I DE VROUW VAN VEERTIG JAAR DOOR ELISE F. VAN KATTENDIJCKE-DE BAS UITGAVEVAN H.J.W. BECHT, AMSTERDAM. Boek-, Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme. Nijmegen-Arnhem I. Wegschuilend onder haar schuin tegen den wind in gehouden paraplu, liep Nora van Kappen op vlugge voeten voort; uit de tram gestapt bij een halte aan den Koninginneweg, bereikte zij, een zijstraat inschuivend, in enkele oogenblikken het huis in de Valeriusstraat, waarvan zij twee kamers bewoonde. Zij trad binnen, stak in het voorbijgaan haar druipende paraplu in den rommeligen standaard, liep de trap op, ontdeed zich in haar slaapkamer van mantel en hoed en zette zich met een gevoel van welbehagen in de gezellig-warme zitkamer in haar gewone hoekje, van een éénpootig tafeltje een boek opnemend, waarin zij met ritselend blaadjes omslaan opzocht, waar zij haar lectuur had afgebroken. Haar oogen betuurden onder snel heen en weer glijden, de met zwarte regelstreepjes bedrukte bladzijden, haar aandacht vastgehouden door wat zij las. Ijverig tikte de pendule op den schoorsteenmantel de voortsnellende minuten af; de kachel maakte een zacht-snorrend geluid en schoot warmtestralen uit, die haar weldadig omvingen; onwillekeurig drukte zij zich dieper in haar lagen, gemakkelijken stoel in het bewustzijn, haar rustigen middag aangenaam te kunnen vullen. Een licht klopje op de deur deed haar, een erger- De Vrouw van Veertig Jaar 1 1 nistrekje om het gestoord worden rond haar mond, opblikken van haar nauw-aangevangen lectuur. Op haar binnengeroep kierde de deur open onder den druk van een aarzelende hand en een zachte stem vroeg: „Mag ik?" Nora veerde op van haar stoel, alle onwil uit haar gelaat verdwenen. „Kom binnen, juffrouw Reynders!" noodde zij vriendelijk. „Ben ik welkom?" „Dat weet u toch wel!" „Och, ik ben soms zoo bang, dat u mij onbescheiden zult vinden, ik leg zoo dikwijls beslag op uw tijd! En dan...?" „En dan?" moedigde Nora aan. „Niet iedereen is erop gesteld, naar het gebabbel en geklaag van een oud mensch te moeten luisteren!" „Oud? Toch maar vijf jaar ouder dan ik!" „In jaren scheelt het niet veel, maar overigens ben ik minstens vijftien jaar ouder dan u!" „Kom, kom, u overdrijft! Ga zitten! We zullen een kopje thee zetten; ik heb nog koekjes in mijn trommeltje en we breken den langen regenmiddag door een gezellig praat-uurtje!" Behaaglijk nestelde Jeanne Reynders zich in een laag stoeltje; zij volgde met de oogen Nora's rustige bewegingen en begon te praten uit een 2 onbewust verlangen naar het hooren van eigen stem, verlangen, door veel alleen-zijn in haar geboren. Nora laschte belangstellende uitroepjes en vragen in; in een gaping in den inéénvloeienden stroom van kleine gesprekjes polste zij: „Hoe staat het met uw werk?" „Slecht, och slecht! Het wil niet vlotten." „Zou wat meer afleiding...?" „Neen, dat is het niet! Ik heb vroeger te hard gewerkt en nu ben ik suf geschreven; ik werd ervoor gewaarschuwd, maar ik heb niet naar die waarschuwing willen luisteren; ik gunde mij geen ontspanning, ik werkte rusteloos voort, ik waande mijn fantasie onbegrensd en ik geloofde mijn ouden vriend en mentor niet, toen hij mij vóórhield, dat het niet aanging, na nauwelijks de laatste punt van een roman gezet te hebben, op een schoon blaadje met hoofdstuk één van den volgenden te beginnen. Hij heeft gelijk gehad! Ik ben suf geschreven; mijn hersens brengen geen enkele nieuwe idee meer voort; ik kan alleen nog voortborduren op de oude en trachten, die in een nieuwe gedaante te vermommen, zoodat ze bij oppervlakkige beschouwing voor nieuw gehouden worden. Neen, mijn beste, ik heb afgedaan, dat weet niemand beter dan ikzelf. Mijn stijl en mijn ideeën zijn bovendien verouderd. Het publiek, dat liefdesgeschiedenisjes in vergeet-mij-niet-blauw leest, wordt kleiner en 3 kleiner; men wil tegenwoordig fijn uitgesponnen zielsconflicten, daarbij een spannende handeling, pittige zinnen, knetterende dialogen en daarvoor schiet mijn armzalig talentje te kort. En ik moet toch leven!" Niet wetend, wat op deze ontboezeming te antwoorden, zweeg Nora een oogenblik; toen schertste zij: „Kan de geschiedenis van één van mijn nichtjes u misschien aan stof voor een roman helpen? Zij studeert in de medicijnen en zij houdt van een jongen man, die ook van haar houdt, maar hij verlangt, dat zij afziet van verder studeeren." „En wil zij niet ?" „Neen, zij kan daartoe niet besluiten; beiden houden hun eindje vast en de twee jonge menschen, die werkelijk veel van elkaar houden..." „Wat een onzin!" viel Jeanne Reynders op een kribbigheidstoontje in. „Een meisje, dat een goed huwelijk kan doen met een man naar haar zin, zou zoo krankzinnig zijn, om... Neen, zulk een onzin schrijf ik niet!" Nora lachte. „U wilt alle paartjes maar dadelijk naar het stadhuis laten gaan! Dat is uit den tijd! Nu begin ik ook te gelooven, dat uw ideeën verouderd zijn! De moderne vrouwen zien andere wegen vóór zich dan een huwelijk, dat niet geheel van harte gaat!" 4 „Ach wat, daaraan geloof ik niet! Er zijn natuurlijk uitzonderingen, maar de meeste van die moderne vrouwen zouden ook liever rustig en netjes getrouwd zijn dan voor haar brood te moeten werken; ze hebben alleen maar niet den moed, om het r te bekennen! Praat mij niet van die moderne vrouwen! Ze weten immers zelf niet, wat ze eigenlijk willen! Ze zitten zichzelf en anderen in den weg!" Geen lust gevoelend tot debatteeren met het zielige, door het leven verbitterde menschje, dat telkens opnieuw haar medelijden wekte, raadde Nora: „Put dan eens uit uw eigen ondervindingen!" „Als wat? Als schrijfster of als vrouw? Ik zou niet weten, wat mijn leven, in welk opzicht ook, mij voor interessants gebracht heeft!" „De pen in hartebloed gedoopt, zegt George Sand immers!" „Ik ben éénmaal op een bal in het dorpje, waar mijn vader burgemeester was, ten huwelijk gevraagd door een jongen dokter, die zich daar vestigen wilde; den volgenden dag verontschuldigde hij zich, hij had te veel gedronken!" „Neen," zei Nora, onwillekeurig oplachend, „dat is een te poovere hefdeservaring; daarvan valt inderdaad niets te maken!" Een oogenblik van stilte hing in de kamer; het 5 water in de bouilloire zong zacht; Nora stond op, deed in een dun straaltje thee op de suikerlaagjes in de kopjes spetteren, drupte melk in de bruine vijvertjes. „Arm menschje," peinsde zij, „alleen op de wereld en in zorgvolle omstandigheden! Hoe grappig, maar ook hoe tragisch is haar ronduit bekennen, dat ze graag getrouwd zou willen zijn, als er maar iemand geweest was, die haar had willen hebben! Zou het waar zijn, dat de menschen genoeg krijgen van de idyllen uit ouderwetsche romans ? Zou werkelijk alleen maar pakken, wat uit het leven gegrepen is ? Dat geeft genoeg stof aan hen, die er middenin staan, maar wat helpt dat de arme Jeanne Reynders, die opgesloten leeft in haar kamer en niets ziet of hoort van het volle, rijke leven daarbuiten! Ik vrees, dat zij niet te helpen is; haar schuwe teruggetrokkenheid maakt het bijna onmogelijk!" In een plotselingen impuls noodde zij: „Ga vanavond met mij mee naar mijn zuster; een avond onder vreemden brengt u eens op geheel andere gedachten!" „Maar ik ken uw zuster niet." „Dat hindert niet." „Kan ik dan wel zoo maar meegaan?" „Wie ik meebreng, is welkom." „Komen er meer menschen?" 6 „Ja, mijn zwager is jarig en..." „Ik ben niet op mijn plaats in een kring van vroolijke menschen, ik zou daarin als een storend element werken; ik zou ook te verlegen zijn, om iets op te merken. Neen, ik zal maar liever aan mijn vertaling blijven werken, die moet af. Maar ik waardeer uw uitnoodiging bijzonder," besloot zij dankbaar met een even opglanzen van haar mat gezicht. „En ik hoop, dat u een aangenamen avond zult doorbrengen." Zij lachte even, alsof zij aan iets grappigs dacht. „Waarom lacht u?" vroeg Nora nieuwsgierig. „Om een herinnering." •Mag ik die hoor en?" „Een paar jaar geleden noodigde een goede kennis mij, evenals u deedt, uit, om mee naar haar familie te gaan; ik nam de uitnoodiging aan, verveelde mij doodelijk en hoorde later door een toeval, dat men mij een zeer onaangename gast had gevonden, omdat... nu, raad eens waarom!" „Ik weet het niet I Dat kan ik met geen mogelijkheid raden!" „Omdat ik zulke indiscrete oogen heb! Hoe vindt u dat?" „Onzin! Ik heb..." „Aan een uitgeschreven schrijfster, die altijd op zoek is naar stof voor een roman, mocht men die oogen-indiscretie wel vergeven, dunkt u niet?" 7 „Ja, dat vind ik ook." „Zeg mij eens eerlijk, hebt u mij nooit in stilte indiscreet genoemd?" „Neen, nooit!" antwoordde Nora. „Maar," vervolgde zij lachend, „er bestond ook geen aanleiding voor indiscretie te mijnen opzichte 1" „Waarom niet?" „Aan mij valt niets te speuren of te gissen 1" „Meent u dat werkelijk? Begrijpt u dan heusch niet, dat u een levend mysterie bent voor... Maar ik zou nu inderdaad indiscreet gaan worden en dat wil ik niet! Ik zal u met rust laten en weer met nieuwen moed aan mijn werk gaan. Een praatje met u doet mij altijd meer goed dan ik zeggen kan, het geeft mij kalmte, als ik nerveus ben." „Is er iets gebeurd, dat u verdrietig heeft gestemd?" „Neen, och neen, maar nadenken over eigen leven is voor sommigen al voldoende, om in een stemming te geraken, waaraan alle vroolijkheid vreemd is. Adieu! Bedankt voor uw lieve ontvangst!" Geruischloos glipte zij weg als een kleine, grauwe mot, even stil, even zacht, even kleurloos en even triestig. Nora tuurde peinzend naar buiten door de ramen, waartegen voortdurend regendruppels kletterden, die, samenvloeiend, smalle, met een vaartje omlaag glijdende stroompjes vormden en zij voelde haar stemming zakken. 8 Haastig nam zij plotseling haar boek weer op en las, totdat het dienstmeisje de kleine, afgepaste pensionschaaltjes, die haar middagmaal bevatten, symmetrisch op de gedekte tafel had geschikt. Om acht uur verliet zij, na zorgvuldig toilet gemaakt te hebben, het huis en ving bij de halte een tram op, die haar bracht tot dicht bij het groote, deftige huis aan de Keizersgracht, waar haar zwager Arnold Haakman en haar zuster Louise reeds verscheiden jaren woonden. Haar warmgehandschoende hand gaf een rukje aan de bel; onmiddellijk gaapte de deur open en slokte haar naar binnen, de donkerte van den regenavond buitensluitend. Even met de oogen knipperend tegen het helle lichtschijnsel in de vestibule, ontdeed zij zich van hoed en mantel en ging de voorkamer in, vanwaaruit stemmengeroezemoes haar tegenklonk; zij vond daar den gewonen kring van familieleden en goede kennissen, die geregeld de verjaardagen kwamen helpen vieren; zij wenschte den jarige en zijn vrouw geluk en begroette Haakman's compagnon, den veel ouderen heer Berger en zijn vrouw, haar broer Hans en haar schoonzuster Lise, een zuster van Arnold Haakman met haar man, Leo Regters, en hun dochter Greta, Willem en Ellen Brender, de intiemen van den gastheer en de gastvrouw en Henri Haakman, een ongetrou wden broer van haar zwager. 9 De gesprekken, door haar binnentreden even verstoord, gonsden spoedig weer op; zij luisterde eenige oogenblikken zwijgend, met een verstrooid glimlachje toe, licht opschrikkend, toen Efiën Brender, een knappe, blonde vrouw, wat al te druk met sieraden behangen, haar over het smalle sofa-tafeltje heen toeriep: „Nora, ik kan je nooit aanzien, zonder mij over je te verbazen!" „Over mij? Is er iets bijzonders aan mij?" „Hoe heb je het toch uitgevonden, verpleegster te worden?" „Dat is geen uitvinding," verbeterde haar man, die ietwat verveeld in een hoek bij de piano zat te rooken. „Dat is roeping!" „Maak mij niet verhevener dan ik ben, mijnheer Brender," verzocht Nora glimlachend. „Was het dan niet uit roeping, dat..." „Weineen!" „Maar waarom dan wèl, als ik vragen mag?" „Omdat ik arm ben!" „Arm? Een leelijk woord!" „Nu, ik wil het wel wat verzachten: mijn financiën veroorloven mij niet, werkeloos te blijven en zoo koos ik het beroep, dat mij het meeste aantrok." „Dus tóch roeping!" „Neen, ik deed een weloverwogen keuze." „Maar wat lacht je dan zoo aan in al de af- 10 schuwelijke baantjes, waarvoor je moet klaarstaan?" vroeg Ellen verwonderd. „Ik begrijp niet..." „Ik houd er nu eenmaal van, zooveel mogelijk mijn eigen baas te blijven! ik ben vrij, om zooveel of zoo weinig patiënten aan te nemen, als ik zelf wil; dat heeft mijn beroep vóór boven het hier of daar in betrekking zijn. Heb ik geen gelijk?" „Zeker, je hebt gelijk!" viel Arnold Haakman in. „Maar ik heb ook gelijk, als ik je een verdraaide trotskop noem." „Waarom?" „Omdat je liever allerlei onaangename baantjes opknapt, dan je eigen zuster toe te staan, het tekort in. je financiën, dat waarlijk zoo groot niet is, aan te vullen." „Daaraan ben je nu toch al jaren lang gewend 1" „Maar ik heb er mij nooit mee kunnen verzoenen." „Zoover zul je ook nog wel eens komen!" schertste Nora en leidde het gesprek van haar eigen aangelegenheden af, door aan haar schoonzuster te vragen, hoe de kinderen het maakten; zij hield veel van de goedig-moederlijke Lise, wier nimmer falende goedmoedigheid en hulpvaardigheid haar onbeduidendheid deden vergeten. „Trouwen?" klonk een oogenblik later de luide stem van Henri Haakman met langen verwonderings-uithaal op vanuit het clubje heeren, dat bij 11 de piano groepte in afwachting van de uitnoodiging der gastvrouw, om zich aan de speeltafeltjes in de achterkamer te zetten. „Is dat zoo gek?" lachte Leo Regters, met gewoonte-gebaar zijn puntbaardje beaaiend. „Wij zijn hier... laat eens zien... met ons zessen mannen van ongeveer denzelfden leeftijd en jij bent de eenige vrijgezel." „Je hebt goede voorbeelden genoeg gehad," vond Willem Brender. „Ik zou niet weten, hoe ik het zou moeten aanleggen!" weerde Henri af. „Je goede jaren zijn voorbij, Henri! Laat het maar!" riep Ellen Brender vanaf haar sofahoekje. „Ik protesteer!" riep Arnold Haakman terug. „Voor een man van veertig jaar zijn de goede jaren nog lang niet voorbij!" „Nog maar pas begonnen!" dikte Leo Regters aan. „Vóór dien tijd geniet men te haastig, te weinig bewust van het goede, dat het leven biedt." „Goed, goed!" hield Ellen strijdlustig aan. „Dc spreek niet tegen, dat je nog heel wat van het leven genieten kunt, maar ik blijf erbij, dat voor trouwen je goede tijd voorbij is!" „Maar waarom dan?" „Wie zoo lang ongetrouwd is gebleven, is te critisch geworden." „Kom," meende haar man, „die neiging tot cri- 12 tiseeren versmelt gauw genoeg voor den gloed van een goede verliefdheid!" „Dat is het juist! Als een man op dien leeftijd verliefd, stapel verliefd wordt, is trouwen voor hem even eenvoudig als voor een jongeren man, maar gewoonlijk gaat zoo'n oude jongeheer een vrouw zoeken, omdat zijn verstand en niet zijn hart het hem aanraadt, en dan is het mis! Dan begint hij te redeneeren, hoe zijn toekomstige moet zijn; natuurlijk moet ze jong, mooi, elegant, rijk, ontwikkeld, meegaand van karakter zijn en hij vergeet geheel, dat zulke volmaaktheden hoogere eischen aan een man mogen stellen, dan waaraan hij kan voldoen." „Wat ben je scherp tegen mij, Ellen," klaagde Henri. „Ben ik dan niets waard in je oogen?" „Jawel," suste zij, „ik sprak in 't algemeen en dacht niet eens meer aan jou!" „Dank je, de pleister, die je op de wond legt, is werkelijk zacht!" Een levendige discussie ontspon zich over den meest geschikten leeftijd, om een huwelijk te sluiten, waaraan Louise Haakman een einde maakte door de heeren te verzoeken, hun partijtje te beginnen. „Wat Ellen daareven beweerde, gaat ook voor vrouwen op," sprak mevrouw Berger later op den avond, toen de heeren reeds lang in hun hombre verdiept zaten. 13 „Hoezoo?" vroeg Louise met eenige verwondering. „Hoe bedoel je dat?" „Wel, een vrouw, die lang ongetrouwd is geweest, gaat evengoed wikken en wegen, vóór ze haar vrijheid opoffert; zij geeft zich niet zoo spontaan als een jong meisje, dat nog in 't geheel niet in de wereld rondgekeken heeft en trouwen als haar bestemming beschouwt." „Dat hangt er maar van af, of ze haar pretendent liefheeft of niet," vond Louise. „Toch is alles anders, als de eerste jeugd voorbij is," hield mevrouw Berger aan. „Je kent immers Henriet van Rhenen?" „Ja zeker, ik ontmoet haar niet dikwijls, maar..." „Nu, ik kom nogal eens bij haar; ze is van mijn leeftijd en verleden jaar pas getrouwd. Weet je, dat ze een kindje heeft?" „Dat heb ik gehoord." „Och, wat tobt die stumper om met dat kleine wurm! Daar heb je geen idee van! Altijd is er wat! Dag en nacht is zij in angst, dat er iets met de kleine gebeuren zal; hij kan niet met zijn beentjes trekken, of de dokter moet komen; als hij een huilgezichtje zet, huilt zijzelf al haast mee, zij ontdekt aan hem allerlei dingen, waarvan niemand anders ooit heeft gehoord." „Nu ja, dat is overdreven, maar..." „Ze is werkelijk niet zwaartillend van aard, 14 tenminste niet in andere dingen, maar geloof me, ze is te oud, om een baby te hebben. Ik was twintig, toen onze eerste kwam en Berger en ik speelden om het zeerst met de kleine pop; we vonden alles even aardig en prettig en maakten ons geen zorgen vóór den tijd. Dat kan Henriet niet meer, daarvoor is zij te ernstig en heeft ze te veel gezien en gehoord in haar leven. Zij wil alles veel te goed en te consciëntieus doen; zij leest in allerlei boeken over de behandeling van zuigelingen en door al haar beredeneeren doet ze verkeerd, wat een jongere, luchthartigere moeder instinctmatig goed doet. Zij heeft nu een verpleegster genomen en kijkt toe in plaats van haar kindje met eigen handen te verzorgen. Neen hoor, op die manier is kinderen hebben een last." „Wat zeg jij ervan, Nora?" vroeg Ellen half lachend, half ernstig. „Waarvan?" „Van trouwen, als de eerste jeugd voorbij is." „Waarom zou ik daar beter over kunnen oordeelen dan een ander?" „Jij bent de eenige ongetrouwde van ons allen. Greta is nog te jong, die telt niet mee." „Hoe oud ben je, Nora?" informeerde Anna Regters. „Ik ben veertig." 15 „Neen toch! Ik dacht, dat je veel meer met Louise scheelde." „Wij schelen drie jaar." „Neem mij niet kwalijk, dat ik het ronduit zeg, Louise, maar ik dacht, dat het verschil veel grooter was!" „Ik neem je je openhartigheid volstrekt niet kwalijk, Nora ziet er inderdaad veel jonger uit dan ik." „Ik heb geen zorgen," merkte Nora glimlachend op, „terwijl Loes met haar vijf kinderen..." „Trouw maar niet, Nora," raadde Anna Regters, „je ziet, dat het oud maakt, want geen van ons allen kan zich in jeugdig uitzien met je meten!" „Ik ben het volstrekt niet van plan, maak u maar niet ongerust over mij," weerde Nora af. „Ik ben het met mevrouw Berger ééns, dat mijn goede tijd voorbij is." „Dat zeg je wel, maar je meent het niet!" plaagde Ellen. „Dat meent geen enkele vrouw!" „Wie heeft toch het onderwerp trouwen op het tapijt gebracht?" vroeg Lise, die zich in haar goedigheid in stilte ergerde aan dergelijk gepraat in Nora's tegenwoordigheid. „Dat hebben de heeren gedaan," lichtte Greta in. „Men wilde oom Henri laten trouwen." „Zij hadden wel over wat anders kunnen praten, vind ik." „Waarom?" vroeg Ellen. „Bevalt het onderwerp 16 je niet? Zullen we liever over scheiden spreken?" „Dank je." „Heb je al gehoord, dat de Berkmans gaan scheiden ?" „Neen, dat wist ik niet." „Waarom?" vroeg Anna Regters. „Ja, dat weet ik niet; ze vervelen elkaar misschien; maar booze tongen fluisteren, dat het jonge vrouwtje al berouw heeft en de gedane stappen heel graag weer ongedaan zou willen maken, maar de echtgenoot houdt zich, alsof hij niets van toespelingen in die richting begrijpt." „Dat is toch nog niet zoo gek als het geval van mijn overburen, waarvan ik dezer dagen hoorde," viel mevrouw Berger in. „Wat is dat dan?" „Het is een lang verhaal." „Dat hindert niet, vertel maar!" „Ik heb de geschiedenis van een van de beide hoofdpersonen gehoord, dus zal ze wel waar zijn, al klinkt ze ongelooflijk; om geen namen te noemen, zal ik maar spreken van „hij" en „zij". Nu, ze waren al sinds jaren en jaren getrouwd, zij hadden zelfs hun zilveren bruiloft al gevierd. Hij is een aardige vent, wat luchthartig en onverstandig en niet al te secuur in geldzaken; hij is zoo dom geweest, in een kwaad oogenblik borg te blijven voor een groote som geld, die hij ongetwijfeld De Vrouw van Veertig Jaar 2 17 binnenkort zal moeten betalen; hoe dat precies in elkaar zit, weet ik niet, hoor, maar zij beiden schijnen dat als vaststaand aan te nemen. Nu heeft zij van haar vader een aardig kapitaal te wachten, maar zij zijn in gemeenschap van goederen getrouwd en beiden, vooral zij, vonden het hoogst verdrietig, om dat lieve geld te zien verdwijnen; zij wilden tenminste een poging wagen, om het te redden en togen naar een advocaat, die scheiding van tafel en bed aanraadde, omdat men dan het kapitaal van de vrouw niet zou kunnen opeischen tot betaling van schulden van den man. En ze hebben zijn raad gevolgd." „Hoe is het mogelijk!" riep Louise uit. „Bah!" viel Nora haar bij. „Wat een geknoei! Maar wat moet er dan gebeuren, als de man niet betalen kan?" „Dan kan hij zich failliet laten verklaren." „Dus de vrouw stelt haar geld boven de eer van haar man." „Zijn er kinderen?" vroeg Lise. „Neen." „Dat is tenminste een geluk!" „Maar blijven ze ondanks de scheiding bij elkaar ?'' vroeg Greta, levendig geïnteresseerd. „Kind, eigenlijk is zoo'n geschiedenis niet voor je oor en bestemd!" vond Louise. „Maar tante, ik ben al twintig!" protesteerde 18 het meisje. „Dat is toch oud genoeg, om..." „Is de geschiedenis uit?" vroeg Ellen. „Ik zal verder vertellen. Zij bleven bij elkaar en vertelden aan niemand iets van de zaak, erop rekenend, dat wel niemand de onvermijdelijke bekendmaking in de courant zou zien. Maar zulke dingen lekken blijkbaar altijd uit en een paar maanden, nadat de scheiding was uitgesproken, wisten zooveel menschen ervan, dat het een publiek geheim was geworden." „Wat een onmogelijke geschiedenis! Zou het wel heusch waar zijn?" vroeg Anna Regters ongeloovig. „De dame in quaestie heeft het mij zelf zoo verteld, zeg ik je toch en wat nog het mooiste is, de man kreeg plotseling zoo het land over de malle situatie, waarin hij zich bevond, dat hij allerlei vrijgezellen-allures heeft aangenomen; hij weigert met haar uit te gaan, wil evenmin om harentwil thuis blijven, gaat dus alleen en komt terug, wanneer het hem goeddunkt, zijn huis als een hotel beschouwend, waar hij, als het hem lust, zijn maaltijden neemt en slapen kan en als zij zich beklaagt, zegt hij, dat zijn gedrag haar niet aangaat, omdat ze geen man en vrouw meer zijn." „Niet mooi van hem, maar toch krijgt zij haar verdiende loon!" vond Louise verontwaardigd. „Maar ze hadden het toch samen overlegd en 19 hij had eerst alles goedgevonden! Enfin, het eind van het lied zal wel zijn, dat zij werkelijk van elkaar gaan." Later op den avond bij het afscheid nemen der gasten verklaarde Arnold Haakman, Nora naar huis te zullen brengen, op haar protest antwoordend, dat hij behoefte gevoelde aan een loopje. De regenwolken waren van den hemel weggevaagd en de maan deed haar bleeke stralen weerkaatsen in het gladde, donkere grachtwater. Tegelijk met de anderen opbrekend, scheidden zij zich spoedig van het druk pratende groepje, de Leidschestraat inslaand op hun weg naar de Valer iusstraat. „Wat was je stil vanavond, Nora," merkte Arnold op, zoodra ze buiten gehoor waren. „Scheelt er iets aan?" „Weineen, niets!" „Ik heb je stem bijna niet gehoord!" „Heb je daar dan onder het kaarten op gelet?" „Ja, ik ben geen speler met hart en ziel, zooals je weet; ik ga er niet zoo in op, dat ik niets anders zie of hoor, als ik met kaarten in mijn hand zit. Wat had Net Berger veel te beweren!" „O ja, ze deed een verhaal..." „Berger merkte op, dat zij waarschijnlijk iets zat te vertellen, waarover ze liever zwijgen moest; dat was zoo.haar gewoonte, zei hij." 20 „Hij is altijd bijzonder onaardig tegen haar." „En óver haar! Nu, ik moet zeggen..." „Toe Arnold, schei uit I Ik heb er voor vanavond heusch genoeg van!" „Wat ben je kribbig! Scheelt je werkelijk niets?" „Neen, alleen maar..." „Nu, spreek maar ronduit!" „Ik heb mij gruwelijk verveeld vanavond!" barstte zij uit. „En geërgerd ook! Hoe is het mogelijk, dat verstandige menschen zich een heelen avond kunnen amuseeren met al die banale praatjes! Als het niet over de meiden of de kinderen gaat, worden er schandaaltjes opgehaald en de kennissen bebabbeld! Ronduit kwaadspreken is nog niet zoo ellendig als dat op zoetsappigen toon uitrafelen van de zaken van anderen!" Arnold lachte. „Ja, bepaald verheffend zijn de gesprekken op zoon avondje niet, dat geef ik toe, maar je hebt je er tevoren nooit zoo aan geërgerd; of wel?" „Och ja, dikwijls wel, maar dan paaide ik mijzelf ermee, dat mijn niet getróuwd zijn schuld was aan mijn verfoeien van al dat gezanik over huishoudelijk gedoe; vanavond werd het mij al te machtig!" „Dc heb je niet dikwijls zoo in vuur gezien, je neemt de dingen gewoonlijk zoo heel kalm op!" „Ja, het is dom van mij, om mij te ergeren; ik 21 kan er toch niets aan veranderen en ben zelf op mijn manier natuurlijk even vervelend en banaal als de rest!" „Dat is niet waar! Je hebt in alle geval de uitmuntende gewoonte, de menschen niet lastig te vallen met eindelooze verhalen over je patiënten en hun kwalen, wat niet van alle verpleegsters gezegd kan worden." „Bij een volgende gelegenheid ga ik met de heeren mee homberen. Wat dunkt je daarvan?" „Een goed idee! Je zou Loes verdriet doen, als je wegbleef." „Dat weet ik, daarom zal ik trouw blijven komen." Een oogenblik liepen zij zwijgend voort, toen vroeg Arnold Haakman, zijn arm door den hare stekend: „Waarom wil je toch niet trouwen, Noor?" Zij lachte vroolijk op. „Bedoel je bij wijze van remedie tegen mijn verveling in een kringetje van huismoeders?" „Neen, wees nu eens ernstig. Je weet heel goed, waarop ik doel." „Ik verzeker je, dat ik er geen flauw idee van heb!" „Kun je den armen Henri... ?" „Henri?" viel zij hem verbaasd in de rede. „Is dat zoo gek?" „Je hebt vanavond kunnen hooren, hoe hij over trouwen denkt; hij verlangt er evenmin naar als ik!" 22 „Ben je heusch zoo kortzichtig, dat je niet begrijpt, dat hij onder luchtig, spottend doen zijn leed over je afwijzing tracht te verbergen?" „Wat een nonsens, Arnold! Die hofmakerij van een jaar of tien geleden zal hij nu wel vergeten zijn!" „Ik ken hem beter dan jij. Ik beweer niet, dat hij een treurende minnaar is, die het heele leven in een zwarte wolk ziet, omdat zijn aangebedene hem niet verhoort; dat ligt nu eenmaal niet in zijn natuur, maar dat hij nog altijd van je houdt en nooit met een ander trouwen zal, is zeker." „Heeft hij je opgedragen, mij dat te zeggen?" „Je bent hatelijk! Hij spreekt niet over je, tenminste niet in dien zin, maar toch weet ik, dat hij je nog even vurig tot vrouw begeert als altijd en Loes weet en voelt het ook." „Knap van je beiden! Ik meende, dat hij de geheele geschiedenis vergeten was, toen hij mij bij zijn terugkeer van zijn Indische reis zoo gewoonweg als goede kameraad begroette." „Je vergist je." „Het is mogelijk, ik wil niets afdoen aan je scherpen kijk op je medemenschen, in casu je broer en evenmin aan dien van Loes!" „Maar waarom wil je niet?" „C'est simple comme bonjour, ik vind hem een aardigen vent, maar ik heb hem niet lief." „Ik zou je zoo graag getrouwd zien!" 23 „Met een man, dien ik niet liefheb?" „Neen, natuurlijk niet, maar maar misschien maak je je overdreven voorstellingen van liefde en verliefdheid en..." „Ik ben geen bakvisch!" „Neen, maar wie zijn idealen op dat gebied hoog stelt, blijft dat zijn geheele leven doen, daarop heeft leeftijd, geen invloed en wereldwijsheid evenmin 1" Nora zweeg even, getroffen door zijn woorden, toen zei ze nadenkend: „Het is mogelijk, dat je gelijk hebt, Ar; idealen blijven dezelfde door de jaren heen!" „Nietwaar?" ijverde hij. „Dat voel je toch ook? Niet alleen trouwens op dit gebied; wie een hooge opvatting heeft van trouw, van eerlijkheid, van ridderlijkheid, houdt die in alle omstandigheden, zelfs als het leven hem naar beneden sleurt en zijn daden met zijn opvattingen in strijd brengt. Dan nog blijven zijn idealen diep in hem intact en hij lijdt onder de disharmonie tusschen zijn willen en zijn kunnen. Misdadigers verdienen daarom in plaats van de algemeene verachting, die hun te beurt valt, het diepste medelijden van elk weldenkend mensch." „Toch niet alle misdadigers!" „Neen, er is een categorie, bij wie al het innerlijk mooie vermoord is, een andere, wier ziel zoo erfelijk belast is, dat er nooit plaats voor iets 24 moois in is geweest, maar de meesten moeten leven in een voortdurenden, stillen strijd met hun beter ik, dat zij voor een tijdje het zwijgen kunnen opleggen, maar dat ze met kunnen dooden. In minder sterke mate kent ieder mensch dien strijd tusschen idealen en werkelijkheid." „Je neemt dus aan, dat er in iedere menschen" ziel, behalve dan in de zooeven genoemde categorieën, iets moois, verhevens, idealistisch aanwezig is, dat zich alleen maar niet altijd toonen kan, omdat de nuchtere werkelijkheid er zoo dikwijls lijnrecht tegenover staat?" „Ja, dat geloof ik. Ik geloof, dat in iedere ziel de neiging tot zich omhoogheffen bestaat, dat in iedere ziel de kiemen liggen, waaruit onder gunstige omstandigheden de schoonste deugden geboren worden." „Maar bij hoevelen gebeurt dat?" „Helaas bij weinigen, vrees ik; er zijn zooveel wormen, die aan de jonge, teere plantjes knagen en hun groei belemmeren; bij den één zijn het de omstandigheden, bij den ander karakterzwakte, bij een derde een hartstocht, die al het goede verschroeit, maar de kiemen waren er toch evengoed als bij de gelukkigeren, dat geloof ik zeker." „Arnold, ik heb je nooit zoo hooren spreken!" „Hoe?" „Zoo ernstig en zoo... zoo gevoelvol." 25 „Dc val je dus mee. Ernstig zijn moet men ook alleen maar „en petit comité". Stel je voor, dat ik vanavond in gezelschap van de anderen mijn meening over een dergelijk onderwerp had uitgesproken ! Ik ben er zeker van dat een lachsalvo het gevolg zou zijn geweest 1 Men zou het algemeen betreurd hebben, dat ik mijn roeping heb misgeloopen en geen dominé geworden ben!" „We zijn er!" „Ga nog niet naar binnen, Noor! Wandel nog een eindje met mij!" „Je zult zoo laat thuiskomen!" „Dat hindert niet. Het is zoo'n goddelijke avond! Laten we even buiten op den Amstelveenschenweg kijken, dan ben ik tevreden, dan breng ik je in versnelden pas tot bij je huisdeur terug. We zijn ondertusschen aardig van ons onderwerp afgedwaald." „Ik weet tenminste niet meer, wat het was!" „Henri." „O, bedoel je dat? Laat dat rusten!" „Getrouwd-zijn heeft zooveel vóór boven een leven van eenzaamheid. Neen, laat mij nu eens uitspreken; ik ben juist in de stemming, om je bedaard uit te leggen, wat ik meen. Ik weet wel, dat er in de eerste plaats liefde of, als je wilt, een sterke wederzijdsche sympathie noodig is, om een huwelijk te doen slagen, maar ook overigens 26 geeft het samenzijn van twee mensehen, het samen Üef en leed deelen houvast aan het leven; het is zoo'n heerlijke gedachte, dat er iemand is, die dezelfde belangen heeft, bij wie men met al zijn vreugdetjes en verdrietelijkheidjes kan aankloppen, zeker wetend, dat men altijd een willig oor vindt, gereed tot luisteren, een deelnemende stem, die woorden van blijdschap of van bemoediging spreekt." „Je bent nu eenmaal een huwelijks-enthousiast, dat heb ik al meer bemerkt, maar dat komt eenvoudig, omdat Loes... „Val mij niet in de rede, dan raak ik den draad van mijn oratie kwijt. De eerste blinde verliefdheid gaat gauw genoeg voorbij, daaraan moet men niet te veel waarde hechten; men wordt even onaangenaam scherpziend als de venijnigste criticus. Of dacht je werkelijk, dat ik niet zie, hoe hard Loes afgetakeld is, dat haar oogen in kringen van ganzepootjes liggen, dat haar donker haar grijsdoorstreept en angstig dun geworden is en nog zooveel kleine teekenen van naderenden ouderdom, die anderen misschien niet eens opmerken? Maar wat doet dat ertoe? Een dwaas gewoontetje uit onzen eersten huwelijkstijd, waaraan zij nooit ontrouw is geworden, is, dat ze mij 's morgens met een kus wakker maakt; zij staat veel eerder op dan ik, weet je, en heeft al hebben en houden 27 voor de kinderen en voor de huishouding beredderd, terwijl ik nog rustig slaap, maar zij vergeet nooit, mij op tijd te wekken en als ik dan mijn oogen opsla en in de hare kijk, die zoo goedig zorgzaam op mij gericht zijn, vind ik dat telkens opnieuw een heerlijk begin van den nieuwen dag. Dergelijke dingen maken, dat een man zich langzamerhand gemoedelijk gaat schikken in hetgeen er aan Zijn huwelijksleven ontbreekt." „Ontbreekt?" „O dacht je, dat er niets aan ontbrak?" „Dat dacht ik werkelijk; wat ontbreekt er dan aan?" „Als ik ronduit spreken mag, wil ik het je wel zeggen. Loes was nooit een temperamentvolle vrouw en het beetje spirit, dat in haar zat, is al lang geheel verdwenen; dat heeft ze verbruikt voor de kinderen, denk ik. Dat is voor een man niet zoo 'n eenvoudige zaak, als je misschien denkt. Ik verzeker je, dat er een tijd is geweest, waarin ik niet zoo tevreden was met mijn huwelijk als nu, waarin het mij dikwijls moeite kostte, Loes trouw te blijven, waarin haar zachtheid en gelijkmatigheid mij soms heftig irriteerden, waarin ik al haar stille zorgzaamheid en hartelijkheid graag gegeven zou hebben voor wat overbruisend leven in haar. Ik denk, dat de meeste mannen zulk een periode doormaken; kinderen schijnen een vrouw 28 gauw oud en... en koel te maken. Je begrijpt wel, Noor, dat ik tegen niemand anders zoo openhartig spreken zou, maar tegen jou..." „Ja natuurlijk!" viel zij in een opwelling van bitterheid uit. „Tegen mij kun je gerust spreken over zulke dingen! Ik tel niet mee! Ik ben geslachtloos ! Mij kun je gerust intieme confidenties doen, waarover je je tegen anderen schamen zou!" „Noor!" riep hij verschrikt. „Wat is er? Wat beteekent dat? Voel je je gekwetst, omdat ik... ?" „Och neen! Wat doet het er toe! Let er maar niet op! Ik meende niet, wat ik daar zei!" „Je bent vandaag niet in je „assiette ordinaire", dat heb ik al dadelijk opgemerkt!" Zij lachte even. „Er zijn dagen, waarop ik aan iedereen en alles het land heb, aan mijzelf nog het meest!'