Zonnebloemboekjes TWEE KLUCHTSPELEN BERNAGIE ..HET STUDENTE-LEVEN" LANGENDIJK „DE WISKUNSTENAARS" Met inleiding en aanteekeningen van F. C. Dominicus De Waelburgh - Blaricum ZONNEBLOEM-BOEKJES Redactieadres: Noolscheweg 405 Blaricum TWEE KLUCHTSPELEN BERNAGIE „HET STUDENTE-LEVEN" LANGENDIJK „DE WISKUNSTENAARS" Met inleiding en aanteekeningen van F. C. Dominicus Uitgave van „De Waelburgh" te Blaricum KONINKLIJKE NEDERLANDS STRIJDKRACHTEN Centraal Bureau A. V. 0 V INLEIDING. Wanneer het niet te afgezaagd werd, zou men van het Nederlandsche kluchtspel, vooral van dat der 17de eeuw willen zeggen: „Le style c'est 1'homme même." Nergens toch vertoont onze volksaard met zijn trek naar het platte zich zoo sterk als juist daar. Het gaat ons volk als Reinaert, die niet nalaten kan, telkens weer om te kijken naar de hoenders die hem zoo begeerlijk schenen: Hine conste hem niet bedwinghen hine moeste siere seden pleghen al haddemen hem thooft af ghesleghen het ware ten hoenren waert ghevloghen. Zelfs de grootsten konden niet geheel vrij blijven van de nationale ondeugd. De deftige Huygens met zijn „Trijntje Cornelis" is daar om het te bewijzen. En van Cats behoeven we slechts de „Tafelwetten" te lezen om te zien, hoe midden tusschen gebed en dankzegging wel een paar vuiligheidjes geplaatst konden worden. Zelfs de grootste van allen, Vondel, gaat in dit opzicht niet vrij uit. 5 Er is dus geen twijfel aan dat de smaak van de 17de eeuw niet bijzonder verfijnd was op dit gebied. Bakhuizen van den Brink heeft over dien smaak zeer vergoelijkend gesproken en het ligt dus niet op onzen weg, om een kleine eeuw later over de schouwheid der kluchten den staf te breken, maar we zullen toch bij het lezen ervan nu en dan wel heel veel door de vingers moeten zien. Dit is een waarheid die buitengewoon helder wordt, als we bemerken dat een zekere losheid, ja zelfs vuilheid, als een eisch van het kluchtspel werd beschouwd. Immers in de opdracht „Aen Ian Alleman" (dus: aan iedereen) van de „Klucht van de Uytterse Juffers", die geschreven werd in het laatste vierendeel der zeventiende eeuw leest men: Kluchten willen met het swijn In den dreck ge wentelt sijn; 't Kan haest niet te slordig wesen. Als de regels maer in 't lesen Niet en stuyten, schoon ze vry Syn gemengt met bastaardy Van uytheemse sprockel-woorden, En doorknoopt met minne-koorden, Waer aen Venus dart'le kint d'Aldergijlste harten bint. 6 Als dit dus het uitgangspunt was van de kluchtschrijvers, moeten we ons haast nog verwonderen dat er kluchten zijn, die tegenwoordig nog wel ongewijzigd op het tooneel zouden gebracht kunnen worden. Maar ook in dit opzicht ging „het sien voor het segghen" en waren schunnige woorden niet genoeg voor het aan peper gewende verhemelte van den 17) dadelijk >) vuilpoets *) muts <) lich opschikken >) hier: te laat doen pronkster 8) vod, lappen. 22 Dat 'et Puikjes waaren, ondertusschen zijnze van ondren be- klontert, en de slenters1) hangen bij de beenen. Jij lui geeft je geld aan Kantjes, Strikken, en zulke vodderij, En je hebt nau een Hemd aan 't lijf. Maar ik zou lang praaten, eer ik dat verandert kreeg. Ga na 't Pakhuis,2) zegt mijn Man, dat ik gereed ben, en zegt 'er bij, Dat onze Student van Franiker t'huis is gekomen. Maar flatter3) onderwegen niet, komt ras wêer, of jij moogt schroomen. Grief. Juffrouw, ik zal vliegen, en ben zo dadelijk wêer hier. TWEDE TOONEEL. Anna, Karei, Heintje. Karei Bloed4) Heintje, wij leeven als kleine Koningjes, wij denken om geen studeeren, maar maaken alle dagen goede sier. Holla! ik zie Mama, ik moet van toon veranderen. Die studie Anna. Zoon, en Hendrik, hoe hebje 't zo drok met malkandren? Karei. Mama, ik verhaal Heintje, hoe pleizierig dat de studie is, hoe ik mijn uuren verdeel. l) vodden, lappen 2) hier een punt of komma-punt te denken ») blijven slenteren 4) basterdvloek. 23 Hij beklaagt hem, dat hij maar een knecht is. Want die studie, is zo êel. Hal die studie! (Zo dikmaal als Karei van de studie spreekt, wijst Heintje, de hand aan de mond brengende, hoe men drinkt.) Heintje. Juffrouw ik luister met verwondering, na 't geen ik vanje Zoon de Student, zo geleerdelijk hoor zeggen, 't Is niet te begrijpen, zo als hij de edele studie weet uit te leggen. Ik heb'er zulken lust toe, ik bender als op verzot. Ik beklaag mij met reden, van het onrechtvaardig lot. Dat mijn ouders mij ontroofde, toen ik in 't vijMe School was, om dat ik toen niet mé voort kon studeeren; Ik zou met vreugde mij in de studie, daar jou Zoon van gesproken heeft, laaten promoveeren. 6 't Is zo vermaaklijk, zo aangenaam, zo schoon Anna. Je spreekter zoo smaaküjk van, en hebt'et nooit bezocht.1) Heintje. Wat smaak moet dan jou Zoon daar wel ingehad hebben, heb ik'er zulken lust toe, door het hooren vernaaien? l) meegemaakt. 24 Karei. Ja Heintje, 't is ongemeen.1) Het vermaak van de studie is niet af te maaien. Anna. Ik verheug mij, dat ikje zo genegen tot de studie vind. Jou Papa zal het gaerne hooren, maar weest voorzigtig mijn kind, Studeer ook niet al te veel, daar zijn'er mal geworden, datze der herssentjes te veel werk hebben gegeven. Neem het niet te hart op mijn Zoon. Karei. Hal de edele studie is mijn leven. Anna. Met maaten, met maaten. Heintje (tegen Karei). Een pints roemer') is een goede maat. Anna. Zeker ik bender in begaan. Hendrik, je moet hem dat al te veel studeeren, af zien te raan. Heintje. Juffrouw daar heb jij gelijk in, dat is nodig; want gaat hij voort met zo sterk te studeeren, Het zou hem op konnen breeken. l) buitengewoon 2) glas van 6 d.L. inhoud. 25 Anna. Je mostje tusschen beide wat diverteeren.1) Alsje iet hebben wilt, en Papa het niet toe begeerd te staan. Schrijf het Mama dan maar. ik zal 't je bezorgen, gelijk ik tot noch toe heb gedaan, Karei. Ik bedank Mama. Anna' Heb jij al ontbeeten? Karei. Neen Mama, ik ben noch nuchteren. Heintje (tegen Karei). Dan reken je dat mutsje*) Brandewijn niet? Anna. Armen bloed! heb jij noch (niet) gegeeten? Onze Tafel is al opgenomen, achter staat een gebraade Hoen, 't Is te middag warm geweest, daar kun jij jou maaltijd mé doen. Ik zal 't de Keukenmeid belasten.8) 'k Moet met Papa om een bootschap gaan. Karel' Ik bedank Mama. DERDE TOONEEL. Heintje, Karel. Heintje. Jou Mama is bekommert voor te veel studeeren. 1) vermaken *) vochtmaat van ll/i d.L. *) bevelen dat ze het je geeft. 26 Karel. Die zorg is onnut Heintje, want gelijk ikje gezegt heb, ik kan wel zweeren, Dat ik, in 't gantsche jaar, dat ik te Franiker geweest heb, naauwlijks in een boek heb gezien. In het eerst, mag ik zo een reis acht, of tien in het Colle- gie zijn geweest. Heintje. Wat doeje den heelen dag? Karel. Banketeeren.1) Eeten, Drinken, Fatoetiën,2) Piketten,8)Tiktakken,4) Verkeeren ;4) En alzulke exercitiën, die de Studenten gewoon zijn te doen. Heintje. Maar, dat doeje niet altijd? immers, dat kan ik niet vermoên. Karel. Neen toch niet. Heintje. Wat doeje dan meer? Karel. Vechten, kratsen,5) of slaapen: Daar hebje de heele studie. 1) feestgelagen houden 2) een soort van kaartspel, waarbij grof werd gespeeld (van het Fransch „va-tout , dit beteekent dat al het geld dat de speler vóór lich heeft liggen, wordt ingezet) 3) kaartspel tusschen 2 personen 4) dobbelspel *) vechten. 27 Heintje. Je bent fijne knaapen. Maar vreesje niet voor Papa? Karel. Vreesde ik daar niet voor, ik zou noch schoonder deunen zingen, en andere gangetjes gaan. Ik kom nu hier om bij jou te onderstaan1) scheld. Maar de droes, daar is bij. VIERDE TOONEEL. Ernst, Karei, Griet (gaat voort2) binnen). Karel. Papa ik Ernst. Al weer t'huis? wat is dat nou te zeggen, 't Heeft de naam, datmen te Franiker om te studeeren zal leggen, En men is altijd t'Amsterdam. Karel. Papa het is Vacantie. Ernst. Mij dunkt jou lui Vacantie duurt maar Van den eersten January, tot den laatsten December, dat is het heele jaar. 1) hulp zoeken 2) naar? of dadelijk? 28 De Ouders moeten Kamers, en alles voor het heele jaar ginter betaal en, En de Jonkers zijn alle blaauw maandagen t'huis, en beelden 'er wel in, datmenze lustig behoorde te onthaalen; De heelen dagh loopenze bij de straat, met de degen op het gat: Die luyje bengels zijn noch groots inder Wapen,1) en bijna te hovaardig, dat Ze een boodschap voor de Ouders doen, of een brief zouden Copiëren; 't Is strak; ik ben nou een Student, 't zou schande zijn. Ben jij lui Studenten, zo moetje studeeren. Ik zou het niet langer zo verstaan.2) 't Is pas acht weeken geleden, dat jijder na toe bent gegaan, En al weer t'huis? Ik meende, dat de Vacantie eerst tegens de Hondsdagen3) zou beginnen, Hebje me zo niet gezeid? wanneer zalmen zo doende tot zijn promotie raaken, om zijn onderhoud te winnen? Karei 't Is een extraordinare Vacantie. Ernst. Ordinaar, of extraordinaar, jij lui vordert ondertusschen niet. Ik zeg noch eens, dat mij al dat gevacantie verdriet, 't Gaat niet aan, beter gezeid als gezweegen. Waar komt deze Vacantie van daan? 1) trotsch in hun manieren 2) ik wil het zoo niet langer >) de tijd van pl.min. midden Juli tot midden Augustus. 29 Karei De Professor heeft een zwaare overval1) gekregen. Ernst. Waar is jou Neef. jou Contubernaal.2) Karel. Die is mé gekomen. Ernst. 't Is wel, ga maar heen. Flus8) zal ik jou nader spreeken. VIJFDE TOONEEL. Ernst, Anna. Ernst. Mama, willen we gaan? Anna- — Ik ben te vrêen. Als 't je belieft Papa, maar wilje jou z,oon eerst niet eens spreeken? Ernst. Ik heb hem gesprooken, en met eenen lustig doorgestreeken ) Die Bengel is altijd hier. Anna. Ja wel Hartje, ik weet niet watje bedrijft? Je doet zonden, datje zo een schiklijk5) Jongman bekijft. 1) is ernstig ziek ') kamergenoot ») zoo meteen «) een Hink standje geven ') braaf. 30 Hij studeert eer te veel, als te weinig, Hendrik zouje kunnen zeggen, Hoe vol dat zijn harssens van de studie leggen; Ik weet niet hoe hij het al kan verdraagen in zijn hoofd. Hij is zo naerstig, en zo verstandig, dat ik het mijn dagen niet had gelooft; Als hij hem maar niet mal studeert, ik bender al heel in verlegen,x) Daar zijnder genoeg, die'er een krankzinnigheid van hebben gekreegen. Die studie leit mij zo zwaar op 't hart. Ernst. Mijn lieve Mama, weest daar niet eens bekommert voor, het studeeren gaat bij de Studenten hedendaags zo niet aan, Datmen daar voor hoeft te vreezen. Maar 't is hoog tijd ze zullen wachten, laat ons gaan. Hendrik? sluit de deur. ZESDE TOONEEL. Hendrik, Karel. Karei, Zijnze weg? Hendrik. Ja, maar je moogt vreezen, !) bekommerd. 31 Zoje Papa het ontdekt. Bloed!1) hoe heeft hij jou de Gra- matica8) geleezen; Karel. Heintje, ik bender zo bang veur, dat ik van angst nau weet wat ik doe. Ik vrees, dat Papa van alles onderrecht8) is. Hendrik. Maar hoe? Op wat wijz'? van wie? Karel. Ik zaltje zeggen. De Hospes, daar4) Neef Lichthart, ik, en meer andere Studenten t'huis leggen,5) Is op ons gebeeten. wij hebben hem bedrogen, uitgestreeken.*) en misleid. Al mijn vrees is, dat die ons een lelijke trek') bereid. Hij was van huis, men zocht het voor ons te verbergen, maar vergeefs. Zo ras wij dit hadden vernomen. Besloten wij op 't spoedigste over te komen, 'k Geloof dat hij in deze stad is, 'k zal t aanstonds nooren van Lichtharts knecht, die ik ieder oogenblik verwacht. Hij isser na gaan verneemen, op een plaats daar de Fra- nikers logeeren. 