ELECTBISCHE DRUKKERIJ L. E. BOSCH 6 ZOON - UTRECHT. PORTRET VAN DE SCHRIJFSTER NAAR EEN FOTOGRAFIE VAN H. BERSSENBRUGGE TE DEN HAAG OP EENZAME HOOGTEN DOOR CAROLINE VAN DOMMELEN A. W. BRUNA 6 ZOON S UITGEVERS Mij - UTRECHT OPDRACHT. In memoriam mijner moeder, draag ik dit boek op aan Vrouwe Maria Van Lancker—de Moor, de moeder van mijnen echtgenoot, die mij door hare koesterende moederliefde het gemis vergoedt, wat ik vanaf mijn prilste jeugd heb moeten dragen; — en gevoeld heb. CAROLINE VAN LANCKER— VAN DOMMELEN. GENT, December 1923. HOOFDSTUK I. Drie dagen en nachten had het gesneeuwd; — gestaag; zonder ophouden. De warrelende vlokken hadden 'n trillenden sluier geweven, zoodat het geheele landschap vervaagde, — onzichtbaar werd achter deze witte warreling, zooals het beeld op een vlekkerig filmdoek. Maar dien morgen praalde Davos weer in z'n witte winterglorie. De strakblauwe hemel welfde als een reuzenstolp over den wijden horizon; — de zon gaf gloed en schijn als in vollen zomer; scherpe slagschaduwen lagen langs de hellingen en in de kloven. 't Eenige geluid in deze middagstilte was zoo nu en dan 't gedempt klingelen van de bellen aan 'n slede. Zooals steeds om dezen tijd leek geheel Davos ingesluimerd; lag het stil te soezen in zijn behagelijken dalkom, warm toegedekt onder de ongerepte witte sneeuwwade. Op de lighallen van het groote sanatorium Schweizerhof „kuurden de patiënten. — In den warmgevoerden ligzak, ingestopt tusschen plaids en reisdekens, lagen ze, gerijd op de lange ruststoelen. De rusturen van twee tot vier waren het strengst. Dan werden de stoelen horizontaal gesteld; — mocht er niet gepraat of gelachen worden. Rusti absolute rust moest er heerschen! Achter haar Japansch-papieren parasol lag Tatia Murajeff te turen in de strakke lucht. Slapen kón ze niet vandaag. Hetgeen gisteravond was voorgevallen, had ze steeds voor oogen. De kleine soirée was zoo gezellig begonnen. In vergelijk met andere jaren was het dezen winter toch al zooveel saaier geweest I De oorlog drukte op alles; zelfs op Davos! Het vaste operettegezelschap was niet weder geëngageerd voor het nieuwe seizoen; 6 geen tournée van 'n Fransche tooneeltroep of van bekende virtuosen was in uitzicht gesteld voor de gasten, die toch zoo nu en dan eenige ontspanning hard van noode hadden, om de moraal dp te houden. — Vandaar dat de geneesheer-directeur zijn toestemming gegeven had voor dit avondje. Dagmar Olafsen, de Zweedsche patiënte, die overmorgen zou vertrekken, had volksliedjes gezongen. Geschald, — gejuicht had haar stem; — 't had zoo vroolijk geklonken, alsof zij de vreugde over haar herstel had willen uitjubelen in die zangen van haar land. De beide Spanjaarden, José Heredia y Gonzalvez en Manuélo Ricardo Diarjos hadden duetten op hun guitaar ten beste gegeven. Wat hadden'kij hartelijk gelachen om de guitige manier, waarop mademoiselle Aline Vexin, het geestige Francaisetje een nogal gewaagden monoloog voordroeg. Maar zij verstond de kunst om het te lanceeren; „Glissons, n'appuyons pas," — zooals de Franschen dit zoo goed verstaan. Iedereen had geschaterd, — zelfs die zure, eeuwig-ontevreden Engelschman, Mr. Percy Elgarbey had 'n paar geluiden uitgestooten, die met een beetje goeden wil voor een poging tot lachen konden gehouden worden. Maar 't was niet alles luchtige kost geweest! Met z'n drieën; zijzelf, — dr. Braun, de eerste adsistent, en Peter van Andelst, de grootê zware Hollander, hadden zij de „Sonate Pathétique" uitgevoerd. Dr. Braun bespeelde den violoncel hartstochtelijk; met juist gevoel; van Andelst vervulde de vioolpartij correct; zonder veel parade-gedoe. — Zij was een uitstekende pianiste. Heel haar Slavische natuur klaagde en zong in de goddelijke muziek van Beethoven. De vreemde macht ervan had ook de toehoorders onder bekoring gebracht, die ademloos hadden toegeluisterd tot het slotaccoord van het „rondo" verklonken was. Er waren er onder de patiënten, die haar voor dit groote genot bedankt hadden, met tranen in de oogen;en Oiga Petruwska, haar landgenoote, had haar onstuimig, uitbundig omhelsd en gekust! Slot van het programma was *n allerdolste gelegenheidsrevue, waarin 'n twintigtal patiënten waren opgetreden, — tot groot vermaak van de toeschouwers, maar — eigenlijk tot nog grootere vreugde voor henzelf. * 7 Olga Petruwska, die als vredesengel verzoenende woorden moest spreken tegen de luidkijvende Europeesche mogendheden, had er in haar wit zijden-crêpe kleedje werkelijk uitgezien als 'n bovenaardsch wezentje; zoo etherisch —; zoo irreeël. Ja! het was 'n héél aardige avond geweest; — vooral toen aan de lichte patiënten verlof gegeven werd tot 'n enkel dansje, — was de blijde stemming nog gestegen. Met het optimisme, dezen zieken eigen, voelde ieder voor zich, zich hiertoe in staat. De tweede adsistent, Dr. Decker, werd onnoodig streng gevonden door hen, wien hij het dansen absoluut verbood. Tatia genoot! — Voor het eerst, sedert drie jaren zweefden haar vlugge voetjes weer over den gladden parketvloer! Ze was dol op dansen. Heel lichtelijk steunende op den arm van haren danser, José Herédia, liet ze zich gaan. Ze onderscheidde niets bepaalds; ze wist alleen maar, dat er licht en vroolijkheid om haar was! Dat er zoo'n afschuwelijk einde aan de vreugde moest komen! Haar genot was tenminste ruw verbroken. Gelukkig hadden maar weinigen het opgemerkt, hoe Olga Petruwska opeens krijtwit werd, en snel de zaal verliet. Vlak bij de deur wentelde Tatia haar voorbij en in dien omzwaai zag ze het verwrongen gezichtje van hare vriendin. Ze stootte haar* danser van zich af en snelde Olga achterna. Hoestende leunde deze tegen den corridorwand; — grijpend tastten hare vingers als om steun; — kleine zweetdruppels stonden op 't smalle voorhoofd; — de fletsblauwe oogen sperden zich onnatuurlijk groot, als in doodsangst. „Zoo benauwd!" hijgend, hortend, — haast onhoorbaar fluisterde zij 't, drie- viermaal achteréén: „Zoo benauwd! — zoo — benauwd !" Als 'n krankzinnige schelde de doodelijkverschrikte Tatia om de lift; — ratelend, als 'n alarmsein tikte het hooge geluidje, tot de liftboy het hekje opendeed. Olga hing in Tatia's rechterarm, 't Leek onhartelijk, maar toch kwam de gedachte even in haar op: precies zooals ik daarnet in Jose's arm rustte! 8 Met den liftboy bracht zij de halfbezwijmde Olga naar haar kamer. Maar nog vóór dat de dokter er was, gebeurde het vreeselijke; dat, wat Tatia vreesde dat komen zou: — 'n bloedgolf stroomde over Olga's witte kleedje en over het witte beddegoed. Dat rood-en-wit zag Tatia nu steeds voor zich; vooral als haar blik viel op de lijsterbesboomen in den tuin, waarvan elke bloedroode tros met een glinsterend helwit kapje gedekt was. Ze kón er niet langer naar zien; — daarom lag ze naar boven te staren, in de helle lucht, totdat de oogen haar pijn deden en zij ze weer voor 'n oogenblik sloot. Maar ook dan nog zag ze toch de kleine Olga — en dat wit; en dat afschuwelijke rood. Gelukkig had Dr. Braun door eene injectie de bloeding dadelijk gestelpt. Met zachte woorden had hij de snikkende Tatia gerustgesteld, en haar overreed, zelf ook naar bed te gaan. — ,,'t Was heusch zoo erg niet, als het wel leek," — troostte hij haar; alleen — nu was rust hoofdzaak! In de gang wachtte José Heredia haar op. Zoodra hij haar zag, snelde hij op haar toe, nam haar beide handen, en er klonk angst in zijn stem toen hij vroeg: „Tatia, om de liefde van God! — wat scheelt je? — Voel je je ziek?" Ze antwoordde niet dadelijk; — hunne oogen zagen 'n oogenblik diep in die van den ander; — hoe licht was 't daarin! wat 'n wondere glans! — 'n Visioen van oneindig geluk in één enkele seconde; — 'n stralende vreugde; — toen liet ze zich, luid snikkend, in zijne omarming nemen. „Olga! — Olga!" dat was het eenige, wat zij kon uitbrengen. Dien nacht waren die beiden niet uit hare gedachten geweest: Olga en José. — Haar verdriet om de een, en haar vreugde om den ander smolt saam tot één vreemde mengeling; — ook die twee zelf vloeiden saSm tot Eén: José — Olga! Haar liefde voor den geliefde en de liefde voor hare vriendin werd tot één innig gevoel voor dat paar menschen, wat ze in haar hart besloten hield. 