ZONNEBLOEMEN. O, die zonnebloemen in mijn zomertuintje, Met hun stoer en sterken stengel doelbewust. Streven zij het stralend zonlicht tegen. Blij genietend van dien gouden zegen Door de bron van warmt' en licht gekust. O, die zonnebloemen in mijn zomertuintje, Gouden zonnebloemen met hun zonnehart. Heffen het omhoog om licht te vangen. Heffen het in bevend, vroom verlangen Als een mensch in heil'gen schroom verward. Doch als dichte, donk're wolken dan verduist'ren Heel die lichte klaarheid, en de zomer vliedt; Buigen zij, de moede zware hoofden. Willig gevend wat hun bloei beloofde; Duizendvoudig zaad, en al om niet. Zie, die zonnebloemen zijn als blijde kind'ren. Zijn als jonge menschen in hun lichte vreugd. Vader, doe hun Hemellicht vergaren. Komen dan voor hen de donk're jaren. Rijpen stil, de vruchten van hun jeugd. 21 WATERLELIES. — Een onaanzienlijk stadje — Mijn weg die voerd' er door; 'k Moest er slechts even toeven, Zoo ging geen tijd te loor. 'k Was zonder interesse, Zoo zonder blijdschap daar, 't Was op de levens reize Een punt van doorgang maar. Doch in dat schaam'le stadje. Met schaamte' ik nu 't bedenk, Gewerd m' op 't onverwachtste, Een kostlijk Godsgeschenk: Op 't grauwe grachtewater. Zoo donker, doodsch en diep. Zie, talloos blanke bloemen, Die God in 't aanzijn riep. Uit vunzig zwarte modder. Verheffen zij in 't licht. Hun zuiver witte kelken, Tot voor Zijn aangezicht. Ik stond in stil aanschouwen, En ben toen heen gegaan, Maar in mijn donker harte Bleef er dat lichtbeeld staan. In ieder van ons sluimert Een wond're mooglijkheid, Aan ongedroomde krachten. God wekt ze op Zijn tijd. Zijn Liefde wekt tot daden Wat stil verborgen lag: In duister, rijke schoonheid; In nacht, een volle dag. 23 PASSIEBLOEM. Aan 's Meesters voeten neergezonken Heb ik geschreid, vergetend eigen leed. Om zoo onduldbaar zwaar, zoo stil gedragen lijden, 'k Voel heete droppelen mij langs de wangen glijden. Gedenkend Zijne wonden, bloedend, diep, en wreed. — Vergetelheid voor eigen droef nis. — Die tranen zijn genade-gaven rijk. Waar zij weldadig warm de dorre ziel besproeien. Daar gaat zoo stil, te nacht, een blanke bloem ontbloeien. Een zuiver ziiv'ren schaal vol eeuwig heil gelijk. Zij draagt in 't hart, in krans van doornen Drie naag'len tot een gouden kruis vergroeid. Waar zij ontplooien wil haar wonder wijde kelken. Bloeit zij te allen tijd om nimmer meer te welken. Daar is het diepst der ziel voor 's Heilands Liefd' ontgloeid. Voor d'eeuwigheid uw vruchten rijpen; 'k Versta, o Passiebloem, uw stille taal. De naag'len die zoo diep, zoo bloedend wreed verwonden. Gaan fluist'rend in mijn hart de waarheid nu verkonden: — Door Liefde's lijden heen, tot lij den' s Zegepraal. 31 IK WEET. Ik weet dat mijn lot rust in 'sHeeren handen, Weest niet bevreesd, Ik weet er onbreekbaar de liefdebanden Met Zijnen Geest. Ik weet over bergen en dal Weerklinkt er Zijn roepende stem. Ik weet, dat hoe moeilijk de weg en hoe smal. Het leidt mij tot Hem. Ik weet in mijn Ziel leeft een eeuwig verlangen. Heilig en rein. Al houden nog stoflijke banden m' omvangen. Bij Hem te zijn. Ik weet over bergen en dal Weerklinkt er Zijn roepende stem. Ik weet dat hoe moeilijk de weg en hoe smal. Het leidt mij tot Hem. 32 NAZOMER. De zomer heeft zich uitgeleefd In overrijke weelde, In bloemenschatten, glanzend ooft, In goudend loover zon doorstoofd 't Wil al God's goedheid beelden. Nu keert de duur van schijnb're rust, G' heimzinnig herfstgetijde: Waar stil verborgen werkzaamheid Het lied zingt van onsterflijkheid. Nieuw leven gaat bereiden. Want eeuwig is verrijzenis. Die wet staat diep geschreven In 't heilig schrift dat schepping heet, Sterk, onverwinlijk, boven leed, Is hoop, en liefd' en leven. 