UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG. METHODIEK VAN HET EEKENEN in de lagere school, ten dienste van Kweek- en Normaalscholen, door P. H. HEIJNEN. Met eenige figuren in den tekst en 2 uitslaande platen Ie druk f 1,60 HANDLEIDING VOOR HET AANVANKELIJK LEESONDERWIJS, door M. B. HOOGEVEEN. Toelichting bij Hoogeveen's Leès- plank en bij de Vertelselplaat, geïllustr., gebonden, 8e druk f 3,00 ONS TOONSTELSEL. Eenvoudige theorie der muziek, voornamelijk ten dienste van - onderwijzers, door G. C. F. VAN DER LAAN, ingenaaid f 1,75, gebonden 9e druk f 2,25 HANDLEIDING BIJ DEN CURSUS VOOR HET SCHRIFTELIJK REKENEN, door L. BIJ DE LEY en G. POSTMA, ingenaaid f 1,90, gebonden 3e druk f 2,25 LEIDRAAD VOOR HET HOOEDREKENEN in de lagere school, door L. BIJ DE LEY en G. POSTMA, ingenaaid f 1,60, gebonden f 1,90 HANDBOEK BIJ HET SPREEKONDERWIJS en bij de behandeling van Spraakgebreken, door JOH. OOSTVEEN. Met 18 gekleurde en 3 zwarte platen, ingenaaid f 3,50, gebonden f 4,25 HANDLEIDING BIJ „HOEVEEL EN WAAROM?" door H. SCHOLTE, gebonden te druk f 4,50 VIJFTIG KARTONMODELLEN voor de lagere school en ten dienste van hen, die zich bekwamen voor het diploma Handenarbeid, door H. VAN TONGEREN f 0,90 UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG. W. H. NIJSTEN, DE VRIJE EN DE GEREGLEMENTEERDE GYMNASTIEK (ZONDER WERKTUIGEN) VOOR DE LAGERE SCHOOL. Theoretisch en practisch handboek bij het onderwijs in de gymnastiek voor jongens en meisjes van 6—13 jaar. G e i11 u streerd. VIJFDE HERZIENE EN VERMEERDERDE DRUK. Prijs, ingenaaid f 3,60, gebonden f 4,25 HET BEWEGINGSSPEL Theoretisch-practtech Handboek bij de leiding van het Openluchtspel, en ten dienste van hen, die studeeren voor de akten gymnastiek J, S en P, en voor het getuigschrift als leider(ster) van lichaamsoefeningen, door de Technische Commissie van den Nederlandschen Bond voor Lichamelijke Opvoeding. TWEEDE HERZIENE DRUK. MET VELE ILLUSTRATIES EN DRIE UITSLAANDE TABELLEN. Prijs, in linnen f 5,00 UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG. DE VRIJE- EN DE . GEREGLEMENTEERDE-GYMNASTIEK (ZONDER WERKTUIGEN) VOOR DE LAGERE SCHOOL THEORETISCH EN PRACTISCH HANDBOEK BIJ HET ONDERWIJS IN DE GYMNASTIEK VOOR JONGENS EN MEISJES VAN 6-13 JAAR, DOOR W. H. NIJSTEN, OUD-GYMNASTIEKLEERAAR AAN DE RIJKSKWEEKSCHOOL VOOR ONDERWIJZERS EN AAN DE RIJKSNORMAALSCHOOL VOOR ONDERWIJZERS EN ONDERWIJZERESSEN TE MAASTRICHT. THANS INSPECTEUR VAN DE LICHAMELIJKE OPVOEDING IN DE le INSPECTIE. GEÏLLUSTREERD. VIJFDE, HERZIENE EN VERMEERDERDE DRUK. BIJ J. B. WOLTERS' U. M. — GRONINGEN, DEN HAAG-, 1923. VOORBERICHT. Evenals elk ander vak van onderwijs, heeft ook de gymnastiek tijdperken van ontwikkeling achter zich. Het valt echter bij al het goede, dat is op te merken, niet te ontkennen, dat de gereglementeerd e-schoolgymnastiek, in tegenstelling met de v r ij egymnastiek, de laatste tien of vijftien jaren wel wat te lang is blijven staan op het destijds ingenomen standpunt. Of het voor de ontwikkeling en de verbreiding van het vak bevorderlijk is, aan 't oude en verouderde met hand en tand te blijven vasthouden, < en alles, wat nieuw en beter gebleken is, te verwerpen, omdat het nieuw, omdat het ongewoon is, ziedaar een vraag, waarop wij 't antwoord hier wel niet behoeven te geven. In 't voorgaande zoeke men dan ook de reden, waarom wij aarzelend, en pas na herhaalde aanzoeken, tot het doen verschijnen van dit Handboek, geheel in de practijk ontstaan, besloten hebben. Aarzelend, wijl wij ons genoodzaakt zagen, in zoo veel opzichten af te wijken van de algemeen geldende, theoretische opvattingen, en.. . . van de vrij algemeen gevolgde wijze van in- en verdeelen der leerstof; aarzelend, omdat het inwerken in deze nieuwe ideeën den vakman niet te ontkennen moeilijkheden zal opleveren, daar het gewoon-zijn aan het bestaande een machtige antagonist is, bij het zich indenken en verplaatsen in het nieuwere. Bij 't bestudeeren dezer Handleiding zal de candidaat voor ( weinig onoplosbare raadsels en moeilijkheden komen te staan, hetgeen ons trouwens bij de opleiding voor de akten voor gymnastiek reeds is gebleken. Enkele belangrijke punten van verschil met het bestaande (theorie) zullen wij hier aanstippen: 1 °. Een breederè opvatting van wat men onder gymnastiek heeft te verstaan en een verdeeling in vrij e- en gereglementeerde- gymnastiek; 2°. Eischen voor, alsmede kenmerken en verdeelingen van de zuiver gereglementeerde, gymnastische oefeningen; 3°. Definities van groepen en soorten van oefeningen alsmede van vormen van bewegen; 4°. Een betere naam voor en een andere opvatting en verdeeling van de z.g. orde(n)oefeningen; 5°. Andere verdeelingen en nieuwe manieren van aanleeren van (sommige) figuur-oefeningen; IV VOORBERICHT. 6°. Uitbreiding van 't nabootsend-onderwijs; 7°. Andere verdeelingen van de vrije-oefeningen en andere wijzen van aanleeren van sommige dezer oefeningen; 8°. Andere verdeeling der gereedschappen; 9°. Nieuwe opvatting van 't bevel, enz. Over de leerstof (practijk) willen wij het volgende in 't midden brengen: 1°. Bij sommige deelen der stof is geducht het snoeimes gebruikt, zooals o. m. bij de oefeningen in 't beschrijven van figuren met niet-vooraf bepaalde afmetingen; 2°. Vergeefs zal men zoeken naar series oefeningen, speciaal gekozen, om gevoel voor maat en tempo bij de kinderen te ontwikkelen. Wij achten het behandelen van dergelijke series niet alleen overbodig, maar zelfs ongewenscht, wijl de wijze, waarop wij de leerstof der gereglementeerdegymnastiek behandelen, dezelfde resultaten in hoogere mate oplevert; 3°. Van de combinaties van oefeningen in 't voortbewegen voor jongens met arm- of gereedschaps-oefeningen wordt slechts een spaarzaam gebruik aanbevolen, mede bij dit onderwijs aan meisjes is een zekere beperking hoognoodig; 4°. Andere deelen der leerstof meenden wij te moeten uitbreiden, om eentonigheid, — de moeder der verveling! — te voorkomen; niet alleen verveling voor de leerlingen, maar tevens.... en hier zij de aandacht op gevestigd, voor haar of hem, die ,de leerstof met de jeugd moet verwerken. Rijkdom in practische oefeningen is een bron, waaruit voor den onderwijzer *) steeds nieuwe lust voor, steeds warmere belangstelling bij het onderwijzen, voor den leerling een toenemende ambitie in het beoefenen der gymnastiek opwelt. Een overdreven beperking der stof, als gevolg van een ongegronde vrees voor eenige, meestal schijnbare, geestelijke inspanning van de leerlingen, kan aanleiding geven tot het dooden der zelfs strikt noodzakelijke belangstelling zoowel in 't onderwijzen als in 't beoefenen der stof. . * Naast tal van geschikte figuur-oefeningen, die practisch met andere (vrije- of gereedschaps-) oefeningen kunnen afgewisseld worden, geeft dit boek een verscheidenheid van oefeningen in standen en in 't voortbewegen, welke onderwijzer en leerling voor bovengenoemd gevaar behoedt. De studeerenden willen wij er op wijzen, dat het volstrekt niet in de bedoeling ligt, al de aangegeven leerstof, voor een schooljaar geschikt, ook met die klasse te verwerken. Het eene *) Voor ,'t gemak van de lezers spreken wij in dit Handboek alleen van onderwijzers, wij bedoelen natuurlijk ook onderwijzeressen. voorbericht. v jaar neme men dit, een volgend jaar kieze men wat anders, in ons Handboek voor dienzelfden leeftijd gegeven; dit heeft o. a. betrekking op de figuur-oefeningen, die ter afwisseling met andere oefeningen kunnen dienen. Wij hopen, dat dit Handboek, waaraan de uitgever moeiten noch kosten heeft gespaard, een gewenscht onthaal moge ten deel vallen, en houden ons gaarne voor welwillende op- en aanmerkingen van Collega's aanbevolen. Maastricht, November 1910. W. H. NIJSTEN. VOOR DEN TWEEDEN DRUK. Deze tweede is, zooals het titelblad aangeeft, een herziene en vermeerderde druk. Wij hebben ons best gedaan, zoo kort en zoo helder mogelijk te zijn, en de wijzigingen en veranderingen, die bij vergelijking met den eersten druk kunnen blijken, zijn een gevolg van het streven naar kortheid en beknoptheid. Overigens is het ons een genoegen, dat deze tweede druk zoo spoedig mocht verschijnen na den eersten; voor ons een aangenaam bewijs, dat onze Handleiding haar weg in de schoolwereld gevonden heeft. Maastricht, December 1912. W. H. NIJSTEN. VOOR DEN DERDEN DRUK. Deze derde druk heeft eenige belangrijke wijzigingen ondergaan. Door een andere groepeering en verdeeling der richtingen is het mogelijk geworden de in de gymnastiek voorkomende oefeningen nauwkeurig te bepalen. Sommige definities zijn eenigszins gewijzigd, zoodat deze theorie met die van de volledige gymnastiek in volkomen overeenstemming is. De bal-oefeningen, waarvan een overzicht over de 6 leerjaren is gegeven, zijn ondergebracht bij de vrije-gymnastiek. Aan de spelen zijn eenige andere toegevoegd, en voor elk spel is aangegeven, bij welke temperatuur het te beoefenen is. Overigens is deze druk geheel aan de vorige gelijk. Wij betuigen onzen dank aan allen, die, hetzij mondeling hetzij schriftehjk, blijk gaven van mstemming met dezen onzen arbeid en dit Handboek wel wilden aanbevelen. Moge deze Handleiding op haar derde reis door ons. land de sympathie hebben van veel onderwijzers en gymnastiek-leeraren, opdat tleze, oorspronkelijk Nederlandsche, nieuwe methode van het gymnastiek-onderwijs in het belang van de jeugd ruime toepassing vinde. 's-Hertogenbosch, November 1916. W. H. NIJSTEN. vi voorbericht. VOOR DEN VIERDEN DRUK. De vierde druk verschilt in hoofdzaak niet van den vorigen. Het zij ons vergund de aandacht van de gebruikers op eenige aangebrachte veranderingen te vestigen. De bewegings-richtingen, onder het hoofdstuk „beweging en oefening" behandeld, hebben een eenvoudiger groepeering en duidelijker omschrijving gekregen; sommige definities zijn eenigszins gewijzigd en de leerstof is op enkele plaatsen anders gerangschikt. Bij het practisch gedeelte is boven aan iedere pagina met een Romeinsch cijfer aangegeven, voor welk schooljaar de op die bladzijde voorkomende leerstof is bestemd; dit vergemakkelijkt het opzoeken van leerstof in niet geringe mate. Wij hopen, dat door deze en enkele andere veranderingen, deze druk aan bruikbaarheid en deugdelijkheid gewonnen heeft. Moge dezen vierden druk een gunstige ontvangst ten deel vallen. 's-Hertogenbosch, Februari 1920. W. H. NIJSTEN. VOOR DEN VIJFDEN DRUK. In dezen druk is in verband met de nieuwe wet op het lageronderwijs ook voor een gedeelte de leerstof voor het 7de schooljaar opgenomen. De spelen hebben een andere rangschikking gekregen en het aantal is uitgebreid; de practijk heeft haar eischen. Wij hebben naar wij hopen nu voldoende duidelijk gemotiveerd, waarom wij de figuur-oefeningen wenschen te behouden, alsmede waarom wij geen afstand van het woord gymnastiek kunnen doen. Evenmin als het woord gymnasium is het woord gymnastiek ons vreemd en kan ieder weten, wat er onder is te verstaan. Wij scharen ons dan ook niet aan de zjjde van de z.g. athletiek-menschen, die in dit opzicht de moeder voor het kind en de dochter voor de moeder wenschen aan te zien of trachten moeder en kind van elkaar te vervreemden. Wij bevelen ons Handboek op zijn 5e reis door Nederland wederom aan in de sympathie van den gebruiker en brengen een woord van dank aan allen, die van hun belangstelling in dezen onzen arbeid blijk gaven. 's-Hertogenbosch, Januari 1923. W. H. NIJSTEN. BETEEKENIS VAN GEBRUIKTE AFKORTINGEN. Afw. = afwisselen(d); afwisselingen. aw. = achterwaarts. b. = been; buigen(ing). bew. = bewegen (ing). beschr. — beschrijven. comb. combineeren; combinatie. d. = de(n). deel. = deelige. dr. = draai(en). éénl. = éénledige. enkelv. = enkelvoudig (e). hg. = figuur. geb. = gebogen. gen. = genoemd(e). geregl. = gereglementeerd(e] gestr. = gestrekt (e). gew. = gewoon. gymn. = gyrnnastisch(e). h. = heffen. hor. = horizontaal. houd. = houding. J. = oef., uitsluitend voor jongens. K. T. = koude temperatuur. kr. = kruisen. 1. = links. 1.- = linker. L. S. = lagére school. m. = maat; matige. M. = oef., uitsluitend voor meisjes. M. S. = middelbare school, M. T. - matige temperatuur. n. = naar, naast. nr(s). = nummer (s). n.t. = natel(len). o. = op. oef. = oefening (en), p. = pas(sen). pl. = plaatsen, r. = rechts, r.- = rechter, sch. = schouder; schuin, spr. = sprong(en). st. = stand; stellen, t. = tellen, t.t. = tusschen-tellen. terz. = terzijde, v. = voet(en). var. = varieeren. versch. = verschillende, vert. = verticaal, v. d. = van de(n). v. h. = van het. vw. = voorwaarts, w. = wisselen; -waarts. W. T. = warme temperatuur. zw. = zwenken (ing). + = gecombineerdmet. VERKLARING VAN GEBRUIKTE FIGUREN. Eéti-ledige oefeningen. Eendeehg Tweedeelig Vierdeelig b.v. huppen. 1. spreid-sprong; 1. armen zijw. heffen; 2. sluit-sprong. 2. „ hoog-heffen; 3. zijw. brengen; 4. „ omlaag brengen. Twee-ledige oefeningen. 1. Armen zijw. heffen + # spreidspr. zijw.; '2. armen omlaag brengen + b sluitsprong. 1 en 4 is één-ledig 2a en 3b is twee-ledig 1. Armen voorw. heffen (éénl.) 2. armen op den rug kruisen -fa romp vw. brengen (tweel.) 3. armen voorw. strekken -fb romp-heffen (tweel.); 4. armen omlaag brengen (éénl.). 1 2 is b.v. een tweed, been-oef a b een tweed, romp- er c d een tweed, armen-oef. 1. Spreid-sprong zijw. (éénl.); a. romp vw. brengen + c. armen op den rug kruisen; b. romp heffeh + d. handen op de heupen plaatsen; 2. sluit-sprong (éénl.). VERKLARING VAN GEBRUIKTE FIGUREN. IX 1, 2, 3, 4 is een vierd. éénl. oef. ab ab is 2 x een tweed. éénl. met een andere soort lichaamsdeelen. lste voorbeeld. Een vierd. armen-oef. + 2 x een tweed, xpmp-oef. 1. Armen n.d. schouders buigen+a romp vw. brengen; 2. armen hoog-strekken + b romp-heffen; 3. armen n.d. schouders buigen -j- a weer romp vw. brengen; 4. armen omlaag-strekken + b weer romp-heffen. 2de voorbeeld. Een vierd. romp-oef. -f- 2 X een tweed, armen-oef. 1. Romp vw. brengen -f- a armen n.d. schouders buigen; 2. romp-heffen en ï. draaien+ b handen o. d. heupen; 3. romp-terugdr. en vw. brengenarmen weer buigen; 4. romp-heffen -(- b handen op de heupen plaatsen. 1, 2, 3, 4 is een vierd. éénl. oef. a, b, c, d is eveneens een vierdeelige éénledige oefening. lste voorbeeld. 1, 2, 3, 4 is b.v. de vierd. armoef. van naaststaand lste voorbeeld. a, b, c, d is b.v. de vierd. rompoef, van naaststaand 2de voorbeeld. Een combinatie van deze 2 vierd. oef. wordt door bovenstaande figuur voorgesteld. 2de voorbeeld. \a L. zijw. uitvallen + armen n.d. schouders buigen ; 2b l.-been strekken -f- armen omhoog strekken; 3c terug tot stand en houding van 1 a; Ad terug töt uitgangs-stand en -houding. INHOUD EN BLADWIJZER. Bladz. De Lichamelijke 'Vorrning 1—5 THEORIE 6—172 Gymnastiek (Verdeeling) 6—8 De gereglementeerde-gymnastiek zonder gereedschappen 8—110 Beweging en oefening 9—32. Figuur-oefeningen 33—53 Oefeningen in 't vormen van figuren 35—47 Rij of gelid 35—38; kolom 38—41; opstellingen en eischen 41—43; keuze der opstelling en plaats van den onderwijzer 43—46; groepen en piramiden 46—47. Oefeningen in 't beschrijven van figuren 47—50 „ ,, 't doorloopen ,, ,, 50 Zwenken — kringgang — kreitsen 48—50; waarde der figuur-oefeningen 50—53. Nabootsings-oef eningen 53—55 Nabootsingsspelen »54; nabootsend-onderwijs 54—55. Vrij e-oef eningen 55—110 Verdeeling 56; standen 56—70; standveranderen en standwisselen 70—73; houdingen 73—86. Vrij e-oef eningen in standen , 87—94 In 't aannemen van of vertoeven in standen en hou¬ dingen ö7; m t regelmatig bewegen öö; moeilijkheden bij 'i combineeren tot meerledige 88—91; instudeering der oefeningen in standen 91—94. INHOUD EN BLADWIJZER. XI Bladz. Vrije-oefeningen in 't voortbewegen 94—106 Ononderbroken en onderbroken 94—96; gaan 96—100; loopen 100—101; verschil tusschen gaan en loopen 102; huppen 102—103; springen 103—105; wijze van instudeering 105; oefeningen in 't voortbewegen -f- arm-, halter- of stok-oefeningen 106. Gemengde vrije-oefeningen 107—108 Evenwichtsoefeningen 108 Keuze der leerstof voor een bepaald lesuur . . . 108—110 De gereglementeerde-gymnastiek met gereedschappen 110—133 Oefeningen met handger eedschap f en 110—123 Stokoef eningen 111—122; staaf oef eningen 122; halteroefeningen 122—123. Oefeningen met handtoestellen 123—131 't Korte springtouw 123—128; 't gewone en 't lange springtouw 128—131. Beschrijving der gereedschappen 131—133 Oefeningen met werktuigen 133 De Methode van het gymnastiek-onderwljs. . . . 133—144 Leergang 134—135; leervorm (voordoen en bevel) 135—142; leertoon 142—143; leermiddelen 144. Tempo en maat 144—147 Middelen ter verrijking der leerstof 147—155 Afwisselen 148—150; varieeren 150—153; combineeren 153; verbinden 153—154; aaneenschakelen 154—155; uitbreiden 155. Verschil tusschen 't onderwijs aan jongens en aan meisjes 155—157 Maatregelen bij 't onderwijs te nemen . 157—16C De Vrije-gymnastiek 160—172 Voor- en nadeelen van 't spel 160—165; verdeelingen 165—167; bal-spelen en bal-oefeningen 167—168; taak van den spelleider 169—171; eischen voor een goed spel 171—172. XII INHOUD EN BLADWIJZER. Bladz. PRACTIJK 173 Volgorde, waarin de leerstof wordt behandeld . . 173 Eerste Schooljaar 174—211 Tweede „ 212—231 Derde „ 232—257 Vierde „ 258—299 Vijfde „ 300—347 Zesde en Zevende Schooljaar 348—387 Figuur-oefeningen, lste schooljaar 174—178 2de „ 212—213 3de „ 232—234 4de „ 258—266 5de , 300—314 6de en 7de schooljaar .... 348—361 Nabootsings-oefenlngen. Nabootsings-spelen, lste schooljaar . . . 178—188 2de „ ... 213—215 Nabootsend-onderwijs 188—191 Vrije-oefeningen, lste schooljaar 191—198 2de , 215—225 3de „ . 234—249 4de „ 266—290 5de „ 314—329 6de en 7de schooljaar 361—369 Gereedschaps-oefeningen, 3de schooljaar 249—252 4de „ 290—293 5de „ 330—339 6de en 7de schooljaar . 369—376 De Vrije-Gymnastiek. Spelen, lste schooljaar . . 198—211 2de „ . . 225—231 3de „ . . 252—257 4de „ . . 294—299 5de „ . . 339—347 6de en 7deschooljaar 376—387 DE LICHAMELIJKE VORMING. Gezond zijn is ieders begeeren, Gezond blijven, dat moet ge ieereni Al geeft het woord opvoeding niet zuiver weer, wat daaronder dient te worden verstaan en al wordt dit woord ook in onderscheiden gevallen verschillend van beteekenis gebruikt, toch zouden wij het kunnen handhaven, mits men er onder gelieft te verstaan: de harmonische ontwikkeling van alle krachten naar ziel èn lichaam. Aan opvoeding heeft men derhalve het begrip toe te kennen van de verstandelijke, godsdienstig-zedelijke en hchamelijke vorming van het individu in onafscheidelijk verband. Begrijpende den nauwen samenhang tusschen ziel en lichaam, is het minder juist te spreken van een verstandelijke en van een lichamelijke opvoeding, wijl o. i. van opvoeding alleen dan sprake kan zijn, wanneer het geldt de vorming van heel den mensch naar ziel èn lichaam. Een opzettelijk inwerken op de ontwikkeling van de hchamelijke krachten en eigenschappen alleen (wanneer mogelijk) mag derhalve geen aanspraak maken op opvoeden, vermits men daarin niet meer dan een lichamelijk-o e f e n e n heeft te zijn. Het gymnastiek-onderwijs op de school mag en kan zich dan ook niet uitsluitend bepalen tot de hchamelijke ontwikkeling der scholieren, het dient hooger te doelen en tevens in te houden de godsdienstig-zedelijke en verstandelijke vorming der leerlingen. Wie deze meening deelt, ziet hierin tevens de scherpe veroordeeling van de nieuwe benamingen, welke men meende voor het woord gymnastiek in de plaats te kunnen stellen.x) Men gaat zelfs zóó ver, dat men spreekt van: het vak lichamelijke oefening (en), lichaamsoefening(en) en lichamelijke opvoeding. 2 In den gyrnnastiek-leeraar of -onderwijzer heeft men n. o. m. dan ook te zien een opvoeder in algemeenen zin, daar zijn onderwijs dient te beoogen de vorming van heel den menseh. Wij achtten het dienstig hierop de volle aandacht te vestigen, wijl sommigen het (al of niet opzettelijk) doen voorkomen, als zou de taak van den gyinnastiek-ondervrijzer zich hebben te bepalen tot oefening van het lichaam alleen. De lichamelijke vorming der schoolgaande jeugd, een opzettelijk inwerken van den onderwijzer op het kind, is in hoofdzaak gericht op het best endigen en bevorderen van den lichamelijken welstand van het kind. In 't woord lichamelijken welstand zijn de volgende eigenschappen vervat: a. Een goede gezondheid; b. een behoorlijke lichaams-vorm en lichaamshouding; c. gewenschte lichaams-kracht en vaardigheid. De opvoeder, dus ook de gyinnastiek-onderwijzer of wel hij, die met het geven van het gymnastiek-onderwijs belast is, wijde bij de vorming van wil en karakter zijn volle aandacht aan het hchamehjk welzijn van zijn leerlingen. Hij moet niet alleen zorgen, dat ze gezond en krachtig worden, maar ook geve hij hun lichaam die eigenschappen, welke voor hun later, maatschappelijk leven onmisbaar zijn; deze zijn: o. a. lenigheid en vaardigheid. Slechts dan kan worden verwacht, dat het lichaam in . staat is den geest te gehoorzamen, dat het van dezen de gewillige dienaar wordt en bhjft. Zal hij evenwel die taak naar behooren kunnen volbrengen, dan dient hij met de wetten der menschelijke natuur bekend te zijn en dus kennis te hebben van het menschelijk lichaam en diens verrichtingen. Dan alleen begrijpt hij zelf de gunstige gevolgen van opzettelijke, lichamelijke bewegingen; dan" beseft hij ten volle de hooge noodzakelijkheid voor 't kind van de schoolopvc>eding, ook door middel van de gymnastiek; dan ziet hij in, dat bij verwaarloozing van dit middel het hchamehjk zoowel als het geestelijk welzijn alsook de zedelijkheid van het kind gevaar loopen en schade lijden. Slechts dan alleen, als de geestelijke en godsdienstig- 3 zedelijke vorming met de lichamelijke gepaard gaan, wanneer de geestelijke en hchamelijke krachten in behoorlijk verband, dus harmonisch en zoo veelzijdig mogelijk ontwikkeld worden, kan de mensch, met hooger levensdoel voor oogen, in staat worden gesteld te leven overeenkomstig zijn bestemming. Al zijn ook de resultaten van het gymnastiek-onderwijs evenmin als die van de geestelijke vorming bij alle leerlingen even gunstig, dit neemt niet weg, dat bij de jeugd toch krachtig kan worden ingewerkt op een zekeren aanleg voor lichamelijke kracht, vlugheid en vaardigheid, bij alle kinderen aanwezig, allen kinderen aangeboren. De gunstige resultaten zullen niet uitbhjven, als de onderwijzer maar geregeld met overleg, met ernst en met de noodige kennis dus oordeelkundig blijft inwerken op die aangeboren eigenschappen. Dit onderwijs zal des te vruchtdragender zijn, naarmate de onderwijzer er meer slag van heeft, den leerlingen het hchamehjk oefenen aantrekkelijk en aangenaam te maken, want heilzame gevolgen van opzettelijke, alzijdige bewegingen zijn het meest te verwachten bij opgewekte en vroolijke sternming. Wanneer het gymnastiek-onderwijs (door met-vakonderwijzers gegeven) niet aan zijn doel beantwoordt, dan zijn daarvoor naar onze meening de volgende drie hoofdoorzaken te noemen: a. het niet voldoende onderlegd zijn in 't vak en, als gevolg hiervan, gebrek aan inzicht en daarom onvoldoende waardeering; / b. 't gemis eener goede gezondheid en dientengevolge onvoldoende kracht en lust voor hchamelijke mspamüng, onvoldoende energie om door een goed voorbeeld den ijver bij de leerlingen op te wekken of levendig te houden, de leerlingen te trekken; c. het volgen van een voor en door de leerlingen niet begeerd stelsel of minder goede methode. De onderwijzer dient toch te weten, hoe hij de leerstof over de verschillende schoolklassen moet verdeden en rangschikken; hij moet met oopdeel des onderscheids uit de rijke keuze der stof het goede (het koren) van het minderwaardige ('t kaf) weten te scheiden; hij moet tevens dat goede op een smakelijke, aantrekkelijke wijze weten aan te bieden en het derwijze 4 te laten verwerken, dat aan het verlangen van het kind, d. i. beweging, veel beweging, wordt voldaan. Heeft de onderwijzer zich de noodige theoretische kennis eigen gemaakt, dan zijn er met des te meer zekerheid vruchten van zijn onderwijs te verwachten, indien hij zelf kern-gezond is, indien hij voor zich zelf ook behoefte gevoelt aan lichamelijke inspanning en beweging; indien hij zelf voelt, dat die lichamelijke beweging hem ten zegen is. Hij vergete niet, dat het welslagen van zijn onderwijs in lichaams-oefening voor een niet gering deel afhankelijk is van zijn persoonlijkheid,! van zijn werklust en ijver, van zijn opgeruimd en goed humeur. Zal dus dit voor het kind zoo hoogst noodzakehjk onderwijs tot zijn recht komen, dan dient de onderwijzer bij een grondige, theoretische kennis van het vak tevens de geschiktheid te hebben om de leerstof naar behooren met de klassen te verwerken. Dit laatste is te eer mogelijk, indien hij zelf voor zijn kinderen steeds het onberispelijk voorbeeld kan zijn. Een goed gymnastiek-onderwijzer moet derhalve zijn kennen in kunnen weten om te zetten, moet zijn weten behoorlijk in pr act ijk kunnen brengen. Het is verder zeker niet onverschillig, welk stelsel van gymnastiek wordt toegepast en welke methode wordt gevolgd. Het kind verlangt veel en veelvuldige beweging, maar in een vorm, die strookt of overeenstemt met zijn neiging en zijn opgewekt humeur. Te betreuren zou het daarom zijn, indien een stelsel van gymnastiek/z.g. steunende op wetenschappelijke gronden, zou worden opgedrongen, dat zoowel aan het beoefenen, als aan het onderwijzen der gymnastiek alle aantrekkelijkheid zou ontnemen. Zal de school het kind dus opvoeden tot een intellectueel ontwikkeld, hchamehjk volkomen normaal gevormd en tevens tot een physiek en moreel gezond mensch, die vrij over zijn krachten kan beschikken, dan dient ze niet alleen alle hinderpalen uit den weg te ruimen, alle gevaarlijke klippen te doen ontzeilen, maar moet zij tevens doeltreffende middelen aanwenden, om de resultaten dier opvoeding zoo gunstig mogelijk te doen zijn. 5 Het is derhalve niet voldoende, alleen te zorgen voor de ontwikkeling van den geest; de vorming van het lichaam mag niet verwaarloosd worden. Een gezond en krachtig lichaam is toch een zekere waarborg voor een zedelijk leven en is onontbeerlijk voor gezonde geestes-werkzaamheid. Welke zijn dan de middelen, met betrekking tot hetgeestelijkenmeerinhetbijzondertothetlichamelijk welzijn der scholieren, door de school aan te wenden? Is het voldoende, als ze er voor waakt, dat door ondoelmatige kleeding de gezondheid benadeeld wordt; wanneer ze zorgt voor zuivere lucht van behoorlijke temperatuur; als ze het kind leert matig te zijn in het gebruik van spijzen en waarschuwt voor schadelijke, alcohol-houdende dranken; wanneer ze het kind opwekt tot lichamelijke zindelijkheid en reinheid? Is het voldoende, als ze doelmatige schoolbanken aanschaft en bij lezen en schrijven streng toeziet op de lichaamshouding en zoodoende waakt tegen het bederven der oogen en het misvormen van de ruggegraat? De school schiet beslist aan haar plichten te kort, indien ze tevens niet voldoende allen lichaams-deelen en allen organen na een bepaalden rusttijd gelegenheid geeft tot flinke, gepaste werkzaamheid en inspanning, als ze het lichaam en zijn organen niet brengt tot volkomen, normale ontwikkeling, indien ze niet meewerkt om de onbeholpenheid, de onhandigheid, vooral zooveel kinderen van 't platteland eigen, te verdrijven, m. a. w. als ze den leerling niet op tijd voldoende gelegenheid geeft voor de beoefening der vrije- en der gereglementeerdegymnast i e k en bij hem niet voldoende belangstelling kweekt voor dit integreerend deel der schoolopvoeding. nijsten, De vrije en de geregl. gymn. v. d. lag. school. Se druk. 2 THEORIE. LICHAAM S-B EW EG I N G E N. De tallooze bewegingen van onderscheiden aard, door den mensch te verrichten, zijn samen te brengen tot twee groote groepen, nl. tot de onwillekeurige en tot de opzettelijke (willekeurige) bewegingen. De onwillekeurige bewegingen zijn die, welke geschieden, zonder dit opzettelijk te willen, dus onbewust; de opzettelijke zijn die, welke met bewustzijn, in den regel met een bepaalde bedoeling, worden gedaan. Onderstaand schema geeft een overzicht der bewegingen: Lichaams-bewegingen. I. Onwillekeurige II. Opzettelijke (Bij de vegetatieve "~ ~ " ~~ ~ ~ 7 ~ ' .J,i. ^ . ... A. Natuurlijke B. Kunstmatige vernchtingen, als bij J ° de spijsvertering, bij «. Niet gymn. b. Gymn. a. Gymn. b. Niet gymn. den bloedsomloop en (bij het eten, j (gaan, (de geregle- j (bij ambachten, o. a. de reflex-bewe- wasschen, i loopen, menteerde ! bespelen van gingen). kleeden e. a.) \ springen, gymn. ; muziekinstru- enz.) oefeningen) i menten, enz.) De Gymnastiek GYMNASTIEK. Slechts de gymnastische bewegingen, aangeduid met het woord gymnastiek, worden hier besproken. Aan het woord gymnastiek wordt alleen dan de volle beteekenis toegekend, indien er onder worden verstaan: 7 alle opzettelijk uit te voeren lichaams-bewegingen, welke (onafhankelijk van bijbedoelingen) dienen om den lichamelijken welstand te bestendigen — te bevorderen of te verbeteren. Aldus opgevat is de gymnastiek te onderscheiden o. a. in: I de School-gymnastiek; II het Turnen of de Vereenigingsgymnastiek; III de Heil-gymnastiek; IV de Mihtaire-gymnastiek; V de Kamer-gymnastiek. De school-gymnastiek, welke wordt beoefend en onderwezen om hare voorname beteekenis voor de hchamelijke, verstandelijke en godsdienstig-zedelijke vorming der jeugd, is in dit werk behandeld. De gymnastiek in den ruimsten zin is te verdeelen in: A. De Vrije-gymnastiek, B. de Gereglementeerde-gymnastiek. A. DE VRIJE-GYMNASTIEK. Hiertoe zijn te brengen al die gymnastische bewegingen, waarbij de uitvoerder niet streng gehouden is hetzij aan vorm, hetzij aan richting of regelmaat. Hierbij is hij tot op zekere hoogte zelf de regelaar der uit te voeren bewegingen en kan deze veelal naar één dezer 3 eischen, hetzij naar den vorm, naar de richting of wel naar de regelmaat meer of minder willekeurig wijzigen. Onder meer behooren hiertoe: a. De verschillende takken van sport, als: roeien, schaatsenrijden, zwemmen, paard- of fietsrijden en bergldimmen; b. de z.g. openluchts- of „volks"-oef eningen1) als: staafwerpen, kogel-stooten, snel-loopen enz. c. de verschillende gymnastische spelen. B. DE GEREGLEMENTEERDE-GYMNASTIEK. Tot deze gymnastiek worden gerekend al die gymnastische oefeningen, waarbij de uitvoerder zich meestal streng te *) Onder openluchts-oefeningen zijn te verstaan die gymnastische oefeningen, welke noodzakelijk in de openlucht moeten gedaan worden en dus niet in een zaal met gewenscht resultaat kunnen worden uitgevoerd. 8 houden heeft aan vorm èn richting èn regelmaat der bewegingen. Hierin mag hij geen wijziging naar willekeur brengen. De gereglementeerde-gymnastiek, de gymnastische spelen en de openluchts-oefeningen vormen de integreerende deelen van de school-gjminastiek. Ter vcHjrkoming eeher lange omschrijving, volgt hier een schema van de verdeeling dezer gymnastiek. School-Gy mnastiek A. De Vrije-gymn. B. De Gereglem.-gymn. Openl.-oef. Spelen I. Zonder gereedsch. II. Met gereedsch. III. Combinatied " " van I en II i A. Figuur-oefeningen A. Met hand-gereedsch. B. Nabootsings-oefeningen B. „ hand-toestellen C. Vrije-oefeningen C. „ werktuigen Worden de gymnastische-spelen en school, wandelingen met de openluchts-oefeningen, behoorende tot de vrije-gymnastiek (waarover later), uitgezonderd, dan heeft men op de lagere school slechts te maken met de gereglementeerde-gymnastiek. Volgens voorgaand schema komt dan eerst aan de beurt: I. DE GEREGLEM.-GYMNASTIEK ZONDER GEREEDSCHAPPEN. Ze bestaat uit die gereglementeerde-gymnastiek, waarbij de bewegingen uitsluitend geschieden met de Uchaants-deelen, derhalve onafhankelijk van voorwerpen. Al is soms de grens ook niet scherp te trekken, toch is deze gymnastiek te verdeelen in drie groepen, nl. in: A. Figuur-oefeningen; B. Nabootsings-oefeningen; C. Vrije-oefeningen. Alvorens bovenstaande drie groepen te kunnen bespreken, dient eerst de behandeling van beweging en oefening vooraf te gaan. 9 Beweging — Oefening1). Een beweging is een plaats-verandering ten opzichte van omringende voorwerpen of lichaams-deelen. Een oefening is een opzettelijke beweging, die aan gestelde eischen moet voldoen. Een beweging of oefening is gymnastisch, als zij (onafhankelijk van andere doeleinden) dienen moet om den lichamelijken welstand te bevorderen. Nu dient de vraag beantwoord, hoelang blijft een • oefening een oefening, en wanneer verandert ze in een beweging} Zoolang ei rekening wordt gehouden met de eischen, welke aan de wijze van bewegen zijn gesteld, blijft ze een oefening; laat men die eischen varen, dan verandert ze in een beweging, om weer in een oefening over te gaan, zoodra men de eischen voor den geest roept. Een voorbeeld moge de bedoeling verduidelijken. Begint een meisje te marebeeren met den gewonen of wel met een kunstmatigen pas, dan denkt zij bij de eerste passen telkens aan de wijze, waarop het lichaam moet gehouden, de beenen moeten bewogen worden, of op welke wijze de voeten moeten worden neergezet. Als de pas nu niet te ingewiltkeld is, dan zal zij al heel spoedig de werkzaamheid van den geest kunnen opheffen; de beenen voeren, zonderdat zij er bij denkt, den pas behoorlijk uit, m. a. w. de geest kan zich met iets anders bezighouden, zonderdat dit iets aan de uitvoering der oefening of, beter gezegd, aan die der beweging schaadt, want nu is de oefening in een beweging zonder meer overgegaan. Wordt evenwel na een poosje door den onderwijzer de eene of andere opmerking gemaakt betreffende de wijze van voortbewegen, dan roept zij de eischen weer voor den geest en toetst de wijze van uitvoeren harer beweging aan die eischen; op dat oogenblik verandert de beweging weer in een oefening en blijft dit zóó lang, totdat haar geest zich niet meer met de eischen bezighoudt, totdat de beweging automatisch wordt uitgevoerd. Verder zij opgemerkt: 1. Dat de woorden beweging en oefening in den regel als synoniemen worden gebruikt; 2. dat onder oefening ook is te verstaan de omschrijving of wel beschrijving van een of meer bewegingen; ') Wat voor vak j alleen maar ter lezing (niet ter bestudeering) noodig wordt geacht, is met kleiner letter gedrukt. Hierop maakt 't vetgedrukte een uitzondering. 10 3. dat een samenvoeging van eenige oefeningen tot één geheel ook als ééne oefening wordt beschouwd. (Een vierdeelige oefening bestaat uit vier deelen, die elk een oefening op zich zelf kunnen zijn). Nu dringt zich de vraag naar voren: Waaraan moet een gereglementeerde gymnastische oefening voldoen? I. Ze moet voor 't doel van het onderwijs en voor de leerlingen geschikt zijn; II. ze moet behoorlijk zijn ontworpen (gevormd); III. ze moet zuiver bepaald zijn; IV. ze moet goed worden uitgevoerd. I. De oefening moet voor 't doel van het onderwijs en voor de leerlingen geschikt zijn. Aangezien het gymnastiek-onderwijs o. m. tot doel heeft, den lichamelijken welstand der leerlingen te bevorderen, daar ligt het voor de hand, dat als daartoe dienstig worden gekozen die bewegingen en oefeningen, welke op dien welstand het meest heilzaam inwerken; ergo, totaal onbelangrijke oefeningen hooren in de leerstof niet thuis. Tevens dienen de oefeningen overeen te komen met de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling der teerlingen. Van overigens hoogst belangrijke oefeningen zijn weinig gunstige resultaten te verwachten, indien zij boven het vermogen, d. w. z. boven de geestelijke en lichamelijke vaardigheid of krachten gaan. Zulke oefeningen kunnen (vooral bij het gymnastiseeren met gebruik van werktuigen) soms zeer nadeelig en gevaarlijk zijn. Te eenvoudige en te gemakkelijke oefeningen vergen onvoldoende inspanning en kunnen de belangstelling in het onderwijs niet levendig houden. Zal derhalve het onderwijs vruchtdragend zijn, dan dient de leertsof, in overeenstemming met de ontwikkeling der leerlingen, te worden gekozen. Mede dienen de oefeningen passend te zijn voor de sekse, gelet op welvoeglijkheid, op verschil in lichaams-bouw, neiging en kleeding der leerlingen. II. De oefening moet behoorlijk zijn ontworpen. Om dit duidelijk te kunnen toelichten, dienen eerst de verschillende oefeningen verdeeld te worden in groepen, door haar resultaat of haar gevolgen merkbaar van elkaar te scheiden. Bij de eene groep is 't resultaat der beweging een verandering van stand, van houding, of van beide, zonderdat het lichaam in zijn geheel een andere plaats heeft ingenomen; dat zijn de oefeningen in standen; bij de andere verandert de uitvoerder voortdurend van plaats, beweegt hij zich in de eene of andere richting voort; dat zijn de oefeningen in het voortbewegen. 11 De oefeningen kunnen zijn regelmatig, onregelma t i g en soms foutief. Bij de oefeningen in standen worden de lichaams-deelen (meestal) in congruente banen bewogen, welke in tegenovergestelde richting worden afgelegd, d. w. z. een lichaams-deel verwijdert zich van de overige deelen volgens een bepaalde baan, om daarna weer in tegenovergestelde richting langs dezelfde baan in zijn vroegere houding of in zijn vorigen stand terug te keeren. Kortheidshalve wordt de eerste baan de heenweg of 't heengaand gedeelte genoemd (in de volgende figuren door stij gen de pijltjes aangegeven); de tweede baan is dan de terugweg of het teruggaand gedeelte (door dalende pijltjes aangeduid). De oefeningen in standen zijn r e g e 1 m a t i g, als de heen- en de terugweg langs, dezelfde baan (banen) plaats hebben. Ook kan het wel eens gebeuren, dat er enkel ééne baan wordt doorkropen, die in zich zelf terugkeert, zooals b.v. bij heele arm- of romp-rolling; in dit geval is de oefening eveneens regelmatig. Wordt voor den terugweg een andere baan genomen daji voor den heenweg, dan is de oefening onregelmatig. Oefeningen, waarbij de tefugwèg den uitvoerder of zijn lichaams-deelen niet tot de uitgangs-houding' of ^plaats terugbrengt, zijn volgens de eischen voor deze groep foutief ontworpen. Sommige dezer oefeningen zouden tot een derde groep, de gemengde oefeningen, te rekenen zijn, indien ze eigenschappen van beide eerstgenoemde groepen bezitten, d. w. z. eensdeels behooren tot de oefeningen in standen, anderdeels tot oefeningen in het voortbewegen. Schematische voorstelling van de te doorloopen banen bij oefeningen in standen. (Den heen- en den terugweg in figuur 1 tegen of op elkaar liggend te denken). Regelmatig (behoorlijk) ontworpen oefeningen. A en B van fig. 1 stellen een ééndeelige, C een tweedeelige, D een vierdeelige oefening voor. Fig. 1. A B C D Voorbeelden: van A heele romp- of arm-rolling; van B voet-wippen, huppen of armen-wippen; 12 van C 't r.-been schuin r. voorw. stellen (a c) 't r.-been weer aansluiten tot stand (c e): van D 't r.-been schuin r. voorw. stellen (a b) met 't r.-been schuin r. voorw. uitvallen (b c) 't r.-been schuin r. voorw. stellen (c d) 't r.-been aansluiten tot stand (d e). (Bij C en D zijn de banen a c de heen-, de banen c e de terugweg). Onregelmatig ontworpen oefeningen rie-, 1 Fig. 2. A stelt een drie-, B een vierdeelige oefening voor. Voorbeelden: van A l.-been schuin 1. voorw. stellen (a b) l.-been voorw. heffen (b c) l.-been aansluiten (c e); van B l.-been zijw. stellen (a b) d L-heen vnnrw heffen Ih r\ l.-been voor kruisen (c d) l.-been aansluiten (d e). Foutief (onbehoorlijk) ontworpen oef eningen. In figuur 3 is een driedeel. oef. 1. en r. voorgesteld. Uit de richting der pijltjes Fig. 3. Fig. 4. blijkt, dat er van een teruggaand gedeelte geen sprake is, men keert niet op de plaats van uitgang terug als de oefening alleen 1. of alleen r. wordt gedaan, doch pas, nadat ze naar beide zijden is uitgevoerd. (Men denke in deze Voorbeeld: figuur de pijltjes a l.-been schuin 1. voorw. en e door een lijn stellen (a c) verbonden). , . . „ , , l.-been zijw. stellen (c e) r.-been aansluiten (ontbrekende lijn a e of de basis van driehoek ace) De oefeningen in het voortbewegen zijn regelmatig, als ze slechts bestaan uit een heengaand gedeelte. De eene baan moet een regelmatige voortzetting zijn van de andere of geen kleineren dan een rechten hoek er mee maken (zie fig. 4). Bij A (fig. 4) vallen de banen 13 in eikaars verlengde; bij B vormen ze met elkaar een stompen hoek. De lijn a b stelt de rechte richtings-lijn van voortbewegen voor. Vormen de banen met elkaar een kleineren dan een rechten hoek en zijn er nog banen bij, die als terugweg te beschouwen zijn, dan worden die oefeningen gerekend tot de onregelmatige, of wel, ze behooren tot de gemengde. Oefeningen, waarin een niet-voortbewegend gedeelte voorkomt, dat langer duurt, dan een tijds-deel van het te gebruiken tempo of uitsluitend uit een arm- of (en) romp-oefening bestaat, zijn voor deze groep als foutief te beschouwen en hooien thuis bij de gemengde, waarvan fig. 5 een schematische voorstelling geeft. A geeft een beeld van een oefening als dezej, dè aansluitpas L schuin 1. voorw. (a c), gevolgd door l.-been voorw. stellen gedurende 2 tellen (c e). B stelt voor de volgende soort van oefeningen: schotsche pas 1. (a c), gevolgd door 2 X r.-been zijw. stellen (c e); of driepas 1., gevolgd door 3 X r.-been zijw. stellen. Opmerking. Wij meenden aan een behoorlijk ontworpen, in de beteekenis van gevormde, oefening voorgaande eischen te moeten stellen, alsmede van gemengde oefeningen te moeten spreken, want zoolang er geen eischen worden genoemd, waaraan een oefening moet voldoen, zoolang kan er ook niet van een goed of slecht ontworpen oefening sprake zijn, immers zonder eischen is elke oefening goed. Omtrent de uitbreiding van oefeningen zij verder opgemerkt, dat men op de lagere school niet verder gaat dan tot vierdeelige. Bij de meer-ledige oefeningen zij men er steeds op bedacht, zooveel mogelijk overeenkomst te doen bestaan in bewegings-vorm en richting der bewegende lichaams-deelen, om de geestes-werkzaamheid niet onnoodig te verhoogen. Het ligt buiten de bedoeling van het gymnastiek-onderwijs de leerstof moeilijker te maken, door uitsluitend de werkzaamheid van den geest te vermeerderen. III- De oefening moet zuiver bepaald zijn. Ze moet zóó omschreven worden of zijn, dat ze niet op tweeërlei wijze kan worden opgevat. Ze wordt juist of zuiver bepaald: 14 1. door den vorm; 2. door de richting; 3. door de regelmaat der beweging. 1. Vorm der beweging. Dit is de wijze, waarop een lichaams-deel of het heele lichaam wordt bewogen. 2. Richting der beweging. Dit is de baan, waarin de beweging geschiedt of waarin een lichaamsdeel of een hand-gereedschap komt of zich bevindt ten opzichte van de verlengde lichaams-vlakken. Richtingen1) A. Hoofd-richtingen (8) B. Beperkende-richtingen (5) 1. vóórw., 2. achterw., één horizontale, 3. links-zijw., 4. rechts-zij w., twee schuine 5. schuin L vóórw., 6. schuin L achterw., schuin-hoog (schuin opw.) 7. r. 8. „ r. „ schuin-laag (schuin afw.) en twee verticale verticaal-hoog (-opw.) -laag (-afw.) Alvorens de richtingen nader te kunnen bespreken, dient men eenige vlakken te kennen, die men zich door het lichaam kan denken, dat zijn: het mediane en het frontale vlak, horizontale en sagütale vlakken. Het mediane vlak is het verticale vlak, waardoor men zich het lichaam verdeeld kan denken in een 1.- en r.-helft. Het frontale vlak is het verticale vlak, dat het mediane vlak (in het lichaam gelegen) rechthoekig middendoordeelt. Horizontale vlakken zijn die, welke rechthoekig staan op beide bovengenoemde vlakken en het lichaam of een lichaamsdeel in een hooger en lager gelegen deel verdeelen. Sagittale vlakken loopen evenwijdig aan 't mediane vlak. Opmerking. Bij het bepalen van bovengenoemde vlakken is uitgegaan van de opgerichte „rechtopstaande" houding; de richting dier vlakken verandert ten opzichte van de omgeving, als de romp wordt bewogen, b.v. gebogen of gedraaid. l) Door de hier aangegeven verdeeling der richtingen zijn we eindelijk in staat alle oefeningen, ook die met gebruik van werktuigen, wat de richting van een houding, steun of stand der lichaamsdeelen betreft, zuiver bepaald en duidelijk te omschrijven. Dit is tot nu toe niet doenlijk gebleken. 15 A. Hoofd-richtingen. De 8 hoofdrichtingen worden aangegeven ten opzichte van de verticale lichaams-vlakken ('t mediane, de sagittale en het frontale). Deze richtingen vormen met elkaar hoeken van 45° of van veelvouden van 45°. Voorw., achterw. en zijwaarts. Het lichaam, een lichaamsdeel of een handgereedschap kan zich bevinden, bewogen of gebracht moeten worden in een baan of vlak, gelegen: a. vóór 't frontale vlak; b. achter „ „ „ ; c. in of ten naastenbij evenwijdig aan 't frontale vlak. De richting der houding of der beweging is bij a. voorw., bij b. achterw., en bij c. meestal zijwaarts. De richtingen worden nog nader bepaald door .de woorden-links en rechts. Is de baan of t vlak, bovenbedoeld (om het eens zoo uit te drukken) gelegen links van het mediane vlak of wel van het sagittale vlak, door het hoofdgewricht van de beweging gedacht, dan spreekt men van links, is het rechts daarvan gelegen dan spreekt men van rechts, en is het in dit vlak gelegen, dan spreekt men van recht of zuiver voorw., van recht of zuiver achterw.; vormt het daarentegen met dit vlak een hoek van 45°, dan is de richting schuin. Schuin-voorw. en schuin-achterwaarts. Uit het voorgaande volgt, dat b.v. de richting schuin links voorwaarts is, als het vlak of bewegingsvlak ten eerste met het mediane of sagittale vlak een halven rechten hoek vormt (schuin), ten tweede links van dit vlak (links) en vóór het frontale vlak is gelegen (vóórw.). Aan de hand van het bovenstaande zal het dus niet moeilijk zijn aan te geven, wanneer een richting b.v. is: links (rechts) zijwaarts of schuin links (rechts) achterwaarts. B. Beperkende richtingen. De beperkende richtingen geven juist aan tot hoever een lichaamsdeel of een handgereedschap in de hiervoren bedoelde 8 hoofdvlakken moet bewogen worden, of de plaats, waar een lichaams-deel (handgereedschap) zich in die vlakken bevindt. Ze worden aangeduid, ten opzichte van de horizontale lichaamsvlakken, nl. door die, welke gedacht worden door het hoofdgewricht, waarin het lichaamsdeel of wel het handgereedschap beweegt. Evenals de hoofdrichtingen vormen ook de beperkende richtingen met elkaar hoeken van 45° of van veelvouden van 45°, 16 In elk der 8 hoofdrichtingen (-vlakken) komen de 5 beperkende richtingen voor, zoodat de gymnastische oefeningen door 8 X 5 of 40 beperkende richtingen nauwkeurig of zuiver kunnen bepaald worden. Omhoog— omlaag. De richting is hoog, omhoog of opwaarts, als het verticale bewegings-vlak in een richting van de voeten naar het hoofd toe zóó wordt vergroot, dat dit verticale vlak het horizontale vlak, door het gewricht gedacht (waarin de hoofdbeweging plaats vond), overschrijdt. Komt het lichaamsdeel dan in het frontale èn het sagittale vlak, dan is de richting zuiver-hoog (-opw.). De tegenovergestelde richting van omhoog isomlaagof afwaarts. Horizontaal, schuin-hoog en schujn-laag. De beteekenis dezer beperkende-richtingen komt overeen met die, welke er in het dagelijksch leven aan gehecht wordt; alleen dient hierbij opgemerkt, dat de richtingen schuin-hoog en schuin-laag (verkorting van schuin-omhoog — schuin opwaarts en schuin-omlaag = schuin afwaarts) met de horizontale richting een hoek vormen van 45°. Tot nadere aanduiding der oefeningen en bewegingen wordt er nog gebruik gemaakt van de woorden binnenwaarts, buitenwaarts van links en rechts. Binnenwaarts — buitenwaarts. Men spreekt van binnenwaarts, als de beweging moet beginnen o. naar het mediane vlak, 6. naar het midden eener figuur toe; van buitenwaarts, als het tegenovergestelde het geval is. Links — rechts. In enkele gevallen kunnen ook de woorden links en rechts een richting aangeven, b.v. hoofd- of romp-draaien links of */« draai links. De richting is naar links, als de beweging begint naar den kant, waar de linker-lichaamshelft naar toegekeerd is of was. Bij rechts heeft natuurlijk het omgekeerde plaats. (In het voorgaande wordt met frontaal- en mediaanvlak dat gedeelte dier vlakken bedoeld, hetwelk, in opgerichte houding, door de borst loopende kan gedacht worden). De bewegings-richting wordt dus (bij de oefeningen zonder werktuigen) niet bepaald naar de omgeving, maar uitsluitend naar het lichaam of naar genoemde vlakken. Een voorbeeld ter opheldering. In strek-stand heft men de armen voorwaarts. Als men nu den romp voorover-brengt en met de armen geen beweging ten opzichte van den romp maakt, dan komen de vingertoppen bijna aan den grond, de armen wijzen eigenlijk naar beneden, toch noemt men deze arm-houding voorwaarts (zie bepaling). Hoe men den romp ook beweegt zonder 17 de armen te bewegen (in voorgenoemde houding), steeds blijft de arm-houding voorwaarts. Bij de oefeningen met gebruik van werktuigen, waarbij het lichaam in een andere dan de gewone afwaartsche (verticale) houding verkeert, worden de richtingen in den regel aangegeven naar de omgeving. Wordt bij de arm-, stok- of Anofc-oefeningen bij een heffing in de hoofdrichtingen vóórwaarts, zijwaarts of schuin-voorwaarts geen beperkende richting aangegeven, dan wordt daarmee bedoeld horizontaal; dit is bij de heffingen in achterw.- en schuin-achterw.riohting en ook bij de beenheffingen in de verschillende richtingen niet zoo; zonder aangegeven beperkende richting wordt bij deze bewegingen bedoeld de richting s c h u i n-1 a a g. Opmerking. De beperkende richting horizontaal wordt bij de arm-, stok- en knots-oefeningen gewoonlijk weggelaten. Bij het aangeven van de bewegings-richting wordt de hoofdrichting eerst genoemd, waarna de beperkende richting volgt. Voorbeelden: a. de l.-arm bevindt zich in de houding verticaal omlaag. 1. den l.-arm heffen schuin 1.-voorw. tot schuin-laag; 2. „ „ „ ,, „ „ ,, horizontaal', ■ 3. „ „ „ „ ,, ii „ schuin-hoog; 4 , ,, ,, „ „ - „ hoog. b. de l.-arm bevindt zich in de houding verticaal omhoog. 1. den l.-arm brengen l.-zijw. tot schuin-hoog; 2. „ „ „ ,, „ „ ( „ horizontaal); 3. ,, ,, ,, ,, ,, ,, „ schuin-laag; 4. ,, >, „ n ,, 4 „ laag. c. den stok opheffen 1.-voorw. „ schuin l.hoog, tot horizontaal of tot schuin l.laag. 3. Regelmaat der beweging. Onder regelmaat is te verstaan een zoodanige regeling van de snelheid, waarmee één of meer lichaams-deelen worden bewogen, dat: a. Er verband bestaat tusschen de snelheid van bewegen bij de verschillende oefenings-deelen; b. er verband bestaat tusschen den tijds-duur, gelegen tusschen de op elkaar volgende bewegingen; c. de verschillende of gepaarde gelijknamige lichaams-deelen precies tegelijk het einde hunner bewegings-baan hebben bereikt. 18 Men vatte het woord regelmaat niet op in den zin, alsof de lichaamsdeelen met een eenparige snelheid moeten bewogen worden; juist het tegendeel is het geval. Bij 't eerste deel der beweging is steeds een versnelling, bij het laatste een vertraging op te merken. Bij de oefeningen in het voortbewegen is de beweging (uitgezonderd bij het begin en het einde) meer eenparig. Als de oefeningen evenwel dienen moeten om het lichaam b.v. voor het maken van een sprong een zekere snelheid te geven, dan moet de beweging versneld zijn. IV. De oefening moet goed worden uitgevoerd. Het is zeker niet onverschillig, op welke wijze een oefening wordt uitgevoerd, hoe een stand of een houding wordt aangenomen of wel hoe het lichaam wordt voortbewogen. In het algemeen kan men zeggen: 1°. Dat dit in den kortst mogelijken tijd geschieden moet, zonder de voorgeschreven wijze van bewegen der lichaamsdeelen te veranderen; (de romp-oefeningen worden evenwel ter voorkoming van rug- of hoofdpijn, iets meer geleidelijk, wel vlug maar niet schokkend uitgevoerd. Een behoorlijk strekken van den romp na een buiging blijft evenwel eisch); 2°. dat, waar doenlijk en het met de oefening overeenkomt, de bewegende lichaams-deelen zoo goed en zoo lang mogelijk gestrekt moeten worden gehouden, en dat de banen dus zoo groot mogelijk genomen worden. (Het is derhalve onsierlijk, als b.v. de armen van de ééne gebogen in een andere gebogen houding worden gebracht, zonder ze eerst vlug te strekken; voor de meeste standen en been-oefeningen geldt hetzelfde; bij afwisseling hiervan worden eerst meestal vluchtig de daarbij betrokken lichaams-deelen gestrekt; zoo wordt b.v. het komen tot voorvoeten-stand met de beenen diep-gebogen uit plaats-stand l.zijw. voorafgegaan door een vluchtig strekken van het half-gebogen en een flink heffen van het gestrekte been). Is eenmaal een stand of houding na een beweging verkregen, dan blijve men zonder na-bewegingen, gedurende den tijd, welke daarvoor is aangegeven of wordt verlangd, onbeweeglijk in dien stand of in die houding vertoeven; dit geldt ook na het terugkeeren tot uitgangs-stand of houding. Een vaak voorkomende fout is deze: de beweging der armen vooral wordt te laat onderbroken, d. w. z. de armen overschrijden de aangegeven beperkende richting, om daarna weer tot de goede houding of hoogte terug te keeren. (Bij geoefende leerlingen mag deze fout niet voorkomen). Bij sommige beenen romp-oefeningen ziet men daarentegen vaak het tegenovergestelde gebeuren. De beweging wordt soms te vroeg onderbroken, reeds vóórdat 't lichaamsdeel het einde der bewegingsbaan bereikt heeft. 19 Vaak voorkomende fouten bij het voortbewegen zijn deze: 1°. De eerste pas na het aanvangsteeken „marsch" wordt meestal te klein gemaakt; 2°. na „halt" blijven de leerlingen niet op het juiste oogenblik met een behoorlijke houding in den goeden stand onbeweeglijk stilstaan. (Dat bij de oefeningen in het voortbewegen de beweging en houding van romp, armen en beenen, alsmede de plaatsing der voeten volgens de eischen, aan die oefeningen te stellen, moet geschieden, is iets, dat vanzelf spreekt). Verdeeling der oefeningen en bewegingen ■ . , , II. Oef. met gebruik- I. Oef. zonder gereedschappen .. & . , making van gereedsch. A. Naar de lichaams-deelen, waarmee ze worden gedaan B. Naar 't aantal verschillende lichaams-deelen C. Naar 't aantal bewegingen, die na elkaar worden uitgevoerd en tot ééne oefening zijn vereenlgd D. Naar den toestand, waarin het lichaam verkeert (naar de soort of naar den vorm van bewegen) E. Naar de hygiënische en practische waarde of naar de belangrijkheid. A. Naar de lichaams-deelen, waarmee de oefeningen of bewegingen worden uitgevoerd I. Been-oef. II. Romp-oef. III. Arm-oef. IV. Oef. met 't hoofd I. Been-oefeningen. Hierbij zijn twee soorten te onderscheiden, nl. oefeningen met beide beenen (beene»-oefeningen), en oefeningen met één been. Ofschoon bij deze laatste oefeningen de spieren van het standbeen (het niet-bewegende been) en ,van den romp niet zonder werking blijven, wordt deze werkzaamheid toch niet meegerekend, wijl ze niet in het oog loopend is. De zichtbare hoofdwerking wordt door de spieren van het andere been verricht. II. Romp-oefeningen. Deze oefeningen zijn te onderscheiden a. in die, waarbij de bewegingen geschieden in de wervelkolom, d. w. z. in de ver- 20 bindingen der wervels onderling, zooals: buigen, strekken en draaien; b. in die, waarbij de beweging plaats heeft in andere gewrichten, zooals: brengen, d. i. den gestrekten romp voorw. laten dalen om de heup-as; heffen. d. i. de tegenovergestelde beweging. neigen, d. i. het laten dalen (hellen) van het heele (gestrekte) lichaam (door het buigen of dieper buigen van het meest belaste been); kreitsen, d. i. het bewegen van den gestrekten romp meestal in een horizontaal vlak, zóó, dat er deelen van een cirkelvlak worden beschreven. Wanneer de bewegings-richting van het hoofd niet afwijkt van die der kolom, doet men goed beide bewegingen als ééne te beschouwen; de bewegingen van het hoofd hebben toch ook voor een groot deel in de halskolom plaats. Het heeft tevens dit voor, dat men dan de romp-oefeningen kan beschouwen als één-ledige, enkelvoudige oefeningen. III. A r m-o ef e n i n ge n. Met het oog op de oefeningen met gebruik van werktuigen worden deze oefeningen gesplitst in armew-oefeningen (met beide armen) en in arm-oefeningen (met één' arm). Bij de vrijeoefeningen worden onder arm-oefeningen evenwel ook oefeningen met beide armen verstaan. IV. Oefeningen met hoofd en hals. Deze oefeningen (buigen, strekken, heffen en draaien) worden bij het onderwijs alleen dan vermeld, als de richting of de vorm van beweging van het halsgedeelte verschilt van die(n) van het overige gedeelte van de kolom of wel, als de beweging van hoofd en hals op zich zelf plaats heeft. Het zou technisch niet juist zijn te spreken van buigen enstrekken van het hoofd (zie definities buigen en strekken) indien daarmede het hoofd alleen bedoeld werd. Daar deze bewegingen voor een zeer voornaam deel in het halsgedeelte van de wervelkolom geschieden, doet men goed bij het spreken 21 van „buigen en strekken van het hoofd" te denken aan bewegingen van het hoofd en den hals tegelijk. Bij den bewegings-vorm „brengen" van het hoofd, wordt de halskolom zooveel mogelijk in haar normale kromming gehouden en beweegt het hoofd mèt de halskolom in de aangegeven richting. B. Naar 't aantal verschillende lichaamsdeelen, waarmee de oefeningen worden gedaan I. E én-ledige II. Me er-ledige a. Enkelv. b. Samengestelde Twee-, Drie- en Vier-ledige I. Eén-ledige oefeningen. E én-ledig zijn die bewegingen en oefeningen, welke gedaan worden met één of met gelijknamige lichaams-deelen. De oefeningen met het hoofd — met den romp — met één' of met beide armen — met één of beide beenen — zijn alle één-ledig. Ze zijn enkelvoudig of wel samengesteld, a. Enkelvoudig zijn die oefeningen, waarbij slechts ééne beweging (werkzaamheid), of waarbij twee precies dezelfde bewegingen (werkzaamheden) (gelijktijdig) worden verricht. Zoo zijn enkelvoudig alle bewegingen met (standen of houdingen van) één lichaamsdeel. Met beide armen of met beide beenen zijn ze alleen dan enkelvoudig1, als de bewegingen (standen, houdingen) precies dezelfde zijn. Vrij algemeen worden bewegingen, met beide armen of met beide beenen gelijk gedaan, als eene beweging beschouwd; wij meenen dit anders te moeten voorstellen. Doen beide armen niet hetzelfde, zwaait b.v. de linker-arm van voor naar achter en omgekeerd, en beweegt de rechter- tegelijk herhaaldelijk zijwaarts en omlaag, dan worden deze terecht als twee verschillende bewegingen beschouwd, waarom zou men dan nijsten, De vrije en de geregl. gymn. v. d. lag. school. 5de druk. 3 22 in het gelijktijdig zijwaarts heffen van beide armen niet evengoed twee dezelfde bewegingen moeten zien? Deze vraag valt nog te beantwoorden: Wanneer zijn twee bewegingen precies dezelfde (gelijk)! Hierop dient het volgende als antwoord: Als ze voldoen aan al de hiervolgende eischen: 1. Als ze uitgevoerd worden met gelijknamige lichaams-deelen; 2. wanneer ergeen verschil bestaat in vorm, in richting of in snelheid van bewegen; 3. als de bewegings-banen gel ij k zijn. Volgens 1. moeten de bewegingen dus met de beide armen of wel met beide beenen geschieden; volgens 2. moeten de houding gedurende en na de beweging (vorm) en ook de richting, waarin de beide lichaams-deelen bewegen gelijk zijn, hetzij zijw., voorw. of achterw. (richting); eindelijk moet de bewegingssnelheid dezelfde zijn, d. w. z. dé banen moeten tegelijk met eenzelfde snelheid van bewegen doorloopen worden; volgens 3. moeten, de beide banen even groot (gelijk en gelijkvormig) zijn. b. Samengesteld zijn die oefeningen, waarbij gelijktijdig . twee verschillende bewegingen worden gemaakt met ,,:::; g e 1 ij k n a m i g e lichaams-deelen. Ze zijn derhalve alleen met beide armen of wel met beide beenen uit te voeren. Standen, houdingen, grepen (hangen, steunen en zitten) zijn enkelvoudig, als ze bij beide gelijknamige lichaams-deelen .-de^elfde, en samengesteld als ze verschillend zijn. II. Meer-ledige oefeningen. Meer-ledig zijn die oefeningen, welke gelijktijdig gedaan worden met verschillende lichaamsdeelen. Ze zijn twee-, drie- of vier-ledig, naargelang er twee (b.v. armen en romp), drie (b.v. armen, romp en hoofd) of vier verschillende lichaams-deelen gelijktijdig bewegen. 23 Opmerking. Deze verdeeling en definities hebben het voordeel, dat ze van toepassing zijn op de geheele, volledigegymnastiek. C. Naar 't aantal deelen, welke na elkaar worden gedaan en tot ééne oefening zijn vereenigd I. Eéndeelige. II. Tweedeel. III. Driedeel. IV. Vierdeel. I. Eéndeelig zijn die oefeningen, waarbij de beweging zonder merkbare onderbreking in één' tel is afgeloopen, zooals kleine arm-rolling. Hiertoe zijn eveneens te rekenen handen-klap — armen-wippen — voet-wippen en huppen, alhoewel hier twee verschillende bewegingen op elkaar volgen; ze worden echter zonder onderbreking gedaan en dienen in één' tel te geschieden. II. Tweedeelig heeten die oefeningen, waarbij tusschen twee op elkaar volgende verschillende bewegingen ééne merkbare onderbreking is of kan zijn, (vóórdat de lichaamsdeelen in de uitgangs-houding terugkeeren), waarbij dus de twee verschillende bewegingen in twee tellen kunnen gedaan worden; als romp-buigen en rompstrekken of armen voorwaarts-heffen en omlaag-brengen. III. Driedeelig zijn die oefeningen, waarbij drie verschillende bewegingen met twee merkbare onderbrekingen op elkaar volgen of die in drie tellen kunnen gedaan worden, zooals de drie-pas. IV. Vierdeelig worden die oefeningen genoemd, waarbij vier verschillende bewegingen met drie* merkbare onderbrekingen op elkaar volgen. D. Naar den toestand, waarin 't lichaam verkeert1) I. Oef. in Standen II. Oef. in 't Voortbewegen *) Deze oefeningen worden bij de vrije-oefeningen breedvoeriger behandeld. 24 I. Vormen van bewegen bij oef. in standen. Van de armen Van de beenen Van den romp Van het hoofd buigen idem idem idem strekken „ » » heffen „ » » brengen » » »» draaien „ » » rollen „ » * kantelen haspelen — handen-klap stooten kruisen idem wippen „ zwaaien „ slingeren „ (slaan) ' aansluiten (weren) • bijtrekken — < plaatsen — — • stellen — • knielen — « uitvallen — — ■ huppen — - springen — — • neigen — kreitsen (idem) idem Van deze bewegings-vormen volgt hier een bepaling of nadere omschrijving met voorbeelden. Opmerking. Het is met de bedoeling, dat de candidaten voor vak j. de volgende definities woordelijk van buiten leeren; ze worden hier gegeven, om hen in staat te stellen voorgeschreven oefeningen te kunnen begrijpen; ze kunnen daartoe slechts in staat zijn, als ze hét onderscheid tusschen de onderscheiden bewegings-vormen weten aan te geven. buigen — is het kleiner maken van den uit-springenden hoek tusschen de onderdeden van eenzelfde lichaams-deel. 25 Voorbeelden: 1. armen naast de schouders buigen: (de hoek tusschen boven- en onder-arm wordt kleiner); 2. romp voorover buigen: (hoek tusschen de bewegende wervels, onderdeden van de wervdkolom, wordt kleiner); 3. beenen half- of diep-buigen. strekken — is het verkleinen van den inspringenden hoek tusschen de onderdeden van eenzelfde lichaams-ieel. (Ook op het behoorlijk strekken van den romp letten). Is de romp (gestrekt) voorover gebracht, dan luidt het bevd: romp-heffen en niet romp-strekken. heffen — is het (tot een bepaalde hoogte) bewegen van een meestal gestrekt lichaams-deel tegen de richting der zwaartekracht, b.v. de armen gestrekt van omlaag tot zijw. of vóórw. of hoog-heffen; van zijw. of van vóórw... tot hoog-heffen. brengen — is het (tot een bepaalde richting) bewegen van een meestal gestrekt lichaams-ded, niet tegengesteld aan de richting der zwaartekracht. Die richting kan dus zijn: zoowel verticaal als schuin met de zwaartekracht mee, of wel horizontaal. B.v. de armen van vóórw. geheven gestrekt omlaag .pf zijw. brengen; van hoog-geheven voor-, zij- of achterw. brengen. Den romp gestrekt voorw. brengen (abusief gestrekte romp-„buiging" genoemd). Men spreekt eveneens van brengen, als er tegelijkertijd twee v er schillende bewegingen met gelijknamige lichaamsdeden moeten gedaan worden; b.v. de l.-arm is zijw. gestrekt en de r.-arm is op de heupen gebogen, nu luidt het bevel: „beide armen hoog brengenV' 2ijn onderscheiden vormen van bewegen mogelijk, dan wordt eveneens de onbepaalde vorm brengen gebruikt. draaien — is het bewegen van een gestrekt lichaams-deel om zijn lengte-as of van het heele lichaam om een lengte-as van het lichaam, b.v. 't draaien der armen binnen- en buitenw. óf vóór- en achterw. om de lengte-as van den heden arm; 26 't draaien van een been om de lengte-as van het heele been; rompdraaien L of r. om de lengte-as van den romp (voeten draaien niet mee); bij 't draaien van het heele lichaam, b.v. bij 't maken van l/i of 1j2 draai, geschiedt de beweging om 'n lengte-as van het heele lichaam; de voeten moeten dus hierbij verplaatst worden. Deze laatste wijze van draaien wordt ook wel eens (minder juist) wenden genoemd. Opmerking. Op de lagere school geschiedt het draaien om de lengte-as van 't lichaam meestal met sprong. Heeft de draai niet plaats om de verticale as door het mediane vlak van het lichaam, dan kan hij voorwaarts of achterwaarts zijn, naargelang het aangezicht of het achterhoofd het begin van den draaiings-boog beschrijft. De draai is links (voorw. of achterw.) als de linker-hchaams-helft den grootsten boog beschrijft. l) Folleir — is het bewegen van een gestrekt lichaams-deel zoo, dat het vlak der beweging op een kegelmantel of een deel er van lijkt. De romp-rolling wijkt hiervan eenigszins af, doordat de romp hierbij min of meer gebogen is. De rolling wordt vóórw. (achter-, binnen- of buitenw.) genoemd naar de richting, waarin de beweging begint. Men verdeelt het rollen nog in 1/2, 3/i en heele rolling, naargelang er 1/4, 1fi, 3/4 of één heele"- kegel-^ mantel beschreven wordt, iantelen — is 't bewegen van de hand om de lengte-as van hand en onder-arm. Men spreekt van binnenw. en buitenw. kantelen, naargelang de duim aanvankelijk naar het mediane vlak toe of er van af wordt gebracht. Men spreekt mede van de handen vóór- en achterw., afen opwaarts kantelen naargelang de duim aanvankelijk in vóór-, in achterw., m af- of opwaartsche richting beweegt. Is de hand gekanteld en moet zij dan weer ') Deze nieuwe, niet te missen verdeeling van draaien geldt mede voor de oefeningen met gebruik van werktuigen. 27 in de vorige houding komen, dan spreekt men van terugkantelen. haspelen — is het bewegen der onder-ar men, met een kleine valling zoo om elkaar, als dit bij 't opwinden van een kluwen ï^geschiedt. (Een zuivere rolling der onder-armen is het niet, aangezien de beweging voor een klein gedeelte ook in het schoudergewricht plaats heeft). Het geschiedt af- of opwaarts, naargelang de helft van den kegelmantel, die tan den uitvoerder afgekeerd is, af- of opwaarts wordt beschreven. Dit haspelen kan in de richting voorw. gedaan woiden schuin-laag — horizontaal — en schuin-hoog. handenklap — is een vorm van heffen en brengen of huigen en strekken der armen of onder-armen, waarbij de handen met de hand-palm legen elkaar slaan of waarbij de eene hand op de andere slaat. (Boven den 8 jarigen leeftijd alleen voor meisjes). stooten — is een krachtig strekken der gebogen of vluchtig te buigen armen, waarbij de handen tot vuisten gebald blijven. Het mag niet rukkend of schokkend gedaan worden. De vuist wordt (van de gebogen tot de gestrekte arm-houding) ongeveer in een rechte baan bewogen. (Alleen voor jongens). kruisen — is die beweging der lichaams-deelen, waarbij 't eene onder een hoek voor, achter, op of tegen het andere gelijknamige lichaamsdeel wordt gebracht. Hierbij kan één of kunnen beide lichaams-deelen gebogen of gestrekt zijn. wippen — ts: a. een langs korte bewegings-banen heen- en weerbewegen van een gestrekt geheven lichaams-deel, b. een vlug buigen en strekken der knieën of voeten in een stand (of van de armen in een hang of steun) zoo, dat het lichaam voortdurend ondersteund blijft. Het is aldus te verdeelen: a. wippen, waarbij slechts enkele lichaamsdeelen worden bewogen, alsr armeri-Wippen in verschillende richtingen; been-wippen, terwijl het in verschillende richtingen geheven is; b. wippen, waarbij de heele lichaamslast wordt verplaatst, als: knie- of knieën-wippen of voet- 28 en voeten-wippen in verschillende standen (bij herhaald voeten-wippen blijven de hielen vrij van den grond). Opmerking. Volgens het taalgebruik duidt het woord wippen (wip) een vlugge beweging aan, welke met weinig moeite, dus zonder groote hchaams-inspanning, wordt veroorzaakt. Meestal heeft ze herhaaldelijk plaats; het . .kan evenwel ook voorkomen, dat ze, zooals bij verschillende wijzen van voortbewegen, slechts éénmaal wordt gedaan. Bij het voortbewegen-met den driepas kan b.v. het lste, 't 2e of wel het 3e deel van dien pas wippend worden uitgevoerd, d. w. z. met op- en neerwippen op één voet. zwaaien — is die beweging van de bijna gestrekte ledematen, waarbij deze van de eene geheven houding door omlaag zoo in een andere geheven houding worden gebracht, dat de beweging in een niet gebogen, dus plat vlak geschiedt, zooals in een sagittaal- of front'aal-vlak. B.v. de armen van achterw. geheven (door omlaag) voorw. zwaaien; van hoog geheven door voorw. omlaag achterw. zwaaien. slingeren — is een herhaald heen en weer zwaaien der ledematen, zooals b.v. de arm-beweging bij „gewoon gaan". De beenslingeringen komen meer bij het oefenen met gebruik van werktuigen voor. (Bal-slingeren?) (slaan) — is een krachtige en vlugge beweging van den gestrekten öf te strekken arm (armen) derwijze, dat de geba'de vuist (vuisten) deelen van een cirkelboog beschrijft. Het kan geschieden in vertic. vlakken (op- en afw.) of in hor. vlakken (binnen- of buitenw.). (N'et op de L.S.). (weren) — is een zoodanig vlug buigen van een arm (of van de armen), dat een toegebrachte sloot of slag (schijnstoot of -slag) met den onder-arm zou kunnen worden opgevangen (afgeweerd). aansluiten — is een bij elkaar brengen van beide, gelijknamige lichaams-deelen of van het eene bi] het andere. Hierbij kunnen b.v. beide beenen gestrekt of gebogen zijn in stand op den heelen voet of slechts op de voor-voeten. Het aansluiten der beenen heeft steeds flink en krachtig 29 plaats. Aan het aansluiten van één been bij 't andere gaat een flink heffen of strekken van dat been vooraf. Bij 't oefenen met gebruik van sommig gereedschap komt deze bewegings-vorm ook bij de armen (handen) voor. bijtrekken — is een andere, minder goede naam voor aansluiten der beenen. Bijtrekken is die wijze van aansluiten, waarbij de eene voet, onder een hoek van ± 60° met den binnenrand tegen den hiel van den anderen wordt gezet. plaatsen — is een zoodanig neerzetten van den voet (hand), dat voetzool en hiel op den grond (of 'f toestel) komen. Om door deze beweging tot de later te beschrijven gewone plaats-standen te komen, moet de lichaamszwaarte blijven rusten op het stand-been, d. i. het niet verplaatste been. Om deze reden is de naam „uitstappen" voor dezen bewegingsvorm minder juist. Om in plaats-standen een onsierlijken, scheeven bekkenstand te vermijden, moet het stand-been steeds half-gébogen worden, want in een rechthoekigen driehoek is een der rechthoekszijden, 't stand-been in dit geval, steeds korter dan de schuine zijde, 't geplaatste been. Neemt men eenmaal aan, dat bij het plaatsen van. het eene been het andere vanzelf half moet gebogen worden, dan geeft dit een groot gemak bij 't commandeeren, daar de beweging van het stand-been niet telkens behoeft omschreven of genoemd te worden. Moet men na been-plaatsen tot andere dan gewone plaats-standen komen, dan dient dit in het bevel opgenomen te worden, b.v. l.-been ggw. of voorw. plaatsen tot.... spreid-stand of schrede-stand zijw. of voorw. stellen — is een zoodanig neerzetten van den voet, dat slechts deelen van den voor-voet den grond raken. Bij stellen links voorw. komt slechts de buitenrand — bij zijw. de binnenrand — bij achterw. de punt van den 1.