9 — Met vochtige oogen van het schreien was ze, glimlachend toch, in slaap gevallen. 'n Oogenblik maar was ze vanmorgen bij Olga toegelaten; — even goeiendag zeggen; meer niet!" Naast het ledikant stond 'n groote bouquet witte anjers op het ziekentafeitje; — net zoo'n toef had ook zij op haar kamer bezorgd gekregen, héél vroeg al. — Maar fel-rood van kleur! Wat attent van José om ook aan Olga te denken! — Witte anjers — vriendschap! — Roode anjers — liefde! Vriendschap en liefde! — Wit en rood! — Wit — en Rood! — O God! daar was 't nu weer voor haar; daar zag ze het weer; dat wit en — dat rood! Ze richtte zich half op, steunend op haar ellebogen, om naar de wijzerplaat van den Johannistoren te zien. Pas half vièr! Met 'n zucht rustte ze weer achterover in haar ligstoel, 'n Marteling was 't; — als je zoo gedwongen de seconden moest afwachten. Wat duurde het toch lang! Ingespannen lag ze te luisteren, of de kerkklok niet al sloeg. De wind kwam van dien kant; — ze moést het dus hooren! Eindelijk —, daar luidde de gong van het Sanatorium DavosPlatz. Die waarschuwde altijd 'n minuut of zeven vooruit. Vlug sloeg Tatia den rooden vosplaid terug; gespte zelf het riempje van haar ligzak los en sprong van den stoel. 't Was José, die haar plagend vasthield, toen zij vlug langs hem snelde. Andere dagen bleef ze gewoonlijk op hem wachten, tot de badknecht zijn ligzak had losgehaakt, om dan gezamenlijk in de lift naar boven te gaan. Nu maakte ze zich, 'n beetje bruusk, los. „Toe José; — laat 't! ik wou éérst naar Olga!" Vleiend vroeg ze het; — toch met wat ongeduld in haar stem! — Quasi-pruilend wendde José zich van haar weg. „Neem me niet kwalijk, Querita-mia; ik dacht dat i k nummer 10 één was; tenminste vandaag. Ik merk wel, dat ik 'n domme, pedante jongen ben." „O José!" Verschrikt blikten de mooie oogen naar hem op. Meende hij dat? — Lachend stelde hij haar gerust. „Ik wacht je straks in de Kurhaus-galerij!" riep hij haar na, toen zij hem bij de groote glasdeur nog eens toeknikte. Langzaam slenterde Heredia de lighal af; de taquineerende bemerkingen van enkele vrienden hinderde hem 'n weinig. Toch was het wel te begrijpen, dat zij zijne liefde voor Tatia niet au sérieux namen. Met alle meisjes en vrouwen, waarmee bij in aanraking kwam, flirtte hij immers. Dit Engelsche-liefdesspelletje paste juist bij zijn licht-ontvlambaren Spaanschen aard. — Trouwens, kwaad stak er niet in. De vrouwen waren volgens zijne ondervinding toch overal en altijd hetzelfde! — Hier in Davos had hij ze eerst recht leeren kennen! Wel niet zoo openlijk als zijn eigen vrouwelijke landgenooten, wien men op straat luide complimentjes en vleierijen kan toevoegen, (ook al zijn ze U volkomen onbekend), — zonder dat zij er zich over verwonderen of boos maken, — het integendeel als eene haar toekomende hulde met een glimlach uitlokken, — zoo ging het met allen! Als hij op de Promenade heen en weer drentelde, nam niet één het den mooien Spanjaard kwalijk, als hij wat driest keek of haar brutaal toelachte. Niet ééne, van welke nationaliteit dan ook. ja, — toch ééne was er geweest, die hem genegeerd had; die den lieven lonkenden glimlach niet scheen te bemerken, die „de Adonis van Davos" zooals ze hem noemden, voor haar ten beste gaf. Eène, die niet was ingegaan op zijn flauwe complimentjes: — Tatia! Dit had hem geprikkeld; — de overdreven manier, waarop hij toen een flirt begon met Aline Vexin, het Parijsche artistje van de „Folies Burlesques", was slechts eene uiting van dépit. Maar Tatia was in haar doen tegenover hem dezelfde gebleven; alleen meende bij een paar maal opgemerkt te hebben, dat er 'n pijnlijke uitdrukking in de lieve oogen kwam, als hij op de lighal, na de kuur, 11 stoeide met de pittige Francaise. Zonder zichzelf goed rekenschap te geven, waarom hij zoo handelde, brak hn den al te vriendschappelijken, vèèl te vrijen omgang met mademoiselle Vexin plotseling af. _ »n Tijd lang zag men hem nu steeds allèèn op de wandeling. Ontmoette hij dan Tatia met Olga, — groette hij koud, — correct. Maar wel vier- vijfmaal daarna kwam hij ze steeds weer tegen. Olga was 'n echt Davosertype; zij wandelde nooit ergens anders dan op den Promenade; iederen morgen en iederen middag als het weer het toeliet. Vanaf „Schweizerhof" tot aan „Hotel Bellevue" en weer terug. Meestal ging Tatia in de middaguren met haar mee. Iedereen in Davos krijgt al gauw een bijnaam en zoo waren de twee Russische dames al gauw bekend als: Les Inséparables." * ^ * Olga Petruwska en Tatia Murajeff waren in den nazomer van negentienhonderd en dertien naar Davos gekomen. In het treintje van de „Rhatische Bahn" wat van Landquart naar Davos voert, hadden ze kennis gemaakt. Olga Petruwska, die 's morgens uit Basel vertrokken was, voelde zich doodmoe van de lange rit. Steunende op de verpleegster, die met haar reisde, en aan den arm van hare kamenier, was zij overgestapt, en zat nu, met gesloten oogen, in 'n hoekje van de coupé. De verpleegster spreidde een reisdeken over haar knieën, — schoof een windkussen onder het achteroverleunende hoofdje. — Huiverend trok de patiënte den bonten sjaal dichter om zich. Ondanks dat de zon fel scheen, rilde ze. Ze voelde zich altijd koud; 't was, of ze nooit recht warm worden kon. Het zou nog wel een kwartier duren, éér de trein vertrok. — Met zachte, onhoorbare bewegingen schikte zuster Patricia O'Ronell enkele kleine pakjes in het bagagenet ; — de kamenier had 'n plaats gezocht in de tweede klasse. In de open verandah van de stationsrestauratie gebruikten de reizigers nog iets, — of drentelden heen en weer. - Héél stil was het op het perron, zoodat Olga 'n oogenblik indommelde. Met 'n schok schrikte ze wakker. Vroolijk lachen had langs den trein geklonken, luidruchtige stemmen dooréén; — toen, 'n klare 12 mannenstem er boven uit, in het Russisch: Hier; hier is 'n éérste klas. Maar toch voort Tatia, of je komt nooit mee! Weer klonk het vroolijke, heldere lachen, — als 'n klokje; het portier werd wijd geopend en een jonge dame stapte in. Bij het hooren van de Russische klanken had Olga Petruwska de oogen weer geopend; — nu keek ze, half-nieuwsgierig, halfontstemd naar de binnenkomende. Ze was liever alleen gebleven. Terwijl zij, die met Tatia was aangesproken, afscheid nam van het groepje jonge menschen, die haar blijkbaar tot hier vergezeld hadden, nam Olga haar eens op. Nee; — mooi was ze niet, Tatia Murajeff; — daarvoor was haar gezicht te grof, — de kaken te vierkant, — de mond te groot; — breede, naar voren komende jukbeenderen, die aan den kop 'n typisch klein-Russische uitdrukking gaven. Maar ze had een weelde