen de rivieren, trots de sneeuwstormen, schapen, die 's zomers het gebergte ingaan; de hoofdmarkt, vooral voor paarden, is Tarbes, a/d Adour. Armagnac, het lage deel, is een gebied van koren, fruit en vooral wn"n, die tot brandewijn wordt verstookt, evenals bjj Cognac; ook hier staan de hoeven alleen en naast de groote boerderij staat vaak een „maison de maitre"; we ztjn hier namelijk in het land der „cadets de Gascogne"; door emigratie naar de steden neemt echter de bevolking af. Allereentonigst zijn de aangrenzende, oostwaarts tot 100 M. hooge, Landes, waar men 100 K.M. in rechte lijn kan sporen. Overal spichtige dennen, heidevelden met moerassen, soms een schaapskooi, zelden een dorp in boomgaarden. De bodem is overal fqn zand, dat ook van de Pyreneeën afkomstig is; door de Garonne naar zee gevoerd, bracht de zeestrooming, ontstaan door de westenwinden, het vooral zuidwaarts, waar het aan de kust tot 80 M. hooge duinen is opgestoven. Daar het hier dubbel zooveel regent als te Parijs, staat het grondwater er op den zoo goed als volkomen vlakken bodem zeer hoog, en heeft het in den vochtigen bodem de zwarte, ijzerhoudende laag alios doen ontstaan, waardoor de boomen niet eens met hun wortels kunnen komen. Steeds meer gaat men echter deze ongezonde moerassen, waarin de vroegere herders op stelten moesten loopen, ontginnen, terwijl Brétnontier reeds in de 18de eeuw door middel van takkebossen, helm en andere grassen de duinen leerde bedwingen, zoodat men ze met dennen kon beplanten, die veel mijn- en ander hout leveren, terwjjl men door inkepingen er in 't voorjaar veel terpentijn uit tapt, die in aan de boomen gehangen potjes wordt opgevangen (foto 17). Ook kurkeiken worden er gekweekt, en de schapen wijken voor runderen. Door deze hervormingen zqn de weinige 68 dorpen zelfs welvarend geworden. Het winterzeebad Arcachon, aan een oesterrijk haf, geniet van de zee en van de dennenwouden; in het zuiden verwerkt Bagonne, Baskisch = „goede haven", Spaansch ijzererts uit de buurt met behulp van Engelsche kolen. In het bekken van Arcachon en achter Ré en Oléron 'kweekt men veel oesters. Het dal der Garonne is een gezegend land; overal fruit en wijn en welige akkers in en om de talrijke dorpen; om de 20 K.M. een stad, met een druk verkeer langs de spoorbanen. In Toulouse, met vruchtbare dalterrassen in den omtrek, vereenigt zich het verkeer door de Pyreneeën en door de Aquitaansche poort, die van ouds door de graven van Toulouse, aan wier hoven in de Middeleeuwen de liederen der troubadours weerklonken, werd beheerscht; steeds meer doet de witte steenkool hier haar wonderen. Beneden den Tarn-mond tot Agen vernauwt zich het bed door de kalkachtige molasse; bij laatstgenoemd stadje, beroemd door haar pruimengaarden.' gaat het kanaal langs de rivier er in een aquaduct over. De' riviervlakten staan bloot aan overstroomingen. Bg Bordeaux begint de getijrivier; de naam werd beroemd door den Bordeauxwijn, dien we drinken als Mé doe (het schiereiland bewesten de getijrivier), St. Juli en (ietsnaar binnen), Pauillac, St. Estèphe (twee kleine voorhavens), Bergerac (a/d beneden-Dordogne), enz. De waterweg naar de stad is uitgediept tot 4 M., en bij springvloed dubbel zoo diep. De voorhavens hebben vooral in den Wereldoorlog een groote rol gespeeld; de voornaamste is Pauillac, terwijl een nieuwe, le Verdon, bfi den mond in aanleg is. In den mond staat de vuurtoren Cordouan. Nantes, aan de getijrivier der Loire, behoort eigenlijk reeds tot het Armoricaansche Massief, maar verdient, wat de ligging betreft, hier een plaats. Doordat de groote zeeschepen, vooral Blik op de wijnbergen van Bourgondië. 