! Zwijgend liepen zij verder, uit de Valeriusstraat op den Amstelveenschenweg gekomen; de maan gluurde boven een door haar stralen geel-getinten wolkenstapel uit, glimplekken werpend in de plassen in het ongelijke plaveisel; de boomen dropen van vocht, staken hun kale takken, waaraan spaarzame, verschrompelde blaadjes bungelden, met wanhoopsgebaar omhoog; in de verte huilde een hond. „Laten we teruggaan," zei Nora met een onwillekeurige huivering. „Je hebt de bedoeling van mijn confidenties 29 verkeerd begrepen," begon hij, nu zij eenmaal de stilte tusschen hen gebroken had. „Ik wilde je alleen maar waarschuwen tegen het wachten op het volmaakte, want dat vindt je toch niet. Daarom vertelde ik je van mijn eigen huwelijk, dat door iedereen volmaakt wordt genoemd en dat ook werkelijk..." „Houd nu maar op, Arnold! Ik ben niet zoo dom, als je denkt; ik begrijp heel goed, wat je bedoeling was; mijn uitval was dan ook niet op zijn plaats." „Maar heeft hij je opgelucht?" „Ja," lachte zij, „dat wel!" „Nu, dan wil ik met genoegen voor wrijfpaal dienen. Ga je gang maar, als er nog meer is, dan raak je misschien weer in je gewone stemming!" „Je zult mij pleizier doen, als je vergeet, wat ik daareven zei." „Wat bedoel je?" „Dat er dagen zijn, waarop ik..." „Waarom moet ik dat vergeten?" „Omdat ik je gedachten over die ontboezeming zoo duidelijk op je gezicht las als in een opengeslagen boek." „Wat dacht ik dan?" „Je dacht: „Zie je wel, dat Noor trouwen moest? Als ze getrouwd was, zou ze...!" Enzoovoort! Maar je redeneering gaat niet op, laat ik je dat even zeggen!" 30 „Waarom met?" „Je hebt mij daareven verteld, dat je een periode hebt doorgemaakt, waarin zelfs die lieve, goede, zachte Loes je irriteerde! Een bewijs, dat het huwelijk geen remedie is tegen zulke buien!" „Je hebt gelijk!" „Klap niet uit de school, wat ik je verzoeken mag. Laat mij in ieders oogen de kalme, door niets uit haar evenwicht te brengen oude vrijster blijven!" „Ik beloof het je!" „We moeten wat vlugger loopen! Loes zal niet weten, waar je blijft!" Haastig gingen ze door de nachtstille straat met hol opklinken van hun voetstappen. „Wat een vreemd besluit van een roerigen avond, was dat samen loopen in de hoorbare stilte van een slapende buitenwijk," merkte Arnold op, met haar sleutel in het slot morrelend. „Een volgende maal zal ik je eens vertellen van mijn nieuwe kennis hier in het pension." „Een heer?" „Neen, een dame. Slaap wel!" „Slaap wel, hoor!" Zijn arm om haar heen slaand, kuste hij haar wang. Zij ging naar binnen, de deur bonsde dicht. Nauwelijks in haar slaapkamer gekomen, werd zij door telefoongerinkel naar de zitkamer teruggeroepen; den hoorn opnemend, noemde zij haar naam. 31 „Bent u vrij, zuster? Kunt u dadelijk komen?" vroeg de haar welbekende stem van Dr. Van Kampen, door wiens toedoen zij dikwijls patiënten ter verpleging kreeg. „Ja, dokter, ik ben vrij. Wat is er?" „Een aanrijding door een auto, tamelijk ernstig." „Wie is het en waar?" „De heer Brandt, Keizersgracht." Haar oogen verwijdden zich, de hand, die den hoorn hield, beefde even. „Hoe zegt u?" „Mr. Brandt, Keizersgracht. Ik zal u een taxi sturen! Kom vooral dadelijk!" „Goed, ik zal mij klaar maken." Zij legde den hoorn neer en bleef een oogenblik in gedachten staan, toen begon zij met haastige vingers haar elegante voile japon te verwisselen voor het gladde, katoenen verpleegsterscostuum. Gehuld in den langen, donkeren mantel, het coquette hoedje met den wapperenden sluier op, stapte ze even later in den met heerschzuchtig getoeter voorgereden auto en vloog bonkend en hobbelend terug langs den weg, dien zij wandelend en pratend met Arnold had afgelegd. 32 II. Met een ruk hield de chauffeur in en opende het portier; zij stapte uit, maar vóór zij op den belknop drukken kon, werd de deur van het huis, waarvoor zij stond, geopend; zij trad binnen, ontvangen door een bejaarde vrouw, die zich voorstelde als de huishoudster van den heer Brandt. „Och, zuster, wat was dat een schrik 1" praatte hoog-zenuwachtig het menschje, terwijl Nora haar goed afdeed. „Gezond en wel ging mijnheer vanavond de deur uit, een vroolijk deuntje fluitend, wat hij haast nooit doet, en als een doode werd hij een paar uur later weer binnengedragen! Ik kon mijn oogen niet gelooven, alles draaide met mij in het rond! Als hij maar weer beter wordt, als hij toch maar weer beter wordt! Vraagt u het eens aan den dokter! Tegen ons soort menschen zegt zoo'n dokter de dingen niet ronduit, maar..." „Wilt u mij nu den weg wijzen?" onderbrak Nora. „Dr. Van Kampen wacht op mij!" „De trap op! Zal ik u maar vóórgaan? Wat doe ik ook eigenlijk hier beneden? Ach, ik ben zoo van streek!" Nora volgde de zacht voortklagende vrouw de trap op naar een ruime, in gedempt licht gehouden slaapkamer; vaag onderscheidde zij een mannengestalte, die over het breede ledikant gebogen stond. De Vrouw van Veertig Jaar 3 33 „Zuster!" groette Dr. Van Kampen, zich bij haar binnentreden oprichtend. En, vlug sprekend, lichtte hij haar nauwkeurig in omtrent den patiënt, dien zij te verzorgen kreeg, gaf kort en duidelijk zijn voorschriften, blijkbaar verlangend, naar huis te kunnen gaan. „Ik kom morgenochtend vroeg hier," besloot hij. „Ik ben blij, dat u Vrij was, want ik weet, dat ik op u kan vertrouwen. Tot morgen, zuster! Juffrouw," verzocht hij de huishoudster, „ga naar uw kamer, we kunnen hier geen drukte hebben en de patiënt is in goede handen; u kunt gerust gaan slapen." „Hoe zou ik kunnen slapen, dokter, als mijnheer..." „Geen zorgen vóór den tijd!" maande hij, zijn stem wat vriendelijker. „Is er dan geen gevaar?" „Neen, als zich geen complicaties voordoen, is er geen levensgevaar, maar het kan een langdurige geschiedenis worden! Tot morgen!" Een oogenblik later was Nora alleen met haar patiënt in de groote, stille kamer; zij zette zich aan het voeteneinde van het ledikant, om elke beweging, eiken pijntrek van den gekwetste te kunnen bespieden. Haar oogen, gewend nu aan het vage, schemerige, van de met lappen omwikkelde kroon uitstralende licht, rustten op het bleeke, naar haar toegekeerde mannengelaat, dat ook zonder de be- 34 zieling van dc oogen krachtig en sprekend was; het donkerblonde haar, reeds wegtrekkend van het hooge voorhoofd, was verward, de oogen gesloten, de lippen vast opeengeklemd, de breede, wilskrachtige kin wat opwaarts geheven. De nacht, reeds voor een goed deel voorbij, toen zij haar plaats aan het ziekbed innam, viel haar niet lang; zij liet haar gedachten zwerven, waar zij wilden; zij gingen terug langs den weg, waarlangs haar leven geloopen had, stilstaand bij kruispunten, afdwalend soms naar zijwegjes, opjagend het stof, door de jaren over het verleden gestrooid, nu eens zich vermeiend in de lieflijkheid der opgeroepen beelden, dan weer versomberend bij het ontmoeten van leed en teleurstelling. Ook naar de toekomst staken zij even soms voelhorentjes uit, die zich echter spoedig, alsof zij zich op gevaarlijk terrein wisten, weer terugtrokken. Niet met buitengewone verbeeldingskracht begaafd, liet de stille droomster haar gedachten niet het tooverland der onbegrensde mogelijkheden betreden, hield zij ze binnen de perken van het gewone, waarin zij genoeg ruimte vond, om ze gedurende haar nachtwaken te laten omdwalen. Haar zachte handen schudden een paar maal de kussens op, die het moede hoofd van den lijder steunden, verfrischten zijn droge lippen en hielpen hem in zijn onbewust zoeken naar gemakkelijker 35 houding, wat hij zich, zacht kreunend, liet welgevallen, zonder zich blijkbaar rekenschap van zijn toestand te kunnen geven. Bij het gloren van het bleeke daglicht door de op den tuin uitziende ramen kierden zijn oogen even open. „Waar ben ik?" fluisterde hij nauw hoorbaar. „In uw eigen kamer, in uw eigen ledikant." „Maar wat... Ik weet het al!" weerde hij kribbig haar antwoord af. „Ik herinner het mij! Is het gevaarlijk?" „Ernstig, maar niet gevaarlijk." „Mijn arm en mijn been. Wat nog meer?" „Niets meer; uw rechterbeen is gebroken en leelijk opengescheurd, uw arm alleen maar ontwricht." „En mijn hoofd bonst!" vulde hij aan, zijn gezicht tot een pijnlijk lachje vertrekkend. „Maar wie bent u?" „De verpleegster, door Dr. Van Kampen geroepen, om u te verzorgen." Zijn oogen gleden dicht en hij viel terug in den toestand van halve bewusteloosheid, waarin zij hem had aangetroffen. Zij verheugde zich over de enkele gewisselde woorden, die haar zeiden, dat Dr. Van Kampen's vrees voor een ernstige hersenaandoening bij zijn patiënt, als gevolg van den schok, ongegrond was; 36 in het korte oogenblik van bewustzijn had de gekwetste met volkomen helderheid zijn toestand ingezien, wat haar voorkwam een goed teeken te zijn. Vroeg in den morgen bracht zij rapport uit aan den dokter, die haar meening deelde en zich tevreden verklaarde over den loop der dingen. In de aangrenzende kamer, de werkkamer van den heer Brandt, had zij een lang onderhoud met juffrouw Kramers, de huishoudster, waarvan het gevolg was, dat het stemmig donker gemeubelde vertrek ontsierd werd door een voor haar opgeslagen ledikant en een waschtafel, slechts ten deele door een schutsel verborgen. Hier zou gedurende de komende weken haar verblijf zijn; zoolang de toestand van den zieke nachtwaken noodzakelijk maakte, zou juffrouw Kramers haar overdag aflossen, om haar tijd tot slapen en tot ontspanning te geven, wat beiden aangenamer was dan het aannemen van een tweede verpleegster. Zonder een enkele vraag te stellen, hoorde Nora langzamerhand van het praatgrage, oude menschje allerlei bijzonderheden omtrent Mr. Herman Brandt, zoodat zij, combineerend, zich een tamelijk juiste voorstelling kon maken van den man, wiens toestand weinig kijk op zijn persoonlijkheid toeliet. „Ach ja," babbelde juffrouw Kramers eens, 37 „mijnheer is aan dit groote huis gehecht, omdat hij erin geboren werd, maar het is haast geen doen, zooveel kamers voor één mensch. „U moest trouwen!" zeg ik zoo wel eens tegen hem, maar dan lacht hij en zegt: „Waar moest jij dan heen, mijn lieve Kramers?" Nu, ik ben niet bang, dat hij mij op straat zou zetten! Zoo'n dametje als hij tot vrouw zou nemen, zou immers zoo'n groot gedoe niet kunnen regeeren; zij zou dien last wel graag op mijn schouders laten! Daarvoor ben ik immers ook al bij mijnheer's moeder gekomen!" „Mijnheer is veel op reis," heette het een ander maal. „Hij heeft geen betrekking, moet u denken. „Waarom zou ik een ander, die het noodig heeft, het brood uit den mond nemen?" zegt hij. Maar u moet niet gelooven, dat hij daarom niet werkt! Hij leest en studeert en schrijft heel geleerde boeken, allemaal over de rechten, want hij is meester in de rechten, ziet- u! En dan komen er andere heeren bij hem en samen snuffelen zij in allerlei boeken en papieren, waaruit een gewoon mensch geen letter wijs kan worden en dan praten ze over wat ze daarin gevonden hebben. Mijnheer zou best professor kunnen zijn, zoo knap is hij, maar hij zou niet willen, zijn vrijheid is hem te lief!" Een paar weken, nadat zij haar intrek genomen had in het groote, deftige huis aan de Keizersgracht, zat Nora, gedoken in een lagen, leerbekleeden 38 fauteuil, bij den vuurglimmenden haard in de studeerkamer, terwijl haar patiënt, die boven verwachting snel beterde, een middagslaapje deed. Juffrouw Kramers had haar aangespoord tot het maken van een wandeling, maar het gure weer lokte haar niet aan en zij had de voorkeur gegeven aan een rustigen middag in haar kamer. Peinzend keek zij toe, hoe vurige tongetjes om een groot houtblok heenspeelden, met hun schijnbaar liefkoozend geaai hun prooi langzaam maar zeker verslindend. Een gevoel van welbehagen vervulde haar. De zorgen voor den zieke vielen haar licht, zij werd vertroeteld door de altijd vriendelijke, zorgzame huishoudster^n door de dienstmeisjes op haar wenken bediend; zij had een uitgebreide bibliotheek tot haar beschikking, waarin zij tot haar verbazing tusschen de dor-geleerde boeken verscheiden romans van moderne schrijvers had gevonden. Luchtig opveerend uit haar stoel, liep zij naar de boekenkast, die een geheelen kamerwand besloeg, schoof voorzichtig de glazen roldeuren open en zocht, de titels op de naar haar toegekeerde boekruggen prevelend, lectuur, om haar middag mee door te brengen. Zij koos een Fransche vertaling van één van d'Annunzio's werken en las, totdat een licht gedruisch in de slaapkamer haar deed opzien; 39 op onhoorbare voeten glipte zij door de dichthangende portières. „Zuster!" klonk de stem van Herman Brandt haar tegen, bewijs van zijn wakker-zijn gevend. „Hebt u goed geslapen?" „Dank u, het dutje heeft mij goed gedaan. Wilt u mij wat omhoog helpen?" Haar arm onder zijn schouders schuivend, duwde zij handig de op een stoel naast het ledikant gestapelde kussens achter hem, zoodat hij in een half-zittende, half-liggende houding kwam. „Niet uit geweest?" informeerde hij. „Neen, het is afschuwelijk weer; ik had geen moed, het te trotseeren." „Verveelt het in huis zitten u niet?" „O neen, ik kan mij uitstekend binnenshuis bezighouden." „Zitten lezen natuurlijk!" „En peinzen." „Waarover?" „Geheimen!" „Neem mij niet kwalijk! Zuster, kan ik u vroeger wel eens ontmoet hebben?" „Hoezoo?" „Uw gezicht komt mij zoo bekend voor; ik heb u al dikwijls met aandacht zitten bekijken." „Dat heb ik gemerkt." „En hinderde mijn gekijk u?" 40 „Och neen, ik ben eraan gewend, bekeken te worden. Voor wie te bed ligt, is de horizon zoo klein, dat zijn oogen onwillekeurig dikwijls rusten op het levende wezen, dat in zijn buurt is." „Maar ik keek u met een speciale bedoeling aan." „Welke bedoeling?" „Wel, mij te binnen te brengen, waar ik u meer gezien kan hebben." „Als ik u mijn naam zeg, ontwaakt uw herinnering misschien." „Dus heb ik toch goed gezien!" sprak hij levendig. „Hoe dwaas eigenlijk, dat ik uw achternaam niet weet; dat valt mij nu pas op; ik hoorde u „Zuster Nora" noemen, ik noemde u ook zoo en was daar volkomen tevreden mee." „Ik ook," glimlachte zij. „Maar nu is mijn tevredenheid hopeloos verstoord! Zeg mij als het u belieft uw naam!" „Ik heet Nora van Kappen." „Ik ben er!" riep hij na even nadenken uit. „Jaren geleden kende ik een Hans van Kappen; die had een zusje, dat Nora heette!" „Dat ben ik!" „Ik herinner mij onze kennismaking nog heel goed; u ook?" „Zeker; ik deed erg verlegen, geloof ik." „En ik niet minder! Waaruit sproot uw verlegenheid voort?" 41 „U imponeerde mij." Hij lachte vroolijk op, wat onmiddellijk gevolgd werd door een pijnlijk vertrekken van zijn gezicht. „VoorzichtigJ" maande zij. „Ik moest eigenlijk niet zoo veel met u spreken!" „Och, onzin. Zuster! Mijn gestel is immers zoo gezond als het uwe; alleen maar hinderen mij mijn hulpelooze, stijf-verpakte ledematen." „U bent nog maar enkele dagen koortsvrij en..." „Ga niet weg, anders wind ik mij zoo op, dat de koorts terugkomt!" dreigde hij. „Goed, ik zal blijven, maar houd u dan wat kalm!" „Kunt u raden, waaruit mijn verlegenheid voortsproot? Die hebt u toch wel opgemerkt, of weet u het niet meer?" „Ja, ik geloof wel, dat ik die opmerkte, maar ik kon de oorzaak ervan onmogelijk raden!" „Ik wist niet, hoe ik u begroeten moest." „Hoe bedoelt u dat?" „U was juist op de grens tusschen kind en jonge dame; ik wist niet, of ik u als „juffrouw Van Kappen" moest aanspreken, of als „Noortje", zooals uw broer deed; ik verloor voor een oogenblik het aplomb van mijn jaren en van mijn candidaat zijn. Nu lacht ü!" „Natuurlijk! Het moet een pijnlijk moment voor u geweest zijn!" „Dat was het inderdaad!" 42 „En uw gevoelens voor mij zullen niet van de vriendelijkste zijn geweest!" „Waarom niet?" „Wij haten gewoonlijk dengene, die ons aplomb in gevaar brengt, vooral op den leertijd, waarop wij juist dat aplomb ontdekt hebben!" „Toch ben ik mij niet van vroegere haatgevoelens jegens u bewust." „Dat neem ik dadelijk aan, want dan zou u mij dat onaangename moment wel betaald gezet hebben, door mij geringschattend „Noortje" te noemen." „Deed ik dat niet?" „Neen, met een eenigszins statige buiging, begroette u mij als „juffrouw Van Kappen"." „Zou u mij het familiare „Noortje" kwalijk genomen hebben?" „Ongetwijfeld. Ik had immers mijn haar al opgestoken!" „Maar het stond u net, alsof het voor de grap was gedaan!" „Wilt u mij nu, na zooveel jaren, nog straffen voor het verlies van uw aplomb?" „Neen, neen, ik ben te af hanklijk van u, om u te durven ontstemmen! Laten we liever vrede houden! Hoe komt het, dat ik u na die enkele ontmoetingen niet meer heb gezien?" „Ik weet het niet. De vriendschap tusschen u 43 en Hans was zeker niet warm genoeg, om lang te kunnen duren." „Onze karakters liepen teveel uitéén," overdacht Herman Brandt hardop. „Als men jong is, voelt men zich zoo gemakkelijk tot elkaar aangetrokken en bij nadere kennismaking bemerkt men dan soms, dat men geheel verschillende opvattingen is toegedaan en vanzelf glijdt men weer van elkaar af." „Hans is een luchthart, ook nu nog!" „En ik ben juist het tegendeel. Vermoedelijk heeft hij mij al gauw een vervelenden, zwaarwichtigen vent gevonden en daarom mijn gezelschap niet meer gezocht." „U het zijne evenmin!" „Dat behoeft u niet te verwonderen; ik behoor niet tot de gezelligheid zoekende menschen, ik heb weinig behoefte aan omgang met anderen. Woont Hans hier?" „Ja zeker, hij is getrouwd en heeft zes kinderen." „Dear me!" „Dat lijkt ü zeker een ramp, maar hij is er bijzonder mee ingenomen en vindt zijn huishouden eigenlijk nog niet druk en rumoerig genoeg." „Ik ben zoo lang buitenslands geweest, dat ik zoowat al mijn vroegere kennissen uit het oog verloren heb; ik weet niets van hun omstandigheden! Heeft Hans zich als advocaat gevestigd? 44 Neen zeker, dan zou ik zijn naam wel eens gehoord of gelezen moeten hebben." „Hij is in de zaak van zijn schoonvader opgenomen, den koffiemakelaar Bongers." „Ah zoo! Dien naam ken ik! Hij had slechter kunnen doen!" ... „In alle opzichten is zijn keus een verstandige geweest," glimlachte Nora. „Mijn schoonzuster is de liefste, beste vrouw, die men zich denken kan." „En u bent verpleegster geworden! Maar ik meende..." „U meende?" „Neem mij niet kwalijk, ik was op het punt, een onbescheiden opmerking te maken; ik vraag u vergeving daarvoor." „Uw ziek-zijn verontschuldigt u voldoende." „Hoezoo?" „Wie bedlegerig is, gaat uit verveling belangstellen in allerlei dingen» die hem anders voorbij zouden gaan. Maar ik heb geen enkele reden, om mij in een waas van geheimzinnigheid te hullen, ik zal u een ander maal alles van mijzelf vertellen, wat u maar weten wilt; nu zwijgen wij minstens tot aan uw diner; daarvoor moet u uw krachten sparen." Gehoorzaam liet hij zijn hoofd dieper in de kussens zinken en keek door zijn half gesloten oogleden naar haar, terwijl zij geruischloos een en ander in de ziekenkamer redderde, gewasschen 45 windsels stijf oprolde, een paar sublimaat-pastilles in water oploste en een tafellaken spreidde over de tafel, waarop de huishoudster weldra het middagmaal voor haar heer zou komen gereedzetten. Haar boek uit de andere kamer halend, zette zij zich daarna lezend op haar plaatsje bij het ledikant. „Duurt het nog lang, eer ik mag lezen, zuster?" vroeg Herman Brandt. „Ik denk het niet; u bent, dunkt mij, zoo wel, dat er geen bezwaar tegen zal bestaan. Ik zal morgenochtend aan Dr. Van Kampen vragen, of ik u wat mag voorlezen." „Heel vriendelijk van u, maar ik twijfel eraan, of dat voor u een genoegen zal zijn." „Waarom zou het niet?" „Als de keus van het boek aan mij overgelaten wordt ?" „O neen, daar komt niets van in! Lichte lectuur of anders in het geheel niet!" „U bent streng voor mij!" „Niet erg, want dan zou ik u geen antwoord gegeven hebben, toen u ondanks mijn verbod weer begon te praten." „Ik zal zwijgen!" Den volgenden morgen gaf de dokter zijn toestemming tot voorlezen, mits men geen hersenvermoeiende lectuur koos. Na lang haspelen — Herman Brandt verzette 46 zich tegen het kiezen van een romannetje en Nora weigerde een wetenschappelijk werk te nemen — werden zij het ééns over het te beginnen boek, een reisbeschrijving, samengesteld door een der deelnemers aan een kort tevoren teruggekeerde Nieuw-Guinea-expeditie. „Is het een groote opoffering voor u?" vroeg hij, half-lachend, half-ernstig. „Tamelijk! Ik heb mijn leven lang reisbeschrijvingen verfoeid!" „Maar laten we dan...!" „Neen, neen, we hebben nu onze keuze gevestigd en zullen niet opnieuw gaan kibbelen. Misschien valt het mij mee en zoo niet, dan kan ik tenminste vol trots getuigen, dat ik letter voor letter een reisbeschrijving gelezen heb; dan kan niemand meer beweren, dat ik zonder kennis van zaken spreek, als ik ze vervelend noem." Zij begon de inleiding voor te lezen, haar kalme, klare stem de woorden duidelijk uitsprekend en juist intoneerend. Onbeweeglijk lag Herman Brandt te luisteren, onwillekeurig de eigenaardige lichteffecten bewonderend, die de door de ruiten glurende winterzon op haar laaggekapt, bruin haar tooverde; zijne oogen gleden af langs haar molligen hals, haar goedgevormde buste, die voordeelig uitkwam in het nauwsluitende, rimpellooze, door zijn eenvoud 47 bekorende costuum, hechtten zich aan haar welverzorgde, aristocratische handen, rose getint door veel wasschen en desinfecteeren en voor het eerst maakte hij bij zichzelf de opmerking, welk een knappe, gave vrouw er gegroeid was uit het innemende bakvischje, dat hij jaren geleden vluchtig een paar maal ontmoette. Hij vond haar mooier dan zij in zijn herinnering was; zij scheen te behooren tot de vrouwen, wier schoonheid zich eerst op rijperen leeftijd tenvolle ontplooit. „Vreemd," dacht hij, „dat zij niet getrouwd is; aan aanbidders kan het haar moeilijk ontbroken hebben, daarvoor is zij een te opvallende persoonlijkheid en de oude Van Kappen was rijk ook, dunkt mij, hij voerde tenminste een staat, die aan welgevulde geldzakken deed denken en Hans keek ook niet nauw toe op het geld, dat tusschen zijn vingers doorgleed. Misschien een groot inkomen, maar geen fortuin, ik weet het niet. Maar dat zou geen beletsel zijn voor zoo'n knap meisje, om een goed huwelijk te doen. Coquetterie schijnt haar vreemd, daarvoor blikken haar oogen te rustig en te rechtuit. Zou...?" „Dat ben ik niet met den schrijver ééns!" onderbrak zij zijn peinzen. „En u?" „Wat? Ik... ik..." „Luistert u niet?" 48 „Jawel... dat wil zeggen,.. neen... ik heb geen woord gehoord. Ja toch, de eerste zinnen wel, maar verder..." „Ik zit mij dus voor niets zoo uit te sloven!" deed zij verontwaardigd. „Neem mij niet kwalijk, zuster!" vleide hij. „Ik zal mij beteren! Ga door, het is ongetwijfeld hoogst interessant." „Maar uw eigen gedachten zijn interessanter, naar het schijnt!" „Dat zijn ze ook, want ze golden u!" „Dan moeten ze inderdaad belangwekkend zijn geweest!" spotte zij. „Nieuwsgierigheid behoort niet tot uw ondeugden, anders zou u dadelijk gevraagd hebben, wat ik dan wel over u dacht!" „Een bewijs, dat ik oud word!" „Hoezoo ?" „Hebt u nooit hoor en beweren, dat een vrouw, die niet nieuwsgierig meer is, tegelijk met die echt vrouwelijke ondeugd de attractie van haar vrouwzijn verliest?" „Neen, zoover heb ik het niet gebracht in de kennis van de eigenaardige verschijnselen bij het vrouwelijke deel van de menschheid; maar ik geloof ook trouwens niet, dat die stelregel opgaat." „Ik ook niet," bekende zij. „Wie is er de uitvinder van?" De Vrouw van Veertig Jaar 4 49 „Dat weet ik niet; .ik praatte alleen maar na, wat ik onlangs in gezelschap hoorde beweren." „Ik had u voor verstandiger gehouden! Napraten, wat anderen zeggen, tegen eigen overtuiging in, foei!" „Zal ik verder lezen? Als u met vermaningen begint...!" „Laten we liever wat praten!" „Souvent homme varie, bien folie qui s'y fie!" citeerde zij. „Eerst moest ik met alle geweld voorlezen en nu ik juist belang in het gelezene begin te stellen, omdat ik onwillekeurig mijn eigen indrukken vergelijk met die van den schrijver, wilt u liever praten." „Uw eigen indrukken? Van de bootreis? Daarover ging het immers?" „Het valt mij mee, dat u dat tenminste hebt gehoord!" „Waarheen ging uw bootreis, als ik vragen mag?" „Naar Indië." „Naar Indië?" herhaalde hij op een toon van uiterste verwondering. „Is dat zoo vreemd?" „Ja, ik dacht, dat u, als verpleegster..." „Een verpleegster is geen non, mijnheer Brandt, die van de wereld afgesloten leeft en angstig terugschrikt voor een wereldsche zaak als een verre reis!" „Was het dan een pleizierreis ?" 50 „Neen, stel u gerust, het was een beroepsreis; om duidelijker te zijn: ik heb een zenuwzieke dame, die naar haar man terugging, begeleid." „Geen aangenaam baantje!" „Integendeel, het was bijzonder aangenaam. De zeereis deed haar zooveel goed, dat zij haar nervositeit bijna doorloopend vergat; zij was allerliefst voor mij en ontzag geen kosten, om de reis voor mij tot een waar genot te maken. In Soerabaja ben ik nog eenige maanden haar gast geweest; zij zag tegen mijn vertrek op en haar man om harentwil evenzeer; u weet, dat zenuwpatiënten er dikwijls een idéé fïxe opnahouden; het hare was, dat zij zou instorten, als ik haar verliet. Ik heb tenslotte den knoop doorgehakt door een andere verpleging aan te nemen." „En is zij ingestort?" „Gelukkig niet !" „Ik kan mij voorstellen, dat uw tegenwoordigheid haar rust gaf; er gaat werkelijk rust van u uit!" „Dat behoort bij mijn beroep." „Wat neemt u mijn gezegde akelig prozaïsch op!" „Was het dan anders bedoeld?" „Natuurlijk! Het sloeg op uw persoonlijkheid, niet op de aangeleerde kalmte van uw beroep!" Zijn ietwat minachtende nadruk op het woord „beroep" deed haar glimlachen. „Bleef u lang in Indië?" polste hij. 51 „Ruim vier jaar." „Altijd door verplegende!" „Ja, dat wil zeggen, een paar maanden ervan heb ik voor mijn genoegen op Tosari doorgebracht." „En vondt u het er zoo mooi, als de beschrijvingen luiden?" „Ik zal u niet vermoeien met uitweidingen over mijn indrukken van dat paradijs. Kent u „Een Droom" van Henri Borel?" „Neen." „Lees dat en u vindt in exquise bewoordingen, zooals ik ze niet tot mijn beschikking heb, mijn indrukken terug en meer nog, want ongetwijfeld wint zijn opmerkingsgave het verre van de mijne." „Ik zou ze 'liever door u hooren vertellen." „U vraagt mij het onmogelijke; ik voel mij volstrekt niet in staat, om in een eenigszins draaglijken vorm weer te geven, wat ik zag, voelde en genoot!" „Wat deed u besluiten, terug te keeren?" „De goede gelegenheid, die zich aanbood." „Alweer het proza!" „Wat wilt u ? Ik ben niet zoo rijk, dat ik aan de poëzie van het leven den boventoon kan geven! Men verzocht mij, een armen, krankzinnig geworden, jongen man veilig naar Holland te brengen, waar familie hem in een gesticht bezorgen zou." „Houd op met uw griezelige verhalen, Zuster! 52 Nu weer een krankzinnige! Houdt u er dan in 't geheel geen zenuwen op na?" „Die zouden mij slecht te pas komen! Maar het geval was niet zoo verschrikkelijk, als u schijnt te meenen; de arme jongen was zoo zacht en gedwee als een lammetje, alleen maar hopeloos versuft; hij kende niemand, zelfs zijn ouders niet, sprak nooit uit zichzelf, antwoordde alleen „ja" of „neen" als hem iets gevraagd werd en dan nog maar op goed geluk af, maar hij was gehoorzaam aan alles, wat hem gezegd werd en hij gaf mij gedurende de lange reis geen enkel oogenblik zorg of moeite. Wij reisden met een vrachtboot en ik zou ieder, die werkelijk van de zeereis genieten wil, aanraden, dat ook te doen." „Waarom?" „De rust aan boord is zoo oneindig heerlijk! Op een passagiersboot kan men nooit een oogenblik alleen zijn, behalve dan in de hutten, maar daar valt weinig te genieten. Dikwijls zocht ik op de heenreis een stil plekje, om te kijken naar het rollen van de golven, te luisteren naar hun gebruis, de lichtspelingen van de zon op het water te bewonderen, na te denken over de onmetelijkheid van den oceaan en over de wonderen, die hij in zijn peillooze diepte verborgen houdt, maar nauwelijks stond ik een oogenblik over de verschansing geleund, of er voegde zich iemand 53 bij mij, die mij aansprak over een of ander onverschillig onderwerp of trachtte, hardop te uiten, wat ook in mij omging; in beide gevallen was de betoovering even hopeloos gebroken." „U zei daareven, dat u geen mooie bewoordingen ten dienste staan, maar..." „Het lichten van de zee interesseerde mij het meest," vervolgde zij, van zijn interruptie geen notitie nemend; „ik vond het een genot, 's avonds, als het donker was, naar het voorschip te gaan, om te turen naar de lichtflikkeringen in het brekende water, maar menigmaal was mijn tocht vergeef sch en deed het eigenaardige verschijnsel zich niet voor. Gelooft u werkelijk, dat men van dergelijke dingen genieten kan temidden van babbelende menschen?" „Neen, dat geloof ik zeer zeker niet; ik houd in het algemeen veel van alleen-zijn." „Ik ook en dat wordt iemand op een passagiersboot niet gegund. Op een vrachtboot gaat alles zooveel rustiger, gemoedelijker toe, men kan daar zichzelf zijn en zijn tijd besteden, zooals men wil. Ik had lectuur genoeg bij mij, om mij niet te vervelen, want ook de meest grootsche natuurpracht verveelt, als men haar onafgebroken moet bewonderen ; mijn patiënt was tevreden, als hij, slap in een stoel hangend, naast mij mocht zitten; het scheepsvolk van den kapitein af tot den minsten 54 matroos toe, beijverde zich, om het ons naar den zin te maken. Die reis behoort tot de mooiste herinneringen uit mijn leven." „U hebt dus geen spijt van uw Indische episode?" „Integendeel! Ik verheug er mij nog dikwijls over, dat ik eens uit den sleur hier ben weg geweest. Bij mijn terugkomst beklaagde ik de menschen, die gedurende de vier jaar, waarin ik zooveel gezien en beleefd had, steeds maar in denzelfden tredmolen hadden geloopen; het leven is voor velen van een afschuwelijke eentonigheid; het is een geluk, dat wie eenmaal in een sleurtje zit, dat niet meer schijnt te bemerken; de geest voegt zich daar blijkbaar even gemakkelijk naar als het lichaam." „Voor mij zou, als ik die reis moest doen, een vrachtboot zeker verkieslijk zijn; ik houd niet van menschen om mij heen, vooral niet van dames. Lacht u mij uit ? Het is de waarheid, ik ben wat damesschuw!" „Dat was u bij onze kennismaking al min of meer!'' „De kwaal is met de jaren erger geworden." „Daarvan heb ik niets bemerkt." „O, tegenover u was het een ander geval!" „Waarom juist tegenover mij?" „Ik was immers hulpeloos aan u overgeleverd; ik was aan u gewend, vóór ik tijd had, mijn gewone verlegenheid tegenover dames te laten 55 spreken. Wat is er, Zuster? Heb ik iets gezegd, dat u hindert?" „Weineen! Hoezoo?" „Waarom zweefde er dan even een trekje van ontstemming over uw gezicht?" „Dat hebt ge u verbeeld! Maar we hebben voor vandaag genoeg gepraat; het lees-uurtje is voorbij." „Meent u nu werkelijk, dat uw rustig gepraat mij vermoeien zal? Het is immers een genot, naar u te liggen luisteren!" „Ik voel me zeer gevleid, maar ik stel toch voor, ook wat van dat genot te bewaren voor de volgende dagen!" „Ziek-zijn is een vreemd iets," philosofeerde Henri Brandt een paar dagen later, toen Nora zich na zijn middagdutje op haar gewone plaats bij het ledikant had gezet. „Het schijnt de menschen geheel te veranderen." „Hoezoo ?" „Ik merk tenminste in mijzelf dingen op, waarvan ik vroeger het bestaan niet vermoedde." „Bijvoorbeeld ?" „Ik heb u, meen ik, al eens verteld, dat ik tot de ongezelligste menschen van de wereld behoor; ik zeg soms dagen lang geen woord en ik vind het gepraat van anderen gewoonlijk al heel gauw vervelend en nu kan ik mij bepaald liggen verheugen op ons babbel-uurtje." 