van goudblond haar; dit viel Olga dadelijk op, toen Tatia met 'n jongensachtige beweging haar Panama in het net slingerde. — En haar stem was in absoluut contrast met het ietwat grove van haar heele figuur; — 'n stem, zoo week en vleiend, — zoo melodieus, dat het 'n genot was, haar te hooren spreken. Lachte ze, zooals nu, dan waren het zilveren toontjes, die achter elkander rolden als coloratuurzang. Het klonk bekorend; — wonderlijk! — Maar wonderlijker nog dan haar lach en haar stem, waren wel haar oogen. Reebruin van kleur waren die; — amandelvormig, diep liggend in den nis van de oogleden! — Ze lachten, — ze spotten, die oogen; en toch was er 'n zoeken en smeeken in; scheen er angst heen door den fluweelen glans. De trein was langzaam in beweging gekomen. Uit het raampje wuifde Tatia haar vrienden nog toe; korte zinnetjes werden nog gewisseld. Het laatst klonk de klare mannenstem nog: „gauw terugkomen, Tatoucha! — We kunnen je niet lang missen, hoor! — Tot ziens, Tatia!" Tatia sloot het raampje, nestelde zich in haar hoekje, 'n blijden glimlach over haar gezichtje, — in haar oogen. Nu zag ze de arme zieke aan. Voor 'n oogenblik werd de blik strak; — toen kwam er eene uitdrukking van zoo innig medelijden, — ging er zoo'n stroom van sympathie uit naar het inééngedoken, nietige figuurtje over haar, dat er door Olga plotseling als een 13 gevoel van blijdschap stroomde en zij haar van vermoeienis verwrongen gezichtje dwong tot een glimlach. * ^ * * Vanaf dit moment bestond eigenlijk hun vriendschap, die was als de liefde van twee zusters. Toch! grooter contrast was er wel niet denkbaar dan tusschen deze twee Russische jonge meisjes; naar 't uiterlijk zoowel als naar het innerlijk absolute tegenstellingen. Tatia, met haar kloeke lichaam, forsche bewegingen en strengen kop, waarvan de bijna manlijke bouw verzacht werd door de fijn" geteekende wenkbrauwen, — de prachtige oogen en den blonden haarhelm, die gevlochten leek uit goudglanzige zijde. Olga daarentegen uiterst teer; 'n lijfje zonder vormen; — kwijnend in al haar bewegingen. Daarbij 'n wasbleek gezichtje, waarin de flauw grijs-blauwe oogen, in gestage verwondering het onbegrepen leven inkeken; — het kopje altijd wat schuin-voorover gebogen, alsof de krans van dofzwarte haren, die zij kort geknipt droeg, a la Florentine, haar zelfs nog te zwaar drukte. Tatia, èèn-en-al natuur! impulsief in al haar uitingen; — Olga, steeds den indruk gevend van 'n beetje te poseeren, door het langzame, het weifelende, — het kwijnende in haar doen. Dit kwam ook al, doordat Olga van jongsaf verwend was geworden; van haar prilste jeugd af had zij steeds haar eigen dienaressen gehad, 't Was haar niet geleerd, zelf over iets ernstigs na te denken. Zelf had zij nooit het inititief tot een daad genomen. Dit behoefde immers ook niet. Haar vader, de groothandelaar in granen, Michael Petruwsky was rijk, schatrijk! Rijker dan menig koning. Zijne Olga, zijn éénigste was zijn „kleine heilige". Hij aanbad haar, zooals hij de heilige van zijn huis aanbad. Kort na de geboorte van het kindje, — het eerste, was zijn vrouw gestorven; — waaraan begreep eigenlijk niemand! Alles was toch zoo goed gegaan! Maar het was duidelijk te zien geweest, hoe ze steeds meer achteruit ging; —* steeds minder werd; — hoe het leven langzaam doofde, als 'n lichtje ... wat plotseling uitgaat. 14 En het kindje was ook maar teertjes; — 'n heel fijn poppetje. Maar de voedster was 'n in-gezonde, struische Finsche boerin, 'n Russische had de vader niet gewild; die dronken; — de meesten tenminste. Zoo bleef het zwakkelingetje behouden, en iederen dag dat de kleine Olga langer leefde, was eene overwinning op den Vijand, die de moeder had weggevoerd. 'n Broeikasleventje werd het hare; — kunstmatig gerekt en gekweekt; maar het scheen wel of het teere kasplantje nooit tot bloei zou kunnen komen. Op haar een-en-twintigste jaar was haar lichaampje nog zooals van een meisje van veertien. Geleerd had ze weinig; eigenlijk kende ze alleen maar lezen en schrijven; — en dan, natuurlijk haar gebeden. En ook Fransch ja! zooals nu eenmaal iedereen van eenigen stand in Rusland Fransch sprak. Ze sprak het vloeiend; zuiver; — hare Fransche gouvernante had een makkelijke taak gehad; met bepaald „onderricht" mocht haar zwakke pupil immers niet vermoeid worden. — Haar lessen waren dan ook bijna uitsluitend lange, oneindig-lange verhalen geweest over Parijs! het Parijs van nu, — en het Parijs van vroeger. Het Parijs van vroeger herleefde in den glans van de vroegere koningen en hunne minnaressen, meer behandeld als 'n piquante chronique scandaleuse dan als historie. Het hedendaagsch Parijs was voor deze Francaise, die steeds 'n stil heimwee in zich omdroeg naar „Paris! oh Paris!! — de Eènige stad — in de heele wereld. Parijs, dat was de Lichtstad vol galant avontuur en lokkend vreugdebestaan. De levendige fantasie van de Parisienne en hare vereering voor Parijs, tooverden der gretig luisterende Olga beelden voor van louter liefde, galanterie, kunst, luxe en elegantie. Dit was Olga's eenige kennis van de wereld, teen zij op aanraden van eenen bekwamen Moscouschen geneesheer, op reis ging naar Cannes. De vader had er eindelijk in toegestemd, hoewel noode, dat zijn „kleine heilige" eenigen tijd van hem weg ging. De gouvernante zou als oudere chaperonne over haar waken, en zoo vertrok zij met het schatrijke jonge Russinnetje. Michaël Petruwsky bleef alleen achter. Hij kon niet weg; hij moest per- 15 soonlijk zijne zaken behartigen om geld te verdienen, vèèl geld en altijd meer voor zijne Eenige! In zijne egoïstische liefde, die te verklaren viel, daar zijn dochter werkelijk het eenige was, waaraan hij hechtte, had hij het kind steeds bij zich gehouden. Altijd waren zij te samen geweest; in het milde jaargetijde op het groote landgoed in de Donvlakte; — gedurende het winterseizoen in hun groote huis in Moscou. Van de wereld had Olga nog weinig meer gezien dan 's zomers het park om hun buitenverblijf, wat eene trouwe copy was van „Sans-Souci" bij Potsdam. Met dit verschil dat hun goed midden in onafzienbare graanvlakten lag; — 'n droomkasteel in een gouden zee. 's Winters zag zij de bevroren rivier en de breede witte kade, waaraan hun woning stond. Toch sprak de natuur niet tot haar zieltje. Hiervoor was ze te apathisch, — te zwak. Iets anders was er wat invloed op haar kreeg en haar ingesluimerden geest scheen te wekken. Het schoon van het Italiaansche landschap of het imposante van de Middellandsche zee deed haar niets; over dat alles gleden de fletsblauwe oogen heen, zonder dat het haar eene ontroering gaf. Maar,... de mondaine kant van het exotische hotel-leven begon invloed op haar uit te oefenen. Wat haar aantrok, dat was het drukke seizoen in Rome, met de groote avondpartijen en de dagelijksch-weerkeerende middagrijtoer in de tuinen van den Pincio; — de gardenpartij's in de weelderige villa-tuinen aan den Cöte d'Azur; of 'n lunch aan boord van het yacht van den een of anderen multi-millionair; de 5-0'clocks in Hotel Ritz of Elysée-Palace-Hotel in Parijs. Voor eene wandeling gevoelde zij zich gewoonlijk te lusteloos; — was ook gauw moe; — maar zonder eenig spoor van vermoeienis te toonen kon zij uren doorbrengen bij Paquin of Grünwaldt en Virot om avondtoiletten en tailormade's te passen; om kostelijk bontwerk en mooie hoeden uit te kiezen. Zij ontpopte zich tot