godsjammerlijk. 230 goedgeloovlg. mtftolt; vgl. gasthuis, godsjammerlijk — gott(e)siammerlidj. godskracht, v. = gortlioje Jtraft, Godslamp, v. = eroige fiampé. godslasteraar"». (ffiortes)flafterer. godslastering, v — (ffiottes)eafterung. godslasterlijk = (gottes)iarterlidj. godsloon, o. = ber ©otteslohn (i. a. b.); voor (om) een g. •= um (für) einen 'ffi., umfonft, unentgeltlidj. godsman = ffiottesmann. godsnaam zie God. godsoordeel, o. = ffiottesurteil. godsopenbaring, v. = gbttlidje Offenharuug. godspenning, m. = bos Drouf., Sanb-, Slngelb. godsregeering, v. = ©ottesberrfdjaft, ïheofratfe. godsrijk, o. - ffiotfesteldj. godsspraak, wné. ffiottes SBort(e); ffiottes Stimme(„orakel") ber ©Btterfprudj, bas Orafet. godsllstem, v.; -vereering, v.; -vrees (-vrucht), v.; -woord, o. — ffiortesllftintme; '-aerebrung; •furdjt; .mort. godswil: om g. — um ffiottes milieu, (ooi — unentgeltlidj). godtergend •» blmmelfdjreienb, oerruajt. godverdomme I = ffiott oerbamm midj! godvereerend ■» gottoerebrenb, gottesfürchtig. godvergeten = BOttoergefFen. godverlaten = gottoerlaffen. godverloochenaar, -yerzaker enz., zie godloochenaar enz. godvi]andig=gottesfeinbIioj. godvreezend, -vruchtig = gottesfürdjtig. godvruchtigheid, ffiottesfurdjt. godzalig = gottfeltg, (ir.) fretntn. godzaligheid,= ©ottFeligteit, (ir.) Sftemmtgfeit. goechelen, h. = tidjem. I. goed, adj. en adv. = gist; (tdj is) g. af = g. bron, fein beraus; (je bent) al te g., zoog. — W'Bfltig, fo gütig; die is g.i = ber (bas) ift geIungen, ift aber g. 1 alles g. en wel, maar - alles g. unb fd)ön, aber...; als lk 't g. heb — roenn mir redjt tFt; 't is hier g. = bier Ift gut [ein; (mijn I horloge) loopt g. = gebt tidjtig; (ik kan) 't bij hem nooit g. maken = es lijnt nie redjt madjen; mij g.i = mir redjtI hoe gaat t hem? — niet al te g. = ... nidjt jum beften; op een g..en morgen, dag = eines [d)Snen SJtotgens, ïages; hij is er niet te g. toe — bas traue idj ibm roobl ju; hij Is niet zoo g., of hij moet betalen = er mag roollen ober nidjt, er foll (mufs) (Be)» jablen;ookg.l = fdjon g.! fdjon redjt! (weer) g. op iem. zijn =- einem (mieter) a. fein; hij heeft g. praten, spreken = er bat g. reben; voor iem. g. spreken, zie goedspreken; zich te g. doen — fidj gütlidj tun; (lig.) zich te g. doen aan (op) Iets = fidj roeiben mt (Bat.), fidj etro. auf (Stt.) jugute tun; een g. nur (II); een g. .e tien minuten = g. jefm JJtinuten; g. van hart zijn •>-•«*»• fl. «es Sera baben; g. van vertrouwen zijn = oertrauensfelig fein, ben fleuten Ieidjt oertrauen nidjt mlfrtrauifdj fein; een g. .e veertiger = ein ftarter Sierjiger; hij voelt zich niet g., ls niet heel g. - er füblt fidj nidjt roobl, er ift (ujm tft) ntdjt ganj roobl; hij is g. voor zijn brood = er fann fidj erndbren, bat fein gutes Srot, Stusfommen;: zijn vader is er g. voor - fein Stoter mufj jat)Ien, farm es roobl bejablen, Ift g. bafür; dat is g. voor alles = bos Ifi fat alles g.; toch voor Iets g. = bodj ju etro. g.; g. voor de gezondheid Jfcfat bte ffiefunbbett,'Vèt ffiefunbtjett «utröglidj; daarvoor is hij me (houd ik hem) te g. = (oot) bafür (baju) ift et mir ju fdjabe; g. voor twee paar handschoenen = flülttg für...; voor g. = für immer, ant Immer, bauemb; voor g. afgesproken' — enbgflltig abgemadjt; g. wakker = redjt roadj; (de wind)wasg. — roargünftig; ; wilt u ZOO g. zijn o/ wees zoo g. mij te schrijven = roollen Sie fo g. (gütig) fetn mtr ju fdjreiben, feien Sie fo g. (gütig) unb fdjreiben Sie mit!*»0 g. en zoo kwaad als 't gaat — roie es eben geht; zoo goed als verloren, af enz. — fo g. roie oer. loten, beenbet ufro. ;g. tooI — redjt fo! zie verder de substantieven en werkwoorden, waarbij goed gebruikt wordt. II. goed, o. = (teg. van kwaad) ffiutes; („bezit, waar") ffiut; goederen = ffiflter fJJaren» i.mof") 3eug, ber Stoff; schoon g. („verschooning") ■= reine SBcifdje; (,,kleeren") ftleiber; (iets in onbepaalden of minder gunstigen zin) 3eug; („rommel") ber SJIunbetvber flram; iets, veel g. .s = etro., oiel ffiutes; g. en kwaad — ffiutes unb SBBfes; te veel van 't g. .e = ju oiel bes (Buten, bes ffiuten ju niet; dat komt hem ten g. .e •» bas tommt ibm jugute; iem., iets ten g..e houden = einem etro: jugute halten, nidjt übel nebmen; 't heeft zich ten g. .e gekeerd = es bat Tidj jum ffiuten geroenbet; (geld) aan of van iem. te g. houden = bel einem gut baben; hoeveel hebt u nog te g. ? = roteoeil baben Ste nodj ju forbern, nodj gut?; we hebben nog een feest te g. — roir baben nodj ein SJeft in Slusfidjt: 't hoogste g. = bas böajfte «ut; g. en bloed = ffiut unb «fut; ik heb mijn g. aan 't station laten staan — tdj habe rnetne Sadjen am SBabnbof ftehen Iaffen; 't kleine g. (kinderen) = bie Kleinen, vgl. grut; Delftsch, Keulsch g. = Delfter, Jtölnifdjes Steingut; vgl. dalden, gedijen, gemeenschap. (on)roerend e.a. goedaardig — (van personen) gutfjerjig, -mütig, gütig, gemütlidj; (van ziekten) gutartig. goedaardigheid, v. = ffiutberjigfett, ffiutmütigfeit, ffiflte, ffiemütlidjfelt; ffiutartigfeit, vgl. goedaardig, goedachten, h. = für gut balten. goedbloed, m. — guttjerjiger SJtenfdj; Joris g. tn gutmütiger S5in[ef, guter Sdjluder. goeddeels = groFjen-, grif)tenteUs. goeddoen, h. = („aangenaam zijn, goed handelen, weldaden bewijzen") roohltun; (,,'tgoede doen") ffiutes run; („baten") nüben; dat doet goed („helpt") •» bas tut gut; daar hebt u goed aan gedaan = Sie baben redjt getan. goeddoend = roobttuenb. goeddunken, h. = für gut balten, belieben: (hij kon doen,) wat hem goeddocht = roas er fur gut bleft, roas it)m beliebte; goeste, goesting (ZN.), v. = fiuft, bet Cöefdjmad. goevern... enz. zie gouvern... enz. goj (g = ff*) (hor.), m. = Cöot (Snidjtjube, «pee. Ctbrift). Gojim mv. van goj. gokken, h. — fpieien, jeuen. golf, v. =- (alg. dus ook van geluid, licht enz.) SBelte; (zeergroot) ÏBoge; (poll. ook) glut, gluten (?3L): uit den schoot der golven = aus bem Sdjofj ber 2CeDen,*et gluten;(„zeeboezernf^htt Cöolf; ook = golfspel. golfachtig = roellenartig, -fbrmfg. goifllberg, m.; -beweging, v.; -breker, m. •= 2neilen!|berg; -beroegung; -bredjer. golflldal, o.; -geklots, o.; -kruin, v.; -lengte, v. = aBelIenlltal; ber -fdjlag (sterker en minder alledaagsch: ber SBogenpralI); ber -lamm; -lange. golflllljn, v.; -slag, m. - aBelIen'IHnie; -fdjlag. golfspel (soort kolfspel), o. = Cöolffpiel. golfstillend = roellenberuhigenb. golfstroom, m. = Cöolfftrom. golftheorie, v. = SBelIentheorie, golfvormig =--= roelIenfSrmig. Golgotha, o. = Cöolgatba, bie Sdjabelftfitte. Goliath = Cöoliath. golven, h. == (van water, koren, volksmenigte e. d.) mogen; (de bodem) golft = roellt fidj; lokken, die haar langs de schouders g. = Soden, bie iljr an ben Sdjultern hetabroallen; g..d haar = geroelltes, melliges fjaar; g..de bodem = geroellter, roelliger, roellenförmiger S3oben; vgl. gegolfd, golving, v. == SBelIenberoegung; g. van de menigte = bas SBogen bet SDlenge. golvingstheorie, v. = SBelIentheorie. golzen (ZN.), h. = fdjluden. gom, v. = bas Cöummi; Strabische g. = ara- bifdjes Cö., ©ummiatabifum. gomachtig = gummiartig. Gomarist = (Somarift. gomboom, m. =-»^ s)wmmt(fetgen)baum. gomcopal, o. = bet ftopal. gomdruk, m. = Cöummtbtud. gomelastiek, o. = ©ummtelartilum. gomelastiken = Cöummt..; g. bal, g. kous = Cöummtbail, -ftrumpf. gomhars, o. = Cöummi-, SBeidj-, Sdjleimbarj. gomhoudend = gummibaltig; g..e kanalen = (bot.) (öummtgfinge. gomlak, o. »■= bet Cöummiiad. gommen, kt — gummieten. gomming, v. = bas Cöummieren. gompot, m. = Cöummitopf. gondel, v. = Cöonbel. gondelier = Cöonbelier, Cöonbelführet. gondelvaart, v. = Cöonbelfabrt. gong, v. = bas ïamtam, ber Cöong. goniometrie, v. = (Soniometrie. goniometrisch = goniometrifd). gonje, v. = 3ute. gonjezak, m. = 3utefad. gonzen, hSoéi. (muggen, bijen, vliegen telefoondraden e. d.) fummen; (spinnewiel, kogels, bijen) furren; (pijlen, stemmen, muggen) fdjroitten; mijn hoofd, mijn ooren g. = es fummt mit im ttopf, in ben Obren; (gasten) g. door elkaar = fdjroirren burdjeinanber. goochelaar = ïafdjenfpieler; (meer „kunste- griffelkoker. 237 groenmaken. titjen, .graben; granieten; (Hg. bijv. op 't voorhoofd) eingraben; („schrijven") fdjreiben, jetd). nea; (in bas ffiebadjtnis, ins fjerj) einpragen; (tuinb.) pfropfen. griffelkoker, m. = (griffel' faften. griffen zie griffelen, griffie, v. = Stanjlei; klerk ter g. = Stanjleifcfjreiber; ter g. deponeeren (neerleggen) = (ter inzage) auf bem oefretariat jur (Einfidjt oorlegen, („ter zijde leggen") ju ben Stt ten (ad acta) legen; g. (van de rechtbank) — ffieridjtsfcbretbetei, 3ufttjtdnjlei. griffier =• Jtenjieidjef, ffiericbtsfchrtiber, Slftuat. griffioen, griffoen, m. = (Stogel) ffiretf. grifheid, v. = fjflinibeit, Stafdjhett, «eroanbtbeit, vgl. grif. grift, v. = ber ftanai; ook = griffel, grifweg = fdjlanfroeg, g(e)rabeju. grljm (ZN.), o. = rufjiger Staub. grijnen zie grienen. grijns, grijnslach, m. = bas Cörinfen, fratjenhaftes Sadjeln. grijnslachen, h. = grtnfen. grijnzaard — SJrummbar, SJiurrfopf; („griener") giemt* fritj, giennet. grijnzen, h. = grtnfen, bie 3ar)ne bieden, grijnzend = grinfenb, jaanebledenb, fratjenhaft. grijp, m. = (Stogel) ffireif. grijpbaar = greifbar. grijpen, h. = (intr. meest) «effen, (tr.) ergreifen; naar iets g. (om 't te pakken) — nad) etro. gr., (naar iets dat zich snel voortbeweegt) hafdjen; (begeerig grabbelend) grap. fen; naar de wapenen, naar de pen g. (om er zich van te bedienen) =. ju oen SBaffen, jur SJebet gr.; iem. in zijn nek, bij zijn kraag g. — einen bêtm Stragen nebmen, faffen, paden, gr.; (einen Sier' bredjer) erftti, f eftnehmen; (iéts in de gauwigheid, als in 't voorbijvliegen) erroifdjen; (bie fjeber) ergreifen; (de ziekte, 't vuur) grijpt om zich heen '*f flttift um fidj; uit 't leven, uit de lucht gegrepen = aus bem fieben, aus bet Suft at' griffen; (raderen) g. in elkander ai' gt. inein» anber; (tn bie Seele) gr.; plaats g. -= ftattfinben, (,,gebeure*Fi oorgehen, („inzijn werk gaan",Vtx fidj gehen; de voorbeelden liggen voor 't g. = Steifpiele fmb genügenb jut Sanb, fteben in grofjer SJtenge ju (Sebote. grijper, m. = ffiteifet. grijpstaart, m. = ffireiffdjtoanj. grijpvogel, m. = SJogei ffiretf. grijs — gtau (t. a. b.); een g. hoofd = ein g.. es Saup t, g.. er Stopf; de grijze oudheid = bas g.. e Slltertum; in de politiek g. gewprden = tn ber SJolitif ergraut; 't grijze Keulen = bas attebttoürbige StiSIn; g. van ouderdom = altersgrau; g. in g. = g. in g.; 't g. = bas (5rau. grijsaard = ©reis. grijsachtig = graulidj. grijsbaard, m. = ffiraubart. grijsgrauw = graulidj. grijsllgroen; -harig = grau|]grün; «haarig. grijsheid,yl *■ (de kleur) bas ©rau; („ouderdom") bas (ffireifen)SIIter. grijskop, m. = ©rautopf. grijswit — roeifjgrau. grijzen, z. = grau roerben, ergrauen, (edeler) grauen; (ZN. ook) greinen, flennen, beulen, grijzig = graulidj. gril, v. = („onberedeneerde zorg of begeerte") ©rille; (, ,luim, kuur, sterk wisselende stemming") fiaune; („wonderlijke inbeelding") Sdjrulte, SJlarotte; („huivering") ber Sdjauber; g..'len hebben = ffi. .n, SJtuden baben; zich g. .len in 't hoofd halen = ®. ,n fangen. grillen, h. •= fdjaubern, frbfteln, vgl. huiveren, grillig = („veranderlijk") Iaunenhaft; (en eigenwijs") grillenbaftï<„wee)ne. I. haaien, h. = Ifirmen, fpeftafein. II. haaien (ZN.), h. = fdjrüg julaufen; fidj breben, Pd) roenben. haaiellei, o.; -vel, o.; -vin, v. = gai(fifdj)Het (bie Seemaus); •feu; -floffe. haaillrog, m.; -visch, m. = gaillrod)e(n); -fffd). haak, m. = gafen; (aan kleeding ook) gaft; (teeken) bte ÏUammer; vgl. teekenhaak; 't is niet in den h. — bas gefjt nidjt mit red)ten 3)tngen ju, ift nidjt gebeuer, bat Ding bat einen' gaten; er is Iets niet in den h. = es ift etro. nidjt gara ridjtig; iets weer in den h. brengen = etro. roteber ins Steine, tns ©leis, ins (Sletdje, in Qrbnung Dringen, roteber ridjtig madjen; („vischhaak") gaten, bte Singel; aan den h. pikken, slaan = atthauen, (eig. en fig.) erangeln; schoon aan den h. = fjafenretn; haken en oogen = gaten intb fifen; dat geeft haken en oogen = bas Qtbt (fetjt) göfeleien, Gcfjroierigfeiten, g5n> bel. haakachtig = bafenformtg, -abnlidj. haakllbeen,o.;-6Iok,o.; [-bus, v.] =gaten||bein; ber .blod; [-büdjfe]. haakgaren, o. = gatelgarn. haakje, o. = gfildjen; (teeken) bie itlantmet; tusschen twee h..s = (eig.) In ftlammem, in ifjarenthefe, (fig.) neben. bei, beilaufig (bemertt), in nabel; .muffer; «nabel. haakploeg, m. = gafen(pfiug). haaks(ch) = rotntel-, Iot«, fenfredjt; h. staan = im SBlntel(im Hot) ftehen; h. afwerken = tn ben ÜBinfel brin. gen, aboieren. haaksteek, m. = gdfelftidj. haakster = gaflerin. haaktand, m. •= gatensahn. haaktang, v. • iBIedjaange. haakvormig = bafenformtg. haakwerk, o. = bie göfelarbeit. haal, m. = (met pen e. &.) Stridj, 3ug; (aan een touw, sigaar e. d.) 3ttfi; (boven den haard) Xopf-, fteffelbaten; aan den h. gaan= burchgeben, fidj aus bem Staube madjen, auf unb bacon gefjen, fidj brilden, fidj bünne madjen, gerfengelb geben, ausfratjen, (met geld of schulden meestal) burdjbrennen: hij aan den h. => er auf unb ba« non; haalmes, o. = SReif-, 3ieb-, 3u8mefTer. haalschuld, v. = golfchuib. I. haam (net), m. = gam en. II. haam (juk van een paard), o. = Humt. haamübeugel, m.; -kap, v.; -kussen, o.; -tuig, o. .mcajile Jtumtllfebet; "foppe; -fiffen; ■gefdjirr. haan, m. = gafjn (ooi van een geweer); stappen als een h. = einfjerftofejieren (roie ein galm); er kraait geen h. naar = es ftfiht fein g. (roeber gubn nodj g.) banadj; den gebraden h. uithangen = ben grofjen gerrn [pielen, madjen; geen twee hanen op één erf = groei götme taugen nidjt auf einen (ob. einem) SJiift; zijn h. moet koning kraaien = es muf) immer nad) feinem SBiilen (Jtopfe) gefjen; den rooden h. laten kraaien = einem ben roten g. aufs gaus (Eadj) fetjen; (hij is) een echte h. = ein gauptbabn; (op den toren) gafm, bie lurmfabne. naanachtïg zie hanig. haander, m. (gwst.) = grudjt., Obfrforb. haantje, o. = gSbndjen; "t is een h. = es ift ein gaupt., ftatnpfbabn, ber ift breift; h. de voorste = ber gauptbabn, (bepaald ong.) ber Siöbels. ffUjrer. I. haar (op hoofd en huid), o. = gaar; verzorging, uitvallen van 't h. = gaarpfiege, oer .[djrounb (baf «ausfallen); iets bij de haren er bij sleepen = etro. an ben g. .en herbeijteben, (een reden tot twist) oom 3aune bredjen; zijn h. doen, opmaken = ffd) bas g. madjen; (hij te) geen h. béter — um fein g. heffer; er is geen goed h. aan hem = e» ift fein gutes g. (feine gute Sber) an ibm; hij zal er geen grijs h. van krijgen = barüber roirb er fidj teine grauen g. .e madjfen laffen; geen h. aan iem. heel laten = fein gutes g. (fetnen guten fjaben) an einem laffen; er zit geen kwaad h. in hem = es ift feine bbfe ïtber an (in) ibm; geen h. op mijn hoofd, dat er aan denkt = (bas) fBIt mir nidjt im Iraum ein; 't kan me geen h. schelen — idj f rage feinen £eut banadj, es ift mir ganj gleid), (es ift) mir rourfdjt; gekrulde haren, gekrulde finnen = froufes g., traufer Sinn, (ook) jtrausfopf, Srausfopf; elkaar In StT li. vliegen — fld)inbie g. .e mren; elkaar in 'th. zitten = fidj in ben g.. en liegen; met de handen lil *t h. zitten = roeber aus noch ein, fidj feinen Stat roiffen, tn ber $atfdje fitjen; «r mankeert geen h. aan = es fefjlt nidjt bas geringffe baran; mot huid en h. opeten = mit gaut unb g. .(en) auf effen, neijehren; alles op h. .en en snaren zetten — aüe» aufbieten, alle SJlinen fpringen laffen, alle gebel in iBemegung fetjen; lem. op een h. gelijken = etnem aufs g., attf etn g., ;um SBerroedjfeln abnlidj feben; op een h. kennen — turf* g., gans genau fennen; h. op de tanden hebben — g. .e auf ben 3abnen babcn; 't scheelt maar een h. = (es fefjlt nur) um etn g.; 't scheelde maar een h. of hij was gedropen — um etn g. rofire er burdjgefallen; lk heb spijt als h..en op mijn hoofd = idj bebauere (es) unenblid); tegen de h..en opstrijken = roiber ben Stridj ftreid)en, bürften; zich de h. .en alt haar. 243 haasvreten. 't hoofd rukken (van spijt e. d.) - lid) bie g. .e ausraufen; (iem.) van h. noch"pluim (kennen) (ZN.) m burdjaus nidjt; als de wilde h. .en er maar uit zijn = roemt er fidj nur erft bie SBrner abgelaufen fjat; vgl. berg. ii. haar = (pers. vnw.) dat, enk.: ibr; mv.: ibnen; ace. enk. en mv.: fie; (bez. vnw.) ibr. iii. haar (voermanswoord) =» = toift(e)l umft(e)l hot en h. = heit unb roift; hij weet van hot noch h. = er femn {ein 3E oom U unterf(heiben, er ift ein Schaf slopf, ein Simpel; hot en h. door elkaar = bunt (funterbunt) burdj* einonber. haarllbal, m.; -band, m.; -barst, m. = gaar||ball; sa* »banb (bie •bittbe); .rifj. haarllborstel, m.; -bos, m. = bie gaarllbürfte; ., unficher. hachelijkheid, v. == bas Sebentlidje, bas SJiifjlidje, Unfid)ert)ett; mijjlidje, beitele, bebenfltcbe, peinlicbe Sage. hachje, o. ■ („durfal") ber SBagebals; („baas") breifter Sube, ber gauptbabn; („kwajongen") Schelm, Xaugenichts, SRader; 't h. er bij in. schieten = bas fieben babei einbüfjen; bang zijn voor zijn h. m um [eine gaut oeforgt [ein. haciënda, v. = gajienba ([p.: Sanbgut). hadzji = gabfdji (ajleffapüger). haematogeen zie hematogeen. haf, o. = ga ff. haft, o. = bte Gnntagsfliege, bas gaft. hagebeuk zie haagbenk. hagedis, v. = (Eibedjfe. hagedoorn zie haagdoorn. hagel, m. — gagel; („schroot") bas Schrot, gagel; zoo dicht als h. = bageibidjt; wat h.! = (roas) jum Jtududl roas Xeufell hagelblank — [chnee-, fdjlobroeij). hagelbui, v. = ber gagel* jdjauer, bas •métter; een h. van scheldwoorden * ein gagel oon ... hagelen, h. = fjagetn (ook fie.). hagelllgietertj, v.; -Jacht, v.; -korrel, v. = gagelll- gie&erei (gew. Schrotg.); ber .ftiirm (bas .roetter); bas >tom (bas Sdjrott.). hagelsch = oertradt, oer flirt, oerroünfcht; („erg boos") roütenb, tolt. hagelschade, v. 5 ber gagel[djaben, vgl. verzekering, hagélllslag, m.; -steen, m.; -tasch, v. = gagelll' (djlag (ook al naar de bet.: .fchauer, bas •metter; .[djaben); <[tein (bas «torn, bie Schlofje); .tafdje (gew. Sdjrottafdje). hagelllverrakering, v.; -vlaag, v. = gagelll- ([d)aben)oerfid)erung; ber .[cfiauer (ber >fdjlag). hagelvorm, m. = bie Sdjrotform. hagelwit — hagel», [djlobmeiS. hagelzak, m. = Schrotbeutel. Hagenaar = gaager. hagellprediker;-preek, v. = (hist.) geden-, 3aun., Ssufd)*, SBmfelllprebiger; «prebigt. hageroos, v. = geden', 3aun-, gunbsrofe. hagiograaf = gagiograph (flebensbefdjreiber ber geiligen). haie: en h. opgesteld zijn — Spalier bilben. Haïti, o. — gaiti. I. hak (houw), m. = gieb; (ZN.: „mauw") 2fn. [djnaujer; iem. een h. zetten —einem eine Jtafe (an)bretjen, einem etro. am 3eug fiiden, einem einen Sdjabernad[pielen (antun). II. hak (tak): van den h. op den tak springen=oomgunbert ften ins ïaufeubfte lommen. III. hak (gereedschap), v. = gade, gaue. IV. hak (hiel),v.—gade, fjerfe; (aan schoeisel ook) ber Slbfato; 't beert niet veel om de h. .ken = es bat nidjt niet auf [idj, bamit ift es nidjt roeit her; tem. op de h.. ken zitten "einem auf bén g. .n, auf ben g. .n fein; vgl. fctel. hakband, m. = bas gadenbanb. nakbank, v. — god', gaubant, bas gadbrett. hakbeitel, m. = fiodjbeitel. hakllbtjl, v.; -blok, o. = bas gadllbeil; ber >bIod (ber 'flotj, ber .[tod, ook: ber gaufiofc enz.). hakbord zie hakkebord, hakbosch, o. - ber ülieber», ber Sdjïagroalb. haken, h.ï zich in iems arm h. = fidj (in jems. 21nu) (ein)baten; aan een spijker blijven h. — an einem 9!agel büngen bleiben; in elkaar h. = ineinanber greifen, fidj in etro. fangen; (handw.) böfeln; („Verlangen") h. naar = fidj febnen nadj. hakhout, o. = Sdjlagbolj. hakig = batig. hakkebord, o. = god', 'ödjnitjbrett; (sehp.) gad', gedborb. hakkelaar *■ Stotterer. hakkelen, h. =-- (als spraakgebrek) [tottem; („onbeholpen, verlegen, spreken") [tottern, ftammeln; (als van een kind of dronkaard) lallen; zich h.. d verontschuldigen — fidj [totternb, ftammelnb entfcfmfbigen; hakkelig zie hakkelend. hakken, h. = (vleesch, groente, stroo, ijs e. d.) baden; (hout) baden, banen; (met den hak) baden; er op in h. = brauf loshauen; waar gehakt wordt, vallen spaanders = roo man tjobelt (gtmmert, bout), (ba) fatien Spane; altijd op iem. h. = immer auf einen boden, über einen ber fein. hakkenei, v. = ber 3elter. hakker = gader, gauer, vgl. hakken. hakketeeren, h. = fdjimpfen, janten, trafeelen. nakle(d)er, o. = gaden , Slbfableber. hakmachine, v. = gadmafdjine. hakmes, o. : gadmeffei; („wiegmes") SBiegemeffer. haksel, o. = (stroo) gadfel, gadftrob, ber gadetfing; (vleesch) gadfleifdj. hakselllbank, v.; -machine, v.; -mes, o. = gadfei[|banf; =mafd)ine; •meffer. hakstroo, o. = gadftrof), gadfel. hakstuk, o. = gadenrtüd; (lapje) ber fjled. haklltijd, m.; -vleesch, o.; -vrucht, v. = bie gadlljeit (gaujeit, gaue); •fieifdj; -frudjt. hakzenuw, v. = gadjfe, gedjfe. hal, v. = galte; (SBarft., gleifd)., ffiemüfe-, SButterballe ufro.); („zaal") ber Saai. halcyonen = galfnonen (GHsobgel). halen, h. = holen; (aan pijp, sigaar) sieben; (wijn, boter, enz.) bolen; h. maar niet betalen = borgen aber nidjt jablen; hij haalt niet bij zijn broet *r "Ift nidjts gegen feinen SBruber, ift nidjt mit feinem 8. au Dergleidjen; 't haalt er niet bij * es ift nidjts bagegen; de pen door Iets h. = etro. ausftreidjen; alles door elkaar h. = alles burdjeinanber roerfen; 't is h. en brengen - (es ift) balb fo balb [o, balb fdjlimmer balb beffer; er alles bij h. — alles berbetjiehen, ■fdjleppen; getuigen er bij h. = 3eugen btttju* jiehen; iem. er door (door 't examen bijv.) Jfe » einen (htn)burd)fd)Ieppen, -bringen, etnem (hin)burdjbeifen; zijn voordeel er uit h. = feinen SJortetI berausfdjlagen; er uit h., wat er uit te h. is = (ook) berauspreffen roas beraus< 3upreffen ift; (»elb oon ber Spartaffe) abbeben; (ein flink mit ber 3ange) tj.; ik kom n h. = idj tontme Sie ab(3u)bolen; den dokter laten h. = , nad) bem Slrgt fdjiden, ben 31r3t b. laffen: (de zieke) zal den nacht niet h. = mttb bie 3!adjt nidjt mehr erleben; (9tnmmer eins, ben erften (Srab) erroerben, betommen, fidj .. 1)., ffirfter weiben; zich iems. ongenade, een ziekte op den hals h. = fidj Jems. Ungnabe, eine Sranfbeit 3U3iehen, (ook) [idj eine ftfanfheit bolen; (fid) einen $ro3e6 auf ben gals) Iaben; (etnen 8g«*« nidjt) b.; 't scherm h. (ophalen) = ben Sorfjang auf3iebeu; (de zieke) zal t niet h. = roirb nidjt burdjfommen; er Is niets te h. = babei ift nidjts half. 245 3U (jolen (tjaben), fuift nichts ab; den trein h. —Ben 3U0 erreidjen, mitfommen; (iets alt den zak, uit 't water) 3ieben, bolen; vgl. mond, vandaan, water e. a. halt = balb; b- e aJtafjregel, b- .esSBort; h. een, h. twee enz. = t). tin», 6. jteei ufm.; h. April = (II) en Witte «pril; h. en h. (II); drie en een h. meter (el) = brei(unb)eintHtU) Siteter ((Ellen), Drei unb ein balbes SUleter, brei unb eine balbe Stte; met iem. h. en h. doen, iem. h. staan = balbpari mit einem madjen; h. mijn! — tjatb» part! als 't maar h. gaat, dan menu es nur balbroegs gebt, [o ...; halve gedraaide = bos SBiener Sojnitjel; h. geld = balber iBtets; maar h. luisteren = nur h. (mit b. .em Ofjr) jufjoren; als men niet geslapen heeft, is men maar een h. mensch bann ift man nur ein b--er SDtonn: te halver hoogte = jur b..en Sjinje; ton halve - jur SAlfte, balbroegs, b-; beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald = beffer auf balbem ÜBege umlebren als ganj oerirren; h. zooveel (II); (sam.) halve beschaving, halve -hol, maan, rouw, tint, wees — galbbilbung, bie =tugel, bet "ïnonb, bie «ttauer, bet 'ton, bie =roaife; (subst.) een h en»|t«'-= »/« = ein JMWh Vi= 3li'i twee halven zijn een geheel = jroei öalbe madjen ein (Sanjes; vgl. begin, dop. halfaap, m. = fialbaffe. halfacht = balbadjt. half back (voetbal), m. == Sjatf bad, aHarlmann. halfbakken = i>a\i, halbgebaden, balbfdjürig. halfllbloed, o.; -broeder = §alb||blut; -bruber (Stiefbr.). halfcirkelvormig = fjalbfreisförmig. halfdek, o. ■•* ftalbbed. halfdeur (ZN.), v. = Untertur. halfdonker, o. = Saibbuntel. halfdood = balb. tot. halfdoor = mitten enrjroci, mirten burd). halfduister = balbbunfel; in 't h. = im S. halfeen zie hall. halffabrikaat, o. = $alb> fabrifat. halfllgek; -geleerd = balblloerrüdt; .geletjrt. halfllgod, m.; -goed (pap.), o.; -heid, v.; -hemd, o;•'— '©olbllgott; 'jeug; -heit; Sorbemb. halfllhonderd, o.; -laar, o. ■=• $atb||bunbert (halbes jjunbert); ■iabr (balbes 3abr). 1 halfjaarlijks(ch) = (van elk half jaar) balb. iabrlidj; (gedurende een half jaar) balbjabrig. halfjaarsdividend, o. = balbjahrlirhe Dioibenbe. halfje, o. — (half glas) bie fialbe, ber Sdjnitt; (geldstuk) balber Simt, ber $fennig. halfjes = balb unb balb; h. doen — bdbpart madjen. half kalf sleeren band, m. = Salbfranjbanb. halfklaar = balbfertig. halfklinker, m. = galb. ootal. halflaken, o. = £>albtuch. halfleeren band, m. = öalbieberbanb, (biz. sierlijk) Salbfranj' banb. halflinnen, o. = (subst. en adj.) $atb> ieinen. halfluid = balblaut. halfmaandelijks(ch) = balbmonatlid); .mouatig, vgl. halfjaarlijks(ch). halfmarokijnen band, m. = §alb. [affianbanb. halfllnaakt; -rond «= halb||nadt; -runb. halflIrelièT, o.; -rond, o.; -schaduw, v. = öalb||. reliëf; bie -fugel (bte &emlfpbare; noordelijk h. m Wtablidje Sllorbbemifpbare); ber .frhatten. halfslachtig = tjalbfdjtadjtig, aroittetartig, balbfdjürig. halfsleet(s) = balbabgetragen. halfllstam, m.; -steensmuur, m. = $alb||ftamm (adj.: balbftammig); bie .fteinmauer. halfstok: de vlag h. hijschen = bie Qlaqge balb. maft (balbftods) biiïen. halftint, m. = bie §alb= ttnte, «ton.•halftop (ZN.) zie halfstok, halltwee zie half. halfuur, o. = balbe Stunbe; om 't h. = balbftünblidj, iebe b. <=t. halfvasten = SDtittfaften (01.). halfverheven =• fttlherbaben. halfllvers, o.; -vleugelige, m.; -vokaal, m. = ber galblluers; »flügler; .ootal. halflivol; -volwassen; -was; -weg = ljMbiloon; .ertoadjfen; .roüdjfig; =roegs (auf balbem SDege). halfwijs = nidjt gan; bei Xrofte, nidjt redjt ge. fdjéit (tlug). half wol, v. = Salbroolle. halfllwollen; -zacht — balbllroollen; .roeiüj. halfzijde, v. — galbfeibe. halfzijden = balb' felben, öalbfeiben... halfüzoolganger, m.; -zuster = Saib||foblen> ganger; 'fdjroefter. Hallel, o. = Sallel (bbr.: ber Sobgefang). Halleluja, o. = $aileluia(f)). halleluja-meisje, =>" JSatlelujamabdjen. halletje: Haarlemmer h. = §aarlemer 3imt- füdjeldjen. hallo! - baiio! hallucinatie, v. = Sallujinatiou (Sinnestfiufdjung). halm, m. = Salm. halmdragend = halmtragenb. halma, o. = galma. halmllknoop, m.; -vrucht, v. "«■ galmllinoteu; ■frudjt. hals, m. =* $als (ook van jlesch, viool, zuil, anker, beenderen); (aan 't zeil) bie §alfe; iem. (zich) den h. afsnijden (lt); arme h.l zie stakker; blanke h..M meifjer ö. (soms: SBufen); goeie h. = gutet Sdjluder; dat kost hem den h. (I!) en muf) er mit bent £>. bejablen (büfjen); om h. brengen = ums fleben brtngen, umbringen;(een dier een steen) om den h. doen —- um ben è- binben; iem. om den h. vallen, vliegen — einem um ben §. f allen, fidj einem an ben &. roetten; onnoozele h. = Qtnfaltspinfel, einfaltiger ïropf; op den h. gevangen zitten — auf ben Xob ...; (iem. iets) OP den h. schuiven — auf ben $. lab en, auf* laben; h. over kop = über &. unb ftopf, $. fiber A. A. über 5., topfüber, („overhaast" ook) ftnail unb Sall; tusschen twee halzen varen = jroifdjen sroei öalfen, oor bemïBinbe fahren; zich iet» (iem.) van den h. schuiven = fidj etro. (einen) oom Salfe fdjaffen; vgl. breken, halen. halstlader, v.;-band, m.: [berg, m.] = Sals||abev; bas >banb; [.berg]. halsllboei, v.; -boord, m.; -boot v. = öalslleifen; 'Iragen (vgl. -kraag); bas .fdjlofj. halsbrekend = balsbredjerifdj, «bredjenb. halsbrekerij, v. = Salsbrecherei, balsbrecbertfdje (5e[d)id)te, Aunftftude ufm. halslldoek, m.; [-gerecht, o.]; -gezwel, o. = bas JSalsi|tudj (bie .binbc); [.geridjt]; bie .gefdjroulft. halslljuk, o.; [-karkant, m.]; -keten, v. (-ketting m.) = Salslliodj; bas .gefojmeibe; bie "fette. halsllklier, v.; -kraag, m.; -lengte, v. = Sals||. orüfe; .trageu (geplooid: bie .traufe); -lange. halsllmisdaad, v.; -recht, o.; -riem, m. = bas 6aisl|oerbred)en(StapitaIoerbr.); .redjt; 'riemen. halsllring, m.; -sieraad, o.; -slagader, v.; -snede, v. = §als||ring (bas .eifen); ber 'fdjmud; •arterie (fdjlagaberj; ber .[djnitt. halsllsnoer, o.; -spier, v. — bie galsllfdjnur (bte ' «fette; 'banb; geschiedenis van 't -snoer — öais» banbgefdjidjte); ber •mustel. halsstarrig = balsftarrig, ftbrrig, bartnadtg; h. weigeren = bartnadig roeigern ufro., vgl. weigeren. halsstarrigheid, v.; -straf, v.; -stok, o.; -talie, v. = galsllftarrigieit (Storrigfeit, Sartnfidigfeit); •ftrafe; •ftild; -talje. halster, m. en o. = bie öalfter. halsteren, h. = balftern. halsterllketting, m.; -riem, m.; -ring, m.; -touw, o. halsvriend. 246 hand. m Me £o.Ifter||fette; «riemen (-sugef); 'ring; Me ■Ieine (ber -ftricl). halsvriend - Sufert., êerjensfreunb. halsllwervel, m.; -zaak, v.; -zenuw, v.; -ziekte, v. = Salslltoirbel; -fadje (bas ftapitaloerbrecfjen); ber 'nero; •banffjeit. halt = baIt:(s«(«Ober&alt;h.houden = halten, balimadjen. halte, v. = Salteftelle; (statten zonder wissel ook) ber Saltepunft. haltechef — Stationsoorfteber. halter, m. — bie Santel. haltsein, o. = öaltlignal, «seidjen. haltesein, o. = Salteftgnal, «seidjen. halveeren, h. = balbieren; (een loon ook) auf Me Sfilfte rebuaieren. halvering (ZN.) = sur Salfte, rjalb(roegs). halvemaan, v. — ber $otbmonb (i. a. b.). halvemaansgewijze = battmonbfönnig, mie ein Salbmonb. Halvemaanvormig = balb. monbförmig. halvereen, -drie (ZN.) = balb eins, balb brei. halverhoogte = sur balben £>öbe. halverlijve = mit balbem Seibe, halverwegen => balbroegs, auf halbent SBege; h. den berg — balbroegs ben Serg binauf, auf balbem Serge, halvezoolen, h. => balb f abten. balzen, h. = (schp.) Ijalfen. halzerig = einfültig, tolpeujaft, ftümperbaft. ham, v. - ber Gebinten. Hamansfeest, o. = Samans-, SBurimfeft. Hamburg, o. «■ Santburg. Hamburger = hamburger. Hamburgsch = bamburgifd). [I. hamel, v. = („staaf") 23arre, Stange; („boom, hek") ber Sdjlagbaum, bas SUufjentorj. II. hamel, m. — Sammel. hamelllbout, m.; -vleesch, o. = Me Sammel., Sdjöp[en||feule; «fleifdj. hamer, m. = Sammer (ook van 't oor); tusschen h. en aanbeeld = sroifdjen $>. unb ïlmbofj; onder den h. brengen = unter ben S. bringen (oerfteigern); onder den h. komen = unter ben 6. f ommen (oerftetgert roerben); wat h. i «= baf) bid) ber fjenierl ÏJonnerroettet! roas Seufell hamerbaan, v. — Sammerbabn. hamerbaar = bdmmerbar. hamerbaarheid, v. — Dammerbatfeit. hamerbout, m. = Sammertolben. hameren, h. — bammern; 't hamert in mijn hoofd = es [jammert mir im ftopf; op iets h. („aandringen") = auf etro. bringen; vgl. aanbeeld, hamergaai' = bammergar. hamerllgat(-oog), o.; -pin, v.; -schelp, v. = Santmerllauge (>locfj); -pinne; -mufdjel. hamerilslag, m.; -steel, m.; -toeken, o. = Sammerllfrhtag (i. a. 6.); -ftiel; 'Seidjéu. hamervisch, m. = Sjammerfifdj, -bat. hamervlak, zie -baan. hamervormig = fjammerfötmig. hammebeen, o. m Gdjmtenbein, ber -fnodjen. hamstor, m. = gamfter. hamsteren, h. = bomftern.. Hand, (bijb.y Handelingen = ïlpoftelgefchidjte). hand, v. = §anb; aan de betere b. zijn, zie beterhand; aan de winnende h. zijn — im Storteil fein; aan de h. van die gegevens = an ber £anb, mit Silfe Mefer Daten; wat is er aan de h. ? — roas tft los ? wat heb je nu aan de h. ? m roomit befdjöftigft bu bid) (egt? mos treibft bu jetjt? (iem. iets) aan de h. doen = an bie $>. geben, beforgen, oerfchaffen, („opgeven") an. geben; h. aan h. gaan = S>. in &. geben; iets achter de h. hebben = etro. binter ber £>. baben, für ben SRotfall (in SReferoe) baben; achter de h. zitten (bij 't spel) = bie étnterbanb baben, in ber öintcrbanb fifjen; iem. bij de h. honden, nemen, leiden =• einen bei (an) ber 6. balten, nebnten (faffen), fübren; iets bij de h. nemen = etro. anfangen, anfaffen; iets bij de h. hebben — etro. sur bei, oor ber S. baben; (hij heeft altijd een antwoord) bij de h. = bereit; (hij is) bU de(r) h. — geroanbt, tüdjtig, („slim") ge» rieben, geroiegt, [djlau; (hij is nog niet) bij de h. = auf, ju jpredjen; iem. de h. .en binden (II); een h. breed = banbbreit, eine éanbbreit; 't zijn twee h. .en op één buik — fie (pielen (fteden) unter einer Derfe, es finb jroei fjinger an einer §.; (ik geef n) mijn h. er op ■= bie S. barauf; h. en hart = $ers unb §.; de h. over t kan strijken = bie übers Sera legen; iem. de h. boven 't hoofd houden=Me über einen balten, einen in Sdjutj nebnten, nerteibigen, ibm bas ÏBort reben, ibm bie Stange balten; de h. aan iets houden = fidj etro. angelegen fein IafTen; hij hondt er de h. niet aan = er Demadjldffigt es; geld, goederen in de doode h. = (Selb, éüter in ber toten £>.; zijn lot is in mijn h. — fein fios ift (ftebt) in meiner £.; hij heeft 't in de h. de zaak te doen slagen = es ftebt in [einer £>. bie Sadje gelingen -ju laffen; zij komt haar moeder al wat in de h. •» fie gebt ibrer StJtutter fdjon an bie fi.: (em. iets in h. .en geven = einem etro. fibergehen, etro. in jems. Sfinbe legen; iem. de macht, een wapen in h. .en geven — einem bte SDtadjt, eine ÜBaffe in bie 6. geben; aan een advokaat in h. .en geven = in bte -öünbe etnes Slboofaten geben; iem. iets in h..en spelen — einem etro. in bte Sönbe fpielen; (de krant) is in h..en m roirb gelefen; den Heer N N in h..en = jubanben bes §errn SR SR; iets in h. .en stellen van een kommissie = etro. einet ftommiffion in bie éönbe geben; iets (een onderzoek bijv.) In h..en hebben = etro. in bie $>. nebnten; tets In h. .en hebben — etro. in (ben) Sanben baben; 't bestuur ('t heft), 't roer In h..en hebben = bas SRegiment, bas SHuber fübren (vgl. hecht I); (brieven) komen iem. In n..en — lommen einem in bie $Snbe; iem., elkaar ln de h. werken — einem, cinanber (fidj) in bie Sönbe arbeiten; iete ln de h. werken — eine Sadje fbrbern, einer Sadje SBor[d)ub leiften; In h..en van den voorzitter den eed afleggen, zie eed; h. in h. — §. in §.; ra, ra, in welke h. ? = binfe bant, roo ftebt bet Sd)ranf, oben ob. unten? de h. .en Ineen slaan = gemeinfdjaftlidj banbeln (oorgebn), fidj bie £>• teidjen; de h..en in elkaar slaan = Me Sönbe jufammenfdjlagen; de h. in 't spel hekben = bie é. im épiei baben; hij heeft overal de h. in = er bat bei attent (überalt) bie §. im Spiel; koude h.. en, warme liefde (II); de h. op iets leggen (II); de laatste h. aan iets leggen (11); de h. met iets lichten M (met een examen, een verordening bijv.) bet etro. ein Sluge subrüden, (met zijn werk) etro. nadjldffig madjen, tan: met de h. .en over elkaar zitten = müfjig (ba)fitjen; iets met beide h..en aangrijpen',-» mit beiben jjfinben (mit aden fünf gingent) 3ugreifen; met h. en tand verdedigen = aufs beftigfte, aufs öufjerfte nerteibigen; (met) de h. op 't hart = (bie)». aufs Sers; met leege h.. en heengaan = mit Ieeren öönben abjieben, leer ausgeben; met h..en vol, met volle h..en = mit nollen Öanben; hand op den mondl — reinen SRunb! een mooie h. (van schrijven) -= eine föjöne Öanb([djrift); iem. naar zijn h. zetten = mit einem madjen mos man roill, einen breffieren; iets om h..en hebben — etro. su tun baben, (eine) SBefdjaftigung baben; onder iems. h. .en zijn — bon einem bebanbelt roerben; onder hart. 252 hasard. hart, O. = fietj (ooi in bloemen, boonen e. d.); h (van Afrika e. d.) bas 3nnere, bas fi.; (van de kwestie) ber Jtern; (van een pomp) Sierj, ber h (Eimer; (van suiker, chokolade e. d.) £>.; mijn h.1 = mein fi. I (dat ligt me) na aan'tb. -= (ebr am Serjen; dat kon Je aan je h. voelenl w roarum n nid)t aarl alle h. .en bij z'n (Je) eigen = alles roas redjt ift; eenvoud des h. .en = bie öerjens- 11 einfalt; zijn h. aan iets hangen = t1"*1' (StH ) bönflen; h. voor iem. oi iets hebben = etn $ für einen ob. etro. baben; hij heelt h. (II); hij heeft t h. (er) niet (toe) «= er bat nidjt bas fi. baju; als Je "t h. hebt! = roemt bu es roagft! t h. hoog dragen = yin goeden zin) bodjberjtg fein, (ong.) ben ftopf (bie 9ta(e) bod) tragen; in 't h. van den zomer = mitten im Sommer; in •t h. van Afrika — im Snnern, im fierjen «f rif as (oon Slfrifa); Ui mijn h. geef ik hem 1 gelijk — tnnerltd) gebe idj ifjm redjt; iets is m 't h. bedorven => im gmterften oetborben; iem. een h. in 't lijf spreken, onder den riem steken - einem SRut .etnfptedjen, üJlut madjen; met h. en ziel =■ mit ganjem fi..en, mit ganjet . Seele; naar zijn h. te werk gaan = nadj feinem SHSiilen banbeln, feinem S..en foigen; dat is taal (een woord) naar mijn h. = bas ift mtr aus ber Seele gefprodjen; je spreekt naar mijn h. — bu fpridjft mir aus ber Seele beraus; een man naar Gods h., naar mijn h. = ein Wamt nadj bem SBunfdje (Bottes, nadj meinem SBunfdje; h. en nieren (II); iem. iets op 't h. drukken = einem etro. ans Ss>. legen, auf bie Seele (aufs (SeroifTen) binben, einfdjarfen, ju röemute fübren; iets op 't h. hebben (II); zeggen, wat men op 't b. heeft = ïugen, roie es einem ums fi. ift (en II); als een steen op 't h. liggen = rote etn Stein (jentnerfdjroer) auf btm liegen; 't h. op de rechte plaats, op de tong hebben «■ bas S. auf bem (am) redjten gled, auf ber 3unge baben; zijn h. aan iets ophalen = (aan eten, drinken e. d.) fidj an (S>af.) jugute (güflldj) tun, (anders) [idj berjlid) freuen an (Vat.), fidj roeiben an (vat): bij kon t niet over zijn h. krijgen (brengen) = er fonnte es nidjt übers S. bringen, nidjt über [idj gerotnnen; (uw ongeluk) gaat mij zeer ter h.,je = gebt mtr febr ju Serjen, gebt mir fefjr nabe; iets ter n. nemen = (meer eig.) [idj etro. ju öerjen nebmen, ju fierjen geben laffen, (meer oneig.: „belangstellen") fidj etro. angelegen fein laffen; neem dezen raad ter h. .e = beadjte (beberjtge) btefen Kat; iem. een goed, kwaad h. toedragen = einem roobfroollen (gut geftnnt fetn), übelroollen (übel gefimtt fein); uit een goed h. - aus gutem fi..en (vgl. weinig); één van h. en één van zin = ein fi. unb eine Seele; van h. tot h. = oom fi..en jum 6. .en; 't gaat niet van h. .e (f)- van zijn h. geen moordkuil maken •> aus feinem fi..en feine SJtBrbergrube madjen; hij is goed, vroolijk van h. = er bot etn gutes $>„ ift beiter oon ïtatur; ik houd mijn h. vast = tdj mSdjté faft oerjroeifeln, (be)fürdjte bas Sajlimmfte- waar 't h. vol van is, daar vloeit de mond van over — roes (roooott) bas fi. ooU ift, bes (baoon) gebt (l*«ft) ber SDJunb über; vgl. benauwd, bitter, bloeden, breken, diep, drukken, luchten, pak, schoen e.a. hart|iader, v.: -beklemming, v.; -beweging, v. ; -blad, o.; -boezem, m. = fierjllaber; -beflemmung (bas «brilden); .beroegung; -blatt (eig. en fin); .oo tb of (bie «oorlammer), hartllbrekend; -doorborend; -doordringend 6erj]|bredjenb; .burdjbotjrenb; .etgreifenb. hartebede, v. = gerjensbitt«..hartebeest, o. -= fiartebeeft (bie Odjfenantilope). harteüblad, o.; -bloed, o.;-diel;-klop, m ;-lap, m. en v. = fierjllbfott; .(ens)bluf; -Iiebe(r) 1 (Setjensfinb, SerjdjeVi); 4dttag; bas -blatt. hartenleed, o.; -lief, o. = bas Serjlleletb; -liebdjen j (.liebe(r), -ttebfte(r), .ensliebling). hartelijk = berjlidj (i. a. b.); mijn h.. (st)en dank! = meuten %. .(jijen, oerbinblid)ften Danf! ik bedank er h. voor — idj bebanfe mid) redjt [ebt, berjlid) baffir (ooi ir.), idj banle; dank je h. 1 = banfe beftens, berjlid) 1 h. blij = berjensfrob, b. frob; h. uitlachen = 6-, roeiblid) ausladjen. hartelijkheid, v. = Serjlidjfeit. harteloos = berjlos. harteloosheid, v. = Serjloftgtett. hartelust, m. = bie Serjensluft; naar h. = nadj harten (kaartspel) = fierj, ffioeur; hartenaas, j -boer, -heer, -vrouw, -tien - Serj((Eoeur) as, 1 .bube, -fbnig, -bame, -jel)n. Hartenkenner = Serjensfunbige(r). hartellpljn, v.; -pit, v. = bas Serjllroeb; bas -blatt. hartevreter ($&) (Sriesgram; Oualer. hartellwee, o.; -wenseh, m.; -wond, v. = serjll- roeb(=eleib); .ensrounfdj; -rounbe. hartllezakjo, o.; -gebrek, o.; -geruisch, o. = ber t Serjllbeutel; -feijler; -geröufdj. hartgrondig = ^erjlidj, Ijerjinntg; (adv. ooi) aus Serjensgrunb; h. berouw = aufridjttge, berjlidje Weue. barthout, o. = ftern-, Seijbolj. hartig =*-»(««» spijs) pifont, Irtrfttg;;. Ji- 1 woord = fröftiges, berjbaftes 9Bort; h..e < geeuw = ber3baftes (Sabnen. hartje, o. = Serjdjen; alles wat zijn h. begeert = alles roas fein fier) fidj roünfdjt; 't h. van Afrika enz., j zie hart. . _ „ hartllkamer, v.; -klep, v.; -kloppmg, v. = SerjHtammer; «nappe (in een zuiger: ©augflappe, bas Sauglebet); bas -flopfen. hartllkramp, m.; -kali, m.; -kwaal, v.; -lijn, v. • — fierêllrrampf; bie .grube; bas -Ietben; -unte. harWoor, o.; -punt, v. = Serjllobr; ^pitje. hartroerend = berjergreifenb, (sterker) .etfdjüttemb. hartschelp, v. = fierjmufdjel. hartsgeheim, o. = Serjensgebetmuis. hartshoorn zie hertshoorn. rfc'fltM hartllslag, m.; -spier, v. = Serjllfdjlag (-ftofj), ber -musfel. , - . .,_ hartsterkend = he«r»rtenb. l^terking, v = i Serjftarfung. [hartsteken], hartstikke: -dood » I t maufetot; -doof - ftpdtouh; -vol = fpftupft, geftopft oen. hartstocht, m. = bte ficibenfdjaft, i bte «Baffion. hartstochtelijk = lelbenfdjaftltdj. i hartstochtelijkheid, v. = fieibenfdjaftlldjfett. i hartstreek, v. = Serjgegenb. hartsvanger, m. = Sirfdjfanger. hartsvriend = Serjensfreunb. ; harttonen, mv. ^.fieratSne. » hartllverbUjdend; -verheffend; -verkwikkend = j berjllerfreuenb; .erbebenb; ^tantdenb. , hartverlamming, v. = Serjlabmung. j hartllverscheurend; -versterkend -= berjlljer. relfsenb (ooi: f>ea-, marferfdjütternb van een 1 gil e. d.); .ftarfenb. s hartversterking, v.; -vervetting, v.;-verwijding, v.; -vlies, o. = fierjllftörfung; -Derfettung; -er. >, roeiterung; bie -battt. hartvormig = berjfbrmig. ; hartllvrucht, v.; -water, o.: -werking, v.; -worm ,1 (in kool), m.; -zak, m. (-zakje, o.) = Setjlln frudjt; -roaffer; -tatigfelt; .rourm; .beutel. •; hartzeer, o. = bet (8iam, fieqelelb. hartziekte, = v. = éerjfranfheit, bas .leiben. 1 hasard zie hazard. hasp(e). 53 hebben. hasp(e) (ZN.) m. = bie ©arnrotube; bie ffiarn. rtrabne. haspel, m. = öafpel, bie ©arnroinbe. haspelaar = fiafpier; („knoeier") ipfufdjer. haspelarij, v. zie gehaspel, haspelen, h. — (garen) bafpeln; alles door elkander h. = alles burdjeinanber roerfen; („ruzie, nebben") (fidj) santen, (fid)) ftreiten, [id) in ben §aaren liegen; („tobben") [tümpern; alleen h, - fid) [elbft beffen, haspeling, v. — Safpelung. haspelstok (van een Frieschen ruiter), m. *» Seib. hatelijk ~ geböiïig; („stekelig, scherp'^ anjfigltdj; („sneu") nerbrieBlid), argerlidj. hatelijkheid, v. ■ (5ebft[[igteit, ïlnjüdlidjteit. haten, h.= boffen; dat haat ik ln hem = bas tjaffe id) an ibm, bas ift mir anibm oerbaBt: doodeiijk h. »• töblid)b.; zich gehaat maken = fid) oerbafjt mad)en. hater = Saffer; geinb. hausse, v. =» fiauffe; op een (a la) h. spekuleeren = auf eine (auf bie, a la) fi. [petulieren. haussier — fiauffier, ^preistreiber. hautbois zie hobo. haute-finanoe = fiauteftnance. haute-volée, v. = fiauteoolee. haut-relief, o. = gautrelief, fiodjrelief. hauw, v. = Sdjote; (minder juist voor) fifilfe. hauwtje, o. = Sdjötdjen, bie Sd)ote. Havana, o. jr fiaoóna; h., v. = S.--(jigarre). have, v. = fiabe, ber Sefifj; h. en goed = fiab unb (Sut; levende h. = bas SJieb, ber S3ieb(be). ftanb. haveloos = jerlumpt, abgeriffen; havelooze school = Sdjule für oerroabrlofte ©affen» finber, „öumpenfdjufe". haveloosheid, v. = 3erlumptf)eit ufm. haven, v. ■» ber fiofen; vgl. aandoen, behouden, binnenloopen, binnenvallen, e. a. havenllarbeid, m.; -boei, v.; -boom, m.; -bootje, o.; -bouw, m.; -dam, m. = bie Safenllarbeit (■arbeiteu); .boje; .baum; ber «bampfer; =bau; •barnm (bie ÏTloIe). havenen, h.: iem., iets erg (leelijk) h. (ook fig.) = einen, etro. arg (bofe, übel) juridjten, mtt> nebmen; (lichamelijk ook) entftellen; iem. (in een krant e. d.) h. = einen mitnebmen, berunter. madjen; („over den hekel halen") burdjbecheln, beruntermad)en; er gehavend uitzien (na een kloppartij bijv.) = jerfdjunben ausfeben: gehavende kleeren = jerriffene, jerjaufte, jerfetjte Meiber. havengeld, o. *- gafengelb, ber -jon. havenhoofd, o. — ber fiafenbamm, bie SDloIe; ('t uiteinde) ber SDlolen-, fiafentopf. havenllkantoor, o. ;-licht, o.; -loods, m.; -meester; -mond, m.; -plaats, v. = fiafert||amt; -feuer; -toffe; -meifter (in oorlogshaven: -tapttdn); bie •einfabrt (bie •mfinbung); ber -plata. havenllpolitie, v.: -stad, v.; -tijd, m.; -verordening, v. (-reglement, o.); -werken, mv. = \ Safenllpolijei; •ftabt; bie -jeit; bie -orbnung; •roerfe ('bouten, -anlagen; val. -arbeid). haver, v. = ber Safer; langen., (Z^V.) korte h. = fiiebe, ÜBid)fe, $rflgei; (Ik ken hem) van h. tot gort = in- unb ausroenbig, roie meine Xafd)e; I de paarden, die de h. verdienen, krijgen se niet ) (II); late h. komt ook op = mit ber 3eit pflüdt man 9tofen; (ZN.) iem. zijn h. geven = einem ben leit leien. haver!l(de)gort, v.; -gras, o. = gaferllgrütje; -gras. haverij zie averij. haverkist, v. = ber fioferiaften; als de bok op de h. = ganj appettttidj, recht begiettg; (ook) im fianbumbreben. haverklap: om een h. = ieben ïfugenblid, einmal übers anbere. haver- i kneu, v. mm ffiotbammer. haverllmeel, o.; -motor, m.; -mout, o.; -stroo, o.; -zak, m. — fiaferljmebl; •motor (bas Sfetbi; -malj; 'ftrob; -fad (voor 't paard: gntterbeutel). [havezate, v. = bas Sttttergut, ber SRitterfiil. havik, m. = fiabtdjt. haviksllklauw, m.; -kruid, o.; -neus, v. i bie Sabid)ts||tiaue; .trant; -nafe. [hawaar! = ba! fafj an!]. hazard, o. = fiafarb. hazardspel, o. = Safarb- ft>W-_ hazelldistel, v.; -gehakt, o.; -hak, m. = Safeu]]. biftel; -Hein; bie -bade. hazenjacht, v.; -klaver, v.; -kop, m. = fiafen||> jagb; ber -flee (ber Sauerfiee); -fopf. hazelaar, m. = Safel(nufj)ftraud), bie -ftaube, bie fiafel. hazelaarsboschje, o. = ber fiafefbufd). hazelllatuw, v.; -leger, o.; -lip, v. = ber 6afen||< lattidj; .lager; .[cfjarte (-lippe). hazelllhoen, o.; -muis, v.; -noot, v.; -noteboom (-(note)struik), m. = fiafelllhufm; -maus; «nufj; •ftraudj (•ftaube, bie fiafef). hazelllworm, m.; -wortel, m. = Safelllrourm (bie Slinbfdjleidje); bie •rourj(el). hazellmond, m.; -natuur, v.; 't -pad (kiezen) = bie fiafenllfdjarte >n»unb); -art; bas -panier (ergreifen). hazenpeper, v.; -poot, m.; -pootje (plant), o.; -slaap, m. = ber £>afen||pfeffer (bas .Hein); bie .pfote (ber -fuf)); ■pfotdjen; >[djlaf. hazenspoor, o.; -sprong, m.; -strik, m. = bie fiafen|lfpur (bie -fabrte); .fprung; bas -garn (bie -fdjlinge). hazenvel, o.; -vleesch, o. — fiafenllfeli (ber -balg); •fleifdj (gebraden -vleesch = ber Safenbraten). hazewind (hond), m. = SBinbbunb; (Bussische 4.) ruffifther (Iangbaariger) SB. (SBarfoi); (kleine Ital. h.) bas 2BinbfpieI. H. B. S. (Boogere Burgerschool = l)öbere SBürger. fdjule). H. D. (Boogstdezelve enz. = Södjft. berfelbe; (©en.) SBdjftbero). H. D. (Bare Doorluchtigheid mm Jfhre Durdjlaudjt). hel ■= (aanroep) be! bebal bo! (vreugde) ad)! bei! (pijn, smart) ad)l o! fib! (bewondering) o! Ija! ad)l ei! ib! (verachting) af)! baf)! dat is mooi.he! = bas ift fdjön, roasl (roie!). hebbeding, o. = Ding(eld)en), édd)eld)en, (nietig) bie fiappalie. hebbelijk = orbentlid), anftdnbig, manierlid); (ZN.) tüdbtig. hebbelijkheid, v. ■= (flbele) Slngeroobnbeit. hebben, h. = baben; links heb je een brug = Kitts ftebft bu (fiebt man) eine SBrüde: (eindelijk heb ik hem) aan 't werk — an bie Strbeit ge. ïriegt; ik heb niets aan hem = id) lonn Ujn ju nidjts gebraudjen, er ift mir 311 nidjts nuk (nufje); (ik weet niet) wat ik aan hem heb = rooran id) mit tbm bin, roie id) mit ibm baran bin; (wat h. we) er aan dat te zien? = bacon bas ju feben? (wat heb ik) aan dien tuin ? — oon bem ffiarten ? ik heb er niet aan — es nütjt mtr nidjt, idj fann es nidjt oerroerten; iets, lem bij zich hebben (II); daar heb je (h. we) 't al = ba fj. roir bie Se* fdjerung! ba b. rotr's! daar heb je 'm = ba ift er, ba Ijaben roir ihn; zij h. goed praten = fie b. gut reben; (ik wist niet,) hoe ik 't had = roie mtr gefdjab; hoe heb ik 't nu met je? — roie h. wit es nun miteinanber? hoe laat heb jij 't? m roieoiei iujr baft bu? hij heeft Iets van zijn broer = er bot etm. oon (einige 9tbnlidjfeit mit) feinem Sruber; ik wou, dat hij iets van zijn broer had ■= idj roünfdjte, er batte etro. oon feinem Stuber; t heeft er iets van, of... = es bat ben 9nfdjem (fiebt aus) als ob ...; ik heb iets met hem gehad (/.'); (hij kan niet) veel h. = niel nertragen; hengst. 260 herhaald. hengst, m.= gengft; („haardijzer") Ffeuerhunb, «bod. hengstebroh, v. = bet Stoft-, SJtufenquell, gippolrene. hengsten (hard werken), h. = büf« fein, odjfen, efetn, fdjanjen. henne zie hen. hennegat, o. = gennegatt. hennep, v. = bet ganf. hennepbouw, m. = ganfbau. hennepbraak, r. — ganfbredje. hennepen = banfen(banfen), ganf..; hij moest door 't h. venster kijken = er rourbe mit ber ganfbraut getrout, mit bes Seilcrs ïodjter topuliert. hennepllgaren, o.: -heede, v.; -hekel, v. = ganf||> gam; .bebe (bas .merg); «bedjcl. henneplllinnen, o.; -olie, v.; -pakking, v. = bte ganfHleinroanb; bas «31; «bidjtung. hennepllpapier, o.; -stengel, m.; -touw, o.; -vezel, v. = ganfllpapier; .ftengel; «feil (ber -ftrid); «fafcr. hennepvink, m. = Sanfling. hennepvreter (plant), m. .«• ganftob. hennepzaad, o. = ber ganffamen. hennepzeel, o. = ber ganf Ftrid, bat; «riemen; en vgl. helpzeel. hens: alle h. aan dek! = alle SJIamt bod), alle SJtann an £>ed. hepatica, v. = bas Scberblümdjen. I. Ber, v. zie har. II. her, adv.: h. en der = bierrjer unb bortbin; van ouds her m non alters tjer; schilderijen van 2 eeuwen h. = (Bemalbe pon oor 3toei 3at)rbunberten, (roei 3abrbunberte alte (Bemalbe; „een slot van eeuwen her*' = ein i ur.uraltes Sdjtofs; (ZN.) (van) her = oon neuem, aufs neue. herademen, h. = (roleber) aufatmen. Herakles ==■ Seralles, gerfules. Herakliden, mv. = geralliben. heraldiek, v. = geralbif, SBappcnfunbe. heraldiek, heraldisch = beralbifdj. heraut = geroib. herbaren, h. = mieber gebaren; (ook „herscheppen") umfdjaffen, umroanbeln. herbarium, o. = Serbarium, bie 93flan3enfammlung. herbenoemen, h. =» aufs neue, mieber ernennen, mieber roablen. herbenoeming, v. = ïöieber. ernennung, «vabl. herberg, v. = bas SBirtsbaus, Sdjente; (oud) gerberge; de waarheid kan geen h. vinden = SBabrheit muf? ins gunbelod), — roer bie SBabrbeit geigt, bem fdjlagt man ben giebelbogen an ben Stopf. herbergen, h. = beberbergen, aufnebmen; („bevatten") entbalten. herbergier = ((Baft-, SdjenOSJWrt. herberging, v. = Slufnafmte, Seberbergung. herbergzaam = gaft. freunblidj, gaftlidj; roirtltdj. herbivoor, m. = gerbtoore, ipfianjenfreffer. herbloeien, z. = roteber aufblüben. herboren = toteber«, neugeboren. herborizeeren, h. =■ berborificren, botanifieren. herborist — ftrSuter-, SJflanjcnlenner. > herbouw, m. = SBieberaufbau, (ook) Sieubau. herbouwen, h. = roleberaufbauen. Hercules ■» gerfules; de zuilen van H. ■» bie gerfulesfaulen. Hercules!larbeid, m.; -knots, m.; -tor, v. m bte gerf ulesüarbeit; bie -teule; ber .tafer. r ■ Herculisch —. bertulifdj. Hercynisch Woud = ger3t)nird)er SBalb. herdenken, h. = jutüdbenfen (an aft.); gebenfen; zijn jeugd h. - an feine 3ugenb jurüdb.; (jems. Sterbetag) feiern, begeben;iem. met dankbaarheid h. = jems. mit Santbarteit geb.; aan iets h. = an (Slff.) 3Urttdb.; denken en h. = benlen unb mieber benlen, hin« unb [jerbenten. her¬ denking, v. e» (Erinnerung, bas SInbcnten, bas (Bebadjtnts; ter h. van = jum Sfnb. an (5111.), 3um (Bebfldjtnis (Q>en.); feest ter h. (van X) = bie (3E-)03ebad;tnisfeier. herder = gtrt (i. a. b.); („schaapherder" ook) Sdjöfer; (idyllisch) Sdjöfer. herderin = girtiu. Srbafertn (vgl. herder), herderinnetje, o. «= girten-, Sdjöfermabdjen. herderlijk = btrtenmafrig, lanblidj, ibnllifd), (van geestelijken) flirtlidj, feelforgifd); h..e zorg — Seeiforge; h. ambt, h..e brief = girtenamt, -brief, herderroman, m. = Gdjöferroman. herderslldicht, o.; -fluit, v.; -hond, m. ■= girtenr, Sdjaferllgebidjt (bas 3bt)Il); -flBtc; -bunb. herdersühut, v.; -jongen; -knaap r girten-, Sdjftferllbütte; -junge; «fttabe. herdersllkout, m.; -ieven, o.; -lied, o. = bas girten-, Sdjöferllgefpröd); -leben; -Heb. herdersspel, o. = Sdjafcrfpiei, Siattorale. herdersllstaf, n.; -tasch, v. = girten», Sdjiiferll- Iftab; -tafdje (plant: bas girtentafdjeben, bas Ififdjelfraut, bas Sadelftaut).* t> herdersuur, o. ■= bie Sdjaferftunbe. herdersvolk, o.; -vorst; -werk, o.; -zang, m. ■= girten||ooif; -fiirft; bie «arbeit; bas lieb (bas «, Sdjafergebidjt, bas 3bt)ID. herdiscoriteeren, h. = re-, rildbisfontieren. herdisconto, o. = ber SRüdbislonto, bie Slüd>, SRebislontierung. herdoen (ZN.), h. = roieber, nodj einmal run. herdoop, m. = bie SBiebertaufe; bie llmtaufe,' vgl. herdoopen, h. = aufs ( neut t., roiebertaufen; („anders benoemen") urn* taufen. herdooper = SBiebertaufer. herdruk, m. = Steubrud, neue Stuflage. herdrukken, h. — roiebetabbruden; (een boek e. d.) neuaufiegen; 't boek wordt herdrukt = oon bem SBudj roitb ein Steubrud, eine neue Sluflage erfchelnen, bas Sud) mirb im Steubrud erfdjeinen, roirb nea aufgelegt. hereditair = berebitar, erbiid). herediteit, v. = Öerebitiit, (Erblidjfttt hereen(ig)en, h. = mieber oereinigen; (tig.) roieber Jufammenbringen. hereeniging, v. = SDieberoereinigung. heremiet w (Er'emit, (Einfiebler, Jtlausner. heremitage, v. ■= Eremitage, (Einfiebelei. heresie, v. — Ijfirefie, ftetjerei. heretiek = gare. titer, ftefeer. herenten, h. «= roieberimpfen, tenatsinieren. herenting, v. = SBieberimpfung, Sieoafsinatton. herexamen, o. = Sladjeïamen, bie 3!ad)prüfung. herfst, m. = gerbft (ook fig.). herfstachtig = berbftlidj. herfstllavond, m.; -bloem, v.; -dag, m. = gerbrt]|. abenb: -blume; -tag. herfstlldraad, m.; -evening, V. = getbftllfaben (ülltroeiberfommer, fliegenber Sommer, fjlugfommer, Sommerfaben, Sommerflug, SJlarienfaben) -nadjgleidje (bas -üquinoftiaa»j herfstülandschap, o.; -lucht, v.; -maand, v.; -morgen, m.; -nevel, m.; -punt, o. bie gerbftlltanbfdjaft; -Iuft; her .monat; «morgen; •nebel; ber -punft. herfstsering, v. «- Rfammenblume. herfstllstorm, m.; -tijloos, v.; -tint, v.; -weer, o.; -zon, v. ■» gerbftllfturm; «jeitlofe (nadte 3ung.fes); «farbe (ber -ton); .roetter; .fonue. hergeboorte, v. ■= SBtebergeburt; (Stenaiffance). hergeven, h. = rolebergeben. hergroenen, z. = roieber grilnen, roieber grün roerben. herhaald = (alg.) roieberbolt; („voor den tweeden keer") abermalig; h..e bezoeken = böuftge (roieberbolte) S3efud)e; driemaal h. — breimalig; herhaaldelijk. 261 herrie. vgl. maal I. herhaaldelijk = roieberfjoli, ta roieberbolten Stalen, einmal über bas anbere; Bfters, baufi9. herhalen, h. m toieberholen; zich h. ,»» fid) roieberb.; (bas gieber lann fid)) roieber einftellen. herhaling, v. «• SBieber. bolung; bij h. •» roieberboït, 3U roieberbolten SJlalen, immer roieber; in geval van h. = im SBieberbolungsfall. herhalingsllgetal, o.; -oefening, v.; -onderwijs, o.; -teeken, o. = bie SBieberbolungslljabl; .übung; ber -unterridjt (in Duitschl.: ber gortbilbungs. unterrtdjt); •jetdjen. herijk, m. neue (Eidjung, Sleu., Stodjeidjung. herijken, h. = aufs neue eidjen, nadjeidjen. herik, m. — Slderfenf; Slder-, geibenrettidj; geberidj. herinenten zie herenten. herinneren, h. = erinneru; iem. iets h. = einen an (Slff.) erinn.; (wij willen slechts) h., dat.. = tn (Erinnerung bringen, baf) ...; dat herinnert mij aan den tijd, toen ... = bos matjnt (ertnnert) midi an bie 3eit, roo ...; (einen an ein Slerfpredjen) erinn.; we h. ons een gesprek = roir erinn. uns an ein (Befprüdj (eines (Befpradjs); dat h. we ons niet = baron erinn. (barauf entfinnen) mir uns nidjt; ik herinner me niet, dat ... = idj entfinne mid) nidjt, baf) ...; herinner je eens goed = befinne bid) mal. herinnering, v. ■» (Erinnerung; de h. aan iem. = bie (E. an einen; ter h. aan m jur (E., jum Smbenlen an (Sllf.); in dankbare h. voortleven = in bant» barem Slnbenlen fortleben; in h. brengen (U); („geheugen") bas (Sebadjtnis; in de h. terugroepen = ins (Seb. jurüdrufen; een kleine h. („souvenir") = etn Heines Slnbenlen. herinneringsllbeeld, o.: -medaille, v.; -teeken, o.; -vermogen, o. = (Eribnerungsllbilb; .mebaiUe; «3eidjen; .permBgen. herkauwen, h. = roieberföuen (ook Hg.); h..d »» roieberlauenb; h..d dier = ber SBieberlauer. herkenbaar = miebererlennbar, mieber ju erten. nen. herkennen, h. = (roicber)erlennen; (einen an! feinem (bang, an feiner Stimme) (roieber)ert.; Ik herkende hem dadelijk = id) erlannte tfjn gleid) roieber; (eine SJflanje an ben SBIüttem) erf. herkenning, v. ' i SBieberertennung. herkenningsteeken, o. = (ztfennungsjeidjen. herkeuren, h. = roieber, aufs neue unterfudjen, prüfen, befdjauen, vgl. keuren, herkeuring, v. = neue Unterfudjung ufro. vgl. keuring, herkiesbaar — roieberroablbar; zich niet h. stellen — eine SBieberroabl ablebnen. herkiesbaarheid, v. = SBieberrodblbarfett. herkiezen, o. = mieberroablen, aufs neue roablen. herkiezing, v. m SBieberroabl; (nieuwe verkiezing) SleuroabI; (tusschen hen, die bij eerste stemming de meeste stemmen hadden) engere SBabl, Stidjroabl. herkomst, v. = gerfunft; („oorsprong" ook) ber Urfprung^ („oud gebruik") bas gerlommen; bie gerfunft einer SRebensart, eines (Bemalbes; bewijs van h. = bas Urfprungsjeugnis, "jer. tifllat. herkomstig zie afkomstig, herkoop, m. — SBieber., Stüdfauf; recht van h. = Stüd. laufsrcd)t. herkoopen, h. = mieber*, jurüd. faufen. herkrijgen, h. = roieber*, jurüdbe* lommen, =erbalten, -erlangen: zijn bewustzijn h. = mieber jum Seroufjtfein lammen, fid) etboien. herkrijging, v. = SBiebererlangung. herleeren, h.: leeren en h. m Iernen unb roieber Iernen, ftubieren unb roieber ftubieren. herleidbaar = (algebra) entroidelbar. herleiden, h. *-] (algebra) entrotdeln; (dat alles) is tot één beginsel te h. = ift auf ein einjtges Srinjip jurüd. jufübren; tot een andere munteenheid h. — in eine anbere SRünjetnbelt umredjneu, auf eine ... jurüdfübten; guldens tot marken h. •= (Bulben auf SJtarlen rebujieren, in ÏJtarf(en) umred)nen; iets tot (op) een derde h. = etro. auf ein Dritiel rebujieren. herleiding, v. *» 3urüdfübrung, Um* redjnung, Slebuftion, (Entroidelung, vgl. herleiden, herleidingstafel, -tabel, v. ■= Slebulttons*, (ook) llmredjuungstabelle. herleven, z. ■= roieber aufleben; (roieber) aufatmen; mieber Iebenbtg metben, fid) (neu) beleben; doen h. = mieber beleben; als de natuur herleeft, voelt ook de mensch zich h. = roenn bie Statut fid) neu belebt, fütjlt and) ber SJienfdj fid) miebet aufleben (neu belebt); (in de frlssche lucht) herleeft men (weer) = atmet man roieber auf. herleving, v. = bas SBteberaufleben, SBieberbelebung, Stuflebung. herlezen, h. m roieber, nodjmals, aufs neue lefen. herlezing, v. = aber* maliges fiefen, abermalige fieftüre. Herman = $etmann. Hermandad: de Heilige H. = bie heilige ger. maitbob (bie 93oIijei). hermaphrodiet, m. en v. *= ber germapbrobit, Doppelgefdjledjttge(r), ber 3roitter. herme, v. = getme (ber Süftenpfeiler). hermelijn, o. = germelin (dier en bont). hermeUjnlIbont, o.; -staartje, o.;-vel, o. *= ber germelinllpelj; -fdjroönjdjen; •feB. hermelijnen = aus, oon germelin; (veel) germe. lin...; h. kraag, mantel = germelintrageu, •mantel. hermezuii, v. = germenfaule, vgl. herme. Hermes = germes (ein (Bott). Hermeszuil, v. ■= germesfauïe. hermeten, h. = roieber, nodjmals meffen; meten en h. * meffen unb roieber meffen. hermetisch =■ bermetifdj, Iuftbictjt. hermiet, hermitage zie herem... Hermien, Hermina = germine. hermunten, h. — neu prügen, umrfigpcn. hernemen, h. = (buit) roiebemebmen, erobem; (zijn plaats) roieber einnebmen; (zijn rechten) roieber geltenb madjen; 0* voord) roieber aufnebmen: ,Ja", hernam hij = ,J»", oerfefete, erroiberte, entgegnete er, fing er roieber an; (zijn trekken) h. de vorige uitdrukking N- nebmen ben frübern Slusbrud roteber an. herneming, v. = SBiebemabme, .eroberung, •aufuabme. Hernhutter — gerrnbuter, — SJiabrifdjer, 88b> mifd)er Bruber. Hernhutter(sch) — getrnhutter... hernieuwd t* (eig.) emeuert; („herhaald") erneut. hernieuwen, h. = erneue(r)n, vgl. hernieuwd, hernieuwing, v. ■= (Etneuerung. heroën, mv. zie heros, heroïde, v. = geroibe (gelbenbrief). heroïek = hetoifdj, helbenbaft, ■mütig. heroïsme, o. •= ber geroismus. heroïsch, sie heroïek. Heronsfontein, v. = ber geronsbrunnen. heropenen, h. = mleber(er)Bffnen, vgl. openen. heropening, v. = SBiebererBffnung. heros (mv. heroSn) •» geros, gelb, galbgott. heroveren, h. = roïebeterobern. herovering, v. = SBiebeteroberung. herpakken, h. = umpaden. herpakking, v. ■= Umpadung, bas Umpaden, herplaatsen, h. •= roieber feben; (in betrekking) roieber einfeijen; (in een krant) roieber einrüden. herplaatsing, v. •= SBiebereinrtdung. herplanten, h. = um- pflanjen, roieber pflanje.t. herrie, v. = Irubel; ber Slummei; de h. begint nu pas = ber Si. gebt jetjt erft los; ln de h. Iets herriemaker. 262 hertogekroon. verliezen = im Xrubel, im (Bebrfinge ufm.; („ruzie") günbel (BI.), ber Rroaj; h. maken = Sr. fdjlagen; dan heb Je h. = bann gibfs Str.; („lawaai") ber 2örm, ber Speïtolel; („rumoerig -en woest lawaai") ber Stabau; (, ,keet" in de klasse, en ook alg.) ber Stradj; met iem. (een onderwijzer bijv.) h. maken, hebben = mit einem frachen, ftrod) baben. herriemaker, -schopper = SRabau., fiarmmadjer; ook — ruziemaker. herrijzen, z. = fid) mieber erbeben; (mieber) auf(er)ftel)en; (aus ber Slfche) erfteben, nuf. fteigen. herrijzenis, v. = Sluferftebung. herroepbaar = roibetrufiid). herroepen, h. ■= roiberrufen; (etro. ins (5eböd)tnis) jurüdrufen. herroeping, v. = ber SBiberruf; toth. » bis auf 38., bis auf (Begenbefebl. herschapen = umgefcbaffen; mieber., neuge. boren; („veranderd") oermanbelt. herschatten, h. = aufs neue abfchatjen. herschatting, v. *= neue abfdjatjung. herscheppen, h. = urn. fdjaffen, umgeftalten, („geheel veranderen") oer. roanbeln. herschepping, v. = Umfdjaffung, Um», SteugeftaltUitg, ïlerjüngung, Serroanb. lung. hersenen (pop. hersens), mv. = bas (Bebirn, bas Sim; (bas grofje, bas fleine) (5.; hij heeft h. = er bat Sirn ((Srüfee) im Stopf; (dat zal hij wel) Uit zijn h. laten ^ bleiben laffen; hoe krijgt hij 't in zijn h. ? ■» mie f allt es ibm ein ? roie tommt er barauf?; iem. de h. inslaan = einem bas Sim (ben Schabel) einfdjlagen, bas (5. aus* [djlagen, einem bie nnodjen Tm fieibe entjroei. fdjlagen; zijn h. met iets vermoeien — fid) ben Stopf mit etm. jetbredjen; wat hij eenmaal in zijn h. heeft ... •» roas ber fid) einmal in ben Stopf gefebt bat ...; ik geloof, dat 't je in de h. geslagen is = idj giaube, bu bift nidjt bei Xrofte, bu bijt oerrüdt (toll) geroorben; zijn h. gebruiken ™ nadjbenfen, oerftönbig fein. hersenarbeid, m. = bie Stopf», tSeiftesarbeit. hersenberoerte, v. = ber ©ebirnfdjlag. hersenllfunktie, v.; -gewicht, o.: -holte, v. m ((Be)girnllfunttion; .geroidjt; .böble. hersenkas(t), v. = girnfcbale, ber Sdjfibel; (fig.) ber Stopf. hersenkoorts, v. = bas (Bebirnfieber. hersenkwab, v. — ber (Bebimlappen. hersenloos •» bim>, fopfios. hersenmassa, v. » gtntmaffe. hersenllontsteking, v.; -opperviak, o.; -pan, v.; -physiologie, v. =* ((Be)girnllentjünbung; bie =oberfiad)e; .fd)ale .pbtjfiologie. hersenllprodukt, o.; -schim, v. ■ gim||probutt (bie .geburt); bas .gefpinft (bie Sdjimöre). hersenschimmig = eitel, eingebilbet, grunblos, unbegrünbet. hersenschors, v. = girnrinbe. hersenschudding, v.; -verweeking, v. = (Be* birn||erfd)ütterung; «trmeidjung. hersenüvües, o.; -vliesontsteking, v. — bie ((Se), girnlltjaut; «boutentjünbung. hersenvlies-ruggemergsontsteking, v. = (Be* nidftarre. hersenweefsel, O.» ((Be)girngeroebe. hersenwerk, o. = Me Stopf., (Beiftesarbeit. hersenwerkzaamheid, v. = ffiebirntatigfeit. hersenllwindingen, .mv.; -zelfstandigheid, v.; -zenuw, v.;-ziekte, v. = ((Se)girn||roinbungen; .fubftanj; ber >nero; .franfbeit. hersmeden, h. = roieber, aufs neue fdjmieben; („veranderen") umfdjmieben. hersmelten, h. = umfcbmeljen. hersmelting, v. = Umfdjmeljung. herspiegelen zie weerspiegelen. harst (ZN.), y. - girfe. herstel, o. = (van de orde, den vrede, den vorigen toestand) bie SBieberberftellung; („genezing") bie (Senefung, bie Sefferang, bie (ftfjolung; tot h. van gezondheid = jur STBiebergenefung, aus (Befunbbeitsrüdfidjten, jur (Erf).; (van verlies) bie SBiebereinbringung, ber CErfab; (r.) SBieber. einfehung (in ben oorigen 3uftanb); (van eer, in een ambt) Stebabtlitatton; („wederopbouw") ber SBieberaufbau; ('t „verhelpen") bie SIbbife; („reorganizatie") éanietung, (Befunbung; kommissie van h. Steparationsfommiffion; vgl. grief, herstelbaar = ausjubeffern, roieber. berjuftellen, roieberberftellbar; erfeblid); abjubelfen (vgl. herstellen); dat is niet b. (niet te verhelpen) — bem ift nidjt abjubelfen. herstellen, h. •= (feine (Befunbbeir, ben fjrieben, bie Orb. tang, bie Sejiebungen mit einem, bte ïelegraPbengemeinfdjaft, bas ©leidjgeroidjt) roieber. berftellen; wat beschadigd is, kleeren e. d. h. = SchaMjaftes, Stletber u. a. ausbeffern, repa> rieren; (een gebouw, een muur e. d.) reftaurieren, roieberberftellen; (ben eriittenen Sdjaben) roie» bet einbringen, („vergoeden") erfeben; (einen 3rrtum, einen geblèr in einer Slufgabe j. 33.) berichtigen; zijn fout nog h. = fein Sergeben nod) gutmadjen; (einem SJtangel, einem Abel, bet Unorbnung) abbeifen: (einen Stronten) fa» rieren, beilen; lem. in zijn eer h. = einen tn feiner (Ebre roieberberftellen,einen rebabilitieren; iets in zijn broegeren staat h. «■ etro. in feinen frübern 3uftaub roieberberftellen, mieber in» ftanb feben; iem. In zijn erfdeel h. = einen mieber in fein (Erbteil (etn)fehrn; lem. In zijn rechten h. »= einen mieber in feine Slechte ein» feben; ('t evenwicht) herstelt zich = ftellt fidj roieber bef; hij werd verlegen, maar herstelde zich spoedig = ... fafjte fid) aber balb; hij schrok, maar herstelde zich spoedig = ... erbolte fid; aber balb; (fid) oon einem Serluft) erbolen; (de vijand) herstelde zich = fammelte fid), erbolte fid); h. z.: uit (van) een ziekte h. ■»» oon einer Stranltjeit roteber auffommen, fid) erbolen, genefen; hij ls h. .de » er ift auf bem SBege ber Sefferung; voor zwakken en h. .den = für Sdjroadje unb (Senefeube; ik hen her* steld = id) bin roiebertjergeftellt. hersteller = SBieberberfteller, ■ Slusbefferer; (tan zieken) geiler, herstelling, v. = Sleparatur, Slusbefferung, Steftauratum; (Senefung, SBieberber. ftellung, vgl. herstellen en herstel, herstellingsoord, o. = bie getlanftatt; h. voor drankzuchtigen = Xrinferafnl, «beim, gemt für ïrunf» füdjtige. herstellingsteeken, o. = ïluflBfungs. jeidjen, (B-)Quabrat. herstellingswerk, o. = bie Steftaurations», SBieberberftelïungsarbeit. herstemmen, h. = nod) einmal, aufs neue ab. ftimmen herstemming, v. = neue Slbftimmung, neue SBabl, Sleuroarjl (vgl. stemmen); (als geen volstrekte meerderheid verkregen is) engere SBabl, Stidjroabl; ln h. komen = tn bte e. SB., in bie ét. lommen; in h. zijn — in ber engem SB., in ber St. fteben. hert, o. - ber girfdj; vliegend h. = ber girfd). fdfer, ber geuer», SaumfcijrBter; hert(e) (oud en ZN.) zie hart. hertachtig = birfdjartig. hertebeest zie hartebeest. hertellbok, m.; -bout, m.; -gewei, o.; -huid, v. = gtrfcbllbod; bte -teule; »geroeü); .baut. hertenjacht, v.; -kamp, o.; -kop, m.; -vleesch, o. = Sjirfdjlljagb; ber »parf (ber .garten); -topf; •fieifdj) (gebraden h. = ber Slebbraten). hertog = èerjog. hertogdom, o. = Sjerjogtum. hertogelijk = bergoglid). 's-Hertogenbosch = gerjogenbufdj. hertogin — gerjogin. hertogshoed, m. = gerjogsbut. hertogekroon, v. •» gerjogsfrone. hinderen. 205 hoeder. die brug hebben de voetgangers veel h. — biefe «Brüde ift für bie fju&ganger ein grofjes Sinber. nis; ('t land) had veel h. van den doortocht der troepen *- empfcmb grofjes Ungemadj oon bem Durrbmorfch...; ik heb h. vaÈv*s rumoer = ber fiarm binbert «idj, belöftigt mid); hn' heeft h. van zijn maag = er leibet am «Kagen, an «Kagenbefdjroerben; vgl. last I. hinderen, h. — binbern, belfiftigen, intommobteten, beetntrfidjtigen (ben SBerfebr 3. SB.); (einem) fdjaben; iem. h. te werken = einen am «iirbetten f).s'Je gebabbel hindert mij bij mijn werk — bein ffiefdjroatj binbert mid) bei ber SIrbeit; dat hindert niet = bas fchabet nid)t(s), mad)t nidjts; tent, voortdurend h. („lastig vallm") — etnen fortroahrenb belaftigen, intommobteten; hinder ik (Je), als ik blijf? m ftüre id) (bid)), roenn ...; 't licht hindert hem = bas fiidjt ift üjm unbe. auem, ftBrt, inf ommobiert ibn; er is iets dat hem hindert = es ift etm. bas ibn ürgert, oerftimmt; (van spijs) ben «Kagen befchtoeren, fdjroer im «Kagen liegen; kinderen h. — oiele ftinber oiele Sorgen. hinderlaag, v. = bet Sinterbalt; in h. liggen = tra *. liegen; zich in h. leggen (11). hinderlijk = binberlidj, laftig; („ergerlijk") oer> btiefjlid), (sterker) argerlirh; (de kou) is niet h. = ift ntdjt unbebaglid), laftig. hindernis, v. = bas Stnbernis, Sdjroierigleit; wedren met, zonder h..sen = Kennen mit Sinbemiffen (Sinbernlsrennen), ohne éinberntffe; h..sen alt den weg ruimen, overwinnen = §. .[e be> feittgen, überroinben. hinderpaal, m. — bas Sinbernis, bas Semmnis, bte Semmung, bie Sdjroterigjett; hinderpalen ln den weg leggen (II); een h. ontmoeten = auf etn Sj. ftofjen. Hindoe = Sinbu. Hindoeïsme, o. => ber Sin. buismus. Hindoetijd, m. ■••ie Sinbuseit. Hindoesch = Sinboftanifdj, inbifdj; Sinbu... Hindostan, o. — Sinboftan. hinkebaan, v. = bas «parables., Sinffpiel, SBIle. hinkelen, h. = büpfe(l)n, binten, hinkelbaan zie hinkebaan. hinkelspel, o. = Süpffpiel; of**" hinkebaan. hinken, h. ■• binten (00* tig- bijv. van verzen, vergelijkingen e. d.); op twee gedachten h. =■ jroifdjen stoet ©ebanten ■>% (fdbroanfen), auf beiben Seiten b.; "**. • de paard komt achteraan — ber binfenbe SBote tommt nadj; vgh ettandaard. hinkepink = bhtlenb, bumpelnb; h., m. en v. = bas Siniebetn, bet Sinlepoot. hinneken, h. = roiebem. hipocras zie hippocras. hippelen, h. = hflpfe(I)n. hippen, h. ■= büpfen. hippisch (paarde..., wedren...) ■= bippifdj. hippocras,>m. = Sippoftas, ©eroürsroetn. Hippocreen, v. = gippotrene (bie Didjter be> geiftentbe (KofjjQuelle). hippodroom, o. ■= Sippobrom. hippopotamos, m. = Sippopotamus (bas giufj', Kilpferb). Hiskia = Sistias. historicus = Siftorifer. historie, v. — (öiftorie), geut.: (5efdjid)te; natuurlijke h. — Katurge. fdjidjte; muzeum voor natuurlijke h. — natur. blftorlfdjes «Kufeum, Slaturaltenfabinett, bie ■fammlung; vgl. nog geschiedenis, historieblad, o. = ©efdjidjtsbud), btt ffiefdjidjte. historieschilder; -schriiver; -stak, o. = ©efdjidjtsllmaler; .fdjreiber; -gemalbe. historietje, o. = Siftürdjen, ffiefd)id)td)en. histo- risen = r>i|tort|a), geiajiaitua). hit, m. = bas «Bonn, bas «pfetbdjen; hitje (klein dienstmeisje), o. = ber Saufpubcl. hitsen, h. = betjen. hitte, v. = Sifce. hittegolf, v. = Si&roelle. hittegraad, m. = Sifcegrab. hittewagen, m. = «tSonnroagen. H. L. (hektoliler = Seftoliter: hl), h. 1. (hoe loco: op deze plaats = an biefer Stelle, an biefem Orte: h. 1.). H. M. (Baar Majesteit = 3bte «Dlajeftat; Bektometer = Scttometer: hm, vgl. M(eter). h. m. (hujus mensis: van deze maand = biefes «Konats; hoe mense: in deze maand = in biefem «Konat: h. m.). hm! = bm! hol — bol IjattI (tegen een paard) prrl men moet geen hoi roepen voor men over de brug is »■ man foll ben lag nidjt nor bem Slbenb loben, (ook) fdjrei nidjt jud), ebe bu nidjt über ben ffiraben bift, (of) man foll oor ber iUtdjroeil) nidjt Judjbe fdjreien. hobbel, m. = Sbder, SBudel, bie Unebenbeit; t is in den h. = es Ift nidjt ln Orbnung, nidjt ridjtig, bie Sadje bat einen Saien, gebt fdjief. hobbelen, h. = („schommelen") ftfjauteln; (anders) bolpern. hobbelig = bo!p(e)rig. hobbeligheid, v. = Unebenbeit, S>olperig*eit. hobbelpaard, o. — Sdjaufelpferb hobbezak, m. = unbebolfener, plumper, fdjroer. falliger «Btenfdj, itlotj; (van een kleedingstuk) gangefad, Sdnger. hobo, v. = Oboe (O-bo-e). hoboïst, m. = Oboift. hocus-pocus, 0. •» ber Sotuspoius. hoe = roie? hoe is t? = rote gebt's? roie ftebt's? (aanmaning) nun? roirb's batb ? niet meer weten h. of wat = nidjt roiffen roo ein nodj aus, roeber ein nodj aus roiffen; h. dan ook (ae t zij), hij kwam niet = mie bem aud) fei, er ...; Je moet besluiten, hoe dan ook = bu mufjt bid) itgenb» roie enifcbetben; h. zij ook pochte = rotefebr fie audj prarjlte, fie modjte prablen [ooiel fie roollte; hoe heet hij ook weer? ■= roie beifjt er bodj (benn) gleidj? h. dit (zoo)?, h. zoo? = rote fo? Je kunt begrijpen hoe 'n hond 't was = ... roas für ein Sunb es roar; h. eerder h. beter ■= Je efter, je heffer; h. langer je wacht h. kleiner je kans wordt — je langer Sie taarten. Je (am fo) lleiner roitb 3bre Chanee; 't werd h. langer h. kouder «■ es rourbe immer lölter; th. en 't wat — bas 2Bie unb bas ÜBas; vgl. hebben. hoed, m. =■ ©ut; hooge h. •» 3a,inber, („kachelpijp") bie «ilngftrBbre; vilten, zijden n. = s). hoede, v. — 6ut; onder iems. h. = in iems. S.; op zijn h. zijn — auf feiner (ber) S. fein, fid) oorfeben. hoedenbol, m.; -borstel, m.; -doos, v. ■= Sutlltopf (vorm: .ftod, bte .form); bie .bürfte: .fdjadjtel. hoedellfabriek, v.; -maker = Sutllfabrtt; -madjer. hoeden, h. — (einen, bas «Bieb) hüten; zich h. (voor) = fidj bdten, fidj in aajt nebmen (oor, .iftitii -hoedepen, v. = Sutuabcl. hoeder = Süter. hoedewinkel. 266 hof. hoedewinkel, m. - Sutlaben. hoedje, o. = Sütdjen (ook tech.); hij was onder een h. te vangen = er tnar febr fleinlaut, ge. fügig; onder één h. spelen — unter einer ï)ede (pielen, fteden. hoedspeld, v. = Sutnabel. I. hoel (deel van den poot), m. =- Suf. n. hoef zie hoeve. hoefllbeslag, o.; -blad (klein h. en groot h.), o.; -getrappel, o. = ber Suf||be(djlag; ber "lattidj (ooi: bie sperttourg, gro&er Suflattidj); >ge« ftonrpfe («getrappel). hoefijzer, o. = Suf effen; in den vorm van een h. — fjufeifenfBtmig; tafel in den vorm van een h. — ber Sufeifentifdj. hoefllijzermagneet, m.; -ijzerneus(een vleermuis), m.; -nagel, m.; -slag, m. = Suflleifenmagnet; Me =ei[ennafe; «nagel; .[djlag. hoefsmederij, v.; -smid; -spijker, m.; -stal, m. = Sufllfdjmiebe; «fcbmieb; «nagel; «ftall. hoegenaamd: h. niet (geen) = gar, burdjaus, abfolut nidjt (fein); (ook) überbaupt nidjt (fein) hoegrootheid, v. = bie ffirB&e. hoek, m. = bie (Ede; (meetk.) SBinfei; (met de bijgedachte van verborgen, afgelegen) SBinfei; (om te visschen) bie Singel, Safen; (,.an een icameri tafel, boekband e. d.) bie (Ede; rechte, scherpe, stompe h. = rechter, fpitjer, ftumpfer SB.; eenzame, afgelegen h. — ein[amer, entlegener SB.; h. van Inval, van terugkaatsing (uitval) •« (EinfaIIs«, Stefleiionsroinfel; de b, van 't oog, van den mond = ber Slugen-, SJtunbroinfei; in denh. gaan staan — fidjt«bte (E. [tellen; iem. in den h. zetten (fig.) = (bij een debat) einen in bie (Enge treiben, ins Sodsborn jagen, („achteruitzetten") bintanfefeen; in alle h..en en gaten (gaatjes) = in allen (Eden unb (Enben (SBinfeln); om den h. gaan, den h. omgaan = (eig.) um bie (Ede biegen, („sterven") zie hoekje; onder een h. van 80* — unter einem SB. oon 20 ©rob; op den h. van de straat — an ber Sttafjenede; hij kan aardig uit den h. komen = er tawt betjeiten redjt toitjig, gelungen, fomi[d) [ein; nu kwam hij nlt den b. — ba Iegte er los, ba tam er aus fidj beraus; als hij maar eens uit den h. komt = roerat er nur mal mit ber Spradje berausrüdt, mal loslegt; eindelijk kwam hij uit den h. = (ook) enblidj (3ulefet) lam er aus bem fiod); met anekdoten uit den h. komen = Slnefboten jum beften geben; 't waait nit den goeden h. — es roebt aus ber guten ubn; vgl. frisch. hoenderachtig = bübnerartig; h..en, mv. = SübneroBgel. hoender!Idief; -ei, o.; -hof, m.; -hok, o. = Sübner||bieb; -ei; «bof; «baus (ber -ftatf). hoenderllpark, o.; -teelt, v.; -vogels, mv. = ber Öübnerllbof (ber «pari); «judjt; .oögel. hoentje, o. = Sübndjen; (keu.) junges Subn. hoep, hoepel, m. = Steifen, (ook) SRetf; (fo frumtn roie ein) Sjafen. hoepelbeen, o. = O. SB ein, Sabelbein. hoepelen, h. = retf(en)fptelen, ben 5Keif(en) treiben (fdjlagen), reifeln. hoepelllmaker; -rolt, m.; -spel, o.; -stok, m.;-tijd, m. ■ SteifHbinber («madjer); «roe?; «(cn)fpiel; •ftod («ftab, «fteden, bas -bols); bte «(en)aeit. hoephout, o. = 9teift)oIj, SSanbbob). hoepla! = boppla! hoer = Sute. hoera! = burra! driemaal h. voor den jubilaris M»»»«m breifadjes fl. (Sodj) bem (für ben) Jlubilar. hoeri = 5uri (jungfrau im mobamm. SJarabies). hoes, v. — ber Überjug. hoest, m. ■*» Suften, hoestbui, v. = ber Suften. anfali. hoesten, h. «= burten; ik hoest je wat = idj bufte (pfeife, btafe, niefe, male) bit roas. hoestllmiddel, o.; -pastille, v.; -poeder, o. = Suftenllmittel; .paftille: .putoer, hoeststillend = buftenftiilenb. hoetel (ZN.), m. m SJIunber. hoetelen (ZN.), h. •>> stfufdjen, hubeln. hoeten (ZN.) zie toeten, hoeve, v. = ber Sof, bas ©etjöft, bet SSauerrujof. hoeveel = mieoiel; met (z'n, ons enz.) hoevelen — roieotel. hoeveelheid, v. — Quantitfit, SOlenge; bas Quantum; bie SInjabI: een zekere h. feiten — eine geroiffe Stt. ïatfadjen; elke gewenschte h. — jebe gemünfdjte Quantitat; enorme h.. heden •» ungebeuere Quantitaten, SKengen, SJlaffen; een zekere h. kennis = ein geroirfes Quantum ftenntntffe; h. arbeid, gas, stoom, warmte, water enz. = Sirbeits-, (Sas-, 3)ampf-, SBarme., SBaffermenge ufro. hoeveelste = roieoieI(f)te. hoeven, h. = braudjen; je hoeft maar te bevelen = Sie braudjen (baben) nur ;u befeblen. Sie bürfen nur befeblen; t hoeft niet ■» es braudjt nidjt, ift nidjt nBtig; wat hoeft dat? = rooju benn bas? [hoevenaar = Sübner, Süfnerj. hoever — mie roeit; in h..(re) = (in) miefern. hoewel = nneroobl, obroobl, obgleidj. hoezee! = burra 1 hoezeer = (toeg.) roieroobl, obroobl, obgleidj; (van graai) roiefebr. I. kof, m. = (batten; h. (van) Eden = Sof (in) (Eben, bas 3)arabies. II. hof, o. — ber Sof; (ZN. ook) ber SBauembof, <&eboft; huis en h. (II); aan 't h. verkeeren = bei S - - e oerfebr en; ten hove ontboden worden •» an ben S- befobien roerben; open h, houden = off ene laf el balten; iem, 't h. hofapotheker. 207 hom. maken (11) en cincm bie (Tour madjen (scherts: bie Eour fdjneiben); h. van justitie = Ober* tribunai; h. van kassatie = bei Slaffattonsijof, bas ••geridjt: h. van appel = appellations' geiidjt, bei Sdjtebsbof; H. van Holland (hótel) — Sollönbifdjer S., S. oon Sotlanb; toegang tot "t h. hebben = tjoffatjig [ein. hofllapotheker; -artist; -arts; -bal, o. = Sof||. apotbeter; -artift (.fünftler); 'arjt; ber („net, beschaaf'd") fein, artig, galant; („beleefd") boflid), juoorïommenb, gefdllig; („als aan 't hof") böfifdj; stijf h. = lonoentto. nefl, förmlid). hoffelijkheid, v. = Slrtigteit, feine SOtanieren, (Salanterie, SSfiiojfeit, görmlidjfeit, vgl. hoffelijk. Hoffmann(sdroppels) = Soffmann(stropfen). hofllgebouw, o.; -gebruik, o.; -geheim, o.; -gunst, v.: -hond, m. = Sofllgeböube; bet «(ge)braudj (bte •fitte); «gebeimnis; .gunfi; •fntnb. [hofhoorig — bofbBrig]. hofllhouding, v.; -jager = Sofllbaltung; •JSget. hofje, o. — Spitai, Sofpitai, 33früabncrbaus, Stift; (ook wel voor) ber SBeginenbof. hotlljonker; -juffer; -kabaal, o.; -kapel, v. = Soflliuuter; bas .frauiem; bie «fabale; .fapeQe. hofkapelaan; -kliek, v.; -koets, v. — Sofll- taplan; -cligue (-fippe); ■lut[dje (bet -roagen). hofllkostuum, o.; -kring, m.: -lakei = bie Sofli- tleibung (bie «tracht, ber .ftaat); «freis; -Ialai. hof Hieven, o.; -leverancier; -livrei, v.; -lucht, v. "» fiofllleben; «lieferant; .lioree; »luft. hofllmaarsohalk; -makerij, v.; -medicus; -meester m Sofllmarfcball; .madjerei ((Sourmadjerei, (Eourfdjneiberei, vgl. hof); «arjt; .meifter (gew.: SReftaurateur, Steroarb, Stajütsoerroalter). hofmeier = Sausmeier. hof llnar; -partij, v.; -plaats, v.; -prediker = Sof||> nart; •partei: bei «fits; .prebiger. hofllrekel; -rijtuig, o.; -rouw, m.; -schandaal,o. '*> Sofllfrhranje; .magen; bie -trauer; oer «ffanbat. hof llschilder; -staat, m. =» Sofllmater; «ftaat. hofstad, v. H Stefibenj. hofstede, v. = ber •Batteriujof, bas ■gut, bas (Seböft. hofnstoet, m.; -taal, v.; -tooi, m.; -wereld, v. m Sofilftaat; .[ptadje; .ftaat; .roeit. hofllzanger; -zede, v. = Sofllfdnger; fitte. I. hok, 0. = (voor dieren in 't alg.) oer Stall; (kooi voor wilde dieren) ber Stafig; (voor duiven) ber Sdjlag, bas Saus; (twor berging) ber Sdjuppen, ber 53erf djlag; (verachtelijk voor huis) bie 33arade, £odj; (voor misdadigers en ondeugende kinderen) Sodj; (tehool, biz. HBS.,gymn.)h\e 33enne, 33ennal; iem. in 't h. zetten — einen ins Sodj fteden, einen einfperren. II. hok, v. en o. (hoop schooven) ' bie 3Meme, bie Sode; in h..ken zetten — (ooi) btemen, beden. hokduit, v. = Sdjlagtaube. hokje, o. — fleiner Stall, fleiner Stafig; („plekje") fGIübdjen; („vlak") (Jadj. hokkeling, m. = (mann.) JhingSter; (vrouw.) Starfe, Stalbe, Quene, Sürfe. hokken, h. =• (ju Saufe) boden; beieinanber, jufammen (beifammen) fitjert; („blijven, ste¬ nen-) tns tótoaen geraten, |tocren, napern; 't hokte telkens = es baperte immer roieber. hokkerig — mtni(e)(ig. hokus-pokus, o. = ber Sotuspofus. hokvast = (einer) bei immer 3u Saufe bedt, einbaufig, etnfteblerifdj; h. .e man of vrouw m bie Sausunte, ber Stubenboder. I. hol, m.: op h. gaan (slaan) = burdjgeben; iem. 't hoofd op h. maken, brengen = einem ben Stopf oerbreben, oerrüden; zijn hoofd is op h. er bat ben Stopf oerloren, ift oerriidt, über. gefdjnappt; (die kinderen) brengen je 't hoofd op h. = oerrüden einem bas Stonjept, madjen einem ben Stopf toll; zijn verbeelding is op h. = feine 93hantafie gebt mit ibm burdj. II. hol (helling), v. = Steigung, S°be. DX hol, o. = Me Sbble; (van vos, das e. d. ook) ber SfSau; (woning ook) Sodj, bie Spelunle; (schp.) SobI, SoII; UBt.) Sodj (im Strumpf); vgl. bol I. IV. hol, adj. = b°bl (ook van kamers, wangen, zee, stem); de zee staat h. = bie See (bas SJÏeer) gebt bad), bobl; h. .Ie en bolle oppervlakte — fonfaoe (boble) unb ionoexe (geroBIbte) Ober. fladje; (maag, theorieën, ideeën e. d.) bobl, leer; niets als h..Ie klanken = leeiet Sdjall; h..Ie frazen =» leere SBorte, SRebensarten; h.. Ie cylinder, lens, ruimte, spiegel, vijl, weg enz. — Sobljtjlinber, «Iinfe, .raurn, .fpiegei, •feite, «roeg ufm.; h. slijpen = bobl fdjleifen; in 't h..le (holst) van den nacht •■» mitten, tief in bei Sladjt, in tief er (tief [ter) Sladjt. hola! — bottel holader, v. = Soblaber. holbewoner — SBblenbeaobner. holderdebolder = doei Sals unb Stopf, boltei' biepolter. holduif, v. = Sohl*, Soljtaube. holebeer, m. = SBblenbar. holllfluit, v.: -held, vs; -hoornigen, mv.; -keel, v. = SobHlflöte; 'beit (Seere); -bomer; -tetjle. holklinkend — bobltlingenb. hoSal = bottel Holl. (Bollandsch = bollcmbifdj). Holland, o. = SoIUrab; H. op zijn smalst = S. roo es am fdjmalften ift, (fig.) bas fleinlidje, [piefjbürgerlidje S-; dan Is H. in last — baan ift 6. tn Stbten (in Slot). Hollander = Soliönber (ook in de pap.); vliegende H. - fliegenbet S-. (speelgoed) S- Hollandsch = bollanbifdj; dat is goed H. = (fig.) bas ift flat, beutlidj, ent* [djieben, unummunben gefprodjen, (in Duitschl.: bas ift einmal Deutfdj gefprodjen). holleblok (ZN.) zie holsblok. hollen, h. = rennen, fliegen, faufen; (,, op hol zijn, gaan") burdjgeben; 't is (met hem) h. of stilstaan => er f allt non einem (fertrem (gtufjerften) ins anbre, mit ttjm ift's ju bui ober ju pfui; h..de vaart = faufenbet, roiiber, totlet fiauf; aan 't h. slaan =■ burdjgeben. holligheid, v. = Sbftlung. hollijst, v. = gefeblte Seifte, Stebileifte. holografisch = bologropbifd), vgl.eigenhandig. holoogig = boblöugig. holllpasser, m.; -pijp, v. — SobHIJirfef; .pfeife. holrond — b°f)Irunb, fontno. holsblok, o. — ber Seljfdjub, Me Solfdje. holschaaf, v. = ber Sofjlfeblbobel. holster, m. — bie Salfter. holte, v. = Sbblung; („uitholling") Slettiefung; h. van de hand = Me boble Sanb. holtedier, o. — SobI". Sdjlaudjtier. nolwortel, m. = („arristolochia") Me Ofterlujei, bie Soblmurj; („helmbloem") bie Sotjlmurj. hom, v. = SDtild); [(een soort jabot) ber 33u[enftreif); met h. en kalt — (fig.) mit Smit unb Saar(en). hoogleeraar. 272 hoop. hoogleeraar = Srofeffor; h. In de medicijnen, in de theologie enz. = Sr. bet SOlebisin, ber 3he°I°9ie u[ro. hoogleraarsambt, o. — bie Srofeffur, Srofeffotamt, Me iptofeffotroütbe. hooglied, o. — bas fiobelieb. hoogloffelijk = bodjiBblidj; h..er gedachtneis — glorreicben Slnbenfens. hoogloopend — heftig, hoogmis, v. = bas Sodjamt; h. opdragen — 6. holten, hoogmoed, m. = Sodjmut; h. komt voor den val — S. fommt oor bem gall. hoogmoedig = Ijodjmütig; ftolj. hoogmoedsduivel, m. ■— Sodj. mutsteufel. hoogmoedswaanzin, m. = ©rBfjen. roobn. [hoogmogend = bodjmBgenb]. hoogllnoodig;-noodzakelijk = brtngenbnotig;br. notmenbig. hoogopgaand = bodj(geroad)fen). hoogoven, m. = Sodjofen. hoogreliëf, o. — Sodjtelief. hoogrood — fjodjrot, vgl. hardrood. hoogschatten, h. m bodjidjötjen, .odjten, roettfd)öBen. hoogst = IjBdjft; (dikwijls) SBtbft..., Mjv.foi.e aantal, bedrag, prestatie, prijs, spanning, waarde enz. = Södjrrjabl, "betrag, -leiftung, .pteis, -fpannung, «roert ufro., »c/!. maximum..; h. belangrijk = b-, fiu&erft roidjtig; ten b..e verwonderd — aufs b°d)fte, bBdjft, bBdjlidj oetrouubert; h..ens, ten h..e drie jaar — bod)" ftens; (nu is 't water) 't h.= am bBdjften; (de ziekte is) op haar h. — auf bem bbdjfien spunlt, bat ibren bBdjften Krab (Spunft) erreidjt. hoogstaangeslagenen, mv. = Me Sbdjftbefteuerten. hoogstammig = bodjftSmmtB. hoogstdezelve = bBdjftberfelbe. hoogsteigen: in h. persoon — bBdjftfetber. hoogstens = bBfbftens, („desnoods, als 'l moet") aflenfalls. hoogte, v. - 66be; (kleine) h. = SlnbBbe; de h. hebben — feine» iteif, einen SRaufdj, einen 3«pf, einen Spit), einen ütffen tjaben; in de h. gaan, de h. ingaan - in Me S. geben, fteigen (ook van prijzen); lem, tn de b. steken = einen berousftreidjen; ik kan er geen h. van krijgen = id) fann nidjt flug bataus roerben, mir feinen Segtiff baoon madjen, es roiil mtr nidjt einieudjten; op de h. van Dover = auf ber (bie) 6. oon Sooer; op de h. van 't park—biber ©egenb bes Sarles, bei bem S- berum; op deze h. (is 't gebeurd) — etn» (ungefabr) an blefer Stelle, in biefer ©egenb, biet berum; op één h. blijven — auf berfelben (auf gleidjer) *. (fteben) bleiben, fid) auf berfelben (auf gleidjer) 6. (er)tintten (ook van prijzen); zich van iets op de h. stellen — fidj über (nadj) etro. erfunbigen; ik ben nu volkomen op de h. van die zaak = id) meifj jet)t grünblidj SBefdjeib über biefe Sadje, bin barüber grünblidj unterridjtet; iem. op de h. brengen, stellen •» einen benadjridjtigen; over (van) iets op de h. blijven, houden, zijn = über (2IK.) ouf bem Saufenben bleibcn, etbalten, fein; op de h. van zijn tijd — auf ber 6. felner 3eit; (vin zaken) op de h. van den tijd = 3eitgemaf); volkomen op de h. met (van) de korrespondentie — ooflfommen oertrout mit bet Storrefponbera: hij is op de h. van zijn vak — er ftebt «Uf oer 6. feines gadjes; een reiziger die op de h. van 't vak is — (ook) ein brandjetunbiger Stetfenber; ter h. van 3 Meter — in (ouf) einer 4). oon 3 m; een som ter h. van ... — eine Summe in (ber) fi. oon, im Setrage oon ...; tot op zekere h. heeft hij gelijk = bis 3U einem geroiffen ©robe, geroiffermaBen bat er redjt; iem. uit de h. aanzien, behandelen = einen oon oben Ijetab, geringfdjatjig anfeben, be. banbeln; uit de h. oordeelon = abfpredjcnb, abfpredjerifdj (oon oben berab) uttellen. hoogtecirkel, m. = Sbbenfreis. hoogtemeting, v. = jjöbenmeffung. hoogtepunt, o. = bet SBbepunft; (eig. ook) SBbenpunft*r*t h. bereiken = (ook) gipfein. hoogtestuur, o. — SBbenfteuer. hoogteverschil, o.=ber SBftenunterfdjieb. hoogtij, o., in: h. vieren (lig.) — frobloden, triumpbieren; verder = hoogtijd, m. — (krk.) botjes geft, bober gefttag; (ook) bas heilige Slbenbmatjl, bie Stommunion; (alg.) bas geft, ber geiertag. hoogveen, o. = Sodjmoor, Überroaffermoor. hoogllvereerd; -verheven — bodjlloerebrt; «erbaben. hoogllverraad, o.; -verrader; H-vlaamsch, o.; -vlakte, v. — ber Sodjlloerrot; «oerrater; -ftamïfdj; «ebene. hoogvliegend = bodjfliegenb; (tig. ook) hoeftftrebenb, ettrooagant. hoogvlieger, m. — (et».) Sodjflteger; (fig.) ftorrjpftüe, bie Ceudjte; hij is geen h. •» *r ift fein Ubetflieger, fein Seien. meifter, bat bas Suloet nlajt erfunben. hoogwaardig — bodjroürbig; 't H..e — bas Sodjroürbige. hoogwaardigheid: Zijn Doorluchtige H. — Seine SMfdjBflidje ©naben, (SBlfdjBflidje) Socftroürben. hoogwater, o. = Sodjroaffer. hoogwaterpeil, o. = glutjeidjen. hoogllwelgeboren; -wijs — bodjlltooblgeboren; •roeife (ir.: altllug). hooi, o. = fieu; h. van de tweede snee = ©rummet; te h. en te gras = oon 3elt ju 3elt, nur feiten, gelegentlidj; te veel h. op zijn vork nemen — juoiel auf einmal untemcftmen, fidj 3u oiel aufbürben, ju Mei auf feine SBmer nebmen. hooiberg, m. = Seufdjober, bie .mietc, -feimen, (met kap) bie gelbfcheune. hooiüboom, m.; -bouw, m.; -broei, m.; -buik, m. — Seullbaum; -bau; bie -etftidung; -baud), hooien, h. — fteuen, Seu madjen. hooillnarkjx».; -jaar, o.; -kist, v.; -koorts, v, — Seullftarfe (ber -reajen); -fabr; ber -taffen (voor spijzen: Jtodjfifte); bas -fieber. hooillland, o.; -maand, v.; -mijt, v. — bas Sjeull- Ianb (bie -roiefe); ber -monat; «mietci'-^.t' hooilloogst, m.; -opper, m.; -pers, v. — bie Seu||< er.tte; -rjaufen (-fdjober, vgl. -berg); -preffe. hooillscbaltTv.; -schuur, v. = bet Seullfdjober (vgl. -b*erg); -fdjeune (een mond als een -schuur = ein SDiaul roie ein Sdjerenfdjletfer). hooilltijd, m.; -vork, v.; -wagen, m.; -zaad, o.; -zolder,!»». —Me êeu||(ernte)3ctt; -gabel; -roa- gen (epin: ber (iffianbjftanler, ber aBeberfnedjt); ber -fame; -boben. hoon, m. — Sobn, bte fttanfung, bie Sdjmadj. hoonen, h. — nerbBbnen, oerfpotten. hoonend = IjBfjnifd). hoongelach, O. = Sobngelödjter, •ladjen. I hoop (stapel), m. = Saufe; („menigte, boel ook) bie Sloffe, bie Slenge; h. („stapel") papier, stukken = Stofj spapier, 9ltten;(houtoo*Sto[3); op h .. en zetten — ln S. .n fetjen; op h. .en opstapelen - ju é..n auffdjldjten; h. schooven — bte (Stom)Sode; een h. kinderen = (ook) ein Stubel, ein Irupp Stinber; de groote h. = bet grofje (gemeine) S-; bij den h. (ver)koopen — baufenroeife, tin Saufdj unb Sogen, tm SRamfdj (oer)laufen; wat vraagt u voor den heelen h.? — roas fotbem Sie für ben gan3en fi..n, für ben gonsen Sltamfdj? bij h..en — baufenroeife; te h. loopen — sufammenloufen, fidj baufenroeife octfammem; in dichte h..en (drommen) = ln bellen S..n; de zwarte H. (hist.) = bic Sdjtoar3e Sdjar; h. en al (£&.) — IjBdjft; vgl. geld. 0. hoop (verwachting), v. — hoopen. 273 horloge. goffnung (auf, 3111.); stille h. = leife g.; schijn, zweem van h. = ber goffnungsfdjein, ber -fdjtmnur, ber Sdjimmer non g.; iem. h. geven = einem g. madjen; zijn h. op iem. vestigen, stellen — feine g. auf etnen tegen; ik heb er wel b. op = idj madje mir g. barauf; ik heb h., dat ... = idj tjoffe, bin ber g., bafj...; tn de (vaste) h., dat... — tn ber (geroifjen) 6., baf).. -; de h. des vaderlands — bie boffnungsDolIe 3ugenb, spes patriae; h. doet leven — g. Iöfjt nidjt ju[dtjanben roerben; vgl. dobberen, fldel, koesteren, vleien e. a. hoopen, h. — (auf)baufen. hoopsgewijze = baufenroeife. hoopvol = boffnungsooll. hoor zie wederhoor, hoorbaar = b&rbar, oer. nebmlid). hoorbaarheid, v. — gdrbarleit, Sernebmlidjleit. hoorbuis, v. = bas görrobr. hoorder — . Rud, Stok, Sprung; met h. .en en stooten — rndmeife (rtoft., (prungmeife); op den h. gaan = burdjgeben; h.1 — prrl bü! horten, h. = [togen, rütteln, rumpeln, botpent; Iets b. .d zeggen = etm. rud>, ftofjroeife [agen; (lig.) [toden, bapent; h.. d en stootend (bij 't spreken) =■ ftodenb unb ftammelnb. hortensia, v. = Sottenfle. hortikultuur, v. = Sortifuttur, ber (Bartenbau. hortoloog = Sortolog(e), <5arten(bau)funbige(r). hortulanus «■ Unioerfitdtsgdriner. hortas = (botanifdjer) (Sarten. horzel, v. = Sornis; SfSles-, Srems>, Jjaflclftiege; Sremfe. horzelsteek, m. =• .Bremfenftidj ufm. hosanna! — bofianna! („bilf bodj!"). hoskar, v. = ber Stumpelfaften. hosklos, m. en v. = ber (u. bie) ïrampel; fdjroerfallige, piumpe SJerfon. hosklossen, z. = fdjroerfallig (bat)er)> Ttampfen, trapfen. hospes = SBlrt. hospita = SBlrtin. hospitaal, o. — Sofpital; Spitai; rail. h. — (SJlilitar) fiaaarett, (SJlii.) Sofpital. hospitaalüdoek, o.; -koorts, v.; -linnen, o. = Sofpitallltud); bas -fieber: -tudj. hospitaalridder — Sjofpitaliterritter, Sofpitalbruber (bes heiligen 3"bannes); öofpitalritter (bes beil. fiajarus). hospitaalschip, o. => Snfpital. fdjiff. hospitaaltrein, m. = Sofpitalaug. hospitant = öofpitanl, (Samjöter. hospiteeren, b. = bofpitieren. hospitium, o. = SofP<3: Serbergs ftofter; Sanatorium, bie Seilauftalt. hossebossen, h. — rumpeln, rütteln. hossen, h. = (van wagens e. d.) rumpeln, fdjütteln, fdjüttern, (van personen) einber fpringen unb tangen. hostie, v. — bie Sortie. hostiellkas, v. (-kelk, m.); -schoteltje, o. = bas Softienllgefaft; ber «teller (bie Spatenc). I. hot zie haar UT. II. hot (ZN.), v. = ber Xragtorb. bdtel,' o. = Sotel, ber roafthof: 't h. „de Boode Leeuw" = bas Soiel jum ,,Sloten Söroen"; h. garnl =« Hotel garnl. hbtelhouder, hötelier = Sotelbefitjcr, Sotelier, (ö>aft)SBtrt. hotsen, h. = rumpeln, rütteln, fdjüttern, fdjütteln. hotten, z. (van melk) zie schiften. Hottentot = fiottentotKe). Hottentotteland, o. — Sottentottenlanb. Hottentotscb M botten. tottifdj. hou; lem. h. en trouw zweren — (aio.) einem eroige ïreue fdjroören, (biz.) etnem bte Eibes. pflidjt fdvrooren; h. en trouw zijn >• treu unb botb, treüergeben [ein. houl — balt! houdbaar — baltbar; (de toestand) Is niet lang h. = fann nidjt lange bauem. houdbaarheid, v. — Saltbarteit. I. houden, h. = (ab., be«, er)balten; (ftrieben, Sdjule) b.; (eine Jïebe, fein SlbenbmabD b.; (ftoftgönger, SGenfiondre) b,; (33ferbunb SBagen) p.; (gefangen, oerborgen) tj.; (garbe) b.;(een flesch) hondt 10 glazen «« balt 10 (Bias; (de spijker) hondt niet — balt nidjt; 't ijs houdt nog niet — balt, trügt nod) nidjt; (die kleur) houdt niet = balt fidj nidjt; ((Bramen, Srilfung, Sifcung, Sterfammlung) abb.; (bie Speifegefefce) einbalten: („behouden") h. wat men heeft = heb. roas man bat; houd 't maar = leb. Ste es nur, (rek.) 4 lk houd er 3 ■• «der, brei im Sinn; • (bie Sanb an bie Stim) b.; (fid) an einem tUft) b.; ik hond me aan u, aan uw uitspraak = idj halte midj an Sie, an 3bre Slusfage; iets aan den gang h. m etro. im (Bang erb.; de beslissing aan zich h. = fidj bte <£nt[djeibung oorbebalten; zich stipt aan de voorschriften h. «• bie -Borfdjriften genau einbalten; zich aan een termijn h. = einen ïermtn innebalten; (nu weet lk,) waaraan ik me te h. heb — rooran idj bin; 't bed, zijn kamer h. = bas SSett, bas 3immer bitten; iem. bij zich, in huls h. = einen bei fidj, im Saufe heb.; lem. er buiten h. = einen aus bem Spiel laffen, („er niet in kennen" ook) einen umgeben; 't zal er om h. m mit genauer Rot, es roirb fdjroer b.; er bedienden, honden op na h. — (fidj) Dlener, Sunbe b.: (hand.) dat artikel h. we er niet op na = btèfen SIrtifel fübren roirnidjt; lk hond ter voor, dnt 't zonder oorlog niet gaat = idj bin ber 2lnfid)t, ber SJteinung, balte baffir, bafi es obne Slrieg nidjt gebt, meines (Eradjtens gebt es ...; (ein geft, einen (Beburisbag) f eiem; er is geen h. (meer) aan =» es ift fein S(s) mebr; houd je goed = 1. batte bid) gut, tüdjtig, munter, roader, 2. lebe roobl, laf; es bit gat geften, bafj es bir roobl (erjgebe; (die appelen) kun je lang goed h. = b. fidj lange (gut, frifdj), fann man lange frifd) erbalten; (een herberg) baben; (bie SfJreife boa), niebrig) b-; lem. In 't leven h. = einen am Ceben erb.; in goeden staat h. — gut im Sfambe (mguretn Stanbe), (een huis ook) in baulidjem Stanb erb.; (etro. In Crbmtng) b.j zich kalm (rustig) h. — fidj rubig oer bal ten; (bief er Ülft fann ibn nidjt) b-, tragen; (zij kan geen dienstmeisje) bcbalten; kepie van iets h. = eine 5topie oon etro. madjen, baben; de kast h. = an ber Stufte entlang fnbren; ik kon mijn lachen niet h. = id) fonnte bas lachen nidjt b. (nidjt bejroingen), midj bes Sadjens nidjt entbalten (erroebren); links h. = fid) Iinls b.; (es mit einem. mtt bem gcinb j b.; (een boek onder den arm) b.; (den hoed) op 't hoofd h. = aufbeh., auf bem Stopf bcb.; den straatweg h. = ber (Sbauffee fplgen, auf ber Gbauffee bleiben; de stad kan t niet lang h. = fann fidj nidjt lange h.; ('t paard) was niet te h. — mar nidjt Bit f).; ik kan 't niet tegen hem h. = id) bin ttjm nidjt geroadjfen, er ift mtt über(Irgen); van orde h. = auf Orbnung b.: van iem. h. » einen gern (leiben) mogen, gern baben, einen liebe-n; veel van iem. h. = einen febr gern baben, febr gern (leiben) mogen, febr Heben, („gesteld zijn op") grofie Stflde auf einen b.; van kersen h. — gern Stirfdjen effen, bie Stirtdjen mSgen, lieben (vol. dol); veel van zingen h. = gern fin gen (bBren): ik houd er niet van zooveel te vragen = ld) frage nidjt gem fo oiel, fo oiel fragen tue Idj houden. 275 houvast. nicht gent (mag idj nicht); de menschen h. van vleierij — bte Seute höten gent Sdjmeidjeleien, baben Sdjmeidjelei gent; iets voor waar, iem. voor een eerlijk man h. = etro. für roahr, einen für ufro. b.;(bie Sanb oor bie Kugen) h.; boud je opmerkingen voor je = beb. Sie 3bre SBemer. fungen für fidj; een geheim vóór zich h. = ein (Eebeimnis f ür fidj (bei fidj) beb., es büten; (feine SJieiming füt fid)) beb., surücthalten; (dat boek) houdt altijd zijn waarde = bebdlt immer feinen fflert; (die thee) houdt geen water m balt tein SBaifer; hij houdt zich maar zoo = er ftellt fidj nur fo; houd je maar niet zoo = (ooi) tu bid) nur nidjt; zie verder de substantieven, adjektieven en adverbia, die met houden een uitdrukking vormen. II. houden, o. =» Sasten, Sbbalten Ufm., vgl. houden I.; er was geen h. aan = ba.mar tein SalteiK» (mebr); vgl. nog hebben (aan 't slot). houder, m. — (van een volmacht, een wissel, van aandeelen e. d.) 3nftaber; (van een wissel ook: „nemer") flebmer, Remittent; (van koopwaren) (Signet, Gigentümer; (ding om allerlei voorwerpen vast te houden) Salter, (penhouder) geberbalter ufro. houding, v. = Saltung; („gedrag") bas ÏBenebmen; („manier van handelen") bas Sluftreten; de kloeke h. van de soldaten = bie ftramme S. ber Solbaten; (baujenbe, berausforbernbe) S-; een theatrale h. aannemen = eine tfjeatralifdje S-> Stellung annebmen, fidj in S3o[itut [etjen; zich een h. geven = fidj etn Slnfetjen, eine S. geben, eine Saltung annebmen; een afwachtende h. aannemen — fidj abroattenb oerbalten, eine abroartenbe, guroartenbe Saltung (Stellung) einnebmen. houri zie hoeri. hout, o. = S0I3 (ook voorwerpen, mv. Sbljer, ook: hoornen, houtgewas); (Bijb.) S0I3, ber (Balgen; uitstekend, gezond h. = Aembob); de Haarlemmer H. m bet Saatlemer SBalbpart; zoo stijf als een h. — f 0 fteif roie ein SBf abl, roie S-i vgl. hark; veel h. gooien (kegelspel) = oiel 6. madjen, rocrfen; dat snijdt geen h. — bat teinen 3oi3l|tlog («|a)ettj; oer -3ement; .ion» ftruttion. houtlldtef, m.; -draaier, m.; -duit, v. — Solsllbieb; -brechfler; .taube (SRingeltaube). Houtem, o. — Houtem (Ort tn üimburg); tUf.) hij is van H. — er Ift aus Slnbalt, oon gabtngen, oon Jleijmingen. houten — bakent; S0I3..; h. beschot, blaasinstrument, bestrating (plaveisel), pen (pin) •■ ber Solslloerfdjlag, .blastnftrument, bas .pflafter, ber -ftift; h. Klaas = Jtlotj, fteifleinener roefelle, houterig «- bbljern, tlotjig, llobig; (bij 't stappen met lange stakerige beenen) ftatelig; h. stappen — ftole(l)n. houterigheid, v. = Steif- tjeit, Ungelenfigteit. houtllether, m.; -gas, o.; -gebrek, o.; -gewas, o. •» Solslldtber; -gas; ber -mangel; -geroadjs. houtgraniet, o. = Steirdjola. houtllgraveur; -gravure, v.; -hakken, o. = Sol3ll- fcbneiber (3£niogtapb); bet «ftidj (bet "fojnttt); bet •ban (ber -fdjiag). houthakker = goi3bauer, 'failer, .tnecht; eten als een h. = effen roie etn Sdjeunenbtefehet. houthandel, m. = goljbanbel. houtllhandelaar; -haven, v.; -helling, v. — Sol3llbanbter; ber -bafen; -glitfdje. houtig = boljidjt, bcljtg. houtindustrie, v. = So!3inbuftrte. „ houting, m. = Sdjnapel. houtje, 0. — Sbljdjen; op mijn eigen h. — auf eig(e)ne gauft; (hij is) van "t houtje = fatbo- llfdj; vgl. hout (aan 't slot). houtllkever, m.;-kleur, v.;-klooven, o. = Sjolsii- tafer (.bobrer, -freffer); -farbe; -fpalten. houtllkooper; -kooperij, v.; -lading, v.; -lasch, v. — gol3llbanbler; ber «Ijanbel; «labung; -lafdje. houtlllijm, v.; -loods, v.; -luis, v. — ber Sol3lltitt; «fdjuppen; -laus. houtllmarkt, v.; -mijt, v.; -mozaïek, o. = ber Sol3llmarft; ber •ftob: bte -mofatt. houtrijk - bofjretdj. houtrups, v. m ber S0I3- bobtet. houtllschilderen, 0.; -schip, o.; -schroef, v. = bie Sotsllmaletei; -fdjiff; -fdjraube. houtllschuur, v.; -skool, v.; -snee, v. = ber gol3ll[djuppen; -loble; ber, •fdjnltt (ber -ftidj). houtsnijden, b. = bol3fdjnitjen, «ferben; 't h. m bas golsfcljnitjen, ber Jterbfdjnilt. houtllsnijder; -snrjkunst, v.; -snijwerk, 0. = (beelden.) golsilfdjnitjer (SBilbfdjnitet, houtgraveur : -fdjneiber, 3£t)lograptj); -fajneibefunft (ïtjlo- grapbte); bte -jchniBerei (fijner: Silbfchnitjerei). houtsnip, v. = S0I3-, SBalbfdjnepf e; SBeif)- unb Sdjroar3brotfdjnitte mtt ftafe. houtlisoort» Ti;-spiritus, m.;-spaan(der), m. — golsllart (-gattung); -fpiritus; -[pan. houtsprokkelen, 0. — slcifigfudjen, -fammeht.. hout||stapel, m.; -stek, o.; -stof, v. = Soi3!l- baufen (-ftofj); ber -plag (ber .bof); ber -ftoff. houtIBtoken, 0.; -teelt, v.; «toer, v. (0.); [-tuin, m.J; -veiling, v. •» bie Sol3llfeuerung; ber -an- bau; ber -teer; -plats (-bof); .oerfteigerung (•auf tion)..... ■ houtllverbinding, v.; -verbruik, 0.; -verkooping, v.; -vernis, o.; -vervoer, 0. = golslloerbinbung; ber «oerbraudj; -oerfteigerung (.auttion); bei •firnis; bet -transport, houtvester — gStfter. houtvesterij, v. = gorft. roirtfdjaft; (woning) gbrfterei. houtvesterschap, o. — gbrfteramt. Me görfterftelle. houtllvezel, v.; -vijl, v.; -vink, m.; -vlot, o. — gol3llfafer; -feite; .ftnf; -floB. houtllvlotter, m.; -wagen, m.; -waren, mv. = golsllflBfjer; -magen; .roaren. houtllwerfV»; -werk, 0.; -wesp, v.; -wol, v. = ber SolSllplatj (ber -bof); bie -arbeit (koll.: «maren, -roert); -mefpe; -roolle. houtllworm, m.; -zaagmolen, m. — Sofallrourm; bie (-)fdgemüble (Sdjneibemübte). houtllzager; -zolder, m.; -zuur, o. — golsllföger; •boben; bie «fdure. houvast, m. = ('t voorwerp) Stnhnlter, bieftrampe, bie ftlammer, („wig") Jteil; (aan een voorwerp) (Briff, bie ganbbabe; (abstr.: zedelijk) Salt, Sin. balt; een h. zoeken — einen S-, "l- fudjen; (meer verstandelijk en praktisch) bte Sjanbbabc. houw. 276 huiselijk. I. houw, m. = („slag") gieb; (van 't hout) (goij). SdjIag,bas(golj)galIen;;?.lV.oo* = grauwIÖ. II. houw (houweel) ,v. = genie, gade. III. houw en trouw, zie hou. houwbaar = baubar. houwbeitel, m. = SDleifjel, (biz.) geilenmeifjel. houwllbijl, v.; -blok, o.; -degen, m. = gaullart; ber .blod (ber 'flos); -begen (». o. 6.). houweel, o. = (met smal scherp blad) bie gade; (met 2 o/ drie tanden) ber Starft; (puntig) bie Vide, bie Spitjbade. houwen, h. = bonen; er op in h. ■» breinbauen; een gewelf in een rote, beeld in steen h. = ein (Setoölbe in einen geifen, SBilb tn Stetn b. [houwer, m. = (i. a. b.) gauer]. houwitser, m. = bie gaubige. houwitserllbatierij, v.; -granaat, v. =■ Sou' bitjenllbatterie; -granate. houwllwapen, o.; -wond(e), v. «= bie giebllroaffc; •rounbe. hoveling = gofmann, .beamte(r); (meer ong.) göfting;h. .en = gofieute. hovenier = (Bartner. hovenieren, h. = ffiftrtneret treiben, gfirtnem. hoveniersllalmanak, m.; -gereedschap, o.; -kunst, v. = (Barten», (berr). huisbakken bausbaden (eig. en fig.). huisllbediende; -bel. v.; -bestuur, o. >= gausllbiener; -glode (Stürfüngel); «regiment (bie •oer» roaltung). huisllbestuurder; -bewaarder; -bezoek, o.; -bijbel, m. «=■ gauslloermalter («bofmeifter); 'meifter ((.)8efdjIieBer); ber «befudj; bie «bibel. huisbraak, v. — ber Sinbrudj. huisllbrand, m.; -deur, v.; -dief; -dier, o.; dokter; -doop, m. = gausllbranb) «tür; «bieb; «net; >arjt; bie 'taufe. huisllduivel, m.; -eigenaar = Aausllbradje (.teufel); 'befiker (.eigner, 'eigentümer). huiselijk — bauslidj; bie b-.e grau, SRuhe, ber h.. e Streis; bas b • ■ e ïeben; h. lief en leed = b.,e fieiben unb greuben; h..e vrede '" h..tx griebe, gausfriebe; met h. verkeer = mit gamilienanfdjiufj; h..e plicht, zegen, behoefte, hulp. huiselijkheid. 277 aangelegenheden = (ook) bie Sousllpflidjt, ber •fegen, ber «bebarf, -angelegenhelten; zich ergens h. voelen =- jjd) rigenbroo betmifd), 3uhaute fühlen. huiselijkheid, v. = Sauslidjteit. huisllgebruik, o.; -genoot(e); -gewaad, o. = bet Sausllbraud) (voor -getoutk = fut ben >ge« brand)); -genoffe (.genofftn); •garoanb (ber -anjug). huisgezin, o. — bie gamilie. huisllgod, m.; -godsdienstoefening, v. = Sausllgott; -anbactjt (bet .gottesbtenft). huisllhaan, m.; -heer; -hen, v.; -hond; -houdboek, o. - èousllhahn; -befitjer(-berr); -henne (Hg.: .unie); «bunb; (.hartungsjbud). huishoudelijk = böuslid); h..e bezigheden = b..e SSefdjöftigungen; h..e zaken — b..* Slngelegenhetten, (van een vereeniging, bestuur ». d.) innere, interne ülngelegenbetten; h. .e ver« gadering = SOtitglieberoerfcnnmiung, gefdjloffene SJerf • h. reglement = bie Sausoibnung; h..e artikelen = SJBirtfd>afts«, Saushaltungsgegenftanbe, bas Saus. unb Stüdjengetat; h. gebruik — bet iuHttfdjaftsgebraud); h..e zorgen = Sausbaltungsiorgen. I. huishouden, h. — baushalten, roittfchaf ten; (van den vijand, kwajongen, storm enz.) fctrt SBefen treiben, rotrtfdjaften, baufeu: met hem is geen huis te houden = mtt ibm ift tein Sluslommen, n. huishouden, o. = ber Sausbalt, bte Saushaliung, ber Sausftanb, bas Sausroefen, bie SBirtfdjaft; een eigen h. = eine eigene Saus. balrung, etnelgner Sausftanb, «balt; h. van den staat = bie Sausljaltung (ber Sausbalt, bie SBirtfdjaft) bes Staates, bie Staatsroittfcfjaft; 't b, doen — ben Sausbalt fübren, bie SB. beforgen; (oor iem.) *t h. doen = (etnem) bie SB. fübren; een h. van Jan Steen, van Keja — etne polnifdje (eine tolle) SBlrtfd)aft; 't is me daar 't h. wel => ba*ift mir ba eine [aubete SB.; hij heeft een zwaar h. — er bat etne jabtreidje gamtltc. huisllhouder; -houdgeld, o. - Sausllbalter (SBirt- fdjafter): .ftanbgetb (SBtrtfdjaftsgetb). huishouding zie huishouden II.huishoudkunde, v. = Sausbaitungs-, SBirtfdjaftsfunbe (.funft). huishoudkundig = rotrifd)aftlld). huishoudsehort, o. = bie Jtüdjen., Jtittelfdjür3e. huishoudschool, v.; -houdster; -huur, v.; -industrie, v. — SausllbaltungsfdjUle; -hülterin (9Btrtfd)afterin); (-)TOicte; «inbuftrie (Seimar. beft, bas Sausgemerbe). huishuurindemniteit, v. =- ber SBotjnungsgelb3ufd)uB, ÜJlietsentfdjabtgung. huisjapon, v. — bas Sausfieib. huisjas, v. =■ bet Sausrod. huisje ' Sauschen (ook van 't kompas); (voor een bril) (Sebaufe; («an een slak) Saus; hij is dadelijk nlt zijn h. - er ift gleid) aus bem Sausdjen. huisjesmelker = SJtietenjager. huisjesslak, v. = Sdjntrfelfdjnede, Sdmede (mit Saus), huisjongen == Surfdje, Sausbiener. huiskamer, v. =- SBohnftube, bas dimmer, huisllkapel, v.; -kapelaan; -kat, v.; -kleed, o. — Sausllfapelle; .faplan (.prebiger); .fatje; -fleib; huisllklok, v.; -knecht; -krekel, m. =- Sauslluhr; ! 'biener; bie .grille (bas Seimdjen). huisllkruis, o.; -look, o. =■ Sausl|freu3 (i. a. b.); ber .faudj (bie .rourjj. [huisman, — Sausmann]. huisllmarter, m.; -meester; -middel, o.; -moeder- I (tje) = Sausllmatber; .(hof)meifter (bestuurder: SSorfteber, bas SJorftanbsmitglieb); «rnittel; ■mutter; -mütterdie», huismoederlijk = bausmütterlid). huisllmuis, -musch, v.; -nummer, o.; -onder¬ wijs, o. = Sausllmaus; ber -fperllng (lig.: .unte, ber Stubenboder); bte -nummer; ber -unterricbt (bet Srioatunterridjt). huisllonderwijzer; -orde, v.; -orgel, o. — Sausll- Iehrer; (orde in huis) -orbntmg (onderscheiding: ber Sausorben); bie «orgel, huisllplaag, v.; -raad, o.; -rat, v.; -schel, v. ■= Sausllplage (persoon: ber «bradje, ber -teufel); -gerat (ber -rat); -ratte; -glode. huisllschilder; -slacht, v. = Sausllmaler (3im- mer.,StubenmaIer, SInftreidjer); bas .[djladjten. huissleutel, m.; -sloof, v.; -spin, v.; -toilet, o.; -vader = Sausllfdjtüffel; bet hammel; -fpinne; ber -an3ug (bie -toiiette): -oater (gamilienoater). huisvaderlijk = bausoatetlidj. huisvertrek, o. — SBobnslmmer, bte «ftube. huisvesten, h. — (fr.) (be)berbergen, unterbringen; (itilr.) mohnen, fid) aufhalten. huisvesting, v. = Serberge, bas Unterfommen; h. en verzorging = Süobnung unb SJflege. huisllvlieg, v.; -vlijt, v.; -vogel, m. = Sausllfiiege; bet «fielfj (Selmarbelt); «oogel. hüisllvrede, m.; -vredebreuk, v.;-vriend; -vrouw = Saus||friebe; ber-friebensbrud); -freunb, -frau. huiswaarts — nad) Saufe, fjetm(roarts). huiswerk, o. = bie Sausarbeit, bie böuslidje Slrbeit; (van schoolkinderen ook) Slufgaben; een onderwijzer om op zijn h. te letten — etn Sebrer (um) feine Slufgabenin überroadjen; licht h. — leidjte hauslidje Strbeit, leidjte Sausarbeit. huiswet, v. = bas Sausgefet). hniszittende arme — Sausarme(r). huiszittënhuis (in Amsterdam), o. = Strmenbaus, bie .anftalt. ; huisllzoeking, v.; -zwaluw, v. = Sausllfudjung (h. doen=S. hm, etne S- oomehmen); .fdjroalbe. huiverachtig: ik ben zoo h. — mid) froftelt; h. weer = froftiges SBetter; h. zijn („aarzelen") = Sebenfen tragen, fid) fdjeuen, 3°oern. huiveren, h. — (van kou) fröfteln, fchaubern; (ld) ironie, fdjaubre; mid) ftöftelt, frhaubert); (van ontsteltenis, afschuw) fchaubern, (sterker) grau(f)en; (ook) hij huiverde = es übetlief ibn fait, (sterker) er fdjaubette 3ufammen. huiverig sie huiverachtig, huivering, v. = bas gröfteln, ber Sdjaubet, bas (5rau(f)en, vgl. huiveren; een h. overviel hem = ein Sdj. fafjte ibn on, befiel ibn; ik kreeg een h. over mijn leden = es überlief mid) falt.ein Sd). überlief mid). huiveringwekkend = [djaubetbaft, fdjaubererregenb, [djauerllcb, grauenbaft. huizen, h. = roobnen, (van dieren, roovers e. d. vooral) fjaufen, fid) aufhalten. huizing, v. = SBobnung, bas SBobnhaus, S3ehaufung. hulde, v. = bie Sulbigung, bte «nerfennunn; h. brengen (aan een vorstelijk persoon e. 4j ** einem S. batbrlngen, bereiten, einem hulbigen; h. brengen (aan veraienste e. a.) -= ?t. sollen; om h. aan de waarheid te doen = um ber SBohtbelt bie (Ebre 3U geben, 3ur Steuer ber SBabrheit; (alg.) lem. h. bewijzen = einem hulbigen; h. betoonen = (Ehre be3eigen. huldebetoon, o. — bie ffibrenbeseigung. huldeblijk, o. = bte Sulbigung, (Ebtengefdjenl, 3eicben bet Slnertennung, vgl. hnlde. huldigen, £ = (einem, einer Sadje) hulbigen; de waarheid h. — ber SBabrheit f)-. bie (Ehre geben; iem. tot (als) graaf h. * einen jum (Srafen ausrufen, tronen, huldiging, v. — Sulbigung. huldigingseed, m. = fiutbigungseib. hulk, v. — (eig.) ber Sulf (Soft); (poet.) bas Sd)iff(djen). hullon, h. -> bullen; (tn einen SJIantel, in ïrb> fternis, in Sdjroeigen) gehüllt. hulp, v. = Süfe, ('t „hulpbetoon" ook) Silfelei- huurprijs. 