3 33 HERFSTDRADEN. NAJAARSBOSCH - SPROOKJESBOSCH I Waar in gulden schemeringen. Nu vermooid staan alle dingen, Goud en purper, brons en bruin. Als in droom een toovertuin. Om de gladde beukenstammen. Over glanzend gele zwammen, Glijden sprankels zonnegoud, Najaars schoonheid, tooverwoudl Glinstrend ijle spinseldraden. Ragfijn zijden elfgewaden Sleepen over 't zachte mos. Wuiven om en om door 't bosch. Op dit wonder fijne linnen. Luchtig zweven najaarsspirmen, IJl als of het zoo vervaagt .... Sterk toch, wijl 't een leven draagt. Onnaspeurlijk, dicht verweven. Zijn de banden die het leven Nauw om menschen harten spint, Onverbreeklijk hecht hen bindt 34 LATE ROZEN. Wat zijn ze mooi die late rozen. Nog zuiverder dan die ons zomer schonk; Doorschijnend teer en ach zoo broze Trilt in hen na de zwakke levensvonk. 't Is alles wat ons is gebleven Van zomerweeld' en warme gouden zon; Hoe kostbaar juist is in ons leven, Wat van ons vliedt, dat wat niet toeven kon. Hoe schoon is 't licht, dat straalt uit oude oogen, Dat glanst van een gelaat in vree verstild, Hoe lief is ons 't gebaar van handen, nauw bewogen In rust, na 't werk, zoo krachtig eens gewild. Wij weten 't wel, het komt nu aan op scheiden. En weemoed grijpt ons aan bij wat verdwijnt. Leer Gij ons God steeds meer het leven U te wijden Dan zien wij elke smart in 't Licht dat U omschijnt. 35 BIJ DEN DOOD VAN EEN MOEDER. Gestorven, zij, die niet moest kunnen sterven. Die ons reeds liefheeft, kent, nog eer wij zijn; Haar liefde grenzenloos wij nimmer hoefden derven. Haar blijdschap — onze vreugd; ons lijden — hare pijn. Gestorven, zij, voor wie wij zijn gebleven Het lachend kind, wat ook het leven bracht; Het is van Moeder's hart dat eenmaal werd geschreven: — Zij zoekt zichzelve niet, zij heeft nooit kwaad gedacht. — Vervuld hebt g'onze jeugd van af wij konden denken. Geleid hebt g'onzen voet van af wij konden staan; Eén kostbaar heil'gen troost wilt gij voor 't laatst ons [schenken: Bij Moeder's dood zien wij den Hemel opengaan. J6 WINTERWOUD. Het treft mij telken jaar op nieuw. En meer nog dan te voren. Gaat in het moegeleefde woud, Het zomerloof verloren, Hoe wondermooi van lijnstructuur, De kale naakte twijgen, Zich strekken tegen lichte lucht, Of tegen 't wolkendreigen. Het is als kantwerk uiterst fijn. Op krachtiger motieven. Als uitt' een sterke Meesterhand Geniaal zich naar believen. — Wel arm en hulp'loos staan zij daar. Die boomen zonder luister. En wachten in gelatenheid Het bange winterduister. Een enkel dorrend blad toeft nog, Straks moet het zich toch geven, God vraagt wel veel in 't stervensuur — De volle vreugd van 't leven. — Nu staat het bosch ontledigd daar, Om hooger heil te winnen; Door bladerlooze kruinen stroomt Het volle zonlicht binnen. En in den nacht, een zilv'ren schijn, Trilt door het droeve donker. Door takken wirwar schemert nu Het stille stergeflonker. Het treft mij telken jaar steeds meer, Hoeveel ook gaat verloren. God heeft nog meer te geven hen, Die er Zijn licht zien gloren. 