W.A. P.SMIT FEESTEN VAN 'T JAAR Feesten van t jaar DOOR W. A. P. SMIT UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ HOLLAND AMSTERDAM MCMXXVÜ VOOR TRUDEL TOEWIJDING KERSTFEEST ET dorp ligt in den vroegen nacht Zoo rustig tot zichzelf gewend — De weg gaat stil er in gedacht Als een die alle dingen kent, Langs hoeven, die hun zekerheid Van eender en altoos te staan Als glimlach hebben uitgeleid In 't licht van aarzelende maan. Maar binnen die, in ieder huis — Gij weet de stugheid in het oog, Gij proeft den wrok om ieder kruis En elk gebed, dat tot U loog 1 O God — wie kent als Gij de schuld, Die vredig hier te slapen ligt — Terwijl Uw vlammend ongeduld Staat dreigend over ons gericht? 18 ET diepe kreunen van den wind Drijft aan de ramen steeds zijn klacht, Dat hij nu zoo verlaten vindt De wereld in den natten nacht. En wilder gaat hij in zijn wrok, Die zweept hem tot fanaten geest m» Hoor, in de verte luidt een klok Den innegang van 't heilig feest.. De wind grijpt juichend het geluid, Dat van den waanzin hem bevrijdt, En waait het op de landen uit Zoover de wereld openleit.. Tot alles is vervuld van klank En tot in ieder harte beeft Het groot geluk, in grooten dank, Dat God zoo lief de wereld heeft.. 19 E oude stal was kil van vocht En angstig in lantarenschijn — Maria, na den langen tocht, Was bleek van moeheid en van pijn. Zij rustte op het harde stroo En droeg een glimlach wonderbaar En merkte Jozefs Hef de noo, Onhandig zorgend over haar. Maar aan den hemel ging een ster En dreven zangen op den wind, Want langzaam kwamen van heel ver Drie wijze mannen om een Kind. Zoo, in de armoe onzer ziek Zijt Gij geboren onverwacht, En 't licht, dat rond Uw hoofdjen viel, Staat als een ster in onzen nacht. 20 GOEDE VRIJDAG OOALS een vleermuis, aan het hout Gespijkerd van een boerendeur, In 't sterven langzaam-aan vergrauwt En, dood, een vod wordt zonder kleur — Zooals in het bezaaide land Een doode kraai, die op den wind Zich wiegt aan een verraf eld band, In goorheid zijn vergaan begint — Zoo is aan II de dood verricht En reeds Uw lijf verstard tot vaal: Maar Uw gelaat draagt nog het licht Als in een transparanten graall In 't donker laayend bloeit de brand, Die door de broze wanden slaat «-» Want lichtende houdt God daar stand, Die eeuwig is en nooit vergaat! 22 OOALS een vrouw haar pijnen lijdt Om 't liefste, dat uit haar begint, ^En in de felste smarten strijdt Om 't aarz'lend leven van haar kind — Zooals mijn Moeder duldloos leed En daalde tot den grens der dood, Maar door haar pijn mij worden deed En mateloos het leven bood —• Zoo, Christus aan het kruis, zijt Gij Een moeder in den greep der pijn, Dat met II, als Uw kind'ren, wij In 't zelfde leven zullen zijnl O Moeder, die de Christus heet En deze hoogste liefde zijt, Voor wie ons hart geen beden weet Dan: Jezus Christus, o Gij Hjdt.. 23 PASCHEN GOD, ik ben voor II een kind, Dat beeft een vagen klank geboord En bouwen wil, wat het bezint, Op vasten grond van Vaders woord. De dood staat voor ons als een wand Die donker afsluit het gezicht En ons verbergt zijn schoonen kant, Waar wijd het leven openligt. En Gij zijt goed — Gij hebt bereid Uit zorgen en bekommernis Een poort, die onze schreden leidt Tot waar dit blij vertrouwen is —» Dat ik mijn ziel kon weten, Heer, In Uwer trouwe handen schulp —> \ O, ik geloof — en aarzel