1) Basterdvloek >) le. 3) op de hoogte <) bt) wie* *) In den kort zijn «) beetnemen >) poet* 32 Heintje. Jij hebt het al heel ver gebragt, Datje bijje Mama zo wel staat. Karei. Dat moet ik jou dank weeten.1) Hein ik zal 't je zo beloonen. Heintje. Dat werd gemeenlijk als de dienst gedaan is vergeeten. Karel. Ik zweer dat ik het je vergelden zal. Heintje. Maar hoe kwam je aan 't geld, daar je dat altemaal van hebt konnen doen? Ik weet wel datje Mama je veel toesteekt, maar dat kan daar niet aan helpen, op wat fatsoen. Krijg je 't? Karel. Ik zaltje vertellen. We koopen somtijds, twintig, dertig, ja veertig gulden aan Boeken, die we op de reekening laaten stellen; Die boeken verkoopen we voort2) weer bij een andere Boekverkoper Contant, voor wat minder. •) dat heb ik aan jou te danken 2) dadelijk. 33 Al mijn goed» de Gordijnen van mijn Bed, zelf1) al mijn Dekens, op één na zijn verkocht. Heintje. Hoe hebje dan deeze koude winter deur gebrogt? Karel. Heel wel. Als ik koud wierd, kreeg ik een pakket met rekeningen voor den dag, die ik schuldig ben, aan de Waerden, Kaatsbaan-, Pokmeesters2), Pasteibakkers, Wijnkopers, enz. ik leize op mijn Bed, die maakte me zo bang, dat ik aanstonds begon te zweeten; Ja tienmaal meer, of ik een halve schelling Driakel3) had gegeeten. Spijt Apteekers zweet drankjes. Hend. Maar zou het niet veel beter zijn, datje naerstig studeerde, om tot je promotie te geraaken? Karel. Wel neen. Als ik nou al Dokter was, wat zou 't dan wezen? van twintig is'er nau één, Die in praktijk raakt. En stel, ik raaker al in; dan most ik alle dagen aan mijn ooren. Het krochen,4) en steenen vande Besjes, en van de Zieken hooren. 1) zelfs >) dokter voor een speciale ziekte 3) zweetmiddel 4) kreunen. 34 Ik hou meer van vreugden, als verdriet. Kermen, en klaagen te hooren gelijkt1) mij niet. Daar heb ik geen lust toe. Ik wil liever een Roemer ouwe Rinse Wijn, als stinkende pis bekijken. En onder de neus hebben. Zo dat het Doktooren mij niet zou gelijken. Hend. Word Advocaat. Karei Daar ben ik te Consciëntieus2) toe; veele van dat volk winnen de kost, met valschheid, en bedrog. Zijnder niet, die pro, en Contra adviseeren? ik zou ze je noch Wel konnen noemen. Maar waarom zou ik toch studeeren? Mijn Vader heeft meer geld, als ik me leeven kan verteeren. Hij is oud, ja al te oud. Want ik reken dat hij al in het het mijne zit. Ik ben een eenig zoontje. Heintje. 't Is wel inpertinent,8) dat hij noch niet sterft. Zend hem om protrest4) t'huijs. Karei Als iemand tot mijn jaaren komt, en mijn humeur heeft, is 't nootzaaklijk, dat hij dikwils wat erft. Daar zijn ook zo veel Advokaaten, datmen der de kakhuizen me zou bedekken. l) bevalt 2) eerlijk, nauwgezet 3) onbeschaamd *) teeken protest aan tegen het feit dat hij nog leeft. 35 Wat zietmen 'ex alle dagen? En alsmen al gepromoveerd most werden, 't zijn groote gekken Die veel daarom studeeren; want alsmen een Professor op zommige Academiën de handen maar smeert.1) Je werdt, en noch wel summa cum laude2) gepromoveert. Maar wat helpt toch het promoveeren? hoe veele zietmen der met kakhielen loopen;3) Die der bul4) wel om een twintig gulden daar na wêer zouden willen verkoopen; Want ze winnender niet een duit mee. (Joost roept van buiten), hem! hem! Karei. Doet op,6) 't zal Joost zijn, ik hoor het aan zijn stem. De afspraak was, dat hij dit teeken zou doen. ZEVENDE TOONEEL. Karei, Heintje, Joost. Joost. Hem! hem! Karel. Joost hoe hebje 't gevonden? Joost. Mijn Heer het kan niet slimmer, 'k vrees dat 'et zal honden6) 1) omkoopt *) met den hoogsten lof •) ten spot van iedereen *) bewijs van bevoegdheid uitoefenen der dokters-, advocatenpractijk. enz. 6) open 6) niet goed zal afloopen. 36 Karel. Is de Hospes in de stad? Joost Noch arger. Karel. Hoe kan het arger zijn? Joost. Wel tienmaal arger 1 Karel. Helpme uit de pijn. Joost. Hij is in de stad, en zal bijje Papa zo dadelijk komen. Ik heb 't uit de mond van de Waardin1) vernomen. Karel. Zo heeft hij Papa noch niet gesprooken? Joost. Neen. Karel. Weet jij 't wel?2) Joost. Ja. Heintje. Maar mag ik der vast op gaan?2) 1) van -l heeel waar de hospes logeert >) nadruk op wel beteekenis: zeker >) kan Ik er op aan ? J7 Joost. Ja, ja, ja, ja, ja; zeg ikje tienmaal, weest te vrêen. Karei Och Heintje! hoe stel ik het! je kend Papa, hoe zal ik het klaaren?1) Ik weet mijn leeven geen raad, hij zal hem zulke staaltjes openbaaren! Heintje. Wat slag van een Vent is het, snedig, of bot? Karei Hij gaat veel met Amsterdamsche Schippers om, daardoor spreekt hij, gelijk wij. Hij weet zijn woord redelijk wel te doen, maar 't is anders een Ezel, een zot. Hij heeft hier in Holland, noch in Amsterdam nooit meer geweest. Men kan hem wijs maaken wat men wil. Heintje. Laat mij dan maar begaan, ik zal hem een rad voor de oogen draeijen, Zo hij komt eer jou Papa t'huis is. Karei Wat zulje doen? Heintje. Die naad zal ik wel naijen.2) 1) in orde krijgen 2) dat maak ik wel in orde. 38 Griet is arg,1) zij heeft in den Haag bij een groot Heer gediend, zij moetme helpen, Joost ook, ik wou dat hij maar • kwam. Ik zal t hem heugen doen. dat hij geweest is t'Amsterdam. Karel. Zie je kans Heintje? Heintje. Ja, je moet Griet, jou Mamaas kleeren aan laaten trekken; Ik zal voor jou Papa speelen. Indien Joost zijn reden dan j maar zo weet te bedekken,2) Dat hij 't niet merkt, zal de bui, die jou dreigt pleisierig __ , overdrijven. Karel. De vont8) is goed, ik wou, dat ik hem al zag; want hij moet weg zijn eer Papa wêer t'huis komt. (word gescheld.) Heintje. Daar is hij, verbruid het maar niet, door je gelach. Past4) datje gauw bent. daar zal 't heele werk aan hangen.*) Joost laat hem in, maar houd hem op, tot ik verkleed ben. Karel. Repje. Ik ben in vreeze, en verlangen. 1) «Urn J) hem xoo weet beet te nemen S) vond* 4) zorg er voor *) daar komt het op aan. 39 Joost , . . Ik zal hem zo onthaalen. dat hij ooit wêer na dit huis om zal zien. ACHTSTE TOONEEL. Joost, Botave. Bouwe. .. -r. -i i Woond mijn Heer Ernst hier? verexcuseer mij. Zie. ik ben hier noit geweest, ik ben in Amsterdam niet bekent. Joost. , 1V ., Ta bier woond mijn Heer Ernst. Aan jou weezen1) zou ik wel zeggen, dat jij een Franiker bent. Bouwe. Dat ben ik. Joost (geeft hem een klap). Zijt dan hertelijk welkom uit den naam van mijn Heer. Bouwe. Wel kaerel benje bezeten? Joost. . Vrind, jij lijkt de mannieren van mijn Heer niet te weeten. Watheb ik met zijn manieren te doen, gij slaatme dat het kraakt. 1) uiterlijk. 40 Joost. Ik ben ten hoogste verheugd, dat ik zo deftig *) heb geraakt. Bouwe. Ik niet. 't Zijn verbrutste parten,2) dat gij in schijn van te groeten, Mij slaat. Joost. 't Is de gewoonte van mijn Heer, en zijn huisgenooten de vremdelingen, met alle eerbiedigheid te ontmoeten. Mijn Heer zou 't kwalik neemen, zoo ik jou niet na be~ hooren had gerespecteert. Bouwe. Ik lach met dat respecteeren, ik hou niet van zo te worden geëerd. Roepje Heer, ik moet hem spreeken. Joost. Daar komt Juffrouw,3) zulje 't die niet konnen zeggen? NEGENDE TOONEEL. Griet, Joost, Bouwe. Bouwe. Ja, juffrouw, ik hadje wel een zaak uit te leggen. Griet (Een Japonsche rok4) aan hebbende.) Wat ben jij voor een kaerel? 1) flink 2) drommelsche streken 3) mevrouw *) kamerjapon. 41 3 Bouwe. Ik ben Bouwe Jarigs van Franiker, Hospes van uw zoon. Griet. Ben jij Bouwe Jarigs van Franiker, Hospes van mijn zoon. Dan moet ik met jou spreeken op een andere toon. Excuesert mij, dat ik jou zo fors toe heb gegraauwt,1) Pagie, onthaal die vrind na behooren. Doet hem dubbelde eer aan. Bouwe. Dat behoeft niet, ik bedankje. Griet. Bewijst hem dubbeld respect, of verwacht mijn ongena entooren. Joost (geeft hem noch een klap). Zijt nochmaals wellekom, mijn Heer. Bouwe. 6 bloed! 6 bloed! Wat duiker2) doeje? Joost. Hij is verwelkomt. Griet. Goed. Introduceer hem ter Audiëntie. Bouwe. Ik hou daar niet van. 't Zijn drommelse grillen. Wie het zijn leeven van zulke dingen gehoord. !) snauwen 2) duivel. 42 Griet. Jou behoorlijke eer, en respect Bouwe. Ik zegje noch eens, dat ik die eer liever zou missen willen. Griet. Geensins Heer Bouwen, vergeef het mij, mijn goede vrind. Zou ik de Hospes van mijn kind, Niet na behooren onthaalen? Bouwe. Zeker, ik kan niet tegens die Complimenten, mijn hoofd begint er af te maaien.1) Wij zijn'dat niet gewent. Ik ben maar een burgerlijk man. Griet. Wel om dat jij 't zo ernstig verzoekt, sta ik het toe, maar onder Conditie, datje dan Jou daar na niet beklaagd, dat jou geen eer genoeg is beweezen. Bouwe. Juffrouw gij hoeft daar voor niet te vreezen. Ik bedank u meer, of ik het genoot. Mij is al te veel Eer. en Complimenten geschied. Ik verklaar u, dat, het mij voorlang2) al verdriet. Griet'. Wel nu, wat is de bootschap? 1) draaien >) al lang. 43 Bouwe. Uw Zoon maar ik durf het kwaalijk1) openbaaren. Griet. Spreek maar vrij, Het zij, wat het zij, wilt het vrij verklaaren. Bouwe. Uw Zoon heeft een jaar bij me gewoond, en hij heeft me noch niet een duit, verschoten geld noch Kamer huur ge- geeven, ik bid Joost. Hoel jij spreekt staande, wat is dit? Geen mensch mag tegen onze Juffrouw anders, als knielende spreeken. Buigje knien. of ik zalze met stokslagen breeken. Bouwe. 't Is hier een drommels huishouden, Nou om 'er af te raaken. Juffrouw hebt gij wel verstaan, Wat ik verzoek? Griet. Zegt het mijn man, daar komt hij aan. !) nauwelijks. 44 a^aH TIENDE TOONEEL. Griet, Heintje, (Een Japonsche rok aan hebbende), Joost, Bouwe. Griet. Hartje zie daar de Hospes van onze zoon. Heintje. Is hij al verwelkomt na behooren? Bouwe. Ja mijn Heer, zeker, ik heb meer eer genoten als ik verdiend heb. Heintje. De tijd is dan eindelijk gebooren, Dat ik de Hospes van mijn zoon, in mijne armen verwelle- komen mag 1 6 Gelukkige uur! ö aangenaamen dag! Bouwe. Mijn Heer, laat los, laat los, ik smoor! gij drukt me aan fier den. Heintje. Zijt hertelijk wellekom. Bouwe. Laatme toch een weinig aasem scheppen ik kan 't niet herden.*) 1) uithouden. 45 Heintje. Ga zitten mijn Heer. Joost geeft noch een stoel. Mijn huishouding is groot, verveelt jou ook 't gewoel. Zo zullen wij in een andere kamer gaan. Bouwe. Neen, ik zal u maar in 't kort vernaaien. Waarom ik hier ben gekoomen. De Ouders hooren menig- maalen Niet gaerne de fouten van de Kinders. Maar van mijn Heer Heb ik andere gedachten. Heintje. Mijn vrind, ik begeer. Dat jij de waarheid zegt. Studeert mijn zoon naerstig? Bouwe, Ja, al te naerstig. Heintje. Dat is mij lief. Bouwe. Maar datje me wel verstaat, *t is niet in de boeken. Heintje. Waar in dan. 16 Bouwe. In de Kaatsbaanen, Trokken.1) Troeven,2) sies sinken3) in de hoeken, zo Heintje, Kan hij dat? Bouwe. Ja wonderlijk. Glazen uitsmijten. Kloppers4) af draijen, en Schellen steelen kan hij ook. Ze zetten het Vaatje op de Tafel, en scheijden niet voor dat het uit is. dan loopen ze 's nachts langs de straaten, hij ranst5) de Vrouluij aan, zetze af, en doetze voor hem vlugten, als voor een spook. Zo Studentje te speelen, de lui af te zetten, en te krassen6) is zijn dagelijks werk, 't is niet om te beschrijven, Wat een baldaadigheid, dat die moetwillige Messieurtjes op de Academiën bedrijven. Ik kan geen huis met hem houden, daar bij, heeft hij me noch niet een duit aan geld Gegeven. Hoe ik wel weet, dat gij het hem al toe hebt geteld. De Professors, betaalen zij ook niet. De Boekverkoopers rekeningen zijn vol valsche praktijken.7) De Ouders hier 't Amsterdam, meenen dat die dingen zijn gelijkze gelijken, l) biljarthuizen 2) kaartspelen 3) dobbelspel (van het Fransche six en cinq) deurkloppers 5) aanranden 6) vechten 7) bedriegerij (deze wordt in de volgende regels toegelicht). 