69 naar Amerika, er niet konden komen, kreeg het al in de 18de eeuw de voorhaven Paimbeaf, en later St. Nazaire. Engelsche kolen en vreemde grondstoffen hebben hier een drukke industrie doen ontstaan; ook zijn er veel werven. Door de visscherij van Bretagne ontstond de uitvoer van „sardines a l'huile". 't Plan is, de Loire beter bevaarbaar te maken voor de verbinding met het binnenland. 6. Het Saöne-Rhönebekken. Eigenlflk is alleen het Saöne-gebied een bekken; bij Lyon, waar de Rhóne het Saóne-dal voortzet, wordt de hoofdstroom door het Alpenpuin uit den Ijstijd in de engte gedreven en doorsnijdt hij daardoor in enge kloven den rand van het Centrale Massief; het noordelijk deel is echter 70 K.M. breed en de geheele lengte bedraagt bijna 600 K.M. Het Sa6nebekken is een jong-tertiair meergebied, dat van 400 M. tot ruim 150 M. afhelt (Lyon 160 M.); in dien tijd was het Rhöne-dal beneden Lyon een zeearm; thans breidt de delta zich uit in de golfe du Lyon (Grieksch Ltguon kolpos = „Ligurische zeeboezem"). Het laagste deel van het Sa6ne-bekken is het landschap Bresse, welks leembodem door overvloed van water en de heete zomers zeer geschikt is voor maïsbouw; in verband hiermee staat de drukke hoenderteelt; de vochtigste streken zfin wor veeteelt in gebruik. De dichte bevolking woont er op alleenstaande hoeven. Aan de randen van het bekken hebben de rivieren veel zand op den meerbodem gebracht. Aan den westrand sluiten het plateau van Langrea en de Cóte d'or, beide uit jurakalk bestaande, het bekken af van dat van Parijs; hun steile rand, de Cóte, is van Dffon over Beaune, Chagng en Chalon naar Macon de kweekplaats voor den beroemden Bourgogne-wijn (foto 18). 70 In de laagte tusschen het plateau van Langres en de Cöte d'or waardoor het Bourgondisch kanaal de SaÓne verbindt met de' Armancon, een rechtertrijstroom der Yonne, ligt de genoemde stad Dflon, de oude hoofdstad van Bourgondië, en daardoor bij ons overbekend. Door den rand van het plateau van Langres verbindt het Marne Saóne kanaal deze beide rivieren • dwars door de Mts Faucüles, den zuidrand van het plateau' van Lotharingen, zijn de beide in 1871 aan Frankrijk gebleven stukken van het Marne-Rgn kanaal en het RhÖne-Rijn kanaal op Fransch gebied verbonden door het Canal de l'Est, waardoor men uit de SaÖne in de Moezel komt; het Rhóne-Rijn kanaal ontmoetten we reeds een paar maal in de Bourgondische poort. Al deze kanalen bewijzen de bruikbaarheid der SaÖne voor de scheepvaart; in de Oudheid heette ze terecht Ar ar, d.i. „de Trage". Het zuiden van het bekken wordt sedert den Ijstijd ingenomen door het merenlandschap Dombes, dat door den diluvialen Rhönegletsjer ontstond. Deze reikte tot tegen den rand van het Centrale Massief, dat hier, naar de stad Lyon, Lgonnais heet; op het deel dezer stad, dat op den rand hiervan ligt, Fourvière geheeten, vindt men rolsteenen uit heel het Rhone-gebied (foto 19). Daar het keileem der Dombes-moreenen waterdicht is, ontstonden er meren, in de Middeleeuwen nog vermeerderd door vischvjjvers van kloosters; daardoor werd malaria hier inheemsen, totdat in de 19*> eeuw voor ontwatering werd gezorgd; sedert wordt de leembodem voor veeteelt en landbouw gebruikt, die allerlei producten leveren aan Lyon, terwijl de malaria is verdwenen. Lyon, het oude Lugdunum, de hoofdstad der Galliërs, ontstond aan de samenvloeiing van de RhÖne en de SaÖnë.' die hier beide in de engte gedrongen werden en betrekkelijk smal zqn, zoodat ze gemakkelijk te overbruggen waren; toch is er in de beneden-RhÖne altijd water genoeg, daar het 19. Fourvière, het gedeelte van Lyon, rechts van de Saóne, met kloosters en godshuizen; boven op den berg vindt men" het Alpenpuin van den diluvialen Rhöne-gletsjer. 