Claghen ^""^ DOOR ^TOOST VAN KEPPEL j C^LAGHEN DOOR ^JOOST VAN KEPPEL JOOST VAN KEPPEL - CLAGHEN VOOR DR. A MANKE S-ZERNIKE Claghen DOOR ^TOOST VAN KEPPEL UITGEVERS MAATSCHAPPIJ HOLLAND AMSTERDAM MCMXXVTI O Heer, ik ben zoo ongelukkig en boosaardig. Het is of het kwaad een chemische verbinding heeft aangegaan met mijn bloed. Als mijn handen willen werken voor U; als mijn voeten zich tot U willen reppen, doorstroomt en doorgonst mij het bóoze bloed. Het vloeit en het klopt door mijn hersenen, zoodat mijn denken en zelfs mijn droomen gedrenkt zijn in zonden. En in nüjn hart dat voor U moest zijn, verzamelen zich van alle kanten de boosheden. O Heer, ruk het uit, geef een nieuw, en laat mijn bloed zijn als kristalhelder rein water. L AAT de liefde tot U zóó blinken in mijn leven, als het schoone zonnerad in een pauweveer. 11 Als uw aangezicht niet meegaat, Heer, Iaat mij niet verder gaan. Zoo bid ik eiken avond. Wat zal ik voort trekken in dit troostelooze leven, waar alles ontbreekt zonder uw nabijheid. Het lijkt mij zoo dwaas en zoo belachelijk. Al de ijver brengt ons slechts dichter bij den akeligen dood. En hoe méér liefde wij geven en ontvangen, hoe grooter straks het verlies wordt. Is het daarom maar niet beter stil te zitten, en zoo, alles opgevend, het sterven te verbeiden? Maar, o, als Gij er zijt! dan doen wij alles om II te behagen. En in liefde gedaan is alles belangrijk, en soms maakt Gij de doling zoet, omdat daarna het rusten aan uw hart des te meer vervuld is van goddelijke ontferming. 12 WAARTOE Gij den distel geschapen hebt, Heer, begrijp ik niet. Hij is wel mooi, maar zijn scherpe bewapening doet hem al bewondering weren. En zijn paars-purpere kroon draagt hij zoo stout, als de vonkelende vlam op het hoofd van Lucifer. Hij duldt niemand nevens zich, maar maakt zich breed op de beste plaats. En Hij zeide: zou zijn tartende bloei zich ook zoo fier vertoonen om Mijnentwille ? En zou hij Mij misschien dienen met heimelijker minne dan de verholen liefde van uw hart? HEER, ik weet wel, dat ik verdorven ben: een vaalt van vuil en ballast. Maar kunt Gij mij niet gebruiken om Uw akker er mee te bevruchten? 13 Witte Ree in het woud mijner zonden, hoe huppelt Gij zoo vlug om U buiten het bereik van de brakken des verlangens te houden? Ziel jaagt U toch na, rusteloos, bij dag en nacht. Eindelijk zal het oogenblik komen, dat Gij, moe van ontferming sdoling, stilstaat, om II van den pijl harer hef de te laten doorboren. Toen dood mij den beker langde en ik hem hief te drinken, was de wijn zwart als de nacht. Bij den tweeden ommegang vertoonde hij zich rood als bloed. Ten derde male door mij geheven, zag ik den drank hel als zonnelicht. Zak wanneer de schaal mij voor de laatste keer bereikt, ik uw gezicht zien spiegelen op den bodem? 14 Als dc klepel voor het laatst de klok beroerd heeft blijft toch de groote bronzen mantel sidderen en gonzen. En de stilte kringt nog rondom, totdat ze eindelijk, eindelijk weer effen vloeit, als het vijvervlak na het zinken van een steen. Zoo blijft nrijn hart hevig bewogen en luid bonzend na uw aanraking. Laat mijn leven rimpelen als de stilte van geluid, zoodat ieder de door II gewekte trilling bespeurt en aan zich voelt meededen. Nll waagt mijn hart den schreeuw, dien 't daags niet durft te uiten. Misschien wondt U zijn rauwe kreet. Naar liefde smacht ik, God, en vrees. Des Koningstijgers oogen heerschen in den nacht. 