279 hysterisch. SOtietlliobn; .pfetb (Drofdjfenpferb); bas -gelb (ber "pfennifl, ber .gtofdjen). huurllprijs, ra.; -rijtuig, o.; -ster; -tijd, ra. ■» Stietlljtns (bie Sliete); «magen (bie .futfdje, bie Xirofdjfe); .erin; bie .geit. huurtroepen, mv. = SUlietstruppen. huurwaarde, v. = ber Sïietroert; belasting naar (op) de h. m bie Stictfteuer. huurwoning, v. = SJliet(s)rooft» nung, huwbaar = fteiratsföftig («a» personen en leeftijd), huwbaarheid, v. — fteiratsfahigfeit. huwelijk, o. = (7 stuiten van 't h., 't huwen) bie Setrat, bie (Ebe; (in hoogere en vorstelijke kringen veel) bie Sermaftlung; burgerlijk h. =» bürgerlidje Ebe, Stnitebe, (de voltrekking ook) bte 3'oiltrauung; kerkelijk h. — firdjiicfte (the, Xrauung; (de huwelijkstoestand) bie gdtt; «gut (Eingebradjtes). huwelijksinzegening, v. — Zrauung. huwelijkslak, o. — Ebeiodj. huwelijksketen, v. = Ebe. feffem (SI.), huwelijksleeftijd, m. = bas gei. ratsatter, bas fteitatsfaftige Sllter. huwelijksleven, o. — Efteleben, bie Ebe, ber Ebeftanb. huwelijksliefde, v. = ebetldje Sicbe. huwelijksmakelaar; -plan, o.; -plechtigheid, v. = Seiratslloermittler; bet -gebanfe (hij heeft -plannen = (ook) er bat Slbfidjten); «feier. huwelijksplicht, m. = Me Ebepflid)t, ebelidje Sflidjt. huwelijksreis, v. = Socftjeitsteife. huwelijksllstaat, m.; -statistiek, v.; -trouw, v. = Ehellftanb; .ftatiftif; «treue ((/etc.: ebelidje Ireue). huwelijksvoltrekking, v. = Xrauung. huwelijksvoorstel, o. — ber Seiratsantrag. huwelijksvoorwaarden zie hnwelijksch. huwslijksvrede, m. = (Ebcfriebe. huwelijkszegen, m. = (Ebefegeit. huwen, b. = fidj oerbeiraten (mtt), beiraten; (minder gewone uitdrukking, deftiger) fidj net» mabien (mil); hij huwt (met) mijn zuster — er oerfteiratet fidj mtt meiner Gdjroefter, beiratet meine Gdjroefter; ls hij gehuwd ? = ift er oerbeiratet? (oiel (Selb) erbeiraten; vgl. handschoen. huzaar m Sufar. huzarellaanval, m.; -officier; -regiment, o. enz. = Sufarenilangriff; .offiaier; .regiment ufro. huzaresla, v. — italienifdjer Salat. H. W. Geb. (Hoogwelgeboren = Sodjrooblge- boren). hyacint (edelsteen), m. = Spajintb; h. (plant), v. = Snajintfte. hybridisch zie hibrldlsch. Hydra (eil.), o. = Stjbra. hydra, v. = Stjbra (oiclfopfiger Dradje). hydraat, o. =- Shbrat. hydraulica, v. = Stjbrau. lil. hydraulisch = bnbraulifch. Hydrioot = Spbriot (Scrooftnet bet 3nfel Stjbta). hydrodynamica, v. — Snbtobrmamif (Sebre non oer SBafferfraft). hydrogeen, hydrogenium, o. t> Sobrogen, ber SBafferftoff. hydrografie, v. (bi Stjbrograpbie (üjeroöfferbefdjreibung). hydrografisch ■» ftijbrograpftifd). hydrometer, m. = bas Snbrometer, bie STBafferroage. hydrophobie, v. = Shbropftobie, 9Bafferfdjeu, Sunbstont. hydropsie, v. = Spbropfic, SBafferfudjt. hydrostatica, v. = gnbrortarif (fiebre oom (Sleidjgeroidjtber fïlüffigfeiten). hydrostatisch = fttjbtoftafitdj. hydrotechniek, v. = Spbro» tedjnif, S3afferbaufunft. hydrotherapie, v. = Stjbrotberopie, SBafferfteilfunbe. hyena, v. =» Soanc. hygiëne, v. = Sngiene, ©efunbfteitsleftre. hygiënisch — bngienifd). hygrometer, m. = bas St)9tometer, geudj» tigleitsmeffer. hygroskopisch = fttjgroffopifdj (geudjtigfeit anjieftenb). Hymen, m. = Snmen (Sodjjeitsgott, .gefang). hymne, v. — Srmtne. hyperbolisch = ftopetbolifd), vgl. hypeibool, v. — StjPerbel (flbertreibung: ber flegelfdjrtitt). hypnose, v. = Snpnofe. hypnotisch = ftnpnotifd). hypnotisme, o. =» eer Stmnotismns. hypnotizeeren, h. = ftnpnotifieren. hypochonder = Snpodjonber, Sdjroermütige(r), gramlidjei Slenfdj. hypochondrie, v. = Srjpo» djonbtie, (franflidje) Schroermut. hypokriet =» Snpotrtt, Seudjiet. hypokrizie, v. = ShPOfrifie, Seudjelei. hypotenusa, v. «=■ Smmtenufe. hypothecair — bnpoibefarifdj; h..e leening, n..e schuldeischer, b. verband, h..e vordering — StjPotbefenllanleibc, .glaubiger, ber •oetbanb, «forberung: h. krediet — Snpoihelar. frebit. hypotheek, v. = ShPotbef; op eerste, tweede h. = in erfter, jroeiter S.; een h. op een bals hebben (staan) = etne S. auf einem Saufe (fteben) baben; een h, op een bezitting opnemen eine S- auf ein (Suf aufnebmen; op h. leenen = auf S. Ieiften, borgen; vgl. bezwaard. hypotheekllbank, v.j -bewaarder; -boek, o. = Stjpotbefenjlbanf; .beroaftter; -budj ((Bnmbbudj). hypothese, v. = Snpottjefe. hypothetisch = ftnpptfteHfdj. hysop, v. = ber Sfop. hysterie, v. = Shfferie. hysterisch = fttjfterifdj. 1. 280 ijseend. L v. = bos 3. ib. (ibidem: op dezelfde plaats = ebenbafelbft: lb.). i. b. d. (in buitengewonen dienst = aufjerorbent ■ lid)). Iberisch schiereiland = iberifdje Sjalbinfel. ibid. zie ib. ibis, v. = bet 3bte. ichneumon, m. = 3djneumon (bie Sdjletdjfatje). ichthyoi, o. ■= Sdjttjrjol, glfrhBl. ichthyoloog = 3d)tf)t)olog(e), gifdjlunbige(r). ichthyosaurus, ra. — 3d)tbt)ofaurus (urroeltl. gifcheibecbfe). id. (idem: «Je-, 'tzelfde = ber-, basfelbe: id.). Ida - 3ba. ideaal = (adj.) ibeoi; (subsi.) bas 3beal. idealisme, 0. — ber 3bealismus. idealist = 3bealtft. idealistisch = ibealiftifd). idealizeeren, h. — ibealifieren. idee, v. en o. = bie 3bee; („meening") bie SJleinung; (hij heeft) er geen i. van — feine 3 i teine Mbnung, feinen Segriff baoon; geen flauw i. — nidjt bie blaffe 3-, feine blaffe Slhnung; een 1. fixe = eine ftate 3.; lem. een i. van iets geven =■ einem eine J, einen SBegriff, eine SBorftellung oon etro. geben; een hoog i. van iets hebben=eine bobe ajteinung ufro. ideëel=ibeeli. idem zie id. identiok = ibentifdj. identificeeren, h. = ibentifijieren (gletd) madjen, für gleid) erllaren); zich 1. = fid) i., fidj ausroeifen. identiteit, v. — 3ben> tltat; de i. bewijzen = bie 3- nadjroeifen, feftRellen; bewijs van I. = ber 3bentitatsnadjroeis. idioom, o. «• 3biom, bie SJlunbart. idiomatisch = ibomatifdj. idioot = 3Mot, SBlöb-, Sd)road)finnige(r); id., adj. = tblottfdj, blbbfinnlg. idiosynkrasie, v. =- gbiofrmlrafle (eigentilmlidje (?lb)9teigung). idiotikon, Oy«- 3biotiion, SBBrterbudj. idiotisme, o. — ber 3Motismus (bie Spradjeigenheit;: ber SMBbfinn). idolaat = abgBttifdj. idolatrie, v. = 3bo(lo)Iatrie, SlbgBtterei. idylle, v. = bas 3brjtl. idyllisch = ibnllifd). i. e. (id est: dat is m bas ift, bas beifjt; 1. e.). ie = er. ieder = jeber (jebe, jebes); op iedere 3 man ltt Kilo vleesch = «f, kg gleifdj auf je 3 SJiann. iedereen jebermann, ein jeber. iegelijk: een i. = ein jeber, jebermann, (ein) jeglidjer; elk en een 1. = alljegltrher, alle unb jebe. iemand = jemanb, einer; een zeker I. =• ein geroiffer 3emanb, eine geroirfe SJerfon; 1. vreemds (spec. ZN.) = jent. grembes, ein grember. iep, m. = bie Illme, bie Stüfter. iepeboom, m. — Ulmenbaum, We Slufter, iepellhout, o.; -laan, v. =■ Ulmenllbofc); -allee. Iepen — ulmen, lUnten... ter = 3re, 3rlönber. Isrland = 3rianb. tersch = itifdj, itlanbifdj. [iet = etroas; let of wat — etroas, ein roenig; etnigermafjen; vgl. niet Ij. iets = etroas; ein roenig; dat ls Iets voor hem („zoo iets kan men van hem verwachten") *- bas fiebt ibm flleld) (abnlidj), („daar houdt hij van") bas ift fein gall; zoo valsch als i. — fo falfdj roie nur etro.; nog i. = (ook) nod) eines. ietwat — etroas, ein roenig; einigermafjen. iever (ZN.) zie ijver. iezegrim, m. = (de Wolf) 3fegrimm; („brompot") Bmmmbar, SBarbeifjer, (Sriesgram, Sfegrimm. i. I. (ipse fecit: hij zelf heeft 't gemaakt = er felbft bat es gemadjt; 1. f.). I. H. S. (in hoe signo (vinces): in dit teeken zult gij overwinnen; ook: Jesus hominum salvator: Jezus, de Heiland der menschen — im biefem 3eidjen rofrft bu fiegen; 3e[us, ber SDtenfrben Sieilanb: I. H. 8.). IJ, o. = bas ÏJ (spr.: ei). fjdel = (van vrees, gesnap, woorden, roem e. d.) eitel; ij..e hoop, verwachtingen = ettle, leere Sjoffnungen; ij..e beloften — Ieete Sierfpredjungen; („vergeefsch") pergeblidj, nutjlos, eitel; alles is ij. — alles tft eitel; bij is erg ij. — er ift febr ettel, felbftgefailig, („verwaand") bflnlelbaft; ij. (ZN. vooral) = leer. IJdelheid, v. m (Eiteltelt; de kermis der ij. — bet (Eitelfeite', ïanbelmartt. ijdellijk: den naam des Heeren IJ., gebruiken — oen Stomen ©cttes unnüB(lldj) fübren. Ijdeltuit, v. — 3ierpuppe, Aofette. ijdeltuiterij, v. (Eitelteit, ftofetterie; (Bedenboftigleit. ijdeltuitig = eitel, gefailfüdjtig, lolett. ijk, m. = bie (Eidjung; verplichte ij. = ber (Eidj3roang. ijken, h. = eidjen; vgl. geijkt, ijker = (Eidjer, (Eidjmeifter. ijkgeld, o. = bie (Eidjgebübr. (jkgewicht, o.= (Hdjgerovdjt. Ijking, v. — (Eidjung. ijkllkantoor, o.; -letter, v.; -maat, v.; -meester = (Eid)||amt; -ung (bet .[tempel); bos -maf); -meifler. I. ijl, v. = (Eile; in aller ijl -= in aller (grBfjter) (El, eilenbs, eiligft, [djleunigft. II. ijl, adj. = leer; de ijle ruimte = ber leere Staurn; (van de lucht, haar, gewas e. d.) bünn; (klank e. d.) fdjroadj, bünn; een ijl lichaam = ein flüdjtlger itBrper; (SM.) Ijle (mv.) vertellen = fabes 3eug fajroatjen. Ijlbode = (Eilbote. I. Ijlen (snellen), z. = eilen. II. ijlen (van koortslijders), h. — pbantafieten, tere reben, fiebeni; ii. .de koorts = Delirium. ijlgoed, o. (Eilgut; als ij. verzenden => ols (£. (in (Eilfredjt, etlgutmöfjig) befBrbem. ijlheid, v. = Seere, Sfinne, Sdjroödbe, vgl. ijl II. ijlhoofd, o. ■= feerer Stopf, bet Sdjroadj-, SBirrtopf. ijlings = eiligft, fdjleunig(ft), eilenbs, flugs. ijmker = SBienenjürhter, 3eibier, 3mfer. ijs, o. — (Ets (i. a. b.); (bij banketbakker ook) (5efror(e)nes; een portie ijs = eine SJortion (Eis; (de haven ls) vrij van ijs = frei oom (Eife, etefrei; 't ijs breken (II eig en fig.); zich op glad üs wagen =■ fidj aufs (Slatttls, auf un> fidjern (unbefannten) SJoben magen; hij gaat niet over één nacht ris (over ijs van één nacht) — er ift Stemmer Stdjer, etn Stdjerbeitslommiffor; (goed) beslagen, onbeslagen ten Ijs komen — rooblbefdjlagen, unbefdjlagen aufs Cis lommen. ijsllbaan, v.; -bank, v.; -been, o.; -beer, m. m (Eisllbabu: •bant: -beiu; -bar. ijsbeeren, h. = auf- unb abgeben, ligergang madjen. Ijsllbereiding, v.; -berg, m.; -bloemen, mv. •= (Elsllbereitung (-fabrilotion); "berg; ■blumen. ijsllbreker, m.; -bus, v.; -club, v.; -eend, v. = (ïisbredjer (aan brugpeilers e. d. ook : "boa); 'büdjfe ((Befrietbüdjfe); ber .Iaufoerein; -ente. IJsel. 281 imiteeren. IJsel, m. = bie Sgffel (spr.: eisel), ijselijk = (,flftchuwelijk") fdjeuBlidj; („vreeselijk") fürdjterltd); („verschrikkelijk)" fdjredlidj, futdjtbot; („afgrijselijk") gröBltd), graufig, 9tauenf)aft. tjsalijkheid, v. = Sdjeufslidjfeit ufro., vgl. ijselijk. Uselsteen, m. = snffelftein. ijsilemmer, m.; -fabriek, v.; -gang, m.; -glas, o.; -haak, m.; -heilige; -huis, o. — (Etslllübet: •fnbrif; .gang (-gang (ZSi = bos (Slattets); .glas; «balen; •helltse(r); etne SReihe oon spiagen. Ilium, o. = 3Iium, 3Iion, STroja. illuminatie, v. — gtluminotion, SBeleudjtung. illumineeren, h. =• illuminieren, be«, erleudjten. illuster = erlaudjt, beriujmt, glfinsenb. illustratie, v. = 3Iluftrotion. illustreeren, h. «• illuftrieren. illuzie, v. — 3Hufion; lem. de i. benemen = einen enttdufdjen. IUyrië, o. «= Sllntlen. Blyrisch =■ illtjrifdj. imaginair — imaginfir, eingebitbet; l..e winst (vermoedelijke w.) = i..er ©eroinn (bij de zeeverzekering) ; 1.. e getallen = i.. e 3uhten. Imam -■ Jpnam (mobamm. Iftel „SDorfteher, Setter"). imbecil = tmbesill, fdjroadjfinnig. imbeciliteit, v. = 3mhe3illltat, ber Sdjroodjfinn. imitatie, v. m 3miiation, Dladjahmung. Imiteeren, h. =■ imitteten, nadjahmen. inhalig. 386 inkrijgen. oerlor(e)ne 3eit, bie Stoften) roieber einbringen; (boe Slerfaumte) naojftoien, einbringen, -bolen. inhalig — habgierig, -ffldjtig, (,,gierig") ffljlg, („minziek") profitlidj. inhaligheid, v. — Sab» fudjt, gabgier, jfttjerei. inhaling, v. => (Etmjo» lung, (Einbringung, Jladjholung, vgl. Inhalen. inham, m. — bie SSudjt, SOIeerbufen, bie Scti. inhameren, h. — einbömmetn; (fig.) einprügeln, einbauen; (drillend) einpouten. inhandelen, h. = einbanbeln, ■tdufen. inhangen, h. ■= (een deur e. d.) einïjöngen; vgl. hangen. inhebben, h. = (van een schip) geioben fein mit, tn Sabung baben; dat heeft heel wat in =■ ba» ift gat nidjt leidjt, bat feine (grofje) Sdjroierigfeit: vgl. brom. inhechtenisneming, t.1'*SBerbaftung; bevel tot f. = ber Saftbefebl. inheemsen = (einjbetmifdj. inheien, h. — etnrammen, inhijschen, h. = einbiffen, (zm.) ein» beifjen. inhollen, z.: 't huls i. = ins Sjans (bineinjrennen, .fturjen. inhoud, m. — 3nbalt«. a. b.); («an een schip ook) iRaumgebnft; rijk, arm aan 1. = inbaltreidj (reidjbaltig, inbaltfdjmer), «arm; kubieke 1. = Stubtftnbaït; korte i. — ftrtjer 3., Saupttnbalt; hij te sterk van I. = er bat etne ftarfe (ftaftige) Stonftitution. inhouden, h. = („bevatten, behelzen") entljaiten; (van vaten e. d. ook) balten; (den adem, 't paard) anbalten; (lk kon) mijn lachen niet I. = bas fiadjen nidjt unterbrüden, be^rorn» oen, balten, (deftiger) midj be» Sadjens nidjt entljaiten, etroel) ten; (zijn tranen) jutüdhalten; (zijn drift) be3roingen; (einen (Ruiben oon fems. Bobn) einbebalten; (WJ' MM verkoop: ein Saus, fooiel SBallen) anbalten; (Ik kon) me niet langer 1. = nidjt langer an midj halten, midj nidjt langer bejroingen; hond u wat in ■» nebmen Sie fidj etm. jufammen, m&fjigen Ste fidj (etro.); ingebonden tranen, pijn, toorn = oerbattene ItSnen, Sdjmeriien, o..r 3orn; ingehouden vreugde = nnterbrüdte Rreube. inhouding, v. = bas (Sin. behalten, bas ïtnhalten.wZ. in hou den. inhoudsmaat, v. — ba» Sof)!-, StBrpermafj. inhoudsopgave, -v. — (in een boek e. d) bas Snhaltsoer3eidjnis; (verklaring voor douanen e. d.) 3ntjalts» angabe, -erflarung. inhoudsruimte, v. — ber SRaumgehalt. inhouwen, h. = einbauen; vgl. Inhakken. inhuldigen, h. — (etnem) hulbigen. inhuldiging, v. = Sulbigung. Inhuldigingsfeest, o. =• bie Sjulbi. gnnqsfeier(Iidjteit). inhullen, h. => einhüllen. inhumaan = inbuman, unfreanblidj, rfldfidjtslos. inhumaniteit, v. — 3nbumanit8t. inbuppelen, z.: de kamer 1. — ins 3immer (binein., bereln)hüpfen. inhuren, h. — roieber, aufs neue mieten; ben SOtiettontraft erneuem. I. H. I. (in nomine Jesu: in den naam vanJezus = im Kamen 3efu: 'I. N. T.). initiaal, initiale, v. = 3nittale, ber SInfangs. budjftabe. initiatief, o. = bie 3nlttatioe; 't i. nemen = bie 3- ergreifen; geen 1. hebben (l/); recht van 1. = bie 3-. bas Stedjt ber 3.; op Iems. 1. — burdj iem». 3-. anf iems. Stnregung. injagen, h.: iem. t huls 1. — einen ins Saus (biuetn)jagen, (-jrreiben. injectie, v. — 3njeftion, (Elnfpritjung. lnjeotor, m. — 3njettor, Straf)tpumpe. Ink (van een fuiknet), v. - (Einfehle. inkalvon, z. = efn»,nad)ttür3en. inkankeren, z. — (fidj) einfreUen, (lid)) einrei&en. etnmuraeln. inkapabel, inkasseeren enz., inklin... sie ine... inkarnaat, inkarnatie zie incarnaat enz. inkassen, h. = (ein)faffen. inkeep zie inkeping. Inkeer, m.:toti. komen = ln fid) geben, jur (Einfebr fommen; fidj Snbent, fid) beffern; anbern (beffem) Sinnes roerben. inkeeren, z.: tot zich zelf 1. — in fidj geben, jut (Einlebt fommen. inkeideren, h. = einfellern. inkepen, h. — einferben, -rihen. Inkeping, v. = (Etnfetbung, Sterbe, ber Ctnfdjnttt. inkerkeren, h. — einlerfern, -fpenen. Inkerven, h. — einferben; 1., z. = ein-, abteifjen. inkijk, m.Cnnblicf; bas Sineinfehen; dat is een leelijke I. — bas ift etn bafjlidjer (Etnblid (SInbtid) babinein. inkijken, h. — binetn», beteinfeben, -guden; (een brief, boet) ein-, burajfeben. inklaren.h. = (ein)flarieren.inklaring, v. = ((Ein)Sttarierung; bewijs van i. — ber fllarierungsfdjein. inklauteren, z. — binein., bereinflettern. inkleeden, h. = einflelben (i. a. b.). inkleeding, v. = (Einfleibung. Inklemmen, h. ■= einfletnmen, (als een tcig) einleilen, („inpersen") ein* jroangen. inklimmen, z. — (In ein Saus) einfteigen. inklimming, v. = Cmfteigung, ber Sin» ftieg; door 1. ln 't hnis komen = burdj ba» Sfenfter einfteigen. inkloppen, h. al einlfopfen, einfdjlagen. inkoken, z. en h. = elnïodjen. inkoking, v. = bas (Èinfodjen. I. Inkomen, z. = binein-, beteinfommen; de achterdeur I. = jur Sbttertttr berein-, bineinf ommen; hij eet niets, er bomt nlete in <= .. es tommt nidjts binein: (van bestellingen, offerten, antwoorden, brieven, klachten, gelden, betalingen, belastingen e. d.) einlmifen, -gehen; daar komt niets van in = bas gefdjiebt nidjt, baraus roitb nidjts; daar kan niets van I. = ba» ift rein (oül. Hg, fdjleajterbinps) unmBglidj; I..de rechten = ber (Etnfuhr», (SingangsjoII; Ingekomen schepen — eingelaufene, angefommene Sdjiffe. n. inkomen, o. = (Einfommen; („salaris") Cfiebalt; ( binnenkomen van geld e. d.") Cfingeben, bet éingang: (ran brieven, klachten, bestellingen e. d.) (Einiaufcn, -geben; van zijn I. leven »» Bon feinem (Einf., <&. feben; 't zuivere i. = bas reine (Einf., 31ettoeintommen;belastingop'tl. — ffiin. fommenfteuer. inkomst, v. — bet (Sinjug; blijde 1. — ftBblidjet (Etnjug. Joyeuse Entree; inkomsten, mv. = (Ein. füufte; l.en uitgaven— (Einnnbmen unb Sllusgaben; („geesteliikheidsemolumevten") Stolgebubren. Inkomstebelasting, v. = (Einfommenfteuer. inkoop, m. ■» Sintouf (i. a. b.); i-.en doen — (Einffiufe madjen; order tot 1. = bie (Einfaufsorbcr, ber Staufauftrag. inkoopboek, o. = (Etnfaufsbudj. inkoopen, h. — ettrfaufen; zich 1. = fidj einfaufen (in t spet) feufen. inkooper = (Einfaufer. takooprekeninjt, v. = (Einfaufsredjnung, gaftura. inkoopsprijs, m. «• (Einfaufs., (Sefbrt)$toftenpreis;teeeni., beneden 1. verkoopen -= 3um mtter bem (E. (Sefbftfoftenprei») oertaufen. Inkorten, h. = lürjer madjen; (een kleed) einfdjlagen, furjer madjen; (eenrede) nblürjen; Iem van zijn loon Iets 1. ■- einem etm. oon feinem Sofjn (am fiobn) tu^en, einbebalten; (de nagels) fürjen; (bas 3au) einfflrjen; Iems. macht i. = Iems. OTacht etnfdjranfen, fdjmaieru, befdjneiben; iem. wat i. = einem ben SBrotforb. hBIjer bfingen. inkorting, v. -= ba» StUrjermadjen, bos (Einfiirjen, bas ïtbfürjen, Stflrjung, (fin» fdjranfung, Sdjmalerang, vgl. Inkorten, tnkostelljk - redjt fBftlidj, munberheniidj. inkoud — burdj unb burdj lalt, fteln», eisfalt. inkrassen, h. - einrltjen. inkrijgen, h. — elnbe» fommen; er I. — btneln». berelnbetommen; (*t schip) krijgt water in = stefjt SBaffer; (hij heeft) inkrimpen. 287 inmijneft. veel water ingekregen =■ oiel SBaffer 9e[djluclt; (eine Strjnet) einnebmen miiffen, befommen; (van etm) lk kan 't er niet i. — idj fann es nidjt i herunterbrtngen. Inkrimpen, z. = (stoffen) ein* Iaufen, .gefjen, *fdjrumpfen; 't getal deelnemers is erg ingekrompen = Die 3af)I ber Xeil* F nefjmer ift febr ein», jufontmengefdjrumpft, ju* fammengèfdjmoljen; (voorraden, levensmiddelen, aantal van een of ander ook) 3ufammenfdjrump* fen; (we zullen ons) moeten 1. = einfdjrdnten miiffen; (zeew.) einfrintpen. inkrimping, v. ■ bas (Einiaufen, .geben, >fdjrumpfen; bas 3a[ammenfdjmelflen; bie (Einfdjranfung, vgl. inkrimpen, inkroppen, b. = oerbcifjen. Inkruipen, z.: 't huis L - ins Saus (binein). friedjen; ook = inslnipen. inkruipsel, o. = ein. t gcfdjlidjenes Übel. inkt, m. = bie ïinte; Oostindische inkt I (djinefifdje) Xufdje, Sojroarje. inktaehtig = tlntig, tintenartig. inktüflesch, v.; -gom, o.; -klad, v.; -koker, in. '•» ilntenllflafdje:;■gummi; ber «Heds; bas .fafj. inktillap, ra.; -pot, m.; -potlood, o. «■ Iinten||* mifdjer; bas .fafj; ber «Kift. inktstel, o. = Sdjreibjeug. inktviscb, m. — ïin. i tertfifdj; inktvlek, v. = ber ïlntenflecf, ber .fteds. Inkuilen, h. = eingruben, .mieten. inkuipen, h. — | eintonnen. iikwikken, h. = in (ïff.) (binein). I fdjtneifjen, *fdjleubern. inkwartieren, h. = ein> quartieren; ingekwartierd zijn = einquartiert (im Quartier) fein. inkwartiering, v. = (Einquar* tierung. inl. (inleiding = (Einlettung). inlaag zie inleg. Inlaat, m. = (Einlafj,-lauf, .tritt. iaUlen.h. = ein-, oerlaben. inlader = 2lb., (fin-, i Serlaber. inlading, v. = Sin*, Süerlabimg. inlander «■ (Emgebor(e)ner, 3nl3nber. inlandsen = („ingeboren") inidnbifdj; 1.. e waren,produkten, nijverheid — inlanoifdje, einbeimifdje SBiren, Vrobufte, 3itbuftrie (Seimatinbuftrie). inlas- I lehea, h. = einfdjalten, .fügen, (houtoerb.) 'laffen. I inlassshing, v. - (Einfdjaltung, bas .fdjalten, L bas -filgen, *laffung,tvl. inlassohen.inlaten, h. =■ einlaffen; iem. ergens i. =* einen aio (btn*, ber)einlaffen; (fid) mit einem) ein!.; (mit fo einem roill (mag) idj midj nidjt abgeben; zich m^t spekulaties i. = fidj auf (in) Spetulationen einl.: (mit fo etm. fann idj midj nidjt) befalten, inlating, v. = bas (Einlaffen. inlaveeren, z. —" in (ttft.) (Ijinein)Iaoieren; hij komt ... i. == er fommt in... bereinlaoiert. inleeiijk *= grunbbaglid), vgl. foeileelijk. inleg, m. — bte (Einlage; (bij 't spel) (Einfatj, Safe. inlegblad (fineer), o. = SJurnierblatt. Inlegboskje, o. = (Einlagett., Sparfaffenbud). inlegeren, h. = l{ einlagem, 'quartieren. inlegering, v. = Sin' lagrrung, .quartterung. inieggela, o. = bie CEiuIage. inleggen, b. — einlegen «. a. 6.); (groenten, vruchten) einlegen, .madjen; (geld) einlegen, (in omlerneming ook) einfdjiefjen; een Japon i. ** einl., einnaljen, enger madjen; ((Etjre mit etm.) einl.; ingelegd kapitaal bie Staoitaleinlage; (mit (Elfenbein, (Bolb, ÏJÏarmor ufro.) einlegen; w'.ingelegd. inlegger — (Etnlcger. inlegging, v. [• -* bas (Einlegen. inlegraam (tot.), o. = bie (Einlage. inlegsel, o. =■ ber (Einfdjlag. inlegwerk, o. f — eingelegte Strbeit; (fineer) furnicrte Strbeir. inleiden, h. = einfübren, •tetten; de bijenkomst met gezang i. = bie SSerfammlung mit ©ejang einl.; (einen bet etnem anbern, in eine (SefclI' fdjaft, in einen Streis) einf.; een onderwerp i. - ■ fein xbema einl. inleidend ■ einleitenb, (Ein. lettungs... inleider (van een onderwerp bijv.) = SReferent. inleiding, v. = (Einleitung; (tn een brief) ber ©ingang, ber Sïnfang. inleidingsformule, v. = (fingangsformel, ber (Eingang. inlekken, h. en z. = (bcr)eintropfen. inleveren, h. = einfenben, .reidjen, «Iiefern; (feine Slufgabe, bte ©eroebre) etnliefern; (ein Serjeidjnts, [eine ÏJariere (Sltten)) einr., einf.; ((Selber, Ériefe) einfenben. inlevering, v. — (Einlteferung, .fen. bung, -reidjung, vgl. inleveren. Inlezen zie inzamelen. inlichten, h.: iem. over (omtrent) iets 1. — einem fiber eine Sadje Stuf Harung, Stuf fdjlufj, Slustunf t geben (eiteilen), einen über etm. unterrtdjten; goedingelicht = gutunterridjtet. gutinformiert; lem. beter i. *- (ook) einen eines beffern be* lefjren. inlichting, v. ■= (na een vraat of na gebleken onwetendheid e. d.) Slustunft, („opheldering") Hufflarung, ber Sluffdjluf); betrouwbare, gunstige, de gevraagde, de verstrekte, nadere i. -= juDerlaffige, günftige, bie erbetene, bie gege* bene (erteilte), roeitere Must.; (om) l. vragen over (omtrent) iets = um Slufll., Slufftbl, Kust. fiber(3lff.)bitten; vgl. Informatie, inwinnen, inlichtingsbureau zie informatiebureau. Inliggend — (attr. en prd.) in-, einliegenb, eingefdjloffen, bei*, nnliegenb, ongebogen, onge> faltet, vgl. ingesloten; l. ontvangt U = (ook) anbei bebanbigen roir 3bnen...; 't l..e — bie •Sin., 3nlage. inlijmen, h. = etnleimen. inlijsten, h. = ein. rabmen. inlijsting, v. — (Einrabmung. inlijven, h.: een provincie bij een land 1. = einem üanbe eine Srooinj einoerleiben; hij werd bij 't le regiment ingelijfd = er roürbe in bas 1. SRegtment einaeteilt, bem 1. 91. eingereibt. inlijving, v. = (Einoerleibung; -tellung, vgl. Inlijven. inloeren, h. — beretn>, bineinlauern, .fpiüjen. in loco ■- in loco, am Ort. inlokken, h. = bereinloden. inloodsen, h. — (in ben Safen) einlotfen. inloop, m.: 't ls daar zoo'n 1. = man gebt ba ohne roeiteres ein unb aus. Inloopen, z. = einlaufen (ook in de bet. „krimpen"); (bei einem aus* unb) eingeben; de haven 1. ■■ in ben Safen einl.; een straat l. U ln etne Strafje einHegen; (bet einem) ein., oor. [predjen; tegen iem. 1. = an etnen anrennen; (van meeningen, beweringen e. d.) lijnrecht tegen elkaar 1. = in gerabem SBiberfprudj miteinanber iteben; er belijk 1. — übel anlaufen; hij is er lngeloopen = er ift (be)reingefallen, (r)eingegangen, (stud.) (be)reingefdjlittcrt; iem. er laten 1. = einen anlaufen laffen, einen reinlegen, foppen; I., h. = (eine Xfir) einrennen; zijn hersens 1. = fidj ben SdjSbel (ben Stopf) einrennen. inlossen, h. = einlbfen. Inlossing, v. = (Einlöfung. tnlni = erjfaul, «trage, inluiden, inluien, h. 3 einlauten. lnluisterén zie Influisteren. Inluizen, z.: er i. = (be)reinfdjlittern. Inmaak, m. = bas (Einmadjen, bas (Einlegen. inmaakllbus, v.; -glas, o.; -pot, m. = uHnmadjll* büdjfe; .glas; «topf. inmaken, h. = einmadjen, 'legen; Ingemaakte vrachten = (ook) Stonferoen. In margine - am Stanbe, in margine. in memoriam — jum 9lnbenfen, ln memoriam. inmengen, h. = einmifeben, «mengen; zich I. = fid) einmifdjen. inmenging, v. — (Einmifdjung. inmengsel, o. = Einmengfel. Inmeten, h. = ein. merfen (i. a. o.); i. = l°/0 e., 1% (Einmaf) , geben. inmetselen, h. - einmauem; (alte Steine in bie (Srunbmauer) ein«, oermauern. inmiddels = mjroifdjen, mittlerroeile, unter*, roabrenbbeffen, mdbrenbbem. kinlijnen, h. = innaaien. 288 inrollen. elnrufen, aurüd.cmfen. innaaien, h. ■■» <J einbaden; („oppakken") (etro.) elnFteden, fid) sueignen; (einen) einfpet- ren; (fig.) einfabeln, -rldjten, beldjfcln, bredjteln. inplakalbum, o. = (Eintlebealbum. inplanten, h. I = einpfhmjen. inplanting, v. = (Einpflanaung. in pleno Doll(3abIig)et Serfammlung, ln pleno. inpompen, h. — (ett?.) (bin)einpumpen; (einem etro.) eintridjtent, -paulen, .brillen, .fudjfen. in pontificalibus = ln pontificalibus, tn ooiter i ifjrieftertradjt; in ülmtstradjt; tn feietltd)er fllelbung; (stud.) in (oollem) iDidjs. inpraten, him (einem etm.) einreben, .fdjroatjen; zich er 1. — fid) Detplaubem, fidj Detfdjroatjen; fid) feftplaubern. Inpreeken, h. = etiiprebigen, einreben. inprenten, h.=(einem etro., einen SBefefjl, Muftrag, (Brunbfatje i. SB.) einfdjarfen;_(el- 1 nem etro. in* töebödjtnis) einptagen. inproppen, I h. - einftopfen, .pftopfen. in quaestie = betreffenb, in SRebe fteftenb, fragltdj (alle attr.). inquisiteur = 3nquifitor. Inquisitie, v. — 3nqut' I [ition. , inrakelen, h. —. (ffener) einfdjanen, unter bie Sltfdje [ctjarren. inranselen, h. — etnprügeln, einbauen. inregenen, h. — einregnen. inrekenen, tu— (iem.) einfteden, -fperren, -lodjen; ook = inrakelen. lnrennen, z. •» tn (Slif.j (binetn)rennen, (te paard).,, (binetn)fptengen; de stad komen 1. = ln bte Stabt bineingeramtt (. .gefptengt) fommen; (aufeinanbet) einrennen. I inreven, h. = einteffen. I. N. R. I. (Jesus Nazarenus Rex Judaeorum -.Jezus van Nazareth, koning der Joden = 3efus oon 9ïa3aretb, ttöntg bet 3ubens£ K. R. L). inrichten, h. •= einttdjten, anorbnen; lk zal 't zoo i dat... — idj roetbe es fo e. (anotbnen), bafj..; (een kamer) gezellig i. = roonblidj (gemütlidj) e.; smaakvol ingericht salon = gefdjntadooll ausgefiatteter Salon; (fein SBenebmen banadj) e.: lijn woorden i. naar den smaak van 't BU- | bliek = (ook) [eine SBorte bem ujefdmtad bes SBubliftims artpaffen. inrichting, v. - (abstr.) (Einrldjtung, ülnorbnung; („meubleering") (Etnr.; ( ,samenstel") (Einr., (soms) ïlnlage, (bijv.) i. voor oververhitting — Uberhitjeranlage; („toestel") SSorriajtung; („gebouw" voor bizonder doel: „instituut") SHnftalt; L voor onderwijs en opvoeding = Untemdjts- unb (Erjiebungsanftalt. inrij, m = bie (Einfabrt. inrijden, z.: den stal i. = in ben Stall (binetn)retten, (btneln)fabten; (hij kwam) de poort i. - jam (tn bas) lor beretn. geritten, *..i*)efabren; (aufelnanber) etnreiten; niet 1., verboden ln te rijden = (Einfabrt oerboten; L, h.= (einen 3aun) ein-, niebeneiten, -fabten; (ein tBferbt einreiten. inrijgen, h. — (iem.j einfdjnüren; („los naaien") einbeften, einfdjlagen, -reiben. inrijging, v. = (Einfdjntitung. Inrit m. = bie (Einfabrt. inroeien, h. en z. — einrubern; de haven 1. ln ben èafen (blnein)rubern. inroepen, h. — (lem.) bereinrufen; iems. hulp, bemiddeling 1. = iems öilfe, SBermittelung anrufen, tn SUnfpnid) nebmen, einen um iilfe (um feinen SBeiftanb) bitten, anrufen. inroeping, v. = bas Sanrufen; bas Sereinnifen, vgl. inioepen. inroesten, z = einroften (eig. en fig.). inrollen, h. - omrollen; zich i. (in een deken bijv.) —(oo« fidj einroideln; inruilen. 289 insmelting. i.. z. = berein-, hiueinrolicn; 't water i. -witts 'iBoffer (binetn)roUen, -tullen.; hij kwam de kamer i. = er tortelte ins 3immer tjerein. Inrollen, h. = um«, eintautdjen. inruimen, h. = ein. raumen. inruiming, v. — (Etnröumunq. inrukken, z.: de stad i. = in bie Stabt einrüden, einmatfdjteren; ruk inl = pad(e) bid), troll(e) bid)! ingeruktl (mil.) — ontreten! insehakelaar, m. = (£intd)alter. inschakelen, h. = einfdjalten. inschakeling, v. = (ïtnfdjaltung. inschakeltoestel, o. — bie tEinfdjaltoorridjtung. inschenken, h. = einfdjenten, -gieken, inschepen, h. m (goederen) ein-, oerlaben, ein», oerfdjiffen; J zich i. naar — fid) einfdjiffen nad). inscheping, v. * (Einfdjiffung. inscheren, h. = (schp.) ein. fdjeren. inscherpen, h. = etnfdjarfen. inscherping, v. = (Hnfdjarfung. inscheuren, h. - ein« reifjen; i., z. — einreifjen, einen 3tifj, SRiffe be* fommen. inschieten, h. = einfdjieBen; (een vuurwapen) ein. fdjiejjen; (bas lor) e.; ((6elb babei) jufeken, ein. büBen; (bas üeben, fein Sermögen babei) ein. büfjen; brood i. —' 93rot (in ben Of en) einfdjieben; (weverij) einfdjlagen, .fdjieBen; (tim.) etnfaljen; I i., z.: 't wil me nu niet i. = es roill mir jetjt nidjt einf allen, id) entfinne midj jetjt nidjt; (ergens met i een vaart indringen) in (Slff.) bineinfdjiefjen, [ .fabren. inschijnen, h. =■ berein-, bineinfdjeinen. inschikkelijk = nadjgiebig, gefügig, („zacht toe gevend") nadjfidjtig. inschikkelijkheid, v. = I Stadjgiebigteit, ïtadjfidjt, vgl. inschikkelijk. inschikken, h. en z. = („inschikkelijk zijn") I (etnem etro.) nadjfeben; nadjgiebig, gefügig fein; I hij schikt niet» in = er übt feine Dtadjfidjt, lagt f nidjts bingeben, nimmt feine SRüdficht; („plaats maken") Splatj madjen, jufammenrüden. inschoon = grunbrein, .fauber, blitjfauber; („in; mooi") rounberfdjön. Inschoppen, h. = (bie Xur) eintreten; iem. t huis i. — einen mit einem (Juf)j tritt (mit JJufjtrttten) jum Saufe (ins Saus) I ■ bi ne int re tben. inschrift, v. = 3n», 9luf fchrif t. inschrijven, h. — I einfdjreiben; (etro., einen in ein Stegifter, in eine Sifte, in ein 33udj) einfdjr., ein tragen; zich als I student laten i. = fidj als Stubent e., fidj imma- trifulieren laffen; zijn bagage laten 1. => fein (Sepöd aufgeben; voor een leverantie e. d. ini schr. = beftufs einer fiteferung u. 5. jeldjnen; ! voor /... 1. (bij leveranti») — /... forbern; (auf f'. eine Stnleüje) jeldjnen, fubffribieren; voor /100 i. = / 100jeidjnen(einfd)reiben);op't grootboek i. = ins Sjauptbudj einfdjr., eintragen; vgl. Ingeschreven, inschrijver = Submittent, 3eidjner, Subffribent, vgl. inschrijven; laagste i. = tt SOlinbeftforbernbe(r). inschrijving, v = fdjreibung, «tragung, Smmatritulation, ülufgabe I (vgl. inschrijven); (bij leveranties e. d.) Sub. miffion, bas (9ln)(5ebot, Submiffionsofferte; |[ laagste, hoogste 1. m geringfte (niebrigfte), bodj. fte gorberung, — niebrigftes, bödjftes ïtngebot; (op leening) Subftription, 3eidjnung; bij i. = auf bem ïöege ber Submiffton; deelneming aan een [l i. •» ISeteiligung an etner Submiffion; i.. en aannemen = 3eidjnungen entgegennebmen; een 1. openen = eine Subffriptton eröffenen, (eine 9ln- H leitje) jur Subffriptton (jur 3eidjnung) auflegen. i inschrijvingsbiljet, o. — (bij leening) 9lnmel- l| bungs-, Sabffriptionsformular, ber ülnmelbe-, li 3eiajnungsfdjetn; (bij aanbesteding) (fdjrift> lidjes) 9tngebot, (fdjriftlidje) Offerte; de 1. .ten l| moeten ingezonden worden aan... = bie fdjrift. li lidjen Offerten finb etnjufenben an (ïltt.). inschrijvingsprijs, m. = Subflriptionspreis VAN guldereïT, Duilsch Woordenboek. II. inschroeven, h. = einfdjrauben. inschrokken, h. — binein., hlnunterfdjllngen. inschuifbeker, m. = (Einfdjiebebedjer. inschuif- blad (van een tafel), o. = ber Stnfdjieber. insehuif- tafel zie uitschuif taf el. inschuifsel, o. — (Etn. fdjiebfel. inschuiven, h. = einfdjieben, in (Sltf.) ffjinein)fdjieben; (in een geschrift) einfdjieben, einfdjalten; (we moeten) wat i. m ein roenig ju. fammenrüdcn. inschuiving, v. — bas (Einfdjie. bet), bas (Einfdjalten. inschuld, v. = Slufjen- ftanbe (931.); SSudjfdjuib, ausftebenbe Sdjulb (gorberung). inscriptie, v. = fjnflrlption, 3nfd)rift, Sluffdjtift. insekt, o. =• 3nfeft. insekteëtend = infeftenfref. fenb. insektellëter, m.;-kenner = 3nfeften||freffer;*ieji« ner (3nfeftoIog(e), Cmtomolog(e)). insektellkunde, v.; -poeder, o.; -verzameling, v. = 3nfetten||tunbe; .putoer; •fommlung. inseraat, o. = 3nferat, oer tarttfel. insgelijks = gleldjfalls, ebenfalls, besgieidjen. insigne, o. = ber iBf ennig, Slbjeidjen; (vorstelijke) insigniën = 3nfignien. insijpelen, z. — einfidern. insinuatie, v. = 3nfinuation; („toespeling") tin* jüglidjieit. insinueeren, h. •» infinuieren; („toespelen") anjüglidj fein. inslaan, h. = einfdjlagen; (einen spfatjl, einen fflagel) e.; (einem etro.) e.; einpriigeln, «bauen; (bie fjfenfter, bie Sdjeiben, bie Xur) e.; (einen fjut) eintretben; (anfeinanber) Iosfdjlagen, einbauen; (einen Saum) e.; goederen I, = SBaren einlaufen, etntun, fidj mit ÜBaren oerfeben, oerforgen: (weverij) einfdjl., einfajiefjen; i., z. en h. = einfdjlagen; (einen ÏBeg, etne SRidjtung) e.; een zijweg 1. m tn einen Seitenroeg einbiegen, feitroarts (auf einen Seitenroeg) abbtegen; (bas Stüd roirb) c.; 't 1. van goederen = ber ÜBarenetnfauf; vgl. bliksem, bodem, hersens, inslag, m. = (van goederen) (Einfauf, SSerforgung; (anders) (Einfdjlag; vgl. schering, inslagboek, 0. = (Einfaufsbudj. inslagdraad, m. = Ctinfdjufj-, (Einfdjlagfaben. inslapen, z. = einfdjlafen; zachtjes i. (sterven) fanft entfdjlummern, einfdjlafen. insieepen, h. = tn (9111.) (binein)fdjleppen, einfdjleppen; mee i. = mit ijineinjteljen. inslikken, h. t> ein-, oerfdjluden; (feine SBorte) oerfdjl.; zijn tranen i. = bie Xrönen hlnunterfdjluden. inslippen, z. = in (9lff.) (bineinjfdjtüpfen, ein> fdjlüpfen. inslokken, h. = (gulzig) oerfd)Iingen, binunterfdjlingen; sari. verder inslikken, inslorpen, h. = einfd)Iürfen; .[augen. insluimeren, z. — einfdjlummern; zacht 1. = fanft e., entfdjlummern. insluipen, z. = einfdjleidjen, fid) tn (9ttt.) einfdjl.; (ongunstiger) fidj einftehten; er is een vergissing ingeslopen = es ] ift ein Srrtunt untergeiaufen. insluiten, h. == einfdjiiefjen; (in een brief, pakket e. d. ook) beifdjiiefjen, -legen, -fügen; lem. op zijn kamer 1. = einen in fein(em) 3immer e^ etnfperren; (eine fjeftung) e.; („blokkeeren") etnfdjt., blodteren; (die ééne deugd) sluit alle andere in=[d)liefjt alle anbem tn fidj, umfafjt alle anbern; dat sluit niet ln, dat. . . = bas bebeutet nidjt, bamit tft nidjt gefagt, baf;. . .; vgl. ingesloten. Insluithaard, m. = Staminofen. insluiting, v. = (Einfdjliefjung, bas (Einfdjiiefjen. Inslurpen zie inslorpen. insmeersel, o. = Sdjmiermittel, bte Sdjmiere; (geneesmiddel) bie Salbe. insmelten, h. = ein. fdjmeljen; i., z. = („verminderen") einf djmetjen; (Hg.) jufammenfdjmeljen. insmelting, v. = insmeren. 290 instoomen. (Stnfdjmelaung, bas CEtnfdjmeljen insmeren, h. — einfdjmiern, «fenen; (geneesk.) -retben. insmijten, h. — in (Vit.) (hin)einfdjmeiBen: (etn Jfenfter) einfdjmeiBen, -roerfen. insmokkelen, h. — etnfdjmuggeln, -fdjroarjen (ook fig.). insnappen, z. — (hin)einfdjlüpf en, (bin)einbufdjen. insneeuwen, z. en h. = einfdjneten. insnijden, h. = einfdjnetben; (overlangs ook) einfdjittjen. insnijding, v. = ber ffiinfcfjnitr. insnuiven, h. — einatmen, .fdjnauben, .frhnupfen; vgl. snuiven. insolatie v. = 3nfoIatton (Sonnenbeftrahlung). insoleeren, h. = infolieren. insolent = infolent, unoerfdjümt. insolentie, v. = 3n[olenj, Unoetfdjamtbeit. insolide - infolib, nidjt folib; (bevestigend) aufjerft (fjQdjft) folib. insolvent = tnfoioent, jablungsun. fitjia. insolventie, v. = 3nfoloen3, 3aljlungsun. fafjigteit, bas -unoermBgen, ttberfdjulbung. insoppen, h. =■ eintunfen. inspannen, h. =■ (paarden, wagens) ein», anfpannen; (paarden ook) anfdjirren; (fig.) anftrengen; zich 1. => ftd) anftrengen, („moeite doen") ttd) bemüben; alle krachten i. = alle Jttafte anftr., alles aufbieten (aufroenben), fid) nadj Straften bemüben; een proces tegen iem. i. (ZN.) «■ einen ^projeg gegen einen anftr.; iem. met iets i. („oanie(8 voorzien") = einen mit etro. nerfeben, oerforgen, ausftatten; men kan niet altijd inge» spannen zijn= ber SBogen tann nidjt immer ge. [pannt fein; met ingespannen aandacht=mttgefpannter Stuf mertfamfelt; ingespannen (werken): angeftrengt; kort ingespannen (ZN.) — tutj angebunben. inspanning, v. = (paarden) bas (Sin-, Stnfpannen, bas ïtnfdjirren; (Hg.) Stnftrengung, Slufbietung, ber Slufroanb, bas Stufgebot; (moeite) SBemüfjung; de i. was groot — bie Slnftr. mor grofj; met i. van alle krachten mit SXufb., mit Stufgeb. otter Strafte; te groote i. m Überanftrengung. in spe — in 3utunft, jutünftig, in spe. inspeeteeren, h. — infpijieren, befidjtigen, in Slugenfdjetn nebmen; beauffidjtigen; (bie SOiafdjtne) nadjfeben, unterfudjen. inspecteur = 3nfpeitot; 1. van een verzekeringsmaatschappij = SSerfidjerungsinfp.;!. der posterijen = SJofttnfp.; i. van den arbeid = gabrif-, (Seroerbeinfp.; i. bij de belastingen = Steuertnfp.; i. van politie = SSoiiseileutnant. inspecteurschap, o. = 3nfpettoromt, MBeftorat inspectie, v. — 3nfpijie. rung, (mil.) SJtufterung, geerfdjau; (ambtsgebied, de inspekteuren, 't bureau) 3nfpettion; op i. gaan (in Ind.) = auf xburnee geben. inspectiereis, v. — 3nfpe!tionreife. inspoten (ZN.), h. t* (etn Sttnb) einrolnbeln. Inspijkeren, h. — einnageln. inspinnen, h. = ein[pinnen. inspiratie, v. = 3nfptratton, (tingebung, 93egeifterung; Sinatmung. inspireeren, h. = tnfpt. rieren, begeiftetn. inspraak: volgens de i. van zijn hart handelen = tun roas bas Sera etnem etngibt, nadj ber Stimme bes öerjens banblen. inspreken, h. — (einem SJtut) einfpredjen, -flBfjen. Inspringen, z.: de sloot 1. = in ben (Sraben (binein)fpringen; (van een huie e. d.) jurildtteten, -fpringen, .fteben; (für einen) eintreten, auf (ommen; i. .de hoek = einfpringenber SBinfei; een regel laten 1. — etne 3eiie einrüden, -aieben. inspuiten, h. = einfprttjen. inspuiting, v. = 3njettion, (Einfpritjung. instaan, h. — (für etro. ob. einen) einfteben, baf" ten, borgen; fidj (für etm., etnen)-oerbürgen; (etro.) oerbürgen; voor de echtheid I. =■ für bie Cêdjtbeit einfteben ufm., (ook) (für) bie (Edjujeit garantieren. installateur — Snftallateur. installatie, v. = 3nftallatton (i. a. 6.); (in een ambt) Knfilbrung, 3nftaIIation, ffieftallung, ffiinroeifung; (teek. meest) Stnlage; i. voor centrale verwarming, voor elektrische verlichting e. d. = 3entraltjetjungs-, elettrifdje S3eleudjtungsanlage. installatiekosten, mv. — (teeh.) Slnlagetoften. installeeren, h. — inftaliieren, anlegen, vgl. installatie. instampen, h. — (eit?.) etnftampfen; (fig.) (einem etm.) einfudjfen, -paulen, .trtdjtern. instamping, — bas QHnftampfen ufro., vgl. instampen, instandhouding, v. ■•* (,,'t geregeld doen voortbestaan") 3nftanbbaltung, Itnterbaltung; („voor ondergang bewaren") (Ertjaltung; (van orde, regel e. d.) Stufredjterbaltung; vgl. verder stand. instantelljk — btingenb, angelegentlidj(ft), inftanbig(ft), einbringlidj. instantie, v,»* 3nftan3; in eerste, tweede l.(lt); in hoogste i. beslissen (11). instappen, z. = etnfteigcn; (bei etnem) oor-, etnfptedjen; de kamer i. = ins 3intmer treien. insteek zie insteekkamer, insteekblad, o. = Ctinlegebtett. Insteekcontakt, o. - ber (Sin). Stedtontatt. insteekkamer, v. — bas 3immet im SjatbgefdjoB (tm têntrefol), bas tfntrefoijtrnmer. insteken, h. = einfteden; een draad i. (in de naald) = (bie Stabel) einfabeln; (einem etm.) einflüftern, -geben; een ril 1. ■= ein Sleff einbinben, -fteden. insteldoek, o. — (Einftelltudj. instellen, h. = („vaststellen") feft». einfetjen; („invoeren") etnfüfjten; (einen Otben) etnfefcen, ftiften; (eine SSrofeffur) begrünben, einfetjen: (etnen ïoaft, eine (Befunbbeit) ausbringen;(eine Unterfudjung) einleiten, anftellen; (eine ftommtffion) eintetjen; een vervolging 1. (tegen lem.) = einen SBrosefj gegen etnen anftrengen, eine Jtlage gegen einen einleiten (anftrengen), einen geridjtlidj belangen: jtein 3nftrument, einen Stpparat n. 4.) einrtellen; (bij verkooping) (een huis) i. = (auf ein Saus) anbieten; (auf SluU) einft.; oot.enquete, elsch e. a. insteiler = ffiinfetjer, Stifter. instelling, v. — tttnridjtung; -fübrung; -fetmng, etiftung; bas Stusbringen; Ctinleitung, Stnftellung, Cêinftellung, vgl. instellen; menschelijke i. .en - HRenfajenfatjungen; (göttlidje) «nridjtung, SJerorbnung; (konkr.: „een met een bizonder doel ingericht huis') Slnftalt; 1. van liefdadigheid =SBobltattgfeitsanftalt; vgl. Inrichting. instemmen, h. — (in ein fiieb) einftimmen; met iem. of iets 1. = einem etro. beiftimmen, einem beipflidjten; men stemde overal met hem in — (ook) man jattte ttjm allentbalben 93eifaII; met iets geheel t. — mit etro. oSIIig einoetftanben fein. instemming, v. = SJeiftlmmung, bet 93eifait; i. vinden - Beifall, Stntlang, (soms) 3uftimmung finben; vgl. betuigen. instigatie, v. — 3nrttgatton, Slnftif tung, Slnregung. instijgen, z. — einFteigen. instinct, o. •= ber 3nfttnft. instinctief, instinctmatig - infttnftto, tnftinftmdfjig. instippen, h. = eintunfen. institueeren, h.=inftituteren, einfetjen, begrünben. instituten (een overzicht v.h. Rom.recM),mv. w 3nftituttonen. instituteur - 3nftitutsoorfteber, .befitjer. instltuat, o. = 3nftitut, bie ÖHnridjtung, bte Slnftalt, bie etjiebungsanftalt. instommelen, z.: de kamer i. — Ins 3'ntmet (binetn)poltern, Jtotpern. instoomen, »--.de haven 1. — tn ben öafen (tjtnein)bampfen. instooten. 291 intimideeren. instooten, h. = (de deur) einftofjen; iem. de kamer l. — einen in» 3'mmer (htnem)ftofjen. instoppen, h. = (fvmïeinftopfen; (temt») etn* pfropfen; (einen roarm) einmumme(I)n. instormen, z.: do kamer i. — tn» 3immer ftfirjen, (hin)ein',i; (mil.) (Stenft)S8orfd)rift; de i. .s opvolgen = ben 3. .en nachtommen, bie 21. .en befotgen; (r.) (SBor)Unterfud)ung; rechter van i. = Unter. fudjungsridjter. instructie-bataillon (in Kamven), o. *. 3nfrrufrionsbataiIIon, bie SDtiiitar* 3nfanteriefd>ule. instructief = inftruftto, lebr* reid). instrueeren, b. = tnftruieren; (r.) bie SBorunterfurhung fübren. instrument, o. = 3nftrument. instrumentaal = inftmmeweei 3nftrumental..; Instrumentale muziek = 3nftrumentaImu(H. instrumentatie, v. =■ fjnftrumentation, 3nftrumentierung. instrumentmaker = 3nftrumentenmadjer. instudeeren, h. = (een rol, muziekstuk e. d.) ein* ftubieren, *üfien. instuiven, h.: 't stuift hier ln — es ftaubt, ftaubt, ftiebt bier ein; i., z.: de kamer i. — tns 3immer binein*, beetmfturjen. insturen, h. =• einfenben; vgl. inzenden; iem. 't huis i. — einen ins Saus fdjiden, roeifen; een schip de haven I. ««rein Scbtff in ben §afen (binein)* fteuern; (een paard) een straat i. = in eine Strofee btnetnlenfen. instuwen, h. =■= einftauen. insuikeren, h. = einjudern. insubordinatie, v. =- 3nfuborbination. insulinde, o. = 3nfulinbe. insurgent = 3nfurgent, Slufrübrer. int. (interest: 3infen). —1 intact = intatt: unoerletjt, -oerfebrt; -berübrt. intappen, h. = einfüllen, *3apfen. inteekenaar = Subffribent, 3eid)ner. inteekenbiljet, 0. = bet Subffripttons-, 3eidjnungsfd)ein. inteekenen, h. — jubffrtbieren, aeidjnen. inteekening, v. = Subffriptton, 3eid)nung; i. bij alle boekhandelaren = man [ubffribfett in aflen SBudjbanblungen. inteekenlijst, v. — Subflrtpttonslifte. inteekenprijs, m. m Subflriptionsprels. integendeel = im tóegenteil. integraal = integral, 3ntegral...; de 1. = bas Sntegrai. integraalrekening, v. m Sntegrairedjnung. integralen, mv. .*>3ntegralen (3erti* fifate ber 21/. projentigen ,,mtrflid)en" Staats* fdjulb). integreerend deel = integrierenber Xetl. intellect, o. — ber 3ntelleft, bet Serftanb. intellectueel » intelleftual, intellettuell. Intelligent = intelligent, intelligentie, v. = 3ntelligenj. intendance, v. — 3ntenbantur, 3ntenban3. intendant = 3ntenbant. intens, intensief = intenfio, ftarf, tief, aufjerft. intensiteit, v. = 3ntenfttat. intentie, v. = 3ntentton, Slbfitht. Intercommunaal =» Interfommunal; i..e telefonie -- ber fjfernoerfebr; l..e verbinding bie Kerneerbtnbung. interdict, o. = 3ntetbtlt; onder 1. leggen = mit3belegen. interen, h. = ehraebren, einfdjuftern;(fein ganjes SBermogen) e., etnbüfien. interessant = intereffant; {ook „zelfzuchtig") feibftfüdjtig, eigennükig, intereffiert. interesseeren, h. -m tntereffieren. interest, m. = bas 3nte* reffé; („rente") 3infen (01.); (oud en nog ZN.) Sd)abe(n); geld tegen 1. uitleenen = «Setb oer» jinfen, auf 3. ausleüjen; i. opi. of tegen samengestelden 1. m ouf 3infes8infen, 3in» auf 3ins geredjnet; iem. iets met i. teruggeven = (fig.) einem etm. mit 3in[en beinrjablen, .geben • vgl. verder rente, interestberekening, v. = 3tns* beredjnung. interestrekening, v. — 3ntereffen>, 3insred)nBniL'l»i i interferentie, v. = 3nterferen3. interieur, o. = 3nterteur, 3nnere(s). interim, o. = 3nterim; ad i. (voorloopig) — ad interim, interimbetaling, v. = Xeifcsahlung (auf tinten); bewijs van i. = ber 3ntertmsfd)ein, bie ■quirtung, hie afttenpromeffe. Interimdividend. 0. ■ bie Jtnterlmsbioibenbe. interjectie, v. = 3nterjefüon. interlineair »■ interlinear; i..e vertaling = 3"* teriinearüberfehung. taterlinie, v. = Durd)jdjufjlinie. interlocutoir (vonnis), o. =* 3nterIofut, '3nrl' fdjenurietl, ber -befdjeib. I. intermediair, o. *= bie SBermitt(e)Iung. n. intermediair, adj. — intermeblSr. intermezzo, o. = 3ntermejjo. intermitteerend = tntermittierenb, unterbrorben; 1. .e bron, koorts e. a. = t. .er SBrunnen, fcae» ffieber (SfBedjferfieber) u. a. intern = intern (innerlid), inlanbifdj, 3nner...). internaat, o. = 3nternat. internationaal = international, internationale, v. = 3nternationaIe. interneeren, h. = internieren, internuntius = Snternunjius. interpellant = 3nterpeIIant. interpellatie, v. = Snterpeflation, ïlnfrage. interpelleeren, h. »» (einen) interpellieren, eine ïïnfrage ftellen an («%). interpolatie, v. = 3nterpofation (ttinfdjiebung). interpoleeren, h. •» interpolieren. interpretatie, v. = 3ntetpretntion. Interpreteeren, h. — interpretieren. interpunctie, v. = 3nterpunttt»iti interregnum, o. = 3nterregnum. interrumpeeren, h. = unterbredjen. interruptie, v. = Unterbredjung. interval, m. en o. m bas 3nteroa!l. interveniëeren, z. = interuenieren, bajmifchen* treten, etntreien, oermtrtefn. interventie, v. *• 3nternentten, (alg. ook) Sermittelung, Da* arolfdjenfunft. interview, o. = bie, bas 3nteroiem. interviewen, h. ■= interoieroen. interviewer = 3nteroieroer, 9lusfrager. inteugelen, h. = 3ügeln, banbigen; vgl. beteugelen en intoomen. intiem =* inttm; mijn 1 . . e vriend ■ mein 3ntimus, mein oertrauter (intimer) fjreunb; met iem. i. zijn =» mit einem t. Jein. intijds = (frflb-, ted)t)3eitig. intillen, h. = (Hit. ber)einbeben. intimidatie, v. = (Einfdjüdjterung intimideeren. jammerdal. 296 Jeronimus. j. genoeg meestal zoo = Ietbet meiftens (o. jammerdal, o. = 3ammettai. jammeren, h. — jammem, mebtlagen; J. over, om lem. of iele •» über, um einen ob. etm. j.; (zwak, afgebroken) mimmern. jammergeschrei, o. — 3ammer« gefdrjtei. jammerklacht, v. = ÏBebfiage. jammerlijk = jammerlid), erbdrmlidj, jammerootl. jammerüpoel, m.; -toon, m.; -zang, m. = 3m" metllpfubl; -ton (Stlageton)i'«fong (RIagefang, bie Seremiabe). Jan. (Januari: 3anuctr). Jan = 3obann, San», (in caft e. d.) ftellner, Ober: beren J. zijn » roobl baran fein, über bas befte binaus fein, bas Sdjroetfte btnterm Stüden baben, fein ©djafcben gefdjoren baben, (in 't spel en fig.) aas bem Scöneibet (beraus) [ein; (lüj is weer) boven J. (na een minder gunstigen toestand) — obenauf; een heels J. = ein Sauptleri, ein grofjer Sjans, (,,hooge oome") ein grofjes net; den J. uithangen = ben grofjen Serrn madjen; St. — bas 3ohannisfeft, ber -tag, 3obanni; vgl. alleman; oome J. zie Janoom. Janboei: 't ls een J. — etn SBlrrroarr, eine tolle (eine polnifdje) ÏBtttfdjaft. Jan-Boezeroen = SBIufenmatm. Jan de wasscher = Stüdjenpeter, Xopfguder. jandorie zie goddorie. Jangat = Stüdjenpeter, Xopfguder. jangelen, h. — rolnfetn, roimmetn, guengeln; vgl. ook jengelen. Janhagel, o. = ber 3an-, Sansbagel, bas fiumpenpad, bas (£untpen)Se[inbef, ber SBBbel. Janhen = Stüdjenpeter, Xopfguder. jan-in-denzak, v. — JJan-im-Sad, ber ajteblbeutel. Janitsaar — JJanitfdjar (frinjer Stemtruppe bes tütt. fjufjnolfs). Janitsaremuziek, v. = 3anit[djarenmufit. Jan Kalebas: een boek van J. K. =.»tu ftümperbaftes, bummes, topfiofes SBudj; een rekening van J. K. — etne umftanblidje, lange Stedjnung. janken, h. •■'Urtnfeln; (van kinderen ook) flennen, plörren, greinen, janker = ÜBinfler, fclenner, Coreiner. Jan Klaassen = Sansrourft, Sans Stafpar, Stas. pene; voor J. K. spelen = ben Sj. madjen;'J. )fc en Trijn =■ Stasperle unb Statbe. Janklaassenkast, v. — bas Stasperletbeater. Janmaat = 3anmaat, ber SJlatrofe. Janoom: mijn horloge is bij J. = metne Ubr ftebt (Seoatter; bij J. brengen = gum Seoatter (jum SBaten) bringen. Janpleizier (rijtuig), m. = Stremfer; ook = Janpret = fr6blidjer, Iuftiger Stattj, SBrubet fiuftig. Janrap zie Janhagel; J. en zijn maat = Stretbt unb iBIetbi, Sad unb SOtad. Jans = 3obanna, Sanndjen, Sïnndjen. Jansalie -.3»tt Sdjlaf-, ïtadjtmütje, ber SBafrblappen, bet alte 3opf, Sanft 9JlidjeI ber XrBumer. Jansalieachtig = [djlafmütjig, fdjlafrig, jopftg. Jansaliegeest, m. =- bie Sd)Iafmütjig!eit, 3opfgetft. Jansenist — Sanfenift. Jansoep = Sansfupp. Jansul = Simpel, Xropf, spinfel. Jan Steen zie huishonden II. Jantje, o. = Sansdjen; wat J. niet leert zal Jan nooit leeren = roas S. nidjt Iernt, lernt Sans nimmet. mebr; een J. — ein Sjendjen, fauberes SSürfdjdjen; („matroos") bie SBIaujade, SOtattofe; Jantje Contrarie = ber Befferrotffer; een Jantje Rechtuit .«• éen Setabeaus; Jantje Sekuur ©tdjerbeitsfommiffar; zich met een Jantje-van-Leiden er af maken = [idj mit einer nidjtigen SRebensart etro. oom Jjatfe [djaffen; 't loopt met een J.-v.-l. af 4 bas lauft auf nidjts binaus. Januari, m. = ber Sarmat. Janus = 3anus. Januskop, m. — Sanusfopf. Janustempel, m. — 3anustempel. Jan-van-Gent, m. = bie Befangans, ber gemeine Xölpel. E Jap (ZN. spr.: zjap), m. = bie SJafritje. II. jap (ZN.), m. * JSfaff. Japan, o. = 3apan. Japannees, Japanner = 3apaner. Japanneesch, Japansch — japanifdj. japen, h. = jnjnetben, bauen. japon, v. = bas Stleib; een goedkoop j..netje = (ook) etn bllliges gabndjen. japonstof, v. = ber (Damen)Stleiberftoff. jaquette, o. = 3adett; (voor heeren) SRodjadett. jarenlang = jahrelang, 3aljre binburdj. jargon, o. = ber 3argon, bie Sonberfpradje, (vooral) bie Saunerfpradje, Staubetroeljdj. jarig = (van één jaar) jübrig; j. .e rogge = j. .er SRoggen; Mama is vandaag j. = bte SJlama bat beute Sebuttstag, beute ift SOiamas ffiebuttstag; de j..e = bas Sebuttstagsfinb. Jas, v. = ber 9tod; gekleede j. = Sebrod. ■ . jas||knoop,«-;-kraag, m. = «od||tnopf; -fragen. jasmijn, v. = ber 3asmtn. jasmijnllgeur, m.; -olie, v.; -struik, m. - 3a». minllbuft; bas -bi; -ftraudj. jaspand, o. = ber SRodfdjofj. jaspeeren h. = jafpieren, fprenfeln. jaspis, m. = 3afpis. jaspiskleurig = jafpisfarbfo. jassen, h. = (kaartspel) laffen; (aardappels) fdjaien; (noten) bengein; (ZJ?.spr.: zj...) fdja[= [en, roegjagen. jasllstof v.; -zak m, = bet , Seilgpmnaftif. kamerheer = ftammerberr, ftammeter. kamerhuur, v. = 3tmmermiete. Kamerijk, o. = ftambrif, ftambrai; ir.» kamerjapon, v. = bos Sausfieib, (van mannen) ber Sdjlafrod. kamerlljuffer; -leen, o.; -lid, o. = bas ftammer||. frauiein (-jungfet, 3ofe); -leben; -mltgjfteb.1 kamerlllucht, v.; -mat, v.; -meisje, o. «■ Stubenllluft; .matte; -mabdjen. kamerlImuziek, v.; -ontbinding, v. = ftammer||mufif; -auflöfung. kamerorgel, o. = bie Stubenorgel. kameroverzicht, o. = bie ftammerüberfidjt. kamerplant, v. =• 3immerpfian3e. kamerpot, m. ■= Sladjttopf, bas .gefdjltr. kamerprezident, = ftammerpraftbent. kamerschei, v. = Stuben-, 3immergIode. kamerschut, o. =. fpuntfdje SBano. kamerllsluls, v.; -spel.o.; -speler = ftammer||. fdjleufe; -fpiel; -fpieler. kamerstoel, m. = Stadjtftubt. kamerstuk, o. = ftammetfflhf. kamertje, o. = ftammerdjen, Stübdjen, 3immerdjen. kamertoon, m. = ftammerton. kamervenster, o. = Stubenfenfter. kamerverslag, o. = ber ftammerbertdjt, bie .überfldjt. kamerviolist = ftammerotolinilt, kamerllvlieg, v.; -vogel, m.; -wacht, v. = Stubenllffiege; -pogel (3immer*.); -madje. kamerllzanger; -zitting, v. — ftammerlpnger; -fltjung. kamfer, v. fiager; ber flbungsplatj; 't k. opslaan, afbreken, betrekken = bas S. auffdjlagen, abbredjen, bejieben; (in O.-I.) 't Chineesche k. = bas ttbinefenptertel. II. kamp (a/gepaald stuk land), m. = ftamp, bas Stlid. III.kamp(str#d),m. — ftampf. IV. kamp (bijw.) k. geven = geroonnen geben, nadjgeben, es aufgeben; geen k. geven = es nidjt aufgeben, nidjt roeidjen; k. spelen = roett fpielen; (de wedstrijd) was k. = blieb unenrfdjteben. kampanje, v. = (schp.) ftampanje; („veldtocht") ftampagne; („werktijd van sommige fabrieken") ftampagne, SBetriebsjeit. kampanjevlag, v. ■= ftantpanieflagge. kampeeren, h. — iagern, tampieren. kampement, o. = fiager; (in ïndiè) ftantonnemestt. kampen, h. — fdmpfen; (mir baben mit Sdjroietigtelten ju) f.; (um ben SBtets) f. kamper = ftampfer, ftdmpe. Kamperduin, o. = ftamperbuin. kamperfoelie, v. — bas (E-eifjblatt, ber 3eiangerjelteber. kamperfoelieachtig, = geifiblattartig. kamperfoeliepriëel, o. = bie ©elfjblattlaube. kampernoelie, v. = ber (Champignon, ber DriefdjIing, ber ïafetpttj. kampersteur, m. = (Sier mit Senf, Senf eter (931.). Kamperstukje, o.,-nl, v. = ber SdjmabenFtreidj. kampgevecht, o. = ber SDetrlampf; ook = tweegevecht, kampioen = (sport) ((Ehampion), SDteiftet; (meer alg. en fig.) ftdmpe, SBerf echter; k. der vrijheid = greibeitslatnpe,-ftretter, -fjelb. kampioenrijder = Suieifterfafjrer. kampioenschap, o. = bie SJleifterfdjoft. kampong (Jav. gehucht), v. = ber ftampong. kampllplaats, v.; -rechter; -spel, o. — ber ftampf||. pla|; -ridjter; -fpiel (SfBettfptel). kampstrijd, m. =■ (alg.) ftampf, Stinglampf; (sport) ÜBetttampf. kampvechter = ftdrnpfet, ftampe; vgl. kampioen. kamllrad, o.; -schelp, v. — deammlltab; -mufdjel. kamsel, o. m ber ftammjug. kamuis = ftuntpf, platt; ftumpfnafig. kamuisneus, m. = bie Stumpfnafe. kamvormig = lammförmig. kamllwol, v.; -zaag, v. = ftammllroolle; -fage. kW, v. >■ ftonne (ook als maat); (hij wil) 't onderste uit de k. hebben = ben SBtüden jur Slber taffen, ba» ïudj an fünf 3ipfeln faffen, bte Saus um ben SBalg fdjtnben; wie 't onderste uit de k. wil hebben, valt 't lid op den neus — roer' ju stel baben roill fieïemmt gar ntdjts (bem rottb roenig); als de wijn is in den man, is de wijsheid in de k. = roenn SBein eingebt, gebt ber ÜBib aus, — ift bas Bier (ber SBein) in ber ftann', ift bie SBeisbelt ln bem SJÏann. kanaal, o. = ber ftanal (ook eigenn.); (an. ook) ber (Bang; hij heeft goede kanalen = er bat gutc ftandle, Quellen. kanaalllaanleg (-bouw), m.;-haven, v.;-mond, : m. = ftanal||bau; ber -bafen; bie -münbung. kanaalünet, o.; -sluis, v.; -stelsel, o. = ftanalllneg; -fdjleufe; -frjftem. Kanain, o. = Sanaan.Kanaüniet = ftanaaniter. kanalizatie, n. = (voor afwatering) ftanalifation; (van rivieren) ftanalifierung. kanalizeeren, h. => tanalifieren. kanalje, o. = bie ttanaille, (Befinbel, ber Bbbel, fiumpenpad, (vrouw) (E., bbfe Sieben. kanaljeachtig =. pbbelbalkv) ' kanapee. 304 Zie ook C. kanteel. kanapee, v. =■ bas Stanapee, bas Sofa. kanarie, m. = Stanartenooget. kanarieboom, m. =■ Stanarienbaum. kanariegeel = (anariengetb. kanarie!Ivogel, m.; -wijn, m.; -zaad, o. — Stamt' rienlloogel; -feit (.mein); ber «[amen. Kanarische eilanden m Stanarifdje 3n[eln. kanaster zie knaster. kandeel, v. = ber ffieroürgroeln, marmer (Eier= mein, oer 2Böd)nerinnentrani. kandeelmaal, o. — ber Stinbtauffdjmaus, Stinbelbier. kandelaar, m. = Êeudjter, Sidjttjalter. kandelaber, m. = Stanbeiaber. ■• kandidaat enz. zie candidaat enz. kandij, v. = ber Stanbis(guder). kandijklontje, o. = Stanbisftüd(djen). kandijsuiker, v. = ber Stanbisgudet. kaneel, o. ber 3imt. kaneelllappel, m.; -bast, m.; -bruin, o.;-stokje, o. enz.=3imt||apf ei; bie «rinbe; «braun; bie «ftangc. kaneelkleurig = gtmtfarbig. kanefas, o. = ber Staneoas. kangoeroe, v. = bas Stangunu). kanis, v. = ber ffifdjlorb, bas fiagel; (,,kop") ber Deeg, ber Demel, Stoblrübe. kanjer, m. = Sterl, Stiefe. kanker, m. = Strebs, Strebsfdjaben (beide ook fig., 't laatste meer), kankeraar = Slörgler. kankerachtig = trebsartig. kankergezwel, o. — ftrebs. gerdjroür. kankerlijder = Strebsleibenbe(r). kannebier, o. = Stannenbter. kannegieter zie tinnegieter. kannibaal — Stannibale. kannibaalsch = fannibolifd). kano, v. = bas Stamt'. I. kanon, o. = bie Stanone, bas ffiefdjütj; vgl. ca'non. n. kanon,adj. =» ftenujagel-, tanonen. ooit, tolt unb oou. kanonboer (ZN.), m. = (spott.) Stanonier. kanonllgletar: -gieterij, v. = ©efdjütj., Stüd||. giefjer; -glefjerei. kanonmetaal, o. = Stanonengut, bie ©efdjütjbronge, ©efdjütj-, Stanonenmetall. kanonnade, v. = Stanonabe. kanonneerboot, v. ■* bas Statte» nenboot. kanonneeren, h. * fanonieren. kanonnekoorts, v. = bas Stanonenfieber. kanonnevleesch, o. — Stenonenfutter. kanonnier = Stanonier, 9lrtiIIerift. kanonllschot, o.; op -schotsafstand, m.; -skogei, m.; -spijs, v.; -vuur, o. = ber Stanonenllfdjuf); in «fdjufjroette; bie .fugel; bas «gut (vgl. -metaal); «feuer. kans, v. = ffibance, Husfidjt, SJlöglidjfeit, SBabrfdjeinlidjteit, (Setegenbeit; er is alle k., dat... ■= es ift febr roabrfdjelnlidj, baf)...; alle k. .en berekenen = alle 9Jt. .en (<£b. .n, (Eoentualitaten) beredjnen; iem. een k. geven = einem eine <6. bieten, geben; dan heb je k. je geld te verliezen = bann laufft bu fSefarjr ufro.; hij heeft groote k. *t te krijgen = er bat bie beften 91.. en es gu befontmen, bie SR. (bie SB.) ift grof) bafj er es be« fommt; er is meer k. om te verliezen dan om te winnen — man roirb eber babei oeriieren als ge« minnen; daar is geen k. op = barauf ift feine 91.; k. op succes = SI. auf (Èrfolg; de k. .en staan gelijk = bie CP). .n ftetjen fid) gleidj; zijnk..en staan goed (schoon) •» feine tenftftunben. kantoortje, o. = Heines ftontor; („vertrekje") ftabinett. kantoorwerk(zaamheden), o. (mv.) = Sontorarbetten; met alle k. bekend = in alten ft. bemanbert. ,(hl kantshaak, m. = Stantbafen. kantsteek, m. = Spitjenftidj. kantsteen, m. = (hoek) ©dftein; (rand) 93orb>, [ ftant., Stanbftein. kantteekening, v. = 9kmb. bemerfung, .gloffe; zooals in de k. vermeld = mie am SKanbe biefes bemerit. kantllwerk, o.; -werkster; -winkel, m. = bie i Spitjenllarbeit: -rotriertn (.fIBpplerin); .faben. kanunnik jet ftanonifus, CDomberr, Stiftsberr. van gelderen, Duitseh Woordenboek, II. kaoetsjoek, o. = ber ftaut[djul, bas (Butnml: k.-band, overschoenen van k. = (Bummireifen (.mantel), .fdjube. kaoline, v. = bas ftaolin, fporjellanerbe. kap, v. = ftappe (alg. van kleedingstukken, ook van muren, dijken); (aan mantel ook) ütütje; (ean 't huis) bas ©ad); (van een kast) ber Stuf • fat; (van een lamp) ber Sdjirm; (van rijtuig) Sede, bas 93erbed; (van molen) Saube, ber Sut; (van valk) ft., Saube, (van laars) Stulpe, ft.; Friesche k. = frteflfdje fjlügelbaube; gelijke monniken, gelijke k..pen, = gleidje SBrüber, gieidje ft..n; laars met k. zie kaplaars; de k. op den tuin hangen = (van monniken) bie ft. an ben Stagel b&ngen, (van anderen, alnaar bezigheid, beroep enz.) bie Sdjulmeifteret, bie Sdjriftftellerei ufro. an ben Stagel bangen; (ZN.) op Iems. k. (drinken) = auf jems. Stoften. kapbeitel, m. = Schrot-, 93anfmeifjel. kapdoos, v. = ber ïoilettenfaften. kapel, v. = („kerk,muziekkorps") ftapelle;(,,t)finder") ber Sdjmetterling. kapelaan = ftaplan. kapelletje, o. = tleine ftapelle; fleiner Sdjmet. terling, vgl. kapel; vgl. aanleggen. kapelllmeester; -meestersplaats, v. — Stapelill. meifter; .meifterftelle. kapen, h. = (ter zee) fapern, ftaperei treiben; („gappen") maufen, ftibttjen, mopfen, ftemmen. I. kaper = Slaper; SDtaufer, Sieb (tvl. kapen); er zijn k. .8 op de kust = es finb Êiebe tn ber SRöbe, es ift bier nidjt fidjer. Et. kaper (mutsje), v. — bas (93abr))6Subdjen. kaperybrief, m.; -kapitein; -schip, o. = ftaperllbrief (9J!arfbrief); .fapitan; .fdjiff. kapgebint, o. = ber Dadjftubl. kapgewelf, o. = ftappengeroBlbe. kaphamer, m. = Sas 93ideifen. kaphout, o. — Sdjlagbolj. I. kapitaal, o. — ftapital; k. en interest = (bas) ftap. unb (bie) 3in[en; maatschappelijk k. = (Befellfdjafts*, ffitunb., Setriebs., Sinlagefapital; gebrek aan k. = ber ftapitalmangel; een k. vergrooten, verminderen — ein it. oermebren (erbBben), oerminbem (berabfetjen); een man van k. = ein permBgenber (oermBglidjer), reidjer SJtann. n. kapitaal, adj. = norsfiglidj, nortrefflidj, tapital; k. gebouw — grofjarttges ©ebaube; een k. schilderij •» ein portrefflidjes, grofjartiges, bebeutenbes tsem&lbe; een kapitale vent _«* etn fapitaler Sterl, ein Sauptferl. kapitaalllbelegging, v.; -rekening, v.y*e)ierve, v.; -uitbreiding, v.; -verlies, o.; -verzekering, v. = ftapitalllamage; bost .fonto (.redjnung); .refeme; .oermebrung; ber .oerluft (bie -einbufje); .ner. fidjerung. kapitalizeeren, h. = topitalifieren. kapitalllizeering, v.; -isme, o.; -Is* «= ftapital||. ifterung; ber .ismus (bie .betrfdjaft); «ift. kapiteel, o. = ftapiteil, ber (Saulen)ftnanf. kapitein = (leger) Sauptmann; kapitein-chinees 2 (tbinefenbauptmann; (marine) ftapitön; (scheepv.) Stapitan, Sdjiffer. kapitein-adjudant = gauptmann.9tbjutant. kapitein-generaal ■= (Benerafbauptmann, .fapitan. kapitein-ingenieur = Sjauptmann>3ngenieur, ©eniebauptmann. kapitein-kwartiermeester = SRegimentsober. jabtmeifter. kapitein-luitenant = Stapttan. leutnant. kapiteinschap, o. = bie Sauptmann. fdjaft. kapiteinsllplaats, v.; -rang, m.;-vrouw = Saupt' manns-, Stapitansllftelle; -rang; .frau. Kapitolijnsch = tapitolinifdj. Kapitool, o. = Stapitot. 20 kapittel. 308 Zie ook C. karig. kapittel, o. = Stapitel (ook domkapittel: Stift); bet 2Ibfd)nitt, Söauptftüd; stem in 't k. hebben = aud) ein SBort mtt(btein)sureben haben, elne Stimme tm Wat baben. kapittelen, h. =■ ob. faptteln, -tanjeln, .ftlsen, (eincm) Me fleoiten (ben ïeit) Ie[en. kapittelheer = Som>, Stifts> fcetr. kapittelsgewijs = nadj ftaptteln, fapttel-, abfcfmittroeife. kapittelstok, m. — Me 3"det'. ^Pfeffetminjftonge. kapje, o. = Jtfippchen, Sööubcben, vgl. kap. kapkar (ZN.); v. =■ bet JUppfarren. kaplaars, v. = ber Stoppen., Stulp(en)fttefel. kaplaken, o. — Stopplaten, Me iprimage, «Ptimgelb. kapmantel, m. = bas Cape, Umbang, SappenmanttlV* kapmes, o. = bie Sippe, (voor rijswerk) gafdjtnenmeffer; („hakmet") jjadmeffer; (op walvischvaarders) Stappmeffer. <•■>: kapoen, m. = Stapaan; (ZN. ook) Scbaif. kapoenen, h. * iapaunen. kapoeres zie kapores. kapoets, v. = ipelsmütae, („kap") ftapuje. kapok, v. = bas Stapof, (in den handel) SPflan. jenbunen <«pi.>. kapokboom, m. = SBoIIbautn. kapores = tapores, faputt. I. kapot, adj. = laputt (ook attr.); k. van den rit in de rammelkast = gan3 3erfd)Iagen (taputt) oon ber gabrt in bem Ütumpelfaften; (bij een bericht enz.) jerfdjiagen, oernichtet, niebetge[djmettert, zie verder stuk n. n. kapot zie kapotjas. kapotgaan, z. = enrjroei, In Stilde, taputtgeben; 3erbred)en; 3erreifjen. kapotjas, v. = ber flberttfc»!-: kapotje, o. = Stapottef/ütdjen. kapotmaken, h. =» ftrputtmadjen, 3errei&en ufro., vgl. kapot I en stuk II. kapotslaan, h. = ent- Itnei, tn Stade fdjlagen; (zijn geld) oerputoern; (iem.) totfdjlagen. kappelingen (ZN.), mv. = goljfpane. kappen, h. — (haar) bte Soare mod)en, frlfteren; (boomen „vellen") fallen, fdjlagen; (boomen „toppen") (ab)fappen, abroipfeln, abftuten; (touwen, mast, anker) tappen; (vijlen) bauen; (mijnw.: „delven") abbauen; (ZN. een kar) tippen. I. kapper (coiffeur) = grtfeur, öaorrünftler. II. kapper (gewas), v. = ilaper, Stopper. Hl. kapper (biermaat), m. = bie ftoper. kapperboom, -struik, m. = Stapernbaum, •ftraud). kapperssalon, o. = grtfeur., Saarfdmetber. ïabtnett. kapperswinkel, nu ■*■ grtfeur., «Barbierloben; bas grtfeur», SBarbtergefdjaft kappertjeskool, v. = ber ftappes. kapriool, v. — ftapriole, ber SBodfprung. kaproen, v. = bte Stappe, bte éaube; (voor paarden) ber jtappjaum. kapseizen, z. = tentern, umfdjlagen, tapfetfen. kapsel, o. - Me grifur, bte Coiffure, ber SJaarpufe. kapsies maken = Sd)itanen machen, fdjitanieren. kapsjees, v. = Stappendjatfe. kapspiegel, m. = ïotlettenfpiegei. kapster = Coiffeufe, grifeufe, Sjaarfünrtlerin. kapstok, m. =- (Sarberobetjolter, .ftönber, ÏDcantelftod!, éut', Stletberrecben; (fit.) iets aan den k. hangen = etn>. an ben Stagel hangen, kaptafel, v. = ber Xotletten., ifjufettfd). kaptoom, m. = Stappjaum. kapucijn, m. = Stopujiner. kapucijneklooster, o. — Mapustnerflofter. kapucijner, m. = Stapuji. ner; (erwt) graue (Erbfe, Sttdjererbfe. kapucijnermonnik, -non ■* Stapu3tner(mSnd)), .nonne (Stapusinerin). kapwagen, m. = !piann>agen. kar. (karaat = larat). kar, v. = ber Starren, Starre; („fiets") Starre, bos Jtab. karaat, o.^Jtarat; goud van 24 k. = 24.tar5" tiges (Solb, feines (Solb; goud van 18 k. »■ 18taratiges (5oIb, <5otb oon 750 letten „fetn". karaatgoud, o. — Staratgolb. karabijn, v. «* ber Starabiner. karabinier = Staro. btnter. karaf, v. — jtaraffe; (op de waschtafel) gtafche. Karaiben zie Caraïben. karakal (soort lynx), m. = Storotal. karakter, o. = ber tejotafter (t. a. b.); een man van k. = choralterfefter SJlann; hij heeft IC (10; gebrek in iems. k. = ber Gharaïterfehler; vast van k. = cftarafterfeft; overeenkomst, vastheid, zwakheid van k. = Ct)aralterabnlid)ïett, .fefttg. feit, .fd)U)öd)e; (zijn brief) krijgt 't k. van een dreigement = betommt (gerotnnt) ben f£h. einer Drobung. karakterdans, m. — Cbarattertans. karakteristiek, ad). — djorolteriftifd); k., v. = Ctjarotteriftit. karakteristikum, o. •= (tbaral. terirtifum, bejeicbnenbe (Eigenfajaft. karakterizeeren, h. = cborolterifieren. karakterloos = djoratterlos. karakterllloosheid, v.; ^ol, v.; -schets (-schildering), v.; -stuk, o.; -trek, m. = Gbarafterll. loflflteit; *roOe; .fdjilberung; -frOd; -jug. karateeren, h. = taratieren. karateering, v. = Storatierung. -. karavaan, v. = Stororoane (ook voor „menigte"). karavllaanhandel, m.; -ansera, v.; -aanweg, m. •m' Jtarau)an||eni)anbel; .ferei; bie .enfrraDe. karbeel, mji«« („sluisdrempel") bie Starbele, bas Sdjlagnn, bte •fcrjroeu'e; (, ,kraagsteen") Stragftein; („balk") ba* Jtragf)ol3. karbies, v. ** (Strof)einf)oi)S5enteltafd)e. karbiet, karbol zie carb... karbonade, v. = Starbonabe, Stoteiette. karbonkel,- m. = (steen) Starfuntel, (ook) Star. buntel; (puist) Starbunfel, (ook) Storfuntei. karbonkelllneus, m.; -steen, m. = bte Starfun. felllnofe (ftupfernafe); .ftein. karbouw, m. = Starabou, ortinbiftber Süjfei. kardeel (schp.), o. = Starbeel. kardeelblok, o. ■= ber ftarbeelblod. kardemom (O. /. kruid), v. = ber (bas) Starba. mom. I kardinaal, m. m Jtarbinal (ook vogelnaam). II. kardinaal, adj. („voornaam") = tarbinal; k. punt = ber Starbtnalpuntt, ber Sjouptpunlt. kardinaalllbisschop; -sbloem, v.; -schap, o.; -shoed, m. — Jt«MnaI||bifd)of; -blume; .stoiir. be; 'squt. I. kardoes (hond), m. = (Irausbaoriger) !PubeI. II. kardoes, v. =» (geschutlading) Stortufd)e; (ZN. ook) ©elbtoB». kardoeslldoos, v.; -kist, v.; -koker, m. = «ar- tufd)||büd)fe; -lifte; bte .bürhfe. kardoesllnaald, v.; -papier, o.; -tak, m. = Startufdjllnabel; .papter; .beutel. kareel, m. = 3iegei. kareelbakkerij, v. = 3tegei. brennerei. kareèloven, m. — 3*cgeIofen. karekiet zie karkiet. Karei — Start. Kareltje, o. = ftaridjcn. kargadoor zie carg... karig — forg; een k..e hand = etne farge, (sterker) fil3tge, tnauferige Sjanb; k. zijn met iets — mit etro. ï. [ein, targen; k. loon = farger SJoJn; k. voedsel = farge, fparticfie, bürftigc Slabrung; k. voorzien van = larglid), tnapp karigheid. 307 Zie ook C. kast. mit etro. oerfeben. karigheid, v. — ftargheit. karikaturizeeren, h. = torifieren. karikaturist = ftaritaturen3eidjner. karikatuur, v. = Aaritdtur. Karintië, o. = ftiirnten. Karintiër m ftfirntner. Karintisch = tarntnetifdj. karkant, m. = bie ijalsfdjnur, -fdmtud, bos •gefdjmeibe. karkas, v. = bos ©erippe, bas Sfeiett, („brandkogel") Startaffe. . karkiet (rietvogel), m. ■= Sdjilf-, SRohrfcinger. karlet, o. = Aantel. Karlsbader water, zout •» ftatlsbaber SBaffer (Startsbab), ft. Saij. Karmeliet = Starmeltter. Karmelieteklooster, o. m Aarmelitertiofter. Karmelieternon 'm ftat» meiiterin, ftarmeliternonne. karmijn, o. = ber Starmin. karmijnrood = lat» tninrot. karmrjnzuur, o. m bte ftarmtnföute. karmozijn, o. = ftarmefin. kan, y. — bas SButterfafj. karnemelk, v. = 2Sut- termiid); (mijn bloed wordt) k. = mtraur ©alle. karnemelkspap, v. = ber SButtermildjbrei. karnen, h. = buttern, Sutter madjen, (gwst.) timen, tarnen, karnhuis, o. = bie iüolterei. karnllmachine, v. (-molen, m.); -pols (-stok), m.;-ton, v. = SButterllmafdjtne; -ftempel (-fterl, .ftofjet); bas >faD. karonje, v. = bas 2Ias, ïeufelin, bas Cuber. karoot (ZN.), v. = iDlohie. [karos, v. = ftaroffe, Staatsfutfdje]. karosserie, v. = ftaroffetie. karot, v. = Starotte; (ZN. ook) SRoiie Stautabaf. karottefabriek, v. m Jtarottenfabrü. karottetrek- ker (ZN.), m. = Xtobier, Srudfer. Karpathen, mv. =■ ftarpatben. Karpathiseh » farpotbifct). karper, m. =• ber Starpf en. karpertje, o. = Starpfdjen. karpervijver, m. = Starpf enteidj. karpet, o. = ber Xeppidj. karpetrand, m. = Iep. pidjranb. karpoetsmuts, v. m ipubel-, Sarenmüfce. karre zie kar. karren, h. = faf>ren, torren, karreman = ftfittner; („vuilnisman") 3JtitlIfab,rer. karrepaard, o. — Storrenpferb, ber -gaul. karretje, o. = SB&geldjen, tleine Starre; zijn k. rijdt op een zandweg =■ [ein ÜBeijen Müljt. karrevoerder — Störrner, StarrenfiUjrer, gutjtmann. karrevraeht, v. = gut) re. karsaai, o. = fterferj. I. kar'tel, m. = bie Sterbe. n. kartel', o. = Starten, (ZN. ook pol.). karteldarm, m. = ffitimmbatm. kartelen, h. = tanbeln, trdufetn; gekartelde rand =• karteling, v. — Stanbelung, fttfiufetung; (bij postzegels) i Sïbnung. kartelrand, m. = bte SRönbetuna, bie Straufelung. kartets, v. =• ftattötfdje. kartets]Ikogel, m.; -schot, o.; -vuur, o. m bie Startötfdjenjlfugel; bet -fdjufj; .feuet. Karthaagsch = tarthagifd). Karthager = ftat[ thager. Karthago — jtartfjogo. Karthuizer zie Kartuizer, karton, o. = bie $oppe, ber spappenbedel, (ook) I bet ftarton; („doos", „patroon op karton") I bet ftarton; geglaceerd k. = ber ©lacéfarton, I Me <5Ian3pappe; gegolfd k. = bie SBelIpappe. j kartonnage, v. = Startonnage, ^Japporbeit. kartonneeren, h. - tattonteren. kartonnen = ous (oon) Starton, Starton..., aus (oon) ifJappe, I $app...; k. doos •« ber Starton, (grover) bie I $appfd)ad)tel; k. band — ber Starton-, ïiapp- banb. kartonwerker = ïfJappenfbedeOmadjer. [kartouw, v. = Startaune; zoo dronken als een k. = be[offen tote ein gofj, tolt unb ooUj. Kartuizer = Startöufer. Kartuizerllanjelier, v.; -klooster, o.; -monnik; -non; -poeder, o. = ftartauferllnelte; -Ilofter; -mönd); -in (-nonne); -putoer, karveel, v. = ftataoelte (2lrt Segelfdjiff). karveel!Inagel, m.; -werk, o. = Star»iel||nagcl; -roerf. • karviel, o. (schp.) =■ ber Staroiel-, Sjetfjblod. karwats, v. :ftarbatfdje, Stlopfpeitfdje. karwei, v. en o. = bie Sltbeit, bie Stufgabe; (bh.) bie Srüdarbeit; (ZN. ook "i-e»rvee): de baas is op 't k. m ber 3JIeifter ift auf bet Üttbeit; op k. (fe partikulier aan huis) werken m auf ber StBt atbeiten.karweitje, o. = Stüddjen Strbeit; een lastig k. ■= etn [djujeres (faures) Stüddjen Sttbeit. karwij (wilde komijn) v. = bet (gelb-, ÏBiefen)Stümmel. karwijzaad, o. »»tf*er Stümmelfamen. karyatide, v. = ftartjatibe (Söulenfigur). kas, v. = Staffe; (van oog, tand) Sjorde; (in een ring) ber Staften; (van horloge) bas ffietjaufe, ber Bedel; („broeikas") bas ©eroacfjstjaus (SBarm-, ïeerfci Stottfjous); (ZN. ook » kast); niet bij k. zijn = nidjt bet St. ((Selbe) fein; de k. boliden = Me ft. fttJjren; de k. opmaken = bie ft. (ben ftaffen» beftanb) aufnefjmen, ft. madjen; 't houden, 't opmaken, 't afsluiten, de inspectie van de k. = bie Stafrenfüfjrung, bie -aufnabme, ber •abfdjmê, bie .reoifion; 't bedrag in k. = ber ftarfenbeftonb; 's lande k. — Staatslaffe; vgl. kast, kerel, overschot, tekort. kasllboek, o.; -briefje, o.; -dief; -diefstal, m. ftaffen||bu■ StaftanienaUee. kaste, v. = Stafte. kasteel, o. = Sdjlofj; (schaak.) ber luwt, ber Radje; k..en in de lacht = SuftfdjIBffer. kastegeest, m. = Staftengeift, 3unftgeift. kastelein = (oudtijds) Stafteltan, SBurgoogt; (nu) (Sdjenï)SBirt. kasteleines = SSurgfrau; (na) SBtrttn. kastemaken, o. => bte Xifdjterei, bie Sdjreinetei. kastemaker — Xifdjter, Schreiner. kastemakers:[baas;-knecht=Xifd)Ier-,Sdjremer||- meifter; ■gefcile. kas-tekort, o. = ber ftaffenbefett. kastewezen, o. = ftaftenroefen. kastie, o. =■ Sotlfpiel. kastijden, h. = jüdjtigen; (in hoogeren zin) (afreien; fein Stetfaj (fetnen fleibl f. kastijder = 3üdjtiger, Stafteier, vgl. kastijden, kastijding, v. — 3üd)tigung, Stafteiung. Kastiliaan = Staftilianer. Kastiliaansch =■ laftt- iiantfdj. Kastilië, o. = Staftilien. kastje, o. = Sdjtönldjen; ftaftdjen (vgl. kast); van 't kastje naar den muur sturen = oon fSontius ju spilatus fdjiden. kastoor, o. — bet SBiber, Siberfell, 'boor; k. (hoed), m. = Stoftor, SBiber(f)Ut), Stoftorbut. Kastor en Pollux = Stoftor unb spottur. kastoren, — Staftot... kastllpapier, o., -rand, m. = bie ^apierfpike. kastrol, v. = StaffetoIIe, bie Sdjmorpfanne. kasvrucht, v. = Xreibtjausfrudjt. kat, v. = Stafee; wilde k. = SBtlbfabe; vliegende k. = ber glattetmaïi; k. met negen staarten = 51. mit neun Sdjroartjen, neunfdjroanjige St.; (versterk.) [HL], ber Aaoaltet; („ante-,meerpaal") Start; ze ('t) is een k. = fie ift eine Sjenne mtt Spoten, eine Strbte; zoo valsch als een k. ' folfdj roie eine St., mie CBalgenbotj; dat is voor de k. = boe ift fut bie St., ift oerloten; een k. in den zak koopen — eine St. Int Sad f auf en; dek. de kaas toevertrouwen (over de kaas zetten) = ber St. ben Sped befebten; als de k. uit is, dansen de muizen om de meelton = roenn bie ft. nidjt )U Sjaufe ift, lansen bie TOfiufe auf bent Xifdj berum; een k. komt altijd op zijn pooten terecht = eine A. fötlt immer auf tbre nier SBeine; met iem. spelen als de k. met de muis (11); als men de k. naar Engeland stuurt, komt ze mauwende terug = teift eine A. nadj grantre ld), fo tommt ein ÏDlausfönger totebel; vgl. aanbinden, boom, donker, gelaarsd, handschoen, bond, mutsen, nacht, e.a. kataal, v. — ftetner Stal, bie aalbrut. kataas, o. m ber Stader, bie Aröte. katachtig = takenattig, -abnlidj. katafalk, m. = Statafalt (bas fieidjengerüft). katakomben, mv. — Aatatomben. katanker, o. = bet Aottanter. katapult, v. = bie Aatapulte, bet Aataputt; (jongensspeelgoed) Srijleuber. katar' v. = ber Aotarrt). katarraal = tatartfjatifd). katarakt, v. = („grauwe staar") bie Aatatoft(e); („waterval") bet Aataraft, ber JBafferfalI. katbatterij, v. = ber ftaoauer, [Aatje], katblok, o. = ber Aattblod. katecheet = Aotedjet (SKetigionslehrer).katechese, v. = Statedjefe (bet Religionsunterridjtin grage u. Jtnttoortj.katechetiek, v. = Aatedjftilffiebre ber Aatedjefe). katechetisch — latedjetifd). katechismus, m. = ftatedjismus.katechizant = Aatedjumen(e).katechizatie, v. = Aatedjifation. katechizeeren, h. = tatednfieten. katechizeermeester - Aatedjet. katechumeen = Statedjumen(e). kategorie, v. = Aotegorte. kategorisch — lategorïfdj (beftimmt, entfdjieben). kater, m. = Aater; iwZ.Lkatterig. katern, o. m jjeft. kathaak, m. — Aattbolen. katheder, m. - bas Aattjeber. kathedersocialisme, o. = bet Satfjeberfojiatismus. kathedraal, v. Mi Aatbebtaie, ber Som, bas ÏDiünster. katheter, m. m Aatbeter (Sonbe. sublaïiröbrdjen). kathode, v. = Aatbobe. katholicisme, o. = bet Aatbolijismus. katholiek = (adj.) tatboltfdj; (subst.) Aatboitl. kattjf, katijvig (oud, nog ZN.) — fdjtrmd), trimtlid), etenb. katjang, v. = Aatjang, SBofjne, Aongoetbfe. katjang goreng, v. = getöftete (Erbnufj, iptftasie. katje, o. = Aatjdjen (ook bloeiurijze); (ZN.) k. spelen,zie krijgertje; vgl. baan, handschoen katjesdragend = tïfcdjenttagenb. katjesspel, o. = bie ftafebalgetei, ber 3ant. katoen, o. = (de stof) bie SBaumrooIle; (glad, min of meer hard weefsel voor ondergoed, voering e. d.) ber ftattun; ruwe k. — SRof)baumu>oIIe; gedrukt k. = bebrudter A., ber Drudfattim, ber Aaltlo; (in de lamp) ber 3)odjt; iem. van k. geven = einen toetblidj burchprügeln, -bouen; hij geeft hem van k. („doet zijn best") = et tummelt ftdj, beetfert fidj, toehrt fidj tapfer, fjout tuchtig brein; zich k. houden =- nidjt mudfen, fid) nidjts merten Iaffen. katoenachtig = baumrootl(en)artig. katoen! laf val, m.; -baal, v. = 8aum||rooIIabgange (■abfölle, beibe $1.); ber -roollbatlen. katoenüboom, m.; -bouw, m.; -draad, m. — SoumrooIlHboum; bie -tultur (bet -bau) ; ■gmim (-foben). katoenlldruk, m.; -drukkerij, v.; -drukmachine, v. = Aatrun<|brud: •bruderet; 'bnutmafdjine. katoenen — baumrootlen, latrunen (vgl. katoen); k. stoffen -; tBaumrooIIftoffe, baummoltene Stoffe; gedrukte k. stoffen — Drudfattunftoffe, Aaliios. katoenfabriek, v. — SBaumrooII-, Stattunfabriï; Saumroollfpinuerei, «roebetei. katoenllfluweel, o.; -garen, o.; -heester, m.; -industrie, v.; -markt, v.; -oogst, m. = SBaum» roollllfamt; -gom; bie -ftaube; •inbuftrie; bet •marlt; bte -ernte. katoenpers, v. = Aattunpterfe. katoen Ipit, v.; -pitteolie, v.; -plant, v.; -plantage, v.; -spinnerij, v.; -struik, m. = ber SBaumtDofi||. fame; bas -famenöi; •pftanje; -pflanjung; -fpinnerei; bie -ftaube. katoentje, o. = bet Studlattun, bet SBaumtooItftoff. katoenververij, v. — Aattunförberei. katoenllwaren, mv.; -weverij, v. — SBaumrooII-, Aattunllroaren; -roeberei. katoog zie katteoog. Katrien, Katrijn = Aatbarine, Aatbe, Stötbe. katrol. 309 Zie ook C. keeren. katrol, v. = ('t draaiende) ÏRolle; ('t heele toestel) ber gtaïdjeivjug; vgl. dronken.katrolblok, o. — bie gioldje, (schp.) ber 93lod. katrolschijf, v. = 9U>Ue, Sdjeibe. katroltouw, o. = giafdjcnjufljeil. katschip, o. = Stattfdjiff. katsjoe, o. = statedju. kattebak, m. — (van een rijtuig) fjtnterfifc; (voor katten: eetbak) Stafeennapf, (anders) -trog. kattebelletje, o. = ber 3ettel, bos 3etteldjen. katteNdarm, m.; -drek, v.; -gat, o.; -gemauw, o.; -geslacht, o.; -gespin, o. — ftokenllborm; bet -bied (ooi: lig.); 'Iod) (geogr.: Stattegat); -ge[djret; -gefcbledjt; -fdjnurren, vgl. gewin. kattellgoud, o.; -haai, m.; -haar, o. = Stafeen||goto: •bat; •baar. kattelikop, m.; -kruid, o. — Stabenllfopf (schp. ook: «attentopp); .hout (ook: bie .minje). kattekwaad, o.= bet Sdjabernad, bie Sdjelmeret, (sterker) ber Unfug; k. uitvoeren, uithalen = Sdj., U. tzetben.kattemuziek, v. - Statoenmufil. I. katten (schp.), h. = (auf)totten. II. Katten (volk) = Statten, (Cbotten. kattelloog, o.; -poot, m.; -pootje, o. (plant) — Stafeenllauge; -fufj (bte .pfote); .pfBtdjen. kattepul, v. — Sdjleuber; vgl. katapult. katterig; k. zijn (een kater hebben) = Staken* jammer, einen Stater baben, oertatert fein. katterigheid, v. = ber Statjenjammer, bet Stater. katteürug, m.; -sprong, m.; -staart, m. = Stafeenllrüden (>budel); -fprung; .fdjroanj (schp.: Start' ftert; plantn.: SBetbertdj). kattelltong, v.; -tongetje, o.; -WL o.; -zilver, o. = StohenlSunge; bie >junge; •feu; •fllber. kattie (Vu» pikol), o. m Stötti. kattig = fdjnippifd), biffig. katuil, m. = Ubu, bie SJtadjt-, SBaunteuIe. katvisch, v. = tleine $ifdje. katzwijm: In k. liggen =■ tn Ohnmadjt liegen. Kaukazië, o. = Staulafien. Kaukaziër = Stau. ïafier. Kaukazisch = faufafifdj. Kaukazus, m. — Stauïafus. kaurislak, v. = Staurifdjnede. kausjer = lofdjer (jüb.: ;um Effen rein). kauterizeeren, h. = fauterifieren (beilt.: brennen). kauw, v. =■ Doble. kauwen, h. = lauen (i. a. b.); op zijn nagels, vingers k. = an f einen Stiigeln, gingern!.; daar heeft hij wat aan te k. = er bat baran JU t. kauwgebit, O. — Stnebel-, ïrens-, SBaffergebifj. kauwoerde, v. — bet giafdjenrïïtbls. kauwsel, o. = (Setaute(s). kauwspier, v. =■ bet Staumusfel. kavalje, v. = (paard) Strade, Sdjinbmabre; oude k. (huis, schip e. d.) = alter Stoften, kavel, m. = poften, bos flos, bie spartie, bie Stabelung; (ZN ook) bas (Etbteil kavelen, b. = m in flofe (ab)teiten, parsettieren; kiezen of k. sis kiezen, kaveling, v. = Stabelung, bas flos, portie, tpatjelte. kaviaar, v. = ber Staoiar. kazak, v. = Stafade, (oorspr.) ber (ftber)SKod, ber (SReife)SBlantel ufro. kazemat, v. = Stafematte; in de k. zijn (fio.) — bas 3immer buten mttffen. kazemieren, kazimieren = Staftmit... kazen, h. en z. = iöfen. kazerne, v. — Staferne. kazernedienst, m. = Stafemenbtenft. kazerneeren, h. = tafetnteten. kazerneplein, o. m ber Stafernenbof. kazerneschip, o. =» Stafernenfdjtff. kazimier, v. — ber Staflmir. kazimieren = Stafi- mtt... kazuaris, m. rf Stafuar. kazuifel, v. = Stafel, bas ajie&getoanb. kebon' (Ind.), m. = Stebon: (Satten; (Satinet. L keel (her.: rood) f tot; een veld van k. = ein rotes Selb. II. keel (lichaamsdeel), v. -• Stehle (ook van verdedigingswerk en kapiteel); (soms) (Sutget, bet Sjals; iem. de k. afsnijden = einem bie St. (ben Sj., bte <6.) abfdjneiben; iem. bt] de k. grijpen = einen an ber St. (<&.), om (betm) Stragen paden, faffen; alles door de k. jagen, slaan — alles burd) bie . tjeratts, id) babe es bis an ben Sj. [att; ik heb "t in de verkeerde k. gekregen = es ift mir in bie unredjte St. getommen. keelllader, v.; -band, m.; -batterij, v. = StebHIabet; bas -banb (bas Sturmbanb); -batterie. keelblaas, v. = Sdjallblafe. keelgat, o. = ber Sdjlunb; Ulg.) bie (Surgei. keelgeluid, o. = ber fterjllaut. keelgezwel, o. = bie Stebl-, Sjalsgefdjuiulft. keelholte, v. — SRadjenbBble, bet SRadjen, bet Sdjlunb. keelllklank, m.: -klier, v.; -lel, v. = Stebllllaut; -btüfe (Sjalsbr.); ber -lappen (bet Stinnt.). keelllletter, Y.; -lijst, v.; -ontsteking, v. = bet Sterjlllbudjftabe; -leifte; -entsünbung (Sjalsentj.). keelpijn, v. = bas Sjalstoeb. keelllriem, m.; -spiegel, m.; -stem, v.; -stuk, o. = Stet)I||tiemen; -fopffpiegel; -ftimme; -ftüd. keellltering, v.; -toon, m.; -vinnige, m. =■ Stebtlltopffcbroinbfudjt (Salsfdjro.); •ten; •Joffer^ keelziekte, v. = Sjals-, Stebllopftranfbeit. keen, v. = bet SRifj, bet Spalt, ber Sprang; (paardeziekte) SDtaufe. I. keep, v. = Stetbe, (ïinferbung, ber ffitnfdjnitt. II. keep, m. (een vink) — SBerg», Sjarj>, Stotfmf. keeper zie goalkeeper. keer, m. = („draai") bie SBenbung; („maal") bas ÜRal; een gunstigen, een anderen k. nemen, geven = eine günrtfge, anbere SB. nefjmen, geben: voor den eersten k. = bas erfte, 3um etften SD!., (ook) etftmalig; tweejdrie k. — gmei-, breimal; veel k. .en = otele SRale; k. op k. = einmal übers anbete; een enkelen k. (niet dikwijls), (ZN.) bij k. .en = ab unb JU, gelegentlid), bann unb roann; vreeselrjk te k, gaan = fdjtedlid) toben (routen), ffltdjtetlid) Iosgeb(e)n; als een razende te k. gaan = toben (fid) gebatben) mie etn SRafenber; iem. te k. gaan = gegen einen auftteten, fidj ibm roibetfehen, itjm ein 3iel feken, ibm (rtm)alt tan, ibm einen Stiegc! ootfd)ieben; vgl. gedaan, keerdam, m. = („stuw") bos SBebr; (bij bouwwerken) gangbamiu. keerdicht, o. — iRingelgebtdjt, Stonbo. keeren, h. — menben, lebten, bteben; (bas Sjeu, einen 9tod) xo.; nauwelijks heb ik den rug gekeerd = taum babe id) ben SRüden geroenbet; (ebt Unglüd) abroenben, oerbflten; (bas ÜBaffet) abbalten; (eine Starte) umfdjtagen, absieben; hoe ik 't keer of wend = roie id) es aud) roenbe unb brille; (fid) ju einem) l, ro.; k., z. = fidj menben; (de wind) is gekeerd — bat fid) geroenbet, gebtefjt; de kans kan k. = bie dbonce (bas keerkringsgewas. 310 kennen. Zie ook C. «iatt, bas ffilüd) tann fid) u>.; (nad) Sjaufe) jurüdfebren; in zich zelf gekeerd ■= in fidj gefebrt; per k..de post = umgebenb, mit SRüdfefjr ber «Poft. mit menbenber ijSoft; (ZN.) (de melk) keert = roirb fauer; ('t weer) keert = anbert fidj; vgl. best I, blaadje, half e. a. keerkring, m. = aitenbefreis: de k. .en = bie SB. .e, bie Iropen; tusschen de k. .en (gelegen) = tropifdj. keerkringsllgewas, o.; -gewest, o.; -hitte, v.; -land, o. enz. = troptfd)||es ©eroödjs, Iropen. geroadjs; tr..e ©egenb, ïropen*,} tr. .e Sifce, Iropenb.; tr..es fionb, Iropenl. ufto. keerllplaats, v.; -punt, o. = ber SBenbelfcrtafc; ber ■puntt (bie SUSenbf); • : \ keerrijm, o. = ber ftebtreim. keersluis, v. = Staufdjieufe. keertouw, o. = ftebrtau. keertunnel, m. =-. ftebttunnel. keerweer (laan, straat), m. = bie Sadgaffe, bas ftebrum. keerzijde, v. »■ SRüd-, ftebrfeite, anbere Seite; (van stoffen) Slbredjte, Hnfe Seite, &.;(fig.) fteb>, Sdjatten. feite; de k. van de medaille = bie ft. ber SIJtebaille; op de k. (van 't blad bijv.) =■ auf ber SRüd. feite, auf oer anbern Seite, umftebenb, umfeitig. I. Kees (eigenn.) = ftorneltus; („oranjeklant", einde 18de eeuw) Otangtft, ftees; klaar is K. = fertig ift bie flaube, bie ftifte. II. kees (hond), m. - Spttj. I. keet, v. = ber Sdjuppen; (voor werklui», i.) Sarade, §ütte; (voor de direktie) SBaubütte; vgl. zoutkeet. II. keet: k. hebben =*'6pafj, 3ur baben; („herrie") ber ftradj. keffen, h. =(eig. enfig.) flaffen, betfern. keffer, m. = ftiSffer, SBelferer. keg, v. Mi ber fteil, (van hout ook) ber SBoIjen. kegel, m. = fteget (i. a. b.); vgl. afgeknot, ijskegel, kegelaar = ftegter, ftegelfpieler. kegelllas, v.; -baan, v.; -bal, m. = ftegei||adjfe; -babn; bie -tuget. kegelen, h. = legeln, legelfpieten, -fdjieben. kegellljongen; -partij, v.; -mantel, m.; -slak, v. =■ ftegelllauffeket; -portie; -mantel; -fdjnede. kegeli|snavel, m.; -snede, v.; -spel, o ; -vlak, o.; -vorm, m. m ftegetllfdjnabel; ber -fdjnitt; -fpiel; bie -Radje; bie -form. kegelvormig = fegelfbrmig, fonifd). kegge zie keg. keggen, h. = feilen. kei, m. = (alg.) Stein; (groot) SBflaftetftein, (klein) ftiefet(fiein); (koll., aan 'l strand e. d.) bas (5erötl; lem. op de k..en zetten = einen aufs SBfiaftet fefeen; (hij heeft) een k. in zijn hoofd = einen Sparren ju oiet, einen ftiaps. keigrond, m. = Stein-, ftiesboben, fteiniger SBoben. keihard = ftenujart. keilen, h. = I. roerfeit; 2. (kindervermaak) gröfdje SButterbammen, -brote, -ftulten," 3ungfern fdjmeifjen, roerfen (madjen). keilschrlft, o. = bie Seilfdjtift. keisteen zie kei. keiweg, m. = Stetnrocfl, bie fties-, Sdjotterfttafje. keizer = ftaifer; geef den k. wat des k. .s is = gebet bem ft. roas bes ft..s ift; vgl. baard, niets e. a. keizerüdom, o.; -in = ftaifer||tum; -in. keizerlijk = faiferlidj, ftaifer...; k..e waardigheid = ftaiferroürbe. kelzerllrljk, o.; -schap, o.; -shof, o. = ftaiferllreidj; -turn; ber «bof. keizersiihuis, o.; -kroon, v.; -mantel, m. = ftaiferllbaus; -trone (ook plantn.); -mantel. keizerllsnede, v.; -stitel, m.; -thee, v. = ber ftaiferllfdjnttt; -titel; ber "tfenH, kelder, m. «= fteller; (groot ais wijnpakhuis) bie ftellerei; (als woning) bie ftelterroobmmg; naar den k. gaan (fig.) — ju (Erunbe geben, unter- geben, (in 't water ook) binuntergeben, (win ondernemingen ook) nerïradjen; eenk. jenever — eine ftifte ©eneoer. kelderdeur, v. = ftellertür. kelderen, h. = eintetlern; (langs de kelderladder) (ein)fdjroten; van effekten e. d. zie dalen. kelderflesch, v. =. oieredige Sflafdje. kelderllgat, o.; -gewelf, o.; -hals, m.;-knecht = ftellerülodj; -geroBIbe; -bols; -tnecht. kelderllladder, v.; -lift, v. = fteflerllleiter (Sdjrotleiter); ber -aufjug. kelderlllucht, v.; -luik, o.; -meester; -mot, v.; -reuk, m. = fteuerllluft (ber -gerudj); bie -Iute; -meifter; -offel (ber -efel); -gerudj. keldertje, o. = (eig.) ftellerdjen, Ileiner fteller; (fig. voor flesschen) giafdjenfutter, ber -tetter! kelderlltrap, v.; -venster, o.; -verdieping, v. = fteller||treppe; -fenfter; bas -gefdjojj. kelderwinde, v. = 3abnftangen-, SBagenroinbe. kelderwoning, v. = fteHerroobnung. I. kelen, h. = toten, (einem) ben &als abfdjnei- be«; (een varken) fdjladjten, abftedjen. II. kelen, adj. (her.)m tot, vgl. keel I. kelk, m. = ftetd) (i. a. b.). kelkllblad, o.; -bloem, v.; -glas, o.; -schoteltje, o. — fteldjllblart; -btume; .glas; ber -bedel (bie SBatene). kelkstandig = feldjftanbig. kelkvormig = leldjfSrmig. kelkwijding, v. — fteldjmeibe. kellner(in) = ftellnet(tn). Kelten = ftelten. Keltisch = teltifd). ' kemel, m. = bas Aantel; (ZN. nog) bas SBerfeben, ber SBerftofj; vgl. mug en verder kameel en zijn samenstellingen, kemelsgaren, -haar, o. = Aamelgarn, -baar. kemelsharen — temelbiireu. kemphaan,- m. = Aampfbabn; (strandvogel ook) Aampfldufet ufto.: (fio.) Jtampf-, Streitbabn. kenbaar = fcnntlid); zich lem. k. maken — fidj einem f. madjen; (door een teeken, afdruk bijv.) iets k. maken — etro. erfennbar madjen; (zijn verlangens, meening) k. maken = ausfpredjen, 3u erlennen geben. kenbaarheid, v. = ftennttidjleit. kenletter, v. = ber ftennbudjftabe. kenmerk, o. = ftennjeidjen, SDletlmal, SBabtjeidjen; (fig. ook) bet Stempel, bas ©epröge. kenmerken, h. m fennjeidjnen, ajarafterifieren; (met een merk) f., bejetdjnen; zich k. = fidj I. kenmerkend = fennseidjnenb, djaraftertftifd), („eigenaardig") bejeid)nenb; k..e trekken = dj..e 3üge. kennelijk = fidjtlidj, („blijkbaar") augenfdjeinlidj, offenbor; in k..en staat (van dronkenschap) verkeeren = ftdjtlidj, augenfdjeinlidj, offenbar betrunten fein. kennelijkheid, v. = ©oibenj, augenfdjeinttdje ©eroifjbeit. kennen, h.i«- fennen, oerfteben, fönnen, roiffen; ertennen; ik ken dat (II); we k. elkaar = roir fennen unsj (feine gurdbt, feine (Etmübung) I temt.; (bie SBudjftaben, Satein, frembe Spradjen, feine fieftion, feine ssufgabe) tornt.; ken u zelven = ctfenne bidj fetbft; (eine Aunft) oetft.; (den vogel) kent men aan zh'n veeren = (et)tennt man an feinen gebern; (einen an feinem ©ang, feinet Sjaltung) (er)f.; zich als een waar vriend, van een gunstige zijde doen k. = fidj als ein roabtet (als einen roaïjren) 3reunb jeigen (erroetfen), fidj oon einet günfttgen Seite Beigen; zich als een knap pianist doen k. — fidj als ein fertiger Alaoierfpielet erroetfen; iem. in een zaak k. = etnen in einer ïtngelegenbeit ju State jieben, um Stat ftagen; iem. in een zaak niet k. kennep. 311 Zie ook C. kerkgezag. M einen in einet ïtngelegenbett umgefjen; aan een paar guldens laat ik me niet k. = auf ein paar (Sulben foli es mir nidjt anfommen, roegen ein paar ffiulben laffe id) mid) nidjt tarn» pen; zijn menschen k. = [eine fieute fenn.; als zijn meening te k. geven = als feine SDieinung su ert. geben, aufjern; (iets duidelijk) te k. geven — 1 3u ert., JU oerft. geben; hij had al zoo wat te k. gegeven, dat... ■* er batte fdjon angebeutet (311 oerfteben gegeben), bafj...; we k. elkaar nog van Berlijn = mir tenn. einanber nodj oon SBerlin ber; vgl. A, aanzien, binnen II, buiten II, leeren, naam, persoon, wereld e. a. kennep zit hennep. kenner = Stenner;(insam.dikwijls) ...tunbige(r) („deskundige") Sadjoerftanbige(r), Sadjfunbige(r), Sadjlennet. kennersllbllk, m.; -oog, o. — ftennerllblid; -auge. kennis, v. = ftenntnis; iem. van (met) iets in k. stellen = einen oon etro. in ft. [eken; ter k. komen, brengen = 3ur ft. gelangen, bringen; k. van iets krijgen =■ ft. (ftunbe, Jladjridjt) oon etro., über (SMl.) betommen (erbalten), etto in (£rfai)rung bringen; k. van iets nemen = ft. (31oti3, SBormerfung) oon etro. nehmen; ik heb de eer u k. te geven dat... — idj beebre midj 3bnen an3U3eigen, mitjuteilen, 3U beridjten (Sie baconau benadjridjtigen), baf). ..Jltvan zaken •''••rtBadjfenntnis; grondige, oppervlakkige k. = grünbiidje, oberfladjlidje ft. (van wetenschap vooral: ft..niffe); zijn k. is buitengewoon = feine ft. .niffe finb augerorbentiid); k. van iets hebben, dragen = mit etro. belannt fein, oon (Hm) etm. nuffen; k. met iem. maken = mit einem SBetanntfdjaft (jeins. Bet.) madjen; nader met iem. in k. komen, k. maken = nöber mit einem betannt roerben; buiten k. zijn = in . Otjnmadjt liegen, berou&tlos fein; weer bij k. komen = roieber 3U [idj (jum SBeroufjtfein) lommen, [idj roieber erbolen; een k. van mij = ein SBefannter oon mir; kring van k.. sen = SBelanntentreis; (ZN.) kennis hebben met = geben mit, eine fiiebfdjaft baben mit; vgl. boom, bulten II. kennisgeving, v. = Slnjeige, SDtitteilung; (off.) Selanntmadjiung; voor k. aannemen = fflr ülotifitation annebmenvittt ftenntnis nebmen; vgl. algemeen, kennisje, o. = SBelanntelr), SBelannrln. kennismaking, v. = Selanntfdjaft; bij nadere k. (II); de k. kon niet korter zijn — bie 55. lonnte fidj nidjt fdjneller madjen. kennisneming, v. = ftenntnis. nobme; ter k. = jut ft. kenschets, v. = ftennjeidjnung, Cbatalterlftif, Sdjilberung. kenschetsen, h. ■» tennjetdjnen, djaratterifteren. kenschetsend = lennjetdjnenb, be3eid)nenb, djaralteriftifdj. kenschetsing, v. = ftennjeidjnung, Ebarafterifietung. kenspreuk, v. = DeDife, ber SBablfprudj. kenteeken, o. — ftennjeidjen, SDlerlmal, ÏBabtjeidjen. kenteekenen, h. — lennjeidjnen. kenteren, z. en h. = (van schip, anker, tij) lentern, (van schip ook) umfdjlagen; (fig.) de stemming kenterde = in ber Srimmung madjte [idj ein Itmfdjroung, eine ÜBanblung geltenb, bemerl. ' bar ufro. kentering, v. = bas ftentern; bij de k. = bei Stitlroaffet; (van moessons) ber SDlonfun • roedjfel; (fig.) k. in de publieke opinie = ber Umfdjroung, bie Umlebr in ber Bffentlid)en SDleinung, (meer plotseling) ber Hmfdjiag, ber SBedjfel. kenvermogen, 0. = Krlenntnifoermogen. kepang, 0. =» ftepan, SBambusgefledjt. kepen, h. = (ein)lerben, cinfdjneiben. keper, v. =- ber ftoper; (ZN.) ber Dadjtabm; iets op den k. beschouwen (bekijken) = etro. genau (bei Sidjte) befeben. keperen, h. = tüpetn. keperstof, v. = ber ftbperftoff, bas -jeug. kepi, v. = bas ftappi. kerel = ftetl; ferme, stevige k. -» tüdjtiger, banbfefter (traftiget) ft.; een rare k. = ein [onberbarer ft., ftauj; een k., die 't hem nadoet = ben mödjte idj [eben, ber es ibm nadjmadjt; een k. als kas = ein èaupt-, SDJorbs-, iBradjtterl. kereltje, o. — fterldjen. keren, h. = lebren, fegen; mit Beien t. kerf, v. — fterbe, ber (Einfdjnitt; (ZN. ook) bas fterbbolj; dat gaat buiten de k. = bas gebt 3u '«est, über alles (SDlafj) binaus, über ben Spaft; ook kerftabak, kerfbank, v. = Sdjneibelabe, -mafdjlne. kerfbeitel, m. = fterbmeffer. kerfdiertje, o. = fterbtier, bie fterfe, 3n[elt. kerfhout, o. zie kerfstok, kerfmes, o. •=■ Serb. meffer. kerfsnede, v. = ber fterbfdjnitt. kerfstok, m., -hout, o. = bas fterbbolj; hij heeft heel wat op zijn k. = er hat olel auf feinem ft. kerftabak, v. = ber ftetbtabaf. kerk, v. = ftitdje; naar de k. gaan — 3Ur, in bte ft. geben; de k. in 't midden laten = bie ft. im Dorfe bleiben Iarfen. kerkachtig = lirdjenartig, -tjaft. kerkambt, o. = ftirdjenamt. kerkbaljuw (ZN.), m. — Sdjroeijer. kerkllban, m.; -bank, v.; -belasting, v. = ftitdjen|[bann (bie (Eïtommunilarlon, Bann); ber •ftub' (bet -fik); -fteuer. kerkllbesfuur, 0.; -bestuurder; -bezoek, o. = ber ftirdjenlloorftanb; -ootftebet; bet -befudj. kerklbijbel, m.; -boek, o.; -bode, m. = bie ftitdjenllbtbel; -oud) (anders: (Sebetbudj); bie -jeitung. kerklibouw, m.; -briefje, o.; -bus, v.; -dag, m. •= ftirdjen||bau; bet -lettel (uit de registers: bet -[ajetn); ber -laften (ber Opferftod); toffe; -alode; bie «rappel, kerkkraai, v. = Doble. kerkllkroon, v.; -lamp, v.; -leer, v. = ber Air- d)en|!tronleudjter; -Iatupe; .Iebre. kerkllleeraar; -licht, o.; -Ud, o.; -lied, o. = Airdjenlltebrer; -tidjt; -mitgtieb (ber -genofj); •Heb. kerkmis, v. = ftirdjmeffe. kerkllmuziek, v.; -orde, v.; -orgel, o. = ftirdjenll- mufiï; -orbnung; bie -orgel, kerkllornaat, o.; -ornament, o.; -patroon = fttrdjenllornat; 'Ornament; -patron. kerkllpilaar, m.; -plechtigheid, v.; -portaal, o.; -raam, o. = ftirdjenlIpfeUer; -feterltdbfeit ("jere- monie); -portal (bte -balie); -fenfter. kerkrat: (fo arm mts eine) ftirdjenmaus. kerkllrecht, o.; -regeering, v.; -regel, m.; -register, o.: -roof, m. = ftird)en||redjt; bas •regiment (-berrfdjaft); bie -orbnung; -regifter; -raub. kerksch = lirdjHdj, fromm. kerkschender; -schennis, v.; -scheuring, v. = fttrdjen]|fd)önber; -fdjanbung; «fpaltung (-tren- nung, bas Sdjtsmaj. kerkschgezind = tirdjlid) gefinnt. kerkschheid, v. — fttrdjlidjfett. kerkllschip, o.: -sieraad, o.; -stijl, m.; -straf, v. — ftirdjen||fd)i(f; ber -fdjmud; -ftit; •ftrafe. kerktijd, m. — bie ftirdjjeit; onder k. = sur (unter) ft., roabrenb ber ftirdje, roabrenb bes ffiottesbienftes. kerktoon, m. = ftirdjenton. kerktoren, m. = ftirdjturm. kerkütucht, v.; -twist, m.; -uil, v.; -vaan, v. = fttrdjen|l3udjt; -Rten (bie -ftreitigleit); -eule (Sdjteier eule); -fabne. kerklivader; -venster, o.; -vergadering, v. «= fttrdjenlloater; -fenfter; «oetfammlung. kerkllverordening, v.; -visitatie, v.; -voogd — ftirdjen||orbnung; -otfitation; -oogt. kerküvorst; -vrede, m. — fttrdjen||fürft;-frlebe(n). kerkweg, m = ftirdjroeg. kerkwet v. = bas ftirdjengefefc. kerkwezen, o. = ftirdjenroefen. kerkwijding, v. =- Airdjroeibe. kerkzaak, v. = ftircfcenfadje, -angelegenbeii. kerkzang, m. = ftirdjengefang. kerkzwaluw, v. = SDlauer-, ïurmfdjroalbe. kermen, h. = roimmern, roinfeln. kermes (roode verfstof), v. = ber ftermes. kermesbes, v., -korrel, m. = ftermesbeere, bas «leen. kermis, v. m Airmes, ber 3abrmartt, (in Z.Duitschl.) ftirdjroeuj; wat krijg ik voor mijn k. T = mas Iriege id) fiir meine A. ? 't is k. in de hel = in ber §ölle ift Airmes, es ift Sonnenregen; vgl. dag, koud. kermisbed, o. = SBett auf beni ^ugboben, Stielen-, fielbbett. kermisdeun, m. = (Saffenbauer, bas ftirmeslieb, SBanlelgefang. kermislldrukte. v.; -fotograaf, m.; -gaan, o.; -ganger; -fait; -geschenk, o. — ber 3al)rmartt-, «trmeslltrubel (ber «larm); «pbotograpb (ÏSubenpbeU; -batten; «ganger («befudjer); «gaft (-befudjer); -gefdjent. kermisspel, o. = bie ïbcater-, Sdjaubube. ker¬ mistent, v. == 3abrmartt", Airmesbube. kermiszanger = Söntetfanger. kern, v. = ber Aern (t. a. b.); dat is de k. van de heele redeneering ■* bas ift ber ft., ber Singelpuntt ber ganjen Stuseinanberfetmng; de k. van de zaak = (ook) bes SDubels ft.; tot de k. doordringen = bis in ben ft. ein-, burdjbringen. kernachtig = ternig, tröftig, enetgtfd), bünbig. kernachtigheid, v. = ftemigleit, fternbaftigleit. kerngezond = ferngefunb. kernllnout, o.; -ooft, o.; -punt, o.; -schaduw, v.; -spreuk, v.; -troepen, mv. = ftemllbolj; «obft; ber -punft; ber -fdjatten; ber -fprudj; «truppen. kerrie, v. — bas Gurrt), bas SKogourpuIoer. kers, v. = (boom en vrucht) ftirfdje; (kruid) ftreffe; zoete k., zure k. — 6üfj- Gauertirfdje; Oostindisehe k. ' ftapujinerfreffe, inbifdje ftteffe; val. heer. kerselibijter, m.; -bloesem, m.; -boom, m. = Airfdjllbeifjer (fternbeifjer); bie -btüte; -bautii. kersellboomehout, o.; -boomgaard, m.; -brandewijn, m.; -tent, o. = ftirfdjllbaumbot;; -garten; -branntroein (-maffer); «baumbolj. kersellkompot, v.; «ter (ZN.), m.; -mand, v.; ■fit, m. =■ bas ftirfd)||tonrpott; «baum; ber -torb; «fern (-rtein; hoofd": ftopf, £>etj). ^ - kersellsiroop (-stroop), v.; -tijd, m.; -wijn, m. = ber ftirfdjllfirup (ber -faft); bie -jeit; -roein. kerslaurier, m. — fttrfdjtorbeer, bie SorteerHrfdje. [kersouw (noo ZN.), v. = bas 2Jta[3lieb(d)en), bos ©önfeblümdjenj. kerspel, o. =■ ftlrdjfpiel, ber Airdjfprengel. kersrood = firfdjrot. Kerst, v. zie Kerstmis, kerstllavond, m.; -boom, m.; -dag, m. — Gbrift-, SBetbnadjtsllabenb; «baum; «tag. kerstekina (ZN.), o. «■ lauftlng; ïteugeborene(s), Sleine(s). [kerstenen, h. = taufen; (ook) djrifti- antfieren, (jum (Ebrlften)be(ebren]. kerstenbrief (ZN.), m. = ber ïauffd)ein. kerstllfeest, o.; -geschenk, o.; -gezang, o. = ttbrirt-, aBeibnad)ts|ifeft; «gefdjent (bie «gabe, -befdjerung); ber -gelang, kerstkind, o. = EbriftRnbflein). kerstkoek, m. — ber SBetbnadjtstudjen, bie SBeibnadjtsftoIIe. kerstlllied, o.; -metten, mv. — Gbrift-, SBettj- nadjtsllneb; •mette (Sing.). kerstmis, v. = ('f feest) 2Bettjnadjten, bas Gbrift- feft; (de mis) Gbrift-, Sffieibnodjtsmeffe. kerstmorgen, m. = ÏBeibnadjtsmorgen. kerstnacht, m. — bte GbrtftnaAt, heilige srtaajt. Kerstpot, m. = SEBeiljnadjts-, Sammeltopf. kerstroos, v. = Gbrtfttofe, «blume. kerstlltljd, m.: -vakantie, v.; -week, v^-zang. m. = bte SBetbnadjtslljeit; -ferien, 91.; -roodje (Gbriftroodje); «gefang. kersversch «= gan) frifdj; (van nieuwtjes e. d.) brübmarm kerswater, o = ftirfojroafferkertel (ZN), m. - bie Safer; geben. kervel, v. = ber Serbel; dolle k. = ber Sdjier- Iing. kerven, h. — (etn)ferben, einfdjneiben; (ïabal). fajneiben; k., z. = fkb fofern, einreifjen; val. gekorven, kerver — fterber; ïabatfdjneiber. kerverlj, v. = labatfdjneibefabrif. ketapan, m. = Aatappen(banm). ketel, m. — Aeffel (i. a. b.); de pot verwijt den k. dat hü zwart is = ein G-fel fdjimpf t ben anbern Sangobr. ketelachtig = leffelartig, -abntidj. ketelüboeter; -dal, o.; -haak, m.; -huis, o. <■ Aeffelllflider; -til; «balen; -fjaus. 313 keuvelen. Zie ook C. ketelkoek. ketelkoek, m. = Xopffudjen. ketellapper; -maker; -makerij, v. = 5teffet||- flider; -madjer (-fdjmieb); -fabrtt. ketelmuziek, v. — Stafcenmufit. ketelontploffing, v. =• Aeffelerplofion. ketelsteen, m. = fteffetftein. ketelvormig = teffetfBrmig. keten, v. = Aette (i. a. ».); in k. .s slaan = in St. .n fdjtagen, legen, ketenen, h. = letten, fef- jein; in Stetten fdjtagen, legen, ketengerammel, o. = Rettenflefltrr, -geroffel, ketentje, o. = Aettdjen. ketsen, h. — (van geweer e. d.) oerfagen; iets k. =» etm. oerhinbern, Dereitein, bintertreiben, (S*t.) einen SRiegei oorfdjteben; (einen SBoridjlag, Slntrag) jurüdroeifen; (bilj.) lidfen, einen Aids madjen. ketsstoot, m. = Aids, Aidfer. kettel zie keitel. ketter = Aefcer (ook fig.), (èaretiter); vgl. vloeken. ketterllbeul; -dom, o.; -doop, m.; -gericht, o. = 5tei)er||ridjter: .turn; bie 'taufe; -gericht, ketterij, v. = Aekerei. ketterlljacht, v.; -jager (-maker) = Aefcerlljagb (•beke); "jager (-madjer, -riedjer). ketterllmeester; -proces, o.; -rechter — Aeherll- meifter; ber •projef); -richter, kettersch •» tefcerifdj. ketterllverbranding, v.; -vervolging, v. = Refcerll- oerbrennung; -oerfolgung (.fjefce). ketting, m. = bie Aette (ook wev.); (een hond) aan den k. leggen m an bte A. legen, anlegen; hij Is van den k. — er ift aus SRanb unb fBanb; (wev.) den k. scheren = bte A. aufjieben. kettingbloem, v. = ber SRingetftod ufro., vgl. paardebloem. kettingllboom, m.; -breuk, v.; -brug, v.; -draad, m. — Aettenllbaum; ber •mud); -brüde (San. gebt.); .faben Oettel, bte Aette). kettlngliganger; -garen, o.; -handel, m. = Aettenllgönger (-ftröfling); -garn; .banbel. kettingllhond, m.; -kabel, m.; -kast, v. = Aet- tenllbunb; oas -tau (bas -feit); ber •iaften. ketting! ikogel, m.; -pont, wit -rad, o. m bie Aettenlltugel (bie Drabtt.): -fabre; -rab. kettingllsleepvaart, v.; -steek, m.; -straf, v. * Aettenllfdjleppfdjiffabrt (ïauerei); .ftidj (Aet- telftidj); •ftrafe (vgl. -ganger). kettingvormig = fettenfBrmig kettingzijde, v. = ftetten., Organfinfetbe. keu, v. ~ bas Queue, (ook) ber Stod; k. maken = ö. madjen. keuken, v. -= Aüdje (eig. en fig.); koude k. (//); ; vette k., mager testament (II); er een goede k. op na houden = eine gute A. fübren. keukenbediende = ftüdjengebitfe. keukenfornuis, o. = ber Aüdjen-, Aodjberb, ber Aüdjen-, AodjofeB. keukengereedschap (-gerij),o.;-inrichting, v. — ftüdjenllgerat (.gefdjirr); •einridjtung. keukenlljongen; -kachel, v.; -kast, v.; -lijst, v. = Aüdjenlljunge; ber «ofen (ber Rodjofen); ber -fnjranf; ber -jettel. keukenmeid- = ABdjin, bas Rüdjenmabdjen. kenkenllmeester, m.; -plet; -prinses;-vaatwerk, o.; -zout, o. = Aüdjen||metfter; •mtdjel (ïopf{ouder); -fee; 'gefdjirr; •fal} (Aodjfals). Keulen, o. = Aoln; vgl. Aken, donderen. Keulenaar = Abfner; (schip) bas Slbeinfdjiff. Keulsch = IBInifdj; K. aardewerk *■ ABIner SBpferroaren, Steingut. keur, v. =- („overvloed") Sülle; (,,'t uitgezochte") Stusroabl, Elite, ber befte Zeil, bie SBlüte, ber Slusbunb; (van wijn) ïtustefe; (op goud en zilver) ber Stempel; k. van spijzen = einr reidje Stusroabt oon Speifen; de k. der natie —■ bie (Site, ber b. %., bie SBlüte, ber Slusb. ber Station; goud met en zonder k. »» geprobtes unb ungeprobtes (Solb; met de k. verteoopen mit SBorjugsredjt oerlaufen; („verordening") Slerorbnung. bas ^Reglement; k.. en en handvesten = ëeredjtfamen unb SBrioilegien. keurllbende, v.; -corps, o. = (Hite||truppe (Aerntr.); -torps. keurder = (van goud enz.) tprobierer, (voor munten) SJtünjroarbein; (van vleesch), SBefdjauer. keuren, h. = (alg.) unterfudjen, prufen; (lotelingen e. d.) (örstlidj) unt.; (goud, zilver) pro* bieren, prufen; (vleesch) befdjauen, unt.; (hengsten, stieren) lóten; iem. geen blik waardig k. = einen tetnes 3?tides roürbiqen. kenrgewicht, o. = SProbiergeroidjt. Keur-Hessen, o. = Aurbeffen. keurig = tjubfdj, nett, fein, elegant, retjënb, rouuberfdjBn, ausgefudjt, tBftlidj; berrtidj; k.. e stijl = feiner, geroabtter Stil; k. hoedje = reijenbes, bübfdjes, nettes Sütdjen; k. mooi geschreven — ausnebmenb fdjBn gefdjrieben; k. afgewerkt = fein ausgefubrt; hij tiet er altijd k. uit=er fietjt immer nett, fein aus; hij is erg k. („j>reei««")-=er ift febr genau. keurigheid, v.= éleganj, fjetnbeit; (Senauigteit (vgl. keurig), keuring, v. = unterfudjung, sprüfung; 93efdjauung, Sefdjau, Sdjau; RBrung; vgl. keuren; i k. van vleesch = fjleifdjbefdjauung, «befdjau, 'fdjau. keuringskommissie, v. = Unterfudjungs., SBefdjau-, ABrfommiffion (vgl. keuren), keurkamer, v. = SCrobteronftalt, .ftatte. keurklasse, v. = Klitetloffe, Setefta. keurkorps, o. = Elitetorps. keurlijk zie keurig. keurmede, v. — Aurmebe, bas SSefüjaupt, bas (Seroanbredjt. keurmeester = Sefdjauer, Sdjauberr. keurnaald, v.— sprobiernabet. keuroefeningen (bij 'tturnen), mv. — bas Aflrturnen. keurprins = Aurprin;. keurs, keurslijf, o. = SRieber, Seibdjen. keursteen, m. = 33robier-, Strtdjftein. keurteeken, o. — ber Stempel, keurverwantschap, v. * SBabloerroanbtfdjaft. keurvorst = Autfflrft.keurvorstelijk = furfarftlidj; k.. e mute = ber Aurbut. keurvorstendom, o. = fiurfürftentum. keurvorstin = Aurfilrftin. keurvrtj = nadj iRidjtigbefurib (unter SBorbebatt) ber Quolitat, nadj (auf) Sefidjt. keus, v. — SBobl; tUusmaf)!; (ZN. ook = verkiezing); groote, ruime, (rijke) k. — grofje, reidje St.; naar k. = nadj SB., beliebig; de k. hebben (17); een k. doen -- eine 9B. treffen; er blijft mij geen andere k. over = mtr bleibtletne anbre SB. (übrig); (hij heeft) een goede k. = einen guten (Sefdjmad. keutel, m. = Abtei, Dred; („dreumes") Anirps, Döumling, Xafdjentrebs. keutelaar — Aletnigteitsframer. keutelachtig — fleinlidj, tippetig. keutelachtigheid, v. = ftieinigleitstrfimerei, Xfiftelei. keutelen, h. = fleinlidj fein (run), baftetn, tüfteln. keutelig zie keutelachtig, keutelschool, v. = Alippfdjule. keuter(boer) — Souster, 33übner. keuteren zie koteren, keuterhaak, m. — Sdjürbalen. keuvel, v. = Rappe, Saube. keuvelaar = SJlauberer; (klein kind) SBIapperer, Sabler, (dat nog niet kan spreken) Catler. keuvelartj, v. — SJIauberei. keuvelen, h. — ptaubern.plappern; bablen, lallen, vgl. keuvelaar. kinderluier. 316 Zie ook C. klaagtoon. berlofigfeit. kinderluier, -luur, v. = SBinbel, bos SBtnbeltuA. kindermandje, o. — ber (Erftlingsmfifdjeidra. kinderllmeel, o.; -meisje, o.; -melk, ▼.; -moord, m. — ftinber||mebi; •mabdjen; -mildj; -motb. kinderlinaam, m.; -pak, o.; -partij, v.- fttnberBname; ber -anjug; -gefellfdjaft kinderplicht, m. — bie ftinbespflidjt. kinderllpokken, mv.; -praat, m. = ftinberllpoden; bas -geptauber (van volwassenen: linbifdjes (Se» rebe, 3eug, Iappifdjes 3eug). kinderprent, v. = ber iBilberbogen. kinderllreehtbank, v.; -rol, v.; -roof, m. = ber fttnberllgertdjtsbof; -rotte; >raub. kinderschoen, m. = fttnberfdnuj; de k..en uittrekken = bie ft. .e aus-, abtreten, aus3iel)en; hij Is de k..en ontwassen = er bat bie ft. .e ausgetretenufto. kinderschooltje, o. — bleftletnfinber-, ftltppfdjule. kinderschrijver m 3ugenb>, fttnberfdjriftftelter. kinderüsmart, v.; -speelgoed, o.; -spel, o. -t.her ftinoerllfdjnterj; -fptetjeug (-Jptelfadjen, *B1.); -fpiet (ook fig.). kindersprookje, o.; -stem, v.; -stoel, m.; -taal, v. — Rinberllmördjen; .ftimme; •ftubl; -fpradje. kindertafel (bij een maaltijd bijv.), v. = ber ftinber-, ftafcentijdj. kindertijd, m. — bie ftinber- aett, bte 3ugenb. kindertjes, mv. = ftlnb(er)djen. kinderlltoon, m.; -tuin, m.; -verhaal, o. = ftin- ber'lton; -gorten; bie -gejdjid)te. kindervermaak, o. — ftinber*, Sugeuboergnügen, bie -freube, bie -belufttgung. kinderllverpleging, v.; -vertelling, v.; -verzorging, v. =■ ftinberllpfiege; -erjablung; -pflege. kinderllvoeding, v.; -vreugde, v.; -vriend = fttnber||ernabruna*;«freube(3ugenbluft);-freunb. kinderllwagen, m.; -wasch, v.; -wereld, v. = ftinberlpnagen; -roajdje; -roeit, kinderllwerk, o.: -wet, v.; -ziekehuis, o.; -ziekte, v. = bte ftinberllarbeit (nietigheid: -roerr,ihte ftinberei); bas -fdjufcgefeb; -tranfenbaus (bie -heilanftalt); -trontbeit. kindje, o. = ftinbdjen, ftinblein; vgl. kindeke. kindlief = iiebes ftinb, fiiebling. kindoek, m. - bie fttnnbtnbe. kindsbeen: van k. at — oon ftinbesbeinen an (auf), oon ftinbbeit an, oon 3ugenb an (auf). kindsch — Hnbifd). kindschap, o. = bie ftinb- fdiaft. kindschheid, v. =• SUtersfdjtoadje, bas ftinbtfdj-fein. kindsgedeelte, o. = ber ftinbes-, SSflid)tteil. kindsheid, v. - ftinbbeit, 3ugenb. kindskind, o. — Atnbestinb, ber SnteL bie (Enletin. kindskorf (ZN.), m. =• (Erftlings- toafdjetotb. kinellmatiek, v.; -matograaf, v.; -tofoon, v.; -tograaf, v.; -toskoop, m. = ftinellmatil; ber -matograpb; bas -topfion; ber -tograpb; bos -toffop. kinine, v. = basttbintn.kininepil, v. = Ebininpilte. kink, v. = (eig. zm.: „draai, knoop") fttnt (b. h. SJerfdjlingung); (fig.) vgl. kabel. kinkel = fiümtnet, fflegel, Slüpel, („onbeholpen k.") lötpet, Solpatfaj, Irampet. kinkelachtig = lummel-, fïegel-, rupeftjaft. kinkelachtigheid, v. =■ Siirnmetei, glegelet, RBpelei. kinken, h. — tinten. kinketting, m. — bte ftinntette. kinkhoest, m. = fteudj-, Stidbuften. kinkhoorn, m. = bos ftintborn, bie Xrompetenfdjnedï. kinkuiltje, o. — ftlnngrübdjen. kinnebak, v. = ber ftinnbacten. kinneken (ZN.), o. «■ ber Stugapfel eit zie kinnetje, o. = Heines ftinn: ga&djen (39 1). kino (samentrekkend middel, looi- en verfstof), v. *■ bas ftino; ook = kinematograaf en bioskoop. kinofilm, o. = ber ftinofilm. kiosk, v. = ber ftiosf. kip, v. == Senne, bas Subn; k., ik heb Jel .»» ba bob idj bid)! ertappt! ba bijt bu (ift man) geliefert; met de k..pen op stok j» mit ben Sübnern ju 95ett; redeneeren, praten als een k. zonder kop — bummes 3eug reben; blinde k.1 Hp blinber &effe! een blinde k. vindt ook wel eens een graantje = ein blinbes §ubn finbet audj etnmal ein ftorn; klpl kipt = $utt Sutt vgl. lekker. kipllas, v.; -bak, m.; -emmer, m.; -kar, v.