56 „Dus lezen we vandaag weer niet?" „Neen, liever niet!" „Het is niet zoo vreemd, als u denkt, dat uw ziek-zijn die verandering heeft teweeggebracht; uw hersens hebben waarschijnlijk nooit zoo'n lange rust genoten als nu." „Neen, dat is zoo; ik heb mijn heele leven door gewerkt en gestudeerd, zelfs mijn reizen waren studie-reizen; ik liep college's in het buitenland en ik bezocht de bekendste bibliotheken, waar ik dagen en dagen in oude geschriften snuffelde." „Uw hersens zoeken nu naar vulling van de leemten, door uw gedwongen nietsdoen ontstaan; zware lectuur is u verboden, lichte lectuur is niet van uw gading, ergo, hebt ge u aangepast aan de omstandigheden en neemt ge genoegen met de afleiding van mijn onbeteekenend gepraat. Maar aan onze babbel-uurtjes zal gauw een einde komen." „Waarom ?" „Mijn hulp is hier niet meer noodig." „Hoe kunt u dat zeggen? Ik..." „Wat ik nu nog voor u doe, kan juffrouw Kramers even goed doen, daarvoor is geen speciale kennis of handigheid noodig." „U meent toch niet in ernst, dat u weg wilt gaan ?" „Zeker wel!" 57 „Maar hoe moet ik dan de eindeloos lange dagen door komen?" „U mag nu gauw weer lezen, wat u wilt, denk ik, daartoe zal Dr. Van Kampen zijn toestemming wel willen geven, als u erom vraagt. Dan kunt u uw tijd weer besteden als in uw gezonde dagen met het eenige onderscheid, dat uw houding wat minder gemakkelijk is." „Wees niet zoo wreed! Ik kan u nog lang niet missen!" „Ik ben geen dame van gezelschap, mijnheer Brandt!" lachte zij. „Maar wat doet dat ertoe? Als ik graag wil, dat u blijft en..." Hij aarzelde. „En mij ervoor betaalt," vulde zij aan. „Het is heel vriendelijk van u, dat te willen doen en zoo aan mijn bijzijn te hechten, maar ik blijf niet graag, waar ik mij overbodig gevoel; ik wil mijn geld verdienen, niet krijgen!" Hij zweeg, zijn gezicht versomberd, zijn oogen langs haar heen kijkend. Haar vroolijke lach wekte hem op uit zijn gepeins. „Waarom lacht u?" „Om uw pruilen! U gelijkt een dwingerig kind!" Hij lachte ook. „Geef mij dan ook mijn zin!" „Als ik eenmaal weg ben, zult u blij zijn!" 58 „O neen!" „Na twee dagen zult u mij niet meer missen en dan zult u bedenken, hoe aangenaam het is, weer eigen baas te zijn en niet meer bedild te worden. Verpleegsters zijn tyranniek, dat hebt u immers ondervonden. Zal ik u nu wat voorlezen?" „Graag!" stemde hij mat toe. — 59 m. Nora zette haar genomen besluit door en zat een paar dagen later in haar kamer in de Valeriusstraat voor het raam, landerig, verveeld, met een gevoel van gedegrageerdheid, dat zij nimmer tevoren bij haar thuiskomst na een afgeloopen verpleging had ondervonden. Een oogenblik had het zich omringd zien door al de lieve, oude meubels — de geheele aankleeding van de beide kamers was haar eigendom, na den dood van haar vader meegenomen uit het weelderig ingerichte, ouderlijke huis, — haar een gevoel van behaaglijkheid gegeven, van zich rustig, veilig weten in eigen, vertrouwde omgeving, waarin zij jaren achteréén had geleefd, waar aan elk stuk een herinnering hing. De antieke pendule op den schoorsteenmantel met de opgelegde koperfiguren, voorstellend tafereelen uit Robinson Crusoë, — Robinson Crusoë onder zijn eigengemaakte parasol, met zijn knecht Vrijdag, met zijn papegaai, een kano timmerend, — was haar een lief wonder uit haar kinderjaren; bij de nu meestal gesloten piano, wat schril klinkend van ouderdom, had haar moeder dikwijls vroolijke liedjes gezongen, waarnaar de drie kinderen met lachgezichtjes stonden te luisteren; op de ouderwetsche canapé had zij dagen lang gelegen, toen 60 zij na een ziekte — zeldzaam gebeuren — weer in den huiselijken kring mocht zijn, maar nog niet mocht rondloopen en spelen. Het elegante schrijfbureautje was een cadeau van Papa voor haar glansrijk slagen bij het eindexamen van de Hoogere Burgerschool. Het was te mooi geweest voor haar eenvoudige kamer en Mama had geoordeeld, dat zij, nu zij een jonge dame geworden was, wel wat luxueuser ingericht mocht zijn; haar kamer had een nieuw ameublement gekregen, even keurig als dat van de drie jaar oudere Louise. Op de theetafel prijkte het dun-porseleinen, goudgerande servies, waarvan het aantal kopjes in den loop der jaren aanmerkelijk geslonken was, maar waaruit men de thee lekkerder dronk dan uit eenig ander servies. Aan den wand hingen schilderijen, die zij al bekeken had, als klein kindje op Papa's arm zittend en luisterend naar wat Papa erover vertelde. Enkele waren van groote waarde. „Die verkoop ik, als ik diep in den put zit!" schertste zij eens tegen Louise en Louise had haar verwijtend aangezien, zij wist niet, of het was om haar gebrek aan piëteit of om haar zoogenaamde koppigheid, die haar liever werken deed dan geld van broer of zuster aannemen. Zij had in de lange weken van haar verblijf in 61 het groote, deftige huis aan de Keizersgracht haar kamers alleen weergezien bij vluchtige bezoekjes, als zij, voor een wandelingetje uitgegaan, even aanwipte, om een en ander gereed te leggen, dat haar dan door het dienstmeisje uit het pension werd gebracht. Te kort waren die oogenblikken geweest, om haar te doen geraken onder de bekoring van het gezellig-vertrouwelijke in eigen omgeving; dat deden de eerste uren van thuiszijn. Zij vond bloemen op de tafel, door haar vriendelijke juffrouw ter verwelkoming daar neergezet; in haar bouilloire — het was tegen theetijd — raasde het kokende water; zij genoot van dien eersten, langen, stillen avond, waarin zij allerlei kleinigheden afdeed, door haar weg-zijn ongedaan gebleven. Jeanne Reynders was, zoodra zij van haar thuiskomst had gehoord, de trappen afgedaald, om haar te begroeten en haar spontaan: „Wat ben ik blij! Ik heb u zoo gemist 1" deed Nora aan als iets liefs, warms. Genoeglijk hadden zij eenige oogenblikken te zamen gebabbeld en met een glorieus opglanzen van haar gezicht had Jeanne Reynders verteld: „Morgen komt mijn broer hier!" „Uw broer?" „Ja," en zacht verwijtend had zij gevraagd: 62 „Weet u dan niet meer, dat ik u gesproken heb over mijn broer, die..." „Zeker, natuurlijk! Dat herinner ik mij heel goed! Heerlijk voor u, om hem eens weer te zien!" „Hij blijft een paar dagen bij mij; hij kan in mijn bed slapen en ik op den divan." ~»ïk hoop hem eens te ontmoeten." „Meent u dat werkelijk? Hoe lief van u! Ik mag hem dus aan u komen voorstellen?" „Dat zal mij een groot genoegen zijn! Ik heb zooveel goeds van hem gehoord!" „Alléén maar door mij! Hij wordt door anderen lang niet genoeg gewaardeerd!" „Dat kan nog wel komen!" „Ik wil het hopen. En nu ga ik u weer verlaten!" En Nora had niet geprotesteerd, verlangend, alleen te zijn. Haar stille vergenoegdheid was van korten duur, bleek den volgenden morgen door een gevoel van innerlijke onrust verjaagd. Niet meer beziggehouden door kleine beslommeringen, begon zij na te denken over zichzelve en hoewel zij zich met een glimlach herinnerde, dat Jeanne Reynders haar gewaarschuwd had voor nadenken over eigen leven, lag er in haar glimlach geen vroolijkheid. Zij had ondanks het herhaalde protest van Herman Brandt volgehouden, dat zij vertrekken moest. 63 Dr. Van Kampen, wiens oordeel zij in bijzijn van haar patiënt vroeg, gaf onmiddellijk toe, dat haar hulp gemist kon worden, dat de heer Brandt genoegzaam hersteld was, om zich met wat hulp van juffrouw Kramers te kunnen redden. Met een lachje had zij bij deze uitspraak Herman Brandt aangekeken, wiens gezicht donker stond, als van iemand, die verontwaardigd verbaasd is, dat de loop der dingen zich niet schikt naar zijn wil en wensch. En nu, terug in haar kamers, met een boek in haar schoot en een handwerk op een tafeltje naast haar, voor het raam zittend en uitkijkend in de doode, stille straat, waarin sporadisch geroep van langs loopende venters opklonk en soms even wielengeratel dreunde, vroeg zij zich af, waarom zij eigenlijk zoo hardnekkig geweigerd had, langer bij haar patiënt te blijven. Een gemakkelijker, rustiger, aangenamer verpleging had zij nimmer tevoren gehad; haar gesprekken met den zieke, wiens hoofd helder, wiens denken scherp en pittig was, wiens lichaam gezond was, al had hij zijn gekwetst been nog niet weer tot zijn beschikking, waren een dagelijks wederkeerend genot; zij kon vrijuit toegeven aan haar hartstocht voor lezen, ~~ hartstocht, reeds dateerend uit haar kinderjaren, waarin haar menigmaal een boek, dat niet geschikt voor haar was, uit 64 de handjes genomen moest worden —; waarom had zij eigenlijk doorgedreven, dat alles den rug toe te keeren, waar haar patiënt zoo onomwonden te kennen gaf, haar langer blijven te wenschen, waar hij haar zelfs smeekte, niet weg te gaan, waar hij haar immers gaarne betalen wilde voor den tijd, dien zij hem, noodig of onnoodig, gaf? Waarom ? Zij wist het wel, maar zij trachtte zichzelf wijs te maken, dat er geen andere reden voor bestond, dan dat zij niet betaald wenschte te worden, als zij niets presteerde, dat zij te energiek was, om lang vrede te kunnen hebben met zulk een gemakkelijk leventje, als het hare daar was. ,*Een goede reden!" vond zij. „Zeer aannemelijk en volkomen in overeenstemming met den trots, die mij nog onlangs door Arnold verweten werd!" De eigenlijke reden, de diepere, wilde zij liever niet in woorden formuleeren. Woorden zijn te onbarmhartig, te hard klinkend, te weinig subtiel voor wat vaag omlijnd in schemerige hoekjes van de ziel opleeft! Een gevoelen, dat als een ademtocht de teerste vezeltjes beroert, kan niet verdragen, dat er een naam aan gegeven wordt! Maar nu, in haar gevaarvol stil zitten peinzen werd zij onweerstaanbaar gedreven tot uitpluizen, tot uitredeneeren; de instinctieve angst daarvoor De Vrouw van Veertig Jaar 5 65 bleek niet machtig genoeg, om haar te weerhouden. Zij dacht terug aan haar eerste ontmoeting met Herman Brandt. In haar oogen was hij de prins uit de sprookjes geweest, die slechts behoefde te verschijnen, om ieder aan zijn voeten te doen knielen. Zij was nog heel jong, kende weinig jonge mannen, had zelfs nimmer aan de mogelijkheid gedacht, dat een man op haar een blijvenden indruk zou kunnen maken. En dat deed Herman Brandt 1 Vol bewondering keek zij naar zijn knap gezicht, als gebeiteld naar het model van den klassieken Romeinschen kop, naar zijn flinke gestalte, die hoog boven den toch werkelijk niet kleinen Hans uittorende, naar zijn wilskrachtige handen, die schenen te zeggen, dat zij goed zouden vasthouden, wat zij eenmaal in haar greep hadden; zij luisterde naar zijn stem, die aan den klank van edel metaal herinnerde; hij was voor haar het ideaal van fiere manlijkheid. Haar onschuldige droomen weefden zich om hem heen, zonder dat zij zich afvroeg, of haar gevoelen voor hem liefde was, zonder dat zij zich erin verdiepte, of hij ook voor haar meer gevoelde dan hij deed voor andere jonge meisjes, met wie het toeval hem in aanraking bracht. Hans en hij studeerden beiden te Leiden; in 66 de lange vacanties, door beiden grootendeels in hun ouderlijk huis te Amsterdam doorgebracht, zochten zij elkander af en toe op en Hans scheen trotsch op den vriend, ouder, rijker, deftiger dan hij. Maar spoedig, zij wist niet waardoor, verflauwde hun vriendschap en Herman Brandt gleed weg uit haar leven, wat zij met vage verwondering als een groot gemis had gevoeld. Heel dikwijls had zij aan hem teruggedacht, onwillekeurig anderen bij hem vergeleken, vergelijkingen, die onveranderlijk in zijn voordeel uitvielen; veel later pas had zij zich durven bekennen, dat haar gevoelen voor hem ontkiemende liefde was geweest, die slechts gewacht had op een weinig van hem uitstralende warmte, om in volle weelderigheid op te bloeien. Hij had haar die warmte niet gegeven, was geheel onbewust gebleven van de stille vereering van haar meisjeshart; haar liefde werd in den eersten, teeren groei plotseling gestuit door zijn wegblijven; zij was te jong en te weinig sentimenteel aangelegd, om zich in eigen oogen tot interessant slachtoffer van een onbeantwoorde liefde te maken. „Een rare kerel!" zei Hans eens, over hem sprekend, „een echte werkezel, die ons allen den loef afsteekt, maar overigens is er niets met hem te beginnen en voor vrouwen is hij banger dan voor vuur!" 67 De jaren waren gekomen en gegaan en hadden de sterke indrukken in haar ziel vervaagd; de persoonlijkheid van Herman Brandt was een nu en dan door een toeval opdoemende herinnering geworden, die haar evenmin vermocht te ontroeren als andere goede, lieve herinneringen aan haar gelukkige jeugd, een herinnering, die volstrekt niet van invloed op haar leven was, die in het minst geen schuld droeg aan haar afwijzen van de beide mannen, die naar haar hand hadden gedongen. De reden daarvoor, nuchter en simpel, was geweest, dat zij van geen van beiden genoeg gehouden had! Langzamerhand was zij tot de overtuiging gekomen, dat zij niet vatbaar was voor liefde en verliefdheid, een overtuiging, die haar in het begin verdrietig stemde, die haar in eigen oogen vernederde, omdat het was, alsof er iets aan haar ontbrak, dat in ieder normaal aangelegd mensch aanwezig behoort te zijn. En toch kende zij begeerte naar liefde, behoefte naar opgaan in een ander, onbewust verlangen, zich te geven en op te offeren, verlangen, door de natuur in iedere vrouw gelegd, maar het was haar niet mogelijk geweest, aan die verlangens een persoonlijkheid te koppelen, die zij golden, ook niet, als men haar daarom vroeg. Trouwen om getrouwd te zijn wilde zij niet! 68 Met stillen trots bedacht zij, dat Arnold gelijk had gehad, toen hij op hun wandeling door de maanverlichte modderstraten gemeend had, dat zij zich wellicht overdreven voorstellingen van liefde en verliefdheid maakte, dat zij, eenmaal haar idealen op dat gebied hoog stellend, dat bleef doen ondanks leeftijd en wereldwijsheid. Dat had zij gedaan, zij had niet willen transigeeren met gevoelens, die haar heilig waren, zij had nimmer getracht, vluchtige sympathieën hooger op te schroeven, ook al had zij méér dan éénmaal intuïtief geweten, dat een man slechts wachtte op een geringe aanmoediging van haar zijde, om haar zijn liefde te zeggen. Zij was waar gebleven tegenover zichzelve en tegenover de idealen, die zij zich had gevormd en dat bewustzijn had haar geholpen in de uren, waarin zij haar eenzaam-zijn pijnlijk voelde, waarin zij in zich de verzoeking wist, bevrediging te zoeken voor het sterke verlangen in haar, vrouw en moeder te zijn. Op den dag van Arnold's verjaardag had zij zich onrustig en nerveus gevoeld, zij wist zelve niet waardoor; het gepraat van Jeanne Reynders, een eenzame als zij, had haar stemming niet verbeterd; eventjes was ze tegenover Arnold uitgebarsten, wat haar onmiddellijk berouwde, bang als zij was, dat hij haar uitval verkeerd uitleggen en een mede- 69 lijden met haar gevoelen zou, dat zij volstrekt niet begeerde. Thuiskomend, werd zij geroepen aan het ziekbed van den man, die, ongeweten door hemzelf, een groote rol had gespeeld in haar gedachtenleven gedurende haar meisjesjaren. Haar hand had licht getrild, zij had een. schokje gevoeld bij het hooren noemen van zijn naam, maar dat was verrassing geweest, geen ontroering. Kalm was zij naar haar huis gegaan, haar gedachten meer bezig met het geval dan met den man. Nieuwsgierig belangstellend, had zij onmiddellijk bij haar binnentreden in de ziekenkamer haar oogen gevestigd op het gelaat, waarnaar zij eenmaal vol onschuldige bewondering had gestaard; het had even geduurd, eer zij in het onzekere licht de bleeke trekken onderscheiden kon; langzamerhand had zij de strenge, krachtige lijnen, door de jaren geaccentueerd, teruggevonden en zij vond hem als vijfen-veertig-jarige man nog even knap als het jongemensch, wiens beeld niet zoo in haar bedolven lag, dat zij het niet oproepen kon, wanneer zij dat wilde. Den volgenden dag herkende zij zijn grijze oogen en zijn gaaf, sterk gebit, door den tijd ongeschonden. Zij had het niet noodig gevonden, hem aan de vluchtige kennismaking in hun jeugd te herinneren; zij had niet verwacht, dat hij in haar, de veertigjarige, het bakvischje herkennen zou, dat nauwe- 70 lijks eenigen indruk op hem gemaakt kon hebben, al had men haar menigmaal verzekerd, dat men haar trekken nog gemakkelijk terugvinden kon op haar portretten uit dien tijd; maar zij had evenmin geaarzeld, hem op weg te helpen bij zijn zoeken, nadat haar gezicht hem een flauwe herinnering gegeven had. Van dag tot dag was hun omgang levendiger, vertrouwelijker, gewoner geworden, zonder dat een van beiden daar iets bijzonders in zag; het was immers zoo vanzelfsprekend, dat de verpleegster, die met zijn verzorging was belast, een plaats in zijn denken begon in te nemen, dat hij weldra in haar een geschikte kameraad begon te zien, die hem helpen kon, den traag voortkruipenden tijd te dooden; zonder terughoudendheid hadden zij gesproken over hun leven, hun omstandigheden, de ervaringen, die lagen tusschen hun eerste ontmoeting en hun toevallig wederzien. Hij was damesschuw, bekende hij haar eens, maar hij was dat tegenover haar niet geweest, omdat hij zoo hulpeloos aan haar was overgeleverd. Zijn opmerking had haar even gehinderd; zij was dus niet iemand, die in de termen viel, om verlegen voor te zijn, zij telde niet mee en hetzelfde onaangename gevoel, dat haar bekropen had, toen Arnold haar zijn confidenties deed, beving haar opnieuw ; hij had het aan haar gezicht gezien, natuur- 71 lijk zonder te vermoeden, wat de oorzaak was van haar even ontstemd zijn, maar zij had er luchtig overheengepraat. Plotseling, op een morgen zich over hem heen buigend, om door het verleggen van de kussens zijn houding te vergemakkelijken, had zij een bijna onbedwingbare neiging gevoeld, zijn gezicht, dat dicht bij het hare was, te kussen; verschrikt over zichzelve, had zij hem eenigszins haastig weer neergelegd en was naar de andere kamer geloopen. Zij zag haar eigen verschrikt gezicht in den spiegel en lachte. „Kom!" sprak zij zichzelve toe. „Stel je niet dwaas aan! Ga je niet inbeelden, dat hij, als hét voorwerp van je meisjesdweperij, nu nog teedere gevoelens in je zou kunnen opwekken! Onzin! Die opwelling kwam voort uit... ja, ik weet niet precies waaruit... maar verdiep je daarin liever niet! Je zou er misschien werkelijk in slagen, je in eigen oogen interessant te maken! Wat zou hij zich verbazen, als hij eens vermoeden kon..." Inwendig lachend, haar dwaasheid scherp bespottend, was zij naar hem teruggekeerd, had op zijn klacht, dat zij hem niet gemakkelijk had neergelegd, opnieuw haar best gedaan zonder een enkele ongewone sensatie. En toch had dit gebeuren invloed op haar gehad, zij werd minder onbevangen tegenover hem, 72 meer geneigd, hun vertrouwelijk gebabbel telkens af te breken en door een woord, een blik, een beweging den afstand tusschen hen te vergrooten. Het was haar onmogelijk, uit te maken, of het zijn fijngevoeligheid was, die zich steeds onmiddellijk naar haar onuitgesproken wenschen had gebogen, of zijn onverschilligheid voor haar, die hem niet eens opmerken deed, of haar houding tegenover hem verstrakte; zij geloofde het laatste, maar werd soms in dat geloof geschokt door een gezegde, een blik, schijnbaar onomstootelijk bewijzend, dat hij op haar kameraadschap, haar sympathie was gesteld, „Ik zal nog eindigen met verliefd op hem te worden, ik, de onkwetsbare Nora!" bespotte zij soms wreed zichzelve. „Ik denk tenminste meer aan hem dan goed is voor mijn gemoedsrust. L'histoire se répète! Zoo was het immers vroeger ook: ik dweepte met hem en hij ging zijn weg in serene onbewustheid daarvan, koel, kalm, hoog als een boven menschelijke aandoeningen verheven god!" Verscheiden dagen had zij verkeerd in wisselende stemmingen van weekheid en spotzucht, voortdurend haar gevoelens ontledend en trachtend, zich rekenschap te geven van haar gewaarwordingen en tenslotte had zij dat vreemde in zich overwonnen. In de laatste dagen van samenzijn met Herman Brandt, dien zij nauwelijks meer als haar patiënt 73 beschouwen kan, was zij kalm en gelijkmatig geweest, had zij geen dwaze, onverklaarbare opwellingen gehad, evenmin aanleiding gevonden, om zich op een afstand van hem te houden. Waarom gevoelde zij zich dan nu, teruggekeerd in haar eigen, lieve kamers, zoo verdrietig, zoo eenzaam, zoo ongelukkig, dat weerspannige tranen tot dicht achter haar oogen drongen ? Zij mochten niet vallen, zij wilde niet toegeven aan het weeke in haar, dat haar verwarde en slap-moedeloos neerzitten deed. Of... of zou zij alle lafheid en halfheid laten varen en zichzelve ronduit bekennen, dat zij... dat zij Herman Brandt liefhad, dat haar hart eindelijk was ontwaakt en zeer duidelijk had gesproken, dat zij met al de innigheid van haar vrouw-zijn, met al het opgekropte verlangen van een geheel leven dacht aan den man, dien zij ondanks zijn protest verlaten had, om... om te voorkomen, dat haar liefde haar te machtig zou worden, dat zij zich verraden zou aan hem, die in de allerlaatste plaats de verandering in haar vermoeden mocht? „Neen, neen," weerde zij angstig af, „neen... niet aan mijzelf bekennen... neen, liever die gedachte verwerpen, ver wegwerpen, liever alles doen, om mijzelf te overtuigen, dat mijn vermeende gevoelens niet anders zijn dan een vluchtige opwelling, dan een dwaze aanval van sentimentaliteit, voortgespro- 74 ten uit mijn leeftijd en mijn ongetrouwd-zijn, een opwelling, die vervliegen zal, als ik hem niet meer zie, hem, wien mijn meisjesdroomen, neen, mijn kinderdroomen golden." Het was te laat. Zij had zich laten verleiden tot het in woorden brengen van wat er in haar omging; die woorden lieten zich niet terugnemen, niet ongezegd maken, al waren ze nimmer luid-op uitgesproken geworden, al had een geheimzinnige stem ze alleen maar door haar denken heen doen suizen. Opstaand, liep zij met onrustige passen heen en weer, vanaf de ramen langs de schrijftafel, tusschen piano en tafel door naar de dichthangende portières, dan terug naar de ramen langs den anderen kant, tusschen tafel en kachel door, voorzichtig stoelen en theetafel mijdend. Was het dan toch gekomen, dat half gevreesde, half begeerde? Had zij dan toch de liefde leeren kennen, die het leven van een vrouw hoog verheffen, of in de diepte neerploffen kan, die haar tot onzegbaar geluk of tot aangrijpende smart kan worden? „Neen, neen," trachtte zij opnieuw af te weren, „het gaat weer voorbij! Ik ben immers niet vatbaar voor zulk een rijk, warm gevoel 1 Waarom zou ik nu, met mijn éénen voet al uitgestoken naar den weg van den ouderdom, willen nemen 75 wat aan de jeugd behoort? Een vrouw van veertig' jaar! Lachen, lachen, lachen moest ik om mijzelf! Als ik 't maar kon, als lachen mij maar niet zoo'n schrijnende pijn daarbinnen gaf! Het is goed, dat ik ben weggegaan; ik kan nu tot mijzelf komen, mij schrap zetten en niet rusten, eer ik het kwaad voor goed heb uitgeroeid!" Het gesprokene op het avondje ter eere van Arnold's verjaardag kwam haar onwillekeurig in de gedachten. Zij was te oud, om te trouwen, te oud vooral om kinderen te krijgen, daarover waren allen het ééns geweest, tenminste de dames. Arnold scheen het niet te vinden, Henri ook niet! Wat een dwaze gedachten alweer! Er was immers geen sprake van al of niet trouwen, evenmin als toen zij als bakvischje dweepte met den man, voor wien nu de volle liefde van haar rijpen leeftijd was ontwaakt, niet plotseling in haar opgelaaid, maar langzaam in haar gegroeid en bewust geworden! Zij ging weer zitten, boos op zichzelve om haar onzinnig heen en weer loopen; zij was toch zeker niet van plan, zich als een wanhopige aan te stellen? Het was immers maar een gril van enkele dagen. Spoedig genoeg zou zij vergeten zijn, wat haar nu vervulde! Als zij een nieuwe verpleging aannam, liefst een zware, die al haar krachten opeischen zou, dreven die dwaze opwellingen immers van 76 zelf wel weer af, zonder sporen na te laten. Herman Brandt zou ongetwijfeld haar weggaan nu reeds als een verlossing beschouwen; hoewel hij met haar zonder het te willen op vertrouwelijken voet was geraakt, hield hij immers niet van gezelschap en allerminst van damesgezelschap; dat zou hem nu opnieuw duidelijk worden en hij zou verlicht opademen, nu hij weer voor goed alleen was en al zijn gedachten wijden kon aan zijn geliefde boeken, couranten en brochures, waarvan er verscheiden op zijn schrijftafel lagen opgestapeld; hij zou zich verdiepen in zijn werk en, zich haastend, om den verloren tijd in te halen, zou hij haar spoedig uit zijn geheugen laten wegglippen, zou hij misschien nog een enkele maal aan haar terugdenken als aan een zorgzame verpleegster, maar zeker niet als aan een gezellige kameraad, met wie hij menig uurtje aangenaam verbabbeld had. Zou hij ooit aan haar denken of gedacht hebben als aan een vrouw? Belachelijk! Dat was zij immers niet voor hem! Zoo weinig tenminste, dat zelfs zijn gewone verlegenheid zich tegenover haar niet had doen gelden. Worstelend met haar eigenliefde en met een week verlangen naar hem, een verlangen, dat zij onvervulbaar wist, bleef zij, de handen slap doelloos in den schoot, door de beslagen ruiten turen naar de grauw-nevelige lucht, die lager en lager 77 hangend, de gevellijnen van de huizen aan de overzijde verdoezelde. „Nadenken over eigen leven stemt mij al evenmin vroolijk als de arme Jeanne Reynders," peinsde zij. „Misschien is het inderdaad wijzer, over dat van een ander na te denken, als men dan met alle geweld over iemands leven nadenken wil! Ongelukkig alleen maar, dat gedachten zoo moeilijk in een bepaalde richting te dwingen zijn, dat ze wel voor een oogenblik te leiden zijn, maar voortdurend loeren op de kans, om naar de door haar zelf gekozen richting terug te glippen. Wat helpt het mij, of ik mij met geforceerde belangstelling in een'boek verdiep? Daarnaast blijven toch mijn gedachten voortwoekeren, zij dringen door alles heen en weigeren, mij met rust te laten! Beter kan ik Jeanne Reynders laten vragen, mij haar veelbewonderden broer te vertoonen, dan heb ik tenminste nog het gevoel, dat ik iemand een genoegen doe. De arme ziel met haar indiscrete oogen! Die heeft ze, die heeft ze beslist! Ik wildé haar niet kwetsen, door haar die onaangename waarheid te doen slikken; ik ben er zeker van, dat zij, als zij hier is, niet dan met groote moeite een reeks van onbescheiden vragen inhoudt. Ze zou mij dolgraag eens uithooren over mijzelf, maar och, wat zou zij zich teleurgesteld voelen, als ik eens aan haar onuitgesproken wensch voldeed! 78 Mijn levensgeschiedenis! Zelfs voor een doodgewoon novelletje zou zij er geen stof uit kunnen putten! Ik zoek immers nog altijd naar de groote lijn van mijn leven, maar ik vind niets dan kleine eindjes, die zich zelfs niet aan elkaar laten knoopen! Mijn ervaringen als verpleegster? Het is waar, dat een verpleegster veel ziet en hoort en ondervindt en op veel menschen en dingen een intiemen kijk krijgt, maar ik betwijfel het, of een opsomming van mijn opmerkingen belangstelling zou vermogen te wekken! En mijn liefdeservaringen komen in het geheel niet in aanmerking!" Opstaand, drukte zij op het van de lamp afhangende belknopje; een klein dienstmeisje trad binnen, vragend: „Wat blieft u, juffrouw?" „Wil je eens aan juffrouw Reynders gaan vragen, of het haar schikt, een uurtje bij mij te komen?" „De broer van de juffrouw is er!" „Dat weet ik; vraag, of mijnheer mee wil komen!" „Jawel, juffrouw!" De deur werd zacht knarsend dichtgetrokken. Het viel Nora plotseling in, hoe vreemd het was, dat zij nog geen enkele maal in de kamer van Jeanne Reynders was geweest; op haar zeggen in het begin der kennismaking, dat zij de gemaakte visite weldra beantwoorden zou, had Jeanne af- 79 werend beloofd: „Ik kom nog wel eens bij u! Laat mij maar weten, wanneer ik welkom ben!" Nora had aan die woorden weinig aandacht geschonken, er niet over nagedacht, maar nu meende zij de beteekenis ervan te doorgronden. Waarschijnlijk waren de kamers weinig presentabel — in het pension werden alleen ongemeubelde kamers verhuurd — en schaamde Jeanne zich, een ander een kijk te geven op haar arm-zijn; met groote bewondering keek zij altijd rond in Nora's gezellige omgeving, waar een atmosfeer van warme huiselijkheid heerschte. Arme ziel! Waartoe leefde zij eigenlijk? Weinig vreugde, weinig genoegens waren haar deel geweest ! Haar jeugd was voorbijgegaan in de kleurlooze eentonigheid van een boerendorpje, liefde, de groote, machtige, die alles, wat zij met haar tooverstaf beroert, vermooit, was niet tot haar gekomen, haar verlangen naar eigen haard was onvervuld gebleven, een kortstondige roem ... roem?... nu ja, succes was al, waarop zij kon terugzien en dat succes was niet productief genoeg geweest, om te kunnen voorkomen, dat zij, oud vóór haar tijd, een kommervol bestaan leidde, een bestaan van heel bescheiden behoeften, waaraan zij niet dan hard werkend kon voldoen! Haar mat gezicht verlevendigd door een blij, triomfantelijk licht in de oogen, kwam Jeanne 80 Reynders binnen, op den voet gevolgd door een langen, mageren heer, „Mijn broer!" stelde zij voor. „Bernard, dit is nu juffrouw Van Kappen, over wie ik je zoo dikwijls geschreven heb." „Mijnheer Reynders," groette Nora, de hand uitstekend, „het is mij een genoegen, kennis met u te maken." „En ik zeg u al dadelijk bij onze kennismaking dank voor uw vriendelijkheid jegens mijn zuster," antwoordde hij, buigend de toegestoken hand drukkend. Zijn stem, licht gevoileerd, scheen van vèrweg te komen en plotseling wist Nora, wat haar in zijn uiterlijk onmiddellijk getroffen had, zonder dat zij er een naam aan had kunnen geven. Hij zag eruit als een ziener, een apostel, wiens blik op iets voor hem alleen zichtbaars was gericht, als een, die, vol van nobele plannen tot wereldhervormen, te droomerig, te onpractisch is, om iets te presteeren, een van die ongelukkige hooggestemden, die in een nuchtere maatschappij niet op hun plaats zijn en daarin dan ook te gronde gaan; maar met een opvlammend antipathie-gevoel vermoedde zij, dat zijn houding pose was. „Mijn vriendelijkheid?" vroeg zij, zich zeggend, dat zij zich wachten moest voor een te haastig oordeel. „Ik zou niet weten, waarin die heeft De Vrouw van Veertig Jaar 6 81 bestaan; wij helpen elkander soms, om verveling of ontstemming te verdrijven, dat is al!" „In een dergelijke verhouding is gewoonlijk de ééne de gevende, de andere de ontvangende," merkte Jeanne op, „en ik weet wel, dat ik niet de gevende ben." „Mijn zuster leeft heel eenzaam," sprak Bernard Reynders met een theatraal lachje. „Ik wilde, dat ik haar leven wat zonniger kon maken, haar wat kon vergoeden van alles, wat zij voor mij heeft gedaan." „Bernard!" weerde zij af. „Ja, juffrouw Van Kappen," vervolgde hij, de onderbreking niet achtend, „mijn zuster is als een moeder voor mij geweest; ik ben tien jaar jonger dan zij; toen onze ouders stierven, was ik nog maar zestien jaar en Jeanne heeft gewerkt en geploeterd, ik mag wel zeggen dag en nacht, om voor mij te kunnen zorgen en ik... ik heb haar telkens opnieuw teleurgesteld." „Dat is niet waar, Bernard, dat is niet waar, dat mag je niet zeggen." „Ik beweer niet, dat ik slechte dingen heb gedaan," glimlachte hij, „maar ik kan helaas niet voor je zorgen, zooals jij voor mij deedt en dat juist zou ik zoo gaarne willen." „Laten we over wat anders spreken," verzocht Jeanne. „Het is voor juffrouw Van Kappen niet bepaald aangenaam ..." 