weer; Kom Gij mijn ongeloof te hulp! 29 HEMELVAART SLUITING IJ waren bedelaars voor U, Melaatschen en aan elk onrein, Die knielden aarzelend en schuw, Verwachtend weqgetrapt te zijn. Want o wij wisten, hoe een wond Afzichtlijk ons gelaat doorsneed, En bogen dieper naar den grond, Dat niet terstond 't U walgen deed. Maar zwijgend zaagt Gij op ons neer Uw oogen dwongen ons omhoog, Die langzaam volgden in verweer, Tot onze blik was in Uw oog — Toen Gij van ons weer zijt gegaan, Wij hebben 't nauwelijks gemerkt, Maar voelen onze polsen slaan En Uwe kracht, die in ons werktl 40 GOD, Uw liefde mateloos |ls over ons, zooals de zon 'Is over 't aarzien van een roos, Wanneer de morgen schoonst begon Zooals de zomerzon, die guldt Het koren tot zijn diepen gloed Wanneer de middag is vervuld Van loome rust, die slapen doet — Zooals de wreede zon, die schroeit Tot alles in zijn brand verstilt, Wanneer de laayen hemel gloeit En 't heete licht in wanhoop trilt — Onwederstandelijk hebt Gij Door Uwe liefde ons gewond, En voor Uw liefde danken wij Met nog de pijn om onzen mond. 41 EZE bundel „Feesten van 't Jaar" door W. A. P. Smit werd in het jaar 1927 gedrukt door C Nypels op de eigen persen van Leiter-Nypels te Maastricht met de Grotius-letter en initialen van S. H. de Roos voor de Uitgevers-Maatschappij Holland te Amsterdam. Veertig exemplaren werden gedrukt op geschept papier van Pannekoek, genummerd van I tot en met XL. GOD, o wij aanbidden U — En zoeken het verborgen woord, Dat onze liefde heeft voor U In 't beven van ons hart gehoord <— Het woord, dat van Uw majesteit Zal stralen als het morgenlicht En, als de zon op 't water, spreidt Zijn afglans over ons gezicht <— Dat van Uw liefde draagt den geur — Een overvloed van violet — En heeft de diep-doorgloeide kleur Van donk're rozen in een bed — Het woord, dat alles vat te zaam Wat in ons hart aan liefde is, En schuchter van Uw grooten naam Beroert het diep geheimenis. 14 AAR in ons hart is 't woord vergaan En enkel zijn verklinken beeft, Als van een woord, dat bij het gaan .Mijn liefste zacht gesproken heeft. En daarom — zie den langen stoet Van woorden, als een karavaan Met goud bevracht en kostflijk goed, Zich moeizaam zoeken naar II baan: Zij brengen om Uw macht hun goud En flonkerenden diamant, Maar voor Uw liefde geurend hout Met wierook, die in vazen brandt. Zoo, eindeloos, brengt woord op woord Een deel van onze liefde U, Den ouden toon op nieuw accoord: O God — o wij aanbidden U 15 IJ dragen in dit leven om Zoo vele zorgen, veel verdriet, Dat eiken dag wij, bleek en stom, Ons keeren naar zijn grauw verschiet — Als een, die lang gevangen bleef, En dien 't voorbij gaan van den nacht Tot weer een nieuwen morgen dreef, Waarvan de troosteloosheid wacht: Hij aarzelt op zijn harde brits Te torsen van den dag 't gewicht — En voegt zich, maar zijn mond is bits, Een felle voor door zijn gezicht. Daar is uit alle droefenis Geen uitweg dan: „ten einde toel" Het einde, dat zoo verre is — En wij zijn moe — ach God — zoo moe.. 26 EN feestdag? Hoor de klokken gaan: Vanaf den blauwen nevelrand ^Der verten wieken klanken aan Als vogels uit een zonnig land! Zij kwam alleen gegaan — een vrouw, Die simpel haar mysterie droeg En om haar blijheid 't donker grauw Beschuttend van haar mantel sloeg. Zij hield het hoofd omhooggericht En ving den f eestelijken klank Der klokken, streelend haar gezicht, Dat glanzend hief zijn blijden dank. Ach, dat ik zóó gelooven kon En weten eindeloos gewis, Dat God voor ons is als de zon — O meerder!