37 OUDJAAR. Oudjaarsavond, God gewijd, Plechtig feest van stil verbeiden Dat een jaar weer gaat verglijden, In den schoot der Eeuwigheid. Ernstig uur van zelfinkeer. Ontoereikend was mijn liefde, 't Smart mij. God, ik U vaak griefde. Reik Uw kind Uw hand toch weer. Klinken door den stillen nacht, Reine, klare klokken klanken. Stervend jaar, 'k wil God nu danken. Immer schonk Zijn trouw mij kracht. — Opent zich een nieuw verschiet — Klokkentonen wilt nu dringen In mijn ziel waar zacht gaat zingen 't Heerlijk blij, vertroostend lied: God schenkt ons opnieuw een jaar. Nieuwe kansen, nieuwe krachten. Nieuwen moed, een nieuw verwachten Van zijn Liefde, diep en klaar. Vreugd of leed wat komen moog'; Naad'ren wij ook 's levens grenzen. Leidt ons willen en ons wenschen. Tot U voert de weg omhoog. 38 BIJ DE BELIJDENIS. I. — God neem hen aan. — Op hoog geheven handen Zij brengen U hun hart. Vult Gij het thans o God, Vult het tot aan de randen. Met Uwe groote Liefd' tot niets het meer verwart. — O heb hen lief. — Heer wil hun ziel doorlichten. Tot al is zuiverheid. Wilt g' aan deez' kind'ren ook Het wonderwerk verrichten, Dat, in hun levensnacht. Uw Liefde glanzen spreidt. — Bevestig hen — Als zij zoo straks belijden. Hun geloof in Uw gena. En klinke op de vraag, Het leven U te wijden, Eenparig, stil ontroerd, hun vast, blijmoedig „ja". 41 HET OUDERLIJK HUIS. Lieve trouwe ouderwoning, — Woorden, rijk aan diepen zin, — Hoeveel liefdevolle zorgen. Sluiten uwe muren in. Lichte blijd' herinneringen. Onbezorgde kindertijd, Gaan voor 't geestesoog verrijzen. Zie uw naam is ons gewijd. Waar wij zwerven in dit leven. Of wij dragen vreugd of kruis. Diepe, wondere ontroering. Wekt de naam van 't ouderhuis. Eenmaal sluiten uwe deuren Achter ons voor immer dicht Wel hem voor wien nooit verduistert, D'afglans van Uw vriendlijk licht. 44 OP DEN DOODENAKKER. Zoo stil, zoo stil is 't op den doodenakker. Alleen de dennenkruinen fluister-ruischen zacht. De gouden zonneglanzen worden immer zwakker. Nog even en dan daalt de zoele zomernacht. In 't stervend licht zie ik de graven rijen. Waarin men, zij aan zij, zijn dooden heeft vergaard. Straks zal het blanke maanlicht zilv'ren nevels spreien, Wijl om de zerken droef, herinn'ring tastbaar waart. Wil bedden die ontsliep in trouwen schoot der aarde. Maar dek uw dooden niet met een zoo zwaren steen. Laat wilde bloemen blij het maken tot een gaarde, Waarheen, vol diepen vreê, wij richten onze schreên. — Zal nooit het hart u meer van liefde branden, Gij stille bleeke dooden, kwam voor u de nacht; En zijn nu werkeloos uw vroom gevouwen handen, Is 't moeilijk levenswerk door u ten eind gebracht? — „Rust zacht", dat woord dat op zoo meen'ge groeve. Staat uitgebeiteld diep, klinkt mij onwaar; ik weet Het kan God's wil niet zijn, 't is niet wat wij behoeven. Er is geen eeuw'ge rust, zelfs niet voor 't stoflijk kleed. En nochtans rust in God, een eeuwig heerlijk streven Is d'arbeid in Zijn naam, en aan Zijn dienst gewijd; Ontwaakt is nu de ziel tot hooger Liefde leven, Geroepen door Zijn stem tot hooger werkzaamheid. Oosterbeek. 45 MAAR T DIEPST GEHEIMNIS Maar 't diepst geheimnis van het wondervolle leven. Dat is de Almacht Uwer Liefde, lichtend gouden schijn, 't Is deze waarheid, die de ziel ontroerd doet beven: — Dat ik U Vader noem, dat ik Uw kind mag zijn. — 46 3 DEC. 1915. IN MEMORIAM. 4 AUG. 1926. Ons lief vriendje L. K., welp bij de Bloemendaalsche Padvinders. Ach Loutie, lieve jongen, ben je heengegaan; Heeft ruw geweld, rampspoedig samentreffen Jouw levensvaart gestuit? Helaas, beseffen. Wij moeten 't wel, maar kunnen 't niet verstaan. En over purp'ren hei in zomer-zonnepracht. Kwam zich meteen 'n zwarte schaduw leggen, Wij konden het elkaar maar fluist'rend zeggen: — Lout is niet meer — en ach, wij schreiden zacht. Ik durf nauw raken aan je ouders leed. Niet met gedachten, met tè poov're woorden, Waarom die slag, die wreed hun vreugd verstoorde; Slechts ééne troost: — God is het, die het weet. — Je keek in 't volle rijke leven, recht en fier. Je klare blauwe oogen glansden blijde; 't Was Zonneschijn, lief kind, waarheen je blik ook weidde; Noch 's levens leed, noch slechtheid trof je hier. Een heerlijk toekomstbeeld was vroeg je hart gewijd. Van Broederschap die allen eens zal binden; Je trachtte 't rechte pad ten leven hier te vinden, God leidde je op Zijn weg naar 's Hemels Heerlijkheid. Aag. Wolfhezen. 