82 „Je hebt gelijk! Vergeef mij, juffrouw Van Kappen, wij zijn nu eenmaal geen vroolijke menschen, ons leven is geen helder, kabbelend stroompje, dat zonder hindernissen voortglijdt." „Dat is het voor niemand, mijnheer Reynders!" „Misschien niet, " gaf hij toe, „maar mijn woorden golden speciaal het materiëele deel." „Het minst beteekenende!" „Zeg dat niet! Ik weet wel, dat het mooi en verheven is, weinig aan het slijk der aarde te hechten, maar wanneer gebrek aan geld oorzaak is, dat men geen enkele van zijn ideeën tot uitvoering kan brengen, geen enkele van zijn idealen tot werkelijkheid maken, begint men dat gebrek als een ramp te beschouwen, — niet terwille van eigen genot of gemak, begrijp mij goed! — als een noodlot, dat altijd en overal in den weg staat en remmend werkt. In mijn maatschappelijk werk voel ik voortdurend dien rem, die mijn kunnen niet toestaat, gelijken tred te houden met mijn willen." „Uw maatschappelijk werk?" vroeg Nora. „Ik hoop, dat u mij niet onbescheiden zult vinden, als ik u vraag, waaruit dat bestaat!" „Heeft Jeanne..." „Neen, ik heb juffrouw Van Kappen niet zoo heel veel over je verteld," viel Jeanne in, in haar stem een duidelijk verwijt over de te geringe belangstelling van haar nieuwe vriendin, die nimmer 83 was ingegaan op haar zinspelen op de zeer bijzondere eigenschappen van haar eenigen broer. „Toch weet ik meer van u, dan u mogelijk denkt, mijnheer Reynders," sprak Nora met een armzalige poging tot schertsen. „Hoezoo?" „De toon van uw zuster, als zij over u sprak, was altijd uitermate bewonderend en zoo..." „Jeanne ziet mij door een rooskleurige bril, vrees ik." „Neen, neen!" verdedigde zijn zuster. „Ik zie je, zooals je bent, al zijn anderen te blind, om dat te doen." „Als ik wat ben, heb ik het jou te danken!" „Maar uw maatschappelijk werk?" onderbrak Nora den combat de générosité. „Ik heb mij tot taak gesteld, het zedelijk peil van het minder gunstig gesitueerde deel van Rotterdam's bevolking — Rotterdam is mijn door een toeval gekozen arbeidsveld — op te heffen. In een van de slechtst befaamde achterbuurten van de groote stad heb ik in een huis, waar acht gezinnen wonen, een kamer gehuurd, en van daaruit leid ik het werk van mijzelf en mijn twee helpers; wij bezoeken de menschen, wijzen hen op het goede, trachten ze tot zindelijkheid en orde te brengen, verplegen, waar noodig, de zieken, houden in een wijklokaal bijeenkomsten, 84 die van grooten steun blijken voor degenen, die wel den goeden weg willen bewandelen, maar door zwakheid telkens struikelen." „Hoe bent u daar zoo toe gekomen? Uw arbeid lijkt mij zoo iets als het vullen van het Danaïden vat!" „En dat zegt ü? Een verpleegster?" „Waarom niet?" „U, die zooveel ziet van de ellende, waaraan het ongelukkige menschdom is blootgesteld?" ijverde hij. „Voelt u niet den inwendigen drang, uw persoonlijkheid ten offer te brengen aan het groote ideaal van wèl te doen, al is het dan ook in kleinen kring? Ik zou niet anders meer kunnen, ik zou geen rustig stuk brood meer eten, als ik niet de overtuiging had, alles te doen, wat in mijn vermogen is, om lijden te verlichten, lasten te helpen dragen, op te heffen wat onder den druk der omstandigheden tegen den grond ligt gesmakt. Dien drang heb ik gekend, zoolang ik mij herinneren kan. Helaas kan ik niet zooveel doen, als ik zou willen, omdat mij de middelen ontbreken. Daarop doelde ik daareven, toen ik mijn geldgebrek betreurde. Ik kan raden, troosten, vermanen, voorlichten, maar met de daad helpen heel weinig ondanks mijn goeden wil." „Maar," waagde Nora, „ik begrijp niet, dat het gebrek, waarvan u spreekt, u niet verhindert, de roepstem in u te volgen!" 85 „U bedoelt?" „Aan uw beroep, of hoe u het noemen wilt, is toch zeker geen salaris verbonden?" „Neen, ik ben gedurende korten tijd in dienst van het stedelijk armbestuur geweest, maar... men vond mij te idealistisch, te onpractisch, te medelijdend, te goedgeefsch, te gemakkelijk te bedotten en ik weet niet, wat al meer; men ontsloeg mij." „Maar..." „Ik weet, wat u zeggen wilt. Van de giften, die weldenkende menschen beschikbaar stellen, om ons werk mogelijk te maken, nemen wij het weinige, dat noodig is voor onze geringe behoeften." „Is het niet mooi, zoo'n leven?" viel Jeanne in, die vol bewondering had zitten luisteren. „Mooi? Neen, ik vind het volstrekt niet mooi," antwoordde Nora, haar toon stroever dan gewoonlijk. Het was haar onmogelijk, langer haar verachting te verbergen voor den man, wiens gezwollen, zalvende woorden door hun onoprechtheid haar walging wekten, die haar voorkwam te zijn een der parasieten van de maatschappij, die, lichtgeloovige menschen bedriegend, geld voor goede doeleinden innen, dat zij besteden om te kunnen toegeven aan hun luiheid, hun afkeer van werken, zichzelf en anderen paaiend met holle phrasen over menschenmin en opofferingsgezindheid. 86 En deze man was dc afgod van dc tobbende, hardwerkende Jeanne, die haar jeugd verdaan had met ploeteren voor hem! „Niet mooi?" herhaalde Jeanne, meenend, niet goed verstaan te hebben, „Vindt u zulk een opoffering van een heel leven niet mooi, niet verheven?" „Neen." „Waarom niet?" „Omdat uw broer daardoor zijn naastbij liggenden plicht verzuimt; neem mij niet kwalijk, dat ik mijn opinie zoo ronduit zeg!" „Wat bedoelt u met zijn naastbij liggenden plicht?" vroeg Jeanne stijfjes. „Voor ü zorgen!" „Dat is volstrekt niet noodig!" „Misschien is mijn oordeel in uw oogen te nuchter, maar ik blijf erbij, dat ik het beter, mooier, verhevener zou vinden, als uw broer zijn krachten wijdde aan goed gesalarieerd werk, dat hem in staat zou stellen, alle zorgen van u weg te nemen. Dat is hij u verschuldigd en daaraan onttrekt hij zich." „Uw oordeel is inderdaad nuchter," viel Bernard Reynders met een zoetsappig glimlachje in. „U ontbreekt de breede kijk op de dingen, die over persoonlijke belangetjes heenziet, om aandacht te geven aan de belangen van de maatschappij." ,,'t Is mogelijk, maar ik kan mijn meening niet veranderen; ik zou misschien iets voor uw werk 87 kunnen voelen, als er niet wat anders door verwaarloosd werd." Een pijnlijke stilte volgde op haar woorden. Na het eenigszins stijve, koele afscheid alleen in haar kamer gebleven, dacht Nora, het licht aandraaiend en de gordijnen sluitend voor de grauwe avondschemering daarbuiten: „What a finish to an evil day! Die komt voorloopig niet terug! Zij zal mij niet kunnen vergeven, dat ik haar afgod van zijn voetstuk heb gehaald! Ik kon er niets aan doen! Ik haat nu eenmaal die huichelaars, die met een air van zelfgenoegzaamheid het toegeven aan hun ondeugden weten te bemantelen, zich zelfs den schijn van uitblinken boven anderen weten te geven. De luiwammes! Van de giften van weldenkende menschen leven! En dan meenen in ruil daarvoor genoeg te geven, als hij wat liefhebbert in philanthropie! Een gemakkelijke opvatting van het leven! Zulke lui bestelen eenvoudig de gemeenschap en omgeven zich nog met een stralenkrans van heiligheid en opofferingszin! En die arme, goede ziel aanbidt hem. Nu begrijp ik haar armoede. Van het weinige, dat zij heeft, deelt zij naar alle waarschijnlijkheid nog mee aan dien nietsnut! Het spijt mij eigenlijk, dat ik haar zoo heb gegriefd! Maar ik kan niet anders! Het stond bovendien in de sterren geschreven, dat ik vandaag met den een of ander 88 onaangenaamheden zou hebben; dat was een noodlot, waaraan ik niet ontkomen kon. Wat een naargeestige wereld is het, waarin wij leven 1 Ieder heeft zijn onvervulde wenschen, zijn illusies, die altijd illusies blijven, zijn deugden, die hij door ieder gewaardeerd wil weten, zijn ondeugden, waarover hij maar liefst niet nadenkt en allen peuteren, knoeien, klungelen we voort, alles wat ons zelf betreft, buiten verhouding groot en belangrijk ziend! Stumpers zijn we allen, de een wat meer, de ander Wat minder; ontkomen aan het benauwde kringetje, waarin ieders leventje draait, schijnt wel niemand te kunnen. De onuitstaanbare hypokriet had in één opzicht ongetwijfeld gelijk: ik mis een breeden kijk op de dingen, anders zou ik mij niet zoo hopeloos ontmoedigd kunnen voelen door al het kleine gedoe, dat geheel in het niet zinkt bij de groote massa-belangen! Ik kom vandaag niet los van mijzelf, dat is zeker! Mijn avond belooft vroolijk te worden!" De avond van den triestigen dag zag haar zitten aan het bedje van haar petekindje, een lief, zesjarig meisje, dat door een plotselingen, ernstig uitzienden diphtheritis-aanval was getroffen. Haar schoonzuster Lise, wanhopig, had haar onmiddellijk laten roepen, smeekte haar, de verpleging van de kleine op zich te willen nemen. Met de brandende handjes van het kindje in 89 dc hare in de donkere kamer zittend, voelde zij haar oogen nat van tranen om haar eigen mislukt, eenzaam leven. Waarom was het haar niet veroorloofd, het warme moederlijkheidsgevoel in haar te wijden aan een kindje van haarzelf? Waarom moest zij tevreden zijn, met haar liefde te geven aan dat van een ander? Haar ontstemming was geweken voor een zachten, stillen weemoed. 90 IV. De crisis trad spoedig in, het kleine meisje doorstond die en beterde snel. Na enkele dagen voelde Nora zich overbodig, maar zij kon het dringende smeeken van de beangste moeder niet weerstaan en bleef bij het patiëntje, daarmede tegelijk toegevend aan haar eigen verlangen. Een gevoel van afmatting, van geestelijke afmatting, scheen haar energie geknakt te hebben, deed haar opzien tegen verandering, hield haar vast» waar zij was, liet haar willoos, zonder vooruitdenken, meedrijven in den sleur van het drukke, maar goedgeregelde huishouden, waar zij niet als gast, maar als lid van het gezin werd beschouwd. Met de onfeilbare intuïtie van een warm, liefderijk hart vermoedde Lise van Kappen, dat haar schoonzuster opgeschokt was — zij wist niet waardoor — uit haar kalm-evenwichtigen gemoedstoestand, dat zij verkeerde onder den machtigen invloed van een gebeuren, waarover zij niet wilde spreken; zij vroeg niets, maakte geen enkele zinspeling, maar wist haar op de haar eigen moederlijke manier, zonder opvallend doen, te omwikkelen met een hartelijke warmte, die haar tot rust bracht en toegeven deed aan haar verlangen, te blijven, waar zij zich bevond, die haar een gevoel van 91 veilig en beschermd zijn gaf, waaraan zij tevoren nooit behoefte had gekend. Eenmaal had Nora, zonder veel overtuiging, gezegd: „Ik moet eens aan weggaan denken, Lies!" „Waarom ?" „Noortje is zooveel beter, dat ik best gemist kan worden." „Blijf dan om mijnentwil; ik heb geen rust, als het kind alleen is en ik kan de anderen toch ook niet aan hun lot overlaten! Bevalt het je zoo slecht bij ons?" „O neen, ik voel mij hier echt op mijn gemak." „Praat dan niet meer over weggaan, tenminste voorloopig niet!" Maar al te willig gaf zij aan dat verzoek gehoor, bang voor de eenzaamheid van haar kamers, bang voor het breken van de vreemd weldadige rust in haar, waarvan zij zich bewust was. „Wat ben ik suf tegenwoordig V sprak zij eens met een glimlach tot Lise. „Suf?" „Ja. Alle spirit is uit mij weg, ik vegeteer. Ik leef als in een droom, mijn lichaam is hier en beweegt en doet gewoon, mijn mond praat en lacht, maar mijn ziel ligt ergens op een verborgen plekje vast te slapen. Maar het is goed zóó en heel gemakkelijk!" 92 Het viel haar niet op, dat Lise geen vragen deed, geen nieuwsgierigheid toonde naar de oorzaak van haar geestelijke apathie, haar rustig haar gang liet gaan, haar niet stoorde, als zij in een houding van slapheid, de handen in den schoot, zat te peinzen gedurende de stille middaguren, als de huishoudelijke beredderingen afgeloopen en de kinderen naar school waren. „Je bent stil, Nora," merkte Hans eens op. „Stiller dan vroeger!" „Dat kan wel zijn!" „Hoe komt dat dan?" „Dat weet ik niet; de oude dag misschien." „Onzin!" „Je verbeeldt het je maar, Hans," hielp Lise uit. „Natuurlijk heeft Noor minder met ons te babbelen, nu ze zoo lang achteréén bij ons is, dan bij haar vroegere korte bezoekjes, waarin dan de gebeurtenissen van weken behandeld moesten worden." Gemakkelijk legde Hans, die ongaarne dieper over iets nadacht, zich neer bij dezen aannemelijk klinkenden uitleg. Drie weken na haar afscheid van Herman Brandt zat Nora met Lise in de groote huiskamer; op een divan deed haar petekindje, nog zwak, een middagdutje. Haar stemmen dempend, om het kindje niet te wekken, spraken ze af en toe met loome woordjes, beiden bezig aan handwerk, dat 93 Nora telkens voor een oogenblik uit haar vingers liet glippen. Een brief voor haar werd binnengebracht; met haar borduurschaartje de enveloppe openritsend, haalde zij het dichtbeschreven, witte papier te voorschijn ; de onderteekening bekijkend, voelde zij een schok van verwonderde ontroering. Haastig las zij. „Wat is er, Noor?" vroeg Lise bezorgd. „Hoezoo ?" „Je bent bleek geworden.Toch geen slecht nieuws?'' „Neen, maar ik moet dadelijk weg." „Een nieuwe patiënt?" „Ja... nee... dat niet... ik moet naar huis..." „Waarom zoo plotseling?" „Dat zal ik je later wel eens vertellen. Neen, zet geen bezorgd gezicht, daarvoor bestaat geen enkele reden!" „Maar blijf dan tenminste eerst eten!" „Mijn juffrouw zal wel wat voor mij hebben." Verder protest niet achtend, kleedde zij zich tot uitgaan, verliet het huis en nam de tram, die haar tot dicht bij de Valeriusstraat zou brengen. Later herinnerde zij zich, dat zij gedurende dien rit met de zonderlinge belangstelling voor bijkomstige dingen, die juist in spanningsmomenten dikwijls opleeft, gekeken had naar een tegenover haar zittend jong paar, een aardig, pittig meisje, 94 wier oogen met bewonderende liefdesblikken hingen aan het leelijke, domme gezicht van den jongen man naast haar, die suffig antwoordde op haar vriendelijk zeggen en vragen en zij herinnerde zich evenzeer haar eigen gedachten van die oogenblikken. ' Zij had zich verwonderd over de blindheid van het intelligent uitziende meisje, dat haar liefde verspilde aan dien onbehouwen lummel en volmaakt tevreden scheen met zijn gebrek aan expansiviteit. Maar... waarom ook niet ? Wat deed ander er opinie ertoe, als zij in hem het ideaal zag van haar meisjesdroomen, als zij in hem den man zag, aan wien zij zich wijden kon? Was liefde eigenlijk wel iets anders dan de in ieder mensch levende drang, om zich aan een ander te wijden? Maakte niet het toeval uit, voor wien die drang zich openbaarde? Geholpen door de physieke aantrekkingskracht tusschen de beide sexen, was die drang immers machtig genoeg, om twee menschenlevens samen te voegen en samen te houden! En had niet ieder mensch de waarde, die een ander aan hem hechtte? Het jonge meisje legde als bij toeval haar ongehandschoende, netverzorgde hand op de zijne, die dik en beringd was; hij reageerde niet in het minst 95 op haar aanraking; dit scheen haar niet te hinderen,in haar oogen bleef het zachte licht van liefde en geluk. Arm kind! Zij vermoedde niet, welke ontnuchteringen haar onvermijdelijk wachtten 1 Thuis gekomen, lichte consternatie veroorzakend aan haar juffrouw, die snel de kachel aanmaakte en eenig geduld met het middageten verzocht, las Nora opnieuw den brief, waarin Herman Brandt haar vroeg, zijn vrouw te willen worden. — Hij had, schreef hij, zich nimmer tevoren eenzaam gevoeld, nimmer tevoren verlangen gekend naar het voortdurende bijzijn van een ander, hetzij man of vrouw, maar sinds haar weggaan drukte zijn eenzaamheid op hem als een looden last; de eerste dagen was hij herhaaldelijk op het punt geweest, haar te smeeken, weer bij hem te komen, maar hij had zich gepaaid met de hoop, dat hij wel weer aan het alleen-zijn wennen zou en hij had getracht, haar door zich met hart en ziel op zijn werk te werpen, te vergeten. Het was hem niet gelukt. Langzamerhand had hij begrepen, dat hij niet meer buiten haar kon, maar toch had hij geaarzeld met zijn bekentenis, omdat hij ondanks zijn verlangen terugschrikte voor den stap, die een algeheele verandering in zijn leven zou brengen; hij noemde zich een zonderling, een lastig mensch, vroeg, of zij trouwen met hem aandurfde. 96 Ronduit verklaarde hij, niet te weten, of zijn verlangen naar haar, zijn innig hopen, dat zij zijn bede verhooren zou, liefde was; hij meende van wel, misschien niet de romantische liefde van eerste jeugd, maar de hechte, op achting gegronde van rijperen leeftijd; hij verwachtte, dat zij beiden, voor wie de lente het groote geluk niet had gebracht, een schoonen na-zomer zouden kunnen genieten. Hij eindigde met het dringende verzoek, dat zij hem spoedig zijn lot zou doen kennen en liefst in persoon — hij was nog niet in staat, tot haar te komen — hem de tijding zou brengen, dat hij niet meer alleen zou staan in het leven, dat zij voortaan lief en leed tezamen zouden deelen. Het was gekomen, het groote gebeuren, dat zij niet meer had verwacht! Maar hoe! Als het twintig jaar geleden gekomen was, zou zij er verrukt haar beide handen naar uitgestoken hebben, om het met een snellen greep te omvatten; ook nu zou zij dat nog gedaan hebben, als de vorm, waarin het geluk haar geboden werd, niet ontnuchterend op haar had gewerkt. Hij wist niet, of het liefde was, wat hij voor haar gevoelde! Hoe lachwekkend stond zij daartegenover met den opvlammenden gloed in haar binnenste, met haar volkomen bewust hem liefhebben en begeeren! De Vrouw van Veertig Jaar 7 97 Maar toch... zijn verlangen naar haar moest sterk zijn; hij had het immers willen overwinnen» hij met zijn vasten wil» met zijn klaren blik, die hem zijn eigen gemoedstoestand als van buitenaf deed beschouwen; hij had het niet gekund, zijn gevoelen voor haar was machtiger gebleken dan zijn wil. Was dat niet voldoende triomf? Was die overwinning geen spontane vreugde waard? Hij schreef over de verandering in zijn leven; die verandering zou ongetwijfeld groot zijn; zelfs de meest inschikkelijke, minst eischende vrouw neemt een gedeelte van den tijd van haar man weg, houdt een plaats bezet in zijn denken, beïnvloedt de richting van zijn leven, zijn werken en dat valt minder gemakkelijk te dragen naarmate de man langer onbeperkt meester is geweest van zijn tijd, zijn gedachten, zijn vrijheid! Zij kon zich hem moeilijk voorstellen met haar conventie-bezoeken brengend of ontvangend en, voor het allerminst, zijn avonden vrij makend van zijn werk, om die aan haar te geven; hij zou blijken geheel ongeschikt te zijn voor het omgangsleven in den maatschappelijken kring, waartoe zij beiden behoorden. Hij voelde dat zelf, moest dat wel voelen en daarom de verandering, door een huwelijk te brengen, vreezen. Dat kon, dat mocht ze hem niet kwalijk nemen, 98 eerder moest het haar verheugen, dat zelfs die vrees onmachtig was gebleken tegen zijn verlangen naar haar bijzijn. Wat was zulk een sterk verlangen eigenlijk anders dan liefde? Maakte zij zich niet schuldig aan hetzelfde beredeneeren, wikken en wegen, dat haar in zijn schrijven hinderde? Zat zij niet even goed als hij met haar verstand in den weg? Waarom klonk er geen spontaan „ja" in haar op, waarom voelde zij niet de blijdschap, die de vervulling van wat zij een hersenschim, een verrukkelijke hersenschim had genoemd, in haar opwekken moest? Was het dan inderdaad waar, dat de goede tijd van trouwen voorbij was voor een vrouw van veertig jaar? Kon men op dien leeftijd niet meer zorgeloos in een blijde toekomst blikken? Of was het een op haar rustend noodlot, — waarvan zij het bestaan nimmer zoo duidelijk gevoeld had als in de oogenblikken, waarin zij over haar geheele verdere leven beslissen zou, — dat zij haar eigen gewaarwordingen en overwegingen beredeneeren en uitpluizen moest, totdat ze in nuchtere naaktheid vóór haar lagen en zij ze met objectieven blik beschouwen kon? Zij wist het niet. Was het wonder, dat haar gevoelens na de uitrafeling, waaraan zij ze onderwierp, hun zachte be- 99 koring verloren hadden, dat zij dikwijls belachelijk schenen, waar zij, niét ontdaan van het teergekleurde waas, dat ze bij het spontaan opwellen omhulde, een gelukszwijmel zouden opgewekt hebben? Haar noodlot? Van haar persoonlijk, of het noodlot van haar leeftijd, zooals anderen meenden.? Zij wist het niet, was er zich alleen maar van bewust, dat zij zonder die ongelukkige neiging vreugde-stralend naar Herman Brandt gegaan zou zijn, om haar hand in de zijne te leggen. In gedachten spelend met het leege, op de tafel liggende couvert, las zij werktuiglijk haar adres; plotseling drong het tot haar door, dat de brief van ouder datum moest zijn dan zij verondersteld had; hij was immers hier bezorgd en door haar juffrouw, misschien niet eens dadelijk, met veranderd adres doorgezonden. Haastig keek zij naar den bovenaan staanden datum; ja, het was zoo! De brief moest reeds twee dagen geleden verstuurd zijn en de schrijver zou zich ongetwijfeld verdiepen in het zonderlinge uitblijven van het antwoord, dat hij zoo gaarne spoedig wilde ontvangen. Zijn lang moeten wachten was niet haar schuld, maar toch gevoelde zij met een gewaarwording van pijn, dat hij, indirect door haar toedoen, onaangename uren moest hebben doorgebracht, tenminste, — zoo remde de twijfelzucht in haar 100 binnenste, — als zijn hart wat met de quaestie te maken had. Zij herlas het slot van zijn brief, waarin hij zoozeer op een spoedige beslissing aandrong en, onverklaarbaar voor haarzelve, wist zij plotseling, las zij tusschen de regels door, hoorde zij in fluistertoon de stem van haar intuïtie zeggen, dat hij werkelijk in uiterste spanning verkeerde, dat haar redeneeringen faalden, waar zij trachtten uit te maken, dat hij haar antwoord kalm en nuchter afwachtte. Zij vergat verder te redeneeren, zij vergat den twijfel aan haar eigen gevoelens, zij wist niet anders meer, dan dat zij zijn wachttijd niet willens en wetens rekken mocht, dat zij tot hem moest gaan, om hem zijn lot te doen kennen. Wat dat zijn zou? Zij wist het niet, wilde met hem gaan spreken, wilde hem voorstellen, als twee verstandige menschen van rijperen leeftijd de zaak te overwegen en van alle kanten te bekijken; daarna zou haar besluit vallen. Met koortsachtige haast zette zij haar hoedje op, niet denkend aan verkleeden, deed haar langen mantel glijden over haar strakke japon en over de blinkend witte schort, waarin flauw nog vierkantjes van vouwen zichtbaar waren. De pendule tinkelde acht zilveren slagen op. Het was nog vroeg genoeg, om haar voor- 101 nemen ten uitvoer te brengen; hij had haar verteld, dat hij in zijn gezonde dagen nooit vóór twaalf uur ging slapen en wat haarzelve betrof, zij was zooveel jaren gewend geweest, om op verschillende uren van den avond en den nacht alleen op straat te loopen, dat het haar niet inviel, daarmede rekening te houden. Onder het vlugge aankleeden wierp zij herhaaldelijk een blik in den spiegel en futselde aan de springerige haartjes, die haar hoog, wit voorhoofd omkroezelden; met een geluidje van minachting voor zichzelve wendde zij zich af, stripte haar bontgevoerde handschoenen aan en verliet haar kamer. „Alweer uit, Zuster?" vroeg haar kostjuffrouw, die zij in de gang ontmoette. „Ja, maar ik kom vanavond weer thuis." „Ik was al bang, dat u een nieuwe verpleging hadt!" „Bang? Waarom bang?" „U mag wel eens wat rust hebben, dat zegt juffrouw Reynders ook." „Juffrouw Reynders?" „Ja, ze vertelde mij onlangs, dat u... dat u zenuwachtig was en..." „En kribbig I" lachte Nora vroolijk op. „Zeg het maar ronduit!" .'. „Neen, gunst neen, dat zei ze niet!" „Ik vrees, dat ik het bij haar heb verbruid!" 102 „Haar broer is gelukkig weer weg." „Waarom gelukkig?" liet Nora zich ontvallen. Vertrouwelijk babbelzuchtig boog de juffrouw het hoofd naar haar toe, op fluistertoon zeggend: „Hij was zoo lastig; er deugde niets aan het eten. Zegt u nu zelf eens, of ik den menschen, die bij mij wonen, slecht eten vóórzet!" „Weineen, volstrekt niet, het eten is altijd heel smakelijk." „Juffrouw Reynders zelf klaagt nooit, maar nu mankeerde er altijd wat aan; ik kon wel zien, dat zij het naar vond, telkens aanmerkingen te moeten maken, maar daartoe werd zij door hem gedwongen." „Dan is het zeker gelukkig, dat hij vertrokken is," antwoordde Nora luchtig. „Maar ik heb geen tijd tot babbelen meer. Goeden avond, juffrouw!" „Dag Zuster!" Kalm, de woorden, die zij zeggen wilde, netjes pasklaar in haar hersens liggend, belde zij aan het huis, waarin zij eenige aangename weken had doorgebracht, waarvan zij, als zij wilde, weldra de meesteresse zou zijn. Verbaasd groette het dienstmeisje haar en op den klank van haar teruggroetende stem draaide onmiddellijk de deur van de zijkamer open, om juffrouw Kramers door te laten, die nieuwsgierig in de gang trad. 103 „U hier, Zuster? Dat zal mijnheer genoegen doen; hij heeft wat geklaagd en gemopperd over uw weggaan, niemand kon het hem naar den zin maken." „Is mijnheer boven?" „Ja zeker, in zijn werkkamer. Zal ik u aandienen?" „Dank u, dat is niet noodig, ik weet den weg." „Wilt u uw goed niet afdoen?" „Neen, ik denk niet lang te blijven. Dag juffrouw Kramers." „O, ik zie u straks nog even, ik laat u natuurlijk uit." Zacht liep Nora de trap op, haar afhangende sluier bij elk stapje op en neer dansend; haar hand beefde, toen zij een klopje op de gesloten deur gaf, even deed het hooren van zijn „binnen" roepende stem haar ontroeren; met een gebaar van flink willen zijn, drukte zij de deur open en ging de kamer in, waar Herman Brandt, achter zijn schrijftafel zittend, opkeek bij de onverwachte stoornis. „Nora," riep hij uit op een toon, die haar tot in de ziel drong. Haastig opstaand, liep hij, stijfjes trekkend met zijn nauwelijks hersteld been, naar haar toe. Zij blikte in zijn oogen, die met een hongerende uitdrukking op haar gevestigd waren, zij zag het verbleeken van zijn door lang ziekzijn toch reeds mat-getint gelaat, zij merkte op het even openzijn 104 van zijn lippen, die de vraag schenen te stellen, die hij niet hardop formuleeren durfde en het lichte trillen van zijn naar haar uitgestrekte handen. En het zien van de spanning, die zoo onmiskenbaar haar stempel op zijn geheele persoonlijkheid drukte, deed opvlammen, wat zij met beredeneeringen en overwegingen had trachten uit te dooven; haar hart sloeg hem warm, onstuimig tegemoet; alle bedenkingen waren weggevaagd; zij was jong, zij had lief en haar liefde werd beantwoord! In een onweerstaanbaar élan greep zij zijn handen en klemde ze in de hare. „Wil je, Nora?" bracht hij uit. „Wil je?" „Ja." Het kleine woordje klonk gelukkig, vertrouwend, trotsch, zegevierend. „Waarom heb je mij zoo lang laten wachten?" verweet hij nerveus, zijn stem onvast, wat haar met een warmen geluksgolf doorstroomde. „Ik ontving je brief pas vandaag; ik was niet thuis en..." „Ik durfde niet meer hopen; het duurde zoo lang, ik begreep je zwijgen niet." „Maar is het nu goed?" Hij legde zijn arm om haar schouders en kuste haar lippen. „Hou je van mij?" fluisterde zij. „Ja." 105 „Je schreef, dat je het niet wist." „Maar nu wéét ik; mijn angst voor een weigering heeft het mij geleerd. Je vraagt mij, of ik van je hou, maar ik mag eerder die vraag aan jou doen. Kun je werkelijk wel houden van een lastigen, éénzelvigen man als ik ben? Je hebt meermalen ondervonden..." „Ik ben dus vooraf gewaarschuwd," schertste zij, „ik kan mij later niet over je beklagen!" „Dus je houdt van mij?" „Ja." Hij nam haar opnieuw in zijn armen, haar hoofd rustte tegen zijn schouder en zijn oogen staarden in de hare, die een zacht, warm licht uitstraalden. Zonder het eigenlijk te willen, gedreven door het wonder-innige geluksgevoel, dat haar geheele natuur te veranderen scheen, bekende zij bijna fluisterend: „Ik hou al zoolang van je. Ik hield al van je vroeger, toen je mij nog een kind vondt." „Nora," sprak hij ontroerd. „Is dat werkelijk waar?" Zij knikte. „Aan die mogelijkheid heb ik zelfs nooit gedacht." „Tóch is het zoo; ik wist zelf nauwelijks, dat mijn bewondering voor je liefde was, maar later heb ik begrepen, dat ik van je hield; jij keek niet naar mij om!" 106 „Wil je zeggen, dat...?" „Dat?" moedigde zij aan bij zijn in weifeling zwijgen. „Dat je ongetrouwd bent gebleven, omdat..." „Neen," antwoordde zij eerlijk, „dat geloof ik niet, zoo bewust was mijn liefde voor je niet; wel vergeleek ik onwillekeurig iedereen met jou." „En?" „Jij won het altijd 1" „Wat ben ik een ezel geweest!" „Waarom?" „Den schat van je liefde had ik dus al twintig jaar geleden kunnen bemachtigen!" „Bemachtigen is niet het goede woord." „Wat moet ik dan zeggen?" „Die schat zou immers je deel geworden zijn, als je maar de moeite had genomen, ernaar te kijken; van bemachtigen behoefde geen sprake te zijn." „Hoe lief en nederig van je, om dat zoo ronduit te bekennen!" „Ik was immers nog bijna een kind." „En nu?" „Wat bedoel je?" „Mag ik nu trotsch zijn op een behaalde overwinning?" „Ja," lachte zij, „ik kwam hier, om eens verstandig met je te praten en samen her vóór en 107 tegen van een huwelijk tusschen ons te overwegen, maar..." „Praat door, Nora! Het is zoo heerlijk, je op dien zacht-innigen toon te hooren spreken! Praat door en vertel mij alles, wat je hebt gevoeld en overwogen." „Ik ben gauw aan het einde van mijn biecht. Waarschijnlijk heb ik vanaf het oogenblik, waarop ik je brief las tot dat, waarin ik hier binnentrad, hetzelfde gedaan, wat jij dagen achteréén hebt gedaan ; ik heb gedacht aan de groote verandering, die mijn „ja" in mijn leven geven zou, aan al de bezwaren, die er bestaan tegen een huwelijk van menschen op onzen leeftijd; misschien zou ik daar nog heel wat meer tijd aan besteed hebben, als ik niet toevallig aan het adres van je brief begrepen had, dat hij al een paar dagen oud moest zijn en toen..." „Kwam je goede hart boven!" „Ja, ik wilde je niet langer in onzekerheid laten; ik vond, dat wij onze wederzijdsche overwegingen wel konden combineeren en tezamen voortzetten." „Wat heeft je dan tot verandering in je voornemen gebracht ? Neen, niet ophouden! Blijf zoo goddelijk openhartig, als je nu bent; meet er mij de volle mate van toe!" „Bij mijn binnenkomen zag ik de spanning, waarin je verkeerde; je kunt mij niet kwalijk nemen, dat 108 ik eraan twijfelde, of je wel werkelijk van mij houdt, want je wist dat immers zelf niet zeker; de angstuitdrukking van je oogen verraadde mij,... of heb ik mij vergist?" „Neen, neen, je hebt je niet vergist!" „Mijn verstand zweeg plotseling en ik voelde alleen, dat ik nog oneindig meer van je hou dan ik als dwepend bakvischje deed." Hij kuste haar teeder. „Ik kan alleen herhalen, dat ik een ezel ben geweest, die blind voorbijging aan het schoonste, het begeerenswaardigste op zijn weg." „We zullen den verloren tijd inhalen, door dubbel gelukkig te zijn," glimlachte zij, zich dichter tegen hem aanvlijend. „Je bent werkelijk een unicum, Nora." „Hoezoo?" „Ik geloof niet, dat een tweede vrouw zoo eenvoudig-weg haar liefde bekend zou hebben; ik dacht..." „Nu, wat dacht je dan? Even eerlijk zijn als ik, daar heb ik recht op!" „Ik dacht, dat vrouwen nooit zoo in haar binnenste lieten kijken, dat zij... dat zij... ja, hoe moet ik het zeggen ?... dat zij liever een slag om den arm hielden, uit coquetterie, zie je, of om een man vaster te boeien door hem wat onzeker over zijn bezit te laten." 109 „Je oordeel over ons is niet vleiend." „Vergeef mij, ik weet niet beter!" „Eigenlijk moesten je woorden mij bang maken I" „Ik begrijp je niet." „Er ligt in opgesloten, dat de zekerheid van het bezit de waarde van de bezitting vermindert, dus was het een gevaarlijk experiment van mij, je zoo ronduit te bekennen..." „Geen nood, ik heb den gewonnen rijkdom te lang moeten ontberen, om dien niet op volle waarde te schatten." „Altijd?" „Altijd! Wanneer trouwen we, Nora?" Een blos steeg op naar haar wangen; schuchter als een jong meisje antwoordde zij zacht: „Wanneer je wilt!" Hij drukte haar onstuimig tegen zich aan, deed haar bijna bezwijmen onder zijn hartstochts-kussen; willoos gaf zij zich over aan den wonderen roes, die haar gevangen hield. „Doe je goed af en kom bij mij zitten," drong hij, haar eindelijk uit zijn dichte omarming vrij gevend. „Je blijft natuurlijk zoo lang mogelijk bij mij!" „Is dat wel overeenkomstig het decorum van je huis?" „O zeker, mijn huis schikt zich naar mij en bovendien weet immers nog niemand, dat je nu méér voor mij bent dan de zorgzame verpleegster, die uit be- 110 langstelling naar haar oud-patiënt komt kijken." „Ik heb nog niet eens naar je been gevraagd," bedacht zij, zich naast hem op den leeren divan zettend. „O, ik ben beter, alleen wat stijf." „Dat zal wel wennen; je moet misschien wat meer loopen." „Dr. Van Kampen raadt masseeren aan." „Heb je dat laten doen?" „Weineen, jij was immers weg!" „Er zijn wel meer menschen in Amsterdam, die masseeren kunnen!" „Neen! En bovendien, zoo'n beetje stijfheid is voor mij niet van veel beteekenis, ik loop zoo weinig, ik zit meestentijds aan mijn schrijftafel." „Maar dat mag niet zoo blijven, hoor!" „Wïl je mij dan niet meer tot man?" „Neen," plaagde zij. „Je uiterlijk meer dan je innerlijk heeft vroeger mijn aandacht op je gevestigd; als je nu met je been blijft trekken..." „Ik begrijp het," zuchtte hij, „ik ben geen baas meer over mijn eigen ledematen!" „Dat was je ook niet, toen ik je oppaste; die toestand is je dus niet vreemd." „Ik zal gehoorzaam zijn, dat beloof ik!" „Morgen komt er een masseur, reken daar maar op; ik zal er een sturen, van wien ik weet..." „Mijn hemel, Nora, wat ben je voortvarend!" 