20. De witte moerbei, noodig voor de zijdeteelt, wordt gesnoeid als onze knotwüligen; de bladeroogst gaat naar de kweekplaatsen der zijderupsen; zeer waarschijnlijk is deze boom uit China afkomstig. 71 Rhönegebied, als gebied der Hoog-Alpen, de hoogste standen in den voorzomer, de Saóne deze, als Middeneuropeesche bronrivier, in den winter heeft, terwijl de Isère en de Durance verder zuidwaarts door de herfstregens wassen. Jammer is het echter, dat de scheepvaart der Saóne, die, zooals we zagen, goede verbindingen heeft met het Seine-Maas-Rijngebied, bg Lyon tot dusver moest worden gestaakt door de vele stroomversnellingen in het enge bed. Maar thans gaat men door stuwen, die tevens electriciteit moeten leveren voor Lyon en St.-Etienne, ja zelfs voor Parijs, ook den toestand voor de scheepvaart verbeteren. Dit is van groot belang voor de zijde-industrie, die in de twee eerstgenoemde steden haar hoofdmiddelpunten heeft; ze is afhankelijk van den witten moerbeiboom, welker bladeren het hoofdvoedsel der zijderupsen zijn en die men van Lyon, vooral van Valence zuidwaarts en in de dalen der Cevennen overal ziet (foto 20); thuis of in groote teeltinrichtingen worden de rupsen met die bladeren gevoed, tot ze zich in cocons inspinnen, die dan afgewikkeld moeten worden. Het moerbeigebied omvat heel het subtropische Frankrijk en gaat bij Lyon zelfs in het Rhöne-dal omhoog tot voorbij het meer van Bourget, en door de Aquitaansche poort tot voorbij den Tarn-mond. Wat' er aan zijde te min is, komt uit Italië en zelfs uit Oost-Azië. Naast Milaan is Lyon tot wereldmarkt voor zijden stoffen geworden. Door den Wereldoorlog is ook een deel der wolindustrie uit het verwoeste noorden hierheen verplaatst; tijdelijk heeft de stad toen een bevolking gehad van meer dan een millioen zielen en is ze de zetel geworden van een „Jaarbeurs". St. Etienne ontstond in het kolen- en ijzerbekken der laagte van de Gier, tusschen het noordelijk einde der Cevennen en Lyonnais. Naast de uitgebreide metaalindustrie, die uit het arme plateau van Auvergne over goedkoope werkkrachten 72 beschikte, is hier de zijdeindustrie, vooral van lint zeer belangrijk. De eerste werkt meestal voor het leger, evenals Ie Creueot, in de laagte tusschen de CSte d'or en het granietgebied van Charolaie, waar ook kolen en ijzer worden gevonden die er de bekende geschutgieterijen van Schneider tot bloei hielpen brengen. Door die laagte gaat het Canal du Centre van de Saöne naar de Loire. ' Beneden Valence komen de Alpen dicht aan de rivier- ze moet eenige malen door kalksteendrempels breken 'bü MontéUmar, beroemd door zijn noga, waaraan hier gekweekte amandelen en heerlijke, hier gewonnen honig den goeden naam hebben bezorgd, komt men door de vroeger genoemde poort van MontéUmar in 't gebied van het subtropische klimaat; van daar af kweekt men op zonnige heuvels olnfboomen, maar, daar deze zeer gevoelig z§n voor winterkoude, moet men de aanplantingen door dichte cypressenhagen tegen den Mistral beschermen. Zuidwaarts ontmoeten we rechts van de rivier, Bagnols, een belangrijk middelpunt van wijnbouw, en links van de rivier, aan den grooten weg naar het noorden, het kleine Orange, met zijn Romeinsche oudhedeneen mooi bewaard amphitheater, dat nog wel eens voor openluchtvoorstellingen dienstdoeten, over den ouden Romeinschen weg, een triomfboog (foto 21); het oude kasteel der vorsten van Oranje, eenmaal gelegen op den heuvel van het amphitheater is onder Lodewijk XTV tot den grond toe vernield. Romeinsche" overblijfselen vindt men in subtropisch Frankrijk overal, vooral te Nltnee, Montpellier en Narbonne, centra van den enormen wnnbouw van Languedoc, met de wijnhaven Cette. Links van de RhÖne zijn een deel der wijnbergen, toen de