47 En 't isser ver van daan. Ze maaken met de Boekverkoo- pers een Accoord, Die gevender een deel Contant geld, Ik heb het zelf gezien en gehoord; En men zet dan Boeken op de rekening, die nooit voor'er zijn gebonden. En zo werd de reekening na de Vader gezonden. Om kort te gaan mijn Heer, en u niet langer op te houden, daar hebt gij brieven, één in 't Fransch, en één in 't Latijn. Ze komen van een Professor, en van een ander Heer, ik weet wel, dat den inhoud u niet aangenaam zal zijn. Maar Heintje. Kun jij Latijn? Bouwe. Neen. Heintje. Fransch? Bouwe. Neen. Heintje (Ziet in de Brief). Wel Kaerel scheerje de gek met mij, hoe is het gelegen? Altijd1) in de Latijnsche Brief werd mijn Zoon geprezen. 1) ten minste, immers. 48 Bouwe. Leest hem eens te degen. Heintje. Of ik hem ééns, of duizend maal lees, zie, daar staat; nebulo, *) dat is te zeggen, een schikkelijk2) knecht.8) En daar staat; nequam,*) en daar ebriosus,5) deze woorden recht,6) En naaukeurig overgezet, beteekenen zo veel, als nuchteren, vroom,7) met goede zeden. En daar, staat Dignus patibulo,8) dat is te zeggen, waerd een hooge plaats te bekleeden. Bouwe. Ik bidje, datje de Fransche Brief dan eens ziet. Heintje (Ziet in de brief). Die getuigd het zelfde, dat hij naerstig studeert. Bouwe. Studeert hij naerstig 1 dan versta ik het me niet. Maar het kan niet weezen. Heintje. Daar staat, un filou.a) Dat beteikent kloek in het studeeren. En daar, je kont het zien, un traitre,6) un Coquin,9) un bougie,10) un deboché.11) Dat is, die al de Studenten te boven gaat in 't leeren. 1) schelm ') braaf S) jonge man <) slecht >) aan den drank verslaafd 6) goed ') braaf *) waard om gehangen te worden 9) schelm 10) smeerlap 11) liederlijk mensen. 49 Un sauvage,1) un wrongne.1) Dat is, nuchteren en be- quaam.3) Wel vrind, die brieven zijn mij ten hoogsten aangenaam. Bouwe. Ja wel, al watze van hem schrijven is gelogen. Heintje. Wat meende jij dat ze schreeven? Bouwe. Ze hebben me bedrogen. Zij klaagden noch meer over hem, als ik. Ze zeggen, dat bij het heele Collegie ontstichte, zij hebben mij zelve aangepord Dat ik hier na toe zou gaan. Ja wel, hoe datmen uitge- streeken4) wordl Zijn dat Professors? Wel hoe komt dat schrijven over een met de woorden, Die wij voor mijn vertrek van haar5) hoorden? Hend. Maar Kaerel. in ernst, kun je geen Frans, noch Latijn? Bouwe. Neen, zeker niet. 1) wildeman *) dronkaard ') nuchter *) beetgenomen 5) hen. 50 Heintje. Ik kan het zo veel te beter. Bestia.1) Dan ben jij ook niet waerd, Hospes van zo veel geleerde Studenten te zijn. Qnid asinol2) vous calangeerl* Jij zo te spreeken Van Studiosi docti*! Men behoorde jou de beenen te breeken. Het Respectum personarum5) heb jij, in de vierde graad geledeer t.6) Je vous payera, bougre,7) datje mijn Zoon zo hebt gescanda- lizeert.8) Bouwe. Mijn Heer Heintje. He? que de mijn Heeren? Je vous jute, /ara/!9) ik zalje zo dadelijk de rug laaten smeeren.10) Griet. Nou Hartje, vergeeft het hem deze maal. Heintje. Per intercessie11) van mijne Gemalinne pardonneer ik je. Zij is Cause movet,12) dat ik het niet op jou verhaal. He! Bouwe. Mijn Heer 0 beest 2) wat een ezel 1 8) WOu jij iemand aanklagen ? 4) geleerde studenten 5) aanzien der personen 6) ,en zeerste beleedigd ') ik zal het je betaald zetten, smeerlap 8) belasterd ») ik zweer je beslist 10) een pak slaag geven U) tusschenkomst ï*) beweegreden, bier: oorzaak. 51 Heintje. Past1) mij zo dadelijk uit de stad te retireeren.2) Zijt verzekerd, zo Ikje weer rencontreer, dat ikje zal anato- mizeeren.3) ELFDE TOONEEL. Bouwe, Joost. Botave. Mijn...... Joost. Zwijg kort, en ga voort. Je komt 'er gelukkig af. Had Juffrouw niet voorje gesprooken, jij waard al tot kaf. Bouwe. Gelukkig af! ik heb de huit vol slagen, en geen geld gekreegen, en zou ik zo moeten vertrekken? Joost. Ja, ten zij gij lust hebt, omje noch dicht af te zien dekken.*) Bouwe. Ik ga, maar ik ben in een stad van recht. Joost. Jij mijn Heer dreigen! Kaerel weetje wel watje zegt? Maar ik hoor iemand aan de deur, dat zal de Broer zijn van mijn Heer, het is hem half in de harssenen geslagen. 1) lora er voor ») weggaan ») in stukken snijden «) een geducht pak slaag krijgen. 52 Nou meugje1) denken, dat de beenen jou niet uit dit huis zullen draag en. Bouwe. Waarom ? wat scheeld hem ? Joost. *"**ltW Hij beeld hem in, dat dit zijn huis is, en noch veel andere zotternij. Tegens ons is hij wel, je zoud zeggen, hij is wijs; maar wij Zijn hem gewent. Al die geen Frans kan, wil bij vermoorden. Kun je zo niet tien, twintig woorden? Bouwe. Neen, Hoe stel ik 't? Joost. Daar schietme wat in. Houje stom. ik zal wel zien hoe ik het begin. TWAALFDE TOONEEL. Ernst. Anna, Joost, Bouwe. (Ernst opend de deur van buiten). Joost. Dagh mijn Heer. 3) kon je. 53 Ernst. Wel Joost? wat kom je zeggen? Wat is dit voor een man? Anna. Papa, ik zal mijn Kapers1) eens af gaan leggen. DERTIENDE TOONEEL. Ernst, Joost, Bouwe. Joost (trekt Ernst ter zijden). 't Is een Franschman. Mijn Heer zend hem, dat jij hem een weinig je bijzetten1) zoud. Hij heeft hem ook wat gegeeven. Hij heeft een Vader, die is oud. Ernst Monsieur, d'ou vienne vous ? Joost (stil tegen Bouwe), „Merkt hij, dat jij 't niet kond spreeken, „Hij zalje de hals, en beenen breeken/ Ernst. Parïé. Hij moet beschaamt zijn. Parie Francheman. Joost, hij antwoord niet, misschien dat hij niet wel hooren kan. Monsieur, d'ou vienne vous. Parlél hoe heeft hij het niet in 't zin. 1) muts 2) met geld ondersteunen. 54 Quoil vous, vous mocque de moil hij houd de mond toe, hoe ik begin. Qoe Diable Joost (tegen Bouwe). „Daar komt het hem weer aan."1) Ernst. Ou est vostre langue? 't Is een Bedrieger, men behoorden de gemaakte2) Land- loopers te hangen. Joost (tegen Bouwe). „Heb ikje het niet gezeid? Ernst. Parlé, parlé, te diesje. Bouwe. Mom Ernst. Parlé. Bouwe. Mom Ernst. Ha! que de Mom, Mom? Joost. Mijn Heer, ik had hetje vergeeten te zeggen, hij is stom. 1) Daar krijgt hij weer een aanval van zijn krankzinnigheid >) nagemaakte, bedrieglijke. 55 Hoe weetje, dat hij stom is? daar schuild dikwils bedrog onder. Joost. Neen toch niet, want hij heeft het me zelve gezeid. Ernst. Dat hij stom is? Joost. Ja. Ernst. , Indien hij stom is, hoe heeft bij t jou dan konnen zeggen.' Neen, Neen; hier moet wat anders achter leggen.1) VEERTIENDE TOONEEL. Anna, Ernst, Griet, Hend., Bouwe, Joost. Anna. (Van binnen). Jou vod, jou guitl Ernst. Mama wat is 'er te doen? Anna. Dat is een guit, dat is een fatsoen!1) Ter goeder uur zijn wij t'huis gekomen. 1) achter zitten s) wat zijn dat voor manieren! 56 Hij het jou, en zij mijn kleeren genomen Gelijkje ziet. 'k Loof datze Commeditje speelen. 'k Zal heur leeren. Ernst. Daar moet iets schuilen. Wat doeje met deze kleeren? Griet. Mijn Heer vergeeft ons Bouwe. Hoe zijt gij hier de Heer? Ernst. Ja. Ben jij niet stom? Wat doeje hier? Bouwe. Wat zijn die twe dan? Ernst. Mijn Knecht, en mijn Meid. Bouwe. Is 't waar! Hend. en Griet. Ja. Bouwe. Wel mijn Heer, ik heet u dan wellekom. 57 Ernst. In mijn eijgen Huis. Bouwe. Ja. Ze hebben me zo gebruid,1) en haar voor de Heer, ende Juffrouw uitgegeeven. Ik kom hier van Franiker, om u 't ongebonden leven Van uw Zoon Karei, daar ik de Hospes van ben, te doen verstaan. Uit deze twe brieven zulje 't zien. Guit ik zal u betaalen voor uw slaan. Ernst. (De Brief geleezen hebbende.) Vrind ik blijf dankbaar, en zalje beloonen. Maar die vagebond, en prij2) zal ik toonen, Hoemen zulk volk straft. Ga me achter, ik zalje doen zien voor je oogen, Hoemen een Zoon moet kastijden, die zijn Ouders zo schandelijk heeft bedrogen. (tegen Joost) Ik zal ook maaken dat jou Heer, jou niet zal laaten ongestraft. Bouwe. Nou staatmen en kijkt. Anna. Papa, ik bid !) geslagen *) scheldwoord: gemeen wijr. 58 Ernst. Spreekt me niet voor hem, daar moet raad zijn in verschaft. VIJFTIENDE TOONEEL. Ernst, Anna, Bouwe, Joost, Hendrik, Griet, Karei. Karei (Knielende). Papa, ik weet ik heb misdreeven, Ik bid wil mij die fout vergeeven, 't Zal nooit na deeze wêer geschien. Ernst. Daar zal ik ook wel in voorzien; 'k Zal jou die parten1) wel beletten En jou van daag noch in een Apoteekers, of Barbiers winkel zetten. En zo jij dan, de alderminste fout wêer begaat, Smijt ik jou op een Oost-Indisch Schip, En zend je weg voor Soldaat. EINDE. !) streken. 59 DE WISKUNSTENAARS. OF T GEVLUGTE JUFFERTJE. Kluchtspél. OPDRACHT, AAN DEN HEERE Mr. EVERHARD KRAAIVANGER. Uw geest, myn Heer, die steeds vol yver haakt, Naar weetenschap, die elk doorluchtig maakt, Vermeit zig in de schriften der Latynen; Die sterren, die aan Pindus hemel schynen. En scbitt'ren al de mind're lichten blind;1) Of zo hy lust in Duitschen maatzang vind, Vermaakt hy zig alleen in zuiv're toonen, En nette taal van Febus grootste zoonen;") Of paart vol krachts, en zuiverheids, en zwier, Met hun gezang de klanken van zyn' lier. Zou myn Thalye uw keurig oor verveelen. Wanneer zy treedt op Neêrlands Schouwtooneelen, En redentwist of zon of waereld draaijt? O Neen: uw Geest, die nutte vruchten maaijt. Van' t geen uw jeugd zaai j de in een vruchtbaare aarde, Eert boven al de Wiskunst na haar waarde. Hy zal best zien wat aan dit Werkje ontbreekt; Waar deez' te veel of die te weinig spreekt, 't Gemeen zal zig slechts met de schors vermaaken; De kenner ziet op 'tnut. en 'tpit der zaaken. Hy merk' dan aan. dat kunst noch konstenaar Geroskamd wordt: maar 't ydele gebaar, 1) overtreffen 2) dichters. 62 En waanwysheid van winderige zotten. Die 't Schouwtooneel met reden mag bespotten. Behaagt myn Nimf uw schrand'ren geest alleen. Als ge afgesloofd in 't Nederlandsen Atheên, Door 't yveren in Rechtsgeleerde boeken, Genootzaakt zyt uitspanningen te zoeken; Dan acht zij reeds met vreugd haar' wensch voldaan; Dan wrijv' men haar geen' roekeloosheid aan; Dan lacht ze als haar de haat en nyd begrimmen. En poogt allengs ten Zangberge op te klimmen; Op dat ze uw' geest leer' roemen na waardy; Door klanken van eene eed'ler Poëzy, Wen Themis1) u, als een van haare zoonen, 't Vernuftig hoofd met lauweren zal kroonen. Uw geest strekk' dan der Maatschappy ten nut, Uw maagschap, en Vrouwmoeder steeds ten stut; Die u vast wenkt na huis, met harte en oogen, Verlangende, van eed'le zucht bewogen, (Vast schrikkende voor stormen, wind en zee) Dat ze u eerlang omhelze op Javaas ree. De hemel geeve u beide dat genoegen; Waar by myn hart zyn' wenschen steets zal voegen. Terwyl ik de eer hebbe, myn Heer, My te noemen UE. Ds. Dienaar en Vrind, Pr. LANGENDYK. I) godin der gerechtigheid. 63 VERTOONERS: Filipyn, Knecht van Eelhart. Griet, Dienstmeid van den Waard. Eelhart, een Amsterdams Heer, Minnaar van Izabel. Izabel, een Utrechtse Juffer. Katrgn, Dienstmeid van Izabel. Een Waard. Fop. \ _ ( Voerluiden. Tys, ) Anzelmus, Oom en Voogd van Izabel. Dokter Raasbollius, Neef van Anzelmus, en Medeminnaar van Eelhart. Dokter Urinaal. Het tooneel verbeeldt eene kamer, in een herberg te Loene; de Geschiedenis gebeurt laat in den Avond. 