111 „Maar ik beloof, dat ik alleen maar baas zal spelen, als je zelf iets verzuimt, dat in je belang is; anders..." „Anders?" „Zal ik zoo mak en onderworpen zijn als een lammetje." „Dat geloof ik wel," antwoordde hij, haar hand aan zijn lippen brengend, „als je niet zoo'n echt vrouwelijke vrouw was, zou ik je niet zoo liefhebben. Zullen we nu uitvoering geven aan wat je bij je komst van plan was?" „Dat ben ik vergeten." „Je wilde eens verstandig met mij praten." „Goed, begin jij maar!" „We moeten ons aanstaand huwelijk op de eene of andere manier bekend maken, nietwaar? Ik ben in dergelijke aangelegenbeden volstrekt niet wegwijs; ik reken op jou." „Je veronderstelt dus, dat ik geroutineerd ben in..." „Vrouwen zijn over het algemeen veel beter op de hoogte van zulke conventioneele verplichtingen dan mannen. Doe eens een voorstel!" „Wel, we geven aan onze naaste familieleden en kennissen, ik bedoel de menschen, aan wie wij werkelijk hechten, mondeling of schriftelijk kennis van onze plannen en zetten op onzen huwelijksdag een advertentie in de couranten ten behoeve van degenen, die verder van ons afstaan. Wat dunkt je, is dat niet voldoende?" 112 „O ja, eerder te veel dan te weinig." „Minder gaat niet!" besliste zij. „Ik onderwerp mij! En verder?" „Wat wil je dan nog meer?" „Moeten wij ook visites maken?" „Natuurlijk!" Hij zuchtte. „Daar was ik al bang voor!" „We zullen het niet overdrijven," suste zij, „ik houd er evenmin van als jij!" „En receptie houden?" vroeg hij angstig. „Neen, dat vind ik een overbodige formaliteit." „Goddank!" „Maar we zullen ons niet kunnen onttrekken aan een avondje te onzer eere bij Hans en Lise, bij mijn zuster, bij de Brenders, bij..." „Hou op!" „Krabbel je terug?" vroeg zij, met plotseling ontwaakte coquetterie schuins naar hem opblikkend. „Dat nooit! Maar zeg eens, Nora, moet dat heusch?" „Het is niet zoo erg; je zult er gauw genoeg aan wennen!" „Aan wennen? Moet dat op avondjes gaan en avondjes geven dan een gewoonte worden?" „Neen, dat behoeft niet. Later, als we getrouwd zijn, storen we ons niet meer aan anderen, maar nu vind ik het wel moeilijk, om mijn zuster en De Vrouw van Veertig Jaar 8 113 mijn broer en anderen, die altijd goed en hartelijk voor mij zijn, zoo opeens buiten mijn leven te sluiten; later hou ik den omgang aan, zooveel ik wil en stel er jou vrij van, maar nu moet je natuurlijk mee gefêteerd worden; ik kan mij niet alleen als verloofde gaan voorstellen." „Neen, dat zou ik bovendien niet willen, ik ben te trotsch op mijn verovering, om er niet mee te willen pronken. Weet je wel, dat je een bijzonder mooie vrouw bent, Nora?" „Dat is mij tenminste wel eens verteld." „Door wie?" Uit zijn woorden klonk een ergernis op, die haar deed lachen en toch gelukkig maakte. „Door mijn aanbidders," plaagde zij. „Wie waren dat dan?" „O, te veel, om op te noemen." Hij zweeg, zijn gezicht somber, zijn oogen van haar weg. „Ben je jaloersch op het verleden?" vroeg zij met een teeder lachje. „Natuurlijk 1" „Daarvoor bestaat geen reden, ik plaagde je maar wat!" „Ben je heusch nooit... nooit verliefd geweest ?" „Neen. Jij ook niet?" „Moet ik biechten?" „Neen, neen!" weerde zij af. „Het verleden is 114 dood, daaraan denken wij niet meer; wij hebben het heden en de toekomst; die behooren ons tezamen toe! Laten we nu verder gaan met ons verstandig gepraat! Is het niet het beste, nog ge-^ heimzinnigheid te betrachten, totdat je weer gewoon uit kunt gaan en je verplichtingen als verloofde nakomen? Anders snijd ik mij min of meer den pas af, om dagelijks bij je te komen." „Onzin! Op onzen leeftijd! Neen, licht degenen, die het weten moeten, maar dadelijk in! Ik ben trouwens vlug genoeg ter been, om de trap af te komen en in een rijtuig te stappen, als het moet." „Wat zal juffrouw Kramers kijken!" „Ze zal wel blij zijn." „Denk je dat heusch?" „Zij heeft mij al menigmaal tot trouwen aangespoord." „Zou dat wel eerlijk gemeend zijn?" „Waarom niet?" „Zij moet toch vreezen, haar betrekking kwijt te raken." „O neen, ik houd haar bij mij, zoolang ik leef." Nora lachte. „Ik begin te gelooven, dat je weinig verstand hebt van de rechten van de getrouwde vrouw." „Hoezoo ?" - „Mij dunkt, dat de vrouw toch ook wel een stem in het kapittel mag hebben, als er wordt uit- 115 gemaakt, wie het huishoudelijk bewind zal voeren." „Je hebt er toch geen bezwaar tegen?" vroeg hij verschrikt. „Neen, integendeel, het lacht mij bijzonder toe, alle huishoudelijke beslommeringen kalmpjes aan haar geoefende handen toevertrouwd te laten; ik vond alleen je apodictische uitspraak wat grappig." „Leer mij maar, hoe ik mij gedragen moet en wat ik zeggen mag!" „Je bent goed, zooals je bent!" antwoordde zij met een hartstocht-klank in haar stem. „Verander niets in je! Ik heb je lief met je eigenaardigheden, misschien daarom nog des te meet f „Wat ben je hef! Ik zie nu in, hoe dwaas mijn weifelingen waren, maar ik durfde niet denken, dat je mij alles zoo gemakkelijk zou maken; ik was bang, dat ik mij geheel en al zou moeten veranderen, om een geschikt echtgenoot te kunnen worden." „En toch was je daartoe bereid?" „JaHaar arm om zijn hals leggend, kuste zij hem; hij liet zijn hoofd tegen haar borst steunen en met zachte vingers streelde zij zijn sterk dunnend, blond haar. „Vertroetel mij maar een beetje," smeekte hij, „dat lieve, innige, teere heb ik nooit in mijn leven gekend, zelfs niet als kind; mijn moeder bemoeide zich weinig met mij; zij hield meer van mijn zus- 116 ters, die kon ze mooi aankleeden, om met ze te pronken als de jeugdig uitziende, lieftallige mama van een paar lieve kindertjes. Een jongen vond ze lastig." Zij zaten een oogenblik zwijgend, dicht tegen elkaar aangeleund; toen verbrak zij de stilte. „Het is elf uur, ik ga je nu verlaten." „Nu al? Je komt toch morgen terug?" „Zeker; maar ik zal er mij voor wachten, al te veel van je tijd in beslag te nemen; ik wil niet treden tusschen jou en je werk." „Daarvoor behoef je niet bang te zijn, in geen enkel opzicht zal ik mijn werk vóór jou laten gaan." „Dat is een mooie belofte, die ik dankbaar aanvaard." „Zullen we nu mijn oude Kramers eens roepen?" „Goed." Hij drukte op de bel en even later verscheen de huishoudster en liet haar nieuwsgierige oogen snel van de een naar den ander gaan. „Weet je, wie daar staat, Kramers?" vroeg hij. „Zuster Nora, mijnheer," antwoordde zij met een verlegen grinnikje. „Niet langer Zuster Nora, maar je aanstaande mevrouw." „Ach mijnheer, wat ben ik daar blij om! Hartelijk gefeliciteerd en u ook, Zuster, mevrouw wil ik zeggen! Dat is een verrassing, maar ik had het 117 al wel haast kunnen denken; mijnheer was een ander mensch geworden, sinds u wegging. Nu zal hij weer vroolijk worden en... Mag ik blijven?" viel zij zich plotseling in de rede. „Ja toch?" „Zeker, mijn lieve juffrouw Kramers," sprak Nora vriendelijk, „we kunnen het zonder u niet stellen." „En... zal het gauw zijn?" „Heel gauw," antwoordde Herman Brandt, Nora's hand in de zijne nemend; „en ga nu even telefoneeren om een taxi!" „Jawel, mijnheer! Och, och wat een verrassing!" In zichzelf voortpratend, ging zij naar beneden. „Waarvoor dient die taxi?" vroeg Nora. „Om je naar huis te brengen." „Ik kan immers met de tram gaan." „Zoo laat in den avond? Alleen?" Zij lachte helder op. „Je vergeet mijn beroep, dat mij..." „Je beroep geef je onmiddellijk op en je gaat voortaan niet meer 's avonds alleen over straat," decreteerde hij. Een oogenblik was het, alsof zij wilde tegenspreken, toen gaf zij zich over aan het nieuwe, verrukkelijke gevoel van niet meer alleen te staan, van iemand te hebben, die bezorgd voor haar was, die tot in de kleinste, haar betreffende dingen belangstelde en medezeggingschap nam; het vrouwelijk afhankelijke in haar, dat zij dood waande, 118 deed zich plotseling gelden en zij wist, dat zij maar al te gaarne gehoorzaamde aan alles, wat hij wenschte, dat het haar ondanks haar jarenlange zelfstandigheid niet moeilijk zou vallen, zich in alles naar hem te schikken. Zij ontmoette zijn blik, die geamuseerd-teeder op haar rustte. „Heb ik al weer een overwinning te boeken?" lachte hij. „Ja." „Dc weet niet, of ik je groote liefde wel verdien, Nora," zei hij ernstig. „Liefde behoeft niet verdiend te worden; die wordt ongevraagd geschonken, of ze geaccepteerd wordt of niet." „Je hebt gelijk!" „Daar hoor ik de taxi." Hij hielp haar met hoed en mantel en stond erop, haar naar beneden te geleiden. Voortbonkend door de straten, dacht zij terug aan den rit naar zijn huis toe korten tijd geleden. Wat was er veel gebeurd in die weken, wat was zij aan wisselende gewaarwordingen en stemmingen ten prooi geweest en hoe anders was alles gekomen, dan zij had verwacht! Zij kon dien avond den slaap niet vatten, lag lang wakker in haar zacht-innige geluksstemming, die als een goddelijke roes over haar was gekomen. 119 V. Drie weken na hun verlovingsdag reisden Herman Brandt en Nora naar Den Haag, om voor enkele dagen gasten te zijn van Herman's zusters, beiden rijk getrouwd en groote, weelderig ingerichte huizen op dertigen stand bewonend, beiden met hart en ziel opgaand in het mondaine uitgaansleven van de hofstad. Hoewel zijn sympathie voor zijn zusters niet groot was, had hij niet kunnen weigeren, zijn verloofde te komen voorstellen, temeer, waar Nora naar de kennismaking verlangde. „Je hebt maar weinig familieleden," had zij geoordeeld, „houd daarom degene, die je hebt, in eere." „Ik ontmoet ze bijna nooit," had hij tegengestribbeld. „Reden te meer, om ze naar aanleiding van de gewichtige gebeurtenis in je leven eens te bezoeken." „Zij zullen volstrekt niet in je smaak vallen." „Waarom niet?" „Omdat zij over niets dan over uitgaan en kleeren kunnen spreken en..." „En daarover kan ik niet meespreken, wil je zeggen!" „Gelukkig ben je van ander maaksel. Een vrouw behoeft volstrekt geen geleerde te zijn, blauwkousen 120 zijn mij zelfs een gruwel, maar ik zou niet kunnen houden van een vrouw, die nooit eens een goed boek las, die nooit haar gedachten liet gaan buiten haar eigen, eng kringetje, die geen belangstelling toonde in de abstracte dingen, die zoo dikwijls onze aandacht vragen." „Voldoen je zusters niet aan die eischen?" „In geen enkel opzicht. Ze hebben, om eens een voorbeeld te noemen, geen flauw idee van de vorderingen van wetenschap en techniek van het laatste twintigtal jaren, ze hebben niet den minsten kijk op de politieke ontwikkeling der volkeren en de verandering, die daarin langzaam maar zeker plaats vindt. Als iemand zou willen trachten, over dergelijke onderwerpen te spreken, zouden ze heel verbaasd vragen: „Wat heb ik daarmee te maken?" Begrijp mij goed, niet haar niets-weten van algemeene belangen hindert mij, maar haar dom-weg weigeren, daaraan ook maar even aandacht te geven; dat is het bewijs van de bekrompenheid van haar gezichtsveld, van een kleinzielige zelfzucht, die tevreden is met eigen behaaglijken welstand en geen blik buiten die knusse tevredenheid wil werpen. De meest schokkende wereldgebeurtenissen, die een gewoon mensch, zoo al niet tot in de ziel ontroeren, dan toch in ieder geval tot momenten van ernstig nadenken brengen, gaan aan haar voorbij, zonder eenigen indruk achter te laten. Ik weet wel, 121 dat je mij tegenwerpen zult, dat er veel vrouwen zijn, die op één lijn staan met Clara en Marie, misschien zelfs meer dan er zich boven die lijn verheffende vrouwen bestaan; ik geef die mogelijkheid toe, maar... dat is het juist, wat mij damesschuw heeft gemaakt. Telkens, als ik mij tot een vrouw aangetrokken voelde, verflauwde mijn belangstelling in haar, als ik tot inzicht kwam van haar hersenloosheid." „Hersenloosheid? Ik geloof..." „Je hebt gelijk, zooals trouwens altijd; de categorie vrouwen, die ik bedoel, heeft natuurlijk wel hersens, maar ze gebruiken ze niet, of tenminste niet op de goede manier; zij stoppen ze zoodanig vol met futiliteiten, dat er voor iets ernstigs en degelijks geen plaats meer blijft. Een andere eigenschap van mijn beide zusters, die mij tot wanhoop zou brengen, als ik lang met ze samen was, is, dat ze nooit een oogenblik kunnen zwijgen." „De meeste menschen zullen haar spraakzaamheid een deugd noemen, een attractie." „Ik niet; ik vind het verschrikkelijk, dat zij van den morgen tot den avond moeten babbelen; als er niets is, om over te spreken, maken ze wat; ze schijnen werkelijk te meenen, dat een oogenblik zwijgen een blaam van vervelendheid op haar zou werpen en zij vermoeden in het minst niet, hoe vervelend haar voortdurend gebabbel voor anderen 122 is; in dat opzicht gedragen zij zich als kippen zonder kop." Even lachend om die uitdrukking, had Nora gevraagd: „Je houdt dus meer van zwijgzame menschen?" „Ik prefereer tenminste zwijgen boven onzin praten: zwijgen kan heel aangenaam en stemmingsvol zijn, dat ben je toch zeker met mij ééns! Ik geloof, dat ik het eerst van je ben gaan houden, omdat je zoo mooi kunt zwijgen." „Vleiend voor mij!" „Je kon zoo heerlijk rustig en ongedwongen bij mij zitten, zonder iets te doen of te zeggen, volstrekt niet met je houding verlegen; je hersens sponnen dan waarschijnlijk je mooie, rijke gedachten uit." „Als je dat werkelijk zoo heerlijk vondt, ben je niet eerlijk tegen mij geweest!" „Wat bedoel je?" „Je deedt, alsof je een bijzondere voorliefde voor onze babbel-uurtjes hadt." „Dat had ik ook, maar alles op zijn tijd en bovendien babbelden wij altijd over „iets" en niet zooals Clara en Marie doen over „niets". Je kijkt wat ontstemd, Nora. Wat is er?" „Ik weet niet... ik... ik vind het niet prettig, je zoo liefdeloos over je zusters te hooren spreken; niet alle menschen zijn gelijk, misschien vergoeden 123 zij door andere eigenschappen, goedhartigheid, vriendelijkheid, hulpvaardigheid, wat ze in ernst en karakter-diepte tekortkomen!" „O, ze zijn goedhartig genoeg, tot in het bemoeizieke toe, dat zul je gauw genoeg ondervinden, maar..." Hij weifelde. „Zeg gerust ronduit, wat je meent," drong zij. „Ik prefereer een slecht mensch, dat interessant is, boven een goed, dat vervelend is, tenminste, waar het oppervlakkigen omgang geldt." „Die restrictie is bepaald noodig. Denk eens aan je goede juffrouw Kramers; zou je haar liever slecht en interessant zien dan zoo goedig, zorgzaam en... on-interessant als zij is?" „Natuurlijk niet; daarom juist gaf ik er die restrictie bij." „Jij bekijkt de menschen vanaf een ander standpunt dan de meesten doen." „Het is mogelijk; al menigmaal in mijn leven heb ik mij trachten te overtuigen van mijn eigen uitmiddelpuntigheid, van mijn vallen buiten het gewone kader; ik bedoel dit niet als lofspraak op mijzelf, hoor, eerder het tegendeel; ik weet, dat ik er aparte meeningen op na houd en daardoor niet gemakkelijk voor anderen ben. Je hebt toch geen berouw?" „Neen, alleen ben ik bang, dat mijn gezelschap, mijn opvattingen, de mate van mijn ontwikkeling 124 en verstandsscherpte op den duur niet voldoende zullen blijken, om de plaats, die ik nu bij je inneem, te blijven bekleeden." „Wees daarvoor maar niet bang! Jij kunt mij niet tegenvallen!" „Omdat je zoo weinig van mij verwacht?" „Je bent hatelijk! Neen, niet omdat ik weinig van je verwacht, maar omdat ik weet, dat jij voldoet aan de hoogste eischen, die een man aan een vrouw kan stellen." „Nu ben je niet eerlijk!" „Niet eerlijk? Wat bedoel je?" „Ik ben je al eens tegengevallen." „Daar weet ik niets van!" „Maar ik wel!" „Wat heeft je op dat dwaze, verkeerde idee gebracht?" „Weet je het werkelijk niet? Denk eens na!" „Ik kan het onmogelijk raden. Biecht liever op!" „Je voelde je teleurgesteld, toen je mij voor het eerst gewoon gekleed zag!" Getroffen, had Herman Brandt een oogenblik gezwegen en teruggedacht aan den middag, enkele dagen, nadat Nora hem des avonds laat haar antwoord was komen geven, waarop hij bij Hans en Lise gedineerd had, tegelijk met eenige anderen, die onmisbaar schenen bij elk familiefeestje bij de VanKappens en deHaakmans; nog moeilijk loopend, 125 was hij er in een taxi heen gereden; Nora was reeds vóór hem aangekomen en bij zijn binnentreden had hij haar voor de eerste maal gezien in een ander toilet dan in het flatteuse verpleegsterscostuum en... ja... het was waar, haar uiterlijk had hem een kleine deceptie gegeven; definiëerend, had hij begrepen, dat haar eenvoudig kapsel — zij droeg het golvende, bruine haar gescheiden en in den nek tot een wrong gedraaid — niet paste bij haar elegante avondjapon; haar figuur kwam in de plooitjes en rimpeltjes van de met zijden borduurwerk versierde voile minder tot zijn recht dan in het strakke, gladde linnen, gebroken door het wit van de met kruisbanden gesloten, breede schort; de lichtroode kleur van haar handen — onvermijdelijk gevolg, zelfs bij minutieuse verzorging, van veel wasschen met désinfecteerende middelen, — hinderde niet bij het costuum van haar beroep, maar detoneerde, nu de uiterlijke kenteekenen van haar beroep verdwenen waren. Hij had niet kunnen vermoeden, dat zij zijn even teleurgesteld zich voelen had opgemerkt, het speet hem en hinderde hem, dat dit wèl het geval was geweest, maar, te eerlijk, om te huichelen, begrijpend bovendien, dat zij zijn ontkenning niet aannemen zou, had hij geantwoord: „Je opmerkingsgave is inderdaad bewonderenswaardig !" 126 „Ik heb dus goed gezien?" „Ja, dat is te zeggen, ik vind werkelijk, dat je verpleegsterscostuum je beter staat dan elk toilet, waarin ik je heb gezien." „Het doet mij genoegen, dat je je teleurstelling niet tracht te ontkennen." „Maar Nora, je ziet me toch niet voor zoo oppervlakkig aan, dat..." „Dat je gevoelens voor mij alleen mijn uiterlijk zouden betreffen? Neen, hoor, maak je daarover niet ongerust! Als ik dat werkelijk meende..." „Dan?" „Dan zou ik mijn woord terugnemen." „En je zou gelijk hebben! Ik ben een lompe, onhandige vent! Vergeef het mij! Dat wil jij wel doen; veel vrouwen zouden dat niet kunnen, maar jij wel!" „Nu denk je je zonde goed te maken door mij in het zonnetje te zetten, maar dat zal je niet gelukken!" „Wat ben je toch een engel!" „Waarom?" „Om je luchtig heenpraten over mijn vergrijp; je bent in geen enkel opzicht kleinzielig!" Aan dit gesprek dacht Nora terug, toen zij, alleen met haar verloofde in een coupé zittend, schokkend en bonzend over de wissels heen het centraalstation uitrolde op weg naar Den Haag. 127 Zij had niet noodig geoordeeld, hem te vertellen, dat zij aan de welsprekendheid van zijn gezicht, dat zoo duidelijk zijn lichte deceptie vertelde, een zeer onrustigen nacht dankte, dat zij, hoezeer zij er zich ook tegen verzette, zich met pijnlijke verwondering telkens opnieuw had afgevraagd, of hun vereeniging wel op goede grondslagen steunde, als hij door zoo iets geheel bijkomstigs zich ietwat ontnuchterd voelen kon; zij had tenslotte haar ontstemming geweten aan haar ongelukkige neiging tot uitpluizen en beredeneeren en zich voorgenomen, wat minder sensitief te zijn, de vele kleine oorzaken, die, als men er notitie van neemt, ontstemmingen ten gevolge kunnen hebben, wat luchtiger op te vatten. Zij had getracht zich voor te stellen, hoe zij als jong meisje een dergelijke quaestie zou hebben opgevat en zij moest wel aannemen, dat in dit opzicht althans haar leeftijd in haar voordeel was; die maakte het haar immers mogelijk, zich te stellen boven kleinzielige geraaktheid, boven de onaangename sensatie van gekwetste ijdelheid, boven minderwaardig gekibbel met den man, dien zij liefhad. Zoo redeneerend, was zij ingeslapen en zij had zichzelve den volgenden morgen uitgelachen om haar dwaze overdrevenheid, die haar over zoo'n futiliteit onrustig had doen zijn. Zij wist immers maar al te goed, dat haar uiterlijk 128 minder modieus, minder popperig, minder geminaudeerd was dan dat van Louise en haar kennissen, dat zij in dien kring een indruk van sluike eenvoud gaf, maar zij had nimmer lust gehad, haar kapsel tot een kunstigen opbouw te vervormen, of haar japonnen laag te doen uitsnijden en zich met sieraden te tooien; zij moest kunnen begrijpen, dat Herman,... maar neen... zij wilde niet aannemen, dat haar eenvoud hem gehinderd had; hij, met zijn opvattingen, moest die juist aantrekkelijk vinden, moest die stellen boven optooierij en gekunsteldheid,... neen, zij zag in, dat inderdaad haar schoonheid, verhoogd als die werd door de flatteuse zetting in verpleegsterscostuum, minder opvallend was, dan hij gemeend had. Maar wat dan nog? Keek een man van zijn leeftijd alleen naar een lief gezichtje en een vlug figuurtje? Zocht een man op zijn leeftijd niet eerder naar een gezellin voor zijn geest dan voor zijn lichaam? Zoo niet, zou hij dan ooit zijn oogen hebben geslagen op een vrouw van veertig jaar ? Zijn teleurstelling was een kinderachtigheid geweest, het toonen van die teleurstelling een onkieschheid, maar... had zij wel het recht, volmaaktheid te eischen in den man, wiens naam zij weldra dragen zou? Had wel iemand ter wereld het recht, die in een ander te verlangen? Bestond De Vrouw van Veertig Jaar 9 129 niet juist de hoogste levenswijsheid in het „geven en nemen", in het rekening houden met elkanders eigenaardigheden? Was zonder dat wel een goed huwelijk denkbaar, een samenleven als gelijkwaardige menschen? Met scherpen spot om haar tot levensquaestie opblazen van een „niets" had zij eindelijk het onderwerp losgelaten. Op weg naar zijn zusters, terugdenkend aan wat hij haar over Clara en Marie had verteld, dacht zij onwillekeurig aan het gesprek, dat eruit was voortgevloeid en met een glimlach vroeg zij plotseling: „Hoe zie ik eruit?" „Keurig en... mooi als altijd!" antwoordde hij galant. „Dc heb nooit tevoren zooveel belang in kleeren gesteld als in de laatste weken." „Hoe komt dat zoo?" „Dc wil er graag voordeelig uitzien, want ik begrijp wel, dat er menige critische blik op mij rusten zal tijdens ons verblijf in Den Haag." „Dat denk ik ook wel," gaf hij lachend toe. „En ik wil natuurlijk geen al te slecht figuur slaan." „Nora, wees toch wijzer! Wat kan je de critiek van al die vreemde menschen schelen? In mijn oogen win je het immers van al die anderen!" „Verwijt mij maar niet het tikje behaagzucht, 130 waarvan ik mij nu pas bewust ben geworden! Maar, badinage a part, ik wil niet, dat men met eenige meewarigheid over je keuze spreekt en dat zou ongetwijfeld gebeuren, als mijn toilet al te veel afstak bij die van je zusters. Het heeft Louise en mij dan ook een heelen middag gekost, om den hoed, dien ik op heb, te bemachtigen en als we niet toevallig Ellen Brender ontmoet hadden, die een bijzonderen flair voor hoeden heeft, waren wij moedeloos naar huis gekeerd, zonder hoed gekocht te hebben." „Heb medelijden met mij, Nora! Ik zal in de komende dagen nog zooveel van dergelijk gepraat moeten aanhooren en..." „Je hebt mij beloofd, hef en voorkomend te zijn en je zusters je sarcasme te sparen." „Ik zal mijn belofte houden, maar maak het mij dan niet moeilijk, door nu al mijn ooren vol te blazen over hoedjes en japonnen en ik weet niet, wat al meer!" „Wat vliegen we Haarlem door. Als kind vond ik het een exquis genot, met zulk een minachting een station voorbij te gaan; hoe harder de trein reed, hoe grooter mijn vreugde; ik meende, dat de menschen op het perron dan wel met jaloersche bewondering zouden denken aan de gelukkigen, die in zoo'n trotschen sneltrein meegevoerd werden." 131 „Juffrouw Kramers denkt er anders over," glimlachte hij. „Hoezoo T* „Zij kiest de enkele malen, dat ze op reis gaat, met opzet boemeltreinen uit, om langer te genieten van haar geld." „Ook een opvatting!" „Reizen heeft op mij nooit een bijzonderen indruk gemaakt; ik vind in den trein zitten evenmin een genoegen als een straf en ik zie gewoonlijk weinig van hetgeen er onder het voortrijden langs mij heenglijdt." „Ook niet in het buitenland?" „Neen, natuurschoon laat mij koud, zegt mij niets.'' „Dat heb ik al wel eens gemerkt." „Ja?" „Herinner je je dien prachtigen maan-avond niet, waarop je mij naar huis bracht? Je vondt het, geloof ik, heel gek van mij, dat ik je wees op de wondermooie tinten van de zilver-gerande wolken, waarachter de maan af en toe verstoppertje speelde." „Gek? Neen, van jou vind ik niets gek. Kom naast mij zitten, Nora, je houdt je zoo angstvallig op een afstand van mij!" Onmiddellijk gevolg gevend aan zijn verzoek, zette zij zich naast hem en legde haar hand in de zijne; hij sloeg zijn arm om haar heen en keek in haar oogen, zacht vragend: 132 „Zeg mij nog eens, dat je van mij houdt!" „Moet je dat telkens opnieuw weer hooren?" „Ja, dat hoor ik nooit genoeg." „Ik hou van je, ik heb je lief!" „En ben je gelukkig?" „Ja." Zij zag in zijn oogen een vreemde uitdrukking, die zij daarin al meer had opgemerkt; zij kon er geen naam aan geven, zij wist niet, of het geluk, tevredenheid, verlichting, berusting, overgave was, wat zijn heldere pupillen een oogenblik verwazigen deed; zij meende ook een nauw hoorbaar zuchtje te vernemen en vroeg, door een plotselinge onrust bevangen, heel zacht: „Jij toch ook?" „Ja. Waarom vraag je dat?" Zij schaamde zich over den twijfel aan hem, die een ondeelbaar moment haar ziel had beroerd als een voorbijschietende schaduw en zij ontweek: „Om dezelfde reden, die jij opgaf! Ik hoor het je zoo graag zeggen." In Leiden kregen zij gezelschap in hun coupe, kwam er een einde aan hun vertrouwelijk gepraat, nam hun gesprek een andere wending, lichtjes rakend aan verschillende onderwerpen, door het toeval onder hun aandacht gebracht. „Ik heb nooit naar rijk-zijn gesnakt," merkte Nora op, toen zij tezamen in een zachtveerende 133 auto voortrolden naar het Bezuidenhout, „maar ik begin te gelooven, dat het toch aangenamer is, dan ik mij had voorgesteld." „Hoezoo?" „Ik ben niet gewend, zoo'n gemakkelijk, luxueus vervoermiddel tot mijn beschikking te hebben." „Als je wilt, zul je dat in het vervolg altijd hebben." „Ben je zoo rijk, Herman?" vroeg zij verbaasd. „Rijk? Neen... ja... ik geloof het wel." „Geloof je dat alleen maar?" „Het begrip „rijk" is zoo rekbaar, maar een auto houden gaat in ieder geval niet boven mijn krachten." „Waarom heb je dan zelf..." „Dc ga weinig uit en bovendien vermijd ik graag alles, wat nieuwe drukte en rompslomp geeft." „Dat doet een auto toch niet?" „Men moet er in de eerste plaats een gaan koopen, dan een garage ervoor hebben, een chauffeur aannemen; neen, dat is niets voor mij; de enkele malen, dat ik er een noodig heb, ben ik volmaakt tevreden met een gehuurde, maar nu jij die beslommeringen van mij wilt afwenden, — dat wil je immers? — heb ik er niet het minste bezwaar tegen. Regel dergelijke aangelegenheden maar geheel naar je eigen goedvinden." „En als ik teveel geld uitgeef?" 134 „Dan zal ik je wel waarschuwen." „Afgesproken," lachte zij. „Misschien zul je nog wel eens berouw hebben van je carte blanche geven." „Dat denk ik niet." „Vergeet niet, dat rijk zijn iets anders is dan rijk worden." „Hoe bedoel je?" „Jij bent er nu eenmaal aan gewend, te kunnen koopen, wat je hart begeert, maar voor mij is die sensatie nieuw en daarom bestaat er voor mij veel meer gevaar voor op hol slaan. Misschien sluimert er in een verborgen hoekje van mij wel een groote mate van spilzucht, die door de omstandigheden niet tot uiting heeft kunnen komen; ik waarschuw je dus, dat je mij maar wat kort moet houden!" „Dat zal wel een overbodige voorzorg blijken ! Maar Nora," vervolgde hij ernstiger, bijna angstig, „je zult van mijn huis geen zoeten inval maken, nietwaar? Dat beloof je mij toch? Ik heb nu eenmaal visites en avondjes, die verfoeilijke avondjes, als een noodzakelijk, sporadisch vóórkomend kwaad aanvaard, maar verder behoef ik toch zeker niet te gaan?" „Heb je over mij te klagen?" „Neen." „Maar toch betreur je de uren, die je aan je boeken ontrooven moet!" „Zeker, dat wil zeggen, niet de uren, waarin 135 jij en ik samen zijn met ons beidjes; alleen die, waarin we ons zoogenaamd in gezelschappen amuseeren. Zucht je?" „Neen, waarom zou ik zuchten? Als ik alleen op mijn eigen wenschen acht sloeg, zou ik dadelijk toejuichen, wat je daar zegt, maar... ja, een vrouw schijnt nu eenmaal met sterker banden vastgesnoerd te zitten aan wat de conventie wil, dan een man, zij schijnt zich moeilijker apart van anderen te kunnen stellen. Misschien ook ligt de fout aan mij alleen en doe ik mijn sexe onrecht door te generaliseeren. In onzen kring heeft men mij altijd mijn onafhankelijk doen en mijn geringe neiging tot aansluiting verweten, maar jij overtreft mij daarin nog verre." „En het valt je moeilijk, je naar mij te schikken?" „Volstrekt niet, mijn woorden waren niet bedoeld als een aanklacht, maar als een verontschuldiging." „Een verontschuldiging?" „Ja, voor den last, dien ik je veroorzaak met mijn hechten aan vormen of tenrninste met mijn niet pardoes overboord kunnen gooien van mijn verplichtingen aan familie en kennissen." Tot haar bevreemding zweeg hij na haar woorden, maar vóór zij hem vragen kon, wat zijn gedachten bezighield, remde de chauffeur en bracht den wagen met zacht glijdend inhouden tot staan 136 voor een breed huis aan het Bezuidenhout, waarvan op het geluid van den toeter de huisdeur onmiddellijk opendraaide. In de vestibule begroette Clara Overman haar broer en haar aanstaande schoonzuster met een vloed van luchtige, vriendelijke woordjes; in den salon was een groot gezelschap ter ontvangst bijeen; Clara Overman stelde Nora aan haar gasten voor als de vrouw, aan wie het gelukt was, een kluizenaar uit zijn hol te lokken en lachte zelf vroolijk om haar geestigheid, gelach, waarmede de aanwezigen instemden en Nora voelde de duizend vragen en gissingen inhoudende blikken op zich rusten, die een nieuweling in een dergelijken kring in gevaar brengen, zijn zelfvertrouwen te verliezen. Van de drukke, vermoeiende dagen, waarin zij meer vreemde menschen ontmoette dan anders in een geheel jaar, waarin zij zich hopeloos misplaatst voelde in het milieu, dat het element van Herman's zusters was, waarin haar even opgeleefd verlangen naar rijkdom verdreven werd door angst voor wat rijkdom met zich scheen te brengen, waarin zij haar eigen pratende, lachende stem vond de stem van een vreemde, van een ziellooze pop, die door een verborgen mecaniek netjes aan elkaar geregen woorden en zinnen afratelen kon, bleef een enkele indruk vast en diep in haar liggen. „Ga je Nora niet aan tante Betsy voorstellen?" 