15 O OK de kometen gaan langs vaste banen en verschijnen op gezette tijden. O Heer, wat heb ik uwe komst verwacht. Na de beroering van uw hand, verbeidde ik dag en nacht uw terugkeer. Maar het was of Gij, vurige staartster, uwe banen beschreeft buiten de omloopsruimte van mijn hart. Wanneer zult Gij weer verschijnen? Wees een Zon van zóó machtige aantrekking, dat mijn hart zijn kringloop moet maken om U, als een wachter om het onwrikbaar middelpunt. LAAT mijn ziel in den bloeienden hof der wereld een zuivere lelie wezen, en mijn daden het gouden merk, dat II lokt naar haar liefde, o Honingdronkene Bij. 16 En zondig niet meer, zegt Gif, Heer. Weet Gij niet, dat wij in de zonde baden, en wachten dat Gij door den stroom zult waden, en brengen ons aan 't droge reine strand? Och God, wij wachten slechts op Uwe hand. Wenk slechts. Wij wachten op dit simpel teeken. Och, kom ons toch Uw sterke hand toesteken. Och, draag ons toch aan land. Wilt Gif ons leven reguleeren, sterke Rem? We ontsporen licht, al rijdend langs doods kloof. Wanneer wij U aanboren, Eeuwige Bron, ruischt Ge over ons in glinstrende fonteinen. meer, zegt Gij, Heer. Weet 17 Ik wandelde door den rozenhof. o Heer, al uw zoetheden waaien door mijn ziel als de geuren dezer rozen. Laat zelf mij een lichte roos zijn, die voor II in stilheid bloeiend, straks zijn bladeren laat uiteenvallen in uw hand. En ik zag een groote roode roos, duister-purper, hoog opgericht. Die werd geplukt zonder handen en uiteengereten. Daarna voegden de bladeren zich samen, maar zij waren zoo blindend licht geworden, dat het was of de zon bloeide aan den rozelaar. „Dat is Mijn Zoon," zeide Hij, „En door de wonderen zijner minne kan uw ziel worden als Hij." Uw hofhond, de donder, bast; dus zijt Gij nabij. 18 DoOR den avond te dolen is dierbaar en bemind te wezen is zoet. Waarom laat Gif mij dan alleen? Gif weet toch hoe ik gewacht heb zonder opzien, den langen dag om maar door den tijd te komen, die oneindig scheen. Toen wiesch ik mij en trad door het poortje in den hof uwer geheimenissen. Maar hoe droevig is deze plaats en hoe eenzaam, als Gif niet komt om met mij de dolingen rond de bloemen te doen. Ik sta weenende voor het bed der vijf rozen, en ga niet van hier, voor ik uw Aanwezen mag bemerken. HEER, ge waardig U, deze ziel te ontvangen, als een geurige schelf hooi, nog warm van de zon uwer minne. 19 Waarom laat Gij mij niet sterven ? Wat nut doet dit onbenullig leven? Al de prettige dingen, die Gij mij geeft, kunnen mij toch eigenlijk niets schelen. En ook het verdriet laat mij tamelijk onverschillig. Ik voel mij als een steen, een stuk bazalt, dat ongevoelig voor zon en regen, ergens is neergegooid. En Hij zeide: Iaat het jaren duren, de steen zal toch zoo murw worden als ïk het wil. Als de vogel zijn nest bereikt, laat hij zijn vleugels nog eens wijd open klappen en strijkt dan met saamgevouwen vlerken neder. Laat mij zóó in één opperst beminnen voor II mogen werken en dan mogen zinken aan uw goddelijk hart. 20 D OOR het water zwemmen de blikkerende visschen als een verholen glimmen van licht in het donker, en als een flits van zon soms even aan het oppervlak. Heer, laat alle goede daden, ter liefde van II gedaan, zóó, haast onmerkbaar voor anderen, door mijn leven lichten. En glanzen ze óp, o, Iaat uw glans, groote Zon, voor aller oogen er in blinken. DAT Gif de leegte vervuldet, en ik zat aan den zoom uwer nabijheid. Ik dacht, dat Uw Aangezicht naar mij lichtte door de onmetelijkheden des hemels, en eentonig murmelde ik al mijn leed. Toen ik opzag, scheen de maan, en zwaar vielen de verspreide druppelen van den tragen zomerregen. 21 Te dolen door uwen hof in den avond, als de bloemen der minne hunnen geur geven 1 O eenzaamheid! Waarom toeft Gij zoo lang ? Al weet ik U ook nabij, hier zijt Gij niet, en of Gij veraf zijt, of dichtbij, ik ontbeer U en ik zie uit naar Uw tegenwoordigheid. Droomend nam ik een der margrieten en trok de blaadjes af. En bij ieder smal snippertje, dat er viel, fluisterde mijn ziel voor zich heen: Hij bemint mijl Hij bemint mij 1 Nu eerst besef ik de verschrikkelijkheid van Uw gebod bij den ouden offerdienst: gij zult den Heer, uw God, een lam offeren. Een volmaakt lam. Gij zult het in zijn geheel offeren. 