zijn volle krachten te herwinnen, dat wisten zijn medepassagiers, en ze ontweken hem met eerbiedigen schroom. „Zoo iemand mag men eigenlijk niet storen", meenden ze, „men behoeft zijn oogen maar te zien! Wij genieten van de wisselende kleuren van de zee, de zonsondergangen, de oneindige verten, maar hij drinkt! hij neemt het in zijn ziel op, zooals wij gewone menschen nooit zouden kunnen! Wat gebeurt er toch achter die donkere spiegels van zijn wezen! Wie begrijpt, hoe die handen den arbeid van zijn ziel getransformeerd aan het licht brengen! Zag iemand ooit zulke handen! zoo bleek en doorzichtig, zoo teer en sterk tegelijk?" Zijn vrouw zat altijd naast hem; ze was klein en donker met een fijnen, rechten neus en een beweeglijken, geestigen mond. Ze handwerkte, mechanisch, enkel om hem niet aan te raken met haar bezorgde gedachten; toch, telkens keek ze van haar 6 6 werk op, met een langen, spiedenden blik naar de zee, en dan schuchter naar hem, naar zijn oogen, zijn handen; het was of ze voor hem wilde putten uit een bron van schoonheid, van zee en hemel om hem daarna den beker te kunnen reiken. Ze proefde voor hem, ze wachtte op zijn glimlach, zijn antwoord. „Kindje,".... kon hij plotseling zeggen met een afwerend gebaar, om dan voor langen tijd de oogen te sluiten. * Ze waren op een dag afstands van Las Palmas. Het was tusschen twee en vier, de stille tijd. De passagiers sliepen of lagen te lezen in hun dekstoelen. Hij shep niet; hij keek maar naar de zee. Aan stuurboordzij was ze beweeglijk ' zilver, maar aan bakboordzij, waar hij zijn rustige plekje gevonden had, was ze van het diepste ultramarijn, tot aan den verren einder overdekt met kleine, glinsterende fchuimkoppen, als gesluierde Zeemeerminnen, die uit de gol#A^ opduiken om even in de wijde wereld rond te zien en zich dan snel weer terug té 7 trekken in hun onderzeepaleis. Zij genoot, en eigenlijk was ze aldoor bezig hem haar genot op te dringen. Het was fout, het irriteerde hem, daarvan was ze zich volkomen bewust en toch kon ze het niet laten. Hij had immers zelf goedgevonden dezen tocht te ondernemen. Zij, met de hulp van den dokter en van de vrienden had het plan gemaakt, dat was zeker, maar hij had eerlijk toegegeven. Dat ze hun drie kinderen hadden moeten achterlaten, was voor haar onbeschrijfelijk hard geweest, maar om hem, om zijn kunst had ze het offer gebracht. Nu waren ze mijlen en mijlen ver van het vaderland en zij» die hem kende, zag, hoe zijn oogen in de verte staarden en toch niets ontdekten van wat haar zoo boeide. Dat irriteerde haar! Sloeg het hart haar soms ook niet in de keel van pijn en van verlangen, maar zij bevocht dapper haar leed, terwijl hij zich willoos scheen over te geven aan zijn treurnis. Er was toch zooveel dat hem zou 8 8 kunnen helpen, als hij maar wilde aannemen. De vaart was zoo rustig, men merkte nauwelijks de beweging van het schip. Hij kon den ganschen dag op het dek liggen of wandelen, zelfs zijn maaltijden werden hem door welwillende stewards bovengebracht, zoodat hij zich nooit in de vermoeiende volte van de eetzaal behoefde te begeven. Waar was zijn gewone belangstelling voor al die menschen van verschillende nationaliteit! En hoeveel schoons had zich al aan hen vertoond! Bloedrood was de zon ondergegaan achter de witte krijtrotsen van Engeland* Ze hadden groene, beboschte kusten gezien en in de haven van Southampton met haar groote schepen voor anker, hadden ze de watervliegtuigen boven hun hoofd zien cirkelen, en kleine scheepjes met vuurroode, bollende zeilen over het blauw-groene zeevlak zien scheren, terwijl een paar dagen later, op een zonnigen morgen plotseling Lissabon, de paleizenstad, voor hen was opgerezen; maar hij 9 beeld, dat in zijn ziel leefde, precies zooals hij gedaan had voor het doek van den grooten Kruiseling in zijn atelier, bewust en gewillig, omdat de voortdurende aanschouwing er van te groote ontroering zou verwekken. Want hij wilde eerlijk leven, maar niemand had begrepen hoe zwaar het was de oude banden los te maken. „Als je eenmaal in zonnig Afrika bent," hadden de doktoren gezegd, „dan zal je eens zien, wat er gebeurt." Och, maar ze wisten niet, wat hij voelde en welk een prijs hij voor zijn leven betalen moest. Om zijn kunst, om haar en de kinderen, maar o, als het eens vergeefs was) Als hij eens niet weer terugkeerde, zijn schoon Holland nooit weerzag! Dat was de angstgedachte, die hem doorknaagde en die hem telkens tranen van pijn uit de oogen wrong* Als iemand hem maar met zekerheid had kunnen beloven, dat hij veilig terug zou keer en! Hij had zijn dokter niet durven vragen om een hoopvol antwoord, uit vrees voor den 14 14 bekenden glimlach, waarmede die zijn twijfel dekte. — Maar de sluier hing voor het beeld! Zoo bleef het dien dag en een paar van de volgende dagen. Las Palmas was in 't zicht met zijn glanzende groene kust en zijn doorzichtig water met zijn scharen dolfijnen, die over de golven buitelden en met zijn canoes vol zwarten, die van alle zijden het schip bestormden, als katten langs de hun toegeworpen touwen opklommen, hun pakken met koopwaren opheschen en in minder dan geen tijd het dek in een kleurige marktplaats herschiepen. Wat al zwarte en bruine gezichten, wat een Babel van stemmen! ^at al kostbare, geborduurde kleeden gespreid over banken en dekstoelen, fijn kantwerk en kleurige, zijden sjawls met proevende blikken om hals en schouders geslagen, wat al wonderwerken in elpenbeen en goud, tusschen gobelins, van waaiende palmen en sfinxen in de woestijn, en Oostersche marktplaatsen en witte paleizen! Gemarchandeer onder zegen- 15 wenschen en vloeken! Wil was niet te bewegen rust te nemen* Tot de scheepsbel voor de laatste maal geluid had en de laatste donkere koopman met zijn vracht van los over den schouder geworpen witte doeken als een wandelende winkel van het dek verdwenen* en de laatste cano met goudkleurige vruchten en gouden canaries in lichte teenen kooitjes afgevaren was, bleef hij op het dek. Maar toen dit voorbij was en de reactie kwam, na de al te groote mspanning, pleegde Herinnering toch weer verraad tegen zijn wil, en voerde zijn hef verlangen terug naar het vaderland* Het ging snel, als op