137 had Clara haar broer op een middag na afloop van de lunch gevraagd. „Ik weet niet... is het wel noodig?" „Waarom niet? Zij is toch een zuster van papa." „Kom jij wel eens bij haar?" „Zelden; zij en ik... enfin, we passen niet al te best bij elkaar." „Dat wil ik wel gelooven." „Nu, je hoeft dat niet zoo minachtend te zeggen!" „Je weet niet eens, wie mijn minachting gold!" „Natuurlijk niet mij!" sneed Clara gemakzuchtigvredelievend verderen uitleg af. „Maar tante Betsy is met al haar overdrevenheid toch wel een goed mensch je." „Dat spreek ik niet tegen." „Wie is toch die tante Betsy?" had zij, Nora, belangstellend gevraagd. „Ik meende tamelijk goed ingelicht te zijn omtrent je verschillende familieleden, maar een tante Betsy is toch nieuw voor mij." „Zooals je hoorde, is zij een zuster van mijn vader; verder is zij een vroom kwezeltje, dat den geheelen dag met een bijbel in de hand zit en over niets dan over godsdienst praten kan. Haar bekeeringsijver maakt het bijna onmogelijk, met haar om te gaan." „Ik wil haar graag leeren kennen." „Zoo godsdienstig gezind plotseling?" „Dat beweer ik niet, maar je mag niet tekort- 138 schieten tegenover een zoo nastaand familielid, omdat zij andere opvattingen heeft dan wij." „Hoe weet je, wat op dat punt mijn opvattingen zijn? Voor zoover ik mij herinneren kan, hebben wij daar nog nooit over gesproken." „Je onderschat mijn opmerkingsgave; ik ben herhaaldelijk in de gelegenheid geweest, te constateeren, dat je niet alleen ongodsdienstig bent, maar den godsdienst haat en..." „Je hebt goed geraden; ik haat inderdaad den godsdienst, om zijn veria mm enden, verweekenden invloed op zijn belijders. Godsdienstig zijn is volgens mijn inzicht hetzelfde als zwak zijn, een bewust zwak zijn, waaruit voortvloeit de neiging, zich aan iets vast te klampen, bij voorkeur aan iets onzienlijks, iets onbegrijpelijks, dat de fantasie omhangen kan met de wonderbaarlijkste eigenschappen, waarvan het nuchtere verstand het bestaan ontkent. In een oude vrouw is die zwakheid te tolereer en, maar in jonge, levenskrachtige menschen wekt zij mijn walging op als iets tegennatuurlijks, iets ziekelijks, waaraan zij zich met een krachtigen wil behoorden te onttrekken." Verstolen, haar beringde hand gracieus vóórhaar mond, had Clara eenige malen een verveeld gaapje gegeven; zij maakte gebruik van zijn even zwijgen, om met een: „Je excuseert mij wel" de kamer te verlaten; hij lette daarop niet, vervolgde, zoodra 139 de deur achter haar wegruischende gestalte was dichtgegleden: „Ik loochen echter niet, dat godsdienst, hoe ongemotiveerd en tegen alle rede in, een enkele goede zijde heeft." „En die is?" „Dat hij dienst doet als een soort zedelijke politie, alweer alleen bij zwakke naturen. Ik kan mij voorstellen, dat er menschen zijn, die op den goeden weg blijven, of liever gezegd, die teruggehouden worden van een misdaad door de overweging, dat de God, aan Wien zij in meerdere of mindere mate gelooven, hen later straffen zal voor wat zij tijdens hun leven verkeerd deden." „Het goede doen uit vrees voor straf getuigt niet van een hoogstaand zedelijk leven." „Anderen doen het uit hoop op loon, houden er dus een utiliteitsgeloof op na." „Maar je ontneemt mij met je scherpe veroordeeling toch niet het geloof, dat er menschen zijn, die betere motieven hebben voor hun godsdienstbetrachting ; ik geloof, dat er velen zijn onder de zoogenaamd „vromen", die uit eerlijke, innige overtuiging God liefhebben en trachten, Zijn wil te doen; noem het onnoozelen, mij goed, maar scheer niet alle godsdienstige menschen over één kam; ik wil aannemen, dat er huichelaars onder zijn, maar dat ze allen huichelaars zijn, ontken ik. En 140 in iemand, die in kinderlijk vertrouwen aan God gelooft en handelt naar die overtuiging, vind ik godsdienst mooi, roerend mooi zelfs en ik zou zoo iemand kunnen benijden om den houvast, dien hij in zijn leven heeft." „Nora, je valt mij tegen! Komt je kloeke geest niet in opstand tegen zoo'n afhankelijkheid? Zou jij ooit iets onbegrepen kunnen aannemen?" „Neen, ik zeg immers ook niet..." „Maar je zou zoo iemand kunnen benijden, zeg je, dat kun je niet meenen. Is het niet oneindig mooier, rechtop, fier, zonder steun, al is die steun ook denkbeeldig, door het leven te gaan dan in voortdurend buigen en bukken en handen uitsteken te zoeken naar een houvast, zooals je het zelf noemde?" „Jawel... ja... dat is mooier, dat is misschien mooier... het woord benijden was verkeerd gekozen, dat geef ik toe, maar... Neen, ik kan je meening over godsdienst in het algemeen niet deelen. De drang om naar iets hoogers te blikken, om de ziel te verheffen boven den sleur van het alledaagsche leven getuigt van de innerlijke waarde van dengene, die dien drang in zich voelt." „Maar waarom juist blikken naar iets, dat niet bestaat?" „Voor wie gelooft, bestaat God wel degelijk." „Je argument is zwak." Hl „Dat voel ik wel, want de geloovigen kunnen dat bestaan met geen enkel bewijs staven, al bouwen ze zelf ook hun heele leven daarop; argumenteeren tusschen menschen, die van lijnrecht tegenover elkaar staande grondstellingen uitgaan, is dan ook een onmogelijke, hopelooze zaak, waaraan men beter doet, niet te beginnen. Nu moet je uit mijn woorden niet de gevolgtrekking maken, dat ik in deze quaestie lijnrecht tegenover jou sta, niets is minder waar; alleen maar blijf ik gelooven aan de goede trouw van de groote meerderheid onder de godsdienstigen." „Je optimisme is bewonderenswaardig." „En ook zou ik er nooit toe kunnen komen, met minachtende woorden te spreken over wat voor velen heilig is, alleen maar, omdat mijn geest te nuchter is, om den hunne te volgen." „Je doet mij denken aan onzen ouden huisknecht, ■—• de man is nu dood —- met wien ik als opgeschoten jongen eens theologiseerde." „Wat beweerde hij dan?" „Zie je, jongenheer, zei hij, zóó moet je toch niet redeneeren; al geloof je niet, dat er een God bestaat, dan moet je dat toch nooit zoo ronduit zeggen, want, zie je, als hij dan tóch eens bestond, was je d'er immers bij!" „Wat was je dan?" „Ken je de uitdrukking „d'er bij zijn" niet? 142 Wel, hij bedoelde, dat ik er dan leelijk mee in zou zitten." „En je denkt, dat mijn overwegingen dezelfde ' zijn als de zijne?" „Neen... pardon... dat zei ik niet; ik moest onwillekeurig aan die grappige uitdrukking van den ouden baas denken, maar maakte volstrekt geen vergelijkingen. Wat dunkt je, zullen we vanmiddag tante Betsy met een bezoek vereeren?" „Graag." „Ga je dan klaarmaken, liefste 1 Je neemt mij toch niet kwalijk, dat ik mijn meening zoo... zoo cru heb gezegd?" „Natuurlijk niet." „Ik vind het aanbiddelijk in je, dat je zoo'n beetje vrouwelijk weifelend bent in dit opzicht; hou maar gerust vast aan je heimelijke sympathie voor godsdienst..." „Je zei, dat ik je tegenviel." „Maar dat meende ik niet; neem de woorden van een lastigen man, als ik ben, niet te serieus op; verzacht mij maar wat door je lieven invloed." Zij had tegen willen spreken, maar hij had haar in zijn armen genomen en haar gekust met een soort wilden, zenuwachtigen hartstocht, die haar half beangstigde, half verrukte; telkens opnieuw hadden zijn lippen de hare gezocht, dichter en dichter drukte hij haar tegen zich aan en haar lust 143 tot argumenteeren was versmolten onder den van hem uitgaanden gloed; zij wist niet anders meer, dan dat zij hem met hart en ziel liefhad, geen andere begeerte meer kende, dan voor altijd van hem te zijn, dan haar geheele leven voor goed aan hem te geven. Haar stijf omvat houdend, had hij haar tot aan de deur van haar kamer gebracht, haar opnieuw gekust, haar eindelijk, alsof het hem moeite kostte, losgelaten, om beneden op haar te gaan wachten. Haar oogen wazig, haar wangen rood gekleurd van innerlijke emotie, had zij voor den spiegel met licht trillende vingers haar kapsel in orde gemaakt, onwillekeurig de kroezige nekhaartjes, waarop hij zijn lippen had gedrukt, streelend. Daarop was hun bezoek aan de oude, in een der Haagsche buitenwijken wonende tante gevolgd; reeds dadeüjk bij het binnentreden had zij zich onder den invloed gevoeld van de in de kleine woning heerschende zacht-harmonische stemming, van de atmosfeer van rust, van goedheid en vrede, die het stille, kleine vrouwtje om zich te scheppen wist ; haar lieve, kalme stem scheen balsem voor een onrustig gemoed, de vriendelijke blik van haar oogen een pleister voor door het leven geslagen wonden en, de beweringen en voorspellingen van Clara en Herman ten spijt, roerde zij met geen enkel woord het onderwerp godsdienst 144 aan; warm belangstellend, vroeg zij naar hun plannen, naar hun familie en gaf haar vreugde te kennen over het geluk van haar neef Herman, voor wien zij steeds een bijzondere genegenheid had gekoesterd. Onder het terugrijden in de auto, had Herman Nora's hand in de zijne genomen en op zachten toon gezegd: „Misschien heeft zij wel het goede deel gekozen." „Herman!" „Begrijp mij niet verkeerd, ik zou niet kunnen gelooven, al wilde ik en ik zou het niet willen, al kon ik; mijn verstand is en blijft nu eenmaal meester over zich aan mij opdringende gevoelsquaesties, maar de enkele uren, die ik in mijn leven bij tante Betsy doorbreng, geven mij altijd een kijk op dat andere, dat voor sommigen de geheele inhoud van hun bestaan is en dan vraag ik mij onwillekeurig af, of die sommigen ook de gelukkigeren zijn, die in hun beminnelijke domheid intuïtief hun voeten gezet hebben op den gemakkelijksten weg, den weg van niets willen weten, niets willen begrijpen, niets willen onderzoeken, aan niets willen tornen, die als kinderen, met de oogen dicht, voortgaan, en zich niet laten afleiden door wat zij op hun weg ontmoeten. Neen, laat mij even uitspreken, ik zie, dat je uit mijn woorden De Vrouw van Veertig jaar 10 145 de conclusie trekt, dat ik toch niet zoo vijandig tegenover godsdienst sta, als ik het wil doen voorkomen, maar ik moet je teleurstellen. Een dergelijke sensatie is eveneens wel eens over mij gekomen, als ik bij Clara of Marie was; die leven, zij het dan ook op een geheel andere manier, evenzeer zonder nadenken voort en kunnen daardoor met een glimlach staan tegenover de ingewikkeldste problemen; het valt haar niet in, zich aan de oplossing daarvan te wagen en... misschien staat haar onbewuste levenswijsheid verre boven de mijne, die heil zoekt in weten, redeneeren, begrijpen, uitpluizen, in afgepaste woorden brengen. Die neiging in mij is een noodlot, waaraan, wie ermee geboren wordt, nimmer ontgroeit. Als kind vernielde ik al mijn speelgoed, om te kunnen zien, hoe het in elkaar zat, om te weten te komen, hoe de mecaniek ervan werkte; ik rustte niet, vóór ik daarvan een juist begrip had gekregen en zoodra ik dat begrip machtig was, interesseerde het vernielde voorwerp mij niet meer." „Arme jongen!" „Ik was inderdaad beklagenswaardig, want de verrukking van andere kinderen over hun speelgoed kende ik niet; ik ben hoogstwaarschijnlijk een vervelend, waanwijs, oud-mannetjes-achtig ventje geweest; zoo zie ik er ook trouwens uit op portretten van mijn kinderjaren." 146 „En later?" „Later paste ik mijn verniel-methode toe op het abstracte; ik ontleedde meedoogenloos mijn eigen gevoelens, totdat ik alle belangstelling erin verloren had." „En nu?" „Nu ben jij gekomen en hebt een ander mensch van mij gemaakt!" „Dat is heel lief gezegd, maar ook heel ontwijkend." „Wat wil je dan weten?" „Of je nu nog alle belangstelling in je eigen gevoelens zou kunnen verliezen, door ze te veel uit te pluizen." „Dat weet ik niet; ik weet alleen, dat ik geen lust tot ontleden heb, maar een sterke neiging, om het geluk, dat mij in den schoot gevallen is, dankbaar, zonder beredeneeren te aanvaarden." „Misschien is dat ook maar beter voor ons beiden. Ik ben blij, dat je zoo openhartig met mij gespróken hebt en het doet mij genoegen, dat je wel eens twijfelt aan je eigen levenswijsheid; dat had ik niet durven denken." „Waarom niet?" „Je bent zoo koel, zoo nuchter, zoo zeker van jezelf, dat..." „Is dat afkeurend bedoeld?" „Neen," had zij geantwoord met plotselingen 147 hartstocht in haar stem, als wilde zij met geweld in zichzelve de neiging tot uitpluizen onderdrukken, „neen, ik keur niets in je af; zooals je bent, houd ik van je; jij bent nu eenmaal jij; voor mij sta je apart van alle anderen; ik vergelijk niemand meer met jou, zooals ik dat vroeger wel deed; sinds ik mij tenvolle bewust ben geworden van mijn liefde, — dat was ik immers niet, vóór wij elkaar nu kort geleden weerzagen, — valt het mij niet meer in, een balans op te maken van wat in je goed is en wat in je af te keuren is. Ik kan niet half zijn in mijn gevoelens en als ik bemerkte, dat jij half was in je liefde voor mij, dan..." „Dan?" „Dan zou ik weigeren, je vrouw te worden." „Zou dat je gemakkelijk vallen?" „Neen, heel zwaar, maar..." „Alles of niets?" „Juist." „Wat zijn wij eigenaardige verloofden!" „Waarom?" „Wij spreken bijna nooit over onze toekomstplannen, maar gebruiken al onzen tijd, om dieper in elkanders karakters door te dringen; een experiment, dat wel eens gevaarlijk kon blijken. Nora, wij zijn bijna nooit alleen, hier evenmin als in Amsterdam en ik wil je juist met het oog 148 op onze toekomstplannen wat vragen; zullen we nog wat rondrijden?" „Goed." Even op het belletje drukkend, deed hij den chauffeur stoppen en verzocht hem door de spreekbuis, den weg naar Wassenaar op te rijden in een matig gangetje, totdat hij het sein tot omkeeren hoorde; de auto rolde opnieuw voort, weldra de drukke straten verlatend, om den fraaien wandelweg, nu in doodsche winter-eenzaamheid zich uitstrekkend, te volgen. „Wat wil je mij vragen ?" wendde zij zich tot hem, in haar oogen een zacht licht, dat reeds van tevoren haar toestemming scheen aan te kondigen op elk verzoek, dat hij haar kon doen. „Ik... het onderwerp is niet gemakkelijk... je moet mij maar vergeven, als ik het wat onhandig aanroer; heb je wel eens nagedacht over... over...?" „Maar Herman," brak zij verwonderd zijn gestotter af, „je maakt mij nieuwsgierig en bijna angstig. Wat kan er zijn, waarover jij niet tegen mij durft spreken? Jij tegen mij?" „Ja, het is ook eigenlijk al te dwaas; je moet het mij maar vergeven, omdat je weet, hoe onhandig ik sta tegenover dingen, die anderen beschouwen als de gewoonste gebeurlijkheden in een menschenleven. Maar ik zal je niet langer in 149 spanning houden. Ik wilde alleen dit zeggen: Je bent het toch zeker met mij eens, dat het, gegeven onzen leeftijd en onze omstandigheden, beter is, dat wij geen kinderen krijgen, nietwaar?" „Daarover heb ik nog niet nagedacht." „Natuurlijk niet! Maar ik wel en ik vind het beter, een dergelijke ernstige quaestie ronduit samen te bespreken." „Dat vind ik ook." „Dat dacht ik wel en... Stellen mijn woorden je teleur, Nora?" „Ja." „Waarom?" „Ik ik... je hebt zelf gezegd, dat het onderwerp niet gemakkelijk is... ik kan niet goed onder woorden brengen, wat het is, dat mij een gevoel van ontnuchtering en teleurstelling geeft." „Je meent, dat mijn liefde niet zoo heel groot kan zijn, als ik die laat beheerschen door mijn verstand." „Ja, dat ook en ..." „Je vergist je; als wij beiden vijftien jaar jonger waren, zou je gelijk hebben, maar een huwelijk op onzen leeftijd is geheel iets anders dan een huwelijk van twee jonge menschen, die nog geen tijd hebben gehad, om een bepaalde richting aan hun leven te geven, voor wie trouwen dus niet is het breken met sinds jaren aangenomen gewoonten, maar integendeel juist het vaststellen van de gewoonten, 150 die zij in de komende jaren zullen aannemen." „Maar dat kan toch niets aan de wederzijdsche gevoelens veranderen!" „Neen, die kunnen even innig en warm zijn als op jeugdigen leeftijd; alleen maar gunnen ze ook af en toe het woord aan het verstand." „O, dat verstand! Het doodt alle poëzie, het rukt met onbarmhartige handen aan den nimbus, waarmede de liefde zich tooit!" „Je overdrijft, mijn liefste! Het maakt mij gelukkig, dat je op die jeugd-warme, poëtische manier van mij houdt, maar..." „Zóó hou jij niet van mij!" „Misschien niet," weifelde hij. „Liefde is — het onderwerp is tot banaal-wordens toe door alle mogelijke romanciers uitgerafeld — van grooter beteekenis in het leven van een vrouw dan in dat van een man. Maar... ik geef je alles, wat ik te geven heb; dat het niet méér is, kan ik niet helpen." Zij had niet naar hem geluisterd, maar in gedachten naar buiten getuurd; de lucht was eentonig grauw, het landschap dood en verlaten; een paar triestige musschen wiebelden hier en daar mee met de onder den guren sneeuw-aankondigenden wind zwiepende takken van de jonge boomen, die hun stammetjes in wanhoop trachtten schrap te zetten; de auto reed langzaam voort; 151 af en toe deed de chauffeur, schijnbaar geheel onnoodig, den naargeestigen toeter noodsignalen uitschreeuwen. Meer tot zichzelve sprekend dan tot hem, was zij begonnen: „Ik heb altijd zoo van kinderen gehouden, ik heb zoo dikwijls verlangd, er een te hebben, en ik heb anderen zoo benijd om hun kostbaar bezit. Jij niet?" „Neen, ik heb kinderen vrijwel altijd als lastposten beschouwd; als ze klein zijn, schreeuwen ze en nemen hun ouders geheel in beslag met al hun ontelbare ditjes en datjes; als ze groot zijn, vertoonen ze voortdurend neiging, om met hun ouders in opvatting te verschillen en hun eigen weg te gaan. Maar toch zou ik, als ik twintig jaar geleden getrouwd was, ongetwijfeld gemeend hebben, dat kinderen er nu eenmaal bij hoorden en er daarom ook naar verlangd hebben, maar nu..." „Laten we er niet verder over praten," verzocht zij, „het onderwerp is inderdaad pijnlijk. Het is goed, dat je mij je meening op dat punt hebt gezegd, verder beredeneeren is niet noodig, wel?" „Maar... maar als jij..." „Doe mij een genoegen, Herman en beschouw dit gesprek als afgeloopen." „Dit is onze eerste oneenigheid, Nora." „Oneenigheid?" Volstrekt niet! Of ja, in zoo- 152 verre, dat onze opvattingen uitéënloopen, maar ik schik mij graag naar mijn heer en meester." „Graag ?" „Ja graag! Ik wil al mijn meeningen en opvattingen overboord gooien, als ik daar jou een genoegen mee kan doen!" Hij nam haar hand en drukte die aan zijn lippen. „Afgesproken! Ik accepteer je heerlijke onderworpenheid en zal er nimmer misbruik van maken." „Zullen wij nu terugkeeren?" „Dat is goed." „Ik moet mij nog verkleeden en we zouden wat vroeger dineeren, om op tijd te zijn voor de opera." „We zullen onze rust niet kennen, als wij in Amsterdam terug zijn." „Voor enkele dagen is dit drukke leven niet onaardig, vind ik; juist het contrast met onze gewoonten geeft er iets prikkelends aan en hoewel ik voor niets ter wereld met Clara of Marie zou willen ruilen, kan ik mij, nu ik voor een oogenblikje in haar milieu heb meegeleefd, wel voorstellen, dat anders aangelegde vrouwen, dan ik ben, in dat milieu alles vinden, wat zij behoeven." In de volgende dagen dacht Nora telkens terug aan de gesprekken in de voorthobbelende auto, niet met opzet, maar alsof een vreemde hand ze haar plotseling in duidelijk leesbaar schrift toonde; in een kring van lachende, babbelende menschen 153 hoorde zij plotseling boven het stemmengegons uit een brokstuk van wat Herman en zij dien middag, al voortrijdend, gesproken hadden; dan weer zag zij hen beiden zitten met ernstige gezichten, die belachelijk aandeden bij hun zacht op-en-neer-gedein en zij meende voor een enkel oogenblik, dat geheele tooneeltje gedroomd te hebben; het was immers te vreemd, te onwezenlijk, om in werkelijkheid doorleefd te zijn; met innige teederheid dacht zij terug aan zijn bekentenis, die onmiddellijk op hun bezoek bij tante Betsy was gevolgd; het was haar, of zij hem nimmer zoo lief had gehad, als toen hij op weifeltoon zei: „Misschien heeft zij wel het goede deel gekozen!" Dat afdalen van zijn koel, hoog, zelfbewust standpunt, dat even uiten van zijn kennen van strijd en weifelingen scheen hem dichter bij haar te brengen, dan hij ooit was geweest. Het inconsequente in zijn uitlatingen vóór en na het gebrachte bezoek hinderde haar niet, al had het haar met verbazing vervuld; het was immers zuiver menschelijk, dat ook de sterke, stevig op zijn voeten geplante, wel eens even bewogen werd door hem aanvallende machten, die hem in verschillende richtingen zochten te trekken; dat hij haar in zijn binnenste had laten blikken, gaf haar een warm geluksgevoel, dat niet teniet gedaan kon worden door wat daarop gevolgd was. 154 „Later," beloofde zij zichzelf, „later, als je weer thuis bent, mag je tornen en pluizen, zooveel je wilt; daarvoor heb je nu geen tijd; je moet nu al je gedachten geven aan de rol, die je speelt, om geen al te slecht figuur te slaan bij je aanstaande familie!" 155 VI. Met een zucht van verlichting betrad zij bij haar terugkomst, haar rustige, gezellige kamers, waar zij zich terstond omvat voelde door de atmosfeer van vertrouwelijke huiselijkheid, die zij gedurende haar logeeren in Den Haag zoozeer had gemist en met een even opwellend angstgevoel begreep zij, dat het haar moeite zou kosten, deze omgeving, de lijst, waarin zij zich op haar gemak wist, vaarwel te zeggen. Het groote, trotsche huis aan de Keizersgracht kon, meende zij, haar niet het intieme geven, waaraan zij was gewend, al zou zij de inrichting ervan naar haar believen kunnen wijzigen en aanvullen; zij zegende in gedachten de goede juffrouw Kramers, die haar de huishoudelijke beslommeringen, waartegen zij zich volstrekt niet opgewassen gevoelde, uit de handen wilde nemen en zij besloot reeds vooraf, het vriendelijke menschje geheel haar gang te laten gaan en op geen enkele wijze te treden in de haar door langdurigen, trouwen dienst toekomende rechten; zij zou daardoor kunnen ontkomen aan dienstboden-gehaspel, waarvan zij op de avondjes bij familie en kennissen zooveel had gehoord, dat zij meermalen haar ongetrouwd-zijn als een ideaal-toestand had beschouwd. Waarmede zij haar dagen zoek zou brengen, als 156 zij, eenmaal gewend aan weelde en gemak, daarin niet meer de bevrediging vond, die de nieuwheid ervan haar voor een korten tijd geven kon, wist zij nog niet; zij stelde zich voor, de uren, die Herman aan zijn werk wijdde, te besteden aan haar nimmer verzadigden leeslust en, als het hem niet hinderde, aan het weer ophalen van haar verwaarloosd pianospel; verder zou zij, zij het dan ook zonder hem, visites moeten maken en ontvangen, misschien zich, als andere, veel tijd vrij hebbende dames uit haar kring, laten overhalen tot het lid worden van liefdadigheids-vereenigingen en op die manier vulling zoeken voor de leegheid, door het opgeven van haar beroep ontstaan. Dergelijke overleggingen en voor zichzelve alleen opgebouwde toekomstplannen heten nimmer na, haar triestig te stemmen door hun telkens opnieuw onder haar oogen brengen, dat zij, de veertigjarige, haar huwelijk geheel anders tegemoetging dan een jonge bruid. Zij kon zich tenminste niet voorstellen, dat een jonge bruid zich bezighield met de leegheid van haar toekomstig leven, met het zoeken naar iets, waarmede zij haar dagen zou kunnen vullen; eerstens zou wel bij een twintigjarige het vooruitzicht, met den man, dien zij hef had, vereenigd te zullen worden, alle bijkomstige dingen overheerschen en tweedens zou de illusie van het huisvrouw-spelen, misschien 157 ook van het moeder-worden alle gedachten aan leegte in haar leven verdrijven. Herman had zeer terecht opgemerkt, dat jonge menschen nog geen tijd hebben gehad, om aan hun leven een bepaalde richting te geven, dat trouwen voor hen dus niet is het breken met sinds jaren aangenomen gewoonten, maar juist integendeel het vaststellen van de gewoonten, die zij in de komende jaren zullen aannemen; voor hen bestaat er dus geen reden, om op te zien tegen de groote verandering, die de samenvoeging van twee levens onvermijdelijk voor ieder hunner meebrengt. En niets hinderde haar meer dan het moeten erkennen van het verschil, dat er bestaat tusschen het huwelijk van twee menschen van rijper leeftijd en dat van twee jonge menschen, want zoodra ze dat verschil goed onder de oogen zag, voelde zij haar eigen jeugd-warme liefde voor den eenigen man, die ooit tot haar hart gesproken had, bijna als een belachelijkheid. Al zijn vriendelijke teederheid voor haar, al zijn hartstochtelijke liefkoozingen konden niet verhinderen, dat zij voortdurend het onderscheid voelde tusschen zijn liefde en de hare, dat zij wist, hoe hij haar verlangen, om haar leeftijd weg te redeneeren, niet deelde, zelfs niet begreep. Zij verlangde niet, zich jonger voor te doen dan zij was, zij zou nimmer haar goeden smaak 158 verloochend hebben door het kiezen van te jeugdige toiletten of het aannemen van jonge-meisjes-maniertjes, maar haar liefde wist zij jong en warm en teer en zij leed onder de nuchterheid, waarmede hij ondanks zijn verliefdheid hun huwelijk tegemoetzag en hun leven in de toekomst regelde. En dan weer deed zij zichzelve de heftigste verwijten over haar eigen veeleischend-zijn, bespotte zij wreed haar eigen overdreven warme gevoelens en haar zelf-ingenomenheid, die haar meenen deed, dat een vrouw van veertig jaar denzelfden gloed in een man opwekken kon als een meisje, dat nog midden in haar levenslente stond. Waarom kon zij niet tevreden zijn met wat haar geboden werd? Waaraan ontleende zij recht op méér ? Waar was haar aanvankelijk stralend geluksgevoel gebleven, dat haar alle redeneeren en uitpluizen had doen vergeten ? Was haar liefde verminderd ? Neen, neen, dat was het niet! Haar liefde was dezelfde gebleven, maar... zij was, begonnen, de zijne te wantrouwen en dat had zij te danken aan haar zucht tot analyseeren, die verscherpt was door haar vertrouwelijken omgang met hem, die geen enkel gevoelen, geen enkele beweegreden, geen enkele gedachte on-uitgerafeld laten kon, al beweerde hij ook, galant, dat zij een ander mensch van hem had gemaakt, dat zij hem geleerd had, 159 het geluk, dat hem in den schoot was gevallen, dankbaar, zonder ontleden, te aanvaarden. Languit liggend op den divan, de handen onder haar hoofd gevouwen, opkijkend naar de rechtlijnige figuren, die het witte plafond sierden, spon zij op een morgen van alleen-zijn en rustig thuis kunnen blijven — zeldzaam gebeuren in de laatste weken <— haar niet-vroolijke gedachten uit. De dag voor den ondertrouw was reeds vóór hun uitstapje naar Den Haag vastgesteld en zou spoedig aanbreken; oordeelend, dat een verloving van zes weken eigenlijk al langer was, dan men met redelijkheid als een offer, aan de conventie gebracht, van hem kon eischen, had Herman Brandt op haast-maken aangedrongen. En Nora had glimlachend toegegeven, dat zijn geduld inderdaad bewonderenswaardig was geweest. De eerste vage teekenen van naderend voorjaar deden zich in de natuur gevoelen; de ijzige winterkoude was uit de lucht verdwenen; aan de kastanjeboomen toonden zich reeds enkele, onvoorzichtige knoppen, die misschien hun voorbarigheid met een ontijdigen dood zouden moeten bekoopen; de musschen, levendiger, vroolijker wordend, begonnen meer zorg te besteden aan hun toilet, ijverig met de snaveltjes strijkend, om de door wind en sneeuw gehavende veerenkleedjes weer in het oude fatsoen terug te brengen; de middagzon straalde een licht 160 verwarmenden gloed uit, maar in de schaduwplekken heerschte de winter nog met een laatste poging, om het terrein te behouden, waarvan hij zich niet dan ongaarne, lang tegenstand biedend, verdrijven liet. In de groote stad was de verandering nog nauwelijks te bespeuren, de menschen liepen uit gewoonte even kouwelijk in bonten en opgezette kragen wegduikend voort, als in den bloeitijd van 's winters heerschappij en de kleine, ingesloten tuintjes, des zomers oasen in de huizenwoestijn, lagen troosteloos verlaten en dood, als zouden zij nimmer meer van zonnig, kleurig leven schitteren. Het was dan ook geen wonder, dat Herman Brandt, blind voor de flauw zich kenbaar makende symptomen van naderende lente, als huwelijksreis een verblijf aan de Riviera had voorgeslagen, vanwaar zij terugkeeren zouden, als de natuur haar lentekleed had aangetrokken. Nora had daartegen volstrekt geen bezwaren gemaakt, integendeel van ganscher harte haar instemming met zijn plannen betuigd. „O, tante, wat benijd ik u!" had Louise's oudste, een achttienjarig nufje uitgeroepen. „Ik hoop maar, dat mijn toekomstige man rijk genoeg zal zijn, om mij ook dat genot te verschaffen!" „Denk liever aan je eind-examen dan aan je toekomstigen man," had haar moeder glimlachend gewaarschuwd. De Vrouw van Veertig Jaar 11 161 „Ik ben oud genoeg, om aan trouwen te denken, vindt u niet, tante Nora?" had het meisje half pruilend gevraagd. „Nu, je hebt nog wel een paar jaartjes den tijd!" „O, neen! Als ik twintig word, zonder tenminste geëngageerd te zijn, dan ..." Schuw had ze plotseling gezwegen en Nora maakte den onvoltooid gebleven zin af. „Dan beschouw je jezelf als een ongelukkige, oude vrijster, nietwaar?" „Neen, dat wilde ik niet zeggen... ik..." „Je mag het gerust zeggen, hoor! Ik heb nooit tot de oude vrijsters behoord, die geen toespelingen op haar ongetrouwd zijn kunnen verdragen." „U een oude vrijster?" „Natuurlijk!" „Hoe bespottelijk!" „Waarom ik niet en anderen van mijn leeftijd wel?" „Ik weet niet... het klinkt mij zoo gek toe; zóó heb ik ü nooit beschouwd." „Waarom niet?" „Ja... hoe moet ik dat nu uitleggen ? Ik noem alleen een oude vrijster iemand, die... die graag getrouwd zou zijn, maar... maar niet kan trouwen, omdat niemand het haar ooit heeft gevraagd." „Dat kan immers met mij ook wel het geval zijn!" „Wat een onzin! U hebt natuurlijk minstens 162 twintigmaal kunnen trouwen, maar om de eene of andere reden niet gewild." „Je hebt een goede meening van mijn aantrekkelijkheden. Maar we zullen van dat onderwerp afstappen; moeder trekt rimpels in haar voorhoofd, die haar tien jaar ouder maken." „Moeder wil mij altijd zoo klein houden!" „Daarin heeft ze groot gelijk, wijsneusje!" „Heb ik inderdaad wel gelijk, als ik de meisjes graag lang kinderlijk wil houden T' vroeg Louise later, toen de beide zusters alleen gebleven waren. „Mij dunkt van ja!" „Soms twijfel ik eraan." „Waarom ?" „Het is zoo moeilijk, den juisten middenweg te treffen en niet in botsing te komen met de modernere opvoedingsmethoden; vroeger leerden de meisjes juist genoeg, om zich in een beschaafd milieu op haar plaats te gevoelen en voor het overige werden er ordelijke huishoudsters van gemaakt, gedachtig aan haar bestemming: het huwelijk; het was nergens voor noodig, ze levenswijsheid bij te brengen, ze zelfstandigheid te leeren, want ze gingen vanuit de hoede der ouders over in die van den echtgenoot en bleven daardoor, op enkele uitzonderingen na, in een soort levenslange afhankelijkheid van de sterkere sexe." „En tegenwoordig? Ga door met je oratie; 163 ik luister er bepaald met belangstelling naar." „Tegenwoordig is de opvoeding van jonge meisjes erop berekend, dat zij een zelfstandige positie in de maatschappij kunnen innemen en daardoor het huwelijk niet als een noodzakelijk iets behoeven te beschouwen, maar..." „Maar?" „Ik geloof, dat er heel wat jonge meisjes ongeschikt voor het huwelijk gemaakt worden." „Hoe bedoel je dat?" „Dat de jonge meisjes van tegenwoordig geen bevrediging meer vinden tusschen de enge muren van haar huis." „Maar welk bezwaar bestaat ertegen, dat zij zich ook buiten die enge muren bewegen?" „Tot op zekere hoogte kan dat geen kwaad, maar de gevallen, waarin dat tot huiselijke oneenigheden aanleiding geeft, zijn ongetwijfeld legio; waardoor zouden anders de ontelbare echtscheidings-processen van de laatste jaren ontstaan? De mannen zijn blijkbaar nog niet aan den veranderden toestand gewend en verlangen van hun vrouwen een onderworpenheid en huishoudelijkheid, die de jonge meisjes van tegenwoordig krachtens haar opvoeding niet meer kunnen of willen geven." „Maar waarom heb je Wies naar het gymnasium laten gaan, als je haar eigenlijk liever..." „Dat is een inconsequentie, ik geef het toe, maar 164 ik ben niet alleen baas en bovendien valt tegen den stroom oproeien altijd moeilijk; het is immers de geest van den tijd, dat meisjes hetzelfde leeren als jongens en ik wilde niet, dat een van mijn kinderen mij later zou kunnen verwijten, haar de gelegenheid, iets te worden, ontnomen te hebben." „Wiesje is er tenminste nog niet afkeerig van het huwelijk door geworden!" „O, ze praat als een kind! Maar zie je, ~ we komen nu aan ons uitgangspunt terug — soms vrees ik, verkeerd te doen, door haar nog als een kind te behandelen, omdat daardoor iets tegenstrijdigs in haar ontstaat; op het gymnasium wordt zij als een groot mensch behandeld, zij hoort daar over allerlei onderwerpen spreken, waarvan wij op dien leeftijd niets wisten, over levensquaesties en levensraadsels, waarmede de vrouwen van vroeger zich óf niet, óf pas op veel rijper leeftijd bezighielden. Daartegenover sta ik dan vrij onnoozel met mijn doen, alsof ze nog maar een argeloos kind is. Wat druk ik mij onhandig uit! Maar je begrijpt, denk ik, wel, wat ik bedoel?" „Ja, dat geloof ik wel!" „Wies heeft toevallig een open, doorzichtig karakter, maar over Annie kan ik mij bepaald bezorgd maken; het is, alsof zij bij voorkeur denkt over dingen, die in het geheel niet voor haar leeftijd geschikt zijn, of zij zich met een soort 165 van genoegen bezighoudt met het navorschen en uitpluizen van allerlei heimelijkheden, waarvan ze het bestaan heeft ontdekt, zonder ze te kunnen begrijpen. Kinderen opvoeden is zwaar werk, tenminste, als men het serieus opvat." „Dat geloof ik graag." „Wees maar blij, dat je er niets mee te maken hebt! Maar wat praat ik? Je bent jong genoeg om...!" „Beter van niet, dunkt mij." „Waarom niet?" „Denk eens terug aan wat Net Berger daarover beweerde!" „Net Berger? Wanneer heeft die...?" ,,'s Avonds op Arnold's verjaardag." „O, zij vertelde van mevrouw van Rhenen! Nu herinner ik het mij! Maar jij zou wel flinker zijn." „Misschien." Op den divan liggend, dacht Nora aan het gesprek met haar zuster terug. „Belachelijk!" hekelde zij zichzelve. „Belachelijk, om mij ontnuchterd te gevoelen, toen Herman verklaarde, liever geen kinderen te willen hebben! Tegen Louise beweerde ik zelf, zonder eenige pressie van hem, dat het beter was van niet en hem nam ik zijn uiting bijna kwalijk! Ben ik op weg, lastig te worden? Ik kan mij niet voorstellen, dat ooit