KUN JE NOG ZINGEN, K 1 ZING DAN MEE! TEKSTBOEKJE. KUN JE NOG ZINGEN, ZING DAN MEE! TEKSTBOEKJE. J. VELDKAMP en K. DE BOER. Driehonderd twintigste tot Driehonderd veertigste duizendtal. Nadruk verboden. P. NOORDHOFF - 1927 - GRONINGEN. Prijs ƒ0.25, 100 ex. 22.50, 200 ex. ƒ42.50, 500 ex. ƒ100.—, 1000 ex. ƒ195.—. In linnen stempelbandje prijsverhooging 17J ets. per Ex. VOORBERICHT. Op veler verzoek verschijnt nu ook een tekstboekje van „KUN JE NOG ZINGEN, ZING DAN MEE!" Dit goedkoope boekje kan naast den zangbundel gebruikt worden om daaruit den tekst der liederen eerst te bespreken en van buiten te laten leeren. Het tijdroovende overschrijven in cahiers wordt er door voorkomen.. Waar de zangbundel zelf een te dure schoolprijs mocht zijn, worde dit boekje den leerlingen meegegeven bij het verlaten der school. Het moge bevorderen, dat, meer dan tot nu toe gebeurde, ook de 2e en Se coupletten der liederen gezongen worden. Juni 1910. J. VELDKAMP. K. DE BOER. HET 320ste TOT 340ste DUIZENDTAL. De inhoud van deze oplage komt. overeen — ooji in nummering der liederen — met den Hen druk van den zangbundel „Kun je nog zingen, zing dan mee!" in zakformaat en met de daarmee geheel overeenkomende uitgaven in noten- en in cijferschrift. Dit geldt het gebruik van het Tekstboekje bij het •Zangonderwijs in de scholen. Maar nu iets omtrent het gebruik van het Tekstboekje iri den huiselijken kring! Deze uitgave bevat de teksten van alle liederen, die voorkomen in den zeer vermeerderden 26'sten druk van de bekende uitgave ui et pianobegeleiding.- „de Jubileum-uitgave". Achter den titel van elk lied in dit Tekstboekje staat een getal vermeld, dat aanwijst d e b 1 a d z ij de. waarop dit liedje in den 26sten druk en later volgende drukken met pianobegeleiding te vinden is. r's\'-. BH den Boekhandel is dit goedkoope Tekstboekje voorradig. Schaft eenige ex. er van aan, Ouders, en Ge brengt iets moois in den kring van Uw gezin. Tekstboekje + zangbundel met piano-begel. scheppen sfeer in lederen lering en — een gezonde sfeer! Met dit boekje in de hand Zingt men in heel Nederland! Januari 1927. ^^>» ■ J- V. /koninklmke\ I bibliotheek) 3 1. Wilhelmus. [1.] *) Marnix van St. Aldegonde. 1. Wilhelmus van Nassouwe Ben ick van Duytschen bloet; Den Vaderlant ghetrouwe Blijf ick tot in den doet. Een prince van Oranje Ben ick vry onverveert; Den Coninck van Hispanjen Heb ick altijd ghe-eert. 2. Mijn schilt ende betrouwen Sijt ghij, o Godt, mijn Heer! Op U so wil ick bouwen, Verlaet mij nimmermeer 1 Dat ick doch vroom mach blijven, ^ dienaer 't allerstont. Die tyranny verdrijven, , ■ Die mij mijn hert doorwont. Tollens Cz. 2. Volkslied (Oud.)*)2) J. w. Wilms, [3.] 1. Wien Neêrlandsch bloed door d'a-dren vloeit, Van vreemde smetten vrij, Wiens hart voor land en koning gloeit. Verhef!' den zang als wij! Hij steil' met ons, vereend van zin, Met onbeklemde borst, Het Godgevallig feestlied in Voor Vaderland en Vorst! (bis.) 2. Bescherm, o God, bewaak den grond, Waarop onze^adem gaat, De plek, waar onze wieg op stond. Waar eens ons graf op staat. 1) Het tweede couplet zacht. s) Gezongen als marsehlied bij den Tiendaagschen Veldtocht. *) Het cijfer tusschen haakjes verwijst naar de bladzijde van den 26sten druk, de Jubileum-uitgave, en volgende drukken-van „Kun je zingen, zing dan mee!" met pianobegeleiding. Wij smeeken van Uw Vaderhand Met diep geroerde borst, Behoud voor 't lieve Vaderland, Voor Vaderland en Vorst 1 (bis.) 3. Dring' luid van uit ons feestgedruisch Die beê Uw hemel in: „Bewaar den Vorst, bewaar zijn huis En ons, zijn huisgezin!" Doe nog ons laatst, ons jongst gezang. Dien eigen wensch gestand: Bewaar, o God! den koning lang — En 't lieve Vaderland 1 (bis.) 3. Volkslied (Nieuw). [3.J H. Tollens Cz. Gew. door J. W. v. Dalfsen. J. W. Wilms. 1. Wien Neèrlandsch bloed door d'a-d'ren vloeit, Wien 't hart klopt fier en vrij, Wie voor zijn volk van liefde gloeit. Verheff' den zang als wij! Hij roem' met allen, welgezind. Den onverbreekb'ren band. Die Neerland en Oranje bindt: Vorstin en Vaderland, (bis.) 2. Bescherm, o God! bewaak den grond. Waarop onze^adem gaat. De plek, waar onze wieg op stond, Wellicht ons sterfuur slaat. Wij smeeken van Uw Vaderhand, Met blijden kinderzin, Behoud voor 't lieve Vaderland, Voor land en Koningin, (bis.) 3. Dring' luid van uit ons feestgedruisch. De beê den hemel in: „Blijv' met ons oud Oranjehuis Het volk steeds één gezin!" Vorstin en Prins prijze^onze zang. En 't klinke^aan allen kant: „Bewaar het vorstlijk stamhuis lang En 't lieve Vaderland!" (bis.) 4. Wilhelmuslied. [2.] W. Haanstra. W. Haanstra. 1. Wilhelmus van Nassauwe En 't lieve Vaderland, Blijf ik altijd getrouwe Met hoofd en hart en hand. Ja goed en bloed en leven Heb ik voor 't land gereed, Zal ik gewillig geven, Zoo als Wilhelmus deed. 2. Wilhelmus, hoog verheven, Prins Maurits, sterk en groot, En Frederik Hendrik bleven Getrouw tot in den dood; De Prinsen van Oranje, Zij maakten Neerland vrij, Zij redden ons van Spanje En Frankrijks heerschappij. 3. Wilhelmus van Nassauwe Weerklinkt uit volle borst. Met God is ons vertrouwen Op hem, d'Oranjevorst, En komen droeve tijden, Wij zullen kloek van hand. Eendrachtig met Hem strijden Voor 't lieve Vaderland. 'WÊSL 5. Een lied van Nederland. [4.] J. G. Nijk. H. J. den Hertog. 1. Alle man van Neèrlands stam Voelen zich der vaad'rën zonen, Willen vrij op 't plekje wonen, Dat hun tot een erfdeel kwam. Eigen meester, niemands knecht, Recht en slecht, Stalen vuist en rappe hand, Zoo is 't volk van Nederland. 1 6 2. Toen, gezengd door oorlogsvlam, 't Vaderland was in gevaren, Vochten wij wel tachtig jaren, Tot er heerlijke uitkomst kwam; Offerden met mannenmoed, Goed en bloed, Tot het klonk langs beemd en strand: „Vrij is 't volk van Nederland." 3. Zoo zal 'tzijn door d'eeuwen heen! Vrije Friezen, ronde Zeeuwen, Gelres helden, Hollands leeuwen, Eén voor allen, allen één! Aan Wilhelmus van Nassouw Hou en trouw, Blijft ons aller hart verpand Aan ons dierbaar Nederland. 6. Kroningslied. [6.] F. J. Haverkamp. J- A. Scholte. 1. Wees begroet met jubeltonen, Wees gezegend groote dag! Komt ons heerlijk feest nu kronen. Geurend loover, zonnelach! Grooten, kleinen, grijsheid, jeugd, Allen gloeit de borst van vreugd. Juichend strekken wij de handen. Heil U! ruischt door Hollands tuin, Heil U! jub'len strand en duin, Koningin, Koningin der Nederlanden! 2. 'tVast verbond is thans gesloten, Tusschen Volk en Koningin, Laat ons stil.het hoofd ontblooten, Kinderen van één Huisgezin! Wilhelmina siert de Kroon, Gouden jonkheid stijgt ten troon, Vast geknoopt zijn de_eêlste banden. Heil U! wat bezwijken zal. Heil U! onze trouw staat pal! Koningin, Koningin der Nederlanden! 7 3. Voer Uw schepter tal van jaren, Tooverstal, die allen trekt, Rust gebiedt in 'twoên der baren, Frisscher leven, vreugde wekt! Groen' de^olijftak van den vreê. Welvaart deel' haar schatten meê, Vrijheid wone aan deze stranden. Heil UI op der Nassau's troon. Heil U! zeeg'ne God Uw Kroon, Koningin, Koningin der Nederlanden I 7. Marschlied. [8.] Dr. J. J. Wap. C. A. Brandts Buys. 1. 't Is plicht, dat ied're jongen Aan d'onafhank'lijkheid Van zijn geliefde Vaderland Zijn beste krachten wijdt. Hoezee! Hoezee! Voor Nederland hoezee! Hoezee! Hoezee! Voor Nederland hoezee! Voor koningin en Vaderland 1 Waakt ied're jongen meê. j 2. Als Vaderlandsche jongens Beminnen wij den grond, Waarop het gral der Va-d'ren staat En onze wieg eens stond. Hoezee! Hoezee I Voor Nederland hoezee I Hoezee! Hoezee! Voor 't Vaderland hoezee! Voor Koningin en Vaderland 1 . . Waakt ied're jongen meê. ] 3. Komt ooit de vijand naken, Is 't Vaderland in nood. Dan staan wij pal en blijven het Getrouw tot in den dood. Hoezee! Hoezee! 8 Voor Nederland hoezee \ Hoezee I Hoezee! Voor 'tVaderland hoezeel Ja Nederland, wij allen zijp j , . U trouw tot in den dood. j 4. „Slechts eendracht maakt ons machtig" Zij immer het parool; Een driekleur met oranj estrik, Van Vrijheid het symbool. Hoezee! Hoezee I j , , Voor Nederland hoezee 1 j Voor 't Vorstenhuis en Nederland I, . Waakt ied're jongen meê. j 8. Vlaggelied. [10.] Dr. J. P. Heye. W. Smits. 1. O schitt'rende kleuren van Nederlands vlag Wat wappert gij fier langs den vloed I Hoe klopt ons het harte van vreugd en ontzag. Wanneer het uw banen begroet I Ontplooi u, waai uit nu, bij nacht en bij dag! Gij blijft ons een teeken, o heilige vlag, Van trouw en van vroomheid, van vroomheid en moed. Van trouw en van vroomheid en moed. 2. Of is niet dat blauw in zijn s'metlooze pracht. Der trouw onzer vad'ren gewijd T Of tuigt niet dat rood van hun manlijke kracht En moed in zoo menigen strijd? Of wijst niet die blankheid, zoo rein en zoo zacht, Op vroomheid, die zegen van Gode verwacht, Den zegen, die eenig, die eenig gedijt, Den zegen, die eenig gedijt? S. Waai uit dan, o vlag, zij een tolk onzer beê, Om trouw en om vroomheid en moed. De wereld ontzie u op golven en reè; Maar, daaldet gij ooit op den vloed, Wij heffen uw wit uit de schuimende zee, En voeren naar 't blauw van den hemel u meê, Al kleurt zich, al kleurt zich uw rood met ons bloed. Al kleurt zich uw rood met ons bloed! 9. Wij leven vrij. [11.] M. J. Brand van Cabauw. j"; W. Wilms. 1. Wij leven vrij, wij leven blij Op Neêrlands dier'bren grond; Ontworsteld aan de slavernij, Zijn 'wij door eendracht groot en vrij, Hier duldt de grond geen dwinglandij, Waar vrijheid eeuwen stond I (bis.) 2. Hoe dierbaar is ons 't Vaderland, Der helden bakermat, Der kunsten wieg, 't gezegend strand, Waar 't heilig recht zijn zetel plant, En deugd met een fluweelen band Vorstin en Volk omvat, (bis.) 3. Wij leven vrij, wij leven blij; Wij dienen ëénen God. Wat ook 't verschil in dienen zij, De wet laat allen godsdienst vrij; Vereend als broeders juichen wij: Gezegend is ons lot. (bis.) 4. Zoo leven we altijd vrij en blij Op Neêrlands dierb'ren grond; Door trouw aan eigen wetten vrij, Praalt Neêrland in der volken rij, En 't Vaderland blijft groot en vrij. Tot 's werelds avondstond I (bis.) 10. Hollands Vlag. [12.] G. W. Lovendaal. J. P. J. Wierts. 1. Hollands vlag, je bent mijn glorie, Hollands vlag, je bent mijn lust, 'k Roep van louter vreugd victorie, Als ik je zie aan vreemde kust, 'k Roep van louter vreugd victorie, Als ik je zie aan vreemde kust; Op de zee en aan den wal, Hollands vlag gaat bovenal, Op de zee en aan den wal, Hollands vlag gaat bovenal. 2. Zijn er reiner, blijder kleuren. Of je vaart in Noord of Zuid, Heel de lucht schijnt op te fleuren. Strijkt ze er op haar frischheid uit, Heel de lucht schijnt op te fleuren. Strijkt ze_er op haar frischheid uit, En je Hollandsch hart wordt wee, Wappert met haar dundoek mee, En je Hollandsch hart wordt wee, Wappert met haar dundoek mee. 3. Als je haar in vreemde baaien, Mijlen ver van 't eigen strand Zwierig van den mast ziet waaien Als een groet van 't vaderland. Zwierig van den mast ziet waaien Als een groet van 't vaderland, Voel je een vreemd verheugenis. Voel je eerst recht, hoe mooi zij is, Voel je een vreemd verheugenis. Voel je eerst recht, hoe mooi zij is. 11. Vaarwel. [14.] L. de Rop. R- Hol. 1. Vaarwel, vaarwel, mijn dierbaar Vaderland, Mijn Nederland, vaarwel! Ik vaar van hier, van hier naar 't Oosterstrand, Mijn Nederland, vaarwel! Bij 't ruischen van den zilten vloed. Breng ik aan u mijn afscheidsgroet. Lief Vaderland, lief Vaderland, vaarwel! (3Xöis.) 2. Aan u, aan u blijft steeds mijn trouw verpand; Mijn' Nederland, vaarwel! Ik wijd aan u, aan u mijn hart en hand, Mijn Nederland, vaarwel! En zelfs in Java's wondertuin Vergeet ik nooit mijn Hollands duin. Lief Vaderland, lief Vaderland, vaarwel I (3 X bi».) 10 11 12. Wij willen Holland houen. [5.] Mr. H. W. van der Mey. Arnold Spoel. U Wij willen Holland houen, Ons Holland, fier maar klein I Wij blijven 't houw en trouwe, Wat ook zijn lot moog' zijnl En wie ons denkt te dreigen En denkt te nemen ooit, Hij zal ons land niet krijgen, i , . Wij geven Holland nooit! j "tS' 2. En vast aan onze zijde Zal Hollands leeuw daar staan; Die zal het nimmer lijden. Dat Holland zal vergaan. Zoolang de Leeuw zal dragen Zijn zwaard en zijne kroon, Zal hij ons land ook schragen, 1 , . En staan naast volk en troon 11 "lSm 3. Ons Holland zal niet vallen. Zal nimmermeer vergaan; De Leeuw staat met ons allen, Zal met ons blijven staan 1 De Leeuw zal Holland houen Zijn zwaard en zijne kroon. En tot den dood getrouwe | , . Bewaken volk en troon I "ls- 13. Mijn Nederland. [16.] 1 Waar de blanke top der duinen Schittert in den zonnegloed, En de Noordzee, vriend'lijk bruisend, Neêrlands smalle kust begroet, Juich ik aan het vlakke strand: (bis.) 'kHeb u lief. mijn Nederland! (bis.) 12 2. Waar het lachend groen der heuvels 't Kleed der stille heide omzoomt, Waar langs rijk beladen velden Rijn of Maas ol Schelde stroomt, Klinkt mijn lied op ouden trant: (bis.) 'k Heb u lief, mijn Nederland I (bis.) 3. Blijf gezegend, land der Vad'ren, Make u eendracht sterk en groot, Blijve 'tvolk der Koninginne Houw en trouw in nood en doodl Doe zoo ieder 't woord gestand: (bis.) 'kHeb u lief, mijn Nederland! (bis.) 14. Kent gij het land? [18.] 1. Kent gij het land, der zee ontrukt Door d'arbeid van een voorgeslacht, Dat nooit verwonnen heeft gebukt. Of 'thief zich op met grooter kracht? Dat land, bekend aan 't verste strand, 1 ^ Is 't ons zoo dierbaar Nederland. j 2. Kent gij dat land, waar eer en trouw Bij vorst en volk een woonplaats vindt. Waar eendracht steunt het staatsgebouw. En liefde Vorst en Volk verbindt? Dat land, bekend aan 't verste strand, j Is 'tstil en rustig Nederland! ( 3. Kent gij het land, dat overal Zijn schoonste driekleur wapp'ren deed. Dat helden kweekte zonder tal En tachtig jaar voor vrijheid streed? Dat land, bekend aan 'tverste strand, 1 Is 't Steeds volhardend Nederland! j * 4. O, Nederland, gezegend land, Klein stipjen op de wereldkaart, Behoed' U steeds des Heeren hand, En blijf der va-d'ren voorbeeld waard! Dan rijst voor u het schoonst verschiet, | ^. Want God verlaat de Zijnen niet. j 13 15. De Zilvervloot. [20.] Dr. J. P. Heye. J. J. Viotta. h Heb je van de Zilveren Vloot wel gehoord, De Zilveren Vloot van Spanje? Die had er veel Spaansche matten aan boord En appeltjes van Oranje I Piet Hein, Piet Hein, Piet Hein, zijn naam is klein. Zijn daden bennen groot: (bis.) Die heeft gewonnen de Zilveren Vloot, (bis.) 2. Zei toen niet Piet Hein, met een aalwaerig1) woord: „Wel, jongetjes van Oranje, Kom klim 'reis aan dit en dat Spaansche boord En rol me de matten van Spanje!" Piet Hein, Piet Hein, Piet Hein, zijn naam is klein, Zijn-daden bennen groot: (bis.) Die heeft gewonnen de Zilveren Vloot, (bis.) 3. Klommen niet de jongens als katten in 'twant En vochten ze niet als leeuwen? Ze maakten de Spanjers duchtig te schand. Tot in Spanje klonk hun schreeuwen: Piet Hein, Piet Hein, Piet Hein, zijn naam is klein, Zijn daden bennen groot: (bis.) Die heeft gewonnen de Zilveren Vloot, (bis.) 4. Kwam er nu nog eenmaal zoo'n Zilveren Vloot, Zeg-, zou jelui nog zoo kloppen? Of zoudt gij u veilig en wel buiten schoot Maar stil in je hangmat stoppen? „Wel! Neêrlandsch bloed, Dat bloed heeft nog wei moed! Al bennen we niet groot, (bis.) We zouên winnen, nog winnen, een Zilvervloot!" *) Aalwaerig = ernstig en eenvoudig. 14 16. Een draaiersjongen.1) [17.] A. L. de Rop. R. Hol. 1. In een blauwgerulten kiel Draaide hij aan 't groote wiel Den ganschen dag; Maar Michieltjes jongenshart Leed ondragelijke smart, A ach, a ach, a ach, a ach! 2. Als matroosje vlug en net. Heelt hij voet aan boord gezet, Dat hoorde zoo. Naar Oostinje, naar de West, Jongens, dat gaat opperbest! -Hojo, hojo, hojo! 3. Daar staat Hollands Admiraal, Nu een man van vuur en staal, De schrik der zee. 't Is een Ruiter naar den aard: Glorierijk zit hij te paard! Hoezee, hoezee, hoezeel 17. De Ruyter. [22.] Dr. J. P. Heye. J. J. Viotta. 1. Ik zing er al van een Ruyter koen, Maar niet van een ruiter te paard; Toch was hij wel Engelsche dravers te gauw, Hij maakte wel Fransche vervaard, (bis.) 2. Hij reed er al op zijn houten ros De zee in een ommezien rond, En Landen en stranden, ze beelden voor 't ros, Als 'tbrieschte met koperen mond (bis.) *) Bij het eerste couplet heeft het vervelende invloed op tempo en voordracht; bij het tweede couplet het vlugge losse; bij het derde couplet het ontzag inboezemende. 3. Och Vlissinger Michiel, Ruyter koen. We pantseren nu wel ons paard; Maar wanneer zal 't draven en brieschen op zee, Als toen Gij er ruiter op waart? (bis.) 18. In Oorlog en Vreê. [24.] Dr. J. P. Heye. J. J. Viotta 1. Van mannen in Oorlog, van mannen in Vreê, Oud Holland 1 daar mocht je van spreken; En riep je te Land, of riep je ter Zee, Ze bleven niet in gebreke, (bis.) Dezelfde hand greep fiks genoeg Het zwaard, den roerstok en den ploeg. Tot heil van 't lieve Vaderland, van 't lieve Vaderland 1 (bis.) 2. Wat suf je, jong Neêrlandl Wat sluimer je dan, Waarachtig 't is zonde, 't is schande; Net of je geen tien nu tellen meer kan. Te water en ook te lande, (bis.) Kom, sla uw hand, en fiks genoeg, Om zwaard, om roerstok en om ploeg, Tot heil van 't lieve Vaderland, van 't lieve Vaderland I (bis.) 19. Een liedje van de Zee. [25.] 