GRETHA HOOYKAAS. NACHTLICHT ENKELE VERZEN VAN GRETHA HOOYKAAS „Het nachtlicht leidt, langs veil'ge wegen Naar dageraad, naar zonnezegen". UITGAVE VAN J. H. KOK TE KAMPEN VOORWOORD. Het jonge meisje, dat de verzen van dit bun' deltje maakte, is blind. Heel langzaam is het gekomen. De nevel werd al dichter en grauwer, tot eindelijk alle vorm en kleur onzichtbaar werd. In dien bangen tijd der verduistering werd haar ziel gemarteld door de vragen, waarop niemand een antwoord weet. En dit lijden was niet minder zwaar dan dat van haar blindheid. Maar Gods genade schonk de kracht om het kruis op te nemen en te dragen. Die kracht werd het licht voor de blinde. En nu heeft zij getracht om iets van haar strijden en van haar overwinnen weer te geven in versregels. En toen vroeg ze, of ze door die simpele versjes nog iets zou mogen zijn voor anderen, die óók een kruis te dragen hebben. A. L. v. H. VERNIEUWDE MOED. Altijd ging ik door het leven Trotsch, mijzelf bewust van kracht. Maar 'k moest alles overgeven, Bukken voor een hoog're macht. Daardoor heb ik veel geleden, 'tWas een lange, bange tijd. Maar toch eindelijk kon ik treden, Overwinnend uit den strijd. Maar nu zal ik dapper blijven, Rustig wachtend dag aan dag .... En ik zal de vrees verdrijven, Die mijn hart bestormen mag. Nooit zal mij de moed ontzinken, Vastberaden ben ik thans. 'k Zie de ster der hope blinken, Flonk'ren aan des hemels trans. Maar mocht ooit die ster verbleeken, ' In een langen, langen nacht, Dan zal 'k buigen, maar niet breken. Daartoe geve God mij kracht. 6 Nachtlicht ENKELE VERZEN VAN GRETHA HOOYKAAS UITGAVE VAN J. H. KOK^TE KAMPEN NACHTLICHT 4 AAN WIE? Aan u. die vaak in lange nachten, Te kampen hebt met zorg en strijd, Schenk ik een deel van mijn gedachten, Zoo weet ge, dat ik mèt u lijd. U, die een troostwoord wilt ontvangen, Waaraan uw hart behoefte heeft, Geef ik mijn zuiv're zielezangen, Vertel ik, wat er in mij leeft. U wil ik mijn gedachten zeggen, Ik wil probeeren, groot en klein, Z' in simp'le woorden neer te leggen, Om u tot hulp en steun te zijn. VERNIEUWDE HOOP. Een kleinen tijd slechts scheen het mij. Of 't altijd nacht zou blijven. Of nooit de morgen, frisch en blij, Het duister zou verdrijven. Mijn oog was naar omhoog gericht. Vanwaar de hulp moest komen. Toen deed de hoop haar helder licht, Mijn harte binnen stroomen. Toen zag ik, hoe die heldre schijn, Mijn toekomst kwam bestralen. En uit mijn ziel verdween de pijn, Want vrede kwam er dalen. 5 VOORHEEN EN THANS. Eens leek mij het leven zoo heerlijk, zoo zoet, Zoo rijk aan genot en zoo blij en zoo goed. Het scheen mij één vroolijke zonnige lach, Omdat ik het leed van mijn leven niet zag. Eens leek mij het leven zoo droevig, zoo wreed. Mijn schouders, zij torsten ondragelijk leed. De zorgen, zij kwelden mij iederen dag, Omdat ik 't geluk van mijn leven niet zag. Nu ken ik ze beide, de vreugd en 't verdriet; Gewillig aanvaard ik, wat 't leven mij biedt. De hoop, die maar zelden verdween uit mijn hart, Zij staalt nu mijn moed en vermindert mijn smart. 7 BERUSTING. Nu heeft mijn hart de kalmte weer, Waarvoor ik heb gestreden. Nu kan ik rusten in mijn lot, Nu ben ik weer tevreden. Straks brengt het leven mij misschien Weer nieuwen angst en zorgen. Ik kan niet weten wat voor mij De toekomst houdt verborgen. Maar, hoe het zij, ik ben bereid, Als 't moet, opnieuw te strijden. Want ied're strijd, hoe zwaar ook, zal Tot overwinning leiden. 