te zijn geweest, tenminste niet voor anderen; wat ik met mijzelf uitkibbelde, ging anderen niet 166 aan. Als ik niet oppas, zal ik nog eindigen met mij schuldig te maken aan al de kleine hebbelijkheden, die men terecht of ten onrechte aan verbitterde oude vrijsters toekent; ik kan tenminste al geen toespelingen op mijn leeftijd verdragen en ik zou willen, dat niemand ons huwelijk met andere oogen beschouwde dan een huwelijk van twee jonge menschen. En waarom? Omdat ik toevallig in mijn gevoelens jong ben gebleven en — op mijn zucht tot uitredeneeren van mijn eigen gewaarwordingen na — met al de innigheid van eerste jeugd liefheb en Hermans liefde als de vervulling beschouw van alles, wat het leven mij tot nu toe onthouden heeft?" Opstaande, nam zij zijn portret, waaraan een takje mimosa was gehecht, van de schrijftafel en drukte haar lippen op het afwerend koude glas. „Ik heb je zoo lief," fluisterde zij. „Ik heb je veel meer lief, dan jij vermoeden kunt; je eigen liefde is te kalm, te nuchter, om je de volle mate van de mijne te doen begrijpen en mee-voelen. En dat is het, wat voortdurend een schaduw werpt op het geluk, dat in de eerste dagen van ons verloofd-zijn zoo stralend in mij opglansde. Je kunt het niet helpen, mijn liefste, je kunt het niet helpen en ik verwijt het je ook niet; je kunt je natuur niet veranderen, evenmin als ik de mijne; je geeft mij alles, wat je te geven hebt; dat ik méér heb, 167 is niet je schuld. En toch... toch doet het mij pijn, verhindert het mij, je vrij-uit mijn aanbiddende liefde te toonen; het gaat mij als iemand, die vol vuur op een doel afgaat en dan plotseling door een onzichtbaren muur wordt gestuit; neen, die vergelijking deugt niet; zoo erg is het gelukkig niet! Als iemand, die water in de zee draagt dan ? Neen, ook niet; ik weet niet, hoe ik het verklaren moet. Mijn liefde moet wel sterk zijn, om niet terug te schrikken voor dat vreemde; maar ik zal moeten leeren, mij wat in toom te houden en zoo min mogelijk over dit alles na te denken; ik zou mijzelf anders bepraten tot ontevreden zijn en daarvoor bestaat niet de minste reden." Zij kon niet komen tot een duidelijk inzicht van de verwikkelingen in haar eigen gewaarwordingen en gaf verder zoeken op. Den vorigen middag had zij schertsend haar verloofde verteld, dat zij, vóór zij voor goed haar intrede deed in zijn huis, haar zaken wilde regelen, daarmede bedoelend, dat zij kasten, laden en koffers, die zij tot haar beschikking had, wilde uitpakken en den inhoud schiften, om geen onnoodigen rommel in haar nieuw tehuis te sleepen; een blik op de pendule werpend, zag zij, dat zij vóór de lunch gemakkelijk een kast onderhanden kon nemen en zij begon, luchtig heen en weer loopend op haar hooggehakte huisschoentjes, plank voor plank leeg 168 te redderen, en liet de in haar armen gehoopte doozen en stapeltjes op de groote, ronde tafel glijden. Het werk vlotte niet zoo goed, als zij had verwacht; zij treuzelde bij het herkennen van voorwerpen, waaraan een herinnering hing, dan weer trachtte zij, terug redeneer end, uit te vinden, om welke reden zij sommige prulletjes het bewaren had waardig gekeurd. Juist wilde zij een klein, blikken trommeltje openen, om, nieuwsgierig naar wat zij daarin zoo zorgvuldig had weggestopt, den inhoud te bekijken, toen het dienstmeisje kwam vragen, of zij den heer Brandt wilde ontvangen. „Ja zeker, laat mijnheer dadelijk boven komen 1" „Ik ben er al!" sprak Herman Brandt, de kamer binnentredend. „Ik dacht wel, dat je niet zoo wreed zou zijn, mij terug te sturen." „Je vindt mij temidden van een ongezellig rommeltje; als ik geweten had, dat je zou komen..." „Ik wist het zelf niet." „Is er iets bijzonders? Ja, dat moet wel, anders zou je je niet van je schrijftafel hebben laten weglokken." „Ik kom je raad vragen; er is vanavond een bijeenkomst van eenige rechtsgeleerden, waarop uiterst belangrijke quaesties zullen worden behandeld; ik kreeg vanmorgen de uitnoodiging, maar..." Hij haalde de schouders op en vervolgde: 169 „Wat dunkt je, zou je zuster het mij kwalijk nemen, als ik na het diner, dat wil zeggen: om een uur of negen..." „Je vraagt niet, hoe ik erover denk!" „O, neen, ik weet, dat jij mij niet zult terughouden van iets, waarin ik het grootste belang stel!" „En als ik er nu eens op aandrong, dat je er niet heen ging?" „Dan... dan zou ik natuurlijk blijven!" „Maar tegen je zin!" „Neen... ja..., ik ben misschien niet galant, maar... waarheid boven al! Ik zou inderdaad tegen mijn zin blijven, want... Werkelijk, Nora, ik verwacht veel van die bijéénkomst; de leden van de kleine vereeniging hebben ieder voor zich een bijzondere studie gemaakt van enkele juridische moeilijkheden en zullen nu vanavond hun uitkomsten vergelijken en bespreken; door mijn ziek zijn heb ik de vorige bijéénkomst gemist en ik zou niet graag het verband verhezen tusschen •.." „Stel je gerust, ik verlang zulk een opoffering niet, al moet ik bekennen, dat ik den samenloop betreur." „Maar dat doe ik zelf ook! Je begrijpt toch wel, dat ik liever den geheelen avond in je gezelschap zou blijven, maar..." „Wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen, mon ami!" sneed zij luchtigjes af. „Louise is de 170 gemakkelijkste gastvrouw, die je je denken kunt, ze zal je niet tegen je wil vasthouden." „En je bent niet boos?" „O, neen! Als ik boos op je was, zou het om een andere reden zijn!" „Welke?" „Dat je mij bij je binnenkomen niet hebt gekust." „Dat verzuim is gemakkelijk te herstellen." Hij kuste haar herhaaldelijk met groote innigheid en verontschuldigde zich toen glimlachend: „Ik was min of meer overweldigd door wat ik, bij het binnenkomen, zag. Je past volstrekt niet in zoo'n rommel, Nora! Het lijkt hier een uitdragerswinkel in plaats van de gezellige, keurige kamer, die ik bij vorige bezoeken bewonderde." „Blijf je lunchen?" „Graag, dan gaan we daarna naar de Keizersgracht; je denkt er immers wel aan, dat er vanmiddag een stoffeerder komt, om..." „Ja zeker, dat heb ik niet vergeten. Ik zal beginnen met den rommel, die je aesthetisch gevoel beleedigt, te doen verdwijnen." „Wat is dat allemaal?" „Och, oude dingen, die ik niet meer gebruik, maar waarvan ik mij toch niet scheiden kon; ik lijd bij tijden aan een echte bewaarmanie; zoo nu en dan is het hoog noodig, eens schoon schip te maken; dat verzuimde ik de laatste jaren." 171 „Je hieldt, toen ik binnenkwam, dat vlammend roode trommeltje in de hand; verbergt dat een geheimzinnigen schat?" „Ik weet het niet, ik wilde het juist onderzoeken." Met eenige moeite trok zij het roestige dekseltje Omhoog; door den schok viel een klein fleschje, zorgvuldig dichtgelakt en voorzien van een blauwig etiket op den grond; Herman Brandt raapte het op en bekeek het nieuwsgierig. „Wat is dat?" „Och, niets!" „Heb je geheimen voor mij?" „Ik kan het je wel zeggen; dat fleschje houdt vergift in." „Vergift?" „Ja, genoeg, om een mensch in enkele seconden te dooden, dat is mij tenminste verzekerd." „Maar Nora, hoe kom je aan zoo'n naargeestig bezit en waarom bewaar je het zoo zorgvuldig?" „Ik bewaarde het werkelijk niet met eenige bedoeling, getuige mijn niet weten, waar ik het geborgen had. En hoe ik eraan gekomen ben? Heel eenvoudig! Ik heb je, meen ik, verteld, dat ik een zenuwzieke dame naar Indië heb gebracht. Zij bezat dit kleine fleschje; het was haar een aangename gedachte, beweerde zij, dat zij het in haar macht had, een einde aan haar leven te kunnen maken, 172 als het haar onmogelijk werd, het langer te dragen." „Een ziekelijk idee!" „Haar zenuwen waren immers ziek. Langzaam" aan heb ik haar overreed, haar gevaarlijk bezit aan mij over te doen; later verklaarde zij mij, dat zij er rustiger door geworden was; onwillekeurig had zij veel te veel aan het fleschje gedacht en bij elke ontstemming of gedruktheid geweifeld tusschen doen of niet doen; dat was voorbij, toen zij het middel uit handen had gegeven." „En jij? Heb jij je nooit onrustig gevoeld bij de gedachte aan de macht, waarover je beschikken kon?" „Ik ben niet zenuwziek, zelfs minder zenuwachtig dan de meeste menschen; op mij heeft zoo iets geen vat." „Je neemt mij een pak van het hart." „Waarom?" „Ik zou het verschrikkelijk vinden, als je behoorde tot de on-evenwichtige persoonlijkheden, voor wie zulk een uiterste mogelijk is; zelfmoord is niet anders dan een uiting van erbarmelijke lafheid." „Laten we zeggen, een mengeling van lafheid en moed." „Je bedoelt?" „Wel, dat de motieven uit lafheid voortspruiten, maar dat voor de daad moed noodig is." 173 „Moed? Om die paar druppeltjes op te drinken?" „Vergift nemen is zeker de aangenaamste manier van zelfmoordplegen; een mes of een kogel is veel griezeliger, maar toch is voor vergift nemen evenzeer moed noodig; men gaat immers het onbekende tegemoet, wetend, dat geen terugkeer mogelijk is." „Het onbekende? Het „niets" wil je zeggen, het wederkeeren tot stof. Waarom zou men daarvoor vreezen? Het einde van ons leven bet eekent immers tegelijk het einde van ons bewustzijn, ons denken; wat doet het ertoe, of er geen terugkeer mogelijk is? De mogelijkheid, om een terugkeer te wenschen, is immers eveneens uitgesloten; waar geen leven meer is, kunnen geen wenschen meer zijn en evenmin plaats voor berouw." „Neen," antwoordde zij op peinzenden toon, „dan is alles voorbij, alle hoop, alle verlangen, al onze groote en kleine zorgen en genoegens, dan volgt de rust, de lange, zwarte, koude rust, door niets te verstoren!" „Je bent het volkomen met mij ééns, zonder het zelf te weten; het vrijwillig zoeken van die rust is toch niets anders dan angst voor verder leven, angst voor wat het verdere leven zou kunnen brengen; angst is synoniem met lafheid, ergo...!" „Dat laatste is niet altijd waar! Angst voor het leven van iemand, die ons lief is, heeft niets met zwakheid gemeen." 174 „Natuurlijk niet, maar wat ik meende..." „Ja, dat begrijp ik wel. Toch kan ik mij gevallen voorstellen, waarin zelfmoord geen uiting van onberedeneerde angst is, maar integendeel een weloverwogen daad, een koel-bewust verkiezen van de eeuwige rust boven langer leven. Wie staat voor het fiasco van heel zijn leven..." „Zullen we dit lugubere onderwerp loslaten, liefste? En wil je mij het genoegen doen, dit souvenir aan een zenuwzieke, of liever aan een krankzinnige te vernietigen?" „Zeker!" Zij strekte er de hand naar uit, maar hij hield het vast, opmerkend: „Vernietigen is gevaarlijk, wij zullen het in zijn geheel doen verdwijnen in de modder van een onzer grachten; daar rust het veilig." Zij bleven dien middag tezamen, allerlei onderwerpen aanroerend en Nora maakte, wat zij reeds meermalen deed, bij zichzelve de opmerking, dat in haar verloofde maar uiterst zelden de minnaar den kameraad wist te verdringen; als dit gebeurde, was hij warm, innig, teeder, in zijn uitingen, waarin soms bijna iets angstigs lag, als wilde hij zich vertwijfeld vastklemmen aan het geloof in zijn eigen liefde en zijn eigen hartstocht; zijn liefdewoorden ruischten dan als zoete, betooverende muziek in haar ooren, het onrustige kloppen van zijn hart 175 deed elke vezel van haar lichaam meetrillen en de aanraking van zijn krachtige handen deed haar gevoelen, dat zij zijn eigendom was, dat hij met haar kon doen, wat hij wilde. Maar dra bedaarde de spanning in hem en dan verliepen er dagen, waarin hij volstrekt geen behoefte aan haar aanraking scheen te gevoelen, waarin hij er niet aan scheen te denken, van zijn recht, om haar te liefkoozen gebruik te maken, hoewel hij nimmer een oogenblik zijn hoffelijkheid en vriendelijkheid jegens haar verloochende. Zij wende aan dit eigenaardige in hem, dat haar in het begin hinderde en trachtte haar houding naar de zijne te bepalen, zich tot geen prijs in eigen oogen belachelijk willende maken, door hem haar overvloeiende teederheid, die hij niet noodig scheen te hebben, op te dringen. Vanaf zijn huis begaven zij zich naar de Haakmans, bij wie zij zouden dineeren en verder den avond, tezamen met andere genoodigden, doorbrengen. Louise sprak er haar leedwezen over uit, dat haar aanstaande zwager niet tot het laatste toe zou kunnen blijven, maar wist hem door haar vriendelijke oogen en stem te kennen te geven, dat zij hem zijn weggaan niet kwalijk zou nemen. „Mijnheer Brandt geeft je vast een voorproef je van „later", Nora!" plaagde Ellen Brender. „Ge- 176 woonlijk wachten de mannen daarmee tot na hun trouwen, maar jij bent nu al gewaarschuwd!" „Ik zal er mij heel goed in weten te schikt ken!" „Dat is maar groothouderij!" „Niet stoken, Ellen!" verzocht Arnold Haakman. „Laat Mevrouw gerust haar gang gaan," glimlachte Herman Brandt, „daarmede zal zij Nora toch niet beïnvloeden!" „Ben je zoo zeker van je zaak?" „O ja!" Zijn oogen zochten de hare met een blik vol warme waardeering, die even een blos op haar wangen bracht. „Wacht maar!" dreigde Ellen, „u zult nog wel eens ondervinden, dat ook een engel als Nora eischen stelt, misschien niet in woorden geformuleerd, maar daarom toch even dringend. Wie trouwt, geeft zijn vrijheid prijs!" „Een geringe prijs voor wat hij er voor terug ontvangt," vond haar man. „Wat ben je lief!" lachte Ellen uitgelaten. „Zoo iets vleiends hoor ik niet dikwijls uit je mond!" „Pardon, ik dacht niet aan mijzelf, maar aan den bruidegom in spe!" „Dank je!" pruilde zij onder het gelach der anderen. „Ik zal revanche nemen, reken daarop!" „Dat is als in den goeden, ouden tijd, Nora!" De Vrouw van Veertig Jaar 12 177 sprak Arnold Haakman, toen hij haar des avonds naar huis geleidde. „Het is eigenlijk een dwaze gewoonte van je, mij altijd te willen wegbrengen." „Noem het mijn conservatisme; ik kan er nu eenmaal niet toe komen, een dame 's avonds alleen op straat te laten gaan, al voelt zijzelf zich daartoe onafhankelijk genoeg; ik houd bovendien van een loopje, vooral als ik den geheelen dag op mijn kantoorstoel heb doorgebracht; ik combineer dus twee dingen, die ik ongaarne nalaat; van eenige opoffering is werkelijk geen sprake. Hoe lang is het al geleden, dat wij tezamen dezen weg gingen?" „Ik weet niet; ja toch, de laatste maal was het op den avond van je verjaardag." „Er is veel veranderd sinds dien dag." „Hoezoo ?" „Voor jou, bedoel ik!" „O, ja, voor mij!" „Als ik mij goed herinner, prees ik je op die wandeling het huwelijk in welsprekende termen aan." „En je ziet, dat ik gehoorzaam je raad heb gevolgd." „Tenminste gedeeltelijk." „Je spreekt telkens in raadselen; ik begrijp je werkelijk niet. Ik ga immers trouwen! Wat wil je nu nog meer?" 178 „Ik had liever gezien..." „Arnold, hou op! Je bent een model broer, dat moet ik zeggen, maar voor mij is het vervelend, je altijd Henri's lof te hooren zingen, zelfs nu nog, nu ik toch zoo duidelijk aan een ander de voorkeur boven hem gegeven heb!" „Je hebt gelijk; ik zal zwijgen, maar je kunt mij niet verbieden, over deze zaak mijn eigen gedachten te hebben en te houden!" „Spreek dan maar op! Ik ken je, ik weet, dat ik je niet kan ontkomen, dat je geen rust hebt, vóór je mij die bewuste gedachten in al haar omvang hebt meegedeeld. Eigenlijk is het verwaand van je, mij, wat je zelf denkt, als woorden van levenswijsheid te willen opdringen, maar ... ik hou van je, dat weet je, en ik accepteer je verwaandheid in den koop mee!" „Dank je! Het is mogelijk, dat ik verwaand ben, maar... ik hou van je en ik accepteer je hatelijke opmerkingen, zooals jij mijn ware of vermeende verwaandheid. Ik zal dan ook zonder gepiqueerdheid gebruik maken van je toestemming, om je mijn gedachten te zeggen. Het is niet in de eerste plaats terwille van Henri, dat ik den loop der dingen betreur, maar terwille van jou." „Van mij?" „Ja." „Maar waarom? Ik verzeker je, dat ik heel 179 goed in staat ben, zelf te beoordeelen, wat goed of slecht voor mij is, wat noodig is voor mijn geluk!" „Ik ken je beter dan je denkt, Noortje en ik heb je in den laatsten tijd bijzonder scherp geobserveerd." „Je wordt gevaarlijk!" „En het komt mij voor," ging hij verder, zonder aan haar onderbreking aandacht te geven, „dat je geluksster al min of meer aan het tanen is, nu al, nog vóór je huwelijk. Je bent niet meer de gelukkige, zacht-blozende verloofde van de eerste dagen; je oogen zijn veranderd." „Je lijdt werkelijk aan een overmaat van fantasie, Arnold; als je die combineerde met je buitengewoon opmerkingsvermogen, zou je het ver kunnen brengen. Probeer eens wat! Zou een serie detective-verhalen niet iets voor je zijn? Je zou met Sherlock Holmes kunnen zeggen: „Ik zie door elke vermomming heen."!" „Ik laat mij, nu ik eenmaal begonnen ben, niet door je spot van de wijs brengen; het hindert mij, dat je niet de waardeering vindt, waarop je recht hebt krachtens je uiterlijk, je ontwikkeling, de echt vrouwelijke aanhankelijkheid in je en nog een reeks eigenschappen meer, waarvan sommige moeilijk omschreven kunnen worden, die men wel kan voelen, maar niet bij name noemen." „Als je niet de man van mijn zuster was, zou ik me enen ..." 180 „Dat is kinderachtig, Noor! Je weet heel goed, dat ik je als mijn zuster beschouw en dat mijn belangstelling in je daaruit voortspruit." „Je bewonderende belangstelling! Laten we het zóó uitdrukken. Menig minnaar weet zijn liefste niet zooveel mooie woorden te zeggen als jij aan je zuster! Maar waarop grondt je de meening, dat ik niet de waardeering vind, waarop ik recht heb?" „Wel, het is mij al meermalen opgevallen, dat Brandt ondanks al zijn égards, ondanks zijn onberispelijke manieren, zijn eigen wil en wenschen als wet beschouwt. Waarom kon hij nu bijvoorbeeld vanavond niet blijven? Een man, die niets te doen heeft! Ik weet wel, dat hij geen luilak is, dat hij misschien meer en beter werk levert dan ikzelf met al mijn gepeuter, maar hij is vrij, op geen enkele manier aan dienst of geld verdienen gebonden..." „Dat is toch geen reden, om hem hoogere eischen te stellen dan aan andere mannen! Als jij je van een avondje afmaakt, geheel of gedeeltelijk, terwille van je werk, denkt niemand eraan, daarop critiek te oefenen; ik herinner mij heel goed, dat je gedurende je verlovingstijd niet éénmaal, maar herhaaldelijk Louise hebt teleurgesteld, door..." „Een heel ander geval! Ik was toen nog niet zoo onafhankelijk als nu; als mij verzocht werd, om de eene of andere reden 's avonds terug te komen, kon ik dat niet weigeren." 181 „Maar je laat mij niet uitspreken; sinds je baas geworden bent over jezelf en over een staf van ondergeschikten, is je werk nog even goed een voorwendsel gebleven, om..." „Een voorwendsel?" „Nu ja, niet aan een woord blijven hangen! Ik bedoel alleen maar, dat je nu evengoed nog je werk laat vóórgaan, als het volgens je meening in conflict komt met Louise's wenschen." „Mijnwerk kan niet wachten, terwijl het zijne..." „Arnold, ik had je voor verstandiger gehouden! Als Herman zoo geredeneerd had, zou hij immers nooit iets tot stand hebben gebracht; als hij zijn werk telkens door allerlei ditjes en datjes had laten opzij schuiven, was niet meer dan amateurs-gepruts geworden, wat nu algemeen als waardevolle bijdrage tot de kennis der rechtswetenschappen wordt geroemd. Voor hem is zijn werk evenzeer een levensquaestie als voor jou; misschien zelfs nog meer, omdat hij er zijn levensdoel van had gemaakt, terwijl jij in je vrouw en je kinderen een tegenwicht hebt. Mag ik nu vergen, dat hij om mijnentwil verwaarloost, wat tot nu toe de hoofdinhoud van zijn heele bestaan vormde? Moet ik mij nu kleinzielig verzetten tegen wat ik in hem bewonder, omdat het af en toe in strijd komt met mijn wenschen ?" „Eigenlijk gaat de heele zaak mij ook niet aan, 182 als jij je tevreden kunt stellen met wat er voor jou overblijft!" „Dat bedenk je wel wat laat!" Hij zweeg een oogenblik, begon toen met meer warmte in zijn stem: „Vergeef mij mijn bemoeizucht, Nora! Je weet, dat die alleen uit hartelijke belangstelling voortspruit. Ik zou je zoo graag gelukkig, heel gelukkig zien en telkens, als ik je beiden tezamen observeer, twijfel ik er sterker aan, of je het geluk zult vinden, waarop je zooveel jaren hebt gewacht, of je hooge illusies verwezenlijkt zullen worden. Je behoort niet tot de naturen, die transigeeren kunnen met hun eigen gevoelens. Honderden, duizenden stellen zich tevreden met een oppervlakkig gelukkig schijnend getrouwd zijn, met de rustige harmonie, door samengaande belangen ontstaan, maar dat kun jij niet, vrees ik. Ondanks de kalme verstandelijkheid, die je tentoonspreidt, ondanks de evenwichtigheid, die je gemakkelijk en luchtig allerlei kleine levensgebeurlijkheden doet aannemen, waardoor anderen uit hun baan getrokken worden, ben je in dat ééne opzicht een idealiste niet alleen, maar een vrouw van uiterste sensiviteit, daarenboven..." „Pas op!" waarschuwde zij hem voor een geruischloos aanglijdenden fietser, „die komt daar mooi op tijd, je woorden begonnen mij juist te hoog te gaan!" 183 sa „Onzin!" „Laat mij liever aan mijzelf over; dat kun je gerust doen; mijn neiging tot uitrafelen van mijn eigen gevoelens is werkelijk groot genoeg; het is overbodig, dat anderen mij daarbij een handje helpen. Het begint mij te spijten, dat ik je zooveel kijk in mijn binnenste gegeven heb; als reactie na het gebabbel van onzen geheelen kring hebben jij en ik menigmaal op onze nachtelijke wandelingen met ons beidjes ernstiger onderwerpen aangeroerd; het late uur, de stilte om ons heen, lokken tot vertrouwelijk-zijn uit en zoo is er misschien niemand, die mij zoo goed kent als jij." „Daarom juist meende ik, mij ook nu wat meer rechten te mogen aanmatigen dan anderen." „Dat mag je ook wel, maar je kennis van mijn karakter had zoo ver moeten gaan, dat je het overbodige, nuttelooze van je inmenging inzag." „Loop je nog een eindje mee?" „Neen, ik ben moe. Wel te rusten!" De deur flapte achter haar dicht; haastig maakte zij zich voor den nacht gereed en sliep, zich behaaglijk in haar zacht bed uitstrekkend, spoedig in. 184 VII. Twee dagen vóór den dag, die voor haar ondertrouw met Herman Brandt was bepaald, zat Nora van Kappen na haar eenzaam ontbijt aan haar schrijftafel; vóór haar lag een vel papier, waarop zij alleen nog maar een datum geschreven had. Haar linkerhand steunde haar hoofd, het golvende haar van haar blank voorhoofd wegduwend, de rechter hield den penhouder, waaraan de droog geworden pen nijdig omhoogpiekte; haar oogen betuurden doelloos een open vakje van de schrijftafel, waarin eenige brieven en papieren verward door éénlagen; haar lippen waren vast opééngeklemd. Geruimen tijd zat zij roerloos, ongevoelig voor alles om zich heen, geen geluid drong tot haar door. Eindelijk, met een energieke hoofdbeweging, duidend op een genomen besluit, doopte zij haar pen in den vollen inktkoker en begon te schrijven met kleine rustpoozen van diep nadenken; het zachte krassen van haar pen over het gladde papier klonk vreemd luid op in de stilte om haar heen;-verscheiden velletjes vulde zij met dicht in elkaar geschreven regels, niet ophoudend, vóór zij op schrift had gebracht alles, wat in haar omging, alles, wat in haar had gegist en gewerkt, totdat er binnen in haar klaarheid was gekomen, klaarheid, waarin zich alle vertroebelende weifelingen 185 en tegenstrijdigheden hadden opgelost; zoodat zij den weg zien kon, dien zij moest gaan, onverschillig, of die haar bracht tot het licht of tot de duisternis; zij kon niet anders meer, zonder ontrouw te worden aan haar eigen ikheid, zonder een standpunt in te nemen, dat zij, zoolang zij zich herinneren kon, als onzuiver had veroordeeld. Dat wilde zij niet; zij wilde niet bezoedelen, wat zij zoovele jaren lang door alle levensomstandigheden en zielsstemmingen heen had hoog gehouden; zij moest ten koste van eiken prijs waar blijven tegenover zichzelve en de consequenties daarvan zonder terugschrikken aanvaarden. Haar pen neerleggend, leunde zij vermoeid achterover, even de hand tegen haar oogen drukkend. „Ik moet het nog eens overlezen," prevelde zij, „ik hoop, dat ik duidelijk en beslist genoeg ben geweest." De beschreven velletjes opnemend, zette zij zich op haar gewone plaatsje bij het raam in het lage stoeltje, dat altijd haar geliefkoosd zitje was, als zij ernstig wilde nadenken; vandaar-af kon zij een streep van de zich boven de gevels aan den overkant spannende, blauwe lucht zien, die haar oogen onwillekeurig zochten, als haar geest een moeilijk probleem, haarzelve betreffend, trachtte op te lossen. Dat was nu niet meer noodig; het probleem 186 was opgelost, zij moest alleen nog zorgvuldig nagaan, of zij de woorden, waarin zij den uitslag kleedde, zóó had gekozen, dat zij krachtig genoeg waren, om ook anderen te overtuigen, één ander, die misschien liever niet overtuigd zou willen worden. Eén voor één de witte, zwart bekriebelde blaadjes tusschen haar vingerspitsen nemend, las zij aandachtig het geschrevene over. „Beste Herman, Ik neem mijn toevlucht tot schrijven, omdat dit mij gemakkelijker valt dan spreken; als wij tegenover elkander stonden, om over het onderwerp, dat ik nu schriftelijk aanroer, te spreken, zou ik mij ongetwijfeld in de war laten brengen door de wisselende uitdrukkingen in je oogen, door de woorden, waarmede je mij in de rede zou vallen, door den sterken invloed, dien je geheele persoonlijkheid steeds op mij uitoefent; ik zou beginnen te stotteren, den draad van mijn gedachten misschien zelfs kwijtraken en daardoor zou, wat ik te zeggen heb, niet den indruk van ernstig-gemeendzijn maken, wat noodig is, om ons beiden pijnlijke besprekingen en uitleggingen te besparen. Na deze inleiding zul je zeker voldoende geprepareerd zijn op het gewicht van wat ik je zeggen moet, ik zal je dan ook niet langer in spanning laten. Ik vraag je mijn gegeven woord terug, omdat 187 ik niet geloof, dat ons huwelijk beantwoorden zou aan wat wij ervan verwachten. Langzamerhand en niet zonder moeite ben ik tot deze overtuiging gekomen; ik hou van je, ik heb nooit van iemand anders gehouden, mijn liefde voor je is nog even groot als op den avond, waarop zij mijn verstand naar den achtergrond drong, toen zij mij vergeten deed, dat ik niet gekomen was, om haar spontaan te belijden, maar om eens verstandig en ernstig met je te praten. Het zien van de spanning in je gezicht deed mij toen al het andere vergeten; de gedachte daaraan heeft mij ervan teruggehouden, je nu,oog in oog met je staande, te zeggen, dat ik je vrouw niet wil worden; evenals zij mij op dien avond parten speelde, zou zij mij ook nu, als ik droefheid of teleurstelling in je blikken las, week als was kunnen maken. En dat wil ik niet, ik wil niet week zijn. Ik heb hier bij mij liggen den brief, waarin je mij vroeg, je vrouw te willen worden, waarin je duidelijk en onomwonden twijfel aan je eigen gevoelens uitspreekt. Misschien zul je mij tegenwerpen, dat die twijfel lang reeds vervangen is door de zekerheid, dat je mij liefhebt, maar dan zeg ik, dat je je vergist, dat edelmoedigheid, consideratie voor mij, een willen vasthouden aan wat je eenmaal begon- 188 nen bent, je die tegenwerping doet aanvoeren. Je hebt gedurende onzen korten verlovingstijd integendeel nog meermalen uiting aan dien twijfel gegeven, onder anderen nog, toen wij in Clara's auto den Wassenaarschen weg opreden. Toen gaf je ronduit toe, niet zoo van mij te houden als ik van jou; ik meende, dat, wat je mij te geven hadt, genoeg was, om mij gelukkig te maken; ik heb mij vergist, het is niet genoeg, dat ben ik meer en meer gaan voelen en tenslotte is dit gevoelen zoo sterk in mij geworden, dat ik eenzaamheid verkies boven het halve geluk, dat een huwelijk met jou mij geven zou. Ga eens ernstig met jezelf te rade; mogelijk kom je dan tot dezelfde overtuiging als ik, namelijk, dat wij beter doen, onze levens niet onherroepelijk aan elkander vast te snoeren. Je leerde mij kennen, — de vluchtige kennismaking in onze jeugd was voor jou niet, wat zij voor mij was, telt daarom voor jou ook niet mee, «— toen je in zeer buitengewone omstandigheden was, die niet nalieten, je ontvankelijk te maken voor indrukken, die in je gezonde dagen aan je voorbij gegaan zouden zijn. Zonder twijfel heeft het toeval je in je lang leven meermalen in aanraking met vrouwen gebracht, ook met vrouwen, die ondanks je vrouwenhaters-allures indruk op je maakten; ik herinner mij 189 tenminste je woorden: „Als ik mij tot een vrouw aangetrokken gevoelde, verflauwde mijn belangstelling in haar, zoodra ik haar beter leerde kennen! of zoo iets dergelijks tenminste. Dat kwam, omdat geen enkele vrouw heeft opgekund tegen haar almachtige concurrente: je studie. Je werk was altijd in staat, je van een vrouw weg te lokken, je werk heeft altijd verhinderd, dat een vrouw macht over je kreeg, de liefde voor je werk, voor de wetenschap heeft je tenslotte immuun gemaakt tegen liefde voor een vrouw. Je werdt op een noodlottigen avond door een auto aangereden, je werdt ernstig gewond; in den toestand van half bewustzijn, waarin je den eersten tijd verkeerde, raakte je gewend aan mijn bijzijn, aan mijn hulp, mijn verzorging, zóózeer, dat je, ook bij het terugkeeren van je bewustzijn, je er niet eens rekenschap van gaf, dat je zonder het te willen of te weten je op een voet van vertrouwelijkheid met een vrouw bevondt, zooals je nooit tevoren deedt. Eigenlijk beschouwde je mij niet als een vrouw, dat heb je mij tamelijk ronduit gezegd. Als je geheugen zoo goed is, als ik veronderstel en zooals ik meermalen meende op te merken, zul je je herinneren, dat je woorden mij toen vluchtig ontstemden. 190 Het was kinderachtig van mij, maar ik gevoelde mij in mijn eigenliefde gekwetst, omdat je mij als een soort tusschending scheen te beschouwen, in ieder geval niet als een vrouw, tegenover wie je je gewone vrouwenschuwheid moest laten spreken. We praatten veel samen, over alle denkbare onderwerpen, alleen maar heel weinig over ons zelf, over ons innerlijk „ik" en hoewel wij een goeden kijk op elkanders intellectueele waarde kregen, bleven wij, waar het onze gevoelens betrof, levende raadsels voor elkaar. Dat kan ik je bewijzen. Van mijn kant, door je te vertellen, dat je aanzoek voor mij een volkomen verrassing was, iets, dat ik volstrekt niet had verwacht, mijn bewijs van den anderen kant is, dat je in de weken van ons gedwongen samenzijn niets hebt bemerkt van wat er in mij omging, geen flauw vermoeden hadt van een strijd tusschen liefde en trots in mij. Waren wij, wat ons dieper innerlijk betreft, geen vreemden voor elkaar gebleven, dan zou ik tenminste wel eens aan de mogelijkheid van een aanzoek hebben gedacht, dan zou jij je wel eens hebben afgevraagd, waarom ik soms met opzet mijn houding tegenover je verstrakte. Ik ging weg, daarmede het gevaar, waarin mijn steeds sterker sprekende liefde voor je mij bracht, ontvluchtend. 