= ftippilroetle; -faften; -bedjer; ber -torren, «uit kippenborst v*.;-boutje, o.;-et,o. = &übner!|brurt (gebrek gew.: Sühndjen; mijn k.' == mein 8.1, meln S3utdjenlkippevel, o. = (eig.) Sjübnerfeil. Me -baut; (oneig.) bie (Sanfebaut; ik krijg k. = idj friege (es nbetiauft midj roie) eine ft>. kippig = lurjfidjttg. kippigheid, v. - fturjfidjtigfeti. kirren, h. =• girren, gurren. kirsch, o. — ber ftir[dj. kiskassen, h. zie keilen 2. kissen, h. — befcen, retjen. kist, v. = („pakk.", dus ook voor sigaren enz.) ftifte; (van matrozen) ftifte; (^doodk.") ber Sarg; („geld-, meel-,vio6üt,-") ber ftaften; (mooi,ouderwetsch) Xrutje; (deftig woord) ber Sdjrein. kistdam, m. = ftaften-, ftift(en)bamm. kistenfabriek, v.; -maker = ftaften-, Aifteni'fabrit; -madjer (fttftner, ftaftner). kisten, h. — (eenlijk) einfargen; (een dijk) liften, kisrinir. v = (van een Mik) bas (Einïaraen: (bij een dijk) ftiftung, ftifte. kistje, o. = ftiFtdjen, ftaftdjen (vgl. kist.) kit, v.—betftrug; berftobtenfdjütttt;(,,nerf>erff'') Sdjente, ftneipe, (in 't bit.) Opiumfneipe; („lijm") ber fOU. kittelaar - ftiWer (i. a. b.). kittelachtig = tigltg (tif. en fig.). kittelachtigheid, v. — ftijjligleit. kittelen, h. = flheln (ook fig.). kittelig zie kittelachtig, kitteling, «.:.- ber ftihel. kittel- oorig — teijbar, empfinblidj. kitteloorigheid, v. = Steijbarfett, ffimpftnbltdjleit. kittelsteen, m. = ftiefet, bas ftiefelfteindjen. kittig = fttrtl; jiertidj, bübfd), nett. kittigheid, v. = fülinlbeit; Slettigleit. kiwi (een struisvogel), m. ftiroi. K.K. (keizerlijk, koninklijk: laiferlidj (ftaif.), tSntglidj (ftgl.)). kl. (klasse: ftlaffe). klaagachtif =■ (van personen) llagefüdjttg, roin- j Jeino; (van de stem) liagltdj, jammernb. i: klaagllgeschreeuw (-geschrei), o.; -grond, m.; -huls, o. ■=> fttagellgefdjtei; -grurib; -baus (Irauerbaus). klaaglied, o. = ftlagelieb; (letterk.) bie (Elegie ; dè k.. eren van Jeremias = bie ft.. er 3eremia k.. eren zingen (l!) klaaglijk = itaglid). klaagllpunt, o.; -schrift, o.; -stem, v.; -toon, m.; klaagvrouw. 317 Zie ook C. klank. -vrouw; -zang, m. = ber Alagellpuntti Me l "fdjrift; -fttmme (Höglidje Stimme); -ton (-Iout); •frcru: -gefong CTtauetgefang). I. Klaar = Alara, Mare. II. klaar, adj. = I („gereed, af") fertig, (schp.) Hoi; („bereid voor I iets volgends") bereit, (schp). Hot; („helder, duidelijk") Har; "t pak is k. = ber ülnjug tft f.; I ik ben dadelijk k. =- id) bin gleidj f.; al k.1 = I fertig 1 altijd met zijn antwoord k. zijn — immer eine Stntroott b. batten: ft schip) ligt voor t ver; trek k. = liegt sur ïtbfabrl b.; (alles) ligt voor de reis k. = liegt für bie Steile b., in Seteitfdjaft; heelemaal k. staan = (ook) in ootter SSereit. fd)aft fteben; een klare lucht — eine Hare, retne 1 Sttft; klare jenever — tfarer SSranntroein; een klare =■ ein Schnaps, ein Atarer; dat is zoo klaar als de dag, als een klontje — bas ift I. mie bie Sonne, roie ber lag, ronnenHar, <*>.). f. mie Sdjubroidjfe, mie SBurjtbrübe in ber Sonne, mie ftaffeefag, mie btde Hnte, mie Alofcbrübe; iem. klaren wiin snhenken - Mnétn rMnon mt0t„ fdjenten; klare onzin = reiner (baret) Ünfttm; k. wakker= oBIIig rood) (muntet); vgl. kant III, klaarblijkelijk = offenbat, augenfdjeinlidj, eol- I bent. klaarblijkelijkheid, v. = Slugenfdjeinlidj. I (eit, ffioibenj. klaarhebben, h. = fertig, bereit baben, vgl. klaar, klaarheid, v. = Alarbett I Seufltdjiett, Eufdjfidjtiglett. klaarkomen, z.: I met iets k. = mit etro. fertig roerben, etro. fertig bringen; (mit einem) fertig roerben; (ook: id) tann mit ibm nicht) sutedjt-, ausfommen; er le geen k. aan, Je (men) komt er niet mee klaar = I esiftfein gertigroerben.klaarkrijgen, h. = (etro ) fertig bringen; (feine Strbeit) fT ttr.. Beenben; t (mie roirb er bos) f. br. auftanbe bringen ? klaarleggen, h. - bereit, in SJereitfdjaft, suredjt legen, klaarlicht = bellidjt; op k. .en dag = am bellen, bellidjten, bellerlidjten 2ag. klaarliggen, h.( l-zie klaar n en gereedliggen, klaarmaken, h. I = ('< eten) 3ubereiten, (3u)rid)ten; ik zal alles k. = alles fertig (3ured)t) madjen, oorbereiten, in Orbnung Bringen; (einen für ein (Eiamen) oorbereiten; zich k. = („zich kleeden") fid) fertig madjen; („zich gereed maken") lUb anfdjiden klaarsel, o. = ftlörfet. klaarspelen, h. = (etro.) fertig bringen, f. betont. I men, f. roerben mit; (lastigs ook) etro. jroingen; |f "tmet iem. k. =- mit einem fertig roerben. klaarstaan, h. = (win 't eten e. d.) bereit, fertig fteben aufgetragen fein, auf bem ïifdj fteben; voor iem! Ifr = einem ju Dienften, einem 3ur SJerfügung Fteben, ju jems. Dienfien (SSerfügung) fteben. Klaartje, o. = AlSrdjen. klaarzetten, h. = ('t ontbijt) auf tragen, ridjten; alles k. = alles juredjt-, berettftetlen. klaarziend = bellfebenb, fdjarf-, reinfidjttg. Klaas = itiaus, Sliflas, Stiefel: houten, stijve K. = fteifleinener (Befelte, Stodfifdj; domme K. f - bummer SDiafc, b. SJeter; K. Vaak = bet Sanbmann. klabak zie smeris. klacht, v. - (alg.) Alage; („grief") SSefdjroerbe, Steflamatton; in lnide k..en uitbarsten *• i* I Iaute A. .n ausbredjen; luide k. .en aanheffen = Iaute A. .n anftimmen; er komen k. .en in = es Iaufen A. .n ein; een k. tegen iem. indienen, inbrengen - eine A., SSefdjroerbe gegen einen einreidjen; een k. over lem. indienen = A., Sefdjroerbe über einen fübren (ertjeben), fidj über einen befdjroeren. klachteboek, o = 33e- lujuierueouoj. I. klad (vlek, smet), v. ■ (inkt, verf) ber Aleds; een k. op iems. naam werpen •= Jems. Stomen befleden, befubeln; (dat is) een k. op zijn eer «= ein Sdjanbfied, SDlafel an fetner Ore; de k. in iets brengen -= etro. in SDlifjlrebit bringen, bas C6efdjaft oerberben; iem. bij de k. .den krijgen — einen beim SBidei, bettn (am) Sdjlafittdjen paden, triegen; iets op de k. halen — etro. ouf 53otg, auf $ump bolen; vgl. aanwrijven; (ZN. ook) een k. boter = ein bifcdjen Sluiter. II. klad o. = bie Alabbe, Sroutllon, Aonjept kladboek, o. m bte Alabbe, Me Stra33e, Me SJrima Stota. kladdebos, m. — bie Alerte. kladden, KJ* Hedfen, fdjmieren, fnbeln; (in handel) fdjleuberu; („knoeien") pfufdjen. kladder m Aledfet, Sdjmierer; Sdjleuberet; 9)fu. fdjer, vgl. kladden, kladderig » Hedfig; (van straten) fdjlammig. kladderij, v. = Alecf. ferei, Subelei, Sd)miererrt,;luadje, o. = bie Alabbe. kladpapier, o.=Aonjeptpapier; (, ,vloei") uoiajpapier. Kladschilder -= (ffarben) Aledfer, Subier. kladschilderen, h. ■= Hedfen, fubeln kladschrift, o. = (boei) bie Alabbe, bas Alabbenbeft; (geschreven) bte Aledferet, bie Subelei kladschuld, v. = Altpp-, Alapper., Alitterrdjulb kladwerk, o. zie kladderij. klagen, h. - Hagen; (einem feine Slot, fein Setb) tl.; hij klaagt nooit (l[); reden tot k. geven, hebben = lltradje ((Brunb) suH. (jur Aloge) geben, baben; (über Aopffdjmersen, fdjledjte 3eiten) 11.; steen en been k. = Iout, roiebeibolt, jantmetlidj, einem bie Obren oon H.; ik heb niet over hem te k.- = idj tunn midj nidjt übet ibn betlagen; hij klaagt (er over) dat men hem belastert = et beltagt fidj barüber, baf)...; hij gaat dadelijk bij den direkteur k. = er ift gletdj babei pd) beim Diieftot ju befdjroeren; vgl. godgeklaagd, klagend = Hagenb;k..e partij — berf. .e ïeil. klager = Alöget; Sefdjroerbefüïjter; k. .s hebben geen nood, pochers geen brood = bet Arabier bat letn fcrot, bet AlSger letbet leine Slot. I. klak, m. m (slag) Alaps, S3atfdj, Alatfd). n. klak, v. = STtüke; bet Alappbut. klakkebus, v. = Anall-, Blafcbüdjfe. klakkeloos = mit nidjts bit nidjts, unoetfefjen»; („argeloos") «bfidjtstos, barmlos. klam = feudjt; 't kl. .me zweet brak me uit — bet lalte Sdjroeifc biadj mit aus. klamaaien (sefcp.:,,werk inslaan"),h. — Hameien klamaaiijzer, o. = Alameieifen. klamachtig = etro. feudjt, feudjt anfiibtenb. klamheid, v. - geudjtigteit. klamboe, v. ■= Alambu, bet SJtostitooorbang klamp, v. - («m.) fvirnleifte; (schp.) Alampe; (aan gebonden boeken) Arampe, Sdjliefje. klampen, h. = Hammern; oerftirlen, vgl. aanklampen; (fidj int einen) Hammern; iem. aan boord k., zie iem. aanklampen; (ZN. (eau dief) k. = greifen, feftnebmen. klander zie kalander. klandizie, v. = Aunbfdjaft; iem. met de k. begunstigen — einem bte A. juroeifen, juroenben; de k. verloopt = bte A. oetliett fidj, nimmt ab; een goede k. hebben m eine guté Jt, einen _gulen 3ufptudj baben. klank, m. = Along, Sant, Sdjall, vgl. geluid; (van instrumenten, klok, glas, stem, iems. woorden) A.; ooiiet, bellet, roeidjet, tiefer St; (leht Slame bat etnen guten) A.; (spraakkl.) Caut; onverstaanbare k..en — unnetftfinblidje Saute; wat den k. betreft, in klank = Iautlidj; ijdele klankbeker. 318 klateren. Zie ook C. . k..en m leeter ft., leerer S., leete SBotte; (,,eigenaardige k." van een toon) bte ftlangfarbe. klankllbeker, m.; -bodem, m.; -bord, o. = Sdjallil- bedjer; •bóben (bet Slang-, Bejonanjboben); ber .bedel («bod); biz. ftanjelbajft ber -bedel), klankfiguur, v. = ftlangftgur; Cb'abnifdje ft. klankgat, o. = Sdjatlodj; (biz. v. viool i. d.) o-Sod), (ti. gitaar en luit) bie SRofe. klankgewelf, 0. = ftlang-, SdjatlgetoBIbe. klankleer, •/}>!•» Sdjall-, ftlanglebre (Sttuftif); van de spraakkl.: (alg.) Bbonetit, fiautpbnftologie, (tnn één taal) Sauttehte. klankloos = Itanglos. klankloosheid, v. — ftlanglofigfeit. klankmethode, v. = fiou' ttermetbobe. klanknabootsend = [djati-, Hangnadjabmenb. klanknabootsing, v. = Sdjall-, ftlangnadjabmung. klankrijk = tlangreid), -ooll. klanksteen, m. = ftltngftetn, SBbonotinj. klankllstelsel, o.; -teeken, o.; -verandering, v. — 2autl|fqftem;-8eicben;-oeranberung(ber.manbel). klankiiverschuiving, v.; -verspringing, v.; -WMrming, v.; -wet, v.; -wijziging (-wisseling), — fiautlloerfdjtebung: .oerjetoung (Stetatbe[is); .bilbung;bas.gefefe;ber.roedjfeI(-oetanberung). klant, m. •= ftunbe, Stbnebmer; de k. .en =■ bte ft..n, bie ftunbtdjaft; partikuliere k..en = Btioatfunben; vaste k. = [tfinbiger ft.; rare k. — [onberbarer ft., ftauj: een stevige k. -m eitt ftammiger, [trammer But[d); vroolü'ke k. = luftiger Bruber, Bruber luftig. 1. klap (slag), m. = (lichte k. met de hand bijv.) ftlaps; een flinke k. = ein berber Sdjlag, öieb; stil, anders krijg je k. .pen = rubig, fonft gibt's SBidjf(e), Stebe: k. om de ooren=bie Obr[eige; k. in't gezicht = bie Blaulfdjelte, ber Badenftreldj; (fig.) iem. een k. in 't gezicht geven = einen ins ©efidjt fdjlagen, einem einen Sdjlag ins (Sefidjt geben; 't was alsof ik een k. in 't gezicht kreeg = idj mar roie nor ben ftopt ge[djlagen; (twee vliegen) In een k. slaan = mit einer ftlappe fdjlagen; (hij heeft) een k. van den molen = einen ftlaps, einen Sparren (juBiel); een leelfjken (geduchten) k. krijgen (in zaken) =■ eine arge Sdjlappe, einen argen ftlaps triegen (betommen); k. (slag) met de zweep = Bettfdjeiüjieb; k. (knal) van de zweep = Beitïdjenfnall, bas ftnallen; („explosie" e. d.) ftnatl. Dt. klap (gepraat), m. - ftlatfd); bas ©eroafdj. III. klap (klep), v. = (op een opening) ftlappe; („klepper") ftlapper; op de k. loopen, zie klaploopen. klapachtig, = Hatfdj-, [djroakbaft. klapbeentjes, zie klaphoutjes, klapbes, v. = Stadjelbeete. klapbesseboompje, o., -struik, m. ■■ bet Stadjel" beerftraudj. klapbrug, v. = ftlappbrüde. klapbar:, v. - ftnatl-, Blat)-, Ballerbüdjfe.klapekster, v. = ber groDe ob. Baubroürger; ook = klapster. klapllhek, o.; -hoed, m. = ftlappllgatter; -but. klaphout, o. = Daubenbolj. klaphoutjes, mv. = (Öanb)ftlappern. klaploopen, h. = [djmarofeen, auf ber Bhitft retten, naffauern. klaplllooper;-looperij, v. = Sdjmarofcller (Butafit, Baffauer; schp. (eenlakel) fttapplaufet);«et*l (Baffauerei). klappei, v. =■ Staffel, ftlatfdjbafe, -Iiefe.klappeien, h. = taffeln, Hatfdjen. klappen, h. — Hatfdjen; (in bie öanbe) t.; voor iem. in de handen k. — einem juli., einem Beif«K (JlOtt.; (met ie zweep) tnallen, II.; (met de tong) fdjnaljen; zoenen dat 't k. ■■'tuffen, baf) esflat[djt([d)magt);(,,pra(«n,ifetsm")fd)roaken, Hat[djen; uit de school k. — aus ber Sdjule, aus bem Babfbrbdjen [djto.; (.,jbWcken") etro. aus- plaubetn, -fdjroafcen, (schoj.) pegen; bij heeft geklapt = et bat gefdjroaht; 't k. van de zweep kennen = Befdjeib roiF[en, [eine Sadje, ben Bummel oerfteben. klapper, m. = („babbelaar") Sdjroühet, Blappetet; (aan molen en speelgoed) bie ftlapper; (vuurw.) SdjtoBrmer, fjrofdj; (van knalsein) bie ftapfel; („register") alpbabetifdjes Begifter; (boek) ftontrollbudj; vgl. klapper-, klepperman. klapper(boom), m. = bie ftofospalme. klapperen, b, ■= tlappem; (tnit ben 3dbnen) I. i (van zeilen) fdjlagen, jotteln. klapperkruid, •«• ber Dragonfel, ber Dragun. klapperman zie klepperman, klappermolen, m. = bie ftlappermtible; haar mond lijkt wel een k. = tbr SDlaul gebt mie eine ftl., roie eine S'adjsbredje. klappernoot, v. — ftolosnuf). klapperolie, v. = bas ftoïosöl, bas -fett. klappersuiker, v. — bet Balmjuder. klappertanden, h. = mitben 3abnenllappern; hij staat te k. m bie 3abne tlappem ibm. klappertje, o. = („kleppert)*"} ftlapper; (voor pistooltjes) 3ünb-, Bu'oerbiattdjen, bet ftnatlbtief, bie SImorce. klapperwater, o. = bie ftofosmildj. klaproos, v. = ftlatfdj-, fitapperrofe. klapsigaar, •■ ftnalljtgarre. klapspaan, v. = Blübtilapper; ook — klikspaan, klapster, v. — Sdjroabetin, ftlatfdjbafe, -liefe, Blatroertafdje. klapllstoel, m.; -tafel, v. = SlappllttubK-feffel); ber -tifdj (ber Sluffcbiagettidj). klapvlies, o. = bie ftlappe. klapwaker zie klepperman, klapwieken, h. = bie 5JlügeI(auf.unb niebet)[djlagen. Klara = ftlöta. klare, v. = ber Sdjnaps, ber Branntoein; een k. m ein Sdjnaps, ein ftlarer (Sttf.: einen ftlaren). klaren, h. ■» (wijn enz.) (ab)Haten, Wutetn, fdjönen; (een schip) llatteren, fteimadjen; (anker, touw enz.) Haten; (de wijn) moet geklaard wor! den = (enk) muf) [id) abftaren; ik zal 't wel k. = idj br'.nge cs fdjon fertig (juftunbe). klarigheid: k. maken = [idj an[djiden, fidj bereit (f ertig) madjen (om te vertrekken bijv.); (voor een feest e. d.) Slnftalten, Slnotbnungen, SJortebrungen treffen. klarinet, v. = ftlarinette. klarinettist = ftlarinet- «fc „. klaring, v. = (Slb)ftiatung, Sauterung, bas (9tb). fttaten; ftlatierung; vgl. klaren. klaroen, v. = Xromnete, 3infe. klaroengeschal, o. = ber Irompetenfdjan. klas(se), v. = ftlaffe; wachtkamer, coupé 1ste k. = Biartefaal, ftupee erftet (1.) ft.; 3de (k.) reizen = brittet (8.) (ft.) fabren; rijwiel 1ste k. —' etftfla[[iges Qabtrab; school met 6 k..n m Sdjule mit 6 ft. .n, [edjsllatfige Sdjule; de hocgere k..n (in de maatschappij) — bie bbbern Stanbe, ftlaifen. klassenhaat, m.; -justitie, v.;-loterij, v.; -onderwijzer ;-strijd,m ;-verdee!ing, v. = ftlaffenllbafj; .juftij; -lotterie; -tebrer; -lampf; -eintetlung. klassevoogd — Orbinarius. klassicisme, o. = ber ftlafftjismus klassicus = ftla[fiter. klassiek — flaffifdj. klassificatic, v = ftlaffifttation, ftlaffifijietung. klassificeeren, h - flaffifijieren. klassikaal: k. onderwijs = tlaffenroeifer Unterridjt, ber fttaffenuntettidjt; klassikale synode = ftlaffrlalfrmobe. klater, v. - Waffel, klaterabeel, m — bie 3ttterpoppet (bie (Efpe). klateren, h = (van fontein. klatergoud. 319 klein. Zie ook C. I regen e. d.) ptatfdjem, (sterker) Hatfdjen; k. .de ■ bron = (ook) fprubetnber Quett. klatergoud, o. ■ = Staufdjgolb, (vooral fig.) SJfltttcrgoIb. klauteraar = ftletieter klauteren, h. — fteigen, ■ (met handen en voeten) tlettern, vgl. klimmen, klauw, m. ■» (bij herkauwers) bie ftlaue; (bijroof- ■ i dieren en roofvogels) bie ftralle; (van roofdieren m ook) bte Branie; (van berm e. d., dus behaard, i breed) bie ïafce; (aan machines enz.) bie ftlaue; ■ (tuingereedschap) bie gade, bie £>aue; (aan 't I anker) bie ftlaue; (ruw voor.,hand") bie Orante, ■ bie ïafce, bte ftlaue, (met 't bijdenkbeeld van roof m en wreedheid) bie ftralle. klauwen, h. = Irafcen, ■ traliën; batten; („breeuwen") talfatern. klauwe! vet, o. — ftlouenf ett. klauwhamer, m. = ftlauen- ■ hommer. ■ klauwier, m. = bas Saldjen; (van klimplanten ■ ook) bie ftlammer; grauwe k. (vogel) = rotrüdiE aer aBürger, Beuntötet; (^and") bie Btanie, ■ bie ftlaue, bie Sage. klauwvormig = HauenI formtg. klauwzeer, o. = bie ftlauenfeudje. j klavaatshamer, m. = ftalfat«, Didjtbammet. ■ [klavecimbaal, klavecimbel, v. = bas ftlaoi. ■ simbel]. klavecordium, o. = ftlaotdjorb. ; klaver, b. — ber ftlee; zure k. — bet Sauertlee; ■L roode k. = beutfdjer ftl. klaverblad, o. = ftlee. ■ Watt (ook fig.); k. van vieren = oietbiatttiges ft. ■ klaverbladvormig » Ileeblattförmtg. klaverbloem, v. = ftleeblüte, »blume. klaverbouw, m. I — ftleebau. klaveren = Ireff, (Eidjel, ftteus; k. ■ aaa enz. =■ ïreffas ufro.; vgl. hartenaas enz. ■ klaverllgras, o.; -kruis, o.; -veld, o.; -vreter (een M plant), m.; -zaad, o. = ftleeügras; .(blatDtreuj; •fetb; 'teufel; bet .famen. ! klaverzuring, v. —berSauerttee, bet Budjampfer. klavier, o. — ftlaoier; ook voor klauwier (hand); B zie verder piano. I klaxonhoorn, m. => bie ftlaxomjupe. I kleed, o. =- (kleedingstuk) ftleib; (op den vloer) ber I ïeppidj; (voor tafel, piano e. d.) bie 3)ede; een E zijden k. — ein Seibentleib: 't geestelijke k. = f bas geiftlidje ©eroanb; (hij was niet) uit zijn ■ kleeren geweest =» aus feinen ftleibern gelont' men; iem. in de kleeren steken = einen mit l- ftleibern oerfeben, einen (uoltftanbig) fletben; de ■ kleeren maken den man — ftleiber madjen 2eu. te; de kleeren maken den man niet = bas ft. madjt nidjt ben Stamt: dat raakt mijn (mij de) I koude kleeren niet = bas Iüfjt midj ïalt, ift mit ■ «anj gleidjgülttg (ift mit Blurft), lümmett midj gat nidjt, idj madje mit nidjts baraus; zoo iets [ gaat je niet in je kleeren zitten = fo etro. bleibt I einem nidjt in ben ftleibern bdngen, iafct feine i Sputen jurüd. kleedage zie kleedij; (vlk. ook) ftleebage. kleeden, h. — tletbea; sich k. = („aankleeden") fidj antleiben, fidj anjietjen; zich | een beetje anders k. = fidj ein menig umlleiben; | dat kleedt hem goed = bas Heibet ibn gut; zoo ■. gekleed kan je niet uitgaan = (ook) in biefem I Stufjug (vgl. kleedij) tannftbunidjtausgeben; (in 't) zwart gekleed = (in) Sdjroara getleibet; (in eine fdjSne %otm) (etn)fletben; naar den laatste n smaak gekleed gaan = fidj nadj bet leken Slobe tleiben; vgl. gekleed, kleederlldracht, v.; -pracht, m.; -tooi, m. *■ ftleibetlltiadjt; bie .piadjt (bet -aufroanb); ■fdjmud. 1 N.B.t voor andere samenstellingenmetkleedei... zie die met kleer... I kleedij, kleeding, v. — (alg.) ftleiburw; (voor bepaalde personen en de voorziening ook) Betleibung; („kostuum") bas ftoftüm, bet ïïnjug; ] (minder gunstig) bet aiufjug; vgl. kleedage. kledingmagazijn, o. = ftleibergefdjaft; (militair k.) bte Betleibungs«, SDlontierungstammer. kleedingstof, v. - ber «letberftoff. kleedingstuk, o. = ftleibungsftüd, (voor bepaalde personen ook) Beflelbungsftüd. kleedje, o. = ftleibdjen; (tan geringe stof, maar toch netjes) ^abndjen; (tleiner) ïeppidj, (fleine) Dede, vgl.kleed.kleedkamer, v. — bas Slnfleibeaimmery (Barbetobe. kleedkuil, m. — (zm.: een hamer) bie ftleihfeute. kleedsel, o. = bie ftleibung, ftleib. Kleef, o. = ftteoe, (off. nog) (Eleoejhij is vanK. („geeft niet graag") — et ift oom fjaufe Slnbalt, ift nidjt oon (Sebingen (©ebenbaufen). kleefachtig = Hebrig. kleefdeeg, o. = bet Slebet, bas (Sluten; ook = kit (lijm). kleefllgras, o.; -kruid, o. — JUeb(e)||gras; .Itaut. kleef llmiddel, o.; -pleister, o.; -rijst, t. ; -stof, v. = ftlebellmittet; «pflafter; bet «reis; ber «ftoff (bet ftlebet, bas ©tuten). kleem (ZB.), m. = £ebm. kleen zie klein. kleer(e)bak, m. = bas SBafdjebrett. kleerllborstel, m.; -bundel, m.; -(e)hanger, m. =■ bie Sleiberllbürfte; bat •bflnbel; «baten (bas •geftell, ffiarberobebalter). kleerllkamer, v.: -kast, v.; -kist, v.; -klopper, m. = (in klooster) ftleiber||tamnter (in schouwburg: (Batbetobe, «7!. kleedkamer); ber -fdjrant (©arberobe); bet .taften (van matrozen: fttrte); .Hopfer (9JlobeI>, leppidjllopfer). kleerllkoffer, m.; -kooper = ftleiber||faften («toffer); «b&nbler (van oud» kleeren: tröbler). kleermaken, 0. = bieSdjneiberei.basSdjneibern. kleermaker -< Sdjneibet, ftteibermadjer. kleermakers! Ibaas; -bond, m.; —gilde, o. — Sdjnei. berümeifter; bie .innung («oerbar»); bie «junft. kleermakersllknecht, m.; -tafel, v.; -werkplaats, v. = Sdjnetberllgefetl(e); «tifdj; -roertftatt kleermarkt, v. = ber ftleibermartt. kleermot, v. ftteibermotte. kleerscheuren; zonder k. er afkomen = letdjten ftaufs, mit einem btauen Sluge banonfommen; niet zonder k. er afkomen = Öaare taffen muffen. kleerllschuier, m.; -winkel, m. m bie ftleiber|i. bittfte; «Iaben (bie «banblung, bas «gefdjaft). klef = [djlieffg, tlitfdjig. klei, v. — (alg.) ber 2on; (zeer vet) bet ftlei; (voor potte-, steen- enz. bakkerij) bet Ion; Limburgsche k. = ber XJüg; op de k. wonen =■ auf bem ft. roobnen; in de k. zitten — Mg.) in ber Batfdje (Briuje) figen. kleiaardappel, m. = bie ftlei-, Cebmlartoffel. kleiaarde, v. = Xonetbe, ber Ion. kleiachtig = toniq, tonartig, lebmig. kleibedding, v. - bas Xonbett, bet Xongrunb. kleillboer; -groeve, v.; -grond, m. = ïonllbauer (2Rarfdj>, ftteibauer); -grube; .boben (bie -erbe). kleihoudend = ton*, fleibaltig, vgl. klei. kleilaag, v. = lonfdjidjt. kleimergel, v. = bet Xonmetgel. klein — tfein; van k. af = oen I. auf; k. snijden, hakken, stampen enz. = Hein fdjneiben, baden, ftampfen ufm., (alg.) jetneinem; een k. uur (U); een k. .e 20 Jaar = nidjt gans, f aft 20 jktbte; de k..e man, burger — ber l..e SRann, SBürger, ftleinbürget; k..e staat = ber ftieinftaot; 't k. .e bedrijf — ber ftteinbetrieb, bas .getoerbe; k..e ziel, kunst — II..e Seete, tl..e ftunft (ftleintunft); k. maar rein = I. aberfein: k. van iem. denken (11); k. en groot — I. unb grol; k. .en en grooten = ft. .e unb ©toge; In 't k. verkoopen =■ int f..en (im Detail) oetfaufen kleinambtenaarsexamen. 320 Zie ook C. kleur. (Dertteiben), betaiilieren; verkoop la 't k. m bet ftlein., Detaiu>erlauf; de wereld in 't kl. = bie iffielt im 1. .en; iem. een kop(je) k. .er maken «■ einem ben ftopf ooi bie g»Be legen, etnen urn einen ftopf türjet madjen; wie 't k. .e niet eert, is 't groote niet weerd = mer bas ft.. e nidjt ebrt, ift bes (Stoften nidjt roert; vgl. groot I. kleinambtenaarsexamen, o. = ftleines (Examen für 3ioitbeamte. kleinachten, h. = geringfdjagen, mtftadjten. Klein-Azië, o. = ftleinafien. kleindochter =■ ftnteltn. kleinduimpje, o. "**es Daumiing. kleine = bie, bet ftteine. kleineeren, h. — oettleinem, betabfeken, berunterjieben; (iems. naam, verdienste) fdjmülem. kleineering, v = öerabfekuna, Sdjmatetung. kleingeestig = Heinlidj, engberjtg, pbjliftetbaft, phittftrös, fpieftbürgerlid). kleinlgeestigheid, v.; -geld, o. = ftktn||Iidjteit ((Engberjigfett, ufro. »6ri.-geestig);-gelb(ltetnes (6elb, SBedjfetgelb, bie -münje). kleingeloovig = tleinglaubig. kleingeloovigheid, T. — ftleingtöubiBleit. kleingoed, o. = tietnes (5ebad; (.JHnderen") fttopjeug. kleinllhandel, m.; -handelaar = ftleinllbanbel (Setattb.; -handel drijven = (ook) ftleingefdjafte madjen); -banbler (Detaiuj., Setaillift). kleinhartig(heid) ziekleingeestig(heid).kleinheid, v. = ftleinheit; 00* = kleingeestigheid, kleinhoofdig = HeinlBpfig. kleinigheid, v. = ftleiniglett, Bagatelle; een nietige k. = (ook) eine fiappalie; hij hangt aan k .. heden — (l!) en et ift ein fUelnigleitstramer. kleinindustne, v. = fUeintnbufttie, bas ftleingeroetbe. kleinindustriëeKad;.) = tleininbufttiell, .geroerblid). kleinkind, o. = bet Stift!, bie (Entetin. kleinkinderschool, v. =■ fUeinfinber-, ftlippfdjute, ber ftinber. garten, vgl. kinderschooltje.kleinkrijgen,h. =-(iets) Hein madjen; (i«m.) mürbe, jobm, ttrre madjen; („onder- de knie kr.") untetttiegen. kleinlicht, o. = Stermïdjt ( bet ftleinmut. kleinood, o. => fttetnob. kleinoogig = neinaugig. kleinschilder — ftleinmalet. kleinschrüt, o. = Heine Sdjttft. kleinsmid = ftleinfdjmieb, Sdjloffer. kleinspoor, o. = bie ftteinbabn, bie Sdjmalfpurbabn. kleinsteedsch =. fleinftabttfdj, fpieftbütgetlid); k. Persoon »= ftleinftabter, Spieftbütget. kleinsteedschheid, v. = ftleinftübterel, bas Spieftbürgertum. kleinte, v. = ftleinbeit. . kleintje, o. = ftleines; mijn k. = mein Kleiner, ftleines, meine ftleine; een k. krijgen = etro. (ein) ftleines ttiegen; Teel k.. s maken een groote — roenlfl JU roenig madjt julekt oiet, oieie Badje madjen einen Stront, niet ftotner madjen etnen fjaufen; hij ziet op geen k. = er largt nidjt; op de k.. s passen = (audj im fleinen) fparfam fein. kleinvee, o. = ftleinoieb. kleinzeeng = roebletbtg, empftnbttdj, pimpelifl. kleinzeerigheid, v. = BSebleibgteit ufro. kleinzen, h. - (butdj)feiben, filttieten. kleinzielig = fleinlidj, engbetjig. kleinzoon = (Entet. kleillpers, v.; -trapper; -vorm, m.; -weg, m. = lonllpteffe; -tretet; bte -form; -teeg (flebmro.). klem, v. *■ (instrument) ftlemme; („voetbeugel") JtuBangeI,bas(SJUB)e[d)roah, albemes (Serebe, bummes 3eug. kletstafel, v. = ber Blauber-, Ittatfdjtifdj. kletteren, h. = (van wapens e. d.) linten, raneln; (van regen e. d.) Hatfdjen; (ton hagel e. d.) ptaffeln. kleuf (ZN.) zie kloot. kleumen, h. = frieren: hij zit te k. bn de kachel = er friert (es friert ifjn) beim ofen. kleumer = RtBftling. kleumsch = froftig. kleur, v. =- fj°rbe (ook oneig. van de dagbladen e. kleurbad. 321 Zie ook C. klinker. d. ); een hooge k. (blos) = eine heftige Böte; een hooge k. hebben = ein ftatt gerötctes (Beftdjt baben; een k. krijgen = ertSten; hij kreeg een hevige k. = er routbe buntelrot, eine heftige Böte ftieg ibm ins (Sefitht; (ein gefunbe) (Sefidjtsfttrbe; met de levendigste k.. en schilderen ■» mit ben Iebhafteften ff. .n fdjitbern; een mooie k. aan iets geven M etner Sadje einen fdjönen Sdjein (Slnftttdj) geben; (totale) garbung; hij oordeelt (spreekt) er over, al» een blinde over de k.. en (l!)i; vast van k. = oon bauerbofter (baltbaret) g.» fatbebaltig, farbedjt, (in de wasck) u>afdjedjt; echt van k. — farbedjt; gelijk van k. = gleidjfarbig, oon einerlei f$.; storten van mooie, fraaie k. =- (ook) fdjönfarbige Stoffe; vgl. bekennen, verschieten, verzaken, kleurbad, 0. — Zonbab. kleurboek, o. = ftotorierbud). kleurbreking, v. — gatbenbtedjung. kleurdoos, bet ïufd)>, gatbenïaften. kleurenblindheid, v.; -druk, m.; -fotografie, v.; -harmonie, v.; -leer, v. et rjarbenllblinbbeit; ■bruct (Suntbr.). -pbotograpbie (farbige Sb.). ■barmome; -lehre. kleuren, h. = fatben; (teekeningen, lithografieën e. d.) fotorieren, (uitde verfdoos e. d.) antufdjen; („blozen") ettöten; (van appelen, kersen e. d.) fidj fatben; een verhaal te sterk k. = in einet (éi» 3öbtung bie gorbe ju ftatt aufttagen. kleurenpracht, v.; -rijkdom, m.; -schijf, v.; -spektrum, o.; -spel, o. = SJarbenllpradjt; .reidj» Ltum; •fdjeibe; .fpettrum; .fpiel. kleurfixeerllbad, o.; -zont, o. = ïonfiïierübob; .fob. kleurhoudend = farbebaltig, fatbedjt, (in de wasch) mafdjedjt, vgl. kleur (vast van ■—). kleurig = farbig, bunt(frtjedig); k. schitteren = i fdjillern. kleuring, v. = Jfatbung. kleurling = 5arbige(r). kleurloos = farblos; neutral, kleurloosheid, tv = gatblofigfeit. kleurümenging, v.: -potlood, o. = gatb||enmifdjung; bet -(en)ftift (bet Bunifttft). kleurrijk = fatbig, fatbenteidj. kleurllschakeering, v.; -schifting, v. = Sfarbenllftufe (ber -ton, •fdjattfenma, garbung); -jetftteuung (Difpetfion). kleursel, o. w fjfttbemlttel. kleursteendruk, m. m ifarbenfteinbrud. kleurstof, v. = ber gatbftoff, garbe. kleurtabel, v. = garbentafel. kleurtje, o. ■ — bübfaje $arbe; ftifdje Böte; een k. aan tets geven = einer Sadje etnen Sdjein (Xnfttidj) geben. kleurverandering, v. = ber Sorben> roedjfel. kleurverschil, o. = ber garbenunterfdjteb. kleuter, m. = ftnirps, ftleine(r), Dteitafebodj. kleven, h. = ileben; een vloek, smet kleeft op iem. of iets — ein gludj, SJiatet baftet auf (Hebt an) einem ob. etro. kleverig = ttebtig. kleverigheid, v. = fttebrigfeit. klewang (Ind. houwwapen), v. — ftleroang. kliek, v. = („bent") Ctique, ftoterie, Sippfdjaft; (bie ganje) S.; (er unb fein) Shujang; (van eten ook) kliekje = bet (ttber)Beft, bas aberbleibfel, ber atbbub. kliekjesdag, m. = SReftetag. kliekschuld zie kladschuld. klier, v. = Drüfe; kl..en (ziekte) m ©frofeln; aan k. .en lijden - fftofulös fein, an St. leiben. klierachtig = [trofulös, fhofelartig. klierachtigheid, v. = Strofuloje. kliergezwel, o. = bte Dtftfengetdjroulft. klierlijder=SfrofeIntranfe(r). kliervormig = brüfenfBrmig. klierziekte, v. = Drüfentrantbeit; Sttofulofe, vgl. klier. klieven, h. i»i (alg.) fpalten; (iem. den kop) [pat. f. vak gelderen, Duitsch Woordenboek, II. ten; (de lucht, de golven) butdjfdjnei'ben, burdj= fut'djen; *t schip klieft de golven = (ook) bas Sdjiff ftreidjt butdj bic SBelIen. klif, o. = ftfiff. klik, m. = (schp.) ftlii; (van uurwerk) Botfdjlag; (met de tong) Sdjnalj. klikken, h. = jutragen, fjinterbrin'gen, anbrtngen, (schoj.) petjen. klikker = 3utrager, Beker, bie Beke. klikklakken, h. = tlappem, ftlippflapp madjen; 't k. = bas ftlippflapp. klikspaan, m. = 3utröger, Beker, vgl. klikken. I. klim ('t klimmen), m. = Stuf Ftieg; dat is een heele k. = bas ift ein riidjtiger Slufftieg, ein gutes Stüd Steigens, bas betfjt fteigen. II. klim zie klimop. klimaat, o. = ftlima. klimaatschieten, h. = im fönuenaet liegen, Suft tneipen. klimatologie, v. = klimatologie (Sebre oom ftlima). klimatologisch " Himatologifdj. klimax, m. = bie ftltmai. kiimboon, v. = Steig., Stangenbobne. klimijzer, o. = Steig-, ftletteteifen. klimmen, hö«" fteigen; (moeilijker en hoofdzakelijk in edeler taal) flimmen; (meer steil-in-dehoogte, ook op ongeregelde wijze, zeer alg.) Hettent; ln een boom k. = auf einen Bauw ft,, flettem; trappen k. = ïteppen Ft.; zijn eischen k. = [eine gotberungen fteigern fidj; bij 't k. deijaren — bet gunebmenbem Sllter. klimmend = ftetgenb; met k. .e aandacht enz. = mit roadj= [enbet, fteigenber, fidj fteigernber ütufmertfamteit Ufm.; (van planten) fletternb, ftletter..; (her.) aufgeridjtet. klimmer, m. = Steiger, fttetterer; (plant) bie ftletter., Sdjlingpflanae. klimmerij, v. = bas Steigen, bas ftlettern. klimming, v. •=■ Steigung (van een weg e. d.); rechte k. = getabe ïluffteigung. klimop, o. = bet (Efeu; metk. be-, omgroeid=efeuberoadj[en, .umranlt. klimüpartij, v.; -plant, v.; -paal, m. = ftletter!l> partie (>ei); •pflanBe; bie .ftange. klimüspoor, v. (-toestel, o.): -vogel, m. >= bie ftlettetllftange (bas Steigeifen); .oogel. I. kling, v. Alinge; („duin") iDüne; iem. voor de k. dagen = etnen oor bie ft. forbetn; over de k. jagen = über bie ft. [pringen Ioffen. II. kling (in den Mal. archipel naam voor personen uit voor-Indië) m ftling. Klingalees = fttinganefe. klingelen, h. = Itingeln, Iauten. klingeling! = tlingltng! klingklang! = tlingtlangl kliniek, v. =»7ïUtnit. klinisch = Ilintfdj. klink, v. = ftlinfe (ook omgeslagen eind van spijker of bout); (de deur) is op de k.=ift eingeflintt; (aan kleedingstukken) ber 3mideL ber fteil. klinkbout, m. = ftietboljen. klinkdicht, o. = Sonett; [fUanggebidjt]. klinken, h. = („klank hebben") Hingen, (poet. minder alledaagsch) tönen; („luiden") tauten; („galmen") idjalleu, ballen; („weergalmen, -klinken") erfdjallen; (smederij) (net)nieten; (ZN. zie nog kantelen); (fdjftn, traurig, rdtfelbaft) f.; (zoo'n titel) klinkt goed, niet slecht = Hingt gut, nidjt übel; 't klinkt, alsof... = es Hingt, bbrt fidj an, als ob ...; (die letter) klinkt als f = Iautet roie f; een oorveeg, die klinkt = eine fdjatlenbe Obrfeige; (die zaak) is geklonken = ift abgemadjt; (met de glazen) anrtofien; loki was aan een rots geklonken = 2. roar an einen fjfel. fen (an)gefdjmiebet; (bijb.) een k. .d metaal en een luidende bel *• ein tbnenbes Heirte ftub, ftüblein; over k. .9 en kalfjes praten = oon gteidjgflttigen Dingen reben (fpredjen), oon btefem unb jenem plaubcrn. koetong, v. = ftub3unge. koets, v. = ftutfdje, ber SBagen; i,,bed") bos Sett, bas Sager; (fin.) (hij was) uit de k. gevallen = roie aus ben SBolten getallen, [ebr enttaufdjt. koetsilbak, m.; -bok, m. = ftutfdjlltaften; .(en), bod (ftutfdjerbod, ftutfdjerfik). koetsen (pap.), h. = lautfdjen. koetser = ftautfdjer. koetsllglas, o. ;-huis, o. = ftutfdjenllfenfter; =baus (betTffiagenfdjuppen, bte, Sterntje), koetsier — ftutfdjer. koetsierspak enz. = «ut- [djeransug ufro. koetspaard, o. = ftutfdjenpferb. koetspoort, v. = ber Xorroeg, lor», ffiinfabrt. koevlieg, v. = SRinbfiiege, SJremfe. koeüvoet, m.; -weide, v. = ftubüfuf) ('t werktuig ook: bte Sredjftange, ©eifjfUB); 'roeibe. kot, v. = ftuff, (ook) ftuffe. koffer, m. = ftoffer; zijn k. pakken = [etnen ft. paden, (Hg.) [ein SSünbel fdjnüren, [eine Ste- benfadjen paden, kofferdam, m. = Jteftenbamm. kotteren, h. — (ein)paden. koffermaker = ftoffer- madjer. koffertje, o. = ftBfferdjen. koffie, v. m ber ftaffee; k. branden — ft. röFten, brennen; k. zetten = ft. madjen; koffie met, zonder melk -» JL mit SOlitdj, [djmarjer ft. koffiellbaal, v • -bereiding, v.; -bes, v. = ber ftaf. feellbatlen; «berettung; .beere. koffiellblad, o.; -bom, v.; -boom, m. m flatfee1!- brett (Xablett); -Perkte (-trommel); -baum. koffiellboon, v,; -bouw, m.; -branderij, v. = ftaf- feellbobne; -bau; -brennerei (.röfterei). koffiebruin — taffeebroun. koffielleultuur, v.; -dik, o.; -drinken, o.; -ex- trakt, o.; -goed, o. = ftaffeellfultur; ber -fok (ber -grunb); bas -ettralt; -gefd)irr(-3eug). koffiellhandel, m.; -huis, o.; -huishouder = ftaf- feellbanbel; -baus (<£afé); -bausbefiker. koffiehuiskneeht = fteifner. koifieijs, o. = ftaffeeeis. koffiekamer, v. = ber [Joper, Salie, koffiekan, v. = ftaffeefanne; (met filter) -ma- tajine, koffieketel, m. = ftaffeetefFet. koffie- keteltje (van werklieden), o. = ftaffeebüdjsdjen. koffiellklenr, v.; -kleurderij, v. = ftaffeellfarbe; -farberei. koffiekleurig = faffeefarbig, laffeebraun. koffiei|kont,v.;-konkel, v.;-*opje,o. = ftaffeell' taFfe (.[djale); -fdjroefter (•ftatfdjej; bie -tafFe. koffielllana, o.; -melk, v.; -molen, m. = bie ftaffeellpfiansung; -mild); bie 'ntfible. koffleonderneming, v. = ftaffeepflansung. koffleoogst, m. =■ bie ftaffeeernte. koffiepak- huis, o. = ftaffeelager. koffiepapier, o. = grobes, graues 5)apter. koffiellplant, v.; -plantage, v.; -planter = ftaff eellpftónje; -pflansung; .pftanjer. koffie'lpluk, m.; -pot, m.; -praatje, o.; -servies, o. = bas ftaffeellpftüden; bte -tanne (-topf); bet -tlatfaj; ba* -feroice. koffiellstroop, v.; -tafel, v.: -tante = ber ftaffeell- fdjrot; ber -tifdj; -febtoefter (-ttatfdje). koffietrommel, v. — (om te branden) zie -bom; (om k. te bewaren) ftaffeebüdjfe. kofnelltuln, m.; -veiling, v.; -verlezerij, v.; -visite, v. = bie ftaffeellpflanjung; -auttton; -lefeanrtalt (.fortieranftalt); -gefellfajaft. koffiellwater. o.; -winkel, m.; -zaak, v.; -zak, m. — ftaffeellroaffer; -laben (bie -banblung); bas -gefdjSft; (papier) bie -tüte (anders: -fad). kofschip, o. - bie S»% (ook) bie ftuffe. kog, v. = ftogge. kogel, m. = bte ftugel; holle k. = bie Soblfuget; den k. krijgen - erfdjoffen, füftliert roerben; tot den k. veroordeeld worden - jum Xobe burdj bte ft. oerurteilt roerben; met iem. een k. wisselen = ft. .n roedjfebt; zich een k. door 't hoofd jagen = fidj eine ft. burdj ben ftopf Jagen, ... burdj (oor) ben ftopf fdjieften; de k,' is door de kerk = ber SBürfel ift gefallen, (ook) gefdjebene Dinge finb nidjt gu anbern. kogelllbaan, v.; -bak, m.; -distel, *V ftugeillbabn (Stug-, ©etdjoBbatjn); (mar.) -bad (leger: (Sefdjofstaften); -biftel. kogelen, h. = tugeln. kogelflesch, v. = HRtneralmaffer-, fiugelflafdje. kogelllgewricht, o.; -gieterij, v.; -kruis, o.; -lager, 0. = ftugelllgetent; -giefterei; -treu}; -Vager, kogelllmal, v.; -park, o.; -regen m. = ftugell!- Iebre (bas -mail); bet -garten; -regen. kogelrond =• fugetrunb. kogelllscharnier, o.; -stapel, m.; -tang, v.; -trekker, m. — ftugetllgelent; -bouten (-rtapet, bie -pnramibe): «jange; -jieber (ftraker). kogelllvanger, m.; -ventiel, o.; -vorm, m. — ftugelllfang (©efdjojjfang); ,»entil; bie -form. kogelllvonnig; -vrij - fugelllfBrmig; -feft. kogelwagen, m. = ftugel-, SDtunitionsroagen. kogge, v. = ftogge. kohier, o. = bie §ebe-, Steuerrolle. kohort, v. = ftoborte. kok = ftodj; 't zijn niet allen k..s, die lange messen dragen (11). Kokanje: 't land van K. = ftudjen-, SdjlaraffenIanb. kokanjemast, m. = ftlettermaft. kokarde, v. = ftotarbe, Sdjteife. koken, h. = (alg.) todjen (ooi fig.);(j*inder gbr.) [ieben (ook fig.); (in golvende beweging, vooral fig.) mallen; (©olb, Silber, ben gtrnis) [ieben; (keu. hoofdzakelijk) todjen; k. .dheet = ftebenb, gtübenb rjeifj; als 't op is, is 't k. gedaan = es gebt folange es gebt, (ook) roenn"* aue ift, madjt man ben SDÏunb ju. 1. koker (van „koken") = ftodj; (,jkooktoestel") ftodjer. n. koker (étui), m. = (voor pijlen) ftBdjet; (voor naalden) bie Südjfe; (voor sigaren) bas ©tui, bie Xafdje, bie Dofe; (voor griffels, penhouders e. d.) ftaften, bie SBüdjfe; dat komt niet uit zijn eigen k. — bas Ut nidjt auf feinem ÏJlift geroadjfen, bas bat ibm ein anbrer eingegeben (beigebradjt), ba* bat er nidjt fetbft erfunben ufro. vgl. deeg, inktkoker. kokerij, v. = ftodjerei, ftodjanftalt. kokerjuffer, v. — ftSd^rtungfer, SBaffernwtte! kokerworm, m. = SRBbrenrourm. kokes' (ZN3, v. = ftSdjin. koket = WÖt. kokette - ftofette. koketteeren, h. = totettieren. koketterie, v. M ftotettetie. kokhalzen, h. = aufftofje»; hij kokhalst = es [töBt ibm auf, ibm roirb übel. kokin' (ZN.), v. = ftBdjin. koking, v.—bas Aodjen, bas Sieben, vgl. koken; (fig. ook) SBattung. kokinje, v. = ber Aatamel; gerekt als k. m 30b unb roeitfdjmeiftg. kokkelkorrels = ftodelstBrner. kokker(d), m. = Dider, fterl; („neus") ftolbeu, bie ©urte. kokkerellen, h. = todjen, in ber Südje berumbantieren. kokkie (Ind.) — iUdjtn. M kokmeeuw, v. — SadjmBroe. kokosllbast, m.; -boom, m.; -boter, v.; -mat, v. = ftofosllbaft; -baum; bas -fert; 'matte. kokosllmelk, v.; -noot, v.; -olie, v.; -palm, m. — kokossuiker. 329 Zie ook C. komen. ftofosllmildj; .nuft; bas .(nug)5[; bie .palme. kokossuiker, v. = ber SDatmjuder. kokosvezel, m. = bie ftoïosfafer. kokoszeep, v. = ftofosfeife. koksüjongen; -maat, m.; -pomp, v. - ftodjll' junge (ftüdjenjunge); •smaat; .spumpe. I. kol (slag), m. — Stirn., fteulcnfdjlag. II. kol (heks), v. = geste. III. kol (witte plek), :■».'•» !■ «lefje. IV. kol (bot.), v. = ber ganf; ftlatfchiofè. kolbak, m. — ftalpat, ftotpal. kolbijl, v. = bas Stad)tbeil. : kolder, m. «• (kleedingstuk) bas ftolter; (ziekte) Stoffer, (mn mensehen spot. ook) SRappel; den k. in den kop hebben = ben ft., ben 5R. baben, rappelIBpfifd) fein. kolderen, h. = lollern, ben ftolter baben; hij koldert = es rappelt (bei) ibm, er ift rappelIBpfifd). kolderig = lollerig; ■ lappelIBpfifd), vgl. kolder. kolellaak, v.; -afval, m.; -asch, v.; -bak, m. = bas «oblenllfdjiff, .abfall; .afdje; -faften. kolenbekken, o.; -bergplaats, v.; -besparing, v.; -brander ■=> ftobIen|lbeden(«feIb); ber .fdjuppen (ber •kof); .erfparnis; -brenner (flbfjler). kolebranderi], v. = Stoblenbrennerei, ftBbterei. kolebrandersgeloof, o. = ftBblergtaube. kolenbunker, m.; -damp, m.; -distrikt, o.; -gas, o. = ftobtenllbunfer; >bampf; «reoier; .gas. kolellgloed, m.; -gruis, o.; -haven, t.j -hok, o. — bie ftoblenllglut; ber .grus (bas .Hein); bet «hafen; ber .fdjuppen (op schepen: ber .bunfer). kolellinvoer, m.; -kist, v.; -laag, v. — bie Stoblen||. einfubr; ber .faften; .fdjidjt (bas .fiBj, bas «lager). kolelllooas, v.; -magazijn, o.; -meiier, m.; -mijn, j v. = ber ftoblenllfdjuppenj .magajin (.lager); | -meiler; .grube (bas .bergroert). I. kolen, h. en s. = loblen (ook van de kaarspit); Soblen etnhebmen. II. kolen (subst.), mv. •» (Stein)ftobien (ook teel 't enk. bte ttobte, vgl. péföoil II); k. innemen zie kolen I. kolellpakhuis, o.; -produktie, tv; -vat, m.; -ruim, o. = ftoblenlllagtrj «probuftion; bie .grube (bas .bergroerf); ber -raum. kolenschep, v.; -schip, o.; -schop, v.; -slakken [ mv. = ftoblenllfdjüppe (zie -schop); .fdjiff; fc^ber •IBfftl (.fdjaufel, .fdjüppe); -fdjladen. kolenstation, o.; -stof, o.; -storter, m.; -syndikaat, o. = bie StobIen||ftaHon; ber .ftaub; .fdjütter (vgl. -tip); •jtjnbttat. kolentip, v.; -trein, m.; -tremmer; -uitvoer, m.; -verbruik, o. — ber ftobIen||Hppet; -jug; .trim. mer (.jtebet); bie -ausfubr; ber .oerbraudj. kolenvuur, o.; -wagen, m.; -zak, m.; -zwart, o. = i ftoblenüfeuer; «magen; .[ad; .fdjroarj. kolf, v. = bet ftolben (i. atè.); de k. naar den bal gooien = bie glinte ins Som toerfen. kolfbaan, v. = ftolben., iOlailbabn. kolfbal, m. = bie ftolben., iDlailfugel. kolfje, o.: dat is een k. naar mijn hand = bas ift eben ntein 5aII, pafjt mir gerabe in bie Sjanb (in ben fttam). - kolfllplaat, v.; -scheede, v.; -slag, m. - stolbenllfappe (bas «bledj); «fdjeibe; -fdjlag (.ftreidj). kolfspel, o. " ftolben., iDlaitfpiel. kolfstoot, m. = , Stotbenftofj. kolfvormig = folbenfBnnig. kolibrie, m. — ftolibri. koliek, o. = bie ftolit. kolk, v. = (van water, vooral bij dijkbreuk) ber Solt; (tusschen sluizen) ftammer, bet fteffel; („draaikolk") ber Strubel; (fig.: „afgrond") ber Sdjlunb, bet Stbgtunb; vgl. aschkolk. kolksluis, v. = ftammer[djleuje. kollebloem, v. = ftlatfajtofe, bet SOlobn. kollen, h. = fdjlagen, mit ber ftenle tBten. kolokwint, m. — bie ftologuinte. ,; kolom, v. = („zuil") Söule; (, ,aanplakzuil")Hm ■ [djtag., SitfaBfauIe; (druk of schrift) Spalte; ln twee, drie k..men = jroei., breifpaltig; (Mf 't boekhouden e. d.) ftolumne; k. van Volta = Soltafdje Saule. kolombijntje, o. = (vogel) bet ftolibri; (anders) (ein) toeidjes Süggebad. kolomhoofd, o. = ber ftotumnen», Spaltentitel, vgl. kolom, kolomkachel, v. - bet ftanonenofen. kolonel = Oberft. koloniaal=(adj.) tofoniol, ftolonial...; koloniale afdeeling, dienst, mogendheid, politiek,troepen, waren=ftoIoniaI|labteitung, .bienft, .madjt, .poIittt, =ttuppen (voor wijlen builsche: Sdjugtrup. pen), (al naar de bet.) et belommt (triegt) Srügel, ftopfnüffe, roirb oertobalt; oer. Hert bas Spiel; triegt einen SRüffel, triegt Sdjelte; nu krijgen ze van vader op hun k. = jetjt fteigt ibnen ber Sater auf ben ft., auf bas Dadj; den spijker op den k. slaan = ben Stagel auf ben! ft. treffen; op den k. af = aufs Saar; iets op r den k. tikken = („wegpakken") etro. auf ben Sdjroanj fdjlagen, („koopen") etm. erfteben; over den k. gaan = fatten, ju (Jatte lommen, (ook) h oerfradjen, ummerfen, umfdjmeifjen u. a., Slette madjen; k. en staart =■ sWwtb Sdjroanj; dat heeft k. noch staart = bas bat roeber ft. nodj Sdjroanj, roeber öanb nodj 2fuf); van k. tot : teen, zie van top tot teen bij teen I; k. .pen zetten=fdjrBpfen; vgl. hals en verder hoofd. kopal (een harssoort), v. en o. = ber ftopat. kopal'lak, o.; -olie, v.; -vernis, o. = ber ftopaffl. I lad: bas «81; ber «ftrnis. kopek (Russ. munt), m. = bie ftopefe. Kopenhagen, o. = ftopenbagen. koper, o. = ftupfer; rood k. = Botfupfer; geel k. li — 'SReffing, (Belblupfer, ber ©etbgufj; k. in staven in Sarren, Stangenfupfer; geplet k. = geroaljtes ft. koperachtig = tupferartig, lupferig. koperllader, v.; -aluin, o.; -arsenlk, o. = ftupfer||. ober; ber -ataun; ber .arfenif. koperliasch, v.; -beslag, o.; -blad (-blik), o.; -draad, m. en o.; -druk, m. m ftupferllafdje; ber , •befdjlag; •bledj; ber .brabt; .brud. I. koperen, adj. — tupfern; ftupfer...; k. beslag k. buis, k. huid, k. munt, k. plaat enz. =* tup. ferner Sefdjtag ufro. u. ber ftupferllbefdjlag, bas •robr, «bout, «münje, platte ufro. II. koperen, k h. = (schepen) tupfern. koperllerts, o.; -gaas, o.; -gehalte, o.; -geld, o. — ftupferllerj; «geroebe; ber «gefjatt; >gelb. kopergieterij, v. = (5elb., SleffinggieBerei. koperllglans, m.; -goed, o.; -gravure, v. = ftupferllglanj; bie >mare (in keuken: .gefdjirr); ber «ftiaj (bas ftupfer). kopergroen, o. = ftupfergrün; („roest" ook) ber (Srünfpan; k., adj. — lupfergrün. koperhoudend — lupferbaltig, lupferig, ftupfer... koperllhuid, v.; -kies, o.; -kleur, v. = Supfer||. bant; ber -Hes; .farbe. koperkleurig = fupferfarbig. koperlllegeering, v.; -mijn, v.; -munt, v. — ftupferlllegierung; bas .bergroerf; .münje. kopermuziek, v. = SledjmufH. koperlloplossing, v.; -oxyde, o.; -pletterij, v.; -roest, o. = ftupferllauPfung; «oxob; bas .roatjroerf; ber «ruft (ber (Brünfpau). . koperrood, adi. = tupf errot; hbo.=bie ftupferrBte. koperllslager; -slak, v.; -sne(d)e, v. — ftupfer||. fdmtteb (fteffelmadjer); .fd)lade; bet .ftid). kopen isnijder; -soldeer, v.; -steen, m.; -steker •= ftupferllftedjer; «lot; .ftetn; .ftedjer. kopervast (van schepen) = tupferfeft. koperllvergiftiging, v.; -vijlsel, o.; -vitriool, o.; -waar, v. = ftupferlloergiftung; .feiiidjt (.[pü= ne, $0; ber .oitriol; .mare. koperwerk, o. = bie ftupferarbeit, .roaren, (van geelk.) SDteffingroaren, (in keuken) ftupf erge. fdjtrt, «gerat, koperwinning, v. = ftupf erge. robmung. koperwiek (een vogel), m. = bie ÜBein. broffel. koperzuur, o. = bie ftupferfaure. kopglas, o. — SdjrBpfglas, ben-lopf. kophout, o. =■ (schp.) ftopfbolj. kopie, v. — ftopie, Slbfdjrift; (voor drukkerij) bas Slanuftript; vgl. copie; (van schilderij, gravure e. d.) ftopie. kopieboek, o. •» ftopierbud). kopiëeren, h. = lopieren, abfdjreiben; (fig.) fop., nadjabmen. kopiëerllinkt, m.; -lamp, v.; -linnen, o.; -machine, v.; -papier, o ;-pers, v.=bieftopter||tinte; .Iam= pe; bie .ieinroanb; .mafdjine; .papier; .preffe. kopierecht, o. = Serlags., iïïutorrèdjt, Hterari. fajes Urbeberredjt. kopieerwerk, o. = bie ftopierarbeit. kopiist = ftopift. kopij enz. zie kopie en copie enz. kopijzer, o. = ber Sdjnapper. kopie, o. — ftBpfdjen; bie Saffe ufm., vgl. kop. kopje-buitelen (-duikelen), h. zie buitelen. kopje-onder gaan = binuutergeben. kopje- OW = lopfüber. koploozen, mv. = ftopflofe. kopmes zie kopijzer. I. koppel (riem), m. = bie ftoppel, fieib. gurt; (voor sabel, degen) bie ft., bas (Bebange, bas (Bebenf; (voor honden) bie ftoppel. II. koppel (kollektief), o.: k. honden, paarden ■= bie Soppet Sunbe, Sferbe; k. pistolen, duiven — Saar Siftolen, Zauben; k. ossen — 3od) Odjfen; k. patrijzen — Sotf (ftette) éübner; k. krachten = ftrfiftepaar. koppelaar (ster) = ftuppter(in). koppelarij, v. «= ftuppelei. koppelas, v. = ftuppelroeue, «adjfe. koppelllband, m.; -bord (zm.), o. = ftoppel||rtemen (bte ftoppel); bie «tafel. koppelen, h. — (menschen, machinedeelen e. d.) fuppeln; (honden) toppeln; (woorden e. d.) oer« btnben, jufammenftelten.koppelgesp (mil.),v. = bas ftoppelfdjloB. koppelhaak (spw.), m. = ftuppeujafen. koppeling, v. = ftuppelung ufro. vgl. koppelen; (grm.) ftopula. koppelkoers, m. = ftoppellurs. koppelriem, m. = ftoppelriemen. koppelslang, v. *> ber ftuppelfdjlaud). koppelstang, v. = ftuppelftange. koppelteeken, o. = ber BinbeFtrtdj, bas Diois. koppelwerkwoord, o. = bie ftopula, ropuIaHoes 3eitroort. koppen, h. = (geneesk.) fdjrBpfen; („mokken") fdjmotlen, maulen. Koppermaandag (2de Maandag van 't jaar), m. = ftopper., Sndjbrudermontag. koppesnellen. 334 Zie ook C. korst. koppesnellen, o. m bie ftopfjagb, bie -jagerei. koppesneller = ftopfjager. koppezetter = Sdjröpfer. koppig = ftorrifdj, ftarrlbpfig, trobig; (van dranken) feutig, bikig; de wijn is k. = (ook) ber SBein föpft, fteigt su ftopfe. koppigaard (ZN.), m. = Starrtopf. koppigheid, v. ■» Starrlbpfigheit, ber Starrfinn, ber Xrob, Störrigiett. koppootige, m. = ftopffüfKDer..; kopra zie copra. kopriem, m. = Stirnriemen. kopshout, o. — t&irnbolj. kopsnepper zie kopijzer, kopstation, ,0. = bie ftopfftation. kopstuk, o. = ftopfftüd ' (i. bijna a. b.); (jig.) een echt k. = ein roabrer Xrogf opf (Starrtopf); (hij heeft) een k. — .etnen ((Uiten) ftopf, (eigenzinnig) einen ftopf für fidj; k. .ken(,,woraaams£e*.") = gfübter, ftorppbaen. Kopten, mv. = flopten. Koptisch «* foptifd). 1. Kor •» (v.) ftornelie, (m.) Jtornetius. II. kor zie kornet III. I. koraal (zang), o. => ber Eboral. II. koraal (stof), o. = bie ftoratie; 't k. van haar lippen m bos. fcifdje Kot Ujrer flippen, tbre forallenen flippen. III. koraal (kraal), v. = ftoratie; snoer koralen = ftorallenfdjnur; vgl. kraal II. koraalachtig = torallenartig. koraalagaat, o. m ber ftorallenadjat. koraalbank, v. =- Storoilenbant. koraalboek, o. = Gbomlbudj. koraalllboom, m.; -dier, o.; -eiland, o. — ftorol- lenllboum; -tier; bie -infel. koraalgezang, o. — ber ffhoralgefang. koraallihout, o.; -kalk, v.; -kleur, v. = ftoraltenll- bols; ber •talt; .farbe. . koraalmeester ■» (Qjoralift, Ghoralfübrer. koraalmos, o. — ftorallenmoos. koraalmuziek, v. = (Shoralmufit. koraalllpoliep, v.; -rit, o.; -rood, o.; -steen, m. -= ber ftorallenllpolpp; -riff; «tot; -ftein. koraalllstok, m.; -struik, m.; -tak, m.; -visscher= ftorallenllftod; -baum; -aft; -fifdjer. koraalllvissehertj, v.; -wortel, m.; -zee, v. — ftorallenllfifdjerei; bie -murj; bas -meer. koralen = toratlen. koralijn, o. = ftoraüin. Koran, m. = ftoran. kordaat — berjbaft, beberjt, entfdjlorfen, tapfer. kordaatheid, v. * fjerjboftigteit, S3eber3tbeit, Xapferteit, Sntfdjloffenbeit. kordeeren, h. — torbieren (ü3oIb- unb Silberbrobt bearbeiten). kordelier = 2fran3istaner, ÏDlinorit. kordewagen (ZN.), m. -> Sdjieb., Sdjubtarren. kordiet, o. = ftorbit (rauchfdjroadjes ÏMoer). kordon, o. = ber Storbon; (riem) ber SRiemen. kordonbeugel, ro. = SRtemenbügel. Korea, o. = ftorea. Koreaan — ftoreaner. Koreaansch = toreantfdj. koren, o. = ftom, (Betreibe; dat is k. op mijn molen — bas ift SBaffer auf meine SOiüble; rijk aan k. —> tornreidj; vgl. kaf. korenllaar, v.; -aard (ZN.), m.; -akker, m.; -beurs, -bijter, m. — Stomllabre; -mortt; -ader; .börfe (Setreibebörfe); .bobrer. ' korenblauw = Iorn(btumen)btau. a korenllbloem, v.; -bouw, m.; -brander = (blaue) •t Sornllblume (3nane); -bau; .branntroeinbrenner. *Jj korenllbranderij, r.j -brandewijn, m.; -drager = m\ ftornijbranntroeinbrennerei; -branntmein; "tra* gei. f korenetend = förnerfreffenb. » korenllgaffel, v.; -garf, v.; -gewas, o. = Stom II- SS gabel; -garbe; bte •ernte (bie Saat). korenllhalm, m.; -huis, o.; -invoer, m.; -kever, m. = ftorn|lbaim; -baus (Silo); bie -einfubr; -fafer. korenllmaat, v.; -magazijn, o.; -markt, v. = bas ftorn||maf3 (vgl. licht II); -magajin (-baus, Silo); ber -marft. • korenllmeter, m.; -molen, m.; -mot, v. — ftornll- nteffer; bie -unujle; -motte (.fdjabe). korenlloogst, m.; -pijl (ZN.), m.; -prijs,m.;-roos, v. = bte ftornllernte; -balm; -preis; -rofe (ber igelbmobn). korenllschaal, v.; -schieter; -schoof, v.;-schuur, v. — ftornllroage; -uniftedjer; -garbe; -fdjeune (ook = -zolder, jig. dammer), korent zie krent. korentang, v. = ftornjange, SBinjette. korentje, 0. — ftörndjen; zijn k. groen eten m fein ftom grün effen. korenlluitvoer, m.; -verschieter; -wan, v. «j bie ftornllausfubr (verboden -uitvoer ■= bie ftom- fperre); -umftedjer; -fdjroinge. korenllwet, v.; -woeker, m.; -worm, m. = bas ftornllgefek; -roudjer; -murm (SBiebel). korenllzak, m.; -zeef, v.; -zolder, m. = ftornll- fad; bas -fieb; -[peidjer (-boben, ffietreibeboben). korf, m. =- ftorb, (van bijen ook) Stod; een k. krijgen = einen ft. befommen, (op 't examen) burdjfallen, ptumpfen. korfbal, m. en ('f spel) o. = ber ftorbbalt, bas -ballfpiel. korfflesch, v. = ftorbflafdje. korfje, o. — ftörbdjen. korfllmaker; -stool, m.: -tabak, v. = ftorb||- madjer(-fledjter); -ftubljber-tabat(berftnafter). korfvol = ber ftorbooit. korllhaan, m.; -hoen, o. — SBirlllbabn (Spielbabn): -bubn. koriander, m. = ftorianber. korist — dborift. kornak — ftomot (CEIefantenfübrer). kornalijn, o. = ber ftameol. 1. kornel (meeisoort), v. = bas ftleienmebl. n.fcM-1 nel'(vrucht), v. = ftomelfirfdje. m.kornel' zie kolonel. I. kornet' (vaandrig te paard) = ftornett. II. kornet' (blaasinstrument) zie cornet. III. kor'net, o. = Sdjarrnetj, bie fturre. kornet (muts), v. — ftornette. kornis, v. bas ftamies. kornoelje, v. = ftornelfirfdje, ber fjornftraud), ber fjartriegel. kornoeljeboom, m. = ftomel(tirfdj)baum, bie Dürrtige, bie Serlihe. .. kornuit = ftamerab, ©efabrte, (Sefetle, (eenigszins veroordeelend) Spieggefelle. kor-oester, v. = grofte Storbfeeaufter. korporaal = ftorporal; (in Duitschl.) Unterofftjier, Sefreite(r);de kleineK.(Napoleon D(ID. korporaalschap, o.-.-S bie ftorporalfdjaft. korporaalsstrepen, mv. = ftorporalsborten; (Dui(s<*Z.) Xreffen. korps, o. = ftorps; vgl. corps enz. korre zie kornet III. korrel, v. ■»■ bas Storn (i. a. b.); geen k. 1 = nidjt bas geringfte, tein ftörndjen, fein Quentdjen; grof van k. — grobfBmig. korrelachtig = törnig. korrelen, h. en z. = tornen, granulieren. korrelig — ISrmg, gelBmt. korreligheid, v. = Idrnige Sefdjaffenbeit, bas ftbmige. korrelijzer, o. = ftörneifen. korreling, v. — ftornung, (Branulierung. korreltje, o. — ftbrndjen; geen k. zie korrel. korren zie kirren, korset, o. m ftorfett. korsetllbalein, v.; -lijfje, o.; -temaker; -veter, m. — bos ftorfettllblantfdjeit (-einlage, .ftange): ber •fdjoner; -madjer; bie .neftel (bie Sdjnümeftel). korst, v. — «Rinbe; (hard, droog) Strafte; (op korstachtig. 335 Zie ook C. kosten. wonden) Strufte, ber Sdjorf. korstachtig = fruftifl. korsten, h. = eine (barte) Strufte betommen; I fdjotfig roerben, vgl. korst, korstig = fruitig, ■ rtnbig. korstje, o. = Strflftdjen, bünne SRinbe; (boven- of onderk. van brood) Stanftdjen; vgl. ■ brood, korstmos, o. = Straften flethte. kort = furj; („beknopt") furjgefafjt; k. aangebonden = f. ongebunben; k. en duidelijk = I f. unb beutlicb, tltpp unb nar; om k. te gaan = I (um) f. (ju (ein); k. en goed (11); iem. k. houden I •'«•»■ einen f. (tnapp) balten, einem bie 3ügei f. I balten, einem ben SBrotforb bbber bangen; alles I k. en klein slaan (lf) ook: alles jertrümmern; I (de hagel heeft alles) (op 't veld) k. en klein geI slagen jerfdjlagen; in t k. = in Stürje, f.; 't k. maken (II), (bij 't zeggen) ftdjf. taffen; na ■ k^er of langer tijd = über lang ober f.: te k. I komen (11); iem. te k. doen = einem fdjaben, I einem llnredjt (SIbbrudj) tnn, einen (in, Dat.) ■ bttrtnttüchtigen, einen (an, Dat.) fdjabigen, I einem (Eintrag tun, einem (in (einer Sbre, ■ SBürbe ufro.) ju nabe treten; ik laat mijn waarI digheid niet te kort doen = (ook) idj oergebe mit (meiner SBürbe) nidjts; de waarheid te k. doen I — ber SBabrbeit ju natje treten; zich te k. doen I („doodenfy-* Sjanb an fidj legen, fidj ein fieib(s) ■ antun; te k. schieten = (eig.) ju f. fdjieften, (van krachten, middelen e. d.) nidjt oorbalten, ntdjt I aus-, binreidjen, einen im Stidj laffen, oerfagen, einem feblen; in zijn plicht te k. schieten = I feine SSflidjt nidjt erfüllen, binter feiner 53flld)t I jurüdoletben; k. van stof zijn = I. ongebunben Ij tein, vgl. kortaf; k. .ere weg, = fürjerer SBeg, ■ Slidjtroeg; in k. .e woorden = f.; k. (en bondig) I zijn = (bij 't zeggen) fidj furj faffen; vgl. begrip, binnen, bondig, einde, geleden, papier, I sedert, termijn e. a. kortademig = furjatmig, aftbmatifdj. kortademigheid, v. m iltttTjatmigfeit, bas Stftbma. kortaf: k. zijn =■ cinfilbig, roortfarg, furj an- li gebunben fein; k. weigeren •> runb>, fdjlantroeg I abfdjlagen. i kortllarmig; -beenig = furjllatmig; .beintg. kortbek, m. = Sturjfdjnabler. kortbondig = I fungefaftt. ! [kortegaard (wachthuis), v. = SBadje. kortelas (korte sabel), v. —■Mtt éieber, ber öirfdjfangerj. kortelijk = furj, in etnem SBort, in roenig SBorten. I kortelings = fürjlidj, neulid), oor turjem. kortei maand (ZN.), v. = ber gebruar. korten, h. = [ abjteben, Hlrjen; (ZN. ook) belfen, tuigen, I frommen; 't haar k. = bie Jjaare (ju) ftuken, 1.; ■ (vleugels, ooren, staart) ftuken, befajneiben; (den I tijd) f., oertreiben; (de dagen) k. al = roerben fdjon fürjer, nebmen fdjon ab; (van een bedrag) I iets k. = etro. f., abjieben (einen Stbjug madjen). kortllhalzig; -harig = furjllbalfig; «baarig. kortheid, v. = Stürje. kortheidshalve = ber I Stutje batber (roegen), korthoofdig = furjfopfig, I bradjnjepbal. korting, v. = (alg.) ber SIbjug, ber Sladjlafj; (bij goederen vooral) ber Slabatt, bas Sfonto; (bij wissels e. d.) bet Dfsfont; k. I toestaan, verlangen, krijgen = einen St., 91. ufro. geroöbren (beroiüigen), oerlangen (bean. I fprudjen), etbalten; zonder eenige k. = obne ■ jeben SI.; k. op 't gewicht = bet ©eroidjtsabjug; I k. op de waarde — SBertabjug, Slabatt; k. voor I kontant — ber Stabatt, bas Stonto, ber Disfont; I kontant lVi'/o «*• = % Stbj. gegen bar. I kortjan, o. m ber Sieber, SJleffer. kortom = I furj, lurjum. kortooren, h. = bie Obren ftuken, I befajneiben. Kortrijk, o. = «ortrif. korts = fflrjlidj, neulidj. kortllschaduwig, m.; -schrift, o.; -sluiting, v.; -sluitkontakt, o.; -staart, m. =■ fturjllfdjattige(r); bie -fdjrift (bie Stenograpbie); ber ■fajluf); bet ■fdjiuBfontaft; -fdjroanj (StubfdjroatB). kortstaarten, h. = englifieren. kortstaartig = furjfdjroanjig, .gefdjroanjt. kortstondig = turj, oon turjet Douer; oorübergebenb; oetganglidj; (tech.) furjjeittg. kortswijl, v. = ber iturjroetl, bet Spafj, ber Sdjerj, ber 3citoetfreib. kortswijlen, h. = furjroeilen, fturjroeil tteiben. kortswijlig = futjroeitig. kortllvleugelige, m.; -voer, o. = fturjllfiügler; •futter (furjes gutter). kortllvoetig; -weg = turjlifüBig; -roeg. kortwieken, h. = (eig.) bie glügel ftuken, befdjneiben; (fig.) (einem) bie glügel befajneiben, bie Sdjroungfebern ausjieben. kortzicht = ratje Sidjt; wissel op k. = furj(fidjttg)er SBedjfel. kortzichtig = rurjfidjtig (ooi fff.), mnopifdj; k..e = jturjfidjtige(tj (ook Hf.), Sltpope. kortziehtigheid, v. — ftutjfidjtigf eit (ook fig.), SJlpopie. kortzichtwissel, m. = furj(fidj< tig)er SBedjfel. korven, h. = elnforben. korvet, v. = ftoroette. korzelig = mütiifdj, oetbtieBtidj, atgetlidj, motos, („prikkelbaar") teijbat, vgl. ktegel. korzeligheid, v. =. SJerbrieBlidjfeit, SWoiofltat ufm. vgl. korzelig. Kosmos, m. = ftosmos (bas SBeltalI). kossem, m. m bie SBamme, Mo SBampe. kost, m. = bte Stoft, bas (Effen; („onkosten") Stoften (SB1.); degelijke, eenvoudige, flauwe k. = tüdjtige (fraftige), einfadje, fabe Stoft; bij iem. in de k. zijn, gaan — bei etnem in (ber) Stoft (in S3enfion) fein, ju einem in (bie) Stort (in iBenfion) geben; iem. den k. geven = einem bie Stoft geben, einen beföftfgen; iem. bij iem. in den k. doen — «Men bei einem in (bie) Stoft (in SJen. fion) geben; effekten in den k. geven, nemen «■ (Effeften in Stoft geben, nebmen; aan den k. komen, zijn k. vetdienen, winnen m fidj fein SJrot oerbienen, fidj emabten; k. en Inwoning = Stoft unb Sogis, 3immet unb bie gute Stoft; vrtj k. en inwoning = freie Station; ten k. .e van *■ auf St..en (<5en.); te mijnen k..e (op mijn k. .en) — auf meine St. .en; veel geld ten k. .e leggen = oiel (Seib aufroenben, oerroenben; geld, tijd, moeite aan iets ten k..e leggen = (Setb, 3eit, SJKuje auf (SIH.) oerroenben; vgl. kosten I. kostbaar = („van hooge waarde") foftbar, roertooll; („veel kostend") foftfpiefig. kostbaarheid, v. = Stoftbarfeit, .fpieligfeit, vgl. kostbaar; (inir.} Stoftbarfeit. kostbaas = (Sjaus)SBirt, Stoftbatter, -berr, Sjerbergsoater. kostelijk — fbfttidj; zich k. amuseeren — (ook) fidj rounberooll amüfieren. kosteloos = foften» fret, unentgeltlidj, gratis, gebübrfrei (vgl. kosten I); k..e school = 'greifdjule; k..e plaats (in een school) = greiftelle. I. kosten (mv.) = (alg.) Stoften, (hand. „onkosten" vooral) Speten, (off. voor: „vergoeding" „verschuldigd recht") bie ©ebübr; („wat ten koste gelegd wordt") bet Stufroanö; k. van assurantie, beheer, aanleg enz. = 93erficï)erungs«, SJerroaftungs', Sfntagefoften ufro.; k. van aanteekening = (Einfdjreibegebübr(enj; dat maakt de k. niet goed = bas bedt bie St. nidjt: zijn k. goedmaken, er uithalen = (ook) auf feine St. f ommen; op k. jagen — in St. teken kosten. 336 Zie ook C. kraaien. (ftürjen); in de k. veroordeelen = in Me ft. (bes SSrojeffes) oeruttellen, loftenfütlig oerurteiten; groote, verbazende, onnoodige k. maken = (ook) grojjen, ungebeuem, unnStigen Slufroanb »«*• d)en; vgl. begrooting, besparing, inbegrip. II. kosten, h. *> loften (ook fig.); (dat zal) heel wat tijd k. — oiel 3eit t, in ïïnfprudj nebmen; 't kost mij veel meer = e* loftet midj (mir) oiel (roeit) ntebr; 't kost per HL... bas hl loftet ...; 't koste wat 't wil — es tbfte roas es rootte, um jeben SBreis; de k.. de prijs = ber (Selbft)Softenpreis; wat 't mij (ons) zelf kost — ber Selbftfoftenpreis. kostenberekening, v. = ftoftenberedjnung, ber ■anfdjtag. koster = (prot.) ftüfter, ftirdjner; (kath.) SJtesner. kosteres = Süfterin; SOlesnerin. kosterij, v. = ftüfteret; SJlesnerei, vgl. koster, kosterschap, o. = ftüfter., SJlesneramt, val. koster, kosterswoning, v. — StüFter., ftirdjner., SDJesner. roobnung, vgl. koster. kostganger = ftoftgönger, Benfionar; Onze Lieveheer heeft rare k..s = Unfer éerrgott bat atlerbanb (mandjerleij ftoftgönger, (ook) éerrgott, mie grog ift betn Xiergarten! kostllgeld, o.; -huis, o.; -juffrouw, v. = ftoft||« gelb; •gaus (bie tpenfiön); 'bafterin («frau, • muiter, SCirtin). kostllkind, o.;-leerling = ftoftllhalterin; .finb (ber 38gling, ber Benfionar); Jdjület (S)enfion8r). kostschlp, o. = Siefetoefdjiff. kostschool, v. = (Erjiebungsanftalt, bas jtnftitut, bas Stenfionat. kostschoolhouder = iBenftonaisooifteber. kostscholier zie kostleerling. kostuum, o. = („kleederdracht") ftoftüm;(„pa*") voor dames gew.: ftoftüm; voor heeren meestal: bet Stnjug. kostuumnaaister = ftoftümfdjnei. bettn. kostvrouw zie kostjuffrouw. kostwinner = gamilienerbatter, (Ernöbrer. kostwinning, v. — ber Broierroerb; („zaak") bas (Sefdjöft. kot zie hok. kotelet, v. m bas ftotelett, bie ftotelette. koterij (ZN.), v. — Heiner Ort, Heines ©ebBube: Keft. kotsen, h. = togen, gerben, fidj etbtedjen. kotta (Ind.), v. = ftotu, (bie eigentttdje) Stabt. Kotta-Radja, o. = ftota ïtabfdja. kotter, m. — ftntter. kottertuig, o. ■ bie Stuiter, tatelage. kou, v. = Statte; k. vatten = ftdj ertalten; ik vat dadelijk k. = idj bin gleidj ertaltet, ertalte midj gleiaj; k. in 't hoofd = ber Sdjnupfen; k. in de handen, voeten = grofHMgroftbeulen an) ben fjanben, ben güfjen; wat doet hij in de k. ? (fig.) =. mos magt er fid) aufs ©latteis ? koubeitel, m. *= StaltmeiBel. koud =- tolt (ook fig.); ik ben k. (I!); ik heb 't k. — idj friere (midj frtert); ik word er k. van = idj fdjaubere (baoor, roenn idj baron benle); dat laat me k. (IQ; hij was er om k. => er mar l-tot, bin; k. .e drukte = SBinb, ; teerer Dunft, SBinbmadjetei, oiel fiarm (Stuf. bebensj um nidjts; zoo k. als een visch = fo t. mie ein grof dj; van een k..e reis (kermis) thuiskomen = übel (beietm.) megtommen; vgl. grond,heet, kleed, rilling e. a. koudachtig = taitltdj. koudhbloedig; -breukig = lalt||blütig; .brüdjtg. koude zie kou. koudegraad, m. — Stfittegrab. koude-luchtmachine, v. — Staltluftmafdjtne. koudheid, = Stdlte. koudjes = jiemlidj lalt. koudkleum - grBftliug, SHmpeIfrig(e),.metet, grietbans, vgl. kouwelijk.koudmakendmengsel, o. = bie Staitemifdjung. koudslachter = ftaltfdjtadjter, Sibbeder. koudsmid, — ftaltfdjmieb. koudvochtig zie kil. koudvuur, o. = (alter Sranb. koudwaterllgeneesinrichting, v.; -knor, v.; -pomp, v. = Saltroafïerllbeilanftalt; -fut; -pumpe. koukleum zie koudkleum. koumis zie koemis. kous, v. = ber Strumpf; (van gloeilichl ook) ber ©tübtörper; (min olielamp) ber Docht; (schp.) ber Staufdj; met de k. op den kop thuiskomen = mit Sdjanbe jurüdtommen, abjieben müffen, unoeriidjteter Ding» jurüdtommen; men komt niet met k.. en en schoenen in den hemel w. 'es 1 gebt nidjt mit Sdnujen unb Strümpfen in ben öimmet binein; een k. maken (ir.) = etro. erübrigen, erfparen, auf bie bobe Santé Ie|en. kouscher zie kausjer. kouseband, m. = bas Strumpfbanb, =balter; orde I van den k. = ber fjofenbanborben; ridder van den k. = Sjofenbanbritter. kousellbreien, o.; -breimachine, v.; -fabriek, v. ■ "■ Strumpfllftriden; ber >roirterfrut)I (bie Strid. mafdjine); .fabrif (.roeberei). kousenhandel, m.; -kooper; -stoppen, o. = Strumpfllbanbel; .banbfer; .ftopfen (.fliden). kousevoeten: op k. = auf blofjen Strümpfen. kousellweven, o.; -weverij, v.; -winkel, m. — 1 Stnunpfllroeben (.mirten); .roeberei (.mirferei); -marenlaben. kousje, o. m Strümpfdjen, ber (©Iüb)Sttumpf, ber ©HUjlBrper, ber Dodjt, vgl. kous. kousvoeteling (ZN.) = auf blofjen Strümpfen. kout, m. «f bie ÏJIauberet, bas ©eplauber; gezellige k. = trautidje, gemütlidje 531. kouten, h. = plaubern, fdjroagen. I. kouter (prater) = fCIauberer. II. kouter (aan ploeg), o. = Sedj, Solter; (ook wel voor,,ploeg") ber Spflug. III. kouter (ZN.), m. = gelb. [kouw zie kooij. kouwelijk = froftig; k..e Dries — grSftting, Derfrorner Sdjneiber, vgl. koudkleum. kouwelijkheid, v. m fjfroftigfeit. Kozak = Sofaf. I. kozijn, o. - ber (genfter)Stabmen; lürgerüft. H. kozijn (ZN.)), m. = Sleffe. kozijntjes (ZN.), mv. = bie gufjgidjt. kr. (kroon: Srone; kreulzer: Sreu3er). kraag, m. Sragen; geplooide k. •» bie (fjats). ftraufe; iem. bij zijn k. pakken = einen beim St. (beim SBidel) nebmen (ttiegen, paden); hij heeft een stuk in zijn k. = er bat einen Staufdj (3opf, fjaarbeutei, Sdjmips, geken, Stffen), er ift fjugebedt, bat einen fiken, Heben; vgl. boord.kraageend, v. = Stragen., Sarlelinsentc. kraagjas, v. = ber Sragenmantel, ber Sjaoelod, ber sjaletot. kraagje, o. = (Heinet) «ragen, StrSgeldjen. kraagmerel, v. m Stingamfel. kraagsteen, m. •» Sragftein. kraai, v. ftrdbe; (kauw) Doble; een wilde k. (meisje). — ber SBilbfang, eine milbe Sjummel, Sjeie; de ééne k. pikt de andere de oogen niet uit = eine ft badt ufm. (II); vgl. bont I, kind. kraaiachtig — trobenartig. kraaiellbek, m.; -bloem, v.r-*J, o. enz. — ftrü» benllfdjnabel; .blume; -ei ufro. kraaiemarsch: den k. blazen = abrutfdjen, \ abfabren, abttatjen. kraaien, h. = traben; (van memehen en kinderen ook) tretfdjen; ('t kind) ! kraait van Diezier — ttabt. quiett oor SBergnü- oen; oproer k. (U); vgl. haan. kraaienest. 337 Zie ook C. kraken. kraaiennest, o.; -oog, o.; -poot (-voet), m. = Srfibenllneft (ook schp.); -auge; -fUBkraaier = Srftber, Sdjteier. kraaiheide, v. = ftröfjen", Staufdjbeere. kraailook, o. = berSBein- land), oer Stdertnoblaudj. I. kraak, ra. = (kraken, gekraak) bas Aradjen; (barst) Sprang, SRiB. II. [kraak (Port. schip), \. = Aarafel. kraakamandel, v. = Snoef., ftradjmanbel. kraakbeen, o. J=p»" ber Snorpel. kraakbeenachtig = fnorpelfibnlid). kraakbeenig = ïnorpelig. kraakbeenvisch, m. ^ Snorpelfifdj. kraakbes, v. = Sjeibel-, spreffel», Sradbeere. kraakporcelein, o. = feines, [prBbes 93or3eIlan; (fig.) 't is geen k. = es i[t fein ©las.kraakwater, o. •» Stfirleroaf. [er, bie SJlalerlauge. kraakzindelijk = ftufterft reinlid), blifcfauber; ('t is er alles) blikblanf. I. kraal (kafferdorp en afgeperkte ruimte voor koeien, buffels e. d.),v. -■- bet (bas) Aral. II. kraal (koraal), v. = ftoralle, (©Ias)93erle. III. kraal (tim.), v. = bas Stöbdjett. kraam, v. =- 33ube; de kramen opbouwen, afbreken = bie 93..n aufbauen, abbredjen; dat komt hem in zijn k. te pas — bas poftt ibm in ben Srnm; in de k. liggen — im SBodjenbett (ftinbbett) liegen, in ben SBodjen fein; in de k. komen = ins SBodjenbett (Sinbbett, in bie SBodjen) lommen, nieberfommen. kraamllbed, o.; -bezoek, o. = SBodjen., Sinb||. bert; ber .bettbefudj (bie «bettoifite). , .i kraamheer = STiann (ber SBodjnerln), Sinbel. ooter. kraamkamer, v. = SBodjenftube, bas -3tmmer. kraamkind, o. = SBodjentinb. kraampje, o. = tteine S3ube. kraam vertrek, o. = SBodjensimmer. kraamvrouw = ÏBödjnertn, Sinbbetterin; inrichting voor k. .en = bte (Entbinbungsanftalt. kraamvrouwekoorts, v. = bas Sinbbettfieber. kraamwaren, mv. = Srommaren, Sramereien. I. kraan (wor afsluiting, ene.), v. = ber Sjabn, (ook) ber ftran. II. kraan, m.(vogel) Sranidj; (hijschtoestel) Sran; (elettrifdjer, bnbtaulifdjer) Sran. III. kraan (persoon) = Slusbunb oon ©eIebr[amfett; (schoj.) Sjedjt; k. van een vent = Sjauptferl, SJlorbsferl. kraanarm, m. = Sranausleger, >auslaber. kraanbalk, m. - Sranbotfen. kraanbek, m. = Aranidjfdjnabet (ook tandartsinstrument), (plant ook) Stordjfdjnabet. kraanllbestuurder; -brug, v.; -geld, o. = Aranlh fübrer; .brüde; .gebüljren (931.) («gelb). kraanhals, m. = Aranidjbals (eig. en plant). kraanhalzen, h. — [idj fprei3en, [idj in bie S3ruft roerfen. kraanladder, v. = Aranletter. kraanmeester = Sranmeifter. kraanoog, o. = Ardbenauge, bie Skedjnufj. kraanllrad, o.; -recht, o.; -schrijver = Sranllrab; •gelb (.gebübren (931.)); .fdjreiber. kraansleutel, m. •= Satjnfdjlüffet. kraantje, m. = Siujndjen. kraanvogel, m. = Sranidj. kraanllwerker; -wiel, o.; -zaag, v. = Sran||. arbeiter; .ro»; ■fage (SSrettfüge). krab, v. =• (dier) Strabbe; („schram") Sdjramme, Arak, ber SRitj, bie Srabtounbe. krabbekat, v. = AratjlaBe, (fig. ook) .bürFte. krabbel, v. = Sdjtamme, ber Stik, ber Strak; (schets) Sti33e. krabbelaar = Sraher: („slecht schrijver" e. d.) Arikler, Sdjtnierer. krabbelarij, v., krabbelschrift, o. p« bas ©efrikel. krabbelen, h. = fraken; tritjeln; vgl. krabbelaar en achteruitkrabbelen. krabben, h. = fraken; (fidj tjinter ben Obren) f.; (van kippen) f.,[djarten; < VAN ajiLDEREK, Duitsch Woordenboek, II. Oeidjen in einen Stein) riken. krabber, m. = (persoon) SraBer; (werktuig van bakkers, schoorsteenvegers enz.), SraBer, bie Srake, bas SraBeifen. krabijzer, o. = Arabtlfen. krabspin.v. a= Srabbenfpinne. krabvormig = frabbenfbrmig. krach, m. ■= Aradj. kracht, v. = Sraft; (ein SOÏann oon grofjer) S.; in de k. van zijn jaren = mfetner pollen Araft, in ben beften 3abren; (hij is niet meer) op k.. en m bet.Araften; zijn k. .en herkrijgen, weer op k..en komen = roieber 3u Straften lommen; (de ,zon) krijgt weer k. = geroinnt roieber A.; (mit netter) A.; met alle k. werken = aus allen Aröften arbeiten; met k. van woorden = mit Iröftigen SBorten; met k. optreden, doorzetten = froftig (energifdj) auftreten, (etro.) betreiben; met k. aan iets herinneren = nadjbrüdlidj an (91H.) erinnern; van k. zijn, blijven, worden m in A. fein, bleiben, treten; k. van wet krijgen = ©efeBesfraft erlangen, ertjalten; uit k. van zijn ambt = fraft feines SImtes; God geeft k. naar kruis = ©ott gibt Sdjultern nadj ber SJürbe, legt bem SDlenfdjen nidjt Mttjr auf als er tragen tann; vgl. gewijsde. krachtllarm, m.; -bron, v.; -centrale, v. = ftraft||> arm; •auetle; >3enttale (bas «roerl). krachtdadig = (tat)fraftig, energifdj; k. aandeel aan iets nemen = mirffamen Slnteil an (Dat.) nebmen; k..e genade = roirfenbe ©nabe. krachtdadigheid, v. = Araft, (Energie, krachteenheid, v. = Arafteinbeit. krachteleer, T.nt» Araftlebre. krachteloos •». traftteev k. maken = fraftlos madjen, ('( lichaam, een eed, verklaring, recht ook) entftaften, (een bestuur, goeden wil ook) Iabmtegen, liujtnen; (een besluit) k. maken — aufjer Araft [eken. krachteloosheid, I v. = Sraftlofigfeit. krachtens = fraft (©en.), oermöge (ffien.). krachtig = froftig; („de gewenschte werking hebbende," dus van middelen en wat als zoodanig wordt gedacht vooral) roirf. fam; (van een rede ook) fraftooll, roirlfam; („geweldig") madjtig, geroattig; (tegenover „teer" „fijn") berb; („stevig" ook) rüftig; kr..e stap = rüftiger Sdjritt. krachtllmeter, m.; -meting, v.; -overbrenging, v.; -patser(-pé) = Araftllmeffer (bas Dpna» mometer); -me[[ung; pawertragung (-trans, miffton); -prol (-buber, -renommift, bas .genie). krachtsüinspanning, v.; -uiting, v.; -vertoon, o.; -vermindering, v. = Ataftllanftrengung; -aufje. rung; ber -aufroanb; -abnabme. krachtvol = fraftooll. krachtwortel, m. = bie Araftroursel. krat zie karaf. I. krak, m. = Sradj; k.t = fradj! fradjl vgl. knak! een k. geven = einen A.( Snad(s) madjen, bbren laffen. II. krak (ZN.) zie krek. Krakau, o. = Aralau. krakeel, o. = ber 3anï, ber Streit, ber Sjaber, ber Srafeel. krakeelen, h. m trafeelen, (fidj) 3anfen, (fidj) ftteiten. krakeeler = Arafeeler, 3dnfer. krakeelzucht, v. =■ Srateel-, 3anffudjt. krakelbes, -bezie, v. = Snad-, Sjeibel-, 93reifelbeere. krakeling, m. = bie 93re3et, Aringel. kraken, h. » (van balk, plank, stoel e.d.) fradjen; de trap kraakt == (ook) .. ïnadt; (van deur, rad, trap, nieuwe laarzen) Inarren; (van deur, rad ook) -ttetfdjen (piepen); (van sneeuw, zand) tnirfdjen, tniftem; 't vriest, dat 't kraakt — es friert Stein unb S3ein; (Slüffe) tnaden; einem eine barte Stuf) ju maden geben; k. .de stem =■ kralen. 338 Zie ook C. krenken. fnartenbe SHmme; vgl. noot UI, wagen I. kralen =» fo tallen; k. armband, halsketting = {..es Strmbanb, f.. e fjalstette; k. (werkic.), h. = 93etien oufreiben. Kralingen, o. — Stralingen; zoo oud als de weg naar K. «■ utoit, fteinalt. kram, v. = ftrampe, Safpe, ftlampe. krambambo(e)li, v. = ber fttambambuli. kramer — ftrömer; („marskr.") Sjaufierer. kra- merijen, mv. — ftrdmereten, ftramet«, ftram» maren. kramer(s)latijn zie potjeslatijn. krami(e)lr< (SN.), m. = feinftes SBetFjbrot, bas ftotintenbrot. .' krammen, h. = {rampen, Hammern. krammer = ftramper. kramp, v. = ber Strampf; (in 't lijf) bas Saudj. grimmen, bos «fneipen. krampachtig ■ (eig.) trampfartig; (eig. en fig.) frampfbaft; k. lachen, huilen = (ook) etnen Sadj«, SBetnframpf baben. krampachtigheid, v. = ftrampfbaftigfeit. krampllader, v.; -hoest, m.; -lach, m.; -middel, o.; -pijn, v. = ftrampfllaber; «buften; bas ■ladjen: ■mittel; «fdjmergen (SD- krampstillend = trampfftillenb, -Hnbemb.krampvisch, m. = ftrampffifdj. kramsvogel, m. = Sttammetsooget. kranevlucht, v. m ber fttanidjflug. kranig = tüdjtig, fdjnetbig, f amos; zich k. houden — fidj roader batten, fidj f., t. ïdjn. beneftmen; k..e vent = Sjaupttert, famofer ftert, vgl. kraan III. kranigheid, v. = Xfidjtigteit, Sdjneibigfett, bet Sdjneib. krank = trant; k. .e troost = fdjroadjer, Ieerer ïroft. krankbed, -bezoek enz. (ede ziek... krankzinnig — geiftestranf, irr«, roabnfinnig, („gek") oerrüdt; ben je k. 1 = btft bu o., ro., tolt! k.. e = 3tt-, 2Dabnfinnige(t). krankzinnigegesticht, o. «« Die 3rrenanftatt. krankzinnigheid, v. = ber 3rr«, bet SBabnfinn, Setrüdtbeit; wat een k.I = roetdj (roas fut) ein SB. I, .. eine S3I krans, m. = ftrartj (i. a. 6.); een k. vlechten — einen ft. roinben, fledjten; vgl. wijn. kransader, v. = ftranjaber. kransje, o. = Sran3djen (ook voor „gezelschap"), kranslijst, v. = «ftran3leffte. kransslagader, v. »» Stmtgpufsaber. kransvormig = ftanjfbtmig. kranswijze = frang= abnlidj, -förmig. krant enz. zie courant enz. I. krap (plant) zie meekrap. II. krap (knip van een boek),v. ™ Sdjtiefte. III. krap (varkensrib), v. = bas Sdjroeinsfotelett. IV. krap, adj. = fnapp, eng; ze hebben 't k. = es gebt bei tbnen f. ber, fie lommen HUI I. aus; iem. k. houden = einen I. (furj) balten; (de schoenen) zijn vrij k. =■ flnb f., (eng) genug, jiemlidj f. (eng); (soit fiken bier) eng, gebrangt; ik zit k. (fig.) m bas ©elb ift mir fn., id) bin flamm; k. meten, wegen =• f., genau meffen, roiegen; dat is k. genoeg = bas reidjt faum bin of (van kleedingstuk e. d.) bas ift siemtidj fn., eng. krapbruin, -geel enz. zie meekrap... krapjes zie krap TV. I. kras (schrap), v. =» bet ftrak, ber Slik; (op de viool) Strak; (op glas, hout O. d.) Strak; (met een speld in de huid bijv.) Stik, ftritj. II. kras (sterk): hij is nog k. — er ift nodj tüftig; (dat is) (te) k. = (3U) fturf, ftarter ïobaf (ïabaf), happig; k..e taal = berbe Spradje; k. gesproken = HUjtt gefprodjen; iem. k. aanpakken •» einen betb anfaffen, einem fdjarf juf eken; k..se maatregelen = fdjcrrfe einfdjneibenbe SJlaBtegeln; k..se tegenstelling — ftaffet, fdjtoffet ®egen« fok. UI. kras: bij kris en k. zweren -> bei allen Settigen, bodj unb teuer, Stein unb Sein [djroBren; kris en k. "t land doortrekken = (in) Die ftreuj unb Quet burdj bas Canb Jtefjen; kris-k.1 - rtfdj tafdjl tttfdj totfdj! krasborstel, m. = bie ftragbürfte. krasheid, v. = SüFtigletV.-aserbbeit, Sdjötfe, vgl. kras II. krastjzer, o. — Sttabeifen. krassen, h. — („krab- ; ben, schrappen, prikkelen in de keel") fraken; (van uilen, raven e. d.) fradjüen. krasser == Strafcer (i. a. b.) u-.\ krat, o. = (voor verpakking) bie fiattenfifte, (van een wagen) SBagen., Sdjroanjbrett. krater, m. = fttater. kratermeer, o. = ber ftraterfee; (in den Eifel) SOJaat. Krates = fttates, ftrüppel, (vooral met betrekking tot 't gezicht) bie fjratje, {gebocheld) Sudelinsli. kraton, m. = ftraton (inb. befeftigte gürften. refibens). kratswol, v. = ftrakroolle, StteidjrooIIe. krauw, v. = bet fttab, Sdjramnte, bet Stift. krauwen, h. = traue(0n; (soms „krabben") fraken. kreatuur zie creatuur, kreb zie krib. krediet, o. = ber ftrebit; een ruim, onbeperkt k. = ein guter, unbefdjrönftet ft.; een k. openen, toestaan = einen ft. erbffnen, geroöbren (ein» taumen, jugefteben); op k. •» auf ft., auf Sotg; men kan hem gerust k. geven — et ift ftebitroürbig, -ftirjig. kredietbank, v. — fttebitbonf, •anftalt. kredietbrief, m. = ftrebitbrief, bas SIf= ftebttto; een k. afgeven = einen ft. ausftellen, abgeben; geadvizeerde k. = angegeigter ft. krediethypotheek, v. = Aautions., Sidjetbeits» bnpotbet. kredietinstelling, v. = ftrebttanftalt. kredietverleening, v. m fttebietgeroabrung. kredietwaardig = Irebitfabig, «roürbig. kredietwaardigheid, v. =■ ftrebitföbigteit, «roürbigfeit. krediteeren zie cred... kreeft, v. = (alg. naam, ook voor 't sterrebeeld) ber ftrebs; (groote zeekr.) bet fjummet. kreeftegang, m. = ftrebsgang; den k. gaan (II). kreeftesalade, v. = Sjummerfatat, «manonnaife. ' kreeftellschaal, v.; -schaar, v.; -soep, v.; -vangst, v. ei fttebsllfdjale; «fdjete; •fuppe; ber «fang. kreeftskeerkring, m. = SBenbetreis bes ftrebfes, fttebsfteis, bie «linie. kreek, v. = (lleine) Sudjt. kreet, m. = („gil") (HufjSdjrei; („roep") Waf, (mv.) SRufe, bas ©efdjret; de kreten ,,moordt" „hulp!" — bie SRufe ,,SOtotb!" „gu fjilfel".. kregel(ig) <*• fnitterig, atgetlidj, moros, mflrrtfdj, norgelig. kregel(ig)heid, v. = Strgerltdjfeit, 5lt5rgelei. [kreits, m. tk% ftteis, Segttfj. krek = gerabe, genau; k. zoo = ridjtig, eben. krekel, m. ■» bie ©rille; („huiskr.") bas fjeimdjen, fjausgrilte. krekelen, h. = staten, krekelzang, m. = ©rillen(ge)fang. Krelis, m. = ftornelius. KremUn, o. = ber ftreml(in). kreng, o. = Slas, (scheldwoord) Stas, Suber. krengen, h. = (schp.) ftfingen, übetbolen; (een rijtuig) roenben. krenging, v. = ftrangung. krenken, h. = fronten; iem. In zijn eer k. = einen an feinet ©bte f.; iems. eer k. = jems. I (Ebre f., (;u) nabe tteten, etnem an feinet ©bte SIbbrudj tun; dat krenkt mij diep — bas ftanft midj ttef (in tiefftet Seete); (einem nidjt ein Saar (fein Saar)) frümmen; zijn hersens zijn gekrenkt ' = er ift nidjt ridjtig im ftopf, ift geiftestranf. krenkend. 389 Zie ook C. krijgertje. krenkend = franlenb, oerlekenb. krenking, v. = (van eer, van recht) Ardntung; (van gevoelens) Setletjung. krent, v. = Aotinttje. krentebaard, m. — bas [ (Brtnbmaid. krentebrood, o. = Sotinttjen., SRoflnenbrot. krentekakker = („lafaard, bangerd") geigling, Me iDcemme, fjofenfdjeiBer; („gierigaard") ©eistragen, ftnaufer, gilj.Aüm' I met-, Sobnenfpalter. krentekoek, m. — ftorintbenlurhen. krenterig = fnauferig, tntderig, fi'jig; („kleinzielig") tramerbaft, tipp(e)Iig. kreool zie creool. krep zie krip. krepeeren.z. = frepieren,(»andieremoofc)oerenben. krepel zie kreupel. krepijzer, o. = Areppeifen. kreppen, h. = freppen, traufein. Kreta, o. — ftreta. kretebjk (ZN.) — argerlidj. Kretenser = ftreter, ftretenfer. Kretensisch = Iretifdj. kretonne, v. = ftretonne. kretser (ZN.), m. => 3ünbbBlsdjen. kreuk, v. = galte, ber ftnitter, tut Anautfdj, Anülle; k. noch plooi hebben (fig.) = gans mafetlos [ein. kreukel zie kreuk.kreuk(el)en, h. en z. = tnittern, fnütlen; in elkaar k. = 3er«, sufammenfnütlen, .tnittern, .tnaut[djen. kreukelig = 3ertnittert, sertnuflt, (ook) tuut.. kreunen, h. — rotmmern, ftobnen, adjsen. kreupel = labm; k. zijn, wapen — I. [ein, geben, labnten, binten, bumpeln; k.. e verzen = bintenbe SBerfe, ftnüttel»er[e; k. wil altijd I voordansen — ftrüppel roill überalt oortangen. kreupelachtig =■ etoas (ein roenig) labm. kreupelbosch, o. = Dididjt, ©ebüfdj, iBufdjroert, (Bertrüpp. kreupelheid, v. = fiabmbeit. kreupelhout, o. — Untertjotj, Dididjt. kreu(t)zer, m. = ftreujer. krevel enz. zie krieuwel enz,, krib, kribbe, v. =» („voederbak") ftrippe; 't kindeken (Jezus) in de k. = bas 3efusttnbdjen in ber ft.; (aan rivieren) 93ubne, ftrippe; (slaapplaats) Settlabe, bas 93ett. kribbebijten, h. = (van paarden) f rippenbeifjen, .[etjen. kribbebijter = Aribbelfopf, 8ar(en)beiBer;n)(,,zanijter") | Quengter; („nijdas") StBrgler; (eig. van een paard) Srippenbeifjer. kribbekat, v. •= bcir(en). beifjige, sanfifdje, [djnippt[dje ï!et[on, 3önlerin, Aragbürfte. kribbelen, h. .fmitehrijvend) trtbeln: („twisten") ([idj) santen, kribben, h. r» (ftdj) 3anten; („zaniken") quengeln. kribberij, v. = 3anterei, Streiterei; („zaniken}")- Quengelei. kribbig = („zanikerig") quengelbaft, quengetig; I („korzelig") batbeifjig, mürrifdj; („twistziek") j sanfifdj. kribbigheid, v. = Quengehjaftigleit, Quengeiigteit; SBarbeifjigleit, vgl. kribbig, kribwerk, o. = SBubnen-, Arippemoerf. kriebelen, h. - (schrijvend) trtkeln; („jeuken") I ttibbeln. kriebelig = frtkltg; frtbb(e)Iig; vgl. kriebelen: (dat maakt) me k. — midj tribblig. kriebelschrift, o. = (Betritjel, bte Atigelei. kriegel zie kregel. I. kriek (insekt) zie krekel. II. kriek (kers), v. 1^— [djroarge Anorpelttrfdje; vgl. lachen, kriskellboom, -laar, m. = AnorpeI]|fitfd)baum, bie •firfdje; (wild) SDogettirfdjbaum. kriekeend, v. = Ariefente. krieken, h. ni (van krekel) 3irpen, grillen; ij (,.dagen") gtauen, tagen; 't k. van den dag m 1 bas ïagesgrauen, bet .anbtudj; zie den morgen k. = [ebt, roie ber JJtorgen graut. I. kriel, 0. — (van aardappelen, appelen, enz.) ftlewtseugj k., m. en v. = AIetne(t); Heine, bide ijJerfon; (kinderen) bas Aropseug. II. kriel, v. — ber gifdjlotb. krielen, h. (van) = roimmeln, Iribbeln (oon). krielllhaan, m.;-hen (-kip), v.;-tje, o. = 3merg||> babn; »benne (bas •bubn); .f)ubn (fig. bet ftnirps). kriemelaar enz. zie beuzelaar enz.'; krieuwel, v. = bos 3uden, bas Aribbeln.krieuwelen, h. = ttibbeln; („krioelen") roimmeln, frib. beln. krieuwelhoest, m. = Aitjelhuften. krieuwelig = ttibblig. krieuweling, v. = bas Aribbein.krieuwelkruid, o. = Aribbeltraut.krieuwelziekte, v. »» Aribbelttantbeit. kriezel, v. = bas Arümdjen, bas ABrndjen, Stdub. djen; (ein) flein menig; vgl. greintje; een kt. .tje zout, peper enz. = (ook) eine U)ri[e Sals, Spfeffer u[ro. krijg, m. — Atieg. I. krijgen (krijg voeren), h. = triegen, Atieg führen. II. krijgen (ontvangen), h. betommen; (wat men ons zendt, overmaakt e. d. ook) erbalten; (waarnaar men streeft) erlangen; (gm.) friegen; (een brief, bericht, cadeau, verlof, sniit, ruzie, loge's) bel.; (brief, bericht e. d. ook) erbatten; u krijgt nog een gulden (terug) => Ste bet. nodj etnen ©ulben beraus; iets gestuurd k. =- etro. 3uge[djidt bel., etb.; (een misdadiger) etgteifen, abfaf[en; ze k. elkaar = fie Ir. fidj; er door k. = (ein ©efek, SBaten an ber ffitense, einen bei ben Süabten, beim ©tarnen) burdjbringen; ik zal hem er wel toe k., dat te doen = id) mitl ibn fdjon babin btingen (beroegen) bas 3u tun; (ik kan hem) er niet toe k. = nidjt basu beroegen, beftimmen; (hij was) er niet toe te k. = nidjt berunvsubringen; (de werklui) k. gedaan •» roerben entlaffen; (dat) krijgt hij nooit gedaan (klaar) — bringt et nie fertig; alles van iem. gedaan k. = alles bei einem oermBgen, etteidjen; men krijgt niets van hem gedaan = et lafjt fidj auf nidjts ein, tut ntdjts; (met geweld) niets gedaan k. m ntdjts austidjten; iem. In slaap, wakker k. = einen sum Sdjlaf en bringen, einen roeden; je kan me niet k.1 = ba[d)e midjl 't loon voor zijn bemoeiing k. = ben flobn fut feine SBenuujung etb.; hoeveel loon krijg je (heb je) nuf = roieoiel fiobn besieben Sie jetjt? slaag k. = SBrügel tr., bet., befeben; in alle boekhandels te k. = in jeber SBudjbanblung gu baben, etbaittidj, jst bet,; /(hij was) niet stil te k. = nidjt sum Sdjroeigen 3u bringen, nidjt 3u befanftigen; iets ten geschenke, te leen k. m etro. gefajenlt, gelieben bet.; den trein nog k., zie halen; een vlek uit een kleed k. M einen gleden aus . . . berausbefommeu, .bringen; er is geen woord uit hem te k. m es lafjt fidj nidjts aus Ibm betausbtingen; (waren uit Engeland) k. (betrekkendm be3iefjen; (iets) uit de kast, uit den zak k. = aus bem Sdjran! boten (nebmen), aus bet ïafdje (beroor) bolen ('Sieben); (3uder aus SRüben, SBranntroeiu aus ffietreibe) geroinnen; je kan ook wat (op je gezicht) k. = bu tannft aiütj roas befeben; ik zal je wel k. = idj trtege bidj nodj, id) roetbe (roill) bit fdjon bcimleudjten (auf[pieten); (spreekw.) die 't heeft, krijgt 't = roo ïauben finb, fliegen ïauben bin, Sut roill su <5ut; zie verder de woorden, die met krijgen een uitdrukking vormen. krijger = Arieger, Ariegsmann. krijgertje spelen = Ariegen, gangen, fjafdjeu, fjafdjemann fpielen. krijgsaangelegenheid. 340 kristalhelder. Zie ook C. krijgsllaangelegenheid, v.; -artikel, o. = Ariegsllangetegenbeit; ber -ortifel. krijgsllbanier, v.; -bazuin, v.; -bedrijf, o. — bas Ariegsllbannet; -pofaune (.trompete); (afz.daad) bie -tat, ('t beroep: -banbroerf). krijgsbekwaamheid, v. = fitegetifdje, mOttArijdje göbigfeit. krijgsllbende, v.; -bevelhebber = ber §eer||baufe; ■fiujtet (Aiiegslommanbant).1-- ■■ krijgsbouwlikunde, v.; -kundige; -kunst, v. = Ariegsbaii||funbe; .funbige(r); -funft. krijgsllcommissaris; -dans, m.; -dienst, m.; -eed, m. = Sriegsllfommtffar; 'tarn; -bienft (SJttlitarbienft; in -dienst gaan = -btenfte nebmen, in ■bienfte treten); •*«> (Solbaten-, Jfabneneib). krijgslleer, v.; -gebruik, o.; -gedruisch, o. = Ariegs||ebte; ber "(ge)braudj; -getöfe(ber -Iörm). krijgsllgeroep, o.; -geschiedenis, v.; -geschreeuw, o.; -gevaar, o. = Ariegsllgefdjrei (ber -ruf); «gefdjidjte; -gefdjtei; bie -gefabr. krrjgsllgevangene; -gevangenschap, v. = Ariegsllgefangene(r); >gef angenfdjaft. krijgsllgewaad, o.;-gewoel, o.;-gezel = AriegsllHetb; -getümmef (-getoübl); -gefcujrte (-genofj). krijgshaftig = ftiegerifdj, mattialifdj. krijgshaftigheid, v. = ber fjelbenmut, ïapfetbeit. krijgsïlheld; -kans, v.; -klaroen, v. = Ariegsllbetb; bas -glüd (-gefchid); -trompete. krijgsllknecht;-kunde, v. = Stiegs||fned)t; -tunbe. krijgskundig = iriegsfunbia. krfjgsllkunst, v.; -leger, o.; -Bed, o.; -list, v.; -lot, o. = Ariegslltunft; «beer; -Heb; -lift; .gefdjicf. krijgsllmacht, v.; -makker; -man = Ariegsllmadjt; -famerab (-gefafjrte); -mann (Arieger). krijgsmansüaard, m.; -eer, v.; -stand, m. = bte ftrieger||art; -ebre (Solbatenebre); -ftanb. krijgsilmolest, o.; -muziek, v.; -oefening, v. = Ariegsllmoteften (931.); -mufit; -übung. krljgslloproeping, v.; -orde, v.; -order, v.; -overste; -plicht, m. » ber Atiegsllaufruf (-ruf); -orbnung; ber -befehf; -oberft; bie -pflidjt. krtjgsplichtig = friegspflidjtig. krijgsilraad, m.; -recht, o. = Ariegsllrat (rechtbank: bas -gericht); -red)t. krijgsiirumoer, o.; -school, v.; -tocht, m.; -toerustingen, mv. = Sriegsllgetöfe (ber -Iarm); -fdjule (hoogere -school — -atabemie); -8ug; -ruftungen. krijgsiitrompet, v.; -tucht, v.; -vaan, v. = Sriegslltrompete; -judjt (SRannsjudjt); -fabne. krijgsverrichting, v.; -volk, o.; -voorraad, m. = ftrlegs||tat (-oerrtdjtung); -ooit; -oorrat. krijgsl Iwet, ; -wetenschap, v.; -wezen, o.; -zang, m. ■» bas Striegsllgefek; -roiffenfdjaft; -roefen; -gefang. krijsch, m. = (freifdjenbet, gellenber) Sdjrei, Sluffdjrei. krijschen, h. fctifdjen, \i)xtwtj- krtjt, o. = (stof) bie Areibe; zwart, rood k. = fdjtoatje, rote A., bie Schroarj-, SRotfretbe; (bij iem. (diep) in 't k. staan = (bei einem (bod), Hef)) in ber A. fteben; met dubbel k. schrijven (U); k. aan de ken doen = bas Queue treiben; („perk") bie ®d)ranfen; für, gegen einen in bie Sdjtanfen treten. krijtaarde, v. = Areibeerbe. krijtachtig =■ Ireibeartig, treibig. krijtbakje, o. = bet Aretbebebdlter. krijtberg, m. = Sreibeberg, bas -gebitge. I. krij ten,h. = tr ei[d)en,f djre ien;(, ,huilen") fiennen, ptarren, beulen; (,Jkard, boos huilen") jetern. Ö. [krijten (met krijt bestrijken) ,h. = treiben]. krljter = Sdjreier, ftreifdjer, Sd)rei-, gtennfritj, bas 93lörrmaul. krijtllformatie, v.; -gebergte, o.; -grond, m. = Areibellformation; -gebitge; (eig.) -boben (andere: -grunb). krijthoudend = freibebaltig. krijtje, o. = ftteibeftüddjen, bet Ateibeftift; vgl. balk. krijt,meel. o.; -poeder, o.; -rots, v. = Areibellmebl; -puloet; bet -{elfen. krljtllstrand, o.; -streep, v.; -teekening, w** bet ftteibellftranb; «linie (bet -ftridj); -jeidjnung. krijtwit = (Sbj.) ttttbemeiB; (Subft.) bas Areiberoeifj. I. krik zie taling. II. krik! = frid 1 krikkrak! — fidttad I III. krik (ZN.), v. = éotjloble. krikkel (ZN.) = reijbar, empflnblid); (Ieidjtjjetbredlliaj. .krikkrakken, h. — tradjen, fridfrad madjen. Krim (De), v. ■ bie Arlm. Krimoorlog, m. = Arimfrieg. pasm krimp, v. -= ber iütangel, bie Slot; geen k. heb; ben mm f einen ÜJiangel, fetne Slot baben; k. geven — nadjgeben, Hein beigeben; geen k. geven ■= nidjt nadjgeben, auf [einem Aopf beftetjen; (910 visch is) gans ftifdj. krimpen, h. en z.: van pijn k. = fidj roinben, ftdj trümmen oor Sdjmerjen; (oor ftatte) [djaubern, jufammen. fdjrumpfen: ik krimp van de koude = nudj friert gang entfetolidj, idj etftarte oor Afilte; ber ÜBinb ftimpt; (ïuaj) ftimpen, betatieren; bas ludj fauft (gebt) ebt; fjolj fdjminbet. krimping, v. = (van laken e. d.) Arimpe, bas (Eintaufen; (in *t lijf) zie kramp. krimpl kabeljauw, -schelvisch, -visch -> ganj frlfdjer Aabeljau ufm. krimpvrij =■ nidjt eintaufenb, trimpfrei. kring, m. = (in 't zand, van vrienden, in de maatschappij, van gedachten, bezigheden, loopbaan van sterren e. d.) Ateis; (van tabaksrook, onder de oogen) SRing; (om maan en zon) 9ting, fjof; (van tabaksrook ook) Atinget; (om iem. heen, toehoorders bijv. ook) bie Aotona; k. van vaklui = bet (Jadjtreis; den k. sluiten = ben 91., Ateis fdjliefjen; in een k. staan, zitten, dansen — im Areife fteben, fiken, tangen; verboden k. (om vestingen, forten) — ber Sianon (bejirt). kring beweging, v. -= Areisberoegung. kringelen, h. = (fid)) ringeln, fidj roinben. kringetje, o. — Heiner Areis; bet SRingel, 9tingeldjen, vgl. kring; in een k. rond praten = im Areife betum teben. kringloop, m. = Areislauf. kringproces, o. = betAreispro3eB. kringstorm, m. = 9BtrbeIftutm. krings(ge)wijze =freis-,ringroei[e.kringvesting, v. — ffiürtetfeftung. kringvormig = freis-, ringformig. kringzaag, v. = Ateisföge. krinkel, m.= bie SBinbung, bie Sdjlinge, vgl. kronkel, krinkelen enz. zie kronkelen enz. krioelen, h. = roimmeln, ttibbeln. krip, O. = ber Atepp, bet Slot. kripfloers, o. *■ ber Areppftor, ber traufe 8»ot. krippen (adj.) = Arepp..; k, (werkw.) zie kreppen. I. kris zie kras IIL Ü. kris (Ind. dolkmes), v. — ber Aris. krisls, v. •-* Arifis. kriskrassen, h. — tragen; („slecht schrijven") friBeln, frideln, AtübenfüBe madjen. krispelen, h. = (leder) ftifpetn. Krispijn "* Atisptn. krissen, h. — (mit einem Arts) erftedjen. kristal, o. = bet Atiftall (ook fig.); (voorwerpen van k.) bas Atiftall, Ariftatlroaten. kristalllbeschrijving, v.; -fabriek, v.; -hars, o. = Ariftaflllograpbie; -fabtif; -bat}/ kristalhelder = triftallrjelt, friftatlen, friftallintfdj. kristallen. 341 Zie ook C. kroos. kristallen = triftotten, (meest) Ariftall... kristallens, v. = Ariftaltinfe. I. kristallijn, o. = ber Ariftatt. II. kristallijn, adj. = Iriftallinifd). kristallijnen = friftatlifdj, MftoIIintlaj; k. hemel = ftriftallhimmel. kristallizatie, v. = Ariftallifation. kristallizator m. m Artftallifator.kristallizeerbaar = Iriftallifierbar. kristallizeeren, h. = friftallifieren; k., z. — fidj Iriftalltfierefcw; kristallllografie, v.; -lometrie (-meting)>r>n*t; -mijn, v.; -stelsel, o.; -vorm, m. = Ariftalinograpbte; «emetrie; .grube; «fpftem; bte .form. kristalvormig = frirtallfarmig, Iriftaliabnlldk;, ; kristalllvorming, v.; -water, o. - AriftaII||biIbung (Ariftaltifation); •mofjes, kritiek (ad*,) — fritifaj, bebenllidj, mifjlidj; vgl. critiek. kritisch = fritifdj. Kroaat enz. zie Croaat enz. krocht, v. = fjöhte, bas iïodj, Spelunle; (ook ,,onderaardsche kerk ) ftrnpte. krodde, v. = ber Sjeberidj, ber Slderfenf; bas gIBbfraut; witte k. = bas Sellerlrostt. kroeg, v. = Aneipe, Sdjente, bas SBirtsbaus, (stud.) Aneipe; (voortdurend) in de k. zitten = fneipen. kroeghouder = (SdjenljSBirt, SBirts. bausbeftget., kroegjool, v. = ber Aommers. kroeglooper = Aneiper, Sdjnapsbummler; 't is een k. = = (ook) ex fitjt immer im SBirtsbaus. kroep, v. = ber «nam; (bij huisdieren) bie (Sjals). Sraune. kroepaanval, m. = Aruppanfall. kroephoest, m. = Aruppbuften. I. kroes, v. - ber (ïrinf)SBedjers [bes ftrug]; (smeltkr.),Ht ïfegel. II. kroes, «V, = traus, getraufelt; k. haar, kroeze zinnen, zie haar I. kroeshaar, o. = traufes £aar. kroesharig = trousbaarig, -tBpfig. kroeskop, m. = Arauslopf. kroezen, h. - (tr.) fraufen, Iraufetn; W ook) (rifieren; (inlr.) (fidj) fraufetn. kroezel (ZN.) = kroez(el)ig — traus. [kroft zie krocht], kroketje, o. = bie Arotette. krokodil, m. = bas ftrofobil; (Amerik. k.) Bilt' gator, Aaiman. krokodillele(d)er, o. = ftrolobitteber. krokodilletranen, mv. = Arolobifstranen. krokus, m. = Arotus, Safran. krol (ZN.) zit krul. krollen, h. = fdjreten. krolsch = Idufig, iaufifdj, rammelig; btünrtifl. krom = trumm (i. a. 6.); iem. k. en lam slaan (II); k. .me lijn = trumme Sinie, Auroe; k. praten zie kromspreken; vgl. lachen, krombeen, m., v. en o. = bas Arammbein. krombeenig = trummbeinig. krombek, m. = (boon) bie (ScbIadjt)Sdjroeribofm«; (vogel) Arammfdjnabel, (de soort) Arummfdjnabler. krombochtig = trumm-, oielgerounben, mit oieten ftrümmungen. krombuigen, h. = trummbiegen. kromdarm, m. = Arummbarm. kromgroeien, -o,trammroadjfen.oerroadjfen.kromheid,v. — stramme, bas Stramme, kromhout, o. = Arummbolj; (bij slagers) ber SBelIbaum. kromllliggen, h.; -lijnig; -Ioopen, h. = frammllliegen (ook tig.); -tinig; -geben (.Iau(en). kromme (persoon), m. en v. = Aramme(r); (lijn), v. = Auroe, Arummlinie. krommen, h. m trümmen; (bas Sftedjt) {., biegen; (den rug) kt, zich k. = fidj t.; zich onder 't juk k. — (idj unter bem 3od) f., ben Sjals unters 3odj biegen; zich in allerlei bochten k. = fidj I. unb roinben. krommes, o. -■- Arammeffer, Arammeifen. kromming, v. =- Ariimmung, Aramme; SBiegung, ÜBinbung; middelpunt van k. = ber Arümmungsmittelpunft. kromneus, m. en v. -SojMe' Arummnafe. kromsluiten, h. = trummfajlieBen. kromsnavel, m. = Aramm(djnabel. kromsnavelig = lriimmfdjnab(e)ltgj lt..e = ber Arummfdjnabler. kromspreken, h. = unridjtig, unbebotfen, mangeüjaft fpredjen; (vreemd) laubern, tauberroetfdjen; (als van kleine kinderen) latten, bablen. kromstaf, m. = Arummftab. kromte, v. m Arümmung, Arümme. kromtrekken, z. = (van hout e. d.) fidj jteben, fidj roerfen. kromvoet, m. = Arummfug. kromzwaard, o. = Arummfd) roert, kronegoud, o. —- Aronengolb. kronen, h. = ïrönen; vgl. einde, kroniek, v. = C-bronit; K. .en (Bijbel) = Sbro> nita. kroniekachtig = djronifartig. kroniekschrijver = (Ebronifenfdjreiber, Ohronift. kroning, v. = Arünung. kroningslldag, m.; -eed, m.; -feest, o.; -insignes, mv. = Arönungslltag; -eib; .feft; -infignien. kroningsllmedaille, v.; -plechtigheid, v." ■•=* Arbnungsllmebailte (.mürrje); .feier(Iidjfeit). kronkel, m. = bie ÜBinbung, bie Sdjiinge, (meer ingewikkeld) bie SBerfdjIingung; k. in den darm ■* We UarmoerfdjHngung. kronkeldarm, m. — (Brimmbarm. kronkelen, h. = (idj nrtnben; (van wormen, slangen e. d. ook) fidj ringeln; (van beken, paden e. d. vooral) fidj fdjldngeln; in elkaar k. =(fidj) ineinanber fajlingen, fidj oerfdjlingen; in elkaar gekronkeld — oerfdjlungen; k.. de weg = gerounbener, (djiangelnber STBeg; vgl. krenken, kronkelig—fidj roinbenb, fdjtangelnb, gemunben. kronkeling, v. = (Sdjlangen)SBinbung. kronkellijn, v. = Sdjiangetlinie. kronkelloop, m. ■*§»>» munbeher Sauf, Sdjlöngellouf. kronkelpad, o., -weg, m. = ber Sdjiangelpfab, -toeg, gerounbener SPfab, STBeg. ,je k. .en (van een park, van 't leven ent.) •» bte oerfdjlungenen ÜBege; langs k..en gaan (fig.)"** trumme SBege geben. Kronos = Aronos (Sater bes 3eus). kroon, v. «- Arone (i.a.b.);(voor groote lichtkroon gew.) ber Aronleuajter; de drievoudige k. =•> bie breifadje A., ïiara; bie A. aller grauen; (die provincie) kwam aan de Pruisische k. = fiet an bie preufjtfdje A.; dat zet do st. op 't werk =■ bas fefct bem STBert bie A. auf; iem. naar de k. steken = mit einem um bie spalme (um ben SBorjug) ringen, einem gleidjtommen, es einem gleidjtun; de k. spannen — alle (alles) übertreffen, überragen; dat spant de k. = (in ong. zin ook) bas gebt über afles binaus; iem. de k. van 't hoofd halen = einem an bie Arone greifen, bte A. abftofjen. kroonllbeambte; -brander, m.; -domein, o. *• Aron||beamte(r); -enbrenner; bie -bomdne (-gut), kroonlldrager; -duif, v.; -gewelf, o.; -glas, o.'; -inkomsten, mv. m Aron||entrager; -entaube; -geroblbe; -glas; -eintünfte. kroonllinsignes, mv.j-«fjuweelen, mv.;-kandelaar, m.; -kruid, o.; -lamp, v.; -land, o.; -leen, o. — Aronllinfignien; -juroelen; -leudjter; bte -mtde; ber -leudjter; -Ianb; 'Ieben. kroonlijst, v. = bas Aran3-, gaupt-, Obergefims. kroonllluchter, m.; -orde, v ; -prins(es); -rad, o. — Aronllleudjter; ber -(en)orben; •»Tinj(effin); -rab. kroonvormig = ironenfBrmig. kroonllwerk, o.; -zaag, v. = Aronllroerl; -(dge. I. kroos (eendekroos), O. = umtenffott, -grün, bie -grüge. II. kroos (gergel), v. (en o.) = bie ArBfe, ber (Bergel. III. kroos (ZN.), m. = 3infen. kroosijzer. 342 Zie ook C, kruisband. kroosijzer, o. = Aioseifen. kroosje, o. — bie öaferpflaume, bet Spining; om k.ts gaan = abfragen, abrutfdjen, auslneifen, auf bem lekten fiodj pfetftn. .,u kroost, o. — bet Samen, ftinber, SJtadjfommen. kroot, v. — rote Stube, 9totri.be. I. krop (salade), v. = ber ftopf. II. krop (ongebuild meel), o. = ungebeuteltes SJtebt. III. krop (slokdarmzak, ziekte), m. -• fttopf; dat steekt (zit) hem in den k, — bas tann et nicht oerfdjmerjen (oertoinben), bas rourmt ihn: de* k. vooruitsteken = fid) brüften, fidj in bie SBruft toerfen; zijn k. vullen = feinen ft. oollfdjlagen; de k. schoot hem vol = ibm rourbe bas fjerj ooll. kropachtig = tropfartig. kropbrooa = Afeienbtot, ©raubtot. kropliduif, v.; -gans, v.; -gezwel, o. = fttopf||. taube; .gans; bie .gefdjmulft. kropkool, v. = bet Aopftobl. kropmensen, m. = fttopfmenfdj. kroppen, h. = (ffianfe) trBpfen, nubeln; hij kan 't niet k. = (,,niel klaar krijgen") et btingt es ntdjt fertig (juftunbe), jroingt es nidjt, („niet opeten") tann es nidjt beroaltigen, nidjt jmlngen; hij kropt 't hier niet — er tjalt biet nidjt aus; (ZN.) fid) prangen; ben ftropf aufblafen, ftdj blaben; k. .de vol = gepftopft ootl. kropper(d), m. = (plant) Aopffalat, -tobl; (duif) ArBpf er, bie fttopftaube. kropsalade, v. = ber ftopffalat. kropziekte, v. = Aropflranfljeit. krot, o. = STteft, bie (armfetige) fjütte, (fjunbe). fiodj, bie fflarade; (ZN.) bie ïtmuifcj'; u .- krotellstroop, v.; -suiker, v. = ber SRiibenllfirup; bet •judet. krotter (ZN.), m. = fdjabtget ftetl. krozen, h. rrBfeln, gergeln. kruchen, h. = ftöbnen, adjjen; („sukkelen") Itanfeln. kruias, v. = SDtüblenrotnbe. kruid, o. = fttaut; voor hem, voot den dood is geen k. gewassen (U); („kruiderij") ©eroürj. kruidachtig = trauterartig, geroürjartig, vgl. krnid. kruidboek, o. = ftrautetbudj. kruiddoos, v. •= (5eroür3büdjfe. . kruidelfrftreksel, o.; -azijn, m. = ©eroürj., ftrduterlleitratt (ber ftrauterfaft); .effig. kruidedoos, v. = ftrautertrommel. kruideëtend = trauterfreffenb. kruidellhandel, m.; -kenner; -lezen, o. = ftröuterllbanbet; -tenner; .fammetn. kruiden, h. =■ roürjen (ook fig.). kruidenier = ©eroütj», JUrfonialroaren., SJtaterialroarenrjanb. Ier, (minachtend) fttfimet, Spiegbürger. kruidenierspolitiek, v. = Aramerporirit. kruidenierswaren, mv. = ftolonial-, SDlatertalroaren. kruidenierswinkel, m. = bie ffieroürjbanblung, bie . ftoloniatoaren., SJlateriatoarenbanblung. kruidepleister, o. = Arduterpflafter. kruiderazijn, m. — Arautetefffg. kruiderij, v. m bas ©eroürj, Spejeret. kruiderllkaas, v.; -likeur, o.; -thee, v.; -wijn, m. = ber Arauter||la[e; ber -lilör; ber >tee; .roein (©erourjtoein). kruidetend — frautetf teffenb. kruidezakje, o. = Atöuterfödthen, -fiffen. kruidezoeker = ftrauter. [ammler. kruidig = roürjig, getoürjt. kruidje, o. = Arautdjen. kruidje-roer-me-niet, o. •= Stnn-, Schantpflanje; 't is een k. — et (fie) ift gleidj aus bem Sausdjen, gleidj oetletjt. kruidkers, v. = Areffe. kruidkoek, m. m ffietoürj. tudjen. kruidkunde, v. = Atdutetiunbe, -lebre. kruidkundige = Stautertenner. kruidllnagel, m.; -nagelboom, m.; -nagelolie, v. m bie ffieroürj||netle (Slelfe); -neltenbaum; bas .neltenbt (bas ïtellenBf). kruidnoot, v. = aiïustatnufj. kruidtuin, m. = botanifdjer ©arten. kruien, h. — (ben Aarren) rdjieben; (zand e. d.) tarren; de rivier kruit = ber fjiufj gebt mit (ïreib)Sts; 't k. (van de rivier) = bet ©isgang. kruier = (©epadjïrager, 3)ienftmann; {tig.) Aarrenlfiufet, Aarrner. kruiersloon, o. ■r'Jsif ïragetlobn. kruierswerk, o. =- bumme fdjmere Mrbett; bie (©epacDIrfiget., Sjotjbauetarbeit. kruik, v. = ber ftrug; warme k. = SEBörmflafdje; de k. gaat zoo lang te water tot ze breekt = bet A. gebt fo lange ju SBaffer bis et bridjt; op k. .en doen ■= in Atüge füllen. kruikar, v. = bet Sdjieb-, Sdjublatten.kruiloon, i'/evwifcet ïrager., Afirrnertobn. kruim, v. = Arume; er zit k. in dit boek = biefes SBudj bat ffiebalt, ift gebaltuolt. kruimachtig = Irüm(e)Iig, brBd(e)Iig. kruimel, v. = ftrume, bas Arümd)en; (van brood ook en meest, mv.) SBrofame(n);(/*».)geen k. = tetn ABrndjen, teinen spftffetltng; geen k. verstand = tetn ABrndjen, ïttn ffünïujen SBerftanb; zoo'n kjtaï. fold) ein Anirps, Dreiiafebodj, eine Atabbe. kruimelaar = Aümmel-, Bobnenfpalter. kruimelarij, v. = Aummelfpalterei, ftletntidjteit. kruimelen, h. — ftümeln; (de kalk) kruimelt van den muur = brBcfelt oon ber SBcmb ab; ('t brood) kruimelt = trümelt fidj. kruimelig = trüm(e)Itg. kruimelsuiker, v. = bet Atümet. jutter, kruimeltje, o. = Arflm(el)djen, ABrndjen, güntdjen, vgl. kruimel, kruimen zie kruimelen, kruimig «e frünt(e)Iig. kruimpje zie kruimeltje. kruin, v. = (van "t hoofd) ber Scheitel, ber ÏBir. bel; (van een berg) ber ffiipfel; (van een boom) ber SBipfel; soms ook voor „kroon": Arone: („kop" van een berg) ftuppe; (van een dijk, een muur) E Arone, Aappe; 't scheelt hem in zijn k. =»'«*.ï|l bet ibm im Aopfe, im Obetftübdjen nidjt ridjtig. kruinschering, v. = Sdjeitelfdjerung. kruip-door-den-tuin, m. = bie ffiunbeltebe, bet ©unbetmann. kruipelings = Iriedjenb, auf Sjanben unb fjfflfjen, auf allen oieren. kruipen, h. en z. m friedjen (ook fig.); in zijn schulp k.«»' bie fjBrner einjieben, fidj buden; voetriem, k. — Dot einem l; vgl. hand. kruipend = Iriedjenb; k. dier — Ariedjrter, SReptil. kruiper = Ariedjer, Ariedjling. kruiperig = triedjerifcb, feroil.kruiperlj, v. ■= Ariedjerei, Stugenbtenerei. kruiperwt, -•as» Atiedjetbfe. kruiphaantje, -hennetje, o. ■= 3roergbabnd)en, bie -benne. kruipklimop, o. = ber ©rbefeu, bie ffiunbelrebe. kruis, o. éi Areuj (i. zoowat a. b., ook fig.); („kruisbeeld") Arujifiï; („kruispunt" in Qot. kerk) bie SBterung; wat een k. I = ift bas ein A.! eine $Iage! iem. 't heilige k. nageven = ein ft. (beet ftteuje) bintet einem madjen; 't k. prediken (11); 't Eoode, 't Metalen k. = bas Stote, bas iDletallene ((Ebetne) A.; over k. leggen = übets ft., ins ft., tteugtoeife legen; een k. slaan = ein A. fdjlagen, madjen; k. ol munt = Slib ober IBappen, Aopf ober Sdjrift; k. noch munt hebben = feinen iBfennig (fjeller, Areujer) baben; vgl. huis, kracht. kruisllaanbidder; -afneming, v.; -arm, m.; -balk, m.; -band, m. •* Areujilanbetet; -abnabme; ■atm; .ballen (Quetbaffen); bas •banb (i. a. b.) onder -band (U); zending onder -band — -banb» I fenbung). kruisbeeld. 343 Zie ook C. kuil. kruisbeeld, o. =■ Atu3ifti. kruisbek, ro. = Ateuj- [djnabel. kruisberg, m. — ftreujberg. kruisbes, v. — Stadjelbeere. kruisbessestruik, m. = bie Stadjelbeerftaube. kruisllbloem, v.; -bloemigen, mv.; -boog, m.; -broeder = Areujllblume (bos -blümdjen); ■blütler (Anrjifeten); -bogen; -bruber. kruisdagen, mv. — Areu3-, SRogationstage. kruis- distel, v. = ïOiannstreu, Araus-, Sradjbiftet. kruislldood, m.; -doorn, m.; -drager = Areu3ll- estob; (wegedoorn) -bont (SBeg(e)bom; -bet: Stadjelbeere); -trager, kruiselings — rreugmeife; (ornament) über- [djnttten. kruisen, h. — treugen (i. a. 6.); zich k. (met 't kruisteeken) m (idj (be)treujen; langs de kust k. = an ber Stufte tr. kruiser, m. •» Ateuger. kruisgang, v. — ber Areu3gang. kruisgewelf, o. =» Areujgeroblbe. kruisgewijs = treujroeife. kruishaspel, m. = bas Drebtreus. kruisheer = Areusberr. kruishek, o. m Dreblreu3. kruishout, o. = Areuatbolj). kruisigen, h. = freuBigen (i. a. ft.); 't vleesch k. = (ooit) bas gleifdj abtbten. kruisiging, v. = Areugtgung; 2tb- tbtung, vgl. kruisigen, kruising, v. — Areu- gung; (van wegen) ïöegfreujung. kruisje, o. = Streujdjen; de 3 k. .s achter den rug hebben — bie breifjig btnterm SRücten (im) baben. kruisllkerk, v.;-kozijn, o.; -kruid, o.; -mast, m. » Areu3l|firdje; ber -rabmen; -trant; -maft. kruislings zie kruiselings, kruisnet, o. ■= Senf- neg. kruisoffer, o. - Areu;esopfer, ber -tob. kruispaal, m. = Areuaesftamm. kruisllra, v.; -raam, o.; -ridder; -riem, m. — Areu3||rabe; -fenfter; -ritter; -riemen, kruissnarig — fteujfaitig. kruisllsnavel, m.; -snede, v.; -spin, v.; -steek, m. j-tr «reu3l|fdjnabel; ber -fdjnitt; .fptnne; -fttdj. kruispunt, o. = (alg.) ber Areujpuntt, (sprw. ook) bte Areujungsfielte, (meest) ber ftnotenpuntt. kruisllstraat, v.; -straf, v.; -streek, v.; -stuk, o.; -teeken, o.; -tocht, m. = ftreusllftrafje; -ftrafe; •gegenb; -ftüi; -esjeidjen; -3ug. kruisjlvaan, v.; -vaarder; -vaart, v. = Areusll- fabne; -fabrer; -fabrt (t. a. ft.), kruisliverband, o.; -verheffing, v.; -verhoor, o. — (bk.) ber Areujlloerbanb (geneesk.: bie -binbe); -eserböbung (-eserbebung); -oerbör. kruisllvinding (3 Mei) v.; -vorm, m. — Areu3||- eserftnbung; bie -form. kruisvormig — freusförmtg. kruisllvraag, v.; -vuur, o.; -weg, m. = Ateu3ll> frage; -feuer (ook fig.); (i. beide b.) -roeg („kruispunt" ook: Sdjeiberoeg). kruiswrjze ■ freu3meife. kruiswoorden, mv. = ÏBorte (am Areuse). kruiswoordpuzzle, o. = Areusroortratfel. kruit, o. = (SdjiefjlSiutoer; k. en lood w S. unb SBlet; met los k. laden, schieten = blinb laben, fdjiefjen; (hij Is) geen schot k. waard = teinen Sdjufj S. mert. kruitlldamp, m.; -fabriek, v.; -hoorn, m. — Sul- oerllbampf (-raudj); -fabrit (-mübie); bas -bom. kruitllhuis, o.;-kamer, v.;-kist, v. = fhuoerllbaus (•magasin); -tammer; ber -faften. kruitllkorrel, m.; -lading, v.; -lucht, v.; -magazijn, o.; -molen, m. = bas $utoer||torn; -tabung; oer •gerudj; -magcrjin; bie rumble, kruitpil, v. = 3ünbpille. kruitllreuk, m.; -schip, o.; -toren, m. - ber Buloerllgerudj; .fdjiff; -turm. kruitlltransport, o.; -vat, o.; -vlag, v. •* ber Suloerlltransport; -faf); -ftagge. kruitllwagen, m.; -worst, v. = SButoerlIroagen; -rourft (3ünbrourft). kruiven (ZN.), h. = fidj ftSufeln. kruiwagen, m. = Sdjieb-, Sdjubfarren. kruizeel, o. = Iragbanb. kruizemunt, v. = Araufeminje. I. kruk (voorwerp), v. = (tot steun) Arücfe; (deurk.) ber ffiriff, ber Srüder; („draaik.") Aurbel; („vogelk.") Stange; („zitk.") ber ÏBod, ber Sdjemef; op k..en loopen = an Arücfen geben. II. kruk (persoon), m. — Stumper, Iropf. krukappel (ZN.), m. = ïütgtiff. krukas, v. = Aurbeladjfe, -roelle, vgl. as. krukboor, v. = S?ruftlefer, 93obrfurbeI. krukje, o. = fleine Arücfe; SBocf, vgl. kruk I. krukken, h. = (ziekelijk) frdnfeln; (onbeholpen) ftümpem. knikker — Arüdengönger; Scbroadjltng, Ardntiing. krukkig =■ fdjroadjlidj, frantlidj, flapprig; ftttmperbaft. krukstang, v. = Aurbel-, Sleuelftange. krul, v. = (van hout) ber Sobelfpan; („lange haark.") Seite; („Jfcort krulhaar") ftaufes gaar; (aan oorijzer) Spirale; (grillige versiering, lijn) ber SdjnBrfel; er zit geen k. in ('t haar) = es milt fidj nidjt fraufeln; letters met k..len, ste krulletter; k..len zetten = fraufeln, frifieren. krulhaar, o. = Arausbaar, fraufes Saar. krulhond, m. —- 93ubel. krulijzer, o. = fjfrifier-, Araufeleifen. kruikooi, v. = bet Arausfobl. krullebol, m. = (kroes) Atausfopf, (langharig) Sodenfopf. krullejongen = fietvrjunge. krullekop zie -bol. krullen, h. en z. * (tr.) fraufeln, loeten, tingein; (ter versiering) oerfdjnötteln; (intr.) fidj Ir., fid) I., fid) r., vgl. krui; (ZN.) k. van de pijn, van 't lachen = fidj frümmen, fidj roinben oor Sdjmersen, nor Sadjen. krulletter, v. = bet Schnorfewucbftube, netfdjnörfelter Sudjftabe. krullig =» Itaus, Iodig, ge-, Derfd)nörfelt, vgl. krul. krullljn, v. = Sp'itaf-, SdjnBrfelIfnie, ber Sdjnbrlelsug. krultabak, v. = ber Arütltabat. ks! ksl m bebl bekt kub. (kubiek: lubtl). kube zie kubus, kubeeren, h. — tubieten, ju bet btitten (auf bie btitte) SBoten3 etbeben. kubiek = tubifdj; ftubif..; kub. inhoud, meter, voet enz. = Aubitinbatt, -metet, -fufj ufro.; in 't k. verheffen, zie kubeeren. kubiekwortel, m. ■■ Me Aubitroutsel, bie btitte SButjel. kubus, m. ■= Aubus, SBfirfel. kuch, m. = bas Süfteln. kuchen, h. — buftefn. kucher = Süftelnbe(t), Sürtlet. kudde, v. — Serbe (ook fig.). kuddedier, o. = Setbentiet. 