OPVOEDKUNDIGE BROCHURENREEKS IK 12 ~~~ ~] DRUKKIRU R. K. JONGfcNSWBESHUISs TILBURG N° 12 ONS BOVENNATUURLIJK ORGANISME. OPVOEDKUNDIGE BROCHURENREEKS ONDER LEIDING VAN Fr. S. ROMBOUTS R. K. KWEEKSCHOOL GOIRLE NUMMER 12 DRUKKERIJ VAN HET R. K. JONGENSWEESHUIS - TILBURG N. V. VERITAS, BOEKH. HUIDEVETTERSSTR. 21 - ANTWERPEN ONS BOVENNATUURLIJK == ORGANISME EEEE DOOR P, GERVASIUS O. M. Cap- TWEEDE DRUK. f 0.70 DRUKKERIJ VAN HET R. K. JONGENSWEESHUIS - TILBURG N. V. VERITAS, BOEKH. HUIDEVETTERSSTR. 21 - ANTWERPEN IMPRIMATUR. Buscodud 26 Sept 1926. Pt. Vitus a Bussum. o. m. cap. ptov. fDEPOT v. NED.PUBL EEN WOORD VOORAF. Onze brochure: „Bovennatuurlijke Paedagogie" hield een belofte in, die ik hiermee wensch te vervullen. Als wij zien, wat energie, wat offers en inspanning worden besteed aan de verwerving van wat natuurlijke wetenschap, dan staan we wel menigmaal verbaasd over de onverschilligheid, aan den dag gelegd voor de theologie, die ons de rijke schatten ontvouwt van het bovennatuurlijke leven, dat wij bezitten in ons en beleven; maar dat wij niet genoeg, niet wetenschappelijk althans, kennen tot groot nadeel van ons eigen zieleleven en dat der kinderen aan onze zorgen toevertrouwd. Wat een averechtsche opvatting en onchristelijke schatting der levenswaarden. Gelukkig ontwaakt in paedagogische kringen weer 't beter inzicht en wint de overtuiging meer veld, dat de psychologie alléén ons niet redden zal en men met natuurlijke paedagogie alleen niet toekomt, Deze nieuwere strooming te voeden is ons een aangename plicht, wij dienen daardoor een heilige zaak, de zaak van het kind en zijn eeuwig geluk. In onze eerste brochure hebben wij 't terrein nog niet in zijn geheel ontgonnen, 't terrein waar zoo heerlijke schatten liggen gestapeld. Alle rijkdommen van ons bovennatuurlijk leven te doen kennen, dat is het wat wij door deze vervolgbrochure bescheiden trachten na te streven. Eenvoudig en klaar hoop ik deze verheven waarheden hier te verklaren. Want die waarheden zijn zoo schoon, zoo verheven op zich zelf, dat ze slecht noodig hebben gekend te worden, om ook vurig bemind te zijn. Leerde de H. Thomas niet reeds, dat de waarheid voor ons ook 'n goed is en 't goede is juist 't eigen voorwerp van onzen wil. Daarom kan zij best het pronkend gewaad en blinkend sieraad van menschelijk vernuft en litteraire vormen ontberen. Ik zie haar nog liefst in den simpelen eenvoud der didaktische vormen of van den theologischen stijl. O, als wij zoeken, en wel vóór alles, idealen! Hier zijn wij 8 in 't rijk ónzer idealen, de loutere realiteit tevens, door God ons geopenbaard en door een onfeilbaar gezag ons gewaarborgd. Hoe openen zich de wijdste verten voor onzen geest, wat heerlijke perspectieven voor onze strevingen. Doordring ons, o God, van de heiligheid onzer taak en de schoonheid van het bovennatuurlijke leven in zijn vollen wasdom en bloei. En als wij inderdaad opvoeders willen zijn, niet naar onze eigen bekrompen en menschelijke ideeën, maar naar de inzichten en plannen Gods, hier in 't rijk der theologie leeren wij eerst wat en waartoe wij op moeten voeden, en hoe. In 't Tijdschrift voor Zielkunde en Opvoeding schreef iemand; „Laten wij paedagogen, wij opvoeders van Katholieken huize zelfs, maar bekennen, al strekt het ons niet tot eer, dat wij misschien niet zoozeer praktisch, doch heel zeker theoretisch, bij de ontwikkeling van ons eigen systeem, met de bovennatuur zeer onvoldoende rekening hebben gehouden." Ziet, als deze brochure er weer wat toe bij mocht dragen dit betere inzicht verder te verspreiden, dan zal ik mijn moeite wel ruim beloond achten en ondanks alle gebreken zal dit boekje de bedoeling des schrijvers verwezenlijken. P. G. • BIJ DEN 2e DRUK Verscheen de 2e Druk van No 6 der Brochuren zeer gewijzigd, No 12 werd hoegenaamd niet veranderd. Alleen op blz. 39 en 40 heb ik gemeend rekening te moeten houden met een opmerking van Zr. Eugenia, Moge deze tweede uitgave even gunstig onthaal vinden als de eerste en moge ons werkje de zielen werkelijk ten goede komen. Dat geve Jezus door Maria. P. G. HOOFDSTUK I HET BOVENNATUURLIJK ORGANISME. Zoo staat als opschrift op den omslag dezer brochure. Zoo moet 't ook staan boven dit hoofdstukje, dat dien titel verklaren moet. In de „Bovennatuurlijke Paedagogie" hebben wij getracht het bovennatuurlijk leven der ziel of de heiligmakende genade te verklaren. Maar wij hebben de stof daar niet uitgeput. In lange niet. Dat leven is niet zoo simpel eenvoudig, maar iets gecompliceerds. Om de bovennatuurlijke orde te verklaren, nam de H. Thomas voortdurend zijn toevlucht tot de natuurlijke orde. Want tusschen die beide orden bestaat een zekere analogie, d. i. een onvolmaakte maar toch werkelijke overeenkomst, die naast overeenkomst in sommige opzichten, onder andere opzichten weer verschillen bevat. Ook bij de beschouwing van ons bovennatuurlijk leven kan tot beter begrip deze analogie worden te baat genomen. In het natuurlijk leven dan maken wij allemaal onderscheid tusschen een zelfstandig levensbeginsel of ziel, en de vermogens of de organen, waarmee de verschillende levensverrichtingen worden gesteld. De verschillende werkingen of daden van het zinnelijk leven bijv. kan de mensch onmogelijk verrichten, zoo er naast den zinnelijken of sensitieven levensvorm geen lichaam is. En niet alleen een lichaam, maar een lichaam met de ziel vereenigd en op bepaalde wijze georganiseerd of bewerktuigd door verschillende organen. Want 't is enkel met of door deze organen, dat de ziel deze zinnelijke of sensitieve werkingen verrichten kan. De H. Joannes Chrysostomus vergeleek de ziel dan ook zeer juist met een artiest. Het lichaam is het instrument, dat hij bespeelt. Maar een artiest is niet onverschillig voor den vorm, de inrichting van zijn instrument. Want hij is daarvan terdege afhankelijk. Zoo zouden ook wij zonder oogen niet zien en zonder ooren niet hooren. 10 De onderscheiden organen nu, hoe verschillend ook onderling in houw en structuur, worden toch samen verbonden in een bepaalde hiërarchische orde tot een geheel, waarin bij alle onderscheid van werking toch alles streeft naar een algemeen, gemeenschappelijk -doel: het welzijn van het geheel. Dat noemen wij een organisme. Ook 't plantenleven is aan zulk een organisme gebonden. Wortels en takken, stam en bladeren, bloemen en knoppen vormen te zamen een geheel, wat men noemt het organisme der plant. Hoe verschillend ook van aanleg en inrichting, streeft alles naar het eene doel; de voeding, den groei, de vruchtbaarheid, in één woord 't welzijn der plant. In ons natuurlijk geestelijk leven is 't niet anders. De zelfstandigheid der ziel kan haar geestelijke werkingen niet verrichten zonder bepaalde vermogens, de werkkrachten der ziel, verstand en wil, die wortelen in de zelfstandigheid en deze in staat stellen tot daadwerkelijk - leven. Ook deze vermogens vormen met de zelfstandigheid een soort organisme. En nu klimmen wij hooger, stijgen wij op tot de bovennatuurlijke orde, die God in zijn vrijgevige goedheid zoo wonderbaar harmonisch op de natuurlijke heeft geconstrueerd. Daar zien wij 't bovennatuurlijk leven, waarvan de heiligmakende genade als 't ware de zelfstandigheid vormt. Maar om bovennatuurlijke levensdaden te stellen, heeft zij nog bovennatuurlijke potenties of vermogens van doen, die er haar toe in staat stellen. Die vermogens nu zijn : de bovennatuurlijke deugden en gaven van den H. Geest. Een organisme van veel fijnere soort, van hooger adel, zoo geheimzinnig samengesteld, dat alle natuurlijke organismen slechts een zeer onvolkomen en zwakke vergelijkingsterm kunnen zijn, om ons begrip een weinig te verduidelijken. Wij zijn door God bestemd voor een bovennatuurlijk geluk in den hemel'. Daar zullen wij God aanschouwen, zooals Hij is in ""t licht der glorie, dat het natuurlijk onvermogen van ons verstand wegneemt, en het vermogen aanvult of boven zijn kracht en natuur verheft. Die kennis is vanzelf de grondslag voor een grenzenlooze liefde tot het eindelooze goed, dat wij in God zien, waarvoor wij geschapen zijn en dat wij, aldus gekend of geschouwd, wel liefhebben moeten. De opperste waarheid, goedheid en schoonheid -vervult er ons heele wezen, ons gansche hart, waarom wij ons ■nnma 11 *&C. Nu wij weten, wat de natuurlijke deugden zijn, kunnen wij vergelijkenderwijs ook makkelijker verklaren, wat de bovennatuurlijke zijn, door overeenkomst en vooral door verschil van beiden categorieën aan te geven. Op de eerste plaats staan wij met onze natuurlijke vermogens tegenover de bovennatuurlijke deugden heel anders dan tegenover de natuurlijke. De laatste kunnen wij door eigen krachten verwerven niet zoo de eerste. Haar kiem ligt niet in de redelijke natuur, daar is absoluut geen sprake van bijzonderen aanleg. De natuur kan positief niets in dit opzicht, hoogstens negatief zich minder onwaardig maken, door die dingen in ons te verbeteren, die God misschien beletten ze ons te geven. Het positieve kunnen, de ware oorzakelijkheid is in dezen alleen aan God. Hij alleen kan ze ons geven of instorten en Hij doet dat tegelijk met de heiligmakende genade. Daarvandaan de benaming: ingestorte deugden, in tegenstelling met verworven of natuurlijke deugden. Maar uit dit eerste onderscheid volgt vanzelf een tweede verschilpunt. De natuurlijke deugden worden verworven door gestadige oefening. Want „oefening baart niet alleen kunst, maar ook deugd." Door die stage oefening is de deugd vanzelf gemakkelijk geworden Men heeft bij de eerste akten al zoo moeten vechten tegen hinderpalen van buiten: den invloed van het slechte voorbeeld, 't ongunstig milieu, tegen storingen van binnen: contraire neigingen, 16 tegenovergestelde disposities en passies. Maar dat alles werd steeds overwonnen, langzaam vernietigd, de neiging tot de goede daad werd aldoor sterker. Zoo werd de actie in die richting gemakkelijk door eigen innerlijke aandrift of neiging èn door 't ontbreken van storende factoren bij 't verrichten dier goede daden. God schonk ons wel van-buiten-af, om zoo te zeggen, ineens die ingestorte deugden op 't oogenblik der rechtvaardigmaking, toen Hij ons de Heiligmakende genade gaf. Zoo sluimeren zij in 't pas gedoopte kind, totdat het tot de jaren des verstands gekomen is, en in staat is gesteld met die bovennatuurlijke deugden ook bovennatuurlijke daden te stellen. Dit kind met zijn bovennatuuurlijke deugden uitstekend toegerust kén nu bovennatuurlijke levensdaden of akten van deugd stellen. Een heel andere vraag is: gaat 't daarom steeds gemakkelijk? En op die vraag móet alweer met een distinctie geantwoord. Met een onderscheid n.1. tusschen innerlijke en uiterlijke gemakkelijkheid. De ervaring leert, dat een pasbekeerd volwassene niet altijd even gemakkelijk en licht, tegen vroegere gewoonte in, rechtvaardig, kuisch, geloovig en nederig, zachtmoedig en liefdevol leeft. Er moet dus wel een zekere gemakkelijkheid zijn, die de ingestorte deugden niet geven, en dat noemen we de uiterüjke gemakkelijkheid. Deze moet verworven; wordt niet ingestort. Maar toch geven de ingestorte deugden met het vermogen, het kunnen, een zekere gemakkelijkheid. Dat moet dan de innerlijke wezen, die aan 't begrip deugd immers noodzakelijk vastzit. Want iedere deugd of habitus, die onze vermogens vervolmaakt met betrekking tot •t goede, dat zij kunnen werken, doet die vermogens vanzelf neigen tot het goede, dat de deugd tot voorwerp heeft. De deugden zijn immers de vermogens, die ons in staat stellen, ons geschiktheid geven om te handelen volgens ons bovennatuurlijk levensbeginsel in de bovennatuurlijke orde. Maar ieder actief beginsel neigt al vanzelf naar zijn eigen voorwerp of doel. Dat moet dus ook opgaan voor de bovennatuurhjke werkvermogens of deugden. Zij geven ons dus vanzelf de neiging tot hun eigen doel of voorwerp, en hoe intenser de deugd, hoe grooter en sterker die neiging is. En de theologanten noemen die neiging een grooten steun bij de beoefening der deugd. Want geÜjk de neiging, een ernstig. 17 krachtig verlangen naar wetenschap of gezondheid ons vanzelf aanzet en helpt om dat doel, de wetenschap, de gezondheid te verkrijgen, zoo is 't ook met iemand die de deugden bezit. Daarom moet 't voor iemand, die in staat van genade is, per se ook gemakkelijker zijn die akten van deugd te stellen dan voor iemand, die niet in staat van genade is. Zoo zal iemand, die de deugd van geloof bezit, ook veel gemakkelijker akten van geloof verrichten dan iemand, die ze niet heeft. En dat eenvoudig brave christenen zoo gemakkelijk akten van geloof, hoop en liefde stellen, moet zeker wel daardoor verklaard worden, dat zij die innerlijke gemakkelijkheid bezitten, die blijvende neiging, aan de deugd eigen. 1) Het komt mij voor, dat de schrijvers over dit punt niet steeds uitmunten door duidelijkheid en zelfs menigmaal den indruk wekken, alsof er bij bovennatuurlijke deugden van gemakkelijkheid heelemaal geen sprake kan zijn. Maar de ware leer der theologie is ten minste heel anders. En in 't geestelijk leven mag er gerust de nadruk op gelegd worden. Ik vind, men kan ze nog 't best vergelijken met de instinctieve gevoelens of neigingen, die een waar kind gevoelt ten opzichte van een goeden vader, dien het een groot vertrouwen, eerbied en liefde waardig weet. Het gezag van dien vader staat bij den kleine boven alle verdenking. Twijfel daaraan schijnt het een dwaasheid en onrecht, een beleediging jegens zijn vader. En tegen de krachtigste tegenspraak blijkt die overtuiging bestand. In een heerlijken zomernacht zat vader lang na zonsondergang met zijn kleine voor de deur der ouderlijke woning, vader en kind plechtig gestemd om de natuur, die als een kostelijk kunstwerk van een goddelijken artiest zooveel en zoo duidelijk sprak van de grootheid en schoonheid des Makers. En Vader verklaart eenige van die wondere werken, leest zijn kleinen jongen een paar bladzijden voor uit 't heerlijke Boek der Schepping. De zon die *) Billot p. 35 en v v. Houtepen: Ons Geestelijk Leven, blz. 107—8. Zie daar 't onderscheid tusschen neiging tot 't voorwerp en de akte der deugd. — Ons bovennatuurlijk organisme 2 18 daar straks als een gouden-gloeiende schijf wegschoof onder de aarde, is niet zoo klein als ze wel leek, maar 1.200.000 maal zoo groot als de onmetelijke aarde, waarop wij leven. En die aarde, nu zoo stil en schijnbaar bewegeloos in zoeten sluimer, tot morgen de zon haar weer wakker kust, en 't leven ontwaakt in bosch en wei, in de lucht en in het water, die aarde is inderdaad niet zoo stil, als straks het slapende broertje in 't donzige bed. Dagelijks toch wentelt zij om haar as, en tengevolge dezer beweging worden wij door de ruimte geslingerd met een snelheid van zes mijlen per minuut Doch dat is nog niet alles. Jaarlijks volbrengt ze haar loop om de zon met een snelheid van 450 mijlen in de minuut. Geen snel- of bliksemtrein haalt 't daarbij. En in zijn slaap droomt straks de jongen van de geweldige vhegmachine, die met bliksemsnelle vaart raast door *t onmetelijke ruim, en waarin ook zijn goede vader en alle mensch en zijn opgenomen, 's Anderendaags op school verhaalt hij zijn makkertjes al wat hij dien avond gehoord heeft van vader. Maar de kleine betwetertjes spotten er mee en maken zich vroolijk om zijn lichtgeloovigheid. Maar zie dan eens zelf, daar staat de zon, een appel groot, en en gij wilt ons wijs maken, dat zij nog grooter is dan de wereld! En voelen wij niet, dat wij stil staan en blijven op dezelfde plaats, en gij maakt ons wijs, dat wij in een tuimelende vhegmachine zitten, zonder er uit te vallen. Kom ventje, vader heeft u wat wijs gemaakt of gij hebt gedroomd En de jongen staat verbaasd, hij weet niet wat te zeggen hij kan die pakkende opwerpingen niet weerleggen hij staat stil, keert zich af en zegt niets, maar gelooft, want.... vader heeft 't gezegd, dat weet hij zeker, en vader kan 't weten, weet alles. Die jongens, zij kennen hem niet, en dat zijn vader een loopje met hem wilde nemen, dat is de reinste onmogelijkheid, dat komt niet eens bij hem op. Ver staat zijn vaderlijk gezag boven de wetenschap dezer jongens, niet wijzer dan hij; zelfs vertrouwt hij meer op vaders zeggen, dan op de getuigenis der eigen zintuigen. En bij al wat de opvoeding betreft, heeft 't kind een blind vertrouwen in de teedere zorg zijns vaders. Vader denkt aan alles, zorgt voor alles, tijdelijke en geestelijke belangen, zijn toekomst en al, 't is zijn goeden vader 't beste toebetrouwd. Wat kan hij 19 dan beter doen dan zijn lot en alles zijn vader te betrouwen, zijn lessen en wenken te volgen, dan komt alles wel goed. En wie zal zeggen, hoe zeer de jongen zijn vader bemint, voor niets ter wereld zou hij hem eenig verdriet kunnen wenschen. En als reden, als grond dezer liefde weet hij niet veel, ja toch, weet hij alles, want hij weet, voelt: 't is zijn Vader. Als wij in deze beschrijving twee woorden veranderen en den christen plaatsen voor 't kind, God voor den vader dan hebben wij hier een beschrijving der gevoelens of neigingn, noem ze instincten, .