64 EERSTE TOONEEL. Füipyn. Hei hallo hei! Tryn, Griet, Neel, Klaar, holla! kanalje. Hei holla! hoor je niet! waar steekt nou al 't rapalje ? Piet, Joost, Hein. Klaas, holla! daar komt geen mensch! wat'sdat? De droes1) is met al 't vee ligt op het haazepad. Nog eens. Hei holla hei! TWEEDE TOONEEL. Grief, Füipyn. Griet. Wel kaerel is dat raazen? Je zoudt een eerlyk mensch op die manier verbaazen. Füipyn. Een eerlijk8) mensch? Grief. Wel ja, 'k ben eerlijk. Filipyn. 't Heeft geen schyn; Zo'n mooije meid zou in een herberg eerlyk zyn! 1) de duivel 2) zedelijk, fatsoenlijk. 65 Griet. Myn goeije vlasbaard, wel wat of je al uit zult stooten, Wel kei'ren1) dat's een biest! 't ken loopenoptwie pooten. Beslab2) je bef maar niet 'k Ben jou licht goed genoeg. Füipyn. Heb jy wel ooit gezien twie biesten voor één ploeg? Griet Hoe zo? Füipyn. Ik ben verliefd, en zo wy t'zamen trouwen, Zei jy 't, al zie je scheel, met veel vermaaks aanschouwen. Griet. Al weer wat nieuws, wel wis, wy zijn terstond gereed. Een mosterdhaaler, een lakkei, een kaale neet Praat mê van trouwen. Wel! men zou zyn reuzel scheuren8) Wie of verlieven zou op zo'n hansop4) met kleuren? Filipijn. Geen mensch, dat weet ik wel: want daarom vraag ik 't jou. Op hoop dat jy nog zo barmhartig weezen zou. Griet. 'k Wil uit barmhartigheid de liefde wel verjaagen. Door hulp van onzen knecht, al was 't met knuppelslagen. 1) kinderen, ongeveer ons: wel drommels 2) bemors 3) 't is om je dood te lachen 4) hansworst 66 FÜipyn. Ik dankje meisje voor je gunst: je bent te plat:1) Vindt ik een spyker jy vindt altyd weêr een gat. Griet. Ik heb geen tyd om meer te luist'ren naar je snappen. Wat is 'er van je dienst? FÜipyn. Je moet voor eerst eens tappen. Of scheppen, zo je wilt, een glaasje brandewyn; Het moet geen kooren,2) maar oprecht konjakke zyn. DERDE TOONEEL. FÜipyn. Bloed! was dat draaven! bei myn billen zyn aan stukken, 'k Ry niet na Amsterdam by avond, 't zou niet lukken, Ik quam niet in de poort, 't Is hier te Loene goed. 'k Wou dat myn heer hier was. VIERDE TOONEEL. Eelhart, FÜipyn. Füipyn. Daar is hy zelf, gansch bloed!3) Dat is op 't onverzienst. Eelhart. Wie dacht u hier te vinden! 1) slim 2) geen inlandsche (minderwaardige), maar Fransehe brandewijn 3) basterdvloek. 57 Myn Filipyn, hebt gy iets kunnen onderwinden?1) Zeg, is myn schoone reets de brief ter hand gesteld? Hoe staat het met myn min? Ik bid dat gy 't my meldt. Filipyn. Heel slecht. Myn heer heeft meer te vreezen als te hoopen. Eelhart. Hoe dat? Füipyn. Beloof me eerst dat ge u zelf niet op zult knoopen, Veel min verzuipen, uit standvastigheid van min: 'k Zal dan de heele zaak vernaaien, naar je zin. Eelhart. Hoe naar myn zin? FÜipyn. 'k Verspreek me, ik meende na de waarheid, Net zo als 't is gebeurd. Eelhart. Spreek op. Geef meerder klaarheid. Filipyn. Na dat gy gist'ren my expresse2) hadt gemaakt, Ben ik gezwind te paard uit Amsterdam geraakt; 'k Heb 't op de botermarkt van Jean Pikeur bedongen 1) wagen, hier: bereiken 2) ijlbode. 68 Voor twee dukaaten. Bloed!*) Wat heeft dat beest gesprongen! Het is een appelgraauw. Eelhart. Wat bruit me dat? ryd voort. Filipyn. 'k Was in drie uuren tyds al te Utrecht voor de poort, 'k Loof dat het paerd mê van je liefde heeft geweeten; Want 't arme beestje docht om drinken noch om eeten. Eelhart. Zwyg van het beest, en zeg hoe dat je verder voer. Filipyn. 'k Ontmoette juist op straat myn nichtjes bestemoer;8) Zy is een groenwyf, zeer verstandig na haar jaaren. Na heel veel vraagens hoe de vrinden hier al vaaren... Eelhart. De praat van 't groenwijf, van je vrinden, en het paerd, Slaa die maar over: want ze is my geen oortje8) waard. Füipyn. 'k Vroeg aan dat groenwyf waar de heer Anzelmus woonde; Het welk die goeije sloof my zeer gewillig toonde; Zy kon dien heer wel; want zyn huis staat in haar buurt, En dat nog meerder klemt, haar eige dochter schuurt 1) basterdvloek 2) grootmoeder 3) kwart stuiver, nu: geen cent. 69 En schrobt juist in zyn huis, schier alle Zaturdagen. Die dochter zei my iets het welk u zal mishaagen. Eelhart. Wat was dat? FÜipyn. Dat de heer Anzelmus hadt gehoord, Hoe gy, dien hy niet kent. zijn nichtje hebt bekoord, Toen zy korts te Amsterdam by iemand van haar vrinden Is t'huis geweest: en hy wil haar perfors1) verbinden Aan zeek'ren neef, een gek in quarto,2) die de meid Nooit heeft gesproken als met veel afkeerigheid; Die zotte vlaagen krygt door 't al te veel studeeren; In 't kort bequaam om met de kap3) te promoveeren. Nu hoort myn heer dat hy een medeminnaar heeft. Bedenk, in welk een angst uw Izabelle leeft: Wyl zy gedwongen wordt om met een gek te trouwen. Eelhart. ' . ,, _ Geen nood, Flippyn, zy is niet van die laffe vrouwen. Die ligt te dwingen zyn door voogde dwing landy. Ook is haar zuiver hart te dier verpand aan my. Ik ben gerust dat zy haare eeden niet zal breeken: Myn min is haar, en my haar min. te wel gebleeken. 'k Vat wat je zeggen wilt. Je kent malkander. Maar... 1) met alk geweld 2) buitengewoon groot 3) woordspeling met doctor, „kap" en zotskap. 70 Eelhart. Wat voor een maar? ' Filipyn. Helaas! Eelhart. Gy zucht. Filipyn. Och! och! Eelhart. Verklaar My wat'er gaans is. Filipyn. Och! ik durf het naauwlyks zeggen. Eelhart. Spreek! of die zweep zal ik u op de ribben leggen! Filipyn. Ach! als 't dan weezen moet, en wilje 't weeten heer? Helaas! uw Izabel, die schoonheid is niet meer... Eelhart. Is 't mooglyk! wat gy zegt, ach! is dat vriend'lyk weezen. Dat zuiver aanschyn, zoo bekoorelyk voor dezen, Die zon, die held're zon met al haar glans verdoofd! 6 Wreede dood! die my van allen troost berooft, Doe my het levenslicht op deze tyding derven! o Droefheid! ik wil met myn Izabelle sterven! 71 Ze is dan niet meer Flippyn? Füipyn. Ze is niet meer in haar huis: Maar 'k weet niet van haar' dood. Eelhart. ö Schelm 1 Füipyn. Je hebt abuis. 't Is jou schuit; want je valt zo schielyk in myn' woorden. En wilt je zeiven, eer je 't end hoort, al vermoorden. Als jy me op myn manier de zaak verhaalen het, Dan hadden wy gestaag die harrewarring niet. Eelhart. t: Flippyn, gij hebt een quaa manier in uw vertellen. Zo dat zo voort gaat zult gy nog een uur staan lellen. ) Eer ik begryp hoe dat het met myn zaak nu staat. Verhaal my alles kort, en maak my niet meer quaad. Füipyn. , , iei Ik zeg je dan myn heer. jou lief was opgesloten, En die gevangkenis heeft haar, na 't schynt, verdroten: Ze is uitgebroken, en enfin op 't haazepat. Haar oom heeft haar alom doen zoeken door de stadt. En aanstonds opgemaakt haar' vrinden en haar maagen Die haar alom, van man en maagd, na laaten vraagen.*) Anzelmus en die neef zyn licht al te Amsterdam. 1) onzin praten 2) laten opsporen. 72 Eelhart. Zo ik haar daar had, wenschte ik dat hy by me quam: Die voogd zou reden van zyn dwinglandyë geeven; 'k Zou haar beschermen in haar eer, of niet meer leeven. 'k Kan niet bedenken wat'er voor mij dient gedaan... Zal ik naar Amsterdam, of liefst na Utrecht gaan? Ik heb besloten om haar overal te zoeken. Zo ik haar vind, zal ik dien voogd zeer wel verkloeken. FÜipyn. Gy hebt haar al te wel gewend, hou u maar stil; Dat duifje zal van zelf wel vliegen op je til. Eelhart. *k Gaa weer na Amsterdam. Füipyn. Hoe zyt gy hier gekomen? Eelhart. Ik heb myn rytuig tot uitspanning1) eens genomen, En reed al voort, tot hier in Loene, zo gy ziet. FÜipyn. Maar heer, 't is avond, en al laat, hoe! wist je niet Dat, als je zo ver reed, je hier te nacht moest blyven? Eelhart. Ach weeten minnaars wel, Flippyn, wat zy bedryven? Daar is de waard. 1) ontspanning. 5 73 VYFDE TOONEEL. Waard. Filipyn, Eelhart. Waard. Wie heeft dat zoopje1) van de meid Daar flus gekommandeerd? Filipyn. Ik, tot je dienst bereid. Eelhart. , . 1 Is bier gelegenheid voor ons te nacht te slaapen.' Waard. Dat weet ik niet. Filipyn. Hy is grootshartig in zyn wapen; Hoewel hy woont ook op de zelfkant van het Sticht.2) Waard. ... Neen. broertje, neen, je zyt na k merk nog niet verlicht, k Heb nog een bed, het welk ik graag uw' heer wil gunnen; Maar weet ik juist of hy te nacht zal slaapen kunnen? FÜipyn. ■ ■ Zorg daar niet voor, zo 't met geen keijen is gevuld, En dat de muggen ons niet steeken. Waard. Goed, gy zult 1) bo„el 2) de Utrechtenaars waren bekend om hun trotschheid. daarvan heeft de waard ook een tikje beet al woont hij niet In de stad zelf. 74 Te vreên zyn. Voor uw' heer heb ik een bed met veeren, En jy kunt op die kist wel slaapen in jou kleeren. Filipyn. Dat's mij te hard kompeer.1) Maak maar een kermisbed. Waard. Ik kan niet vriendschap:2) al myn bedden zyn bezet, 'k Dien met myn wyf zelf op een kermisbed te leggen. Filipyn. Dat wil ook weezen broer, dan heb ik niet te zeggen. Eelhart. Wat menschen zyn het die je hier te nacht logeert? Waard. De heer Anzelmus, en een ander heer; geleerd In veele kunsten en verheven' weetenschappen, Die als een advokaat zes zeven weet te klappen. Eelhart. Ei! deeze Anzelmus. zeg wat is dat voor een man? Waard. Een heer van Utrecht, die ik specialyk van Naby gekend heb, meer als vyf en twintig jaaren; Die and're, naar ik merk, zal met zyn nichtje paaren, Een schoone juffer, blank en poezeltjes van vel. 1) kameraad 2) vriendje. 75 Eelhart. Hoe is haar naam? Waard. Haar naam? laat zien, is Izabel. Filipyn. „Voorzeker 't zal de voogd van jou beminde weezen. Eelhart. „Anzelmus kent my niet: voor hem is niet te vreezen. Hebt gy geen gasten meer? Waard. ö Ja, de heer doktoor. Hans Urinalibus, die flus myn linker oor. Heit doof geraast; en met de jongste van die heeren. Die ook een dokter lykt, kyft over 't voltizeeren,x) Van 't vaste lichaam, 'k loof zoo wel van man als vrouw. Hy is die dokter, die graag zilver maaken wou Uit keijen, maar hy heeft zich zeiven korts bedrogen; Want al zyn keijen zyn de schoorsteen uitgevlogen, Behalven één. die blyft hem zitten in den kop.2) Füipyn. Jy hospes, dunkt me, houdt je gasten voor de fop; Dat is je schaad'lyk, broêr, je moet wat leeren vleijen. 1) wentelen 2) d.w.z. hij ie gek. 76 Eelhart. Wat heb je te eeten? Waard. 'k Kan je een slaatje doen bereijen. 'k Heb ook een ham, die is heel fraaij en exelent, En wyn, myn heer, zo goed als ergens is bekend. Eelhart. 't Is wel, gy kunt dan flus de tafel laaten dekken; Maar morgen ochtent - wil ik met den dag vertrekken; Dies moet ik voort,1) als ik gegeeten heb, te bed. Waard. k Zal zorgen dat de kost je flus word' voorgezet. ZESDE TOONEEL. Eelhart. Wat staat ons nu te doen, F'lipyn, hoe zal men 't maaken ? Filipijn. Je kunt je zelf gerust vertoonen voor die snaaken: Want naar je zeggen kent jou d'een of d'ander niet, Dit geeft okkazie2) dat gy al hun doen bespied; Ten minste leer je de aart uws medeminnaars kennen. ZEVENDE TOONEEL. p.j. Filipyn, Eelhart, Fop, Tys. Daar's volk. 't Zyn voerlui I wel de pikken moet ze schennen!3) 1) dadelijk 2) kam 3) de duivel hale ze I ' 77 Fop. Hoe vaart het al, myn heer. Eelhart. Gelyk je ziet myn vriend. Tys. F'lipyn, wel maatje lief. Filipyn. „Dat is zo erg als 't dient,1) ,,'k Vrees dat het zaakje door die kaerels uit zal lekken. HoorTmannen, 'k heb je lui een zek're zaak te ontdekken. *k Verzoek dat gy mijn naam. veel min die van F' Upyn Hier noemt, dat 't iemand hoort, 't zal u niet schaad lyk zyn. Daar is een daalder; en indien je lui kunt zwygen, Zult gy op morgen weer een daalder van me krygen. Goed, heerschop. *k dankje zeer. Tys hebje 't wel verstaan? Tus. . , , Dat's elk een daalder Fop: maar t komt op t zwygen aan. Füipyn. 9 Kom je allebei zo laat in Loene met je wagen/ 1) 't kan (lett hoert). 