47 BIJ HET 25-JARIG AMBTS-JUBILEUM VAN DR. A H. HAENTJENS, REM. PRED. TE HAARLEM. I. In 's levens lent' hebt gij God's stem gehoord. Hij riep u 't jonge harte toe te wijden. Aan hen, die God nog zoeken, hen te leiden Tot Hem, en te getuigen van Zijn Woord. Uw leven zou in ruste niet verglijden. Dat weet hij, die zijn roeping toebehoort; Doch rijke bloesems bracht uw ziele voort, En vree schenkt God hen, die in Zijn dienst strijden. Nu blikt ge terug op d' afgelegde schreden Op 's levens pad, door 's Heilands Kruis geschoord. Gezegend was uw gang, g' hebt trouw gestreden. Rust nu een wijle, vriend, door niets gestoord . . . En schrijd gesterkt dan voorwaarts in het heden. Ge ziet uw weg van Hemellicht omgloord. 4 49 II. GALATEN IV : 1 Dienen, dragen, wond're woorden Vol van ongemeten kracht. God heeft in Zijn groote liefde, U dit kunnen toegedacht. Dienen die daar moeizaam schrijdend Gaan een zwaren levensgang, Steunend met een trouwe liefde. Dan valt hun de weg niet lang. Dragend and'rer droeve zorgen Dan valt eigen kruis niet zwaar, Werd dit leven U tot spiegel Van Gods liefde, rein en klaar. Licht der eeuwigheid verspreidend Waar een zwarte schaduw viel. Heerlijk heeft u God gezegend. Met zoo diepe, rijke ziel. Draagkracht: heerlijk levenswonder. Draagkracht: Jezus Liefde leer; Zie de weg voor u gaat lichten. Voerend tot in reiner sfeer. Mocht ge eens Gcd's stem vernemen: — Kind g'hebt niet vergeefs geleefd; Christus kreeg in u gestalte, * Hij is 't die vervuld u heeft. — 50 KLOKKESTEM. Bij de inwijding van de klok van de Rem. Kerk 30 Oer. '21. Ziet, zoo schonken wij ons kerkje. Saam vereend, een klokkestem. Luid, o klok, dan God ter eere. Spreek op uwe wijz' van Hem. Luid in vreugdevolle uren; Luid als leed en rouw ons beidt; Luid, o luid, op 't heerlijk Kerstfeest; Luid als weer een jaar verglijdt. Wees een roepstem die ons lief is. Die ons immer spreekt van God: — „Kom te samen hier gebeden, In Zijn handen rust uw lot". Meng in 't koor van klokkengalmen Voortaan ook uw diep geluid. Heerlijk klinken alle samen, Hooge Eenheid spreke er uit. 51 WOORDEN. Zie, daar zijn woorden die je nooit vergeet, Als gouden teekens diep in 't hart geschreven. Die draag je als een kleinood door 't leven. Die, waar je in het sterfuur nog van weet. O, stille woorden die je nooit vergeet. Die, ook al is de stem reeds lang verklonken. Zoo diep óns in de ziele zijn gezonken, En daar als balsem zijn voor schrijnend leed. Gij, lieve woorden, waar geen mensch van weet, Die eens van hart tot harte zijn gefluisterd. En waar je nog in eenzaamheid naar luistert. Als naar teer snarenspel dat stil vergleed. Doch vaak zijn woorden slechts een zwakke schijn Van alles wat het hart ontroerd doet beven. Van wat daar woelt in 't diepst van 't zielenleven. Dan is er maar één ding, om stil te zijn. Mocht ik toch zelve worden tot een stem, Die woorden spreekt, geen holle, leege klanken. Die weenen mag, en juichen en God danken. En die ook mee getuigen mag van Hem. 54 HEB DANK. Heb dank, mijn God dat ik mag jubel zingen. Van alles waar mijn ziel geheel van is vervuld, Van ongeziene, eeuwig blijd' en eeuwig droeve dingen. Van Uwe groote Liefd' en eindeloos geduld. Heb dank, mijn God dat in mijn hart mag trillen Een diepe dankb're toon voor alles wat Gij schenkt. Geef Gij mij toch de kracht het strijden steeds te willen. Voor 't Eeuwig Koninkrijk dat in de verte wenkt. 