een echt society-vlindertje. Het bleeke, lustelooze meisje van 's morgens, werd tegen den 16 avond 'n nerveus-opgewonden, 'n vroolijk schepseltje, dat lachen, en schertsen, èn ... flirten kon. Gretiger dan de buitenlucht ademde zij de lichtelijk-benauwde atmosfeer in, die altijd heerscht in zalen, waar vèèl menschen bijeen zijn. Het was haar een genot te luisteren naar de zwoele, sensueele muziek van een Tziganen-orkestje, zooals zij het 'n genot vond, sterke parfums op te snuiven, of onder 't kunstlicht het rijke glanzen te zien van soepele zijde of fluweel. Het brutale bloot van een décolleté, waarop de aandacht moest vallen door een kleurig juweel, daar met verfijnde coquetterie geplaatst; — het zacht kirrende, verleidelijke lachen van mondaine vrouwen; — het schitteren van zoovele oogen, waaruit 'n verboden, pervers-genot glansde, — dit alles prikkelde hare onbewuste zinnen. Zoo kon het gebeuren, dat de zwakke, de onwetende en onervaren Olga Petruwska tot eene gevaarlnke, een ervaren, nimmer vermoeide flirt werd. In dit onnatuurlijke bestaan scheen zij werkelijk op te fleuren, 't Was of zij kracht putte uit ongeziene bronnen. Niemand begreep hoe zij het vol hield, dit vermoeiende leven; — deze jacht naar genot, die nu reeds onafgebroken drie jaren duurde. Het plezier werd voortdurend achterna gereisd . . . tot, . . . plotseling, — de inzinking kwam. Zooals het hare moeder gegaan was, verging het haar. — Iederen dag voelde ze zich iets meer vermoeid; — werd ze steeds zwakker. Langzaam ontging haar de kracht; — onmerkbaar haast, — bij iedere ademhaling, vervloog er 'n atoompje van haar leven; — machteloos, in angstig dulden, voelde ze zich de levenssappen ontnemen. Maar het begrip had zij er toch niet van, dat haar vlinderleventje zou uitdooven, op dezelfde manier als dat van haar moeder. * ^ * Op de eerste onrustbarende berichten was de oude Petruwsky, radeloos, naar Parijs gekomen. Ze lag op een rustbank, zijn kleine Olga, toen bij haar weer zag. 17 Op een rustbank, voor de open balkondeuren. Zoo wasachtig, zoo teer haar gezichtje, dat het wel leek of het smalle kopje transparent was. Precies zoo had hij zijn lieve Anna-Paulovna zien liggen. Iederen avond had ze hem gewacht, voor de open balkondeuren, op den breeden ouderwetschen canapé. Zooals nu de zon rood gloeide, en 'n hellen lichtkring deed glanzen om het hoofdje van zijn kleine heilige, zoo had de zon ook toen 'n heiligenkrans getooverd om het hoofd . . . van de Stervende! Nee! — Nee! . .. niét sterven! Niet denken aan de mogelijkheid van doodgaan voor zijn arme Olga. Hij zou niet lijdelijk toezien, dat zijn Eenige hem ontnomen werd; — hij w i 1 d e niet toegeven, dat haar geval hulpeloos zou kunnen zijn, zooals van haar moeder. De medische wetenschap had in dien tijd toch niet stilgestaan! Daarbij, ze waren hier niet in een afgelegen streek van het achterlijke Rusland, zooals hij toen, vijf-en-twintig jaar geleden met zijn jonge vrouw. Ze waren in het centrum van Beschaving! — in Parijs! Dagen achtereen kwamen de beroemdste Parijsche doktoren ter consult bijeen in den Empire-salon van het hotel-Ritz; stonden ze om het groote Engelsche ledikant in de slaapkamer, die er aan grensde; — beklopten en beluisterden zij om beurten het magere, jongensachtige lijfje. Nu de opschroeving om mee te doen in den mondainen genotsroes uitgewerkt was, verviel Olga weer in haar vroegere apathie. Onverschillig, — dociel liet zij met zich doen wat anderen goedvonden. Lusteloos lag zij, uren lang, door de wijdgeopende balcondeuren uit te kijken in den grooten binnenhof van het hotel. De apartementen lagen zoover van den voorkant van het gebouw dat het drukke verkeersrumoer uit de omliggende straten, — der Place Vendome, Rue de la Paix, Rue St. Honoré, tot 'n zwak geroezemoes werd, dat klonk als 'n verwijderd ruischen. Alleen 's middags, als de groote hall vol was met de rijkste vreemdelingen, de beroemdste Parijzenaars en de toonaangevende Op eenzame Hoogten O 18 Parisiennes, — als dan het geluid van de stemmen langs het terras onder haar balcon opklonk tot in haar kamer, leefde de zwakke een oogenblik op. De kamenier moest haar wat rouge leggen op de bleeke wangen; 'n smalle gouden spang, laag op het voorhoofd gedrukt, omsloot de zwarte haren. De chaise-longue werd bij de theetafel geschoven; — gebakjes, toast, — sandwiches, alles moest er zijn; — het zilveren theegerij en het fijne Wedgwood zooals beneden, waar de 5-0'clock nu in vollen luister aan den gang was. Zoo ontving ze, in een kostbaren tea-gown gehuld, enkele vrienden en vriendinnen; kennissen uit den cosmopolitischen, nobelen zwerverskring. Michaël Petruwsky miste den moed zijn kind dit eenige genoegen te ontnemen, ofschoon hij heel goed zag hoe het haar inspande. Hij begreep wel, dat zij het theeschenken aan hare chaperonne overliet, omdat zijzelf er te moe van werd. Na een kwartier verzocht zij gewoonlijk dan ook haar bezoek, haar te verlaten; — ze mochten het niet kwalijk nemen, maar — zij voelde zich niet al te wel. Als hij dan de donkere kringen onder de oogen zag en het magere ingevallen halsje, — als ze daar zoo uitgeteerd, met gesloten oogen lag, zooals haar moeder had gelegen, — voor de open balcondeuren, de laatste dagen van haar te korte leven, — dan werd het den grooten man te machtig. Hij knielde naast het rustbed; — streelde de doorschijnende handjes; — smeekte haar, zich voortaan niet meer zoo te vermoeien. Zij was immers zijn fijne, teere poppetje; — zijn Engeltjé! Zijn Eenige Schat! — Zijn kleine Heilige! en terwijl hij haar zoo, snikkend, met zoete, lieve naampjes aansprak, bezwoer bij, haar beter te zullen maken. Was ze ingesluimerd, dan sloop bij op zijn teenen de kamer uit; — tufte weer als een razende naar doktoren en speciaalartsen; vloekte hen in het Russisch uit om hunne domheid-, smeekte hen in het Fransch om redding voor zijn kind; beloofde een vermogen aan hem, die zijn Olga, zijn Eénige zou weten te 19 genezen! — Want, — nietwaar, — er bestond toch hoop op genezing? ! De doktoren zeiden niets beslists. — Wilden zij den vader de wreede Vekerheid besparen van te weten dat het leven van zijn kind even broos was als een zeepbel? Zij spraken van: geduld oefenen; — overgroote zwakte! — zenuwoverspanning. Rust en zware voeding schreven zij voor, — en medicijnen; nu eens dit middel, dan weer iets anders! — Maar noch rust, noch voeding of medicijnen brachten vooruitgang; dat zag Michaël maar al te wel. — Zijn Olga!! — O God toch! — Hij wilde haar niet verliezen! Ze moest leven blijven! Leven zou ze; als een prinses! — als een sprookjeskind f Al zijn rijkdommen waren voor Haar! Steeds meer en meer verdiende hij — voor Haar! Neen! hij zou haar niet zonder strijd afstaan. Vechten zou hij — om haar bezit! Vechten met den Vijand, die de moeder had meegevoerd. * * * Olga was eene geduldige zièke. 