BEKNOPTE GESCHIEDENIS DER NEDERLANDSCHE LETTEREN BEKNOPTE GESCHIEDENIS DER NEDERLANDSCHE LETTEREN VOOR LEERLINGEN BIJ HET MIDDELBAAR EN HOOGER ONDERWIJS EN VOOR HOOFDACTE-STUDIE DOOR DR E. RIJPMA LEERAAR AAN DE 4e H. B. S. MET 5-J. C. TE AMSTERDAM VIERDE DRUK Ing. f2,25 Oeb. ■ 2,75 BIJ J. B. WOLTERS' U. M. - GRONINGEN. DEN HAAG, 1926 BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS VOORBERICHT. In dit boek, dat ontstaan is door literatuurlessen aan leerlingen van de H, B. S., aan Gymnasiasten en aan studeerenden voor de Hoofdacte gegeven, heb ik getracht den ontwikkelingsgang van onze letterkunde te schetsen, en tevens het kenmerkende van de perioden en stroomingen in de literatuur en het eigenaardige der verschillende schrijvers na te gaan. Het Kort Overzicht der Nederlandsche Letteren, waarvan deze Beknopte Geschiedenis een omwerking en uitbreiding is, heeft ongeveer dezelfde strekking, maar is meer bestemd als repetitie-boek en voor inrichtingen waar men voor 't onderwijs in de Nederlandsche Letterkunde slechts weinig tijd beschikbaar heeft. Sommige illustraties dienen ter toelichting, andere zijn een poging om een schrijver voor te stellen als typischen vertegenwoordiger van een bepaalde periode. Amsterdam, October 1917. E. RIJPMA. VOORBERICHT VOOR DEN VIERDEN DRUK. In den vierden druk zijn eenige veranderingen en aanvullingen aangebracht, terwijl ook het aantal illustraties vermeerderd is. Als leesboek sluit zich de Bloemlezing uit de Nederlandsche Letteren geheel bij deze Beknopte Geschiedenis aan. Amsterdam, Zomer 1926. E. RIJPMA. INHOUD. INLEIDING. Blz. § 1. Verhouding tot de buitenlandsche literatuur. Het nationale .... 1—2 Eerste Hoofdstuk. De Middeleeuwen. § 2. Latijn. Dietsch. Oudste voortbrengselen 3—5 § 3. Verdeeling naar de standen 5—6 A. De Ridderromans. § 4. Karakteristiek en ontstaan 5—6 § 5. Frankische romans 6—» § 6. Britsche romans 7—8 § 7. Oostersche romans 8—9 § 8. Klassieke romans " § 9. De allegorische roman 9 § 10. Proza-romans 9 B. De Geestelijke Kunst. § 11. Geestelijke poëzie 10—11 § 12. De Mystiek 11 C. De Kunst der Burgerij. § 13. Opkomst en kenmerkende van deze kunst 12 § 14. Maerlant 12—14 § 15. De School van Maerlant 15 § 16. Het Dierenepos ' 15—16 § 17. Boerden en Sproken 16—17 D. Het Lied in de Middeleeuwen. $ 18. Middeleeuwsche liederen 17 VII E. Het Middeleeuwsche Drama en de Rederijkers. Blz. § 19. Kerkelijke spelen 18 § 20. Wereldlijke spelen 18—21 §21. De Rederijkers 21—22 Tweede Hoofdstuk. De tijd van Overgang. § 22. Opkomst van het Individualisme. Renaissance en Humanisme . . 23—24 § 23. De invloed van Renaissance en Humanisme 24—25 § 24. De Hervorming 25 § 25. Liederen uit den Hervormingstijd 25—26 § 26. Marnix van St. Aldegonde 26 § 27. Anna Bijns . 26 § 28. De vroeg-renaissance. Van der Noot. Van Mander. Van Hout . . 26—27 § 29. Coornhert 27 § 30. Roemer Visscher en Spieghel 27—28 Derde Hoofdstuk. De tijd van Bloei. § 31. Inleiding en Overzicht 29 § 32. Pieter Cornelisz. Hooft 31—34 § 33. Anna en Maria Tesselschade Visscher 34 § 34. Joost van den Vondel 34—40 § 35. Gerbrand Adriaensz Bredero 40—43 § 36. Jan Jansz Starter 43—44 § 37. Eglantier en Academie 44—46 § 38. Jacob Cats . ., 46—48 § 39. Stichtelijke dichters: Camphuyzen, Poirters, Revius, Van der Wiele, De Decker 48—49 § 40. Constantijn Huygens , 49—52 § 41. Westerbaen 52 § 42. Prozaschrijvers: Hooft, Brandt, Heinsius, Heemskerk 52—53 § 43. Navolging van Vondel: Jan Vos, Reyer Anslo, Brandt, Oudaen, Dullaert, Van der Goes 53—55 § 44. De Nabloei: Jan Luyken, Thomas Asselijn 55 Vierde Hoofdstuk. De tijd van Verval. § 45. Algemeen Verval. De Dichtgenootschappen. Nil Volentibus Arduum. Navolging van de Franschen 56—59 § 46. Overzicht 59 § 47. Huibert Kornelisz Poot 59—60 § 48. Schermer, Hoogvliet, Smits 60 VIII Blz. § 49. Pieter Langendijk 60—61 § 50. Feitama, Huydecoper, de Gebroeders Van Haren 61—62 § 51. Justus van Effen 63—64 Vijfde Hoofdstuk. Overgang tot de 19e eeuw. § 52. Nieuw leven. De Verlichting. Klassiek en Romantiek. Het Sentimenteele 65—66 § 53. De Verjonging in Nederland 66 § 54. Jacobus Bellamy 66—67 § 55. Wolff en Deken 67—70 § 56. Rhijnvis Feith en Elisabeth Post * 71 § 57. Hieronymus van Alphen 71—72 § 58. Kinker 72 § 59. Willem Büderdijk 72—76 § 60. Helmers 76 § 61. Prozaïsten: Van der Palm, Stijl, Adriaan Loosjes ........ 76—77 Zesde Hoofdstuk. Het eerste tijdvak der 19e eeuw. § 62. Kenmerkende van dien tijd. Overzicht 78 § 63. Tollens .-. 78—79 § 64. De School van Tollens. Bogaers 79—80 § 65. Isaac da Costa 80—81 § 66. Staring 81—83 Zevende Hoofdstuk. Het tweede tijdvak der 19e eeuw. § 67. Algemeen overzicht, verschillende letterkundige stroomingen in de 18e eeuw. De Romantiek . 84—85 § 68. De Romantiek in het buitenland. In Engeland, in Frankrijk, in Duitschland .' 85 \ 69. De Romantiek in Nederland. Verschillende stroomingen. Navolging van Byron. Navolging van Scott. De Gidsrichting. Het Réveil. De Predikant-dichters. Humoristisch-realisme. Verval 86—87 A. De Romantische Gedichten. § 70. Navolging van Byron: Van der Hoop, Van Lennep, Beets, Ten Kate, Hofdijk, Alberdingk Thijm ". . . . 87—89 B. 'De Historische Roman. § 71. Navolging van Walter Scott 89 § 72. Aernout Drost 89 § 73. Jacob van Lennep 89—91 IX Blz. § 74. Jan Frederik Oltmans 91 § 75. Mevrouw Bosboom-Toussaint 92—93 § 76. Hendrik Jan Schimmel . 93—95 § 77. Lodewijk Mulder 95 § 78. P. en P. A. S. van Limburg Brouwer 95—96 § 79. A. S. C. Wallis 96 C. De Gidsrichting. § 80. Beteekenis van de Gidsrichting 96 § 81. Voorloopers van De Gids: Jacob Geel, Drost, De Muzen... 97 § 82. Everhardus Johannes Potgieter 97—102 § 83. Bakhuizen van den Brink 102—103 § 84. Conrad Busken Huet 103—105 § 85. Andere volgers van de Gidsrichting 105 D. De Predikant-Dichters. § 86. Vele predikanten tevens schrijvers 105—106 § 87. Nicolaas Beets 106—107 § 88. Jan Jacob Lodewijk ten Kate 107—108 § 89. Bernard ter Haar 108 § 90. Petrus Augustus de Génestet 108—109 E. Katholieke Kunst. § 91. J. A. Alberdingk Thijm 109—110 § 92. H. J. A. M. Schaepman 110—111 F. Humoristen en Realisten. § 93. Geen zuiver realisme. Humoristen 111—112 § 94. Hildebrand 112—113 § 95. Jonathan 113—114 § 96. C. E. van Koetsveld 114 § 97. Klikspaan 114 § 98. Francois Haverschmidt. Piet Paaltjens 114—115 § 99. De Oude Heer Smits 115 § 100. Simon Gorter. Hendrik de Veer 115—116 § 101. De Novellisten 116 § 102. Jacobus Jan Cremer 116—117 § 103. Justus van Maurik 117 § 104. Arnold Weruméus Buning 117—118 X G. Voorloopers van den nieuweren Tijd. Blz. § 105. Inleiding en overzicht 118 §106. Multatuli • 118—121 § 107. Carel Vosmaer 121—122 § 108. Marcellus Emants, Willem Gerard van Nouhuys 122 H. De Vlaamsche schrijvers. § 109. Inleiding. De Vlaamsche Beweging 123—124 § 110. Jan Frans Willems 124 § 111. De Vlaamsche dichters: Ledeganck, Dautzenberg, Van Rijs wij ck, Van Beers, De Cort, de zusters Loveling, Guido Gezelle, Verriest. 124—128 § 112. De Vlaamsche prozaschrijvers: Hendrik Conscience, Anton Bergmann 128—129 Achtste Hoofdstuk. Onze Letterkunde na 1880. § 113. De Beweging van '80 130 § 114. Toestand van onze letterkunde in de laatste jaren voor 1880 . 130—131 § 115. Invloeden die op de nieuwe richting ingewerkt hebben .... 131 § 116. Voorloopers van De Nieuwe Gids 132 § 117. De Nieuwe Gids 132 § 118. Kenmerkende van de Beweging van 1880 132—136 § 119. Het verloop der beweging 136—138 § 120. De tijdschriften 138 § 121. De invloed der beweging op poëzie en proza 139 A. De Dichters. § 122. De nieuwere dichters 139 § 123. Jacques Perk 139—141 § 124. Willem Kloos 141—143 § 125. Frederik van Eeden 143—145 § 126. Albert Verwey 145—146 § 127. Penning en Winkler Prins 146—147 § 128. Hélène Swarth 147 § 129. Herman Gorter 147—148 § 130. Mevrouw Roland Holst 148—149 § 131. Adama van Scheltema 149 § 132. Andere dichters :Leopold,Schepers,Bastiaanse,Boutens, Reddingius, Jan Prins, Seerp Anema, Geerten Gossaert, Willem de Mérode, Margot Vos, Van Eyck, Bloem, A. Roland Holst, J. W. F. Werumeus Buning, Nijhoff, Beversluis, Marsman, Verhoeven, Schreurs . . 149—150 XI B. Het Proza. Blz. § 133. Het Proza na 1880. Realisme, Impressionisme, Naturalisme . . 150—152 § 134. Symbolisme, Nieuwe Romantiek: Van Oordt, Ary Prins, Arthur van Schendel, Couperus, Quérido, Van Moerkerken 153—154 § 135. Tendenz-werken: Mevrouw Goekoop, Cornélie Huygens, Heyer- mans 154 § 136. Realistische en naturalistische schrijvers. Jacobus van Looy . . 154—155 § 137. Van Deyssel 155—156 § 138. Netscher, He y er mans, Aletrino, Van Hulzen, Van Groeningen, Hartog, Coenen, De Meester, Brusse, Quérido 156—159 § 139. Dorpsnovellen: Wally Moes, Attie Nieboer 159 § 140. Romanschrijvers: Couperus, Robbers, Haspels, Schart en-An tink, Van Eckeren, Borel, Everts, Eigenhuis, Van Suchtelen, Van Moerkerken 159—162 § 141. Verschillende schrijfsters: Augusta de Wit, Marie Metz-Koning, Ina Boudier-Bakker, Jeanne Reyneke van Stuwe, Top Naeff, Carry van Bruggen, Anna van Goch-Kaulbach, Jo van Ammers- Küller, Marie Koenen 162—164 C. Het Tooneel. § 142. Tooneelschrijvers: Van Nouhuys, Doctor Juris, Herman Heyermans, Emants, Van Eeden, Schürmann, Mevrouw Simons-Mees, Ina Boudier-Bakker, Roelvink, Quérido, Laudy, Henri Dekking, Van Rossem, Fabricius, Van Wermeskerken 164—166 D. De Nieuwe Vlaamsche Letterkunde. § 143. Nieuw leven omstreeks 1890. Van Nu . en Straks 166—167 § 144. De Prozaschrijvers: Stijn Streuvels, Cyriel Buysse, August Ver- meylen, Maurits Sabbe, Herman Teirlinck, Felix Timmermans 167—171 § 145. De Dichters: Albrecht Rodenbach, Pol de Mont, Van Langendonck, Hegenscheidt, Caesar Gezelle, René de Clercq, de Cneudt, Karei van de Woestijne, August van Cauwelaert, Wies Moens . 171—173 Negende Hoofdstuk. De Zuidafrikaansche Letterkunde. § 146. Ontstaan van het Afrikaansch. Afrikaansch en Nederlandsch . . 174 § 147. De literatuur in het Afrikaansch 175 § 148. De nieuwere poëzie: Celliers, Leipoldt, Totius, Malherbe, Joubert, Keet ... 175—177 § 149. Het proza: Ds. du Toit, Oom Jan, Preller, de Waal, Malherbe, Malan, Sangiro 177—178 LIJST DER ILLUSTRATIES. Blz. 1. Beatrijs-handschrift * 4 2. Wapene Martijn 13 3. Titelplaat van Lanseloet 19 4. Bladzijde uit Lanseloet 20 5. Pieter Cornelisz. Hooft 30 6. Joost van den Vondel 36 7. Gerbrand Adriaensz. Bredero 41 8. Blazoen van de Eglantier . . 45 9. Titelvignet met Nil Volentibus Arduum 57 10. Betje Wolff 68 11. Aagje Deken , 69 12. Willem Bilderdijk 74 13. A. C. W. Staring 82 14. Ever har dus Johannes Potgieter 100 15. Multatuli 120 16. Guido Gezelle 126 17. Jacques Perk 140 18. Jacobus van Looy 155 19. Herman Heyermans . 165 20. Stijn Streuvels 168 21. Jan Celliers 176 NAAMREGISTER VAN SCHRIJVERS. Blz. A. J. (pseudoniem v. K. J. L. Alber- dingk Thijm) 156 Aernout (dichter v. d. Reinaert) . 16 Aken (Hein van) 9 Alberdingk Thijm (J. A.) . . 88, 110 Alberdingk Thijm (K. J. L.) (Van Deyssel) 155 Aldegonde (Marnix van Sint) . . 26 Aletrino (Arnold) 157 Alphen (Hieronymus van) .... 71 Ammers-Küller (Jo van) 163 Anema (Seerp) 150 Anslo (Reyer) 54 Antink (Margo) 161 Antonides van der Goes (Joannes) 54 Asselijn (Thomas) 55 Baerle (Gaspar van) 31 Bakhuizen van den Brink (Reinier) 102 Bastiaanse (Frans) 149 Beers (Jan van) .125 Beets (Nicolaas) 88, 106, 112 Bellamy (Jacobus) 66 Bergh (Herman van den) .... 138 Bergmann (Anton) 129 Beversluis (Marden) 150 Bilderdijk (Willem) 72 Bloem (J. C.) 160 Boendale (Jan van) 14 Bogaers (Adrianus) 79 Bom (de) 166 Borel (Henri) 162 Bosboom—Toussaint (Anna Louise Geertruida) 92 Boudier-Bakker (Ina) . . . 163, 166 Boutens (P. C.) 149 Blz. Brabant (Jan van) 17 Brandt (Geeraert) 52, 54 Bredero (Gerbrand Adriaensz) . . 40 Brinckerinck (Johannes) 11 Bruggen (Carry van) ...... 163 Brugman (Johannes) 11, 17 Brusse (M. J.) 158 Busken Huet (Conrad) 103 Buysse (Cyriel) 166, 169 Bijns (Anna) 22, 26 Camphuysen (Dirk Rafaëlsz) . . 48 Casteleyn (Matthijs de) 22 Oats (Jacob) 46 Cauwelaert (August van) .... 173 Celliers aan) 176 Clerc (Jan de) 14 Clercq (René de) 172 Clercq (Willem de) 80 Cneudt (Richard de) 172 Coenen (Frans) 157 Goens (M.) 146 Conscience (Hendrik) 128 Coornhert (Dirck Volkertsz) ... 27 Cort (Frans de) 125 Costa (Isaac da) 80 Coster (Dirk) 138 Coster (Samuel) 44 Couperus (Louis) 159 Cremer (Jacobus Jan) 116 Dathenus (Petrus) 26 Dautzenberg (Jan Michiel) . . . 125 Decker (Jeremias de) 49 Deken (Aagje) 67 Dekking (Henri) 166 XIV Blz. Deyssel (L. van; pseudoniem v. K. J. L. Alberdingk Thijm) 155 Doctor Juris (pseudoniem van J. de Koo) 164 Doorenbos (Dr.) 131 Douwes Dekker (Eduard) .... 118 Drost (Aernout) ■ . . 89, 97 Dullaert (Heiman) 54 Bekeren (Gerard van) 161 Eeden (Frederik van) .... 143, 166 Effen (Justus van) 62 Eigenhuis (J.) 162 Emants (Marcellus) . . . 122, 132, 165 Esser (Maurits) (G. v. Eckeren) . 161 Everts (J.) - . 162 Eyck (P. N. v.) 150 Fabricius (Jan) 166 Falkland (Samuel; pseudoniem van H. Heyermans) 157 Feitama (Sybrand) "• • 59 Feith (Rhijnvis) 71 Geel (Jacob) 97 Génestet (Petrus Augustus) . . . 108 Gerretson (C.) (Geerten Gossaert) 150 Gezelle (Caesar) 172 Gezelle (Guido) 126 Goekoop (Mevr. Goekoop de Jong van Beek en Donk) 154 Goes (Frank van der) 132 Gogh-Kaulbach (Anna van) . . . 163 Gorter (Herman) 145 Gorter (Simon) 115 Gossaert (Geerten; pseudoniem van C. Gerretson) 150 Gouverneur (Jan) 105 Groeningen (August van) .... 157 Groot (Hugo de) . 31 Groote (Geert) H Guido (pseudoniem voor Kloos, Verwey c. s.) 136 Blz. Haar (Bernard ter) 108 Hadewych 11 Hage (J. van den; pseudoniem van Oltmans) 91 Haren (Onno Zwier van) .... 61 Haren (Willem van) 61 Hartog (Henri) 157 Hasebroek (Johannes Petrus)... 113 Haspels (George Frans) 160 Havelaar (Just) 138 Haverschmidt (Francois) 114 Heemskerk (Johan van) 53 Heering 116 Hegenscheidt (Alfred) 172 Heinsius (Nicolaas) 53 Helmets (Jan Frederik) 76 Heye (Jan Pieter) 105 Heyermans (Herman) .... 157, 164 Hildebrand (pseudoniem van Nic Beets) . . . 112 Hildegaersberch (Willem van) . . 17 Hofdijk (Willem Jacobsz) .... 88 Hollidee 116 Hooft (Pieter Cornehsz) 31 Hoogvliet (Arnold) 60 Hoop (Adriaan van der) .... 87 Hout (Jan van) 27 Houwink (Roel) 138 Hulzen (Gerard van) 157 Huydecoper (Balthazar) 61 Huygens (Constantijn) 49 Huygens (Cornélie) 154 Jan (Oom, ps. van Lion Cachet) . 177 Jonathan (pseudoniem van Hasebroek) 113 Joubert (H. H.) 177 Kate (Jan Jacob Lodewijk ten) 88, 107 Keet (A. D.) 77 Kempis (Thomas a) 11 Keuning (Willem de Merode) . . 150 XV Blz. Kinker (Johannes) 72 Klikspaan (pseudoniem voor Knep- pelhout) 114 Kloos (Willem) 132, 141 Kneppelhout (Johannes) 114 Koenen (Marie) 164 Koetsveld (Cornelis Eliza van) . . 114 Koo (J. de) . . 164 Langendonck (Prosper van) . 166, 171 Langendijk (Pieter) 60 Lateur (Frank) (Stijn Streuvels) . 167 Laudy (Alphons) , 166 Ledeganck (Karei Lodewijk) . . . 124 Leipoldt (C. Louis) 177 Lennep (David Jacobus van)... 88 Lennep (Jacob van) 88, 89 Leopold (Jan Hendrik) 149 Limburg Brouwer (P. A. S. van) 96 Limburg Brouwer (Petrus van). . 95 Lindo (Mark Prager) 115 Lion Cachet (Oom Jan) 177 Loosjes (Adriaan) . . 77 Looy (Jacobus van) 154 Loveling (Rosalie) 125 Loveling (Virginie) 125 Luyken (Jan) 55 Maerlant (Jacob van) ... 9, 10, 12 Malan (J. H.) 178 Malherbe (D. T.) 177, 178 Mande (Hendrik) 11 Mander (Carel van) 26 Marsman (H.) . 138, 150 Maurik (Justus van) 117 Meester (Johan de) 158 Merode (Willem de) 150 Metz-Koning (Marie) 162 Meyer (Lodewijk) 58 Moerkerken (P. H. van). . . 154, 162 Moens (Wies) 173 Moes (Wally) 159 Blz. Mont (Pol de) 171 Mulder (Lodewijk) 95, 115 Multatuli (pseudoniem v. Eduard Douwes Dekker) 118 Naeff (Top) 163 Netscher (Frans) 156 Nieboer (Attie) 159 Nijhoff (Martinus) ....... 150 Noot (Jan van der) 26 Nouhuys (Willem Gerard van) 122, 164 Oltmans (Jan Frederik) .... 91 Oordt (Adriaan van) 153 Opzoomer (Adèle) (A. S. C. Wallis) 96 Oudaen (Joachim) 54 Paaltjens (Piet; pseudoniem van F. Haverschmidt) 115 Paap (Willem) 132 Palm (Henricus van der) .... 76 Paradijs (Cornelis; pseudoniem van F. van Eeden) 143 Pels (Andries) 58 Penning (Willem Levinus) .... 146 Perk (Jacques) 132 Pienaar (A. A.; Sangiro) .... 178 Poirters (Adriaen) 48 Poot (Huibert Kornelisz) .... 59 Post (Elisabeth) 71 Potgieter (Everhardus Johannes) . 97 Potter (Dirc) 17 Preller (Gustav S.) 178 Prins (Ary) 153 Prins (Jan) . 150 Quérido (Israël) .... 153, 158, 166 Reddingius (J.) 149 Reitz (F. W.) 175 Revius (Jacobus) 48 Reyneke van Stuwe (Jeanne) . . 163 XVI Blz. Robbers (Herman) 160 Rodenbach (Albrecht) 171 Rodenburg (Theodoor) 44 Roelvink (Herman) 166 Roland Holst (A.) 150 Roland Holst (Henriette) .... 148 Roovere (Anthonis de) 22 Rossem (C. P. van) 160 Rutten (Felix) 164 Ruusbroeck (Jan van) ...... 11 Rijswijck (Theodoor van) .... 125 Sabbe (Maurits) 170 Sangiro 178 Schaepman (H. J. A. M.) . . . . 110 Schatten (Care!) 161 Schatten—Antink (Margo).... 161 Scheltema (C. S. Adama van) . . 149 Schendel (Arthur van) 153 Schepers (J. B.) 149 Schepp (CL.) 149 Schermer (Lucas) 60 Schimmel (Hendrik Jan) .... 93 Schreurs (Jac.) 150 Schürmann (Willem) 166 Seipgens (Emile) 116 Simons—Mees (Mevrouw) .... 166 Smits (De Oude Heer; pseudoniem van Lindo) H5 Smits (Dirk) 60 Spieghel (Hendrik Laurensz)... 27 Stalpaert van der Wiele (Johannes) 49 Staring (Antoni Christiaan Wi- nand) 81 Starter (Jan Jansz) 43 Stoke (Melis) 14 Streuvels (Stijn; pseudoniem van Frank Lateur) 167 Stijl (Simon) 76 Suchtelen (Nico van) 162 Swarth (Hélène) 147 Blz. Teirlinck (Herman) 170 Thrasybulus (pseudoniem van Cön- rad Busken Huet) 103 Timmermans (Felix) 171 Toit (Jacob Daniël du) 177 Toit (S. J. du) 177 Tollens (Hendrik) 78 Tony (pseudoniem van Anton Berg- mann) 129 Totius (pseudoniem v.J.D. du Toit) 177 Toussaint (Anna Louisa Geertruida Bosboom—) 92 Troyes (Chréstien de) 8 Veer (Hendrik de) 115 Veldeke (Hendrik van) ... 9, 10, 17 Verhoeven (Bernard) 150 Vermeylen (August) .... 166, 170 Verriest (Hugo) 128 Verwey (Albert) 145 Visscher (Anna Roemer) .... 34 Visscher (Maria Tesselschade) . . 34 Visscher (Roemer) 27 Vondel (Joost van den) 34 Vos Qan) 54 Vos (Margot) 150 Vosmaer (Carel) 121 Waal (J. H. H. de) 178 Wallis (A. S. C; pseudoniem van Adèle Opzoomer) 96 Wermeskerken (Henri van) . . . 166 Weruméus Buning (Arnold) ... 117 Weruméus Buning (J. W. F.) . . 150 Westerbaen (Jacob) 52 Willem (dichter van den Reinaert) 16 Willem (Jan Frans) 124 Winkler Prins (Jacob) 146 Wit (Augusta de) 162 Woestijne (Karei van de) ... . 173 Wolff (Betje) 67 INLEIDING. § 1. Ieder volk ondervindt op allerlei gebied den invloed van andere volken; geen land vormt een streng afgescheiden geheel, afgesloten van zijn buren. De inwerking zal te grooter zijn naarmate het land zelf kleiner en de omringende volken machtiger en beschaafder zijn. Vooral op letterkundig gebied komt dit zeer sterk aan 't licht, en zoo vertoont zich dan ook in onze letterkunde telkens de invloed van 't buitenland: krachtige stroomingen in de wereldliteratuur golven na in de onze. In de Middeleeuwen is deze vreemde inwerking zeer sterk: de meeste van onze middeleeuwsche geschriften zijn vertalingen of navolgingen van Fransche modellen. En geen wonder! Frankrijk, het meest beschaafde land van Europa, had op de Nederlanders, vooral op de Zuidelijke gewesten, een grooten invloed. Een deel der bewoners sprak de „walsce tale"; het hoofdgewest, het bloeiende Vlaanderen, was voor 't grootste deel een Fransch leen, de Vlaamsche graven waren Fransche edelen, hun hof een Fransch hof. En daar het Zuiden in beschaving ver boven het Noorden stond, is de Fransche invloed overheerschend geworden voor onze geheele middeleeuwsche literatuur. Rijpma, Beknopte Geschiedenis der Ned. Letteren, 4e druk. 1 Verhouding tot de buitenlandscheliteratuur. Fransche invloed. 2 Het nationale. Dat wij toch van een eigen middeleeuwsche letterkunde spreken, komt — afgezien nog van 't feit dat ze in de landstaal zijn geschreven — omdat in verschillende van deze werken iets typisch nationaals zit, waardoor ze 't geestelijk eigendom zijn van het Nederlandsche volk. EERSTE HOOFDSTUK. De Middeleeuwen. § 2. De oudste letterkundige voortbrengselen die we in de Nederlanden kennen, zijn geschreven in 't Latijn, en kunnen daarom niet tot onze literatuur gerekend worden. Dat men zich van het Latijn bediende is heel natuurlijk: het was de officieele taal van de kerk en van de regeering, en bovendien waren 't bijna uitsluitend geestelijken die de kunst van schrijven beoefenden. Eerst met de opkomst van de steden, die vooral in de 13e eeuw meer macht begonnen te krijgen, ontstond ook de drang bm gebruik te maken van de volkstaal, welke echter niet overal dezelfde was; een algemeene Nederlandsche taal bestond nog niet, ieder schreef het dialect van zijn streek. Deze volkstaal wordt het Dietsch genoemd (diet = volk); tegenwoordig gebruikt men daarvoor ook den naam Middelnederlandsch. Daar zooals we in de inleiding zagen, het Zuiden de Noordelijke streken in ontwikkeling en beschaving verre overtrof, is de Middelnederlandsche letterkunde hoofdzakelijk Zuidnederlandseh en vooral Vlaamsch, van oorsprong, wezen en taal. Het oudste Dietsch dagteekent van omstreeks 1200, welke tijd dan ook als beginpunt van onze literatuur aangenomen wordt. Wij kennen deze stukken uit handschriften, die meestal met groote zorg geschreven, en soms door de prachtig versierde, vaak gekleurde Het LatQn. Het Dietsch. Oudste voortbrengselen. £ jcÜnil • 't^nte tm'ncn fin met | " -» ie Tttoeïw eri rnftfftjetcö (iwiien * i; eutiic een fame tmetïide op ^cn3 -g> t* <$ot> fcrtötevuicf tptt^jcle 4j aitcn term oténc fofftycö? ^ , 3 ere «omt? okotneUjc tutter \vacrtjcite I 4 Üg uit ötaöö'g^tj'tótccfjtr föfe» | <£ en begtyewm "uriïltmtijri i jj vTjantwTjté boekt (511 . h 1-\vaö ccn ottóg^cïü^et-SHttw -a> tcrtóncnaericaf 6cfpnn tg» fl$ fj miefrf! e sa fii&ojt vanisten en im»t {K>«»c -narij ljcteri «! iiaei* gijetijtt ie -waiie ~\i ati?etm «mO!"wm #-&eï>anc «t ic^jmfó».* fefire letc ^ ewterttt^ejj'focnket* at* een D mc ofi£ tti'c t en torirtp Kf| cwuTc-vfcg^é'va'Tvataffleodjo? tptec^«\vcfcn fan jrfjett rijft the ivaö lat tio tmgfje 1O1 0 feitiar^re-nolMDap^e ■L^ i TOfiSfncl re (jaren "vo op Önen «te anvmt : "f^ÉSsgte 02}Jt fi'ctïbervoof v rcö» ftaer aUt h ütmer guct a« l;ij f tnrt frtöw xnvaxn rat* ■ /\ od) vinmiê" (iets fou gtjiiftaï* -tb atfi ijc&fcen oft wn* -a> at ()2 oic rirtnc gf)«efr ^jtrtromc iv ute iliCoftp entv touttw g clb-e wtttc ^ctïc8 wïnen bcfeöt» louwen ^ b ici* otne en ntiiic ^ erttfmen Bt4» htft ö-^eu«(in tacob cn van maitmi. WjMl ( uapfue maram hoe ~alrgncu > Swit I *alïcfrrw«irtr ter lamste fhiru ^y^^UOUfl fTöuUCIt lOUC ^**ipso ~al uum vnotuve cere "aen rottier muud cü wam mntctt bnvtt bour ,)c ~ietcu tMÜfrcu wd oitt&cu Ine te bctcu couneu bwaeu cn pluchen van vctt ftouc cn ic^iebm ttcbtcu (tam bette befmrtcn cn vaeu alle biCracfc tn "btc doue f* : of ben $do wn-frwue. oclangiK "al i^cïo^rffctjbtr rr öoö bic alle bittr beur [tut beerfcaunc Afb. 2. \vattr bi mt biett eodjtc 'cn iet ajtctiu'voUnorUtc;  i JijS^tirnbaebtc wcrelr begon Mifiig»an tcuedicfïVu botten man .? bttföer uum mouitoc verecre "* r ïcntoipcr aer fjttetatt alroe* an 2Gtetcfe tuft ogljen aenfcotmje 5D e* foe tjetft moet»er grotenrotuW tDtlmarIjttn tuefonefcoumijii XDant fu0 eet*?! enoe fgn <£na* fi tal tjirr camen fae n ^ a nat fimf fjeef t öoeit oerftaen jDnoer öefeit f ^elettper jBaerfoefalftfomenMjper J£> at i»eet fc t*«l m boem0«Éït £>anïttijtT % eeüelrfoöer oanijogtjer aert CESoo Die alle dmc umtiactj SDie moet» $ljf ucn goeöen oatf> CeödrfoD£*öitHÏjmettMi lamfloet ,£> frtjcme ma0!5et goo fp oM 4*noe moet e enöe rmbeuo arett C nfi« afcoea van quaot ts fpawtt Afb. 4. Een bladzijde uit dezelfde uitgave van Lanseloet. Men lette op de overeenkomst in vorm tusschen de drukletters en de letters van de handschriften op blz. 4 en 13. 21 Toevallig is een handschrift bewaard dat misschien het repertoire van eenige „ghesellen van den spele" geweest is, en waarin vier ernstige en zes comische stukken voorkomen. De eerste noemt men abele (= schoone, verhevene) spelen, de laatste sotternieën. De abele spelen Esmoreit, Lanseloet en Gloriant bevatten ook voor een tegenwoordig publiek nog veel aantrekkelijks, terwijl sotternieën als Die Buskenblaser, welke tooneeltjes uit het volksleven op rake wijze weergeven, ook ons dikwijls een lach kunnen ondokken. § 21. Voor de ontwikkeling van het tooneel in de 15e en 16e eeuw is het optreden der burgers, die vereenigingen vormden welke ten doel hadden 't opvoeren van tooneelstukken, het voordragen en dichten, zeer belangrijk geweest. Deze rederijkerskamers zijn ontstaan uit godsdienstige vereenigingen, waarvan de leden hun hulp verleenden bij kerkelijke feesten, processies b.v., en bij 't opvoeren van kerkelijke spelen. De leider was dan ook gewoonlijk een geestelijke. Later hebben zij zich langzamerhand aan dien geestelijken invloed onttrokken, en zijn ten slotte onder invloed van de Hervorming zelfs bestrijders der kerk geworden. De kamers waren ongeveer als gilden ingericht. De artistieke leider was de Factor, die gewoonlijk de tooneelstukken maakte, optrad als regisseur en bovendien de cameristen inwijdde in de geheimen der dichtkunst. Een hooggeplaatst persoon werd aangezocht om als beschermheer, Keizer of Prins, op te treden. De nar was de komiek van 't gezelschap, de bode zorgde voor 't overbrengen der uitnoodigingen, convocaties, enz. Iedere kamer had haar eigen onderscheidingsteeken, wapen of blazoen, met een devies of kenspreuk *). Van de Zuidelijke kamers is vooral bekend de Violieren te Antwerpen, van de Noordelijke de Amsterdamsche Eglantier met het devies In Liefde bloeiende. In de wedstrijden of landjuweélen, die tevens schitterende feesten *) Vgl. het blazoen van De Eglantier op blz. 45. 1 De Rederijken. Ontstaan. Inrichting. Landuweelen. 22 Karakter van hun werk. Sinnespelen. Moraliteiten. Esbattementen. Gedichten. waren, maten de kamers der verschillende steden onderling haar krachten en trachtten elkaar tevens door prachtige intochten en ommegangen te overtreffen. Bekend is o.a. het groote Antwerpsche landjuweel van 1561. De ernstige stukken der rederijkers, de sinnespelen, zijn geheel allegorisch: er treden geen werkelijke personen in op, maar alleen personificaties, b.v. de Wijsheid, de Deugd, de Liefde, de Ouderdom, het Geloof, de Gierigheid, de Tijd, enz. Handeling is er in al deze stukken uiterst weinig, redeneering des te meer. Moderne lezers Zullen de meeste sinnespelen dor en vervelend vinden, maar de 15e- en 16e- eeuwsche burgers hebben ze met meer belangstelling aangehoord, omdat gewoonlijk de vraagpunten van den dag er in besproken werden. Wat voor ons de tijdschriften, kranten en vergaderingen zijn, waren voor hun tijd de sinnespelen. Hetzelfde allegorisch karakter als de sinnespelen hebben ook de iets oudere moraliteiten, stukken met godsdienstige of algemeen zedelijke strekking, waarvan Elckerlyc wel de mooiste is. De comische stukken der rederijkers, de esbattementen, Zijn geheel geschreven in den trant der vroegere realistische kluchten, de sotternieën. De gedichten der rederijkers zijn voor 't grootste deel van weinig beteekenis, omdat in de eerste plaats gelet werd op den vorm, waarvan knutselarij en rijmelarij maar al te vaak 't gevolg was. De Const van Rhetoriken van Matthijs de Casteleyn (t 1550) was 't handboek, waaruit iedere rederijker de vele ingewikkelde dichtvormen kon bestudeeren. Het meest gebruikt werd het refrein, waarvan alle coupletten eindigen met denzelfden regel, den stok, die tevens de titel van 't gedicht is en kort de strekking er van weergeeft. Verdere kunstige gedichten waren het rondeel, het acrostichon of naamdicht, de retrograde of het kreeftendicht, en het alrijm; Onder al deze gedichten schuilt slechts weinig ware poëzie. Tot het beste behooren de refreinen van Anthonis de Roovere (t 1482) en van Anna Bijns (f 1575). TWEEDE HOOFDSTUK. De Tijd van Overgang. § 22. Reeds in de 14e en 15e eeuw zijn er overal teekenen die er op wijzen, dat het einde der Middeleeuwen nadert en een nieuwe tijd begint aan te breken. Op allerlei gebied heeft er verandering plaats: de bloei van riddertijd en leenstelsel is voorbij; de vorsten, steunende op hun huurtroepen en op de geldmacht van de steden, vestigen het centraal gezag; de kerk staat bloot aan heftige critiek en verliest veel van haar invloed; de arbeidsverhoudingen, vroeger vastgelegd in 't gildewezen, veranderen geheel; de macht van het kapitaal wordt van groote beteekenis; de ontdekkingsreizen en de uitvinding der boekdrukkunst hebben gewichtige gevolgen. De geheele Middeleeuwsche gemeenschap lost zich langzamerhand op. Hierbij is één algemeen streven duidelijk waar te nemen: de poging van het individu om zich te onttrekken aan het gebondene van de Middeleeuwsche gemeenschap, de drang naar persoonlijke vrijheid, naar meer individueel leven. In de Middeleeuwen heerschte op velerlei gebied de traditie, thans begint de afzonderlijke mensen, die zich een eigen, persoonlijke overtuiging tracht te verwerven, van meer beteekenis te worden. Opkomst fan het individualisme. Verschil tusschen Middeleeuwsche en Klassieke levensbeschouwing. Studie der Klassieken. Renaissance en Humanisme. Verbreiding. Invloed van Renaissance , en Huma- < msme. 24 De Middeleeuwsch-Christelijke levensbeschouwing stond lijnrecht tegenover de Grieksch-Romeinsche: voor de Ouden was het heerlijke aardsche leven het hoogste, voor den Middeleeuwschen Christen daarentegen was het slechts een minderwaardig tijdelijk bestaan, een voorbereiding voor het eeuwige leven. Aan den eenen kant dus levensblijheid, aan den anderen verachting voor het aardsche. Vandaar dat men in de Middeleeuwen — toen het Latijn de internationale taal van de geleerden en van de kerk was — oude schrijvers vooral las om de taal en niet om den geest van hun werken. Maar nu het inzicht en de levensbeschouwing bij de latere Middeleeuwers zich wijzigde, werden zij langzamerhand rijp voor een andere en diepere studie der klassieken. Deze hernieuwde en verdiepte studie der Grieksch-Romeinsche wereld begon in de 14e eeuw in Italië. Men trachtte niet meer alleen de klassieke talen te bestudeeren, maar het geheele leven der Ouden te leeren kennen en zich hun denkbeelden en geestesrichting eigen te maken. Dit streven om de Oudheid in al haar levensuitingen te bestudeeren en te begrijpen, noemt men de Renaissance. Men vat Renaissance ook wel in engere beteekenis op en bedoelt er dan vooral mee de nieuwe richting op kunstgebied. De meer wetenschappelijke stroming, de hernieuwde studie der oude talen en wijsbegeerte, wordt het humanisme genoemd. Het brandpunt van de nieuwe beweging werd Florence. Petrarca, de dichter van prachtige sonnetten, en Boccaccio, de schrijver van de Decamerone, een beroemden novellenbundel, zijn op literair gebied de grootste vertegenwoordigers. § 23. De invloed van Renaissance en Humanisme is geweldig geweest, omdat zooals wij zagen de nieuwe opvattingen in bijna alle opzichten tegen de Middeleeuwsche levensbeschouwing ingingen. Dat ook in de letterkunde die machtige invloed zich deed gelden, 25 spreekt vanzelf. De tijd der sinnespelen en rijmoefeningen van de rederijkers is weldra voorbij, de meesterwerken der oudheid worden thans de voorbeelden, waarnaar de nieuwe kunstenaars zich richten. Een der eerste uiterlijke teekenen van dezen invloed is het gebruiken van allerlei namen uit de oudheid, vooral uit de mythologie. Belangrijk is de wijziging in de metriek tri in den bouw van de drama's. Het Middeleeuwsche vers met z'n vrij rhythme wordt langzamerhand verdrongen door het Renaissance-vers met jambische maat en getelde lettergrepen, terwijl het klassieke drama met zijn strenge indeeling in vijf bedrijven, met zijn reizangen en eenheden van plaats, tijd en handeling, het vroegere sinnespel geheel vervangt. Deze veranderingen hebben echter niet plotseling plaats gehad, slechts langzaam zijn de letterkundige vormen en ideeën gewijzigd. De geheele 16e eeuw is een botsing en vermenging van oud en nieuw, en eerst in de 17e eeuw, in den tijd van Hooft en Vondel, komt de renaissance-literatuur tot volle ontplooiing. § 24. De Hervorming staat in nauw verband met de nieuwe ideeën: 't is het streven naar individueel geloof, de strijd tegen het 1 gébondene der Middeleeuwen op godsdienstig gebied. In ons land woedt de felle strijd tusschen Protestanten en Katholieken vooral in de tweede helft van de 16e eeuw; omstreeks 1600 is de staat der Zeven Provinciën reeds gevestigd en zijn de Roomschen in de Noordelijke gewesten overwonnen, terwijl het Zuiden Spaansch en Katholiek blijft. De hervormingsliteratuur valt dan ook voornamelijk in de tweede helft van de zestiende eeuw, terwijl zooals we zagen, de bloeitijd der Renaissance in de zeventiende eeuw komt. De lervorming. § 25. In tegenstelling met de aristocratische Renaissance was de Hervorming een ware volksbeweging, en in de hervormingsliteratuur spiegelt zich dan ook het leven van geheel 't volk af. De psalm- Liederen uit den Hervormingstijd. 26 Marnix. Anna Bijns. berijmingen (Souterlièdekens), vooral die van Petrus Dathenus, getuigen hoe spoedig het nieuwe geloof ingang vond, de Liedtboekxkens verhalen van het lijden der martelaren, de Geuzenliederen vooral van den feilen strijd tegen de onderdrukkers. De beroemdste Geuzenzang, het Wilhelmus, waarschijnlijk gedicht door Marnix, is zelfs ons volkslied geworden. § 26. Marnix van St. Aldegonde (1538—1598), een Brusselaar van geboorte, maar in Genève onderwezen door Calvijn zelf, was wel de geduchtste kampioen voor 't nieuwe geloof. In zijn Biëncorf hekelde hij in plastisch proza op felle wijze de Katholieke kerk, terwijl hij door zijn Wilhelmus, door een uitstekende psalmberijming en een (onvoltooide) Bijbelvertaling de Hervormden in hun strijd en hun geloof sterkte. Als vertrouwde van Prins Willem was hij ook op politiek gebied een man van beteekenis. § 27. Tegenover hem plaatsen we de schoolmeesteresse uit Antwerpen, Anna Bijns (t 1575) een fanatiek strijdster voor het Katholieke geloof, die al de ellende der tijden wijt aan de Hervorming. Vooral in de hartstochtelijke, van haat gloeiende refreinen tegen Luther en zijn „doctrijne", toont zij zich een dichteres van ongemeen talent. Vroegrenaissance. Van der Noot. Van Mander. § 28. Bij de schrijvers uit de 16e eeuw die de nieuwe richting zijn toegedaan, blijkt dat zij zich slechts met moeite losmaken van de Middeleeuwsche ideeën en vormen. Groote kunstwerken heeft deze tijd van overgang dan ook niet voortgebracht. Uit dezen vroeg-renaissancetijd noemen we den Antwerpenaar Jan van der Noot, die al een fijn gevoel voor klank en rhythme toonde en ook sonnetten schreef. In zijn werk is onmiddellijke invloed der Pléiade aan te wijzen. Verder den schilder-dichter Carel van Mander, die uit het Zuiden verhuisde naar Haarlem, 27 waar hij 't middelpunt van een letterkundigen kring werd, en den Leidschen secretaris Jan van Hout, die een helder inzicht in 't wezen der nieuwe kunst toonde te hebben en reeds jambische verzen schreef. Naast hen plaatsen we drie meer bekende schrijvers, ook uit de laatste helft der 16e of uit het begin der 17e eeuw: Coornhert, Roemer Visscher, en Spieghel. Van Hout. § 29. Dirck Volkertsz Coornhert (1522—1590) die o. a. geruimen tijd te Haarlem woonde, was een geleerd humanist, die zich door studie en wijsgeerig denken een eigen gematigde levensbeschouwing gevormd had, en zijn persoonlijke meening ook in geloofszaken tegenover alle partijen met kracht verdedigde. Eerst door de Spanjaarden en daarna door den Geuzenadmiraal Lumey vervolgd, heeft hij zelfs tweemaal ons land moeten verlaten, en ook na zijn terugkeer was, vooral door zijn strijd met strenge Calvinisten, nog weinig rust zijn deel. Als dichter is hij van weinig beteekenis, maar zijn proza behoort tot het beste der 16e eeuw. Van zijn vertalingen is 't meest bekend die van Vijftig lustige Historiën uit de Decamerone. Zijn hoofdwerk is Zedekunst, dat is Wellevenskunste, een wijsgeerig werk in proza, waarin hij een uiteenzetting geeft van zijn humanistische zedenleer. § 30. Roemer Visscher (1547—1620) en Hendrik Laurenszoon Sptjeghel (1549—1612) voeren ons naar Amsterdam, dat langzamerhand het middelpunt van het Noorden, ook voor de literatuur, begon te worden, en waar vooral de Kamer De Eglantier de beminnaars der schoone letteren in zich vereenigde. Spieghel en Roemer Visscher waren invloedrijke leden der Kamer; als factor is de eerste zelfs geruimen tijd de leider er van geweest. Beide waren rijke kooplui die als kunstbeschermers optraden: „het Coornhert. Roemer Visscher en Spieghel. 