1 kuier, m. •» Spa3iergang, Summel; op den k. zijn = einen Spasietgang (einen Summel) madjen; een heele k. = ein gutes Stüd, lein ftakenfptung. kuieren, h. = fpajieten geben, etnen Spa3iergang (einen Summef) madjen. kuif, v. — ber Sdjopf, bas loupet; (e. vogels) Soube, bet Sdjopf; zijn k. opsteken — fidj auf bie Sintetbeine ftellen, fidj fttauben; elkaar I bij de k. hebben = fidj in ben Saaren liegen. kuifllduif, v.; -eend, v. = Saubenütaube; -ente. kuifilhoen, o.; -leeuwerik, m.; -mees, v. = Sdjopf-, Saubenllbubn; -Ierdje; -meife. kuiken, o. = Aüdjlein, Aüden; (fig.) Gnmpel, Sdjafstopf, Aüden. kuil, v. = (Srabe; (ondiep in den grond) SOiuIbc, 23ettiefung; (Ndd. ook) Au(b)Ie; (schp.) Aubl: wie een k. graaft voor een ander, valt er zelf in ■• met anbern eine ffirube gtöbt, fdflt fefbft kuras. 345 Zie ook C. kwadraat. kuras, o. = ber ftütafj. kurassier = ftüraffier. kur..., zie koer... kurk, o. en v. = bet ftort; („stop") bet Stöpfel, bet ÏJftopfen, bet Stort; naar de k. smaken = nodj bem Sft., lotllg [djmeden. kurkachtig = forfartig. kurkdroog = fnodjen., fanbttoden. kurkeik, m. = bie ftotteidje. I. kurken, h. •* (oet)iorlen. II. kurken, adj. = oon (aus) ftort; ftorl...; k. zool, plaat = ftort. fobie, .platte. . kurkensnijder; -trekker, m. = Sorf||fdjnetber; •Jieber (Bftopfengtebet). kurkllmachine, v.; -schors, v.; -snijden, o.; -stof, v.; -zeil, o. = ftotf]|mafd)ine; «rinbe; «fdmeiben; ber -ftoff; ber «teppidj. kurkuma, v. = fturfuma ((Betbroutj). kurulisch = turulifdj zie Dl. I. kus, m. m Stufj; een k. is maar stof, die 'm niet hebben wil, veegt 'm of = ftüffen ift nut ein ïtbroifdjen. kushandje, o. m bte ftufsbanb; een k. geven *= eine ft. juroerfen, geben. I. kussen (zoenen), h. = tuffen; (ZN.) zijn handje k. = jufrieben feta» II. kussen (voorwerp), o. = ftiffen (ook schp.); (in rijtuig, op stoelen enz.) ÏSotfter; (onder de oogen) bie SBuIft; op 't k. zitten, raken = regieten, jut Begierung gelangen. kussenblok (machinedeel), o. = Sager. kussenSloop, -overtrek, o. = ber ftiffen., Solfterbejug, ber «fiberjug. kussentje, o. = Heines ftiffen, Heines SBolfter kussen II); („lekkernij") ber ftaramet. I. kust, v. = (gew.) Stufte, (in edele, poet. taal) bas (Befiabe. II. kust: te k. en te keur zijn = in SüIIe unb gulle, in grogter Slusroabl ootbanben fein; te k. en te keur gaan = eine grofje (reidje) Slusroabl baben, nut ju roüblen btaudjen. kustl batterij, v.; -bevolking, v.; -bewoner; -boot, v. = ftüftenllbattetie; «beroobnet (SI.); «bé« mobtter; bet .bampfer. kustllfort, o.; -gebergte, o.; -gebied, o.; -handel, m. = ftüftenllfort; «gebitge; «gebiet; «bonhei. kusting, b. — Sppotbef. kustingbrief, m. = Sfanb«, Sjrjpotbetenbrief. kustllkaart, v.; -land, o.; -licht, o.; -lijn, v. m ftflftenlltarte; -tanb; .feuer; •unie. kustjimeting, v- -ontwikkeling, v.; -plaats, v.; -sein, o.; -station (voor draadl. tel. e. d.) = . ftilftenlloermeffung; «entroid(e)Iung; ber .plag (ber •ort); «fignat; bie «ftation. kustllstreek, v.; -stroom, m.; -vaarder, m. = bet Süftenllftridj; bie "jtrBmung; «fabtet. kustllvaartj *; -verdediging, v.; -verlichting, v.; -versterking, v. = ftüftenllfabtt («fdjtffabrt); «oerteibigung; «beleudjtung; «befefttgung. kustllvisschertj, v.; -vorming, v.: «waeht, v.; -wachter, m.; -werken, mv, - ftüftenllfiFdjerei; ■bifbung; •madje; •roaajter; «bauten. I. kuur (gril), v. = (Brille, flaune, Slude, Sdjrutte. II. kuur (geneesk.), v. «— Aar; een k. doen, ondergaan = eine ft. (butdj)madjen (ge« braudjen), fid; einer ft. unterjieben. I. kwaad, adj. en adv. = („boos, slecht") böfe; („ontevreden, vertoornd"), böfe, ungebalfen, erjürnt, Srgerlidj;(,,fo-ii6i(r", „nijdig" ook) ftag. bürftig; (,verp", „onaangenaam") fdjlimm, übei; kwade gevolgen = böfe, fdjlimme, üble fjfolgen; hij heeft 't niet k. = et ift nidjt f o übel b(a)tan; iem. k. maken =■ einen b., ung. madjen; maak je niet k. ■— metbe nidjt b., (sterker) eteifete bid) - ntdjt; (hij meent 't niet) b.; een kwaden mond hebben = einen böfen Slunb, ein böfes Slaul baben; ik kreeg 't te k. = es rourbe mir ju fdjlimm (gu arg); ik kreeg 't te k. in 't gedrang= (ook) mir rourbe fdjledjt im (Sebrünge; 't met iem. te k. krijgen * es mit einem ju tun be» lommen; 't iem. te k. maken = einem bort jufeken; k. wijf =• böfe Sieben; k. zijn op lem. = b. auf einen, einem b. fein; (ze zijn niet) k. („nogal geschikt") — uneben; (ze zijn) zoo k. nog niet = nidjt f o fdjlimm; dat is nog zoo k. niet = (ook) bos ift (roirttidj) nidjt obne; vgl. hatt. II. kwaad, o.- = SBBfes, bas Böfe, abel; („kwade toestand") bet Übel», StiBftanb; (,,tnvretend k.") bet Sdjaben; iem. k. doen = einem Sbfes, etro. juleibe tun; iem. alle mogelijke k. doen = einem alles möglidje Böfe, ttble antun; dat doet meer k. dan goed — bas fdjabet mebr als es nütjt; (dat zal hem) geen k. doen =« nidjt fdjaben; hij doet altijd k. („onbehoorlijk") — er madjt (treibt) immer Unfug; k. doen = (ook) llnbeil ftiften; ten kwade duiden = übetnebmen, oetübeln, oetbenfen; van Utrecht kan hij geen k. hooien — auf Utr. lafjt et nidjts lommen; dat kan geen k. = bas tann nidjt fdjaben, fdjabet nidjt; k. stoken = beken; van twee kwaden 't minste kiezen = oon Jroei flbeln bas Heinere roablen; k. met k. (met goed) vergelden = Böfes mtt SBfem (mit ©utetn) oergelten; de wortel van alle k. = bte SBurjel alles tïbels; k. zeggen van lem. = einem Böfes, ttbles nadj. fagen («reben); (ik wil, zal) van je huis geen k. zeggen = 3btem fjaufe nidjt ju nabe treten (temmen); ik zie er geen k. in — idj fefje (finbe) ntdjts Sdjlimmes (Söfes, Strges) babet; vgl. erg, loonen, sap e. a. kwaadaardig = bösarHg (ftranlbeit, ffleftie); (opzettelijk, uit neiging, lust) bosbaft; k. .e tong == böfe, bósbafte 3unge. kwaadaardigheid, v. = BÖsartigieit, SosbafHgteit, vgl. boosaardig, kwaadbloedig = böfe Softe bobenb. kwaaddoend -= übeltuenb, fdjlimm, übel, [djablidj. kwaaddoener = ïunidjtgut, ïaugenidjts, Bidnsnufc, (erger) flbeltStet. kwaadgezind = übelgefinnt, i bbstoilltg. kwaadheid, v. = bet Unroilte, bet 9Itget, bet 3ctn; („nijd") bet 3ngrimm. kwaadsappig ste -bloedig, kwaadschiks zie goedschiks. kwaadspreken, h. (van iem.) = (einen) oer« Iöftern, (minder sterk) oerunglimpfen; (etnem) Böfes (ïjbles) nadjteben (nadjfagen); (ze moet altijd) mebifieren, ■ laftern, Hatfdjen. kwaadsprekend =■ laftemb, fdjmöbfüdjHg, Hatfdjbaft; k..e tong = saFtetjunge. kwaadsprekendheid, v. = Sdjmab", ftlatfdj«, Safterfudjt, Slebtfance; (knkr.) üble Badjtebe(n). kwaadspreker = Berungtimpfet; Sojmèujer, SetlBfterer, bos ftlatfdj', flaftermaut. kwaadsprekerij, v. = Seriafterung, Setunglimpfung, Sdjmabung; üble Badjrebe, Blebifance. kwaadstoker' — (9luf)Seket. kwaadvogel (ZN.), m. = Spetbet. kwaadwillig = bösroillig; („onwilig") mibet« fpenftig. kwaadwilligheid, v. = BöstoUHglett, böfer Büfle, bas flbelrootlen; SHberfpenfttgleit. kwaakster = ftlat[djba[e enz. zie kletskous. kwaal, v. = bas ttbel, bas Seiben; erfelijke k. = bas Étbübel; zijn oude k. — fein altes £., Ü. kwabfbe), v. = (dier) Quappe; (dik stuk) BSulft; bet (ffett) ftlumpen. kwabaal, v. =■ (Stat)Quappe, Slaltaupe. kwabbig = cruabbelig. Kwaden (westgerm. stam), mv. = Quaben. kwadraat, o. = Cuabtat; in 't k. verheffen = ins (jum) Ou. erbeben (btingen, quabtieten);een ezel in 't kw. = etn (E[el jum Qu. kwadraatgetal. 346 kweldergras. Zie ook 0. kwadraatllgetal, o.; -wortel, m. = bie Quabrat||. jabl; bie -rourjet (bie aroeite SBurjeD. kwadrant, o. = ber Quobront. kwadratuur, v. = Quabratur; Qu. bes 3irtets. - kwaje meid = Sdjetmtn, (Spitj)S3übin, SRange. kwajongen = laugenidjts, Sdjelm, Bange, Spigbube, Xunidjtgut, fiausbub. kwajongensachtig = fdjelmifdj; linblid), fnaben-, fdjülerbaft; (ernstig) bübifd). kwajongensstreek, m. -> Stnaben-, Schelmen., 23ubenftreid>; ber Sdja= : betnad; bie Sdjetinerei. kwak, m. = bumpfer Söjiag; een k. (boter, eten e. d.) = SUatfdj, Stlumpen, Quatfdj; (ZN. ook) Schnaps; k! = quatfdj! patfdj! plumpst (van kikkers, eenden e. d.) quat, quat. kwaken, h." quaten; (van eenden ook) gacfern, fdjnattern. kwaker = Quüfer (i. beide b.); (kikker enz. ook) Quafer. kwakkel, m. = bte SBadjtel. kwakkelaar = ftönfelnber, Irönflicher SDlenfaj; Strönfling, (vlk.) Bimpelfrijp;. kwakkelen, h. = franfeln; k..de gezondheid = fdjroanfenbe (Befunbbett; (v. 't weer) fdjladern. kwakkelwinter, m. = fdjlaffer SBinter, Sdjtaderrointer. kwakken, h. en z. = (tr.) fdjmettern, fdjteubern; (intr.) bumpf auffdjlagen; dat 't kwakt = bafj e» quatfdjt; vgl. kwak. kwakzalven, h. — quactfatbern (ook fig.); Stutpfufdjerei treiben. kwakzalver = Quadfalbet (ook fig.), Sfjfldfterfdjmterer, iturpfufdjer. kwakzalverachtig = quadfatberifdj, marftfdjreierifd). kwakzalverij, v. = Quadfafberei, Sturpfufdjerei. kwakzalversmiddel, o. = Quadfalbermittel. kwal, v. r Quatle. kwalifikatie, v. ■», Qualifilation, SBeseidjnung, Senennung. kwalificeeren, h. = gualiftgieren, bejeidjnen, benennen. kwalijk: k. nemen — (einem etro.) itbelnebmen, oerbenten, oerübem; neem me niet k. maar ... — (ook) nidjts für ungut aber...; neem me niet k.. (beleefdheidsformule) = bitse, erlauben Sie, Sie geftatten e.d.; ik word k. =• mir roirb ■ fdlledjt, übel; (,,nauwelijks") taum, mit genauer (tnapper) Slot; k. bij iets varen = fdjledjt, fdjlimm bei etro. roegtommen; vgl. gedijen, kwalijkgezind zie kwaadgezind. kwalijkheid (ZN.), v. — Unpaglidjleit; Obnmadjt. kwalijknemend = übetnef)m(er)i[dj. kwalijkriekend = übelriedjenb. kwaliteit, v. = Qualitöt; in zijn k. van direkteur = (in feiner (Eigenfdjaft) als Direftot; (rijst) van de le k. "h erfter (Süte, erfter Qualitöt. kwalm, m. = Qualm. kwalmen, b. = quatmen. kwalpoliep, v. = Quaiienpolnp. kwalster, m. = QuaIfter.kwalsteren,h. = quatftern. kwanselaar = Schadjerer, Sönbler. kwanselarij, v. = Sdjadjerei, Xaufdjerei. kwanselen, h. = fdjadjem, banbeln. kwansuis, kwanswijs = gum Sdjein; ik las k. de krant = (ook) idj ftettte midj (tat), als ob idj bie 3eitung tafe. kwant = SBurfdj(e), tSefelIe, (,,rare") (narrifdjer) Stauj; losse k. = todeter 93oge[. kwantiteit, v. = Quantitöt, SOtenge. kwart, O. = SJiertel (vgl. kwartier); k. over 5 m (ein) 8. nadj 6, (auf) 6; k. voor 5 — brei 8. (auf) 5, (ein) SB. oor 6; k., v. = (noot) SJiertelnote; (interval) Quarte. kwartaal, o. = Quartul, SJierteljabr; per k. — oierteljabrlidj, breimonatlid). kwartaalsgewijs zie per k w ar t a al, (ook) quartalroeife, quartaliter. kwartaalverslag, o. = ber SBierteljabrsberidjt. kwartanker, o. —bet Biertetanter. kwarteel, o. = Sierteloibof t. kwartel, m. = bte SBadjtel; vgl. doof. kwartelllfluitje, o.; -koning, m.; -slag, m. = bie SfBadjtetllpfeife; >l5nig (bie SBiefenfnarre); ■fdjlag (-tuf). kwartet, oi i» Quartett. kwartier, o. — (15 min.) Stertel, bie Söiertetftunbe; vgl. kwart; (v. d. maan) SJiertel; („wijk") SJiertel, Quartier; (her.) Quartier; (,,onderkomen") Quartier ;(«cAp.) Quartier, bie SBadje; erftes, Iehtes 8.; Qu. nebmen, madjen; in k. liggen = im Qu. liegen; in k. krijgen = einquartiert bef ommen; geen k. geven = teinen SJarbon (fein Quartier) geben. kwartierllmaker; -meester - Quartierjtmadjer; «meifter (in Duitschl. alleen op schepen en bij bereden troepen; overigens: Stammerunteroffi. eter: officier; 3ablmeifter). kwartierziek zyn = bas 3immer büten müffen. kwartijn, m. = Quartant. kwartje, o. = ber Oiertelgulben. kwartjesvinder = SJauernfönger. kwartllnoot, v.; -rust, v. = SJiertetllnote; «paufe. kwarts, o. •* ber Quarj. kwartsachtig = quarjig. kwartsllgesteente, o.; -glas, o.; -rots, v. = QuarjH. geftein; •glas; ber >felfen. kwassiehout, o. = Quaffien-, gtiegenbolo. kwast, m. = (in hout) Statorren, Slft, Stnaft; (van verver e. d.) SJinfet; (versiering) bie Qunfte, bie Strubbel; (persoon) Slarr, weel, 3ternarr, •affe, -bengel; (drank) 3itrone imit 3udet; zotte k. = nörrifdjer Stauj. kwastelorum, zie kwast (persoon), kwasterig gedenhaft, minbig. kwasterigheid, v. — (Bedenbaftlgfeit, 3ierbengelei, (Etnbilbung. kwastig = fnorrig, Sftig. kwastje, o. = fleiner Stnorren ufro. vgl. kwast; ('t huis) raag wel een k. hebben = bürfte roobl neu angeftridjen roerben. : kweddel (ZN.), m. zie kertel. kwee, v. = Quitte (vrucht en boom); ber Quitten. baum. kweeappel, m. = bie Slpfelqultte. kweeëjam, v. = bos Quitten mus. kweek, v. = (grassoort) Quede; ooi' — kweeking, kweekerij en afk. voor kweekschool, kweekboom, m. = funger SJaum. kweekeling = Sdjulamtstanbibat, angebenber fiebrer, Semi> narift; (alg.) 3bgltng, SJflegling. kweeken, h. = Sieben; („aanbouwen, telen" ook) (an)bauen; („fokken") Jüajten, sieben; (verbittering, wantrouwen) ergeugen; de gekweekte rente =» bie aufgefommenen (aufgeiaufenen) 3infen; (een rezervefonds) anfammeln. kweeker ■= 3udjter. kweekerij, v. = (Börtnerei, SBaumfdjuIe; (fig.) spflanjfdjule. kweekgras, o. = bie Quede, Quedengras. kweekmg, v. = 3udjt, 3udjtung («. bakterien bijv.), (Érseugung (vgl. kweeken): SBilbung. kweekplaats, v. = SPftansftötte, •fdjule (beide, maar vooral 't eerste, ook fig.). kweekschool, v. = (alg.) Stlbungsanftalt; (biz.) üebrerfeminar; k. voor de zeevaart = Siaoigations*, Seefabrt. fdjule. kweektuin, m. — bie ©örtnerei. kweekvijver, m. —- (3udjt)Ieid). kweelen, h. — 3roitfdjern, trillern, flbten, fmgen. kweemoes, o. — Quirtenmus. kween, v. = gelte SUuj. kweepeer, v. = SJirnquitte. kwekken, h. = fdjnattern, plappern, quatfdjen. kwel, v. = bas Qualm-, Quelt-, Drud-, Stuner., Stbbrroaffer; [(„bron") ber Qued, bie Quelle]. kweldam, m., -dijk, m., -kade, v. = bie Queil= tabe, ber Stuoerbeidj. kwelder, v. = bas SJorlanb, ber (Broben. kweldergras, o. — (Brobengros. landbouwnijverheid. 351 langhals. landbouwnijverheid, v. = fianbroirtfdjafts(in. bufttie). landbouwonderneming, v. = lanbmirtfdjaftlidje Unternebmung. landbouwonderwijs, o. = Ionb. mirtfdjaftlidjer Unterridjt. landbouwpolitiek, v. = Sanbroirtfdjafts., Stgrarpolttil. landbouwproefstation, o. m Ianbroirtfdjaftlidje SBerfudjs. ftation. landbouwschool, v. = Sanbroirtfdjafts., Slderbau-, Sanbbaufdjule. landbouwstaat, m. = ïlgrarftaat.: landbouwlltentoonstelling, v.; -werktuig, o.; -werkzaamheden, mv. = Ianbroirtfcbaftltdje 9IusfteIIung; I..es (Berat; t. Strbeiten. Iandbouwwetgeving, v. =■ Sgrargefetjgebung. landlldag, m.; -drost; -edelman = £anb||tog; •broft; •ebelmann. landeigenaar enz. zie grondeigenaar enz. landelijk = Idnblidj. landen, z. enh. — lonben, ans ficmb geben, (feben); een aan kust 1. — an etner Stufte I. landengte, v. = Sanbenge. landen volkekunde, v. = fifinber. unb iBBIlerfunbe. landerig = übler flaune, perbrieBfidj, argerlid), oerbroffen. landerigheid, v. = üble Saune, Serbroffenbeit. landerijen, mv. •= Sdnbereien, bas (öelanbe. landllfriesch, o.; -genoot; -genoot», v. =- 2anb||. frtefifdj; .smann; -smfinntn. landiigesteldheid, v.; -goed, o.; -graaf; -handel, m. - Sanb||esbe[djaffenbeit; -gut; -graf; -banbel. landheer = tSutsbeftker, -berr, ffirunbberr.Iandhoeve, v. = bas ffieböft, ber fjof. landllhoofd, o.; -hoos, v.; -huls, o. = bie 2anb||. ungsbrücfe; -bofe; .fjaus (bie Söilla). landhuishoudkunde, v. = Sanbroirtfdjaftslebre, lanbmirtfdjaftiicbe Öfonomie, 2anbBfonomie. landhuishoudkundig = Ianbrotrtfdjaftlidj. landhuishoudkundige = fianböfonom. landhuur, v. = Sanbpadt, «miete. landing, v. = Sanbung. landingsllbrug, v.; -gesehut, o.; -plaats, *.; -troepen, mv. = flanbungs||brüde; .gefdjüg; ber •plak; .truppen. landlljeugd, v.; -jonker = Sanblljugenb; .junfer. [landjuweel, o. = «betoriterroettfampf, fionb- ■ iuroel]. landjlkaart, v.; -kabel, m.; -kikvorsen, m.; -klimaat, o. = Sanbllfarte; bas .fabel; .frofd); .flima (ftontinentalfltma). landiikrab, v.; -leger, o.; -leven, o. = Sanbll- frabbe (lig.: .ratte); .beer (bie -armee); .Ieben. landllfieden, mv.; -liga, v.; -looper — 2anb||Ieute; •tiaa; .ftreid)er (SBagabunb, Stomer, Strold)). landlllooperij, v.; -macht, v.; -man = 2anb||. ftreidjerei (93agabonbage); .madjt; -mann. landmeetllkunst, v.; -stok, m. = SanbmeBlIfunft (gelbmefjf.); .ftab. landllmerken, mv.; -meter; -meting, v.; -militie, v. — 2anb||marfen; •meffer (gelbmeffer, (Beo. meter); .esoermeffung (-esaufnabme); -milij. landnaam, m. = fiönbername. landllnationalizatie, ».; -ontginning, v. = 8o< benl|oerftaatIid)ung;."Urbarmad)ung. landouw, v. = 9Iue, glur. landlIpaaL m.; -pacht, v.; -plaag, v. — bie £anb||- marfe (bie -esgrenje); -pacht (ber !Dad)t3ins); ■plage. landllpunt, o.; -raad, m.; -rat, v.; -recht, o. = flanbllfpitje'; bas .esgeridjt; (fig.) -ratte; -recht. landllrente, v.; -sadvokaat; -schap, o. = 2anb||. rente (Sobenr.); -esaboofat; bie -fdjaft. landschappelijk = Ianbfdjaftlidj. landllschapschilder; -schildpad, v.; -sdrukkerij, v.; -sheer = 2anb||fdjaftsmaler; .fdjiibtröte; •esbruderei (in Duitschl.: SReidjsbr., in de afz. staten: Staatsbr.); =esberr. landsheerlijk = Ianbesberrlidj; l..e rechten = Sobeitsredjte. landsllkerk, v.; -kind, o.; -kinderen, mv. = fianbeslllirdje; •fittb; .finber (.angeborigek;*! landllsknecht; -slak, v.; -sman = 2anb||sfnedjt; -fdjnede; -smann. landspenningen, mv. = Staatsgelber. landsllrecht, o.; -regeering, v.; -taal, v. — 2an. bes||red)t; .regierung; .fpradje. Iandnstad, v.; -storm, m.; -streek, v. — Sanbllftabt (iprooinjialft.); -fturm; (in één richting) ber ■ftrid) (gew. bie ffiegenb). landsllverdediger; -verdediging, v. = fianbeslloerteibiget;. «etteibigung. landllteeken, o.; -tong, v.; -verkenning (zin.), v. = bie 2anb||mawe; «junge; -fennung. landverhulzller; -Ing, v. = (uitgaand) SHusroan. berller, (inkomend) (Einroanberller; -ung. landvermaak, o. = lanblidjes SJergnügen. landverraad, o. = ber Sanbesoerrat. landverrader = Sanbesoerrdter. landvest, v. = ber (rrbanfer landvluchtig = tanbflüdjtig. Iandllvolk, o.; -voogd; -voogdes = fianb[|ooIf; -oogt (Stattbatter, nieuwer: ©ouoerneur); «oög. tin (Stattbalterin, ffiouoernante). landllvoogdij, v.; -vrede, m. — 2anb||oogtei (Stattbatterfd)aft, •ouoerneurfdjaft); -friebe. landwaarts = Ianbrodrts; 1. in «= Ianbeinroarts. landllweer, v.; -weg, m.; -werk, o. — Sonbllroebr; -roeg (getbroeg); bie •arbeit. Iandllwljn, m.; -wind, m.; -winning, v. = 2anb||. roein; -rotnb: oer .anroudjs (ber «erroerb). landzaat — Stnroobner, -geborne(r). landziek = beimroeb babenb. landziekig = unangenebm, Bbe; verder = landerig enz. landziekte, v. = bas Seimroeb; [(epidemie) 2anbfeudjej. landzijde, v. = 2anbfeite. lang = (adj. en adv.) lang; („langen tijd") lange; met l..e tanden eten = obne Slppettt, mit SBiberroilIen, mit langen 3dbnen effen; een 1. gezicht zetten = ein 1.. es, oerbriefjlidjes (Befidjt madjen; een hoofd l..er — um einen ftopf grager, langer; 1. .e slierie = l. .e 2atte; 1. van stof = Iangatmig, roeitfdjroeifig, umftanbltdj; zoo 1. als hij is (was) — fo I. roie er if! (mar), ber 23nge nadj, Idngelang; acht om den 1. .e = adjt um ben ftönig; jroet Sabre L (binburdj); (de tijd) valt iem. 1. = roirb einem L; hoe L.1s 't nog (van hier naar ..)? =* roie I..e baben roir noaj? ik weet al 1., dat... «• idj roeifj Idngft, bah ...; ik zal 't niet.1. maken = idj roerbe mid) furj farfen, (in anderen zin) nidjt I. .e bleiben; 't niet 1. meer maken = es nidjt mebr i. .e madjen; sedert L = feit I. .em; in I. niet » nodj I. .e nidjt; bij 1. .e (na) niet = bei roeitem nidjt, I. .e nidjt; hoe 1. .er, hoe mooier, rijker, warmer enz. = immer fdjöner, teidjer, marmer ufro.; op zijn l..st = bodjftens, Idng. ftens; vgl. adem, baan,.breed, vinger e. a. langarmig — langarmig, langbeen, m. — bos 2angbein; (spin) ftanler, SBeberfnedjt. langbeenig = Iongbeinig; 1. .e mug •■ bte Sdjnafe. langbek (vogel), m. = fiangfojndbler. langdradig = roeitfdjroeifig, tangftielig. langdradigheid, v. = SBeitfdjroeifigfeit ufro. langdurig = lang, Ian. ge roabrenb, oon langer JJauer; (eenigszins ong.) Iangroierig. langdurigheid, v. = fldnge, lange Dauer, 2angroierigtett. langen, h. — langen, reidjen. langgehoopt = Iangerfebnt. langgerekt = lang. gebebnt, (van gehuil e. d.) -gejogen. langhals, m. lavaglas. 354 leelijkerd. lavallglas, o.; -stroom, m. = Saoallglas; .fttom. laveeren, h. = laoieren, (auflfreusen; (jig.) Iaoieren, manöorieren; (als dronken) tjin unb ber taumeln. [lavei, v. = bet Urlaub. laveien, h. = pflafter. tteten, müSifl geben]. lavement, o. = flaoement, ftlifHet; een 1. zetten — ein B, St. oetabteidjen ((eben). lavementspuit, v. — ftliftierfprige. laven, h. -= loben, etquiden. lavendel, v. = bet fiaoenbel. lavendelllolie, v.; -spiritus, m.; -water, o. = bas flaoenbelllöl; .[piritus; .roaffer. laving, v. = Sabung. lawaai, o. = bet £arm, bet Speïtaiel, (stud. en vuig.) bet SRabau; 1. maken (schoppen) = B, S., SR. madjen; larmen, fpeftafeln. lawaaimaker = Spettatler, Bfitmmadjet, ÏBinbbeutel, aiufjcbneibet. lawaaisaus, v. = bünnc, lange Stübe. lawaaiscene, v. ta bet fiatmaufttitt. lawine, v. = fiaroine. lawn-ténnis, o. m Baum Stennis. laxans, laxatief, o. = fiasatio, flatiet., sabfübtmittet. laxeeren, h. = taieren. laxeermiddel zie laxans. lazaret, o. = £a3arett. lazarij, v. = fiepta, bet Stusfafc. Lazarus = flajarus; suusfagige(r), fieprofe. Lazarushuls, o. — Beptofenbaus, bie fieptoferie, SSusfdtjigen. baus. Lazarusklep, v. = fleprofenliapper; (ir.) fUdppermüble. lazuren =.e)|urn. lazuur, o. = ber Sljut, (kleur) bie Cafur; (steen) ber Bafur(ftein). lazuurblauw = ajut', Iafurblau (.farbig). lazuurgewelf, O. — 2l3urgeroölbe, bos ajutne (SeroBIbe. lazuursteen, m. = flafurftein. lazzarone — Bojsatone (Sptoletatiet in SReapei). L. B. (lector benevolus: welwillende lezer = ge» neigtet flefet). 1. tt.(lococitato : op de aangehaalde plaats = tan angefübtten Ort). L. D. (taus deo: Oode zij lof — Bob [et (Bott). vj- leading-article, o. = bet Seitattilel. v leb(be), W bet fiabmagen; (vocht) bas £ab, bie SRenue. lebbig = nad) bem flab (fajmedjenb), iabig. lebmaag, v. = bet fiabmagtn. , lector = Seftot. lectoraat, o. = Bettorat. lectuur, v. — üettüre, bet Sefeftoff. ,. ledebraken, h. = (lig.) serfdjlagen, tabebtedjen, tabetn; (eig.) jerfdjmettert metben; als geledebraakt = mie setfdjlagen, mie gerabett. ledekant, o. = bie SBettftelle, bie Settlabe. ledekantllbehangsel, o.; -gordijn, ojsV bet SBettllbebang; ber .oorfjang (bie .gatbine). ledelijst, v. ■= bas SDlitglieberoerseidjnis. ledematen, mv. = (personen) SOlitglieber; („armen en beenen") ©Hebei, ©IiebmaBcn. ledellpijn, v. ; -pop, v. = ©liebetlljdjmerjen, Spi. (bas .reifjen); -puppe (ffielenfpuppe, bet '■'■> leegte, v. = £eete; (fig. ook) Cbe; („leege ruimte") leerer SRaum, £eete; („leemte") £üde. leegzitten, h. = mflfjig (ba)fiben, mufjig [ein. leek = £aie, Uneingeroeibte(r). leekellbroeder; -dichtje, o.; -zuster => £aien|]. brubet; -teim (bet •fptudj); .fdjtoeftei. leelijk = (gewoonten, woorden, gedachten, gezicht, kleur, smaak, hoest, weer, bedrog, val, enz.) fjaBIidj, (sterker) gaiftig; 1. als de nacht = b- mie bie STtudjt; 1. ruiken = übel nedjenj ('t weer ook) b5[e; l..e kwaal — fdjlimmes, böfes Hbel; dat 1. .e beest = biefe garrtige Seftie; dat staat 1. = bas fdjidt, pafet fidj nidjt; (dat kleed) staat n 1. = [teht 3bnen [ajledjt; 't staat u heel 1., dat .. = es ift redjt fdjled)t (böBlidj) oon 3bnen, bah ..; I er 1. uitzien = b- ausjeben; dat ziet er 1. uit, is een 1. geval = (van een ziekte bijv.) bas fiebt fdjlimm (bebenflidj) aus, ift ein fdjlimmet (bebenf lidjet) gall, (onaangenaam, lastig) bas ift eine bumme (Sefdjidjte; L kijken =[auet bteinfeben, ein fautes (finfties) (Sefidjt madjen; er 1. aan toe zijn = übel (fdjlimm) batan fein. leelijkerd = bafjlidjer fterl, bafjlidje Betfon, (al sterker) bie 355 leerzaamheid. leeiijkheid. grage, bas Sdjeufal, ber Efel; (fig.) Sdjelm, („drommelsche oenf*) GdjroerenSter. leeiijkheid, v. = gaBlidjïeit, (Sarftigfeit. leem, o. = bet Eetpn. Ieemachtig = iebmartig; lebnttg. leeman zie ledepop. I. kernen, adj. — Mimen, lehmem, Sebm...; I. vloer = Eebmboben. tl. leemen, h. = Iefjmen, mit Cebm 6c, ausfdjmieten. leemgroeve, v.,-kuil, m.,-put, m. — Eebmgrube. leemgrond, m. = Eebmboben. leemte, v. = Sfide; zonder 1. = lüdenlos. I. leen: te(r) 1. geven = Iciben; te(r) 1. krijgen, hebben = gelieben betommen, baben; ik zal 't hem te(r) 1. vragen = idj rotll ibn bitten es mir ju leiben; geld van iem. (aan iem.) te(r) 1. krijgen (geven) = (einem) oon einem ffielb leiben, borgen; (stud.) iem. om geld te(r) 1. vragen = etnen anpumpen; 1., o. = Eeb(e)n; in 1. bezitten — als S. bcfiben, ju S. tragen. II. leen (ZN.), v. m Sebne. III. Leen = (m.) Beonbarb; (v.) Eenc, Eena. leenbaar ^ifebnbar. Ieencijns, m. = Eebnjins. Leendert — Beonbarb. leenlldienst, m.; -eed, m. = Sebnllbienft; >seib. leenen, h. M»>4feüjen, (geld ook) borgen: aan, van iem. geld 1. - einem, oon einem ffielb I., b.; (rek. bij 't aftrekken) borgen; (stud.) pumpen; zich 1. = („geschikt zijn") fidj eignen, (van personen, in minder gunstigen zi*t) fidj (feinen STlamen) ju etm. bergeben, fidj ju etro. tjerbci. Iaffen; tegen rente, tegen onderpand 1. = auf 3infen, auf Sfanber I.; *t oor 1. = fein Obr I., (Bebör fdjenten; de hand 1. tot = bie Sanb bieten ju. leener = fieüjer, Borger; (die geeft ook) Serieiber, (die 't neemt ook) Cntteiber. Ieenllgoed, o.; -heer;-hof, o.; -houder = Sehnll' gut; -berr; ber "bof; -mann. leenhuldiging, v. = feierlidje Belebnung,3noeftitur. leening, v. = Stniettje; (zooveel als „voorschep*)bas Darteben; 1. van ƒ3 m Dar» Ieben oon / 3; een I. aangaan (sluiten), uitgeven, plaatsen, overnemen elite 91. abfdjliefjen (aufnebmen), ausgeben (begeben, emtttieren), untetbringen (placieren), flbernebmen; vgl. bank, gedwongen. leenllman; -manschap, o. en v. m flebn(*)|lmann: (kolt.) bie "mannfdjaft (persoonl.: Bafallitat). - leenplichtlg — Iebn(s)pflidjtig. leenplichtigheid, v. = Eebn(s)pftiajt. leenrecht, o. = Eebnredjt. leenroerig = leljnbar, -riirjrig. leenroerigheid, -W»"8ebnbarteit. leenspreuk, v. = Sïetapber. leenstelsel, o. = Sehn(s)roefen, -fpftem. leenstoel (ZN.) zie leuningstoel. ' Leentje = fiendjen, Sene. leentjebuur spelen = oon jebermann borgen (leiben), leenvorst * Eeben(s)fürft. leep = („slim") fdjlau, pfiffig, („en handig") oerfdjlagen, (met lafheid gepaard) oerföjmikt; (van oogen) triefenb; („-oogig") trieffiugig. leeperd = Sdjlaufopf, Sfifftfus; fdjtaucr, oerfdjlagener Btenfdj; (tr.) Sdjlauberget, -meier, leepheid (leepigheid), v. = Sdjlauheit, SPftffiaïett, Berfdjtagenbeit, Serfdjmihtbeit; bas Slugentrtefen; vgl. leep. leepoog, o. (ook m. en v.) = bas Sriefauge. leepoogig = trlefaugig. I. leer (leder), o. = Eeber; van 1. trekken = oom 2., blanf jieben; 1. om 1. = Bhtrft roibcr B)urft, roie bu mir fo idj bir; vgl. andermans. II. leer zie ladder. III. leer (onderwijzing), v. = Eebre (i. a. b.); laat (u) dat een 1. zijn = Iafj (bir) bas eine S. fein; in de 1. doen, gaan, zijn = in bie S. geben, geben, in ber S. fein; (ik heb hem) bij mijn broer in de 1. gedaan ■*■ meinem Bruber in bie Eebre gegeben. Ieeraar = (Bealfdjul., ffitjmnofiar) Eebrer, OberIebrer; (soms voor) Srebiger, Baftor, Bfnrrer, (Seiftlidje(t). leeraarsambt, leeraarschap, o. — flebrambt. leeraarsplaats, v. = Sebrerftetle. leerachtig = Ieberartig; lebern. leeraren, h. = Iebren, begieren. leerares = (Beaffcbul", ffinmnafiaDflehrerin. leerllbegrip, o.; -boek, o.; -dicht, o.; -dichter = ber Eebrllbegriff; .budj (-boeken: édjulbfldjer): •gebidjt (bie -btdjtung); "btdjter. I. leeren, h. = („onderwijzen") Iebren, unter. ridjten; („kennis, vaardigheid opdoen") lemen; lem. Iets L; — einen etm. Iebren: wacht, ik zal je 1.1 = roarte, idj roill bidj Iebren I; (bie 3ett roirb es) Iebren, ausroeifen; dat leert gemakkelijk == bas Iemt fidj Ietdjt; iem. 1. kennen = einen fennen lemen. II. leeren (lederen) "** lebern, oon (aus) Eeber, Eeber...: 1. band, riem. handschoen, lap, enz. = fieberübonb, ber •riemen, "banbfdjub, -lappen. leerend = letjitjaft. leerllgang, m.; -gast — £ebr|lgang; -ling (-junge). leergeld, o. = (school) Sdjulgelb; (ambacht) Sebrgelb: 1. betalen = S. joblen, geben. leergierig = Iembegierig, -eifrig. leergierigheid, v. = Eembegierbe. leergraag = fernbegierig. leerhoeve, v. = Blufterroirtfdjaft. leering, t. «•< („les") Eebre; Belebrang; („kateehizatie") ftatedjifation, ber Beligionsunterridjt; 1. .en wekken, voorbeelden trekken = Beifpiet ift bte befte Eebre. m leerlljaar, -jongen; -kamer, v. = flebrlljabr (Sdjuljabr; -jaren = -jabre, bie «geit, bie -e); •junge (-burfdje, -ling); bas -jimmer. leefkracht, v.; -kunst, v. — Sebrllfroft; .funft. leerling = Eebrling; (in school) Sd)filer(in); (in handelszaak, winkel ook) Stift; (volgeling van den stichter van een leer en verbreider van die leer) 3ünger. leerlingstelsel, o. = flebrlingstoefen. leerlllooier; -looierij, v. = ffierbller; 'itiü.^^ leerlust, m. = Serneifer, bie -begierbe, bte -tuft. leerllmeester; -meisje, o.; -middel, o. m fiebr- nteifter (Sebrer); •mSodjen; („onderwijsmiddel") •mittet (anders: Eernmittel). 1" leeroefening, v. = flbung. leerllplan, o.; -plicht, v. — ber Sdjuljplan (ber Eebrplan): •pfltdjt (ber •jroang). leerpunt, o. = ber fiebtpunft. leerrede, v. == fianjetrebe, Brebigt. leerrijk = lebrreidj. leers (ZN.) zie laars. leerschool, v. = Sdjule; I. bij de kweekschool •= ttbungsfdjttle beim (EebtetfGeminar; een harde 1. doorloopen — burdj eine botte S. geben. leerstellig = bogmatifd). leenstelling, v.: -stelsel, o.; -stoel, m.; -stof. v. — ber Eebrllfak (bas Dogma); -gebaube (Dogma, bie Eebre); -fttdjl; bet •ftoff. leerllstuk, o.; -tijd, m. = Eebrlifrüd (s>ett>.: Dogma); bie .jeit (bie Eem-, Sdjuljeit). leertje, o. = Stüddjcn Eeber, Seberftüddjen. leertoon, m. — fiebrton. leertouwer = ffierber. leerlltrap, v ;-uur,o.;-vak,o.-= flebr!lftufe(Wht*t. ridjtsft.): bie .ftunbe (bie ÏInterridjtsft.); .fad). leerllvertrek, o.; -vorm, m.; -wijze, v. = Sehr||. jimmer; bic "form; -roeife (gew.: Bletbobe). leerzaam = (personen en dieren) gelebrig; (personen ook) iembegierig; (voorbeeld, voorval e. d.) lebrreidj. leerzaamheid, v. = ©elebrigfeit; bas lento. 358 leugenachtigheid. lento = lento (Imtgfant, gebebnt). lenzen, h. = leermadjen, (aus)Ieeten; (schp.) lengen (i. beide b.). lenzestel, o. = bet Objeltiofag. Leo — fleo. Leonard(a) = fleonbatb(a). Leonora = Senore, Ceonore. Leopold " Ceopolb. Leopoldsorde, v. = ber Seopolbsorben. lepel, m. = SBffel (ook „oor" van 't haas). lepelllaar, m.; -blad, o ; -boor, v.; -doosje, o.; -eend, v-ifl» SBffelllreiber (EBffler, voor „ooievaar": Sttapperftordj); bie .fdjate (plant: .fraut): ber -bobrer; «taftdjen; «ente. lepelen, h. = IBffeln. lepelllkistje, o.; -lMtt, m. = 88ffel||taftdjen (ber •laften); bie ■(petje. lepelsgewijs = IBffelroetfe. Iepelllsteel. m.; -vol, m. = EBffelllftiel; >ooIl. lepelvormig = tBffetfbrmlg. leppen, lepperen, h. — [chfürfen, Iappern. lepra, v. = Septa, Seprotts, oer Musfag. lepradokter = fleptaboftor. lepralijder, leproos = Scptofe, atusfötiige(r). feprozehois, o. * Eeprofenbaus, bte Sepr oferie. Ie», v. = (om te leeren) Ceftion, (om te maken) of te leeren) Mufgabe; („leer. leering") Eebre, („opzettelijke leering") 8eIebrüng;(,,onderu>ij»") Stunbe, ber Unterticfjt; fleftion; 1. geven, némen in 't Duitsch = beutfdje Si.n geben, nebmen; (op school) 1. geven tn 't Duitsch — 11. im Deutfdjen geben; iem. de 1. (de nietten) lezen ■* einem ben lejet, bie Eeoiten lefen, ben Stanbpuntt'Rttt madjen; onder de 1. = roabrenb ber S. (bes II. .5). Lesbier = Eesbier. Lesbisch = lesbtfdj. lesboek, o. = Bufgabenbudj. leschbak, -trog, m. = ber SBfdjtrog. leskaartje, o. = bie Stunbenmarle. lesschen, h. ■= IBfchen, (fig. ook) fatttgen, ftillen. lessching, v. • EBfajung, Stillung. lessenaar, m. = bas Snit; hooge 1. = bas Stebpulï. lesserooster, m. = Stunbenplan. lost zie laatst; 1. best = bas 93cfte lommt Sulekt; 1. heugt best = bas 8efct«P madjt ben rtdrlften (finbrud; ten 1. .e = sulehi; 1. (ZH.)i op 't 1. .e zijn = etfchbpff 1«nV(ƒ*?.> auf bem lekten Sod) pfelfen. lesuur, 0. = bie Stunbe. ' lethargie, v. = Setfjargie (Sdjlaffudjt; gelftige ttnempnnbltdjfeftj. Leths, v. =- Eethe, Sergeffenbett 1 letsel, o. = ber Sdjaben, bie Sefdjabigung, („vermonding") He SJerlegungj zonder 1. = obne Sdj. 3U nebmen, obne fid) 3U netteken, mit beiier §aut. iett. (letter = Budjftabe). letten, h. »>' odjtgeben, -baben, meifen, adjten (auf, Sttf.); beadjten; („JMndVren") binbern, ab. balten; 1. op („in aanmerking nemen") — berüd. ïidjtigen, in (Ermdgung jieben; 1. op („onthouden") = [idj merfen; (ZN.) bleiben, oer. toetten; zonder te t. op zijn leertijd = obne [ein «Btét ju ber., obne iRüdfidjt auf [ein Stltcr; (ik had) daar niet op gelet = bas nidjt beadjtet; let op zijn bewegingen = gib adjt, haï> adjt, metfe, adjte auf feine Beroegungéu; (ook) (auf einen ober erts.) aufpaffen; let op mijn woorden, óp dit nummer enz. = merten Sie [idj melne ÏBorte, biefe SHummet ufm.; wat let me, of ik zet Je de deur uit = roas halt midj (ab), baf) idj bidj nidjt btnausroerf e; let eens op = gib mal aan, paft mal auf; vgl. huiswerk. Letten, mv. = Eetten. Lettisch — lettifdj. letter, v. = ber 93udjftabe; (typ.) Butttt, Sdjtift, ïppe; l..en = („literatuur") Eiteratur, („wetensch.") Sptjilologie; („brief") ber Brief, 3eilen (SBL); vette 1. - Jette S., fetter 93.; kleine 1. «• Reiner 93., bie SRinuslel; kapitale 1. = (aan 't begin v. een hoofdstuk e. d.) ftapitalbudjftobe, (anders) = hoofdletter; naar de 1. opvatten = nadj bem Budjftaben, budjftabltdj, roBttlidj nebmen; naar de 1. van de wet = nad) bem SBudjftaben, bem SBortlaut bes (Befeges; een doode 1. = ein toter 93.; zich aan de 1. houden = fidj an bem 93..n halten; fraaie 1.. en = Eiteratur! doctor in de I.. en = Doftot ber 93h.; nw geëerde l..en = Jfhre roerten (gefdjatjten) 3eilen (vgl. brief); de 1. doodt, maar de geest maakt levend = ber 93. tötet, abet bet tSetft madjt Iebenbtg. letterarbeid, m. t getebrte, Hterarifdje 9ttbeit. letterbanket, 0. = SudjftabenlSenfeft. letterborstel, m. = bie SIbsiebbürfte. letterlldief; -dieverij, v. =5» ttlagillatot (.atius, titerarifdjer Dieb); bas -at (Ht. DtebftabD. letterdoek, m. = bas 3eidjentudj. letterdruk, m. = Sdjrif.brud. letteren, h. — jetdjnen; vgl. letter, lettergieterij, v. = Sdjrift-, Settem. giefterei. lettergreep, v. = Sltbe. lettergreepraadsel, o. = SilbenrStfeL letterhout, 0. ■= Setter., S)tuslatbol3. letterkast, v. = (typ.) bet Seg>, Sdjrtfrlaften; (in school) flefemafdjine. letterkeer, m. = bas Bnagramm, bas 95udjfta= benfptel. letterklank, m. = Sant. letterknecht; -knechterfj, v. = Budjftablller (Sudjftafienmenfdj); -etet. letterkunde, v. = Eiteratur; geschiedenis vaü de li*4k fjittratutgefdjidjte. letterkundig => ttte« tari[dj. letterkundige = EiteraKor); tphUologe. letterlievend = titerarifdj, Iiteratutliebenb. letterlijk - budj[tablidj; 1. verstijfd - fBtmltd), orbentlidj, gerabegu erftarrt. letterllnieuws, 0.; -oefening, v. = Hterarifdje 51euigfeit(en); I. flbung (tijdschrift! Eiteratur. Jbtatt ufro.). letteromzetting, v. = ïtrtetatbefis, Budjftabenoerfekung. letterplaat, v. — Stereotppplatfe. letterproèt, v. = Sdjriffv Srudprobe. letterllraadsel, o.; -schrift, o.; -slot, o. = 93udj" ftabenllratfel; bie .fttjrift; .fdjtoft.1" letterllsnljder; -soort, v.; -specie(-spijs), v.; -toeken, 0. = Sdjtiftllfdjneibet; .art; bas -metall (bas .gelig); -getdjen (bie Setter, bte Itjpe). lettertelegraaf, v. = bet Sud)ftabenllfdjreibtele. gtapf), .brudtefegtapb. lettertje, o. = Belnet iBudjftabe; („brief") ein paat Seilen. lettertype, o. = bie fiettet, bte Sdjtift, bie Ippe. lettervers, 0. = iSfroftidjon, ber Eeiftenoers. letterverspringing zie -omsetting. lettervorm, m. = bie Sdjrift., fiettetform. lettervrucht, v. = tltetartfdjes 95robuft, f. (Ergeugnis. letterwijs zijn = tn bie erften (Stünbe eingeroeibt fein, barht Sefdjetb roiffen. letterzetllmachine, v - -ter; -terij, v. = Sekjlmafdjine; -et (tor: 93ud)bruder); -etei. letterziftller; -ertj, v. - Silbenftedjller, SBort. Haubllcr: .etet. leugen, v. — Etlge; al loopt de 1. nog zoo snel, de waarheid achterhaalt haat wel = E. .n baben furge SBeine; hij is aan zijn eerste 1. niet gebarsten = et ifï nidjt an bet erften fl. erftidt; 1. en bedrog = flug unb Irug; vgl. omgaan. leugenaar(ster) = flügner(in); eerete 1. = (rrslügnetïtu). leugenachtig = (van pers. en zaken) Iügenbaft, mo^ertfd): (van personen sterker) oerlogen, leugenachtigheid, v. = Sflgen. leugenbrok. 359 levensbehoud. baftigfeit; SSerlogenbeit, vgl. leugenachtig. leugenllbrok, m.; -profeet;-smid = bas flügenlffoB (bos «maul); -ptopbet; -fajmieb. leugentaal, v. — SOae, lügenbafte fteben ($L). leugentje, o. — «eine, barmtofe flüge; vgl. bestwil, leugenzak, m. = flügcnbeutet. leuk: een 1. .e kerel, grap = ein gelungener fterl, Slib; („grappig") brollig, fomifdj; die is 1.1 — ber ift gelungenl Ik vind terg L = id) finbe es JU reijenb, fein, ju nett; bij hem is 't 1. = bei ibm ift** fein; zich 1. houden = fid) nidjts metten Iaffen. leukheid, v. = („uitgestreken gezicht") Mnfchulbsmtene; („grappigheid") ber Sumor, EroIIigfeit. leukweg =» gleidjgültlg, gang gelaffcn, unoerfroren. leunbank, v. = flebnbanf. leunen, h. = (fidj) lebnen; op iem. 1. = fidj auf einen I.; (mitbem Utiiden an bie (ber) SBanb) l.; [idj mit bem ïHüden an bie SBanb I. (anlebnen); op zijn ellebogen 1. = [idj auf bie (EHbogen ftüfcen, auf ben Seben (geen mv.); („leeftijd") ïttenfdjenalter, bte .Iebgeit;(„2a«iaai"jzie lav/&ai;(„gezondvleesch") Seben; delevens van beroemde mannen = bas fl. berübmter OTanner; 't is al 1. wat er aan is = es lebt alles an ibm; wel, al z'n 11 = bu meine ©üle! abcr fo roas! (zie ook lager: van mijn 1.); een ander I. beginnen = ein neues S. anfangen; Dij zijn 1. — bei feinen flebjeiten, foiangt et Iebt(e); bij 1. en sterven = um S..s unb Sterbent millen; bij 1. en welzijn = roenn bie Umft&nbe es erlauben, boffentlidj, fo ©ott roill; 1. geven aan doode stof = ben toten Staub beleben; in 1. notaris m bei Sebgeiten STtotar; in 't 1. zijn, blijven, houden •= am S. Tein, bleiben, erbatten; In 't 1. roepen m ins Seben ruf en; er komt meer (nieuw) 1. in de zaken = et lommt neues S. in bie (Befdjafte, bas ©efdjaft belebt fidj roieber; er kwam I. in zijn gezicht = [eine. Suge belebten [idj, rourbeu lebenbig; mijn 1. lang = mein lebenlang, melii Sebtag, jeitlebens; naar 't 1. geteekend (11); om 't I. brengen, komen = ums fl. bringen, lommen (umbringen, .lommen); een 1. als een oordeel = ein ióeiben-, fjöHenlürm; (gevecht,:oorlog) op 1. en dood = auf lob unb fl., bis aufs SJleffer; nooit van mijn 1. = mein Sebtag nidjt, in meincm fl. nidjt: heb ik (heb Je) ooit van mijn (Je) 11 — bat man je fo etro. gefebenl besieb mal etnet an! bu meine ffifitel ba brat' mtt.tftter 'nen Stordjl er Is veel 1. in de zaken, aan de beurs == bas ©efdjaft ift (ebt lebhaft, bie SJötfe ift [ebr belebt; voor 't 1. (kiezen, benoemen) «= Iebenslangtidj, auf lebenslang, auf Sebensjeit: vgl. grijpen, staan e. a. II. leven, h. == Ieben; etiftieten; leve de koningin! = es lebe We ftBntgin! leve de jubilaris 1 ■= es lebe bet 3ubtlnr! ein Sodj bem 3! die dan leeft, die dan zorgt = lommt 3elt, tommt; Stoterteint Sorgen oor bet 3eit; 't is hier duur 1. -— bier ift teuer l., bas fl. ift biet teuer; daar leeft hij Ut (,,'t is een genot voor hem") = bas ift ibm eine SBonne; hij kan goed 1» ■= et tann gut l„ bat fein gutes Slustommen; lang zal hij 1.! •» et foïl l., er lebe bodj! lang(e) (bod)) fotl er 1.11. en laten 1. = I. unb I. Iaffen; slecht met iem. 1. m einen fdjledjt boften, oebanbeln; te weinig om te 1, en te veel omte sterven — gum fl. ju menig unb jum Sterben ju otety (ven f etnem ftaneroerf, ffielb, [einer geber, feinet 3lrbelt) ttiüe kaas leeft (van de maden) = ber ftöfe lebt, roimmelt (oon ben ïötilben); voor zijn werk 1. = für [eine Slrbeit I.j hij leeft geheel voor de muziek = er lebt unb rocbt für bie (in 'bet) SRufft; hij weet te 1. = et roelg ju I., bat flebensart; zoo waar als God leeft ■= fo roaljt ©ott lebt; vgl. boom, Fransje, hand en andere woorden, die mei leven een uitdrukking vormen. levend = (teg. van „dood") Iebenb, lebenbig; („leven toonend", ook fig.) lebenbig; l..e taal 1. -e beelden, geen 1. .e ziel = lebenbe Sptodje, Silber, leine lebenbe Seele (teine ajïenfdjeufeele); 1. begraven = I. jig Begtaben; weer 1. maken = roieber lebenbig madjerj,tttiebtt! heieben-1. .e jongen, bloemen,.kracht. 1. water = I..e 3ungen, SSIumcn, ftraft, L.iges SBaffer; I. vleesch = L.iges Bleifdj, bas Seben; L.e kalk = ungelbfdjter ftatt; de L.en =» bie flebenb(ig)en; 1. werk (van een schip onder de waterlijn) = L.iges SBerf. levendllbarend; -makend = lebcnbigllgeböhrenb; -madjenb. levendig ■* (oogen, kleur, stijl, verbeelding, belangstelling, verkeer, vraag en aanbod, handel enz.) lebhaft; l..e straat = belebte, Iebljafte Strafte; 't begint 1. te worden op straat = bie Strafte [öngt an fidj ju beleben; (belangstelling, kooplust, vraag, verkeer e. d. ook) rege; (gesprek) Iebbaft, antmiett; t. van aard zijn —.Iebbaft oon Statut fein, tin Iebbaft es ïempetatnent baben; (belangstelling enz.) L houden = lebenbig, tege etbalten: djbeweeglijk") Iebbaft, tübtig. levendigheid, v. = flebhaftigteit, SJelebtbeft, 9iiu)tigteit, vgl. levendig. levenloos = leblos, levenloosheid, v. == £eblo[tgfett. levenmaker zie lawaaimaker. levensiiadem, m.; -ader, v.; -avond, m. = flebens|lbaud>; ;,aber (-quelle); .abenb. levenslibaan, v.; -balsem, m.; -beginsel, o.; -behoeften, mv. = flebensllbabn (bet -meg); -balfant; -ptinjip; -Beburfniffe. levensbehoud, o. = bie (Erbalfung bes flebens; lijnslager. 365 linnenindustrie. ©egenteiL fteht (Sat.) fAnurftrads entgegen. lijnslager — Seiler, Sieepfdjldger. lijnteekenen, o. = flinearjetdjnen. lijntje, o. bie fiinie; (,,*Me gludjt ergreifen; hij is op den 1. m ift oer. fdjrounben, („er van door") Ober alle Beige, butdjgebtannt; zijn zinnen zijn op den 1. = et ift oon Sinnen, nidjt bei SBetftanbe; roode 1. = rote Vbujt, Blutgtoang; vgl. zie treineloop. loopllbaan, v.; -brug, v. == flauf||babn (renb. ook: Stennbabn; v. sterren: 93abn); .britde. I. loopen, h. en z. = (gewoon) geben, Iaufen; (met de bijgedachte van „snel" vooral) taufen; (van machine, molen, horloge, rad e. d.) geben, ( Iaufen; (van hazen, honden, katten enz., van planeten, rekening, wissel, kontrakt, schip, rivier, bloed in de aderen, ketting over een rad enz.) taufen; (van oogen) triefen; (van 't oor) ftieften, faufen; de buis loopt niet meer = (ook) bas i 9tot)r ift oerftopft; die weg loopt gemakkelijk = bet SBeg ift beguetn; 't liep anders = es tam anbers; (de grens) loopt door 't bosch = Iauft burdj ben SBatb; 't loopt et (met hem) door = et bat einen Spatten; de zee loopt hoog = bas SDleet gebt bodj; 't loopt in de duizenden = es gebt in bte ïaufenbe; dat loopt In 't geld, in de papieten = bos fdjneibet in ben Beutel, tetfjt (Iauft) ins (Belb; Iaat 't 1. zooals 't wil = es mag g., I. toie's roill; laat hem maar 1. = lag ibn nut (madjen, geroabren); leeg, vol 1. = leer, • «bil l.; 't loopt naar 12 (uur) = es gebt auf jroBff (Ubt); (alle rivieren) 1. naar (de zee) l. Ins SDleer; hij loopt naar de 50 =■« roirb balb . funfgtg, Ift ntdjt roeit mebt oon ben fjjünfütgen; (de aarde) loopt om de zon =• Iauft um bie Sonne; (een gracht, muur, heuvelrij) loopt om de stad = giefjt fidj um bie Stabt; (de vingers) 1. over de toeteen = I. über bie Xaften; zijn ! schoenen scheef 1. = bie Sdjube fdjief treten; we zullen t maar 1. = roit g. nut ju Suft; 1. te + int: ze 1. te zingen, te droomen = fie g. unb fingen, g. traumenb bafjet; zei. te bedelen= fie g. betteln; et 1. per dag 10 treinen = es g. taglidj8eb»3üge; zich moe, dood 1. = fidjmübe, 3U %obe I.; zich 't vuur uit de sloffen, zijn beenen uit zijn lijf 1. (om iets)» fidj bie SBeine (bie güfte) ab>, auslaufen (nadj etro.); vgl. einde, gerucht, gevaar, hard, hebben, hoofd, hoog, kiuk, leeg, lijf, maan, ■■ van cjelderen, Duitsch Woordenboek, II. straat, val, voet e. a. II. loopen, o. = (Seben, fiaufen; 't op een 1. zetten = fidj auf bie Betne madjen, („wegloopen") Sieiftaus nebmen. loopend = Iaufenb (ook van rekening, rente, maand, jaar, zaken, want: Xautoetf); de l..e zaken = (ook) bie fdjroebenben (Sefdjafte; 1. .e verbintenissen = I..e Serpftidjtungen; I. water = flieftenbes SBaffet; 1. schrift = bot Sdjrift, bte fturrentfdjrift; 1. .e hand = ge> Idufige (fiieftenbe) Sanb; als een 1. vuurtje = roie ein ïauffeuer; 1. werk (in horloge bijv.) = bas Saufroerl; vgl. oog. looper, m. = („knecht") flaufbutfdje, (3lus)Saufet; (met kranten) ■Mm> trager; (in 't schaakspel, bovenste molensteen, schp., op trap of tafel) fiöufer; („sleutel") JJietridj, ïtadjfdjtüffel; (in de muziek, poot van haas) flauf. loopgang, v. = bet tSangborb. loopgewicht, o. = flaufgeroidjt. loopgraaf, v. — bet flauf•, Sdjütjengraben. loopje, o. = Heiner (Spajier)(5ang; 't is maar een 1. („kleine afstand") = es ift nidjt roeit, (ook) es ift nur ein Aagenfprung; („aanloop") (fteinet) Stnlauf; („kunstgreep") ber ftniff; (muz.) bet fiauf; hij heeft er een 1. op m. ba roenbet et einen ftunftgtiff an, bas madjt ei gang pftffig; hij kent alle 1.. s=et roeig alle ÏBege unb Stege, ift mit allen Sunben gebegt, oerfteljt alle Aniffe unb ïtfiffe; een 1. met iem. nemen = einen banfefn, natten, foppen, am STtarrenfeit fübten. looplljongen (-knecht); -kat (een kraan), v.; -kever, m.; -kraan, m.; -meisje, o.; -pas, m. = flaufllburfdje ((aus)flaufet);.fage; -fafei; «ftan; •maodjen; .fdjtitt. loopplaats, v. = Stennbabn; bet ïummelptab. loopplank, v. = flaufplante, bas >btett, bet (fiauf)Steg; (aan trein) bas flauf», ïtittbtett. loops: ter 1. = beilaufig. loopsch = Iaufifdj, taufig. loopspin, v. = 3agbfpinne. looptijd (van wissel), m. = bie flaufjeit, bie flauf-, 3abtungsftift, (ook) sattigfeitstermtn, bte -ftift. it loopllvoget/ïn.; -wagen, m.; -werk (in uurwerk), o. = flauflloogel; .magen ((SSngelroagen); «roert. loor: te 1. gaan - oerloten, junidjte geben. I. loos m („slim") fdjlau, tiftig, oerfdjtagen, oer» fdjmigt; („leeg, hol") taub; („voor den schijn, blind") btinb; looze aanval, boodschap = bet Sdjeinangriff, ber -gang; looze kwant — fdjtauer gudjs (fdjf. 3eifig); looze bodem — falfdjer Boben; looze zoldering = blinbe SOede; vgl. kiel, schijf. II. loos (ZN.), v. = flunge. loosheid, v. = Sdjtaubeit, Betfiijlagenbeit. loospüp, v. = bas 9IbfIuB.,sabfübrungs.,fflusIafn:obt. loot, v. ■= ber Itieb, bet Sdjog, ber Sprofi, bet Sdjbgling, („takje") bas SReis; („aflegger") bet SIbleger, bas Stedteis, (van wijnstok, hop e. d.) bet gedjfer; (fig.) bet Sptofj, ber Sproffe. loover, o. = flaub; vgl. loof. loovertje, o. = bet gittiet. looverwerk, o. = glitterroetl. loozen, tl. = (water) ableiten, abfübren; iem. 1. — fidj einen oom öalfe fdjaffén, einen los roerben; zijn water 1. - fein SBaffet abfdjtagen, Iaffen, (van ploder) fidj entteeren, fidj entroöffetn. loozing, v. = Stbfübrung, ffintteerung, (ïntroaf. ferung. lor, v. *• ber flumpen; oude 1. .ren = flumpen, alte Sappen; (een boek e. d.) bet SBifdj, ber £luari; (persoon) bie StuII; 't is geen 1. waard = feinen Deut, feinen SJfiffetling, feine taube Shift roert; (hij weet) er geen 1. van » ben Xeufel, einen spfiff baocn; ik geef er geen 1. om =» idj pfeife barauf, madje mir feinen spPffetling baraus. 24 lord. 370 losstrikken. lord = fiorb. lord-mayor = fiorb-Htapor. lordschap: zijn 1. ■= Setne fiorbfdjaft. Iorgneeren, h. = lotgnieren, fpaqen, iauern. lorgnet, o, — bie fiorgnette, SBincenej, ber ftneifer, bet 3n>idet. lori, m. = fiori (ein ÏBapagei). lorkeboom, m. = bie aardje. lorre, v. = bas SJapdjen. lorrellboel, m.;-koop, m.;-mand, v. = Sumpenlltram (bas -jeug; meer alg.: Sdjunb); -banbler; ber «lorb. lorren, (gwst. en ZN.), h. = betriigen; fdjtnug. gein. lorrie, v. = Sraifine, ber SSabnroagen. lorrig = lumpig, ftümperbaft, etbarmlidj. lorom: in de 1. zijn = („in de war") aufjér {raffung, oerroirrt [ein; (,Aronken") molum [ein, [djiefgelaben baben, jugebedt fein. I. los (lynx), ra. ' M' fiudjs. II. los, adj. = Iofe, Ioder, los; („slap, waggelend, zonder samenhang") loder, Io[e; („losgeraakt") Iofe, tos; („niet ingepakt") Iofe, unoerpadt; („open") auf(madjen), offen (fein); (brood, aarde, asch) loder; (tand, turf) Ioder, Iofe; (machinedeelen meest) Iofe, bijv.: lofes Slab, Iofe SIdjfe, Iofe Sdjraube; een l..se knaap, 1. leven = ein loderer SQogel, loderes fleben; (stijl, houding) ungejmungen; l..se bladen - fliegenbe SJiatter, glugblötter, (van een boek) Iofe S3I8tter; l..se deelen = etngelne leile, (van een boek) einjelne Sanbe; er op 1. slaan = b(a)rauf los. fdjlagen; er op 1. leven = in ben Xag gtadtn, brauf (os Ieben; er op 1. schreeuwen => aus fieibestraften fdjreien; er op 1. praten = tns 43Iaue binein [djmagen; een 1. .se gang = ein leidjter (Song; l..se gedachten — (Bebanrenfpane, -fplitter; ik heb geen 1. geld = .. teine SJarfdjaft, (ein bares (Belb; l..se gezegden = ieidjt btngeroorfene Slufjerungen: ('t haar) hing haar 1. over den schouder = bingen ibr Iofe über bie Stbulter; uit de 1. .se hand een cirkel trekken =- aus freier §anb einen ftreis 3ieben; 1. In den mond zijn = einen leidjtfertigen, Iofen OTunb (ein I. .es, I. .s SJtaut) baben; 1. maken = („minder vast") Iodern, („geheel l.") losmadjen, (ook al naar de bet.: Iosbinben, -fnüpfen ufro.), IBfen, („open": auf...); den grond 1.maken —bic - Srbe, ben SJoben Iodern; 1. („minder vast") raken = ftdj Iodern (ooi fig. bijv. van vriend' schapsbanden), („geheel l") fidj Iöfen; 1..se snaar —- Ieere Saite; 1. van vooroordeelen — frei oon SBoturteilen; 1. van de wereld = ber ïöett abgeftorben; 1. van zijn familie zijn = nicht an feinen SDerroanbten bangen; 1. weer = unbeftanbiges, oetanbetlidjes ÜBetter; zie verder de woorden, die met los een uitdrukking vormen en de volgende samenstellingen. losbaar = beim., rOdgablbat; (pand) einjutöfenb. losbakeren, h. — ausroideln. losbandig = Iodet, ungebunben, jügeltos, Iieberlidj. losbandigheid, v. = Slusfdjtoeifung, 3ügeIIofigfeit, Ungebun. benbeit, flieberlidjteit. losbarsten, z. = (eig.) aufberften, .bredjen; (fig.) ausbredjen (in ein [djallenbes (Beiaajter, en van een onweer); losbredjen, .plagen (ooi van een onweer); erplobieren, losbarsting, v. = ber Stusbrudj; („van vuurwapen) bas flosgeben; („ontploffing") (Eiplofion. losbinden, h. = Ibfen, los», aufbinben. losbol — loderer Sogel (3eifig), fluftitus, SBflftrlng. losbranden, h. = losbrennen, abfeuern, los-, abfdjiefjen; L, z. mi Iosgeben. losbranding, v. = bas flosbrennen ufro. losbreken, h. en z. = losbredjen, (open) aufbredjen; (gevangene, onweer, woede) ausbredjen. losceel, v. = ber flbfdjungs., Sluslabungsfdjein. losdagen, mv. = bie fiBfdjjeit. losdraaien, h. = Iosbreben, („open") aufbreben. losgaan, z. = Iosgeben, fid) ibfen; („losser worden") fid) Iodern; („open": «an een naad, deur e.d.) aufgeben; (auf einen) Iosgeben; (auf fein 3iel) Iosfteuem, -geben; dat gaat er op los! = jefct gebt's los! losgeld, o. = SBfegelb; (voor lossers) flafdjgelb. losllgespen; -gooien; -grendelen;-haken;-hakken, h. — los-, („open") au[||fdjnallen: -roerfen; .riegeln; -baten; -bauen. loshangen, z. = Iofe bangen; offen b3ngen; (van touwen: „slap") Iodei bangen; met 1. - de haren = mit auf geIBften öaaren, vgl. los II. losheid, v. = SBeroeglidjfeit, fioderbett, Ungejroungenheit, fleidjtigleit, Unbeftanbigfeit, Ungebunben. geit, vgl. -toe II. loshoofdig zie lichtzinnig. losjes — fofe, Ieidjt; vgl. heenloopen. losllknoopen, h.; -komen, z.; -koopen, h.; -koppelen, h. — losllfnbpfen („open**: auffnbpfen; „uit den knoop maken": los., auffnüpfen); ■fommen; -Iaufen; «fuppeln (abfuppeln; losfoppeln, vgl. koppelen). loskrijgen, h.=(een«friie.d.) Ibfen, losfriegen, tosbringen, (een deur e. d.) auf bef ommen, -triegen, aufbringen; (geld) losfriegen, -eifen; vgl. tosmaken, loslaten, h. = (iem., iet») Ioslaffcn; („vrijlaten" ook) freilaffen, .geben; (de deur) offen Iaffen; („niet vast bUjvemtfy Ioslaffen, abgebeu, fidj Iodern; de lijm laat los = es gebt aus bem fieim; niet 1. (,,'( niet opgeven") — ntdjt Ioder Iaffen; laat loot — lost loslating, v. = fios», greilaffung, greigabe. loslijvig = an Surdjfall (Diarrböe) leibenb. loskopen, h. — fret omber-, einbergeben, -Iaufen; 't zal wel 1. = bas roirb fidj fdjon madjen (geben); vgl. gek. losmaken, h. = (een strik, iems. tong, een pleister enz.) Iöfen, losmadjen, losIBfen ;(eenpaiet) aufbinebn; („open") aufmadjen; vgl. knoop en los II; (wat geplakt is) Iostöfen; (geld) ftüffig madjen; zich 1. van - fidj losmadjen (-fagen) oon. losmaking, v. = bas fiöfen, bas fiosmadjen ufro. lospeuteren, h. = Iosftngern, -petten, losplaats, v. = Sluslabeftelte, ber fiöfdj-, Süustabeplatj. losprijs, m. «=• bas fibfegetb, fiosfauf. losraken, z.= loslommen; (ijs, haar, knoop, naad e. d.) aufgeben; vgl. los II; (van schepen) roieber ffott roerben. Iosrijgen, h. = Iosfdmüren, („open") auffdjnürcn. losrukken, h. — Iostetften, („open") aufreiken; 1. op iem. = au[ einen losmar[djteren. nra löss (Limb. klei), v. = ber fiBg. Iosschakelen, h. — Iostuppefn; vgl. uitschakelen. losllscheuren, h.; -schroeven, h.; -schudden, h. = ; los-, („open") aufllreigen; -fdjrauben; -fdjfltteln. lossen, h. = (schip, lading) Iöfdjen, auslaben, entlbfdjen; (wagen) abtaben; (geweer) abfeuern; abfdjiefjen, (ooi: einen Sdjug abgeben); (een pand) (ein)Iöfen; (gevangenen) ein-, ausIBfen, losfaufen. losser — Sofdjer. lossing, v. = fit)fdjung, Sluslabung, Gntlöfdjung; flofung, vgl. lossen; In I. liggen = gelöfdjt roerben, im SBfdjen begriffen fein; voor de 1. zorgen = bte fib[djung beforgen. losslaan, h. = los-, („open") auffdjlagen; Iodern, Iöfen, vgl. -maken. los! snijdèn, h.; -spelden, h.; -springen, z. = los-, („open") auf||fdjneiben;-ftcden;-fpringen(op iem. -springen =- auf einen losfpringen, -ftürjen). Iossteiger, m. = bie CBfdjbrüde. losstrikken, h. = los-, („open") auffnilpfen, -binben, -IBfen, -ma- lostijd. 37 1 luchtperspotnp. eben. lostijd, m. = bie flbfdjjeit, Sluslabetage (ïtl.). lostornen, h. = los-, ouftrennen. lostrekken, h. en z.=Iosteigen, (.„open") aufjieben, >reifjen: (auf etm.) Iosfteuem. losvliegen, s. = tosfltegen, („open") auf fliegen; (auf etnen) losftürmen, >ftütjen, .rennen, losweeken, h. = aufroeidjen. losweg = Ieidjtbin, unüberlegt, flüdjtig. losiiwerken; -winden; -wringen; -wroeten, h.= Ios>, („open") aufHarbetten (Iodern; intr.: fid) Iodern; er op -werken = barauf Iosarbeiten); .roinben; .ringen; .roiujlen (.graben). loszinnig = letdjtfinnig, flatterbaft, Ioder. loszinnigheid, v. = ber fleiobtfinn, glattetbaftig. teit. loszitten, h. = Ioder fein (fiken), madeln, (van hoe/ijzer ook) Iofe fiken, tlappem. I. lot, o. — (alg.) flos; („noodl.") Sdjidfat; („wat 't noodl. beschikt") ©efdjid; (ong.) iBerbangnts; soms voor loot, sis ald.; 't 1. valt op, treft iem. (II); 't 1. der wapenen (11); een treurig 1. (17); ('t is) een 1. uit de loterij = eine tstücfsnummer, ein [ettener ©Iüdsfatt; iem. aan zijn 1. overlaten = einen feinem fl. (Sdj.) uberfaffen; 't hoogste 1. — bas grofje fl., bie grojje Sllummer; vgl. Jonas. H. Lot (eigenn.) sie Lotje. lotbus, v. = ber flostopf; (bij de loterij) bas ©lüdsrab. loteling = ftonflribtette(t); SRefrut. loten, h. = Iofen; er in 1. = fid) fefttofen; om iets 1. (2/); iets 1. = etro. geroinnen, jieben. loterij, v. = £otterie; in de 1. spelen=in ber fl. fpieten, in bie £. feken. loterijllbriefje, o.; -kantoor, o.; -leening, v.; -wet, v. = flotterielllos; .bureau; «anteibe; bas -gefeg. lotllgenoot; -geval, o. = Sd)id||falsgenoffe; -[at (ook: (Srtebnis). Lotharingen, o. = flotbringen. Lotharinger = flotbringer. Lotharingseh = totbringifd). Lotharius = floujar. loting, v. = bas flofen; bij 1. bepalen = burdj bas flos beftimmen; hij valt in de 1. m er mufj Iofen; in de 1. vallen = fidj feftlofen. Lotje = flotte, fiottdjen; van L. getikt zijn = einen Sparren baben, übetgefdmappt fein. lotsbedeeling, v. = bas ©efdjid. lotsbestemming, v. = bas Sdjidfat. lotsverbetering, v. = iBeffer. rteitung. lotswisseling, v.=berSdjid[atsroedjfeI. lotto, o. =■ flotto. lotus, m. - flotos, flotus. lotusbloem, v. ■ flotusblume. lotusboom, m. = flotusbaum. loudspeaker, m. — flautfpredjer. Louis = flouis; L. d'or = flouisbor; als ver. domde L. = roie ein Söufdjen Unglüd. loupe, v. m flupe. louter = rein; lanter; 't is 1. toeval, onzin = es ift reiner 3ufall, reiner (barer) Unfinn; 1. leugens •» L flügen, nidjts als flügen; de 1. .e waarheid =» bie r. .e, I..e SBabrbeit; 1. uit gewoonte m btofj, nur, lebiglid) aus ©eroobnbett. louteren, h. m Idutern (i.a. b„ ook fig.); (suiker ook) i Haren; (metalen ook) feinen; (suiker, oliën, metalen ook) rafftnieren. louterheid, v. = [ flauterteit. loutering, v. = flauterung, SUarung ufro. vgl. louteren. Louwmaand, v. = ber 3anuar, ber 3anner, ber Sartung (bet Sart», (Eismonat). loven, h. — loben;pretfen; God 1. = ©ott Ieben, lobpreifen; 1. en bieden = bieten unb forbern, matften, feitfdjen, (ook: martten unb feilfdjen). loyaal = lopal, tteu gefinnt. loyaliteit, loyauteit, v. =• flooalitat. L. S. (Lectori salutem: heil den lezer = bem flefet i £ett; ook: loco sigilli: in plaats van 't zegel = an Stelle bes Siegels). fL,St,Lstr.(Livresterling = SJfunb Sterling:©. lub(be), v. = (£>als., £anb)ftrau[e. I. lubbe(n) (ZN.) Ht lobbes. II. lubben, h. m faftrieren, oerfdjneiben, (varken) fdjneiben, (hanen) tappen, fapaunen. Lue. = Lucas m flutas, vgl. evangelie, lucerne, v. = flujerne. lucht, v. — Suft (ook voor „klimaat**", („hemel") bet öimmet; („streek") öimmelsgegenb, bet ljtuimetsfiridj; („reuk") bet ffierud), ber Duft, („stank") ber ffieftanf; er is onweer aan de 1. = es ift ein ©eroittet im Slnjug, (eig. en fig. ook) es . broeit fid) etro. jufammen; zijn hart, zijn verontwaardiging 1. geven = feinem Serjen, feiner Cmtrüftung fl. madjen; 't hangt (zit) in de 1. = es liegt, fdjroebt in bet fl.; er zit iets inde 1.= es liegt, fdjroebt etm. in ber fl., es ift etro. im SBerte; in de 1. schermen, schieten = ins Slaue binein [djroabronieren (fluftftreidje fübten), fdjiefjen; de 1. van iets krijgen = ÜBinb oon etm. betommen, etro. roittetn; de open (vrije) 1. = bie ftifdje, freie fl., bas greie; in de (open) 1. = tm greien(ins greie); in de (open) 1. gaan = in (an) bie fl., tns greie geben; ik moe(s)t veel in de (open) 1. zijn, zegt de dokter = ia) foltte piel an ber fluft (im gteien) fein; de zwaarder dan I. — ber Sdjroerer als bic fl.; vgl. gat, gegr epen e. o. luchti laf koeling, v.; -analyse, v.; -bad, o.; -ballon, m. = fluftllfübtung; «anattjfe; -bab; .ballon (Stetoftat). luchtllband, m.; -bel, v. = £uft||teifen (5)neu. mattf(teifen), ook: Sdjlaudj); -blafe. luchtbelwaterpas, o. m bie flibelie(nroage). luchtllbeweging, v.; -bewoner; -blaasje, o.; -bol, m.; -buis, v. => fluftllberoegung; .beroobner: bie blafe (van visschenatit Sdjroimmblafe); .ballon; bas 'tobt. luchtdicht m luftbidjt, bermetifdj. luchtdruk, m. — fluftbtud. iuchtdrukrem, v. h fluftbrudbremfe. Iuchtelektriciteit, v. = flufteleftrijitat. luchten, h. =- (huis, kamer, bed, wijn, enz.) tuften; (zijn geleerdheid) jut Sdjau tragen, ausftamen; zijn hart tgee feinem Serjen (fidj) Suft madjen; iem. niet kunnen i. (of zienj = einen nidjt (et)riedjen, nidjt ousftetjen tonnen, luchter, m. m ïtrmteudjter, Aanbelabet. luchtllgang, v.; -gas, o.; -gat, o.; -geest, m. = bet fluftllfanal; 'gas; -tod); «geift. luchtlgesteldheid, v.; -gevecht, o.; -golf, v.; -golving, v. = fluftljbefdjaffenbeit; bet 'tampf; •roette; 'fdjroingung. luchthart = bet (gans) Obnefotge, bet fluftifus. luchthartig = forglos, Ietdjten Serjens. luchthartigheid, v. = Sorgtofigfeit. luchtig = tuftig(es 3'ntnter), frifd), fürjl; (kleeren, stap, opvatting enz.) Ieidjt; iets 1. opnemen = etm. Ieidjt, auf bie Ieidjte Stdjfel nebmen. luchting, v. «- flüftung. luchtje, o. = flüftcfjen; er gaat geen 1. m fein fl. tegt fidj; een 1. scheppen •= ein roenig in (an) bie Suft, ins gtete geben; er is een 1. aan = es riedjt übel, fdjledjt, (fig.) bie Sadje (bie ©efdjidjte) ift faut; om een 1. gaan = („sterven") abtutfdjen, ausfneifen, („stuk") laputt geben. luchtllkasteel, o.;-klep, v.;-koker, m.;-kolom, v. = fluftllfdjtoB; 'tlappe; -ianal (bas -tobt; in de mijn: «fdjadjt, SBetterf djadjt); -foute. luchtllkunde, v.; -kussen, o ; -kuur, v.; -laag, v. = fluftlllunbe; -riffen; 'tut; 'fdjidjt. tuchtledig = tuftleet; 't 1. = bie (fluft)fleete, ber l..e SRaum, bas SBafuum. luchtmeter, m. = fluftmeffer, bos Süeoro-, StJtanometct. luchtoorlog, m. — fluftftieg. luchtperspektlef, o. .rnwhit fluftperfpeftioe. luchtperspomp, v. = luchtpijp. 372 luk. ftompreffionspumpe, ber ftompreffor. luchtpijp, v. = SuftrBfjre. luchtpijpllontsteking, v.; -snede, v.; -takken, mv. = Suftr5t)ren||ent3ünbung; ber -fdjnitt; -afte. luchtpomp, v. = fluftpumpe. luchtpost, v. = (pneumatisch) 9tot)rpoft; (aviatisch) fluftpoft. luchtllreis, v.; -reiziger; -rem, v.; -ruim, o.; -schacht, v. = Auftllreife (-fabrt); -fehiffer (»fal)rer); -bremfe; ber .raum; ber -fdjadjt (mijnw. metst: ber ÏBetterfdjadjt). luchtllscheepvaart, v.; -schip, o.; -schipper; -schroef, v. = auttllfchiffabrt («eronautil); ■fdjiff; -fehiffer (.fabrer); -fdjraube. luchtschuw = luftfdjeu. luchtllschuwheid, v.; -spiegeling, v.; -spoorweg, m.; -sprong, m. =* fluftllfajeu; -fpiegelung (gata SRorgana); bie -brudeifenbabn; -fprung. luchtllsteen, m.; -streek, v. -- fluftflfteln (Slero- Iitb); «gegenb (3one, ber Simmelsftridj). luchtlStroom, m.; -temperatuur, v.j -trekker, m.; -trilling, v. = Auftllftrom (bte -ftrBmung); "temperotur; >3ieber; -fdjtoingung. luchtüvaart, v.; -vaartafdeeling, v.; -vaartschool, v.; -vaten, mv. = fluftllfdjiffobrt; -fdpfferab- teilung; -fdjtfferfdjule (.mannsfdjule); -gefafte. iuchtllverheveling, v. (-verschijnsel, o.); -ver- versching, v.;-vorm, m. = bie £uf tllerfdjeinung; •erneuerung (flüftung, SBentilation, 't stelsel in de mijnen: SBetterfübrung); bie -form. luchtvormig = luftförmig. luchtllwegen, mv.; -weger, m.; -wortel, m.; -zee, v.; -zuivering, v. = fluftllroege; bie -roage; bie -tDurjel; bas -meer; -reinigung. Lucia, Lade — flucia. Luciaan = fiucian. lucifer, m. = bas 3ünb-, Streirbböljdjen; L. = üujifer. lucifersdoos, v. =- Stretdjbofefdjadjtel. lucifersstandaard, m. = bas geuerseug. lucratief = lufratio, eintraglidj, ergiebig. Lucretia = Aufretia. lucubratie, v. = flufubration, SFtadjtarbeit. Lucullisch — Iufufiifdj, üppig. Ludolf = flubolf. luguber =■ büfter, (Erabes... 1. lui, adj. = faul, trage; hij niet 1., tastte dadelijk toe = er nicfjtf., iangte gleidj 3U; 1. .e lummel = f..er Sdjltngel; een 1. en lekker leven = ein Gdjlaraffenleben; htj is liever 1. als moe = er boljrt bas SBrett mo es am bflnnften ift, er bobrt fein bart ftofg. II. lui, mv. = Aettte; (hij is) van arme 1. = armer Aeute ftinb. luiaard => gaulen3er; (dier) bas gauttier. luiaardstoel, m. = gaulenser. luibak = gaulpel3, fouter SBaud); bas gaultier; den 1. uithangen = luibakken, h. »• faulenjen, auf bet fouten §aut liegen, luibuis zie luibak. luid ** laut; bell (tbnenb); naar 1. van — Iout (<5en.); vgl. stem. I. luiden, h. = (klokken) lauten; (anders) Iauten; gunstig 1. = günftig lauten; (*t artikel) luidt als volgt = Iautet fotgenbermafjen, mie folgt, bot foigenben SBortlaut; er wordt geluid (voor de kerk, voorste school) = es Iautet (sur ftirdje, JUT Sdjule); tem. ten grave 1. = etnen 311 (Brabe Iöuten; de brand-, stormklok luidt = es Iautet getier, Sturm; vgl. klok. [II. luiden, mv. zie lieden.] * luidens = laut ((Ben.); 1. zijn brief •» I. feines Briefes; 1. artikel 8 — laut UJaragrapben 8. luider == ((Sloden)Aauter, (SIBdner, liirmer. luidkeels — aus ooltent £>at[e, aus ooller fteble, laut, (sterker) überfaut. luidruchtig •= laut, geraufdjooll; („levenmakend") tarnt eub, lörmooll. luidruchtigheid, v. — Iörmenbe Strt; ber fifirm, bas (seraufdj. luidspreker, m. — Aautfpredjer. luien, h. = lauten. I. luier (persoon) zie luider. II. luier, V. SBinbel, bas ÏBinbeftudj. luierbroek, v. = SBinbeujofe. luieren, h. = fautert3en, auf ber fauten Jjaut liegen;(,,rondluieren") flanieren, berumfungern. luiermand, v. = bas ÏSidet., ftinber3eug, ber (Erftlingsroafdjeforb. luierstoel, m. = aebnfeffel; gaulett3er; (Ind.) (Kottan-)Aangfhu)L luifel, m. = bas SBor-, Sdjirnt., iOSettetbddjv * luiheid, v. = gauujeit, ïragbeit; vgl. duivel. I. luik, o. = („blind") bet flaben; (voor winkelraam) ber SBorfteber; (op 't schip, in 't dak, boven kelder e. d.) bie Aute; („deksel") bie Aufenflappe, ber flufenbedel. II. Luik (stad), 0. = flüttidj. luiken,h. = fdjtiejjen;(feinStuge)gutun, -madjen. Luikerwaal = flüttidjer; aBattone. luikkap, v. = flufenfappc. luilakfkenj zie luibak(ken). luilakkerij, v. — gaulenserei. luilekkerland, o. — Sdjtaraffen- tanb. luim, v. — Aaune (i. a. 6.) („kuur" ook) (Brille, GdjruIIe; te een goede, slechte 1. zijn = (bei) guter, fd)Ied)ter A. fein; [op zijn 1. .en liggen = auf ber Aauer liegen], luimig = Iaunig, hitsroeilig, tomifdj; („grillig") (aunifdj. luimigheid, ▼.—Sauniafeit;(,,^(iiyAeid")fiaunenf)aftigteit luipaard, m. = fleopatb. luis, v. = Saus; hongerige 1. — fdjmutjiger (Bei3bals, gits, flaufer; tilt de luizen zijn = aus ber ipatfdje fein. luister, m. = fleutnant; eerste 1. =» Oberl.; tweede 1. = fl. — 1.-admiraal = Sbntiralleutnant, SHseabmiral. l.-Chinees =■ (in Ind.) (Ebinefen-Ieutnant. l.-generaal = (Beneratleutnant.l.-kolonel — Oberftleutnant; 1. bij de marine = fl. sur See. luitspeler (-speelster) fiauten[pieler(in), -fdjlager(tn). luiwagen, m. = (schp. i. a. è.) Seuroagen. luiwammes zie luibak. luizebosch, m. — flausbub, flaufejunge, -tert, -toensel. luizemarkt, v. = ber flumpenmartt. luizen, h. — Iaufen; er in 1. = (be)reinfdjlittern. luizepaadje, o. — bie Caufeallee. luizig — laufig, (fig. ook) iumpig, erbarmlidj. luk: 1. (of) raak = aufs (SeratemobI, auf gut lukken. 373 maag. f Sluif; ('t was) 1. of raak = reiner 3ufall. lakken, z. = gelingen, (gut)geben, fertig fe uierbeu, gut ausfaïlen. lukraak zie luk of raak. I. lui, m. (schp.) = bte Sreefocf. II. lui (van brandspuit of pomp), v. — bas Strabltobr; (schp.) flulte. lulbroer, -hannes = Sdjrociker, SJlappermauI, gafetban*.lullage, v. = Sdjroakerei, ber Sdjnttffdjnnct. lullen, h. = [djroatjen; tratfdjen, fatbabern, fafeln. lullifikatie zie luUage. lumineus = glinrjenb, prüdjtig. lummel =■ Aüntmel, Sdjltngel, (suf) XoI> patfdj; („lompera") (Srobian. lummelachtig — Iümmel., tblpelboft,1 tolpatfdjig. lummelachtigheid, v. = Sümmelei, Xölpelei, Xolpelbaftig» • lelt, Xotpatfdjigteit. lummelen, h. = berumlun. gern, trBbetn. lummelig zie lummelachtig. Luna, v. = fluua, ber SJtonb. lunarisch = iunariidj, 3Jlonb... lunch, o. = ber fiundj. lunet (te), v. = flünette. luns, v. = fifinfe, ber Sldjfennagel. lupine, v. = fluptne. lupus, m. = flupus. lupuslfjder = flupusfranfe(r). lurk, m. — bas fiutfdjmaul. lurken, b. = lutfdjen. lurven: iem,' bij zijn 1. pakken == einen beim SBidel («rips, Sdjlafittdjen) fafjen (friegen). Jfcg$i*V. (om kleedingstuk op te hangen) bas Ööngfel, ber Stuf banger; („strik") Sdjleife, Sdjtinge; (aan laars) Strippe. lust, m. = bie Suft; I. krijgen, hebben = S. be« lommen, baben; (ik heb) wel 1. 't te doen = grofte fl. es ju tun; (lk heb) in 't geheel geen 1. om uit te gaan = garf eine C. (fein Sjerlangen) ausjugeben; 1. in iets = S. ju etm.; iem. de 1. voor (tot, in) iete doen vergaan <* einem etm. oerleiben, bie fl. 3U etm. benebmen, (in bestraffenden zin) etnem bie fl., ben ftikel aus» tretben; werken, dat "t een 1. is — ... bafj es eine (roafae) fl. ift; (zijn tuin) is zijn 1. en zijn leven = ift feine fl. unb fein fleben, feine S. unb feine greube; wandelen is zijn 1. en zijn leven ~ Spasieren tut er für fein Seben gern; alle i. .eb hebben hun lasten = jebe SÖürbe bot ibre ■*' $3ürbe; wie den 1. heeft, heeft ook den last ■ roer ben Stuken, bat audj ben S3ui)en; vgl. bekruipen, boeten, lusteloos = Iufttos, matt, apatbifdj; (markt)' ftau, matt, fdjtoadj, Iufttos, gefdjaftslos. lusteloosheid, v. = Sfiattigfeit, Slpatbie, Suftlofigfeit, glaubett, gtaue, (Se. fdjaftslofigfeit (vgl. lusteloos). lusten, h.: iets, wel, niet 1. — etm. mögen, nidjt P indoen, ~ö«em, nidjt gern effen (trinfen); iets } heel graag 1. = etro. für fein fleben gern effen (trinfen); hij lust 'm = er trinft gern, bat einen gebörtgen Sdjtud; lust je nog wat? = roillft bu nodj etro.? boft bu nodj Stppetit? niet meer dan je lust = nidjt mebi als bu Suft fjaft, afs bu magrt; hij zal er van 1. = er friegt noch fein geit, er roirb fein Xeit abfriegen; 't lust mij, u te vertellen = es gelüftet midj, id) babe fluft 3bnen 3U etgdb'en, (minder deftig) es beliebt, gefallt mir. I. luster (troon), m. = flüfter, Stronleudjter. II. laster (stof), v. = ber flüfter. lustllhof, m.; -huisje, o. = fluftllgarteto; •bfiusdjen. lustig = Iuftig, frbblid), munter; 1. er op losslaan = gebbrig, tüdjtig brauf tosfajlagen. lustoord, o. = ber fluftgarten, rounberfdjone ffiegenb. lustprieel, o. = fluftbausdjen, bie flaube. lustrum (5-jarig tijdperk, feest), o. = fluftrum. lustllslot, oti_ -warande, v. = fluftllfdjlofj; ber ■gorten (ber >bain). I. lat (ZN.), v. >* bumnte Xrine; („dotje") ber SdjnuIIer, ber 3utp. II. lut: Pfet L = gans Summ. Luth. - Luther = fluther. Lutheraan = flutbc raner. Luthersch >-* Iutberanifdj, lutbtrtfdj; de L. .e kerk === bie futberifdje itirdje. luttel ■ menig; flein. lutteputtig = fleinlidj, tippelig. luttéputtigheid, v. = ftleinigfeits. frümerei, (£rbfen3öblerei. lunr, v. = SBinbet, bas SBinbeltudj; iem. in de luren leggen = einen anfübten, bemogetn, be> fdjummeln, über ben flbffet barbieren-; een kind ln de luren == ein SBidelftnb. luw = fdjottig; fttll. luwen, h. = (van wind) ab. flauen, fidj legen; (zijn ijver, vriendschap) is aan 't 1. = Iögt nad); 't zal wel 1. = es roirb fdjon nadjtoffen, fidj geben. luwte, v. = rotnb. fteier Ort; (zm.) flaute; (soms ber Sdjatten). luxe, v. ber Suxusv ' 1 uxellartikel, o.; -paard, o.; -papier, o.; -wagen, m. = ber Curusllartifel; -pf erb; •papter; •mogen. Luxemburg, o. = fern-, SBenusmildj. Maagdenburg, o. = SDlagbeburg. Maagdenburger — SDtagbebürger; vgl. bol I. Maagdenburgsch = magbeburgifdj. maagdepalm, m. - boe 3mmergrün, bas Sin- grün; (soms voor: buksboom), maagdellpeer, v.; -rei, v.; -rooi, m.; -stoet, m.; -vlies, o.; -was, o.=3ungfernllbime; ber «djor; «raub; bie «fdjat: «bautdjen; «roadjs. maagllelixer, o.; -hoest, m.; -holte, v.; -kanker, m.; -katar', v.; -kramp, v. •= SDtagenlIelitier; •buften; -grube; «trebs; ber «tatarrb; ber -ttampf. maagllkuil, v.; -kwaal, v.; -lijder = SDlagen||« grube; bas «teiben; >trante(r). maagllmond, m.; -ontsteking, v.; -opening, v. r SDÏagenlImunb; -entjttnbung; «öffnung. maagllpijn, v.;'-pomp, v.; -sap, o. = 9Jlagen||- [djmenen (3)1.); «pumpe; ber «[aft. maagschap, v. = SJertoanbifdjaft, Sttngebötig- teit; (knkr.) bie SBetroanbten, bie SHngefjötigen. maagsonde, v. = SDlagenfonbe. maagsterkend = magenftörtenb. maagllstreek.v.; -vergrooting, v.; -vUes, o.; -wand, m.;-zenuw,v. = SDtagenllgegenb; -erroeiierung; bie (-fajletm)baut; bie -roanb; ber «nero. maagllziekte, v.; -zuur, o.; -zwakte, v. = D!agen||frantl)eit (zeer alg. «ertranfung); bie «faure (,,'t zuur": SDtagen-, Sobbrennen, pop.: Érennen); -fdjroadje. maai zie made. maaien, h. = mdtjen, [djneiben. maaier = SDiöber, Sdjnittet. Maaike = SDiattedjen. maaillloon, o.; -machine, v.; -tijd, m. = ber SDiablIertobn; -mafdjine; -(e)geit. maaiveld, o. = SDtaifelb. maak: in de m. zijn = tn ber SDtadje [ein, ge« madjt roerben. maakbaar — modjbar. maakloon, o. = ber SDtadjetlobn; ber SUrbeitsIobn; (van aanmaak) öerftellungsloften (3)1.). maaksel, o. = (alg.) SBrobutt, gabrifat, (eenigszins gering) bie SDtadje, (minachtend) SDiadjroerl; („vorm") ber Sdjnitt, bte Strbeii; („bouw") SBau; (verheven) sBerl; dat is van mijn eigen m. *m bas babe idj felbfi gemadjt. maakster vgl. maker. I. maal, v. = („keer") bas StJlal; („zak") ber SBtieffad, oer «beutel; (voor) de eerste m. = bas er [te SM., gum erften IR.; voor ditm. - für biesmal; herhaalde malen = ju rotebetbolten Utaten, uueberijolt; ten-eenen-male = oollenbs, alterbings, burdjaus. II. maal (eten), o. — SRujl; een m. aardappelen = ein (Effen Startoffeln; zijn m. met iets doen=ftd) mtt etro. be« gnflgen; daar kan hij zijn m. mee doen (fig.) — er bat fein gett getriegt, bas getuigt ibm oor-: Iüufig. raaaljlgang, m.; -geld (-loon), o. = SDiabUlgang; -gelb (ber -Ioijit). maalstokje, o. — ajlaterftöddjeu. maalllstroom, m.; -tand, m.; -tijd, m. - SDlabHI- ftrom (gew. en fig.: Strubet, SBirbel); «jabn; bie «seit (feestelijk: bas gefteffen; aan den -tijd zijn = bei Zifdje fein, fiken). I. maaltje, o. = (Heines) SDlabl, (Reine) 5DtabI- geit, (Effen, vgl. maal II. II. Maaltje (eigenn.) = Dlaldjen, SHntalie. maan, v. == ber SDlonb; donkere (nieuwe) m., halve m., volle m. — Stteu-, £>a!b« (ook van Turkije), SBoIImonb (ooi: neuer ufro. SDI.); t is, we hebben volle m. = es ift, roir baben SBoIImonb ; 't is bij hem volle m. = bei ibm ift SDlonbfdjein; mannetje in de m. — SDlann im SDI.; (hij is) naar de m. — („weg, er van door") über alle SBerge, burdjgebrannt, („verloren") gunt Steufet, bin, oerloren; (mijn geld) is naar de m. = (ook) ift futfdj; loop naar de m.1 = geb sum Xeufelt 3um Senfer! („loop heen") geb mir, geb bodj ab I hij'kan naar de m. loopen 1 = er tan mir aus bem Xorniftet fallen, ben SBtidel (be)rauffteigen, (be)runterrutfdjen, ber tann fidj begraben Iaffen; de m. voor een Edammer kaas aanzien — ben Sintmet für einen Subelfad anfeben; (ZN.) 't is rosse m. — fie santen ftdj. maanllbaan, v.; -berg, m.; -beschrijving, v. enz. =* SDconbllbabn; «berg; -befdjretbung ufm. . u maanllblank; -blind = monbflbell; -btinb.„,u maanbrief, m. = SDtabnbrief, bas «fdjreiben. maancirkel, m. — SDlonbsirtel, -iptuis. maand, v. = ber SDtonat; iedere m., per m. = monattidj; in 't begin, op 't eind van de m. ïtnfang, (Enbe bes SDt.. s; op 3 m..en leveren = liefern gegen 3 SDits. Strafte, 3iet 3 SDI.; wissel op 3 m..en = Dreintonatsroedjfel; per 3 in..en = breimonattidj, quartaliter. Maandag = SDlontag; M. houden = blaucn SDI. madjen, blau madjen; vgl. blauw. Maandaghouder = SDtontagfeierer. Maandags(ch) = om SDlontag, SDlontags; montöglidj. maandllbericht, o.; -blad, o.: -bloeier, m. = ber SDtonatsllberidjt; -blatt(bie-fdjrift); bie-erbbeere. maandelijks(ch) = monattidj; SDlonats...; m.'.e balans, m. salaris, m. verslag = (gew.) bie SDlonatsbilans, bas .gebalt, ber .beridjt. maandllgeld, o.; -lijst, v.; -naam, m. = SDlonatsllgelb (-gebalt); bei -beridjt (ber -ausroeis, monatiidjet siïusroeis; monatlidjes SBerseidmis); -name. maandHrapport, o.; -roos, v.; -schrift, o. = ber SDtonatsllberidjt; -iofe; bie -fdjtift. maandllstaat, m.; -stonden, mv.; -verslag, o.; Week, o. = SDtonatsllausroeis; «fiug (bie SDtenftruation); bet -beridjt; bie -fdjrift. maanlleklips, v.; -gestalte, v.; -glas, o. = SDtoribllfinfternis; -pbafe (flichtgeftalt); -glas. maanlljaar,o.;-kaart, v.;-kalf, o. = SDlonb||jabr; -tarte; -lalb (bie SDtoIe). maankop, v. = bet SRogn, bet SDlobnfopf. maanllkrans, m.; -krater, m. *- SDtonbllring (Solo, Sof); «trater. maankring zie -cirkel en -krans. maanllkruid, o.; -licht, o.; -regenboog, m. — bte SDionbraute (STBalpurgisftaut); -Iidjt; -tegenbogen. maanllschijt, v.; -steen, m.; -sverduistering, v. — SDlonb||fd)eibe; -fteini «finrternis. maantje, o. — SDtBnbdjen, fteinei SDlonb. maanvisch, m. = SDtonb-, Sttumpfifdj, fdjmim- menbet ftestf. maanvlek, v. * bet SDlonb- maanvormig. 375 macht. fled(en). maanvormig = monbfBrmtg. maanwtjzsr. m. - SRonbsetger; ©patten (Sil.). maanzaad, o. = ber SDiotjnfomen. maanziek, -zuchtig = monbfüdjtig. maanziekte, -zacht, v. = SJtonbfudjt. I. maar, voegw. = ober (stelt 't volgende als iets verschillends naast 't voorgaande; staat aan 't begin en in den zin); m. neen — nicht bod); aïlein (verbindt een beperkende tegenstelling met *t voorgaande: 't staat aan 't begin van den zin; soms: nut, ober, bod)); fonbern (heft door een tegenstelling den bevestigenden inhoud van den voorafgaanden ontkennenden zin op; 't staat aan 't begin van den zin); m., bijw. nur, bloft; er is een m. bij = es tft ein Slber babei; vgl. allen, zoo UT [II. maar, v., nog ZN.=ber SDlaf) r, ber SOp]. III. maar, v. zie m ar e. maarschalkll; -schap, o.; -(s)staf, m. = SRar. fdjallll; >amt (bie .toürbe); .[tob. Maart, m. ber SRSrg; M. roert zijn staart = ber SR. ift roettertauntfdj. maarte (ZN.), v. = bas Dienftmabdjen, Maarten = JJtartin; St-M. = Sanlt SJtartin, ber Seilige SJtartin; (de dag, 11 Nov.) SDlortini, bas SRartinsfeft, ber SJtattircstag. Maartje = SJtartine, SJtartba. Maartsch = SRarj..; M. viooltje = ajtörj. oelldjen; M..e buien — 9tpril«, SRarjmetter; M. bier = SRdrgen', grübtingsbier. I. Maas (riv.), v. — SRaas. n. maas, v. = SJtafdje; door de mazen kruipen = burdjroifdjen, burd) Me floppen geben. maasbal, m. — bie Stopftugel, bas «ei. maasnaald, v. = giletnabel, maaswijdte, v. = SJtafdjenroeite. I. maat (van meten), v. W bas SUtafj; (muz.) ber ïaft; maten en gewichten m SJtafje unb roicbte; maten voor droge, voor natte waren m Xroden', glüffigfeitsmaBe; bi] de m. verkoopen = nadj bem SR. nerf auf en; m. honden = tö(ej maftbatten, I. botten, (muz.) ■%. balten; hij weet geen m. te houden => (ook) er balt (roeifj) roeber SJt. nodj 3icl; de m. voor een jas nemen = bas SR. 3u einem Stoel nebmen; op (naar) m. maken = nadj SR. madjen, anfertigen; op de m. loopen = tm (nadj bem) Z. marfdjteren; dat doet de m. overloopen — bas madjt bas SR. ooit; de m. slaan — ben Z. fdjlagen, tutllótoii; alt de m. raken = aus bem Z. tommen; de m. VDl meten — bas SR. ooit madjen; vgl. mate. II. maat (persoon) = Stamerab, gteunb, G3e* fOhrte; („helper") ©ebilfe; (bij 't spel) SJartner, tttbe; (schp.) SJtaat; ooi = vennoot, zie dit; wij zijn m..s = rotr finb St.; (ze zijn) dikke i m..s = btde greunbe. maatband, m. = bas tBanbmafj, bas SJÏefjbanb. maatdeel, o. = bie £aft3ett(ber lattteil); zwaar, licht m. = fdjroere, Ieidjte 3«it. maateenheid, v. = SRafteinbeit. maatflesch, v. = SRaftffafdje. maatgevoel, o. = Zaftgeffttjl. maatglas, o. SRefjglas. maatje, o. = tietnes SRafj; Hetner Statnetab ufro. vgl. maat I en II; verder: (junget) flebrling, Stift, Stnfönger; Deciliter' SRamadjen; goede m. .s zijn — gute greunbe fein; (met iedereen) goede m. .s zijn ■= gut greunb fein. maatjesharing, m. = SRaatjes., 3ungfernbering. maatlijn, v. = SRafjlinie. maatméter, m. = lattmeffer, bas SRettonom. maatregel, m. ■ bie SRafjtegel, bie «mnjme; („voorzichtigheidsm." in 't biz.) bie Sjortebrung; (zijn) m..en nemen = (feine) 3R..n treffen, nebmen, Stnftalten, 9).. en tteffen. maatsch. (maatschappij = ©efellfdjaft). maatschap, v. = (5 efellfdjaft. maatschappelijk = gefellfdjaftlidj; m..e orde «*■ g..e Orbnung; m. jaar = (Befdjaftsjabr. maatschappij, v. = ©efellfdjaft (i. a. b.); (ZN. ook) bet gaajoetein, JSnnung; m. onder een firma, op aandeelen, met beperkte aansprakelijkheid (limited company) = offene (5., SWtiengefelIfdjcrft, ©. mit befdjt6nttet Sjjaftung (Saftpftidjt) («.■ m. b. §.); m. tot exploitatie van een mijn m ©eroetffdjaft; vgl. exploitatie. maatschets, v. = SJtafjffisse. maatslag, m. = lalt; (handeling) ïaftfdjlag. maatsoort, v. = Xaftart. maatstaf, m. = SJtafjftab; naar den m. van dit ontwerp = nadj bem 931. bie[es ffintrourfs; naar den m. van zijn krachten = nadj SRaftgabe [einer Strafte, im 9)erbalrnts 3u feinen Straften; dat dient tot (is geen) m. = bas ift (nidjt) maggebenb; de dingen een verkeerden m. aanleggen = ben Dingen (an bie Dinge) einen falfdjen 9R. antegen. maatstelsel, o. — SJtaftfpftem. maatstok, m. = (de maat te slaan) Iatt(iet)ftod; (meetstok) SJtafjftab, .[tod. maatllstreep, v.; -vastheid, v.; -verdeeling, v. = bet Xaftllftridj; «fefttgfett; «eintettung. macadamizeeren, h. = matabamifieten. macadamweg, m. = SJtafabam, bie SJtatabamftrafte. macaroni, v. = SRaHaroni. Macchiavellisme, o. = bet SRadjiaoetltsmus. Macchiavellistisch = madjiaoeIti[tifdj. Macedonië, o. = SRctsebonien. Maeedonisch = magebontfdj. machinaal = medjanifdj, mafdjinenmaBig (beide ook fig.); burdj SRaf djinemmaf djinett; machinale breierei, exploitatie = SRafdjinenftriderei, ber •bettteb, medjanifdje Striderei; m..e steen, turf = 3KadjtnenBmn,"torf; m. vervaardigen = medjanifdj, mafdjinell (auf medjanifdjem, ma. [djinellem SBege) betftellen, anferttgen; m..e inrichting = mafdjinelle ©tnriajtung. machinatie, v. — SRadjinarton, SJtadjenfdjaft, 3ntrige. machine, v. = SJtafdjine. machinellbouw, m.; -deel, o.; -fabriek, v.; -fabrikant; -garen, o. ■» SRafdjinenllbau; ber .teil: -fabrif; .bauer; .garn. machinellgeweer, o.; -kamer, v.; -loods, v.; -naald, v. == 9Rafdjtnen||geroebr; bet -raum; bas •bout (ber 'fdjuppen); «nabel. machinellolie, v.; -rie, v.; -schrift, o. = bas SRafdjinlIenoI; «etie (ook th.); bie «enfdjtift. machinelltype, o.; -werk, o. = bie SRafdjinenllart (bte •gattungjvote -oioeit.'''' machinist = SRafdjtmft, SJtafdjtnenfvibret; (op den trein) flofomotiofüfjrer. machinisteschool, v. = SJlafdjiniftenfdjule. macht, v. = SRadjt, Straft, („autoriteit") ©eroaft; (wisk.) 95oten3; („menigte") gan3e SJtenge, oiel; de macht' der waarheid, der gewoonte, van 't water e. d. (II); ik ben niet bij m. .e = es ftetjt ntdjt in meinet SR., idj bin ntebt Imftanbe; dat is boven mijn m. = bas übetftetgt meine fttafte; geen m. op iem. hebben — feinen Gin« flufj auf etnen, feine ®. übet einen baben; helsche, hemelsche m..en = bBIlifdje, bimm« tifdje SRSdjte; 't staat niet in mijn m., zie boven: bij m. .e; hij heeft 't in zijn m. = es liegt in feinet SR., bangt oon ibm ab; iem., iets, zich zelf tn zijn m. hebben = einen, etm., fidj in bet ©. baben; in de derde, vierde m. verheffen = auf bie britte, niette (sur btitten, oierten) 95. er« beben; 10 in de derde m. Is 1000 = 10 in ber (3ur) britten 9). ift 1000 (vgl. tot); met alle m. * mit aflet SR.; met kracht en m. = mit aflet ffi.; mastkoker. 381 mededeelen. mastllkoker, m.;-kart, m.; -kraan, v. = 9Jtaft|[. fofer; .fotb; bet .fran. I mastodon, m. = aitaftobon (oorroettl (Hefant) mastspoor, o. = bic ïtiaftfpur. mastvisch, m. m I 9Jtaftfifdj, ftafdjalot, SBottfifdj. mastwachter = 9Jlaftroadjter. mastwerk, o. = SJtaftroerf. ■ I. mat, v. = (op den vloer en om in te pakken) 9Ttatte; (Strof))Sectc; (van stoel) ber StroljftB; [ („OTi»«a»^'X-«t ftoro, Sdjadjtel; zijn m. .ten ■ oprollen = fein Sünbel fdjnürcn, feine Sieben. ■> fadjen paden, feine SSfeifen einftedVn; in de m. zijn = umnobl fein. II. mat, adj'. wendt (i.a.b.); iem. m. zetten = einen m. madjen, reken; m. goud, zilver --vntattes (Solb, Sitber. (ook) «Diattgolb, .filber. matador, m. = SOtatabor (i.a. b.). match, v. = ber 9Jtatdj, berSBerttampf, ïiartie. mate, v. = bas SDlafj, ber (5rab; jrÉo:in bofjem I SJlafje, (Brabe; in steeds hooger m. = in immer fteigenbem 9Jtafje; in die m. — in bem SDlafje, (Srabe, bermafjen; met m. = mit «maft. mateloos = nta&Ios, über alle SDlafjen. matelot, m., matelootje, o. = ber SJtatrofenbut. mater (in een klooster) = Oberin, SJriorin. materillaal, o.; -alen, mv.; -alisme, o.; -alist = ajtaterillat; .atien; ber -alismus; «alift. • materialistisch = materialiftifdj. materie, »j« aitaterie (ook voor etter: ber m Stter); (onderwerp van behandeling) ber (Begen. ftanb. materieel, adj. = materietl; m., o. = I SJtaterial, 93etriebsmittel ((«.); rollend m = ' roilenbes 991., StoIImaterial. matglas = mattes, blinbes (Bias. matglazen = ■norm, aus mattgefdjliffenem (Bias; m. ballon = I mattgefdjliffene (Blasglode. matheid, v = artattigleit, (9Jtattbeit). mathematikus = SDJatbematiier. mathematisch = I matbematifdj. mathesis, v. = ïrtatbemartt. ajtatbefis. Mathilde = ajiatbitbe. mathoen, o. = ber 9ïegenpfeifer. : matig = maftig <(.«.*.) matigen, ht«« möBigen: | zie gematigd, matigheid, v. = SJlöBigteit matigheidsgenootschap, o. = ber SJtafjigleits. ft oerein, bie ïemperansgefellfdjaft; lid van een m. — ïemperansler. matiging, v. =. gRufjigung. i matinée, v. = 9Jtatinee. matineus = friUj3eitig, ■ frübaufftebenb; (Je bent vandaag) zoo m. = früb auf. ] matjan (Jav.), m. = ïiger. i matje, o. m tJeine 9Jtatte (£>ede), itRattdjentJop I tafel) ber Unterfeker, ber Strobteller. matjes- ■ rijgen, mv. = ftorb., Sdjadjtetfeigen. i matras, m. = SJtatraBe. i matres = fiebrerin, Sdjuujalterin. i matrijs, v. = SJtatcise. i matrone = TtJutiirtwi111 . i matroos ■* gssAwfe, vol m. = ÏSolImatrofe matroosje, o. = junger SJtatrofe, set Sdjiffs. [ junge. [ matrozelibuis, o.; -kist, v.; -kleeding, v.; -kraag, •ko-; -laken, o. = bie 9Jlatrofen||jade; .Itfte; l .tteibung (.tradjt); dragen; -tudj (ber ftnapps). [ matrozelllinnen, o.; -muts, v.; -pak, o. = 9Jta. ■ trofen||Ieinenrj"müBe; ber .anjug. c matse, v. = 9JtaBe, vgl. Dl. I. r mattebies, v. = 9Jtattenbi«f»j ju ] matteeren, h. = mattieren, (ook) mattfdjteifen 1 matteklopper, m. = 9Jibbet., ïeppidjtlopfer. I mattemaker = SKattenmadjlBt.'fledjter, (Strob). j Dedenmadjer. [ I. matten, h. = mit SJtatten belegen; (fléteh) be>, ■ umfledjten; (stoel) (mit Strob) befledjten, mit Strobfik oerfeben; (abt.) Strobfike madjen. II. matten, adj.: m. stoel — ber 93infenftubl, ber Strobfeffel; m. zitting = betiSttobfit). Matth. = Mattheus = SDlattböus, vgl. evan- _gel*et Matthias, Matthijs = 9Jtoitbias. matvijl, v. = SJtattfeile. matwerk, o. = gledjtroerf, bie .arbeit (rgl. jwierk). Mauritius = ajtauritius. Maurits = SJtortB. mausoleum, o. = aiiaufoleum. mauwen, h. = miauen. Max - ajlaï. maximaal = ajtarimal...; m. .e werkdag, snelheid enz. = SJtaiimalarbeitstag (Sbdjftarbeits. tag), SDlaïimalgefdjroinbigteit ufro., vgl. maximum... maxime, o. = bie SJtaiime, ber (Brunbfatj. Maximiliaan = ÏJtojeimilian. maximum, o. = artatimum, ber SBdjftbettagt-m. gewicht =• SJtaiimat., Södjftgerotdjfc- maximumliprijs, m.; -spanning, v.; -tarief, o.; -temperatuur, v. — Stottmal», Sóödjft||preis (door de regeering vastgesteld ook: SRidjtpreis); »fpan. nung; bet .tarif (.fok); =temperatur. maximum- en minimumthermometer, m. = bas JJiarimum. unb SDlinimumtbemometeit. mayonnaise, v. = 9Jtarjonnaife. mayonnaisesaus, v. <= SJtarjonnaifenfofte. mazelen, mv. = ÏTtafern; m.,h. = bte 9Jt. baben; vgl. pokken. mazen, h. = (kousen m.) i ipei[e. meeloopen en -Iooper zie medeloopen, mee! vallen en -valler. meelllmachine, v.; -muis (spotn.), v.; -pap, v.; -spijs, v. =■ SJtebIII(beutet)mafd)ine; bet .toutm; I bet -btei (-juppe); -fpeife. meelllsuiker, v.; -ton, v.; -tor, v.; -trog, m.; -worm, m. = ber SDleblil3uder; bas -fafj; ber ■füfer; -trog; -routm. meelllzak, m.; -zeef, v. = SJlebtllfad, bas -fieb. meenemer (tech.), m. = STRitnehmer. meenen, h. = meinen; wat meent u daarmee? I mm mos meinen Sie bamtt? zoo heb ik 't niet gemeend = (II en) fo mar es nidjt gcmeint; dat I zou ik m.I = bas roill idj meinenl (es gut, I; ebrtidj (miteincm)) m.; zoo(als) ik meen=mie idj meine, glaube; ik meen 't te weten — tdj glaube r es gu nuffen; hij meent 't = et meint es etnftlidj, es ift fein (Ernft, es ift ibm (Etnft bamtt. meenens: I 't is (me) m. = es ift ernftltdj gemeint, es ift mein (Ernft; nu is 't m. = jetjt gilt's; 't wordt m. = es roirb (Ernft; als t m. wordt = (ook) roenn's I 3um ftlappen fommt. meening, v. = SReinung, Stnfidjt; („bedoeling") Slbfidjt; volgens (naar) I mijn m. = meinet SJt., Slh[. nadj; van m. zijn = ; ber SIt., bet Stnf. fein: ik ben van een andere I m. = idj bin anbret SDI., 9lnf.; zijn m. over iem. ■ uitspreken, zeggen = (ook) fidj über einen I ausfptedjen; vgl. bescheiden, verschilden). [meent, v. = (5emeinroeibe,ber(5emeinbeanger]. meepraten zie mede... meeprater — 3abruber. [meepsch = unroobt; zij is m. = (ook) ibr ift übel, fdjledjtj. 11. meer, o. = ber Sec II. meer, ielw., bijw. = mebr; te m., omdat (daar) = um fo m. als, 0/ ■ ook (aan 't begin van een bijz.) 3umat; m. en ml, I hie langer hoe m. ie immer m.; m. dan alles I bemint hij zijn land — über alles Hebt et ...; m. I dan /1000 — fiber (mebr als) /1000; (zoo iets I heb ik) nooit m. gezien = nodj nie (mein Sebtag H ntdjt) gefeben; hij is niet mi — et ift nidjt m., ift ■ tot, (babtn); (ik wacht) niet m. — nidjt langer; I m. niet = roeitet nidjts; wat m. is — roas I nodj m. ift; ik zal 't nooit m. doen = idj roetbe I (roill) es nie roiebet tun; (dat heb ik) m. gezien I = mebrmals aetehen: dat smaakt naar m. UI): I onder m.—unter anbern (unter anberm); zonder I m. a. („genoegzaam, zoomaar ) = obne roetteres zonder m. voor heden = obne mebr füt beute; 6. („eenvoudig weg") [djledjtroeg, -t)in, meerbevoegd = heffer befugt. [meerblad, o. = (roeifte) Seetofel. meerboei, v. = SJtoorings-, SBertSuboiei ''V meerdekker, m. = SJtebrbedet. meerder = grofjer, bbber, meiter; de m..e moeite = bie g. .e, ro..eSJtübe; 't m. .eloon = ber b - .e flobn; 't m.. e bedrag, gewicht, m. .e arbeid, kosten, uitgave, waarde = (gew.) ber SRebrbettag, bas -geroidjt, bie -arbeit, bie -foften, bte -ausgabe, ber -roert; 't m. .e = bas flbrige; de(mijn)m..e = ber SSorgefekte(mein !B..et); hij is mijn m..e in kennis — et ift mir an ftenntniffen übettegen. meerderen, h. = (tr.) mebren; (intr.) fidj mebren; (bij 't breien) 3Unebmen. meerderheid, v. = (in kracht, bekwaamheid enz.), flberlegenbeit (an, 2>at.); (.van stemmen) JJtaioritat, SJtebtbeit; ook" me er endeel; bij, met m. van stemmen = burdj (mtt) Stimmenmehtbeit; -volstrekte m. = abfolute SJtebtbeit;m. van 10 stemmen — ein SJlehr.eine SJtebtbeit oon ufm. meerdering, v. = bas 3unebmen. meerderjarig = ooit-, groftjabrig, nutjorenn. meerderjarigheid, v. — Solt-, Etoftjöbrigfeit, SJtajorennitat. meerderjarigverklaring, v. =■ SBoIljabrigfeitsetfiatung. meerderman: waar m. komt, moet mindetman wijken — ber Sdjtoadjete gebt bem Startern aus bem SBege, ein Stagel treibt ben anbern. Meerenberg, o. — SJteerenberg; rijp voor M. = (in Duitschl.) reif für Sallborf. meerendeel, o. = bie SJtebrsabl, bet giBgete XetL bie SJtebrbeit; voor 't m. — ber SJt. nadj, grögten-, meiftenteils; 't m. weet niet — bte SJteiften(5Jeute)mtffen nidjt; 't m. van de ambtenaren = ber grbftere ïetl bet ÏJeamten. meerendeels = grbfjten-, meiftenteils. meergeld, o. = Slnfetgelb. meergemeld, -genoemd = mebrerroabnt (-genannt, .befagt). meergevorderd = roettet fort» gefdjtitten. meerkat, v. «B SJteerfake. meerketting, v. = Slnlegefette. meerkoet, v. = bas Siagbubn. meerkol, v. -.fbbbr (Eldjel-, ijolsbabet, bet SJtatfolf; ook = meerkoet. meerl(e), v. = Stmfel, Sdjroarsbtoffel, SJletle. meermalen = öfters, mebtmals, mebtete SJtale, roiebetbolt. meeniman; -min; -nimf, v. = SJteetllmann; «frau (bas -roeib); -npmpbe (bas -ftöulein). meerpaal, m. = Jfeftmadje-, (SJet)iaupfabl. meerplant, v. = Seepflanoe. meerradijs zie mierik. meerring, m. = SJerten>, Jtairtng. [meersen, nog ZN„ v. = bas SJtoot; SBiefe; SJtarfdjJ. meerschuim, o. 4 bet SJteerfdjaum. meerschuimen = mcerfdjaumen, (gew.) SJteetfdjaum... meerslachtig = mebrgefdjlechttg. meertouw, o. = fjeftmadje, (S5et)2outau. meerval, m. = SBels, SBaffet. meervoud, o. = bie Sltebtgabl, bie SJtebrbeit, bet SJlutal. meervoudig = mebrfad) (ook tech.); (grm.) in ber SJtebraabl (ftebenb, oorlommenb). meervoudsllvorm, m.; -vorming, v. = bie SJtebt- jabf-, SSfutalllfotm; -bifbung. meerwaarde, v. = ber STtebrtoett. meerwaardig . (chem.) mm mebrroettig. meerwortel, m. = bie Slut-, Siubr-, SHotmurj. mees, v. — SDtetfe. meesmuilen. 384 mej. meesmuilen, h. = itonifdj ladjeln, [djmunsefn. meesmuiler = fiadjfer, Sdjmunglei.'''•■<- meest = meift; de m. barbaarsche daad = bie barbarifdjfte Xat; ook = meestal = meift, meiftens, meiftenteils, geroBbnlidj. meestbegunstigd = meiftbegünftigt; klausule van m. .e natie = SrReiftbegünftigungsflaufel; verdrag op den voet van m. .e natie = ber SDleiftbegünfti. gungsnertrog; (wij staan met ...) op den voet van m..e natie ■= im SReiftbegünftigungsoerbaltnis. meestllbiedend; -endeels; -entijds = meiftllbietenb; -enteils; «erts. meester = („traas, uitstekend kunstenaar, wie zijn vak verstaat") SDieifter; („onderwijzer") fiebret; („eigenaar, keer") éert; [(geneesk.) Slrgt, (f-birurg SBaberl; (adj.) madjtig; achtbare m. (loge) = SDt. oom Stubl; m. metselaar = SDtaurermeifter; m., mag ik even naar achteren.? ■•» éerr £., barf id) mal fjinausgeben? altijd m. boven m. = jeber finbet fetnen SDI.; m. in de kunst = SDt. in ber ftunft; hij is er een m. in = bas oerftebt er aus bem (Sffeff; ieder is m. (baas, heer) in zijn (eigen) huis = jeber ift ij. in feinem (eignen) öaufe; m. in de rechten*»». Doftor 3uris (Mr. Smit, advokaat = Dr. Smit, SRedjtsanroatt); [m. in de beide rechten = Doftor ber beiben Stedjte]; zich van iets m. maken = fid) einer Sadje bemadjtigen; zich m. maken van de heerschappij = bie öerrfdjaft an fidj jieben; 't oog des m..s maakt de paarden vet = bas Sluge bes $>. .n madjt bas Stiet) fett; den m. spelen = ben SDt. madjen, [pielen; m. van zijn tijd zijn •» S. über feine 3eit [ein; zijn m. vinden = feinen SR. finben, maar: (de hond) heeft zijn m. (teruggevonden) = .. gat [einen Serrn ...; ze konden hem niet m. worden = [ie bmnten [einer nidjt roerben; de stad m. zijn = 5j. ber Stabt fein; zich zelf geen m. zijn = gans auger [idj ([einer felbft nidjt SDt.) fein; zijn drift geen m. zijn = aufjer [idj [ein oor 3orn; een taal m. zijn = einer Spradje madjtig fein. meesterachtig = („pedant") [djulmetftetlidj; („afkeurend") ab« fpredjenb, abfpredjerifdj; („aanmatigemd") berrifdj. meesteres = Sjerrin, ffiebietcrin, SDtetfterin; (ZN. ook) fiebrerin. meestergraad, ra. — SDleiftergt»*, (gilden) bie ■fdjaft, (universiteit) Doftorgrab. meesterhand, v. = SDleifterbanb. meestergast (ZJSiï, -knecht = SBerffübrer, -meifter; SBorarbeiter, Obergefelte; (op bouw- en timmerwerken ook) SBoIier. meesterlijk = meiftertjaft, meiftertidj. meesterllschap, o.; -stuk, o.; -werk, o.; -wortel, m.; -zanger = bie SDteifterllfdjaft (-schap over de taal = öerrfdjaft uhet Me Spradje); -ftfld; -mett; bie -tours; -langer (.fingefl. meestmogelijk = mBgtidjft grog, m. oiel ufro.; ook gröBtmBglidj. meestoot, v. — ftrappbarre. meet, v. = (Stnfangs) fiinie, ber (Slnfangs)Stridj, Stblaufftelte; van m. af (aan) — oon oorn (oon Slnfang) an, („op nieuw") oon neuem; van m. af (dienen) = oon ber spite auf. meetbaar = meRbar; m. getal = rationale 3abl; onderfing m. — lommenfurabel. meetllband, m.; -brief, m.; -fout, v. — bas SBtefjII- banb (bas SSanbmag); -brief; ber -fefjler. meeting (spr. mie'ting), v. = SReeting, SBer- fammtung. meetllinstrument, «sjj^-ketting, m.; -koord, o. =■ SDteglItnftrument; bie -lette; bie -fdjnur. meetkunde, v. = ffieometrie; vlakke m. = «planimetrie; m. in de ruimte = Stereometrie, raumlidje (Seometrie; beschrijvende m. =» beftriptioe (barfteltenbe) fuppe; -loetje; -ftein. melkster = SOtelfetin. melkstoeltje, o. = ber SDtelifdjemel, bet 'fhujl. melkiisterilizatie, v.; -suiker, v.; -teems, v. = SDtildjIlftetilifation; bet 'jutter; -feitje (bas -tudj). melk ltand, m.; -teil, v.; -vat, o. — SDtildjllaabn; -fatte (bet -topf); -faf) (an.: -gefagj. melkvee, o. =' SDleltoieb. melkiivervalsching, v.; -vrouw; -wagen, m. ;-weg, m.; -weger, m. — SDtiIdjll(oet)fatfd)ung; -ftOU; -roagen; bie -fttage; bie -roage. melkwit = mildjroeifj. melkilzaak, v.; -zee, v.; -zoor, o. = bas SOtiidjilgefdjaft (-banblung); bas -meet; bie -fdute. melodie, v. — SDielobie. melodieus = melobibs. melodisch = melobifdj. melodrama, o. — SOielobtama. melodramatisch — melobramatifdj. meloen, m. — bie SDÏelone. meloenkaktus, m. —SOlelonenfaltus. meloenpit,v.=bet Sülelonenfetn. melollmaan; -manie, v. = SDtelollmane OPtufitnatt); -manie. melte (ZN.) zie milt II. meiter (ZN.) zie milter. [meiter zie mouter], meluw (ZN.) = reit. membraan, o. = bie Sütembran(e) (bos Sjautdjen). [memel, v. - SDtemel, (SDtebl)SDtilbe]. Memel (riv.) v. = SDtemel. memoires, mv. = SfJtemotten. memorllandum, o.; -iaal, o. = („korte mededeeling") SDtemotlInnbiim („geschrift" = bie Dentfchrtft); -ia((e) (bie ftlabbe, SDtanual). memorie, v. = bas ffiebadjtnis; („verhandeling") Denffdjtift; m. van toelichting = bas Spromeïuotia, bas Begteitungsfdjreiben; (bij wetsvoorstellen e. d.) SOtotioietung, SBegtflnbung; iets pro m. invullen — etro. pro memoria etnftelten. memoriewerk, o. = (üebaajtnisroert, (minachtend) bet éebödjtnisfram. memorizatie, v. = SDlemotifation. memorizeeren, h == memorieren. men == man. menage, v. = (mil.) SDienage. menageeren, h. = menagieten, fdjonen; fparen. menageketel, m. = SDienage-, Sotoatenfeffel. menagerie, v. = SDlenagerie. meneer zie mijnheer. mengbaar = mifdj-, mengbar, mengbaarheid, v. = HBifdjbarleit u[ro. mengbak, m. = SDtifdjbottidj, -trog. mengeldicht(en), o. = oetmifdjte tSebidjte. mengelen, h. == (oet)mifdjen; (intr.) fidj oermi[djen. mengeling, v. = SDtifdjung (ook van gevoelens e. d.); (letterk.) Sülifsellen, Sermifdjtes; bonte m. = bunte SOtannigfaltigfeit. [mengelklomp, m. ■ , Sbaos, Sffiirroartj. mengelmoes, o. = (Bemifdj, ffiemengfel, bet SDtifdjmafdj, Sammelfutium, SDtengfet. mengelwerk, o. -- SDtifseilen (SPI.); (onderdeel van een werk) Setmifdjtes, Sltlettei. mengemmer, m. = SOlifajlübel. mengen, h. = mifdjen, (minder gebr. en een minder innige verbinding beteekenend) mengen; zich m. in = fidj mifdjen (mengen) in (üllf ); vgl. vermengen. mengller; -ing, v.; -Ingrekening, v. = SDtifdjller (persoon en werktuig); -ung; -ungstedjnung (wjllaationstedjnung). mengkoren, o. = SDtengforn, (Semenge. mengsel, o. = Semlfdj, bie SOlifcbung; SDtengfel. mengverhouding, v. - bas SDtifdjungsoetbaltnis. mengvoe(de)r, o. = SDteng-, SOtifdjfutter, bet SDlifdjling. 25 merglepel. 387 metaal. merglllepel, m.; --pijp, v. — 3Jlatf|!I8ffeI; bet -tnodjen (bas •betri). meridlllaan, tn.; -aanshoogte, v.; -aanvlak, o. = SJtertbillan; -anbBbe; bte •anebene. merinos (stof), o. =■ bet SDtetlno. merinosschaap, o. — SDtetinosfdjaf. merinossen — SJlerino... raerinoswol, v. = SIJtermorooIIe. merk, o. = Me SJtarte (ook handelsterm, evenals) 3etajen. bie Gignatur; („kenteeken") Stennseidjett, SJterfmat, ■jeidjen; een bloedig m. — (alg.) eine blutige Gpur, (aan 't lichaam ook) ein blutiges SDlal, ein SJfutmaf; m. van den wal m •Ie «Banbmarle; (hij tookt) een zwaar m. = eine fdjroere ÏJiarle, Stummer; (persoon) een geschikt m.=eln gutet SletI; fijnm. (ir.)=nettet, fauberer Srubet, feine Stummet. merkbaar = toabmebmbat, (be)metfbar, bentetllldj; (tegelijk den graad aangevend) m etlltdj; (, klaarblijkelijk") rtdjtlidj; merkbare teekenen = merfbate 3eidjen. merkcijfer, o. — bie Stften3iffet. merkdoek, m. — bat 3etdjen-, SJlamentudj. merkelijk = tnerfltdj. merken, h. »■ (,,van een merk voorzien") setdjnen (ook 't linnen), mattieren, angetdjnen; (met een aanteekening) oermetlen; met een • m. =• mit einem • Dejetdjnen; („opmerken, zien"} Bemetten; („vermoeden, begrijpen, gevoelen") WUf fen, (oet)fpüren; ,,merk de regenschermen" ■»« adjten Ste auf, metten Sie fidj bie Sdjirme; bij merkt dadelijk alles = er bemetft fogleidj alles: (Befferung) (be)m., fp.; lem. Iets laten m. = einen etro. merten Iaffen; boomen m. (met de bijl) = SBaume anteifjen. merkewet, v. = bas SBatenseidjengefefc. merkgaren, o. = 3eidjen. garn. merkijzer, o. = SOlerl-, SBrenneifen, ber 3eidjenftempel. merkllinkt, m.; -katoen, o.; -lap, v.; -tang, v. — Me 3eidjen||tinte (bie OTerttinte); bet -fattun; bas «tudj (bas Slamentudj); -3ange. merkteeken, o. = SJterl-, ftennjeidjen, Sfterfmal. merkwaardig = bemerfens-, febensroett, nterfroürbig. merkwaardigheid, v. => Sebensroür. bigfeit, fturiofitöt, SOtetlmürbigïeit; (zeer bizonder aan een bepaalde plaats eigen ook) bas SBabrgeidjen. merkzijde, v. = 3eidjenfeibe. merlijn, m. = 3roergfalfe, ÏJterlin. merrie, v. — Stute. merrieveulen, o. •» Gtutenfit tien. mes, o. = 5Dleffer; punt, rug enz. van een mes =■ Die SDleffetfpike.bet -rilden ufro.; (waarop de balans draait) bie (9)leffei)Gd)neibe: onder 't m. zitten — (eig.) rafiert roerben, (fig.) (van een geëxamineerde bijv.) bran glauben müffen, mof» faltiert roerben; roet 't m. in den buik zitten = fidj in einer tritifdjen Sage beftnben; zijn m. snijdt van twee kanten — et madjt feinen boppelten Sdjnitt, et bat etite 3roidrmujle; heel wat voor 't m. hebben — redjt oiel oor ber Sttinqe baben; vgl. keel. mésalliance, v. — Sïïefalflance. mésalliëeren zich, h. — fidj mefoltiieren. mesigit, v. - ajlebfdjib (inb. Setbaus). mesmerisme, o. = bet SJlesmerismus (flebte nom tietifdjen SJtagnetismus). messenbak, m.; -fabriek, v.: -legger, m. = SOlefferlltaften (-forb); -fabrif; bas -banidjen (-bod). messenmaker; -scheede, v.: -slijper; -winkel, m. = OTefferyfdjmteb: •fdjeibe; -fdjleifet; -laben. Messiade, v. = SJteffiabe(SuteffiasIieb). Messias = SJteffias. Messidor m. = SOlefftbor «Etntemonai). I. messing (metaal), o. = SJteffing. 11. messing (timm.), v. = geber; m. en groef= Stut unb gebet. III. messing (ZN.), m. zie mesWhoop, -put), messingdraad, m. — SJteffingbrabt. mesllsnede, v.; -steek, m. — bet SJleffetllfdjniit (scherp van 't mes: Die •fdjttetbe); -ftidj. mest, m. - SJtift, Jtot, Dted; (voor 't land) Düngcr, Dung, SJtift. mestaarde, v. = Dünget-, Dungetbe. mestbeest, -dier, o.= SJtafttiet, -oieb. mestbed, o. — SJtiftbeet. mestbelt, v. zie -hoop. mesten, h. = ('t land) büngen; (vee) maften; zich m. " fidj maften, ftdj Den SCanft füllen. mesthoen, o. = STtaftfjubn. mesthoop, m. = Stift», Düngerbaufe. mesties, m. = STteft^e (garbiger). mesting, v. = (van vee) STtüftung, SJtaft; (van 't land) Düngung. mestkalf, o. = SJtaftfalb. mestllkar, v.; -kever, m.; -kuil, m. — bet Dung-, SRiftllfarren, -föfer; bte -grube. mestkuur, v. = SJlafttur. mestmiddel, o. = Sung*, Düngemittel. mestos, m. = SJtaftodjs. mestput, m. — bie Sung-, Dünget-, SJtiftgrube. mestspecie, v. zie -stof. mestspreider, m. = bie Dungirreumafdjine. meststof, v. -= bet Dung-, Düngerftoff. meststrooimachine, v. •= Dung- ftreumafdjine. mesttor.v.=ber SOHft», Dungtaf er. mestvaalt, v. = Düngerftatte, ooi = -hoop. mestllvee, o.; -voe(de)r, o. =• SJiaftlloteb; -futtet. mestvork, v. =■ Dung-, SJilftgabel. mestwaarue, v. — ber Düngeroert. mestwagen, m. — Dung-, SJtiftfnrren. mestwinning, v. = Düngergeroin- nung. mesvormig = mefferfBrmlg. I. met, prep. = (in de meeste gevallen) mit; (samenvoeging van 't gelijksoortige) neeft. (van 't bijeenhoorende) fantt; („door middel van") tttütelS; (soms een ander voorz.); nu: hij loopt m. (op) een stok — et gebt an einem Stod (Stabe); auf: m. den naam jan doopen = auf ben Stamen 3obann taufen; bei: m. al zijn vlugheid heeft hij toch verloren m bei all feiner ffieroanbtfjeit...; m. den besten wil = beim beften SBtllen; fflr: m. iem. ingenomen zijn — füt einen eingenommen tetn; in: m. 't werk bezig — in bet SItbett begtiffen, mft bet Sltbeit Befdjaftigt; m. een uur ben ik bij u — in einet Stunbe...; laat mij m. rust — lafs midj in Sütbe; nadj: m. guldens rekenen = nadj (Bulben tedjnen; trob: m. al zijn geld = trok afl feinem (Belb; m. dat al = itogbem, trog allebem; fiber: met lem. spotten (den gek m. iem. stoken) ■« fibet einen fpotten, ftdj übet einen Iuftig madjen; um: hoe staat 't m. hemt — roie ftetjt's um ibnT m. 10°/0 toenemen, aangroeien «= um 10°/o junebmen, roadjfen; den prijs m. B°/0 verminderen — oen SJreis um 5°/0 Ijetabfeken; ju: m. Paschen, m. Pinksteren = 8U Oftern, 3U Spfingften; met 't begin (einde) van 't jaar = su Slnfang ((Enbe) bes 3abtes; met den lsten Januari kom ik ■= 3um 1. 3«nuar tomme idj; we liepen, kwamen m. ons vieren = roit gingen, tomen su nieren; (op andere wijze): m. den hoed op en m. de pijp in den mond kwam hij binnen = ben éut auf unb bie SCfeife im SJtunb tam er beretn; m. scherp schieten — fdjorf fdjiefien; jn. de koorts te bed liggen = fiebettrant 3U tfjett liegen; zij (wij) waren m. zijn (ons, hun) drieën = es maten ibter (unfet) btel, ibtet (unfet) roaten btei, fie (mtt) maren gu btei, fie (roit) roaten beet, vgl. boven en zie verder de woorden, waar de prep. met bij hoort. n. met, adv. = 3ugtetdj, 3u gletdjer 3eit, in bem Stugenblid, ba'mit. metaal, o. ■- SJtetall (ook in de stem); (in vergelijkingen om stevigheid en taaiheid uit te druk metaalachtig. 388 Mexicaansch. ken ook wel) <ït3. metaalachtig = mctoliahnlioj, metaHartig, meialtifdj. metaalllader, v.; -barometer, m.; -bewerker; -bewerking, v. = SDtetallllaber; bas -barometer (bas SÏneroib); .arbetter; -bearbettung. metaal!Iborstel, m.; -dekking (geld), v.; -draad, m. = bteiljtetallllbürfte; ber -oorrat (ber SBaroorrat); -braht (in lamp: >faben). metaalllgaas, o.; -gieterij, v.; -glans, tn. = SJteraUlltud) (.gemebe, bie -gaje); .giefjeret; -glau3. metaalhoudend = nietallbaltig, metallifd). metaal Industrie, v.; -klank, m.; -kleur, v.; -mengsel, o. —- SDtetaniltnbujtrte; 'flang; 'farbe; bie -mifdjung. metaalschaar, v. = Sledjfdjere. metaal schuim, o.; -slak, v.; -tijd, m.: -verbinding, v.; -voorraad, m. = ber artetattllfdjaum; •fdjïade; bie -3eit; .oerbtnbung; -oorrat. metaalIwaren, mv.; -werker; -zaag, v. = SDie» tallllroaren; .arbetter; 'jage. metalen = metallen (ook van stem e.i.),JOtetaII... I. metalliek (schuldbrief), m. * ïDtetallique. II. metalliek, adj. = metaltiïdj. metallizeeren, h. = metaltifieren. metallolde, v. = bas 9Retafloib (nidjtmetall. Slement), metallurgie, v. = Sutetallurgic (fiebre oon ber djemifdjen unb medjantfdjen iBearbettung bet HRetalIe), metallurgisch = metallutgtfd); m. ingenieur = éütteningenieur. metamorphosè, v. = SHetamorpbofe. metamorphoseeren, h. = metomorpborieren. metaphoor, metaphora, v. = SDletapber (biibtidjer ïtusbrud). metaphorisch = metapborifdj. metaphysica, v. = SDtetapbrjfif (SBifTenfd)aft oon ben lekten (Srünben). metathesis, v. = ïUtetattjefis, 93udjftabenoerfekung. meteen = jugteidj, ju gleidjer 3eii, {n oem Stugenblid, ba'mit; („ttrakt") gleidj; tot m. = bis gleidj. metempsychose, v. = SDtetempfpdjofe, Seelenroanberung. meten, h. =■ meffen (in bijna alle toepassingen); (schip, land ook) oermefFen; (einen mit ben Stugen) m.; iem. den rug m. = einem ben ©tod anmeffen, bas geil aerben, bie 3ade ausflopfen ufro., einen burdjprïigeln; (dat is) m. met twee maten = 310eierlei SDtafj; Zich met lem. kunnen m. == (ooit) einem bie Stange balten. meteoor, m. = bas SJïeteor. meteooriiijzer, 0.; -regen, m.; -steen, m. = ÏJteteorlleifen; «regen; -ftein (Slerotitb). meteorolllogie, v.; -loog = SDteteorollIogie (SBetter«, DunfHretslebre); »Iog(e). meteorologisch = meteorologifdj; m. instituut, observatorium = 111.. es Snftitut, Obferuntorium, m..e Station, SBetterroarte. I. meter, m. = (persoon) SDleffer; (maat) bas SDleter; 3 M. = 3 ni; (voor gas) zie gasmeter; (el.) 3fiblet; vgl. M. II. meter (doopmoeder) = ftertin. meterübord, o.; -huisje, 0.; -huur, v. = bie 3ahler||tafel; -bausdjen; -miete (gas: ©asubtmiete). meterkaars, v. = ÏReterterje. metertarief, 0. = ber 3ablet-, ber (Sasubrtartf (vgl. meter I.). metgezel = Stamerab, (vooral) (Srteife)tSefübrte. methode, v. = SDtetbobe, (,,'t tewerkgaan" meest) bas SJerfabren; m. van werken = (ook) ïtrbeitsroeife. methodiek, v. = SJtetbobtt. methodisch =metbobifd),[pftematifdj. methodlst=!Dletbobift (eine angtit. Seffe). Methusalem = 9J!etbufaIem; zoo oud als M. (11). metier, o. = SDtetier. meting, v. = SDteffung; SBermeffung; vgl. meten. metonymia, v. = iDtetonpmie, 92amenoeriau- jdjung. metonymiseh ' metonnmifd). I. metriek (versbouwleer), v. ==2Retrif. II. metriek, adj.: m. stelsel = metrifdjes Srjftem. metrisch (bij metriek I en II) = metrifdj. metronoom, m. = bas SDietronom, Saftmeffer. metropolis, v. = metropolis, SUictropoIe, Saupt- ftabt, ber jjauptfitj. metropolitaan = SJtetro- polit(an), (fargbifdjof. metrum, o. = SBtetrum, SBersmafj. metselaar = SDJaurer. metselaarsllambacht, o.; -baas; -gereedschap, o.; -knecht = SDlaurerllbanbroert; .meifter; .gerat' fdjaft (•merfjeuge, 01.); >gefelte. metselarij, v. = SDlauterei. metselbij, v. ïVJiau(r)erbienc. metselen, h. = mauern. metsellikalk, v.; -specie, v.; -spin, v. = ber 9Jtauer!lfatf; ber .mortel; -fptnne. metselllsteen, m.; -werk, o. = SDlauerllftein (.jiegeO; .roert (bie ÏUiau(r)crarbcit, vgl. werk). metsen (ZN.), h. = mauern. metten, mv. = ÏDtette(n); korte m. maken = nidjt oiel geberlefens, tuigen 'Brojefi madjen; iem. de m. lezen, zie les. metterdaad' = in ber Zei, mirtlidj, tatfadjlidj. mettertijd = mit ber 3eit; nadj unb nadj, allmablidj. mettervlucht = eiltgft, fdjleunigft, in ftiegenber t£tle. metterwoon: zich m. vestigen =■ pdj (bauslidj) nteberloffen, feinen SBobnfik nebmen; («on kolonisten) fidj anfiebeln. metworst, v. = SOtetrrourft. meubel, o. = SOÏBbel; voor 't meerv. als ioll. ook: SfitobtHen; lastig m. = laftiges SefdjBpf; gek m. = norrifdje (Btete, (mann.) narrifdjer .Hauj meubelen, h. = moblieren, ausftatten. meubelfabriek, v, - artBbelfabrif. meubelgordijn, v. (o.) = bie (Staats)tSarbine, ber Stoffoorpang. meubelllmagazijn, 0.; -maker; -makerij, v.; -sits, o.; -stof, v.; -vernis, o. = SDibbeI|!maga3in -fabrifant (ïifdjler); -fabrif (Xifdjterei); ber •fattun (ber -jig); bet ■ftoff; ber •fitnis. meubelstuk, o. = fUlBbcI. meubelwagen, m. = 50tBbet(transport)magen. meubilair, o. = SJlobtliat; itttobilien (01.). meub(i)leeren, h. = mBblieren, (zeer alg.: „inrichten") ausftatten; vgl. kamer. meub(i)leering, v. = iOIBblierung, ïtusftattung; smakelooze m. — gefdjmadlofe3Jt. meublement, 0. = artobtliar, bie ïtusftattung. meug, v. = ber Sefdjmad, bie Suft; ieder zijn m. = (bas finb) (6e[djmadfadjen, jeber nadj feinem (Befdjmad, jebes Xierdjen bat fein sptfifietdjen; vgl. heug. meugebet, m. en v. = ber Südeubüfter. Mevr. = mevrouw — grau; gnabige SJr.; goeden morgen, m. = guten SDtorgen, gr.- SProfeffor, gr. iBürgermeffter, gr. Sdjmibt, meine Sndbige; m. (nl. de vrouw van den dokter) doet de apotheek = bie g. Dottor beforgt bie ïtpotbefe; is m. thuis? = ift bie gnabige g., ift g. Sdjmibt 311 Saufe? is m. (uw vrouw) weer hersteld? = ift 3bre grau (Semabtin (ift grau Doftor, grau Sdjmibt) roieber bergeftellt? m., daar is meneer Kegge = gnabige g., ba ift fierr Jt.; miin m. — meine (Sttabtge; (aanspraak) heeft m. al een kaartje? = baben bie gn. gr. fdjon ein SBiflett? (ZN.) mevrouwen 1 = meine Dament mevrouwen, h. = fidj,,(Snabige grau" nennen Iaffen. mevrouwschap, 0. = ber (8na. btgentitel. Mexico, o. = SJterifo. Mexicaan = SDteïifaner. Mexicaansch = merifanifdj. mezzosopraan. 389 middenterrein. mezzosopraan, m. = SDtejsofoprau. I Mgr. (monseigneur, zie ald.). I m.i. (mijns inziens: meinet Slfnfidjt nadj). miasma, miasme, o. = SDiiasma (SfSl.: SOtiasmen: Stlnftedungsftoff in bet Suft). I miauw! = miaui miauwen, h. m miauen. mica, o. = ber (Slimmer, micallplaatje, o.; -schijfje, o. = bie (5Hmmer||> platte; •fdjeibe. Michaël(a) = SDtid)ael(a). Michel Angelo = SDtidjelangelo. Michiel => •ftcfiael, S01id)et: St.-M. = Sonit SOI., ber öeilige »., (de dag, 29 Sept.) SDtid)aeti(s), SDlid)(a)elstag. microllbe, v.; -cephaal; -cosmos, m. = SOttlroll- be; -jepbale (jUeinfbpfiaet); .{osmos (bet SDtenfdj eine ÜBelt im flemen), microjlfoon, v.; -meter, m.; -scoop, o. = bas SRiltollpbon; bas .meter; =ffop. microscopisch = mtttoffopifdj. Midasooren, mv. = SUiibasobten. I middag, m. = SUtittag; (om 2 uur) na den m. = uadjntittags; van m., heden m. = beute nadj* mittag; des m. .s = (12 uur) m. .s, bes SDt. .s, (in den m.) am SItadjmtttag, nadjmittags. middagllbeurt, v.; -bloem, v.; -cirkel, m. = SOtittagsllptebigt; =btume; .{reis. middaglldienst, m.; -dutje, o.; -eten, o. = SDtit. tagsllgottesbienft; -fdjlöfdjen; -effen (bet -tifdj). middagllhitte, v.; -hoogte, v.; kost, m.; -maai, o. —SSlittagsllbike; -böbe; bie *loft; -mabt (bet -tifdj). middagmalen, b. = ju Sfttttag effen (fpeifen). I middagllpauze, v.; -slaapje, o.; -tafel, v.; -uur, o.; -zon, v. = SDlittagsllpaufe; -fdjlfifdjen (bie -tube); bet -tifdj (bas *effen); bie -ftunbe; -fonne. middel, o. =• SOtittef; (van 't lichaam) bie Süfte, bie laitte; alle m. .en ln 't werk stellen **> alle SDI. anroenben; over buitengewone m..en beschikken (ook gezegd v. akteurs, zangers e. d.) =• ilber auBetgeroöbnlidje SDt. perfügen; door m. van -= mittets (<5en.); 't m. is erger dan de kwaal = bas SDt. ift fdjtimmer als bie Stranfheit; er is geen m. op == es gibt (idj metfj) fein SDt.; openbare m. .en — Staotsfinanjen; m. tegen de koorts SDt. gegen (fut) bas Sjjfteber; een man van m..en = ein bemittelter, moblbabenber SDlann; m. van verkeer — SBerfebtsmtrtel; m. van vervoer — Xransport-, SBeforberungsmittel; wet op de m..en — bas Gtnnabmebubget; m..en weten, vinden e. d. = SDI. unb STBege roiffen, finben ufro.; zonder m. .en zijn = obne SDI., mittellos fein. vgl. bestaan, gemeenschap e.a. middelaar = SJermittfer, Sütittetsmann, bie SOlittelsperfon, (biz. Christus) SOtitttct. middelaarschap, o. = bie SBetmiti(e)Iung. I ' M.-Afrika, o.; M.-Amerika, o.; M.-Aziê, o. = SDtittelilafrifa; -amerita; -afieu. middelbaar -*■ mittlet; m. .e tijd = m. .e 3cit; van m. .e jaren, gestalte *= oon m. .n fjabren I . (ni. .n Sitltets), oonm. .etrorbfje;'tm.onderwijs I : = bet böbete Unterridjt, bas Sjtealfdjulroefen; o m..e school = (Obet)SRealfdjttle. K middellibeuk, v.; -dek, o.; -ding, o.; -drukma■ chine, v. ■» bas SDllttefllfdjtff; -bed; -bing (tweeB{ slachtig: 3roitterbing): -brucfmafdjine. If middeleeuwen, inv. = bas SDlittelatter. middelIs eeuwsch -= mittefalterfidj. middelerwijl = mirt* |s letroetle.untetbeffen. Middel-Europa, o. = SDtit* H teteuropa. Middeleuropeesch = mitteleuropaifdj. If middelevenredig: de m..e = bas SOlittel, Me i mittlere SBroportionale; rekenkundige, harmo| nische, meetkundige m..e = aritbmetifdjes, barmonifdjes, geometrifdjes SOlittel middelfijn — I . mitteifein. middelgebergte, o. — SDüttclgetnrge. middelgroot = mittelgtoB, mittlet, SOlittel... middelllhand, v.; -hoogduitsch, o. v. m SDlittelü* banb (ooiti» t spel); -bodjbeutfdj. middenklasse, v.; -kleur, v.; -koers, m.; -laan, v. — SDtittei]|ttaffe; -farbe; -turs; -allee, middellandsch = mirtellfinbifd); M..e Zee = SDI..es SDleer, bas SDiittelmeer. Middellatijn, o. = SDctttelIatein. middellijk = mittelbar.rnMrert. middellijn, v. = bet SDutdjmefier; („as") SOlittellinie, middelloop, m. = SDtittetlauf. middelmaat, v. = bas SDlittelmag; de m. is de beste staat — SDtittetftrafj bas befte SOlafi. middelman — £albï-BBi '$fifbling. middelmatig = mittelmafjig; Durdjfd)ntti».'j., („gemiddeld'') tmWètf, middelllmatigheid, v.; -moot, v.; -muur, m. = SDtitteI||möf;igfeit; bas »friid; bie -roanb (bie -maner, r^. muur; ooi*: 3tóifdjen...). middelllnederlandsch, o.) -nerf, v.; -pad, o. = ^ SDtittelIlnieberlanbifdj; ber -nero (bet öaupt- ~. nero): bet -gang (bet *pfab). c middel!'paneel, o.; -perron, o.; —prijs,m.; -punt, g. o. = SOtittelüfelb; bet *babnfteig; *ptefs; bet _ ■punlt. middelpunt! Isbeweging, v.; -schuwende kracht, S! v.; -snoek, m.; -svuur, o. = 3enttllarberoegung; o. -ifugalfraft; *trotnlel (SDtittelpunItsroinfel); *al» • middelpuntvliedend =» 3cnttifugal... middel- • puntzoekend = 3enttipetal... middelrif, o. = ' 3roerdjfelI. middelürijm, o.; -schip, o.; -schot, o.; -soort, v. = SDtittelllrettit; -fdjiff (Sauptfdjiff); bie -roanb (bie 3roifdjenroanb); -forte jfber -fdjfag). middelste =mv(fuist in 't midden) mittelft, (bij benadering) mitttet, SOlittel...; m. term (rek.) = bas SPttttefgneb. ■>■• middel! stem, v.; -stuk, o.; -term, m.; -tint, v. I SDtittelllftimnte; -ftüd; bas -gfieb; *ttnHüj9ï< middellltocht, m.; -val, o.; -vinger, m.; -voet, m. — SDlittellltreffen (ba* 3cnttum); -fadj; «finget; ■fUB. middelweg, m. = SDtittelroeg, bie -ftrafje; er is geen m. -*• (ba beifjt es) entroebet ober, ba gibt es leinen SDtittelroeg, lein SOlittel. middelzicht (wissel), m. = bie SDtitteIfid)t, mittelftdjttget SfBedjfel. I. midden, o. = bieSD!itte;in ons m. = inunfre(r) SDt.; in 't m. van de maand (f/); in (met) 't m. van Januari'--*- SDt. 3anuor; in 't m. van de stad = im SDtittefpunft bet Stabt; iets in 't m. brengen = etro. ootbtingen, anfübren, (tegen iels) einroenben, entgegnen, („te berde brengen") aufs Slapet bringen; iets in 't m. laten = (, .daarlaten") babingertellt fein Iaffen, (onbeslist) unentfdjteben taffen; op 't. m. van den dag = mitten am Xage; te m. ■*• (alg.) inmitten, (in 't middelpunt) in bet (bie) SDtitte; iem. uit ons m. (II); 't m houden tusschen — bie SOI. balten, in ber SDI. fteben (liegen) jroifdjen (Dat.). II. midden, adv. — mitten; ni. in den zomer, tnin == m. im Sommer, im (Sarren; m. op de markt = m. auf bem SDlarlt; m. op den dag = m. om Stag (am bellen Iidjten Stage); zij is m. in de 26 = fie ftefjt in bet SDtitte bet 3man3ig. middenbeurs, v. = jmeite SBStfenftunbe. midden- 1 g door — (mittenjentjniel, mittenburdj. middenin g' — tn bet (bie) SDtitte, vgl. verder midden II. s middenllperk, o.; -persoon, m.; -stand, m. = a SDtittelllbeet; bie -spetfon (SBermittter); *ftanb >S. (bie .Haffe). g; middenstof, v. = bas SDlittel, bas SDtebium. mid- g* denterrein, o. == ber SDJitteiteil (bes (Seldnbes); ■(bij wedrennen) (Selouf. ) '. middernacht. 390 mijnziekte. middernacht, m. = bleSDtitternadjt.middernachte. ijk — mittcrnödjtltdj. middernachtzending, v. — SDtirtemadjtmiffion. middernachtzon, v. — SDtit. temadjtfonne. midscheeps = mtttfdjiffs. midwinter, m. = SRitt* rotnter, (ook) üCeifmadjten (SDI.). Mie — SBlies, SDtie3(e). Mien, v. = SDÏine; Miontje — SDtindjen. ï. mier (dier), v. = SBmetfejwitte m. = roeifje S!t., ïermite; vgl. arm II. II. mier, v.: ik heb de m. aan hem = idj mag tbn nidjt, tann ihn ntdjt aus fteben, bin tbm nidjt arün; de mier aan iets nebben = einen sróiberroilien gegen etm. b"ben. , miereübeer: -egel, m.; -ëieren, mv.; -Ster = S)imei[en||bar; >igei; «eter (eig. 'puppen); 'treffer, mierellgekrieuwel (ziekte), o.; -hoop, m.; -leeuw, m. = SHmeffcnHIrtedjen; «baufe; (zoogdier) «bar (insekt: .IBroe). mieren, h. = (aan iet») betumforffen, -petem; lig toch niet te m. -= f)6te bod) auf 311 quengetn, 311 nBrgetn; (ZN.) roimmeln; juden. mierennest, 0.; -zuur, o. - 3tmei[en||neft; bie •faure. , mierik (wortel), m. — SDteerrettidj, ft ren. mieter, m.: om den m. nietl = bctletbe nidjt! ik geef er geen m. om — idj fdjere midj ben Xeufet borum; op zijn m. geven = burdjbauen, oerptügeln, oerfjauen; op zijn m. krijgen = SBrügel, Sicbe betommen. mieteren, h. = [djmetfjen; 't mietert me niet =■ idj fdjere midj ben Seufel barara, pfeife barauf. I. mies (lid.) = mtes, bcBtidj, unangenebm. II. Mies, Mietje = SRieke), SDticsdjen, SDlariedjen. miezel (ZN.), m. = Staub., Sprütvregen. miezelen, h. = niefeln, fprflben; (ZN. ook) jet' ftofjen, gerreiben. miezerig = trflbe, gramlidj. migraine, v. = SDligrane. migrainestift, v. = ber SDtigraneftift. Mij. (maatschappij — (Bejellfdjaft: (5.). mij — (Dat.) mir, (Sart.) mid). mijden, (ZN.) zich m. voor, h. — (einen) meiben, (einem) aus bem SDJeg geben. mijl, v. jfl SDleile, bas ftifometet; geografische, Engelsche m. = geogtapbifdje, engltfdje SDleile; dat is de m. op zeven — bos ift bie SDI. fieben Stertel; de m. op zeven gaan = einen llmroeg madjen, ums Dorf in bie ftirdje geben. mijlenlllang; -ver = meilenlllang; .roeit. mijlpaal, m. — SDtetlenftein, ■gefger, bie -faule. mijlschaal, v. ■» bet (ftilometerjSDJafjftab. mijlsteen, m. m ftilometer', SDleilenftetn. mijmeraar — Itfiumer, (Srübler. mijmeren, h. = trüumen; m. over iets N griibeln, finnen, fpintifieren über (Vit.); (einem (fiebanf en, alten Srhtnetungen) naajbangen. mijmering, v. — Xraumeret, fSrübelei. I. miin, voornw. = mein(c); lk heb m. voet bezeerd — idj babe mir ben Ruft (meinen SJufj) oerletjt; de ('t)mijne — ber (bie, bas) meinige, (niet zoo alg.) meine; de m. .en = bie SDteinen; 't m. en dijn — bas SDtein unb Dein; Ik wil er 't m. ,e van hebben m idj roill roiffen, rooran idj bin, roie Ut Sadje fidj ocrbölt; dat is m. — bas ift mein, gebott mit; m. I (bij verkooping) = mir Ibierber I gedenk m. .er = bente an mid), gebenfe ment; oef. denken. II. mijn (ZN.), v. = SBerfteigerung. III. mijn, V. — bat SBergroert (in exploitatie), bte ©rube, (in mijnwerkerstaal vooral) 3edje; (ter ontploffing) SDtine (ook onderzeesch); de m. sprong verkeerd m bie SDÏine I plakte oerfebrt. mijnaandeel, o. = ber SBergroerfsanteil, ber ftujt, SDlinenfbare; houder van m. — fturinbaber; bewijs van m. = ber ftuifdjein. mijnaangelegenheid, v. = SBetgroertangelegenljeit. mijnllader, v.; -arbeid, m.; -baas; -bedrijf, o. ■= SBergllaber; bte .arbett (bie (Brubenarb.); .fteiger (öjrubenfteiger); ber «roerfsbetrieb. mijnllbestuur, o.; -bouw, m.; -bouwkundige; -bouwschool, v. ■» SBergllamt (bie -bebbrbe, bic 3edjenoerroaItung); bige(r); .atdbemie (.fdjule). mijnllconcessie, v.; -direkteur; -distrikt, o.; -eigendom, m. = bas SBergllbauredjt; «rocrfs. birettor; «teoiet; .roertseigentum. mijnen, h. m Iaufen, erfteben, fteigem. mijnent: te m. = bei mir (fein, bietben, roobnen ufro.S, 3u mir (fommen ufro.), in metn(em) ftauf(e). mijnentllhalve; -wege; om -wille — meinetll' balben; «roegen; um .roilten (mtt jufiebe). mijner — ftdufer. mijnerzijds = meinerfeits. mijnestrooier, m. — Streumincnleger, (kleiner) StJttnenleger. mijneveld, o. = SDHnenfelb. mijnexploitatie, v. = bet SBergroerfs., (Bruben. betrieb. mljngalerij, v. = ber Stoften, Soletie. mijngang, m. == SBerg», SRinengang. mijngas, o. = (Bnibengas: ontvlambaar m. — fdjldgenbe STBetter (SCI.), mijnhaard, m. = SDÏinenberb. Mijnh. = mijnheer = Serf, mein 6.; goeden morgen m. = gitten SDtorgen §err Doftor, 5jerr Sebtet, §ert Sdjmibt, gnöbiger Serr, mein $>.; ls m. thuis? ■» ift ber S>. Dottor, Sdjmibt, ber gnabige Sóerr 311 $aufe? onze m. = unfet IBnabiget; is m. (uw man) weer hersteld? Ut 3br Jiert Semobl (ift Setr Sdjmibt) roieber bergefteltt? och, m., wfl u 't raampje even open doen? = bttte, ment motten Sie...? (aanspraak) heeft m. al een kaartje? -= baben ber gn. j&err fdjon ein SBfilett? vgl. binnenlaten. rriijnkabel, m. -= bas gorberfett. mijnlllndustrie, v.; -ingenieur = SOlontan., SBerg. roettsllinbuftrie: 'ingenieur. mijnkamer, v. ■= SDtinenfammer. mijnlamp, v. = (Brubenlampe, bas .Iidjt. mijnlueht, v. = (5ru. benroetter (SPI.), mijnmaatschappi], v. = SBerg. geroetffdjaft, Setgroerfsgefeltfdjaft. mijnmachine, v. =■ gbrbermafchine. mijnongeluk, 0. = (Brubenungtüd, ber -unfotl. mijnontginning, v. = ber Sergbau. mljnpolitie, v. = tBetgpoltgei. mijnopzichter — Steiger, mtjnpomp, v. = Sd)ad)t», •tubenpumpe. mijnprodukt, 0. = SBetgroctfsptobuft. mijnput, m. = (SDlinen). SBnmnen, (schacht) Sdjadjt. mijnramp, v. = ©rubenfataftropbe. mijnrecht, 0. — ÜJetgredjt. mijnschacht, v. = ber Sdjadjt; (voor 't naar boven brengen van ertsen) ber fJ5rberfd)ad)t. mijnstof, v. — SDtiner, bas SDtineral; het m. = ber (Brubenftaub. mijntrechter, m. — SDtinentrtdjter. mijnveld, O. "-Srubenfetb, bte fiagerrtatte; vgl. mijneveld. mijnventilatie, v. = Srubentaf* tung, SBetterfübrung. mijnwaarden, mv. == SDiontan., SDJtnenroerte, SBergroerfsaftien. mijnwagentje, o. — ber (®ruben)6unb, ber SJBrber. roagen. mijnllwerker; -werkersbond, m. = SBergllorbeiter (•mann. •tubenarbeiter); bie (')ftnappfdjaft. mijnwerkersgereedschap, o. = SBergmanns. roerfsettge (SPI.), (tech.) ffiejalje, (Begau. mljnllwet, v.; -wetenschap, v.; -wezen, o. ■= bos SBergllgefek; 'toiffenfebaft; 'toefen (ber .ban). mljnllworm, m.; -ziekte, v. = ©ruben||rourm; Tudjt mijt. 391 minderjarigheid. mijt, v. = (insekt) SOtilbe, SOliete; („stapel") ber Saufe, (biz.) ber èoljftob; {koren ook) SOliete. mijter, m. — bie SDtitra, Stfdjofsbut, bte -müke, bte Jnfel (3nfui); (lig.) bie (tatboHfdje) fttrdje. mijterttragend = mitrotrogenb, infultert. mijterig = rourmftidjlg, non ben SSurmeni jerfreffen; (fig.) armlid), jammerltd). I. mik (brood), v. = bas Srot, ba* SBrötdjen. n. mik (gaffelvormig voorwerp), v. =• (schp.) SOÏid(e); (alg.) ©abel; hij is binnen m..ken (m. .kei) = er bat fein Sdjafdjen gefdjoren (int Irocmen), ift ein gemadjter SDlann; dat is binnen ra..ken (m..kes) = bas ift eingebeimft, (in de maag) bas babe id) intus. III. mik ('t mikken), v. = bas 3ielen. IV. mik, m.: kik nocb ra. geven, zie niet kikken of mikken. Mikado (keizer v. Japan) = SDTtfabo. mikken, h. — (m. op) jtefen nadj, (etm.) auf s Stom nebmen; niet kikken of m. = (fid)) nidjt mud. (f)en, feinen SDlud tun (oon fidj geben). mikmak, m.: er is een m. = bie Sadje bat einen Sjnfen, es bapert trgenbmo. mikpunt, o. m ber 3ieipunit; (fig.) bie 3iel. fdjeibe; iem. tot 't m. van spot e. d. nemen — einen jur 3ietfdjeibe bes Spottes nebmen (roablen), einen aufs ftom nebmen. mikro... zie micro... mil. (militair • mititarifdj). Milaan, o. — SUtailanb. Milaneesch = matlünbifdj. mild = (,,zacht, zachtaardig, weldadig") fanft, mitb(e); („vrijgevig") freigebig, (in een enkele uitdr. nog: mifbe, zie verder milddadig); („overvloedig, ruim") reidjlidj, üppig; met m. .e hand — mit mitber Sanb; m..e giften = wifbe (Baben. milddadig = milbtötig, freigebig. milddadigheid, v. = SDiilbtötigfeit. [mildelijk = freigebig, reidjlidj, mtt mitber Sjanbj. mildheid, v. m Sreigebigfeit; [(„zachtlieid, vriendelijkheid") SDiitbej. milicien = Solbat, (Semeine(r). [milie, v. = Sirfej; (Zuid-Afr.: milies) berSDtais. milieu, o. = SDtilieu, ber flebenstreis, bie Söer. ijaltniffe, bie Itmgebung, bie Hmroett; bekrompen m. m befdjrantte SOerbaltniffe. I. militair, adj. — (overeenkomende met, iets hebbende van den soldaat en als adv.) mtlitarifdj; (overigens in technischen zin gew. eerste lid van een samenstelling) SDtilitar... bijv.: m..e akaderaie, m. apotheker, m..e kommissie, m..e dienst, m. gerechtshof, M..e Grenzen, m..e stand, M..e Willemsorde enz. =-= Stilt, tarllafabemie, -apotfjefer, «tommiffion, .bienft, .geridjt, -grenge, -ftanb, -ÏBilbelmsorben ufm. II. militair, subst. = SDtilitar. militairement — militarifdj. militairisme, o. = ber Slilitarismus. militairist = SDUIltartft. militairistisch = militartftifdj. militie, v. — (aus. getjobene) SDtannfdjaft, bas Sjeer. militieplicntig - militar-, bienftpflidjtig. militieraad, m. = ongeveer: bie (Erfagtommtfflon. mill. (millioen =■ Sliliion). millennium, o. = SMIIenntum, Sabrtaufenb. milliard (1000,000,000), o. = bie Stilliarbe. mllliiigram, o.; -meter, m. im SUltillgramm; bas •meter. millimeteren, h. •» mit ber Saarfdjneibemafdjtne (bie Saare) [djneiben. millioen, o. = bie Sliliion; m. inwoners = eine SI. ffiinrootjner; 3 m. = brei SI..en. millloenpoot, m. — bie Sdjnuraffet. milüoenste = ber (bie, bas) mitiionfte; m. (deel)—bas SDHllion(f)teI. millionalr = SDtilIionar. milreis (Port. en Braz. munt) v. ■« bas Sliireis. I. milt, v. = Slilg; de m. kittelen = bas 3roerdj> feil erfdjüttem; de m. steekt me — idj babe bas SOÏiljftedjen, bie SI. ftidjt midj. II. milt (ZN.), v. ■= Sülildj (non fjifdjcn). mllter (ZN.), m. - Sitldjner. miltllklier, v.; -kruid, o.; -pijn, v.; -vuur, o. Slilsllbrufe; •Iraut; bas •ftedjen; ber •branb. miltziek — mtlgftanf; (Hg.) bnpodjonbrifdj. miltziekte, v. «■ SDllljtranfbeit; ook — -zucht, v. — SHtgfudjt, Sjppodjonbrte. mirniery, v.—SfJHmifrt) (nadjabmenbe Setftellung bet ben Heren, nam. Jnfeften). mimicus = Stimiler, Sltme. mimiek, v. = Siimtt. mimietje, o. — (Etnfdjieberifdjdjen, ber Saktifdj, ber (Sigognetifdj. mimosa, v. = aitajie. [I. min (liefde), v. = Stinne, fliebe; ber Sitebes. gott, ütmor; lied van m..ne — Stinne*, Siebestleb]. II. min (minder, gering) = roeniger; gering, fdjledjt; m. of meer = mebr ober ro.; m. juist — roeniger ridjtig; 10 m. 3 = 10 ro. 3, 8 oon 10; een m. kind = ein roinjiges, fdjroadj. liefjes Sttnb; ('t examen) was m. = roar uur fdjroadj; de zieke is m. — es ftebt fdjlimm mtt bem Stranfen; een m. idee van iem. of iets hebben = tlein oon einem ober etro. benfen; 't is m. van hem — es ift tteinltdj, unroürbig, ptjilifterbaft, ntebertradjttg oon ibm; zoo m. mogelijk — mbglidjft roenig; (hij Is me) te m. = ju gering; („armzalig") fdjofel, ruppig. III. min (voedster), v. =» Sümme. Mina — SOtina, Stilte. minachten, h. — geringfdjahen; geminacht — peradjtet; m..d — geringfdjögtg, oeifidjtlidj, roegroerfenb. minachting, v. = tBeringfdjagung. minaret, v. — bas SUnarett. minbekend — menigerbetannt. minder — roeniger, geringer, fdjledjter, fdjttmmer; ze ls er niet m. om =■ fie ift1 barum nidjt fdj., g.; hij wou niet m. zijn dan zijn broer = er roottte binter feinem Sruketnidjt juriidfteben; de m. .e stand = ber untere, niebere, g..e Stanb; de m. .e man m ber gemeine SDtann, ber SDlann aus bem SBolte; van m..en rang — niebem Stanbes, SRanges; m..e kwaliteit — g..e Quatttat; van m. belang = roeniger (ntdjt fo) roidjtig; dat is m.=(bas) tut (fdjabet) nidjts; een beetje m. kon ook wel —ook: roeniger roare (roirlliaj) mebr; hij doet t niet m. — er gibt es nidjt bittiger, (fig. en eig.) er tut es ntdjt b(a)runter, (fig.) („dat kan hij doen") bas fann er fidj Ieiften; niemand m. dan de chef =- fein g. .er als ber Sprinjipal; (met zijn broer) wordt 't m. — gebt es abrodrts; (de regen, zijn ijver enz.) wordt m. = lafjt nadj; mindere („ondergeschikte") = Untergebene(r); op zijn m. .n neerzien — auf geringere (Sieute) berabfeben; (officieren, onderofficieren) en m..en ■ - unb (Semeine; in dit opzicht is hij de m. .e van zijn broer — tn biefer Sjinfidjt ftetjt er binter feinem SBruber jurüd, ift fein Sruberibm über(legen), vgl. boven, minderbroeder — ffrangisfaner, SOlinorit. minderen, h. en z.=-abnefjmen, (bij 't breienook) minbem; (regen, storm, hitte, ijver) mindert = lakt nadj; koorts mindert-= bas ftiebemimmtab. minderheid, v. = (in wezen) 3nferiorirat, Unterlegenbeit, SBlinberroertigbett, geringerer Siert; (in getal) Slinoritat, SDlinberjafjI, (stemmen ook) SDtinberbeit. mindering, v. = (bij 't breien) SOUnberung; in m. = abfdjtaglid), als SHbfdjlagsjabtung; in m. brengen = in ïlbjug bringen; in m. komen <= in Slbredjnung fommen. minderjarig =minber jöbrig, minorenn. minderjarigheid minderwaardig. 392 mirtegroen. v. = SOtinberiabrigleit, SDHnorennitöt. min- derwaardig == minberroerttg. minderwaardig-heid, v. = Snfetiorttöt, SDcinbcrrocrtigfcit. mine: m..n (m..s) maken = (^aanstalten maken") fidj anfd)iden; („doen alsof') tun, fid) fteflen, (ut) gebdtben als ob; (in dreigenden zin ook) SDtinen madjen (etro. ju tun). mineraal, adj. = minernlifdj; m..e wateren, bronnen, stoffen = SDlineratroaffer, .guelten, •ftoffe; ro., o. = SDttueral (S8I. SDtineratten). mineraal||blauw,o.; -geel,o.enz.; -olie, v.; -water, o. = SOtineralllblau; -gelb ufro.; bas •BI; -roaFfer. mineralllogie, v.; -loog = Syttnetalllogie; >log(e). Minerva = SDHneroa. minerval, o. = Sdjutgetb. I mineur = SOlineur. II. mineur (muz.) = (bas) SDtolt; A-m. = A.SDlotl; vgl. A. mineurtoonladder, v. =- aBoiltonieiteftiijï tic-, mingenot, o. = oer fiiebesgenuft, bie "lult, bie •roonne. mingevorderd = roeniger fortgefdjtitten. miniatuur,-e-jpSDliniatur; in m. = in SDI., im ftet- nen. miniatuurachtig = miniaturortig, .abnlid). miniatuur! Iportret, o.; -schilder; -uitgave, v. •= SDtiniaturllportrat (-bilb); .maler (Metnmaier); •ausgabe. miniem =»i«inimal, febt flein, gering, roinjtg. minimaal = minimal, SDlinimat... minimum, o. = SDtintmum; tot een m. terugbrengen -= auf ein SR. tebu3ieten, berabfefcen. minimum!Ibedrag, o.; -gewicht, o.; -loon, o. ene. = ber SDtinimal., !l)tinbeït||bettag; .gerotdjt; bet •lobn ufro. minimumgrens, v. = Untetgrenje. mitumumthermometer, m. = bas SDtinimumtbermometet. minister "=•= SMiniftet; m. van Binnenl. zaken, van Buitenl. zaken, van Onderwijs, van Financiën, van Justitie, van Oorlog, van Marine, van Koloniën, van Waterstaat, Van Handel en Landbouw = SDI. bes 3nnern, ber SHus. roartigen SHngeiegenbeiten (bes Sttuketn), Untettidjtsm., bet ginanjen (5inan0m.), bet 3ufti3 (3ufti3tn.), bes fttieges (ftriegsm.), ber SDtarine (SDtarinem.), bet ftofonien (Jtotonialm.), bet Bffentlidjcn Stlrbejbtz*, fut Sanbel unb SUdetbau- eerste m., premier, minister-president = erfter SDt., SBremiet(miniftet), SDtinifterprafibent; m. van staat = i®taatsmtniftei; gevolmachtigd m. = beoollmadjtigter SDt. ministerie, oi-n"» SDtiniftettnm-(i. beide b.), (voor 't Duitsche rijk ongeveer) SReidjsamt (bas SHusroartige Stlmt, SReidjsamt bes 3nnern, SReidjsmatineamt, SReidjsiuftisamt, SReidjsfdjakaint en enkele andere)- Openbaar M. = bie Staatsantoaltïdjaf t; vgl. ambtenaar, minister, ministerieel = minifterteB; m. .ecrisis, partij (II); m. .e portefeuille, verantwoordelijkheid = bas SDtinifter. portefeuille, bie .tnnrontroottlidjtett; m. besluit = ber SDiiniftetialerlaf!. ministerraad, m. =. SDlinifterrot. ministerresident = SDtinifterrefibent. minnaar = (Beliebte(r); (van jacht, sport e. d.) ftreunb, fiiebbaber. minnares = (Sellebte, bas SB:rbaitnis; (van muziek e. d.) ijreunbin. minnarij, v.fiiebfdjaft, fiiebelet, bas (fliebes). SBetbaitnis. minne, v. = SOlinne, Siebe, vgl. min I; in der m. = in ffiüte; ln der m. schikken = ln ISüte abmadjen (beilegen), gütlid) beilegen, vgl. minnelijk; ook = min III. minnellbrand, m.; -brief, m.; -dicht, o. pein (.qual, >not). minnellspel, o.;-strijd, m. = fltebesllfpiel; .fampf. minnelitaal, v.; -vlam, v.; -vuur, o» = £iebes||. fptadje; .flamme; .»feuer (bie «glut). j, minne|]zang, m.; -zanger = SDlinnellfang (bas fiiebesgebidjt); .[anget (fiiebesbtchtet). . minnezucht, m. = Siebesfeufjet. Minorca, o. = SDlinorla. Minoriet = SDttnorit, ijtanjisfanet. Minotaurus, m. = SDtinotaut(us) (Hngetüm: Stiet bes SDtinos). minst = minbeft, roenigrt, getingft; op zijn m. = minbeftens, gum roenigften: ten m. .e = roenig. ftens, jebenfalls, (soms) bas beifjt, namlidj; of ten m. .e (,,of wel") = ober bod); voor 't m. = roenigftens, jebenfalls; dat zou 't m. .e zijn („sa» 't m..e belang") = bas roüte bas 05etingfte, bas SBentgfte; ln ?* ja. niet = nidjt im ntinbeften, nidjt tm getingften; 'tm. = en roenigften, am minbeften;Hm. .e = bas SDI. .e, (5. .e; de m. .e zijn = nadjgeben. minstens = minbeftens. minstreel -» SDtinftrel, Sdnaerv minteeken, o. = SDtinusjeidjen. minus = minus; l m. („tekort") = bet SDtinus., fjeblbetrag. minutieus = minujibs, peinltdj genau. minuut, v<.» („l/eo uur, graad") SDiinute; (van een akte) Urfdjrift, bas Original-Otiginalutfunbe; op de m. af = auf bte SDI.; alles op de m. = alles nadj bem (Blodenfdjlag. minuutllrad, o.; -schot, o.; -wijzer, m. = SDHnutenlltab; ber «fdjug; •geiaer. minvermogend = roeniger bemitteft, (sterker) mittetlos, unbemittelt. minzaam = teutfelig, fieunblidj, liebensroütbig; gef ailig, oetbtnblidj; (in brieven) onder minzame aanbeveling = inbem roit uns freunbiidj(ft) (beftens) empfeblen; na m..e groeten = mit freunbfdjaftlidjem érufj; een m. schrijven -= etn o. .es, I. .es Sdjreiben; op de m. .ste wijze «auf bieft..fte, I..fte, gef.. fte, o. .fteSTOeife. minzaamheid, v. = fieutfeligfeit ufro. minziek = liebesfraut. mirabel, v. = SDtitabelIe. miraculeus = rounbetbar; (ooi) rounbettatig. mirakel, o. = SDtitafel, StBunbet; voot m. liggen w beftialifdj, [djroeinmafjig befoffen fein. mirakels(ch)=rounberbar; (versterking) rounber..., unbegreiflidj, oetbammt, fdjauberbaft ufro. mirliton, v, ,= 3roiebelftBte. mirre, v. = SDlpttije; tinktuur van m.=SDlprrben ■ tinftui. mirt, m. = bie SDtptte. Imlrtellblad, o.; -boom, m.; -bosch, o.; -groen mirteloof. 393 misnoegd. (-loof), o. = SDlijrtenllBIott; -baum; bet -tnalb (-boschje = ook: bet •baiit); •gtün (.faub). mirtenkrans, m.; -struik, m.;-tak, m. = Sufnrren]|. = franj; .ftraud); >3roeig. I. mis (kerkdienst, jaarmarkt), v. = Süieffe; ter (naar de) m. (krk.) gaan = in bie SR. geben; de m. doen = (bie) SDI. Iefen (feiern). II. mis (niet raak): m.I m. poes! = gefeblt! febt gefdjoffen! glad m.t = roeit gefebltl dat is m. = bas ift oerfebrt, fatfd); als je dat meent, heb je 't (glad) m. = menn bu bas glaubft, ba bijt bu (aber entfdjieben) auf bem Sotjroeg, im 3rrtum, fdjief gerotdett, ba irrft bu bid) geroattig; ('t Is) weer m. = roieber nidjts; ga naar huis, en zeg dat. 't mis is = geb nadj Saus unb fag, es ift nidjts; 't is een m..se boel = bte Sadje tft oerfebtt, ift fdjief gegangen, bamit ift's Kffig; hij is lang niet m. = er ift nidjt auf ben ftopf gefauen; dat is (lang) niet m. = bas ift nidjt obne, bas bat fidj geroafdjen; 't is weer m. met hem = es ift miebet ntdjt gebeuer (nidjt in Orbnung) mit ibm; als we niet bij hem komen, is 't weer m. = menn mir nidjt ju ibm lommen, (fo) gibts miebet Jttadj; vgl. plank. misach'ten, h. = migadjten, geringfdjatjen. misanthrlloop; -opie, v. = StRifantbtllop (SDten. fdjenfeinb); .apte (bet SOtenfdjenbag). misanthropisch = mifantbropirdj, menfdjenfeinbIidj. misbaar, o. — bet fiarm, bet Speftatel, Cóefdjrei. misbak'ken, adj. = miBgeftalt, frabenbaft, mig. raten, gotftig. misbaksel, o. = Scbeufal, bie grage, SDlif-gebilbe, ber üBedjfelbalg. misbillijken, 'h. =» migbitligen, fabetn. misboek, o. = StRegbudj, SOtiffal(e); (ZN. ook) Sebet', ftirdjbudj. misbrood, o. = Opferbrot, bie öoftte. misbruik, o. = ber SDtifjbraudj; m. maken van = SDI. madjen oon, (etm.) mifjbraudjen, SDI. treiben mit; m. van vertrouwen = SDI. bes SBer« trauens, SDertrauensmigbtaudj; m. van sterken drank = ïllfobolmtf-braudj. misbruiken, h. = mifjbraudjen. miscrediet, o.—ber SOlifjttebtt; tnm. brengen (H). misdaad, v. = bas SBerbtedjen; („slechte daad in 't alg.") Übettat; (plechtig) SOtiffetat. misdadig = oetbtedjetifdj. misdadiger = SBerbredjer; (plechtig) Suiiffetöter. misdeeld: m. van geest zijn — menig SBerftonb baben, unbegabi fein; bij Is niet m. van talent = er ift nidjt entblBfjt oon latent, bat roobl SXalent; de m. .en f-i bte SXrmen, bie Stiefttnber bes ffilüds; ik heb me m. = idj babe falfdj geteitt, midj oetteilt. mis dienaar; -dienst, m. = SDieglIbienet; bas-amt. mis'doen, h. = falfdj, oettebrt, untidjtig madjen; misdoen', h. = oerbredjen, oetfdjulben; feblen; iem. m. =■ einem etm. (juleibe) tun. misdra'gen zleh, h. = fidj fdjledjt benebmen: fidj [djledjt (übel) auffflbren, vgl. gedrag, misdrijf, o. *■ Sergeben, Serbredjen. misdrij ven zie misdoen', misdruk, m. en o. = ('(papier) bie StRalu» latur, (de druk, een verkeerd gezet blad) bet gebtbrud. misdrukblad, o. •» ber geblbogen. misdrukken, h. = feblbruden. misdui'den, h. = mifjbeuten, übel beuten; lem. iets m. = (ook) etnem etm. oetbenten, oetatgen. mise, v. = ber Sinfak (im Spiel); m. en scène, v. = 3nf3enierung. miserabel = mifetabel, etbarmtidj. misère, v. = SOtifete, SRot. miserere, o. ■= SOlifetete. mis'gaan zie misloopen. misgebed, o. = SDleBgebet. misgeboorte, v. = (te vroeg) SJebK grübgebutt; (niét welgeschapen, eig. en fig.) SOtifegebuit. misgeld, o. = SOtefjgelb. misgel den zie ontgelden. misgewaad, o. = SDteftgeroanb. misgewas, o. = bet SOlifjmadjs, bie .etnte. misgissen, h. = fidj Itren, falfdj mutmafjen. misgissing (schp.), v. = SDtifjgiffung. misgoed, o. = SDlefjgerfit. misgooien, h. = febtmerfen, feblen. misgreep, m. = geb>, Sütifjgriff, 3rrtum. mis grijpen, h. m feblgreifen, falfdj (oertebrt) gteifen, feblen; zich misgrij'pen = fidj (ttn einem) oetgteifen. misgunnen, h. = mifjgbnnen, nidjt gbnnen. misgunstig -= mik-, aBgflnfttg. misha'gen, H. = mifjfallen; "t mishaagt mij dat... -= esdft mit unangenebm, gefaltt mit nidjt, mifjfötlt mtt, bafj... mishand (ZN.),-*%?*• ginbernis. mishan'den (ZB!), h. = nidjt banb. lid), unbeguem fein; binbern, fdjaben. mishan delen, h. = mifjbanbeln; quoten; malttötieten. mishandeling, v. * SDligbanblung; Xlualetei; Cuat. mis hebben zie mis II. mishemd, o. = StRefjbenib. miskelk, m. = (SDiefj). fteld). misken nen, h. = oerlennen; untetfdjüken; 't is niet te m. = es ift unoetlennbat, Iöfjt fidj nldjf Ieugnen. miskenning, v. = SSerlennung. mis'kijken, h. = fatfd), oerfebrt feben. miskleed, ■*= SDlefjgemanb. miskleur, v. — StRiÏjfarbe. miskleu ren, H-*"»entfarben; oerfarben. miskleurig = bunt, ge. ftedt; min», f eblfarbig (ook van sigaren); oerbiafjt. misklokje, o. = StReBgtbddjen. miskocht: aan iets m. zijn = mtt etm. ange. fdjtniert fein, einen gebllauf mit etm. gemadjt baben. miskoop, m. = gebllauf. miskoopen zich, ft'c einen gebllauf madjen. miskraam, m. bie gefjlgeburt, folfdje StBodjen. miskrediet zie miscrediet. mislei'den, h. = betriigen; (listig, huichelachtig) Mntergeben; (door valschen schijn) tfiufdjen; (op een dwaalspoor brengen) irrefübren; (door lik) überliften; („verlokken") berüden; '^bedotten") betBten; („verschalken") bintets flidjt fübten; door de duisternis misleid = burdj bie ginrtetnis getiiufdjt. misleider = SBetrüger. misleiding, v. = bet SBetrug, Söufdjung ufm., vgl. misleiden. mislezer, m. = SDteffelefet. mis'Ioopen, z.=oerfebrt, falfdj geben, fehl geben; (de zaak) loopt mis = gebt fdjief, mifjlingt; iem. m.=einenoerfebten, nidjt treffen; iets (een goede gelegenheid bijv.) m. = etro. oerpaffen, Derfeblen; zijn carrière m. ■= feinen SBeruf oerfeblen. misluk'ken, *' *-= mislingen, feblfdjlagen, fdjeitern, (, ,op niets uitloopen, afspringen") fidj serfdjtagen; (de oogst) is mislukt = ift miBraten, febtgc fdjlagen; (de onderneming) mislukte = fdjlug fetjl, [djeiierte, mifjlang; (de -poging) mislukt = miglingt; (de onderhandelingen) zijn mislukt = baben fidj 3etfd)tagen; mislukt genie = oei. ungtüdtes, oerfebttes (Benie: mislukte oogst = (ook) SOiiBernte; 't m., mislukking, v. = bas SDiiBlingen ufro., (ook) ber SDlifjerfolg. mismaakt = entfteHt, oerunrtaltet, („verwrongen" e.d.)ftakenbaft.mismaaktheid, v.-=(fmtftelltbeit, Setunftattung, Unformlidjfeit. misma'ken, h. -= entftellen, oerunftalten. mismoedig=mifemutig, luftlos, niebetgefdjlagen. mismoedigheid, v. = bet SDliRmut, SRiebetgefdjtagenbeit. misnoegd => ntiBoergnügt; - unsufrieben, bbfe, misnoegdheid. 394 modderpoel. argerlidj. misnoegdheid, v., misnoegen, o. = bie Un3ufriebenbeit, bas SJHftoergnügen. misoffer, o. •» SKeftopfer. misoogst, m. — bte SJIiBernte. mispas, m. = gebltritt, (fig. ooi) geblgriff, geblèr. mispel, v. — SBltfpel. mispelllaar, -boom, m. = SErtifpetbaum. misplaatst: zich m. voelen = ftdj nidjt an (einem Splatj füblen; m..e bewering = übel ongebradjte SBebauptung; m..e grap = übel angebradjter, unpoffenber Sdjerj. mispriester — SOiefcprlefter. misprij'zen, h. = miftbilligen, tabeltt. mispunt, 0, ■=» (biljart) ber fjeblftof, ber Stids; (persoort) ber Sump, bas Gubjelt; ber Sïïidjtsnutj. mis'raden, h. = feblroten, ntdjt erraten, baneben raten; feblen; misgeradenl = gefeblt! feblgefdjoffenI mis'raken, h. = (oer)feblen. mis'rekenen, h. = oerfebrt, falfdj redjnen, fidj petredjnen; misre'kenen zich — fidj oerredjnen; ftdj taufdjen. misre kening, v. — (Enttaufdjung, ber Strid) burd) bie SRedmung. mis'rijden, h. = oerfebten; otrtehrt faljren, fidj oerfabren. missaal, o. = SfJHffal(e), SDleBbudj; (typ.) bte Sütiffal. misschepping, v. = bas SülifjgeMIbe. misschien — (mogelijiheid) oielleidjt; (vermoeden) etma, roobl. misschieten, h. — feblfdjiefjen, feblen, fein 3iel Derfeblen. misschot, o. ■= ber geblfdjuB. misselijk = („onpasselijlt*) übel, fcf)led)t, tutpaBttd), breajerifd); („leelijk") fjafjlictj, gefdjmadtos, roiberroartig; („onaangenaam") roi> . berltdj, roiberrodrtig, efelbaft, eflig; ik ben, word m. = mir ift, roirb übel, fdjleajt; 't is om m. te worden (ook jig.) — es ift 3um (Erbredjen. misselijkheid, v. = flbelfeit, Unpöfjlidjfeit. missen, h. = feblen, nerf eblen, entbebren; (,,'t nietaanwezig zijn bemerken, gevoelen," ooi'. „niét terugvinden") oermlffen; (bij 't schieten, gooien e. d.) feblen; hij miste daartoe den moed= ibm feblte ber SOlui basu; dat kan niet m. = bas lann nidjt f., ausbleiben; (fein 3icl, feine üüirfung) Derfeblen; (ben 3"g. ben ÜInfdjIuB) oerfebten, eerpaffen, oerfaumen; lem. (in «en bijeenkomst e. d.) m. = etnen oermfffen; ik mis mijn bril = idj oermtffe meine SB rille; iets, Iem. niet kunnen m. = etro., einen nidjt entb. f önnen; zij kan niet gemist worden = man lann fie nidjt entb., fie ift unentbebrltdj; ik kan je m. (als kiespijn)! — bu fannft abfomraen, bid) be> graben Iaffen, mir geftoblen roerbenitk heb geen woord gemist =• fein ftBort ift mir entgangen, idj babe jebes StBort oerftanben; vgl. gissen, misloopen, misslaan ens. missie, v. — SOtiffion. missionair, missionaris = SDltfflonar(»nar), (R. K. ook: SOitfFionspriefter). missive, v. = SOtifftoe, 3ufdjrift. mis'slaan, h. — oerfebrt (febt) fdjlagen, feblen; vgl. bal I. misslag, m. — geblèr, geblgriff, bas SDerfeben. missnede, v. = ber geblfdjnttt. misspringen, h. = febffprtngen. misstaan', b. = übel fteben, ntdjt ob. fdjledjt tleiben. mis'stand, m. Ubel<, SBlifirtanb. misstap, m. ■= (eig. en fig.) gebltritt, geblèr, misstelling, v. = Sek-, Drudfebler. misstoot, m. f geblftoft, -bieb; (bilj.) geblftof), Aids. mis'stooten, h. - feblftofjen, baneben [toben, feblen. 1. mist (nevel), m. = STtebcI. II. mist zie mest. mistachtig = neblig. mis'tasten, h. — fêblgreifen, oerfebrt greifen; (fig.) feblar;, ftdj irren, fidj nerfeben, einen SDliBgriff tun. mistasting, v. = ber SuïtB-, gebl¬ griff, ber 3rrtum. misteekenen, h. — febtjeidj- nen, oerfebrt, falfdj seidjnen. mistel, m. — bie SOtiftet. mistellen, h. — fidj nersdblen, falfdj 3öblen. mistellllijster, v.; -tak, m. - SOliftetllbroffel; •gmtig. misten, h. = neblig fein, nebeln. mistfluit, v. — STtebetpfeife. misthoorn, m. = bas Kebeüjorn, bie Sirene, mistig — neblig. mistigheid, v. — SItebligfeit. mistoon, m. — SOlifjton, .flang. mistral, m. - SDliftral (talter, ftürmifdjer SCBinb). mis'trappen, m. = fefjltreten. mis'tred, m. = gebltritt. mistroositig = mifjmutig, niebergejdjlagen, trübfetig: m. weer = trübes STBetter. mistroostigheid, v. = ber SMftmut, Stiebergefdjlagenbett, Strfibfelfgleit. mistrou wen, h. ■= (einem) mifjtrauen; m., o. m SOti fjtrauen. mistrou'wend, mistrouwig = mifjtrauifdj, ara. roBbnifdj. mistsein, mistsignaal, o. = STtebelfignal. misval (ZN.), m. = UnfoII, bas Unglfid, bas SOtiBgefdjid. [misval len, h. m mifjfallenj. misvat'ten, h. — falfdj auffaffen; mi Roer fteben. mis'vatting, v. = ber SJrrtnm, bas SBerfeben. mis'verstaan, h. = mtfjoerfteben, falfdj oerfteben. mis'verstand, o. - STJlifjoerftanbnis; hier heerscht een m. — bier liegt ein SDI. oor, mallet ein SDt. ob. misvor'men, h. -= oerunftalten, entftellen. misvor'ming, t. «- SBerunftaltung. miswas zie misgewas, miswas'sen (deelw.) — oer-, mifaoadjfen. mis'wljzing, v. = StJiif-roeifung (ber SDtagnetnabel). miszeg'gen, h. m oerfebrt fagen, Itnangenebmes fagen. miszet, m. ■- (in 't spel) gebljug. miszien, h. >= Derlebrt, folfdj feben; [idj nerfeben. mitaine, v. •* ber éalbbanbfdjtib. mitigatie, v. = SDtitigation, Sinberung. mitigeeren, b. — mitlpieren, Iinbern. . mitrailleur, m., mitrailleuse, v. = bie SBlitrailteufe, bic SReooIoertanonc, bas SDlafdjlnengeroebr. mits = oorausgefekt bafj, roenn mir, roofern; unter ber SBebingung bafj... mitsdien = besroegen, besbatb, baber. mitsgaders •» roie audj. mixed pickles = SJJfiwb Spidles, SBlirpidles. mixtuur, v. — SOtirtur, S01ifd)ung. Mlle. (mademoiselle). M. M. (Mijne Beeren — SOleine Serren: m. Sjjj.) Mme. (Madame = SDtabame: SOlme.). M. M.H.H. (zieiL M.j.m.m.p. (mann mea vropria: met mijn eigen hand == mit meinet etanen $anb: m. p.). mnemollniek, -techniek, v. = S01nemn||nit, -fedj. nif, (Sebacbtnisfiinft. M. O. (Middelbaar onderwijs, zie middelbaar). mobiel — mobil. mobilair zie meubilair. mobllillzatie, v.; -zatieplan, o. = TOobitllmodjung (SDtnbililierung); ber .madjungsplan. mobilizeeren, h. = mobil madjen, mobilifieren. modaal = SDïobal... modaliteit, v. = SDIobotttat. modder, v. «= bet Sdjlamm, (tech. ooi) ber StJtobcr; („vuil") bet Aot. modderaar = gatblino, Safbling; („knoeier") Sdjmierer, fubler, SuPler. modderachtig ■= fdjlammig, fotig. modderbad, o. = SBtoor-, Sdjlammbab. modderbak zie -praam, modderen, h. = baggern; (fig. „bloeien") pfufdjen;[(„schipperen") oermftteln. moddergoot, v. — Sdjlammrtnne. modderig -= fdjlammig, totig. modderkruiper, m. Sdjlammbrifjer. modderkuil, m. — Me Schlomm ■ grube. moddermolen,m. "-Bagger,bie (Baggermafdjine. modderpad, o. = ber Sdilnmmroeg, bet -pfab. modderplas, nu—Me Sdjlammpfflge. modderpoel, m. = spfubl, Sumpf (beide ooi fig.); modderpraam. 395 moei(e)lijk. bie Srijlammpfühe. modderpraam, -schuit, v. •> ber S3aggerpr«bm (vgl. vlag). modderllsloot, v.; -spat, v.; -vulkaan, m.; -weg, in. -» ber Sdjlamm||graben; ber -fpriker (bet Stotfpriger); .cuitan; .roeg. mode, r. — SUtobe; in. uit de m. zijn = in, aus ber 3)t. fein; uit de m. raken = aus ber art. (ommen; dat is geen m. meer — bas ift aus ber SDI., nidjt mebr art.; dat is weer in de m. = bas ijl roieber (in ber) art.; (dat is pas) in den laatsten tijd ln de m. gekomen = (ook) in lekter 3eit auf gelommen, modes=aJtobe-, fBukroaren. modeilartikel, o.; -boek, o.; -gek, o.; -gril, v. = ber SRobe||artifel; •budj; -nnrr; -laune. modelljournaal, o.; -kleur, v.; -kwaal, v. — bie artobe|l(n)3eitung; -farbe; -franfbeit. model, o. (-voorbeeld, richtsnoer,'*'»» taken en personen) aftuftet; (van kleediwjstukken om de mode aan te duiden) bie gaffon; („voorbeeld op kleiner schaal") atlobclf; (twor schilder en beeldhouwer) artobelf; (een kast) naar dit m. -=■ nadj btefem attiifter; een m. van vlijt •» ein aRufter (Slusbunb) bes giertjes; naar 't naakte m. = nadj bem nadien, lebenben SRobeft; studie naar 't naakte m. — Sfftftubie, (ook) ber Slft; 't teekenen naar 't naakte m. — iïftseidjnen; hoed, m. 1907=-=öut, gaffon 1907; (volgens) m. (mil.) = oorjdjriftsmaftig; als m. kannen dienen =■ muftergültig fein. modelllboek, o.; -boerderij, v.; -klasse, v. = aJlufterllbudj; -rotrtfdjaft; -llaffe (waar naar 't naakt geteekend wordt: SHttlaffe). modeleeren, h. «* mobellieren. modeleur — ïliobelteur, SRobeltterer. modelhoeve. v. = artufterroirtfdjaft, .meierei. modelinrichting, v. = artufteranftalt. modelmaker = SRobelIttfdjler. modelmakerij, v. - SJlobentifd)Ierei. modelllschip, o.; -school, v.; -staat, m.; -stal, m. — SDlufterllfdjiff; .fdjule; -rtaat; •ftatt. modellmaakster; -magazijn, o. = -fJuklimadjerin (attobirtin); bte -(roaren)banblung (SRobe(n)geJdjSft, bie attobcbanbtung). Modena, o. — SRobena. modellplaat, v.; -pop, v. = bas SRobellfupferKn). abbilbung); «puppef-bame, .ged, -berr). moderamen, o. =■ ïtloberamen, ber Sonobcnoorftanb. moderateurlamp, v. — SRoberateurlampe. moderatie, v. — SRoberation, (( ariobulatton. moduleeren, h. = mobufteren. modul(us), m. — aitobul, artafjftab. I. moe, v. zit moeder. II. moe, moede, ad). — mübc, ertnubet; m. van 't werken == m. oon ber Slrbett; "t werk m. = bie Ütrbelt m., fiberbrüffig; ik ben 't m. = idj bin's m., ïtberbrüffig, babe (bin) es fatt, babe es über, (ook) btn es leib; m. van den verren tocht, van 't zwerven = (ook) roegemübe; vgl. hond. moed, m. --=■ ailut; met nieuwen m. = mtt frifdjem art.; kalme m. m entfdjloffener SU., ©leidjmut; m. houden, scheppen, geven — art. balten, faffen, madjen; m. vatten — art. faffen, ftdj ein Serg faffen; den m. opgeven, laten zakken = ben SÜt. oerlieren, finten Iaffen; hij was bang, droel te m..e =■ ibm roar bang(e), traurig sumute; ik ben blij te m. = ift btn froben ÏRutes, mir ift frofj oumute; ik heb er weinig m. op — idj babe menig SBertrauen barauf, oerfpredje mir menig boomt; htj beeft goeden m. (nl. vertrouwen op den goeden afloo p) = erift(fehr) auoerfidjtlidj; vgl. ar Il. koelen , schoen. moede zit moe II. moedeloos = mutlos, niebergefdjlngen. moedeloosheid, v. = aJtutlofigtett ufro. moeder — SRutter; (in gestichten) alt., 33or< ftebertn; (klooster) Oberin; van m..s zijde = oon ber SRutterfeite, oon SR. .s roegen, muiterIidjerfeits; m. de vrouw == SR. bte Jiausfrau; wat zei m. de vrouw? => (ook) roos sagte beine üttte? m. is thuis — (Me) SR. tft JU §aufe; (htj blijft) bij m. — bei 3Rutter(n). moederüaarde, v.; -bij, v.; -borst, v.; -dier. o.; -hart,o.—3RutterHerbe;-btene; -bruft;-tier;-ber3. moederllhuis; -kerk, v.; -klooster, o.; -koek, m. = SRutterllhaus; -firdje; -tlofter; ■tuajen. moederilkoren, o.; -kort, m.; -kruid, o.; -land, o. - aRutterlltorn; -ftod; -fraut; -tanb. moederlief — licbe SRutter; daar helpt geen m. aan, zie lievemoederen, moederliefde, v. = SRutterltebe. moederlijf, o. = ber SRutterleib. moederlijk = mütterltdj; m. erfdeel — bas aR..e, bas m..e ((Erb)ïeil. moederloge, v. ■= SRutterloge. moederloog, o. = bie 3RutterIauge. moederloos = mutterlos. Moedermaagd — jjeitige 3ungfrau, SRutter ©ottes. moedermelk, v. = aRuttermildj; Iets met de m. inzuigen (II). moedernaakt = muiter-, pubet-, fptitter(fafer)nadt. moedernaam, m. — SRuttername. moederoog, o. = SRutterauge. moederplant, v. = ber 3ubenbart. moederllschap, o.; -schapszorg, v.; -scheede, v.; -schoot, m. — bte S)ïutter||[d)aft (ber -ftanb); ber ■fdjutj; -fdjeibe; -fdjofj. moederskindje, o. — attutterfinb(djcn), SRutters Stebltng. moedersmart, v. ■= beraRutterfdjmerg. moedersmoeder — SRutters SRutter. moederstad, v. = JJtutterftobt. moederstam, m. -= aRutterftamm. moedersvader = Stattets Sater, moederszoontje, o. = SRutterfbbndjen. moedertaal, v. =• SRutterfpradje. moedertje, o. = SRütterdjen; ïtltel moederlltrouw, v.; -vlek, v.; -vorm, m. = SRutterütreue; bas .mal(bas ©eburtsmal); bie -form. moederllvreugde, v.; -weelde, v.; -ziel, v. = aRutteryfreube; -roonne (-freube); -feele. moederzielalleen = mutterfeclenatlein. moederzorg, v. — aRutterforge; -pftege. moederzwijn, o. — ïltutterfcijroein, Me Sau. moedig = mutig, tapfer; (ZN. nog) ftolj. röoedwil, m. = ïRutroitte, Otbermut; („opzet") (bSfe) Slbfidjt. moedwillig = mutroillig; („opzettelijk"' abftdjtltdj, porfatjltdj, bbsroittig. nISOM moef (ZN.), m. = Stbrgler. moeffen (ZN), h. = fd)moI!en, nSrgeln. moeheid, v. = aRübigteit, (frmübtmg. moei — ïante. moel(e)lljk = fdjroer, [djroierig; (met veel moeite en last gepaard) mübfam, mübfelig; (ook) fdjroer ju befrtebtgen, fdjroierig, beitel, Iöftig; een m. kind — ein [djroieriges, iöftiges 5Unb; maak 't u niet m. — bemüben Sie fidj nidjt; hij maakt 't zich niet m. = er lakt es fidj nidjt fauer roerben; 't valt me m. = es föllt (roirb, ift) mir fdjroer, lommt mir fdjroer an; 't zat U niet moei(e)lijkheid. 396 Moffrika. m. vallen = (ooi) ezroitb3hnen ein letdjtes fein; vgl. parket. moei(e)lijkheid v. = (alg.) Sdjroie. rigfeit; („moeite, onaangenaamheid'') SRübfelig" lelt,. iB'rbrieBltdjlett; („onaangenaam geharrewar") Sdjetetei (mtt bem Sausberm, ben 3»H" beamten 3. 33.); in m. .heden komen m tn Sdjro..en,inUngeiegenbeitgeraten,vgl. financieel; (hoe kom ik) uit de m. f = aus ber SJettegentjeit, au» bel ftlemme ? moeien, h. = beïaftigen, bemfiben; iem. in iets m. = einen in (Slff.) oerrotdetn; in iets gemoeid zijn =» an (bei) etro. beteiligt fein; zich in iets m. = fidj in (Slff.) (ein)mifdjen, fidj in (HU.), mit etro. einlaffen; vgl. gemoeid, koe. moeite, v. = (alg.) SJtfibe; (minder alled. en dus ook van minder knkr. werk) SBemübung, SOlüberoaltung; („poging" ook) S3emübun-g; m. doen = fidj SRübe geben, fidj bemüben; als U de m. wilt doen hier te komen = menn Sie ftdj bietbet bemfiben mollen; 't gaat in één m. (en drukte) door, 't is één m. = es ift ein Slufroafdjen, ein SIbmadjen; kinderen geven m. en last ftinber madjen etnem SJtübe unb Slot; m. hebben (om wakker te blijven, om iem. wat te leeren e. d.) == SRübe, feine liebe Slot baben (roadj ju bleiben ufro.), (ooi) taum roadj bleiben lönnen ufro.; 't kost m. = es balt fdjroer, loftet SRübe; met m. = mit SRübe, laum; met m. in zijn onderhoud voorsten == fidj müb* fam, mit SJtübe ernfibren; met heel wat m. = (ook) mit 91 dj unb ftradj; die m. kunt u sparen = bie SRübe fönnen Sie fidj erfparen; ra. .n en teleurstellingen = SRfibfale (SRübfeligteiten) unb ffinttüufdjungen; 't is de m. («an al 't werk) niet waard ■= es ift ber SJtübe nidjt roert, es oertofmt fidj ber SJiütje nidjt; ik dank u voor uw m. — o, 't is de m. (om er over te spreken) niet waard «- idj- bonte 3bnen für 3bre 8. (ffliübeu) — adj, es ift nidjt ber Stebe roert; vgl. 1 oonen. moeitevol == mübfelig, mübfam. moeizaam = mübfam. moei, m. = bas SJtaut. 1. moar, v. = (plat voor „moeder") SRuttet; (van een schroef) SRuttet; (bezinksel) Jjefe, SBötme. II. Woer (moeras), o. = SJtoor. moeraal, m. w bie SJturcme. moeras, o. = (groot, uitgestrekt) ber SJtoraft, („moerassige poel, plek") ber Sumpf; („veen") SJtoor. moerasachtig = moraftig, fumpfig. moerasllerts, 0.; -gas, o.; -grond,m.; -koorts, v.; lucht, v.; -plant, v. = Sumpf||erj (SRotafterj); .gas; 'boben; bas «fieber; •hifi; .pflanje. moerassig = moraftig, fumpfig, Sumpf... moerasvogel, m. ■= Sumpfoogei. moerllbei (-bezie), v.; -beiboom, m. = 3Jtaul||- beere; -beerbaum. moeren, h..— („stelen") [djiegen, mopfen, lapern, ftibigen; („etui maken") oerberben, taputt madjen; („verknoeien") perstfufdjen; ooi = me- ■ïten; zie ald. moerllhoen, o.; -land, o. = Sumpf Hljubn; -Ie», moerjlplaatje, o.; -sleutel, m. — bte S)tutter||. [djeibe; .fdjlüffel. moertje, o. = SDlütterdjen; mal m., mal kindje ■=- roie bie SJtutter, [0 bas ftinb; nürrifdje SRutter, nörrifdjes ftinb. moes, o. = SRus; iem. tot m. slaan = einen JU SDt. (3u 33rei), roinbelroeidj [jouen; tot m. laten koken = ju SBrei, ju SR. lodjen Iaffen; ooi = moeder (vgl. moesje) en moesgroente, v. = bas ©emüfe, bas Srfinjeug, bas ftraut. moehof, m. -= ffiemüfegarten. moesje, 0. = SRütterdjen, SRuttig; („mouche") bie SRufdje, Sdjönbeitspflafterdjen; (op stoffen) ïüpfeldjen; met witte m..s = roeifj getupft, roeifj gemuftert. moesson, m. — SRonfun. moestuin, m. = ffiemüfegarten. I.moet(i)lei), v. = ber fJledXen); („spoor") Spur. II. moet (dwang), m. = SRufj, bas SRÜffen. moeten, h. = (natuurt, noodzakelijkheid, nietanders-kunnen) ntüfjen: alle m. fterben; ftinber m. getjordjen; ik moest lachen = idj mufjte ladjcn; (dwingende noodzakelijkheid, die uit een bevel volgt) müffen: u moet mee naar 't politiebureau = Sie m. mit nadj bem ÏSo. Itjetbureau (auf bas 93oIijeiamt); (bij dat mooie weer) moet ik nu in mijn kamer zitten = muf) idj nun in meinem 3immer fiken; (minder sterk uitgesproken wil van een ander dan 't onderwerp) müffen: u moet met mij drinken (dat wil ik graag) = Ste m. mit mit trinten; (raadgeving) müffen; (schijnb. toevalligheid) müffen: juist moest er een agent voorbijkomen = eben mufjte ein Sdjugmann ootbeigeben; (wenschelijkh.) müffen: hij moest een jaartje bij mij zijn, hij zou wel anders worden == ber mfifjte ein 3al)t bei mit fein, et rofitbe fdjon anbers roerben; (wil van een ander dan 't onderwerp) [ollen: moet (zal) ik inspannen? = foll id) anfpannen? je moet komen = bufollft lommen; de kamer moest (zou) behangen worden = bas 3lmmer foUie tapejiért metben; dat moet een tuin voorstellen = bos foll etnen (Sarten oot* fteHen; wat moet dat? = roas foll bas? als 't dan moet — roenn es benn fein foll (roenn fdjon, benn fdjon); hoe moet dat afloopen? — roie folï bas enben? (taak door een ander opgelegd) [ollen; ik moet voor de bloemen zorgen — id) foll bie...; u moet de kompliinenten hebben van... = idj foll Sie grufjen oon...; (behooren) [ollen; (bewering) follen (voor de subjektiere meening), müffen (voor 't objektief als noodzakelijk voorgestelde); (gerucht) follen; (in «rbiedende zinnen, ongeveer = mogenj bürfen, lollen: ik moet niet vergeten te schrijven = idj barf ntdjt oergeffen 3U fdjteiben; dat moet je niet doen = bos barf ft (foll ft) bu ntdjt tun; (aansporing, opwekking) follen, soms müffen: nu moet hij toonen, wat hij kan = legt foll (muf)) er jetgen, roas et lann; (indir. rede van een bevel of aanmaning) follen: hij zei, dat ik bij hem moest komen = ... idj foll(t)e 311 Ibm lommen; (anders) dat moest er nog bijkomen: — bas fefjlte nodj gat! wat moet je? = roas roillft, roünfajeft bu? moet (mot) je wat? = roillft bu roas? m. is dwang=SRuBift ein bittet ftraut, ift eine tjarte Stuf). moetje, o. = moesje en verkleinw. van moet I. I. Moezel (rit.), v. = SRofel (ooi voor =roein). II. moezel (ZN.) zie doedelzak. Moezeilldal, 0.; -wijn, m. <= SRofellltal; -roein. I. mof, v. = (voor de handen) bet SRuff, (ooi) bte SRuffe; (aan machines) SRuffe. II. Mof, m. == SRidjel, SRuff; vgl. zwijgen I. Moffeland, o. = lleutfdjfanb. moffel, m. = (tech.) bte SJtuffel; („want") SJauft. ling, SJauftbanbfdjub; (ZN. ook) ber SRuff. moffelen, h. «■ („mopperen") munleln, mur> mein; (met de kaart) fufdjeln, mogeln; (etro. in bie Xafdje) ptartisieten; („inpalien") einmummc(I)n; (teek.) muffeln; aan iets m. = an (Set.) nefteln, betumfingetn. moffeloven, m. ie SRuffel., Gmatllietofen. moffetoer, m. = oerfitzte Strbeit, [djroeres Stfla. Moffrika, o. = Seutfdjlanb. mofje. 397 mond. mofje, o. = SDtüffdjen; ber SUulstoarmcr. mogelijk = möglid); mbglidjcrroeife; („wellieU") oieileidjt; zoo m. = roo möglid); zoo veel, zoo spoedig m. = fo oiel, fo bate als (mie) mbglidj (mbgliajft oiel; möglidjft balb, balbmögltajft); zich zooveel m. inspannen = fid) mbglidjft anjtrengen; de grootst m. .e voordeden = bie mBglidjft grojjen(bentbar grönten) Sorteite; met de meest m..e zorg = mit ber mBgticbften (mbglidjft groften) Sorgfalt; alle m. .e middelen - alle erbenflidjeu Sütittei; iets m. maken = etm. möglid) modjen, ermögltdjen; al 't m. .e doek = olies moglidje, fein mBglldjftes tun. mogelijkerwijs = mSglidjerroeife. mogelijkheid, v. = SulBgliojfeit; (Êoentuaiitat; ik kan bij geen m. begrijpen, dat ... = idj fann beim beften ïöillen nidjt begreifen, bag ... mogen, h. = (verlof hebben) bürfen; (ontk. als door 't noodlot) 't heeft niet m. zijn = es bat nidjt fein follen; (onverschilligheid) ntbgen: er mag bleiben ober geben; (mogelijkheid) ntbgen, iönnen: je mocht anders te laat komen = bu mBdjteft, tönnteft fonft 311 fpat fommen; (Bott mag es miffen; (waarschijnlijkheid) m ö g en: 't mag 3 maanden geleden zijn -= es mag brei SDlonate ber fein; (wenschelijklieid) ntbgen: 't moge hem wel gaan =■ mBge es ibm roobl ergetjen; hij mag wel oppassen! — er mag fidj in adjt nebmen, [idj oorfebenl (gaarne willen, houden van) mogen: dat mag ik niet zien = idj mag bas nidjt [eben; ik mag hem niet = idj mag tbn nidjt; ik mocht wel eens weten ... = idj mödjte roobl mal miffen ...; (toegeving) m ogen: hij mag (moge) een braaf man zijn == et mag ein btaoet Sütann fein; (veronderstelling) mocht *t regenen, dan ... -= foltte es regnen, [0 ...; (behooren) hij mocht Zich wel wat inspannen — er follte fidj etroas auftrengen; (anders) 't mocht wat! = adj roas! adj geb mir! es bat [idj roas! fo blau! ik mag sterven als ... = idj roill fterben, roenn .'.. mogendheid, v. iPtadjt; groote m. = ffiroftmadjt; verbonden m..heden = oerbunbete suiadjte. Mogol = SOlogul. mohair, o. m ber SDtoböt (bie ülngorateolle). Mohammed (aan) = SDtoI)atumeb(auer). Moham- medaansch =■ mobammebanifdj. moiré, o. = bet SDtoité. moireeren, h. = moirieten, rofiffern. moker, o. = Sdjlegel; (minder eig.) bie Jleule. mokeren, h. = bammetn. mokka(-koffie), v. - ber 3)Ioffa(faffee). mokkel, m. = Stubeldjen, Sdjnubetdjen, SBufel- djen. mokkelen, h. = batfdjeln, betgen, abbetsen. mokkeltje, o. zie mokkel, mokken, h. m fdjmollen, maulen, bas SDtauI bangen Iaffen. mokker == Sdjmollet, SOtauIet. Mokum (bbr.j, Gtoot M. = „ffitogmolum": (Srofjftabt, (in 't biz.) «mftetbam. I. mol (dier), m. = SOcauIronrf; vet als een m. = fett roie ein Sdjtoeitt; (ZN.) (de mol) rijdt ->= gröbt einen (Sang. II. mol (muz.) v. = bas b; (toonaard) bas SOtoll. molboon, v. = Saubohne. . Moldau (riv.), v. == SOtoibau. Moldavië, o. = bie artolbau. Moldaviêr = SDiolbauer. Molaavisch — molbauifdj. moleculair = SDloletuIar...; m..e kracht, verbinding, warmte enz. = SDloIefulatfraft, «oerbtnbuna, *rodrme ufro. molecule, v. — bas Srjiolefül. molen, m. = bte SWiUjle; de m. is door de vang = bie Sadje ift in SBetroirrung, alles gefjt bruntet unb brüber, (van personen) er ift übetgefdjnappt; 't koren van den m. sturen == gegen fein eignes 3nterefje baubeln; vgl. klap I. molenaar = SOtül[er (ook een visch); (insekt) SOlaifdf et, SOhilfet. molenaarsbedrijf, o. = bie SüiüIIetei. molenaarsknecht " SOlfillergefelle, -ftteojt, SDtübIfned)t. molenaarsvak, o. •» bie SDlillIerei, SUiüIIergefdjöft. molenas, v. = SHüblenadjfe. molenbeek, v. ■» bet SDlfibfbadj. molenberg, m. = SOlüblberg. molenkap, v. = SDlflfjlenbaube. molenkar, v.—bet SOtübl(en)roagen. molenklapper, m. = bie SOlüblflapper. molenlegger, m. — Unter-, SBobenftein. molenilmaker; -meester; -paard, o. = SDÏühlen||bauet; -meiftet; -pfetb (een vrouw. Jjtagonet; werken als een -paard = arbeitcn roie ein Spfetb, roie ein fjfeinb). molenl pad, o.; -rad, o.; -spel, o.; -steen, m. »» bet SOhujlllentoeg; «tab; «enfpiel (bie SOliujle); -ftein. molentje, o. — iletne SDÏüfjIe; hij loopt met m. .s m\ et ift übergefdjnappt, bat einen Sparren, moienütocht, m.; -trechter (-tremel), m.; -vang, v.; -vliet, m. = bas SOtiiblIlgetinne; «ttidjtet; -bremfe («pteffe); -graben («badjj. molenywerf, v.; -werk, o.; -wiek, v. = ber SOiübtllenbof; -getriebe; ber -flügel. molest, v. = SDloIeft: SBelaftigung, (biz.) iltiegs- moleft; vrij ivan m. = fret oon Utiegsmoleft. molestverzekering, v. = SÜtoleft-, ftriegsoerfidje- tung. molesteeren, h. -moteftieren, beïaftigen. molik, m. — spopaus, Krampus, bie SBogelfdjeutfae. mol kever, m.; -krekel, m.; -leklem (-leknip, -leval) v.; -levanger; -level, o. = SOiauIrourfsll- fafer; bie ■grille; -falie; «f&nger; -feil. mollen (doodslaan), h. = abmurlfen. molletje (kind), o. = SBausbitdd)en, Diderden. mollig = mollig, (famtjroeidj, tunbtidj. mollig- heid, v. = SDlolligleit, StBeidjljeit. mollusk, m. = bie SDlollusle, bas üBeidjriet. mohn, m. en o. — (van turf) ber SOhitl; (van hout) bet SDluIm; (stof) bet Staub. molm- achtig = muil-, mulmarttg. molmen, z. — in Staub, SOlutm gerfallen; (ook) rourmftid)ig roerben; („vergaan") (oerjmobern. Moloch, m. — SDloIodj. molllrat, v.; -sgat, o.; -shoop, m. m SOiauIrourfsll- ratte; «lodj; -baufe (-bugel), molsla, v. «-= ber £Broen3abn[alat. mol-teeken, o. = b. molton, o. = bet SDioltou. Molukken, mv. ■= SfKotuften. molybdeen (een metaal), o. = SDloIpbban. mom, o. en v. = bie SOtaste; onder 't m. van belangstelling - untet ber SOI. bet leilnabme; vgl. masker, momaangezicht, -bakkes, o. = bie SDtosfe. moment, o. m bet SOloment. momentaan = mo> mentan. momentopname, v. — SDtomentaufual-me. momentsluiter, m. •* SOlomentoerfdjluB. momgewaad, o. = SOlastenlleib. mommelen, h. = mummeln, ntuffeln. mommen, li. = fidj oertteiben, fidj oerftellen. mommellrij, v., -spel, o. = bet SBtummen||fd)an3, bas -[piel, bic SO&mmetei. mompelen, h. = murmeln, in ben SBartbrummen, munleln; (men) mompelt van = muufelt oon ... Momus = SOlomus ((Sott bes Spottes). monade, v. = SOtonabe. monarch = SDionardj. monarchaal = monat> djifdj. monarchie, v. — SDlonardjie. monarchist = SDlonatdjift. monarchistisch = monatdjiftifdj. mond, m. = SOlunb; (van kanon, geweer, rivier, buis e. d.) bie SDtünbung; bij m. ,e van — burdj; mondain. 398 monsterrol. een grooten m. hebben = ein gtofjes SDtaul baben, ben SUiunb (bas SDlaul) immer oall nebmen; een grooten m. opzetten = (|ogieidj) ju [djreien anfangen; den m. bonden = ben SU!, (bas SDtaul) balten, fdjroeigen; iem. iet» in den m. geven = einem etm. tn ben SDt. legen; iem. in den m. loopen = einen» in ben Sajug (SIButf, flauf) lommen, unoerfebens begegnen;, met open m. staan — mit offenem SDt..e bafteben, SDtaul unb SRafe auffperren; met den m. vol tanden staan — nidjts ju fagen nuffen, oerlegen [d)toetgen, mie bIBbftnnig (mie ein ötgBke, mie auf s SDlaul gefdjtagen) bafteben; met twee m.. en spreken = talt unb roatm aus einem SR. biafen, boppeljüngig fein; iem. naar den m. praten = einem nadj bem SDt. (SDlaul) fpredjen, reben; op zijn m. gesteld zijn = gern gut effen unb trinfen, auf eine gute Stafel batten; geen m. opendoen ,= ben SDt. ntdjt auf tun; hij kan net den m. openhouden — er tann fidj uur mübfam ernahren; hij heeft acht m. .en open te houden =■ er bat adjt SR&uIer ju ernabren, ju füttern; zijn m. in iéts steken = mit breinreben, bie Stafe in (Stff.) fteden; dat is den m. tergen (getergd) : bas madjt blofj ben SDI. roafferig; 't viel me uit den m. == (fig.) es entfdjtüpfte mir; iets uit zijn m. sparen — fidj etm. oom SR. (ah)" f paren; den m. van iets volhebben — nidjt auf* boren oon etm. (ju reben), nidjt genug oon etm. ju reben miffen; iedereen heeft er den m. vol van =■ jebermann fptidjt baoon; alles wat hem voor den m. komt = alles roos ibm in ben SR. fommt; dat gaat je m. (neus) voorbij = bas gebt bir an ber SRafe oorbei, ba fannft bu alle fünf ginger banadj leden (bir ben SR. abroifdjen); er geen m. aan zetten = es nidjt mit ben flippen beriujren, teinen SBiffen (Xropfen) baoon nebmen; vgl. blad, brood, mondje, roeren, snoeren, woord e. a. mondain = monb5n.mondaniteit,v.=SDionbanitat. mondbal, m. — jtnebel. mondllbehoeften, mv.; -deelen, mv. =- ber SRunb||bebarf (oer .Dorrat); -teile. mondeling ■= münblidj. monden, h. — (,,uifloopen") münben; („smaken") munben, [djmeden. mond- en klauwzeer zie mondzeer, mondgat, o, — SRunblodj. mondgesprek, o. = bie Untetrebung, ©efptadj; met iem. een m. hebben = (ook) SRüdfpradje mit etnem nebmen. mondiiharmonika, v.; -hoek, m.; -holte, v. — SRunb||fjarmoniia; 'mintel; .fjBtjte. mondig — münbtg; vgl. meerderjarig; m. verklaren = m. fpredjen, (für m. erf laren), mondigheid, v. «■ SDtünbigfeit. mondig(heids)verklaring, v. m SRünbigfpredjung. monding, v. »■ SRünbung. mondje, o. =» SRünbdjen, Sülauldjen; m. toe! «■ reinen SRunb (balten) I &anb auf ben SRunbl hij is niet op zijn m. gevallen =- er tft nidjt auf ben SRunb (aufs SDtauD gefallen, bat etn gutes SDtunbroerf; een m. trekken m ben SRunb fpigen, ein fdjiefes SDlaul madjen, maulen. mondjesmaat = abgepagt, targ, f arglidj, fparlid). mondjevol — SRunbooll. mondllklem, v.; -kost, m.; -lijm, v.; -opening, v. ■» SRunbllflemme («[perre, SRaulfperre); bie ■toft; ber .lelm; .Bffnung. mondprang, -prop, v. = ber itnebel. mondllspleet, v.; -spoeling, v.; -stand, m. SRunbHfpalte; bas •maffer; bie •ftettung. mondstuk, o.=SRunb[tüd (i. a. 6.). mondtrom(mol), v. = SRaultrommel, bas SBrummeifen. mondllvol, m.; -voorraad, m.; -water, o.; -werk, o. — SRunblIooli; •oorrot; ■maffer; -roert (•Itttd). mondzak, m. — SJuttetfad, >beutel. mondzeer, o. = bie SDtaulfeudje; mond- en klauwzeer = SDtauI- unb ftlauenfeudje. mondzuiverend = munbreinigeub. moneeren, h. — monieten, mabneR, benadj» ridjttgen, tabeln. Mongolië, o. = bie SRongoIei. Mongool = SDton. gole. Mongoolsch = mongolifdj. monisme, o. ■= SDtonismus (bie flebre, bie alles (Segebene auf einen einjigen (Srunb jurüdfübrt). Monist = SRonift. monitor, m. — SRonitor, SXurmpanjerfdjiff. monkelen (ZN.), h. — ladjeln, fdjmunjeln, monken (ZN.), h. — [djmoucn. monnik => SDtöndj; vgl. kap. monnikachtig = möndjifdj. monnikellndom, o.; -klooster, o.; -latijn, o.; -leven, o.; -orde, v. — SDtöndjslltum; .flofter; •tatein (Alofterlatein); 'Ieben; ber -orben. monnikewerk, o. = (eig.) bie SRBndjsarbeit; (lig.) oertorene (üiebes)SDtübe, unnüke (pergebltdje) Stlrbeit; m. doen — (ook) Ieeres Strob brefdjen, eine Ieere SRufj aufbeigen, ben (Efel fdjeren, ben SBod metten, monnikewezen, o. *= SDtBnd)s= toefen, monnikje, o. — SDlöndjlein. monniksbaard, m. zie viltkruid. monniksllkap, v.;-pij, v. = 3RBnd)s||fappe(pian(: bas Süfontt, oer Smrnüjut, ber Stfenbut, ook wel: SDiBndjstappe); dutte. monochordion, o. = SRonodjorb (einfaitiges 3nftrument). monocle, v. = bas SRonotel, bas Èinglas. monollgamie, v.; -grafie, v.; -gram, o — 3Rono||. gamte; .grapbie; .gramm. monollliet, m.; -loog, m.; -maan; -manie, v. = SRonolltitb (aus einem Steinbtod gebauenes ftunftroerf); •log; >mane; •manie, monollplaan, m.; -poüe, o. — SRonollpIan ( beder); -pol. monopolizeeren, h. monopoltneren. monotheïsme, o. = ber Sütonotbeismus. monotheïst = Sütonotbeift. monotheïstisch = mono> tbeiftifd). monotonie, v. = SRonotonie, win* tBnigfeit, QünfBrmigteit. monotoon — monoton. Monroeleer, v. — SDtonroe.Dofttin (feine ftembe (Einntifdjung in bie amet. SUngelegenbeiten). Monseigneur — SRonfeigneut, StRonfignote. monster, o. — („staal") SDtufter, bie Sprobe; (,£*• dracht") llngebeuet, Ungetüm, Sdjeufal, oer Unbplb; SDlonrtrum; m..s steken, trekken = SDtuftet, St. .n rtedjen, jieben; op (volgens) m. koopen — nadj SDtuftet, nadj sp., auf sp. taufen; een klein m. — etn Heines SDtuftet, éanbmufter; m. zonder waarde — SRufter obne SlUett; beantwoordende aan 't m. = mufterlonform; porto voor m..8 = SDlufteipotto; (de meeste misdadigers) zijn niet zulke m..s — ftnb nidjt foldje Sdjeufate; een m. van een woord — ein SÏBortungetüm, SDlonftrum. monsterachtig = ungebeuetlidj, monfttBs, („verbazend groot") ungebeuet. monsterachtigheid, v. — Ungebeuetltdjteit. SRonfttofitat. monsterboek, o. = SRuftetbudj, bte .[ommlung. monstercollectie, v. = (san stalen) SDtufterfammlung; (kolossaal) SRtefenfammlung. monsterdier, o. — SDlonftrum, Ungetüm. monsteren, h. — murtetn, infptjteren. monstering, v. — SRufterung, Seerfdjau. monsterllkaart, v.; -kamer, v.; -koffer, m.; -korting, v.: 'tot, v. = SRuftetillatte; bas •lager; ■toffer; oer •rabatt; •totle. naad. 404 naamverwisseling. batte, nadj bec Slrbeit. II. na, adv. = nabe, bidjt; nadj; na aan den wal = nabe (bidjt) beim (am) SBall; iem. te n. komen = einem au nabe lommen (treten), etnen fronten; kom me niet te n.l = fomm mir nidjt nabel dat was (ging) zijn eer te n. = bas ging ibm an feine (an bie) (fbre; zijn trouw niet te n. gesproken = feine Xreue in (Srbren; se zijn er n. aan toe te likwideeren = fie finb brauf unb btan guliauibieten; op één n., op / 100 n. = bis auf einen, bis auf ƒ100; op mijn broer n. = aufjer meinem SJruber, mein(en) SBtubet ausgenommen; op een beetje n. = bis auf roeuiges, bis auf ein 63eringes; op dat na = bies ausgenommen, bies abgeredjuet; de laatste, de beste op één n., op twee n. = ber jroeittegte, "befte, ber brittlegte, 'befte; mijn beste pak op een n. = mein stoeitbefter Slnsug. naad, v. = Stabt (i. a. ö.); hand op den n. van de br. = 5jaitb an ber gofennabt; (ZN.) van n. tot draad zie naaldje, naadje, o. = fieine Stabt; 't n. van de kous willen weten = alles baarflein miffen mollen; zijn n. naaien =«i fein Sdjafdjen fdjeren; van n. tot draadje zie naaldje, naadloos mi ualjtlos. naaf, v. = STtabe. naafllband, m.; -boor, v.; -bus, v.; -hout, o.; -rem, v. => Stabenllreif (-ring, bas >banb); ber «bobrer; -büdjfe; -bols; -bremfe. naafvormig = nabenförmig. naaidoos, v. = ber Slöljtaften. naaien, h. = naben; (wonden ook) oernaben. naaigaren, o.; -kistje, o.; -kussen, o.; -les,v. Stabllgarn; -taftdjen; -liften; -ftunbe. naaillmachine, v.; -mandje, o. — Stabllmafdjine; -törbdjen (met alles: -seugi. naai!Imeisje, o.; -naald, v.; -ring, m.; -school, v.; -schroef, v. = 9i8bl|mabdjen (bie -mamfeit); •nabel; -ring; -fdjule: ■fdjraube. naaisel, o. = bie Jtabt, bas ©enahte; bie Stabetei. naaister — 3tab(t);rtn, Sdjneiberin. naailIwerk, o.; -winkel, m.; -zak, m.; -zijde, v. - bie Stöbllarbeit; bie 'fdjule; -beute!; -feibc. naakt = nadt; 't n. = bas SUadte; iem. (zich) n. uitkleeden = einen (ftdj) st, aus3ieben (eig. en fig.); de n. .e waarheid ((/); n. .e slak = mufte Sdjnede, Siadtfdjnetfe; n..e figuur m n..e ijrigur; vgl. model, naaktllheid, v.; -looper; -zadigen, mv. = Sladtll- beit (STtubitat); -ganger; -famige. naald, v. = Stabel (ook magneet-, graveer-, ijsn. en bladsoort); (van veters) ber (Sdjnür)Stift; („gedenkn") ber Obetisl, Sptgfüule, (ook wel) Stabel: bie 91. ber Sleopatra; met de heete n. (d. i. haastig, slordig) gemaakt — mitber beifjen St. gendbt (gemadjt); ridder van don. = Slitter oon ber SI.; van naald tot draad zie naaldje; vgl. draad, naaldllboom, m.; -bosch, o. = Slabelllbaunt (bas -bols); ber •mafb (-bols), naaldenboekje, o. ;-kervel,v.; -koker, m.; -kussen, o.; -maker = ber Stabelllbrief; ber -terbei (bas Sjedjelttaut); bie 'büdjfe; -riffen; .fabrtfant (Slabier). naaldelloog, o.: -steek, m.; -werk, o. = Stabelll- Bijt (-Iodj); -ftidj; Me -arbeit. naaldgeweer, o. = 3ünbnabeIgeroebt. naaldllgras, o.; -houder, m.; -hout, o. = Slabeill- gras: 'balter; -bols. naaldje, o. = Stübetdjen; van n. tot draadje (vertellen) = bes meiten unb breiten ersdblen (oon 31 bis 3., umftanblidj, in alten (Einseujeiten). Naaldkaap, v. = bas Stabeltap, ftap Sagulbas. naaldikoppeling, v.; -oog, o.; -paraplu, v.; -visch, m. = StabeI||fupp(e)Iung; -ohr; ber •fdjirm; •ftfdj (bie Secnabcl). naaldvormig = nabelfbrmig. naaldwerk, o. = bie Stabelorbeit. naam, m. = Slome; („reputatie" vooral) Stuf; den n. dragen van konsul = ben Stomen Aonful fübten; een goeden, slechten n. hebben = einen guten, fdjledjten 31. .n, Stuf baben; te goeder n. (en faam) bekend staan — in gutem Stuf fteben, etnen guten 91., 91. .n baben, teputietiidj fein; een goede n. is béter dan goede oho "ein guter St. ift beffet als gute Salbe; ik wil er den n. net van hebben = idj mag ben 91.. n nidjt baben bafj..., miII nidjt bafj man mit fo etm. ' nodjfagt; hij heeft nu eenmaal den n. van vroeg op te staan = er ftetjt nun einmal im Stuf, bafj er ftüb aufftebt; 't mag geen n. hebben = es ift nidjt bet Stebe toert, nidjt nennensroert; In n. (ie htj enz.) = bem SI. .n nadj; Christen, held enz. in n. — Slamenlldjrift, -belb ufm.; in n. van mijn ouders, van de wet = im 91. .n meinet Sltetn, bes ©efetjes; in mijn n. ( munbs; alt n. van den chef = im Sluftrag, lm 31. ,it bes S3riti3ipa!s; uit mijn n. (ooi)oon meinettoegen; iem. van n. kennen = einem bem 91. .n nadj fennen; een man van n. = ein SDlann oon 91. .n, etn nambafter SRann, ein SDtann oon gtofjem SRuf; veel n. hebben = gtofjen 9t..n, Stuf baben; zonder n. = obne 91. .n, namenlos; (ook) anonpm. naamllbort o.; -christen; -cijfer, o. = ber Stameullfdjilb (aan 't schip: -btett, zaak ook: fjfitmenfdjilb); -djtift (SDtauldjrift); bet -sjug. naamlldag, m.; -dicht, o.; -genoot = 3tamen||stag (bas 'Sfeft); -gebidjt (Slttoftidjon); -soetter (•sbrubet). naamllgeving, v.; -lijst, v. = SWamenlIgebung; bas .oet3eidjnis (-tifte, bas 'teglftet). naamloos = namenlos, anonrjm; n. .ze vennootschap = Stftieugefellfdjaft. naamloosheid, v. = STtantentofigteit. naampje, o. = (spolt.) fd)Bnet SRame; („bijnaam") lief: bet Aofename, spott.: bet Sptgname; met beide bet.: bet 3tednantc. naaml plaat, v.; -rol, v.; -stempel, m. = bet Stameullfdjilb; -lifte; -ftempel (lakstempel: bes SJetfdjaft). naamllsverandering, v.; -teeken, o.; -teekening, v. = Stamenslianberung; bet -sug; (-)Hntetfdjtift. naamval, m. = Aafus, gall. naamverwisseling, naroepen. 409 natuur. (auf ber éaube) figen, bint« ibm bet fein. naroepen, h. = (einem) nadjrufen, «fdjteien. naroeien, h. = (einem) nadjrubetn. naroffelen, h. = nadjf rikeln. narollen, h.enz. = nadjtollen, nadjroatjen. narouw, m. = bie SReue. narrebel, v. = SRartenfdjelle. narrekap, v. = !. SRarrenfappe, .mühe. narren zie arren, narre. pak, o. = SRarrenfieib, bie •tradjt. narreslee zie arreslee. narrig = murrtöpfig, griesgramig, börbeifjig, mürrifdj; n..e kerel = STtBrgfer, i .SOturrfopf. narrigheid, v. = StRurrifdjfeit, SBcir. beifjigfett, SRBtgetei. naruischen, h. = nadjraufdjeu. narukken, h. en z. (einem) nadjrüden, -marfdjieren; fjinter (etnem) fjematfdjieren. narwal, m. == SRartoal. nasaal = nafal; de n. = ber Sflafal(Iaut). nasafeeren, h. = nafalleren, burdj bie SRafe fpredjen, ", ïuifetn. nascholden, h. = (einem) nadjfdjimpfen. nasehe- pen, mv.: met de n. komen,zie nachtschuit 2. naschetsen, h.; -schieten, h.; -schilderen, h. == nadjllffisaieren .fdjiefien; .malen (loptcren). naschouw, v.=3toeite, fpötere Sdjau. naschreeuwen, h. =* (einem) nadjfdjteien. naschrift, o. = bie SRadjfdjrift, !Bofttript(um). naschrijden, h. en z. —- (einem) nadjfdjreiten. naschrijven, h. - abfdjreiben, fopieren; (iem. een schrijven nazenden) einem nadjfdjreiben; (een voorbeeld) , nadjfdjreiben. naschrijver = SUbfdjteiber. na- schuieren, h. = nachbürften. [nasi (Ind.), v. = gebampfter SReis; n. goreng = gerbfteter SReis; n. tim = oer SR.-isfdjletm. naslaan, h. = nadjfdjlagen; de boeken n. 'Jukte. SBüdjer (tn ben Südjern) n.; (geld) nadjfdjlagen, I -pragen. nastag, m. = SRadjfdjlag. nasleep, m. = bas (Sefolge, bas Sinterbrein; met al den n. van | dien = mit allem (roas) brum unb bran (tjangt); i een lange n. van onaangenaamheden = eine K lange SReibe (Jtette) oon Unannebmlidjfeiten im ©efolge. nasleepen, h. == nudjfdjfeppen; („ach| ter zich aansl.) nadj fidj fdjteppen, binter fidj ber 1. fdjteppen; (einem etro.) n. nanslenteren, z. en h.; -slepen, h.; -sleuren, h.; L -sluipen, z. = (einem) nadjllfdjlenbern; .[djlep. pen (-fdjleifen); «(binter (idj bet) fdjteppen (fdjteifen); (einem) .fdjieidjen. nasmaak, m. = SRadjgefdjmad; een ieefijke n. = L ein fibler SR. nasmijten, h. = nadjfdjmeifjen. nasnede, v. «- ber SRaojfcijnitt. nasnellen, z. en h. = (einemj nadjeilen, «rennen, nasnorren, h.- nadjfdjmirren, «furren; ook wel voor: nasnuffeK sin, h. = nadjftöbern, «fdjnttffein, nasnuffelaar, I m. = SRadjfdjnuffIer, «ftöberer. naspel, o. = SRaojfpiel. naspelen, h. = nadj. [pieten (i. a. b.). naspellen, h. = nadjbudjfta. I? bieren, naspeuren, h. = (einem) nadjfpüren, I, nadjforfdjen. naspeuring, v. = SRadjforfdjung, bas SRadjfpüren. naspeurlijk = erforfdjbar, er* forfdjlid). nalispoeden, z.; -spoelen, h.; -sporen, h. = 1 (einem) nadjlleiten; «roafdjen («fpüien); (einem) «fpüren («forfdjen; -eporen, z.=per spoor: mit [ bem 3ug «reifenj. nasporing, v. = Sltndjforfdjung; n. .en doen = SR.. en anftellen. naspreken, h. = (einem) nadj* fpredjen. naspringen, h. = (einem) nodj* fpringen. nasprokkeling, v. = SRadjlefe. naspuiten, h. = nadjfprinen. naspuwen, h. = (einem) nadjfpuden, nad)[peien. nallstamelen, h.; -stappen, h. en z. -staren, h.; -stevenen, z.; -stormen, z. en h. = (einem) | nndjllftammeln (*ftottern); (einem) «(djreiten (•treten); (einen) «ftarren; «fafjrctt (fofgen); (einem) «ftüraen (*ftstrmen). naüstralen, h.; -streven, h. = nad)||Ieudjteu; (einem, einem 3iet) "ftreben (einem «eifem, ein 3iel anftreben,. nerf ofgen). nallstroomen, z. en h.; -stuiven, z. en h. — nadjll* ftrbmen; (einem) *ftflrsen (-rennen, «faufen, ■fttegen; van stof e.d.: «ftieben, «ftüuben). nastuk(je), o. = SRadjftüd. nallsturen, h.; -sukkelen, z. = nadjllfdjiden («fenben); (einem) *trenbeln («faumen; «trbbeln). I. nat; adj. = naft; n. weer = naffes SfCetter; vuil n. weer = Sdjiaderroetter; n. .te waren = flüffige, naffe Sïöaren; zoo n. als een kat = fo n. roie ein begoffener SCubet, pubel>, fabelt*, fleiter-, fitfdjefaben«, pitfdjenafj; vgl. droog, gemeente, hemd, maat, weg I, zweet e. a. II. nat, o. = (water, regen, tranen enz.) SRafj; (,,nattigheid") bie SRaffe; langn. = lange Srübe (ook fig.); voor n. te bewaren 1 (drooghouden 1) = oor SRaffe 3U fdjüken (3u beroabren) 1; erTett1 n. = es naffelt; (hij is) van de n. .e gemeente, Zie nathals; 't is één pot n. = es fommt auf eins beraus, einer ift roie bet anbre, es ift alles eine SQSifdje, ook — 't is lood om oud ijzer. natachtig *- naglidj, feudjt. natafelen, h. = nodj bei Xifdje (figen) bleiben. nallteekenen, h.; -tellen, h. = nadj|!3eidjnen (ab« Seidjnen, fopieren); =3öblen. [nater, v. = SRatter. naterkruid, o. = bie Sdjtangenrour3.] nathals, m. = naffer SBruber, trodene fteble, burftige Seete, SRarfauer. natheid, v. = SRaffe. natie,v. = SRation; (ZB. ook) flagerbausgefellfdjaf t. natiewagen (ZN.), m. = SRottroagen. nationaal *= national, SRational..; n.. e dans, garde; in. gevoel, karakter, n..e kleur, partij, vergadering enz. — SRationalntans, «garbe, «gefübi, «djarafter, «ddrbe (flanbesf.), «partei, «oerfamm. hem. ufro. nationaliteit, v. = SRationalitat. nationalizeeren, h. — nntionalifieren, oerftaatlidjen. natijd, m. = [patere, IegteSJabrc; [Spatfommer]. natje: hij lust zijn n. en zijn droogje *- er mag gern effennnb trinfen; hij heeft zijn n. en zijn droogje = er bat alles roas er braudji. natoont, m. = SRadjtrab. nalltrachtMt; h.; -treden, h. = (einem) nadjll' preben (-trachten); (einem) «treten. natrein, m. — SRad)3iig. nalltrekken, z. en h.; -treuren, h.; -trillen, h.; -trippelen, h. = (einem) nadjllsieben; (einem) «trauern; «fdjmingen; (einem) «trippetn. natrium, o. = SRatrinm. iiï natriumllbikarbonaat, o.; -fosfaat, o.; -oxyde, o.; -sulfaat, o. = SRatriumll bilarbonat; «pbospbat; «orpb (SRatron); «futpbat (fdjroef elfaures SRatron). natron, o. = SRatron. natronaluin, o. = bet !Ra« tronalaun. natronglas, o. = Hnttonglas. natten, h. = ndffen, negen, nattig = nafjtidj, feudjt. nattigheid, v. = SRaffe; geudjrigfett. natuimelen, z. en h. = (einem) nadjputsein, nadjtaumetn. i - natura: in nw *= (niet in geld) in natura, in SRatur; (, .naakt") in (puris) naturalibus. naturaliën, mv. = SRaturalien, SRatutptobufte. naturaliënkabinet, o. = SRaturalienlabinett. naturalizatie, v. *» SRaturalifotton. naturalizeeren, h. = natura. lifieren. natura!Ilisme, o.;-ligt<= ber SRatura||lismus; «lift. naturel, o. m („geaardheid") SRatutelt, bie SRatur: n. („inboorling"), m. en v. = (Eingebornjefjt). na'turen, h. = (einem) nadjbliden, -ftarren. natuur, v. **■ SRatur, („natuurlijke aard" ook) bas natuurbeschouwing. 410 nawerking. SRaturetl; naar de n. ((/); getrouw naar de n. = noturgetreu; tegen de n. — gegen bte Ut,, roibernarürltdj, naturroibrig; overeenkomstig de n. = naturgentaft; zin voor de n. = SRaturfilttt; studies naar de n. = SRaturftubien; van nature =- oon SRatur; zijn n. geweld aandoen — feine SR. janngen; dat is (bij hem) een tweede n. geworden =■ bas ift (ibm, bei ibm) jur smetten SR. geroorben; de n. is sterker dan de leer = bie SRatur gebt über (ift ftarter als) bie Sehre, SR. gebt nor Sebt; vgl. betalen, gewoonte. natuurllbasohouwing, v.; -beschrijving, v.; -boter, v.; -dichter = SRaturllbeobadjtung; «befdjreibung; •Dutter (natürlidje SButtet); .bid)ter. natuurlldienst, m.; -drift, v.; -filozofie, v. s» SRaturllbienft; ber «trieb; -pbiloFophte. natuurgas, o. — SRatur», (Erbgas. natuurgenoot, m. — (alg.) bas SlRitgefdjöpf, (bit.) SDtitmenfdj. natuurl godsdienst, m.; -historicus; -historie, v. — bie SRaturllreligion; -biftotifet; •gefdjidjte. natuurhistorisch =■ naturbifiorifd), .gefdjidjtlid). natuurkennis, v. — SRaturlebre, •fenntnis, vgl. -kunde, natuurkeus, v. =■ natütlidje 3udjtuuttjl. natuurkind, o. = SRaturtinb. natuurlIklank, m.; -kracht, v.; -kunde, v. *» SRaturlllaut; -fraft; -lunbe (-lebre, spbbfif). natuurkundig =■ naturfunbtg, pbpfifalifdj; n..e kaart, instrumenten = pb ■. e ftarte, Sjnftrumente. natuurkundige = SRaturfunbige(r), SRatutforfcber, SCbpfiter. nutuurllleer, v.; -leven, o. — SRaturlltebre; -Ieben. natuurlijk — narttrlidj «. a. 6.), (in tam. ook) SRatur...; („overeenkomstig de natuur" ook) naturgentaft; („vanzelfsprekend") natürlidj, felbftoerftönblid), felbftrebenb; n..e historie — SRaturgefdjidjte; museum van n..e historie = natutbiftortfdjes StJtufeum; n. .e aanleg, gave, geneeskunde, geneesmethode, grens = (ook) SRaturantage, -gabe, .beitfunbe, -beilmetbobe, -grenje. natuurlijkheid, v. = SRatürltdjfeit. natuurlijkerwijze = natürlidj(ermeife), felbft. oetftanblidj. natuurllmensch, m.; -onderzoek, o.; -onderzoeker — SRaturllmenfd); bie -forfdjung; -forfdjer. natuur Dorde, v.; -philosophie, v.j -poëzie, v.; -produkt, o. — SRaturllorbnung; -pbitofopbte; -poefie (-bidjtung); -probuft (-erjeugnis). natuurllrecht, o.; -rijk, o.; -speling, v.; -staat, m. = SRaturllred)t; -retdj; bat -fptel; -(0u)ftanb. ' natuurverschijnsel, o.; -volk, o.; -voortbrengsel, 0. — bie SRaturllerfdjeinung (-ereignis); -ooit; -erjeugnis (-probuft). natuurllvorscher; -vorsching, v.; -wet, v.; -wetenschap, v.; -wijn, m. = SRaturllforfdjer; •forfdjung; bas -gefeg; -roiffenfdjaft; -mein. nautilus (een weekdier), m. — SRautilus, bas Sajiffsboot. nautisch — nautifdj, Seefabrt... 1. nauw, adj. tn adv. = (van kleeren, schoenen e.d.) eng, fnapp; n..e kam — enger ftamm; n. sluiten (van kleeren) = eng aniiegen (-fdjlieften); („nauwelijks") faum; („precies") genau; n. bevriend =• eng befreunbet; n. (bij elkaar) zitten = eng(e), gebrüngt figen: (mj neemt 't) g.; niet zoo n. kijken, zien — nidjt fo g. (fdjarf) jufeben, es nidjt fo g. nebmen, fünf gerabe fein Iaffen; 't komt er niet zoo n. op aan — fo g. braudjt man (braudjft bu ufro.) es nidjt gu nebmen; n. van geweten = geroiffenbaft; n. merkbaar = faum bemerfbar; vgl. luisteren. II. nauw, o. = bie (Enge; (minder alled.) bie SBebrangnis; in 't n. brengen tn be (E. treiben; in 't n. zitten (zijn) = in ber ftlemme figen; in 't n. raken — in SS. (in bie ftlemme) getaten; t N. van Calais — bie Strafte oon (Ealais. . nauwelijks = faum. nauwgezet — geroiffenbaft, („stipt") pünftlidj. nauwgezetheid, v. =■ ffieroiffenfjaftigfeit, („stiptheid") Sfiünftiidjiett. nauwheid, v. = (Enge. nauwkeurig = genau, ptajts; („grondig") ent» gebenb, („stipt") pünftlidj; n. onderzoek, n..e waarneming = genaue, eingebenbe Sfjrüfung, SBeobadjtung. nauwkeurigheid, v. = ©enauigfeit, spünftlidjfett. nauwlettend(heid), -nemend(heid), zie -gezet(heid) en -keurig(heid). nauwmazig = engmafdjig. nauwsluitend = eng anliegenb, eng anfdjtieftenb. nauwte, v. (Enge, ber (Engpaft; (op zee) SDleerenge, Strafte; enge Burdjfart; vgl. nauw II. nauwziend zie nauwlettend. navaren, z. oei h. =;(einem) nadjfdjiffen, -fabren. Navarra, Navarre, p. — SRanarra. Navarrees = SRaoarrefe. Navarreesch = naoarrefifdj. navel, m. — SRabel. navegen, h. = nadjfegen, nadjiebren. navelllband, m.; -beschouwer (van de Eesychastesekte); -breuk, v.; -kruid, o. = bte SRabelllbinbe; •fdjauer; ber -brudj; -trant. navelllsnoer, o.; -streek, v.; -streng, v. — bie SRabelllfdjnur (bot.: ber Samenftrang); .gegenb; bet "ftrang (6ot. bet Samenftrang). navenant — nadj SBerbaltnis, (bem)entfpredjenb. navergadering, v. = SRadjfikung. naverhaal, o. — bte SRadj-, SRebenerjabtung. navertellen, h. = nadjetjablen, meiter etjöblen. naverwant — nabe oetroanbt. navet' (ZN.), v.: de n. doen — tegelmaftig bin unb ber teifen. navigatie, v. = SRaoigatton, Sdjiffabtt; akte van n. = SRaoigationsafte. navijlen, h. — nadjfeiten, (fig. ook) nadjpolieren. nallvisschen, h.; -vliegen, z. en h.; -vloeken, h. m nadjllfifdjen (fig.: einer Sadje nadjpüren, -for- fdjen); (einem) -fliegen (fig. ook: -ftütjen); (einem) -ftudjen. navolgbaar = nadjabmfidj. navolgen, z. en h. = („nabootsen") nadjabmen; (etnem groften ftünftlet) nadjfolgen; (eig. plaatselijk) etnem nadjfotgen; dat is 't Fransch nagevolgd = bas ift bem gtanjöfifdjen nadjgebitbet. nallvolgend; -volgenswaardig = nadjllftebenb (•folgenb, vgl. onderstaand); «abmensroert. navolger = SRadjfoIger. navolging, v. = SRadjbtlbung, -abmung; ln n. van de Kussen — nadj bem SBorbtfo (SBorgang) ber SRuffen; in n. van 't Fransch = (ook) bem jjfranjofifdjen nadjgebitbet; ter n. •» iut SRadjabmung. navordering, v. SRadjfotberung, (belastingen) SReu» oeranlagung. navorschen, h. — (einer Sadje) nadjfotfdjen, -fpüren. navorschller; -ing, v. = SRadjforfdjller; -ung. navraag, v. = SRadjfrage; n. naar iets doen — roegen (©en.), über (SB.) nadjfragen (SR. batten), fidj nadj etro. erfunbtgen; dat kan n. lijden = bas fdjeut feine SR., ba barf man nadjfragen; [zie vraag hand.], navragen, h. = nodj einmal ftagen. navrucht, v. = SRadj-, Spatfrudjt. nallwaggelen, z. en h.; -wandelen, z. en h.=(ei. nem) nadjllroanf en (-roadeln); (einem) .fpajteren. naweeën — SRadjroeben (eig. en fig.). naweenen, h, ■- (einem) nadjroeinen. nawegen, h. = nadj> roiegen. naweging, v. ■■ SRadjroiegung, bas SRadjroiegen. naweide, v. = bas SRadjgras, bas ©rummet. nawerken, h. — (eine Stunbe, einem) nodjatbeiten; („nawerking hebben") i nadjroitfen: bas roirft lange nadj. nawerking, nawijn. 411 Nederlandsch. v. = SKadjroirfung; de n. van iets voelen = bie 31. einer Sadje füblen, etro. nadjfüblen. nawijn, m. = SRadjroein. nawijzen, h. — (einem) nadj' roeifen; vgl. vinger, nawinter, m. => SftadjI. rointer. nawrijven, h. = nadjreiben. nallzaat; -zang, m. = SRadjllfomme; ber -gefang. Nazarener = Slajaraer, 31o3orener. Nazaret, o. SRogarettj; kan er uit N. iete goeds komen? = roas lann oon 3!. (Sutes lommen? nallzeggen, h.; -zeilen, h. en z.; -zenden, h. = nadjllfagen; (einem) 'fegeln; -fenben (-fdjiden). nazending, v. = fpat ere Senbung; (post en tig.) Sladjfenbung. nazetten, h. mi (einem) nadjfeken. nazien, h. = nadjfeben, prüfen; iem. (achterin. =■ einem n., nadjbtiden; (einen Sfuffak nodj einmaO burdjfeben, n., burdjnebmen; (etro. in . einem STBbrterbudjj nadjfdjlagen; n., of alles in orde is (II); (rekeningen, boeken e. d.) burdj. feben, prüfen, reoibieren; n. en goedkeuren = prüfen unb'für ridjtig erfennen; een thema n. = eine Slufgabe n., forrigieren, burdjfeben; (eine 9J!afdjine) n.; 't n. van de boeken» bie Durdjfidjt (.gebung) ber SBfldjer; 't n. van de balans =- bie SBUanjreoiflon. nazin, m. mt fftadjfak. nazingen, h. = nadjnngen. nazitten, h. - („vervolgen") (einem) nadj. Teken; (in school) nadjfiken; ook = narijden b (Hg.), nazoek, o. — bie llnterfudjung, STtadjforfdjung; n. doen = unterfudjen, nadjforfdjen. nazoeken, h. = nadjfudjen, .feben. nazomer, m. — 31adj., Spatfommer. nazuchten, h. = (einem) nadjfeufgen. nazwemmen, z. en h. = (einem) nadjfdjroimmen. nazweven, z. en h. •= (einem) nadjfdjtoeben. N. B. (nota bene: let wel = bemerïe roobl: KB;) N. Sr. (Noorderbreedte = nirblidje SBrette: n. 33r.). n. Chr. (na Christus = nadj Gbrifto: n. ■ ttbr.). st. CL S. (Nederlandsche centraalspoorweg i — Stteberianbifdje 3entrafbabn). neb, nebbe, v. = ber Sdjnabel (ook van schepen); (van een pen) Spike. nebbisj (jïa\) = nebbifdj: bafj fidj t5ott erbarm, ber Jtrmfte u. 8. Nebucadnezar == Sftebufabnegar. necessaire, v. = bas Sïeceffatre. necrologie, v. = ber SRefroIeg (Stadjruf); 3lefro. Iogie (ïotenoerjeidjnis) necromantie, v. •= SRefromantie (ïotenbefdjrobrung). necro'polis, v. = Stefropotis, ïlefropole, SEotenftabt. nectar, m. ■= Sleftar. iHed. Ct. (Nederlandsch courant = niebertanbifdje SBabrung: 311. SB.). neder, neer — nieber; in sam, waarin nederminder scherpe, meer alg. bet. heeft, dikwijls bin»; als 't uitgangs- of 't eindpunt van de beweging op den voorgrond staat: bin», berunter; bin-, berab; op en n. = auf unb an, auf unb nieber; van boven n. = oon oben berab. Neder-AIpen, mv. = ïlieberalpen. ne(d)erllbiggelen, z.; -blikken, h. — nieber., berabllrouen (.foflern, .fldern); 'bilden. ne(d)erbonzen, h. = (tr.) nieberfdjmettern; f (intr.) mtt einem harten Sdjlag nieber», bin- [•fallen. ne(d)erbuigen, h. = (nieber)beugen; 't hoofd n. = ben Jtopf beugen, neigen, fenfen, I (ook) bangen (finten) Iaffen; zich n. = fidj (nieber)beugen, (uit de hoogte doen) fidj berabfaffen. ne(d)erbuigend = berablaffenb. ne(d)erbuitelen, z. = nieberpurjeln; (bij) de trap n. m bie ïreppe berab», berunterpurseln. ne(d)er- bukken. h = firh nieherfiiiiferi i ne(d)erdalen, z. = nieber., berab», binabfteigen, ■ "finfen; (min of meer zwaar, loom) fidj berab. fenfen; (einen SBerg) binab., berabfteigen; (van de zon e. d.) (nteber)finfen, untergeben; (de regen) daalt zachtjes neer — failt leife nieber, berab; n..de lijn ■» niebetfteigenbe Sinie. ne(d)erdaling, v. = bas öinab-, Serabftetgen; bas Sftieberfommen. ne(d)er||doen, h.; -draaien, h.; -druipen, z. = berab||laffen; .breben (berunterbr.); .triefen. i ne(d)erdrukken, h. = nteberbrüden, binab», berabbrüden; n..d = nteberbrüdenb; neergedrukt = niebergefdjfagen, (nieber)gebrüdt; de opgewekte stemming n. — (ook) ber ge. bobenen Stimmung einen Sampfer auffeken. ne(d)erduiken, z. = nieber-, untertaudjen. Nederduitsch, o. = Stlieberbeutfdj. ne(d)erduwen, h. = nieberbrüden. ne(d)ergaan, z. = binunter-, binabgeben; open n. ""TtVen en weer) auf" unb abgeben, (omhoog en omlaag) auf. unb niebergeben; n..de beweging = tfbroürtsberoegung. ne(d)er||glijden, z.; -gooien, h. = nieberllgteiten (binab-, fjerabgt., -rutfdjen); -roerfen (minder bepaald naar omlaag: binroerfen). ne(d)erhakken, h. = nieberbauen. ne(d)erhalen, h. -= (gordijn) nteber-, berabgieben, «faffen; iem. van boven n. — etnen oon oben bemnterbolen; (een muur) nieberreifjen; (zm.) berunter», nteoerbolen; (fig.) iem. tot zich n. = einen ju fidj berabaieben. ne(d)erhaler, m. •= Sltieberboler. ne(d)erhangen, h. — nieber-, berab", berunterfjangen; iets hier, daar n. — etm. bierber, bortbtn bangen. ne(d)erl!houwen, h.; -hurken, h. en z. — nieberllbauen (-madjen, -fabefn. ufro.); -boden (•Iauern). nederig = befdjeiben, anfprudjsIos,einfadj;(,,deemoedig") bemütig, unterroürftg; een n. men •» etn b. .er, a. .er, e. .r SDlann; een n. .e woning — eine b. .e, e. .e SIBobnung. nederigheid, v. — SBefdjeibenbeit, SSnfprudjsIoftgfett; SmurpilBI» terroürfigfeit. ne(d)erl[kammen, h.; -kijken, h.; -kladden, h.; -knielen, z. = nieberlliammen; -feben (btnab-, berabfeben, -bliden); -fdjmteren (binfdjm.); •tuien (fjinfnien). ne(d)erkomen, z. = nteberfommen (jur (Erbe 3. 58.); (van ballon, vliegtoestel ook) nieberfallen, tanben; daar kom Ik maar op neer = barauf roill idj nur fommen; dat zal weer op hem n. = bas roirb tbm roieber aufgetaben (aufgebürbet) roerben, roirb er roieber beforgen müffen; op hem komt alles neer = (ook) et tft für alles oerantroortfidj; dat komt op 'tzelfde neer = bas fommt auf eins (auf basfelbe) beraus, iauft auf eins (auf basfelbe) binaus; dat komt neer op wat ik gezegd heb = bas fommt fdjiefjlidj auf meine SIBorte beraus (auf bas roas idj gefagt babe); zijn betoog kwam er op neer, dat = (ook) feine Sttuseinanberfekung gtng babin, baf); met een slag n. = mit einem Sdjlag berab-, nleberftürjen (auffallen, •fdjlagen). ne(d)erkrabbelen, h. = nieber-, binfriketn. ne(d)erlaag, v. — Sttieberlage; de n. lijden — gefajlagen roerben; den vijand een n. toebrengen =■ ben SJeinb (aufs öaupt) fdjlagen. Nederland,». = (off.) ütiebertanbe (SCt.), (dag. taal) SoIIanb; 't Koninkrijk der N. .en = bas ftSntgreid) ber 3t. Nederlander = SRieberianber, Söoltönber. Nederlanderschap, o. = bas nteber* lanbifdje SBürgerredjt; bewijs van N. = ber Seimatfdjetn. Nederlandsch = nieberianbtfdj, bolianbifd); vgl. Duitsch;. N.-Amerikaansche stoomvaart-maatschappij = 9t.-9tmerifanifd)e ne(d)erlaten. 412 negenmaal herhaald. £ampf[d)iffabrts. banieberliegen. ne(d)erloopen, h. en z. — binab-, berab', binuntet", Ijeruntergehen, .Iaufen; op en n., zie nedergaan. Neder-Oostenrijk, o. = Sieberbftemid). ne(d)erploffen = (tr.), h.: nieberfdjmettern, «ftüraen; (intr.), z.:t nieberftümen, mit etnem bumpfen Sdjlag nieber', auffallen. ne(d)errijden, h. en z. = binab-, berab-, binunter., berunterfabren, -ntten (vgl. rijden); („overrijden") nieberfabren, «reiten; über ben fiaufen fabren (rctten). Neder-Rijn, m. = Sieberrhetn. ne(d)erllrollen, h. en z.; -ruischen, z.; -rukken, li.; -sabelen, h. = nieberllrolten (berabrotlen; ook: bieiXreppe berabfoIlem)p'»ï«ufd)en; .telgen; .fabeln (.madjen, masta't: -tneheln). ne(d)erschieten, h. en z. = nieber», berab[djiegen; (stralen, roofvogels), die n. = bie b., n.; (einen) n.; (een vogel van 't dak) berab. fdjieften. ne(d)erschijnen, h. = berabfdjeinen. ne(d)erschrijven, h. = nieberfdjreiben; maar wat n. = nut fo roas binfdjreiben. ne(d)erslaan, h. en z. = (bie Sugen, einen SJeinb, bas (Setreibe) nieberfdjtagen; (vijand ook) nieber-, binftreden; (den rand van een hoed) n., nieberframpen; (ben Sur) abftülpen; („neerslachtig maken") nteberfdjtagen; (deksel van een kist, kleppen van een tafel, dek van een rijtuig e.d.) nieber., abitdppen; („neervallen") nieber. ftürjen, plotjlid) htnfatlen; chem.: („kondenseeren") fid) nieberfdji., („doen kondenseeren") nieberfdji.; („bezinken") fid) nieberfdji., fidj feben; („doen bezinken") fallen, nleberfdjlagen. né(d)ersleepen, h. m berab-, berunterfdjleppen. ne(d)ersmakken, h.=nieberfdjmettern. ne(d)ersmijten, h. = nieberfdpueifjen. ne(d)erspringen, z. = berab., binab-, berunter- binunterfpringen. ne(d)ertlstijgen, z.: -storten, h. en z ; -stralen, h. —nieber., berabllfteigen; .ftür3en; (ber).ftrablen. ne(d)erstrijken, h. = (haar e. d.) nieber-, berab. [treidjen; (plooien) glatt (aus)ftteidjen; (met '( strijkijzer) nieberplatten, -bügeln; n., z. = (san vogels e.d.) fidj nieberlaffen. ne(d)erstroomen, z. = nieber-, berabfttbmen. ne(d)ertellen, h. = binsablen. ne(d)erlltrappen, h.; -trekken, h. = nteber||. treten; -3ieben (berab., heruntersleben). ne(d)ertuimelen, z. = berab-, berunterpur3etn. ne(d)ervallen, z. = nieber-, btnfallen; van de trap n. = bie Steppe (oon ber ïreppe) betunterfatlen; 't haar viel langs de schouders neer = (ook) roallte an ben Sdjultern berab. ne(d)ervellen, li. = nteberftreden, -fdjlagen, -madjen. ne(d|ervliegen, z. = berab-, binabfliegen. ne(d)ervlijen, h. = binlegen, -rtteden; zich aan iems. borst n. m fid) an jems. Stuft btnfdjmiegen. ■ ne(d)erl!vloeien, z.;-waaien, z. = nieber., berab-, binabllfllefjen; .roeben. nederwaarts = niebetroSrts, abroStts. ne(d)erwerpen, hu *■ nteberroerfen; verboden puin neer te werpen = oerboten Sdjutt abjulagern. ne(d)erzakken, z. = nieberflnlen, (naar beneden ook) berabfinfen, fidj berabfenten, (krachteloos) 3ufamntenfinfen. ne(dterzetten, h. = (een kind, een zieke, een glas) nieber-, binfehen; zet dat boek daar, hier neer = (tellen Sie bas SBudj, bortbin, bierber; tem. n. (,Jkalmeeren") = befanftigen, befdjtoldjtigen; (flink n„ fig.) einem ben Stanbpunft ftar madjen; zich n. = fidj (nieber-, bin)fegen, („zich vestigen") fidjntebert] feken, -Iaffen, fidj anfiebeln. nederzetting, v. = Siieberlaffung, ïlnfiebelung. ne(d)erzien, h. —1 nieber-, berabfeben. ne(d)erzijgen, z. = nieber-, binfinfen, sufammenbtedjen. ne(d)erllzinken, z.; -zitten, z.enh.=nieber||finfen (berabfinlen, [idj berabfenfen; jufammen btedien, jufammenfinlen, vgl. -zakken); (ba)-fitjen. nee = nein; n. maart = neht fo roas! n. maar, wat ben je groot geworden! = neht, mie grog bu geroorben bt[t! vgl. verder neen. j neef = (ooms-, tanteskind) Setter, Coufin; (oom-, tantezegger) SReffe; volle n. = Ieibltdjer, redjter S.; volle neven = (Sefdjrotfterftnber;] vgl. ver. neefje, o.=fIeiner SBetter, SBetterdjen ufro. vgl. neef; („mug") bie Slüde. neefschap, o. = bie Setter-, Sermanbtfdjaft. Neel(tje) = Aornelie, ïordjen, Sendjett. neemachtig = nebmetifdj, oon Sebmingen, oomi Stomme Simm. neen = nein; wel n.t = nidjt bodjl n. zeker niet — ganj geroift nidjt, burdjaus nidjt; hij zegt van n.= er fagt nein; n. maar! = neinl — roarum ntdjt garl=melner Ireu! vgl. nee. neep, v. = ber Antfj; in de n. zitten = ln bel ftlemme fiken. neepjesmuts, v. = Aornette, Anippmügc. I. neer (in rivieren), v. = Seer, (Segeuftrömung. II. neer zie neder. III. neer (ZN.), v. m (Dtefdj)ïenne. neerhaal, m. = (Srunbfttid), Sieberftridj. neerhof (ZN.), m. = Sauenujof. neerslaan zie nederslaan. neerslachtig = niebergefdjiagen, gebrfidt. neerslachtigheid, v.; -slag, m. = Sieberllge- [djlagenbeit (iSebrüdtbett, Sdjroermut, Stelan- djolte); -fdjlag (dit ook voor , ,regen" e. d.; chem. ook: bas ij)ra3ipitat). neerslagllgebied;-water,o. = Siebetfdjtogllgebtetj neet, v. = Sifj; kale n. m armer Sdjluder, fdjiibiger Aerl. neetoor, m.=Siurrlopf, Sbrgler. [nefferis zie nevens]. negatie, v. m Segation, Serneinung. negatief = negotio; 't n. = bas Jtegatio. negativiteit, v. = Segatioiliit. negeeren, h. = negieren, oernetnen; iem. m. = einen ignoriereu, (in den omgang) einen [djneiben; wij n. hem = roie [djneiben ibn, (ook) et tft fiuft für uns. Ij negen = neun; alle n. = alle n.; vgl. verder acht II. negendaagsch = neuntögig. negende m ber (bie, bas) neunte; (deel) = Seuntel; ten n. = neuntens. negenlldeelig; -dehalf; -derlei => neun||teiltg; -tebalb; -erlei. _L2£iH negendooder, m. = Seunibter, tottudtget SBütget. negenduims = nemtjbllig. negenhoek, m. = bas Seuned. negenhoeklg = neunedig. negenllhonderd; -jarig; -maal; -maal herhaald = neunllbünbert; -jat)tig; -mal; -matig. " negenman. 413 nestvol. negenman (ZN.) =■ ftöutg «m ftegelfpief). negenlloog, v.; -ponder, m.; -proef, v. = (visch) I bas Steunllauge (zweer: ber ftatbunfel, ber I ftarfuntel, ber SBranbfdjroar); -pf ünber; -erprobe. negeniltien; -Mende; -tic = nennlljcbn; (ber, bie, bas) -jebnte (deel: bas St-jebntel); -gig. I negentiger = Steunjiger. negentigjarig = neun- ■ 3ifliöbrig. neganvoud = bas Steun fadjc, ein I Steunfadjes. I negenllvoudig; -werf; -zijdig = neunllfad) (-maal herhaald = -matig); -mat (-ntallg); -feitig. neger = Steger; witte n. = roeigtidjer St., Sllbino. negerachtig = negerartig. negerdans, m. = I Siegertanj. negeren, h. = quoten, jroiebeln, B piefaden, fujonieren, fdjurigeln. negerllhandel, m.; -hut, v.; -ij, v. = 3teger||banbet; -batte (De N. = Onfet items Jjütte); bas -borf (fig. ber Strooingialminfel, bas £odj). negerllin; -kamp, o.; -kind, o.; -koren, o. «= E Stêgerllin; -borf (-lager); -finb; -font (We SJtobrenbirfe, Sorgbum). negerllschip, o.; -slaaf =■ Stegerllfdjiff; -fllaoe. [negge zie hitj. negligé, o. = Slegtigé, ber SRorgenanjug. negligeeren, hi = oernadjlSffigen. t negorij, v. = (Ind.) Stegorei, Ortfdjaft, bas Dorf; negotiant =Stego3iani, ffiefdjaftsmann, Sjanbels; berr. negotiaiie, v. = Stego3iation, UnterI banblung. negotie, v. = bas ©efdjaft, ber I ftanbel; ftaufroare: n. doen = £. treiben; i goede n. I = gute SJerridjtung! negotiëeren, h. = negojlieren, unterfjanbeln, (<5etb)(6eI fdjafte beforgen. negotiepenning, m. = bie ■ Sjaubels-, Rabrifntionsmünse. I negus = Stegus (ftönig oon Stbcffinien). neien zie hinneken. I neigen, h. — neigen; (intr.) ([idj) neigen; I (de zon) neigt ten ondergang = neigt fid) I sum Untergang; vgl. geneigd, neiging, v. = Steigung, („genegenheid") 3nnei- gung; I (sterker en veelal ong.) ber §ang; (alg. voor E elke aangeboren aandrift) ber Xrieb; (beu.) St., Xenbcnj; n. tot, voor iets = St. 3U, für i etm.; n. tot liegen, om te overdrijven = jpang 3um Sügen (jut Süge), 3ur Übcrtreibung; een I. n. tot dalen, tot stijging toonen (tiert.) = eine I St., I. gum Rallen, gum Stetgen 3 ei gen, (ook: eine [attenbe, Fteigenbe lenbenj jeigen; 3um I Rallen, 3um Stüdgang neigen). I nek, m. =? (eig. en vooral in fig. uitdrukkingen) Staden; (eig. en eenigszins plat) bas ©enid; I (soms) öats; iem. den n. (den hals) breken, om■! draaien = einem ben ö., bas ©. bredjen, umf breben; (fig.) dat breekt hem den n. = bas K'oridjt ibm ben £.; een harden n. hebben = I* einen barteit, ftarren St. baben; den hoed In den | n. schuiven = ben £ufr tn ben St., ins (6. Surüdfdjieben; 't hoofd In den n. werpen ((/); iem. in den n. zien = einen bemogetn, betudjr fen, übers Obr bauen; 't kuiltje m den n. = bie Siadengrube; iem. den vost op den n. zetten (II): (ZN.) op iem. zijnen n. zitten = einem I auf bem öals liegen, einem ju fieibe geben; een I stijven n. hebben = einen ftetfen $>., 9t„ ein f fteifes (5. baben; vgl. aanzien I. nekhaar, io. = Stadenbaar. ! nikken, h. ■» (einem) ben §als bredjen, ben i (Baraus madjen; (een mooi kopje, een glas e. d.) | bredjen; (mandjen rsulben) braufgeben Iaffen. I nekkramp, v. = ffienidftarre. nekslag, m. = I Sladenfdjlag; (fig.) Zobesltog; (dat gaf hem) I den n. = ben (Suaben-, Xobesftofj, ben Steft. neküspier, v.; -stuk, o.; -veeren, mv. = ber Stadenllmusfel; -ftüd; -febern. nel, v. — Xrumpfneun. nemen, h. = nebmen; (eine Stabt) (ein)nebmcn; drie plaatsen stalles n. = brei S3Iake im Sperrfig (brei Spetrfifce) n.; tot vrouw n. = 3ur fjfrau n.; iete, de verantwoordelijkheid, een verplichting, 't beheer, de garantie op zich n. = etm., bie SJerantroorttidjteit, eine SJerpftidjtung, bie SJermaltung, bie ©arautie übernebmen, auf fidj nebmen; de moeite n. = fidj bie SRübe n., geben; als u de moeite wilt n. om boven te komen = menn Sie fidj beraufbemübeu mollen; 't er van n. — fid) etm. gbnnen, fid) etm. kiften, fidj gütÜdj tun; vgl. verder de woorden, die met nemen een uitdrukking vormen, bijv. acht, arm, baat, bad, dienst,.gevangen, hand, hart, hechtenis, kaartje, kwalijk, maatregel, mond, overweging, vlucht, voorlief, woord e. a. nemer = Stebmer, Sibnebmer, ftaufer; (van wissel) Stebmer, Remittent. Nemesis, v. = Stemefis (ftrafenbe ffieredjtigfeit). neofiet zie neophiet. neoiogie, v. = Steologie(S3iIbungneuerSCörter). neologisme, o. --- ber Steologismus, bie Sten- bifbung, Steuroort. neoloog - Steolog(e). neophiet = Steopbpr, Steubefebrte(r). nepotisme, o. = ber Stepotismus, bie Serroanb- tenbegünftigung. Neptunus = Steptun. Nereïde = Stereibe, SJteer-, Seenpmpbe. Nereus = Stercus (ein ÏReergott). nerf, v._—(bot.) ber Stero, Stippe; (in leer) Starbe. nerfzijde (oon leer), v. = Saar-, Starbenfeite. nergens = nirgenb(s), nirgeubroo; in voornaamw. bijwoorden: nidjts, bijv.: (dat dient) n. toe = ju nidjts; n. over spreken = oott nidjts reben (fpredjen); zich n. om bekommeren = fid) um nidjts fümmern; soms ook anders: dat is n. goed voor = bas bat gar feinen Stuken, feinen 3med, toch ook: bas bient (taugt) ju ntdjts. Nergenshuizen — Stirgenbbeint; („klein nest") Sjofemudel, fBuxtebube. nering, v. = bas ©efdjaft; ber ftleinbanbel; een goede n. hebben — ein eintraglidjes ©. baben; zet de tering naar de n. — ftrede bid) nadj ber Dede; iem. de n. geven = einem bie Aunbfdjaft jutoenben, gbnnen; vgl. hanteering. neringdoende = ffieroerbetreibenbe(r), Ateinbönbler, jjabenbefiker. neringhuis, o. zie gildehuis. Nernstlamp, v. = Stemftlampe. Nero — Stero. nerven (leer), h. =■ narben. nerveus = neroSs. nerveusheid, v. = Steroofitat. nest, O. = Steft (ook voor: hol, bed, plaats, huis); (van roofvogels ook) ber ifjorft; („prul") ber Süifdj, (mv. => „prullen") ber SJtunber, berQuarf, ber ïröbel, ber ftranr; (meisje) ber Stader, ber SJalg, bodjnafiges Ding; in de n. .en zitten = in ber ftlemme (SJatfdje) figen. nestel, o. — Steftei. nestel, m. = Sdjnür-, Steftetftift; (versiersel) bte Stdjfelfdjuur; („riem, band") bie Steftei. nestelen, h. — uiften; zieh n. = [idj einniften; (met een veter) nefteln, fdjnüren. nestelllbeslag, o.; -gat, o.; -naald, v. = ber Steftelllbefdjlag; -lodj; -nabel (ber -ftift). nesterij, v. = SJagatette, fiappalie, ber ïrBbel, fiumperei, ftiuberei, (voor 't mv. zie ook nest), nesthaar, o. = Siefttjaar. nestig = („nietig") gering(fügig), lumpig, aemfelig; („klein") roinjig; („bits") btffig, fdjnippifdj. . nestllkuiken, o.; -veeren, mv.; -vogel, m.; -vol- net. 414 neuswijsheid. 0. — 3left|!lüa51ein(lüden;/i(7. -bafdjen);-febem; ■ling; •votL I. net» o. — Steg (eig. en fid. i. a. b.); (grover, hoofdz. voor jagers en visschers ook) <5arn; in 't n. zitten = im 91. figen, in» 91. gegangen fein; n..ten spannen = 91..e fielten; achter *t n. visschen = bas 9ladjfeben baben, ju fpat lommen. II. net, adj. en adv. — („aardig, Itsr) nett, bübfdj; fdjmud; („fatsoenlijk") nett, anrtanblg; („proper'*) nett, fauberj („knapjes") nett, orbentlidj; een n..te kleederdracbt »eine tieibfame Xtadjt; (,jktsehaafd") feln(gebilbet); (haar Meed was) wel oud, maar nog n. m» jtoar aft «ber nodj orbentlidj; (als subst.) in *t n. schrijven = ins reine fdjreiben; (adv. „juist") gerabe, eben; genau; n. mijn idee — ger, e., gen. meine JSbee; n. genoeg = g..e genug; (hij is) n. thuis ■» (fo)eben nadj Saufe gelommen; n. van pas = ger. redjt; n. gepast = rtimmt; dat is n. wat voor hem = („datkanmen va» hem verwachten") bas fiebt ibm (redjt) abnlidj, („dat moet hij n. hebben") ba* tft gerabe fein ffall; n. zoolang tot — fo lange, bis; n. zoo! — ebenl n. goed! = fo ift's redjt!; (Ik blijf) n. zoo Hef thuis = ebenfo gern ju Saufe; er noga. doorkomen — nodj gerabe, nodj eben (eig.) blnburdjfommen, (fig.) befteben. netborstel (ZN.), m. = Stnfeudjtbürfte. netel, v. — 9teffel; doove n. ■» taube 91. netelachtig = neffelarttg. neteldier, o. — 9tef[eltier. neteldoek, o. = gieffeltudV, ber üteffel, ber SOtuII. neteldoeksoh = neffeltudjen Steffeltudj..., ÜJtulI...; n..e gordijnen = SOIutlgarbinen. netelig = miBlidj, peinltdj, bebenttid), frttlfd), beifel, tiglig, fnifflig; n..e pozitie = fr..e, m..e, p..e fiage; n..e kwestie — f..e, b-.e fjfrage. neteligheid, v. = SJtlBtidjfett, bas 33einliefje, SBebenflidjfeit, bet ftritifdje. netellikoorts, v.; -kruid, o.; -roos, v. — bas 9teffel||fieber; -fraut; -fudjt (ber -ausfdjlag). netheid, v. — 9tettigfett, 9Inftanbtgteit, Sauberfett, Orbnung, ffeinbeit, vgl. net II. 1. Netje — «ettdjen, Sanndjen. II. netje, o. = ïtetjdjen; (onderkleed) 3tekbemb, bie Slekjade. netjes = nett, bübfdj, anftanbig, fauber, orbentlidj, vgl. net Ü; n. overlegd, bedacht = bübfdj (fdjlau) erfonnen; er n. afbrengen = fein madjen; (dat heeft hij) n. gelapt —fein gemadjt; dat is niet n. (II); dat staat jen.» (ir.) bas ift fa nett oon btt; dat heb Je hem n. gezegd — bas baft bu Ibm gut gegeben. netllmaag, v.; -meloen, m. — ber Slegllmagen, (öaube); Me"»melone. netschrift, o. = bie Sleinfdjrift; ('t boek) Stein-, Stopierljeft. nettellboeter; -breier (-knooper); -maker = 5ftetj|lfltder; ->ftrtcfer; -madjer. netten, h. 'A („nat maken") negen, naffen, an-, befeudjteu; („schoonmaken") reinigen. netto = netto; n. gewicht, ontvangst, opbrengst, prijs, provenu, tarra, winst = bas 31etto||geroldjt (Steingeroldjt, bas ïtetto), bie -einnabme, bet -erlBs (ber -ertrag, ber Sleinerrrag), ber •prets, ber -erlBs, bte -tara, ber -gemtnn (ber SReingemtnn). netllverband; o.; -visscherij, v.; -vleugelige, m. = ber 9leBlloerbanb; -fifdjerei; -ftügler. netvlies, o. — Me 9tekbaut. netvormig = nekförmig. netwerk, o. — 9tetjroerf, fSeftedjt. netzak (ZN.), m. — 9teijbeutel, geftridtet Sleutel. neulen, h. — nbrgeln, quengeln. neurllalgie,. v.; -asthenie, v. - 9teurl|algie (Steroenfdjmerjen, Sfjl.); .aftbente (9teroenfdjroadje). Neurenberg, o. = Stürnberg. Neurenbergsch = 9türnberger. neuriën, h. = trallem, fummen, tri Hem; een beetje n. — etro. oor fidj bin tr. ufro. neuritis, v. = Steuritis, 9teroenentjünbung. neuropathie, v. = Jteuropatbie, basSteroenleiben. neurose, v. = Sleurofe, üteroenfranfbeit. neus, m. — Me Stafe (ook van schip, dakpan, schaaf); (va» schoen) bie Spike; platte, spitse, stompe, fijne, scherpe n. (17); een fijnen neus hebben (fig.) (II); ik zie het aan je n. = idj febe es bir an ber St. an (ab); leder moet zich maar aan zijn eigen n. trekken — ein jeber fon fidj nur an feinet eignen St. jupfen; lem. iets (niet alles) aan zijn n. hangen — einem etro. (nidjt alles) auf bie $. btnben; iem. bij den n. hebben (nemen) «« Irtnem eine 91. bteben, etnen an ber St. berumfübren, einem etro. auf bie St. binben, etnen anfübren; door den n. praten — burdj Me 91. fpredjen, nSfein; Iets ln den n. krijgen = etro. In Me St., SBtnb oon etro. betommen, etro. rotttern; (niet verder zien,) dan zijn n. lang Is —> ab bie St. reidjt; iem. een langen n. geven = einem eine (lange) 91. madjen, breben; een langen n. krijgen = mit langerlt. abjieben müffen; langs zijn n. weg — roie obne Slbfidjt: hij zei langs zijn n. weg iets van ... ■= er lieg etro. oon ... fallen; lem. met zijn n. op iets leggen, drukken, er bij halen = einen mtt ber 31. auf (Stil.) ftogenj (hij is overal) met zijn neus btj — mitber St. babei; iem. Iets onder zijn n. wrijven (II); (raar) op zijn n. (staan) te kijken = fidj rounbem, oerbukt breinfeben (bafteben), ebt langes ©efldjt, gtofje Slugen madjen; iem. de knip, de pen op den n. zetten = etnem ben 3)aumen aufs Stuge feken; den n. ophalen, optrekken voor — bie St. rümpfen (aufjteben) über (Stil.); zijn n. in alles steken (II); den n. bulten de deur steken = bie 91. berausfteden, (jur Xftr btnausfteden); den n. tn den wind steken — bie St. aufroerfen, bcdjtragen; lom. iets voor zijn n. wegpakken = etnem etro. oor ber 91. roegnebmen, -fdmappen; 't staat voor je n. = es fiebt bir oor oer SI.; dat gaat zijn n. voorbij, vgl. mond; een wassen n. (fig.) — eine roadjferne St., 9lebel, jum Sdjein; vgl. aangezicht, boren, boter, knip e.a. neusllaap,m»; -bad, o.; -been, o.; -bloeding, v. — Stafenllaffe; Me -bufdje; -betn; bas -bluten. neuslldier, o.; -doek, m.; -douche, v. — bet StafenHbdr (bas -Het); bas -tudj (gew. bas Ia- ' feben-, Sad- Sdjnupftudj); -bufdje. neusgat, o. •= 9tafenIodj; ('t snuivende, bewegende en vooral van paard, kameel e. d. groote dieren ook) Me Stüfter. neusgeluid, o. = ber Stafellaut. neusgezwel, o. = Slafengefdjroür. neusholte, v. = StafenbBble. neusllhoorn, m.; -hoornkever, m.; -hoomvogel, m. = bas srtasllborn; .bomfafer; (.)Somoogel. neusje, o. »• 9lasdjen; 't n. van de zalm — ber feinfte Broden (SJiffen), bas SHIerbefte. neusllklank, m.; -knijper(tje), m. (o.); -letter, v. — 9lafen|IIaut (Stafellaut, Stafal); (-)3roider («lemmer, Slneifer); ber .budjrtabe (ber Stafal). neusllnijper, m.; -poliep, v.; -pranger, m. = bas 3lafen||eifen („lorgnet" zie neusknpper); ber ■polpp; -tnebel (-jroanger, bas -elfen). neusllring, m.; -schot, o.; -slijmvlies, o. = Stafenllring; Me -fdjeiberoanb; bie -fdjleimbaut. neuslltoon, m.; -vleugel, m.; -warmertje, o. — 9tafen||ton; «ftOgel; -mfirmer. neuswijs = naferoeis, für-, oorroigig, oorlaut. neuswijsheid, v. = Staferoeisbeit, ber ijur-. neuswijzig(heid). 415 nieuwigheid. Stormig. neuswijzig(heid) zie neuswijs(heid). neuswortel, m. = bte Jtafenrourjet. neut, v. ■= oer Sodel. ftonfole; ook voor noot — Ruft. neutraal — neutral; onder neutrale vlag—unter n..er Tjrlagge; zich n. houden — n. bleiben. neutraliteit, v. — Jteutrolitüt; gewapende n. — beroaffnete ft. neutraiizeeren, h. = neutrati. fieren. neutralizeering, v. = Reutralifierung. neuzen, h. = [djnüffetn, ftbbem; in alle boeken n. - in allen Südjern berumfdjn.; (de neuzen tegen elkaar wrijven) fidj nafen. nevel, m. — Rebel; („damp") Dunft; in n. .en gehuld — in R. getjüllt (ook fig:); t rijk der n..en — bas Rebelreidj. nevelachtig = nebel. boft (vooral fig.), neblig; n..e gedachten — nebelfjafte (Sebanten; n. weer, verschiet, n..e dag — nebltalles SBetter, >e fjferne, >er Xag. nevelllachtigheid, Jvj -bank, v.; -beeld, o.; -damp, m. = Rebelllbaftigtett (Siebligfeit, vgl. -achtig); -fdjidjt (.bant); .bilb; =bunft. ' Nevelingen, mv. — Rtbelungen. nevelllkraai, v.; -maand, v.; -sluier, m. — Rebelll- rr&be; «monai (Srumaire; Duitsch: Rebelung, Rooember); «fcljleter. nevelllster, v.; -streep, v.; -vlek, v.; -wolk, v. — ber Rebelllftern; ber -Ttreif; ber «fted; .motte, [neven (nog ZN.) j neben, nadjft; mit, aufjerj. nevenbedoeling, v. — Rebenabfidjt, ber .gebanfe. nevengeschikt — toorbiniert, beigeorbnet. nevenman — Rebenmann. [nevens zie neven], nevenschikkend — toot* binierenb, beiorbnenb. nevenschikking, v. = Aoorbinatton, IBeiorbnung. nevensgaand = anbei, beifolgenb; vgl. ingesloten. New-Foundland, o. — Sfteufunbtanb, ïtetofounb. tanb. Newfoundlander, m. = Reufunbldnber. New-York, o. = Rero-Sjort, Reuporf. Newyorker =■ Reunorter. Newyorksch = neunorfifd), Reunorler. Niagara-waterval, m. — Jtiagarafall. Nicea, o. = Rijda; 't koneuie van N. = bas Rijdifdje Aongil. nicht =* (ooms-, tanteskind) Coufine (Stufine); (oom-, tantezegster) ïtidjte; volle neef en nicht = (Befdjroifterfinber; vgl. ver. Nico = Stiftas, Ridel. Nicolaas zie Nikolaas. nicotine, v. =- bas Rifotin. nicotinevergiftiging, v. = RitoHnoergiftung. niëlleeren, h. — niellteren; vgl. niëlfo, o. =■ STttelto (fdjroarjer Sdjmetj). niemand — niemanb, feiner. niemendal = (onb. vnw.) gat ntdjts, burdjaus ntdjts; hij is n. waard = er ift gar nidjts (teinen Sdjufj tfjuloer) roert (adv.) n. bang = gar ntdjt bange, nier, v. = Rtere (ook in erts). nierllbed, o.; -bekken, o.; -graveel, o.; -harst, m.; -koliek, v.; -lijden, o. - Rterenllfett; •beden; f «grieft; bas «ftüd; -ïottï; .leiben. nierllontsteking, v.; -pijn, v.; -steen, m. — Rie> renllentjflnbung; «jdjmergen ($1.); ■ftein (Sarn« Rein;delfstof: Repbrit, Beiirtetu,bie£jornbIenbe). Niersteiner, m. = Rietfteiner. nierllstuk, o.; -vet, o.; -vormig; -ziekte = Rte« I renllftttd (gebraden: ber •braten); -fett; n.fBrmig; ■franfbett. niesllkramp, m.; -kruid, o.; -poeder, o.; -wortel, ra. = 3tiesj|trampf; bie 'rourg;.putoer;bte«murg. I. niet = (adv.) nidjt; om niet — umfonft, unetrigeltlidj, toftentos, gratis; (subst.) bas Utidjts; [ te-niet doen — (een wet, besluit toiberrufen, auf> beben, annutiieren, („vernietigen, verijdelen", enz.) juntdjte madjen; te-niet gaan — oerioren gebmt; fdjeitern, jugrunbe geben; uit 't n. te voorschijn roepen = aus bem ïttdjts beroorru* fen; als n. komt tot iet, kent iet zich zelf n. — roenn nidjts tommt ju etroas, traut etroas [idj fetber; (ZN.) al of n. — alles ober nidjts. II. niet, v. = (in de loterij) bte Riete; („klinknagel") bas Riet, bie Riete, ber Riethagel. nieteling, m. en v. = bie Ruil, bas Ridjts, ber SBurm. niet-gerechtigd = nidjtberedjtigt. nietig = („ongeldig") nidjtig, ungültig; („waarde- ,' loser) nidjtig, geringfiigig; („onbeteekenend") unbebeutenb, roinjig, geringfiigig; („gering") geringfiigig, armlidj; die n..e 10 gulden = bie lumpigen 10 (Sulben; n. verklaren = (für) nidjtig erflSten; n. kereltje = mingiges 3Jtönn« djen; n. voorwendsel = Ieerer, ntdjtiger SDor. mono. nietigheid, v. — Ridjtigteil, Ungültigfeit ufm. vgl. nietig; Bagatelle, fiappalie, bas Ridjts. nietigverklaring, v. — Ridjtigfeits. ertlarung, („ongeldigverkl.") Araftlosertlarung. niet-permanent zie niet-vast. niet-rookcoupé, v. — bas ütidjtraudjerabteil. niets = nidjts; voorn. — umfonft; n. voorn. = n. umfonft, umfonft ift ber lob; n. nieuws = n. Jteues; o, t ls n. — O, ift n. I tut n. I bat n. 3u bebeuten 1 bat n. auf fidj I of 't zoo n. is = mir n. bir n., [o obne SBeiteres, (ook) als ob's gar n. mare; n. voor mij — 't is n. gedaan — es tft n. bamtt; n. geen lust — gar feine fiuft; waar n. is, verliest de keizer zijn recht = roo n. ift ba bat ber Aaifer fein Redjt oerioren. nietsbeduidend, -beteekenend = nidjtsbebeutenb. nietslldoener;-doenerij, v. — Ridjtslltuer (SIMfttg« ganger); -tuerei (ber Riüftiggang). niet-stakende «* Slrbeitsroitlige(r). nietsllwaardig; -zeggend — nidjtsllroürbtg; «fa« genb. niettegenstaande=(prep.) ungeadjtet ((Ben.), trog (Dat.); n. dat = beffenungeadjtet, trogbem; n. dat alles = trog allebem; (konj.) trogbem, obgtcidj, obfdjon. niettemin = trogbem, bennodj, nidjtsbeftoroeniger. niet-vast (lid, zetel 6e.) = nicbtftanbig. nieuw = neu (i. a. b.); de ïï..e Waterweg = ber Reue SBofferroeg; (ook in som.) n. gebouw, n..e druk, stad, tijd, verkiezing, n. woord = Reuflbau, .brud, «ftabt, «geit, «roabl, «roort (naast neuer S3au, Drud of neue Ruftage ufro.); n. aangekomene, n. gekozene *=> Reull* angetommene(r), «geroafjltefr); 't n.