'n Hoogst enkele keer maar morde ze; — beklaagde haar jonge leven, dat tot niets in staat was. Onrechtvaardig zei ze onvriendelijke, harde woorden tegen de gouvernante; — ontevreden, norsch was ze tegen het hotelpersoneel. Maar het onbillijkst gedroeg ze zich in zulke moedelooze momenten tegenover haar bedroefden vader. Zij verweet hem, dat hij haar niet sterker geschapen had; — beschuldigde hem van te weinig liefde. Als hij haar werkelijk zoo lief had als hij beweerde, waarom vond hij dan geen redmiddel? Wat deed hij dan met zooveel geld? De arme geplaagde man beschouwde die onrechtvaardige verwijten echter als verdiend. Zij had gelijk, zijn kleine Heilige! Zij had gelijk. Wat was hij dan ook voor 'n vader, die maar zat te treuren in de ziekenkamer! Wat had hij eigenlijk voor zijn kind gedaan? In zelfbeschuldiging vroeg bij haar vergiffenis; beloofde snik- 20 kend, haar beter te zullen maken. — Er moest 'n redmiddel zijn! Als ze maar beter werd, zijn Olga! O God! en alle goede Heiligen! Als ze maar beter mocht worden! Waar was beterschap te vinden? — Waar? Moest hij die met zijn kind gaan zoeken in Cairo, op Madeira, — aan de Riviera? — De Parijsche doktoren gaven hem de namen op van alle gerenommeerde „badplaatsen" en „kurorte", waarheen de trek gewoonlijk gaat van allen die deze luxe plaatsen kunnen frequenteeren! Maar, juist hunne tegenstrijdigheid ontnam hem het vertrouwen. Als hij maar wist! Toen — door 'n toeval, kwam het besluit naar Davos te gaan. * , * * Mademoiselle Lacroix, de gouvernante, raakte overspannen. Hare zenuwen hadden de laatste maanden een geweldigen schok gehad. Al die jaren was zij eene gewillige gezellin geweest, die zich steeds gevoegd had naar de grillen van het jonge meisje. Nooit had ze ook maar in 't minst getracht eenigen invloed op haar te krijgen. Nu het tot deze crisis gekomen was, begon ze zichzelf te verwijten, dat dit alles hare schuld was. Zij, als oudere en wijzere, had 't moeten verhinderen, dat Olga zoo'n opwindend bestaan leidde. Zij had 't niet mogen toestaan, dat dit meisje, dat dan toch aan hare bescherming was toevertrouwd, tot diep in de nacht danste en soupeerde. Nu begreep zij, hoe die vroolijkheid en die verhoogde levenskracht steeds kunstmatig waren opgewekt. Nu zag zij in, hoe zij hare lieveling haar beste levenssappen had laten verspillen! Plotseling besefte zij, dat zij te kort geschoten was in haar plicht. Dit bewustzijn werkte zoo op haar zenuwgestel, dat zij noodzakelijk eenigen tijd rust moest nemen. — Zoodra er eene plaatsvervangster zou zijn, wilde zij naar een der lieve, vredige voorsteden van Parijs. Op aanraden van den manager van het hotel, plaatste Petruwsky eene annonce in de Parijsche editie van de „New-York Herald." 21 Een der eersten, die zich kwam aanbieden was eene verpleegster; een Iersche: Miss Patricia O'Ronell, 'n flinke, jonge vrouw van omstreeks dertig jaar; 'n dominée's dochter. Haar beschaafde manieren, — haar zelfbewust optreden, maar vooral haar brevet als gediplomeerd ziekenzuster, en haar liefernstige gezicht deden den ouden heer snel een besluit nemen. Zóó iemand was juist de aangewezen persoon om te waken over zijn zieke lieveling; — haar te verzorgen. Enkele dagen na hare aanbieding, trad Miss O'Ronell reeds in functie! * ^ * 't Was een van die warme dagen, zooals de maand Mei ze in Parijs al hebben kan; 'n droge, prikkelende hitte hing in de stad. In den salon lag Olga op haar rustbank! Met de bekende hulpmiddeltjes had ze zich door de kamenier wat laten opknappen. — Zij wilde op de nieuwe gezellin geen al te zieken indruk maken. Maar, — het kunstmatig-aangezette kleurtje op de magere wangen, — de glans in de fletsblauwe oogen, en het korte, jagende ademen ontging niet aan de ervaren verpleegster. Die droge, benauwde groote stadslucht, die stof-atmosfeer was ook vèèl te zwaar voor de zieke. Flink weg zei zuster O'Ronell hare opinie hierover tegen den ouden Petruwsky. En — waarom bleven ze in Parijs? Waarom? — Ja! daarop wist hij geen antwoord te geven. — Reden voor hun verblijf in deze stad bestond er niet; niet mèèr tenminste. De hoop, die hij in het begin gekoesterd had, dat een van de beroemde geneesheeren zijn kind zou genezen, — die hoop was al lang te niet gedaan. Nog kwamen ze wel af en toe kijken, de mannen van de medische wetenschap. Soms schreef een van hen ook nog 'n duur geneesmiddel voor; een van die universaal-medicamenten, zooals ze in keurige doosjes of tubes verkocht worden in de Parijsche apotheken, waar ze al maanden lang te koop hebben gestaan. 22 Olga nam èèn of twee dagen geregeld in; dan bleef het nieuwe middel verder onaangeroerd. Zij had ook al geen vertrouwen meer in wat de doktoren haar voorschreven. „Waarom bleven ze eigenlijk in Parijs?" Zij ook vroeg het; plotseling boos op de groote stad, die alleen maar goed was om pret te maken! Begreep vadertje dan niet, dat ze hier toch nooit beter werd? Zag hij dat dan niet?" In haar nu vaker voorkomende nukkige onrechtvaardigheid, begon zij weer met hare onbillijke verwijten den ouden man te plagen. Zij wilde weg!; heel gauw! Ze wilde niet langer stil liggen wegkwijnen! Die stad, dat ellendige Parijs vermoordde haar, met z'n broeikas-walm! Het was hier vies; de heele stad was vies! Ze beweerde, dat ze het inééns proefde, de viezige, ongezonde lucht! Tot schreiens toe wond ze zich op; — liet zich door den verbijsterden vader beloven, dat ze nog deze week vertrekken zouden. „Beloofde hij 't?" — Ja? Nee, hij moest het bezweren!" Bij alle Heiligen bezwoer Petruwsky dat ze op reis zouden gaan. Alles, wat de kleine despoot verlangde, moest gebeuren. Als ze maar beter werd, zijn eigen kleine heilige. Hij vond alles vooruit al goed; als er maar genezing kwam — voor haar! Door een paar ernstige woorden, die geen tegenspraak toelieten, maakte zuster Patricia een eind aan deze scène. Opwinding was uit den booze. Olga moest zich, vóór alles, heel kalm houden. De oude Petruwsky durfde niets tegen zeggen, toen de verpleegster zoo flink dadelijk haar taak begon. Hij had wel goed gezien; zóó eene was noodig voor zijn kind. Olga's huilbui had plotseling opgehouden, 'n Beetje verschrikt, maar in geheele overgave van vertrouwen toch, het ze zich door zuster Patricia naar haar slaapkamer brengen. „Nou kleintje, probeer nu een oogenblikje te slapen! — Dan bespreek ik met Papa alles voor het vertrek!" Zacht trok ze de geel damasten gordijnen voor de breede ramen dicht; legde even haar hand op 't smalle voorhoofd van hare 23 patiënte. Met 'n glimlach sloot Olga de oogen; — zoo liefkoozend, — zoo goed deed 't haar, die aanraking. Geruischloos verliet de zuster de kamer. *** In den salon stond de oude heer voor de open balcondeuren. Zenuwachtig beet hij telkens weer op de uiteinden van zijn zwaren grijzen snor. Toen zuster O'Ronell dicht bij hem was, keerde hij zich om. Zijn groote lichtblauwe oogen smeekten, als kinderoogen in angst. Zij verstond 't wel, dat stomme gebed. „Willen we nü spreken — of wacht U liever 'n poosje?" Ze vroeg het hem, zonder verdere aanduiding waarover het gesprek loopen zou. Dat wisten ze beiden. „Nee — nee — nee! dadelijk zuster!" Hij voelde 't, dat hij iets vreeselijks zou te hooren krijgen; iets, wat de doktoren hem nooit flink weg hadden willen meedeelen. Die hadden hem vage vermoedens gegeven, door hun halve aanduidingen; die hadden hem „dat" nooit gezegd. Zij, die hem dat nu zeggen ging, zou onmeedoogend voor hem zijn; maar hij begreep dat het moest; — dat het voor zijne Olga goed was, wat zij doen ging. Daarom moest hij 't nu dan ook maar dadelijk hooren! Hij zou sterk zijn! Was de toestand hoopeloos? — Weer vroegen alleen de angstoogen; zeggen kon hij dat niet!" „Uw dochter is hèèl zwak, meneer Petruwsky. Hoe eerder we hier vandaan gaan, hoe beter!" „Goed, zuster." „U hebt vertrouwen in me! Wilt U mij de leiding van alles toevertrouwen ; — die geheel aan mij overlaten?" „Ja zuster!" „Dan wilde ik overmorgen al vertrekken." „Goed zuster." Met moeite bracht hij er de enkele woorden uit. Hij keek naar haar mond, waaruit het verschrikkelijke zoo dadelijk zou klinken. Ze zei het niet ineens; — spaarde hem nog enkele oogenblikken. 