28 Taalveredelingen -zuivering. salich Roemershuys" en Spieghels woning Meerhuyzen aan den Amstel werden door kunstenaars gaarne bezocht. Overigens waren de vrienden zeer verschillend van aanleg en karakter: Spieghel was de ernstige, wijsgeerige humanist, terwijl de luimige, boertige Roemer meer in het volle leven stond. Dat verschil weerspiegelt zich in hun werk: Spieghel's hoofdwerk is een ernstig, wijsgeerig gedicht, De Hertspieghel, dat in vele opzichten aan Coornherts Zedekunst herinnert, terwijl Roemer Visscher, die meer volkskunst gegeven heeft, naam maakte met zijn Brabbelingh, een verzameling van kleine, vaak grappige gedichten, en met de Sinnepoppen, plaatjes met zinrijke, soms geestige bijschriften in proza, waarbij zijn dochter Anna tweeregelige rijmpjes schreef. Overal bij de Renaissance-kunstenaars vinden we het streven om de moedertaal te veredelen en te verfijnen en tot gelijkwaardige van het bewonderde Latijn te maken. Zoo schonk ook vooral Spieghel veel aandacht aan de zuiverheid van de taal. Evenals Coornhert en later Hooft trachtte hij het gebruik van vreemde en bastaardwoorden tegen te gaan en deze te vervangen door echt Nederlandsche. In verband met dit streven staat het verschijnen van een spraakkunst geheel naar Latijnsch model, de Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunde, die door de Eglantier werd uitgegeven, maar vooral het werk van Spieghel is. DERDE HOOFDSTUK. De Tijd van Bloei. § 31. De 17e eeuw is voor de zeven Provinciën een tijd geweest van weergaloozen bloei; we zien hoe dan een jonge, levenskrachtige staat zich door de energie zijner burgers opwerkt tot een der toonaangevende mogendheden van Europa, en hoe met die krachtsontwikkeling op politiek en maatschappelijk gebied gepaard gaat een groote liefde voor de kunst. Amsterdam is het middelpunt, ook voor de letteren. De hoofdpersonen uit den bloeitijd zijn: Hooft, Vondel, Bredero, Cats en Huygens. Om deze hoofdpersonen groepeeren zich verschillende schrijvers, dikwijls navolgers van de groote mannen, maar soms ook met een meer eigen karakter. In het derde kwart der 17e eeuw begint langzamerhand het verval; Bredero, Hooft en Cats zijn dan al gestorven en naast Vondel en Huygens is geen geslacht van jongeren opgestaan, die de meesters kunnen evenaren. Niet allen hebben in denzelfden trant geschreven; sommigen als Hooft en Vondel zijn in de eerste plaats renaissance-dichters, anderen als Cats en Huygens leggen den nadruk op het didactische, terwijl Bredero, Starter en Asselijn ons vooral realistische kunst geschonken hebben. Echte volkskunst zooals die in de Middeleeuwen veelvuldig voorkomt, treffen we in den bloeitijd der Renaissance al zeer weinig aan. Inleiding. Overzicht. Verschillenderichtingen. 30 Afb. 5. PIETER CORNELISZ. HOOFT. Naar een kopergravure van R. Perzijn, naar Joachim Sandrart. 31 § 32. Pieter Cornelisz. Hooft (1581—1647) was een zoon van den bekenden Amsterdamschen burgemeester C. P. Hooft, die ons in Vondels Roskam als het type van den waren burgervader wordt geschilderd. Vader Hooft, tevens een rijk koopman, bestemde zijn zoon insgelijks voor den handel, maar diens kunstenaarsaanleg verzette zich daartegen. Terwüle van zijn algemeene vorming en ook om handelsbetrekkingen aan te knoopen, deed de jonge Hooft een driejarige reis door Frankrijk en Italië. Deze reis is beslissend geweest voor zijn ontwikkeling als kunstenaar. In Florence, Rome, Venetië en andere plaatsen bewonderde hij de kunstwerken der Oudheid en genoot met volle teugen van al 't schoone, vooral op literair gebied. Als overtuigd renaissance-kunstenaar keerde hij in Nederland terug. Nog enkele jaren bleef hij op zijn vaders kantoor werkzaam, maar spoedig zei hij den handel vaarwel en ging te Leiden .in de rechten en in de letteien studeeren. Na volbrachte studie werd hij, vooral door den machtigen steun van zijn vader, in 1609 benoemd tot drost (rechter) te Muiden en baljuw van Gooiland, en betrok hij 't Muiderslot als ambtswoning. Daar vereenigde hij van tijd tot tijd een gezelligen kring van kunstvrienden om zich, den beroemden Muiderkring, waar de schrijvers hun werken voordroegen en men onbevangen critiek uitoefende. Vooral na den dood van Spieghel en Roemer Visscher werd het slot een letterkundig middelpunt. De Muiderkring is dan ook te beschouwen als de voortzetting der bijeenkomsten op Meerhuyzen en die in ,,'t salich Roemershuys". De voornaamste gasten waren: de dochters van Roemer Visscher, de vroolijke Maria Tesselschade en de meer ernstige Anna, de Amsterdamsche professoren Van Baerle en Vossrus, de veelzijdige Hugo de Groot, een enkelen keer de Hagenaar Huygens, en ook Vondel voor zijn overgang tot het Hoon. Zijn reis. Drost. De Huiderkring. 32 Karakteristiek. Zijn Werken. Lyriek. Drama's. Katholicisme, wat de oorzaak van de verwijdering tusschen hem en Hooft werd. Zoowel Hoofts eerste echtgenoote, Christina van Erp, met wie hij van 1610—1624 gelukkig leefde, als Eleonora Hellemans, die hij in 1627 naar 't Hooge Huis voerde, waren uitnemende gastvrouwen. Hooft, in zijn levensbeschouwing een zuiver humanist, is tevens het type van een echt renaissance-dichter, iemand die aan een groote liefde voor de Oudheid een zuiver kunstgevoel paarde en in al zijn werken naar vorm en inhoud steeds iets eigens heeft. Kenmerkend voor zijn poëzie is de schoonheid van klank en rhythme, waarmee de dichter al de fijne nuances zijner aandoeningen tracht weer te geven. Dat zulk een verfijnd kunstenaar niet door het groote publiek gewaardeerd kon worden, spreekt vanzelf: een volksdichter is Hooft niet. Door zijn aanleg is Hooft in de eerste plaats lyricus. Uit zijn jeugd dateeren tal van lyrische gedichten, voor een groot deel zoetvloeiende, fraai gerhythmeerde, maar soms ietwat gekunstelde minnezangen, o. a. voor Brechtje Spieghels en Christina van Erp. Ook aan „Leonoor" wijdde hij later verschillende liederen. Met voorliefde gebruikte hij den typischen renaissance-vorm: het sonnet. Van de vele bekende lyrische gedichten noemen wij: Sal nemmermeer gebeuren; Voochdesse van mijn siel; Klaere, wat heeft 'er uw hartje verlept; Leonor, mijne lieve licht, en: Klachte der Prinsesse van Oranjen over 't Oorloogh voor 's Hartogenbosch. Ook in zijn dramatische werken blijft Hooft lyricus, zooals o. a. duidelijk aan 't licht komt in de Granida en ook in de reizangen van de treurspelen. Geheel in de lijn van zijn jeugdpoëzie ligt het herderspel Granida, dat trouwens uit denzelfden tijd dateert. In deze pastorale, een navolging van de Italiaansche herderspelen en geheel een voortbrengsel 33 der Renaissance, verhaalt Hooft ons de liefdesgeschiedenis van de Perzische prinses Granida en den herder Daifilo, maar neemt tevens de gelegenheid te baat om zijn eigen denkbeelden over de liefde uit te spreken. Daarnaast laat hij ons zijn ideeën op staatkundig gebied hooren, in 't bijzonder zijn meening over de verhouding tusschen vorst en volk, die vrijwel overeenkomt met hetgeen onze voorvaderen verkondigden in de acte van 1581, waarbij ze Filips II afzwoeren % Dergelijke beschouwingen vinden we terug in Hoofts historische treurspelen Geeraert van Velzen en Baeto. Het eerste verhaalt den moord op Floris V door de ontevreden edelen. De Graaf wordt ons als een dwingeland afgeschilderd, wien de onderdanen niet langer gehoorzaamheid verschuldigd zijn, omdat hij zelf door tyranniek optreden zijn eed geschonden heeft. Baeto behandelt den uittocht van een deel der bevolking uit het land der Katten onder leiding van een koningszoon en hun vestiging in ons land. In dezen Prins Baeto heeft Hooft een ideaal vorst willen uitbeelden, die het zwaard alleen trekt tot zelfverdediging, en die liever deugdzaam wil lijden dan onrechtvaardig overwinnen. Door het blijspel War en ar toonde de veelzijdige Hooft, dat hij ook realistische volkskunst wist te geven. Wel is de Warenar niet volkomen oorspronkelijk, doch bewerkt naar een Latijnsch blijspel, de Aulularia van Plautus, maar dit is zoo kunstvol gedaan, dat het een typisch Amsterdamsen stuk is geworden. Warenar is een vrek, die onder de haardstee een schat gevonden heeft en in gestadige vrees leeft dat deze hem zal ontstolen worden, wat ten slotte werkelijk gebeurt. Naar ditzelfde verhaal van Plautus heeft Molière VAvare beWerkt2). ') Men vergelijke hiermee den Gids bij de Studie der Nederlandsche Letterkunde, deel I, blz. 55—63. ") Voor den Warenar vergelijke men blz. 63-71 van genoemden Gids. Rïjpma, Beknopte Geschiedenis der Ned. Letteren, 4e druk. 3 Granida. Historische treurspelen. Blijspel. 34 Geschiedschrijver. De dames Visscher. Vondel. Zijn leven. In 1628 begon Hooft zijn reuzenarbeid, de Nederlandsche Historiën, waaraan hij tot zijn dood geregeld werkte, maar die door den breeden opzet onvoltooid bleef, zoodat alleen het tijdvak van 1555—1587 behandeld is. Door het beschrijven van 't leven van Hendrik de Grote (den- Franschen koning Hendrik TV) en 't zorgvuldig bestudeeren van den Romeinschen geschiedschrijver Tacitus vormde Hooft zich dien kernachtigen, breeden, hoewel soms gewrongen stijl, welken hij zelf den besten voor den historicus vond en die ook door zijn tijdgenooten en navolgers zoo bewonderd werd. Hoofts Historiën getuigen van groote nauwgezetheid, een onpartijdig oordeel en helder historisch inzicht, terwijl ze door de levendige schildering der gebeurtenissen, de zuivere taal en den uitmuntenden stijl tot het beste proza van de 17e eeuw behooren. § 33. Tot de meest welkome gasten op het Muiderslot behoorden de dochters van Roemer Visscher, die door tijdgenooten als groote dichteressen verheerlijkt werden. Op dezen lof is wel iets af te dingen, maar toch waren 't beide begaafde vrouwen, wier aanleg zich door een zorgvuldige opvoeding zeer ontwikkeld had. Anna, de oudste, heeft vooral didactische gedichten geschreven in den trant van Cats o. a. de reeds genoemde gedichtjes bij de Sinnepoppen. Zij stelde trouwens den Zeeuwschen dichter zeer hoog. Maria Tesselschade, die door schoonheid en geest boven haar zuster uitmuntte, sloot zich meer aan bij de renaissance-kunst van Hooft. Bekend is haar Onderscheyt tusschen een wilde en een tamme Zanghster. § 34. Joost van den Vondel (1587—1679) is van afkomst een Antwerpenaar, van geboorte een Duitscher, maar door heel zijn leven en werken een echt Nederlander. Zijn ouders waren 35 Doopsgezinden, die om 't geloof hun woonplaats Antwerpen moesten verlaten en zich in Keulen vestigen, waar Joost geboren werd. Toen hij 10 jaar was kon de familie, alweer om 't geloof, ook in Keulen niet langer blijven, en week men uit naar de vrije Nederlanden. Na een kort verblijf in Utrecht vestigden Vondels ouders zich voor goed in Amsterdam, waar ze een kousenwinkel opzetten. Joost erfde deze zaak van zijn vader, maar liet de zorgen er voor gedeeltelijk over aan zijn degelijke vrouw Maaiken de Wolf, met wie hij in 1610 gehuwd was. Zelf studeerde en dichtte hij Zooveel als zijn dagelijksche werkzaamheden dat toebeten. De kousenhandel leverde een ruim bestaan op, zoodat Vondel een vrij vermogend man werd. De „felle doot" verstoorde zijn gelukkig huwelijksleven: twee kinderen Constant ij n en Saartje werden jong weggenomen, en in 1635 stierf de beminde moeder zelf. Twee kinderen behield Vondel, een dochter Anna, die zijn trouwe steun werd, en een kchtzinnigen, onverstandigen zoon Joost, die als opvolger in de zaak kwam. Hij paste slecht op en ging bankroet, waardoor ook zijn vader, die niet wïïde dat er een smet op den eerlijken naam Vondel kleefde, en die daarom de schulden van zijn zoon betaalde, genüneerd werd. Joost ging naar Indië in de hoop daar zijn fortuin te herstellen, maar stierf onderweg. Vader Vondel was genoodzaakt van zijn 70ste tot zijn 80ste jaar de betrekking van suppoost aan de Bank van Leening te vervullen. Toen ontsloeg het gemeentebestuur hem met behoud van zijn jaarwedde, die ƒ650 bedroeg. Nog elf jaren heeft Vondel van dat pensioen kunnen genieten en zelfs op dien hoogen leeftijd verminderde zijn verbazende werkkracht eerst langzamerhand. Hoewel Vondel door zijn gebrekkige opvoeding eerst vrij laat de studie der oude talen kon beoefenen, dankt hij toch evenals Hooft zijn vorming voornamelijk aan de Klassieken: ook hij is een dichter der Renaissance. Maar veel meer dan de Drost is hij Karakteristiek. Afb. 6. JOOST VAN DEN VONDEL. Teekening van Philips Koninck in 't Rijksprentenkabinet te Amsterdam. 37 een vroom man; met voorliefde ontleent hij zijn stof aan den Bijbel, en zijn drama's komen in vele opzichten nog overeen met de Middeleeuwsche mysterie-spelen: ook Vondels spelen zijn gewoonlijk de aanschouwelijke voorstelling van het bijbelverhaal. Dat hij zich in geloofszaken eveneens aangetrokken gevoelde tot den geest der Middeleeuwen, bewijst zijn veelbesproken overgang tot de Katholieke kerk in 1641, die hem o. a. van Hooft vervreemdde. Kenmerkend voor Vondel is het meeleven met zijn tijd: bijna alle belangrijke gebeurtenissen vinden een terugslag in zijn gedichten. En altijd spreekt hij met warmte: een gevoelsmensen als Vondel kan zich niet vergenoegen met kalm toezien; vol vuur stort hij zich in 't gewoel van den godsdienstigen en politieken strijd; met enthousiasme verheerlijkt hij de daden van onze groote veldheeren en zeehelden, prijst onze bouwmeesters, onze koene zeevaarders en energieke kooplieden, of bezingt de grootheid van zijn geliefd Amsterdam. Bijna alle dichtsoorten zijn door Vondel beoefend, doch naar aanleg en karakter is hij in de eerste plaats lyrisch kunstenaar, zelfs in zijn drama's. Vondel vond in zijn glorievollen tijd stof te over voor lyrische ontboezemingen. Dat getuigen o.a.: Zeghezangh ter eere van Frederick Hendrick. Vrye Zeevaert. (Op Tromp). De Zeetriomf der Vrye Nederlanden. (Vierdaagsche Zeeslag). De Zeeleeu op den Teems. (Tocht naar Chattam). Aen de Beurs van Amsterdam. Inwydinge van het Stadthuis. Gedichten op het Weeshuis en Schouburghdichten. Vele gelegenheidsgedichten verschenen van zijn hand. Beroemd is o. a. de grootsche Geboortclock van Willem van Nassau (1625). Vondel deelde in 't geluk zijner vrienden, of troostte ze in hun smart, zooals blijkt uit zijn vele Bruiloftsdichten en uit de bekende Vertroostinge aen Geeraert Vossius. Vroomheid. Meeleven met zijn tijd. Zijn werken. Vondels lyriek. 38 Hekeldichten. Ook droefheid over eigen verlies hooren we in zijn verzen; men denke aan Kinderlyck (bij den dood van zijn zoontje Constantijn) en aan de Uitvoert van myn Dochterken (Saartje). Een der schoonste lyrische zangen is de forsche Rynstroom, een lofdicht op Vondels „treckende geboortestroom". Daarnaast noemen we vele prachtige reien uit zijn drama's o. a. de Kerstnacht uit den Gysbrecht en het Driemaal heiligh uit Lucifer. De hartstochtelijke Vondel was geen man die zwijgen kon als hij onrecht meende te zien: „wat op 's herten gront leit dat welt (hem) naer de keel"; vandaar zijn vurig partij kiezen in politieken en godsdienstigen strijd, vandaar de hekeldichten waarmee hij zijn tegenstanders trachtte te kwetsen of te bespotten. Vele van de hekeldichten hebben betrekking op den strijd tusschen Remonstranten en Contra-Remonstranten en op de veroordeeling van den door Vondel zoo hoog vereerden Oldenbarnevelt. Beroemd zijn vooral geworden: Het Stockske van Joan van Oldenbarnevelt, een roerende aanspraak tot den stok, die zoovele jaren den „Vader des Vaderlands" tot steun verstrekte; Geuse-vesper, een fel gedicht tegen de 24 rechters, en Jaergetyde van wylen Heer Joan van Oldenbarnevelt, een herinnering aan de gruwelijke terechtstelling. Van Vondels feilen strijd met de onverdraagzame Amsterdamsche predikanten verhalen ons de geestige Rommelpot van 't Hanekot, waarin de predikanten als vechtende hanen voorgesteld worden, en Een Otter in 't Bolwerck, als zangerig volksliedje geschreven ter afstraffing van Otto Badius. Twee andere, groote hekeldichten, de Roskam en de Harpoen die volgens Brandt „onder al 't geen hy van dat slagh had geschreven, de kroon spannen", hebben een meer algemeene strekking. Het eerste getuigt van gloeiende verontwaardiging tegen het bedrijf der hebzuchtige regenten die het volk, het arme „eselkijn", steeds nieuwe lasten opleggen en slechts eigen voordeel op 't oog hebben; het tweede is gericht tegen Vondels oude vijanden, de heersch- 39 zuchtige predikanten, slechte herders die de wereldlijke macht aan de hunne ondergeschikt willen maken 1). Vondels tooneelwerken vertoonen evenals die van Hooft, ook uiterlijk de duidelijke sporen van den invloed der Renaissance. Geheel in tegenstelling met de Middeleeuwsche drama's wordt bij de zeventiende-eeuwsche spelen angstvallig gelet op de drie zoogenaamde Grieksche eenheden, en op een harmonischen bouw in vijf bedrijven, besloten door lyrische reizangen, welke dikwijls den indruk weergeven dien 't pas gebeurde op den toeschouwer moet maken. Maar, zooals we boven zagen, herinneren Vondels spelen in andere opzichten dikwijls aan de Middeleeuwsche mysteriën, en altijd tracht de dichter door zijn kunst de menschen te leeren en te verbeteren. De meeste van zijn drama's behandelden bijbelsche onderwerpen, maar toch heeft hij zijn krachten ook aan 't uitbeelden van meer wereldsche gebeurtenissen beproefd. We noemen thans eenige van de tooneelwerken in chronologische volgorde. 1°. Het Pascha, Vondels eerste drama, dat wel sterk aan de Middeleeuwen herinnert, maar waarin toch ook reeds vele Renaissance-invloeden zijn aan te wijzen. Vooral de Fransche dichter Du Bartas is voor deze eerste periode van Vondels werk van groote beteekenis geweest. Het Pascha behandelt de onderdrukking en den uittocht van de Israëlieten uit Egypte, wat door Vondel vergeleken werd bij den strijd der Nederlanders tegen de Spanjaarden. 2°. P al a me des, een hekelend drama in 1625 na den dood van Maurits verschenen, dat ons onder den schijn van Grieksche toestanden den val van Oldenbarnevelt verhaalt en dus aansluit bij de hekeldichten. De uitgave verwekte groote opschudding en voor Vondel bestond er gevaar voor een zware straf, maar gelukkig kwam hij er met een kleine boete af2). ») Over Vondels Hekeldichten vergelijke men den Gids bij de Studie der Ned. Letterkunde, deel I, blz. 11—24. *) Idem deel I, blz. 24—35. De drama's. 40 Bredero. Zijn leven. 3°. Gysbreght van Aemstel, Vondels bekendste drama, geschreven als openingsstuk voor den nieuwen 'schouwburg (1637), waarom de dichter juist een episode uit de geschiedenis van Amsterdam koos1). 4°. Joseph in Dothan, het eerste deel van de Jozef-trilogie, waarin op meesterlijke wijze de haat der broeders en den verkoop van Jozef wordt geteekend. Als speeZ-stuk is dit ongetwijfeld een van Vondels bestgelukte drama's. 5°. Maria Stuart, dat bij velen ergernis wekte om de onbewimpelde wijze, waarop de Katholiek Vondel zijn voorkeur uitsprak. 6°. De Leeuwendalers, een pastorale, waarin de verzoening tusschen Noordzij en Zuidzij gevierd wordt (De Munstersche vrede). 7°. Lucifer (1654) waarin de dichter Vondel zijn hoogtepunt heeft bereikt. Het is de bekende geschiedenis van den opstand der ontevreden engelen onder Lucifers aanvoering tegen God zelf2). 8°. Jeptha, waarin de vader zijn dochter Ifis moet offeren tengevolge van een ondoordachte gelofte. 9°. Adam in Ballingschap, de schildering van den val van 't eerste menschenpaar en daardoor aansluitende bij 't slotgedeelte van den Lucifer. 10°. N o a h, de aanleiding en beschrijving van den zondvloed, welk drama door Vondel op zijn 80ste jaar gemaakt werd en dat nog volstrekt niet op eenige vermindering van dichterlijke kracht wijst. § 35. Gerbrand Adriaensz Bredero (1585—1618) behoorde evenals Vondel tot de gegoede Amsterdamsche burgerklasse. Zijn vader was een bemiddelde schoenmaker, die hem een vrij goede, doch geen wetenschappelijke opleiding liet geven. Zoo leerde hij b.v. wel Fransch, maar geen oude talen, en hij vulde dit tekort aan kennis, anders dan Vondel, later zelf niet aan. Bredero werd *) Men vergelijke den Gids bij de Studie der Ned. Let., deel I, blz. 35—41. 2) Idem blz. 42—55. G A R B R A N T ADR IAEN5Z BREDER0 9E,. Afb. 7. GERBRAND ADRIAENSZ BREDERO. 42 Karakteristiek. Zijn werken. Liederen. Tooneelwerken. Realistische kunst. opgeleid tot schilder en zijn penseel leverde hem spoedig een ruim bestaan. Met zijn vrienden leidde hij een onbezorgd kunstenaarsleven tot de dood hem reeds op drie-en-dertigjarigen leeftijd wegnam. Bredero is het type van den kunstenaar uit het volk, die wel onder invloed van zijn geleerde kunstvrienden, zooals verschillende leden van de Eglantier en vooral van Hooft, aan de renaissancemode meedeed, maar toch 't zuiverst is als hij 't Amsterdamsche volksleven weergeeft, zooals hij dat in de werkplaatsen, op straat, op de markten, in de taveernen, schuttersdoelen en kaatsbanen had leeren kennen. Hij is een realist van buitengewone kracht, een van de beste schilders-met-de-pen uit de 17e eeuw. Maar daarnaast is hij een gevoelig dichter, die zijn aandoeningen in mooie lyrische zangen weet weer te geven. De naam van den bundel waarin Bredero's liederen verzameld zijn, het Boertigh, Amoreus en Aendachtich Groot Liedboeck, wijst al op drie verschillende groepen. In de boertige liederen, zooals in de beschrijving van het Boeren Geselschap, toont de dichter zijn realistisch talent en zijn liefde voor het volkslied, terwijl veel van zijn minneliederen op één lijn gesteld kunnen worden met de beste van zijn tijdgenooten b.v. met die van Hooft. De aendachtighe liederen getuigen dat de vroolijke jongeman ook uren kende van vroomheid en ernst, ja soms van diepe melancholie. De eerste tooneelstukken van Bredero o.a. Rodd'rick en Alphonsus, zijn romantische drama's, ontleend aan Spaansche romans, die aan de vroeger behandelde Britsche verhalen herinneren. Veel kunstwaarde hebben deze drama's met, maar wel zijn ze belangrijk voor de ontwikkeling van Bredero's talent. Er komen n.1. zoogenaamde comische tusschenspelen in voor, feitelijk niets dan ingevoegde kleine kluchten, tooneeltjes uit het volksleven, die in 't deftige ridderspel niet passen, maar de eerste 43 getuigen zijn van Bredero's aanleg als realist. Weldra schrijft hij kluchten geheel los van 't ernstige drama, en daarna volgen de meer omvangrijke blijspelen. Doch altijd blijft zijn groote kracht: de rake wijze waarop het volksleven wordt weergegeven. Van de kleinere comische stukken is het meest bekend de Klucht van de Koe, waarin op kostelijke wijze verteld wordt hoe een slimme gauwdief een koe steelt en die door den eigenaar zelf voor zich laat verkoopen. Van de beide blijspelen is Het Moortje, een bewerking van een Latijnsche comedie van Terentius, als geheel het minst geslaagd, omdat het den schrijver niet gelukt is het Romeinsche stuk geheel om te scheppen tot een zuiver Nederlandsen werk. Wel geven ook gedeelten prachtige realistische kunst, b.v. de beroemde wandeling over de Amsterdamsche markten, maar de geschetste toestanden doen ons dikwijls denken aan Athene, waar Terentius' blijspel speelt. Beter gelukt is Bredero's laatste werk De Spaansche Brabander, dat naar een fragment uit een Spaanschen schelmenroman, Lazarillo de Tormes, bewerkt is. De hoogmoedige edelman is hier een verwaande, kale Antwerpenaar, Jerolimo, geworden, die in Amsterdam door oplichting aan de kost tracht te komen, terwijl de Spaansche bedeljongen herschapen is in een rasechten Amsterdammer, den guitigen knecht Robbeknol, die met zijn quasi-deftigen meester een geestige tegenstelling vormt. Het Amsterdamsche volksleven is de kleurrijke achtergrond voor deze twee meesterlijk geteekende hoofdfiguren *). § 36. De dichter Jan Jansz Starter (1594—1628) vertoont als kunstenaar en mensch groote overeenkomst met zijn vriend Bredero. Starter was Engélschman van geboorte, maar kwam met Blijspelen. Starter. Leven. ') Men vergelijke den Gids bij de Studie der Ned. Letterkunde, deel I, blz. 71—77. 44 Werken. Eglantier en Academie. Scheuring. Rodenburg en Coster. zijn ouders al vroeg in ons land en is, ook wat zijn taal betreft, geheel Nederlander geworden. Als jongeman leefde hij in Amsterdam, doch ging later naar Friesland, waar hij eerst in Leeuwarden en later in Franeker als boekverkooper zijn brood trachtte te verdienen. Het liep echter met de zaken totaal verkeerd en Starter keerde doodarm naar Amsterdam terug. Eenige jaren later trok hij als secretaris van den Graaf van Mansfeld in den 30-jarigen oorlog mee naar Hongarije, doch bleek niet bestand tegen de vermoeienissen van 't leven in 't veld. Waarschijnlijk is hij in 1628 overleden. Starter staat als lyrisch dichter bijna even hoog als Bredero, zooals blijkt uit zijn bundel liederen De Friesche Lusthof. Bovendien was hij een scherp waarnemer, die het volksleven in sappige taal wist weer te geven. Van zijn realistische kluchten is Jan Soetekouw 't meest bekend. § 37. Het middelpunt van de letterkundige beweging in Amsterdam was de reeds meermalen vermelde rederijkerskamer De Eglantier, waarvan de meeste kunstlievende en aanzienlijke burgers lid waren. Onder invloed van Spieghel, Roemer Visscher en Coornhert, en later vooral van Hooft was deze middeleeuwsche instelling een brandpunt voor de nieuwere kunstopvattingen, die der Renaissance, geworden. Naast de Eglantier bestond er in Amsterdam een tweede, minder belangrijke kamer, 't Wit Lavendel, die opgericht was door Zuid-Nederlanders, en waarbij zich ook de jonge Vondel eerst aansloot. In 1617 kwam er in de Eglantier een scheuring, als gevolg van voortdurende persoonlijke twisten onder leden, maar ook door verschil in kunstopvatting. De hoofden der twee elkaar bestrijdende richtingen waren Theodoor Rodenburg en Samuel Coster. De eerste schreef in navolging van Spaansche stukken drama's zonder veel kunstwaarde, maar met ingewikkelde intrigue, die 't «©en brrflrinbigfjen Iri^cn btrifperé/ enöc toerftanDclo3cn ff fjcmpertf. &omt nutte ucrtfpers/ DOlDoethtcr uampt $)traft/ btrrottticbt/ haalt Dancb/op allco wilt letten: £i>aartommgbe febrmperff/ tnt cerft nnjten fchampt/ <©hy birnt Ijicr met: 'ÏD och wilop u tanden wetten CU ? p Liften/ erpnfï/ fenoz t/ fchudDCbo'U Cn lacljt/ wp hebben ban umet anöera ïenuacht. Afb. 8. Blazoen van de Amsterdamsche Kamer De Eglantier. Uit: Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst. 46 De Academie. Hereeniging. Cats. Zijn leven. publiek pakten, terwijl de laatste de renaissance-kunst en 't natio naai realisme trachtte hoog te houden. Dokter Coster en zijn vrienden richtten daarom een nieuwe kamer op, De Duytsche Academie, meestal Costers Academie genoemd, die behalve letterkundige vereeniging ook tegelijk een inrichting voor algemeene ontwikkeling zou zijn. Vooral door tegenstand der predikanten tegen dit humanistische streven moest het laatste plan al spoedig opgegeven worden, en zoo werd de Academie mets dan een nieuwe rederijkerskamer. Coster trok zich na eenige jaren terug. Rodenburg verliet Amsterdam en daarmee verdween langzamerhand het persoonlijke in den strijd tusschen de carrièristen. Zoo werd hereeniging mogelijk; eerst smolt 't Wit Lavendel samen met de Eglantier, en in 1635 werden deze kamer en de Academie vereenigd. Er kwam een nieuwe tijd van bloei, het oude tooneelgebouw bleek te klein en in 1637 werd een nieuwe schouwburg gebouwd, waarvoor Vondel zijn Gysbreght als openingsstuk schreef. § 38. Buiten de Amsterdamsche literaire beweging stond de Zeeuw Jacob Cats (1577—1660), die trouwens ook in ander opzicht een geheel eigen plaats inneemt. Cats is geboren in Brouwershaven, studeerde in de rechten te Leiden en te Orleans en vestigde zich als advocaat te Middelburg. Na zijn huwelijk met de vermogende Elisabeth van Valkenburg leefde hij 's zomers veel op een buiten te Grifpskerke bij Middelburg en werd mede door inpolderingen een rijk man. Een professoraat te Leiden sloeg hij af, maar in 1623 nam hij 't pensionarisschap van Dordrecht aan. In 1636 werd hij Raadpensionaris van Holland, welke hooge betrekking hij tot 1651 vervulde. Naast forsche figuren als Oldenbarneveldt en Jan de Witt maakt de meegaande Cats als staatsman geen krachtigen indruk. Zijn laatste jaren bracht hij door op 't buiten Zorgvliet bij Den Haag, in den aanleg waarvan 47 hij na den dood van zijn vrouw afleiding en ontspanning had gezocht. Cats' opvoeding, zijn rechtsgeleerde studiën en zijn liefde voor de klassieken plaatsen hem onder de mannen der renaissance en toch is hij geen renaissance-dichter geworden als Hooft en Vondel. Cats is de groote didacticus uit de 17e eeuw: niet schoonheid, maar leering is zijn streven. Door zijn karakter en godsdienst was deze Calvinist één met een groot deèl van 't Nederlandsche volk, en daar hij meestal de eenvoudige volkstaal als voertuig van zijn gedachten gebruikte, kon het gewone publiek hem volgen. Schoonheid, verhevenheid, poëzie in hoogeren zin, zoeke men niet in zijn gedichten, wel verstandige lessen, toegelicht door boeiende, maar dikwijls breedsprakige verhalen en aardige platen, meesterlijk samengevat in treffende, vaak pittige, rijmpjes en spreuken, die als vanzelf in 't geheugen blijven hangen. In dat alles schuilt het geheim van Cats' populariteit, juist daarom vond men de werken van Vader Cats in bijna alle huisgezinnen. Als leermeester van de Nederlandsche burgerij verdient Cats onze groote waardeering. De kracht van een volk lag volgens Cats' inzichten in het huisgezin; daarom trachtte hij vooral invloed op het gezinsleven te krijgen. Zijn hoofdwerken zijn dan ook Houwelick en Trouringh, die de kern van zijn stelsel bevatten. In het Houwelick wendt Cats zich in 't bijzonder tot de vrouw: „plicht en roeping der vrouw" zou de titel van het werk gevoegelijk kunnen zijn. Maar ook de verph'chtingen van man en kinderen worden nadrukkelijk besproken, en vooral over de opvoeding geeft de schrijver nuttige lessen. De Trou-ringh bevat een geheele reeks boeiende verhalen, „troa-gevallen", waaruit Cats telkens nutte leering tracht te trekken. Vooral de aardige en gezellig-vertelde geschiedenis van 't Spaans Heydinnetje is heel bekend geworden. Bij deze werken sluit zich aan de Spieghel van den ouden Volksdichter. Werken. 48 Stichtelijke dichters. Camphuyzen. Poirters. Revius. ende nieuwen T y d t, een boek vol wijze lessen voor menschen van eiken leeftijd en voorzien met toepasselijke platen. Keurige gravures bevatten ook Cats' eerste werk de Sinne- en Minnebeelden, welke platen de dichter door bijschriften verduidelijkte. Ze behooren evenals Roemer Vïsschers Sinnepoppen tot de in de 17e eeuw zoo geliefde emblemata. Cats' werk Ouderdom, Buytenleven en Hofgedachten op Sorghvliet, bewijst dat de dichter op hoogen leeftijd nog altijd dezelfde werkzame didacticus bleef. Evenals Twee-entachtig-jaerig leven is het hoofdzakelijk auto-biografisch en daardoor van beteekenis voor de kennis van Cats' leven en karakter. § 39. Vele schrijvers uit de 17e eeuw hebben, evenals Cats, vooral godsdienstige verzen geschreven, wat echter nog altijd volstrekt niet zeggen wil dat ze navolgers van hem zijn. Een dichter, die in zijn Stichtelijke Rijmen veel overeenkomst vertoont met Cats en evenals hij zeer populair was, is de Remonstrantsche predikant Dirck Rafaelsz. Camphuyzen (1586—1627), die gedurende de moeilijke jaren van het Bestand veel van de onverdraagzaamheid zijner tijdgenooten had te verduren en na een tijd van ballingschap en vervolgingen te Dokkum overleed. Ook in de Zuidelijke Nederlanden werd Cats als dichter vereerd en ook daar hebben velen in zijn trant geschreven. De meest bekende van deze schrijvers is Adriaen Poirters (1605—1674), die in NoordBrabant geboren is, maar in 't Zuiden als priester, o. a. in Mechelen, geleefd heeft. Zijn hoofdwerk Het Masker van de Wereldt afgetrocken herinnert door stijl en bouw (zinnebeeldige prenten met bijschriften, nader toegelicht door verhalen) sterk aan Cats. De streng Calvinistische predikant uit Deventer Jacobus Revius (1586—1658) toont zich in zijn Overysselsche Sangen en Dichten een kunstenaar met eigen geluid. 49 De vurige GeestelijkeLofsangenvan den Delftschen pastoor Johan Stalpaert van der Wiele (1579—1630) herinneren door inhoud en vorm sterk aan de Middeleeuwsche geestelijke liederen. Van vroomheid en gevoeligheid getuigen vele gedichten van den Amsterdamschen kruidenier Jerehias de Decker (1609—1666) o. a. Goede Vrijdagh en Lente-lied. Hekelend geschreven is Lof der Geldzucht. § 40. Evenals de Zeeuw Cats stond ook de Hagenaar ConSTANTijN Huygens (1596—1687) buiten het centrum der letterkundige beweging in ons land, maar veel meer dan de eerste was hij in voortdurend verkeer met Amsterdamsche kunstvrienden, bij wien hij èn om zijn persoonlijke eigenschappen èn om zijn invloedrijke positie zeer gezien was. Evenals Hooft heeft Huygens een buitengewoon goede opvoeding genoten. Ook een zonnige jeugd heeft hij gekend. Aan zijn ouders denkt hij altijd met liefde en dankbaarheid. Zijn vader Christiaan Huygens, die eerst geheimschrijver van Willem den Zwijger was en later secretaris van den Raad van State, had in vele opzichten zelf de leiding bij 't onderwijs van zijn kinderen, en van den vluggen Constantijn beleefde hij al heel veel genoegen, omdat die in vrijwel alle vakken uitmuntte. De studietijd te Leiden als student in de rechten kon dan ook heel kort zijn. Een viertal reizen met een gezantschap naar Londen tri een naar Venetië verruimden zijn blik. In 1625 werd hij secretaris van Frederik Hendrik en in die functie heeft hij drie opeenvolgende Oranjevorsten met eere gediend. Huy gens huwde een Amsterdamsen meisje SuZANNA VAN Baerle naar wier hand de weduwnaar Hooft tevergeefs gedongen had. Slechts tien jaren heeft hij zijn „Sterre" mogen behouden. Van de vijf kinderen werd Christiaan een wis- en natuurkundige van grooten naam. Evenals Cats zocht Huygens na den dood van zijn Rijpma, Beknopte Geschiedenis der Ned. Letteren, 4e druk. 4 Van der Wiele. De Decker. Huygens. Zijn leven. 50 Kenmerkende van zijn poëzie. vrouw afleiding in het aanleggen van een buiten bij Den Haag, dat hij eigenaardig Hofwijck noemde. Huygens had een zeer drukke betrekking, die hem vaak van huis en op reis riep, maar door zijn zeldzame werkkracht -vond hij altijd nog tijd voor zijn lievelingsbezigheid: de dichtkunst. Bezigheid was de poëzie voor Huygens, geen onbedwingbare gemoedsuiting. Voor hem was dichten een hooge geestelijke ontspanning, vaak een spel van 't vernuft. Hij is geen lyrisch dichter, maar als Cats een didacticus. Toch is er tusschen die beide dichters een hemelsbreed verschil: Cats is de gemoedelijke, gemakkelijke, breedsprakige prater, dien iedereen kan volgen, Huygens de verstandsmensen, die zijn gedachten op korte, pittige, dikwijls gezocht-geestige manier uitdrukt, en zoodoende slechts door weinigen gewaardeerd kan worden. Poëzie is voor Huygens een kwestie van 't verstand, niet van 't gevoel. Een gedicht moet volgens hem niet gemakkelijk te begrijpen zijn, dat is juist een kenmerkend verschil tusschen poëzie en proza. „Dicht behoeft wat vertolcks", is zijn stelling; het moet kernachtig, moeilijk, gedrongen zijn, scherp nadenken wordt vereischt om den zin te kunnen vatten van de „soete wijsheid", die er in neergelegd is. Door woord- en zinspelingen kan men de waarde er van verhoogen, ze getuigen van geest en scherpzinnigheid en veroorzaken dat men niet alle bedoelingen van den dichter dadelijk begrijpt. Bij een herhaalde, nauwkeurige lezing vindt men telkens iets nieuws, of zooals Huygens' bewonderaar Westerbaen het uitdrukte: „Huygens gedichten vereischen een man, dien 't niet en moet verdrieten dat hij somwijlen weer herkauwe dat hij at. Die leest en wederleest, zal vinden en genieten yet goeds dat hij in 't eerst nog niet gemerekt en had." Gezochtheid en gewrongenheid zijn een noodzakelijk gevolg van deze opvatting der poëzie. Huygens was een verstandig man met veel levenservaring en daardoor bevatten zijn gedichten vaak wijze lessen en rake 51 opmerkingen, maar lyrischen gloed vindt men er zelden in. Een groot dichter was hij niet, wel iemand die op kernachtige, hoewel soms gewrongen wijze, zijn gedachten in vers-maat heeft weten uit te drukken, en juist door dat eigene iets aantrekkelijks heeft. Als jongeman schreef Huygens zijn Batava Tempé, een beschrijving van 't Haagsche Voorhout in de vier jaargetijden, en Costelick Mal, een satyre op de „kostbare dwaasheid", de modegrillen. In Daghwerck, een berijmd dagboek van weinig dichterlijke waarde, beschrijft hij zijn dagelijksche bezigheid tijdens het gelukkig huwelijksleven met zijn „Sterre". Oogentroost, geschreven als troost voor een oude dame die gedeeltelijk blind was geworden, is eigenlijk niets dan de opsoniming van een gansche reeks menschen die in geestelijken zin blind zijn. Hofwijck is een dichterlijke beschrijving van zijn buiten bij Voorburg; de Zeestraet een verhaal van 't ontstaan van den straatweg tusschen Den Haag en Scheveningen en een beschrijving van dien weg. Huygens had indertijd zelf het plan van aanleg ontworpen 1). In Cluyswerck hooren we hoe de dichter zijn laatste jaren op practische, werkzame wijze doorbracht. Duizenden sneldichten getuigen van Huygens' talent om op bijzondere, korte, vaak geestige wijze, een les uit te deelen of iets aardigs te zeggen. Merkwaardig is dat de deftige, wereldwijze hoveling behalve al dit ernstig werk evenals Hooft ook een klucht geschreven heeft, Trijntje Cornelis, waarin de wonderlijke avonturen verteld worden die een Hollandsche schippersvrouw in Antwerpen beleeft. Zijn werken. *) Voor de Zeestraet vergelijke men den Gids bij de Studie der Ned. Lett deel I, blz. 77—84. 