windvleugelen, hij vergat alles, hij was thuis eer hij 't wist. En als een gierigaard, die zijn opgestapelde schatten natelt, in de schemerdonkere afgeslotenheid van zijn kamer, zoo zocht en tastte hij, met uiterste inspanning zich aan Herinnering vastklemmend, om toch maar niets te verhezen van den schat, dien hij daar bewaard wist, tot hij zich plotseling in de werkex6 x6 lijkheid terugvond op het schip, alleen gelaten in de absolute begrenzing, de gevangenis. Tranen! Kan een man zooveel tranen hebben? „Maar Wil, je hoeft toch wezenlijk zoo bezorgd met te zijn," bemoedigde zijn vrouw als ze hem zoo vond; ze streelde zijn handen, 9e troostte hem, zooals ze haar kind zou troosten: „Je ziet er al zooveel beter uit, alle passagiers zeggen het, en je slaapt zoo goed, als het zoo voortgaat, zijn we op de thuisreis eer we 't weten...." Maar deze hoop werd dan toch weer de weg, waarlangs zijn martelend heimwee hem, nog vóór hij in zijn nieuwe vaderland aangekomen was, in gedachten weer terug deed keeren naar het oude. Dankbaar was ze, toen er weer land in 't zicht kwam, Loanda. Op een vroegen, schoonen morgen lag de boot stil in de kleine, ronde baai van Loanda. Het water was valt het doorschijnendste blauw-groen en als glas zoo effen* 17 17 Onbewegelijk lag het schip; de lucht was vochtig warm* de morgenzon bescheen den rooden rotswand* die aan de eene zijde de baai afsloot* Naar het midden lag Loanda, glinsterend van huizen in wit en rood* aan de andere zijde strekte zich een lage landstreek uit* aanvankelijk met wuivende palmen begroeid, verder zeewaarts zich versmallend tot een» met smaragdgroen gras begroeide en met een strook van zilverig zand omboorde landtong;* * * * tot ver, ver in de blauwe zee ging het. De kapitein had al dagen te voren het tentzeil laten spannen voor de brandende keerkringzon. Zoo konden ze rustig toezien, hoe de Portugeesche beambten aan boord kwamen in hun slanke bootjes, bemand met donkere roeiers, sierlijk in witte baaitjes onder de breed-wapperende, kleurige Portugeesche vlag. Van alle zijden over het effen watervlak kwamen de inboorlingen aanschieten in hun canoes van uitgeholde boomstammen, met bonte lendendoeken om en allerwonderlijkste 18 18 hoofddeksels op, van af het kussen, dat ze handig in evenwicht hielden, tot de oude verrafelde badhanddoek, wie weet van waar opgedoken, met een sierlijke wrong over het hoofd gebonden Ze boden groene kokosnoten te koop aan; dat gaf een geschreeuw en gegesticuleer van boven naar beneden en van beneden naar boven, een gehengel over de verschansing heen, naar de begeerlijke vrucht! Om Wil te plezieren haalde zij ook een stuk touw uit haar hut en bond een zilverstukje in het losgerafelde eind. Dat liet ze over de verschansing zakken in een van de canoes* Een groote, magere negerjongen greep met glinsterende oogen naar het touw, pelde aapachtig vlug het geldstuk uit de knoop, bekeek het zorgvuldig aan alle kanten, en zocht toen met een breeden, witten lach de grootste noot uit den hoop» Handig scheurde hij den bast met twee rafels open en bond hem daarmee aan het touw. „Omhoog!" zwaaide zijn naakten, pik- 19 19 gelukkig! het is een antwoord, eindelijk een antwoord! Zie je het niet? Je ziet het toch ook! Zoo groen zijn onze landen, zoo zuiver is het zand, zoo heerlijk eenvoudig, zoo ongerept!"' De tranen liepen hem over de wangen, „Maar jongen,.,," „Ja, ja.... kijk I dan, zie je het niet, voel je het niet?" Ja..., zij had ook aan Holland gedacht, maar zooals hij!! Dien ganschen dag leefde hij in een vreemde verrukking. Dat, wat hij anders zoo angstig zocht terug te roepen en vast j te houden, was nu vanzelf tot hem gekomen, plotseling, als een openbaring; de vonk was overgesprongen, hij voelde weer contact met het leven, zijn inspiratie, zijn goede geest had hem niet verlaten! O hoe gelukkig voelde hij zich! Maar dien avond al vroeg kwam de reactie, de uitputting, de felle koorts, die hem na iedere groote inspanning besprong. Toen begreep ze, dat er misschien nog 22 een gevaarlijker vijand te bekampen was dan Herinnering, een, die zich als vriend vertoonde* Maar toch, er kwam wat beterschap» Iedereen aan boord zag het en wenschte haar geluk. De vaart was zoo rustig, de avonden waren zoo onbeschrijfelijk mild, de zee was zoo rijk met haar altijd wisselende glansen, met haar regenboogkleuren in de holten van de golven, vóór ze met lichtende schuimkoppen braken, om opnieuw op te staan en zon te vangen* De zeewind was zoo krachtig, zoo levenwekkend, het lijnenspel van de golven in hun rusteloos komen en gaan was zoo sterk van harmonie, dat het scheen of er in hem iets stil was geworden na dien dag in Loanda, toen hij als in een visioen Holland had aanschouwd. Op een morgen, toen ze maar twee, drie dagen varen van het einddoel verwijderd waren, zag men hem al vroeg op het dek. De zon was op, maar achter zware wolken. Heel de lucht was grijs, nergens een doorbreken van licht; toch flitste het in 33 wonderbare kleuren over het van wolkenschaduwen grauwe watervlak, In de verte werd een rotsige kustlijn zichtbaar in nevelen gehuld. Wil stond over de verschansing geleund naar het vreemde kleurenspel te zien. Plotseling ontstond er een lichtmeer in de donkergenuanceerde, rimpellooze zee, een gouden meer; daarachter, langs de rotskust leek een blauwe rivier te stroomen en daarin lag zwart, met gespannen zeilen een driemaster tegen de nu plotseling hel-oph'chtende, zandige kust; de zon brak door, het lichtspel verdween voor de volle klaarheid van een ganschen * langen, zuiderzonnedag. Wat voor een dagl Zij vroeg het zich wel honderdmaal, terwijl ze naast elkander op hun dekstoel lagen met het gezicht naar de kustlijn, die lichtelijk rees en daalde en lichtelijk wisselde van kleur als een zuiver, eentonig gezang, dat toch vol geheimenis het leven in zich bergt. , Zoo stil was hij, zoo voorzichtig wisselde 34 34 op zijn geacht het wit en rood, zoo voorzichtig zacht was zijn stem, als hij een enkele maal iets zeide,.. alsof*het leven zoo broos en zoo schoon zich in hem bewoog, dat hij er nauwelijks zelf aan durfde raken. — Toen het avond werd, voeten ze Lüdericksbucht binnen. De zon tintte de grijze rotsen rozerood/* twee spitsen van kerktorens tusschen verspreide huizen wezen naar den lichtenden hemel. Scharen van wilde eenden kwamen over de glazen zee naar een kleine rotsgroep midden in de baai gevlogen. Ze schenen van eindeloos ver te komen, als zwarte stippen, die zich dichterbij in ' driehoekvorm uitbreidden. Dicht bij de landingsplaats loste de driehoei zich op in een lange, slanke golflijn, dicht boven de oppervlakte van het water, dat het beeld opving en weerkaatste als in een zuiveren spiegel. En allen trokken ze naar de grijze rots, tot die zwart en levend werd van thuisgekomen zwervers. 