phylloxera (druiflms) er in huishield, vervangen door truffel teelt Aan den Durance-mond ligt Avignon, de stad der Babylonische gevangenschap van de Pausen, welker paleis zich op een 73 hooge kalkrots verheft; ten oosten er van, in den bergrand, ligt het mooie Vaucluse, in de eeuw bewoond door Petrarca, die daar zijn onsterfelijke Italiaansche sonnetten aan Laura dichtte. Aan de noordzijde van Vaucluse, ook bekend door zijn mooie bron, verheft zich de alleenstaande, door zijn meteorologisch station zeer bekende Ventoux, d. i. „Waaiberg", die in 't voorjaar nog lang sneeuw draagt, aan de zuidzijde de minder hooge Lubéron, door het Durance-dal gescheiden van de Alpines. Laatstgenoemde rivier voedt hier tal van kanalen voor de irrigatie; naar Marseille gaat ook een drinkwaterkanaal. De laatste stad aan de Rhöne is Arles, tot waar reeds de Romeinsche schepen voeren en van waar thans een nieuw scheepvaartkanaal naar Marseille gaat; iets er boven ligt de Middeleeuwsche missenstad Beaucaire. Het deltagebied tusschen de Rhöne en de Petit-Rhóne heet Camargue; vroeger was het een ongezond moeras, thans wordt er, na de ontwatering, veel wqn en ook al koren gekweekt; 't gebied der buffels en flamingo's krimpt gaandeweg in. In den rand der delta ligt het doode Aigues mortes, eenmaal de kruistochtenhaven van Lodewijk IX. Aan de oostzijde er van ligt de zandige Crau in een oud Durance-bed; in den drogen, heeten zomer verdient ze den bijnaam „le Petit Sahara"; toch kweekt men ook hier al olijven. De hafkust van Languedoc is vooral door het slib der Rhöne, dat een zeestrooming westwaarts voert, ontstaan; ze gaat steeds meer zeewaarts, waardoor Narbonne, eens een haven der Romeinen, al lang niet meer aan zee ligt. Waar de rotskust der Pyreneeën begint, ligt de eerste goede haven: Port-Vendres. • Beneden-Provence en de Riviera, d. i. „kust", die zich in I Italië tot Spezzia voortzet, zijn eveneens zuiver subtropisch. De gebergten behooren er niet alle meer tot de Alpen; les Monts des Maures en VEsterel zijn oude massieven, die uit leien en kristallijne rotsen bestaan, gansch verschillend van 74 de kalkrotsen in den mooien achtergrond der haven van Tonlon ook ,n flora. Op de kalkbergen ontwaart men wat magere dennen en wat garigne; op de onde massieven ziet men wouden van kurkeiken en mooie pijnboomenwouden met geunge heesters als onderhout, in de dalen ook nog groepen kastanjes. Door de schapenteelt is schapenvleesch in het heele zmdoosten een belangrijk handelsartikel Zoowel de kalkbergen als de oude massieven komen aan zee met mooie rotskapen, terwijl hier en daar er eilanden voor of omheen liggen. Het kweeken van agrumen, geurige bloemen voor reukwateren, vooral bij Grasse, benoorden Cannes, en vroege groenten neemt hier hand over hand toe vooral waar de dalen beschut zijn tegen den Mistral; ook dé pharmaceutischecultm-es verdienen vermelding. Mexicaansche agaven, Afnkaansche dadelpalmen, boomen met oranjeappels en c.troenen uit Zuid-China hebben de oude flora hiertotaal gewalgd De oranjeappels, die in Frankrijk alleen aan de Riviera, bg Naröonne en in de huerta van Perpignan groeien, worden hier laat of niet rijp; maar de oranjebloesem is indé parfumene-mdustrie van Parijs, Grasse en Nice zeer gezochtvoor deze zijn ook de hier geplante rozen, anjelieren en mimosa's;' per spoor kunnen de bloemen zelfs te Parijs en in ons land frisch aankomen. In de vlakte van Hyères, het stadje, waarmee de lange ra „ villes d hi ver» begint, ziet men de rozevelden over kilometers lengte beschermd door rieten matten. Van de „primeurs" van Beneden-Provence mogen genoemd worden de aardbeien en arhsjokken, gekweekt in de schaduw van perzikboomen, daarna doperwten en