—voor de landen isl 27 IK dacht aan 't lied, dat eenmaal diep In donk're catacomben klonk En juichend zijn gelooven riep, Waarvoor de dood tot niets verzonk: „De Heer is waarlijk opgestaan! Geopend is door Hem de poort Waardoor wij in de glorie gaan Van die gelooven in Zijn woord 1 „De dag was donker van gevaar En leven zwaar door doods gewicht — Nu is de naam van leven waar, Want dood geeft levens vergezichtl „In Christus, broeders, aarzelt niet, Waar Hij ons zelf is voorgegaan! Wij volgen met ons levenslied: De Heer is waarlijk opgestaan!" 28 AAR waren Engelen gedaald, Als witte wolken in hun vlucht, En hebben Jezus ingehaald In 't eindeloos geheim der lucht. Zij voerden Hem voorbij den glans, Die als metaal ligt uitgespreid En die begrenst den hemeltrans Van menschelijke zichtbaarheid <— En verder nog <— doorheen de baan In denbevrozen ruimtenacht Van sterren, die te branden staan Als vuren van een trouwe wacht — En verder — tot den zachten schijn Van het onnoemelijke licht, Waar Engelen gebogen zijnHun vleugels vouwend voor 't gezicht. 32 i N wij 1 Wij zijn als bloemen, Heer — De vroege bloemen, die men vindt /In nat en ongestuimig weer f Te beven op den kouden wind. De zon was eenmaal mild geweest En had de luchten zoo doorluwd, Dat hen tot bloeien op zijn feest Een groot verlangen heeft gestuwd. Nu heffen zij hun wit gezicht En zoeken, of de hemel klaart — Maar wolken dragen hun gewicht, Als groote vogels zonder vaart. En toch — hoe kil de wind ook woei Of regen in hun harten glom — Zij dragen uit hun schaamlen bloei Naar hem, die komt — hun Bruidegom! 33 PINKSTEREN IE naar ons donker, donker hart, Dat wij niet dwingen kunnen, God — Dat, als wij knielen zelfs, U tart En in ons bidden met U spot] De wilde driften van ons bloed Gaan er, als muiters door de straat, Boven wier hoofd de roode stoet Van wapperende vaandels gaat. Hun kreten hangen in de lucht: Roofvogels, cirkelend omhoog, Die dreigen in hun donk're vlucht AI wat beneden hen bewoog — Zoo, zoo ons donker hart in ons, Dat al maar stuwt zijn donker bloed En zondigt meer bij iedren bons, Dat feller nog het kloppen doet 1 36 IE onze donk're wereld aan, Die immers kan niet anders zijn, Nu niets dan donk're harten slaan En stuwen bloed, dat werd venijn! Daar geuren bosschen en de hei, En aan den hemel zingt het licht «— De menschen gaan er aan voorbij Met een vertrokken, bleek gezicht: Want voor hun felle oog en waait De roode vlag steeds van den haat, Omdat de waanzin in hen laait Van angst, die nimmer rusten laat! Ach, zie de wereld stuk-gescheurd En donker onder Uwe zon, Of nooit het wonder was gebeurd, Waardoor het licht, Uw licht, begon! 37 N in die wanhoop roepen wij Om Uwen Goddelijken Geest, Die als de morgenzon zoo blij Zal roepen allen tot zijn feest 1 Die zoo ons hart weer maakt voor U, Als *t hart is van een biddend kind, Dat eerst zijn Moeder kust en II En dan gerust zijn slaap begint — Zoodat ons hart een zachte schijn Zal wezen, lichtende van ver: Totdat de wereld licht zal zijn, Omdat elk hart werd tot een sterl Wij bidden bevend dit alleen, Wat duizelend ons hart bezint: Maak Gij de duizenden tot een, Ut omnes, omnes unum sintl 38