35 35 Wil en zij stonden naast elkander tegen de verschansing, te ontroerd om iets te zeggen. Haar hart sloeg hoog en heftig van vreugde en van pijn. Wat ging er in hem om! Hoe trilden zijn bleeke handen op den rand van de verschansing! Er schaterde een luide lach op van het dek. Ze keek verschrikt om. „Stoor hem toch niet, stoor hem toch niet," dacht ze in heftig verwijt. Als het visioen eens weer kwam! Ze zag hoe zijn lippen zich bewogen. „Ik ben bereid,.... ik ben bereid...." hoorde ze hem fluisteren. Er vielen groote tranen over zijn wangen. Hoe wit waren ze en hoe ingevallen! Ze schreide stil naast hem. Waar toch ging het heen? Naar het leven,.... of naar den dood? Maar na twee dagen doemde Tafelberg op, blauw uit de donkere, woelende zee, een reus met een hurkenden leeuw als wachter! In zijn gevolg een reeks van andere geweldigen, twaalf in getal, apostelen met grillige, verweerde koppen, 26 26 tronend op hun rotszetels met hun voeten in den oceaan* Langzamerheid kwam er wat mildheid in hun fronsende gelaten* men kon zien* dat hun voeten nog bedekt waren met een frisch groen kleed* rood en wit doorspikkeld, en dichterbij, bleek dat blije rood en wit de stad met haar voorsteden over de groene berghelling uitgebreid* Vlak bij de aanlegplaats betrok de lucht; zware wolken legden hun golvend wit laken over de reuzentafel, en daar begon de regen te vallen; maar de menschen bleven op het dek om niets te verhezen van dit wondervolle gezicht. Toen het afladen begon, hield de regen op en zie, de zon brak door en bouwde tegen den donkeren rotswand van Tafelberg een regenboogpoort over de stad. „Kijk, Wil," juichte ze, „dat is onze hoop, we gaan de stad binnen door een lichtpoort! Is het niet ongelooflijk?" „Ja kind.... ja.... kindje,...." stamelde hij, „ik ben immers bereid." Ze verborg haar gezicht tegen zijn 27 schouder» om haar ontroering meester te worden f — — zijn oogen naar de sterke bergen» waren als van een stervende, die zich met hartstochtelijk verlangen tot het leven keert. a8 II. NEEN. och neen. zeg maar niets!" „Maar wat hindert je dan, liefste? Je moet toch niet zoo ondankbaar zijn!" Ze zei het scherp, van angst, dat hij in het nieuwe vaderland niet aarden zou, Zelfs niet zou probeeren te aarden. „Ondankbaar?.... och, je weet niet, wat je zegt!" Toen bleef hij zwijgen. Zij had spijt over haar scherpe woorden, toen ze zijn oogen zag vol heftig verwijt. Van tien uur af hadden ze al in de met kamperfoelie overgroeide waranda gezeten schuilend voor de hitte van de 29 stelijke houding en over den gazellegang van de sierlijke Kaffermeisjes met hun helgekleurde hoofddoeken; en even kinderlijk verontwaardigd was hij geweest over de leelijkheid van de oorlamsche Kaffers, die in hun Europeesche kleeding alles verloren hadden, wat hen zelfs in het oog van een blanke schoon en belangrijk kon maken! En o, de muziek van den ossenwagen achter zijn tien of twaalf geweldige ossen met neergekromde horens onder* t juk! lederen dag trokken Ze door de straat! En o, dat rhythmisch eentonig gezang van de zwarte werkers aan den weg. Samen hadden ze uren lang zitten luisteren om de melodie op te vangen. Alles hadden ze samen gedaan! Nu moest zé trachten alleen te genieten, omdat ze toch moest leven, omdat ze voor haar bezwijkend hart een stevig bolwerk moest maken, waarbinnen ze de hoop op de toekomst levend hield. Maar het werd een opsomming, die haar bitterheid deed toenemen, anders niet. 32 Waarom kon hij niet trachten gelukkig te zijn. zooals zij? Zij had toch evengoed haar land verlaten en haar kinderen. Hem scheen het nauwelijks te deren, dat hij de kinderen niet bij zich had; zijn land, zijn kunst scheen hem alles! Ze keek wéér om en zag zijn strakke gezicht; er was zooveel pijn in, dat ze bevreesd was, dat haar toornige gedachten van zoo even hem hadden geraakt. Snel kwam ze op hem toe en vatte zijn hand, terwijl ze naast hem neerknielde. „Wat dan, liefste! wat hindert je zoo?" „Och," zuchtte hij, „al dat klippenrood, al die naakte, roode heuvels, met al die afgebrokkelde stukken roode rots! De wegen zijn rood, en die vreeselijke, zinken daken van de huizen zijn rood; van dat klanklooze rood, dat nergens bij past, bij geen kleur van bloemen en geen kleur van groen! En wat is het groen hief! Dat is zelfs onder den invloed van al dat rood; er zijn vreemde, valsche re- 3 33 33 flexen in; het hindert me onuitsprekelijk en zoo zal het natuurlijk altijd zijn/' Ze antwoordde niet, maar ging stil naast hem zitten, blij, dat ze haar handwerk had. Af en toe keek ze schuchter naar zijn gezicht. Het bleef maar strak en in. plaats van pijn was er nu boosheid. „Ik begrijp niet, dat je het niet ziet," zei hij heftig, plotseling recht overeind komend, „denk toch eens aan onze warme zuivere aarde; hoe violet kunnen die opgeploegde akkers liggen te glanzen in de zon. Zoo kan het hier nooit zijn; en denk aan de dauw op het veld en aan de wolken en de vluchtende schaduwen! zelfs de kleur van ons dorre zand is heerlijk onder een wolkenlucht bij de zachte beweging van onze heuvels. Vergelijk dat eens met deze harde stekelige kammen. Denk aan die vreeselijke Karroo! Alles dorre, wilde rotsvlakten en rotsbergen en uitgebluschte kraters, nauwelijks een sprietje gras! de broedplaats van die afschuwelijke sprinkhanen, een paar armelijke vuile stationnetjes en kerkhofjes 34 langs de spoorlijn, een heelen dag en een heelen nacht door en toen we er eindelijk uit waren, in de Vrijstaatsche vlakten 1 Wat hebben we daar gezien? Onze armste heide lijkt vruchtbaar bij die gele steppen, met wat voor gras begroeid? Hoe