- voorvoet op den grond. Aan plaatsen en stellen gaat meestal een flink heffen van het gestrekte en een krachtig strekken van 't gebogen been vooraf. Evenals het in het dagelijksch leven geschiedt, hebben wij (met het oog op de juiste omschrijving of aanduiding der oefeningen) 30 gemeend, onderscheid tusschen plaatsen en stellen te moeten maken. knielen — is een ongeveer rechthoekig buigen van beide beenen in het knie- (en heup-)gewricht, zoo, dat de knie van het achterste (knielende) been naast den voet van het voorste vrij van en dicht bij den grond wordt gehouden. De lichaamslast rust meer op het voorste dan op 't achterste been. Houding en stand komen overeen met die(n), welke(n) iemand aanneemt, die op ééne knie gaat zitten. (Hoofdzakelijk voor meisjes). Het is met onverschillig of de afstand van den voet van 't stand-been en de knie van 't knielende-been vergroot of verkleind wordt. uitvallen — is een opzettelijk tot vallen brengen van het lichaam onmiddellijk gevolgd door een opvangen op een of op beide beenen. Het volgende geeft een korte omschrijving dezer oefening. Eén been, b.v. het linker, wordt gestrekt geheven en tegehjkertijd wordt de lichaams-last in de richting der been-heffing zooveel verplaatst, dat het evenwicht verloren is. Het lichaam valt*) derhalve naar den kant der been-heffing, doch dat vallen wordt gestuit, doordat het geheven been krachtig neergezet en tegehjkertijd zóó ver gebogen wordt, dat de knie en de punt van den voet in ééne verticale lijn komen. Men komt dan in den later te beschrijven ui tv al-s tand. Het uitvallen kan ook met sprong geschieden. Bij het uitvallen mogen (tenzij dit afzonderlijk in 't bevel wordt opgenomen) de schouders of het hoofd geen andere richting aannemen, de romp mag dus niet draaien ten opzichte van de omgeving, een fout, die bij het uitvallen voorw. en schuin-voorw. zeer dikwijls gemaakt wordt. huppen en springen — (zie, wat bij „Vormen van voortbewegen" hierover gezegd wordt). neigen — is een laten dalen van het lichaam in een plaats-, stel- of uitval-stand, zoo, dat de romp in het verlengde *) Dit vallen dient, door „spierwerking van 't stand-been" te worden geregeld. " • \ .'' 31 van het gestrekte been komt. Gewoonlijk wordt in dien stand het gebogen been nog iets meer gebogen, kreitsen — is een kring-beweging met de gebogen armen (voor het lichaam) of met den romp. Het kreitsen met de armen wordt alleen door meisjes en meestal binnenw. gedaan, d. w: z. de beweging begint naar het mediane vlak toe. Als men de armen van op de heupen gebogen moet zijw. strekken, dan gaat in de hoogere klassen meestal hieraan een kreitsing binnenw. vooraf; de armen beschrijven ieder vóór het lichaam een kleinen kring, zóó, dat die kringen elkaar raken. Deze kreits-beweging met de armen komt bij het onderwijs aan jongens alleen bij gebruik van halters of knotsen voor. Wordt de romp uit de voorover gebrachte houding naar 1. of r. en (of) terug bewogen zonder te heffen of te rollen, dan heet die beweging kreitsen. Bij het onderwijs met gebruik van werktuigen komen ook het kreitsen met één of beide beenen of een lichaamskreitsing voor. II. Vormen van bewegen bij oef. in voortbewegen. De vormen van voortbewegen zijn: gaan, loopen, huppen (hinken), springen en sommige vormen van been-plaatsen en uitvallen gewijzigd gedaan. Al deze vormen worden bij de beschrijving der vrije-oefeningen in het voortbewegen behandeld. E. Naar de hygiënische of practische waarde, dus naar de belangrijkheid. I. Belangrijke II. Minder belangrijke I. Belangrijke oefeningen. Hiertoe worden gerekend: a. Die oefeningen, welke van zeer gunstigen invloed zijn op den lichamelijken welstand (hygiënische waarde); 32 b. die, waarvan men vaak gebruik moet maken of welke onmisbaar zijn bij het geven van goed klassikaal onderwijs (practische waarde). Onder a. behooren die oefeningen, waarbij een groote last of een last over een grooten afstand wordt verplaatst en veel of flinke spierwerking wordt geeischt, ook die, welke voor een goede lichaamshouding bevorderlijk zijn, of die, welke gunstig inwerken op de vegetatieve verrichtingen, als ademhaling, bloedsomloop en spijsvertering. Onder b. zijn o.m. te rangschikken figuur-oefeningen, welke tot het opstellen der klassen, ter afwisseling met andere oefeningen of tot het uitvoeren van oefeningen in het voortbewegen moeten dienen, die dus het onderwijs mogelijk, nuttig en aantrekkelijk maken. II. Minder belangrijke oefeningen. Hiertoe behooren die oefeningen, welke de hiervoor onder I genoemde eigenschappen in mindere mate bezitten. Van onbelangrijke oefeningen make men bij 't onderwijs geen gebruik. Het zou onverstandig zijn aan deze oef. kostbaren tijd te verspillen. (Bij figuuroef. zij men hierop bedacht). Het kan zijn nut hebben, hier er op te wijzen, dat de belangrijkheid eener oefening hoofdzakelijk afhangt van de wijze, waarop ze wordt gedaan. Heft men b.v. krachtig, met de noodige snelheid de armen zijw., dan komen daarvoor heel wat meer spieren in werking dan voor het kalm en slapjes zijw. heffen der armen noodig zijn (romp-, been- en hals-spieren). Neemt men dit in aanmerking, dan zal het aantal minder belangrijke oefeningen zeer gering zijn. Opmerking. De bespreking van de verdeeling der oefeningen met gebruikmaking van gereedschappen komt pas na de behandeling der vrije-oefeningen aan de beurt. Na deze uitweiding over oefeningen komen van de gereglementeerde-gymnastiek zonder gereedschappen het eerst aan de orde: 33 A. DE FIGUUR-OEFENINGEN. Figuur-oefeningen zijn gymnastische oefeningen in het vormen, beschrijven of doorloopen van regelmatigefiguren. In een lezing: „Een andere opvatting van de zoogenaamde Orden-oefeningen", gehouden te Nijmegen in een vergadering der „Zuider-Gymn.-Ond.-Vereeniging" in 1904 en in een vergadering van den „Bond van Gynm.-Ond.Vereenigingen" in 1905 te Amsterdam, hebben wij o. m., naar wij meenen, duidelijk aangetoond, dat voor deze oefeningen de naam „orde- of ordenoefeningen" verkeerd is. Daarom worden deze oefeningen in dit werk met figuur-oefeningen aangeduid. (De rechte, regelmatig gebogen of gebroken lijn worden eveneens tot de figuren gerekend). Zooals uit de definitie blijkt, zijn deze oefeningen in driegroepen te onderscheiden. Tot de e e r s t e groep worden gebracht die oefeningen, welke het vormen van figuren ten doel hebben, als: a. Het vormen van rijen, kolommen, e. a.; b. het vormen van groepen of piramiden. Tot de tweede groep behooren die oefeningen, welke ten' doel hebben door een regelmatige verplaatsing (meestal onzichtbare) figuren te beschrijven, b.v.: het beschrijven van het vierkant, van een kring, van de ketting-baan, e. a. Tot de derde groep rekent men dan die oefeningen, welke ten doel hebben, den leerlingen te leeren, zich regelmatig te verplaatsen langs of over zichtbare figuren, dus die, welke leeren figuren doorloopen, zooals het doorloopen van een vooraf getrokken cirkel. Het volgende schema geeft een overzicht der verdeehng. A. Figuur-oéfeningen. A. in 't vormen B. in 't beschrijven C. in 't doorloopen van figuren van figuren van figuren I. van opstellingen II. van groepen I. met bepaalde II. met niet-vooraf- afmetingen bepaalde afmetingen a. rijen en kolommen b. oef. in het veranderen van afstanden 1. 't openen en sluiten van rijen en kolommen 2. 't veranderen en herstellen van rijen of kolommen 34 Volgens de definitie moeten voor 't uitvoeren van figuuroefeningen gymnastische bewegingen dienen. Omgekeerd zijn voor het zuiver klassikaal uitvoeren van gymnastische oefeningen figuur-oefeningen noodig, d. w. z. niet alleen voor het opstellen en voor den weg, welke doorloopen moet worden, maar ook voor het bewaren der opstelling. De leerlingen zijn derhalve aan meer gebonden dan aan de opgegeven oefeningen, nl. ook aan de figuur, waarin ze zijn opgesteld. Nu dringt zich de vraag naar voren: Wanneer moeten de oefeningen beschouwd worden als vrije- en wanneer als figuur-oefeningen? Alvorens deze te beantwoorden, gaan wij eerst eens een kijkje nemen in een klasse der lagere school, waar de leerlingen bezig zijn met het langzaam opschrijven van woorden, welke door den onderwijzer worden gezegd of voorgelezen. Nu staan wij voor een geval, dat wij niet direct kunnen uitmaken, of die les een schrijf- dan wel een taalles (dictee) is. Ook zonder den onderwijzer of den lesrooster te raadplegen, is dit toch mogelijk. Wanneer de onderwijzer tijdens het zeggen der woorden zich bij verschillende leerlingen gaat overtuigen van hetgeen zwart op wit staat en wij hem bij den eenen leerling de opmerking hooren maken, dat deze of die letter te schuin staat, te kort of te lang is, bij een ander, dat de klinkers in dit of dat woord niet even groot zijn, bij een derden, dat het een of ander woord niet juist op het lijntje staat, enz. en wij hem ook al eens een enkelen keer een aanmerking hooren maken over een taaifoutje, dan zal het raadsel al heel gauw opgelost zijn . . de les is een schrijf- en geen taalles1). Zou de onderwijzer evenwel de meeste opmerkingen maken over het verkeerd schrijven der woorden met betrekking tot de taalregels, dan is daaruit te concludeeren, dat de les een taalles is. Wij hebben ons afgevraagd, Wat is het hoofddoel? Is het om schoon schrijven te leeren dan is de les een -schrijfles, doch is de hoofdbedoeling de leerlingen zonder taalfouten te leeren schrijven, dan is ze een taalles. Keeren wij na deze uitweiding tot de boven gestelde vraag terug. Wij staan hier voor eenzelfde geval. Is het hoofddoel der oefening een figuur nauwkeurig te leeren vormen of wel te beschrijven (hetgeen bij het les-geven moet blijken uit de aanwijzingen, op- of aanmerkingen), dan is die oefening een figuur-oefening. Is daarentegen de hoofdbedoeling den leerlingen door flinke en goed uit te voeren oefeningen lichamelijke beweging te geven, dan worden in dat geval vrij e- of wel gereedschaps-oefeningen onderwezen. *) Buiten een • repetitie, die eens wordt gehouden, zal anders zelden een schrijfles op die manier gegeven worden. 35 In de gymnastiek kan en moet, evenals bij het aangehaalde voorbeeld van taal- en schrijfles, een en ander steeds samengaan. Bij figuur-oefeningen worden de gymnastische bewegingen en bij de vrij e-oef eningen de figuren niet geheel uit het oog verloren of veronachtzaamd. A. Oefeningen in het vormen van figuren. Deze worden in twee groepen gesplitst: I. Oefeningen in het vormen van opstellingen; H. „ „ „ „ „ groepen. Aan de behandeling dezer oefeningen dient een bespreking over rij en kolom vooraf te gaan. Rij of gelid. Een rij is een vereeniging van minstens drie leerlingen, welke zich zoo ten opzichte van elkaar bevinden (of bewegen), dat hun verbindings-lijn regelmatig is. Verdeeling der rijen: I. In front-, flank- en schuine-rijen; 2. „ enkelv. en gedeelde rijen; 3. „ gesloten en geopende rijen; 4. „ rechte, gebroken en kromme rijen; 5. „ ononderbroken en onderbroken rijen; 6. „ regelmatige en onregelmatige rijen; 7. „ volledige en onvolledige rijen. lste Verdeeling. Front-rij. Ligt de breedte-as (d. i. de as, die de beide schouders verbindt) van iederen leerling eener rij in het verticale vlak, gedacht door de verbindingslijn der leerlingen (of door de raaklijn aan die lijn), dan vormen de leerlingen een front-rij, zie fig. 6 (of wel een front-cirkelrij, zie fig. 22). Bij een rechte front-rij ligt genoemde as in het verticale vlak, door de verbindingslijn gedacht. Bij een front-cirkelrij is de verbindingslijn een cirkel, genoemde as hgt hierbij in het verticale vlak, dodr de raaklijn gedacht. Naar gelang de leerlingen met de voorzijde van 't lichaam naar 't middelpunt van den cirkel toe of er van afgekeerd 36 zijn, spreekt men van een binnenw. ofbuitenwaartsche front-cirkelrij en naargelang zij met den linker- of den rechterarm naar het middelpunt zijn gekeerd van een linksche of rechtsche flank-rirkelrij. *) Zie fig. 35; de boog van cirkel-sector A stelt een gedeelte van een binnenw., die van cirkel-sector C een gedeelte van een buitenw. en die van cirkel-sector D een gedeelte van een rechtschen cirkel voor. (Wil men den leerlingen een begrip van een front-rij aanbrengen, dan kan men volstaan met te zeggen, dat ze een front-rij vormen, als ze naast elkaar staan). Zie fig. 6. Flank-rij. Wordt de breedte-as der leerlingen door genoemd vlak rechthoekig middendoorgedeeld (zie fig. 7), dan is de rij een flank rij (flank-cirkelrij). Schulne-rij. Worden de evenwijdig loopende breedteassen door genoemd vlak onder een schuinen hoek middendoorgedeeld, dan is de rij schuin. Dit is o. m. het geval, als de leerlingen in een enkelvoudige front- of flank-rij x/8 draai maken. Een trap-rij is een bijzondere soort van schuine-rij. 2de Verdeeling. Enkelvoudig. Hebben alle leerlingen der rij het front naar denzelfden kant gekeerd, en vormt elke leerling op zich zelf een der samenstellende deelen, dan is de rij enkelvoudig. Zie fig. 6. Fig. 6. Enkelvoudige front-rij. Gedeeld. Bestaan de samenstellende deelen uit meer dan één' leerling, dan is de rij (gewoon) gedeeld; zie fig. 7. Fig. 7. Gewoon gedeelde flankrij. ') Zoo spreekt men ook van een binnen- en buitenw. front-rij naar gelang de leerlingen met de voorzijde van het lichaam naar 't midden van de oefenruimte toe of er van afgekeerd zijn, en van een linker- en rechter-flankrij naar gelang ze met de linker- of rechter-zijde naar dat midden zijn gekeerd. 37 Een bijzondere soort van gedeelde rijen zijn de samengestelde en de gemengde rijen. Bestaat in een gedeelde rij verschil van front der leerlingen en zijn de deelen der rij gelijknamig, dan is de rij samengesteld; zijn de deelen ongelijknamig, dan is de rij gemengd. Fig. 8. Samengestelde rijen. Fig. 9. Gemengde rij. 3de Verdeeling. Gesloten. De rij is gesloten, als de afstand tusschen de zwaartelijnen der op elkaar volgende leerlingen niet meer dan de lengte van één' pas bedraagt. (De lengte van den pas te nemen naar de grootte der leerlingen, die de rij vormen). Geopend. Is die afstand overal grooter, dan is de rij geopend. 4de Verdeeling. De rij is recht, gebroken of krom, naargelang de verbindingslijn recht, gebroken of krom is (meetkunde). 5de Verdeeling. Ononderbroken. Zijn de overeenkomstige afstanden in een rij overal gelijk, dan is de rij ononderbroken. Onderbroken. Bestaat er verschil in die afstanden, dan is de rij onderbroken. 6de Verdeeling. Regelmatig. Bestaat er tusschen de overeenkomstige, samenstellende deelen eener ononderbroken rij geen verschil, wat betreft de grootte of de plaatsing, dan is de rij regelmatig. Onregelmatig. De rij is onregelmatig, als ze aan bovengenoemde eischen niet voldoet. nijsten, De vrije en de geregl. gymn. v. d. lag. school. 5de druk. 4 38 Opmerking. Men denke zich, bij een gedeelde rij, het laatste deel, dat meestal niet volledig is, als volledig, anders waren bijna alle gedeelde rijen onregelmatig. 7de Verdeeling. Volledig. De rij, waaraan niets ontbreekt, is volledig. Onvolledig. De rij is onvolledig, als aan de rij of wel aan een der samenstellende deelen iets ontbreekt. Van volledige en onvolledige rijen is er dan alleen sprake, als ze, zooals bij een kolom uit een bepaald aantal leerlingen of samenstellende deelen moeten bestaan. Moet een oneven aantal leerlingen een kolom van 4 vormen, dan is het laatste rijtje altijd onvolledig. (Zie fig. 10). Kolom. Een kolom is een opstelling van gelijke rijen, zoo evenwijdig aan elkaar geplaatst, dat de verbindingslijnen — van de u i t e rste nummers van alle volledige rijen — met de verbindingslijnen — van de leerlingen der uiterste volledige rijen -— een rechthoek vormen. Figuur 10 stelt een kolom voor. De front-rijtjes 1 tot 6 Fig io. zijn de volledige rijen; de num¬ mers a en d van elk rijtje zijn de a uiterste nummers. De verbin¬ dingslijnen der uiterste nummers '^---S^---*^-----*»* a en d en van de volledige lste ; en 6e front-rij vormen met elkaar 5 **** *4* een rechthoek. De 7de rij is on- j3 d i volledig. 4 vp» V vL» ] a d, In alle kolommen zijn twee , '< ' soorten van rijen of gelederen te 3 nu» v^» v^» .... ! a d1 zien, het is dus zaak uit te maken, | ! welke als de samenstellende deelen der kolom moeten beschouwd ! ! worden. i v^.-_3w*:-__v£-_-*j* Een kolom bestaat uit die rijen, a b c d van weii(e j,et aantai leer-lingen Front-kolom van 4 vooraf bepaald is. Dit aantal is dus niet afhankelijk van d. w. z. wordt niet bepaald door de grootte der klasse, die de kolom moet vormen. 39 Wij verklaren ons nader: Maken uit een tot 4 afgedeelde front-rij de viertallen V» zwenking voorwaarts met de nrs 1 als spil, dan ontstaat een kolom uit frontrijtjes van 4 leerlingen en uit flank-rij en, waarvan het aantal leerlingen (vooraf niet bepaald) afhankelijk is van de grootte der oorspronkelijke lange rij. Zou de oorspronkelijke front-rij met een willekeurig aantal leerlingen verlengd worden en stelden deze leerlingen zich op bovengenoemde wijze zóó op, dat ze met de overige één kolom vormden, dan zouden de front-rijtjes van 4, de samenstellende deelen, onveranderd blijven; de flank-rijen zouden in lengte-afmeting toenemen. Een kolom 6«staat niet altijd uit dezelfde rijen, waaruit zij is ontstaan. Zoo gebeurt het niet zelden, dat een frontkolom (dus uit frontrijtjes 6 estaande) onfetaan is uit flankrijen. We herinneren slechts aan de frontkolommen, welke door middel van den Lionschen of Hollandschen figuurmarseh zijn gevormd. Als men een kolom van 3 (4, 6, 8 of 16) moet vormen, dan bestaat die kolom uit die rijen, welke door die 3 (4, 6, 8 of 16) leerlingen worden gevormd. De samenstellende deelen bepalen de breedte, de andere rijen de diepteafmeting van de kolom. Evenals de rijen, zijn ook de kolommen te verdeden in: 1. Front-, flank- en schuine-kolommen. In een front kolom zijn de samenstellende deelen front-rijen, in een flank-kolom flank-rijen, in een schuine-kolom zijn het schuine-rijen. 2. Gesloten en geopende kolommen. Zijn de samenstellende deelen gesloten rijen, dan is de kolom gesloten (zie fig. 11 A); zijn die rijen geopend, dan is ook de kolom geopend; zie fig. 11 C. 3. Enkelvoudige en gedeelde (samengestelde) kolommen. Vormt elke rij op zich zelf één der samenstellende deelen van de kolom, dan is de kolom enkelvoudig. Zie fig. 10. Bestaan de samenstellende deelen uit gelijknamige rijen, dan is de kolom gedeeld. Zie fig. 12. Een gedeelde kolom, waarin niet alle rijen het front naar denzelfden kant gekeerd hebben, is samengesteld. Als de leerlingen der frontrijtjes 2, 4 en 6, zie fig. 10, draai rechts (1.) maken, dan ontstaat een samengestelde kolom, zie fig. 13. Als de samenstellende deelen ongelijknamige rijtjes zijn, dan is de kolom gemengd. 40 A Fig. Ü. ïedeelde front-kolom. b 41 4. Ononderbroken en onderbroken kolommen. Is de afstand tusschen de samenstellende deelen overal gelijk, dan is de kolom ononderbroken. Verschilt genoemde afstand op ééne of op meer plaatsen met de overige (gelijksoortige) afstanden, dan is de kolom onderbroken. 5. Regelmatige en onregelmatige kolommen. Zijn alle samenstellende deelen gelijk van afmeting en is de kolom ononderbroken, zoo heet ze regelmatig; is dit niet het geval, dan is ze onregelmatig. 6. Volledige en onvolledige kolommen. Als aan geen der samenstellende deelen iets ontbreekt, is de kolom volledig; is dit wel het geval, dan is ze onvolledig. (Fig. 12 stelt een onvolledige, gedeelde kolom voor). I. Oefeningen in het vormen van Opstellingen. Een opstelling is een.plaatsing van leerlingen ten opzichte van elkaar. Een goede opstelling is die, waarin de gunstigste resultaten van het te geven onderwijs te verkrijgen zijn. Zij moet daarom voldoen aan de volgende eischen: a. ze moet regelmatig zijn; b. de oefeningen moeten ongehinderd, naar behooren kunnen gevolgd en uitgevoerd worden; c. 't zichtbaar voordoen en 't controleeren der oefeningen dienen mogelijk en gemakkelijk te zijn; d. ze moet gauw (in korten tijd) verkregen worden. a. De Opstelling moet regelmatig zijn I. Tot gemak v. d. onderwijzer II. Tot gemak v. d. leerlingen I. Tot gemak van den onderwijzer. 1. In zulk een opstelling kan de onderwijzer de uitvoering der oefeningen goed nagaan; 2. het zichtbaar voordoen of het helpen door aanwijzingen gedurende de uitvoering is gemakkelijk. 42 II. Tot gemak van de leerlingen. 3. De leerlingen hebben gedurende het uitvoeren der oefeningen steun aan elkaar; 4. zulk een opstelling blijft gemakkelijk bewaard. b. De oefeningen moeten ongehinderd, naar behooren kunnen gevolgd en uitgevoerd worden. Het behoorlijk volgen van het onderwijs mag niet bemoeilijkt worden, b.v. door hinderlijke geluiden van spelende klassen, door scherpen wind of door hel zonnelicht. (De leerlingen dus nooit met het gezicht naar de zon gekeerd opstellen). De leerlingen mogen bij het uitvoeren der oefeningen hinder ondervinden noch van elkaar, noch van de omgeving, zooals van: muren, boomen, steenen, werktuigen, ongeschiktheid van den vloer of van den bodem. De oefeningen kunnen dan zonder verstoring der hoogstnoodzakelijke orde naar behooren uitgevoerd worden, mede, wijl er geen vrees bestaat voor het bekomen of veroorzaken van pijn of ongevallen. c. Het zichtbaar voordoen en het controleeren der oefeningen dienen mogelijk en gemakkelijk te zijn. Zal het voordoen aan zijn doel kunnen beantwoorden, dan moeten alle leerlingen het kunnen zien en volgen. Voor vruchtdragend onderwijs is het tevens eisch, dat de onderwijzer al zijn leerlingen kan zien, om o.m. zich op de hoogte te stellen van de wijze, waarop de oefeningen worden uitgevoerd. Hij moet tijdens het oefenen den leerlingen zijn tevredenheid over de flinkheid, waarmede zij de oefening doen, laten merken (positieve prikkel), of soms ook, door een wenk of teeken te kennen geven, dat aan de uitvoering nog wel wat ontbreekt. Men' breke met de oude en verkeerde gewoonte door hoofdzakelijk op de fouten te letten, wijl dit zoo gemakkelijk 43 én leerling én onderwijzer ontstemt. Mede voor het bewaren van de orde is het gewenscht, dat onderwijzer en leerling elkaar kunnen zien. d. Ze moet gauw verkregen worden. Men make daarom gebruik van figuur-oefeningen, die de leerlingen goed kunnen uitvoeren en bepale zich in elke klasse slechts tot ééne wijze, waarop eenzelfde opstelling wordt verkregen. (De Lionsche opstelling vergt te veel tijd). De meest gebruikelijke opstellingen zijn: 1. Een flank-rij of dubbele („gepaarde") flank-rij en een flankcirkelrij voor 't uitvoeren van oefeningen in het voortbewegen en in 't beschrijven van figuren; 2. een front-rij en een front-cirkelrij voor oefeningen in het vormen of beschrijven van figuren; de laatste ook vaak bij het nabootsend-onderwijs en bij sommige spelen; 3. een front-kolom of verbroken-kolom voor 't uitvoeren van vrije-oefeningen in standen en van figuur-oefeningen; 4. trap-rijen voor 't uitvoeren van vrije-oefeningen in standen, maar vooral voor stok- (halter- en knots-) oefeningen. Keuze der Opstelling; plaats van den onderwijzer. Bij de keuze der opstelling worde rekening gehouden: a. Met de grootte der klasse, ook in verband met vorm en grootte der oefenplaats; b. met de soort van leerstof, welke moet verwerkt worden; c. met leeftijd of gymnastische ontwikkeling der leerlingen. a. De keuze der opstelling is afhankelijk van de grootte der klasse, ook in verband met vorm en grootte der oefenplaats. Het zou b.v. niet tactisch zijn, een kleine klasse van 9 leerlingen in een onvolledige kolom van 4 op te stellen in plaats van een volledige kolom van 3 te kiezen. In een smal, maar lang lokaal verdient een geopende kolom van 3 de voorkeur boven die van 4. 44 Bij groote afdeelingen (b.v. bij openbare uitvoeringen) regelt men de grootte van de samenstellende deelen der kolom of de grootte der traprijen naar het aantal leerlingen steeds zóó, dat de diepte-afmeting niet te groot wordt. Men kiest zooveel mogelijk bij het onderwijs een diepteopstelling, omdat het overzicht over de heele klasse, alsmede het controleeren en zichtbaar voordoen der oefeningen gemakkelijker is. Wanneer de lichaams-lengte van den onderwijzer niet beneden het middelmatige is, dan plaatse hij de grootste leerlingen steeds vooraan, de kleinere daarachtig, de kleinste dus achteraan. Er is wel iets tegen deze manier van opstellen aan te voeren, doch wat het voornaamste is, moet het zwaarst wegen, en dat zijn de groote voordeden. Twee voorname zijn: een betere lichaams-houding en over het algemeen een beter voorbeeld. Hebben de kleinere grootere leerlingen voor zich, dan zullen ze meestal beter rechtop staan, dan wanneer het omgekeerde het geval is. Op de lag ere school doen de grootere kinderen over het algemeen de oefeningen beter en flinker dan de kleinere, meestal jongere. Als ze nu beter door anderen zien werken, dan komen ze er allicht toe om te probeeren het ook zoo te doen. Er zou o.m. tegen deze opstelling kunnen aangevoerd worden, dat hei zien voordoen der oefeningen bemoeilijkt wordt. Men weet echter maar al te goed, dat de leerlingen, bij 't voordoen wel langs, maar niet over de rij heen kijken. b. De opstelling houdt verband met de soort van leerstof, die verwerkt moet worden. Bij het beschrijven van het vierkant in een niet breed lokaal, neme men met het oog op de ruimte liever een geopende kolom van 3 dan van 4. Een opstelling in trap-rijen, zou minder geschikt zijn, 1°. omdat het richten slechts in ééne richting mogelijk is, en 2°. omdat bij verplaatsing der klasse de opstelling moeilijk bewaard kan blijven. Om bij een eventueele vergissing in de uitvoering der oefeningen naar L of naar r. bij stok- (knots- of halter-)oefeningen ongevallen te voorkomen, verdient het aanbeveling een 45 andere dan een kolom-opstelling te kiezen. Men stelle de leerlingen dan op in trap-rijen of in een verbroken kolom (zie 4e en 5e schooljaar). Een cirkel-opstelling is o. m. voor het uitvoeren van sommige figuur-oefeningen en voor oefeningen in het voortbewegen zeer geschikt, maar voor het instudeeren van vrije-oef. in standen of van handgereedschaps-oefeningen ondoelmatig (voordoen? afstand onderling? overzicht?) c. Bij het opstellen houdt men rekening met leeftijd of gymnastische ontwikkeling der leerlingen. Bij heel het onderwijs, dus ook bij de wijze van opstellen houde men rekening met de gymnastische ontwikkeling der kinderen. Die opstellingen, waarbij meer figuur-oefeningen zonder afzonderlijk bevel na elkaar moeten gedaan worden, hooren dus in de hoogere klassen der lagere of in de middelbare school thuis. Eindelijk nog een kort woord over de plaats van den onderwijzer ten opzichte der klasse. Deze behoort te zijn: Bij een gapende front-kolom-opstelling ongeveer 2 Meter vóór de kolom, niet in het verlengde van ééne der flank-rijen, doch daar tusschen in, (ook daar voordoen); bij een cirkel-opstelling buiten den omtrek van den cirkel, (voordoen binnen den cirkel); bii oefeningen in het voortbewegen buiten de banen, (voordoenbinnende grenzen der banen het gezicht naar nummer 1 der rij toe). Kan de oefening niet in ééne rechte lijn worden voorgedaan, dan volge men een baan, gelegen binnenw. van en evenwijdig loopende met de rij, dus nooit (waartegen toch nog zoo vaak gezondigd wordt) tusschen de leerlingen door. a. Oefeningen in het vormen van rijen. Wijzen, waarop rijen, kolommen of andere opstellingen te vormen zijn, worden bij het practisch gedeelte aangetroffen, 46 b. Oefeningen in het veranderen van den afstand. In 't schema zijn deze oefeningen in twee soorten gesplitst: 1. Oefeningen in het openen én sluiten van rijen en kolommen; 2. in het veranderen en herstellen van rijen en kolommen. Tot de onder 1. bedoelde behooren die oefeningen, waardoor de onderlinge afstand der leerlingen in een rij of in een kolom zoodanig wordt gewijzigd, dat de opstelling ééne rij of een kolom blijft. Een lange flank-rij steeds te openen in vóórw. richting op zoodanigen afstand, dat de leerlingen met voorw. geheven armen en gestrekte vingers elkaar bijna aamaken; (d.i. openen op arm-lengte afstand); een lange front-rij laat men niet openen; men verandert ze in een flank-rij en, nadat deze geopend is, laat men de leerlingen weer tot de (nu geopende) front-rij terugdraaien. Wijzen van openen en sluiten van kolommen worden bij het practisch gedeelte aangegeven. Tot de onder 2. genoemde oefeningen behooren die wijzen van afstand-nemen, waardoor de rijen worden veranderd, of waardoor de kolom in een andere opstelling (geen geopende, maar b. v. een verbroken kolom zijnde) verandert. Dit laatste is het geval, als in een front-kolom van 4 de leerlingen der lste en 3de flank-rij een pas vóór- of achterwaarts maken, of wanneer men in die kolom voorwaarts doet „afstand-nemen" van de nummers 2 door slechts vóór- en zijwaarts te laten gaan. De nu verkregen opstelling is geen kolom meer. II. Oefeningen in het vormen van Groepen. Groep-oefenlngen zijn die figuur-oefeningen, welke door middel van vrije-oefeningen in standen of van oefeningen met handgereedschap worden gevormd. Tot het vormen van deze figuren worden derhalve meestal andere dan vrije-oefeningen in het voortbewegen gebruikt. Worden b.v. in een cirkel- of andere opstelling vrije- of stok-oefeningen zóó uitgevoerd, dat (door verschil in richting waarin, of verschil in oefening, waarmee de leerlingen of 47 rijen van leerlingen weiken), voor 't oog behaaglijke figuren ontstaan, dan worden groep-oefeningen gedaan. Worden vrije- of stok-oefeningen uitgevoerd in canonvorm1), dan behooren deze oefeningen eveneens tot de figuur- of groepoefeningen. Wil men ter bevordering van het uitiioudingsvermogen een serie oefeningen eenige malen laten herhalen, dan kan men (om verveling te voorkomen) deze als groep-oefeningen laten uitvoeren. Men kan b.v. verandering brengen in de richting, waarin, of in het oogenblik, waarop sommige leerlingen (of rijen) beginnen, of wel men laat niet alle leerlingen met dezelfde oefening aanvangen. Een bijzonder soort van groep-oefeningen zijn die, waarbij de leerlingen elkaar ondersteunen; oefeningen in het vormen van piramiden genoemd. Ze hooren in de school niet thuis, wijl ze bijna uitsluitend om de figuur zonder meer gedaan worden. De andere groep-oefeningen, vooral die door uitvoering in canonvorm, dienen slechts sporadisch voor te komen. B. Oefeningen in het beschrijven van figuren. Deze oefeningen zijn (zie schema, blz. 33) verdeeld in: I. t Beschrijven van figuren met bepaalde afmetingen; II. met niet vooraf-b e p a a 1 d e afmetingen. Tot de eerste groep behooren die oefeningen, waarbij de figuren of haar deelen met een bepaald aantal passen (of gymn. bewegingen) worden beschreven. Het zijn derhalve oefeningen, welke uit zich zelf eindigen, of waarbij men afhankelijk is van een bepaald oogenblik van halt-houden, hetzij aan het eind der geheele of aan 't eind van een afgemeten deel der oefening, zooals: a. Het beschrijven van het vierkant; b. 't zwenken; c. 't beschrijven van den molen; d. 't kreitsen; e. 't beschrijven van halven- en heelen kring, van halve of heele ruit, enz. ') Bij een uitvoering in canonvorm beginnen met alle leerlingen der klasse tegelijk op „marsch" met de oefening, doch de rijen vangen na een bepaald aantal tellen of maten na elkaar met de oefening aan. 48 Ofschoon de namen: gaan in vierkant — kringgang, enz. minder gelukkig gekozen zijn, toch zal de laatste kortheidshalve nu en dan gebruikt worden. Tot de 2de groep worden gebracht die figuur-oefeningen, waarbij de banen niet met een bepaald aantal gymn. bewegingen behoeven beschreven te worden. Deze oefeningen eindigen meestal niet uit zich zelf, doch pas na het bevel halt, hetwelk op een willekeurig oogenblik kan gegeven worden. Hiertoe behooren o. m. 't beschrijven van de rechthoeks- of omgangs-baan; van de middengangs- en de schuine doorgangsbaan. Er dient onderscheid gemaakt tusschen de omgangs-baan en „gaan" in omgang. Onder de omgangs-baan is te verstaan de heele baan, welke den vorm heeft van een rechthoekig parallelogram (rechthoek of kwadraat). Met omgang wordt bedoeld 't voortbewegen eener zelfde rij in een richting, rechthoekig op die, welke de rij (of rijtjes) had. Op elk willekeurig punt van de zijden der omgangs-baan kan men een rij derhalve in omgang laten voortbewegen. De omgang, op het midden van een der genoemde zijden, wordt midden-gang genoemd. Het voortbewegen in de richting van de diagonalen der omgangsbaan heet diagonaal-gang of schuinedoorgang. Opmerking. Bij het voortbewegen in omgang moet de rij dezelfde blijven, d. w. z. ze mag niet van een flank- in een front-rij veranderen. De nieuwe richting wordt derhalve door de leerlingen bij opvolging op hetzelfde dbraaiings-punt genomen. Zwenken — Kringgang — Kreitsen. Voor de bespreking dezer figuur-oefeningen wordt bier een plaats ingeruimd. Onder zwenken is te verstaan het draaien van een paar of van een rij leerlingen als een geheel beschouwd. Elke leerling draait dus niet op zich zelf, doch als deel van 't geheel in verband met de andere leerlingen. Zwenken wordt nooit anders dan in voorw. richting gedaan; d. w. z. het aangezicht beschrijft het begin van den zwenkings- 49 boog ('t achterhoofd komt in de baan reeds door 't voorhoofd afgelegd). De rij draait om een denkbeeldig of aangegeven punt, buiten de rij gelegen, (of om een vast of stilstaand voorwerp, paal of boom). Dit punt of de denkbeeldige as heet „de spil". Alle leerlingeneener rij beschrijven dus cirkelbogen van ongelijke grootte. Deze bogen zijn grooter, naarmate de leerling zich verder van de spil der draaiing bevindt. De leerling, die het verst van de spil verwijderd is en dus den grootsten cirkelboog beschrijft, heet de- omzwenkende jdeugel, en hij, die het dichtst bij de spil is, de spil. De cirkelbogen worden bij 't zwenken door kleine rijtjes meestal wel, bij 't zwenken door lange rijen niet met een bepaald aantal passen beschreven. Van deze laatste oefeningen wordt zelden gebruik gemaakt. ■ Het aantal gewone passen voor het maken van elke kwartzwenking is, met inbegrip van den laatsten (aansluit) pas, gelijk aan het aantal zwenkende leerlingen der rij; elke 1/i zwenking van rijen van 4 leerlingen geschiedt derhalve in 4 tellen. Voor grootere rijen is dat aantal passen-minder dan het aantal leerlingen der rij. Het zwenken wordt verdeeld: a. Naar de grootte van den zwenkings-boog (eens cirkels) in: Va» 3U en heele zwenking; b. naar het gedeelte der rij, dat den grootsten boog beschrijft, in: zwenken links of rechts voorwaarts. De zwenking is links voorw. als 't linke r-gedeelte den grootsten boog beschrijft (zie draaien, blz. 26). De nabootsende zwenkings-beweging van één' leerling om een ander (om een voorwerp of wel om een denkbeeldig punt) heet kringgang. De kringgangen worden verdeeld: a. naar de grootte van den te beschrijven boog, in: halve en heele kringgangen; b. naar de richting van bewegen, in: voorw. ot zijw. kringgangen; 'ii naar de lichaams-helft, die den grootsten boog beschrijft, in: linker- en rechter-kringgangen. 50 Het zwenken (kring-gang) van 2 of meer leerlingen in onderling verband om een gemeenschappelijk punt, tusschen de zwenkende leerlingen gelegen, heet kreitsen. Bij het kreitsen zijn de meisjes gewoonlijk door een arm-verbinding met elkaar vereenigd. Maakt slechts één van de twee met elkaar verbonden meisjes met passen een draai om de lengteas (onder den arm door), dan heet die oefening pirouette-kreitsing of pirouetteeren. Het kreitsen wordt verdeeld: a. Naar de grootte van den cirkelboog in 1/4,1fi en */i kreitsing; b. naar de lichaams-helft, die den grootsten boog beschrijft, (links of rechts voorw.); c. naar de richting van bewegen in: vóórw. óf zijw. kreitsen. C. Oefeningen in het doorloopen van figuren. Bij deze oefeningen zijn de figuren in haar geheel of voor een voornaam gedeelte aangegeven (geteekend). Behalve in de aanvangsklasse, bij 't leeren voortbewegen langs een cirkel-baan (bij 't naboots.-onderwijs dikwijls noodig) en voor sommige groep-oefeningen bij uitvoeringen of openbare lessen, wordt er anders op school zeer zelden van dit soort van figuur-oefeningen gebruik gemaakt. Opmerking. Wij noemden de figuur-oefeningen geen gemeenschappelijke oefeningen, wijl één Kreitsen links. leerlinS best oefeningen in 't be¬ schrijven van figuren kan doen. Alvorens van de figuur-oefeningen af te stappen, dient de volgende vraag nog beantwoord: Welke waarde is aan figuur-oefeningen te hechten? Het antwoord hierop is drieledig: a. Een hygiënische waarde (dus uit een gezondheidsoogpunt beschouwd); 51 b. een opvoedkundige of paedagogische waarde; c. een practische waarde. a. De hygiënische waarde hangt geheel af van de gymnastische bewegingen, waarmee de figuur-oefeningen worden uitgevoerd. Wel is de figuur het hoofddoel, maar dit neemt niet weg, dat de meeste figuur-oefeningen met flinke inspannende bewegingen dienen gedaan te worden. Vooral de effeningen in het beschrijven van figuren kunnen heel wat lichamelijke inspanning vergen, want niemand zal toch nog de idee zijn toegedaan, dat. dit met een slappen pas moet geschieden (b.v. het beschrijven van het vierkant met schotsche-, met galop-passen of wel met uitvallen). De bewering, dat de figuur-oefeningen geen hygiënische waarde hebben, is beslist onjuist. b. De paedagogische waarde dezer effeningen zit vooral in het aankweeken van een gevoel voor ordelijk samenwerken met anderen, wijl de leerling hierbij voortdurend de gunstige resultaten merkt. Het kind leert zich ook beschouwen als een deel en in veel gevallen als een onmisbaar deel van het geheel, hetgeen vooral duidelijk blijkt bij het beschrijven der ketting-baan. Het uitvoeren van figuur-oefeningen brengt (zooals dat van alle klassikale oefeningen en spelen) in het kind sociale neigingen tot ontwikkeling. c. De practische waarde is ook niet gering: 1. Ze dienen om vlug een goede opstelling te krijgen voor 't uitvoeren van oefeningen en spelen, zooals verscheiden oefeningen in het vormen van figuren; 2. er zijn figuur-oefeningen, welke zeer geschikt met andere leerstof kunnen afgewisseld worden, waardoor de. aantrekkehjkheid van het onderwijs wordt verhoogd, en de vaardigheid van handelen wordt bevorderd; (hiertoe dienen oefeningen in het beschrijven van figuren met bepaalde afmeting); 3. ze zijn onmisbaar bij het klassikaal uitvoeren van oefeningen in het voortbewegen, zal dit regelmatig, 52 zonder vrees voor hinderen behoorlijk kunnen geschieden. (Bij oefeningen op duur wordt wel eens van meer dan ééne oefening in het beschrijven van banen met niet vooraf-bepaaide afmetingen gebruikgemaakt). Opmerkingen : Evenals voor het leven een voedsel, dat uitsluitend uit voedingsstoffen bestaat niet lang te gebruiken is, en even noodzakelijk als het is deze voedingsstoffen te vermengen met extractief-stoffen of met condimenten (genotmiddelen) even noodig is het ons onderwijs te doorweven met oefenstof, die den smaak en den lust der leerlingen opwekt en prikkelt. Al zouden de figuur-oefeningen ook geen hygiënische waarde hebben (het tegendeel is gemakkelijk te bewijzen] dan nog zouden wij ze bij het gymnastiek-onderwijs niet kunnen en niet willen missen. Zacht uitgedrukt is het onverstandig alle figuur-oefeningen over boord te willen gooien, omdat er wel eens misbruik of een verkeerd gebruik van gemaakt is. Dat lijkt ons met het badwater ook het kind wegspoelen. Het heeft telkens onze lachspieren geprikkeld, als wij lazen of moesten vernemen, dat de instudeering der figuur-oefeningen te veel tijd vergt. Slechts bij hen, die den tact van onderwijzen totaal missen, zou dit het geval kunnen zijn. Men gelieve ons evenwel uiteindelijk te willen begrijpen, men make van de figuur-oefeningen evenals dit met de niervoren bedoelde genotmiddelen het geval dient te zijn, een doelmatig gebruik. Men leere dus nooit een figuur-oefening om de figuur alleen, zonder ze tot andere doeleinden te kunnen aanwenden. . Het nummeren der leer! ingen in een rij geschiede om meer dan ééne gegronde reden steeds door den onderwijzer. Men late niet in een front- doch steeds in een flank-rij richten. Ofschoon er in enkele gevallen ook figuur-oefeningen met behulp van gereedschappen (groep-oefeningen) worden gedaan, 53 méénden wij de figuur-oefeningen toch tot de gereglementeerde gymnastiek zonder gebruik van gereedschap te moeten brengen. B. NABOOTSINGS-OEFENINGEN. Nabootsings-oefeningen zijn gymnastische oefeningen in het nabootsen van bewegingen, standen of houdingen. Elk normaal ontwikkeld kind kan reeds, als het op school komt, een zeer groot aantal natuurlijke en kunstmatige bewegingen verrichten. Naast de hoofdbedoeling, zorg te dragen voor 't behoud en de bevordering van den lichamelijken welstand des kinds, heeft het gymnastiek-onderwijs, buiten meer, ten doel, velerlei bewegingen, waaronder ook minder sierlijke of verkeerde, te doen plaats hebben naar bepaalde voorschriften, ze dus ongemerkt in kunstmatige bewegingen en oefeningen te veranderen. Daarenboven is het de bedoeling het aantal bewegingsvormen uit te breiden, zóó, dat de werkzaamheid evenredig over het heele üchaam en over elk zijner deelen wordt verdeeld. Nu is het voor een pas ter school komend kind zeer moeilijk, die natuurlijke bewegingen, waaraan geen of zeer weinig eischen gesteld zijn, direct binnen vaste banen te brengen. Om deze hoofdreden wordt er gebruik gemaakt van de nabootsings-oefeningen, welke als overgangsoefeningen te beschouwen zijn tusschen de vrije bewegingen en de zuiver gereglementeerde-gymnastiek. De naam zegt reeds, dat er bewegingen worden nagebootst. Ze worden ontleend aan: a. Verschillende werkzaamheden, welke voorkomen bij het uitoefenen van bedrijven en ambachten; b. ontspanningen en spelletjes; c. bewegingen van gereedschappen, machines, enz. Ze hebben dit groote voordeel, dat ze den leerling reeds ten deele bekend zijn en dat ze , wijl ze steeds in spelenden nijsten, De vrije en de geregl. gymn. v. d. Ing. school. 5de drnk. 5 NABOOTSINGS-OEFENINGEN I. Nabootsings-spelen II. Nabootsend-onderwijs 54 vorm kunnen, maar ook dienen gegeven te warden, door de kleintjes met zeer veel lust en ambitie worden gedaan. Ofschoon, zooals reeds gezegd, deze bewegingen steeds in spelenden vorm worden beoefend, is de leerstof toch te splitsen in twee groepen nl. in: I. Nabootsings-spelen; II. Nabootsend-onderwijs. I. Nabootsings-spelen. a. Met zang b. Zonder zang a. Met zang. Hiertoe behooren die nabootsings-be wegingen, welke tijdens 't zingen (zingend vertellen) van een liedje, dat al of niet' de bewegingen noemt, worden uitgevoerd. b. Zonder zang. Hiertoe worden gebracht die nabootsingsbewegingen, welke naar aanleiding van een gesprek of naar regels van een spel woiden gedaan. Opmerking. Het hoofdkenmerk van deze wijze van oefenen blijft spel, ofschoon de leerlingen bij deze spelen niet zoo vrij zijn, als bij de meeste andere bewegings-spelen, doordat ze reeds eenigermate aan vorm én richting én regelmaat van bewegen zijn gebonden. Dit is de reden, waarom de nabootsingsspelen behooren tot de gereglementeerde- en niet tot de v r ij e-gymnastiek. II. Nabootsend-onderwijs. Niettegenstaande deze leerstof in spelenden vorm dient behandeld te worden, is toch het hoofdkarakter dezer behandeling onderwijzen en niet spelen. De talrijke bewegingen worden door de leerlingen naar aanleiding van een gesprek uitgevoerd of wel de werkzaamheden voigen als vanzelf op elkaar, als men nl. met het uitvoeren van die bewegingen een bepaald einddoel wil bereiken. (Zie de uitgewerkte voorbeelden bij de practijk). Op twee verschillende wijzen worden ze beoefend: 1°. De onderwijzer noemt gereedschappen, machines, of spel-benoodigdheden, welke respectievelijk bij 't uitoefenen van ambachten, werken in fabrieken of be- 55 oefejpen van spelen worden gebruikt. Hij bootst de bewegingen, die daarmede worden gedaan, na, waarna de klasse beproeft ze zoo goed mogelijk na te doen; 2°. hierbij komen genoemde voorwerpen in een bepaalde volgorde aan de beurt, zooals ze in werkelijkheid bij het bereiken van een of ander doel gehanteerd worden. Een voorbeeld moge de bedoeling verduidelijken. De onderwijzer laat den leerlingen een stoel zien en vraagt, waarvan die gemaakt is. Nu wordt door de kinderen zoo'n stoel vervaardigd op de wijze, zooals 't practisch gedeelte dezer Handleiding aangeeft. Deze manier is de meest verkieslijke gebleken. De onderwijzer dient er evenwel slag van te hebben, de leerlingen te boeien, d. i. hun het werken aantrekkelijk te maken. Dit onderwijs (het aanschouwings-onderwijs bij de gymnastiek, en juist daardoor ook geestelijk leerzaam) vormt met de bewegings-spelen der vrije-gymnastiek den hoofdschotel van het menu voor de kinderen der aanvangs-klasse. Een zwart bord en een stukje krijt bewijzen bij dit onderwijs veel diensten. Bij het noemen van een of ander gereedschap is dit, bij gemis aan een duidelijke plaat, gauw met een paar lijntjes op t bord geteekend. Dan is de leerling beter in staat, om te begrijpen, hoe dat gereedschap moet gebruikt worden, wat er mee moet worden gedaan. In 't practisch gedeelte van dit boek is de weg aangegeven, bij dit deel van het onderwijs te volgen. C. VRIJE-OEFENINGEN. Vrije-oefeningen zijn die gereglem. gymn. oefeningen, welke zonder gebruik van gereedschappen worden gedaan en ten doel hebben 't lichaam of zijn deelen: a te leeren bewegen met een zekere snelheid in juist aangegeven banen van zuiver bepaalde afmetingen; b. te leeren vertoeven in bepaalde standen of houdingen. Ze zijn te onderscheiden in: volkomen vrije-oefeningen en in beperkt vrije-oefeningen; tot deze laatste behooren de 56 oefeningen in lig- en zit-koudingen en de oefeningen in ligsteunen. (Deze hgsteun-oefeningen niet voor de L. S. De oefeningen in lig- en zithouding, die in den regel met gebruik van werktuigen worden uitgevoerd, zullen om deze reden in dit boek niet worden behandeld). De eerstgenoemde, welke kortweg met den naam vrijeoefeningen worden aangeduid, zijn te verdeelen (zie verdeeling oefeningen blz. 19) als volgt: I. Naar de lichaamsdeelen, waarmee ze worden uitgevoerd; II. naar 't aantal verschillende lichaams-deelen (die gelijktijdig worden bewogen); III. naar 't aantal bewegingen, die na elkaar worden gedaan en tot ééne oefening zijn vereenigd; IV. naar den toestand, waarin het lichaam verkeert, in: 1. Oef. in standen (staan en bewegen), 2. oef. in het voortbewegen, 3. gemengde oefeningen. V. naar de hygiënische of practische waarde; VI. naar den leeftijd of naar de schooljaren, in: Oefeningen voor het lste, 2de, 3de, 4de, 5de, 6de en 7de schooljaar. Van verdeeling IV volgt hier een nadere bespreking. Naar den toestand, waarin 't lichaam verkeert 1. Oef. in standen 2. Oef. in 't voortbew. 3. Gemengde oefeningen Aan de uitwerking van bovenstaand schema dient een bespreking van de standen en houdingen vooraf te gaan. Standen. Het lichaam verkeert bij het uitvoeren van volkomen vrijeoefeningen steeds in zoodanig evenwicht, dat er voortdurend spierwerkzaamheid noodig is, om het evenwicht te blijven bewaren, om te blijven staan. Standen zijn wijzen van staan. 57 Bij oefeningen in standen steunt 't lichaam op de voeten of op deelen er van. Wordt het door andere deelen der onderste ledematen ondersteund dan door de voeten, dan spreekt men van liggen of zitten, zooals: kniezit, dijzit, dij-ligsteun. (Bij de werktuigen komt de vorm „staan" ook voor op de bovenste ledematen, alsmede op schouders, borst en rug). Verdeeling der Standen naar I. de onderst. II. 't aantal III. de grootte IV. de houding der V. de sym- ■* lichaams- onderst. van't onderst, lichaams- metrie deelen lich.-deelen steunvlak deelen t. Naar de ondersteunende lichaams-deelen zijn de standen te onderscheiden: a. in standen op de voeten; (b. op de bovenste ledematen als handen, onder- en boven-armen; c. op de schouders; d. op de borst; e. op den rug). De standen, onder b. tot e., komen voor bij de gymnastiek met gebruik van werktuigen. De standen onder a bedoeld zijn te onderscheiden in standen op één' voet en standen op beide voeten (ot deelen er van). a. Standen op de voeten 1. Op de voet- 2. Op den vóór- 3. Op de(n) 4. Op voet-zool zool (en hiel) voet hiel(en) en voorvoet Een nadere verdeeling dezer standen volgt later. (De onder 4 bedoelde komen alleen voor bij standen op beide voeten). II. Naar het aantal ondersteunende lichaams-deelen A. Eén-ledige (B. Twee-ledige) (handen- en schouder (s). a. Enkelv. b. Samengest. (stel- en plaats-standen) 1. op één' voet 2. op beide voeten III. Naar de grootte van het steunvlak zijn ze te verdeelen in: Standen met een groot, gewoon of klein steunvlak. Onder steun- of standvlak wordt verstaan het 58 vlak, waarop het lichaam in evenwicht blijft. Het wordt gevormd door de rechte verbmdings-lijnen van de uiterste aaruakings-punten der voeten of deelen er van met den grond, of 't toestel. Steunvlakken, die grooter zijn dan het steunvlak in den gewonen stand, worden tot de groot», die, welke kleiner zijn, tot de kleine steunvlakken gerekend. Groote steunvlakken komen voor bij: spreid-, uitval-, plaats- of stel-standen. Kleine steunvlakken bij: kruis-, voorvoeten-stand en stand ' op één been (voet). IV. Naar de houding der beenen worden ze verdeeld in: a. Standen met gestrekte beenen; b. standen met gebogen beenen; c- „ een gebogen en een gestrekt been. De gemakkelijkste zijn over het algemeen de standen op beide gestrekte beenen; de moeilijkste die, waarbij beide beenen gebogen zijn (de grootte van het steunvlak niet in aanmerking genomen). V. Naar de symmetrie zijn ze te onderscheiden in symmetrische en in asymmetrische standen. Symmetrisch is een stand, als de figuur, die ontstaat door de verbindings-üjnen van 't bekken, van de beenen en van de voeten, symmetrisch is, d. w. z. als die figuur door een rechte hjn in 2 gelijke en gehjkvormige helften te verdeelen is. Dit is o. m. 't geval bij den gewonen- en den spreid-stand zijw. Asymmetrisch zijn standen, waarbij genoemde lijnen een asymmetrische figuur vormen, dus ook alle standen op één' voet. De meeste standen zijn asymmetrisch. Moeilijkheden bij het staan. De moeilijkheid van het staan of van het bewaren van 't evenwicht in standen is van verschillende factoren afhankelijk: a. Van de spierwerking om de ondersteunende deelen in bun vereischte houding te doen vertoeven. Is de houding der beenen gestrekt, zoodat een deel der spierwerking door de banden, om of in de gewrichten gelegen, wordt overgenomen, dan is over het algemeen het vertoeven in zoo'n stand gemakkelijker, dan wanneer 59 één of beide ondersteunende ledematen in één of meer gewrichten gebogen zijn, vooral, wanneer het grootste deel van den lichaams-last op één der gebogen ledematen rust. 6. Van den tijdsduur van Staan. Hoe langer men moet verwijlen in eenzelfden stand, hoe lastiger het staan wordt. c. Van de grootte van 't Steunvlak (in verband met het ondera. vermelde). Hoe grooter steunvlak, hoe gemakkelijker het bewaren van het evenwicht is. Dit gaat evenwel niet a 11 ij d op. Het kan gebeuren, dat door een aanmerkelijke vergrooting van het steunvlak de spierwerking, noodig om de ondersteunende deelen (de beenen) in Fig. 14. de vereischte houding _ en in den aangenomen stand te doen vertoeven, belangrijk toeneemt. Dit is het gevolg van den grooteren lastarm, of van den grooteren hoek, waaronder de last op den hefboom werkt (de lichaamslast op het been drukt), en van de mindere medewerking der wrijving. Fig. 14 kan dit verduidelijken. De beenen van deze gdijkbeenige driehoeken zijn 3 cM. en de bases respectievelijk 2 cM. en 4 cM. lang. De loodlijn BD stelt de richting van den last voor, die in B aangrijpt, en op den hefboom BC werkt (drukt). "C is het steunpunt. De lastarm DC (de loodrechte afstand tusschen het steunpunt en de richting van den last) is m den linker-driehoek dus kleiner dan in den rechter. Beschouwt men den linker-driehoek als de schematische voorstelling van iemand, die in den spreid-stand staat, en den rechter-driehoek als de voorstelling van denzelfden persoon in dubbelen spreid-stand vertoevende (de beenen der driehoeken stellen dan diens beenen voor), dan ziet men, dat de uitwerking van den last in den laatsten stand grooter is dan in den eersten, want de lastarm is tweemaal zoo groot. Neemt men hierbij nog in aanmerking, dat de uitwerking der wrijving in den laatsten stand geringer is, en de spieren om de beenen vast te zetten ook onder veel ongunstiger richting of hoek werken, dan blijkt duidelijk, dat het staan of lang vertoeven in dubbelen spreid-stand moeilijker is, dan in den spreid-stand of in den gewonen stand. d. Van den grooteren 0! minder grooten afstand, waarop de zwaartelljn (de verticale Ujn uit het zwaartepunt neergelaten) valt ten opzichte van de grenzen van het steunvlak. 60 Hoe dichter bij de grenzen genoemde lijn het steunvlak snijdt, des te minder vast wordt het evenwicht. De natuurkunde leert, dat een lichaam, bij verandering van houding of stand zoolang in evenwicht blijft, totdat de zwaartelijn de grens van het steunvlak overschrijdt. Hoe dichter de zwaartelijn bij de grens van het steunvlak ligt, des te eerder zal zij die grens overschrijden en des te gauwer zal dus ook, bij een geringe zwaartepunts-verplaatsing in die richting, 't evenwicht verloren worden. e. Van den verticalen afstand, waarop het zwaartepunt van het te ondersteunen deel ('t lichaam) ligt ten opzichte van het steunvlak. Hoe dichter het zwaartepunt bij het steunvlak is gelegen, des te minder labiel is het evenwicht, want het gevaar, dat de zwaartelijn de grens overschrijdt, is minder groot, vermits de weg, dien het zwaartepunt bij een lichaamsverplaatsing aflegt, korter is. f. Van de meerdere of mindere wrijving, die de voeten met het vlak van ondersteuning hebben. De wrijving gaat het verschuiven der voeten tegen, helpt dus mee om den stand te bewaren. Hoe grooter de uitwerking der wrijving is, des te minder spierkracht zal er noodig zijn, om in dien stand te blijven vertoeven, des te gemakkelijker is de stand. Op het aannemen van of het komen tot standen zijn de volgende omstandigheden van invloed: g. Het lichaam is in rust, of het is in beweging. Is het in rust, dan is in de meeste gevallen het aannemen van, alsmede het rustig vertoeven in een stand gemakkelijker, dan wanneer het lichaam in beweging is. Is dit laatste het geval, dan hangt de moeilijkheid van het aannemen van en het rustig vertoeven in een stand behalve van de richting tevens ook nog af van de snelheid der beweging. Is de richting der beweging verschillend met die, waarin 't lichaam moet worden bewogen, om tot den vereischten stand te komen, of is de snelheid, die het lichaam in die richting reeds heeft, groot, dan wordt het aannemen van dien stand moeilijk. Is de richting niet verschillend en de snelheid groot, dan valt het moeilijk om onmiddellijk in dien stand rustig te verblijven. h. De snelheid, waarmee een stand moet aangenomen worden, is groot of minder groot. Men kan zeggen, dat over het algemeen bij een grootere snelheid ook een verhoogde spierwerkzaamheid wordt vereischt, om een goeden stand aan te nemen en daarin rustig te verwijlen. t. De afstand (weg), door *t zwaartepunt af te leggen om tot den stand te geraken, is groot of minder groot. Hoe grooter de afstand, des te moeilijker wordt het aannemen van den verlangden stand. 61 Benaming en beschrijving van standen. Het is de bedoeling van het gymnastiek-onderwijs 't lichaam tot veel en veelzijdige spierwerkzaamheid te noodzaken. Daarom maakt men van verschillende standen gebruik, die bepaalde namen dragen a. met betrekking tot de plaatsing der voeten ten opzichte van elkaar, b. met het oog op de ondersteunende deelen en hun houding, c. met betrekking tot de wijze, waarop een stand wordt verkregen. (Zie blz. 62). A. Standen op de voet-zool, voetzool-standen. Deze standen zijn te onderscheiden in gesloten (sluit-) standen, waarbij de voeten of hielen ?oo dicht mogelijk bij elkaar zijn, en in gespreide standen, waarbij de beenen zich in zijwaartsche of in een andere richting op een zekeren afstand (één pas- of 1/2 paslengte) van elkaar bevinden. Gesloten voetzool-standen. I. Gewone stand = naastraansluitstand (kortweg stand genoemd). Het steunvlak wordt gevormd door beide voeten, met de hielen zoo dicht mogelijk F 2 aan elkaar gesloten. De lengte-assen 'der voeten vormen met eikaar een hoek van ongeveer 60°. De beenen zijn gestrekt en zoo dicht mogelijk bij elkaar. De romp is rechtop (zie hierachter beschrijving der houdingen). Deze houding wordt hoofdzakelijk bewaard door spier-samentrekking en niet, zooals in slappe houding, door spieruitrekking of door bandspanning. De armen zijn licht gestrekt omlaag, de vingers even gebogen. Zie fnto 2. den stand van het meisie. (De houding, met de armen en stand' «"t-stand r. vingers volkomen gestrekt, kunnen wij om meer dan ééne reden niet aanbevelen). Standen op de voeten. op de voet¬ ten hiel) I zool I gesloten gespreide gekruiste B op den voorvoet II op de(n) D combinatie gesloten gespreide III gekruiste hiel (en) 2 der onder A, B (alleen vluchtig) en Cl bedoelde b.v. • stel-standen I II gesloten gespreide (zie A en B) 1. gewon e- 2. aansluit- 3. meet-stand plaatsstandenvoorw. zijw. achterw. schuin-vw. schuin-aw. gewijzigde plaats-standen 1. spreid-standen 2. rust- 3. uitval- 4. schrede- 5. gladiator- 6. scherm- voorvoetenstand (zie A II, de hielen zijn opgelicht) 63 2. Aansluit-stand = achter-aansluitstand; de eene voet is met den binnenrand (holte) rechthoekig tegen den hiel van den anderen voet geplaatst (als bij den achter-aansluitpas). 3. Meet-stand. De punt van den eenen voet is zoo tegen den hiel van den anderen geplaatst, dat de lengte-assen der voeten nagenoeg in eikaars verlengde liggen. De beenen zijn gestrekt. Gespreide voetzool-standen. Plaats-standen. In deze standen is 't gestrekte been op een heele paslengte-afstand van het half-gebogen been (met voet-zool en biel) op den grond gezet. De hchaams-Iast rust bijna geheel op het (gebogen) stand-been; de zwaartelijn valt in 't steunvlak van den voet van dit been. Naar het been, dat geplaatst wordt, spreekt men van plaatsstand links- of rechts-voorw. — zijw. — achterw. — schuin-voorw. en schuin-achterw. Bij het aannemen van deze moeilijke standen willen de leerlingen (aanvankelijk) den lichaams-last op het te plaatsen been overbrengen, een fout, die zeer vaak voorkomt. Plaats-standen. Foto 3. Foto 4. Plaats-stand schuin I voorw. Plaats-stand I zijw. Foto 5. 64 Foto 6. Plaats-stand I. voorw. Plaats-stand r. achterw. Gewijzigde plaats-standen. 1. Spreid-standen. Bij deze standen zijn de voeten op ruim een pas-lengte-afstand van elkaar geplaatst, de beenen zijn gestrekt (voetzool en hiel op. den grond). De zwaartelijn valt op ongeveer gelijken afstand tusschen beide voeten. Foto 7. Foto 8 Spreid-stand zijw. Spreid-stand r. voorw. 65 Bij 't komen tot spreid-stand links-zijw., 1. voorw., 1. achterw., schuin-1. achterw. en schuin-1. voorw. worden telkens 't linkerbeen en de lichaamslast in een der aangegeven hoofdrichtingen verplaatst. Bij spreid-sprong zijw. worden beide beenen verplaatst van elkaar af, evenzoo bij spreid-sprong 1. voorw. ('t l.-been wordt voorw., 't r.-been achterw. verplaatst). Eerst worden bij 't neerspringen, om schokken te breken, de voorvoeten en onmiddellijk daarna de hielen op den grond gezet. Hierbij wordt de lichaamslast niet in een der hoofdrichtingen verplaatst. 2. Rust-standen. Eén der voeten is op een halve-paslengte in schuine richting vooruit-geplaatst met de voetzool en den hiel op den grond. De beide beenen zijn, hoewel niet volkomen, toch gestrekt; de lichaamslast rust hoofdzakelijk op het achterste ('t stand-)been. Zie foto 2, den stand van het jongetje. Daar men in dezen stand een scheeven bekken-stand heeft, verdient het aanbeveling den rust-stand afwisselend links en rechts te laten aannemen. De naam zegt reeds, waartoe deze stand dient. In plaats van dezen wordt vaak vooral door meisjes de spreid-stand zijw. gebruikt; (de beenen slechts op 1/2 paslengte van elkaar gespreid). De lichaamslast blijft gelijkmatig over beide beenen verdeeld, en de heup- of bekken-stand is normaal. 3. Ultval-standen. Het gebogen been is op ongeveer Pf, paslengte-afstand van 't gestrekte geplaatst. (Voetzool en hiel van beide voeten op den grond). De knie van 't gebogen been komt loodrecht boven de punt van den voet. De lichaamslast rust ongelijk verdeeld op beide beenen; de zwaartelijn snijdt 't steunvlak dichter bij 't gebogen dan bij 't gestrekte been. De uitval-standen voor de lagere school zijn: (links en rechts) schuin-voorw., zijw. en voorw. 4. Schrede-standen. De afstand tusschen de voeten der gestrekte beenen bedraagt ééne paslengte. Het lichaams-gewïcht rust geheel op het verplaatste been, de voet van 't standbeen is zóó ver opgelicht, dat slechts de punt op den grond blijft. 66 De zwaartelijn valt in het steunvlak van den verplaatsten voet. De volgende schredq-standen komen voor: /. voorw., I. zijw., I. achterw., schuin-l. voorw. en schuin-l. achterwaarts. Uitval-stand en. Foto 9. Foto 10. Uitval-stand schuin I. voorw. Uitval-stand I. zijw. Foto 11. Uitval-stand I. voorwaarts 67 5. (Gladiator-stand). Deze stand komt veel overeen met den uitval-stand voorw. De hiel van den voet van het gestrekte been is evenwel opgelicht. De romp neigt sterk naar den kant van het gebogen-been, de arm, aan den kant van het g e s t r e kte-been, is langs het hoofd omhoog, de andere is omlaag gestrekt. Het hoofd wordt gedraaid; (onder den bovenstenarm doorzien). Deze stand komt niet op de lagere school voor. Foto 12. Gladiator-stand 6. (Schertn-stand d. i. een plaats-stand met beide beenen ongelijk gebogen). Deze niet voor de L. S. B. Standen op de voor-voeten. Deze worden verdeeld in gesloten, gespreide en gekruiste standen. Voorvoeten-(teenen)stand. Dit is een symmetrische stand, waarbij de hielen aangesloten en vrij van den grond blijven. Het lichaams-gewicht rust op beide beenen en is gehjkmatig verdeeld. De beenen kunnen zijn: gestrekt, half- of diepgebogen. Ook uitval-, spreid- en stel-standen kunnen op de voorvoeten worden aangenomen. (Voor de M. S.) C. Standen op de hielen. (Alleen vluchtig) Hiel(en-)stand. Men komt tot deze standen door in de voetzool-standen de voorvoeten op te lichten. Van deze standen 68 Foto 13. Foto 14. Foto 15. Voorvoeten-stand Voorvceten-stand m. beenen Voorvoeten-stand m. beenen half-gebogen diep-gebogen wordt nagenoeg alleen gebruik gemaakt bij het vóór- of achterw. draaien om de lengte-as of bij het standwisselen en standveranderen. D. Standen op voetzool en voor-voet. Stel-standen. Tot deze standen komt men met anders dan door stellen van een been. In stel-standen bevindt zich Foto 16. Foto 17. Stel-stand r. voorw. Stel-stand I zijw. 69 slechts een deel van den voor-voet van 't gestelde been op den grond, nl. dat gedeelte, hetwelk bij goed gestrekten en niet gekantelden voet naar den grond wijst; deze voet bevindt Foto 18. Foto 19. Stel-stand I. achterw. Gestr. kruis-stelst. I. voor Foto 20. Geb. kruis-stelst. r. voor zich in den regel op Va paslengte-afstand van den anderen, den voet van het stand-been. Beide beenen zijn meestal gestrekt, 't stand- óf het gestelde(gekruiste-)been kan evenwel ook gebogen zijn. De lichaamslast rust hoofdzakelijk op 't stand-been. Naar het been, dat nijsten, De vrije en geregl. gymn. v. d. lag. school. 5de druk. 6 70 gesteld is, wordt de stand 1. of r. genoemd. Zoo spreekt men van: stel-stand 1. of r. voorw. — zijw. — achterw. — schuin-voorw. — en schuin-achterw.; van gestrekten en gebogen kruis-stelstand vóór of achter. Wanneer bij het komen tot gespreide stel-standen het stand-been half-(of diep-) gebogen wordt, is de stand moeilijker. Foto 21. Foto 22. Kalei-houdingen in stel-stand achter Opmerkingen. 1. Stand op één been. Hierbij is één voet geheel vrij van den grond. Deze stand komt voor als voetzool-, vóórvoet- en als vluchtige hiel-stand. 2. De standen worden meestal genoemd naar de wijze, waarop zij worden aangenomen. Uitgangs-stand. Dit is een stand, waaruit een oefening wordt begonnen, m. a. w. „waarvan men uitgaat". Zweef-stand? en Weer-stand ? Dit zijn verkeerde benamingen voor standen; de juiste naam is zweef- en ureer-houding. Ze komen niet op de lagere school voor. Stand-veranderen en Stand-wisselen. Stand-veranderen is het overgaan van den eenen stand in een willekeurigen anderen stand. 71 Tot 't stand-veranderen behoort mede 't stand-wisselen. S t a n d-w i s s e 1 e n is het onmiddellijk overgaan van een asymmetrischen-stand in den gelijknamigen stand in dezelfde richting naar de andere zijde. Men neemt dus den gelijknamigen, asymmetrischen stand aan, die als het spiegelbeeld van den eersten stand kan beschouwd worden. Foto 23. Schuine zweef-houding Wordt tusschen de wisseling van twee standen nog door middel van been-verplaatsing gebruik gemaakt van een anderen (derden) stand, dan een vluchtigen hiel(en)*of voorvoeten-stand, dan mag het geheel niet meer beschouwd worden als stand-wisselen. Zoo is b.v. de oefening: uit uitvalstand 1. zijw. het l.-been vlug aansluiten tot stand, gevolgd door uitvallen r. zijw., geen stand-wisselen meer. Zooals boven reeds gezegd is, kan men alleen stand-wisselen uit asymmetrische standen. 72 Wijzen van stand-wisselen A. 1. Zonder been verplaatsing B. 1. Zonder draai 2. met „ 2. met 1. Stand-wisselen zonder been-verplaatsing. Dit kan geschieden: 0. Door de vóór-voeten op te lichten en de voeten op de hielen (in vluchtigen hielen-stand) te draaien; zooals van uitval-stand 1. tot r. zijw.; 6. door de hielen op te lichten en op de vóór-voeten te draaien; zooals uit stel- of kruis-stand links voor met draai tot stelof kruis-stand rechts voor; c. door óp-sprong; de voeten worden weer met een andere beenhouding op dezelfde plaats neergezet, b.v. van uitval-stand 1. zijw. met op-sprong tot uitval-stand r. zijw. op dezelfde plaats. 2. Stand-wisselen met been-verplaatsing. Dit kan alleen met sprong gedaan worden, b.v. met sprong wisselen van stelstand links zijw. tot stel-stand rechts zijw. Na deze wisseling komt de voet van het aanvankelijk gestelde l.-been op de plaats van den r.-voet met de voet-zool op den grond; de r.-voet wordt dan zijw. verplaatst en gesteld; idem van plaats-stand 1. tot r. zijw. De overige wijzen met draaien en been-verplaatsen, alsmede de wisselingen (op deze manier) van uitval-standen zijn voor de lagere school te moeilijk. 1. Stand-wisselen zonder draai (om de lengte-as van 't lichaam). Dit kan zonder been-verplaatsing alleen geschieden uit standen in zuiver zijw. richting; zooals uit stel-, plaats- of uitval-stand links zijw. tot denzelfden stand rechts zijw. 2. Stand-wisselen zonder been-verplaatsing met draai. Hierbij komen vier gevallen voor: a. Met 1/t draai uit standen in schuine gelijkzijdige richting; 6. met Vi draai uit standen in voor- of achterw. richting. (Uit standen in zijw. richting niet op de L. S.); c. met */» draai uit standen in schuine ongelijkzijdige richting; d. met l/i draai uit kruis-standen. (e. en d. komen op de L. S. niet voor). Voorbeelden van a. Van uitval-stand schuin 1. tot schuin r. vóórw. (!/j draai); van stel- of plaats-stand schuin 1. vóór- of schuin 1. achterw. tot schuin r. vóór- of schuin r. achterw. (V* draai) Voorbeelden van b. Van uitval-stand L voorw. tot r. voorw. (Vt draai); van plaats- of stel-stand 1. voorw. tot r. voorw. ('/» draai); idem uit plaats- of stel-stand achterwaarts. 73 Onder stand-veranderen {met uüsluiting van 't standwisselen) is te verstaan het overgaan van een stand in een anderen ongelijknamigen of in een gelijknamigen m een andere f *Het*is*niet doenlijk de verschillende wijzen aan te geven, waarop men kan stand-veranderen. Behalve de genoemde gevallen, bij 't stand-wisselen aangegeven, komen er tal van andere voor. Een paar voorbeelden: van spreid-standen tot stel-standen; van uitval-standen tot plaats-, stel- of kruis-standen; van een uitval-stand voorw. tot een uitval-stand achterw. of zijwaarts. Houdingen. Komt 't lichaam (lichaams-deel) na een beweging in den toestand van rust (evenwicht), dan verkeert 't hchaam (lichaams-deel) gedurende dien tijd in een houding. (Moeten cle lichaams-deelen gedurende dien tijd het lichaam evenwel ondersteunen, dan spreekt men van steunen of stand). Onder houding is te verstaan de wijze, waarop het lichaam of waarop de Hchaamsdeelen ten opzichte van elkaar gedurende korter of langer tijd in rust blijven. Bij elke merkbare onderbreking eener arm- of romp-beweging komt de arm of de romp ten opzichte van de andere lichaamsdeelen in een toestand van rust, dien men houding noemt. Dit is evenzoo bij de been-oefeningen, als de onderbreking niet een nieuwe wijze van staan geeft. Dit geldt m het algemeen In de gymnastiek evenwel heeft het woord houding een meer beperkte beteekenis. Worden b.v. de armen 2, 3 of 4 tellen zijwaarts geheven, en weer evenveel tellen omlaag gebracht en wordt dit eenige malen herhaald, dan spreekt men van arm-bewegingen, dus niet van ann-hondingen. Worden ze daarentegen langer, b.v. 6 of 8 tellen zijwaarts geheven (twee »/4 of twee •/* maten), en daamajevenveel tdlen omlaag gebracht (gehouden), dan spreekt men van afwisseling van arm-houdingen en niet van arm-bewegingen. Het voorwaarts-gaan is met de volgende arm-beweging te combineeren; de armen zijw. heffen en omlaag brengen m 74 de 2U> V4 °f V4 maat; aan dat voortbewegen is ook de volgende arm-houding toe te voegen, nl. de armen gedurende 6 of 8 tellen zijw. geheven houden en gedurende evenveel tellen in de zij houden; dit laatste heet voortbewegen, gecombineerd met arm-houdingen. Men spreekt van afwisseling van bewegingen, zoolang de tijds-duur van de onderbreking der bewegingen niet meer bedraagt dan ééne volle % maat van 't marsch-tempo, en van afwisseling van houdingen, als de onderbreking langer duurt. Evenals van uitgangs-stand(en), spreekt men ook van uitgangs-houding. Soortgelijke moeilijkheden, als er genoemd zijn bij 'taannemen van standen, doen zich ook voor bij 't aannemen van houdingen. De moeilijkheid van 't bewaren eener houding is afhankelijk: a. Van de zwaarte van het lichaams-deel, dat door spier-werkzaamheid in rust moet gehouden worden (in verband met het aantal en de grootte der daartoe dienende spieren en de omstandigheid, waaronder deze werken). b. Van de lengte van den last-arm. Hoe langer de last-arm bij gelijken last wordt, des te grooter zal ook het moment van den last worden. Het moment van de macht moet dus ook toenemen, zal er evenwicht zijn; aangezien de lengte van den machts-arm maar betrekkelijk zeer weinig verandering ondergaat, zal bij het langer maken van den lastarm de macht, d. i. de spierkracht, grooter moeten worden, om evenwicht te maken. Bij een gestrekt geheven lichaams-deel ligt het zwaartepunt verder van het steun-, d. i. van 't draaiings-punt, of van de bewegings-as in 't gewricht, dan bij datzelfde gebogen lichaams-deel; het is dus moeilijker om dat gestrekte dan dat gebogen lichaams-deel in evenwicht te houden, of in een bepaalde, (geheven) houding te doen vertoeven. c Van den hoek, waaronder een lichaams-deel ten opzichte van de verticale richting der zwaartekracht moet gehouden worden. Hoe meer die hoek tot een rechten hoek nadert, des te moeilijker wordt het bewaren der houding. De last-arm wordt daardoor ook grooter. De moeilijkheid van het aannemen eener houding hangt at: d. Van de spieren of spiergroepen, welke met de functie werden belast, alsmede van de omstandigheid, waaronder ze werken. Het geeft natuurlijk verschil, of men de armen zijwaarts geheven houdt 75 bij rechtopstaanden stand en lichaams-houding dan wel bij voorover-gebrachte romp-houding. e. Van den grooteren of minder grooten weerstand, welke door het gewricht of door omringende deelen wordt geboden, dus ook afhankeUjk van de tegenwerking van andere spieren; b.v. een gestrekt been voorw. zoo hoog mogelijk geheven houden, eischt zeer veel spierwerkzaamheid ten gevolge van de rekking der spieren aan den achterkant der dij. /. Van den toestand, waarin het lichaams-deel vóór het aannemen der houding verkeert. Is het lichaams-deel in beweging, dan is er spierkracht noodig om op een gegeven oogenblik die beweging te stuiten en het lichaams-deel in rust te doen vertoeven; hoe sneller de beweging is, hoe meer spierkracht er vereischt wordt, om die beweging plotseling te doen ophouden. g. Van de r 1 c h 11 n g en de s n e 1 h e 1 d der beweging, die het lichaamsdeel had. Is de bewegings-richting tegenovergesteld aan die der zwaartekracht, dan is het stuiten der beweging natuurlijk gemakkelijker, dan wanneer de bewegings-richting verticaal naar beneden is. Hoe meer de hoek, gevormd door de bewegings-richting en de richting der zwaartekracht, den rechten hoek nadert, des te minder kan de zwaartekracht haar invloed op het aannemen eener houding doen gelden. Dat met de toeneming der snelheid de spierkracht ook moet vermeerderen, is reeds bij d gezegd. Verdeeling der houdingen naar: I. de jlL 't aantal; III. de \ IV. den vorm \ V. de Uchaamsd. j lichaamsd. ; richting j der lichaamsd. ] symmetrie I. Naar de lichaams-deelen worden ze verdeeld in: a. Lichaams- en romp-houdingen; b. houdingen van het hoofd; c. „ der schouders; d. „ der armen en handen; e. „ der beenen en voeten. II. Naar het aantal lichaams-deelen. (Eén- en twee-ledige, zie Standen). III. Naar de richting in: a. Voor-, zij- en achterwaartsche en in. schuin-vooren schuin-acbterwaartsche richting; b. in hor., vert. en schuin-opw. of -afw. houdingen. IV. Naar den vorm der lichaams-deelen in: a. Gebogen; b. gestrekte; c. gedraaide houdingen; 4, 76 combinaties van a, b en (of) c.; b.v. één arm gebogen en de andere gestrekt. V. Naar de symmetrie in: a. Symmetrische; b. asymmetrische houdingen. Houdingen der lichaams-deelen. a. Lichaams- en romp-houdingen. In de n o r m a a 1-houding (gewonen stand) heeft 't lichaam de grootste lengte; de borst is normaal gewelfd ('t borst-gedeelte van de wervelkolom zoo recht mogelijk); de buik eenigszins, niet overdreven teruggetrokken ('t lenden-gedeelte van de kolom normaal gekromd); 't hoofd rechtop, de kin een weinig teruggetrokken ('t halsgedeelte van de kolom dus niet overdreven krom); de schouderbladen zijn ietwat (naar de wervelkolom toe) aangevoerd; de armen komen precies op zij van den romp; de armen zijn licht omlaag gestrekt terzijde van den romp en van de beenen; de handen met flauw gebogen vingers komen met den duim naar voren naast de beenen en in het verlengde van den onderarm. (Te sterk gestrekte armen en de handen met gestrekte vingers plat tegen de beenen gedrukt maken de houding onsierlijk en stijf, en belemmeren de ademhaling). Het lichaam moet een weinig voorover-hellen, zóó ver, dat de zwaartelijn het steunvlak ongeveer in het midden snijdt. (Zie foto 2, stand en houding van het meisje). Opmerking. Dat de beschreven houding veel spierwerking eischt, merkt ieder, die er enkele minuten in moet vertoeven. Romp- en hoofd-houdingen. Men late de leerlingen dus niet te lang met deze gestrekte houding in den stand staan. Men wissele ze (vooral bij 't voordoen of verklaren van oefeningen) af met een gemakkelijker houding, zooals in den rust-stand wordt aangenomen, dan zijn de romp-spieren voor een deel ontlast. 77 Bij alle overige standen, reeds beschreven, eische men steeds de gestrekte of normale romp-houding. Uit deze houding Foto 24. Foto 25. Gebogen voorover (Gestr.) Voorover gebracht Foto 26. Foto 21. Zijw. geb n. 't stand-been Zijw. geb. n. 't gest. been t) worden ook de gymnastische oefeningen begonnen. Nogmaals worde er op gewezen, dat men steeds een goede lichaams- •) Dit meisje heeft de fout gemaakt, het lichaams-gewicht te veel op 't gestelde been te hebben overgebracht. 78 houding van de leerlingen moet eischen en dat men vooral aan het rompstrekken, na een buiging, zijn volle aandacht dient te wijden. Verder komen voor: de gebogen en gedraaide romphouding. Ze is gebogen, als uit de beschreven gestrekte houding de Foto 28. Foto 29. Gebogen achterover Naar I. gedraaid romp om horizontale assen en gedraaid, als hij om verticale assen in de wervel-verbindingen heeft bewogen. De romp blijft bij het neigen en naar voren-brengen gestrekt. b. Houdingen van het hoofd. Als regel geldt, dat bij het uitvoeren van arm- en been-bewegingen het hoofd ten opzichte van de schouders en den romp niet bewogen wordt. Bij de romp-oèfeningen verdient het aanbeveling, wat betreft vorm en richting der beweging, het hoofd te laten meebewegen. De romp-buiging achterover wordt zelfs ingeleid door een buiging van hoofd en hals in die richting. De houdingen van hoofd en hals zijn: 1. Rechtop; 2. gebogen zijw., voorover (zie foto 24 bl. 77), achterover (zie foto 28); 3. links of rechts gedraaid (zie foto 60, blz. 118); 4. gebogen -j- gedraaid (zie de foto's 26 en 27, blz. 77). 79 c. Houdingen der schouders. De schouderbladen zijn, waar dit bij de arm-bewegingen mogelijk is (zie normaal-houding), steeds eenigszins aangevoerd. De kinderen mogen de handen niet zóó in de zijden plaatsen, dat de schouderbladen sterk aangevoerd zijn, evenmin zijn de schouders omhoog getrokken. Tegen de goede houding van de schouders (en van den romp) wordt bij de meeste uitvallen, bij spreid-standen en bij beenplaatsen nog al eens gezondigd. Bij het uitvallen 1. zijw. b.v. wordt de linker-schouder omhoog en de rechter- omlaag gebracht; bij uitvallen 1. vw., schuin-1. vw. en bij spreid-stand 1. vóórw. wordt de linker-schouder naar voren en de rechternaar achteren bewogen. (Bij uitvallen aw. en bij kruis-uitvallen voor de M. S. komen genoemde fouten nog meer voor). Als regel kan men aannemen, dat bij romp- of been-bewegingen (zonder arm-oefening) de schouders ten opzichte der omgeving geen richtings- of stands-verandering ondergaan (uitgezonderd bij romp-kreitsen en -draaien). d. Houdingen der armen en handen. Deze zijn te verdeelen in: A. I. Gestrekte; II. gebogen {gekruiste) arm-houdingen. B. I. Symmetrische; II. asymmetrische. A. I. Gestrekte arm-houdingen. Bij deze arm-houdingen in verschillende richtingen zijn op de L. S. de vingers gestrekt en aan elkaar gesloten (de duim tegen den wijsvinger). De hand en de vingers komen dan in 't verlengde van den onder-arm. Hierop maakt uitzondering: de arm-houding gestrekt omlaag, waarbij de vingers licht gebogen zijn, alsmede de arm-houdingen voor jongens, bij .... beenplaatsen, uitvallen en beenen diep-buigen, waarbij de handen veelal tot vuisten worden gemaakt. Meestal wordt de hand als één geheel met den arm bewogen, zonder haar te kantelen, m. a. w. de hand wordt niet „gedraaid", als dit niet in het bevel is opgenomen. Bij het zijwaarts heffen of strekken der armen door meisjes, worden evenwel meestal de handpalmen naar boven gedraaid. (Bij armen vóórw., vw.-hoog en aw. geheven wijst de hand-palm naar 80 het mediane vlak toe; bij zijw.-hoog er van af, bij zijw. voor jongens naar beneden, voor meisjes naar boven). De gestrekte arm-houdingen zijn: 1. Omlaag (bij normale lichaams-houding beschreven, zie foto 2, blz. 61); 2. voorw. (horiz. voorwaarts, zie foto 15, blz. 68); 3. zijw. (horiz. zijwaarts, zie de foto's 4 en 7, blz. 63 en 64); 4. hoog (verticaal hoog, armen evenwijdig aan elkaar ter zijde van het hoofd) ; 5. achterw. (schuin omlaag; dit kan niet horizontaal, want 't schouder-gewricht laat dit niet toe); 6. schuin (gewoonlijk één arm schuin-voorw. schuin-hoog, de andere schuin-achterw. schuin-laag, zie foto 9, blz. 66). II. Gebogen arm-houdingen. Bij de meeste gebogen armhoudingen zijn bij de meisjes de handen en vingers licht gebogen, bij de jongens de handen tot vuisten. Bij de gebogen arm-houding met de handen in de zijden of op de heupen zijn evenwel de vingers bijna geheel gestrekt. De gebogen arm-houdingen zijn: 1. In de zij den of op de heupen. De duim naar achteren en de aan elkaar gesloten gestrekte vingers naar voren; de ellebogen e enigs zins naar achteren. (Zie foto's 3, 8, 16, 18 blz. 63, 64, 68 en 69). Deze arm-houding wordt door jongens en meisjes onder meer aangenomen, als er uitsluitend romp- of been-oefeningen worden uitgevoerd. (Bij de meeste eendeelige passen evenwel worden de armen als bij natuurlijk gaan gezwaaid). 2. M. Op of boven de schouders. (Zie foto 20, blz. 69). De boven-arm horizontaal zijwaarts geheven; de toppen der vingers wijzen naar de schouders en rusten er bijna op. 3. J. Naast de schouders. (Zie de foto's 6 en 11, blz. 64 en 66). De boven-arm (elleboog) omlaag (niet achterw.) vuist ter hoogte van en naast den schouder. 4. J. Voor de schouders. (Zie foto 10, blz. 66). De boven arm horizontaal-zijwaarts, onder-arm vóór den boven-arm, vuist vóór den schouder (nagels naar beneden). 81 (Zijn de handen tot vuisten gebald, dan ligt de duim over den wijsvinger). 5. M. Boven 't hoof d. (Zie de foto's 13, 22, 26 en 27, blz. 68, 70 en 77). De toppen der vingers raken elkaar. Opmerking. In enkele foto's konden de armen in 't elleboogs-gewricht iets minder gebogen zijn, dan kwamen de handen hooger boven 't hoofd. De armhouding was sierlijker en beter. Worden de armen uit deze houding zijwaarts omlaag gebracht of op de heupen gebogen, dan dienen ze eerst vlug omhoog gestrekt en met de handpalm naar buiten gedraaid te worden. De arm-houdingen „boven 't hoofd gebogen", waarbij de handen gevouwen zijn, of waarbij tevens nog de handpalmen naar boven wijzen, komen zelden voor. 6 M. Achter het hoofd. (Zie foto 17, blz. 68). Onderarmen horizontaal, ellebogen zijw., handen plat, handpalm naar voren, de top der middelvingers tegen elkaar. 7 Op den rug. a. In de lendenen; onder-armen bijna hor.; de vingers van de eene hand liggen in de andere; duimen gekruist. (Zie foto's 2 en 25, blz. 61 en 77). b. Beneden de lendenen; armen iets minder gebogen; handen als bii «., doch beneden de heupen. 8 J. Half-gebogen. Onder-arm ter hoogte van de heupen; boven-arm iets naar achteren; handen tot vuisten ter zijde van de heupen; de nagels naar H mediane vlak toe. Deze arm-houding komt voor bij duur-loop voor jongens; (voor meisjes zijn de armen slechts even gebogen en de handen niet tot vuisten gebald). Een bijzondere soort van gebogen arm-houdingen zijn de gekruiste. Bij deze zijn de vingers meestal gestrekt. 9. M. Vóór de borst. De onder-armen niet verder over elkaar, dan dat de vingertoppen den boven-arm aanraken; boven-armen wijzen schuin-voorwaarts en zijn evenals de onder-armen horizontaal geheven. (Zie foto 19, blz. 69). 10. M. Hoog-gekruist-vóór. Als 9, doch de onder-armen ter hoogte van de kin. 82 11. Op den rug. Als 7 a, de onder-armen evenwel op elkaar. (Zie foto 28, blz. 78). B. 1. Symmetrische arm-houdingen. Hiertoe behooren die arm-houdingen, waarbij de houding van beide armen precies dezelfde is. II. Asymmetrische arm-houdingen. Men rekent hiertoe die arm-houdingen, waarbij de houdingen der beide armen van elkaar verschillen. (Zie de foto's 9, 12, 14, 26, 27, blz. 66, 67, 68 en 77). Arm-verbindingen A. Met paren B. Met drietallen a. Met één' arm (hand) b. Met beide armen (handen) De arm-verbindingen, o. m. voorkomende bij de meisjesoefeningen in gepaarde rijen, behooren tot de arm-h o u d i n g e n. A. a. 1. Half-hoog vast, zie foto 30; Foto 30- 2. gestrekt op den schouder; 3. arm in arm (met de geb. armen in elkaar); 4. hand laag-vast. b. 1. Vóór-gekruist-vast, zie foto 31; 2. hoog-gekruist; als 1, maar de handen worden boven 't hoofd vastgehouden, zie foto sz; o „ j Half-hoog vast 3. op den rug ge- kruist; als 1, doch de armen bevinden zich achter het lichaam ; 4. schuin-hoog en schuin-laag; de ééne arm is zijw. schuin-omhoog, de andere zijw. schuin-omlaag gestrekt. (De 83 meisjes staan met het gezicht of met den rug naar elkaar toe, of wel het eene meisje staat vóór het andere met den rug naar haar toe gekeerd, zooals de meisjes, zie foto 32, komen te staan, als ze 1/i dr. r. achterw. of 1. vóórw. maken. B. Zeer zelden laat men oefeningen uitvoeren, waarbij de leerlingen tot drietallen verbonden zijn. Het middelste meisje^ strekt bij deze verbinding de beide •armen zijwaarts schuin-omlaag, om met haar handen de gelijknamige hand van de beide andere meisjes vast te houden. Foto 31. Foto 32. Vóór-gekruist vast Hoog-gekruist vast Dezen nemen de nog vrije hand vast vóór of achter het middelste meisje. e. Been- en voet-houdingen. Bij de been-houdingen, na een heffen of strekken, worden de voeten in het enkel-gewricht gestrekt, d. w. z. de rug van den voet wordt door de beweging zoover mogelijk van het scheenbeen verwijderd met de punt een weinig buitenwaarts gedraaid. De been- worden evenals de armhoudingen verdeeld in: A. I. Gestrekte en II. gebogen (gekruiste). B. I. Symmetrische en II. asymmetrische. A. 1. Gestrekte been-houdingen (na heffen) zijn: 1. Vóórwaarts. Het geheven been vormt met de verticale 84 lijn uit het heup-gewricht bij jongens een hoek van ± 60°, bij meisjes van ± 30°. (De romp rechtop, 't stand-been gestrekt). 2. Zijwaarts. Idem als voorwaarts. (Romp rechtop). 3. A c h t e r w aa r t s. De hoek, dien been en bovengenoemde lijn hier vormen, is ± 30°. (Stand-been gestrekt en romp rechtop). 4. Schuin-vóórwaarts. Idem, als bij voorwaarts. 5. Schuin-achterwaarts. Idem, als bij achterwaarts. II. Gebogen been-houdmgen (na heffen) zijn: L J. Knie-geheven. De dij is horizontaal geheven, de knie wijst eenigszins buitenwaarts; t onder-been vormt met 't boven-been een rechten hoek en wijst dus verticaal naar beneden; de voet is gestrekt en wijst naar beneden en een weinig naar buiten. (Zie foto 33 A). A Foto 33. B Goed Verkeerd Van een foutieve houding, die wel eens uit gemakzucht wordt aangenomen, geeft foto 33 B een beeld. (Last-arm is korter, spier-werkzaamheid dus minder). 2. Onderbeen-geheven. Knieën bij elkaar, onder-been horizontaal achterwaarts; voet flink gestrekt, punt 85 wijst naar achteren. Sommige leerlingen houden uit gemakzucht de knieën niet bij elkaar, brengen de dij naar voren, of heffen 't onder-been niet hoog genoeg. Tot de gebogen been-houdingen behooren ook «de gekruiste been-houdingen. _ , „. 3. M. Hoog-gekruist. Foto 34. . .11 De dij (niet horizontaal; is buitenw. gedraaid; de hiel vóór de knie van het standbeen. (Zie foto 34, 't meisje met de Jm\k 1 Tirii r.-hand op de heup). Een fout, VWav^ ■ die soms voorkomt, maakt 't 4. M. Laag-gekruist. De hiel van het voorste been komt even voorbij de scheen van het andere; de punt van dien voet wijst naaf beneden eenigszins voorwaarts*én komt dicht bij den grond. De verdeeling onder B in symmetrische en asymmetrische heeft alleen betrekking op houdingen in standen en bij de werktuigen. Goed Verkeerd Been-houdingen in standen. Deze zijn bij de beschrijving der standen reeds aangegeven. Van de kniel-houding volgt bij de foto's een korte beschrijving. De juiste been-houding is moeilijk aan te geven, aangezien die afhankeujk is van den afstand, waarop de voeten zich vóór 't knielen ten opzichte van elkaar bevonden. Ze hangt dus af van de grootte van den stel-stand. Het achterste, 't knielende, evenals het voorste, het steunende been, zijn min of meer rechthoekig gebogen in het knie-gewricht; de knie van het knielende komt meestal naast den hiel van het steunende been, zij blijft een paar vingerbreedten vrij nijsten, De vrije en de gerégl. gymn. v. d. lag. school. 5de druk. 7 86 van den grond. (Zie foto 35). De houding wordt lastiger, als de stel-stand in voor- of achterwaartsche richting korter of, zooals meestal bij j ongens-oefeningen, aanmerkelijk grooter wordt. De moeilijkste kind-houding is die, waarbij ook de bid van het steunende been wordt opgelicht, als bij knielen uit achterwaartschen kruis-stelstand. (Niet op de L. S.) Een uitwerking van de verdeeling der houdingen, op blz. 75 en 76 onder II, III, IV en V genoemd, mag, na hetgeen er bij de standen over gezegd is, overbodig heeten. Alleen zij hier nog meegedeeld, dat het houding-wisselen (zie Foto 35. Foto 30- Gewone kniel-houding Kniel-houd. in grooten stelst. definitie stand-wisselen) enkd kan geschieden bij asymmetrische houdingen. (Van arm-, stok- of romp-houding wisselen). Een uitgangs-houding is een houding, waaruit bewegingen worden begonnen. Na deze uitweiding over standen en houdingen worden achtereenvolgens besproken: 1. De vrije-oefeningen in standen; 2. „ „ in het voortbewegen; 3. de gemengde vrije-oefeningen. 87 1. Vrije-oefeningen in standen. Vrije-oefeningen in standen zijn oefeningen in het aannemen (of afwisselen) van of vertoeven in standen en houdingen. Ze worden verdeeld in twee soorten: I. Vrije-oef. in het aannemen van of vertoeven in standen en houdingen; II. Vrije-oef. in het regelmatig onderling afwisselen: van standen — van houdingen — of van beide, dus . . . . vrije-oef. in 't on-onderbroken regelmatig bewegen. I. Vrije-oefeningen in het aannemen van of vertoeven in standen en houdingen. Wordt een beweging merkbaar onderbroken, zoodat het lichaam gedurende korteren of langeren tijd op een andere wijze ondersteund wordt (met veranderd steun-vlak), dan spreekt men van oefeningen in het aannemen van of vertoeven in standen. Hebben de bewegingen ten doel lichaams-deelen op een andere dan de gewone wijze tegen de richting der zwaartekracht in rust te doen blijven, dan spreekt men van oefeningen in het aannemen van of in het verwijlen in houdingen. Dit is o. m. het geval bij het instudeeren van oefeningen, als de oefenings-deelen op bevel en teeken worden uitgevoerd. Elke nieuwe, aangenomen stand of houding wordt door den onderwijzer nagegaan, alvorens een ander deel der oefening volgt. Hiertoe zijn eveneens te rekenen die oefeningen, welke in langzaam tempo met drie tusschentellen worden gedaan, aangezien bij deze oefeningen zeer vaak de hoofd-bedoeling is, de leerlingen gedurende een zekeren tijd in de verkregen standen en houdingen rustig te doen vertoeven) hetgeen trouwens uit het aantal tusschentellen ook wel blijkt. 88 II. Vrije-oefeningen in het on-onderbroken regelmatig bewegen. Volgen standen of houdingen of standen en houdingen regelmatig zóó op elkaar, dat van een rustig vertoeven in die standen of houdingen geen sprake is, dan zijn dit oefeningen in het on-onderbroken bewegen der lichaams-deelen. Het is niet doenlijk, een juiste grens aan te geven tusschen de oefeningen, onder I en II bedoeld. Als regel geldt, dat alle oefeningen, die „op bevel", dus niet in maat en tempo worden gedaan, tot de oefeningen onder I behooren, alsmede die, wier tijds-duur minstens een volle 4/4 maat van 't langzame marsch-tempo bedraagt. Duurt het verblijven in standen of houdingen korter, dan behooren ze tot de onder II bedoelde. Moeilijkheden bij het combineeren van oefeningen tot meer-ledige. Bij dit combineeren houde men rekening met: 1. Links of rechts, vooral bij de gepaarde lichaams-deelen; 2. den vorm, waarin de verschillende lichaams-deelen moeten bewogen worden; 3. de richting, waarin die deelen moeten bewegen; 4. het aantal verschillende lichaams-deelen; 5. het aantal deelen, waaruit de oef. bestaat; 6. de snelheid, waarmee de bew. op elkaar volgen. Hier volgen eenige meer-ledige oefeningen, waarbij de moeilijkheden zijn aangegeven. Het heengaand gedeelte wordt telkens onder a, de terugweg onder b beschreven. Oef. 1. a. Hielen-ophchten(heffen) en armen zijw. heffen; b. stand en armen omlaag brengen. Waaraan heeft de leetling bij het uitvoeren van het heengaand gedeelte dezer oefening te denken? Bij de been-oefening: 1. aan de lichaams-deelen, 2. aan den vorm van bewegen. 89 Bij de arm-oefening: 3. aan de lichaams-deelen, 4. aan den vorm, 5. aan de richting van bewegen. In deze oefening komen dus, wat de geestes-werkzaamheid betreft, slechts vijf moeilijkheden (om dit zoo eens te noemen) voor; behalve die der lichaams-deelen nog drie andere: twee voor den vorm en ééne voor de richting der beweging. Oef. 2. a. Romp voorw. buigen en armen op den rug kruisen; b. romp-strekken en armen omlaag strekken. Bij a komen nu de volgende moeilijkheden voor: romp (lichaamsdeel) = 1; voorw. (richting) = 2; buigen (vorm) = 3; armen (lichaamsdeel) = 4; op den rug (richting) = 5; kruisen (vorm) = 6. (Bij b 5 moeilijkheden). Deze oef. geeft er dus 6 bij dén heen- en 5 bij den terugweg. Oef. 3. Bij deze en de volgende oefeningen worden ze met een cijfertje in de oefening zelf aangegeven. a'. 't linker — been — zijw. -- stellen, en armen — 1 2 3 4 5 zijw. — heffen. 6 7 Oef. 4. a. 't linker — been — zijw. — stellen, 't rechter — 1 2 3 4 5 half-buigen, en armen — zijw. — heffen. 6 7 8 9 " Oef. 5. a. been-oefening als a oef. 4, dus 6 moeilijkheden, en 1. — arm — zijw. — heffen — r. — arm —buigen — 7 8 9 10 11 12 13 boven 't hoofd. 14 (Bij de oefeningen 3, 4 en 5 is de terugweg niet aangegeven, wijl dit voor ons doel hier niet noodig is). Voorgaande oefeningen zijn ten opzichte van de geesteswerkzaamheid nog moeilijker te maken: ten lste: Door de oefening vier- of zesdeelig temaken (in de voorbeelden zijn ze slechts tweedeelig); ten 2de: door de bewegings-richting bij de verschil- 90 lende lichaams-deelen verschillend te nemen, b.v. door de richting der been-beweging anders te nemen dan die der arm-beweging; ten 3de: door den b e w e g i n g s-v o r m bij de verschillende Uchaam's-deelen anders te nemen; ten 4de: door meer dan twee velschillende soorten lichaamsdeelen gelijktijdig te laten werken, b.v. armen, romp, beenen en hoofd. Het voorgaande wijst den weg aan, te volgen bij het ontwerpen (combineeren en verbinden) van meer-ledige oefeningen voor de verschillende leerjaren. De gemakkelijkste zijn- De tweedeelige oefeningen, die bestaan uit een combinatie van twee enkelvoudige oefeningen, waarbij richting en vorm gelijk zijn en men liefst niets met links of rechts te maken heeft. (De moeilijkheid, welke 1. of r. oplevert, blijft zelfs in de heele M. S. bestaan). Hierop volgen de tweedeelige, waarbij ééne der oefeningen (b.v. de been-oefening) samengesteld, de andere (de armoefening.) enkelvoudig is (richting en vorm zooveel mogelijk gelijk). Daarna komen die aan de beurt, waarbij beide oefeningen samengesteld zijn met overeenkomst in richting en vorm. Ten slotte worden behandeld die tweedeelige, waarbij drie of vier verschillende lichaams-deelen gelijktijdig werken. Men springt niet direct van de tweedeelige tot de vierdeelige meer-ledige oefeningen over. Men neemt eerst, (zie practijk 4de leerjaar), vierdeelige oefeningen, waarvan het eerste en dus ook het vierde deel, eenledig enkelvoudig, het tweede en het derde deel twee-ledig zijn. Hierop volgen de vierdeelige, waarvan het lste en 4e deel een-ledig samengesteld, het 2e en 3e deel twee-ledig zijn. Daarna komen, in moeilijkheid opldimmend, vierdeelige, waarvan alle deelen twee-ledig zijn, doch lste en 4e deel zijn een combinatie van twee enkelvoudige oefeningen. Ten slotte neme men die vierd. oef., waarvan de vier deelen een combinatie zijn van twee samengestelde bewegingen. 91 Om twee redenen is bovenstaande verdeeling niet breedvoerig behandeld en wel, wijl 't uitwerken aan de hand van 't bovenstaande geen moeilijkheid oplevert, maar vooral, omdat bij de practijk volgens bovenstaand schema, de leerstof over de verschillende schooljaren zal behandeld worden. Voordat wij van deze meer-ledige vrije-oefeningen in standen afstappen, dienen we deze opmerkingen nog te maken: 1°. De deelen, waaruit een meer-ledige oefening bestaat, moeten reeds vroeger eik op zich zelf zóó zijn beoefend, dat de leerlingen ze goed kunnen uitvoeren. (Zoo ontstaan b.v. in het 5de schooljaar de meerledige oefeningen uit deelen, die de leerlingen in vorige leerjaren meermalen hebben gedaan en waarvan te verwachten is, dat ze die correct kunnen uitvoeren). 2°. Men verlieze nooit uit het oog, dat de lichamelijke inspanning hoofdzaak moet blijven en dat de geestesinspanning, altijd evenredig aan de geestes-ontwikkeling der leerlingen, toch steeds zoo gering mogelijk dient te zijn. Men eische derhalve van de leerlingen in het algemeen een uitvoering der oefeningen, die hen tot een flinke lichamelijke inspanning noopt, alzoo een juiste (snelle) en correcte uitvoering. Instudeering en behandeling.der vrije-oefeningen in standen. Bij het onderwijzen van oefeningen, welke de leerlingen nog niet kennen of niet kunnen uitvoeren, gaat men gewoonlijk als volgt te werk: a. De onderwijzer doet de heele oefening (in deelen). zichtbaar voor alle leerlingen en soms spiegelbeeldig1), naar ééne zijde voor, terwijl hij de oefening noemt. Hij l) Spiegelbeeldig wil zeggen: den kinderen van asymmetr. standen of houdingen dat beeld geven, hetwelk men, voor een spiegel staande, van die standen of houdingen in den spiegel krijgt; een romp-buiging of een uitval links-zijw. wordt dus r e c b t s-zij w. voorgedaan, 92 vestigt de aandacht vooral op die deelen, welke moeilijkheden opleveren en die vaak minder juist worden gedaan. b. Elk deel der oefening wordt nu op bevel (naar ééne zijde) door de leerlingen gedaan. (Er is telkens gelegenheid om kort correcties aan te brengen; men late evenwel de leerlingen hierbij niet te lang in moeilijke standen of houdingen vertoeven). c. Hierna wordt, zoo noodig, (dit is afhankelijk van de combinatie), de oefening naar den anderen kant voorgedaan. d. Nu volgt de uitvoering der oefening naar dezen kant, zooals bij b. is aangegeven, of ook wel door alleen de deelen te noemen en dan het „aanvangs-teeken'' te geven. De onderwijzer zegt b.v.: ,,'t eerste deel" .... „een"\ ,,'t tweede deel" .... ,,twee"\ enz., 't derde en vierde deel. Van deze laatste manier make hij dan alleen gebruik, wanneer het verloop der oefening geen moeilijkheden oplevert. e. De onderwijzer doet nu in de vereischte maat en in het verlangde tempo de oefening (spiegelbeeldig) voor, doch slechts naar eene zijde. j. De leerlingen herhalen de oefening 1. en r. of r. en 1. in aangegeven maat en tempo, totdat „halt" wordt bevolen. Opmerkingen. 1. Er is niet gesproken over een z.g. uitvoering „op-tel", omdat, zonder eenige aankondiging vooraf, b.v. 't lste, 2de of 3de deel (zie d.), de uitvoering der oefeningsdeelen zelden goed gelijk gaat, en omdat zoo licht de fout wordt begaan, dat er, zelfs bij romp-oefeningen, hoe langer hoe vlugger wordt geteld. Hierdoor wordt de uitvoering „op-tel" veel moeilijker dan de iiitvoering in maat en tempo, die er op volgt. 2. Nooit, tenzij bij het rhythmisch afwisselen van oefeningen, geve men een bepaald aantal malen op, dat een oefening 1. en r. in maat en tempo moet gedaan worden. 3. Niet alle oefeningen worden spiegelbeeldig voorgedaan (zie behandeling van den leervorm hierachter). Verscheiden oefeningen doet men voor met den rug naar de leerlingen toe, Men moet zooveel orde in zijn klassen hebben, 93 dat men gerust, evenals bij het onderwijs in andere vakken, zonder orde-verstoring een oogenblik met den rüg naar de leerlingen toe kan staan. Is men van enkele leerlingen niet zeker, (men kent die al heel gauw) of ze het voordoen ook wel behoorlijk volgen,_ dan wende men de volgende middeltjes een paar malen aan: onmiddellijk na het voordoen laat men een paar, aan welke men twijfelt, of ook wel anderen, de oefening komen nadoen, of men keert zich tijdens het voordoen plotseling om. Later kan de onderwijzer dan vertrouwen stellen in zijn leerlingen, dat ze hem nl. wel zullen volgen. Wij hebben van deze manier van voordoen nooit eenig nadeel ondervonden. Toch verdient het geen aanbeveling, alle oefeningen met den rug naar de klasse toe voor te doen, want bij een energieke wijze van voordoen mag de leerling den bhk en de gelaats-uitdrukking (bij sommige oefeningen) niet missen. 4. Men spreke vooral niet meer dan hoognoodig is. Het is beter, een oefening een keer te moeten „herstellen", dan veel kostbaren tijd te verpraten. 5. Over de manier, waarop men in het algemeen moet onderwijzen, zij opgemerkt, dat men in hoofdzaak te werk dient te gaan, als bij het onderwijzen van andere vakken van den leer-rooster. Het is beslist verkeerd, uitsluitend met de minst vluggen, met de meest onbeholpenen rekening te houden, al is dit ook veelal de gewoonte. Hierdoor wordt de quantiteit van den arbeid, dien een klasse van leerlingen gedurende een lesuur kan verrichten, te veel opgeofferd aan de qualiteit van een paar oefeningen. De klem wordt o. i. dan te veel gelegd op 't kennen en kunnen der oefeningen door -allen, waardoor het doel der gymnastiekles te veel uit het oog wordt verloren. Het herhaald „herstellen" van oefeningen, omdat er een paar leerlingen, na reeds gemaakte opmerkingen van den onderwijzer, de oefening nog niet onberispelijk kunnen uitvoeren, werkt ontmoedigend, ja, ontstemt onderwijzer en leerling. Men wachte er zich evenwel voor, • in een ander uiterste te vervallen; men eische steeds, uitgezonderd van de meest onbeholpenen (linkschen), een flinke, en juiste uitvoering van de ééne oefening, vóór men 94 een andere laat volgen. Een taai-oefening laat men toch ook niet tot vervelens toe herhalen, totdat niemand van de heele klasse een enkel foutje meer maakt; evenmin late men dan ook een gymnastische oefening zóó vaak overdoen, dat ze door allen onberispelijk wordt uitgevoerd, uitgezonderd, als de oefeningen voor een openbare uitvoering bestemd zijn. Men kieze bij zijn onderwijs den gulden middelweg, waardoor het zal beantwoorden aan het doel nl. al de leerlingen vele veelzijdige bewegingen met opgewektheid te doen verrichten. 2. Vrije-oefeningen in het voortbewegen1) I. Naar de wijze van opeen- , . r II. Naar den bewegings-vorm volging & a. On-onderbroken b. onder- a. Gaan b. loopen broken c. huppen (hinken) d. springen Vrije-oefeningen in het voortbewegen zijn die vrijeoefeningen, waardoor de uitvoerder voortdurend van plaats verandert. Verdeeling der oefeningen in het voortbewegen. I. Naar de meerdere of mindere geleidelijke opeenvolging zijn ze te onderscheiden in: a. on-onderbroken en b. onderbroken oefeningen. a. Ze zijn on-onderbroken, als ze een onafgebroken, voortdurende verplaatsing in de eene of. andere richting tengevolge hebben (hetzij in voorw., zijw., aw. of in schuine richting). Het is niet noodig, dat bij elke been-beweging het heele lichaam in een bepaalde richting wordt verplaatst. Bij vele oefeningen in het voortbewegen geeft de been-beweging slechts een zoodanige verandering (verMeining of vergrooting) van het steunvlak, dat wel het zwaartepunt. *) Worden meestal in geopende flank- of flankcjrkel-rij(en) uitgevoerd. 95 doch niet het heele lichaam telkens in zekere richting wordt verplaatst. Dit is o. m. het geval bij 't voortbewegen met den aansluit-pas. Op „één" wordt één been in vóór- of schuin voorwaartsche richting geplaatst; het hchaams-gewicht wordt op het verplaatste been overgebracht, waardoor men een bewegen van het lichaam in die richting waarneemt; op „twee" wordt na heffing het achterste- naast of achter het voorste-been aangesloten. Bij dit deel van den pas is de lichaams-verplaatsing niet zoo duidelijk merkbaar; het zwaartepunt wordt evenwel toch iets meer in die richting gebracht. Heeft men nu op elk der tijds-deelen van het tempo een dusdanige steunvlaksverandering of zwaartepunts-verplaatsing, als boven bij de lste of 2e beweging is bedoeld, dan is de wijze van voortbewegen on-onderbroken. Dit is o. m. het geval bij gewoon-gaan, bij loopen of bij 't voortbewegen met den drie-pas. b. Onderbroken Is die wijze van voortbewegen, welke telkens wordt afgebroken door een vertoeven in standen, door de oefening verkregen. Dit is het geval, als er bij de oefeningen in het voortbewegen telkens één of meer tijds-deelen worden gebruikt, om het lichaam in een door de oefening verkregen stand en houding rustig in evenwicht te doen verblijven, waardoor men het voortbewegen afbreekt of dit gedurende één' of meer tellen (rust) doet ophouden, b.v. als men met den gewonen pas in marsch-tempo zóó laat voort-bewegen, dat na eiken pas een na-tel volgt, gedurende welken 't kind in den verkregen stand op één been blijft stilstaan. Bij dit voortbewegen zou men dus tellen „links — twee", „rechts — twee". De tweede tel is de na-tel, alzoo een tel na de beweging, waarop de leerling stilstaat. Zoo zou men ook twee na-tellen kunnen gebruiken; in dit geval telde men „links — twee — drie" „rechts — twee — drie". De tellen twee en drie zijn dan de na-tellen. Bij méérdeelige passen, zooals bij den drie-pas, kan men van na- én lusschen-tellen gebruik maken, om de oefening te onderbreken. Bij den drie-pas links zou men dan tellen: „links — 2, rechts — 2, links -- twee". De cijfers 2 stellen de tusschen-tellen voor, de tellen 96 tusschen de deelen eener oefening, het woord twee is de na-tel, de tel na de oefening. Een dergelijk voortbewegen met den drie-pas noemt men onderbroken. II. Naar den vorm van voortbewegen a. Gaan b. loopen c. huppen (hinken) d. springen a Gaan I. Natuurlijk-gaan II. Gymnastisch-gaan l. Gewoon-gaan 2. Kunstmang-gaan Kunstmat. passen Gaan is die wijze van voortbewegen, waarbij de nieuwe steun op (of hang aan) het andere gelijknamige lichaamsdeel reeds is verkregen, vóór-dat de vorige is opgeheven. Uit deze definitie blijkt, dat , gaan" een wijze van voortbewegen is, waarbij de lichaams-last afwisselend van het eene op het andere gelijknamige lichaamsdeel wordt overgebracht, zoodat er van „gaan op de plaats" geen sprake kan zijn, mede omdat dit in strijd is met het begrip, dat men (in het dagehjksch leven) van gaan heeft. Evenals rijden, zwemmen, vliegen, kruipen en glijden, zoo ook sluiten gaan en loopen in zich een voortbewegen of een piaatsveranderen. De uitdrukkingen „gaan en loopen op de plaats" zijn dus feitehjk verkeerd. De bewegingen, daarmee bedoeld, zouden moeten genoemd worden: afwisselend Lr en r.-been voorw. heffen in marsch-tel of opspringend afwisselend L- en r.-been heffen in loop-tel. Daar die omschrijving te lang is, wordt voor 't gemak, de benaming „pas (looppas) op de plaats" nu en dan gebruikt. Het zijn dus schijnpassen. (Onder marsch-of loop-tel is te verstaan een tel, een tijds-deel van het marsch- of loop-tempo). Het gaan wordt verdeeld in natuurlijk- en gymnastisch-gaan. 97 I. Natuurlijk-gaan is die wijze van gaan, welke den mensen van nature eigen is. Dit gaan is bij geen twee personen precies eender, leder heeft hierbij een hem eigen been-, rompen arm-beweging of -houding, waaraan hij reeds op betrekkelijk grooten afstand te kennen of te herkennen is. II. Gymnastisch-gaan is die wijze van gaan, welke (ter bevordering van den Uchamehjken welstand) naar bepaalde regels geschiedt. Deze regels zijn: een bepaalde vorm en snelheid van bewegen, een bepaalde houding van het lichaam en zijn deelen, en een bepaalde grootte der passen. Dit gaan wordt onderscheiden in: 1. Gewoon-gaan; 2. kunstmatig-gaan. 1. Gewoon-gaan is dat gymnastisch-gaan, hetwelk in voorwaartsche richting geschiedt en het meest met het natuurlijkgaan overeenkomt. Het lichaam helt een weinig voorover; de armen zwaaien („slingeren") in tegenovergestelde richting in sagittale (evenw. aan 't mediane vlak loopende) vlakken (de armen blijven beneden de horizontale richting); het hoofd wordt zooveel mogelijk stil, doch niet gedwongen stijf gehouden. De beweging der beenen heeft bij dit voorwaarts-gaan aldus plaats: door het strekken in het voetgewricht wordt het lichaam pp één' voet (been) opgelicht, het andere been wordt geheven en iets gebogen voorbij het eerste naar voren geslingerd. Is het voorbij dit been gekomen, dan wordt het krachtig in knie- en voet-gewricht voorwaarts gestrekt, met de punt van den voet een weinig buitenwaarts gedraaid en daarna met voet-zool en hiel op den grond gezet, om het inmiddels naar voren gebrachte boven-hchaam op te vangen; de zwaarte van het lichaam komt bijna geheel op dit been te rusten. (De meisjes moeten eerst den vóór-voet en onnüddelhjk daarna den hiel neerzetten). Op het oogenblik van neerzetten van den voorsten-voet wordt de hiel van oen acntersten-voex geheven, zoodat alleen nog de punt op den grond of op den vloer rust. Bij het maken van één' pas worden drie momenten ot deelen onderscheiden: lste moment: 't Opheffen van het lichaam op het eene been 98 met 't gelijktijdig oplichten van het te buigen andere been; 2de moment: het voorwaarts slingeren en strekken van dit gebogen been met het naar voren overhellen van den romp; 3de moment: het neerzetten van het geslingerde been met het opvangen van den lichaams-last en het oplichten van den hiel van het achterste been. De lengte der passen en de snelheid, waarmee ze elkaar opvolgen, worden afhankelijk gesteld van de Jichaams-lengte, dus van den leeftijd dei kinderen. Hoe kleiner de leerlingen, hoe korter de passen zijn en hoe sneller de opeenvolging is. Bij het klassikaal onderwijs worden de pas-lengte en de snelheid zoo geregeld, dat ze voor alle leerlingen eener zelfde klasse gelijk zijn. De pas-lengte voor leerlingen der L. S. varieert tusschen 50 en 70 cM., de snelheid tusschen 160 en 140 passen in de minuut. De snelheid wordt aanvankelijk door den onderwijzer bepaald, de paslengte wordt op aanwijzing van den onderwijzer door het voorste nummer der marcheerende rij geregeld. Het is raadzaam als voorste nummer, nr. 1 der rij, een leerling te kiezen met gevoel voor tempo, die de passen van gelijke, normale lengte weet te maken en tevens bij het marcheeren voor de overige leerlingen een voorbeeld kan zijn. Overigens plaatse men de leerlingen liefst volgens de grootte; de grooteren vooraan. Deze plaatsing heeft dit voor, dat de kinderen beter rechtop zullen marcheeren. 2. Kunstmatig-gaan is al dat gymnastisch-gaan, hetwelk van gewoon-gaan afwijkt (door toepassing van andere of van gewijzigde regels). De afwijking kan bestaan: a. In de richting van voortbewegen, met daarmee noodzakelijk gepaard gaande andere uitvoering van den pas; b. in de snelheid, waardoor de leerlingen tot een gewijzigde uitvoering genoodzaakt worden; c. door een gewijzigde uitvoering van één of meer der drie deelen (momenten) van den gewonen pas; 99 d. door inlassching of toevoeging van been-bewegingen aan het gaan. Voorbeelden van gaan, bedoeld onder a., zijn: schuin-voorw., zijw., achterw. en schuin-achterw. gaan. Omtrent het achterw. en schuin-achterw. gaan diene opgemerkt, dat het raadzaam is, dit slechts zelden en dan nog maar met enkele passen te laten doen. Dit onnatuurlijke gaan kan nooit flink en krachtig geschieden, waarom de onderwijzer verstandig zal doen (ook bij de figuur-oefeningen), er geen of zoo weinig mogelijk gebruik van te maken. Voorbeelden van b: versneld gaan; gaan met langzame en groote passen en het onderbroken gaan met na-tellen of tusschen-tellen. Voorbeelden van c: wippend- of huppend-gaan; het gaan met aansluiten (bijtrekken), knieheffend- of beenheffend-gaan, het gaan op de vóór-voeten en tal van andere. Voorbeelden van d: gaan met inlassching van been hoogkruisen (voorw. strekken gevolgd door voorw. plaatsen van den voet), gaan met inlassching van een hup ook in voorw. of andere richting. Die inlassching kan plaats hebben na 't lste, na 't 2de, na 't 3de of na meer dan één deel of moment van den pas. Dat arm-houdingen of arm-bewegingen vaak een gewijzigde, minder goede uitvoering van den pas tot gevolg hebben, is wel te erkennen, maar of die arm-houdingen en -bewegingen het gaan kunstmatig maken, is bezwaarlijk te onderschrijven. Kunstmatige passen. Bij het kunstmatig-gaan, loopen en springen komen meerdeelige passen voor, wier deelen een zóódanig samenhangend geheel vormen, dat ze met een bepaalden naam, een kunst-term, worden aangeduid. Kunsimatige passen zijn die meerdeelige passen, welke met een kunst-term worden aangeduid. Een kunst-term is een overeengekomen naam voor een oefening, welke naam de bewegingen zelf niet noemt. Evenmin als elke wijze van kunstmatig-gaan een „kunstmatige pas" is, evenmin zijn alle „kunstmatige passen" tot 100 kunstmatig-gaan te rekenen, want er zijn kunstmatige passen, die tot de vormen loopen of springen behooren. Voorbeelden van kunstm. passen, tot gaan behoorende, zijn: h Voortbewegen met den naast- of achter-aansluit-pas; 2. voortbewegen met den dubbel-pas vóórw. (2-deelig) of zijw. (3-deelig); 3. voortbewegen met den drie-pas; 4. voortbewegen met den kruispas-vóórw. of met den wiegelenden-kruispas {a/4 maat); 5. voortbewegen met den wiegel-pas (% maat); 6. voortbewegen met den wiegelenden-driepas, e. a. Volgens de definitie van gaan zijn de schotsche-pas en tal van variaties op de onder 1—6 genoemde passen, b.v. de aansluit- of de drie-pas, huppend, loopend of springend uit te voeren, toch slecht tot de wijzen van gaan te rekenen. b. Loopen. Loopen is die wijze van voortbewegen, waarbij de nieuwe steun op den anderen voet eerst wordt verkregen, na-dat de vorige is opgeheven, en waarbij de zwaartelijn voorbij het nieuwe steunvlak valt. Evenals het gaan, is het loopen te verdeelen in natuurlijken gymnastisch-loopen en dit laatste weer in gewoon- en kunstmatig-looven. Eveneens zijn er kunstmatige loop-passen, zooals ó. m. de aansluit-pas en de drie-pas, loopend uitgevoerd. Uit 't laatste deel der definitie van loopen is af te leiden, dat steeds meer dan één loop-pas moet gemaakt worden en dat de laatste beweging vóór het halt-houden geen loop-pas kan zijn, maar een sprong. Uit het eerste deel blijkt, dat er van „loopen op de plaats" geen sprake kan zijn. Bij het loopen met den gewonen loop-pas helt het lichaam sterk voorover. In vergelijking met gewoon-gaan zijn de passen grooter, het steunvlak wordt steeds geheel opgeheven; het eene been moet het lichaam vlugger, verder en hooger oplichten en verplaatsen; het opvangen van het lichaamsgewicht op het andere been is moeilijker, vooral, omdat dit op den vóór-voet moet geschieden; ergo, het loopen vermoeit 101 meer dan het gaan. Bij het uitvoeren van loop-oefeningen houde men hiermede rekening, alsmede met den duur van oefenen en met de temperatuur (lichaams-gebreken, ongesteldheid, wijze van ademhalen, enz.) Bij loopen slingeren de eenigszins gebogen armen op natuurlijke wijze, uitgezonderd bij sommige wijzen van kunstmatig-loopen; dit bevordert het ongedwongen en goed uitvoeren van den loop-pas. Bij den duur-loop zou het zwaaien der bijna gestrekte armen te veel vermoeien, daarom worden ze door de jongens half- door de meisjes iets minder gebogen. Het verdient verder aanbeveling de leerlingen er op te wijzen, als verkoudheid het niet onmogelijk maakt, door den neus adem te halen, vooral bij den duur-loop. De lucht komt dan beter gezuiverd en ook meer verwarmd in de longen. Op enkele wijzen van loopen, nl. op die, waarbij het lichaam niet of slechts zeer weinig voorover-helt en de zwaartelijn niet direct voorbij het nieuwe steunvlak valt, zooals bij loopen met knie-heffen, bij zijw. loopen of bij loopen met gestrekte beenen 't geval is, worde nog even de aandacht gevestigd. Deze wijzen van loopen komen niet geheel oveieen met de gegeven definitie. Dit voortbewegen is ook geen zuiver loopen meer, maar vertoont veel overeenkomst met springen. (Zie, wat hierna over springen gezegd wordt). Aangezien deze oefeningen eigenlijk meer het karakter van loopen dan van springen hebben, zouden ze springend-loopen kunnen genoemd worden. De loop-oefeningen hebben in den regel op de vóór-voeten plaats, de hiel blijft vrij van den grond. Het loopen geschiedt in verschillend tempo. De snelheid hangt af: a. Van den leeftijd der leerlingen; b. van de grootte der passen (tusschen 70 en 90 cM.); c. van den vorm van loopen; d. van den tijds-duur van loopen. In het gewone loop-tempo worden 180 loop-passen in de minuut gemaakt (*/3 seconde voor eiken gewonen loop-pas). Bij den duurloop, bij 't loopen met groote passen, en bij de meeste wijzen van kunstmatig-loopen is het tempo langzamer. NIJSTEN, De vrije en de geregl. gymn. v. d. lag. school. 5de druk. 8 102 Verschil tusschen loopen en gaan. 1. De steunvlakken zijn kleiner dan bij de meeste wijzen van gaan; 2. de tijd van ondersteuning is korter; 3. er komt tusschen twee op elkaar volgende steunvlakken een oogenblik, dat het lichaam (niet ondersteund) zweeft; 4. de zwaartelijn, bij 't verkrijgen van een nieuw steunvlak, valt meestal voorbij dit vlak; 5. het lichaam helt meer voorover; 6. de lichaams-verplaatsing en de spier-werking zijn grooter; 7. het is niet mogelijk slechts één' loop-pas te maken, zonder er onmiddelUjk een andere been-beweging, die een nieuw steunvlak geeft, op te laten volgen. c. Huppen. Huppen is een vlugge lichaams-verplaatsing, waarbij het lichaam vóór en na het oogenblik van zweven op dezelfde wijze wordt ondersteund (steunt of hangt). Bij deze beweging ondergaat het lichaam een zoodanige plaats-verandering in een verticale of andere richting, dat het telkens een oogenblik zweeft. Het lichaams-gewicht wordt hierbij nooit van den eenen voet op den anderen of op beide voeten overgebracht; evenmin is het omgekeerde het geval. Wij vestigen er de aandacht op, dat men neerkomt op denzelfden voet, als waarmee het ophuppen geschiedde; heeft dit laatste met beide voeten plaats, dan moet men ook op beide voeten in denzelfden stand neerkomen. (De steunvlakken vóór en na een hup zijn dus gelijkzijdig, altijd 1. of r., congruent). Heeft men bij huppen een lichaams-verplaatsing in zuiver verticale richting, dan spreekt men van huppeninstanden. Wordt het nieuwe steunvlak telkens op een andere plaats verkregen (üchaams-verplaatsing in een andere dan verticale richting), dan spreekt men van huppend-voortbewegen. Dit kan op één en denzelfden voet of op beide voeten geschieden. Wordt die beweging 1. en r. met elkaar afgewisseld, dan is de overgangs-beweging van den 1.- op den r.-voet een 103 sprong; zoo ook bij afwisselend huppen van één op beide voeten of omgekeerd. Een voorbeeld moge dit verduidelijken: 8 t. voorw. huppen, 4 X op den 1.- en 4 X op den r.-voet, afw. met 8 p. gew. gaan. Eigenlijk moest het bevel luiden: 4 X voorw. huppen o. d. l.-voet en na een sprong o. d. rechter-, 3 X voorw. huppen rechts, afw. met.... Voor het gemak van commandeeren wordt dit laatste niet in het bevel opgenomen en niet van dien sprong gesproken. Men zou kunnen vragen: Is het huppend-voorw.-gaan, dat toch telkens afw. 1. en r. gedaan wordt, dan wel huppen? Het antwoord kan bevestigend zijn, want de voet, waarmee men ophupt, komt toch eerst op den grond, vóór-dat de andere wordt neergezet; die oefening voldoet daarom aan de definitie van huppen. Het geschiedt. in een snel tempo; een bepaalde hoogte of afstand van lichaams-verplaatsing wordt hierbij nooit aangegeven; geschiedt dit wel, dan heet de beweging springen. Hinken is een bijzondere wijze van huppend-voortbewegen op een' voet. :■':■'>■'■ Ziehier punten van verschil met voorw.-huppen op één' voet: 1. Hinken heeft in een andere dan verticale richting plaats (anders heet die beweging nup of sprong); 2. de beweging moet vaker dan eens gedaan worden; 3. het been wordt in het knie-gewricht iets meer gebogen; 4. men komt meestal op voetzool en hiel neer; 5. het tempo der beweging is langzamer, en de afstand der verplaatsing is bij iedere beweging iets grooter. Wordt het hinken slechts eenmaal of over groote afstanden gedaan, dan spreekt men van „hink-sprong". d. Springen. Springen is die beweging, waarbij het lichaam, na korter of langer tijd van zweven, komt: «. tot een andere wijze van steunen (of hangen); &. over of tot een voorwerp, een zekere hoogte of een bepaalden afstand. Bij de oefeningen in standen leidt de sprong meestal 104 tot een andere ondersteuning, tot a ndere standen, b.v. spreid-, kruis- en sluit-sprong of sprong tot stel- of plaats-stand (dus niet hup tot of spreid-hup). Bij de oefeningen in het voortbewegen (en bij de gereedschaps-oefeningen) heeft men meer met het laatste deel der gegeven bepaling van springen te maken. De afstand, tot waar of waarover de verplaatsing moet geschieden, kan afgemeten (bepaald) zijn, of moet door den uitvoerder der beweging zelf gekozen of geregeld worden, 't T e m p o van springen kan zeer verschillend zijn; dit is afhankehjk van de grootte (hoogte) der lichaams-verplaatsing bij eiken sprong. Het varieert van langzaam marsch- tot- zeer versneld loop-tempo. (Dit laatste b.v. bij touwtje-springen). Bij oefeningen in het voortbewegen geschiedt het springen meestal van den één en voet op den anderen of op beide voeten. Bij het maken van groote voorw. sprongen (vèr-springen) valt de zwaartelijn op het oogenblik, dat een nieuw steunvlak wordt verkregen, voor dit vlak. Door de verdere beweging van 't boven-lichaam komt het zwaartepunt boven het vlak. Men lette er streng op, dat het neer-springen op de vóór-voeten en met doorbuigen in het knie-gewricht plaats heeft. (Dit doorbuigen is afhankehjk van afstand en hoogte van den sprong). Bij den drie-pas met sprong op één der drie deelen wordt bij het uitvoeren van dat deel van den pas het lichaamsgewicht direct van den eenen voet op den anderen overgebracht; bij den drie-pas met hup op dat deel wordt het lichaam (na het oogenblikje van zweven) eerst door denzelfden voet, waarmee het ophuppen geschiedde, opgevangen, om onmiddellijk daarop den anderen voet neer te zetten. Eenige punten van verschil tusschen loopen en springen: 1. Bij loopen geschiedt de lichaams-verplaatsing steeds van den éénen voet op den anderen; 2. de zwaartelijn valt voorbij (bij springen vóór of in) het nieuwe steunvlak; 3. de beweging dient bij loopen vaker dan eens te geschieden, bij springen is dit geen vereischte; 105 4. de opeenvolging der bewegingen is bij loopen meestal vlugger; 5. de afstoot, om het lichaam tot zweven te brengen of dit te verplaatsen, is bij loopen in den regel minder krachtig. Springend-loopen en loopend-springen. Beide oefeningen hebben overeenkomst met loopen en met springen. Men spreekt van springend-loop en, als het hoofd-karakter der oefening loopen is, maar toch overeenkomst vertoont met springen, zooals 't loopen met gestrekte beenen of met groote passen. Wat loopend-springen is, zal nu wel duidehjk zijn. (Loopend-springen over 't stilhangende touw; de eerste 2 deelen van den (driedeeligen) „Duitschen-driesprong"). Nog andere wijzen van voortbewegen: Bij het jongens-onderwijs worden, behalve van de wijzen van voortbewegen, genoemd onder a, b, c en d, nog andere gébruikt, zooals uitvallen en been-plaatsen; het standbeen wordt dan bij het andere been aangesloten, of de oefening wordt zonder aansluiten direct met dat stand-been herhaald. Opmerking. Als een leerling bij hop-, huppel- en springoefeningen pijn in de zij voelt, mag hij niet meer met die oefeningen doorgaan, maar moet onmiddellijk rust nemen. De onderwijzer wijze dus de leerlingen hierop. Instudeering en behandeling der vrije-oefeningen in het voortbewegen. Men gaat bij de instudeering dezer oefeningen anders te werk, dan bij de vrije-oefeningen in standen. Men doet de oefening binnen de baan van voortbewegen wel zichtbaar voor, maar niet spiegelbeeldig. Hierna wordt ze meestal in haar geheel nagedaan. Het laten uitvoeren in onderdeden is in ved gevallen niet doenlijk of wd te lastig (vertoeven in soms moeilijke standen en houdingen). De oefeningen in 't voortbewegen worden zóó door (voorbereidende) oefeningen ingeleid, dat alleen bij uitzondering voor sommige leerlingen een instudeering in onderdeden noodig is. Dit kan o. m. het geval wezen, als van andere scholen leerlingen worden opgenomen, die weinig of geen gymnastiek-onderwijs genoten hebben. 106 Oefeningen in het voortbewegen, gecombineerd met arm-, halter- of stok-oefeningen. Met sommige oefeningen in het voortbewegen zijn arm- of stok-oefeningen te combineeren. Een veelvuldig gebruik make men er evenwel niet van. Dienstig zijn alleen die arm- en stok-oefeningen, welke eigenaardig bij de oefening in het voortbewegen passen, dus het behoorlijk uitvoeren van de pas-beweging niet tegenwerken, en een goede, sierlijke lichaamshouding gedurende het voortbewegen kunnen bevorderen. De meisjes-oefeningen leenen zich, door het eigenaardig karakter dier oefeningen, beter tot een soortgelijke combinatie dan de wijzen van voortbewegen voor jongens. Met de eigenüjke loop- of huppel-oefeningen combineere men evenwel nooit arm-oef.; met kunstmatige passen, huppend of springend uit te voeren, alleen die, welke niet snel op elkaar volgen en dus de ademhaling niet te veel versnellen, noch belemmeren. In 't 4e, 5e en 6e leerj aar der j o n g e n s komen bij de eigenlijke marcheer-oefeningen slechts zeer zelden bedoelde combinaties voor. Bij de meisjes-oefeningen kieze men die armbewegingen, welke in de maat van den pas met t.t. worden gedaan en dan üefst oefeningen met arm- of wel stokwisselhou dingen. Blijkt het onmiddellijk uitvoeren eener bovenbedoelde combinatie voor sommige leerlingen te lastig, dan leere men die oefening aldus aan: U Eerst late men den kunstmatigen pas en daarna de armof de stok-oefening eenige malen na elkaar uitvoeren; 2. vervolgens late men den pas nog 1 of 2 X 1. en r. uitvoeren en onmiddeuijk (zonder onderbreking) volgen door de combinatie met de arm-oef ening: 3. na halt-houden bevele men „dezelfde oefening nog eens herhalen" — „marschl" Men kan ook een anderen weg inslaan, door eerst van eenige na-tellen later van één' na-tel gebruik te maken. 107 3. Gemengde Vrije-Oefeningen I. In bepaalde opstellingen II. In 't voortbewegen Gemengde vrije-oefeningen zijn die meerdeelige vrije-oefeningen. welke een verbinding (samenvoeging) zijn van oefeningen m standen aan oefeningen in het voortbewegen. Naargelang deze vrije-oefeningen meer overeenkomen met oefeningen in standen dan wel met oefeningen in 't voortbewegen, behooren ze tot de: I. gemengde oefeningen in bepaalde opstellingen; II. gemengde oefeningen in het voortbewegen. Bij die, onder I bedoeld, doen zich 3 gevallen voor: ten lste: De leerling verlaat bij 't uitvoeren der oefening naar eene zijde (b,v. naar 1.) zijn plaats, doch komt aan het eind (door de oefening) weer op zijn uitgangs-plaats terug, zooals bij deze oefening:, op 1. één pas 1. voorw. tot schrede-stand; „ 2. met aansluiten van 't r.-been de beenen diep-buigen; „ 3. de beenen strekken en weer terugkeeren tot schrede-stand 1. voorw.; „ 4. 't l.-been aansluiten tot uitgangs-stand. ten 2de: de leerling komt gedurende de uitvoering der oefening van zijn plaats en keert pas, nadat de oefening l. en r. is uitgevoerd, op de uitgangs-plaats terug; b.v.: op 1. 1. zijw. uitvallen; „2. 't r.-been bij 't 1. -aansluiten tot stand en tegelijk den romp voorw. brengen; „ 3. romp-heffen, ten 3de: de leerling keert pas, na een bepaald aantal malen de oefening naar denzelfden kant te hebben uitgevoerd, op zijn plaats in den uitgangs-stand terug. Dit is het geval, als de vorige oefening 4 maal naar 1. zóó wordt uitgevoerd, dat het aansluiten van 't r.-been telkens met 74 dr. r. vw. geschiedt. 108 De leerling beweegt zich dus, bij herhaalde uitvoering van deze gemengde oefeningen, voortdurend in dezelfde (bepaalde) banen. Bij de onder II genoemde, dus bij de gemengde oefeningen in het voortbewegen, keert de leerling bij elke volgende beweging niet in de banen van de vorige terug, zooals uit de volgende voorbeelden blijkt: Oef. }.. 1. Het l.-been gedurende 3 tellen 1. zijw. stellen en den romp 1. zijw. buigen; 2. romp-strekken en de driepas 1. voorw. Idem r., dus r.-been stellen en drie-pas r. Oef. 2. 1. Met sprong het l.-been vóór 't rechter kruisen, gevolgd door één' nahup (2 tellen); 2. schotsche-pas 1. voorw. (2 tellen). Hetzelfde r. Oefeningen, bestaande uit. een voortbewegend en uit een niet voortbewegend gedeelte, hebben dan het karakter van gemengde oefeningen, als het niet voortbewegend deel minstens twee tellen duurt. Even wich ts-oef en i ngen. Dit zijn oefeningen in het vlug aannemen of afwisselen van èn rustig verwijlen of bewegen in standen met klein steunvlak. Dat in die standen ook arm-, been- of (en) romp-oefeningen kunnen worden uitgevoerd, of dat de evenwichts-oefeningen ook voortbewegend met moeilijke of kleine steunvlakken kunnen gedaan worden, zij slechts even aangestipt. Keuze der leerstof voor een bepaald lesuur. Bij het kiezen der leerstof, in een les te behandelen, houde men rekening: a. Met de geoefendheid der leerlingen (leerjaar); b. met de sekse; c. met hetgeen in vorige lessen is behandeld; . d. met de grootte van de klasse en oefen-ruimte; e. met den toestand van den bodem of den vloer; 109 /. met de temperatuur; g. met de volgorde in de uitvoering der oefeningen; h. met de hygiënische waarde der oefeningen. a. Wie methodisch onderwijs geeft, houdt rekening met de gymnastische ontwikkeling en weet van het reeds geleerde partij te trekken; hij zal dit, hetzij door uitbreiding of door combinatie, voor volgende lessen en klassen weten geschikt te maken. b. Er wordt om later te noemen redenen onderscheid gemaakt tusschen de oefenings-stof voor jongens of voor meisjes, waaruit volgt, dat de sekse invloed heeft op de keuze der stof. c. Zijn in een vorige les als hoofd-nummer b.v. vrije-oefeningen in standen beoefend, dan kieze men de daarop-volgende les b.v. gereedschapsoefeningen of oefeningen in het voortbewegen; men brenge dus afwisseling in de soort van leerstof. d. Behoeft geen nadere toelichting. e. Is de bodem nat of de vloer vochtig, dan zijn oefeningen, waarbij vallen of uitglijden haast onvermijdelijk is, ongeschikt; men kieze dan geen loop-oefeningen of oefeningen, waarin uitvallen of spreidsprongen voorkomen. / Bij lage temperatuur neme men flinke, inspannende oefeningen, die de ademhaling en den bloedstroom versnellen, den leerling warm maken, nl. flinke loop- of marcheer-oefeningen. Wordt op een oefenterrein gegymnastiseerd, dan kieze men geen leerstof, waarbij de leerlingen geruimen tijd moeten stilstaan. Iemand, die bij vriezend weer, zelf goed in een dikke overjas gedoken, aan de bibberende kinderen op een oefen-plaats oefeningen in het richten en afstand-nemen geeft, moet toch wel afstand geteekend hebben van zijn gezond verstand of wel, hij moet een kinderbeul (in plaats van een kindervriend) zijn. Bij hooge temperatuur zijn de eerstgenoemde loop- en marcheeroefeningen ongeschikt, men neme dan bij voorkeur oefeningen in standen, of gemakkelijke marcheer-oefeningen, doch geen oefeningen, waarbij de bewegingen vlug op elkaar volgen. g. Men brenge zooveel doenlijk afwisseling in de werkzaamheid van den romp, van de beenen en de armen. Wij noemen den romp'het eerst omdat hij bij de meeste candidaten, in het practisch gedeelte van het examen wel te verstaan, pas het laatst of niet eens een beurt krijgt. Het is treurig te zien, hoe weinig afwisseling sommige candidaten in hun leerstof brengen, en meestal zijn het de romp-oefeningen, door hen zelf in het theoretisch gedeelte van het examen zoo hoog geroemd, die slechts te hooi en te gras worden gekozen. Hebben daarom in de eene 110 oefening de beenen het leeuwen-aandeel der werkzaamheid gehad, dan hoort een volgende oefening aan den. romp de flinkste beurt te geven, enz. h. Bij niet te hooge temperatuur kieze men flinke, inspannende oefeningen, die met minder vermoeiende worden afgewisseld. De minder belangrijke dienen, ter afwisseling, en ter combinatie met belangrijke oefeningen. II. DE GEREGLEMENTEERDE-GYMNASTIEK MET GEREEDSCHAPPEN A. Oef. met handgereedschappen B. Oef. m. (gebruikmaking van) handtoestellen C. Oef. m. (gebruikmaking van) werktuigen De gereglementeerde gymnastiek met gereedschappen is die gymnastiek, waarbij gereedschappen worden gebruikt. Gereedschappen zijn voorwerpen (leermiddelen), welke dienen tot het uitvoeren van gymn. oefeningen. De hand-gereedschappen en de hand-toestellen worden tijdens het oefenen in de handen gehouden, worden gehanteerd. H a n d-g e r e e d s c h a p p e n zijn gereedschappen, welke dienen om er (hoofdzakelijk arm-)oefeningen mee te doen. Hand-toestellen zijn gereedschappen, welke hoofdzakelijk dienen tot het uitvoeren van andere dan armoefeningen. Werktuigen of toestellen zijn gereedschappen, die Wj het oefenen wel dienst doen, doch niet gehanteerd worden. De werktuigen en ook de hand-toestellen dienen, om er oefeningen in, op, aan of over te doen. A. OEFENINGEN MET HAND-GEREEDSCHAPPEN I. Stok-oef. II. Staaf-oef. II. Halter-oef. (IV, V, VI Boog-, hoepel- en knots-oef. in de M. S. of in gymnastiek-vereenigingen). 111 Sommige gereedschappen doen dienst als hand-gereedschappen, en als hand-toestellen, zooals: de stokken, staven en halters. Ze behooren, afhankelijk van 't doel, tot die rubriek van leermiddelen, waartoe ze hoofdzakelijk, dus meestal moeten dienen en waarmede ze in de gymnastiek zijn ingevoerd. Enkele voorbeelden ter toelichting: In de M. S. worden de stokken of staven wel eens gebruikt, om het over-heffen van of het over-stappen met een been te beoefenen. Dit zijn oefeningen, die gedaan worden met een been en niet met den stok of de staaf, al wordt ook dit gereedschap gebruikt; evenmin geschieden bij het springen over een bok of over een lijntje de oefeningen met den bok of met het lijntje, al worden deze hierbij gebruikt. De stokken en staven doen in bovengenoemd geval dus dienst als hand-toestel; het zijn evenwel handgereedschappen, omdat ze hoofdzakelijk.' moeten dienen, om er oefeningen (met de armen) mee te doen. Op de halters en de staven worden in de M. S. wel eens ligsteun-oefeningen uitgevoerd. In zoo'n geval wordt dit'gereedschap als hand-toestel gebruikt. Om redenen, bij de staven genoemd, worden de halters toch tot de hand-gereedschappen gerekend. I. Stok-oefeningen \ste V er deeling 2de V er deeling a. Enkel- b. Samen- a. In 't heffen b. In 't op- c. In 't overvoudige gestelde (brengen) heffen heffen (brengen) (terug-heffen) lste Verdeeling. a. Enkelvoudig zijn die stok-oefeningen, waarbij de beweging (houding) der armen dezefde is, alsmede alle stokoefeningen met één arm. (Zie de foto's 37 en 38, blz. 112). o. Samengesteld zijn die stok-oefeningen, waarbij de bewegingen (houdingen) der armen verschillend zijn. (Zie o. m. de foto's 39 en 40, blz. 113). Opmerking,.Deze verdeeling is demeest practische bij de rangschikking der stok-oefeningen over de verschillende leerjaren; de 2de verdeeling is voor 't zuiver bepalen der oefeningen onmisbaar. 112 2de Verdeeling. a. Heffenis het bewegen van den stok zóó tegen de richting der zwaartekracht, dat hij vóór of achter 't lichaam bl ijjt. Brengen is bewegen niet tegen de richting der zwaartekracht. b. Op-heffen is die vorm van heffen, waarbij de stok van vóór of van achter 't lichaam boven 'thoofd komt. c. O v e r-h e f f e n is die vorm van heffen en brengen, waarbij de stok van vóór 't lichaam over 't hoofd wordt bewogen (tot achter 't hoofd of achter 't lichaam). Terug-heffen is de tegenovergestelde beweging van over-heffen (dus van achter 't lichaam over 't hoofd heen tot vóór 't lichaam). Opmerking. Andere vormen van bewegen met den stok, (slaan, stooten, werpen, pols-draaien en zwaaien) zijn voor de M.S. Heffen. Foto 37. F°to 38. Voorw. (horiz.) Voor de borst 113 L. voorw. op d. arm Voorw. gekr. armen 114 Foto 43. Voorw vertic., I. boven Foto 45. L. zijw. achter den rug Foto 44. L. hoog vertic. Foto 46. L. hoog vertic. achter d. rug 115 116 Ook van de stok-oefening 1. zijw. schuin-hoog wordt gebruik gemaakt. Achter de schouders Omlaag nijsten, De vrije en de geregl. gymn. v. d. lag. school. 5de druk. 9 117 118 Foto 57. Foto 58. L zijw. schuin laag Foto 59. Foto 60. L zijw. L. vóórw. L. zijw. schuin-hoog 119 Fottr61. Bij deze stok-houdingen komt nog over-heffen horizontaal achter het hoofd („in den nek"). Verdeeling der stokhoudingen. A. Naar de plaats ten opzichte v. h. lichaam in stok-houdingen: 1. Vóór —, 2. boven —, 3. achter —, 4. naast 't lichaam. B. Naar de richting in: 1. Horizontale—,2. verticale,— 3. schuine houdingen. L. vóórw. schuin-hoog C. Naar de gr epen in houdingen: 1. Met enkelvoudigen greep; 2. met samengestelden greep. De greep is enkelvoudig, als de manier van vasthouden voor beide handen ten opzichte der lichaams-vlakken dezelfde is, of wanneer hij met ééne hand geschiedt; zooals: Boven-greep, als de duim naar 't mediane vlak is gekeerd (zie foto 62, blz. 120); onder-greep, als de pink naar 't mediane vlak is gekeerd (M.S.); buiten-greep, als de hand-palm naar 't mediane vlak is gekeerd; (zie foto 35, blz. 86); gedraaide-greep, als de hand-palm van 't mediane vlak is afgekeerd; (zie foto 56, blz. 117). De greep is samengesteld, als de manier van vasthouden van de eene hand van die der andere verschilt, b.v.: ééne hand in boven-, de andere in onder-greep, of ééne hand in buiten-, de andere in gedraaiden-greep; (zie foto 41, blz. 113). (Bij de gegeven bepalingen der grepen is de arm evenwijdig aan het mediane vlak gedacht). D. Naar den afstand, waarop de handen den stok vasthouden: 1. Op lichaams-breedte = enkele breedte (zie foto 62, blz. 120); 120 2. op vergrooten afstand = op dubbele breedte of met spreid- of span-greep; (zie foto 56, blz. 117); 3. op verkleinden afstand = sluft-greep (zie foto 4=2, blz. 113). Uitgangshoudingen. De twee, meest voorkomende, uitgangs-houdingen bij de stokoefeningen zijn: 1. Voor-omlaag (horizontaal), zie foto 62. 2. Achter-omlaag, zie foto 63. Foto 62. Foto 63. Voor-omlaag Achter-omlaag De houding, bij 't voortbewegen voor jongens, is rechts geschouderd, foto 64, of horizontaal voor-omlaag; voor meisjes schuin vóór de borst en afwisselend 1. en r. boven, zie foto 65. Opmerkingen, a. De stok wordt zoo los mogelijk in de handen gehouden, want hij dient bij het uitvoeren van verschillende bewegingen gemakkelijk door de handen te kunnen 121 glijden (of de handen langs den stok). Het is tijdverspillen en in veel gevallen niet doenhjk, telkens voor iedere oefening den juisten afstand aan te geven, waarop de stok moet vastgehouden worden. Men wenne de leerlingen er aan, bij alle oefeningen zelf dien afstand te regelen, wat ze toch zeer zeker bij deze oefening moeten doen: 1. Stok heffen horizontaal vóór met gekruiste armen; 2. stok over-heffen 1. zijw. schuin-laag; 3. terug tot de houding, bij 1 omschreven; 4. terug tot de uitgangs-houding. Foto 64. Foto 65. Rechts geschouderd Schuin voor de borst Aldus te werk gaande, zullen de houdingen sierlijker en minder gedwongen zijn, dan wanneer de leerlingen den stok krampachtig tusschen de vingers geklemd houden. b. Het verdient aanbeveling, het midden en het linkereinde van den stok met een zwart of rood kringetje aan te geven, dit vergemakkelijkt het onderwijs en bevordert bij de symmetrische houdingen de juiste uitvoering van het verlangde. 122 Combinaties van stok- met vrije- of met figuuroefeningen A. Met vrije-oefeningen B. Met figuur-oefeningen a. Met oef. inj b. Met oef. in I a. In 't vormen ! b. In 't beschrijstanden i het voortbew. | van groepen i ven v. figuren mT's! Met stok-oefeningen wordt niets anders bedoeld dan oefeningen met den stok. Moeten er vrije- (romp- of been-) oefeningen mee gecombineerd worden, dan dient dit (in de examen-opgaven) afzonderlijk te worden vermeld. Met stok-oefeningen zijn dus te combineeren vrije-oefeningen in standen, de stok-oefeningen blijven evenwel hoofdzaak. Met oefeningen in het voortbewegen voor meisjes zijn stokoefeningen te combineeren, maar nu blijven de oefeningen in het voortbewegen hoofdzaak. Bij deze laatste combinaties neme men liefst andere stok-oefeningen, dan bij de eerste, bij voorkeur stok-wisselhoudingen. Al het overige is voor 't meerendeel te gekunsteld en doet meer na- dan voordeel aan de wijzen van voortbewegen. II. Staaf-oefeningen. De leerstof en de verdeeling der staaf-oefeningen zijn dezelfde, als die der stok-oefeningen. Wij kunnen het gebruik van de ijzeren staaf als handgereedschap niet warm aanbevelen en zeker niet voor die scholen, waar het volledig gynmastiek-onderwijs wordt gegeven. De vlugheid •en handigheid van gymnastiseeren, door de stok-oefeningen aangekweekt, gaat bij gebruik van de ijzeren (zwaardere) staaf weer voor een voornaam deel teloor. III. Halter-oefeningen A. Oef. in 't heffen en \ B. Oef. in 't zwaaien, • C. Afwissel, en brengen, z.g.krachts-oef.i z.g. vlugheids-oef. combinaties 123 (Haltertoefeningen hooren meer thuis in de M. S.; ze kunnen ook reeds in 't 5de en 6de schooljaar der L. S. behandeld worden. We achten het evenwel niet noodzakehjk dit handgereedschap uitsluitend voor de L. S. aan te schaffen. Door meisjes, vooral van de M. S., kunnen met houten halters zeer mooie en nuttige oefeningen gedaan worden). A. Oefeningen in het heffen en brengen. Deze oefeningen komen overeen met de arm-oefeningen (vrije-oefeningen). Door de snelheid van bewegen grooter te nemen en door langer te laten vertoeven in houdingen (met langen last-arm) worden de oefeningen moeilijker. B. Oefeningen in het zwaaien. Deze worden meestal als oefeningen op duur behandeld, d. w. z. de halters worden herhaalde malen van de eene houding door omlaag in een andere heen- en terug-gezwaaid. Ook wisselt men oef. onder A en B rhythmisch met elkaar af. C. Afwisselingen en combinaties met andere oefeningen. Van de afwisselingen met romp- of been-oefeningen wordt minder gebruik gemaakt dan van de combinaties. 'Deze laatste bestaan in oefeningen, onder A, met gehjktijdige uitvoering van been of romp-oefeningen (in standen). B. OEFENINGEN MET HAND-TOESTELLEN I. Het korte spring-; II. Het gewone en j III. De polsstok touw (springriem j lange spring-touwi (M. S.) I. Verdeeling der oefeningen in 't korte springtouw A. Naar de wijze v. draaien B. Naar de wijze v. springen 124 A. Naar de wijze van draaien heeft men: a. oefeningen met voorwaarts of met achterwaarts draaien; b. „ „ draaien in verschillende arm-houdingen; c. ,, in het draaien voor of ter zijde van 't lichaam. Opmerking. Werd dit gereedschap in de gymnastiek gebruikt, om er 'oefeningen in 't draaien mee te geven, dan behoorde het stellig thuis bij de hand-gereedschappen; de hoofdbedoeling, waarmee het spring-touw onder de leermiddelen is opgenomen, is evenwel het springen. Dat gewijzigde manieren van draaien worden toegepast, om daardoor tevens het springen moeilijker te maken, behoeft slechts vermelding. Het korte springtouw is dus met recht een hand-toestel te noemen. a. Oefeningen, met voorwaarts of met achterwaarts draaien. Het draaien geschiedt hoof dzakelijk . ö , , 1 Foto 66. aoor Dewegmg aer nanaen, cue nagenoeg ter hoogte van en ter zijde van de schouders worden gehouden. Bij deze gebogen armen-houding bevinden de bovenarmen zich wel naast de borst, maar ze zijn er niet tegen aan gedrukt, zie foto 66. Bij het vóórwaarts draaien beweegt het touw van vóór naar achter onder de voeten door; bij het achterwaarts draaien in omgekeerde richting. Het draaien kan geschieden in vlug en ook m langzaam tempo. „ ., .„ .. . . „ , , ., . . , , Houding bil't draaien Onderscheiden meisjes maken de fout, dat ze met den heelen arm draaien, waardoor de armen te ver naar beneden rollen en het touw op den grond (vloer) wordt geslagen. Het touw springt hierdoor hoog op, zelfs tot tegen de schenen. Het spreekt vanzelf, dat op die wijze (bij sierlijk en niet te hoog springen) de sprong moet mislukken. Zulk een draaien zweept veel stof op en verdient afkeuring. De beste wijze van draaien is die, waarbij het touw dicht bij den vloer komt, zonder dezen te raken. 125 b. Oefeningen, met draaien in verschillende armen-houdingen. De meest gebruikelijke wijze van draaien is reeds aangegeven; ter afwisseling zou men ook enkele sprongen kunnen laten maken met zijwaarts gestrekte (gespreide) armen of deze successievelijk (b.v. met 4 x draaien) zijwaarts strekken en op gelijke wijze weer terugbrengen tot de gewone houding. Het meermalen na eikaar draaien met voor de borst gekruiste armen kan geen aanbeveling verdienen. c. Oefeningen in het draaien voor of ter zijde van het lichaam. Een veelvuldige toepassing wordt niet aanbevolen; dit gereedschap dient als spring-touw en niet als dra ai-touw gebruikt te worden. 6. Naar de wijze van springen zijn de oefeningen te onderscheiden in: a. Sprongen in standen; b. springend^voortbewegen. a. Sprongen in standen 1. Met na-hup (wip) 2. Zonder na-hup 3. Met na-sprong Deze sprongen kunnen gedaan worden in verschillende standen, reeds bij de vrije-oefeningen besfiroken. De gemakkelijkste wijze van springen is mèt na-hup, d. w. z. na eiken sprong wordt nog even opgehupt (zonderdat het touw hierbij onder de voeten doordraait). Sprongen met een nasprong verschillen van de vorige hierin, dat na den sprong in plaats van een hup, een vluchtige sprong tot een anderen stand volgt, waarbij het touw niet onder de voeten doordraait. De leerling moet b.v. den spreid- en sluit-sprong zóó met elkaar afwisselen, dat bij eiken spreid-sprong het touw wel, bij eiken sluit-sprong niet onder de voeten doordraait. Van sprongen met geleidelijk draaien van 't lichaam om de lengte-as (b.v. voor eiken 1fi draai vier sprongen) wordt niet veel gebruik gemaakt; deze oefeningen zijn gemakkelijker met het springriet; men late ze daarom met dit gereedschap uitvoeren. b. Oefeningen in het springend-voortbewegen I. Naar de richting II. Naar de wijze v. voortbew. 126 L Naar de richting kan het voortbewegen zijn: vóórw. — zijw. _ achterw. en in schuine richting. Met gebruik van het springrtó waren, doordat V* of 1/ï draai in één' sprong te maken zijn, eenvoudige figuren te beschrijven. II. Naar de wijze van voortbewegen. Het voortbewegen kan zuiver springend zijn, bij elke beenbeweging éénmaal draaien, of springend met loopend afgewisseld. Sommige gevarieerde kunstm. passen kunnen geheel springend of deels springend en deels loopend gemaakt worden, 't Voortbewegen met springen op beide voeten in sluit- of andere standen vindt na het 4e schooljaar nog slechts toepassing bij afwisselingen met andere wijzen van voortbewegen. Wijzen van behandeling. Het onderwijs kan niet zwtver-klassikaal gegeven worden, (te veel touwtjes, te vermoeiend, opstelling, contróle). Achtereenvolgens wordt besproken: a. Het aantal touwtjes, dat noodig Is; b. de opstelling der leerlingen; c. de wijze, waarop de leerstof wordt behandeld. a. Het aantal Fig' 1 ' ' tnuwties is afhan¬ kehjk van het aantal leerlingen ; voor elk drietal, hoogstens voor elk viertal, meisjes dient er één springtouw voorhanden te zijn. b. De opstelling bij sprongen in standen geschiedt in geopende frontrijen, zie fig. 15. De meisjes staan aanvankehjk in een geopende en tot 3 gedeelde frontlij. De nrs. 1 halen op bevel een touwtje en gaan volgens bovenstaande figuur op ± 6 passen afstand vóór de rij staan; bij 't springen met vóórw. draaien met het gezicht, met achterw. draaien met den rug naar de andere meisjes toe. (Deze laatsten hebben dan geen last 127 4. Fig. 16. A van 't draaien nl. van steentjes of stof). De nrs. 2 gaan op voldoenden afstand naast de nrs. 1 staan. Met het oog op 't voordoen en overzien van de klasse staat de onderwijzer meestal op de plaats, in de figuur met O aangegeven, c. De wijze, waarop de leerstof wordt behandeld. 1. Wanneer noodig, doet de onderwijzer de oefening met of zonder touw (in 't laatste geval met schijn-draai) voor ; 2. is het een nieuwe en lastige oefening, dan doen de leerlingen ze met schijn-draai na. (Dit gebeurt door alle leerlingen tegelijk, dan behoeft het niet telkens herhaald te worden); 3. een nieuwe, lastige oefening wordt nu met draaien van het touw eerst in ééne en daarna in beide handen vrij beproefd; ten slotte wordt de oefening in maat en tempo gedaan. De uitvoering in maat en tempo is zeer moeilijk. Men gaat daartoe slechts dan over, als men er zeker van is dat het meerendeel der leerlingen de oefening naar behooren „vrij" kan uitvoeren. (Er zij opgemerkt, dat dit alles niet achter elkaar geschiedt, zonderdat andere nrs. weer een beurt hebben gekregen. Met het opnemen, achter-den-rug-brengen en weer neerleggen van het touw op bevel verspüle men geen tijd. Nadat b.v. de nrs. 1 de oefening C hebben gedaan, wordt het touwtje aan de nrs. 2 gegeven; de nrs. 1 marcheeren naar haar plaats in de rij terug, en de nrs. 3 gaan tegelijkertijd naast de nrs. 2 staan. De nrs. 2 brengen het touwtje achter den rug en staan klaar, om op een teeken met de oefening te beginnen. Het na iedere oefening neerleggen van 't touw dient ook nog om andere redenen vermeden te worden). B D 128 Bij de oefeningen in het springend-voortbewegen gaat men aldus te werk (men kieze b.v. de in fig. 16 aangegeven opstelling): De klasse is in vier groepen verdeeld, langs elke der vier zijden van 't lokaal of van de gekozen (niet al te groote) oefenruimte een groep. Voor elk drietal is een touwtje. Voortbewegen in de richting der pijltjes. (Omgangs-baan met afgeronde hoeken). Is de oefening niet vermoeiend, dan voortbewegen tot de uitgangs-plaats, anders de helft of % van de omgangs-baan. In dit laatste geval kunnen de meisjes in die andere groep plaats nemen of door-marcheeren met den gewonen pas tot op haar plaats of wel 1fi der omgangs-baan marcheeren en het volgend 1fi deel weer springen. Elk volgend meisje neemt het touwtje van het voorgaande over. II. Verdeeling der oefeningen in 't gewone springtouw a. In standen b. Voortbewegen 1. Eén v. beiden springt 1. om beurten springen 2. beiden springen 2. gelijktijdig Bij de oefeningen, onder a en b, wordt het touw door beide meisjes met de van elkaar afgekeerde hand gedraaid. Het gewone (lange) spring-touw als werktuig. Aangezien de quantiteit van arbeid, die door een, ook niet al te groote, klasse van meisjes met het lange spring-touw wordt verricht, niet voldoende kan zijn, is het beter (in plaats van één lang) meer gewone springtouwen te gebruiken ter beoefening van dezelfde leerstof. Voor elk viertal meisjes worde één gewoon spring-touw genomen. Men stelt de leerlingen volgens fig. 17 of fig. 18 op. (De halve cirkels stellen de touwtjes voor). De eenvoudigste wijze, om tot deze orjstelling te komen, is deze: de meisjes vormen een (tot 4) gedeelden flank-cirkel; elk deel der rij maakt als rij op zich zelf omgang binnenwaarts, 129 Waardoor een ster van 4 of 6 stralen wordt gevormd. Zou het aantal stralen meer worden dan 6, dan stelle men de meisjes uit 2 cirkels op gelijke wijze op. Is de ster gevormd, dan wordt „V4 dr. r. of 1." bevolen, waardoor de opstelling, door fig. 17 of 18 aangeduid, is verkregen. Dat deze opstelling ook zeer geschikt bij oefeningen in het voortbewegen kan gebruikt worden, blijkt uit de richting der pijltjes. Men zij er op bedacht, de meisjes zdó te laten wisselen, dat de binnenste en buitenste nrs. om beurten eikaars plaats innemen. Hoe de meisjes in deze opstellingen aan de beurt Fig. 18. komen, zal wel geen toelichting behoeven. Omdat bij de practijk gesproken wordt van In-loopen en in-springen wordt hier het verschil aangegeven. Kan de leerling in het draaiende touw komen, door dit na te loopen zonder er over te springen, dan heet die oefening inloopen. Dit kan gebeuren, als het touw ten opzichte van het meisje draait „met bocht", d. w. z., als het touw voor het meisje van boven naar beneden, van 't hoofd naar de voeten toe draait. Draait het touw met „tegenbockt", dan moet het meisje 130 eerst over het touw springen, om er in te kómen; in dit geval spreekt men van in springen. Wat nu onder uit-loopen Leermiddelen. Foto 67. Jri Stok; 2. Staaf; 4. halter; 5. bOOQ (rietje); 6. kSOfS. (Hand-gereedschappen). 7. 't Korte springtouw. (Hand-toestel). a. Bal met lucht gevuld; b. slinger-bal; c. kubus met witte en zwarte vlakken; d. lang trektouw; 3. kleine ballen. (Spel-benoodigdheden). en uit-springen verstaan wordt, zal wel duidelijk zijn. Is de klasse klein, dan is het ± 5 Meter lange springtouw als werktuig op drie verschalende wijzen te gebruiken: 131 a. Stilhangend voor ('teen-ledig) hoog-springen; b. slingerend voor springen over het touw; c. ronddraaiend voor springen „in" het touw. De neersprong moet bij hoogspringen steeds op beide voorvoeten met half-buigen der beenen en met (tegen elkaar) aangesloten hielen geschieden. Het touw wordt zoo vastgehouden, dat het bij aanraking zoo noodig onmiddellijk kan worden losgelaten (niet om de hand wikkelen). Beschrijving der gereedschappen. Achtereenvolgens wordt besproken: a. 't Doel van het gereedschap; b. de vorm van het gereedschap; c de afmetingen en de zwaarte er van; d. de stoï, waarvan het vervaardigd is; e. de kleur; f. voor welke leerlingen het geschikt is. a. Doel. Van gereedschappen wordt gebruik gemaakt om: \. 't Aantal bewegings-vormen te vermeerderen en dus de leerstof uit te breiden; 2. de spier-inspanning te verhoogen of om sommige oef. juister, meer bepaald te doen uitvoeren; 3. de aantrekkelijkheid van 't onderwijs te verhoogen; 4. den graad van inspanning en de juistheid van bewegen der lichaams-deelen beter te kunnen nagaan b. Vorm. I. Het gereedschap moet practisch, gemakkelijk te hanteeren zijn; 132 2. niet gevaarlijk (geen scherpe, uitstekende deelen, waardoor ongevallen kunnen ontstaan); 3. ooglijk, regelmatig van vorm en lijnen (niet plomp, onsierlijk) en met zorg afgewerkt zijn. c. Afmetingen en zwaarte. Het gereedschap worde van zoodanige afmeting en zwaarte genomen, dat de beste resultaten er mee te verkrijgen zijn, dus: 1. Evenredig aan de.lengte en de krachten der leerlingen; 2. zóó, dat erweinig ofge en gevaar voor hinderen bestaat (geen oefen-stokken van 1.20 M.). d. Stof. De stof moet duurzaam zijn; het gereedschap mag niet vervormen: het moet zijn goede eigenschappen zoo lang mogelijk blijven behouden; de stof moet een zekere vastheid of elasticiteit bezitten. Het gereedschap mag tijdens het oefenen niet stuk-gaan of breken, of wel bij uitreiken en opbergen niet licht beschadigd kunnen worden. (Vrij van splinters of scherpe deelen, die door veelvuldig gebruik zouden kunnen ontstaan). e. Kleur. Geen scherpe, „schreeuwende", noch te „teere" kleuren (helder wit is ongeschikt, het toont de geringste vlakjes); vooral ook geen verschillende kleuren (te bont). (Het midden en één der einden van den stok dienen met een zwart of rood ringetje aangegeven te zijn). /. Geschikt voor De aard van het gereedschap en van de oefeningen, welke er mee worden gedaan, bepalen den leeftijd, waarop, en de sekse, waarvoor het als gereedschap (niet als spelmiddel) kan dienen. 133 Met verwijzing naar hetgeen hiervoor onder a—/ gezegd is, worden nu de gereedschappen nader besproken. Stokken, a. 1, 2, 3, 4 (zie a 't doel, waarmee 't gebruikt wordt); b. rond; c. lang 1 Meter, dik 2—2x/2 c.M.; d. esschen-, beuken- of eikenhout (is vrij van splinters en niet te licht); e. geoliede-houtkleur (zwart randje, 1 c.M. breed); /. voor jongens en meisjes boven den leeftijd van 9 jaar. Staven. a.'2, 3, 4; b. zie stok; c. 9 d.M. lang, 1V2 c.M. dik; 1—lVj K.G.; d. ijzer (glad); e. zwart verlakt; /. voor jongens boven 12 jaar. Halters, a. (1), 2, 3, 4; b. ballen rond of zeskantig afgeplat; handvat recht of gebogen en rond; c. afhankelijk van de stof; de houten ballen niet dikker dan s/4 d.M., lengte handvat ± l1/* d.M., zwaarte 1/i tot 3/i K.G.; d. ijzer voor jongens, hout voor meisjes; e. als staven of stokken; /. boven den leeftijd van 11 jaar, voor jongens en meisjes. Knotsen, a. 1, 2, 3, 4; b. van een flesch met langen en dunnen hals; c. voor jongens Va K.G., voor meisjes 1/t K.G.; d. beuken-hout; e. houtkleur (gevernist); /. voor leerlingen boven 16 jaar. Het korte springtouw, a. 1, 2, 3, 4; b. gewoon touw, al of niet met klosjes; c. als de leerling er in sluit-stand op staat en de einden vasthoudt, dan moeten de handen ter hoogte van de schouders komen; het gewone touw is 3 M., het lange 5 M. lang; x/2—*/4 c.M. dik; d. hennep; e....; /. meisjes boven 8 jaar. C. OEFENINGEN MET WERKTUIGEN. De werktuigen komen alleen voor bij 't volledig gymnastiekonderwijs, ze worden in deze Handleiding niet besproken. De methode van 't gymnastiek-onderwijs L iT ïïï. \V. Leergang \,\ Leervorm Leertoon Leermiddelen Anal.—Synthetisch Mededeelende Gereedsch. Spelbenood. a. 't Beeld b. 't Woord (Voordoen) (Bevel) nzjsten, De vrije en de geregl. gymn. v. d. lag. school. 5de druk. 10 134 Opmerking. Onder verwijzing naar de handleidingen over paedagogiek, waarin breedvoerig over de beteekenis van methode, over haar eigenschappen en indeeling wordt gesproken, kan hier volstaan worden met vennelding van datgene, wat meer speciaal betrekking heeft op het gymnastiekonderwijs. Deze oorspronkelijke, Nederlandsche methode heeft het voordeel, dat ze consequent op het voUedig-gymnastiekonderwijs (ook mèt werktuigen) kan toegepast worden. De vier hoofddeelen der methode worden nu achtereenvolgens behandeld. I. Leergang. De leergang is de aanwijzing en de ordelijke opeenvolging van de deelen der leerstof met betrekking tot de geestelijke en de Hchamelijke vaardigheid. Hij is I. concentrisch, II. synthetisch, III. analytisch. De gang van het heele onderwijs is concentrisch-synthetisch. Men behandelt eerst de elementaire, eenvoudige of gemakkelijke deelen, en komt door toevoeging van iets anders aan het bekende tot het meer ingewikkelde. Eerst komen dus de éendeelige, dan de meerdeelige, enkelvoudige oefeningen aan de beurt en successievelijk worden er meer-ledige en meer-deelige van gemaakt. De leergang is analytisch, als men eerst het geheel neemt en dit daarna ontleedt, om de afzonderlijke deelen te behandelen. Bij het instudeeren van meerdeelige oefeningen gaat men meestal analytisch-synthetisch te werk, d. w. z. men geeft eerst een beeld van de heele oefening, men komt daarna tot haar deelen, om ten slotte die deelen weer tot de heele oefening te vereenigen. De onderwijzer doet b.v. een vierdeelige oefening in haar geheel voor; nu laat hij deel voor deel door de leerlingen op bevel en teeken nadoen (deze gang is analytisch, want de vierdeelige oefening als geheel wordt in vier deelen ontleed); daarna verbindt hij die vier deelen weer tot ééne oefening en laat ze door de leerlingen uitvoeren; dit laatste is synthetisch (van de deelen tot het geheel). Men gaat dus uit van het geheel, 135 komt tot de deelen, en van deze weer tot het geheel. Evenzoo is de gang bij 't beschrijven van het vierkant en bij het behandelen van een oefening, die (b.v. bij een examen) te moeilijk blijkt; is deze oefening een meerdeelige pas, gecombineerd met een armen-oefening, dan laat men eerst (zonder de armbeweging) de been-oefening alleen uitvoeren; gaat die pas nog niet naar wensch, dan worden de deelen van dien pas beoefend; tot hiertoe is de gang analytisch. Nu worden die deelen weer tot den oorspronkelijken pas verbonden en daarna met de arm-oefening gecombineerd. Deze gang, dit komen van de deelen tot de oorspronkelijke oefening, is synthetisch. II. Leervorm. De leervorm is de vorm, waarin het onderwijs wordt gegeven. De vorm bij 't gymnastiek-onderwijs is in den regel die der mededeeling. Opdat de leerling zich zoo vlug mogelijk een beeld van een oefening kan vormen, wordt ze voorgedaan. Om niet genoodzaakt te zijn, alle oefeningen telkens voor te doen, en om de belangstelling voor het onderwijs bij de leerlingen op te wekken en levendig te houden, maakt men hen tijdens het voordoen bekend met de technische benaming der oefening, m. a. w. tijdens 't voordoen wordt de oefening tevens op gelijke wijze genoemd, als dat ze daarna aan de leerlingen wordt bevolen. Zooals het schema aangeeft, bestaat de mededeeling: a. In 't voordoen (in 't geven van het beeld), b. in noemen of aanduiden der oefening (in 't geven van 't bevel). a. 't Voordoen. Aan 't voordoen worden zekere eischen gesteld, 't moet nl.: 1. Zichtbaar zijn voor alle leerlingen; 2. zóó zijn, dat het, mede wat de snelheid van opeenvolging betreft, door alle leerlingen kan gevolgd worden; 3. juist, correct en met de noodige flinkheid geschieden; het voorbeeld moet vooral „trekken"; 4. zóó geschieden, dat het beeld der oefening gemakkelijk kan opgenomen en weergegeven worden, waar gewenscht 136 „spiegelbeeldig", d. w. z. wil men, dat de oefening links uitgevoerd wordt, dan doet men ze zelf naar rechts voor; dit stelt den leerling gemakkelijk in staat tot het vlug opnemen en weergeven van het beeld der oefening. Niet spiegelbeeldig worden voorgedaan: a. De figuur-oefeningen; b. de oefeningen in het voortbewegen; c. de oefeningen in het springtouw; d. van de oefeningen in standen: f. de oefeningen in schuine (vóór- of achterw.) richting; 2. die, waarin Va draai voorkomt; 3. alle oefeningen in eencirkel-opstelling en in de omgangs-baan. Opmerkingen. 1. Sommige oefeningen onder a en die onder d, 1 en 2, worden met den rug naar de klasse toe voorgedaan; 2. het voordoen van die oef., welke door haar samenvoeging tot meer-ledige en meerdeelige voor de leerlingen moeilijkheden kunnen opleveren, blijft een eisch voor alle klassen; 3. bij oefeningen in het vormen en beschrijven van figuren en bij verschillende wijzen van voortbewegen kan het voordoen worden nagelaten, zoodra men van het kennen en kunnen uitvoeren dier oefeningen zeker is. b. 't Noemen der oefening of het Bevel. Onder bevel of commando is te verstaan de korte omschrijving of aanduiding van datgene, wat men wenscht uitgevoerd of geëindigd te zien.1) Dit bevel, de opgave dus, is niet in twee, nog minder in drie deelen te splitsen. Wenscht men, dat met een beweging of oefening door allen gelijk wordt aangevangen, dan maakt men gebruik van zichtof hoorbare teekens. Zulke teekens noemt men aan vangsteekens. Moeten de deelen eener oefening precies gelijk door allen uitgevoerd en geëindigd worden, dan maakt men gebruik van uitvoerings-teekens. ') Om redenen van onderscheiden aard meenen wij het gebruiken van z.g. militaire bevelen bij 't gymnastiek-onderwijs ten sterkste te moeten ontraden. 137 Als aanvangs-teekens worden gebruikt de woorden „marsch" zoo er meer dan ééne beweging (in meer dan één' tel) moet gedaan worden, en „een", „twee" of een ander telwoord, als er een oefening op volgt, die in één* tel is afgeloopen. *) Als uitvoerings-teekens doen dienst: a. Telwoorden; b. de gebiedende wijs dier werkwoorden, welke den bewegings-vorm noemen, hoofdzakelijk om de leerlingen bij meerdeelige oefeningen te helpen, als: buig, 2, 3, 4 — strek, 2, 3, 4; c. één-lettergrepige woorden, die de bewegingsrichting aangeven, om dezelfde reden, als bij b genoemd; b.v. vóór, 2, 3, 4 — hoog, 2, 3, 4. De aanvangs- en uitvoerings-teekens, alsmede het bevel „halt" worden met kracht en zoo kort mogelijk uitgesproken bij die oefeningen, welke snel en krachtig dienen uitgevoerd (geëindigd) te worden. Bij oef., die geleidelijk, niet rukkend worden gedaan, die dus steeds in een langzaam (slepend) tempo geschieden, zooals: romp-, staaf-, halter- en knotsoefeningen, en wiegelende passen, worden die teekens en 't bevel „halt" meer gerekt gegeven. [Aan de woorden „marsch" en „een" hechte men totaal geen begrip, ze zeggen niets, doch geven alleen het tijdstip, het moment van beginnen of uitvoeren aan). Teekens, volgende op 't bevel Aanvangs-teekens Uitvoerings-teekens Zichtbaar Hoorbaar^ Zichtbaar Hoorbaar (beweg. vanj Woorfien Geluiden idem, als bij een „maat-1 ()marsch" (klappen, aanvangs-teekens vlaggetje" j ^ „één") tikken met of arm) een stok) Om den tij d, die tusschen twee op elkaar volgende bewegingen moet verloopen, te meten, maakt men gebruik van tusschen-t ellen. 1) Het kan geen aanbeveling hebben voor deze teekens de gebiedende wijs van werkwoorden te gebruiken. 138 Tusschen-tellen zijn tellen, gelegen tusschen twee op elkaar volgende deelen eener zelfde oefening. Deze tellen geven dus de tijds-deelen aan (zie tempo en maat, blz. 144) gelegen tusschen twee op elkaar volgende uitvoerings-teekens. Na-tellen zijn tellen, die men gebruikt na het eindigen eener oefening. Men gebruike nooit meer tusschen- of na-tellen dan hoognoodig zijn; het aantal houdt verband met de geestelijke en hchamelijke mogelijkheid en moeilijkheid der oefeningen, het is mede afhankehjk van het tempo en 't doel der oefening. De tusschen-tellen worden zacht, zonder klem aangegeven, hierop maakt de laatste een uitzondering, deze wordt integendeel met kracht, enx steeds kort, uitgesproken. Hieruit blijkt, dat er aan dezen tusschen-tel tevens nog een andere bedoeling moet toegekend worden; hij is nl. weer het aanvangsteeken voor de volgende beweging en vervangt dus het woordje „marsch". (Dat dit het.geval is, dat de leerlingen dus op dit teeken met de volgende beweging aanvangen, heeft ieder wel eens gemerkt, die het bevel „halt" te laat gaf). Ter verduidehjking van genoemde teekens diene dit voorbeeld: „éénmaal den romp voorover-brengen en daarna heffen met 3 t. t." (dit is het bevel). „MarschV — „één", 2, 3, „vier"; „twee", 2, 3, 4. „Marsch" is 't aanvangs-teeken voor de lste beweging, nlT voor 't romp-brengen; „vier" is 't aanvangs-teeken voor de 2de beweging; nl. voor 't romp-heffen; „één" is het uitvoerings-teeken voor de lste beweging; „twee" is hetzelfde teeken voor de 2de beweging. De eerste cijfers 2 en 3 zijn detusschen-tellen; de tweede cijfers 2, 3 en 4 zijn de na-tellen. Bij het uitvoeren van bovengenoemde oefening zou men ook kunnen tellen: " „marschV — „breng", 2, 3, „vier" — „hef", 2, 3, 4. De woorden „breng" en „hef" zijn de uitvoerings-teekens. Na enkele bevelen, als een gelijk aanvangen of uitvoeren 139 niet geeischt wordt, of zelfs niet mogelijk is, laat men de aanvangs- en uitvoerings-teekens weg, zooals bij de volgende: „aantreden" — „in de rij" — „opsluiten" — „richten" — „in den pas" — „hoofden op" — „herstelt", e.a. Na het bevel wacht men meestal even, alvorens het aanvangs-teeken te geven, opdat de leerlingen tijd hebben, zich van het bevolene een voorstelling te vormen. Die tijd heet bedenktijd of pauze. De pauze kan vervallen, — kan kort zijn, — of moet lang duren. Dit is o. m. afhankelijk van het minder of meer ingewikkelde der oefening, maar vooral van de gymnastische ontwikkeling en vaardigheid der leerlingen. Zoo is er over het algemeen een langere pauze noodig voor de leerlingen der lagere en een kortere voor die der hoogere klassen. Het kan in deze klassen zelfs gebeuren, dat bij dikwijls terugkeerende oefeningen, die vlug begrepen worden, de pauze vervalt, zooals bij oefeningen in het voortbewegen, b.v. „voorwaarts gaan met den gewonen pas" „marschV Om de leerlingen te wennen, vlug te denken en vlug te handelen, verdient het aanbeveling, de pauze steeds zoo kort mogelijk te nemen. Nooit dure ze langer dan een 3/i maat in gewoon marsch-tempo. De tijds-duur tusschen het aanvangs- en het uitvoeringsteeken bedraagt een tijds-deel van 't tempo, waarin de oefening wordt uitgevoerd. Om een oefening te doen eindigen, maakt men gebruik van het bevel „halt", dat een verkorting is van halt-houden, hetgeen ophouden met het verder uitvoeren of herhalen eener oefening beteekent. Dit bevel „halt" moet bij oefeningen in marschtempo gegeven worden minstens één tijds-deel of één' tel, vóórdat het aanvangs-teeken voor de volgende beweging zou komen; men drukt dit kort uit door te zeggen minstens één' tel vóór den laatsten; bij de oefeningen in loop-tempo minstens twee tellen vóór den laatsten. Bij een oefening in de 4/4 maat in marsch-tempo telt men dus „één", 2,3,4—„twee^, 2, halt, 4; in loop-tempo telt men „één", 2, 3, 4 — „twee", halt, 3, 4; of (dit is meer gebruikelijk) 't bevel „halt" vervangt 140 het laatste uitvoeringsteeken in dit geval 't woord „twee". Na halt wordt de oef ening afgewerkt enkomen de leerlingen bij oefeningen in het voortbewegen zonder afzonderlijk bevel tot sluit- of strek-stand. Men denke er om, het halt-houden steeds te commandeeren, nadat de oefening rechts is gedaan, als ze links is begonnen. Het aantal malen, dat een oefening links en rechts wordt uitgevoerd, moet steeds gelijk zijn. Het geven van het aanvangs-teeken kan soms afhankehjk gesteld worden van een bepaald oogenblik. Dit is vaak het geval bij oefeningen in het beschrijven van figuren, vooral, als er 1/i of 1/i draai moet gemaakt worden, of wanneer de leerlingen op een bepaald punt van richting moeten veranderen. Bij draaien naar links geve men het aanvangs-teeken op het oogenblik, dat de linker-voet wordt neergezet, m. a. w. wanneer de gelijkzijdige voet op den grond wordt geplaatst.-Om zich hierin te oefenen, geve men, terwijl de leerlingen marcheeren, het tempo aldus aan: links — twee; links — twee; marsch — (twee), of wel (zacht) marsch — rechts; marsch — rechts; „marsch!" Het laatste woord marsch wordt dan luid uitgesproken. Het uitvoerings-teeken en de tusschen-tellen kunnen ook door klappen in de handen of door tikken met een stokje (niet overluid b.v. nooit stampen op den vloer) worden aangegeven; bij oefeningen in 't voortbewegen kan dit zonder bezwaar gebeuren, doch, waar bij vrije-oefeningen in standen of bij stokoefeningen de bewegingen kort en krachtig moeten uitgevoerd worden, daar kan het stemgeluid minder goed door een ander teeken vervangen worden. Tikken en tegelijk tellen moet ontraden worden; het leidt vanzelf tot te hard tikken of tot overluid tellen en dit laatste vergt op den duur te veel van de stembanden. Om de „stem te sparen" en om duidelijk en goed verstaanbaar te spreken en te bevelen, verdient het aanbeveling de klanken zooveel mogelijk vóór in den mond te vormen en niet, zooals bij de „Haagsche g", achter in den mond of in de keel. 141 De snelheid van uitvoering der oefenings-deelen en de inspanning (de kracht, daarvoor aan te wenden) zijn in den regel afhankehjk van de kortheid en de kracht, waarmede de aanvangs- en uitvoerings-teekens worden aangegeven; mede om deze reden dienen die teekens kort en krachtig te zijn, en op het juiste oogenblik gegeven te worden. . Het bevel dient aan de volgende eischen te voldoen: 1°. Het moet duidelijk zijn. De leerlingen moeten het niet alleen goed kunnen hooren, maar ook goed kunnen begrijpen; de sterkte van het stemgeluid regelt zich naar de grootte der oefenplaats, naar die der klasse en naar de sekse. Men bevele vooral niet luider dan noodig is, niet alleen om de stem te sparen, maar ook om wanorde te voorkomen. Het stemgeluid zij aangenaam en beschaafd, dus vrij van alle ruwheid. 2°. Het moet niet omslachtig, doch zoo kort mogelijk zijn. Men vestige de aandacht vooral op de hoofdzaken en op die deelen, welke soms tot vergissing aanleiding kunnen geven, door deze met meer klem te noemen (vorm en richting). Men wachte er zich evenwel voor, door een lange omschrijving van het eene, de aandacht van het andere af te leiden. Om kort te zijn in zijn bevelen, dus om tijd te winnen om de stem te sparen en tot gemak der leerlingen, worden verkortingen en kunst-termen gebruikt. Voorbeelden van verkortingen zijn: „dezelfde oefening rechts" — „dezelfde oef. gecomb. met, gevolgd of voorafgegaan door" — „dezelfde oef. in de % maat". Voorbeelden van kunst-termen zijn: „uitval" — „drie-pas" — „been-plaatsen" — „kreitsen" — „kettinggang". Kunst-termen noemen de bewegingen, welke gedaan worden, niet (zie bepaling, blz. 99). Men kan om deze reden slechts dan van zoo'n term (zonder gehjktijdigvoordoen) gebruik maken, als de leerlingen de beteekenis er van hebben leeren kennen. 142 3°. Het dient de lichaams-deelen steeds in een bepaalde volgorde te noemen. (Bij meer-ledige oefeningen aldus: eerst de beenen, dan den romp, daarna de armen en ten slotte het hoofd). Hiervan wijke de onderwijzer niet af, wijl een vaste volgorde in het noemen der Uchaams-deelen het begrijpen (opnemen) der oefening voor de leerlingen in niet geringe mate vergemakkelijkt. Het bevel dient verder al de eigenschappen te hebben, die als kenmerk van een goeden leertoon hieronder worden aangegeven. Na 't bevel „herstelt" worden vorige stand en houding hernomen. Van dit bevel wordt alleen gebruik gemaakt, als een oefening onderbroken, (in onderdeden) wordt uitgevoerd. Zondert men 't nabootsend-onderwijs uit, dan wordt er bij het gymnastiek-onderwijs van den zetfzoekenden (heuristischen) en van den vragenden leervorm hoogst zelden gebruik gemaakt. III. Leertoon. „De leertoon is de hoorbare uiting van de persoonlijkheid des onderwijzers." De vruchten van het gymnastiek-onderwijs zonder werktuigen hangen, behalve van het volgen eener goede methode, voor een voornaam deel af van den onderwijzer en van zijn leertoon. Hij moet de leerlingen weten te trekken, te boeien; vandaar dat de persoonlijkheid van den onderwijzer van zoo groot belang is bij dit onderwijs. De goede leertoon kan aangeboren zijn, of wel verkregen worden na overweging van wetenschappdijke voorschriften of wel naar goede voorbedden; hij zal zich steeds kenmerken door de volgende dgenschappen: a. Door levendigheid. De onderwijzer moet gemakkelijk kunnen spreken bij 't verklaren of verbeteren van oefeningen. Hij moet de kunst verstaan, zoo kort mogelijk, maar toch goed verstaanbaar, zijn uitleggingen te geven. Hij dient ook vooral, om nietsdoen bij de leerlingen (de bron van verveling en wanorde!) te voorkomen, na de eene onmiddellijk weer een andere geschikte oefening te kunnen voordoen. Bij grondige onderlegdheid in het vak zal dit steeds het geval zijn. 143 b. Door geestdrift. „Leven wekt leven". Voor de minder vlugge en trage leerlingen is een prikkel, een aanmoediging noodig. Bij de ijverige, werklustige en vlugge kinderen moet de belangstelling levendig gehouden worden. Alleen in geval de onderwijzer zelf ten volle overtuigd is van den heilzamen invloed, dien goed methodisch te geven gymnastiek-onderwijs uitoefent op den welstand der scholieren, zoowel voor het heden als voor de toekomst, kan de noodige warmte van hem op de leerlingen overgaan, slechts dan zal en kan elk oogenblik van het les-uur, voor 't gymnastiekonderwijs uitgetrokken, voldoende benut worden. c. Door vriendelijkheid. Daar de resultaten van lichaamsbeweging, bij de oef. zonder werktuigen, niet steeds door het kind merkbaar zijn, zoo zal het niet altijd uit zich zelf het noodige belang stellen in dergelijke oefeningen. Het dient derhalve tot de gewenschte inspanning aangewakkerd, aangezet te worden. Het kind wil leeren, het wil bevolen worden, maar nu hangt veel af van de wijze, waarop dit geschiedt. De onderwijzer blijve daarom in zijn leertoon en in zijn bevel steeds beschaafd, vriendelijk en aangenaam gebiedend, indachtig de spreuk: „Met honig vangt men meer vliegen, dan met azijn." d. Door opgeruimdheid of opgewektheid. De onderwijzer trachte het kind, dat van nature vroolijk en opgeruimd is, te evenaren. Om den opgewekten geest bij de kinderen gedurende het gymnastiseeren te bestendigen, dient de onderwijzer zelf opgewekt te zijn. Het is niet paedagogisch en het verdient alle afkeuring herhaaldehjk zijn misnoegen over het minder goede in de uitvoering te kennen te geven. Hij wenne zich daarom aan, bij het oefenen der leerlingen steeds het goede op te merken, om langs'dezen weg het minder goede te verbeteren, dan loopt hij het minste gevaar, zijn goed humeur te verliezen; (dit mogen candidaten voor een examen wel eens ter harte nemen!). Het goede, dat men bij sommige leerlingen prijst, wakkert den lust voor flink oefenen ook bij de overige leerlingen aan. Men denke er steeds aan, dat „hetgeen Opgewekt en met lust wordt gedaan, gedijen zal". 144 IV. Leermiddelen. Leermiddelen zijn voorwerpen, die bij het onderwijs dienst doen. Behalve een bord, een „maatstokje", krijt en platen, die door den onderwijzer worden gebruikt, zijn er nog .leermiddelen, die voor leerling en onderwijzer beiden dienen, om het onderwijs mogelijk, aantrekkelijk en vruchtbaar te maken. Deze laatste zijn samen te brengen tot twee groote groepen, nl. tot: gereedschappen en spel-benoodigdheden. De gereedschappen zijn reeds besproken. Worden leermiddelen bij spelen gebruikt, om deze mogelijk te maken of om ze een meer regelmatig verloop te geven, dan behooren die leermiddelen tot de spel-benoodigdheden, zooals: ballen, touwen, stokken, slaghouten, enz. (Zie foto 67, blz. 130). Als gereedschappen bij het spel dienst doen, worden ze spel-benoodigdheden en niet gereedschappen genoemd. Tempo en Maat. Wanneer men aan op elkaar volgende bewegingen een bepaalden tijds-duur wil geven en men het tijds-verloop tusschen die bewegingen wil meten of gelijk doen zijn, dan dient men gebruik te maken van een tijds-maat. Hiervoor dient in de gymnastiek de minuut. Naarmate men die minuut nu in meer of minder gelijke deelen verdeelt, des te korter of langer duurt natuurlijk elk tijds-deel, des te vlugger of langzamer zullen ook die tijds-deelen op elkaar volgen. Dit geeft nu het tempo aan. Onder t e m p o is te verstaan de meerdere of mindere snelheid, waarmee de tijds-deelen elkaar regelmatig opvolgen. Men verwarre tijds-deelen niet met bewegingen; de bewegingen kunnen in zeker tempo langzaam, de tijdsdeelen in datzelfde tempo vlug op elkaar volgen; dat hangt af van het aantal tusschen-tellen, die bij het uitvoeren van de bewegingen worden gebruikt. Wordt de minuut in 120 gelijke, tijds-deelen verdeeld.zoodat de duur en de snelheid van opvolging dier deelen V$ seconde 145 bedraagt, dan spreekt men van „marsen-tempo", omdat gewoonlijk bij 't marcheeren (in de M. S.) de passen met deze snelheid op elkaar volgen. Wordt de minuut in 180 tijds-deekn verdeeld, zoodat de snelheid van opvolging der tijds-deelen »/,• sec. bedraagt, dan spreekt men van „loop-tempo", d. i. de snelheid van opeenvolging der passen bij het loopen. In werkelijkheid gaat men natuurlijk omgekeerd te werk. Men verdeelt de minuut niet in tijds-deelen, doch laat de tijds-deelen met die snelheid op elkaar volgen, dat men er een zeker aantal in de minuut heeft. Naar gelang de snelheid van opvolging der tijds-deelen kleiner of grooter wordt, neemt de tijds-duur der deelen dus toe of af en verandert het tempo ook in langzaam marsch- en versneld marsch-tempo of in langzaam loop- en versneld loop-tempo. Tempo Marsch-tempo Loop-tempo Langzaam Gewoon Versn~dd Langzaam Gewoon Versneld 100 120 160 180 200 Om zich te oefenen in het regelmatig aangeven van een tempo, kan worden gebruik gemaakt van een metronoom. Het aangeven van het tempo bij de verschillende oefeningen (door tikken, klappen of tellen) heeft dit voordeel, dat men bij de leerlingen een gevoel voor rhythmus aankweekt, dat men hen tempo-vast of zg. „maat-vast" maakt. Dit werkt het regelmatig bewegen in de hand. Het voortdurend aangeven van het tempo stelle de onderwijzer zich steeds als eisch; het geeft een beteren waarborg voor gelijk, voor flink werk en ontneemt aan het oefenen een zekere eentonigheid, die èn leerling èn onderwijzer onaangenaam aandoet. Bij oefeningen in het voortbewegen zou men nu en dan eens enkele oogenblikken biervan kunnen afwijken, doch alleen bij die, waarbij de bewegingen zelf de tijds-deelen van het tempo hoorbaar aangeven. Bij niet al te vermoeiende oefeningen op duur kan de onderwijzer, indien hem een vol- 146 doende aanleg voor muziek niet ontbreekt, de leerlingen een bij die bewegingen passend lied laten zingen, dat grondig is ingestudeerd, dat ze geheel meester zijn. Ook bij sommige spelen, vooral bij nabootsings-spelen, kan men zeer geschikt van een of ander lied gebruik maken. (Zie practijk, lste leerjaar). De invloed, dien muziek en zang op 's menschen gemoedsstemming hebben, is algemeen bekend. Aan zang en muziek hechtten vooral de „Ouden" zeer veel waarde. Dat beide (zang en muziek) in staat zijn om het onderwijs in niet geringe mate te veraangenamen, behoeft zeker geen nader betoog. En toch zal er bij het gymnastiseeren geen niim gebruik van zingen kunnen gemaakt worden en wel om de volgende redenen: a. Het kan alleen geschieden bij oefeningen op duur of bij die, welke rhythmisch met elkaar worden afgewisseld; b. niet altijd zijn de maten, welke bij de uitvoering der oefeningen worden gebruikt, in overeenstemming met de gehjknamige maten in de muziek; c. niet alle oefeningen zijn geschikt, om daarbij te laten zingen (vooral niet bij vermoeiende oefeningen); d. niet iedere gymnastiek-onderwijzer is voldoende muzikaal ontwikkeld, om aan het zingen leiding te geven. Men dient ons evenwel goed te verstaan: wij zijn niet tegen het zingen in de gymnastiek-les, mits er eenige leiding zij, en het alleen gedaan worde bij die oefeningen, welke de leerlingen grondig kennen en behoorlijk kunnen uitvoeren. Het eene moet het andere steunen, niet bemoeilijken. Fig. 19. A B Wordt de tijds-duur eener minuut (zie fig. 19) eens voorgesteld door de lijnen AB en CD, dan geeft elk deel dier lijnen den duur van een tijds-deel aan. 147 Bij de lijn AB zijn door accoladen de tijds-deelen tot groepjes van vier, bij de lijn CD tot groepjes van drie vereenigd. Door die groepeering of samenvoeging van tijds-deelen tot gelijke groepen, ontstaan de maten, die men, hoewel minder juist, wel eens „tijdmaten" noemt. Onder maat is in de gymnastiek te verstaan degroepeering der tijds-deelen. Bestaan de groepjes uit twee tijds-deelen, dan spreekt , men van de % maat en zoo spreekt men van de »U en de 4/4 maat, als de groepjes respectievelijk uit drie of vier tijdsdeelen bestaan. Worden bij het oefenen de tijds-deelen zóó aangegeven, dat ze niet tot de eene of andere maat gegroepeerd zijn, dan spreekt men van een uitvoering in marsch- ot loop-tel, naargelang er een marsch- of loop-tempo gebruikt wordt. Bij dergelijk oefenen zijn de tijds-deelen tot willekeurige groepen, b.v. van 6 of 8 te vereenigen, hetgeen, vooral bi] 't rhythmisch afwisselen van twee oefeningen met elkaar, groot gemak oplevert. Wat betreft het vallen van den nadruk of van de klem, verschillen de maten in de gymnastiek meestal van de gelijknamige maten in de muziek. Bij de bespreking van het bevel werd dit reeds opgemerkt. Waar de vierde tel van de 4/4 maat als het aanvangs-teeken voor de volgende beweging werd genoemd, daar ligt het voor de hand, dat deze tel niet zonder nadruk (niet „toonloos") mag zijn, doch met klem moet aangegeven worden. Bij 't voortbewegen met den dubbel-pas voorw. in de /4 m. valt de hoofdklem op den 2den tel, wat toch in strijd is met de % m. in de muziek. Dergelijke gevallen zijn legio. M iddelen ter verrijking der leerstof L nT UI. IV. V. Afwisselen Varleeren Combineeren Verbinden Uitbreiden Aaneen-schakelen 148 Het aantal bewegings-vormen, reeds bij „oefening en beweging" besproken, is niet bijzonder groot. Het aantal oefeningen, zou zeer beperkt zijn, indien er geen gebruik werd gemaakt van vorengenoemde middelen, tot het ontwerpen, scheppen van oefeningen. Door doelmatige toepassing van deze middelen is de leerstof met een onbepaald aantal nuttige en voor eiken leeftijd geschikte en aangename oefeningen te verrijken. Deze middelen worden hier besproken. I. Afwisselen Rhythmisch Vrij On-onderbr. Onderbr. On-onderbroken Onderbroken Onder afwisselen in de gymnastiek is te verstaan een meermalen na elkaar uitvoeren of op elkaar laten volgen van twee of meer oefeningen. (Dit in ruimeren zin). De afwisseling is r h y t h m i s c h, als er tusschen die oefeningen verband bestaat, wat betreft den duur, het aantal en de groep eer ing der tijds-deelen. De afwisseling is vrij of niet-rhythmisch, als bovengenoemd verband niet bestaat. Opmerking. Oefeningen, die in hetzelfde tempo en in gelijknamige maten uitgevoerd worden, kunnen rhythmisch met elkaar worden afgewisseld. Oefeningen in marsch- (loop-)tel kunnen met oefeningen in elke willekeurige maat eveneens rhythmisch worden afgewisseld, dit kan daarentegen niet geschieden met oefeningen in de 3/t maat en andere in de % of in de */» maat, al maakt men het aantal tijds-deelen voor beide oefeningen ook gelijk. Zoo zal men nooit een drie-pas rhythmisch kunnen afwisselen met een anderen pas in de */t maat, b.v. met den wissel- of met den schotschen-pas. De afwisseling is on-onderbroken, als de afwisselende oefeningen onmiddellijk op elkaar volgen, en als elk der oefeningen telkens één- of meermalen in haar geheel wordt afgewerkt, vóórdat de andere volgt. 149 Een voorbeeld van een rhythmisch e, on-onderbroken afwisseling is dit: 2 x den romp voorover-buigen en strekken in de % maat, afwisselen met een vierdeelige arm-oefening in dezelfde maat. Een vrije, on-onderbroken afwisseling treft men aan bij afwisselingen van ééndeelige passen op bevel en teeken. Gedurende het marcheeren wordt na een teeken zonder rustpauze direct van den éénen in den aangekondigden pas overgegaan. De afwisseling is onderbroken: a. (bij rhythmische afwisseling) als de gelijke deelen eener oefening telkens door een tweede zóó worden gevolgd, dat ten slotte beide oefeningen in haar geheel één- of meermalen zijn uitgevoerd; b. (bij vrije afwisseling) als de eene oefening telkens op bevel wordt geëindigd, om weer op een nieuw bevel en teeken met de afwisselende oefening aan te vangen. Een voorbeeld van a.: het beschrijven van het vierkant zóó afwisselen met romp voorover-buigen en rompstrekken (in de % maat met één' tusschen-tel), dat, na beschrijving van elke zijde van 't vierkant, telkens^de vrijeoefening wordt gedaan. Voorbeelden van b.: het afwisselen van romp- met armoefeningen in het lste schooljaar. (In dit leerjaar zijn de afwisselingen nog niet rhythmisch, men laat b.v. eenige malen een romp-oefening uitvoeren; dan halt-houden en daarna op bevel en teeken eenige, geen bepaald aantal, malen een arm-oefening uitvoeren). Op de L. S. wordt meer van rhythmische dan van vrije afwisselingen gebruik gemaakt. Men verlieze bij afwisselen het volgende niet uit het oog: a. Bij afwisseling van vrije-oefeningen in standen met elkaar neme men nooit twee verschülende oefeningen met dezelfde lichaams-deelen, dus geen rompmet romp-oefeningen; evenmin arm- met arm-oef eningen» 6. Bij afwisseling van figuur-oefeningen met vrije-oefeningen maakt men gewoonlijk slechts van ééne figuur-oefening gebruik, die men telkens met een andere vrije-oefening afwisselt; is dit een nijsten, De vrije en de geregl. gymn. v. d. lag. school. 5de druk. 11 1-50 vrije-oefening in standen, dan is deze liefst te kiezen uit de leerstof der vorige klasse. c. Bij afwisseling van figuur-oefeningen of van vrije-oefeningen in het voortbewegen met ... vrije-oefeningen in standen verdient het aanbeveling, de vrije-oefeningen in standen zóó te kiezen: 1. Dat heteers te deel der oefening»» cJmethet 1.- of r.-been begint; 2. dat een éénzijdige vrije-oefening naar bei de kan ten (1. ènr. of r. ènl.) na elkaar gedaan kan worden; 3. dat die vrije-oefening h o o f dzakelijk uit romp- en arm-bewegingen bestaat, (de beenen krijgen bij de oefeningen in 't voortbewegen hun beurt). d. Bij afwisseling van vrije-oefeningen in 't voortbewegen met andere oefeningen sluiten de leerlingen van de 5e (6e en 7e) klasse „op den laatsten tel van voortbewegen" liefst niet aan tot stand; dit aansluiten gebeure op den eersten tel van de afwisselende oefening. (Men is o. m. daardoor niet zoo beperkt in de keuze zijner oefeningen in 't voortbewegen). Opmerking. Men laat twee oefeningen zóó lang met elkaar afwisselen, tot voldoende inspanning is verkregen, of tot de noodige ambitie begint te verminderen; deze opmerking is ook in het algemeen geldend voor den tijds-duur van uitvoeren van elke oefening, onverscbilhg welke. II. Varieeren. Er zijn wellicht weinig onderwerpen in de theorie, waarover meer gediscuteerd is en misschien nog meer gedebatteerd zou kunnen worden dan over varieeren. Nog steeds divergeeren de meeningen over het begrip varieeren zeer sterk. Om begrijpelijke redenen (de Handleiding zou te uitgebreid worden) kunnen wij hier onze opvatting van varieeren slechts beknopt meedeelen en moeten wij de redenen van het waarom en het hoe achterwege laten. 151 Varieeren is een wijziging brengen in een spel of In .... één of meer deelen eener oefening, zóó, dat zonder n a a m-v eranderingde grondregels van het spel of de oefening er nog in teruggevonden worden. Alvorens de vraag:,,Hoe kan men wel en hoe niet varieeren? naar behooren te kunnen beantwoorden, dient aan de gegeven definitie dit te worden toegevoegd: * Aan een oefening, zuiver bepaald, mag dus niets worden ontnomen, noch iets worden toegevoegd, dat niet als een directe verandering in de uitvoering van één of van meer deelen noodzakelijk geacht kan worden; ook moet de naam behouden blijven. b. Bij een spel (niet streng of zuiver bepaald) kan het varieeren ruimer worden opgevat; men kan b.v. door weglating of toevoeging van regels het spel wijzigen, mits men de grondregels en den naam onveranderd laat. Men kan derhalve een oefening varieeren: 1. Door tijdens het uitvoeren van één of meer deelen der oefening de beweging der daarbij betrokken hchaams-deelen te wijzigen, doch slechts zóó, dat de stand of de houding aan het eind der beweging niet (van naam) verandert. Dit heeft betrekking op oefeningen in standen. B.v. Uitval met sprong; 't l.-been huppend zijw. stellen. Bij oef. in voortbewegen is men in 't wijzigen van den bewegings-wrw meer vrij, b.v. drie-pas met naast, achter-kruisend, of tot meet-stand aansluiten bij 't 2de deel. 2. Door verandering van de snelheid (tempo), waarmee de deelen worden uitgevoerd, doch ook dan alleen, wanneer de verandering van de snelheid een gewijzigde uitvoering van één of meer deelen der oefening noodzakelijk maakt, b.v. versneld- en langzaam-gaan. 3. Door den stand of de houding, waaruit de beweging of. oefening gedaan wordt, anders te nemen, mits daardoor de beweging een wijziging ondergaat techter met de beperking in 't laatste deel bij 1 genoemd), 151 152 b.v. uitval uit stel- of uit plaats-stand of armen heffen uit een geb. romp-houding (doch hoofd-draaien links of armen-buigen in verschillende standen zijn geen variaties op hocfd-draaien links of op armen-buigen). 4. Door den tijds-duur van één of meer deelen te verlengen of te verkorten, b.v. de drie-pas met een tusschen- of een na-tel. 5. Door één of meer deelen met een draai te combineeren, vooral bij oefeningen in 't voortbewegen. Het karakter der oefening moet bewaard blijven, en aan den naam mag men niet tornen. Men varieert een oefening niet: 1. Door verandering in de richting te brengen, indien daardoor een andere oefening ontstaat; zoo is zijw aartsgaan geen variatie op voorw aarts-gaan, uitvalzij-waarts geen van uitval-voorwaarts. 2. Door de combinatie te wijzigen, b.v. de volgende oefening: 1. uitval voorw. met de armen voorw., 2. de beenen diep-buigen met de armen zijw., enz. varieert men niet, door de arm-oef eningen 1 en 2 met elkaar te wisselen. 3. Door bij oefeningen in standen den vorm zóó te wijzigen, dat men tot een anderen s t a n d of een andere houding (dan bij de oorspronkehjke oefening) komt. 4. Door toevoeging van één of meer deelen, die afzonde r 1 ij k, en niet tijdens de uitvoering van een der overige deelen van de oefening, worden gedaan. Zoo zal een been-, arm- of romp-beweging, welke dan ook, die aan een driepas voorafgaat en op zich zelf wordt uitgevoerd, den drie-pas niet varieeren, het geheel mag dus niet als een variant, doch moet als een uitbreiding van den drie-pas worden beschouwd. 5. Door weglating van één of meer deelen, welke in de oorspronkehjke oefening wel te vinden zijn. („De wiegel-pas in twee deelen", de wiegelende kruis-pas, kan dus onmogelijk een variatie zijn op den wiegel-pas in drie deelen). 153 6. Door ri rangschikt 'men die spelen, waarbij de klasse in afdeelingen, partijen, wordt veideeld, die zich in handigheid, vaardigheid of kracht met elkaar moeten meten. Wij noemen van de vele spelen slechts enkele: Trek- of duw-kamp — wit en zwart — kruis-bal — brand-bal. Vle Verdeeling. Tot de onder a. bedoelde behooren vrij wel de meeste spelen der lagere school, als: Over den Chineeschen muur — herder en schapen — uiterste twee uit. De onder b. bedoelde spelen zijn naar *t spelmiddel te verdeelen in: 1. Spelen met ballen (bal-spelen); 2. spelen met halters of knotsen; 3. met een touw of met touwen; 4. met hoepeltjes; 5. met stokken, of 6. spelen met meer dan ééne der onder 1—5 genoemde benoodigdheden. Vlle Verdeeling. 1. Bij koude, lage temperatuur kieze-men spelen, die een flinke inspanning eischen van alle kinderen (maar 167 geen spelen, waarbij een deel der klasse door vasthouden der handen een kring moet vormen). Geschikte spelen zijn o. m. Zwarte man — over den Chin. muur — vlinder vangst — wedloopopbevel — stuivertje- wisselen — sommige bal-spelen. 2. Bij matige temperatuor zijn de meeste onzer gymnastische, spelen geschikt. 3. Bij warme temperatuur kieze men die spelen, waarbij slechts een gedeelte der spelers in beweging is, of waarbij de heele klasse slechts korte oogenblikken van verplaatsing heeft: Versteend — kruis-bal — vos en tuinnian. Bal-spelen. Onderscheiden bal-spelen eischen van de leerlingen een zekere vaardigheid, welke slechts na veel oefenen wordt verkregen. Het is daarom gewenscht, vooraf eenige bal-oefeningen afdeelings-gewijze in spelenden vorm te onderwijzen. Er zij' opgemerkt, dat met een groote klasse van leerlingen, bij bal-oefeningen, van een vruchtdragend, zuiverklassikaal onderwijs geen sprake kan zijn. Men stuit op allerhande bezwaren, waarvan er enkele hier volgen: 1. Men heeft een groot aantal ballen noodig, die zeker niet ineen enkel oogenblik zijn uitgereikt en opgeborgen; daarbij komt nog, dat de elastieken ballen wel duur, maar niet duurzaam zijn; 2. bij 't oefenen in maat en tempo is het regel, dat verscheiden ballen, meestal van de müider handige leerlingen, op den grond vallen. Ze mogen natuurlijk, ter vcwrkommg van wanorde, niet direct worden opgeraapt. Juist hierdoor zijn die leerlingen zoo dikwijls en zoo lang van het oefenen uitgesloten; men kan toch niet telkens, als een bal valt, „halt" laten houden; 3. tegen 'het verkeerd opgooien en neerwerpen (stuiten) der ballen is voor een groote klasse van leerlingen geen enkele geschüf.te.Cf>6tieïu'ng te kiezen, waardoor mogelijk- ubjejë, van hinderen zou zijn uitgesloten. 168 Vandaar dat deze oefeningen bij de vrije-gymnastiek zijn ondergebracht, waar ze groepsgewijze, meer als spel kunnen beoefend worden (vrij-oefenen). De leerlingen kunnen bij sommige oefeningen worden opgesteld, zooals fig. 13, blz. 40 aangeeft. Men laat eerst de leerlingen van de rijen a en daarna die der rijen b. oefenen. Hebben de kinderen van de rijen a. de oefening geëindigd, dan werpen ze op bevel de ballen naar de voor hen staande leerlingen uit de rijen b. Verdeeling der bal-oefeningen A. In 't werpen B. In 't stuiten C. (In 't slaan D. (In 't slingeren en vangen en vangen en vangen) en vangen) A. Oefeningen in het'werpen I. Naar het doel II. Met één' of met beide armen a. Oef. in 't omhoog-werpen b. ,, „ „ vèr-werpen c. ,, ,, ,, naar elkaar toe werpen d. ,, ,, ,, doel-werpen B. Oefeningen in het stuiten I. In vertic. richting II. In schuine richting (afw. richting) a. In schuine afw. richting ,, „ opw. „ (Onderscheiden oefeningen in 't slaan en slingeren hooren meer thuis in de M. S.). Oefeningen in 't vangen I. Met beide handen II. Met ééne hand in III. Op ééne dij en in versch. grepen onder- of bovengr. met beide handen Tenjslotte dienen nog eenige vragen betreffende het spel beantwoord te worden: 2eie leerling krijgt zoo noodig aanwijzingen van den onderwijzer. I 180 2. Wat een gymnast je kan. Allegretto Ik kan mijn ar-men wip - pen, Kijk, dat doe ik zóó. — Wij gaan onz' ar - men wip - pen en dat doen wij zóó, zoo wip - pen, twee, drie, vier, zoo wip - pert, twee, drie, vier, En nu weer flink mar- chee-ren, dat geeft ons ple - zier. Zoo wip-pen, twee, drie, vier, zoo wip-pen, twee, drie, vier, En nu weer flink mar¬ cheeren, dat geeft ons ple - zier,... zoo wip-pen, 181 I twee, drie, vier, zoo wip - pen, twee, drie, vier, En nu weer flink mar-chee-ren, dat geeft ons ple - zier', Opstelling: een front-cirkelrij; het marcheeren in een flankcirkelrij. De onderwijzer zingt telkens den eersten regel en doet de beweging voor. 2. Ik kan den romp ook buigen, kijk, dat, enz. 3. Ik kan ook heel diep hurken, kijk, dat, enz.' 4. 5, 6, enz. Ik kan de armen heffen — den romp ook draaien — vluchtig huppen — de armen rollen (kleine rolling) — den romp flink strekken (armen hoog) — mijn knieën heffen in de handen klappen (boven het hoofd) Ik ga mijn romp weer buigen, kijk, enz. — mijn armen zwaaien — mijn beenen heffen — ook netjes dansen, enz. (Aldus verschillende vrije-oefeningen in spelenden vorm). 3. Wat ik zoo al kan. (Dit is een wijziging van het vorige spel. Men kiest hierbij andere bewegingen, dan die uit de gereglementeerdegymnastiek. Ik kan in de boomen ldimmen, kijk, enz. Ik kan een sneeuwbal gooien — mooi schaatsen-rijden — op een fietsje rijden — in een bootje roeien — heel deftig groeten — op één been hinken — ook heel flink schaven, boren, zagen, spitten, zaaien, maaien, enz. Voor meisjes. Ik kan mooi touwtje-springen, kijk, enz. Ik kan mijn bal hoog gooien — diabolo spelen — ook heel juist doelen (korfbal) — het garen haspelen — koffie-malen — matten kloppen — ramen zeemen — schoenen poetsen, enz. NIJSTEN, De vrije en de geregl. gymn. v. d. lag. school. 5de druk. 13 I 182 (Dieren nabootsen). 'k Kan als een kikker springen — als een vogel vliegen — als een hondje loopen — als een eendje zwemmen — als de beertjes dansen — als de paarden draven — als een muschje hippen — als een poesje krabben — als een haasje springen — als de kippen drinken — als een ooievaar stappen, als ... . 'k Kan als een jager schieten — als soldaatjes groeten of stappen — als een tuinman 'k Kan in een bootje roeien — op een paardje rijden — met mijn hoepel loopen — door een hoepel springen, aan .... (Dit alles vóór de les opschrijven; men moet onder de les niet naar bewegingen behoeven te zoeken). 4. Dat kan ons bevallen. Vro olijk. Ziet, hoe ik mar - chee - ren ga, Doet dat na, gij al - len! D'ar - men zwaai - en wij ook zóó, D'ar-men zwaai-en wij ook zóó, D'ar-men zwaai wij ook zóó, Dat kan ons be val - len! Opstelling: een flank-cirkelrif op een getrokken cirkel. Oefeningen in het voortbewegen. De onderwijzer of een der leerlingen zingt: Ziet, hoe ik marcheeren ga, Doet dat na, gij allen! en doet tegehjkertijd de 183 I bewegingen voor. Alle leerlingen zingen: D'armen zwaaien, enz. en voeren die bewegingen uit. - Er worden verschillende wijzen van marcheeren voorgedaan, slechts die passen, welke in één' tel geschieden, (ook galop-pas). Hiermede zijn de volgende a r m-b ewegingente combineeren: wippen (vóór, hoog, zijw., achter) — rollen (kleine rolling met de armen vóórw., zijw. of hoog geheven) — hasp'len — houden —klappen — buigen — kruisen — kantelen — draaien. 5. Eerste variant van het vorige spel. Oefeningen in standen. Opstelling: een front-cirkelrij op een cirkel. (Ond.) Kijkt, hoe ik nu buigen ga, (b.v. den romp) Doet dat na, gij allen. (Allen) Buigen doen wij allen zóó, (3 maal) Dat kan ons bevallen! (Spreiden — huppen — stellen — draaien — klappen — hasp'len — rollen — hurken — wippen). 6. 2de Variant (Voor meisjes). (Ond.) Ziet, hoe ik nu poetsen ga, Doet dat na, enz .... hoe ik dweilen — schrobben — wasschen, enz. (Voor jongens). (Ond.) Ziet, hoe ik nu tollen ga, Doet dat na, enz. Schaven — boren —■ spitten — vij len, (ambachten). I 184 7. Zoo doen wij alles na. doen wij na, Zóó doen wij u dat (Verschillende bewegingen uit de gereglementeerde-gymnastiek). Opstellen in een kolom of in een cirkel. Wat door den onderwijzer en wat door de leerlingen gezongen en gedaan moet worden, blijkt uit het versje. Mijn (Ond.) Mijn beenen spreid ik zóó, enz. Mijn romp, dien draai— buig — strek — rol Mijn armen zwaai — buig — rol — strek — kruis — draai Mijn beenen hef — buig — stel — kruis Ik Ik loop ook wel eens zóó — huppel — hurk — spring — buig — draai — rol (armen) —haspel. Kijkt Kijkt, hasp'len doe ik zóó — huppen — wippen— rechtstaan — hurken — zwaaien — rollen. Variant. (Andere dan vrije-oefeningen uit de geregl.-gymnastiek). Ik Ik hoepel altijd zóó — knikker — werp den sneeuw- 185 I bal — drijf mijn tollen — schop den voet-bal — speel piano — speel diabolo — klim zóó in een boom — rijd zoo op mijn fiets — dans met broertje (zusje). Ik werp den kaats-bal zóó — wasch mijn handen — kam mijn haren — klóp mijn kleeren — rijg mijn schoenen — spring in 't touwtje — bind mijn schaatsen — vang den kaats-bal — draag mijn poppen — wasch haar kleedjes — strijk haar schortjes — wieg de grootste, enz. (Eerst wordt het voorwerp genoemd en daarna, wat er mee gedaan wordt). Den voet-bal schop ik zóó — Mijn tollen drijf ik — Piano speel ik — Diabolo speel ik — Soldaatje speel ik — 't Geweertje draag ik — Op 't stokpaard rijd ik — Met de sabel groet ik — Op de trommel sla ik — In een bootje roei ik — Mijn handen wasch ik — Mijn haren kam ik — Mijn schoenen rijg ik — Mijn korf-bal werp ik, enz. (Eerst wordt de beweging genoemd). ■ Mooi huppen — wippen — hurken — buigen — draaien, enz. doe ik zóó. — Mooi schaatsen rijd ik — mooi groeten — hard fietsen — vlug hinken — hoog klimmen, enz. Andere varianten. De Meid. De meid poetst zóó mijn schoen, En dat doen wij zoo (haar) na — De meid strijkt zóó mijn schort, mijn boord, mijn jurk; wascht zóó haar kleed — veegt zóó de stoep — dweilt zóó de gang — boent zóó den vloer — zeemt zóó de ruit — klopt zóó het kleed — poetst zóó een mes, enz. Zij draait den (koffie)molen zóó — pookt de kachel — schilt de appels — put het water — wascht de groenten zóó, enz. De Houthakker. Hij klimt zóó in den boom, En dat doen wij hem na; hij maakt het touw goed vast — daalt zóó naar beneen — graaft zóó met I 186 de spa — werpt zóó den grond op zij — kapt de wortels door — gooit de spaanders weg — kruit den wagen voort — steekt zijn pijpje aan — trekt zóó aan 't touw — zaagt de takken af — maakt er bosjes van — zaagt den stam zóó door — drinkt zijn koffie op — slaat zijn handen warm — draait den slijpsteen rond — scherpt de zagen zóó — neemt zijn pet zóó af, enz. (Idem, de metselaar, waschvrouw, bakker, boer, enz.). Wat de dieren doen. De vogels vliegen zóó, En dat doen wij zoo na — De eenden zwemmen — de hondjes loopen — beren dansen — paarden draven — kikkers springen (gehurkt) — musschen hippen — aapjes klimmen — poesjes krabben — haasjes springen — kippen drinken — ooievaars stappen. Wat voorwerpen doen. De wieken (molen) draaien zóó — 't bootje wiegelt — 't hobbelpaard doet zóó — wielen draaien — ballen rollen — de slinger (klok) doet steeds zóó — de pomp, enz. 8. Marschiied. Te zingen op de wijze van Marschliedje, uit „Zonnestralen", door Peekema: Uitgever W. Versluys, Amsterdam. (De muziek slechts op een enkele plaats iets te wijzigen). Wij gaan het allen nu probeeren, Zóó te loopen in de maat, Hoofden op bij het marcheeren, Kijkt, hoe netjes of dat gaat. Armen wippen 't zij hoog of laag, Gymnastiek doen we allen graag, Wie dat nu niet netjes kan, Dat is ook niet onze man. (Te kiezen onderscheiden wijzen van gaan, met verschillende arm-bewegingen of arm-houdingen gecombineerd). 187 I 9. Zooals u daar, menheer (juffrouw). Moderato. Nu staan wij ai - len weer stil in de rij. Nu weer flink mar-chee-ren, vroo-lijk in den pas, Als¬ of bet een heel re - gi - ment sol - da - ten was. I 188 Nu weer flink mar-chee-ren, vroo-lijk in den pas, Als- Buigt uwen romp — hupt allen zachtjes, kijkt zoo op en neer — spreidt nu uw beenen en sluit ze ook weer — rolt nu uw armen kijkt zoo keer op keer — zwaait flink uw armen, ziet zoo heen en weer, enz. | (Zie ook nabootsings-spelen 2e schooljaar). b. Zonder Zang. Wijl er bij deze spelen vele zijn (loop- en vang-spelen), die ook tot de vrije-gymnastiek zijn te rekenen, worden ze alle aan 't eind van dit schooljaar hierachter opgegeven. II. NABOOTSEND-ONDERWIJS. Een paar uitgewerkte voorbeelden zullen duidelijk maken, op welke wijze dit onderwijs kan gegeven worden. le Voorbeeld: Het vervaardigen van een stoel. Opstelling: een front-cirkelrij op een getrokken cirkel (of een geopende kolom). — De omschrijving zal zooveel mogelijk worden bekort. Welnu, kinderen, zoo'n stoel, als deze is, zullen wij ook eens maken. Waarvan gemaakt? Hoe komen we aan dat hout? Waar veel boomen? Wij gaan nu ook naar het bosch om een boom te vellen. Gereedschap meenemen, alles in den kruiwagen leggen, eerst de spa daar in dien hoek halen en in den kruiwagen leggen — nu het houweel — dat lange touw zóó over elkaar rollen in den kruiwagen, enz. Nu kruiwagen voortkruien. naar 't bosch (achter elkaar, gebukt loopen). (Het gesprek, dat de onderwijzer voert, laten wij zooveel mogelijk weg en noemen alleen maar de werkzaamheden in 't kort). 189 I Een ladder rechtop zetten tegen den boom — nu naar boven loopen — eind ladder gekomen, het touw vergeten, gauw naar beneden loopen — 't touw (10 a 20 keer) over den schouder draaien — nu weer omhoog — ladder te kort — verder tot in de kroon klimmen — touw stevig vastknoopen zóó — naar beneden klauteren naar de ladder en verder naar beneden gaan — grond zóó los maken met houweel (teekenen) — met de spa (teekenen) grond van de wortels verwijderen — grond ver wegwerpen, anders hindert hij ons — nu ook eens met dien anderen voet op de spa drukken —- de andere hand boven (alles links en rechts laten doen) — nu kunnen we dien dikken wortel zien, dien gaan we met zoo'n groote bijl (teekenen) doorhakken; kijkt zóó — dat is flink — eerst al die spaanders daar op een hoopje gooien — nu nog eens kappen, ferm zoo — nog eens zóó staan (met den anderen voet voor en de andere hand boven) — nu met beide handen — diep zuchten, zooals de houthakker — hooger die bijl en harder slaan — ziezoo, die wortel is door — weer spaanders weg — grond los maken met houweel — met de spa verwijderen en opnieuw wortels doorhakken. Nu eens probeeren, of de boom nog niet wil vallen — allen trekken, doch hij staat nog te vast — nog even kappen en dan weer trekken — (als de boom kraakt, hard wegloopen naar dien kant) — (onderw. breekt een lat of stok door, of stampt op den grond, en allen loopen hard weg). Verder komt men in ééne les gewoonlijk niet; nadat alles is opgeruimd en alle spaanders op een hoop gelegd zijn, gaan de kinderen, zingend en springend, arm in arm naar huis, d. w. z. ze gaan in een schuine-cirkelrij rond. 2e les. Hoever zijn we met onzen stoel gekomen? Welnu, dan weer opnieuw aan 't werk: — takken afkappen, kijkt, met zoo'n bijl — nu bosjes maken — goed stevig binden — kinderen, daar is de voerman, om de spaanders te halen, ieder zijn kruiwagen daar achter halen — spaanders opladen en bij den voerman brengen — die spaanders één voor één op de kar gooien — ziezoo, nu weer verder met ons werk —- o ja! eerst al die takkenbossen naar de kar gebracht, ieder een bos zóó op den schouder leggen, en nu vooruit — weer terug een nieuwen halen. Nu die dikke takken afzagen met zoo'n zaag, kijkt — de zaag is bot geworden — scherpen, kijkt zóó — nu die dikke takken een eindje verder dragen, kijkt zóó; twee aan twee (voorover gebukt loopen met gespreide beenen en de gevouwen handen om den tak). Wat ligt daar, waar we gezaagd hebben, op den grond? Omdat we zoo flink gewerkt hebben, mogen we eens even stout zijn en met dat zaagsel gooien — oogen dicht — nu eens allen naar mij, dan zal ik naar jullie gooien — flink de kleeren afslaan — en ten slotte hier in het bosch nog een vrootfjk dansje, twee aan twee, (of het een of ander spel). j 190 3e les. Stam in blokken zagen; twee aan twee met znlke zagen (teekenen) dat blok wegrollen - die blokken vierkant maken met zoo'n bijl - eerst de bijl slijpen (slijpsteen ronddraaien) - kappen zóó met gespreide beenen kijkt, die lange spaanders gaan we hier zoo op een hoop leggen - straks maken we er bossen van - nu weer met de bijl gewerkt - die spaanders weer weg bossen maken - zóó op den schouder leggen en naar den voerman dragen. Van die blokken gaan we planken zagen (kijkt, op deze plaat zijn twee houtzagers bezig, dat zullen we ook zoo doen) - ik zal de zaag oplichten, dan moeten jullie ze krachtig naar beneden trekken - 't omgekeerde - dorst gekregen! bij dat huisje daar water putten (bij het ronddraaien van het wiel op de teenen staan) - allen drinken met't hoofd achterover - nu nog een emmertje water meenemen, nog eens putten - emmer dragen, afwisselend links en rechts — weer planken zagen. Kinderen, nu moeten jullie eens allemaal dat zaagsel hier bij elkaar op dit hoopje leggen (beide handen vol nemen, kijkt zóó, maar vlug heen- en terugloopen). Nu allen om dien grooten hoop een dansje gemaakt! Wat wou je vragen, Pietje? Ja, jongens, laten we allen nog eens flink met dat zaagsel gooien, laten we het eens hoog in de lucht werpen, kijkt zóó! 4e les. Planken wegdragen - kar laden - te zwaar voor het paard helpen duwen - allen flink met de zweep klappen, maar 't paard niet raken. Nu wordt het hout bij den meubelmaker gebracht - twee aan twee een plank dragen - we zullen maar denken, dat het hout al goed droog is. Nu volgen verschillende werkzaamheden van den meubelmaker, zagen met verschdlende soorten van zagen - schaven met zware en lichte schaven - dit laatste (gebukt of gehurkt) over den vloer (zonder dezen aan te raken) - boren - beitelen hameren - houten pinnen maken, kijkt deze (aanwijzen in den stoel) -lijmen Schuren — verven, enz. Ziezoo, kinderen, we zijn klaar! Nu mogen we büj zijn, en daarom allen met den stoel hoog in de lucht voorwaarts gemarcheerd, (of een dansje gemaakt). We hebben 't bovenstaande voor 4 lessen aangegeven, gewoonlijk doet men er langer over. Ieder verdeelt de werkzaamheden over zooveel lessen, als hem goeddunkt. Zoodra men merkt, dat de lust en ijver bij eenige leerlingen begint te verflauwen, (wat bij goed geleid onderwijs niet licht het geval zal zijn, want de kinderen hebben er dol veel schik in) doet men goed, er mee op te houden voor die les en een spelletje te laten spelen. 2e Voorbeeld: Broodbakken. Naar aanleiding van een broodje, dat het een of ander kind heeft meegebracht, worden weer eenige vragen gesteld, als: Waarvan gemaakt? Hoe komt men daaraan? enz. .,. v . : .•■ ■■" tlk" - 190 191 I Zoo komt men tot de werkzaamheden van den boer op 't land en in de schuur, als: Grond omspitten — harken — een egge voorttrekken — onkruid bij elkaar harken — op hoopen leggen — in brand steken — om dat vuurtje dansen — die asch over hét land verspreiden — zaaien (1. en r.) — weer harken — kruiwagen voortduwen naar huis. (Het koren is rijp geworden) ijverig maaien — de zeis slijpen — tot schooven binden — op hoopen zetten — op den wagen laden — dorschen met een dorschblok — malen om 't kaf te verwijderen — met het kaf gooien — het graan in zakken scheppen — naar den molenaar brengen. Het meel bij den molenaar halen — nu naar de bakkerij — in den trog kneden — deeg afwegen — brooden rollen — deze in den oven schieten —r de brooden er uit halen — brood snijden —- mes .slijpen — boterham smeren — al etende met de boterham in de hand vroolijk voorwaarts marcheeren of ronddansen. 3e Voorbeeld: Bij de waschvrouw. Water pompen — uitgieten in een ketel — nu vlug zeepsop maken — linnengoed in de waschtobbe stoppen — flink vast op elkaar duwen — verschill. wijzen van wasschen en wrijven — ook met een „waschmachine", deze flink ronddraaien.— of heen en weer bewegen — weer water-pompen 7— het linnen in dat water spoelen — uitwringen — in een mand, een eindje, van de tobbe staande, leggen — kruiwagen naar de bleekerij — het linnen uitspreiden — begieten — weer ophalen en in de mand stoppen — opvouwen — strijken — hoog in de linnenkast leggen. 4e Voorbeeld: De werkmeid en de keukenmeid. Kamer stoffen — kamer aanvegen — water pompen — schrobben — dweilen — boenen — schuren — vloerkleeden kloppen — meubels kloppen — stoelen en tafels boenen — deuren en ramen wasschen —• schoenen poetsen — koffie malen — kachel poken — groenten 'wasschen —- enz. Andere voorbeelden zijn: Een huis bouwen — Wintervermaak — Een paard beslaan, enz. C. VRIJE-OEFENINGEN1) I. In standen II. In 't voortbew. III. Afwiss. van I en II ') Bij elk schooljaar wordt vóór de behandeling der stof eerst een kort overzicht van die leerstof gegeven. . I 192 1. VRIJE OEFENINGEN IN STANDEN. A. Eén-ledige enkelvoudige B A. Eéndeelige B. Tweedeelige C. Afwiss. v. A. en B. m mlh Opstelling: geopende front-kolom van 4 of 6. A. Eéndeelige. Al deze oefeningen worden in één tijds-deel uitgevoerd (zonder tusschen- of na-tellen). Ze worden onderscheiden in: a. Armen-oefeningen; b. beenen-oefeningen; c. beenoefeningen. a. Armen-oefeningen. L De armen wippen: op en neer — voor- en achterw.— aanvoerend en afvoerend (naar elkaar toe of van elkaar af) in de volgende geheven arm-houdingen: voor-, zij-, achterw. of hoog met verschill. handhoudingen. 2. De armen rollen: (slechts kleine rolling) bij voorw., hoog en achterw. geheven binnen- en buitenw., bij zijw. geheven voor- en achterw. (Zie, wat in de theorie omtrent de richting van het rollen is gezegd). 3. De armen haspelen: voor de borst, laag, hoog of van laag geleidelijk tot hoog, en omgekeerd (met verschillende hand-houdingen). 4. Handen-klap: vóór of achter 't lichaam of boven het hoofd, met verschillende houdingen der handen. Opmerking. Het is geenszins de bedoeling, al deze armenoefeningen achter elkaar te laten uitvoeren. Er moet zooveel doenlijk afwisseling gebracht worden in werkzaamheid van de armen, van den romp en van de beenen. Na een armen-oefening volgt 'derhalve een romp-oefening en daarna een been(en)oefening. Dit geldt mede voor de volgende schooljaren. 192 193 I b. Beenen-oefeningen. 1. Voeten-wippen. (In loop-tel), a. In sluit-stand de voeten strekken en buigen zóó, dat de hielen niet of slechts heel zacht op den grond komen; b., c, enz. als doch in verschillende spreid- en stel-standen. 2. Huppen.a. In sluit-stand; door het strekken der voeten het lichaam in verticale richting van den grond opwippen en weer op de vóór-voeten neerkomen (de hielen bhjven vrij van den grond); b. in verschillende standen. 3. Springen, a. In sluit-stand als bij huppen, doch hooger op-springen (tempo langzaam); b. = in verechill. standen; c. van sluit-stand geleidelijk met kleine sprongetjes tot andere standen en weer terug tot sluit-stand. c. Been-oefeningen. 1. Heffen. a. Voorw. afw. 1. en r. in marsch-tel (z.g. „gaan op de plaats"); b. als a., doch zijw. heffen; c. als a., knie-heffen; d. als a., onderbeen-heffen; e. als a—d., op de vóór-voeten; f. als e., in loop-tel (loop-tempo). (Deze laatste zijn feitelijk samengestelde oefeningen, doch de samenstelling levert geen moeilijkheden op). 2. Herhaald stellen. (Zonder telkens aan te sluiten). a. Voorw. telkens met 't l.-been *); b. zijw.; c. in schuine richting; d. kruisend-stéllen gestrekt en gebogen.. 3. K n i e-b u i g e n met hi el-hef f en. (In marsch-tel). Afwisse¬ lend 1.- en r.-knie-buigen met hiel-heffen, onmiddellijk knie-strekken met hiel op den grond (in een' tel). B. Tweedeelige. Slechts romp-oefeningen. (Niet in marsch- of loop-tel, dus met tusschen-tellen; in marsch-tempo evenwel geen 3 t.t.). J) In deze Handleiding zijn de oefeningen slechts naar één kant beschreven; het spreekt vanzelf, dat alle éénzijdige oefeningen evenveel malen naar rechts als naar links dienen gedaan te worden. I 194 1. Romp-buigen en -strekken, a. Voorover, hals (+ hoofd) buigt mee; b. achterover; c. zijw. Meermalen naar denzelfden kant b.v. naar L buigen. a' c' als a—c, doch in verschillende standen, als in: spreid- of stel-standen. (Eveneens op het behoorlijk strekken van den romp letten). 2. Romp-draaien en -terugdraaien, a. Eenige malen naar 1. en terugdraaien in sluit-stand. (Voeten niet verschuiven), b. Als a., in verschillende standen. C. Afwisselingen. Slechts afwisselingen van oefeningen met ongel ij knamige lichaamsdeelen. Het verdient aanbeveling, een bepaalde1), een vaste oefening telkens met andere oefeningen af te wisselen. De afwisselingen hebben in dit heele schooljaar plaats op bevel, dus nog niet na een bepaald aantal tellen, b.v. als de kinderen met de been-oefening bezig zijn, commandeert men „halt"\ — „nu de arm-oefening" — „marsch"\ — „halt"\ „Nu weer de been-oefening" — ,,marsch"\ enz. Een paar thema's: 1. een bepaalde beenen-oefening afwisselen met verschillende romp-oefeningen. 2. Een bepaalde armen-oef. afw. met beenen- en romp-oef. 3. Een bepaalde romp-oef. afw. met been- en armen-oef. II. VRIJE-OEFENINGEN IN VOORTBEWEGEN. A. Slechts ééndeelige wijzen van voortbewegen. B. Oefeningen, onder A bedoeld, gecombineerd met arm-houdingen op bevel of teeken. C. Oefeningen, onder A bedoeld, gecombineerd met ééndeelige arm bewegingen op bevel of teeken. D. Afwiss. van oef., onder A, B en C, op bevel of teeken. E. Oefeningen in het loopen. !) Onder bepaalde oefening wordt hier een oefening verstaan, die gedurende de les telkens terugkeert. 195 I A. Eéndeelige wijzen van voortbewegen.1) 1. Gewoon-gaan. (Zie theorie). 2. Versneld-gaan. De pas is iets kleiner, en 't lichaam helt wat meer voorover dan bij gewoon-gaan. 3. J. Knie(dij)heffend-gaan. In marsch-tel; de dij horizontaal heffen; het onder-been niet terugtrekken, (het blijft verticaal naar beneden); de punt van den voet moet naar beneden en een weinig buitenwaarts wijzen; zie foto 68. (Op 't krachtig strekken van 't been, vóór 't neerzetten van den voet, wordt nog niet streng gelet). M. Gaan met been hoog-kruisen. (Zie foto 34, blz. 85). 4. Gaan op de vóór-voeten („op de teenen"). De beenen, als bij gewoon-gaan, flink heffen, en bij het neerzetten niet in het knie-gewricht buigen; de hielen blijven vrij van den grond. 5. Wippend-gaan. Als gewoon-gaan, doch bij het maken van eiken pas vlug op den voet van het niet slingerende been éénmaal op- en neer-wippen. 6. Huppend-gaan. Als bij 5, doch op genoemden voet éénmaal vlug op-huppen en op denzelfden voet n^rkomen, voordat de andere wordt neergezet. 7. Voorwaarts huppen in sluit-stand. Slechts over korte afstanden; ook met na-hup te laten doen. (Loop-tempo). 8. Voorwaarts huppen in andere standen. Als 7, in spreidstand zijw., in kruis-stelstand voorw. 9. Voorwaarts huppen op één been. Dit heeft plaats op den vóór-voet in snel tempo (ook met na-hup). *) Men eische in dit en ook in het volgende schooljaar nog niet, dat alle kinderen op „marsch" met 't l.-been beginnen en dat ze „in den pas" loopen. Ze marcheeren in flank-rij(en), op arm-lengte geopend. I 196 10. Hinkend voortbewegen voorw. Als 9, doch het tempo is langzamer, en 't neerkomen geschiedt op voet-zool en hiel. B. Eéndeelige passen, gecombineerd met arm-houdingen op bevel of teeken. De passen, onder A. van 1—6, gecombineerd met symmetrische arm-houdingen. Voorbeelden: „Voorwaarts gaan met de armen zijw. geheven houden," — „marschV „De handen op de heupen zetten" — „eenl" „De armen weer zijw." — „een\" enz. Nu wordt diezelfde oefening gedaan, doch er wordt geen bevel meer gegeven; op het teeken „een" wordt de andere arm-houding aangenomen. Ter voorbereiding Voor het volgende leerjaar geeft men het teeken „een" (of een ander teeken b.v. klappen in de handen) om de 8 tellen. In plaats van op de heupen kunnen de armen ook in een andere (gebogen of gestrekte) houding komen. C. Eéndeelige passen, gecombineerd met ééndeelige arm-bewegingen op bevel of teeken. De passen, A van 1—6, combineeren op bevel of teeken met ééndeelige arm-oef. (zie oef. in standen), b.v. gewoon-gaan met handen-klap boven 't hoofd, op bevel en teeken afwisselen met armen zijw. wippen; daarna ditzelfde zonder bevel op het teeken „marsch". Later laat men ook twee verschillende passen op die manier met elkaar afwisselen, b.v. wippend-gaan met armen zijw. wippen afw. met gewoon-gaan met handenklap, e. a. D. Afwisselingen van A, B en C. De afwisselingen zijn niet rhythmisch; eerêt hebben ze op bevel en teeken, en daarna alleen op een teeken plaats. Men kan de volgende afwisselingen geven: a. Afwisselingen van oef., onder A. b. „ i „ b. 197 I c. Afwisselingen van oef. onder C. d. „ „ „ „ A. met die onder B. e- „ „ „ A. „ „ „ C. /• „ „ B. „ „ „ C. Die afwisseling kan tweeërlei zijn: men kan telkens twee verschillende oefeningen met elkaar afwisselen, of ééne bepaalde (die telkens bij iedere aiwisseling terugkeert) wordt met vereclullende andere oefeningen afgewisseld. De laatste wijze is de meest verkieslijke; men vergt weinig geestes-werkzaamheid van de leerlingen, en men behoeft niet naar oefeningen te zoeken, ze volgen a. h. w. geleidelijk op elkaar. E. Oefeningen in het loopen. Gewone-looppas. De passen zijn vlugger en grooter, dan bij gewoon-gaan; de armen worden op natuurlijke wijze gezwaaid; de hielen blijven vrij van den grond. Duur-loop. Als gewone-looppas, de armen half-gebogen; tijds-duur 3 minuten. (Maatregelen, ademhalen, zie theorie). De loop-oefeningen worden vrij (niet rhythmisch) afgewisseld met gemakkelijke wijzen van gaan; de loop-oefeningen op duur worden niet met arm-bewegingen gecombineerd. (Van de oefeningen in het voortbewegen wordt ih de lagere schooljaren een ruim gebruik gemaakt). III. AFWISSELINGEN VAN VRIJE-OEFENINGEN IN VOORTBEW. MET OEF. IN STANDEN. Omdat de beenen hun beurt van bewegen krijgen bij de oefeningen in het voortbewegen, doet men goed als afwisselende oefeningen in standen slechts romp- en arm-oefeningen te nemen. (Eerst de flank-rij op armlengte-afstand voorw. laten openen en nooit romp-buigen voorover in de flank-rij geven; wenscht men die romp-oefening als afwisselende oefening te nemen, dan dient de flank-rij, door 't maken van x/é draai afwisselend binnen- en buitenw., in een front-rij veranderd te worden). De afwisselingen zijn niet rhythmisch, ze hebben eerst op bevel en later op „marsch", of op een ander teeken plaats. nIjsten, De vrije en de geregl. gymn. v. d. lag. school. 5de druk. 14 1 198 Daar deze jonge kinderen niet gaarne lang in een vaste opstelling blijven staan, make men van deze afwisselingen veel gebruik. DE VRIJE-GYMNASTIEK. GYMNASTISCHE SPELEN. Zonder spel-benoodigdheden. j. en M. 1. Vlindervangst. K. T. Het lokaal (of een deel der speelplaats) stelt het veld voor; alle leerlingen, op vier na, zijn vlinders, die over dat veld rondfladderen (met armen zijw. wippen). De vier kinderen houden elkaar twee aan twee met beide handen vast en vormen twee netten, waarin de vlinders moeten gevangen worden. De gevangen vlinders worden bij den leider gebracht; wordt de vierde gevangen, dan komt de eerste weer vrij Een nieuw net wordt alleen door die vlinders gevormd, welke nog niet gevangen geweest zijn. Netten, welke loslaten (scheuren), worden door andere vervangen. J. en M. 2. Eendenjacht. M. T. Het lokaal is de vijver; alle leerlingen, op tien na, zijn de eendjes- van die tien is één de vos, en de overige negen vormen drie aan drie kringen, die de vrijplaatsen voorstellen. Die vrijplaatsen (eenden-hokken) worden gevormd op de hoekpunten van een gelijkbeenigen driehoek, zóó, dat ze ± 2 Meter van de muren afblijven. De eendjes moeten m dien vijver zwemmen, doch de vos tracht ze te vangen; is de vos dicht bij een eendje, dan kan dit in een hokje vluchten. Regels- 1. Er mogen geen drie eendjes te gelijk méén hok; gebeurt dit wel, dan worden ze als gevangenen ingesloten en moeten dat hok vervangen; 2 de vos mag niet in een hok komen, anders kan hij gevangen worden door de leerlingen, die het hok vormen; lukt dit, dan worden de hokken vernieuwd (vervangen door vos en eendjes); 199 I 3. een eendje is gevangen, als het door den vos wordt vastgehouden; drie gevangen eendjes vervangen de kinderen, die een hokje vormen; 4. zijn een bepaald aantal eendjes gevangen, dan wordt een andere vos genomen. J. en M. 3. „Kom mee" of „pak vast". (Loop-spel). M. T. De meisjes (jongens) vormen op een geteekenden cirkel een front-chkelrij met de handen los. Eén loopt langzaam om den kring en tikt nu en dan een meisje op den rug, terwijl ze roept „kom mee" (of „pak vast"). Wie getikt wordt, moet de om den kring loopende en steeds dicht bij dien.kring blijvende meisjes volgen, die elkaar bij een hand vasthouden. Het aantal meisjes op den kring wordt hoe langer hoe kleiner, en het aantal daarom heenloopende grooter. Ten slotte blijft er nog één over, dit sluit achter het laatste aan en wordt door de tikster (nr. 1) vastgepakt; op deze wijze loopen allen in een flank-cirkelrij op den getrokken cirkel rond, totdat halt wordt bevolen. (Het laatst getikte meisje wordt tikster voor het volgende spel). Bij dit spel kan gevaar voor vallen ontstaan, als de achterste meisjes zich te ver van den cirkel verwijderen. De leider doet daarom goed, op ongeveer V-J2 Meter afstand van den getrokken cirkel te gaan staan, waardoor de kinderen genoodzaakt zijn tusschen hem en den kring door te loopen. (Niet opstellen dicht bij een muur of bij een boom). J. en M. 4. „Haan en kippen". K. T. Op ongeveer 2 M. afstand van de korte muren (I en III) wordt een lijn getrokken. Eén der kinderen, de haan, staat in de wei (tusschen muur I en de lijn); de overige, de kippen, staan in het kippenhok (tusschen muur III en de lijn). Als de haan kraait, moeten de kippen het hok verlaten en naar de wei loopen; ze zijn echter ongehoorzaam en laten den haan nóg eens kraaien. Nog loopen ze niet over. De haan wordt boos, klapt een paar keer met de vleugels (armen) en kraait den derden keer. Nu loopen alle kippen naar de wei, doch I 200 zijn bang voor den boozen haan, die op haar afkomt en haar tracht te vangen en te straffen. Voor straf worden ze in een klein hokje (cirkeltje) langs muur II opgesloten. De haan gaat nu in 't kippenhok staan en roept de kippen weer terug; dit lukt pas na drie-maal gekraaid te hebben. Na den derden keer loopt hij op de kippen toe en tracht er weer te vangen. De vierde gevangen kip maakt de eerstgevangene weer vrij. In 't kippenhok en in de wei mag de haan niet vangen; durft een kip niet overloopen, dan telt de haan tot 5- is de kip dan nog niet weg, dan is ze gevangen. Is een bepaald aantal kippen gevangen, dan wordt uit de metgevangen kippen een nieuwe haan gekozen. t en M. 5. Kat en Muizen. («) M. T. (Dit spel wordt voor ieder schooljaar zóó gewijzigd, dat het telkens met lust gespeeld wordt). Ongeveer 1li van het aantal leerlingen zijn muizen en één er van is kat. Het overige gedeelte der klasse en de leider vormen een front-cirkelrij met de handen vast. De muisjes staan in den kring, en de kat staat er buiten. Zij roept: „Muisjes, waar zijn jullie?" Deze antwoorden „Piep", „piep" en loopen hard weg voor de kat, die haar tracht te vangen. De gevangen muisjes gaan links van den leider den kring vergrooten, en de leerling, rechts van den leider staande, wordt mms (of kat). Heeft de kat er 3 (2 of 1) gevangen, dan wordt zij muis en een ander kind kat. De kat en de muizen mogen zoowel in als om den kring loopen. , Nu en dan wordt dit spel op de volgende wijze onderbroken, mits er op een terrein wordt gespeeld: op een teeken van den onderwijzer gaan alle kinderen met uitzondering van kat en muizen in een front-rij op een vooraf-getrokken streep staan. De onderwijzer werpt een aantal ballen gelijk aan t aantal muizen + 1 in vóór- en schuin-voorw. richting over de oefenplaats. Bij het wegwerpen van de laatste 2 ballen (te gelijk) moet ieder der in de front-rij opgestelde leerlingen een der ballen trachten te bemachtigen en zoo vlug mogehjk op de streep terugkeeren. Wie het eerst de streep heeft bereikt 201 I wordt kat, de leerlingen, die een bal bemachtigd hebben, worden de muizen, en de overige leerlingen vormen met de gewezen kat en muizen den kring. Opmerking. Zoo doenlijk passé men dit ook toe-bij andere kring-spelen, waarbij sommige leerlingen soms lang moeten stilstaan, alvorens een beurt te krijgen; evenwel niet in een lokaal, de kinderen zijn niet voorzichtig genoeg en loopen soms tegen den muur of tegen de toestellen aan. J. en M. 6. Tikkertje (lijkt veel op „zakdoek-leggen"). W. T. De leerlingen staan op een getrokken cirkel in een frontcirkelrij. De tikker, b.v. A., verlaat de rij en loopt óm den kring. Terwijl hij één der leerlingen, b.v. B., op den rug tikt, roept hij ti k en loopt hard door, achtervolgd door B., die hem tracht te vangen. Is A. op z ij n plaats gekomen, zonder gevangen te zijn, dan blijft hij daar op den getrokken kring staan; B. wordt op zijn beurt tikker. Wordt A. evenwel door B. ingehaald, vóórdat hij zijn plaats bereikt heeft, dan moet hij binnen den kring gaan staan, totdat een tweede gevangene hem verlost. (Binnen den kring komt dus nooit meer den één gevangene te staan). Kennen de leerlingen het spel goed, dan laat men een groote klasse in 2 of 3 afdeelingen tegelijk spelen. Men zorgt er voor, dat de cirkels niet te dicht bij elkaar geplaatst, noch te klein genomen worden, anders wordt het loopen gevaarlijk. (Vallen). J. en M. 7. Loop-spel op bevel en teeken. K. T. Op de oefen-plaats worden op een afstand van ongeveer 30 M. van elkaar en evenwijdig aan elkaar 2 strepen getrokken a en b. De leerlingen gaan in een front-rij achter streep a staan. De bedoeling van het spel is het eerst achter streep b te komen; d. i. de winner. Op een vooraf te bepalen woord of teeken mag alleen geloopen worden en op „halt" moeten allen onmiddellijk stilstaan. Wie zich vergist en op een ander teeken of woord loopt, of wie niet onmiddeuijk stilstaat, moet weer opnieuw van streep I 202 a beginnen te loopen. De onderwijzer tracht door het geven van andere teekens na het bevel „voorwaarts" de leerlingen te foppen. Is iemand over de streep b, dan begint het spel opnieuw; de leerlingen loopen dan van streep b naar a. Met spel-benoodigdheden. j. en M. I. Met Ballen. W. T. Oefeningen in het doorgeven, overbrengen en overnemen, alsmede in het overrollen, werpen en vangen van den bal. 1. a. Bal-doorgeven. De klasse van b.v. 30 leerlingen wordt in 3 groepen van 10 verdeeld. Iedere groep oefent op zich zelf. De leerlingen, van 1 tot 10 genummerd, vormen een binnenw. front-cirkel, op een pas lengte geopend. Nr. 1 van elke groep krijgt een grooten bal en geeft hem door aan nr. 2, dit nr. aan nr. 3 enz. nr. io weer aan nr. 1. Nadat de bal den cirkel eenige malen in deze richting heeft doorloopen, wordt hij ook in de andere richting doorgegeven b.v. nr. 1 aan 10, 10 aan 9 enz. b. Met hurken en grond-aanraken. Als a., zoodra de leerling den bal in handen krijgt, moet hij (zij) vóór het doorgeven eerst hurken en met den bal den grond even aanraken. Idem, maar na het aanraken van den grond den bal bij het strekken der beenen tot boven het hoofd heffen (opheffen) en hem dan doorgeven. c. Met meer ballen. De heele klasse vormt één grooten cirkel als boven. Nr. 1 krijgt een bal en geeft hem door. Als deze tot op de helft van den cirkel is gekomen, geeft nr. 1 een tweeden bal door. Idem, met 3 of 4 ballen. Idem, als bij b. 203 I d. Op tijd. Als c. De onderwijzer neemt den tijd op, welke noodig is geweest om den bal (de ballen) den cirkel 3, 4 of 5 maal te doen doorloopen. (De oefening krijgt nu meer het karakter van spel; de leerlingen zullen trachten dien tijd zooveel mogelijk te verkorten). e. In opstelling op de omgangs-baan. De bal wordt bij nr. 1 te beginnen doorgegeven tot het laatste nr. b.v. 30. Dit laatste nr. loopt met den bal langs den kortsten weg naar nr. 1, plaatst zich naast dit nummer en reikt hem den bal over. Nummer 29, nu laatste nummer geworden, doet hetzelfde wat 30 gedaan heeft. Hij reikt den bal over aan nr. 30, en neemt naast nr. 30 plaats, enz. Dit gaat zoo door, tot dat het oorspronkelijke nr. 1, zich naast nr. 2 heeft geplaatst. f. Met meer ballen. Als e, doch als de eerste bal b.v. nr. 5 der leerlingen heeft bereikt, wordt een 2e bal doorgegeven (zoo ook een derde en een vierde bal). g. Op tijd. Als e of f. De onderwijzer neemt den tijd op, welke verloopt tusschen het begin en het oogenblik, dat de rij weer in de oorspronkelijke volgorde is hersteld. (Er wordt natuurlijk getracht dit telkens in korter tijd te volbrengen). h. Als spel. 8. Bal haal in. Als c of (en) f, eerst met 2, daarna met 3 ballen; er moet getracht worden met den eenen bal den anderen in te halen. Dit is het geval, als een kind nog een bal in de hand heeft op het oogenblik, dat het met een volgenden bal wordt aangeraakt. (Dit kan onder meer voorkomen bij het laten vallen OVERZICHT DER BAL OEFENINGEN MEDE DIENENDE TOT VOORBEREIDING VAN BALSPELEN lste en 2e Schooljaar. 3e Schooljaar. 4e SchooljLr. 5e Schooljaar. 6e Schooljaar. I 7e Schooljaar. Oefeningen in 't bal-werpen en -vangen. Omhoog. met 1 of beide h. *); idem zonder st. idem -f- bem tij- idem ook vangen met idem zonder st. idem ook vangen v. beide h. na st. deus 't zwevea v.d.b. 1 b. na st. boven 't hoofd. Vèr. met 1 arm worp idem. idem. [ met slingeren (arm- buig-worp. Strek-worp. vrij. rollen). —|—. ! 1 Naar elkaar. 1 bal voor elk vlugger en afstand tusschen-beweg. met 2 ballen idem korter afstand als 5e en 6e 1 h. tweetal. grooter. na den worp ieder meisje 1. tempo vlugger. Oefeningen in 't bal-stuiten en -vangen. Schuin-opw. tegen een muur idem met 1 h. idem ook met idem. herhaald stuiten idem ook met beide handen. 1 h. vangtn. met 1 h. (niet v.). 2 h. (groote bal). . Vertic.-afw. met 1 h.; vangen idem. met 2 h.; vingen dikken b. met 2 h. herhaald stuiten idem met 2 h. met 1 b. stuiten en vangen. niet vangen. Schuin-afw. — — dikken b. naar idem afstand minder schuin zelf v. elkaar toe. grooter. (ook voortbew.) 1 I | Oefeningen in 't bal-slaan en -vangen. Met 1 h. (vuist) — — vert. terugst. b. omh. gew. b. bij 't val- 1 toegew. bal vèr idem, een dikke bal opw. slaan. len schuin-opw. slaan. wegslaan. m. 2 h. wegslaan. Met benoodigd- — — — | met een racket met een slagbal- met een kastie-slag- heden. (kleine bal). plank (kl. b.). hout kl. b.). *)' h, = hand(en); m. =* met; st. — stuiten; v. —< vangen of van; d. = den; beweg. = bewegingen of bewegen; b. «» bal; kl. = kleine. I 206 van den bal). Dit kind treedt uit de rij en blijft zoolang buiten spel, totdat een tweede kind moet uittreden, wiens plaats het dan inneemt. 2. a. Bal overbrengen. Als 1. a tot en met h, de afstand tusschen de leerlingen wordt 2 Meter1). Elk kind neemt de plaats in van datgene, aan welke het den bal overreikt. In een lokaal kan de plaats der leerlingen op den cirkel of de omgangs-baan aangegeven worden door een teeken met krijt. Wordt buiten gespeeld, dan kunnen als hulpmiddelen oefen-stokken worden gebruikt. Ieder kind wordt van een oefenstok voorzien. Nadat de leerlingen op den cirkel of de omgangs-baan zijn opgesteld worden de stokken in de richting van de stralen van den cirkel of rechthoekig op de omgangs-baan op den grond gelegd. (Deze spelen zijn ook voor 2de en 3de schooljaar geschikt). b. In een kolom-opstelling. (Partij-spel). De afstand tusschen de samenstellende deelen van de frontkolom bedraagt ongeveer 2 Meter. Tusschen de leerlingen der samenstellende deelen ligt een oefenFi*" stok (in de figuur door een streepje aan- geduid), indien de plaats der leerlingen l — 1 — 1 — 1 in de kolom niet met een krijtteèken is 2 2 2 2 aan te geven. 2 M. vóór en 2 M. achter 2 g 3 3 de kolom wordt een touw gelegd of lijn getrokken (a en b). In het verlengde van 4 4 4 4 elke flankrij ligt op lijn a een bal. 5 — 5 — 5 — 5 1. op een gegeven teeken haalt nr. 1 6 g ^ g van elke partij den bal brengt hem vlug naar nr. 2 van zijn eigen flankrij (partij) en neemt diens plaats in; nr. 2 brengt den bal naar nr. 3, enz. nr. 6 legt hem vlug op lijn b en blijft den bal vasthouden. *) Aan dezen afstand is men niet gebonden, kan naar omstandigheden gewijzigd worden. 206 207 I De eerst-aankomende van de nrs. 6 behaalt een punt voor zijn partij. Op een gegeven teeken wordt de bal in tegengestelde richting op gelijke wijze teruggebracht. De nrs. 1 loopen met den bal tot lijn a en doen zooals de nrs. 6 hebben gedaan. 2. Als 1, doch de bal moet van a naar b en weer onmiddeuijk teruggebracht worden. De eerstaankomende der nrs. 1 wint 3., de daaropvolgende 2 en de daaropvolgende 1 punt voor zijn partij. 3. Als 2, doch niet bij den eersten, doch bij. den derden keer, dat de nrs. 1 lijn a bereiken; worden de punten opgemaakt. (De nrs. 1 moeten derhalve den eersten en ook den tweeden keer, dat ze lijn a aanraken, weer onmiddellijk terugloopen en den bal naar de nrs. 2 brengen). 3. Bal overrollen. Als 2 a en b., doch nu wordt de bal gerold, d. w. z. eerst door ieder kind in zijn vaart gestuit en op versdüllende aan te geven wijzen tot rollen gebracht; b.v. in spreidstand met den romp voorover gebogen; in spreidstand met zijw. slingeren; eerst met den bal een tik op den grond geven, enz. (Men houde vast aan de bepaling, dat door elk kind de bal eerst in zijn vaart gestuit moet worden, alvorens hij verder wordt gerold. Bij het partij-spel onder 2b, nu 36 wordende, zullen de lijnen a en b getrokken dienen te worden op de plaats, waar de nrs. 1 en nrs. 6 staan en niet vóór (achter) de kolom. (De afstanden in cirkel- en kolom-opstelling kunnen ook grooter dan 2 Meter zijn). 4. Bal werpen, stuiten en vangen, a. Het overwerpen. Als Ij 2 en 3, doch de bal wordt geworpen. Aanvankelijk worden de afstanden klein en successievelijk grooter genomen tot 3 Meter. HH I 208 b. Het over- en weer-werpen. In samengestelde front-kolom van 6. (Zie fig. 13 kolom van 4). De leerlingen der even front-rijen krijgen elk een kiemen bal. Wijze van werpen en vangen is vrijgelaten. Dit zou gauw vervelen als de onderwijzer geen middelen toepaste, om dit te voorkomen; ook dit: op een fluitsignaal maken alle leerlingen 1 pas l.-zijw. dit nog 3 keer herhalen. (De leerlingen blijven doorgaan met heen- en weer-werpen). Nu tot 8 keer toe telkens op signaal één pas r.-zijw. Idem, met een grooten bal. Opstelling als boven samengest. frontkolom van 6. De nrs. 1 van de even front-rijen krijgen een grooten bal. Alle leerlingen maken 1 pas l.-zijw. en komen schuin tegenover elkaar te staan. Den bal zigzags-gewijze heen-werpen, totdat hij bij nr. 6 van de oneven frontrijen is gekomen; nu wordt hij op gelijke wijze teruggeworpen- (Middelen toepassen om verveling m het oefenen te voorkomen). c. Het hoog- en het vèr-werpen. (Zie overzicht blz. 204 en 205). Ook het vèr-werpen als doel-werpen; b.v. op een afstand van 8 óf 10 M. van en evenwijdig aan elkaar worden 2 lijnen getrokken In het midden tusschen beide lijnen wordt een ijzeren hoepel ongeveer 2 M. van den grond gehangen zóó, dat het cirkelvlak van den hoepel evenwijdig loopt met die lijnen De even-nummers der klasse nemen plaats achter de ééne lijn, de oneven-nummers achter de andere lijn (met in vaste optelling). Zooveel elastieken ballen als er voorhanden zijn De bedoeling is de ballen door den hoepel te werpen. De door de even-nummers geworpen ballen worden door de oneven-nummers vlug gehaald en van af de lijn geworpen (en omgekeerd). d. Het stuiten en vangen. In schuin-opwaartsche richting tegen een muur, of in verticaal afw. richting. (Zie overzicht blz. 204 en 205). 209 I II. Met blokjes. (Ook voor 2e en 3e schooljaar). a. In front-rijen. Twee lijnen worden op een afstand van 4 tot 6 M. evenwijdig aan elkaar getrokken. Alle leerlingen krijgen een blokje. Achter de ééne lijn stellen zich de even- achter de andere de oneven-nummers op in eene op dubbel-armlengte geopende frontlij. Op bevel maken allen een pas l.-zijw. (de leerlingen staan nu niet precies tegenover elkaar) en-leggen het blokje r. naast zich op de lijn. Op een teeken van den onderwijzer loopen allen over naar de andere lijn, rapen daar een blokje op, keer en onmiddellijk terug naar de oorspronkelijke plaats en leggen (hurkend) het blokje vasthoudende op de üjn. De rij, die dit in haar geheel het eerst heeft volbracht, wint 1 punt. Op een teeken van den onderwijzer gaan allen weer in den stand staan. Wanneer van een der rijen telkens dezelfde leerling het laatst aankomt, zoodat die rij nooit een punt zou winnen, geeft de onderwijzer dezen leerling een „voorsprong" op de andere, d. w. z. hij mag 2 of 3 passen vóór de rij plaats nemen en vandaar beginnen te loopen; het blokje dient hij evenwél tot op de lijn te brengen. b. In een cirkel. Opstelling als fig. 22 aangeeft. Cirkel c is met een straal van 41/i en cirkel a met een straal van 1fi M. beschreven. Het aantal cirkel-sectoren van cirkel c (dus ook van a) is gelijk aan n : 4 (n = aantal leerlingen). Veronderstellen wij, dat het aantal leerlingen 24 bedraagt, dan zijn noodig 24 : 4 = 6 sectoren. Om te voorkomen, dat in de eene groep 4 groote en in een andere groep 4 kleine leerlingen komen te staan, ga men als volgt te werk. Van de volgens de grootte geplaatste rij leerlingen worden de eerste 6 naast de rij in een geopende front-rij geplaatst, het volgende zestal neemt daarachter plaats en zoo vervolgens plaatst zich elk volgend zestal achter het voorgaande. In het onderhavige geval krijgt men dus een geopende front-kolom van 6. I 210 Het eerste flank-rijtje van .4 leerlingen neemt plaats achter den boog van sector 1, het 2e flank-rijtje achter den boog van sector 2, enz. De leerlingen worden genummerd als fig. 22 aangeeft. Links van de nrs. 1, liggen op ieder sector-boog van den cirkel c 2 witte terwijl op ieder sector-boog van cirkel a 2 zwarte blokjes liggen. Op een teeken rapen de nrs. 1 een wit blokje op, loopen daarmede naar cirkel a, leggen het op den sector-boog neer en nemen een zwart blokje mee, hetwelk ze i. van nr. /. op uen boog leggen, grijpen vlug het 2e witte blokje en verwisselen dat met het 2e zwarte blokje in cirkel a. Ze loopen vlug terug, geven met dit blokje een klap op het zwarte blokje bereids op den grooten sectorboog gelegd en reiken dat 2e blokje over aan nr. 2, die hetzelfde doet wat nr. 1 heeft I gedaan, d. w. z. de 2 witte blokjes op cirkel a verwisselt met de 2 zwarte blokjes op cirkel c. Nr. 2 geeft het 2e witte blokje aan nr. 3 en deze doet hetzelfde, wat nr; 2 heeft gedaan; nr. 3 geeft 't 2e zwarte blokje aan nr. 4 en als nr. 4 het laatste zwarte blokje op den sectorboog met een hoorbaren klap neerlegt, blijft hij, het blokje vasthoudende gehurkt zitten. Wie der zes nrs. 4 dit het eerst heeft volbracht, wint voor zijn groep van 4 leerlingen één punt, hetwelk met een krijtstreep in den desbetreffenden sector kan worden aangeteekend. De nrs. 4 keeren naar hun plaats terug en het spel begint opnieuw, doch in omgekeerde volgorde, eerst de nrs. 4, dan 3 enz. I Het spreekt vanzelf, dat dit spel door eenvoudiger spelen, die de onderwijzer zelf wel kan vinden, wordt voorbereid.' Daartoe behoort ook het volgende: Op het gemeenschappelijke middelpunt der 3 cirkels a, b en c ligt een blokje, dat wij met a zullen aanduiden. Naast de nrs. 1 op den grooten sectorboog liggen 2 blokjes. De nrs. 1 moeten te beginnen op een gegeven teeken deze 2 blokjes (telkens één) op den sector-boog b plaatsen, de nrs. 2 moeten ze weer terughalen en op den sector-boog c leggen; de nrs. 3 doen, wat 1 heeft gedaan en de nrs. 4, wat 2 deed. Hebben de nrs. 4 dit volbracht, dan moeten ze trachten blokje a te bemachtigen, en steken dit blokje omhoog. Het nr. 4, wien dit gelukt is! wint voor zijn groep van 4 leerlingen 1 punt. De nrs. 2 en nrs. 4 mogen niet eer beginnen te loopen, dan nadat resp. de nrs. 1 en 3 een klap hebben gegeven op de hun toegestoken hand. De bepaling kan gemaakt worden, dat de blokjes niet naast, doch op elkaar moeten gelegd worden. Ook voor dit spel zijn eenvoudiger z.g. voorbereidende spelen noodig. c. In een kolom. Zie fig. 21 (lijn a te denken waar de nrs. 1 staan). Voor elk der nrs. 1 liggen 2 (3 of 4) blokjes, die achtereenvolgens moeten overgebracht worden, de nrs. 6 leggen die blokjes op lijn b. Na het overreiken moet elke leerling weer vlug naar zijn oorspronkelijke plaats terugkeeren. De flank-rij, die het eerst deze blokjes op lijn b. heeft, wint 3, de volgende 2 en de daaropvolgende 1 punt voor haar partij. Nu maken alle leerlingen 1/i draai en marcheeren tot de volgende plaats voor zich, d. w. z. de nrs. 5 komen op de plaats van de nrs. 6 en deze komen op lijn b te staan. Het spel begint opnieuw, in tegenovergestelde volgorde; de blokjes moeten dus van lijn b naar a gebracht worden. 211 TWEEDE SCHOOLJAAR. Kinderen van 7—8 jaar. LEERSTOF DER GEREGLEM.-GYMNASTIEK. A. Figuur-oef. B. Nabootsings-oef. C. Vrije-oef. A. FIGUUR-OEFENINGEN. I. Oef. In 't Vor- ƒ ab In 't lste schooljaar, doch nu door men van fig.: I alle nummers te gelijk. II. Oef. in 't Be- ƒ als in 't lste schooljaar, maar nu ook schr. van fig.: I met de nieuwe (geleerde) passen. I OEFENINGEN IN HET VORMEN VAN FIGUREN OF VAN OPSTELLINGEN. J. Het vormen van een geopende front-kolom. Aan deze oefeningen geve men nog geen uitbreiding. De geopende front-kolom late men nu door alle nummers te gelijk vormen. (Op de aan den wand hangende nummer-plaatjes of naar 4 leerlingen laten richten). Oef. K De kolom vormen uit de front-rij, en de rij weer herstellen. (Ook met huppend-gaan of loop-pas). Oef. 2 Idem, uit de flank-rij, en deze weer herstellen. Oef. 3. De kolom vormen als bij oef. l of 2; de rij vormen langs de andere lange zijde van *t lokaal. (Dit wordt gedaan, om niet genoodzaakt te zijn, de plaatjes telkens te verwisselen en om allen leerlingen gelegenheid te geven, zich flink te verplaatsen). Oef. 4. Als oef. 1—3, doch de richtings-nummers worden aan den tegenovergestelden muur gehangen. (De 213 II kinderen komen in de kolom met het gezicht naar den anderen kant te staan). 2. Het vormen van een front- en flank-cirkel. Zie lste schooljaar. II OEFENINGEN IN HET BESCHRIJVEN VAN FIGUREN. , A1f m net eerste schooljaar, nu ook met de passen, die ze in t 2de schooljaar hebben geleerd. Opmerking. Men stelle zijn eischen niet hoog en bestede aan die figuur-oef., die niet voldoende lichamelijk werk geven, weinig tijd. B. NABOOTSINGS-OEFENINGEN. I. Nabootsings-spelen met zang. II. Nabootsend.onderwijs. (Dit onderwijs wordt nog enkele malen gegeven). I. NABOOTSINGS-SPELEN. Met zang. Die van het eerste schooljaar zijn ook nog geschikt voor deze klasse. Ze vallen in den smaak der leerlingen en kunnen nu ook beter uitgevoerd worden. Ook de volgende worden met lust gespeeld: t. Wel, wat wenscht menheertje (juffrouwtje) dan? (Wijze: „Tusschen Keulen en Parijs"). K. en m. T. 1. Jongens (meisjes of kinder), blijft eens even staan. 2. Kijkt mij allen eens zóó aanl 3. Wel wat wenscht menheertje (juffrouwtje) dan? 4. Kijkt goed hoe ik marcheeren kan. 5. Zoo kan ik ook marcheeren, 6. Zoo kan ik ook marcheeren, 7. Zoo kan ik ook marcheeren, marcheeren, 8. Zoo kan ik ook marcheerenl nijsten, De vrije en de geregl. gymn. v. i. lag. school. 5de druk. 15 II 214 Opstelling: in een front-cirkelrij, het voortbewegen in een flank-cirkel. Binnen den kring staat één der leerlingen en stelt „menheertje" of „juffrouwtje" voor. Als wij opmerken, dat menheertje den lsten, 2en en 4en regel zingt en bij 't zingen van den 2den regel een stand en romp- of arm-houding aanneemt (voordoet) en bij den 4den regel een wijze van voortbewegen laat zien, al of niet gecombineerd met een arm-houding of arm-beweging, dan behoeft het spel geen nadere toehchting. Ook andere dan vrije-oefeningen in het voortbewegen; b.v. regel 4. Kijkt goed hoe mooi ik — dansen, huppen, draaien, tollen, schaven, boren, dweilen, poetsen, fietsen, rijden — kan. regel 5. Zoo kan ik ook wel — dansen, huppen, enz. J. en M. 2. In den Dierentuin. K. en M. T. Wijze: Daar ging een patertje.... 1. Ik stond eens bij de apenkooi, een — half — uur! 2. Geen een der apen vond ik mooi, ze ke-ken-zuur! 3. Ik deed zóó; wat gebeurde dra? 4. De kleintjes en ook grootpapa 5. Ze aapten dit zóó na (3 maal). Regel 1, 2 en 3 worden door den onderwijzer (of één der leerlingen), regel 4 en 5 door allen gezongen. Regel 3: de beweging(en), ook in 't voortbewegen worden vóór-gedaan, en daarna door alle leerlingen herhaald. Marcheerend op een cirkel of in de omgangsbaan: f. Ik liep zóó om de apenkooi, vlug-van-tred! 2. De aap-jes vonden dat wel mooi, had-den-pret! 3. Ik deed zóó, enz. J. en M. 3. Tusschen Keulen en Parijs. K. en M. T. (Woorden iets gewijzigd). Marcheerend in een flankcirkel of in de omgangs-baan. 1. Tusschen Keulen en Parijs 2. Ligt de weg naar Rome. 215 II 3. Al wie met ons mee wil gaan, 4. Moet ook deze manieren verstaan! 5 en 6. Dat zijn goede manieren, (bis) 7. Dat zijn goede manieren, manieren, 8. Dat zijn goede manieren. Regel 1—4 worden gezongen door den onderwijzer (of een der leerlingen) die binnen den cirkel of de omgangs-baan staat (of zich voortbeweegt). Bij het zingen van den 4den regel doet hij de manieren voor, d. w. z. bewegingen van onderscheiden aard, als: huppen, draaien, touwtje springen, ook gymn. oef. in 't voortbewegen, bewegingen ontleend aan ambachten, aan spelletjes, enz. (Wanneer noodig draaien de leerlingen voor het uitvoeren der „manieren" naar binnen tot een front-rij). C. VRIJE-OEFENINGEN I. In standen II. In 't Voortbew. III. Afwiss. van I en II. I. VRIJE-OEFENINGEN IN STANDEN A. Eén-ledige (enkelvoudige) B.Twee-ledige A. Eéndeel. B. Tweedeel. C. Afwissel. a. Romp- + a. Armen-oef. om de 8 of 6 tellen arm(en)-oef. b. Beenen-oef. slechts van b. Beenen- + c. Been-oef. één-ledige oef. arm(en)-oef. d. Romp-oef. c. Been- -f- | 1 | | 2 | arm(en)-oef. Opstelling: geopende front-kolom. A. Eén-ledige (enkelvoudige). A. Eéndeelige. a. Arm(en)-oefeningen als lste schooljaar. b. Beenen-oef. + armen-houd. gedurende 8 (6) tellen, b.v. 8 x voetwippen met 8 tellen armen zijw. geheven houden. c. Been-oef. combineeren met armen-houdingen, b.v. 8 x been voorw. stellen met armen hoog geheven houden. II 216 B. Tweedeelige. a. Armen-oefeningen. 1. Heffen en brengen. Op „één" vw. (zijw., aw., voorof zijw.-hoog) heffen; op „twee" omlaag brengen. Opmerking. Elke oef. wordt herhaaldelijk uitgevoerd; het verdient aanbeveling, ook in de hand-houding (zie theorie) verandering te brengen, b.v. armen voorw. heffen met de hand-palmen naar beneden (naar boven of van elkaar af). Alle tweed, armen-oef. eerst met één' en later zonder t.t. 2 Buigen en omlaag strekken, a. Op „één", opdeheupen buigen (zie theorie); op „tweje", omlaag strekken. M. b. Boven de schouders buigen. J. c. Naast de schouders buigen, (vuisten). J. d. Vóór de schouders buigen, ( „ )• M. e. Boven 't hoofd buigen. ■3*. Buigen en in een andere richting (dan omlaag) strekken, b.v.: . Op „één" de armen naast de schouders buigen; op „twee"'z ijw.(achterw.,omhoogofvoorw.) strekken. " (Na „halt", blijven de armen in de aangegeven richting; op bevél en teeken worden ze omlaag gebracht). 3. Strekken en buigen. Uit een gebogen arm-houding (zie 2) in verschillende richtingen strekken. 4. Kruisen en omlaag strekken, a. Op „één" voor de borst kruisen; op „twee" omlaag strekken. b. Voor-hoog kruisen verder als a. c. Op den rug kruisen „ „ «• d. Voor-laag kruisen wordt zelden gebruikt, alleen bij armen-zwaaien tot zijw. of tot zijw.-hoog op „één", om op „twee" weer te kruisen. 41 Als 4, doch in een andere richting strekken. 5. Strekken en kruisen. Uit een gekruiste houding (zie 4 a—c) in verschillende richtingen strekken. 6. Handen vouwen en armen strekken, a. Boven 't hoofd (hand-palm naar beneden of omhoog) en omlaag s trekken. b. Achter *t hoofd (hand-palm tegen *t hoofd, ellebogen goed zijwaarts). 217 II c. Voor-omlaag (hand-palm naar beneden). d. Gestrekt op den rug (schouder-bladen sterk aangevoerd). 6*. Als 6, doch in een andere richting strekken, of van de eene gevouwen in een andere gevouwen houding brengen. 7. Kantelen en draaien. Het kantelen der handen op zich zelf zou een minder belangrijke oefening zijn, daarom worden de boven-armen meegedraaid, waardoor grootere spiergroepen werkzaam zijn. a. Uit de geheven arm-houding voorw. met een bepaalde hand-houding, armen draaien tot een andere hand-houding en terugdraaien. b. Als a, uit een andere arm-houding, b.v. uit: hoog, zijw. of achterw. geheven, draaien. 8. Zwaaien. (Van de eene houding door de richting omlaag tot een andere geheven houding zwaaien). a. Van achterw. tot voorw. (voorw.-hoog) en terug. b. Van voor-laag gekruist tot zijw. en terug. c. Van op den rug gekruist tot zijw.-hoog en terug; (b en c is een gewijzigde vorm van zwaaien). 9. Ook deze: 2 x handenklap hoog en 2 tellen armen zijw. houden; 2 x haspelen voor-laag en 2 x armen hoog wippen, of 3 X armen voorw. wippen en 3 tellen armen zijw. houden. b. Beenen-oef eningen. 1. Hurken en strekken. (De hielen blijven op den grond, de knieën worden- diep gebogen en niet ver van elkaar gebracht; bij het strekken der beenen goed op het strekken van den romp letten). Met 2 of 1 t.t. 2. Hielen oplichten en stand. (Voeten strekken en buigen). De hielen blijven bij elkaar. Zonder en met t.t. 3. De beenen half-buigen en stand. De hielen oplichten en bij elkaar houden. (Romp niet voorover-hellen). 4. Spreid- en sluit-sprong. (Zijw.) Na den neersprong op de vóór-voeten onmiddellijk de hielen neerzetten. II 218 5. Hielen wippend spreiden en sluiten. Op „één" opwippen op de vóór-voeten en de hielen gespreid op den grond zetten; op „twee" opwippen en hielen sluiten (vlug). 6. Voeten-klap. In vlug tempo. Op „één" de vóór-voeten oplichten; op „twee" weer klappend neerzetten. Zonder t.t. 7. Voeten spreiden en sluiten. De aangesloten vóór-voeten tot een hoek van bijna 90° spreiden en sluiten. 8. 't Komen tot vóórvoeten- en hielen-stand met elkaar afw. (in vlug tempo). Zonder t.t. 9. Sprongen met na-hup. Na den sprong, b.v. spreid-sprong zijw., nog eens ophuppen. (Als bij touwtje-springen). 10. Sprongen met na-wip. Spreid-sprong zijw. met na-wip, gevolgd door sluit-sprong met na-wip. 11. Huppen met na-wip. (9, 10 en 11 ook zonder t.t.). 12. Ook deze: 2 x huppen gevolgd door: hurken, spreidsprong, enz. c. Been-oefeningen Met stellen Met heffen Gestrekt Gebogen Gestrekt Gebogen 1. Been-stellen en aansluiten. Op „één" in een der verschillende richtingen stellen (ook kruisend), op „twee" aansluitén; ^ook 3 X stellen en 3 tellen aansluiten, het stellen zonder t.t.). Zie de foto's 16, 17, enz. Eerst met één' en later zonder t.t. (Vóór het stellen en vóór het aansluiten het been eerst flink heffen). 2. Been-heffen en aansluiten. Als stellen, ook met 1 t.t. J. 3. Knie-heffen. Zie foto 33 A. Ook met 1 t.t. 4. Onderbeen-heffen. Het onder-been horiz. achterw. heffen; (voet gestrekt, knieën bij elkaari. Ook met 1 t.t. M. 5. Been hoog-kruisen. Zie foto 34. Ook met 1 t.t. M. 6. Been laag-krulsen. Vrij van den grond; ook met 1 t.t. 7. Sprongen. De oef. onder c (1. f) blz. 193 in looptempo met elkaar afwisselen; sprongen van den eenen voet op den anderen, met een 219 II na-hup; het been kan in verschillende richtingen gestrekt (of gebogen) geheven zijn. d. Romp-oef. met verschillende armen-houdingen. De romp-oefeningen van het eerste schooljaar nu met verschillende armen-houdingen, altijd met t.t., b.v.: Uitgangs-houding met de handen achter 't hoofd gebogen (of op den rug gekruist); den romp zijw. (voor- of achterover) buigen en (flink) strekken in de % maat (met 2 t.t.). C. Afwisselingen van ééndeelige, van tweedeelige of van ééndeelige met twee-deelige. Men make reeds gebruik van rhythmische afwisselingen om de 8 of 6 tellen, maar houde evenwel rekening met de beperkingen, in de theorie gemaakt. Voorbeelden: 1. Eén bepaalde, ééndeelige oefening afwisselen met verschillende tweedeelige. 2. Eén bepaalde, tweedeelige oefening" afwisselen met verschillende ééndeelige. 3. Verschillende tweedeelige oef. met elkaar afwisselen. B. Twee-ledige. Het terugkeerentot den uitgangs-stand of tot de uitgangshouding levert voor de leerlingen geen of zeer weinig geestelijke moeilijkheden op, evenmin als het plaatsen (buigen) van de handen op de heupen. Hiervan wordt partij getrokken bij de keuze der twee-ledige oefeningen. De volgende combinaties kunnen voorkomen: a. Eéndeelige been- -f ééndeelige armen-oefeningen (zonder t.t.). Bijv. afwisselend 1.- en r. -been voorw. heffen in marsch-tel („gaan op de plaats"), gecombineerd met armen zijw. wippen, met handen-klap, met haspelen, e. a. b. Een tweedeel, romp- + een tweedeel, armen-oefening. De uitgangs-stand en -houding zijn b.v.: Strek-stand met armen hoog geheven. (In langzaam marsch-tempo met 1 t.t.) Oef. I. 1. Romp voorover buigen -f- handen op de heupen plaatsen; 2. romp-strekken + armen hoog-strekken. II 220 Oef. II, III en IV als I, doch romp-draaien, zijw. of achterover buigen. c. Een tweedeel, been- -f een tweedeel, arm-oefening (met t.t.). Uitgangs-stand en -houding: Strek-stand met armen zijw. geheven. 1. Hurken + handen op de heupen plaatsen; 2. beenen-strekken -f- armen zijwaarts strekken. Opmerkingen. Met de twee-ledige oefeningen kan ook tot het 3de schooljaar gewacht worden. In het 2e worden ze nog niet rhythmisch met andere oefeningen afgewisseld. Men onderwijze nog steeds in spelenden vorm en stelle aan de wijze van uitvoering nog geen hooge eischen. Om de belangstelling levendig te houden, brenge men zooveel doenlijk afwisseling in de stof en in de keuze der oefeningen. Door zooveel mogelijk goed te keuren, zet men allen tot werken aan. (Nogmaals zij herhaald, dat afkeuren een zeldzaamheid moet zijn). Men make van zoo weinig mogelijk t.t. gebruik en neme, waar dit met het karakter der oefeningen overeenstemt, steeds een vlug tempo; dan kan, zonder twijfel, de noodige quantiteit arbeid van de leerlingen verwacht en verkregen worden. II. VRIJE OEFENINGEN IN VOORTBEWEGEN. A. Alleen ééndeelige wijzen van voortbewegen. B. Eéndeelige passen combineeren met armenhoudingen om de 8 of 6 tellen. C. Eéndeelige passen combineeren met ééndeelige armen-bewegingen om de 8 of 6 tellen. D. Rhythm. afwisselingen om de 8 of 6 tellen. E. Evenwichts-oefeningen. F. Oefeningen in het loopen. G. Oefeningen in het springen. A. Eéndeelige wijzen van voortbewegen. a. De wijzen van voortbewegen Uit het vorige schooljaar1). b. De oefeningen, onder a., nu: *) Er zij hier opgemerkt, dat de leerstof van vorige in volgende schooljaren herhaald dient te worden; bij dë verschillende klassen behoeft dit dan geen afzonderlijke vermelding. 221 n Wippend. Als: 1. Wippend-gaan met knie-heffen; 2. wippend-gaan met been voorw. heffen (niet zijw.); 3. „ „ „ voorkruisend neerzetten; 4< » „ » terugschuiven. (Na het neerzetten van den voet, wordt door krachtig strekken van de knie de voet ietwat teruggeschoven). Tijdens het maken van bovenstaande passen wordt op het niet-slingerende been even op- en neergewipt. Huppend. 1. Huppend-gaan met knie-heffen; 2. huppend-gaan met been-heffen voorw. of zijw.; 3. „ „ „ ónderbeen-heffen; 4- ,, „ „ kleine been-rolling; 5- „ „ „ gestrekt voor kruisen; 6. „ „ „ terug-huppen; „ „ „ voorw.-huppen (kleinen afstand). (Bij de oef., bedoeld onder 6, wordt na eiken pas even teruggehupt op één' voet). c. Huppend-voortbewegen. 1. Zijw. in sluitstand; 2. in versch. standen, b.v. 4 x voorw. huppen in spreiden 4 x in sluit-stand; 3. op één been voorw. afw. links en rechts om de 4 tellen; 4. ,, ,, „ zijw. ,, „ „ „ „ , 4 d. Hinkend-voortbewegen. 1. Voorw. 4 X links en 4 x rechts met elkaar afwisselen; ('t andere been in vrije houding); 2. als 1, doch in zijw. richting. e. Springend-voortbewegen. Spreid- en sluitsprong; ook in zijw. richting voortbewegen. Bij de oef., onder b, zwaaien de armen als bij natuurlijk gaan; bij die, onder c en d, worden de handen op de heupen gezet. B. Eéndeelige passen combineeren met armen-houdingen om de 8 of 6 tellen. a. Eén' der passen, onder A. + twee verschillende armen houdingen om de 8 of 6. tellen. b. Twee verschillende passen, onder A. + twee verschillende armen-houdingen om de 8 of 6 tellen. 3 T7^r-lr^„,V„„^ „„ij. II 222 c. Eén' bepaalden pas, onder A. + een bepaalde armenhouding, telkens afwisselen met een anderen pas + een andere armen-houding. Fig. 23. C. Eéndeelige passen combineeren met ééndeel, armen-bewegingen om de 8 of 6 tellen. Als B., doch in plaats van armen-houdingen neme men ééndeelige armen-bew., als: wippen — haspelen — handen-klap — arme n-rollen (kleine rolling), b. v. wippend voorw.-gaan met 8 X haspelen voor-laag afw. met 8 X haspelen hoog. D. Rhythmische af wisselingen om de 8 of 6 tellen, a. Een bepaal de oefening, onder A., met armen zwaaien afw. met verschillende oefeningen, onder B. (of C.) bedoeld. b. Verschillende oefeningen, onder A., afwisselen met een bepaalde oefening, onder B. (of C). c. V er schillende oefeningen, onder A., afwisselen met verschillende oefeningen, onder B. (of C). d. Oefeningen, onder B., afw. mei oef., onder C. E. Evenwichts oefeningen. De leerlingen worden in twee groepen opgesteld, zooals fig. 23 aangeeft; de eene groep vóór de lijnen a, b, c en de andere vóór de lijnen d, e, f, die een lengte hebben van + 13 M. Oef. 1. Voorwaarts-gaan (elkaar met ééne hand op de schouders vasthouden) met ééndeelige passen, zonder huppen of wippen in 223 II zeer langzaam tempo. (Op de lijn marcheeren met den voet iets naar buiten gedraaid). Oef. 2. Als oef. 1, de passen met 1, 2 of 3 na-tellen. Oef. 3. Als oef. 1, niet in een bepaald tempo, elke volgende pas wordt gemaakt na 't teeken „één". Deze oefeningen zijn voor een goede lichaamshouding en voor de spierwerking van rug en bekken van groot nut. (Voorbereiding voor het gaan over de evenwichts-toestellen). F. Oefeningen in het loopen. 1. Gestrekte-looppas (springend-loopen). De passen worden iets kleiner gemaakt dan bij den gewonen looppas; de armen worden gezwaaid of „losjes" op de heupen gezet. 2. Loop-pas met knie-heffen (springend-loopen). De dij wordt geheven als bij gaan met knie-heften; de armen zwaaien of worden gehouden als bij 1. 3. Loop-pas met onderbeen-heffen. De handen op de heupen zetten of de armen zwaaien. Duur-loop met den gewonen rustigen loop-pas, 3 minuten. G. Oefeningen in het springen. Eerste Serie. Opstelling: een geopende front-kolom. 1. De beenen half-buigen *) en strekken (% maat met 1 t.t.). 2. Met sprong de beenen half-buigen en stand. 3. Als 2, bij den neersprong armen voorwaarts. 4. Als 3, voorafgegaan door beenen half-buigen en armen achterwaarts heffen. 5. Op „één" — de beenen half-buigen -f- armen achterw. heffen: op twee — op- en neersprong en de beenen half-buigen met armen voorwaarts; op drie' — beenen strekken en armen omlaag brengen (eerst met en daarna zonder tusschen-tellen). *) Bij half- of diep-buigen der beenen worden de hielen opgelicht. 224 6. Als 5, doch de 2e en 3e beweging worden zóó vlug achter elkaar gedaan, dat ze in één' tel kunnen afloopen. De oefening geschiedt dus in de % maat met 1 t.t. 7. Als 6, zonder t.t. Opmerking. Deze oefeningen dienen om een behoorlijken neersprong te leeren maken, nl. op de vóór-voeten met doorbuigen in het knie-gewricht, gevolgd door strekken tot stand. Ze wijken af van de voor dit schooljaar aangegeven leerstof der vrije-oefeningen. Aangezien ze op zich zelf staan, is het bezwaar, wat de geestes-werkzaamheid betreft, niet groot, daar ze bijna alle uit dezelfde combinatie bestaan. Tweede Serie. De leerlingen worden opgesteld volgens fig. 24 met ééne of met twee lijnen tusschenruimte. De lijnen zijn op 1/t M. afstand van elkaar getrokken. In de figuur is de klasse in 3 rijen van 9 verdeeld. De verdeeling hangt af van de grootte der klasse, van de breedte van 't lokaal en van het aantal te trekken lijnen. 8. Als 6 (met 1 t.t.), doch de neersprong geschiedt voorwaarts op de volgende lijn; deze oefening zoolang te herhalen, totdat rij 3 op de laatste lijn (in de fig. lijn i) is gekomen. Nu maken alle leerlingen met sprong 1/i draai links, en de oefening wordt weer zóó vaak gedaan, totdat rij 1 op lijn a terug is. Nadat de leerlingen weer */i draai gemaakt hebben, kunnen de volgendeoefeningen worden uitgevoerd: Fig. 24. 1 - h g f e —— —3 d C - -rV- -MOT- **■ -r^~ ~V~ 225 II 9. Als 8, doch zonder t.t. 10. Als 8, doch de opsprong wordt gemaakt uit schrede-stand 1. (r.) voor, de neersprong in sluit-stand op beide vóórvoeten, met de beenen vluchtig half-buigen. 11. Als 10, doch zonder t.t. 12. Uit sluit-stand 1 pas voorw., gevolgd door sprong voorw. op de volgende lijn. 13. Als 12, uit schrede-stand .1 pas voorwaarts, gevolgd door sprong, (De neersprong altijd op beide voeten) Mi. AFWISSELINGEN VAN OEF. IN HET VOORTBEWEGEN MET OEFENINGEN IN STANDEN. De afwisselingen zijn hier vrij, niet rhythmisch, zoodoende zijn alle oefeningen in het voortbewegen geschikt, om ze met de reeds geleerde arm- en romp-oefeningen te laten afwisselen. Wijze van behandeling: Eerst laat men de afwisselende oefening doen; gaat deze goed, dan wordt de oefening in het voortbewegen uitgevoerd. Daarna volgt de afwisseling, aldus: „Voorwaarts gaan met.... (b.v. met knie-heffen, of huppendknie-heffen)" — „marschV .... „haltV „Nu de armen- (of de romp-)oefening" — „marschV .... „halt\" .... „Voorwaarts", enz. DE VRIJE-GYMNASTIEK. GYMNASTISCHE SPELEN. Zonder spel-benoodigdheden. J. en M. 1. Over den Chineeschen muur. K. T. (De onderwijzer vertelt iets van dien muur: waarom de Chineezen dien gebouwd hebben, hoe breed, hoe hoog hij is, enz. Dan zegt hij, dat zoo'n muur ook in 't lokaal wordt opgetrokken). Hij trekt op 4 Meter afstand evenwijdig met muur I of III, (zie fig. 20 blz. 177) 2 lijnen ongeveer 6 M. van elkaar. De ruimte tusschen die lijnen stelt den muur voor. II 226 Eén, „de wachter", gaat óp, en de overige leerlingen gaan vóór den muur staan. Als de wachter roept: „Wie durft over den Chineeschen muur?" roepen allen „ikke" en loopen over den mum tot den anderen kant, waar ze weer vrij zijn. Tijdens het overloopen tracht de wachter er één' of meer te vangen. Deze gaan op den mum (langs een der wanden van het lokaal) staan. De 4de gevangene maakt den eersten weer vrij. Alleen zij, die nog niet gevangen zijn, mogen wachter worden. J. en M. 2. Tikkertje. W. T. Als in 't eerste schooljaar, doch de tikker moet niet op zijn eigen plaats, doch op die van den getikte gaan staan; hij moet dus na het tikken nog om den heelen kring loopen. J. en M. 3. „Herder en Schapen". K. en M. T. Twee lijnen, op ongeveer 3 M. afstand van mum I en III getrokken, verdeden 't lokaal in 3 deelen. De ruimte tusschen muur I en de lijn is veld a ; die tusschen de 2 lijnen is veld b, en de ruimte tusschen muur III en de lijn is veld c. (Teekenen) Op veld a staan herder 1 (H. 1) en alle schapen. Op veld c staat herder 2 (H. 2). Op veld b zit de wolf in een klein bosch (in de kleedkamer of achter een tafel of toestel) verscholen. H. 2 roept: „Herder, laat je schaapjes gaan!" H. 1 „ : „Ik durf niet!" H. 2 „ : „Waarom niet?" H. 1 „ : „Om den ruigèn wolf niet." H. 2 „ : „De ruige wolf zit gevangen Tusschen twee ijzren tangen, Tusschen zon en maan, Herder, laat je schaapjes gaan!" Geeft H. 1 zijn toestemming door in de handen te klappen, of met een stok te tikken, dan loopen alle schapen naar H. 2 ») Zie fig. 20, blz. 177. 226 227 II over. De wolf komt uit zijn schuilhoek te voorschijn en tracht op veld b eenige schapen te vangen, die dan langs muur II of IV gaan staan. De wolf gaat weer in 't bosch en H. 1 roept nu: Herder, laat je schaapjes gaan, enz. Dit gaat door, totdat er vier gevangen zijn. Het eerste gevangen schaap komt dan weer vrij. De wolf wordt herder, één der herders wordt wolf, de andere herder schaap en één der niet gevangen schapen wordt 2de herder. Men kan dit spel ook zóó wijzigen, dat de gevangen schapen midden in het lokaal gaan staan (met de handen vast), om de nog vrije schapen het overloopen te bemoeilijken. Schaapjes, die zonder verlof van den herder uitloopen, moeten 2 beurten overslaan. Komt de wolf uit zijn schuilhoek te voorschijn, vóórdat er schapen in veld b zijn, dan is de wolf af. J. en M. 4. Naar de Kermis. K. T. Fig. 25 stelt een kermisplein voor. De kringen a. zijn de mallemolens en b. is het hippodrome (of de fietsbaan). In elk molentje Fjg is voor 4 kinderen plaats.' neeie Kiasse is m t mppodrome. Op een teeken (fluiten) van den leider begint het paard(fiets-)rijden; op een 2de teeken staat alles stil. Fluit de leider weer, dan moeten de kinderen een plaatsje in een der molentjes zien te bemachtigen. Er zijn slechts zooveel molentjes, dat er 3 of 4 kinderen overschieten, die geen plaatsje leeg vin¬ den; deze gaan weer naar 't hippodrome terug en wachten daar, totdat de andere kinderen terugkomen. Op 't fluiten beginnen de molentjes te draaien, d. w. z. de 4 leerlingen van elk molentje houden elkaar bij de handen vast en bewegen zich met loop- II 228 pasjes of met galoppasies in zijwaartsche richting voort. (Hierin variatie te brengen). Na een poosje staan (op een teeken) de molentjes stil, en op een nieuw teeken loopen allen naar het hippodrome. Op een volgend teeken beginnen de paardjes weer te draven, enz. (Dit spel is op verschillende wijzen te varieeren). J. en M. 5. Stuivertje- (kringetje-) wisselen". K. T. Er worden n — 4 kringen van ongeveer 3 dM. middellijn getrokken, of op de speelplaats even zooveel hoepels neergelegd. De leerlingen vormen midden in het lokaal een cirkellij. Op een teeken van den leider (b.v. fluiten) moet elk een kringetje bemachtigen (er in gaan staan). De 4 leerlingen, die er geen meer vrij vinden, moeten langs een der wanden van het lokaal dicht bij een kringetje in een flank-rijtje plaats nemen. Roept de leider „wisselen" of fluit hij, dan moeten allen een ander kringetje opzoeken, ook het voorste nummer van het flankrijtje tracht er een te bemachtigen. Wien dit niet lukt, sluit achter de drie wachtenden in het flank-rijtje aan. Als er twee in een kringetje gaan staan, zijn beiden af, want het is meestal niet uit te maken, wie er het eerst was. J. en M. 6. Kat en Muizen, (b) M. T. Als in 't eerste schooljaar, zóó gewijzigd, dat de muizen niet in den kring mogen komen; de kat mag overal loopen. J. en M. 7. Kat en Muizen, (c) M. T. Als (6), doch de kat moet in den kring blijven; de muizen trachten door den kring te loopen, zonder gevangen te worden. J. en M. 8. Grijpvogel. W. T. Op den grond wordt een lang (trek-)touw gelegd, zooals fig. 26 aangeeft. Tusschen de 2 touwhelften gaan de leerlingen in een geopende flank-rij staan, de voorste bij den bocht. De leerlingen nemen het touw op en houden het met de handen 229 II onder de oksels vast (behalve nr. 1). Nr. 2 houdt het touw zoo vast, dat het onder de oksels van nr. 1 blijft. Fig. 26. De grijpvogel (g) staat met het gezicht naar nr. 1' g toegekeerd. Hij moet trachten het achterste nr. der f~>. flank-rij een tikje te geven, door zich naar r. en 1. te verplaatsen (zijw. huppend b.v.). Dit tikken wordt door nr. 1 verhinderd, door met zijw. gespreide armen telkens voor den grijpvogel te springen (natuurlijk gevolgd door de achter hem staande spelers). Slaagt de grijpvogel er in nr. laatst te tikken, dan wordt de grijpvogel nr. 1 der flank-rij en een andere leerling grijpvogel. De flank-rij mag niet te lang zijn, bij een groote klasse, wordt deze in 2 gedeelten een spelend en een wachtend gedeelte verdeeld, of beide deelen spelen op 2 verschillende gedeelten van het terrein. Ook kan nog deze bepaling gemaakt worden: als nr. 1 geen kans meer ziet om den grijpvogel tegen te houden, doch wel om nr. laatst (die daartoe medeI werkt) met een arm te grijpen vóórdat de grijpvogel hem getikt heeft, dan is de grijpvogel af. J- en M. 9. De Trein. M. T. De reis, (langs de zijden van het oefenterrein) wordt b.v. van Maastricht naar Amsterdam gemaakt. 4 der leerlingen maken de reis niet mee; 5 andere worden aangesteld als stationschef, ieder hunner ontvangt een seinschijf („spiegelei"). Aan den achterkant van deze schijf kan een kartonnen bordje, dragende den plaatsnaam van het station, met punaises worden vastgemaakt (b.v. Roermond, Eindhoven, 's-Hertogenbosch, Utrecht, Amsterdam). Deze stations moeten op ongeveer gelijken afstand van elkaar liggen; ieder der 5 chefs begeeft zich naar zijn station. De reizigers stappen in (gaan in een flank-rij tusschen 2 evenwijdig aan elkaar Eggende of naast één trektouw staan en nemen 't touw(en) met één (of beide) hand (en) vast. De flankrij wordt in 5 gelijke deelen verdeeld, het laatste 5e deel nijsten, De vrije en de geregl. gymn. v. d. lag. school. 5de druk. 16 II 230 der reizigers is voor het dichtstbijzijnde station (Roermond) bestemd, en zoo vervolgens; (het voorste derhalve voor Amsterdam). De onderwijzer, stationschef te Maastricht, geeft het sein van vertrekken, daarna het fluitsignaal en de trein zet zich zwaar „zuchtende" in beweging. Even vóórdat hij het station Roermond is genaderd, geeft de onderwijzer wederom een fluitsignaal; de trein vermindert zijn vaart en stopt vóór genoemd station. De stationschef roept: „reizigers voor Roermond uitstappen". Nadat hij de overige reizigers ongeveer op gelijken afstand over den trein heeft verdeeld, geeft hij het sein van vertrek. De onderwijzer geeft een fluitsignaal en de trein vertrekt. Hetzelfde gebeurt bij elk der volgende stations. De trein komt nog met 1/s gedeelte der reizigers te Amsterdam aan. De chef roept: „allen uitstappen". De 4 leerlingen, die de reis niet meemaakten hebben zich inmiddels naar 't station Amsterdam begeven om den leegen trein te halen. Met deze 4 reizigers vertrekt de trein nu wederom naar Maastricht om aan elk van de volgende stations de daar wachtende reizigers op te nemen. In Amsterdam stappen de daar wachtenden ook in en de trein begeeft zich naar het station Maastricht. De stationschefs worden door anderen vervangen. Opmerkingen: het station Amsterdam en Maastricht niet te ver van elkaar leggen; successievelijk tusschen-stations inlasschen, waar de trein wel stopt, doch geen reizigers uitstappen (geen stationschefs; wel een bordje op een grenspaal). Deze tusschenstations niet op de omgangs-baan aanbrengen, doch op 15 a 20 Meter binnenwaarts daarvan. Een volgenden keer, dat het spel gespeeld wordt, wordt natuurlijk een andere route gemaakt, b.v. Vhssingen—Amsterdam of Nijmegen. Op deze wijze leeren de kinderen spelende onderscheiden plaatsnamen kennen en onthouden. J. enM. 10. Loop-spel op bevel en teeken. (Partij-spel) K. T, Zie eerste schooljaar blz. 201. De spelers zijn in 2 partijen A. en B. verdeeld. Komt een der spelers van partij A. het 231 II eerst over de streep, dan telt dit voor deze partij een punt. Aan het eind wijst het hoogst aantal punten de winnende partij aan. (Ook gebruik te maken van een seinvlaggetje of seinschijf (stationschef). Met spel-benoodigdheden. I. Met Ballen. De bal-oefeningen en -spelen voor het eerste schooljaar aangegeven op blz. 202 tot 208 onder I 1—4 worden hier vaak herhaald; afstanden en aantal ballen waar mogelijk grooter. Zie ook overzicht blz. 204 en 205. J- en M. 11. Balregen. M. T. Benoodigdheden: een b a 1-k o r f of wel een bodemloos mandje, aan een staander vastgemaakt; verder zooveel elastieken en leeren ballen, als er voorhanden zijn. Opstelling: in een kring om den bal-korf, die in het midden van het lokaal staat. (De kinderen zijn niet aan deze opstelling gehouden, doch mogen zich bij het oprapen der ballen vrij verplaatsen). De bedoeling van het spel is, de ballen vlug op te rapen en in den korf te gooien. Heeft men een eigenlijken bal-korf, die omkantelt, als er een aantal ballen ingeworpen is, dan hebben de kinderen dol veel pret. Ook zonder zoo'n korf wordt het spel met veel lust gespeeld, het verschaft den kinderen veel en veelzijdige beweging. II. Met blokjes. Als II a. b. c. eerste schooljaar blz. 209 tot 211, afstanden en aantal blokjes grooter. DERDE SCHOOLJAAR. Kinderen van 8—9 jaar. LEERSTOF DER GEREGLEM.-GYMNASTIEK. A. Figuur oef. B. Vrije-oef. C. Oef. met gereedsch. A. FIGUUR-OEFENINGEN. I. Oef. In 't Vor- ƒ 1. 'tvormenv.d.geopendefront-kolom; men van fig.: \ 2. oef. in 't richten? II. Oef. in 't Be- ƒ h de rechthoekige omgangs-baan; schr. van fig.: I 2. de slinger-baan of slinger-gang. I. OEFENINGEN IN HET VORMEN VAN FIGUREN OF VAN OPSTELLINGEN. 1. Het vormen van een geopende front-kolom van 3 of 4. Als in het lste schooljaar, doch zonder richtings-nummers, maar met een bepaald aantal passen. De leerlingen staan b.v. in een flank-rij tot vier genummerd. De nrs. 1 heffen 8 x afw. L- en r.-been voorw. (8 passen „op de plaats"). Nu maken op „marsch" de nrs. 2 met Vs draai L (r.) twee passen voorw. en met Vs draai terug tot den 8sten tel „passen.op de plaats". Daarna doen de nrs. 3 hetzelfde als de nrs. 2, doch maken vier passen voorw., en ten slotte doen de 233 III nrs. 4 hetzelfde als de nrs. 2, maar maken 6 passen voorw. Zie fig. 27, waar de kolom uit een front-rij is gevormd. Fig. 27. (Wordt het volledig gymnastiek¬ onderwijs gegeven, dan leert men ook in deze klasse de gesloten kolom van 3 of 4 vormen, nl. met de helft van het aantal voorw. passen, als boven is aangegeven, zie fig. 32 vierde schooljaar. Deze kolom is soms bij het oefenen met gebruik van werktuigen noodig). 2. Het vormen van een frontof flank-cirkel (Zie lste schooljaar). 3. Oefeningen in het richten. Het richten in lange rijen wordt op de heele lagere school nooit anders dan achter elkaar, dus in flank-rijen, gedaan. Afzonderlijke oefeningen in het leeren richten zijn derhalve overbodig. De figuur-oefening „richten met zijwaarts afstandnemen in een frontrij" verdient geen aanbeveling; men make er bij het onderwijs ook in de M.S. geen gebruik van. II. OEFENINGEN IN HET BESCHRIJVEN VAN FIGUREN. Met niet vooraf-bepaalde afmetingen. . 1. Het beschrijven van de rechthoekige omgangsbaan. Eerst nog met dezelfde hulpmiddelen, als in 't eerste schooljaar, doch met rechte hoeken op de draaiings-punten. Later worden de hoeken niet meer geteekend, doch alleen nog met een punt of klein kruisje aangegeven. 2. Het beschrijven van de slingerbaan, „slinger-gang". Daar bij vrije-oefeningen op duur, nl. bij oefeningen in het voortbewegen, zeer geschikt van deze baan gebruik is te maken, wordt ze in deze klasse geleerd. Geopende front-kolom. III 234 Fig. 28. Eerst moeten de leerlingen met tegengang leeren marcheeren, d. i. de baan, vlak langs en evenwijdig aan de oorspronkelijke baan van voort-marcheer en; zoo is de baan b c de tegengangs-baan van a b ; zie fig. 28. Hierbij worden U-vormige hulplijnen gebruikt, anders maken de leerlingen de fout, die het rechtergedeelte van de figuur aangeeft, wijl de korte draaiings-boog lastig is. (De tegengangs-baan kan ook regelmatig gebogen zijn, zooals in een cirkel, of in een halven cirkel). Kunnen de leerlingen de tegengangsbaan naar behooren beschrijven, dan levert de slinger-baan, de herhaalde tegengang, geen moeilijkheden meer op. Vervallen later de hulplijnen, dan zorge men er voor, dat de leerlingen bovenbedoelde fout niet maken. Over het algemeen is bij het beschrijven van figuren de plaats van den onderwijzer zooveel mogelijk bij de draaiings-punten (hoeken of bogen). (Geen tijd verspillen met het leeren beschrijven van onpractische figuren of banen). De Slinger-baan. B. VRIJE-OEFENINGEN I. In standen II. In 't voortbew. III. Afwiss. van I en II. I. VRIJE OEFENINGEN IN STANDEN A. Eén-ledige (Enkelv.) A. Eéndeel. C. Vierdeel. B. Tweedeel. D. Afwiss. B. Twee ledige C. Rhythm. afwissel. j Tweedeelige ! Slechts combin. I van enkelv. oef. Opstelling: geopende front-kolom. 235 III A. Eén-ledige. (Enkelvoudige). A. Eéndeelige. Als in 't lste schooljaar, afgewisseld met andere oefeningen, voor deze klasse geschikt. B. Tweedeelige. Die van 't 2de schooljaar worden hier herhaald; men lette op nauwkeuriger en flinker uitvoering. Ze dienen eveneens ter afwisseling en ter combinatie met andere oefeningen. In deze klasse worden die bewegingen ook gevolgd door: a. Eén of meer tusschen- of na-tellen; b. één of meer tusschen- of na-bewegingen, b.v.: I. Na-tellen na 't lste en na-tellen of na-bew. na 't 2de deel der oefening; II. na-bew. na 't lste en na-tellen of nabew. na 't 2de deel der oefening. Armen-oefeningen: Oef. a. 1. De armen zijw. heffen, gevolgd door 2 X op- en neerwippen (lste % maat, dus na-bewegingen); 2. de armen omlaag-brengen, gevolgd door 2 na-tellen (2de s/4 maat). Oef. b. 1. De armen zijw. hoog-heffen en 2 x handen-klap (lste 3/4 maat, na-bewegingen); 2. de armen omlaag-brengen en 2 na-tellen (2de % maat). Oef. c. 1. De armen boven 't hoofd buigen en 2 X haspelen; 2. de handen op de heupen zetten en 2 na-tellen. Been-(en)oef eningen: Oef. d. 1. 3 x l.-been zijw. stellen (3 tellen) (na-bew.); 2. l.-been aansluiten en 2 na-tellen (3 tellen). Oef. e. 1. ' = 1. oef. d.; 2. l.-been aansluiten en 2 na-hupjes. Oef. /. Als d., doch de na-tellen vervallen. Oef. g. 1. Spreid-sprong zijw. met 2 na-tellen; 2. sluit-sprong, gevolgd door 2 na-huppen. Oef. h. Als g, doch kruis-sprong of met sprong tot stel- III 236 stand zij-, voor- of achterw. (Deze zijn eigenlijk samengesteld). Oef. i. Sprongen tot standen met na-huppen, gevolgd door sprongen tot stand met na-tellen — of na-huppen. 1. Spreid-sprong zijw., gevolgd door 1 na-hup (*/4 maat); 2. sluit-sprong, gevolgd door 1 na-tel (% maat). Oef. j. Sprongen tot standen met na-huppen, gevolgd door stand zonder na-tel op na-hup. Omdat op de meeste huppel-oefeningen de een of andere stand volgt, worden ze hier bij de tweedeelige aangegeven. Huppel-oefeningen a. In sluit-stand b. In standen c. Op één been a. 1. 4 x huppen in sluit-stand, gevolgd door sprong tot een anderen stand met na-tellen. 2. Als 1, in plaats van na-tellen na-huppen. 3. Als 1, doch gevolgd door 4 x huppen L ('t r.-been in vrije houding). 4. Als 3, 't r.-been in een bepaalde houding. b. Als a 1, 2, 3 en 4, doch beginnen met huppen in standen. c. 1. Als a, doch beginnen met huppen op één been. 2. Huppen op 'tl.- en r.-been met elkaar afwisselen. 3. Als 2, ook afwiss. met huppen in stand of standen. (Alle afwisselingen liefst om de 4 tellen). C. Vierdeelige. (Armen-, been(en)-, of romp-oefen.) Armen-oefeningen. De armen worden uit de .uitgangshouding in 2 verschillende houdingen gebracht. Heffen en brengen, a. 1. Heffen (voorw.); 2. heffen (hoog); 3. brengen (voorw.); 4. brengen (omlaag); met t.t. b. 1. Heffen (voorw.-hoog); 2. brengen (voorw. of zijw.); 3. heffen (hoog); 4. brengen (voorw.-omlaag); met t.t. Buigen en strekken. 1. Buigen (naast, vóór of boven de schouders, of boven 't hoofd); 2. strekken (voorw., zijw., omhoog 236 237 III of achterw.); 3. buigen (als bij 1); 4. strekken (omlaag). Heffen, rollen, brengen, a. I. Armen voorw. heffen; 2. door omlaag (of door omhoog) zijw. rollen; 3. terug-rollen tot voorw.; 4. armen omlaag-brengen. Met t.t. 6. 1. Armen zijw. heffen; 2. door omhoog (of omlaag) tot voorw. rollen; 3. terug-rollen tot zijw.; 4. omlaag-brengen. Met t.t. c. 1. Armen hoog-heffen; 2. door voorw. tot zijw. rollen; 3. terug-rollen; 4. armen omlaag-brengen. Met t.t. M. Handen-klap, heffen, brengen (strekken), a. 1. 2 x handenklap hoog (gestr. armen); 2. armen zijw.; 3. weer 2 x handenklap hoog; 4. armen omlaag (2/4 m.). b. 1. 2 x handen-klap voor; 2. armen zijw. strekken, enz. (7* m.). M. Haspelen, wippen, strekken, a. 1. 2 x haspelen vóór (of hoog); 2. armen zijw. en 2 x wippen; 3.2 x haspelen vóór (of hoog); 4. armen omlaag-strekken (2/4 m.). b. 1. 2 x voorw. wippen; 2. 2 x haspelen vóór of hoog; 3. als 1; 4. armen-omlaag brengen. (2/4 m.) (In 't vervolg wordt bij de vierdeelige oefeningen de terugweg meestal niet meer omschreven, doch alleen met 3—4 aangeduid). Beenen-oef eningen. (Zonder of met t.t.) Hielen oplichten en beenen buigen, a. 1. Hielen heffen; 2. beenen half-buigen; 3—4. b. 1. beenen half-buigen; 2. beenen strekken en vóórvoetenstand; 3—4. Sprongen en hielen heffen. 1. Spreid-sprong zij- of voorw.; 2. hielen heffen; 3—4. I. Been-oef eningen. (Zonder of met t.t.) Stellen en heffen. a. 1. Stellen in een der 6 richtingen (voorw., zijw., achterw., schuin-voorw., schuin-achterw. of gestrekt kruisend); 2. in dezelfde richting heffen; 3—4. b. als a., maar met heffen beginnen. Kruisen, stellen, strekken of heffen. c. 1. Laag kruisend voorw. stellen; 2. strekken voorw. ;3—4. III 238 d. 1. Hoog kruisen voorw.; 2. stellen voorw.; 3—4. e. 1. Heffen voorw.; 2. kruisend stellen; 3—4. /. I. Stellen voorw.; 2. laag of hoog kruisen; 3—4. De oeferungen a. — /. zóó uitgevoerd, dat de richting der beweging bij 1 en 2 verschillend is, waardoor de bewegingsbanen grooter en de oefeningen moeilijker worden; b.v. oef. d. aldus: 1. hoog kruisen voorw.; 2. stellen zijw. of achterw. Zoo ook: Stellen, kruisen, rollen. g. t. Stellen achterw. (voor- zijw., of laag-kruisend); 2. rollen en zijw. (voorw. of achterw.) stellen; 3—4. II. Als I., doch 2 of 3 x stellen na elkaar. lste 8/i maat — 3 maal 't l.-been voorw. stellen; 2e s/4 „ — 't l.-been voor-laag kruisen; 3e s/4 „ — als lste; 4e 8/4 •> — m °-en uitgangs-stand. (Het verdient aanbeveling de oef., genoemd onder I. a. tot en met g. hierboven, en ook deze onder II aanvankelijk met onderling vasthouden der leerlingen in een geopende frontcirkelrij of front-kolom te laten uitvoeren. De oefeningen kunnen dan ook met meer tusschentellen gedaan worden, waardoor het geschikte evenwichts-oefeningen worden). Romp-oefeningen. (Steeds met t.t.) Buigen, strekken, draalen. a. 1. Voorw. (zijw. of achterw.) buigen; 2. rompstrekken en 1. draaien; 3. terugdraaien en buigen als bij 1; 4. rompstrekken tot uitgangs-houding. b. als a., met draaien beginnen. 1. Draaien 1.; 2. terugdr. en buigen voorw. (zijw. of achterw.); 3—4. Bulgen en rollen (slechts 1/4 rolling). 't Rollen aanleer en eerst uit dehouding romp zijw. gebogen. 1. zijw. buigen; 2. rollen tot achterw. (voorw.); 3. terugrollen tot zijw.; 4. uitgangs-houding. Nu uit de houding romp achterw. en daarna uit voorw. gebogen. a. 1. Achterw. buigen; 2. rollen tot zijw.; 3—4. b. 1. VoorW. buigen; 2. rollen tot zijw.; 3—4. 239 III Een ander soort van vierdeelige oefeningen: Deze oefeningen zijn een verbinding van twee tweedeelige oefeningen met verschillende ledematen, b.v. a. ,1. armen buigen; 2. romp voorw. buigen; 3—4. b. 1. spreid-sprong zijw.; 2. romp zijw. buigen; 3—4. c. 1. romp voorw. buigen; 2. armen zijw.; 3—4. D. Afwisselingen. (Om de 8 of 6 tellen) a. Een ééndeel. been-(en)oef. met een vierdeel. armen-oef. b. „ „ „ „ „ „ romp-oef. c. „ „ armen-oef. met een vierdeel. romp- of been-oef. d. Als a—c, de ééndeel. oefeningen worden tweedeelig. In deze klasse make men nog geen of slechts zeer weinig gebruik van afwisselingen van twee vierdeelige oefeningen. B. Twee-ledige. Combinaties van twee enkelv. oefeningen. Tl jT a ■■■■ b Alleen tweedeelige oefeningen. (Met t.t.) De oef. met elk der beide soorten van lichaams-deelen moeten enkelv. zijn. Men kieze aanvankelijk die oefeningen, waarbij zich (wat de geestes-werkzaamheid betreft) de minste moeilijkheden voordoen. De volgorde kan zóó zijn: I. Een romp-oef. + een enkelv. armen-oefening;*) II. eene nkelv. beenen-oef. + een „ „ ; III. „ „ been-oef. -f- „ „ (In dit leerjaar nog geen romp- -f- been(en)-oef eningen). I. Romp- -f- armen-oefeningen. Eerst die oef., waarbij gedurende het romp-buigen de handen op de heupen gezet worden en bij 't romp-strekken een arm-oefening gedaan wordt. ') Voor 't gemak van den lezer is in deze Handleiding bet teeken + nu en dan gebruikt in plaats van en of van gecombineerd met, wijl het duidelijker de twee oefeningen doet uitkomen. III 240 Voorbeeld, a. Uitgangs-houding: armen hoog-gestrekt. 