aardappelen, alle natuurlijk met irrigatie. Bn . Hyères en verschillende andere plaatsen aan de Middellandsche 4ee wint men zeezout in zoutpannen (foto 22) Van nog grooter beteekenis is hier in 't vroege voorjaar het toerisme, vooral te Nlce. welks reuzenhdtels boven de 75 oude stad al hooger gaan en welks tuinen in Februari schitteren van lenteweelde, evenals te Cannes, Antibes en St. Raphaël. Maar in den zomer is hier alles stoffig, dor en droog; tal van dieren, vooral hagedissen, houden er een zomerslaap. Beoosten Nizza ligt de kleine republiek Monaco, met de speelbank Monte Carlo; aan den zin van vorst Albert voor studie der zeeën herinnert zijn Oceanografisch museum. De havenstad der Rhone-vallei, niet aan de rivier, omdat ze niet bevaren kan worden, is Marseille, het oude Massilia, bij de Grieken Massalia, reeds in de Oudheid beroemd, b.v. als uitgangspunt der ontdekkingen van Pitheas naar Noordwest-Europa (345 v. Chr.), later het uitgangspunt voor het Christendom naar Oallië, in den tijd van den Levanthandel de mededinger van Genua en Venetië; maar de snelle opbloei kwam na 1830, door de verovering van Algiers en de vestiging van het nieuwe koloniale rgk in Afrika, nog meer na 1869, door de opening van het Suez-kanaal, waardoor b.v. de Rotterdamsche Lloyd deze haven als aanlegplaats aan de Middellandsche Zee koos; echter zijn door de nieuwe Alpentunnels Genua en Triëst, als eindpunten, nieuwe en zware concurrenten geworden. Naast de scheepvaart, vertegenwoordigd door de Messageries maritimes en andere maatschappijen, is de industrie, vooral in den Wereldoorlog, snel opgekomen, in 't bijzonder die in vetten (copra, sesam, sojaboonen) voor kaarsen en zeep. Marseille is Frankrijks eerste haven en tevens de eerste aan de Middellandsche Zee; van de handelsproducten is uit de Fransche koloniën afkomstig. Groote nieuwe havenwerken aan de étang de Berre zijn in aanleg. Het heeft een bevolking van ongeveer 600.000 zielen. Van de vaart door het Suezkanaal heeft Frankrijk 5.7°/0 (1923), dos t vrij wat minder dan Nederland (9.6 °/0); Engeland heeft 62.8 °/o, Duitschland, als no. 4, reeds weer 5.4%, dus weinig minder dan Frankrijk. 76 Aan een mooie bocht zonder achterland ligt de oorlogshaven Toulon, die door haar sterk garnizoen en aanzienlijke arsenalen over de 100.000 zielen telt. 7. Corsica. Dit eiland behoort sedert 1768, een jaar voordatNapoleon in de hoofdplaats Ajaecio werd geboren, aan Frankrijk; daardoor was deze held een Franschman, in plaats van een Genuees, en werd de roem van het nieuwe vaderland het ideaal zjjner droomen. Hoe hangt de loop der wereldgeschiedenis soms aan een draadje 1 Het eiland ligt aan weerszoden van 42° N.B., heeft de grootte van ruim y4 X Nederland en telt nog geen 300.000 menschen Geologisch behoort het tot het oude massief Tgrrhenis dat grootendeels in het bekken der Tyrrheensche Zee is verzonken, even goed als Sardinië, waarvan het door de ondiepe straat van Bonifacio is gescheiden. De westzjjde bestaat vooral uit graniet, met gangen van porfier, de oostzijde uit later opgeplooide leisteen. Het toppunt, de Monte Cinto, stijgt tot ruim 2700 AL; boven 1300 M. zijn de ruggen en toppen scherp; tusschen deze herinneren kleine meren aan den IJstijd. Verschülende hooge ruggen, vooral naar de westkust, scheiden de landschappen, die vroeger weinig onderling verkeer hadden; zelfs bestaat tusschen hun bewoners bloedwraak (vendetta),' die soms Corsicanen noodzaakt, na de wraakoefening in dé „macchia» (maquis) - het overalheerschende struikgewas — te vluchten, waar vrienden en verwanten hen dan, wel eens jarenlang, onderhouden. Nu de Franschen bergop bergaf mooie wegen hebben aangelegd, wgkt dit oeroude gebruik. Het