1. Wie gaat mee, gaat mee over zee? Houd het roer recht! Frisch blaast de wind langs de reê, Blijft ge in 't nest, in 'tnest met de rest? Houd het roer recht! Ons lijkt de zee 't allerbest I Wie wat worden wil. Wel die zit niet stil, Neen, hij trekke 't zeegat uit Zie, hem wacht rijke buit. 15 16 2. Bij de hand, de hand voor het land! Houd het roer recht I Zoo klinkt het luid van allen kant, Voor u uit het oog en omhoog, Houd het roer recht! Dat u geen storm verrassen moogl Met het oog in 't zeil en voor niemand veil. Stuurt de zeeman 't zwemmend paard, Nooit voor iemand vervaard. 3. Een hoezee, hoezee voor de zee! Houd het roer recht! Jongens van Holland, roept het mee! Hier is 't veld, is 't veld voor den held, Houd het roer recht! Hier toont de man, wat hij geldt, Onder 't zeemansbuis, daar is moed nog thuis, In zijn vuist ligt heel zijn lot, Niemand vreest hij dan God. 20. Meiliedje. [43.] . H. Priem. H. J. Stomp. 1. Als weer de loome windekens Gaan spelen op de fluit, &HËj|r, Dan • roepen al de kindekens De Mei tot Koning uit. De Meie, de Meie, De wereld is de bruid! 2. Ze kransen en ze kronen er Zijn jongen blonden kop, En trekken hem al jolende Den hoogsten heuvel op. De Meie, de Meie, En dansen om den top. 3. Dan klappen ze in de handekens En zingen blij een lied: De Mei is koning in het land En schooner is er niet. De Meie, de Meie, Die glimlacht, als hij 't ziet. 17 4. Zijn droomblauwe oogen tintelen, Zijn glimlach is zoo zoet; Er sparkelt uit zijn blonde haar Een glans als zonnegloed. De Meie, de Meie, Die maakt de wereld goed. Uit: „Kleurige klanken", 30 één- en tweest. lied ren door H. J. Stomp. Uitgave van D. Mijs te Tiel. Dr. J. P. Heye. 21. Naar zee. [27.] J. J. Viotta 1. Ferme jongens, stoere knapen, Foeil hoe suffend sta je daarl Zijt ge dan niet wel geschapen? Zijt ge niet van zessen klaar? Schaamt je, jongens, en gaat mee Naar de zee, naar de zeel 2. Dat 's een leven van plezieren, Dat 's een leven van stavast I Zoo de wereld rond te zwieren In het topje van den mast; Thuis te zijn op ied're reê . . . Komt gaat meê naar de zeel 3. Laat ze pruilen, laat ze druilen, Laat ze schuilen aan het strand; Loopt Jan Salie op zijn muilen. Jan Courage kiest het want. — Hola, Bootsman I alles reê ? Wij gaan meê naar de zeel Dr. J. P. Heye. 22. De kabels los! [28.] J. J. Viotta. IDe kabels los, de zeilen op, dat gaat er op een varen; Ul waren wij sinjeurs aan wal, ons hart lei in de baren. Een Hollandsch kind, dat is bekend, die vindt in zee zijn element, Jo ho, io ho, ]o ho, jo hol Die vindt in zee zijn element. 18 En zijn we zoo geen banjers meer als in verleden dagen, Toen ieder voor Jan Companie een flikker had geslagen; Toch zeilen wij op ied're zee zoo goed nog als de beste meê, Jo ho, jo ho, jo ho, jo hol Zoo goed nog als de beste meê I 3. Hoezee dan, jongens, in het want! de handen uit de mouwen, Laat Duitscher.Noor of Engelschman niet klimmen in je touwen. Dan kan je varen zonder peil, al blies de Nikker in het zeil, Jo ho, jo ho, jo ho, jo ho! Al blies de Nikker in het zeil! 23. Een liedje van Koppelstok. [23.] A. J. Schooleman. ii In naam van Oranje, doet open de poort 1 De Watergeus ligt aan den wal; De vlootvoogd der Geuzen, hij maakt geen akkoord, Hij vordert Den Briel of uw val. Dat is het bevel van Lumey op mijn eer. En burgers, hier baat nu geen tegenstand meer, De Watergeus komt om Den Briel! — De Watergeus komt om Den Briel! 2. De vloot is met vijfduizend koppen bemand, De mannen zijn kloek en vol vuur. Een oogenblik nog en zij stappen aan land. Zij wachten bericht binnen 't uur: Gij móogt dus niet dralen, doet open de poort I Dan nemen de Geuzen terstond zonder moord Bezit van de vesting Den Briel! — Bezit van de vesting Den Briel! 3. Komt, geeft de verzeek'ring, 'k moet spoedig terug. De klok heeft het uur reeds gemeld, Ik zeg 't u, geeft gij mij de sleutels niet vlug. Dan is reeds uw vonnis geveld. De wakkere Geuzen staan tandknersend daar, Zij wetten hun zwaarden en maken zich klaar En zweren: „den dood of Den Briel!" — En zweren: „den dood of Den Briel!" 19 4. Hier dringt men naar buiten, daar schuilt men bijeen En spreekt over Koppelstoks last: „De stad in hun handen of anders den dood..." 't Besluit tot het eerste staat vast! Maar nauw'lijks is hiermee de veerman gevleid Of Simon de Rijk heeft de poort gerammeid, En zoo kwam de Geus in Den Briel! En zoo kwam de Geus in Den Briel! 24. De Reddingboot. [30.1 Dr-/-P-Heye. W. H. de Groot Wz I Wakk're jongens, Hollands trots! Waar ons hart van kan verdagen, Als je 't rappe lijf durft wagen In het woedend golfgeklots; Die gevaren vreest noch dood, Als ge redden kunt uit nood. (bis.) 2. 't Grove buis om forsche borst, Dekt een harte vol erbarmen. Als g'een drenk'ling in uw armen Door de wilde branding torst. Als ge vrouw en kind vergeet, Bij des scheeplings bangen kreet, (bis.) 3. 'tls een stuk, Oud-Holland waard! Brave mannen in den lande, Trouwe wachters op de stranden, Moog je lang nog zijn gespaard! Of geen mensch je namen weet. 'k Denk, dat God ze niet vergeet, (bis.) 25. Viooltje zacht van kleuren. ri02.1 Dr- J- P' H. J.stomp 1. Viooltje, zacht van kleuren, Gij siert mijn kleinen hof; Viooltje zoet van geuren! Ik zing 'reis tot uw lof; Als alle bloempjes rusten En sluim'ren in hun knop, Dan snuif ik nog met lusten 1 . Uw lekk're geurtjes op. s' 20 2. En daarom steek uw kopje j Gerust maar uit het gras, Zoo goed als of je een knopje Van roos of lelie was. Ei, waarom weg te schuilen, Mijn kleine hartedief? Zeg, waarom zou je pruilen ?i &. Ik heb u net zoo lief. j 3. Wie lieflijk is van wezen En need'rig van gemoed — Dat heb ik laatst gelezen — Is dubbel schoon en goed: En daarom, zedig bloempje! Zing ik 'reis tot uw lof, En prijs u als het roempje, j . . Het roempje van mijn hof j Uit: „Kleurige Klanken", 30 één- en tweest. liederen door H. J. Stomp. Uitgave van D. Mijs te Tiel.' 26. Ons bootje. [32.] 1. Hoe zachtkens .glijdt ons bootje Daar op het spieg'lend meer, De riempjes, net en proper. Gaan luchtig op en neêr. De golfjes kabb'len spelend Al tegen 't bootje aan, En ginds zien wij den toren In groene bóschjes staan. 2. Maar wie wil spelevaren, Zij wijs en welbedacht! Want menig voer in 't bootje, Die dood werd thuis gebracht. Het bootje is zoo wankel. Het is zoo rank en smal. Wie met gevaren spotten, Zijn beter aan den wal. 21 27. De kleinste. [35.] Dr. J. P. Helje. Jos. Beltjens. 1. In 't groene dal, in 't stille dal, Waar kleine bloempjes groeien, Daar ruischt een blanke waterval, En druppels spatten overal, Om ieder bloempje te besproeien, I ' Ook 't kleinste. j 2. En boven op der heuv'len spits, Waar forsche boomen groeien, . Daar zweept de stormvlaag fel en bits, Daar treft de rosse bliksemflits En splijt, bij 't dav'rend onweersloeien, i ft. Den grootste. j 3. Omhoog, omlaag, op berg en dal, Ben 'k in de hand des Heereh! Toch kies ik, als ik kiezen zal, Mijn stille plek, mijn waterval; ) ^ Toch blijf ik steeds, naar mijn begeeren, j De kleinste. 28. Wiegelied. Naar W. P. de Chavonnes Vrugt en W. Buys. 1. 't Wordt duister mijn Roosje I kom, speel nu niet meer, Staak, liefje 1 dat woelen, vlij rustig u neêr. Gij ligt in uw wiegje zoo warm en zoo zacht, Dat God u bewakel Mijn kind, goeden nacht I (bis.) 2. Daar ligt zij, mijn rijkdom I van dartelen moe, Thans sluit zich dat mondje, haar oogjes gaan toe. Maar 'k lees nog op 't wezen, dat schuldeloos lacht: „Waak, God! voor mijn moeder I" Mijn kind, goeden nachtI (bis.) 29. Avondliedje. [139.] G. W. Lovendaal. Hendrik C. van Oort. 1. Daar klingelt een klokje met zilveren klank, Het noodigt zoo vriendlijk tot rust en tot dankk En roept tot ons allen: de taak is volbracht. Goeden nacht, goeden nacht 1 2. De zonne ging onder, verbleekt is heur glans; De maan leidt de reien der sterren ten dans. En dartiend belonken ze in 't water hun pracht; Goeden nacht, goeden nacht 1 3. Een zuchtje suist fluistrend in 't ruischende riet. De kever zoemt gonzend om 't bloembed een lied, De nachtegaal slaakt aan den woudzoom zijn klacht: Goeden nacht, goeden nacht! 4. Schijnt vriendlijke sterren, en tintelt naar lust, Slaapt vogels en bloemen, ook wij gaan ter rust, Nacht armen en droeven en kranken, rust zacht; Goeden nacht, goeden nacht! Met toestemming van den componist en dichter overgenomen uit „Tien kinderliederen", Tweede reeks. 30. Zandmannetje. [38.] Naar Joh. Brahms. 1. De bloempjes gingen slapen, Zij waren geurens-moe; Zij knikten met hun kopjes Me _ een wel te rusten toe. Zacht ritselt gindsche lindeboom En lispt als in den droom: • Goeden nacht, goeden nacht. Mijn kindje, goeden nacht. 2. De vogels zongen vroolijk. Door 't zonnetje gekust, Nu vouwen. zij hun vleugels En vlijen zich ter rust. Alleen het krekeltje in 'tveld Zijn zoet geheim vertelt. Goeden nacht, goeden nacht! Mijn kindje, goeden nacht! 3. De Zandman is gekomen, Gluurt door de schemering Oi ergens soms een kindje Nog niet ter ruste ging! 22 23 En ziet hij zulk een stouten klant, Hij strooit in d'oogjes zand. Goeden nacht, goeden nacht! Mijn kindje, goeden nacht! 4 Ga, Zandman, uit de kamer, Reeds slaapt mijn kleine man. Hij sloot de held're kijkers Zoo vast als hij maar kan. En roept mij morgen wel te moe Een hart'lijk welkom toe. Goeden nacht, goeden nacht I Mijn kindje, goeden nacht! 31. Avondliedje. [39.J Fr. Silcher 1. Natuur ligt in droomen verzonken, Het maantje blikt vriendelijk neêr, En honderden sterretjes spieg'len Zich zacht in het heldere meer. Het windeke suist in de boomen. En wiegelt de vogels in rust; Het bloemeke hult zich in 't loover, Door 't koeltje in sluim'ring gesust. 2. Daar ginds door 't gebladerte scheem'ren De lichten der rust'looze stad En werpen een spookachtig schijnsel, Een dwaallicht op 't eenzame pad. Zij roepen en lokken ons steêwaarts, Te midden van drukte en gewoel, . Waar vriend'lijke zomernachtstilte Verstoord wordt door drukte en gejoel. 3. Al lokt gij ook, schitt'rende lichten, Zoo vleiend naar plein en naar gracht, Wij vlieden de woelige straten En kiezen de rust van den nacht. Hier willen wij volop genieten Van 't zwijgende zomernachtsuur, Hier willen wij zacht leeren staam'len: „Hoe schoon is, o God, de Natuur!" 23 32. Winterliedje. *) Beata. Nelly van d< r Linden van Snelrewaard—Boudewijns. 1. Ga je mee, ga je mee naar de gladde baan? Daar blijft haast geen een op zijn beenen staan, Wie niet oppast, die ligt pardoes op zijn rug En het opstaan dat gaat lang niet vlug! Ga je mee, ga je mee naar de gladde baan, i Re/rein. Ga je mee naar de gladde baan? j 2. Ga je mee, ga je mee een sneeuwman maken. De sneeuw pakt nu goed, hoor ze maar eens kraken, Een sneeuwman, met een stok in de hand En een ouden hoed op 't hoofd zonder rand! (Hefrcin.) 3. Ga je mee, elkaar met sneeuw inwrijven? Wie bang is, die moet bij de kachel blijven! O, o 't is zoo prettig en pijn doet het nooit, Al wordt er ook soms een in de sneeuw gegooid! (Refrein.) 4. Ga je mee, ga je mee? We gaan haantje glijden, In de bosschen daar gaan we sleedje rijden En we juichen en zingen, hand aan hand: „Lang blijve de winter nog in 't land f" (Refrein.) Uit: „Zes kinderliedjes", van Nelly v. d. Linden van Snelrewaard—Boudewijns. Uitgave van A. A. Noske te 's-Gravenhage. 33. Het Roosje. [42.] . H. Werner. t 't Knaapje zag een roosje staan, 'tRoosjen op de heide, 't Had zoo'n keurig kleedjen aan, Snel is hij er heengegaan, 'tWas of het hem beidde. Roosje, roosje, roosje rood, Boosjen op de heidel 25 • 2. 't Knaapje zei: „Ik pluk u af, Roosjen otf de helde!" 't Roosje zei: „Ik weer u af En ik prik u voor uw straf; Wilt gij, dat ik lijdeT" Roosje, roosje, roosje rood, Roosjen op de heide! 3. En het wilde knaapje brak 'tRoosjen op de heide! 'tRoosje 'weerde zich en stak; Maar de knaap rukt van den tak 't Roosjen op de heide. Roosje, roosje, roosje rood, Roosjen op de heide! 34. De Wind. [40.] C. J. C. Geerlings. Koeltjes suiz'len, doen rits'len het loover, Brengen de geuren der bloemen ons over; Winden leenen hun diensten den menschen ; Voeren den zeeman naar 'tland zijner wenschen; Drijven de schepen vlug voor zich henen; Draaien gedienstig de molensteenen. Maar plots'ling breekt de stormwind los En vliegt vernielende door het bosch, En rukt daar de takken van krachtige eiken. Vernielt groote schepen en beukt hooge dijken.. En altijd blijkt zijn vernielende aard: i Zoo doet de storm in zijn teug'looze vaart. J 35. Zonnelied. Anna Fles. Cath. v. Hennes. 1 Zie, hoe het yriend'lijke zonlicht Schittert op weide en op woud; Zie, hoe zich velden en heide Baden ih stroomen van goud! Lieflijke zonne, zoo helder, zoo rein, Diep in mijn hart dringt uw heerlijke schijn, En uit een dankbaar gemoed Breng ik U blijde mijn groet. 3 26 2. U kan geen winter verjagen Stralen uit zaligen tijd; Trouw zal mijn hart u bewaren, Regen en stormen ten spijt. 1 'tHart, eens verkwikt door uw vriendlijken schijn. Zal ook des winters vol zonneglans zijn; Daarom uit dankbaar gemoed Breng ik U, Zonne, mijn groet. 36. Het Avondklokje. [46.] 1. 't Zonnetje gaat van ons scheiden, 't Avondrood kleurt weer het veld. Zoete rust mogen wij beiden, Nog door geen zorgen gekweld 1 • Hoort gij, hoe 't klokje, met lieflijken klank, Ons weer naar huis roept tot bede en tot dank? Lui nu, o klokje, lui voort, Slapen wij straks ongestoord. 2. Schemering daalt op de dreven De avondster glanst reeds van ver, Straks staat Gods naam weer geschreven, Schitt'rende in sterre bij ster, enz. 3. Welkom verkwikk'lijke avond, Dank, die uw zoet heeft bereid: Rust na den arbeid hoe lavend! God heeft ons 't leger gespreid, enz. Marie Koenen. 37. Dansliedje.1) [58.] Jos. Reekers. 1. Op, meisjes in den rondedans, Nu weeft een bonten bloemenkrans En slingert in de rijen, Wij zijn zoo jong, ons hart is blij j ^ Dat is zoo groot verblijen. j 2. Op, meisjes zingt een blijde wijs, De wereld is een paradijs, Wij dansen en wij zweven. Wij zijn zoo jong, ons hart is blij,) big Dat is een /roolijk leven. j 4) Overgenomen met toestemming van de dichteres. 27 3. Op, menschen zingt en danst als wij, Kom Sluit u in de bonte rij En zingt langs alle wegen. Wij zijn zoo jong, ons hart is blij, j Dat is een groote zegen. J 38. De kerk in 't bosch. [44.] A. Winkler Prins. r. Rol. 1. Kling klang! kling klangl Over het woud galmen de klokken als Eng'len gezang, Vleiend met tonen van zilver en goud: Kling klang, kling klang, kling klang, klangl 2. Kling klang! kling klang! Statig van stem roepen de klokken met streelenden drang: Nadert, o nadert, o nadert tot Hem! Kling klang, kling klang, kling klang, klang! 39. Zomerochtendliedje. [74.] S. Abramsz. L. Adr. van Tetterode. 1. Kind'ren, naar buiten, het zonnetje lacht! Ziet toch eens rond, wat de morgen u bracht: 't Vrooljjke zonnige leven I 't Schittert daar buiten van blauw en van goud; Vogeltjes schaat'ren in 't bloeiende hout, Vriendelijk lachende dreven! Geur stijgt ten hemel van bloesem en blad — Mee op het pad! Mee op het pad! — 2. Kind'ren, naar buiten, het veld is nog nat! Dauw ligt te flonk'ren op bloesem en blad. Schittert u vriendelijk tegen. 't Zonlicht maakt plassen tot spiegels van goud; Toovert een tint'lenden sluier voor 'twoud, Sprenkelt zijn goud op de wegén. Kind'ren naar buiten, ontvlucht nu de stad, — Mee op het pad! Mee op het pad! — 3 Kind'ren, naar buiten, natuur is zoo mooi. Ziet toch haar rijken, haar feestlijken tooi. Feesttooi in 't zomergetijde! Paart er uw liedjen aan 't vogelgezang — 28 Kort is de zomer, maar winter duurt lang — Zingt er uw liedeke blijde I Kind'ren, naar buiten, ontvlucht nu de stad — Mee op het padl Mee op het padl — 40. Klein Vogelijn. [47.] % Klein vogelijn op groenen tak, Wat zingt g' een lustig liedl Wij hebben in ons heele boek Zoo'n vroolijk wijsje niet. O, zeg ons, zeg ons, aardig beest, J j. Wie toch uw meester is geweest. { 2. Zoo zuiver zingt gij en zoo hoog, Zoo keurig in de maat. En 'thart, dat popelt ons van vreugd, Wanneer uw keeltje gaat. (Refrein.) 3. Voorzeker, 't is de goede God, Die 't u heeft toebetrouwd, Opdat gij aan der blinden oor Zijn goedheid melden zoudt. O, ja, wij weten 't, aardig beest, ) &. Dat God uw meester is geweest. j 41. Een liedje van Hollandsche Jongens. [33.] Mr. H. W. van der Mey. Adr. P. Hamers. 1. Een jongen van Holland, van echt Hollandsch bloed. Heeft durf in zijn vuisten bij al wat ie doet. En gaat ie te land of vaart ie ter zee, Zijn Hollandsche vuisten, die neemt ie er mee. 2. Een Hollandsche jongen met Hollandschen zin. Die dut bij de pappot van moeder niet in, Die trekt er op uit, zoo ver ie maar kan, Want achter een pappot daar wordt ie geen man. 3 Een Hollandsche jongen vindt Holland het best, Al vaart ie naar Oost en al vaart ie naar West, Zoo rijk en zoo groot is geen land ter aard, Of Holland, ons Holland, blijft meer toch hem waard. 29 42. De Leliën. [50.] 1. Zie de leliën op het veld, Zie, hoe schoon zij bloeien I Wie doet haar van zorgen vrij. Daar zoo heerlijk groeien? Wie gaf haar die stille pracht. Wie dat kleed, zoo rein en zacht. Zonder zijns gelijke? (bis.) Z. God, de Heer, riep u uit d'aard. Doet zoo blij u tieren, . Hij gaf u dat schoone kleed, Dat gij d'aard zoudt sieren; Dat gij ons bij zorg en smart, Met een stil geloovig hart, Leert op Hem vertrouwen, (bis.) 3. O, verblijd u dan, mijn hart! Werp op Hem uw zorgen, Die na droeven winternacht Roept den lentemorgen; O, vertrouw in lief en leed; - Qie de bloemen niet vergeet, Is ook mij een Vader, (bis.) 43. Meilied. S. Abramsz. L. Adr. van Tetterode. 