55 VAN LICHT EN LIEFDE VAN LICHT EN LIEFDE GEDACHTEN VAN A. VOORZANGER—DE GRAAF HAARLEM — H. D. TJEENK WILLINK ê- ZOON — 1927 INHOUD Bladz. Gedachten 7 God is Licht 8 Koud Voorjaar 9 Tulpen 10 Gouden Regen 13 Maar toen opnieuw 14 Bloesemboom 17 Lenteliedje 18 Zonnebloemen 21 Leliën 22 Waterlelies 23 De Zee zingt een Lied 24 Eenzame Boom 27 Het Kruis 28 Passiebloem 31 Ik weet 32 Nazomer 33 Herfstdraden 34 Late Rozen 35 Bij den Dood van een Moeder 36 Winterwoud 37 Oud Jaar 38 Bladz. Bij de Belijdenis I 41 Bij de Belijdenis II 42 Bij mijn Kinderbeeltenis 43 Het ouderlijk Huis 44 Op den Doodenakker 45 Maar 't diepst Ceheimnis 46 ln Memoriam I 47 In Memoriam II 48 Ambtsjubileum I 49 Ambtsjubileum II 50 Klokkestem 51 't Remonstrantsche Hofje 52 Werken 53 Woorden 54 Heb dank 55 GEDACHTEN. Gedachten zijn Godd'lijke gaven. Vol diepen en heerlijken zin: Zij komen het hart ons verblijden, Van zooveel wat droef is bevrijden. Zij voeren den Hemel ons in. Gedachten zijn Eeuwigheidsbloemen, Ontsproten uit hei-lichtend zaad. God, doe Gij de wondere kelken Ontvouwen, om nimmer te welken; Niets buiten Uw zegen bestaat. 7* GOD IS LICHT. God is Licht, Zijn wijsheid stuurt het gansch Heelal langs vaste baan. Onbegrepen diepe wegen, Wil Hij met Zijn kind'ren gaan. God is Licht, Zijn Liefde leidt ons door een dal van twijfel heen. naar der bergen lichte toppen, daar zijn wij met Hem alleen. 8 KOUD VOORJAAR. Als kille nevel huiv'ren doet elk ding, En lichtloos, zonarm gaan de grijze dagen, Als er rondom ons is een droevig klagen: — Waar toeft toch lent' uw milde koestering? — Dan is er g'loof toe noodig, moed en kracht, O bloemen, om uw kelken te ontplooien, Om met uw kleurenpracht natuur te tooien, Om, nachtegaal, te zingen in den nacht. Met diep ontzag zie ik het wonder aan, Hoe kou en storm ten spijt, trots somb're wolken dreigen. Te heerlijker het groen ontbot aan alle twijgen, God sprak: — 't Is tijd — Wie kan Zijn roep weerstaan ? Klinkt zóó ook niet door 't Menschenrijk Zijn woord ? — Wat deert u zorgen druk, wat nood, wat bange smarte, Ontwaak, Ik geef U kracht, ontsluit uw trillend harte, De tijd is nu, breng schoone bloesems voort. — Trots stormgetij, breng bloesems voort mijn ziel, En in den nacht, zing lied'ren God ter eere. Het duister wijkt, het licht zal triumpheeren, God's gouden Licht waarvoor ik biddend kniel. 9 TULPEN. De tulpen in mijn tuintje. Die hebben hun knoppen ontvouwd. Staan stil daar in zonglans te pralen. Indrinkend het sprankelend goud. Geelwitt' en vlammend roode. Ver heffen hun kopjes in 't licht. En 't teedere licht van de lente. Lacht blij van hun bloemengezicht. Doch hagel en ruwe vlagen, Die hebben hun bloesems geknauwd. Gebroken, geknakt zijn hun stengels Zij hadden te vroeg reeds vertrouwd. Vertrouwd op milde goedheid Van koestarende stralende zon. Gebouwd op hun sterke groeikracht. Alsof niets die breken kon. Ach wreed gebroken bloemen. Ik heb in Uw leed er aanschouwd. De smart van zoo menig jong leven, Dat tè vroege bloei heeft berouwd. De plant heeft diep aan d' aarde, Haar wortels zoo veilig vertrouwd. Wel hem, die te midden der stormen, In God vindt zijn rotsvast behoud. Hij treurt niet om welkende bloesems, Om vreugde, die God hem