22 DAN ga ik in Uw vlammen op, o Vuur. Dan is er niets dan eindloos Licht, waar eindloos ik doorhenen waal; zelf licht, zelf wind, U altijd na; ach, eindeloos, ach, eindloos ver van U verwijderd, Ongenaakbre; deel van Uw vuur, een kleine vlam, die huppelt op, buigt naar Uw kern, en ver waait uit, en nederzinkt, en waaiert öp en zinkt weer néér. En altijd kom ik naderbij, en Uw nabijheid nader Tt nooit. Laat mij niet langer goudgetongd opschieten uit de gloeiende asch. Laat 'k mogen schuilen in het mul van deze godverlatenheid. Ach, gun eens rust, ach, eindeloos. IK hoor Uw stem in mijn leven, als het luiden der vesper in een stad-onder-water. 23 Als een clematis rank ik tegen U op, Sterke Muur. Ach God, laat mijn bloei toch niet zoo broos zijn. En mogen mijn bloemen slechts schel en hard van kleur wezen, ik heb mij toch voor ii gesierd. Ge waardig ii dus ze te ontvangen, en laat de menschen die ze van verre aanschouwen, zich mogen verheugen in den vergankelijken bloei, die zich slingert om uw eeuwig bestaan. Wij beminnen U en kennen ii nooit genoeg : Huis waaraan wij bouwen, Nooit voltooide Toren; Havenhoofd dat wij zien uit volle zee en niet kunnen bereiken; Bloedgeruisch dat ons doortrekt, Hart der wereld, Hart van ons hart, Heimwee aller werelden, Geloofd zij Uw Naam. 24 GOD, Iaat mij het verdriet, dat Gij mij opgelegd hebt dragen, als een moeder haar kind. Ze voelt het zwellend leven kloppen onder haar hart. Elke golf van haar eigen bloed, verdeint in het ruimer wordende hart van haar kind mede. Ze vóelt het groeien. O God, laat mij zoo mijn verdriet dragen, voelend, dat het grooter wordt en zwaarder. En als het straks niet meer te dragen is, zult Gij het geboren doen worden als louter geluk. IjAN ben ik niets meer dan één groot verlangen: gedragen worden 1 en onder mij voel ik het sidderdeinen van Uw sterke armen. Dan ben ik: kind! en, aan Uw hart, zift Gij mijn Vader. 25 Want ook Uw haters, Heer, zijn vol van liefde. Slechts weigeren zij te dragen. Dan drukt Gij hen met zwaren last. En bezwijkende onder Uw Koningsschatten, die zij niet willen zien, en toch moeten torschen, lasteren zij en loochenen Uwe minne, tot Gij al Uw weelde voor hun voeten stort, en zij verblind van glans Uw lof stamelend zullen luid maken. Slechts eenzaamheid is goed en kwaal en lijden. Wie niet verdrukt wordt, kan niet zalig zijn. - Toen Gij onze vonk aanbliest, leefden wij. Als Gij Uw adem inhoudt, gaan wij dooven. 26 HEER, het is zoo moeilijk alles voor ii op te geven. Want Gif vraagt het allerliefste. En daarmee zijn wif verbonden, als been met vleesch. Zoomin als deze van elkaar gescheiden kunnen worden zonder dood, zoomin kunnen wif het allerliefste afstaan en leven. En dit is juist Mijn wil, zegt Gif, dat gif zult versterven aan het wereldsche, aan alles en leven in Mij. Wij speuren ii aan onze kleeren, Groote Koelte, Gif liefkoost handen en gelaat. Waai onze wif de oogen binnen. Dring met den ademtocht tot 't sidd'ren van ons hart. W# zullen Uwe blij de inkomst vieren; ach, weenen moeten wif terzelfder tfld, want zuchtend vaart Gij uit. 27 Neem mij geheel in Uwe macht, o Nacht, laat al Uw duister in mij dringen, misschien dat Ge aan de stille dingen dan als een glans ontluikt. Of druipt als dauw van bevende seringen, of als een merel uit de heggen tjuikt, of blikkert als de schaamle zilverlingen die diep een jongen uit zijn broekzak duikt, want buiten mij zal ik U zien, en zingen, als Uw gelaat