24 „U kunt dan meegaan tot Basel bijvoorbeeld. Verder is het beter dat ik met de patiënte alleen reis." „O!" Alsof hem 'n zweepslag werd toegediend, kromp hij in elkaar. Zij zag dat hij leed, maar . . . ,,'t Is beter voor de rust van uw dochter!" verklaarde ze. Hij knikte, ... en wachtte; want ... dit was „Het verschrikkelijke nog niét! Dat kwam nü pas. Ook de zuster wist, dat ze hem pijn ging doen. Tot nu toe was hij onwetend gelaten, omtrent den waren aard van de ziekte van zijn kind; dit had zij aan alles gemerkt. Maar zij, met hare ondervinding door jarenlage praktijk in herstellingsoorden en lighallen voor dit soort patiënten, zij had de kwaal dadelijk herkend — 't Was mogelijk, dat de doktoren het geval toch als hoopeloos beschouwden, en daarom den vader de waarheid verzwegen. Maar zij mocht niet meedoen aan dit medelijdend bedrog. Haar plicht was, het hem mee te deelen. — Omdat zij het geval nog niét reddeloos beschouwde. Hierin was zuster O'Ronell 'n rasechte Iersche. Zij geloofde in wonderen door de goddelijke genade. — En daarom moést zij handelen. Zoo luchtig mogelijk, alsof het een pleizierreis betrof, vroeg ze: „U reserveert dus een coupé voor overmorgen?" Maar terwijl zé het zoo gewoonweg sprak, zonden haar oogen troost in zijn oogen, die zoo angstig-vragend naar haar opkeken. „Zeker zuster! — En... vanuit Basel?" — „Reis ik met juffrouw Olga den volgenden dag dadelijk verder. — Als we 's morgens vertrekken om 'n uur of acht, zijn we om twee uur in Davos!" Versuft, wezenloos onder dien mokerslag, staarde hij de zuster aan. Z'n wangen trilden en met kleine schokjes schudde zijn hoofd, zooals van 'n heel ouden man, die suf-verslapt zijn spieren niet meer baas is. „Davos? Davos? Even probeeren door te denken. Dat wóórd maakte het hem bijna onmogelijk. Davos? — maar, — dat was immers 'n verblijfplaats voor 25 Hij durfde het zelfs in zijn denken niet te noemenI Dèt was dus het Verschrikkelijke! Zijn kind, zijn Olgal zijn kleine Heilige kwijnde weg aan die vreeselijke krankheid, waarvan de naam alleen reeds deed huiveren. En — hij zou haar moeten laten trekken naar dat oord van ellende! Tusschen stervenden en schimmen zou ze moeten leven!! Nee, nee! haar, de teere, daarheen laten gaan, — dat nooit! Ze was zwak, doodzwak, maar — die ziekte had ze niet! Niet één van de doktoren had dat gezegd, en toch . . . hoe dikwijls hadden ze het broze lijfje al niet beklopt en beluisterd! Naar Egypte, — naar Menton, naar Madeira, — daarheen wilde hij haar laten trekken. In een vroolijke omgeving, in schoone zuidelijke natuur, — daar zou ze weer gezond worden. — Die plaatsen hadden de artsen genoemd, en daar zou het toch zeker niet slecht voor haar zijn!" „Later kan ze daarheen gaan! Maar éérst 'n tijd naar Davos! Eerst de krankheid tot staan brengen; — geloof me, meneer Petruwsky!" Hij vocht tegen de overtuiging, die langzamerhand in hem kwam. — Hij zocht drogredenen om het te weerleggen. Zijn Olga kuchte immers nooit! Ze hoestte nooit! Ze was alleen maar zwak! Met dat andere, met dien nonsens moest zuster O'Ronell bij hem niet aankomen! Hij was opgesprongen van de rustbank, waarop hij had zitten praten. Druk gebarend liep hij den salon op en neer, zich onder het spreken meer en meer opwindend. Alleen, ,— bij vermeed het zuster Patricia aan te zien; in die oogen zou hij de waarheid lezen, en die waarheid wilde hij niet kennen; 't was t e afschuwelijk! Hij stelde de verpleegster vragen, maar gaf haar geen tijd er op te antwoorden. — Hij wilde niet overtuigd zijn; trachtte integendeel haar er van te overtuigen, dat ze zich vergiste. — Hij wilde zich die mogelijkheid niet bekennen! — Zijn Olga! zijn kleine heilige —! Snikkend liet hij zich plotseling in eenen fauteuil neervallen. Nog zei zuster Patricia niets! 26 Ze wachtte bedaard tot de zenuwen van den ouden man zich in tranen hadden ontspannen, en hij iets bedaard was. Hulpeloos staarde hij de verpleegster aan, weggezakt in zijn leunstoel, waarin hij gebroken neerzat. Zij ging tot dicht bij hem; legde haar vastberaden, kalme hand op zijn schouder, als om hem iets van hare wilskracht af te geven door deze aanhaling, en zei: Wilt U dan dadelijk in den office van het hotel een coupé laten reserveeren? Hij ging, gewillig nu, omdat hij zich vastklampte aan de schemering van hoop, die in zijn hart begon te lichten. De hoop, dat ze genezen zou, zijn eenige lieveling. De hoop, dat zijn kleine Heilige daarginds de verloren levenskracht Zou terugwinnen. De hoop, dat de onzichtbare Vijand, waartegen hij kampte, verloren spel zou moeten bekennen, zoodat het Leven, het lachende Leven als overwinnaar uit dien kamp zou treden. Dien kamp, waarvan zijne Olga de inzet was. TWEEDE HOOFDSTUK. Het verlaten gehucht, waarover Rimsky Murajeff starost was, lag dagreizen oostelijk van Nishni-Novgarod. 't Was maar een heel armelijke streek; zelfs de welgestelden bezaten er niet veel en het leven was er armelijk en moeilijk voor allen. Maar juist die gezamenlijke armoede was een band, die de menschen bijéén hield. Lief en leed deelden de dorpsbewoners met elkander. Ieders leven was als een open boek voor de anderen. Zij wisten elkanders kleine geheimen; elkanders zorgen. Maar óók was de vreugde voor èèn, 'n vreugde voor allen! Wat een enkele overkwam, overkwam feitelijk het heele dorp. — Als Sonja Bassilovna met roode beschreide oogen op de Vrijdagmarkt haar inkoopen kwam doen, — dan wist iedereen dat Peter Bassilof in zijn roes van den vorigen dag het huisraad weer stuk had laten vallen. Want Peter wilde zijn Sonja juist altijd helpen, als bij er het minst toe in staat was. Uit pure dronkemansgoedheid sjouwde hij met schalen en gerei, dat kletterend in scherven viel als hij zijn „duifje" wilde omhelzen, in eene plotselinge opwelling van teederheid. — Want, Peter sloeg zijn vrouw nooit als hij dronken was, zooals andere mannen, die het huisraad kapot smeten uit louter balddadigheid. Daarvoor was hij 'n veel te goede lobbes. Als hij 's morgens na zoo'n ongeluksdag wakker werd, en het hem duidelijk werd, wat hij den vorigen dag weer had uitgespookt, schaamde hij zich. Dan sloop hij stil het huis uit en soms bleef hij dagen lang achter elkaar weg. Daarom huilde Sonja, — omdat ze dan een heele week alleen was. Want Peter was er op uit, om wat extra's te verdienen, om zijn Sonja weer in een vroolijke stemming te brengen, als hij terug kwam, met rinkelende roebels in zijn zak. — Maar die roebels waren niet in hun eigen kleine dorp te verdienen. Daarom liep Peter naar de rivier, naar het veer! — Daar legden de booten aan, die naar Kazan op weg 28 waren, of Novgorod; en aan den steiger was altijd wel werk voor 'n paar stevige boerenarmen! Soms lukte het, dat hij mee varen mocht, en ééns zelfs was hij héél tot Petersburg meegegaan. Maar — dat zou bij toch nooit meer doen; dat had hij zijn Sonja plechtig beloofd. Was ze niet ziek van angst geweest? Hadden de buurvrouwen niet gedacht, dat zij gek ging worden, alleen omdat ze niet wist, waar Peter uithing — zooveel weken! En . . . wie zat er naast haar bed toen hij zoo vroolijk binnengestapt kwam? Wie zou 't anders geweest zijn dan juffrouw