onthoudt, Die mensch heeft in d' openen Hemel Onverganklijker vreugden aanschouwd. ro GOUDEN REGEN. Een bloeiende gouden regen. Een stralende Meien dag, 't Is als een wondere zegen. Een lieflijke blije lach. En boven mijn hoofd daar hangen, De goudgele trossen wijd; Zij hebben het licht er gevangen. Van 's Hemels oneindigheid. Mijn handen zijn hoog geheven. Omvattend dien overvloed. — Vol van Uw Licht is het leven, O Vader, wat zijt Ge goed! Boven en om mij gloeien, De bloesems als louter goud; Over mijn handen nu vloeien Er stroomen van zonnegoud. Zoo staand' in dien blijen luister, Omgeven van gouden schijn. Vliedt voor het licht alle duister. Wil 't licht in mijn ziel weer zijn. Heb dank, goede God, voor dien zegen Als 't hemelblauw weer vergrijst, Dan is 't uw beeld, gouden regen, Dat stil voor mijn zielsoog rijst. 13 MAAR TOEN OPNIEUW Maar toen opnieuw de jonge lente kwam. Met zoete winden en met vogelzangen. De schepping 't nieuwe leven jub'lend tot zich nam. Toen bleef mijn gouden boom in winterslaap bevangen. En overal wist lente's tooverstaf. De dorre takken zachtkens aan te raken, Hoe alles blij verrees uit 't kille wintergraf I Maar ach, mijn jonge boom, die wilde niet ontwaken. Was 't teere hout te lang in winterrust Verstijfd geweest, en waren nu de twijgen Voor altijd dor en doodsch, de levensvonk gebluscht, En zou de kale kruin voor altijd moeten zwijgen? Mijn gouden regen, stil, het doet mij leed. Zal nooit jouw bloemenpracht mij meer verrukken. Geen zonnekoestering waar jij nu meer van weet. Moet ik je slanken stam nu uit de aarde rukken? Doch zie, een warme zomermorgen thans. Aangrijpend schoon mysterie van het leven: — Mijn boom prijkt wonderteer in regenbogen-glans. Aan vlinderijle blaadjes hangt de dauw te beven —. De ijzig-koude wind, die door de wereld vaart. Heeft menig menschenkind het harte doen verstijven. Tot plots God's Liefdelicht zich heerlijk openbaart, En nu de kou des doods uit 't leven komt verdrijven. 14 BLOESEMBOOM. 'n Bloesemboom in manenacht. Teer lentewonder stil volbracht. 'n Bloesemboom bij warme zon, O, dat al schoonheid blijven kon. 'n Bloesemboom in 't stervend licht. De witte blaadjes vallen dicht. Als vlindervleugels ijl en teer. Waarom doet dat mijn ziel zoo'n zeer? Het is als weent de droeve boom Om lenteweeld' voorbijen droom; Stil ofPrend willig blad na blad. Van blanke bloesems rijken schat. Mijn ziel schouwt gij uw beeld daarin. Vol weemoed, maar vol diepen zin: Hoe blijde tooid' u levens lent' Met vreugdebloesems ongekend; Verwachtingen zoo mooi en rein. Beloften in een lichten schijn. 't Liefste, God vaak van ons vraagt. Zijn sterke trouw ons harte schraagt. 'k Zie alles nu in klaarder licht: Gij bloesemweeld' Ge deedt Uw plicht; Ge moest verwelkend ondergaan Dan eerst breekt hooger kracht zich baan; Dan rijpen vruchten vol en mild, Hoe liefd'rijk wordt al 't leed gestild. — Zie bloesemboom in avondgoud Ik heb in u God's liefd' aanschouwd. Door 't loover trilt een zacht gerucht: — Bij droef gemis rijpt 's levensvrucht. — 2 17 LENTELIEDJE. Zon, leer mij weer zingen Van zonnige dingen Van al wat 't harte verheugt. Heel 't wondere leven Van lijden doorweven. Zoo vol toch van lichtschijn en vreugd. De winterkou binnen. Die liet zich verwinnen Door lente en liefde en lust. En 't hart vol van zorgen, Dat weet zich geborgen, Is zich weer God's goedheid bewust. Als 'k buk tusschen bloemen. Waar bijen om zoemen, Omglansd door 't warm gouden licht, in weelde van kleuren En wolkende geuren. Dan wordt mij tot vreugde mijn plicht. Want zielen die zingen Van God zij ontvingen, Een kracht en een moed die hen schoort. Van 't moeitevol leven Een oogwenk ontheven. En niets dat hun vrede verstoort Zon, doe mij dan zingen. Van stil'blije dingen, Van al wat uw lichtglans omgloort. 