eiland heeft aan de west- en zuidzgde mooie bochten, soms geschikt voor havens, b.v. die van Bonifacio, waar men tusschen de rotsen veüig is voor de noordenwinden; naar dat stadje is de straat aan de zuidzijde genoemd. De leisteen der oostkust* 77 is weinig ingesneden en de kleine vlakten lijden er aan malaria; toch handhaaft zich daar de Genueesche vestiging Bastia, door het verkeer met Italië. De natuur is er zuiver subtropisch; tot 400 M. gedijen olijf boomen (voor in Balagne, den noordwestrand), kurkeiken, agrumen en amandelen, tot 800 M. reiken de kastanjeboomen, welker vruchten voor velen een belangrijk voedingsmiddel zijn, zoowel in den vorm van polenta als van brood en gebak; heeft de hooge bergbewoner daar nog wat geitenkaas (bruccio) bij, dan is hij klaar. De altijdgroene macchiën nemen nog wel de helft van het eiland in; daar weiden de bonte geiten, die niet' alleen kaas, maar ook versche melk leveren; in Ajaccio en elders worden ze vaak bij de klanten op straat gemolken; hun zijdeachtig haar wordt door de vrouwen geweven tot pelonen, romantisch kleedende, waterdichte mantels. Ook de schapenteelt is belangrijk; zelfs zijn hier nog wilde schapen (moeflons), evenals op Sardinië en Cyprus, en ih Klein-Azië; misschien dateeren ze uit den tijd, toen de genoemde eilanden nog vastland waren. De landbouw bepaalt zich vooral tot gerst, ook wel tarwe; hjj wordt uitgeoefend door de vrouwen, zooals bij natuurvolken; ze worden geholpen door Italiaansche seizoenarbeiders, vooral uit Lucca, waardoor ze allen Lucchesi worden genoemd, ook wel gescholden; ten getale van ± 15000 vertoeven ze hier van half November tot Mei. Om nieuwen akkergrond te krijgen, brandt men de macchia af, om de asch als mest te gebruiken. De mannen doen hier niet veel; aan de kust visschen ze, op de dorpspleinen politiseeren ze; ze gaan te paard, nooit te voet, uit en doen veel aan jacht; het Fransche leger telt veel meer Corsicaansche officieren en onderofficieren, dan men naar het zielental zou verwachten; door Napoleon zijn ze zeer aan Frankrijk gehecht, ofschoon de Corsicanen een Italiaansch dialect spreken en uit Italië 78 hun. beschaving kregen. De dorpen liggen, èn om de veiligheid èn wegens de malaria, meest op hooge, afgelegen rotsen; opmerking verdienen de tombeaux, praalgraven van welgestelde families, die niet op de gewone kerkhoven willen rusten. Aan de kusten herinneren verschillende torens aan de vroegere invallen der Saracenen. Industrie is er nog niet veel; Bonifacio maakt per jaar ± 25 millioen kurken. In het binnenland is Corte, met nog geen 5000 inwoners, de eenige plaats, die iets beteekent, en door haar wjjn zelfs beroemd is; Ajaccio, bekend als „ville d'hiver" (foto 23), telt ruim 20000, Bastia, dat druk handelt met Genua en Liverno, bgna 30000. HOOFDSTUK IV. HET VOLK. 1. Bestanddeelen en afkomst; karakter. De oudst bekende bewoners van Frankrijk hebben we reeds aangetroffen in het Karstgebied der Causses. Daar o.a. leefden de naaste verwanten van het ras, dat beoosten Dusseldorf gevonden is en naar de vindplaats aldaar Neanderdal-ras heet, een menschensoort, die, voorzoover we thans weten, in Europa, alleen door den Heidelberger mensen in ouderdom wordt overtroffen. In verschillende landen is dat Neanderdalras gevonden; het onderscheidt zich door een zeer platten schedel. Veel jonger, en daardoor veel menscheüjker, is het Cro-Magnon type, dat we bjj Les Eyzies, a/d beneden-Vézère, reeds hebben vermeld; we vinden hun beenderen samen met die van den mammoetb, den wolharigen neushoorn en den holenbeer, en de geologen hebben dezen oermensch in het eind van het diluvium geplaatst. Echter is deze dateering betwijfelbaar geworden door den bjj