52 Westerbaen. Prozaschrijvers. Hooft. Brandt. Romans. Huygens bewijst hiermee dat hij evengoed als Bredero talent bezat voor het weergeven van tooneeltjes uit het volksleven, wat trouwens ook blijkt uit sommige gedeelten van zijn andere gedichten, b.v. uit Hofwijck. Nog op een andere eigenschap van Huygens willen we hier terloops wijzen: hij spreekt evenals Cats gaarne over zich zelf, over zijn leefwijze en levenservaring. Het autobiografische is kenmerkend voor zijn poëzie, men denke b.v. aan Daghwerck, Hofwijck, Zeestraet en Cluyswerck. Zijn verzamelde werken gaf hij uit onder den naam Korenbloemen. § 41. Een vriend, bewonderaar en navolger van Huygens was Jacob Westerbaen (1599—1670), die eerst dokter in Den Haag was, maar door zijn huwelijk met de weduwe van Reinier van Groeneveld een rijk heer werd. In zijn gedichten bootst hij Huygens' stijl tot in kleinigheden na. Westerbaen is dan ook meer een handig navolger dan een werkelijk dichter. Zijn meest bekende werk is Ockenburgh, een beschrijving van zijn buiten bij Loosduinen, geheel in den trant van Huygens' Hofwyck geschreven. § 42. Van de prozaïsten uit de 17e eeuw neemt de historicus Hooft ontegenzeglijk de eerste plaats in. Na hem noemen we den Remonstantschen predikant Geeraerdt Brandt (1626—1685), die als dichter weinig beteekende, maar in zijn Leven van Pieter Corneliszoon Hooft, Leven van Joost van den Vondel, en vooral in zijn uitgebreid werk Het Leven en Bedrijf van Michiel de Ruiter zich een bekwaam schrijver uit de school van Hooft toonde. In proza geschreven zijn ook tal van verhalen en romans, die zich vrijwel aansluiten bij de Middeleeuwsche volksboeken. Vooral Spaansche ridderverhalen, Amadisromans, en latere Spaansche schelmen- en bedelaarsromans, waarvan we bij Bredero reeds den 53 Lazarülo de Tormes genoemd hebben, werden vertaald en veel gelezen. Een oorspronkelijke vaderlandsche schelmenroman is De Vermakelijke Avanturier van Nicolaas Heinsius. Naast deze verhalen komt een andere groep voor, de herdersromans, waarvan de eerste even na 1500 in Italië geschreven is. In de 16e en het begin der 17e eeuw werden deze idyllische romans modekunst. Het eerste oorspronkelijke werk van dien aard in ons land is de Batavische Arcadia van Johan van Heemskerk (1597—1656). 't Is echter geen zuivere herdersroman, omdat de schrijver slechts weinig over 't herdersleven spreekt, doch des te meer over allerlei onderwerpen uitweidt, waarover hij zijn meening wil zeggen o. a. over volksgewoonten, oudheidkunde, en vooral over de moderne rechtsideeën. In navolging van Heemskerk's werk ontstond een gansche reeks Arcadia's, die echter voor 't grootste deel uit de 18e eeuw dagteekenen. Proza voor het gansche volk is er in de 17e eeuw heel wat geschreven, o. a. een groot aantal pamfletten en veel stichtelijke lectuur, waarvan vooral de in 1637 voltooide officieele Bijbelvertaling zeer belangrijk is. Populair werden in 't bijzonder verschillende reisbeschrijvingen, o. a. de journalen van Gerrit de Veer, waarin de overwintering op Nova-Zembla is verhaald, en de avontuurlijke reis van Bontekoe. § 43. Zeer veel dichters uit het midden en 't laatst van de 17e eeuw hebben getracht Vondel na te volgen, maar wat bij hem voortkwam uit innerlijk wezen, is bij de navolgers dikwijls geworden tot ijdele woordenpraal. Van deze dichters zijn het bekendst geworden: De „glazenlooder" Jan Vos (± 1615—1667), de gunsteling van de Amsterdamsche patriciërs, die naam maakte door zijn bloedig treurspel Aran en Titus, en ten slotte regent van den schouwburg wist te worden. In het 1665 vergroote gebouw voerde hij in navolging van Italiaansch-Fransche spektakelstukken, drama's Heinsius. Arcadia's. Volkskunst. Navolging van Vondel. Vos. 54 Anslo. Brandt. Oudaen. Dullaert. Van der Goes. met „const- en vliegwerck" op, waarbij het nieuwe veranderbare decoratief een groote rol speelde. Als dichter was Jan Vos van weinig beteekenis. Hij schreef in Vondels trant o. a. tal van gelegenheidsgedichten, die echter in 't algemeen weinig waarde hebben. Reyer Anslo (1626—1669), die Vondel tot in kleinigheden trachtte te volgen, maar weinig persoonlijks heeft kunnen voortbrengen. Geeraerdt Brandt, dien we reeds als goed prozaschrijver vermeld hebben, maar wiens gedichten, behalve verschillende pittige epigrammen, weinig verdienste hebben. Joachih Oudaen (1628—1692) was eveneens een groot bewonderaar van Vondel, maar wist toch veel meer dan de vorigen zijn zelfstandigheid te bewaren. Zijn vele godsdienstige verzen wijzen hem een plaats aan naast mannen als Camphuyzen, maar zijn staatkundige gedichten, o.a. het treurspel Haagsche Broedermoord (op de gebroeders De Witt) herinneren aan Vondel. Oudaens vriend, de dichter-schilder uit Rotterdam Heiman Dullaert (1636—1684), een leerling van Rembrandt, was een fijnvoelend kunstenaar, die wel Vondels verzen bewonderde,, maar in eigen werk steeds iets persoonlijks behield en daardoor boven de meeste van zijn tijdgenooten uitmunt. Groote verwachting koesterde Vondel van Joannes Antontdes (1647—1684), die naar zijn geboorteplaats den achternaam Van der Goes ontving. Als kind van vier jaar kwam hij al in Amsterdam en werd daar later apothekersleerling, tot vermogende vrienden den veelbelovenden jongeman in staat stelden in de medicijnen te studeeren. Reeds op 38-jarigen leeftijd is Antonides overleden, zoodat hij niet de volle maat van zijn talent heeft kunnen schenken. Antonides' werk is echte navolging van Vondel, telkens hooren we diens nagebootste stem, b.v. in Bellone aen Bant, geschreven 55 bij den vrede van Breda in 1667, waarvan Vondel zeide: „het is zoo schoon, dat ik 'er mynen noem wel onder zetten wü." In Antonides' hoofdwerk De IJ stroom, een beschrijving van het IJ, de aangrenzende gebouwen en vooral van den Amsterdamschen wereldhandel, treft ons eveneens dat gemis aan oorspronkelijkheid. Klanken en woordenpraal komen ook bij hem te veel in de plaats voor de zuivere uitdrukking van eigen aandoening. Navolging van de IJstroom gaf in de 18e eeuw het aanzijn aan een heele reeks stroomgedichten. § 44. De slaafsche navolging van de groote meesters en 't weinig oorspronkelijke in vele werken wijst op verval. Het schoonste van den bloeitijd is in het derde kwart van de 17e eeuw reeds voorbij. Verschillende dichters in de vorige paragraaf genoemd, zijn feitelijk dan ook nabloeiers. Hierbij sluiten zich anderen aan die iets later geleefd hebben. Van hen noemen we den dichter Ltjyken en den blijspelschrijver Asselijn. Joan Ltjyken (1649—1712), ook als etser een bekwaam kunstenaar, is ongetwijfeld de zuiverste onder de dichters uit het laatst der 17e eeuw. Er zijn in zijn leven twee perioden te onderscheiden: zijn jeugd, waarin hij de Duytse Lier schreef, een bundel wereldsche liederen o. a. minnezangen en natuurbeschrijvingen, van buitengewone schoonheid, die met het beste van Hooft en Vondel kunnen wedijveren, en zijn later leven van ascetische vroomheid, dat toch den kunstenaar in hem met doodde. Uit dien tijd dateeren zijn vele stichtelijke gedichten, ' vooral bijschriften bij fraaie etsen, die dikwijls getuigen van waar dichterlijk talent. Thomas Asselijn (± 1620—1701) maakte naam als realistisch , blijspeldichter in den trant van Bredero en Starter. Zijn Jan Klaaz of Gewaande Dienstmaagt is een vermakelijk en verdienstelijk werk. Het blijspel had zoo'n succes, dat Asselijn nog twee stukken schreef, waarin de verdere lotgevallen van den hoofdpersoon op 't tooneel gebracht werden. De Nabloei. Lnyken. \sselijn. VIERDE HOOFDSTUK. Algemeen verval. Op kunstgebied. De Dichtgenootschappen. De tijd van Verval. § 45. In de 18e eeuw is er in ons land verval op bijna elk gebied te constateeren. De leidende rol van het Nederland van Frederik Hendrik, Jan de Witt en Willem III was uitgespeeld, de Republiek werd een mogendheid van den tweeden rang. Op handelsgebied begon Engeland ons te overvleugelen; onze nijverheid ging hard achteruit. De aristocratische regeering werd een bekrompen oligarchie, die zich op allerlei wijze ten koste van het geheele volk trachtte te bevoordeelen. Weelde en spilzucht werden algemeen onder de hoogere standen; de energie van de krachtige mannen uit den bloeitijd had bij hun kindskinderen plaats gemaakt voor de zucht om te gemeten van wat de vlijt der vaderen vergaderd had. In de kunst overal achteruitgang en navolging; men vergelijke b.v. slechts de schilderstukken uit de 18e eeuw met het werk van Rembrandt, Vermeer en Frans Hals. Ook op literair gebied is de val wel heel diep. Zooals we in de vorige paragraaf opmerkten begint dit verval reeds in 't laatst van 17e eeuw, toen navolging oorspronkelijkheid trachtte te vervangen. Een eigenaardig verschijnsel in deze periode van achteruitgang zijn de dichtgenootschappen, letterkundige vereenigingen die vele punten van overeenkomst met de vroegere rederijkerskamers vertoonen. DICHTKONSTIGE WERKEN VA N HET* KONSTGENOOTSCHAP, NIL y OLEHTIBUS.AM® UUM. Te AMSTERDAM, By Albert MAGNUs,opdeKieuwen-Dijk; in den Atlas, by Dirk van HaiïeltsSteeg, 1677. Mét Privilegie. Afb. 9. Titelvignet van een werk door NU Volentibus Arduum uitgegeven. 58 NU VolentibusArduum. Bloeitijd der Dichtgenootschappen. Hun kunstopvattingen. Navolging van de Fransehen. Het eerste van deze kunstgenootschappen is opgericht in 1669 te Amsterdam door Dr. Lodewijk Meijer en Mr. Andries Pels. Nil Volentibus Arduum (niets is moeilijk voor hen die willen) was de teekenende naam. Het doel was een letterkundig wetenschappelijk centrum te vormen, zooals vroeger Costers Academie geweest was, maar spoedig begonnen de mannen van Nil als literaire wetgevers en kunstrechters op te treden. Ijverig werd de theorie der kunst bestudeerd; zoo schreef Pels twee handleidingen: Horatius dichtkunst op onze tijden en onze zeden toegepast, en Gebruik en misbruik des tooneels, In eigen werk paste men die regels angstvallig toe. Op voorbeeld van Nil werden andere dichtgenootschappen opgericht, en hun aantal nam in den loop der 18e eeuw steeds toe. Hun bloeitijd valt in het derde kwart van die eeuw. Volgens de opvatting van de dichtgenootschappen was kunst een zaak van vlijtige studie, en niet een gave. Ieder kon leeren dichten als hij de kunstregels maar ijverig bestudeerde en nauwlettend toepaste. Typeerend is in dit opzicht de naam van het in 1776 te Leiden opgerichte genootschap: Kunst wordt door arbeid verkregen. Vooral aan uiterlijkheden, aan allerlei voorschriften van taal, maat en rijm, werd zeer veel aandacht geschonken. Men moest trachten „gladde" verzen te schrijven; dichterlijke gloed, genialiteit, was niet noodig. In verband met dit gebrek aan eigen kunstgevoel en scheppingskracht staat het streven om buitenlandsche werken te vertalen of na te volgen. Pels verkondigt openlijk dat het beter is anderen na te volgen dan oorspronkelijk te zijn. Vooral de Fransche schrijvers werden vertaald; Frankrijk was onder den Zonnekoning het toonaangevende land in Europa geworden, de Fransche invloed op maatschappelijk en geestelijk leven, vooral van de hoogere standen, was buitengewoon groot. De dichtgenootschappen volgden in hun treurspelen gewoonlijk 59 Corneille en Racine, in hun blijspelen Molière, maar „verbeterden" zelfs werken van deze meesters om ze pasklaar te maken voor hun theorie. Aan de vertalingen werd buitengewone zorg besteed, telkens werd het vertaalde „versmeed" of „gelikt" om „gladde" verzen te krijgen. Berucht is in dit opzicht de Amsterdammer Feitama geworden, die ruim 20 jaar noodig had voor de herhaalde omwerking van Fénélons Télémaque, en even zooveel jaren voor het beschaven van Voltaire's Henriade. Naast dezen invloed van 't Fransch- Klassicisme staat die van onze 17e-eèuwers; vooral Hooft, Vondel en Antonides kiest men tot model. Dikwijls werken bij de navolgers èn Fransche èn 17e-eeuwsche invloeden, zoodat een scherpe grenslijn niet getrokken kan worden. Een geheel ander karakter hebben de navolgingen van Engelsche schrijvers. Deze invloed komt het duidelijkst aan 't licht in de werken van Van Effen en in de andere spectatoriale geschriften. § 46. Dat een dergelijke tijd weinig schrijvers van beteekenis voortgebracht heeft, ligt voor de hand. Wel zijn er soms goede verzen geschreven, maar verreweg de groote meerderheid der letterkundige producten is werk van den tweeden, derden en nog lageren rang. Van de schrijvers uit dezen tijd noemen we: 1°. Navolgers van de 17e-eeuwsche kunst, vooral van Vondel: Poot, Schermer, Hoogvliet en Smits. 2°. Volgers van het Fransch-Klassicisme: Langendijk, Feitama, Huydecoper en de Van Harens. 3°. Een schrijver, bij wien vooral Engelsche invloed is aan te wijzen: Van Effen. Invloed der 17e eeuw. Navolging van Engelsche schrijvers. Overzicht. § 47. Huibert Kornelisz Poot (1689—1733), de bekende boer-dichter, woonde eerst in 't dorpje Abtswoude bij Delft en later 60 Schermer. Hoogvliet. Smits. Langendijk. in die stad zelf. Eerst zocht hij leiding in de rederijkerskamers van naburige dorpen, maar weldra vond hij betere voorbeelden in de poëzie van Hooft, Vondel en Antonides. Poot was een dichter met werkelijken aanleg en sommige verzen zijn dan ook zuiver van toon, maar zijn streven om de gedichten met geleerdheid en mythologische beelden op te sieren heeft veel bedorven. Vooral Antonides' voorbeeld werkte in dit opzicht slecht op hem. Zijn hoofdfout is dat hij niet zuiver weergeeft: zijn beschrijvingen van 't Hollandsche landschap zijn onwaar; hij denkt telkens aan hetgeen hij in zijn deftige boeken heeft geleZen, spreekt van heuvels, watervallen en wijnbergen en vergeet zijn mooie Hollandsche weiden en bouwlanden. Bekend zijn o. a. Akkerleven en 't gevoelige Op de Dood van myn Dochtertje. § 48. Lucas Schermer (1688—1711) gaf in zijn bevallige Herders- en Visscherszangen en in gezwollen heldendichten blijkt vooral de Klassieken en Antonides vlijtig bestudeerd te hebben. Arnold Hoogvliet (1687—1763) volgde in zijn bijbelsch epos Abraham de Aartsvader Vondel na, terwijl Dirk Smits (1702—1752) de Rottestroom schreef in navolging van Antonides' Ystroom. § 49. Pieter Langendijk (1683—1756), zoon van een Haarlemsch metselaar, werkte als patroonteekenaar voor damastweverijen eerst te Amsterdam en later te Haarlem. De verkwistende levenswijze van zijn moeder en later van zijn vrouw bezorgden hem veel verdriet en fïnancieele moeilijkheden. Hij geraakte geheel aan lager wal, doch werd voor broodsgebrek behoed daar de Haarlemmer regenten hem een sinecure schonken: het postje van stadshütorieschrijver. Als factor van de Kamer Trou Moet Blycken was Langendijk 61 een man van beteekenis voor 't letterkundig leven in Haarlem. Zelf heeft hij veel geschreven, doch alleen zijn blijspelen en kluchten hebben blijvende waarde. Als blijspeldichter richt Langendijk zich naar Hooft, Bredero en Asselijn, maar nog meer, vooral wat bouw en rhythme betreft, naar Molière. Steeds tracht hij in zijn werken een zedelijke strekking te leggen. Van zijn blijspelen noemen we: Het wederzyds Huwelyksbedrog, de geschiedenis van een armen edelman en een even arme jongedame, die door een rijk huwelijk er bovenop trachten te komen en elkaar bedriegen1). Krelis Louwen of Alexander de Groote op het Poëetenmaal, waarin de avonturen worden verhaald van een dronken boer, dien men wijsmaakt dat hij Alexander de Groote is. De Wiskunstenaars of 'tGevlugte Juffertje een komische bespotting van dwaze geleerdheid. Naast deze drie staan enkele stukken die 't leven uit Langendijks tijd hekelen: Quincampoix is een satyre op den windhandel, terwijl in den Spie'gel der Vaderlandsche Kooplieden de verkwisting van de 18e-eeuwsche handelslui tegenover de degelijkheid van hun voorvaderen uit de 17e eeuw wordt gesteld. Zijn blijspelen. § 50. Evenals Feitama (zie § 45) toonde ook de taalgeleerde Balthazar Huydecoper (1695—1778) zich een groot vriend van de Fransch-Klassieke richting, o. a. in zijn treurspelen, waarvan Achilles een der voornaamste is. Willem van Haren (1710—1768) en Onno Zwier van Haren (1713—1779) stonden eveneens onder invloed der Fransche literatuur, maar zijn als Friezen meer buiten de Hollandsche dichtgenootschappen gebleven. Zij waren zonen van den grietman van HetBüdt, en als kinderen speelmakkers van den jongen Frieschen stadhouder. Feitama en Huydecoper. De gebroeders Van Haren. *) Men vergelijke den Gids bij de Studie der Ned. Letterkunde, deel I, blz. 84—89. 62 Leven. Willem's werken. Onno's werk. Toen deze als Willem IV erfstadhouder van alle gewesten was geworden, werden zij mannen van grooten politieken invloed. Na den dood van hun machtigen vriend verloren ze langzamerhand hun beteekenis als staatsheden en moesten zich ten slotte geheel uit de regeeringsaangelegenheden terugtrekken. Willem woonde meest op een buiten te St. Oedenrode in Noord-Brabant. Zijn financiën geraakten zoo in de war dat hij geen uitkomst meer zag, en door vergift een einde aan zijn leven maakte. Onno trok zich op zijn Friesche landgoederen terug en sleet zijn laatste jaren als landedelman te Wolvega. Wülems eerste gedicht van beteekenis was een epos naar Fransch model, Fr is o, waarin verhaald wordt hoe een Indische prins na vele omzwervingen aankomt in de landen aan het Vhe, door het volk tot vorst wordt uitgeroepen en zoo de eerste koning der Friezen wordt. De dichter neemt tevens de gelegenheid te baat om den jongen Prins door een wijzen Mentor allerlei verstandige lessen over regeer- en staatkunde te geven in den geest van het verlicht despotisme. De taal van dit heldendicht verraadt hoe moeilijk het den gewoonlijk Fransch sprekenden Fries viel om zich in 't Nederlandsch uit te drukken. Veel beter geslaagd is HetmenschelijkLeven, een klaagzang waarin de gevallen staatsman in sombere tonen de nietigheid van 's menschen bestaan bezingt. Het bevat vele smartelijke herinneringen aan eigen leed. Onno is eerst op ongeveer 50-jarigen leeftijd als dichter opgetreden : „uit den gevallen staatsman verrees de dichter". Het meest bekend, vooral door de nationale stof die er in behandeld wordt, is De Geuzen, een reeks herzangen waarin de opstand en de verhouding van Oranje tot het Nederlandsche volk wordt beschreven. Bovendien schreef Onno treurspelen in Fransch-Klassieken trant, o. a. Willem de Eerste, dat zich in karakter geheel bij De Geuzen aansluit, en Agon, Sultan van Bantam, waarin de haat van de Javanen tegen Nederlandsche onderdrukkers wordt geschilderd. 63 § 51. Engelsche invloed is aan te wijzen in het werk van Justüs van Effen (1684—1735) den besten prozaschrijver uit het begin en midden der 18e eeuw. Van Effen was de zoon van een onbemiddeld Utrechtsch officier, die hem een goede opvoeding gaf en aan de Universiteit liet studeeren. Door den dood van zijn vader moest de jonge man zijn studie echter plotseling afbreken en trachten zelf zijn brood te verdienen. Als gouverneur bij voorname families leerde hij 't leven van de hoogere standen kennen, terwijl eenige reizen als gezantschapssecretaris naar Engeland en Zweden zijn blik verruimden en hem in aanraking met groote mannen uit het buitenland brachten. Een oud-leerling bezorgde hem in 1732 de betrekking van commies aan 's lands magazijnen te 's-Hertogenbosch, waar hij reeds drie jaar later overleed. In de kringen waar Van Effen als gouverneur vertoefde, was Fransch de gewone omgangstaal, en zijn eerste geschriften zijn dan ook in die taal geschreven, maar in wezen komen ze veel overeen met zijn later Nederlandsch proza. Op zijn eerste reizen leerde hij de Engelsche cultuur en literatuur kennen, die een grooten invloed op hem oefenden. In Engeland ontstonden in het laatst der 17e en 't begin van de 18e eeuw de nieuwe denkbeelden op natuurkundig, staatkundig, wijsgeerig en opvoedkundig gebied, die zich weldra over geheel Europa zouden verbreiden en die in de Fransche Revolutie hun toepassing zouden vinden. De natuuronderzoeker Newton en de wijsgeer en opvoeder Locke zijn de groote mannen van dien tijd. Van Effen voelde zich bijzonder aangetrokken tot de Engelsche moralisten Addison en Steele, die een weekblad uitgaven, The Spectator, waarin ze hun meening over allerlei maatschappelijke en letterkundige vraagstukken uitspraken en daardoor op 't ontwikkelde pubhek een grooten invloed uitoefenden. Dezen trant volgde Van Effen na in De Hollandsche Spectator, die van 1731—1735 eerst eenmaal, later tweemaal per week uitkwam. Van Effen. Fransche en Engelsche Invloed. De Hollandsche Spectator. 64 Spectatoriale geschriften. In zijn schetsen of vertoogen is hij vooral moraliseerend, treedt op als zedengisper, wijst op verschillende verkeerde toestanden en dwaze gewoonten, doch maakt tevens met waardeering melding van 't goede. Soms geeft hij aardige schetsen uit het volksleven zooals in Thifsbuurs Os en in de Burgervrijage (de „Agnietjes"), maat ook dan nog blijft hij moraliseeren. En, wat uit een literair oogpunt wel 't voornaamste is, dat alles geschiedt in een helderen, lenigen stijl en in vaak geestige, zuivere taal. Van Effens succes was de oorzaak dat velen hem hebben nagevolgd. Zoo ontstonden in de 18e eeuw en ook nog daarna vele spectatoriale geschriften, die dikwijls gebruikt werden om de nieuwe ideeën op politiek en godsdienstig gebied te verbreiden en die in den woehgen patriottentijd tot vinnige strijdschriften werden. Namen van enkele dezer geschriften als De Denker, De Borger, De Opmerker en De Menschenvriend zijn in dit opzicht teekenend. VIJFDE HOOFDSTUK. Overgang tot de 19e eeuw. § 52. In de laatste helft der 18e eeuw begint er op politiek en geestelijk gebied nieuw frisch leven te komen, dat zich ook uit in de letterkunde. De groote denkers en schrijvers in Engeland en Frankrijk doen langzamerhand nieuwe wijsgeerige en staatkundige ideeën ontstaan, de geest der vrijheid breekt zich baan, de Fransche revolutie begint te naderen. Deze strooming, die als 't ware een herboren indhndualisrne is (vgl. § 22), een voortzetting van den strijd voor de individueele rechten van den mensch, heet de Verlichting (Aufklarung). In Engeland noemden we reeds Newtow en Locke, voor Frankrijk herinneren we aan Montesquieu, Voltaire, en vooral aan RÓusseau. Voor Duitschland is deze periode tevens de gouden tijd van de literatuur, die steun vindt in de studie der oudheid: door invloed van Lessing en later van Schiller en Goethe ontstaat daar een nieuwe Renaissance. In de letterkunde vinden de nieuwe denkbeelden natuurlijk hun weerklank. Twee richtingen kunnen daarbij onderscheiden worden: de eene, de nieuwe Renaissance, die zich weer tot de Klassieken wendt en deze in al hun schoonheid, ontdaan van de onzuiverheden van 't Fransch-Klassicisme, tracht te genieten en te volgen, en een andere, de Romantische, die de schoonheid vooral zoekt in eigen ziel en in de natuur. Rijpma, Beknopte Geschiedenis der Ned. Letteren, 4e druk. 5 Nieuw leven. De Verlichting. Klassiek en Romantiek. 66 Het sentimenteele. De verjonging in Nederland. Bellamy. Zijn leven. De nieuw-klassieke richting vindt haar beste vertegenwoordigers in de reeds genoemde Duitsche meesters, terwijl de romantiek in Engeland teruggaat op de romans van Richardson, die bij ons door Wolff en Deken nagevolgd werden, en de fantastische sombere zangen van Ossian welke van 't verre verleden verhaalden; in Frankrijk op Rousseau en in Duitschland op Werther, het jeugdwerk van Goethe. Bij de romantici treedt het gevoel op den voorgrond, een natuurlijke reactie tegen het koel-verstandelijke, het rationalisme, dat in de 18e eeuw had geheerscht. Door overdrijving van dit goede beginsel ontstaat het ziekelijk-overgevoelige, het sentimenteel e. Scherp te onderscheiden zijn beide richtingen natuurlijk niet, ook de strenge klassicus is soms gevoelsmensch. § 53. Uit dit alles volgt dat in het laatst van de 18e eeuw de buitenlandsche invloeden ook op onze letteren groot moeten geweest zijn; de Nederlandsche letterkunde is vooral in dien tijd maar een klein onderdeeltje van de wereldliteratuur geweest met zeer weinig éigens. Toch is deze periode ook voor onze letteren een verjonging, wel staan er geen kunstenaars van den eersten rang op, maar toch schrijvers die streven naar een hoog kunst-ideaal en zich stellen tegenover het geredeneer en gerijm der dichtgenootschappen. De meest bekenden uit den overgangstijd zijn Bellamy, de dames Wolff en Deken, Feith, Van Alphen, Kinkes, Bilderdijk, Helmess en Van dek Palm. § 54. Jacobus Bellamy (1757—1786) was bakkersknecht te Vlissingen, maar werd door invloed van den predikant Te Water, die zijn aanleg had opgemerkt en zijn voorspraak bij eenige vermogende burgers was, in staat gesteld te Utrecht in de theologie te studeeren. Bij zijn komst aan de universiteit had hij als dichter 67 reeds eenigen naam gemaakt, zoodat de leden van een kunstlievend genootschap, waartoe vooral studenten en ook letterkundigen van naam als Van Alphen, Feith en Kinker behooren, hem hartelijk verwelkomden. Men bestudeerde en critiseerde samen Nederlandsche, maar vooral buitenlandsche schrijvers, oefende zich in 't voordragen en deed aan politiek. Bellamy was weldra het middelpunt van den kring en werd een vurig strijder voor de nieuwe ideeën op letterkundig en staatkundig gebied, het laatste vooral onder invloed van den vurigen patriot Ondaatje. Alles wat onecht was bestreed hij: zoowel het gerijm der dichtgenootschappers,als de dwaze overdrijving van de sentïmenteele dichters. Waarheid, natuur, frischheid was zijn leuze. Jammer dat hij door zijn vroegen dood — hij was nog geen 30 jaar toen zijn medestudenten hem wegdroegen — zijn talent niet ten volle heeft kunnen ontwikkelen. Bellamy is voor ons dan ook belangrijker door zijn streven dan door zijn kunnen. Zijn eerste verzen zijn verzameld in den bundel Gezangen mijner Jeugd. De Vaderlandsche Gezangen van Zelandus zijn vooral uitingen van een vurig patriotsch gemoed, 't Meest bekend is geworden de dichterlijke vertelling Roosje. Opzettelijk schreef Bellamy soms rijmlooze verzen om de dichtgenootschappen te toonen dat voor ware poëzie 't rijm iets bijkomstigs is. Zijn critieken o.a. in den Poëtischen Spectator getuigen van een juist inzicht in 't wezen der kunst. § 55. Naast den vurigen dichter Bellamy staan de talentvolle prozaschrijfsters Wolff en Deken, die als hij streden voor vrijheid, waarheid en natuurlijkheid. Door hare romans, die een voortzetting «ijn van de vroeger besproken realistische kunst, hebben zij een eereplaats in onze letteren verworven. Elizabeth Bekker (1738—1804) was als Bellamy geboortig uit I Vlissingen. Zij huwde op ruim twintigjarigen leeftijd den dertig jaar ouderen predikant Wolff uit De Beemster, die in 1777 stierf. Sedert dien tijd woonde ze samen met haar vriendin Aagje Deken Karakter. Werken. Wolff en Deken. .even. 68 (1741—1804), die in een weeshuis te Amsterdam opgevoed was en door gemeenschappelijke Amsterdamsche kennissen met Betje in aanraking was gekomen. Tot haar dood zijn ze trouwe vriendinnen gebleven. Eenige jaren leefden ze in Beverwijk, maar vluchtten in 1787 met vele andere patriotten naar Frankrijk, waar ze tot Afb. 10. BETJE WOLFF. Naar een kopergravure van L. Portman. Karakter en werken. 1797 te Trévoux in Bourgondië gewoond hebben. Na tien jaren van ballingschap keerden ze om financiëele redenen in ons land terug en vestigden zich ui Den Haag. Betje overleed na een lang lijden in 1804, Aagje stierf enkele dagen later. Betje Wolff was een zeer geestige, levenslustige vrouw met groote gaven, die zich vol vuur in allerlei politieke en godsdienstige 69 kwesties mengde en daardoor in verschillende kringen heel wat Afb. 11. AAGJE DEKEN. Naar een miniatuur op ivoor. vijanden had. Aagje had een meer ernstig, gelijkmatig humeur en oefende zoodoende een kalmeerenden invloed op haar vriendin uit, 70 Navolging van Riehardson. Sara Burgerhart. Willem Leevend. wier opgewektheid weer Aagjes leven zonniger maakte. Haar karakters vulden elkaar aan. Uit die innige samenwerking zijn de groote romans Sara Burgerhart en Willem Leevend geboren. Vóór haar samenwerking hadden beide vrouwen, maar vooral Betje, reeds heel wat gedichten geschreven, die echter weinig kunstwaarde hebben. Wel zijn ze belangrijk als bewijzen van Betje's vrijzinnige en verdraagzame ideeën. Aagje gaf vooral stichtelijke gedichten. In haar romans kozen ze den Engelschen moralist Richardson tot hun voorbeeld, die den nadruk legde op karakterteekening en Zedelijke strekking, en niet op avontuurlijke intrigue. Hij schreef zijn romans in briefvorm, waardoor 't karakter der personen, die in intieme brieven hun geheimste gedachten blootleggen, van alle kanten wordt belicht. Een nadeel is dat de draad van 't verhaal telkens wordt afgebroken en 't overzicht dus eenigszins belemmerd wordt. Hoewel Wolff en Deken heel wat van Richardson geleerd hebben, zijn haar romans in wezen toch zuiver Hollandsche kunst. Dat blijkt wel heel duidelijk uit De Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart, waarin het leven van een vroolijk, geestig meisje wordt verhaald, dat in een omgeving van schijnvroomheid geplaatst is waar ze volstrekt niet past, en daardoor dikwijls in moeilijke omstandigheden komt. Veel in den roman herinnert aan Betje's eigen leven. In de voorrede verklaarden de schrijfsters dat ze een echt nationalen roman wilden geven, waarin typisch Nederlandsche toestanden geschilderd worden, en daarin zijn ze door de raakheid waarmee 't werkelijke leven weergegeven is, schitterend geslaagd Diezelfde groote gaven van waarneming en uitbeelding treffen ons in de Historie van den Heer Willem Leevend met de prachtige figuren van oom en tante De Harde en de geestige Alida Leevend, die aan Betje zelf doet denken. Als geheel is deze gerekte roman in acht deelen minder geslaagd dan Sara Burgerhart. *) Men vergelijke verder den Gids bij de Studie der Nederlandsche Letterkunde, deel I, blz. 89—96. 71 § 56. Rhttnvts Feith (1753—1824) is als dichter en prozaschrijver de meest typische vertegenwoordiger van de sentimenteele richting in ons land. Hij was afkomstig uit Zwolle, studeerde in Leiden in de rechten, en werd later burgemeester en ontvanger in Zwolle. Vele jaren bracht hij door op zijn buiten Boschwijk bij deze stad. Opmerkelijk is het dat zijn rustig leven als gelukkig echtgenoot en geacht, vermogend burger, zoo weinig in overeenstemming is met het sombere en droefgeestige in zijn werken. Zijn kunst is dan ook meer navolging van buitenlandsche, vooral Fransche, Duitsche en Engelsche modellen, o. a. van een Fransch kloosterverhaal door Baculard d'Arnaud, van Goethe's Werther en Klopstock's Messias, de nachtgedachten van Young en de zangen van Ossian, dan uiting van eigen innerlijk leven. Het overdrijven van 't ge voelige, waardoor het onechte duidelijk aan 't licht komt, maakt Feiths werk op vele plaatsen belachelijk. Vooral in Julia, een roman vol tranen en zuchten, naakte rotsen en sombere bosschen, grafgewelven en kerkhoven, komt dit heel sterk uit. Evenzoo in de droefgeestige geschiedenis van Ferdinand en Constantia. Van de leerdichten, in denzelfden somberen toon gehouden, noemen we Het Graf en De Ouderdom. De titels zijn al sprekend genoeg. Feith schreef enkele drama's, waarvan Ines de Castro, ontleend aan een Portugeesch verhaal, het best geslaagd is. Sentimenteel, maar van zuiverder gevoel dan Feith, is ook Elisabeth Post (1744—1812), o.a. in Het Land en Voor Eenzamen, waarin de schrijfster het landleven verheerlijkt en uitstekende natuurbeschrijvingen geeft. § 57. In tegenstelling met de vorige schrijvers was Hieronyhüs van Alphen (1746—1803) een prinsgezinde, die tot hooge ambten opklom en zelfs thesaurier-generaal van de Unie werd. In 1795 moest hij aftreden en leefde verder als rustig ambteloos burger in Den Haag. Feith. Onecht gevoel. Werken. Elisabeth Post. Van Alphen. 72 Werken. Klnker. Bilderdijk. Bij 't hooren van zijn naam denken we dadelijk aan zijn kindergedichtjes, die voor een halve eeuw ieder nog kende, maar die ons stijf, oude-mannetjesachtig, onnatuurlijk en te opzettelijkdidactisch voorkomen. Als men ze echter met de boekjes en versjes vergelijkt die in 't laatst der 18e eeuw op de scholen gebruikt werden, blijkt het dat Van Alphens optreden voor de kinderlectuur werkelijk een stap in de goede richting geweest is. Deze kindergedichtjes zijn een navolging van Duitsche kinderpoëzie, maar Van Alphen heeft er toch nog iets eigenaardig nationaals van weten te maken. Ze. zijn een typische uiting van de moderne strooming in de 18e eeuw; vooral de opvoedkundige ideeën van Locke worden er in teruggevonden. Zijn grootere gedichten zijn van minder beteekenis; 't meest bekend is de cantate De Starrenhemel. Op 't gebied van de literatuur en de kunst in 't algemeen had Van Alphen een juist inzicht, zooals blijkt uit zijn bewerking van de Theorie der Schoone Kansten en Wetenschappen van den Duitscher Riedel, waarin hij de nieuwere ideeën over aesthetica voor de Nederlanders uiteenzette. § 58. Een helder inzicht in het wezen der kunst had ook de scherpzinnige filosoof Johannes Kinker (1764—1845), een Amsterdamsen advocaat, die tijdens de vereeniging van Noord en Zuid professor in de Nederlandsche taal te Luik was. Zijn gedichten zijn van weinig waarde, maar als criticus was hij een man van beteekenis, die in zijn tijdschrift De Post van den Helicon, op geestig-hekelende wijze vele schrijvers de waarheid zei en 't onechte rhetorische in hun werk aantoonde. Als strijdmiddel gebruikte hij dikwijls de parodie. § 59. De overgangstijd weerspiegelt zich het best in de reuzenfiguur van Willem Bilderdijk (1756—1831): hij staat midden in 73 de stroomingen van zijn tijd, neemt kennis van 't nieuwe, en blijft in vele opzichten toch een man van de 18e eeuw. Bilderdijk was de zoon van een Amsterdamschen dokter, wiens praktijk verliep en die daarom zijn beroep opgaf en ontvanger werd. Het huiselijk leven van Wülems ouders was niet gelukkig, de vader was een norsch man, de moeder humeurig en driftig. Een zonnige jeugd heeft hij dan ook niet gehad, te meer daar hij door een wonde aan zijn voet van zijn 6e tot zijn 16e jaar de kamer moest houden. Zoo werd hij een zonderlinge, eenzelvige, schuwe jongen, onhandig in den omgang. Maar die ziekte was tevens een voortdurende studietijd, vandaar de geweldige kennis die Bilderdijk reeds als jongeman had. Met grooten tegenzin bracht hij eenige jaren als boekhouder op het kantoor van zijn vader door, doch in 1780 kreeg hij verlof te Leiden in de rechten te studeeren. Door zijn bekroond antwoord op een prijsvraag over De invloed der Dichtkunst op het Staatsbestuur, en andere verzen was Bilderdijk toen reeds een bekend dichter geworden. Na zijn promotie vestigde hij zich in Den Haag, waar hij spoedig huwde met Katharina Rebecca Woesthoven. 't Huwelijk was heel ongelukkig, omdat de echtgenooten niet bij elkaar pasten: Catharina was hard en wraakzuchtig, Bilderdijk, een echte zenuwlijder, driftig en humeurig. In Den Haag bleek de prinsgezindheid van den jongen advokaat, die o. a. in het politieke proces van Kaat Mossel naam maakte. In 1795 weigerde Bilderdijk den eed van trouw aan 't nieuwe ■ bewind af te leggen, waarom hem aangezegd werd binnen 24 uren Den Haag te verlaten. Daarmee begonnen de moeilijke jaren der ballingschap. Eerst leefde hij eenigen tijd in Londen, waar hij kermis maakte met zijn latere tweede vrouw Katharina Wilhelmtna Schweickhardt, die hem naar Brunswijk volgde. Vooral de lange jaren in die plaats (1797—1806) waren vol moeite en zorgen. Gelukkig dat de tweede echtgenoote den grilhgen man begreep en door haar trouwe liefde hem 't leven lichter maakte. Zijn leven. Advocaat in Den Haag. Ballingschap. Afb. 12. WILLEM BILDERDIJK. Naar de schilderij van C. H. Hodges in het Rijksmuseum. 