1. April is voorbij, Hoezee voor de Mei! Nu kunnen we bloemekens garen! Nu' henen gesneld Naar 't zonnige veld, Waar 't koeltjen ons speelt door de haren. De velden zijn -vol van den kleurigsten schat, Wij vlechten er kransen van bloesems en blad. (bis.) 2. April is voorbij. Hoezee voor de Mei! Nu kunnen de vogels niet zwijgen. En 't lieflijk gekweel 30 Uit zangrige keel, Schalt vroolijk van takken en twijgen. Ze juublen en schaatren verrukt door elkaar: „We hebben ons donzige'nestjen al klaar!" (bis.) 3. April is voorbij, Hoezee voor da Mei! Nu valt er weer honing te peuren! De bloemekens lijn, , Ze geven festijn En spreiden haar geuren en kleuren. Nu klinkt weer het vroolijke bijengezoem En fladd'ren de vlinders van bloempje tot bloem, (bis.) 4. April is voorbij, Hoezee voor de Mei! Nu samen een liedje geheven! Een liedeke zoet Uit dankbaar gemoed, Een liedje van 't vroolijke leven! Een lustig en vriendelijk liedje van kleur. Van bloemen en vogels, van geur en van fleur! (bis.) 43a. In den regen. *) Anna Sutorius. J. P. J. Wierts. 1. Onder Moeders paraplu Liepen eens twee kindjes, Hanneke en Janneke, Dat waren dikke vrindjes. En de klompjes gingen klik, klak, klik,) ' En de regen deed van tik, tak, tik, ! bis. Op moeders paraplu, (bis.) \ 2. Toen kwam Jan-deWind er bij, Die joeg eerst heel "zoetjes, Toen al haid en harder maar, De regen in hun snoetjes. *) De begeleiding van dit aardige liedje komt voor in „Kun je nog zingen, zing dan mee!" voor Jonge Kinderen op pag. 100. 4e druk. 31 En Jan-de-Wind, die rukte en trok, \ En op en neder ging de stok, ! bis. Van moeders paraplu, (bis.) ) -3. Maar Hanneke en Janneke, . Dat waren flinke klantjes, Die hielden stijf de paraplu, In allebei hun handjes. En ze lachten blij van hi,. ha, hi, \ En ze riepen: Jan, jij krijgt hem ni, 1 bis. 't Is moeders paraplu, (bis.) \ Dr. J. P. Heye. 44. Recht op! [51.] J- J- Viotta. 1. Rechtop van lijf, rechtop van ziel. Dat is een stand naar mijn behagen 1 't Zij, dat ge een staatsierok moogt dragen, 't Zij, dat ge een buis draagt of een kiel: Rechtop van lijf, rechtop van ziel. 2. En buig' men ooit zijn hoofd of knie, 't Zij dan alleen voor God den Heere, Voor elk, dien men als braver eere. Voor ieder, dien men wijzer zie, Voor dien slechts buig' men hoofd of knie. 3. Maar anders recht van lijf en ziel, In vreugd of leed door heel ons leven! Niet links, niet rechts, maar 't hoofd geheven, Wèt of er buig', wat of er kniel', Dat's Nederlandsch naar lijf en ziel. 45. 's Morgens vroeg. *) Hendrika van Tussenbroek. 1. Wordt wakker ,'t zonnetje is al op, De bloemen kijken uit haar knop,' De vlugge leeuw'rik zingt al lang. De zwaluw sjilpt haar morgenzang. Wordt wakker. (5 X bis.) *) De begeleiding van dit algemeen bekende liedje komt voor in „Kun je nog zingen, zing dan mee!" voor Jonge Kinderen met begel. 4e druk op pag. 58. 32 2. Het duifje strijkt zijn veertjes glad En trippelt vroolljk over 'tpad. De haan kraait voor den tweeden keer, 't Is alles buiten in de weer. Wordt wakker. (5 X bis.) 46. Meiliedje. [66.] Anna Fles. Cath. van Rennes. Het sijsje. ■ 1. De M3imaand is in 'tland, lief kind, Kom bij me, kom naar buiten, Dan zal ik vroolljk, U ter eer, Een aardig deuntje fluiten, Tjoek! tjoek! tjoek! tjoeke tjoekl fuït fuït, Zoo klinkt er mijn lied. Kom buiten, kom buiten, lief kindje 1 Tjoeke tjoek! fuït, fuït. Zoo klinkt er mijn lied, tjoeke tjoek! Kom buiten, lief kindje! Het kind. 2. De zon heeft mij reeds lang gewekt. Ik kom al aangesprongen. Wat dunkt je, sijsjen, als'wij eens Te zaam een liedje zongen? Tjoek! tjoek! tjoek! tjoeke tjoek! fuït fuït. Zoo klinkt ook mijn lied, Daar ben ik, daar ben ik, lief sijsje! Tjoeke tjoek! fuït, fuït. Zoo klinkt er mijn lied, tjoeke tjoek! Daar ben ik, lief sijsje! 47. Marschliedje. [54.] Ant. L. de Rop. Richard Hol. 1 De paden op, de lanen in. Vooruit met flinken pas, Met stralend oog en blijden zin. En goedgevulde tasch. 33 De zonne lacht ons vroolljk toe. Ons groet der vooglen zang En wij, we worden vast niet moe, Al wand'len w'uren lang, Tra ta ta ta bom, bom, tra ta ta ta bom, bom. Al wand'len w'uren lang. 2. Marcheeren is gezond voor 't bloed, Verruimd wordt d'enge borst, 't Versterkt de spier van been en voet, 'tWekt eetlust op en dorst. Daarom vooruit en in de maat, Zoo netjes als 't maar kan; Nu 't eensgezind en ord'lijk gaat. Heeft elk plezier er van, Tra ta ta ta bom, bom, tra ta ta ta bom, bom, Heeft elk plezier er van. 48. Naar buiten. 1. Op nu, makkers! laat ons dwalenI Op, naar buiten heengesneld! Naar der eiken groene zalen, ) Naar het open vrije veld. j ( ' • Daar eens woonden de Bataven, Zoo eenvoudig, maar zoo vrij! 't Nakroost dier gespierde braven, VjI van moed en trouw, zijn wij! 't Nakroost dier gespierde braven, braven, Vol van moed en trouw, zijn wij! 2. Komt naar buiten! laat ons dwalen! Zingen daar naar hartelust, Vrijer, frisscher ademhalen, 1 Tot weer d'avond roept tot rust. ) ' Ja, wij zijn Batavenzonen, Onvermoeid en onvervaard; Laat ons dat bij 'tspel reeds toonen, I ... Later eens voor land en haard. j ' 34 49. Eendracht. J- H. Stuntz. 1. Nauw vereenigd, vast omsloten Door denzelfden schoonen band, Zijn wij broeders, reisgenooten J ,bis ■ Naar hetzelfde Vaderland. ) Wat genot ons d'aard doe smaken, Wat de wereld ons ook bied', Hier gelukkigen te maken, ) ,&. . Hooger vreugd bestaat er nietl j 2. Zalig, wie door lietd' omgeven, Zijnen levensweg betreedt. Bij het vroolijk voorwaarts streven 1 , 'tHeil van anderen niet vergeet. ( Wat genot ons d'aard doe smaken, enz. 3. Zoo vereenigd, zoo omsloten Door denzelfden schoonen band, Reizen w'allen tochtgenooten, 1 ... . Door dit leven, hand aan hand. j Wat genot ons d'aard doe smaken, enz. 50. Des Zomers. [76.] Böhringer. Cath. v. Rennes. 1. Wie met ons wil naar buiten gaan. Zien hoe het koeltje stoeit Met al het goudgeel golvend graan, Dat op den akker groeit, Die toone ons ook een blij gezicht, (Die toone een blij gezicht, ie stem) Koom lustig wel te vreê; Want alles jubelt, zingt 'en lacht, 1 ^ En wij, wij jublen mee! I 2. Wie met ons wil naar buiten gaan Dwalen in 'tlom'rig woud, 1 , , Wie lijster en vink wil hooren slaan. Hoog in het beukenhout, Die moet geen trage droomer zijn, (Die moet geen droomer zijn, Se stem) Maar vroolijk, flink en ree; Want alles juicht en zingt en lacht, j En wij, wij zingen mee! J 3. Wie met ons wil naar buiten gaan Spelen aan 't frlssehe strand. Waar soms de golven met d'orkaan Beuken op 't mulle zand, Die moet geen zwakke bloodaard zijn, (Die moet geen bloodaard zijn, ie stem) Maar krachtig als de zee. Die thans haar liefste liedje zingt, i . En wij, wij zingen mee! ( 1 s" 51. Avond. Abramsz. L. Adr. van Tetterode. 1. Achter gouden wolkgordijnen Dook de zon in 't westen neer. 't Vogelken zoekt vliegensmoede 't Klein, maar veilig nestje weer. 't Bloempje sluit zijn teeder kelkje, Slechts op zoeten slaap belust; 't Windje legt vermoeid zich neder, Heel natuur aamt vreê en rust. 2. Maanlicht hult de sluimrende aarde In zijn zachten tooverglans En een heir van zilvren starren Tintelt aan den hemeltrans. Lieflijke avond, heiige stonde, Ruste daalt in ons gemoed, Als we _uw stillen vreê genieten Vriendlijke avond, wees gegroet! 52. De Waldhoorn. [60.] F. Silcher. 1. Langs berg en dal Klinkt hoorngeschal, Met vollen, zuiv'ren toon, (bis.j En forsch en stout Weerklinkt door 't woud Die galm zoo schoon, zoo schoon, .(bis.) 36 36 2. 't Geeft schooner kleur En frisscher geur Aan alles, wat m'omringt, (bis.) En 't beekje spat Zijn paarlend nat, Alsof 't een liedje zingt, (bis.) 3. Genot en rust En levenslust Daalt bij die melodij", (bis.) Verdriet en smart Wijkt uit het hart, En vlucht en vlucht van mij. (bis.) 53. Twee Voerlui. [61.] Dr. J. P. Heije. J. J. Viotta. 1, Een karretje op een zandweg reed; De maan scheen helder, de weg was breed. Het paardje liep met lusten. 'kWed, dat het zelf zijn weg wel vindt; De voerman lei te rusten. Ik wensch je wèl thuis, mêvrind, mêvrind! Ik wensch je wèl thuis mêvrind 1 2. Een karretje reed langs berg en dal; De nacht was donker, de weg was smal, Het paard liep als met vleugels; De sneeuwjacht zweept zijn oogen blind; De voerman houdt de teugels. Ik wensch je wèl thuis, mêvrind, mêvrind 1 Ik wensch je wèl thuis mêvrind 1 3. Eén karretje keert behouden weer; Het ander heeft er geen voerman meer; Waar mag hij zijn gebleven? 'k Wed dat j'em op den zandweg vindt. Of moog'lijk wel daarneven. Hij komt niet weer thuis, die vrind, die vrind! Hij komt niet weer thuis, die vrind! 37 54. Ochtendlied. 1. Ei. zie de morgen krieken I la la lat la la la! Hij stijgt op gouden wieken la la lal la la la! Reeds is de bij t'ontwaren. Die vrij daar henen vliegt, De vlinder, die op d'aren In *'t morgenrood zich wiegt; la la la! la la la! la la la la la! 2. Daar staat de zon te stralen! la la la! la la la! De bloemen, zie ze pralen! la la la! la la la! De lamm'ren, zie ze springen! Alom is vreugd en vreê! De vogels, hoor ze zingen; Zing vroolijk met hen meêl la la la! la la la! la la la la la! 55 en 56. 't Boerinnetje van voorheen. [64.] W. J. van Zeggelen. Richard Hol en W. H. de Groot Wzn. 1. Daar loopt door 't gehucht een wonder gerucht. Het is van een jonge boerinne: Ze dorschte heur graan ,liet het spinnewiel gaan En reed zij op Grauw d'ezelinne. Dan lachte de tortel haar na: ha ha, ha. /Dan lachte de tortel haar na. 2. Eens, wordt er verteld, eens was zij op 't veld; Een koets houdt er stil in de weide; Twee mannen in 't goud hellen eensklaps haar stout De koets in, hoe luid zij ook schreide; Nu schreide de tortel haar na: ha ha, ha. Nu schreide de tortel haar na. 38 3. Ze was geen boerin, maar wel een vorstin; Het staat in een boekje te lezen. Als kind eens verdwaald, werd ze huiswaarts gehaald, Toen de afkomst heel klaar was bewezen; Wat miste de tortel haar dra, ha ha ha! Wat miste de tortel haar dra. 4. Nu heeft ze een kasteel, en schatten zoo veel, Maar ze is nog 't gehucht niet vergeten, En als zij er komt en de klaagtoon verstomt, 't Is nog of de tortels het weten; Ze kirren en lachen haar na, ha ha ha! Ze kirren en lachen haar na. N. Doumen. 57. By en Blom. [117.] Philip Loots. 1. Van zoeme, zoeme, zom zom zom Een bijt jen in een blom. Hoe rijmt men dat wel bijelkaar? Eenvoudig: 'tis een vriendenpaar; Het bloempje schenkt z'n honig zoet, Het bijtje doet den bloesem goed; Van zoeme zoeme zom, 't Zijn vriendjes, bij en blom. 2. Van zoeme, zoeme, zom zom zom, Een bij vloog naar een blom, De bloesem riep: „wees wellekom!" Het bijtje kroop in 'tkelkjen om. Het zat er gauw aan 't honigvat. En dronk zich vol aan 't lekker nat; Van zoeme zoeme zom, Een bij zat in een blom. 1) Met toest. overgen. uit „Levensmorgen", Tweede bundel. Kinderliederen met Pianobeg. door P. Loots. Woorden uit „Omhoog", geïll. Leesboek voor de Jeugd, d. Jos. M. Reijnders. Uitg. van de Stoomdr. v. h. R.-K. Jongensweeshuis; Tilburg. 39 3. Van zoeme, zoeme, zom zom zom. De bij sprak tot de blom: „Lief bloempje of 'k U danken mag?" De bloesem sprak met gullen lach: „Neen, geen bedankje bijtje mijn, Ik zal nu gauw een vruchtje zijn", Van zoeme zoeme zom, Zoo sprak de lieve blom. 4. Van zoeme, zoeme, zom zom zom. Wie houdt van bij en blom? Wie ziet niet graag de bloemen staan? Wie ziet niet graag de bijtjes gaan? Ja, ieder, die den honing mint, Die rijpe vruchten kost'lijk vindt. Van zoeme zoeme zom, Die houdt van bij en blom. 58. Het liedje van den Bergenaar.1) [130.] Mevr. Van Reenen—Völter. Philip Loots. 1. Ik heb het lief, mijn dorpjen kleen. Daar aan der duinen rand. Zoo lieflijk, zoo vol zonneschijn Is geen in 't heele land. Ik heb ze lief de huisjes laag, Verscholen in het groen. Omgeven door een meidoornhaag En geurig bloemfestoen. 2. Ik heb het lief, dat bosch zoo wijd. De mooie sparrenlaan, Waar eik en dennen zijd aan zijd, Naast hooge beuken staan. Waar nachtegaal en merel zingt In 'tjonge kreupelhout, Waar 'tlief gekweel der lijster klinkt, Zijn nest de reiger bouwt. 1) Overgenomen met vriendelijke toestemming van Mevr. Van Reenen-Völter. 40 3. Ik heb het lief, het blonde duin, . Waar ver ik dwalen kan, In zijne pannen teer en fijn '' Veel wond're bloemen staan. Ik heb het lief, het Bergenstrand, De groote wijde zee. De golven brengen op het zand Veel duizend schelpjes mee. 4. Ze gaan en komen zonder rust. Nu blauw dan zilvergrijs; Ze breken schuimend op de kust En zingen deze wijs: Heil Bergen, heil het dorpje klein. Daar aan der duinen rand; Zoo lieflijk, zoo vol zonneschijn, Is geen in 'theele land. 59. Meimorgen. [70.] Woorden .en muziek van Catharina van Bennes. 1. Hela, gij bloempjesI Slaapt gij nu nog? Springt uit uw knoppen, haast u dan tochl 't Zonnetje kijkt u al vlak in 't gezicht, Bloempjes, ontwaakt tochl het is al zoo lichtI (bis.) 2. Hela, gij vogels I Droomt niet te langl Hoog van de takken klink' uw gezang. Mei is gekomen en heeft op het veld Duizenden bloemen tentoongesteld (bis.) 3. Hela, gij kindjeI Vlug op de beent 't Zonnetje schijnt al door 't vensterken heen. Vogels en bloemen, het wachten haast moe. Roepen het vroolijk goêmorgen u toel [bis.) Dr. J. P. Heije. 60. Morgenlied. [99.] J. J. Viotta. 1. Zonneschijntje, morgenlichtI Als gij tintelt op de ramen. En weer blinkt in ons gezicht. Vouwen wij de handen samen, (bis.) En wij danken met ontzag Voor dien nieuwen, schoonen dag. (bis.) 41 2. Zie, wij leggen 's avonds 't hoofd Altijd maar zoo rustig neder, Alsof iedereen gelooft: Morgen komt het zonlicht weder; (bis.) Niemand onzer denkt er aan, Dat ge ook eens niet op kondt staan, (bis.) 3. Niemand mooglijk heeft gedacht, Dat, zoo gij al weer mocht komen, Ons misschien geen morgen wacht Na ons slapen, na ons droomen; (bis.) Daarom, schoone morgengloed 1 Wees met blijden dank gegroet, (bis.) 61. Beter te geven dan te ontvangen. [84.1 F. W. N. Hugenholtz. j. l. van den Broeke. t. Veel voor anderen te wezen, Hen te helpen, altijd weer, Och, mocht dit de vreugde worden, Die ik boven al begeer, (bis.) . Zalig, zalig, zalig is hij, Die geeft, wat hij heeft en zich rijk voelt er bij. 2. Liefde alleen maakt waarlijk blijde; Altijd als 'k mij zelf vergat, Om een ander rijk te maken, Wachtte mij een grooter schat, (bis.) Zalig, zalig, enz. 3. Schat van vrede en vreugd van binnen, 'k Wensch, ik zoek u altijd weer; Heerlijk is het veel te ontvangen, Maar die geeft, hij wint nog meer. (bij.) Zalig, zalig, enz. 62. Vogelnestje. [72.] S. Abramsz. L. Adr. van Tetterode. % Er schommelt een wiegjen in 't bloeiende hout, Een wiegje met bloemengordijntjes, Dat hebben twee vogeltjes samen gebouwd En zie eens, hoe keurig en fijntjes! Als 't windeke speelt, de looverkens streelt, Dan schommelt het teedere wiegelijn mee. Als 'tscheepjen op deinende zee. 4 42 2. In 'tschommelend wiegjen is wonder geschied; Uit d'eitjes zijn jongen geboren! Nu zingt in verrukking het gaaike zijn lied. Een liedeke, zoet om te hooren. Hoe 't jubelt door 't hout! Hoe 't schatert door 't woud! En moedertje dekt ze, van 'tluist'ren niet moe. Met koest'rende vleugeltjes toe. 63. Hopsa, heisasa. [78.] O. S. van der Veen. Jos. Reekers. 1. Hopsa, heisasa, 't Is in de maand van Mei, ja, Ja. Rooie neuzen zijn verdwenen, Dooie vingers, prikkelteenen, Al dat kil en koud verdriet Heb je in de Meimaand niet. Hopsa, heisasa, 't Is in de maand van Mei. 2. Hopsa, heisasa, 't Is in de maand van Mei, ja, ja, Weg met dikke winterjassen, Weg met mutsen, wollen dassen. Moortje heeft zijn werk gedaan Moortje kan naar zolder gaan. Hopsa, heisasa, 't Is in de maand van Mei. 3. Hopsa, heisasa, 'tls in de maand van Mei, ja, ja, ■ Jongens kom, we gaan aan *t stappen. Om wat frissche lucht te happen, Alles staat in lentetooi, • O, wat is die Mei toch mooi. Hopsa, heisasa, 't Is in de maand van Mei. 43 64. Wees gegroet! Volschoone Lentetijd!1) [68.] J. A. Böhringer. Catharina van Hennes. 1. Als de winter vlucht voor de lentelucht en de zon het nieuwe leven wekt; Als een bloesemkroon met haar teeder schoon In den hof de naakte twijgen dekt. Dan zingt al wat leeft en zingen kan verblijd: „Wees gegroet, volschoone lentetijd. Wees gegroet! Wees gegroet! Wees gegroet, volschoone lentetijd!" 2. Ja, ons harte gloeit, nu 't viooltje bloeit, nu'ons 't madeliefje tegenlacht; En met blijden klank brengen w'onzen dank Voor der zonne glans, der bloemen pracht. Zoo weerklinke^óns vroolijk lied dan wijd en zijd: ,,'k Heb u lief, o schoone lentetijd, 'k Heb u lief! 'k Heb u lief! 'kHeb u lief, o schoone lentetijd!" *) Uit „Levenslust". Utrecht. Jac. van Rennes. 65. 't Muizeke.1) [121.] G. Antheunis. Dan. de Lange. 1. In 'tkamerke waar het wiegske gong. Een muizeken uit zijn gaatje sprong. Hippelend, trippelend ding; Het draaide 'tkopken rechts en links En 't wipte voorwaarts vlug en flinks. Muizeke, muizeke, maak geen lawijt. Of anders mijn kindje ontwaakt en krijt. 2. 'tLiep rechts en links, 'tliep hier en daar. En 'tkwam bij 't wiegske nader en naar. Hippelend, trippelend ding; Het richtte zich op en 't rook en zag Of daar geen kruimelke koek meer lag. Muizeke, muizeke, maak geen lawijt. Of anders mijn kindje ontwaakt en krijt. 1) Overgenomen met toestemming van de uitgevers G. Alsbach en Co. te Amsterdam uit den bundel: „Zes liedjes" van Dan. de Lange. 44 3. Er lagen veel kruimelkens op den grond. Neem, muizeke, 'tkindia heeft ze u gejond») Hippelend, trippelend ding; En 'tpeu*elde en 't at zijn buikske vol, En „één, twee, drie" 'twas weer in zijn hol. Muizeke, muizeke, zonder geluid, Mijn kindje slaapt wel en mijn liedje is uit. 66. Jongenslied. *) [56.] A. Baron. p. Kallenbach. 