78 Fop. Dat's waar F'lipyn, dat magje nog wel eensjes vraagen. FÜipyn. Geef hier de daalder: want je kent je les nog niet. Fop. Waarom? FÜipyn. Je noemt me by myn' naam, zo als ik hiet. Tys. Nou, nou, F'lipyn, 't is fout, hy zal 'er wel op passen. Füipyn. Die gek praat mê! geef weer, geef weer. Maak geen grimassen. Je lui zoudt zwygen, en je opent pas je smoel Of aanstonds noem je me. Hiet my veel liever Roel, Of alles wat je wilt. Je kunt de daalder houwen; Maar zwyg je niet, zo zei 't [de] drommel haalt je rouwen. Hoe kom je hier? Tys. Ik kom van Utrecht zonder vracht, • Fop. Ik heb twee heeren die hier beiden deezen nacht Logeeren willen, zy zyn nobele gezellen. 79 FÜipyn. Hoe heeten ze? Fop. Dat kan ik juist niet net vertellen, Na dat ze zeggen zyn ze Geldersche edellui En officiers, voor my het scheelt my niet een brui1) Wie dat ze zyn, als zy my rykelyk betaalen, Gelyk ze doen. Kom Tys, we moeten haver haaien. De hospes denk ik zit te smooken aan den haard, Die vent zit eeuwig met een pypjen in zyn' baard. ACHTSTE TOONEEL. Eelhart. Füipyn, Izabel, en Katryn (beide in mans gewaad). Eelhart. Het spyt my dat ons nu die heeren komen stooren. Ach! hoe zweemt de eene naar myn hef, myn uitverkooren Is 't moog'lyk 't geen ik zie! zyt gy 't myn Izabel? Izabel. Zyt gy 't myn Eelhart? ach! Füipyn. Izabel. Zo, dat gaat wonder wel. Wat goed geluk, myn heer, heeft u doen herwaart koomen Eelhart. En u, myn hef? wier min myn hart heeft ingenomen. I) x»er. 80 Izabel. Het noodlot; dat my heeft ontrukt de dwing'landyJ) Van myn gehaaten voogd, die door zyn baatzucht my Verkocht had aan een dwaas; die woedende en verbolgen, My ongelukkige [zal] overal vervolgen; Zo gy, die ik verkoos tot hulp en toeverlaat, My door uw' macht niet redt uit myn benaauwden staat. Eelhart. Die liefde, die ik u voor altoos heb gezworen. Zal u behoeden voor zyn felle haat en tooren. Wees vry gerust, gy weet hoe ik u heb bezind.2) Eisch alles van een hart dat u zoo teêr bemint, Laat ons veréén en door de vaste huwlyksbanden. Izabel. Myn heer, ik stel myn lot geheel in uwe handen; 'k Zal met u deelen in geluk en ongeluk. Eelhart. Myn hef 'k zie haast het eind van onzen ramp en druk. Wy moeten deeze plaats vooral terstond ontvluchten; 't Is hier niet veilig. Izabel. Hoe, wat heeft men dan te duchten? Eelhart. Myn medeminnaar, en uw Oom zyn in dit huis. 1) datief 2) mijn zinnen op u gezet. 81 Izabel. Myn voogd? wat zegt ge! Filipyn. Ja juffrouw, 't is geen abuis. Eelhart (wyrende op Katryn). Wie is die heer, myn lief? Izabel. Laat ons hier niet meer spreeken, Het is Katryn, myn meid, wiens trouw my is gebleken. Eelhart. Vlieg heen, Flippyn, en maak gezwind myn rytuig klaar. Wy kunnen hier niet zyn dan met het grootst gevaar: Haar voogd mocht ons hier op het onvoorzienst betrappen. Als hy haar zag, men kon 't onmogelyk ontsnappen. Filipyn. Myn heer, je kunt toch niet voor morgen in de poort. Eelhart. Dat zy zo 't wil, Flippyn, span in, wy moeten voort. Izabel. Ach! ach! ik hoor daar volk, waar zal ik my versteeken? Filipyn. Vlieg t'samen op het bed, en dekje met de deken. Eelhart. Kom 'k zal u helpen, zo Flippyn, dat's wel bedacht. 82 Filipyn (terwyl Isabel en Katryn zich op 't bed verschuilen). Ik wensch je beiden een' gerustelyken nacht. NEGENDE TOONEEL. Raasbollius, Anzelmus, Eelhart, Filipyn. Izabel, en Katryn (op 't bed). Raasbollius (raazende en tierende tegen dokter Urinaal, die binnen is). Gij zyt een botterik! wat zoudt gy disputeeren! Gy zyt een ezel, slegs vercierd met dokters kleeren! Deeze idioot beeldt zich al wond're zaaken in! Maar 'k zwyg, ik weet niet wat ik met den zot begin. Izabel (tegen Eelhart). „Ja, 't is myn neef, ik ken zyn stem, wy zyn verlooren! Eelhart. „Bedek u wel, ik moet zyn' zottery eens hooren. Raasbollius. Die lompe botmuil weet van alles niet een brui!1) Anzelmus. Foei! foei! 't is schande; wat gy zyt geleerde lui, Houd op met twisten, om een beuzeling. Raasbollius. De starren! En zon en maan! zal hy zóó ondereen verwarren, 1) geen zier. S3 Dat alles wederom een Chaos worden zal! Anzelmus. Zwyg stil kozyn,1) wy zien 't nu wel, de vent is mal. Raasbollius. Al die zo rezoneert behoort men op te sluiten! Die half geleerden doen meer quaad als duizend guiten!8) Anzelmus. Maar 'k bid .... Raasbollius. 't Is kettery. Anzelmus. Ai hoor. Raasbollius. Jy plattert,8) weet Van hemelkringen, noch gestarntes niet een beêt!4) Anzelmus. Hy's gek. Raasbollius. Een botmuil! Anzelmus. Ja. Raasbollius. Men hoorde in alle landen Al die zo redeneert maar levendig te branden! 1) neef 2) schelmen 3) eig. slimmerd, (hier ironischj 4) niet*. 84 Anzelmus. Gewis. Eelhart. Myn heer, gy schynt wat moeijelyk1) naar 'k zie. Raasbollius. Myn heer, verstaat gy u ook op de Astronomie?2) Eelhart. Een weinig. Raasbollius. Och myn heer, ik moet het u dan klaagen! De heele waereld zal van deeze zaak nog waagen! Ik ben thans in dispuut met dokter Urinaal, Een ketter in de kunst, die nar voert hier een taal. Die onverdraaglyk is! en zo je ons niet kunt scheijen, Mag al 't gestarnte, en zon en maan zich voort bereijen Om heel een and're koers te loopen als voorheen! Eelhart. Wat zegt hy dan myn heer! het dunkt my ongemeen! Raasbollius. Myn braave heer, Wie kan 't vernaaien zonder beeven! Hy volgt Kopernikus, een vent die heeft geschreven Dat de aardkloot8) zeilt en draaijt, door kringen van de lucht. 1) kwaad 2) sterrenkunde 3) aardbol. 85 TIENDE TOONEEL. Urinaal, Filipyn, Eelhart, Anzelmus, Raasbollius. Izabel, Katryn (op 't bed). Urinaal. Ja, ja, dat zeg ik! en ik ben niet eens beducht Dat gy myn argument kontrarie1) zult bewyzen; En al wie kennis heeft moet myn gedachten pryzen. Raasbollius. De zon zou stil staan? Urinaal. Ja. En al begryp jy 't niet, Ik hou het staande dat het evenwel geschied, 't Lust my niet langer met een dwaas te disputeeren. Eelhart. Behandelt tog malkaar met wat meer achting, heeren. (De Waard en Griet dekken de tafel, brengen daar een ham op, een schotel slaa, en andere spys, mitsgaders drie of vier boeteltjes ) wyn, terwyl de andere voort spreeken.) Raasbollius. 'k Loof dat gy nooit geen spheer8) of globus8) hebt gezien. Weet gy wat sinus4) is, of tangens?4) Urinaal. Raasbollius. J8, Misschien. 1) het tegendeel er ven 2) Bewenen 3) bol 4) termen uit de trigonometrie. 86 Den klootsen driehoek,1) vriend, weet jy die te berekenen? Urinaal. Jy weet van de Algebra zoo min als hemeltekenen! Anzelmus. Maar heeren, weest gerust. Urinaal. Die lompe botmuil praat Met my, en weet van triangel8) noch quadraat! Eelhart. Myn heeren heb ik de eer, dat gy met my zult eeten? Anzelmus. De eer zou aan ons zyn: maar myn heer geliev' te weeten Wy hebben flusjes8) al ons avondmaal gedaan. Raasbollius (ziende op zyn horologie). Laat zien hoe laat is 't? .... 't Is eklipsis in de maan! Koom dokter Urinaal, koom buiten, 'k zal u toónen Dat uw' koncepten zyn onmoog'lyk te verschoonen!4) Myn heeren zyt gy ook nieuwsgierig om te zien? De eklipsis van de maan zal datelyk geschiên; Drie vierde parten zal zy heden zyn verduisterd. 1) boldriehoek 2) driehoek 3) xoo even 4) uw stellingen zijn niet te verdedigen. 87 Eelhart. Ik heb het meer gezien. Raasbollius. Het is de kunst ontluisterd Zoo gy 't niet observeert; geen één Astrologist*) Heeft ooit zyn tyd, wanneer 't eklipsis was, verquist. Eelhart. Myn heer, 'k vertrouw my op uw oordeel, gaa maar kyken. Ik zal van uw dispuut daar naa wel vonnis stryken.8) ELFDE TOONEEL. Anzelmus, Eelhart, Filipyn, Izabel, en Katryn (op 't bed). Anzelmus. 'k Merk dat dit voorval u verwonderd maakt, myn heer. Ik bid u, zet myn neefs oploopendheid wat neer. Eelhart. Dat zal ik doen. Ik denk hem maar gelyk te geeven: Want anders heeft men hier te nacht een schrikk'lyk leeven. Anzelmus. Dan zal die dokter op u raazen als ontzind. Filipyn. Ja, of hy raast of niet, wy achten dat voor wind. Anzelmus. 'k Merk dat myn heer mede in de wiskunst gestudeerd heett. 1) sterrenwichelaar 2) een oordeel uitspreken. 88 Eelhart. *k Weet iets. door iemant die al lang met my verkeerd heeft; Maar 'k ben een Rechtsgeleerde. Anzelmus. Hoe zyt ge een advokaat? 'k Zie u ter goeder uur, myn heer, 'k bid geef my raad. In zek're zwaarigheid die me over is gekoomen. FÜipyn. „Daar komt hy by den droes te biegt, wie zou dat droomen? Eelhart. 'k Wil u wel dienen in die zaak zo goed ik kan; Maar onderrecht my wel. Anzelmus. Ik ben een edelman, Woonachtig te Utrecht, uit een braaf1) geslacht gesproten, Ik ben zo edel als de aanzienelykste grooten, Ik heb geen kind'ren; maar 'k ben voogd van zek're nicht. Die 't2) eenemaal ontaard van haaren stam en plicht. Zich zeiven te Amsterdam aan iemand dorst verbinden, Eer dat zy wist of ik die zaak ook goed zou vinden; Toen ik dat merkte, gaf ik haar te verstaan, Dat zy terstond zich van dien minnaar moest ontslaan. En aanstonds met myn neef in 't huwelyk begeeven; 't Welk zy zo obstinaat3) en fors dorst tegenstreeven, 1) achtenswaardig 2) t'eenemaal beteekent: geheel 3) hardnekkig. 89 é Dat ik haar opsloot; maar zy is my juist ontvlucht. Benevens onze meid; ik ben op 't hoogst beducht, Dat zy reets te Amsterdam zal by haar minnaar weezen. Nu is de vraag, myn heer, of ik iets heb te vreezen, Zo ik haar minnaar, als zy zich by hem onthoudt,1) Gelyk een2) schaaker mogte aanklaagen by den schout? Eelhart. Hebt gy bewys dat hy de schaaker van uw nicht is? Wat is 't voor een? Anzelmus. Men zegt dat hy al vry wat licht3) is. Ik heb hem nooit gezien. Eelhart. Myn heer, dat dunkt my slecht, 't Kon licht'lyk zyn dat gy niet wel waart onderrecht. Anzelmus. Hy's te Amsterdam bekend byna in alle kroegen; Hy is genegen by lichtmissen zich te voegen; Hy dobbelt, en hy schikt4) de winkels op, myn heer; Hy' zuipt zich vol, en vraagt naar schaamte noch naar eer. Eelhart. Is daar bewys van, heer? Anzelmus. Hoe? zou ik iets bewyzen, Dat al de waerelt zegt? 1) ophoudt 2) als 3) lichtzinnig 4) alles overhoop halen, „opscheppen." 90 Filipyn. „Je hoort je daar braaf pryzen. Eelhart. Als gy getuigen hebt, myn heer, van 't geen gy zegt, Zal ik die zaak voor u bepleiten voor 't gerecht. Maar, 'k vindt één zwaarigheid, die alles om kon stooten: Dat 's, dat gy met geweld uw nicht hebt opgesloten: Zulks neemt den rechter1) voor een soort van dwinglandy, In deeze landen leeft een ieder vrank en vry. Een voogd mag van zyn huis in 't minst geen kerker maaken. Anzelmus. Dus kan een juffer, als zy wil, zich laaten schaaken I Eelhart. De straf volgt eerst, wanneer de misdaad is begaan; Men kan den schaaker en haar dan in boeijens slaan, Hoewel niet anders als met kennis van de heeren Der stad, alwaar een voogd het paar mocht attrapeeren; Dan onderzoekt men of 't is met haar wil geschied; Indien 't zo is, men neemt de zaak zo zwaar dan niet, Men laat gemeenelyk de jonge luidjes trouwen; Dan kan een voogd haar niet wel van malkander houwen. Anzelmus. 't Is nochtans menigmaal in tegendeel2) gegaan. 1) nominatief 2) net andersom. 91 Eelhart. 't Is waar een voogd kan zulks met reden tegenstaan, Zo zyn Pupil niet is gekomen tot haar' jaaren, Of zo hy voor 't gerecht bewyst, en kan verklaaren Als dat haar minnaar zich niet wel gedraagen heeft, Zo gy het zeker weet dat uw party zo leeft, En gy uw nicht by hem in Amsterdam mogt vinden; •1. XT ~ J~—L-«nnn nsksal i>n =>1 fo nntniinrlon Anzelmus, Myn heer ik dank u voor uw goê genegenheid. Hy is een schelm. Eelhart. Dan hebt gy reden dat gy pleit: Maar zo 't nu anders waar? Anzelmus. 