75 Door invloed en steun van vrienden en bewonderaars kon de balling in 1806 terugkeeren. Nu kwam de gelukkigste tijd van zijn leven: hij werd leermeester van Lodewijk Napoleon, had een ruim inkomen en weinig zorgen. Gedurende de spoedig volgende inlijving van ons land bij Frankrijk leed hij daarentegen bijna broodsgebrek. Met het herstel van de Oranje's in 1813 hoopte Bilderdijk op een nieuwen gelukkigen tijd, maar spoedig kwam de teleurstelling. Wel werd de trouwe prinsgezinde beloond met een jaargeld, maar 't zoo vurig begeerde professoraat kreeg hij niet. Vandaar een nieuwe periode van verbittering en een gevoel van miskenning. Hij vestigde zich als privaat-docent te Leiden en verzamelde eenige talentvolle jongeren om zich, onder wie Da Costa. Later verhuisde hij naar Haarlem, waar hij in 1831 overleed. Bilderdijk was een verbazend werker die bijna alle genres beoefend heeft, maar zijn hartstochtelijk karakter deed hem in de eerste plaats lyrisch dichter zijn. Geheel zijn grillig, onevenwichtig gemoed weerspiegelt zich in zijn werk; hij is de gevoelsmensen die zich maar laat gaan, en die daardoor wel mooie gedeelten, doch zelden een schoon geheel heeft gegeven. Sommige gedichten, vooral fragmenten er van, zijn heel zuiver, maar te dikwijls komt de 18e-eeuwsche rederijker voor den dag en verdringen luidkhnkende woorden de ware poëzie. Tot zijn voornaamste werken behooren: 1°. lyrische gedichten zooals Afscheid, met het indrukwekkende slot, waarin de herleving van Nederland voorspeld wordt, Aan den Hollandschen wal, geschreven bij zijn terugkeer in 1806, Ode aan Napoleon, de Rozen en Uitvaart, met prachtige klanknabootsing. 2°. epische gedichten, o. a. de romances Elius, Urzijn en Valentijn, en Het Wiel van Hemden, die betrekking hebben op Bilderdijks vermeende afstamming van de graven van Teisterbant bij Nijmegen. Verder het grootsche onvoltooide epos De Ondergang Terug in het Vaderland. Karakteristiek. Werken. 76 Helmers. Prozaïsten. Van der Palm. Stijl. der eerste Wareld, waarin de wereld vóór den zondvloed en die vloed zelf beschreven zou worden. 3°. drie treurspelen: Floris V, Willem van Holland, en Kormak, die naar 't voorbeeld der Fransch-klassieke drama's geschreven zijn. Objectieve karakterteekening lag echter in 't geheel niet in Bilderdijks lijn. 4°. didactische gedichten, o.a. De Ziekte der Geleerden, De Kunst der Poëzie en De Dieren. 5°. proza, vooral op taal- en geschiedkundig gebied. Bilderdijks taaifantasieën hebben weinig waarde, terwijl zijn Geschiedenis des Vaderlands niet van onpartijdigheid getuigt. § 60. Geheel in Bilderdijks rhetorischen trant schreef de Amsterdamsche koopman Jan Frederik Helmers (1767—1813). In De Hollandsche Natie verheerlijkte hij de grootsche daden van 't voorgeslacht en wees zijn tijdgenooten in de dagen van vernedering op de vroegere roemrijke tijden. Het getuigde van moed in 1812 zulk een onderwerp te bezingen, maar al was Helmers' vaderlandslievend gevoel écht, zijn taal was te hoogdravend en te bombastisch om een waar kunstwerk te doen ontstaan. § 61. Johannes Henricus van der Palm (1763—1841) maakte den heelen overgangstijd mee, ook op staatkundig gebied; eerst was hij patriottisch predikant, in den Franschen tijd Agent voor Nationale Opvoeding, als hoedanig hij zich verdienstelijk maakte door een goede onderwijswet; onder Willem I een vurig Oranjeklant. Hij gold in zijn tijd voor den besten prozaschrijver, maar voor ons gevoel is hij te statig en bestudeerd, te weinig individueel. Bekend werd zijn Gedenkschrift van Nederlands Herstelling. Reeds voor Bilderdijk en Van der Palm had de Harlinger dokter Simon Stijl (1731—1804) in zijn Opkomst ën Bloei der 77 Vereenigde Nederlanden een tijdperk uit onze geschiedenis beschreven. In Het Leven van Jan Punt spreekt hij behalve over den hoofdpersoon, over de Nederlandsche tooneelspelkanst in 't algemeen. Zijn schrijftrant herinnert sterk aan die der zeventiende-eeuwsche prozaïsten Hooft en Brandt. De Haarlemsche boekhandelaar Adriaan Loosjes (1761—1818) trachtte in romanvorm te bereiken wat Helmers in zijn verzen poogde te doen: de 17e eeuw als een lichtend ideaal aan zijn tijdgenooten ter navolging voor te stellen. Daarom schreef hij: Het Leven van Maurits Lijnslager, Eene Hollandsche familiegeschiedenis uit de 17e eeuw, dat jarenlang het lievelingsboek van de Nederlandsche jeugd is geweest. Potgieter vertelt ons hoe ook hij als jongen van dat boek genoten heeft, „dat hem een schoonere, dat hem zijne hollandsche wereld open ging!" Loosjes. ZESDE HOOFDSTUK. Kenmerkende van dien tijd. Voornaamsteschrijvers. Tollens. Het eerste tijdvak der 19e eeuw. § 62. Het eerste tijdvak der 196 eeuw, dat ongeveer samenvalt met de regeering van koning Willem I, kenmerkte zich door zelfvoldane tevredenheid en chauvinisme. Men was blij na lange jaren van strijd en onderdrukking weer van kalme rust te kunnen genieten, bemoeide zich liefst zoo weinig mogelijk met politieke zaken en het alles over aan den werkzamen „Vader" Willem. De groote meerderheid leefde voort in een behagelijk optimisme, niet bedenkende dat een dergelijke zelfvoldaanheid, een geheel zich-terugtrekken uit regeerings-aangelegenheden ten slotte moest leiden tot verslapping. Tollens is de meest typische vertegenwoordiger van dezen tijd. Zijn tijdgenooten zijn Da Costa, in wien de geest van Bilderdijk voortleeft, en Staring, die door zijn sterk sprekende individualiteit een geheel eigen plaats inneemt. Van de reeds besproken schrijvers leven dan nog Feith, Bilderdijk, Loosjes en Van der Palm. Helmers, die heel dicht bij Tollens staat, was juist gestorven (1813). § 63. De Rotterdamsche koopman Hendrik Tollens (1780— 1856) die de laatste tien jaren van zijn leven op een buiten bij Rijswijk doorbracht, was de gevierde volksdichter in dat tijdvak. Hij bezong de nationale helden, de nationale deugden en 't geïdealiseerde huiselijk leven der Nederlanders. Zijn eerste gedichten 79 zijn onder invloed van Feith en Helmers sentimenteel en gezwollen, doch later wordt hij eenvoudiger en meer waar. In zijn vaderlandsche zangen is Tollens het type van denj chauvinistischen dichter, die den Nederlander altijd verre stelt boven alle andere aardsche stervelingen en geweldig van leer trekt tegen Spanjolen, verwaten Britten, wufte Gallen en ontzinde Belgen. Vrijwel alle nationale helden zijn door hem bezongen, b.v.: Jan van Schaffelaar, Albrecht Beiling, Herman de Ruiter, Jan Haririk en Kenau Hasselaar. Tot deze rubriek behooren ook Wien Neerlandsch Bloed, dat bij een prijsvraag voor een volkslied bekroond werd, en De Overwintering op Nova Zembla, Tollens' grootste gedicht, waarmede hij ook als voordrager roem oogstte. In zijn huiselijke gedichten is Tollens op z'n best, omdat hij zelf een goed huisvader was die gelukkig te midden van zijn talrijk gezin leefde en in eenvoudige taal eigen sentimenten wist weer te geven. Juist daardoor werd hij zoo populair: ieder kon zich gemakkelijk in de beschreven toestanden verplaatsen. De Nederlander vond zijn eigen beeld in Tollens' verzen terug, maar— en dat was een aanbeveling — geïdealiseerd. Van Tollens' andere bekende gedichten noemen we: De Echtscheiding, Hondentrouw, De Winter, De Brand, Bedelbrief in den langen winter van 1844 en '45, De Noord-Amerikaansche Jager en De Vogelen, allemaal verzen die in vroeger dagen veel gelezen en gereciteerd zijn en waarin wel eenige verdienste zit. § 64. Vele dichters hebben beproefd den schijnbaar gemakkelijken trant van Tollens na te volgen, maar juist uit hun verzen » blijkt meestal dat zij missen wat Tollens bezat: dichterlijk talent. Eén zonderen we uit, Adrianüs Bogaers (1795—1870), die door b zuiverder smaak en pittiger wijze van uitdrukken zijn leermeester soms overtreft. Bekend is van hem o. a. De Tocht van Heemskerk naar Gibraltar, een pendant van Tollens' Zijn]' werken. De school ra Tollens. ogaers. 80 Da Costa. Invloed van Bilderdijk. Het Réveil. Overwintering. Verder noemen we: -De Schaatsenrijder, De Redding, Het Pleegkind en Koning Knots Familiezwak. Tot ver in de 19® eeuw hoort men in vele verzen nog den klank van Tollens' gedichten, vooral in de huiselijke poëzie, b.v. in die van Ter Haar en Beets. § 65. Een dichter van veel meer beteekenis dan Tollens is IsAAC da Costa (1798—1860), gesproten uit een Joodsche familie, die in vroeger jaren voor de inquisitie uit Portugal naar Amsterdam was gevlucht. Als student te Leiden volgde Da Costa de privaat-colleges van Bilderdijk, en kwam zóó onder diens invloed dat hij zelfs overging tot het Christendom (1822). Even vóór dien tijd had hij kennis gemaakt met den jongen Amsterdammer Willem de Clercq, bekend als improvisator, die zijn boezemvriend werd en wiens later gepubhceerd Dagboek ons in staat stelt een bhk te slaan in 't intiemste gemoedsleven der vrienden. Beide zijn mannen van het Réveil, een in Zwitserland begonnen beweging, die verdieping van het godsdienstig leven beoogde en niet zoo veel waarde aan dogma's hechtte. Vooral in voorname kringen in Amsterdam en Den Haag had het Réveil veel aanhangers. Van de latere schrijvers behooren in vele opzichten ook Hasebroek, Beets en De Génestet tot deze richting. Sedert zijn bekeering was Da Costa een vurig propagandist voor de staatkundige en godsdienstige ideeën van Bilderdijk, de strijder tegen den geest der eeuw, die uit de Fransche Revolutie voortgekomen was. Duidelijk treden zijn beginselen aan 't licht in het strijdschrift Bezwaren tegen den Geest der Eeuw (1823). Vóór dien tijd had Da Costa al naam gemaakt als dichter, o. a. door zijn gloedvollen zang De GaafderPoëzie, maar zijn groote werken ontstonden eerst veel later. Voorloopig werd hij geheel in beslag genomen door den vurigen ijver om zijn nieuwe levensbeschouwing te propageeren en te verdedigen tegen aanvallen van anderen. 81 In 1840 begint zijn belangrijkste periode. Bij zijn installatie als lid van het Koninklijk Nederlandsen Instituut, waartoe hij als dichter benoemd was, droeg hij zijn eersten grooten tijdzang voor Vijf en Twintig Jaren, een lied in 1840. Hij herinnen eerst aan den langen tijd dat zijn lier heeft gezwegen en laat dan de „weggevlotene" jaren van 1815—1840 voor onze oogen herrijzen, Later volgen: Aan Nederland in de Lente van 1844, een opwekking om deel te nemen aan de leening-Van Hall, vooral bekend door den indrukwekkenden slotzang. Wachter wat is er van den Nacht? (1847), een voorspelling van de komende revolutie. 1648—1848, een vergelijking tusschen het vredejaar en 't jaar van opstand en oorlog. De Chaos en het Licht (1850), een beschouwing over de afgeloopen halve eeuw. In 1848 verscheen H a g a r, een dichterlijke bewerking van 't bekende Bijbelverhaal, maar door Da Costa grootsch opgevat als de inluiding van den eeuwenlangen strijd tusschen Christendom en Islam1). Een groote historische zang, De slag bij Nieuwpoort, één jaar voor des dichters dood geschreven, vormt een waardig slot voor deze schitterende periode. Door een uitgave van Bilderdijks werken met een levensbeschrijving, eerde Da Costa zijn vaderlijken vriend en leermeester. § 66. Een geheel andere persoonlijkheid dan Tollens of Da Costa was de Gelderschman Antoni Christiaan Winand Staring (1767—1840), die veel meer doet denken aan de mannen van de 17e eeuw, speciaal aan H u y g e n s, dan aan de tijdgenooten van Willem I. Staring is geboren in den Achterhoek te Gendringen, heeft in de ») Men vergelijke, vooral ook voor Da Costa's levensbeschouwing, den Gids bij de Stadie der Nederlandsche Letterkunde, deel i, blz. 105 112 Rijpma, Beknopte Geschiedenis der Ned. Letteren, 4e druk. 6 ! De Tijd; zangen. Hagar. Slag bij Nieuwpoort. Staring. Leven. 82 rechten gestudeerd te Harderwijk, en bekwaamde zich daarna Afb. 13. Portret van Staring, door Rennefeld gegraveerd naar een schilderij van L. Moritz. Karakteristiek. nog een paar jaren te Göttingen voor zijn aanstaanden landbouwkundigen werkkring. Daarna vestigde hij zich op zijn landgoed De 83 Wildenborch bij Lochem, waar hij zijn verder leven doorbracht. Staring is de kerngezonde buitenman, die 't mooie Geldersche landschap, zooals hij dat dagelijks in zijn omgeving zag, met hefde en juistheid in keurige en zeer persoonlijke taal weet weer te geven. Men denke hierbij b.v. aan Oogstlied, Lentezang, Meizang, Een Geldersch Lied en Aan mijn Dennen. Ook Herdenking, misschien het mooiste dat de dichter geschreven heeft, kan in dit verband genoemd worden. Staring beluistert gaarne de oude volksverhalen, snuffelt in Geldersche kronieken of leest vertellingen en legenden uit den vreemde, en vertelt ons later al dat interessante op geestige, pittige wijze. Zoo o.a.: Wichard van Pont, Arnhem Verrast, Het Schip van Bommel, Lochem Behouden, Het Vogelschieten, De hoofdige Boer, De twee Bultenaars, De Jaromir-Cyclus, Marco, Ivo, Het Kameleon, Sint-Nicolaas, De Tooverwijnstok, Het Bezoek van Fohi en Ada van Holland. Altijd hebben Starings gedichten iets eigens, dadelijk herkent men zijn stem en zijn manier van vertellen, die den lezer doen meeleven. Maar afdwalen gaat niet, want Starings gedichten eischen de volle aandacht: ieder woord, ieder leesteeken doet zijn dienst. Kernachtig is hij, gewrongen en duister soms, maar altijd keurig op zijn stijl. „Starings verzen zijn geen muziek om van 'tblad te spelen", meende Beets, en Potgieter zei hetzelfde in andere bewoordingen: „Staring rekent op een denkend pubhek."a) Dat een dergelijk dichter goede puntdichten heeft geschreven, spreekt wel vanzelf. Starings puntdichten kunnen dan ook naast de beste uit de 17* eeuw geplaatst worden en door geen van de latere dichters is hij overtroffen, behalve misschien door Gezelle in sommige kleengedichtjes. ') Men vergelijke verder den Gids bij de Studie der Nederlandsche Letterkunde, deel I, blz. 96—105, waar naar aanleiding van den Jaromir-Cyclus het karakteristieke van Staring als dichter wordt nagegaan. ZEVENDE HOOFDSTUK. Algemeen overzicht. Stroomingen in de 18e eeuw. Het tweede tijdvak der 19e eeuw (± 1830—±1880). § 67. In § 52 is uiteengezet hoe in de laatste helft van de 18e eeuw een herleving is ontstaan van het individualisme, waaruit zich twee letterkundige stroomingen ontwikkeld hebben: a. De nieuwe Renaissance, die de klassieken weer in al hun zuivere schoonheid wenschte te genieten en zich wendde tegen het verstarde Fransch-klassicisme, en b. De romantische richting, die vooral het gevoelsleven en in verband daarmee de schoonheid van de omringende natuur tot onderwerp van waarneming maakte. We zagen verder hoe uit deze gevoelsrichting het ziekelijkovergevoehge of sentimenteele ontstond. Vooral onder invloed van de wereldschokkende Fransche Revolutie ontwikkelden en verbreidden de nieuwe achttiende-eeuwsche ideeën zich, en werden de opvattingen omtrent maatschappij en leven geheel gewijzigd. Ook op letterkundig gebied is de verandering zoo groot dat men bijna van een literaire revolutie spreken kan. De wijzigingen en stroomingen zijn van zeer verschillenden aard, maar toch is er één groote hjn in te onderkennen: een streven naar vrijheid en verjonging, een poging om te breken met allerlei schoolsche voorschriften. Ieder van deze kunstenaars tracht het persoonlijke in zich zoo krachtig mogelijk te ontwikkelen. Al deze 85 stremmingen vat men gewoonlijk samen onder één naam: de Romantiek. De kenmerken van de romantiek komen het duidelijkst aan het licht als het eigenaardige van die verschillende schrijvers wordt nagegaan. Wij zullen daarom eerst de voornaamste romantici in 't buitenland bespreken, en daarna hun invloed op ons land aangeven, om ten slotte te laten zien, welke stroomingen zich in onze letterkunde, mede door dien buitenlandschen invloed, afteekenen. § 68. Van groote beteekenis, vooral voor ons land, zijn de Engelsche romantici. Een waar revolutionair, een opstandige tegen de geheele maatschappelijke wereldorde was de geniale, maar grillige en sombere dichter Byron, die in gloeiende en schitterende taal menschen beschreef vol hartstocht, met onbedwingbare liefde en geweldige haat, geheel staande buiten het gewone sleurleven. Geheel verschillend van Byron is Walter Scott, de liefdevolle beschrijver van het romantische in de Middeleeuwen, wien het gelukt is, menschen uit vroeger eeuwen in hun omgeving voor ons te doen herleven. Hij is de schepper van den historischen roman. In Frankrijk keerden de romantici zich o. a. tegen het versteende Fransch-klassicisme met zijn vaste regels en bindende voorschriften. Victor Hugo vooral was in dien strijd de geweldige kamper voor de vrijheid van het individu, en tevens de verheerlijker der Middeleeuwen. In Duitschland vinden we diezelfde liefde voor de Middeleeuwen, o. a. bij Frtedrich von Schlegel, de zucht naar 't wMfantastische zooals bij Hoffmann, het droomerig-gevoelige en droefgeestige bij Novalis. Tevens bij vele romantici innige vaderlandsliefde en een vurig verlangen naar een nieuw vrij Duitschland, vrij ook in geestelijken zin. Later trachtte vooral Heine den drang naar vrijheid in de Duitsche geesten te wekken. De Romantiek. De Romantiek In het buitenland. In Engeland. [n Frankrijk. In Dultscbland. 86 De romantiek In Nederland. Verschillende stroomingen. Navolging van Byron. Navolging van Scott. De Gidsrichting. Het Réveil. De Predikantdichters. Humoristischrealisme. § 69. Al deze buitenlandsche invloeden hebben zich in ons land laten gelden, het sterkst wel die van de Engelsche romantici Byron en vooral van Scott. De grootste der Engelsche dichters van dien tijd, Shelley, werd in ons land, behalve door een enkele als Potgieter, niet gewaardeerd. Eerst na 1880 werd de beteekenis van dien kunstenaar begrepen. In de groote romantische periode gedurende het tweede en derde kwart van de 19* eeuw, teekenen zich verschillende stroomingen af, die we hier kort zullen aanwijzen en karakteriseeren. 1°. De Byronromantiek, waarin het hemelbestormende, hartstochtelijke en wereldverachtende van den Engelschen meester wordt nagevolgd, en die in ons land grootendeels onecht en dus onbeteekenend is. 2°. De navolging van Walter Scott, de historische romantiek, die van groote beteekenis is, vooral ook omdat verschillende schrijvers in hun historische romans typisch-nationale kunst gegeven hebben. 3°. Naast deze beide vorige richtingen die vooral in het buitenland modellen zochten, staat de Gidsrichting, onze nationale romantiek, die vooral de meesterwerken uit de Gouden Eeuw tot voorbeelden nam en bovendien ijverde voor degelijke critiek. In de mannen van De Gids, met name in Potgieter, bereikt de letterkunde uit dit tijdvak haar hoogtepunt. 4°. De richting van het Réveil, een vorm der Romantiek dien we reeds hebben leeren kennen (vgl. § 65), de beweging, die zich richt tegen het schoolsche en dogmatische op kerkdijk gebied en verdieping van het godsdienstig gevoelsleven beoogt. In dit opzicht kan Da Costa dan ook een romantisch dichter genoemd worden. Verwant aan deze richting zijn de predikant-dichters als Beets, Hasebroek, Ten Kate, Ter Haar, De Génestet, en in zeker opzicht ook, hoewel ze Katholiek zijn, Thijm en Schaepman. 5°. De humoristisch-realistische strooming, die wel ontstaan is door buitenlandsche invloeden, vooral van Charles Dickens, 87 maar die toch in vele opzichten nationale kunst geeft, omdat — we zagen het reeds in den Reinaert, in de vele Middeleeuwsche en latere kluchten en blijspelen, in Van Effen's Spectator en bij Wolff en Deken — de Nederlanders steeds goede realisten zijn geweest. Na ongeveer 1850 begon het verval van onze letteren. Wel trachtte Potgieter, gesteund door Huet, de goede traditiën van De Gids voort te zetten, en verscheen plotseling Multatoli, in wiens werken men vrijwel al de eigenaardigheden van de Romantiek terugvindt, als een schitterende komeet aan onzen kalmen literairen hemel, maar dat kon geen blijvende verjonging te weeg brengen. Eerst door de Beweging van '80 kwam nieuw frisch leven en daarmee een tijd van nieuwe bloei. In de volgende paragrafen zullen we de verschillende stroomingen meer in. bijzonderheden bespreken. A. De Romantische Gedichten. § 70. Vele Nederlandsche dichters hebben Walter Scott's nationaal-middeleeuwsche gedichten, maar vooral de schitterende kunst van Byron nagevolgd. Deze navolgingen hebben slechts geringe letterkundige waarde, omdat Byrons werken een uitvloeisel zijn van zijn eigenaardig karakter, terwijl al die somberheid, menschenhaat en wereldverachting bij de kalme, godsdienstige Hollanders louter namaak, mode was. En iets onechts is nooit kunst. Beets noemde dezen tijd van pessimistische romantische afdwaling in zijn jeugd later typeerend zijn „Zwarte Tijd". Een groot bewonderaar van Byron, Scott en Hugo was de Rotterdamsche drogist Adriaan van der Hoop (1802—1841), die verschillende romantische gedichten vertaalde of bewerkte en ook oorspronkelijk werk in dien geest leverde. Bittere levenservaringen en een gevoel van miskend te worden brachten meer waarheid Verval. Navolging van Byron. Van der Hoop. 88 Van Lennep. Beets en Ten Kate. Hofdijk. Thijm. in Van der Hoops werk dan in dat van de meeste andere navolgers. Jacob van Lennep, over wien bij de behandeling van den historischen roman uitvoeriger zal gesproken worden, volgde in zijn Nederlandsche Legenden, o.a. Het Huis ter Leede, Jacoba en Bertha en De Strijd met Vlaanderen, de dichterlijke verhalen van Scott en Byron. Beets en Ten Kate voelden zich vooral aangetrokken tot Byron en hebben als jonge dichters heel wat van hem vertaald. Zelf hebben ze ook in zijn trant geschreven. Beets o. a. de onechtromantische verhalen Jóse, Kuser en Guy de Vlaming. Weldra was voor Beets deze „Zwarte Tijd" echter voorbij, en hekelde Ten Kate in Braga, een geestig satyriek tijdschrift heelop-rijm, 't valsche in de romantische navolgingen. Willem Jacobsz Hofdijk (1816—1888) is wel onze meest ware romanticus, hoewel zijn werk in een periode valt, toen de bloeitijd der romantiek al voorbij was. Hij is geboren in Alkmaar en genoot als jongen en later als schilder al 't schoone van zijn heerlijk Kennemerland. Van Lenneps werken hadden een grooten invloed □p hem, en zijn latere betrekking van leeraar aan 't Amsterdamsche gymnasium had hij ook vooral aan Van Lennep te danken. Hij voelde zich verwant aan de vroegere bewoners van zijn land, verplaatste zich gaarne in de romantische Middeleeuwen, den tijd der fiere ridders en kuische jonkvrouwen, en bezong als „de meistreel van Kennemerland" de oude volksverhalen in zijn Kennemerland, Balladen (± 1850). Uit zijn zuivere latuurschildering merkt men het scherpe oog van den schilder. Zijn historisch proza, b.v. Ons Voorgeslacht, sluit zich geheel bij deze romantische wijze van beschouwing aan. J. A. Alberdingk Thijm is d.e Katholieke romanticus ia. Nederland, 89 die o.a. in zijn Karolingsche Verhalen en in de bewerking van verschillende legenden getuigt van zijn voorliefde voor Middeleeuwsche stof. B. De Historische Roman. § 71. Veel belangrijker dan de Byron-romantiek is voor onze letteren de navolging van Walter Scott, den schepper van den historischen roman in Engeland. Een geheele reeks schrijvers werkte in zijn geest, zooals: Drost, Van Lennep, Olthans, Mevrouw Bosboom-Toussaint, Schimmel, Mulder, Van Limburg Brouwer en Wallis. § 72. De jong gestorven theologische student Aernout Drost (1810—1834) is vooral belangrijk als voorlooper van de Gidsrichting, zooals in een volgend gedeelte zal worden aangetoond, maar moet ook bij de m'storische-romanschrijvers genoemd worden, omdat hij een van de eersten is, die iets op dit gebied voortbracht. Wel hebben Scott's romans invloed op hem gehad, maar toch trachtte hij zijn zelfstandigheid te bewaren en iets nationaals voort te brengen. Zijn Hermingard van de Eiketerpen, dat ons verplaatst in den tijd toen het Christendom in ons land enkele aanhangers begon te krijgen, schetst het conflict tusschen geloof en liefde. Een kleiner romantisch verhaal speelt in de 17e eeuw en vertelt van De Pestillentie te Katwijk. § 73. Een eervolle plaats onder de romanschrijvers wordt ingenomen door den bekenden Jacob van Lennep (1802—1868), Zoon van den Amsterdamschen professor David Jacobus van Lennep, die door zijn Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding, de kunstenaars opwekte om in navolging van Walter Scott gebeur- Navolging van Scott. Drost. Van Lennep. 90 De romans. tenissen en toestanden uit onze geschiedenis te beschrijven. Aan het slot der verhandeling komt de Hollandsche Duinzang voor, die Da Costa inspireerde bij 't schrijven van den Voorzang der Vijf en twintig Jaren. Reeds als jongen toonde Van Lennep zijn lust tot verzen schrijven, tooneelstukken maken en komediespelen. Gedurende zijn Leidschen studietijd kwam hij onder invloed van Bilderdijk, maar genoot tevens Scott en Byron. Spoedig na zijn promotie werd hij tot Rijksadvocaat benoemd, welke betrekking hij tot zijn dood bekleedde. De Nederlandsche Legenden maakten Van Lennep al vroeg bekend, maar in 1830 verwierf hij plotseling een buitengewone populariteit door zijn tooneelstuk Het Dorp aan de Grenzen, een gelegenheidsstuk over den Belgischen opstand. Later schreef hij nog verschillende drama's, o.a. Een Amsterdamsche Jongen of het Buskruitverraad, maar al deze tooneelstukken zijn van weinig waarde. De beteekenis van Van Lennep voor onze literatuur ligt in zijn romans. Deze zijn: De Pleegzoon, in 1833 verschenen, een verhaal uit onze geschiedenis tegen 't einde van het Twaalfjarig Bestand. De Roos van Dekama, die ons verplaatst in den strijd tusschen Graaf Willem IV en de Friezen in 1345 Ferdinand Huyck, waarin het leven der Amsterdamsche patriciërs uit de 18e eeuw wordt weergegeven. Van Lennep beschrijft hierin toestanden, die hij in zijn jeugd nog zelf had gezien, vandaar dat deze roman het best geslaagd is. Elizabeth Musch, vooral uit historisch oogpunt de minst gelukte roman, omdat daarin Jan de Witt en zijn tijd in vele opzichten onjuist zijn geteekend. x) Men vergelijke den Gids bij de Studie der Nederlandsche Letterkunde deel I, blz. 141—152. 91 Naast deze historische romans staan een geheele reeks vaak Zeer interessante historische novellen o. a. De gestoorde Bruiloft, Brinio, De Friezen te Rome en De Reisgenooten. Ze zijn uitgegeven onder den verzameltitel Onze Voorouders. Bovendien verscheen drie jaren voor den dood van den schrijver De Lotgevallen van Klaasje Zevenster, een zedenroman uit Van Lenneps eigen tijd. Van Lenneps romans hebben vooral twee goede eigenschappen die de oorzaken geweest zijn van zijn succes als romanschrijver: de intrigue is boeiend en de manier van vertellen levendig, geestig, vol zin voor humor. Op de geschiedkundige nauwkeurigheid is heel wat aan te merken: een juist historisch beeld geven ze lang niet altijd. Ook de karakterteekening is niet diep, gewoonlijk laat Van Lennep één karaktertrek overheerschen en teekent daardoor meer typen of gepersonifieerde eigenschappen dan menschen. § 74. Jan Frederik Olthans (1806—1854) was eveneens een navolger van Walter Scott, maar staat door zijn historischen zin en nauwgezette studie dichter bij den meester dan de meer oppervlakkige Van Lennep. Zijn romans Het Slot Loevestein, dat den bekenden aanslag van Herman de Ruyter verhaalt, en De Schaapherder, waarin Jan van Schaffelaar en Perrol de hoofdrol spelen, hebben in onze letteren een goeden naam verworven. Beide zijn ze door den bescheiden auteur uitgegeven onder het pseudoniem J. van den Hage. Oltmans is in Den Haag geboren, doch heeft geruimen tijd in Amsterdam gewoond, waar hij werkzaam was op het kantoor van zijn vader, een rijksontvanger. Op uitnoodiging van Potgieter werd hij lid van de Gids-redactie, maar spoedig bleek dat zijn zwakke gezondheid weinig inspannend werk toeliet. De laatste jaren bracht hij door in het Achterhoeksche dorp Steenderen. Karakteristiek van zijn romans. Oltmans. 92 BosboomToussaint. Werken. Invloed van Potgieter. § 75. Een der beste van deze reeks schrijvers is een vrouw, Anna Louisa Geertrtjida Bosboom—Toussaint (1812—1886). Ze was de dochter van een Alkmaarschen apotheker, studeerde voor onderwijzeres, was eenigen tijd gouvernante, maar wijdde zich al spoedig geheel aan de letteren. Door haar litterair werk kwam ze met vele bekende letterkundigen in aanraking en verloofde zich met een der leiders van de Gidsrichting: Bakhuizen van den Brink. Eenige jaren nadat deze verloving verbroken was, huwde ze den kerkschilder Bosboom en ging in Den Haag wonen, waar ze in 1886 overleed. Haar eerste oorspronkelijk werk was de novelle Almagro (1837), een echt romantische zeeroovergeschiedenis, waaruit de groote invloed van Byron en Scott duidelijk blijkt. Ook de eerste roman, De Graaf van Devonshire, waarin de mededingsters Elizabeth en Maria Tudor tegenover elkaar geplaatst worden, wijst op haar voorliefde voor de Engelsche romantiek. Maar dan vindt zij haar eigen weg. Potgieter wees haar in een beoordeeling van De Graaf van Devonshire op onze eigen historie: waarom geen echt Nederlandschen roman geschreven, „waarom toch navolgingen geleverd, als men zoo goed oorspronkelijk schrijft!" In denzelfden tijd ontving zij van den Gids-uitgever Beijerinck een voorstel om voor hem een roman te schrijven „uit het eerste tijdperk der Hervorming in Holland, en die bepaaldelijk voorstellen moest: den invloed der laatste op het burgerlijk en huiselijk leven der Nederlanders." Hierdoor ontstond in 1840 haar eerste groote nationale roman, Het Huis Lauernesse, die voorgoed haar roem als romancière vestigde l). Van haat verdere historische romans noemen we: Een Kroon voor Karei den Stoute, de groote romans waarin met buitengewone nauwkeurigheid de tijd van Leicester wordt ge- *) Voor een uitvoerige bespreking van dezen roman zie men den Gids bij de Studie der Nederlandsche Letterkunde, deel 11, blz. 5—17. 93 teekend: (De Graaf van Leycester in Nederland, De Vrouwen uit het Leycestersche tijdvak, Gideon Florensz), en De Delftsche Wonderdokter, die ons in 't begin van de 17e eeuw verplaatst. In al deze romans toont de schrijfster zich een uitstekend historiekenner, wie geen moeite te veel is om den lezers een getrouw beeld van het geschetste tijdvak te geven. Een bezwaar, vooral voor den niet-historisch onderlegden lezer, is het te veel afdalen in geschiedkundige bijzonderheden b.v. beschrijvingen van woningen, kleeding enz., waardoor er weinig voortgang in 't verhaal is en de roman minder boeiend wordt. Zoo is b.v. de Leycestertrits meer bewerking van een tijdvak uit onze geschiedenis dan historische roman. In verband met dit pogen om zoo nauwkeurig mogelijk te zijn op geschiedkundig gebied, staat het opzettelijk-archaïstische in de wijze van uitdrukken, wat b.v. ook bij Drost en Potgieter gevonden wordt. Boven Van Lennep en Oltmans munt Mevrouw BosboomToussaint uit door de zuivere uitbeelding der karakters, het vermogen om hartstocht uit te drukken en te ontroeren. Zij schildert geen toevallige romantische avonturen, maar tracht het gebeurde voor te stellen als noodzakelijk uitvloeisel van karakter en wil der personen, en dat alles onder invloed van een Hoogere Macht. Want Zij is een overtuigd geloovige; een innig, liefdevol geloof bezielt de kunstenares. Schoonheid en geloof zijn in haar harmonisch vereenigd. Van geheel anderen aard dan de geschiedkundige werken is de karakterroman in brieven Majoor Frans, waarin één kant der vrouwen-emancipatie, de strijd van een vrouw tegen zich zelve en tegen de wereld, geschilderd wordt. § 76. Hendrik Jan Schimmel (1823—1906) is voor onze letteren van beteekenis geweest als tooneel- en romanschrijver. Zijn jeugd heeft hij doorgebracht in 't Gooi, waar zijn vader te 's-Graveland burgemeester en notaris was. In het ten deele autobiografische Jan Willems Levensboek heeft hij zijn schooljaren, zijn Eigenaardige der romans. Majoor Frans. Schimmel. 94 Drama's. Historische romans. leven thuis en zijn omzwervingen in de Gooische bosschen levendig verteld. Na den dood van zijn vader werkte hij te Amsterdam op een belastingkantoor en werd eindelijk Directeur der Amsterdamsche Crediet-Vereeniging, waardoor hij financieel onafhankelijk werd en meer vrijen tijd voor kunst en studie kreeg. Schimmel maakte het eerst naam door zijn tooneelstukken. In 1847 werd Twee Tudors opgevoerd, een schildering van den strijd tusschen Maria Tudor en Elisabeth, waarin Schiller en Victor Hugo kennelijk zijn nagevolgd. Potgieter zag er „de eerste proeve in van een nog vruchteloos naar bewustheid strevend talent" en spoorde den schrijver aan nationale stof te kiezen voor zijn historische drama's. Nog hetzelfde jaar werd die wensch vervuld door 't verschijnen van Joan Wouters, een vaderlandsch drama uit den tijd van Willem den Zwijger. Later schreef Schimmel nog vele tooneelwerken, waarvan we alleen het bestgeslaagde noemen: Struensee, de geschiedenis van den bekenden Deenschen hofarts en staatsman uit den tijd van het Verlicht Despotisme. Als lid van den Raad van Beheer van de vereeniging „Het Nederlandsen Tooneel", heeft Schimmel een grooten invloed op de ontwikkeling van het tooneel in ons land gehad. Reeds vroeger had Potgieter hem opgenomen als lid van de Gidsredactie. Eenige jaren na 't opvoeren van zijn eerste historische drama's verscheen Schimmels eerste historische roman, die later door vele andere gevolgd is. De meest bekende hiervan zijn: Mary Hollis, waarin de Engelsche toestanden uit den tijd van Karei II worden geschetst. Mylady Carlisle, dat ons van den strijd tusschen Karei I en zijn Puriteinsche onderdanen verhaalt. Sinjeur Semeyns1), een groote roman in 1672 spelende, met het vervolg: *) Men vergelijke voor een beschouwing van dit werk den Gids bij de Studie der Nederlandsche Letterkunde, deel II, blz. 39—48. 95 De Kaptein van de Lijfgarde, waarin de tocht van Willem III naar Engeland wordt beschreven en zijn strijd om zich tegenover Jacobus II te handhaven. Ook Schimmels romans staan duidelijk onder invloed van zijn voorgangers, vooral van Scott, maar toch hebben ze iets eigens. Evenals Van Lennep wist ook Schimmel boeiende avontuurlijke verhalen te bedenken, maar historisch en psychologisch staat zijn werk veel hooger. De hartstocht vooral wordt meesterlijk weergegeven, fj| gevoelsleven echter minder fijn ontleed dan bij Mevrouw Bosboom-Toussaint. Een groote verdienste is de krachtige, zuivere taal en de pittige, vaak geestige dialoog. § 77. Lodewijk Mulder (1829—1907), eerst officier en later Inspecteur bij het Lager Onderwijs, behoort bij deze groep schrijvers door zijn historischen roman Jan Faessen, waarin de aanslag op Maurits door verschillende Remonstranten onder leiding van Willem van Stoutenburg wordt verhaald. Zijn Kiesvereeniging van Stellendijk, een satire op 't gewichtig gedoe in vele kiesvereenigingen, heeft als geestig blijspel opgang gemaakt. Met zijn vriend Lindo schreef hij Afdrukken van Indrukken. § 78. De Groningsche hoogleeraar Petrus van Limburg Brouwer (1795—1847) trachtte het wijsgeerig denken en 't huiselijk en maatschappelijk leven der Grieken te schilderen in de romans Charicles en Euphorion, en Diophanes, en in zooverre is dit pogen van den klassieken literator een bewuste reactie tegen de Romantiek. In Het Leesgezelschap van Diepenbeek poogde hij in romanvorm de moderne richting op theologisch gebied (de Groninger Richting) te verdedigen. Halder. Van Limburg Brouwer. De Vader. 96 De Zoon. Wallis. Beteekenis. Zijn zoon P. A. S. van Limburg Brouwer (1829—1873) heeft naam gemaakt door zijn studie van de Oostersche talen en schreef in aansluiting daarmee den roman Akbar1), die ons verplaatst in het rijk van den Groot-Mogol van Voor-Indië in 't laatst der 16e eeuw. Als roman is het werk minder geslaagd, de bedoeling van den geleerde was dan ook vooral „het voorstellen van wijsgeerige denkbeelden door levende figuren". § 79. Een der laatsten die psychologische historische romans schreef in den geest als de besprokene, is Adele Opzoomer (1856—1925), die als Mevrouw von Antal geruimen tijd in Hongarije gewoond heeft. Onder den schuilnaam A. S. C. Wallis gaf zij uit: In Dagen van Strijd2), een historischen roman uit het begin van den opstand tegen Spanje. Vorstengunst, een boeiend verhaal uit den tijd van den Zweedschen koning Erik XIV (16e eeuw). Een Liefdedroom in 1795, een roman uit Bretagne, spelende in den revolutietijd. Voor De Koning van een Vreugderijk, een grooten roman in 1913 verschenen, is de iritrigue weer aan de Zweedsche historie ontleend. C. De Gidsrichting. § 80. Naast en zich dikwijls met de vorige strooming vermengende, loopt de Gidsrichting, die een herleving wilde van het nationale in onze letteren, en daartoe vooral steun zocht bij de groote schrijvers uit onze Gouden Eeuw. Maar bovenal is de Gids belangrijk, omdat door dit tijdschrift een nieuwe degelijke letterkundige critiek ontstond. l) Vgl. den Gids bij de Studie der Nederlandsche Letterkunde, deel II, blz. 48—55. ») Idem deel XL blz. 55—63. 