Tatia, de oudste dochter van den Starost? — Want dat was immers altijd zoo'n moedertje geweest voor de arme stakkerds! — Ze was toen nog maar 'n jong ding, maar . . . zoo verstandig als d i e praten konl En heelemaal niet trotsch. Wat de buurvrouwen alles van hem zeiden, als hij 'n slokje te veel ophad, dat kon Peter Bassilof „nou net niks-niemendal bommen!" Maar — als juffrouw Tatia met haar mooie stemmetje zoo verwijtend zei: „Peter! Peter! waarom maak je Sonja nu zoo verdrietig — en jezelf er bij?" — dan kon hij zich wel voor z'n kop slaan. Dan zou hij wel kunnen grienen van berouw! Net zooals hij zeker huilen zou, als 'n engel hem zoo'n lief standje zou geven! — Want ze is zeker 'n engel! dacht hij! Zulke mooie gouden haren, zooals de heiligen op de oude Iconen in hun oude kerkje! Ja; ze wisten alles van elkander in dit afgelegen oord. Als ze Alexandra Murajevna zoo haastig den weg naar de kleine Dreef zagen inslaan, met jonge juffrouw Tatia, belast en beladen allebei, dan wist iedereen, dat die twee, moeder en dochter zeker naar de arme Katoucha gingen, de vrouw van Yan, die in 't gevang zat in Kazan. Yan en Katoucha waren pas een jaar getrouwd en Yan moest nog dienen. Héél naar de groote stad hadden ze hem gestuurd, zoo ver weg van zijn vrouwtje en van zijn huis. Was dat nu noodig geweest? Hadden ze hem niet in zijn soldatenpakje evenzoogoed in hun dorp kunnen laten? Yan had 't niet begrepen met zijn bekrompen boereverstand; hij begreep ödk niet, waarom hij zoo nu en dan niet eens 'n dagje naar zijn vrouw toe mocht. Want — ze zou hem juist nü zoo noodig hebben! nu er een kindje moest komen! Wie zou er nu voor haar 29 water uit de rivier putten? Wie het hout kloven? — En wie zou hun stukje grond omspitten en zaaien als het tijd was? — Hij had het den serjeant gevraagd, — maar die snauwde hem af! — Daarom was Yan op een goeden morgen uit de kazerne verdwenen ! omdat hij naar zijn vrouw en naar zijn huis wilde. — Daarom waren de gendarmes hem komen weghalen, 's middags al, van denzelfden dag dat hij eigenlijk pas net weer thuis was. — Gelukkig dat de Starost, Rimsky Murajeff zoo verstandig met Yan gesproken had; anders waren er bepaald ongelukken gebeurd. Maar jongejuffrouw Tatia had hem zoo stellig beloofd, dat zij voor Katoucha zorgen zou, dat hij daar gerust op was geweest, en in Godsnaam dan maar weer met de gendarmen mee gegaan was. Meneer de Starost zelf had nog 'n goed woord voor Yan gedaan bij zijn officieren en daarom hadden ze Yan maar niet al te zwaar gestraft. Zes maanden maar!" — In dien tijd was zijn kleine Katinka geboren, en Yan zou niet geweten hebben, dat de kleine zoo'n schatje was met fijne bruine kijkertjes en fijne krulletjes, als juffrouw Tatia hem niet zulke mooie brieven had geschreven. Iedere week 'n langen brief, waarin ze Katoucha liet spreken, en waarin Yan eigenlijk het heele dorp hoorde en alles zag wat er gebeurde. — Ze had hem öök geschreven, juffrouw Tatia, dat ze met het Nieuwe Jaar naar Petersburg ging. Bij eene tante van haar, die getrouwd was met eenen apotheker. — Daar zou ze bij inwonen en dan mocht ze in de stad verder leeren. Want — in hun kleine dorp was maar 'n gewone school. En ze wilde zoo graag leeren, hoe ze zieke menschen kon helpen. Want — nu had haar moeder altijd nog mee moeten gaan, als er een zieke in het dorp was. Mevrouw Alexandra Murajevna was de dochter van eene dorpsdokter, die haar vader altijd geholpen had om de dorpelingen zoo goed mogelijk te verzorgen. Zij had altijd haar best gedaan, om ze wat begrippen van hygiëne bij te brengen, maar — dat lukte maar half. — Alleen als er weer eens voor de zooveelste maal de een of andere epidemie heerschte, kwamen ze smeeken om middelen. Zoo was het hier nu ook in dit dorp, waar haar man Starost was, en waar ze nu al twintig jaar bijna woonden. Ach! feitelijk was het zoo in alle dorpen; en in de kleine steden öök nog. Alexandra Mura- 30 jevna had het allang opgegeven om de boeren te veranderen; trouwens, haar eigen huishouden vroeg nu al haar tijd. Ze waren nu met z'n tienen; — acht kinderen. Wassili, hun oudste was al twintig; die had een betrekking in Kazan, als schrijver op een handelskantoor. — Maar al de anderen waren nog thuis. Tatia, haar oudste dochtertje werd negentien in 't voorjaar. Het zou eene uitkomst zijn voor het gezin, als ze zich in de apothekerij van oom Stephen Mathies wat nuttig zou weten te maken. Oom Stephen zijn zaakjes gingen best. Geen wonder! Mathies was een Zwitser, wien het harde werken in 't bloed zat; en die er komen wilde. Dat was zijn hartsverlangen: zooveel over te kunnen leggen, dat hij over een paar jaartjes met zijn Natacha in een aardig eigen huisje zou kunnen zitten. Natuurlijk „in der Schweiz"; in Flims; in het plaatsje, waar hij als jonge jongen de eerste pillen gedraaid had, in de apotheek „das Rote Kreuz"! Hoe hij in Petersburg verzeild geraakt was? — Eigenlijk door eene Russische dame uit de groote wereld, prinses Bariatofsky, die met haar gezelschapsjuffrouw een reis door Zwitserland maakte en die een paar weken in Flims bleef, omdat ze er toevallig lichtelijk ongesteld werd. De gezelschapsjuffrouw kwam persoonlijk de medicamenten halen voor hare hooge meesteres, en zij bleef toezien of alles wel goed gemengd en geschud werd. Eerst voelde Stephen zich verlegen en onhandig, als juffrouw Natacha Gourouky hem zoo op de handen keek. — Maar omdat ze zoo'n grappig neusje had en zoo'n paar guitige kijkers, voelde hij zich na 'n paar dagen al meer op zijn gemak; vooral toen zij hem vertelde, dat haar papa dokter geweest was. Oh! 'n dorpsdokter maar in Rusland! De eigen „apotheek" aan huis, waar zij en haar zuster Alexandra de middeltjes klaar moesten maken voor de patiënten. Want, zulke fijne apotheken als in Duitschland en Zwitserland kenden ze daar niet! Als meneer Stephen zoo'n zaak in Petersburg zou hebben, — daar zou hij goud in kunnen verdienen! Als prinses Anastatia Bariatofsky hare vrienden één woordje zou zeggen, zou half de Petersburgsche grand-monde bij hèm hun medicijnen laten halen. — En zijzelf, Natacha Gourouky, zou er al haar kennissen zeker heen zenden. Stephen was jong! Stephen wilde de wereld in; — Stephen wilde 31 in die wereld vooruitkomen, en omdat juffrouw Natacha 'n grappig neusje en guitige oogen had, — en óók wel 'n beetje omdat ze de geheimen van het vak verstond, volgde hij den weg, dien zij hem wees. — Prinses Bariatofsky werd werkelijk zijne beschermvrouwe, al maakte zij er hem lachend 'n verwijt van, dat hij haar gezelschapsjuffrouw van haar wegnam. Die goede prinses Anastatia Bariatofsky! wat was hij haar vèèl verschuldigd. Zij had hem werkelijk de clientèle van half Petersburg bezorgt! — Zelfs voor groothertoginnen had hij drankjes mogen gereed maken, en zijn apotheek mocht hij sindsdien annonceeren als: fournisseur de la cour impériale! Hij kende al de groote heeren en al de groote dames! den heel en adel! Hij had goud verdiend en dacht er nu over, zich binnen twee, drie jaar terug te trekken. Maar, — het zou doodjammer zijn, de zaak heelemaal op te geven. En nu had hij met zijn Natacha 'n plannetje bedacht. Hun nichtje, Tatia, de oudste dochter van haar zuster Alexandra, dat moest zoo'n handig, aardig verpleegstertje zijn. Tenminste, naar wat haar moeder schreef, kon je zoo opmaken, dat ze altijd de zieken en zwakke menschen helpen wilde. Ze was thuis altijd bezig, middeltjes klaar te maken voor haar „patiënten". Dat had ze zeker van haar moeder! Zou Tatia niet juist het persoontje zijn, om later voor hen de zaak te besturen? — Ze konden haar bij zich nemen; Oom Stephen zou haar meteen laten studeeren. Dan kon ze over een paar jaar haar examen doen als „provisor". Dat gaf een vreugde in het huis van den starost, toen oom Stephens brief was voorgelezen. Tatia was uitgelaten. Denk eens aan: zij zou mogen „studeeren!" Zij zou in Petersburg wonen, de stad, die in hare verbeelding een sprookjeswereld moest zijn! Zij zou leeren, hoè haar arme, lijdende medemenschen te helpen. Want — dit was de grondtoon van haar karakter: medelijden, 'n Drang om zich te geven aan anderen! de drang der Russische ziel om zich op te offeren. Zooveel ellende had ze al gezien in hun kleine dorp. Zooveel pijnen, ziekte en armoe! — Wat zou het dan wel zijn in die groote steden! * * * In begin Februari vertrok zij. 