'k Zou 't evenwel beletten. Eelhart. Ik zal my met myn kunst daar wakker tegen zetten, 'k Neem 't aan te winnen als een eerlyk advokaat. Anzelmus. Ik ben u dankbaar, heer, voor uw' getrouwen raad. Daar is zes schellingen. Eelhart. 't Proces is niet begonnen. Betaal my alles maar. als ik het heb gewonnen. 92 Anzelmus. Neen, 't moet ten eerste1) zyn. Eelhart. Wel, als 't u zo behaagt. Anzelmus. Daar jongman, dat's voor u. Filipyn. Ik zal heel onvertzaagt, In Amsterdam, door al de winkelen en hoeken,2) Den heer Anzelmus na zyn nichtje helpen zoeken. Anzelmus. Gy zyt een eerlyk knecht 1 Ik zal myn neef terstond Den raad vernaaien, die 'k gehoord heb uit uw' mond. TWAALFDE TOONEEL. Eelhart, Izabel, Katryn, Filipyn. Eelhart. Hy is al weg, myn lief. Izabel. Ach! hoe was hy verbolgen! Eelhart. Geen nood myn schat, geen nood, laat hy u maar vervolgen; 'k Verzeker u dat hy bedrogen weezen zal. Flippyn haal met 'er haast myn rytuig uit de stal. I) terstond 2) hoeken en gaten. 93 Izabel. Myn lief, ik vrees dat zy dien toeleg zullen merken; Behalven dat; ik dien myn hart wel wat te sterken, 'k Ben flaauw en machteloos, vermoeid van angst en schrik, 'k Denk dat de hospes wel een kamer heeft, daar ik Een weinig rusten kan, en ook my zelf verschuilen. Katrijn. Ja juffrouw, dat waar goed! Filipijn. Nou meisje niet te huilen. Het gaat hoe dat het gaat, jy zelt 'er winst mê doen; Ik zal jou minnaar zyn. Katrijn. Jy niet jou mal fatzoen. Filipijn. Ik hoor daar iemant, springt weer op het bed mejuffers. DERTIENDE TOONEEL. Waard. Eelhart, Filipyn, Izabel en Katryn (op 't bed). Waard. Dat zyn eerst gekken van geleerden! rechte suffers! Zy staan daar allebei te tuuren naar de maan, En krabb'len1) taal, die hond of kat niet kan verstaan. 1) brabbelen. 94 Eelhart. Hoor hospes! heb je lust om die pistool1) te winnen? Waard. Ja, waarom niet? zeg maar hoe ik het moet beginnen? Eelhart. Niet, als dat je in 't geheim twee juffertjes logeert. Waard. 'k Logeer geen sletten: neen: ik merk wat jy begeert. Eelhart Zij zyn geen sletten, maar twee juffers van myn kennis. Die ik verbergen moet om reden; zek're schennis Haar aangedaan.... maar zeg of gy 't wil doen of niet? Waard. Ik wil wel, als het maar in eer en deugd geschied. Eelhart. 'k Verzeker u daar van; maar gy moet niets ontdekken. Aan heer Anzelmus. Waard. Neen: ik zal 't niet uit doen lekken, Wees daar verzekerd van: 'k beloof 't je by myn eer. Zeg wanneer dat ik haar te wachten heb, myn heer? Eelhart. Zo aanstonds hospes, zo ik u maar mag2) vertrouwen. 1) Spaansch goudstuk. 9 4 10 gulden waard 2) kan. 95 Waard. Ja, wees gerust, 'k beloof dat ik myn woord zal houwen. Eelhart. Daar's uw pistool. Waard. Ik zei je helpen waar ik mag.1) Eelhart. De baan is klaar, juffrouw, kom nu vry voor den dag! Waard. Hoe leggen ze op het bed? wel dat zyn wond're zaaken! Izabel. Ach! hospes gaa terstond een kamer open maaken, Daar we ons verschuilen. Waard. 'Wel! dat 's vreemd zy zyn verkleed! Loop in die kamer. Izabel. Maak my ook wat spys gereed. Waard. Ja tree maar in, ik zei je wel akkomoderen.1) VEERTIENDE TOONEEL. Waard, FÜipyn. Waard. Nou ken 'er niet een mensch meer in myn huis logeeren. 1) kan 2) onderdak bezorgen. 96 Filipyn. Je hadt niet anders als die kist, niet waar sinjoor? Daar ik op slaapen kon. Waard. Nou zei jy met jou oor. Indien je slaapen wilt, gints leggen op die planken. Filipyn. Wel ik heb reden om jou hartelyk te danken. Waard. Ik had jou evenwel een kermisbed gemaakt; Nu kan ik niet: myn goed is juist bezet geraakt. VYFTIENDE TOONEEL. Waard, Fop, Tys, Filipyn. Fop. Hoe hospes, staa je daar? je moest wat helpen scheijen: Die maanbekykers zyn geen kleintje aan 't bakkeleijen. Waard. Wie wint? Fop. Ik weet het niet, ik moei' er me niet mê. Waard. Jy laat maar vechten! wel je bent een drommels vee!1) 1) schelm. 97 ZESTIENDE TOONEEL. Fop, Tys. Fop. Nou Tysje hy is weg, peis1) nu den ham te villen. Tys. Ik zei 'er 't zwoort voor eerst eens met 'er haast afschillen. Fop. Nou repje wat, het hoeft zo net niet kammeraad. Tys. Maar al te haastig, broer, is al zyn leeven quaad. 'k Moet maaken dat hy in 't oog lykt heel te weezen. Maar zo de vent het wist wy mochten zeker vreezen. Fop. Maak zo veel praats maar niet, en repje, malle gek. Tys. Nou blyft 'er niets als 't been, en' t zwoort; wy hebben 't spek. Fop. De drommel 'k hoor daar volk! waar zullen we 't nou laaten? Tys. Wel steek het in je zak. Fop. Neen, neen, wat meug je praaten. 't Is veel te groot. Ik brui2) 't zo lang in deeze kist. Hoe zei hy vloeken als de vent den ham strak mist. 1) zorg, dat Je bet doet 2) smijten. 98 ZEVENTIENDE TOONEEL. Eelhart, Fop, Tys. Eelhart. Waar is mijn knecht? Tys. Die is geloopen om het vechten Van dokter Urinaal en d ander te beslechten. Daar komt hy al weerom, benevens onzen waard. Is nou de eklips al door het vechten opgeklaard? ACHTIENDE TOONEEL. Waard, Filipyn, Fop. Tys, Eelhart. Waard. Daar 's niet gevochten, wat kom jy lui me al vertellen? Fop. Maar dan begonnen ze de pypen eerst te stellen.1) Waard. 't Is geen kanalje: maar 't zyn eerlyke lui. Filipyn, Kom laat ons eeten: want wat raakt ons dat gebrui.2) (Eelhart en Filipyn gaan aan de tafel zitten.) 1) razen, tieren ('t begin van 't gevecht) 2) gezanik. 99 NEGENTIENDE TOONEEL. Urinaal, Raasbollius, Anzelmus, Eelhart, FÜipyn. Waard. Urinaal. Zwyg van de eklipsen! want gy weet niets van die zaaken! Raasbollius. Wel dokter ezelskop! 'k zal myn defenzie maaken. Uw zotheid zal ik elk doen weeten, in geschrift. Urinaal. Ja, vloek en raas maar. 'k Heb uw stelling zo gezift En uitgepluist, dat gy zoudt als een dwaas staan kyken Indien ik schryven wou: maar 't zou me niet gelyken: Zo ik 't dispuut al won; ik won 't maar van een zot! Raasbollius. ó Starren! zon! en maan! hoe deerlyk is uw lot! Zo gy uw loop voortaan zult moeten reguleeren. Zo als 't die man verstaat! Eelhart. Ik bid u, braave heeren. Dat gy bezadigd my den grond van uwe zaak Eens voorlegt. Urinaal. Dat is 't geen. myn heer, daar ik na haak. Eelhart. Nu, gaat dan zitten, valt malkaar niet in de reden, 100 En laat die dokter eerst zyn argument ontleeden. (Eelhart en Filipyn beginnen te eeten ) Urinaal. Myn stelling is aldus: de zon staat vast en stil; De waereld zeilt haar rond, en draaijt eens op haar spil, Of doet een ommekeer1) in vier en twintig uuren; Dat maakt den dag en nacht. Raasbollius, Zwyg! 't moet niet langer duuren! Hoe draaijt de waereld dan, en zeiltze te gelyk? Waar zeiltze heen? Urinaal. Rondom de zon. Raasbollius. Goed; toon dan blyk.2) Urinaal. Ze zeilt allenskens door de twaalef hemelteekenen Net in een jaar, als wy Astrologisten rekenen; In 't punt van Ariës3) begint ze, omtrent de maart; Zo als 't Kopernikus, die groote man, verklaart. Raasbollius. Dan was Kopernikus de gekste gek der gekken. En om uw botheid aan deez' wyzen heer te ontdekken, Zo zeg ik, dat de kloot der aarde vast moet staan: 1) omloop 2) bewijs 3) De Ram (een der 12 teekenen van den Dierenriem). 101 Dewyl ze een lichaam is. Urinaal. Wel botmuil, is de maan Dan ook een lichaam, dat men in zyn kring ziet loopen? Raasbollius. Ja, maar geen aarde, vriend, hoor, 'k zal 't u eens ontknoopen: Zy is een lichaam, doof en licht, gelyk een veer: Dies doet ze makk'lyk in een meiand haar ommekeer; Daar 't aardrijk door zyn zwaarte in 't middelpunt moet blyven, Terwyl de zon en maan in hunne kringen dryven. Gooij eens een steen om hoog, die valt weer naar om laag Op de aarde, 't middelpunt. Nu gekskap, is de vraag, Of deeze steen niet naar de zon zou moeten vliegen, Indien zy 't punt waar? Urinaal. Neen: je zult me in slaap niet wiegen. De lucht dryft zulken steen weêr na zyn oorspronk, de aard; Wyl hy een deel is van zyn lichaam; ja hy vaart Met al de kringen van de lucht, die de aarde draagen, Terwyl zy zeilt mê voort. Raasbollius. Nog heb ik van myn dagen Geen botter beest gezien! nou zeit hy zeilt de lucht. Zelfs, met den maankring en de waereld in één vlucht. Vent, 't geen gy van den loop der waereld hebt gesproken Doet juist de zon. Nu is uw argument gebroken. 102 Gelooft gy niet het geen wy vooi onze oogen zien? Urinaal. De zon loopt wel zo 't schynt: nochtans kan 't niet geschiên. Let daar maar op: wanneer wy in de trekschuit vaaren, 't Schynt dat het land dan vaart, en wy in stilstand waaren, En nochtans is 't zo niet; wy vaaren immers voort? Raasbollius. Wie heeft zyn leeven zulk een kettery gehoord! Urinaal. Dat is geen antwoord; dat repliek staat niet op pooten. Raasbollius. Wel om jou stelling dan in één reis om te stooten, Zo schryf ik bier een mathematische figuur. (Raasbollius schryft met een groot stuk kryt een cirkel op het tooneel.) 1) Daar staat een cirkel; en 't is vaster dan een muur. Dat alle kunstenaars het punt in 't midden stellen. Bekent gy dat niet? Urinaal. Ja. Raasbollius. Wie zoudt gy dan vertellen, 5 Domme botmuil! dat de waereld zeilen kon? (Hy neemt de schotel met slaa van de tafel, en zet die op het eind van het bed) 't Punt is de waereld. En zie daar, daar staat de zon 1) Zie voor het nu volgende tooneel den „Platenatlas bij de Ned. Literatuurgesch." van Poelhekke en De Vooys (bii. 57. plaat 115). 103 Vlak op den cirkel. Zie zo moet men 't u doen weeten. FÜipyn. Och! och! zy denken wis. de zon strak op te vreeten! (Urinaal schryft ook een cirkel en zet den ham in 't midden.) Geef hier het kryt. Daar staat myn zon in 't punt van 't rond. Füipyn. De duvel haal je met je zonnen. (Urinaal zet de boeteltje1) op 't eind van zyn cirkel). Hou uw mond! Daar staat myn waereld. (Raasbollius zet een boeteltje in 't midden van zyn cirkel.) Daar de myne. Filipijn. Watte dingen! Urinaal. Waar stelt gy nu de maan? Raasbollius. Dan moet ik wat verspringen, 'k Maak deezen cirkel om myn waereld, 't middelpunt. Füipyn „Ik docht wel dat hy 't op dien schotel had gemunt ! (Raasbollias zet een klein schoteltje met spys op den cirkel die hy om de boeteltje heeft gemaakt.) I) flesch. 104 Daar staat de maan. (Urinaal trekt een' cirkel rondom de boeteltje, en set 'r een klein schoteltje met spys op.) En daar zou zy my best behaagen. Raasbollius. Nu loopt myn maan haar koers, om 't punt, in dertig dagen. Urinaal. Nu zeilt myn waereld voort, en neemt den maankring meê. Beginnende haar' loop in die Sodiaks snê.1) Filipijn. Och! zo de loop begon van de andere planeeten, Hiel ik hier niet één brui te drinken of te vreeten! Met je permissie, dat ik deez' planeet eens spreek. (Filipyn drinkt uit een van de boeteltjes.) Raasbollius. Myn stelling is bedacht voor hem, die niemand week In kunst, hy was één van de wyzen van Egipte. Urinaal. Ja, Ptolomeus. Maar de vriend, dien ik uitkipte, Was held Kopernikus, een wonderbaarlyk man! Filipijn. 'k Drink hun gezondheid, schoon ik geen van beide kan.2) 1) Doorsnee van den Dierenriem 2) ken. 105 7 Raasboühts, Zeg, wy sneus, hoe gy my zult kunnen overtuigen? Urinaal. Wel, Raasbol, met d'eklips legt voort uw zon in duigen. (Filipyn zet alles weer op de tafel.) Raasbollius. Doe my de eklipses van uw maanlicht dan verstaan. Urinaal. Dan zeilt myn waereldkloot vlak tussen zon en maan. Myn maan is in zich zelf een lichaam zonder luister. Het is, wanneer de zon het niet bestraalt, gants duister. Als nu de zon de streek der Antipoön1) beschynt. En hier de maan op is, gelyk gy weet, verdwynt Haar wederglans, zo ver als haar de zonnestraalen Niet kunnen vatten, 'k Zou 't wel weeten af te maaien In deezen kring: maar 'k denk dat gy het wel verstaat. Zeg nu hoe 't met de eklips van uwe zonne gaat. Anzelmus. Maar zonder schelden: want gy zyt geen appelwyven. Foei! 