97 § 81. De scherpzinnige, geestige Leidsche bibliothecaris, later professor, Jacob Geel (1789—1862) is door zijn uitmuntende critische prozawerken een geestverwant en voorlooper van De Gids geweest. In een verhandeling over het proza hekelt hij het onnatuurlijke en bombastische in vele gedichten, terwijl in 't Gesprek op den Drachenfels een classicus en een aanhanger der romantiek tegenover elkaar geplaatst worden, waardoor Geel gelegenheid krijgt zijn denkbeelden over beide richtingen uiteen te zetten. Andere keurig gestyleerde verhandelingen zijn verzameld in den bundel Onderzoek en Phantasie. Nog meer dan Geel kan de jonge Drost (vgl. § 72) een voorlooper van de Gidsrichting genoemd worden, vooral ook door zijn grooten invloed op den lateren Gidsleider Potgieter. Drost was de eerste die een poging deed tot verbetering der critiek. De toenmalige onbenullige tijdschriften als Yntema's Vaderlandsche Letteroefeningen bevredigden hem in geen enkel opzicht. De Vriend des Vaderlands, waarin jongeren als Drost, Heije en Potgieter enkele critieken schreven, had niet altijd plaatsruimte, en daarom besloten hij en zijn vrienden een onafhankelijk critisch tijdschrift op te richten. Zoo verscheen in 1834 De Muzen, waarvan de redacteuren verklaarden dat het zou zijn „een billijk en onpartijdig, van wijsgeerig-aesthetische beginselen uitgaand Tijdschrift, hetwelk een beoordeelend overzigt oplevert van In- en Uitheemsche voortbrengselen van Letterkunde en Schoone Kunsten". Dat is geheel het programma van den lateren Gids. De zwakke Drost stierf spoedig, en de uitgave van het tijdschrift moest na enkele maanden wegens gebrek aan belangstelling gestaakt worden, maar in De Gids, die in 1837 opgericht werd, herleefden De Muzen. § 82. Voor we het nieuwe tijdschrift bespreken, moet eerst iets gezegd worden over den oprichter, tevens den leider der nieuwe beweging, Everhardus Johannes Potgieter (1808—1875). Rijp ma, Beknopte Geschiedenis der Ned. Letteren, 4e druk. 7 Voorloopers van De Gids Geel. Drost. De Muzen. Potgieter. 98 Zijn leven. Invloed van Drost en Bakhuizen. Potgieter is in Zwolle geboren, waar hij tot zijn dertiende jaar gewoond heeft. Huiselijke en financieele omstandigheden werkten niet gunstig op zijn vorming. In 1821 ging Potgieter naar tante Van Ulsen in Amsterdam om in den handel opgeleid te worden. Het handelshuis werd naar Antwerpen verplaatst, waar de jonge koopman een prettigen tijd doorbracht, vooral door zijn omgang met Willems, den bekenden strijder voor de Vlaamsche taal. De Belgische opstand maakte een eind aan al zijn toekomstplannen en teleurgesteld keerde hij naar Amsterdam terug. Gelukkig droeg de Amsterdamsche koopmansfamilie hem op naar Zweden te gaan om daar ingewikkelde erfeniszaken te regelen. Deze reis naar Zweden, die bijna twee jaar in beslag nam, en waardoor hij een schat van menschenkennis opdeed en een geheel nieuwe frissche literatuur leerde kennen, is van grooten invloed op Potgieters ontwikkeling geweest. Zijn werk Het Noorden, dat eenige jaren later verscheen, getuigt welk een indruk Zweden en de Zweedsche letterkunde op hem gemaakt hebben. Na zijn terugkomst in Amsterdam vestigde Potgieter zich daar weldra als makelaar en handelsagent, wat hij verder gebleven is. Na de Zweedsche reis maakte hij kennis met Drost en later met Bakhuizen van den Brink, beide bekwame jonge mannen, die op den nog zoekenden Potgieter een grooten invloed uitgeoefend hebben. Drost ging reeds met vastheid en rustige zekerheid zijn eigen weg. Potgieter volgde dezelfde richting. Verwey heeft het in zijn Leven van Potgieter zoo kernachtig en mooi gezegd: „Het vreemde kennen, het eigene aankweeken, ziedaar Drosts testament aan Potgieter". De geniale Bakhuizen sleepte hem mee door zijn verbazende kennis, zijn scherpen bhk en glasheldere wijze van voorstellen; zijn omgang deed Potgieter voelen wat hem zelf tengevolge van de gebrekkige opleiding ontbrak, prikkelde tot ernstige, diepe studie en tot nauwgezet critisch nadenken. Met Drost en Bakhuizen deelde hij reeds lang de bewondering voor Hollands bloeitijd. 99 Na dezen tijd van zoeken nemen Potgieters ideeën een meer vasten vorm aan, langzamerhand wordt hij de bezonnen criticus, die voelt zelf leiding te kunnen geven, Door een aanbieding van den uitgever B e ij e r i n c k, die overhoop lag met Y n t e m a, en door 't uitgeven van een concurreerend tijdsdirift diens Vaderlandsche Letteroefeningen schade hoopte toe te brengen, werd Potgieter in de gelegenheid gesteld een eigen tijdschrift op te richten. Zoo ontstond in 1837 De Gids, Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen, waardoor de criticus zijn levensdoel: verheffing van de Nederlandsche literatuur, hoopte te bereiken. Die verheffing moest bevorderd worden door liefdevolle studie van 'tgrootsche verleden. Potgieter, de autodidact, die door genialen aanleg en onvermoeid werken zich vormde tot fijnvoelend kunstenaar en man van veelomvattende kennis, voelde zich in geheel zijn wezen verwant aan de forsche figuren uit de 17e eeuw; geen wonder dat die tijd van zelfbewuste kracht steeds als een lichtend ideaal voor zijn oogen staat. Zóó moet Nederland eens weer worden: een land geacht door alle volken, met ondernemende koopheden, koene zeevaarders, met mannen van durf. En de nationale kunst, de uiting van het volkskarakter, behoort de afspiegeling te zijn van geheel dat volksleven. Maar bekrompen vaderlander, chauvinist, is Potgieter niet: hij wenscht kennis te nemen van wat er geschiedt in 't buitenland, hij waardeert en geniet het schoone in de literatuur van andere landen, en die kennis tracht hij aan te wenden om eigen land en vooral eigen letterkunde op te heffen. Doch nooit mag daardoor 't typisch-Nederlandsche en het oorspronkelijke in den kunstenaar verloren gaan. „Het vreemde kennen, het eigene aankweekenl" Deze denkbeelden heeft Potgieter, trouw bijgestaan door zijn J vriend Bakhuizen, in zijn critieken uitgewerkt en toegepast. Hij • beoordeelt onpartijdig, degelijk, soms scherp en toch humaan; 't goede wordt gewaardeerd, 't slechte aangewezen en tevens Oprichting van de Oids. Potgieters streven. SHn critiek. Afb. 14. Naar een schilderij van H. A. van Trigt. 101 't middel aangegeven tot verbetering. Opbouwend en vruchtdragend is Potgieters critiek in hooge mate, wat o. a. blijkt uit zijn invloed op de ontwikkeling van Mejuffrouw Toussaint en Schimmel. De geïdealiseerde 17e eeuw vormt bijna altijd den achtergrond van zijn bespreking x). Potgieter critiseerde niet alleen, maar toonde door eigen prozawerken en gedichten zich ook een scheppend kunstenaar. In deze werken vinden we de denkbeelden van den criticus terug, vooral in zijn bundel Proza, o. a. in Het Rijksmuseum, een verheerlijking van Hollands Gouden Eeuw, en in Jan, Jannetje en hun jongste Kind, een aanval op den geest van dufheid, den Jan-Salie-geest2). Van de andere schetsen noemen we: 't Is maar een Pennelikker, De Folio-bijbel, waarin we den jongen dichter Poot leeren kennen, Liej en Leed in 't Gooi, de tafereelen uit het volksleven Blauw bes en Hanna, het geestige Hoe het Weeuwtje uit het Hof van Holland gevrijd werd,' en den onvoltooiden roman De Zusters. Ook de gedichten ademen denzelfden geest. De Liedekens van Bontekoe zijn geschreven in den trant der 17e-eeuwsche liederen, terwijl de Zangen des Tijds, zooals: De Stilstaanders, Het Jagertje, Maart 1844, Haesje Claesdochter op 't Prinsenhof en Ter Gedachtenisse 1813—1863, in krachtige verzen de Nederlanders trachtten wakker te schudden en te bezielen. De Gids werd spoedig een tijdschrift van beteekenis voor onze letteren, vooral door de samenwerking van Potgieter en Bakhuizen. De laatste verliet echter in 1843 ons land en Potgieter kreeg van anderen geen voldoenden steun. Er kwam dan ook langzamerhand een zekere inzinking, die men tevergeefs trachtte tegen te gaan door aan De Gids een meer algemeen wetenschappelijk Potgieters werken. Bloei en verval van De Gids x) Over Potgieter als Criticus vergelijke men den Gids bij de Studie der Ned. Letterkunde, deel II, blz. 113—133. 2) Vgl. hetzelfde deel blz. 134—141. 102 Potgieters laatste jaren. Bakhuizen van den Brink. karakter te geven. Eerst toen Potgieter in 1862 een jongeren, buitengewoon bekwamen medewerker kreeg in Busken Huet, kwam een nieuwe tijd van bloei, die echter in 1865 plotseling afgebroken Werd, daar de beide voormannen wegens verschil van gevoelen met de andere redacteuren het tijdschrift verlieten. Eerst in veel lateren tijd heeft De Gids door 't aanpassen bij de nieuwere stroomingen op literair gebied en door het opnemen van bekwame jongeren in de redactie weer een voorname plaats onder de tijdschriften weten in te nemen. Potgieter is vooral op lateren leeftijd in veel van zijn idealen teleurgesteld; wel ontstond een bloeitijd voor onze letteren in zijn geest en was er vooruitgang op velerlei gebied te bespeuren, maar de Jan-Sahe-geest was toch nog lang niet uitgedreven. En vooral: er groeide geen jong geslacht kunstenaars op dat eenmaal het oude zou kunnen vervangen, en daarom zag hij, evenals zijn vriend Huet, de toekomst donker in. Eerst na Potgieters dood kwamen de jongeren, de mannen van '80, die een periode van nieuwen bloei te voorschijn riepen. Zelf heeft Potgieter ons in die latere jaren nog prachtige, rijpe kunst geschonken. Als dichter o. a. het grootsche Florence, geschreven als herinnering aan een reis naar deze stad tijdens de Dante-feesten, en De Nalatenschap van den Landjonker, voor een deel jeugd-verzen en jeugd herinneringen in zijn ouderdom herzien en omgewerkt; als prozaschrijver Het Leven van Bakhuizen van den Brink, dat ook veel belangrijks over Potgieters eigen leven en ontwikkeling bevat. § 83. Potgieters voornaamste medewerker uit de eerste jaren van De Gids was de geniale Amsterdammer Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink (1810—1865), die eerst theologie studeerde, maar zich later geheel wijdde aan zijn hevelingsstudie: de letteren en de geschiedenis. Zijn literair-historische critieken 103 behooren tot het beste wat in De Gids verschenen is, o. a. zijn beroemde beschouwing over Vondels Hekeldichten (Vondel met Roskam en Rommelpot) en die over Hoofts Warenar, waaruit zijn degelijke en liefdevolle studie van onze 17e-eeuwsche schrijvers blijkt. Wegens financieele moeilijkheden vertoefde Bakhuizen eenige jaren in 't buitenland, waar hij vele archieven doorvorschte en zoo den grond legde voor zijn latere uitnemende historische werken. Nadat door steun van vrienden zijn geldzaken beter geregeld waren, keerde hij in ons land terug en werd spoedig aan 't rijksarchief in Den Haag verbonden. Hoewel Bakhuizen later redacteur werd van een nieuw letterkundig tijdschrift, De Spectator, is zijn literair werk van minder beteekenis dan 't vroegere. Zijn geschiedkundige studiën echter, zooals de Cartons voor den Nederlandschen vrijheidsoorlog, verzekeren hem een eereplaats onder onze historici. § 84. Wat Bakhuizen in de eerste jaren van De Gids voor Potgieter is geweest, was Conrad Busken Huet (1826—1886) in later jaren. Huet stamde af van een Fransche familie en is in geestesrichting in vele opzichten een Franschman gebleven. Hij is in Den Haag geboren, studeerde in de theologie te Leiden, bekwaamde zich eenigen tijd voor zijn ambt in Zwitserland en werd daarna Waalsch predikant te Haarlem. Uit dezen tijd dateeren zijn eerste novellen en schetsen, waarvan Groen en Rijp uitgegeven werden onder het pseudoniem Thrasybulus, terwijl Overdrukjes onder zijn eigen naam verschenen. In zijn Brieven over den Bijbel, een populair overzicht van de Bijbelcritiek in de laatste vijftig jaar, toonde hij zich een overtuigd leerling van professor Scholten, den beroemden modernen Leidschen theoloog. In 1862 legde Huet het predikambt neer en werd als journalist Busken Huet. 104 Gidsredacteuren criticus. De Indische tijd. Werken. verbonden aan de Oprechte Haarlemsche Courant. Potgieter, die zijn buitengewone stylistische gaven opgemerkt had, vroeg hem als medewerker voor De Gids en nam hem weldra op in de redactie. Als Gidsredacteur (1862—1865) is Huet in de eerste plaats criticus geweest. De literaire opvattingen van Potgieter en Huet kwamen in vele opzichten overeen; bij beide zien we het streven naar gezonde heilzame critiek om daardoor 't peil van onze letteren te verhoogen. Als redacteuren werkten zij met groote eensgezindheid samen, maar in de wijze van critiseeren is groot verschil. Potgieter is humaner, meer opbouwend en vaak degelijker. Huet, die zich vooral den Franschen criticus Sainte-Beuve tot voorbeeld gesteld had, is geestiger, zijn stijl is levendiger en puntiger, zijn critiek meer afbrekend, spottend en scherp. Dat hebben vele middelmatige of onbekwame, maar in dien tijd vaak gevierde schrijvers ondervonden! Doch dat Huet ook ware kunstenaars wist te huldigen, bewijzen zijn critieken op mannen als Vondel, Hooft, Staring, Multatuli en vooral zijn latere beschouwingen over Potgieter. In 1865 verheten Huet en Potgieter, zooals we reeds vroeger vermeld hebben, De Gids wegens diepgaand verschil met de andere leden der redactie. In 1868 ging Huet naar Indië, waar hij eerst redacteur was van de Java-. Bode en later een eigen orgaan stichtte, het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië. Na zijn terugkeer in Europa vestigde hij zich in Parijs, waar hij in 1886 plotseling overleed. In Indië en later in Parijs bleef hij geregeld critieken schrijven, vooral over landgenooten maar ook over buitenlandsche auteurs, welke beschouwingen vereenigd werden tot de bekende reeks Literarische Fantasiën en Kritieken. Vooral zijn latere critieken zijn vaak bitter en pessimistisch, de Nederlanders zijn voor hem „een uitgebloeid volk", hij zelf noemt zich „vervreemd van zijn landgenooten". Uit die laatste jaren dateeren cok zijn cultuur-historische werken Het Land van Rembrand 105 en Het Land van Rubens, geschiedenissen van de beschaving en de kunst in Noord- en Zuid-Nederland. Van minder beteekenis zijn de romans o. a. Lidewyde. § 85. In Potgieter en Bakhuizen en in mindere mate ook in Huet vertoont zich het streven van De Gids: het scheppen van een nationale letterkunde, het duidelijkst, maar ook vele anderen hebben in denzelfden geest gewerkt, vooral de schrijvers van nationale historische romans. Mevrouw Bosboom-Toussaint, Schimmel, Oltmans en Lodewijk Mulder waren in vele opzichten medestanders van Potgieter, evenals hij wilden zij een nationale romantiek. Schimmel en Oltmans zijn dan ook redacteuren van De Gids geweest. Afzonderlijk vermeld dient nog te worden de Amsterdamsche dokter, volks- en kindervriend Jan Pieter Heye (1809—1876), Potgieters vriend uit den tijd van Drost en Bakhuizen, medewerker aan De Muzen en De Gids. Vooral zijn Volksliederen waarin hij tegen den Jan-Salie-geest van leer trekt, liggen geheel in de lijn van Potgieter. Het eigenaardig pakkend-populaire van zijn taal en 't scherp-rhytmische van zijn verzen heeft verschillende componisten aangetrokken, waardoor vele van Heye's gedichten algemeen bekend geworden zijn. Zijn Kinderliederen munten uit door eenvoudigheid en natuurlijkheid: Heye is met Gouverneur een van de beste kinderdichters uit het midden der 19e eeuw. D. De Predikant-Dichters. § 86. De schrijvers die, zooals in § 69 uiteengezet is, in vele opzichten verwant zijn met het Réveil, verdeelen we in twee groepen: de Protestantsche stichtelijke dichters en de Katholieke. Ieder van deze groepen zullen we kort afzonderlijk behandelen. Andere volgers van de Gidsrichting Heye. Verwant met het Réveil. 106 Vele predikanten tevens schrijvers. Een typisch verschijnsel in onze letterkunde uit het midden der 19e eeuw is, dat zooveel predikanten als schrijvers optreden. Uit den aard der zaak neemt het godsdienstige element in hun werken een belangrijke plaats in. In hun verzen hoort men nog dikwijls den klank van Tollens. In dit gedeelte behandelen we alleen de gedichten, omdat hun proza in wezen anders is, en zij daardoor als prozaschrijvers tot de volgende groep, de humoristen en realisten, behooren. De voornaamste van de predikant-dichters zijn: Beets, Ten Kate, Ter Haar en De Genestet. Beets. Leven. Zijn werken. § 87. Nicolaas Beets (1814—1903), in Haarlem geboren en opgevoed, studeerde in Leiden, waar hij zich veel vrienden verwierf, o. a. Hasebroek, dien hij later dikwijls bezocht in de pastorie te Heilo. Als predikant woonde hij eerst in Heemstede, daarna te Utrecht, en later als theologisch hoogleeraar in diezelfde stad. Nadat hij met zijn zeventigste jaar als professor was afgetreden, heeft hij nog bijna twintig jaar algemeen geacht en gevierd in Utrecht geleefd. Beets is een van onze meest bekende schrijvers. Toch is lang niet al zijn werk van dezelfde waarde: onder het vele koren is veel kaf. Dit geldt vooral van zijn gedichten. In zijn studententijd schreef hij romantische gedichten in den trant van Byron en Scott, welke verzen zooals we reeds vroeger opmerkten, weinig waarde hebben (De Zwarte Tijd). Uit denzelfden tijd dateert ook zijn meesterwerk, de onsterfelijke Camera, die we in een volgende afdeeling zullen bespreken. Als predikant en ook later nog heeft Beets tal van gedichten geschreven, meestal huiselijke en godsdienstige poëzie, o. a. de bundels Korenbloemen, Madelieven en Winterloof, en juist onder deze groep schuilt veel zwak werk. Beets was ook de nationale gelegenheidsdichter, vandaar b.v. gedichten als bij de onthulling van 't Gedenkteeken voor 1813, en bij 't Monument te Heihgerlee. 107 Afzonderlijke vermelding verdienen zijn Liedekens, die geheel in den volkstoon gehouden zijn, o. a. Het Boertje van Heemstede, De Conducteur, Zaansch Liedeken en De Damiaatjes. Evenals deze munten ook die uit den bundel Ons Visschersvolkje, b.v. Het Breistertje, uit door geestigheid, eenvoud en zangerigheid. In al deze hedjes hooren we telkens de stem van den guitigen Hildebrand, den schrijver van de Camera. Ook vele van Beets' geestige, pittige puntdichten, die een schat van levenswijsheid bevatten, verdienen in onze letteren genoemd te worden. Naast de Camera schreef Beets veel proza van geheel anderen aard, waarin hij echter zijn naam als keurig stylist volkomen handhaaft. Zijn Stichtelijke Uren zijn meer het werk van den predikant, terwijl de kunstenaar en criticus zich uit in de Verpoozingen en de Verscheidenheden meest op letterkundig Gebied. Prozawerken. § 88. Jan Jacob Lodewijk ten Kate (1819—1889) is theo- i logisch student geweest in Utrecht, waar hij 't tijdschrift Braga redigeerde, en werd achtereenvolgens predikant op verschillende plaatsen, o. a. te Amsterdam. Evenals Beets schreef ook Ten Kate als student romantische l gedichten, als predikant meer huiselijke en godsdienstige poëzie. Kenmerkend voor Ten Kate, die uitstekend improviseerde, was 't groote gemak waarmee hij dichtvormen vond; maar juist die groote technische vaardigheid veroorzaakte soms dat de dichter zich vaak maar liet gaan en de inhoud in geen verhouding staat tot de uitgebreidheid van 't werk. Daardoor zijn de gedichten van hem ontstaan die meer gerijm zijn dan f ijngevoelde poëzie, én juist daardoor werd de eens zoo gevierde dichter later een mikpunt van spot voor jongere critici. Merkwaardig is het, dat juist deze schrijver als student redacteur i was van Braga, een tijdschrift „heel in rijm", waarin op geestige wijze gespot werd met pruldichters en onbenullige critiek. 'en Kate. kenmerkende van zijn gedichten. Jraga. 108 Voornaamstegedichten. Ter Haar. De Génestet. Kenmerkende. Leven. Zijn werken. Eerste gedichten. Van Ten Kate's groote gedichten is 't meest bekend De Schepping. Daarnaast moeten genoemd worden vertalingen van meesterstukken uit den vreemde, o. a. Goethe's Faust, Schiller's Maria Staart, Dante's Hel en Milton's Verloren Paradijs. § 89. Bernard ter Haar (1806—1880) is o. a. predikant geweest in Amsterdam en evenals Beets hoogleeraar te Utrecht. Ook uit zijn gedichten spreekt gewoonlijk vooral de predikant, en meestal verheft hij zich niet boven 't middelmatige. Bekend zijn van hem eenige Tijdzangen in den trant van Da Costa, het verhalende gedicht De St. Paulusrots, waarin de schipbreuk van een Nederlandsen schip wordt verteld, Eliza's Vlucht, ontleend aan de Negerhut, en vooral de aantrekkelijke vertelling Huibert en Klaartje. § 90. Een sympathieke, frissche figuur in onze letterkunde is Petrus Augustus de Genestet (1829—1861). Ook hij was predikant, maar toch is er een groot verschil op te merken tusschen hem en de andere predikant-dichters; De Génestet is in zijn gedichten niet opzettelijk-godsdienstig, nooit preekerig, maar altijd natuurlijk. Het algemeen-menschelijke treedt bij hem op den voorgrond. Geheel zijn kort leven met al zijn vreugde en leed weerspiegelt zich in zijn gedichten. De Génestet is in Amsterdam opgevoed, heeft daar zijn studiën voor Remonstrantsch predikant voltooid, en. is als zoodanig werkzaam geweest in Delft. Na den dood zijner vrouw legde de zwaarbeproefde en lichamelijk zwakke man zijn betrekking neer. Hij hoopte in een rustige omgeving herstel te vinden, maar overleed spoedig daarna te Rozendaal bij Arnhem. De Génestets gedichten zijn in drie bundels verschenen: U Eerste Gedichten, opgewekte, levenslustige poëzie geschreven door een jongeman, die tegen al 't onnatuurlijke en 109 conventioneele is. Bekend zijn hiervan o. a.: Aan de Hollandsche Jongens van Hïldebrand, Levenslust, Lente, Dolce far Niente, De Handdruk en Het Schotje, gericht tegen 't schotje in de bank der professoren, waardoor de zuiveren in de leer gescheiden werden van de „ketters". Tot deze groep behooren ook de grootere gedichten Fantasio en de bekende Sint-Nicolaasavond, een geestige satire op 't geven van niet-verdiende ridderorden. 2. Laatste der Eerste, gedichten uit zijn predikantstijd, die getuigen van zijn ernstige levensopvatting, zooals De Lendenen omgord en Toen ik een Knaap was; van zijn liefde voor de natuur als De liefste Plek en Mooi-weerslied; van zijn gelukkig huwelijksleven dat o. a. blijkt uit Jong-Hollandsch Binnenhuisje en Op een Kind in Mei geboren, maar ook van de vele rampen die hem troffen, getuige: Een Kruis met Rozen, het slot van: Een Kind in Mei geboren, en Liefde. De Génestet draagt alles met gelatenheid: „fiat voluntas" (Uw wil geschiede), 't motto van Het Haantje van den Toren, is in die moeilijke tijden ook zijn levensspreuk. 3. Leekedichtjes, puntige gedichtjes over theologische kwesties, waarin de schrijver partij kiest tegen het gelooven op gezag, maar ook tegen het spottende ongeloof dat door Jan Rap vertegenwoordigd wordt. Hoe hij over geloofszaken dacht, zegt ons zijn leekedichtje Verschil en Vrede i „Uw Richting is mij wel — mits zij naar boven streeft, En schoon de mijne niet, mij wat te denken geeft." Het hoofddoel is de menschen door enkele rake opmerkingen tot nadenken te brengen: ,,'t Boekske heeft zijn plicht gedaan, Spoort het ü tot denken aan". E. Katholieke Kunst. § 91. Twee schrijvers Thtjm en Schaepman, die overigens veel overeenkomst vertoonen met hunne Calvinistische voorgangers Laatste der Eerste. Leekedichtjes. Mberdingk Thijm. 110 Leven. Werken. Schaepman. Bilderdijk en Da Costa, onderscheiden zich door 't speciaal^ Katholieke van hun werk. In den levensloop van Josephus Albertus Alberdingk Thijm (1820—1889) is veel wat herinnert aan Potgieter. Ook Thijm was een Amsterdamsen koopman (later hoogleeraar in de Aesthetiek en Kunstgeschiedenis) en een zuiver kunstenaar, als Potgieter een persoonhjkheid die door eigen kracht zich vormde en daardoor een vereerder van onzen glorietijd, zooals o. a. blijkt uit zijn Portretten van Joost van den Vondel en zijn levensschets van Maria Tesselschade. Evenals Potgieter had ook Thijm een eigen tijdschrift: De Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken, en daarnaast De Dietsche Warande. De ernstige stukken verschenen gewoonlijk onder zijn eigen naam, de meer losse en vaak satirieke onder 't pseudoniem Pauwels Foreestier, Eén groot verschil is tusschen beide kunstenaars: Potgieter is de vooruitstrevend-hberaal, Thijm de geloovige Katholiek. Vandaar ook zijn liefde en romantische vereering voor de Middeleeuwen, die hem de geschiedenis van Carel ende Elegast, Willem van Oranje, De vier Heemskinderen en Floris ende Blancefloer in nieuw Nederlandsch deed overbrengen onder den titel Karolingsche Verhalen, vandaar ook zijn zuiVer-Kathoheke gedichten als Het Voorgeborchte, en zijn novelle De Organist van den Dom. Als dichter heeft Thijm veel te danken aan Bilderdijk, maar toch is hij geen navolger in slechten zin. Steeds heeft hij iets eigens en vele van zijn verzen getuigen van zuiver gevoel voor poëzie, waarom hij dan ook door een jongeren criticus als Kloos, die zooveel van Thijms tijdgenooten veroordeelt, als een werkelijk kunstenaar wordt geprezen. § 92. Minder gunstig is het oordeel der latere critici over Herman Johan Aloysius Marie Schaepman (1844—1903), den 111 bekwamen leider der Katholieke partij, die meer redenaar dan dichter was. Daardoor treedt in zijn werken het oratorische op den voorgrond, zijn gedichten zijn als 't ware bestemd om met lmdklinkende stem gereciteerd te worden, en dan kunnen ze door hun forsche woorden en sterksprekend rhythme wel indruk maken. Fijn en zuiver gevoeld zijn ze echter meestal met. Veel er in herinnert aan Da Costa, maar Schaepman staat als dichter lang niet zoo hoog. Zijn bekendste gedicht Aya Sofia, een dichterlijke beschrijving van de beroemde kerk, thans moskee, in Konstantinopel, die zooveel grootsche historische gebeurtenissen zag. F. Humoristen en Realisten. § 93. Naast de vele dichters uit het midden der 19e eeuw staat een geheele reeks prozaschrijvers, die het gewone dagelijksche leven in hun werken trachtten weer te geven. „De Kopijeerlust des dagelijkschen levens", noemde Potgieter dit streven in een critiek op de Camera Obscura van Hildebrand en op Khkspaan's Studententypen. Zuiver realistisch is hun kunst niet: zij geven gewoonlijk geen fotografisch nauwkeurig beeld, maar bekijken het leven met de oogen van den humorist, die 't vroolijke, maai ook het gevoelige weet op te merken en zulke vaak onverwachte tegenstellingen geestig weergeeft. Vooral Engelsche humoristen, o. a. Dickens, werden tot voorbeeld gekozen. In 't algemeen genomen kunnen we bij hen twee groepen aanwijzen: i 1°. de schrijvers van schetsen, waarin de zeden en gewoonten van hun tijdgenooten geteekend worden, vooral van bepaalde standen, of waarin typen worden gegeven als vertegenwoordigen van een stand of beroep. Geen zuiver realisme. Humoristen. Twee rroepen. 112 2°. de schrijvers die in een novelle of roman het leven uit hun tijd trachten te schilderen. De beste vertegenwoordiger van de eerste groep is Hildebrand met z'n Camera, terwijl de Overbetuwsche Novellen van Cremer een goed voorbeeld van de tweede richting genoemd kunnen worden. De scheiding tusschen de realisten en de reeds behandelde schrijvers is niet scherp: Potgieter b.v. is een idealistisch realist, en ook de historische-romanschrijvers, die ons personen en toestanden uit vorige eeuwen trachten uit te beelden, zijn tot op zekere hoogte realisten. Eerste groep: schrijvers van typen en schetsen. Hildebrand. § 94. De beste en zuiverste van al deze schrijvers is Hildebrand (pseudoniem voor Nicolaas Beets), die ons in zijn Camera Obscura prachtige kiekjes geeft, vooral van den gegoeden, maar bekrompen middenstand uit zijn tijd (± 1840). De Familie Stastok, De Familie Kegge, Gerrit Witse, Een oude Kennis, en Een onaangenaam Mensch in den Haarlemmer Hout, zijn bij iedereen bekend. De naam van 't boek geeft al te kennen dat Hildebrand tracht weer te geven wat hij ziet, maar zooals 't voorbericht zegt: „men moet er evenwel geen portretten op zoeken; want niet alleen staat er honderdmaal een neus van Herinnering op een gezicht van Verbeelding, maar ook is de uitdrukking des gelaats zoo weinig bepaald, dat eene zelfde tronie dikwijls op wel vijftig onderscheidene menschen gelijkt." Zijn bedoeling is dus meer typen te geven dan werkelijke personen. Toch blijven ook deze typen menschen van vleesch en bloed, personen zooals wij uit onze eigen omgeving kunnen aanwijzen. Wie heeft nooit een houten Klaas als Pieter Stastok, een parvenu als mijnheer Kegge, een goedigen dikkerd als Mr. Bruis, of een onaangenaam mensch als Nurks ontmoet? 113 Hildebrands groote kracht is dat „nateekenen"; de intrigue is gewoonlijk „niet veel zaaks." De grootere stukken uit de Camera zijn dan ook allemaal op dezelfde manier gebouwd: een student gaat uit logeeren, neemt zijn camera mee en kiekt nu den een, dan den ander. Een oude Kennis is vrijwel een filmopname van Mr. Bruis die zooveel avonturen op zijn reisje beleefde. Naast de buitengewoon scherpe opmerkingsgave treft ons in de Camera de meesterlijke taal: het geestig-schilderende juiste woord op de juiste plaats. Als taalkunstenaar is Hildebrand door weinigen overtroffen 1). § 95. Met Beets moet in één adem genoemd worden zijn boezemvriend Johannes Petrus Hasebroek (1812—1896); naast de geestige Camera van Hildebrand staat Waarheid en Droomen van den gevoehgen Jonathan, die geheel een man van het Réveil is. Na zijn studietijd te Leiden, waar hij vriendschap met Beets had gesloten, werd Hasebroek beroepen te Heilo. Daar kwamen verschülende jonge kunstenaars gaarne samen in de vriendelijke pastorie, vandaar dat men in navolging van den beroemden Muiderkring wel spreekt van den Heilooschen Kring. Beets was er dikwijls; uit Alkmaar kwamen Mejuffrouw Touissaint en Hofdijk; soms vonden de Gidsmannen Potgieter en Bakhuizen van den Brink (de laatste Was eenigen tijd met Truitje Toussaint verloofd) gelegenheid uit Amsterdam over te komen. Verder Van Lennep, Kneppelhout, Da Costa's vriend Willem de Clerq en ook Gewin, die onder 't pseudoniem Vlerk in dien tijd zijn humoristische Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud schreef. Een bepaald letterkundig middelpunt in den geest van 't Muiderslot is de Pastorie van Heilo echter niet geweest. l) Voor de Camera, in 't bijzonder voor De Familie Stastok, vergelijke men het tweede deel van den Gids bij de Studie der Ned. Letterkunde, blz 18—29. Rijpma, Beknopte Geschiedenis der Ned. Letteren, 4e druk. 8 Jonathan. Heiloosehe Kring. 114 Zijn werk. Van Koetsveld. Klikspaan. Haversehmidt. Na Heilo was Hasebroek predikant op verschillende plaatsen, het laatst te Amsterdam, waar hij ook als emeritus nog vele jaren woonde. Hasebroeks gedichten zijn. van weinig beteekenis; Waarheid en Droomen, dat hij onder het pseudoniem Jonathan schreef, doet echter zijn naam als fijngevoelig, kinderlijk-geloovig, stilmijmerend prozaschrijver en keurig stylist voortleven *). § 96. Een derde predikant die onze aandacht trekt door zijn realistische schetsen, is Cornelis Eliza van Koetsveld (1807—1893). Van Koetsveld is eenige jaren predikant geweest te Westmaas op Beierland, en heeft later in zijn Schetsen uit de Pastorie te Mastland, een levendige en treffend juiste schildering gegeven van 't leven van een dorpspredikant onder de bevolking der Zuidhottandsche eilanden omstreeks 1830. § 97. Johannes Kneppelhout (1814—1885) verklapt ons als Klikspaan in zijn Studententypen en Studentenleven de geheimen van de in Leiden studeerende jeugd. Deze schetsen behooren tot het beste realistische werk van dien tijd, en Klikspaan deinst er volstrekt niet voor terug ons ook het minder mooie uit de studentenwereld te laten zien. Daarom is hij meer waar dan de meeste realisten uit zijn tijd, die vaak eenigszins idealistisch schilderen. § 98. Een twintig jaren jonger dan de vorige schrijvers was de predikant Francois Haverschmidt (1835—1894), maar zijn bundel schetsen en verhalen Familie en Kennissen sluiten zich geheel aan bij hun proza. Ook bij hem vinden we de vermenging van geestige scherts en droevigen ernst, die zoo kenmerkend is *) Voor Waarheid en Droomen, ia 't bijzonder voor Jonathans eigenschappen, vergelijke men den Gids bij de Studie der Nederlandsche Letterkunde, deel ii, blz. 30—38. 115 voor de „halflachende, halfschreieride Aprikkinderen", zooals Jonathan de humoristen noemt. Men denke b.v. aan het luimige Verhaal van Oom Jan naast het gevoehge Mijn Broertje. Denzelfden humor vinden we terug in de Snikken en Grimlachjes, poëzie uit den Leidschen studententijd, zoogenaamd geschreven door Piet Paaltjens. Voor een goed deel zijn dit satirieke gedichtjes, soms parodieën op 't sentimenteele, zooals Des Zangers Min en De Friesche Poëet. Ook hier verbergt zich onder de schijnbare vroohjkheid dikwijls een sombere ondergrond. § 99. Sterk onder den invloed der Engelsche humoristen staat Mark Prager Lindo (1819-1877), die trouwens van geboorte een Engelschman was. Onder den schuilnaam Oude Heer Smits treedt hij op als spectator (opmerker, beschouwer), en vertelt ons allerlei dingen die hij in 't dagelijksch leven opmerkt. Zijn toon is vroolijk en onderhoudend, maar dikwijls overdrijft hij, teekent caricaturen in plaats van werkelijke menschen en wordt dan gewüdgrappig. Van zijn romans, o. a. Janus Snor, geldt hetzelfde. In vereeniging met zijn vriend Lodewijk Mulder, die zich in 't satirieke blijspel De Kiesvereeniging van Stellendijk als zuiver en geestig realist deed kennen, schreef hij Afdrukken van Indrukken. Lindo richtte het tijdschrift De Spectator op, waaraan o.a. Bakhuizen en Vosmaer hebben medegewerkt. § 100. Van deze groep realistische schrijvers noemen we nog twee, beide eerst predikant en later journalüt; den jonggestorven Simon Gorter (1838-1871) en zijn vriend Hendrik de Veer (1829—1890), die hem als hoofdredacteur van Het Nieuws van ( den Dag opvolgde. Gorters realisme komt duidelijk aan 't licht in Een jaar levens voor de Dagbladpers, en in zijne reisschetsen, Plet Paaltjens. De Oude Heer Smits Lodewijk Mulder. Simon 3orter en Hendrik de Veer. 116 terwijl De Veer meesterlijke kiekjes geeft uit het huiselijk leven in zijn Trou-Ringh voor 'tjonge Holland. Tweede groep der Realisten; de schrijvers van novellen en romans. § 101. De novellen en verhalen, waarin het eenvoudige volksleven eenigszins geïdealiseerd geteekend wordt, is voor een deel navolging van Duitsche Dorpsvertellingen, o. a. die van den bekenden Mecklenburgschen schrijver Fritz Reuter. De meest bekende schrijvers van dergelijke vertellingen zijn in ons land Jacobus Jan Cremer (1827—1880), Justus van Maurik (1846—1904), en Arnold Weruméus Buning, ook in 1846 geboren. Naast hen staan er vele anderen die 't leven in hun streek beschreven, b.v. Seipgens het Limburgsche plattelandsleven, Heering dat in Overijsel, Hollidee (pseudoniem van Rovers) in Brabant, Consctence in Zuid-Nederland. Cremer. § 102. Cremer, die zijn jeugd in de Betuwe heeft doorgebracht, is als schrijver 't best in zijn Betuwsche en Overbetuwsche Novellen, welke schetsen vooral ook door de uitstekende voordracht van den auteur zelf, spoedig algemeen bekend en gewaardeerd werden. Zuiver realistisch zijn de verhalen niet, wat vooral een gevolg is van Cremers streven öm er een zedelijke strekking in te leggen. De hoofdfiguren zijn dikwijls meer gepersonifieerde deugden en ondeugden dan werkelijke menschen en steeds wordt de deugd beloond, de ondeugd gestraft. Zoo is Het Pauweveerke een hekeling van den hoogmoed, Kruuzemuntje van de dronkenschap, Oan 't kleine Rivierke van de luiheid, 't Kriekende Kriekske van den laster, Op de Kniehorst van de gierigheid. Cremer is dan ook, zooals Potgieter het geestig heeft uitgedrukt, „een gastheer die te veel melk en suiker in zijn kopjes doet." 117 Dat ondanks deze gebreken Cremers novellen ook nu nog veel aantrekkelijks hebben, is voor een deel te danken aan 't gebruik van dialect (dat echter niet zuiver Betuwsch is) in zijn schetsen. Daardoor is de dialoog gewoonlijk los en levendig, en Zoodoende zijn de personen veel natuurlijker, dan wanneer ze een stijve taal spraken die in hun mond niet paste. Cremers tooneelstukken en romans staan ver beneden zijn novellen. Van de romans noemen we Anna Rooze. § 103. Ook Justus van Maurik en Arnold Weruméus Buning gebruiken het dialect om hun personen levendiger en juister voor te stellen, de eerste het plat-Amsterdamsch, de tweede het Groningsen. Van Maurik geeft meest schetsen uit het groote-stadsleven, die voor een deel met veel zin voor 't comische zijn geschreven, en voor een ander deel gevoehg en vaak sentimenteel zijn. Van de eerste groep noemen we als voorbeelden: Baddoctoren en Een plezierige Nacht', van de tweede: Een slot dat pakt, Inséparables, en Truitje de Naaister. De novellen zijn tot verschillende bundels vereenigd, o. a. Uit het Volk, Uit één Pen, Met z'n Achten en Van allerlei Slag. In den roman Kr at es vinden we dezelfde vermenging van het comische en 't sentimenteele. Van Maurik's blijspelen zijn geheel in den trant van zijn comische novellen geschreven: de personen zijn vaak meer caricaturen dan werkelijke menschen, op het tooneel ziet men een opeenvolging van grappen en dwaasheden. Typisch Amsterdamsche toestanden zijn gewoonlijk heel goed weergegeven, zooals in Janus Tulp, waarin een plotseling rijk geworden barbier en aanspreker wordt geschilderd. § 104. De Groninger Arnold Weruméus Buning teekent ] met voorliefde het ronde zeemansleven, dat hij als marmeofficier Van Maurik. iuning. 