8 O, DAT IK NIET MEER ZIE! O dat ik niet meer zie de breede dijken, Den sterken stroom en 't wuivend, ruischend [riet. En dan de vogels, die daar nederstrijken, Dèt doet mij leed, dat doet mij zoo n verdriet. O, dat ik niet meer zie de groene weiden, De bonte bloemen, waarvan 't oog geniet, De schoonheid der natuur aan alle zijden, Dat doet mij leed, dèt doet mij zoo'n verdriet. O, dat ik niet meer zie 't gelaat dergenen Die mij zoo lief, die mij zoo dierbaar zijn. Dat heeft mij zelfs een enk'le maal doen weenen, Dèt doet mij leed, dèt doet mij zooveel pijn. Maar toch dit alles mocht ik eens aanschouwen, Het staat mij klaar en helder voor den geest. Die beelden zullen nimmermeer verflauwen; Herinnering is mij tot troost geweest. 9 MIJN IDEALEN. Idealen, Vele malen Schiep ik u. 'k Moet vaak denken Aan uw wenken. Zoo ook nu. 'k Werd getrokken Door uw lokken Telken keer. Toen kwam 't duister, Uw gefluister Was niet meer. Het verleden Is vergleden Als een nacht. Uw geflonker, Had in 't donker, Licht gebracht. Geen der beelden Die mij streelden Bleef bestaan. Al mijn droomen Zijn gekomen En gegaan. 10 HARDE WOORDEN. Zooveel wordt onbedacht gesproken. Zooveel wordt klakkeloos gezegd, Waardoor wel harten zijn gebroken, En zware lasten opgelegd. Zij, die met ruwe handen schenden Het fijnst gevoel, het bitterst leed, Alsof ze geen erbarmen kenden. Zijn ook voor mij zoo naamloos wreed. Zij spreken vaak, alsof zij denken Voor haar is toch het leven dood. Zij meenen, dat mij niets kan krenken, Als waar ik van gevoel ontbloot. Zij weten niet, hoe diep zij wonden; Zij merken niet hoe fel zij slaan. Wanneer zij het vermoeden konden, Dan zouden zij verwonderd staan. Maar vastgesloten zijn mijn lippen Ofschoon mijn hart onstuimig slaat, Laat ik geen woord mijn mond ontglippen, En effen-kalm blijft mijn gelaat. 11 UW NAASTE. Wees niet zoo hard; wees niet zoo wreed, Maar wil toch letten op het leed, Van hen, die u omringen. Laat in het donker, droef gemoed, Het licht van blijde levensmoed, En warme liefde dringen. Wees niet zoo koud; wees niet zoo kil. Tracht uit die harten, star en stil, De wanhoop te verbannen, Maar doe het teer; maar doe het fijn, De snaren van hun zielen zijn, Door lijden strak gespannen. Een enkel woord; een kleine daad, En 't hart, versteend door smarten, laat, In weemoed zich verzachten. Wees diep bewogen met hun lot, Voer hen, onmerkbaar haast, tot God, Die let op al hun klachten. 12 BEDE. Heer, dood in mij 't hartstochtelijk verlangen, Naar 't geen Uw liefde mij ontnomen heeft, En laat mijn ziel toch nieuwe kracht ontvangen, Die mij weer lust tot kloeke daden geeft Breng Gij in mij tot zwijgen alle vragen, Waarop 't verstand toch nooit een antwoord [vindt. Leer mij U volgen, zonder ooit te klagen, Gij immers weet, wat goed is voor Uw kind ? 13 VERLANGEN NAAR GOD. In mijn gezangen Van vroomheid teer, Trilt mijn verlangen, Naar U, o Heer 1 Niets kan mij lusten In bitt're smart, Dan stil te rusten, Dicht aan Uw hart. Maar ook in dagen Van blij genot, Leeft in mij 't vragen Naar U, o God I Snel glijden nachten En dagen heen. Mijn ziel blijft smachten. Naar U alleen. 