leven die kudden daar? Bijna nergens **water, nergens een boom! De heb geprobeerd niet te kijken, maar ik keek toch! Toen zeiden de menschen: „wacht maar, als u eerst in Transvaal komt!" Och, 't was precies hetzelfde, behalve dat de groepeering en de vorm van de bergen anders en mooier was. Precies dezelfde klippen; alsof er pas een vulkanische uitbarsting is geweest, zoo liggen de rotsblokken tegen de berghellingen gesmeten.... och neen.... je wilt het niet zién!" Hij zette zulk een wanhopig gezicht, dat ze bijna in lachen was uitgebarsten. Maar ze bedwong zich. „Kom Wil, we zijn toci om de zon hier gekomen. De zon heeft ons ten minste met bedrogen. En wat helpt het," 35 waagde ze verder, „je altijd maar te blijven verdiepen in herinneringen aan vroeger; het schoone moet hier toch ook te vinden zijn!" „Och," zuchtte hij wrevelig, ,,gun je me niet eens de vreugde van in mijn herinnering terug te gaan, naar wat ik zoo mis! Je begrijpt er niets van!" Hij het zich terugzakken in zijn stoel en sloot de oogen, vermoeid en verbitterd. Maar zij voelde hem opeens weer dichterbij, al was het dan ook droevig en eenzaam, zoekend en vragend als een verloren kind, en al wist ze niet, hoe ze hem nu moest naderen. Want Herinnering was toch maar een moeielijke gids, dat merkte ze zelf wel. Het was of al het nieuwe, dat je hier ontmoette je telkens den weg versperde, precies zooals de vreeselijke stekelbosschen deden, die in dit land moesten zijn; ze had er van gelezen, alleen ingeborenen vonden er hun weg, en je werd telkens vastgegrepen door de scherpe stekels, zoodat je je nauwelijks los kon werken; zoo voelde zij het, als 36 36 Ze eens met haar gedachten bij haar kinderen wilde wijlen. Het vreemde, nieuwe greep haar vast. Zoo moeielijk moest hij ook zijn weg vinden naar huis, arme Wil.... 1 Op den namiddag van zoo'n moedeloozen dag, trachtte ze hem wat op te wekken. Hij had een redelijken nacht gehad, en nu had ze een gemakkelijke auto laten komen voor het eerst. Want, wat hij ook zeggen of denken mocht, sterker was hij in ieder geval. Nu zou ze hem brengen naar de heuvels, om ze te zien in den avond. Ze zaten hand in hand achterovergeleund in de kussens en heten zich rondvoeren. „Wil, kijk toch, o kijk toch," smeekte haar hart, zonder dat ze zich waagde aan woorden. Dit was toch heerlijk! een weg, tusschen geurende mimosaboomen, zich naar boven windend om een woesten, met klippen bezaaiden heuvel; tusschen het bleeke wintergras schoten aloës op, bloeiend met hooge, roode toortsen, en nu.... 37 zag ze Wil kijken, voor het eerst naar een Kafferboom, krom en wild uit de rots gebroken, met oranjeroode bloemen, als door den wind bewogen vlammen! ..Wil, o Wil! nu zijn we in een land van vuur en vlam! dit moet jou toch grijpen, jou, met je hartstochtelijke liefde voor al wat groot is en geweldig! Je ziet toch, is *t niet, Wil! En o Wil, kijk toch eens naar de stad! Ze slaapt onder blauw-witte nevelen, straks gaan de lichten aan, dan wordt ze weer wakker, nu is ze het schoonst!" Ze hijgde van *t innerlijk smeeken. Op den top van den heuvel wachtte de auto, tot de zon onderging. Stil werd het harde rood, stil werden de stekelige kammen. Over de toppen in de verte legerde zich al de nacht in gesluierd blauw. De stad ontwaakte weer en stond op in haar illuminatie van lange lichtlijnen, die elkander kruisten, die rezen en daalden, tegen de heuvels opklommen, om elders in verre diepten neer te zinken. 38 38 Een koele avondwind kwam over de hoofden van de heuvels strijken en deed Wil huiveren in zijn pelsjas. Snel reden ze naar huis. Maar gedurende den korten rit praatte hij zonder ophouden, geestdriftig aan haar vertellend, wat hij voor schoons had ontdekt. „Zag je de charme? Zag je, wat daar uit die gesluierde heuvels te voorschijn trad ?" t*Jzt ja/' volgde zij opgetogen en toen in den deemoed van haar liefde en van haar geluk: „Wat zie je alles toch mooi!. ♦ Wat help je mij, om de dingen ook zoo mooi te zien!" In haar hart noemde ze hem: „mijn kind, mijn jongen!" „Wat zul je een oogen opzetten, als de Lente komt!" — Ze had er zich van laten vertellen en Ze wachtte met ongeduld. Nog een kwade maand doorworsteld van droogte en van stof, en dan kwam de Lente, in September, als in Holland de dagen kortten en de blaren geelden. Zou dat mogelijk zijn? In September 39 een echt Lentegevoel te hebben* als men pas enkele maanden uit Holland weg is* en een winter heeft meegemaakt zoo zonnig en warm* dat men buiten heeft kunnen leven met Hollandsche zomerbloemen in zijn tuin? Wezenlijk! toen de eerste lichte regens gevallen waren* scheen het* of er met het plotseling te voorschijn brekende nieuwe groen een nieuw levensgevoel opsprong, ook in Wü. „Nu komt het," glimlachte ze stil, toen Ze hem aandachtig het jonge, frissche eikenlot zag beschouwen, vooraan in hun antwoord op den Lenteroep* „En wie had ooit kunnen droomen, dat die reuzentreurwilgen langs de rivier zoo schoon zouden zijn, met hun lange, druipende takken plotseling goudgroen over de naaktheid van hun verweerde stammen! Daar braken de lygusterhagen uit! en daar, opeens alle bloemen van Holland tegelijk! vanaf viooltjes en riddersporen, portulakken en slaapmutsjes, tot irissen en narcissen, rozen en violieren, een mild- 40 heid, een weelde, een warmte, over al dat harde klippenrood! „Nu komt het!" durfde ze jubelen, „o jongen, je zult maar zien, nu wordt het al heerlijker, de zon en de bloemen, die zullen hun werk voor je doen!" — 41 III. DE kamperfoelie geurt. O, die geur van de kamperfoelie! Het heele huis is er vol van. 