118 zoo goed kende. Zijn Marine-schetsen en de vertellingen als Ouwe Jan Hattema, De Reis van Bootsman Klabberdos en De Vrijage van een Groninger Kofkapitein zijn in een lossen, gezelligen verhaaltrant geschreven en getuigen van een scherpe opmerkingsgave. G. Voorloopers van den nieuweren tijd. Inleiding en overzicht. Multatuli. De Max Havelaar. § 105. In de tweede helft van de 190 eeuw treden enkele schrijvers op, die niet onder een der bovengenoemde groepen gerangschikt kunnen worden, maar een geheel eigen plaats innemen en juist door hun individualiteit de inluiders zijn van een nieuwen tijd. Verreweg de belangrijkste van hen is Multatuli; naast hem noemen we Voshaer, en dan de jongeren Emants en Van Nouhuys, die als het ware de brug vormen tot de Beweging van '80. § 106. Eduard Douwes Dekker (1820—1887) is in Amsterdam geboren, ging reeds als jongeman van 18 jaar naar Indië, waar hij o. a. als controleur te Natal, als assistent-resident op Ambon, en na eenige jaren verloftijd in dezelfde functie te Lebak werkzaam is geweest. In 1856 vroeg hij ontslag; omdat hij van meening was, dat de bevolking door de inlandsche hoofden gekneveld werd, en de Indische hoofdambtenaren niet op een wijze wilden ingrijpen als Dekker wenschte. Na zijn terugkeer in Europa schreef hij in 1860 onder den schuilnaam Multatuli (ik heb veel geleden) zijn onsterfelijk werk Max Havelaar, dat in een brief van den minister van koloniën Rochussen aan gouverneur-generaal Pahud zeer juist getypeerd wordt met de volgende woorden: „Het is met talent en veel humor geschreven. In een romantisch kleed gehuld, bevat het een 119 vergoding van zich zelf, als man van genie en instructie, en als de onversaagde kampvechter van den verdrukten Javaan; eene kritiek op de Nederlandsche overheersching van Indië en eene apologie van zijn ambtelijke daden, meer bepaaldelijk van zijn ontslag eerst als controleur ten Westkust van Sumatra en later als assistent-resident van Lebak." Over de Havelaar-geschiedem's is veel geschreven en het staat nu wel vast dat Dekker's wijze van voorstellen niet overal juist is. Maar even vast staat het, dat hij ons in zijn boek een kunstwerk van den eersten rang heeft geschonken, en dat, zooals Mr. van Deventer het juist uitdrukte, de inlandsche bevolking er aan dankt „de liefdevolle belangstelling die als met een tooverslag door den Dichter bij een groot deel van het Nederlandsche volk werd gewekt en die misschien de krachtigste factor is geweest om te komen tot wat wij thans de „ethische koloniale politiek" noemen." Veel rust heeft Dekker, de neurasthenicus, na zijn ontslag niet gekend. Dikwijls heeft hij met financieele moeilijkheden te kampen gehad en zijn huwelijksleven is, door eigen schuld vooral, niet gelukkig geweest. Zijn laatste jaren heeft hij in de Duitsche Rijnstreken te Nieder-Ingelheim doorgebracht. In zijn werken na den Havelaar, vooral de Ideeën, toont Multatuli zich een strijder voor vrijheid op allerlei gebied; al 't schoolsche en conventioneele haat hij met vurigen haat, in alles is hij individualist; als een profeet verkondigt hij in meesleependen stijl, dikwijls in tal van wendingen aan den Bijbel herinnerende, zijn van 't gewone afwijkende denkbeelden; met scherpen spot en snijdend sarcasme treft hij zijn tegenstanders. Tot het beste uit de Ideeën behoort de geschiedenis van Woutertje Pieterse, de beschrijving van een dichterlijk jongetje, een teere, reine menschenziel, opgroeiende in een duffe, kleinburgerlijke omgeving. Veel er uit herinnert aan Dekkers' eigen jeugd. Verder leven. Ideeën. Woutertje. Afb. 15. MULTATULI. Naar het portret y^n Allebé, 121 Ook Vorstenschool staat in den bundel Ideeën. In dit tooneelstuk schildert hij ons de idealistische Koningin Louise en haar gemaal Koning George, twee vorstelijke personen die een geheel verschillende opvatting van hun koninklijke plichten hebben1). Het is niet te verwonderen dat een schrijver als Multatuli op het denken en voelen van velen een geweldigen invloed gehad heeft. Ook op de kunst, niet in dien zin dat velen hem zouden hebben nagevolgd, dat hij een „school" zou hebben gesticht, want navolging van dezen individualist was onmogelijk, maar omdat hij, zooals Kloos getuigt, de man is geweest, „die door stuk te slaan meedoogenloos, den grond blootlegde voor nieuwen bouw. Daar hebben wij door Hem, van onze jonge jaren, de vrijheid en den moed van eigen meening geleerd/' § 107. Ook Carel Vosmaer (182(5—1888) neemt, hoewel in veel mindere mate dan Multatuli, een eigen plaats in onze letteren in. Voor hem is kenmerkend de bewonderende liefde voor de schoonheid in 't algemeen en voor de kunst der Oudheid in 't bijzonder. Vandaar zijn vertaling van Homerus' Ilias en Odussee, zijn Grieksche idylle Nanno, zijn roman Amazone, die ons te midden der kunstwerken van Italië verplaatst, en ook zijn poging om de Grieksche versmaten bij onze dichters ingang te doen vinden. Onder den schuilnaam Flanor gaf hij geestige, maar vluchtige schetsen en critieken in De Spectator, en zijn gedichten, studiën en novellen in Vogels van diverse Pluimage bewijzen zijn talent als keurig styleerend artist. Uit: Een Zaaier, Studiën over Multatuli's werken, blijkt zijn bewondering voor dezen schrijver, met wien hij zich in den geest verwant gevoelde. Vorstenschool. Multatuli's invloed. Vosmaer. Liefde voor de Oudheid. Flanor. l) Men vergelijke hierover den Gids bij de Stadie der Nederlandsche Letterkunde, deel II, bh. 63—72. 122 Verhouding tot de jongeren. Emants. Van Nouhuys. Terwijl de meeste letterkundigen van zijn tijd vijandig of onverschillig stonden tegenover de „Beweging van '80", verleende hij Perk gastvrijheid in De Spectator en schreef na den dood van den jongen kunstenaar zelfs een inleiding voor een uitgave van diens gedichten. § 108. Marcellus Emants (1848—1923) en Willem Gerard van Nouhuys (1854—1914) zijn een tiental jaren ouder dan de leiders der „Beweging van '80", maar het karakter van hun werk, vooral dat van Emants, bewijst dat ze geheel tot de moderne schrijvers behooren. Emants heeft in de dagen van letterkundig verval getracht de taak van De Gids over te nemen door in 1875 een nieuw critisch tijdschrift, Dè Banier, op te richten, maar de tijden waren nog niet rijp en eerst tien jaren later kwam met De Nieuwe Gids het nieuwe leven in de literatuur voorgoed tot uiting. In zijn gedichten, o. a. Lilith, waarin de val van het eerste menschenpaar wordt beschreven, toont Emants zich' geheel een dichter van den nieuweren tijd. Eveneens in Godenschemering, waarin Loki de incarnatie van het nuchter verstand is. Dit verstand heeft „ten allen tijde strijd gevoerd tegen de heerschappij der Goden en zal dien strijd blijven voeren". Ook door zijn latere romans, b.v. Waan en Inwijding en door zijn vele dramatische werken, behoort hij tot de mannen van '80 (vgl. § 142). Typeerend voor Emants is de fijne ontleding der karakters, en het pessimisme dat in zijn werken zoo duidelijk aan den dag treedt. Van Nouhuys was in de eerste plaats criticus; zijn critieken zijn toonbeelden van nauwgezetheid, degelijkheid en onpartijdigheid. Hij heeft aan verschillende tijdschriften meegewerkt o. a. aan Groot-Nederland. Met zijn drama's Eerloos en Het Goudvischje, maakte hij naam als tooneelschrijver. 123 H. De Vlaamsche schrijvers. § 109. In de Middeleeuwen was Vlaanderen voor onze letteren het toonaangevende land, maar de worstelstrijd tegen Spanje, die Noord en Zuid scheidde, bracht een geheele verandering, 't Zuiden verarmde, de Vlaamsche industrie verloor haar beteekenis, de wereldhandel van Antwerpen verdween, er kwam een tijd van bitter verval op economisch en geestelijk gebied. De letterkundige voortbrengselen uit de 17e en 18e eeuw zijn dan ook van weinig beteekenis. Noord-Nederland daarentegen beleefde een tijd van ongekenden voorspoed en nam ook op 't gebied van wetenschap en kunst de leiding. Door de vereeniging met het Noorden in 1815 scheen het dat ook in 't Zuiden de Nederlandsche taal en letteren een nieuwen tijd van bloei zouden te gemoed gaan, maar vooral onder Franschen invloed ontstond een felle strijd tegen het Nederlandsen. Merkwaardig is het dat juist de omwenteling van 1830 de Dietsch sprekende Belgen wakker schudde: door het groote aandeel dat de Franschen aan de bevrijding genomen hadden en door den haat tegen de Nederlanders, verdrong overal het Fransch in het nieuwe België het Nederlandsen, dat evenals tijdens de Fransche overheersching weer afdaalde tot een dialect, goed voor domme Vlaamsche boeren, maar waarvoor elk welopgevoed mensch zich schaamde. Hiertegen kwam het zelfstandigheidsgevoel der Vlamingen in opstand, en geleid door eenige energieke mannen begonnen zij een onvermoeiden strijd voor hun taal, met het doel die taal dezelfde rechten te verschaffen als 't Fransch. Deze strijd, die gepaard gaat met een streven om het Vlaamsche volk op te heffen, noemt men de Vlaamsche Beweging. De Vlaamsche leider Van Catjwelaert zegt van dit streven: „Het doeleinde van de Vlaamsche Beweging was en blijft het Inleiding. De Vlaamsche Beweging. 124 Kenmerkende van deze literatuur. Vlaamsche volk, op stoffelijk en geestelijk gebied tot de volle ontwikkeling van zijn aangeboren krachten en scheppingsmogelijkheden op te voeren. En dit doel kan alleen worden bereikt met aan de taal van ons volk volledige vrijheid en gelijkberechtiging te schenken in ons bestuurlijk en staatkundig leven, en vooral met aan ons volk een degelijk onderwijs te verzekeren in zijn moedertaal, van de volksschool tot de universiteit." 't Kenmerkende van de Zuidnederlandsche letterkunde in die periode is vooral de enthousiaste vereering van 't vaderland en 't grootsche verleden, en de felle wijze waarop de invloed van 't Fransch wordt bestreden. Willems. § 110. De leider in de eerste jaren was Jan Frans Willems (1793—1846), de Vader der Vlaamsche Beweging. Willems was ontvanger te Antwerpen en werd na de omwenteling wegens zijn bekende voorliefde voor 't Nederlandsen overgeplaatst naar Eecloo, vanwaar hij later ging naar Gent, Wülems wist door eigen werken, door 't uitgeven of overbrengen van Middeleeuwsch-Vlaamsch, zooals mooie liederen en het verhaal van Reintje den Vos, door 't oprichten van een Maatschappij voor Nederduitsche Taal- en Letterkunde, en door 't houden van Taai-Congressen bij zijn landgenooten de sluimerende liefde voor hun taal wakker te roepen en hen te bezielen met zijn enthousiasme. Zoo ontstond een geheele rij Vlaamsche dichters en prozaschrijvers, die voor 't eerst na vele eeuwen een nieuwen bloeitijd voor hun nationale letterkunde te voorschijn riepen. Vlaamsche dichters. a. Ledeganck. § 111. Een der oudste Vlaamsche dichters is Karel Lodewijk Ledeganck (1805—1847), die evenals de prozaschrijver Conscience zijn landgenooten wees op den heüloozen invloed van de Fransche taal en Fransche zeden, waardoor 't Vlaamsche volkskarakter verloren ging; hun de vroegere Vlaamsche grootheid toonde en 125 hen aanspoorde niet anderen te volgen, maar zich zélf te zijn. Zijn Drie Zustersteden (Gent, Brugge en Antwerpen) zijn geheel in dien geest geschreven. Jan Michtel Dautzenberg (1808—1869) was eveneens een warm strijder voor 't Dietsch, maar bij hem trad, evenals bij Willems, vooral in 't licht zijn liefde voor oude vormen en oude taal. Gaarne gebruikte hij in zijn gedichten de Middelnederlandsche maat- en taalvormen, die zich trouwens door hun zoetvloeiendheid uitstekend leenen voor zijn naïeve, natuurlijke gedichten. In Dautzenberg's Loverkens zit veel ware poëzie. Het type van den vurigen flamingant was de Antwerpsche volksdichter Jan Theodoor van Rijswtjck (1811—1849), die in zijn Politieke Refereinen en Volksliedjes op felle en geestige wijze de Franskiljons bestreed. De Antwerpsche leeraar Jan van Beers (1821—1888) toonde zich in zijn eerste zangen een zéér gevoelig, vaak sentimenteel dichter, die zich ook in Noord-Nederland een groote populariteit wist te verwerven. Latere gedichten, o. a. Begga en De Bestedeling, waarin tooneelen uit het Vlaamsche volksleven geschilderd worden, staan hooger, omdat ze meet vraat zijn. Frans Jozef de Cort (1834—1878) schreef eenvoudige welluidende liederen in den volkstoon, die in den bundel Zingzang vereenigd zijn. Een eervolle plaats onder de Vlaamsche dichters wordt ingenomen door twee vrouwen, Rosalie (1834—1875) en Virginte Loveling (1836—1923). Haar gedichten kenmerken zich door eenvoud en fijn gevoel. Na den dood van haar zuster heeft Virginie bovendien verschillende novellen en romans geschreven. b. Dautzenberg. e. Van Rijswijck. d. Van Beers. e. De Cort. f. De Zusters Loveling. 126 g. Gezelle. Verre boven alle andere Vlaamsche dichters staat de priesterkunstenaar Guido Gezelle (1-830—1899), die door den aard zijner gedichten feitelijk geheel tot een volgende periode behoort. Bij Afb. 16. GUIDO GEZELLE. hem vinden we geen navolging van Noordnederlandsche middelmatigheden, geen conventioneele dichterlijke taal, maar zuivere eigen kunst. 127 Gezelle was een tuinmanszoon vat Brugge — hoe mooi wordt het ouderlijk huis in zijn gedichten geteekend! — en werd opgeleid voor den geestelijken stand. Als leeraar aan een seminarium werd hij 't middelpunt van een kring jonge Vlaamsche enthousiasten, en juist daarom plaatste de Franschgezinde hooge geestelijkheid hem over in een andere omgeving, waar hij weinig medewerking ondervond. Deze krenkende behandeling, gevoegd bij onaangename persoonlijke omstandigheden, deed hem ongeveer dertig jaren, van ± 1860—± 1890, als dichter vrijwel zwijgen en troost zoeken in zijn herderlijk werk en in de studie van zijn geliefde Vlaamsche taal. Na 1890 verschenen de bundels Tijdkrans en Rijmsnoer en thans werd Gezelle als een groot meester erkend en gehuldigd, niet het minst in Noord-Nederland, waar ondertusschen door de Beweging van '80 een zuiverder kunstbegrip ontstaan was. Tot hun groote verrassing vonden de jongeren in de gedichten van den Vlaamschen geestehjke juist dat, wat zij als ware poëzie beschouwden: een zuiver weergeven van den indruk dien de natuur maakt op een dichterziel. En dat weergeven geschiedde in een eigen taal en eigen rhythme, het kenmerk eener eigen persoonlijkheid. Kenmerkend in Gezelle's verzen is zijn liefde voor de natuur en zijn kinderlijke vroomheid', de vriendelijke dichterlijke pastor voelt zich één met zijn omgeving, mijmerende zit hij bij 't ranke ruischende riet, waarvan hij de taal verstaat; hij spreekt met het krinkelende watertorretje; de abeelen-boomen zijn z'n trouwe vrienden; in den stillen zomeravond klinkt voor hem 't hed van den nachtegaal en altijd dankt hij God die hem al dat heerlijke doet genieten. Niets ontgaat hem, 't geringste trekt zijn aandacht en steeds weet hij de juiste woorden en het juiste rhythme te vinden om den verkregen indruk met treffende zuiverheid weer te geven. De taal waarin Gezelle zijn werken schreef, is in hoofdzaak Westvlaamsch, echter vermengd met andere dialectische, archaïstische Miskenning. Als dichter erkend. Kenmerkende van zijn gedichten. 128 en Noordnederlandsche woorden. Door zijn grooten invloed hebben na hem velen zich van deze zelfde taal bediend, waardoor een kunstmatige schrijftaal is ontstaan, die nóch zuiver Vlaamsch, nóch Zuiver Nederlandsch is. h. Verriest. Gezelle's leerling en vriend Hugo Verbiest (1840—1922) vertoont met hem, ook in zijn leven, vele trekken van gelijkheid. Evenals Gezelle was Verriest een geestelijke, als hij een vurig strijder en bewonderaar van het Vlaamsch en ook juist daarom door de hooge geestelijkheid verplaatst naar een onbeduidend dorpje, Ingoyghem in West-Vlaanderen. .Verriest was dichter, maar bovenal een zeldzaam begaafd redenaar en daardoor van buitengewone beteekenis voor de Vlaamsche zaak. Zijn optreden in Noord-Nederland heeft niet weinig bijgedragen tot de tegenwoordige liefdevolle bewondering voor de Vlaamsche kunst. De Vlaamsche prozaschrijvers. Conscience. § 112. De geestdriftige en toch kinderlijk-gevoelige Hendrik Conscience (1812—1883) was de meest populaire en invloedrijke van de oudere prozaschrijvers, de eerste die echt Vlaamsche romans schreef, en die tot het hart van het Vlaamsche volk wist te spreken, 't Liefst koos hij zijn personen uit den heldentijd, toen de burgers van Gent en Brugge streden tegen de Fransche indringers en overheerschers. De Leeuw van Vlaanderen, Jacob van Artevelde, en De Kerels van Vlaanderen behooren tot de beste van zijn historische romans. Maar daarnaast beschreef Conscience in zijn dorpsnovellen het leven van de eenvoudige boeren, vooral dat van de bewoners der Kempen, en evenals Cremer in zijn Overbetuwsche novellen legt ook hij den nadruk op het onbedorvene en idyllische. De wérkelijkheid teekent hij niet. De Loteling en Baas Gansendon ck zijn ook in Noord-Nederland algemeen bekend geworden. 129 Als prozaïst moet naast Conscience genoemd worden Anton Bergmann (1835—1874); die onder den schuilnaam Tony in Ernest Staes/iet leven beschreef van een advocaat, zijn jongenstijd, de schooljaren, den studententijd in Gent en eindelijk de eerste jaren als pleiter. Tony is een fijn opmerker, die op geestige en gevoelige wijze zijn indrukken weet weer te geven. In vele opzichten doet zijn werk denken aan dat van Hildebrand; de naam Vlaamsche Camera is dan ook geen onverdiende eerenaam voor zijn boek. Bergmann. Ritpma, Beknopte Geschiedenis der Ned. Letteren, 4e druk. 9 ACHTSTE HOOFDSTUK. Onze Letterkunde na 1880. De Beweging van '80. § 113. Omstreeks 1880 begint in onze litteratuur een nieuwe strooming, die men de Beweging van '80 noemt. Het is een verjonging van onze letteren, zooals er vóór deze vele andere geweest zijn, o. a. de Renaissance en de Romantiek. Deze nieuwe opbloei ontstaat na een tijd van inzinking en onder invloed van verschillende oorzaken, die straks nader besproken zullen worden. Om de Beweging van '80 goed te kunnen begrijpen, moeten we eerst nagaan hoe de toestand van onze letterkunde omstreeks 1875 was. Toestand in de laatste jaren vóór 1880. § 114. Het optreden van de mannen van '40 (De Gids) had een verjonging van de kunst tengevolge gehad, er was nieuw frisch leven gekomen. Potgieter met zijn juist inzicht en groot idealisme was voorgegaan, en velen hadden zijn roepstem gevolgd. Maar de teleurstelling kwam spoedig na een korten tijd van bloei: er stonden geen talentvolle jongeren op die 't werk der oudere meesters konden voortzetten. Het derde kwart der 19e eeuw was een tijd van groote inzinking en dufheid. Wel vond Potgieter steun in Huet, die den critischen arbeid roemvol voortzette, maar bijna alles wat deze criticus in de jaren van 1860—1880 te beoordeelen kreeg, was werk van den tweeden, derden of nog lageren 131 rang. In hoofdzaak was het huiselijke poëzie, met traditioneele beeldspraak, mat van rhythme, dof van klank. Huet wendde Zich dan ook af van een volk dat hij „een uitgebloeide natie" noemde. Potgieter's grootsch gedicht Florence, dat uit deze periode dagteekent, werd door critiek noch publiek gewaardeerd. Multatuli, de opstandige, blinkt in al zijn schittering in deze donkere jaren, en hij werd een wegbereider voor de jongeren en voor de komende nieuwe kunst. „Wij hebben door Hem," zegt Willem Kloos, „de vrijheid en den moed van eigen meening geleerd". § 115. Verschillende invloeden hebben meegewerkt om de verjonging van 1880 tot stand te brengen. In de eerste plaats de wijzigingen, die er omstreeks dien tijd op economisch, wijsgeerig en politiek gebied plaats grepen, het algemeene ontwaken vat een periode van verslapping. Daarnaast komt de invloed van de buitenlandsche litteratuur, vooral van de groote Fransche realütische en naturalistische romanschrijvers zooals Balzac, Flaubert, Zola en de gebroeders De Goncourt, die van groote beteekenis geweest zijn voor de ontwikkeling van het moderne Nederlandsche proza. De Engelsche dichters Keats en Shellev, beide zoekers naar zuivere schoonheid, door het vorige geslacht niet gekend en gewaardeerd, werden thans met liefde bestudeerd. Ook de schoonheid van de Klassieken, en met minder die van ónze groote dichters, van Hooft, Vondel en ook Potgieter, trachtte men te gemeten. Op den invloed van Multatuli is reeds gewezen. De leidsman was vooral de Amsterdamsche leeraar Dr. Doorenbos, die niet zoozeer door zijn lessen aan de H. B. S. als wel door lateren intiemen omgang met verschillende jongeren, een grooten invloed heeft geoefend. Invloeden die op de nieuwe richting ingewerkt hebben. 132 Voorloopers van De Nieuwe Gids. De Nieuwe Gids Kenmerkende van de Beweging van '80. § 116. Gewoonlijk stelt men het voor alsof de nieuwe periode begint met de oprichting van een eigen tijdschrift door de jongeren: De Nieuwe Gids (1885), maar in werkelijkheid zijn er reeds vroeger teekenen van het nieuwe leven te bespeuren. Tien jaren vóór De Nieuwe Gids richtte Marcellus Emants De Banier op, en verschillende novellen van hem zijn geheel in den geest der Fransche naturalisten geschreven. Ook die van Frans Netscher. Van de dichters die 't moderne dan reeds in Zich hebben opgenomen, noemen we Penning, Winkler Prins en boven allen Jacques Perk. § 117. Zooals Potgieter in 1837 door het oprichten van De Gids in staat was gesteld zijn beginselen te verkondigen, kregen in 1885 door het ontstaan van De Nieuwe Gids de jongeren de gelegenheid hun ideeën op kunstgebied te ontwikkelen. De eerste redacteuren waren Kloos, Van Eeden, Verwey, Paap en Van der Goes, van wie alleen Kloos het tijdschrift steeds trouw gebleven is. Op twee verschillende wijzen trachtten redacteuren en medewerkers hun beginselen te doen zegevieren, n.1. door critiek, en door het publiceeren van eigen kunstwerken. De samenwerking tusschen al deze individualistische kunstenaars is op den duur uit den aard der zaak niet groot geweest. Hun doel was in de eerste plaats negatief, ni. strijd tegen het onware, verkeerde kunstbegrip van een vorige periode. Toen later die strijd in hoofdzaak gewonnen was, viel de Nieuwe-Gids-groep uiteen: iedere kunstenaar ging verder zijn eigen weg. § 118. In De Nieuwe Gids zetten de jongeren hun theorieën over de kunst uiteen, critiseerden naar deze beginselen en toonden tevens in eigen verzen en proza hun meerderheid boven 't vorige geslacht. De voornaamste onder hen was Willem Kloos, die in 133 zijn schitterende critieken met groote juistheid het kenmerkende van de nieuwe richting heeft aangegeven „Kunst is — zegt Kloos — naïve, bedoelinglooze uitbeelding, van 't zij het leven in de ziel, 't zij het leven in de omringende buitenwereld, een uitbeelding, die alleen bestuurd wordt door de waarheid en schoonheid en preciesheid altijd door." De schrijver moet dus zoo nauwkeurig mogelijk trachten weer te geven wat er omgaat in zijn ziel, of wat hij om zich heen waarneemt. Daaruit volgt: 1°. Zijn kunst moet individueel zijn; de kunstenaar geeft immers weer zijn eigen innerlijk wezen, of hij teekent de wereld om hem, zooals hij die ziet, dus steeds iets persoonlijks. „Kunst moet zijn de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie". 2°. De kunstenaar moet waar zijn, dus realistisch; hij moet de werkelijkheid zuiver weergeven. En die werkelijkheid kan weer zijn de buitenwereld, of het innerlijke van den artist. „Vaak is de ziel des schrijvers als een klare, effen spiegel, waar het leven in weerkaatst met al zijn kleuren en lijnen en bewegingen, een ongebroken en zuiver beeld." 3°. Ook in taal en beeld zij de kunstenaar waar, zuiver en individueel. Hij moet met napraten, geen conventioneele taal en beelden gebruiken, maar weergeven wat hij zélf voelde en zag. Zijn beeldspraak zal dan zuiver en juist zijn. Degene, die een beeld 't eerst gebruikt, ziet dat werkelijk, doorvóelt het beeld. Zei zoo iemand: „zijn handen waren ijskoud", dan deed de kou van die handen hem werkelijk denken aan 't gevoel van kilheid, dat de aanraking van ijs veroorzaakt. Gebruiken wij thans die uitdrukking, dan beteekent het een- individualiteit. Realisme. Juiste beeldspraak Afgesleten beeldspraak. *) Men vergelijke hierover den Gids bij de Studie der Nederlandsche Letterkunde, deel 11, blz. 106 en volgende. 134 Rhetorica. Onzuivere beeldspraak. voudig héél koud, maar we denken niet juist meer aan ijs; de beeldspraak is afgesleten. Zoo is 't ook bij schrijvers, bij dichters vooral. De beeldspraak van een waar dichter is zuiver, omdat hij de gebruikte beelden vóór zich ziet, het zijn voor hem geen klanken, maar werkelijk geziene dingen. Onzuivere dichters echter zien niet wat ze schrijven, maar gebruiken klanken in plaats van béélden. Er heeft zich in den loop der tijden langzamerhand een overgeleverde, algemeen gebruikte, afgesleten beeldspraak gevormd, waaraan wij allen een bepaalde beteekenis hechten» maar waarvan we de kracht in werkelijkheid niet meer voelen. Dit gebruik maken van overgeleverde beeldspraak, van zoogenaamde dichterlijke taal, is rhetorica, maar geen werkelijke poëzie. Het groote verschil tusschen poëzie en rhetorica is de tegenstelling tusschen natuur en onnatuur, tusschen waarheid en onwaarheid. Verwey zegt hiervan: „Tegenovergesteld aan de rhetorica, die in haar wezen de behandeling van het geijkte beeld is, werd de poëzie voor ons de voortbrenging van het oorspronkelijke beeld." De groote grief tegen vele schrijvers voor 1880 is, dat ze rhetorici zijn en geen ware dichters, en juist daardoor is het mogehjk in hun gedichten veel onzuivere, dwaze beeldspraak aan te wijzen. Kloos geeft daarvan enkele sprekende voorbeelden. Zoo heeft Huet, die zoo scherp en scherpzinnig prozawerken kon beoordeelen, volgens hem soms niet het juiste gevoel voor poëzie. Als bewijs neemt hij een critiek over Ter Haar, waarin Huet het volgende vers aanhaalt: „Wat herdren zie ik eenzaam dwalen De heuvlen langs, de velden door! De lach der blijdschap siert de dalen, De vrede graast de" kudde voor," den laatsten regel cursiveert en dan laat volgen: „Wie voor zijn twintigste jaar een vers gevonden heeft als dit laatste, mag het er voor houden dat de Muzen hem gezalfd hebben." 135 En toch is dit echte rhetorica, de dichter noch de criticus heeft werkelijk gezien wat daar gezegd wordt, voor beide is 't niets dan klank geweest. „Stel u maar even voor: Ziet ge wel dien „Vrede" (dus een zacht-maiestueuse vrouwefiguur) voorovergebukt met haar edel gelaat langs het weiland schuiven, onderwijl zij zich traagjes voortbeweegt op handen en voeten, als een vreemdsoortig quadrupeed en de andere grazende koeien achter dien mal-doenden Vrede aan!" 4°. Datzelfde zuivere en individueele hoort men bij een waar dichter in de klankexpressie van zijn vers. De woorden moeten door beteekenis en klank zoo nauwkeurig mogelijk de aandoeningen van den kunstenaar weergeven. Dit geldt vooral voor den dichter, die door de opeenvolging der klanken en accenten, den rhythmus, zijn verzen een bijzondere schoonheid kan geven. „Daar iedere aandoening, iedere kleinste beweging van het gevoel, bij fijn georganiseerde naturen, hare eigene rimpeling hééft, zal dus ook iedere goede versregel zijn eigenen, slechts voor hem passenden rythmus doen hooren. Wie het zuiverst zijn gevoel, door den alleen bij dat gevoel behoorende rythmus weet weer te geven, is de beste dichter." Ook voor dergelijke klankschoonheden hadden vele dichters voor '80 weinig oor; wèl de groote meesters, Potgieter b.v. en Vondel. Bij al de jongeren is het hoofdbeginsel dus dit geweest: het zoeken en weergeven van de schoonheid, het doordrongen-zijn van de waarheid door Keats uitgedrukt in den bekenden regel: A thing of beauty is a joy for ever. De mannen van '80 geven dan ook niet zoo zeer geheel nieuwe denkbeelden, als wél een verjonging van oude, eeuwige kunstwaarheden, die dreigden verloren te gaan. Want een echt kunstenaar is individueel, is een scherp waarnemer van innerlijk en uiterlijk leven, en tracht door juiste beelden eh zuivere klankexpressie het Juiste klankexpressie. Geen nieuwe kunstideeën maar verjonging. 136 Het verloop der beweging. bewegen van zijn ziel weer te geven. Maar de jongeren hebben door de felheid waarmee ze tegen vroegere schrijvers optraden, door hun niets-ontziende en soms persoonlijk-grievende critiek — b.v. in vele opstellen van Van Deyssel — door uiterste consequentie, waarmee ze hun theorieën toepasten — b.v. de allerindividueelste wijze van uitdrukken, die klanken geeft in plaats van woorden en daardoor voor anderen onbegrijpelijk wordt — wel het denkbeeld gewekt van een volkomen ontkennen van alle vroegere kunstbegrippen, van een ware revolutie. § 119. De Nieuwe-Gidsers hebben den strijd betrekkelijk gauw gewonnen. Eerst was hun aanhang klein; het groote publiek, gewoon aan andere, meer huiselijke gedichten, in bekende taal geschreven, begreep hun streven niet, vond hun wijze van uitdrukken dwaas. Men parodieerde onder algemeene instemming het werk der jongeren. Slechts enkele tijdschriften en bladen namen bijdragen van hen op. In 1886 verscheen de geruchtmakende brochure: De Onbevoegdheid der Hollandsche literaire Kritiek, waarin de dwaze, onbenullige wijze van critiseeren van dien tijd onbarmhartig aan de kaak werd gesteld. Van Eeden, Kloos en Verwey hadden een gedicht samengeflanst, Julia, een verhaal uit Sicilië, waarin volgens de samenstellers „de belachelijkste beeldspraak en de holste frasen worden afgewisseld door de tastbaarste wartaal", en toch was dit fraaie gedicht, dat ze onder het pseudoniem Guido hadden uitgegeven door verschillende critici zeer gunstig beoordeeld. Door deze onthulling bleek ook dengenen die niet met de nieuwe richting instemden, dat er aan de toenmalige critiek toch veel ontbrak. Na eenige jaren kon reeds gezegd worden dat de nieuwe kunstbegrippen hadden gezegevierd, zooals o. a. bleek uit de frontverandering van De Gids, die eerst de jongeren vijandig gezind was, maar eindigde met hun werk op te nemen. 137 En thans schoot het letterkundig leven aan alle kanten op, telkens groeide het aantal der jonge dichters en prozaschrijvers, die wel niet allen groote kunstenaars bleken, maar onder wie toch velen zijn, wier namen met eere genoemd moeten worden. In elk geval staat vast, dat er onder de mannen van '80 kunstenaars zijn, die een plaats verdienen naast de beste van onze vroegere schrijvers en ook, dat onze literatuur door de verjonging op een veel hooger peil is gekomen. Door de Beweging van '80 is een nieuwe bloeitijd voor onze letteren aangebroken, die thans nog voortduurt. In deze nieuwe letterkunde zijn vooral twee perioden en twee stroomingen te. onderscheiden: 1°. De beweging tot ± 1890. 2°. de beweging na dien tijd. De eerste tijd wordt gevormd door de jaren, waarin de leiding onbetwistbaar in handen was van Kloos. Het was de tijd van het individualisme, waarin de dichters zoekers waren naar Schoonheid. De Schoonheid werd door hen vergoddelijkt, maar zij stonden in vele opzichten buiten het volle menschenleven, buiten de gewone maatschappij. Daartegenover en daarnaast ontwikkelde zich langzamerhand een nieuwe richting, waarin de kunstenaar ook wel de schoonheid zoekt, doch zich niet plaatst buiten, maar in het maatschappelijk leven. Daarom trad ook Verwey uit de redactie van De Nieuwe Gids en stichtte zelf een tijdschrift, dat hij met Van Deyssel redigeerde (Het Tweemaandelijksch Tijdschrift, later omgedoopt in De Twintigste Eeuw). Verwey's streven is meer algemeen dan dat van Kloos, hij wil dat geheel het maatschappelijk leven zich afspiegelt in de kunst. In 1905 richtte Verwey een nieuw rijdschrift op (Van Deyssel werd later naast Kloos weer redacteur van De Nieuwe Gttfc) dat door zijn naam De Beweging al aangaf, wat het doel er van zou zijn, nl. het aangeven van de stroomingen des tijds, de beweging (evolutie) op geestelijk en maatschappelijk gebied. Nieuwe bloeitijd. Twee richtingen. Individualistischerichting. Maatsehap- pelijkwijsgeerigerichting. 138 De Tijdschriften. Zoowel in het proza als in de verzen van vele schrijvers vindt het maatschappelijk leven, vooral ook dat der armen en verdrukten, zijn uiting, een bewijs dat de letterkunde niet meer buiten het werkehjke leven staat. § 120. Het nieuwe letterkundige leven uitte zich o. a. door het ontstaan van vele tijdschriften. We noemen daarvan de volgende: 1°. De Nieuwe Gids, eerst het leidende tijdschrift van de nieuwe beweging, later door 't uittreden van vele redacteuren zeer verzwakt, maar thans weer van grooter beteekenis. Kloos bleef steeds redacteur, naast hem staan nu o. a. Van Deyssel en Van Looy. 2°. De Gids, die zooals we zagen, weldra met de nieuwe strooming meeging, jongeren in de redactie opnam en daardoor ook nu nog, vooral als algemeen wetenschappelijk tijdschrift, veel invloed heeft. 3°. De Beweging, het tijdschrift van Albert Verwey, dat echter in 1919 opgeheven is. 4°. Groot-Nederland, geredigeerd door Buysse en Coenen. 5°. Elseviers Maandschrift, geleid door Robbers. 6°. De Beiaard, letterkundig en wetenschappelijk maandschrift der Katholieken. 7°. Stemmen des Tijds, een algemeen tijdschrift der Orthodox-Protestanten. 8°. Het Getij, het tijdschrift der jongere letterkundigen, van wie Herman van den Bergh een der leiders is. Na de opheffing hiervan hebben de jongeren De Vrije Bladen opgericht, die geredigeerd worden door Roel Houwink en H. Marsman. 9°. De Stem, modern tijdschrift onder leiding van Dirk Coster en Just Havelaar. In al deze tijdschriften neemt de critiek een voorname plaats in- 139 § 121. De aanval der jongeren was vooral gericht tegen de vroegere dichters, omdat juist het peil der poëzie zoo laag was. Voor 't proza was de toestand beter, daar waren in elk geval nog twee groote meesters aan te wijzen: Huet, met zijn geestige critieken en keurig gestyleerde geschiedenissen onzer beschaving, en Multatuli, wiens schitterend werk een voortdurend pleidooi was tegen al 't conventioneele in den stijl. Toch heeft ook het proza in 't algemeen genomen in juistheid, zuiverheid en uitbeeldende kracht veel gewonnen door de Beweging van '80. Invloed der beweging op poëzie en proza. A. De Dichters* § 122. In verband met het voorgaande zullen we eerst de poëzie bespreken en dan het proza. De scheiding in dichters en prozaïsten is niet geheel zuiver, omdat verschillende schrijvers zoowel door hun verzen als door hun proza van beteekenis zijn. § 123. Voorop zetten we den vroeggestorven Jacques Perk (1859—1881), den eersten zuiveren vertegenwoordiger van de nieuwe richting, maar reeds heengegaan vóór De Nieuwe Gids werd opgericht. Hij werd opgeleid aan een H. B. S. te Amsterdam, doch verliet deze school wegens te weinig aanleg voor de wisen natuurkundige vakken, en deed later staatsexamen, waarna hij student werd aan de Amsterdamsche universiteit. Als jong student is hij gestorven. Zijn hoofdwerk is Mathilde, een sonnettenkrans, waarin hij Zijn liefde uitstort voor een meisje, dat hij in de Belgische Ardennen heeft ontmoet. Merkwaardig is de evolutie in Perk's ideeën: eerst bezingt hij de schoone vrouw en later wordt deze voor hem] het symbool van de schoonheid in 't algemeen. „De De nieuwere dichters. Perk. Mathilde. Afb. 17. JACQUES PERK. Naar de schilderij van J. H. Neuman in het Rijksmuseum. 