Aurignac (z.w. van Toulouse) in 190» gevonden Aurignacensis, die ook, evenals het Cro-Magnonras, in het diluvium is geplaatst en in bouw en voorkomen aan moderne menschen doet denken. Zelfs hebben de gebroeders Casteretm 1923 vlak in de buurt, in de grot van Montespan, die nu door een rivier haast ontoegankelijk is, mooie dierschilderingen en uit klei gevormde diluviale dieren (bizons, wilde paarden, rendieren, damherten, wilde geiten, mammoeths, holenberen, hyena's, enz.) gevonden, welker ouderdom op 25000 jaren geschat wordt (zie Aant. 1). Over dit punt is dus het laatste woord nog niet gesproken. 80 Den overgang naar den historischen Hjd vormen de paalwoningen, zooals in Frankrijk gevonden zgn aan den oostoever van het meer van Bourget en elders. In voorhistorischen tijd werden ook opgebouwd de steenen monumenten, als dolmen, cromlech en menhir bekend en deels zeker grafmonumenten, deels orakel- en offersteenen; in Bretagne werden ze vermeld; het eerste is een steenen tafel (Keltisch dol = tafel, en men = steen) of hunebed, het tweede een kring van steenen, het derde een lange, opstaande steen. Vaak worden ze aan de oude Kelten toegeschreven; het is echter niet waarsclüjnujk, dat één volk ze alle heeft opgebouwd; dwars door Frankrijk heen, van Narbonne tot Morlaix, in Bretagne, komen ze veel voor. Meer licht komt er, zoodra we overgaan naar den historischen tijd. Julius Cesar, die zelf zg'n verovering van het oude Gallië beschreef, onderscheidt drie volken: 1. deAquitaniërs, waarschijnUjk de oude Iberiërs, van wie in Frankrijk nog ± 100.000 Basken de laatste rest zijn; 2. de Kelten, door de Romeinen Galliërs genoemd, tusschen de Loire en de Seine, waartoe de Bretons en de Keltische volken van GrootBrittannië en Ierland behooren; 3. de Belgen, in het noorden, veélal voor een mengsel van Kelten en Germanen gehouden. Bezuiden de Seine waren deze oudste bewoners brachycephaal (kortschedelig), zooals de homo alpinus van Midden-Europa, ten noorden er van dolichocephaal (langschedelig), zooals dé homo europaeus van Noord-Europa (zie Aant. 8). Door de Romeinen werd Frankrijk geromaniseerd; de Keltische taal moest wijken voor het Latijn. Lyon, het Keltische Lugdunum, gelegen op den grooten weg der Romeinen naar het noorden, sprak in de 2de eeuw nog Keltisch, Tri er, een belangrijk Romeinsch centrum links van den Rijn, in de 81 4de eeuw nog; maar weldra had het zoogenaamd vulgair-Latijn de overhand en werd gaandeweg de taal van heel het Fransche rijk. Het langst hebben de Bretons, die hun Keltisch uit Engeland meebrachten, deze taal gehandhaafd; in de 12de eeuw sprak het heele schiereiland Bretagne nog zijn „breizad", thans alleen nog het zuidwesten, zooals we reeds vermeldden. Aan de kust der Middellandsche Zee hebben we ook reeds de Grieksche kolonie Massalia, nu Marseille, ontmoet; in Provence hebben, trots de verovering door de Romeinen, Grieksche taal en zeden nog lang stand gehouden; de golf dn Lyon, genoemd naar de oude Liguriërs, die deze kust bewoonden, toen de Grieken er kwamen, is later nog als Mare Graecum betiteld. Zooals de Grieken en Romeinen, en zelfs ook de Phoeniciërs, van het zuiden over zee, zoo kwamen de Germanen van het noorden over land en over zee. Enkele stammen vestigden er zich zelfs duurzaam of voor vrij langen tijd: de Westgoten, die in 't zuiden een Westgotisch rijk stichtten; de Bourgondiërs, naar wie Bourgondië genoemd is; de Franken, die hun naam gaven aan het geheele Rijk; de Noormannen, die later voor een groot deel als veroveraars naar Engeland overstaken, maar naar wie hun oude provincie Normandië heet. Toch bleven de Franschen in hoofdzaak een Keltisch volk, zooals o. a. btijkt uit de karaktereigenschappen, die