14 IK VOLGDE HEM. Toen mij de Heiland, in Zijn bitter lijden, Van Man der smarten, eenmaal tegenkwam, Dacht ik ontroerd, voor Hem te willen strijden. Als Hij het kruis maar van mijn schouders nam. En vol van geestdrift, bood ik heel mijn leven, Met al mijn krachten, Hem als offer aan, — Alsof Hij mij die zelf niet had gegeven —, En 'k bleef in sterke spanning, voor Hem staan. Maar 'k voelde, hoe Zijn schoone oogen zagen, Tot in de diepste diepten van mijn ziel, En 'k heb verward de mijne neergeslagen, Terwijl ik bevend aan Zijn voeten viel. Toen sprak tot mij; niet toornig en verbolgen, Maar met een teer verwijt. Zijn klare stem: „Slechts die zichzelf verloochent, kan mij volgen," En 'k nam mijn kruis; stond op, en volgde Hem I 15 DANK AAN GOD. O God! hoe zal ik U ooit danken. Voor alles, wat Uw liefde doet, Want woorden knnnen niet verklanken, De groote vreugd van mijn gemoed. 'k Houd d' oogen steeds op U geslagen, Daar ik U als mijn Vader ken. Ik weet mij door Uw gunst gedragen, Schoon ik Uw zorg onwaardig ben. Heer, die mij immer wilt beschermen, En nooit mijn bede af zult slaan, Buig tot mij over, vol ontfermen, En neem mijn zwakke hulde aan 1 16 VERLANGEN NAAR LIEFDE. Ik weet, dat iets nieuws werd geboren, Een wonder had plaats in mijn hart, Gevoelens als nimmer tevoren, Zij brengen mij vreugde en smart. Soms spreekt het zoo helder en krachtig, Soms lispelt het teeder en fijn, Maar steeds is het groot en zoo machtig, Als weinig ter wereld kan zijn. Het kan in mij liefelijk ruischen, Als zong al wat leeft met mij mee. Maar 't kan ook hartstochtelijk bruisen, Gelijk aan de branding der zee. Er is in mijn ziele gekomen, Verlangen naar liefde, zoo rein. Als zelfs in de heerlijkste droomen. Maar zelden te vinden moet zijn. 17 HOOP. Lente kwam, de vogels zingen Als in koor een welkomstlied. En ik denk aan schoone dingen, Denk en luister en geniet. k Word door 't zonnelicht beschenen, Dat maakt'opgewekt en blij, Somberheid is ras verdwenen. Het is lente, ook in mij. Nu heb ik weer hoop gekregen, Die mijn hart herleven doet 'k Ga opnieuw de toekomst tegen. Opgewekt, met goeden moed. 'k Weet, dat eens een tijd zal komen. Vol van vreugd en zonneschijn. En mijn gouden toekomstdroomen Zullen werk'lijkheid dan zijn. Maar hoe lang dat nog zal duren Weet ik niet, maar hoe het zij, Alle dagen, alle uren Brengen mij toch naderbij. 18 NIEUW LEVEN. De maanden verliepen vol regen en wind, Maar zacht wordt de lucht, nu de lente begint. De zon werpt weer vriend'lijk haar stralen van [goud, Op 'tteedere groen en het donkere hout. De ooievaars klepp'ren tevreden en blij, Een donkere hommel vliegt gonzend voorbij. De boschduiven kirren, het schildvinkje fluit, De merels, zij jub'len hun lentelied uit. 't Is alles vol leven, vol kleuren en gloed, 't Is of al 't geschaap'ne mij juichend begroet. En 't hart, vol van hoop voor de toekomst, [die wacht, Heeft dankend den Schepper zijn hulde gebracht. 19 WAAR IK VAN HOUD. Ik houd zoo van de aarde, Met alles wat er leeft. Ik houd zoo van het zonlicht, Dat alles kleuren geeft. Ik houd zoo van de bloemen, Die langs de wegen staan. Ik houd zoo van de velden, Met golvend goudgeel graan. Ik houd zoo van de menschen, Die edel zijn en goed. Ik houd zoo van een handdruk, Die spreekt tot mijn gemoed. Ik houd van held're oogen, Wier blik zoo vast en rein, Kan dringen tot de diepte, Van 't innerlijke zijn. 20 MENSCHENKENNIS. Wie peilt de diepte van 't gemoed, Wie kan een hart doorgronden. Wie heeft de maatstaf voor geluk, Of voor verdriet gevonden! Meen niet, dat 't meest geleden wordt, Door hen, die altijd klagen, Een kleinigheid heeft hen misschien. Reeds zoo terneergeslagen. Veronderstel ook niet, dat zij. Die leed steeds vroolijk dragen, Niet teer of fijngevoelig zijn, Daar zij uw hulp niet vragen. Maar denk ook niet, dat vroolijkheid Steeds droefheid houdt verborgen. Soms is het rustig in de ziel. Als kenden wij geen zorgen. Vel dus uw oordeel niet te licht, Vertroost en sterkt elkander, Ken eerst uzelve, en misschien, Begrijpt ge dan een ander. 