2. Ik ben een ferme, sterke jongen, En ken gelukkig geen verdriet; Ik heb Goddank twee goede longen. En zing daarom een vroolijk lied: Tra - la - la - la, Tra - la - la - la, Tra - la - la - la. Tra - la - la - la, Dat zing ik vroeg, dat zing ik laat. Dat zing ik thuis en op de straat Tra - la - la - la - la - la - la - la. Tra - la - la - la - la - la - la - la! 2. Ik ben vooraan bij alle pretjes, Geen mensch, die meer daarvan geniet; . Maar overal hou ik mij netjes, En steeds fatsoenlijk is mijn lied: Tra - la - la - la, enz. 3. Mocht somtijds iemand op mij kijven Dan lach ik niet, dat men het ziet, Maar kan toch ernstig niet goed blijven. En neurie zachtjes dan mijn lied: p.p. Tra - la - la - la, enz. *) Als lied voor Meisjes zinge men voor't eerste couplet: Ik ben een jong en jolig meisje En ken gelukkig geen verdriet. Ik hoor zoo graag een aardig wijsje En zing daarom een vroolijk lied: Tra - la - la -la, enz. 2) Gegund. 44 45 4. Getrouw en eerlijk wil ik wezen, En ook aan vlijt ontbreekt het niet; In bei mijn oogen kun je 't lezen, En zeker hoor je 'taan mijn lied: Tra - la - la - la, enz. 67. Mei. *) Bernard Zweers. led're vogel legt een ei. Zegt het liedje^in de Mei; Broedt er op, en na een poosje Gaat de deksel van het doosje; Ik bedoel: een kleine guit Tikt het stuk en stapt er uit. Jonge merels in de elzen! Jonge spreeuwen op het dak! Jonge meezen op een rijtje Op een dikke, dikke tak! 't Winterkoninkje heeft kleintjes In een hooiberg grootgebracht; Op het erf der boerenhofsteê Piepen kuikens donzig zacht, Links omlaag een jonge koekoek, Door een kwikstaart uitgebroed; Overal, in bosch en velden I Schreeuwt en krielt het jonge goed! j bis' 68. Als 't klokje klingelt. [116.1 Mr H. W. v. d. Mey. Jos. Reekers. 1. Klokje, klokje, klein en klaar. Wil ons wat vertellen; 't Klingelt, klingelt, klingelt maar. Of er bell'kens bellen. ■ 't Gaat maar al, het kleine ding, Kling, klang, kling, klang, kling, klang, kling. Of er beU'kens'' bellen. l) Overgenomen met toestemming van de uitgevers G. Alsbach.en Co., Amsterdam, bij wie dit lied met pianobegeleiding verschenen is. 46 2. Oud en jong en groot en klein, Spreek ik naar het harte. Maan ik goed en vroom te zijn, Zoo in vreugd als smarte, Dat is 'twat ik aldoor zing,' Kling, klang, kling, klang, kling, klang, kling. Zing tot aller harten. 3. Klokje, klokje klein en klaar. Ja, 'k zal naar jou luist'ren; Staak dus vrij je kling'len maar Want het gaat al duist'ren. Als jij klingelt, klinkend ding, Kling, klang, kling, klang, kling, klang, kling. Zal ik altijd luist'ren. 69. Ons landje. G. Heinen. Theo» van der Bijl. 1. Er is een schamel, schamel landje Van water, gras en veen. Een landje met een randje Van grint en mergelsteen. Maar op dat need'rig plekjen Bloeit hooge schoonheidszin. Geen huis jen, ja geen hekjen, Of schoonheid schuilt er in. 2. Er is een schamel, schamel landje Van regen, wind en mist, ■ Waarvan haast ieder zandje Uit zee is opgevischt. Maar is dat landje ook arrem, Toch bloeit de liefde er schoon. En klopt het hart er warrem Voor vaderland en troon. Met luchten grijs en grauw Maar hier en daar een bandje. Van vreugdenrijker blauw. Maar is dat landje ook poover, Toch bloeit er moed en trouw. En driemaal wee den roover, Die 't landje stelen wou. 70. Wiegelied. [114.] G. Antheunis. Richard Hol. 1. En over de weide daar blonk de zon, didideldidon zoo blijde. De vogelkens wipten en vlogen rond En maakten 't aan boomen en bloemen kond. Zij sprongen, zij sprongen en zongen: „Het is gewis, dat een lief kindje geboren is"; la la la la la la la lal „Dat een lief kindje geboren is.°' 2. Dan kwamen geloopen de schaapkens blank, klinkklankelinklank met hoopen; Door 't vensterke keken ze vrank en vrij En huppelden weer naar de malsche wei. Zij kreten, zij kreten en bleetten: „Het is gewis, dat een lief kindje aan 'tlachen is!" la la la la la la la la! „Dat een lief kindje aan 't lachen is." 3. Daar kwamen ook lonken de biekens vroom, zoomzomezoomzoom en ronken; Zij wemelden langzaam het wiegske rond En maakten 't aan vogels en schapen kond. , Zij kruisten, zij kruisten en ruischten; „Het is gewis, dat een lief kindje aan 'tslapen is: la la la la la la la la! „Dat een lief kindje aan 't slapen is." 48 71. De herder. *) [80.] P. Louwerse. J. Worp. p Op de groote, stille heide Dwaalt de herder eenzaam rond, Wijl de witgewolde kudde Trouw bewaakt wordt door den hond. En al dwalend ginds en her, Denkt de herder: „Och, hoe ver, Hoe ver is mijn heidel Hoe ver is mijn heide, mijn heidel" 2. Op de groote, stille heide Bloeien bloempjes lief en teer, Pralend in de zonnestralen, Als een bloemhof heinde en veer. En, tevreên met karig loon. Roept de herder: „O, hoe schoon, Hoe schoon is mijn heidel Hoe schoon is mijn heide, mijn heidel" 3. Op de groote, stille heide Rust het al bij maneschijn. Als de schaapjes en de bloemen Vredig ingesluimerd zijn, En, terugziende op zijn pad, Juicht de herder: Welk een schat I Hoe rijk is mijn heide! Hoe rijk is mijn heide, mijn heidel" *) Met vriendelijke toestemming van de Uitgevers overgenomen uit „G. C. Weeren, Liederkeur voor de school en het leven, bewerkt door B. J. Douwes", uitgave van J. B. Wolters, Uitg.-Mij. te Groningen en Den Haag. 49 72. Bontekoe. [128.] G. Antheunis. Richard Hol. 1. Hoe-oe 1 hoe-oe-! Wat is ons bontekoe, (öis.) Hei-ei! hei-ei! Toch wel in de wei! Als 's morgens de zon het oosten kleurt, Elk nestje piept, elk bloemke geurt; De bronne ruisclit, de lucht is lauw En 't mollige gras is zoo nat van dauw. Dan loopt ze grazen en eet zich moe, Hoe-oe! hoe-oe! Gelukkige bontekoe, Hoe-oe, hoe-oe, hoe-oe! % Hoe-oe I hoe-oe 1 ■ Wat is ons bontekoe (bis.) Hei-ei! hei-ei! Toch wèl iri de wei! Des middags, al blaakt en brandt de zon. Daar onder een boom, nabij de bron, Daar ligt zij nu op haren disch. De groene weide zoo koel en frisch; Herkauwt met half haar oogen toe, Hoe-oe! hoe-oe! Gelukkige bontekoe, Hoe-oe, hoe-oe! hoe-oe! 73. Een middagslaapje.1) [122.] P. Heye. j. Worp. 1. Wie rusten wil in 't groene woud, Wie rusten wil met lusten, Hij kiez' een plekje dicht in 'thout, En vlije zich tot rusten: Een peluwtje van mollig mos. Een kussentje van varen, ! En een gordijn van blaren, ( Geeft zoeten middagslaap in 't bosch. I 50 2. De hemel van het ledikant Blinkt prachtig blauw door 't loover, De heesters sling'ren om den rand, De bloesem hangt er over; Het koeltje fluistert met den vliet, \ De dart'le vlinders spelen, f ^. De nachtegalen kweelen, / Is 'tniet een lieflijk wiegelied? 1 3. En 'tbest is, dat het groene woud. Met koeltje en rust u lavend, Tan u geen zilver vraagt of goud. Al slaapt gij tot den avond; 'tVraagt enkel: zijt gij mat of moe. De slaapstee is voor allen, I ^g En is z' u goed bevallen, j Dan krijgt gij 't avondgoud nog toe. I 74. Vroeg op. *) [138.] J. Worp. 1. Vogeltje wat zingt gij vroeg, Wat zingt gij vroeg, Wat zingt gij vroeg. Pas ontwaak ik uit mijn droomen. Of ik hoor U in de boomen. Is de dag niet lang genoeg T (bis.) 2. Knaap als ik mijn morgenzang Mijn morgenzang, Mijn morgenzang, Reeds een tijdlang heb gezongen, Komt gij uit uw bed gesprongen. Is de dag U dan te langT (öis.) *) Uit J. P. Heye, Kern uit de Nederlandsche Liederen, den Haag. Gebr. Belinfante. 51 A. L. de Rop. 75. Avondlied.1) S. van Milligen. L Als de zon is weggezonken, En het avonddonker daalt, Dan verrijst het wassend maantje. Dat als zilv'ren sikkel praalt. Vriend'lijk glanst het op de weide, Op het loof van struik en boom, En het neemt ook ras een kijkje In den spiegelheld'ren stroom. 2. 't Ziet de paarse zwanebloemen Statig rijzen uit het nat, En de blanke waterlelies Schomm'len op haar cirkelblad, En het maantje groet de bloemen, Die daar bloeien op den stroom, Ën zij strookt ze met haar stralen. Tot zij domm'len in den droom. H. Gras. 76. Visscherslied. *) [104.] G. H. Harting. I. Het windje steekt op, hoor het roept ons naar zee, Jo-ho, jo-ho, jo-hol Neem afscheid mijn jongen: de boot ligt al reê, Jo-ho, jo-ho, jo-ho I We hupp'len met 't scheepjen de haven blij uit. En keeren van avond beladen met buit Terug naar het land, terug naar het land. ?. De kabb'lende golfjes bespatten het boord, Jo-ho, jo-ho, jo-ho! Het scheepsvolk zingt vroolijk, zooals het behoort, Jo-ho, jo-ho, jo-ho I De wind blaast in 't zeil, dat zich bolt om den mast, De schipper houdt stevig den helmstok maar vast En tuurt over zee, en tuurt over zee. *) Uit: „Vogelenzang", kinderliederen voor twee stemmen, door S. van Milligen. Uitgave van de Firma P. Noordhoff te Groningen, 52 3. En straks, als het net zwaar wordt binnengehaald, Jo-ho, jo-ho, jo-ho! Dan wordt er door Janmaat niet langer gedraald, Jo-ho, jo-ho, jo-ho I Zijn hart trekt naar moeder, naar vrouw of naar kind. Naar 't huisje, waarin hij gezelligheid vindt, En rust na het werk, en rust na het werk. 77. Zingen. [94.] Dr. J. P. Heye. W. F. G. Nicolai. 1. Gij leeuw'rik en gij nachtegaal I Al zingt gij heel verscheiden. Toch hou ik van u beiden En hoor graag naar uw zoete taal. Wanneer ik dwaal Door bosch en veld en weiden. En naar uw juichen en geklag Mocht ik wel luist'ren nacht en dag. 2. Gij leeuw'rik 1 stort in mijn gemoed Een lust en kracht tot leven. Tot werken en tot streven. Wanneer gij juichend d'eersten gloed Des morgens groet, Al juub'lend voort blijft zweven, En gij den vreê m'in 't harte giet, Zacht kweelend nachtegalenlied. 3. Gij beiden leerdet m'overlang: Al wat de borst doet jagen. Of zuchtend doet vertragen, Dat uit het best zich in den drang Vaa zoet gezang. Met juichen en met klagen! En iedre toon van vreugd en smart Vindt bron en weerklank in het hart. 53 Dr. J. P. Heye. 78. Vleugelen. [95.] J. J. Viotta. 1. Een lied, een lied, uw leven langl Och, mocht gij 't weten, lieve vrinden, Dat (zij uw harte blij of bang) Gij beter weerklank niet kunt vinden. Dan in Gezang, (bis.) 2. Van wat er aamt in v«ld en vloed, Heeft niets een schooner, zaal'ger leven, Dan 'tvooglijn, dat met frisschen moed, in duizend lied"ren onder 't zweven. De Schepping groet, (bis.) 3. Of zoo het diertje u vroolijk schijn' Omdat het Vleug'len heeft ontvangen Gij vliegt zoo goed als 'tVogelijnl Laat maar de dankbaarblijde zangen Uw Vleug'len zijn. (bis) Dr. J. P. Heye. 79. Beurtzang. [101.] Fr. Coenen. 1. In het groene loover Zit een vogelijn; Onder 't groene loover Zit een maagdelijn; 't Vogeltje zingt boven, 't Meisje zingt beneên, Weltevreênl En hun zoete stemmen smelten zacht ineen. (Ms 2. In de kruidjes luistert Al het wollig vee, In de blaadjes fluistert Ieder koeltje mee; 't Vogeltje zingt boven, 't Meisje zingt beneên, Weltevreênl En hun zoete stemmen smelten zacht ineen. (&{S. 3. 't Vogelkeeltje _ ontglippen Lied'ren God ter eer, En de maagdenlippen Danken God den Heer: 't Vogeltje zingt boven, 't Meisje zingt beneên, Weltevreênl En hun zoete stemmen smelten zacht ineen.(&js.) Dr. J. P. Heye. 80. Vaderlandsch lied. [100.] W. Smits. 1. Komt, knapen en meisjes, verheft nu in koor Den grond, die uw wieg heeft gedragen; Uw lied klink' de beemden van 't Vaderland door. Dat de oogen op u houdt geslagen I Dat Vaderdland eert en verheerlijkt gij nu, Eéns, hopen wij, ééns zal het fier zijn op u. (bis.) 54 2. In moed en in kennis, in vroomheid en deugd. Was 't eenmaal het sieraad der aarde; Die glorie verbleekte; maar 'twacht van uw jeugd, Dat gij het herstelt in zijn waarde; Dan, als gij het eert en verheerlijkt als nu, Dan moge dat Vaderland fier zijn op u. {bis.) 3. Wel op dan, o knapen, slechts moed en verstand Verwint in den kamp met het leven; Wel op dan, o meisjes, slechts sierlijke hand Kan, waardig, een zegekrans weven; Dien moed, die bevalligheid leerdet gij nu. Het vaderland eischt hen, als schatting, van u. {bis.) Dr. J. P. Heye. 81. Honger. [111.] Joh. J. H. Verhulst. : 1. Honger is de beste sausl Draven, slaven, zwoegen, zweeten Geeft den rechten trek tot eten; Wie gewerkt heeft flink en goed. Smaken rauwe boonen zoet. 2. Honger is de beste sausl Had je taarten en pasteien. Had je 's werelds lekkernijen, Och wat hielp het u, mijn schat 1 Als ge toch geen honger hadtT 3. Honger is de beste sausl Loopt het somtijds op een schraaltje,' Denk — wat baat het beste maaltje Aan een luien lekkerbek Groote schotels, kleine trekl 82. Het lied van den Boer. [106.] Joh. M. P. Broeder. 1. Te zwoegen en te streven Met al de kracht des mans, Dat is het zout van 't leven. Dat vlecht den boer een krans 1 Heil, die zijn brood mag eten. Door eerlijk zweet gewijd, En heeft slechts dank te weten i ... . Aan God en eigen vlijt 1 | 55 2. Een rijkdom is verborgen In 't eerlijk boerenwerk. En knellen soms de zorgen, Des Heeren troost maakt sterkt Wil Hij Zijn zegen geven, Het arbeidszweet gedijt: Het boerenwerk blijft leven | . . Door God en eigen vlijt! | 3. Laat blij uw lied'ren loven Den Schepper van omhoog, Zing uit in veld en hoven. Wat uwe borst bewoog! Bij 't oogsten en het bouwen, In ieder j aargetij d', Blijv' ongeschokt 't vertrouwen) ^öts j Op God en eigen vlijt! j 83. Houw en Trouw. [110.} Dr. J. P. Heije. Richard Hol. 1. Een man een Man, een woord een Woord! O fiksche leus van vroeger dagen: Nog klopt het hart met sneller slagen. Wanneer mijn oor u klinken hoort: Een man een Man, een woord een Woord! 2. Dat was een zegel zonder breuk! Ëen handschrift, nooit nog valsch bevonden. Een vaste borgtocht, nooit geschonden, Een perkament in goeden reuk. Dat nooit een barst had of een kreuk! 3. In Oost en West, in Zuid en Noord, Werd Holland om die leus geprezen; Och, 'k bid je, laat het nog zoo wezen; 't Zij steeds, als men van Neerland hoort: Een man een Man, een woord een Woord! 56 84. Hollandsen liedje.1) [126.] Woorden en Muziek van S. Abramsz. 1. Holland, ze zeggen: ]e grond is zoo dras — Maar malsch zijn je weiden en puik is je gras En vet zijn je glanzende koeien. Frisch waait de wind door je wuivende riet; Groen zijn de dorpjes in 'tneev'llg verschiet, Rijk staan je gaarden te bloeien. Blank Is je water en geurig je hooi — Holland, mijn Holland, ik vind Je zoo mooil (61 j.) 2. Holland, ze zeggen: je bent maar zoo klein — Maar wijd is Je zee en je lucht is zoo rein En breed zijn je krachtige stroomen. Goud is je graan op je zand en je klei, - Purper het kleed van Je golvende hei. Stoer zijn je ruischende boomen. Holland, ik min je om Je heerlijken tooi — Holland, mijn Holland, ik vind je zoo mooil (bis.) 85. Limburg, mijn Vaderland.s) [132.] Gerard Krekelberg. Henri Tijssen. 1. Waar in 't bronsgroen eikenhout 'tNachtegaaltje zingt; Over 'tmalsche korenveld 't Lied des leeuwriks klinkt; Waar de hoorn des herders schalt Langs der beekjes boord: Daar is mijn Vaderland. ; Limburgs dierbaar oord! 1 ' ' 1) Met toestemming van den Uitgever P. van Belkum te Zutphen, overgenomen uit „Voor 't Jonge Volkje." *) Overgenomen met vriendelijke toestemming van de Centrale Commissie van de Federatie der Hoofdbesturen van de R.K. Vereenigingen voor Volkszang in het Aartsbisdom Utrecht en de Bisdommen Haarlem, 's-Hertogenbosch, Breda en Boermond. 57 2. Waar de breede stroom der Maas 'Statig zeewaarts vloeit; Weeld'rig, sappig veldgewas Kost'lijk groeit en bloeit; Bloemengaard en beemd en boscb Overheerlijk gloort: Daar is mijn Vaderland. | , Limburgs dierbaar oord 1 1 3. Waar der Vaad'ren schoone taal Klinkt met held're kracht; Waar men kloek en flink van aard Vreemde praal veracht: Eigen zeden, eigen schoon 't Hart des volks bekoort: Daar is mijn Vaderland, • i ^g. Limburgs dierbaar oordl ' 4. Waar aan 't oud Oranjehuis 't Volk blijft hou en trouw. Met ons roemrijk Nederland Eén in vreugd en rouw; Trouw aan plicht en trouw aan God HeeTScht van Zuid tot Noord: Daar is mijn Vaderland, j . Limburgs dierbaar oordl i 86. Marschlied uit „Volkszang"-Feest. *) [164.] J. G. Nijk. H. J. den Hertog. 1. Op marsch, op marsch naar bosch en wei, Naar strand en blonde duinen. Bij dans en spel vol jokkernij Daar boven op de kruinen Weerklinkt ons lied vol jonge jeugd. Uit kelen als bazuinen. j ... . Ho-jo, ho-jo, ho-jo, ho-jo. 1 1) Compositie ter gelegenheid der herdenking van het 40-jarig bestaan der „Vereeniging tot Verbetering van den Volkszang" (1872—1912), waaruit dit Marschlied met toestemming is overgenomen. 58 2. En kijken wij omlaag in zee. Dan zien wij scheepjes varen • Een schipper maakt de zeilen reê. De wind waait in zijn haren Och, lieve schipper, neem ons mee. Ons Hollandsch hart, verhoor zijn beê. Ons hart trekt naar de baren, i „ ^, Ho-jo, ho-jo, ho-jo, ho-jo.' I 87. Zingen!1) [82.} G. W. Hugenholz. Catharina v. Rennes. i Van zelf, als de vogel zijn morgenlied fluit. Zoo dringt ook de zangtoon den boezem mij Uit. Ik dank voor de spraak, die de woorden mij schiep. Maar als ik ze zing, dan eerst voel ik ze diepl 2. 'kWil zingen als d'ochtend aan d'arbeid mij ziet, Hoe rept zich de hand op de maat van het lied! De borst wordt er ruim bij, vol vroolijken moed. En 't werk is voltooid, eer ik zelf het vermoed. 3*. Slechts dan als ik kwaad denk of kwaad heb gedaan, Dan wil 't met het zingen van harte niet gaan. Al klinkt ook het lied met vervaarlijk geluid. De vreugd is geweken, de ziel is er uitl 4. Ons lied zij zoo rein en zoo zuiver 't akkoord. Dat aarde noch hemel er wanklank in hoort. Een troostrijke gave uwer goedheid, o Heerl Met dankbare blijdschap gewijd aan Uw eerl J) Met toestemming van den Uitgever, Jac. v. Rennes te Utrecht, overgenomen uit „Levenslust", zes tweestemmige kinderliederen met pianobegeleiding. *) Het derde vers in 't begin langzamer en zachter zingen. 59 88. Een Hollandsen lied.1) S. Abramsz. L. Adr. van Tetterode. 