van de oude Kelten worden genoemd: geestrijkheid, liefde voor rhetorica, beweeglijkheid, qdelheid, roemzucht, lichtgeloovigheid. Maar het meer opgewonden en lichter opbruisende zuiden verschilt van het noorden, zooals ook duidelijk blijkt uit de taal. Het zuiden, van de beneden-Garonne om het Centrale Massief heen tot dicht bij de Rhone, spreekt langue doe, naar Provence ook wel genoemd Provencaalsch; oc beteekent ja, zooals oil (nu oui) in het Noordfransch; het eerste ScHurLMG, Frankrijk. ® 82 is het Latijnsche hoe, het tweede de LaHjnsche uitdrukking hoe Mud. In dit verband heet het Italiaansch wel langue de ai. In de Middeleeuwen was het langue d'oc, waarnaar ook het landschap Languedoc is genoemd, de hoofdtaal, ook de taal van de dichters, de „troubadours", d. i. „vinders", in 't Noordfransch „trouvères"; toen het bekken van Parijs gaandeweg het overwicht kreeg, vooral door de stad Parijs, werd het langue d'oü de hoofdtaal; met het zwaartepunt van den Staat was ook dat der taal noordwaarts verplaatst, zooals in Italië, waar het Latijn moest wijken voor het Italiaansch, zooals in ons land, waar het Vlaamsen zijn meerdere vond in het Hollandsch. Trots deze verwisseling is Frankrijk één gebleven, zooals Italië in 1861 weer één is geworden; de Nederlanden bleven gescheiden, hoofdzakelijk door den strijd tusschen katholicisme en protestantisme. In Frankrijk daarentegen is 98 % der bevolking Roomsch-Katholiek, voor een deel echter slechts in naam. Het Fransche volk is, ook wat de taal betreft, een eenheid; ruim 92 % spreken Fransch; alleen in de vijf uithoeken zetelen vreemde elementen. In het noorden ± 150.000 Vlamingen, onze stamverwanten. Ze wonen in Fransch Vlaanderen, waar men in de dorpen nog onze taal hoort, en waar namen als Bergen, Rozendaal, Looberghe, Kassei en Hazebroek nog leven, terwijl Duinkerken alleen in uitspraak (Dunkerque) Fransch geworden is. Vroeger was er ook een Fransch Henegouwen; maar daar zijn namen als Rijssel, oudtijds Ter Usel, d.i. „op het eiland", en Atrecht, d. i. Aa-trecht = „voorde aan de Aa", voorgoed door LÜle (uit 1'Isle) en Arras vervangen door het overwicht der Fransche taal, vooral in de 17de eeuw. In het noordoosten de Duitschers, die aan gene zijde van de, reeds een duizendtal jaren bestaande, Lotharingsche 83 taalgrens wonen, en door den Wereldoorlog weer onder Frankrijk zijn geraakt, ten getale van 1.3 millioen, of 8/9 der bevolking van Elzas-Lotharingen. In het zuidoosten de Italianen, behalve de bijna 300.000 Corsicanen de bewoners van Nizza en omstreken, in 1860 door Napoleon III aan Italië ontnomen, samen ruim Y2 millioen. Savoye is geen irredenta (zie Aant. 5). In het zuidwesten de reeds behandelde 100.000 Basken, die zich zelf Euscaldunac, hun geheimzinnige taal Euscara noemen; vroeger waren ze een beroemd zeevolk, zoodat de Baskischegolf — golf van Biscaje, Spaansch Vizcaya (Spaansch v = b), Fransch golfe de Oascogne — terecht naar hen genoemd is. Ze deden druk mee aan de visscherij, zooals de Baskische woorden labberdaan (zoutevisch), ansjovis, misschien ook kabeljauw, getuigen; het eerste artikel is genoemd naar hun kuststreek Labourd. Walvischspek werd vroeger op de markten van Bayonne gezouten en als vastenspijs verkocht Hollandsche walvischvaarders gebruikten in de 16de eeuw Baskische harpoeniers. Trek naar den vreemde zetelt er nog; gaarne verhuizen de Baskische boeren naar Argentinië, waar Baskische koloniën zijn, ook veel naar Bordeaux en Toulouse. In het westen, ten slotte, de herhaaldelijk genoemde Bretons, van wie enkelen in de afgelegen streken nog steeds geen Fransch kennen, zooals hun stamverwanten in Wales hier en daar geen Engelsch. Te zamen zijn dit ruim 1xl