't staat zo lelyk als geleerde lui zo kyven. Raasbollius. Dan neemt myn maan haar plaats ten deele voor de zon, Die stil staat; als men 't flus in 't punt bewyzen kon. 1) tegenvoeters. 106 Urinaal. Zo, plaatst myn maan zich ook. Raasbollius. Filipyn. En de andere planeeten? Ik bidje blyf daar af. dan houwen wy ons eeten. Raasbollius. Maar dit bewyst nog niet hoe dat de waereld draaijt. Urinaal. Wel, met dit argument zyt gy terstond bekaaijd:1) De zon, die grooter is, dan de and're hemeltekenen, En zo veel duizend myl van 't aardryk, als wy rekenen, Vloog tienmaal sneller dan een pyl vliegt uit een boog, Ja kogel door de lucht, indien zy zich bewoog; Het welk onmoog'lyk is, en daarom moet zy blyven In 't middelpunt. Raasbollius. 6 Neen: zy kan gemaklyk dryven; Haar lichaam is niet vast, als dat van 't aardryk is: Maar geest uit geest van vuur: dies is uw stelling mis. Maar waant gij dat de zon zo schrikk'lyk groot zou weezen. En ook zo ver van de aarde, als we in de boeken leezen? Urinaal. Ja heer Raasbollius, dat's vast. Raasbollius. 'k Geloof het niet: 1) vastgepraat. 107 De zon is net zo groot gelyk men ze altyd ziet, En ze is zo ver niet van de waereld als wy meenen. Urinaal. Geef daar bewys van; ik zal graag myn ooren leenen. Raasbollius. Hebt gy wel ooit gezien hoe dat by avond 't licht Meer als een myl ver zich vertoont voor ons gezicht? En hoe de vlam der kaars vergroot, schoon and're zaaken Verschieten door de verte, en uit onze oogen raaken? Urinaal. Ja. Raasbollius. 'k Stel dan dat de zon veel kleiner is dan de aard: Dewyl ze een licht is. Urinaal. Wel, dat is opmerkens waard. Raasbollius. Goed. Zo zy 't edelst deel van 't vuur is, zyn haar' straalen Bequaam om op de maan en 't aardryk neer te dalen; Al is ze net zoo groot als zy van verre schynt: Zo dat uw' stelling door dit argument verdwynt. Zy kan zo klein, ten dienst der waereld, licht'lyk loopen. 108 Urinaal. 6 Nieuwe kettery! wat wegen zet gy open Tot harrewarring, en dispuuten zonder end! Raasbollius. Daar legt uw heele zon nu glad in duigen, vent. Urinaal. 6 Ketter in de kunst, ik zal 'er op studeeren, Of 't licht zo wel niet als iets anders kan verveeren!1) Raasbollius. Waar koomt het door dat zich een baak vertoont in zee, Aan schepen, schoon zy zyn veel mylen van de ree? Urinaal. Daar heeft Kopernikus geen regel van geschreven. Och! zulk een ketter hoorde op aarde niet te leeven. Raasbollius. Weg botmuil, al je kunst haal je uit den almenak. Urinaal. Hou daar quaadspreeker! (Zy gooijen malkaar de boeken naar 't hooft.) Anzelmus. Och) ik bid u, hou gemak. Urinaal. Ik stel het aan dien heer, laat hy het vonnis stryken.2) 1) zwakker worden door den afstand 2) uitspreken. 109 Raasbollius. Ja ezel, ja, wie dat gelyk heeft, zal dan blyken. Eelhart. Myn heeren, dit dispuut is waarlyk van gewicht, En ik ben in de kunst zo ver nog niet verlicht. Om vonnis op een zaak van die natuur te geeven. Filipyn. Ik wel. Raasbollius. Spreek op dan; zyt gy in de kunst bedreeven. Filipyn. De een zeit de waereld draaijt; en de ander: ze blyft staan. Hoort, zuip je pens vol wyn; dan zullen zon, en maan, En waereld draaijen, dat je lui zult suizebollen. Urinaal. Hoe! spot gy met de kunst? Filipyn. 6 Neen: 'k vertel geen grollen.1) Eelhart. Zwyg. Mogt ik uw dispuut in 't net beschreven zien; Dan wist ik raad om u te helpen. Urinaal. 't Zal geschiên. 1) grappen. 110 Raasbollius. En 't myne zal ik, als het af is, laaten drukken By and're dingen, ö Ik heb nog duizend stukken; Het vierkant tegen 't rond des cirkels1) heb ik wis. Beneven 't oost en west. Urinaal. Iets dat 'er nog niet is Heeft deeze snapper. Vent dat kan men nimmer vinden. Raasbollius. Ik weet nu de oorsprongk ook van allerhande winden. Urinaal. Het laatste zy zo: maar het eerste weet gy niet; 't Getal is surdiesch,2) en dat's altyd in 't verdriet.3) Anzelmus. Ik bid u laat dien twist tog met malkander vaaren. Ei drinkt de questie af. Urinaal. Dat doe ik altyd gaeren. Myn heer ik merk gy zyt een zeer verstandig man: Maar wat oploopend. Zo 'k u ergens dienen kan, Ik ben uw dienaar. Ik verzoek u, wees te vreeden. Raasbollius. 'k Dacht niet dat Urinaal zo gaauw was; maar zyn reden 1) 't herleiden ven een cirkel tot een vierkant van gelijken inhoud (iets onmogelijks) 2) een onmeetbare grootheid 3) is nooit te vinden. 111 Behaagt my, schoon ik die somtyds wat zwak bevind. Doktoor vergeef my tog myn gramschap, 'k ben uw vrind. Urinaal. 'k Zal al myn' vindingen u graag kommuniceeren. Al woudt gy zelf met my in poortaard laboreeren'1) * Of vette beemster klei gemengd met geest van zout, Waar mê men keijen kan veranderen in goud. Raasbollius. Doktoor dan zal ik u een stuk fortificatie Doen zien, verdienende op het hoogst elks admiratie. Ik zal u toonen hoe men steeden defendeert. Urinaal. Gy hebt de wiskunst dan geheel en al geleerd? Raasbollius. Weg met die ezels die een bort uit durven hangen! Zwyg, zwyg kolegies der Mathezis: 'k zou je vangen Door propozities, en door demonstraatzies van Myn prins Euklides, dien wiskunstelyken man! En vind ik een,2) het geen ik byna heb begrepen, Zult gy de huizen voort zien zeilen, puur als schepen. Ik maak machienen, die heel fors zyn van geweld: Daar één man duizend mê kan jaagen over 't veld. Weg brandspuit! en kameel!8) lantaarens! moddermolen! 1) proeven nemen met uitwerpselen *) eens? 8) scheepskameelen (waarmee de schepen over Pampus werden gebracht). 112 'k Heb beter dingen: maar ik hou ze nog verholen; 't Is waar gy zyt bedacht tot nut van stadt en land. Maar wat's een brandspuit? 'k heb eeö blaasbalg, die den brand. Al was hy nog zo groot, ten eersten1) uit zal blaazen. In 't kort: 'k heb dingen daar zich elk om zal verbaazen. Filipyn. Geleerde heer, ik bid betoon me zoo veel gunst, En leer me uit liefde mê een beetje van je kunst! Al zou het maar alleen die fraaije blaasbalg weezen: Want had ik die, ik zou nooit voor geen armoe vreezen. Raasbollius. Verstaat ge iets van de kunst? FÜipyn. Och neen ik, niet een beet. Maar 'k weet een kunsje dat jy zekerlyk niet weet. Raasbollius. Wat kunst? FÜipyn. De beenen al zo murw als 't vleisch te kooken. Urinaal. Wat zegt gy! deeze kunst kon dienen in myn stooken! Leer my die. 'k Wys u dan hoe dat men kalcineert.2) En poortaard8) van een hond tot zilver laboreert; !) dadelijk ï) geheel verbranden 3) uitwerpselen. 113 Hoe 't vuur het zilver uit de keijen weet te dwingen. Filipyn. Die keijen mogten me dan voor de harsens springen; De blaasbalg van dien heer gelykt my beter, vriend. Raasbollias. Ik leer die kvnst niet dan aan iemand, die my dient. Wat zoudt ge 'er ook mê doen? Filipyn. Twee gekken, die hier raazen, 'k Meen dien Doktoor, en jou, voort1) uit de kamer blaazen; Opdat ik met gemak zou eeten van dien ham. Raasbollius. Was ik uw heer, ik sloeg u 't lichaam blaauw en lam. Filipyn (willende van den ham snyden). 6 Starren! zon en maan! dat is een slecht spectakel! Al 't ingewand is uit den ham! dat's een mirakel! Eelhart. Wat is 't? Filipyn. Och! och! de loop der starren is verkeerd! Daar zie jê 't zwoort en 't been! al't spek is geëklipseerd!2) 1) dadelijk ») verdwenen. 114 Waard. Het zwoord en 't been! wie droes heit dan het spek gestolen? Filipyn. Dat draaijt al met de zon en waereld als een molen. Raasbollias (ontkleedt zich, en gaat te bedt in zyn onderkleeren). Ik moei me met geen spek, 'k gaa slaapen, ik heb vaak. Waard. Waar pikken1) is het spek? Filipyn. Loop heen en zoek het, snaak. Waard. 'k Kan niet bedenken hoe dat komt; het schynen droomen: 't Is of de duvel daar den ham heit weggenomen! Filipyn. Hoor hospes, weet je wat? gaa in dien kring eens staan, Vraag waar de ham is, aan de starren en de maan. Waard. Jy bruid2) je moer wel: 'k moet den ham nu al vast missen. Eelhart. Patiëntie hospes, 't is een pots, men kan 't wel gissen. !) duivel -) houd je moeder voor den mal. 115 Urinaal. Ik wensch de heeren wel te slaapen, goeden nacht. Eelhart. „Loop jy nu na de stal, span 't rytuig in: maar zagt; „Op dat het niemant merk'? Füipyn. „Dat zal niet nodig weezen, U»* „*.,„* „I II, l.v. wr > j n..„ i i „Dat hy het doen zou. Eelhart. Goed." Waard. Zo ik het word gewaar. Wie dat die potsen bakt, zo zellenwe malkaar Gevoelig spreeken! Anzelmus (tegen Eelhart). Wil de zaak wel overdenken; Opdat my dat proces niet hind'ren kan of krenken. Eelhart. Myn heer. 'k zal pleiten dat gy u verwond'ren zult. Ik zal het winnen met de kosten, heb geduld. overgehaald. 116 Anzelmus. Ik wensch u goeden nacht. Eelhart. En u gerust te slaapen. TWINTIGSTE TOONEEL. Eelhart, Füiptjn, Waard, Raasbollius (op 't bed). Filipyn. Nu zyn wy eindelyk ontslagen van die aapen. Eelhart. Hoe is het hospes, is myn rytuig klaar of niet? Waard. o Ja. Myn knecht blyft op, hy zal op uw gebied U aanstonds helpen: maar je moet een fooitje geeven. Eelhart. Wat hebben we verteert? Waard. „Dat's vyf... en twee maakt zeven, Neen, ja ... neen... vyf en twee maakt zeven, niet goê Hen? En tien maakt zeventien, en drie maakt twintig gulden. Filipyn. Hier hangt de schaar uit.1) Eelhart. Ik moet dat voor deez' tyd dulden l) Hier wordt men afgezet. 117 Daar's acht ryksdaalders, en een gulden voor den knecht. Waard. Ik dankje, heer, voor goê betaaling, 't is zo recht. Ik gaa na bed. Gy zult wel uit het huis geraaken, 'k Moet slaapen: want ik heb twee nachten moeten waaken, Ik wensch myn heeren en de juffers goeje reis. EENENTWINTIGSTE TOONEEL. Eelhart, Filipyn, Raasbollias (op 't bed). Filipyn. Wat drommel geef je zo den vent zyn' vollen eisch? Eelhart. 'k Wou dat heer Raasbol sliep; ik zou myn hef gaan haaien. Füipyn. Ik hoor hem snorken. Eelhart (gaat na de kamerdeur van Izabel). Ik zal dan niet langer draalen. Wy zyn al veilig, hef! myn lief! myn medeminnaar slaapt! 118 TWEEËNTWINTIGSTE TOONEEL. Izabel, Katrijn, Eelhart, Füipyn, Raasbollius (op 't bed). Izabel. Komt vluchten wy dan ras! wat's dat! Filipyn. 't Is niets, hy gaapt. Izabel. Hebt gy myn goed, Katryn? kom rasjes rep uw' voeten. Och! hy ryst op! ik zal weer in myn' kamer moeten? (Izabel en Katryn loopen weer in haar kamer.) DRIEËNTWINTIGSTE TOONEEL. Raasbollius, Eelhart, Füipyn. Raasbollius (springende in zyn onderkleêren van 't bed). Waar's dokter Urinaal? myn zeer geleerde vriend! Zyt gy 't heer advocaat! dat komt zo wel als 't dient! Ik ben genegen nog een uur drie vier te praaten. Eelhart. Ik moet na bed myn heer. Raasbollius. Ik zal u niet verlaaten, 119 Voor dat ik u een raak, die ik daar heb gedroomd. Of liever die my nu zo in de zinnen koomt, Eens klaar vertoond heb. Eelhart. Maat myn heer, ik dien te rusten. Raasbollius. Daar's aan gelegen.1) Eelhart. Heer, het zal my weinig lusten. Raasbollius. 't Is dienstig voor het land. Eelhart. Al was het nog zo goed. Raasbollius. Gy zult verwonderd staan. Eelhart. Denk dat ik slaapen moet. Raasbollius. Om zulken zaak zult gy het slaapen haast vergeeten. Eelhart. Spreek op! zo gy perfors2) wilt hebben dat wy 'tweeten. 