21 HERFST. Zij lag zoo stil geruimen tijd, Naar 't dorrend loof te staren, En op het groene grastapijt, Daar vielen zacht de blaren. Ook zij wist, dat zij sterven moest, Al dorstte zij naar 't leven, Een ziekte had haar kracht verwoest, Geen hoop was haar gebleven. Het scheiden viel haar zwaar en bang, Zij kan er niet van spreken, Maar snikte, snikte dikwijls lang, Alsof haar hart zou breken. De wereld is zoo mooi, zoo goed, En nu, nu moet ik sterven, O God, geef mij toch stervensmoed, En laat mij rust verwerven. Toen lag zij stil geruimen tijd, Naar 't dorrend loof te staren, En op het groene grastapijt. Daar vielen zacht de blaren. 22 VOLHARDING. In des levens schoonste tijden, Als 't geluk ons tegenlacht, O, dan kan het vaak verblijden Dat ons nog een toekomst wacht. Maar op alle levenspaden Is 't niet altijd zonneschijn. Soms zijn wij met zorg beladen, En dan kan het donker zijn. Als die tijd komt in ons leven, En 't verdriet dringt op ons aan, Mag de kracht ons niet begeven, Mag de hoop niet ondergaan. Maar ofschoon het kan gebeuren (Onze moed is soms zoo klein) Valt het toch niet goed te keuren Als wij ontevreden zijn. Neen, ook in de droefste dagen, Zonder vreugde, zonder licht, Moeten wij geduldig dragen.... 23 ZOMERWEELDE. Ik lig op 't duin, in 't warme, gele zand, Terwijl vlak bij mij, wilde rozen bloeien, En sluit de oogen, moe van 't zonnegloeien, Mijn donker hoofd rust op mijn blanke hand. Stil lig ik in mijn luchtig, wit gewaad, En laat het koeltje met mijn lokken spelen, Ik voel het zacht mijn warme voorhoofd streelen, Vanwaar het zonnegoud zich niet verdrijven laat. Ik ben verdiept in zoete mijmerij, Als waren reeds vervuld mijn schoonste wenschen. Ik droom den droom van alle jonge menschen, Mijn geest ijlt verder, ongestoord en blij. Stil lig ik op den top van 't blonde duin. Waar alles blinkt van louter zomerweelde, Mijn ziel doorleeft al wat ik mij verbeeldde, En dwaalt en toeft in stillen toovertuin. 24 KRUIS EN KROON. Als ik rondkijk in het leven, Zien mijn oogen leed en pijn, Maar ook schoone, blijde dingen, Liefde, licht en zonneschijn. Bijna alle menschen torsen Op hun schouders kruis en druk. Maar ook schier in ieder leven Komt een tijdperk van geluk. Een'ge vreugdevolle jaren Geven 't leven kleur en gloed, Enk'le weken zelfs vergoeden Maandenlange tegenspoed. Als de zon zich heeft verborgen Achter 't grauwe wolkenkleed, Zal haar glans u schooner schijnen, Als zij weer te voorschijn treedt. 25 VEERKRACHT. Ik was vervuld van levenskracht En wou mijn doel bereiken, Toen kwam dè smart met al haar macht, En deed mij haast bezwijken. Maar 'k dacht: „Zal naamloos leed nu reeds Mijn levensweg verduist'ren ?" En 'k sprak van vrij- en blijheid steeds: „Zou nu het leed mij kluistren?" Neen, nog leert in mijn hart de moed, Nooit door de vrees verdrongen. En door mijn ad'ren stroomt het bloed Nog vrij en onbedwongen. En dan de allergrootste smart Zou mij niet kunnen binden Zoolang nog klopt één vriendenhart, Waar 'k hulp en steun kan vinden. 