't Was wel een heele onderneming, 32 zoo'n verre reis, èn dat in hartje-winter, maar . . . oom Stephen had geschreven: „hoe eer hoe beter". Daarbij kon Rimsky Murajeff om dezen tijd het best een poosje gemist worden, — en ook Peter Bassilof, omdat er toch nog geen landwerk te verrichten was. De starost zou zijn dochter wegbrengen. Peter had aangeboden hen naar Yaroslav te rijden, of — als 't moest, tot Petersburg. Vanaf Yaroslav wees de weg vanzelf; de Wolga over, en op dat andere Novgorod aan, de groote verkeersweg naar de hoofdstad. Peter Bassilof, die weer 'n poosje thuis was bij zijn Sonja, nadat hij er tevergeefs een paar dagen was uit geweest om wat te verdienen, zou wel voor een flink span stevige peerden zorgen. — Zoo werd het dan bepaald. Sonja had er niets op tegen. Die lange weken dat haar Peter met meneer den starost op reis zou zijn, mocht zij de starostin komen helpen, nu die haar oudste dochtertje moest missen. Het was eene gebeurtenis voor het dorp, zooals ze nog nooit hadden meegemaakt. Tatia was den laatsten dag al haar goede vrienden gaan goeiendag zeggen; overal een praatje gemaakt. Bij Katoucha had ze wel 'n uur gezeten, met de kleine Katinka op haar schoot, 't Jonge moedertje was haar zoo dankbaar. Wat had zij moeten beginnen in dien vreeselijken tijd toen haar Yan van haar weg was, als juffrouw Tatia niet zoo zorgelijk voor haar geweest was! — Ze wisten hun dankbaarheid niet in woorden te uiten, maar Katoucha kuste haar de handen, toen zij heenging. En Yan kwam aandragen met 'n fraai-gesneden houten doosje, wat hij zelf gemaakt had. Het was 'n hééle mooie doos geworden, met die felle kleurvakken! Tatia bestemde ze direct voor de brieven, die ze van thuis zou krijgen, als ze in Petersburg woonde. 't Was eigenlijk 'n treurige tocht, want — verdrietig was 't, om al die lieve dingen te verlaten; — om al de lieve bekenden vaarwel te zeggen. Ze voelde nu eerst recht, hoè zij gehecht was aan al die simpele, arme boeremenschen; aan al die eenvoudige zielen, die eigenlijk zoo'n schamel, kleurloos leven-van-zorg leiden. Bij ieder bewijs van gehechtheid aan haar, wat de stakkers haar gaven, werd het Tatia hoe langer hoe treuriger te moede. — De oude Anna Kare- 33 linka had met haar stramme vingers nog 'n warme hoofddoek voor haar geborduurd! Van Sacha Smarkoff kreeg ze een speldekussen, in een rand van kleurige mossen die hij onder de sneeuw had uitgekrabbeld. En of ze wilde of niet, — ze moest van Natha Rachninoff het heiligenprentje meenemen, wat zij altijd zoo bewonderd had. — 'n Hèèl oud prentje was 't; zeker al wel meer dan honderd jaren oud. Het was 't eenige sieraad in de arme stulp van de mismaakte Natha, die zoo krom van rheumatiek was, en die zooveel pijn leed. Maar hoe vaak was die lieve juffrouw Tatia haar niet komen helpen; als ze zoo stram en stijf was, dat ze niets kon uitvoeren! Hoe vaak had ze de groote kachel niet warm gestookt voor haar, — zoodat ze zich er op neer kon strekken! Hoe vaak had ze haar niet gewreven met warme doeken? Zoo, voorzichtig om haar toch vooral niet meer pijn te bezorgen! Ze mocht het oude prentje niet weigeren! Daarom pakte Tatia het heiligenplaatje, het blauw-met-gouden, in een verweerd lijstje, achter het doffe glas, bij haar andere schatten. Maar vandaag zag ze de kleuren bijna niet, en het glas leek nog doffer dan anders, omdat Tatia's mooie oogen hoe langer hoe vochtinger werden. Wat schreide ze, toen de kinderen in de school dat mooie lied voor haar zongen: Uit het verre, schoone land, Van Moeder Wolga's stille strand, Zijn wij heengetrokken! Wat had zij hen hef, allemaal! — Die armen; — die allerarmsten ! O! het deed pijn, heen te gaan; zoo ver weg, al was het heerlijk ook! Zoo heerlijk, omdat ze daar, in de groote stad, zou leeren, hoè ze op de beste manier uiting zou kunnen geven aan dat groote verlangen in haar; —'t verlangen, haar arme, lijdende medemenschen te helpen. De wil alleen om zich te geven aan haar lieve volk, was niet voldoende. Den weg moest zij kennen. Om dien te leeren, verliet zij hen 'n poos. * Op eenzame Hoogten 3 34 Het was een reis geworden, die Tatia haar leven lang nooit zou vergeten. Dik geduffeld in de met schapenvacht gevoerde jassen zaten zij samen in den troika, Tatia en Rimsky Murajeff. Peter Bassilof, op den bok, leek wel 'n monsterpop, zoo dik had Sonja hem ingebakerd. Want — het zou koud zijn, eenmaal als ze in de open vlakte kwamen! — Toen ze pas vertrokken, voelden ze dat niet zoo. — De steenen, die door Alexandra Murajevna gloeiend heet gestookt waren in den oven, hielden de voeten heerlijk warm! In haar groote handmof had de zorgzame moeder ook 'n warm steentje genaaid; èn zakken warm zand, om er met den rug tegen te steunen, lagen achter in de diepe slede. Iedereen was uitgeloopen, om haar in 't voorbijrijden nog eens toe te wuiven! Ze waren er zeker allen; de moeders met de kinderen, de mannen en de vaders allemaal, om Tatia eene goede reis te wenschen. „Ga met God, juffrouw Tatia!" „Kom gauw hier terug! Tatia. „De heiligen mogen U beschermen, lieve Tatoucha!" Ze zwaaiden de gekleurde hoofddoeken net zoo lang, tot de slede in de verte nog maar een zwart vlekje geleek, wat langzaam voortbewoog over de witte vlakte. Ze stonden er allen zoolang, tot de schellen héél zwak tinkelend nog naklonken als een verre echogalm. * ^ * Murajeff liet zijn dochter maar stil uitschreien. Hij luisterde naar het gesprek wat Peter Bassilof met zijn paarden voerde. Want Peter beschouwde die viervoeters als denkende wezens, die hèèl goed begrepen, wat hij allemaal zoo al tegen hen zei. 'n Kittig span was 't! brave beestjes, die zoo gelijk maat hielden in hunnen gang, dat het 'n lust was, zoo'n drietal te mennen. Het leek wel 'n spannetje uit de keizerlijke stoeterij, inplaats van drie gewone boerepeerden, die alleen bij extra gelegenheden te samen voor eenen troika liepen, omdat ze ieder 'n anderen baas hadden. Maar Peter had dat zaakje netjes klaar gespeeld. En — hij was niet weinig trotsch op z ij n gespan! Hij spaarde hen de lof tuigingen niet! Kijk, kijk! hoe ze hun ooren spitsen als hij met z'n tong dat klakkend geluid maakt. „Flink zoo, m'n hartjes! — Hoho! „hoho! 35 „niet in galop overslaan, jij sinjeur in den midden! Blijf jij „netjes in gestrekten draf! Je rechter- en linkerbuurman, die „mogen zoo'n beetje springen! Prachtig, m'n beestjes! — „Ja! ja! we brengen haar naar Petersburg!" „Daar zullen jullie „groote oogen opzetten! