No. 73. I DE RIDDERS VAN DEN I I BEUKENSTAM 1 door H. MET PLATEN VAN JEANNE FAüRE j( TWEEDE DRUK | $ * f | s | I * a UITGAVE H. TEN BRINK — ARNHEM | No. 73. NIEUWE ZONDAGS SCHOOL-SER IE ONDER REDACTIE VAN A. L. GERRITSEN. D C DE RIDDERS VAN DEN BEUKENSTAM. KOSTSCHOOLVERHAAL VOOR GROOTE JONGENS. NAVERTELD DOOR H. MET PLAATJES VAN JEANNE FAURE. TWEEDE DRUK. UITGAVE H. TEN BRINK ARNHEM. DE RIDDERS VAN DEN BEUKENSTAM. KOSTSCHOOLVERHAAL VOOR QROOTE JONGENS NAVERTELD DOOR H. L Er was wat gaande onder de jongens van hun klas — Piet Visser was er vast van overtuigd en Bert van Manen ook. Zij waren geen van beiden erg in tel bij hun kameraden en hóewei ze elkaar ook niet bijzonder graag mochten lijden, bracht deze omstandigheid hen vaker samen dan anders wel 't geval zou zijn geweest. Zoo waren ze nu ook allebei hevig geïnteresseerd in het doen en laten van de andere jongens, waarachter ze alle mogelijke geheimzinnigheden zochten, te meer daar zij beiden voelden dat, wat er ook aan de hand mocht zijn, zij er in ieder geval buitengesloten zouden worden. Op een middag, toen ze samen door het veld liepen en het weer druk over hun grieven hadden, ontdekten» ze plotseling achter een heg een paar van de jongens, die 't meest te zeggen hadden in hun klas. Ze lagen er languit in 't gras en bemerkten in 't vuur van hun gesprek heel niet dat zij bespied werden. „Ik zou er een mooi ding voor geven als ik te weten kon komen waarover ze het hebben", zei van Manen. „Met dien vervelenden Kwant heb ik boven- 4 dien nog een appeltje te schillen; hij heeft me laatst voor de heele klas aan de kaak gesteld." „Ik kan 'm ook niet uitstaan", viel Visser in. „Laten we achter dat boschje kruipen en probeeren of we er wat van kunnen verstaan." „Goed," riep van Manen uit; „ga jij dien kant op, dan loop ik zóó om." Het „waardige" paar ging uit elkaar. De jongens slopen, ieder op z'n eigen gelegenheid, langs de heg, tot daar waar ze, achter het boschje verscholen, de anderen zouden kunnen beluisteren. Maar hoe voorzichtig ze het ook aanlegden, toch ontgingen ze nu niet aan het wakend oog van Karei Kwant en hij was te meer op zijn hoede, daar hun geheimzinnige manier van doen hem verried wat ze in hun schild voerden. „Blijven jullie doodstil liggen," fluisterde hij zijn kameraden toe; „er zijn kapers op de kust. Doet net alsof je van niets weet en gaat er gewoon op in als ik wat zeg." Visser en van Manen kwamen zoo dicht bij hen als ze maar durfden en hadden in stilte groote pret bij de gedachte, dat ze hun vijanden zoo'n kool stoofden. „Ja, daar heb je gelijk in," hoorden ze Karei Kwant zeggen alsof hij een gesprek voortzette, „zijn neus bederft z'n heele gezicht, hoewel de rest ook niet veel bijzonders is om naar te kijken, behalve dan als curiositeit. Die lange, scherpe neus geeft Pietje Visser zoo recht 't uiterlijk van een spion, een verklikker, vind je niet?" „Precies," stemde Feldman toe; „je slaat spijkers met koppen, m'n zoon! Die ezelachtige van Manen is 5 weer een heel ander type, meer dom dan gevaarlijk met z'n half open mond." „Net 'n schelvisch, die op 't droge leit," riep een ander. „Houd je stil, ze mochten soms eens in de buurt wezen; 'k zou voor nog zooveel die lieve jongetjes niet willen kwetsen," galmde Guus Verbeek op overdreven bezorgden toon. „'t Zou me niets verwonderen als ze hier ergens verstopt zaten," zei Karei Kwant weer; „spionneeren is hun tot een tweede natuur geworden." Visser én van Manen kropen met vuurroode gezichten van boosheid en schaamte 't boschje uit. Ze waren zoo verontwaardigd door 't geen ze gehoord hadden, dat ze in de eerste minuten geen woord konden uitbrengen en zwijgend naast elkaar voortliepen, 't geen wel een ongewoon verschijnsel was. Ze verlieten het veld om langs den grooten weg naar school terug te gaan. Juist om den hoek vloog een kleine jongen, uit alle macht: „Kwant! Kwant!" roepend, hun tegen 't lijf. 't Was Jaap Verwer, een van de aapjes uit de laagste klas. Hij had een opgevouwen papier in de hand. „Kijk waar je loopt," snauwde van Manen hem toe, terwijl hij hem een duw gaf. „O," begon de jongen, maar een vuistslag van Visser sneed al 't verdere af. Met een kreet van pijn deinsde hij terug en schoot 't boschje in. Het papier fladderde op den grond. Van Manen bukte zich onmiddellijk om het op te rapen. Visser voegde zich bij hem en met z'n beiden vouwden ze het open en probeerden te ontcijferen wat' er op stond: 6 REAN'KTEDNZN I RNBEAREGEU DSDENMGROVU DVEUSVAI MER Ze keken elkaar verbaasd aan en schudden 't hoofd. „Wat ter wereld kan dat beteekenen!" „Geheimschrift is %" zei Visser. „Ja, natuurlijk, geheimschrift, hun geheimschrift! Dat 's een mooie vangst! Laten we 's probeeren het te ontcijferen." Hun hoofden bogen zich weer over het papier. Plotseling wees Visser naar 't boschje. „Daar komt Verwer weer aan," riep hij uit. „Hij zoekt het papier. Geef 't gauw hier; ik zal 't overschrijven. Dan zullen we 't ergens neerleggen en ons uit de voeten maken." Verwer kwam langzaam aanloopen, terwijl hij overal onderzoekend rondkeek. Toen hij evenwel het papier ontdekte, dat Visser aan den berm had neergelegd, waar het duidelijk in 't oog viel, sprong hij er vroolijk op af, greep het en holde weg, om Karei Kwant te gaan opsporen. Onderwijl waren van Manen en Visser naar een stil plekje getogen met hun schat en probeerden nu nog eens er uit wijs te worden. In 't eerst wou het hun maar niet gelukken. Ze bekeken de letters van alle kanten, maar schoten er niet mee op. Toen had Visser een inval. Hij las de letters van de laatste rij van boven naar beneden en — „nuur, nuur? wat is dat nou?" pruttelde hij; „als 't nou nog uur was. Wacht eens even," en hij nam er de voorlaatste rij bij. „Zeven uur —! Ha, nu heb ik het!" Nu begon hij bij de eerste rij de letters op deze 7 manier te lezen en zoo vervolgens en kwam tot deze uitkomst: „Ridders van den Beukenstam, vergadering om zeven uur!" Ze bekeken de letters van alle kanten. „Eureka!" schreeuwde hij en gaf van Manen van pure blijdschap een stomp in den rug. „Ridders van den Beukenstam," herhaalde deze. — „Wat zou dat beteekenen? Misschien hebben ze een geheime club, hè?" „En houden ons er buiten. Maar dat zal hun berouwen!" „De Beukenstam? Welken beukenstam bedoelen ze? 't Wemelt hier van beuken. Nu zijn we nog niet veel verder!" „Dat moet je niet zeggen. We weten nu tenminste 8 beslist dat er iets gaande is en dat die: „Ridders van den Beukenstam" er in betrokken zijn." „Wat zou dat?" „Wat dat zou, domoor? Vergadering om zeven uur, staat er. Dat 's zoo duidelijk als iets, zou ik zeggen. Jij en ik zorgen er doodeenvoudig voor ook bij die vergadering te wezen om alles af te luisteren. Tegen zeven uur zijn we — ieder op z'n eigen houtje, anders krijgen ze argwaan — in de buurt van Karei Kwant en zijn kornuiten. Gaan ze, dan volgen we hen langs een omwëg. Gelukt 't jou niet, dan slaag ik er allicht in of omgekeerd. En dan — ooren en oogen open, kameraad!" II. In het diepst van het kleine, maar dichte bosch, dat zich achter de kostschool uitstrekt, staat een kolossale beuk, een prachtexemplaar, dat ver in den omtrek zijns gelijke niet heeft. De dikke, oude stam heeft tot op twintig voet boven den beganen grond geen enkelen tak, maar verdeelt zich op die hoogte in zeven groote, zware armen, die zich naar alle kanten uitstrekken. Hier is een door de natuur zelf gevormd soort platform, vanwaar alle zijtakken uitgaan — een ideale schuilplaats in 't groen, die voor een oningewijde niet gemakkelijk te ontdekken is. Op slag van zevenen kwamen twee jongens van verschillende kanten op dezen boom af. Een zijtak van een der machtige armen groeide naar beneden en was met een sprongetje te grijpen. Dit deed de jongen, die er 't eerst was, dan ook. Hij trok zich 9 aan den tak op, kreeg zoo den dikken arm te pakken en werkte zich nu verder omhoog, totdat hij was waar hij wezen wou: op het platform. De tweede jongen volgde hem behoedzaam, een derde verscheen, toen een vierde, een vijfde, en allen kwamen op dezelfde manier onder de grootste stilte boven aan. Weldra zaten er ongeveer veertien jongens op de verschillende takken, dicht bij 't middelpunt van den hoofdstam. Er heerschte diepe stilte, zooals dat bij een geheime samenkomst past. Een dicht scherm van groene bladeren vrijwaarde de vergadering tegen mogelijke onbescheiden blikken. Sommige van de dunnere takken waren kunstig door elkaar heen gestrengeld om de natuur hierin een handje te helpen. Plotseling werd de stilte door Kwant verbroken. Hij was op den „Presidentszetel," een knoestigen tak, die zich hoog boven de andere uitwelfde, gezeten. „Ridders van den Beukenstam," riep hij uit, „wij beleven ernstige tijden; een zeer fatale omstandigheid heeft ons bijeengebracht. Moeilijkheden stapelen zich als donkere wolken aan den horizont op! Onze geachte directeur is op reis voor herstel van gezondheid. Welgers is op reis voor familieaangelegenheden en wat het ergst is, de Algebra-Draak heeft nu het opperbestuur in handen. Ge weet allen wat dit zeggen wil: 's middags algebra, 's avonds trigonometrie en uit 't hoofd rekenen om onze droomen te vervroolijken." „Weg met den ouden zeurpiet," riep een stem. • „Hoor die gilden er verscheidene in koor. „Niet zoo hard, jullie daar!" waarschuwde Kwant. „Nu, moeten we ons hieraan zoo maar kalm onderwerpen ?" De Ridders van den Beukenstam. 2 10 „Neen, neen," klonk het van alle kanten. „Zullen we ons door formules laten martelen en suf laten maken door stellingen?" „Neen! Neen!" „Nu dan, hoe zullen wij onze ontevredenheid, onze verontwaardiging toonen?" Een half dozijn voorstellen, waarvan 't eene nog onmogelijker was dan 't andere, werd er tegelijk gedaan. Ieder wilde zijn buurman overtroeven en op een oogenblik was 't een lawaai, dat hooren en zien je zou vergaan. Feldman en Verbeek kregen haast ruzie, omdat elk z'n eigen plan er door wou halen, en Meining schreeuwde boven alles uit, dat hij zoo iets prachtigs wist, maar 't duurde een poos, voordat de President voldoende stilte had verkregen om Meinings voorstel te kunnen aanhooren. „Laten we er van door gaan, met andere woorden verdwijnen!" „Verdwijnen?" vroeg Kwant, direct een en al belangstelling. „Laten we verdwijnen," zei Meining weer. De tusschenkomst van den President had geholpen, 't Was nu stil en allen wachtten in spanning op meer. „Laten we verdwijnen!" herhaalde Meining. „Hoe vaak?" gichelde Roest. „Jellerts en ik hebben een prachtplaats ontdekt," zoo ging hij onverstoorbaar voort, daar hij te ver van Roest af was om hem handtastelijk 't ongepaste van zijn in de rede vallen onder 't oog te brengen. „Een hol, ginds bij de steengroeven!" „Een hol?" riepen ze allen opgewonden uit. nn 11 „Een echte spelonk," zeide Meining met nadruk. „De ingang is totaal verborgen door struiken en boomen." „Hoe groot is die spelonk?" vroeg Kwant. „Met ons twintigen zouden we 't er wel dagen lang in kunnen uithouden." „En hoe moet 'tdan met de schafterij ?" vroeg Gaasland, die niet onverschillig was voor een goeden maaltijd. „Ja, hoe moet 't daarmee?" hernam Kwant. „Het arendsoog van den edelen Meininger heeft de spelonk ontdekt, mogelijk kan zijn vernuftig brein ook deze kwestie bevredigend oplossen." „We moeten ons hol vooruit proviandeeren," stelde Meining voor. ,,'n Prachtig idee!" riep er een vol bewondering- ,,'t Is maar de vraag, of we geld genoeg hebben," zei Gaasland. „Je zakken omgekeerd, jongens," kommandeerde Sam Bolstra. Een haastige inspectie bracht aan 't licht, dat 't bevredigend stond met de finantiën als er niet te hooge eischen werden gesteld. „Nu, Ridders, wie zal de beurs houden? Wie zal proviand inslaan?" „De edele Hertog van Meiningen," gilde Roest, „ik stel voor de Hertog van Meiningen!" „Houd toch je mond," waarschuwde Kwant. „Je zult ons nog eens verraden met je geschreeuw. Ridders van den Beukenstam, er is een voorstel gedaan, wat zegt ge er van? Wie er vóór is, steke z'n vinger omhoog." Alle vingers gingen omhoog. „Ja, maar op voorwaarde, dat hij geen uien inslaat. Ik heb 't land aan uien," riep Pelsman. 12 „Stil," riep Bolstra die er wel van hield. „Zwijg," zei Kwant — „hierbij installeer ik den Hertog als Baron van de beurs, Prins van de provisiekamer en Koning van de keuken." De fondsen waarover de ridderschap te beschikken had, werden nu aan Meining overhandigd. Toen sprak Karei Kwant de vergadering nog ten slotte toe: „Morgen zal ik met den hertog van Meiningen onze toekomstige verblijfplaats in oogenschouw gaan nemen," zoo kondigde hij aan. „Niemand anders mag dien kant uitkomen om geen argwaan op te wekken. Deze vergadering wordt verdaagd tot morgen om denzelfden tijd. — Terug naar school. Voorwaarts marsch! Ieder gaat voor zich en neemt de gebruikelijke stilte in acht!" Oogenblikkelijk ging de vergadering uit elkaar, zoo vlug dat er een minuut later zelfs geen jongen meer te zien was. Toen kropen er nog twee onder de struiken uit, die in de nabijheid van den grooten beuk stonden. Ze rekten zich uit, want hun ledematen waren stijf geworden van 't lange stilzitten in zoo'n ongemakkelijke houding. Die twee waren Piet Visser en Bert van Manen; triomfantelijk keken ze elkaar aan, want hun list was goed geslaagd. III. Drie dagen later kwam meneer van Draken, leeraar in meetkunde en aanverwante vakken, de klas binnen, en zag tot zijn verbazing, dat alleen Visser en van Manen present waren. Alle andere banken waren leeg. 13 Zijn goedige, blauwe oogen keken in de grootste verwondering naar de klok, toen op zijn horloge, waarna hij voor zijn lessenaar ging zitten. Vijf minuten lang hield hij zich onledig met aanteekeningen, toen liet hij zijn blik weer door de klas en naar de klok gaan. „„Wel, wel," mompelde hij. Visser kwam uit de bank en stevende naar den lessenaar toe. Toen kropen er nog twee onder de struiken uit. „Meneer, ik weet waarom de anderen er niet zijn," sprak hij. „Er is zeker een misverstand in 't spel," veronderstelde meneer van Draken, maar Visser kwam holderdebolder met zijn sensatie-bericht voor den dag —Ihij groeide er in, dat was hem duidelijk aan te zien. Van Manen deed ook een duit in 't zakje, en zijn gezicht straalde al net zoo van zelfgenoegzaamheid als dat van Visser. Terwijl zij voortratelden was het alsof de borstelige wenkbrauwen van den leeraar naar elkaar toe groeiden. „Hoe ben je dit alles te weten gekomen?" vroeg 14 hij, toen 't waardige paar verteld had, wat er maar bij mogelijkheid van te vertellen was. Nu kregen ze toch een kleur. Met een paar handig gestelde vragen ving meneer van Draken henr zoodat hij er spoedig van op de hoogte was, wat voor rol zij in deze zaak hadden gespeeld. „Dank je," zei hij toen koel, „gaat naar je plaats terug." Hij dacht even na; toen stond hij op en zei: „'tWas mijn plan wat meetkunde-opgaven met jullie door te nemen, maar ik ben nu van besluit veranderd, daar bijna alle leerlingen ontbreken." Meteen greep hij zijn hoed — de oogen der beide jongens schitterden; ze sprongen al op in 't idee, dat ze nu ook weg mochten, maar hun leeraar beduidde hun met de hand weer te gaan zitten. „Neen, neen, het zou onbillijk van mij zijn zulken voorbeeldigen jongens met zooveel dorst naar kennis hun geestelijke spijze te onthouden, en daarom — slaat de boeken maar eens op, we zijn aan nummer negen toe. Begint daar en werkt de opgaven tot en met nummer vijftien heel nauwkeurig uit. Ik zal mijnheer van Geerst vragen, of jullie zoolang bij hem in de klas moogt zitten, terwijl ik weg ben. Als ik terug kom zal ik je werk nauwkeurig nazien, denkt daarom." Weg stapte hij. Van Manen en Visser hadden eerst vol verbazing, toen vol verontwaardiging naar zijn speech geluisterd! Was dat nu hun belooning? Nu nog mooier — zeven opgaven uitwerken! Terwijl ze er over disputeerden, of 't als straf be- 15 doeld was of niet, kwam meneer van Geerst hen halen. Hij wees hun een bank vlak voor zijn lessenaar aan. Hier bleven zij gedurende twee lange, vervelende uren onder 't waakzaam oog van mijnheer v. Geerst aan de hun opgegeven taak werken, die zij in 't diepst van hun hart verfoeiden. IV. Onderwijl waren de rebellen veilig in hun hol bij de steengroeven aangeland en hadden een verbazende pret. „Ridders van den Beukenstam," zei Karei Kwant, terwijl hij een groot steenblok beklom en de jongens, die er zich om heen schaarden, overzag, „de eerste schrede op den weg der vrijheid is gedaan. Jacta est alea, zooals onze oude vriend Julius Caesar opmerkte. Wij'zijn vrij! Als ons plan niet was gelukt, waar zouden we dan op dit oogenblik zijn? — Ik zeg jullie, dan zouden we den tiran volgen door 't kreupelhout van onbegrijpelijke stellingen en vraagstukken moeten oplossen, die alleen zijn uitgevonden om pedante geleerden te kweeken. Waren we niet bij nummer negen gebleven? Ga zoo maar door, no. 9, no. 10..., ik puf als 'k er aan denk! En laat deze gedachte aan wat had kunnen zijn, jullie sterken bij de mogelijke ontberingen die je je zult hebben te getroosten. — Edele Hertog — die smulpaap — zijn gezicht ziet er zelf-voldaan uit — ik heb dezen Ridders een feestmaaltijd beloofd, die klokke tien gereed zal zijn. Wees zoo goed eens te berekenen hoeveel dagen we met de proviand zullen kunnen toekomen! Ridder Bolstra, zing ons het clublied eens voor. Wie bij 't refrein niet mee invalt, wordt doodeenvoudig 16 buiten de deur alias den ingang van ons hol gezet!" Uit volle borst hief Bolstra het clublied aan en bij het refrein vielen allen met groot lawaai in. „Mooi zoo," sprak de President. „Ridders, de Prins van de Provisiekamer heeft mij juist meegedeeld, dat wij bij zuinig beheer twee en een halven dag met onzen voorraad toe zullen kunnen." „Hoera!" riepen de jongens. „Daarna —nu, wie dan leeft, die dan zorgt. Ridder Roest, een vroolijk deuntje alsjeblieft, 't Is jouw beurt. Wat? Verkouden? Onzin; wie is er nou verkouden! — Ridder Pelsman, spring in de bres, allo, wat je maar wilt, als 't maar leuk is." Pelsman kweet zich manmoedig van zijn taak, hoewel hij niet veel stem had. Het koor ondersteunde hem naar zijn beste krachten. De jongens werden hoe langer hoe luidruchtiger en de stemming werd nog joliger bij de gedachte aan den feestmaaltijd, waarvoor Kwant en Meining al toebereidselen gingen maken. Heisa! Wat een massa lekkere dingen haalden ze daar achter den grooten steen weg! Een paar keken er al ongeduldig op hun horloge. Neen, 't was nog geen tien uur; dan maar weer met nieuwen moed aan 't zingen. „Ridders van den Beukenstam," riep Kwant, toen er een oogenblik pauze was, „is 't hier nu niet veel leuker dan op school onder de hoede van den AlgebraDraak? — Zooals Shakespeare terecht heeft opgemerkt: „Here we have tongues in trees, books -" „Geen boeken!" gilde er een - „weg met de boeken!" „Veracht de boeken niet, mijn jongen," klonk het monter aan den ingang van hun hol. 17 De jongens stonden plotseling stokstijf stil, alsof ze betooverd waren. Diep zwijgen, absolute stilte heerschte er gedurende een paar seconden onder den zooeven nog zoo uitgelaten troep. Toen liet Kwant zich van zijn verheven standplaats glijden en kwam zwaar op Roests schouders neer; Meining pakte de eetwaren bij elkaar en gooide de heele zaak in den verst verwijderden hoek, waarbij een paar flesschen gemberbier onder den voet geraakten. De anderen staarden meneer van Draken aan alsof ze 't maar niet konden gelooven, dat hij 't werkelijk in levende lijve was. Er bestond evenwel geen twijfel aan; hij was het in eigen persoon; met een jovialen glimlach knikte hij de jongens toe, terwijl hij naar binnen stapte. „Jullie waren zeker bang voor regen," zei hij opgewekt, „maar die wolk is overgedreven, de lucht is weer helder, zelfs te helder, want de zon steekt geducht. Misschien ook wilden jullie juist de wijk voor de zon nemen." Hij veegde met de grootste kalmte zijn voorhoofd af. „In ieder geval zijn jullie er uitstekend in geslaagd een aangename koele plaats voor onze studies van dezen morgen te vinden. Komt wat dichterbij — zoo - ik zal hier gaan zitten." Tot hun verbazing nam hun leeraar Kwants plaats op den grooten steen in en beduidde hun, dat zij in. een halven cirkel voor hem moesten gaan staan. Zij waren "zoo verbluft, dat zij zonder tegenstribbelen gehoorzaamden. „Er zijn evenwel aan deze plaats als schoollokaal twee nadeelen verbonden," merkte hij peinzend op: 18 „ik wijs er jullie even op, dan kan er in 't vervolg rekening mee gehouden worden. Het eerste is het gemis aan banken of stoelen, zoödat jullie dus genoodzaakt zult zijn te blijven staan; als het tweede noem ik de afwezigheid van lessenaars, doch aan dit Hij was het in eigen persoon. laatste bezwaar kunnen we tegemoet komen, door .ons vanmorgen aan 't uit het hoofd rekenen te wijden." De jongens staarden voor zich uit, alsof ze hun leeraar met hun blikken wilden doorboren. Uil 't hoofd rekenen vonden ze allen afschuwelijk. In plaats van hun smulpartij uit 't hoofd rekenen met de wetenschap, dat al hun lekkernijen wel vlak voor de hand, 19 maar toch voor hen onbereikbaar waren — kon 't erger? „Misschien is 't zelfs wel heel goed," zei meneer van Draken, als resultaat van een korte overpeinzing; „uit 't hoofd rekenen wordt schandelijk verwaarloosd en toch is het werkelijk een allerprettigste, opwekkende oefening. Laten we er maar eens de proef van nemen. Jullie hebben natuurlijk allen op de lagere school de tafels van vermenigvuldiging geleerd, nietwaar? — Ja. Maar tot hoever gingen die tafels? Twaalf maal twaalf was de uiterste grens. Waarom zou dat evenwel de uiterste.grens blijven? Waarom zouden we niet vervolgen met de tafels van dertien, veertien, vijftien? Elke jongen van jullie ontwikkeling moest de tafels van buiten weten tot aan vijftig maal vijftig toe. Laten we vandaag eens beginnen met de tafel van negen-en-twintig. Meining, zeg die tafel eens zoo ver op als je kunt." Meining schrikte op. Hij was nog niet bekomen van den schok, dien de onverwachte komst van den leeraar hem had gegeven. Goede cijfers voor rekenen had hij wel altijd, maar — de tafel van negen-entwintig! — De jongen kwam een stap vooruit — begon met den moed der wanhoop aan zijn taak, doch bleef al gauw-steken. „Neen, neen," sprak meneer van Draken zachtmoedig. „Roest, ga jij eens door." Roest werd vuurrood en hakkelde er maar wat op los, totdat hij zich eindelijk zoo had vastgewerkt, dat er geen helpen meer aan was. „Ik vrees, dat jullie beiden beter met algebra dan met 20 't gewone rekenen overweg kunt," sprak hun leeraar. „Eigenaardig toch, dat wij 't eenvoudige vergeten voor de studie van 't meer ingewikkelde. Negen-en-twintig is, ik stem het toe, een getal dat er onhandelbaar genoeg uitziet. Ja, als ik zoowel 't getal acht-entwintig had gekozen, zouden er zich geen moeilijkheden bij jullie hebben voorgedaan. Je zoudt glimlachen als ik je vroeg hoeveel acht-en-twintig !maal acht-en-twintig was." Hij keek de rij rond en de ongelukkige jongens trachtten te glimlachen, zooals van hen werd verwacht, 't Was evenwel een naargeestige mislukking. „Nu," hernam meneer van Draken, „waarom glimlachen jullie bij acht-en-twintig? — Immers omdat acht-en-twintig gelijk is aan tweemaal veertien of viermaal zeven! Natuurlijk! Nu, als ik jullie vroeg hoeveel acht-en-twintig in 't quadraat is, zouden jullie zeggen: veertien maal twee is acht-en-twintig, veertien maal veertien is honderd-zes-en-negentig, twee maal twee is vier, vier maal honderd-zes-en-negentig is zevenhonderd vier-en-tachtig, daarom is acht-entwintig maal acht-en-twintig gelijk aan zevenhonderd vier-en-tachtig. Wat gemakkelijk! Wel, de som schijnt zich als het ware zelf op te lossen." Hij keek zijn toehoorders vol enthousiasme aan, terwijl hij dit glimlachend stond af te ratelen, en veertien paar oogen waren op zijn gelaat gevestigd, alsof zij gehypnotiseerd waren. Gaandeweg maakte een hopelooze stemming zich van de jongens meester; ze stonden er druilerig bij, terwijl hun leeraar daarentegen hoe langer hoe opgewekter werd. 21 „Zoo te dwalen door de doolhoven dfcr rekenkunst is als een wandeling door een betooverden lusthof, nietwaar?" vroeg hij opgetogen. Het toestemmend gemompel, dat zich aan de jongens ontwrong, klonk als een wanhoopszucht. „Juist, zoo denk ik er ook over," zei hij vroolijk. „Zegt mij dit nu eens na" — en hij hield hen tien minuten bezig met de tafel van negen-en-twintig, ging toen over tot die van drie-én-veertig en bleef daar wel een kwartier bij stilstaan. Elk lastig getal tusschen twaalf en vijftig kreeg een beurt en telkens werd er een uit den kring opgeschrikt door een onverwachte vraag. De jongens stonden niet meer, ze hingen op elkaar, zoo moe waren ze. Hun leeraar was monterder dan ooit en praatte maar door met een levendigheid en een vuur, dat haast iets angstaanjagends had. „Meining, je gedachten dwalen af," zei hij plotseling. „Vertel mij eens hoeveel zeven-en-dertig maal drieen-veertig is?" Meining schrikte op, alsof een electrische schok door zijn lichaam voer. Hij had met 't oog op den feestmaaltijd van tien uur maar heel schraal ontbeten en dacht juist verlangend aan al de door hem ingeslagen delicatessen. Hij werd bleek en keek wanhopig naar den grond. „Je bent anders ver genoeg in algebra," zei de leeraar op aanmoedigenden toon — „doe 't volgens die