26 GROOTSPRAAK. Als kind sprak je mij reeds van dappere dingen. Die j' eenmaal wou doen, als je grooter zoudt [zijn, Maar nooit kwam bewondering mijn harte [doordringen, Want groot was je woord, maar je moed [was zoo klein. Doch eens kwam de tijd, dat je waarlijk moest [strijden, Toen drong de verzoeking met kracht op je aan, Maar jij kon je niet van haar aandrang bevrijden, En 't einde was, dat je bent ondergegaan! Je werd als een riet heen en weder bewogen, Om weerstand te bieden bezat je geen kracht. Zeg, waarom toch sloeg je omhoog niet je oogen ? O, waarom van daar niet je sterkte verwacht? Want had je gestreden de kamp van het leven, Dan zou je belooning de zegepraal zijn. Maar och, je bent altijd dezelfde gebleven, Je woord was wel groot, maar je moed was [zoo klein. 27 HET BREISTERTJE. Het breistertje zit in het heldere licht, En houdt strak haar oogen op 't breiwerk gericht. Eerst breit ze tot 't eind en dan keert ze weer terug, Haar nijvere handen bewegen zich vlug. Maar plots staart het meisje in 't verre verschiet, Ze denkt aan 't geluk, dat het leven haar biedt. Ze ziet in gedachten het lachend gelaat, Van hem, uit wiens liefde haar rijkdom bestaat. Haar oogen ze worden zoo droomerig groot, Het breiwerk is langzaam gezakt in haar schoot. Dan, opschrikkend, rept zij zich haastig weer [voort. Als hadden geen droomen haar arbeid verstoord. De naalden ze klitt'ren van klikkerdeklik, En rustig weerklinkt hun eentonig getik. 28 WATERLELIES. Wanneer ik stil te peinzen zit Aan breeden oeverzoom, Zie ik de lelies smetloos wit Zich spieg'len in den stroom. Die donk're knoppen aan den kant Zijn nimmer nog ontwaakt. Omdat geen teed're elfenhand Ze ooit heeft aangeraakt. 'k Zie vele. die met stille pracht Nu pas ontluiken gaan. Hun blanke kopjes rusten zacht Op glanzend groene blaan. Slechts één heft fier het hoofd omhoog Volbloeid, maar rein en frisch, Diep blik ik in het bloemenoog, Dat wijd geopend is. 29 DE CRISIS. Toen 't plotseling met mijn plannen En droomen was gedaan, Toen ben ik zonder klagen Heel stil mijn weg gegaan. Maar 's avonds op mijn kamer, Was ik van kracht beroofd, En diep heeft zich gebogen, Het meestal fiere hoofd. En brandend heete tranen Van bitter zielewee, Daar vulden zich mijn oogen, In stille uren mee. Vreemd waren mijn gedachten, Ontstuimig en verward, Mijn geest kon niet bevatten, Die eene groote smart. Ik waande heel mijn leven, Verbrijzeld door dien slag, En staarde op de toekomst, Die troostloos voor mij lag. Maar 't is weer goed geworden, Toen God mij bijstand zond, En ik, vermoeid van 't zwerven, Bij Hem mijn rustplaats vond. 30 HERFST. 't Was markt en door de ijle lucht. Klonk blij het feestgedruisch. Toen zijn wij 't woelig plein ontvlucht, En dwaalden ver van huis. De hooge popels fluisterden. Hun mooien boomendroom. En onze zielen luisterden, Eerbiedig en met schroom. Het loover dorde aan het hout, Dat stil te sterven stond. Een blad, dat blonk als zuiver goud, Viel voor ons op den grond. 't Bleef roerloos liggen op het pad, Wij liepen langzaam voort. En als dat goudgetinte blad, Viel zacht, een enkel woord. 51 VRIENDSCHAP. Allerlei zonnige, lichte gedachten Gaan door mijn hoofd en verblijden mijn hart, Ir Ben niet onrustig, al moet ik nog wachten, 'k Ben niet gepijnigd door angst of door smart. 'k Denk nu aan hem, die mijn vriend wilde blijven, Al deze jaren van onrust en druk. Die graag de zorgen zou willen verdrijven. Die nog verduist'ren de zon van geluk. 'k Denk nu aan hem, die te moeilijke tijden, Mij zoo tot hulp en tot steun is geweest, Die mij verstandig en goed wist te leiden, En mij versterkte naar lichaam en geest. Wat ik ook hoop dat de toekomst zal geven. Welke gedachten ook gaan door mijn brein, 't Grootste geluk in het menschelijk leven, Moet dat der liefde en vriendschap wel zijn. 32