18 LELIËN. Tuil leliekelken blank aan fieren stengel. Opbloeiend hoog, in slank kristallen vaas, Het ragfijn kantwerk van aspargus ranken Al overwuivend met een teer groen waas; Zoo zuiver smetteloos volmaakte schoonheid, Op deze droeve, onvolmaakte aard, Broos kleinood, door God's Meesterhand geschapi En door Zijn wil verplant uit Hemelgaard; En door Zijn liefde ons gesteld tot teeken. Getuigend ons van reinheid's zegepraal; Omhoog, bedwelmend-zoet' aromen wolken, Als wierook uit een kostb're offerschaal Het hemelgoud, dat bij het zonnedalen. Een dieper, warmer, inn'ger glans verspreidt. Raakt even, teer, de heerlijk witte kelken. Die wachtend staan in stille roerloosheid. Een sidd'ring vaart er door den ranken stengel, Verheerlijkt bij dien gulden zonnegroet: Als menschenbloemen die het Wonder beiden. En weten dat Het nu, nu komen moet. 22 DE ZEE ZINGT EEN LIED .... GENESIS I : 4. De zee zingt een lied met den suizenden wind. Met golven, die kolken en wielende deinen, In 't rusteloos spel van snel wiss'lende lijnen. Een eeuwigheidslied, dat de tijden verbindt. De sferen door klinkt er die machtige zang. Vanaf dat de schepping nog woest was en d'aarde Nog ledig, tot God gaf elk schepselke waarde Uit puren aanbidd'lijken schoonheidsdrang. — God's geest is 't, die zweeft op de wateren wijd. — En stil is mijn ziel als dat lied komt vertolken: „God scheidt nog het Licht van de nachtzwarte wolken. En zie, al is goed tot in Eeuwigheid." 24 EENZAME BOOM. Eenzaam op d' open heide Rijst hoog een denneboom. Zijn takken wijd zich spreiden Verloren als in droom. En ruwe najaarsvlagen. En lenteregen mild. En 't goud van zonnedagen, 't Heeft al zijn kruin omtrild. Daar op de wijde heide, Grootsch in bezonkenheid, Bij 't wiss'len der getijden. Leeft hij voor d' Eeuwigheid. Ik denk aan dien eenzamen Groote, Met 't wijde, het liefd'rijke hart; Die sterk, in zich zeiven besloten. Door geen leed, hoe zwaar, werd verward. Te midden van woedende vlagen, Onwrikbaar, deemoedig en stil. Ter menschheid heeft uit durven dragen Zijn Vader's hoog-heiligen Wil. 27 HET KRUIS. Wie draagt het niet, zijn kruit? Wie kent geen strijd en smarten? Waar immer menschen zijn, daar kloppen droeve harten. Daar is een heimwee stil, naar 't eeuwig Vaderhuis. Het zichtbaar kruis drukt zwaar. God is 't, die 't ons doet dragen. Wij buigen diep het hoofd en willen kracht Hem vragen, Komt, steunen liefdevol en helpen wij elkaar. 't Onzichtbaar kruis diep wondt. Alleen door God gemeten, Door menschen niet vermoed, alleen door God geweten. Met tranen in het hart, een glimlach om den mond. Zie, Mensch, hoe 't kruis u past. Het is als ingeschapen De mensch'lijke gestalt, en eerst als wij ontslapen. Ontzinkt met 't stoPlijk kleed, het kruis ons als een last. Keert u naar 't LichtI God lof; Welk wonderbaar gebeuren. De armen uitgebreid tot allen die daar treuren: — De schaduw van uw kruis valt achter u in 't stof. — 28 BIJ DE BELIJDENIS. II. Wilt met ons bouwen aan een reiner leven, — Wij hebben u van noode, jong geslacht — Met ons het lichtend toekomstspinsel weven, Gcd's Liefdewerk uw heilig Kunnen geven. Uw hooge Willen, en uw blijde Kracht Reikt ons uw sterke, levens-reine handen. Om saam te strenglen tot een vast verbond. Gij weet, als wij, geroepen u van verre stranden, Gij voelt van levensliefd' uw jonge harten branden Gcd's Licht omstrale u deez' gewijde stond. 42 BIJ MIJN KINDERBEELTENIS. Tusschen vergeelde, gescheurde papieren, Oude portretten, vergeten, verbleekt. Valt er de blik op een kindergezichtje. Dat tot mijn hart van herinneren spreekt. Puur is het zieltje dat straalt uit je wezen, Cansch zonder zonden, zoo rein, en zoo teer, Kind als ik staar in je diep klare kijkers Sla ik vol schaamte mijn oogen ter neer. 't Teer blonde kopje zoo roerend onschuldig. Ziet stil verwijtend en peinzend mij aan, 't Is mij als fluistert een stemmetje zachtkens: — Menschenkind, wat toch hebt gij mij gedaan? God schiep mijn hartje vol heilig vertrouwen. Zijn groote liefde liet nimmer m' alleen; Innig verzorgd, zoo veilig omkoesterd, Leefd' ik zoo zorg'loos mijn leven daarheen. Waarom, groot mensch blijft g' in duister nog dwalen, Weet ge dan niet dat Gcd's Licht eeuwig straalt? Waarom misbruikt ge Zijn heerlijke gaven. Wie weet hoe spoedig uw avond reeds daalt. Waarom zijn slepend mijn eens vlugge voetjes. Kleeft daar zoo zwaar aan het wereldsche stof? Waarom verduisterd mijn heldere oogen. Zijn zij van 't weenen en waken zoo dof ? — — Stil, stil, o kindje, je bleef in mij leven. En mee de drang naar wat goed is en rein. Wat m' ooit ontviel sinds die zonnige kindsheid. Nooit het verlangen Gcd's kind toch te zijn. Waar 'k in mijn leven te kort ben geschoten. Toch in mijn hart is een streven omhoog, 'k Voel nog mijn hand door God's handen omsloten, En naar Zijn Licht sla ik biddend het oog. 43 IN MEMORIAM II. Treurroos met je teere twijgjes. Buigend tot den grond. Strooi je bleeke ritselblaadjes Ruischend in het rond; Najaars wilde stormen hebben Jou je tooi geroofd, Winterregen gudst nu tegen Je gebogen hoofd. Aan je voet ligt er gedolven, Smal een kindergraf; Droeve ouderharten stonden Daar hun kleinood af. Kleine vriendenhanden planten Stil je slanke stam. Treuren om zoo droef gebeuren. Dat hun vriendje nam. Nevels spreien en verglijen Om je dorre kroon; Als van parelen doorweven, Tranen die aan wimpers beven. Sieraad roerend schoon. God, breekt eens Uw luister weder. Door dit iuchte grauw? Ook voor zielen die daar knielen In zoo diepen rouw? Dat in regenbogen glanzen Tranen flonk'ren gaan ? .... Dan zien zij Uw Hemel open. Nieuw een Dag breekt aan. 48 1774. — 'T REMONSTRANTSCHE HOFJE. — 1924. Gewijde Huizinge uit tijden die vergingen, Geruste woonstee waar zoo vele ouden Van dagen 't leven veilig aan vertrouwden. Bescheiden, stille plek, rijk aan herinneringen; Waar najaarsweemoed weeft een webbe om de dingen. Die staan verstild, in najaarslicht, het gouden. Het wond're licht dat speelt door herrefst wouden, En aan u gaan voorbij dér tijden wentelingen. Gij werdt tot wat gij zijt, wijl liefde macht u wijdde. Gij werdt gedacht door hen, die Gcd's geboden achtten, Het waren vrome handen die dit huis bereidden. Gezegend zij uw dak, waar velen heil verwachten. Help naar vermogen mee God's liefdewerk verbreiden, En strek uw zegen uit tot verre nageslachten. 52 WERKEN. Werken, werken om te werken. Niet om winste, eer of loon, Om t'ontstijgen aan je zelve, Eeuw'ge schatten op te delven Uit eigen hart, dat maakt het leven schoon. Werken zelf is 't loon van d'arbeid; Werd 't ons niet in 't hart gelegd: — Wie niet werkt die zal niet leven. Heel de Schepping is één streven, En wie niet werkt is 's levens vreugd ontzegd. Vader, geef mij kracht tot werken, Geef mij werklust sterk én blij. Wilt Gij zoo mijn zwakheid schragen, Dan zal mij het leven dragen, O, groote eeuw'ge Werker, werk door mij. 53