=bas fJteue; in 't n. steken — neu fleiben; 't n. is er af ■» es bat ben Slang, bie grifdje, ben Reis ber Reubeit oerioren; de n..ere tijd — bie Steujett; de nieuweren = bie Reuera; dat is 't n. .ste (II). Nieuw-Amsterdam, o. =■ Reuamfterbam. nieuwbakken — neugebaden (vooral fig.). nieuwbekeerde — Reubetebrte(r), Reopbrjit Nieuw-IICaledonië, o.; -Californië, o. = Reul]« falebonien; «fatifornien. nieuwefichter — flidjtfreunb, Reugfaubige(r); (alg.) Reuerer. nieuweling, — Rëuling, (in school e. d. ook) 3teue(r). nieuwemaan, v. = ber STteumonb. Nieuw-Engeland, o. — STteuenglanb. nieuwllerwetsch; -geboren; -gehuwd; -gevormd = neullmobifdj (mobern); «geboren; .oermablt; «gebilbet (vgl. neologisme). Nieuw-HGrieksch, o.; -Guinea, o. — Reu||arie« djifdj; «guinea. nieuwheid, v. = Reubeit; verder = ('t) nieuw. Nieuw-HHolland, o.; -Hoogduitsch, o. = Reull« Ijollanb; .bodjDeutfdj. nieuwigheid, v. — (vooral van zeden, gebruiken, inrichting e. d.) Reuerung; („nouveauU") 91eu« offensief. 422 olifantejager. bafj et nidjt nodj etroas temen f önn te; 't geheelde niet veel of hij was gevallen — ... fo mare er gef alten; 't duurde niet lang, of 't begon te regenen — ba (fo) fmg es an gu regnen; nauwelijks zag hij me, of hij roep .. = ..., ba (fo) rief er ... (als er rlef',..):(oo* onvertaald) nauwelijks had hij gegeten, of hij liep den tuin in = ..., lief er in ben (Batten htnans; ik kan niet anders zeggen, of nw boek bevalt me = ..., als bad 3br Sudj mir gefallt; lk weet niet beter, of hij is uit de stad = f ooiel idj ro e ift i ft er oerreift; ze weet niet beter, of 't hoort zoo = fie nteint es gejieme fidj fo; 't kan niet anders, of hij moet arm worden = es lann nidjt anbets (nidjt feblen), er muf) arm merben. offensief = offenfto; of- en defensief verbond = bie Offenfto. unb Defenftoafttang, (oudw.) bas Schub- unb Irukbünbnis; 1 o. = bie Offenfloe; t o. nemen = bie O. etgretfen. offer, o. = Opfet; (eig.) een o. brengen m ein O. barbringen; (fig.) groote o..s voor iets brengen (II); iem. iets ten o. brengen (11); als 't o. van een aanslag vallen — einem Stttentat gunt O. fallen. offerllaar; -altaar, o.; -ande, v. = Opferfjer; ber -attat; -gabe (bas Opfet). offerbeeld, o. = SBeihbitb, SSotiobilb. offerllbeest, o.; -blaker, m.; -*lok, o. = Opferlltier: «leudjtet; bet .ftod. offerllbrood, o.; -bus, v.; -dienst, m.; -dier, o. = Opfertfbtot; bet .faften; .bienft; •tier. offeren, h. = opfem (i.a.b.). offerilfeest, o.; -gave, v.; -gebed, o.; -Ing, v.; -kelk, m. = Opferllfeft; -gabe; .gebet; -ung; -leid). offerlllam, o.; -maal, o.; -mes, o.; -plechtigheid, v. — Opfetfllamm; -mahl; -meffer; •feier. offerllpriester;-schaal, v. = Ópfer||priefter; •fdjole. offerstokje, o. = Jtöudjerrobr. offertafel, v. = ber Opferttfd). offerte, b. = Offerte, bas SSngebot, bas Stner. bieten, ainftellung; een o. doen, doen toekomen = eine O., ttnft., ein SSnerb. madjen, einfenben; bemonsterde o. ■= bemufterte O.; een o. laag stellen = etne biflige O. («nft.) madjen. offertorium, o. = Offertorium (Sauptteif bet fatb. SDteffe). offervaardig — opfetroiliig, opferfreubig. offerllvaardigheid, v.; -vat, o.; -vlam, v. - Opferllfreubigfett; -gefaft (.gefdjirr); .ffarnme. offerwichelaar = Opferfdjauer, gatufpei. offer- wijn, m. — Opfetroein. officiant =■ (lager beambte) Offijiant; (mit- priester) 3eiebtant. officie, o. — Offtjium, Simt. officieel = offigieil (bebBtbtidj, amttid)). officier = Offigiet; o. van gezondheid — Sanitatsoffisiet (SJHIttaratgt); o. van gezondh. Ie kl. — Obetftubsarjt; o. van gezondh. 2e kl. <èi Stubsargt; o. der artillerie, der infanterie enz. — Stttiltetie-, "Jnfanterieoffigier ufm.; o. van justitie = Staatsanroalt. officierllesocieteit, v.; -simt, v.; -skorps, o.; -ssloep, v.; -straktement, o. = bos Offi3ier||- fafino; .(s)fammer; dorps; bas .boot; -gebalt. officieus = offigiSs. officinaal = offtgtneft, beilftaftig. officio: ex. o. = oon amtsroegen, ex offldo. offreeren, h. = offerieten, anbieten. ofschoon = obfdjon, obgteidj, obtoobtofte = ober, vgl. nooit, ogief, o. = bie Ogloe, bet Spikbogen; (lijst) bas ftatnies, bte ftefjlletfte. ogiefschaaf, v. = ber ftatniesbobel. ogiefvormig, ogivaai = ogiool. ohm, o. = Obm. ohmmeter, m. = bas Obm> meter, ohm schaal, v. — Ofjmffala. ohol = boboi ob, of) t 0.1. (omes inziens=nadj unftet SOleinung, unfter Sfnfidjt nadj). O. I. (Oost-Indiè = Oftdnbien.) Oir = (Erbe. ojief zie ogief. okarina zie occarina. oker, v. — ber Oder. okerachtig •» odetartig. okergeel — odetgefb, .farbig; o., o, = gefbet Oder, Odergetb. okerkleur, v. <= Oderfarbe. okkernoot, v. = SEDalnufj; (boom), m. = (SBal). ütufjbaum. oksaal, o. = Qbor, bte Gborbübne. oksel, m. = bie Hd)fel(b5ble); (bot.) bie Hdjfel. okselllblad, o.; -holte, v.; -stuk, o. = Sfdjfeili» btatt; «boble; -ftüd. okshoofd, o. ié Oxboft. O. L. (oosterlengte = Bftlidje Cange; B. £.). oleander, m. = Oleanber, Stofenforbeer. oleaster, m. Oleafter, mitber Otbaum. olelne, v. = bas Olein. oleografie, v. = Oleograpbie. olie, v. *- bas 01; heilige o. (If); dat is o. in 't vuur — bas ift 01 ins geuet; o. op de golven, in de branding gieten = O. in (auf) bie ÜBogen gtefjen (fdjütten); er is geen o. meer in zijn lamp = (fig.) er bat fein fi. mebr in (auf) bet Sampe; hij is in de o. = er bat guoiel auf bie üampe gegoffen, er bat etnen fleben, tft motum, vgl. kraag; (ZN.) o. drijft altijd boven (fig.) = ebtlidj mdbrt om tüngften. olieachtig = Blig, Blattig. olleafscheider, m. = Olabfcbeiber, (Entbiet. olieafscheiding, v. — Olabfdjeibung. oliebad, o. = ötbab. oliebak, m. = fitoebalter, bas .gefaB. Oliebol, m. = ölftrubet; (fig.) bas Aupfer», fiarbunfelgefidjt. oliecilinder, m. = ÖIjptinber. oliecirculatie, v. — Otjirfulation. oliedicht = blbtdjt. oliedom = ftod., ftrob-, fau., blitjbumm. olie- en azijnstel, o. = bie ÏTienage, Of.unb.(Erfigge(leB.b. , olieiifabriek, v.; -filter, m.; -f lesch, v.; -gaatje, o.; -gas, o.; -handel, m. m Otllfabrif; -filter; .flafdje; -tod); -gas; -banbel. oliehoudend = ölfjaltig, -baltenb, Blig; o..e gewassen " Olgcroöcbfe. olielljas, v.; -kan, v.; -koek, m.; -koop, m. = Otljjade; -fanne; -fudjen (vgl. -bol); -framer. oliellkop, m.; -kruik, v.; -lamp, v.; -molen, m. = ötllfopf; ber -frug; -tampe; .mübte. oliën, h. — Blen; geolied = gebit, 01..; geolied hout, linnen, papier = geöltes $oIg, Seinen, iBcrpter, (ook) Otfeinen, ölpapiet. oliellnoot, v.; -palm, m.; -papier, o.; -pers, v. = fitrjnuB (ook: (Erbnufj, ttrbmanbel); bte .palme; •papier; -pteffe. oliellpijp, v.j -projektiel, o.; -sel, o.; -slager = bas Olllrobr; -gefdjofj (bie .bombe); bie -ung (bie lekte Olung); -fdjiaget (.preffer). oliellslageri], v.; -smaak, m.; -stamper (ZN.); -steen, m. — 0I||fdjl8gerel (tegenw.: -pteffe); .gefdjmacl; -pteffet; -ftein (Sabgiebfleln). oliesuiker, v.—bet filgudet. olieverf, v. = Offarbe; in o. schilderen — in 01 (mit Olfatbe) malen, oliellverfschllderij, v.; -verkooper; -vet, o.; -vlek, v. — bas ölllgemalbe; .oerfaufer; -feit; ber .flecf(en). olievormend — ifbtlbenb. oliewalm, m. — 01quölm, -bampf. oliezaad, o.=bet iMnfamefn). oliellzeep, +.; -zoet, o.; -zuur, o. — ölllfeife; .füfj ((Blpsetin); ,bte -foute. olifant, m. - (Elefant. olifantachtig = elefantenmafttg. olifantejacht, v. = «efantenjagb. olifaritejager - (EIefanten^afler. olifantsbeen. 423 omdraaien. olitantslibeen, o.; -drijver (-leider); -orde, v. = ber Slefantenllfuft (bie tttefantiafis); 'fflbrer (Sornat); ber «orben. olifantspapier, o. = (tlefantpapier. olifantsiisnuit, m.; -tand, m.; -tromp, m.; -ziekte, v. — (£Iefanten||rüffeI; -jobn; 'riiffei; ■franfbeit ((£Iefantiafis). oligarchie, v. = Oligarchie, oligarchisch = oligardjifd). olijf, v. — Oiioe. olijfachtig = otioenartig. olijfllberg, m.; -blad, o.; -boom, m. = ÖI||berg; ■ btatt; •baum (Otioenbaum). olijfboschje, o. = Olioenroalbdjen, ber 'bain. olijfbruin = olioenbraun. olijfgaard, m. W ötgarten. olijfgroen = olinengtun. olijfkleur, v. = Ottoenfatbe. olijfkleurig = oltoenfarbig, •grün. olijfolie, v. = bas Olioen-, SBaumöI. olijftak, m. = öljroeig. olijfvormig — olioen. formtg. olijvehof, m. = Cigarten. olijvehout, o. =■ ÖIioeiujot3. olijveoogst, m. = Dlioenetnte. Olim: in de dagen van O. = ju Olims 3citen. Olive'ten (ZN.): 't hof ken van O. = (bijb.) bet ölgarten. Olivia = Ottoia. Olivier = Oiioer. olla podri'da, o. =■ bie Oila pobtiba, bet 3Jtifdj< mafdj, bas Stflerlei. olm (boom), m. = bte Mime, bie SRüfter, bet Sfmenbaum. olmboschje, o. = Ulmenroafbdjen. oiografisch = bolograpbifd) (eigenhanbig); o. testament = b • - es ïeftament, tpttoatteftament. Olympia, o. = Olnmpia. olympiade, v. — OIrjm. ptabe. Olympiër = Olnmptet. Olympisch = otpmpifdj. Olympus, m. = Olpmp. 0. m. (onder meer = unter met)r). O. M. (Openbaar Ministerie = bie Staatsanroaltfdjaft). 1. om, prep. — (meestal) um: om de tafel zitten = um ben ïifdj (berum) figen; om iem. heenloopen = um einen betumgeben ('Iaufen, vgl. loopen); altijd om lem. zijn (II)', om een kaap varen - um ein Aap betumfabren; alles draait om hem = alles btebt fid) um ibn; om Paschen = um Oftern (berum); om dien tijd = um biefe 3eit; (hij is) om de veertig = um bie SBierjig (t)erum); om geld schrijven (II); om ... wil(le) ■= um ((Den.) milten; iem. prijzen om = einen (oben um (toegen, (Ben,): 'ft ls hem) om de dubbeltjes te doen — um bas (liebe) (Belb gu tun; (dikwijls) andere: au:denken om ** benten an; auf: (hij geeft) er niets om = ntdjts barauf (vgl. verder); 't heeft weinig om 't lijf " es bat menig auf fid); mts: om die reden = aus biefem (Btunbe; ik geef niet om soep = id) madje mit nidjts aus Suppe: für: drie om een stuiver = brei für einen Stüber; (ik kom) om u = für Sie (3btetroegen); nadj: om den dokter sturen = nadj bem Wijt fdjiden; om den kellner bellen = nadj bem ftelmet Hingeln: Met: zijn plicht verzuimen om 't plezier =» über bas f&ergnügen feine !PfIid)t oetnadjtaffigen; ungeföljr: om en bij de 60 = ungefabt 60 (an bie 60); toegen: ('t is niet) om 't geld — roegen bes (Belbes; om mij kun je 't wel doen = meinetroegen magft bu's tun; bij laat 't om de moeite — et unfet' takt es bet SRübe roegen; dikwijls ook zonder prep: lood om oud ijzer = §ofe roie 3ade (vgl. lood); als 't niet om 't geld was = menn bas (Belb nidjt mare; om den kellner bellen - bem (nadj bem) Steltner tlingein; om een gans kegelen = eine (Bans (ber)austegeln; om de drie uur = alle btei Stunben; om de maand — jeben SRonat, monattidj; om 't andere woord = jebes groette SBott; om te == |tt, (ter inleiding van bepalingen van doel, gevolg of graad ook) um ju: werken om te leven = ... um ju Ieben; heengaan om niet weer te keeren - ... um nidjt jurücfjufebten; rijk genoeg om dat te koopen = ... (um) bos ju taufen; te dom om 't te begrijpen = ... (um) bas ju oegteifen; ik ben niet van plan om hem alles te zeggen = babe nidjt bie ïlbfidjt tbm alles ju fagen; (een gelegenheid) om uit té rusten = fidj aus* guruben; (bereid) om te helpen — ju belfen; (geen stoel) om op te zitten — jum Sitjen; om zoo te zeggen = fo JU fagen; ('t is) om te lachen, om gek te worden, niet om uit te houden = jum Sadjen, jum ïotlroerben, ntdjt jum Stusbalfen (ook: nidjt um ausgubalten). II. om, adv. = um; gauw den hoek om = fdjnell um bie (Ede (berum)! om zijn (van weg en tijd) = um fein, («tn tijd ook) berum fein; (de wind) is om = ift umgelaufen, bat fidj gebrebt; om en om = bet fKelbe nadj, rettjum; rechts om = tedjts um; nog een straatje om = nodj einen fleinen 6pajietgang, nodj etn poot Straften auf unb ab (fpajieren); (hij heeft) 'm om m einen fleben, fiken enz., vgl. kraag. oma = (Btogmama. omar'men, h. = umar'men. omar'ming, v. m Umatmung. om'babbelen, b. = ins SBIaue blneln plaubetn, fdjroagen; iem. o. = einen über ben Saufen [djroagen, nieberfdjroaken, (naar andere meening) (bejrumlrtegen, (fje)rumbtingen, befdjroagen. om'bazuinen, h. = berum', auspofaunen. om'» bellen, h. = ausflingein. I. omber (spel), o. = Somber: o. spelen (If). II. omber (aardsoort), v. = Umbta. omberen, h. = Sombet fpielen. omberspel, o. = Somberfptel. ombervisch, m. = llmbet(fifdj). ombervogel, m. = Sdjattenoogel. om'beuzelen, h. ■» berumttBbeln, berumtanbeln. om'llbinden, h.; -bladeren, h.; -blazen, h.; -bliksemen, h. m um'Hbinben; .blüttern; -blafen; •fdjmeifjen (übet ben Saufen roetfen). omblad (van sigaar), o. = Umblatt. omboel, m. — bas 3ubebbr; al de o. = alles Drum unb Sran. om'boorden, h. = borbieren, bottieten, mtt SBorte(n) befegen; umf&umen; omboor'den, h. = umfdu'men, umge'ben. omboordsel, o. — bie SJorte, bet Befak. ombouw, m. — Itmbau. om'brassen, h. = umbtaffen. om'brengen, h. ■= (kranten e.d.) berambringen, «tragen, aus* tragen; (den tijd) oer', jubttngen; („dooden") um'btingen. omllbrui'sen, h.; -'buigen, h.; -'buitelen, h.; -bul'deren, h.; -dam'men, h. = umllbtau'fen; ■'biegen; ''purjefn; -to'fen; 'bSm'men. om'dansen, h. = berumtanjen; (omver) um'" tangen, über ben §aufen tanjen; omdan'sen, h. = umtan'jen. om'dartelen, h. = betumtollen, fidj bcrumtummeln; omdar'telen, h. — um> fpie'Ien; umgau'teln. omdat =• toeil. om'deelen, h. = berum'teilen. om'delven, h. = um'graben. omdij'ken, h. — umbei'djen, .bam'" men. om'dobberen, h. en z. = betumfdjroimmen, •tanjen, vgl. dobberen, omdoen, h. = umtun; (ZN. ook) umgraben, umpflügen. om'dokteren, h. = (an einem) berumboftetn. om'dolen, h. = umirren, bcrumirren, .fdjroeifen, •ftreidjen. om'doling, v. = 3ttfabrt. om'draal, m. — (van een rad e. d.) bie Umbrebung; (van een weg e. d.) bie Siegung; (ZN. ook) op een o. = im Sanbumbteben. om draaien, h. onthouden. 425 omnlbustreln. om'llhouden, h.; -houwen, h.; -hallen, h. = umil'bebalten; ■banen; -bül'len (elnhflflen). omhulsel, o. — bie Umbflllung, bie Sitiie; 't stoffelijk o. = bie fterbltcfje, trbifdje Jmlle. omllhup'pelen, h.; -'huts(el)en, h. - umllbüp'f en (-fprin'gen); •fdjuttetn. omineus = ominös, oon böfer SBorbebeutung. omissie, v. = Omiffion, Muslnffung. omlljoe'Ien, h.; -kab'belen, h.; -ka'den, h.; -'kantelen, z.; -'kappen, h. = umlllar'men (■jotyien); .rie'feln (>rau'fdjeu, .plar'fdjern); .bam'men; .'tippen (.fanten); -'bauen. omkeer, m. = (van gedachten, stelsel, toestand) Umfdjroung, Umfdjtag, bie Umfebr; (in iems. lot ook) bie SBenbung; (meer eig.) bie Umfebrung; bie SBeranberung. omkeerbaar = umfehxbax. omkeeren, h. = um'fehren; (fid) nadj einem) u.; (eine ftarte) umfdjlagen, u.; (einen Sak) u.; ieder dubbeltje o. voor men 't uitgeeft, zie omdraaien; de orde van zaken o. = ben Stanb, ben (geroibnttdjen) ©ang (fiauf) ber Dinge u.; hij heeft zijn rokje omgekeerd (fig.) = er bat umgefattelt; hij is omgekeerd als een blad aan een boom = er ift ein umgefebrter &anb[djub, gang umgeroanbelt; vgl. blaadje, graf, omdraaien, omgekeerd, om'keering, llmfebrung; (gewelddadig) ber Umfiurg. om'llkegelen, h.; -kenteren, z. — um'lltegeln (.'roerfen); -tentern. om'kijken, h. = (fid)) umfeben, (fidj) umbltden; naar iem. o. = ftdj nadj einem umf.; naar een knecht o. („moeite doen om te krijgen") = (ook) fidj nadj einem ffiebilfen umtun. omkladden, h. = berumfdjmieren. omklee'den, h. umftei'ben; (mit Sradjt) umgeben; met redenen o. = begrünben, mottoieren; om'kleeden, h. = um'fleiben. omklee'ding, v. = Um-, Sefleibung. omkleedsel, o. = bie Suite, bie Umbflllung, bie Umfleibung. omklem'men, h. = umllam'mern. om'klinken, h. '<* („bekend maken") ausfllngeln, •fdjelten; (mit ben ©lafern) anftoften (im Streife berum); (ZN. ook) um. tippen; omklin'ken, h. — umtB'nen; (met klinknagels) umnie'ten. om'klinker = Sfusflinglet, Sfusfdjelter. omklot'sen, h. — umroo'gen. omll'klutsen, h.; -'kneden, h.; -knel'len, h. = umll'rübren; .'tneten; ■flam'mern. om'knoelen, h. = berumpfufdjen, .ftümpern. om'knoopen, h. — um'fnüpfen, •binben. om', knutselen, h. •» berumboffetn, •bafteln. om'komen, z. — („om 't leven k") um'tommen; Tan honger o. = Dor gunger u. (fterben); een hoek o. = um eine (Ede berumf ommen, (berum)' biegen; ('t uur) komt maar niet om = roill ja nidjt enben, lein ffinbe nebmen, mill nidjt berum; (mit etm.) ausfommen. omkoopbaar = beftedjltdj, tauftidj. omkoopbaarheid, v. - S8efted)lid)teit, ftauftidjteit. omkoopen, h. = beftedjen; iem. o. = einen b., fidj einen (er)faufen. omkooper = SBeftedjer. omkooperij, -kooping, v. = SBeftedjung; poging tot o. = ber SBeftedjungsoerfudj. omkorsten, h. en z. — umrin'ben, fidj u.; (fidj) mit einer ftrufte (SRinbe) überjieben. omkoud: hij is er o. - er ift lalt, es ift um ibn gefdjeben, er Ift btn. omllkran'sen, h.; -'krenken, h.; -krie'len, h. a uml|frön'3en; ''tnittern; 'Unm'meln ('Irib'beln). om'krijgen, h. = (iets of iem. met min of meer moeite, eig. en fig.) berumfriegen, .bringen; (een mantel e.d.) umbeiommen; hij krijgt 'm om — er roirb betrunlen. om'kronkelen, h. = fidj berumfdjlangetn, -roinben; omkron kelen, h. = umrotn'ben, -fdjltn'gen. om'kruien, h. — berum- larren, -fdjieben, in einem Sdjubtarren berumfabren.om'kruipen,z. = berumfriedjen;(t;anden tijd ook) babin., oorbettriedjen. om'krullen, h. = um'btegen, Irfiufeln, auf rollen; o., z. = fidj fraufeln; [idj aufrollen, [idj um'Iegen, aufbröfeln. om'kuieren, z. = berumfpajieren, um (einen Ort) berumfpajieren. om'kunnen, h. j* um'fönnen; den hoek niet o. = nidjt um bie (Ede berumfönnen. om'kwanselen, h. öi umtaufdjen, banbetn. omlaag - unten; (naar) o. = nadj u., binunter, binab, berunter, berab; van o. = oon unten fjerauf (binauf). om'laden, h. = umlaben. omle'geren, h. - umla'gern. om'leggen, h. m um'Iegen; zich o. = fidj u., fidj umbreben; omleg gen, h. = umle'gen. omlegsel, o. = ber SJefatj. om'leiden, h. = berumfuhren, einen um.. berumfuhren; (een rivier) unueiten. om'leuteren, h. — („niet opschieten") berumtröbetn, -fadeln; („babbelen") ins Staue t)tnetn fdjroaken (fafeln). omlich'ten, h. = umleudjten. om'liggen, h. —■ am SBoben liegen, umgeroorfen ■ fein, umliegen. om'Iiggend = umltegenb; o. .e plaatsen — SHadjbarorte. omlijnd' = umrif'fen; scherp o.1 fdjarfumriffen. om lijnen, h. = abgrenjen; umrei'gen. omlljs'ten, h. = einrabmen. omlijsting, v. = (abstr.) Qnnrabmung, (knkr.) ber SRabmen. omloop, m. ■« (van geld, geruchten e. d.) Umlauf, bie 3itfutation; (van 't bloed ook) Sreislauf; in o. zijn = in (im) U. [ein; (geld) in o. brengen = in U. febjnt; (papier) in o. brengen = in U. [eken, emittieren; (geruchten) in o. brengen = in U. [eken, oerbretten; (geld) buiten o. stellen — aufjer Jturs [eken; aan den o. onttrekken = bem U. entgteben; (aan den vinger) U., STBurm; (aan een toren) Umgang; (van de ingewanden) bas (Befröfe. om'loopen, z. en h.: een uur o. (een omweg maken) ■ efne Stunbe umgeben; de stad o. = um bte Stabt berum* geben, -fpajteren; nog een straatje o. = ein paar Straften auf* unb abfpagteren; 't hoofd loopt je om = man oerliert ben Sopf babei, man roeifj nidjt roo einem ber ftopf ftetjt, ber ftopf fdjroinbelt etnem; (de wind) loopt om = fpring t, Iauft um; er loopen veel arbeiders om es Iaufen otel ütrbeiter berum; (van geruchten) umgeben, in (im) Umlauf [ein; (einen) urn. rennen, über ben Sjaufen rennen, omlooper = Serumfdjlenberer, Spflaftertreter. omloop(s)likapitaal, o.; -snelheid, v.; -tijd, m. = Umlauffffapiial; -gefdjroinbigfeit: bie -geit. om'lat(d)en, h. = auslauten, -tlingeln. om'taleren, -lummelen, h. — berumlungern, •trBbeln, .fdjlingetn, bte 3eit oerlottern. omman'telen, h. — ummou'ern. ommegang, m. ■» Umgang, -jug, bie SBrogeffton. ommekeer, m. = Umfdjroung; bie STOenbung; vgl. omkeer, ommekomst, v. = ber SHblauf, bas (Enbe. Ommelanden, mv. = bas Umlanb (oon ©rottingen). Ommelander = Umlfinber. ommendom (ZN.) — ringsum. (all)überall. ommestaand zie omstaand, ommezien: in een o. = im $anbumbreben, im SRu. ommezijde, v. = SRüd[eite; aan o. = auf ber SR., umfeitig, umftebenb; vgl. Z. O. Z. ommur'en, h. = ummau'ern. omnaaien, h. ! umna'ben, um'niben. omne'velen, h. = umne'beln; (fig. en sterker ook) umnadj'ten, «bü'ftern. omnibus, m. — Omnibus. omnibusiidienst, m.; -maatschappij, v.; -trein, m. = Omnibusllbienft; -gefellfdjaft; -jug. onevenwichtig. 437 ongelijk. tioniert. onevenwichtig = unausgcgtidjen. onevenwichtigheid, v. = Unausgegttdjcnbeit. on(atsoenlijk=unanftanbig, unmaniettidj. onfatsoenlijkheid, v. = Unanjtanbiafeit ufro. onfeilbaar = unfebtbor. onfeilbaarheid, v. = Unfeblbarfeit, (van den paus ook) 3nfallibilitat. onfraai = unfdjbn. onfrisch = unfauber; («an uitzicht) matt, nidjt frifctj; zich o. voelen — [idj nidjt redjt roobl füblen. onlKaar; -gaarne; -gangbaar = unllgar; '9001; •gangbar (eniger Auts gefetjt). ongansch = unroobl; (bedorven) ransig, ongastvrij =■ ungaftlidj, ungaftfreunblidj, ttnroittlidj. ongastvrijheid, v. =• Ungaftlidjf eit, ttnroirtlidjf eit. onllgeaccentueerd; -geaderd; -gebaand = un||. betont; .geabert; .gebabnt (.roegfam, pfablos). onllgebaard; -gebakken; -gebalanceerd;-gebeden — unllbörtig (battlos); .geboden (steen: >ge> brannt); •ausgeglidjen; .gebeten (•gelaben). onlfeebeurlljk; -gebezigd; -gebiecht -> un||roabr. [djeinlidj (.mbglid)); .gebraudjt (-benutjt); >ge> beidjtet (•geftanben). ongebladerd — blattertos. onllgebianket; -gebleekt; -gebloemd = unllge[djmintt; -gebleidjt; .geblümt. ongebluscht = ungeIB[djt, (tig. ook) unge[tillt; vgl. kalk. ongeboeid = ungefefiett, feffellos. ongeboekt = nidjt gebudjt, nidjt eingeldjrieben, nidjt elngetrogen, (ook) ungebudjt ufro. onllgeboet; -gebogen = unllgebüfjt; .gebeugt. ongebonden = ungebunben, (boek ook) unein. gebunbertl o. stijl — ung. .e Stebe; (losbandig") ungebunben, Ioder, gügellos. ongebondenheid, v. m Itngebunbenbeit; ülusfdjmeifung. ongebouwd = ungebaut; o. eigendom =■ u..es (Stunbftüd. onllgebraden; -gebrand;-gebreideld;-gebroken = unllgebraten; -gebrannt; -gejiïgett (aügellos); .gebrodjen (-gefdjroadjt). ongebruikelijk = ungebrSudjlidj, nidjt übtidj, unüblidj, ungeroobnt, (hand. ook) nidjt ufanatn&Btg; o..e breuk = unedjter SSrudj. onllgebruikt; -gebuild; -gebukt = unllbenugt (.gebraudjt); .gebeutett; .gebeugt. ongedaan = ungetan; o. laten = u. Iaffen, („onafgedaan") unerlebigt Iaffen; o. maken — ungefdjeben madjen, (van een overeenkomst, koop e.d.) rüdgöngig madjen; alles blijft o. — allee bleibt liegen, mie ee ift (mar). onügedacht; -gedagteekend (gedateerd); -gedeeld ; -gedeerd = unllgebadjt (.oermutet, «oer* bofft, •ermartet); 'batiert (obne Datum); .geteilt; .oerfebrt (-oetlekt). ongedekt = ungebedt, unbebedt, (hand.) o..e verkoop (beu.) = ung.. er Serf auf, fieer. oerfouf; met o..en hoofde — mit entbtbfjtem Sjaupte, unbeb edten Sauptes, mit blogem Jtopfe. ongedienstig =ungefattig, unblenftfettig. ongedierte, o. = lingesiefer; (fig.) Sesüdjt, (5e. [djmeig. onllgedoofd; -gedooglijk; -gedoopt; -gedorseht = un||ausgeibfd)t (fig.: .gefchmfidjt); -3ulüffig (.ftattbaft); .getauft; .gebrofdjen. onllgedragen; -gedroomd = unllgetragen (-be' nutjt); -getrüumt (.oerbofft). ongedrukt = ungebrudt. ongeduld, o. = bie ungebufb. ongeduldig = ungebutbig. ongedurig =unbeftanbig, unftet, unrubig. ongedurigheid, v. = llnbeftanbigfeit, Unrube. ongedwongen = ungejtoungen, ungefünftett, ungeniert, natürlidj. ongedwongenheid, v. = llngesroungenbeit ufm. onllgeeerd; -geëffend = unllgeehtt; •geebnet. ongeëvenaard = unerreidjt, bcifpieltos, obne* gteidjen, unoergleidjlid), eingig in feiner Strt; o. zijn = (dikwijls) feinesgteidjen nidjt baben, oereinjelt (unerreidjt) bafteben. ongeëvenredigd = unoerbaltntsmüfjig (grog, ffein ufm.), un. proportiouiert; o. zijn aan - in {einem S-et« böltnis fteben gu. onllgefiltreerd; -gefnuikt; -gefrankeerd;-gegeneerd = unllflltrlén; -gebrodjen (.gefdjroadjt): ■franfiert; .geniert. ongegeneerdheid, v. = Ungeniertbeit. onllgegist; -gegrendeld; -gegrond = un||gegoren; ■oertiegclt; .begrünbet. ongegund = nidjt gegönnt, miggünnt, ungegbnnt; 't o.. e brood wordt 't meest gegeten = ung.. es SBrot gebeibt am beften. ongehahdhaafd = nidjt bebauptet, nidjt aufredjt erbalten, pretzgegeben, aufgegeben. onllgehard; -geharnast; -gehavend; -geheeld = unllgebarfet; •gebarnifdjt; •oerfebrt (.befdjiibigt); .•gebet li. [ongeheveld brood = füfjes, ungeföuertes fBrotj. onllgehinderd; -geholpen; -gehoopt «= unllge. binbert (.bebinbert, •bebeliigt, •gebemntt); •untetftükt (obne Silfe); •oerbofft. onllgehoord; -gehoornd; -gehoorzaam = (eig.) unllgebbrt (fig.: -erhBrt, beifpiellos, obnegtetdjen, dit laatste alleen pred.); 'gebirnt; -geborfam. ongehoorzaamheid, v. = ber lingeborfam. ongehouden = nidjt oerpflidjtet, ntdjt gebunben, nidjt gehalten, ongehuicheld = ungebeudjelt, auf ridjtig. ongehuwd = unoerbeitatet, lebig; 0. man = (ook) 3unggefefte; oude o. .e vrouw •» alte jfungfet; o..e staat = lebiger Staub. onllgekamd; -gekapt; -gekend = unllgefammt; •gepukt; •gefannt (fig. -oetgleidjfidj, namenlos). onllgekeurd; -gekleed; -gekleurd — unllgeftem- pelt (goud ook: .geprobt); •getletbet (tm Saus- {bib; ('t staat) -gekleed = unfein); -foloriert. onllgeknakt; -geknipt; -geknot = unllgefnidt (fig.: .gebrodjen, .gefdjroadjt); (haar) -gefdjnit- ten; stof: -augefdmitten); -ausgepukt (-gefruit, .gefappt; fig.: .gefdjroadjt, .gefdjmillert). onllgekookt; -gekoppeld; -gekorven; -gekrenkt = unllgefodjt (rob); -gefuppelt; .geterbt; •gelrdnlt (•oerfebrt; •angegrtffen, gefunb). onllgekreukt; -gekromd; -gekroond = unlljer- fnlttert(-gekreukte trouw: .gebrodjene, .erfdjüt. terte Ireue); -gebeugt; -getrbnt. ongekuischt = ungepflegt, unfein; (ZN. ook) ungereinigt. ongekunsteld = ungefünftelt, natürltdj. ongekunsteldheid, v. = Ungefünftettheit ufm. onllgekweld; -gekwetst — unllgegualt; .oermunbet (-oerletjt). ongel, v. = bet Unfdjlitt, bet ïafg. onllgelaafd; -gelaakt; -gelaarsd; -geladen = unllgelabt; «getabelt; .geftiefeit; •gelaben. ongeldig = ungüttig. nidjtig; o. verklaren = fflr u. ernaren. ongeldigheid, v. = Hngültigtett, Slidjtigteit. ongeldigverklaring, v. == Ungültigfettserflörung; (van aandeelen e.d. ook) Araft' losertldrung. onllgeleed; -geleerd; -gelegen = unllgegliebert; -gelebtt (•gefetnt, vgl. leeren); -gelegen, ongelegenheid, v. «■ Ungetegenbeit; in o. brengen (11) en (einem) U..en madjen; ln geldelijke o. zijn f* fidj in (Selboetlegenbeit befinben. onllgelescht; -geletterd; -gelezen; -geliefd — unllgelbfdjt (-geftiltt); .gebilbet (.gelebtt); -ge. Iefen; -beliebt. 1. ongelijk, adj. en adv. m (i. a.b.) ungleidj; („oneffen" ook) uneben, botperig ufro., vgl. on- ontbladerd. 443 ontheffen. gegangen fein; ln verregaanden staat van o. verkeeren = fidj in tjodjgrabigem fjöutnis. f suftanb befinben. K ontbladerd — entblöttert. ontbloot = entbtbfjt; van alle middelen o. = oon allen SJHtteln e„ j beraubt, obne alle afttttel; niet van middelen o. m nidjt mittellos, nidjt unbemittelt; van I allen grond o. zijn — obltig unbegrünbet, grunb. I tos fein, (ook) alle(r) SBegrünbung entoetjren. ontboeien, h. = entfeffeln. ontboezemen zich, h. = fein Derg ausfdjütten. ontboezeming, v. = ber CEtguf), (Ergiefjung, (innig) ber Sereens., Seelenergufj. ontbolsteren, h. = (ausjfdjaten; E (lig. voor „beschaven") abbobetn, abfcfjfeifen.sioi. . tifieren. ontbosschen, h. = entroatben, abbotjen. ontbrandbaar=entjfinbbar, en tjünb tidj. ontbrandbaarheid, v. — (Entsünbtidjfeit ufm. ontbranden, z. w entbrennen (ook fig.); fidj entgftnben, in Sranb geroten, fteuer fangen; zij o. in toorn —_lbr 3om entbrennt, fie geraten tn 3orn. ontbranding, v. = (Entjünbung, .flammung. | ontbrandingstemperatuur, v. = (Entsünbungstemperatur. ontbreideld — enfejügett; entfeffelt, tosgelaffen. ontbreken, h. — (alg., vooral „te weinig zijn") feblen, (minder alg. en vooral, ,er i niet zijn") mangein, vgl. mankeeren; er o. nog 10 gulden = es f. nodj jebn (Eulben; 't ont- 1 breekt hem aan verstand — es mangelt, f eblt ibm an SBetftanb; hij laat 't zich aan niets o. = er lafst fidj nidjts abgeben, lüfjt es fidj ■ ' mvntdjts f.; o..d bedrag = (ook) ber gebIbetrag. ontbunselen (ZN.), h. = ausmideln. ontcijferen, h. = entgiffem, entrfitfeln. ontcijfering, v. = (Entjiffetung. ontdaan = bejturgt, entfekt; (gezicht: SJtiene, (Sefidjt) entftetlt, oerftbrt; o. van („niet hebbend") = entbtbfjt, beraubt, befreit oon. ' I ontdekken, h. = entbeden; (van iets dat verborgen I is, ook) ausftnbig madjen; 't hoofd o. = bas I Saupt (ben ftopf) enbBgen, ben $ut (bie HJtüge) ahnehmen; (mijnw.: een ertsader e. d.) ffinbtg merben. ontdekker = (Entbeder. ontdekking, v. I jj (Entbedung; (Entbtlffung, Offenbarung. ontdekkingsllreis, v. (-tocht, m.j; -reiziger = j (Entbedungsllreife; -reifenbe(r). ontdelven, h. — auf*, ausgraben. ontdoen, h. = befreien; een boek van al 't onI noodige o. — alles Unnotige aus einem Sudj I entfernen; zich van iets O. = fidj oon etm. I befreien, fidj einer Sadje entlebigen, („afstand I doen") ftdj einer Sadje entaufjern; zien van iem. I of Iets (lastigs) o. = fidj einen, etro. oom Satfe I fdjaffen; („van de hand doen") oerfouten, oerI Sufjern; zich van zijn kleeren o. -> bie ftteiber I ausjieben; zich van zijn mantel, overjas e. d. I o. (bij een bezoek bijv.) = feinen SRantel, fiber. I stetjer ablegen; zich van koopwaren o. = bte i SBaren Iosfdjlagen. ontdooien, h. en z. = aufI tanen. I ontduiken, h. «• (de wet e. d.) umgeben; de I belasting o. =- befraubteren; een slag o. = I (Jidj budenb) einem Sdjlag ausmeidjen. ont- ■ duiking, v. = Umgebung, Sefraubation vgl. I ontduiken. onteeren, h. = entebren; („verkrachten" ook) I fdjanben; o..de straf = entehtenbe Strofe, onteering, v. = CEntebrung, Sdjdnbung. ontegensprekelijk; -zeglijk = unllmtberfpredjlidj ■ (.rotbetlegltdj); .ftreitig. onteigenen, h. = enteignen, erpropriieren. ontI eigening, v. = CEnteignung, (Expropriatton; door o. = im SBege ber <É.; o. par rOne •« 3'nen. 1 expropriation; vgl. algemeen. onteigeningsllrecht, o.; -wet, v. = (Enteignungs., (Expropriations||redjt; bas -gefek. oniitelbaar; -tembaar = unlljaijtbar (-a&blig, gatjllos); .gabmbar. onterven, h. = enterben. onterving, v. = (Ent» erbung. ontevreden (over) — ungufrieben (mii). ontevredenheid, v. = Ungufriebenbeit. ontevredenheidsbetuiging, v. = Unjufriebenbeitsbeaeu» gung, (schrijtel.) bas .fdjreiben. ontfermen zich, h.: zich o. over = fidj erbarmen fiber (SfH), [ftdj (<5en.) erb.]; zich over een verlatene o. = (ook) fidj eines Serlaffenen annebmen. ontferming, v. = (Etbarmuna. ontfronsen, h. = entrungeln, aufbeitern. ontfutselen, h. — entroenben, roegftibiken, abftfdjen; abfdjroinbeln. ontgaan, z. = entgeben; de straf o. = ber Strofe e., entrinnen; aan iems. aandacht o. = jems. Süufmerf[amfeit enig.; (zijn naam) is mij o. = ift mir entfatlen, Ift mit nidjt erinnerlidj, faUt mit nidjt ein; 't zou me erg o. als... = Idj roflrbe midj febt itren (töufdjen), menn... ontgassen, h. =■ entgafen. ontgelden, h. = entgelten; 't iem. laten o. — es einen e. Iaffen; ik moet 't weer o. — idj mufj es roiebet e. (ausbaben), muf) miebet bet» balten. ontgespen, h. — auf., Iosdjnallen. ontgeven zich, h.: ik ontgeef 't me = oielteidjt irre ia) mtdj. ontginnen, h. ■= utbar madjen; („exploiteeren") ausbeuten; (mijn) in SBetrieb [eken, abbauen, ausbeuten. ontginning, v. = Urbarmadjung; bet SSetrieb, bet ÜIbbau; o. aan den dag = bet lagebau; (stuk grond) Stobung. ontglijden, z. = entgteiten, entfallen, entfinlen. ontgïimmen, z. = entgtimmen. ontglippen, z.= entfdjlflpfen; („ontsnappen" ook) entroifdjen; (Ik liet me dat woord) entfdj., entfohten. ontgloeien, z. = etglfujen; (fig.) entbrennen; in geestdrift doen o. = ln Segetftetung fegen (entbr. madjen). ontgommen (zijde), h. = entfdjalen, begum, mieren, ontgoochelen, h. = enttaufdjen. ontgoocheling, v. — (Enttaufdjung. ontgraten, h. = entgraten, ontgrendelen, h. = aufriegetn. ontgroeien, z. — entroadjfen; aan de school, de plak ontgroeid = ber Sdjule, ber SRute e.; (htj la mij) ontgroeid - über ben ftopf geroadjfen, (na lange afwezigheid bijv.) aus ben 9Iugen geroadjfen; aan die kleinsteedschheid zijn we ontgroeid = fiber bie[e ftteinftfibtetti finb mtt binausgeroadjfen; vgl. kinderschoenen, ontgroenen, h. = (alg.) roitjigen, auf. floten; (stud.) (einem) bie fjfudjstaufe erteilen, (einen) taufen. ontgroening, v. — gudjtstaufe. ontgronden, h. = (den bodem) untermtnieren; (ftoom) ausreifjen. onthaal, o. = („ontvangst") bie Slufnabme; („traktatie") bie Seroirtung; een goed o. vinden, bereiden = eine gute St. finben, beteiten. onthaken, h. = auf., los-, ausbafen. onthalen, h. => beroitten; op iet» o. = mit etm. bem., (ook) einem etro. auftifdjen. onthalzen, h. » ent» baupten; („vermoorden") (einem) oen Sjals (bie fteble) abfajneiben. onthand: ik ben er erg mee (door) o. — ld) oermiffe es febt, es ift mit febr unbeguem, Iöftig (ba| idj es nidjt babe nömHdj). ontharen, h. = enttjaóten. ontharingsmiddel, o. = (Entbaarungsmittel. ontharsen, h. — ent» barjen. ontheffen, h. — entbeben, enibinben, befreien; van alle verplichting o. = jeber Serpffidjtung ontheffing. 444 ontmoeting. e.; van een ambt o. = eines Stmtes entb.; lem. van moeite, zorgen o. = etnen ber 2Jlübe, ber Sotgen entb., noetbeben; van de verantwoording o. = oon ber Serautroorttidjfett bef reien, ber Serantro. ent*, (ilberbeben); van een eed o. = oon einem ttHb entb.; iem. van straf e. d. o. = einem bte Strofe u. ö. erlaffen. c ontheffing, v. = (Entbebung, flberbebung, Se. fteiung, (Etlafjung, vgl. ontheffen; o. yan ( belasting, van straf — ber Steuer-, Stroferloft. ontheiligen, h.=entbelligen, entmetben. ontheiliging, v = erroetdjlid) (-etbitt.idj); -3erftarbar; «oertilgbar. onverllnultig; -ouderd; -pacht = unlloernünfttg (.fdjarffinnig); („nog in gebruik") .perattet („no» jeugdig": .gealtert); «oerpadjtet. onverllpakt; -plicht; -poosd = unlloerpadt (Iofe); -oerpflichtet (fteiroillig); -unterbrodjen (-ausge- onverrichterzake = utroerrldjteter Dinge (Sadje). onversaagd = unoer3agt, fiórdjtlos, bersbaft. onversaagdheid, v. = UnDersagtbett ufro. onverschillig = gieidjgültig (voor: gegenj; („onachtzaam") laffig; („slordig, laksch") nadj', fabrlarfig; (es ift mir) gleidj(güitig), egal, eineriei; | 't is me totaal o. = es ift mir gans gleidj, egal, (stud.) ÏBurfdjt, Sdjnuppe, ÏBomabe;o. evenwicht = iobtfferentes (Sleidjgeroldjt; o. wie ol waar I enk. = gieidjotel met ob. uw ufm. onverschilligheid, v. =• roleidjgültigfeit ufro. onverllschoonbaar (-schoonlijk); -schrokken = unlloerseiblidj; -erfd)roden (.oer3agt). onverschrokkenheid, v. =■ Unerfdjrodenbeit ufro. onverschuldigd - nidjt Derpfiidjtet, freiroitltg. onversierd=unoer3iert, ungefdjmüdt. onverslapt = nidjt erfdjlaffenb, üngefdjroadjt. onverslenst I — unoerroeltt. onversleten = unabgenugt; (kracht) unoerbraudjt. onverslijtbaar — nidjt abjunuften, unoerroüftlidj, aufjetft ftart. onverllsneden; -staanbaar = unlloerfdjnttten I («oermtfdjt); -oerftanblidj (.oernebmlidj). onverstaanbaarheid, v. = Unoerftanblidjteit ufro. onverstand, o. = ber Unoerftanb. onverstandig I' = unoerftanbig, unllug, tbridjt, nidjt gefcheit. onverllstelbaar; -sterkt; -stoorbaar; -stoord = unlloerftelibar; -oerftartt (stad: -befeftigt); -er. fdjtttterlidj (gezondheid, geluk e. d. ook: .oerroüftiidj; „standvastig": .entroegt); -geftbrt (ge. Iaffen). onvertaalbaar; -taald; -leerbaar; -teerd = unllüberfetjbar; -überfegt; .oerbaulidj; -oerbaut. onverlltogen; -vaard; -valbaar; -valscht — unf|> eben (.befd)affeit)<; «oersagt (bet3baft) .oerfatl. ■ bar; «oerfalfdjt. onvervoerbaar = nidjt transportabel, onvervreemdbaar = unneraugerlid). onvervreemdbaarheid. T. => UnocrauRerlidjfeit. onverllvulbaar; -vuld; -wacht — unllerfültbar; •erfttllt; .erroartet (.oerbofft; adv. ook: -ver- I wachts — unerroartet(erroeife)). I onverllwarmd (vertrek); -welkbaar; -welkt = I unllgebeist; .Deraelflid); .oerroettt. I onverllwerpelijk; -wijld = unlloermerflidj (.tabe. li Hg); .oerjüglidj (-gefaumi, .nertoeilt). ! onverwinllbaar, -nelijk zie onoverwinnelijk. I onverllwisselbaar; -woestbaar; -wrikbaar — un||. oerroedjfelbar; .oerroüfttidj (-3erftBrbar); -et» ; fdjtttterlidj (-oeinrBdSat). I onverzaad zie onverzadigd. I onverllzacht; -zadelijk (-zadigbaar); -zadigd = I (pijn) unllgelinbert (straf: .gemilbert); -erfettt- I lidj; .gefatttgt (Jig. ook: .befriebigt). I onverllzegeld; -zekerd; -zeld = unlloerfiegett; j -oerftdjert; .begleitet. I onverzettelijk; -ziens; -zocht = unllerfdjütterltdj I (.beugfam); .oerfebens; -gebeten („niet in verzoeking gebracht"', -oerfudjt). K onverllzoend; -zoenlijk; -zorgd; -zwakt = un||> ■ oerfibnt; «oerfbbnlid); -oerforgt; .gefebroadjt. ■> onllvindbaar; -voegzaam =■ unllauffinbbar (nidjt ■ gu finben); -fdjtdlidj (.gebttbrlid), .anftanbtg). onvoegzaamheid => Unfdjidtidjteit ufm. VAN GEIiDEREN, Duitsch Woordenboek, TT. onvolllbracht; -daan = unllerfüllt (.beenbet); -be. frlebigt (rekening: -besablt, nidjt guittiett)._ onvoldaanheid, v. = urrjufrtebenbett; Cnttaufdjung.onvoldoende=ungenügenb, unsureidjenb, unjuianglidj, („gebrekkig") mangelhaft; o. frankeeren = «mg., unjur. frontferen; o. voor Duitsch = ung. im Deutfdjen. onvoldragen — unreif; (kind) ungeitig (geboren); o. kind — ber Ungeitlina. t , onvollleind(igd); -komen; -ledig = unoolfflenbet; .ftdnbig (-lommen); -ftanbig (mangelhaft), onvolledigheid, v. =- Unoollftanbigleit ufro. onvolmaakt = unoolltommen. onvolmaaktheid, v. = Unoolifommemjeit; onze O. nasMiKsW* Sutdnglldjteit. onvolprezen *- nidjt genug gelobt, gepriefen. onvoltallig = unooltjabltg; de vergadering is o. — bie SJerfammlung ift uno., nidjt befdjluïjfabtg (ift befdjlufjunfabig). onvollltooid; -trokken; -voerd; -wassen = unllooilenbet (onv. verl. tijd = bas gmperfert); -oolirtrectt; .ausgefübrt; -erroadjfen. onvoorllbedacht; -bereid = unnorllbebadjt (-faglid), unabfidjtlidjj; -bereitet (vgl. voor de vuist), onvoordeelig = unoorteittjaft; er o. uitzien = ungünftig ausfeben. onvoorllkomend; -spoedig = unlfouoortommeno (.gefailig); .glflcHld). onvoorllwaardelijk;-zichtig = unllbebtngt („zonder voorbehoud": rüdbaltlos); .oorrtdjtlg. onvoorzichtigheid, v. = llnoorfidjtiglelt. onvoorzien = unoorbergefeben, (ook) unoermutet; o. (e uitgaven) = Unoorbergefebenes. onvoorzienig (ZN.) — unbebadjt, unüberlegt. onvoorziens = unoeriebens; op 't o. .t = gan3 u., urplbfcUdj. onvorstelijk = unfflrftlidj. onvrede, m. — Unfriebe. onvreedzaam = unfrteb. Iidj. onvriendelijk — unfreunblidj. onvriendelijkheid, T,,m llnfreunblidjleit. onvriendschappelijk = unfreunbfdjaftlidj. onvrij = (alg.) unfrei, nidjt frei; (in doen en laten ook) abbdngtg, gebunben; 't is hier echt o. = man ift bier oor fiaufdjern, oor Spdbern nidjt fidjer. onvrijllwillig; -zinnig = unfretllroiuig (unrotlltürltdj); -finnlg (befdjtanit). onvroom — uufiomm. onvroomheid, v. ° ber SDïangel an grbmmioïeit. onllvrouwelijk; -vruchtbaar = mnllroeiblldj; .frudjtbat (Jig. ook: frudjtlos, unnük). onvruchtbaarheid, v. = linfrudjtbarteit ufro. onllwaar; -waarachtig; -waard = unllroabr; •mabrbaft; «roürbig (.roert; iets -waard zijn ■» eines Dinges «roürbig fein; etro. nidjt roert fein). onwaarde, v. — ber unroert; van o. = nufl unb nidjtig, ungültig; van o. verklaren =• für null unb nidjtig (für ungültig) ertiaren. onwaardeerbaar = unfdjatjbar. onwaardeerbaarheid, v. = Unfdjagbarlett. onwaardig = unroürbig, vgl. onwaard, onwaardigheid, v. = Unroürblgtelt. onwaarheid, v. = unroabrbeit. onwaarneembaar; -schijnlijk = unroabtllnebmbar (unmertbar, unmertltdj); .fdjeinlidj. onwaarschijnlijkheid, v. = Unroabrfdjeinlidjteit. onwankelbaar = unerfdjütterlidj; („onveranderlijk") unroanbeibar. onwe(d)er, o. = tSetoitter, Ungeroitter. onwe(d)erlllegbaar;-roepelijk;-sprekelijk;-staanbaar = unroiberllleglidj; «ruflidj; -fpredjlidj; -fteblidj (niet te stuiten: unaufbaltfem). onweegbaar = unroagbar. : onweerbaar = ntdjt roehrbaft.'roebrlos. onweeren, h. = roettern, (bonnern, bltken); (ik hoor) te.™» bonnern, bas (Seroitter. 29 onweersbui. 450 oog. onweersllbui, v.; -lueht, v.; -wolk, v. - ber 01 ©eroitterllfdjauer (ber -regen, bas (Serottter); O -luft (ber -bintmet); -roolte (aBetterrooHe). 01 onwel =unroof)l, unparjlldj; (biz. vrouwen) unro. . onwelllgevallig;-kom;-levend = unllangenebm l (mlRfallig); .roillfommen; -bbflidj (-manlerltdj). ! onwellevendheid, v.-UnbBnicbleit, Unmanierhd). (eit onwelluidend — übellautettb, mlfttonenb. onwelluidendheid,v. = ber ajlangeianSBoblfaut, i o ber SJtifjflang. ] >J onwelllsprekend;-voeglijk = unllberebt; -fdjtdltd) (.anftönbtg, .gebübrlidj, -paffenb, .gejtemenb). onwelvoegliikheid, v. - Unfdjidlldjfelt ufro onwelwillend =ungefailig, unfreunblid). onwelwillendheid, v. = Ungefölligleit u(ro. onwelzijn, o. o — Unrooblfein. onwerkzaam = unarbettfam; (niet werkende) untattg; (geen werking hebbende) unn)irf[am. ■> ,_ onwetend - unmiïïenb; (adv. ook) unroiffentlid), o. zondigt niet = Unmi)"[enb fünbigt nidjt, obne SBtffen obne Sfinbe. onwetendheid, v. — unroiffenbeit. [onwetens = unroiffentiidj; mijns o. . - obne mein SBtffen]. onwetenschappelijk = unroiffenfdjaftlidj. m^mi* . onwetenschappelijkheid, v. - Unroiffenfdjaftltdj. i feit onwettig = ungetetjlidj, gefekroibrlg; o. kind = i unebeiidjes ftinb. onwettigheid, v. — unge- i iehlidjteit, Ojefekroibrigfett. ,_-,.». I onwezenlijk; -wijs; -wijsgeerig - unllrotriltd) (,niet essentieel: -uitf entlidj); -tlug (-oemünftlg, tBrtdjt, oerrüdt); -pbilofopbtfdj. onwijsheid, v. = Uniuigbeit, Unoemunft, Oerrüdnjeit, lorbelt. fv lïï.il onwil m = bas 9lidjtmoIIen, bie SBiberrotlliglett, bie .jpenftigleit, bie .jetjiidjteit. onwillekeurig = unrotllfütlidj. onwillens = obne es ju mollen; willens ol o. = roobl ober übel, idj (er ujm.) mag (modjte ufro.) rooiien ober nidjt. onwillig = toiberfeblidj, «fpenftig, -baarig; o. schuldenaar — bBsroilliger Sttjulbner; met o..e honden is •t slecht hazen vangen - mit gejroungenen Sunben ift übel jagen, onwilligheid, v. zt« onwinbaar = (van een spel)ungerotnnbat. onllwis; -wraakbaar; -wrikbaar - unllgerotïj (.fidjer); -oerroetflid) (-umftBRlidj, .roiberleglidj); -erfdjütterlid) (.umftbijlidj, .roanbelbar, fetfen-. feft, „zonder aj te wijken": unentroegt). onwrikbaarheid, v. - Unerfdjütterltdjfett u[ro. onvz. o. = ber Oira*. . ,„ . onilzaehtJ-Mlllf - unllfanft; -fettg (belttos), onze, onzent zie ons I. onzedelijk = unfittiidj, tmmoraltfdj; (van albeeldingen, geschriften enz. ook) unjüdjtig. onzedelijkheid, v. = Unpttiidjleit. onzedig = („vrij ) unfittfant- („onnet") unanftanbig, unjüdjtig. onzeewaardig = nidjt feetüdjtlg, [eeuntüdjtig. onzeglijk = unfaglidj. onzeker = ungerolfj, unfldjer; t is nog o. (ook) es fteht nod) babin; in 't o. .e zrjn im unllaren, im ungeroiffen lein; in t o e. laten - im ungeroiffen, in ber Sdjroebe balten. onzekerheid, v. - Ungeroifjbeit. ...... onzelfstandig = unfelbftönbig. onzelfstandigheid, v = Unfetbftanbigfeit. onzelfzuchtig = unetgennükig. onzelfzuchtigheid, v. = Uneigennukigfeit. onze-lieve-heersbeestje, o. = ber «manen-, Sonnentafer, ber Siebenpunlt. onze-lieve-vrouwenbedstroo, o. = ber SBalbmetfter. onzent sie ons I. _u,t.n..~. onzentllhalve; -wege; om -wil = unfertllbalben, .roegen (van -wege = unlerfeits); um .roitten. onzerzijds — unferfeits. Onze-Vader, o. = SBaterunfet onzichtbaar = unfidjtbar. onzichtbaarheid, v. ■— 1 Unfidjtbarteit. onzienlijk = unfidjtbar; unge- I feben. onzijdig = neutral; („onpartijdig") unparteiifdj; (grm.) fadjlidj; zich o. houden - I n bleiben; o. verklaren = für n. erllaren. I onzijdigheid, v. = Steutralitöt. onzin, m. - linftnn; o.l = U.I (Sdjnid)Sd)nadl o praten = U.,bummes 3eug reben (fdjroaken). onzindelijk = unreinlidj, nnfauber. onzindelijkheid, v. = UnreinIid)leit, llnfauberleli. onzinnig = unfinntg; („ongerijmd") rotbeiftrrntg. onzinnigheid, v. = Unfinnigfeit ufro. onzuiver = (alg.) unrtin; („bruto") brutto; o. .e 1 winst = ber SJruttogeroinn; (afdruk) unbeutlid), unflar; (bedoelingen) untauter; (bron, fig.) u., uniauter; o..e leer — trrige Cebre; O. ln de leer = irrgtaubig, ntdjt redjtglaubig; (passie) u., unlanter; (redeneering) falfdj, unridjtig; (rijm, tonen) u. onzuiverheid, vr.-Unrelnbeit.Unlauterfeit, vgl. onzuiver; (meer stoffelijk) Unreinigfeit; o...heden (in waren) — unretntg- 1 letten. °/0 (percent) = %, SJrojent. ooft, o. = Obft. . ooftllboom, m.: -bouw, m.; -bouwkunde, v. = ' Obftllbaum; -bau; -bautunbe (33omologle). ooftllhandel, m.; -mand, v.; -markt, v. = Obftlfbanbel; ber -lorb; bet -tnartt. ooftllseizoen, o.; -teelt, v. = bte Obftlljelt; -judjt. oog o = (alg., ook van dobbelsteen, van anker, veer, op soep, aan takken enz., punt in 'f spel) Sfuge; (aan aardappel) ber fteim; («i naald) fibf (»an een Itaak, een schakel, alt. ring om iets 'er door te steken) bie öfe; aan één o. blind — auf einem St. blinb; 't o. is er al — es bat fein fdjbnes Slusfeben oerloten; "t o. des geestes - bos geiftige, basinnere SI.; zijn o. .en zijn grooter als zijn buik (maag) — [eine el..n i finb grbfjer als fetn SRagen; o. .en achter en s Voor hebben = bie Sl..n binten unb oorne baben; geen o. voor iets hebben = tetn SI., teinen S3lid für etm. baben; 't o. wil ook wat neb, ben = bas SI. roill befriebigt fein; niet veel o ■ op iets hebben = fetnen guten SItd auf (SIK.) '. baben; een (goed) o. op iem. hebben - ein St auf einen baben, fein St. auf einen roerfen; 't'heeft geen o. - es bat lein fdjbnes Slusfeben, fiebt fid) nidjt fdjbn an; t o. op iete houden = bas 91 auf (Slff.) geridjtet batten, („bedoelen ) fein Sliigenmerf auf (9111.) geridjtet baben, („toe'- zichthouden") jum (nadj bem) Slechten feben, adjt ,- auf (9IH.) geben (baben); * o. op iem. houden •) = adjt baben (geben) auf einetn, etn 91. auf einen baben; een o. in 't zeil houden = aept geben, bie *..n offen ba'ten; In 't o. vallen (loor»i, si-ringen) - in bte «. .nftns SI.) fallen = (fpringen), auffallen; in 't o. vallend (loopend) - = auffallenb, auffallig, augenfallig; een in t o. e. loopende trek - (oo*> ein beroorrtedjenber i 3ug; in mijn o. = in meinen «...n, metnet 9lnfidjt nadj; iets goed in t o. vatten = etro. i feft ins 9t faffen; den hoed in de o. .en drukken 1. = ben Suf tief in bie Stirn btüden; Iets (een it. wensch bv.) in iems. o. .en lezen = einem >t. etro an ben 91. .n abfeben; zun voordeel in t p. s- houden = feinen SJortelllm St. baben; lem. la "t o houden = einen im 81. bebaften, nidjt aus ben 31..n Iaffen (oerlteten); men moet in t it- o. houden, dat. ..-manfoUerroagen, bebenten, n . In SJetradjtjieben, nidjt oetgeffen ufro., bafj..., oogappel. 451 oogst. houd datln 'to. = merfcn Sie fidj bas, oergeffen Sie bas nidjt; iem. of iets in 't o. krijsen = einen, etm. anfidjtig, geroabt roerben, erbliden, ge. roabren, bemerten; ('t kind) krijgt kleine o. .en = madjt ftetne 9t..n; zijn o..en den kost geven = feine SI..en gut gebraudjen, bie St..n aufmadjen; iem. liefhebben als 't licht van zijn o. .en *> einen roie [einen Slugapfet ttebbaben; (ik heb 't) met mijn eigen o. .en gezien = mit (meinen) cignen St. .n gefeben; met een half o. iets zien = etro. balb, ftüdjtig feben; dat kan men met een half o. wel zien ■1 bas fiefjt etn Sïltnber, ein SBferb; met 't o. op... = tm Sinblid auf, in Sinfidjt auf, mtt Stüdfidjt auf (Slff.), in Smbetradjt (<5en.), (.ook) angertdjts (<5en.); iem. naar de o. .en zien ■= einem alles an ben St. .n abfetjen, auf jems. leifeften SBtnf adj ten; ik behoef niemand naar de o. .en te zien — idj braudje nadj niemanb ju ftagen; o. om o. (II); onder vier o..en (If); iem. onder de o. .en zien = einem ins SI. feben; 't gevaar onder de o. .en durven: zien " es magen bet (Befabr tns SI. (ins Slngefidjf) gu [eben; een vraag onder 't o. zien =- einer fjrage naber treten; iets onder iems. o. .en brengen — einem etro. untet (oot) bie 31..n bringen; iem. iets onder 't o. brengen = einem etro. oorholten, oorfübren, oot bie St. .n bringen, einen auf (9IH.) aufmertfam madjen, auf (Slff.) binroeifen; iem. onder de o. .en komen =» einem untet bie 31. .n fommen, ju (5 e fidjt lommen; kom me niet onder deo. .en - fomm mir nidjt unter (nor) bie SI. .n; op 't o. => anfdjeinenb, bem Slnfdjein nadj; iets op 't o. hebben = etro. („bedoelen") beabfidjtigen, („oon plan zijn") oortjaben, (,,in 't vizier hebben") auf bem 5torn baben; iem. op 't o. heb- , ben ™ einen meinen, einen baben mollen; op je o. .ent = idj bufte, niefe, pfeife, male bir toast (ook) roatum nidjt garl op 't o. loopen (ZN.) =• nadjbem Stugernuttellen;groote o. .enopzetten = grofje 31. .n madjen; 't o. op Iets, lem. slaan ■» bas SI. auf etro., einen roerfen; de o..en In'trond slaan=bie 91..n umbergeben taffen; zijn o..en in zijn zak Steken = bte 31..n ; einTteden; dat trekt 't o. — ba* giebt bie Stuf' mettfamteit auf fidj; goed uit zijn o..en zien = [eine 91. .n gut gebraudjen, bie 91. .n offen baben, bte 91. .n aufmadjen; (te lui) om uit zijn o. .en te kijken -= bak er fiebt; uit mijn o. .ent =■ geb mit aus ben SI. .nl pade btdjl uit 't o., uit 't hart = aus ben St.. n, aus bem Simt; iem. uit 't o. verliezen — einen aus ben Slugen oerlieren; iem. niet uit 't o. verliezen, zie iem. in 't o. houden; men moet niet nlt 't o. verliezen, zie men moet in 't o. houden; mijn o. viel er op = mein S3lid fiel barauf; de schellen vallen me van de o..en tn es fcUtt mtt roie Sdjuppen (bie Sdjuppen fallen mir) oon ben 91.. n, bie 91..n geben mit auf; ik kan hem voor mijn o. .en niet zien—idj tann tbnoor 91. .n ntdjt feben, lann Ibn nidjt ausTteben, nidjt riedjen; God vooro. .en houden— ©ott oor 31. .n . baben; Zich iets voor o..en honden (11); iem. Iets voor o. .en honden = einem etro. oorftellen, . oorholten; iem. iets voor o. .en stellen * etnem etro. beutttdj, anfdjaultdj madjen, auseinanberfegen; voor 't o. van de wereld m oor ben Ceuten; met dit feit voor o. .en = angefidjts biefer Xatfadje; vgl. bloot, doorn, draaien, glazen, groen, guitigheid,gunnen, haak, hand, meester, rad I, zand e. a. oogappel, m. = Stugapfel (eig. en fig.); (ZN. ook) bte 93uptlte. oogllarts; -as, v.; -bad, o.; -badje, o. --- 3Iugen||. arjt; -adjfe; -bab; .n&pfdjen. oogllbal, m.; -bedrog, o.; -bol, m.; -diertje, o. — Slugenllbolt (gew.: Stugapfel); bte -töufdjung (bet .betrug); .batf (Stugapfel); .tietdjen. oogelldienaar; -dienst, m.; -dokter; -dracht, v>. = Stugenllbiener; bte -btenerei: -arjt; .butler ('t dragen: ber -fluf), bas .ttiefen). oogelijn, o. = Stugiein, Stugetdjen. oogelust, m. — bie 9lugenluft, bie 9tugcnroeibe. [oogen, h. = [eben, bilden, [djauenj; 't oogt niet, zie t heeft geen oog. oogenbiik, o. — bet Stugenblid; ln een o. = tn einem SI., im Slu, gleidj; op dit, dat o. tn btefem, in bem St.; op 't o. — augenblidlldj, momentan; voor een o. = (auf) etnen St.; een helder o. — etn lichter 31.; onbewaakt o. = unberoadjrer SI. oogenblikkelijk ■ augenblidlid), („onmiddellijk" ook) fogleidj, unoerjüglidj, ben Slugenblid; („van 'É, van dut, van dit oogenbiik") jeroetlig. oogenpaar, o. •> ttugenpaat. oogenschijnlijk =- (,,schijnbaar**)).ïdjtinbax; („waarschijnlijk*.") anfdjeinenb, bem Slnfdjein nadj. oogeüschouw, m.; -taal, v.; -troost, m. — Stu> genll[djeln (in SI. nebmen); .[pradje; «troft (Gupbrafia). oogllgetuige; -glaasje (-badje), o.; -glas, o.; -haar, o.; -heelkunde, v. => «lugenlljeuge; .ndpf. djen; (i. a. b.) .glas (in een kijker ook: Ofulat); bte .rointpet; .beitfUnbe. oogheelkundig = augenbeiltunbtg, augenStjtfidj; o. ziekehuis = bie Stugenbeilanrtatt; o..e hulp = augenarjtlidje Silfe; o. .e kliniek = Slugen. flinif; o..e = Sfugenargt. oogllhoek, m.;-holte, v. = Slugenllroinfel; .fjStjte. oogje, o. = STugeldjen, Slugtetn; (ringetje voor haak enz.) bie öfe; lem. een o. geven = einem mit ben Slugen roinfen, einen anaugetn (an> bllnjeln); een o. op iem. hebben = ein Sfuge auf etnen baben; een goed o. op iem. hebben = einen gern baben, (gern) mogen; een o. toedoen — ein Sluge jubrüden; vgl. oog. oogjesgoed, o. — Ojetftenfom., tSdnfeaugenjeug. oogllkamer, v.; -katar, v.; -kas, v. = 9fugen||> lammer; ber .tatarrb; .boble... oogllklep, v.; -klier, v.; -kwaal, v. = SIugen||. blenbe (Sdjeuflappe); .brflfe; bas .übel. ooglap zie -klep. ooglllid, o.; -lijder; -lijdersgesticht (-lijdershuis), o. = Slugenllüb; .Iranfe(r); bie .beitanftatt. ooglijk = angenebtn fürs Sluge, bub[dj (aus. febenb), fdjmud. oogluikend: iets o. toelaten — bet etm. ein Sluge jubrüden; bij oogluiking, zie oogluikend, oogmaat, v. = bas Slugen. mag. oogmeester (ZN.) = 9lugenat)t oogmerk, o. =» („bedoeling") bie 9lbfidjt, („doel") bet 3roed; met 't o. = in ber 91. oogmiddel, o. = 9Iugentnittet. oogontsteking, v. =. Stugenent. günbung. oogopslag, m. |3 93Iid. oogpijn, v. — bas Stugenroeb, .fdrmerjen (33t.). oogpinker zie -wimper, oogpunt, o. = (fig.) ber Stanb., (Befidjtspunft; (in verrekijker) bet Slugenpunlt; (in perspektief) bet Slugen., (Sefidjtspuntt; uit 't o. van reent = oon bem St., aus bem 05. bes 9tedjr.es. , oogllrand, m.: -rok, m.; -scherm, o. - 9lugen||. (Iib)ranb; bie «baut; oer .fdjirm. oogschroef, v. = öfenfdjraube. oogslag (ZN.), m.: op eenen o. = im (in einem) 3tu. oogspiegel, m. = Sfugenfpiegel. oogspier, v. = ber Slugen- muffe!. oogst, m. — bie (Entte.; gemiddelde, ruime o. «SJttttelernte, reidjlidje (E.; slechte, mislukte, o. ■» oogstberlcht. 452 oorlijder. ajlifternte: de o. van dit Jaar - bie biesjabrtge (£ • vgl. binnenhalen, oogstberieht, o - bet (Erttteberldjt. oogsten, h. = (etn)ernfen 'eig. en tig.); vgl. zaaien.oogster - (Emter;(„maaier ) Sctmitter. , . oogstfeest, o.; -jaar, o.; -lied, o.; -maand, v. m ffirntellfefl; -jobt; -Heb; ber .tiumtit oogstllraming v. -tijd, m;-verwachtmg(en), v (mv.) = Gtntelljdjatjunfl; bte «jeit; «crusfidjten. oogtand, m. m Stugenjabit. oogverblindend = (ougen)blenbenb oollvlek, v.; -vues, o.:-water, o. - bet twaew> fled; bie .bant; -maffer, oogwenk, m. - <3lugen)SBinlI; m een o. = tnt (in einem) Stu, im «anbumbteben. oogwijdte, y = ïïugenroeite. oogwimper, v. = «U8C"" ro'tmper. oogwit, o. = (fig.) Stngenmerl, Slet; («tfj bos SBetfje (im Stuge). oogilzalf, v.; -zenuw, v.; -ziekte, y ; -zwakte, i v =«ugen|!ïo»e:ber.neto;.ltontbeit;.!d)mod)e. ooi, v. — bos SJtutterfdjaf. ooievaar, m. — Stordj. ^ ooievaarsllbeen, o.; -bek, m.; -Woem, y.; -nest, o. - Stotdjllbetn 'ook tig.); .[djnobel (t. o. o.), i .blume; 'neFt. t _ ooilam, o. - SJturtettamm; mijn laatste o. = mein Sektes. „ T ooit = je, jemals; zooo. •»> tr*nnH;W.leyen 1. ook = audj (oot toso.); dat is waar o. = bas t|t ia audj mabt; (hoe heet htj) o. weer? = boaj gleidj? (hoe was dat) o. weett = nut (benn bodj) gleidj? (kunt n me) o. zeggen, waar... • - roobl (oielieidjt) jagen, roo...? al is hij o. nog zoo rijk = roemt er oudj nodj fo reid) ift, et mag nodj fo tetdj fein; vgl. hoe oottjk - pfiffig; (,,«"«'»") t*a"MVn/ftei. rdjledjtbefdjaffen: O. .e kleeren = fdjablge ftleiber; zich o. houden = fid) nichsmerfen Iaffen; o..e klant = oolljkeri - Sdjall, Wiffilu^ Sdjlauberger. oolljkheid, v. - «Mfigtett, Sdjallhaftigteit. ■ •„,,„,•• oom = Enfet (ook kinderwoord voor „mijnheer e. d.); (minder gew.) Obetm; Hendrik o., Jakob o. enz. = Ontet $etnridj, 3«eo ufro.; hooge o. .e = grofjes ïier; «ft. Janoom, oomlief = lieber Onfel. oompje = Enfeldjen. oomschap, o. = bie Onleifdjaft bie -roütbe. oomzegger, -ster, = Sleffe, SHdjle. oor, o. - Ebt; (van kop,e, kan, mand e.d) nht. CbtJ (van kruik, kan, mand e. d. ook) bet'Seniel; 't uitwendige en inwendige o. - bas aufjere unb innere Ebt; aan dat o is hij doof - (eig.) auf bem O. tft et taub, tjört.et ntdjt, (tig.) bafüt bat et tein O ; iem. aanhoudend aan de o..en ma en, zaniken = einem beftönbig in ben O..en liegen, einem bie O. .en poll [djroaken (lettrn); iem. bij z.jn o trekken _ einén an (bei) ben O. .en nebmen (ook fig.). jupfen, teifjen; geheel o. zijn = ganj O feilt; geen o. hebben voor muziek - tein O. tur SJtufil baben; ik heb er wel °"en,n,aar T, °Jr fogt mir mob! ju; iems. o. hebben (It); t klonk mij vreemd in de o. .en = es Hang mir fremb tn ben (bie) O. .en; iem. iets in 't o. blazen = einem etro. ins 6. blafen, taunen, einem etro. einblafen; iem. iete in 't o. bijten = etnem atgetlidj etro. ins O. taunen; een snee: int o hebben - einen Sdjroips, fjegen, §ieb baben, dat zal ik in mijn o. knoopen - bas roill taj mir binter bte Ovien fdjreiben; *t eene o in, •t andere uit = jum einen D. bmein, jum anbern roiebet binaus; maar met een half o. luisteren . nur mit baibem O. .e boren; met o. en poot (ZN) — mtt Sant unb gaar(en); (dnstukken vlogen hem) om de o..en ••» ttUTrfO um ben ftopf; lem. om zijn O. .en geven, slaan =■ etnen binter bte O..en fdjlagen, einen obtfeigen, einem ftopfnüffe oerabreidjen; veel om zijn o. .en hebben = febt befdjaftigt fein; den hoed op één o = ben Sut aufs O.; (hij ligt nog) op 1 één o = im Sett; 't (kalf) is op een o. na | gevild = roit finb gleidj ju Unbe, lekt bauert's ntdjt mebt lange, et tft fo gut roie gemadjt; tot over de o. .en in de schulden, tn 't wetk zitten, steken = bis übet bie O..en tn (ben) . Sdjulben, in bet Strbeit fteden; tot over de o. .en verliefd zijn (11); kleine potjes hebben ook o. .en = fieine IBpfe baben audj O..en; de o. .en spitsen, opzetten - aufhordjen, bie O. .en fpitjen; vgl. droog, krabben, muur I ejj. oorllaap m.; -arts = Obrenllmafi (Obraffe); -atgt. oorbaar = angemeffen; fdjidlidj, paffenb; iets o achten = etro. für a. balten. oorbel, v. — ber Ebrting. , oorllbiecht, v.; -blazer; -blazerij, v. = Ebten||. beldjte; .blöfer; .blaferei. oord o = („etreeifc") bte (Segenb; {„gewest ) Sanb (SJI.: Sanbe); de heilige o..en = bie beiligen Orte; van o. tot o. = oon etnem Ert jum anbern; beter(e) o. .(en) = beffetes Sanb; uit alle o..en der wereld - aus (opn) anen (Eden unb (Enben (bet), aus allen Stmmets. ftrtdjen (SBeltgegenben); o..en (ZN.), mt. = bas Selb.; woorden zijn geen o..en (ZN.), vit praatjes Tuilen geen gaatjes, oordeel, o. = (alg.) Urteil; („meening, opinie ) bie Slnfidjt, bie SJteinung; t laatste o. = bas jüngfte (Iefctel (Setidjt; dat laat ik aan uw O. over = bas übertarfe idj 3brem U. (Semeffen); zijn o uitspreken, geven — fetn U. ausfpretben, abgeben; daar heb ik geen o. over - botiiber babe idj lein U., feine SJt.; (hij heeft) een helder o = einen Haren (bellen) SJerftanb; volgens to. vkn kenners = nadj bem U ber ftennet; ik ben van o. - idj bin bet St., SJt.; volgens mpn o (mijns o. .s) - nadj meinem U., nadj meinet St' meinet S». nadj; vgl. dag, leven I. onderscheid e.o. oordeelen, h. - utteilen; over iets o. = übet (SItt.)».; te o. naar... = nadj... JU u.; iem. o. (vooral bijb.) = etnen richten; oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt = ridjtet nidjt. auf bafj Ibt nicht getidjtet roerbet. [oordeelkunde, v. = Urteilsftaft, bas Utteil- ftrttifj. oordeelkundig = oerftanbig, etn. fidjtig, einfidjtsnoü; (soms) fadjoetftattbtg;_ o..e = ffiinficfjttge(r). oordeelsdag, m. = ber jungfte log, lag bes roeridjts. oordeelskracht, v Utteilstroft. oordeelvelling, v. = bas urteu, ber Stusfptudj. oordje zie oortje II. oorfluwijn (ZN.), o. = Ebtfiffen. oorllgeruisch, o.;-getuige - Ebten||fau[en(.bteu.| fen, «tbnen, .Hingen); .jeuge. oorhanger, m. = bas Ebrgebange. oorheelkunde, ^jQntenheinunbe. oorijzer, o. - (golbene I ob. fifberne) ftappe, (Sled)Saube, ,,Obre^fen•■-. oorklep, v. - Ebtenllappe, bet .roarmer. oorllkiieï v.; -knop, m. m Etjtllbrufe; .ring. i oorkonde, v. - Urtunbe, bas Dotument. oorkondeboek, o. = Utfunbenbudj. I oorllkraakbcen, o.; -kruiper, m.; -kussen, o. i bet Ebtllentnorpel; .enfrledjer; •fiffen. oorlam, ro, = SJtatrofe, Obriamm; Sdjnaps. ! oorlap zie -klep; (ZN.) Otaenfrontbeit. i oorlllapje, o. (-lel, v.); -lepel, m.; -lijder = Obt||. t töppdjen; .Bffel; .entranle(r). oorlof. 453 oosterling. [oorlof, o. = („verlof") bie (Etlaubnis; (,Mscheid") ber ttrfaub, ber 9tbfdjieb; („vaarwel!") i lebt roobl] oorlog, ro. = fttieg; in tijd(en) van o. — in fttiegsjetten; In staat van o. verklaren — in ben ftrtegs-, Setagerungsjuftanb erflören; o. i voeren tegen — Arieg fübren gegen (mir), beffimpfen; ten o. trekken — in ben A. gteben; in o. met — im A. .e mit (gegen); tot den o. gereed = Iriegsberett; de kleine o. (ZN.) — SJlanboer, SM.; jaren, prijzen enz. van vóór den o. = SJorfriegsjabre, .preife ufro.; vgl. voet. oorlogen, h. — friegen, Arieg fübren (gegen, mit). oorlogsllammunitie, v.; -bazuin, v.; -bedrijf, o. = Ariegsllmunition (ook: .oortate, 531.); .trompete (.pofaune); .banbroert (ook — -daad), oorlogsllbegrooting, v.; -behoeften, mv.; -belasting, v. = bas Ariegs||bubget (ber .etat); .bebürfniffe (ber .oebarf): -ffeuer. oorlogsllbende, v.; -bericht, o.; -bodem, m.; -buit, m. — bet ftriegsllbaufe (geregelde: .[djar); bie .nadjridjt (bet -berld)t); bas -fdjiff; bie -beate, oorlogsiicontrabande, v.; -correspondent; -daad, v.; -deugd, v. — Artegslltontetbonbe; «lortef. ponbent; -tut (SBaffentat); •tugenb, oorlogsllfakkel, v.; -feit, o.; -gebruik, o.; -gevaar, o.; -geweld, o. = Atiegs||fadel; bie «tat (bie SBaffentat); ber .(ge)braudj (bte «regeln»; Me •gefatjt (verzekering tegen -gevaar — molestverz.j; bie .geroalt (vgl. -rumoer), oorlogsgezind = Itiegeti[dj gefhtnt, ftiegsge. [innt, vgl. -zuchtig. oorlogsiigod; -haven, v.; -held; -laar, o. = Atiegsllgott; ber -bafen; .belb; «iabr. oorlogsllkans, v.; -kas, v. = bas Atiegs||glüd (geen mv., oie Ebancen bes Artegs); -lajTe. oorlogsllkosten, mv.; -krachten, mv • -kreet, m.; -kunst, v. ■ Ariegsllloften; .frafte (.madjt); «ruf (oot 'tblad van 't Heilsleger; verder: bas •gefdjtet, dit ook voor 't mv.); .funft. oorlogsiilasten, mv.; -leven, o.; -macht, v. - Atiegs||Ia[ten; .Ieben; .madjt. oorlogsllman; -marine, v.; -materiaal, o. = Ariegsllmonn (fttieger); -marine; -matertal. oorlogsllmedaille, v.; -middel, o.; -moed, m. = ftrtegsilbentntturje; «mittel; -mut. oorlogsiioperatie, v.; -partij, v.; -plan, o. = Atiegsllopetation; -portei; bet -plan, oorlogsllrecht, o.; -roem, m.; -rumoer, o. — ftriegsllredjt; -rutjm; -getSfe (-getümmet). oorlogsschatting, v. = Aontriburion, ftriegs. fdjagung. oorlogsllschip, o.; -standaard, m.; -sterkte, v. = Ariegsllfdjiff; bie .ftanbatte; -ftarle. oorlogsllterrein, o.; -Uld, m.; -toerusting, v. = bet Ariegsllfcbauptafc; oie .geit (duur: bie -bauet; tn -tijd = in fttiegsaetten); .rüftung. oorlogslltoestand, m.: -tooneel, o.; -vaan, v. — Atiegsllftanb; bet .[djauptag; -fabne. oorlogsveld, o. — Sdjladjtfelb; bet ftriegs. [djauptag. oorlogsllverklaring, v.; -verzekering, v.; -vlag, v. = ftriegsllerflörung; -oerfidjerung (vgl. -gevaar); «flagge (.fafjne, vgl. vlag), oorlogsllvloot, v.; -vuur, o.; -waar, v.; -wapen, o. = Ariegsllffotte; «feuet; .mare; bie .maffe, oorlogsllwerktuig, o.; -wet, v.; -winst, v.; -winstbelasting, v. = oie Atiegsllmafdjine; bas -gefetj; bet .gerotnn; >gerotitn[teuer(n). oorIogl|vo8rend; -zuchtig = Ittegllfübrenb; .erifdj. oorllmeester (ZN.); -ontsteking, v.; -peuter, tn.; -pijn, v.; rand, m. = Obtllenarjt; .enentjün. bung; -IBffef (.entfiumer; etag: bie-feige); .en- fdjmerjen (S3I.) (bas-enroeh); bte -leifte (-ranb). oorllring, m.; -schelp, v.; -sieraad, o.; -smeer, o.; -smeerkller, v. = Obtllring; -mufdjet; ber .enfdjmud (ber .engietat); .enfdjmatj; .enfdjmdfgbrüfe. ooryspeekselklier, v.; -spiegel, m.; -spier, v. = Obrllfpeidjetbrüfe; -enfpiegel; bet -mustel. oorsprong, m. — Utfprung; certlfikaat, land van o. = Urfptungsgeugnis (>3ertifiiat) -totw; (htj ls) van Ftanschen o. = oon franaBfifdjer Sertunft, Stbftammung. oorspronkelijk = utfptüngfidj; alteft, erft, Ut...; (fig.) otiginell; (beteekenis, konirakt) utfpr.; de o..e bewoners -. bte Urberoobnet, bie etften (atteften) 93c roobnet; hij is o. = er tft originetl; de o..e tekst — ber Urtexi; een o. stuk — etn Originatftfut; 't o. .e = bas Origine!;o. .e aandeelen •= Stammaftien. oorspronkelijkheid, v. = Utfprünglidjfeit, Otiginalitöt. oorllspuitje, o.; -suizen, o. (-suizing, v.) = bie Obrenllfprike; .faufen (-braufen, bas .tbnen). dart zie oortje n. I. oortje (klein oor), o. *■ öhrdjen, ber Seniel, tg!, oor. II. oortje (oud muntstukje), o. — ftteujer, SSfemtig ufro.; geen o. waard = teinen SSfifferling, geiler, feine taube Stuf; roert, (ook) ftnberleidjt; hij kijkt, of htj zijn laatste o. versnoept heeft — er ftetjt gang bumm (oetbukt) aus, — et madjt ein ffiefidjt roie bet Cfel, bet ïeig gefteffen bat; voor een o. thuis liggen — untet bem SSantoffet fteben, nidjt mlrjSblen. oorlltrechter, m.; -trommel,' v.; -trompet, v.; -tuiten, ó.; -uil, v.; -veeg, v. — Obtllttidjtet ((Sebortttdjtet); -ttommet; -trompete; -entfin. gen: .eule; «feige (SJtauIfdjefle, Aopfnufj, 93adpfetfe). oorverdoovend = (ebten)betöubenb. oorverscheurend — obrgerretBenb. oorvijg zie -veeg. oorvlies, o. — ïrommelfelt. oorvormig = obrfBrmig. oorworm, m. — Obrrourm, öfjrling; (fig.) SJturrtopf, S3arbeif3er; egl. gezicht, oorzaak, v. = Urfadje; o. en gevolg = U. unb SBirtung; ter oorzake van = roegen (®en.), infolge ((Ben.), oorzakelijk — urfadjlidj, faufat; o. verhand — u.. er 3ufamment)ang, bet ft au. [aljufammenbang, oer ftaufatnerus, bte ftau> falitöt. [oorzakelijkheid, v. = ftaufalttfit]. oorziekte, o. = Obrenfranfhett, I. oost, m. en o. — bet Often, (op de windroos) bet Oft; om den o. = in Bftltdjer Stidjtung; o. west, thuis best — Oft, Süb, SBeft, ;u Saus ifts am beft; Oost, v. = (basj Oftinbien, 3nbien, (Levant) ber Oriënt. II. oost, adv. — oft, Bftlidj; de wind Is o. — ber SBinb ift oft, es ift Ofttoinb; o.-ten-noorden — Oft jum Slorb. Oost-llAipen, mv.; -Afrika, o.; -Azië, o. enz. = ortllalpen; «afrtla; «afien ufro. oosteinde, o. = Oftenbe. oostelijk = Bftlidj; o. van Utrecht (II). oosten, o. = bet Often; (Levant) bet Oriënt, SJioigenlanb; t verre o. — bet ferne Often; de Koningin van 't O. = bte ftbnigin bes Otients (83ataoia). Oostenrijk, o. — Ofjerretdj. Oostenrijker = öfter. teidjet. [Oosteniijk-Hongarije, o. = öjterretdjUngarn; de Oostenrijk-Hongaarsche monarchie —bie Oftemlcbifdj-Ungatifdje SJtonatdjie]. Oostenrijksch = B[terreidji[dj. ooste(n)wind, m. = Oftroinb. oostergrens, v. = Oftgreme. oosterkim, v. = ber bftltdje Sotijbnt. [Oosterland, o. = bet Otient]. oosterlengte, v. - 8[tlidje fifinge; op 70°16' O.L. = untet 70°W B[tlidjet fifinge (B. S.). oosterlijnen, mv. — Oftbabnen. oosterling = Oriëntale, SBorgen. oosterlucie. 454 opbieden. Unbet; (in Ind.) SR., Oftlanber; vreemde o. .en — ftembe Sffiaten. oosterlucie, v. = Ofterfujei. oostersch = orlcntoll(dj, morgenlanbtfdj; t O.Bometnsche rijk - Bas Oftrbmtfdje Stetdj; de o..e kwestie — bie orienialifdje grage. Oosterspoorweg, m. w bie Offbabn. oostertrans, m. = Bftiidjet Sitnmel. oosterzon, v. = Oftetfonne. oostewind, m. - Oftminb.: Oost-Fries - Oftfttcfe. Oostfriesch = oftfrtefifdj. Oost-Friesland, o. = Oftfrieslanb. Oost-Goten = Oftgoten. oosthoek, m. = oftltdjer SBinfel (ïelD; de O. (van Java) = Oftiaoa. Oost-Iadie, o. — Oftinbten. Oostindievaarder = Ofttnbtenfabret. Oostindisch = oftinbifd); vgl. doof inkt, kers. Oostinje zie Oost-IndiS. oostllkant, m.; -knst, v. = bie OftHfelte; •tafte. „ >S [Oostland, o. = Oftlanb, Offleelimber]. oost-moesson zie noordoostmoesson. oostnoordoost = oftnorboft. oostpassaat, m. = Oft. paffat. oostwaarts = oftmarts. oostwal (schp.), m = bie Ofttunte. Oostzee, v. - Oftfee. Oostzeeprovincie, v. = Ofrfeeptooinj. oostzijde, v. — Oftfette. oostzuidoost — oftfüboft. ootje, o. * tleines O.; iem. in Ti o. nemen = einen hönfeln, foppen, jum beften baben. ootmoed, m. = bie Demut. ootmoedig = benul» tig. ootmoedigheid, v. = Demut. I op, prep. •» in de meeste gevallen auf (Dat. u Slff); es liegt auf bem ïifd); id) lege es auf ben lifdj; o. zijn recht staan — auf fetnem Jtedjt befteben; o. de hoogeschool — auf ber (bte) Unioerfttat; .(hoe heet dat) o. zijn Engelsch ? •*> auf ffingllfd) (im ffinglifdjen) ? op zijn Engelsch gekleed e. d. = auf engltfdje (nadj englifdjer) Mrt (SBeife) gefleibet; o. goed geluk = auf gut <6Iüd, aufs ©etatemobi; (de barometer) wijst (staat) o. mooi weer = jeigt auf fdjbnes SBetter, ftebt auf SdjSn; dikwijls ook met andere prep., en soms niet door een prep. vertaald; hier volgen eenige voorbeelden; voor 't overige zie men de woorden, waarbij 't voorz. behoort; (dat veld) komt uit o.een moeras = ftbfjt an einen Sumpf; o. 't bord schrijven — an (auf) bte ïafel fdjret' ben; (ik verdien) o. dit goed niets — nidjts an btefem 3eug; o. dien dag, morgen, avond •» an bem lag, SJlorgen, Stbenb; o. den lsten Maart = am 1. SJturj; o. een Vrijdag = an einem greitag; o. een herfstmorgen = an etnem Serbftmorgen (vgl. beneden: zonder voor».); op 't einde van 't jaar = am (Embe bes 3abres; (o) den eersten, laatsten (van de maand) = am erften, am letten; o. die plek = an biefe(t) Stelle; t geld O. zich zelf — bas ©etb an (unb für) fidj; (de rivier is bier) op ziin diepst = am tiefften; o. water en brood = bel SBaffer unb SJrot; o. 't eerste gezicht — betm erften SInblid; (t huls) ligt o. 't oosten — liegt gegen Often; O. dat bewijs krijgt men zijn bagage terug = gegen biefen Sdjein...; o. de derde verdieping = lm britten Stod; o. beslisten toon = in entfdjeibenbem ïone; o. zijn Bngelsch - im ffinglifdjen (auf ffingtifdj) (zie boven); o. school — in ber (bte) Sdjule; o. een diepte van = in einer ïiefe oon; o. sterven liggen = tn ben lekten 3«Ben, im Sterben (am ïobe) liegen; zuinig o. zijn tijd zijn = Mtt feinet 3eit getjen; ik doe alles o. mijn gemak - idj tue alles nadj meiner SJeauemHajtett; tuk o. winst — (bej« gierig nadj ffieroinn; brief o. brief schrijven = S3rtef(e) übet 35rief(e) fdjreiben; schulden o. schulden maken = Sdjulben über Sdjutben madjen; o. voorwaarde, dat.. = ttnttr bet SJebingung, bafj... (zie lager); (een uitzondering) o. den regel = bon ber Stegel; o. de ankers (weg)drijven = bor Sinter treiben; o. iem. iets voorhebben = oor einem etm. oorou» baben; op billijke, de billijkste enz. voorwaarden — ju billigen, ben biltlgften ufm. 93ebingungen(r#Z. boven: untet); dat loopt o. niéts uit — bas fütjrt ju nidjt* (babei tommt ntdjts beraus); (de sleutel) past niet op 't slot - pafjt nidjt JU bem Sdjioft; o. alles ja en amen zeggen — JU aflem 3a unb Sfmen fagen; o. den grond gooien — JU SJoben roerfen; de nacht van Zondag o. Maandag, van den lOden op den Uden — bie Stadjt oom Sonntag jum SRontag, oom 10. gum llij van den eenen dag o. den anderen — oon einem lag jum anbern; o. etenstijd zijn we terug — jum Diner ftno mir roieber ba; (de gulden) op l'/t Mark = ju l»/i SJtart; let» o. papier brengen = etm. ju SJopier bringen; o. 't laatet — gulekt; zonder voorz.: o. drie mijlen van A — brei SJteiten oon St.; o. een woord drukken = ein SBott betonen, befonbers ber« oorbeben; tuk o. winst = geminnfüdjtlg (vgl. boom: nadj); o. hem is niets te zeggen = man tann ibm ntdjt* (Sdjlimmes) nadjfagen; o een goelen dag, o. zekeren avond en». — eines fdjbnen ïaqes, eines Stbenbs ufm.; ik o. mijn beurt ■= idj meinerfeits; ik weet er wat o. = idj roeift einen Stat, etn SJttttel, einen Stusroeg; vgl. na II. II. op, adv. = auf, binauf, berauf; trap o., trap af - trepp" auf treppab; (kom de trap) berauf; (ga de trap) binauf; o. en af, o. en neer -= auf unb nieber, („been en «teer") auf unb ab; verder o. = metter binauf; tegen den besten o. — trog bem SSeften; (hij gaat) de straat o. = auf bte Strafte, tjinaus; hij li op=(„utt bed") erift auf, („a/gemat") erfdjbpft, totmübe, taputt, (,,a/?eleejd") abgetebt, oetbraudjtv foputt, (in zaken) beruntergefommen, auf ben Jiunb getommen; (de lamp) Is o. = brenni; (mijn jas) is o. = ift abgetragen; (de suiker, de voorraad, mijn geld) is o. — ift alle, ift bin; mijn geduld lsp. = meine ©ebufb tft (of idj bin mit meinet ©ebutb) ju ffinbe; o.-en-top een heer — jebet "jou ein Serr, ein oollenbetet fiett; o.^n-top een vleier = ein ausgemadjter Sdjmeidjler; tegen een helling op — eine SInbBbe binauf; opl — auf 1 opa = ©rofjpapa, Stofjoater. opaal, m. - Opal. opaalachtig =- opalabnltdj, ópalartig. opaarden (ZN.), b. — anbüufem. opalizeeren, h. — opallfieren. opllbaggeren, h.; -bakken, h.; -bellen, h. — aufllbaggern; .baden (.braten); -fdjellen (mt bed, huis enz ook: fjesausfltngeln, .lauten; Uf.: anrufen, dttngeln, delepbonieren, .fauten). opbergen, h. = roeglegen, aufraumen; aufbeben; iets sekuur o. - etm. ffdjet aufberoabren, eet' toabten, aufbeben. opbeuren, h. =• („oprapen ) aufbeben, *nebmen;(„MHen") (auf)beben; (handel nijverheid, stemming e. d.) beten; (een zieke) jerftreuen; (een neerslachtige) aufbeitern; (een moedelooze) ermuttgen, ermuntern; (overeind) auf. tidjten, (einem) aufbelfen. opbeuring, v. — ftebung, 3etftteuung, Stufbeiterung, ffirmuti. gung, vgl. opbeuren, opbiechten, h. = beid), ten; („bekennen" ook) gefteben; alles o. = alles beruntetbeidjten; biecht eens op m (rüd') mal betaus mtt ber Spradje. opbieden, h.: tegen opbinden. 455 opdragen. iem. o. = einen überbie'ten; bied maar op ■= bieten Sie nur. opllbinden, h.; -blauwen, z. = oufllbinben; -btauen (-taudjen). opblazen, h. — aufbtafen; zich o. (ooi fig.) ■= fidj aufbl., fidj aufbtaben; iets o. („overdrijven") = etm. aufbaufdjen; (,,in de lucht laten springen") fprengen; blaast maar opi (tegen muzikanten) = blaft nur los! zie opgeblazen, opblazer, m. = SJuff, Sdjlag, Stofj, bie SJtautfdjelle, (speelgoed) bic 93altonpfetfe. opbleeken, h. en z. = bleidjen, bleidjer roerben. opllblijven, z.; -blinken (ZN.), h.; -bloeien, z. = aufffbletoen; •putjen; -blüljen. opbod, o. = boberes (Bebot; bij o. verkoopen = im Slufftreidj, bem STteiftbietenben, meiftbie» tenb oerfaufen. opboeien, h. ■= aufbufen. opboeisel, o. = ber Setj., SBaffetborb. opboenen, h. = (meubels) bobnc(r)n; (oen vloer)aufroafdjen, fdjeuern, (met was) bobne(r)n. opbollen, z. = . aufbaufajen, (auf)blaben. opbonjouren, h. = fortfdjiden, qerausgraulen; o., z. = ausfratjen. opllboomen (wev.), ÉL; -boren, h.; -borrelen, z.; -borstelen, h. = aufllbdumen; .bobren (nadjbobten); (uit den grond bijv.) .quellen ' («f prubetn, beroorouelten; van kokend water e.d.: ■brobeln); -butFien (bütften). opbouw, m. — Slufbau. opbouwen, h. = auf" banen, (deftiger) erbauen. opbouwend =■ auf* bauenb, (stichtelijk) erbauenb. opbouwing, v. = ber Sffbau, (Erbauung. opbrabbelen, h. = berplappem. opbraden, h. = anbraten; (weer braden) aufbraten. opbranden, h. en z. = aufbrennen (i. a. b.). opbrassen, h. — (schp.) aufbraffen. opbreeuwen, h. = talfatêm. opbreken, Al: de straat o. bas SJftafter aufreifjen; (bie 3e'te, bas Sager) abbredjen; (bie 35elagerung) aufbeben, abbredjen; (ben Saus. balt) auflbfen; o., z. = (van eten) aufftofjen; dat zal hem (zuur) o. — bas roirb er bereuen, ibm teuer ju fteben lommen, ibm übel betommen, ibm fauer aufftofjen; („weggaan") fortgeben, fidj aufmadjen, (van een leger) aufbredjen; . („verhuizen") ausjieben. opbreking, v. = bas «tufreifjen, bas Slbbredjen, oas Stuf beben, Stuf' bebung, bas Slufftofjen, vgl. opbreken. opbrengen, h. = ('f water uit polders) binauf», berauf bringen; (etro. bie Ireppe) binauf., ber. aufbringen; (naar de wacht) auf bie SBadje bringen; (schepen, goederen) aufbringen; (een misdadiger) auf bie SBadje, ins Sefdngnis bringen; (fontei tann idj nidjt) erfdjroingen, be. fdjaffen; (Steuern) aufbringen, bejahlen; (voordeel opleveren) einbringen, eintragen; rente (in. trest) o. = 3iufen tragen; de oogst heelt weinig opgebracht—ber (Ertrag ber Crnte roar gering; (jSarben, Spetfen) auftragen; (etnen b"ben ïjrets) erjielen; bloed o., zie opgeven; kinderen o., zie grootbrengen, opbrenging, v. = bas Stufbttngen, bas Sluftragen, vgl. opbrengen, opbrengst, v. =■ (alg.) ber (Ertrag, (van onderneming, bezigheid e. d. ook) Slusbeute; („gebeurd geld") ber (Erlös; („rezultaat") bas (Ergebnis; o. van den oogst = ber (Ernteerttag; de netto, Zuivere o, = ber Sletto-, Sleinertrag, ber SlertO", Steinetlös; de verminderde o. van de belastingen = bas oerringerte (Ergebnis ber Steuern. opbruisen, h. en z. — aufbraufen (ook fig.); ('t water) bruist uit den grond op = (ook) fpru. belt aus bet ffirbe betoot; (de zee) bruist tegen den dijk op = brauft an bem Deiaj auf. opbruisendheid, v. = aufbraufenber öharafter, Sefttg- leit, bet 3abjorn. opbrullen, h. — (een lied) berunter-, ausbrüllen. opbuigen, h. = aufbiegen. opcenten, mv. = bet 3ufdjlag (nl. Steuerju- fdjlag, bte 3ufdjlagfteuet), (of mv.) 3u[djlage. opdagen, z. = (van zon, licht e.d., dus min of meer eig.) auf fteigen; (alg.) erfdjeinen, ]um Sjor- fdjein lommen; (als uit de diepte) auftaudjen. opdansen, h. en z. = (bie ïreppe) binauf., berauf tanjen; dans maar op — tanjen Sie nut. opdat *- bamtt, bak. opdeinen, h. en z. — auftoogen. opdekken, h. = ben Xifdj beden; [('tdek wegnemen =* aufbedettl. opdelven, h. = aus-, anfgraben, jutage fbrbern. opdichten, h. — („toedichten") anbidjten; opgedicht — erfonnen, etbidjtet; een opgedicht (afgesproken) stukje = ein abgefartetes Stüddjen. opdienen, h. — auftragen. opdiepen, h. = (een boek, een merkwaardig voorwerp, wetenswaardigs enz.) aufftbbetn; (bij kleine beetjes) auflöffeltt, aufgabein; (iets uit den zak e. d.) beroorjieben; („bezorgen") betbeifdjaffen. oplldirken, h.; -disschen, h. = auflibonnern (.tafein, berausputjen); -tifdjen (ook fig.). opdoeken, h. — aufgeben; (ein Segel) auftudjen; de winkel Is opgedoekt — fie baben bes 05efdjaft aufgegeben, (ook) bas (Befdjöft ift eingegangen; (Je kunt) oetbuften, oerfdjroinben. opdoemen, z. = auftaudjen, („verrijzen" ook) fidj erfjeben. opdoen, h.=(den vloer) aufroafdjen, aufnebmen, fdjeuern; (een haas) auffdjeudjen, -treiben, aufftbbern; veel, weinig o. („binnenhalen") = oiel, menig auftrttben, einbeiinfen; een nieuwtje o. — etne Steuiglett auffangen, -Iefen. -treiben; (hier en daar wat) kennis e. d. o. = ftenntniffe u. 3. aufgabein, -gattern, -Iefen, -fangen; (waar heb je dien hond) opgedaan? = aufgettteben? („aanschaffen") fidj ... anfdjaffen, fidj .. julegen; nieuwe krachten o. ■ neue ftröfte fammeln; (kennis, ondervinding e. d.) (fidj) erroerben, fammeln, (bie (Etfabtung) madjen; de opgedane ondervindingen -■ bie geroonnenen (Erfabrungen; een verkoudheid, ziekte o. — fidj eine (Erfaltung, ftranfbeit boten (jujieben), eine ... auf Iefen; (de wasch) befotgen; aardappelen enz. o. *» ftartoffeln ufro. eintun, etntaufen, ftdj mtt ft. ufro. oerfotgen; wtnterprovizie o. = ben SBinterbeborf einfaufen, feinen SB. beden; (spijzen) auftragen; (zijn geld e.d.) o. (ZN.) = oertun; zich o. = fid) jeigen, enfdjetnen; (van een gelegenheid) fidj Datbieten; de vraag doet zich op = bie grage brangt fidj auf: (van moeilijkheden) auftommen, Rdj entgegenfteuen. opdoffen, h. en z. = (ftdj) aufbaufajen. opdokken, h. — bledjen, berappen, jablen. opdonder, m. — Sieb, Sdjlag, Stofj, S3uff. opdonderen, z. — ftdj pallen, fidj jum Xeufet fdjeten. opdonkeren, h. en z. ■» ab-, nadjbunieln. opdraaien, h. = aufbreben; (bie Campe, bas (Bas) a.; men laat er mij voor o. = man fdjiebt es mir auf ben Sats, halft (bürbet) es mir auf; ik moet voor alles o. = idj mug alles beforgen, (van iets onaangenaams den last dragen) ausbaben. opdracht, v. = („last,order") bet Sluftrag; (van boek, kunstwerk e.d.) SBibmung, 3ueignung, Debilatton; in o. van = im SI. (05en.); een o. geven (verstrekken), aanvaarden — einen St. geben (ertetlen), übernebmen; in o. hebben = ben Sf. baben, beauftragt fein. opdrachtig — (auf)gebunfen, aufgefdjroemmt, aufgeblabt. opdragen, h. = auftragen; lem. iets o. = einem etro. a., einen mit etro. beauftragen; iem. o. een opdraven. 456 opening. brief t2 beantwoorden « einem cruftr. (einen bamtt becraftr.) einen Stief ju beantoorten, einen tnit ber SBeanttoortung etnes Srtefes bc auftr. einem Me SBeontro. eines «Briefes auftt.; ik draag u mijn belangen op = t« empfeble 3bnen meine 3ntereffen; (einem Me Sufjirht, Me «usfübrung itgenb etner Sarhe u. a.) uber. trocien- (einem ein»u«, «unftoerf) rotbmen, sueiqnen; («letter) «*•, aufttoflen. . opdraven, z. - btnoilf., betauftraben. opdreggen, hT= aufbreggen. opdreunen, h. — $er(untet)., berableiem; (.vlug «*) berfcbnurren. opdrijven, h. = auftreiben; (t «iW) auftr.,«uf. fcbeucben, attfftobenu {tof) °afta..0Mf>mrbeln; (de prijzen) binauftreiben, in Me $6§e treiben, auf fchrauben, in Me f&Bbe fchraubeji: (de eischen: bie SHnfotberungen) bod) (tnbteS8be)[d)rauben (tteiben) opdrillen zie opdirken, opdringen, h. =(einem etro.) aufbranaen, -nBtigen; gingen; O z = (van den vijand, de menigte e. d.) (ber). anbtinaen, oorroarts brinnen; «eb o. - m aufbransen. opdringerig = jubnngltajopdrinken, h. = auftrtnlen; (eme aan8e Slafcïje) oSdrogènfï. en z. = miftroehten; (van. bronnen) beken enz.) austtoctnen; (van wonden e.d.) netbarfeben; (van bronnen eig. en hg.) oerfiegen. opdrogend = «rus)trodnenb; o. middel — Srodenmittel. opdroging, v = Sustrodfcung, opdrossen, h. = atfratsen abfebteben, ftd) bacon, maften Ticf» trollen, opdrukken, h. = (letters figuren e.d.) attfbruden, (ali een stempel) auf- opduikelen, h.=auftteiben, oafftobern, vgl. opaiepen, -doen, -loopen. opduiken, z. auftaudien (ook lig.); O., h. = (uit t water) beraufbolen; vgl. verder opduikelen, opduvelen, z iabïraben, oerbuften, fid) aum Xj^el fcheren. opduwen, h. = oufbrüden, tn bte Sóbe btudett; (einem Me Steppe) binaufbtanaen; iem. de straat o. = einen auf Me Strofje brfingen; (einen ftarten) oor fid) herfchteben. _ oplldwarrelen, z.; -dweilen, h.; -dwingen, n. auflItDlrbeln; .roafdjen; -norlaen (.jrötngen). opeen = aufeinanbet, jufammen. opeendringen, h. - (tr.) auf etnanber.. Stammenbrangen; (i«tr.) fid} jufammenbrangen opeengehoopt = aufeinonbet flebauft, sufammen. tebrüngt. opeenhoopen, h. = mrfeinanber. 3ufammenbaufen, ouf., O^aufen, <™f„ ' biieen" dan den „stapel" berekenend) an. 'fammeln; („opzamelen") auffpeidjern. opeenhooping, v. = (WSaufuna; (ook) Hnfammlung. opeenlljagen, h.; -pakken, h.; -passen, h.; -plakken h = aufeinonbet., aufammenlliagen: .pacten (.brengen); .paffen; -Ileben. op1enHscnuiven,3'h.; -stapelen h.; -tassen, 1.. = iufeinanbet-, sufammenllfdneben; .ftapeln(.bSu. fen .[duchten); -baufen. nnecnvoleen z - aufeinanberfolgen. opeenTOlsing v' = Mufeinanberfolge, SReibenfoIge. opeilchb'aar = einforberbar; t kapitaal is dadelijk o. = bos ftopital lann fofort emge. forbert roerben; (bie fjorberung ift beute) falUg, opeischbaarheid (van een vordering), y-=3a"^' ieit opeischen, h. = aufforbern; (geld stukken e.d.) einforbem; sutfldforbem. opeiscning, v. = Muf.. (Sinforberung, vgl. opeischen. onen = („geopend zijnde") offen; (bij werkw., die ^ttot stand brengen van 't open-zijn bettekenen) auf - offener SBtief, èafen, fttebit (SBIanlottebtt), ajècbfe SBagen, ajltrrtt, Cbaralter; offene Stabt, Siedjnunfl, ^olice, Silbe, Staae, ÏBu^e, 3eit- offenes Kiaffet, Muoe, Obr, <5efid)t (offene Stitn): met o. deuren ■= bei effenen a.utetc, 0 winter = offenet Sfflinter, SBinter obne Cis: 01 met iem. spreken - offen (frei) mtt einem teben; o. en bloot = flans (DöIIig) offen, un= bebedt; (de bakker) is nog o. -= bat nod) offen; (de betrekking) is o. = i|l frei, offen, etlebigt; o werk (4 jour) = butd)btod)ene *Hrbeit; o. plek in 't bosch = Me fiichtuno.; uit een o. reden = obne beftimmten, ofjne erfid)tHd)en ©tunb; 't open = bas Offene, bie offene (leete) Stelle; bie Cffnung, vgl. kaart, lucht, tafel, veld, openbaar t^bliek") bffentlithj■■<.,$>• °^ kend") offenlunbifl; in 't o. - bTfentiid); o. worden = 6. betonnt roerben, an bie Offent> Iicbfeit treten; o. maken = neröffenihd)en; o. .e meening, O. onderwijs, o. .e vergadering, orde e d = B..e SPleinung, o..et Untettid)t, B..e éetfammlunB, Orbnung; o. geheim — o. .es (offenes) ©ebetmnt»; op de o. .e straat (op den o. .en weg) = auf 8. .er (offener) Strafte; o. .e lagere school = Solïsfdnile; o. .e behandeling (van een rechtszaak) = 8..es SSerfabren; in o..e vijandschap leven (U); vgl. ambtenaar, gezag, ministerie, publiek II e.a. openbaarheid, v. = öffentlicbiett; o. aan iets geven = etro Bffentlid) befannt (nieltfunbtg) mad)en, an Me'ö. treten Iaiïen. openbaarmaking, v. — SBetBffentlittjung. openbaren, h. = offenbaten; (meer alled., in dt bet. van „meedeelen, blootleggen") erbffnen; zich O. ~ fid) o., fid) e.; fid) 3eigen. openbaring, v. = Offenbarung, &■ offnung, vgl. openbaren}4e O. van Johannes - Me O. bes 3obannes (bie O. 3obannis). openbarsten, z. = aufbetften. openbijten, h^ic\ufbeifjen. openblijven, * = offen bleiben. opendoen, h.=aufmad)en, auftun, offnen; («an slot doen) auf[d)Iieften; vgl. boekje, opendraaien, h. - Ottfbteben. openduwen, h. =■ aufbrücfen, aufftogen. "„ TT op-en-dop (ZN.) zie op*.n-top bn op II. openen, h. — (wat werkelijk gesloten is) Bffnen, aufmadjen, (plechtiger en jig. voor „bmnnen ) erbffnen (bijv.: bie ïflr, bas Senfter, bie Stube, ben Sdjranf, bie «ugen, Me Sanb, ben SJiunb, einen SBrief ufro. Bffnen, bie lur, bie Slume Bffnet fid»; — ein leftament eine Sifcung, einen SBalI, ben ïanj, ein ©efobaft, Me 5o-9b. *as ftonsert rntteiner Snmpbonie, eine «usïteüung, einen Sriefroecbfel, einen JlreMi, einem eine Wusïicöt erBffnen); de koersen openden iets lager = Me Stutje fe|en etro. niebnger ein, etöffneten etroas niebriget; („ontsluiten' eig. en jig.) auffdjliefjen; (de jacht, de scheepvaart) is weer geopend = ifttoteber erBffnet morben, (om den toestand uit U drukken) ift roieber offen openllgaan, z.; -gespen, h. = au Igeben (fid) BffnenTzJT.: de voeten -gaan = fid) bie tfufie butd).,'«nmbgeben); .ftbnaHen. opengewerkt (a jour) = butd)btod)en. opengooien, h.; -haken, h.; -hakken, h. = aufll" toerfen; .balen; «baden, openhalen, h. = auftieben, l^nm'^cheu'^' biiv kleeren, de huid) aufreifjen, aufrihen. openhangen, h. - offen hangen, openhartig = offen(berji8). openhartigheid, v, = »nc". S?eit, WnVeit- openheid, v. = iOffenbeit. openhouden, h. = offen balten opening, vT^ Offnunfl (abslr. en knkr.); (van een bal tentoonstelling, StaUn-Generaal, onderhandelingen e.d.) (ErBffnung. vgl. openen; o. van openingsbalans. 457 opgaan. zaken geven = über eine Sadje oBIligen 2luf« fdjlufj geben, alles offen barlegen. openingsllbalans, v.; -koers, m.; -plechtigheid, v.; -rede, v.; -termijn, m. = CErBffnungsllbilanj; •lurs; «feterUdjleft; «rebe; "termin. openknoopen, h. = (jat) auffrtöpfen. openkrabben, h. = aufïrafjen. openkraken, h. = (een noot) auffnacfen; 0« z. (van deuren bijv.) «= tnattenb aufgeben, fid) tn. Bffnen. openkrijgen, h. = aufbelommen, «friegen, .btingen, Bffnen. openlaten, h. = effen taffen; (einen *Ranb) offen, frei taffen; (een deur e. d. ook) auflaffen. openleggen, h. = (alg. lig.) erBffnen; (een boek) auf« fdjlagen, Bffnen; (koopmansboeken) offen legen; (plannen) bar., blofjiegen; (zijn spel) aufbeden, auf ben Sifd) legen, openliggen, h. = offen liegen, openlijk = Bffentlid). openloopen, h. *• (fid) bie fjüfje) auf., burd)>, rounbgeben, .Iaufen; (een poort e. d.) [prengen, erftürmen. openluiden (ZN.), h. = anlöuten. openluchtllmuzeum, o.; -tooneel, o. = f$reiluft||. mufeum (Sjeimatsmufeum); bie «bühne, openllmaken, h.; -peuteren, h.; -pikken, h. = auf||mad)en (Bffnen, vgl. openen); -petern (ook = -krabben); .piden (•fjoden). openllrijten, h.; -rollen, h.; -rakken, h. = auf||. reifjen; .rollen; «reifjen. openllschaven, h.; -scheuren, h.; -schoppen, h. — aufllfdjürfen; .reifjen; «treten (mit bem fjuf; aufftoften, auffd)tnel§en). openllschrammen, h.; -schuiven, h.; -slaan, h. = auf llfd)ürfen («rihen); -fdjieben (gordijnen e.d.: 3Urüdfd)ieben); «fd)iagen (een piano, zakmes, kistje e.d.: •flappen). openslaand = jum Sufftappen, aufflappbar; o. .e vensters = Klügelfenfter. opensluiten, h. = auffcbllefjen. opensnijden, h. = auffcbneiben. openspalken, h. m Bffnen, auffpalten, (geslacht dier) aufbrüften; (oogen, mond) aufreifjen, auffperren. openllsperren, h.; -splijten, h.; -spreiden, h.; -springen, z. 1 aufüreifjen («fperren); •fpaiien; •breiten (ausbreiten); «fpringen (van een slot ook: ■fdjnappen). openstaan, h. = offen fteben, (van deur e. d. ook: auffteben); o. .de post = offener forten, opensteken, h. m (slot) mit einem Dietrid) (Saten) aufmad)en, Bffnen; (zweer e.d.) aufftedjen;(vat) anftedjen, angapfen. openstellen, h. = (zijnhuis) Bffnen; (ik stel mijn huis open = (ook) mein Saus jlebt offen); (zijn beurs) jut Berfügung Hellen; den toegang o. =■ ben 3utritt ((Elntrtrt) geftatten(ber3utritt ftebt offen); een inschrijving o. = eine SubffrtpHon eröffrten; (een spoorlijn) voor 't publiek verkeer o. = bem SJerlebr über. geben; des Zondags worden maar enkele treinen opengesteld = om Somttag roerben nur roenige 3üge freigegeben. openstelling, v. = (ErBffnung, greigabe, vgl. openstellen, openstooten, h. = aufftofjen. opentarnen, h. = auf. trennen. openten, h. = aufpfropfen. op-en-top zie op II. opentornen zie -tarnen, opentrappen zie -schoppen, opentrekken, h. = aufjieben (ook een flesch); (met een ruk) aufreifjen. openvallen, z. = auffatten; (van een betrekking) frei, offen, érlebigt roerben; opengevallen = freigeroorben, erlebigt. openvliegen, z. m auffiiegen. openvouwen, h. = auseinatiber falten; entfalten. openllwaaien, z.; -werpen, h.; -wroeten, h. = aufllroeben; «roerfen; .roüblen («fcbarren). openzetten, h. = Bffnen, aufmadjen; de deur, de poort o. voor allerlei misbruiken = alïerbanb SDMfjbraucben lor unb Züt Bffnen. opera, v. — bie Cper; bas Operntjaus. operabouffe, v. = fomifche Oper. operallgebouw, o.; -gezelschap, o.; -orkest, 6.; -tekst, m. - jOpemllgebaube («baus); bie >ge« fellfdjaft; .ordjefter; -ieit. operateur = Operateur, operatie, v. = Opera' tion (i.a.b.). operatiebasis, v. = Operations* bafls. operatief = ontraii». operatiel kamer, v.; -lijn, v.; -plan, o. = ber Operationsllfaal; .linie; ber .plan. operavoorstelling, v.; -zanger — Opem||auf« fütjrung; .[finger. opereeren, h. operieren. operette, v. = Operette, operettegezelschap, o. = bie Operettengefellfdjaft, bas -enfemble. operment, o. = Operment, Muripigment. opeten, h. = aufeffen; iem. van liefde o. = einen oor fiiebe a., freffen; hij wordt opgegeten door den nijd = ber Stetb frifjt ibn; hij zal je niet o. «■= er frifjt bid) nidjt. opllfladderen, z.; -flakkeren, z. = .aufllfldttern; .fladern (sterker: .Iobem). opfleuren, h. = aufbeitern, •muntern; o., z. = (van 't weer, 't gezicht) fid) aufheitern, fid) auf. Haren; (van een zieke) rot eb er auflebcn. opflikken, h. = („oplappenf) fliden, ausbeffern; (een zieke) fl., aufbügeln, vgl. opdirken. 4pflikker zie opdonder, opflikkeren, z. = (vlam, vuur) auf flacfern, (sterker) aufbllfjen (beide ook lig.); iem. o. = einen aufbeitem; oojfc = opdonderen. opllflitsen, %.j -fluiten, h.; -fokken, h.; -fraaien, h. ti aufllblifcen; «pfeifen; «Jieben (jüdjten); ■fcbmüden (.putjen, auspufjen). opfrisschen, h. = („verkwikken") erquiden, er. frifdjen, auffrifdjen; ('t geheugen, de herinnering, 't geleerde, kleuren e.d.) auffr.; ('t weer) is opgefrischt = ift frtfcber, lübler geroorben, bat fid) abgeHUjli; daar ben ik van opgefrischt = bas bat mid) erqutdt; (ir.) daar zul je (niet) van o. — bas roirb bid) nidvt befonbers freuen, ba roirftbu mal etro. erleben e. d. opfrissching, v. (Erfrifdjung, (Erqutcfung; Stuff rifdjung, vgl. opfrisschen. opgaaf, v. = („mededeeling, aanwijzing") Sin» gabe; (om uit te werken enz.) Slufgabe; (bijwijze van lijst, staat) Stng., 3>^ammenftenung, bas Serjeicfjnis, ber ïtusroeis; (tn bizonderheden) Stng.,Spe3iftfation;o.van prijs = «JSreisangabe. opgaan, z. = aufgeben, fcinaufgeben; (zon, maan e. d., *t gordijn, planten, een deeling) aufg.; (redeneering, vergelijking e.d.) jutreffen, ftim. men; (om examen te doen) ein (Examen madjen, (stud.) ins (Examen fteigen; (ZN. bij 't spel) an« tangen; (een berg) befteigen, Mnaufgeben; ('t eten zal) fdjon alle roerben; (zijn geld) gaat op = gebt brauf, roirb alle; de grap ging niet op = ber Sdjerj fanb tetnen Seifaïl, mifjtang, fdjlug nidjt ein; er ging een luid hoera op =■ ein talltes Sjurra erbob fid), erfdjoll, fiteg auf; in vlammen, In rook o. (11 ook fig.); eine 3abl gebt in einer anbern auf (3 gebt in 9 auf); (in etro., einem) a.; verscheidene kleine maatschappijen gaan in de nieuwe onderneming op = metjrere fleinere (Befellfcbaften geben in bas neue llntet* nefjmen auf; in de menigte o. =■ fid) in ber SETtenge oerlieren; er ging een kreet op =» es erbob fid) ein Schrei; naar Rome o. = nad) SRom gefjen, jieben, retfen, (met een vroom doel) mallen; num lempel) (binauf)geben; hij alles, ik niets, dat gaat niet op = .... bas geljt rttdjt an; (die opgaand. 458 ophaler. regel) gaat hier niet op = trlfft Wet nidjt ju, ] (oïk) grelft bier «i** *ta&;er eaan stemmen op , = es roerben Stimmen taut; (een straal) v»n hoop ging voor hem op - ber fioffnung ging 1 ibm ouf: (bie ïreWK) blnaufgeben, auffteigen; die vlieger gaat niet op dia.) - bos roirb (ibm, bit ufro.) nidjt gelinflen; (de voorraad) paat op •= gebt ju (Enbe, gebt «tf bie Relge; (ben *»»fl "<"» 3t.) einfdjlogen, nebmen, geben; 't gaat met. hem denzeltden weg op = mit ibm gebt es ebenfo. gerabe fo; den verkeerden weg o. — auf oertebtte SBege geben, ouf Sfrrroege geroten; o 't opgaan van de zon = bet Sonnenoufgong, met't o. van de zon = bei Sonnenoufgong, vgl. licht n. opgaand = aufgeben»; o. metselwerk = bet fcodjbau; o..eUJn = auffteigenbe fiinie; o. hout, geboomte - b°d)[tammtge SBöume, ber éodjroalb; o..e weg = onftelgenber SBeq- o..e beweging = «ufroartsberoegung, bet Mufgang; vgl. aanbidden, opgang, m.(van de zon en wat daarmee vergeleken wordt-, ook van een huis) «ufgang; (van een rijk, een labruk enz.) Stuffdjroung, bos (Emportommen; o maken = SBeifoIl finben, (Erfolg bonen, tn «ufnahme i (in Sdnoung) iommen, (Eingong ftnben; SJurore (épodje) madjen. , , ongaren, h. - fommeln, 3ufammenbtingen (als in voorraadschuur ophoopen) auffpeidjern, (min of meer steelsgewijze) aufammenbamftem. opgave zie opgaaf. .„„,,, ongeblazen=(„trcUch") oufgeblofen, aufoeblobt, pohig; ooi - opdrachtig. opgeblazenheid, v. = Mufgeblofenbeit. opgebruiken, h. - auf. braudjen, netbraudjen; aufjehten. opgelldirkt; -hoopt zie oplldirken, -hoopen. opgeien, h. — oufgeien. opgejaagd = gebefet. _> . *!■•' . opgelVo. = Slufgelb, «gio; (Hg.) o. doen qefudjt, beltebt fein, SeifoII finben. opgemeld m obenerroabnt, ootbemelbet. opgepropt = gepfropft (gebröngt) ooll; (opeen) (3U« {ommen)gebtöngt. opgeraimd = oufgemumt, munter, betiet. opgeruimdheid, v. = ïitijge. rSumtbeit ufro. opgescheept : met iem o f iets o zijn — «inen ob. etro. auf bem Sofje baben. opgeschikt zie opschikken, opgeschoten = aufgefdjoffen, oufgeroadjfen; o. kwajongen = bod)oufgefd)offener «engel; vgl. °vschieten. opgeschroefd = übetttieben, oufgeblaht ouf. qeboufdjt, („geaffekteerd, hooadravend gefdjrouot, („bombastisch") fdjroulftig. opgesloten. llat ligt ei in o. - bos Ut.borin entbolten W borous 3U entnehmen, liegt borin; in den titel is de inhoud o. - ber Hiel bef agl.roosbas SBud) entbalt. opgesmukt - (auf)gefdjmudt (auf). aeoufet aufgebonnert; (van stijl e. d.) getunlteit, gejieft.'opgesmuktheid, v. - «esierthett opgestreken: met o. »ÏÏ - mit gefftroollenem ftamm, gan3 aufgeregt (erblbt). opgetogen = entsüdt, begetfteri. opgetogenheid, v. - bas (Entjüden. "j „, iffl opgeven, h. - aufgeben; („vermelden ) angeoen, ( afgeven") bergeben; („in de hoogte reiken ) aüffl ; (den strijd, de hoop, den moed) aufg.; (een plan, denkbeeld) aufg., fohren taffen; zijn meening o. = (ook) non fetner SKetnung abgeben; zijn aanspraken, rechten o. = Jetne «nfprüdje Stedjte aufg;, auf feine.. oerjlchten; (een zieke) aufq • (iem. werk, een thema, raadsel) aufg.; iem. een kommissie o. = einem einen Mufttag aufg., (schriftelijk) überfdjtetben; ik geef 't op = Kt) gebe es auf, (bij een raadsel) ld) etgebe mtd); (adressen, zijn verlies, hoe men iets doet) ang.; (scnrijieiijic) uueiiujicivni, «• - „,ir: gebe es.auf, (bij een raadsel) ld) etgebe mtd). prijzen o. = $telfe ang., (tehriftelijk ooi) oer. jeldjnen; (ols (Brunb) anfübten, ang.; (ftd) fur bos (3um) (Eiomen) meiben; (Shit, Sdjlelm) fpeien, [puden, huften, ousroerfen; (de vloer) geeft op •= ijt feudjt, fdjtpitt; geef op, wat je hebt = glb fjer roos bu haft; geef pp 1 = bet bamlt! wat de tijd opgeeft - roos We 3*« "tt ftd) btingt; (ZN.) (eine Hrjnei) etnqebeti: (ZB. Ha.) (einem etro.) eingeben, elnblofen; (ZN.» fjranfen) sugeben; vgl. breed, hoog. opgever — ïufgeber. opgewassen: tegen iets, lem, wel of niet o. zijn einet Sadje, einem roobl ob. nidjt geroodjfen fein- tegen iem. o. zijn (met iem. gelijkstaan) — einem bie SBoge balten, einem gleidjtommen. opgewekt - mimiet, betstr, ïet*tm: «-leye»o e geest — tege» fieben, teget (lebbaftet) (Beift- (van mensch. geest ook) aufgeroedt. opgewektheid, v. - aRunterleit, Sjeiterteit, £eb. baftigïelt, «ufgeroedtbeit, vgl. opgewekt, opgewonden = oufgeregt, erregt; o. standje ber Sjit", SprubeHopf. opgewondenheid, v. = (Errequng, ïïufregung. t , opgezet = (van doode dieren) ausgeftopft:\ ook = opdrachtig; o..e kleur - bodjrote ©efidjts. fatbe- (ZN) o. = aufgebonnett. opgezetene SBeroöhnet, «nf4ffige(r). opgezetheid zie opdrachtlgheld. opgezwollen(heio) zu gezwollen(heid). ■ , oollgieten, h.; -glimmen, z.; -gloeien,».; -golven, h = aufllgiefjen; .gjimmen; -glüben; .roogen. opgooien, h. -= oufroerfen (ook: kaarten, troef); nog wat kolen o. (in de kachel bijv.) bcmgelirjafen; ber -puntt; bie .Dorrtcbtung. ophappen, h. = auffdjnappen. opharken, h. = (nadj)bar(nt, auf., jufammentiarfen. ophaspïlen, h. = aufbafpeln, aufrotnben. ophebben, h. = (hoed, pet, een let) auf baben; 't eten, 't ontbijt o. = gegeffen, gefrübFtüdt baben; alles o. = alles auf gegeffen, aufgetrunfen baben; hij heeft al wat op (sterken drank bijv.) m er bat fdjon etro. getrunfen, fdjoneinen juoiel, fdjon einen fleben (fitjen); veel met iem. o. = fid) oiel mit einem toiffen, oiel (grofje Stilde) auf etnen balten; veel met iets o. m oiel auf etro. balten, etro. gern mogen, für etro. einge. nommen fein; stoom o. * bampfflar fein. ophef, m. = bie ^Brahlerei; met veel o. = mit grofjem flarm; veel o. van iets maken =» piel SBefens, «ufbebens oon etro. madjen, („'(opWazen") etro. aufbaufdjen; (die zaak) heeft veel o. gemaakt ■ bat oiel Staub aufgeroirbelt. opheffen, h. m auf., erbeben, aufnebmen; („wegnemen") befettigen, (auf)beben; (de oogen) aufb., erf).; (den vinger, de handen) aufb.; (Me £>anb, bas Sdjroert gegen einen) erb., aufb.; (een gevallene, iem. uit druk, verval enz.) aufb.; ('t beleg, een wet, een verordening, de tafel: bie ïafel, de zitting) aufb.; (krachten), die elkaar o. — Me fid) (gegeneinanber) aufb.; (Me Unterfdjiebe) ausgleidjen; een zaak o. = ein (Sefdjöft aufgeben, aufbeben, eingeben Iaffen; (de onderneming) is opgeheven = ift eingegangen; (Bd) in feinem Sett) aufridjten. opheffing, v. = 9tuf., Grhebung, ïlusgleidjung, Muf gabe, Jjebung, Befeitigung, vgl. opheffen; uitverkoop wegens o. der zaak = ïtusoertauf roegen Slufgabe bes ©efdjafts. ophelderen, h. = (een tekst e.d.) erflüren, er. fautern, ndber beleudjten; (raadsel e.d.) auf. Haren; ik zal u dat eens o. = idj roerbe Sie barüber mal auf Haren; (intr.) (zijn gezicht, t weer) klaarde op •* betterte, Harte, betlte fid) auf. opheldering, v. = (Ertlfirung, (Erlauterung; 3IufHarung, vgl. ophelderen; („inlichting" ook) ber ïutffdjluf), Stusfunft, vgl. inlichting, ophelderingsdienst, m. = HufHarungsbienft. ophelpen, h. = (einem) auftjeifen. ophemelarij, v. = Sobbubelei, èerausftreidjerei. ophemelen, h. => berausftreidjen, in ben Stmmel erbeben, fiber ben gtiinen Slee Ioben. opllhengelen, h.; -hieuwen, h.; -hijschen, h.; -hitsen, h. = aufllangeln (.fifdjen); «bieoen; -fjiffen (.3ieben, schp. »betfjen); .beien (alken menschen) .rotegeln.) opllhitssr; -hitsing, v. = «uflftefcer (.roiegler, Sejer); .fjefcung (.roiegelei, vgl. -hitsen). ophoepelen, z. = fid) paden, fidj trollen, abtratjen, abfdjieben. ophoesten, h. = auf., ausbuften. ophollen, z. ■= (Me Steppe) btnauf., tjerauf rennen, «rtürmen; de straat o. = auf Me Strafte rennen, ophoogen, h. — et«, aufböben; (schilderij, teekening) aufböben; (met aarde) anfdjütten. ophooging, v. = (Érbobung ufro. ophoopen, h. — auf., anbaufen; (tn voorraadschuur, ook fig.) aujfpeidjern (ook fig.); (in lagen) auffdjldjten; (intr. en refl.) fidj auf., anbaufen. ophooping, v. = Stnbaufung ufro. ophooren, h.: daar hoor ik (vreemd) van op — bas fjore, oernebme idj mit (Erftaunen; hij zal er van o. = ber roirb [idj ober rounbern; iem. een les o. = einem eine Stufgabe, eine flcttion überbören, abfragen. ophouden, h. = (de hand, den hoed enz. om iets te ontvangen) bi"-, berbalten, berlangen; („op 't hoofd houden") aufbebalten; („tegenhouden, storen") auf balten; („uitscheiden, niet voortgaan") aufbören, (soms) einbalten, (mtn of meer plotseling) innebalten; („zich niet verder uitstrekken") aufbören; (zijn stand, zijn eer) bod), balten, aufred)t etbalten; (den adem) o. (ZN.) = anbaltenr (dat werk) houdt lang op — nimmt, toftet oiel 3eit; houd toch op! = l)6t bod) auf I 't garen, de streng o. ■ (einet Dame) bas (Barn, bie Dode balten; hier zullen we o. (bij 't lezen, 't onderwijs e. d.) biet mollen roir auf. boten, babei mollen tott's beroenben Iaffen; (hoed e. d.) aufbebalten; 't hoofd o. = ben Ropf tjodjtjalten; (een huis) o. = nidjt jum 3u[djlag gelangen larfen; *t huls is opgehouden — (ooi) bet 3ufdjlag fflt bas Saus ift nidjt erteili roorben; (de japon) aufbeben; o. met regenen = gu regnen (mit bem SRegnen) auf. bören; o. met (te) werken, schieten (min of meer tijdelijk) = bie Slrbeit, bas Sdjiefjen einftellen, mit ber SIrb., bem Sdj. innebalten; er mee o. = bamit auftjören; (prijzen) bod) balten; (de regen) houdt op — bört auf, (langzaam) lafst nad); de zieke kon *t niet langer o. = = fonnie nidjt langer aufbleiben; (de firma) houdt op te bestaan = erlifdjt; (de fabriek, de school, 't tijdschrift) houdt op te bestaan = gebt ein; o. lid te zijn = ausfdjeiben, austreten; (de trein) houdt hier niet op = balt bier nidjt; zich ergens o. = fidj itgenbroo auffjalien, irgenb* roo oerroeilen; zich met iem., iets o. = fub mit einem, etro. befdjaftigen, befaffen, abgeben; daar houd ik me niet mee op = (ook) bamit toill idj nidjts ju tun (ju fdjaffen) baben; zonder o.=(„onophoudelijk") unabldffig, unausgefetjt, („zonder even te pauzeeren") ofjne abjufefeen. ophouder — Slufbalter. ophuppelen, z. = aufbüpfen; (bie Sreppe) ginauf', berauftjüpfen, .[pringtn, .tdnjeln. opijlen, z. = (bie Sreppe) binaufrennen. opinie, v. =» SReinung, vgl. verder meening. opium, o. =■ Opium; o. schuiven = ©. raudjen. opiumllcultuur, t.j -fabriek, ▼.; -kit, v. = Opiumlllultut; -fabrif; bas >baus (.fneipe). oplumllpijp, v.; -regie, v.; -schuiver; -verbruik, o. — Optumllpfeife; .regie «raudjer; ber .oerbtaudj. opjagen, h. — auf jagen; (stof) aufj., aufroirbeln; (de prijzen) in bie §öbe, binauftreiben, (ber). auffdjrauben, in bie &öbe fdjrauben; (vogels e. d.) aufidjeudjen, auf|.; (als wild, voortdurend achtervolgen) betjen; iem. de straat o. = einen auf Me Strafje tteiben; iem. de straat o. = einen auf .bie ötrafje ttetben; iem. 't land o. — (fig.) einen fitgetn, arg oerftimmen. opkaarden, h. = auftratjen. opkalfateren, h. zie kalfat(er)en; (een zieke ook) aufbügeln. opkalken, h. = anfdjreiben, notieren. opkamer, v. = Oberjimmer, erböbtes 3immer. opkammen h. =- auffammen; (/ie.) Iobtjubeln, betaus. opkammerij* 460 opkunnen. ftreidjen. opkammerij zie ophemelarij. Op- 1 kappen, h. = (einem) bos Soor madjen ju. f ridjten; (een vijl) aufbauen. opkarren, ï.-ÜW.) I' abtratjen, abfdjieben. „.tl opkiemen, z. - aufteimen. opkijken, h. = auf. i feben, .fdjauen, .bilden, bie Stagen tnrffdjlagen; daar kijk lk (vreemd) van op - bos nmnbert midi bos bbre (oernebme) idj mttffirrtaunen; h« < zal vreemd o. - er roirb (grafje) «ugen madjen, i roirb ftounen, ber mirb fid» ober rounbem; hrj l keek vreemd op = (ooi) er frette; vgl. opzien, opkikkeren, h. = (tr.) «J»W«".. a,uïfr,J.*e"i aufmuntern, (een ziekt ook) aufbügeln; (intr ) ridj erbolen. opkisten, h. = (ten dijk) aufftften. opkladden, h. - auffdjtnieren. opklaren, h. en j. , (e™.) (onpnarén; (tig.) fid) oufïloren, fid) oufbeitern, fid» "bellen, opklauteren, z = bmouf., beraufllettern. opkleeden, h. = herausputjen. opkleuren, h. - (bie fjarbe) auf. rifdjen, (kale plekken) auffarben, altflolorieren; o z =bie Rarbe roieber beiommen. opklimmen, h' en z = (een heuvel, trap) tjtltauf., berauf• ftéioen, '(een heuvelook) btnanftetgen;(deladder waarmee men naar den zolder opklimt = (ooi) u>eld)e nodj bem SBoben fübrt; o. .delijn, reeks = oiffteigenbe flinte, SReUje; (tn dienst, rang) ouf. emporfteigen, oorrüden, befotbertroerben; van't gemakkelijke tot 't moeieljjke o = oom fieidjten jum Sdjroierlgen (oorroarts) I*tetten; (de reeks) klimt met 6 op = ftetg.mit 6. opklimming, v. = Steigung, bas fflufftetgen, auf. ftetgung, ber «ufftieg, Sefbrberung. opkhnken I = rjerouffdjoBen; (tig.) erfdjollen, ettonen, i o'., h. (met klinknagelt) = aufnieten. opllkloppen, h.; -kluiven (-knabbelen), h. m ouflltlopfen; .tnaupeln (.inabbem). opknappen, h. = (iem. netjes maken) (oufjputjen, fein niodjen; (een zieke) turteren, roieber auf. bringen, ibm roieber auf bie Seine belfen, (vlk.) . aufbügeln; (een huis e. d.) auffrifdjen, („weer o. ) roieber InKanbJeben; zich wat, o. - fidj ein btftdjen ftrtegeln, fein madjen, fidj roos jureajt. madjen; (ooi) fid) erfrifdjen, fid, re torieren; (dat zal ik) wel eens o. - fdjon beidjfeln, bredv leln madjen, [djaffen; (een zaak) weer O. = SieberiTorbnung bringen, roieber einrenïen; O, z. (intr.) = fidj erbolen; (hij was) gauw weer opgeknapt = (ooi) baib roieber bet ftetl; t weer knfpt op = bas SBetter «art (peilt) fidj.auf macht fidj; (van personen :„er beter gaan uitzien ) ein bêffetes Slusfeben beiommen, fidj heffer optawpen, h. - [oufhtSpfen]; (..f>™™™2 (auf)bangen, auffnüpfen, tjenten; oeh o. =■ ftaj oPkoe"en,nh. - aMüblen; 0., z. * fidj abt. opkoken, h.= auffodjen. óptomeling = «Empot- oPkonïèjïBz. -auftommen, aufgeben; atvffteigen; bmouf., betauf ommen; emportommen; («an iZ die ligt o zit) fidj erbeben, bodjiommen; (uit den grond) aufg.. auf!.;.(de trap de rivier) betaufï ; (deeg, ingeente pokken, zon en maan) aufg.; (herinneringen) aufft.. toadj . roerben; (stmm) fidj erbeben; (onweer) betaufjteben, im «mug tem; (akteurs) auftretenM,.opbloeien ) oufMuben; uit lagen stand) empod., auffteigen, Sa» empotatbeiten; [„de Hollanders, pas. aan >tb " - „bie öollanbet, ebeninIbtem Sufftteg, auffdjroung"]; (kandidaten) etjdjetnen, fid) ein tellen; (getuigen) fidj etnftnben, fidj ein. ftellen; (ter vergadering) etfdjeinen, fidj etnftnben, fidj einfteilen; (de meeste leden) waren opge¬ komen = (ooi) tooien anroefenb; (militairen) fidj (ge)ftellen; (in 't spel) wie moet o.? " roer pielt an? (van eten «JL) "t zal best O. - es roirb fdjon alle toetben, ein (Enbenebmen; (gedachten vermoedens, enz.) die bij lem. o. - bie In (bel) 1 einem oufl., aufft.; 't moest niet brj Je o. - pu ■ follteft es nicht in bit anfl. Iaffen; ik kan ei: met 0 (in de gedachte) = es roill mtr nidjt etnfollen, idj ïann nidjt b(o)touflommen; (nieuwe geslachten) lommen auf; maar: 't o. .de geslacht = bas betanroadjfenbe ©efdjledjt; *t .komt niet In me op - es föllt mtr nidjt (lm Sdjlafe) etn; (kleuren,) die weer o. - bie roieber jum »or. idjein lommen, roieber oufl.; laten ze maar o. I = fie folien (mtr) nut lommen 1 kom maar opl»N i (lomm) nur beran 1 (van een plan) plotseling o. plbtjlid) oufl., entfteben; tegen iets o. = gegen etro proteftieren, ttinfprudj erbeben, SertooJj. rung elnlegen, fidj gegen etro oerroobren; tegen iem o = fidj einem roiberfetjen; mrjn trots i komt er tegW op - bos toibetftrebt metnern Stoft, mein Stoft ftraubt, empBtt fidj bagegen, (tegen den storm) niet kunnen o. - ntd)t an. lommen tbnnen; geluiden, die uit de diepte, uit de borst enz. o. = flaute, bie «us ber ïiefe, aus ber SBruft ufro. aufft;] bij zal er wel van o. = er roirb fdjon nodj oufi., es nodj überfteben; (de vloed) komt op = ftelgt, (wat plotseling) fdjtefjt an; voor iem. of iets o. -e Jte efttenob. etto. eintreten, fidj füi einen ob. etro. emfeben, etro. befütroorten, einem bie Stange batten- opkommandeeren, h. - (einen) aufbleten opkomst, v. = (vanzon en maan) ber ïïufgang (ion een rijk, handel enz.) bas Cmportommen, ber Stuf. Idjroung, bas Slufblüben; (ran persoon) ber Stufftieg bosffimportommen;(i« een vergadering enz.) ïeiinabme, ber Sefudj; (onder de wapenen) 03e. ïtellung; talrijke o. = olele anroefenben grofje . lellnabme; voor de o. danken ■= fut »te ïïnroefenbeit bonten. „ . opkoopen, h. - ouflaufen. opkooper = Wuf. taufer. opkorten, h. en s, - ««»*» ,mo*S' lürjer roerben; (dagen ook) obnebmenj (een tijdperk) felnem (Enbe entgegen, ju ffinbe geben. opkrabbelen, h. - (op papier) auffrtfeeln; O., z = (van zieken) roleber auftommen; (ben SBerg) binauflrobbeln. opkramen, z. = („weggaan ) oMraben, abfdjieben. opkrassen, h, = (toi«») ouflrahen, aufrauben; (op de viool) auffraheno., z = („weggaan") ab-, ouslraben abfdjieben opkrijgén, h. = („oprapen") oufbeben; (ik kon n°m niet oufbringen, bod, Ittegen; (een hoed werk) ouf belommen, auffriegen; (eten enz.) auf, triegen, beroaltigen, jrolngeti. opkrimpen, z - (statten) eingeben, einlaufen; (andert) etasl . ufammen Wfén; (t> de wind) auffrimpen. , opkroezen h. = aufftfiufeln opkrommen, h ouftrümmen. opkroppen, h - »erf*maen, ; oerbetfjen, .fdjmïrjen. opkruien, h.