1. De Hollandsche weiden, die zijn er zoo malsch. Je vindt er geen malscher op aardel En daarom mijn vrinden, houdt, bid ik u, trouw De Hollandsche weiden in waardel En komen er wellicht eens kapers ter kust, Dan moedig en hoopvol ten strijd ons gerust I Dan zullen wij lijden en strijden Voor 'tvrije bezit onzer weiden! 2. De Hollandsche duinen, die zijn er zoo blond. Je vindt er geen blonder op aardel En daarom mijn vrinden, houdt, bid ik u, trouw De Hollandsche duinen in waardel En komen er wellicht eens kapers ter kust, Dan moedig en hoopvol ten strijd ons gerust I Dan houden wij stand op de kruinen Der blinkende Hollandsche duinen! 3. De Hollandsche driekleur, die is er zoo liet Geen vlag is ons liever op aarde! En daarom mijn vrinden, houdt, bid ik u, trouw De Hollandsche driekleur in waardel En komen er wellicht eens kapers ter kust, Dan moedig en hoopvol ten strijd ons gerust I Met geestdrift de driekleur geheven Verdedigd, zoo 'tmoet, met ons leven I 89. Madeliefje.2) S. Abramsz. L. Adr. van Tetterode. 1. Mooi kransje van zilveren straaltjes, Met hartje van glinsterend goud, Wat staat ge daar lieflijk te pralen, Met fonk'lende drupjes bedauwd. Wit sterretje in frisch groene weide, Wat schittert ge lieflijk en rein; Hoe blinkt er in 't vriendelijk zonlicht Uw kroontje zoo teeder en fijn! !•§ Overgenomen met toestemming van den dichter. *) Overgenomen met toestemming van den dichter 59 60 2. Lief bloemetje, scboonste van alle. Zacht wieg'lend, als 't windje u kust, O, maak met uw stralende schoonheid Mijn venster tot plekje van lust. En stillekens zal ik aanschouwen Uw smetteloos wit en uw goud; Eerbiedig bewond'rend genieten De pracht, die gij need'rig ontvouwt. 90. Engelenwacht.1) [112.] Cath. van Rennes. 1. Als goede kinderen slapen zacht. Dan houden Eng'len trouw de wacht. Staan aan hun bedje, hoeden hen teer, Zien op de kind'ren met liefde neer. 2. Maar zijn de kind'ren opgestaan, Dan mogen d'Engelen slapen gaan; Nu reikt niet langer, Eng'len, uw macht, God, onze Vader, houdt zelf de wacht. 91. Hou zee! [29.) Woorden en muziek van M. A. Brandts Buys. t. Hoü zee, hoü zee. Hou moedig zeel Gij leus van onze Va-d'ren, Stort kracht en moed in d'a-d'ren: Het loope tegen, 't loope mee Hoü zee, hoü zeel 2. Hoü zee, hoü zee, In krijg en vreêl Kamp wakker met de golven. Wel worst'lend, nooit bedolven: Het loope tegen, 't loope mee Hoü zee, hoü zee I 4) Met toestemming van den uitgever, Jac. v. Rennes te Utrecht, overgenomen uit „Levenslust", Zes twee stemmige kinderliederen met pianobegeleiding. ei 3. Hoü zee, hoü zee, Hoü krachtig zee I Wat stormen u omgeven, Tot God de ziel geheven: Het loope tegen, 't loope mee. Hoü zee, hoü zee! 4. Hoü zee, hoü zee, Hoü juichend zee! Wie dan zijn vlag moog' strijken, Ons Neérland zal niet wijken Het loope ons tegen, 't loope ons meê... 't Houdt zee, 't houdt zee! Dr. J. P. Heye. 92. Een scheepje. [31.] J- J- Viotta. L Een scheepje in de haven landt, Hojo, hojo! Hojo, hojo! Gevuld met specerijen, Hojo, hojo! Hojo, hojol Hojo, hojo, hojol En menig flinke jonge kwant Met buidels vol tot aan den rand En harten vol verlSlijen. Hojo, hojo! Hojo, hojo! Hojo, hojo! 2. Een beetje pret, na leed en last, Hojo, enz. Wie zou het u misgunnen! Hojo, enz. Maar niet de zeilen volgebrast! Toe, leg een reefje, waar het past, Het zou eens stormen kunnen! Hojo, enz. 93. Onder Turners. [31.] 1. Waar turners bij elkander zijn, Hojo, hojo! Hojo! hojo! Daar kun je vast vertrouwen, Hojo, hojo! Hojo, hojo! Hojo, hojo, hojol Heerscht ook gezonde levenslust, Waarop je daad'lijk wordt belust, En die je niet zal rouwen. Hojo, hojo! Hojo, hojo! Hojo, hojol 62 2. Waar turners bij elkander zijn, Hojo, enz. Behoef je niet te vreezen, Hojo, enz. Voor slaap'righeid of kwezelzucht, Daar die, in strijd met. orde en tucht. Nooit onder hen mag wezen. Hojo, enz. 3. Waar turners bij elkander zijn, Hojo, enz. Daar wordt ook flink gezongen, Hojo, enz'. Niet enkel, dat men de armen staalt. Want, wordt er door hen opgehaald, Daar klinkt 'tuit ijz'ren longen: Hojo, enz. 4. Waar ware turners samen zijn, Hojo, enz. Daar zal je trouwe vrinden, Hojo, enz. Met Hollands deugd en Hollands moed, Met vrijheidsliefde in merg en bloed, Daar zal je mannen vinden. Hojo, enz. 94. Oogstlied. [86.] A. C. W. Staring. A. Lijsen. 1. Sikkels klinken, Sikkels blinken, Buischend valt het graan. Zie de bindsters garen. Zie in lange scharen Garf bij garven staan. * {bis.) 2. 'tHeeter branden Op de landen Meldt den middagtijd. 't Windje, moe van 't zweven. Heeft zich schuil begevon. En nog zwoegt de vlijt, (bis.) 63 3. Blijde maaiers, Nijv're zaaiers. Die uw loon ontvingt! Zit nu rustig neder, Galm' het mastbosch weder. Als gij juichend zingt, {bis.) 4. Slaat uw oogen Naar den hoogen, Alles kwam vandaar! Zachte regen daalde, Vriend'lijk zonlicht straalde Mild op halm en aar. (bis.) 95. Voor Nederland. [170.] 1. Voor Neerland een lied op een krachtigen toon. Voor 't land, dat ik lielheb, voor 't land, waar ik woon. Dat al, wat ik min in zijn grenzen omsluit. Waar al mijn geluk en mijn blijdschap ontspruit. Klein is dat- land, maar met eer klinkt zijn naam, Nederlands daden meldt roemvol de Faam, 't Is klein, maar bood weerstand aan dreigend geweld. En vaak bleef het meester op zee en in 't veld. 2. Wanneer d'oceaan onzen erfgrond belaagt. En bulderend beukt of ai vleiende knaagt. Dan werpen wij moedig een dijk voor zijn voet. Of schoren het duin, dat- zijn slagen ontmoet. Straks draagt hij weer met geduld onze vloot, Helpt ons aan rijkdom, aan arbeid, aan brood, Is fier op ons volk, aan zijn luimen gewend. En voert onze driekleur, van ouds hem bekend. 3. O Land, waar de vrijheid haar troon heeft gebouwd, Aan ons wordt het heil van uw toekomst vertrouwd, W'aanvaarden met trots en met ijver dat pand, En steunen uw bloei met een krachtige hand, Arbeid en eendracht en deugd en beleid, Waren uw viertal, dat zegen verspreidt. En dwingt ons de nood — wat de hemel verhoed' — Wij wagen voor Neerland ons goed en ons bloed. 64 96. 't Gymnastenlied. [170.] H. A. Woelders. Geen zang klinkt zoo schoon en geen toon wordt gehoord, Die meer ons begeestert, die meer ons bekoort; Geen lied klinkt zoo krachtvol, zoo innig gemeend. Als 'tlied van gymnasten als broeders vereend. Dan worden eendracht en vriendschap gestaald. Dan wordt de juichtoon vol geestdrift herhaald. ' j^j En daverend rolt dan langs velden en vloed: } S Het Vrank en het Vrij en het Vroom en het Vroed I I G Dan drukken we^elkander als broeders de hand: Dan is er geen sprake van rang of van stand: Van ouden of jongen, van arm of van rijk, In 'tkleed van den turner zijn we allen gelijk: Eén in ons streven en één in gedacht, Eén in ons doelwit: „door oefening kracht 1" I ~: Ook één in de leuze en één in den groet, / S Bij 't Vrank, en het Vrij en het Vroom en het Vroed 11 f] Op, broeders, dan tegen vooroordeel ten strijd. Ons onvermoeid pogen is zegen bereid. De tijd toch zal komen, dat ieder begrijpt: „De geest in het krachtige lichaam slechts rijpt". Dan als de duisternis wijkt voor het licht. Lauwheid voor moed en ontwikkeling zwicht, (~ Dan davert als juichtoon vol vuur en vol gloed, / o Ons Vrank, en ons Vrij en ons Vroom en ons Vroed! ) Met moed en volharding dan voort op het pad. Dat voor ons zoo menige strijder betrad; Wat wijke of wafik'le, de turner staat pal, In 'thart overtuigd, dat hij stand houden zal. Voor geen vooroordeel of domheid beducht \ Heft hij zijn vaandel tot hoog in de lucht, ("^ En kondigt den volken als heilboó en groet: (S Zijn Vrank, en zijn Vrij en zijn Vroom en zijn Vroed I ) i 65 97. Wildzang. [172.J }. v. d. Vondel. J. Duin 1. Wat zong het vroolijk vogelkijn, Dat in den boomgaard zat? Hoe heerlijk blinkt de zonneschijn Van rijkdom en van schat, Hoe ruischt de koelte in 't eikenhout , En versch gesproten lof, | Hoe straalt de boterbloem als goud, i Wat heeft de wildzang stof! « 2. Wij, vogels, vliegen- warm gedost. Gerust van tak op tak, De hemel schaft ons drank en kost. De hemel is ons dak. Wij zaaien niet, wij maaien niet. v Maar teren op den boer; | Als 't koren in zijn aren schiet, 1 Bestelt al 't land ons voer. 98. Herfstliedje. [92.] J. a. Böhringer. C. M. von Weber. 1. Een vriend'lijk, aardig vogelijn Zong in den held'ren zonneschijn Op zachten toon zijn afscheidslied: „Vergeet den kleinen vogel niet! Vaarwel, vaarwel, vaarwel, Vaarwel, de tijd vliedt snel, Vaarwel, vaarwel." 2. Ik keek den vogel droevig aan, En zei: „Ge moogt niet henen gaan, Ge blijft toch waarlijk al te kort. Ik zorg voor u als 'twinter wordt; Blijf hier, blijf hier, blijf hier, Blijf hier mijn aardig dier, Blijf hier, blijf hier!" " 66 3. De vogel zong: ,,'t Wordt mij te koud. Te dor in 'tveld, te kaal in 'twoud; In 't voorjaar zien we elkander weer. Voor mij zorgt onze Lieve Heer. Ik kom, ik kom, ik kom, Ik kom heel gauw weerom, Ik kom weerom 1" 99. Hollands zee. [26.] W. Zaalberg. Dan. de Lange. 1. Machtig zij uw rijksgebied; Hollands zonen vreezen niet. Wordt hun land door u bedolven, Samen beuren zij het hoofd Met een blij „God zij geloofd!'' Overwinnend uit de golven. 2. In de worst'ling met uw macht Wint het Hollandsch harte kracht. 'tWeet van wijken noch van beven, Frischheid brengt gij luwend aan. Vaster doet uw stormwind staan. Uit den doodstrijd put het leven. 3. Rol uw golven naar het strand: Sla terug der duinen rand: Hollands kracht blijft u trotseeren: Holland bukt voor geen geweld! Rustig zal het als een held Vloed en dwang en onrecht keeren. 100. Holland is een heerlijk land. 1. Holland is een heerlijk land; j ^bjs ( 'k Schat het als mijn dierste pand! j Steden, dorpen, velden, weiden. Die alom geluk verspreiden: Bosschen, heuv'len, duin en strand — ' Holland is een heerlijk land! (bis.) «7 2. Holland is een heerlijk land; j ^ Opgeweld uit wier en zandl j Parel in het diep der golven. Eens voor 's werelds oog bedolven, Opgevischt door nijv're hand — Holland is een heerlijk land! [bis.) 3. Holland is een heerlijk land; j ,&Js ^ Maken wij het nooit te schand! ) Dat de vreemd'ling op ons stare, En 'tmet volle recht verklare, Door de waarheid overmand — Holland is een heerlijk land! (bis.) 101. Mooi Holland. [124.] W. H. Kirberger. (Fabiës). George Beijerle. Holland met zijn malsche wei. Holland met zijn paarse hei, Met zijn vlakten van fluweel. Holland is een landjuweel! 1. Siert de lente Hollands wei Met haar fulpen, groene sprei, 'kHoor de dart'le koetjes loeien, 'k Zie de speelsche kalfjes stoeien, 1t Landvolk dansen bij de veêl, Holland, Holland is een landjuweel. 2 Brandt de zomer op bet land, 'k Zie den nijv'ren boerenstand Zwoegend langs hun akker gaan Deinend van het rijpend graan 's Morgens vroeg en 's avonds spa, /,v$S$|jS Holland, Holland heeft geen wederga! 3. Kleurt de herfst weer veld en bosch Met zijn veelgekleurden dos, 'k Zie het bruin en geel zich weven Langs de goudgetinte dreven; Siert hij velden, beemd en pad, Holland, Holland is een kleurenschat 1 68 4. Snoert de winter stroom en gracht. Holland is en blijft een pracht! 'k Zie de paartjes lustig zweven Door de wit besneeuwde dreven. Op het spiegelgladde ijs, Holland, Holland is een paradijs 1 Holland met zijn malsche wei, Holland met zijn paarse hei. Met zijn vlakten van fluweel, Holland is een landjuweel 1 102. Aan mijn Vaderland. [108.] w. Meerwaldt. G. h. Harting. 1. Heerlijk land, ik heb u lief. Om de schoonheid van uw velden. Waar de ruischende aren melden. Dat uit zee uw grond zich hief, (Ms.) En ontworsteld aan de baren, Hieldt gij onverwrikbaar stand. U ter eere ruischen d'aren: (bis.) „Leve 't oude Nederland!" {bis.) 2. Nederland, ik min uw grond Om de wouden, die er prijken, Waar vol kracht een heir van eiken Van uw volk den roem verkondt; (bis.) ■Toen een vijand aan kwam snellen. Hield het, als die eiken stand, En geen zwaard kon 't nedervellen 1 (bis.) 't Dapper volk van Nederland, (bis.) 3. 'k Heb u lief om d'Oceaan, •Die mijn duinen komt begroeten. En als hulde aan haar voeten Zingt van Neêrlands heldendaan; (bis.) Om hen allen dan, wier namen d'Echo ruischt langs beemd en strand. Min ik land en volk te zamen, (bis.) Min ik U, mijn Vaderland, (bis.) 69 103. Naar buiten.1) fcath. Leopold. Kor Kuiler (Een winterliedje.) 1. Hé, lekker in de buitenlucht, Wat heeft het flink gevroren! De wangen pimp'len mij van kou, En tint'len doen mij d'ooren. Lach uit den kleumer bij het vuur, Zoo'n sukkel toch, zoo'n stakker, Ons stroomt het bloed nog dubbel gauw, Ons maakt de kou juist wakker. 2. 'k Benijd den menschen in het Zuid Geen ziertje nu den zomer. Neen, eiken dag weer warmte maakt Ons eiken dag weer loomer. O, wintertje, ik zou je voor Geen schatten willen missen; Je sneeuw, je ijs. ze zullen mij, Zoo heerlijk weer verfrisschen. ' *) Uit: Kor Kuiler, „Een winterdag", KinderCantate. Uitgave van A. A. Noske, 's-Hage. 104. Het Angelus klept in de verte.1) V. A. de la Montagne. Cath. van Bennes 1. Het Angelus klept in de verte, In tonen, zoo zuiver en hel: De grootmoeder knielt op den drempel, De kind'ren zij staken hun spel. Grootmoeder bidt: „Onze Vader": De kind'ren zeggen 't haar na. Een zonnestraal glijdt door het loover, Een glimlach, een glimlach van 's Heeren gena. 2. Zij bidt: „O God, schenk Uw zegen, Ook over deez' kindekens klein, En wees hun nabij met Uw liefde, Als ik niet meer bij hen kaö zijn." 70 Grootmoeder bidt: „Onze Vader"; De kind'ren zeggen 't haar na. Een zonnestraal glijdt door het loover, Een glimlach, een glimlach van 's Heeren gena. *) Uit: „Lenteleven" van Cath. v. Rennes. Uitg. van G. Alsbach en Co., Amsterdam. 105. Speellied. [88.] Fr. Abt. 1. Makkers, komt, makkers, komt! Het speeluur slaat, naar buiten heengesneld! Het dartel vischje rept zich voort. De vogel vliegt, waar 'them bekoort. Makkers, komt, makkers, komt. Naar buiten heengesneld 1 Tra-la la la la tra-la la la {bis.) Naar buiten heengesneld! (bis.) 2. Makkers, komt, makkers, komt! Wie loopen kan, die zij nu rap ter been. Houdt struik en boom een vaste steê, Wij draaien met den aardbol mee. Makkers, komt, makkers, komt. Wij zijn nu rap ter beenl Tra-la la la la tra-la la la (bis.) Wij zijn nu rap ter beenl (bis.) 3 Makkers, komt, makkers, komt! Een kring gemaakt en blij in 'trond gezweefd, Vlug als de vlinder in het gras! Geen slakkengang komt hier te pas! Makkers, komt! makkers, komtl Nu blij in 'trond gezweefd, Tra-la la la la tra-la la la (bis.) Nu blij in 't rond gezweefd! (bis.) 106. Aan den Nacht. [96.] 1. Stijg, o Nacht, stille nacht. Statig op aan 'shemels boog! Sla, bekleed met sterrenpracht. Vreedzaam op deze aarde uw oogl Wie op zijn sponde uw lafenis wacht, ) Schenk hem uw zoetheid, vriend'lijke nacht ! I 71 2 O hoe klaar, rein en zacht. Tintelt de avondster omhoog I Hoe ze ons minzaam tegenlacht, Waar' ze een blik uit 's Heeren oogl Lieflijk geflonker, tuig' 't ons gemoed, / Mj Dat ons een Vader leidt en behoedt! I 107. Morgenwandeling. [90.] 1. De morgen breekt aan, de morgen breekt aan! Komt, makkers, naar buiten, en stemmen we _ een lied, Tot welkom van bosschen en velden en vliet. De vogeltjes groeten u allen gelijk, Dat vroolijke volkje, gelukkig en rijk! (Ms.) 2. Hoe schoon is het bosch, hoe schoon is' het bosch! Wij aêmen er geuren, verkwikkend en zoet, De morgen sterkt en verfrischt ons het bloed. De stad is nu verre met al haar gewoel, Maar dicht bij de hemel en 't lentegevoel! (Ms.) 3. Nu wakker en vlug, nu wakker en vlug! Springt over de slooten, bevleugelt uw voet. Beklimt rots en eiken, den wolken ten groet, Geen boom zij te hoog u, geen rots u te steil! Wenscht d'arend een vroolijk goê morgen en heil I (Ms.) 108. Goê morgen. [144.] h Goê morgen! Goê morgen! Goê morgen! Goê morgen 1 De dag ontsluit zijn gouden poort; Daar komt de zon met al haar stralen En dringt tot in de diepste dalen En roept tot elk met vriend-lijk woord: Goê morgen! Goê morgen! Goê morgen! Goê morgen! 72 2. Goê morgen! Goê morgen! Goê morgen! Goê morgen ' En nauw'üjks hebben zij 't gehoord, OI bloem en vogels worden wakker. En 't klinkt langs bosch en beemd en akker ln duizendvoud herhalen voort: Goê morgen I Goê morgen I Goê morgen! Goê morgen 1 109. Schoon is de Lente! [146.] J. Worp. 1. De lucht is blauw en. groen het dal; Viooltjes bloeien overal En lelietjes van dalen: 't Is alles geur -> En lleur en kleur l bis. En glans en gloed en stralen. J 2. Wees blijde nu, gij treurend hart! Al heeft de lente lang gemard, Z'is dubbel schoon verschenen. Geef God den Heer ■> Nu dank en eer; l bis. Uw winter ook vlood henen. | 110. 's Avonds. [136.] L. Leopold. j. Worp. 1. De bonte bloemen slapen ln zilveren maneschijn; Ze staan te knikkebollen Op steeltjes rank en fijn. Zacht ruischt de bloeiende appelboom Als lispt hij in een zoeten droom. 2. De dart'le vogels zingen De zon een goeden nacht In nestjes warm en zacht. En gingen vredig slapen De nachtegaal zingt gansch alleen. Zijn lied klinkt door de blad'ren heen. 73 111. De Nacht.1) [87.] 1. Door heel den omtrek melden De klokken 't uur der rust; De herder drijft zijn schapen Ter kooi in zoete rust. Welk een plechtstatig zwijgen Heerscht in de dichte twijgen I Zij komt in al heur pracht (Ms.) De stille Nacht I (Ms.) 2. Miljoenen1 starren pralen In diamanten gloed; En 't maanlicht schenkt der aarde Zijn vriendelijksten groet. Waarheen 'k mij moog begeven Ik voel u om mij zweven. En buig mij voor uw macht, (bis.) O stille nacht! (Ms.) 112. Het Vacantie-Kinderfeest. [167.] O. S. van den Veen. H. J. den Hertog. 