— voor welken term zelfs de H. Thomas niet terugschrok, — die ons door de bovennatuurlijke, hier speciaal * de goddelijke deugden worden geschonken. „Hij die 't geloof bezit zegt St. Thomas, heeft genoeg wat hem aanzet tot gelooven. Want hij wordt er toe aangespoord door 't gezag der goddelijke leer, die door wonderen is bekrachtigd en wat meer is intetiori instinctu,^ door een innerlijk instinct, waardoor God hem uitnoodigt". (S. Th. 2, 2, q. 2, a. 9, ad 3.) „Ille qui credit habet sufüciens inductivum ad |credendum. Inducitur enim auctoritate divinae doctrinae miraculis conflrmatae et, quod plus est, interiori instinctu Dei invitantis." Men moet die instinctieve neigingen echter geenszins verwarren met blinde, absoluut redelooze gevoelens of dierlijk instinkt. Want er zijn ook een soort geestelijke instincten, die voortkomen uit onze redelijke natuur, gevoelens, oorspronkelijk onberedeneerd, maar niet onredelijk, die, eens bewust geworden, ook door 't nadenkend verstand volkomen worden gewettigd. Zoodanig zijn de gevoelens van liefde en vertrouwen, waarmee een kind is bezield tegenover zijn vader, en die hem een steun zijn in de zwakheid der jeugd, 't Is aldus, dat wij de werken der ingestorte deugden moeten achten, die tegemoet komen aan het volstrekte onvermogen onzer natuurlijke vermogens tot het bovennatuurlijke leven. O God, hoe kunnen wij U in dit leven, ja in den hemel zelf genoeg loven en danken voor deze zoo wonder harmonische schikking. Door de heiligmakende genade zijn wij kinderen Gods, naar 't beeld van Jezus, onzen eerstgeboren Broeder, die ons in zijn Evangelie bidden leerde : Onze Vader. Maar hoe kunnen wij als ware kinderen in de juiste verhouding staan, wie zal ons bezielen met de echte gevoelens jegens dien Vader, gevoelens evenredig 20 aan een zoo loutere, bovennatuurlijke betrekking, ons goddelijk kindschap door de genade. Geloofd zij God, geprezen de Vader, de Zoon en de H. Geest. Hij gaf ons die bovennatuurlijke instincten en gevoelens door het geloof, de hoop en de liefde bij onze wedergeboorte. Met deze theologische leer voor oogen genieten wij dubbel de kostelijke beschrijving van Th. a Kempis in het 53e hoofdst. van het 3e boek, — waar hij spreekt over de tegenstrijdige bewegingen der natuur en der genade, die regelrecht aan elkander tegenovergesteld, nochthans zoo bedektelijk werken, dat zij nauwelijks door een geestelijken en inwendig verlichten mensch onderscheiden worden. Wel mogen wij dus den Goeden God dankbaar zijn voor wat Hij ons in de deugden schenkt. Zeker, Hij had nog wel anders gekund. Hij had ons ook de concrete gemakkelijkheid kunnen geven door de uiterlijke, die de natuurlijke deugden schenken, met de innerlijke te verbinden. Maar 't ligt niet op den weg van Gods gewone Voorzienigheid om zonder onze medewerking door zichzelf te doen, wat wij zelf kunnen. En in de bovennatuurlijke deugden met de dadelijke genade vinden wij steun om die natuurlijke deugden ons te verwerven en daardoor de concrete gemakkelijkheid. Voor de normale ontwikkeling van ons bovennatuurlijk leven is dit noodzakelijk. Want de bovennatuurlijke deugden zijn ons gegeven voor de daad, zij neigen vanzelf tot het doel of het goed, waarvoor ze gegeven zijn. Maar wijl zij met onze natuurlijke vermogens verbonden zijn als de enten op een wilden stam om door de vermenging of eendrachtige werking van beider sappen, de rijpe vruchten ten eeuwigen leven af te werpen, worden door de oefening der bovennatuurlijke deugden de natuurlijke vanzelf ontwikkeld. Daardoor wordt men een volmaakt Christen die zonder den volmaakten mensch niet denkbaar is. Hier zien we dus weer hoe de genade steeds de natuur noodig heeft om op te steunen en tot volle ontplooiing te geraken. Natuur en genade arbeiden samen tot voltooiing van 't mooi harmonisch geheel dat 't christelijk leven zijn moet. Laten wij dan de deugden oefenen, onze vermogens in werking stellen, om 't bovennatuurlijk leven in ons tot zijn vollen wasdom en de volle ontplooiing zijner loutere schoonheid op te voeren. 21 Want leven wij dat leven ten volle uit, dan is 't God zelf die in ons leeft en werkt, geen tijdelijke of menschelijke maat is bij machte de waarde daarvan te meten, die alles wat op deze wereld is, onnoemelijk ver overtreft. Niets is zoo verheven, zoo schoon dan „cette pauvre femme qui prie dans une église, ce petit enfant qui balbutie le nom de Jésus." (Sources de la Piété.) Uit al deze beschouwingen volgt nog, wat geweldige ramp den christen treft, die al deze goddelijke schatten en vermogens verliest. En toch, dat gebeurt, zoo wij de heiligmakende genade verliezen door God grootelijks te vergrammen. Want met de heiligmakende genade zijn de bovennatuurlijke deugden zoo -nauw verbonden, dat ze met haar komen en gaan, gelijk de hofstoet een vorstin volgt op haar schreden. Daarom spreekt 't Concilie van Trente terecht van het „nobilissimus omnium virtutum comitatus", het alleredelste geleide der genade, dat bestaat uit alle deugden, die haar volgen. Ook hierin verschillen de bovennatuurlijke deugden dus weer van de natuurlijke, die enkel verloren gaan door het niet stellen van akten of door tegenovergestelde akten. Alleen voor de beide goddelijke deugden van geloof en hoop heeft Gods goedheid weer anders beschikt. Deze blijven nog in de ziel, al heeft men de genade verloren en worden alleen verloren door contraire akten, akten tegen het geloof of de hoop. HOOFDSTUK III BESCHRIJVING EN VERDEELING DER BOVENNATUURLIJKE DEUGDEN. Hier hebben we 't nu uitsluitend over de bovennatuurÜjke deugden, of de blijvende gesteltenissen der ziel, die God daarin gestort heeft en die ons in staat stellen het bovennatuurlijk goede te doen. In oorsprong, beweegreden, doel of strekking staan zij onmetelijk hoog boven de natuurlijke, zijn dus in ieder opzicht bovennatuurÜjke deugden. Rechtstreeks uit God geboren, bevruchten zij de natuurlijke vermogens der ziel, die haar volstrekt noodig hebben om bovennatuurÜjke levensvruchten te dragen. De heiligmakende genade, op en in zichzelf beschouwd, kan verstand en wil de noodige 22 kracht daartoe niet verkenen. De ingestorte deugden zijn als de enten op de takken van den boom onzer ziel, ik wil zeggen, op haar vermogens. Onmiddelijk worden deze daardoor nog verheven, geadeld, verbovennatuurlijkt. Beide-sappen, der tamme ent en van den wilden stam doordringen elkander mysterieus. En het einde of de vrucht dier geheimzinnige samenwerking is de bovennatuurlijke levensdaad, een bekoorlijke, heilzame, sappige vrucht, die het eigen bovennatuurlijk leven weer voedt en versterkt, en die wij eeuwig na zullen proeven in den hemel. En alle daden, die wij nu stellen, moeten akten zijn van bovennatuurÜjke deugden, want alle ontbloeien aan dien eenen hoogsten levensvorm, dien wij in 't Doopsel ontvingen. Want daar zijn wij met 't nieuwe leven, den nieuwen mensch bekleed volgens Paulus' woord, en moeten wij voortaan ook alleen dit nieuwe leven leiden. Den ouden mensch hebben wij begraven in de wateren van 't H. Doopsel, met Christus zijn wij toen verrezen tot een nieuw leven. Dat nieuwe leven van geüjkvormigheid aan Christus, of dat leven der genade, eischt een heel complex van bovennatuurlijke vermogens of deugden, die in twee groepen verdeeld worden: de goddelijke en de zedelijke deugden. Wat de goddelijke deugden zijn, duidt de benaming al eenigszins aan. Deugden, die God tot voorwerp en beweegreden hebben. Op de vraag wat wij gelooven, hopen, beminnen, is de benaming van 't voorwerp het juiste antwoord. De vraag waarom leidt tot de kennis der beweegreden. Maar opbelde vragen is God of één zijner goddelijke eigenschappen, van zijn Wezen niet te scheiden, 't eenige antwoord, 't Zijn vooral deze deugden, Ae ons het goddelijk kindschap door de genade doen beleven. Van heel 't bovennatuurlijk leven is het geloof de grondslag. Wat in 't natuurlijk leven des geestes 't verstand is, wordt in 't bovennatuurlijk leven 't geloof, of 't verstand bestraald door 't licht van 't H. Geloof. Door 't geloof komt de eerste verbinding met God tot stand. Prima conjuncüo hominis ad Deum est per fidem, zegt St. Thomas. Het geloof is de wortel en grondslag van ons bovennatuurlijk leven, zegt Trente, en zonder 't geloof is het onmogelijk aan God te behagen. (Hebr. 11, 6.) „Gij voelt het onmiddellijk; dit is niet alleen maar een belangrijk onderwerp, het is hoofdzaak in ons leven. We zullen van het 23 bovennatuurlijk leven, van het goddelijk leven in onze zielen niets begrijpen, indien wij niet beseffen, dat het heel en gansch gegrondvest is op dit geloof, in fide fundati, op deze innige en diepe overtuiging van de Godheid van Jezus Christus. Want gelijk het Concilie van Trente zegt, „het geloof is de wortel en de grondslag van aUe^xechtvaardigmaking'', en bijgevolg van alle heiligheid. (Mannion.) Het H. Geloof is een gave Gods en een bovennatuurlijk licht, dat ons verstand bestraalt en het waarheden toont, die het op eigen gelegenheid, aan eigen krachten overgelaten, niet kan kennen. Maar God heeft ons die geopenbaard in zijn eenigen Zoon, voor ons mensch geworden, die tot ons kwam vol waarheid en genade. „Wat Wij spreken, weten We en wat Wij gezien hebben, getuigen We." Jezus kende zijn Vader, kende heel 't mysterie van zijn Goddelijke voortkomst uit den Vader, en ons deelgenootschap daarin, ons goddelijk kindschap door de genade, die ons ook door Jezus' H. Menschheid toevloeit. Als God had Hij die kennis even oneindig als de Vader, als Mensch genoot Hij van 't eerste oogenblik de zalige aanschouwing. Maar wat Hij aanschouwde, heeft Hij ons geleerd, en wij aanvaarden 't door 't H. Geloof. Dat geloof is geen zien, 't blijft duister, de inhoud blijft verborgen voor ons inzicht, maar 't motief waarom wij 't aanvaarden, is Jezus' woord. Góds gezag, dat ons van de waarheid absoluut verzekert. Daarom doet ons 't geloof deelen in 't goddelijk leven, 't innerlijk leven der allerheiligste Drievuldigheid, dat op de eerste plaats kennis is, een kennis des Vaders van zich zelf, zoo volmaakt, dat de uiting daarvan het Eeuwige Woord des Vaders beteekent, in alles aan Hem gelijk. Door de menschwording heeft dit zich aan ons geopenbaard, en wij kennen den Vader, door Jezus Christus onzen Heer, dien wij geloovig aanvaarden. Is en blijft Christus, het ideale toonbeeld van iederen Christen, ja meer: moeten wij, leden van Christus' mystieke lichaam, Christus zelf door de genade, moeten wij in 't geestelijke, bovennatuurÜjke leven niet immer maar kinderen blijven, maar groeien en wassen, immer en staag, tot de hoogste volmaaktheid ons opwerken, tot wat St. Paulus noemt: „komen tot Christus' volmaakten ouderdom" ; o laat ons dan leven van en door 't H. Geloof, ons geloof 24 dooi vurige daden verlevendigen. Laat ons niet steunen op natuurlijke kennis en inzicht, want 't natuurlijk verstand, leert ons St. Jan v. h. Kruis, kan toch geen middel zijn om tot de vereeniging met God te geraken. Laten wij daarom in dit leven wandelen in den nacht des geloofs, om te komen eens tot den volschoonen, helverlichten dag des hemels. Maar gelijk het innerlijk leven der Allerheiligste Drieëenheid met deze kennis niet is voltooid, maar om zoo te zeggen, door de liefde bekroond wordt, welke liefde zoo onbegrijpelijk groot evenredig aan de kennis, een derde Persoon, de H. Geest is; zoo kan ook het leven van ons Goddelijk kindschap door 't geloof niet zijn voltooid, maar eischt ook de liefde, de hoogste, voornaamste en alleredelste der deugden. Zij is met de heiligmakende genade veel nauwer verbonden, dan het geloof, want zij kan zonder haar in de ziel niet bestaan, komt en verdwijnt er mee. Zij zal ook de andere in duur overleven. Want waar geloof en hoop verdwijnen in onzen eindtoestand in den hemel, waar wij 't goddelijk leven 't volkomenst beleven, blijft nog de liefde. Major autem horum est caritas. Maar grooter dan deze is de liefde (1 Cor. 13, 13). Zij is die edele bovennatuurlijke gave Gods, waardoor wij Hem boven alles beminnen. De Heiligmakende genade vormt den grondslag voor deze liefde, zij toch schept tusschen Hem en ons dien band, dat Goddelijk Vaderschap. Door het Geloof kennen wij dit. Dan komt de Goddelijke liefde een vruchtbare kiem strooien op dien goed bereiden bodem en 't kind heeft zijnen Vader lief met die echte, ware liefde van vriendschap : „amour d'amitié" of liefde van welwülenheid, die enkel tusschen gelijken bestaat, waardoor wij Hem van heeler harte beminnen, aanhangen met al het vuur onzer ziel en ons verheugen over zijne oneindige volmaaktheden, door welker bezit Hij eeuwig oneindig zalig is. Door die liefde deelen wij in de liefde van God voor zichzelf. „Gelijk de heiligmakende genade een deelneming is aan de goddelijke natuur, gelijk de zalige aanschouwing Gods en ook reeds het geloof, een deelneming zijn aan de goddelijke wetenschap, eveneens is de bovennatuurlijke liefde een deelneming aan de liefde, waarmede de Goddelijke Personen elkander en. zichzelf of hun wezen beminnen." 