gelijk een roos ontluikt. Men noemde Venezia de stad der schoone verbeelding. Uw hemel is de schoone verbeelding van elke stad. SlEGHTS zij, die Uw hand vatten, dragen de stigmata Uwer Hef de. 28 Nu ben ik als een oude appelboom, die ▼oor het laatst heeft gebloeid. Verheugt Gij U ook, als er geen enkele vrucht zal zijn? Wij kunnen u niet beelden noch bevatten, daar Ge als een damp aan ieder beeld ontstijgt. Zoo haast wij u hebben genoemd, zflt Gij den naam ontvlucht. Hoe u dan te grijpen, Allesdoordringende? En Hij zeide: Laat de naam een haag zijn voor den tuin van mijn Wezen. De geur waait toch tot u over. Wij hebben wel hetzelfde leven, en waarom niet denzelfden dood? Hart van de stilte, waarom zal ik versteven liggen, ver van den rand Uwer oase? 29 Toen zag ik Uw vermoeide oogen, o groote Pelgrim. En zittende aan mijn leegen disch, zeidet Gij, vol mededoogen: ach, arme dwaas. Ik hef mijn handen en vat U aan, stevige Bergstok. Ik stijg, gesteund op Uw scherpte, langs stellen rots, en glijd niet met het rollend blok Maar wat te doen, wanneer ik kom voor 't uitgestrekte moeras van dood? Toen het Kind naar mij lachte, zag ik de roos van uw dageraad opengaan. Ach God, is ons leven slechts een waardelooze houtskoolschets van wat hierna aanvangt? 30 KjBNT Gij niet de bittere stemming, waarin wij rondloopen, zorgvuldig er voor wakend anderen niet te verraden wat er in ons omgaat? We zijn hard en spreken luid en ongeduldig, om niet in klachten uit te breken. En soms barsten we los in een stroom van woorden. Maar in de snelle gevaren drijft het bittere langs den ander heen, zonder dat bij het merkt. Alleen het zwalpen en klateren heeft hem beroerd, misschien een eindweegs meegesleurd en gewond. Ik heb zorgen, Heer, die ik niet kan zeggen. Gun mij een plek van eenzaamheid om het uit te vechten. Waarom zou ik II vermoeien met klachten? DoODisde ophaalbrug tusschenllen ons. 31 WAAROM u te vermoeien met beelden en gelijkenissen, arm hart? Ziet gij Mijn Wezen niet anders, zoohaast gij meent Het te hebben benaderd? Laat mij U dan nog eenmaal mogen noemen, en daarna rusten in Uw roode schaduw, Vlammende Beuk. De molen heeft zijn wieken stil gezet. God, naar Uw hemel reikt aUeen het kruis. Gij zijt het Feest, dat wij morgen zullen vieren, maar nu reeds voelen wij de vreugde in ons bloed. SLECHTS kinderen voelen, hoe een Vader slaat. 32 IK heb het jonge geitje gezien en zijn blanke moeder. Ook hadt Gij uit den stal gelaten de goedige merrie, die graasde vóór den draf van het veulentje. Zijn. wij Uw voedsterling en, en zijt Gij ons spel wakend nabij? DE bengel klinkt... Is dat uw sein, o Dood? Rijdt ge aanstonds voor, de zwervers op te halen? Reeds duisteren de lichten in de zalen. En buiten heerscht de nacht reeds inde vale hemelen, en de nacht wordt groot. GlST'REN was alles goed, morgen wordt alles beter. Wilt Ge ons dan niet vertroosten voor vandaag ? 33 Eeuwig circuleerend Goudstuk, wanneer mag ik staren naar Uw stralende beeldenaar? — „Als gif willig zijt, alles te verliezen ook Mij, lig Ik in Uw wijd geopende hand." Mijn hart is een roode geranium, die zijn bittere geuren tot U opzendt. Wij móeten roemen, als wij tot U komen. De woorden hebben maat genomen en schikken zich gewillig en geheim naar wet en dwang van rijm. O, wat wij spreken, alle woorden saam, zijn slechts symbolen, namen van Uw Naam. En liefde en haat weig'ren iets uit te drukken dan niet te vatten Goddelijk verrukken. 