's Nachts als hij op zijn bed ligt ruikt hij door het open venster de geur van de kamperfoelie. Hij slaapt niet, hij ligt maar stil te genieten. *s Nachts opent de kamperfoelie haar kelken en geeft...» geeft aan wat overdag niet genieten kan» Het is een maannacht; als hij zich even opricht kan hij een weelderige tak zien, die roerloos langs het venster hangt» Hij weet, dat de heele waranda, de heele haag, van grillige, roomgele bloemen als van vreemde insecten is volgevlogen. Om de hooge tuya's in den buurtuin hebben de 43 4a ranken zich heengewonden; uit de donkerten tusschen het takkenwerk met zijn breedgespreid, geurend groen, breken ze te voorschijn. Ze vallen naar omlaag, als bebloesemde guirlandes, om zich elders weer vast te grijpen, en zich weer te laten vallen, zich te winden om een uitstekenden tak, en neer te glijden op den grond, het droge, gele wintergras overspreidend met een net van levend, glanzend groen. Hij ligt met gesloten oogen, de tranen glijden weg op het kussen, maar hij verroert zich niet; hij is bang om haar te wekken. Ze slaapt zoo vast, omdat hij voor 't eerst na vele, vele nachten stil kan liggen. Want de eerste groote regens zijn nu eindelijk gekomen, na een donkeren dag, waarop een stofstorm woedde, zoo benauwend hevig, dat hij in zijn hart het haar nu werkelijk had verweten, dat zij hem hier gebracht had. Rosse stofwolken, die zoo hoog opdwarrelden, dat er van de heuvels niets meer te zien was, ja, een oogenblik waren 43 43 zelfs de huizen aan den overkant onzichtbaar; de opgewaaide klipjes kletterden als felle hagelslag neer op het zinken dak; de hooge tuya's in den buurtuin bogen bijna tot op den grond en benauwd, benauwd, dat het was! Maar daarna waren de wolken gekomen de witte zeilers, de stapelwolken boven den horizont, de rosse onweersluchten, en het zware loodblauwe wolkendek, dat in rafels gescheurd langs den hemel fladderde zoodra de wind er onder kwam, wolken als rotsen door felle bliksems versplinterd, verspleten en daarachter zeeën en meren met drijvende eilandjes en goudgerande bergen..precies als in Holland! En met de wolken was de regen gekomen, en uit de rosse heuvelen was eindelijk verzachtend het eerste Lentegroen gebroken, o God, wat was dat schoon geweest! En hoe was de hoop in hem opgesprongen! hoe dichtbij was hem opeens weer Holland gekomen, zoo dichtbij, dat hij toen een oogenbhk ge44 44 meend had, hier te kunnen leven. Want dit was natuurlijk het zwaarste van zijn strijd: zijn vrouw, zijn vrienden zeiden: tot herstel, maar hij wist voor zichzelf, al wilde hij 't zich niet bekennen, dat dit gaan naar Afrika voor hem beteekende, niet meer terug te keeren als hij het leven wilde behouden. En nu wéér flitste door hem heen de gedachte aan de mogelijkheid van hier te moeten blijven, voor 't eerst zonder dat hij die gedachte in doodsangst van zich afstootte; hij het haar zelfs even wijlen, even zag hij haar aan. Maar toen begonnen de tranen zoo zwaar en dicht te vallen, dat hij zijn oogen wel openen moest. Hij zag in de maanh'chte kamer het gezicht van zijn slapende vrouw in het bed naast het zijne. Stil, stil, zij zou zoo gelukkig zijn over dezen stillen nacht... hoe geurt de kamperfoelie. O precies als thuis. Stil!.. Hoe geurt de kamperfoelie! De nachtwind kust de rank,die voor het venster hangt. Ze beweegt zich zacht, en het is, of ze al zwaarder geuren de kamer inzendt,bijna bedwelmend.— 45 — In enkele dagen waren alle knoppen over de heele lengte van de haag opengegaan, roomgeel en wit; in de waranda waren ze rood. En al de lieve menschen in dit huis* die den gast uit Holland hun vriendschap toonden, beloofden hem met hun glimlach: wacht maar.*** wacht maar* wat nog komt is veel schoonerl Straks* als de echte* zware regens gaan vallen! Dit is nog maar een begin! Eiken dag beloofden ze hem wat nieuws, en hij,* * * * wilde eerlijk wachten en eerlijk verlangen om al dat beloofde schoon te zien en te kunnen leven; er was niets ziekelijks in zijn heimwee, hij had het leven te hef! maar Holland,* * * * ach, Holland! Dien morgen lag hij op zijn ruststoel in de waranda* Wat glanzen over zijn gezicht! Zij zat naast hem en werkte aan een jurkje voor het elfenkindje van haar zuster thuis; het leek op het elfje, dat ronddanste in den tuin van de buren* 46 46 Daar gluurde het weer door een opening in de haag! „Kijk eens, Wil," zei ze, „daar is ons bloemenkindje met prins Jan in haar armen." „Lieveling, kom eens hier, en vertel me eens, heb je prins Jan zoo'n mooi rood mutsje opgezet, laat me eens kijken!" Op rappe, bloote voetjes kwam ze het grasrandje overgestoken en het steenen trapje opgerend. Ze duwde het zwarte snoetje van prins Jan tegen haar arm. „Hij wou je een kusje geven," zei ze ernstig, „hij heeft 'n beetje gehuild vannacht, omdat z'n mammy boos op hem was." „Zoo! is de kleine baas ondeugend geweest?" „Sst...." deed het elfje verschrikt, terwijl ze op haar teentjes ging staan om zoo groot mogelijk te lijken, „je moet met hardop zeggen, dat hij klein is, dat vindt hij niets prettig, hij wou een groote jongen zijn!" „O zoo", lachte Wil, „dan is hij toch ook een groote jongen!" „Ja," knikte het elfje, terwijl ze prins 47 47 Jan, met een meewarig ouwelijk plooitje om haar mond op zijn harige rugje klopte, „hij is ook een beetje verkouden,*..* stakker 1" Van achter de haag riep een zachte vrouwenstem: „Waar is Leny?" Weg vlogen de rappe voetjes; het elfje verdween door de opening in de kamperfoeliehaag. Wat glanzen over Wil's gezicht! zijn oogen, toen hij haar aanzag, verrieden een geheim, dat zij kende* „Als je wat sterker bent," zei ze vroolijk,* *. * ja, en dan met de kamperfoelie! Maar die zal dan misschien uitgebloeid Zijn!" Hij glimlachte maar* Uitgebloeid? In zijn ziel leefde het immers met onverwelkelijke pracht! wist ze dan niet? Och neen, ze wist het niet, nóg niet,* * * * ze zou het misschien nooit weten* Hij zag er zoo gelukkig uit; ze was dankbaar voor iedere vreugde, die hij vond, ieder schoon ding was voor haar een kracht, die hem binden moest aan 48 48 Zim nieuwe vaderland, om hem tegelijk los te maken van het oude. Hier moest hij toch leeren leven! Neen, ze zou nooit weten, hoe hij was, zoo zwak, zoo ongelooflijk sterk. Na de lunch ging ze de kussens op zijn ^rustbank in de kamer terecht leggen, en was verwonderd, dat hij haar niet, zooals gewoonlijk volgde. „Wil...." riep ze. Hij gaf geen antwoord, toch hoorde ze hem in de zitkamer heen-en weergaan, een kast openen en even later weer sluiten. Toen bewoog zich haar hart van het oude beven en het oude zingen. Hij ging schilderen.... de kamperfoelie en het bloemenkindje en in zijn vergetenheid gelukkig zijn voor een uur, voor twee, drie uren. Hij zou al de blijdschap van het oogenblik uit gaan zingen in levende kleuren en daarmee van het beetje kracht, dat hem restte, te veel opeens interen en dan zou de in^inlring komen, het zwaktegevoel, het heimwee en de angst! 