1. Hij was nog nooit met spoor of boot Naar zee of bosch geweest; Nu mocht ie voor den eersten keer Mee met 't Vacantie-feest Den dag te voren zei z'n Moe: „Om zeven uur naar bedt" En Jantje kneep z'n oogen toe En neuriede van pret: Dat wordt de fijnste dag van 'theele jaar. Naar buiten gaan we morgen met elkaar. Waar koetjes loeien En bloempjes bloeien. Waar alles lijkt zoo helder en zoo 1 risch. Of heel de wereld pas gewasschen is. 1) Uit Zangvogeltjes V. 74 2. En in den morgen, zonnevroeg, Schoot Jan zijn kleeren aan. Al zei z'n Moeder: „tijd genoeg I" „Nee", was 't, „ik móet er staan". Daar ging het, met muziek er bij, Den weg op naar 't station, En Jantje, in de lange rij, Begon zoo hard-ie kon: Het is de fijnste dag van 't heele jaar, Naar buiten gaan we strakjes met elkaar. De treinen tuffen. De booten puffen Van ongeduld en willen maar vooruit, En 't zenuwachtig fluitje gilt het uit. 3. En toen ie zag het wije strand. De blonde duinenrij. Net als een trouwe wacht voor 'tland, Zèe aan de and're zij, Toen klonk een liedje hem in 'toor. Van wind en zon en zee, En Jantje zong uit volle borst Met wind en golven mee: Het is de fijnste dag van 't heele jaar, Hier buiten speelt een koeltje door je haar. En lichtjes dansen, Met helle glansen Op 't lustig-deinend water van den plas, Of heel de zee van vloeiend zilver was. 4. Daar- stond gereed aan 't strand-hötel. Een tafel-wel-bereid. Nu was het even: zee, vaarwel, Kort na den middagtijd. Het pootjes-baaie^en 'tspel in 'tzand Bracht honger met zich mee;. Dus Jantje keek de tafel rond En neuriede tevrêe: Het is de fijnste dag van 't heele jaar. Hier binnen staat een potje voor ons klaar, Dat goed zal smaken; We gaan 'em raken. Die reuzebal gehakt is lang niet mis, Het lijkt wel of ie vraagt: „zeg, hap eris!" 5. En na een dag van spel en lach Kwam Jantje, hoogst voldaan, . Des avonds om een uur of acht In Amsterdam weer aan. De kind'ren wuifden naar den wal Met zakdoek en met pet En toen klonk voor den laatsten keer, Als einde van de pret; Het was de fijnste dag van 't heele jaar. En vroolijk gaan we strakjes uit elkaar. Maar zou'n niet treuren, Moest 't nóg gebeuren, Helaas, dat fijne dagje is gewéést! Hoera voor het Vacantie-Kinderfeest I 113. Het Vacantie-Kinderf eest. J. Duin. É Hoezee, de dag is aangebroken, Reeds wekenlang door ons verwacht! Soms heb ik 's nachts geen oog geloken, Als 'k aap dit feest maar dacht. (Ms.) 't Is feest I Ja 't is feest j ^g 't Vacantiekinderfeest. ) 2. Vandaag geen taal, geen kaart, geen sommen. Maar jool en spel naar hartelust, Straks vlug het mulle duin beklommen, In 't koele bosch gerust 1 (Ms.) 'tls feest! Ja 't is feest! enz. 3. Hoezee, hoezee! We gaan naar buiten. Naar duin en strand, naar bosch en heil 'k Hoor spoor en boot van ver al fluiten. Vooruit, in bonte rij! (Ms.) 't Is feest! Ja 't is feest! enz. i'5 76 114. Al uwe boos' aenslagen. [154.] (Onthoofding van Egmond, Hoorne en andere Nederlandsche edelen, 1568.) Valerius' „Gedenck-clanck." 1. Al uwe boos' aenslagen, Verkeerde mensch van hertl Die sullen Godt mishagen, Want hij ze moede wert; En dat ghij had gegist, Ghij vinden snit gemist. 2. O Heer,'o God der helden 1 Siet toch dit jammer aenl En wilt Duc d'Alf vergelden, Al wat hij heeft gedaen: Die so veel menschenbloed Stort met een wreet gemoet. 3. Aij, keert toch weer, Oranjenl En biet ons nu de hant, Wreeckt, wreeckt ons leet aen Spanjen. Verlost ons Vaderlant, Opdat, o lieve I Wij gaen mogen los en vrij. 115. Laet sang en spel. [155.] (Inneming van den Briel, 1,572.) Valerius' „Gedenck-clanck." 1. Laet sang en spel, tambour en fluyt Nu klincken tot Gods eer; Dat orgel, chiter, harp en luyt Oock opgae voor den Heer, Die haest wel van ons keeren kan Duc d'Alve den tyran. 2. Gods goetheijt wesen moet vertelt, Die noch soo voor ons sorgt. En ons den Briel en Mase stelt Als tot een vaste borgt, Die haest wel van ons keeren kan Duc d'Alve den tyran. 3. De Spanjaert werd nu een gebit In sijnen muyl geleyt; God sy, die daer omhooge sit, Gedanckt in eeuwichheyt, Die haest wel van ons keeren kan Duc d'Alve den tyran. 4. Ghij princen, heeren van ons landt; Maekt ons de Spanjaert quijt, Malcandren trouwlyck biet de hand, In Godes vrees' altyt. Die haest wel van ons keeren kan Duc d'Alve ien tyran. 116. G'lijck den grootsten rapsack. [1,56.] (Op net ontzet van Leiden, 1574.), Valerius' „Gedenck-clanck." 1. G'lijck den grootsten rapsack. Vloot den Speek1) verbaest. Als een wind die blaest. Siet hem met sijn knapsack Loopen ih der haest Als een hond die raest.*) O ghij stad van Leydenl Dit stuck bemerek En laet toch verbreijden Gods wonderwerk. 2. De Boergoensche vanen Vlogen op de vlucht, Met een groot gerucht. En de Castiljaenen Waren oock vol sucht3) En geheel beducht Door de hooge stromen En menig man Die sij sagen komen Dick krielen aen. *) De Spanjaard. 2) Dolle hond. s) Ziekte. 78 3. Wilt Gods eer verbrei] en. Die nu kleijn en groot Vrij maeckt van de doot, En naer droevig schrefjen U dus sent in noot Overvloedig broot. Lof dan, prijs en eere Moet sijn geseijt' God ons aller Heere In eeuwigheyt. 117. Bede voor het Vaderland. [157.) (Valerius' „Gedenck-Clanck"). 1585. 1. O Heer, die daer des hemels tente spreyt End' wat op aard is, hebt alleen bereijt. Het schuymig woedig meer kond maken stille. End' alles doet naar Uwen lieven wille. Wij slaen het oog tot ü omhoog, Die ons in ancxst en noot Verlossen kond tot aller stont, Jae, selfs oock van de dood. 2. Als ghij, o vrome, dickwijls hebt gesmaeckt, Vermaeckt u nu vrij, dat 't u 't herte raeckt. Looft God den Heer met singen ende spelen. End roept vrij uijt te saem met luijder kelen: Hadd' ons de Heer, Hem sy de eer Alsoo niet bijgestaen. Wij waren lang, ons was zoo bang, Al in den druck vergaen. 118. Gelukkig Vaderland. [158.] (Valerius' „Gedenck-Clanck"). 1591. i. Gelukkig is het Land, Dat God den Heer beschermt Als daer met moord en brand De vijand rontom swermt, 79 End' dat men meent hij sal 't Schier overwinnen al, Dat dan, dat dan, dat dan Hij zelfs komt tot den val. 2. De Hoeder Israëls, Die slaept noch sluijmert noijt, Hij helpt uijt veel gequels Sijn volck 'twelck was verstroijt Door 'tSpaansche boos gebroet End' doet haer noch dit goet, Dat self, dat self, dat self De vijand loopen moet. 3. Gedanckt moet sijn de Heer, De God, die eeuwig leeft 1 Dat hij ons, 't zijnder eer Dees overwinning geeft; Wat wonder heeft de kracht Des Heeren al gewracht! O Heer, o Heer, o Heer, Hoe groot is Uwe macht 1 119. Wilt heden nu treden. [159.J (Valerius „Gedenck-Clanck"). 1597. 1. Wilt heden nu treden voor God den Heere, Hem bovenal loven van herten seer. End' maken groot sijns lieven naemens eere. Die daer nu onsen vijant slaet ter neer. 2. Ter eeren ons Heeren wilt al u dagen Dit wonder bijsonder gedencken toch; Maekt u, o menschl voor God steeds wel te dragen, Doet ijder recht en wacht u voor bedrog. 3. Bid, waket end' maket dat g'in bekoring End' 't quade "met schade toch niet en valt, U vroomheijt brengt de vijand tot verstoring, Al waer sijn rijck nog eens zoo sterck bewalt. 120. Geuzenlied. [160.] (Uit Geuzenliedboek.) 1600. 1. De Geuzen sijn in Bomlerweert gevallen. Zij hebben mijn ontnomen met haer allen ' Een hupse schans en daartoe sterck van mueren: 't Is een qua kans voor mij, die 't moet besueren. • Want met dees schans seer fel Meend' ik te winnen 't spel, Dit was ook al mijn meening Maer 't is nu al crackeel, Want nullo is mijn deel, Dat mij, brengt in vercleening. 2. Omdat Nassau als een stout helt bevonden Hollant getrou wil zijn tot allen stonden, Die met geweld mijn volck daer quam bestrijden, 't Welck mij seer quelt; nochtans ick moetet lijden, lek wilde wel voorwaar Dat dese schans aldaer Noijt en ware begonnen! Want 'tspel heb ik geroet,1) Maar de Geus seer verstoet, Die heeft het afgesponnen. 3. Mijn vreucht verdwijnt, courage loopt verloren, Maar siet het schijnt, ick bender toe gheboren; Ick heb den strik voor anderen gehangen. Maar nu ben ick daer selver in gevangen! Och wat sal'ic gaen doen! 't Hart sinct my in de schoen, Door angst ben ick verslagen! Elc roept met vollen erop: „De clapmuts moet haes-op!'") Ai seg, wie sout verdragen? 1) Óp touw gezet. ') De Spanjaard moet weg. 81 121. Waer dat men sich al keerd of wend. [161.] Valerius (1616.) L Waer dat men sich al keert of wend End' waer men loopt ot staet, Waer dat men reijst of rost of rend. End' waer men henen gaet, Daer vint men, 't sij oock op wat ree, d'Hollander end' de Zeeuw; fei] loopen door de woeste zee Als door het bosch de leeuw. 2. Vereenigd vrij gevochten volck Maeckt Spanjen d'oorlog moe, Sulx dat hij zijnen vredentolck Dit land moet senden toe. Wie soud' oijt hebben dit gedacht Dat d'hoogmoet van Papou *), Dat so een groote trotse macht So buijgsaem worden sou? 3. O Neêrland! so ghij maer en bout Op God den Heer altijdt, U pijlen vastgebonden hout En 't saem eendrachtig zijt, So kan u Duijvel, Hel, noch Doot Niet krencken noch vertreên. Al waer ook Spanjen noch soo groot. Ja 's werelts machten een. 122. Merck toch hoe sterck. [162.] Valerius. 1. Merck toch hoe sterck nu in 'twerck sich al steld. Die 't allen tijd soo ons vrijheit heeft bestreden. Sie hoe hij slaeft, graeft en draeft met geweld. Om onze goet en ons bloet en onse steden. *j De Spanjaard. 82 Hoor de Spaensche trommels slaenl Hoor Maraens 1) trompetten I Siet hoe komt hij trecken aen. Bergen te bezetten. Berg op Zoom hout u vroom, Stuta) de Spaensche scharen; Laat 's Lands boom end sijn stroom Trouwlijck toch bewaren! 2. 't Moedige, bloedige, woedige swaerd Blonck en het klonck, dat de voncken daeruijt vlogen. Beving en leving, opgeving der aerd, Wonder gedonder nu onder was dan boven; Door al 't mijnen en 't geschut, Dat men daeglijcx hoorde, Menig Spanjaert in sijn hut In sijn bloed versmoorde. Berg op Zoom hout zich vroom, 't Stut de Spaensche scharen; 't Heeft 's Lands boom end' sijn stroom Trouwlijck doen bewaren! 3. Die van Oranjen quam Spanjen aen boord, Om uijt het velt als een helt 't geweld te weeren; Maer also dra Spinola 't heeft gehoord, Trekt hij flux heen op de been met al sijn heeren. Cordua *) kruijd spoedig voort, f'JilfS Sach daer niet te winnen, Don Velasco liep gestoord: 't Vlas") was niet te spinnen ») Berg op Zoom hout sich vroom, 't Stut de Spaensche scharen; 't Heeft 's Lands boom end' sijn stroom Trouwlijck doen bewaren! !) Des Spanjaards. 2) Stuit. ') kruijd, vlas, spinnen, woordspel met Cordua, Velasco en Spinola. 83 123. De Vlaamsche Leeuw. [186.] H. van Peene. K. Miry. 1. Zij zullen hem niet temmen, Den lieren Vlaamschen Leeuw, Al dreigen zij zijn vrijheid, Met kluisters en geschreeuw I Zij zullen hem niet temmen \ Zoolang een Vlaming leeft, | Zoolang de Leeuw kan klauwen, 1 Zoolang hij tanden heeft. Zoolang de Leeuw kan klauwen, Zoolang hij tanden heeft. 2. De tijd verslindt de steden, Geen tronen blijven staan. De legerbenden sneven, Een volk zal niet vergaan. De vijand trekt te velde, Omringd van doodsgevaar. Wij lachen met zijn woede, De Vlaamsche Leeuw is daar. Refrein: Zij zullen hem niet temmen, enz. 3. Hij strijdt nu duizend jaren Voor vrijheid, land en God, En zijn nog zijne krachten In al haar jeugdgenot. Als zij hem macht'loos denken En tergen met een schop, Dan richt hij zich bedreigend En vrees'lijk vóór hen opl Refrein: Zij zullen hem niet temmen, enz. 4. Wee hem, den onbezonnen, Die valsch en vol verraad. Een Vlaamschen Leeuw komt streelen En trouweloos hem slaat I Geen enkel handbeweging, Die hij uit 't oog verliest; En, voelt hij zich getroffen, Hij stelt zijn mane en brieschtl Refrein: Zij zullen hem niet temmen, enz. 84 5. Het wraaksein is gegeven, Hij is hun tergen moe. Met vuur in 't oog van woede Springt hij 'den vijand toe: Hij scheurt, vernielt, verplettert. Bedekt met bloed en slijk, En zegepralend grijnst hij Op 's vijands trillend lijk. Refrein: Zij zullen hem niet temmen, -enz. Tp. Sevens. 124. Ons Vaderland. [190.] J. Blockx. 1. Waar de Maas en Schelde vloeien, Eh de frissche weiden bloeien; Waar nog eiken, sterk en trotsch, Ruischen in het dichte bosch: Daar is ons Vaderland, (Ms). Dit heilig pand, (Ms.) Het schoone Vlaanderland I 2. Waar het kille grafgesteente Dekt der vaderen gebeente; Waar ons moeder heeft gesust En onz' tranen weggekust: Daar is ons Vaderland, (Ms.) Dit heilig pand, (Ms.) Het dierbre Vlaanderland 1 3. Waar de Neringen en Gilden Nooit den schedel buigen wilden. Waar het kloeke voorgeslacht Nedersloeg de Fransche macht: Daar is ons Vaderland, (Ms.) Dit heilig pand, (Ms.) Het vrije Vlaanderland 1 4. Waar de Dietsche tonen galmen, In de daverende psalmen; Waar het forsche\ krijgsgeschreeuw Dreunde: Vlaanderen den LeeuwI Daar is ons Vaderland, (Ms.) Dit heilig pand, (Ms.) Het edel Vlaanderland! 85 5. In de vreugd en in de smarte Ligt dat land ons aan het harte; Moedig steunen wij de vaan, Wen het geldt ons volksbestaan. Hoog leve 't Vaderland, (Ms.) Dit heilig pand, (Ms.) Hoog leve 't Vlaamsche land; A. Rodenbach. 125. Klokke Roeland. [188.} J- Destoop. 1. Boven Gent rijst, Eenzaam en grijsd, 't Oud Belfort, zinbeeld van 't verleden; Somber en grootsch. Steeds stom en doodsch. Treurt de oude held op 'tGent van heden; Maar soms hij rilt. En eensklaps gilt Zijn bronzen stemme door de stede. Trilt in uw graf, Trilt Gentsche helden,.; ,|»J|| Gij, Jan Hyoens, gij Artevelden; Mijn naam is Roeland, 'kkleppe brand En luide storm in Vlaanderland 1 2. Een bont verschiet. Schijnt 't bronzen lied, Prachtig weertoov'rend mij voor de oogen; Mijn ziel erkent Het oude Gent; 't Volk komt gewapend toegevlogen, 'tLand is in nood, „Vrijheid of dood!" De gilden komen aangetogen, 'k Zie Jan Hyoens, 'k Zie d'Artevelden, En stormend roept Roeland den helden: Mijn naam is Roeland, 'kkleppe brand En luide storm in Vlaanderland! 3. O heldentolk, O reuzenvolk, O pracht en macht van vroeger dagen! O bronzen lied, 'kWete uw bedied, En ik weersta 'tverwijtend klagen; Doch wees getroost: Zie 't Oosten bloost En Vlaand'rens zonne gaat aan 't dagen. Vlaandren den Leeuw 1 Tril oude toren, En paar uw lied met onze koren; Zing: „Ik ben Roeland, 'k kleppe brand Luide triomfe in Vlaanderland!" 86 Dr. J. P. Helje. 126. St.-Nikolaas. [192.] J. J. Viotta. 1. Zie, de maan schijnt door de boomen. Makkers, staakt uw wild geraas I 't Heerlijk avondje is gekomen, 't Avondje van Sint Niklaas. Van verwachting klopt ons hart, j Wie de koek krijgt, wie de gard. I ' ' 2. O, wat pret zal' 't zijn te spelen Met dien bonten harlekijn! Eerlijk zullen we alles deelen. Suikergoed en marsepein, Maar o wee, wat bitt're smart, J Kregen wij voor koek een gard. j ' ' 3. Maar ik vrees niet, dat wij klagen: < Vader, Moeder, zijn zoo goed. Waren we ook niet alle dagen. Vele waren we toch zoet. Ban dus vrij de vrees uit 't hart, I 'k Wed er ligt geen enk'le gard. ) ' * 127. Sinterklaas-feest. [193.] (Uit de Kinder-Cantate „St. Nicolaasfeëst"). *) Ant. L. de Rop. Bernard Zweers. Voor Sinterklaas, den kindervriend. Een feestlied aangeheven. Hem dank en lof gegeven; Dat heeft die brave ruim verdiend. Want jaar op jaar bereidt hij vreugd Aan onze jonge jeugd. (3 maal.) Een groet van welkom hem gebracht Met volle frissche longen; Hem juichend toegezongen Die ons zoo mild'lijk heeft bedacht; (bis.) Aan hem gewijd den jubelzang: De bisschop leve lang! H Uitgegeven bij de Firma P. Noordhoff, Groningen Klavieruittreksel ƒ1.90. Cfjferzetting van W. Zijlstra?' ƒ 0.30. 128. Sinterklaasavondliedje. [196.] (Uit de Klnder-Cantate „St. Nicolaasfeest"). Aht. L. de Rop. Bernard Zweers. Hoe prettig is nu 'tschemeruurtje; Wij scharen ons om 't kachel vuurtje, Dat helder brandt en vonken schiet. En broer noch zusje heeft verdriet. Een vroolijk liedje wordt gezongen, Nu 'tmaantje door de ruiten tuurt; En zoo het nog een poosje gluurt, Dan ziet het ons bijeengedrongen, Als muisjes op een kluitje, En niemand roert zijn snuitje. Elk spitst zijn ooren als een haas. Want vader gaat vertellen Van Sinterklaas. *) 129. Nu syt wellecome. [201.] 1. Nu syt wellecome, Jesu, lieven Heer, Ghij komt van alsoo hooghe, Van alsoo veer. Nu sijt wellecome Van den hooghen Hemel neer. Hier al in dit aerdtrijc Syt ghy ghesien noyt meer. Ky-ri-e-leys 2. d'Herders op den velde, Hoorden een nieuw lied, Dat Jesus was ghebooren, 'èïèÊÉ Sij wisten 't niet: Gaet aen gheender *) straeten En ghy sultet vinden klaer3). Bethlem is de stede, Daer 't is gheschiedt voorwaer. Ky-ri-e-leys. *) In de Cantate volgt dan het bekende verhaal van het' bezoek' van St. Nicolaas aan den schoenmakerswinkel, waarin hij een goudbeurs achterlaat. 4) Heer, erbarm U onzer. *) Gene. s) Duidelijk. 87 88 3. d'Heylighe drie Koon'ghen Uyt soo verren landt, Sy sochten onsen Heere Met offerhand: Se offerden ootmoedelijck Myrrh', Wieroock ende Goudt, 'tEeren van dat kinde, Dat alle ding behoudt. Ky-ri-e-leys. 130. Hoe leit dit kindeken. [204.] (kerstlied.) 1. Hoe leit dit kindeken hier in de kou; — . Ziet eens, hoe alle zijn ledekens beven; Ziet eens, hoe dat het weent en krijt van rouw; — Na, na, na, na, na, na, kindeken teer, "— El, zwijg toch stil, sus, sus, en krijt niet meer. — 2. So, ras dan, herderkens, komt naar den stal, — Speelt een zoet liedeken voor dit teer Lammeken; Mij dunkt, het nu welhaast slapen zal; — Na, na, na, na, na, na, kindeken teer, — Ei, zwijg toch stil, sus, sus, en krijt niet meer. — 3. En gij, o engeltjes, komt hier ook bij; Zingt een motetteken voor uwen Koning; Wilt hem vermaken door uw melodij; — Na, na, na, na, na, na, kindeken teer, — Ei, zwijg toch stil, sus, sus, en krijt niet meer. — 131. Kerstlied. [200.] („Es ist ein Reis entsprungen".) J. A. Böhringer. M. Praetorius. 