1. Romp vw., zijw. of aw. buigen, de handen op de heupen; 2. romp-strekken en armen omhoog-strekken. b. Uitgangs-houding: armen boven de schouders gebogen (zijw. gestrekt, of boven 't hoofd gebogen). 1. Romp-draaien 1. en de handen op de heupen; 2. rompterugdraaien en de armen in de uitgangs-houding. c. Als a. en b., doch bij en na het 2e deel der romp-oefening een ééndeelige armenoef. herhaald uit te voeren b.v.: 1, j romp vw. buigen + handen op de heupen plaatsen; 2. romp strekken + 3 x handenklap hoog (of 3 x armen zijw. wippen, 3 x haspelen e. a.). Als oefening a of b eenige malen herhaald wordt, houden na „halt" de leerlingen de armen in de uitgangs-houding of in de houding, bij 2. verkregen, om ze na ontvangen bevel en teeken omlaag te brengen, of op de heupen te zetten. Deze combinaties (zie 2e schooljaar) komen in 't 3e vaak voor; men eische nu nauwkeuriger en meer gelijke uitvoering. Aan deze soort van oefeningen is een groot voordeel verbonden; ze maken het controleeren der romp-strekkingen gemakkelijker en bevorderen de goede houding, als b.v. het romp-strekken gepaard gaat met armen hoog-heffen of handen achter het hoofd buigen. Nu volgen die oef., waarbij de lste romp-bew. gecombineerd wordt met een andere armen-oef. dan op de heupen zetten. (Bij de 2de beweging, bij 't romp-strekken b.v., komen de handen op de heupen of de armen omlaag), b.v.: 1. Romp achterw. buigen -f- armen op den rug kruisen; 2. rompstrekken -j- armen omlaag strekken of handen op de heupen zetten. Ten slotte volgen de vorige oefeningen, doch zoo gewijzigd, dat bij de 2de beweging de armen in een andere richting dan omlaag of op de heupen komen, b.v.: Uitgangs-houding armen hoog-gestrekt: 1. Romp voorw. brengen + armen op den rug kruisen; 2. romp-heffen + armen hoog-strekken. 241 III Na „halt" blijven de armen hoog-gestrekt, totdat er bevolen wordt, ze omlaag te brengen. Worden deze oef. met eéndeelige been-oef. rhyihm. afgewisseld, dan worden op den ïsten tel van de been-oefening de handen op de heupen gezet. II. Beenen--f-armen-oef eningen. Eerst krijgen die beenen-oef eningen een beurt, waarbij geen richting wordt genoemd. Uitgangs-houding: handen op de heupen. a. 1. Hielen heffen + een willekeurige enkelv. armen-oef. ; 2. uitgangs-stand en -houding. b. 1. De beenen half-buigen -f- een willek, enkelv. armen-oef. 2. uitgangs-stand en -houding. Nu volgen de enkelv. beenen oefeningen, waarbij een richting wordt aangegeven. c. 1. Spreid-sprong zijw. + armen zijw. strekken (naast, boven, vóór de schouders of boven 't hoofd buigen of handen achter 't hoofd vouwen); 2. sluit-sprong en handen op de heupen zetten. d. , enz. Als a., b. en c, maar een andere (geb. of gestr.) uitgangs-houding der armen. Zie ook oef. I c, blz. 240. III. Been- + armen-oefeningen. Aanvankelijk zijn, na de lste beweging, soms enkele opmerkingen over de uitvoering te maken. Men neme dus vooreerst niet die been-oefeningen, welke tot een klein steunvlak leiden, doch b.v. stellen (ook laag-kruisend). Deze kunnen ook met meer dan 1 t.t. gedaan worden. (Bewegings-richting van armen en beenen zooveel mogelijk gelijk). Hierna volgen been-oefeningen, met een klein steunvlak, b.v. op één voet (niet meer dan 1 t.t.), b.v.: 1. 2 tellen 't l.-been en de armen voorw. heffen; 2. 't l.-been aansluiten en armen omlaag-brengen, 2 tellen. Zie ook oef. I c, blz. 240. III 242 C. Rhythmische afwisselingen van oefeningen, onder A en B. a. Tweedeelige romp- -\- armen-oefeningen afwisselen met ééndeelige been(en)-oefeningen, om de 8 tellen, dus ook met huppel-oefeningen (voor meisjes). b. Als a., doch afwisselen met tweedeelige. c. Tweedeelige armen- -f- been(en)-oefeningen afwisselen met tweedeelige romp-oefeningen. d. Vierdeelige been(en)-oefeningen afwisselen met tweedeelige romp- + armen-oefeningen. Afwisselingen van twee vierdeelige oef. neme men liefst niet. II. VRIJE-OEFENINGEN IN VOORTBEWEGEN. A. Eéndeelige wijzen van voortbewegen; voor meisjes ook gecombineerd met twee en vierdeelige armenoefeningen. B. Tweedeelige wijzen van voortbewegen aan leeren. C. Rhythm. afwisselingen van één- en tweedeelige, ook van oefeningen, onder A en B bedoeld. D. Oefeningen in het loopen en springen. E. Evenwichts-oefeningen met paren. A. Eéndeelige wijzen van voortbewegen. a. M. In marsch-tempo zonder na-tellen + armen-oefeningen. 1. De ééndeelige passen van het lste schooljaar + tweedeel, armen-oefeningen met 1 t.t.; dus in de % maat. 2. Als 1, de armen-oefeningen zonder t.t. 3. Als 1, maar vierdeel. armen-oef. (Deze arm-oef. met t.t.) 4. Als 1 en 3, de armen-bew. in de % m., dus met 2 t.t. 5. 2 Verscbill. passen van 't 2de schooljaar + 2 verschül. armen-houdingen met elkaar afwisselen. 6. 2 Verschül. passen van 't 2de schooljaar -f- armenhoudingen en ééndeel. armen-bewegingen, b.v. 8 tellen armen voorw. wippen en 8 tellen hoog geheven houden; of 8 X handenklap hoog, gevolgd door 8 tellen armen zijw. houden. 243 III (Bij het onderwijs aan jongens wordt van af dit schooljaar van bovengenoemde combinaties geen gebruik meer gemaakt). b. In marsch-tempo met één' na-tel. (*/4 maat). 1. Gewoon-gaan, na eiken pas 1 na-tel. (De hiel van den achtersten voet wordt opgelicht). 2. Als 1., gaan op de vóór-voeten of met knie-heffen. c. Eéndeelige oefeningen met hup of sprong. M. 1. Sommige ééndeelige passen van 't lste schooljaar, op den eersten van elke 4 passen een hup; (de eerste pas links wordt dus begonnen met een hup op het r.-been; terwijl derhalve 't l.-been naar voren wordt gebracht, wordt op het rechter- op- en neergehupt). M. 2. Als 1., op den vierden van elke vier passen. M. 3. Als 1. + een ééndeelige armen-oefening. M. 4. Als 1. + een tweedeelige armen-oefening (in de % m.). 5. Als 1—4, doch een sprong in plaats van een hup. B. Tweedeelige wijzen van voortbewegen U. Een op elkaar volgende werk- \ II. Twee op elkaar volgende werkzaam- zaamheid van 't /.- en r.-been a. Met aan- b. Met vluchtig sluiten aansluiten heden van hetzelfde been De beweging volgt De beweging gaat na den pas aan den pas vooraf (na-hup of -wip) Stellen Heffen a. Gestrekt b. Gebogen a. Gestrekt b. Gebogen I. Een op elkaar volgende werkzaamheid van 't I.en van 't r.-been. a. Met aansluiten: 1. De aansluit-pas zijwaarts. (8/4 maat) 2. De naast-aansluit-pas vw. (naast aansluiten, */4 maat). 244 III 3. Deachter-aansluitpasvóórw. of „bij trekpas". (% maat) 4. De meet-pas voorw. b. Met vluchtig aansluiten: M. 1. De galop-pas zijw. (2 bew. in één tijds-deel) M. 2. De galop-pas voorw. (2 „ „ „ „ ) 3. Voorw.-gaan „met vluchtig aansluiten". c. Met kruisen: 1. De kruis-pas vóór. 2. „ „ achter. Verklaring der passen: a. 1. De aansluit-pas zijwaarts. Op 1 b.v. den l.-voet op een paslengte 1. zijw. plaatsen en 't r.-been flink zijw. heffen; op 2 den r.-voet naast den 1.- aansluiten. M. 2. De naast-aansluitpas vóórw. links. Op 1 met den l.-voet een pas voorw. maken en 't r.-been flink achterw. heffen; op 2 den r.-voet naast den 1.- aansluiten. (Deze pas wordt uit den vorigen aangeleerd). M. 3. De achter-aansluitpas of bijtrek-pas. Idem, als de vorige pas, doch op 2 den r.-voet met de holte tegen den hiel van den linker-zetten (± 60°). M. 4. De meet-pas vóórw. Idem, als de vorige pas, doch op 2 den r.-voet met de punt achter en tegen den hiel van den linker- plaatsen. b. M. 1. De galop-pas zijw. Op 1 't l.-been met op- huppen op 't rechter- zijw. stellen, onmiddellijk gevolgd door naast-aansluiten van 't r.-been. De twee bewegingen worden in één' tel en alleen op de vóórvoeten gedaan. 2. De galop-pas vóórw. Als zijw., doch 't l.-been vóórw. stellen en het r.-been achter-aansluiten. (Omdat direct bij 't aansluiten van het r.-been het linker- weer geheven wordt, kan men het niet bij één galop-pas laten, maar moeten er meer op elkaar volgen). 245 III Opmerking. Deze passen worden ook wel minder sierlijk zonder op-huppen bij het lste deel en met neerp 1 a a t s e n van den l.-voet gedaan. Het lichaam wordt telkens (bij den pas links) op het te buigen l.-been opgevangen en helt bij den pas voorw. meer voorover. Bij de hierboven door ons aangegeven wijze van uitvoeren wordt het lichaam telkens op den aansluitenden-voet opgevangen en blijft de romp meer rechtop. 3. Voorw.-gaan „met vluchtig-aansluiten". Als bij den naast-aansluit-pas voorw., doch het aansluitende-been raakt slechts even den grond en wordt onmiddellijk voorw. geheven, om den pas met dit been weer te beginnen, c. M. 1. De kruispas vóór. (Langzaam tempo) Op 1 met het l.-been een pas vóórw. maken; op 2 het r.-been door zijw. te rollen gebogen vóór 't linker-kruisend-stellen. M. 2. De kruispas achter. Op 1 met 't l.-been (in 't verlengde van 't mediane vlak) een pas vóórw. maken en 't r.-been aw. heffen; op 2 het r.-been gestrekt achter het linkerkruisend-plaatsen en *t l.-been voorw. heffen. II. Twee op elkaar volgende werkzaamheden van hetzelfde been. De beweging gaat aan den pas vooraf. Stellen: a. gestrekt, b. gebogen. a. Gestrekt stellen: 1. Vóórvoet- en hiel-tred of „teen- en Mei-gang". Op 1 het l.-been op een paslengte-afstand met den vóór-voet op den grond stellen; op 2 't lichaamsgewicht op den l.-voet overbrengen en ook den hiel van dezen voet neerzetten. 2. Dubbel-pas vóórw. („tusschentred") Op 1, 't l.-been op 1/i paslengte vluchtig voorw. nijsten, De vrije en de geregl. gymn. v. i. lag. school. 5de druk. 17 III 246 stellen en voorw. heffen; op 2, den l.-voet op ééne paslengte voorw. neerzetten (plaatsen). 3. Gaan met been-stellen, (alleen in die richtingen, dat de beweging bij het 2e deel van den pas in sagittale vlakken kan geschieden), voorw., of achterw. niet zijw. Op 1 't l.-been op bijna een paslengte-afstand in genoemde richting stellen; op 2 den l.-voet na voorw. heffen of slingeren op een paslengte-afstand voor neerzetten. M. 4. Gaan met gestrekt-kruisend-stellen. Op 1 't l.-been gestrekt schuin-r. voorw. stellen; op 2 't l.-been op een paslengte voorw. neerzetten. b. Gebogen stellen: M. 5. Gaan met gebogen-kruisend-stellen. (Zie 4) Heffen: a. gestrekt, b. gebogen. a. Gestrekt heffen: 1. Gaan met been-heffen voorw. Op 1 't l.-been voorw. heffen; op 2 op ééne paslengte voorw. neerzetten. 2. Gaan met been-wippen voorw. Op 1 't l.-been voorw. 1 X op- en neerwippen; op 2 den l.-voet op ééne paslengte voorw. neerzetten. b. Gebogen heffen: M. 1. Gaan met hoog-kruisen (en voorw.' plaatsen). Op 1 't l.-been hoog-kruisen (de l.-knie heffen en eenigszins buitenwaarts draaien, de hiel ter hoogte van de r.-knie); op 2 voorw. strekken en plaatsen tot schrede-stand. J. 2. Gaan met knie-heffen (en voorw. plaatsen). Als hoog-kruisen, doch op 1 wordt de l.-knie(dij) geheven. (Zie foto 68 blz. 195). 3. Gaan met onderbeen-heften. (Bij het heffen van het onder-been de knieën bij elkaar houden) M. 4. Gaan met laag-kruisen. Op 1 het l.-been voor 't rechter- kruisen zonder den grond te raken; op 2 't l.-been voorw. strekken en plaatsen tót schrede-stand. 247 III M. 5. Gaan met vluchtig-h o o g-kruisen. (De hiel ter hoogte van de knie van het andere been) De beweging volgt na den pas. Na-hup of na-wip. M. 1. Gewoon-gaan met na-hup. (2/4 m.) M. 2. Gaan op de vóór-voeten met na-hup. (*/4 m.) M. 3. Hoog-kruisend-gaan met na-hup. (2/4 m.) 4. Hinkend voorw. of zijw. bewegen met na-hup. (2/4 m.) (Nadat de pas of de hink-sprong gemaakt is, wordt op den neergezetten, voorsten-voet 1 x op- (en neer-) gehupt). Stellen: a. gestrekt, b. gebogen. Op 1 met 't l.-been een pas voorw. maken; op 2 het r.-been stellen (gestrekt of gebogen). Heffen: a. gestrekt, b. gebogen. Op 1 met 't l.-been een pas voorw. maken; op 2 het r.-been heffen (gestrekt of gebogen) als: gestr. voorw., knie-heffen, hoog-kruisen, enz. C. Rhythmische afwisselingen. a. Afwisselingen van ééndeelige passen. 1. Die van 't lste schooljaar met elkaar afwisselen om de 4 of 2 passen, bijv.: 2 passen gewoon-gaan met 2 x knie-heffend- of 2 x huppend-gaan; zoo ook: één' bepaalden pas met andere om de 8, 4, of 2 tellen afwisselen. 2. Die van 't 2de of van 't lste en 2de schooljaar met elkaar óm de 4 of 2 tellen afwisselen. 3. Die van het lste of 2de schooljaar met de ééndeel., genoemd onder A. 3de schooljaar, om de 8 tellen afwisselen. b. Afwisselingen van ééndeelige met tweedeelige passen. De ééndeel. van 't le, 2e of 3e schooljaar afw. met reeds geleerde tweedeel, (van 't 3e schooljaar) om de 8 tellen. c. Afwisselingen van tweedeelige passen onderling. Telkens 2 verschillende of .... één' bepaalden met telkens andere om de 8 tellen. III 248 D. Oefeningen in het loopen en springen. a. Eéndeelige: 1. Loop-pas met hlel-aanslag. (Armen op den rug gestrekt, duimen in elkaar gehaakt, vingers gestrekt). De hiel slaat zacht tegen de hand-palm. 2. Loop-pas met kleine been-rolling. De bijna gestrekte beenen worden met kleine rolling door zijw. naar voren gebracht. (Vertraagd looptempo) b. Tweedeelige (a/4 m.): 1. De reeds geleerde ééndeel. met na-hup; als: de gewone en de gestrekte loop-pas en knie-heffend-loopen. M. 2. Aansluit-pas loopend, zonder of met schijndraai van een springtouw; (dit laatste als voorbereiding voor deze oef. met het touw in 't 5de schooljaar) 3. Loop-pas zijw., gestr. beenen;(dit is springend-loopen). 4. Aansluit-pas springend, zonder of met schijndraai. Springen. Als 2e schooljaar (hulpmiddelen), doch de sprong wordt grooter gemaakt; ook met 2 of 3 passen loopen. (Afwisselend 1. en r. afstooten) Duurloop. In omgangs-, cirkel- of slinger-baan met den gewonen rustigen loop-pas, 3 minuten. Opmerking. De passen en loop-passen van een vorig schooljaar worden natuurlijk ook nog in volgende leerjaren gebruikt. De passen met wippen of huppen vervallen voor de jongens van de 4e, Se, 6e en 7e klasse. E. Evenwichts-oefeningen. De leerlingen houden elkaar twee en twee vast. (Zie arm-verbindingen theorie, alsmede de foto's 30, 31 en 32, blz. 82 en 83). Men gebruikt ééndeel. passen met 2 of 3 na-tellen en van de tweedeelige die, met een klein steunvlak na de 1 ste beweging. Ze worden gedaan met 1 of 2 tusschen- en na-tellen, of wel, telkens op een te geven teeken, dus niet in een bepaald tempo. 249 III III. AFWISSELINGEN VAN OEFENINGEN IN HET VOORTBEWEGEN MET OEFENINGEN IN STANDEN. Bij voorkeur kieze men ééndeelige passen, (niet combineeren met armen-houdingen of met armen-bewegingen). Als afwisselende oefeningen worden in den regel slechts romp- en armen-oefeningen (oefeningen uit 't vorige schooljaar) genomen. De afwisseling om de 8 tellen. a. Verschillende wijzen van voortbewegen afwisselen met verschillende oefeningen in standen. b. Als a., doch afw. met een bepaalde oef. in standen. c. Een bepaalde wijze van voortbewegen afw. met verschillende oef. in standen, als afwisselend met armen- en romp-oef. of wel met armen- -j- romp-oef. (Eersi, nadat de afwisselende oefening eenige malen in maat en tempo herhaald is, volgt de afwisseling, m. a. w. eerst dienen de leerlingen de oefening te kennen, en te kunnen uitvoeren; de oefening in 't voortbewegen telkens eindigen met aansluiten tot stand). C OEFENINGEN MET GEREEDSCHAPPEN. I. Oef. met hand-toestellen: korte springtouwen. II. Oef. in of over werktuigen: de springtouwen. I. OEFENINGEN MET HAND-TOESTELLEN. M. Oef. in 't korte springtouw. (16—20 spr.) Hoofdelijk Draaien Springen (steeds met na-hup) Alleen vóórw. Opstelling: zie A. Op beide voeten B. Op één' C. Afwis(steeds in sluit-stand) voet selingen fig. 15, blz. 126. III 250 Van oefeningen, onder C, volgen hier eenige voorbeelden: a. Afwisselingen van oefeningen, onder B. 1. Sprongen op den 1.- en r.-voet op een teeken met elkaar afwisselen (het onbelaste-been in v r ij e houding); 2. als 1, doch rhythm. om de 8, 4 of 2 sprongen afwiss.; 3. als 2, eiken volgenden sprong op den anderen voet te maken. b. Afwisselingen van oef., onder A., met oef., onder B. 1. Sprongen in sluit-stand op een teeken afwisselen met sprongen op één' voet; 2. als 1, rhythmisch afwisselen, b.v.: 4 spr. 1. en 4 spr. in sluit-stand (dit nog eens); 4 spr. L, 4 in sluit-stand, 4 rechts en 4 in sluit-stand; 3 spr. 1., één' sluit-sprong; dit tot 16 tellen (1.1.1. sluit, 1. 1. 1. sluit); als vorige oef., doch 1. 1. 1. sluit, r. r. r. sluit, enz.; of 3sprongenin sluitstand en één sprong op één voet, als: sluit, 2. 3. links, sluit, 2. 3. rechts. Opmerking. Het draaien met 't springriet is voor de kinderen van deze klasse te moeilijk gebleken; het rietje kan ook niet naar de grootte der leerlingen geregeld worden. II. OEFENINGEN IN OF OVER WERKTUIGEN. M. A. Oefeningen over het gewone springtouw als werktuig. (16—20 spr.) Opstelling in kruis- of stervorm; zie fig. 17 en 18, blz. 129 of wel, men neemt de volgende: de geheele klasse wordt in een tot 4 afgedeelde front-rij in het midden van 't lokaal opgesteld. Door de oneven viertallen 1/t draai te laten maken, verandert de gedeelde in een samengestelde front-rij. Alle leerlingen maken één' pas voorw. De nrs. 1 der viertallen halen een gewoon springtouw en geven één eind van 't touw aan de nrs. 2; nrs. 1 en 2 draaien het touw. (Het touw dwars op de rij). De nrs. 3 en 4 doen om beurten de oef. ééne of meermalen en wisselen dan met de nrs. 1 en 2 van werkzaamheid. 251 III a. De leerling staat in dwars-stand links (rechts) van 't touw.l) 1. Sprongen in sluit-stand met na-hup (halt-houden); 2, 3, enz. zie sprongen korte touw, onder I genoemd. b. De leerling staat in parallel-stand, borst-lings, of ruggelings. (Het springen is gemakkelijker, als het touw van achter naar voren onder de voeten doordraait, dan omgekeerd). c. Afwisselingen van sprongen in dwars- en parallel-stand met een bepaald aantal sprongen. d. De oef. van a—c, gevolgd door uitloopen. B. Oefeningen in of over 't lange springtouw. Is de klasse klein, dan kunnen de volgende oef. gedaan worden: a. Hoogspringen. (Wijze van vasthouden en springen, zie theorie) 1. Zonder aanloop, met beide voeten afstooten (op¬ springen) uit parallel-stand en over 't touw springen. 2. Als 1, doch met één' voet afstooten. 3. Als 1 en 2, uit dwars-stand, dus zijw. springen. 4. Als 1—3, den neersprong met 1/i draai voorw. 5. Als 3, den neersprong met Vt draai voorw. 6. Als 1—5, na den neersprong onmiddellijk een na-beweging als: een sprongetje voor- of zijwaarts. 7. Als boven met aanloop, maar dan steeds met één voet afstooten. (Oef. 1—7 ook voor jongens) b. Sprongen over het slingerende touw. De leerling staat in dwars-stand vóór het touw en doet de oef., onder II, A. gewone springtouw genoemd. Ook geeft men reeds het in- en uitloopen. ») Ind wars-stand staat de breedte-as, dat is de lijn, die de beide schouders vereenigt, dwars of loodrecht op de lengte-as van het toestel; in parallelstand loopen genoemde assen evenwijdig. Bij borst-lings, is de borst, bij rugge-li*gs de rug, bij zij-lings een zijde naar 't werktuig gekeerd. III 252 c. Sprongen in 't draaiende touw. 1. Eerst 2 of 3 sprongen in het slingerende touw, daarna wordt het touw rondgedraaid, terwijl de leerling blijft doorspringen. 2. Als 1, de sprongen bij 't korte touw aangegeven. 3. Als 2, gevolgd door uitloopen. Opmerking. Voor de oefeningen, onder a, b en c genoemd, kan ook het gewone touw dienst doen. DE VRIJE-GYMNASTIEK. GYMNASTISCHE SPELEN. Zonder spel-benoodigdheden. J. en M. 1. Tikkertje. W. T. Als in 't 2e schooljaar, doch de getikte mag niet den heelen kring rondloopen, zonder een ander getikt te hebben; wordt dit vergeten, dan komt de getikte in den kring, en hij, die rechts van hem stond, wordt tikker. J. enM. 2. „Zwarte man" of „Witte vrouw" (Chasseur). K.T. De kinderen staan in de vrijplaats tusschen muur I en lijn a, zie fig. 29. Eén kind, „de zwarte man", 29. staat op lijn b. en roept: „Wie is bang , voor aen zwarten man ; allen roepen: „Niemand" en loopen naar de andere vrijplaats, achter lijn c. De zwarte man tracht hun tijdens dit overloopen 1 (2 of 3) tikje(s) te geven. Die op deze wijze gevangen worden, moeten op jf lijn b. plaats nemen; ze mogen zich over deze lijn heen en weer bewegen, om den overloopers den doorgang te belemmeren, maar ze mogen niet tikken. De zwarte man mag buiten de vrij¬ plaatsen overal loopen en tikken. Telkens als de zwarte man roept (niet eer), moeten de spelers naar de tegenoverliggende vrijplaats loopen; durft er een niet over- 253 III loopen, dan wordt door allen tot 10 geteld; heeft hij dan de vrijplaats nog niet verlaten, dan is hij gevangen, evenals hij, die naar de verlaten vrijplaats terugloopt. De 6e gevangene maakt den eersten weer vrij. Elke vrijgekomen gevangene moet dan met één' arm op den rug blijven meespelen; wordt hij voor den 2en keer gevangen en komt hij daarna weer vrij, dan moet hij beide armen op den rug houden. Wordt hij voor den 3en keer gevangen, dan blijft hij vaste gevangene en mag zich niet van zijn plaats op lijn b. verwijderen. Bij een volgend spel zijn alle gevangenen vrij; als nieuwe zwarte man wordt iemand gekozen, die nog niet gevangen is geweest. J. en M. 3. Kat en muizen, (d) M. T. Als spel 7 (c) tweede schooljaar, doch lukt het een der muizen de poes op den rug te tikken zonder zelf teruggetikt te worden, dan wordt die muis „poes", en de overige muizen met de kat zijn af. J. enM. 4. Kat en muizen in de schuur met poorten, (e) M. T. 3/4 van het aantal leerlingen vormen een front-cirkel met de handen vast (de schuur). Op drie of vier plaatsen laten twee kinderen de hand los en gaan ongeveer 2 Meter van elkaar staan (die afstanden zijn de poorten). Alle leerlingen moeten dus achteruit-gaan, om de schuur grooter te maken. De overige leerlingen (74 van 't aantal min 1) zijn de muizen; één er van is de kat. Het spel kan nu op verschillende wijzen gespeeld worden: a. De muizen mogen overal doorloopen, de kat mag alleen door de poorten. b. De kat mag niet uit de schuur, de muizen mogen alleen door de poorten, of alleen door de gaten in de wanden der schuur (d. i. onder de armen door). c. De kat mag alleen door de gaten, de muizen mogen overal door of alleen door de poorten. d. De muizen zijn alleen bij vasthouden of na 2 tikjes gevangen. e. Men kan ook 2 manke katten (hinkend) nemen, enz. m 254 J. en M. 5. Stuivertje-, (kringetjej-wisselen. K. T. Als in het vorige schooljaar, doch het wisselen moet nu hinkend (of huppend in sluit-stand) geschieden, of met paren hand vasthouden. J. en M. 6. Herder en schapen. K. T. Als 2e schooljaar blz. 226, doch met 2 wolven en een vrijplaats (in 't midden van het lokaal) van 1 M*. W. T. J. en M. 7. „De tweede is te veel." Fig. 30. Men stelt de leerlingen op in een front-cirkel. (Is de klasse groot, dan in twee, maar geen concentrische cirkels). Een der leerlingen A. gaat in, en een ander B. buiten den kring staan. Op den kring mogen er nooit twee vóór elkaar staan. Plaatst A. zich vóór een ander, dan moet de achterste, „de tweede", wegloopen, en B. tracht dien tweeden, den weglooper, te tikken; lukt dit, dan moet deze B. trachten terug te tikken; B. ziet dit te voorkomen, door gauw vóór een ander in den kring te springen. De tikker mag zoowei binnen als buiten den kring loopen en tikken. Dit spel ook te spelen bij een opstelling in een op 2 passen afstand geopenden flank-cirkel. De weglooper mag zoowel binnen als buiten den cirkel loopen en moet zich vóór een der leerlingen plaatsen, maar mag niet voor de leerlingen doorloopen. Dit laatste geldt niet voor den tikker. 8. Zwarte en Witte man. J. en M. (Partij-spel) K. T. De klasse wordt in 2 afdeelingen, de zwarte- en de wittepartij verdeeld, zie fig. 30. Een der zwarte-partij moet de overioopende leerlingen der 255 ra witte en een der witte-partrj moet de overloopende kinderen der zwarte partij trachten te vangen. De partij, die het eerst 4 gevangenen heeft gemaakt, krijgt 1 punt, en de vangers worden door andere leerlingen hunner partij vervangen. Het roepen „Wie is bang" enz. geschiedt telkens op een teeken van den spelleider. Hebben alle leerlingen een beurt van vangen gehad, dan wint die partij, welke de meeste punten heeft. Met spel-benoodigdheden. a. Ballen of blokjes. Zie overzicht, pagina 204 en 205 en ook de oefeningen voor het tweede schooljaar aangegeven; waar mogelijk de afstanden grooter. J. en M. 9. Bal-wedloop. M. T. De klasse wordt in 4 partijen a, b, c en d verdeeld en opgesteld in een geopende, volledige front-kolom van 4. De frontrijtjes komen op vrij grooten afstand van elkaar te staan, het eerste rijtje de nrs. één ± 2 Meter van muur III af. Is het aantal spelers der 4 partijen ongelijk, en de kolom dus onvolledig, zie fig. 10, dan plaatst men de laatste nrs. der grootste partijen (in fig. 10 dus de nrs. 7) bij muur III buiten de kolom. De plaats van de nrs. 1 en van de laatste nummers (nrs. 6) wordt door een kruisje aangegeven. Nummer 1 van elke partij krijgt een bal (of vlaggetje). Op een te geven teeken wordt die bal zoo vlug mogelijk naar de nrs. 2 gebracht, deze brengen hem naar de nrs. 3, enz. Ieder blijft staan op de plaats van dengene, aan wien hij den bal overgeeft. Nummer laatst (6) loopt met den bal naar voren en plaatst zich op het voorste kruisje zijner partij, d. i. de plaats, waar aanvankelijk nr. 1 stond. Wie daar het eerst met beide voeten op staat, heeft voor zijn partij 1 punt gewonnen. De nrs. 6 van partij a, b ene gaan bij muur III staan en geven den bal aan de nrs. 7, die op het voorste kruisje plaats nemen. Die partij heeft gewonnen, welke bij het eind van 't spel de meeste punten heeft. III 256 J. en M. 10. Kring-wedloop. M. ï. (Met blokjes of kleine, leeren ballen). De klasse wordt in groepen van 10 (8 of 12) leerlingen ingedeeld. Elke groep vormt een buitenw. front-cirkel met een straal van 3 M. Op elke cirkelhelft staan 5 leerlingen, die met elkaar een partij vor¬ men (in fig. 31 met a, b, c, d en e aangeduid) De nrs. a hebben ieder een blokje of leeren bal. Op een teeken loopen ze in de richting door het gebogen pijltj e aangegeven om den kring, geven het blokje aan b van hun eigen partij en gaan op hun oorspronkelijke plaats staan. Nrs. b doen, wat a hebben gedaan en geven 't blokje aan c; c. aan d en d aan e. Als e op zijn plaats is teruggekeerd, steekt hij het blokje omhoog. De partij, die dit het eerst heeft volbracht, krijgt 1 punt. Na dit nog 2 maal te hebben herhaald, wordt ook 3 maal datzelfde in omgekeerde volgorde gedaan, d. w. z. wordt rechts om den kring geloopen. Als nu wordt de uitslag opgemaakt en medegedeeld. ' 'n(Dit spel wordt voor elk der volgende schooljaren gewijzigd; men denke er om zoowel 1. als r. om den kring te laten loopen). j. en M. 11. Bal, haal in. W. T. Opstelling: 2 concentrische front-cirkels. Uit een gepaarden linker flank-cirkel maken beide leerlingen (van ieder paar) 2 passen zijw. van elkaar af en 1/t draai naar 257 III elkaar toe, zoodat de buitenste een binnenw. en de binnenste een buitenw. front-cirkel is geworden. De leerlingen van den buitensten cirkel maken 2 passen en die van den binnensten één pas r. zijwaarts. Nr. 1 èn het middelste nummer van den buitensten cirkel krijgen een dikken bal. De ballen worden in volgorde van den buitensten cirkel naar den binnensten en omgekeerd geworpen, zóó, dat niemand der leerlingen wordt overgeslagen; b.v. nr. 1 van den buitensten naar nr. 1 van den binnensten cirkel, deze naar nr. 2 van den buitensten; dit nummer naar nr. 2 van den binnensten, enz. b. Stokken. J. en M. 12. Trek-kamp. W. T. Op 4 M. van elkaar worden 3 lijnen evenwijdig aan elkaar getrokken. Twee leerlingen gaan met het gezicht naar elkaar toe vóór de middelste lijn staan (aan iederen kant van de lijn één), en houden twee stokken onder den arm vast. Bij een groote klasse plaatst men op gelijke wijze meer paren tegenover elkaar. Wie den ander zoover vooruittrekt, dat hij zelf over de lijn (achter zich) is, wint. Niemand mag de stokken loslaten of nog trekken, wanneer de ander valt. Men kan de klasse ook in 2 partijen (even- en oneven-nummers) verdeelen. De partij, die de meeste winners telt, heeft gewonnen. Men neme zooveel paren gelijk, dat elke leerling om de vier of vijf beurten kan kampen. VIERDE SCHOOLJAAR. Kinderen van 9—10 jaar. LEERSTOF DER GEREGLEM.-GYMNASTIEK. A. Figuur-oef. B. Vrije-oef. C. Oef. met gereedschappen. A. FIGUUR-OEFENINGEN. I. Oef. in 't vor- II. Oef. in 't be schr. van fig. 1. 't Vormen van gesloten en geopende kolommen; O. 't vormen van trao-riien: men van fig.: . 3 >t 0penen van en afstand-nemen ' uit een kolom. Met bepaalde afmetingen, als: 1. 't Beschrijven van 't vierkant, „kwadraat-gang" ; 2. 't beschrijven van den heelen en den halven kring. 1. OEFENINGEN IN HET VORMEN VAN FIGUREN. 1. Het vormen van een gesloten front-kolom van 4 of van 3. (Zie fig. 32). Als in 't 3e schooljaar, nu door alle nummers gelijk op 't bevel: „In 4 tellen door l. naast de nrs. één te plaatsen vormt een kolom van vierV' — „marschl" 259 IV Staan de leerlingen in een front-rij, dan kan het commando eender blijven, de nrs. 1 maken onmiddellijk *ƒ, draai r. en nog „3 passen op de plaats". Wat de nrs. twee, drie en vier te doen hebben, wordt bij t aanleeren meegedeeld. (Zie 't aantal streepjes in de figuur). Later moeten ze dit, op het hiervoren genoemd bevel, zelf weten. Het vormen van een kolom van 3 geschiedt tn 3 tellen. Het vormen van een geopende kolom. Als een gesloten kolom, doch nu in 8 tellen, d. w. z. respectievelijk 2, 4 en 6 passen, gevolgd door zooveel „passen op de plaats", dat allen na 8 stilstaan. De rij mag nooit met achterw. of schuin-achterw. marcheeren hersteld worden; (eerst draaien en daarna met vóórw. passen). 2. Het vormen van trap-rijen van 4. Figuur 33 geeft duidelijk aan, wat de verschillende nrs. te doen hebben. Het aantal streepjes duidt tevens het aantal passen aan. Alle nrs. beginnen en eindigen tegelijk, zooals bij de kolom is aangegeven. Opmerking. Men late geen. andere dan front-traprijen vormen, want de flank-tfaprijen worden als opstelling nooit of hoogst zelden gebruikt. Bij 't jongens-onderwijs geschiede dit bij voorkeur met voorwaartschepassen uit een front-rij, bij meisjes met zijwaartsche galop-passen uit een flank-rij. Het afnummeren wordt (ook bij 't vormen van kolommen) steeds door den onderwijzer gedaan. Het komen tot ééne rij uit een traprij en-opstelling geschiede nooit met achterw. gaan. 3. Het openen van een kolom. Is de kolom in het midden van het lokaal gevormd, dan wordt ze van het midden geopend: is de klasse opgesteld langs een der zijden van 't lokaal, (op voldoenden afstand Fig. 32. Gesloten front-kolom van 4. IV 260 van die zijde), dan worden de samenstellende deelen van de kolom van het uiterste nummer, dat 't dichtst bij den wand staat, geopend. Het openen van 't midden. Bij een kolom van 3 beveelt men: „met 1/i draai van het midden, opent de kolom met 2 passen voorw." — „marschV De nrs. Fig. 33. Fig. 34. Front traprijen van 4. één en drie doen met 1Ji draai van het midden af 2 passen voorw., en maken in 2 bewegingen V4 draai terug. De nrs. twee maken hierbij 4 „passen op de plaats". Wat bij openen op 1 of op 3 passen afstand gedaan moet worden, behoeft zeker geen toehchting. Moet een front-kolom van het midden geopend worden, dan verdient het aanbeveling dit niet anders dan met 261 IV l/4 draai van het midden en met 'voorw. passen te doen. Staan de leerlingen in een gesloten front-kolom van 4, zie fig. 34 A., dan beveelt men: „met 1fi draai van het midden, opent de kolom met 1 en 3 passen voorw." -— „marschV De uiterste nrs. maken 3 passen, de middelste nrs. (twee en drie) slechts 1 pas voorw. en 2 s c h ij n-passen, te beginnen met V4 draai van het midden af; op den 4den tel maken allen weer 1/i draai terug. (Zie fig. 34 C). Bij een kolom van 4 geschiedt het openen van 't midden steeds met een oneven aantal heele of halve passen. Het openen van een der uiterste nummers. Bij een kolom van 3 beveelt men: „met 1fi draai l. (r.) opent de kolom met 4 en 2 passen voorw." — „marschV Staat de kolom te dicht bij den muur, dan beveelt men: „met 1/i draai l. (r.) opent de kolom met 6,4 en 2 passen voorw." — „marschV In 't eerste geval maken slechts twee der drie nrs. V4 draai, in het laatste draaien allen en marcheeren voorw. met het voor hen bevolen aantal passen. Hoe aldus een kolom van 4 moet geopend worden, behoeft nu wel niet gezegd. (Na genoemd aantal passen, 1/t draai terugmaken). Het afstand-nemen uit een kolom. (Zie fig. 34 D). In een smal lokaal wordt de kolom met halve passen geopend; daarna laat men de nrs. één en drie (of twee en vier) 1 pas voorw. of achterw. maken. (Deze opstelling is geen kolom meer, want deze is verbroken; de oefening heet dan ook geen openen van een kolom, doch af stand-nemen uit een kolom). Uit een geopende kolom van 3 laat men afstand-nemen door de nrs. twee (of één en drie) 1 pas vóór- of achterw. te laten maken. 4. Het vormen van een flank-cirkel. Is op de aangegeven wijze een front-cirkel gevormd, dan wordt deze door het maken van V4 draai in een flankcirkel veranderd. Moet de flank-cirkel uit een rechte flank-rij worden gevormd, dan geschiedt dit aanvankelijk met medehulp van den onderwijzer, die vóór of naast nummer „één" der rij marcheert en de baan aangeeft. nijsten, De vrije en de geregl. gymn. v. d. lag. school. 5de druk. 18 IV 262 II. OEFENINGEN IN HET BESCHRIJVEN VAN FIGUREN. Met bepaalde afmetingen. 1. Het beschrijven van 't vierkant („gaan in 't vierkant"). Men stelle de leerlingen op in een front-kolom van 3, op ruim 1 paslengte-afstand geopend; geen kolom van 4, deze vereischt te veel ruimte, ook geen trap-rijen (in deze opstelling is 't richten te moeiüjk). Het beschrijven van het vierkant is gemakkelijker met 1/4 draai te maken bij 't begin, dan bij het einde van elke zijde. Het aanleer en: a. De figuur teekenen; (op het bord of op de rugzijde van een der nummerplaten). b. De heele figuur met den gewonen pas beschrijven; (te beginnen met den rug naar de klasse toe). c. De vier zijden door de leerlingen laten wijzen; (b.v. „wijst allen de lste zijde", „nu de 2de zijde", enz.). d. Elke zijde afzonderlijk eerst op bevel en teeken, later na een bepaald aantal tellen door de leerlingen laten beschrijven (dus onderbroken), als: 1. (Op bevel). „Allen de lste zijde beschrijven, met 1/i draai l. en drie passen voorw., gevolgd door aansluiten rechts" — „marschV — „nu de 2de zijde" — „marschV enz. 2. Als 1, maar na elke zijde 4 schijn-passen en zonder nieuw bevel de volgende zijde beschrijven; (tellen: draai, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8). 3. Als 2, in plaats van 4 schijn-passen 4 tellen stilstaan, 4 x voet-wippen, huppen of handen-klap. 4. Als 2 en 3, doch in plaats van 4, slechts 2 passen „op de plaats" of 2 X huppen, enz. e. De 4 zijden achter elkaar beschrijven. (Ononderbroken). Eerst nog eens de figuur in haar geheel laten wijzen en dan als 4, doch de rust-tellen of het huppen laten vervallen; op 't einde van elke zijde (dit blijve men ook in de 263 IV volgende schooljaren doen) telkens aansluitén, tenzij men van kunstmatige passen gebruik maakt. Nu wordt het beschrijven van het vierkant naar rechts aangeleerd. Een eenvoudiger wij ze van aanleeren is deze: De draai wordt gemaakt met 4 (later met 2) schijnpassen of „passen op de plaats", gevolgd door 4 passenvoorw. gaan. Daarnawordtdedraaitegelijk met het maken van den eersten pas gemaakt. Opmerkingen. 1. Bij 't beschrijven van 't vierkant naar links moeten de leerlingen elke zijde telkens met het linker-been, en bij 't beschrijven naar rechts met het rechte r-been beginnen. 2. Het verdient geen aanbeveling, het vierkant direct 1. en r. na elkaar te laten beschrijven; (heeft men ter afw. met andere oefeningen b.v. acht */4 maten noodig, dan late men liever tweemaal het vierkant naar dezelfde zijde beschrijven). 3. Wordt later door meisjes het vierkant met kunstmatige passen beschreven (met wissel-, schotsche- of drie-passen of wel met voorw. galop-passen), dan late men de figuur-oef. met een sluit-sprong eindigen. M. 2. Het beschrijven van den heelen- en van den halven-kring, „kring-gang". Men stelt de meisjes op in een geopende front-cirkelrij. A (van fig. 35) geeft 1/i van zoo'n cirkel aan. De volgorde van aanleeren is deze; te beschrijven: a. den heelen kring in een gedeelde front-cirkelrij; b. den halven kring in een gedeelde front-cirkelrij; c. den halven kring in een gedeelde flank-cirkelrij; d. den halven kring in een gedeelde flank-rij. a. Het leeren beschrij ven van den heelen kring in een tot 2 afgedeelden en geopenden front-cirkel. (Zie fig. 35 A). Eerst geven de bij elkaar hoorende nrs. 1 en 2 de naar elkaar toegekeerde hand; nadat men de meisjes heeft medegedeeld, dat ze aanstonds slechts om dat meisje moeten heengaan, dat ze nu vasthouden, wordt bevolen; „handen los" — „één\" IV 264 Eerst wordt iedere oefening (zoo noodig) voorgedaan en wordt door de leerlingen de te beschrijven baan aangewezen. 1. „Nrs. één, een heelen kring (voorw. beginnen) om haar nr. twee" („wijst eens, hoe jullie gaan moeten") — „marschV „De nrs. twee hetzelfde om haar nr. één" — „marschV Zijn de leerlingen op de plaats van uitgang teruggekeerd, dan worden schijnpassen „passen op de plaats" gemaakt, totdat er „halt" wordt bevolen. Fig. 35. 2. Oef. 1, telkens op „marsch" zonder bevel herhalen. 3. Als 2, doch vooraf maken allen Va draai (met het gezicht naar buiten), daardoor maken de nrs. één en twee den kring-gang ook naar den anderen kant, dus niet telkens naar 1. of telkens naar r. 4. Als 1, doch nu met 2x6 passen. 5. Als 2, niet op „marsch", maar na elke 2x6 passen. 6. Als 4, nu 2 X een hal ven kring; na eiken halven kring wachten en op „marsch" doorgaan. 7. Als 6, na eiken halven kring 4, 3 of 2 tellen wachten, of slechts even aansluiten. 265 IV Het meisje moet hierdoor leeren eiken halven kring aan te geven. (De nrs. twee moeten telkens hetzelfde doen als de nrs. één. De oefeningen worden eerst eenige malen in den front-cirkel met het gezicht naar binnen en daarna met het gezicht naar buiten gedaan). b. Het leeren beschrij ven van den halven kring in een tot 2 afgedeelde front-cirkelrij. 1. „Nrs. één 1j2 kring naar l. met 6 passen" — „marschV' nu komen de nrs. één met het gezicht naar buiten te staan; „nrs. twee hetzelfde doen" — „marschV ze marcheeren dan volgens de halve kringen, in fig. 35, B. aangegeven. Na deze beweging komen allen te staan, zooals fig. 35, C. aangeeft. 2. Oef. 1 herhalen („nrs. één" — „marschV „nrs. twee" — „marschV). 3. Als 1, nrs. één en twee na elke 6 tellen na elkaar zonderdat telkens 't aanvangs-teeken „marsch" wordt gegeven. c. Het leeren beschrij ven van den halven kring in een flank-cirkelrij. (Zie fig. 35, D.) Na voorgaande oefeningen in een front-cirkel levert 't beschrijven van den halven kring in een flank-cirkel weinig moeilijkheden op. Eerst laat men den halven kring afwisselend door de nrs. één en twee eenige malen binnenw. en later eenige malen buitenw. beschrijven (steeds met het l.-been beginnen). Ten slotte afwisselend binnen- en buitenwaarts. d. Het leeren beschrijven van den halven kring in een flank-rij. Terwijl de leerlingen, afwisselend de nrs. één en twee, den kring-gang binnenw. herhalen in een flank-chkelrij, verandert men die rij geleidelijk in een flank-rij en wel op de volgende wijze: als het eerste paar der heele rij gekomen is langs een der zijden van het lokaal (dus op de omgangs-baan), dan laat men dit (gevolgd door de andere paren), met het beschrijven van den halven kring-gang doorgaan op de omgangs-baan. Successievelijk treden dus alle leerlingen in de rechte (of gebroken) baan van omgang. Nu wordt de halve kring buitenwaarts beschreven. IV 266 Men doet goed, den kring steeds aan te duiden met binnenof buitenw. en niet met links of rechts. Binnenw. wil zeggen naar den binnenkant van de cirkel-baan, van den rechthoek of van de omgangs-baan toe, buitenw. beteekent het omgekeerde. Opmerking. De benaming „kring 1. of r." leidt tot misverstand, want beschrijft het meisje den kring zóó, dat ze naar den kant van haar l.-arm toe begint, dan blijft het meisje, om hetwelk de kring wordt gemaakt, rechts van haar; ze gaat dan naar links, maar rechts in den kring. (Haar r.-arm is naar het middelpunt van den cirkel gekeerd). In gevallen, dat men niet kan spreken van den kring binnen- of buitenw., is 't (ofschoon niet volkomen juist) wenschelijk te zeggen„Beschrijft den kring naar links of naar rechts". Men bedoelt daarmee, dat -ze met den kring naar den kant van haar 1.of r.-arm toe beginnen, of dat de L- of r.-hchaams-helft den grootsten draaiings-boog beschrijft. Met niet-voorafbepaalde afmetingen. Zie 3de schooljaar. B. VRIJE-OEFENINGEN I. In standen II. In 't voortbew. III. Afwiss. v. I en II IV. Gemengde I. Vrije-oefeningen in Standen A. Eén-ledige B. Twee-led. C. Verbind. D. Rhythm. „ . , van A. en B. afwissel. Enkelv. Samengest. Tweedeelig ^ | , * (enkelv. combin.) Vierdeelig één-, twee-, vierd. twee- en vierd. | i | Opstelling: geopende front-kolom. A. Eén-ledige. Enkelvoudige. Eéndeelige en Tweedeelige als in vorige klassen; ze dienen meestal slechts ter afwisseling met andere. Het i 267 IV haspelen, armen-wippen en handenklappen komen alleen nog voor bij het meisjes-onderwijs en dan nog slechts ter verbinding aan andere armen-oefeningen tot vierdeelige. Vierdeelige: a. Vierdeelige armen- of been-oefeningen, ook zonder t.t.; b. de oefeningen, onder a, telkens met na-bewegingen, bij i e d e r e houding of in e 1 k e n stand. (Zie 3de schooljaar) Voorbeelden: 1. 1. tweemaal handen-klap hoog; 2. „ armen zijw. wippen; 3—4. 2. 1. Spreid-sprong 1. vóórw. met één' na hup; 2. kruis-sprong 1. voorw. met één' na-hup; 3—4. 3. 1. 3 X l.-been zijw. stellen (lstes/tmaat); 2. kruis-sprong 1. achter, met 2 na-huppen (2de % maat); 3—4.x) 4. 1. 2 X l.-been gestrekt vóór kruisendstéllen; 2. 2 x l.-been gestrekt zijw. stellen; 3—4. Romp-oefeningen, a. 1/i rolling, b. kreitsen. a. Rollen. Deze oefeningen worden steeds in slepend tempo en dan nog liefst met t.t. gedaan. 1. 1. L. zijw. buigen; 2. door voorw. tot r. zijw. rollen; 3. terug-roUen tot 1. zijw.; 4. uitgangs-houding. 2. Als 1, doch door achterw. tot zijw. rollen. 3. Als 1 of 2, doch met buigen voorover of achterover beginnen. b. Kreitsen. 1. 1. R^ompdr. 1.; 2. in die houding den romp gestr. voorw. en tegelijk V4 cirkel naar voren brengende romp is nu niet gedraaid; 3. terug-kreitsen tot houding 1; 4. uitgangs-houding. 2. 1. Romp gestr. voorw. brengen; 2. L zijw. kreitsen en romp-draaien 1. (romp rechtop); 3—4. i) Alle sprongen tot asymm. standen zijn eigenlijk samengestelde beenoef., doch (geestelijk) zóó gemakkelijk, dat men met de werkzaamheid van het niet te verplaatsen been haast geen rekening behoeft te houden; daarom zijn ze hier bij de enkelvoudige geplaatst. 268 Samengestelde. Hiertoe behooren: a. Twee- of vierdeelige armen-oefeningen; b. „ „ „ beenen-oefeningen. Van de samengestelde armen-oefeningen wordt minder gebruik gemaakt, dan van de samengestelde beenen-oefeningen, gene komen bij 't meisjes-onderwijs ter combinatie met rompoefeningen of met oefeningen in het voortbewegen evenwel nog al eens voor. Samengestelde armen-oefeningen. Tweedeelige (met t.t.): 1. 1. L.-arm boven het hoofd, rechter- op den rug buigen; 2. armen omlaag strekken (of handen op de heupen). 2. 1. L.-arm zijw. heffen en rechter- boven 't hoofd buigen; 2. armen omlaag brengen. Vierdeelige: Ook verbindingen van enkelv. aan samengestelde; eerst met 2, daarna met 1 t.t.): 1. 1. L.-arm op den rug, den rechter- boven 't hoofd buigen; 2. de armen zijw. strekken; 3—4. 2. 1. L.-arm zijw. heffen, den r.-arm vóór den l.-schouder of achter 't hoofd buigen; 2. door hoog, laag of vóór van houding wisselen; 3—4. 3. 1. Armen zhjr. heffen; 2. l.-arm op den rug, r.-arm boven het hoofd buigen ;3—4. 4. 1. L.-arm zijw. strekken, r.-arm boven 't hoofd buigen; 2. r.-arm zijw. strekken; 3—4. Samengestelde beenen-oefeningen. Tweedeelige (met t.t.). Van deze oefeningen wordt nu en in de volgende schooljaren een veelvuldig gebruik gemaakt. De volgende oefeningen komen voor: a. Het been-plaatsen ('t stand-been half-buigen); b. het uitvallen (niet achter- of voorw. noch schuin-achterw.) c. het knielen (op 't niet of 't gedeeltelijk belaste been), a. Hetaanleerenvan'tbee n-p 1 a a t s e n. (Zie de f oto's3, 4 en 5, blz. 63 en 64). Opmerking. De leerlingen brengen meestal het lichaamsgewicht te veel over op het „geplaatste" been, of wel ze buigen 269 IV dit been en houden den romp niet rechtop. Om nu die fouten te voorkomen, worden bij de instudeering eenige voorbereidingen genomen. Eerst leere men het been-plaatsen schuin-vóórw., daarna zijw. en ten slotte vóórwaarts. Been-plaatsen schuln-voorwaarts. Uitgangs-stand: beenen half-gebogen (hielen op den grond). 1. Het l.-been herhaalde malen schuin 1. vóórw. plaatsen, eerst zonder en later mét 1 na-tel, totdat „halt" bevolen wordt. Na „halt" blijft de leerling in den plaats-stand schuin 1. voorw. staan „L.-been aansluiten tot stand" — „éénl" Nu wordt 't l.-been flink geheven, het rechtergestrekt en de strek-stand aangenomen. Door 't been herhaald te plaatsen voorkomt men de fout, dat de leerlingen 't plaatsende been te veel belasten. 2. Als 1 herhaald plaatsen, doch uit(strek-)stand beginnen. Op „halt" direct het l.-been heffen en aansluiten en 't r.-been strekken tot stand. 3. Als 2, viermaal l.-been plaatsen en daarna aansluiten (plaats 2, 3, 4 — sluit 2, 3, 4); ook met 3 x of 2 x plaatsen. 4. 2 x been-plaatsen en stilstaan; op bevel aansluiteu. 5. 2 x been-plaatsen en 2 tusschentellen (lste % m.); daarna aansluiten en 3 na-tellen (2e 4/« m.). 6. 1 x been-plaatsen, gevolgd door 3 (2 of 1) t.t., aansluiten met evenveel na-tellen. Zie foto 3, blz. 63). (Alle oefeningen ook evenveel malen rechts). Een volgende les leere men het been-plaatsen zijw. en daarna voorw. aan. (Zie foto's 4 en 5, blz. 63 en 64). Bij 't plaatsen achterw. en schuin-achterw. doen zich eigenaardige moeilijkheden voor, waardoor deze oefeningen minder geschikt zijn voor de lagere school. Om zich te kunnen overtuigen, of de leerlingen in de plaatsstanden den romp rechtop houden, laat men hen in die standen de armen eenige malen hoog-strekken en op de heupen zetten (met t.t.). 270 IV b. Het aanleeren van het uitvallen. Bij deze oefeningen maken veel leerlingen de fout, dat ze het üchaams-gewicht niet ver genoeg, of te laat verplaatsen. Hierdoor is het uitvallen geen vallen, maar eerst een beenplaatsen, gevolgd door romp-neigen met been-buigen. Niet zelden ziet men ook deze fouten maken: ze buigen het niet te verplaatsen-been ('t stand-been); ze lichten den buitenrand öf hiel van den niet verplaatsten voet op, of wel ze verschuiven dien voet in de richting van den uitval; bij het terugkeeren tot stand wordt soms het gebogen been met voldoende gestrekt en geheven, of 't gestrekte been niet voldoende gestrekt gehouden. <^-~^~«—*X*U>~*V^^^^^jJ De volgorde in moeüijkheid der richting is deze: schuinvoorw. — zijw. (voorw. — schuin-achterw. — achterw. — en kruis-uitval). De laatste 3 worden op de L. S. niet behandeld, de uitval vóórw. komt in hét volgende schooljaar pas aan de beurt. Vóór-oefeningen voor 't uitvallen schuin 1. voorw. 1. Uitgangs-stand: spreid-stand schuin l. voorw. 1. 't L.-been zóó ver buigen, dat de knie boven de punt ■ van den l.-voet komt. (Goed toezien, dat het r.-been gestrekt en de r.-voetzool en hiel op den grond büjven); 2. de l.-knie strekken tot uitgangs-stand. Bovenstaande oef. nu eenige malen herhalen in de 4/4, daarna in de */4 en a/4 maat. Deze oef. dient om den uitval-stand aan te leeren. Bij deze en ook bij de volgende oefeningen lette men er streng op, dat ie schouders niet gedraaid worden, dit mag bij geen enkelen uitval voorkomen; de schouders blijven voor en na den uitval steeds in dezelfde richting. 2. Uitgangs-stand als bij l. 1. 't L.-been oplichten en tot uitval-stand neerzetten; j 2. 't l.-been strekken, heffen en weer tot uitgangs-stand plaatsen. Dit herhalen, telkens op een teeken, daarna in de 4/4, s/4 en a/4 maat van 't marsch-tempo. 271 IV Na 't bevel „stand' wordt op het teeken „één" de strek-stand aangenomen. 3. Als oef. 2, na het oplichten van het l.-been dit verder in schuin-voorw. richting op ± IV2 pas-lengte afstand van den r.-voet plaatsen tot uitval-stand; zie foto 69. Na 't bevel „spreid-stand links terug" wordt op „één" 't l.-been eerst gestrekt en flink geheven. Evenals oef. 2 wordt ook deze weer in de 4/4, 3/4 en 2/4 maat herhaald (dus met 3, 2 of 1 t.t.). Foto 69. Foto 70. Uitval-stand schuin I. voorw. Uitval-stand I. zijw. 4. Andere uitgangs-stand. Oef. 3, nu uit stel-stand schuin 1. voorw. Bij 't terugkeeren tot den stel-stand vooral er op te letten, dat het r.-been gestrekt blijft. 5. Als oef. 4, doch nu uit sluit- of strek-stand; deze laatste oef. is het eigenlijke uitvallen schuin-voorw. Later wordt de uitval zijw. aangeleerd. De voet van het stand-been wordt zóó gedraaid, dat de punt of vóór-voet naar voren wijst; de voet van het te verplaatsen been wordt iets meer naar buiten gedraaid dan in den gewonen stand, doch het is niet noodzakelijk, zelfs niet wenschelijk, den voet zoo ver te draaien, dat de punt van dien voet zuiver zijw. wijst, zoodat IV 272 de „lengte-assen der voeten rechthoekig op elkaar staan". (Men lette er vooral op, dat de romp rechtop blijft en niet gedraaid wordt). Zie foto 70, blz. 271. Door meisjes wordt het uitvallen gewijzigd uitgevoerd; ten eerste wordt de uitval niet zoo groot gemaakt en ten tweede wordt van het te verplaatsen been eerst de voor-voet, en onmiddellijk daarna de hiel neergezet. meer voor. Toch wordt de benaming „knielen behouden. Uitgangs-stand: stel-stand l. achter. Foto 71. Langzaam beide beenen buigen, tot c. Het aanleeren van het knielen. Nadat de leerlingen de kniel-houding hebben aangeleerd uit knie-zit met de knie op den grond, komt de knie-zit niet de l.-knie op den grond komt; (kniezit links). 1. De l.-knie gedurende 2 tellen even van den grond heffen en daarna weer neerzetten; (herhalen in de 2/4 maat met 1 t.t.). 2. Als 1, doch met 2 of 3 t.t., dus in de 8/4 of 4/4 maat. 3. Uit stel-stand t. achter: 1. knielhoudiiig 1. gedurende 3 tellen; 2. drie tellen knie-zit; 3. als 1, weer kniel-houding; 4. stel-stand. 4. 1. Als 3 kniel-houding 1.; 2. beenen strekken tot stel-stand (her¬ halen in de 8/4 of 4/4 maat met t.t.). Het aangeven van het tempo, dus het tellen, moet bij de kniel-oefeningen eenigszins slepend zijn (langzaam tempo). Nu volgt het knielen"uit spreid-stand r. vóórw. (Dit is iets lastiger, omdat men hierbij het lichaams-gewicht wat meer naar voren verplaatst). Opmerking. Men behandele in dit schooljaar nog niet die kniel-oef eningen, waarbij een draai of een groote verplaatsing Kniel-houd. in stel-stand r. achter 273 IV van den lichaams-last voorkomt, of waaraan been-zwaaien of been-slingeren voorafgaat. Samengestelde beenen-oefeningen. Vierdeelig, 4/4 of 3/4 m. 1. 1. L. zijw. uitvallen; 2. l.-been plaatsen tot spreid-stand zijw.; 3—4. 2. L l zijw. uitvallen; 2. l.-been stellen tot stel-stand 1. zijw.-; 3—4. 3. 1. l.-been zijw. plaatsen; 2. r.-been strekken, l.-been- aansluiten en de beenen half-buigen (vóórvoetenstand); 3—4. De samengestelde beenen-oefeningen worden in deze klasse nog niet met andere armen-oefeningen gecombineerd, dan die, waarbij de handen op de heupen worden gezet. Wat betreft de rhythmische afwisselingen der éénledige oefeningen, zij verwezen naar het 3e schooljaar. Er komen in het 4de leer j aar ook afwisselingen van enkelvoudige -met samengestelde oefeningen om de 8 (of 6) tellen voor. B. Twee-ledige. a. Combinaties van 2 tweedeelige oefeningen. Behalve enkele samengestelde armen-oefeningen, ter combinatie met romp-oef., zijn de oefeningen, tot twee-ledige te combineeren, nog steeds enkelvoudig. Voorbeelden van tweeledige, tweedeelige oefeningen: Een enkelv. armen- + een enkelv. beenen-oefening. „ „ „ + » romp-oefening (met t-t.). n n n + n been-oefening. „ samengest. armen-oef. + een romp-oefening. Nog geen (twee-ledige) been—|- romp-oefeningen. Een andere soort twee-ledige, tweedeelige zijn de volgende: Een tweedeel. been(en)-oef. met na- of tusschen-bew. of Lt, + soortgelijke tweedeel, armen-oefeningen. 1. 1. Spreid-sprong zijw. met 2 na-hupjes + armen 3 x zijw. wippen (3 tellen); 2. sluit-sprong tot stand + armen omlaag (3 tellen). 2. 1. 3 X l.-been zijw. stellen + 3 x handen-klap hoog (3 tellen); 2. l.-been aansluiten + armen omlaag (slechts IV 274 één' tel, nl. op den 4den tel, daarna direct met stellen van 't r.-been beginnen). 3. 1. Spreid-sprong zijw. + armen hoog; 2. sluit-sprong, gevolgd door 2 na-hupjes + 3 x handenklap voor. Een tweedeelige romp-oefening met t.t. + een armen-oefening met na-bewegingen. , 1. 1. Romp 1. zijw. -4- r.-arm boven 't hoofd buigen (3 tellen); 2. romp-strekken + 3 x haspelen voor (3 tellen); 3. als 1, naar rechts buigen, enz. 2. 1. romp 1. draaien + 3 x haspelen hoog (3 x armen wippen vóór-, hoog- of zijw.); 2. romp terugdr. + armen omlaag (handen-klap, kleine rolling vóór- of zijw., e. a.). Een nieuwe twee-ledige, tweedeelige oefening voor dit jaar is: de beenen diep-buigen + armen voorw. heffen. (Tweedeelig) Deze oefening wordt in dit schooljaar steeds uit den strek-stand begonnen, nog niet uit vóórvoeten-stand. Het aanleeren: Uitgangs-stand en houding: beenen diepgebogen met de toppen der vingers op den grond, de armen tusschen de knieën (de hielen van den grond). Foto 72. i. De armen (met rug-strekken) ge¬ durende 2 tellen voorw. heffen en weer 2 tellen in uitgangs-houding. Dit b.v. 6 maal herhalen, daarna strek-stand. 2. Als 1, de armen gedurende 3 of 4 tellen heffen. 3. Als 2, de armen 3 tellen vw. heffen en den 4den tel omlaag; op den eersten tel de armen weer vw. heffen (*/4 maat). (De uitgangs-stand is vermoeiend, de leerlingen mogen niet te lang hierin vertoeven). Uitgangs-stand: strek-stand. 4. De beenen diep-buigen -f- armen 2 tellen v.w. daarna 2 tellen omlaag, toppen der vingers op den grond, gevolgd door beenen-strekken tot stand. Voorvoeten-stand met diep gebogen beenen 275 IV 5. Als 4, doch de armen 3 of 4 tellen vóór. 6. De beenen diep-buigen -|- armen 2 tellen vóór, daarna de beenen strekken tot stand en de armen omlaag. 7. Als 6, de armen 3 of 4 tellen voorw. heffen. Het diep-buigen der beenen met de armen vw. heffen is gemakkelijker dan met de handen op de heupen zetten. (De knieën vèr spreiden, de hielen van den grond en tegen elkaar, het hoofd en ook den romp rechtop-houden). b. Combinaties van een vier- met een tweedeelige oefening. 1. Een vierdeelige arm- met een tweedeelige romp-oef. 1. Armen zijw. heffen; 2. romp vw. brengen + armen op den rug kruisen; 3—4. 2. Een vierdeelige been- met een tweedeelige arm-oef. 1. L.-been zijw. stellen; 2. l.-been zijw. heffen + armen zijw. strekken; 3—-4. 3. Een vierdeelige romp- met een tweedeelige arm-oef. 1. Romp vw. brengen; 2. romp-heffen en links draaien -(- armen zijw. strekken; 3—4. C. Verbindingen tot vierdeelige I. Van twee één-ledige II. Van een één-ledige met oefeningen een twee-ledige oef. a. Van tweeb. Van een enkelv. a. Van een enkelv. b. Van eensameng. enkelv. oei. met een samens. met een twee-led. met een twee-led. Ia. Verbindingenvan één-ledige, enkelv. oefeningen. 1. Een tweed. been-(en)oef. met een tweed, romp-oefening, met t.t.: 1. Spreid-sprong zijw.; 2. romp 1. zijw. buigen; 3—4. 1. L.-been vw. stellen; 2. romp aw. buigen; 3—4. IV 276 2. Een tweed, armen- met een tweed, romp-oef,, met t.t. 1. Romp zijw. buigen; 2. armen hoog; 3—4. 1. Armen op den rug kruisen; 2. romp vw. brengen; 3—4. 3. Een tweed, armen- met een tweed. been-(en)oefening: t. Armen zijw. heffen; I 1. L.-been aw. stellen; 2. spreid-sprong zijw.; 3—4 j 2. armen hoog-strekken; 3—4 lè. Verbindingen van één-ledige enkelvoudige met samengestelde oefeningen (met t.t). 1. Een tweed, enkelv. arm-oef. met een tweed, sameng.been'en-oef.: 1. Armen buigen; I 1. L.-been plaatsen; 2. uitvallen; 3—4. | 2. armen hoog strekken; 3—4. 2. Een tweed, sameng. armen- met een tweed, enkelv. been(en)-oef.: 1. L.-arm zijw. heffen en den r.-arm boven 't hoofd buigen; 2. l.-been zijw. stellen; 3—4. 3. Een tweed, samengest. arm-oef. met een tweed, romp-oef.: 1. Romp-draaien links; 2. l.-arm zijw. strekken, r.-arm boven het hoofd (op den rug, boven den schouder, vóór den l.-schouder) buigen; 3—4. 4. Een tweed, samengest. beenen-oef. met een tweed, romp-oef.: 1. L.-zijw. uitvallen (of l.-been zijw. plaatsen); 2. romp zij-, vóór- of achterw. buigen of rompdr.; 3—4. II». Verbindingen van één-ledige enkelvoudige met twee-ledige (met t.t.) 1. Een tweed, been-oef. met een armen- + romp-oefening: 1. L.-been zijw. stellen; 2. romp 1. zijw. + den r.-arm boven 't hoofd buigen; 3—4. Men kieze de oefeningen bij voorkeur zoo, dat, (zooals boven- 277 IV staand voorbeeld aangeeft), 't lste en 4e deel een één-ledig e en 't 2e en Ze deel een twee-ledige oefening is. 2. Een tweed, romp-oef. met een been- -f- arm-oefening: 1. Romp naar 1. draaien; 2. l.-been voorw. stellen -f- armen vw. strekken; 3—4. 116. Verbindingen van een samengestelde met een twee-ledige oefening (met t.t.). Een sameng. beenen-oef. met een armen- -f- romp-oef.: 1. L.-been voorw. plaatsen; 2. romp aw. buigen + armen op den rug kruisen; 3—4. (De oefeningen, onder B b en die onder C II a en b bedoeld, zijn de eigenlijke typen van oefeningen, voor 't 4de schooljaar geschikt). D. Rhythmische afwisselingen. Van rhythmische afwisselingen, zooals die in vorige leerjaren zijn aangegeven, wordt in 't vervolg minder gebruik gemaakt. Oefeningen in het huppen en springen, voor meisjes. a. Huppen of springen op beide voeten. 1. Als in het 3de schooljaar, doch op den eersten van elke 4 tellen 1/i draai. 2. Als 1, doch op den 4en tel l/t draai. 3. De afw. van 't 3de schooljaar om de 3 tellen. 4. Als 3de schooljaar + handen-klap of haspelen afwisselen met een arm-houding gedurende 4 tellen. b. Huppen op één' voet met een n a-h u p j e + been-beweging met het andere been. 1. 4 x huppen L, 't r.-been afw. 2 tellen hoog-kruisen en 2 tellen in een richting stellen. (De been-bewegingen met 1 t.t.). 2. Als 1, 3 x huppen op den 4den tel sluit-sprong. 3. Als 1 en 2, doch 2 x huppen (op den 3den tel sluitsprong). nijsten, De vrije en de geregl. gymn. v. d. lag. school. 5de druk. 19 IV 278 4. Huppen op één' voet en bepaalde houding van 't vrije been + gemakkelijke ééndeel. armen-oefeningen. Oefenings-groepen of -series. In dit leerjaar beginne men reeds met het behandelen van series-oefeningen, dat zijn oefeningen met eenzelfden grondvorm, die in verschillende richtingen worden gedaan. Deze wijze van les-geven heeft veel voor; sommige oefeningen worden, zonder verveling voor de leerlingen, vaker herhaald; men vergt minder hersen-inspanning, dan wanneer telkens nieuwe oefeningen, volgens een ander thema gevormd, worden gegeven. Een .paar voorbeelden: a. Een oefenings-serie, met 't hootd-thema romp-oef. met t.t. 1. 1. Spreid-sprong zijw.; 2. romp voorover-brengen + armen naast de schouders buigen; 3—4. 2. 1. = 1 oef. 1; 2. romp 1. (r.) zijw. buigen + de armenoef., bij 2 oef. 1;" 3—4. 3. 1. = 1 oef. 1; 2. romp achterover-buigen -f bovengen, armen-oef.; 3—4. 4. 1. = 1 oef. 1; 2. romp-draaien naar 1. + bovengen, of een andere armen-oef.; 3—4. b. Een oefenings-serie met het hoofd-thema been-heffen. 1. 1. L.-been voorw. stellen; 2. l.-been voorw. heffen + armen voorw. strekken; 3—4. 2. 1. L.-been voorw. stellen: 2. l.-been zijw. heffen + armen zijw. strekken; 3—4. 3. 1. L.-been voorw. stellen; 2. l.-been achterw. heffen + armen achterw. strekken; 3—4. 4. 1. L.-been voorw. stellen; 2. l.-been schuin-voorw. heffen + armen buigen; 3—4. 5. 1. L.-been voorw. stellen; 2. l.-been schuin-linksachterw. heffen + armen hoog-strekken; 3—4. 279 IV II. VRIJE OEFENINGEN IN HET VOORTBEWEGEN. A. Ééndeel. wijzen van voortbewegen -f- vierdeel. armoefeningen zonder t.t. B. Tweedeel, wijzen van 't 3de schooljaar, nu gevarieerd of gecombineerd met tweedeel, artn-oefeningen. C. Driedeelige aanleeren. D. Rhythmische afwisselingen. E. Oefeningen in het loopen en springen. F. Evenwichtsoefeningen. G. Oefeningen voor jongens. A. Eéndeelige wijzen van voortbewegen. a. De ééndeel. van 't le en 2e schooljaar, gecombineerd: 1. — met vierd., enkelv. arm-oef. (eerst met, later zonder t.t.); 2. — met arm-wisselhoudingen met t.t. (Bij 't jongens-onderwijs make men van deze combinaties liefst geen gebruik, omdat de armen-oef. het flink en krachtig uitvoeren der passen meestal tegenwerken). b. Als a, doch de passen met na-tellen. (Deze ook voor jongens; evenwichts-oefeningen). c. Eéndeelige met hup of sprong op den eersten of derden van elke 3 passen. (Zie 3de schooljaar) Opmerking. De ééndeelige passen worden dikwijls ter afwisseling met andere oefeningen gebruikt. B. Tweedeelige wijzen van voortbewegen. M. a. De tweedeelige van 't 3e schooljaar + een tweedeelige arm-oef. z o n d e r 1.1. (Dit is meestal gemakkelijker dan met t.t.). b. Variaties op deze reeds geleerde, tweedeelige passen: Twee op elkaar volgende werkzaamheden van hetzelfde been. Gaan, voorafgegaan door stellen: a. Dubbelpas voorw.; b. gestrekt-stéllen voorw., zijw. of achterw.; IV 280 c. gestrekt of gebogen kruisend-stéllen. Gaan, voorafgegaan door heffen: d. Been-heffen voorw.; e. been wippend-heffen voorw.; /. knie-heffen (ook vluchtig); g. onderbeen-heffen; h. laag of hoog-kruisen (nu vluchtig). Een op elkaar volgende werkzaamheid van 't L- en van 't r.-been. i. Aansluit-pas zijw. (zij-waarts-gaan); j. naast-aansluitpas voorw.; k. achter-aansluitpas voorw.; I. kruis-pas vóór; m. kruis-pas achter; n. meet-pas. Wijzen van varieeren: Door oplichten van hiel of voet. 1. De tweedeel, van a—h, zóó uitgevoerd, dat op den 2en tel direct het heele lichaams-gewicht op het voorste-been < komt. De hiel van den voet van het achterstebeen wordt opgelicht. 2. Als 1, doch de heele voet wordt opgelicht; 't achterste-been wordt eenigszins achterw. geheven. Door onderbreking. 3. De oef., onder 1 en 2, met één' na-tel, met één' t.t. of met één' t.t. èn één' na-tel, alsmede de oef., onder i—n. Door wippen, huppen of sprongen. 4. Tweedeel, passen gevarieerd met op- (en neer)wippen, met op- (en neerfhuppen, of met sprong. Met op-wippen: op den lsten tel, op den 2den tel, of op beide tellen. Zie de passen a—«. Voorbeeld. De „teen- en hiel-tred" met op-wippen op 1 en neer-wippen op 2. Op één den vóór-voet op den grond zetten en gelijktijdig op beide voeten op-wippen; op twee neer-wippen op den voorsten-voet. De dubbel-pas 1. vóórw. met op- en neer-wippen op den 281 IV lsten tel. Op één op- en neer-wippen op den r.-voet met gelijktijdig l.-been vóórw. stellen; op twee het tweede deel van den dubbel-pas. Met op-huppen idem als op-wippen, b.v.: 1. de naast-aansluitpas voorw. 1. met op- en neer-huppen op het r.-been (op den lsten tel); 2. Als 1, op den 2en tel; 3. Als 1, op den lsten en op den 2en tel op-huppen. Met sprong. De passen a—h, met sprong op den 2en tel. De passen i—n, met sprong op den lsten tel, op den 2en, of op den lsten én 2en tel. Door gewijzigde been-beweging. 5. Op den eersten tel van verschillende tweedeelige passen, onder a—h genoemd, b.v. „teen en hiel-tred" 1. voorw.; op één l.-been vluchtig-knieheflen en 't lste deel van den pas, op twee 't 2de deel van den pas. „Been-heffen voorw. en neerplaatsen"; op één het achterste been rollend voorw. heffen, op twee het 2de deel van den pas. De passen van a—n geheel op de vóór-voeten. Door richtingsverandering of door draai. 6. De galop-pas achterw. De kruis-pas wiegelend (wiegelende-kruispas). Als de kruis-pas vóór, doch het eerste gedeelte van den pas wordt in schuin-voorw. richting gedaan. (Deze pas wordt wel eens abusievelijk de w i e g e 1-p a s genoemd). De dubbel-pas zig-zagsgewijze nl. te beginnen met 1/a draai en de overige passen telkens met 1/4 draai. C. Driedeelige wijzen van voortbewegen. M. I. Door uitbreiding van ééndeelige passen. M. II. Door uitbreiding van tweedeelige passen. M. III. Nieuwe driedeelige passen. I. Door uitbreiding van ééndeelige passen. 1. Gewoon-gaan met 2 x na-huppen op 't voorste-been, IV 282 't andere direct achter-, zij- of voorw. heffen, of onderbeen-heffen; 2. als 1, doch 't been voorw. rollen in 3 tellen; 3. als 1, doch knie-heffend-, hoog-kruisend- of huppend-gaan. II. Door uitbreiding van reeds geleerde, niet gevarieerde tweedeelige passen. A. Door een been-(en)bew. na den pas te laten volgen. B. Door inlassching eener been-bew. tusschen de twee deelen. C. Door aan den pas een been-bew. te laten voorafgaan. A. Een been-(en)beweging volgt na den pas. a. Voet-wippen. Op-wippen op twee, en neer-wippen op drie. 1. Dubbel-pas voorw., op-wippen op twee, neer-wippen op drie (% maat). 2, 3, enz. als 1, doch in plaats van dubbel-pas passen, hiervoren van a—n genoemd. Op- en neer-wippen in één' tel na den pas. 1. „Teen- en hiel-tred" op drie op- en neer-wippen. 2. Als 1, doch de aansluit-pas, of een der passen, onder a—n genoemd. Op- en neer-wippen op één, weer op-wippen op twee en neer-wippen op drie. Op- en neer-wippen op één, en ook op drie. b. Huppen. Na den pas een hup. 1. De naast-aansluit-pas vóórw. op één en twee, op drie een hup. 2, 3, enz. als 1, doch passen, genoemd van a—n. De hup kan ook voor-, zij- of achterw. gedaan worden. c. Met sprong (en na-tel). 1. De dubbel-pas voorw. op één en twee; op drie 't achterste been met sprong aansluiten (sluit-sprong); op vier de na-tel. (Zie verder verschillende passen van a—n, blz. 279 en 280). 2. Als 1, de sprong geschiedt tot een anderen dan tot den 283 IV sluit-stand, b.v. tot stel-stand zijw. of voorw., tot kruis-stelstand r. voor, of tot spreid-stand zijw. (Het tempo niet vlug en steeds een na-tel na den sprong). d. Stellen, plaatsen of heffen (en na-tel). Als c, doch zonder sprong 't been stellen, plaatsen, enz. e. Door vluchtig-aansluiten. Bij de passen a—h (twee bew. van eenzelfde been na elkaar) kan op drie het achterste (b.v. 't r.-) been vlug bij 't andere worden aangesloten, (slechts een oogenblikje), om op „één" van de volgende 3/4 maat met den pas rechts te beginnen. B. Een been-beweging wordt tusschen de twee deelen ingelascht. Tusschen-hup. 1. Naast-aansluitpas links. Op-„één" lste deel van den aansluitpas; op „twee" een tusschen-hup op 't voorstebeen (op dezelfde plaats neer-huppen); op „drie" het 2de deel van den pas. 2. Als 1, de tusschen-hup vóór-, zij- of achterwaarts. 3. Als 1 en 2, bij den tusschen-hup 't vrije-been in een bepaalde houding brengen, b.v. gestr. achterw. geheven of voor hoog-gekruist. 4,5, enz. Als 1—3, verschil!, passen van a—n, blz. 279 en 280. C. Een been-beweging gaat aan den pas vooraf. Heffen, stellen, vóór-hup. 1. De naast-aansluitpas l. voorw., voorafgegaan door: a. L.-been hoog-kruisen. Op „één" l.-been hoog-kruisen; op „twee" en „drie" de aansltiit-pas links; b. l.-been voorw. heffen, (ook wippend-heffen); c. L-been vluchtig voorw. of zijw. stellen; d. een vóór-hup, dus een hUp op 't r.-heen (op „één"); e. Als d, dat hupje voorw. of zijw. IV 284 2. Als l, doch de aansluit-pas zijw. Deaansluit-pasl. zijw., vooraf ge gaan door l.been zijw. stellen; dit is de dubbel-pas zijw.; (in de 8/4 m.). 3, 4, enz. Als 1 en 2, doch passen van a—n, blz. 279 en 280. III. Nieuwe driedeelige passen. M. 1. De dubbel-pas zijwaarts, (reeds 'hierboven genoemd). Op 1 't l.-been vluchtig zijw. stellen; op 2 en 3 de aansluit-pas 1. zijw., dus één' pas 1. zijw. met aansluiten van het r.-been. M. 2. De wissel-pas (bij jongens genoemd „pas-veranderen"). Deze pas bestaat uit den achter-aansluitpas, gevolgd door een pas voorw. zonder aansluiten, zóó uit te voeren, dat de 3 bewegingen in 2 tijds-deelen van het tempo worden gedaan, aldus: Men kan dezen pas als volgt doen aanleeren: 1. De achter-aansluitpas 1.; op „één" de twee bewegingen , * 1 vlug achter elkaar, op „twee één na-tel. 0 0 0 ee - ne - twee Deze oefening eenige malen links, daarna ook rechts. 2. Als 1, 1. en r. met elkaar afwisselen. 3. Als 2, doch op „twee" met 't l.-been een pasje voorw. maken zonder aansluiten van het r.-been, gevolgd b b J door 2 na-tellen, aldus: 0 0 0 0 0 ee - ne twee drie vier 4. Als 3, doch 't pasje voorw. telkens wat grooter en flinker. 5. Als 4, de na-tellen vervallen; dit is de wissel-pas. 285 IV M. 3. De schotsche-pas. Deze pas komt veel overeen met den wissel-pas; het eerste deel duurt evenwel iets langer en wordt met op-huppen op één' voet gedaan. De deelen van den pas aldus: sch - - ot-sche-pas sch - - ot-sche-pas. Deze pas wordt door middel van den achter-aansluitpas en den wissel-pas aangeleerd. 1—3. Als 1—3 van de voorbereidende oef. voor den wissel-pas; men begint evenwel met op- (en neer) huppen op het r.-been, terwijl men het l.-been voorw. heft en neerzet. 4. Als 3, het op-huppen en heffen van het l.-been iets hooger; daardoor moet de tijds-duur van het lste deel vanzelf iets langer worden. 5. Als 4, doch geen na-tellen. Deze pas is op meer gemakkelijke manier te leeren met behulp van den galop-pas voorw. 1. 3galop-passen 1. vw. en3na-tellen; nu3galop-passen r.-vw. en 3 na-tellen. 2. Als 1, doch 2 galop-passen en 2 na-tellèn. 3. Als 2, zonder na-tellen. 4. Als 3, op den eersten tel iets hooger op-huppen. Opmerking. Meestal zijn de voorbereidende oefeningen voor den w i s s e 1- en den schotschen-pas niet noodig; deze passen kunnen de meeste meisjes direct al draaglijk uitvoeren. M. 4. De drie-pas. Deze pas is als een uitbreiding van den achter-aansluitpas (gevolgd door een beweging na den pas) te beschouwen. We zullen hier 3 manieren aangeven, waarop deze pas kan aangeleerd worden. a. Met den aansluit-pas zijw. (2 manieren). b. Met den achter-aansluitpas voorw. IV 286 a. 1. In een geopende front-rij of front-cirkelrij: 1. De aansluit-pas l.-zijw. met één' na-tel op drie. (Op „één" 't l.-been zijw. plaatsen en r.-been zijw. heffen; op „twee" 't r.-been aansluiten; op „drie" één tel in dien stand blijven staan). 2. Als 1, op „drie" 't l.-been zijw. stellen, gevolgd door drié na-tellen. (Op 1, 2, 3 de been-oef., op 4, 5, 6 de na-tellen). 3. Als 2, afwisselend 1. en r.; na links met Va draai r. vóórw. den pas rechts zijw. maken. 4. Als 3, doch in plaats van 3 slechts één' na-tel. 5. Als 4, de na-tel vervalt. (Langzaam tempo). 6. Als 5, 't tempo langzamerhand versnellen; de voet wordt vanzelf niet meer gesteld doch geplaatst; 't draaien wordt successievelijk te lastig, de meisjes zullen daarom vanzelf minder gaan draaien, vooral als men haar dit meedeelt. Terwijl ze aldus voortbewegen, beveelt men: „nu zonder draaien in een flank(cirkel)rtj" — „marschV (Aan het aansluiten van't been gaat een flinkheff en voor af. Er is telkens maar een oogenblikje, dat beide Voeten tegelijk op den grond zijn, daarom drukt men dit uit met te zeggen, dat de driepas op „één" voet wordt gedaan; aldus 1—r—1; r—1—r enz. a. 2. In een geopende flank-drkelrij: 1. Eén aansluit-pas 1. zijw. gevolgd door een pas 1. zijw. op drie zonder aansluiten rechts; nu 3 na-tellen en hetzelfde rechts. 2. Als 1, de na-tellen vervallen. 3. Als 2, de aansluit-pas schuin voorw. (wiegelend). 4. Als 3, de aansluit-pas voorw. (Men kan ook geleidelijk van oefening 2 tot 3 en 4 overgaan). 287 IV b. In een geopende flank-rij: 1. Voortbewegen met den achter-aansluitpas links. 2. Drie dezer passen 1. (6 tellen), op „zeven" met den l.-voet één' pas voorw. maken zonder aansluiten van 't r.-been; nu stilstaan. (Deze oefening telkens op bevel en teeken te herhalen). 