1) 't is van belang 2) met alle macht 120 Raasbollias (rangeert eenige stoelen). Ik heb een zek're schans, recht vierkant, fraaij en sterk Gepraktiseerd, waar op de vyand drie jaar werk Zal vinden, eer hy die met stormen in kan neemen; En om met woorden u niet aan het oor te teemen; Zal ik ze timmeren, op 't midden van de vloer. Eelhart. ,,'k Wou dat je met je schans voort naar sint feiten1) voer. Filipyn. „Wat of hy doen wil? 'k kan 't me zeker niet verzinnen? „Wat drommel of hy met die stoelen zal beginnen! „Hy haalt de kussens, van zyn bed, wel seldrement, „Wie heeft zyn leeven zulk een malle quast gekend! Raasbollius (na dat hy stoelen en beddegoed op malkander gestapeld heeft): Daar staat myn schans, die kan geen vyand ooit genaaken. Hier stel ik myn kanon, om op hem los te braaken... En aan dien hoek maak ik myn sterkste ravelyn... En daar een halve maan2) vlak onder die gordyn... En gins een horenwerk2)... al die my komt bespringen, Zal die bedekte weg terstond tot wyken dwingen. Filipyn. Wel loop eens in uw' schans, en defendeer ze dan; Ik zal eens zien of ik ze alleen niet winnen kan. O lett. i 'k wou dat je de vallende ziekte kreeg. 2) een vestingwerk. 121 s Raasbollius (klimmende boven op zyn schans). Wel aan! Filipijn (hem omhalende). Daar leit de brui! Raasbollius. 6 Schelm 'k zal 't u betaalen! Zult gy myn mooije schans op die manier om haaien! Op deeze wys wordt nooit een sterkte g attakeerd. Filipijn (hem gooijende met kussens). Heel goed! nu leer ik jou hoe dat men bombardeert. Raasbollius. Gy zyt een ezel, vent! ik toon het maar door stoelen, Hoe dat het weezen moet. Eelhart. Ik prys myn heers gevoelen. Raasbollius. Maar merkt gy in den grond de bouwkunst van die schans? Eelhart. ö Ja. Raasbollius. Dan ziet gy wel dat nooit een vyand kans Kan vinden, om zich zelf daar meester van te maaken? 122 Eelhart. Gewis. Raasbollius. En zulk een muur kan bom noch kogel raken. Eelhart. Dat is onmogelijk. Raasbollius. Begryp je 't nou niet net? En hebt gy op 't geheim der vinding wel gelet? Eelhart. Niet al te wel. Raasbollius. Wel hoor, ik bouw een muur van veêren. Laat daar de vyand vry zyn best op kanonneeren. De kogels smooren, en zy maaken nooit een bres. Filipyn. Myn heer. je bent een man als Aristoteles! Raasbollius. Dat is vinding, he! Filipyn. Ja, wonderbaarlyk aartig; Maar maakt ze niet gemeen, die kunst is al te waardig. Eelhart. ,,'k Word raazend zo de gek my hier nog langer bruidtl 123 Raasbollius. Nu gaa ik naar myn Oom, en slaap ter degen uit. (Raasbollius binnen.) VIERENTWINTIGSTE HOOFDSTUK. Filipyn, Eelhart. Eelhart. Flippyn, my dunkt gy moest de kaers maar uit gaan blaazen; Dan zal ik met 'er haast, en zonder veel te raazen, In 't donker Izabel geleiden naar de deur. FÜipyn. Wacht liever tot hy slaapt, want zo die goê sinjeur Eens schielyk weêr quam, 't zou 'er honden1) gy moogt vreezen. Eelhart. Ik zal dat waagen; ik wil hier niet langer weezen. FÜipyn. Fiat*), ik blaas hem uit. ft Tooneel wordt schielyk donker, door het uitblazen Eelhart. van de kaers.) Kom lief, nu is het tyd! VIJFENTWINTIGSTE TOONEEL. Izabel, Eelhart, FÜipyn, Katryn. (Zy dwaalen door de kamer, in 't donker.) 't zou voor ons slecht afloopen 2) het zij zoo. vooruit dan maar. 124 Eelhart. Zyt gy 't myn lief? Filipijn. Wie heb ik daar? myn heer, ben jy 't? Izabel. Waar is de deur Flippyn ? FÜipyn. Ik ken de deur niet vinden. Wat droes wy loopen hier gelyk een party1) blinden. ZESENTWINTIGSTE TOONEEL. Tys, Fop, Filipyn, Eelhart, Izabel, Katryn. Tys. Het is hier donker, en ze zyn al in den slaap. Fop (slypende twee messen over malkander). Ik geef hem met dit mes terstond een groote jaap. Tys. Ik zal den ham terstond eens annetomizeeren. FÜipyn. „Och! hou je stil myn heer, 'k hoor dieven, 'k wil 't je zweeren! 125 Fop. Ik zei hem moffelen1), en sneijen van malkaêr. FÜipyn. „Och! hoor |e 't wel myn heer? daar is een moordenaar. Izabel. Ach hef! wat raad! och! och! men poog de deur te krygen;8) Tys. Maar elk de helft dan van den buit? Fop. Ja, wil maar zwygen. Waar staat hy? Tys. In dien hoek. Füipyn (kruipt in de kist). „Och! och! ze meenen my! „Ik voel de kist, daar moet ik in, zo raak ik vry. Eelhart. „Hou my maar vast myn lief! Izabel. „Katryn hou my van achter. Eelhart. „Flippyn waar zyt ge? spreek! Izabel. „Myn Eelhart spreek wat zachter. 1) eigenlijk! doodmaken -) bereiken. 126 (Fop en Tys doen de kist open.) Pikpan springt uit de kist. Hou dieven! dieven! brand! help! help! ik word vermoord! Fop. Wie duvel springt daar uit de kist! kom gaanwe voort. Raasbollius (van binnen). Alarm! alarm! gints komt de vyand zich vertoonen! Tys (knielende). Och booze vyand. och! och! och! och! wil ons verschoonen! Eelhart.. Staa vast, ö schelm? Fop. Help! help! hy krygt me by myn gat! Filipyn. Moord! dieven! dieven! moord! Raasbollius (van binnen). A sa bescherm de stadt! 127 ZEVENENTWINTIGSTE TOONEEL. Waard, Urinaal, Raasbollius (in zyn onderklcéren). Tys, Fop, Filipyn, Eelhart, Izabel, Katryn. (Altemaal in 't donker dwaalende.) Waard. Wat's bier te doen? Raasbollius. Terstond te loopen naar de wallen. Eer dat de vyand hier de stadt komt overvallen. Waard. Breng licht! breng licht! ACHTENTWINTIGSTE TOONEEL. Waard, Urinaal, (in zijn onderkleêren), Raasbollius, Tys, Fop, FÜipyn, Eelhart, Izabel, Katryn, Anzelmus, Griet (met licht). (Het tooneel moet schielyk licht worden, zo als zy met kaersen opkomen. Anzelmus. Wat wil dit oproer, en geraas! FÜipyn. 't Zijn dieven! hoor je 't niet? Raasbollius. A sa! trompetters blaas! 128 Urinaal (vat Izabel). Ik heb 'r één. Izabel. Myn heer laat los wy zyn geen dieven! Urinaal. Ik laat u niet eer los voor zulks my zal gelieven. Anzelmus. Waar zyn de schelmen? Urinaal. 'k Heb 'er al één in myn macht. Izabel. „ö Hemel 'k zie myn voogd! laat los! laat los! Urinaal. Al zacht,1) Ge ontspringt my niet. Gy zult niet uit myn' handen komen. Anzelmus (Izabel by de kaers beziende). Laat my den dief eens zien, Ha! ha! nu moogt gy schroomen! Zyt gy de dief? zyt gy de dief? ö Izabel! ö Schandvlek van 't geslacht! ontaarde! ik ken u wel! Gy zult dat vluchten in een mans habyt2) betreuren. Foei! foei! ik zal u dat gewaad van 't lichaam scheuren! En uw lichtvaerdigheid zo teug'len, dat elk één 1) hond je maar k&Jm -) kleeding. 129 Zich spieg'len zal aan u! Eelhart. Wat wilt gy doen? Anzelmus. Ik meen Haar aanstonds te Uitrecht in een beterhuis te zetten, Om haar het vluchten in 't toekomend te beletten. Indien zy met myn neef zich aanstonds niet verbind. Raasbollius. Hoe ik haar trouwen? neen: 'k ben daar niet toe gezind. Anzelmus. Hoe waarom? Raasbollius. Vraagt gy dat? wel ik heb uitgevonden De schoonste inventie, daar geleerden lang na stonden; Zodat ik al zo ryk zal weezen in één jaar, Als al de vorsten van Europa met malkaar. Urinaal. Dat zal de spiritus van poortaard zyn? Raasbollius. 'k Moet zwygen. Urinaal. Ei sterf niet met de kunst I Raasbollius. Gy zult de kunst wel krygen. 130 Wanneer ik dood ben; hoop maar op myn testament. Anzelmus. Gy zyt een groote gek, dat zie ik nu in 't end. 'k Beloof u, 'k zal u plaats in 't zelfde huisx) doen maaken, Daar Izabel, omdat zy zich heeft laaten schaaken, In zitten zal, tot dat uw zinnen zyn bedaard. Raasbollias. Ik leg 't in kennis.*) Hoort wat hy daar heeft verklaard. Anzelmus. Heer advokaat wat moet ik doen in deeze dingen? Eelhart. Zet hem in 't beterhuis, hy moet u niet ontspringen. Maar geef uw nicht aan hem die zy zoo teer bemint. Anzelmus. Het laatste is iets dat ik nog niet geraaden vind. Zou ik haar aan een schelm, een fluit, een lichtmis geeven? Izabel. Ik kan, noch wil, noch zal, met iemand anders leeven! Ja sluit my op; betoon me uw haat en dwinglandy; De straf zal volgen op uw' wreede tiranny. Anzelmus. Zwyg obstinaate,3) zwyg. 'k Wil u niet langer hooren. Foei zyt ge uit ons geslacht, lichtvaerdige! gebooren! 1) het „beterhuis'* al. 2) neem er nota van 3) halsstarrige. 131 Eelhart. Gy zyt in misverstand, myn heer, bedwing u wat. Ik ben haar minnaar. Anzelmus. Gy! Eelhart. Ja, 'k zal dien heven schat. Dien gy my door uw haat en gramschap wilt berooven, Beschermen. Anzelmus. Advokaat, hoe kan ik het gelooven! Eelhart. Ja, 'k ben een advokaat. Myn' eerelyken naam, Dien gy zo vuil beklad, dat ik my uwer schaam, Zult gy weêr zuiveren. Anzelmus. Ik kan 't u niet bewyzen. Zyt gy een eerlyk heer, zo moet gy zelfs1) mispryzen 't Geen gy gedaan hebt. Eelhart. Wat? Anzelmus. Hoe wat, myn nicht geschaakt. 1>k1£ 132 Eelhart. Dat heb ik niet gedaan. Izabel. 'k Ben uit uw' dwang geraakt. En weggevlucht, daar hy gantsch niet van heeft geweeten. Anzelmus. Hebt ge uit uw' eigen wil uw' plicht dan dus vergeeten! Izabel. k Ben hem hier by geval ontmoet. Anzelmus. Hoe is dat waar? Eelhart. Ja, en wy zyn zo vast verbonden aan malkaêr, Dat maar alleen de dood die trouwe min kan scheijen. 'k Zal u beschermen hef, hou moed, en wil niet schreijen! Anzelmus, 'k zweer gy zyt zeer qualyk1) onderricht. Ik heb my altyt wel gequeeten in myn plicht. Gaa mê na Amsterdam, 'k beloof u aan te toonen, Dat zo veel gruuw'len in myn zuiver hart niet woonen, En gy misleid zyt. Ik betuig 't u, met ontzag. Anzelmus. Indien gy waarheit spreekt, en zo op uw gedrag Dan niets te zeggen valt, voeg ik my naar de reden. !) slecht. 133 Eelhart. Indien gy 't anders vindt, myn heer, ik ben te vreeden Den band van deeze min te breeken. Anzelmus. Nu, wel aan, Op die konditie zal ik morgen met u gaan. Gy zult haar trouwen zo wy alles wel bevinden, 'k Zal morgen dit geval doen weeten aan myn' vrinden. Waard. De dieven zyn 't nu licht door dat gebrul ontsnapt. Filipyn. Ze zyn licht in een hoek, maak dat men ze betrapt. jFop en Tys. Ha! ha! Waard. Hoe, lach je lui? Fop. Wel ja, daar zyn geen dieven, 't Quam dat je met den ham ons flus1) niet wout gerieven, Wy hebben hem gevild, hy leit daar in die kist. Dat's voor die pots van laatst. Waard. Jou guiten vol van list! l)xooe«n. 134 Daar meen ik jou lui ook een potsje voor te speelen, Dat kan ik fraaij. Tys. Ja, al zo goed als 't haver steelen. Katryn. Myn heer, vergeef je my myn misdaad niet? Anzelmus. Katryn, Zo alles wel is, zal 't u ook vergeeven zyn. Wy zullen morgen vroeg naar Amsterdam vertrekken. Filipyn. Ik zal my dezen nacht vermaaken met die gekken. En bombardeeren met boeteltje, kan, en fluit,1) Ter eere van myn heer, en zyn aanstaande bruid. Raasbollius. 'k Zal met myn' blaasbalg (ha! 'k moet lachen om die dwaazen!) Het heele beterhuis aan duizend stukken blaazen. 1) hoog, smal wijnglas. 135 In deze Serie verschenen o.a. reeds: BEATRIJS» het Middelnederlandsche Gedicht in proza getrouwelijk naverteld door R. J. Spitz. 3* druk. Ingen. ƒ 0,95, gec. ƒ 1.25. LANSELOET VAN DENEMERKEN, met inleiding en aanteekeningen van R. J. Spitz. 2* druk. Ingen. ƒ 1.10. gec. ƒ 1.40. DEN SPEYGHEL DER SALICHEIT VAN ELKERLIJCK, met inleiding en aanteekeningen van R. ƒ. Spitz. 2de druk. Ingen. ƒ1,10, gec. / 1,40. MARKEN VAN NIEUMEGHEN, met inleiding en aanteekeningen van M. A. P. C. Poelhekke. 2de druk. Ingen. ƒ 1,25, gec. ƒ 1,75. GLORIANT, met inleiding en aanteekeningen van R. J. Spitz. Ingen. ƒ 1.50, gec. ƒ 1.75. UIT HOOFT'S LYRIEK, met inleiding en aanteekeningen van R. J. Spitz. Gec. ƒ 1,10. ADAM IN BALLINGSCHAP, met inleiding en aanteekeningen van A. Saalborn. Geïllustreerd. Ingen. ƒ 2,25, gec. ƒ 2,75. GEDICHTEN lUT DEN TIJD DER VROEGERE RENAISSANCE, met inleiding en aanteekeningen van Dr. Jan de Vries. Ingen. ƒ 1.20, gec. ƒ 1.50. „DE WAELBURGH", BLARICUM