4 49 49 En dan. als hij niet meer kon, zou Herinnering verraderlijk binnensluipen, hem overrompelen en trachten weg te trekken naar wat voorbij was. Maar ze durfde hem niet tegenhouden. Onrustig zette ze zich met haar handwerk in de waranda en trachtte zich te concentreeren op het bonte borduurwerk, ze schikte de kleuren bij elkander.... zóó.. zoo zou hij het mooi vinden, hij had haar geleerd kleuren te zien.... neen, ze legde haar handwerk neer, en stond op om door een opening tusschen de lichte, iets saamgeschoven gordijntjes van het zijraam naar binnen te gluren. Een klein doek stond op zijn ezel en hij arbeidde of zijn leven er aan hing. Ze keek tot haar voeten pijn deden van *t staan, het wonder groeide voor haar oogen. De slanke tuya's in den hoek en op den voorgrond de haag met al de roomgele insectenbloemen, uit de donkerte in het licht! Er is een opening in de haag.... wat doet hij nu?.. ♦. Hij knielt voor het doek, 50 50 hij heeft zijn penseel neergelegd, zijn lange, fijne vingers gaan voorzichtig bewegen langs dat eene plekje. Wat wordt daar geboren? Wat glanst daar zoo fijn, met een guirlande van bloesems langs de schoudertjes neervallend? Groeien er vleugels? — Hij wordt maar met moe. Zij staat roerloos tegen de vensterbank geleund en heeft geen oog meer van hem af; want het bloemenkindje leeft! straks komt het door de donkere haagopening midden in de zon,.... en ze wacht....; hoe mild is het blauw van den hemel, een gesluierde zomerzonnelucht.... een Hollandsche lucht!.... en o, hij houdt nog niet op! Het is nu goed, jongen, nu niet meer.... wat.... o wat ga je doen! je bent toch niet in Holland dezen overvloed hebben wij met, het is gelogen!. ... je mag met.... O Wil je mag met, zóó kan ik het ook niet uithouden!.. of droomt ze, is ze wel wezenlijk wakker? want nu hééft hij haar thuis gebracht, thuis in Holland in het heidorp met de hagen, waarover zich de wilde kamper- 51 foelie en de braamtak slingert met de paarse vogelwikke* ♦.. nu keert hij zich om, hij wil in den spiegel tegenover het doek zijn werk beschouwen; hoe gespannen is zijn blik.. ♦ ♦ hoe plotseling rood en wit trekt er over zijn voorhoofd en zijn wangen! En nu is het ook gedaan, nu ziet ze hem op zijn stoel neervallen en uitbreken in weenen. „Houd vol," heeft ze altijd gezegd, „houd vol, het is toch je eenige kans op genezing en je bent nog zoo jong.... en nu „ik weet het niet meer," denkt ze hulpeloos, terwijl ze haastig naar binnen gaat, en haar arm om zijn schouder legt. „Wat heb je toch, jongen* waarom ben je nu opeens zoo bedroefd en vanmorgen was je zoo blij!" Hij richt zich iets op...» en leunt moe tegen haar schouder, terwijl de tranen hem over de wangen loopen. „Maar ik ben ook blij, zie je niet, hoe blij ik ben! Het is heelemaal als thuis. De lucht is zoo mild en zie je niet hoe ruig het pad is, dat langs de haag naar de korenvelden voert! 52 52 Want daarachter moeten de korenvelden liggen.... ik zie den glans van het goud tegen de gesluierde lucht, ik ben niet bedroefd, ik ben gelukkig ! in dit eenvoudige motief zijn immers van ver over zee de vreugden van Holland naar mij toegevlogen!" „Dan is het goed, liefste," suste ze met nauwelijks bedwongen tranen in haar stem; want daar was het weer, het Visioen, waarvoor ze dieper angst had, dan voor Herinnering. Want Herinnering kon je nog met al de kracht van je willen terugwijzen, je kon weigeren haar te vergezellen, maar het Visioen kwam ongeroepen, verraderlijk, op de gelukkigste momenten, het bracht je op een hoogte van geluk, het stootte je een oogenblik later in den afgrond, het was een fata morgana! Deze vreugde was doodelijker vergif, dan de kwelling over het gemis. De gedachte, dat zij het was, die hem hierheen geleid had, begon haar te pijnigen en te verschrikken. 53 53 In den stillen avond, die volgde, waarop hij vroeg naar bed was gegaan, te uitgeput om zelfs op zijn ruststoel te liggen, maakte ze plannen om naar huis terug te keeren, verwierp die een oogenblik later weer, wijl dit voor hem beteekende een zekeren, vroegen dood, en hij had het leven zoo hef! hij zou nog wel honderd jaar willen leven, omdat hij nog te weinig gegeven had van al de levensheerlijkheid, waar zijn hart vol van was. Dien nacht kwam de terugslag in hooge koorts en toen de koorts na enkele dagen neergevochten was, bleef de uitputting en de benauwdheid. En door de angstig open vensters van zijn onbeschermd hunkerend hart vloog plotseling Herinnering binnen, gruwzaam als een roofvogel en spreidde donkere vleugels over hem uit. Zwart lag hun schaduw over zijn gezicht, terwijl hij met Herinnering sprak, zich aan haar vastklampte in zijn angst, dat het leven hem ontglippen zou, ver van zijn liefde, van zijn geluk. 54 De eerste week in hun nieuwe huis was hij vermoeid, te vermoeid voor iemand, die op den weg naar beterschap heet te zijn. Hij kwam niet verder dan het tuintje, maar dat tuintje gaf vreugde, voor dagen genoeg. Op de terrasranden bloeide de Christusdoorn, Hoe warm lichtte het rood van die teeder-harmomsche bloemen boven de bleeke grijsheid van hun felle dorens! hoe purper roodden de pelargonia's over hun sierlijke blad, dat de reflexen droeg van al die gloeiende kleuren. Op de hoeken van het terras stond de witte Mei in volle bloesempracht, en achter in den tuin rees een bremstruik tot meer dan manshoogte; ze was al met eerste, gele vlinders bevlogen en aan zijn voet glansden de volle toortsen van witte en paarse lupine. Hoe hij genoot! Een keer stak hij zelfs den weg over om ook in den buurtuin een kijkje te nemen. De lucht was vol van mimosaen oleandergeur. Een heele haag was er 61 61 van roode en witte oleanders; daarachter stonden in wilden overvloed door elkander veelkleurige verbena's en hooge riddersporen van donkerpaars tot wit, akeleien, zeldzaam groot met vreemde, lange staarten, terwijl achter het huis zilvereiken oprezen, goudeiken zou men ze kunnen noemen, zoo was het weinige zilvergroene blad verborgen achter het massale bloemengoud. Neen, zulk een licht en kleurenweelde had hij nog nooit gezien! Ze zag, dat het hem