1. De witte vlokken zweven Dooreen in veld en gaard, Terwijl zij 't sneeuwkleed weven. De lijkwa voor deez' aard. • Toch kiemt daar stil en zacht De bloem van 't nieuwe leven. Die lente's adem wacht. 89 2. Ons is een kind geboren In 'swerelds winternacht; Toen is ons 't lieflijkst gloren Van 's hemels licht gebracht. Het straalt in ons gemoed, Dat, blij met d'Eng'lenkoren, Den Vredevorst begroet. 132. Stille Nacht. [199.] Naar Joseph Mohr. Franz Gruber L Stille nacht, heilige nacht. Slaap gerust, sluimer zacht. Kindje, niets dat uw rust verstoort. Stil is alles, slaap rustig voort; Eng'len houden de wacht, Slaap dan rustig, slaap zacht. 2. Stille nacht, heilige nacht d'Eng'lenstem ruischt in 't rond; Vrede op aarde, een zalige vreê. Deelt nu God aan zijn kinderen mee. Jezus leeft en bracht Licht in duisteren nacht. 133. Engelenzang. [202.] G. A. Schulz. Eere zij God, Eere zij God, In den Hooge, in den Hooge, in den Hooge I Vrede op aarde. Vrede op aardel ln de menschen een welbehagen. Eere zij God in den Hooge! (bis.) Vrede op aarde. Vrede op aarde! In de menschen, de menschen een welbehagen, In de menschen een welbehagen, een welbehagen! 90 134. Oude jaar. [206.] Jacoba Mossel. Cath. van Rennes 1. Oude jaarl o, laat ons rusten, Omzien eer wij verder gaan; 't Nieuwe jaar word' niet begonnen Eer we hebben stilgestaan. Eer we in ernst ons zeiven vroegen i Deed ik waarlijk, wat ik kon? Ben ik wijzer, beter, vromer. Dan toen 'tjaar zijn loop begon? 2. God gaf ons Zijn zon en regen. Gal ons vreugde, gaf ons smart; Maakten wij genot en lijden Tot een zegen voor ons hart? Oude jaar! de jaren vlieden. En zij keeren nimmer weer: Ieder jaar dan vind' ons verder, Vind' ons beter, meer en meerl 135. „Kling, klang, klokkebei!" D. Tomkins. Catharina van Bennes. m.f. 1. Langs de lange leie1) Klept de klokkebei2) In het groote bosch. Al haar kleine belletjes Wit met roode velletjes Luiden er op los: m.f. Kling, klang, klokkebei, Morgen is het Mei! f. Kling, klang, klokkebei, Morgen is het Mei! p. 2. In de hooge hagen Hoor je al sinds dagen Hoe de merel fluit, Merelvrouw en mannetje Maakten saam een plannetje *) leie = beek. 2) klokkebeie = volksnaam voor boschbes. 91 p. En ze voerden- 't uit: p.p. Kling, klang, klokkebei, 'k Zie het eerste ei. p.p. Kling, klang, klokkebei, 'k Zie het eerste ei. m.f. 3. In de wijde slooten Wriemelen de pooten Van het kleine goed. Ronde, roode spinnetjes Zwemmen als met vinnetjes m.f. 't Zonlicht tegemoet. f. Kling, klang, klokkebei, Zonlicht maakt je blij 1 f. Kling, klajug, klokkebei, Zonlicht maakt je blij 1 p. i. Langs de lange leie Klept de klokkebeie In het groote bosch. Als je maar wilt luisteren Hoor je zachtjes fluisteren Tusschen 't sterremos: p.p. Kling, klang, klokkebei, Morgen is het Mei! f. Kling, klang, klokkebei, Morgen is het Mei! 136. Sneeuwklokje. D. Tomkins. Cath. van Rennes. Aan een steeltje rank, hangt een klokje blank, Steeltje helder groen, klokje wit „Ting-tang, tingelingeling" Zegt het kleine ding „Ting-tang, tingelingeling, wit, wit, wit" Wit ligt op de wei Nog de wintersprei, Winters windekind blaast nog dik! „Ting-tang, tingelingeling" 92 Zegt het kleine ding „Ting-tang, tingelingeling" „Daar ben ik!" Wie haar buiten vindt Lentes eerste kind, Steeltjes heldergroen Klokje blank „Ting-tang, tingelingeling" Groet het kleine ding. Hoort het Lentelied in haar klank, Hoort het Lentelied in haar klank! 137. Herfstliedje.1) [93.] V. Loveling. (In mineur) J. Worp. 1. De vogels zijn heen en de*^elden zijn naakt, De wel vol waterplassen; De blad'ren liggen in het slijk, Die in de lente wassen. 2. Het lichte zaad der distels waait In pluimkens langs de wegen; De wind waait door den naakten boom, . De hemel dreigt met regen. 138. Klaas Vaak.2) Anna Fles. Cath. v. Rennes. 1. Daar kom ik in het schemeruur De trappen op geslopen, En doe de deur van 't slaapvertrek Voorzichtig open. Goeden nacht 1^ Goeden nacht! "l ^ Roepen zacht kleine kind'ren. ƒ *) Met toestemming van den Uitgever J. B. Wolters overgenomen uit G. C. Weeren „Liederkeur". 2) Met toestemming overgenomen uit „Jong Holland", Eenstemmige kinderliederen met pianobegel. door Cath. v. Rennes. Uitgave van Jac. van Rennes te Utrecht. 93 2. Je kunt niet hooren dat ik kom. Zoo zacht zet ik mijn voetjes; Ik treed dan op hun bedjes toe, Heel stil, heel zoetjes. Goeden nacht! Sluimert zacht. \ Sluimert zacht, klinkt het teeder. ƒ 3. Ik heb een zakje vol met zand, Dat strooi ik hun in d' oogen, Opdat ze zich door zoeten slaap Verkwikken mogen. Goeden nacht. Rust nu zacht! \ ^ Rust nu zacht, lieve kleinen. ƒ 139. Dansliedje.1) [152.] W. Meerwaldt. Bernard Zweers. 1. Flink de voeten van den grond! Danst in 't rond: 't Is gezond; Lente lokt ons naar de wei Door het mooie weer van Mei. Springt en danst nu, Hop-sa-sa, tra-la-la-la-la-la, La-la-la, hop-sa-sa, Met een liedje, tra-la-la-la! , 2. Schaart u rapjes tot een rijl Weest maar blij, los en vrij! Droomers mogen blijven staan, Als wij buiten stoeien gaan, Springend, dansend Hop-sa-sa, tra-la-la-la-la-la, La-la-la, hop-sa-sa, . Met een liedje, tra-la-la-la! 1) Overgenomen met vriendelijke toestemming van Dr. J. D. Meerwaldt. De woorden komen voor in de bekende serie leesboeken „In Woord en Beeld" van W. Meerwaldt en J. G. Nijk. 94 3. Als natuur zoo vroolijk lacht, Dan verwacht ze ons vol pracht: Bloemen in het grastapijt Bloeien fleurig wijd en zijd. Laat ons springen Hop-sa-sa, tra-la-la-la-la-la, La-la-la, hop-sa-sa. Met een liedje, tra-la-la-lal 4. Vogels zingen ook al blij, Net als wij, frank en vrij. Alles zingt en tiereliert. Nu de lente feesttij viert; Springt en danst nu, Hop-sa-sa, tra-la-la-la-la-la, La-la-la, hop-sa-sa, Met een liedje, tra-la-la, hop-sa-sa, Tra-la-la-la-la-la, Tra-la-la-la; Hop-sa-sa; tra-la-la I 140. Het weer is guur. [98.] (Vit „Sint-N icolaasf eest" van Bernard Zweers1). Anton L. de Rop (In mineur) Bernard Zweers. Het weer is guur, de winter nadert. Het zonnetje gaat al vroeg ter rust; Geen vogeltje heeft in zingen lust, Want alle boomen zijn ontbladerd, (bis) En 't laatste bloemken in den hof Verwelkte en boog ter neer in 't stof. l) Uitgegeven bij de Firma P. Noordhoff, Klavieruittreksel ƒ1.90, Cijferzetting van W. Zijlstra ƒ0.30. 141. Bloeimaand.1) [142.] J. P. Heye. Hendrika van Tussenbroek. 1. Mei spreidt zijn blossem weer over struik en boomen; Zonnestralen, lentegeur zijn opnieuw gekomen; Ieder knopje in veld en bosch Woelt zijn groene blaadjes los. Mei spreidt zijn bloesem weer over struik en boomen. 2. Snorrend vliegt de kever rond, alle vogels fluiten; 't Bijtje gonst van bloem op bloem, alles loopt [naar buiten; Alles juicht en roept verblijd: Welkom lieve lentetijd. Snorrend vliegt de kever rond, alle vogels fluiten. 142. Wandellied.2) [62.] T. van Buul. A. C. Hazenbosch. 1. Makkers, wie gaat mee naar buiten? Meimaand keerde weer in 't land. Hoor, de lieve vogels fluiten Weer hun lied van allen kant. In den held'ren zonneschijn 1 ^ Zal het buiten heerlijk zijn. ƒ 2. Voorwaarts marsch 1 naar buiten henen I Langs den breeden, klaren vliet! Sneeuw en ijs zijn lang verdwenen, . 't Lentewindje ruischt in 't riet. Bij der vooglen blij gezang 1 ^. Wand'len we^uren, uren lang. ƒ 3. Voorwaarts marsch 1 het hoofd geheven! Borst vooruit, vergeet dat niet. Door de bosschen, langs de dreven. Op de maat van 't vroolijk lied. Snel en krachtig stroomt ons bloed; \ . . Daarvoor is het wand'len goed. ƒ x) Met toestemming overgenomen uit „Sneeuwklokjes". Heft I, uitgegeven bij G. Alsbach en Co. te Amsterdam. 2j Met toestemming van den uitgever C. A. J. van Dishoeck te Bussum, overgenomen uit „Zonneschijn", kinderliedjes voor school en huis. 95 96 143. Lente.1) [148.] J. N. van Hall. H. v. Tussenbroek. 1. Weer zwelt de knop, weer groent het kruid, O laat m' er uit, o laat m' er uit, • Reeds tint'len mij de wangen. Mij kwelt een onverwinb're zucht Naar bosch en beemd, naar frissche lucht, Naar zonnestraal en lentezangen, (bis.) 2. Daar buiten zingt het vooglenkoor. Mij 't loflied voor, mij 't loflied voor, Vol kunsteloos verlangen. Is 't wonder, zoo met hloem en kruid Ook 'tjonge hart zich open sluit Voor zonnestraal en lentezangen? (bis.) ') Met toestemming van de uitgevers G. Alsbach en Co. te Amsterdam overgenomen uit „Meidoorn", acht tweestemmige liederen door Hendrika van Tussenbroek. 144. Mei is >t thans. *) [36.] "W. E. Dorrias. J. F. Tierie Jr. 1. 't Trilt in de boomen, 't Glanst op de blaren. Bloesempjes komen, Org'lend en gorg'lend in lustigen dans. Mei is 't thans. Mei is 't thans! 2. 't Jubelt daar buiten. Hoort, hoe de beken Murmelend tuiten. Kabbelend spreken, 't Wiegelt en vliegert hier alles tèh dans. Mei is 't thans, Mei is 't thans! 4) Met vriendelijke toestemming van den componist overgenomen uit „Loovertjes," 16 kinderliederen met pianobegeleiding. Uitgave van P. Noordhof f, Groningen. 97 3. 't Trilt in de Boomen, 't Glanst op de blaren. Wintersche droomen Laat die toch varen, 't Trippelt en hippelt ten lachenden dans. Mei is 't thans, Mei is 't thans! 4. Jongen en ouden, Rijken en armen Laat U vergouden, 't Harte verwarmen. Vreugdig en jeugdig ten jeugdigen dans. Mei is 't thans, Mei is 't thans I 145. Voorjaar.1) [79.] C. J. C. Geerlings. C. J. C. Geerlings. 1. Het spruit aan de boomen, Het groent in de wei En vogeltjes zingen Een liedje er bij. Zij keerden naar hier weer, Van 't zonnige Zuid, En vieren de Lente Met vroolijk geluid. 2. Wat vriend'lijke klanken! Wat schitt'ring van kleur! Wat zonnegetoover En lieflijke geur! En klanken en kleuren En geuren en zon, Ze zeggen ons blijde: „Het voorjaar begon!" %) Met toestemming van den Uitgever P. van Belkum Az. te Zutphen overgenomen uit „Voor 't Jonge Volkje," geïllustreerd Tijdschrift voor de Jeugd. 98 146. Herfst. [150.} J. D. C. van Dokkum. Hendrika v. Tussenbroek. 1. Nu bloeien in 'tjonge gras niet meer Meizoentjes wit en geel; Nu hoor je niet meer in het dichte groen Gejubel en vogelgekweel. Het krekeltje zwijgt en het Noorden blaast koud Door 't zwijgende, hijgende woud. 2. Nu zie je_in 't gewelf der beukertfaan 't Wazige blauw door 't bruin Nu wordt het park, dat zoo klaaglijk ruischt Een wondere toovertuin. Het zonnetje schuilt, en al vroeger verwacht Wordt de duistere, flusterende nacht. 147. Opwaarts. [107.] J. P. Heye. Jos, Beltjens. 1. Met duizend sterrenoogen Trekt ons de hemel aan. Om naar zijn held're bogen Den droeven blik te slaan, (Ms.) En als hun glansen blinken Op 't moegeweend gezicht, Die stralen in te drinken Van rein en troostend licht. (Ms.) 2. Met duizend, duizend tongen - Zendt lucht en zee en aard Een loflied, nooit volzongen, Welluidend hemelvaart. (Ms.) Zóó liefderijke Vader 1 Voert al 't geschapen schoon Ons telkens-, telkens nader Naar d'ongeschapen troon! (Ms.) 148. In het woud. [48.] fi Hoe schoon klinkt ons zingen in 't schaduwrijk woud! Daar hebben de voog'len hun nestje gebouwd, Daar zingen zij lustig, door 't zonlicht bestraald Hun zangen, die dewecho als de_onze herhaalt, Hun zangen, die de_echo als de_onze herhaalt. Hallo, hallo, hallo enz. 99 2. Daar ruischen en fluist'ren de dennen in 't rond, Met iepen en eiken in vredig verbond: „Alleen wie de 'stad en haar muren ontvlucht, Aamt vrijheid en levenversterkende lucht, Aamt vrijheid en levenversterkende lucht". Hallo, hallo, hallo anz. 149. Te voet. [52.] ï; Hoezee 'k ben vlug en flink ter been, Hoezee! hoezee! hoezee! Geen oord zoo ver of 'k loop er heen! Hoezee! hoezee! hoezee! En wie niet met mij gaat fe voet, Bepeinze hoe hij 't reisje doet Maar mij is 't loopen zoet, Maar mij is 't loopen zoet. Hoezee, hoezee! tralalalala enz. 2. En zing 'k een liedjen onder 't gaan. Hoezee! hoezee! hoezee! . Dan heffen ook de voog'len aan, Hoezee! hoezee! hoezee! - En frisch van bloed en blij van zin Is ied're voetstap mij gewin, En aêm 'k gezondheid in. Hoezee, hoezee! tralalalala enz. 150. Spinnewieltje. [85.] G. W. Lovendaal. Jos. Reekers. 1. Spinnewieltje snorre, snorre rira rira ras, Lustig draait het snelle raadje Langer wordt het fijne draadje Minder wordt het vlas. 2. Spinnewieltje snorre, snorre rira rira ras, Straks zal Jan de Wever even , Op zijn stoel er doek van weven, Blank en wit als was. 3. Spinnewieltje snorre, snorre rira rira ras, Dan gaat moeders naaldje maken Allerhande mooie zaken Vind je dat niet kras? 100 151. Een raadseltje.1) [108.] Jos. M. Reljnders. Philips Loots. 1. Er was een huisje wit en glad, Dat niet een enkel deurtje had, En waar niets was dap één vertrek; Daar woonde juffrouw Snaterbek. 2. Zij vond haar huisje wel wat klein, Wou niet meer opgesloten zijn, Gauw stiet ze een gaatje in den wand En ging toen reizen door het land. 3. Een huisje met maar één vertrek En daarin juffrouw Snaterbek - Die 't muurtje breekt en reizen gaat, Wie is er kind'ren, die dat raadt? ') Met toestemming overgenomen uit „Levensmorgen", Eerste bundel Kinderliederen met Pianobegeleiding door Philip Loots; Woorden uit „Omhoog" Geïll. Leesboek voor de Jeugd, door Jós. M. Reijnders. Uitgave van de Stoomdrukkerij van het R. K. Weeshuis te Tilburg. 152. Koppig.1) [120.] N. Douwen. Philip Loots. 1 Hannes loopt op klompen. Zimpe, zampe, zompe, Door de plassen, dat het spat. Broek en kousen worden nat; Moeder roept: „Hans laat het hoor!" Hannes trapt maar dapper door. Hij 'laat zich niet lompen! 1) Met toestemming overgenomen uit „Levensmorgen". Tweede bundel. Kinderliederen met Pianobegel. door Philip Loots; woorden uit „Omhoog", geïll. leesboek voor de Jeugd, door Jos. M. Reynders. Uitgave van de Stoomdrukkerij van het R. K. Jongensweeshuis te Tilburg. 101 2. Hanneske zit buiten, Ritte, ratte, ruite, Op de ruiten krast hij daar; Vader vindt het schriklijk naar, "Roept: „Zeg, Hannes, wees wat stil!" Denk je, dat hij 't laten wil? Hij laat vader fluiten. 3. Hannes zit te morren, Lirre, larre, lorre, In de school, als meester zegt: „Hannes zit wat beter recht, Kijk naar 'tbord, kijk in je boek!" Brommig roept hij: „Wel dat doe 'k!" Wat geeft hij om knorren! 4. Hannes zit te brommen, Rimme, ramme, romme. Op zijn vader, op zijn moe, Snauwt zijn broers en zusjes toe, Heeft met niemand ooit geduld Zeg hem: „Jij hebt zelf de schuld-" . Nou, daar mot je om komme! 5. Wil je 't eens probeeren, Lirre, larre, leere, Iets te maken van het kind, 't Is verloren moeite, vrind! Jongetjes zoo vol venijn, Kind'ren die zoo koppig zijn, Kun je niet bekeeren. 153. De trouwe kameraad. [37.] Fr. Silcher. 1. Ik had een wapenbroeder, Geen dapperder dan hij, De oorlog riep ons samen. De roffel sloeg, wij kwamen, En gingen zij aan zij. (bis.) 2. Ik had een wapenbroeder Ik heb hem nu niet meer; Hij liet voor 't land zijn leven, Is in den strijd gebleven, Wat minde hij mij- teer. (bis.) 102 3. Ja, broeder! 'k zie u weder, Dat lenigt mijn verdriet, Daar, waar geen angst of vreezen, Of oorlog meer zal wezen. Daar kent men 't scheiden niet. (bis.) 154. Oost west, thuis best.1) [174.} Mr. H. W. van der Mey. , Adr. van Tetterode. 1. Een ieder heeft zyn eigen land, x Daar leeft hij weltevreê; En 't mijne dat is Nederland, Dat ligt aan 't lage vlakke strand Van Hollands groote zee, Van Hollands, van Hollands, van Hollands groote zee. 2. Ja, dat blijft mij. als is. het klein, Ver boven alles waard; Laat and're landen grooter zijn; Wat ik mag roemen vrij het mijn Is 't liefste mij op aard, Is 't liefste, is 't liefste, het- liefste mij op aard. 3. Want wie ook voer de wereld rond En zocht in Oost of West, Geen een die beter land ooit vond Dan vaderlandschen eigen grond .... 't Is daar, 't is thuis het best, 't Is daar, 't is daar, 't is daar, 't is thuis het best. *) Met vriendelijke toestemming overgenomen. 155. Ons Gelderland.1) [134.] C. J. C. Geerlings. C. J. C. Geerlings. 1. Waar der beuken breede kronen Ons heur koele schaduw biên; Waar we groene dennebosschen, Paarse heidevelden zien; Waar de blonde roggeakker En het beekje ons bekoort. Daar is onze Valeouwe. ) Kostlijk deel van Gelre's oord. 1 l) Dit in Geldersche kringen zoo bekende lied is met vriendelijke toestemming van den dichter en componist overgenomen. 103 2. Waar bij zomerzon de boomgaard Kleurig ooft den wand'laar toont, En de vrucht'bre korenakker Stagen arbeid rijk'lijk loont; Waar het „aorige rivierke" Rustig stroomt langs groenen boord, Daar is onze rijke Betuw ) b-g Kostlijk deel van Gelre's oord. S 3. Waar kasteelen statig rijzen Rond door park en bosch omringd, Waar het voog'lenkoor zijn lied'ren In het dichte loover zingt; Waar het lieflijk schoon van 't landschap 't Oog des schilders steeds bekoort. Daar is onze ,.olde Graafschap", ) j. Kostlijk deel van Gelre's oord. V 156. Jubileum-Lied 1923.*■) [135.] Ter herdenking aan de 25-jarige Regeering van H. M. Koningin Wilhelmina. (Bekroond door den Nederlandschen Volkszangbond.) Mr. A. T. Vos. Dina Appeldoorn. 1. Nu spreken duizend monden, duizend monden Een zelfde Hollandsch woord, Nu wordt op beide ronden, beide ronden Een zelfde lied gehoord, Nu richten duizend menschen Tot U hun vrome beê, hun vrome beê, Nu stijgen zelfde wenschen, zelfde wenschen Van hier en over zee, en over zee'! 