34 Uw knechten, de maaiers, gingen te veld. Zij hebben gras en bloemen afgesneden. De zoete hooigeur stemde ons tevreden, en God, uw oorlog heeft geÜjk een wreede Zichter de schoone mannen neergeveld. Maar heeft de geur van bloed u niet ontsteld? KARIGER worden de woorden. Langer en zwaarder zijn de stilten. God, wat, als dit breekt? Gij koestert kindren, Zon; Gij zijt de aleenge schat van zwervers,zweetend langs des Heeren wegen. En toch slaan zij hun oogen neer en glimlachen verlegen, wanneer zij merken, dat Gfl hen hebt hef gehad. 35 Wij lijden koorts, o bitter medicijn, komt Gij bet zoele bloed van hitte zuiv'ren? Wij lijden als Uw kracht ons komt doorhuiv'ren. Och God, wij leven nimmer zonder pijn, of wij U dienen of verwerpen, tot onder 't glooien van de groene terpen, wij rusten..., God, zal dat een rusten zijn? Heer, spreek door mij, en ik zal zijn als een sarcophaag in de straten van Rome, waaruit levend water vloeit. Nu warm ik mij aan Uwen gloed; een oude gevel in de zon. WIJ lig g en reeds zoo lang in quarantaine. Wanneer laat Gij ons toe aan land te gaan? 36 D IE zonder zonde is... er zijn er velen, en allen houden reeds den eersten steen gereed. Maak ik schuil onder Uw beschuttend kleed, en Iaat mij nimmer Uw bescherming stelen.... Maar, als zij gooien, God, er zijn zoo velen.... „Dan zal ik al uw pijn en wonden deelen. Gij deelt Mijn gunst, waarvan geen stervTing weet." De stad straalt in den avond, Een jongen hangt uit een dakvenster en kijkt naar de groote roode zon. Zoo staart mijn verlangen naar U. EEN boom, die sterft, kunt Gij als hout gebruiken. Ben ik U nut tot stutbalk of pilaar? 37 Ik ben de nacht, die aarzelt te verstrijken. Gij zijt de Morgen, die zich wachten laat. God, hcht en duisternis zijn samen dag, Uw dag duurt eeuwig, mag ik eeuwig met U heerschen? Gij zijt de Vorst die door de steden wandelt.wij slechts het vuil, dat Uwen voet besmet. Het zij van Uw liefde, van Uw toorn, de wilde wingerd gaat in vlammen op. TUSSCHEN ons hangt de regen als een Japansch kralengordijn. Maar de zon schijnt in Uw en mijn sfeer. 38 God , wij zijn asters in den vollen bloei, en weigeren ons leven op te geven, en pronken met de vastheid van ons leven. Maar in den avond gaat er reeds een beven door onze sappen en met wederstreven voelen we ons van uw stille koude omgeven en voelen 't klemmen van Uw killen boei. u looft het Allelujah der engelen, en het zoemen en ratelen der machines. Tot U stijgen op de dampen der zeeën en de nevels der oog en. Gij Iaat werelden uiteenspatten en ontfermt U over het pompen van dit zwak hart. ALS ik van U verlaten ben, grens ik toch aan Uw nabijheid. 39 Wij klossen levens kostbre kant. Zult Gij ze voor Uw verzameling begeeren, groote Kooper? Toen ik wist, hoezeer Gij wilt liefhebben en vertroosten, keek ik naar het portret van Moeder. Ik bemin zeer Fra Angelico, die slechts Uw lieflijkheid kende. Maar het broeiende goud van Rembrandt is dierbaarder aan mijn hart, o deerniswaardige Verhevene. In wat anderen ons nalieten graven wij naar gouden sieraad, en vinden slechts glasscherven. Gij wilt gedolven zijn uit Uzelven. 40 Uw wolken dalen en Uw zon zwenkt neder. o God, wij wachten, ach, wanneer komt Gijl Oor , waarin onze zuchten monden, ruischen wij in U, als de zee in een schelp? Gij zijt de Arend, die den hemel kiest. Laat mij het vogeltje zijn, dat rustend tusschen Uw vlerken, mede opvaart. Als een zwaluw rond een toren, fladdert mijn onrust om U. Dit leven is een „miserere nobis". Gij wilt, en 't wordt: „TeDeumlaudamus". 41 Ik zeide: Heerl en 'k was Uw knecht. Ik stamel: Vader 1 ben 'k Uw zoon geworden? Hoe meer wij in U zien, vleklooze Spiegel, Hoe meer wif schrikken van ons eigen zijn. 42 COLOPHON Deze bundel „Claghen" door J. van Keppel werd in het jaar1927gedrukt op Hollandsen De Gharro door C. Nypels op de eigen persen van Leiter-Nypels te Maastricht met de Grotius letter en initialen van S. H. de Roos voor de Uitgeversmaatschappij Holland te Amsterdam.