boeide, hem, den kleurenmensch; haar hart sprong op van hoop en verwachting. Dit was met niets in Holland te vergelijken, en hij nam het in zich op, hij werd gefascineerd, het het hem met los. Schilderen? neen, zoover kwam het niet, en dat was goed, want het putte hem uit. Hij genoot, rustig, natuurlijk! Misschien had ze nu eindelijk den goeden weg gevonden. Op een Zondagmorgen was de lucht zwaar van onweer. Het barstte plotseling los met zware regenstroomen, uren lang. 62 62 In den namiddag brak de zon door. Het was koel en de lucht was zuiver! De eerste wandeling kon worden ondernomen naar een kleinen heuvel dicht in de nabijheid. De zon stond laag, de singsingetjies maakten hun vroohjke avondmuziek in het veld. In het dal naar het Westen lag de stad nog onder den mist van den regen met in nevelen gehulde bergen daarachter. De zon zat achter een zware wolkenbank, maar in het Oosten was de lucht klaar. Arm in arm klommen ze langzaam het steem'ge pad tegen den heuvel op. Daar boven zagen ze hoe de heuvelenrijen zich uitstrekten in de vlakte, met breede poorten, die het uitzicht vrij hielden op ongemeten verten met wild daarheen geworpen rotsbergen als pyramiden. Toen de zon achter de verre bergen gezonken was, werden de dichtbije heuvelen overtogen met diep avondbrons, het brons van de Hollandsche velden. Er begonnen lichte nevelen uit de vlakte op te stijgen, maar de hemel vertoonde lichtglanzen, die sterker en sterker werden, tot eindelijk 63 63 brengen; ze raakte verloren in luisteren.. tot ze plotseling, door een geluid alsof iemand met een ongeduldige beweging een stoel op zij schoof, teruggeroepen werd. Ze sprong overeind. Eigenlijk was hij al veel te lang alleen geweest. Haastig ging ze naar zijn kamerdeur, en schoof die iets verder open. Wat deed hij toch? Hij had zijn penseelen neergelegd en werkte nu met zijn vingers; hij praatte hardop.... nu begint hij te zingen; wat doet hij? Of zijn het zijn lange, bewegelijke vingers die muziek van kleuren getooverd hebben op het doek.... die lichtende avondhemel, die kleine violette wolkjes. Je hoort in de stilte het zachte gaan van den wind over de heuvelen, daar zingt een vogel!.... nu richt hij zich op, en treedt wat terug om zijn werk te bezien,.. ♦♦ en zij schouwt plotseling in verten zoo diep en zoo blauw, het lijnenspel van de heuvels van gisteren avond, maar verzacht, verteederd, geheimzinnig als de gesluierde heideheuvels van Holland. Ze kan zijn gezicht niet zien, maar 72 zijn schouders schokken als van zware snikken. Ze waagt het niet iets te zeggen.. daar arbeidt hij weer.... nog meer licht in den hemel, nog meer hemellicht over de aarde.... Ze sloop weer heen, haar handen radeloos in elkander geklemd. Hem nu storen, zou beteekenen hem de vreugde over zijn werk rooven, misschien verhinderen dat het tot zijn volmaking kwam. Onrustig liep ze de trapjes van de terrassen af; ze keek naar de donkerroode pelargonia's, en beurde de zware magenta-roode trossen van de bougainvilhVs tegen het schuurtje op haar hand. Hoe koudgrijs waren de Christusdorens en hoe bloedigrood waren z#n bloemen, een stroom van rood, een strooin van bloed. Benauwd keerde ze zich naar de witte Mei en toen naar het hoekje waar de lupinen bloeiden. Dat deed weldadig aan! En hoe hadden sedert gisteren de bremvlinders hun gouden vleugeltjes opengevouwen! Ze plukte een paar groote, volgevlogen takken en zette die in een vaas in de waranda. Het was niet ver- 73 standig, maar ze kon het niet laten; terwijl Ze het deed, vielen de tranen haar op de handen. Straks, als hij gereed was, zou hij in zijn ruststoel liggen en naar de brem kijken en volop genieten. Wat hielp het, of ze Herinnering al met alle kracht wegstootte, als zijn hart toch vol was, van wat hij liefhad. Beter met hem mee te leven en mee te gemeten, hoewel dit leven in 't verleden voor haar „pijn" beteekende. Ze zou hem helpen te genieten tot verzadiging toe, en dan, daarna zou ze trachten hem te leeren liefhebben wat hem nu geboden werd. Maar eerst tot verzadiging toe drinken,,.. Wat hoorde ze daar? een vreemd gerucht! Ze vloog naar de deur van zijn kamer, ze zag hem eerst niet,,, * alleen.,.. o.... bijna was ze op haar knieën gezonken.... Holland, het allerschoonste.... en toen bliksemsnel iets anders, hem, terzijde bij een stoel neergegleden, met zijn opgeheven gezicht als van een kind, de tranen nog op zijn wangen; maar zijn oogen waren 74 74 gesloten en er was iets in zijü wezen, dat haar de onverbfadelijke waarheid openbaarde, zijn hart was gebroken van vreugde, van smart!..,. neen, neen, van overstelpend groote vreugde. Ze knielde naast hem neer; ze steunde Zijn hoofd tegen haar schouder, ze streelde zijn handen, ze weende niet. Zijn heilige rust was het, die haar innerlijk weenen stilde. Al zijn liefde, al zijn verlangen had hij in dit kleurenhed uitgezongen. Toen had zijn vermoeide hart opgehouden te slaan. „Mijn kind,".,.. zei ze, „mijn jongen, mijn geliefde!".... Toen lei ze hem voorzichtig neer, en haalde dekussensuitdenruststoelindewaranda. Die spreidde ze naast hem op den grond en beurde hem er op. Toen hij daar rustig gestrekt neerlag vóór zijn schoon schilderij, nam ze de vaas met bloeiende brem en zette die naast hem op den grond, breed gespreide gouden takken; een vlindertje wit en zwart kwam binnenfladderen en zette zich op een van de bloemen. Ach, mijn liefste!.... 75 DE kinderen riepen haar terug. De kinderen verlangden zoo hevig. Maar nu draalde zij! Ze kon hem nog niet achterlaten. Haar jongen lag daar zoo eenzaam, te vreemd in het vreemde land. Als ze nu heenging, zou ze aldoor 't gevoel hebben dat hij niet wezenlijk gestorven was, en altijd nog worstelde met zijn martelend verlangen naar huis. Ach, als het leven hem nog maar wat tijd gegund had! Ze zeiden het allen, de menschen hier. Hij had nog maar een stuk van de zomerheerhjkheid gezien; het mooiste moest nog komen. Als de jackaranda's bloeiden! „Denk eens aan! al deze met jackaranda's beplante straten, een 76 blauwe, bloesempracht! De boomen zitten vol trossen; een paar dagen regen en dan openen de trossen aich nog vóór het blad uitspruit. Hoe jammer, dat hij het niet meer kan zien!" Zoo spraken de menschen en zoo wachtte zij. Ze had nu immers tijd! voor 't eerst na jaren, kwam ze in het weemoedig bezit van haar vrijheid. Ze kon nu wachten op deze geheel nieuwe openbaring van schoonheid, die tot haar kwam zoo heerlijk als ze nooit had kunnen droomen. Een paar dagen van ontzaggelijke, alles opdrogende hitte, toen vertoonden zich de onweerswolken; knetterend brak het los over de heuvels, het onweer was niet van de lucht, en de regen begon te stroomen, een geheelen dag, een geheelen nacht door. De morgen stond daaruit op zoo nieuw, zoo stralend, en *oo, als voor haar oogen zag ze het altijd nog dorre gras groenen over de heuvels, verbergend de roode klippen-grond, en na twee dagen openden zich de jackaranda's. Toen was de stad een paradijs... 