25 Maar die liefde in God is de H. Geest. Daarom worden wij aan Hem ook bijzonder daardoor deelachtig. Daarom zegt zeer mooi en juist S. Franciscus van Sales: „La charité divine est le Saint-Esprit enté sur nos esprits humains*et habitant en nous par sa miséricorde infinie." Christus bezat dien Geest zoo volkomen, 't Is door zijn geheimzinnige werking dat Hij de menschelijke natuur aannam: „De H. Geest zal over U komen ; het heilige, dat uit U zal geboren worden zal Zoon Gods genoemd worden. „En de Geest des Heeren zal op Hem zijn. (Is. 11, 2.) De H, Geest verder voerde Hem in de woestijn. (M.t. 4, 1), van Judea terug naar Galilea (Lx. 4, 14), doet Hem juichen in den H. Geest en zijn Vader loven (L. c. 10, 21). Maar als de H. Geest aldus aan Christus is medegedeeld, dan ook aan de Kerk, dan ook aan ons. Christus had dit beloofd in in zijn afscheidsrede, vóór zijn hemelvaart, 't Moest ook wel zoo zijn, want de Kerk, wij, we |zijn zijn Lichaam en zijne volheid. Vergeten wij 't nooit. „Laten we onszelf gelukwenschen, laten we overvloedig dankzeggen, roept de H. Augustinus uit, we zijn niet alleen Christenen maar Christus geworden. Beseft gij, mijne broeders, de genade van God over ons ? Laten we onze bewondering uitdrukken, laten we opspringen van vreugde, we zijn Christus geworden; Hij het hoofd, wij de leden ; de geheele mensch, Hij en wij: Christus facti sumus; si enim caput ille, nos membra *, totus homo, ille et nos .... Wat is het hoofd en welke zijn de leden? Chistus en de Kerk. Een verwaande aanmatiging van een uitzinnigen hoogmoed, zoo gaat de groote kerkleeraar voort, indien Christus zelf zich niet gewaardigd had deze glorie te beloven, wanneer Hij door den mond van zijn Apostel Paulus gezegd heeft: Gij zijt het lichaam van Christus en zijne leden," (Marmion,) Daarom moest ook op ons, op de kerk, de H. Geest nederdalen zooals op Christus. Hij had het beloofd, en in ons leeft en Heft en werkt hij voort. En in het wondermooi verhaal der Handelingen zien wij die onbegrijpelijke, rijke uitstorting van den H. Geest. Op dien eersten Pinksterdag ging de blijde bruiloft in tusschen de Kerk en den H. Geest, die haar bevrucht door de rijkste uitstorting van de goddelijke liefde waarvan Hij zelf het hoogste beginsel, de diepste bron is : „Caritas Dei diffusa est in 26 cordibus nostris per Spiritum Sanctum, qui datus est nobis." (Rom. 5. 3.) O, die goddelijke liefde en koningin aller deugden, laten wij ze met de teerste zorgen omringen, voeden en koesteren. Het gebed en de overweging en, zoo 't God behaagt, de beschouwing moeten in, ons hart de brandstof zijn, die er de vlam der liefde steeds onderhouden en hooger doen laaien. O laten we ons daar verdiepen in de mysteriën van ons H. Geloof, ons goddelijk kindschap, in en door Jezus, Zijn H. Menschwording, Zijn leven en lessen, die de H. Kerk in haar wonderschoone liturgie ons immer weer voor oogen houdt. Och ja, wij behoefden eigenlijk slechts met innig geloof deel te nemen aan de liturgie om van dat alles zoo sterk doordrongen te worden, dat wij er eindelijk van gaan leven, leven door 't geloof, dat daar groeit tot een kracht, die liefde wekt en liefde voedt. Een liefde, die ons leven leidt, beheerscht en al onze daden regelt, die alle door deze liefde geïnspireerd en bezield, ook deelen in het loon der liefde, d.i. de vermeerdering, de snelle groei van ons goddelijk kindschap, ons bovennatuurlijk leven. De snelle, volle groei van dat goddelijk leven, bovenal door de liefde, is het doel der bovennatuurÜjke deugden : van 't geloof, de liefde, maar ook van de hoop. De hoop is die goddelijke deugd waardoor wij met een vast vertrouwen van God verwachten de eeuwige zaligheid en alle middelen, die daartoe hoodig zijn. Het geloof richt onze blikken naar boven, en toont ons daar die wereld, waar we eens eeuwig zalig moeten zijn. Wat geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord, en wat nooit in een menschenhart is opgekomen, dat heeft God bereid voor die Hem beminnen. (I Cor. 2. 9.) Maar zullen wij dat doel ooit bereiken? De weg is zoo lang, zóo moeilijk en vol gevaren! En is er geen hoop, zoo bezwijkt onze moed en sterft de liefde in het zwakke menschenhart. Want wie spant zich menschelijkerwijze nog in voor een doel, dat hij onbereikbaar acht, Maar: „Gezegend zij God en de Vader van O. H. J. Christus, die, naar zijn groote barmhartigheid, ons (door het Doopsel) heeft wedergeboren, en ons die levende hoop heeft gegeven van een onverderfelijke erfenis, welke voor 27 ons in den hemel is bewaard." (1 Petr. 1, 3.) „L'Espérance est un puissant levier dans la vie spirituelle." Maar als deugd voegt zij zich naar onze menschelijke wijze van handelen: elle accommode son action è notre manière humaine d'agir. Par conséquent, il dépend de nous d'en tirer tous les avantages." Laat ons 't voorwerp onzer hoop, dikwijls beschouwen, voortdurend overwegen. Wij kunnen, steunend op ons geloof, den hemel ons toch nimmer te schoon voorstellen. Want God is het voornaamste, het essentieele bestanddeel van ons eeuwig geluk. En Hij is oneindig goed, schoon en beminnelijk, zoodat in de intiemste vereeniging met Hem het hoogste, oneindig geluk moet bestaan van 't redelijk schepsel. En daarbij komt nog 't gezelschap, 't reine genieten der verheerlijkte menschheid van Christus, van onze lieve Moeder Maria, die schitterende koningin des hemels, der heiligen en zaligen. Ons verstand, onze wil, verbeelding en zinnen 't zal alles in zulk een stroom van 't zuiverste genieten worden gedoopt en doordrenkt, dat wij wel hoogere, verfijnde wezens moeten zijn om dat alles te dragen. Geen verstand, geen machtig scheppende fantasie, geen menschelijk genie kan er zich in dit leven een voorstelling van maken, die de werkelijkheid ook maar benadert. Maar worden door dit beeld, levend gehouden in onzen geest, niet vanzelf, volgens de meest bekende psychologische wetten, diep in ons wezen de hoogste verlangens, de reinste instinkten, de krachtigste strevingen wakker geroepen, die ons prikkelend immer bezielen tot hooger prestatie in het bovennatuurÜjke leven, tot immer stijgende ontplooiing van heel onze persoonlijkheid in 't rijk van Christus. Waar ons de hoop zoo edel bezielt, daar vreezen wij meer duivel nog hel, wereld nog vleesch, maar met den apostel roepen wij uit: „Wie zal ons dan van Christus' liefde scheiden ? Verdrukking of angst, of honger, of naaktheid, of gevaar of vervolging of zwaard.? .... Want ik ben zeker, dat nog dood noch leven, noch Engelen, noch heerschappijen, noch machten, noch tegenwoordige dingen, noch toekomende, noch sterkte, noch hoogte, noch diepte, nog eenig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onzen Heer." (Rom. 8, 35—39). 28 En zoo wij ons mediteerend verdiepen in de motieven waarop deze hoop berust, dan zien wij die zoo krachtig geconcretiseerd in O. Heer J. Chr. Hij is op deze wereld gekomen, opdat wij 't leven zouden hebben en 't overvloediger hebben. Dat leven zou Hem den dood kosten. Geen nood. Hij laat zich als de druif persen in de wijnpers, maar 't heerlijk roode vocht van zijn geurige Bloed vloeit op ons door de zeven stroomen der H. Sakramenten, rijke immervlietende stroomen van genade en bovennatuurlijk leven. Maar onder alle staat toch het Allerheiligste Sakrament des Altaars bovenaan: daar is Christus de bron van 'tl even zelf, als offer en spijs. Inderdaad, „zoo hef heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eenigen Zoon gegeven heeft, opdat eenieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar het eeuwig leven hebbe." (Jo. 3, 16.) Maar als God dan zijn eenigen Zoon niet gespaard heeft, maar voor ons heeft overgeleverd aan den dood, zal Hij ons dan nog iets kunnen weigeren ? (Rom. 8, 32.) Lees op iedere bladzijde van 't Evangelie de onfeilbare kracht van 't gebed ; door Jezus zoo herhaaldelijk, zoo energisch betoond. Lees de parabels van den verloren Zoon, den Goeden Herder, 't verloren drachmen, zie hoe hij handelt met Magdalena, Petrus, den goeden moordenaar. Heeft hij ooit iets geweigerd op een vertrouwvol gebed ? Maar nog is Hij dezelfde. God verandert niet. Weg dus met alle vreesachtigheid, wantrouwen of kleinmoedigheid. Voor 't geloof is zij niet gerechtvaardigd, voor onze liefde en onzen voorgang zeer nadeelig. Niets dat een vaderhart zoo bevalt in 't kind, dan 't blinde en onbeperkt vertrouwen, waarmee 't zich werpt in zijn machtige armen, en zich aan hem overgeeft, geheel, onbeperkt, zonder de minste reserve. Wapenen we ons dus tegen alle, bekoringen van kleinmoedigheid, „Et si le découragement tend a paralyser notre marche, dominons notre intelligence pour né la faire penser qu'a des choses qui relévent, stimulent et enthousiasment. Mattrisons notre volonté pour 1'arracher a 1'étreinte de Tabattement. Interrogeons toutes nos autres facultés et le corps hu-mêne et disposons-les mieux pour les luttes a venir; recourons enfin a un guide fidéle qui compatisse a notre misère, nous remette en mains les armes du combat, nous dévoile la cause du mal, fasse briller de nouveau a nos yeux le ravissant idéal, et nous entralne irrésistiblement vers lui." (J. Schrijvers.) 29 Ziedaar de drie Goddelijke deugden, die ons onmiddellijk met God verbinden, waardoor wij voornamelijk ons Goddelijk kindschap beleven. Maar buiten deze voornaamste gaf God ons nog andere deugden of vermogens om goede werken te verrichten. Zedelijke deugden, die een of andere zedelijke verplichting jegens God, ons zelf of den evenmensen tot voorwerp hebben. Zoo heeft de deugd van godsdienstigheid den God verschuldigden eeredienst, de rechtvaardigheid de rechten van den evenmensen, de kuischheid de heerschappij over de ongeregelde zinnelijke lusten tot eigen voorwerp. De beweegreden dezer deugden is niet, gelijk bij de Goddüjke, onmiddellijk ontleend aan God of zijne eigenschappen, maar aan de verhoudingen tusschen den mensch en zijn Schepper, zijn medemenschenof zijn verschillende hoogere en lagere vermogens of levens. Er zijn er vele en velerlei. Maar zij worden tot vier groepen herleid, wijl alle andere tot een der vier hoofddeugden, of kardinale deugden kunnen worden teruggebracht. Kardinale deugden worden zij genoemd, omdat die andere daarin haar steunpunt vinden, zooals de deur, die op haar hengsels (cardo) steunt en draait. Want tot de voorzichtigheid, die ons leert, hoe wij in alle concrete omstandigheden des levens hebben te handelen; de rechtvaardigheid, die ieder het zijne geeft, en zijne daden regelt naar den maatstaf van het recht; de sterkte, die ons alle gevaren, zoo noodig zelfs den dood doet trotseeren; de matigheid, die de zinnelijkheid in spijs en drank en de vleeschelijken lust de teugels aanlegt van gezond verstand en Gods H. Wet; tot een dezer deugden kunnen alle andere als hulp- of aanverwante deugden of onderdeden worden teruggebracht. (Zie de verdere uiteenzetting daarvan: Potters V, blz. 122—134.) Het groote onderscheid tusschen deze bovennatuurlijke of ingestorte zedelijke deugden en de natuurlijke of verworven deugden zit in den oorsprong, reeds vroeger behandeld, en in 't motief, de beweegreden, waarom wij matig, kuisch, gehoorzaam, verstorven en eenvoudig leven. Bij de natuurlijke deugden is het de goede orde, waarin ze ons plaatsen tot God als den Schepper, tot ons zelf of den evenmensen. Maar hooger is de motiveering der bovennatuurlijke deugden, die 't geloof ontleent aan wat God ons omtrent die verhoudingen heeft geopenbaard. De natuur wordt 30 daardoor weer niet genegeerd, want blijft ook na de openbaring en wordt daardoor nog bekrachtigd. Zij ontneemt haar niets, maar verrijkt haar en voegt er aan toe. Het voorwerp, waarop de bovennatuurlijke zedelijke deugden zijn gericht, valt grootendeels samen met dat der natuurlijk deugden; maar niet geheel. Zij dekken elkaar niet volkomen. Het terrein der bovennatuurlijke deugden is immers vaak uitgebreider. St. Thomas licht deze stelling toe met een voorbeeld ontleend aan de matigheid. „De natuurlijke rede zal als goede maat in het gébruik van spijzen aangeven, wat niet schaadt aan de gezondheid en het gebruik der hoogere vermogens niet hindert; de Goddelijke regel echter vereischt, dat de mensch zijn lichaam kastijde en in dienstbaarheid houde door onthouding van spijs en drank en andere dergelijke zaken." En leest men de bergrede er eens op na, men zal, wat de naastenliefde betreft, tot dezelfde konklusie geraken. „Hetzelfde geldt van de christelijke nederigheid, gehoorzaamheid, enz. Ja geheel het zedelijk leven met al zijn deugden, zooals wij het beoefend zien door Christus zelf allervolmaakst, en door zijn volgelingen in meerdere of mindere mate, verschilt ten zeerste van het hoogste natuurlijke zedelijke leven, zoools wij het bij eenige heidensche wijsgeeren aantreffen." (L. Houtepen. Ons Geestelijk Leven.) Hieruit en uit 't geen wij vroeger reeds zeiden van de natuurlijke deugden, volgt, dat er eenzekere wisse lwerking is tusschen de natuurlijke en bovennatuurlijke deugden. Want de natuurlijke maken de akten der deugd veel gemakkelijker en bijgevolg frequenter, maar de bovennatuurÜjke bedienen zich van die gemakkeüjkheid, die de natuurüjke deugd haar biedt „om zichzelf vrijeüjker te ontwikkelen, maar ook om die gewoonte in waarde te doen stijgen; om haar een vermeerdering van kracht aan te brengen, haar strijdveld uit te breiden en haar bovennatuurüjkerwijze de eeuwige zaÜgheid waardig te maken." Zij zijn 't ook, die in ons het genadeleven en de Goddelijke liefde beschermen. Dit leven en die üefde sterven immers door iedere groote zonde, en zelfs de dagehjksche zonde uit gewoonte bedreven, wordt een indirecte bedreiging. Maar de deugden zijn 't die ons weerstandsvermogen versterken 31 en ons van alle zonden verwijderen. Naarmate we rein en rechtvaardig, nederig en gehoorzaam zijn, zullen we vele zonden vermijden. Ook deze deugden zijn dus noodig voor 't goddelijk leven in ons. Zij stellen den mensch ook in staat „in al zijne handelingen ten opzichte van de schepselen, een bijzondere gelijkvormigheid te verwerven met God als insteller der bovennatuurlijke orde, God immers leeft niet alleen zijn eigen inwendig leven .... Hij werkt ook naar buiten en brengt schepselen voort, geheel onderscheiden van Zijn Goddelijk Wezen, als zoovele uitdrukkingen en afstralingen van zijn oneidige volmaaktheid en in de tegenwoordige gestelde orde, ordent Hij dat alles tot het ééne bovennatuurÜjke doel, dat alles beheerscht: het heil der uitverkorenen." (Houtepen.) Maar bij dat werken naar buiten gaat God niet geheel willekeurig te werk, maar volgt de regels, gesteld door de oneindige volmaaktheid van Zijn Goddeüjk Wezen, Zijne wijsheid, goedheid, rechtvaardigheid. In Christus zijn ons die eigenschappen en deugden meer tastbaar geworden. Door 't oog op Hem te houden gericht, Hem in alles na te volgen, leven we ons Goddeüjk leven ten voUe uit, welks volmaaktheid bestaat in een steeds hooger gelijkenis aan Hem, het volmaakte beeld zijns eeuwigen Vaders. HOOFDSTUK IV DE ONTWIKKELING DER BOVENNATUURLIJKE DEUGDEN. Geüjk de heiligmakende genade in de menschen gradueel verschilt, zoo bezit ook niet ieder de ingestorte deugden of hare vermogens in denzelfden graad. En zooals de doodzonde alleen ons de genade verliezen doet, zoo kan ook alleen de doodzonden ons van 't kostbaar bezit der deugd berooven. Wij moeten daarbij een uitzondering maken voor 't geloof en de hoop, die wij enkel verhezen door een doodzonden rechtstreeks met die deugden in strijd. En nog üjkt wel bijzonder troostvol, dat wij na oprechte boete de deugden, weer in denzelfden graad herkrijgen, die zij voor onzen val bereikt hadden. 32 Verminderen, rechtstreeks althans, kunnen ze niet tengevolge der dagelijksche zonde, ofschoon wij toe moeten geven, dat ze door de volkomen vrijwillige dagelijksche zonde toch ten zeerste worden belemmerd, wijl de akten van deugd daardoor veel van haar vurigheid en intensiteit moeten inboeten. Bij een vergehjking tusschen natuurlijke en bovennatuurlijke deugden hebben wij gewezen op haar verschil in oorsprong. De natuurlijke danken haar ontstaan aan de herhaling derzelfde daden, de bovennatunrlijke aan een onmiddellijke inwerking van God> Dit mag ook bij 't groeiproces dezer deugden niet uit 't oog verloren. Als onze daden de bovennatuurÜjke deugden niet konden voortbrengen, dan zijn ze ook tot de innerlijke ontwikkeling daarvan niet in staat en moet er voor iedere gradueele vermeerdering een goddeüjke inwerking voorondersteld. Niet van binnenuit maar van buitenaf wordt de vermeerdering aangebracht. Dus kan de vraag naar de ontwikkelingsoorzaken ook zeer juist aldus geformuleerd; Hoe kunnen wij God vooral bewegen, de ingestorte deugden in ons te vermeerderen ? Twee middelen zijn daartoe bijzonder geëigend, 't Gebed en de akten van deugd, die wij stellen. Maar om dit doel daadwerkelijk te bereiken moet ons gebed om vermeerdering onzer deugden een paar eigenschappen bezitten, aan een paar voorwaarden voldoen. Het moet n.1. eerstens geïnspireerd en bezield door een vurig verlangen naar den groei dier deugden. En dit verlangen ontspruit van zelf aan de ware hoogachting, die wij voor die deugden hebben. Want 't is daardoor, dat wij leven dat bewonderenswaardige goddeüjk leven, dat 't rijk Gods in ons wordt gegrondvest en groeit; dat wij opwassen in de volmaaktheid tot wij dé gestaltemaat van den volgroeiden Christus bereiken, Deze deugden kennen is ze ook üefhebben, en innig verlangen naar haar grondig bezit, welk verlangen zich "uit in vurig gebed. Zoo hebben de Aartvaders en de Profeten verlangd, verzucht en gebeden om Christus' komst en toen Maria zelf hare verlangens bij de hunne kwam voegen, toen werd het oogenblik der menschwording verhaast. Spiegelen wij ons zelf in deze voorbeelden en 33 laat ons even vurig verlangen en bidden om de ontwikkeling van 't rijk Gods in onze zielen. Ons gebed moet ten anderen nederig zijn. Maar dat kan 't al zeer gemakkelijk. Want wat is er duidelijker dan dat zij louter Godsgaven zijn, die enkel van Gods goedheid afhankelijk zijn, in haar ontstaan, voortbestaan en ontwikkeling. Hier kunnen wij zelf, o, zoo letterlijk niets. Als die 'overtuiging niet vast is gegroeid, diep in 't wezen der ziel, o, dan kan God,' die deze leugen haat, dien hoogmoed verfoeit, die arrogantie veracht, ons gebed niet verhooren. Zoo binden wij in zekeren zin zijne macht, en stuiten den stroom zijner vrijgevige liefde. Och laten wij dan diep in ons de vaste overtuiging voeden, dat wij hier geheel machteloos staan tegenover God. Dat alles in 't bovennatuurÜjke aan God moet worden toegeschreven zonder 't minste voorbehoud. Dan staan wij als echte bedelaars voor God. En die ware bedelaarsgesteltenis is tevens de kracht die ons gebed onfeilbaar verhooring doet vinden. Vervolgens zijn 't de akten van deugd zelf, die de beginselen, waaruit ze zijn voortgekomen, de deugden, vermeerderen. De deugden stellen ons enkel in staat om onder den bijstand der dadelijke genade haar akten te verrichten. God heeft ze ons gegeven met 't oog op de daad; 't zijn actieve potenties, vermogens om goede werken te doen. En al is nu in die goede werken alles bovennatuurlijk, alles van God, toch moeten wij ons inspannen, ijverig werken alsof alles maar alleen van ons afhing, hoe diep wij ook van 't tegendeel overtuigd zijn. Behalve vermeerdering der heiligmakende genade en het recht op hoogere glorie des hemels, ontvangen wij daardoor ook vermeerdering der ingestorte deugden. De vermeerdering is dus, heel anders dan bij de natuurlijke deugden, bij wijze van verdienste. Komt nu de vraag: hebben alle akten van deugd dit gevolg, dat zij alle deugden vermeerderen. Volgens St. Thomas zijn 't alleen de vurige, de intense akten, akten in vurigheid en energie evenredig aan den graad volmaaktheid, waarin wij de deugden bezitten, of zelfs dien overtreffend. De zwakke, slappe akten van deugd zijn daartoe niet in staat. En de hoofdreden waarop St. Thomas en zijn volgelingen Ons bovennatuurlijk organisme 3 34 steunen, is deze. Er bestaat in 't algemeen een analogie tusschen de natuurlijke en bovennatuurhjke orde. In de natuurlijke worden de deugden niet -vermeerderd door die slappe akten, die in vurigheid blijven beneden 't peil der verkregen deugd. Daarom is 't ook niet aan te nemen, dat God, in zijn bovennatuurhjke orde, de deugden wel zou vermeerderen. Bovendien zijn zij nog beducht voor de consekwenties dier meening. Er zou immers uit volgen, dat b.v. een religieus, die langen tijd vurig was in de oefening der gehoorzaamheid en dus een hoogen graad dier deugd heeft bereikt, maar daarna verslapt in de welbewuste blijvende gesteltenis leeft, dat hij niet meer gehoorzaamt dan in geval het bevel wordt gegeven, op gehoorzaamheid, en dan nog maar met lood in de schoenen, mokkend en morrend; dat die religieus zijn deugd daardoor nog vermeerderd ziet. Volgens Vasquez heeft iedere akte van deugd wel een vermeerdering der heiligmakende genade tengevolge, en bijgevolg der goddelijke hefde, evenredig aan dien genadegroei. Maar daaruit volgt nog geen aanwas van het geloof en de hoop, noch der andere deugden, die enkel 't gevolg kunnen wezen van akten dier deugden zelf. Dat de hefde steeds groeit ligt aan haar nauwe betrekking tot de genade. Suarez heeft nog een andere meening. Iedere akt vermeerdert zoowel de genade als alle deugden. En de reden is deze: genade en deugden staan tot elkaar in zoo innig verband als 't leven, of onze ziel, tot haar vermogens; ontwikkeling van 't een sluit dus noodzakelijk ook vermeerdering in van het andere. Moesten wij tusschen deze drie meeningen kiezen, zoo had die van St. Thomas onze voorkeur, wijl zijne gronden 't redelijkst lijken. Maar wat er ook van zij in theorie, voor de praktijk is 't zaak, dat wij de akten onzer deugden steeds zoo intens mogehjk doen zijn, want hoe intenser hoe beter, en dit gaat op voor alle drie de meeningen. Maar hebben we nu ook een maatstaf om de ontwikkeling onzer deugden naar af te meten? Bij de natuurlijke deugden is dat de gemakkelijkheid, waarmee ze gesteld worden. Dat kan bij de bovennatuurhjke echter geen maatstaf wezen. „Leur accroissement propre se mesure plutot a la pureté et a la vivacité du sentiment infus." Haar groei moet afgemeten naar de zuiverheid 35 en levendigheid van het ingestorte gevoelen, zegt Ch. de Smedt, wat m.i. echter een maatstaf is, die zeker met veel voorzichtigheid moet aangelegd. Bovendien, wat nut heeft het ook, zichzelf te plagen met dergelijke vragen; trachten wij veeleer nederig ons toe te leggen op steeds grooter vooruitgang. Uit de gemakkelijkheid is trouwens indirekt wel wat af te leiden. Want wijl ze voortkomt uit de herhaling der akten, en deze akten tevens akten zijn van bovennatuurhjke deugd, kunnen wij wel beseffen, dat ook door al die intense akten de bovennatuurÜjke deugd is gegroeid. Van zelf spreekt, dat de vooruitgang in al deze deugden grootendeels afhangt van de dadelijke genade of genade van bijstand. Maar deze kunnen wij immer verkrijgen door 't gebed, door de H. Sacramenten en door de oefening zelf der deugd, die ons volgens de gewone regels van Goddelijke genadebedeeling een zeker recht daarop geven. HOOFDSTUK V DE GAVEN VAN DEN H. GEEST. Al mogen wij met de deugden al buitengewoon toegerust lijken tot het bovennatuurhjke leven, wij hebben daarmee nog lang niet alle geestelijke vermogens van ons bovennatuurlijk organisme genoemd. Want bij de deugden komen nog de gaven van den H. Geest. Wat ze zijn, waartoe ze dienen en hoe zij werken, willen wij hier nader uiteenzetten. Ik geloof niet, dat dit overbodige moeite is. Want geven onze paedagogische handboeken wel een en ander te lezen over de ingestorte deugden en haar verhouding tot de natuurlijke deugden, op 't gebied der gaven van den H. Geest zijn ze nog veel soberder in de behandehng en zelfs op 't godsdienst-onderricht wordt daaraan niet steeds voldoende aandacht geschonken. Ik geloof zelfs, dat er in onze taal heel weinig over geschreven is, De gaven van den H. Geest zijn blijvende gesteltenissen waardoor onze vermogens bijzonder geschikt worden gemaakt om de goddelijke verachtingen en inspraken in zich op te nemen, (v. Noort); 't zijn zekere geschiktheden, zegt St. Thomas, waar- 36 door de mensch wordt vaardig gemaakt om de inwerking van den H. Geest te volgen, Het zijn op de eerste plaats dus gaven van God, aan den H. Geest bijzonder toegeschreven. Maar dat hebben ze weer gemeen met zooveel talenten en vermogens ons door God gegeven in de natuurhjke en veel meer nog in de bovennatuurhjke orde. Toch wordt in het christelijk spraakgebruik die naam uitsluitend gegeven aan het „heilig zevental" dier gaven bij uitnemendheid waarover we 't hier gaan hebben. Het zijn vervolgens „blijvende" gesteltenissen, wat zij al weer gemeen hebben met de heiligmakende genade. Gesteltenissen die de ziel niet in haar wezen of zijn vervolmaken, maar in haar werking, 't Zijn m.a.w. vermogens, werkkrachten door God aan de ziel geschonken met het oog op bepaalde handelingen van 't bovennatuurhjke leven. . Maar dat alles kan men ook nog zeggen van de deugden. Komt dus de vraag: waarin de gaven nu eigenlijk van de laatste verschillen Dat verschil bestaat vooral hierin, dat de deugden ons in staat stellen om de met behulp der dadelijke genade wezenlijk bovennatuurhjke daden te stellen volgens eigen menschelijke wijze van handelen; de gaven ons daarentegen geschikt maken de meer bijzondere inwerkingen van den H. Geest te ontvangen aan te nemen om. als gedragen door dien machtigen Geest, op bovenmenschelijke, Goddelijke wijze te werken in de bovennatuurhjke orde. Om dit goed te begrijpen, moeten wij vasthouden, dat de mensch op tweeërlei wijze kan worden bewogen om zijn bovennatuurlijk doel na te streven: door het verstand, bestraald door 't licht des geloofs; of door God zelf. den H. Geest, die ons verstand verlicht, den wil beweegt. „Quand la raison éclairée par la foi présente un moyen propre a faire atteindre la perfection. notre volonté a l'instant se sent portee a 1'embrasser et vraiment elle peut le faire si elle le veat. Mais quand Dieu jette dans 1 'intelhgence une iUumination subite, quand il allume en même temps dans la volonté un desir ardent. 1'ame se sent irrésistiblement portée vers le bien.' Aan t bestaan dezer beginselen van beweging kan men onmogelijk twijfelen. La theorie est ici confirmée par 1'expérience des ames." (Schrijvers). Maar wel is waar. dat de mensch. die bewogen moet worden, zeer ongevoelig en ongeschikt kan zijn voor die beweging en leiding. 37 Want wij gclooven immers aan de erfzonde en als gevolg daarvan de fatale verwoesting der innerlijke orde, de felle opstandigheid der lagere begeerlijkheid, den strijd van het lagere leven tegen het hoogere. Daarom moeten wij bereid worden, klaar gemaakt voor de gewillige aanvaarding der leiding, die uitgaat van deze beginselen. Maar voor het gewillig aanvaarden der leiding van het verstand, bestraald door 't H. Geloof, worden wij genoegzaam bereid door de ingestorte deugden, terwijl de gaven van den H. Geest ons klaar maken om de bijzondere leiding Gods te volgen. Voor 't laatste doel zouden de deugden alleen niet volstaan, want hoe hooger 't beginsel is, dat ons beweegt, hoe volmaakter dispositie er noodig is om dien invloed te ondergaan, juist, zegt St.Th. als een leerling, die ook volmaakter moet zijn gedisponeerd naar gelang hij een volmaakter onderricht geniet. Dit onderscheid nu biedt ons den sleutel ter verklaring van het specifieke onderscheid tusschen deugden en gaven. De wijze waarop zij werken, is zoo heel anders. Bij de deugden gaat dit heel menschehjk. Ik ontleen een paar voorbeelden aan P. Froget. De deugd van voorzichtigheid komt iemand bijzonder te stade, als hij staat voor de allergewichtigste keuze van een levenstaat. Maar dewijze waarop zij ons in geval helpt is menschehjk. Zij onderzoekt de verschillende staten, weegt en wikt de voordeelen, 't doel en de middelen, onderzoekt en ontleedt zichzelf, zijn karakter, geschiktheid en aanleg, neiging en talenten, bidt om licht van boven, raadpleegt biechtvader of wijze menschen. En eindelijk wordt dan een oordeel geveld, een besluit genomen, volgt de uitvoering. Maar 't kan wel gebeuren, dat al deze middelen veel te kort schieten, geen wikken of wegen, geen raadplegen de zaak direkt klaar maakt en duidelijk voor 't oog van den geest. Wij bhjven dan aarzelend, besluiteloos. Zoo zal ook de toestand wel zijn geweest van koning Josaphat, toen Moabieten, Ammonieten en Syriers met hun verbonden legers tegen hem oprukten. Hij wist niet wat te doen. Toen wendde hij zich tot den hemel en bad: „Heer daar wij niet weten, wat wij moeten doen, wenden wij onze blikken tot U." (2 Par. 20, 12). En de H. Geest daalt plotseling op een profeet, die hem boodschappen kwam: „Weest niet bevreesd, en ducht deze menigte niet. De strijd is niet uw zaak, maar van 38 Jehova. Morgen zult gij tegen hen optrekken en de Heer zal met u zijn." Dit is nu de wijze, waarop de gave van raad in ons werkt. Een keuze, een daad staat in noodzakelijk verband tot onze zaligheid, dan zal God ons nooit zijn hulp ontzeggen. Maar daar waar de gewone voorzichtigheid met de hulp der dadelijke genade te kort schiet, daar werkt de H. Geest meer onmiddellijk in ons en 't is de gave van raad, die ons voor Zijn geheimzinnige werking ontvankelijk maakt. Door die gave wordt de ingeving van boven aanvaard, opgenomen in ons, zij maakt aan allen twijfel een eind en zoo zijn wij nu verzekerd van wat moet worden gedaan. In de dingen dus, die liggen binnen den gezichtskring van ons verstand door 't geloof verlicht, kan de voorzichtigheid de keus wel bepalen. Maar wij kunnen niet alle afzonderlijke gevallen beoordeelen, niet alle mogelijkheden voorzien. Daar hebben we nu hoogere leiding vandoen, de leiding van Hem, die alles weet, den H. Geest, onze raadgever in de dingen van God. Die leiding nu is het gevolg van de gave van raad. Daarbij hebben wij zelf niet meer te oordeelen, doch de H. Geest. Wij moeten alleen ons heel volgzaam toonen voor zijne inspraken. Want, zegt St. Th., wij zijn bij de gaven van den H. Geest meer de bewogen werktuigen, terwijl de H. Geest de beweger is, de artiest, die 't instrument bespeelt, door de gaven zoo zuiver gestemd. Door de gaven zijn wij meer passief dan actief, werktuigelijke en geen hoofdoorzaken. Niet dat wij daar louter passief zijn, o neen, want we blijven actief en vrij, in zooverre onze vrije medewerking noodig is voor de goddehjke beweging, die, zonder dat, totaal vruchteloos in ons zou blijven. Wij zijn en blijven 't immer, die met en door den H. Geest het goed werk verrichten. Alleen, hier doet de H. Geest veel meer dan wij, onze werkzaamheid wordt als 't ware geminimiseerd, Gods invloed verhoogd ; 't gestelde werk is er te verhevener om. En 't zelfde verschil zien we tusschen de andere deugden en gaven, die de respectievelijk deugden vervolmaken. Want aan iedere deugd beantwoordt een bijzondere gave die de deugd aanvult, voltooit en op meer dan gewoon-menschelijke wijze handelen doet. Nog een voorbeeld zal dit verduidelijken, en dit voorbeeld zal ons de deugd en de gave van sterkte leveren. 39 De deugd trotseert de gevaren die haar bedreigen, loopt de hinderpalen omver, die haar vrije beoefening willen belemmeren. Maar zij doet dit alleen maar voor zoover haar eigen krachten gedoogen. Zou zij uit eigen vrije beweging hooger willen vliegen, dan haar vleugels dragen kunnen, meer opnemen dan haar schouders torsen kunnen, zoo is de deugd al in vermetelheid ontaard. Maar van den anderen kant, door niet zoo hoog te durven, niet zoo veel te wagen, is de deugd tot kleinmoedigheid verschrompeld. De ware sterkte ligt midden tusschen die twee polen. De gave van sterkte voert ons ver daarover heen. Want als die in werking treedt, dan is 't de Geest Gods zelf, die ons op zijn vleugelen neemt en draagt zoo hoog en ver Hij wil. Wij moeten ons laten dragen op die vleugelen, er niet affladderen, zelfs meewieken. Maar toch geen eigen-menschelijke kracht blijft hier de maatstaf. Een hoogere macht is over ons vaardig geworden en zoo ondernemen wij dingen, waartoe wij zelf niet in staat zijn, weerstaan wij aanvallen, waaronder we menschehjkerwijze hadden moeten bezwijken. Ziet, dat is die meer dan menschelijke wijze, waarop die gaven in ons werken. Het leven van Jezus en zijne Heiligen zijn vol voorbeelden. De H. Geest dreef Jezus naar de woestijn om er bekoord te worden (Mt. 4. 1); dezelfde H. Geest voerde Hem daarna naar Galilea (Lc. 4, 14). Door den H. Geest dreef Jezus de duivelen uit (Mt. 12, 28); onder Zijn inwerking breekt Zijne ziel uit in gejubel van vreugde en dankt Hij zijn Vader, die zijn geheimen openbaart aan de eenvoudigen (Lc. 10, 21). En ten slotte schrijft St. Paulus de opperdaad van Jezus' leven, zijn verheven sacrificie aan 't kruis, die dat God-menschelijk lijdens-leven zoo schitterend bekroont en volkomen afsluit, toe aan dienzelfden invloed : „Die zichzelf door den H. Geest als een smetteloos offer aan God heeft opgedragen"- (Hebr. 9, 14.) Diezelfde Geest voerde ook Simeon naar den tempel op 't oogenblik, dat Jezus er door Maria werd opgedragen. (Lc. 2, 27.) Een duidelijk voorbeeld geeft ons de vervolgingsgeschiedenis onder Septimius Severus. Een jonge slavin, Felicitas, was met andere christenen tot de beesten veroordeeld. Drie dagen vóór de executie wordt de Heilige door zulke hevige pijnen overvallen dat zij kreunt en kermt van de ondragehjke smart. Een gevangen- 40 bewaarder, dit hoorend, voegt smalend haar toe: als gij nu deze pijnen niet dragen kunt, wat zal 't dan morgen zijn, als ge door wilde dieren verscheurd zult worden; 't ware dus beter de goden te offeren en daardoor die pijn te ontgaan. Maar nu gaf de edele christin dit treffend en edele antwoord: „Vandaag hjd ik zelf; maar morgen zal er een ander zijn in mij, die lijden zal voor mij, omdat ook ik lijden zal voor Hem." Bij de gaven van den H. Geest is de ziel niet zoozeer beweger als bewogene, zegt St. Thomas. „In donis Spiritus ti mens humana non se habet ut movens, sed magis ut mota." Juist om 'die meer passieve, niet uitsluitend passieve houding der ziel wordt het contemplatieve gebed, ook wel passief gebed genoemd. Die bemaning is juist „dans ce sens que dans la comtemplation 1'ame recoit plus qu'elle n'agit." (Saudreau. Degrés: II, p. 25.) Gelijk wij in de overweging door inspanning van ons verstandelijk vermogen, door 't geloof bestraald, God en zijne eigenschappen trachten te kennen, zal de contemplatieve ziel God en zijn oneindig volmaakte eigenschappen kennen zonder inspanning, zonder moeite en herhaalde pogingen, omdat zij bezield door de gave van wijsheid zeer gevoelig is voor de inwerking van den H. Geest. „Agissant directement sur la partie suprème de 1'esprit, il y imprime ces mêmes vérités. II lui en donne une convicton nouvelle une intelligence plus parfaite, que tous les raisonnemts aidés de la foi n'auraient pu lui procurer. Elles font alors sur 1'esprit du contemplatif une impression si vive qu'il se contente de les regarder de les contempler, de s'en délecter." (Saudreau t.a.p. pag. 58.) 1) Ook de H. Augustinus legt naar aanleiding van Rom. 8, 14: „Zij die bewogen worden door den Geest Gods, zij zijn kinderen Gods," den nadruk op die bijzondere werkwijze der gaven, die aan den H. Geest den hoofdrol toekent in de menschelijke acte. De H. Geest beweegt ze om te handelen, zegt hij, niet om enkel passief te blijven. Ik voel mij niet in staat om zijn geestig Latijn volkomen weer te geven: „Aguntur enim ut agant, non ut ipsi nihil agant." Zij worden bewogen (aguntur, zij worden gedaan, 1) Vgl. mijn artikel. Mystiek en Contemplatie in Tijdschr. voor Zielk. en Opv. 18e Jrg. blz. 176—197. 41 staat er eigenlijk in 't Latijn) om te doen, niet om zelfs niets te doen! Maar om te laten voelen, hoe dit gebeurt door een heel bijzonder instinkt, zegt hij, dat zij bewogen worden, in actie gebracht (aguntur, actionné) door den Geest Gods. Die invloed van boven reduceert hun eigen activiteit tot een minimum, terwijl van den anderen kant tevens vaststaat, dat de mensch van zijn vrijheid en vermogens nooit een beter gebruik kan maken dan door zich geheel aan dien invloed over te geven. Ook de regel of maatstaf der gaven is een heel andere dan die der deugden. Bij de deugden is 't ons verstand, dat gesteund door de deugd van voorzichtigheid, den regel of maatstaf bepaalt, waarnaar onze daden moeten verloopen. Maar de gaven zijn gesteltenissen, volmaaktheden van een hoogere orde. Zij zijn ons door God gegeven met 't oog op de beweging, den invloed, dien Hij zelf te gelegener tijd op ons wil uitoefenen. Vandaar dat ook de noodzakelijkheid van die gewikten-gewogen maatstaf, door den mensch zelf aangelegd, die 't juiste midden bij zijn daden bewaren moet, en zich voor iedere overdrijving behoedt, zoowel 't teveel als te weinig — de deugd Ügt immers in 't midden! — hier overbodig is. Geen menschelijke voorzichtigheid heeft de daden te oordeelen waartoe Gods Geest ons zeker drijft. Die menschelijke voorzichtigheid zou toch ook immer te kort schieten, want kan Gods inzichten niet naar waarheid schatten. Vaak toch drijft ons de Geest tot daden, die de grenzen onzer kortzichtige rede verre overschrijden. Maar God die er ons toe aanspoort is aan geen menschelijke kortzichtigheid gebonden. „Ces oeuvres sont bonnes, d'une bonté supérieure, elles ne sont pas téméraires paree qu'elles ont Dieu lui-même pour conseiller, et pour soutien." (Froget.) Toen de H. Dorothea ter strafplaats geleid werd, vroeg de advocaat Theophilus, die haar zoo mooi had hooren spreken over over 't paradijs van haren Bruidegom : „Welaan, bruid van Christus, zend mij bloemen en rozen straks uit het paradijs van uwen 42 Bruidegom." En onmiddellijk, zonder eenige aarzeling antwoordt de vrome Bruid van Christus: „Zeker zal ik dat doen," Maar van 't standpunt van gewone menschelijke of christelijke voorzichtigheid is die verzekering niet verantwoord. Want menschelijker wijze beschouwd is het een beproeving van God. een uitdaging tot een wonder. Evengoed als dat sympathieke woord der kleine Theresia: „Ik zal 't rozen doen regenen, als ik van de aarde zal zijn weggenomen." Veronderstel immers, dat 't eens niet gebeurd ware, de ziel van Theophilus en allen die het gehoord hadden, zouden daardoor groot nadeel hebben geleden en den God der christenen, waarop Dorothea vertrouwde van onmacht hebben beschuldigd. Maar: „plane hoe faciam", zeker zal ik dat doen, antwoordde zij zonder aarzelen, en mocht dit doen, want de H. Geest gaf 't haar in, zij heeft naar die uitspraak gewillig gehoord en daarnaar gesproken. En zoo moeten wij de belofte der kleine Theresia. — wat heeft zij haar woord mooi gehouden! — verstaan. O, daar is toch zooveel in de levens der heiligen, dat wij zóó en niet anders moeten en kunnen verklaren. Geen Psychologie des Saints, of Seelenleben der Heiligen, maar de theologie, speciaal de verhandeling over den H. Geest en zijn gaven bieden hier een verklaring. Deze „bovennatuurhjke psychologie" kan ons inleiden in 't leven der heiligen. Natuurlijke psychologie kan juist het hoogste en heiligste 't minste verklaren. De martelares, die zich aan de beulen ontrukt en zelf den brandstapel beklimt, de Heilige, die, bekoord, zich ontkleedt en midden in den winter gedurende den nacht wentelt in doornen en sneeuw; die zichzelf aanbiedt als slaaf bij den Moor, om een vreemde de vrijheid te geven, ja dit zelfs als regel voorschrijft aan zijn volgelingen, dat alles is voor ons nuchter verstand onverklaarbaar. Ja, is 't leven van St. Frans voor sommige praktische christenen geen ergenis en een steen des aanstoots ? Inderdaad met de nuchtere rede komt men daaraan niet toe. Alle heröïsmen van geloof, opofferende liefde voor onzen evenmensen, geduld en sterkte, waarvan de heiligenlevens zoo vol zijn; al die buitengewone werken tot heil van den naaste en eere van God ondernomen, die allerhoogste uitingen van een sterk en intens innerlijk leven, ontspruiten aan die levende bronnen, die de theologie de gaven noemt van den H. Geest. 43 HOOFDSTUK VI NOODZAKELIJKHEID DER GAVEN. Alle gedoopte christenen bezitten de gaven van den H. Geest. De klassieke tekst, waaruit de theoleganten zulks bewijzen is die, waarin de profeet Isaïas van Christus sprekend, getuigt: De Geest des Heer en zal op Hem rusten, de Geest van wijsheid en verstand, de Geest van raad en sterkte, de Geest van wetenschap en godsvrucht en de Geest van vreeze des Heeren zal Hem vervullen." (Is. 11, 2—3.) Maar wat hier van Christus gezegd wordt, kan ook van ons bevestigd worden, omdat wij de ledematen zijn van Christus; Hij is ons hoofd en wij zijn voltooiing, zijn lichaam. En wijl er staat dat de Geest Gods op Hem zal „rusten", is dit een duidelijke heenwijzing naar blijvende gesteltenissen. Vox „requiescet" dona pennanentia sive habitualia insinuat. (v. Noort.) Het behoort tot het goddelijk kindschap, dat wij door den H. Geest worden bewogen, maar dan moeten wij ook de geschiktheid bezitten dien invloed te ondergaan en te benutten. (Rom. 8, 14.) De H. Gregorius de Groote sprekend van deze gaven, zegt, dat men zonder die niet tot het leven geraken kan en dat de H. Geest daardoor blijvend woont in zijn uitverkorenen, in tegenstelling met de gaven der profetie of wonderen, waardoor Hij in ons geen blijvende woonplaats vestigt. Algemeen worden ze door de godgeleerden beschouwd als noodzakelijk deel uitmakend van ons bovennatuurlijk organisme en wel een noodzakelijk integreel deel. „Al te dikwijls, zegt Pater M. A. Weisz, stelt men hare beteekenis veel te eenzijdig voor, alsof de gaven alleen voor buitengewone daden noodzakelijk waren. En 't is ook wel aan geen twijfel onderhevig, dat iedere buitengewone verlichting van het verstand, iedere buitengewone inspanning van den wil, iedere buitengewone liefdegloed des harten, iedere heldhaftige daad van opoffering en deugd daaruit voortkomt. En eveneens is het zeker, dat zij het zijn, die den wil bij de uitoefening der bovennatuurhjke deugden meer kracht, moed, zalving, ijver en zoetheid verleenen en hem tot verwezenlijking van zijn algeheele volmaaktheid in staat stellen. 44 Maar 't zou verkeerd zijn, hare beteekenis alleen tot die zeldzame ongewone werkingen te beperken. Daartoe was geen blijvende kraaht noodig, maar was een voorbijgaande inwerking van den H. Geest voldoende. Maar deze gaven zijn, al is 't ook in verschillenden graad, in ieder, die de genade Gods in zich draagt. (S. Th. 1, 2, q. 68 a 4, 5, 7.) Waar de genade is en de goddelijke liefde, daar zijn ook de gaven van den H. Geest. (S. Th. 2, 2, q. 45 a 5.) Waaf zij ontbreken, is ook de genade afwezig. (Ibid. a 4.) Daarom zijn ze volstrekt noodzakelijk tot ons heil en onze zaligheid of bovennatuurlijk doel (1, 2, q. 61, a 2), en even onontbeerlijk tot de volmaakte beoefening van iedere ware bovennatuurhjke deugd. Maar hieruit volgt nog iets; dat n.1. de activiteit der gaven niet blijft beperkt tot het terrein der buitengewone, heldhaftige akten van deugd. Want zoo dit het geval ware, hoe konden de godgeleerden, met St. Thomas aan 't hoofd, de gaven in iedereen die de genade bezit, vooronderstellen, ja zelfs ter zaligheid noodig achten. Men kan dus wel aannemen, dat de buitengewone daden 't voornaamste gebied harer werkzaamheid zijn, maar niet het eenige. Ook op 't terrein der gewone deugden opereeren de gaven. Zoodat we als hoofdverschil tusschen beide moeten vasthouden, wat wij vroeger omschreven: de wijze, waarop ze werken, niet 't voorwerp, waarop ze zich richten, of de akt, die ze voortbrengen. „Niet wat de soort van werken betreft, zegt St. Th., maar wat de wijze betreft, overtreffen de gaven de deugden, wijl de mensch dan handelt door een hooger beginsel." (1, 2, q. 68 a 2.) Maar zoo de gaven ook werkzaam zijn op 't gebied der deugden, moeten wij dan aannemen, dat voor iedere akte van deugd beider werking noodig is ? Dat niet, zoo men althans de meening aanvaardt van Froget, die tegen Mgr. Perriot, die zulks beweerde (L'Ami du Clergé, 23 Juin 1892 p. 389), staande houdt van niet. Scherp wordt het punt van geschil aldus nog omschreven door A. Gardeil. „Le sujet a son importance, car il s'agit de savoir si le Saint-Esprit intervient par ses dons dans chacun de nos actes surnaiurels." Mgr. Perriot redeneerde zoo: de deugden maken den mensch geschikt om de aansporing der rechte rede te volgen, en de gaven om die van den H. Geest op te volgen. Maar die dubbele 45 aansporing van rechte rede en H. Geest is noodig voor iedere akte van deugd, van de eenvoudigste tot de verhevenste. Derhalve moet men voor iedere bovennatuurhjke daad, ook voor de gemakkelijkste, een werking zoowel van de deugd als van de gave aanvaarden. Aan de hand van St. Thomas verklaart Froget daarentegen zijn standpunt ongeveer als volgt: ' De deugden maken ons geschikt om de leiding van het verstand te volgen, gewilhg en zonder tegenstribbeling. En bijgevolg disponeeren ze eveneens, de gewone en algemeene inwerking van God te accepteeren, die Hij als eerste Beweger van alles aan geen enkel schepsel kan weigeren, dat zich bereid toont de beginselen van werking, die het ontving van dienzelfden Beweger en Schepper, in werking te stellen. Maar dat is nu niet precies de taak der gaven. Want deze bereiden ons niet om iedere soort -van beweging of aansporing van God in te volgen, maar alleen die bepaalde, bijzondere, die wij bij voorkeur als ingevingen, inspiraties of instinkten, neigingen van den H. Geest betitelen. En deze neigingen of ingevingen doen óns daden verrichten, die de gewone grenzen overschrijden, buitengewone dus, tenminste wat de wijze waarop, en de maatstaf betreft. Buitengewoon zijn de werken dus, wat het hoe betreft, niet het wat. Daarom zegt ook St. Th. „De gaven zijn bepaalde volmaaktheden, waardoor de mensch geschikt wordt, om goed het instinkt van den H. Geest in te volgen (1, 2. q. 68, a. 3), en elders: „Wijl de gaven dienen om op meer dan menschehjke wijze te handelen, daarom moeten haar werken ook volgens een anderen maatstaf gemeten dan die der menschehjke deugd, die op hare wijze deelachtig maakt aan de goddelijke natuur. (S. Th. 3, Sent., dist. 34, q. 1, a. 3). Wij moeten tot beter begrip hiervan drieërlei beweging van God onderscheiden. De natuurhjke, die geheel overeenkomt met de natuur en hare vermogens. Want nog zoo goed met alle vermogens toegerust, kan men tot geen enkele werking overgaan, als God, de eerste oorzaak van alles, niet helpt, beweegt, en de vermogens van de mogelijkheid tot de daad over doet gaan. Hij doet dat 46 zoo. dat de eigen aard der natuurlijke vermogens blijft geëerbiedigd. Beweegt ons dus vrij, de lagere wezens noodzakelijk. De bovennatuurlijke, of de genade van bijstand, is noodig tot ieder bovennatuurlijk, verdienstelijk werk. Want al bezitten wij de heiligmakende genade en deugden in nog zoo verheven graad, toch kunnen wij ook met die bovennatuurlijke werkkrachten geen enkelen akt verrichten, als God ons niet helpt en daartoe beweegt door de dadelijke genade, die juist met het oog op de werken en daden gegeven wordt en daarnaar genoemd wordt. Maar dan is er nog een hoogere, een heel bijzonder soort van bovennatuurhjke beweging, onder welker invloed de mensch meer positief is dan actief, meer wordt bewerkt dan werkt, volgens 't woord van St. Paulus ; „Die door den Geest Gods worden gedreven, dat zijn kinderen Gods." En St. Th. noteert daarbij: bewogen worden of in werking gesteld, wil zeggen: bewogen worden door een soort van hooger instinkt: „lila enim agi dicuntur, quae quadam superiori instinctu moventur." Ook van de dieren zegt men, dat ze door hun instinct worden gedreven. Welnu iets dergelijks gebeurt met den geestelijken mensch, die voornamelijk door den H. Geest wordt bewogen meer dan door zijn eigen vrijen wil. Maar als vreesde St. Th. verkeerd te worden begrepen, voegt hij er aan toe, dat de vrijheid daarbij niet 't minste heeft in te boeten. Enkel wil hij maar zeggen, dat de vrije daden door den H. Geest speciaal worden veroorzaakt volgens : Phil. 2, 13 : „Het is God die in ons 't willen uitwerkt en 't volbrengen." Het is dus een zeer bijzonder impuls tot bovennatuurhjke werken, die onder eenig opzicht althans verhevener zijn dan de andere bovennatuurhjke werken, n.1. wat de wijze waarop betreft. De ziel is daarbij eenvoudig werktuig, instrument van den H. Geest, meer passief dan actief. Bij die twee eerste verbergt de Goddehjke inwerking of beweging zich min of meer achter onze vermogens, die eenvoudig in werking gesteld worden, terwijl ze hun gewone, normale werking daarbij behouden. „Faciat, ut faciamus," zij zorgt, dat wij doen. Zij doet ons de werken verrichten, waartoe wij vrijelijk zelf besloten. Maar de beweging, die aan de gaven beantwoordt, is zeer verschillend. Want deze voorkomt ons beraad, gaat het oordeel vooraf en drijft ons, om zoo te zeggen, instinktief tot werken, die 47 niet eens in ons opgekomen waren, en daarom ook wel uit dien hoofde bovenmenschehjk mogen heeten, omdat ze zelfs 't gewone proces der genade in ons overschrijden. Het is een impulsie, die van God uitgaat als van een hoogere oorzaak, en die om goed te worden beantwoord, bijzondere disposities in de ziel voorondersteld. En zoo wordt 't duidelijk, waarvoor wij inderdaad nog de gaven noodig hebben, om vlug en bereidvaardig op die hoogere inwerkingen, impulsies van God, te reageeren, waardoor ons de H. Geest aanspoort tot daden, die vooral, principaliter, van Hem uitgaan en niet volgens de gewone geschieden. Want er moet harmonie, overeenstemming zijn tusschen het bewogene en den Beweger, instrument en Bespeler. — Voor de gewone akten van deugd, die wij doen uit eigen beweging, zijn we volledig toegerust door de deugden, die ons gevoelig maken voor de leiding der rechte rede en de beweging die uitgaat van God. Dit behoort tot den aard of 't wezen der deugden die onze vermogens vervolmaken, opdat de mensch ze in werking stelle, zoo hij verkiest, want de genade van bijstand zal hem nimmer ontbreken, als hij die daartoe noodig heeft. Zoo kan bijv. de zondaar toch akten stellen van geloof en hoop. omdat hij die deugden nog bezit. En de deugd is volgens St. Th. : Een kracht die men gebruikt als men wil. (12, q. 50, a 5.) Moest bij alle akten van bovennatuurhjke deugd de gave ook werkzaam zijn, dan kan men moeilijk begrijpen, zegt Froget, waarom ook in de natuurlijke orde iets dergelijks niet noodig is, en men bijgevolg voor de natuurlijke akten van deugd ook daar niet een soort natuurlijke gaven vooronderstelt. Maar werpen we met deze leer de eerste stelling van dit artikel niet omver, dat de gaven voor iedereen noodig zijn ter zaligheid ? Hoevele levens kunnen zich dan niet veilig bewegen binnen de sferen van gewone oefeningen der ingestorte deugden en zoo hunne hooge, eenvoudige bestemming bereiken, zonder de gaven noodig te hebben ! Neen, wij hebben de gaven daartoe noodig. Want het doel dat wij na moeten streven, ligt te hoog, absoluut boven 't bereik onzer krachten. Van binnen en buiten dringen zich zooveel ' vijanden op. Die maar ooit een ernstigen blik in zijn binnenste wierp en beschikt al is 't ook maar over een minimum van zelfkennis, weet dan ook wel hoe moeilijk 't is, bij al deze moei- 48 lijkheden van binnen en buiten immer 't hooge doel na te streven, waartoe wij geroepen zijn. Zoo verblind, en zoo zwak, zoo bang voor offers en zwaren strijd, zoo spoedig bezweken bij 't eerste gevaar, onze voornemens zoo spoedig vergeten, daarbij zoo overijld, lichtzinnig en dwaas, hebben wij in dit leven, tegenover een wereld vol verleiding en een strijd tegen geesten in de lucht, een anderen, hoogeren gids wel vandoen, die de leiding overneemt. Want al is ons verstand door 't geloof nog zoo helder bestraald en de bovennatuurhjke deugd nog zoo sterk ontwikkeld, wij staan, zoo lang wij hier leven, nog immer bloot aan het gevaar, dat zij door 't opschietende onkruid worden overwoekerd of tegen de plotselinge aanvallen der geweldige bekoringen niet bestand zijn. Al onze deugd is immers maar betrekkelijk, relatief volmaakt. Maar juist daarom zijn wij ook, met deze deugden toegerust, ons zelf niet genoeg, en kunnen wij de bijzondere leiding van den H. Geest niet ontberen en gelijken wij op den kapitein van een schip, dat naar onze kusten stevent. Het vaarwater is te gevaarlijk en de kapitein neemt dus een loods aan boord. Wij zeggen dus niet, dat wij mét betrekking tot ons doel zonder de gaven niets kunnen. Maar wij kunnen niet genoeg. Wij kunnen ons richten naar 't doel en ons een eind op weg begeven; maar den heelen weg afleggen niet. Want hoe menigmaal komt men te staan voor zulke moeilijkheden, gewichtige besluiten, moeilijken raad, dat men menschelijkerwijze geen uitkomst ziet. Denk aan een felle bekoring tegen de H. Deugd, of een noodzakelijke gevaarhjke gelegenheid, die lang duurt en zeer dreigend gevaar in zich sluit. Denk aan de keuze van een levensstaat, aan den strijd tusschen nijpende armoede van een eenvoudig ambtenaar en zijn strikte eerlijkheid, achteruitzetting door anti-godsdienstige overheden en trouw aan de godsdienstplichten en zooveel andere omstandigheden. En één ding wordt wel duidelijk: dat 't volsterkt noodig is, dat de gaven onze eigen zwakke krachten en deugden gelukkig komen aanvullen. Want zoo de gave van sterkte haar niet aanvult, zal onze deugd bezwijken. Zoo de gave van wijsheid en raad haar licht niet doet schijnen, zal onze voorzichtigheid welhaast te kort schieten. En de gave van godsvrucht die ons neigt tot gevoelens van teedere liefde en kinderlijke vereering tot God, moet onze deugd van rechtvaardigheid ondersteunen, terwijl de vreeze des Heeren de 49 deugd van matigheid zal schragen, ook bij de driftigste aanvallen van de zinnelijke neigingen en lagere begeerten. Inderdaad: „Dona dantur in adjutorium virtutum contra defectus; et sic videtur quod perflciant illud quod virtutes perflcere non possunt." (S. TH. 1, 2 q. 68 a. 8.) De gaven worden gegeven tot ondersteuning der deugden tegen de gebreken; en zoo schijnen zij te bewerken, wat de deugden niet kunnen. Daarom zijn zij ook noodig in 't algemeen en wel voor iederen levensstaat, leeftijd en stand en wel meer noodzakelijk naar gelang de mensch in grooter moeilijkheden verkeert of tot hooger heiligheid wordt geroepen. „Nur der, welcher die Gaben des Heiligen Geistes in sich wirken lëszt, lernt die grosze, die entscheidende Kunst, in Got und aus Gott, d. h. wahrhaft übernatürlich zu leben." En als iemand toch in en uit God te leven dient, dan is 't de paedagoog. Voor hem is 't geen uitsluitend persoonlijk belang meer, want hij moet dit ook doen voor zijn kinderen, 't Is op slot van rekening het doel der opvoeding: de kinderen er toe brengen, dat zij dit zelfstandig leeren. En daar niemand geeft wat hij niet heeft, kan dit geen opvoeder geven aan zijn kinderen, als hij 't zelf niet doet. Maar zonder de gaven van den H. Geest kan hij dat niet en ook zijn kinderen kunnen dat niet. Daarom stem ik zoo gaarne in met P.W. in O.E.B. 1921 bladz. 211: dat er geen dag in 't leven van een Roomschen opvoeder mag voorbijgaan zonder dit mooie gebed te hebben gebeden: „Gij, o Heer, zijt mijn sterkte en mijn geduld, mijn licht en mijn raad; Gij onderwerpt aan mij de harten der kinderen, die gij aan mijn zorgen hebt toevertrouwd. Laat mij niet één oogenblik aan mijn eigen krachten over. Verleen mij voor mijn eigen gedrag en voor de leiding der kinderen den, geest van wijsheid en verstand, den geest van raad en sterkte, den geest van wetenschap en godsvrucht, den geest Uwer heilige vreeze, en een brandenden ijver om Uwe eer te bevorderen. Ik vereenig mijne werken met die van Jezus Christus en bid de Allerheiligste Maagd, den Heiligen Jozef, de H.H. Engelbewaarders, den H. Joannes Baptista de la Salie om mij te beschermen in de uitoefening mijner bediening. Amen." (300 d. afl. eens per dag en een volle afl. eens in de maand onder de gew. voorw. ook toep. op de gel. z. Hat gebedje is verkrijgb. bij L. C. G. Mahnberg en afgedrukt op een mooi plaatje van den Heiligen Joannes Baptista dè la Salie.) One bovennatuurlijk organisme 4 50 HOOFDSTUK VII „SACRLÏM SEPTENARIUM," HET HEILIG ZEVENTAL. Uit onze vorige beschouwingen kunnen wij al wel eenigzins afleiden, dat het aantal der gaven niet noodzakelijk tot zeven beperkt moet zijn. Want als zij de deugden, zooveel grooter in aantal, moeten voltooien, dan dient aan iedere deugd ook een gave te beantwoorden, die haar volmaakt. Daarom duidt zeven hier ook geen uiterst getal aan, want Gods werking is oneindig ; doch veeleer, gelijk menig bijbelsch getal, duidt het een volheid aan. (Marmion) „Le nombre sept dans la langue sacrée désigne moins un nombre déterminé qu'une plénitude." (Gardeil.) Maar uit de beschrijving van 't karakter, den rol, de beteekenis van ieder dezer zeven gaven zal wel blijken, hoe zij inderdaad samen ons bovennatuurlijk organisme vervolmaken, en tot volkomen speeltuig van den H. Geest verheffen. Alle plichten van den mensch zijn in twee woorden samen te vatten : hij moet streven naar zijn doel en de geschikte middelen daartoe gebruiken. In de bovennatuurhjke orde wordt hij daartoe geholpen door de ingestorte deugden, de gaven echter vullen die deugden aan, opdat hij 't volmaakter nog kunne op een meer bovenmenschelijke wijze. Wijsheid, verstand, en wetenschap maken hem vooral gevoelig voor den invloed van den H. Geest, die hem beweegt tot dien eersten plicht, richt op zijn goddelijk ideaal. Raad, sterkte, godsvrucht en vreeze des Heeren steunen hem even wonderbaar in de toepassing der praktische middelen. De gave van wijsheid gehjkt, zegt Gardeil, op de godgeleerdheid en metaphysiek in dit opzicht, dat zij leert om alles te beoordeelen volgens de hoogste beginselen, de diepste gronden van bestaan. Maar van den anderen kant verschilt zij er van onder twee opzichten : wat 't voorwerp betreft, dat hier alleen bestaat in God en de dingen van God, en wat 't beginsel betreft, de bron of oorsprong, wijl zij niet geboren is uit een moeizamen arbeid, diepe en zware studie, maar uit de liefdevolle sympathieke vereeniging met God door de liefde, volgens I Cor. 6, 17. „Qui adhaeret Deo unus spiritus est". In dit licht kan hij alles beoor- 51 deelen wat tot God in betrekking staat, juist door de kennis die hij heeft van God. Want God is de diepste grond, de laatste oorzaak van alles, en de kennis van God is het middel, waardoor hij dus alles kent en beoordeelt, wat met Hem in betrekking staat, zoowel' op 't gebied der zuiver speculatieve kennis als op 't gebied der praktijk. Maar 't is nog een zeer bijzonder kennen : „une contemplation cordiale, par mode d'expérimentation", een hartelijke, liefdevolle beschouwing, een soort experimenteele kennis van God, die voortkomt uit de zoetheid en kostbare genoegens, die Hij ons doet voelen door zijn tegenwoordigheid in ons. „Zij is een sapida cognitio reram spiritualium. een bovennatuurhjke gave om de goddelijke dingen te kennen en hoog te achten door den geestelijke smaak, welke de H. Geest er ons van geeft. Het is een smakelijke, innige en diepe kennis van God. Wij vragen ze in het gebed zelf van het Pinksterfeest: Da nobis in eodem Spiritu recta sapere (Doe ons in denzelfden Geest smaken wat recht is). Sapere (smaken, proeven) is niet alleen de kennis, maar den smaak hebben der hemelsche en bovenatuurhjke zaken ; het is hoegenaamd niet, wat men de gevoehge godsvrucht heet, maar het is een geestelijke ondervinding van het goddelijke, welke de H. Geest in ons wil voortbrengen ; het is een antwoord op : „Gustate et videte quoniam suavis est Dominus : Smaakt en ziet, hoe zoet de Heer is". (Marmion.) Door deze gave van wijsheid wordt de duisterheid van ons geloof niet weggenomen. Want al smaken wij, hoe zoet de Heer is en weten wij door ervaring, dat niets op deze wereld met Hem vergeleken kan worden, al proeven wij de dingen door Hem geopenbaard, positief weten, wat God is, en begrijpen of zien, wat Hij ons geopenbaard, doen wij daardoor nog niet. Dat blijft voor ons weggelegd in den Hemel, door 't licht der glorie. Zelfs deze experimenteele kennis, kan de duisternis, aan onze geloofskennis verbonden, niet verdrijven. Maar toch begrijpen wij, wat zij beteekent in 't leven van den christen. Vooral zoo men ze in hoogeren graad bezit. Want voor zoover noodig ter zaligheid, bezit haar ieder, die in staat van genade verkeert. Hebben wij inderdaad dien smaak in de dingen van God, dan weten wij ook, hoezeer zij de wereld en wat haar behoort, overtreffen. Dan kan ook geen tijdelijk goed ons meer bekoren, laat staan aftrekken van God." Die Seele wendet sich vom Irdischen ab, burgert sich ganz 0»s bovennatuurlijk organisme 4* 52 natürlich bei Gott ein und fühlt sich heimisch und zufrieden bei Ihm in seinem Dienste." (Meschler p. 254.) De deugden, die wij beoefenen en de natuur soms zoo zwaar vallen, om de offers geëischt, verleent zij zulk een aantrekkelijkheid, om de vertroosting waarvan de edelmoedige ziel overvloeit, dat wij ons door geen enkel offer af laten schrikken en niets ons kan stuiten in onzen loop. En moeten wij anderen spreken of leeren van deze dingen, die wij zoo proeven, dan putten wij slechts rijkelijk uit de bronnen van eigen ervaring en daar vlieten de stroomen van 't zuiverste leven, krachtig, meeslepend en onweerstaanbaar. Dat is ook de kracht en bekoring, die ligt gespreid over de schriften der mystieke schrijvers, van een H. Theresia, St. Jan van 't Kruis e. a. Zij is 't die 't gebed of den omgang met God zoo zalig maakt, de prediking zulk een gloed verleent, het geloof zoo sterkt en een voorsmaak geeft van den hemel. Een zoo kostbare gave moet dus met zorg omgeven en ver moet van haar verwijderd, al wat ze in ons doet verstikken. Dat is de Stultitia. dwaasheid in geestelijke dingen, gevolg van zinnehjkheid, wat ons de apostel duidelijk zegt: „De zinnelijke mensch verstaat niet wat is van den Geest van God." De gave van verstand maakt ons geschikt om de goddelijke dingen te doorgronden, doet ons diep daarin doordringen, geeft ons inzicht in de goddelijke waarheid. En dit niet door moeizamen arbeid of verstandehjke analyse, maar door onmiddellijk schouwen begrijpen, intuïtie, eenvoudigen blik. Zij vervolmaakt onze kennis door het geloof. Het geloof doet' ons de waarheden, door God geopenbaard, aannemen, enkel op zijn gezag. Maar wij moeten ook weten, wat God heeft geopenbaard, wat wij aldus moeten gelooven, den zin verstaan van 't geen wij aldus aanvaarden, de beteekenis van de termen, waaruit het oordeel is samengesteld en hun onderling verband. Dit inzicht is zoo noodzakelijk, omdat het hier bovennatuurhjke waarheden betreft, die ons natuurlijk bevattingsvermogen zoover te boven gaan en voor 't zwakke licht onzer rede totaal onverstaanbaar zijn. Daar komt ons de gave des verstands te hulp. „Sie erleuchtet uns durch ein klares. durchdringendes. tiefes und ungewöhnliches Licht fiber den Sinn der gïoffenbarten Wahrheit; wir sehen vermöge dieses Lichtes. was die Begriffe, aus welchen die Wahrheit besteht in ihrem Zusam- 53 menhang für einen Slnn und eine Bedeutung haben, und dieses so klar, dasz wir die Gewiszheit haben, es sei so und nicht anders gemeint, was Gott sagt." Twee dingen geeft ze ons dus : licht over den zin der openbaring en zekerheid, dat 't zóó is en niet anders. Ze ontsluiert 't mysterie niet voor onzen blik, want dan was 't geloof, dat ze steunt en aanvult, daardoor opgeheven. Maar van vele geopenbaarde waarheden, die geen strikte geheimen zijn, kan ze ons de klare intuïtie geven. Van de geheimen zelf doet ze ons duidehjk de geloofwaardigheid, inzien, wat er mee strijdt duidehjk begrijpen en een menigte plaatsen uit de heilige schrift die er op betrekking hebben, zoowel als een menigte waarheden die er verband mee houden verheldert ze. Die met die gave zijn toegerust zullen ook aan de hoogste mysteries sterke motieven ontkenen voor praktische deugden. Zoo zien wij reeds de beteekenis dezer gave voor 't leven. Gelukkig hij die bij de studie der openbaring daardoor wordt geleid. Zij doet ons op één oogenblik de dingen zien, die wij met alle inspanning onzer vermogens "vroeger niet begrepen. Opeens begrijpen wij* die plaats der H. Schrift, die wij vroeger zoo dikwijls lazen, plotseling valt ons de beteekenis dier waarheid in, als wij ze slechts hooren noemen, of in de meditatie. En vroeger hebben wij ze toch zoo dikwijls bestudeerd zonder den diepen zin te vatten. Ze verleent ons een bijzonder onderscheidingsvermogen tusschen de geopenbaarde waarheid en ketterij of wat daartoe leidt. Hoffbauer noemde dit eens de „Katholische Nase" van Vincentius a Paulo, wij zouden zeggen den sensus catholicus, die bij de geleerdste theologanten soms ontbreekt en bij de eenvoudigste menschen soms zoo sterk ontwikkeld is. De geschiedenis der rationalistische Bijbelcritiek en 't modernisme zijn er een duidehjk bewijs van. Het is de gave, waardoor de groote leeraren der Kerk bijzonder hebben uitgemunt. In de mystieken was zij bijzonder ontwikkeld, want het beschouwend of mystieke gebed steunt op de gave van verstand, die er 't beginsel van is. Daaraan danken zij vooral de bijzondere verlichtingen, die zij in het gebed ontvangen, 't diepere inzicht in de dingen van God, waardoor die innerlijk verlichte zielen weer zoo'n zegen zijn voor hare omgeving. Hoeveel bekoringen tegen het geloof zullen ons blijven bespaard door 't goed inzicht, 't begrip van zijn inhoud en geloofwaardigheid. 54 Zooveel wij noodig hebben, bezitten wij allen haar. Maar wij moeten naar hooger streven. Wat haar ontwikkeling tegenhoudt, is de verblinding des geestes, 't gevolg van den slechten wil, die niet zien wil en dus de gave des verstands in de wortel, de Üefde ervoor, aantast, of wel van de al te groote bezorgdheid voor het tijdelijke, die op alle vermogens beslag legt en van de zinnelijke neigingen. Laten wij ons bewaren in een groote zuiverheid des harten en God zal getrouw zijn in zijn belofte : „Zalig de zuiveren van harte, want ze zullen God zien." Gehjk de wijsheid ons de kennis en den smaak verleent van den Schepper en de dingen van God, en de gave van verstand het diepere inzicht in de geopenbaarde waarheden, zoo wendt de gave der wetenschap onze blikken naar de schepselen en doet ons de schepselen zien met de oogen van God, om zoo te zeggen, zooals het een kind Gods betaamt. Zij doet ons onmiddellijk klaar inzien, de betrekking waarin zij staan tot den Schepper. Voor hem die deze gave bezit als een St. Franciscus is de schepping het boek, dat immer zoo boeiend spreekt van den Schepper, zij is de loutere afstraling van zijn oneindige schoonheid, en met 't grootste gemak klimt de schouwende ziel over de sporten der zichtbare schepping op tot den onzichtbaren Schepper, want zij is als de spiegel, waarin hij de eeuwige zon haar loutere stralen weerkaatsen ziet. De zon en de lucht, het water en de hemel, bloemen, en sterren worden hem daarom zoo hef om God, zoowel als de dieren, die bepaalde eigenschappen van God openbaren. Maar even zuiver leert deze gave de louter-schepsehjke waarde schatten van dat alles, den afstand meten van God, en instinctief 't gevaar aanvoelen, dat er in schuilt, 't gevaar om er aan te hechten en God daardoor te verliezen. Ook ons zelf en anderen, natuurlijke krachten en talenten, wij leeren ze zien van 't standpunt van God en dat met zoo klaar en helder inzicht, dat wij ons door geen wereld van vooroordeelen laten misleiden of door geen wetenschap laten verblinden. „Een ongeloovige en een heilige ziel beschouwen de natuur, de schepping, elk op een geheel andere manier. De ongeloovige heeft er slechts een louter natuurlijke wetenschap van, al is deze nog zoo uitgestrekt en zoo diep; het kind Gods ziet de schepping in het licht van den H. Geest; zij vertoont zich aan hem als een werk van God waarin zijn eeuwige volmaaktheden weerspiegelen." 55 Die kennis vervult de ziel ook met een onsterfelijk heimwee, een zalig en diep verlangen naar 't stralend land van 't eeuwige schoon, waar alle schaduwen wijken voor 't eindeloos licht. De vier overige gaven helpen ons - vooral om de noodige middelen tot het doel, waartoe wij door de eerste zijn georiënteerd, aan te wenden. Bij de deugden is het de rede, bestraald door 't licht des geloofs, de christelijke deugd van voorzichtigheid, die de overige deugden regelt en den juiste maatstaf aanlegt, 't juiste midden bewaart. 'Maar hier gaat de H. Geest zichzelf belasten met de leiding der ziel en de regeling harer daden, uitwendige en inwendige, die de mensch moet stellen met de gaven van godsvrucht, sterkte of vreeze des Heeren, opdat al die daden werkelijk voeren tot het hoogste doel. Op 't eerste gezicht schijnen de voorzichtigheid en gave van raad elkander wel uit te sluiten; maar toch is zulks niet het geval, daar God ieder schepsel beweegt, overeenkomstig zijn aard en gesteltenis. In praktische dingen overlegt, beraadslaagt de mensch en vraagt raad. Maar al die menschehjke voorzieningen zijn beperkt, onzeker en weifelend. Daarom heeft hij als raadgever noodig Hem, die alles weet, den H. Geest, die ons alle waarheid zal leeren. Hij doet zulks door inwendige inspraken of verlichtingen, een geheimzinnig instinct, waardoor Hij onze gedragslijn duidehjk voor ons uitstippelt; of kan 't ook doen door vermaning of 't voorbeeld van anderen. Maar steeds gaat die werking van de gave van raad met volkomen inwendige zekerheid en gerustheid gepaard over de te stellen handeling. Merken we hierbij op, dat de geestehjke leiding vooral van oversten of wettig door hen aangestelden, dat het kerkelijk leergezag, de H. Schrift en geestehjke boeken daardoor niet overbodig worden, omdat de H. Geest ons door zijn gave van raad nu zelf onmiddellijk komt verlichten. Want 't is juist door deze middelen, in zijn plannen met ons vastgesteld, dat Hij ons dikwijls alleen verlichten zal en bij iederen twijfel omtrent een te nemen besluit of daad, of zekerheid omtrent den oorsprong der goddelijke verlichting, moeten wij ons aan de leiding absoluut onderwerpen. Staat de H. Geest de ziel onmiddellijk bij door de gave van raad, dan voert bij haar tot daden, die de gewone menschehjke wijsheid en voorzichtigheid verre te boven gaan. Dan gaat de ziel zich veilig 56 begeven op wegen, dan gaat zij daden verrichten, waar gewone voorzichtigheidsmenschen alleen gevaren en afgronden zien, Üluminatisme en valsch mysticisme bespeuren. De H. Schrift en de levens der heiligen zijn vol voorbeelden. Daaronder noemt Meschler eenige die in elk geval 't bepaald karakter dezer gave duidehjk illustreeren. Behalve 't oordeel van Salomon (1 Kon. 3,25), de uitspraak van Daniël (Dan. 13,51) noemt hij ook de daden van Samson (Recht. 16, 29 e. v.) en Eleazar (Mach. 6, 46), die beiden zichzelf met den vijand om het leven brachten. Denk ook nog aan de H. Appolonia, die zelf ten brandstapel vliegt. Menschehjke voorzichtigheid zou deze daden niet ingeven, zelfs veroordeelen als tegen de natuurwet. Maar 't betreft hier een natuurwet, waarin God dispenseeren kan, die Hij kan opheffen voor een geval, of neen, de natuurwet, dat ik mij zelf niet van 't leven berooven mag op eigen gezag, blijft. Maar God heeft 't hoogste recht op mijn leven, en als Hij nu inspireert, zoodat ik absoluut zeker weet, dat Hij 't mij raadt, dat ik mijn leven aan Hem moet offeren, dan is dat tegen geen enkele wet, maar een verheven akt van een hoogere deugd van gehoorzaamheid jegens God, die zijn H. Wil om redenen Hem bekend, aan mij bijzonder heeft geopenbaard. Hieruit blijkt, hoe nuttig deze gave is voor ons eigen geestehjk leven en voor hen, die wij door positie of aanstelling in moeilijke gevallen raad moet geven. Om deze gave in ons te ontwikkelen moeten wij ons gewoon maken steeds uit bovennatuurhjke inzichten te handelen, geestelijk voordeel ver schattend boven tijdelijk gewin. Want niets is zoo tegen deze gave dan de voorzichtigheid des vleesches, die in alles steeds zoekt zichzelf, en wat de zinnelijkheid of de hebzucht streelt. Handelen wij nooit in overijling en haast, maar raadplegen wij den H. Geest eerst in 't gebed en letten wij op zijne inspraken. Alle lichtzinnigheid moeten wij immer vermijden om steeds ingetogen, bezonnen en bezadigd te handelen. Want hebben we ons zelf gewoon gemaakt dien ernst in ons handelen steeds te bewaren, ons gedrag op redehjke en voorzichtig overwogen gronden te doen steunen, dan zullen we ook heel gemakkelijk ons zelf door den H. Geest laten besturen, als Hij dat verkiest. Van de gave van sterkte hoeven we niet veel meer te zeggen- 57 Want uit 't geen we vroeger zegden, kennen we ze al genoeg als de aanvulling, voltooiing der deugd van sterkte, als een blijvende kracht, door den H. Geest ons gegeven, om de moeilijkheden, die den weg van ons geestelijk leven versperren, te boven te komen. Terwijl de eerste vier gaven rechtstreeks 't verstand vervolmaken, komen de laatste drie meer onmiddellijk onzen wil versterken Al wat hem hindert in zijn opgang tot God, al wat hem belemmert in zijn hoogere vlucht in Gods rijk, de gave van sterkte vernietigt het, breekt alle boeien van passies, verkleefdheid, zinnelijkheid en eigenliefde, alle bekoringen en gevaren doet ze hem trotseeren en overwinnen. Groote vooruitgang in het geestelijk leven, de volharding bij alle dorheid en beproeving, bij alle troosteloosheid en tegenwerking, de volkomen versterving van zich zelf, is zonder die gave ondenkbaar. Door haar echter drijft ons de Geest der sterkte tot edelmoedige offers en krachtigen weerstand en werken, ververheven boven alle klein menschehjke en voorzichtige berekening, die in 't oog der menschen dwaas en overdreven lijken, de vrucht van een dweepziek gemoed of ziekehjk-overspannen geest. Maar zij moeten beoordeeld volgens hoogere wijsheid, de wijsheid van Hem, die er ons toe drijft. Het martelaarschap in 't algemeen, en ik denk in 't bijzonder aan een H. Laurentius, die op zijn gloeienden rooster nog spot met zijn beulen, kan zonder die gave niet verklaard, noch 't leven der Apostelen en zoovele apostolische helden. De gave van godsvrucht helpt ons gedrag regelen in onze betrekkingen jegens God. Niet zooals de deugd van godsdienstigheid, die ons neigt om Hem de verschuldigde eer te bewijzen. Neen, ze gaat veel verder. Zij neigt ons niet slechts om God eer en glorie met onderwerping te brengen, omdat wij Hem zulks verschuldigd zijn, maar omdat Hij alle eer en glorie zoo oneindig waardig is. Daarom zou men heel zijn leven wel met den profeet willen doorbrengen in 't zingen van Gods lof en de verheerlijking van Zijn naam en heel de schepping verzamelen om dien lof te verkondigen. Hier verheft zich de ziel boven zich zelf en eigen belangen, vergeet zelfs de weldaden, die zij van God ontving, om enkel Hem zelf en zijn volmaaktheden te beschouwen, waardoor zij overvloeit van vreugd en eerbiedigen dank: Gratias agimus tibi propter magnam gloriam tuam. Wij danken u om uwe groote heerlijkheid. De gave van godsvrucht beschouwt God niet zoozeer als Heer, aan wien 58 wij onzen dienst verschuldigd zijn; maar als een allerliefsten Vader, wien het een allerkostelijkste voorrecht is hef te hebben en te eeren met volkomen overgave en vertrouwen. Maar als wij in God onzen verheven Vader beschouwen en liefhebben, zullen wij die liefdevolle vereering ook van zelf moeten uitstrekken over hen, die door de genade deelachtig geworden zijn aan Zijn natuur en deel uitmaken van de groote familie Gods. En zoo neigt zij ons in liefdevolle vereering tot onzen Heer Jezus Christus, Maria, Zijne Moeder, alle Gods heve heilige, allen die met ons deelen in de genade, en de H. Roomsche Kerk, de Bemiddelaarster dier genade. „Vor allem gibt es kaum etwas, das dem Charakter des Christentums so entspricht, wie der Geist dieser Gabe." Dat kunnen wij Meschler wel toegeven, als wij toch zien, hoe St. Paulus heel ons bovennatuurlijk leven, 't gansche Christendom zoo gaarne samenvat in dit éène woord: „onze aanneming tot kinderen Gods." En in de bergrede, die Evangelische grondwet, in het „Onze Vader," dat gebed bij uitnemendheid, door Christus geleerd, komt ook alweer diezelfde verhouding tot God naar voren; zonder de gave van godsvrucht zullen wij nooit volgens die verheven grondstellingen leven, onmogelijk ons „Onze Vader" bidden, als het behoort. Wat deze gave beteekent voor hem, die wil streven naar de volmaaktheid, is duidehjk. Hij zal 't gezelschap van God, zijnen Vader, boven alles stellen, en dit zoeken in 't gebed, den gemeenzamen omgang met Hem. Op Hem werpt hij al zijn bekommernissen, op Zijn vaderlijke voorzienigheid verlaat hij zich volkomen. Kruis en tegenspoed aanvaardt hij vol vreugde als gave -van Hem die weet, wat goed is voor 't kind. Geen- offers zijn Hem te groot voor zijn God en zijn edelmoedigheid kent schier geen grenzen. Daarom moeten wij den H. Geest bidden om deze gave. Want Hij is „een Geest niet van slavernij om wederom te vreezen ; maar van zoonschap, in welke wij roepen: Abba, (Vader)," die „aan onze geest getuigt, dat wij kinderen Gods zijn (Rom. 8,15— 16.) Gewetensangsten en scrupels moeten wij in ons niet voeden, wijl zoozeer in strijd met die kinderlijke verhouding tot God; maar tot voorwerp onzer meditatie vooral die punten kiezen, die ons vertrouwen op God en onze liefde versterken. De vreeze des Heeren wordt door de godgeleerden zeer 59 verschillend verklaard. Volgens den H. Thomas moeten wij er door verstaan: „timor filialis vel castus in quantum per ipsum Deum reveremur et refugimus nos ipsi subducere" (22,9.19. a 9.) die kinderlijke, kuische vreeze, waardoor wij God eeren en vluchten al wat ons van Hem kan verwijderen. Er zijn verschillende soorten van vrees. Als men de moeite schuwt, die men zonder zonde niet vluchten kan, handelt men uit menschehjke, zinnelijke vrees, door overdreven zorg voor ons lichaam geïnspireerd, 't Is deze vrees, die iemand bezielt, die uit menschehjk opzicht, uit liefde voor de gemakken des vleesches, voor zijn eer of zijn leven Gods geboden overtreedt. Uit slaafsche vrees handelt hij, die de zonde vermijdt om de straffen daaraan verbonden. Deze vrees, ofschoon niet de edelste, is toch volgens 't Conc. v. Trente zelf goed, omdat zij den wil van de zonde afkeert, al is 't dan ook hoofdzakelijk om de straffen er mee gepaard. Maar men kan de zonde ook vluchten, hierom wijl ze is een beleediging Gods. "Niet de straffen daaraan verbonden maar God, dien wij liefhebben, is de voornaamste reden, waarom wij haar vluchten. Dat is de kinderlijke vreeze. Zij is volmaakt of onvolmaakt naargelang zij de vrees voor de straf geheel uitsluit of ze alleen maar beschouwt als een ondergeschikt motief. Eerst dan als bij de vrees alle herinnering aan de straf is uitgesloten, hebben wij die volmaakte, eerbiedige, reine vreeze, die eeuwig in ons zal bhjven, die ook de engelenkoren bezielt. Tremunt potestates, en die in de volkomen heilige ziel van Jezus zelfs aanwezig was tegenover het Woord, waarmee zij persoonlijk vereenigd was. Deze vrees der zaligen en engelen richt zich, zooals Vanzelf spreekt, niet meer op de zonde, die op aarde nog immer mogelijk is: „II sera dans les élus une crainte d'admiration pour Dieu, ut supra se . existentem et eis incomprehensibilem". (Gardeil) Het zal in de uitverkorenen een vrees van bewondering zijn voor God, als onmetelijk ver boven hen verheven en onbegrijpelijk wezen. 't Is die laatste, die kinderlijke vreeze die ons de H. Geest verleent door deze laatste der zeven gaven. Zij beschouwt dus op de eerste plaats God en doet ons vreezen Hem te beleedigen, en op de tweede plaats keert zij 'zich tegen alles wat ons tot zoo'n rampzaligen stap zou kunnen voeren, Dat zijn vooral de 60 vermaken, zinnelijke genoegens en al die opwellingen van hoogmoed, eerzucht en eigenliefde. Dat alles wordt door de vreeze des Heeren sterk geschuwd en immer gevlucht of onderdrukt. Daarom speelt zij ook bij 't werk der heiliging zulk een voornamen rol, wijl zij de ziel zuivert van al wat onrein is en onheilig, en de werking van den H. Geest belemmert, ,,'t Begin der wijsheid is de vreeze des Heeren", (Spr. 1. 7.) Deze vreeze des Heeren bezielt ons tot alles wat voor onzen voortgang in 't geestelijk leven bevorderlijk is. O, ik ben geen tegenstander van psychologie en natuurlijke wetenschappen. Integendeel, overtuigd van den steun, dien zij ook de bovennatuurhjke orde en wetenschappen bieden. Maar laat ons de dingen op hun juiste waarde schatten en naar waarheid beoordeelen, en zeg mij dan: mogen wij deze leer over de gaven van den H. Geest nog langer achterstellen in onze paedagogie, bij zooveel heel wetenschappelijks, wat toch voor de opvoeding eigenlijk maar luttele waarde heeft. HOOFDSTUK VTII VRUCHTEN VAN DEN H. GEEST EN ZALIGHEDEN. Na zijn verhandeling over de gaven van den H. Geest, behandelt St. Thomas kort de vruchten en zaligheden. Daarin wordt hij door de theologanten terecht nagevolgd; want deze verhouden zich tot de deugden en gaven als de akten of daden tot haar vermogens. Wij hebben nu vóór ons den mensch, door den H. Doop tot de bovennatuurhjke orde verheven. Dit bovennatuurhjke leven heeft zijn organen, waardoor het werkt en leeft. Samen zijn die organen tot één ordehjk geheel, een wonderschoon organisme, vereenigd. Zóó is de mensch volkomen toegerust tot het „verborgen leven met Christus in God". En zooals de H. Geest rustte op Christus, Hem bezielde en dreef, zoo ook ons, want wij zijn één met Christus, neen Christus zelf en Zijne ledematen, levend Zijn leven, dat Hij in en door ons voltooit. Maar onder die bezieling en invloed van den H. Geest bewaart toch de mensch zijn redelijkvrije natuur, zoodat zijne vrije medewerking wordt vereischt. 61 Voor die vrije medewerking zijn wij nu, o zoo volkomen toegerust door de deugden en gaven. Herinneren we ons maar de uitdrukkingen der Heilige Vaders en Godgeleerden van de zeilen op 't schip, door den wind, die er in blaast, 't vaartuig veilig en snel voerend over de baren. Het mooie beeld van den H. Gregorius: „Instrumentum musicum a Spiritu pulsatum", „een instrument, bespeeld door den H. Geest". Het instrument onzer ziel, door gaven en deugden zuiver gestemd, laat de schoonste akkoorden hooren, als de H. Geest de toetsen raakt. Maar in de bovennatuurhjke orde heeft God de individuen ook in gemeenschap verbonden in de H. Kerk. En daar zien wij alle heilige zielen verbonden in een machtig koor, dat Gods lof en schoonheid, zingt op de maat van den H. Geest. Heilige Maagden, Martelaren en Behjders, beide seksen en alle leeftijden mengen zich in dat koor, een wonderbaar concert, dat machtig ruischt door alle eeuwen en waarin ieder den eigen klank zijner stem bewaart in zijn eigen partij. Ik heb Christus hef, wiens bruid ik weldra worden zal, wiens Moeder Maagd is en dien de hemelsche Vader voortbrengt, terwijl de Moeder Maagd blijft. Ik ben verloofd aan Hem, die door de engelen gediend en door zon en maan om zijn schoonheid wordt aanbeden, (Officie der H. Agnes.) Zoo jubelt de zoete stem van een H. Agnes, die nu in den hemel 't lied der Maagden zingt, dat zij op aarde reeds heeft aangestemd. „Ik ben 't koren Christi; door leeuwentand zal ik gemalen worden om een waarlijk zuiver brood te worden." Zoo zingt een H. Ignatius, Martelaar, vol vol heilig verlangen naar zijn marteldood op 't oogenblik dat hij de leeuwen in 't amphitheater reeds brullen hoort om zijn bloed. „Bidt opdat ik spoedig martelaar worde, en niemand daar iets van van verneme" roept Just de Bretenières zijn verwanten en vrienden toe, als hij Frankrijk verlaat om in Corea een wreeden marteldood te sterven. En als in Nagasaki zes en twintig Japansche Martelaren aan hun wreede kruis te sterven hangen, intoneert Petrufr Baptista, de aanvoerder dier heldenschaar. „Nunc dimittis servum tuum in pace". Nu laat gij, ö Heer, uw dienaar in vrede gaan, waarop de kleine twaalfjarige Antonius met stervende stem het „Laudate pueri Dominum", Looft knapen den Heer, aanheft. „Heer, lijden 62 en veracht worden voor u", is 't loon dat St. Jan van 't Kruis vraagt voor al zijn arbeid. „Of lijden of sterven", roept Theresia uit „Mijn God en mijn al, de hefde wordt niet bemind," bidt en kermt een H. Vader Franciscus. O, wat een heerlijke vruchten van heiligheid werden aldus voortgebracht door de strijdende Kerk onder den bijstand van den H. Geest. Ik zeg vruchten en niet bloesems. Want hoe bekoorlijk de bloesems ook zijn voor het oog, veel meer waarde bezit de vrucht. Want zij is het laatste, het hoogste, de eindterm waarop heel de vitale kracht van den boom is gericht. Bovendien bezit alleen zij den zoeten heerhjk-verkwikkehjken smaak, die ons aangenaam streelt, als zij tot rijpheid gekomen is. Toegepast op ons bovennatuurlijk leven, worden die akten van deugd, ten minste die akten, die een zekeren graad van volmaaktheid en smaak bezitten, vruchten genoemd, en wel vruchten van den H. Geest omdat ze niet 't gevolg zijn der virale werking van den natuurlijken mensch en zijn gaven, maar van 't bovennatuurhjk leven met zijn deugden en gaven, dat de H. Geest ons heeft medegedeeld, bestiert en vruchtbaar maakt. „Sunt enim fructus quaecumque virtuosa opera in quibus homo delectatur. Vruchten van den H. Geest zijn alle werken van deugd, waarin de mensch vermaak vindt." De deugden en gaven zelf zijn met de vruchten niet bedoeld, want zij zijn niet het laatste wat de H. Geest in ons voortbrengt, niet de eindterm van het bovennatuurhjk leven, dat zijn alleen de akten, waartoe de gaven en deugden ons gegeven zijn. 't Zijn alleen de meer volmaakte-akten van deugd, want dit zijn alleen rijpe vruchten, en alleen rijpe vruchten hebben dien zoeten smaak, dien St. Thomas vereischt. Gewone, niet rijpe vruchten zijn wrang en zuur. Als de Ap. Paulus zijn Galatiërs aanspoort naar den geest, d.w.z. volgens de genade, of volgens den menschelijken geest geleid en bezield door den H. Geest, te leven, dan geeft hij hun tevens een kenmerk, een toetssteen om bij zichzelf na te gaan, of zij zoo volgens den geest leven in plaats van te leven volgens 't vleesch, d. i. volgens hun- booze begeerlijkheden en hartstochten. Aan de vruchten, redeneert St. Paulus, kent men den boom, De vruchten Zijn hier de werken. Die des geestes zijn: hefde, blijdschap, vrede, verduldigheid, goedertierenheid, goedheid, langmoedigheid, zachtmoedigheid, trouw, zedigheid, kuischheid, reinheid. Hiermee bedoelt 63 St. Paulus natuurlijk geen volledige opsomming. Want alle akten van deugd kunnen vruchten worden van den H. Geest. Maar nog verhevener, nog volkomener dan deze vruchten van den H. Geest, zijn de zaligheden. Daardoor bestijgt de ziel inderdaad de hoogste toppen der volmaaktheid. Want boven de gewone acten van deugd, volkomener dan de vruchten van den H. Geest, zijn zij te beschouwen als de hoogste bekroning, de laatste voltooiing van 't werk van den H. Geest in ons, en reeds een voorsmaak van 't geluk der zaligen. Om die nauwe betrekking van middel namehjk, zeker middel ter zaligheid, worden zij reeds in figuurlijken zin daarnaar genoemd, 't Zijn alweer niet de deugden noch de gaven, maar de akten daarvan, en in zooverre komen ze nog Overeen met de vruchten, waarvan ze ten slotte toch weer verschillen om hun grooter volmaaktheid. Want voor de zaligheden wordt nog iets meer vereischt dan voor de vruchten, een hoogere volkomenheid, een grooter uitstekendheid. Zoodat alle zaligheden wel vruchten, maar niet alle vruchten zaligheden genoemd kunnen worden. Want vruchten zijn alle werken van deugd waarin de mensch bevrediging vindt. Zaligheden zijn alleen die volmaakte werken, die om haar volmaaktheid veeleer aan de gaven dan aan de deugden moeten worden toegeschreven. (S. Th. 12 q. 70 a. 2.) Ce sont, si 1'on veut, des fruits, mais les plus excellents, les plus beaux, les plus exquis; les fruits arrivés par les dernières touches du Soleil divin a une maturité parfaite; aussi renfermentils une suavité et une perfection telles, qu'ils font pressentir et goüter par avance quelque chose de la félicité céleste. Ainsi se couronne par des oeuvres parfaites, signes précurseurs de la béatitude et de la pleine possession de Dieu, cette série de merveilles que rEsprit-Saint accomplit dans les ames oü il a fixé sa demeure. (Froget.) Zoo staat ook de Christen als een boom geplant in den tuin der Kerk. En de H. Geest voert de levenwekkende wateren, geregeld en overvloedig in verschillende stroomen door dit heerlijk paradijs, waar die boomen door God zijn geplant. En de levenwekkende wateren dringen door tot aan zijne wortels en 't ügt aan die wortels, als zij er hun levensbehoeften niet uit weten te trekken. Doen zij dit niet, dan is de boom tot onvruchtbaarheid 64 gedoemd en dient hij tot niets dan om in 't vuur te worden geworpen. Zonder beeldspraak: o Christen mensch, die zich misschien nog wel een christen-paedagoog acht, ziet, welk een hefde ons de Vader heeft bewezen, dat wij kinderen Gods genoemd worden en ook zijn. Met de volledige uitrusting tot dat Goddeüjk kindleven gaf God ons ook de verplichting tot de volle ontwikkeling daartoe. Eerst in onszelf, dan in anderen. In onszelf, door de genade, den H. Geest, geheel vrij te laten in ons, en geen belemmering te stellen aan diens vrije inwerking. Dat eischt volkomen verzaking van ons zelf: zinnelijkheid, hoogmoed en eigenliefde. En dan onze positieve medewerking: de H. Sacramenten, Misoffer en innige omgang met God in 't gebed, een groote godsvrucht tot den H. Geest. Hebt gij dat alles aan uzelf ervaren, dan zijt gij de geroepen paedagogen bij de gratie Gods, die staan in 't leven, 't volle reëele leven, dat natuur en bovennatuur in één synthese samenvat, dan zijt gij een persoonlijkheid, in wien dat alles vleesch en been geworden is. En zulke persoonlijkheden zijn het, die met den H, Geest samenwerken aan de opvoeding der kinderen voor 't rijk Gods, zooals geen didaktiek of methode hun kan leeren. „Omnium divinorum divinissimum est Deo coöperari in salutem animarum. Het goddelijkste aller goddelijke werken is, met God mede te werken tot heil der zielen. En bovennatuurhjke opvoeding wil niets anders zijn. INHOUD. Bladz. Een woord vooraf 7 Het Bovennatuurlijk Organisme 9 De Bovennatuurlijke Deugden . 13 Beschrijving en Verdeeling der Bovennatuurhjke Deugden . 21 De ontwikkeling der Bovennatuurhjke Deugden . . ... 31 De Gaven van den H. Geest < 35 Noodzakelijkheid der Gaven van den H. Geest 43 „Sacrum Septenarium", Het Heilig Zevental 50 Vruchten en Zaligheden 60 LITTERATUUR. Sr. Thomas: Summa Theologica la 2ae. S. Bonaventura: Commentarius in 3 Libr. Sent. — Brevil. en Coll. de 7 Donis Sp. Sö. Billot S. ].: De Virtutibus Infusis. Romae. 1901. G. v. Noort: De Gratia Christi. Amsterdam 1911, Potters: Verkl. v. d. Catech. D. V. Den Bosch. B. Froget O. P.: De L'Habitation du Saint-Esprit. Paris. A. Gardeil O. P.: Art. Dons du S. Espr. en Fruits in Dictionnaire de Theol. Cath. Vacant—Mangenot. H. Schrijvers C. ss. R.: Les Principes de la Vie Spirituelle. Bruxelles 1912. M. Meschler S. ].: Die Gaben des Heihgen Pflngstfestes. Freiburg 1909. ƒ. B. Terrien S. ].: La Grace et la Gloire II T. Paris. A. M. Weisz O. P. Apologie des Christentums B V. Freiburg. Ch. de Smedt S. ].: Notre Vie Surnaturelle II T. Bruxelles. Beaudenom: Les Sources de la Piété. Paris. La Vie Spirituelle, Ascétique et Mystique. Paris. Ons Geestelijk Leven. Tijdschrift voor Ascese en Mystiek. Tilburg.