141 vergankelijke vrouw is voor hem tot de onvergankelijke Schoonheid geworden" (Verwey)x). De Mathilde is een jaar na Perk's dood uitgegeven door zijn vriend Kloos, die er heel wat in veranderd heeft, zóóveel, dat Albert Verwey'later met recht kon zeggen: „Laten wij het ons onomwonden bekennen, dat kleine boekje, dat het geluk van onze nieuwere dichtkunst uitmaakt, is niet Jacques Perk alleen, maar het is de vereeniging van Jacques Perk met Willem Kloos". Naast den Mathilde-cyclus noemen we Iris, een navolging, ook naar 't rhythme, van Shelley's Cloud. Volgens de Grieksche Mythologie treurt Iris (de regenboog) om haar geliefde Zephir, met wien ze nooit vereenigd kan worden, en zoo werd Iris voor Perk het symbool van het eeuwigdurend verlangen dat nooit bevrediging vindt. Perk's gedichten onderscheiden zich door prachtigen klank en zuivere beelden; ze zijn de nauwkeurige weergave van de natuur in verband met des dichters innerlijk wezen. „Hij geeft het karakter van het landschap zelf, met plastische trekken — in al de heerlijke schoonheid, waar 't in uit-hcht — zóó dat de lezer het óók komt te zien". Meestal schreef Perk sonnetten; voor zijn schoone gedachten wenschte hij een schoonen, kunstigen vorm. § 124. Willem Kloos, in 't zelfde jaar geboren als Perk (1859), bezocht dezelfde H. B. S. te Amsterdam, deed ook staatsexamen en studeerde in de Klassieke Letteren. Hij heeft zijn studie niet voltooid, maar zich al spoedig geheel aan de kunst gewijd. Kloos is onbetwistbaar de leider der jongeren geweest: hij was medeoprichter van De Nieuwe Gids, gaf in zijn critieken de Iris. Kloos. De Criticus. 1) Voor een uitvoeriger beschouwing van den Mathilde-cyclus vergelijke men den Gids bij de Studie der Nederlandsche Letterkunde, deel II, blz. 75—82. 142 De Dichter. richting der beweging aan, terwijl hij tevens de fouten van vroegere schrijvers met groote juistheid aanwees. Albert Verwey zegt van hem: „Het was met de geringste voortreffehjkheid van Kloos, dat hij, die de beweging leidde, even duidelijk de paden zag die uit het Verleden kwamen, als hij stellig dè richting naar de Toekomst wees". Zijn verzamelde critieken, de Veertien Jaar LiteratuurGeschiedenis, later vermeerderd uitgegeven onder den naam Nieuwe Literatuur-Geschiedenis, behooren tot het allerbeste wat op critisch gebied ooit in onze taal geschreven is. Kloos meent dat een criticus bij zijn beoordeeling niet moet uitgaan van bepaalde vooropgezette beginselen, maar zich volkomen moet trachten in te denken in den geest van den schrijver: hij laat het boek op zich inwerken en tracht de zielstoestanden van den schrijver zelf te doorleven; 't werk moet als 't ware voor de tweede maal ontstaan. Dan eerst kan de criticus. proeven wat echt en wat onecht is, „dan komt langzamerhand het werk te liggen in den criticus, als in een psychischen smeltoven, een oven, die geleidelijk het werk ontdoende van alle minder-edele slakken en bijmengsels, het tracht te subhmeeren tot zijn zuiverste schoonheidsessentie, tot zijn eigenhjkste, werkehjkste wezen, tot zijn bij mogelijkheid meest echten staat" 1). Maar daarnaast, daarbóven misschien, is Kloos dichter en zijn sonnetten, vooral die uit den eersten tijd zijn van zuivere, wondere schoonheid. Zoo vele uit zijn Verzen, b.v. Lenteavond, Ik ween om bloemen, Zooals daar ginds en het magistrale De Zee. Kloos geeft meestal eigen zieleleven, maar verrast ons soms ook door uiterst fijne natuurschildering. Het werk van dezen meester uit latere jaren staat evenwel, in 't algemeen genomen, achter bij dat uit den eersten tijd, hoewel l) Over Kloos als criticus vergelijke men verder het tweede deel van den Gids bij de Studie der Nederlandsche Letterkunde, blz. 91—97. 143 Kloos in velschillende literair-historische studies nog veel goeds gegeven heeft, b.v. in zijn beschouwingen over Bilderdijk, over Perk en over verschillende schrijvers uit de 18e eeuw, wier kunst naar zijn meening niet juist gewaardeerd wordt. § 125. Hoewel hij misschien als prozaschrijver nog meer bekend is dan als dichter, bespreken we in 't verband met het voorgaande thans Frederik van Eeden, die als medeoprichter van De Nieuwe Gids in één adem met Kloos en Verwey genoemd moet worden. Van Eeden is in 1860 te Haarlem geboren en heeft in de medicijnen gestudeerd te Amsterdam, waar hij met de andere jongere schrijvers in aanraking kwam. Als medicus leerde hij de ellende onder 't volk kennen; in verband hiermee staan zijn sociale ideeën en ook de door hem gestichte communistische kolonie Walden in 't Gooi. Later hebben zijn opvattingen zich gewijzigd en is hij Katholiek geworden. Van Eeden is, ook in zijn wijsgeerige werken, niet een koellogische denker, maar een gevoelsmensen. Uit zijn verzen en zijn proza spreekt altijd de lyricus en mysticus. Van zijn verzen noemen we Ellen, Een lied van de Smart, de bundels Enkele Verzen en Van de Passielooze Lelie, en Het Lied van Schijn en Wezen, een groot wijsgeerig gedicht In dichtmaat zijn eveneens geschreven de drama's De Broeders, een tragedie van het Recht, en Lioba, drama van Trouw. Uit zijn eersten tijd dateeren verschillende kluchten en blijspelen in proza, o.a. Frans Hals, Het Poortje, Don Torribio en De Student thuis, dat wel een der bestgeslaagde is. In de latere jaren kleedde Van Eeden zijn satyren op maatschappelijke toestanden vaak in dramatischen vorm zooals in IJsbrand, Het Beloofde Land en Kenterend Getij. Onder het pseudoniem Cornelis Paradijs schreef hij in de eerste jaren van De Nieuwe Gids zijn Grassprietjes, kleine Van Eeden. Zijn gedichten. Dramatische werken. Criticus. 144 De Kleine Johannes. gedichten waarin op geestig-satirieke wijze gespot wordt met minderwaardig werk van oudere schrijvers. Verschillende critieken, ook beschouwingen van wijsgeerigen, economischen of psychologischen aard, zijn verzameld in een bundel Studies. Dat de criticus nog leeft in Van Eeden, blijkt uit zijn beschouwingen Over Woordkunst, waarin hij o.a. er op wijst, dat de gedichten van vele jongeren, die Kloos, Perk e. a. zoo getrouw mogelijk navolgen, weer even rhetorisch en even onwaar zijn als die van de oudere schrijvers. En daarin heeft hij volkomen gehjk: als iemand woorden en zinswendingen neemt van Kloos, en in plaats van eigen indrukken weer te geven slechts klanken gebruikt, dan is hij even goed een rhetoricus als vroegere dichters die b.v. met Bilderdijk's woordenschat en met Bilderdijk's beelden werkten. Als prozaschrijver zal Van Eeden in onze letteren vooral blijven voortleven als schrijver van De Kleine Johannes, waarin hij in sprookjesvorm op symbolische wijze de ontwikkeling van een knaap tot jongeman schetst. Eerst ontplooit zich de ziel van Johannes onder invloed van Windekind, de verpersoonlijking der fantasie, die hem de heerlijke schoonheid van de natuur leert genieten, dan komt de drang om alles te begrijpen, de dorst naar kennis, gepersonifiëerd in den kabouter Wistik, wat hem ten slotte voert tot Plvdzer, den materialist die geen piëteit kent, en tot den man der koude wetenschap, Dr. Cijfer. Bij hen verdorren langzamerhand al zijn idealen, maar dan komt voor den jongeling de redder, die hem door 't verdere leven een Geleider zal zijn en een nieuw ideaal in hem doet opbloeien: het leven van dienende liefde gewijd aan de lijdende menschheid. De roman verscheen in de eerste afleveringen van De Nieuwe Gids (1885), later kwam een vervolg, Johannes Viator, doch eerst in 1905 beschreef Van Eeden in twee nieuwe deelen Johannes' verdere ontwikkeling en zijn leven in de maatschappij. Naast hem treedt in deze deelen als hoofdpersoon op zijn Geleider, de scharen- 145 slijper Markus Vis, een Christusfiguur èn door zijn uiterlijk èn door zijn handelingen. Door de niet altijd harmonische vermenging van sprookje en realiteit missen de laatste deelen de mooie gave eenheid van het eerste § 126. Eenige jaren jonger dan Perk, Kloos en Van Eeden is Albert Verwey (geboren 1865), die reeds als jongeman van twintig jaar lid van de Nieuwe-Gidsredactie werd en in zijn eerste gedichten en critieken geheel in de lijn van Kloos bleef. Als criticus trok ook hij te velde tegen de rhetoriek der vroegere dichters, en als dichter was hij, evenals Kloos en Perk, een zoeker naar zuivere schoonheid. „Gehoorzaam aan den roep van mijn tijd zocht ook ik toen, eerst in natuur- en menschenwereld, daarna in het geheimnisvolle leven dat zich door den dichter uitte — de Schoonheid", getuigt hij zelf. Uit dien tijd dagteekenen de episch-mythologische gedichten Persephone en Demeter, het kunstvolle Rouw om het Jaar en vele prachtig-beeldende sonnetten o. a. Christus aan het Kruis, waarvan Kloos zegt: „Ik ken geen Hollandsen vers, dat zoo gloeit van tranen, tranen door de vreugd van 't bewonderen bedwongen, als die stervende Christus aan zijn kruis". Omstreeks 1890 komt er een wending in Verwey's leven en werken. Hij treedt af als redacteur van De Nieuwe Gids, gaat wonen in 't eenzame Noordwijk, zwijgt als dichter en verdiept Zijn kennis door ernstige studie. Als hij weer als dichter en redacteur van een nieuw tijdschrift optreedt, blijkt het dat zijn kunstrichting is veranderd: hij staat niet meer naast Kloos, den vertegenwoordiger van 't zuivere individualisme uit den eersten Nieuwe-Gidstijd, maar zooals we reeds vroeger zagen, tegen- Verwey. De ontwikkeling tot 1890. Zijn latere kunstrichting. *) Voor een bespreking van deze drie deelen vergelijke men den Gids bij de Studie der Nederlandsche Letterkunde, deel II, blz. 110 129. Rijpma, Beknopte Geschiedenis der Ned. Letteren, 4e druk. 10 146 Penning. Winkler Prins. over hem. Verwey typeert zijn evolutie met deze woorden: „Evenals ik eerst door de schoonheid tot het leven gekomen was, wenschte ik nu door het leven te komen tot nieuwe schoonheid". In Verwey's latere periode zijn vele bundels verzen ontstaan o. a. Aarde, De Nieuwe Tuin, Uit de lage Landen bij de Zee en Het Zwaardjaar. Daarnaast eenige drama's o. a. Jacoba van Beyeren en Johan van Oldenbarneveldt. Zijn critische opstellen en studiën zijn verzameld in Stille Toernooien en Luide Toernooien. Bovendien schreef Verwey verschillende literair-historische werken, die van een diep inzicht in 't wezen der kunst getuigen. We noemen hiervan de Inleiding tot Vondel, de Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst en boven allen Het Leven van Potgieter, dat van groote bewondering voor dien kunstenaar getuigt. De regeering heeft de verdiensten van VerWèy erkend door hem tot Hoogleeraar in de Nederlandsche Letterkunde te Leiden te benoemen. § 127. Tot de mannen van '80 — hoewel ze vele jaren ouder zijn — behooren door het karakter hunner gedichten Willem Levinus Penning (1840—1924) en Jacob Winkler Prins (1849— 1906). Van de verzen van den blind geworden dichter Penning noemen we Benjamins Vertellingen, Kamermuziek en Tom's Dagboek, welke door zuiverheid van beeldspraak en klankschoonheid naast die der jongere dichters geplaatst kunnen worden, maar door eigenaardigen verhaaltrant en zinswendingen doen denken aan vroegere tijden: men meent telkens de stem van Staring of die van Potgieter te hooren. Zijn eerste verzen, onder het pseudoniem M. Coens uitgegeven, o. a. de bundel Tienden van den Oogst, zijn van minder beteekenis. Winkler Prins bezat de gave der realistische plastiek, het 147 vermogen om in enkele trekken een brok natuur voor onze oogen te tooveren. Daardoor vertoont hij dikwijls veel overeenkomst met Perk, zooals blijkt uit zijn bundels Sonnetten, Zonder Sonnetten en Liefdes Erinnering. § 128. Een dichteres van groot talent is Helene Swarth, die wel in ons land is geboren (in 1859 te Amsterdam), maar in België een Fransche opvoeding heeft ontvangen en langen tijd in Zuid-Nederland heeft gewoond. Haar eerste gedichten zijn in 't Fransch geschreven, doch onder invloed van Pol de Mont schreef Ze later Nederlandsche verzen. De grondtoon van haar poëzie is weemoed, vooral een toon van droeve liefde en vereering voor een vroeggestorvene. Gewoonlijk kiest ze den sonnetvorm, waarvan ze de techniek kent als geen ander, maar ook andere van haar gedichten zijn mooi van klank en munten uit door sterk-beeldend vermogen. Zoo: Sterren, Mijn Haat, Zomernacht, Stervend Jaar en Een Lied van de Zee. Door de jongeren is Hélène Swarth verheerlijkt als een buitengewone kunstenares, Kloos heeft haar eens genoemd „het zingende hart in onze letterkunde", maar haar latere gedichten, hoe volmaakt ook van vorm, staan slechts zelden op dezelfde hoogte als haar vroegere. Vele bundels zijn van hare hand verschenen o. a. Eenzame Bloemen, Sneeuwvlokken, Rouwviolen, Herfstdraden en Nieuwe Verzen. § 129. Herman Gorter (geb. 1864), de zoon van Simon < Gorter (§ 100) is een sterk sprekend individualist, op wiens kunst de uitspraak van Kloos: „Poëzie is de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie", geheel van toepassing is. Gorter is I een kunstenaar met een zeer fijn, zuiver gevoel, dat hij op geheel d eigen wijze door klankexpressies tracht weer te geven, die vaak geen gewone woorden zijn, en dus ieder voor zich soms geen Hélène Swarth. lorter. ndlvinalist. 148 Hel. De sociaaldemocraat. Mevrouw RolandHolst. beteekenis hebben. Dat juist maakt zijn verzen moeilijk en soms schijnbaar dwaas. Maar wie dieper in 't wezen van zijn poëzie doordringt, voelt hoe juist en hoe heerlijk van klank die verzen zijn. ,,'t Gaat hem als het meisje uit dat mooie sprookje: ieder woord dat zijn mond ontvalt is een bloem of diamant", zegt Kloos bewonderend. Gorters hoofdwerk is Mei, waarvan de inhoud door Verwey op de volgende wijze kort wordt aangegeven: „Mei is het verhaal hoe de vergankelijke Mei-schoonheid zich vereenigen wilde door te huwen met den blinden God Balder, de wereldziel die in de muziek het meest onmiddellijk zich uitstort, maar inderdaad door niets kan worden afgebeeld; en hoe zij wordt afgewezen".x) Evenals bij Verwey is er ook in Gorter een groote verandering gekomen: hij is eerst sociaal-democraat en later communist geworden, en tengevolge daarvan hebben zijn denkbeelden over de kunst een wijziging ondergaan. Vandaar zijn Kritiek op de literaire Beweging van 1880, waarin hij die beweging veroordeelt omdat zij de gemeenschapsidealen van haar eigen tijd niet kende. Gorters latere socialistische kunst, b.v. Een klein Heldendicht en Pan, staat niet op dezelfde hoogte als Mei. § 130. Als socialistische dichters sluiten zich bij Gorter aan Mevrouw roland Holst-Van der Schalk (geb. 1869) en Carel Steven Adama van Scheltema (1877—1924). Mevrouw Roland Holst tracht den grooten strijd op maatschappelijk gebied in haar verzen te laten hooren, zij zingt tevens van haar eigen strijd en eigen idealen. Door de sterke afwijking van 't gewone rhythme maken haar verzen evenals bij Gorter een geheel anderen indruk dan die van oudere dichters. Haar gedichten zijn verzameld in De Nieuwe Geboort, Opwaartsche Wegen, De Vrouw in het Woud ») Men vergelijke den Gids bij de Studie der Ned. Letterkunde, deel II, blz. 97—105. 149 en Verzonken Grenzen. Het lyrisch treurspel De Opstandelingen schildert ons een opstand in Rusland als voorbeeld van een proletarische revolutie. § 131. Van Scheltema was wel sociaal-democraat, maar geen enghartig partijman en behoorde door het algemeen-menschehjke van vele zijner verzen en 't eigen geluid, dat zijn gedichten hebben, tot de allerbesten onder de jongeren. Wondermooie verzen staan er b.v. in Van Zon en Zomer, Zwerversverzen, Eenzame Liedjes, Uit Stilte en Strijd en Zingende stemmen. In den lateren bundel De keerende Kudde klinkt een toon van weemoed over vervlogen illusies. Als criticus trad Adama van Scheltema op in De Grondslagen eener nieuwe Poëzie, een aanval op het burgerlijke in De Nieuwe-Gidsrichting en een poging om de lijn aan te geven voor 't ontstaan van een nieuwe volkskunst. § 132. Het is ons onmogelijk in dit kort bestek de vele overige dichters en dichteressen van onzen tijd te bespreken. Wij vermelden daarom alleen de volgende: Jan Hendrik Leopold (1865—1925) was vooral de dichter van teere stemmingen, zooals in zijn bundel Verzen. J. B. Schepers (ook in 1865 geboren) schreef o.a. het gedicht Bragi, waarin Germaansche mythologie versmolten is met eigen zieleleven. Frans Basttaanse (geb. 1868) bezingt vooral het heerlijke in de natuur, zooals in Natuur en Leven en Gedichten. De verzen van Peter Cornelis Botjtens (geb. 1870), o. a. die in Carmina en Lentemaan, munten uit door fijnheid en zuiverheid. Zijn talent leende zich uitstekend voor de bewerking vari de teere, naïeve Middeleeuwsche sproke Beatrijs. Joannes Reddingtos (geb. 1873) schrijft verzen mooi van klank en rhythme. Bekend is vooral zijn Johanneskind. Uitmuntend en frisch geschreven zijn de gedichten van Jan , Prins (pseudoniem voor C. L. Schepp, geb. 1876). Adama van Scheltema. Andere dichters. Leopold. Schepers. Bastiaanse. Boutens. Reddingius. Fan Prins. 150 Anema. Gossaert en De Mérode. Jongere dichters. JongKatholieken. Het Proza na 1880. Realisme. Seerp Anema (geb. 1875), Geerten Gossaert (pseudoniem van C. Gerretson, geb. 1884) en Willem de Merode (ps. van den dichter W. E. Keuning) behooren tot de groep der jonge Calvinistische dichters, die vooral godsdienstige poëzie geven. Anema heeft verschillende goede sonnetten geschreven, die door den klank aan Perk en Kloos herinneren, Gossaert doet soms denken aan Potgieter. Tot de beste dichters van het jongere geslacht behooren o. a. de socialistische dichteres Margot Vos, P. N. van Eyck en J. C. Bloem, beide in 1887 geboren, A. Roland Holst (geb. 1888), J. W. F. Weruméus Buning (geb. 1891), Martinus Nijhoff (geb. 1894), Martien Beversluis, eveneens in 1894 geboren, en H. Marsman (geb. 1899). Verder noemen wij uit de groep der Jong-Kathoheken nog Bernard Verhoeven en Pater Jac. Schreurs. B. Het Proza. § 133. De Beweging van '80 heeft ook een verjonging gebracht voor ons proza, hoewel zooals we reeds opmerkten, door invloed van Huet en vooral van Multatuli, het gehalte daarvan heel wat hooger was dan dat van de gedichten. Het hoofdkenmerk van 't nieuwere proza is het realistische, waarmee in verband staan het impressionisme en naturalisme. Realisme is het zoo nauwkeurig mogelijk weergeven van de werkelijkheid, wat — we zagen 't reeds vroeger — ook door vele van de nieuwere dichters met groote juistheid is gedaan. De Nederlanders zijn van ouds goede realisten, vooral de Nederlandsche schilders. Maar ook de schilders-met-de-pen, b.v. de schrijvers van kluchten en blijspelen uit de Middeleeuwen en uit de 17e eeuw, zooals Bredero; verder Van Effen, de dames Wolff en Deken, Hildebrand in zijn Camera, Klikspaan in de Studententypen, Multatuli in Woutertje Pieterse. Maar na 1880, is 't aantal realisten grooter en hun realisme is zuiverder, omdat geheel hun kunst op dit 151 principe berust. Uitstekende realisten zijn o. a. Van Looy, Netscher, Van Deyssel, Van Hulzen, Heyermans en Quérido. De impressionist tracht de indrukken die hij krijgt, zoo nauw keurig mogelijk door klanken weer te geven. Kloos typeert het impressionisme op de volgende wijze: „De détails der werkelijkheid zijn niet opgesomd in het wilde weg; zij zijn gekozen, en de karakteristieke er uit, zij zijn méér dan gezien, zij zijn gevoeld door den waarnemer, zoo intens, dat zijn verbeelding werd aangedaan, en de vergelijkingen in hem ontstonden, die het beste die détails. voor den lezer kunnen verzinnelijken; dat zijn gehoor voor rhythmus ontwaakte, en hij door de fijnste bewegingen van zijn proza-cadans de lijnen en bewegingen der werkelijkheid in klank wist te belichamen." „Eén zoo'n détail noemt men een Sensatie, het geheel dier sensatie's is een impressionistische natuurbeschrijving/' Juist doordat een impressionist opeenvolgende indrukken geeft, komt dat soms in zijn stijl tot uiting. Hij gebruikt dan geen volledige zinnen, maar geeft als 't ware een enkele korte aanduiding. Na iederen zin moet men even wachten, zich goed voorstellen wat de schrijver met zijn woorden wil aangeven, dezelfde sensatie trachten te krijgen en zoo langzamerhand de geheele werkelijkheid voor zich doen leven. Op deze wijze schreef b.v. Ary Prins, die zooals Verwey terecht opmerkt, zooveel mogelijk gezichtsbeelden wil geven en geen gedachte-beelden. Men vergelijke het volgende fragment uit Harold: „Onder heel-oude, overlangs-gebarsten stammen, zilverblauw bemost, voor-over doode mannen in lange mantels, frambozenrood, waarin dof maan-glanzen van wit-zijden cirkels. Hun naakte pezige armen, waar-om blonken geel-metalen banden, krampachtig gekromd, en de bont-omwindselde beenen stijf gestrekt. Droge dooden, nergens bloed, vergeeld strak hun huid. Pijlen om hen, en één schuins-op, diep-stekend in den rug." Impressionisme. rypeering van het impressionisme. 152 Eigenaardige van het naturalisme. - Dikwijls is een impressionist moeilijk te begrijpen. En dat is heel natuurlijk. Hij wil immers bij den lezer dezelfde impressies doen ontstaan als hij zelf gehad heeft en moet dit doen door een gebrekkig middel, door wóórden. Hij voelt zelf 't onvolkomene van dat middel, maakt soms nieuwe woorden, omdat de bestaande zijn indruk niet precies weergeven en houdt zich evenmin aan de gewone woordschikking. Juist daardoor is b.v. een groot deel van Van Deyssel's Zwemschool onbegrijpelijk. Ook een naturalist is realistisch, maar meer dan dat alleen. Hij stelt zich niet tevreden met realiteit te geven, doch schildert ons den mensch in zijn omgeving, zijn innerlijk leven, den invloed dien 't milieu op hem oefent, en daarnaast nog andere factoren wélke inwerken op zijn leven. „De mensch blijft in elk oogenblik van zijn leven het resultaat van de lange reeks zijner voorouders en van de omstandigheden, waaronder zijn individualiteit als laatste schakel van de reeks zich heeft ontwikkeld". (Emants). Het naturalisme berust dus op wetenschap en scherpe waarneming. De taal van een naturalist hangt af van zijn temperament, hij kan een kalm-beschrijvend realist zijn, maar zich ook wel hartstochtelijk impressionistisch uiten. Een noodzakelijk uitvloeisel van deze methode is, dat het leven in zijn vollen omvang geschilderd wordt. Voor den naturalist is geen sprake van zedelijk of onzedelijk, mooi of leehjk. Wel kan het schilderen van 't „dierlijke in den mensch", of van treurige maatschappelijke toestanden middellijk een goeden invloed op de lezers hebben, doordat ze met afschuw vervuld worden van dat onreine, of zich voornemen dergelijke misstanden te helpen verbeteren, maar dat gevolg is niet noodzakelijk. Minderwaardige naturalisten hebben met opzet het gemeene en lage in den mensch geteekend en juist daardoor het naturalisme in miscrediet gebracht. De ware naturalist geeft de realiteit zonder eenig bijoogmerk. Onze naturalisten volgden vooral de groote Fransche schrijvers, o. a. 153 Flaubert en vooral Zola. In hun geest schreven Van Deyssel, Heyermans, Netscher, Quérido, De Meester en vele anderen. § 134. Naast de realistische richtingen vinden we sommige prozawerken waarin de fantasie een grooteren invloed heeft, o.a. het symbolisme van Van Eeden in De Kleine Johannes, waarin hij in plaats van de werkelijke personen symbolische voorstellingen geeft, zooals Windekind, Wistik, Pluizer, Dr. Cijfer, Markus Vis en Pan. Ook sprookjes zijn vaak symboliek, b.v. Fidessa van Couperus en vele werken van Mevrouw Metz-Koning. Datzelfde streven om weer te luisteren naar de stem der bekoorlijke fantasie en minder naar die van de koele werkelijkheid, vinden we ineen nieuwe romantiek, die in de laatste jaren is opgekomen. Een der meest typische vertegenwoordigers van deze richting was Adriaan van Oordt (1865—1910), die door zijn zeer persoonlijke wijze van uitdrukken en groot beeldend vermogen tot de Tachtigers behoort, maar wiens verbeelding getroffen werd door 't leven der Middeleeuwen. Zijn romans Irmenlo en Warhold verplaatsen ons op de Veluwe in Middeleeuwsche tijden. De liefde voor 't Middeleeuwsche leven vinden we eveneens bij Ary Prins (1860—1923), die op impressionistische wijze in De Heilige Tocht een kruisvaart beschreef. Arthur van Schendel (geb. 1874) schreef o.a. het Middeleeuwsche verhaal Drogon, en later het fijngestyleerde Een Zwerver verliefd, gevolgd door Een Zwerver verdwaald. Ook bij Louis Couperus, Quérido en Van Moerkerken treft ons in de laatste jaren het streven om oude tijden voor onzen geest te doen herleven. Zoo bij Couperus in zijn romans uit den Perzisch-Griekschen tijd: Xerxes of de Hoogmoed, en Iskander (Alexander de Groote); bij Quérido in zijn romantisch epos De Oude Waereld, waarvan drie deelen Koningen, Zonsopgang en Morgenland verschenen zijn. Van Moerkerken heeft Symbolisme. Nieuwe Romantiek. Van Oordt. Ary Prins. Van Sehendel. Couperus. Quérido. 154 Van Moerkerken. Tendenzwerken onder den algemeenen titel De Gedachte der Tijden een reeks romans geschreven, waarin hij zich voorstelde „het streven der menschen naar eenheid en maatschappelijke organisatie, welvaart, vreedzamen arbeid, kortom naar vrijheid en geluk, in verschülende tijdperken der nieuwe geschiedenis uit te beelden." Vooral in den eersten roman uit deze reeks: Het nieuwe Jerusalem, waarin Amsterdam ten tijde der Wederdoopers (± 1535) wordt geschilderd, is hem „de uitbeelding van het verleden als van een realiteit die vergaan is", zeer goed gelukt. § 135. Op één groep proza-werken wijzén we hier nog, de tendenz-werken. Hierbij staat de strekking op den voorgrond en dikwijls lijdt de vorm van 't boek onder de vooropgezette tendenz, waaraan al 't andere ondergeschikt gemaakt wordt. In dezen geest zijn o. a. geschreven de feministische roman Hilda van Suylenburg, van Mevrouw Goekoop-De Jong van Beek-en-Donk, en de socialistische roman Barthold Meryan van Cornelie Huygens. Ook vele van Heyermans' tooneelstukken zijn tendenz-werken, b.v. Op Hoop van Zegen, maar dat staat veel hooger dan de beide genoemde romans, omdat de strekking den vorm van het kunstwerk niet heeft benadeeld. Realistische en naturalistischeschrijvers. § 136. Tot de zuiverste realisten behoort de schilder Jacobus van Looy (geb. 1855). Hij werd in 't Haarlemsche burgerweeshuis opgevoed, werkte eerst als letterzetter en daarna als schildersknecht, 's Avonds ontving hij tevens teekenlessen. Aan de Academie Van Looy. voor Beeldende Kunsten kon hij zijn talent verder ontwikkelen, terwijl een „Prix de Rome" hem in staat stelde een studiereis te. doen door Italië, Spanje en Marokko. Veel van zijn werk herinnert aan deze reis. Van Looy verstaat de kunst iets zóó met woorden uit te beelden, dat de lezer het vóór zich ziet, zooals de schilder zélf het gezien heeft, „alle, ook de dagelijkste dingen, met de wonderen er om heen 155 in zijn glorievol verbeeldingslicht, dat ze anders en mooier maakt." Zoo zijn b.v. geschreven verschillende schetsen die in den bundel Proza zijn verzameld, o. a. De Hengelaar, Een Dag met Sneeuw, Een Stierengevecht en Nachtcactus. I at a<3 i » % i Herinneringen uit Marokko werden weergegeven in Gekken, terwijl de latere prozastukken die in Feesten vereenigd zijn, getuigen van zijn streven om niet alleen het uiterlijke, maar ook het innerlijke leven weer te geven. Bekend zijn Van Looy's Shakespearevertalingen o. a. Hamlet en Macbeth. Zijn innig-eenvoudige werk Jaap je herinnert aan de jaren in het Haarlemsche weeshuis doorgebracht, terwijl Afb. 18. in het vervolg Jaap de jongelingsjaren jacobus van looy. beschreven zijn. Naar de teekening van Jan Veth. § 137. Door de jongeren wordt als een hunner grootste meesters geëerd Kakel Johan Lodewijk Alberdingk Thjjm (geb. 1864), die onder den schuilnaam Lodewijk van Deyssel proza schreef, zoo schitterend, als misschien geen Nederlandsch schrijver ooit heeft voortgebracht Van Deyssel is de zoon van den bekenden Katholieken schrijver J. A. Alberdingk Thijm (§ 91). Van zijn vader erfde hij den zin voor boeken en voor de kunst, en al spoedig wijdde hij zich geheel aan de journalistiek en de letteren. Bewonderend zag hij op tot de groote Fransche naturalisten, vooral het werk van Zou vervulde hem met geestdrift. Zelf schreef hij twee naturalistische romans'. Een Liefde en De Kleine Republiek. Later wendde Van Deyssel zich van deze richting af, zooals blijkt uit zijn artikel: De Dood van het Naturalisme. Dan komt de Van Deyssel. Liefde voor het naturalisme, 156 De criticus. Andere realisten en naturalisten. Netscher. invloed van Maeterlinck, de tijd der rustige zelfbespiegeling, de verdieping van 't gemoedsleven, de innige meditatie, zooals we die bij de mystici hebben leeren kennen. Het grootst is Van Deyssel in zijn geweldige hartstochtelijke critieken, die in de eerste jaargangen van De Nieuwe Gids verschenen b.v. Nieuw-Holland en Over Literatuur. Niet het koele, beredeneerende verstand wees hem den weg, maar zijn kunstenaarsgevoel, vandaar dat de critieken geen kalme betoogen, doch lyrische ontboezemingen zijn. De hoogste trap der critiek was toen voor hem „het schelden zóó, dat de scheldbladzijde tot de zwiepende geeseling der satyre, of tot een massief stuk verontwaardiging-, toornproza wordt." Merkwaardig is dat deze zelfde kunstenaar onder een anderen naam (den schuilnaam A. J.) een geheel ander soort letterkundige opstellen schreef, nl. beschouwingen in glashelder rustig proza over zijn vader en over Multatuli. In de Verzamelde Opstellen heeft van Deyssel zijn vroegere en latere critieken en beschouwingen verzameld. Dat hij ook thans nog een buitengewoon kunstenaar is, bewijst het Leven van Frank Rozelaar ,„het gemoedsverhaal van een gevoelig mensch, wiens inborst is aangedaan, zóó, dat hij zich min of meer bewust mag worden van de schoonheid, waarin we leven", en vooral de fijn-geschreven jeugdherinneringen. § 138. Evenals Van Deyssel kwamen vele andere jongeren onder den invloed der groote Fransche naturalisten en ook bij hen was vooral Zola de gids. Een der eersten was Frans Netscher (1864—1923) die uiteenzette, hoe een naturalistisch schrijver voor en bij 't opstellen van zijn geschriften te werk gaat. Hij gaf vooral naturalistische schetsen o. a. in Studies naar het naakt Model en Menschen om ons. Later is Netscher redacteur van De Hollandsche Revue en medewerker aan vele bladen en tijdschriften geweest. 157 Ook Hekman Heyermans (1864—1924) schreef eerst naturalistische schetsen en novellen, en in denzelfden geest Diamantstad, een roman uit de diamantwerkerswereld. Daarnaast teekende hij onder den schuilnaam Samuel Falkland in zijn Schetsen op onnavolgbaar juiste wijze en dikwijls vol geestigheid allerlei gebeurtenissen en kleine voorvallen uit het dagehjksch leven. In Droomkoninkje wordt het zieleleven van een gebrekkig volksjongetje meesterlijk geteekend. Zijn groote beteekenis voor onze litteratuur evenwel ligt in zijn dramatische werken (vgl. § 142). De arts Arnold Aletrino (1858—1916) schreef o. a. de romans Zuster Bertha enMartha en verschillende novellen. Kenmerkend voor Aletrino is de nauwkeurige ontleding van 't zieleleven, en het waas van zwaarmoedigheid dat over al zijn werken ligt. Hij ziet naar de dingen „door de halfgesloten oogleden vochtig nog van smart". Gerard Hendrik Ignaaz van Hulzen (geb. 1860 in Zwolle), heeft als journalist en medewerker aan vele tijdschriften door zijn realistischnaturalistische schetsen en romans naam gemaakt. Dikwijls beschrijft hij 't leven der armen en ongelukkigen, zooals in Zwervers, Machteloozen, Wrakke Levens en Ontredderden. Goed geschreven zijn vooral zijn reisschetsen uit Zwitserland. De beide vroeg gestorven onderwijzers Aug. Van Groeningen (Rotterdam) en Henri Hartog (Schiedam), werkten ongeveer in denzelfden geest, vooral de laatste in zijn bundel schetsen S j o f e 1 e n. Van Groeningen wilde een romancyclus schrijven, maar heeft slechts één dezer werken kunnen voltooien (Martha de Bruin). De novellen van Frans Coenen (geb. 1866 in Amsterdam), waarin hij o. a. 't troostelooze, duffe groote-stadsleven van kleine burgers beschrijft, zooals Bleeke Levens en Burgermenschen, kunnen eveneens tot deze groep gebracht worden. Heyermans Falkland. Van Hulzen. Van Groeningen en Hartog. Coenen. 158 9e Meester. Brusse. Quérido. In de laatste jaren schrijft hij in verschillende bladen en vooral in Groot-Nederland geregeld critieken, die zich door pittigen stijl en scherpzinnigen betoogtrant onderscheiden. Eliza Johannes de Meester, in 1860 in Harderwijk geboren, is redacteur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant en tevens Gidsredacteur. Behalve schetsen zijn van zijn hand verschillende romans verschenen, waaronder vooral uitmunt Geertje, het leven van een onbedorven buitenkind, dat in Rotterdam in betrekking gaat. Zijn roman C a r m e n geeft diepgaande en fijne psychologische ontleding. Evenals De Meester is ook de journalist Marie Joseph Brusse (geb. 1873) werkzaam aan De Nieuwe Rotterdammer. Hij schrijft o.a. de rubriek Onder de Menschen en geeft daarin met treffende juistheid het leven van allerlei menschengroepen weer. Soms groeien zijn schetsen bijna aan tot romans, zooals zijn beste werk Boefje, het leven van een Rotterdamschen straatjongen. Daarnaast noemen we Landlooperij, de beschrijving van een zwerftocht. De Amsterdammer Israël Quérido (geb. 1870), heeft zich na een zéér moeilijke jeugd geheel door eigen kracht tot een van onze eerste romanschrijvers en critici omhooggewerkt. Zijn stijl herinnert aan Van Deyssel, evenals hij een taalvirtuoos. Ook Querido's critieken zijn dikwijls lyrisch, maar tevens vol fijne ontleedkunst en geestigen spot. Zijn romans hebben voorgoed zijn naam als groot kunstenaar gevestigd. Een nauwkeurig zuiver realist als b.v. Van Looy is hij niet, ook in zijn beschrijvingen is hij altijd de hartstochtelijke lyricus. Hij zelf zegt hiervan: „Uitwendig waarnemen is iets wat ik met kan volhouden ... ik moet met mijn innerlijk leven ingaan op de dingen ... ik kan de dingen niet klein zien, ik moet ze vergrooten, doorlichten ... ik moet er heelemaal door vervoerd worden ... ik heb niets aan de realiteit!" 159 Van zijn werken noemen we: Levensgang, een roman uit de diamantwerkerskringen. Menschenwee, een beschrijving van het leven der tuinders in onze duinstreken 1). De Jordaan, na jarenlange studie van die bekende Amsterdamsche wijk geschreven, echter niet kalm realistisch, maar alles geweldig vergroot, als een waar epos. En ook het lang vervlogen Oostersche leven tracht hij ons ih een grootsch romantisch epos De Oude Waereld te doen herleven (verg. § 134). § 139. Dorpsnovellen, maar veel zuiverder van teekening dan Cremer ze vroeger schreef, gaven de schilderes Wally Moes in Larensche Dorpsvertellingen en Gooische Dorpsvertellingen, en de Betuwsche realist Attte Nieboer in Het witte Huiske, De Geur der Kamperfoelie en Boerentypen en Humor uit de Betuwe. § 140. Naast de vele schetsen en novellen die na 1880 geschreven zijn, staat het grootere werk: de roman, waarin allerlei richtingen tot uiting komen: het realisme, naturalisme, impressionisme, symbolisme en neo-romantische, maar die zich toch steeds grondt op nauwkeurige waarneming van de omgeving en diepgaande studie van 't menschelijk karakter. Van de reeds genoemde auteurs zijn als romanschrijvers vooral bekend geworden Van Deyssel, Van Hulzen, De Meester en Quérido. Een zeer bekend en vruchtbaar schrijver was Louis Couperus (1863—1923), die in Den Haag werd geboren, als jongen eenige Wally Moes. Nieboer. De Romanschrijvers. Couperus. ') Over Qaerido's leven én zijn roman Menschenwee vergelijke men den Gids bij de Studie der Nederlandsche Letterkunde, deel ii, blz. 129—137. 