191 Je miste mij, méér, veel méér, dan je hadt kunnen voorzien. Je ziek-zijn, dat je belette, je aan je werk te wijden, had mij een ruime plaats bij je bezorgd, ruimer dan ooit tevoren een vrouw bij je innam; de strijd tusschen je werk en je belangstelling in een vrouw, waarin de laatste onveranderlijk de nederlaag bij je lijden moest, vond in die weken door de volkomen uitsluiting van je werk niet plaats en... ik overwon, wat in de gegeven omstandigheden niet moeilijk was. Je werdt je daarvan pas bewust, toen je én je werk én mij moest missen; je was als een verdwaald kind, als iemand, die meent, iets in zijn handen gegrepen te hebben en dan plotseling ziet, dat ze leeg zijn. En het vreemde, leege, zoekende in je zag je voor liefde aan, misschien is het ook wel liefde, liefde, zooals jij ze geven kunt, want, mon ami, zooveel menschen, als er liefhebben, zooveel soorten van liefde bestaan er ook; liefde is iets individueels en verschillend voor ieder individu. Voor mij is zij het hoogste, beste, meest onaantastbare, dat den menschen gegeven is, wie met haar klungelt en schippert, is haar niet waard. In mijn eigen oogen zou ik schipperen met mijn idealen, met wat ik voor het mooiste houd, dat ooit mijn ziel heeft beroerd, als ik je vrouw werd, 192 wetend, voelend, dat mijn liefde overcompleet zou zijn, dat je aan mijn kameraadschap genoeg zou hebben, dat ik met al mijn warme opwellingen dood zou loopen op je nuchter scepticisme, want — je kunt het niet ontkennen — je twijfelt niet alleen aan de hechtheid Van mijn liefde, die je een romantisch vleugje toeschijnt, maar je twijfelt ook aan de liefde zelf in haar diepst innerlijk wezen. Je kunt het niet helpen en mijn woorden zijn in geen enkel opzicht als een verwijt bedoeld; je bent nu eenmaal niet voor liefde en trouwen aangelegd en ongetwijfeld zul je reeds oogenblikken van berouw hebben gekend. Vermoedelijk zul je weigeren, dit toe te geven, misschien weet je het zelf nauwelijks, maar ik ben ervan overtuigd, dat je meermalen een stille verzuchting hebt geslaakt, als je plichten van verloofde, die ik toch waarlijk niet al te zwaar heb doen drukken, je van je werk afriepen, dat je heel diep binnen in je wel eens een stem, die je onmiddellijk trachtte te smoren, hebt hooren kermen: „Wat ben ik begonnen!" Het spreekt vanzelf, dat je ridderlijkheid je verboden zou hebben, ook al had die stem luider geroepen, onze verloving te verbreken; ook spreekt het vanzelf, dat je, als wij getrouwd waren, een goed, toegevend echtgenoot voor mij geweest zou zijn, maar... daarmede ben ik niet tevredenI De Vrouw van Veertig Jaar 13 193 Al deze overwegingen zouden mij echter niet tot het verbreken van onze verloving hebben gebracht; zelfs mijn eigen onbevredigd zijn zou ik geaccepteerd hebben, als ik niet tegelijk de overtuiging had gehad, dat jij — misschien nu nog niet, maar later, mogelijk al heel spoedig — den gedanen stap zou gaan betreuren. Ik geloof, dat ik je voldoende ken én voldoende begrijp, om dat met absolute zekerheid te durven voorspellen en dan... zou blijken, dat je liefde voor mij, of wat je daarvoor aanziet, niet groot genoeg is, om in wat ons huwelijk je zou geven een compensatie te vinden voor wat je in een ander opzicht ontnomen was. Mijn geval is zonder twijfel een zeer bijzonder geval en ik neem aan, dat velen mij, als ze mijn motieven kenden, een overspannen idealiste, of erger nog, zouden noemen, maar dat mag voor mij geen reden zijn, om af te wijken van den weg, dien ik als den eenig ware vóór mij zie; gewoonlijk zal degene, die een verloving verbreekt, dit wel doen tengevolge van het niet groot genoeg zijn van eigen liefde; bij mij is het juist omgekeerd, aan mijn eigen liefde bestaat bij mij geen schijn van twijfel, maar ik weet, dat die niet in voldoende mate beantwoord wordt en deze reden is voor mij dringend genoeg, om ons huwelijk niet aan te durven. 194 Het is wel merkwaardig, dat een man, zoo scherp en helder van verstand als jij, zich zoo heeft kunnen vergissen, maar mij dunkt, dat ik daarvan een aannemelijke verklaring heb gegeven; ik zou kunnen zeggen: „Liefde kan van den verstandigsten mensch een dwaas en van den edelsten mensch een misdadiger maken", maar deze uitspraak gaat hier niet op, omdat daarvoor een ander soort liefde noodig is, dan die jij voor mij gevoelt. En nu een laatst verzoek! Tracht niet, mij op mijn besluit te doen terugkomen; je pogingen zouden ons beiden pijnlijke oogenblikken bezorgen, maar overigens niet de minste uitwerking hebben. Je menschenkennis in het algemeen en je kennis van mijn karakter in het bijzonder moeten je doen inzien, dat ik dezen stap te ernstig overwogen heb, om een terugkeer mogelijk te doen zijn; dat ik lijd onder wat ik vrijwillig doe, zal ik je zeker niet behoeven te zeggen; dit lijden is te dragen en te overwinnen, maar als ik later erkennen moest, dat ons huwelijk een fout was, zou ik voor de rest van mijn leven hopeloos ongelukkig zijn. In mijn tegenwoordigheid werd, nog niet lang geleden, de vraag uitgesponnen, of een vrouw op haar veertigste jaar nog wel voor het huwelijk geschikt is; de meeningen daaromtrent waren verdeeld; misschien is mijn leeftijd schuld aan mijn 195 te juist beoordeelen van dc verhoudingen, misschien zou ik, als ik jonger was, het gevaar hebben onderschat, maar overigens kan mijn leeftijd geen schuld hebben. Mijn gevoelens voor jou zijn — je hebt het zelf eenmaal gezegd — poëtisch en jeugd-warm, maar daardoor zijn ze tevens veeleischend en nemen geen genoegen met het vinden van een Hauwen weerklank. Vergeef mij het oogenblikkelijke leed, dat ik je veroorzaak; je zult gauw genoeg erkennen, dat het onvermijdelijk was en mij dankbaar zijn voor wat ik nu doe. Nora. Het laatste velletje gleed bij de andere, die reeds op het kleine, ronde tafeltje lagen. „Zoo is het goed!" prevelde zij. „Ik wil hem niet ongelukkig maken en mijn eigen geluk is toch al verloren vanaf het oogenblik, waarop ik de dingen in hun juisten vorm bekeek. Nu ook niet langer getreuzeld!" Haastig beschreef zij een enveloppe, schoof er de gevouwen velletjes in en lakte het spitse klepje dicht; een oogenbük stond ze roerloos met de dik gevulde enveloppe in de hand, toen drukte zij op het belknopje en verzocht het binnentredende dienstmeisje, den brief onmiddellijk aan zijn adres te willen bezorgen. 196 Met een zuchtje zette zij zich, toen de deur was dichtgeklapt, in haar laag stoeltje neer en betuurde het smalle, blauwe luchtstreepje, dat boven de gevels van den overkant lijnde. 197 VIII. Haar peinzen werd afgeknapt door dringend, zenuwachtig geklop op haar deur; op hetzelfde oogenblik, waarop dit tot haar gehoorzenuwen doordrong, werd zij er zich van bewust, dat zij in huis ongewone geluiden had waargenomen, vlug heen-en-weer loopen, trap op, trap af, geroep en dichtslaan van deuren. Met een lichten schok begreep zij, dat er iets bijzonders moest gebeurd zijn, iets, dat beroering had gebracht in de rustige omgeving, waarin alle rumoerigheid steeds zorgvuldig werd vermeden. „Binnen! Wat is er?" vroeg ze, op de opendraaiende deur toeloopend. „Och, Zuster, kom toch eens boven! We weten geen raad met juffrouw Reynders!" „Is ze ziek?" „Ja, wist u dat niet?" „Neen; waarom hebt u mij dat niet eens verteld?" „Ik heb u zoo weinig gezien den laatsten tijd." „Dat is waar." „En dan ..." „En dan?" herhaalde Nora. „Juffrouw Reynders had mij verzocht, u niets van haar ongesteld-zijn te vertellen." „Is zij zoo boos op mij?" „Dat weet ik niet; ze zei, dat het anders zou 198 lijken, alsof ze u om verpleging vroeg en ze wilde geen beslag leggen op uw tijd." „Maar nu dan?" „O, ze weet niet, dat ik u ben gaan roepen; zij doet zoo vreemd, zij praat niets dan wartaal; Jansje ging haar een boterhammetje brengen, ze kwam hard naar beneden hollen, geheel van streek, omdat de juffrouw zoo vreemd doet; ik ging zelf eens kijken, maar ik kan haar niet tot bedaren krijgen; als u misschien even... dan zal ik om een dokter telefoneeren." „Is er nog geen dokter bij haar geweest?" „Neen, daar wilde ze niet van weten." „Wie is haar dokter?" „Dat weet ik niet." „Vraag Dr. Van Kampen dan uit mijn naam, om te komen, of neen... wacht nog even... ik zal eerst eens zien... misschien is het niet noodig." Haastig naar boven loopend, betrad zij voor de eerste maal de kamer van Jeanne Reynders. Het toeval wilde, dat zij haar na den middag, waarop zij elkander in ontstemming hadden verlaten, niet had weergezien en zij schrok van de verandering in het matte, armelijke, door koortsvlekken ontsierde gelaat, dat naar haar toegekeerd lag op een dun, ingedeukt kussen, dat het moede hoofd maar nauwelijks scheen te steunen. „Juffrouw Reynders," riep zij zacht de zieke toe, 199 nadat zij het dienstmeisje door een wenk beduid had, de kamer te verlaten. „Ga weg! Ga weg! Dc wil u niet hier hebben! Waarom komt u? Om mij te bespotten en te triomfeeren over mij, omdat u gelijk hebt gehad?" „Dc begrijp u niet. Ik heb geen enkele reden, om u te bespotten en het spijt mij heel erg, u ziek te zien. Kom, laat mij u eens wat gemakkelijker neerleggen, dat kussen is veel te laag en de dekens zijn losgewoeld. Waarom zou ik triomfeeren over u? Ik denk aan niets anders dan aan uw ziekzijn en hoe ik u het beste helpen kan. Als de menschen elkaar, als het noodig is, niet wilden helpen, zou het er in de wereld al heel treurig uitzien. Dat is toch immers een doodgewone zaak en omdat ik nu toevallig het dichtst bij de hand was, heeft de juffrouw mij geroepen, om te zien, of ik wat voor u kan doen en dat wil ik heel graag." Voortpratend met zachte stem, niet lettend op wat zij eigenlijk zei, omdat zij zag, dat haar gebabbel de zieke kalmeerde en den schichtigen blik uit haar oogen verjaagde, had zij het slappe kussen opgeschud en een paar op een stoel liggende kussentjes eronder gestopt, de dekens recht getrokken en aan het voeteneinde om de matras geslagen. „Zoo! Nu is het beter! Laat mij nu uw pols eens voelen! Ik heb op het oogenblik wel geen verpleegsterscostuum meer aan, maar ik ben toch 200 nog niets vergeten van wat mijn lange jaren van ondervinding mij hebben geleerd. Ja, uw pols jaagt, u hebt koorts. Ik zal even aan de juffrouw vragen, of zij om een dokter telefoneeren wil." „Neen, neen, geen dokter!" „O ja, dat moet! Zieken hebben niets te zeggen! Die moeten anderen voor zich laten handelen en beslissen." „Maar... maar dat kan ik niet betalen!" kermde de patiënte. „Dat behoeft ook niet!" suste Nora. „Ik zal • Dr. Van Kampen laten roepen; hij is een goed vriend van mij, hij zal u ongetwijfeld naar verpleegsterstarief behandelen, als ik hem dat verzoek en op dezelfde condities bied ik mij als verpleegster aan." „Neen, neen, dat wil ik niet! Ik... ik heb u zoo gehaat!" „Denk daaraan nu maar niet meer; wij zullen vrede sluiten en dien in het vervolg trouw bewaren." Zij ging de kamer uit, om de juffrouw te waarschuwen ; toen zij weer binnenkwam, had Jeanne Reynders haar gezicht in het kussen gedrukt; haar kleine, magere gestalte schokte van krampachtig snikken. „Niet doen!" vermaande Nora. „U niet zoo opwinden!" „Laat mij maar! Het doet mij goed!" „Wat is er toch gebeurd, sinds ik u de laatste 201 maal zag ? U was toen zoo gelukkig door het bijzijn van uw broer, die.. f „Weet u er werkelijk niets van?" „Waarvan?" „Van mijn broer!" „Neen, ik weet volstrekt niet, wat u bedoelt. Vertel het mij eens, tenminste als het iets is, dat ik mag weten." „O, het is geen geheim, het heeft zelfs in de couranten gestaan met zijn naam voluit erbij I" „Wat dan toch?" „Hij zit in de gevangenis," barstte Jeanne uit. Nora zweeg, van verbazing geen antwoord vindend. „Lacht u nu niet?" vervolgde de hijgende stem bitter. „Lachen? Lachen? Hoe kunt u dat vragen?" „U vertrouwde hem immers niet, u hebt gelijk gekregen, is dat geen reden tot voldoening, tot vroolijkheid?" „Maar wat heeft hij dan gedaan?" „De menschen opgelicht, met mooie praatjes geld los gekregen en daar een gemakkelijk leventje van geleid. Daar, nu weet u het! Lang is het goed gegaan, maar nu eindelijk heeft men hem kunnen betrappen. Altijd, altijd ben ik zijn dupe geweest, ik aanbad hem, ik geloofde hem onvoorwaardelijk, ik stuurde hem alles, wat ik missen kon, neen, méér 202 ( dan ik missen kon en hij... O, het is het fiasco van mijn leven! Hij was alles, wat ik had!" Wonderlijk deden de woorden „het fiasco van mijn leven" Nora aan; zij herinnerde zich onmiddellijk, dat zij, met Herman over zelfmoord sprekend, had beweerd, dien te kunnen begrijpen van iemand, die voor het fiasco van zijn leven stond. Arme Jeanne! Dat was inderdaad voor haar het verlies van haar geloof in haar broer! Troostwoorden konden niet dan banaal zijn tegenover zoo groot leed; zwijgend, met een stille liefkoozing legde Nora haar hand op de magere, bevende hand, die zenuwachtig aan de dekens plukte, maar die trok zich onmiddellijk afwerend terug. „Ik haatte u," fluisterde de zieke. „Eigenlijk weet ik niet, of ik u niet nog haat. Soms leek het mij toe, dat u schuld aan het gebeurde moest hebben, dat uw wantrouwen ook anderen de oogen geopend had, dat niemand hem verdacht zou hebben, als u niet begonnen was! En al eerder haatte ik u om uw kalmte, uw welvaart; ik heb u niet gelukgewenscht met uw verloving, omdat ik u uw laat geluk niet gunde. U zou een rijke, in weelde levende dame worden en ik de arme, half verhongerende sukkel blijven! Ik, die zoo graag had willen trouwen, maar geen kans heb gehad! Voor u was alles, alles! Koel-hoog hadt u het versmaad, een huwelijk aan te gaan, dat niet precies in alle 203 opzichten naar uw zin was en in plaats van straf voor uw pretentieuse kieskeurigheid, kreeg u nu, op uw veertigste jaar, nog alles, wat u wenschte, in den schoot geworpen! En voor mij blonk er nooit eens een zonnestraaltje! Laat mij alleen! Waarom zou u notitie van mij nemen! Dat is immers niets anders dan een vluchtige opwelling van medelijden, die heel gauw weer Overwaaien zal! Als u deze kamer verlaten hebt, zal de herinnering aan de arme Jeanne Reynders verdwijnen; die is niet bestand tegen al het goede en mooie, waarmede het lot u overstelpt! Laat mij maar en ga liever naar uw verloofde!" „Ik heb geen verloofde meer." „Wat zegt u daar?" Met een ruk zat de zieke plotseling rechtop; met zacht geweld legde Nora haar weer neer, herhalend: „Ik heb geen verloofde meer." „Heeft hij..." „Neen, ik!" „Waarom?" „Het is beter zóó!" „Maar ik geloof, dat u gek geworden bent, ik..." Hijgend, haar oogen wijd opengesperd, keek Jeanne de kalm naast haar bed zittende aan; plotseling stak zij haar hand uit, op geheel veranderden toon zeggend: 204 „Vergeef mij! Ik zie, dat u geleden hebt; uw oogen verraden dat." „En daarom kunt u weer goed op mij zijn, daarom haat u mij niet meer?" „O, denk niet meer aan die leelijke woorden! Ik wist niet, wat ik zei, ik ben zoo ongelukkig... vergeef het mij maar!" Als antwoord drukte Nora even haar lippen op het brandende voorhoofd, waartegen vlokjes grijzend haar plakten. „Ik vergeef u heel graag," sprak zij vriendelijk, „maar op ééne voorwaarde." „En die is?" „Dat u een gehoorzame, gewillige patiënte zult zijn, die zonder tegenpruttelen alles doet, wat ik in haar belang acht." Opnieuw kwamen er tranen in Jeanne's oogen; zij bleef roerloos liggen, uitgeput door haar eigen opwinding en Nora hoopte, dat zij in slaap zou vallen; bang, haar te storen, bleef zij geruimen tijd onbeweeglijk naast het bed zitten; zij schrikte op, toen de juffrouw Dr. Van Kampen aandiende. Tot haar ontsteltenis was de vlaag van helderheid, waarin Jeanne Reynders gewoon, als in haar gezonde dagen, met haar gesproken had, voorbij; ze uitte op de vragen van den dokter niets dan onsamenhangende woorden, hijgend en kuchend 205 van benauwdheid en met een pijnlijk gebaar telkens naar haar hoofd grijpend. Met Nora naar het raam tredend, vroeg Dr. Van Kampen inlichtingen over de patiënte, die zij hem zoo volledig mogelijk gaf. „Het arme schepsel is door zenuwkoortsen aangetast," gaf hij te kennen, „en zij is zwak, heel zwak tengevolge van ondervoeding." „Maar dat begrijp ik niet, dokter, alle inwonenden krijgen dezelfde kost hier in huis en ik verzeker u, dat die goed is." „Misschien het zij haar eten staan." „Dat moet ik toch eens aan de juffrouw vragen; ik hoor haar hiernaast bezig." „Wacht, ik ga met u mee naar de gang." „Juffrouw," vroeg Nora aan een op een kier staande kamerdeur kloppend, „komt u eens even hier? Vertelt u ons eens, at juffrouw Reynders slecht in den laatsten tijd?" „Dat weet ik niet." „Maar u kon toch zien, of de schaaltjes leeg waren, als ze weer beneden werden gebracht!" „Juffrouw Reynders is niet meer bij mij in de kost." „Waarom niet? Waar eet ze dan?" „Zij zei mij, dat het haar te duur was, ze wilde liever de kamers zonder pension hebben en dan van een kok eten; voor haar ontbijt en lunch haalde ze dan wel wat, zei ze; maar ik geloof..." 206 „Wat gelooft u? Spreek maar vrijuit!" „Dat zij wel drie of vier dagen deed met een portie eten van den kok. Het ging mij niet aan en ik dacht, dat ze misschien veel brood at en..." „Dank u; u wilt zeker wel dadelijk wat bouillon gaan trekken; we spreken straks nader over een en ander." Bereidwillig liep de juffrouw naar beneden, om onmiddellijk aan het gedane verzoek te voldoen. „Hier is wat goeds voor u te verrichten, Zuster," merkte Dr. Van Kampen op. „Maar het is waar ook, uw aanstaand huwelijk zal u gauw voor goed uit deze omgeving weghalen." „Ik ga niet trouwen. „Niet?" „Neen." „Maar..." „Mijn verloving is verbroken. Ik ben dus tot uw dispositie, als u mij noodig mocht hebben, of liever," verbeterde zij met een glimlach, „ik beveel mij bij u aan, als u mij patiënten kunt bezorgen." „Ik sta verstomd, Zuster Nora." „Het is toch een heel gewone zaak, dokter; het is niet de eerste maal, dat een engagement een vergissing blijkt." „En u wilt dus dadelijk weer aan het verplegen gaan! Als ik u was, nam ik liever eerst wat rust." „Waarom ?" 207 „U ziet bleek en betrokken." „Ik zal mij 'voorloopig met juffrouw Reynders bezighouden; dat is geen vermoeiende verpleging, denk ik. Ik heb haar beloofd, dat ik u zou vragen, haar volgens verpleegsterstarief te behandelen." „Goed, goed!" „Zij wilde niet van een dokter hooren uit vrees..." „Stumper! Nu adieu! Ik kom morgen nog eens kijken; u weet zelf wel, wat u vandaag doen moet; ik kan er nog weinig van zeggen." „Dag, dokter!" Zij het hem uit en ging daarna zacht de kamer van Jeanne weer binnen; de zieke was in slaap gevallen; het magere gezichtje 'was zoo slap en ingezonken, dat zij zich met een onwillekeurig angstgevoel over het bed heenboog, om de zwakke ademhaling te beluisteren. Gebruik makend van de oogenblikkelijke rust van de patiënte, verliet Nora geruischloos de kamer, om met de juffrouw een en ander te regelen en de boeken en papieren op haar schrijftafel te ordenen; zij was daarmede nog bezig, toen Herman Brandt na een licht klopje onaangediend bij haar binnentrad. „Nora!" Zij. voelde zich verbleeken; duizelig steunde zij de hand op een stoelleuning. „Ben je toch gekomen?" vroeg zij zacht, met 208 bevende lippen. „Het was beter geweest, als je mij dadelijk hadt willen gelooven." „Maar je meent het niet, je kunt het niet meenen!" „Je vergist je, ik meen het." „Je houdt van mij!" „Ja." „Waarom wil je dan mijn vrouw niet worden?" „Dat heb ik je geschreven." „Omdat je meent, dat ik niet genoeg van jouhoud?" „Juist." „Maar dat kan ik zelf toch het beste beoordeelen!" „Wij meten met verschillende maten." „Wat bedoel je?" „Precies, wat ik zeg; wat jij genoeg acht, acht ik te weinig. De fout ligt aan mij; ik ben veeleischend." „Heb ik iets gedaan, waaruit je de conclusie trekt, dat... dat ik berouw heb van mijn aanzoek?" „Neen, je hebt niets gedaan, maar dat is ook niet noodig; ook zonder een bepaalde daad, kan men wel den indruk wekken ..." „Maar dat heb ik niet gedaan; dat kan ik niet gedaan hebben; ik verzeker je, dat het nooit in mij is opgekomen, onze verloving te verbreken." „Maar wel, die te betreuren." „Neen, je vergist je." „Laten we eerst gaan zitten en dan trachten, vooral kalm onze uiteenzettingen te geven; voor een dramatische scène missen wij beiden allen aanleg." De Vrouw van Veertig Jaar 14 209 Hij zette zich bij de tafel, steunde zijn hoofd in zijn opgeheven hand en keek haar aan, in zijn oogen een onuitgesproken vraag. „Je zegt," begon zij, „dat het niet in je opgekomen is, onze verloving te verbreken; dat neem ik onmiddellijk aan; zelfs als je wist, dat je met open oogen je ongeluk tegemoet ging, zou je gevoel van ridderlijkheid je belet hebben, terug te krabbelen. Toen ik Hans en Lise indertijd het groote nieuws vertelde, wilde Hans het nauwelijks gelooven. „Je bent een tooverheks, Noor," zei hij. „Hoe is het je gelukt, Herman Brandt zoover te brengen? Ik zou er mijn hoofd onder verwed durven hebben, dat die nooit tot een huwelijk besluiten zou!" Ik vertelde hem, dat ik volstrekt geen listen of duivelskunsten te baat had genomen, om..." „Dat hadt je zeer zeker niet!" viel hij in. „Maar ik begrijp niet, dat je je laat beïnvloeden door wat anderen zeggen." „Wat meen je daarmee?" „Je schijnt langzamerhand Hans' opinie overgenomen te hebben en trouwen voor mij uitgesloten te achten." „Geloof maar gerust, dat ik zelfstandig genoeg ben, om een eigen opinie te hebben. Als ik rekening met die van anderen wilde houden, zou ik niet gedaan hebben, wat ik nu heb gedaan; je begrijpt 210 wel, dat ik menig verwijtend, bestraffend woord te hooren zou krijgen, als ieder zijn meening eens ronduit over mij zei; ze zullen dat niet doen, omdat ze weten, dat het vergeefsche moeite zou zijn, maar ik weet van tevoren al hun gedachten, evengoed, alsof ik ze in een opengeslagen boek gelezen had. Maar daar zullen we niet over spreken, dat zijn bijzaken, die ons niet aangaan; ik weet, dat ook jij je niet zult storen aan mogelijke praatjes en on-dits; daar heb je je immers nooit wat van aangetrokken, zooals je mij zelf hebt verteld." Zij zweeg een oogenblik. Haar handen rustten op de leuningen van haar laag stoeltje, hielden die stevig vast, als kon de spanning van haar spieren haar helpen, haar kalmte te bewaren; zij moest en wilde zich verzetten tegen het weeke, droevige, dat zich van haar dreigde meester te maken; zij wilde niet zwak zijn, niet toegeven aan haar neiging om haar verstand het zwijgen op te leggen en alleen haar hart te laten spreken, haar hart, dat haar toefluisterde, haar armen om zijn hals te slaan, hem te kussen en te smeeken, haar niet los te laten, wat er ook gebeuren mocht, wat ook de nuchtere rede haar zeggen deed. Zijn grijze oogen hingen aan haar met onderzoekenden blik; zijn gelaat was rustiger dan bij zijn binnenkomen, het was, alsof de spanning eruit 211 verdwenen was, om plaats te maken voor nieuwsgierigheid, een verwonderde nieuwsgierigheid, die hem verlangen deed naar de oplossing van het raadsel, waarvoor hij zich zag geplaatst, alsof hij niet anders meer gevoelde dan een benieuwd-zijn naar de wijze, waarop zij haar zonderling handelen verklaren zou. „Je ziet er slecht uit, Nora," merkte hij plotseling op. Zij antwoordde door een ongeduldig, onverschillig schouderophalen. „Waarom plaag je jezelf zoo en mij erbij?" „Omdat ik niet anders kan." „Deze stemming gaat weer voorbij en dan..." „Als er van plagen sprake is, ben jij het, die mij plaagt," weerde zij met een mat glimlachje af. „Waarom ben je hier gekomen, waarom heb je je niet neergelegd bij wat ik je als mijn vast besluit te kennen heb gegeven ? Dat zou ons beiden dit pijnlijke onderhoud hebben bespaard. Ik begrijp, dat een soort edelmoedigheid je ertoe gedreven heeft, maar..." „Ik wacht nog altijd op een verklaring." „Die heb ik je schriftelijk gegeven." „En ik acht die niet voldoende." „Ik kan niet duidelijker zijn; ik voel, dat jij binnenkort ons huwelijk en daarmede het verhes van de onbeperkte vrijheid over je eigen persoon 212 zou betreuren; je begrijpt toch zeker wel, dat, zoodra ik dat bemerkte, mijn geluk hopeloos verstoord zou zijn..." „Maar ik heb je toch gezegd..." „Kijk mij eens recht in de oogen, Herman;" verzocht zij; „je hebt mij nooit voorgelogen, beantwoord mij nu één vraag met dezelfde oprechtheid, waarmede je jezelf daarop antwoorden zou. Heb je werkelijk gedurende de weken van onze verloving geen enkele maal gedacht: „Wat ben ik begonnen?" of „Ik had zelf niet kunnen vermoeden, dat mijn liefde het zou moeten afleggen tegen mijn angst voor drukte en verandering in mijn leven?" Hij tuurde in de vraag-oogen, op hem gericht; zijn eerste impuls, om haar veronderstelling af te weren, versmoorde in de schaamte, die in hem gloeide bij de gedachte, dat hij in die heldere, alles uitvorschende oogen kon blikken en dan toch nog liegen, of tenminste slechts half waar zijn; hij boog plotseling het hoofd, hij kon haar blik niet langer verdragen. Haar volgende woorden klonken bijna als een juichtoon. „Ik wist het, ik wist het! Je zwijgende bekentenis maakt het voor mij gemakkelijker te dragen! Ik kan nu de overtuiging hebben, dat mijn daad goed was, goed en noodig!" 213 „Kost het je zoo weinig, mij te verlaten?" „Die vraag is niet edelmoedig. Neen, het kost mij niet weinig; integendeel. Ik hou van je, Herman, ik hou van je, dat weet je; als je evenzoo van mij had kunnen houden, zou ik de gelukkigste vrouw van de wereld zijn geweest; ik meende het te zijn in de eerste onvergetelijke dagen, waarin wij beiden in een roes verkeerden, die ons belette, zuiver te zien en onze verhouding juist te beoordeelen. Onze oogen gingen spoedig open; jij was de eerste, die weifelingen kende, intuïtief nam ik ze onmiddellijk van je over." „Maar Nora," hield hij als een smeekeling aan, „we staan nu zoo zuiver tegenover elkaar, als maar mogelijk is. Als ik je nu verklaar, dat ik ondanks die weifelingen oneindig liever met je trouwen wil dan van je afzien, kun je dan niet op je besluit terugkomen?" „Neen. Bedenk toch, dat wij, al zijn we betrekkelijk oud, nog gemakkelijk dertig levensjaren vóór ons kunnen hebben. Dertig jaren is een lange tijd en in dien langen tijd zou langzamerhand als een looden last gaan drukken wat nu een licht bezwaar lijkt. Neen, neen, op dien grondslag deugt een huwelijk niet! Als het motief geen hevige drang naar samenleven is, is de vereeniging van twee levens een fout, tenminste in mijn oogen." „Je spreekt als een heel jong meisje, dat..." 214 „Ik weet, dat mijn woorden niet bij mijn leeftijd behooren, maar dat doen mijn gevoelens evenmin; ik heb dat tevoren niet geweten, maar ik zie het nu heel duidelijk in. Tracht toch niet langer, mij over te halen tot iets, dat in mijn oogen een verkeerde daad zou zijn; critiseer mijn gevoelens, noem ze belachelijk, maar leg je er bij neer, hoe eerder hoe beter, want je zult met al je redeneeren mijn besluit niet veranderen." „Maar wat wil je gaan doen?" „Hoe bedoel je?" „Je hebt om mijnentwil je beroep opgegeven." „Dat kan ik onmiddellijk weer opnemen." „Maar ik kan niet toestaan..." Zij lachte zacht „Ik heb meermalen gezegd, mij in alles naar je wil te zullen schikken, maar op het oogenblik, waarop onze verloving verbroken werd, nam ik die woorden terug; dat was mijn recht, niet waar?" „Mijn God, Nora, ik... ik zie den toestand niet goed, ik kan dien nog niet goed zien; het is mij, alsof ik alle gevoel van de realiteit verloren heb, of ik dit afschuwelijke tooneel alleen in een droom doormaak, of ik straks ontwaken zal en... Neen, toch niet, ik weet maar al te goed, dat je woorden werkelijk gesproken werden, dat je inderdaad besloten bent, mij aan mijn lot over te laten." „Aan je werk," verbeterde zij. 215 „En je doet zoo kalm, zoo gewoon, alsof..." „Begin niet opnieuw! Je zegt, dat je mijn besluit kent; leg je er dan zonder verder redeneeren bij neer; dat is voor ons beiden het beste! Maak je niet bezorgd over mij! Ik begrijp volkomen, wat je doet aarzelen, maar je edelmoedige opwellingen, hoezeer ik ze ook waardeer, kunnen geen verandering brengen; je zou ze later betreuren en ik wil niet aan edelmoedigheid te danken hebben wat ik alleen kon accepteeren, toen ik het hield voor spontanen drang van je hart." Hij stond op, draaide besluiteloos Zijn hoed tusschen zijn handen rond, keek haar aan en dan weer naar den grond; zij was eveneens opgestaan en wachtte op wat hij tot afscheid zeggen zou, onwillekeurig haar nagels onzacht in haar handpalmen drukkend. „Vergeef mij, Nora," bracht hij eindelijkuit. „Zeg, dat je mij vergeeft!" „Ik heb je niets te vergeven." „Het is mijn schuld, dat..." „Misschien heb ik van ons beiden het meest behoefte aan vergiffenis." „Jij? Waarom?" „Mijn veeleischendheid, als het liefde betreft..." „Is mooi, heel mooi, maar..." „Ik heb mij altijd voorgenomen, waar te zijn en onder alle omstandigheden te blijven tegenover 216 mijn eigen idealen, die misschien in de oogen Van anderen belachelijk zijn, dat is mogelijk! En in de voorbijë weken zijn ze met kleine rukjes telkens een eindje naar beneden gehaald vanaf het standpunt, waarop ik ze had geplaatst; ik heb dat aangezien en het niet kunnen verhinderen; het eenige, dat mij restte was, ze door een ingrijpende daad weer op de oude plaats terug te zetten, anders waren ze niet meer te redden, dan zouden ze op den duur hopeloos onder den voet zijn geraakt." Een oogenblik van stilte hing in de kamer, toen sprak hij, zijn hand naar haar uitstekend: „Vaarwel, Nora!" Zij drukte zijn hand, maar zei geen enkel woord; hij wendde zich af en verliet de kamer, bij de deur nog even naar haar roerlooze gestalte omkijkend. Het dichtknarsen van het slot deed een zenuwachtig trekje in haar strak gezicht komen; beide handen tegen haar oogen drukkend, viel zij in haar stoeltje neer, maar, onrustig, stond zij spoedig weer op en liep doelloos in de kamer rond, haar voeten nauwkeurig zettend op de bloemfiguren van het tapijt, alsof niets van grooter belang kon zijn dan de volkomen gelijkheid van haar passen. Bij de schrijftafel staakte zij eindelijk haar snelle wandeling op en neer in de kleine ruimte en het toeval deed haar blik rusten op het kleine, gladde fleschje, dat Herman en zij eenige dagen tevoren 217 tot •verdwijnen in de modder van een der grachten hadden veroordeeld; al pratend, hadden zij vergeten, hun plan ten uitvoer te brengen en het fleschje op de schrijftafel laten slingeren. Zij nam het in de hand, bekeek het aandachtig en een minachtend lachje plooide zich om haar mond. „Dat nooit," prevelde zij, „neen, dat nooit, hoezeer het verloren gaan van mijn illusies ook drukken mag! Dc ben zooveel jaren alleen geweest, dat ik mijn eenzaamheid ook verder wel zal weten te dragen. Toen kende ik weliswaar dat andere nog niet, maar... ik heb gedaan, wat ik doen moest, om niet ontrouw aan mijzelf te worden; ik heb mijzelf de vernedering bespaard, door den man, dien ik hef heb, alleen maar geduld te worden! Dc kan nu eenmaal geen genoegen nemen met halfheid in liefde! De fout ligt aan mij! Hij heeft natuurlijk niet kunnen denken, dat een vrouw van veertig jaar in haar liefdeverlangen even warm, even innig en alles-eischend kon zijn als een jong meisje! Hij heeft gemeend, dat mijn gevoelens aan de zijne gelijk zouden zijn! Misschien ben ik een uitzondering! Ik weet het niet! Het doet er ook niet toe! Wat gebeurd is, was onvermijdelijk! En ik ben tot het einde toe waar gebleven tegenover mijzelf! Dat is mijn troost!" Ondanks haar moedige woorden drongen tranen in haar oogen en zij gevoelde een weeke behoefte, 218 om haar leed zonder zelfbedwang uit te snikken, maar dat mocht niet, zij moest sterk «ijn, voor zichzelve en vqpr anderen! Haastig wischte zij met haar zakdoekje haar oogen droog en ging naar boven, waar zij zich nederzette aan het bed van Jeanne Reynders, wier onrustige ademhaling en vuurrood blosje het stijgen van de koorts in haar bloed verraadden en zij wist, dat zóó haar verdere leven zou zijn, zieken verzorgend en helpend, dat voor haar, de veertigjarige, niets anders meer was weggelegd, dat haar kortstondig geluk niets dan een dra verflauwend visioen was geweest. 219 In de B.B. verschenen tot heden de navolgende deelen Prijs per deel ƒ2.90 in prachtband: JACK LONDON, PIT-TAH, DE GRIJZE WOLF. , ALS DE NATUUR ROEPT. Telegraaf: Men voelt hier, ons dunkt zelfs zuiverder dan in Kipling, kennis van dieren, van de natuur, van het levende, van de werkelijke gewaarwordingen, die avonturen geven, en geestdrift, geestdrift voor het schoone en indrukwekkende, het emotioneels. Echt levendige boeken, waaruit ook te leeren valt. J. EILKEMA DE ROO, DE MAN VAN VEERTIG JAAR. De Nieuwe Rotterd. Courant (Johan de Meester): Het boek is als eén werveling. Als een kinema, zoo vlug bijna! Maar niettemin is alles vol leven. Boordevol leven was het auteursbrein. Het was alles werk van een zeer scherp waarnemer, een mensch vol ondervinding, vol levensbegrip: — een hartstochtelijke, die het idealisme kent en de realiteit. EGB. C. VAN DER MANDELE, DE DAAD. De Nieuwe Courant (Frits Lapidoth) : Er spreekt ziel en overtuiging alt en drang om iets te zeggen. JACK LONDON, TERRY. , JERRY. Boekenschouw (Willem Merkelbeek) : Ik vind dit een zeer, zeer mooi boek, en ik geloof dat vele anderen evenzoo zullen denken. Het is wel heel iets anders dan ons gewoonlijk wordt voorgezet, maar het Is beter dan het gewone. GEORG HERMANN, DE GESCHIEDENIS VAN JETJE GEBERT. Deel I: JETJE GEBERT. Deel U: HENRIETTE JACOBY. De Avondpost: Uitmuntend voorbeeld van den echten familieroman; ook als compositie geheel in den stijl van den tijd waarin hij speelt. 't bi wel eea Ier beste boeken, die in den lateren tijd vertaald werden. KARL EMIL FRANZOS, DE PIAS. De Maasbode: Het boek boeit onweerstaanbaar van het begin tot het einde door zijn fijnen humor en ontroerende tragiek. De Indische Gids: De Pias is wel een der edelste boeken die wij ooft onder de oogen hebben gehad; een boek, dat men met graagte leest BJÖRNSTJERNE BJÖRNSON, OLE TUFT. Nieuwe Arnh. Courant: Een machtig talent, dat slechts enkelen bezitten. BEATRICE HARRADEN, VOORBIJGAANDE SCHEPEN IN DONKEREN NACHT. De Nederlander: Er is geen enkel werk van deze Engelsche schrijfster, dat zoo een opgang gemaakt heeft Dit is een van die werken, waarvan de lezing behoort bij een goede opvoeding. J. EILKEMA DE ROO, LIEFDES VEELVOUDIGHEID. Dagblad van Zuid-Holland: Het is een kunstwerk. Mijn bewondering werd hier en daar tot extaze.