2. Nu wuiven duizend handen, duizend handen Aan U een zelfden groet. In alle wereldlanden, wereldlanden Spreekt nu het Hollandsch bloed; Nu zingen duizend vrouwen, En mannen 't hoofd ontbloot, Wilhelmus van Nassauwe, van Nassauwe Getrouw tot in den dood, tot in den dood! *) Overgenomen met vriendelijke toestemming van de Directie der Uitgevers Maatschappij „Mundus", Heerengracht 457 te Amsterdam. 104 157. Het padvinderslied.1) [184.] Selly de Jong. Arnold de Vtta. 1. Wij Hollandsche knapen zoo jong en zoo blij, In vrijheid vereenigd te zaam; Een schare van jeugdige ridders zijn wij, De padvinder is onze naam. Langs weg die omhoog leidt, blinkt ons ideaal, De deugd is het doel van den tocht, Ons woord is ons heilig en rein onze taal, Wij helpen waar hulp wordt gezocht. 2. Vlug gaan onze voeten en 't hart klopt ons warm Wij bieden elkeen onzen groet; Wij kennen geen rijk, en wij kennen geen arm, Alleen maar het eerlijk gemoed. Elk is voor den ander een trouw kameraad. Dat nimmer een padvinder zwicht, Wij kennen geen vroeg en wij kennen geen laat, Waar 't geldt onze roeping: de plicht. *■) Overgenomen met toe- en instemming van het Hoofdcomité der Ned. Padvinders-organisatie, van den Componist, den heer Arnold de Vita en de Directie der Beursdrukkerij. 158. Padvindersmarsch. ^ [182.] Paul A. Rubens. Hoort zegt het voort. Dat nu Jong Nederland Niet meer teert op de kracht Van een roemrijk geslacht, Maar aan 't werk gaat met eigen hand. Werk maakt ons sterk, Helpt ons in 't leven voort; Wij rusten niet uit, Want wij willen vooruit, Daar de toekomst aan ons behoort. Refrein: Naar de duinen naar de bósschen, 't Volle leven tegemoet; *) Overgenomen met vriendelijke toestemming van het Hoofdbestuur van de Nederlandsche Padvinders Vereeniging. 104 105 Want den frisschen zin Brengt de buitenlucht er in En een waakzaam oor Houdt ons op het rechte spoor: Hij, die eens de vlag wil hijschen, Op het werk van onzen tijd Houde vol zijn keus Blijve trouw aan onze leus: „Wij zijn bereid". Het refrein wordt herhaald. 159. Het lied van Volksweerbaarheid.*) [180.J A. E. Dudok van Heel. Kor Kuiler. 1. Schettert, klaroenen, met krachtige stooten, Zonen van Neêrland, het rusten gestaakt; Kondigt, bazuinen, den dag aan, den grooten. Heerlijken dag, dat mijn Holland ontwaakt. Op dan, gij mannen, bezield met nieuw leven, Machtig door geestdrift die nimmer versaagt, 't Vaderland roept, niemand achtergebleven, Krachtige inspanning wordt ons gevraagd. 2. Niet meer geweifeld, weg kleinmoed en sufheid. Wijk, onverschilligheid, die ik verfoei! Lentewind ruisch, en verdrijf al die mufheid; Klink' onze leus, frisch als stormengeloei: Alleman weerbaar, geoefend, strijdvaardig, Krachtig door tucht, vroom en vroed, onbevreesd, Trouw aan Oranje, den vaderen waardig, Kloek van karakter, doortastend van geest! 3. Vruchten des vredes ontkiemen en groeien. Brengen ons voorspoed en zeeg'nen het land; ' Geestkracht ontwaakt, idealen ontbloeien: Weerbaarheid brengt ook dat alles tot stand. Vrijheid, mijn hoogste goed, weet ik dan veilig Want als uw vijand ooit pogingen deed 't Land te betreden mij dierbaar- en heilig: Voorwaarts dan, mannen, hij vindt ons gereed. i) Op verzoek — en ten gerieve van de Vacantiekampen overgenomen met vriendelijke toestemming van den Heer A. E. Dudok van Heel, voorzitter der N.P.V. uit „Allen Weerbaar." Titels der liederen. Blz. is Wilhelmus. (Marnix van St Aldegonde) .... 3 2. Neerlandsvolkslied. (J.W.Wilms). W.v.H.Tollens 3 3. Neerlands Volkslied. Woorden v. J. W. v. Dalfsen 4 4. Wilhelmuslied ' 5 5. Een lied van Nederland (H. J. den Hertog) . . 5 6. Kroningslied. (J. A. Scholte) ....... 6 7. Marschlied. (C. A. Brandts Buys) ...... 7 8. Vlaggelied. (W. Smits) 8 9. Wij leven vrij. (J. W. Wilms) . . '\ ... 9 10. Hollands vlag. (J. P. J. Wierts) . . . , \ . . 9 11. Vaarwel. (Richard Hol) . .• 10 12. Wij willen Holland houen. (Arnold Spoel) . . 11 13. Mijn Nederland. (Richard Hol) ... 11 14. Kent gij het land . . 12 15. De Zilvervloot. (J. J. Viotta) . . . .; -:M ■ ■ 13 16. Een draaiersjongen. (R. Hol) . . .'l ■ . 14 17. De Ruyter. (J. J. Viotta) -J . . 14 18. In oorlog en vree. (J. J. Viotta) . . . ■ 15 39. Een liedje van de zee 15 20. Meiliedie. (H. J. Stomp) 16 21. Naar zee. (J. J. Viotta) ....... 17 22. De kabels los. (J. J. Viotta) 17 23. Een liedje van Koppelstok 18 24. De reddingboot. (W. H. de Groot Wzn.) . . . 19 25. Viooltje zacht van kleuren. (H. J. Stomp) . . 19 26. Ons bootje ................ 20 27., De kleinste. (Jos. Beltjens) 21 28. Wiegelied, ('t Wordt duister, mijn Boosje!) . . 21 29. Avondliedje. (Hendrik C. van Oort) ..... 21 30. Zandmannetje.'(Naar Joh. Brahms) . ■ ■ 22 31. Avondliedie. (Fr. Silcher) ■■'lX-:4 . . 23 32. Winterliedje. (N v. d. L. v. S— B.) . . -. . . 24 33. Het roosje. (H. Werner) . . . . ; 24 34. De wind. (C. J. C. Geerlings) .... ;<'?.- . . 25 35. Zonnelied. (Cathr. v. Rennes) 25 36. Het avondklokje ■ . . 26 37. Dansliedje. (Jos. Reekers) . . . . . 26, 38. De kerk in 't bosch. (Richard Hol) . .... . 27. 39. Zomerochtendliedje. (L. Adr. van Tetterode) . 27 40. Klein Vogelijn. (Wilh. Smits) 28, 41. - Een liedje van Holl. jongens (Adr. P. Hamers) 28 42. De leliën . . . •, 28 43. Meilied (L. Adr. v. T.) . . . . \ , 29 43a. In den regen. (J. P. ,T. Wierts) . . . , 4«'0 . . 30 44. Rechtop. (J. J. Viotta) . . . .• 31 45. 's Morgens vroeg. (Hendrika v. Tussenbroek) . 31 46. Meiliedje. (Cathr. v. Rennes) . . . • ■ ■ 31 47. Marschliedie. (Richard Hol) . ... vP., . . 32 48. Naar buiten. (Stunz) . . . . ,« <• . . 33 49. Eendracht ^ • • 34 50. Des zomers. (Cathr. v. Rennes) .'f 34 tsiz. 51. Avond. (L. Adr. v. Tetterode) . . . . . . 35 - 52. De Waldhoorn. (F. Silcher) . . ., 35 53. Twee voerlui. (J. J. Viotta) . 36 54. Ochtendlied . ..... . . ... . . ■ >/> . 37 55. 't Boerinnetje van voorheen. (R. Hol) . . . . 37 56. Het boerinnetje. (W. H. de Groot Wzn.) ... 37 57. Bij en blom. (Philip Loots) 38 58. Het liedje van den Bergenaar. (Philip Loots) . 39 59. Meimorgen. (Cathr. van Rennes) 40 60. Morgenlied. (J. J. Viotta) 40 61. Beter te geven dan te ontvangen. (J. L.v.d.Broeke) 41, 62. Vogelnest]e.(L. Adr. v. Tetterodè) . .' . , . . 41 63. Hopsa, heisa. (Jos. Reekers) 42 64. Wees gegroet! volschoone lentetijd. Cathr. v. i. -Rennes) 43 65. 'tMuizeke. (D. de Lange) 43 66. Jongenslied. (P. Kallenbach) .... . . 44 67. Mei. (Bernard Zweers) >■ . . 45 68. Als 't klokje klingelt. (Jos. Reekers) . .-.-S . . 45 69. Ons landje. (Theo v. d. Bijl) ........ 46 70. Wiegelied. (R. Hol) "'^s't-.'j ■■ ■ 47 71. De herder. (J. Worp) . J . .. -im, 48 72. Bontekoe. (R. Hol) . . ... . . .:.,S"3-, . . 49 73. Een middagslaapje. (J. Worp) -Zx^ '% ■ ■ 49 74. Vroeg op. (J. Worp) . . . . . . . . . . 50 75. Avondlied. (S. van Milligen) . 'fgs Sa . .51 76. Visscherslied. (G. H. Harting) • • 51 77. Zingen. (W. F. G. Nicolaï) ,. \ ■ ■ 52 78. Vleugelen. (J. J. Viotta) . : . .'M 53 79. Beurtzang (Fr. Coenen) .... ' .44 ■ ■ 53 80. Vaderlandsch lied. (W. Smits) . \- *A • 53 81. Honger. (Joh. Verhulst) 54 82. Het lied van den boer. (Joh. M. P. Broeder) . . „ 54 83. Houw en trouw. (R. Hol) 55 84. Hollandsch liedje. (S. Abramsz) 56 85. Limburg, mijn vaderland! (Henri Tijssen) . . 56 86. Marschlied uit „Volkszang"-ieest. (H.J.denHertog) 57 87. Zingen. (Cathr. v. Rennes) . . . .... 58 88. Een Hollandsch lied. (L. Adr. van Tetterode) . . 59 89. Madeliefje. (L. Adr. van Tetterode) .. , . . . 59 90. Engelenwacht. (Cathr. v. Rennes) . . m . . 60 . 91. Hou zee! (M. A. Brandts Buys) .%$&V^. . ■ 60 92. Een scheepje. (J. J. Viotta) . . ^^ftffisW^ ■ • 61 93. Onder turners -«IS • • •' • fil 94. Oogstlied. (A Lijsen) ■ • 82 95. Voor Nederland . . i-mg ■ • 63 96. 't Gymnastenlied . im,: - ■ ■ ■ ÜS||':,. ... . • 64 97. Wildzang. (J. Duin) 65 98. Herfstliedje. (C. M. von Weber) 65 99. Hollands Zee. (Dan. de Lange) : 66 100. Holland is een heerlijk land 66 101. Mooi Holland. (George Beijerle) 67 102. Aan mijn Vaderland. (G. H. Harting) 68 Wf» Blz. 103. Naar buiten. (Kor Kuiler) 69 104. Het Angelus klept in de verte (Cath. v. R.) . . 69 105. Speellied. (Fr. Abt) . 70 106. Aan den Nacht . . .'|jpt |. . . 70 107. Morgenwandeling . . . '. 71 108. Goê morgen! (J. Worp) . . . .' 71 109. Schoon is de Lente. (J. Worp) 72 110. 's Avonds. (J. Worp) . . 72 111. De nacht . . . ; 73 112. Het vacantie-kinderleest. (H. J. den Hertog) . . 73 113. Het vacantie-kinderteest, (J. Duin) 75 114. Al uw boos' aenslagen. (1568) Valerius' „GedenckClanck" 76 115. Laet sang en spel. (1572) Valerius' „GedenckClanck" 76 116. G'lijck den grootsten rapsack (1574) Valerius' „Gedenck-Clanck." 77 117. Bede voor het vaderl. (1585) Valerius, „GedenckClanck" . . . ; 78 118. Geluckig Vaderland (1591) Valerius' „GedenckClanck" 78 119. Wilt heden nu treden (1597) Valerius' „GedenckClanck" .......... 79 120. Geuzenlied (1600) Uit Geuzenliedboek 80 121. Waer dat men sicn al keerd of wend (1616) Valerius' „Gedenck-Clanck" !. , 81 122. Merck toch hoe c^erck (1622) Valerius' „Ged. Cl." 81 123. De Vlaamsche leeuw. (K. Miry) 83 124. Ons Vaderland. (J. Blockx) . . 84 125 Klokke Roeland. (J. Destoop) . 85 126. St. Nicolaas. (J. J. Viotta) 86 127. Sinterklaasfeest. (Bernard Zweers). Uit de „Kinder-Cantate 86 128. Sinterklaasavond-liedje. (Bernard Zweers). Uit ' de „Kinder-Cantate" 87 129. Nu syt wellecome. (Kerstlied I) 87 130. Hoe leit dit kindeken. (Kerstlied II). Oud-Holl. melodie 88 131. Kerstlied. (Kerstlied III). (M. Pretorius) .... 88 132. Stille nacht. (Kerstlied IV). (Frans Gruber) ... 89 133. Engelenzang. (Kerstlied V). (G. Schultz) ... 89 134. Oude jaar. (Cathr. van Rennes) . 90 135. Kling, klang, klokkebei! (Cathr. v. Rennes) . . 90 136. Sneeuwklokjes. (Cathr. v. Rennes) ... .91 137. Herfstliedje. (J. Worp) 92 138. Klaas Vaak. (Cathr. v. Rennes) 92 139. Dansliedje. (Bernard Zweers) 93 140. Het weer is guur. (Bernard Zweers) 94 141. Bloeimaand. (H. v. Tussenbroek) ...... 95 142. Wandellied. (A. C. Hazenbosch) 95 143. Lente. (H. van Tussenbroek) 96 144. Mei is 't thans! (J. F. Tierie Jr.) . !■"■■ ; . 96 145 Voorjaar! (C. J. C. Geerlings) . . ,:. . . 97 Blz. 146. Herfst. (Henderika van Tussenbroek( .... 98 147. Opwaarts (Jos. Beltjens) K>U - - 98 148. In het woud . . 99 149. Te voet '-'^P^R • • 99 150. Spinnewieltje. (Jos. Reekers) . . ..%#^5j8Rt . . 99 151. Een raadseltje. (Philip Loots) -.all&aSSE . . 100 152. Koppig! (Philip Loots) ;. . iS; . . 100 153. De trouwe kameraad. (Fr. Silcher) . . Si . . 101 154. Oost west, thuis best. (Adr. v. Tetterode) ... 102 155. Ons Gelderland. (C. J. C. Geerlings) 102 156. Jubileum-Lied (1923). (Dina Appeldoorn) ... 103 157. Het padvinderslied. (Arnold de Vitai . - - 104 158. Padvindersmarsch. (Paul A. Bubens) 104 159. Het lied van Volksweerbaarheid. (Kor Kuiler) 105 Alphabetische inhoudsopgave naar de beginregels der liederen. Aan e?n steeltje rank . . ï'fx ■ • 91 Achter gouden wolkgordijnen . . . „ Ju > .., :. . . 35 ' Alle man van Neêrlands stam . . . .' Tsjji . . -5 .Als de winter vlucht . . . , . ■ . ■ ■ 43 Als de zon is weggezonken .... 'if, 51 Als goede kind'ren slapen zacht . . >4 80 Als weer de Icome windekens . . . . , » . -16 Al uwe boos' aanslagen ..... • • '6 April is voorbij . . . . _ \*g|> . . 29 Boven Gent rijst, eenzaam en grijsd 85 Daar klingelt een klokje met zilveren klank . . 21 Daar loopt door 't gehucht (Richard Hol) .... 37 Daar loopt door 't gehucht (W. H. de Groot) . . 37 Daar kom ik in het schemeruur 92 De bloempjes gingen slapen . i>L, . . . '.M' ■ ■ 22 De b nte bloemen slapen . . .... f|ff> .... 72 [ De Hollandsche welden, die zijn er zoo malsch 59 De kabels los, de zeilen op j^M . . 17 De lucht is blauw en groen het dal . . *Vp] . . 72 De Meimaand is in 't land . 31 * De morgen breekt aan : . 71 De Geuzen zijn in Bomlerweert gevallen .... 86 " De paden op, de lanen in 32 De vogels zijn heen en de velden zijn naakt ... 92 De witte vlokken zweven 88 Door heel den omtrek melden . . . .,<,.,.«*, • ■ '3 Een ieder heejit zijn eigen land 102 Een jongen van Holland, van echt Hollandsch bloed 28 Een karretje op een zandweg reed 36 Een lied een lied, uw leven lang 53 Een man, een man — een woord, een woord . . 55 ' Een scheepje in de haven landt 61 Een vriend'lijk aardig vogelijn 65 Eere z:i God.! ■ 89 Blz. El, zie de morgen krieken * j£ . 37 En over de weide, daar blonk er de zon 47 Er is een schamel, schamel landje 46 Er schommelt een wiegjen I . . . . 41 Er was een huisje wit en gla'd *|$5®&f#$is<.V • •-. . 100 Ferme jongens, stoere knapen . "•:^J&;';. . .' . lï Flink de voeten van den grond . 93 Ga je mee, ga je mee naar de gladde baan? ... 24 Geen zang klinkt zoo schoon 61 Geluckig is het land 78 Glijck den grootsten rapzack.... $.fr, .... 77 Goê morgen, goê morgen . * 2 ,»s -4 • ^ Gij leeuwrik en gij nachtegaal . . f ■ 52 Hannes loopt op klompen 100 Heb je van de zilveren vloot wel gehoord . ... 13 Heerlijk land, ik heb u lief . 68 Hela, gij bloempjes! 40 Hé, lekker in de buitenlucht 'v-^.V' ■ 69 Het Angelus klept in de verte C' > yt i/ " ■ 00 Het spruit, aan de boomen . ï>ji" ,. . .. . . . . 97 Het weer is guur . . , „i^, ,„ 94 Het windje steekt op .... ''.'jt'i 51 Hoe leit dit kindeken .... .;, . .. . . . . ■ 88, Hoe prettig is nu 't schemeruurtje 87 Hoe schoon klinkt ons zingen . . 98 Hoe zachtkens glijdt ons bootjen 20 Hoezee, de dag is aangebroken 75 Hoezee 'k ben vlug en flink ter been . . . . . 99' Hoe-oe! Hoe-oe, wat is ons bontekoe 49 Hou zee, hou zee, hoü moedig zee 60 Holland met zijn malsche wei : .... 67 Holland is een h««,»4*ir 'Tj'-d ' %ï • • ®* Hollands Vi t. jn glorie 9 Holland, ze 56 Honger is de —3 5*4%&'- ........ 54 Hoort zegt he • ., '. - :;. ■ 104 Hopsa, heisasa . ' ■ ■ 42 Hij was nog nooi ! si oor of boot 73 led're vogel legt ;ii . '. . w* is.'i,^ ;S>-:. . 14 In het groene loover . . . . ^ \ ■ ..i^Ék-.. ■ • 53 In 't groene dal, in 't stille de.' ... [ S<ï ". . 21 ln 't kamerke waar het wiegske gong . . .'M. . . 43 In naam van Oranje, doet open de poort 'iisffi . . 18 't Is plicht, dat ied're jongen ■ • 7 Kent gij het land, der zee ontrukt . . . ., * . . 12 Kind'ren, naar 'buiten . . .'. Jsp»..,,,- -4'-«7. ■ • 27 Klein vogelijn op groenen tak . . „•$*. . . ■ . 28, Blz. Kling-klang! Kling-klang • 27 ' Klokje, klokje klein en klaar 45 't Knaapje zag een roosje staan . . . . . . . . 24 ' Koeltjes suizlen 25 Komt, knapen en meisjes 53 Laat sang en spel, tambour en Uuyt ....... 76 Langs berg en dal 35 Langs de lange leie 90 ■ * Machtig zij uw rijksgebied . . . . . . . . . ■, 66; ' Makkers komt, makkers komt . 70 Makkers, wie gaat mee naar buiten . . ■ ^ . . 95 Mei spreidt zijn bloesems weer 95 Merck toch, hoe sterck ............. 81 ■' Met duizend sterrenoogen , 98 Mooi kransje van zilveren straaltjes 59 Natuur ligt in droomen verzonken 22 Nauw ^ereenigd, vast omsloten . . 34 Nu bloeien in 't jonge gras niet meer 98 Nu spreken duizend monden ~ s . . 103 Nu syt wellecome 87 O Heer, die daer des hemels tente spreyt .... 78 Onder Moeders paraplu ■ • 30 Op de groote, stille heide . . . 48 I,' " Op marsch, op marsch naar bosch en wei .... 57 Op, meisjes in den rondedans . 26 I " Op nu makkers, laat ons dwalen 33 I * O schitt'rende kleuren van Nederlands vlag ... 8 Oude jaar, o, laat ons rusten 90 Recht-op van lijf 31 Schettert klaroenen 105 Sikkels klinken, sikkels blinken 62 1 Spinnewieltje snorre snorre :• '.; . . .• • 99 Stille nacht, heilige nacht 89 Stijg, o nacht, stille nacht 70^ Te zwoegen en te streven 5* 't Trilt in de boomen 96 Vaarwel, vaarwel mijn dierbaar vaderland ... 10 B S Van mannen in oorlog, van mannen in vreê ... 15 Van zelf, als de vogel zijn morgenlied fluit .... 58 Van zoeme. zoeme, zom, zom, zom 38 Veel voor anderen te wezen 41 Viooltje, zacht van kleuren . . . . j i' 19 Vogeltje, wat zingt gij vroeg .50 * Voor Neerland een lied -63 Voor Sinterklaas den kindervriend . 8« Waar de blanke top dpr duinen 11 Waar der beuken breede kronen . . r"*K. - • 102 Waar turners bij elkander zijn 61 Waar de Maas en Schelde vloeien . 84 Waar in 't bronssrroen eikenhout 56 Waer dat men sich al keerd of wend 81 Wakk're jongens. Hollands trots . 19 E . Wat zong het vroolijk vogelkijn 65 Blz. Weer zwelt de knop cr •'. - • 96 * Wees gegroet met jubeltonen . • •-, o " Wien Neerlandsch bloed door d'adrenvIoeit(Tollens) 3 * Wien Neerlandsch bloed door d'adren vloeit (Van Dallsen) .' 4 * Wie rusten wil in 't groene woud ....... 49 * Wie gaat met ons mee over zee 15 " Wie met ons wil naar buiten gaan 34 Wilhelmus van Nassauwe (oude zetting) t Wilhelmus van Nassauwen 5 Wilt heden nu treden ... 79 Wij Hollandsche knapen ■"dïk ■ ■ 1°* " Wij leven vrij, wij leven blij 9 * Wij willen Holland houen 11 't Wordt duister mijn roosje 21 Wordt wakker, 't zonnetje is al op . . . ,%é' . . 31 Zie, hoe het vriend'lijke zonlicht 25 Zie de leliën op het veld ■ . ■ 28 Zie, de maan schijnt door de boomen . . jSM; . . 86 * Zij zullen hem niet temmen 83 't Zonnetje gaat van ons scheiden 26 Zonneschijntje, morgenlicht *0 De liederen met een * aangeduid kunnen ook onder het loopen gezongen worden. De onderstreepte liederen zijn uitverkoren door de Commissie voor „Eenheid in den Volkszang". AAN DE LEERLINGEN, DIE DE SCHOOL VERLATEN. Jongens en Meisjes, wij wenschen jullie een paar woordjes te zeggen over het Tekstboekje, dat nu je eigendom is geworden: Geeft het een goed plaatsje, maar zorgt, dat het voor de hand ligt. Slaat het vaak open en zingt de liederen; , — zingt ze met Vader en Moeder, met broertjes en zusjes; — zingt ze met de kameraadjes; — zingt ze in huis; — zingt ze in 't vrije veld; — blijft ze zingen, zoolang je leeft; — maar vooral zingt ze mooi! J. V. K. de B.