160 Robbers. Haspels. jaren in Indië doorbracht, en zijn verdere opvoeding in zijn geboortestad ontving. Evenals Perk bleek hij ongeschikt voor de H. B. S., studeerde voor de acte Nederlandsche Taal en Letterkunde M. O. en wijdde zich daarna geheel aan de kunst. Eerst schreef Couperus verzen,.o. a. Orchideeën, die niet hoog staan, maar door zijn roman Eline Vere, waarin hij 't leven en den ondergang van een meisje uit de hoogere Haagsche kringen behandelt, werd hij,met één slag een gevierd romanschrijver1). „Couperus, die zich vijf jaren lang heeft vergist in de kunst, die hij maken moest, is, van een precieus en pretentieus poëetje, veranderd in een groot en mooi-voelend realist". (Kloos). In volgende romans toonde deze schrijver, dat hij niet alleen scherp kan waarnemen en juist weergeven, maar ook een machtige fantasie bezit. Van de vele romans noemen we alleen de meest bekende: Noodlot, Extaze, Majesteit, Wereldvrede, De stille Kracht en Langs Lijnen van Geleidelijkheid. Mooie impressies schonk Couperus ons in Spaansch Toerisme en Uit blanke Steden onder blauwe Lucht, terwijl Antiek Toerisme de beschrijving is van een reis door Egypte in den Romeinschen keizertijd. Xerxes tri Iskander zijn moderne historische romans (vgl. § 134). Herman Robbers (in 1868 in Rotterdam geboren), redigeert Elsevier's geïllustreerd Maandschrift en heeft naam gemaakt door zijn Rotterdamschen roman De Bruidstijd van Annie de Boogh, terwijl uit den lateren tijd dagteekenen De Roman van een Gezin, Helene Servaes, Sint Elmsvuur en Op hooge Golven. De Rotterdamsche predikant George Frans Haspels (1864— 1916), mede-redacteur van Onze Eeuw, beschreef met voorliefde 1) Een beschouwing en ontleding van Eline Vere vindt men in den Gids bij de Studie der Nederlandsche Letterkunde, deel II, blz. 83—90. 161 het leven van onze visschers en zeelieden, zooals zijn bundels novellen Vreugden van Holland en Onder den Brandaris (schetsen uit Terschelling) getuigen. Zijn roman Boete schildert het dorpsleven in den Achterhoek. De Heer en Mevrouw Scharten hebben samen den uitstekenden roman Een Huis vol Menschen geschreven, waarin 't leven in een groote Parijsche huurkazerne op prachtig-aanschouwelijke wijze wordt geschilderd. Hun latere romans De vreemde Heerschers, 't Geluk hangt als een Druiventros en de trilogie: De Jeugd van Francesco Campana, De Duistere Waarheid en Het Eeuwige Licht spelen in Italië, waar zij al geruimen tijd gewoond hebben. Van beteekenis voor de geschiedenis van onze literatuur isjulie Simon, de Levensroman van Bakhuizen van den Brink. Margo Scharten-Antink (geb. 1869) heeft ook alléén verschillende romans en novellen geschreven, o. a. het leven van een meisje uit het volk, Sprotje, met de vervolgen Sprotje krijgt een dienst en Sprotje's verder leven. Carel Scharten (geb. 1878) schreef verschiUende gedichten, maar voor alles is hij een goed criticus, waarvan zijn Gids-artikelen getuigenis afleggen. Een bundel van deze opstellen werd afzonderlijk uitgegeven onder den titel De Krachten der Toekomst, een latere als De Roeping der Kunst. De directeur der Hollandia-drukkerij te Baarn Maurits Esser (geb. 1878), schreef onder den schuilnaam Gerard van Eckeren novellen en romans, waarvan vooral de groote romans uit latere jaren Ida Westerman, Guillepon Frères, een roman uit den winkelstand in een groote stad, en een familieroman De Van Beemsters, belangrijk zijn. In zijn maandschrift Den Gulden Winckel wordt geregeld een overzicht gegeven van de belangrijkste gebeurtenissen op letterkundig gebied. Rijpma, Beknopte Geschiedenis der Ned. Letteren, 4e druk. 11 Het echtpaar SchartenAntlnk. Van Eckeren. 162 Borel. Everts. Eigenhuis. Van Sueh telen. Van Moerkerken. Verschillendeschrijfsters. Augusta de Wit. Marie MetzKoning. Henri Borel (geb. 1869), een uitstekend kenner van de Chineesche taal, letteren en wijsbegeerte, schreef o. a. Wijsheid en Schoonheid uit China en vele romans, waarvan vooral Het Jongetje en Het Zusje naam gemaakt hebben. Johannes Everts (geb. 1878), schrijft mooi zuiver proza, terwijl hij in zijn werk Uit het leven van een Hypochonder, toonde diep te kunnen doordringen in de geheimen der menschelijke ziel. Het Haagsche schoolhoofd Jan Eigenhuis, in 1866 te Aalsmeer geboren, teekent in zijn vele novellen en romans het leven der dorpsbewoners uit de omgeving zijner jeugd, b.v. in De Jonge Dominee, De Waterwolf en De ruige Hoeve, of zooals in Groei de onderwijzerskringen. Ook aan een historischen roman: De Schout van Amsterdam, een verhaal uit den Hervormingstijd, beproefde hij zijn krachten. Tot de jongere romanschrijvers behooren Nico van Suchtelen (geb. 1878) en P. H. van Moerkerken (geb. 1877). De eerste schreef het wijsgeerige Quia Absurdum en De stille Lach, de laatste schonk uitstekend werk in De ondergang van het Dorp en De Bevrijders, een roman uit den tijd van Napoleon. Bovendien heeft hij een reeks historische romans geschreven (vgl. § 134). § 141. Behalve Margo Antink zijn vele andere vrouwen als schrijfsters van romans en novellen op den voorgrond getreden. We noemen van deze in de eerste plaats Augusta de Wit (geb. 1864), die ook als journaliste bekend is geworden. Dikwijls spelen haar verhalen in Indië o.a. De Godin die wacht, het bekende Orpheus in de Dessa, en de Wake bij de Brug. Verder Marie Metz-Koning (geb. 1868), schrijfster van vele verzen, van symbolische sprookjes, zooals Van 't Viooltje 163 dat weten wilde, en van verschillende romans, o. a. Gabrielle en Dominee Geeston. Ina Boudier-Bakker (geb. 1875) weet beter dan een der andere auteurs het kinderleven te beschrijven. Haar bundel novellen Kinderen is van zéér hooge waarde. Ook de romans Armoede en Bloesem zijn werken van beteekenis. Haar zeer geslaagde roman Het Spiegeltje getuigt van haar buitengewone gave om door te dringen in de geheimen van het zieleleven. Jeanne Reyneke van Stuwe (Mevrouw Kloos, geb. 1874) is een der vruchtbaarste romanschrijfsters, die al een respectabele rij werken gegeven heeft, meest in vlotten conversatietoon geschreven. Zeer uitvoerig is de roman-cyclus Zijden en Keerzijden, die handelt over de afstammelingen uit den Huize ter Aar. Antoinette van Rhtjn-Naeff (geb. 1878), schreef als Top Naeff in frisschen stijl kostelijke boeken over 't jonge meisjesleven, o.a. School-Idyllen. Haar latere romans munten uit door fijnere karakterteekening, zooals De stille Getuige (in dagboekvorm) en het mooie Voor de Poort. Daarnaast schrijft ze uitnemende tooneelcritieken. Carry van Bruggen (geb. 1881) is de schrijfster van vele ( goede werken, waaronder vooral Het Huisje aan de Sloot, een boek met jeugdherinneringen, uitmunt door zuiverheid van visie en taal. Anna van Goch-Kaulbach toonde zich in verschillende werken, vooral in den roman Moeder, een onzer beste jongeren. Jo van Ammers-Küller (geb. 1884) heeft vooral naam gemaakt . door haar grooten roman De Opstandigen, waarin zij op meester- 1 lijke wijze de geheel verschillende idealen van drie opeenvolgende geslachten en de botsingen, welke daaruit voortvloeien, teekent. Ina BoudierBakker Reyneke van Stuwe. Fop Naeff. larry van Bruggen. Anna ran Gochiaulbach. Fo van Amners Kuiler. 164 Marie Koenen. Voornaamste tooneelsehrijvers. Heyermans. De Katholieke schrijfster Mapje Koenen (geb. 1879) heeft evenals haar man Felix Rutten (geb. 1882) vooral het Limburgsche leven geteekend, o.a. in den roman De Moeder. De Middeleeuwsche historie van Parcival is door haar zeer goed in modern Nederlandsen weergegeven. Rutten schreef o.a. een bundel Limburgsche sagen. C. Het tooneel. § 142. De beweging van '80 is ook voor 't tooneel van veel invloed geweest. Van Nouhuys gaf verdienstelijk werk in Eerloos en Het Goudvischje. De Koo schreef onder het pseudoniem Doctor. Juris 't blijspel De Candidatuur van Bommel, een geestige satire op de verkiezingen, dat hetzelfde thema behandelt als de Kiesvereeniging van Stellendijk. Eerst omstreeks 1900 traden echter de schrijvers van grooter beteekenis op. De voornaamste was wel Herman Heyermans (1864—1924), wiens drama's een groot succes hadden: Op Hoop van Zegen bijv. is reeds honderden malen opgevoerd. We noemen hiervan: Ghetto, waarin het conflict tusschen de orthodoxe en moderne ideeën in de Joodsche samenleving wordt geteekend. Het zevende Gebod, ook een botsing tusschen de begrippen van jongeren en ouderen. Op Hoop van Zegen, een aangrijpende schildering van de diende in 't visschersleven, waarvan de strekking teekenend wordt aangegeven door een uitdrukking uit het stuk, die haast een gevleugeld woord is geworden: „de visch wordt duur betaald!"1) Allerzielen, de strijd tusschen dogma en gevoelsleven bij een Katholiek. Glück Auf, uit het leven der mijnwerkers in Westfalen. *) Voor dit drama vergelijke men den Gids bij de Stadie der Nederlandsche Letterkunde, deel II, blz. 105—109. 165 Eva Bonhem schildert ons in den droomer Jasper het rustige geluk van iemand die zich met stoort aan de menschen, maar steeds geniet van de wonderen der Natuur. Afb. 19. HERMANAHEYERMANS. De wijze Kater, „een boosaardig sprookje", is een scherpe satyre op tegenwoordige toestanden. Van de vele andere tooneelschrijvers vermelden we Emants met Emants. Domheidsmacht en Geuren, Van Eeden met de sociale drama's van Eeden. 11* 166 Schürmann. Simons. MeesBoudier- Bakker. Roelvink. Quérido. Laudy. Dekking, v. Rossem. Fabricius. Van Wermeskerken. Nieuw leven omstreeks 1890. Ysbrand, Het beloofde Land en Kenterend Getij, en het historische tooneelstuk De Heks van Haarlem, dat den strijd schildert tusschen de Hollandsche regenten en Frederik Hendrik. Uitstekend werk schonken ons Willem Schürmann in De Violiers, zuivere realistische kunst, een rake Uitbeelding van 't leven der Joodsche „ramschers", dat aan Ghetto doet denken; Mevrouw Simons-Mees in De Veroveraar en Atie's Huwelijk; Mevrouw Ina Boudihr-Bakker in Het Hoogste Recht. Herman Roelvink schreef de verdienstelijke stukken Freuleken en Lentewolken, terwijl Quérido als dramaturg optrad in Saul en David en Aron Laguna. Alphons Laudy beschreef in De Paradijsvloek, een drama in verzen, den broedermoord van Kaïn op Abel. Een goedmoedige satire gaf Henri Dekking in het blijspel Kwakzalvers; scherper en puntiger is Mr. C. P. van Rossem in Pomarius, Phyllis en Femina. Als schrijver van drama's waarin Indische toestanden op 't tooneel gebracht worden, had Jan Fabricius groot succes met Totok en Indo, Nonnie en vooral met het pakkende Dolle Hans. Dit was ook het geval met het boertige blijspel Tropenadel van Henri van Wermeskerken. D. De nieuwe Vlaamsche Letterkunde. § 143. Ook voor Vlaanderen kwam een tijd van nieuw letterkundig leven, die in vele opzichten parellel loopt met en beïnvloed wordt door onze beweging van '80. Maar hij staat tevens in nauw verband met het weder optreden van Guido Gezelle als dichter. Als begin van dezen nieuwen tijd kunnen we ongeveer het jaar 1890 aannemen; even na dat jaar verscheen Gezelle's Tijdkrans en in 1893 werd het tijdschrift der Vlaamsche jongeren, Van Nu en Straks, opgericht. Vermeylen, Van Langendonck, De Bom en Buysse waren de redakteuren. Na opheffing van dit 167 rijdschrift kregen de jongeren een nieuw orgaan in Vlaanderen, voornamelijk onder leiding van den criticus Vermeylen, maar ook dat verdween na eenige jaren, vooral omdat het werk der Zuidnederlandsche schrijvers in alle tijdschriften van 't Noorden «eer welkom is. Door dit alles bestaat thans een levendige wisselwerking tusschen Noord en Zuid. § 144. De eerste onder alle Vlamingen is ongetwijfeld Stijn Streuvels (schuilnaam voor Frank Lateur, geboren 1872). Streuvels is een kunstenaar voortgekomen uit het Vlaamsche volk: hij heeft als pasteibakker gewerkt in 't dorpje Avelghem en woont thans op zijn landhuis ,,'t Lijsternest", gebouwd op een heuvel bij Ingoyghem, welk dorpje ook de woonplaats was van pastoor Verriest. Streuvels schildert het Vlaamsche dorpsleven en beschrijft het werken der Vlaamsche boeren zóó dat land en volk één zijn. Zijn werk is niet enkel natuurbeschrijving, en evenmin verhalend in de beteekenis dat er een bepaald geval in verteld wordt, maar 't leven van zijn personen is innig samengeweven met de omgeving. De hoofdpersoon is bij hem de Natuur, die alles voortbrengt en waarvan alles afhangt. Niet het karakter en de daden der menschen beheerschen het gebeuren, maar een hoogere macht, die soms plotseling ingrijpt en alle berekeningen doet falen. Dit vooral is 't grootsche en epische in Streuvels' werk. Zijn taal is geen gewoon Nederlandsen, maar Westvlaamsch dialect, vermengd met woorden uit andere dialecten en . uit het Noorden en met archaïsmen, door hem zelf, evenals dat bij Gezelle het geval was, vervormd tot een eigen kunsttaal. Hoe hij zich de taak van een schrijver denkt, blijkt uit de volgende woorden, aangehaald uit zijn artikel: Hoe men Schrijver wordt. „De schrijver moet de breedte buiten zich en de diepte binnen Zich zoeken." „Waar ik nu zit te werken, hier op mijne heuvel- De prozaschrijvers. Streuvels. Afb. 20. STIJN STREUVELS door Jules Fonteyne. 169 hoogte, heb ik dus buiten mij de breede ruimte. Dit is van de handeling met den grooten groven borstel, het zwierig gebaar met de wabberende lijnen; het kleurspel over de onmetelijke uitgestrektheid van licht en zon, wind en wolken, met velden vol vruchten, met huizen erin en dorpen, met menschen in hun poenderige doening, als nietige stippels in de groote natuur. Daarbij heb ik nog: „de diepte" te zoeken in me-zelf, mensch te zijn onder de menschen, zonder meer. Dat is voor de tafereelen met het fijne penceel; de dingen van naderbij gezien; het kleine leven als hoofdrol in de groote natuur. De tegenkomsten en de verwikkehngen en de verschillende gestalten van het bestaan der boeren en de dorpelingen ondereen; dat altijd naderend, altijd gehjkig en altijd verschillend spel der menschelijke comedie in het eenvoudige, het gewone buitenleven met zijn bedaarde, gelijkvloeiende oppervlak; maar ook met zijn diepen, verdokenen, wisselkeerenden ondergrond — met zijne diepe ziel!" Van zijn novellen en romans noemen we Lenteleven, Zomerland, Zonnetij, Open Lucht, De Vlaschaard1) en Dorpslucht. In de eerste maanden van den wereldoorlog schreef hij het dagboek In Oorlogstijd. Dat hij zich tot de Middeleeuwen voelt aangetrokken bewijst zijn Reinaert en zijn breede bewerking van de legende van Genoveva. Zijn jongste werk Prutske is een prachtig voorbeeld van nauwkeurig-ondedende kinderpsychologie. Cyriel Buysse (geb. 1859) is minder de échte Vlaming dan Streuvels. Wel is hij van geboorte een Zuid-Nederlander en heeft hij bijna tot zijn veertigste jaar in zijn geboorteplaats Nevele (OostVlaanderen) gewoond, maar de latere jaren zijn voor een groot deel buiten Vlaanderen doorgebracht, vooral in Den Haag en in 't buitenland. Hij is mederedacteur van Groot-Nederland. l) De Vlaschaard is besproken in den Gids bij de Studie der Nederlandsche Letterkunde, deel II, blz. 138—151. Buysse. 170 Vermeylen. Sabbe. Teirlinck. Buysse heeft eerst naturalistische romans geschreven, die gedeeltelijk in zuiver Nederlandsen, gedeeltehjk in 't Vlaamsch zijn geschreven, vooral in gesprekken. Uit die eerste jaren dateeren o. a. Het Recht van den Sterkste, Op 't Blauwhuis en 'n Leeuw van Vlaanderen. Een der beste romans uit later tijd, die vaak teere stemmingen geeft, is Het Leven van Rozeke van Dalen. De wetenschappelijk-letterkundige leider der jonge beweging was de Brusselaar August Vermeylen (geboren 1872), die in de letteren promoveerde op een proefschrift over den renaissancedichter Jan van der Noot en thans hoogleeraar is in de Nederlandsche Letterkunde. In zijn Verzamelde Opstellen zijn vele degelijke critieken bijeengebracht, waarin het geheele letterkundig leven der jongere Vlamingen weerspiegelt. In zijn bekend werk werk De wandelende Jood is de legende slechts een middel om het innerlijk leven van den schrijver weer te geven. Maurits Sabbe (geboren 1873) beschrijft het leven in Brugge. Heel teer is geschreven Een Mei van Vroomheid, geestig De Filosoof van 't Sashuis, terwijl De Nood der Bariseele's getuigt van psychologisch talent. De bundel novellen In 't Gedrang verplaatst ons in de ellende van 't overweldigd België. Een geheel eigen plaats neemt Herman Teirlinck (geboren 1879) in. Ook hij genoot een wetenschappelijke opleiding, eerst te Brussel en later te Gent, en vestigde door verschillende romans zijn naam als geestig en fijn-voelend schrijver. Van zijn prozawerken noemen we De wonderbare Wereld, Het Bedrijf van den Kwade en Het ivoren Aapje. Zeer geestig geschreven en merkwaardig door het talent, waarmee de schrijver zich in een vroegere periode heeft weten te verplaatsen, is Mijnheer Serjanszoon, orator 171 didacticus. Van zijn tooneelstukken noemen we Ik dien, een bewerking van de sproke van Beatrijs. Pallieterx) is het boek van de algeheele overgave aan de Natuur, de verheerlijking van haar schoonheid en van haar gulle gaven. Felix Timmermans uit Lier (geb. 1886) doet zich hierin, in Het Kindeke Jezus in Vlaanderen, in Anna-Marie, in De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa en in Het Keerseken in de Lanteern, kennen als een schrijver die waardig is naast Streuvels genoemd te worden. § 145. Als een der eersten onder de jongere dichters wordt door de Vlamingen betreurd hun vroeg gestorven zanger Albrecht Rodenbach (1856—1880), de leerling van Hugo Verriest, heengegaan vóór zijn talent tot volle ontplooiing was gekomen en vóór het nieuwe leven in Vlaanderen kwam. In zijn gedichten toont hij een geestdriftig strijder voor de Vlaamsche zaak te zijn. Zijn grootste werk is het drama Gudrun, dat de bekende OudGermaansche sage behandelt. Tot de tijdgenooten en vrienden van Rodenbach behoorde Pol de Mont (geb. 1857), een Brabander van geboorte, die o. a. leeraar in de Nederlandsche taal en conservator aan 't Museum te Antwerpen is geweest. Pol de Mont is een enthousiast spreker en dichter, die verschillende goede frissche verzen geschreven heeft, vooral in zijn bundels uit den eersten tijd (Lentesotternij'en en Idyllen). Tot dezelfde generatie als Pol de Mont en Rodenbach behoorde 1 Prosper van Langendonck (1862—1919), medeoprichter van Timmermans. De Jonge Vlaamsche dichters. Rodenbach. Pol de Mont fan Langendonck. l) Voor een bespreking van Pallieter vergelijke men den Gids bij de Studie der Ned. Lett. ii, blz. 152—159. 172 Hegenscheidt. Caesar Gezelle. De Clerq. De Cneudt. Van Nu en Straks en mederedacteur van Vlaanderen, die zijn weinige maar goede gedichten in een bundel Verzen heeft vereenigd. Ook Alfred Hegenscheidt (geboren 1866) behoort tot dit geslacht, maar hij trad eerst betrekkelijk laat als dichter op. Het meest bekend is zijn drama Starrkad, een spel uit den Oud-Deenschen heldentijd. Vele jongere Vlamingen volgden in hun verzen Guido Gezelle, o. a. zijn neef Caesar Gezelle (geb. 1876), die geheel in den trant van zijn oom schrijft en soms treft door mooie klanken en rhythmen. Door zijn fijn geschreven schetsen Uit het Leven der Dieren en door het machtige boek De Dood van Yper, een aangrijpende schildering hoe die stad met haar prachtige gebouwen uit den Vlaamschen bloeitijd onderging door het bombardement, bewijst hij ook prachtig schilderend proza te kunnen schrijven. Een volksdichter poogt te zijn de thans uitgeweken Gentsche leeraar René de Clerq (geboren 1877) en werkelijk weet hij in vele van zijn gedichten goed den volkstoon te treffen, als hij zingt van het Vlaamsche volk en van 't huiselijk leven. Wie kent niet zijn Moederke alleen! Tot zijn bekendste verzenbundels behooren' de Liederen voor het Volk. Verzen uit de laatste jaren zijn verzameld in den bundel Uit zonnige jeugd, getuigend van liefde voor de natuur en voor eigen land en volk, en in De Noodhoorn, geschreven onder invloed van den oorlogstijd. Als romanschrijver debuteerde hij met Harmen Riéls. Richard de Cneudt, in 1877 te Gent geboren, schrijft in zijn Van Dichterleven en Wijding meer in den geest der Noord-Nederlanders. Sjn sonnetten schilderen vaak brokjes natuur of geven een stemming. 173 Karel van de Woesttjne (geboren 1878), thans hoogleeraar te Gent, is een der beste dichters uit het Zuiden. Hij is niet een typisch Vlaamsche schrijver, maar meer een universeele geest, een renaissancist, die zich vooral verwant gevoelt aan de jongere Fransche dichters en ook aan de kunstenaars uit Noord-Nederland. Van zijn verzenbundels noemen wij 't Vaderhuis en De Gulden Schaduw. Naast den dichter staat de schrijver van gespierd, fijn-beeldend proza, zooals in het werk Janus met het dubbele Voorhoofd, en Kunst en Geest in Vlaanderen. Tot de jongere Vlaamsche schrijvers, in wier werk men vooral het leed van den oorlog voelt, behooren August van Cauwelaert, wiens Liederen van Droom en Daad bekend zijn geworden, en Wdzs Moens (geb. 1898) de schrijver van de Celbrieven tri van de verzenbundels De Boodschap, De Tocht en Landing. Van de Woestijne. Cauwelaert. Moens. NEGENDE HOOFDSTUK. Ontstaan van het Afrikaansch. De Zuidafrikaansche Letterkunde. § 146. Evenals in de Belgische gouwen leeft er in Zuid-Afrika een volk dat zich door afkomst en taal stamverwant gevoelt met de Nederlanders. Sedert 1652, toen Jan van Riebeeck de kolonie aan de Kaap stichtte, hebben de Hollandsche kolonisten hun eigen aard en taal weten te handhaven, ook nadat door de groote „trekken" het gebied geweldig was uitgebreid, en zelfs nadat hun land een deel geworden was van het Engelsche wereldrijk. Hun taal stamt af van die der oorspronkelijke Nederlandsche kolonisten en vertoont dan ook verschillende eigenaardigheden, die nog in Hollandsche en Zeeuwsche tongvallen voorkomen. Later heeft die Nederlandsche taal, misschien mee onder invloed van de vroegere handelstaal der kuststreken, het Maleisch-Portugeesch, zich verder ontwikkeld en vervormd, zoo dat ze nu een eigen woordenschat en eigen vormen bezit, die in vele opzichten van de onze afwijken. Het Afrikaansch staat dus ongeveer in dezelfde verhouding tot het Nederlandsen als de Romaansche talen tot het Latijn, waaruit ze zich ontwikkeld hebben en waarvan ze heel wat verschillen. Naast deze omgangstaal stond een archaïstisch-Nederlandsch gekleurde schrijftaal, die zich vooral aansloot bij de taal van den Bijbel, het boek waaruit in alle Boeren-gezinnen dagelijks gelezen werd en dat dus een grooten invloed oefende. 175 § 147. De opkomst der Zuidafrikaansche letterkunde hangt samen met de ontluiking van het Afrikaansche nationale gevoel, wat weer in verband staat met den zwaren strijd tegen de Engelschen. Als beginjaar kan men 1875 stellen, het jaar dat Die Genootskap van Regte Afrikaners opgericht werd. Van dien tijd beginnen de pogingen om de algemeene spreektaal, het Afrikaansch, ook bij 't schrijven te gebruiken, om dus de nationale gevoelens uit te drukken in de taal van het volk zelf en niet meer in het verder af staande ouderwetsche Nederlandsen, 't Is ongeveer eenzelfde streven als wij opgemerkt hebben bij Gezelle en zooveel andere Vlamingen. Het orgaan der „regte Afrikaners" werd Die Patriot, waarin o. a. tal van liederen verschenen, waaruit later bundels gedichten samengesteld werden. In 1888 koos de President van den Vrijstaat F. W. Reitz, zelf een dichter, hieruit een bloemlezing, die onder den titel Vijftig (later uitgebreid tot twee en sestig) uitgesogte Afrikaanse Gedigte uitgegeven werd. Eerst door den bangen strijd en de ellende van den vrijheidsoorlog (189?)—1902) werden de Afrikaners zich voorgoed hun saamhoorigheid bewust, en onder dat door rampen gelouterde volk bloeide thans een nieuwe kunst op, waar tusschen soms nog wel de vroolijke stem van vroeger klinkt, maar waarvan de grondtoon toch ernstig en gevoelig is. „Met uitzondering van zeer enkelen, kenden de voor-de-oorlogse dichters weinig van de Engelse en minder van de Nederlandse letteren: wat ze schreven, waren „so maar grapperige versies". Na de doop met vuur en bloed dragen de na-de-oorlogse dichters wel de tradities van het vorige geslacht, maar gelouterd door het lijden brengen zij aan het herboren Zuid-Afrika een nieuwe kunst." (Dr. G. Besselaar). Begin. Groei. § 148. Dat nieuwe geluid wordt het eerst gehoord in 1906 in de gedichten van Celliers en Tonus, die beide eenige jaren in Nederland gestudeerd hebben en die den invloed hebben onder- De nieuwere poëzie. 176 gaan van de moderne Europeesche literatuur. In hun verzen hooren we klanken en rhythmen, die herinneren aan onze tachtigers, aan Gezelle, maar ook aan Shelley en anderen. Afb. 21. JAN F. E. CELLIERS. CeUiers. De eerste bundel van Jan F. E. Celliees (geb. 1865) heet Die Vlakte en ander Gedigte, naar 't eerste gedicht, dat aan Shelley's Cloud en Perk's Iris doet denken. Later verschenen van zijn hand meerdere bundels en o. a. een verhalend gedicht uit den Boerenoorlog Martjie en een Afrikaansch Tooneelspel Liefde en Plig. 177 In 1911 verscheen „een boek, dat meetelt onder het beste wat in Afrikaansche poëzie geschreven is", Oom Gert vertel en ander Gedigte van C. Louis Leipoldt (geb. 1875), een Afrikaner uit de Kaapkolonie, die vele jaren in 't buitenland doorgebracht heeft en wiens verzen gedeeltelijk in den vreemde geschreven zijn. Albert Verwey zegt van hem: „Zijn sterkte zie ik hierin, dat zijn zegging de onmiddellijke indruk maakt van het gesproken woord". Hij geeft ook in latere bundels gedichten vaak eenvoudige, ware en daardoor ontroerende volkskunst. Tonus, schuilnaam voor Jacob Daniël du Toit (geb. 1877), bezong in den bundel Bij die Monument het .wee van den oorlog. In: Verse van Potgieters trek beschrijft hij het leven van de trekboeren en hun strijd tegen de Kaffers, terwijl Wügerboombogies vooral stemmingsgedichten bevat, waarvan sommige aan Gezelle doen denken. Leipoldt. Totius. Van de vele goede andere dichters noemen we nog D. F. Malherbe (geb. 1881) H. H. Joubert (geb. 1874) die ook proza hebben geschreven, en den jongeren, zuiveren zanger A.D. Keet (geb. 1888). § 149. Het ontstaan van 't Afrikaansche proza hangt samen met het streven van Die Genootskap van Regte Afrikaners. Om bij de Afrikaners belangstelling voor dit streven te wekken, schreef Ds. S. J. du Toit, „de vader van de Afrikaansche taalbeweging", Die Geskiedenis van ons land in die Xaal van ons Volk. In zijn lijfblad Die Patriot verschenen bovendien heel wat proza in de volkstaal. Een der ijverigste medewerkers van Die Patriot, Jan Lion Cachet, schreef een zevental schetsen: Se we Duiwels en wat huüe gedoen het deur ou' Oom Jan, waarin hij den invloed schildert van: die geld-, heg-, praat-, drank-, spog- (= poch), Malherbe. Joubert. Keet. Het Proza. Du Toit. Oom Jan. 178 Jongere prozaschrijvers.Preller. De Waal. Malherbe. Malan. Sangiro. afguns- en baasduwel, en ons de deugden en gebreken van % Afrikaansche volk laat zien. Na den vrijheidsoorlog zijn verschillende prozawerken verschenen, ook op wetenschappelijk gebied. Van het nieuwe proza noemen we eerst Piet Retiej door Gustav S. Ppeller (geb. 1875) waarin het leven van dezen beroemden voortrekker verhaald wordt. Verder de historische romans Johannes van Wijk, Die tweede Grieta en Oupa en zy Kleindogters door J. H. H. de Waal (geb. 1871) die ons verplaatst in het Zuid-Afrika uit het begin der 18e eeuw of in de dagen van strijd tusschen Boer en Brit; Vergeet nie, histories-romanties verhaal uit die Anglo-Boereoorlog, door D. F. Malherbe (geb. 1881) en Boer en Barbaar, of die Lotgevalle van die Voortrekkers, vooral tussen die Jare 1835—1840 deur J. H. Malan (geb. 1874). Een eervolle vermelding verdienen de beschrijvingen van het dierenleven in Uit Oerwoud en Vlakte door Sangiro (A. A. Pienaar, geb. 1894), waarin „die diere in hulle eie omgewing" zijn gadegeslagen. UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG Dr. E. Rijpma, Kleine Nederlandsche Spraakkunst met oefeningen, ten dienste van Gymnasia, Lycea, Middelbare scholen en scholen voor voortgezet onderwijs, ing. f 1,60, geb 8e druk f 1,80 Dr. E. Rijpma, Beknopte Nederlandsche Spraakkunst, ing. ƒ1,60, geb He druk - 1,80 Dr. E. Rijpma, Vragen en oefeningen bij de Beknopte Nederlandsche Spraakkunst, ing. f 1,60, geb. ........ 10e druk - 1,80 Dr. E. Rijpma, Kort overzicht der Nederlandsche Letteren, voor leerlingen van Gymnasia, Lycea, Middelbare scholen en studeerenden voor de Hoofdakte, ing. f 1,25, geb. ... 6e drnifc - 1,40 Dr. E. Rijpma,-Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letteren, voor leerlingen bij het Middelbaar en Hooger onderwijs en voor Hoofdakte-studie, met portretten, ing. f 2,25, geb. . . 4è druk - 2,75 Dr. E. Rijpma, Bloemlezing uit de Nederlandsche Letteren, voor leerlingen bij het Middelbaar en Hooger onderwijs. Kweekscholen en Hoofdakte-studie, ing. f 3,90, geb - 4,50 Dr. E. Rijpma, Gids bij de studie der Nederlandsche Letterkunde, voor leerlingen van Gymnasia, Lycea, Middelbare scholen en studeerenden voor de Hoofdakte. Bespreking van verschillende werken. Twee deelen 7e druk è - 1,25 Gebonden in één deel -290 Dr. E. Rijpma en Dr. F. G. Schuringa, Nieuwe Stijloefeningen, ten dienste van inrichtingen voor Hooger, Middelbaar en voortgezet lager onderwijs. Drie deeltjes, ing. è f 1,00, geb., 5e draA; è - 1,25 Dr. E. Rijpma en Dr. F. G. Schuringa, Nederlandsche Spraakkunst, ten dienste van Kweekscholen, Normaallessen en studeerenden voor de Hoofdakte, ing. f 3,90, geb. ... 4e druJt - 4,50 Dr. E. Rijpma en Dr. F. G. Schuringa, Taalverschijnselen. Aanteekeningen en oefeningen bij de Nederlandsche Spraakkunst, ing. f 1,90, geb. . . . _ 2,25 UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG UITGAVE VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG D* E. RIJPMA DE ONTWIKKELINGSGANG DER HISTORIE geïllustreerde beknopte algemeene en vaderlandsche geschiedenis DEEL I. Oudheid en Middeleeuwen, met talrijke illustraties en kaartjes, ingenaaid f 2,50, gebonden f 2,75 WERKBOEKJE bij de studie van de Algemeene en Vader- landsche Geschiedenis, I - 0,90 DEEL II. Nieuwe Geschiedenis, met talrijke illustraties en kaartjes, ingenaaid f 3,25, gebonden - 3,50 WERKBOEKJE bij de studie van de Algemeene en Vader- landsche Geschiedenis, II - 0,90 In bewerking: DEEL III. Nieuwste Geschiedenis, met talrijke illustraties en kaartjes. WERKBOEKJE bij de studie van de Algemeene en Vaderlandsche Geschiedenis, III. Het hoofddoel van Dr. Rijpma is geweest een eenvoudig en toch geschiedkundig juist werkje santen te stellen, dat de leerlingen om verschillende redenen gaarne zullen gebruiken. Een betrekkelijk groot gedeelte is ingeruimd aan de beschavingsgeschiedenis, waarbij de bespreking van de illustraties van grooten dienst zal zijn. De Groene Amsterdammer. Rijpma heeft wel gebruik weten te maken van het allernieuwste, dat er door ontdekkingen en bronnenstudie openbaar geworden is; en de verluchtingen zijn niet alleen versieringen, maar voor het grootste deel verhelderingen. Oir. Volksonderwijs. UITGAVE VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG Bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde onder redactie van J. Koopmans en Dr. C. 0. N. de Vooys. J. van Vondel's Jeptha of Offerbelofte, herziene uitgave door J. Koopmans en Dr C 0 N de y°0y$ • J V 5= druk 'f i.20 J. van vondel s Gijsbrecht van Aemstel, herz. uitg. door Dr. C. G. N. de Vooys, 7e druk - 1,40 Bredero's Spaansche Brabander, herziene uitgave door Dr. C. 0. N. de Vooys, 3e druk - 1,40 Bloemlezing uit J. van Vondel's Gelegenheidsdichten, door J. Koopmans ....... - 120 P. C. Mooft's Baeto, oft oorsprong der Hollanderen, door J. Koopmans . . . 2e druk - 1*20 Bloemlezing uit de „Vrijheidsliteratuur (van ± 1810-1813), door J. Koopmans .... - 1,20 Lyceum-Herdrukken voor inrichtingen van voortgezet onderwijs, voor studeerenden voor de hoofdakte en voor zelfstudie. t Gedichten van De Génestet, Staring en Potgieter, verzameld en besproken door Dr. Ph. A. Lansberg, geb - 2 75 U. Vondel's Gijsbreght van Aemstel en Leeuwendalers, in verkorten vorm'uitgegeven en van illustraties, bespreking en aanteekeningen voorzien door Dr. Ph A Lansberg, geb . . . - 1,40 IR. Vondel's Lucifer en Adam in Ballingschap, in verkorten vorm uitgegeven en Van illustraties, bespreking en aanteekeningen voorzien door Dr. Ph. A. Lansberg, geb. - 1,40 IV. Vondel's Joseph in Dothan en Jeptha, in verkorten vorm uitgegeven etl van illustraties, bespreking en aanteekeningen voorzien door Dr. Ph. A. Lansberg, geb. . . - 1,60 V. Vondel's Hekeldichten, uitgekozen en van een inleiding en aanteekeninqen voorzien door M. A. P. C. Poelhekke " ter perse VI. Breero's Spaansche Brabander, in verkorten vorm uitgegeven en van illustraties, bespreking en aanteekeningen voorzien door Dr. W. L. D. van den Brink, geb. . - 1,60 VII. Bloemlezing uit 17e eeuwsch proza, verzameld en van een inleiding en aanteekeningen voorzien door Dr. G. A. Brands terperse VIII. Protestantsch Letterkundige Essays, verzameld en ingeleid door Dr Ph A Lansberg en Dr. J. C. de Moor, geb. . . . i \ \ _ i n IX. Den Spyeghel der Salicheyt van Elckerlljc, met inleiding, aanteekeningen en met drie platen benevens een titelprent, uitgegeven door Dr. J. Endepols, geb - 1,40 X. Bilderdijk. Lyrische poëzie in omlijsting van zijn leven, met illustraties en aanteekeningen, uitgegeven door Dr. Ph. A. Lansberg, geb 1,75 Van Alle Tijden oorspronkelijk onder redactie van C. G. Kaakebeen en Jan Llgthart. Esmoreit, Abel spel uit de XlVe eeuw, uitgegeven door Dr. R. Verdeyen en C. G. Kaakebeen, met een facsimilé uit het Hulthemsche handschrift oe druk - 080 Beatrijs, naar het Haagsche handschrift uitgegeven door C. O. Kaakebeen, met een paraphrase door Jan Llgthart en een miniatuur uit het Haagsche handschrift, bezorqd door Dr D. C. Tinbergen . . 7e druk - 0,80 Reinaert de Vos, met een inleiding van C. G. Kaakebeen 4e druk - 1,20 Tondelus' Visioen, naar een Brusselsen handschrift uitgegeven door Dr. R. Verdeyen - 1,20 Bloemlezing uit de Gedichten van Constantijn Huygens, verzameld doorC. G. Kaakebeen, met een titelplaat naar een schilderij van Thomas de Keyser . 1 20 Die hystorie van Sunte Patriclus Vegevuer, naar een Berlijnsch handschrift uitaeaeven door Dr. J. Endepols ■ 12Q UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG Dr. A. J. VAN DER MEULEN cn M. TEN BOUWHUYS PLATEN-ATLAS VOOR DE VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS TEN DIENSTE VAN HET GYMNASIAAL EN MIDDELBAAR ONDERWIJS, KWEEKSCHOLEN EN NORMAALLESSEN VIERDE DRUK bezorgd door Dr. N. B. TENHAEFF Prijs, gebonden f 4,50 M. A. P. C. POELHEKKE WOORDKUNST HULPMIDDEL BIJ HET ZOEKEN NAAR INZICHT IN LETTERKUNDIGE VERSCHIJNSELEN VERLUCHT — NEGENDE DRUK Prijs, ingenaaid f 2,50, gebonden f 2,90 TAALBLOEI LETTERKUNDIG LEESBOEK VOOR H. B. S., GYMNASIA, KWEEK- EN NORMAALSCHOLEN VIERDE DRUK Prijs, ingenaaid f 3,25, gebonden f 3,75 UITGAVEN VAN J. B, WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG M. A. P. C. POELHEKKE cn Dr. C. G. N. DE VOOYS PLATEN-ATLAS BIJ DE NEDERLANDSCHE LITERATUURGESCHIEDENIS DERDE DRUK Prijs, gecartonneerd f 4,50, gebonden f 4,90 Dr. C. G. N. DE VOOYS HISTORISCHE SCHETS VAN DE NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE VOOR SCHOOLGEBRUIK EN HOOFDAKTE-STUDIE TWAALFDE DRUK Prijs, ingenaaid f 1,90, gebonden f 2,25 Dr. C. G. N. DE VOOYS, J. H. VAN DEN BOSCH cn Dr. D. O TINBERGEN LETTERKUNDIG LEESBOEK VOOR H. B. S., GYMNASIA EN KWEEKSCHOLEN Eerste deel. VAN DE MIDDELEEUWEN TOT EINDE 18e EEUW, bewerkt door J. H. van den Bosch en Dr. C. G. N. de Vooys, ingenaaid f 4,25, gebonden 2e druk f 4,75 Tweede deel. VAN EINDE 18e EEUW TOT HEDEN, bewerkt door Dr. D. C. Tinbergen en Dr. C. G. N. de Vooys, ingenaaid f 4,25, gebonden . . f 4,75 Twee deelen tezamen, ingenaaid f 8,25, gebonden f 9,25 UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG Dr. G. Dekker, Die invloed van Keats en Shelley in Nederland gedurende die negentiende eeu, gebonden f 5,90 A. Gratama, Onze Letterkunde. Eerste deel. De Middeleeuwen (1150—1550), ing. f 2,90, geb. - 3,50 Tweede deel. Van de Middeleeuwen tot aan de Romantiek, ingenaaid f 2,90, gebonden 3,50 Derde deel. Van de Romantiek tot heden (19e en 20e eeuw), door A. Gratama en W. L. Boldingh—Goemans, ing. f 2,90, gebonden , 3,50 D. de Groot, L. Leopold en R. R. Rijkens' Nederlandsche Letterkunde, door W. Pik en Dr. G. Kalft* Jr., 2 deelen, gebonden ....... 12e druk - 7,50 Elk deel afzonderlijk, gebonden 3,90 Dr. G. Kalft, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, in 7 deelen, gebonden a - 7,90 Dr. G. Kalft, Westeuropeesche Letterkunde der 15de en 16de eeuw, in 2 deelen. Eerste deel, gebonden - 8,90 Tweede deel, gebonden - 8,25 L. Leopold, Nederlandsche Schrijvers en Schrijfsters. Proeven uit hun werken, met beknopte biographieën en portretten, door W. Pik en Dr. G. E. Opstelten, ing. f 5,25, geb., 10e dr. - 5,90 Jan Ligthart, Letterkundige studiën: Frederik van Eeden, De Kleine Johannes. Eerste deel, gebonden 7e druk - 2,75 M. A. P. C. Poelhekke, Lyriek, met bandteekening van Johan Dijkstra, gebonden 5,90 Dr. J. Prinsen J.Lzn., De Roman in de 18e eeuw in WestEuropa, gebonden -15,00 Dr. C. G. N. de Vooys, Verzamelde Taalkundige Opstellen. Twee bundels, gebonden . a - 5,90 Dr. C. G. N. de Vooys, Middelnederlandse Legenden en Exempelen. Bijdrage tot de kennis van de prozalitteratuur en het volksgeloof der Middeleeuwen. Herz. en vermeerderde uitgave, gebonden - 5,90 Dr. L. J. Th. Wirth, Een Eeuw Kinderpoëzie (1778-1878), gebonden - 4,50