3. Als 2, doch na „zeven" één' na-tel en daarna den pas met het r.-been beginnen. 4. Als 3, doch de na-tel vervalt. 5. Als 2, 3 en 4 doch slechts twee aansluit-passen t, en op „vijf" één' pas l.voorw. zonder aansluiten. 6. Als 2, 3 en 4, doch slechts één' aansluit-pas 1. en op „drie" één' pas voorw. zonder aansluiten; dit is de drie-pas. D. Rhythmische afwisselingen. a. Tweedeel, passen en de driedeel. (in de 2/4 maat) met ééndeelige afwiss. om de 8 of 4 tellen. (De tweedeel, of de ééndeel. kunnen ook gecombineerd worden met arm-oef.). b. Driedeel. in de */4 maat afwiss. met ééndeel. passen. (De driedeel. zonder arm-oefeningen). Geen rhythmische afwisselingen van gaan met loopen. E. Oefeningen in het loopen en springen. a. Eéndeelige: l. Springend-loopen met groote passen In langzaam tempo. M. 2. Als 1, met schijndraai van het touw. b. Tweedeelige: 1. Springend-loopen met één' na-hup, (1. hup — r. hup). 2. Als 1, loop-pas met gestr. beenen en na eiken 4den later ook na eiken 3en loop-pas een na-hup. M. 3. Als 1, met schijndraai. 4. De tweedeelige van 't 3de schooljaar gevarieerd. IV 288 ■ c. Driedeelige: M. 1. Loop-pas zijw. met tusschen-hup, (de hup tusschen „één" en „twee"; s/4 m.). M. 2. Loop-pas zijw. met na-hup, (de hup na „twee" op één been; s/4 m.). M. 3. Als 1 en 2, de hup ook zijw. M. 4. Aansluit-pas loopend met tusschen-hup. M. 5. „ „ „ na-hup. Opmerking. Vele der bovengenoemde oefeningen worden in 't 5de en 6e schooljaar in het korte spring-touw gedaan, men doet daarom goed ze hier reeds met schijndraai te laten uitvoeren. F. Evenwichts-oefeningen. Eerst worden de oefeningen met paren of drietallen verbonden en later vrij (los) gedaan. (Zie theorie, arm-verbindingen, blz. 82). 1. Eéndeelige passen, gevolgd door 1 of 2 na-tellen. 2. Tweedeelige passen met tusschen- óf na-tel, of wel met tusschen- én na-tel, nl. die, waarbij de ondersteuning gedurende den na-tel op één' voet geschiedt. 3. Als 2, doch driedeelige passen. 4. Springend-voortbewegen van den éénen voet op den anderen met één' na-tel of met 2 na-hupjes. De oefeningen met arm-verbindingen alleen voor meisjes. G. Oefeningen in het voortbewegen, voor jongens. Het meerendeel der genoemde wijzen van voortbewegen, vooral de gevarieerde passen met wippen of huppen, zijn voor het jongens-onderwijs minder geschikt. Daarom volgen hier enkele wijzen van voortbewegen, voor jongens. 1. De tweedeel, van 't 3e schooljaar (2 beweg. met hetzelfde been), zóó, dat het lichaams-gewicht op den 2den tel geheel op den voorsten-voet wordt overgebracht. 2. Als 1, in snel tempo, afwisselen met versneld-gaan. 3. Als 2, de tweedeel, met een tusschen- én een na-tel. 289 IV Voortbewegen met draaien l1ll of 1fi draai). 1. Zijw.-gaan in dubbel geopende front-(cirkel)rij, b.v. 3 aansluit-passen zijw. (6 tellen) afw. met 6 gewone (of andere éénd.) passen vóórw. in een flank-(cirkel)rij. De eerste pas voorw. met 1fi draai achterw. en de eerste pas zijw. met V4 draai vóórw. te beginnen. 2. Zijw.-gaan als bij 1, afw. met voorw.-gaan met vluchtigaansluiten in de flank-rij (2/4 m.). 3. L. zijw.-gaan (6 t.), één' pas vóórw. in de flank-rij met vluchtig-aansluiten (2 t.), en daarna r. zijw.-gaan in de front-rij. 4. Draaien na een bepaald aantal passen in vier tellen, b.v. 8 passen voorw.-gaan, met 4 s c h ij n-passen V2 dr. 1., weer 8 passen voorw., gevolgd door 1/i draai. 5. Draaienopbevelenteekenw vier tellen: tijdens het ' voorw.-gaan wordt bevolen „met 4 passen 1ft draai l. (r.)" — „marschV (Deze oef. zijn voorbereidingen voor het draaien op bevel in 2 tellen, voor het volgende schooljaar). Opmerking. Het voortbewegen met den gewonen, flinken pas blijft hoofdzaak. III. AFWISSELINGEN VAN OEF. IN HET VOORTBEWEGEN MET OEF. IN STANDEN. Als oef. in standen neme men hef st arm- en rom p-o e f. uit het 3e schooljaar en wissele die af met die goedgekende één- of tweedeelige passen (zonder arm-oef.), welke een flinke en vlugge verplaatsing geven (geen loop-passen). Op den laatsten tel laat men in deze klasse nog met of zonder sprong aansluiten. L a. 1. Romp 1. zijw. + den r.-arm hoog-buigen (strekken); 2. uitgangs-houding; 3—4. Idem rechts; in de 2/4 m. b. 8 passen gewoon (wippend, huppend, knieheffend)-gaan of 4 schotsche-(wissel-)passen; (8sten tel sluit-stand of -sprong). a. en b. afwisselen om de 8 tellen. Opmerking. Als men bij oef. a. telt i, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, dan telle men bij oef. b. eveneens tot 8; zou men 290 bij oef. a tellen één, 2 — twee, 2 — drie, 2 — vier, 2 —, dan dient men dit ook bij oef. b. te doen. II. a. Als a. I, doch met 2 t.t. in de 3/* maat. b. Afwisselend 3 galop-passen 1. en r. voorw. tot 4 x toe. (Niet tellen van 1—12, doch in de 8/4 maat, als: „één", 2, 3 — „twee", 2, 3 — enz.). Opmerking. Zoodra 't aantal tellen meer dan 8 bedraagt, worden ze tot 2/4, 3/4 of 4/4 maten gegroepeerd. IV. GEMENGDE VRIJE-OEFENINGEN. Zie uitbreiding van ééndeel. passen tot driedeelige nl. C L C. OEFENINGEN MET GEREEDSCHAPPEN. I. Oef. met hand-gereedschappen: stokken. II. Oef. met hand-toestellen: het korte springtouw. III. Oef. met werktuigen: de springtouwen. I. OEFENINGEN MET HAND-GEREEDSCHAPPEN. J. en M. Stok-oefeningen. Symmetrische. Opstelling: front-traprijen. a. Tweedeelige, b. vierdeelige, c. tweedeelige + tweedeelige enkelv. vrije-oef. in standen. (Nog geen combinaties met oefeningen in het voortbewegen). Opmerking. Watdegeestes-werkzaamheidbetreft, komt de leerstof der stok-oef. overeen met de vrijeoef. in standen van 't vorige schooljaar; dit geldt ook voor de volgende leerjaren. Om bij eventueele vergissing (in de uitvoering 1. of r.) gevaar voor hinderen te voorkomen, stelle men de leerlingen (bij stokoef.) steeds op in trap-rijen of in een verbroken kolom. Zijn ze opgesteld, dan laat men, op een teeken, door aan te wijzen nummers (één of vier) de stokken halen en onnnddellijk door dezelfde nummers uitdeden. De stokken worden direct horizontaal voor-omlaag gehouden (niet eerst geschouderd). Is het oefenen afgeloopen, dan laat men eerst weer de stokken 291 IV opbergen, alvorens de leerlingen in ééne rij terug te brengen. (Als men buiten oefent, dan ligt het voor de hand, dat men anders moet te werk gaan). Duurt 't opbergen lang, dan laat men gedurende het opbergen reeds ééne rij vormen, er voor zorgende, dat er plaats open blijft voor de afwezige leerlingen. a. Tweedeel., enkelvoudige stok-oefeningen. Uitgangs-houding: stok voor-omlaag1). 1. Op 1 den stok heffen voorw. (of voor de borst); op 2 omlaag brengen. Eerst m e t en daarna zonder t.t. 2. Op 1 den stok op-heffen hoog (over-heffen achter 't hoofd of achter de schouders); op 2 den stok in de uitgangs-houding brengen. 3. Als 1 en 2, doch een andere uitgangs-houding nemen. b. Vierdeel., enkelvoudige stok-oefeningen. Uitgangs-houding: stok voor-omlaag. 1. Op 1 den stok over-heffen achter 't hoofd; op 2 den stok terug-heffen tot vóór (voor de borst of wel op-heffen hoog); 3—4. 2. Als oef. 1, doch op 1 met een andere houding dan achter 't hoofd beginnen. 3. Als oef. 1 en 2, doch een andere uitgangs-houding nemen. (De oefeningen, waarin over-heffen van den stok voorkomt, moeten minstens met één' t.t. gedaan worden, de andere kunnen in marsch-, zelfs in loop-tel worden uitgevoerd). c. Tweedeel, stok-oefeningen -f tweedeel., enkelv. vrije-oefeningen in standen. Uitgangs-houding: stok voor-omlaag. 1. 1. Spreid-sprong zijw. -f- een willekeurige, enkelv. stokoef ening; l) Zooals bij de behandeling van de richtingen in het theoretisch gedeelte van deze Handleiding (zie blz. 17) is opgemerkt, wordt bij het aangeven van arm- en stok-houdingen de beperkende richting horizontaal in den regel weggelaten. IV 292 2. uitgangs-stand en -houding. 2. 1. Romp vw. brengen (zijw. of aw. buigen of draaien) + den stok heffen vóór de borst, op-heffen of overheffen tot achter 't hoofd of achter de schouders; 2. uitgangs-houding. 3. Als oef. 1 en 2, beginnen uit een andere (uitgangs)houding. De oef i_3 m marsch-tempo met één' (niet met 2 of 3) t.t. II. OEFENINGEN MET HAND-TOESTELLEN. M. Het korte springtouw. Hoofdelijk draaien en springen. I. De oef. van 't vorige schooljaar nu zonder na-hup en ook met snel draaien; (vlug tempo). II. De oef. van 't 3de schooljaar nu met achterw. draaien. III. Sprongen In verschillende standen met na-hup, met elkaar afwisselen; (vóórw. draaien). IV. Sprongen op één' voet, 't vrije-been in een bepaalde houding; (voorw. draalen). Ook afw. met oef. onder III. V. Voortbewegen (vw., zijw., aw.) In sluit-stand; met vw. draaien. VI. Oef., onder V, afwiss. met oef., onder I, III en IV. (Alle afwisselingen minstens om de 3 a 4 sprongen). Opstelling: zie fig. 15, blz. 126. De oef., bedoeld onder I, II en VI, behoeven zeker geen nadere toelichting. Van de andere volgen hier voorbeelden. III. a. Sprongen in verschilt, standen als in: 1. stel-stand (vóór-, achter-, zijw. of in schuine richting); 2. kruisstel-stand geb. of gestr.; 3. spreid-stand vóórof zijw. b. Sprongen, b.v. 3 in sluit-stand, afwisselen met 3 sprongen in een stand, onder a. genoemd. c. Sprongen, onder a. genoemd, met elkaar afwisselen; telkens minstens 3 sprongen in eiken stand. 293 IV IV. 4 sprongen 1. met het r.-been vóórw., zijw. of achterw. geheven of hoog-gekruist, daarna 4 sprongen r. met het l.-been in dezelfde houding geheven. Deze oefeningen kunnen ook met sprongen in sluit-stand of ih een anderen stand worden afgewisseld, b.v. na de sprongen op den 1. -voet volgen die in sluit-stand en daarna op den r.-voet, enz. V. Met vóórw. draaien: 4 spr. vóórw. (zij- of achterw.) met na-hup, gevolgd door 4 spr. in standen, zonder voortbewegen, daarna terug tot de uitgangs-plaats. III. OEFENINGEN I N OF O V E R WERKTUIGEN. M. A. Oefeningen in en over het gewone springtouw als werktuig. Hoofdelijk springen. Opstelling, als in het 3de schooljaar. a. Het dóór-loopen en t uit-loopen. b. Het in-loopen en sprongen in het touw. a. 1. Na een bepaald aantal draaien dicht bij één der draai¬ ende meisjes in-loopen en onmiddellijk uit-loopen: eerst aan hetzelfde eind, dan in 't midden en daarna aan het andere eind van het touw. 2. Als 1, doch in het midden in-loopen. b. 1. In-loopen als bij a., 1 of 2, gevolgd door een bepaald aantal sprongen in sluit-stand; daarna uit-loopen. 2. Als 1, de verschillende sprongen, bij 't korte springr touw als hand-toestel aangegeven; (geen versneld springen). B. Oef. in en over het lange springtouw. De leerstof is dezelfde als boven, onder A aangegeven. nijsten, De vrije en de geregl. gymn. v. d. lag. school. 5de druk. 20 IV 294 DE VRIJE-GYMNASTIEK. GYMNASTISCHE SPELEN. Zonder spel-benoodigdheden. J. en M. | Tikkertje. W. t. Als in het 3de schooljaar, doch de getikte moet de geraakte plaats met ééne hand bedekken, totdat hij weer zijn plaats op den cirkel-omtrek heeft ingenomen. J. en M. 2. „De tweede is te veel". W. t. a. Zie 3de schooljaar, gewijzigd als spel 1 hierboven. b. als 2de schooljaar in kleine kringen van 8 of 10 leerlingen; niemand mag door den kring loopen. j en m. 3. Katten en Muizen, (ƒ) m. t. Als 't spel Kat en Muizen, zie lste schooljaar, doch nu met 2 katten, nl. „kat-binnen" (den kring) en „kat-buiten" (den kring). Wordt' een muis gevangen, dan wordt „kat-binnen" „katbuiten", en deze laatste wordt muis; de volgende leerling, op den kring, wordt „kat-binnen". J. en M. 4. „Muizennesten", (g) M. t. De klasse wordt verdeeld in 4 even groote groepen. Groep a bene vormen ieder een kring (een nest), door de handen vast te houden. De drie kringen (nesten) worden zóó m de zaal opgesteld, dat ze ongeveer staan op de hoekpunten van een gehjkzijdigen driehoek, b.v. groep a bij het midden van muur II, b en c bij de einden van mum IV. Van groep d wordt er één als de kat aangewezen, die de overigen van die groep, de muizen, moet trachten te vangen. Heeft de kat 3, (4 of 5) muizen gevangen, dan moet groep d de plaats innemen van groep a ; de kinderen van groep a met de gewezen kat zijn muizen, en één van groep a wordt de kat. 295 IV Regels: 1. In de nesten mogen de muizen niet getikt worden; 2. de muizen wisselen naar goedvinden van nest; 3. komt de kat in een der nesten, dan mag ze door de leerlingen van dat nest gevangen worden, (door te hurken). In dit geval is de spelende groep af. J. en M. 5. Variant van spel 4. (h) M. T. De muizen worden over de 3 nesten verdeeld en moeten telkens, op een te geven teeken door den leider van 't spel, irt een willekeurige of in een bepaalde volgorde van nest wisselen. Bij dit wisselen tracht de kat haar slag te slaan. J. en M. 6. Muizen vangst met hindernissen, (i) M. T. 3/4 der kinderen vormen een geopenden front-cirkel (handen los); van de overige leerlingen (de muizen) wordt één als kat aangewezen, die zoowel in als buiten den kring mag vangen. De kringvormende leerlingen mogen door het zijwaarts heffen der armen de kat bij het vangen hinderen. Als 2 of 3 muizen gevangen zijn, zijn alle muizen af. J- en M. 7. „Vischnetten". M. T. 3/4 der leerlingen vormen met de handen vast een front-cirkel (den vijver). In dien vijver gaan de overige leerlingen staan. Vier dezer nemen twee aan twee de beide handen vast en vormen twee netten; de anderen zijn visschen. Regels: 1. De netten moeten de visschen vangen, maar mogen niet loslaten; 2. de visschen mogen niet uit den vijver komen; 3. telkens, als er 2 visschen gevangen zijn, wordt een der netten visschen en door twee andere leerlingen vervangen. Bij een kleine klasse neme men maar één net en natuurlijk minder visschen. IV 296 j. en M. 8. Variant van spel 7. K. T. De klasse wordt in 3 groepen verdeeld. Elke groep speelt in een vijver, die door een getrokken cirkel wordt aangeduid. (Op een oefenterrein worden de grenzen van den vijver, die ook een anderen vorm dan een cirkel mag hebben, door het leggen van blokjes of het plaatsen van grenspalen aangegeven). 2 leerlingen vormen één net en 2 andere leerlingen zijn de wachtenden buiten den vijver, die als visschen meespelen, zoodra 2 visschen gevangen zijn. J. en M. 9. Schippertje, wees rap! K. T. Er woxden 3 cocos-matten in het verlengde van elkaar op den grond gelegd (de korte zijden tegen elkaar), deze stellen het schip voor. (De matten zijn ook te vervangen door een te teekenen rechthoek van 6 bij 3 M.). Op een afstand van 1 of l1/* M wordt om het schip een rechthoek getrokken, aangevende tot hoever het water komt. De schipper blijft op het schip, de andere leerlingen moeten trachten op het schip en er weer af te komen zonder door den schipper getikt te worden. , . e Bepalingen: h Wie met een voet m het water stapt, of door den schipper, getikt wordt, is af. 2. Stapt de schipper bij het achtervolgen van een leerling in 't water, dan wordt hij door dien leerling vervangen. 3. Zijn er 6 of 8 gevangen, dan begint het spel met een anderen schipper opnieuw. (Of elke 4de maakt den lsten gevangene vrij). Met spel-benoodigdheden. a. Ballen. Zie overzicht blz. 204 en 205. 297 IV M. 10. Noemen en raken. M. T. Opstelling: geopende front-cirkelrij; handen los. 3 meisjes A., B. en C. staan langs één' der wanden in een front-rijtje en wachten, totdat ze aan de beurt komen; een. ander meisje, b.v. Marietje, staat in den kring en werpt eenbal op (verticaal), terwijl ze den naam noemt van een meisje, op den cirkel-omtrek staande, b.v. Paula, die den bal moet opvangen. Vangt P. den bal, dan doet ze, wat M. gedaan heeft,, en noemt een ander meisje. Laat ze hem evenwel vallen, dan loopen allen weg, en zij tracht met den bal een der wegloopende meisjes te raken. Lukt dit, dan moet dat geraakte meisje bij den muur naast de wachtenden A., B. en C. gaan staan; A. komt vrij en neemt op den kring plaats. P. mag den bal nu weer opgooien. Werpt P. mis, dan gaat zij bij de wachtenden, staan, en A. mag den bal opwerpen. 11. Bal, haal in. a. Zie 3de schooljaar met dit verschil, dat bij den aanvang de ballen dichter bij elkaar komen; b.v. nr. 1 en nr. 4 (of 3) van den buitensten cirkel krijgen een bal. b. Als 3de schooljaar met 3 ballen. Als de kringen b.v. elk door 12 leerlingen zijn gevormd, dan krijgen de nrs. 1, 5 en 9 van den buitensten kring ieder een bal. J. en M. 12. Kring-wedloop met bal. M. T. (Zie fig. 31 blz. 256; de straal van den cirkel is 3 M.). 16 Leerlingen zijn in 4 groepen (partijen) verdeeld van 4 leerlingen, die van 1—4 zijn genummerd. Het spel wordt gespeeld, zooals in het 3de schooljaar voor twee partijen is Omschreven. J. en M. 13. Bal-wedloop. M. T. Zie 3de schooljaar, blz. 255, in deze klasse den bal ook hinkend overbrengen. IV 298 J. en M. 14. Vlaggen-wedloop om een kring. M. T. *) Iedere helft of V» gedeelte der klasse wordt in 2 partijen, a en b, opgesteld, zie fig. 36. Nr. 1 van elke partij krijgt een vlaggetje (bal), loopt om den heelen kring (zie richting der pijltjes) en geeft het vlaggetje aan nr. 2 van zijn partij, die op zijn beurt 't vlaggetje aan nr. 3 geeft. Dit gaat zoo door, totdat nr. 1 de vlag weer in handen krijgt. De partij, die het eerst hiermee klaar is, krijgt een punt. Ieder loopt dus om den heelen kring en gaat op zijn eigen plaats staan. Ook beoefenen met rechts om den kring te loopen; nr. 5 begint. (Dit prettige spel is bok voor 't 5e en 't 6e schooljaar en voor de M. S. geschikt). b. Kubus. J. en M. 15. „Zwart en wit". (Partij-spel met punten). K. T. Voorbereiding: men trekt vier lijnen evenwijdig met muur I en III; twee dezer lijnen in het midden van het lokaal op 1 V»M. van elkaar en ieder der beide andere op 2 M. afstand van genoemde muren. De klasse wordt in twee partijen verdeeld, b.v. de zwarte partij (de even nrs. der front-rij) gaat staan vóór de lijn bij mum I, de witte vóór de lijn bij muur III. (Tusschen den mum en de lijn zijn de twee vrijplaatsen). De leider laat beide partijen voorw. marcheeren ieder tot vóór de lijn in 't midden. De twee partijen staan dus met het gezicht naar elkaar toegekeerd op P/t M. van elkaar. Nu begint het spel. De leider werpt een kubus met drie zwarte en drie witte vlakken zóó op, dat deze tusschen de beide partijen op den vloer Het vlaggetje is bevestigd aan een korten, dikken stok. 299 IV valt. Valt één der witte- vlakken boven, dan moet de witte partij wegloopen tot de vrijplaats bij muur III; de zwarte partij zet de witte achterna en tracht deze te tikken. De getikten dezer partij nemen bij muur II plaats, en alle andere spelers gaan weer staan, zooals ze bij den aanvang van het spel stonden. De kubus wordt weer opgeworpen, valt nu zwart boven, dan loopt zwart naar muur I toe, de witte partij tracht nu spelers der zwarte partij te tikken, vóórdat deze laatsten de vrijplaats hebben bereikt. De gevangenen der zwarte partij komen bij muur IV te staan. Na elke vier keeren, dat de kubus is opgeworpen, worden van beide partijen de gevangenen geteld. Het verschil in aantal geeft de punten aan voor die partij, welke de meeste gevangenen heeft gemaakt. De gevangenen doen nu weer met hun eigen partij mee. Telkens na vier worpen worden de punten opgemaakt. De partij, die bij het eindigen het grootste aantal punten heeft, is de winnende partij. c. Stokken. J. en M. 16. Trekkamp. M. T. Als 3de schooljaar, blz. 257, doch aan een trek-touw aan iederen kant van het touw 4 of meer leerlingen. VIJFDE SCHOOLJAAR. Kinderen van 10—11 jaar. LEERSTOF DER GEREGLEM.-GYMNASTIEK. A. Figuur-oef. B. Vrije-oef. C. Oef. met gereedschappen. A. FIGUUR-OEFENINGEN. I. Oef. in 't Vormen van fig.: 1. 't Vormen van gesloten en geopende kolommen; 2. 't vormen van trap-rijen; 3. het openen van kolommen en het afstand-nemen uit een kolom; 4. 't vormen van rijen in den marsch. Mei bepaalde a/metingen: 1. Variaties op 'tbeschr. van het vierkant en van den kring; 2. 't beschrijven van de S (S-gang); 3. 't plaats-wisselen; 4. 't kreitsen met paren; 5. 't zwenken; 6. 't beschrijven van de halve en de heele ruit; 7. 'tbeschr. van kleine cirkels (afgewiss. met voortbew. In de rij). Met niet-voorafbepaaide afmetin- 8. 't Beschrijven van de ketting-baan Figuur-oefeningen ter afwisseling met vrije- of gereedschaps-oefeningen. II. Oef. in 't Beschr. van fig.: 301 V I. OEFENINGEN IN HET VORMEN VAN FIGUREN. 1. Het vormen van kolommen. a. Door zwenken. Uit een tot 3 of 4 af gedeelde front-rij. Bevel: „met drie(vier)tallen 1/i zwenken l. (r.)voorw. vormt een kolom" — „marschV b. Door naastplaatsen. 1. Als 4e schooljaar; of uit een ge- Fi 37 paarde (dubbele) flank-rij de even paren 1. oi r. naast ae oneven paren, ot door spreiden van de even paren 1. en r. naast de oneven paren plaatsen. 2. Uit een enkelvoudige flank-rij, bij opvolging naast de nrs. één plaatsen. Het eerste viertal eerst, gevolgd door 4 of 2 sch ijn-passen (bedenktijd voor 't volgend viertal); daarna het tweede viertal, en zoo vervolgens om de 8 of 6 tellen een volgend viertal. 3. Als 2, doch met 2, 4 en 6 passen de geopende kolom vormen. Door omgang. Uit een tot 4 (3) afgedeelde flank-rij. Bevel: „flank-rijtjes van vier, 4 (of 8) passen in omgang r. (/.)" — „marschV Zie fier. 37a. Op „marsch" maken de nrs. één met 1/i dr. r. (1.) het opgegeven aantal passen voorw.; de nrs. twee, drie en vier marcheeren voorw. tot op de plaats, waar één stond en maken dan bij opvolging V4 draai r. (1.), gevolgd door zooveel passen voorw., dat ze in het geheel het opgegeven aantal passen hebben gemaakt. V 302 2. Het vormen van trap-rijen. 1. Als 4e schooljaar, doch ook uit een enkelvoudige frontof flank-rij bij opvolging, zooals hiervoren bij de kolommen, onder b. 2, is aangegeven, dus met 2, 4 en 6 passen, gevolgd door 2 schijn-passen. 2. Uit een tot 4 (3) afgedeelde flank-rij in 't midden van 't lokaal. (Zie fig. 38 blz. 301). De puntjes in de figuur stellen een deel der oorspronkelijke flank-rij voor. De nrs. 1 en 4 maken met x/4 draai, in de richting der pijltjes, drie passen en de nrs. 2 en 3 met 1U draai één pas voorw. en 2 schijn-passen. Op den 4den tel maken allen met aansluiten 1ji draai terug. 3. Als 2, met zijw. passen; nrs. 1 en 4 drie, nrs. 2 en 3 één pas zijw. zonder draai; allen gelijk beginnen en gelijk (op den 6en tel) eindigen. 3. Het openen van en afstand-nemen uit een kolom. 1. Het openen van 't midden. (Zie fig. 39). Alle nummers maken 3 aansluit-passen, de nrs. 1 en 4 zijw. Fig. 39. de nrs. 2 en 3 één pas voorw., één zijw. en één acnterwaarts. 2. M. Het openen van t midden met halven kring-gang om de Fig. 40. buitenste nummers. De halve kring-gang met 4 gewone (2 schotsche) passen en daarna met 74 draai van het midden 2 passen voorw. en in 2 bewegingen 1/t naar voren. (Zie fig. 40) 303 V 3. Als 2 (zie fig. 40 en ook fig. 58 zesde schooljaar), doch met paren 1/2 zwenking van 't midden, als na de zwenking de nrs. 2 (3) met 1/i draai de passen voorw. maken, zetten de nrs. 1 (4) den zwenkings-boog tot hun uitgangsplaats voort. (De nrs. 1 en 2 en de nrs. 3 en 4 zwenken dus met elkaar). 4. Als 2 gewijzigd (zie fig. 41); de halve kring met 6 passen. Fig. 41. Het afstand nemen uit een kolom, (kolom veranderen of verbreken, zie fig. 42). 1. „Voor- en zijw. afstand-nemen van de nrs. 2". Nrs. 1 en 3 maken één' aansluit-pas voorw. en één' aansluitpas zijw. van de nrs. 2 af; de nrs. 4 maken ,g' ' twee aansluit-passen zijw. van de nrs. 2 af; de nrs. 2 maken 4 schijn-passen (meisjes 4 x huppen of 4 x handenklap). (Bij het herstellen van de kolomzij men er op bedacht, dat de nummers 1, 3 en 4 met den zijw. aansluit-pas beginnen). 2. „Voor- en zijw. afstand-nemen van de nrs. 3". Nu blijven de nrs. 3 op hun plaats. 4. Het vormen van rijen in den marsch. Ofschoon men van dit soort van oefeningen weinig gebruik maakt, willen wij toch niet geheel er mee breken, omdat ze bij oef. op duur (duur-marsch of duur-loop) dienst doen. V 304 1. De Hollandsche figuur-marsen. Uit een flank-rij van paren, door 1/i zwenking met dubbelparen, rijen van 4 vormen. Fig. 43 geeft duidelijk aan, wat er gedaan moet worden. Fig. 43. Is het eerste viertal in het volgende hoekpunt gekomen, dan weer met paren 7« zwenking tot de gepaarde flank-rij. Het paar, dat het dichtst bij den mum marcheerde, komt nu a c h t e r het andere paar van het viertal. Bij elk hoekpunt van de zaal komen de leerlingen dus afwisselend met viertallen of met paren. (Stonden in fig. 43 de leerlingen en de pijltjes andersom, dan gaf die figuur aan, hoe men van rijen van 4 weer tot de gepaarde flank-rij kan terugkeer en). Wij kunnen dezen figuurmarsch aanbevelen als een zeer geschikte oefening, om tot een kolom-opstelling te komen. Het zwenken met paren tot viertallen geschiedt dan op het midden van een der korte zijden, inplaats van op de hoekpunten. 2. De „Lionsche" tlguur-marsch. Marcheert de flank-rij in midden-gang, dan gaan, bij muur I gekomen, de even-nummers bij opvolging 1. (r.) en de onevennummers r. (1.) in omgang. Bij het midden van mum III marcheeren ze bij opvolging met paren door 't midden, om bij mum I weer afwisselend 1. en r. in omgang te gaan, doch nu met paren, 't eerste paar b.v. naar 1., het volgende naar r. Bij het midden van mum III gaan ze met viertallen door 305 V 't midden. Door bij muur I weer met paren 1. en r. te spreiden, wordt in tegenovergestelden vorm de oorspronkelijke flank-rij weer verkregen. (Als opstelling voor een gewone klasse is deze figuur-marsch ongeschikt). 3. Als 2, doch in plaats van om-gang bij het midden van muur I tegen-gang. Op deze wijze komt men vlugger tot rijen van vier of tot 2 gepaarde flank-rijen op voldoenden afstand voor het uitvoeren van vrije-oefeningen. Laat men de nummers, 't dichtst bij muur II en IV, 2 passen zijw. naar die muren toe maken, dan heeft men een geopende kolom-opstelling gekregen. (Teekenen). 4. Door om-gang van de flank-rijtjes eener gedeelde flank-rij. Is de marcheerende, tot 4 afgedeelde, heele flank-rij langs den langen muur IV gekomen, dan beveelt men: „met flank-rijtjes van vier rechts in om-gang" — „marschV Fig. 37a, blz 301, geeft aan, wat de leerlingen te doen hebben. Zijn de voorste nrs. van elk rijtje bij muur II gekomen, dan beveelt men weer als boven: „/. of r. in om-gang tot ééne rij" — „marschV (Het kan gebeuren, dat de leerlingen niet in oorspronkelijke volgorde in de rij terugkomen; herhaalt men dan nog eens de oefening op dezelfde wijze, dan wordt de oorspronkelijke rij weer verkregen. Men vergete niet de heele flank-rij eens l/2 draai te laten maken, waardoor de nrs. 4 vóórkomen en daarna ook eens de nrs. 2 en 3 met 1 en 4 van plaats te doen wisselen). Opmerking. De oefeningen, onder 4 (1, 2, 3 en 4) zijn mede oefeningen in 'tbeschr ij ven van figuren met n i e t-v o o r a fbepaalde afmetingen. II. OEFENINGEN IN HET BESCHRIJVEN VAN FIGUREN. Met bepaalde afmetingen. 1. Variaties op het beschrijven van het vierkant. Men kan 't beschrijven van 't vierkant varieeren door de manier van draaien bij 't begin of 't einde der zijden te wijzigen, of door een andere wijze van voortbewegen voor 't beschrijven der zijden te nemen. Het volgende schema geeft een overzicht V Wijzen van varieeren I. Het draaien II. Het beschrijven der zijden A. Bij 'tbegin B. Bij 't einde a. met gewonen-pas ■ idem als A b. „ kunstmatig-gaan a. met passen c ^ kunstmatige-passen b. met hupjes d loop-passen c. met sprong g f> uitvallen d. in 1 tel Voorbeelden van I B, a, b en c (draaien bij het einde): 1. Met 4 of twee schijn-passen draaien; 2. met 4 of 2 hupjes (sprongetjes) draaien; 3. met spreid- (kruis-) en sluit-sprong draaien. (Het beschrijven van 't vierkant met voorw. draaien of draaien bij 't begin én bij het einde, ot wel met het maken van s/4 draai, komt op de L. S. nog niet voor). Voorbeelden van II, b, c, d en e (draaien bij 't begin): 1. Met kunstmatig-gaan als wippend, huppend of knieheffend. 2. Met kunstmatige-passen (en sluit-sprong), b.v. met galop-pasvóórw.; met galop-pas z ij w. en sluit-sprong met na-tellen bij 't einde van elke zijde; (de leerlingen blijven óf met den rug óf met het gezicht naar den binnenkant van 't vierkant toe gekeerd). 3. Met loop-pas vóórw. of zijw. Op 't einde van elke zijde sluit-sprong en rust-tellen, handen-klap, of huppen. 4. Met uitvallen vóórw., (en aansluiten van het stand-been). Voor elke zijde 2 uitvallen, 2 x 1. of 1 X 1. en 1 X r. met 1 t.t. Opmerking. In een verbroken kolom-opstelling is ook verschil te maken in de richting, waarin de rijen 't vierkant beschrijven: rijen 1 en 3 naar 1., rijen 2 en 4 naar r. (Dit is geen variatie op het beschrijven van 't vierkant). M. Variaties op het beschrijven van den kring. 1. Het beschrijven van halven en heelen kring in cirkelof flank-rij met andere passen dan gewoon-gaan, (steeds vóórw. beginnen). Is in de flank-cirkelrij het aantal leerlingen oneven, dan moet het eerste of wel 306 307 V het laatste meisje der rij de beweging om een denkbeeldig punt (vóór haar gelegen) maken. 2. In gepaarde flank-rij, al of niet met ééne hand vast, b.v. de paren hebben de handen vóór-laag gekruist-vast en marcheeren in de omgangs-baan naar links; de l.-hand loslaten en daarna de binnenste nrs. een heelen kringgang met 2 x 6 of 2 X 4 passen; de verbonden handen gaan over het hoofd der buitenste nrs. Deze oefeningen zijn zeer geschikt, om ze met vrije-oef. in het voortbewegen af te wisselen. 3. Als 2, met kunstmatige-passen. M. 2. Het beschrijven van de S. 1. In een tot twee af gedeelde front-cirkelrij. De nrs. 2 maken eerst 1/2 kring-gang binnenw. om het rechts van haar staande meisje, en Flg' 44' daarna x/2 kring-gang buitenw. om het 1. van haar staande meisje met 6 passen voor eiken halven kring; nu doen de nrs. 1 hetzelfde (Sgang). 2. Als 1, doch In een flank-cirkelrij, zie fig. 44. De dunne cirkel stelt de flankcirkelrij voor, die b.v. tot twee genummerd is; de dikke S-lijnen stellen de banen voor, die door eenige nrs. 2, en de stippel-lijnen de banen, die door eenige nrs. 1 worden beschreven. 3. Als 1 of 2, met verschill., (ook kunstmatige) passen. V 308 M. 3. Het plaats-wisselen. Opstelling: een geopende front-kolom van 4. Zie fig. 45, a. 1. De nrs. 1 en 2 Fig ^ (3 en 4) wisselen b.v. met 6 passen van plaats, d.w.z. ze maken 1/i draai naar elkaar toe en gaanelkaarb.v. rechts voorbij; zijn ze op de nlaats van het andere meisje gekomen, dan maken ze weer 1li draai naar voren. Zie fig. 45, b. 2. Als 1, met de r.-hand geven gedurende 4 of 2 tellen. 3. Tweemaal plaats-wisselen, eerst elkaar r. dan 1. voorbijgaan. Zie fig. 45, c. 4. Plaats-wisselen zijw. met galop-passen, met hetgezicht of den rug naar elkaar gekeerd; dit herhalen met rust- tellen of huppen in standen na elke wisseling. 5. Als 4, met het gezicht naar denzelfden kant gekeerd. M. 4. Het kreitsen. Deze oefening wordt aangeleerd in een tot twee afgedeelde, samengestelde front-cirkelrij, of wel in een geopende front-kolom van 4 of 6. Het kreitsen geschiedt gewoonlijk met arm-verbinding. Arm-verbindingen: 1. Half-hoog vast. Zie foto 73. 2. Met de selijknamige hand (arm gestrekt) op den naar elkaar gekeerden schouder. 3. Met gekruiste armen; het eene meisje met den gebogen Foto 73. Half hoog vast 309 V arm op den rug en den gestrekten arm vóór, het andere meisje met omgekeerde arm-houding. 1. Herhaalde malen 7, kreitsing r. vw. (l.-hand vast) met 6 passen voor elke halve kreitsing. 2. Afwisselend een 7i kreitsing 1. (omdraaien) en 7i kreitsing r. voorw. 3. Als 1 en 2, doch den vrijen-arm in een bepaalde houding. 4. Als 1 en 2, met den vrijen-arm een arm-bew. (*/4 m.). 5. Als 1—4 met kunstm.-passen. 6. Het kreitsen in een geopende kolom; één meisje van elk paar begint met 't maken van 1fg draai vóór de kreitsing. 5. Het zwenken. „Al smedende wordt men smid" of leert men smeden; zoo zal men ook, al zwenkende, tot het behoorlijke zwenken kunnen komen. Bij 't aanleeren gaat men aldus te werk: Alle oefeningen worden eerst met drie- en daarna terstond met viertallen uitgevoerd, aanvankelijk elkaar hand en hand ingesloten frontrijtjes vasthoudende, dan met handen los, en daarna met hoofd-draaien naar den omzwenkenden vleugel en met een bepaaldaantalpassen (4, 2 x 4of 4 x 4p.). Eerst worden banen beschreven, waarbij 1/i zwenking voorkomt, dan volgen die, waarbij op de draaiingspunten 7a of 1/1 zwenking moet gemaakt worden; eerst met hulpmiddelen op de draaiingspunten (als spring-staanders, stoelen of teekens op den vloer) waaromheen de zwenking moet geschieden, dan zonder hulpmiddelen. Opstelling: front-kolom van 3 (langs een der lange zijden van *t lokaal). 1. Eenige malen de omgangs-baan naar 1. beschrijven, waarbij op elk hoekpunt dier baan 7* zwenking r. vódrw.x) wordt gemaakt. Eerst met, dan zonder vasthouden; eerst •) Bij r. vóórw. zwenken moet het rechter-gedeelte der rij de grootste passen maken; het rechts marcheerende (staande) nr. is derhalve de omzwenkende vleugel; men denke aan r. vóórw. draaien. nijsten, De vrije en de geregl. gymn. v. d. lag. school. 5de druk. 21 V 310 zonder bepaald aantal, dan met 4 passen en hoofd- draaien naar den omzwenkenden vleugel. Idem, de omgangs-baan naar r. beschrijven en 1. vóórw. zwenken. 2. Als 1, doch de omgangs- en de middengangs-baan aan elkaar verbinden; het aantal zwenkingen (draaiingspunten) wordt vergroot en de zwenkingen worden afwisselend 1. en r. vóórw. gemaakt. 3. Als 2, doch de (hraaiings-punten op de helften van de zijden der omgangs- en der middengangs-baan te nemen, dus op 't midden der zijden en in het midden van 't lokaal, zijnde het snijpunt der diagonalen. 4. Als boven 't beschrijven van de slinger-baan, waardoor de Va zwenking wordt geleerd. 5. De Va zwenking op bevel en teeken. Gedurende het voortbewegen volgens de omgangs-baan wordt bevolen: „Va zwenking r. (of l) vóórw., gevolgd door voorw. marcheeren" — „marsch!" (8 tellen voor de Va zwenking). 6. Als 5, doch Vi zwenking; (in 4 X 4 tellen). 7. Als 6, zwenken na een bepaald aantal passen, b.v. 4x4 passen vóórw. afw. met Vi zwenking. De omgangs-baan kan ook vervangen worden door den cirkel; (deze oefeningen zijn alleen met een bepaald aantal leerlingen uit te voeren). Opstelling: zie fig. 46. De leerlingen staan bij drie(vier-)tallen om den grooten cirkel M, die èen middellijn heeft van ± 4 Meter. (Aanvankelijk staan de 8 drietallen, zooals. A, 1 en 2 aangeeft). De 4 kleine cirkels P hebben een middellijn van ± Vs Meter. De oorspronkelijke plaats der drietallen is in de figuur aangegeven door een cijfer naast het drietal; de plaats, die ze gekregen hebben na uitvoering der te noemen bewegingen, is aangegeven door hetzelfde cijfer voor het drietal. a. De even drietallen (2, 4, 6 en 8, die naast de cirkeltjes P staan) 1/i zwenking r. vw., de oneven drietallen 4 passen voorw. langs den grooten cirkel. Nu staan alle drietallen, 311 V zooals 3 en 4 bij B aangeven. (Teekenen, om beter te kunnen begrijpen). b. De even én oneven drietallen 1/i zwenking r. vóórw. Nu staan alle drietallen, zooals 5 en 6, C aangeven. c. Als b, zie 7 en 8, D. d. Als b. Nu hebben de even drietallen 4 x Vi zwenking r. vóórw. gemaakt en staan weer op de uitgangs-plaats. e. Nu maken de even drietallen 2x4 passen voorw. langs den grooten cirkel M, de oneven drietallen 1/i zwenking r. voorw. en nog 4 passen voorw. Alle drietallen zijn 2 stralen van de ster verder gekomen, dus de drietallen 1 en 2 staan op de oorspronkelijke plaats van 3 en 4; 3 en 4 op die van 5 en 6, en zoo vervolgens. /. De oefeningen a—e worden nu achter elkaar uitgevoerd in 6 x 4 of 24 tellen. V 312 g. Als f, doch de kleine cirkeltjes P worden niet meer geteekend. h. Als g, de groote cirkel M wordt ook niet meer getrokken, (dus zonder hulpmiddelen). {Men doet goed, genh voor 't volgende schooljaar te bewaren). t>. Het beschrijven van halve en heele ruit (halvenen heelen-ruitgang). Deze figuren kunnen op 2 wijzen worden beschreven: 1. Uit een flank-rij of flank-cirkelrij; 2. uit een geopende front-kolom van 4 (6e scJtooljaar). M. Uit een flank-rij of flank-cirkelrij. 1. Nrs. tioee halven ruit-gang naar 1. met 2 galop-pasjes schuin-voorw., gevolgd door 1 X of 2 x huppen in sluit- stand. (Eerst 2 galopp. schuin-l. en daarna 2 galopp. schuin-r. voorw.); zie a, fig. 47. 2. Als 1, doch met galop-pas zijw., met een draai beginnen en eindigen; de meisjes blijven dus gedurende het beschrijven van de halve ruit met het gezicht of met den rug naar de nrs. één gekeerd. (De galop-pasjes zijw. worden steeds 1. of steeds r. gedaan). 3. Als 2, doch 't beschrijven van de heele ruit, zie b, fig. 47. Fig. 47. 7. Het beschrijven van kleine cirkels, afgewisseld met voortbewegen in de rij. Opstelling: een flank-cirkelrij, in 4, 6 of 8 rijtjes verdeeld. 1. Bevel:,, Beschrijft met 8 passen kleine cirkels binnen- (buiten) waarts, gevolgd door 8 passen voorw. in den flank-cirkel" — „marschV Op „marsch" begint elk nr. 1 der rijtjes met het beschrijven van een cirkel binnen (buiten)waarts; de overige nrs. der rijtjes gaan door tot de plaats, waar 313 V hun nr. 1 begon en volgen hun voorganger. Na 8 tellen staan de nrs. 1 weer op den omtrek van den grooten cirkel en marcheeren dan 8 passen voorw. om den grooten cirkel, gevolgd door de overige nrs.; zie fig. 48. 2. Als 1, doch afwisselend binnen- en buitenwaarts. 3. Als 1 of 2, doch de oneven flank-rijtjes binnen- de even rijtjes buitenw.; (ook afwisselend binnen- en buitenwof buiten- en binnenw.). Met niet-voorafbepaalde afmetingen. M. 8. Het beschrijven van de ketting-baan, („kettinggang"). Wordt deze figuur-oefening aangeleerd in een tot 2 afgedeelde samengestelde front-cirkelrij, dan levert ze weinig of geen moeilijkheden op, mits het kreitsen is ingestudeerd. Het aanleeren in een front-cirkelrij; (de nrs. één met 't gezicht naar binnen, de nrs. twee met 't gezicht naar buiten). 1. Halve kreitsing 1. vw. met 4 gew.-passen, gevolgd door 4 schijn-passen, (4 rust-tellen of 4 x voet-wippen); daarna halve kreitsing r. vw. (met een ander meisje, dat 1. staat), gevolgd door 4 schijn-passen (of 4 rusttellen). Dit herhalen, dus afwisselend 1. en r. vw. kreitsen. 2. Als 1, doch slechts 2 schijn-passen. 3. Als 1, doch de schijn-passen vervallen. In een samengestelde flank-cirkelrij. 4. Men begint in de front-cirkelrij als boven bij 3; men wijst de meisjes er op, dat ze successievelijk minder-moeten; draaien, waardoor de rij hoe langer hoe meer tot de flankcirkelrij nadert, op bevel „zonder draaien" — „marschV voeren de leerlingen de oefening in een flank-cirkelrij uit- 5. Als 1—4 met kunstmatig-gaan of met kunstmatige-passen. V 314 FIGUUR-OEFENINGEN TER AFWISSELING MET VRIJE- (OF GEREEDSCHAPS-)OEFENINGEN. A. Ter afwisseling met vrije-oefeningen in standen en met gereedschaps-oefeningen. B. Ter afwiss. met vrije-oefeningen in 't voortbewegen. A. Figuur-oef. ter afwiss. met vrije-oef. in standen. 1. Reeds geleerde wijzen van vierkant-beschrijven. Na één- of na tweemaal beschrijven van 't vierkant de afwisselende oefening 1. én r., als de oefening éénzijdig is. Opmerking. Het verdient geen aanbeveling het beschrijven van het vierkan* naar 1. én naar r. direct op elkaar te laten volgen; neeft men ter afwisseling acht */4 maten noodig, dan late men liever 2 X het vierkant naar 1. beschrijven- zie 4de schooljaar. 2. Het plaats-wisselen. 3. Het kreitsen. B. Figuur-oefeningen ter afwisseling met vrije-oefeningen in het voortbewegen. 1. Halve kring- (of halve ruit-) gang uit een flank-rij of flankcirkelrij. (Ook 2 X halve ruit-gang in een cirkel-rij). 2. Het beschrijven van een S uit een flank-cirkel. 3. Het beschrijven van kleine cirkels uit een flank-cirkelrij. Opmerking. Nogmaals zij er op gewezen, dat van de vele genoemde figuur-oefeningen er slechts enkele met de leerlingen eener zelfde klasse worden behandeld. B. VRIJE-OEFENINGEN I. In standen II. In 't voortbewegen III. Afwiss. van I en II IV. Gemengde 315 V I. VRIJE OEFENINGEN IN STANDEN B. Twee-ledige C. Verbindingen A. Eén-ledige Enkelv. Samengest. Combinaties van: Vierdeelige Enkelv. en Samengest. \a. 2tweedeelige, ■ " > " •! onder A bedoeld twee- en vierd. twee- en vierd. j j 2 tweedeelige, ook been- + on(jer B één-, twee-, twee-, vierdeel vierdeel. romp-oef.) c. tweed., onder A, met tweedeel, onder B Opstelling: geopende front-kolom of verbroken-kolom. A. Eén-ledige. Enkelvoudige. Als 4de schooljaar; als nieuwe oefening komt hierbij de heele romp-rolling. (De ééndeel. armen-oef. komen bij het jongens-onderwijs niet meer en bij het onderwijs aan meisjes slechts als onderdeel van vierdeelige armen-oef. voor; de eéndeelige been(en)oef. doen alleen nog ter afwisseling met andere oef. dienst; de tweedeelige enkelv. oef. worden eveneens zelden gebruikt). De vierdeehge van 't 3de schooljaar nu met n a-b ewegingen, met na-telleri of alleen met tusschen-bewegingen of tusschentellen zonder na-tellen. Hiervan een paar voorbeelden: 1. 1 L.-been 3 x voorw. stellen; 2. l.-been 1 X zijw. stellen (1 tel); 3. l.-been, als bij 1, 3 x stellen; 4. l.-been 1 tel aansluiten. 2. 1. Spreid-sprong zijw. (1 tel); 2 sluit-sprong, en de beenen half-buigen (3 tellen); 3—4. Samengestelde: Tweedeelige en Vierdeelige. De reeds geleerde samengestelde nu met n a-b ewegingen in den strek-stand, of zonder na-tellen in den uitgangs-stand, b.v.: V 316 1. 1. L. zijw. uitvallen (2 t.t.); 2. aansluiten tot stand (1 tel); hetzelfde rechts. M. 2. 1. L.-been zijw. plaatsen (3 tellen); 2. aansluiten tot stand en 2 x huppen; idem, rechts zijw. plaatsen, enz. (De reeds geleerde samengest. worden met enkelv.in enkele gevallen ook met samengest. armen-oef. gecombineerd). b. Voorwaarts uitvallen. c. Stellen van 't eene en h a 1 t-b u 1 g e n van het andere been. . .d. Knielen met 1/i dr. of met been-verplaatsing zonder draai en zonder groote lichaams-verplaatsing. Vierdeelige. De armen-oefeningen als 4de schooljaar. (Ze komen niet of zeer zelden op zich zelf voor, doch wel gecombineerd met been(en)- of romp-oefeningen). Van de vierdeel. beenen-oefeningen slechts een paar voorbeelden: (zie ook hierachter Verbindingen). ■ 1. 1. L. zijw. uitvallen; 2. l.-been voorw. stellen; 3—4. 2. 1. L.-been voorw. plaatsen; 2. 1. zijw. uitvallen; 3—4. B. Twee-ledige. Tweedeelige: a. Een combinatie van een samengestelde met een enkelvoudige oefening. b. Een combinatie van twee samengestelde oefeningen. c. Nieuwe combinaties nl. van been- met romp-oef. d. Sommige samengestelde beenen-oefeningen van 't 4de schooljaar met na-bewegingen of na-tellen of alleen met tusschen-tellen. Voorbeelden van a.: (samengestelde beenen-oefeningen van 't 4de schooljaar + enkelv. armen-oefeningen) 1. L. zijw. uitvallen, (of l.-been zijw. plaatsen of knielen 1.) en armen zijw. heffen; 2. terug tot uitgangs-stand en -houding. (3/4 m.) van b. Als a. + een samengestelde armen-oefening: 1. 1. Schuin 1. voorw. uitvallen + l.-arm schuin 1. voorw. schuin-hoog, r.-arm schuin r. achterw. schuin-laag strekken; 2. teruggaande beweging. 317 V M. 2. 1. 't L.-been zijw. stellen, 't rechter- half-buigen + l.-arm zijw. strekken en r.-arm boven 't hoofd buigen; 2. teruggaande beweging, van c. 1. 1. 't L.-been zijw. plaatsen -f een romp-oef.; 2. terug tot uitgangs-stand en -houding. M. 2. 1. 't L.-been achterw. stellen -)- romp vw. of aw. buigen; 2. teruggaande beweging. (Oef. 1 en 2 met t.t.). van d. 1. 1. 't L.-been 1 tel zijw. plaatsen + armen zijw. heffen; 2. 't l.-been aansluiten en 2 na-tellen, armen omlaag. 2. L. zijw. uitvallen (3 tellen); 2. 't l.-been aansluiten (1 tel); idem, rechts; (armen-oef., als bij oef. 1). Vierdeelige. Slechts vierdeelige, met deze combinatie: tweemaal dezelfde tweedeelige oefening, (met één soort van lichaams-deelen), met een vierdeelige oef. met een ander lichaams-dee] (Van deze soort van oefeningen wordt veel gebruik gemaakt). Voorbeelden. 2 x eenzelfde tweedeelige romp-oefening met een vierdeelige armen-oefening. 1. 1. Romp vw. brengen + armen op den rug kruisen; 2. romp-heffen + armen hoog-strekken; 3. als 1; 4. uitgangs-houding. (% m.) 2 X eenzelfde tweedeelige been(en)-oef. met een vierdeelige armen-oef. 2. 1. L. zijw. uitvallen + armen zijw. heffen; 2. 't l.-been aansluiten tot stand + armen hoog-heffen; 3—4. (% of % m.) C. Verbindingen (vierdeelig). Als 4e schooljaar, hier ook oefeningen, waarin een combinatie van been- en romp-oefeningen voorkomt. Manieren, waarop oefeningen kunnen worden ontworpen. Ofschoon de hiervolgende oefeningen niet alle behooren tot die, welke door verbinding zijn ontstaan, zullen wij toch V 318 bier een gemakkeüjk overzicht geven van de wijzen, waarop vierdeelige oefeningen van verschillende eigenschappen zijn te ontwerpen. De 4 onderdeden der oefeningen hebben eigenschappen, onder 1, 2, 3 en 4 in het schema genoemd. Eén-ledige (tweedeelig) Twee-ledige (tweedeelig) 1. Enkelv. 2. Samengest. 3. Combinaties 4. Combinaties van van enkelv. samengestelde De verschillende verbindingen, hiervoren met de cijfers 1, 2, 3 en 4 aangegeven, zijn de volgende: a. 1 -f 2 = een één-led. enkelv. met een één-led. samengest. oef. ; b 1 -(- 3 = „ „ » » twee-led. enkelv. combin. c. 1+4= * „ „ .. » » sameng. „ d. 2 + 2 = „ „ samengest. „ „andereéén-led.sameng.,, e. 2 + 3 = „ „ „ „ „ twee-led. enkdv. „ /. 2 + 4 = „ „ ,, » .. >• sameng. „ g. 3 _|- 3 = „ twee-led. enkelv. „ „ „ enkelv. h. 3 4- 4 = „ „ „ » » sameng. „ i. 4 + 4 = „ „ samengest. „ „ „ „ (De oefeningen, onder h en i bedoeld, zijn voor 't volgende schooljaar, die, onder g, zijn alleen met de beperkingen, genoemd bij de vierdeelige, twee-ledige oef., voor dit leerjaar geschikt). Voorbeelden van bovenbedoelde verbmdingen (mett. t.): van a: 1. Spreid-sprong zijw.; 2. 1. zijw. uitvallen; 3—4. van b: 1. 't L.-been zijw. stellen; 2. 't l.-been aansluiten en romp vw. brengen; 3—4. J. 1. Hielen heffen; 2. beenen diep-buigen + armen zijw. strekken; 3—4. M. 1. 't L.-been zijw. stellen; 2. romp zijw., vw. of aw. buigen + een enkelv. armen-oef.; 3—4. (4de schooljaar). van c: 1. Romp vw. brengen; 2. romp-heffen en 1. zijw. uitvallen; 3—4. van d: 1. 't L.-been zijw. plaatsen; 2. 1. zijw. uitvallen; 3—4. van e: M. 1. 't L.-been voorw. stellen, rechter- half-buigen; 319 V 2. romp aw. buigen + een enkelv. armen-oef.; 3—4. van /: 1. L. zijw. uitvallen; 2. 't l.-been zijw. plaatsen + armen hoog-strekken; 3—4. van g: 1. Spreid-sprong zijw. + armen zijw.; 2. sluit-sprong -f- armen op den rug kruisen; 3—4. Résumé: I. De nieuwe oefeningen van 't 4e schooljaar worden: a. gecombineerd met armen-oefeningen; b. voorafgegaan door een enkelv. of samengest.been(en)oefening. II. De combinaties zijn vierdeelig zóó, dat tweemaal een één-ledige, tweedeelige oef. gecombineerd wordt met een vierdeelige, één-ledige; (met een ander lichaams-deel). III. De verbindingen zijn als volgt: a. Verbind, van één-led. enkelv. en samengest. onderling; b. ,, ,, twee-led. ,, of ,, met éénl. Opmerking. Door de meisjes worden de standen, met een geringe verplaatsing van de zwaartelijn, met een sprongetje aangenomen, en bij sommige oefeningen komen in plaats van rust-tellen 2 of 3 na-huppen in den strek-stand. Oefeningen in het huppen en springen, voor meisjes. a. De afwisselingen van 't 3de schooljaar om de 2 tellen. b. Huppen op één' voet + bewegingen van het vrije-been, zonder na-hupje en zonder t.t. c. Als b, op den eersten of vierden tel 1/i draai. d. Huppen op beide voeten, op den eersten en vierden tel van elke i/i maat een 1fi draai. Oef en 1 ngs-groepen of -series. a. Het hoofdthema is uitvallen uit stel-standen in de % m.: 1. 1. 't L.-been voorw. stellen; V 320 2. 1. voorw. uitvallen + armen hoog-heffen; 3—4. 2. 1. 't L.-been voorw. (zij- of achterw.) stellen; 2. 1. zijw. uitvallen -f- een enkelv. armen-oef.; 3—4. 3. 1. 't L.-been voorw. of schuin-voorw. stellen; 2. schuin 1. voorw. uitvallen + een enkelv. armenoefening; 3—4. b. Het hoofdthema is been-plaatsen uit uitval-standen, of uit een bepaalden uitval-stand, in de 3/4 of 2/4 m.: 1. 1. L. zijw. uitvallen (zonder arm-oef.); 2. 't r.-been voorw. plaatsen + een armen-oef.; 3—4. 2. Als oef. 1, doch 't r.-been schuin r. voorw. of zijw. plaatsen + een armen-oef. 3. Als oef. 1 en 2, doch het been-plaatsen tot spreid-standen. (Aan 't plaatsen gaat een vluchtig strekken van 't geb. been vooraf; dit zijn gemengde vrije-oef.). c. Hoofdthema beenen diep-buigen uit verschillende stel-standen: Uit den stel-stand 't gestelde-been aansluiten tot vóórvoeten-stand, onmiddeuijk gevolgd door diep-buigen der beenen; de oef. in de s/4 m. d. Hoofdthema romp vw. brengen uit verschül. plaats-standen. (Niet in de plaats-standen, dus eerst 't geplaatste been aansluiten tot sluitstand en onmiddellijk den romp voorw. brengen. Deze oefeningen nog niet te combineeren met arm-oef eningen). II. VRIJE-OEFENINGEN IN HET VOORTBEWEGEN. A. Eéndeelige wijzen van voortbew. als 4e schooljaar. B. Tweedeelige wijzen uit 't vorige leerjaar, gevarieerd en gecombineerd met armen-oefeningen. Nieuwe tweedeelige. O Driedeelige: de reeds geleerde driedeelige, gevarieerd of gecombineerd met armen-oefeningen. Nieuwe driedeelige. 321 V D. Vierdeelige: a. door uitbreiding van tweedeelige; b. door uitbreiding van driedeelige. E. Rhythmische afwisselingen. F. Oefeningen in 't loopen en 't springen. G. Evenwichts-oefeningen. H. Oefeningen voor jongens. Opmerking. Bij het meisjes-onderwijs wordt in tegenstelling met het onderwijs aan jongens in deze en volgende klassen van oefeningen in het voortbewegen meer gebruik gemaakt dan van oefeningen in standen. Met uitzondering van arm-wisselhoudingen maakt men bij oef. in 't voortbew. weinig gebruik van combinaties met arm-oef eningen; bij 't jongens-onderwijs late men dergelijke combinaties achterwege. A. Eéndeelige wijzen van voortbewegen. Met uitzondering van gewoon- en versneld-gaan, die vooral voor jongens de voornaamste wijzen van voortbewegen blijven, worden de ééndeelige passen slechts ter afwisseling gebruikt. Dienen de passen als evenwichts-oef. (met 2 na-lellen), dan wordt het onbelaste been in een bepaalde houding geheven. Bij het onderwijs aan meisjes worden, ter inleiding voor dergelijke uitvoering van verschillende kunstmatige passen, sommige ééndeelige passen aldus uitgevoerd: a. Op één van elke 3 passen (b.v. op eiken 2den) een hup of een sprong; b. op twee van elke 3 passen (b.v. op 1 en 2; op 1 en 3 of 2 en 3) een hup of sprong. B. Tweedeelige wijzen van voortbewegen. 1. Tweedeelige van 't 3e schooljaar nu geheel wippend, huppend of springend + armen-oef., (dus ook schijndraai) of sommige met den moeilijken vorm „vluchtig-knieviippen", zooals de wiegelende kruis-pas; het eerste deel van den pas uit te voeren met gelijktijdig de knie van het stand- V 322 been even te buigen en te strekken. (Deze pas kan ook met een na-tèl en met l/8 draai van den romp worden gedaan). 2. Nieuwe tweedeelige: De voetklap-pas, (2/4 m.). Deze pas komt overeen met den dubbel-pas voorw., doch op één wordt de vóór-voet, door oplichten en krachtig strekken, klappend op den grond gezet. C. Driedeelige wijzen van voortbewegen. I. Variaties van reeds geleerde driedeelige. II. Driedeelige, gecombineerd met armen-oef., (stok-oef.). III. Nieuwe driedeelige. I. Variaties van reeds geleerde driedeelige. a. Door na- of (en) tusschentellen, dus door onderbreking. Bijv. de drie-pas met na-tel: Op 1, 2 en 3 de drie-pas; op 4 wordt in verkregen stand en houding vertoefd; met tusschen-tel: Op 1 het eerste deel van den drie-pas; op 2 in den nu verkregen stand vertoeven; op 3 en 4 de beide overige deelen van den drie-pas; met een tusschen-tel tusschen \e en 2e deel, of (en) tusschen 2e en 3e deel, of met nog een na-tel na 't 3de deel. b. Door voet-wippen. (Slechts op één deel van den pas). Het lste deel ('t 2de of 3de deel) wordt met op- en neerwippen op 't niet te verplaatsen been uitgevoerd. c. Door ophuppen. (Slechts op één deel van den pas). Zie b. d. Door springen. (Een sprong op één der 3 deelen). Als bij huppen, doch de lichaams-last wordt met een sprong van den eenen op den anderen voet overgebracht. e. Door richtings-verandering. (Met V4 draai te combineeren). Het voortbewegen geschiedt volgens een zigzag-lijn. De flank-rij moet eerst met sprong 1/B dr. r. maken tot schuine-rij; 't eerste deel van eiken drie-pas wordt met V4 dr. naar den gehjkzijdigen kant van het te verplaatsen been gemaakt; bij drie-pas 1. dus met 1/i dr. naar 1. en bij drie-pas r. met V4 dr. naar r. beginnen. 323 V f. Door gewijzigde been-beweging, b.v. 't lste deel van den pas 1. wordt met vluchtig hoog-kruisen of met rollen van het l.-been gedaan. g. Met een bepaalde been-houding van 't vrije-been bij den na- of t.t.; zie a. h. Door gewijzigde aansluiting, b.v. bij 't 2de of 3de deel van den pas naast-, achter-kruisend, of tot meet-stand aansluiten. (De variatie liefst maar op één deel van den pas). Bovenstaande ook op andere passen toe te passen. 11. Driedeelige, gecombineerd met arm-(stok-)oefeningen. Hierbij dezen gang te volgen: a. Met arm-wisselhouding bij 't lste deel van eiken pas. Na den pas 1., wordt bij 't lste deel van den pas rechts van arm-houding gewisseld. Dit bij iederen pas te herhalen; b.v. drie-pas 1. den l.-arm, drie-pas r. den r.-arm zijw. b. Met een enkv. armen-houding gedurende den heelen pas; bij 't maken van den pas naar den anderen kant, komen de armen in de 2de houding. (Die 2 houdingen worden dus telkens met elkaar afgewisseld). c. Met een vierdeel. armen-oef., waarin 2 x arm-wisselhouding voorkomt. De armen-oef, éénzijdig uitvoeren. d. Met een vierdeelige, enkelv. armen-oef.; (in de maat van den pas). e. Met een vierdeelige, samengestelde armen-oef.; (in de maat van den pas), b.v. bij den lsten pas den l.-arm zijw. strekken, den r.-arm vóór den l.-schouder buigen; „ ,, 2den pas de armen hoog-buigen; „ „ 3den pas de houding, bij den lsten pas aangegeven ; ,, ,, 4den pas de handen op de heupen zetten. (Men late, vooral bij oef. b, c en e, ook eens met den pas rechts beginnen en combineere dien pas met het spiegelbeeld der sameng. armen-houding, die voor den \sten pas l. is aangegeven). V 324 Opmerking. Worden de passen met stok-oefeningen gecombineerd, dan dient bij het voortbewegen van een flankcirkel en niet van de omgangs-baan gebruik te worden gemaakt. III. Nieuwe driedeelige passen. 1. De wiegel-pas. Op 1 en 2 de 2 bewegingen van den wiegelenden-kruispas, doch op 2 op-wippen, dus komen tot vóór-voeten-stand (den romp goed strekken of ietwatzijwaarts buigen naar den kant van het vóór-gekruiste been); op 3 neer-wippen (*/4 maat). 2. De hiel-voetklap-pas. Als de voetklap-pas, doch voorafgegaan door vluchtig den hiel van denzelfden voet, waarmee de voetklap-pas gemaakt wordt, even op den grond te zetten. De eerste 2 deelen van den pas worden in één' tel gedaan; (2/4 maat). 3. Dezelfde pas in de 8/4 maat. Voor elk deel van den pas een tel. fJSlS D. Vierdeelige wijzen van voortbewegen. I. Door uitbreiding van tweedeelige. II. Door uitbreiding van driedeelige. I. Door uitbreiding van tweedeelige. A. Door been(en)-bewegingen op den pas te laten volgen, als: a. Voet-wippen: op 1 en 2 de twee deelen van den pas; op 3 op-wippen en op 4 neer-wippen of op- én neer-wippen bij 3 én bij 4. b. Huppen: op 3 en 4 in den op 2 verkregen stand 2 X huppen. c. Springen: op 3 met sprong tot sluit-stand of tot een anderen stand, gevolgd door 1 na-hup in dien stand. 325 V d. Stellen of plaatsen: op 3 en 4 één been 2 x stellen of 2 x plaatsen in dezelfde of in een andere richting. B. Door inlassching van 2 dezelfde bewegingen, zooals: Huppen: op 1 de eerste beweging, b.v. van den naast-aansluitpas 1.; op 2 en 3 tweemaal huppen op 't l.-been, het r.-been achterw. heffen; op 4 't r.-been naast-aansluiten. C. Door 2 dezelfde bewegingen aan den pas te laten voorafgaan. Bijv.: 2 x l.-been voorw. stellen, gevolgd door den achteraansluitpas 1. of: 2 x l.-been voor-kruisend-stellen, gevolgd door den achter-aansluitpas. (De oef. onder A, B en C zijn gemengde vrije-oefeningen). II. Door uitbreiding van driedeelige. A. Door een been-beweging te laten volgen. a. Voet-wippen: op 4 neer-- of op- en neer-wippen. b. Huppen: op 4 op-(neer-)huppen, b.v.: Op 1, 2 en 3 den wiegelpas 1. en op 4 éénmaal huppen in den verkregen stand; of op 1, 2 en 3 den drie-pas 1., op 4 een hup op den l.-voet met het r.-been in een bepaalde richting geheven. c. Springen: op 4 met sprong tot sluit-stand of tot een anderen stand; eerst met, later zonder na-tel. d. Been-stellen of -plaatsen (zonder sprong), b.v.: drie-pas 1., gevolgd door r.-been zijw. stellen; eerst met 2, later zonder na tellen. e. Vluchtig-aansluiten: na den drie-pas 1., op 4 het r.-been vlug aansluiten en onmiddellijk voorw. heffen om op één met den drie-pas r. te beginnen. nijsten, De vrije en de geregl. gymn. v. d. lag. school. 5de druk. 22 V 326 B. Door inlassching eener been-(en)beweging tusschen twee der 3 deelen. a. Door een tusschen-hup: (deze hup ook voor-, zij- of achterwaarts) 1. op 1 'teerste deel van den drie-pas; op 2 een hup op 't l.-been; op 3 en 4 de overige 2 deelen. 2. op 1 't eerste, op 2 't tweede deel van den drie-pas; op 3 na-hup in den op 2 verkregen stand (dus op 't r.-been); op 4 't laatste deel van den drie-pas. b. Als a, den tusschen-hup met bepaalde been-houding: op 1 't eerste deel van den drie-pas; op 2 na-hup met 't r.been zijw. heffen; op 3 en 4 de overige twee deelen van den pas. C. Door een been-beweging aan den pas te'laten voorafgaan. a. Door been-stellen (ook kruisepd) of -heffen (ook hoogkruisend); b. door een vóór-hup (voor-, zij- of achterwaarts) op den r.-voet gevolgd door den pas links. E. Rhythmische afwisselingen. Mee rdeel. passen bij voorkeur met é é ndeel. laten afwisselen. F. Oefeningen in het loopen en springen. a. De loop-oef. met na-hup van vorige leerjaren, doch nu de na-hup voorw. of zijw. b. Springend-loopen met 2 na-huppen. c. Als br met bepaalde been-houding; (achterw., vw. of zijw. geheven). d. Als b en c, de nahuppen ook voorw. of zijw. J. e. Loop-pas met hiel-aanslag en na-hup. /. Springend-loopen met been-rollen, (van achter door zijw. naar voren). 327 V Kunstmatige-loop-passen. Aansluit-, meet- en kruispassen: a. De naast-aansluitpas met na- óf tusschenhup of wel met na- én tusschenhup; b. als a, de achter-aansluitpas; c. als a, de meet-pas; d. als a, de kruis-pas voor; e. als d, de wiegelende-kruispas voor; /. als a, de kruispas achter (telkens 1. of r.); g. als /, doch wiegelend. h. Passen van a tot g, waar mogelij k met gestrekte beenen. Loop-oefeningen met draaien: De oef. in 't voortbew., voor jongens 4de schooljaar, nu loop end uitgevoerd; (zie oef. 4 en 5 blz. 289). Afwisselingen. Slechts die loop-oefeningen kunnen met elkaar afgewisseld worden, waarbij het tempo hetzelfde is. Duur-loop met den gewonen-loop-pas jongens 4, meisjes3min. G. Evenwichts-oefeningen. Deze oefeningen komen bij 't meisjes-onderwijs meer voor dan bij het onderwijs aan jongens. Hiertoe kunnen de volgende wijzen van voortbewegen dienen: a. Passen met na- of tusschentelflen) of met beide en een bepaalde been-houding van 't vrije-been; (al of niet met armen-houdingen). b. Als a, met wippen of huppen, in plaats van t.t. c. Loop-passen (of springend-voortbewegen) met na-huppen. H. Oefeningen in het voortbewegen, voor jongens. a. 1. Tweedeelige passen met been-, knie- of onderbeen-hei jen met een t.t. zonder na-tel; dus hef — twee — (zet) neer, hef — twee — neer (*/4 maat). 2. Voorw.-gaan met vluchtig-aansluiten (been flink heffen) en na-tel. V 328 b. Driedeelige passen, met klein steun-vlak gedurende den pas, als: 1. 1. knie-heffen; 2. been-strekken voorw.; 3. den voorsten voet (neer)plaatsen; 2. 1. been voorw. heffen; 2. éénmaal been-wippen; 3. plaatsen; 3. 1. onderb.-heffen; 2. en 3. dubbel-pas voorw.; 4. !. been achterw. heffen; 2. vluchtig-aansluiten en voorw. heffen; 3. plaatsen. De onder a. en b. genoemde oefeningen zonder armen-oef. c. Voortbewegen met andere dan pas-bewegingen. Schuin-voorw. uitvallen enaansluitenvanhetachterste-been tot sluit-stand met twee. of één' t.t. Het uitvallen of (en) het aansluiten te combineeren met armen-oef., b.v.: (de handen zijn op de heupen geplaatst) 1. 1. Schuin-1. vw. uitvallen; 2. 't r.-b. bij 't linker- aansluiten en armen omhoog-strekken; 3. als 1, doch rechts met de handen op de heupen; 4. als 2, doch 1. aansluiten, weer de armen hoog, enz. 2. Als 1, doch bij 't uitvallen de armen naast de schouders buigen, (of één' arm schuin-voorw. schuin-hoog, den anderen arm schuin-achterw. schuin-laag strekken). d. Draaien op bevel en teeken: Deze oefeningen zijn in 't 4de schooljaar voorbereid, 't draaien wordt nu in 2 tellen gedaan. lil. AFWISSELINGEN VAN OEFENINGEN IN HET VOORTBEWEGEN MET OEFENINGEN IN STANDEN. Bij 't onderwijs aan jongens neme men als oef. in 't voortbewegen liefst een bepaalden, ééndeeligen pas, als: gewoon- of vetsneld-gaan; bij 't meisjes-onderwijs kan men ook van een reeds geleerden twee- of driedeeligen pas gebruik maken, mits 329 V het een pas op zich zelf is en hij niet door uitbreiding is ontstaan. Het aansluiten tot stand na de oefeningen in 't voortbewegen is in dit en in 't volgende schooljaar niet meer noodig, tenzij het voor de afwisselende oefening noodzakelijk blijke. De oef. in het voortbewegen is: 8 passen gewoon-gaan (4 schotsche-, wissel- of drie-passen). De oef. in standen is: a. 1. (Met aansluiten van 't achterste been) 1li draai binnen¬ waarts en romp voorw. brengen, handen in de zijden; 2. 1/i draai terug, romp-heffen en armen hoog-strekken; 3. 1/t draai buitenw., verder als 1; 4. 1/l draai terug tot stand. b. Als a, doch zonder draai romp zijw. buigen + een armenoefening en romp-strekken + een andere armen-oefening. (Er zij steeds overeenkomst tusschen maat en aantal maten; nooit een oef. in de 3/4 met eene in de 2/4 maat, evenmin een in de 2/4 met een andere in de */4 maat afwisselen; — in dit laatste geval telle men liever door tot 8). IV. GEMENGDE VRIJE-OEFENINGEN. a. Een tweedeel, pas, gevolgd door een stand gedurende 2 tellen (b.v. een na-tel, na-wip of na-hup in dien stand) of door 2 bewegingen met één been, als: de dubbelpas 1., gevolgd door 2 x r.-been zijw. stellen. b. Een driedeelige pas, gevolgd door een stand met twee na-huppen, na-tellen of na-wippen, of wel gevolgd door 3 bewegingen met één been (3 x stellen). c. Een twee- of driedeelige pas, gevolgd door een stand + een romp-houding, b.v. drie-pas 1., gevolgd door 3 tellen 't r.-been zijw. stellen + romp 1. zijw. buigen; nu drie-pas rechts en l.-been stellen + romp r. zijw. buigen. d. Als a, b en c, doch de oef. in standen gaat aan den pas vooraf. V 330 C. OEFENINGEN MET GEREEDSCHAPPEN. I. Oef. met hand-gereedschappen: stokken en halters. II. Oef. met handtoestellen: het korte springtouw. III. Oef. met werktuigen: de springtouwen. I. OEFENINGEN MET HANDGEREEDSCHAPPEN. J. en M. Stok-oefeningen. (Betrefjende de moeilijkheid der combinaties worde nog eens opgemerkt, dat de stok-oefeningen overeenkomen met de vrije-oef. in standen uit het vorige schooljaar). Verdeeling der oefeningen in: a. Tweedeelige, b. Vierdeelige, c. Combinaties met vrijeoefeningen. a. Tweedeelige. In dit schooljaar kunnen de tweedeelige stok-oef. samengesteld of asymmetrisch zijn; de houdingen worden verdeeld in: I. Horizontale, II. Verticale, III. Schuine stok-houdingen. I. Horizontale: 1. L. zijw. wordt aangeleerd ... uit de stok-houding hor. voor de borst, (r.-elleboog en boven-arm horizontaal, de stok komt op den r.-onderarm, de r.-pols is gedraaid). Bij het instudeerèn van een nieuwe stok-houding, gaat men aldus te werk: als voorbeeld diene het aanleeren van de stok-houding (horizontaal) 1. zijw. geheven. Uitgangs-houding: (horizontaal) voor de borst. a. 1. L. zijw. brengen; (toezien of de houding goed is, zoo niet dan verbeteren). 2. vóór de borst. Deze oef. in de % maat met 1 t.t. en later in marschtel herhalen. Nu dezelfde oefening r. zijw. b. Als a, doch nu neme men als uitgangs-houding een 331 V andere (reeds geleerde) houding, b.v. (hor.) omlaag — hoog — of achter 't hoofd, enz. Foto 74. Foto 75. L. voorw. onder d. arm L. voorw. op d. arm c. Als a en b, doch nu wordt de oef. met slechts ééne samengestelde houding vierdeelig gemaakt. V 332 De stok-houding l. zijw. ook uit de uitgangs-houding achter-omlaag. (Zie foto 63, blz. 120). M. 2. Vóórw. 1. over r. gekruist — uit zijw. {hor.). 3. L. vóórw. onder den arm — uit /. hoog verticaal of uit voorw. hor., zie foto 76, blz. 331. Deze stokhouding, zie foto 47, blz. 115, ook uit de uitgangshouding achter-omlaag. 4. L. vóórw. op den arm — uit voorw. (De andere horizontale stok-houdingen in 't volgende schooljaar). II. Verticale: Foto 78. Foto 79. Rechts geschouderd Voorw. verf., I. boven 1. Rechts-laag; als r. geschouderd, zie foto 78, doch de l.-hand houdt den stok ter hoogte van den rechterschouder vast (boven- en onder-arm hor.); wordt aangeleerd uit voor-omlaag. J. 2. Rechts geschouderd — uit de vorige. 3. Vóór L boven — uit voor; (zie foto 79). 4. Links-hoog — uit zijw.; (zie foto 80, blz. 333). 333 V 5. Hoog, 1. boven — uit voorw.'vertic., I. boven. 6. Links-hoog, achter den rug — uit achterw. omlaag. (Zie foto 82, blz. 334). Foto 80. Foto 81. L. hoog vert. Hoog vort., I. boven III. Schuine: M. 1. Schuin-vóór, r. laag — uit .. voor-omladg. M. 2. Op-geheven 1. zijw. schuin-laag — uit .... I. zijw. 3. Over-geheven L zijw. schuin-laag — uit .... over- geheven achter de schouders. De r.-elleboog hor. (zie foto 85, blz. 334). Opmerking. Nadat de stok-houding 1. en r. is aangeleerd, kan het stokhouding-wisselen ingestudeerd en op verschillende wijzen beoefend worden. V 334 b. Vierdeelige. Deze ontstaan voor dit schooljaar uit een samenvoeging van een tweedeelige enkelvoudige met een tweedeelige Foto 82. Foto 83. L. hoog vert, achter den rug Foto 84. Schuin voor r. laag Foto 85. Op-geh. I. zijw. schuin-laag Overgeh. I. zijw. schuin-laag 335 V samengestelde oefening; de eerste houding is enkelvoudig, de 2de is samengesteld of omgekeerd, bijv.: 1. Stok op-heffen voorw. hoog; 2. stok vertic.-vóór, 1. boven (of 1. zijw.; 1. vóórw. of overheffen zijw. schuin-laag); 3—4. c. Combinaties A. Met oef. in standen B. Met oef. in 't voortbewegen A. Met oefeningen in standen. a. Een tweedeel, samengest. stok-oef. + een tweedeel., enkelv. of samengest. vrije-oef. 1. 1. Romp 1. zijw. buigen + stok heffen vertic. r. hoog; 2. uitgangs-stand en -houding. 2. 1. L. zijw. uitvallen (of l.-b. zijw. plaatsen) + stok heffen 1. zijw. (vertic. 1. hoog of vertic. 1. laag); 2. uitgangs-stand en -houding. b. Vierdeel. stok-oef. + tweedeel., enkelv. of samengest vrije-oef. Op 1 een enkelv. stok-oefening; Op 2 een der oef., bedoeld onder a (1 of 2); 3—4. (Dit soort van oefeningen vormt de eigenlijke stof voor hei Sde schooljaar). B. Met oefeningen in het voortbewegen. (Alleen bij het meisjes-onderwijs) Bij voorkeur wordt van stokhouding-wisselen in de maat van den meerdeeligen pas gebruik gemaakt; het wisselen kan geschieden door de houding hor.-omlaag — hör.-vóór — of hor.-hoog. (De flankcirkelrij op dubbelen afstand geopend). Van vertic. 1. hoog door hor.-omlaag tot vertic. r. hoog. 1. Drie-pas 1. met stok op-heffen — 1. zij w. schuin-laag; drie-pas r. met stok door omlaag van houding-wisselen. 2. Als 1, doch het wisselen niet door omlaag, doch door hor.-vóór of door hor.-hoog. 3. 4, enz. als 1 en 2, in plaats van stok schuin-op-heffen V 336 ééne der volgende: 1. hoog vertic. — 1. zijw. — geler uist-vóór — vóórw. vertic. 1. boven — (nooit 1. vóórw. in een flank-rij, al is die ook geopend). 5, 6, enz. stok-oef. uit de houding achter-omlaag; als 1. z ij w. of 1. h o o g v e r t. (Zie de foto's 45, 46 of 82, blz. 114 en 334). Halt er-oefeningen A. Oef. in 't heffen (brengen) B. Oef. in 't zwaaien C. Comb. met vrije-oef. A. Oefeningen in het heffen. Deze oef. komen overeen met de armen-(stok-) oef. van dit schooljaar. Het tempo van bewegen is langzaam; men neme vooral in moeilijke houdingen, waarbij de lastarm groot is, niet veel t.t.; b.v.: 1. Halters 2 tellen voorw.-hoog heffen; 2. 2 tellen zijw. brengen; 3— 4. B. Oefeningen in het zwaaien. 1.. 4 x de halters (armen) voor- en achterw. zwaaien, gedurende 8 tellen (langzaam marsch-tel); daarna 4 tellen de halters laag. 2. Als 1, doch de halters (armen) zwaaien voor- en achterw., zooals bij gewoon-gaan. 3. Als 1, doch de beide halters van 1. zijw. door laag r. zijw. zwaaien. (Armen-houding, als bij stok 1. zijw. hor.). Het zwaaien der armen geschiedt dus steeds door omlaag tot een andere geheven houding. C. Combinaties met vrije-oefeningen I. Met oef. in standen II. Met oef. in 't voortbewegen I. Met oefeningen in standen. De combinaties (hoofdzakelijk met been(en)-oef.) komen overeen met de aangegeven combinaties bij de stok-oefeningen. 337 V II. Met oefeningen in 'tvoortbewegen. Deze oef. worden alleen door meisjes en dan slechts met houten halters gedaan. De vorm der halters is ongeveer, zooals die met afgeplatte vlakken in foto 67, blz. 130 is aangegeven. 1. Wippend voorw.-gaan met 2 x halter-klap boven 't hoofd en 2 x armen zijw. wippen. 2. Huppend voorw.-gaan met 3 X halter-klap vóór, gevolgd door 3 X armen-slingeren, (als bij gewoon-gaan). 3. Drie-pas 1. met 3 X halter-klap achter 't lichaam; drie-pas r. en halters 3 x voorw. (op en neer)-wippen. II. OEFENINGEN MET HAND-TOESTELLEN. Het korte springtouw. Hoofdelijk draaien en springen. I. Oef. van het 3de schooljaar, met 2 na-huppen. II. Oef. van het 4de „ „ achterw. draalen. III. Afwiss. van oef. in verschil!, standen na eiken sprong, met één' of 2 na-huppen. IV. De oef. van het 4de schooljaar, In vlug tempo. V. Sprongen op één' voet met na-hup, met 't vrije-been (been)-bewegingen; (voorw. draaien). VI. Gewijzigde manier van draaien bij gemakkelijke sprongen. VII. Oef. in het voortbewegen. VIII. Afw. van oef., onder VII, met oef., onder I—VI. Opstel'ing: zie fig. 15, blz. 126. De meeste dezer groepen van oef. behoeven n. o. m. geen nadere toehchting; van enkele volgen hier voorbeelden: van IV. Sprongen afw. 1. en r. met been gestrekt voorw. (zijw: of achterw.) heffen (gestrekte loop-pas „op de plaats"). van V. Sprongen op 't r.-b. met na-hup en 't l.-b. afw. 2 tellen hoog-kruisen (laag-kruisend-stellen — onderÜ . heffen) en voorw. strekken (stellen vw., zijw. of aansluiten). V 338 van VI. 1. Sprongen in sluit-stand; 4 sprongen met gewoon draaien, en 4 sprongen met armen zijw. gestrekt. 2. als 1, doch met 4 X draaien de armen successievelijk zijw. strekken en buigen. 3. 3 gewone sprongen, de 4de hoog met hoog-draaien d. w. z. de armen ter hoogte van het hoofd. van VII. Met voorw. draaien. 1. Springend-voortbew. (als bij gew.- of gestr.-looppas) 1 x draaien voor elke 2 passen. 2. Met naast- of achter-aansluitpas en 1 x draaien bij eiken pas, nl. bij 't lste deel van den pas. 3. Als 2, doch 2 x draaien. 4. Als 2 en 3 met den meet-pas. 5. Als 2 en 3 ,, „ kruis-pas achter. 6. Als 1, met na-hup, bij eiken pas draaien. 7. Als 2 tot 5, met tusschen- en na-hup (2 m draaien). 8. Als 1, dus zonder na-hup, bij eiken pas draaien. (Bovenstaande oefeningen eerst met schijndraai en dan met springen over het touw te beoefenen). van VIII. Als VII, een bepaald aantal sprongen af te wisselen met oef. in standen uit het 3de en 4de schooljaar. III. OEFENINGEN IN OF OVER WERKTUIGEN. A. Het gewone springtouw. I. Het in-springen in 't draaiende touw, doch uitloopen. II. Het na en bij elkaar in-loopen na een bepaald aantal sprongen. III. Het na en bij elkaar in-springen. I. 1. In-springen (in 't midden van het touw) eenige sprongen, en uit-loopen. 