methode." De arme geplaagde Meining sloeg een smeekenden blik op hem. „Kan je 't niet?" mompelde mijnheer van Draken 22 medelijdend, „laat me je dan eens even aantoonen hoe eenvoudig het is. Zeven-en-dertig maal drie-enveertig moeten we uitrekenen. We zouden ook kunnen zeggen veertig min drie vermenigvuldigd met veertig plus drie. Nu ben je er weer, is 't niet? Ieder weet, dat dit gelijk staat met veertig in 't quadraat min drié in 'tquadraat, met andere woorden zestienhonderd min negen, dat is vijftienhonderd een-en-negentig. Dus zevenen-dertig maal drie-en-veertig is vijftien-honderd eenen-negentig. Kan iets ter wereld eenvoudiger zijn?" Met een glimlach van verrukking keek hij zijn troepje rond, maar vermocht geen glans van instemming in hun oogen op te wekken. Toch ging hij met evenveel opgewektheid voort. De jongens vielen haast om van moeheid. En daarbij zagen ze dat de zon buiten zoo heerlijk scheen, 't lange gras door een koeltje heen en weer bewogen werd, en de vogels vroolijk van tak tot tak vlogen, 't Was een ware tantaluskwelling. Allen slaakten dan < ook een welgemeenden zucht van verlichting, toen hun leeraar plotseling opstond. „Twaalf uur!" zei hij, op zijn horloge kijkend. „We hebben twee uur aangenaam en onderhoudend in deze koele plaats doorgebracht — 't was hier wel zoo goed als in ons warm lokaal. Nu zullen we echter weer naar school terugmarcheeren. Kwant, stel je aan 't hoofd van den stoet. Jullie er achter aan, jongens — voorwaarts marsen!" Daar gingen ze als ganzen achter elkaar aan langs de struiken, toen de laan door en daarna volgden ze 't voetpad, dat naar den top van den heuvel voerde, waar het schoolgebouw stond. 23 Meneer van Draken volgde in de achterhoede en. was spraakzamer dan ooit. „Een uitstekend idee, dat hol," merkte hij fop. ,,'t Doet me denken aan de spelonk van Adullam. Jullie herinneren je natuurlijk de spelonk van Adullam wel? Allen die ontevreden over koning Saul waren', gingen naar die spelonk om zich rondom David te vergaderen." De jongens voelden zich niets op hun gemak — Daarna volgden ze 't voetpad. zij hadden een voorgevoel van naderend onheil. Binnen enkele minuten waren ze op school en marcheerden weldra het door hen verlaten lokaal binnen. Een oogenblik later kwamen van Manen en Visser met landerige gezichten binnen. „We zullen nu onze boeken opslaan en eens zien waar wij den vorigen keer zijn gebleven. Bij de negende opgave, juist" — en meneer van Draken ging zitten alsof er niets gebeurd was. Twintig minuten lang gaf hij zijn gewone les. Hij was heel streng tegen van Manen en Visser. Deze twee zaten zich. 24 zoo te verdiepen in gissingen naar wat er toch gebeurd zou zijn, dat ze heel niet bij de zaak waren en telkens een standje opliepen. Om half een deed meneer van Draken het boek dicht. „Gewoonlijk eindigen we op dit uur," zei hij. „Dezen keer moet ik jullie echter verzoeken eerst een kleine taak te willen uitvoeren. Allen, die vanmorgen deel hebben genomen aan 't uit het hoofd rekenen, moeten één woord voor mij uitschrijven; zij moeten tweehonderd maal duidelijk en netjes schrijven: „rebellen." De heele klas schrikte op. „Visser en van Manen," vervolgde de leeraar, „er is geen noodzaak voor jullie om 't woord „rebellen" uit te schrijven; dat woord is op jullie niet toepasselijk," sprak meneer van Draken op minachtenden toon, terwijl hij hun beduidde weer te gaan zitten. „Ieder van jullie moet twee woorden voor mij uitschrijven en wel elk woord driehonderd maal met een duidelijke hand, begrepen? — Deze woorden heb ik voor jullie uitgekozen: „luistervinken" en „klikspanen."