77 Zachte, blauw-paarse trossen teeder en sterk! Van af de heuvels leek de stad in een fijnen doorzichtigen sluier van dat zacht blauw-paars gehuld. Heele straten lang in blauw feestgewaad, in de tuinen stonden ze, tegen de heuvelhellingen op, ze stonden te glanzen naast de zilvereiken in hun gloeiend goud, naast een granaatappelboom vol vurigroode bloemen of achter een haag van roode en witte oleanders. Het was bijna te veel. Ze wou hem wel wakker roepen, haar slapenden jongen. „Word toch wakker, hefste, je hebt niet geweten, dat het zoo heerlijk zou zijn. Als je dit gezien had, dan zou je heimwee gestild zijn, ik weet het zeker!" Ze weende in die dagen, zooals ze niet geweend had bij zijn sterven. — — „Je moet met in de stad blijven," zeiden haar vrienden, „het grijpt je te veel aan. Je moet wat van het land zien, het zou toch jammer zijn, als je heenging zonder iets van het land te kennen!'' Zoo ging ze op reis met een paar vrienden, die aangeboden hadden haar te 78 78 vergezellen. En ze zag deze wonderlijke wereld van wilde rotsbergen met hun grilligen cactus-bloei, hun overhangendeklippen, waaruit vuurroode bloemen uit de rots schenen te schieten. Ze zag de zon ondergaan over de eindelooze vlakten als over de zee en den grasbrand op de bergen, als een vurige slang zich kronkelend en wringend tusschen de klippen in den donkeren nacht. Ze zag diepe kloven met boomen, wier kronen naar den oppersten rotswand reikten en hun sterke luchtwortels met mossen, grijs en groen omweven, als een nieuw takkenwoud naar de diepte zonden, met vogels en bloemen van duizend kleuren, varens van reuzengrootte tot aan het allerfijnste Venushaar toe. De hitte was er bijna te groot, maar ze was dankbaar dat ze dezen overweldigenden rijkdom had mogen aanschouwen. Maar het allerschoonste op dezen tocht was toch het lied van de stilte, breed uitgezongen over de in eindeloosheid slapende vlakte, langs luisterende bergen 79 in woeste naaktheid daaruit opgestaan. Een enkelen maal slechts werd het onderbroken door het roode vuur in een eenzame Kafferkraal; — maar de eentonige muziek op simpelgesnaarde instrumenten van de donkere menschen daaromheengeschaard, was enkel een stuk van de bijna onhoorbare, nimmer storende begeleiding van dat lied, evenals de muziek van den ossenwagen, die, half verborgen in zijn wolk van rood stof, het pad zonder einde ging meten. Toen ze dit lied gehoord had werd haar hart stil. „O mijn jongen," moest ze maar onophoudelijk zeggen, „als je dit had geweten !.... maar je weet het nu misschien Ik heb dit land hef, en jij zou het ook hebben hef gekregen, nog meer dan ik. Nu kan ik je hier achterlaten, nu kan ik heengaan." Zoo kwam haar laatste dag. De jackaranda's waren uitgebloeid; het blauwe kleed was afgegleden, lag gespreid op den grond, voor een oogenblik 80 80 nog Schoon; het nieuwe, groene vederkleed begon het takkenzwart te verbergen. De eerste Lentebloei in de tuinen was voorbij, maar de vruchten beloofden, geurend en blozend, nieuwe heerlijkheid. — Ze stond niemand toe haar naar het station te vergezellen. Zij alleen, met haar liefde en haar leed, dien laatsten dag, nog eens langs alle wegen, waarlangs ze met hem was gegaan. Ze noemde ieder schoon ding bij zijn naam, ten laatst vaarwel; — | nog eens den langen tocht naar den tuin; waarin haar jongen sliep. Toen droeg ze getroost haar schoon geheim, haar smart, haar schat uit het zonneland, langs den verren weg over zee, naar huis. — Pretoria, October 1924. 81 Van dezelfde schrijfster verscheen bij de uitgeefster dezes: MENSCHENHANDEN Ingenaaid f 2.90 Gebonden f 3.90 Wat de pers èr van zegt: Wat kan een kriticus meer doen dan zeggen, wat een kunstwerk voor hem geweest is, wat 't hem gegeven heeft? En als 'k dan nu rekenschap tracht te geven van de winst» die de lectuur ervan me heeft opgeleverd, dan moet ik Zeggen, dat 't me heeft ingeleid, dieper ingeleid in 't probleem van de verscheurdheid van 't menschelijke leven, van de vreeselijke tragiek der innigste gevoelens, 'k ben geroerd door de teekening van 't ernstige leed en van de heilige zekerheid der liefde en gegrepen door de harmonieuse oplossing der tegenstrijdigste verlangens en zielewenschen in berusting in en overgave aan goddelijken wü. M. J. L. in (De Rotterdammer). De fijne psychologische ondeding van het menschenleven, met z'n hoogopvlammende, maar veelal spoedig verteerde idealen, dat is het kenmerk van Boudier-Bakker's kunst, dat is ook het thema van Wil ma's romans. Maar dan met dit groote verschil, dat, terwijl de lijn bij eerstgenoemde schrijfster doorgaans naar beneden buigt en tot levensonlust en levensarmoede door desillusie voert, in het werk van Wilma uit de diepte stijging komt tot hooger ideaal, de lijn omhoog gaat door den triomf van vrede na strijd. 1 Duidelijkste komt deze trek naar voren'in Wilma's niéuwste roman „Menschenhanden" die ongetwijfeld het beste werk is, van wat ze tot hiertoe gaf. Hier hebben we het gegeven zoo scherp, als het mogelijk is, in de zeldzaam mooie teekening van menschenhanden, die het schoone leven hebben willen omvatten, maar ledig geworden zijn door leed en desillusie, omdat bet schoone leven alleen gedragen kan worden door de doorboorde handen van Christus! Met het mystieke waas overtogen, dat we uit Wilma's ander werk kennen, maar hier zonder het al te geheimzinnige dat in vorige schetsen wel eens hinderde, in een itylewing, fijn als de kleur van lentebloesem,