=aufjabren; Ct iis) fidj aufftauen. opkruipen, z. -= btnaut-, ■ berauftrledjen; fidj mübfam emporarbetten. op)' krallen, h = (haar, veeren) auftrdufeln; (lippen (au fdjurjen, aufjieben; (de punten van bladen) • auftollen; («r.) fidj liaufeln; fidj aufjieben;. 1 fidj aufrollen. „ , . _ ) opkuieren, z. en h. '■ roeiter fpa3ieren , oSkunnen h. = auflBnnen (auftommen tónnen; L' auff°ében tonnen); (de trap) binauf. betauf. , tbnnen; Iets o. - etro. auf effen, ouftrinten ton. h nen beroaltigen, jroingen IBnnen; znn plezier l wel'o = nSdjt auf W" gebeitst (ein. nidjtole i Rreube erleben; hij kan 't niet op, dat.. - et ■'- lommt nidjt barüber binroeg, baf).. o/ (,,uts met opkweeken. 461 opluisteren. verkroppen kunnen") er farm es nidjt oer* [djmerjen, bafj..; 't kan tóch wel op = es roirb bodj fdjon alle roerben; 't is of 't niet op kan — es ift, als ob fein (Enbe robe; (gegen einen ob. etro.) onfönnen, auftommen (tbnnen); daar kan hij lang niet tegen op = (ook) ba tann er fid) oerfteden. opkweeken, h. = (auf., grofjftietjen; (een zieke) pftegen. opkweeking, v. = bas Mufjteben; !{Jflege.opkwIkken,h. — erquiden;aufmuntern; (met kleeding) aufpugen. oplaag, v. = Suflage; hoe groot is de o.? = mie [tart ift bie 91. ? oplllaaien, *.: -lachen, h.; -laden, h. — auf||. lobern; 'lachen; «laben (fig. ook: «bürben). oplage zie oplaag, oplakken, h. = Iadieren. oplappen, h. •» flicfen, ftüdein; (ook) (einen Stronten) fliden, aufbügeln. oplaten, h. — (vlieger) (auf)fteigen Iaffen; (uit 't bed) ouf' bleiben taffen, auflaffen; (hoed, pet) auflaffen. oplaveeren, h. = auflaoieren; (einen glufj) aufl. oplawaai, m. = bie SDiauIfdjelle, bie ftopfnufj, bie Sactpfetfe. oplazer zie opblazer. oplegblad, o. = bie fjurnierplotte, -blart. opleggen, h. =■ auf(er)Iegen; (in 't pakhuis) auf' logern, auflegen; (kleuren) auf legen, auf tragen; (einem bie Sjonb) auflegen; (iem. een last, taak, verplichtingen, voorwaarden, stilzwijgen, straf, boete, belastingen, een eed) auferlegen, (drukkende last ook) aufbürben; (vgl. ook belasting); (van den rechter e. d.) iem. een straf o. = eine Strofe über einen oerljangenj (ein SdjifI) ouf« {Men; (geld) jurüctlegen; (eieren, boter e. d.) o. (ZN.) = einlegen, einmodjen; O. (60 't schaatsenrijden) = jufammenlaufen; een opgelegde tafel = ein furnierter (etngelegter) Xifdj; een opgelegd spel = ein unoerlierbores (fidjeres) Spiei. oplegger = 9lufleger. oplegging, v. = bas 9tuf(er)Iegen, ütuflegung, 9luf(er)Iegung, vgl. opleggen, oplegkleur, v. — Hpplitationsfarbe. oplegsel, o. = ber Sefotj. opleiden,h.=(einenbieïreppe)binauffübren;(efne !(S flanje on ber SJtaurer) btnouff übren;(water )t)in. aufbringen, .füljren, berauf •, emporförbern; iem. voor onderwijzer, muzikus, voor den handel o. =■ einen 3um fiebrer, ajtufifer, für ben Sjanbel beran', ausbilben; (für ein, ju einem (Examen) oorbereiten; iem. tot deugd o. = einen 3Ur Xugenb er3ieben; een dame o. (naar tafel, naar 't podium enz.) = eine Dame auffübren, 3u Xifdj fübren ufro.; (ten dans) f übren. opleider = (Erjlefjer; ginjrer. opleiding, v. = Stusbllbung, Seranbilbung, (ook) SBorberetrung, vgl. opleiden; voorbereidende o. = söorbilbung; verdere o. — f$ortbifbung; zijn o. ontvangen = berangebübet, oorbereitet roerben; wetenschappelijke o. =» roirfenfdjoftHdje SSUbung (3lus> bilbung); o. voor den handel = laufmannifdje SBilbung. opleidingsschip, o. =■ Sdjulfdjlff. opleidingsschool, v. = Silbungsfdjule. oplepelen, h. = auflöffeln. opletten, h. — adjtgeben, aufmerlfam fein, auf. paffen; vgl. letten; (etro.) bemerten, beob. adjten. oplettend «• aufmertfam; („zorgvuldig") fotafSltig. oplettendheid, v. = Slufmertfamteit; („zorgvuldigheid") Sorgfalt. opleukeren, h. = aufbeitern, aufmuntern; o., z. — ftdj aufbeitern. opleven, z. = aufieben; doen o. = (ook) beleben. opleveren, h. = (een aangenomen werk) über. geben, abltefern; (ons land) levert weinig steenkool op = liefert, gibt roenig Steintoblen; (de stad) levert weinig merkwaardigs op = bietet menig üütertroürbiges, batro. SDI. auf«,oor3uroei. [en;((Seroinn) obroerfen, eintragen, einbringen; rente o. — 3in[en tragen; 't onderzoek leverde niets nieuws op => bie Unterfuchung ergab nidjts ïteues; wat zal 'to.? = roos roirb babei berauslommen? een mooi tooneel o. = einen [djönen ülnblict barbieten, geroabrtn; vgl. bezwaar, Voordeel, oplevering, v. = Übergabe, 9lb> Iieferung, fiieferung, vgl. opleveren, opleveringstermijn, m. = bie fiieferjeit. opleving, v. = (STBieber)ïtufleben. oplezen, h. = ber>, oorlefen; (notulen) oerlefen; („opzamelen") ouflefen. oplezing, v. =• Sor. lefung, bas Sjerlefen, Serlefung, bas ïluflefen, vgl. oplezen. I. oplichten (omhoog brengen), h. •» aufbeben, aufnebmen; (den hoed) even o. = lüften; (den sluier, de deken, de voeten, 't hoofd, een dievebende) aufbeben; (sluier, gordijn ook, vooral fig.) lüften; („bedriegen") betrügen, befdjroinbeln; („afzetten") prellen; steil o. = fidj aufridjten; vgl. opluchten. II. oplichten (helder worden) h. en z. = (van verf) [idj auf bellen; (van 't weer, 't gelaat) fidj ouf bellen, fid) .betten», fidj .tldren. oplichter = Scbroinbler, Setrüger, („afzetter") ?!reller; (die zich daarbij voornaam voordoet) öodjftapler. oplichterij, v. = Sdjroinbelei, SSetrügeret, Sfjrellerei, Seutelfdjneiberei, Sjodj" Ttapelei, vgl. opllchtter. oplichting, v. = ïlufbebung. oplllijmen, h.; -likken, h. — aufllletmen; 'leden. oploop, m. — ïluflauf. oploopen, z.: tegen den heuvel o. = ben Sügel (an bem Mgel) blnauf. geben (-Ioufen), (We Xreppe) binaufgeben, •laufen; (bet einem) oorfpredjen; (de straat) loopt op =» fteigt an; (hand, gezicht) an., auf. laufen, an», auffdjroellen; (schulden enz.) an-, ouflaufen; (prijzen) ftelgen, anjieben; de straat o. = auf bie Strafje geben, laufen; ik zal maar o. — idj gebe (laufe) elnftroetlen metter; O., h.: (ik zal) hem wel o. = thn fdjon auftrelben, aus« fhtbig madjen; klappen o. = SfJrügel, §tebe befeben; (Sdjaben, jtaoorie) erleiben; (klappen, schande, een ziekte e. d. ook) booontragen; voor: heel wat o., nieuwtjes o., een verhoudkeid e)., zie opdoen, op'loopend = (an)fteigenb; oploo'pend = aufbraujenb, ouffabrenb, (abjormg, heftig, oploopendheid, v. «» aufbraufenbes ufro. SBefen, oer Jiabsorn, gefttgfett. oplosbaar — (vraagstuk, raadsel e.d.) (auf)* IBsbar; (nat., schei.) löslidj. oplosbaarheid, v. = Sbslldjteit, (HufjSosbarteit, vgl. oplosbaar, oplosmiddel, o. = fiöfungsmittel, auflfifenbes SWittel. oplossen, h. = (schei.) (auf)löfen; (intr.) fidj aufl.; o. In - (fidj) aufl. in (Dat. ob. «tl. jenadjbem); zich o. = fid) aufl.; (een dissonant) aufl.; een vraagstuk, moeielijkheld, raadsel o. = etne fjrage (ïlufgabe), Sdjrotertgfetr, ein SRatfel IBfen; (mil.) en tirailleur o. = (fidj) in eine Xirailleurlinie aufl.; (med.) o.. d middel = aufl. .bes SRiitel. oplossing, v. = (3luf)S.öfung, vgl. oplossen. opluchten, h. = („lucht geven") Suft madjen; („verlichting geven") erleidjtern, (feleldjterung perfdjaffen. opluchting, v. = (Erleldjterung. opluiken, z. = aufblütjen; aufieben. opluisteren, h. ■■ („opsieren") fdjmüden; een feest o. => oen (fjlanj etne» geftes erböben, einem fjefte (Blanj oerlelben (oerfdjaff en); (bloeiende dorpen) luisteren *t landschap op => oerfdjönern, beleben bie fianbfdjaft; (einen Slufsug mit SDiufit) beglelten; o., z.: (zijn gezicht) luisterde op = beiterte, Harte fidj ouf, (verheven) oer. opluistering. 462 oppasser. HStté fid). opluistering, v. m Slusfdjmüdung, ffirböhung bes (Blanjes; Slusftattung. opmaken, h.»»(al zijn geld) ausgeben, („verkwisten") oerfdjroenben, oergeuben, burdjbringen; alles o. (eten bijv.) = alles aufeffen, nidjts übrig Iaffen; (einen SBeridjt) abfaffen; (eine Sifte, ein ïïerjeidjnts) madjen, anfertigen; (eine Urlunbe, einen ftontralt) auffetjen; (eine Ertlörung) auf* fetjen, abfaffen; de balans, de hoofdsom o. = bie SBilanj auf [tellen, jteben, bas fjiajit jieben; (bie Stedjnung) aufftellen, (auf)madjen; een inventaris, testament, procesverbaal, o. = ein Sroentar, Xeftament, sprotofotl aufnebmen, (bie 3noentur madjen), vgl. nog procesverbaal; de begrooting o. = ben (Stat aufftellen; (ben Sdjaben) feftfejjen, beftimmen; (bas (Ergebnts ber Slbftimmung) jufammenftellen; daaruit maak ik op, dat ... = oarous fdjliefje idj (entnebme idj, nebme idj ab), bafj...; dat maak ik o. uit de cijfers =■ barauf fdjliefje idj aus ben 3'ffern; iets netjes o. = etro. hübfch, fein, orbentlidj juredjtmadjen, in Orbnung bringen; (een bed, 't haar) (auf)madjen; (de wasch) jured)tmadjen, beforgen; (zijden heerehoeden) aufbügeln; (dameshoeden) putjen, juredjtmadjen; (zilver en goud) aufarbeiten; (ZN. ook) iem. 0. — einen aufbeben; zich 0. — fidj auf madjen; (zich gereed maken) fid) anfdjiden; een opgemaakt werk (spel, stukje) = ein ab> gelartetes Stüddjen. opmaker = SBerfdjroenber, Durdjbringer. opmaking, v. = Slbfaffung, 9luf nabme, Sluffetmng, bas Slbfaffen, bas Slufnebmen, bas Sluffeben ufro. vgl. opmaken, opmalen, h. = beraufmafjlcn. opmarcheeren, z. m aufmarfdjieren;(,,oertreA:*:«»") abmarfdjieren, aufbredjen; ook = ophoepelen, opmarsch, m. = Slufmarfdj, (naar den vijand toe in 't biz.) Sin-, SJormarfdj. opmerkelijk = bemerfensroert, auffallenb, („raar") mertroürbig, fonberbar. opmerken, h. = bemerfen; („bespeuren") mabmebnten; („waarnemen met overleg") beobadjten; iem. iets doen 0. = einem etro. bemerfen, einen auf etro. aufmertfam madjen. opmerkenswaardig — be> merfensroert, .roürbig. opmerker = Seobadjter. opmerking, v. = Semertung, STflabrnebmung, SBeobadjtung vgl. opmerken, opmerkzaam = aufmertfam; auf (31tt.) a. madjen. opmerkzaamheid, v. — Slufmertfamteit. opmeten, h. = (wat de landmeter doet) oermeffen, aufmeffen, oufnebmen; (biz.) ausmeffen. opmeting, v. = SJermeffung; o..en doen m Sermeffungen oornebmen. opmoeten, h. = aufmüffen (auffteben müffen, auf ben ftopf müffen, aufgegeffen ufro. roerben müffen, vgl. op II). opmogen, h. = auffteben bürfen; angejünbet roerben bürfen; (van geld e. d.) braufgetjn bürfen. opmonteren, h. = auf. muntern, aufbeitern. opmuizen, h. = auftnab. bem, auftnaupeln. opnaaien, h. = aufnaben (auf SUÏ.); einfdjlagen. opnaaisel, o. = (Etnfdjtag. opname, v. = Slufnabme (i. a. b.); („opmeting" ook) SBermeffung. opnemen, h. — aufnebmen; (iets van den grond ook) aufbeben; (soms) ergreifen; (ben £anbfdjuf), eine SRafdje beim Striden, bie Slrbeit roieber, fein frürjeres ijanbroert roieber, (Setb, ben Sdjaben, ben Sorrat, ein Xerrain, bie 3eit, ïïaffagtere ufro.) aufn.; (geld ook) leiben, erbeben; (etro. gut, übel) aufn.; (etro. ju roiajtig, roörtlidj, für ob als ein ftompliment, als etne SBeleibigung ufro.) nebmen, aufn.; (bie Sdjleppe, iöorbange) aufn., (min o/ meer als een draperie) raffen; (bie SBaffen, ben Siab, bas SBort, iem*. ifJartei) ergr., (ook: ju ben SBaffen greifen); iem. 0. (met den blik) = einen beobadjten, (vijandig) mit ben Slugen meffen; (de boenen) unter ben ïtrm nebmen; 't denkbeeld neemt op m ber 05ebante finbet IBetfall (zie lager: de zaak neemt op); (een uitdrukking) in een of anderen zin o. = irgenbroie auffaffen; (einen ine ftran. lenhaus, in eine Sefellfdjaft, etro. in fidj (in [einen (Beift), etro. in bie gettung) aufn.; (de kas) reoibieren; de pen o. = jur geber greifen; (bie Stimmen) fammeln; 't tegen iem. 0. =- es mit einem aufn.; (bie Setnperatur) meffen; t voor iem. o. — für einen etntreten, jems. partei ergreifen, einem bie Stange batten; iem. van de straat o., zie oprapen; den vloer o. = ben fjfufjboben aufn., aufroafdjen; (de kommissie) komt de zaak (den boel) 0. => tommt bie Sadje in Vugenfdjein ju nebmen; (ik moest) 't zaakje eerst eens 0. ■ mir bie Sadje erft ma] anferjen; de zaak neemt op — bas (Befdjaft ift in Slufnabme, gebt gut, madjt fid), fommt in Sdjroung; (een zijrivier: einen Stebenflufj) aufn.; vgl. verder de woorden die met opnemen een uitdrukking vormen, opnemer = Sutfnebtner, (landmeter) TJelbmeffer. opneming, v. — Slufnahme, Sluffaf[ung ufro. vgl. opnemen. opnemingsllbrigade, v.; -vaartuig, o. m DermeffungS', Slufnabmellbrigabe; >[djiff. opneurièn,h. = b erfum men, fjer trallern. opnieuw = auf* neue, oon neuem. opnoemen, h. = (ber). n*tmen,(,,Mr»ietóen'') erroiibnen; („opsommen") aufführen. opnoeming, v. = bas SJtennen ufro. opodeldok, v. en o. ■= ber Opobetbod. opofferen, h. = (auf)opfern; aan de vlammen O. = ben glommen opf.; (feine SRube, fein Seben) für ettft. auf0.; tets aan lem., voor iem. o. einem, für einen etro. oufo.; al zijn tijd aan . iets, voor iets o. = oll feine 3eit etner Sadje opf., roibmen, für etro. aufo.; (einen) pret*, geben, aufo., faüen Iaffen. opofferend =■ auf* opfernb. opoffering, v. = bas Opfer, bie Stufopferung. opontbieden, h. = berufen, entbieten; (een menigte ook) oufbieten. opontbod, o. = Stufgebot, oponthoud, o. = bet Sluf entfjalt (i. a. e.); („vertraging" ook) bie SBerjögerung; zonder O. = orjne SI., obne Unterlaf), vgl. ophouden, opossum (een buideldier), 0. = Opoffum, oppakken, h. = (van den grond) aufnebmen, aufbeben; („vlug opsnappen") aufbafdjen; (een dief) ergreifen, abfaffen, feftnebmen; (stoute kinderen) ntitnemen; („opladen") aufpaden; 0., z. — („weggaan") fid) paden, fid) trollen, oppalmen, h. = jjeraufbolen, -Jieben, (schp.) aufpalmen. oppas (Ind.) = (SlufjSBarter; S3oItjeibiener. oppassen, h. = („opletten") aufpaffen, adjtgeben; („zich gedragen") fid) auffübren, fidj benebmen; („zien in acht nemen") fidj buten, fidj in adjt tiébmen; ik zal wel o., (dat ik t niet doe) = (ook) bas roerbe ld) bübfdj bietben taffen; iem. o. (alt bediende) = einen beblenen, einem auf» marien; (ten zieke) pflegen, oerforgen; (kinderen) bitten, oerforgen; (einen £ut) aufpaffen, aufprobieren; pas opl = gib adjtl paf) aufl Süor. fldjtl pas op, als 't waar Is = fo blaul — roer's glaubtl opgepast I -= aufgepafjl adjt gegebenl Sldjtung! oppassend = orbenfltdj, brao, tüdjtjg, („ijverig") frrebfam. oppasser — (alg.) (Sluf). SBarter; (bij zieken) Sranfenpfleger, (ftranten). SBarter; („bediende") S3ebiente(t), Hener; (bij oppassing. 463 oprijden. officieren) 93urfdje; (bij studenten) Sttefelfudjs. oppassing, v.= ?!flege, Süerpflegung, SJerforgung. oppennen, h. = itchoenm.) aufjroeden; („opschrijven") onffdjrciben. opper, m. =. èaufe, Sdjober, vgl. hooiberg, opperllarm, m.; -been, o. = Oberllarm, .bem. opperbest= ausgejeidmet, Dorjüglidj, oortreffltdj. opperllbestuur, o.; -bevel, o.; -bevelhebber = bie Oberllherrfdjaft (bie .geroalt; de personen: bie •befjörbe); ber -befefji; -befeblsbaber. opperllbewind, o.; -brandmeester; -ceremoniemeester = bie Oberlloerroaltung (Me .berrfdjaft, ber -befebl); -branbbtreitor (.branbmeifter); .jeremonienmelfrer. .• oppeüldek, o.; -direktie, v. — Ober||bed; -oerroaltung (.btrettion). Opper-llduitsch, o.; -Duitschland, o.; -Egypte, o = Ober||beutfd); •beutfdjlonb; .agnpten. oppereinde, o. = bas obere Ettbe. opperen, b, — (een denkbeeld, bedenking, twijfel) auftern, ausfpredjen; (einen ipian) norfcblogen («Ufs ïapet bringen); (een bedenking, bezwaar) erbeben, (hooi) auffdjobern; (als werkman) tagelöbnem. opperllgebied, o.; -gezag, o. » ber Oberllbefehl; bie .geroalt (bic -berrfdjaft). oppergod = oberfter (Bott, Sauptgott. opperiiheer; -heerschappij, t.j -heèrecher;i'»jer- der = Oberllberr; -berrfdjaft; 'berrfdjer; -biri. opperhoflldignitaris; -maarschalk; -meester = OberbofHtoürbentrager; -marfdjoU; -meiftee. -i opperllhoofd, o.; -houtvester; -huid, v. — £>ber||. baupt (van min of meer wilden stam: fjauptting); ■fBrfter; -bout. opperintendant -= (Benerallntenbant. Opper-Italië, o. = Oberttanett. . opperiijager; -jagermeester; -kaak, v.; -kamerheer; -kleed, o. =. Cberlljdger; -jagermeifter; ber -Hefer; .tammerberr (•Idmmerer); -ileib. opperknecht = (bij landbouwers) (Broftmedjt opperllkok; [-landvoogd]; -last, m. = Oberllfodj; •Ianboogt (-ftattboiter); bie .faft. opperllleenheer; -macht, v. - Ober||leb(e)nsberr; -geroalt (bödjfte Strtadjt, bodjfte (Beroalt; God: ber Slijmachtige). oppermachtig = alimadjtig, fouoerön. oppermajesteit, v. — bödjfte anajeftat. opperman = Sanblanger. oppermensch = fttermenfdj. opperllofflcier;-priester;-rabbijn = Ober||offijier; -priefter; -rabbtner. opperllrabbinaat, o.; -rechter; -schenkel, m.; -schenker = Oberllrabbinat; -ridjter (bodjfter Stichter, bas bbdjfte (Bericht); .fdjentel; -fdjeni. oppersehipper = erfter Offijter. oppersen, h. = (water e.d.) beraufpreffen; (kleeren) aufbügeln; (iets op iets anders) aufpteffen opperst = oberft, bodjft. opoerllstalmeester; -stuurman; -toezicht, o. = Oberllftollmeifter; -fteuermann; Me .auffidjt oppervlak, o. = bie (Ober) giadje. oppervlakkig = (adj. enadv.) oberfladjlidj; (adv. „vluchtig" ook) obenbtn. oppervlakkigheid, v. = Oberfladjlidj. Ie«. oppervlakte, v. = (Ober)f?iadje; („gebied") bas Streal; een o. van 3000 M» — eine fjiadje . (ein Mreal) oon 3000 qm; aan de o. voorkomen (van delfstoffen) — frei ju Xage liegen. opperwachtmeester = SBadjtmèiftet. opperwal, m. = Opper(roalT). opperwater, o. = Obermaffer, opperwezen, o. = bas bodjfte ÜBefen, ber 9lIImadjtlge. oppeuter, m. = Steb, ifiuff, Stippenftoft. oppeuzelen, h. = aufpappen, .fnabbem, «tnaupeln. oppikken, h. = (van vogels of als vogels) auf. oppennen, h. = (tchoenm.) aufjroeden; (,,op- Ptden; (hier en daar) aufgabeln, aufgattern; („opoTa66efem")aufgrapfe»;(„oi»»m('n") aufnebmen; (schipbreukelingen e.d.) auffifdjen; (ze hebben hem) opgepikt (gepakt) = erroifèt. abgefaftt. opllpinnen, h.; -plakken, h.j -ploegen, h. = aufnjmeden; -Ileben (landkaarten e. d. op linnen: •Jieben); .pflügen. opplooien, h. = falten, falteln; Iraufen, lrau[e(l)n. opllpoetsen, h.; -poffen, h.; -poken, h.; -pompen, h. = aufllputjen(aufmld)fen); -baufdjen; (-)[djü. ren; -putnpen (ook van den luchtband). opponeeren, h. — opponleren, tmberfpredjen. opponent =- Opponent, ' 't spoor e.d.) bie SRampe. oproeien, z. = (de rivier) binaufrubern; tegen den stroom o. (fig.) = gegen ben Strom [djroimmen. oproep, m. = Stufruf. oproepen, h. {^,ieekken") roadj rufen, madj fdjreien, roeden; (3um itampf) aufrufen; (beelden uit 't verleden, 't gevaar ê. d.) beroufbe[djrobren;j'tj7»e»(«n) beraufbefdjroBren, jitieren; (getuigen) oorlaben; (militairen) einberufen; (ter verantwoording, deelneming e.d.) aufforbern; (een vergadering) jufammenberufen, (ein)bemfen, (de leden) einlaben; (namen enz.) abrufen, oerlefen; („aansporen") aufforbern. oproeping, v. = ber Stufruf, bos Jjeraufbefdjrodren, SBorlabung, (linberufung, Slufforberung, Serufung, (Sinlobung, SIbrufung, Serlefung, vgl. oproepen; („bekendmaking") bas Stuf gebot; (van militairen ook) bos Stufgebot; o. onder de wapenen — ber (Seftellungsbefebl. oproepingsbrief, m. = bie Cabungsfdjrift, bas -fdjretben. oproer, o. = (van de woeste menigte tegen wien ook) oer Stufrubr; (tegen de hoogste macht) bie (EmpBrung, bie 3nfurrettton; („opstand") ber Slufftanb; in o. komen = in Sufr. temmen, fidj empBren; o. maken — einen Stufr. madjen, er» regen; (tig. van de heele stad, 't bloed, de zinnen) in o. zijn, komen = in Stufr. fein, lommen, oproerig — aufrübrerifdj, .rtanblfdj, meuterifdj. oproerigheid, v.=-ajifruh«rifd)er ©elft. oproerkraaier = Sufroiegler, Xumultuant, Unrubfttfter. oproerkreet, m. = Slufrubrfdjrei;-kreten = bas .gefdjrei. oproerling = Slufftanbifdje(r), Stufrübrer, (EmpBrer, 3nfurgent, Stebell. oproerllmaker; -vaan, v. = Stufrubrllftifter (oproerling: (EmpBrer, 9lufftönbifdje(r)); -fabne. oprollen, h. — auf-, jufammenrollen, .roldeln; (zeilen) auftudjen; «gl. mat I. oprooken, h. ■» oufroudjen. opruien, h. >= oufbetjen, aufroiegeln; opgeruide golven — aufgerübrte, heftig beroegte, ungeftüme SBogen. opllruier; -ruiing, v. = Slufllroiegler («betjer, •rvUjrer, Hmtrtebler); .rolegelel (.rotegelung, •betjerei, Umtriebe, JH-). opruiken, h. = einatmen, .3teben. opruimen, h. = oufraum«n;(„op6erffen") roeglegen, roegröumen; (de kast, de kamer e. d.) aufr. (In); (de tafet) auf., v obraumen; (buizen) auf roetten; (gat) oufrelben; een artikel, koopwaar, alles o. = mit einem Slrtitel, mit einer SBare, nrit aflem aufr.; SBoren oertamfdjen; („afschaffen") aufr. mit, ob. fdjoffen; dat ruimt op =• bas modjt fiuft. opruimer, m. = (Stuf)SRdumer; (instrument) bie «Relbable, SRöumer. opruiming, v. - Stufraumung; (hand. gew.) ber Slusoertouf; In een kamer o. houden ■* In einem 3'mmer aufraumen; onder de ambtenaren een o. houden = unter ben ffleomten aufröumen. opruischen, h. — aufraufdjen. oprukken, z. = oufbredjen, auf. morfdjleren; tegen den vijand o. = gegen (ouf) ben fjttnb onrüden, (an-, losjmarfajleren; je kunt o. = bu lannft abtratjen, abfdjieben; ruk opl — (rag abl pade bidjl trolle bldjl opschaffen,'»». •» auftragen, auftifdjen. opscharrelen, h. — auftreiben, -ftBbern, -gottern; (bijeen) 3u[ammenftoppeln, .[djarren; (bie Ireppe) binauffrumpern, .trobbeln. opschaven, b,. — be-, oufbobeln. opschellen, h.=ouftIlngeln, roeden; (tl/.) anrufen ufm., vgl. opbellen, opscheltoestel, o. =■ bet Stnrufapparot, bie -oomdjtung. opschenken, h. = (water op thee e. d.) aufgiefjen; alles o. = olies einfdjenlen. opschepen, h.: iem. met Iets of iem. o. einem etro. ob. einen oufloben, ouf ben Sols laben; vgl. opgescheept, opscheppen, h. — (met een schop) auffdjaufeln; (met een schep) auffdjSpfen; (Suppe) ouftun, auffüllen; iem. iets o. = einem etro. auf ben Xeller legen (geben), einen mit etro. beblenen; se scheppen daar goed op — man tlfdjt ba gut auf; 't Is er opgeschept = man bat's baoollouf, tn Sufte unb SJAHe; 't Is er niet opgeschept — He fommen nur fttapp aus, fte baben es nidjt oollauf; goede onderwijzers zijn er niet opgeschept = an guten fiebrern Iftlein flberfluf); („opsnijden") bidtun, renommieren, fluntern; de peentjes, den boel o. IS (einen) SRabau madjen. opschepperij, v., zie opsnijderij, opscheren, h. =■ (eine éedej 3Uftuhen; (belm Barbier) gegen ben Stridj rafteren; (tin.) auffdjeren. opscherpen, h. -= (ouf)[ojarfen, roetjen, fdjarf madjen; (ben SIppetit) reisen, fd).; ('t verstand) fd)., roetjen; ('t geheugen) auffrifdjen; o. .de saus = pridelnbe Sofje, opscheuren, h. = (kleeren, grond, de huid ent.) aufreifjen; (huid ook) aufrigess opschieten, z. = (bin)ouffdjiefjen; (van planten) auffdj.; welig o. = üppig ouffdj., Ins Rrout [djlefjen; (uit den slaap) auffabren, nuffdjnellen; (van tijd) 3U (Enbe geben, bem (Enbe entgegen geben, oorfdjrelten; (de tijd) begint op te schieten — ift batb berum, batb ju (Enbe; we schieten al aardig naar Paschen op = Oftern Ift fdjon stemlld) nabe; ('t werk) schiet op •» gebt gut oon ftatten, gut oorroarts; we schieten goed op = roir fommen gut oorroörts; ('t werk) wil niet o. = mifl nidjt rüden (fleden), nidjt redjt nor fidj geben; hij schiet maar niet op =- er tommt gar nidjt oom f$led, ntdjt oorroarts; (de jongen) schiet aardig op (op school bijv.) = madjt bübfdje fjortfdjrittt, lommt tjübfct) oorroörts; met iem. kunnen o. = mit einem aus« lommen, fidj mit einem fteuen IBnnen; o. (ZN. ook) In Samen fdjtefjen; jabsornig roerben, aufbraufen; vol. opgeschoten; O., h.: ■= (alles 93uloer) oerfdjiejen; schiet maar op = fdjiefjen Sle nur los; touw o. (schp.) = ïou auffdjiefjen. opschik, m. = ?Sutj, Sdjmud, Slufputj. opschikken, h. - (auf-, berous)puben, (aus). fdjmüden, aufftutjen; (bie «iffen) juredjtlegen; schik wat opl = rilden Sle etro. roeiter, etro. (bin)ouf. opschilderen, h. — oufmolen. opschoffelen, h. = fdjaufeln. opschokken, z. = 3Udenb auffabren, auftuden. opschommelen, h.— aufftBbern, attftreiben. opschooien, h.— erbetteln, 3ufommenbetteln. opschoppen, h. •=■ mit bem gufj oufroerfen, aufftofjen. [opschorsen], opschorten, h. - (kleeren) (auf)fdjür3en; („uitstellen") ouf-, hinOusfdjieben; (betaling) opschorting. 465 opsnorren. einftellen; zijn oordeel o. = mit feinem ilrteil 3urftdbalten; (feine llngebulb) bejroingen. opschorting, v. =■ ber Stuffdjub, CEinftelIung, Ser* fdjiebung, (StufjSdjürjung; vgl. opschorten. opschransen, h. = oerfpeifen, auffdjmaufen. opschreeuwen, h. ■= auffdjieten. opschrift, o. — (van brief, pakket, deur, wegwijzer, jlesch e. d.) Die Üfuffdjrift; (van munten, penningen, monumenten, gebouw) bie Snfdjrift; (van een boek, opstel, boven een deur, boven een schilderij enz.) We Überfdjrift; (van munten ook) bie Umfdjrift, bie fiegenbe. opschrijfboek, o. = Stotijbudj. opschrijven, h. = auffdjreiben, („aanteektnen") auf., ahfdjreiben, aufjeidjnen, notteten; (ik heb geen geld bij me), wilt u 't maar o.? = mollen Sie es nur auf meine SRedjnung) fdjreiben, an* fdjteibenf den boedel o. = bas 3n»entar auf* nebmen; ten doode opgeschreven zijn *= bem Xobe geroibmet fein, gum Xobe oerurteilt fein. opschrijver «• Suf*, Stitfdjreiber. opschrijving, v. = bas Sluffdjretben ufm. vgl. opschrijven, opschrikken, h. * auffdjreden; o., z. = auf*, jufammenfchreden, (uit den slaap e. d. ook) auf. fafvcen. opschrobben,h. = aufroafdjen, .fdjrubben. opschroeven, h. = (ber)auf., emporfdjrauben, in bie £>bt)e fdjtauben; (iets op iets) auffdjraitben; (fig.) aufftfjr., aufbaufdjen, übertretben; elkaar o. = fidj of einanber berausftretdjen; vgl. opgeschroefd, opschroeverij, v. = Sdjroülftigfeit, ber Sdjrouift, ubertreibung. opschrokken, h. = berunterfdjtingen, .roürgen. opschudden, h. = auffdjufleln (i.a.b.); (sterker: iem. uit den slaap, uit zijn werkeloosheid) anf» rütteln. opschudding, v. m (eig.) bas Stuf. fdjütteln, bas Slufrütteln; (fig.) Stufregung, lïrregung; ia o. brengen J in Stufrubr, in Sluf. regung bringen, auf regen; (die zaak) heeft heel wat o. gemaakt = (ook) tjat oiel Staub aufge* roirbelt. opschuieren, h. 'm aufbürften. opschuimen, z. = auffdjdumen. opschuifraam, o. = Sdjtebefenfter. opschuiven, h. = auf*, binauf*, berauffdjieben; (gordijnen op zij schuiven ook) jurüdfdjtehen; o., z.; een beetje o. = etroas (auf., roeiter)rüden: (de mouwen) schuiven op = fdjieben fidj in bie Sjöbe, fdjürjen fidj auf; (in rang) auf*, oorrflden. opschuiving, v. = bas $inauffd)ieben, bas Sluf. rüden, vgl. opschuiven, opschuren, h. = (auf)fdjeuem; („opbergen") auffpeidjern. opsieren, h. = (auf>, aus)fd)müden, aufpugen. opsiering, v. = Stusfdjmüdung, SBerjierung; ook «■ opsiersel, o. = ber 3i«at, ber Sdjmud, ber $ug. opsjorren, h. = (schp.) aufforren; (iets zwaars) ijerauf., binauf fdjleppen, .jerren; (afgezakte kleeren) aufjieben. opsjouwen, h. = binauf., berauffdjleppen. opslaan, h. *=* (sluier, kraag, dekens, *t oog, den blik, een kaart, boek, plaats in een boek, kramen, tenten) auffdjtagen; (klaptafel, deksel, piano e. d. ook) auf flappen; (kraag van een jat) auf*, binauffdjlagen; (broekspijpen, rand van een hoed e.d.) auffrempe(I)n; (mouwen) auf fdjlagen, auffrempeln, .fdjürjen; zijn woning ergens o. = feine SBobnung irgenbroo auffdjlagen, fidj irgenbroo nieberiaffen; den prijs o. = ben fBteis fteigern, mit bem ffjreife auffdjlagen; de huur, den huurder (/ 50) o. = bie SRiete, ben Sfiieter (um ƒ50) fteigern; (iems. salaris) erböben, auf. beffern; zijn werklieden o. = bas ffiebalt feiner Strbeiter erboben, aufberfern, (ook: bie Strbeiter ufro. aufb.); (goederen) (ein«, auf)Iagern, auf fiager nebmen (bringen), in ben Speidjer vah gelderbn, Duitsch Woordenboek, II. bringen, (in '( entreptt) einlagem, binterlegen; goederen liggen opgeslagen ■ SBaren lagern; (voorraad) o. („opdoen") = eintun, -laufen; o., z. = (van prijzen en waren) auffdjlagen; 't vleesch ls 10 cent opgeslagen = ... ift (um) 10 (Cent aufgefdjlagen; (de vloer) slaat op =■ fdjroitjt. opslag, m. — (van kleeding, van 't oog, van hout) Sluffdjtag; (van 't oog ook) 93Itd; (muziek) Siuftaft, Stuffdjlag; (van prijs) Stuffdjlag, Me Steigerung; (van huishuur) bie Steigerung; (van loon) Stufbefferung (bes fiobnes), fiobnbefferung, Erböbung, 3ulage; («n goederen in 't pakhuis) bie ((Ein*, SIuf)£agerung; dag van o. = GHnlagerungstag; om o. vragen •= um (ïrbBbung, fiobnbefferung, 3ulage bitten, eine ... oerlangen; een daalder o. •» einen Xaler 3uldge; iem. o. geven = jems. fiobn etbbben, einem eine 3ulage geben, (ir.) einem Sjiebe, SBichfe, Xriigei, geben; vgl. oogopslag. opslagl[bewijs, o.; -gelden, mv.; -kosten, mv.; -loods, v.; -plaats, v.; -ruimte, v. » ber fiagerll* [djein; bas .getb; »loften(-fpefen); bet«fdjuppen; ber >raum (bas *haus); ber -raum. opllsleepen, h.; -sleuren, h. = binauf., betaufllfajleppen; >fd)Ieppen (.jerren). opüslibben (-slijken), z.; -slijpen, h. = aufll* fdjliden (.fdjroemmen, .fdjlammen); .fd)Ietfen. opsltjton, h. = abnutjen, abtragen, opslikken, h. — oerfdjluden; ook = opslüken. opslingeren, h. = (iets) binauf fdjleubem; (van een pad, weg, enz.) fid) binaufroinben; (van ranken) fidj binauf* fdjlingen, •ranfen. opslobberen, h. = auffdjlappe(r)n, auffdjlürfen, auflutfdjen. opsloffen, z. = (de trap) binauf-, berauffdjlürfen. opslokken, h. = oer*, auffdjluden, oerfdjiingen. opslokker — fjreffer, Sttmmerfatt. opslorpen, h. — (auf)* fdjlürfen; auf-, einfaugcn, Oneer tech.) abfor* bieren, aufnebmen. opslorping, v. = bas Sluf* fdjlürfen, ufro., SIbforption, vgl. opslorpen, opslorpingsvermogen, o. = Slbforptionsoet* mogen. opsluipen, z. m (de trap) (fidj) ... binauf., berauffdjteidjen. opsluiten, h. = einfdjliefjen; (misdadigers) einfperren; („wegsluiten") oer* [chliejjen; (gelederen) auffajlie&en; zich o. = fidj einfdjliefjen, fidj .[perren; (fig.) fidj oerfdjtiefjen (fid) in fidj felbft, in feine Sutelandjolte ufm. o.); [(„openen") auffdjiiefjen]; vgl. opgesloten, opsluiter = Stuffdjliefjer, SRottenfajliefjer. opsluiting, v. = QHnfdjliefjung, .fpemmg; vgl. eenzaam, opslurpen zie opslorpen. opllsmeden, h.; -smelten, h.; -smijten, h.; -smoken, h. = aufllfdjmieben; .[djmeljen; «roerfen (.fdjmeigen); .fdjmaudjen. Opsmuk, m. = Sdjmud, *Putj; (ijdel, nietig) Xanb. opsmukken, h. ■= ausfdjmüden (ook fig.), (auf). puften, fdjmüden. opllsmullen, h.; -snappen, h. — aufllfdjmaufen; 'fdjnappen (auf., erbafdjen, errotfdjen; „aan den haak pikken": erangeln). opsnellen, z. — (de trap) binauf., betaufeiten; de straat o. = auf bie Strafje eilen. opsnijden, h. = auffdjneiben; („drukte maken") auffdjn., renommieren, flunfern, bidrun; (een gedicht e. d.) oortragen, jum beften geben. opsnijder = Stuffdjnetber, SRenommift, glunterer, ïidtuer. opsnijderig = auffdjneiberifd), bid* ' tuerifd).opsnüderij,v. — Stuffcbneiberei.Didtuerei, SRenommage, iRenommiftetei. opsnikken, h. = auffdjludjjen. opsnoeien, h. - juftuben. opsnoepen, h. =», anf* nafdjen. opsnorren, h. = aufftöbern, .treiben; opsnuffelen. 466 opstopping. (nieuwtje» e. d.) aufgabeln, auffangen; 0, z. =» (van vogel* e. d.) auffdjroirren. opsnuffelen, h. = auffdjnüffeln, auffdjnuppem; (fig.) aufrtiibecn. opsnuffen, h. = auffdjnupfen. opsnuiven, h. — einatmen, einfdjnauben, (water e. d.) auffdjnupfen. opsolferen (ZN.), h.: iem. iets o. = einem etro. auffcbroatjen, an», aufböngen. opsommen, h. . = f)et', aufaabien; („achtereenvolgen* opnoemen') auffftbren; (op een lijst ook) aufftellen. opspalken zie openspalken, opspannen, h. = (snaren, pees, draden, linnen e.d.). aufjieben, auffpannen. opsparen, h. ■= (er., auf)[paren, jjurüd., beifeitelegen. opllspatten, h. en s»; -spelden, h. — aufllfpritjen (van vonken: .fprüben); .fteden. opspelen, h. = („beginnen") anfpieien; (een kaart) ausfpielen; („razen") fpeftafeln, auf. begebren, mettent, fdjimpfen. opspeier S» Spettatler, Spettatelmadjer. opsperren zie opensperren. opllspeuren, h.; -spijkeren, h.; -spitten, h.; -splijten, n. aufllfpüren (.ftobem, ausfpüren); •naaeln; .graben (ausgraben); .fpalten. opspoelen, h. = (lijken e. d.) auffdjroemmen; (vaatwerk) aufroafdjen; (op een spoel) auf [puien, aufrotdeln. opsporen, h. = auf>, ausfpüren, aus. finbig madjen, ermitteln, (als uit verborgen hoekjes) aufftöbern; ('t wild ook) ausmadjen; (mijnw.: o. van ertshoudende gangen) fdjürfen. opsporing, v. = bas Sluffpüren, bas Stusfinbig. madjen, "bas ïlufftöbern, (Ermittelung, Sdjür. fung, vgl. opsporen, opsporingsmaatschappij, v. = Cxplorationsgefellidjaft. opspraak, v. = bas (Berebe, üble Jiadjrebe; in o. komen, brengen = ins (Berebe, ins (Beflatfdje, in ber Ccute SRSuIet fommen, bringen; alle o. vermijden (II). opspreken, h.: spreek maar opl = nur bet aus mit ber Spradjel fdjtefj Iosl les Iosl opspringen, z. «=■ auffpttngen; (van een bal ook) aufprallcn; (als een veer of elastieken bal) auffdjnellen; (van schrik, uit den slaap) auf* fafjren, auffdjreden; tegen iem. o.*=an einem binaufIpringen. opsprokkelen, h. = auflefen. opspruiten, z. •» auf-, betoorfprtefjen. opspuiten, h.=auffpritjen, aufrocrfen; (an.) aus» fprlfcen; o., z. = auffpriben. opstaan, z. = (alg.) auffteben; (deftiger) fid) erbeben; er is een profeet opgestaan = ein $ropbet ift aufgeftanben; (uit 't graf: aus bem (Brabe, oon ben Xoten) auferfteben; met zitten en o. stemmen = butdj ». unb Sitjenbleiben abftimmen; tegen Iem. o. = gegen einen auf. fteben, fid) gegen einen empBren, (in edeler taal) fidj ... erbeben, (van een enkele, tegen wien ook) fid) ... auflehnen; („zich verzetten") fid) einem roiberfetjen; (fig.) ftd) emp., fid) ftrauben, fidj aufl. opstaand: o..e kraag = Stebïragen, ftetjenber ftragen. opstaander: een vroeg o. zijn — (gern) frOfj auffteben. opstal, m. — SauIidjteiten(f}L); recht van o. = (Erbbauredjt. opstallen, h. = elnrtallen. opstand, m.=8lufftanb, Stufrabr, bie (EmpBrung, Bie 3nfurreftion (vgl. oproer); in o. komen = (gegen einen) auffteben, ufm. vgl. opstaan; (van winkel e. d.) bas (Beftell; („vertikale projektie") Mufrifj; (van een bosch) (2Balb)!Beftanb. opstandeling = Slufftanbifdje(r), Slufrübrer ufm. vgl. oproerling, opstandig = roiber» [etjlidj, aufftanbifdj. opstanding, v. = ïlufer. ftebung. opstap, m. = Sluftritt. opstapelen, h. = (vooral van voorraad) aufftapeln; („ophoopen") auf., anbaufen; (in lagen) (auf)' fdjidjten;. sich o. = fidj anbaufen, fidj anfammeln. opstapeling, v. *= Mufftopelung ufro., vgl. opstapelen. opstapje, o. zie opstap, opstappen, z. = (de stoep) binauf», beraufgeben, .fdjreiten, .fteigen; de straat o. = auf bie Strafje geben, einbet. gefdjtitten fommen; we zullen o. = mir roollen fort-, roeitergeben; flink o. = tuchtig, rüftig jufdjreiten; (voor „instappen") einfteigen; („sterven") abmarfdjieren, abtragen, abfabren. opstaren, h. — btnaufbllcfen, .ftatten. opsteigeren, h. = fidj aufbaumcn. opsteken, hj*» (vlag, vaan) auf fteden ;(haar) auf-, bodjfteden; (de handen, den vinger) aufbeben, in bie SjBbe fteden; (den vinger) o. (in school) = oorftreden, (eigen; stemmen met 't o. van de handen — burdj Sjünbeaufbeben abfttmmen; 't hoofd o. — (lelt.) ben ft opf (bas feaupt) er. fjtben, aufbeben, (fig.) (de kommunisten) steken 't hoofd op = erbeben fidj, rübren fidj; (partijgeest) steekt 't hoofd op = madjt fidj breit; (de ooren) auf richten (alt een paard bijv.), fpitjen; (in den zak) einfteden; ('f zwaard) einfteden; (geld ook) einfaden, einfadeln; hij zal er niet veel bij o. — babei roirb für tbn nidjt oiel beraustommen, er roirb nidjt oiel babet ein. fteden; (een lamp) airjünben; (sigaar, pijp) an» fteden, 'jflnben, «brennen; (een vat) anbobren, anjapfen; (eenslot, zie opensteken); (paraplu) auffpannen; een opgestoken werk *= eine abgefartete Sadje; (ZN.) 't o. = burdjbrennen (fig.); o., z. = (van storm) fidj erbeben; (de mast) steekt boven 't water op •» ragt übet bas SBaffer betauf (betoot, empor). opsteker, m. =3tn3ünber; (tech.) (StuffperriJjalen. opsteking, v. = bas Sluffteden, bas Slufbeben ufro., 2luf. rtedung, ïtufftebung ufro., vgl. opsteken. opstel, o. = ber Sluffatj; (van een wagen) (Beftell. opstellen, h. *= (leger, posten, batterij) aufftellen; (geschut, batterijen) aufpflanjen, auffübren; (een machine) aufft., montteren; zich ergens o. = fidj irgenbroo aufft., roo Slufrtellung nebmen; (geschrift) auffetjen, abfaffen; (palen e. d.) auf. richten, aufftellen. opsteller = Serfaffer; (ZN.) Stebafteut. opstelling, v. = Slufftellung, bas Stufftenen, Hufpflanjung, Stbfaffung, Sffton. tierung, vgl. opstellen.- opstljgen, z. = auf fteigen (ook: tot eer: ju (Ebten ufm.), emporfteigen; (de trap) binauf fteigen; („opdagen") auftaudjen; o. .de lijn,linie = auf' fteigenbe Slnle; o. .de buis = (ook) bas Steigrotjr. opstijging, v. - ber Slufftieg, Hufftelgung; («an 't bloed) ber SBIutanbrang, ftongeftion. opstijven, h. = (hoed, linnen) aufftetfen; (personen) ftarten. opstikken, h. = aufrteppen. opstoepje, o. = oer Stufttltt. opstoken, h. = (7 vuur) (an., auflfdjüren (ook ■ pt.)i Je moet eens o. — Sie müffen mal nadj. • legen; (einen) auf«, anbetjen, aufreijen; wie heeft 't Je opgestookt? ■= roer bat es 3b"en eingegeben ? (alle kolen) aufbrennen. opsteker = (2tuf)öeher; (politiek) Slufroiegler. opstokertj, v. = Ütuffjetjerei, Slufroiegelei. opstommelen, z. — (de trap) btnaufftolpern. opstooten, h. ' auf», blnaufftofjen; (wild) aufbefjen, .fdjeudjen; fauftrelben, .[tobern; 'ftoBenj. opstootje, o. = bet fttatoall, ber 91uflauf. opstoppenJi.=(„»«iJ<'n")rioIirtopfen,»oIIpfropfen; (etro. mit einem lud) u. S.) oer>, juftopfen; (van spijs) oerftopfen. opstopper, m. = ïBuff, «Rippen. ftofj, éieb. opstopping, v. = JBerfperrung, fiemmung, Sufftauung; (van de maag) SJer. opstormen. 467 opvlijen. ftopfung. opstormen, z. = (de trap) binauf., beraufftütmeii. opstouwen zie opstuwen, opstoven, h. = fdjmoten, bampfen, bünften, (opnieuw) auffdjmoren ufm. opstreek, m. = «ufftrid). opstrijden, h. = beftretten, Ieugnen; (met een volgende ontk.) be. fjaupten. opstrijken, h. = (mouwen) oufftreifen; (haar, knevel) oufftreidjen; (geld) einftreid)en; (ben (ganjen) CBeroinn) emftretdjen, einfaden, einfteden; (hoed) aufbügeln; (linnen) (auf)bügeln, (auf)platten; vgl. opgestreken, opstrompelen, z. — (de trap) binauf., betauf. ftolpern, -bumpeln. opstroopen, h. •» oufftreifen, auffdjürjen. opstuiken, h. — (auf)flaud)en. opstuiven, z. = auf. ftteben, („opdwarrelen") aufrotrbeln; (met kracht) aufbraufen; (van levende wezens) auffabren; (toornig) aufbtaufen, -fabren (gegen einen); (de trap) binauf-, beraufftürmen, .ftürjen. opstuivend — auffabrenb. -braufenb, -rtiebenb ufro. vgl- opstuiven, opsturen, h. — nadjfdjiden; (toeiter)[d)iien. opstuwen, h. = auftteiben; o. .de kracht = auftteibenbe ftraft, (nat.) ber Suftrieb, vgl. opwaartsch; (waren in 't ruim, 't water) aufftauen; (elkaar) (ooran). bringen. opstuwing, v. = 2Iuftreibung, -ftauung, bas Brangen, vgl. opstuwen. opsukkelen, z. = langfam binaufgeben, (Mn), aufrtümpem. optakelen, h. — aufbiffen; (een schip) auf-, betafeln; (Hg.) auftateln, -bonnern. optant, m. - optant (vgl. dl. I). optanten zie optornen, optassen, h. m auf-, anbaufen, aufftapeln. optatief, m. - Optatto, bie SBunfdjform. opteskenen, h. = aufaeichnen, auffdjreiben, no. tieren, („opgeven") oerseidjnen. opteekening, v. — atufaeidjnung; Serjeicbnung. optee'ren (kiezen), h. = optieren. optelefoneeren zie opbellen, optellen, h. = (zuiver rek.) abbieren, jufammenjablen; („oj>sommen") auf., herjaijlen. optelling, v. — ïïbbitton; 3ufammen., 3luf3abtung, vgl. optellen, optelsom, v. = ülbbition, Slufgabe (jum abbieren). optelteeken, o. ■ ipiusjeicben. op'teren, h. = (geld en goed) aufjebren; (een schutting) (auf)teeren. optica, v. - Opttf. opticien, opticus — Optiter, Optifus. optie, v. >* Option, itBabl; in o. - nad) STOabl. optiek, v. = Optif. optierecht, o. — Optionsredjt, bie Option; van 't o. gebruik maken = bie O. ausüben. optillen, h. = aufbeben, aufnebmen. optimisme, o. = bet Opttmtsmus. optimist = Dptimift. optimistisch = optimiftifd); („vol vertrouwen") oerttauensfelig. optimmeren, h. =. auffdjlagen, aufsimmem. optisch = optifd). optobben, h.: met iem. den heelen nacht o. = lid) Me ganje 9lad)t binbutdj mit einem be> fcbaftigen (plagen), optocht, m. = (2luf)3ug; in plechtigen o. — in feterltthem 91. optoetsen, h. =nadjbeffern, überarbeiten. optooien, h. = auf., ausfd)müden. optooiing, v. = bas 9Iuf-, Susfobmüden, Wusfd)müdung. optoomen, h. •= (paard) auf3aumen; (hoed) aufrtempe(I)n. optornen, h. = („lostornen") aufttennen; (oor bem anfer) auftornen; (fig.) voor iets o. = 1. etro. nidjt fettig, nidjt suftanbe btingen tbnnen, etnet Sadje (Slufgabe) nid)t geroadjfen fein; 2. ik moet er voor o. = id) mufj es ausbaben; tegen iets o. = einet Sadje entgegenarbeiten, if)t Me Stirn Meten, gegen etro. anldmpfen. optrede, v. = bet tCuftritt. optreden, z. = (in vergadering, voor de gemeente, in schoueburg, voor of tegen iem., als schrijver enz., ook van ziekten e.d.) auftreten; handelend o. (,,ingrijpen")= einfdjretten; krachtig, streng enz. o. -=energi(d), ftreng oorgeben, einfdjreiten. optreding, v. = bas Stuftreten; bas Sorgeben, bas (Einfdjreiten. optrek, m. = bie 2Bobnung. optrekje, o. = bie (fleine Sommer)2Bol)nung. optrekken, h. ■= aufjiefjen; de schouders o. = (minachtend, onverschillig enz.) bie (mit ben) 9Idj[eln juden, (anders) bie 9ld)feln, bie Sd)ultetn aufsieben; (de lip) auf 3.; iets (uit een diepte e.d.) o. = etro. (fjet)auf3teben; (gebouw, muur e. d.) auffübren, -bauen; met iem. o. = mit einem ju fd)affen, [eine liebe ïiot baben, fid) mit einem be[d)aftigen müffen; (de vloer) trekt op = i[t feudjt, [d)roitjt; („optellen") aufammenjablen, abbieren; o. .de spier = ber Stufjieber; o., z. = (ra» mist, damp e.d.) auffteigen; (van onweer, wolken) fid) oerjieben, roegat e ben; (den berg) binaufjteben; (van de wacht) aufj.; (van troepen) aufbted)en,'.auf jieben; (gegen ben fjetnb) auf. marfdjieren, anrüden. optrekker = Sttufaieber (ook de spier), optrekking, v. = 9tuf3iebung, Sluffübrung u[ro., bas ïïufsieben, bas -fübren ufro. vgl. optrekken; (ook) 3u[ammen3fibtung, 9tbbition. optrippelen, z. m binauf-, berauftrippeln. optrommelen, h. =- auftrommeln. optuigen, h. = (een schip) auftateln; (mast) ju. tafeln: (paard) fdjirren; (Hg.) auft., aufbonnern. opvaart, v. = ïtuffabrt. opvallen, z. - auffallen, tn bie Stugen fatten, opvallend = auffallenb. opvangdraad, m. — (Empfangbrabt, bie Slntenne. opvangen, h. = auffangen; (die ontsnapt is) einfangen. opvaren, z. = (ten hemel) auffabren; de rivier O. ■= ben gtufj binauffabren, }u Berg, ftromauf(roarts) fabren; tegen 't tij o. = gegen ben StrontJegeln. opvarenden, mv. = spaffagiere unb Bemannung. opvatten, h. - aufnebmen, -faffen; (bas Stubium, Me Strbeit, ben Raben, bes (üefpradjs roieber) aufn.; (etm. tidjtig, falfd), fo obet fo, als eine Erobnung) auff.; (etro. etnft) aufn., nuff., nebmen; (vermoeden, besluit, plan, denkbeeld) faffen; neiging, liefde voor iem., haat tegen iem. o. = ïteigung, Ciebe ju einem, éafj gegen einen faffen; (de pen, de wapenen, 't woord) ergreifen. opvatting, v. = 9Iuffaffung; („wijze van zien") ïtnfidjt, Slnfdjauung. opveegsel, o. = gegfel, (zeer alg.) ber ftebridjt. opvegen, h. = (stof) aufnebmen; (de kamer) ausftauben, austebren; (den vloer) tebren, fegen. opverven, h. — anfbetdjen. opvijlen, h. = nad)-, bei-, auffeilen. opvijzelen, h. = (eig.) auf-, emporfdjrauben, aufroinben; (fig.) berausftreidjen, in ben Sjimmel erbeben, über ben grünen Stlee Ioben. opvijzeling, *. •» bas berausftreidjen, fiobbubelei; bas 9tuf> fdjrauben, vgl. opvijzelen, opvisschen, h. = auffifdjen (ook fig.). opvlammen, h. = aufflammen, (sterk) auflobern. opvliegen, z. = (tan vogels, stof, schepen) anffltegen; (de trap) binauf-, betaufftiegen, -termen, -ftürmen; (plotseling van stoel, bed e.d.) auffabren, -fpringen, -fliegen; (woedend) aufbtaufen, .fabren; vgl. buskruit, opvlie'gend = auffabrenb, -braufenb, beftig; jabsornig; o. krakter = a..es, beftiges ïemperament; opvliegendheid, v. = auffabrenbes, aufbraufenbes, beftiges SBefen. opvlijen, h. = auffd)id)ten. opvloeien. 468 opwinden. opvloeien, ».: op- en afvloeien = auf* unb abfliefjen, (fig. vooral) auffluten, aufroogen; o., h.: (einen Xlntenfleds) roeglbfdjen. opvoeden, h. — erjieben. opvoeder — ffirjte&er. opvoeding, v. = <£r3tef)una; een man van o. -= ein felner, gebllbeter, gut erjogenet SJtann; zónder o. — obne (E., ungebilbet, obne Sifbung. opvoedingsgesticht, o.; -middel, o.; -stelsel, o. enz. = bie Er3iebungs||anftoit; •nttttel; .[nftem ufro. opvoedkunde, v. = , aufmunternb; („stichtelijk") etbaulldj. opwekken, h. — (uit slaap, dood, gepeins e.d.) aufroeden; (uit den dood ook) aufermedên; (naijver, begeerte, medelijden, toorn, verdriet, verwondering enz.) erregen, erroeden; („gaande maken") ertegen, antegen, tege madjen; („verlevendigen") antegen; (mijn argwaan) was opgewekt = (ooi) mot rege ge> rootben; (totiets) anregen, aufmuntem; 't leven (MJ iem.) weer o. = (einen) roiebet beleben; (tot een christelijk leven) ermabnen; (herinneringen) rood) rufen; (el.) erregen, er3eugen; zich tot iets opgewekt gevoelen «■ fidj 3U etro. auf. gelegt fiUjIen, (bie) fiuft (n etro. fpüren. opwekkend — („prikkelend" eig. en fig.) anregeno; („vroolijk stemmend") ermuntemb; verder vgl. opwekken, opwekking, v. = 2tuf(er)roecfung ufm. vgl. opwekken. opwellen, z. =- (uit den grond, ook fig.) auf», beroor>, beraufquellen; (tranen) wellen op in 'toog = quellenausbemMuge; 0. .de tranen = aufquellenbe Iranen; (gedachten) auffteigen, auftommen; (aandoeningen, die. in iem., in iems. hart 0.) fid) tegen, auffteigen, aufroallen; (hevige hartstochten) aufroallen. opwelling, v. — bas Stufquelte»; (fig.) voorbijgaand, zwak: Slnroanb. lung; hartstochtelijk: Slufroallung; in de eerste o. ■» in bet erften Slufro. opwerken, h. = (omhoog) binauf-, beraufarbeiten; zich o. — fid) empor-, beraufarbeiten; (den grond) aufroerfen, -graben, -roüblen; (een teekening) überatbeiten; (een oud stuk) auf. arbetten, «frlfdjen; tegen den stroom o. : bem Stront entgegenatbeiten, gegen ben Strom fdjrolmmen; tegen iem. o. = es einem gleidjtun, gegen einen auftommen, einem ge> roadjfen fein; de grond werkt op — ber SBoben bunftet aus, fdjroitjt; (hout) werkt op = roirft fidj (auf). opwerking, v. =■ ftbetatbeitung, ïluffrifdjung ufro. «7!. opwerken, opwerpen, h. — (omhoog) binauf., betaufroetfen; (meestal) aufroerfen; (dam, barrikade, moeilijkheden, stelling, paradox, vraag enz.) aufro.; (aarde) aufro., auffdjutten; (veel) stof o. — (oiel) Staub aufrotrbeln; een bedenking o. — etn Sebenlen aufro., etnen Stnmanb erbeben; („«oor 't eerst te berde brengen") anregen; zich tot leider enz. o. — fidj jum gübtet aufro.; vgl. opgooien, opwerper = Bufroerfer, Stnreger. opwerping, v. = bas Slufroerfen ufro. vgl. opwerpen. opwikkelen, h. = aufroideln. opwillen, h. - auf. roollen (auffteben rooüen); btennen roollen. opwinden, h. = (lasten, anker, garen) aufroinben; (garen ook) aufroideln; (tol) roldeln; (klok, anker) auftiefjen; (iem., zich) er., auf regen, (meer „boosmaken") aufbringen, reljen; („zich opwinding. 469 opzitten. druk maken") fid) ereifern; vgl. opgewonden, opwinding, v. ■» <£r«, Slufregung; llnrutje; bos 9tufrolnben, bos aufroideln, bos 2luf3ieben, vgl. opwinden, opwippen, h. en z. ■= (een deksel e.d.) auf Happen; („omhooggaan'') «ufroippen, auf[d)nellen; (de stoep) binauf», betaufbüpfen, •fpringen; (van zijn stoel) auftoippen, .fdjnellen. opllwitten, h.; -woelen, h. = oufllroeifjen (.tttndjen); .roUblen. opworstelen, z. = (zieh o.) fidj b'naufarbeiten, .plagen; tegen iets of iem. o. = gegen etro. ob. einen antampfen, anringen. opllwrUven, h.; -wroeten, h.; -zadelen, h. = aufllreiben (.polteren); .roüblen; (.)fatteln. opllzagen, h.; -zamelen, h. = aufllfögen (op viool: "tratjen; „opdreunen": berleiern); (.)fam. meln (voorraad, ook nat.: .fpeidjern). opzeg (ZN.), m. = bie ftünbigung. opzegbaar = fünbbar. opzeggen, h. = (den dienst, de huur, een kontrakt, de gehoorzaamheid, 't lidmaatschap) (auf)tünbigen, (ook) auffagen; iem. zijn betrekking en zijn betrekking bij iem. o. = einem (auf)i.; (een gedicht) berfagen, (ook) auffagen; (een les) ber-, auffagen; zeg op 1 = fag an I fjerous mit ber Sprodje! beraus bomitl tot o. .s toe = (bis) auf aiSiberruf. opzegging, v. — (Stuf). . jlünbigung, bos Stuf-, öerfogen, vgl. opzeggen; met twee maanden o. = mit jroeimonatiger jlanbigung(sfrift), mit jroelSOionaten itünbigung. opzeggingstermijn, m. = bie SVunbigungsfrift. opzeilen, z. en h. = (de rivier) binauf., berauf. fegeln; komen o. = beron., betaufgefegelt tommen; naar R, o. = nodj SR fteuern; (een schip) auffegeln; tegen den stroom o., zie oproeien, opwerken, opzenden, h. = (geld, brieven, boeken, enz.) fenoen, fdjiden; („nazenden") naxbfdjiden; (misdadigers e. d.) be« fitbern (nadj); (stukken en andere zaken ter verifiëering) einfenben; (blik, gebed enz.) (bin). auffenben. opzending, v. = Senbung, SJefor. feetung, (Einfenbung, bas Sltadjfdjiden, vgl. opzenden. . I. opzet, m. = (op kast, buffet, geschut e. d.) 2luffatj; (van een boek, kunstwerk) SBlan, Cent. tourf, bie ïtnlage. II. opzet, O. = („plan") 93or. baben, ber Sorfatj; („bedoeling") bie 9lbftdjt; („aanslag") ber 9lnfd)lag; (strafrecht.) ber 33orfatj; met 't o. (iets te stelen bijv.) = in ber 2tbfid)t, mit bem 93orf)aben; met o. — abficbtltd), oorfatjlidj; zonder o, = unabfidjtlidj. opzettelijk = oorfatjlidj, abfidjtlldj; („alleen roor dat doel") adj.: befonber; adv.: eigens, befonbers, (adj. en adv. ook) fpejlell. opzettelijkheid, v. - SSorfaijlidjleit, 9tbftd)tItchfetV opzetten, h.=auffetjen, aufftellen; (kegels, snor, kraag, een som, hoed, bril, kroon, water om te koken, spijs en drank op tafel, een verdieping op een huis, een lap ergens op) auffetjen; (stukken op 't schaakbord, een val) aufft.; (kleuren) auffetjen, .tragen; (in 't spel) auf-, elnfetjen; (paraplu) auf [pannen; (dier) ausftopfen, aufft.; (ledikant) auffdjlagen, aufft.; (winkel,zaak,school e.d.) erridjten, erbffnen; (eigen huishouden) grünben; iets breed o. = etro. breit (grofs, grofj. 3ügig) anlegen, auffetjen; breed opgezet = (ooi) grofjjügtg; ('t raam) auf madjen, auf [djieben; (kous, haakwerkje) anfdjiagen; (steken: SDtafdjen) auflegen; (boek, kunstwerk e.d.) anlegen; de markt o. = bie SBrelfe in bie Setje treiben; (de wind) zet 't water op = treibt bas UBafJer auf; ('tvolk) aufbeben, aufroiegein; zich (in 't bed bijv.) o. = fictj auffetjen, fidj aufridjten; zich o. (turnoefening) = fidj aufftemmen; (van vogels) de yeeren o. = bie gebern aufftrauben, fidj aufpl(a)uftern; (ZN.) o. =■ (ook) auf >, ausfdjmüden, •puien, feinmadjen. o., z. = („zwellen") (an). fdjroetien; ('t water) zet op—fteigt; komen o. (• (van storm, koorts) fidj erbeben; (van onweer) auf jieljen, im Slnjug fein; (van den vloed) berauf. tommen; (van personen) fid) nöbern, bergejogen tommen, berannaben; („opdagen") auftaudjen; vgl. opgezet en boom, borst, hoorn, keel, mond, oog, oor e. a. opzetter •= 2luf[etjer, 9luffteller, 9Iusftopfer, 9lufbetjcr vgl. opzetten, opzetteugel, m. = 9luffetjjügel. opzetting, v. = bas Siluffetjen, Stuffetjung, 9luf. fteüung, ülusftopfung, (Ertidjtung, 9luf-, SSn» fdjroellung, 2luft)etjung, 9lufroiegelung, vgl. opzetten; o. Tan de lever — Üeberanfdjoppung, .an[djroellung. opzetring, m. = Muffetjring. opzeuren, h. = berleiern, berunterleiem. opzicht, o. = („toezicht") bie Sftuffidjt, bie fton. trolle, (ook) bie itberroadjung; („betrekking") bie Sinfidjt, bic 33ejtebung; ten o. .e van [met o. totï - in 83ejug auf (8H1.), in f>. auf (SHft.), binfidjtlidj (<5en.), bejüglidj (Cöen.); te mijnen o.. e = in SBe3ug auf mtd), mtr gegenüber, gegen midj; ten o. .e daarvan — (ook) baraufbin; in dit o. m tn biefer frj., in biefer 93ejieb.; ii elk o. (in alle o..en) = in jeber 33., in allen Stilden; 't o. hebben over — bie 9luff. fiujren über (9111.) opzichtelljk = auffalienb; ook prep. = opzichtens = binfidjtlid) ufro., zie ten opzichte van. opzichter — ïluffeber, Snfpeftor, (mijnw.) Steiger, opzichtig = auffdlllg, auf. fallcnb; (van kleuren ook) grell, fdjreienb. opzichzelfstaand = einjeln, oereinjelt; abge. fonbert, ifoltert. opzieden, z. = (fig.) aufroallen. I. opzien, h. = („omhoogzien") binauffeben, ■bliden, .[djauen; (ook) jum Simmel ufro. auf. fefjen, •bitden; (alg.) auff., aufbl., auffdjauen, bie 9lugen auffdjlagen; Ik durf haast niet o. = idj roage es faum aufgufeben, bte 9lugen aufju» fdjlagen; (oon felner Stoeit) auff., aufbl.; niet van zijn werk o. = (ook) fein 9luge oon ber Broeit Iaffen; tegen lem. o. = ju einem auf. feben, einen (oer)ebren, bodjfdjdtjen; hoog tegen iem. o. — einen febr oerebren, einen bad), [djatjen, eine bobe SDtetnung oon etnem baben, ebrf urdjtsooll ju einem auff., emporbliden; tegen iets o. = (al naar den zin) fidj oor etro. fdjeuen, et», ungern tun, oor etro. jurüdfdjreden, (einet Sadje) mit 2lngft entgegenfeben; tegen een feest o. = etnem geft mit Sdjreden entgegen. fefjen; niet tegen de moeite o. = bie SDiübe nidjt fdjeuen, fidj bie SDiübe nidjt oerbriefjen Iaffen; er tegen o., de waarheid te zeggen ■» fidj fdjeuen bie Sffjabrbeit ju fagen; (vreemd) o., zie opkijken. II. opzien, o. = 9Iuffeben, SSuffdjauen; o. baren (wekken) => Sluff. erregen, madjen, („drukte en beweging veroorzaken") Staub auf» roirbeln; onder o. tot God — im 33ertrauen auf ©ott; onder biddend o. = unter S31tten unb 33eten (Sebet). opzienbarend = auffebenerregenb. opziener zie -zichter. opzijn zie op II. opzingen, h. = anftimmen, erfdjallen Iaffen; eens lustig o. — mal tuftlg (btauf) Iosfingen; (op 't schip) aufflngen. opzitten, h. = (overeind zitten, in bed bijv., niet in bed zijn, te paard stijgen) auffitjen; (van honden) fd)Bn mad)en, SDianndjen madjen; o. en pootjes geven (fig.) — = Orber parteren, fid) unbebingt fügen; daar zal wat voor je o. m ba rotrft bu etro. abiriegen, opzoeken. 470 order. obbefommen, ba roirb's etro. leken; er zit niets anders op = es ift mof einmal fo, es (ba) bleibt nidjts anbtes übrig, es gebt nidjt anbers. opzoeken, b. = auf fudjen; (in een woordeboejc e. d. ook) nadjfdjlagen; ('( wild) auff., aufftöbern; ik kom je eens gauw o. "- id) befudje bid) mal bolb, fpredje mal balb (bei bir) oor. opzolderen, n. = auffpeidjem. opzomeren, z. ■» Sommer roerben, befferes Sommerroetter merben. opzouten, h. = einfatjen; (Hg.) aufberoatjren, für fid) bebalten. opllzuigen, h.; -zuipen, h.; -zwabberen, h. = aufllfaugen (i. a. b.); -faufen; .[djroabbern. opzweepen, h. - aufpeitfiben (ook tig.); peitfdjen, antretben; („opruien") auffjegen,, aufroiegetn. opzwelgen, h. = oerfdjltngen. opzwellen, z. — (an«, auflfdjroellen; (van hout, deuren) quellen; O, van trots = fid) aufblafen, fid) (auf)blaben oor Stotj; zie ook voor ,jOpgezwollen" gezwollen, opzwelling, v. •= anfdjroellung. opzwemmen, z. m (de rivier) binauffd)mimmen; tegen den stroom o. = gegen ben Strom (an)fdjmimmen. opzweven, z. — binauffdjroeben. opzwoegen, z.: de trap o. = fid) müfjfam bie Xreppe binauf» arbetten. oraal = oral, münblid), SDrunb... orakel, o. «■ Oratel (ook fig.). orakelachtig = oratelbaft, .mafjig. orakelen, h. «■ oratetn, im Oratelton reben. orakelspreuk, v.; -taal, v.; -toon, m. = ber Orate[||[prudj; .fpradje; >ton. orang, m. — STtirtn, Seri, Rau%. orangist = Orangift, Oranienmann. orangistiseh = orangiftijdj. orang-oetan(g), m. — Orang.Xltan. oranje, o. «= (vorstendom) Oranien; O., m. en v. ■= Oranier, Oranierin. oranje, m. = (boom) bie Orange, Orangenbaum; O., v. «= (vrucht) Orange, SBomeranje. oranje (kleur) = (adj.) orange(n)farbig; (subst.) Orange, bie Orange. farbe; o., blanje, blen =• orange.roeifj.blau; O. bovenI = hod) OranienI O. bod)! O. über alles! oranjeachtig — (plant) orangen., pome> rangenarttg; (vorstehuis) für Oranten, Oranien Bugetan, orangirtijd). oranjeappel, m. = bie Orange, bie Spomerange. oranjellbitter, o.; -bloesem, m.; -boom, m. = ber Orangen», SPomeranjenlilitBr; -blüte; .baum. Oranjefeest, o. - Oranienfeft, bie "feier. oranjegeel = orangegelb. oranjegezind zie oranjeachtig. Oranjehuis, o. = Saus Oranien. Oranjeklant = Oranienfreunb, .mann. oranjekleur, v. = Orangefarbe. oranjekleurig = orangefarbig. oranjelint, o. — orangefarbtges 33anb. Oranjeman zie -klant. Oranje-Nassau, o. = Oranien.Staffau; orde van O.-N., O.-N.orde, v. = ber Orben oon O.-St. oranjerie, v. — Orangerie, bas ©eroöcbsbaus. Oranje-rivierll, v.; -kolonie, v. — ber Oranje, flufjjl; .folonie. oranjellsap, o.; -schil, v.; -snippers, mv. = ber Orangen», ÏJomeranjenlIfaft; .[d)ale; »fd)nitte. oranjestrik, m. = bie orangefarbtge Sdjleife. Oranjellvaan(del), v. (o.); -vlag, v. = Oranien||> fabne; .fabne (.flagge, vgl. vlag). Oranje-Vrijstaat, m. «= Oranje.greiftaat. oranjezon, v. = Oranienfonne. orateur = SRebner. oratie, v. = SRebe. oratorisch ■= oratorifd), rebnerifdj. oratorium, o. ■= Oratorium. Orcadische eil. zie Orkadische ell. orchestrion, o. — Ordjeftrion. orchidee, v. m Ordjibee. ord. (ordinair = orbinftr). ordaliën, mv. = Orbalien, (Sotiesurteile. Orde, v. = („regel, klasse, stijl") Drbnung; (in de klasse ook) Xifjlpttn; (instelling van geestelijken, ridders enz.) oer Orben; (van den dag) Xagesorbnung; o. van de vierhandigen e. d. = Orbnung ber Sierbönber u. &.; Tonische o. = 3onifd>e Orbnung; o. der Tempeliers, der vrijmetselaars == ber Orben ber Xempler, ber , grcimauret, Xempler., fjfreimaurerorben; aan de o. zijn — an ber Xagesorbnung fein, auf ber X. fteben; aan de o. stellen = ouf bie X. bringen; o. houden — Orbnung, Dtf3iptin balten; in o. = in Orbnung, ridjtig; goed In o. = in guter Orbnung; in o. ontvangen W in Orbnung, ricbtig empfangen, erbalten; zorgen, dat alles in orde blijft ■= 3um (nad) bem) SRedjten feben; iets in o. brengen =■ eim. in Orbnung, ins reine bringen, orbnen, (, ,afdoend") etlebigen, (van iets dat verkeerd is) eine Sadje ridjtig madjen, rirhtig fteden, beridjtigen („verhelpen") einer Sadje abbelfen; iets weer lil o. brengen = (ook) eine Sarbe roieber einrenlen, (wat in verval was ook) roieber inftanb feben; in o. houden = (ook) Inftanb balten; (datIs) in o. — erlebigt, in Orbnung, georbnet, tm reinen; dat zal wel in o. komen -* bas roirb fidj fdjon geben, finben, madjen; (dat vind ik geheel) In o. = in ber Orbnung; hij is weer in o. = er ift roieber fjergeftellt, ftti fidj roieber erbolt; In o. van parade patellen — in 93arabe aufftellen; een o. krijgen, verleenen ■= einen Orben betommen, oerleüjen (erteilen);.een nieuwe o. van zaken ■» eine neue Orbnung ber SMnge; op (in) o. •» tn Orbnung; partij van o. = Orbnungspartei; o. op kijn zaken stellen = feine Sadjen (9lngelegenbeitenj in Orbnung bringen, orbnen; tegen de o., in strijd met de o. «• orbnungsroibrig; tot de o.roepen 3ur Orbnung rufen; tot de o.( van den dag) overgaan = sur X. Übergeben, in bie X. eintreten; een motie van o = ein Slntrag auf flbergang jur X.; een motie van o. voorstellen = bie X. beantragen; voor de goede o. = orbnungsbalber; vgl. reglement. ordellbroeder; -geestelijke; -keten, v.; -kleed, o. = Orbensllbruber; .geiftlidje(r); .fette; -tleib. ordekommissaris= (geft)Orbner. ordekruis, o. •» Orbenstreua. ordelievend = orbnungsliebenb. ordelievendheid, v. = Orbnungsliebe. ordelijk = etbemlidj, orbnungsmöfjig; orbnung*. Hebenb. ordelijkheid, v. = Orbnung; Orbnungsliebe. ordelint, o. = Orbensbanb. ordeloos = orbnungslos, unorbentlidj. ordeloosheid, v. = Orbnungslofigteit. ordenen, h. = orbnen; (geestelijken) orbinieren. ordening, v. = Orbnung; (van geestelijken) Orbination. ordentelijk = orbentlidj, anft&nbtg, fdjidlid). ordentelijkheid, v. = Srbidlidjfeit, ber Bnftanb. ordeoefening, v. = Orbnungsübung. order, v. = ber SBefebl; Sorfdjrift; („last") ber Sluftrag; (hand.) Orbcr, ber Buftrag; aan o. an O.; aan o. stellen = an O. fielten; aan de o. van an bie O. (©en.); te betalen aan de o. van*=3ablen Sle an bte O. bes Serrn...; aan den Heer P of o. = an $emt SP ober O.; wissel aan eigen o. — O. eigne; stukken aan o. = Orberpapicre, tnboftable (übertrabgare) 9a. piere; o. tot (voor) Iets geven = O., B. }u etro. geben; iem. een o. geven = einem einen 91. geben (ertetlen), einen beauftragen, beorbern, (schriftelijk, ook) etnem einen 91. überfdjreiben; een liggende o. = ein ftebenbet ï.; op o. van «= im 8. (©en.); overeenkomstig uw o. — 3brem orderboek. 471 os. at. (3fiter 93.) gemaft; tot nader o. = Bis ouf roeiteres (nöberes), iris auf roeitern 23. (roertere 3nftruition); (ik ben) tot uw o. .8 = (td) ftefje) 3u 23.; wat ie er van uwo. .s? = roas fteht 3u23. ? 3u Dienftenf raas ift geföllig? nog iets van uw o. .s? = (ift) fonftnodj etro. geföllig? in afwachting van uw geëerde o. .s = 3bren gef. aiuf. tragen entgegenfebenb; om o. .s verzoeken = üluftröge erbitten. orderboek, o. — Sefteltungs', itommlffionsbudj. orderbiljet, -briefje, o. ■= eigner, trodner Süedjfel, ber Solaroedjfeï, ber Gtgenroedjfel. v orderllclausule, v.; -cognossement, o.; -papier, o. = Orberllflaufel; -fonnoffement; -papier. ordeteeken, o. = Oroensjeichen. ordinaat, v. = OrMnate. ordinaatas, v. ■= Otblnatenadjfe. ordinair = (van waren) orbinör; (anders) orbinör, geroöbnlid), alltögltdj, gemein. ordinantie, v. = 23erorbnung, giigung. ordinaris, v. en o. m ooi Speifebaus: (adj) gcrobbnlidj, gemein. ordinatie, v. = Órbination. ordineeren, h. = orbinieren, meiben, einfegen. ordonnans, m. = bie Orbonnait); (ZN. ooi) (2Iuf)9Barter. ordonnansdienst, m. •= Orbonnon}bienft. ordonnansofficier ■= Orbonnansoffijier. ordonnantie, v. — („voorschrift") Drbonnanj, SBerorbnung, („besluit") ber (Erlafj; (tan een kunstwerk) Slnorbnung, Dispofition. ordonneeren, h. = (een kunstwerk) anorbnen; („voorschrijven") oefeblen, betijen, oercrbnen. oreeren, h. = reben, bislurrieren, (op hoogen toon er maar op los) [djroabronieren. orego, v. *» ber gemeine Soft, ber roilbe ïjtaioran. oremus: 't is o. -= es ift nidjt gebeuer, fte santen fidj, liegen fidj in ben Saaren, (ooi) ba ift ber Xeufel los; hij is o. = er ift molum. Orestes = Oreft(es). orgaan, o. = Organ. organdie (een weefsel), o. = OrganMn, Organbt). organiek: o..e wet = organifierenbes (Befeh. organisch = organifdj. organisme, o. = ber Organismus. organist = Otgantft. organizaüe, v. = Organifation, (Einridjtung; rechterlijke o. = (Serimisoerfaffung; wet op de rechterlijke o. = bas 05erid)tsoerfaffungsgefetj. organizator = Orgonifator. organizatoriseh = organifaiorifdj. organizeeren, h. — organifieren, e inrichten; (een feest, bal) oeranrtaiten. organsin, o., -zijde, v. ■= ber Organfin, Organfin., Settenfeibe. orgeade, v. = Orgeabe, SDianbelmildj; ber •ieig. Orgel, v. = bie Orgel; op 't orgel (in de kerk) staan = auf ber O. (auf bem Orgeldjor) fteben; (straatorgel) bie Dreborgel, ber Seierfaften. orgelbespeling, v.; -blaasbalg, m.; -bouw, m.; -concert, o. = bas Orgelllfptel (ber ■oorrrag); •balg; •bau; -fonjett. orgellldeun, m.; -draaier — bas fieterlaftenlllieb ((Saffenbauer); -mann (Orgelmann). orgelen, h. = orgeln. orgelllfabrikant; -geschut, o.; -ist = Orgelllbauer (•fabrilant); -gefrbük,; -fpieler. orgelllkast, v.; -klank, m.; -koor, o.; -maker; -man — bos OrgelllgebSufe (ber -tarten); -Hang; «d)or; -bouert -mann (Ceierlaftenmann). < orgelllmuziek, v.; -pijp, v.; -punt, o. ■= Drgelll- mufif; -pfeife; ber 'punft. orgelllregister, o.; -spel, o.; -stem, v. -= OrgeI||- reglfier (ber -3ug); -[piel; ■ftimme. orgelllsttjl, m.; -toon, m.; -trapper = Otgelllftil; •ton; •treier(lBaIgentreter, Salgetreter.ftallant). orgellltrio, o.; -werk, o. = Orgellltrio; -mert. orgie, v. — Or'qte (ausgetaffenes Cöelage). Oriënt, m. — Oriënt, oriëntalist - Orientatift. oriënteeren, h. = orientieren; (een globe, kerk), or.; zich o. ■= fid) o., fidj Buredjtfmben; (fig.), fid) o. (vgl. Dl. D. oriënteering, v. = Orlentterung. oriënteeringsvermogen, o. — Orientierungsfinn, ber Ortsfinn. [oriflamme, v. — Orlflamme (frans. 23anner).] originaliteit, v. = Originalitöt. origine, v. = ftertunft, ttbftammung, 2Ibfunft; van o. een Dultscher = oon (Beburt ein Éeuifdjer, oon beutfdjer éettunft. origineel, adj. = origlnell; Oriqlnal...; („echt") origlnell, (,jKmderling") orlginell, munberlid); o..e uitgave, tekst, verpakking, wissel, tarra e. d. = Originalausgabe, •teii (Urtext), •oerpadung, -roerhfel, -tara u. 8.; o..e bewijsstukken m urfunblicbe SJeroeisftüde; o., o. = (stuk) Original, ber Urteït, bie llrfdjrift; in 't o. — lm Original, In Urfdjrift, urfdjriftlidj; een o. (persoon) = ein Original, Sonberling, munberlidjer Saus. . orillonspasser, m. — ftullensirlel. Orinoco, v. — ber Orinofo. orion, m. — Orion. orka, m. = Sdjfoertroal. orkaan, m. — Orfan. Orkadische eilanden — Orfabifdje 3n[eln. orkest, o. = Ordjefter (plaats en personen). orkestbegeleiding; -bezetting, v.; -bibliotheek, v. = Ordjefterllbeglettung; -befetumg; -bibliotbef. orkestdirekteur = Sapellmelfter, Ordjefter. Mrettor. orkestklasse, v. = Otdjefterflaffe. orkestmeester — jtonsertmelfter. orkestllnummer, o.; -partij, v.; -partituur, v. = bie Ordjefterllnummer; "fflmme; 'partltur. orkestlipodium, o.; -spel, o.; -toon, n. — Or- djefterjlpobium; >fplél; -ton. orkestratie, v. — Ordjeftraiton, Snftrumentatton. orkestreeren, h. = ordjeftrieren, inftrumentieren. Orkney-eilanden = Orfnenlnfem, Ortnens. orleaan, o. = ber Orlean (roter fjfarbftoff). Orleanist = Orleanlft. Orleans, o. — Orleans; (de stof) ber O. ornaat, o. " ber Ornat; In vol o. = in oouem O., (scherts.) in oollem SBidjs. ornament, o. •= Ornament (vooral kun..); (anders ooi) bie 33er> Sierung, bet 3ierat. ornamentatie, v. — Omamentterung. ornamenteel = ornamental. ornamenteeren, h. «= omamentferen. ornamenteering, v. = Ornamentierung. ornamentiek, v. m Omamenttf, SSersierungstunft. orneeren, h. = ornieten, [djmüden, (oer)sieren. ornement enz., zie ornament enz. ornttholllogie, v.; -loog — Ornltbolllogie (SJogelfunbe); -Iog(e). orografie.v. — Orograpble((5eblrgsbefdjreibung). orografisch orograpbifd). Orpheus = Orpbeus. orpiment zie operment. orseille (plant, verfstof), v. ■= Orfeille. orthodox = ortboboi, redji>, ftrengglaubig. orthodoxie, v. ■* Ortbobostie. orthollëpie, v.; -grafie, v.; -pedie, v. = Ortbollepie (Wusfpradjelebre); -qrapbie (Medjtfdjreibung); •pabie (Seilun g ber ftotperoerf rümmung). ortolaan, m. = Ottolan, bie (Sartenammer. O. S. (oude stijl — alten Stils: a. S.). os, m. = Odjs; lompe os = Odjfe, glegel, Cörobian, fRfipel; zoo dom als een o. *** bumm mie bie ïïadjt, fau-, ftod-, blitjbumm; stomme ol == fRinbDieb! werken sis een o. = odjfenmöfjtg Oscar. 472 outsider. nrbeitert, odjfen; van den o. op den ezel springen — oom Sunbertrten tn* laufenbfte lommen. Oscar — Oslar. oscilleeren, h. — o(3illieren, fdjroingen. Osiris = Dftris (aormt. (6ott). Osmaansch ■» osmamfdj, ottomantfa). osmose, v. = Osmofe. ossenbloed, o.; -drijver; -gal, y.; -haas, m.; -hoorn, m. - Odtfenllbiut; ■ttelber; .galle; bas .filet (ber giletbraten); bas .bom. ossenhuid, v.; -kop. m,; -her. o.; -markt, v.; -oog, o. = Odjfenllbaut; -lopf; Iodj; •geroölbe; -bert. ovenhuis, o. = Sadbaus, bie •ftube. ovenllkrabber, m.; -mond, m.; -paal, m.; -plaat, v.; -schop, y. = bie Ofenllfrüde; -munb; «fdjie- ber; -platte; «fdjaufel. I. over, prep. = über (Dat. u. Stff.); o. (boven) de stad zweven = ft. ber 6tabt fcfjroeben; o. zijn werk gebogen =■ ft. teister SIrbeit geneigt (gebeugt); o. de straat wonen = ft. ber Strafje roobnen; 't kind o. den doop houden — bas ftinb ü. bie laufe balten; berrfdjen, tegieten, roadjen ü. einen; eine SBrüde ü. einen fjtufj; van A o. U naar P = oon 21 ü. (oia) Unadj 3); ü. einen Stein faüen; ft. adjt lage; es Iduft (fiiefjt) ft. ben iRanb; een man van o. de zestig = ein SWann oon ü. (bie) fedjjig; 't is o. één = es ift ft. eins, ft. ein lujt, es ift ein Ubr burdj, oorbei; een enkelen keer ook door andere prep. vertaald: nat o. *t heele lichaam = aot ganjen ftörper nafj, ft. unb ft. nafj; (meer dan een uur) 0. iets doen " «at einer Sadje arbeiten, )u etro. braudjen ufm.; o. dag = am ïage (tagsüber, üb. lag); hij heeft iets o. zich, dat vertrouwen wekt == er bat etro. (an fidj) ...; niet goed o. iem. te spreken zijn = anf einen nidjt gut 3U fptedjen feilt; o. mij zat mijn vriend m mir gcgenüber faf) mein greunb; spreken o. iets = bon (über) etro. fptedjen (reben); O. politiek beginnen (gaan spreken) = oon SBoütif anfangen; zie verder de woorden, waarmee over een uitdrukking vormt. II. over, adv.i o. 't geweer! = bas Cöeroehr über! hij liep de straat o. — et ging übet bie Strafje; (morgen zijn we) umgejogen; (mijn broer is) o. = (bevorderd) Derfetjt rootben, (op bezoek) sum Sefudj (bei); (de boot) is in 10 dagen o. = ift in . .ba; (de vesting) is o. — bat fidj ergeben; vlak o. is de gevangenis ■= gerabe über ufro.; de pijn is o. ■» bie Sdjmetsen finb oorüber; er is niet veel o. = ba (es) ift nidjt oiel übrtg; als ik een ■ uurtje o. heb —. roenn idj eine Stunbe abt ommen tann; tijd te O. = eine SOÏenge 3eü, 3*t* int Itbetflufj; o. en weer = gegenfeitig, bin unb bet; o. en weer praten = btnüber, berübet teben (fpredjen), bin- unb berreben; al dat o. en weer gepraat = all bas $tn« unb éergerebe. o'verllaangenaam; -aardig = rounber-, allsu, au. fjetft ufro. Ilangenebm; -bübfd) (-fdjon). overal = überall, auentbalben; an allen Eden unb (Sub en. o'verbabbelen, h. = ausplaubern, ausfdjroatjen. o'verbakken, h. = (anders) umbaden; (weer) nodj einmal baden; (tien brooden) mebr baden, overbankvuur, o. = geuer ftber 33anl. o'verbeen, h. = flberbein. o'verbekend = att', roeltbefannt. o verbelast = überbürbet; 3U fdjroer belaftet; o..e machine = überlaftete SDiafdjine. overbelasten, h. — überbür'ben, 3u fdjroer belaften; (machine) überla'ften. overbelasting, v.'— ubet' bürbung, -(afhing, vel. overbelasten. o'verbeleefd = übetttieben, allsu, aufjetft boflidj. o'verbeschaafd = übertrttbet, 'fetnert. o'verbeschaving, v. flberfeinerung. overbeu'ren zich, h. = fidj oerbeben. o'verbevolking, v. = Hberoölïerung. o'verbevolkt -> ftberoóHert. o'verbevruchting, v. «■= nberfrudjtung, SRadjempfangnis; ttbetfdjroangerung. o'verbezwaren, h. —•■nberia'ften. o'verbinden, h. = nodj einmal binben, anbers binben, umbinben. o'verblank ■= fiufjerft roeifj. o'verblijfsel, o. — ber Überreft, (geringschattend en minderwaardig) aberbletbfet; o..e« (residu) = Sïüdftanbe. o'verblijven, z. — X^resteeren") übrtg bleiben; zoo blijft er nog een winst over van /— = fo bleibt nodj ein (Beroinn oon ƒ— übrig, fo oer« bleibt nodj ufro.; een trein o. = bis ben f oigenben 3ug bleiben; een dag o. = einen ïag babieiben, oerroeiten. overblijvend: de o. .en = bie Sinterbitebenen; 't o. .e = bas flbrige, ber SReft (vgl. overblijfsel); o..e plant = ausbauernbe, perennierenbe spflanse. overblik'ken, h. = übetbiiden. overbluffen, h. — netblüffen, oetbutjen. overbo'dig = überflüffig, unnbtig. overbo'digheid, v. = ttberftüffigteit, bas ltnnBtige. overboe'fen (ZN.), h. — ïuoiel effen; zich O. = fid) übererfen. o'verboeken, h. = ftbertra'gen (in ein anbres Sttdj). o'verboeking, v. = Itbertragung. overboord' = fiber SBorb; über SBorb merfen (ooi: fig.). overbou'wen, h. ■= flberbau'en. o'verbraaf = al!3u (über bie ÜJtafjen) brao. o'verbraden, h.=nod) einmal braten; overbra'den, h. =3u ftarf braten. overbrauwd': (de oogen) o. door zuivere bogen = oon teinge30gnen SBrauen überroBIbt. o'verbreien, h. = frausftriden. o'verbrengen, h. = (geschenk, brief, boodschap, bericht e.d.) fiberbtin'gen; (groeten, boodschap) austtdjten; (geld aan iem.) einbanbigen, |n> ftellen; (wat geheim had behooren te blijven) ausplaubern, angeben, (einem et».) anbringen, binterbrin'gen, 3utragen; (trillingen, beweging, besmetting, in de nieuwe spelling, zijnliefde op een ander e.d.) ftbertra'gen; (uit een andere taal) übertra'gen, «fetjen; (voorwerpen van hier naar ginds) ttanspottieten, binübetbtingen; naar 't pakhuis o. = ins (nad) bem) £agetbaus bringen; (over een rivier enz.) blnüberbrtngen, •fetjen; (een handelszaak, den zetel der regeering naar een andere plaats) oeriegen; naar de gevangenis o. = ins (Befangnis abfflbren; (den strijd op een ander terrein) oerfetjen, btnüber(pielen; (een ziekte in een land, een plaats) ein' fdjleppen; (etf 't boeken) ftbertta'gen, oot'tragen; op niéuwe rekening o. = auf neue SRedjnung Dortragen. overbren'gen: heel wat met iem. o. = oiel mit einem burdjmadjen (übetfte'ben), feine Iiebe SRot mit einem baben. o'verbrenger = Übetbtin'get, Stusridjter, anbringer, 3utrager ufro. vgl. o'verbrengen; (tlf. e.d.) Hbertrager, o'verbrenging, v. = Hberbrin'gung, Jtbertta'gung, flberfetjung, ïtbfübrung ufro. vgl. o'verbrengen. o'verbrieven, h. = (eig.) fdjreiben, brieflidj mitteilen; (Hg.) binterbrin'gen, angeben. o'verbrug, v. w. bobe SBrüde, Überfübrung. overbrug'gen,h. ■= überbrüden.overbrug'ging.v. = JÏberbrüiung. overbrul'sen, h. = uberbraufen. o'verbuigen, h. = ü'berbiegen; ootbeugen; (ben Aopf nadj einem) binneigen, oorb.; zich o. — fidj (ootn)übet", fid) ootïteigen; (naar een of andere zijde slap) überbdngen. o'verbuur = bas (Begenüber; SJtadjbar brüben. o'vercijferen, h. = nadjredjnen. overcompleet. 474 overgangsrechten. o'vercompleet = übecsftljlig.jutiicl, überfomplett. overdaad, v. = bet Überfluft, („weelderige o.") flppigtett; („Jtowtioe o.") S3erfd)roenbung. overda'dig = oerfd)roenberifd), üppig, unmöftig. overda'digheid zie overdaad, overdag' = om lage, tag(s)über. overdek'ken, b. - überbec'ten, nerbeden; über. ba'djen; overdekt perron = überbodjter SBabn» fteig. overdek'king, v. = Überbec'fung, floer, ba'djung. overden'ken, h. = et», überbenfen, (über 98.) nacbbenfen, (fid)) etro. überlegen, betrachten, overdenking, v. = bas 3tad)benlen, Aberlegung; Betracbtung. o'verdienen, h. = langer bienen. o'verdierbaar = tnntg, beqlid) gellebt, über bie SDtaften teuer. o'verdijken, h. = obbammen, abbeidjen; overdij'ken, h. — be>, überbei'd)en. o'verdoen, h. = (.„weer doen") nod) einmal hm, madjen, („o'vermaken") nod) einmal madjen, . umarbelten; een zaak o. (aan iem.) ~ (etnem)etn ©efdjöft üoettra'gen, .ge'ben; (zijn meubelen , enz.) oertaufen, überlaffen, ablaffen; (in een andere flesch enz.) ttoergteften ufm.; doe er een doek over ■» bede, lege ein Xud) über. overdon'deren, e. = oerblüffen, oerbugen. o verdracht, v. = Hbertra'flung, flbergabe; (bij den notaris) ïluflaffung; („cessie" ook) ïlb» tretung. overdraeh'telljk =- übertra'gen, figür» Ha), bilblidj, metapborifd). overdrachtsakte, v.,' -brief, m. = ber ttbertragungsfdjeln. Oftr-; drachtskosten, mv. = ïluflaffungstoften. o'verdragen, h. = btnüber., heruberrragen; Iets aan lem. o. = einem et», übertra'gen; een zaak o. «• ein ffiefdjSft übertra'gen, übergCben; (een recht) übertragen, abtreten; (een wissel) inboffieren, roeiterbegeben, girteren. o'verdraging, v. = Übertra'gung. overdre'ven = übertrieben; o. lof •* (ook) aus» [d)»eifenbes 2ob; o. duidelijk = «Bju beutlidj. overdre'venheid, v. =- flbertretbung. o'verdrijven, h. =■ btnübertrelbenj o., z. = oorüber» jieben, («ro onweer e. d. ook) fidj oerjieben; overdrijven, h. = übertrefben. overdrlj'ving, v. ■» flbertretbung. overlldroevig; -droog = aufjerft, ju traurig; übertroden, aflgu (mebr als) troden. I. o'verdruk, m. = („afzonderlijke afdruk") Sonber», Separatabbrud, ■* bte tölooTe getjt, es Hlngelt; vgl. liquidatie, orde, stemming e. o. overgaar = übergar. overgal'men, h. = uoer. fdjallen. ,. , j overgang, m. =» flbergang «. a. bi); (naar den vijand een ander geloof ook) ttbertritt: (op school ook) bie SBerfeftung; (ster. ook) Durdjgang. overgangsbepaling, v. = flbergangsbeftimmung. overgangsexamen, o. = ajerfetjungseiomen. overgangsmaatregel, m.; -periode, v.; -rechten, overgangsstijl. 476 overhoopgoolen. mv. = bic flbergangs||mafjregel; .perfobe; -gebübren. overgangsllstijl, m.; -ttjd, m.; -toestand, m. f flbergangsllftil; bie -geit; .juftanb. overgankelijk = tranfitio, jielenb. overga'pen, h. = beroïltigen. o'vergaren, h. = erübrigen, jurüdlegen. overgave, v. ■= (e. brieven, waren, stad e. d.) flbergo.be; (san zich zei}, in moreelen zin) Singebung; (van bestuur) flber» , tra'gung; tegen o. van = gegen SRüdggbe, CinHeJerung ((Ben.). overgedienstig = übergefaflig, übertrieben gefSIIig. overgedwee — all3u gefügig, altju f olgfam. overgeestig = auBerorbentlidj roitjig. overgelukkig m überglüdlid), aufjerft gliidlid). overgeven, h. = überge'Ben, .rei'dien, etnban. bigen; (een vesting) überg.; („braken") fidj erbredjen, Rdj flberge'ben; (bloed, gal) ausroer. fen; geef overl = gib ber! zich o. (aan den vijand, 't spel, den drank enz.) = [idj ergeben; zich o. (willoos, uit sterke neiging, met volle toewijding) = fidj bingeben; zich (zonder verzet, willoos aan overmacht) o. — fidj erg., fidj überlaffen; zich aan droomerijen o. = (ook) Xraumereien nadjbSngen. overgevoelig = übittrnpftnblidj; („gevoelerig") entpfinbfom. overgewicht, o. = flbergeroitht. o'vergieten, h. = (in een ander vat, over t vat) fl'Bergtefjen, (in een ander vat, nog eens) um'aie. Ren, um'füllen; overgie'ten, h. — ÜBergie'Ben (ook fig.); ze zijn met 'tzelfde sop overgoten — fie ftnb über einen fieiften gefdjlagen, einer ift mie (nidjt heffer als) ber anbre. overgieting, v. = bas Öbergiefjen, ber Umgufj, vgl. -gieten, overgisteren (ZN.) = oorgeftern. overglan'zen, h. =• übergian'3en. o'verglijden, z. — gleiten über; binübergleiten. overgol'ven, h. = überfiu'ten. o'vergooien, h. = (een mantel) ü'berroerfen; in ein anbres gaf? ufro. roerfen, (vloeistoffen ook) umfüllen; nod) einmal roerfen; (zeil, roer) umroerfen; (naar een ander) berüber», hinÜBerroerfen. overgooier, m. = flberrourf. overgordijn, o. ■= ber (Ober)' Sorbang, ber Stoffoorbang. overgroei'en, h. = imerroadj'fen. overgroot — übergroh, aliju grofj. overgrootmoeder; -ouders; -vader — Urgrofjll' muiter; .eltern; .oater. overllgul; -gunstig — aufjerft, über bie ajlafjen fretgebta (ufro. vgl. gul); 6. gflnftig. o'verhaal, m. = bie gabre. o'verhaalglas, o. — ber Deftillierfoiben. o'verhaalschuit, v. = ber gabrfabn, bas gabrfdjiff, bie (Gtrid)gabre. overhaast' ■» übereilt; (minder sterk) baftig. overhaas'ten, h. = übereilen. overhaas'ting, v. — flbereilung. o'verhalen, h, — (uit een ander land e. d.) berüberbolen; (met een schuitje) übetfjolen; haal overl — bot über! („destilleeren") kefrillieren, ab3ieben; („bepraten") überreben, bereben, be. roegen, beftimmen, befdjroatjen; („ompraten") berumbrtngen, .friegen; (iem. tot een partij) berüber-, binüber3ieben, «loden; (een schip) um. legen; (een wissel) ftellen; (de bel, de noodrem) jieben; (den haan) [pannen, o'verhaling, v. = De[tillierung; flberrebung; bas Umlegen, vgl. overhalen. I. o'verhand, v. = Oberhanb; de o. hebben — bie O. baben, („overwe'gend zijn") oor'berrfdjen(b fein), flberroie'genfb fein); de o. krijgen = bie O., bas flbergeroidjt erlangen, geroinnen; de o. (be)houden = bie O. bebalten: de o. nemen = überfjanbnebmen. n. o'verhand (ZN.), adv. — um bie SKeibe, ber SReitje nadj, roedjfelroeife. overhan'digen, h. = überrei'djen. .ge'ben, ein., be., ausbönbigen, abgeben; (in een brief) bebanbigen; (een dagvaarding e. d.) juftellen, bebanbigen. overhands(ch)' — überroenblidj(e Stabt), überroenbltngs (naben). o'verhangen, h. — ü'berbangen; (van klippen, daken e. d. ook) oorfteben, .[pritigen; (van torens, muren, e. d. ook) (fid)) oorneigen; (over 't vuur) über bas (bem) geuer hangen, overhan'gen, h. = überbün'gen, oerbangêM o'verhebben, h. = (overgehouden) übrig baben; :ik heb niet veel over = mir bleibt (idj babe) ■ nid)t oiel übrig: (fig.) (für einen etro.) übrig haben;(fflr fein ftinb alles) bingeben, opfern, tun roollen; daar heb ik geen geld, geen moeite voor over = bafür gebe idj metn "fielb nidjt ber, gebe idj mir leine SDiübe; geen goed woord ▼oor iem. o. ■= einem lein gutes SfCortgBnnen; ik zou er wat voor O., als ik dat kon zien = idj gdbe etro. bafür, roenn...; als Je er een gulden voor overhebt, dan... =. roenn es bit einen (Bulben roert tft, fo...; 't heeft niet over — es Ibnnte heffer (etro. mebt) fein; iem. o. ■= einen jum SBefudj baben; familie o. ■= (ook) SJetroanbtenbelud) baben. overheen' = über... btn; er o. = barüber (btn); („bovendien") obenbrein; lk ben er nu o. = idj btn jetjt barüber binroeg; over iets (onaangenaams) heen komen = über etro. Mnroeg font. men; zie verder de werkwoorden. [o'verheer = Oberberr]. overhee'ren, h. — erobetn, bemeiftem, tmterroerfen. o'verheerlljk = (,,tworfre//eti;i")oorjügIid},ausBejeidjnet;(,,iierrukkelijk") entjüdenb, rounberfdjBn. overheer'schen, h. — beberrfcben (ook fig.), unterjodjt balten, ronmnifieten; (de wanhoop) overheerachte haar = bemadjtigte fidj tbrer, überroaitigte fie; („de overhand hebben" ook) Dorberr[djen, überroie'gen, vgl. overwe'gen; o. .de kleur = oorberrfdjenbe garbe. overheerscher = Cöeroaltbertfdjet. overheersching, v. = ((Bemalt)55errfdjaft; bas flbergeroidjt, vgl. overheerschen. overheid, v. = („gezag") (Ober) c jroeien.'nerfeinben), mit etnem jerfallen, auseinanbet lommen. . . . overhoopllsohieten, h.; -smijten, h; -steken, h. = über ben &aufen fdjlefjen ("ieberfcb.); ü. b $. Jdjmetfjen (val. -gooien); ü. b. S>. Hemen overhoren, h. = ah-, Jbetb^en abfragen. < overhoo'ring, v. =■ bas Stb-, Oberbóren. o'verhouden, h. = ttbtig bebalten; i,^en) , erübrigen; hoeveel hond je overf = roteotet i bleibt bir übrig? iem. 's nachts o = ernen übet SHadjf, bie STtadjt uber (bet ftd)) bebalten, i (die planten) kan men o. - oe.n SBlnter über «batten, halten fl*. da* h°uclt niet over = bas Bnnte beffet fein; (uit een ziekte) wat o.: etro. abbelommen. overig = übrtg; zijn o..e **^ = ™Jffi. [einer lage; 't o..e = bas flbrige, ber SHeft, voor -t o. .e = lm übrtgen, aufjerbem; übrtgens; al 't o. .e - alles übrlge. overigens = übrtgens overii'len. h. - überellen; overijld = uberetlt, („vlVbarig" ook) oerfrübt, m>rfd)nell. overijlmg, v. — flberetlung. Overljsel, o. — t3oerljjfel. .jfflifg, overjach'W,h.=überbaften o^efcen, abttetben. o'vérjagen, h. = über... (blnüber)iagen, -tref ben; overja'gen, h. = überfa'gen, aMteiben, abbeften. overja'rig =überj.ab'rlg. overlas, v. - o've'kalkén?he.= abfchrelben, abfdjtnleren; overkal'ken, h. - überfai'Jen. o'verkant, m. = anbre Selte; aan den o. - an ber anbern Sette, bruben; de menschen aan den o. - bie fieute brüben; aan der, o. van de zee - ienfeit bes SDleeres. overkant (ZN.) auf Me (bet) Statte, overkap'pen, h.= uberoa • djen, bebadjen; o'verkappen, h. = nod) etnmai ftlfiéten (bie Saate madjen), utnfrtfteren. o verkeurig - aufjerft fein ufro. vgl. keurig o verkijken, h. ^ ^^■■n^mZ-^^t^ h = überfe'ben. overkisti v. = SBledjhfte, Sjoij. bëbedung o'verklsten, h. = (lij*) um fargen; (Toederen) um'paden, 'tn anbre ft.ften paden, opkladden, h. - abfdjmieren o'verklappen, h. = ousplappern, .fdjroatjen, (schoj.) petjen o yerklauteren z = über ... llettern, btnubertletferroWerkleed, o. - Ober-, flberfleib; (op 't vloerkleed) ber Xeppidjfchoner. o'verkleeden h. = um'tletben; overklee'den, h. - tber-, bellel. ben. overklee'ding, v. - «bet., ®e«e^o. = DiebftabmitteIs ffiinfteigung. overklui'zen, h. = uberrool ben overkoken, h. - ü'bettodjen. overkomelijk m übetfteiqlldj, ■roinblid). overkomen, s.■ «* binübet-, berüberlommen; de rivier o. ■= utier ben Slufj betübetf.; een weekje o. =* enie SDJodje ju Sefudj lommen; („betalen') Me- 1 djen berappen, mit bem <6elb berausruden; ( te boren komen") übet... hmaustommen, über», oerrolnben; overko'men, z. — paffteten, gefdjeben, begegnen, juftofjen, rolberfabren; (bas Ift mir nodj nte) ro., paffiert; wat overkomt je? (oneio.) = roos Ift btr? roas fetjlt bir? (ook) roas fallt bir ein? roas bat bidj geftodjen? overkompleet zie over. o'verkomst, v. = Seruberfunft, ïïnlunft. overkor'sten, h. en z. = ubertru ften, (fidj) mit einer Srufte überjieben. overkort (ZN.) — In'ïurjem. overkraai'en, h. = übertrö'ben, .fdjrei en. o verkrabbelen, b, = ab'trltjeln, abfdjmieren. o verkrijgen, h. = berüber., btnüberbefommen, , .frieqen; jum Sefudj belommen; familie o. = SDertoanbten., gamillenbefudj belommett. overkrop'pen, h. = überla'ben, .bür'ben; 'bau fen. overkruis' — Iteujroeife, übets ftteuj. overl. (overleden = geftorben: geft.). o'verlaadllkosten, mv.; -station, o - MmlabellIfpefen; bie .ftelle (bie Umfdjlagftelle) o'verlaat, m. = ttberfall, .lauf. overlaatdam, m. = bas abetfaltroebt. o'verladen, h. - um'*, ü'betloben; (van t spoor bijv in 't schip) umfdjlagen; (van schip in schip) überfdjlagen; in lichters O, :*• tn fieldjter untl, überfdjlagen;ov3rla'den,h. - überla'ben, -bur • ben .bdu'fen; (met sieraden, bezigheden, zijn maag) überlaben; (met werk, lasten e. d.) uberbürben .laben; (met orders, weldaden, eer e. a.) überbüufen; (de markt ls) überfübtt, ^flilt, •bauft o'verlading, v. = Umlabung; kosten van o. - Umlabefpefen; overla'ding, - uberla'bung, flberbür'bung (vooral geestelijk); uoer. baufung. overiand' ■= ju flanbe. overlandllmail, v.; -reis, v.; -spoor(weg), v. (m.) = fflberlanbllpoft; .reife; bte -babn; o'verlang' = ü'berlang, ju lang. overlangs = ber flange nad); (oofc) ln bet (bie) fiange. oyerlangsche doorsnede = ber Sangsfdjnttt O verlast, m. = Me Hberlaft; o. aandoen = belaftlgen, tt. antun; toto.stjn - jut fl. fein. overlas tig = (schip) ü'berlafttg; o'verlas'ttg = übetiaittg, o?veriaten'h. - („overiglaten") übrtg Iaffen; aan zijn lot, aan 't toeval enz. o = jetnem Sdjtd. [al, bem 3ufalt ufro. übetlaf'fen; dat laat ik aan Tt over = bas überla[[e idj Sbnen, gebe (ftelle) Ich Tbnen anbetm; laat dat maar aan mu over = bas Iaffen Sle meine Sorge fetn; (over een water e. d.)-ber., binübetlaffen; vgl. wenschen. overle'derr* geftorben; (formeel) fellg; o..e i = S)erftorbene(r), Singefd)lebene(r), SSere. roigte(r). overleetj* = Oberleber o verloeren, [ h. = nodj einmal burdjfeben, burdjnebmen, ■ overleg'', o. - Me «berlegung, Me (zrroagung, . ber êebadjt, („slimo.") bie ftlugbelt; zonder o. t = obne fl., obne »., unüberlegt; na rijp o. = . nad) retflidjer fl., In O. met = im ffitnoet. nebmen, im Cclnoetftanbnls mtt; o. plegen met, in o treden met = [idj mit. .ins «noemebmen tettert [idj mtt. .heraten; ln (met) gemeen o. . -lm (Elnoerrtanbnls; o. Is 't halve werk •=> . toobl überlegt i[t balb getan o'verleggen, h. = s (er een doek) ü'berlegen, -beden; ('tiroer) u bet. s Ieaen- („besparen") jurüdlegen, erübrigen, er. [paren, auf bie bobe Santé legen; (nota) ein. k reldjen; (stukken, de boeken e. d.) oorlegen, = oorroei en; overleg'gen, h - uberle'gen;; ik za\ r 't nog eens o. = ldj toerbe es mir nod) einmal t ü, ■ (idj roerbe es mtt mefnem SJtubet) ü., be- overlegging. 477 overschatting. fpredjen; (dat heeft hij) netjes overlegd — hübfd), fdjlau erfonnen. o'verlegging, v. = 8or« legung, Éinreidjung, vgl. o'verleggen; overleg'ging, v. — flberle'gung, (Srrodgung, Bera. rang. overlest' (ZNj)i** neulidj, fürjlidj. overle'ven, h. m überle'ben (i. a. o.), overlevende = Überlebenbe(r). o'verlevendig — aufjerft, allju lebhaft ufro. vgl. levendig, o'verleveren, h. m überlte'fem, ausliefern; (zeden, gebruiken e. d.) überl.; (een stad aan den vijand, een misdadiger) ausl.; (een stad aan plundering) prelsgeben; (misdadiger aan de politie) überge'ben. o'verIevering, v. = flberlie'ferung, Xrabltion; 9lus. tteferung, vgl. overleveren; bij o. — burdj ffberlteferung. overle'ving, v. — ttbetlebung; bij o., ingeval van o. = im flberlebungsfall. o'verlezen, h. ■?» nod) einmal Iefen; (vluchtig) burd)Iefen; overle'zen (ZN.), h. = (ftranfbett) befpredjen. o'verlezing, v. = nodjmaligesflefen. o'verlichten, h. = Ijinüber., fjerüberbeben. o'verliglldagen, mv.; -geld, o. = flberliege||tage (bte >jeit); «gelb (gew. fliegegelb). o'verliggen, h. = liegen bleiben; langer liegen; ('t schip) ligt over (op zij) = legt fidj über. overlij'den, z. = fterben, oerfdjeiben, (ba)bin> fdjeiben, enifdjlafen, bas 3ettltdje fegnen, mit lobe abgeben; 't o. = ber Xob, 9lbfterben, ötnfdjeiben, ïlbleben; hij ft o. van — helm ïobe (03en.); bij o. = im ïobesfall; vgl overleden. overlom'meren, h. «= überfdjatten. overloop, m. = (,,gang") ftorrlbor; („portaal") glur, Sjorplatj; (op schip) flberlauf, Ooerlop; („passage") flbergang, .roeg; (ZN.) 3ulauf, - 9lnbrang; (Ind.: gang tusschen 't huis en de keuken) (überbadjterj ÖJang; vgl. gal II. o'Vofloopen, z. = (een brug e. d.) über... (hinüber) = geben, «laufen; („overvloeien") Ü'berlaufen, ü'berfïief)en; (naar den vijand) überlaufen (jum rjfeinbe); o. van vriendelijkheid = non fjreunb. lidjfeit ü'berffiefjen; (een brief e. d.) überlau'fen; vgl. hart, gal; overloo'pen, h. ■» überlau'fen (i.a.b.); (ZN.) de lucht overloopt =■ ber étm" mei überjiebt fidj. o'verlooper =■ flberlöufer, vgl. Iooper. overloopertje (een spel) = Aam* merdjen oermieten. overluid' = brut; o'verluid — überlaut. Overmaaseh' = übermaafifdj. o'vermaat, v. =■ ber 3ufdjiag, bas flbermafj; (fig.) bas flbermafj; tot o. van ramp = um bas SJiafj ooll ju madjen (ootl roerben ju Iaffen), bamit nidjts febten fotlte. o'vermacht, v. =■ flbermadjt; o. op iem. hebben =<5eroalt, flberge. roidjt über einen baben; („forcemajeure") böbere Seroalt. overmaeh'tig = übermadj'tig. o'vermaken, h. = (werk) nodj einmal madjen, um. arbeiten, um'fdjreiben; (bretmat) madjen; („overzenden") überma'ajen. .mtt'teln, (geld ook) remit" tieren, (dekking) anfdjaffen; (pijn e. d.) oertrei. ben; dat zal ik wel o. = (ook) bem roeree idj fdjon abbelfen. o'vermaking, v. = („zending") flberma'djung, -mit'telung, Senbung, SHmeffe, 9tn[djaffung, vgl. overmaken, o'verman = partner; (van 't gilde) Borftanb, 50letfter, öerr. overman nen, h. = Obermannen, .roaltigen. overma'tig = übermfifjig. overmeesteren, h. = übermannen, ■roaltigen, be« meiftern, befiegen, bejroingen. overmees'tering, v. = (Eroberung; Bejroingung, Sberroaltigung. o'vermeten, h.=nodj einmal meffen, nadjmeffen. overmits' = roeiVIbleroetl]. o'vermoed, m. =lflbermut. overmoedig = über. mütig; o. optreden -* („aanmatigend" ook) fidj maufig madjen. overmoedigheid zie overmoed, overmorgen => übermorgen; Ja, o.l = ia ü.1 ja ftudjenl o'vernaad, m. — bie flbernabt. o'vernaaien, h. « übernaben; (nog eens) nodj einmal napen, overnachten, h. = übernadj'ten. o'vername zie overneming. o'verneigen zie (over)hellen. o'vernemen, h. = (een winkelzaak, 't bevel, iems. schulden e. d.) übemeb'men; (iets uit een schrijver enz.) entnebmen (Dat.); (verschillende bladen) hebben 't overgenomen m baben es aufgenommen; (in 't spel) een slag o. = einen Stid) ü'ber. nebmen. overnemer = Qbernebnier. o'verneming, v. = flbernabme; (door den staat) Ber. ftaatlidjung. o'vernoeming, v. •» iüamenoer. taufdjung, SDtetonrjmle. o'veroud' = urait; sedert o..e tijden — feit uralter 3ett, oon' ieber. o'veroudgrootmoeder enz. zie betovergrootmoeder. o'verpad, o. = ber flberroeg, ber gufjfteig. o'verpakken, h. =» unqtaden. overpein'zen, h. ■= uber (2J.H.) (nadj)ftnnen, nadjbcnfen, Betrad), tungen anfteïlen, (eenigszins afkeurend) grübein. overpein'zing, v. = bas ïtodjbenfen, bas (SRadj). Sinnett, Betradjtung, (Srübelei. o'verplaatsen, h. — oerfetjen. o'verplaatsing, v. m SJerfetjung. overplak'ken, h. = überfle'ben. o'verplanten, h. =* um'pflanjen, oerpflanjen (dit ook fig., evenals) oerfetjen; ook — voortplanten, o'verplanting, v. = ltmpflanjung ufro. vgl. -planten, overplei'steren, h. = ob., oerputjen vgl. pleisteren. overpoéi'eren, h. = überpu'bern. o'verpotten, li. ■ (een plant) umfetjen, in einen anbern ïopf fetjen; (geld) erübrigen, auf bie bobe Santé legen. o'verpraten, h. = ausplaubern, 3utragen, an» bringen. overprik kelen, h. = uberrei'jen. overprik'keling, v. = flberreijung. o'verproduktie, v. = fl'berprobultion, flbererjeugung. overre'den, h. = überre'ben, bereben, beroegen, beftimmen, vgl. overhalen, overre'ding, v. = flberrebung. overre'dingsllgave, v.; -kracht, v.; -kunst, v. = flberre'bungsllgabe; -Iraft; roertung, vgl. -schaften. óverschenken. 478 overstroomen. o'verschenken, h. =■ fl'ber., umgtefjen. o'verschepen, -scheping zie overladen, -lading, o'verscheppen, L — umfdjbpfen, (koren) umfdjaufeln. I o'verschieten, h. = nod) einmal fdjiefjen. II. o'verschieten, z. — übrig Jein, übrig blciben; er aal niet veel (voordeel) op o. = es roirb nid)t oiel obgeoen, nid)t oiel babei abfallen; als 't er op over kan schieten = roenn Jooiel übrig bleibt, abfallen lann; overgeschoten (o..de) brokken = flberrefte, ber «bhub; o. .d geld = überfd)üffiges (Belb; hij schiet over — er Ift übrig, ju oiel, überflüffig, -Jöbllg. overschij'nen, h. = überfdjei'nen, .ftrab'len. o'verschilderen, h. ■» nodj einmal molen (ftrel. djen, vgl. schilderen); (btetmal) ftreidjen. overschit'teren, h. = überftrab'len, 'alan'jen, oerbunteln. o'verschoen, m. = Cönmmlfdjub, bie ©alojdje. o'verschoon' = »unber!d)5n. o'verschot, o. - ber (ÜbertSlcft; (oon geld vooral) ber ttberfdjufj, ber Salbo; (*» de kas) ber ftaf. fenüberfdjufj; (van de tafel) flberbletbfel, SRefte (beibe SpD, ber «bbub; vgl. -blijfsel; stoffelijk o - bie fterblidjen, trotfdjen Ktefte, bie irblfdje Sfille; 't o. Is voorde goddeloozen, zie grondsop; o. van gelijk hebben (Z.£V.) = ganj, überous redjt baben; op den o. zijn (zitten) (ZN.) — juolel fetn, nidjt mirjahlen. overschreeu'wen, h. = (iem., zich) überfdjrel en. overschrij'den, h. = (de grens, een limiet, krediet, raming, termijn, instrukties e.d.) überfdjreiten; hij zal mijn dorpel niet o. tm er foll nidjt uber meine Sdjroelle fommen. overschrij'ding, v. — flberfdjrettung. o'verschrijven, h. — nodj einmal fdjretben, (wijzigend) um'fdjreiben: („naschr.") abfdjreiben, topleren; (ouf einen onbern SHamen) umfdjreiben, übertra'gen, (per giro ook) über. roei'fen;«n de registers) eintragen; iem. o.(ZN.) =etnen fdjriftlidj oer., antlagen. overschrijver = ïïbfdjreiber, ftoplft. o'verschrijving, v. — bos Um'fdjreiben, Sbfdjreibung; tlbertra'gung, bas (Stro, flberroelfung (vgl. -schrijven); biljet, kosten van O. = ber Htbertragungsfdjein, «foften. o'verschuimen, h. en z. = ü^berfdjaumen; overschui'men, h. = fiberfdjau'men. o'verseinen, h. — brahten; tetegrapbleren. o'verslaan, h. = (een les, hoofdstuk) überfdjlo gen, flberge'ben, .fprin'gen; (iem.) überfdjlagen, uber. fe'ben; (een regel, woord enz.) überfdjio'gen, überfe'ben; auslaffen; ('t bijwonen van iets) Derföumen; Iets o. (een poos iets niet doen) = etro. ausfetjen; (een doek) ü'berfdjiagen; („ramen ) überfdjla'gen; O., z. (ton de stem, de balans) ü'berfdjiagen; (de brand) slaat over = fdjlögt über, greift um fidj; (de brand) slaat op .. over » fdjlagt ouf (Sfl.) über; (van ziekten) ontleden, anrtedenb fetn; (de ziekte) is op hem overgeslagen = bot ibn angeftedt; (liefde) kan in (tot) haat o.=-tarnt in gaf)um'., ü'berfdjiagen, fidjtn Safjoerroanbeln. overslag, va.==(aankleeren) Sluf-, Umfdjlog; („raming") OTetfdJIag, «ttnfdjlag. o'versleepen, h. =* (bin-, berjuber. fdjleppe'n. overslin'geren, h. -t überran len. o'versluipen, z. - (fidj) btn-, beruberldjletdjen. o'versmijten zie overgooien, o'versmokkelen, h. = (iets de grenzen o.) etro. über (SH.) (btnüber-, berüberjfdjmuggeln. overllsneeu'wen, h.; -snoe'ven, h. = ubetllfdjnel'en; «fdjtei'en. oversoldeeren, h. = nadjloten. o'verspannen, h. = (anders spannen) um ipan. nen; een doek ergens o. =» ein ïudj u'berfpannen; overspan'neOs h. = (mit einer Brflde, mit Xud)) überfpan'nen; (een boog, zijn eischen) über ■ fpon'nen; (de hersenen) üBerrei'jen, -an'ftrengen, 1 überfpan'nen; zich o.-=ftd) überanftrengen, •or'- 1 belten; (hij is) überteijt; O. (Hg. „excentriek") = flberfpannt. overspan'ning, v. ►» Oberon'ftrengung, Jlberrei'jung; -fpon'nung, -fpanntbeit, vgl. -spannen, o'versparen, h. = erfpateu, erflbrt- I gen, jurüdlegen, (oo*) ü'berfparen. overspeelster = (Sbebredjerin. oveispel, v. = bet I Ccbebrud). o'verspelen, h. = nod) einmal fplelen, roleberbolen. o'verspeler — (ïljebredjer. overspe'lig = ebebredjerifdj. o'versporen, z. — (lm 3uge) fabren über (SB.). • oversprel, v. = SBettfpreite, (ook) Dede. O'verspreiden, hè» (aus)breiten über (SR.). Over- i spren'kelen, h. ■= überfprengen, -fprenteln. o'verspringen, h. en z.: een sloot o. — übet i einen (Sraben fpttngen, einen <5r. überfprin'gen; (een regel enz.) überfprin'gen, .fdjla'gen; zich overspringen = fid) überfprin'gen; O., ï.: van j 't een op 't ander o. = oon etnem jum anbern ü'berjpringen, (va* den hak op den tak) oom j Sunbertrten ins ïaufenbfte fommen; (elektrische vonken) springen over = fdjlagen (gebnj über. o'veistaan, h. — über bem geuer fteben; ten 0. (van) — tn ©egenroart (03en.), Dor (Dat.); ten o. van een notaris ■= burd) SDermittelung etnes ïtotars, burd) einen fftotot; o. .de hoeken »- Sdjeltelrolnfel. everstag' = über Stag; o. gaan (l/);iO. wenden = über Stag bringen, breben; lem. o. helpen = etnem ein Betn fielten; lem. o. werpen — einem einen Sdjreden elnjagen. o'verstapje, o. — (kaartje) bie Urn* ] fteig-, Snfdjlufjfatte; 't is maar een o. — es ift nur ein Ratjenfprung. o'verstappen, z.: 't plein o m über ben Blag fdjreiten, geben; een plas o. = übet eine Bfütje tteten; (bij treinen) umfteinen; dat zal ik maar o. -= bos roerbe (roilt) idj nut auf fidj beruben Iaffen, nut flberge'ben; (een hoofdstuk e. d.) überfprin'gen. overstapstation, o. — bie Umfteigeftatton. overste = Oberft (ongeveer gelijkstaande met Oberftleutnant in 't D. leger); (in 't klooster 1. d) SuperlotCln), Obetet (Oberin, Sdjroefter Óberln). v ï o'versteek (ZN.), m. — bie gabre. o versteken, h. en z.; een rivier, een meer o. = flber einen fjlufj ufro. [etjen, blnüberfetjen, (binüberifabren, .fegeln; (nod) (Englanb) hjnüberfobren, .fegeln; de straat O.—bie Strafje flberque'ren, quer flber bie Str. geben; („ruilen") taufdjen; tegelijk o. — jt^lela) flberge'ben, 3»B um i$ug. overstel'pen, h. = (met aangenaams en onaangenaams) flberbüu'fen, (vooral met onaangenaams) .fdjüt'ttn; (door aandoeningen) overstelpt = über. mannt, .roültigt; (met werk) flbetb., fibetla'ben, ■bflrben; (ne markt) flberfül'len. oversterpmg, v. = flberbaufung ufro. vgl. -stelpen, o'verstemmen» h. — aufs neue (oon neuem) abftim. men; overstem'men,h. - (f.o. 6.) flberftim'men. o verstijgen, z. -- (een muur) überftei'gen, über eine JJlouer fteigen. overstij gen, h, - überftei'. o'verstooten, h. ' nod) einmal ftofjen; bin-, berflberrtofjen. overstor'ten, h. = flberfdjüt'ten, i (met, of als met vloeistof) überglefjen, ook = overstelpen; o'verstorten, h. — umfdjfltten, flberatefjen. overstra'Ien, h. — flberfttab'len, oerbunteln, tn ben Sd)atten ftellen. o'verstreng' = aufjerft . ftreng, allju ftreng. overstrij'ken, h. - flberftret- • . djen. overstroöi'en, h. = überftreu'en. o'verI stroomen, h. en z. = (van vloeistoffen^ een vat • vijver) fl'berftt8men, -fllefjen; (van' rivieren) overstroomen. 479 overwaaien. ü'bertreten; van lof, van dankbaarheid enz. o. -- non Cob, Danfbarleit ufro. ü'berft., -iliefien; overstroo'men, h. = überfdjroem'men, -flu'ten (beide ook fig.), -ftrB'men. overstroo'ming, v. = Überfdjroem'mung ufro. o'versturen, h. 'm überfen'beu, -ma'djen. overstuur' = in Unorbnung, in Serroirruug; alles gaat o. = es gebt alles bruntet unb brüber; (van de maag) berangiert; (hij Ie heelemaal) o. = aus ber (aufjer) gaffung, aus bem öausrben, meg, aus bem Seim, auseinanber; bij ls er van o. = es b»t ibn aus ber gaffung gebradjt, ftarf angegriffen; er is niets aan o. = bas ift roeiter fein Unglüd, es ift gar nidjt fdjlimm; (ze laat niets) o. gaan - oerloren geben. oversui'keren, h. = über3uc'fern. overtal'lig = überjabtig. o'vertappen, h. =- «nf* i füllen, -japfen; (Slut) ttberleiten. o'vertapping, v. = Umfnilung ufro., (van bloed ook) ïransfufton. o'verteekenen, h. = aufs neue (oon neuem) jeidjnen, um'jeidjnen; (naar een voorbeeld) ab-, nadj3eidjnen; (mil.) fid) bei einem anbern ftorps einreiben Iaffen; naar de Oost o. — ftd) (nadjber) für Oftinbien oerbinben. overtea'kenen, h. = (bij emissie) überjeidj'nen. O'vertellen, h. = nadjjablen. o'vertillen, b. — berüber., binüberbeben. overtim'meren, h. — über' beffen, -ba'djen, -slm'mern. overtocht, m. — flbergang (über ben SRbein 3. S.); (,,nii") te water: bie Uberfabrt, te land: Bie Stetfe. overto'gen = überbedt, bebecft. overtol'lig = flberftürfig, unnfig; („overtallig") über3ör)lig; o..e vraag unnübe, müfttge grage, overtolligheid, v. = flBerflüffigteit, SJiutjlofigteit, flber3öbltgteit, vgl. overtollig, o'vertoom, m. =■ Srüdenfabre (jum öinübersteben oon Schiften über einen Samm), (ook eigenn.) Ooertoom.' overtopt' = überbadjt'. o'vertreden, z. =» ü'bertreten; overtre'den, h. = übertre'ten, („schenden") oerletjen, („handelen tegen") gegen .. oerftoften; de wet o. = (ook) bas (Befet) ü., Bem 03efetj surotber banbetn. overtre'der = Übertreter. overtre'ding, v. = ïtbertre'tung; („vergrijp, misslag") bas Sergeben (gegen); ber «Jsrftofj; bh* o. = tm flberttetungsfalt. overtreffen, h. = (alg.) übertref- . f en; (fjif) felbft) übertr.; (een bedrag, de verwach. ting) überftei'gen; iem. in kennis, kracht e. d. o. m einen an.Stenntnilfen, Straft u. a. übertr., etnem an... überlegen fein; iem. 0. ('t beter, vlugger doen, als in wedstrijd) es einem 3U00rtun, (in uiterlijkheden, in vertoon vooral) einen flber*; Bie'ten; de aanvoeren o. den verkoop — (ook). bie 3ufubten flbermiegen ben Serf auf; dat overtreft alles, wat men tot nu toe beleefd heeft — (ook) bas lafjt alles binter fidj, mas ufm. overtreffende trap — ber Superlatio. o'vertrek, o. m (voor meubels, bed, kussens e. d.) ber ttberjug, Ber Sesug; (voor paraplu) Bas gutterat, Ber Qberjug. o'vertrekken, z.: de rivier, bergen o. — über ben glüfj, über Bie Serge (tjinflBer-, berüber)8ieben; (vijandig) de grenzen, de Alpen 0. = Bie (Srense, bie Sütpen überfdjrei'ten; (van een onweer e. d.) oorüber3ieben, fid) oerjteben; 0., h. = (een schip, balk enz.) (beriübersteben; (een teekening e. d.) burd)-, ab. jetdjnen; (dm haan) abbrüden; overtrek'ken, b,=über3ie'ben, befleiben; (ZN.) de lucht overtrekt = ber ijlmmel über3iebt fid), overtreksel, o. = (van m"taal e. d.) ber Aberjug, vgl. over-, trek. o'vertroeven, h. — übertrump'fen, -fte'*! djen; (ZN.) iem. 0. = einen burdjbauen, oerprflgeln. 0'vertrouw, v. = (tirdjiidje). ïrauung. o'vertrouwen, h. = (firdjlidj) trauen. overtui'gen, h. = über3eugen; (einen, fidj oon etro.) u.; ik ben, houd me er van overtuigd dat... ■ tdj bin überjeugt, glaube feft, Mn fidjer, baf)...; (overtuigend bewijzen) überfü'tjren; iems. misdaad o. ,d bewijzen = einen etnes Serbredjens flberf. overtui'gend — floer* Seu'genB. overtui'ging, v. = flber3eugung; tot de o. komen = 3u bet tt. gelangen, Bie fl. ge* minnen. o'veruren, mv. = tt'berftunben; o. maken (H). o'vervaart, v. — flberfabrt. o'verval, m. = flberfall; (van ziekte) SHnfall; aan o..Ien lijden, ets toeval. overval'Ien, h. — uberfal'len (i. a. b.); door een storm o. = (ook) oon etnem Sturm überrafdjt; door een ziekte o. — (ook) oon einer Atantbett befahen. o'vervaren, h. en z. = het» über-, binüberfabren; fl'berfaljren. o'verveifljnd — überfei'nert. oververfijning, v. = flberfei'nerung. oververhit = überbiht. oververhitten, h. = überbigen. oververhitting, v. = flberhtk/ung. o'ververtellen, h. = nodj einmal ersablen; metterersablen, roeiterfagen; („rondstrooien") ausfprengen; (einem etrö.) ersöblen, („klikken") 3utragen, binterbrin'gen. o'ververven, h. = (stoffen) neu farben; (huis e. d.) neu, roleber anftreidjen. o'ververzadigen, h. = flberfafügen. oververzadiging, v. = flberfat'tigung. overvleu'gelen, h. — überflü'geln, (einem) ben SRang ablaufen. o'vervliegen, z. en h. = (naar iem.) berüber-, binflBerfltegen; (de hoenders) zijn overgevlogen ■» ftnb übergeflogen; ik kom nog eens o. ■= idj fliege (fligej nodj mal binüber; overvlie'gen, h. = flberflte'gen. o'vervlieger zie hoogvlieger, overvlieten, z. — frnerfltefjen. o'vervloed, m. = flberflufj; bie gülle, bie SBïenge; ln 0. — lm fl., tn öülle unb gülle, bie SDlenge; (vliegen) in o. *» bie (fdjroerej SDlenge; o. van mooie boeken = fl. an (eine gulle oen) fcfjönen Südjern; ten o..e = 3um fl., obenbrein; vgl. hoorn, overvloe'dig = („rijk, ruim") reicfjlid); („veel opleverend", vooral in zijn uitwerking) et*, ausgtebtg; im flberfluft, tn gülle unb gülle; oaflauf, („te veel") überreidjlldj; o. .e oogst = reid)Iid)e, ergiebige (Entte; o. werk hebben = ooUauf, alle öanbe ooll 3u run baben; (ze zijn dit jaar) lm flberflufj ba, ooilauf. overvloe'digheid, v. zie overvloed, o'vervloeien, z. en h. = ü'berfliefjen (ook fig.); een land, o.:de van melk en honig = ein S3anb, roo (Barlnnen) SDltldj unb <5onig flieftt(fleufjt); vgl. hart. o'vervloeiing, v. = bas flberfliefjen. o'vervluchten, z.: de rivier, de bergen o. = über ben glufj, bie Serge ftieben. overvoe'den, h = flbermafjig nabren, flberer* ndljren. o'vervoeren, h. = berüber-, (bin)überfübren; de zee 0. — übers SDÏeer f übren; overvoe'ren, h. — (de markt) überfül'Ien, -füb'ren; („overvoederen") überf üt'tern. o'vervoering, v. = bas §!nüber«, öerüberf übren. overvoe'ring, v. = flberfüb'rung; -ffltterung, vgl. -voe'ren. o'vervol' — üBerffillf, ü'berooll. o'vervoldoen'de = mebr als genügenb, mebr als b'nreldjenb, üBerretdjltd). o'vervracht, v. = fl'berfradjt. overvra'gen,**»" ü6erfor'bern,-teu'ern.o'vervriendellJk=übermaMg (flber Me SRafjen) freunBlld), überfreunblid). o'verwaaien, z. = berüber-, binüberroeljen; komen o. = binüber-, berübertommen, berübergeflogen fommen; (hij kwam) plotseling o. = (00*) auf einmal berübergefdjneit, vgl. -vliegen; dat zal wel o. — bas siebt fdjon oorüber, roirb fidj overwaard. 480 ozonsterllizatie. fdjon geben (madjen), roirb fdjon nadjlaffen. o'verwaard =■ reidjlidj, boppelt roert, o'verwaarde, v. — ber 50tef>t-, Hberroert. o'verwaardig = mebr als roürbig. o'verwaggelen, z. - übet... (binüber) roadeln. overwa'ken zich, h. = fidj überroa'djen. o'verwandelen, h.eni - btnüber. fpajleren; über (Sttf.) (btnüber)fpajteren; kom eens o. = fpredjen Sie mal oor. overwa'semen, h. — überbün'ftesi;; (ademen op) nnhaudjen. overwas'sen, h. en adj. • überroadj'fen. I. o'verweg, m. •= (SBarjn-, SBeg)flbergang; (op zekere hoogte boven den spoorweg) bie flber" fübrung. 0. overweg': met iem. (goed, niet al te bestj o. kunnen — fidj mit einem (gan3 gut, nidjt fonberlldj) ftellen tonnen, mit einem.. aus. tommen, fidj mit einem .. juredjtftnben; met elkaar o. kunnen — (ook) fidj oertragen; (met iets (niet)) O. kunnen = juredjttommen tbnnen. o'verwegen, h. =• nedj etsunal rolegen, nad)rotegen; overwe'gen, h. = („overdenken") roagen, fidj überlegen; iets rijpelijk o. — etn». relflld) erro., fidj etro. reifltdj überl.;*.ide, dat.. \n erroagung bafj ...; (alles wel) overwogen ■ erroogen; (,,'t zwaarst zijn, 't overwicht hebben") überrole'ooBj een o..de reden = ein ü. .ber (Stunb: van o. .d belang = non ü. .ber, rjBdjfter SBidjtigteit; O. .d („meestal, in hoofdzaak" ook) oor'rotegenb. overwe'ging, v. = (Erroögung; in o. nemen — in (E. Jteben, in SBetradjt nebmen (jieben); lem. Iets in o. geven = etnem etro. (an)empfef)len, anraten, (Stanj.) einem etro. amjelmgeben; ik geef 't u wel in o. = Sie mogen ni's roobl retfltd) überlegen; een punt van o. uitmaken = erroogen roerben; uit o. van de redenen enz. m in (E. ber ffirünbe ufro.; na rijpe o. = nadj reiflldjer (Erro. (flberlegungj; door allerlei o. .en gebonden = burd) SRüdfidjten aller ïlrt gebunben. overwegwachter = Sd)rantenroaz»et. overwel'digen, h. •» überroartigen, überman'nen; bejrotngen; befiegen. overwel'digend = überroaftigenb. overweldiger = flberroaltiger. overweldiging, v. = Oberroaltigung. overwelf'sel, o. m (üeroölbe, bie flberröölbung. overwel'vén, h. = überroBl'ben. overwel'ving, v. = flberroöl'bung. . o'verwerk, o. = bte (Ettra-, flberarbelt, (de tijd) flberftunben (9)1.). o'verwerken, h. = mtt flberftunben arbeiten; twee uur o. = Jtoet flberftunben madjen; (een vraagstuk e. d.) nodj einmal burdmebmen; zich overwer'ken, h. — Fid) überarneiten, fidj überan'ftrengen. o'verwerkuren, mv. «* flberftunben. overwer'kmg, v. = flberar'beitutifl, -an'ftrengung. o'verwerpen zie overgooien. o'verwie&L O. = (eig.) flber-, Smebrgerotdjt; ©ütgeroldjt, ber Slusfchlag; (fig.) flbergerotd)t, (überroiegenber) (Einflufj, bte flberlegetrheit; 't o. hebben, krijgen = überrole'gen, bas flbergeroidjt baben (bebalten), betommen (gerolnnen). ö'verwiehtig = ü'ber(ge)roid)tlg. overwin'naar — ©leger; o. van de Bngelschen = SBefieger ber (Englönber. overwin'nen, h. = (intr.) [iegen, (tr.) einen, etro. befiegen, fiegen über einen ob. etro.; (in enkele, vooral fig. verbindingen) uberroinben; (smart, een gevoel, hartstocht, schaamte, moeilijkheden, hindernissen) überroln'ben, (ook) befiegen; de konkurrentie o. = (ook) bie Stonfurrenj fdjlagen. o'verwinnen, h. — erttberigen, gerolnnen. overwin'nend = ftegreid). overwin ning, v. — ber Sieg, SBefiegung, flbetroln'bung, vgl -wln'nen; de o. der (op de) Bngelschen = ber Sieg über bie, bie SBefiegung ber (Eng. lanber; 't kost mij een groote o. dat te doen •= es foftet mtt oiel flberroinbung vgl. behalen, o'verwinst, v. -= ber SJtebrgerolnn, bet flberfdjufj. overwinteren, h. - überroin'tern. overwin'tering, v. •» flberroin'terung. o'verwippen, z.=binüber-, berüberroippen; eenso.-= mal binüber-, berüberfltgen; kom eens o. <= (ook) fpredjen Sie mal oor. o'verwitten, h. = neu (oon neuem) tündjen, roeijjen. overwonneling = SBefiegte<ïJl>'i <■ overwul'ven zie overwelven, overzaai'en, h. = überfa'en; o'verzaaien, h. w nodj einmal (oon neuem) fa'en. overzeesch' = überfeeifdj, flberfee... o'verzeggen, h. — roieberbolen, nodj einmal fagen; („oververtellen") «stitererjablen. «"verzeilen, h. en z.: 't meer o. == über ben See (btnüber) fegeln; overzei'len, h. = überfe'geln. overzei'ling, v. -t flberfe'gelung. o'verzenden, h. = überfen'beu, überma'djen, fenben. o'verzetllboot, v.; -geld, o.; -schouw (-schuit), v. ■ gabrlle (ber -Ubn); -gelb; ba* «fdjlff (ber -tabn, ftabre). o'verzetten, h. = (met een bootje bijv.) u berfegen, überfabren; („vertalen") überfet'jen, -tra'gen; (een tramwissel) oetftetlen. o'verzetter, h, •= gabrmann; flberfet'jer. o'verzetting, v. - ba* flberfetjen, bas -fabren; flberfet'jung, -tra'gung; bas SBerftellen, vgl. overzetten, o'verzicht, o. = bie flberfidjt; ber flberbltd; (de lijst ook) bie 3ufammenftellung, bie Hufftellung; kort o. — ïurje fl., („kort begrip") (furjer) Silbrifj; („revue") bie SKunbfdjan: wekelijksch ' t*kxm< bie SBodjenüberfidjt, -runbfdjau. overzich'telijk = überfidjt'lld). overzichtschrijver = flberfidjtsfdjrelber, !Runbfdjauer^;«verzichtstabel, v. — fjfberfidjtstafel. o'verzien, h. = über (sail.) binüber-, berüberfeben; (een les, rekening) burdj'feben, -nebmen, nadjfeben; overzien', h. = überfe'ben, -blteTen; niet te o. — nidjt abjufeben, unabfebbar; gemakkelijk te o. = überfidjt'lidj. overzien'baar — ab-, überfebbar. o verzijde, = anbere Seite, gegenüberltegenbe Selte; aan de o. = an (auf) ber anbern Seite, jenfeits, („daar-, hiertegenover") brüben, („aan gene zijde van") jenfeits ((ben.); lüj woont aan de o. van de beek, van de straat = (veel) über bem Sad), über ber Strafje. o'verzijdsch = ienfelttg. overzil'veren, h. = über-, oerfilbern. o verzingen, h. = nodj einmal flngen, roieberbolen. o'verzoet' — fl'berfüfj. overzo'meren, h. = über[om'mern. o'verzorgvuldig = altju genau, peinltdj genau. foverzulks' = besroegen). o'verzwemmen, h. en z. = über (ïllf.) (btnüber-, berüber)fdjrolmmen, (ben fjiufjjüberfdjrolm men. rWiiliiie — Onthfiic Dnth O. W. (oorlogswinst), v. = ber «riegsgeroinn. O.-W-ër, m. = ftriegsgerolnn(l)er, -profltler, (ongunstiger) Sdjieber. oxaal zie oksaal. A oxaalzuur, o. — bie Oial-, ftleefaure. oxydatle, v. = Dtnbation. oxyde, o. «= Dxrjb. oxydeeren, h. = oitjbteren. oxygeen, oxyge- nium, o. — Dingen, ber Sauerftoff. oxymo'ron, o. = Orpmoron (rbetor. gigur: fdjeinbarer STOiberfprud)). ozon', o. ■» Ojon. ozonhoudend = ojonbalttg. ozonsterllizatie, v. = OjonftertllfaHon (be* Irtntroaffers). p. 481 paardeziekte. P, v. = bas sp.; zie pee. P. (pagina = Seite; pinseit: heeft geschilderd = bat gemaft; piano; (op koerslijsten) papier). p. a. of p. A. (op brieven; per adres(se) of par amitiil = burd) 93eforgung: p. 81., aus greunb. fdjaft; ooi: pro anno: voor 'tjaar ■= für» 3abt). pa = 33apa, Sater. paadje, o. — Heiner 33fab, 33fabdjen. I. paai = Ktte(r), 23öterd)en; oude p. = alter itradjer, otter STtuftfnader, alter ftnopf. II. paai, v. (op schip) 3ablung. paaiement, o. — bte Xeilgabfung, bie State. paaien, h. = befdjroidjtigen, befanftigen; (van visschen) paaren; Iaidjen; vgl. belofte. paal, m. = (alg.) 33fal)I, (hoog opstekend ook) 50taft; (telegraaf- enz.)paal — bie Xelegrapben* ftange; (inpaardestalook) 33tlar; (Ind. wegmaat: 1507 M.) 3)aal; (bij 't krijgertje e.d.) hier is p. = bier ift frei; binnen de palen (perken) blijven, zie, perk; dat staat als een p. boven water = bas ftebt unumftBfjlidj feit, ift unumftöjjlidj mabr, gang fidjer, unjroeifelbaft, barauf lannft bu CBtft nebmen; aan iets p. en perk stellen = einer Sadje (Brenjen (eine Sdjrante, Sdjranfen, ein 3iei, SMafj unb 3tel) feben, („tegengaan") einet Sadje fteuern, Kinljalt tun; zoo vast als een p. = urmmftbfjlidj, mauerfeft; binnen vier palen = jroifdjen ben oier Spföblen, innetbalb ber oier «Pfarjte. paalllband, ra.; -brug, v.; -dorp, o.; -fundeering, ▼.V-gording, v. = 3)fabl||ring; •brüie (3od). brüde); «borf; «funbierung («grünbung);ber=roft. paalllheining, v.; -hoofd, o.; -ring, m. = ber spfablüsaun; ber «batnm; -ring. paalsteen, m. m (Brenjftein. paaltje, o. = 33fa[)Id)en, vgl. puntje, paalvast = mauer*, feïïenfeft, unumftöfjlidj, paalJwerk, o.; -woning, v.j -worm, m.; -wortel, m. = spfatjtllroert; «bau (mv. «bauten; «roof)" nung); =rourm (SBobrmurm); bie -rourjel. paap = 33faff(e), paapje, o. = 33faffd)en, (vogel ook) Sraunfebldjen; (een tol) ber «Dtöndj. paapseh = pfdffijdj. paapschgezind = pfdffifdj, papiftifdj, pöpftifdj. paapschgezindheid, v. » ber 33aptsmus, 33apftleret. paar, o. = (twee bijeenbehoorende) 33aar; (eenige) paar, einige, menige; bij 't p. = paarroeife; bij paren, p. aan p. bei, 3U, in 33aaren, paar* meife, 8). unb 8).; twee p. schoenen ! groei D. Schutje; p. of onpaar = p. ober unpaar; in een p. woorden =■ mit menig, mit ein paar, mit Stoet SBorten; met zijn p. boeken ... = mit feinen paar (roenigen) 83üdjern ... paard, o. = 33ferb; (edeler) SRofj; (zeer alg. zooals ons „peerd") ber (Baut; (minachtend: .,knol") ber (Baut, bie Strade; (schaak.) bet Springer, 33ferb, SRöffel; (gym.) (Spring)» SfJferb, ber 33od; p. rijden = reiten; te p. = ju 3)f.; te, van 't p. stijgen = su (auff) $. fteigen, aufftitjen, oom ijl. fteigen, abfigen; te p. zitten (op een stoel, een tak enz.) .•»» rittlings (auf Dat.) Pijen; 't Trojaansche p. (Ui; 't p. achter den wagen spannen = bas 85. (bie 83.. e) bintet ben SBagen, bie Odjfen b'nter pen 33flug fpannen, bas 33. beim Sd)roan3 aufsaumen; "t beste p. kan struikelen = bas befte 33. ftoipert (unb bat oier 93eine); iem,. te p. (op 't p.) helpen = etnem in ben Sattet betfen, (Hg. ook) einen auf VAN GELPEREN, Duitsch Woordenboek, TI. ben Sdjroung bringen; lem. over 't p. tillen = einen burd) übermafjiges flob oerjieben; p. onder den man ■* 33. unter bem Sattel (teg.: ift. im (Sefdjirr); koorts als een p. = pferbemfifjiges gieber; werken als een p. — arbetten mie ein 33., roie ein geinb; vgl. bek, hinken, haver, man, rijtuig. paardenarts; -bek, m.; -bit, o. = 33ferbe|latjt; bas «maul; •gebifj. paardebloem, v. = ftetten», Stub», SDtai=, $unbe>, 93utter=, 93u[tblume, ber fiöroenjabu u. a. paardellboÓB, v.; -borstel, m. = 33ferbe||bobuc (Kof)', Saubobne); au;«apfei; bie «bede. paardenknecht; -kooper; -kop, m. = 33ferbe|l' fnedjt; «bdnbiet (minachtend: Stofjtamm); «fopf. paardekracht, v. '.■» 83ferbeftörfe «iraft, PS. (UP. = horse power); van 600 p. = oon 600 33ferbeftarfen, «traften; een motor van 100 p. = (ook) ein 100«pferbiger SDtotor. paardekunde, v. = ipferbefunbe, «fenntnis. paardekuur, v. = spferbe», (Beroaltfur. paardeleer, o. = SRofjleber. paardeleeren = rofjteoetn, SRofjleber... paardenliefhebber; -markt, v.; -mest, m. = 33ferbe||Iiebbaber («freunb); «marft; «mift. paardemiddel, o. = bte ïjferbearjnei; (fig.) bie 33fetbe«, (Bemaltfur, Ataft«, (Beroaltmittet. paardepeen, v. = 3aun«, SRogtübe. paardenpoot, m.; -posterij, v.; -ras, o.; -slachter; -slachterij, v. = 33ferbe||fuB;.poft(3)ortbalterei); bie «raffe; «fd)Iddjter(iRoBfd)Iadjter); «fdjladjterei (ïRoBfcblddjterei). paardespel o. •* bet 3itfus. paardespons, v. = ber 83ferbefdjroamm. paardesprong (in schaak), m. = SRBffeifprung. paardestaart, m. = 93ferbe« fdjroans, 33ferbe-, SRofjfdjroeif (dit vooral als Turksch eereteeken), (plant) Sd)ad)telbalm. paardestal, m. = 33ferbeftaII. paardestoeterij, v. = bas (Beftüt, Stuterei.paardestroo, o.«-BieStreu. paardellteelt, v.; -tram, v.; -tuig, o. = 33fetbe||« 3ttd)t; «baijn; •gefdjitt. paardenvijg, v.; -vilder; -vleesch, o. = 33ferbe||« feine (ber «apfet, ÏRofjfeige); «fdjinber («ïdjiadjter, Sibbeder); «fleifdj (-vleesch gegeten hebben = roie Quedfilber fein, gummeln im Sttfdj baben). paardenvlieg, v.; -voeder, o.;-voet, m. = 33ferbe||» fliege («bremfe, SRofjfliege, iRofjbtemfe); «futtet; «fuft (gebrek: Stlumpfufj). paardevolk, o. = bie Aaoatlerie, bie SReiterei. paardewea, o. = (83ferbe)Sdjroemme. paardewerk, o. = bie 33ferbearbeit. paardewikke, v. = «Rogrotde. paardeziekte, v. = 33ferbelranlbeii. 31 paardezoen. 482 pak. paardezoen, m. = bie Sïaulfdjelle; gugtritt. paardje, o. = Sferbdjen; p. spelen — $5fetb f pielen; gauw op zijn p. zijn --* ieidjt geretjt fein, fid) gleid) ere ifern, fidj gleidj auf bie ginter, betne ftellen; vgl. hop III. paardmensch, m. = 3entour, Sferbmenfdj. paardrijden, o. — SKeüen, bie SReitfunft. paardrijder — (alg.) Ketter, (biz.) ftunftreitet. paardrijdster —- (ftunftjütetterin. paarl, zie parel. C paarlemoer, o. =■ bte Sertmutter. paarlemoerI achtig = perlmuttetdrttg, •abnltdi. paarlemoeren [ — Serlmutter... I paarlemoerllglans, ro.; -kapel, v. (-vlinder, m.) ( Serlmutterllglans; ber .falter. paars = oiolett, Detldjenbiou. paarsgewijs, -gewtjze = paarmeife; p. geplaatst (bot.) = gepaart. paartijd, m. =■ bie Saarjeit. Paaschaehten, o. = roetfjer Sonntag. Paasehavond, m. = Ofterabenb. Paaschbeest zie Paaschos. Paaschbest, o. ■= ber befte Ulrtjug, ber befte Sonntagsftaat; op aijn P. = im beften Staat, in oollem SBidjs. Paaschbieoht, v. = Sfterlidje Setdjte. Paaschllbloem, v.; -brood, o.: -communie, v.; -dag, m. — Ofterllblume; -brot (ber .fudjen; joodseh: bie Sötatje); .fommunion; -tag. Paasehllei, o.; -teest, o.; -kaars, v.; -koek, v. — Ofterflei; .feft (Oftern); -tetse; ber .fudjen. Paascthlllam, o.; -lelie, v.; -maandag, m. = Ofterlllamm; «lilie (Starjiffe); .montag. Paasehllmarkt (Leipziger -markt, -mis) v.; -OS, m. = ber Ofterllmartt (Seipjiger -meffe); «odjs (in Duitschl.: gaftnacbt", Sfingftodjs). Paaschpronk zie Paaschbest. Paaschllspel, o.; -tijd, m.; -vakantie, v. — Ofter'1. (piel; bie «geit; -ferien (SUPaasehllvnnr, o.; -week, v.; -zondag, m. — Ofterllfeuer; .roodje (ooi: de week vóór P.\ «ar» moetje); Sonntag. paat (ZN.) =■ Satln. paatje, o. =- Sapadjen. pacemaker = Saee«, Sd>rtttmadjer. pacen, h. = . poten, fdjrittmadjen. pacha = Safdja. pacht, v. = $ad)t (ooi voor: ber Sadjtstns, bas .getb); in p. geven, hebben, nemen (II); de p. is om, verstreken = bie S.ift um, abgelaufen; (de wijsheid) in p. hebben = mit Soffeln gefreffen (gegeffen) baben, gepadjtet baben. pachtllakte, v., -brief, m., -ceel, v., -contract, o. %Tber Sad)t||btief, bie -urfunbe, ber .oerttag, ber -fontrolt, pachten, h. = padjten. pachter = Badjter. pachtgeld, o. =- SJadjtgetb. pachthoeve, v. (ZN. -hof, o.); -huur, v.; -kontrakt, o.; -penningen, mv. — ber Sadjillhof; ber (.)3tns; ber .oerttag; -getier (ber >3ins). pachtllrecit, o.; -som, v.; -stelsel, o.; -tijd, m.; -waarde, v. = spadjtlltedjt; ber .jtns; "foftem; bte-Jrïï(-frift); bet-roert. pachyderm, m. = Sadjnberme, Didbautet. pacificatie, .v. = Sajifilatfon. pacificeeren, h. = pcaiWeten, beruhigen, 3Uftiebenftenen. pacifiek = ruhig, gemütiid). VI m ._ Pacifiekspoorweg (in N.-Am.), m. — bte ^aclftcbabn. pacotille, v. - SfJafotilIe, Seilaft. I. pad (weg), o. => ber Sfab; (altijd) op "t p. zijn — ouf ben Seinen, unterroegs fein; (al vroeg) op "t p zijn—auf bem SBege(auf ben Seinen) fein; vgl. afbrengen, begaan e.a. II. pad (dier), padde, v.=jttote, (ntbb. ook) Sabbe; opzwellen als een p. = bet[tenoot SBut; zoo naakt als een p. - fabennadt, fplitter(fafer)nadt. paddebloem, v. = SttnHamtlle. paddellgifrt), o.; -nest, o.; -steen, m. — ftrBten||. gift; -neft (-Iodj; fig. fdjmufctges £od)); «ftein. paddestoel, m. = Sü3; als p. .en uit den grond opkomen, verrijzen = mie bie Stije (aus bet (Erbe) aufgeben, auffdjieften; eetbare p. = Cfjpits, Cbampignon. paddevergif (ZN.) o. (fig.) = oet SJraft (fdjledjte ftoftj, ©efoff (fdjledjtes Settanf). padi(e) (rijst), v. = bet $abbn. padisjah = Sabifdjab ((Brofibett: tfltt. Sultan). padvinder = ipfaofmbet, (in Duitschl. ook) SBanberoogel. padviseh, m. = ftrötenfifdj. paedagogie(k),v. => «Pabagegif, (Et3iebungslebte. paedagogisch = pabagogtfd). paedllagogium, o.; -agoog; -ologie, v. = Söb||a. gogium(bie (Ersiebungsanftatt); >agog(e); .ologie (bas ftinberftubtum). I. pat, m. = Sdjlag, Suffj (Wi 't rooken) Saff; (oon 't geweer) zacht: Saff, luid: ftnall; paf I = rjaffl n. pat (adj. = mart, fdjlaff, traftlos; (als opgeblazen) aufgeblabt; (verbouwereerd) baff, paff, perplex. paffen, h. = paffen (ook big 't rooken); p. (van de warmte enz.) = feudjen, blafen. pafferig = auf. geblatjt; matt. pafzak, m. = Didroanft. pag. (pagina = Seite). pagaai, v. = Sagaie, bas Sabbel, pagaaien, h. = pagaien, pabbcln. pagadder (ZN.) = ftntrps; Sdjaif. paganist =- Saganift, geibe. page — Sage, (Ebellnabe. pagger, m. — (Ind.) Sagger, 3aun; bte gede. paggerkoffie, v. = ber 3aunlaffee. pagina, v. = Sagtna, Seite. paginatuur, v. = Saginierung. pagineeren, h. = paginieten. pag'ineering, v. = Saginierung. pagode, v. = Sagobe ((Sötjenbitb, .tempel), pahl = patjl pailletten, mv. = glitterdjen. pair = Salr (3)tttglieb bes Oberbaufes). pairschap, o. - bie Sairfdjaft, bie Sairie. pajong, m. — Saiong, Sajirm. pak, o => (iets ingepaids, vooral van waren) ber Sad, ber Satten: („pakket") ifkrtet; (bij elkaar gebonden) Sünbel: p. papieren, stukken = ber ïlftenftoB. bet Stofj Sapiete; p. boeken = Sad, iPalet Südjer; p. brieven - Dalet, Sünbel Sriefe; p. slaag = bie Iradjt Srüget; iem. een p. slaag geven = (ooi) etnen (burdj)prügeln, burd)., oerbauen; iem. een p. voor de broek geven — etnem bie 3ade, bas ÏTJams ausflopfen, einem ben gintern ootujauen; met t p. loopen — mit tEUeitroaren ufro. baufteren; p. (bovenkleeren) — ber UIn3ug; (dat ligt me) als een p. op 't hart — mie ein Stein (}enmerfd)roer) auf bem gerjen; dat is een p. van mijn hart = es fStit mit mie etn Stein oom geqen; (voor zuigelingen) S3idetbett; (een zuigeling) in 't p. doen — undeln; iem. in 't p. steken = einem (bie) iUeibet an3ieben, einen an3ieben; iem. in een nieuw p. steken = einem einen neuen 9tn3ug geben; met p. en zak — mit Sad unb Sad; een nat p. balen = fid) burdjregnen Iaffen, burdjufigt merben, ins SBaffer fallen; hij (de >) Zie ook parel. pakdoek. 483 palmzondag. herstelde) heeft een heel p. uitgetrokken = et ift ara abgemagert: bij de p. .ken neerzitten — bie Sanbe ln ben Schoft leaen, ganj mutlos fetn; p. (ZN. ook) ftnlff, spfiff, vgl. knoep; (ZN.) geen p. op lem. hebben = etnem nidjt beHotnmen, nidjts anbaben IBnnen; val. laken I. pakdoek, o. — bte spadleinroanb. paket zie pakket. paketllboot, v.; -vaart, v. = bas TBafetllboot (bas •fdjlff, ber SPoftbarnpfer); «fabrt. pakllezel, m.; -tong, o.; -garen, o. = !pad||efel; ■fong (SJleufilber); bie .fdjnur. pakgeld, o. = ber spaderlobn. pakgoed(eren), o. (mv.) = SBallenroaren (931.). pakhuis, o. (SBaren)fiager, fiagerbaus, SDiagajln; ber £ager« raam, Spadljaus, ber Spadbof; in 't p. liggen (zijn) =(ook) lagern; ln 'tp. hebben=auf fiager baben. pakhuisllbaas (-bewaarder); -huur, *.; -kosten, mv.; -meester = flagerllbausauffeher; ■nttete; •loften (bas 'gelb. Me •gebübr); «bausoerroatter. pakijs, o. — Spadeis. pakje, o. — Spaddjen, spalet; sgünbeKdjen); ber ïtnjug (vgl. pak); (ook) Stüftdjen; elk moet zijn p. dragen = es bat ieber fein Spaddjen ju tragen. pakjesdrager = Dienftmann, (<5epad)ïrager. pakkage, v. = bas (Sepad. pakkedrager = fiafttröger. pakkelder, m. = spacHeller, (af* pakhuis) Sagerfetler. pakken, h. = (boeken, glaswerk, reisgoed, koffer) (einjpaden; (in oerfdjlebene ftolll) oerpaden; (in SDcatten) (etn)paden. emballleren;-iftn Spapier) (elnjroldeln; („omhelzen") umarmen, tuffen; (haring) paden, eintonnen; op elkaar p. = jufammenbrangen, «paden; (een mes, stok e. d.) ergreifen. paden; (een misdadiger) ergreifen, faffen, paden; pak ze! = [aft an! — betjl be*,! iem. te p. krijgen = einen erroifdjen, betm SBidel ftiegen, einen ju faffen frlegen; je krijgt hem niet te p. = (ook) man fommt il)m nidjt bei,bem ift nidjt beljufommen; lem. te p. nemen („beetnemen") = einen blnelnlegen, jum beften baben; een kou p. = fidj erldlten, fidj einen Sdjnupfen bolen; hij heeft 't te pakken = er bat fid) etfattet, („hij is verkouden, ziek, verliefd") et bafs roeg, („hij begrijpt f") er bat's meg, bat faplert; (dat boek) pakt — pactt, feffelt; (zijn gehoor) ergreifen, paden; we zullen er eentje p. m mit roollen einen (etns) nebmen, pfeifen; p. (ZN. ook) ergreifen, rübten; fteblen; (ZN.) dat zal niet "p. — bas mltb nidjt gelingen; vgl. bles, boeltje, koffer, kraag. pakkller; -erij, v. = spadller (SBallenblnber); «etel. pakket, o. = spafet; Sjaddjen, SBünbeldjen; zie ook paket... pakketpost, v. •= spatetpoft. pakketweger, m. = bie spafetroage. pakking, v. «■ (teeh.) SPactung, JSidjtung, fltberung. pakllkist, v.; -linnen, o.; -loon, o. = SPadlltifte; Me •leinroanb (bas «tudj); bet «erlobn. pakllmachine, v.; -mat, v.; -naald, v. = 33ad|l« mafdjine; •matte; «nabel. pakllpaard, o.; -papier, o.; -riem, m. = ?Pad||. pferb (Saumpferb); •napier; •riemen. pakschuit, v. = bas Saftfdjiff, ber Safttabn paklltouw, o.; -wagen, m.; -zadel, o.; -zolder, m. S Me Spadllïdjnur (bet SBtnbfaben); «magen; bet ■fattet; «boben. I. pol, m. — bte (Sperr., fJalDJUlnte; p. met veer — bie SJeberfltnfe. n. pal, adj.: p. staan — (unerfdjatterltdj) feft fteben, aufredjt fteben; nid)t oon ber Steile roeieben, ftanbfialten, nidjt roanfen. paladijn = SPalabln, SRittet, Sefb. palaeograaf = spalaograpb (9lltfdjrifttunblger). palaeologen, mv. = spaiaologen (lehte oftrBm. Drmaftie). palaeontologie, v. = 93aI8onto||Ioglc, •grapbie (SPerftelnerungsfunbe). palankijn, m. — SPatanfln, Stragfeffel. palataal = palatal, Spalatal..., ffiaumen... pale ale, v. = spale 9Ue. paleeren (ZN.), h. — fdjmüden, oetjleten. [palei (katrol, folterwerktuig), v. = bet fjlafdjen« jug; bas SRedjeug]. paleis, o. = (alg. voor: „prachtig gebouw") bet 33ataft; (bepaaldelijk als vorsteverblijf) Sdjloft; IBniglidjes, falfetlldjes ufro. Sdjloft; p. van justitie, voor volksvlijt = bet Suftljpalaft (ber ©eridjtsbof), ber Snbuftrtepalaft. paleisrevolutie, v. = spalaftreoolution. paleiswacht, v.«= Sdjloft« roadje. palen, h. — qtenjen (an, Sfff.), ftoften (an, SU.). palereeks, palerij, v. = spfablrettje. Palestina, o. = Spaiaftlna. Palestijn = spalöftiner. Palestijnsch = paiaftinlfdj. palestra, v. = Spaiaftra, SRtngfdmle. palet, v. = ber (SBaII)Srï)legel; p. (van schilders), o. •» Me Spalette. fffarbenbrett. paletot, v. = ber spaletot, ber ttberjteber. palfrenier — fiolai, Éioteebienet, (eig.) Statl«, spferbefnedjt. pali, o. = spall (eine Inb. Spradje). paling, m. = 9lal; vgl. verder aal. palingenesie, v. = spallngenefie, SBiebergebutt. palinodie, v. ■= spallnoble, bet ÏBibetruf. palissade, v. = ipallfabe. palissadeeren, h. = pallfableren. palissadeering, v. = spaltfabterung. palissander, o. = bet spalifanber. palissanderhout, o. — , 93ioIett«, Jafaranbabolj. palissanderhouten — oon (aus) Spalifanberbolj, StSallfanber... paljas = Sajajjo, Sansrourft; SPoffentetfjet, Sdjatfsnarr. palladium o. = SPalIablum (etg.: SPallasbilb, bann: fdjütjenbes Seiligtum; audj: ein SDÏetall). Pallas = SPatlas, ÏRlneroa. pallas, m. — fpallafdj (SReiterfabet). palliatief, m. = SalHatio, bas Sdjeinmlttel Pallieter (ZN.) = Sruber Suftig. pallium, o. = Salltum (erjbifdjüfl. ftragen). I. palm (boom en tak), m. = bie 53a!me; p. van den roem, van de overwinning enz. — bie 33. bes SRubms, bes Sieges; den p. wegdragen = bie lp. errlngen, baDontragen. II. palm (van de hand), v. -= Sanbflödje, fladje Sanb, (ook) ber ganb« teller; (moot) bas ÏJejimeter; (heester) ber SBucbs(baum)^ •■' palmblad, o. — fpalmblatt. palmboom, m. = 33almbaum, Me 93alme. palmboompje (heester), o. — ber 53udjsbaum. palmbosch, o. = bet USatmenroalb. palmboschje, o. «= $almen« roBIbdjen, ber «bain. palmen, h. = palmen; (ZN.) mit 33almjroeigen fdjmucfen. palmet, v. = Salmette (Spatmblattoer^ietung). palmhout, o. •= Salmftolj. palmhouten = palm- bBljern, 33almbol»...; (ook) aus SBudjsbaum, T93udjsbaum...; vgl. palm Ien II. palmtet, o. = 'ipalmtt, JJaimmarf. palmitine, v. = bas ipal« mltin. palmitinekaars, v. = SJatmltlnferje. palmltinezeep, v. .= 8)almlttnfetfe. palmllkool, v.; -merg, o.; -olie, v.; -paschen, v.; -riet, o. = ber 33alm||foI)I; •matf; bas «BI; ber •fonntag; •rieb (bet fRotang, fpanifdjes SRobr). palmslag, m. = Sanbfdjlag. palmstrutk, m. = SBudjsbaum. palmlltak, m.; -wijn, m.; -zondag, m. = spalmll- (en)jroelg; «roein; 'fonntag (Spalmatnm). paloeter. 484 pap. paloeter (ZN.) = Betrüger. palrad, o. = Gperrab. [palster, m. = Silgerftab]. paltand, m. = Sperrjarjit. Palts, v. = «Bftuj; van de P. = pfafeifdj, spfaljer. Paltsgraaf = Sfalzgraf. palul(£.iV.),m. = fiumpen, Sappen,ber 93Iunber; fiumpenferl; zatte p. = Irunfenbolb. palllveer, v.; -werk, o. = Sperrllfebet; «roer! (Me =oon:icrjtung). pamflet, o. = 93ampblet. pamfletist = Stam- pfjletift. pampa, v. = Stampa. I. pan, v. = (vlak: stoofp., koeken., zoutp., aan machines, van 't geweer) 93fanne; (diep) ber ftedjtopf; (braadpan ook) ber licget; (dakp.) vlak: ber 3iegel, golvend: SBfanne; in de p. hakken = niebermetietn, -madjen; kruit op de p. doen = Spuïoer auf bie 93. fdjütten; de heele p. is geen cent waard = ber ganje Strempcl (SRummet, Sdjroinbel) ift ufro.; p. hebben fid) amüfieren; („drukte") ber ïrubel, ber fiarm, ber GpeHafel; („herrie, ruzie, keet") ber ftradj; een kostelijke p. = ein tjerrltdjer 3uï. II. Pan =» Van (Serbeugott). panaal, v. = Bad!», Brataal. panacee, v. = Sanajee (Slllbeilmtrtel). panaché, o. = 93anafd)ee (Bunteis). panama (hoed), m. = ffJanama(but).; Panamakanaal, o. = ber Slanamatanal. panappel, m. = Bratapfel. panatella, v. = spanateöo. panboor, v. = ber Sdjabelbobrer, ber ïrepan. panboring, v. = Xrepanation. pand, o. = („waarborg", ook fig. voor „kind" enz., „deel van een dijk") 93fanb; („huis") Saus, (Sebaube; (twn jas) ber (SRod)Sd)ofj; (van japon) ber leii; in (op, te) p. geven - sum (ais) 93. geben; (geld) op p. opnemen=auf S. nebmen, borgen, ïeiben; opp. ottleenen = auf 93. leiben; p. en erf = Saus unb Sof. pandaemonium, o. = Sanbamonium C3lufent« baltsort aller bbfen (Seifter, Sblle). pandllbeleener; -bezitter; -brief; -briefhouder; -contract, o. =93fanb||Ieiber (SBerpfanber)t)n»f baBer; .brief; •briefinbaber; ber .fontraft (bie •Derfcbreibung). pandecten, mv. = 93anbefteu. pandemische ziekt* = panbemtftbe (ailgemein oerbreitete) JUanttjeit. panden, h..»* pffinben; („beleenen") oerpfönben. pandligever; -houdend krediteur; -houder; -jesbaas; -jeshuis, o. ' 93fanb||Ieiber (SBerpfanber); .glaubiger; .infjaber; .leiber; gefet). paneel, o. = (van een deur e. d.) bie giillung, 93aneel; op p. schilderen = auf Sol) maten; (deel van een groot schilderij) gadj. paneelhout, o. = fjüllungsbols. paneeltje, o. = Heines Se. mülbe, Stüddjcn. paneelwerk, o. •= bie S3er[dja. hing, bie ÏBanbbetleibung, ïdfetoerf, (Setafel, gadjroerf. paneelzoldering, v. = gadjroerlbede, getafelte 'Dette. paneeren enz. zie panieren enz. panegyricus, m. = 93anegprifer, fiobrebner, of panegyriek, v. = ber 93anegr)ritus, fiobrebe. panen (ZN.) — Samt... panfluitje, o. — Me Sansflöte, bie Snrinr. pangeran = 93angeran (jao. 93rin3). pangermanisme, o. = ber 93angermanismu*. panghoeloe = 93angbuiu (ïliofdjeepriefter). panharing, m. — Bratbertng. paniek, v. - 93anif. panier (spr. panjee), m. = Jtorbroagen, 93anier. panieren, h.i*- panieren, mit Baniermebl be* ftreuen. paniermeel, o. = 93aniermebl. panikgrassen, mv. = Stantseen, Sirfengrafer. panische schrik = panifdjer Schred. panje, m. = Cbampagner, Seft, (stud.) SDtuinin. panlat, v. = 3iegeIIatte. panlikken, h. = [djmarotjen. panlikllker; -kerij, v. = Sdjmarotjller; -erei. panne, v. = 93anne, Unfall. : pannenbakker; -bakkerij, v.; -bakkersaarde, v.; -dak, o. = 3tegel||6renncr; •Bretmerei (-ei); •erbe; •Bad), panneideksel, o.; -koek, m.; -koekspan, v. = ber 93fann||enbedel (ber ÏTopfbedeï, vgl. pan I); ■tudjen; .fudjenpfanne. pannetje, o» f» Sfönndjen, IBpfdjen, ber ïiegel, ooi. pan I. panllopticum, o.; -orama, o. = 93an||optifum; •oratna. pansee, v. = bas 93enfee, bas Stiefmütterdjen. panser zie pantser. pansfluit, v. = 93ansftöte, Stjrim. Panslavisme, o. — oer 9tanflaroismus. pantalon, v. -» Stantalons (931.), Beinfletber (931.), fiofen (931.), bie «of*.-,-!: panter, m. = iftantber. panterllhaai, m.; -huid, v.; -Jacht, v. enz. m. 93antf)er||bai; bas .feil; >jagb ufm. panthellisme, o.; -lat = ber 93antfjc||ismus; -ift. pantheïstisch = pantbeiftifdj. pantheon,o.«ipantbeon (ffiötter., ttbrentempel). pantoen (Mal. liedje), m. = bas 93antun. pantoffel, v. = ber 93antoffeI, ber Sausfdjub; onder de p. zitten, komen, raken = unter bem 93. fteben, unter ben 93. fommen, geraten. pantoffelllbloem, v.; -held; -hout, o. =- 93an. toffelüblume; -belb; -bols. pantoffelparade, v. = Sdjaupromenabe. pantoffeltje, o. = Stantöffeldjen; (plantn.) bie 93an« toffelblume. pantoffeldiertje, o. = Stantoffel. tierdjen. pantograaf, m. = Santograpb, Stordjfdjnabel. pantomime, v. = 93antomtme. pantomimisch = pantomimifdj. pantser, o. = ber 93an3er. pantserybatterij, v.j -dek, o.; -dekschip, o. = SparqerllBatterie; -bed; .bedfdjiff. pantserdier, o. — 93ari3ertier. pantseren, h. = parrjern (ook fig.); gepantserde kanonneerboot, trein enz. = 93an3ertanonenboot, >3ug ufm. pantserllfort, o.; -hagedis, ».; -hemd, o. = 93an- jerflfort; =edjfe; >bemb. pantsering, v. = 93an3erung. pantserkreeft, v. = ber Sanserfrebs. pantser!Iplaat, v.; -ring, m.; -schip, o.; -toren, m. = 93an3er||platte; -ring; .fdjiff; -turm. panvisch, m. = Sratfifdj. pap, v. — ber Brei; Srot», JJtildjfuppe; („omslag") ber Breiumfdjlag; (om te plakken) 93appe; papa. 485 parallax. (in katoen enz.) bet Setm; (wee.) Sdjltdjte; (fig. voor modder e. d.) ber 93rei; hij heeft er geen p. van gegeten = bacon oerftebt er nidjts: lem. de p. in den mond geven •* es einem naï)e, in ben STtunb legen; met de p. grootbrengen = aufpappeln. papa = 93apa. papachtig = breüg, breiartig; p. zijn = (ook) ben SJtei mbgen, gern 93rei effen, papaver, v. = ber JHobn;(,,fcfaproo»'OftIat[djrofe. papaverachtig = mobnarttg; p..en = 93apa» oerajeen. papaverllbloem, v.; -boL m.; -olie, v.; -sap, o. =» 93iobn||bIume; -fopf; bas «81; ber •fafKrisr papaver![stroop, v.; -zaad, o.; -zuur, o. = ber Swohnllfirup; oer -fame; bie -faure. papebloem zie paardebloem. papegaai, m. = 93apagei (ook fig.). papegaaiachtig = papageiartig, -öfjnltd), -mfifjig. papegaaillduiker, m.; -ebek, m.; -ekooi, v. = 33apageien|[taud)er; •Idmabel; ber «iafig. papegaaieüneus, m.; -tong, v.; -veer, v. = bie 93apageien||nafe; -junge; >feber. papegaaivisch, m. = Spapaqetfifd). papehoedje, o. = (plant) SfaffenhütAen. - paperassen, mv. = SBrteffdjaften, 93aptete, (»tinachtend) SBifdje. papeter = (et».) 8releffer;(,,swO ïropf, (Simpel, („melkmuil") (Selbfdmabel. papeterie, v. = 33opeterie, (SdjreiWiDlappe. papier, o. =* 93apter (ook geldswaardig p., stukken e.d.); (,,stuk" ook) Sdjriftftüd; kort, lang p. = iur3(fid)tig)es, lang(fid)ttg)es 93.; prima p. = prima ïöedjfel; (op de koerslijst) SBrief (93.): (hij heeft) goede p. .en = gute 3eugnlffe, 93apiere;p. .en(,,papera»«en") = Srieffdjaften; p. zonder einde (papier-sans-fin) =» enblofes 93.; rol p. = 93apierroIIe; zoo dun als p, = papierbflnn; papiers de commerce = (Sefcbaftspaptete; vgl. geduldig, loopen, schrift e. a. papierachtig = papteratttg, -abnttdj. papierllbekladder; -bereiding, v.; -bloem, v.; -boom, m.; -drukker = Saptet||befdjmteret ('ITedfet); -bereitung; -bIume(Stror)bIume, immortelle); -baum; -befd)roerer. papieren = papieren, papier...; p. vlieger enz. — papierner Dradje, 93apierbradje ufm.; p. bloemen, geld, behangsel, kraag, front, tak, standaard = 93apier|jblumen, -gelb, -tapete, •fragen, -oorbemb, -tüte, -roabrung; p. doos = Sappfdjadjtel; p. adel = 93apier-, SBrtefabel; p. mannetje = raingiges, setbredjlidjes SJlanndjen; p. kind — fdjriftftellerifdje Seiftung, (ook) papiernes ftinb; p. eeuw — papiernes 3eitalter. papierllfabriek, v.; -fabrikant; -fabrikatie, v. = 93apier||fabrif; -fabrifant; -fabrifation. papierllformaat, o.; -geld, o.; -handel, m. = $apter'|format; •gelb: •banbet. papierllhandelaar; -industrie, v.; -kuip, v. = 93apier||I)anbIer; -inbuftrie; *fufe (Solïönber). papierülinnen, o.; -tuis, v.; -mand, v. — bie Sapter||roafdje; •tan*; ber -iorb. papierllmaehé, o.; -machine, v.; -markt, v. = 93apier||madjé (bie -maffe); -mafdvine; ber ■marlt, papiermerk, o. = SBafferjeidjen. papierllmes, o.; -molen, m.; -nautilus, m.; -pap, v.; -plant, v. = bte 93apter1lfd)ere (-meffer); bte -müfjle; -nautilus (Strgonaute, bas 'boot); -maffe (ber »btei); -ftaube. papierriet, o. = figoptifdjes SRohr, ber Sapnrus. papier-sans-fin zie papier, paoierüsnijmachine, v.; -snipper, m.; -soort, v. = 93apter||fd)neibemafdjine; -fdjnitjel; -forte. papierlistrook, v.; -struik, v.; -tje, o. it bet ÏJapietllftreifen (bas -banb); 'ftaube; -djen. papierllvezel, m.; -vorm, m.; -winkel, m.; -worm, m.; -zaak, v.—bie 93apter||fafer; bie -form; 'Iaben; -rourm (-ffifer); -banblung (bas-gefdjaft). papil, v. = spaptlle, bas fflaradjen. papillot, v. 1 33apiIIote, bet ijaarroidel; p. .ten zetten = bie Saare roideln. papillottepapier, o. = Podenpapter. papiniaansche pot, m. = 93apin[d)er, 93apini> (ani)fd)et Xopf. papilisme, o.; -ist = bet 93ap||tsmus; «ift; papje, o. ii SSretdjen, Süppdjen, (temet S3reiumfdjlag, vgl. pap; (papegaai) 93apdjen. papkerel = SterI oon 23rei. papkind, o. = aufge- ■ pappeltes fttnb; (ooifc: „zwakkeling" = Simpelfrak-meier, •ttefe). paplikom(metje), v. (o.); -lepel, m. = bet Sreillnapf; -[öffel (vgl. ingeven) Papoea ■» 93apua. pappel zie populier. pappen, h. — baben, Sreiumfdjldge auflegen; (wee.) fdjlidjten; (stoffen) apptetieren, glartjen. papperig zie pappig. papperlepap! = papperlapapp! (subsi.) bet Pfirlefanj, ber Sdjnictfdjnacf. pappig = bteiig, (van brood ook) glitfdjig, fdjliefig. pappigheid, v. = Sreiigfeii, ttïlitfdjigfeit, Sdjliefigfeit. papping, v. = 935bung. pappot, m. = Sreitopf; bij moeders p. blijven — bei Sjtuttern Mnstnu üfen boden (bietben), papschool (ZN.), v. = bet Jtinbetgarten. papyrus, m. = Sarmrus. papyrusrol, v. = 93apt)rusroIIe. papzak, m. = Sicfroanft. Oor. (paragraaf = 93aragrapb). paraaf, v. — 93ataphe, oer Jhrmensjug. paraat — parat, bereit, fertig; parate kennis — parate (gleidj gut 33erfügung ftebenbe) Stenntniffe; p. .e executie = [ofortige SoIIftrectung. parabel, v. = Xarabel, bas (Sleidjnis. parobolisch = paraboltfd). parabool v. = Sarabel. parachute, v. = bas Saradmte, bet fjatffdjirm. parade, v. = Sarabe (i. a. &.); p. houden, maken = 93. abbalten, madjen. paradebed, o. = 93arabebett. paradeeren, h. = parabieren. paradellmarsch, m.; -paard, o.; -pas, m.; -plaats, ▼.j^HWiform, v. = Sarabellmatfdj; -pferb; -fdjrirt; bet -plag; bet -anjug (-uniform). paradigma, o. — 93arabigma, SDtufterbeifpiel. paradijs, o. — 93arabies; vgl. aardsch. paradijsachtig = patabteflfdj. paradijs] lappel, m.; -geschiedenis, v.; -hout, o. = Sarabiesjlapfel; -gefdjidjte; -fjolg (fJtfoe-, 9tbIerbol3). paradijskostuum, o. = aibamsfoftüm; in 91. paradijsllvijg, v.; -visch, m.; -vogel, m. = Sarabies||feige; -flfdj; -oogei. paradijsvreugde, v. = bie ijreuben bes Sara- biefes. paradox = (adj.) parabox; (subst.) bas 93ara< bor(on), bie 93araboxie. paradoxaal — patabox. parafeeren, h. = parapfjieren, vgl. paraaf, paraffine, v. = bas 93araffin. paraffinellbad, o.; -kaars, v.; -olie, v.; -was, v. (o.) = 93araffin||bab; -Ierse; bas •BI; bas -madjs. paraffineeren, h. = paraffinieren. parafraze enz. zie paraphrase enz. paragoge, v. = 93aragoge (Snfftgung am (Enbe eines SOortes). paragogisch = paragogifdj. paragraaf, v. = ber 93aragrapb. paragrafeeren, h. = paragrapbieren. parallax, v. = 93araIIaxe. parallel. 486 Parthenon. parallel =» (aij.) parallel; (subst.) bte 93arallele (i.a.b.); een p. trekken (II ook Ho.). parallelllcirkel, m.; -klasse, v.; -lijn, v. = 93aralle!||freis; -Haffe (Srfirocfterf laffe); •Knie. parallelllogram, o.; -opipedum, o.; -weg, m. — 93araIIel|Iogram (-ogram van krachten »> •ogramm ber Strafte); -epipebon; »roeg. paralyse, v. = 93arattjse, Cabmung. paralysee- ren, h. = paratofleren, lfibmen. paralysis, v. = 93ara[t)[is, Cohmnug. paralytisch = para. Itjtifdj, gelabmt. paranimf — Saranpmpb (gübrer). paraphrase, v. = 3Sarapbra[e, Umidjreibung. paraphraseeren, h. = parapfirafieren. paraplu, v. = ber (9tegen)Sd)irm. paraplullbak, ra.; -maker; -stander, m.; -stok, m, = Scf)irm||ftanber; .madjer; .ftönber; .[tod. parasiet = iparafit, Sdjmarotjer. parasietisch = patofitifd). parasietplant, v. = ber 93ara[it, Sdjmarotjerpflange. parasol, v. = ber Sonnenfdjtrm, Paree = Sarje, SdjicffalsgBttin. pardaf' (ZN.) zie pardoes, pardel, m. = 53atbel, 93arber. pardoef' (ZN.) zie pardoes, pardoen, v. — bas 93arbun, SCarbune. pardoes -» parbauj, barbauj; hij loopt p. in zijn ongeluk ■= er Iiuft bltnbltngs in (ein Unglüd. pardon, o. = ber 93arbon, bie Serjeibung; p. vragen = um fBergeüjung bitten; (mil.) um S3j. bitten; geen p. geven — f einen 53. geben; p.1 = 93.! oerjeiben Stel erlauben Sie! bitte! pardonneeren, h. — parbonieren, oerjelben. pareeren, h. = (een ttoot) parieren, abroehren, abroenben; order p.= Orber p.; („tieren") eergieren, fdjmüden; („goed staan") gut fteben, tleiben. ■ parel, v. = 93crle (i. a. b. ook lig.); p.. en voor de zwijnen werpen = if). .n oor bie Söue roerfen; garnituur van p..en — ber 93erlenfdjmud; diadeem van p..en = bie 93erIenfrone. parelachtig = perlartig. parelasch, v. — ffJerlafdje. parelllbank, v.; -duiker, m.; P.-eilanden, mv. = 93erlen||banf; -flfdjer (Vtaudtjer); -infein. parelen, h. = perlen. parelllgerst, v.; -glans, m.; -gort, v.; -gras, o. — 93erl||graupen(-gerfte); -englanj; -graupen ;-gras. parelgrijs = perigrau. parelllgruis, o.; -handel, m.; -hoen, o. — 93erl||en. putoer; -enbónbei; »&ubn. parel] Ikleur, v.; -kroon, v.; P.-kust, v. — 93erl||» farbe; -enfrone; -entürte. parelmoer zie paarlemoer, parelllmossel (-oester), v.; -Mud, m.; -schrift, o.; -snoer, o. — 93erl||(en)mu[djel (-aufter); -ranb; bie -fdjrift; bie -enfdjnur. parelllvisscher; -visschertj, v.: -vorm, m. = 93erl|!enfi_fdjer; -enfifdjeret; bie -form. parelvormig =- perlfBrmtg. parelllzaad, o.; -ziekte, v. = ber 3SerI||enfame (ber -enftaub, Sotperlen); -fndjt. paren, h. = paaren; zich p. == fidj p.; (fig. meestal) (fidj) oerbinben mit; vgl. gepaard, parentage, v. = 33erroanbtfdjaft, vgl. geparenteerd. parenthese, v. — 93arentbefe; in p. m in 93. par force = parforce, geroattfam. parforcellhond (brak), m.; -jacht, v. = 93arforce||» bunb; 'jagb. parfum, o. — 93arf üm. parfumeeren, h. — parfumieren, parfumerie, v. = 93arfümerie. I. pa'ri = pari; a p. = al pari; p. staan = (ai) p. fteben; boven, onder p. = uber, unter p. II. pari', o. = bie SDette; een p. maken = parieren, roetten, etste SCette eingeben, madjen. Paria = 93aria. pariëeren, h. » parieren, roetten. Parijs, o. •= ÏSaris. Parijsch = 93arifer; P..e waren = 93. artifel. Parijsche = i|3ariferin. Parijzenaar = 93arifer. parikoers, m. = Sjarifurs. paring, v. — Sjaarung. Parisch marmer = 93arifdjer SDlarmor. Parisienne = 93arifienne (i.a.b.). pariteit, v. •= 93aritöt. park, o. = bet 93arf. parket, o. = (houten vloerbeldeeding, zitplaats in schouwburg) 93arfettt . (f.) bie Staats» anroaltfdjaft (93arfett); iem. in een leelijk (lastig) p. brengen = einen in eine mihlidje Sage bringen; in een leelijk p. zitten = [idj in einer mifjlidjen Sage bepnben, in ber 93atfdjc fitjen, nidjt auf SRofen gebettet [ein. parketeeren, h. = parfettieren, tafeln. parketvloer, m. = 93arfettfufjboben. parketwaarden, s«v. — $a« fettroerie. parkiet, m. = Sperlingspapagei. parkwagen, m. = 33ar!roagen. parlement, o. - 93arlament. parlementair = (subst.) 93arlamentör; (adj.) parlamentarifdj; p. .e vlag = 33arlamentarfahne, -flagge (vgl. vlag); p..e regeeringsvorm = parlementarisme, o. = ber 93arlamentarismus; pariamen» tarifdje SRegieringsform. parlementeeren, h. « parlamentteren, unterbanbeln, oerbanbeln. parlementen, h. m (ir.) [djroafcen, fdjroabronieren. parlementsllgebouw (-huis), o ; -lid, o. : -zitting, v. = 93arIamentsl|gebfiuoe; -mitglteb (93arla> mentarier); »fitmng. parlesanten, -vinken, h. =««Heren, [ehroatjen, plappern. Panna, o. = 93atma. parmantelijk (ZN.) = gans geroifj, beftimmt. parmantig = ftattlidj, ftolj, bretft, ied; p. stappen = etnberftolgieren. parmantigheid, v. m ber Stola, ftedbeit, Dreiftigteit. Parmezaan k> 33arme[aner. Parmezaansch = Sarmefaner, 93armefan.'*r. -P..e kaas = 93armefanl8[e. Parnas(sus), m. 93arna!j, 93arnaffus. parnaskruid, o. = gerjbfatt, Sebetblflmdjen, StubentenrBsdjen. parochiaal — 93farr.... 93arodjiaI... parochiaan = 93farrgcnofj, bas 93farrlinb, 93arod)ian. parochie, v. »= iparodjie; bas Airdjfrnel, 93farre. parochiekerk, v. = 93farr», S3arodjiaIfirdje. parodie, v. = 93arobie. parodiëeren, h. == paro- bieren. paroniem, o. = 93aronpm, ftammoerroanbtes SDort. parool, o. = bie 93aroIe: bie Sofung. I. part (deel), o. -- ber (9In)ïeiI; p. noen deel aan iets hebben = bei einer Sadje gar nidjt beteiligt [ein, mit etro. gar nicht ;u [djaffen baben; voor mijn p. = (eig.) für meinen leil, (fig.) meinetroegen; (ZN.) iets van goed p. (weten) = oon guter &anb. II. part (list, streek), v.: iem. p..en spelen = einem einen 93offen, einen Streidj [pielen; (mijn geheugen) speelt me o. .en — ligt mid) im Stidj, oerfagt (mir benSHenft); (van een takel) 93art. ya.H.coTr.(partikulierekorrespondentie = 93rioat» forre[ponbeirg). parterre, o. = SSatierre, (in woonhuis ook) 03tbgefdjofj. Parthenon, o. = 93artbenon (ïempel ber 9Itbene). participium. 487 pasje. participium, o. = Sartijip(ium), 2J!itteImort. particularisme, o. = ber Sartifulartsmus. particularist = Sartilularift. particulariteit, (Einjelbeit, Sefonberbett. particulier = 1. (adj.) prioat, Sartifular... Sri' oat.., (Etnjel..; p..e aangelegenheid, p. belang, bericht, eigendom, p. .e rekening, p. sekretaris, vermogen, p..e weg «= SprioatangelegeitJjett (•fadje), •tntereffe, ber •beridjt, ■eigentum, .redjnung, -fetretar (petfbnlidjer S.), -oermbgen, >roeg; iem. p. kennen — einen ganj gut, perfönlid), [pejiell termen; 2. p. persoon — p. (subst.), ra. " bie SriDatperfon, bet -mann, ber Sriuatier. partie (ZN.) zie partij, partieel — partieü, teil' roeife, Xeil... partij, v. = Sortie; Sartei; („hoeveelh") Sortie, bas Quantum; p. koffie, goederen = Sortie (Cos) Staffee, ÏBoren; p. boeken = Sortie, SDtenge, öaufe Südjer; een p. dieven, schurken — eine SBanbe Dtebe, Scrjurfen; p. biljart, whist = Sortie Sihorb, SSt/ift; een p. whisten — etne Sortie STBbtft fpielen (madjen); (roei-, jacht) p. '1 Sortie; bie Sartien etnes (Semalbes, einer fianbfdjaft; (bie liberale, fojialiftifdje) Sortet; de belanghebbende, kontrakteerende, strijdende enz. p..en = bie intereffierten (betelltgten), tontraljterettben, ftteltenben ufro. Sorteien; bi] (in) p. .en verkoopen = ln Sartien, partieroeife pertaufen; een p. geven = etne (üefellfdjaft geben (Ijaben); (atj Is) een goede p. = eine gute Sartie; een goede p. doen = eine gute Sortie madjen; iems. p. houden = ju etnem balten (zie lager bij p. trekken); p. kiezen = Stellung nebmen; lems. p. kiezen = {ems. Sartei ergreifen, nebmen; p. voor, tegen iem. of iets kiezen = Spartel für, gegen etnen ob. erro. ergreifen (nebmen); de wijste p. kiezen = ber ftlügfte {vantwee: ber Alügere)fetn;(ik moet) naar een p. =in etne (Befellfdjoft; zijn p. spelen (op 'ttooneel) — feine Stofte, feine Sportte fpielen; zijn p. spelen, zingen (in orkest, koor enz.) =feine Sortie, Stimme fpielen, fingen; hoe staat dép,? = roie ftebt bte Sortie ? ik stel me in deze zaak geen p. = idj geböre in biefer Sadje ju feiner Sartei; p. trekken van Iets — fidj etro. junutje madjen, ausnutjen, oerroerten; van een gelegenheid, van de verwarring p. trekken = bie tfielegenbeit, bie Serroirrung benutjen, fidj bie 6., S. junutje madjen; p. trékken van wat men geleerd heeft = roas man gelernt bat oerroerten; P. trekken voor lem. = Sortet für einen neb' men, ergreifen, jems Sartei ergreifen, einem bas STBort reben, etnem bie Stange balten; ook ,van de p, zijn - - mit oon ber Sortie fein, bie Sartie mitmadjen, an ber Sartie tetlnebmen, fidj an ber Sortie beteiligen, audj babei fetn, audj mitmadjen (mittun); vgl. lijdend. partijbelang, o. = Sarteiintereffe. partijdig = partettfdj, (minder ong.) partetlidj. partijlldigheld, v.; -ganger; -geest, m.; -genoot, m. = Sorteilllidjlelt; "ganger; -getft; "genofj. partijllhaat, m.; -hoofd, o.; -leider; -leus, v. = Sarteillbafj; "fjaupt; >fübrer; 'lofung (ber Söoblfprudj). partijilman; -naam, m.; -schap, v.; -strijd, m. =» Sarteillmann; «name; -ung (-fucrjt); >tampf. partijtje, o. = fleine Sartet, Sortie, (Befellfdjaft, ufro., vgl. partij; p. biljart, schaak = Spartie Stllarb, Sdjadj; een p. maken = etn Spteldjen madjen. partijverband, o. — ber partellldje 3ufammenbang. partijverdeeling, v. = spat* tien-, Stiminenberteilung, 'bcfetjung. partijllwoede, v.; -zucht, v. — Sarteillrout; «fudjt. partikel, o. =» bie Sortilel. partikul..., zie particul... partitie, partituur, v. — Sortltur; ln p. brengen = ln Sp. [etjen. [partizaan (spies), v. = Sortifone], partner = Sortner, (in 't spel ook) SHibe. partuur, v. = Sartei; dat is geen p. — bie S. .en, bie öjegner finb fidj nidjt gletdj; dat Is geen p. voor hem, dat is zijn p. niet = bas ift nidjt feine Sartei. paruik zie pruik. parure, v. = Sorüre, ber Sdjmud; (Samltur. parvenu = Saroenü, (fmportbmmllng. parvenuachtig = paroenüarttg, 'mafjig. I. pas, m. = (,,stap, danspas') Sdjritt; („doorgang, bergp.") Soft; (voor reizigers) Sllusroeis, Safj;indenp. loopen = imSdjr. geben; in den p. blijven = im S. bietben, S. balten; uit den p. raken - aus bem S. fommen; op 10 p. afstand(s) — auf 10 S. (Entfernung; vrijstelling van p. — Safjfreüjeit; (ZN.) goed, slecht te p. zijn = gefuub (rooblauf), unroobl fetn; (ZN.)oy zijn p. zijn = fidj bebagiidj füblen; vgl. afsnijden, gezwind, versnellen. II. pas, o.: (dat komt mij) goed te p. = gut ju ftatten, fefjr gelegen; (dat kan) te p. komen=man([pater)gebroudjen, nodj feinen SJtutjen baben, feine Serroenbung fmben, oerroertet roerben; (ik moet) er altijd aan te p. komen " immer binjuiommen, Immer nadjbelfen, mtdj Immer elnmifdjen ufro.; hij is leelijk te p. gekomen = er ift übei (ir.: fdjön) angetannt, angelaufen, fdjbn in bie Stinte geritten, bat fidj ba arg oerletjt ufro.; dat kwam zoo onder *t spreken te p. = es tam fo bie SRebe barauf; dat komt niet te p. (geeft geen p.) = bas gejiemt fidj, fdjidt fidj, pafjt fidj nidjt; dat komt hier niet te p. = (ooi) bas pafjt fidj nidjt hterber; Iets te p. brengen (in't spreken) = bte SRebe auf (Stff.) bringen; goed te pas brengen = xootjl, gefdjldt anbrtngen; (een regel) te p. brengen — anmenben; te p. en te onpas — bei paffenber unb unpaffenber 65elegenbett; dat komt net, juist van p. * bas tommt gerabe redjt, jur redjten 3eit; je komt net, juist van p. = (ook) bu fommftroie gerufen; 't iedereen van p. maken = es einem jeben redjt madjen; (de Jas) is net (van) p. = pafjt genau; (een jas) p. maken — paffenb madjen; [op dat p. = in biefem (bem) Sllugenblid]; vgl. kraam. III. pas (adv). = (fo)eben, taum; (hij is) p. aangekomen • eben (erft) angelommen; (ze is) p. zes jaar = erft 6 3abre (alt); (ik heb 't) p. gehoord = foeben (eben erft) gebört; p. zag bij me, of hij ... = laum fab er mtdj, ba ... er, als er ...; p. (bekeerd, getrouwd, geboren) = neu...; p. (geplukt, geverfd) frifdj...; p. maken (teek.) - einpoffen. pasanggrahan, v. = ber Sofanggraban (inb. SRegierungsetntebtbaus). Pascha, o. — Saffab, Safdja. Paschen, o. = Öftern (met bep. woord gew. mv.), Cfterfeft; een groene Kerstmis, een witte P. = grüne STPeibnadjten, roeifje Oftern; zijn P. houden — fetne O. balten, jum ïlbenbmabl geben; vgl. beloken en Paasch... pasl'gang, m.; -ganger = Safsllgang; -ganger. pasllgeboren; -gehuwd; -gekozen = neullgeboren; •ocrmablt; 'geroöblt (vgl. pas III). pasgeld, o. = bie Sdjeibemünje, tleines (5elb. pasnoogte, v. = SoftbBbe. pasja = Safdja. pa'sjallk, o. = Safdjalif. pasje, o. = lielner Sdjritt, Sdjrittdjen; Safjdjen, pasjuffrouw. 488 pataat. vgl. pas I; (kaartje) bie Umfteig-, Slnfdjlufjfarte. pasjuffrouw = ülnprobierbame, bat •fraulein. paskaart, v. = 53afjfarte. paskantoor, o. = tpafj* amt. paskamer, v. = bas Slnprobetabinett. pasklaar = gum Xnprobteren fertig, pajjrecht; tets p. maken naar => (vooral fig.) etro. juftutjen, gufdjneiben auf (Sllf.). paskwil, o. = 53asquiII, bie Sdjmabfdjrift; bie 93erfpottung; 't is een p., zooals hij schildert = es ift lacher lid), mie ber malt. paslood, o. = (Slei)£ot, bie Schrot-, Setjroage. pasmunt, v. = Sdjeibemünje, f leines (5elb. pasopgericht = neugegrünbet, neuerridjtet. paspoort, v. = ber $afj; (mil.) ber SDiilitarpafj; rood p. = ber Strafabfdjieb; iem. zijn p. geven = einen enttaffen, einem ben 9lb[d)ieb geben, (Ir.) einem ben Saufpafj geben. paspoorteeren, h. = (einen) beurlauben, eutlaffen, (einem) ben ïlbfdjieb geben. passaat(wind), m. — S3affat(rotnb). passabel = póffabel, leiblid). passage, v. = (alg.) 53a[[age, 3>urdjgang; („doorgang, -vaart", muziekt.) 33affage; (met winkels enz.) fpaffage, (Saterie; een mooie p. (in een boek) = eine fdjöne Stelle, ein fchfmer 53aFfus; (in straten e. d.) ber SBerfebr; drukke p. (in een straat) =• lebhaft er 23crfefjr; („overtocht") 33-, Überfabrt; p. bespreken —einen 53Iag (33Iatje), jtajüte belegen, passagebiljet, o. = ber fjafjrfdjein, 53affagierbtIIett. passagegeld, o. = Sjaffagiergelb. passagetarief, o. - ber Baffagetarif. passagier = 53afragier, SJabrgart, (lw>. ook) g!uggaft; blind p. — bltnber 93. passagierboot, v. - ber Serfonenbompfer. passagieren, h. = (auf ein paar 3nge) ans fianb geben, einen Stusflug madjen. passagiérsllboot,v.; -goed,o.; -hut,v.; -lijst, v.; -trein, m.; -vaart, v. = ber ifiaffagierllbampfer (ber tperfonenbampfer); -gut (meifegepdd); •iabine (2ut>. ook: jraljrgaftgonbel); -Iifte; «jug (53er(onenjug); -fabrt. passant, m. — $affant, Durdjreifenbe(r); (aan deuniform) 93affant; vgl. en passant.passantehuis, o. = SPaffantenbaus. passato = poffato; anno p. = im oortgen Csatjre. passeeren, h. — paffieren; ('t schip) is Dover gepasseerd = bat Dooer paffiert; (dat kan ik niet) laten p. m (fo obne roeiteres) bingeben Iaffen; . een akte p. = eine Urtunbe aufnebmen, aus* ftellen; den hamer p. = unter ben Sjammer fommen; iem. (in een of andere aangelegenheid) p. („er niet in kennen") = einen umge'ben; iem. p. (bij benoeming e. d.) = einen überge'ben; bij promotie gepasseerd worden — bei ber S3e« förberung übergangen roerben; hij was even de 50 gepasseerd = er roar eben bie 60 oorüber; zie verder de Nederl. woorden als: doortrekken, voorbijgaan, gebeuren, doorbrengenenz. passekantoor, o. = 93afjamt. passelijk = leiblid). passement, o. = Spofament, bie -Botte, passementllerie, v.; -werk, o.; -werker; -winkel, m. — Spofamentier||roaren.(8ortenroaren); bie •arbeit (bte Bortenarbelt); -(er) (Sortenroirfer); •Iaben (bas -gefcbaft 93ortenIaben ufro.). passen, h. ««■ paffen; (die jas) past me = pafjt mir; (de sleutel) patt op (in) 't slot, (de kurk) op de flesch — pafjt in bas Sdjloft, auf bie glafdje; dat past op hem — bas pafjt auf ibn; p. bij = p. ju; bij elkaar p. = gufammenpaffen; ' t past hem niet zoo te spreken = es pafjt fidj (fdjidt fidj) nidjt für ibn, (ge)jiemt ibm nidjt, f onnut i t)iu nidjt 3U, fo ju reben (fptedjen); 't past me nu niet (l! en) fommt mir jetjt nidjt gelegen; dat zon me juist p. «■ bos ffimc, mare mit gerabe redjt; (bij 't spel) ik pas (11); ik pas er voor, hem te bedienen = idj bebanle mtd) bafür, ibn ...; ik pas (er voor) — idj banf e; voor een betrekking p. = fid) gu einer Stelle etgnen; pas op 't rijtuig I = gib adjt auf ben SBagen; pas op de zakkerollersl —. f)üte bid) oor (ben) Safdjenbieben! op de kinderen, op 't huis p. 3üglidj, ausge3eid> net, ausnebmenb; („sjiek") patent; een p..e baas = ein fibeler ftnabe. patentbelasting, v. = Satentfteuer. patentbureau, o. = Satentamt. patenteeren, h. = patentieren; vgl. patent I. patentolie, Ti'-"*» bas SRüböI; bas fiampen', SBrennBl. patentplichtig = patentpflid)tig. patentllrecht, o.; -sluiting, v.; -wet, v.; -zeep, v. = Satentllrecht; ber •DerfdjluFj; bas •aefetj; >f eif e. pater = Sater; hij is een p. goedleven — er balt auf ein bequemes, angenebntes fleben, ift ein gerr SBoblIeben, ein SSonntoant. paterbier, o. = Sater» btetbeftes Sier. paterniteit,v. = Saternitat, Sa» terfmaft.paternoster, o.=berSRofenlran3, Sater» nofter; zijn p. bidden = ben IR. beten; („handboei") bie ganbf effel, »fdjelle. paternosteren, h. = Me ganbfeffeln anlegen. paternosterkraal, v. = Stofenflrangperle, bas -tügeldjen. paternosterwerk, o. = Sotemofterroert, bie jtettentunft. paternosterkap, v. = bas Stfonit, ber (Elfen», Siürmbut, Stöncbslappe. paterstuk, o. = SJtittel» rippenftüd. patertje, o. = iKöndjlein; p.-langsde-kant = ber Pteigen, ber SReibentanj. pathetisch = patbetifdj, empfmbungsooll, feier» lid), pathologie, v. = Satbologie, ftranlbeits» lebre. patholoog — Satbolog(e). pathologisch = pathoiogifdj. pathos, o. — tpatgos. patience, o. = Satience(fpiel). patiënt = Satient, Jtrante(r); ik ben p. = (ook) id) bin Ieibenb. patiëntie, v. = ffiebulb. patina, v. = Sarina. patjakker = fiumpenterl, gunbsfott, Sdjuft. patjol (Ind.) = bie Sdjaufel, bie gade. patois, o. =■ Satois (ungebitbete Soltsmunbart). patres: ad p. gaan — ad patres geben, fterben. patriarch = Satrtard). patriarchaal — patriar» djaltfdj. patriciër = Satrisier. patricisch = patriaifd). patrijs, v. = bas SRebbubn; („vorm, stempel") bie Santje, patrijshond, m. = gübner», Sorfteb» bunb. patrijshout, o. = SRebbufmboIj. patrijspoort, v. = bas Seitenferifter, bas SuIIauge. patrijzenjacht, v.; -vanger = SRebbübnerlljagb ('beije); >ffinger. patrimonium, o. = Satrimonium, (oaterlidjes) (Erbgut. patriot = Satriot. patriottisch = patriottfrh. patriottisme, o. = ber Satriotismus. patronaat, o. = bie Sdjugberrfdjaft; (kerk. recht) Satronat. I. patroon = („beschermheer") Sdjutjberr, (BBnner, $efd)üfeer; („heilige") Satron, Sdnitj. patron, =beilige(r); („meester, baas") Sringipai, (Chef, Stetfter. II. patroon (om te schieten), v. = Satrone; scherpe p. = fdjarfe S-; losse p. — Splatjpatrone. III. patroon (model, ook in weef¬ sel), o. = SRufter, Stobeh, Deffin, (de sjablone) bie Satrone, bte Sdjablone. patroonllfabriek, v.; -houder, m.; -huls, v.; -papier, è>; -tasch, v. = Satronenllfabrit; ■gurt; •fjutfe; -papier; 'tafdje. patroonteekenaar = ajturterseidjne» Xeffinateur. patroontrekker, m. = SIus3ieber. patrouille, v. = Sattouilte.Steetfroadje. patrouilleeren, h. m parrouillieren. pats, v. = ber Satfd), ber Alaps, ber gieb; nj = pcrrfdjl patser = ïump, Spitjbube, Srolet. patserig ■= iuntpig, bübifd); (ook) protjig, bidtuerifd). patsjoelie, v. = bas Satfchuli. pattepoef = Dfdus, Bausbad. patzak (ZN.) o» SJauIenjer, gaulpeij. pauk, v. = Saute. pauken, h. = pauten. pauke- nist, paukeslager = Sautenfdjlöger. Paal = Saul. Paula = Saufa. Paulina, Paullne = Saulina, Sauline. Paulinisch = Saulinifdj, nad) Saulus. Paulus = Saurus, pauper — pauper, arm; (subst.) ber Sauper. pauperisme, o. = ber Sauperismus, bie (i0enauge (ber •enfpieget); .fdjmanj (bie .fdjroanstaube). pauze, v. = Saufe; (schlt. ook) fjreijett. pauzeeren, h. = paufieren, ruitjen. pauzeering, v. m Saufe. pavane, v. = Saoane (alt»ltat. Ïan3 unb SDiufit); (ZN. ook) falfdjer ÏRenfdj. paveien zie plaveien. paviljoen, o. = ber Saoillon, (fiartenbaus. paviljoensysteem, o. = Saoillonfpftem. paviljot zie papillot. pavoizeeren, h. = ausfiaggen. p.c. (op kaartjes', pour condoléance: voor rouwbeklag = um Seiieib 3U bejeugen). pc., pet. (procent = Srosent: p.c, O. g., •/,). P. D. (Pro Deo, zie ald.). pe zie pee. pecco(thee), v. = ber SeHotee. pech hebben = Sedj baben. pechvogel, m. ■= Sedjoogel. pecuniair = peluniör, <5elb...; p. .e omstandigheden = p..e SerböItniFfe, Sermögensoer» böltniffe. pecuniëel = finansiell. pedaal, o. = (aan orgel, piano, fiets) Sëbal. pedaalharp, v. — Sebafljarfe. pedagogie enz. zie paed... pedant = (adj.) pebantifdj; („verwaand") ein» gebilbet, gedenfjaft; (subst.) Sebant. pedanterie, v. = Sebanterie; ber Dünfel, (Einbilbung. peddelen, h. = rubern; rabeln, ftrampeln. pedel = Seben. pedes apostolorum: per p.a. = per pedes apostolorum, su fjfug, auf Sdjufters ÏRappen. pedestal, o. = Stebeftal, guftgeftell. pedicure = (m. u. ro.) Sebiïure. pedometer, m. ==■ bas Sebometer, Sdjritt3öblcr. pee, v.: de p. in hebben = 't land hebben, zie pee. 490 pelswerk. land; in do p. zitten = in bet Satfdje fitten; ('t is een) heele p. = ganjer SJerr, grofjes lier, pee (ZN.) = Sater, (Seoatter, Seri. peel, v. bas SDloot. peen, v. = gelbe SRübe, SBiBbte; (kort en stomp) Starotte; witte p. — Saftinafe, roetfje SRübe; dat is andere p. (fig.) = bas ift ein omber Stom, eine anbre SRummer, ganj etro. anbetes; vgl. opscheppen, peenlof, o.==SD16hren-, SRübeniraut. I. peer, v. =» Sirne; (aan petroleumlampen) ber (ÖDSebSIter; p., m. — Btrnbaum, bie Sirne; hoe smaakt je die P.t — (Hf.) roie fdjmedt bir bas? daar zit hij nu met zijn gebakken peren = ba fiht er nun tn bet Serlegenheit, in bet Slem» me, in bet Satfdje, jetjt roelfj er Fidj teinen SRat. II. peer (ZN.) = Sater, (Seoatter; Seter. peerdrops, mv. =■ Jfrudjtbonbons, Drops, peervormig = birnenfbrmig; p..e gloeilamp = ëlübbtrne. pees, v. = Sebnc, gledjfe; (van een boog) Sebne (ZN. ook) Obtfeige; vgl. boog. peesachtig = febnig. peesscheede, v. = Sebncnfdjeibe. peesvleugelige zie netvl. peet = ber, bie Sate, bie SBartn; ber (bie) (Seoatter(tn); p. staan = (Seoatter fteben. peetdochter = Bate, spatin. peetoom = Bate,*eoattet. peetschap, o. = bie Baten-, «Seoatter' fdjaft. peettante = Bate, spatin, (Seoatterin. peetzoon — Bate. peg (ZN.), v. zie pin. Pegasus, m. = Beaafus (bas Didjtettofj). pegel, m. = bas SJJlertjeidjen (in giüfftgteitsmafjen); (Etsjapfen; (vlk.) (Sulben; (ZN. ook) boven zijnen p. zijn=ein (Slasdjen über ben JDutft getrunlen baben;,» (ook) = peil. pegelen, h. = (fig.) pidjeln, potuiieren;(Z.J7.)pege!n;(Z.ï7.) oer», burdjprügeln. peignoir, m. = SPeignoir, bas SDlorgenfleib, -tod. peil, o. =■ bet Spegel; bet Stanb (ook fig.); beneden, boven Amsterdamsen peil unter, übet atmfterbamer B-; (van een fbip) ber ïiefgang; beneden p. zijn (/t)>.)=unter bem STtioeau fteben, binter ben Sünfotberungen jurüdbletben; 't p. te boven gaan — bas STtioeau, bas geroBijnltdje SOiafj überfteigen, fiber bas ... binausgeben; dat gaat 't p. van zijn vermogen te boven = bas überfteigt [ein SBetmBgen, feine SermBgensDerbaltntffe; 't p. van ontwikkeling — bet Stanb ber SBübung; ('t onderwijs) stond op een laag p. — ftanb auf einet ntebetn Stufe; zijn krediet op p. houden—feinenfttebit bebaupten; tot een hooger p. stijgen = JU einer bBbern Stufe gelangen, emporfteigen; daar is geen p. op te trekken, op hem is geen p. te trekken = barauf, auf if>n ift fein Serlafj, bas entjlebt fidj aller Bcredjnung, er ift unberedjenbat. peilen, h.. ■» pegeln, (zm.) peilen, loten; (bie Sonne, einen Ceudjttutm, bie Spumpe, eine Sanbfpibe, bte Xtefe) p.; (een vat e.d.) eidjen, oifieren,peilen; (bte Serjen) ptüfen, etgrünben; de diepten van ellende p. — bie ïiefen bes (Elenbs ergrünben, ermeffen; iem. p., zie aan den pols voelen (figX peiler = speller, (Eidjer, SBifierer, (Ergrünber, vgl. pellen, peilgias, o.-= STOafferftanbsglas. peiling, v. - speilung ufro. vgl. peilen; iem. in de p. hebben •» einen auf bem Stom baben. peilketting, m. = bie Sifterlette, peilkompas, o. = ber Seilfompajj. peillood, o. = Sent», fiotblei, Xieflot. peilloos = bobenlos, unetmefjttdj, unergrünblid). peilschaal, v. - bet Begel(rtab), bie Segelffala, Speilftange, bet SlBaffetftanbsmetfer; de p. teekent 1 M. onder, boven A,P. = bet SSmftetbamer Segel jeigt minus l m, jfi 1 m. peilstok, m. = Beilftod bas -botj; (Eidj-, Sifierftab, vgl. peilen, peine: 't is niet de p. waard = es ift nidjt ber SDtübe roert, bat nidjts ju bebeuten; 't is de p. waard 1 (ir.j, r* es bat fidj raas! peinzen, h. = (nadj)finnen; (met de bijgedachte van rusteloos, angstvallig) grübeln; op wraak p. = auf SRadje f.; over iets p. — über (9111.) nad). benlen, -finnen, peinzend — finnenb. peinzer = (Srübler; (soms) Xrfiumer. [peis, v. = fjrriebc]; p. en vree — griebe unb (Etnigleit. pek, O. = Bed); wie met p. omgaat,wordt er mee besmet =- roer SPedj angteift, befubelt fidj; vgl. verder pik en zijn samenstellingen. pekel, v. = ber BBlel, (Salj) 2af e; (in zoutziederij) Soïe; in de p. doen, zetten (eig.) = einpBteln; in de p. zitten — in ber 93rübe fteden, in ber Zistte, in bet SPatfdje, tn ber Stlemme fitjen; iem. in de p. laten zitten = einen im Stief) Iaffen, in ber SPatfdje fteden (flgen) Iaffen; 't vleesch goed onder de p. houden (fig.) = fidj nidjt aus-, oertrodnen taffen; p., o. = bie Saljflut, bas SDteer. pekelachtig = pBlelartig, faljig. pekelborst, v. = spBIetbruft. pekelen, h. = pBteln. pekelharing, m. = spidel-, SBfelbering. pekelynat (de zee), o.; -saus, v. — Me Gaijllflut; •brübe (SÓtarinabe). pekelllvat, o.; -vleesch, o. — SBlelllfafj; -fleifdj. pekelzonde, v. *> tleine, lii fjlidje Sünbc, (ook) alte Sünbe. Peking, o. — Beting. pel, v. — (,,vlies") &aut; (van ei: „dop") Sdjaie; (van erwt e. d.) Sdjote, Sjülfe. Pelagiaan = Selagianer. pelargonium, o. = bie Selargonie, bet Hranidj» fdjnabel. pelder (ZN.), m. = Babrtud). pêle-mêle = pêle-mêle, burdjeinanber. pelerine, v. = Belerine. pelerwt, v. = Bal-, Sdjotenerbfe. pelgrim = spilger; (bepaaldelijk naar een veelbezochte plaats, meest) ÜBalIfabrer. pelgrimage, v.= Silgerfdjaft, (ook) spilger-, srcallfabrt. pelgrimsgewaad, -kleed, o. = Spügerllgeroanb, ■tleib. pelgrimsreis, v. — Silgerfabrt, -fdjaft, STPalIfaljrt, vgl. pelgrim; een p. doen — (ooit) ptlgern, roallfabren. pelgrimsstaf, m.; -tocht, m. — SHgerllftab; bie •fabrt (bie STBallfabtt vgl. pelgrim). pelikaan, m. — tpelilan. I. pellen, h. = fdjölen; met iem. een eitje te p. hebben = mit einem ein jjjübndjen ju rttpfen baben; (ZN.) lem. de oogen p. — einem ben Star ftcdjen; (ZN.) p. (ook) fid) fdj ;vgl. doppen, gepeld. II. pellen (een stof), o. — bet Drell, ber DriKIi)d). v,•(.'.\:A pellerij, v., pelmolen, m. — (alg.) bie Sdj&Imüble; («oer rijst, gerst) bie SReis-, bie (StaupenmÜfjle. Peloponnesisch = peloponnefifdj. Peloponnesus, m. = Speloponnes. peloton, o. = speloton. pelotonsvuur, o. — 93elo- tönfeuet. pelotte, v. = Belotte, ber Stnauel, ber Bafl, ba* Dmdpolfter (jum Berfdjliefjen oon öffnutigen). pels, m. = ber spelj; tem. op zijn p. komen = einem ben SP-. bte 3ade aus-, oolltlopfcn. pelslldier, o.; -handel, m.; -jager; -jas, v. ■= SPeljIltier; -hanbel; -iager; ber -rort. pelsllkraag, m.; -laars, v.; -mantel, m.; -mof, v. Beljlllragen; ber -ftiefel; -mantel; ber -muff. pelsllmot, v.; -muts, v.; -werk, o. — spcljllmotte; •mütje; -roert (-maten, SRaud)toaren). pelswerker. 491 pepernoot. pslswerker = ftürfdjner. pelterijen, mv. = bas Seljroerf, Seis-, i)iaud>, Jtürfdvnerroaren; handel ln p. =■ SRaudjroarenbanbel. peluw, o. = bet ftopffetl, StettliFfen, ber (flopf). Sfübl. pen, v. = (van vogels en schrijfp.) fjeber; pennen (dicht, voor „vleugels") = Sdjrotngen, gittia)e; stalen p. w (eig.) Stoblfeber, (fig.) bet Sdjnte. pel; (houten, ijzeren p.) ber Sagel, (om iets aan op te hangen) ber Stagel, ber gaten; (houten pen, paaltje) ber Sflod; (txtn een stekelvarken) ber Gtadjel; een scherpe, bitse p. = eine fdjarfe, beifjenbe, [pitjtge SS-; een welversneden p. nebben m eine gute fj. fütjren; man van de p. (II); iem. iets in de p. geven = einem etro. in bte fjeber bit tieren; in de p. blijven = in ber geber Fteden bleiben; 't la ln de p. = es roirb oorberettet, man befdjaftigt fid) bamit; p. en gat (Um.) = (ber) 3apfenunb (bas) 3apfenIodj; vgl. neus. penant, v. = ber (Senfter)33feiler. penantspiegel, m.; -tafel, v. = Sfeilerllfpiegel (Irumeau, genfterfpiegel); ber-tifd). « penarie: in de p. zitten zie in de rats zitten. penaten, mv. = Senaten, gausgbtter. pendant, o. = Senbant, (Segenftüd. pendoppo (Ind.), v. = Senboppo, galle. pendule, v. = tpenbflte, Stutjubt. penetrant =» penetrant, burdjbrmgenb. penhouder, m. — geberbalter. penibel - penibel, peinltd). penis, m. = Senis. penitent = Sönitenttarier, SüFjer. penitentie, v. = SBnUeng, Sufte. pankras, m. = SSeberftticfj, sjeberjug. pennellbak, m.; -buts (ZN.), v.; -doosje, o.; -houder, m.; -koker, m.; -kras, m. = geber||> taften; ber 'halter; bie •fdjadjtel; .balter; bie •bildjfe; .ftridj (.jug). pennekunst, v. = Sdjönfdjreibelunft, ftalligra. pbte. penneiikker = Sfeberfudjfer, •tjengft. pennemes, o. = fjebermeffer. pennen, h. = fajretben, flauen, [fribifaxen; (schoenmaker swerk) jroeden. pennellschacht, v.; -strijd, m.; -trek, m. => ber 5eber||ftel (-fpule); -tampf (.frieg); -jug (-ftrtdji. pennevrucht, v. =. fdjriftrtellerifdje Seiftung. pennewisscner, m. = geberroifdjer. penning, m. = Sfennig, geilet; bie Spietmarle; (gedenkp.) bie Éentmiinje; geen p. meer hebben = feinen S. (geiler) mebr baben; hb' is op den p. (16) — er ift gierig auf bén Sfennig, etfiefjt ben S- an, ift ein Sfennigfudjfer; 's lands p.. en ■» bie öffentlidjen (Selbet; de 10de p. •= ber jebnte S.; vgl. betalen, penningblad, o. = Sfennigtraut, ÏBiefengelb. penningkabinet, o. = Stünjtabinest. penningkruid zie -blad. penningllkunde, v.;-kundige = SDÏün3(en)||funbe (9JumismatiI); .tunbige(r) (9tumismattler). penningllmeester; -meesterschap, o. = ftaffen||. fübrer (Staffterer, Gdjatjmeifter); "fübteramt. penningske, o. = ber Sfennig, ber geiler; 't p. der weduwe ■* bas édjerflcin ber SBitroe. penningsteen, m. — Stummultt, fiinfenftein. penningverzamelaar - Uliünjenfammler. ■ Pensylvallnië, o.; -nier =■ SennfnIoa||nien; -nier. Pensylvanisch = pennfrjloantfdj. pens, v. = (le maag van herkauwers) ber S^ufen (bie Sanfe), ber ÏBanft; („maag") ber Stagen; („buik") bet Saudj; (verachtelijk voor: dikke buik) ber ÏBanft; (keu.) Stalbaunen, flutteln (SI.); zijn p. vol eten = fidj ben SBanft (Salg, Stagen) ffilten, collfdjlagcn; iem. op zijn p. geven = einen burdjroamfen, altet (ooi: bas Senfioniften» alter); .orbnung; "reglement, pensioenaanvrage, v.; -bijdrage, v. = bas Senfionsllgefudj; ber -beitrag. pensioenwet, v. = bas Senfionsgefeg. pension, o. = bie Senfion: in p. = in S-; (lem. bij iem.) in p. doen = (einen bei einem) in S. geben; met of zonder p. = mit ober ohne S. pensionaat, o. = Senfionat. [pensionans — Senfionör, Stabtaboolat]. pensionhouder (ster) = Senfion(s)balter(in).pen- sionnaire m Senfionör. pensionneeren, h. = penftonieren, in ben SRubeftanb oerfetjen; vgl. gepensionneerd. pensionneering, v. = Sen* flonierung. pensjager (ZN.) = ÏBilbbieb, ÏBüberer. pensum, o, = Senfum, ülufgabe. pentaiigoon, m.; -gram (^), o.; -meter, m.; -teuch, m. = bos Senta||gon (ber jjfünfed); •gtamm (bet Drubenfufj); «meter (fünffüfj. balt. Sers); ■teudj (bie 5 Südjet Stofte), penteekening, v. = geberjeidjnung. penterllbalk, m.; -haak, m.; -talie, v. *» Senter||> ballen: "baten; -talje (bas 'tafel), pepel (ZN.), m. = Sdjmetterling. penurie zie penarie. peper, v. m bet Sfeffet; p. en zout = S. unb Salj, (kleur ook) StümmeI"Unb=Sal3(farbe); Spaansche p. = Seiftbeere, Jpanifdjer $.; bet Saprila; ronde p. — ganjer S-; dat ruikt naar de p. = bas irt gepfeffert (unb gefaljen), ift [djredlidj teuer; (ZN.) iem. p. geven = einem ben Jtopf roafdben, einen butdjptügeln. peperachtig = pfefferartig. peperbast, m. = bte Sfefferrinbe. peperhol (ZN.), v. = bas Sfefferforn. perperboom, m. = Sfeffetbaum. peperboompje, o. = bet itellerhals, ber Seibelbaft. peperllbus, v.; -dier = Sfeffer||bfldjfe (-bofe.ber ■ftreuer, bas 'fafjdjen); -oogel ('fte|f«r). peperduur — gepfeffert, gefaljen, gepfeffert unb gefaljen, peperen, h. = pfeffem (eig. en fig., vgl. ook gepeperd), peper-en-zout (de kleur) == Sfeffer unb Sofa, (ooi) Stümmel unb Salj; peper-en-zoutkleurig = pfeffet- unb faljfatbig. peper-en-zoutstel, o. = bie (Salj'unb'Sfeffet). Stenage. pepereter, m. = Sfeffetfteffet, >oogel. peperhuisje, o. = bie ïüte.peperig = pfefferig. pepemkers, v.; -koek, m.; -Korrel, m. •= bas Sfefferlltraut; «ludjen; bas .forn. peper||kruid, o.; P-kust, v.; -land, o. = Sfeffer||. traut; «füfte; >lanb (iem. naar 't-Iand wenschen — einen ins Sfefferlanb münfdjen). peperllmolen, m.; -munt, v.; -muntje, o. = Sfeffetllmüble; "minje; "minjplögdjen. peperllmuntolie, v.j -muntwater, o.; -noot, v. peperplant. 492 persisteeren. = bas Sfeffer||mingBI; -mingroaffer; -nufi. peperplant zie -boompje en -struik. peper[|saus, v.;-struik, m ;-tuin, m. = Spfefferll- brüfte ('(ofte); Me ■ftaube (-ftraudj); bas =f elb (bie •pftongung). peperllvogel, m.; -vreter, m.; -wortel, m. = Sfeffer||oogel; .freffer; bie -mutg. peppel, m. = bie Sappel, pepsine, v. = bas Sepfin. pepton, o. w Süepton. por — per, burd); p. prokuratie = p. Srotura; p. post = p. (burd) Me) Boft: p. postwissel = p. (burd)) Softanroeifung; p jaar, p. maand = jabrtid), monatlid); p. mille m p. SDttlle; zie verder de substantieven. perceel, o. = (alg.) bas flos, bie ïlbteüung, Me Sartei; (van grond) bie Satgeile; (gebouw) $aus; p. bouwgrond = Me Sauftelle; in p. .en verdeden = pargellieren; een lastig p. ---- ein Iöftiges (SefdjBpf. perceelsgewijs = in Battien, in flofen, partieroeife; in Sarjellen, vgl. perceel. percent, o. = Stbgent, oom öunbert; tegen 4 p. =■ ju 4 S. (o. ï>.); 4 p. rente = 4 S- 3>nfen; 4 p.-rentedragende obligaties = mit 4 B °erginsltdje Obltgattonen; een leening s4p. = eine oietptogenttge Sllnleifje; in p..en = in B-en. percentage, o. en v. = ber Stogentfag; .een zeker p. —einaeroiffei Xetl(Brud)teü). percentrekening, v.= Stogentredjnung. percentsgewijze = progentroeife, progcntual. perceptibel = perjeptibel, roabmebmbar. perceptibiliteit, v. = Sergepribiiitat, SBabrnebmbar« feit. perceptie, v. = Sergeption, SBabmebmung. percipiëeren, h. m perjipieren, empfangen, mabrnet)men. percussie, v. — Berfuffion; vgl. klappertje. percussiedopje, o. = 3ünbbütd)en. percussiellgeweer, o.; -hamer, m.; -naald, v. = Bertuffions||geroebr; 'bammer; -nabel, perenbloesem, m.; -boom, m.; -cider, m.; -hout, o. • bie Sirnllblflte; >baum; -moft; >(baum)bol3. perel zie parel. perelllaar, m.; -moes, o. ■» 8irn||baum; -mus. peremptoir =» peremtorifd), eitifdjeibenb. peren, h. = getijen, pidjeln, potuiieren, perellsap, o.; -schil, v.j -wijn, m. " ber Sirn||> faft; "fd)ale; .roein. perfekt = perfett. perfektie, v. = Serfeftion, ïabellofigfeit; in de p. = perfett, oortrefflidj. perfektionneeren, h. = perfettionieren, oerooll- fommnen. perfektum, o. — Serf et turn. perfide = perftb, treulos. perforator, m. = Serforator, Aodjer. perforeeren, h. = perforieren, (burd))tod)en, burdjlBdjern, burdjbob'ren. perforeermachine, v. = Serfo- riermafdjine. perfors zie par force. pergola, v. — Sergola, bet flaubengang. peri, m. = ber u. bie Seri, Sdjutjgeift. Pericles = Serifles; vgl. eeuw. periculum in mora = periculum in mora, (Seftujr im Betgug. perigettm, o. = Setigaunt, bie (ïrbnabe. perihelium, o. = SeribeHum, bie ©onnennabe. perikel, perijkel, o. = bie (Sefabr. periode, v. = Seriobe, bet 3eitraum, ber 3e't" abfd)nitt, (groote tijdruimte ook) Slta; (grm.) bas öatjgefüge, Seriobe; (muz.) ber Satj. periodebouw, m. = Seriobenbau. periodiciteit, v. ■= Seriobigit&t. periodiek, adj. <= periobifd); p., o. - Me 3eitfd)tift. perillpetie, v.; -pherie, v. = Serillpetie (ber Sjcnbepuiif t, SBenbung); -pherie (ber Kreisum > fang, meer alg. ber 4lufjenranb). peripherisch = peripberifd). periphrase, v. = Seripbrafe, Umfdjrei'bung. periphraseeren, b.= pérlphtafieten, umfdjrei'ben. peristaltisch - periftaltifd), nmtmfbtmig. peristyle, v. = bas Sertfnjl, ber Saulengang. perk, o. = („bloemp.") Seet, Sarterre: (alg.) ber (abgefdjloffene) SRaum; („grens") bie (Srenge,Me (sdjrante; dot gaat de p. .en te buiten = bas gebt gu roeit, fiber bie (6. .n (Sd).. n) biuaus; dat gaat alle p. .en te buiten = (ook) bas burd)- btidjt alle Sdj. .n; binnen de p. .en blijven **■ fid) in fetnen Sdjranfen batten; vgl. paal. perka(a)l, o. = ber Serfal. perkament, o. — Sergament. perkamentachtig = pergamentartig; p. gezicht = lebemes (Seftdjt. perkamenten = pergamenten; Sergament...; p. band — Sergamentbanb; p. voorhoofd 7 p.. e, Ieberne Stirn. perkamentllfabriek, v.; -maker; -papier, o.; -rol, v. — Sergamentllfabrit; "titadjer; -papier; -rotte, perkara (ind.) — günbel, Stteitigfeiten, (Sefd)id)ie, aifföre. permanent = permanent, ft&nMg; p. .e kommissie, zetel = p. .e, ft. .e Jtommiffion, p. .er, ft. .er Sitj; zich p. verklaren = fid) p., fid) in fftermaneng etflaten. permetatie vlk. voor parentage, zie dit. permis, o."» ber Sermifj, bie èrlaubnis, bet Ctfaubnisfdjein, ber Saffiergettel. permissie, v. = („toestemming") Bermiffion, (Etlaubnis; („verlof, vrijaf") ber Urkmb; met p. = mtt SRefpeft gu meiben, mtt Seriaub, (ir.) Ieiber (Sottes, (Sott fei's geflagt. permissiebiljet, o. = ber 8uslieferungs[djeln (bes 3oIIamtes); (voor toegang e. d.) ber (Erlaubnifsdjein. permit zie permis, permitteeren, h. = erlauben, geftarten. permutatie, v. = Bermutation, Umftellung, 85ertaufrhung. pernicieus = pernigtbs, oerberbttd). peroratie, v. = SperoMtion, SRebe. perpendiculair, adj. = perpenbitular, feut-, lot' redjt; p., v. = bas Serpenbiïel, Senfredjte, bos flot. perpetueel, ■= perpetuell, petpetuierttd), fort-, ' immerroabrenb. perpetuum mobile, o. = Betpetuum mobile. perplex — pertpex, beftürgi, oerbugt. perron, o. = ber Sabnfteig, ber Betron. perronbank, v. = Berronbanï. perronkaartje, o. = bie Sabnfteig-, SBcrronfarte. I, pers, v. =Sreffe (ook fig. voor', „dagbladwezen"); („wijnp." ook) jtetter; ('t boek) ligt, is ter p. = ift unter ber S-; gaat ter (op de) p. = gebt gur (in bie) SB.; komt van de p. — fommt aus bet B.; bij 't ter p. gaan van ... = roöbrenb ... eben gur S-gebt; ('t hooi) ligt onder de p. = liegt unter ber S- n. pers (ZN.), v. = Stange. III. Pers (volksnaam) = Serfer. persbaar = prefjbar. persllbeugel, m.; -boom, m.; -bureau, o.; -delikt, o. = Sprefjllbengel; -00101; •bureau; -oergeben. persen, h. = preffen (i. a. 6.). persenning zie presenning. persico, v. = ber Serfito. persienne, v. = Serfienne, ber Sdjaïterlaben. persiflage, v. = Serfiflage, (feiner) Spott. persi- fleeren, h. = perfiflieren. persijzer, o. -» Brefj-, Bügeleifen. persing, v. = Sreffung, bas Breffen, ber Drud. persisteeren, h. = perfiftteren (bei), oefteben auf . (»at.). perskaart. 493 peulschil(tetje). perskaart, v. = spreffef arte. persklaar = brudfettig. perskopie, v. = (e. d. kopiêerpers) Sprefjtopie. perskuip, v. •» SBeinpreffe, itelter. persman ■» 3ournaIift, SDtann oon ber SPreffe. persllmachine, v.; -muskiet, m. = sprefj||mafdjine; bas •tnfett (jubringlidjer Steporter). personage, o. = bie sperfon; (gunstig) bie Ster» fBnlidjfeit, (ong.) ber SfJtenfd), bie Sperfon; een raar p. = ein fonberbarer Jtauj; (in een stuk) bie iPerfon. personalia, mv. = sperfonalien. personaliteit, v. = sperfonalitöt. personeel = (adj.) perfönlidj; p. .e belasting == SIPobnungsfteuer; p..e unie — Sper[onalunion; p. vermogen — sprioatoermBgen; p., o. = SPerfonal; (van mijn en fabriek meest) bte SSelegfdjaft; (belasting) bie SBobnungsfteuer; vgl. onderwijzer. personellkwestie, v.; -recht, o.; -trein, m.; -verkeer, oj -vervoer, o. = SPerfonenlIfrage; 'redjt; ■jug (Spaffagierjug); ber "Oerlebr; bie -befBr> berung (ber «transport). personificatie, v. on sperfon ifif al ion. personifièeren, h. = perfonifijieren. persoon, m. = bie !Per[on; personen en zaken = 53. .en unb Sadjen; fürftlidje Sp. .en; de p. der koningin, des konings (£/);. in (eigen) p. = in eigner SP.; ik voor mijn p. = idj für meine Sp., idj meinerfeits, idj für midj; de goedheid in p. bte ffiüte tn Sp., bie ffiüte felbft; iem. van p. kennen = einen oon sp., perfbnlid) fennen; knap van p. = bübfdj oon Sp., oon öjeftalt, bübfdj geroadjfen; een galden de p, = einen ójulben a Sp.; ken je dien p. ? = fennen Sie ben StJienfdjen ? (meer 't karakter, den aard betreffende) interessante, geschikte p. — intereffante, :ge« eignete sperfönlidjfeit; voor één p., voor twee p. .en, zie een-, tweepersoons; vgl. ook aanzien, persoonlijk = perfbnlid); p. recht = 3nbioibuaIred)t. persoonlijkheid, v. = SerfBu' lidjteit. persoonsbeschrijving, v. = SPerfonal. befcbreibung. persoonsverbeelding, v. = iper« fontfifation. persoontje, o. = tleine sperfou; raar p. = fonberbarer ftauj, f. SDtenfd); mijn p. = meine SlBentgfeit. persoverzicht, o. « bie SRunbfdjau. perspektief, v. emp.,o. = bie SPerfpeftioe.perspektiefteekening, v. = perfpettioifdje 3eidjnung. perspektievisch - perspeftioifdj. perspomp, v. = Druipumpe. persllproees, o.; -produkt, o.; -revizie, v.; -telegram, o/tvlbet sprefjllprojefj; .probuft (.erjeug» nts); «reoifion; «telegramm. persuadeeren, h. = perfuabieren, überreben, vgl. overreden. persllvorm, m.; -vrijheid, v.; -wet, v.; -zak, m. = bie Sprefjllform; «freiljeit; bas -gefetj; .beutei. pertinent •* entfdjieben, fteif unb feft, uner> fdjütterlid); p. .e lengen = unoerfdjamte Süge. Peru, o. = Speru. Peruaan = 83eru(oi)aner. Peru- aansch = peru(oi)anifd). Perubalsem, m. ■= sperubalfam. pervers = peroers, mibernatürlidj, oerberbt. perversiteit, v. = speroerfitüt, SBerberbtbetfc '■.< Perzie, o. = fperfien. perzik, m. en v. = ber SPfirfid). perzikllbloesem, m.; -boom, m.; -bowl, v.; -brandewijn, m. = bie SPfirfidjllblüte; •baitm; ■borole; «branutroein. perzikkruid, o. = glBblraut. Perzisch = perfifdj; P..e Golf — Sperfifdjer SBÏeerbufen. peseta (Sp. munt), v. = Spefeta. pessimllisme, o.; -ist = ber speffimijismus; -ïft. pessimistisch = peffimiftifdj. pest, v. == Speft (ook fig.); de p. aan iets gezien hebben — etro. haffen rote bie !P-; schuwen als de p. = meiben roie bie sp.; de p. tn hebben = 't land hebben, zie land. pestachtig = peftartig, peftabnlidj, peftilenjialifdj. pestnazijn, m.; -blaar, v.; -buil, v.; -damp, m. = SPeftlleffig; 'blafe (-blatter); -beule; -bampf (-bunft). pesten, h. k* jroiebein, piefaden, maltrütieren. pestllgezwel, o.; -gif, o.; -hol, o. = bie SPeft||. geidjroulft (bie •bubone); "gift; "boble. • pestlhuis, o.; -ilentie, v. = SpeftHbaus; -ilenj. pestkop =■ elenber (oerfludjter) SfBidjt, Satan, pestlllijder; -lucht, v.; -pokken, mv. = 5Peft||< franfe(r); »luft (reuk: oer ■geruch); «blattern. pestj|stank,m.;-stof, v. = 33eft|[geftanf;ber.ftoff. pestverwekkend = pefterjeugenb, peftilenjialifdj. pestllvogel, m.; -ziekte, v. ■= 33eftl]oogel; .trant' bett. pet, v. = SDiiitje; p. met klep = isdjirmmütje; daar neem ik mijn p. voor af = ba jiebe idj bie STJtütje; bij iem. met de p. in de hand staan (fig.) = febr unterroürfig gegen einen fein, bei einem um gut STCetter betteln. petarde (springbus), v. «lifJetarbe. petegift, v. = bas Spatengefdjenf. petekind, o. =» SPatenfinb. petemoei = $ate, spatin, ©eoatterin. peter = Spate, (Seoatter. ■ ••puppe, -quaftc. peuren zie peueren. peurder zie peueraar. peut, m. zie peuter („klap"), peuter,m. = (,,pijpewroeter") Bfeifenriiumer, -reiniger; („klap") bie Stopfnug, $uff, Sieb, iRippenftofj; („kereltje") itnirps, Dteitafebod), (van klein kind ook) bas »urjeld>en. peuteraar — lüfteler, Baftelfrlfce; Stlelnigleitsframer. peuteren, h. = (in 't vuur, in de tanden) ftodjern, punen; („pulken") polten; („knutselen") bafteln; (aan iets p.) an (Dat.) berumf ortfen, -petern, (berum). bafteln, -tüfteln; men moet er niet aan p. = man barf nidjt baran rübren, rutteln. peuterig = tiift(e)lig; tleinlidj; (schrift) frittj(e)lig. peuterwerk, o. = bie Baftelei, bie lüftelei, tleinlidje Strbeit. peuzel, m. — („treuzel") Drudfer, 3auberer; („kereltje") zie peulschil en peuter, peuzelen, h. — [djmaufen, tnaupeln, fdjnabulieren. pezerik, m. = (Od)feu)3iemer, bie Seitfdje. pezerul (ZN.), m. == 3iemer, pezewever (ZN.) zie zemelknooper. p. f. (op kaartjes: pour féliciter: (Bratulation, p. f.). p. I. v. (op kaartje»: pour faire visite — um Sie ju befudjen, p. f. v.). phaenomeen, o. m Bbiinomen, bie (feltene) (Erfdjeinung. phaenomenaal = pbanomenai. phaëton, m. = SDbaeton (ieidjter, offener oier- rabriger SEBagen). phalanx, v. im Spfjalani. phantaseeren enz. zie fantazeeren enz. pharizeer zie farizeër. pharmaceut = Sharrnajeut, 2lpotf)eter. pharmaceutisch — pbarmajeutifd). pharmacie, v. ■= Bbarmajie, Sbarmajeutif, atrjneilunbe. pharmacologie, v. = Sbarmatologie, airjneimittelIebre. pnannacologisch = pharmafologtfdj. pharmacopoea, -copee, v. — Sbarmafopöe, bas ïtrjneibud). pharus, m. = spbarus, fieudjtturm. pharynx, m. — Sbarrjnr, Sdjlunb, SKadjen. phase, v. — Bba[e. phenacetine, v. =■ bas Btjenajetin. phenol, o. = Bbenol. phenomeen zie phaen... philanthroop = $bttantbrop. phiianthropie, v. = Bbilantbropie. philanthropisch = pfjilantbropifd). philalltelie, v.; -telist - spbilalltelie (Brief. marfenfunbe); -telift (Brieftuarfenfammler). philharmonisch = pbilbarnwnlfdj, mufifllebenb. Philhelleen =■ $bUbellene, fóriedjenfreunb. Philippica, t. = Sbtlippita, (heftige) Strafrebe. Philippijnen, mv. = Jjtjilippinen. Philippine m (naam) Bbiltpptne; (amandel) bas Bielliebdjen; met iem. een ph. eten = mit einem 33. enen. phiüster = Sbi'ifter, Spiefjbürger. philologie, v. = SBbiloIogie. philologisch = pbilo- logifdj. philoloog = SbtlotogXe). philosofeeren, h. =■ pbilofopbteren. philosoiie, v. =» iPbilofopbie. philosofisch = pbilofopbifdj. philosoot — Bbüofopb; (ZN. ook) = Sdjlau- meier, 3!aferoeis. Phoebus = Bböüus Sonnengott. Phoenicië, o. => Sbönijicn. Phoeniciër = Sb"*- nijier. Phoenicisch = pbbnijifdj. phonetiek, phonetica, v. = Sbouetit. phonetisch = pbonetifdj. phonollgraaf, v.; -la, ▼.: -liet, o. = ber Sbono||grapb; 'la; ber -Iitf» (ber itlingftein). phosphoortje (ZN.), o.=3ünbböljdjen.phosphor, m. = Bbospbor. phosphoresceeren, h. = pbosphorefjieren. phosphorescentie, v. = Bhospborefjenj. phosphorigzuur, o. = pbospfjorige Saure. phosphorus, m. = Bb"spI)or. phosphozuur, o. — bie Bbospborfaure. photo, o. — Bboto, bie Stufnabme, bie Sbotograpbie. photofoon, v. — bas Sbotopbon. photograat = Bbotograpb. photografeeren, h. m ptjotograpbieren. photografie, v. = $botograpbie. pnotografiealbum, o. = Sbotograpbiealbum, photografieartikelen, mv. •» pbotograpbifdje ïtrrilel. photografietoestel, o. = photograpfjtfdjer Slpparat, itamera. photografisch = pbotograpt)i(d). photollgravure, v.; -meter, m.; -typie, v. •= Bbotoligraoüre; bas -meter; -tnpie. phrase, v. = Bbrafe. phraseologle, v. = Bbra- feologie (fleljre oan ben SRebensarten; SRcbens- artenfammlung; eigne 3Iusbrudsroeife).phraseur . — ipijtafenmadjer, -belb. phrenesie, v. = Bbrenefie, ber SBabnfinu. phrene- tiek=pbreneti[d). phrenologie, v. = Bbrenologie, Sdjdbellebre. phrenologisch = pbrenologifd). Phrygië, o. — Spbrrjgien. Phrygisch = pbrpgifdj. phthisis, v. = Bbtbifis, Sd)roinb[ud)t. phylloxera, v. — SbbHoxera, üieblaus. . physica, v. = Stjnfit. physicalisch = pbpfifalifdj. physicus = Sbbfifer. physiek = (adj.)ipbtjtifdj; ph.,o.=bie Sonftitution, bie Ceibesbefdjaff enbeit. physiocratie, v. = Sbofwtratte (,,jjerr[d)aft bet 3tatur"). physiokratisch = pbhfiotrattfdj; ph. systeem = pp. .es Srjftem, flanbbaufnftem. physiologie, v. = Bbhfiologie. physiologisch = pbpfiologifdj. physiollloog; -nomie, v.; -noom = Bbt)fiolHog(e); -nomie; -nom. physisch — pijpfildj. pianino, v.—bas Bianino. pianissimo = pianissimo, pianist = Bionift, ftlaoierfpieler. piano, v. = bas ftlaoier; (ïlbo.) piano, pianoconcert, o. = itlaotertonjert. pianoforte, v. = bas Bianoforte. pianollgerammel, o.; -juffrouw; -klasse, v. = AlaoierllgeHtrnper; -friiulein (-lebrerin); -flaffe. pianoljkruk, v.; -les, v.; -maker; -meester = ber illaoierllftubl; -ftunbe; •bauet; -lebrer. pianollmuziek, v.; -spel, o.; -speler; -stemmer = itlaDterltmuftf; -[pief; -fpieler (Biantft); -ft immer. piaster (Sp. munt), m. = Btofter. pia vota, mv. = Siia oota, fromme 9Bünfdje. Picardië, o. — bie BHarbie. Picardiër = Sifarbe. Picardisch — pifarbtfdj. pieeolo = ber Btftolo (t. beide bet.). pickles, mv. = Stoels. picknick, picnic, m. = bas Bid*(e)nid. picknicken, h. = ein Bid(e)nid balten. picol, o. — bet Bitol, (ber Bitul). pidjitten, h. *>• (Ind.) maffteren. . piëdestal zie pedestal. pief pal! = plff, paffl piffpaff! piek, v. — bie Biie; („bergspits") bet Bit; zijn p. schuren zie de plaat poetsen; vgl. pik. piekdrager, piekenier = SUentrdger, SpUenter. piekeren, h. = finn(ter)en, grübeln, [pintifieren. piekfijn = pitfein. piel, m. = junge (Ente; piel(eman) („penis"), =■ Btepbabn. Piëmont, o. = Biemont. Piëmontees = Biemontefe. Piëmonteesch = ptemontefifdj. pienter. 495 pijpemaker. pienter = geroanbt, tfidjtig, intelligent, Hun. piepl = piep! piepel (ZN.),m. = Scfjmetterling. piepen, h. «•piepen, plepfen, (scherper) quieten; (van een deur) freifdjen, qu.; (slang) mou[en, [temmen, fteblen; hij heeft 'm gepiept = et tft ouf unb boDon; vgl. jong II. pieper, m. Hl Sieper, Siepoogel; bie SRohrpfeife; tietnes Ding; (leeuwerik) Sieper. pieperig (tiara de stem) — fein, bünn. piepjong = blutiunq. piepklein = gon3tIein.piepkuiken,o. = ï!ieptütbIein.piepzak: ln den p. zitten = lm Sfeffer fitjen, in toufenb ïingften fein, es mit ber ïlngft baben. piepie doen. = pinleln, Sipi ntadjen, plpien. I. pier (worm), v. = ber ((Erb>, Segen)2Burm; zoo dood als een p. = maufe., fteintot; hu' is voor de p. .en — er ift abgerutfcbt. II. pier (hoofd),m. — öafenbamm, bie ÉRole, bie Seebrüdc, Ster. tft, pier: de kwade p. zijn = es immer ge. freffen baben, ber Sünbenbod fein; aan de p. zijn •= [djmiemeln, bummeln. piere (ZN.), v. ■= Jtlemme; ber ïaubenfdjlag. pierebak, m. = SBurmfaften. pieren, h. >- foppen, jum beften baben, anfübren. piereverschrikkertje, o. = Sdjnfipsdjen. pierewaaien, h.=bummeln, fdjroiemeln, lleberlidj [etn; (ZN.) oerroeilen, beruminngern. pierewaaier = Summier, loderer Sogel, Sdjroiemler. piering (ZSy, m. = ((Erb-, «egen)2Burm, magerer SJenfd), bie Sopfenftonge. piernaakt = fabennódt. Pierrot = Sierrot. pies enz. zie pis enz. piesporter, m. = Stesporter. Piet = Seter; een heele (groote) P. == etn grofjer §ans; (die jongen) is een p. = ift ein Siatabor, (schoj.) $ed)t; P. Snot = bummer Si., Simpel, (Simpel, ïrepf; voor P. 8not staan = mie etn Settler, roie ber bumme Seter, roie ein Saufdjen ttnglüd bafteben; Piet Lut = Sons laps, ÏBIpel; BberSlenfdj; Stleinigteitsframer; zwarte Plet — fdjroarjer 9}.; P. de Smeerpoes =» Struroroelpeter. pietdood (ZN.) = maufetot. piëteit, v. = Sietdt. Pleter = Seter. pieterig = fdjroadjlidj, pimpelig, fdjlaff, matt; („min") Wtngig; („heerig") ftugerbaft, geftriegelt, gefdjniegelt. Pieterman (visch), m. = bas Setertnünndjen. Pieternel = Setronella. pieterselie zie peterselie. Pieterspenning zie Petruspenning. piëtllisme, o.; -ist; -isterij, v. = ber Sietllismus; •ift; -Ifterei. piëtistisch => pierlftifdj. Pietje=Seterdjen; (V.) Setronella; P. Ongeduld= ber Sthlopf: P. de Voorste zie haantje, pietlut zie Plet. pietluttig = („onbeholpen") tappifdj, tölpelbaft, ungefdjldt; („kleinzielig") Ileinlidj; („saai") öbe. plens — fromm. pigment, o. = Sigment, ber fjarbftoff. pigmentdruk, m. >» Sigmentbrud. PtJ, v. = üutte; op ziin p. geven «■ bie 3ode doÜ', austlopfen. pijjekker, m. — fjriesrod. pijl, m. = Sfeil (ook fig. en meetk.); als een p. uit den boog »■ (gefdjroinb) roie ein S. oom Sogen; al zijn p. .en verschoten hebben = oll feine S • • e Derfdjoffen baben enz. geheel als in 't Ned.; recht als een p. ■» pfetlgerabe. pijlllboog, m.; -bundel, m.; -er, m.; -gii(t), o. = Sfeilllbogen; bas >bünbel; -er; «gift. pijlllgras, o.; -koker, m. = Bfetlllgras; •fbdjer. pülllkruid, o.; -naad, m. = Sfeillllraut; bie »nabt. pijlriet, o. = SfahK Sfeilrobt. pijlllschans, v.; -schot, o.; -slang, v. = Sfcilllfdjange; ber .fdjufj; -fdjlange (.natter). pijlsnel = pfeilfojneti, 'gefchroinb. pijlllstaart, m.; -steen, m.; -vergift, o. = Sfeilllfdjroang (eig. en naam van enkele dieren; vlinder: Scbroarmer); .ftetn (ber Selemnit); «gift. pijlvormig = pfcilförmig. pijlwortel, m. = bie Sfeilrourj. I. pijn (zeer), v. = ber Sdjmerj (meest SISdjmerjen); bos ..roeb; p. in 't hoofd,inde keel, ln de maag enz. = bos Jtopfroeb (-fdjinet. jen), Solsroeb (-fdjmerjen), Siagenfdjmerjen; p. doen — roeb tun, fdjmerjen; mijn hoofd doet p. = ber itopf tut mir roeb; dat doet p. = bas tut roeb (ook fig.); ik heb (hier en daar) p. = idj bobt Sdjmerjen, es tut mir roeb; ik heb er p. aan 1 idj pfeife barauf, es ift mirptpe; ik heb p. aan je = idj pfeife, bufte bir etro., bu lonnft mix gefioblen roerben; p. lijden «= Sdjmerjen (er)lelben.Iï.pijn(!)Oo)re),m. ■= (spar) bie gvd) te; (grove den) bie itiefer, bie gbljre, (tan ZuidÈuropa) bte fptnie. pijnappel, m. = lann(en)japfen, -apfel. pijnappelklier, v. — 3trbelbrüfe. pijnbank, v. = golfer; op de p. leggen, liggen= auf bie fjolter fpannen, auf ber fj. liegen. pijnboom zie pijn II. pijnboomhout, o. = Richten», SJBbren., Jtiefernbolj, vgl. pijn H. pijnen, h. -» (aus)preffen; gepijnde honing ■= Srefjbonig; zich p. = fidj obmüben, fidj plagen, fidj mortern. pijnigen, h. — peinigen, mortem, foltern. pijniger = Seintger. pijniging, v. ■= Seintgung. Starter, fjfolterung. pijnkamer, v. = Setnig., fjorterfommer. pijnlijk = (lichamelijk: van wonden, operatie bijv.) fdjmerjbaft; („gevoelig") empfinblidj; (moreel: van ondervinding, teleurstelling e. d.) fdmierjlidj; („lastig, netelig") peinlidj; (die tijding) deed ons p. aan = be. rübrte un* fdjmerjlldj (peinlidj); p..e stilte, verlegenheid — peinlldje Stille, Serlegenbeit; Ik ben p. in at mijn leden — es tut mtr in eflen ffillebern roeb. pijnlijkheid, v. — Edjmerjbofttgfeit, (Empfinblidjlett, Sdjmerjlichfelt, vgl. pijnlijk, pijnloos = fdjmerjlos. pljnolie, v. •« bas JtienBI. pijnstillend ■= fdjmerjrtillenb; p. middel — fdj. .es Sttttel, Stillungsmittel. pijnwoud, o. = ber Jtiefern-, fjfldjtenroalb. pijp, v. — (voor tabak, van orgel) Sfeife; (voor sigaren, sigaretten meest) Spitje; steenen p. =. ïonpfelfe; korte steenen p. (stompje) = Stum> melpfelfe; Ttrrksche p. = turïifdje Sf., bos Stargilefj; Duiteche p. = Stubentenpfeife; (voor leidingen, kachelp. enz.) bas SHobr, (als onderdeel meer) bte SRBbre; looden p. == Sletrofjr, .rbbre; (rara stoomboot) ber Sdjlot; (lak, drop) Stonge, (kaneel) StBbre, Stange, Sotle; („broektp.") bat Sein; (hol van konijn, das, vos) bte SKBbre, ber Sau; («oor de kaars op kandelaar) Stille; (Spaansche vat) Sipe; hij zal er een leelljke p. rooken = ba roirb er übet anf ommen; hij zal er een leelijke (vuile) p. aan rooken = er roirb fdjlecht babet roeglommen, bas roirb Ibm ftbet belommen; nou gaat mijn p. uit! — ba brat' mir einer 'nen Stordj! hij gaat de p. uit •= er friegt, Belommt, erbült ben ïoufpaft, (, .hij sterft") et pfelft auf bem letjten Sodj, btift jum Slb. marfdj; vgl. dansen, pijpaarde, v. ■= ber Sfelfenton. pijpbloem, v. = Sfeifenblume, Ojierlujel. püpellbeslag, o.; -dop, m.; -fabriek, v. = ber Sfeifen||befd)lag: -bedel; .fabrit. pijpellfabrikant; -kop, m.; -la, v.; -maker pijpen. 496 pinksternakel. Sfeifenllfabrifant; 'fopf; -labe (een kamer als een -la =• ein 3immer [o [cbmal roie ein §anb= rudj); •modjet («brennerj. pijpen, h. = („fluiten") pfeifen; („rooken") bampfen, fdjmaudjen. pijpenet, o. = Stotjrnetj. pijper = Sfeifer. pijpellrek, o.; -roer, o.; -stander, m. = Bfeifen||« brett (bie >galge); 'tobt; bos. •geftell. pijpensteel, m.; -strootje, o.; -wroeter, m. = Bfeifenllftiel ('t regent -steeltjes = es regnet Sinbfaben); 'gros (bie -binfe); •raumer. pijpgast = Mobrfübrer, -leiter. pijpgezwel, o. = SRöbrengefdjroür, bie fjrtfteL pijpje, o. = Sfeifdjen, bie Spitje, SKöbrdjen, vgl. pijp; (om een kanon at te trekken) bie Sdjlag* rofjre; papieren p. = bie 35 cipier [pitje; wie in *t riet zit, kan p. .s maken = roer im Stobr [itjt lann (bat gut) Sfeifen [djneiben. pijpkaneel, o. = ber SKöbrenjimt. pijpkoraal, o. = bte Sfeifen=, SHöbrenforalle. pijpkruid, o. = geflecfter Scrrferting. pijpleider zie pijpgast, pijpleiding, v. = SRobrleitung. pijpmuts, v. = Hornette, pijpsleutel, m. = SRofjrfdjIüffel. pijpuithaler zie pijpewroeter. pijpwijdte, v. = Jtobrroeite. pijpzak zie doedelzak, pijpzwavel, v. == bes Stangenfdjroefel. pijpzweer, v. zie pijpgezwel. pijzei (ZN.), m. = (Betreibeboben. I. pik, o. = SPerh, vgl. pek. II. pik, m. H (met vork) ffSid; (mei snavel) gieb, SJid; eet een p. mee = effen Sie eine ©abefoolf mit; 't is (een) fijne pik = es ift etro. (SieDJieines; een p. op iem. hebben = einen spit (eine Site), einen 3abn, einen galen (ein gaidjen), einen Itid auf einen baben; 't is altijd p. op den kleinen jongen = et bat (idj habe) es immet gefteffen, er ift (idj bin) immer ber Sünbenbod, mufj immer ber. balten. III. pik, v. = (houweel) Spitjbadc, jfjilett-, 91bitedpfabl. piketspel, o. ■-= bieustag; =fe[t (>cn); •montag. pinksternakel zie pastin ak. pinksterroos. 497 plaats. pinkster|lroos,v.; -vakantie.v.; -week,v.; -zondag, m. = 93ftngft|lrofe; «ferien(SfJI.); »rood)e; «fonntag. pinkstier = 3ungftier. pinkstokje, o. = bte ïJïinlc. pinnemuts (ZN.), v. = ïipfelmüfee. pinnen, h. = jroeden, pinnen, pinsbek zie spinsbek. pint, v. = Spinte. pinten (ZN.), h. * tctnten, bedjern. pintor zie pienter. pintheuker = ftümmelfparter, spfenntgfudjfer. pioen (roos), v. = Spaonie, spfingftrofe. pion, m. = iBouer. pionier = Silontet (oo* lig.), Bafinbredjer. piot = Solbat, 3nfonterift. pip, v. = ber sptps; krijg de p.l = Itteg bte itranlel pipa = 5Papa, Sllieft). pipet, v. = sptpette, ©augtbfjre. pipi doen s* spipt madjen. pippeling, ra. = speping. pipsch = piepfig, tröntlid), fdjroadjlidj, pimpeltg. piqué, o. - ipitee; p. vest = bie Spiteeroefte. piraat = spitat, Seerüuber. piramidaal == pijramlbaf, (fig ook) grofjartig, riefig. piramide, v. = sprjramlbe. pirouette, v. = pirouette, ber Drebfprung. pis, v. = Splffe, ber llttn, ber §atn. Pisa, o. = spifa. Pisaan =» spi[aner. pisang, m. en v. **mx SJtfang, bie SBanane, ber spifangbannts rare p. = n)unberlid)er ftottj, Splfang. pisangboom, m. = Slifangbaum. pisbak, m. SJlffotr, Spifjort, (op schip) Spifjbad. pisltblaas, v.;-buis, v. = Sornllbtofe: .rohre.. pisllgang, m.; -glas, o.; -kijker; -leider, m. = Sarnllgcmg; -glas (Urinol); -guder; «letter. pispot, m. = SRadjttopf, bos (.)(5eFd)trr. pispraatje, o. = bie gafelel, bummes 3eug, fobes (Bctd)u)ötj. pissebed, m. = (kind) Settpiffer; (insekt) bte (iteller)SHfFel; (plant) £!öroen3abn. pissen, h. -* t»irfen, fdjlffen; bomen. pistache,"»»»» (vrucht) SpiFtajie; (anders) bas Stnallbonbon. piston, m. = bos spifton. pistonist = spiftonblöfer, ftornettift. I. pistool (wapen), v. en o. = bie Spiftole. II. pistool (goudstuk), v. = Spiftole. pistoolllholster (-koker), m.; -schot, o. = bie SPiftolenlIbalfter; ber -fdjuf}. pistooltje, o. = Ileine spiftoie; (vlinder) bie (Bammaeule, ber spiFtoIenoogel. pisllvloed, m.; -weg, m.; -zuur, o.; -zout, o. = SomlIfluFj; ■reeg («gang); bie «faure; .falj. pit, v. = (van lamp, kaars) ber Dodjt; (gas) ber SBrenner, glamme; (van peer, appel, noot) ber ftern; (van perzik e. d.) ber item, ber Stein; (merg van vlier e. d.) bas Slltarf; er zit geen p. in die rede =■ bteie SRebe bot feinen (Bebalt, ift faft- unb fraftlos, bot toeber Soft nod) ftraft; er . zit p. in dat laken = biefes ïudj ift ein fternftoff; • Isfislt p. in dien jongen = es fifet Sdjneib tn bem 3ungen, ber 3unge bot Sdjneib. pitch-pine, o. = Spitdjpine(boi3). pitsen (ZN.),h. = Hemmen, quetfd)en, 3roiden. pittig = fröftig, iraftooll, marfig, temig; (p. van aard) raffig. pittoresk = pittoresf, malertfd). pitvrucht, v. = iternfrudjt. P. K. (paardekracht = SPfetbeftarf e: P. S. ob. H. P.j. pl. (pluralis). plaag, v. = ©loge, Quoi; ber SBerbrufj; de plagen van Egypte = bie agtjptifdjen Sp. .n; hij is een p. = er nedt gern, iFt ein Qualgeift; dat kind is VAN gelderen, Duitsch Woordenboek, II. een p. = ift quölerifd), ein Qualgeift. plaagbeest, o., -geest, m., (ZN.) -stok, m. ■= bet Qualgeift. plaagziek =• quaierifd); (scherts.) nedifd). plaagzucht, v. = Ouölfwbt; (scherts.) SRedfudjt. plaaster (Zjr.fc o. « »fSftafter; ber SDtbrtel; (fit.) bie SDlauIfdjelIe. plaat, v. =■ (plat stuk) Spiatte, (van hout, steen e.d. ook) Xafel, (van metaal ook) bos SBled); („gravure" enz.) ber Stid); („kopergravure"'Ook) bas ftupfer; („prent") bas SBilb; (in zee of rivier) SBanf, spiate, ber Sanb; een belichte, gevoelige p. (fot.) = eine beltdjtete, Itd)tempfinb[id)e spiatte; droge p. = Strodenplotte; de p.s poetsen = aujjreifjen, SReifjaus nebmen, Rerfengelb geben, bos Söafenpanier ergreifen, Fidj baoon madjen, bas 5D3ette fudjen u. o. plaatdruk, m. = Jtupferbrud. plaatglas, o. = (Slastafeln, Elasin ïafeln. plaatijzer, o. =• (Jifenbledj. plaatijzeren — SBIedj... plaatje, o. = Heine spiatte, Heiner Stid), SBitbdjen, vgl. plaat; (van een slot) Sdjlofjbled). plaatkoek, m. = SBIedjfudjen, bie StBoffei. plaatkoper, o. = ftupferbledj. plaats, v. =» (alg.: ,jdeelvan de ruimte", ook voor: „dorp. stad, vlek") ber Ort (SPI. Orte); („klein dorp, stadje") bie Ortfdjaft; („binnenp.'*)s her t>of; („plek") Stelle, in enkele uitdr. ber Ried; („betrekking, passage in een boek" e.i.) Stelle; (beroep v. pred. ook) sanftellung; («I.,«iaor iem. behoort te zitten, te staan, te liggen) ber Spiotj; („geschikte ruimte") ber SRaum, bet Spiotj: (hand. voor pl. van schrijver of geaadresseerde veelal) ber Spiatj (bijv. op onze p. — anf btefigem ter p..e aanwezig =■ am Spt. .e); (ingericht voor een bepaald doel, meest in samenstellingen, soms) Statt, Statte; („boerenp.") ber (SBauern)öof, bos (8ebüft; („buiten") bas (Sut; de p. van mijn geboorte•w ntein (Se= burtsort, meine Seimat; 't Is hier niet de p. om daarover te spreken = es ift bier nidjt bet Ort p. hebben, grijpen — fedtftnben, (ook voor „gebeuren") fidj begeben, <«tn zijn werk gaan") •O* fidj geben, oorgeben, (als rezultaat) er« folgen; in de eerste p. = an erfter Stelle, in erffer fiinie, 3tmadjft, oot allen Dingen; in uw p. = on 3brer Stelle; stel je in mijn p. = fetje bid) an meine Stelle, Derfetje bid) in meine Sage; tap.(van) .. = anftott, ftatt ((Ben.);p. maken: (eig.) voor lem. = einem spi. madjen; voor Iets = SRaum, 01- fut etro. madjen; (fig.) voor zijn opvolger .p.' maken = fetnem STtodjfoIger bie Stelle (etn)raumen; de zwakken maken p. voor de sterkeren = bte Sdjroadjen roeldjen ben Stdrlem, madjen ben Starfern spi., raumen ben Starfem bas gelb; maak p. daar! — SPl-balp. nemen = Wl- nebmen, fidj fetjen; op alle p..en tegehjk zijn an allen Orten 3ugletdj fein; op een kleine p. wonen = tn etnem fletnen Ott roobnen; iets op zijn p. leggen = etro. an Ort unb Stelle legen; daar is hij op zijn p. = bas ift eine geetgnete, eine poffenbe Stelle für ibn, er pafjt gerabe in btefe Stelle; op enkele p..en (plekkendftetlenroeife; op de p. (dood) blijven — ouf bet Stelle, auf bem Spl..e, om Spi. (tot) bielben; (dat woord) is hier niet op zijn p. = ift bier nidjt am Spi. .e, nidjt angebtadjt; ga op mijn p. zitten = [eben Sie fid) auf melnen 8}.; iem. op zijn p. zetten — etnem ben Stanbpuntt Hat madjen; dat zal Ik op zijn p. laten (fig.) = bas rollt ld) babtngeftetlt fein Iaffen, auf fid) beruben taffen; (op de) p. rustl = rübrt eudj! een prettige p. = (al naar de bet.) ein ange32 plaatsaanwijzer. 498 plan. nebmet Ort, eine angenebme Stelle, ein angenebmet Blaft (vgl. boven); publieke p. -= - öffentlidjer spi.; we ztjn ter p..e = mit finb an Ort.nnb Stelle; daar ter p..e -* bofelbfi: klagen ter p..e waar 't behoort ' gebörigen Ons Hagen; niet van de p. komen = Md) nidjt oom Ried rühren, („talmen") nidjt oom Ried lommen; een versterkte p. = ein befeftigter Ort, eine Reftung; iems p. vervangen — jeins. Stelle oertreten; p. voor vier personen = IJU. für oter Serfonen; eenige p..en voor-, achteruitgaan (op school bijv.) =• einiqe Blafte bi-her-, berunterlommen; zekere p. = ber ïlbtritt; vgl. aanhalen, bekleeden, beslaan, bespreken, bestemmen, innemen e. a. plaatsaanwijzer => BInftanroeifer (\m Stbeater). plaatsbekleeder = Stdjobet einer Stelle; ook = plaatsvervanger, plaatsbepaling, v. ■= Ortsbeftimmung. plaatsbeschrijvend = ort« befdjreibenb, topograpbifdj. plaatsbeschrijving, v. = Ortsbefdjreibung, ïopogronbte. plaatsbewaarder (tn sehouwb.) = fiogenfdjtiefjer. plaatsbewijs, o. — Sillett, bie (Eintrittslarte, (in D-trein) bie Slaftlarte. plaatsbureau, o. = bie ftaffe, Bureau, plaatscommandant = fBouoerneur, Kommanbant plaatselijk = örtlid), lofal; Orts..., £olaI...; p..e toestanden = B..e, I..e (tok: btepge, bortige) 3uft4nbe, Setbaitniffe, £eratoerbaitniffe; p. bestuur = bie Ortsbebörbe, ftübtifdje SebBrbe; p. adjudant, p. agent — Slaftmajor, •agent; p. commandant zie plaatscommandant; p..e tijd = bie Ortsjeit; pl onderzoek = bie Unterfudjung an Ort unb Stelle; p. gebruik = ber Ortsgebraudj; (maar hand.) p..e behoefte, gebruiken, p. verbruik — ber Blaftbebarf, .gebrfiucbe (•ufangen), ber -oerbraudj. plaatsen, h. ■= ftellen, [eben; (de stoelen) tegen den muur p. — an bie SBanb [tellen, feften; (roo mollen Sie atl btefe SDiBbel, (Semalbej binftcHen (anbringenj ? ik kan al die menschen niet p. = idj babe für all btefe Ceute feinen [Blaft (SRaum), ld) fann... nidjt unterbringen; (een monument, stoelen, banken ergens) aufftellen: (eine Rabne (Rlagge) aufpflanjen, -fteden; (een machine) aufftellen, montteren; (een ambtenaar) anftellen, (deftig) beftallen; (einen fteuen tn bie britte Maffe) feften, einreiben; (einen bet einem SanHet) anftellen, unterbringen, planeren; ((Beu), eine Snleibe) anlegen, placieren; op hypotheek p. = in Sönpotbefen anlegen; (SBaren) placieren, aitbringen; (eine ttngeige (Slmtonce), einen 8tt> tilel in eine 3ettung) feften, einruden; (idj lann ibn nidjt in meinem (Sefdjaft) aufnebmen; zie verder de ivoorden die met plaatsen een uitdrukking vormen. plaatsgebrek, o. = ber SRaummangel. plaatsgeheugen, o.; -gesteldheid, v. = Orts||gebadjtnis; -befdjaffenbeit (örtlidjfeit). plaatsing, v. = Slufftellung, Sttnbringung, Snftellung, IXnterbringung, ülnlage, bas SInlegen, SDlontierung, ffiinrürfung, ber Slbfaft, vgl. plaatsen; grif p. vinden (van waren) ■« fdjlanf placterbar fetn, reifjenb abgefjen; bureau voor p. = SteIIettoemitt(e)Iungsbureau; „zoekt p." (advertentie) = Stel(engefud). plaatsingsbureau, o. = SteIIenoermitt(e)Iungs-, Slacierungsbureau. plaatsje, o. = („plekje") Siagdjen; („stadje, dorp") bie Ortfdjoft; („betrekking") fleine Stelle ufm., vgl. plaats, plaatskaartje zie plaatsbewijs, plaatskosten, mv. = Blaftfpefen. plaatsmajoor = Slaftmajor. plaatsnaam, m. — Ortsnatne. plaatsnijden, h. = in itupfer (StabD ftedjen, graoierest. plaatllsnijder; -snijkunst, v. — flupfer-, (StabDII- ftedjer (Sraocur); -ftedjerfunft. plaatsruimte, v. = ber SRaum. plaatslltijd, m.; -verandering, v. -= bie Ortslljeit; -ueranberung (ber -roedjfel). plaatsverlies, o. = ber SRaumoerluft; (hand) ber Blatjoerluft. plaatsvervangend — ftelloertretenb. plaatsvervanger = (alg.) Stelloertreter, Stfagmann, (mil. ook) Gtnftebet: een p. stellen — (ook) (Etfaft ftellen. plaatsvervanging, o. = Stelloertretung. plaatsvulling, v. — ber fiüdenbflfjer. plaatswissel, m = spiaftroedjfel. plaatszin, m. — Ortsfinn. plaatwerk, o. — Stadjt-, Silberroert. placet, o. — SIa3et (ftaatlidje (Een'ebmtqunq firdjlidjer Grfaffe). pladijs, v. = ber Slattfifdj, Slatteife. plafond, o. = bet Slafonb, bie Sede. plafondbetimmering, v. = Sedenbefletbunq. plafondlamp, v. — 3)edenlampe. plafondschildering, v. = bas SedengsmBIbe. plafonneeren, h. — plafon' nieren, ben Slafonb anbringen. plafonnier, m. = Salbadjin. plag, v. = Sldgge, ber SRafen; p..gen steken = : • B..n, SR. ftedjen. plagen, h. — plagen, qualen; („hinderen, boos maken") argern; (scherts.) neden;<„er tusschen nemen") ban[eln, foppen; (met stekelige woorden) ftidjeln, [djrauben; zich p. — fidj p., fid) au., lid) platten (unb plagen); mag ik u even p.7 (beleefdheidsformule) — barf idj Sie einen SHugenblid infommobieren, -beiafttgen of (aan tafel bijv.) geftatten, erlauben Sie? plager = Slager, Quaier, SRedet, vgl. plagen, plagerig = ouaietifd); nedi[dj, vgl. plagen, plagerfl, v. = OuBIerei, Sladerei; Sftederet, ganfelei, Sdjrauberei, vgl. plagen, plagge zie plag. plagiaat, o. = Slagiat, literatifdjet JJiebftabl. plagiaris, plagiator = Slagiarius, Slagiator. plaid, y. = ber (bas) Slaib. plaisanterie, v. — Slojanterte, ber Sdjerj. plak, v. == (oud tuchtmiddel) Sjjritfdje; (vrij vertaald) ber Siafter, SRute, Rudjtel, bet Stod, ber Balei; (p. brood, vleesch) Sdjnitte; (chocolade e. d.) Stablette, Zafel, Stange; met de p. krijgen = Xaften, éiebe belommen; er de p. op leggen — brauf losfdjlagen; (de jongens) onder de p. hebben = unter ber Rudjtel baben: onder de p. (van de vrouw) staan — unter bem SfJantoffel fteben; p. (ZN. ook) ber Sdjlag. plakalbum, -boek, o. = ülebealbum. plakbriefje (op goederewagens), o. — ber ffbergangssettel. plakkaat, o. — Slalat, ber SHnfdjlag; („vlek") ber jtletfs. plakken, h. — fleben (ooit: „rentezegels invl."); (met stijfsel) lleiftetn; (eine Softmarle auf einen Stief) fleben; 't plakt niet — (ook) es badt nidjt; dat plak ik aan mijn laars, aan mijn achterlap = idj blafe, pfeife barauf; lang p. (fig.) — lange fleben. plakker = üleber, ftleifteret; (fig.) jtleber; hij is een echte p. — (ook) er tft ein ridjttges ftlébepflafter. plakkerig = Heberig. plakplaatje, o. ■= ftlebebilb. plakpleister, o.=Alebepftafter. plaksel (pap), o.=ber Jtleifter.plakstijlsel, v.=flleifterftarfe.plakzegel, o. •• bie Stempelmarfe, ber Ouittungsftempel. plasmodder (ZN.), m. — Sdjlamm. plammo'ten (ZN.), h. - befdjmutjen. plamuren, h. •= grunbteren, grfinben. plamuur- (sel), o. = bie ffrunbiermaffe. plan, o. - ber Blan; („bedoeling") bie ttbfidjt; planeeren. 499 platbroek. {„voornemen, oogmerk") ber SBorjafc, SBorhaben, 1 SBotnefjmen (beide laatste zander meerv.); {„ontwerp") bet gntrourf; („platte grond") bet Splan, (van een gebouw ook) bet ((5runb)SRtB; p..nen matten, betamen =■ Bldne madjen, entroetfen; een p. voor een aanslag beramen = einen Mn- | [djlag planen, ben sp. 8" einem ainfdjlag madjen; van p. zijn, 't p. hebben — bte 21. baben, beab- ] fidjtigen; ik heb er geen p. op — idj babe nidjt bie 21., bente nidjt batan; met 't p. — ln bet 91.; ] p. van aflossing, van betaling, van uitloting, ] van trekking ■ ber Stilgungs-, 3ablungs-, 2lusIofungs«, 3lebungsplan. planeeren, h. = planteren, ebnen. planeerhamer, m. — ©djlldjtbammer. planeet, v. = ber spianet; terne. pl. lezen = einem bas jjotoftop, bie SJtatioltat ftellen. planeetllbaan, v.; -jaar, o ; -lezer = $laneten||babn; -jaljr; •lefet. planetarium, o. = spianetorium. planetestelsel, o. = spionetenfnftem. planetoïde, v. = bet Blanetotb, bet Slïtetotb, flelnet spianet. planillglobe, v.; -metrie, v. =- bet spiantllglob (IBelttatte); •metrie. I. plank, v. = (alg.) bas SBrett; (van boekekast ook) bas SRegal; („deel") Diele; (voor schepen veelal) spiante; (meer dan 6 cM. dik) SBoble; (over een sloot, op 'tijs ».».) bet Steg; zoo dik als een p. (Wr (zoo stijf) als een p. = mie tin spfabl, mie ein §013; de p. mis zijn = fidj itten, [idj taufdjeu, auf bem Soljroeg [ein; (dat Is) van de bovenste p. — etn>. oottteffücbes, aus bem (Effeff, (ook) nidjt oon [djledjten ffiltern; een jongen van de bovenste p.— ein gaupt-, spradjtjunge, ausgejeidjneter (oortrefflldjer) 3unge; op de p. .en (tooneel) komen = (van personen) bie SBtettet befteigen, (van een stuk) über bie SBretter geben; vgl. hout. II. plank (ZN.),v. = fjfufjfoble. plankebeschot, o. — bet S8tetteroer[djIag, bie -roanb. plankekoorts, v. = bas Sampen-, Sflb* nenfiebet. plankeloods, v.=bet SBretterfdjuppen. planken, adj. = brettern; SBtettet... planket, o. — bte SBlandjette, SUieBtl[djdjeu. plankevloer, m. SBretterboben, bie Diele. plankevrees, v. = bos Sampen-, SBübnenfleber. plankier, o. ««.bie SBretterplottform, (aan spoorwagen) Xrtttbrett; (27.07. ooi) Xrottolr, SttöBdjen. plannemaker, m. — gitoieftenmadjer, •bauer, Spidnemadjet. plant, v. — Spflan3e; (mv. voor „gewassen" ook) (5eroadj[e. plantaarde, v. =■ spflanjenerbe. plantaardig = pftonjlidj, pflanjenarttg; p. voedsel = spflansennabrung. plantafdruk, m. - spflan3enabbrud. plantage, v. = spiantage, SBflanjung. ' plantdier, o. = SBflansentier, bas 3oopbr)t. plantellalbum; o.; -asch, v.; -boter, v. = spflongenllatbum (éetbattum); -afdje; -buffet, plantenbus, v.; -oei, v.; -dons, o.; -eiwit, o. — spflansenlltapfel; -selle; -bunen (SPI.); -eitoeifj. planteekening, v. — SBlaivjeidjnung. planteëtend = pftan3en», ttauterfreffenb. plantelleter; -geografie, v.; -gif(t), o. = SBflan3en||freffer (Stautetfr.); .geogtapbte; -gift. plantegordel, m. ■» bte Segetationssone. plantengroei, m.; -kenner; -kweekerij, v. =■ spflan3l|enroudjs (bas -enroadjstuin); -enlenner (SBotaniter); -fdjule (ber -gatten), plantenleer, v.; -leven, 0.; -luis, v.; -melk, v. = SBflansenlIlebre (SBotantf); «leben; «laus; •mtldj. planten, b, — pflansen; (bas (Befdjütj, bie gabne) aufpflansen; 't p. - bas ïpf., bie Sllnpflansung, bas 2litfp flansen. planteolie, v. = bas SfjflanjenBl. plantehpysiologie, v. = spflansenpbnfiologte. planter = SBflan3et (i.a. 6.), Spiantagenbefiget. plantersbond, m. — SfSflan3erbun»v «oetbanb. plantershoed, m. = Spttangerbut. plantenrijk, o.; -sap, o.; -soort, v.; -spuit, v. = spflan3en||teidj; bet •faft; .gattung; -fpritje. plantellstelsel, o.; -teelt, v. =* spflansenllftjftem; •judjt. plantetuin, m. = botanifdjer ©atten. planteur (sigaar), m. ■= Splantet. plantellvet, o.; -vezel, v.; -vernieler; -verzameling, v. - spflan3en||fett; -fafet; -3etft*reii. -fammtuna. plantenvoeding, v.; -vorm, m.; -wereld, v.; -ziekte, v.; -zuur, o. = spflan3en||etnabrung; bte -form; •velt; ■tranlbeit; bie ■foute, plantnijzer, 0.; -ing, v. = spflan3l|ei[en; -ung. plantkunde, v. = Sotanif, Spflan3entunbe. plantkundige «s SBotaniter, spfUursentenner. plantsoen, o. = «inlagen (OL), bet (6tabt)Sparf. plantsoenaanleg, m. = bte Sport', ©attenanlage. plapperen, h. = ploppetn; (ooi „ploeteren") planfdjen, manfdjen. plaquette, v. — spiofette. plas, m. = = (op straat) bie SBfütje, (ook, gew. dieper) ïümpel; (erg vuil, bloed) bie Sadje; een p. melk — eine SDienge SDHldj; de Zuidhollandsche p..sen = bie [übbollanbifdjen Seen; de groote, wijde p. = ber gtoBe Xeidj, bie gtoïje spfüfte, bos gtofje SHtaffet, bas SJJleet. plasdankje, o. = fdjönet Dant, Danlefchon; om een p. (te krijgen) =- um fidj einsufdjmeidjeln, um (fidj) einen fdjönen Sant, ein EantefdjBn 3U oerbienen. plasje, o. = flelne spfütje, spfügdjen ufro., vgl. plas; een p. doen = SPipi madjen. plasma, 0. — spiosma, SBlutrooffer. plasregen, m. = spiatj-, ©ufitegen, SKegengufi. plasregenen, h. — (in Stromen, roie mtt SDÏulben) gieBen, tegnen bafj es plagt, plassen, h. = (in 't water) planfdjen; altrjd wasschen en p. = Immet p. unb manfdjen; 't water plast = bas SEBaffer piatfdjert; "t plast = es gieBt (ln Sttbmen), es regnet baB es plagt, plasseri], v. = bos ©eplanfdje, bas ©cmanfdje. plastiek, v. - spiafttt, Stlbbauerfunft. plastisch = plaftifdj, anfdjaulldj, Ibrperlidj, beutlidj heroortretenb. plastron, o. = bas (ber) spiaftron. I plat, O. = (doi, elke platte afdekking) bte Splattfotm; („terrw") bte ïettaffe; (van een degen) bte fladje itllnge, bie SBreite. II. plat, adj.: p. vlak = ebene Stadje; p.. e grond = ber Spion, (van een gebouw e.d.) bet (®runb)SRiB; (dak, neus, waarheid) platt; (dai ook) fladj; 't p. .te land = bas platte flanb; op 't p..te land wonen — auf bem Sanberoohnen; p. gezegde = ntebtiger, gemeinet, pbbelboftet trloialet sausend; p. Amsterdamsch = Sllmfterbamer spotots, S!l spiati.platteamftetbometSptadje;p.botd= fladjer ïellet; p. .te beurs=pIotte, leere SBbrf e; p. op zijn buik gaan liggen=fidjplattauf ben 93audj . legen; p. op den grond vallen m platt (bet Sdnge nad» binfallen; p. te bed liggen — bert" Idgetig fein; p. (ZN. ook) = fdjlau; vgl. platloopen.: plataan, m. = bie SBIatane. Plataea, o. — spiotaa. plataf (weigeren) = fdjlontroeg, plottroeg, runb . (platt) betaus. platbol (lens) — plantonnet. ) platboomd vaartuig = fladjbobiges, -gebcnbes , gahaeug, fladjes SBoot (Sdjiffj, spiattidjiff. platbroek (ZN.), m. = Sdjroadjltng, gelgllng. platdrukken. 500 pleizieren. platdrukken, h. = platt brüdcu. Platduitsch, o = ipiatibeutfd), spiatt. plateau, o. — spiateau. plateel, o. *•» bte Karjence, Stetnqut. plateelllbakker; -bakkerij, v.: -fabriek, v.; -goed, o. = ftatjence-, Steingutllfabrifant; .fabrif; •fabrit; -maten ($1.). platform, o. = bie Splattfotm. platheid, »v = spiattbett, (Betneinbett, ïrioi- olitöt; (met andere bet.) bas Silbgeplattetfeln. plathol (lens) = plantontao. platina, o. = «Platina, Slatin, plarinallblik, o.; -draad, m.; -druk, m.; -papier, o.; -spons, v. =■ $latin||bled); -braljt; -brud; ■papter; ber .[ajroamm. platineeren, h. = platinteren. platitude, v. = spiaritübe, $Iattheit. platje, o. = fleine spiattfortn; („guit") ber Sdjalf, ber Schelm; (verhullend voor) bte Saus. platkloppen, h. platt fdjlagen pl. bammern, platten, platkop, m. = Slatttopf. platlood, o = SBIelbledj. platloopen, h.: iem. de deur p. = einem bie Üür, bas Saus einrennen. platluis, v. — Ribjlaus. platmaken, h. = platten, platt madjen. platneus, m. = bie sphvtrnafe. Plato = S)lato(n). Platonisch =■ platontfd). platschieten, h. = sufammenfdjlefjen, in (Srunb unb Boben fdjtefjen. platslaan zie -kloppen, platteeren, h. — plattieren. platteerwerk, o. = plattierte Strbelt, plattierte SBatenv ' plattegrond, -land zie plat n. plattelandbewoner =» SBeroobner oom (platten) flanbe, Sanb- beroobner. plattelands... = Iönblidj, Sanb.. plattelandslldistrilrt. o.; -geestelijke; -heelmeester; -meisje, o. = ber Sanb||be3irf; -geiftlidje(r); -argt; -mabdjen. platterd = Dummfopf. plattrappen, h. = platt treten; jertreten. platuit = fdjlanfroeg, platt(roeg), runb (platt) beraus. piatllvisch, m.; -voet, m. = spiattllfifd); -fuB. platvoeten, h. = lange fteben unb roarten. platvoetig = purttfüjjig. platvoetzool, v. = $piattfufjetnlage, -fobie, platvoetwacht, W"- Slbenbroadje, ber Spiattfufj. platweg zie platuit. platworni,m.==spiattrourm. platzak zijn=nidjts mebr (alles ausgegeben) baben, abgebrannt [ein; p. thuiskomen = mit leerer ïafdje nad) Saufe fommen. plausibel = plaufibel, einleudjtenb, annebmbar. plavei, v. = ber Sflafterftein; Stetttplatte. plaveiblok, o. — bie Sanb», spflarterramme, bie Stampfe, ber Stampfer, bie 3ungfer. plaveien, h. => pflaftern. plaveier = spflarterer. plaveisel, o. = spfldfter. plaveisteen, m. = Bflofterftein. plavuis, v. - Rliefe, spiatte. plebejer =■ spiebetet. plebejisch = plebejifdj. plebisciet o. - Spiebis3it, ber SBoHsentfdjetb, ber •befdjlufj. plebs, o. = bie Spiebs. plecht, v, = spflidjt. plechtanker, o. = ber Net», B(f)lld)tanler, (fif.) bet SKettungsanler, lekte Soffnung. plechtgewaad, o. = ïïmtsfleib, bie Staatsfleibung, Otnat, fjfeierlleib. plechtig = felerlidj. plechtigheid, v. =- Reierltdjteit, („plechtige viering") fteter; (R.K.) Golemtitat. plechtmatig, -statig = feietlldj, (in optreden en manier) roiirbeoofl; (ir.) graottatifd). plectrum, o. = Sleftron, 3ttberftarjd)en. plee, v. = ber ïlbtrttt. pleegbroeder = Hranfenroarter, .pfleget; (ook ülboptiobtubet). pleeglldochter; -kind, o.; -moeder; -ouders, mv. = Sflege||tod)ter; -flnb; -mutter; -eltern. pleegllvader; -zoon = spflegelloater; -fobn; pleegzuster = Jttanlenroarterln, -pflegerin -fdjroefter; (ook ïl