2. Als 1, aan den kant in-springen, en in 't midden of aan den kant uit-loopen. II. 1. Als nr. één na 4 sprongen uitloopt, loopt nr. twee in. 2. Alle meisjes doen 8 (6 of 4) sprongen in het touw; 339 V nadat nr. één b.v. de helft van het aantal sprongen gedaan heeft, loopt het volgende meisje bij haar in. III. AlsII, doch in-springen in plaats van in-loopen; (voor elk zestal meisjes één touw). B. Het lange springtouw. Zie oef., onder A; zijn de meisjes aan 2 kanten van het touw opgesteld, dan is II met III te combineeren. DE VRIJE-GYMNASTIEK. GYMNASTISCHE SPELEN. Zonder spel-benoodigdheden. J. en M. 1. „De derde is te veel." M. T. De spelers op twee na plaatsen zich twee aan twee achter elkaar zóó om een getrokken cirkel, in 2 concentrische binnenw., front-cirkelrijen, dat de voorste van elk tweetal op de cirkel-lijn staat. Het spel wordt nu gespeeld, zooals „De tweede is te veel". (Zie 3de en ook 4de schooljaar). J. en M. 2. Varianten op bovenstaand spel. M. T. a. Geen van beide spelers, de weglooper noch de tikker, mag door den kring loopen. b. De leerlingen staan niet achter elkaar, doch met het gezicht naar elkaar toe. De weglooper moet zich tusschen 2 leerlingen in plaatsen; wien hij den rug toekeert, moet wegloopen. De weglooper noch de vanger mag tusschen 2 leerlingen (een paar vormende) doorloopen. c. Als b, doch de leerlingen staan nu in een samengestelde, tot 2 af gedeelde flank-cirkelrij, (met paren, dus het gezicht naar elkaar toegekeerd; de handen al of niet vast). Deze opstelling is te verkiezen boven die, bij a of b bedoeld. d. Als c, de vanger moet steeds in den kring blijven. V 340 e. Als c, de weglooper moet steeds in den kring blijven, doch mag geen paar overslaan, de tikker mag niet in den kring komen. (Zie andere varianten, 6e schooljaar). 3, Uiterste twee uit. W. T. Fig. 49. J. en M. De lijnen cd en ef (zie fig. 49) zijn ±4M. van elkaar getrokken (cd dicht bij muur I). Tikker, t., moet eerst langs (op) de lijn ab tot b loopen en mag dan achter de lijn ef een der uitloopers tikken. Roept t. „uiterste twee uit", dan loopen de uiterste nummers, in fig. 49 de nrs. 1, tot achter de lijn ef en trachten elkaar daar een hand te geven, zonder door t. getikt te worden. Lukt dit, dan gaan ze weer vóór de lijn cd staan op de plaats van de nrs. 6, alle andere nrs. gaan ééne plaats naar buiten en t. neemt zijn oor¬ spronkelijke plaats bij a weer in. Roept t. nu weer uiterste twee uit", dan loopen de nrs. 2 uit. Wordt een van beiden door t. getikt, vóór ze elkaar een hand gegeven hebben, dan wisselen tikker en getikte van rol. (De ruimte achter de lijn ef neme men niet dieper dan 12 M.) J. en M. 4. „Kat en Muizen in gangen." (f) W. T. 1/i van het aantal leerlingen zijn muizen, één is de kat en de overigen vormen 4 geopende frontrijen a, b, c en d (zie fig. 50) en houden elkaar bij de handen vast. De muizen verbergen zich tusschen de rijen (de gangen), en de kat gaat b.v. staan bij de letter a of b. Telkens, als de leider een teeken geeft Fig. 50. a 123456789 b 123456789 c 123456789 d 123456789 341 moeten de leerlingen in de rijen elkaar loslaten, en 1ji draai heen (of terug) maken, b.v. naar de letters a, b, c, d toe. De gelijke nrs. houden elkaar nu bij de hand vast, waardoor andere, kortere gangen gevormd worden. Bepalingen. 1. De kat noch de muizen mogen onder de armen der leerlingen doorloopen, (ook niet tikken over de armen heen). 2. Als 4 muizen gevangen zijn, nemen ze in de rijen plaats en worden door 4 nieuwe muizen vervangen. (Andere kat). J. en M. 5. Tikker, erger je niet. M. T. s/4 van de leerlingen, de wachtenden, vormen met de handen vast een binnenw. kring. De overigen gaan naar keuze binnen of (en) buiten den kring staan. Eén van hen, de tikker, staat op een afstand van 3 passen buiten den kring. Deze moet trachten 2 leerlingen tegeüjk of na elkaar te tikken. Is er één getikt, dan moet deze het tikken van een 2den leerling verhinderen, door telkens vóór den tikker te springen (zonder dezen evenwel vast te houden). Bij het tikken van een 2den leerling zijn allen af en worden door een ander 4de gedeelte der klasse vervangen. De tikker blijft nog eenmaal tikker (of speelt met dit 4de gedeelte mee). Blijft het tikken van een 2den wat te lang uit, dan kan de onderwijzer bepalen binnen welken tijd dit moet geschied zijn. J. 6. Wedloop om een kring. M. T. De leerlingen vormen (zie fig. 51) een groote front-cirkelrij (b), de even nrs. de linker-, de oneven nrs. de rechterhelft. Binnen deze rij wordt, op ongeveer 3/4 Meter afstand, een cirkel (a) getrokken. Van beide partijen, (even en oneven partij), worden 4 leerlingen geplaatst, zooals fig. 51 aangeeft. De 4 leerlingen van elke partij mogen 2 of 3 maal den cirkel rondloopen en moeten trachten de nrs. van de tegenpartij in te halen. Zoodra er een getikt wordt, treden de getikte en de tikker onmiddeuijk uit de baan. nijsten, De vrije en de geregl. gymn. v. d. lag. school. 5de druk. 23 V 342 Fig. 51. A De punten worden telkens opgeteld; als allen een beurt hebben gehad, is de wedloop geëindigd. Die de meeste punten heeft, is de winnende partij. Bij den volgenden wedkamp wordt in tegenovergestelde richting geloopen, de binnensten komen buiten, en de. buitensten binnen. Is de klasse niet groot, dan laat men in plaats van 4 slechts 2 leerlingen van elke partij loopen, die dan op 1/o cirkel afstand van elkaar moeten geplaatst worden. Het inhalen is nu te moeilijk. Wie, na 2 of 3 x rondloopen, het eerst de lijn van af loopen passeert, wint voor zijn partij een punt. Met spel-benoodigdheden. a. Ballen of Blokjes. (Zie overzicht blz. 204 en 205). J. en M. 7. Noemen en Raken, als partij-spel. M. T. (Teekenen). Twee partijen, A en B, vormen ieder een helft van een frontcirkel, (banden los). Nummer één van partij A, Paula b.v., komt in den kring; zij werpt een elastieken bal verticaal op en noemt tegehjkertijd den naam van een meisje harer tegenpartij, b.v. Marietie. Marietje tracht den bal te vangen; lukt dit, dan loopt partij A vlug weg, M. geeft (gooit) den bal gauw aan (naar) een meisje van haar partij, dat naar een der wegloopende meisjes van partij A werpt. Wordt raak-gegooid, dan krijgt partij B een punt, en het geraakte meisje moet den bal opwerpen; wordt mis geworpen, dan moet de werpster den 343 V bal opgooien. Als Marietje den bal, door Paula opgeworpen, niet opvangt, dan loopt partij B vlug weg; een der meisjes van partij A grijpt den bal en tracht een der wegloopende te raken. Raak-gooien geeft een punt voor de eigen partij en noodzaakt de andere partij om op te gooien. Men mag niet met den bal loopen. Wie hem zóó opgooit, dat hij buiten den kring valt, bezorgt de tegenpartij een punt en moet weer opwerpen. Wie een vooraf bepaald aantal punten heeft, b.v. 10, heeft gewonnen. (Dit spel wordt ook dolgraag door jongens gespeeld). J. en M. 8. Schipper, pas op je lading. M. T. Als 4e schooljaar, doch op het schip liggen 10 tot 15 blokjes (ballen) in ééne rij, op een onderlingen afstand van 2 of 3 dM. De spelers mogen geen twee blokjes te gelijk wegnemen. Wie het voorlaatste blokje van het schip bemachtigt, wordt schipper. De blokjes mogen niet met den voet van het schip geschopt worden. (Wie getikt wordt, valt af en moet de blokjes terugleggen). J. en M. 9. Kring-wedloop met bal. M. T. Zie fig. 31. Als 4de schooljaar, doch m. 4 loopt, na den kring-loop te hebben gemaakt, naar cirkeltje P en legt den bal hierin, terwijl hij gehurkt of voorover gebogen den bal blijft vasthouden. Het nr. 4, hetwelk dit het eerst heeft volbracht, wint voor zijn partij een punt. Nrs. 4 brengen den bal naar nr. 1 van hun partij en keeren binnenw. van den grooten cirkel naar hun oorspronkelijke plaats terug. Als alle nrs. 1 den bal in handen hebben, wordt op een te geven teeken opnieuw geloopen. M. 10. „Kruisbal", met onderscheiden variaties. W. T. Opstelling: De leerlingen zijn in 2 partijen afgedeeld, de even nummers vormen de eene en de oneven nummers de andere partij. Nr. 1 van rij A en nr. 2 van rij B hebben ieder een bal, V 344 liefst een voetbal. Rij A en B staan ongeveer 5 Meter van elkaar; zie fig. 52. ^ a. lste manier. De bal wordt afwisselend van rij A naar B en omgekeerd, steeds in schuine richting, naar het nr. van de eigen partij geworpen, zooals in onderstaande figuur door X wordt aangegeven. De bedoeling is, den bal zoo gauw mogelijk in de handen van nr. laatst der partij te bezorgen, zonder iemand der partij over te slaan. Heeft nr. 8 b.v. den bal vóór nr. 7, dan steekt ze met beide handen den bal op, en de leider noteert voor de even partij 1 punt. Valt onder het overgooien een bal, dan moet het meisje, dat aan de beurt komt, eerst met den bal vlug naar haar plaats loopen en hem daarna verder gooien. Fig. 52. X X X X X X X B21436587'"' b. 2e manier, als a, doch de bal moet heen- en in omgekeerde richting, teruggegooid worden. Er wordt pas 1 punt geteld, als de bal in de handen van het eerste nr. der partij terug is. c. Ze manier. Het heengooien als bij a, het teruggooien geschiedt in de eigen rij over de hoofden van de nrs. der tegenpartij; nr. 8, in rij A, werpt den bal naar nr. 6, in rij A, 6 naar 4, 4 naar 2, en nr. 2 naar nr. 2, in rij B. Dit teruggooien zullen wij z ij 1 i n g s-overgooien noemen. Nu wordt eerst begonnen met zijlings-overgooien, het terugwerpen geschiedt kruiselings, (dus schuin van de nrs. der ééne naar die der andere rij). d. 4e manier. De heen- en terugweg met zijlings-overgooien, alleen aan 't begin of aan 't einde der rij den bal kruise'ing s-overwerpen. 345 V e. 5e manier. Als d, doch als:loop-spel (voor jongens én meisjes). In plaats vanjtijlings-overgooien moet de bal naar dat nr. worden gebracht; aan het eind der rij gekomen, wordt de bal kruiselings overgegooid, en eveneens weer, bij het begin der rij. Nu wordt voor een volgend punt met kruiselings-overgooien begonnen. Zie verdere variaties, 6e schooljaar. M. en J. 11. Werp over. M. T. De leerlingen worden opgesteld in een geopende front-kolom van 3. De afstand tusschen de samenstellende deelen van de kolom bedraagt 3 tot 4 Meter. De leerlingen van het voorste front-rijtje krijgen ieder een vuist- of voetbal. Op een teeken (van aanvang) draaien ze vlug om en werpen den bal naar den achter hen staanden leerling uit het 2e front-rijtje, deze naar het 3de enz. Het overwerpen en vangen geschiedt met beide handen boven het hoofd. De leerlingen van het laatste frontrijtje werpen den bal onmiddeuijk terug naar de voor hen staande leerlingen, zoodat de bal weer in de handen van de kinderen der eerste front-rij komt. Elk der flank-rijen vormt een partij. De partij, die den bal het eerst heen en terug geworpen heeft, krijgt twee, de daaropvolgende partij één punt. De partij, die het eerst 10 punten heeft, wint. Men vergete niet het laatste front-rijtje na een zeker aantal punten met een ander rijtje van plaats te doen wisselen. J. en M. 12. Bal, haal in. W. T. a. Opstelling: een binnenw., geopenden front-cirkel; zie fig. 36, blz. 298 (de gebogen pijltjes weg te denken). Er zijn 2 partijen a en b. De nrs. al en bl krijgen elk een dikken bal. Door partij a wordt de bal naar links als volgt vóór de leerlingen b door geworpen: van al naar a2, en vervolgens naar «3, a4, a5 en al. Door partij b vóór de leerlingen a door in dezelfde richting en volgorde. (Niet telkens naar links, doch ook met doorwerpen naar rechts beoefenen). V 346 6. Als a, doch de bal(len) moet(en) 5 (of 10) keer den cirkel doorloopen. Telkens als al (zoo ook 61) den bal in handen krijgt, telt hij luid 1—2—3—4—5. De 5de (10de) maal, dat de bal in handen van al (bl) komt, wordt hij omhoog gestoken. Voor de partij, die dit het eerst doet, wordt 1 punt genoteerd. (Nu wordt de bal in de andere richting en volgorde geworpen). J. en M. 13. Koerier-spel. M. T. Met overbrengen van een bal. De partij, die het eerst den Fig. 53. 7 5 3 1 13 5 7 8 6 4-2 2 4- 6 ö bal op de oorspronkehjke plaats van 1 terugbrengt, wint 1 punt. Nrs. 1 vangen aan met loopen. b. Halters. J. 14. Halter-wedloop. M. T. Op eenigen afstand van muur I, en ook van muur III, wordt een lijn getrokken. Op die twee lijnen worden op gelijken afstand 5 of 6 cirkeltjes geteekend. In elk der cirkeltjes bij muur I worden 3 halters (ballen, blokjes of steenen) gelegd, en in elk der cirkeltjes bij mum III gaat een leerling staan. De bedoeling 347 V is, op een teeken de halters één voor één uit de cirkeltjes bij muur I weg te halen en in het cirkeltje bij muur III te leggen; wie de 3 halters heeft weggehaald, en het eerst in het leeg gekomen kringetje terug is, is de winner. j. 15. Variant van 14. (Als partij-spel) M. T. De klasse is in twee partijen A en B verdeeld. Van de 6 loopers zijn er telkens 3 van A en 3 van B. De eerste aankomer in 't leeggekomen kringetje wint 2 punten, de tweede wint 1 punt voor zijn partij. Hebben allen geloopen, dan geven de meeste punten de winnende partij aan. c. Trektouw. J. en M. 16. Trek-kamp. Als 3e en 4e schooljaar. W. T. (Telkens Vs van de klasse tegelijk) ZESDE EN ZEVENDE SCHOOLJAAR. '1 Kinderen van 11—12 (13) jaar. I. Oef. in 't vormen van fig.: LEERSTOF DER GEREGLEM.-GYMNASTIEK. A. Figuur-oef. B. Vrije-oef. C. Oef. met gereedschappen. A. FIGUUR-OEFENINGEN. ('t Afdeelen eener rij tot 3 of 4-tallen). 1. 't Vormen van kolommen en traprijen uit een enkelv. rij; 2. (het openen van kolommen en 't afstandnemen uit een kolom) ; 3. 't vormen van rijen in den marsch; 4. 't vormen v. vierkantjes; van den molen; 5. 't vormen van concentr. cirkels. Met bepaalde afmetingen, als: 1. Variaties op reeds geleerde figuur-oef. uit het 5e schooljaar;' 2. 't dóór-wisselen; 3. 't doorloopen van vierkantjes; 4. 't kreitsen met dubbelparen of 't beschrijven van den molen; 5. 't beschrijven van fig. uit een cirkelopstelling; 6. als 5, uit een dubbele flank-rij. Met niet-voorafbepaalde afmetingen, als: 7. Kruis-marschen. Figuur-oefeningen ter afwisseling met andere oefeningen. II. Oef. in 't b e s c h r. van fig.: '} Wat meer voor het 7e schooljaar geschikt is, is aangeduid met een tusschenhaakjes geplaatste 7. 349 VI I. OEFENINGEN IN HET VORMEN VAN FIGUREN. In plaats van te nummeren, kan men in dit schooljaar gebruik maken van manieren om de rij af te deelen tot drie- of viertallen, bij voorkeur uit een flank-rij. a. „Met 2 aansluit-passen l. zijw. (en terug) afdeelen tot drie (vier)tallen" — „marschV De eerste 3 (4) leerlingen maken 2 aansluit-passen zijw.; n a deze 4 tellen doen de volgende 3 (4) hetzelfde, en zoo komt na elke 4 tellen een volgend drie (vier) tal aan de beurt. b. Als a, „met 1/i dr. I. 3 passen voorw. en op 4 aansluiten". c. M. Als a en b, doch „met 3 galop-pasjes zijw." of „met 1/4 dr. 3 galopp. voorw. en sluit-sprong op den Aden tel". d. Uit een front-rij; door zwenken met drie (vier)tallen, b.v. 2 X 1U zwenking eerst 1. (r.) vw. en daarna r. (l.)vw. of door Vi zwenking. (7). 1. Het vormen van gesloten kolommen bij opvolging. a. Door afdeelen en naastplaatsen. (Uit een flank-rij). „Bij opvolging met viertallen 2 passen zijw., gevolgd door l. naast nr. één plaatsen" — „marschV (In 8 tellen). Op „marsch" begint het eerste viertal; elk volgend viertal begint 4 tellen later dan het vorige. b. Door zwenken. Als bij a, de viertallen maken, te beginnen met 1/l draai, */« zwenking met de nrs. één als spil. Het afdeelen en 't kolom-vormen geschieden dus gelijktijdig. Als boven, doch na 1/i draai maken de viertallen eerst 3 passen voorw. met aansluiten op 4, en daarnax/é zwenking; zoo wordt de kolom in 't midden van 't lokaal gevormd. Met 1fi zwenking, bij opvolging als boven, tot geopende kolom; tijdens het zwenken wordt de rij tevens geopend, eerst met later zonder elkaar vast te houden, (6 tellen). c. Door omgang. „Bij opvolging met flank-rijtjes van vier om-gang in 4 tellen, gevolgd door 3 passen voorw. en met 1/i draai aansluiten" — „marschV samen 8 tellen. (Na elke 4 tellen is een volgend viertal aan de beurt). d. Als c onmiddellijk gevolgd door openen van de kolom (7). VI 350 Het vormen van trap-rijen bij opvolging. Uit een enkelv, flank-rij; met 3 en 1 pas z ij w. of met Vi draai 3 en 1 pas vóórw. (zie fig. 38, blz. 301), op de wijze, als hierboven bij het kolom-vormen is aangegeven. Bij 't vormen van trap-rijen uit een geopende front-kolom, maken de flank-rijen 1, 2 en 3 (de niet samenstellende deelen of rijen) respectievelijk 3, 2 en 1 pas voorw. 2. Het openen van en afstand-nemen uit een kolom. Van de volgende manieren er ééne of twee te kiezen: a. Van 't midden. Zie fig. 39, blz. 302, 5de schooljaar. De nrs. 2 en 3 maken eerst een aansluit-pas achterw. en dan zij- en voorw. Bij meisjes late men deze passen steeds uitvoeren met een sluit-sprong (2/4 m.) of met sluit-sprong en na-hup C/4 m.). b. Door zwenken met paren van 't midden uit. De uiterste nrs., de spil, maken 1/1 zwenking; wat de nrs. 2 en 3 (dus de middelste nrs.) te doen hebben, geeft fig. 40, blz. 302 aan. Als boven, doch het zwenken geschiedt zóó, dat 1 met 3 en 2 met 4 zwenkt. (Zie ook fig. 41, blz. 303). c. Achterw. afstand-nemen van de nummers 2 of 3. Als fig. 42, blz. 303, doch de nrs. 1 en 3 maken 1 aansluit-pas achterw. en daarna 1 aansluit-pas zijw. (7) 3. Het vormen van rijen in den marsch. a. De Hollandsche figuur-marsch, doch nu met 6-tallen. 't Zwenken geschiedt dus telkens met 3 paren; om de 6 tellen zijn de volgende 3 paren aan de beurt. Bij het terugkeeren tot een gepaarde rij komt eerst 't 3de paar vóór, doch bij herhaling der figuur-oefening komt het lste paar weer voorop. (7) a1. Als 5de schooljaar, uit een flank-rij van drietallen. (7) b. Spreidend om-gang met 1ji draai met paren of drietallen. Zie fig. 54. De gepaarde flank-rij marcheert door 't midden zie a; bij b gekomen, maken 2 paren 1/i draai van elkaar af en vormen met het nummer, dat achter of vóór hen 351 VI was, een paar. De nieuw-gevormde paren marcheeren in om-gang tot het midden van de korte zijde (mum III) en maken daar V4 draai. (Zie d). Nu komt het oorspronkehjke 2de paar vóór 't lste. Wordt dezelfde baan nog eens op gelijke wijze beschreven, dan is de gepaarde flank-rij weer in de oorspronkehjke volgorde verkregen. b1. Als b, doch nu maken telkens 3 paren 1/i draai. (7) Fig. 54. c. Spreidend tegen-gang met paren, (drie- of viertallen). Als b en b1, doch in plaats van om-gang wordt nu tegengang gemaakt, waardoor men vlug tot een kolom kan komen. d. Met rijtjes van 3 of 4 tegen-gang, (zie fig. 37, b, blz. 301). Deze oef., meer behoorende tot de oef. in het beschr. van fig., is bij duur-marsch of duur-loop te gebruiken. 4. Het vormen van vierkantjes uit een geopende kolomopstelling, (zie fig. 55). De. kolom van 4, waarvan I een deel voorstelt, wordt in een rechter- en linker-helft verdeeld. 1. „Bij opvolging met draai en sprong met viertallen hei gezicht naar binnen" (volgèns de diagonalen) — „marschV Nu komen de leerlingen te staan, zooals II aangeeft. VI 352 (Na elke 4 tellen, draaien de volgende 4 van elke helft). 2. „Allen met sprong 1/8 draai naar l." — „éénl" De 4 nrs. staan nu op de hoekpunten der gevormde vierkantjes. (Zie III). (De zijde vóór hen, zie 't pijltje, is de lste, die rechts van hen, is de 4de zijde van het vierkant; bij 't doorloopen van vierkantjes valt hiermee rekening te houden). M. Het vormen van den molen. Fig. 55. Opstelling: fig. 55, II. 1. „Allen voorw. en elkaar twee aan twee de rechter-hand geven — „marschi 2. „Allen met sprong 1/i dr. r.vw. en de r.-hand half-hoog vast" — „éénl" (de andere in de zij). De breedte-assen der meisjes loopen nu met de diagonalen evenwijdig, en de molen is gevormd. „Allen weer tot de kolom terug"—„marschV „Mei 4 passen vormt den molen rechts" — „marschV (Zie 2, de meisjes geven elkaar dus de r.-hand). — „marschV 3. 5. „Met 4 passen herstelt de kolom' 5. Het vormen van 2 (3) concentrische cirkels. Uit een enkelv. flank-cirkelrij 2 cirkel-rijen vormen. 1. „Bij opvolging de nrs. één tegen-gang l., de nrs. 2 doormarcheeren" — „marschV Na het teeken „marsch" draait m. één der rij naar 1. om (72 dr. r. vw.) en marcheert in 353 VI tegen-gang; nr. twee (en de overige nrs.) marcheeren door. Is nr. drie der rij, (dat wij" het volgend nr. een zullen noemen), op de plaats gekomen, 2. „De nrs. één bij opvolging insluiten" — „marschV Het teeken „marsch" wordt gegeven even vóór het oogenbük, dat het eerste nr. één naast 't eerste nr. twee is gekomen. Nr. één draait om en marcheert vóór nr. twee volgens de oorspronkelijke flank-cirkelrij voort. Alle nrs. één draaien op datzelfde punt en sluiten dus bij opvolging in de oorspronkehjke rij vóór de nrs. twee in. Hetzelfde moet natuurlijk ook met tegen-gang r. en tevens door de nrs. twee gedaan worden. 3. „Alle nrs. één tegen-gang links" — „marschV Eerst moet de rij afgedeeld zijn tot twee; na het teeken marsch maken alle nrs. één V2 dr. naar 1. en vormen binnen de oorspronkehjke een andere flank-cirkelrij, (zie fig. 56). 4. „Alle nrs. één insluiten" — „marschV Het teeken „marsch" op het oogenblik te geven, dat de nrs. één bij hun nr. twee zijn gekomen en nog juist tijd genoeg hebben, om vóór de nrs. twee in te sluiten. Het vormen van 3 concentrische cirkels geschiedt op dezelfde wijze, als boven bij 1 en 3 is aangegeven. De nrs. één tegen-gang l. de nrs. twee tegen-gang r. en de nrs. drie doormarcheeren; (deze oefeningen ook varieeren). (7) Fig. 56. waar het eerste m. één naar 1. draaide, dan doet dit nr. (drie) hetzelfde, wat nr. één heeft gedaan. Alle even nrs. marcheeren dus door volgens den oorspronkelijken cirkel, en de oneven nrs. draaien allen op hetzelfde punt om en gaan in tegen-gang. (Aanvankéhjk gaat de onderwijzer bij 't draaiings punt staan). VI 354 II. OEFENINGEN IN HET BESCHRIJVEN VAN. FIGUREN. Met bepaalde afmetingen. 1. Variaties van reeds geleerde figuur-oefeningen. a. Variaties op 't beschrijven van 't vierkant. 1. Met loop-pas vw. of zijw. met sluit-sprong, zonder rusttellen op de einden der zijden; (met 5 of 3 looppassen gevolgd door sluit-sprong). 2. Met achterw. draaien op het einde van elke zijde; men noemt dit „met draaien op den laatsten tel." 3. Met 1/i zwenking. Eerst met paren, later in een kolom van 3 of 4. In 4 t. 1/l zwenking r. vw., gevolgd door 3 passen vw. met aansluiten (samen 8 t.). Dit nog 3 keer herhalen. Ook met 3 passen vw. en aansluiten te beginnen en daarna de zwenking te maken. (Een zuiver vierkant wordt op deze wijze niet beschreven). 4. Met den gewonen-, een kunstm.-pas of met uitvallen, doch met voorw. draaien (met het ongelijkzijdige been) beginnen, dus bij draaien naar links met het r.-been aanvangen. (Dit draaien is moeilijker). (7) M. b. Variaties op „heelen-kringgang". 1. In een tot twee af gedeelde flank-rij of flank-cirkelrij (om een denkbeeldig punt). „Allen met 8 passen een heelen kring binnenw. (naar l.), gevolgd door 8 passen voorw." — „marschV 2. Als 1, de nrs. één binnen-, de nrs. twee buitenwaarts; 3. De nrs. één kring-gang, de nrs. twee eerst voorw. en dan kring-gang. 4. Als 1, 2 en 3, doch de kring-gang in 6 of 4 tellen. 5. In een geopende kolom van 4. De nrs. één en drie maken 1/% draai 1. en geven aan de nrs, twee en vier de r.-hand; nu maken de oneven nrs. om de even nrs. Yi kring-gang in 12 tellen. (De verbonden handen worden over het hoofd der even ms. geheven). Tijdens 355 VI 't beschr. van den kring kunnen de even nrs. ook knielen, of achterw. meedraaien, daarna maken allen1/«draai geven elkaar de l.-hand en beschrijven den kring r.vw. 6. In dubbel-gepaarde flank-rij, (met vieren voorw. marcheerende). De nrs. twee en vier om de links van haar staande nrs. één en drie, gevolgd door voortbewegen met gewone- of kunstmatige-passen. Als boven, de oneven om de even nrs. (Men vergete niet, de nrs. twee en drie ook eens met één en vier van plaats te doen wisselen). 7. Als 1, in gepaarde flank-rij, (om een denkbeeldig punt de binnenste binnen-, de buitenste nrs. buitenw.). 8. Als 7, doch de paren zijn afgedeeld in even en oneven pafen, of in paren a. en b. Paren a. doen oef. 7, paren b. doen 4 aansluit-passen voorw. of 4 gewone-passen, maar na elke 2 passen 2 X huppen in sluit-stand, of 2 schotsche-passen, na eiken pas 2 x huppen in sluit-stand; daarna doen paren a., wat b. en b., wat a. gedaan hebben. (Kortheidshalve wordt deze aardige oef., die zeer geschikt is, ter afwisseling met oef. in het voortbewegen of in standen, „beschr. van spiraaltjes" genoemd). (7) M. c. Het beschrijven van de S, veranderd in halve ruit. In plaats van halven kring wordt nu (liefst met galop-passen) de halve ruit beschreven. M. d. Variaties op plaats-wisselen. (Zie fig. 45, blz. 308). 1. Met 't gezicht naar eikaar gekeerd bij 't voorbijgaan. Na 2 galopp. zijw. beide handen half-hoog vast en 2 X huppen in sluit-stand, daarna handen los en weer 2 galop-passen tot de andere plaats. (7) 2. Als 1, in plaats van 2 X huppen met 2 galop-pasjes Va kreitsing om elkaar, daarna 2 galop-passen zijw. naar de andere plaats. (7) M. e. Variaties op kreitsen met paren. Met kunstmatige-passen, gevolgd door huppen in VI 356 stand; b.v. na eiken schotschen-pas 2 x huppen, (al of niet gecombineerd met 1/i draai heen en terug). M. /. Variaties op ketting-gang. 1. Opstelling: een tot 4 af gedeelde flank-cirkelrij. De nrs. één en drie met 1/t draai 1. ketting-gang met de eveneens voorw. marcheerende nrs. twee en vier (eerst de r.-, dan de l.-hand geven); op den achtsten tel maken de nrs. één en drie weer 1/2 draai links, en als afwisselende oefening doen alle nrs. b.v. 4 schotschepassen voorw. in den cirkel. Deze oef. eenige malen door de nrs. één en drie laten herhalen. < 2. Als 1, doch na de eerste 4 schotsche-passen maken de flrs. twee en vier 1f2 draai, dus de even en oneven nummers wisselen van werkzaamheid. 3. Als 1 en 2, doch het beschrijven van de ketting-baan met kunstmatige-passen. 4. Het beschrijven van de ketting-baan als in het 5de schooljaar, doch zonder elkaar de hand te geven. (7) M. g. Variaties op zwenken. 1. In gepaarde flank-rij handen vóór (of achter) gekruist vast, met 8 passen x/i zwenking naar L of r., gevolgd Fig. 57. Fig. 58. door voortbewegen met gewone- of kunstmatigepassen, (b.v. 4 galop-passen 1. en 4 r.). 2. Als 1, niet verbonden, (ook voor jongens). 3. In dubbel-gepaarde flank-rij. (De viertallen vormen dus front-rijtjes van 4). Met paren 1fJ zwenking naar 1. (r.), gevolgd door voorw. marcheeren. Zie fig. 57. 357 VI Men denke er om, de binnenste met de buitenste nrs. van plaats te doen wisselen na bepaalde tijden; (ook voor jongens). 4. Als 3, doch met paren zwenken zóó, dat de uiterste nrs. (1 en 4) de spil vormen; zie fig. 58. M. h. Variaties op 't beschrijven van halve en heele ruit. Opstelling: een tot 2 af gedeelde flank-cirkelrij (l.-arm is naar binnen-gekeerd). 1. De nrs. twee halven ruit-gang binnenw. met 3 galoppassen, gevolgd door sluit-sprong (of 3 na-huppen) Fig. 59. voor elke zijde. (De eerste zijde wordt met galoppassen L, de tweede zijde met galop-passen r. beschreven). De nrs. één doen daarna hetzelfde. 2. Als 1, doch buitenwaarts. 3. De nrs. twee binnen-, de nrs. één buitenw. (Afwisselend, want gehjktijdig is, vooral met een groote klasse, voor deze meisjes nog te moeilijk). Zie fig. 59. 4. Als 1, 2 en 3, doch afwisselend binnen- en buitenwaarts. 5. Het beschrijven van de heele ruit binnen- of buitenwaarts beginnen (ter afwisseling met oef. in standen). Opstelling: een geopende front-kolom van 4. In fig. 60 zijn slechts de banen , der vóórste 4 leerlingen aangegeven. (7) ij sten, De vrije en de geregl. gymn. v. d. lag. school. 5de druk. 24 VI Fig. 60. M. ». Variaties op 't beschrijven van kleine cirkels. 1. De kleine cirkels binnenw., daarna direct buitenw. beschrijven, gevolgd door voortbew. in den grooten cirkel. 2. Als 1, de even flank-rijtjes binnen- en buitenw., de oneven flank-rijtjes buiten- en binnenw. M. 2. Het door-wisselen. Opstelling: een geopende front-kolom van 4. Het door-wisselen is een voortgezet plaats-wisselen telkens met een ander meisje, b.v. de ms. één wisselen eerst met de nrs. twee (4 tellen), daarna met de ms. drie (4 tellen) en ten slotte met de nrs. vier (4 tellen) van plaats. Hierna allen 4 X huppen (4 x handen-klap of 2 x spreid- en sluit-sprong). De heele oef. is dus in 16 tellen afgeloopen. Nu doen de ms. twee, wat de nrs. één gedaan hebben, en zoo vervolgens de nrs. drie en vier; (afwisselend de r.- en l.-hand geven). De cijfers .hieronder geven de plaatsen in de kolom na elke volgende door-wisseling aan: 1 2 3 4 oorspronkelijke plaats in de kolom. 2 3 4 1 na den lsten keer door-wisselen. 3 4 12,,,, 2en 4 12 3 „ „ 3en 1 2 3 4 „ „ 4en 't Bovenstaande ook met kunstm.-passen of met zijw. galopp. (Dit is een practische oef., ter afw. met oef. in standen). M. 3. Het beschrijven of doorloopen van vierkantjes. Opstelling: fig 55 III, blz. 352. 358 359 VI 1. Met voorw. marcheeren en draaien op 't einde van elke zijde. (Zie de richting der pijltjes in genoemde figuur). 2. Is de opstelling, als in fig. 55 II, blz. 352, dan geve men de volgorde aan, waarin de zijden moeten beschreven worden, b.v. beschrijft het vierkantje in deze volgorde: lste, 2e, 3e, 4e zijde, of.... 4e, 3e, 2e, lste zijde. 3. Als 2, in een gewone kolom-opstelling. (Zie fig. 55, I). 4. Het beschrijven van vierkantjes met plaats-wisselen. (7) Opstelling: fig. 55 I, blz. 352. a. Plaats-wisselen naast elkaar, dus in breedte-richting van de kolom, in 4 tellen (met de r.-hand geven); b. als a, doch plaats-wisselen in diepte-richting dus met het meisje, dat vóór (of achter) staat; (met de l.-hand geven); c. weer als a; d als b; (na 16 tellen staat ieder dus weer op de uitgangs-plaats). Als boven, 't plaats-wisselen varieeren. (Zie blz. 308 en 355). M. 4. Het molen-kreitsen (met dubbel-paren) „gaan in den molen". 1. In 4 tellen den molen vormen, dan met 2 x 4 passen een heele molen-kreitsing en daarna weer in 4 tellen in de front-kolom van 4 terug. (Bij het molen-kreitsen naar rechts (1. vóórw.) houden de meisjes elkaar twee en twee met de r.-hand vast). 2. Als 1, doch elke 1fi of 1/l kreitsing laten volgen door huppen. 3. Als 1 en 2, met kunstmatige-passen. M. 5. Figuur-oef. in een cirkel-opstelling. In een tot 2 af gedeelde flank-cirkelrij: 1. Nrs. één 3 galop-passen naar 't middelpunt toe, op 4 sluitsprong; daarna hetzelfde terug naar de uitgangs-plaats in de cirkel-rij (8 tellen). Idem door de nrs. twee. 2. Als 1, doch van het middelpunt af beginnen. 3. Nrs. één oef. 1, nrs. twee tegehjkertijd oef. 2. 4. Als 1, 2 en 3 afwisselend naar binnen en buiten of omgekeerd. 5. Als boven, doch halven of heelen ruit-gang; de nrs. één en VI 360 twee evenwel niet gelijk; dat is voor een (groote) klasse der L. S. te moeilijk. 6. Als 1—5 met andere dan galop-passen. M. 6. Figuur-oefeningen uit een gepaarde flank-rij. a. Kring-gang: zie blz. 354 variaties op heelen kring-gang oef. 1, 2, 3, 4, 6, 7 en 8. b. Halve ruit-gang; c. kreitsen; d. zwenken; e. kleine cirkels. 7. Kruis-marschen. 1. Meteenniet-voorafbepaaldaantalpassen.Ziefig.61. Is 't kruis gevormd, dan beveelt men ,,rechts in om-gang naar 't volgende hoekpunt" — (zie stippellijntjes), „links in om-gang naar 't volgende Fifi' hoekpunt" — „kruisvor¬ men", enz. 2. Als 1, maar in plaats van rechts in om-gang beveelt men „rechts naar het midden der volgende zijde" — „links in omgang tot het hoekpunt" — „kruisvormen". Dit herhalen. 3. Als 1, „rechts in omgang tot het hoekpunt" — „links in om-gang tot het midden der zijde" — „kruisvormen", (staand-kruis) en andere. 4. Als 1, 2 en 3, doch elk deel der baan tot een volgend draaipunt met 8 (of een bepaald aantal) passen. FIGUUR-OEFENINGEN TER AFWISSELING MET VRIJE- OF GEREEDSCHAPS-OEFENINGEN. A. Ter afwisseling met vrije-oefeningen in standen of met gereedschaps-oefeningen. 361 VI B. Ter afwisseling met vrije-oefeningen in het voortbewegen. A. Ter afwiss. met vrije-oef. in standen of gereedsch a p s- o efe n i n ge n . Hiervoor zijn geschikt de oefeningen, beschreven onder: II, 1, a; b 5; d, 1 en 2; e; ƒ; h; 2 (door-wisselen); 3; 4; 5. . B. Ter afwiss. met vrije-oef. in het voortbewegen. Hiervoor kunnen de volgende oefeningen dienen: II. 1. b 1, 2, 3, 4, 6, 7 en 8; c; e; ƒ 1, 2 en 3 (voor meisjes zeer geschikt); g; h; i; 4; 6. B. VRIJE-OEFENINGEN I. In standen II. In't voortbewegen III. Afwisselingen van I en II IV. Gemengde I. VRIJE OEFENINGEN IN STANDEN A. Eén-ledige B. Twee-ledige C. Drie-ledige D. Uit- I I Als 5de schooljaar, Als 5de schooljaar, -f- stand-wisselen zonder genoemde en stand-veran- beperking deren breidingen Opstelling: geopende of verbroken front-kolom. A. Eénledige. Enkelvoudige en Samengestelde. a. Stellen van het eene en half-buigen van 't andere been. (Zie 5de schooljaar c., blz. 316). 3 x na elkaar stellen met telkens buigen en strekken van het stand-been. b. Knielen mét been-verplaatsing en draai. Slechts 1/i draai en die been-verplaatsing, waarbij de lichaams-zwaarte over geringen afstand wordt verplaatst. Als nieuwe samengestelde oefeningen komen bij: c. Stand-wisselen alleen met verplaatsing der vóór-voeten (dus zonder beenen-verplaatsing) zonder sprong (met t.t.). Met sprong. (7) VI 362 L Standw. van uitval-stand 1, zijw. tot r. zijw. (6). Met sprong. (7) 2. Standw. van plaats-stand schuin 1. voorw. (met 1/i dr.) tot schuin r. voorw.; (zonder spr.). Met spr. (7) 3. Standw. van stelst. 1. voorw. met 1j2 draai tot r. voorw. 4. Met spr. en been-verplaatsing van stel-stand 1. tot r. zijw. (De l.-voet komt op de plaats van den rechter-, en deze wordt zijw. gesteld). d. Stand-veranderen met aw. draaien èn met sprong, b.v. van uitvalst. 1. voorw. metVi dr. r. tot uitvalst. r. zijw. (7) B. Twee-ledige. De combinaties van Enkelvoudige en Samengestelde als in 't 5de schooljaar, doch zonder de daarbij gemaakte beperking. Van de vierdeelige volgen hier enkele voorbeelden: 1. 1. Uitvallen voorw. (of zijw.) -f- een armen-oef.; 2. romp vw. brengen (zijw. of aw. buigen) + een andere armen-oef.; 3—4. (% m.). 2. Het lste en 3de deel slechts één' tel, b.v.: 1. 't L.-been zijw. plaatsen + armen zijw.-heffen (1 tel); 2. 't l.-been zijw. stellen + armen hoog-heffen (3 tellen); 3. als 1; 4. uitgangs-stand en -houding (3 tellen). (7) 3. Als 2. 1. 't L.-been zijw. plaatsen + een armen-oef. (1 tel); 2. romp vw. brengen -f- een armen-oef. (3 tellen); 3. romp-heffen tot stand en houding, als bij 1 (1 tel) ; 4. uitgangs-stand en -houding (3 tellen). (Langzaam tempo) C. Drle-(vler-)led ige. Tweedeelige. (Arm(en)—|- been-(en) + romp-oef.) 1. 1. 't L.-b. zijw. plaatsen en den romp zijw. buigen + een armen-oef.; 2. uitgangs-stand en -houding. (*/t, *ft of 2/4 m.) 2. 1. 't L.-been achterw. stellen r.-been half-buigen en den romp vw. brengen + een armen-oef.; 2. uitgangs-stand en -houding. 363 VI D. Uitbreidingen tot vierdeelige. a. Eén-ledige met drie-ledige (beide tweedeelig), met t.t. b_ ? 1. Romp vw. brengen; 2. romp-heffen en schuin 1. vw. uitv. + een armen-oef.; 3—4. ,1. 't L.-been schuin 1. voorw. plaatsen; 2. 't l.-been aansluiten + een romp- + een armen-oef. ; 3—4. 1. L. zijw. uitvallen; 2. standw. + een romp- + een armen-oef.; 3—4. Twee-ledige met drie-ledige. (7) Als a, doch het eerste deel der vierd. oef. -f- een armen-oef. c. Twee-ledige met twee-ledige, beide een combinatie van samengestelde oefeningen; (met t.t.). d. Een nieuwe manier. (7) I. Een één-ledige meermalen uitgevoerd met een andere één-led. 1. 1. L. zijw. uitvallen (31.); 2. 3 + r.-b. zijw. plaatsen (3t). ; 3. stilstaan in stand 1 (3 t.); 4. stand (3 t.). 2. 1. L. zijw. uitvallen; 2. 3 X op- (en neerspringen uit en in dien stand; 3. 3 rust-tellen; 4. stand. 3. 1. 4 x been-stellen; 2. uitvallen (4 t.); 3. 4 x been-stellen; 4. stand (4 tellen). 4. 1. 3 X 't l.-been wippend-heff en; 2. 't l.-been plaatsen; 3—4. 5. 1. 3 x 't l.-been plaatsen; 2. 't l.-been-aansluiten en de beenen diep-buigen of den romp vw. brengen of zijw. buigen; 3—4. VI 364 6. 1. 3 schijn passen (of wel voet-wippen of 3 x huppen); 2. uitvallen (been-stellen of -plaatsen); 3—4. II. Een één-ledige, meermalen uitgevoerd, met een tweeof drie-ledige. (7) Met verwijzing naar de voorbeelden, onder I, kan worden volstaan. (Men combineere slechts het eerste of 2de deel der vierdeelige oef. met een romp- of armen-oef., of met beide). Oefeningen in het huppen en springen, voor meisjes. a. De oef. van 't 5de schooljaar ook met draaien. b. ,, „ „ ,, 5de ,, met armen-houd. en-bew. c. Oef., waarbij standw. met sprong en ni-hup(pen). (7) (De oef. in het huppen en springen dienen ook ter afwisseling met andere oefeningen, als: met armen- en romp-oefeningen). Oef en i ngsgroe pen of -series. Met het aangeven van eenige t h e m a's, kan worden volstaan. Het hoofd-thema is: a. een bepaalderom p-o e f. (b.v. zijw. buigen) uitvoeren uit verschillende uitval-standen (plaats- of stelstanden); alles gecombineerd met armen-oefeningen; b. een b ep aal den ui tv al uit verschül. standen; alles gecomb. met armen-oef.; idem met 1li dr. aw. (7) c. uit verschül. standen + romp-oef. de beenen di epb ui gen -f- een bepaalde armen-oefening. Met 1fl dr. a.w.; (7) d. uit voorvoeten-stand met diep-geb. beenen beenplaatsen in verschül. richtingen + armen-oef.; (eerst beenen strekken en dan plaatsen). Idem, 't been-plaatsen met 1fi dr. achterw. (7) li. VRIJE-OEFENINGEN IN HET VOORTBEWEGEN. A. Ééndeel. — B. Tweedeel, wijzen van voortbewegen als 5de schooljaar, doch ook de nieuwe gevarieerd. C. Driedeelige, de reeds geleerde nu met uitgebreider variaties en nieuwe driedeelige. 365 VI D. Vierdeelige, gedeeltelijk met arm- of stok-oef. gecomb. E. Aaneengeschakelde kunstmatige-passen. F. Rhythmische afwisselingen. G. Oefeningen in het loopen en springen. H. Evenwichts-oefeningen. I. Oefeningen voor jongens. A. Eéndeelige wijzen van voortbewegen. (De reeds geleerde ééndeel. worden, behalve bij duur- en figuur-marschen, gebruikt ter afwiss. met oefen, in standen, met andere oefen, in 't voortbew., of ze worden bij 't meisjesonderwijs gecombineerd met armen- of stok-oef.) B. Tweedeelige wijzen van voortbewegen. Tweedeel, van vorige schooljaren als de kruis-pas en wiegelende-kruispas, worden nu op moeilijker wijzen gevarieerd. C. Driedeelige. a. De genoemde variaties dezer passen, (zie 5de schooljaar), nu op twee of op alle deelen van den pas toegepast; b.v. de drie-pas geheel huppend of springend. b. Twee der genoemde wijzen van varieeren, (zie 5de schooljaar C I a—h blz. 322 en 323) .op één' pas toegepast. Hiertoe behoort ook de wiegelende-drie-pas, die nagenoeg overeenkomt met een pas, door de Duitschers „Wiegeschritt" genoemd. (Op 1 en 2 de eerste 2 deelen van den wiegelenden-kruispas; op 3 het achterste been achterw. opüchten, dus heffen en weer op dezelfde plaats neerzetten). c. Variaties op de nieuwe driedeelige van het 5de schooljaar. d. Nieuwe driedeelige: de kruis-pas zijw. met 1/2 draai. 1. Deze pas, te beschouwen als uitbreiding van den twee- deeligen kruis-pas, wordt aldus uitgevoerd in een geopende front-rij of front-chkelrij: op 1 't l.-been zijw. plaatsen; op 2 't r.-been gebogen kruisend-stéllen 366 vóór 't linker; op 3 met voet-wippen (vóórvoetenstand) V2 dr. r. vóórw. tot stand. Variaties (7) 2. Als I, doch met achter kruisend-stéllen en 1/2 draai rechts achterw. Variaties (7) De driedeel. van 't 5de schooljaar + armen-(stok-)oef. (Idem, doch uitbreiding dezer passen). (7) D. Vierdeelige. De reeds geleerde vierdeelige, gecombineerd met tweedeelige armen- of stok-oefeningen, hetzij bij den grond-pas of bij de uitbreiding, die aan den grond-pas voorafgaat, of er op volgt. Uitbreiding der tweedeelige, door twee verschillende been-oefeningen te laten volgen, of er aan te laten voorafgaan. De driedeelige van dit, alsmede de nieuwe en gevarieerde van het vorige schooljaar, uitbreiden op de wijzen, bij 't 5de schooljaar aangegeven. (Werkt men 't bedoelde, onder b en c, schriftelijk uit, dan zal men zijn moeite ruimschoots beloond zien in het groot aantal nuttige en mooie passen, dat op die wijze wordt verkregen). Aaneengeschakelde-, kunstmatige-passen. Aaneenschakeling van 2 ongewijzigde passen. 1. Deschotsch e-pas geschakeld aan den galop-pas vw.; b.v. 2 galopp. 1. en schotsche-pas 1. (4/4 m.); idem, r. 2. De wissel- of schotsche-pas aan den naast- of achter-aansluitpas; aan den kruis-pas achter of aan den meet-pas; b.v. den aansluit-pas 1. (op 1 en 2) en den wissel-pas 1. (op 3 en 4); hetzelfde rechts. 3. De kruis-pas of wiegelende-kruis-pas (gebogen of gestrekt) aan den aansluit-, den meet- of den kruispas achter. Aaneenschakeling van 2 passen van welke één gevarieerd is. (7) 367 VI 1. De drie-pas het eerste deel huppend aan den galoppas voorw. (6 tellen), b.v. 3 galopp. 1. en drie-pas 1. met hup op lsten tel. 2. Als a 2 of 3, doch het eerste deel van den aansluit-, den kruis- of meet-pas huppend. c. Aaneenschakeling van 2 passen, van welke één uitgebreid is. (7) 1. De d r i e-pas of de w i e g e 1-pas aan den aansluit-pas 1., gevolgd door na-hup in sluit-stand of op het rechterbeen met voorw. heffen van het l.-been. 2. Als 1, doch de kruis-pas achter, of de meet-pas in plaats van den aansluit-pas. d. Aaneenschakeling van 2 passen, van welke één gevar. de andere uitgebreid; beide gevar. of uitgebreid zijn. (7) 1. De drie-pas gevar. aan den schotschen-pas gevolgd door sluit-sprong voorw. Op 1 en 2 den schotschen-pas, op 3 sluit-sprong; op 4, 5 en 6 den drie-pas, het 2e deel huppend. 2. Als 1, de wiegel-pas (het lste deel huppend) in plaats van den drie-pas. F. Rhythmische afwisselingen. De passen van dit schooljaar met ééndeel. rhythm. afwisselen. L Oefeningen in het loopen en springen. a. Reeds geleerde wijzen van loopen op b ev el of na een bepaald aantal tellen met elkaar afwisselen; zoo ook gewoon en versneld-loopen. b. Kunstmatige-loop-passen of passen met sprongen. 1. De drie-pas loopend of pringend met gestrekte beenen. 2. Variaties op den drie-pas, ook de wiegelende-drie-pas of de drie-pas met vóór- of achter-kruisen, springend. 3. De wiegel.-kruis-pas springend, gevolgd door hup op 3. 4. De passen van 1—3 ook met één' of meer na- of tusschen-huppen. 5. Als 4, die huppen ook in zijw. richting. (7) VI 368 6. Draaien op bevel en teeken, zie „draaien in den marsch", 4de en 5de schooljaar. Duurloop met den gewonen loop-pas, jongens4, meisjes 3 minuten. H. Evenwichts-oefeningen. a. Oefeningen in 't loopen en springen, gevolgd door na-huppen, en de laatste ook door na-tellen. b. Uitvallen, gevolgd door strekken van 't gebogen en heffen van het gestrekte been met na-tellen; (bij meisjes ook na-huppen). 1. Oefeningen in het voortbewegen, voor jongens. a. 1. Met uitvallen in schuin-voorw. of met draai in voorw. richting, (de draai naar denzelfden kant van den uitval, beginnen met 1/8 dr. en daarna telkens 1/4 dr.), ook zonder telkens aansluiten van 't achterste been. 2. Als 1, met vluchtig aansluiten. 3. Als 1 en 2 ook te combineeren met armen-oefeningen. b. Rhythm. afw. van gewone en versnelde passen met: 1. de oefeningen, onder H. a, b en c, Ve schooljaar, blz. 327 ; 2. de oefeningen, hierboven onder a. ! en 2 genoemd. c. Draaien in den marsch ook met sprong(etjes). d. Loop-oefeningen, zie G, a hiervoren. III. AFWISSELINGEN VAN OEFENINGEN IN HET VOORTBEWEGEN MET OEFENINGEN IN STANDEN. Bij voorkeur maakt men slechts van één' pas gebruik gedurende de heele les. Liefst kieze men een wijze van voortbewegen, die een flinke verplaatsing geeft. (Zie ook, wat omtrent de afwiss. bij het IVe en Ve schooljaar is gezegd). Als oefeningen in standen neme men bij voorkem (armen- en romp-) oefeningen uit het vorige schooljaar. 369 VI IV. GEMENGDE VRIJE-OEFENINGEN. Deze ontstaan door een twee-, drie- of vierdeeligen pas te laten voorafgaan of volgen door een stand met een houding of beweging van armen, romp of been, gedurende 2, 3 of 4 tellen, al of niet gecombineerd met huppen in dien stand. C. OEFENINGEN MET GEREEDSCHAPPEN. I. Oef. met hand-gereedschappen: stokken (staven), halters. II. Oef. met hand-toestellen: het korte springtouw. III. Oef. met werktuigen: de springtouwen. I. OEFENINGEN MET HAND-GEREEDSCHAPPEN. Stok-oefeningen. (De moeilijkheid der combinaties komt overeen met die der vrij e-o ef eningen in standen van het vorige schooljaar). a. Tweedeelige; b. Vierdeelige; c. Combinaties met vrije-oefeningen. a. Tweedeelige. Nieuwe samengestelde stok-houdingen. M. I. Horizontale: 1. Op-geheven 1. zijw. — uit hor. hoog. 2. ,, ,, voorw. — „ „ „ 3. Over-geheven „ zijw. — „ „ achter 't hoofd. 4. „ ,, voorw. — „ „ „ „ M. II. Schuine: (7) 1. Op-geheven 1. voorw., schuin-hoog — uit opgeh. hoog. 2. ,, ,, ,, „ -laag — ,, ,, l.zijw. schuin-laag. 3. „ „ zijw. „ -hoog — „ „ „ „ „ 4. Over-geheven 1. zijw. schuin- ,, — „ over-geh. achter 't hoofd. 5- h „voorw. „ „ — „ Tweedeelige als rep et eer-oef eningen (7). 369 VI 370 Foto 86. Op-gen. I. zijw. Foto 88. Op-geh. I. voorw. Foto 87. Over gen. I. zijw. Foto 89. Over-gen. I. voorw. 371 VI Foto 90. Foto 91. Op-geh. f. voorw., schuin-hoog Over-geh. I. voorw., schuin-hoog Foto 92. Foto 93. Over-geh. I. zijw., schuin-hoog Op-geh. I. voorw., schuin-laag VI 372 b. Vierdeelige. I. De nieuw aangeleerde samengestelde, uit te breiden met een tweedeelige, enkelvoudige stok-oefening. II. Een tweedeelig samengestelde, uit te breiden met een andere tweedeelig samengestelde. Voorbeelden: van I. 1. 1. Stok oph. hoog; 2. overh. 1. zijw.; 3—4. 2. 1. Stok oph. r. voorw., schuin-hoog; 2. stok brengen voor; 3—4. (7) van II. 1. stok heffen r. zijw., (vertic. r. hoog, vóór l.-over r.-arm gekruist of vóór vertic.); 2. stok overheffen 1. zijw., schuin-laag; 3—4. c. Combinaties A. Met oef. in standen B. Met oef. in 't voortbewegen A. Met oefeningen in standen. I. Vierdeel. stok-oef. van het Ve schooljaar + 2 x een tweed, of 1 x een vierdeel. vrije-oefening. II. De vierdeel. van het Vle schooljaar -f2x een tweed, of 1 x een vierdeel. vrije-oefening. (7) B. Met oefeningen in 't voortbewegen. Zie, wat hieromtrent in de vorige klasse is gezegd. J. Staaf-oefeningen. (7)1) De leerstof is dezelfde als die met den stok. Wie nog van dit hand-gereedschap gebruik wenscht te maken, late de oefeningen uitvoeren in langzaam tempo met 1 of 2 t.t. In sommige moeilijke houdingen (met langen last-arm) slechts 1 t.t. ') Zie, wat bij het theoretisch gedeelte van deze Handleiding betreffende dit gereedschap is gezegd op blz. 122 en 123. 373 VI Halter-oefeningen A. Oef. in 't heffen (brengen) B. Oef. in 't zwaaien C. Combin. met vrije-oef. A. Oef. in 't heffen, (ijzeren halters voor jongens). De oefeningen worden vérzwaard door de snelheid van bewegen te verhoogen bij 't wisselen of veranderen van houdingen, alsmede door de leerlingen langer in sommige houdingen te doen vertoeven. Als repeteer-oefeningen; b.v. 1. Den l.-arm zijw. heffen, den r.-arm boven 't hoofd buigen en telkens door omhoog (vóór of omlaag) brengen van houding-wisselen in langzaam marschtempo (8 a 10 x). 2. Als 1, doch den r.-arm op den rug buigen (8 a 10 x). 3. Als 1, doch de r.-hand vóór den l.-schouder en door hoog of door vóór van houding-wisselen (8 X en dan een bepaald aantal tellen rust). B. Oef. in het zwaaien (rollen der armen). Als repeteer-oefeningen: 1. 1. Voorw. hoog tot zijw. rollen; 2. terug-rollen tot achterw. (Herhalen). 2. 1. Zijw. tot voorw. rollen; 2. door zijw. omlaag. (Herhalen) . 3. Beginnen uit voorw. geheven: 1. Omlaag en achterw. tot zijw.; 2. terug tot voorw. (Herhalen). 4. 7? Rolling vóór 't lichaam: 1. door 1. zijw. omhoog; 2. door 1. zijw. omlaag en idem door rechts zijw. hoog en terug. 5. x/i Rolling: 1. door 1. zijw. hoog; 2. door r. zijw. laag. (Halters bij een uiteinde vast; eenv. zwaai-oefeningen als voorbereidende knots-oefeningen) (7) C. Combinaties met vrije-oefeningen. I. Met oef. in standen. (Zie combinaties stok-oef.) II. Met oef. in 't voortbewegen. Als Ve schooljaar; ook: 1. Met kleine arm-rolling en halter-klap; nijsten, De vrije en de geregl. gymn. V. d. lag. school. 5de druk. 25 VI 374 2. met 2 X wippen in knus-houding der armen 1. boven daarna hetzelfde met r. boven, gevolgd door halter-klap; 3. met halter-(armen-)wisselhoudingen, als bij de stók-wisselhoudingen is aangegeven. (Zie ook de oef., hiervoren onder A.) (Oefeningen 1, 2 en 3 zijn voor meisjes). II. OEFENINGEN MET HAND-TOESTELLEN. Het korte springtouw. Hoofdelijk draaien en springen. I. Oefeningen van het Ve schooljaar ook met achterw. draaien. II. Sprongen op één' voet zonder na-hup en met het vrljebeen been-bewegingen. III. (Sprongen met geleidelijk draaien om de lengte-as). IV. Gewijzigde manleren van draaien met het touw. V. Voortbewegen. VI. Afwisselingen van oef., onder I—IV, met oef., onder V. Opstelling: zie fig. 15, blz. 126. Voorbeelden: van II. 1.. Sprongen op den l.-voet, bij eiken sprong afwisselend 't rechter-onderbeen heffen en been voorw. slingeren. 2. Als 1, doch zijw. strekken. 3. Als 1, 't been gestrekt vóór- en achterw. slingeren. 4. Als 1, hoog-kruisen en vóórw. of zijw. strekken. 5. Een vierdeel. been-oef.: vóórw. heffen, hoogkruisen, vóórw. strekken en achterw. slingeren. van III. -1. Deze oefeningen komen weinig voor; ze zijn met het spring-riet beter uit te voeren. Met 4 sprongen V« dr. 1. en met evenveel sprongen 1/l dr/ terug. 2. Met 8 spr. Va dr. of met 16 spr. Vi draai. van IV. 1 '. 3 sprongen in vlug tempo, op den 4den tel zij-slag 1, 2. Als 1, de sprongen in verschillende standen. 3. Den zij-slag afwisselend 1. en r. van V. 1. Springend-voortbew. met den drie-pas en 2 X draaien. 375 VI 2. Als 1, met den drie-pas na elk deel een na-hup; 3 x draaien. 3. Als 2, zonder na-hup; 3 x draaien. 4. Met den galop-pas, voor 2 galopp. 1 X draaien. * 5. Als 4, bij eiken galop-pas 1 X draaien. 6. Met den schotschen-pas; 1 x draaien. (Bovenstaande oefeningen eerst met schijn-draai). van VI. Oefeningen, genoemd onder V 1—6, afwisselen met oefeningen in standen uit het vorige schooljaar. Opmerking. Met groote klassen, die slechts twee keer in de week les krijgen, komt men met de leerstof in het korte touw niet zoo ver, als is aangegeven. Men neme in dit geval de leerstof van 't 3de schooljaar voor het 3de en 4de, die van het 4de voor 't 5de, die van het 5de voor 't 6de, en beware de leerstof van 't 6de voor het 7de leerjaar. Gemeenschappelijk draaien en springen (gewone touw). I. In standen a. beide meisjes draaien, en één springt. b. beide meisjes dr. en springen gelijk. (7) II. Met voortbewegen a. en b. als I, a. en b. III. Zwenken. I. a. 1. Nr. één doet b.v. 8 sprongen in sluit-stand en maakt dan */] (8/4) draai aw. of vw. tot buiten het touw; daarna doet nr. twee hetzelfde. 2. Als 1, maar na elke 4 sprongen; deze ook in verschillende standen of op één* voet. b. Eerst springt nr. één in; daarna nr. twee er bij; na een . bepaald aantal sprongen uit-loopen (met draaien). c. Gelijk in-springen en gelijk uit-loopen of uit-springen. II. a. en b. als I, a. en b., 't voortbewegen op gemakkelijke, in vorige klassen geleerde wijzen. III. 1. Eén der meisjes springt in het touw en maakt met het andere */i zwenking onder het springen. 2. Als 1, doch beide springen en zwenken. (7) VI 376 III. OEFENINGEN IN OF OVER WERKTUIGEN. Het gewone en 't lange springtouw. Met het volgende schema kan worden volstaan: I. Het uit-springen („tegenbocht") aanleeren, en bij de reeds geleerde oefeningen gebruiken. II. In- en uit-loopen met paren. III. In- en uit-springen met paren. IV. Het gelijktijdig in-loopen en in-springen van 2 leerlingen aan verschillende kanten van het touw. V. Kring-gang en zwenken met paren in het lange touw. DE VRIJE-GYMNASTIEK. GYMNASTISCHE SPELEN. Zonder spel-benoodigdheden. J. en M. 1. De Tweede is het doel. M. T. Als 5de schooljaar, aldus te wijzigen: Heeft de tikker den eersten leerling (dien wij A zullen noemen) getikt, dan moet A den tikker trachten te vangen, vóórdat deze een 2den leerling getikt heeft. Lukt dit, dan is de tikker af en A wordt tikker; lukt dit niet, dan zijn alle spelers af en de tikker blijft tikker voor het volgende spel. J. en M. 2. Schipper. (Variant) M. T. Als „Schippertje, wees rap", zie 4de schooljaar; doch wien het gelukt den schipper op den rug te tikken en 't schip te verlaten, zonder zelf getikt te worden, is schipper. J. en M. 3. Kruis-krijgertje of door-stekertje. K. T. A zegt, dat hij B zal trachten te vangen en loopt B na. Als C nu tusschen A en B doorloopt („doorsteekt"), dan is A verplicht C na te loopen, steekt D nu tusschen A en C door, dan moet A trachten D te vangen; lukt dit, dan wordt D tikker. 377 VI Wie voor den tikker doorloopt, moet dus achtervolgd worden. (Dit spel, op een speel-terrein te beoefenen, is alleen voor kleine klassen van 12—16 kinderen geschikt). J. en M. 4. In vijf keer of minder. M. T. De spelers zijn in 2 partijen A en B verdeeld. Van partij A treedt één, als vanger, en van partij B treden b.v. 5 leerlingen als spelers uit. De overigen vormen een geopenden, binnenw. front-cirkel met de handen vast. De vanger gaat op het middelpunt van den cirkel staan; de spelers verspreiden zich om den kring (evenwel niet verder dan 5 Meter). Het doel is binnen een bepaald aantal malen zooveel mogelijk spelers te vangen. Bepalingen: 1. De vanger mag 5 keer onder de armen der leerlingen door van plaats wisselen, (van binnen naar buiten of omgekeerd); dit mag niemand beletten; 2. de spelers mogen naar verkiezing onder de armen doorloopen; dit mag belet worden door hun tegenpartij, om den vanger meer gelegenheid tot .vangen te geven; 3. loopt de vanger den 5en keer onder de armen door, dan vluchten de overgebleven spelers in den kring en zijn vrij. Punten-berekening: a. Als de vanger in die 5 keer b.v. 3 leerlingen gevangen heeft, dan telt dit voor partij A 3 punten; b. had de vanger in 3 keer reeds alle spelers gevangen, dan telde dit zooveel punten als er gevangenen zijn + nog 2 punten nl. voor eiken keer minder dan 5 keer één punt. Nu komt een vanger van partij B aan de beurt, om evenveel spelers van A te vangen. De partij, die aan 't eind van het spel de meeste punten heeft, is de winnende partij. J. en M. 5. Varianten van „De derde is te veel". M. T. Opstelling: een tot 2 afgedeelden, samengestelden flank-cirkel; (dus twee aan, twee het gezicht naar elkaar toe). a. Met knielen. Plaatst de weglooper zich b.v. met den rug naar nr. één, dan kan dit nr. wegloopen of knielen; in dit VI 378 laatste geval moet m. twee wegloopen. (Ook voor de M. S. zeer geschikt). b. Als a, knielt m. twee ook, dan moet de tusschen-geplaatste weer wegloopen. J. en M. 6. De gevangen vos. M. T. De ruimte binnen den cirkel (zie fig. 62) stelt het erf voor, waarop de vos zich be¬ vindt. De kleine kringet j es zijn eilandjes. Om vrij te komen moet de vos trachten op een der vrije eilandjes te springen. Dit wordt belet door de leerlingen, die zich op de andere eilandjes bevinden. Wil de vos b.v. op 't vrije eilandje a springen, dan springt b gauw voorwaarts op dat eilandje a, waardoor de vos geen kans heeft. Probeert de vos nu, op het vrijgekomen eilandje b te springen, dan moet dit door den daarop volgenden speler worden belet. Bepalingen: 1. Het voortbewegen moet springend of huppend in sluit-stand geschieden; 2. springt iemand in het water, dan neemt hij bij de wachtenden (w.) plaats, en nr. 1 dier wachtenden neemt diens plaats in; 3. wie den vos het ontsnappen niet belet, is ook af en komt bij de wachtenden te staan; de vos speelt dan op de eilandjes mee, en nr. 1 der wachtenden wordt vos. 4. achteruit-springen mag niet. J. en M. 7. Hink-kamp. M. T. (Op versch. wijzen ook als partij-spelen te beoefenen). (Ook met paren in cirkels van 2 M. middellijn). 379 VI Met spel-benoodigdheden. a. Ballen of blokjes. (Zie overzicht blz. 204 en 205). . en M. 8. Kring-wedloop met bal. M. T. Als 5de schooljaar zie blz. 343. a. Nadat nr. 4 het eerste tikje met den bal in cirkel P heeft gegeven, loopt hij onmiddellijk naar nr. 1, reikt hem den bal over en begeeft zich naar zijn plaats. Na ontvangst van den bal vangt nr. 1 weer met den kringloop aan. Krijgt m. 4 den tweeden keer den bal in handen, dan legt hij hem vlug in cirkel P zie 5de schooljaar. Nu worden de punten aldus opgemaakt: de eerst-aankomer krijgt 3, de 2de krijgt 2 en de daaropvolgende één punt voor zijn partij. b. Als a, doch niet bij den 2den, doch bij den 3den (of 4den) keer blijft nr. 4 bij cirkel P staan en worden de punten opgemaakt. c. Als a en b, doch nadat nr. 4 met den bal een tik in cirkel P heeft gegeven, werpt hij den bal naar m. 1 toe en begeeft zich naar zijn plaats. d. Als c, doch m. 4 werpt den bal na volbrachten kring-loop van zijn plaats op den grooten-cirkel binnenw. naar m. 1 toe. e. Nrs. 1 krijgen 2 (3 of 4) ballen (of blokjes); ze houden één in de hand en leggen de(n) andere(n) achter zich op den grond. Telkens, als nr. 4 hen passeert, loopèn ze met een volgenden bal. Nr. 4 legt na volbrachten kring-loop telkens den bal in cirkel P en keert naar zijn plaats terug. De partij, die het eerst 2 (3 of 4 ballen) in haar sector van cirkel P heeft liggen, heeft gewonnen of wint 1 punt. (De punten kunnen ook opgemaakt worden zooals bij a is aangegeven) (7). VI 380 J. en M. 9. Bal op den grond. M. T. De leerlingen, in een geopenden binnenw. kring (handen los) opgesteld, werpen elkaar één' of twee vuist- of voet-ballen toe in willekeurige volgorde. Binnen den kring staat een der spelers, b.v. P., die een der ballen op den grond tracht te krijgen. Valt (onverschillig door welke oorzaak) een bal op den grond, dan loopen allen weg, totdat P. „halt" roept. Nu moeten allen stilstaan. P. mag pas halt roepen, zoodra hij (zij) den gevallen bal heeft opgeraapt. P. tracht nu een der weggeloopen spelers met dien bal te raken. Wie geraakt wordt, of na het gooien een voet verzet (om niet geraakt te worden) moet P. vervangen. Variant. K. T. Op een speel-terrein is dit spel aldus te beoefenen: P. heeft één' of 2 medehelpers, welke (naar willekeur) buiten den kring gaan staan. P. werpt den gevallen bal naar een der medehelpers en loopt dan in die richting, welke hem (haar) voor het raken van een der wegloopende spelers het meest gewenscht voorkomt. De medehelper werpt nu den bal vlug terug naar P., die alsdan zonder verder te loopen een der spelers met den bal moet trachten te raken (werpen). Er wordt bij dit spel niet „halt" geroepen. Met den bal in de hand mag niet worden geloopen. Andere Variant. K. T. Als het vorige spel, doch ook de medehelpers mogen de wegloopende leerlingen met den bal trachten te raken; P. en de medehelpers mogen naar goedvinden den bal naar elkaar toewerpen. P. mag derhalve nog éénmaal den bal naar de medehelpers (terug-)werpen. Derde Variant K. T. Als beide voorgaande spelen, doch één der medehelpers mag P. in den kring behulpzaam zijn, bij het tot vallen brengen van één' der ballen. 381 VI J. en M. 10. Barlikken, „Baljacht". W. T. a. Opstelling: als bij 't vorige spel, doch P. blijft buiten den kring. De bal (slechts één) moet steeds naar den l. of r. staanden speler geworpen worden; wie iemand overslaat, moet met P. van plaats wisselen. P. moet trachten den bal een tik te geven, hetzij onder het zweven ef op een oogenblik, dat iemand den bal in handen heeft. Lukt dit, dan wordt P. vervangen door dengene, die den bal het laatst, heeft aangeraakt. b. Als a, doch in een buitenw. front-cirkel. J. en M. 11. Limburgsch-kringbal. M. T. De 2 partijen, A en B, zijn opgesteld, zooals fig. 63 aangeeft en mogen niet in den kring komen. De cirkel is verdeeld in 2 helften of velden; op veld A blijft de speler P., op veld ■ : -• B de speler H. Het doel van Flg-63- het s™l i= ~™ ^t.K,i tegen en schoppen hem teru zijn plaats af den bal te schop] (dat zijn P. en H.) mogen zich O] ze verkiezen en den bal ook met van hun veld leiden. Telkens, als zijn, worden de spelers op de vervangen. De partij, die het ee punten heeft, is de winnende p tusschen de spelers der tegenpartij door te schoppen (met den binnenrand van den voet en dicht bij den grond). Bij loting is b.v. bepaald, dat partij A den bal krijgt. P. tracht nu den bal over veld B tusschen de spelers door te schoppen; speler H., en ook de andere spelers zijner partij houden den bal met de beenen of handen g. Ieder heeft het recht van >en; de spelers op de velden, p hun veld verplaatsen, zooals de voeten tot bij de grenslijn ; er 4 (3 of 2) punten gemaakt velden door twee andere rst een vooraf bepaald aantal artij. VI 382 • Bijzondere bepalingen: 1. De bal mag niet met de handen geworpen worden; 2. een bal, die (hooger dan het hoofd) over de spelers wordt geschopt, telt voor de tegenpartij een punt; 3. wordt een bal tusschen de 2 getrokken lijnen (of paaltjes) bij de grenslijn der velden (neutraal-gebied) doorgeschopt, dan telt die voor geen der partijen. (Dit spel, ook zeer geschikt voor de M. S., wordt met bijzonder veel lust gespeeld). M. . 12. Varianten van kruis-bal. W. T. a. Als bij 't gewone kruis-bal, de bal wordt telkens heen-, terug- en weer heengeworpen, alvorens hij naar eenvolgend nummer wordt gegooid, b.v. nr. 2 uit rij B (zie fig. 52, blz. 344) werpt den bal naar nr. 2 rij A, die hem direct weer teruggooit naar 2 B. Nadat 2 B nu weer den bal naar 2 A geworpen heeft, wordt hij door dit nr. naar nr. 4 B gegooid, dit nr. werpt hem weer terug naar 2 A, enz. (Dit spel is niet geschikt voor een groote klasse). b. Als het gewone kruis-bal (of een der genoemde varianten), doch vóórdat de bal overgegooid wordt, moet de leerling eerst 1/1 draai (om) maken. (Dit spel vergt veel behendigheid in 't draaien en gooien). c. Met gebruik van voet-ballen, zijn deze varianten te geven: 1. De bal wordt niet gewoon kruiselings overgegooid, doch op den grond geworpen en na het stuiten gevangen; 2. de bal wordt eerst verticaal op den grond gegooid, opgevangen en dan kruisehngs overgegooid. d. Kruisehngs heen- en zijlings terugwerpen, doch met twee ballen onmiddellijk na elkaar. (Wie het eerst 10 punten heeft, wint) J. en M. 13. Kruis-kfingbai. W. T. a. Onderscheiden varianten van kruis-bal, zie ook 5de schooljaar, doch in 2 concentrische cirkels. De buitenste is een binnenw. de binnenste een buitenw. front-cirkel. b. Als a, doch als —Bal haal in. 383 VI J. en M. 14. Bal-wed loop. (Estafetten-loop) M. T. Twee partijen staan opgesteld, zooals fig. 64 aangeeft, k stelt een knots, een paal, een boom of een leerling voor. Speler a van iedere partij krijgt een bal en loopt om k heen, verder om g, achter de rij om en geeft den bal aan b, déze doet hetzelfde Fig. 64. k k a b c d e f g g f e d c b a en geeft den bal aan c, en zoo vervolgens. Heeft g den bal, dan loopt hij om k, en wie der beide spelers g nu het eerst over de stippel-lijn is, heeft voor zijn partij 1 punt gewonnen. Het verdient aanbeveling, ook eens met g in plaats van met a te beginnen, (k mag niet aangeraakt worden). J. en M. 15. Varianten. M. T. a. Alle spelers moeten eerst om a, daarna om k en g heenloopen. b. Als a, maar k kan vervallen; men plaatst de leerlingen nu in 2 geopende flank-rijen (2 partijen) of in 4 zulke rijen (4 partijen) evenwijdig op een paar meters afstand van elkaar. J. en M. 16. Variant van Noemen en raken. M. T. Zie 5de schooljaar. Is de tegen-partij te ver weggeloopen, dan mag de bal eerst nog 2 x naar een ander der eigen partij geworpen worden, de derde der eigen partij moet dan naar de tegen-partij gooien. Beide partijen mogen zich vrij over het speelterrein verspreiden, nadat de bal is opgeworpen. VI 384 (Dit zeer aardige spel wordt ook door leerlingen der M. S. met lust gespeeld. Het eischt goed „samenspel"). J en M. 17. Brandbal. M. T. Dit Fransche balspel „Balie brulée", wordt aldus gespeeld: p. Twee partijen, a en b, bevinden zich ieder achter een a b a a a lijn, 10 tot 15 Meter van elkaar. Zie fig. 65. Bij 't begin van 't spel wordt van elke partij één speler als f gevangene bij de tegen-partij gezet. De bedoeling van 't spel is, alle (of een bepaald ~ ~ ~ ~ ~ aantal) spelers tot gevangenen b a b b b te maken. Bij loting is bepaald dat b.v. partij a eerst moet gooien. Een der spelers a tracht den bal nu zóó te werpen, dat het gevangen m. a hem in handen krijgt. Dit opvangen wordt door spelers, b, die a bewaken, natuurlijk belet. Verdere regels van 't spel: 1. Elke werper, die den bal niet ver genoeg gooit, dus zóó, dat hij tusschen de lijnen valt, wordt gevangene, mits de bal voor het vallen niet door de tegen-partij is aangeraakt; 2. gooit iemand zóó, dat de tegenpartij den bal opvangt, dan is die gooier gevangen en gaat bij de tegen-partij staan; 3. een gevangene kan weer vrij komen (verlost worden), door den bal op te vangen of op te rapen en hem dan zóó terug te werpen, dat hij achter de lijn van zijn partij door iemand van zijn partij wordt opgevangen; 4. heeft op een gegeven moment een partij al haar gevangenen verlost, dan moet zij den bal toch naar de tegenpartij (achter de lijn) gooien, er voor zorgende, dat hij niet opgevangen wordt; 5. tusschen de lijnen mag de bal wel opgeraapt, doch niet opgevangen worden; (de spelers blijven dus bij gooien en vangen achter de lijn); 385 VI . 6. de spelers mogen zich achter de lijn vrij verplaatsen en mogen bij gooien en vangen gaan staan, waar zij verkiezen ; 7. wie den bal in handen krijgt, moet gooien; 8. duurt het spel te lang, dan wint, bij halt-houden, die partij welke de meeste gevangenen gemaakt heeft. J. en M. 18. Drijf terug. K. T. Het speelveld wordt door een lijn (a) rechthoekig op de lengte-afmetingen in twee gedeelten verdeeld. Aan weerszijden van deze lijn wordt op een afstand van 25 M. en evenwijdig daarmede een andere lijn (o) getrokken. De klasse wordt in 2 partijen even- en oneven-nrs. verdeeld. Er wordt tegelijk in zooveel afdeelingen gespeeld als vijf-(vier)tallen van elke partij zijn. Deze 5-tallen gaan tegenover elkaar vóór lijn a staan op een afstand van ongeveer 3 a 4 Meter van deze lijn (dus met den rug naar lijn b toe). Op het eene gedeelte van het speelveld staan derhalve de even ms., op het ander gedeelte de oneven nrs. Bij loting wordt bepaald of nr. „één" van elk vijftal der even- dan wel der oneven-partij een voetbal krijgt. Nr. één werpt met beide handen boven het hoofd den bal zoover mogelijk in de richting, waar de tegenpartij staat. Nr. één van deze partij werpt van de plaats, waar de bal rolt of waar deze gestuit of opgevangen wordt, zoover mogelijk terug. Nu werpen achtereenvolgens de nrs. 2, 3, 4 en 5. De bedoeling is, de tegenpartij zoover achteruit te drijven, dat de bal over de lijn b achter deze partij geworpen kan worden. Bepalingen: 1. Het werpen geschiedt in spreid-stand zijw. met beide handen boven het hoofd en wordt voorafgegaan door een romp-buiging voorover, waarbij de hooggeheven armen (en bal) omlaag gezwaaid worden tot tusschen de gespreide beenen door (kloven) gevolgd door een romp-strekken met omhoog zwaaien der armen. 2. De bal mag niet teruggeslagen of teruggeschopt worden, geschiedt dit bij toeval, dan wordt hij teruggeworpen van de plaats, waar dit terugslaan of -schoppen geschiedde. VI 386 J. en M. 19. Varianten. K. T. Als boven, het werpen geschiedt achterwaarts. De werper plaatst zich met den rug naar de tegenpartij toe. Als 19, met grooteren afstand tusschen de partijen. Het werpen met een kleinen bal, geschiedt met verschillende aan te geven wijzen van werpen. b. Met stokken. 20. Duw-kamp. (Eén lange of 2 korte stokken). Duw-kamp. c. Knotsen. J. 21. Knotsen- of paaltje-trekken. M. T. De helft van de klasse, b.v. ms. 1—12, vormen een kring met de handen vast, (nrs. 13—24 rusten). In den kring worden onregelmatig 5 of 6 knotsen (paaltjes) rechtop op ongeveer Va M. van elkaar gezet. De even ms. van den kring vormenide even de andere de oneven partij. Elke partij begint met 10 387 VI punten. De bedoeling van het spel is, de tegen-partij zóó tusschen de knotsen door te trekken, dat ze er 1 of meer omwerpen. Voor elke knots, die valt, wordt het aantal punten met 1 verminderd. Na elke 2 punten komt telkens de rustende helft der klasse aan de beurt van spelen. Wie het eerst 0 punten heeft, verliest met zooveel punten, als de andere partij nog had. d. Touwen. j. 22. Trek-kamp. M. T. Voor het 7de schooljaar vermelden wij hier nog: Barloop, Slag-bal, Kastie, Hand-bal, Burcht-bal, Zessenvoet-bal en Tamboerijn-bal. Corrigenda. Wij nemen de vrijheid den gebruiker op de volgende misstellingen te wijzen: Op blz. 39 regel 18 van boven staat „van de kolom" dit moet zijn: van een front-kolom; het onderschrift van foto 1, blz. 50 moet zijn: Kreitsen rechts (voorw.) UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG. MODERNE PAEDAGOGLEK. Beknopt overzicht voor kweekelingen en hoofdakte-candidaten, door B. J. DOUWES. — Eerste deel A. Methodenkennis, Richtingen en Stroomingen: Lezen, schrijven, rekenen, zaakonderw., spreken, vertellen, handenarbeid, ing. f 1,70, geb., 2e dr. f 2,25 Eerste deel B. Methodenkennis, Richtingen en Stroomingen: Zuiver schrijven, stellen, geschiedenis, aardrijkskunde, planten dierkunde, natuurkunde, zingen, teekenen, ing. f 1,70, geb. f 2,25 Tweede deel. Zielkunde, kinderkennis, algemeene opvoedkunde, onderwijswetten, ingenaaid f 2,25, gebonden, 2e druk f 2,75 Derde deel. De geschiedenis van onderwijs en opvoeding, geïllustreerd, ingenaaid f 2,25, gebonden , f 2,75 ONDERWIJS EN OPVOEDING. ' Leerboek voor Kweek- en Normaalscholen, door H. SCHEEPSTRA, herzien door K- DOKTER, gebonden . . 10e druk f 4,25 BEKNOPTE GESCHIEDENIS VAN DE OPVOEDING EN HET ONDERWIJS, vooral in Nederland (punt D van het programma voor de hoofdakte), door H. SCHEEPSTRA en W. WALSTRA, herzien door K. DOKTER, geïllustreerd 6e druk f 4,90 PAEDAGOGIEK voor Christelijke Kweekscholen en Normaallessen, door J. O WIRTZ Czn. en G. MEIMA, ingen. f 3,25, gebonden, 3e druk f 3,90 BIJZONDERE METHODIEK. Leerplan voor de school met den Bijbel, door J. C. WIRTZ Czn., » ingenaaid f 4,25, gebonden f 4,90 UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG. Z UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG. WERKEN VAN I. KOOISTRA. ZEDELIJKE OPVOEDING. Ingenaaid f 2,90, gebonden 10e druk f 3,90 Het is een en al frischheid van gedachten en stijl! Weekbl. v. Oymn. en Middelb. Ond. MENSCHEN IN WORDING. Ingenaaid f 2,90, gebonden f 3,75 Ook dit boek hebben wij weer met veel genoegen gelezen, het bevat tal van wijze lessen. Nieuwsblad van het Noorden, VAN ZIEL TOT ZIEL. Tweede verm. druk van „Opvoeder en Kind". Paedagogische voordrachten en schetsen, ingen. f 2,90, gebonden f 3,50 Het doet een mensch goed, wanneer hij hoort spreken over het werk, dat het onze is, dat lange jaren het hare was. De Sollicitant, ONZE GROOTE KINDEREN. Over opvoeding in de puberteitsjaren. Eerste deel, Hun wezen en ons doel, ingen. f 3,50, gebonden . 2e druk f 4,50 Tweede deel, Streven naar ons doei, ing. f4,50, geb., 2e druk f 5,50 Het is een boek, dat ons. om zijn eenvoud, zijn adel, zijn heldere betoogtrant heeft geboeid. Jong Leven, Uitgave van het N.I.O.G. WERKEN VAN JAN L1GTHART. OVER OPVOEDING (Volksuitgave). Twee bundels, gebonden 5e druk a f 1,50 Het succes van Jan Liqtharts paedagogische geschriften is niet alleen te danken aan den voortreffeiijken inhoud, maar ook aan den schoonen vorm. Het Kind. JEUGDHERINNERINGEN (Volksuitgave). Met portret, gebonden . 8e druk f 1,50 Een prachtig boek, dat ons opheft. Een boek van blijvende waarde, dat men meer dan eens zal willen lezen. Het Amsterdamse Schoolblad. VERSPREIDE OPSTELLEN (Volksuitgave). Twee bundels, gebonden 3e druk a f 1,50 Groote paedagogische waarde hebben deze opstellen, niet 't minst voor 't huisgezin. Daarom wenschen we dit boekje in handen van vele moeders. , De Rotterdammer. IN ZWEDEN (Volksuitgave). Prijs, gebonden Se druk f 1,50 Zeker een der mooiste en boeiendste werken van den beroemden, veel te vroeg ontslapen paedagoog. Dietsche Warande en Belfort. LETTERKUNDIGE STUDIËN: Frederik van Eeden, De kleine Johannes, I, gebonden 6e druk f 3,50 Hei verheugt ons dat het mooie boek van Van Eeden een uitlegger heeft gevonden die de kunst verstaat, over het in vele opzichten duistere boek een helder licht te verspreiden. De Katholieke School.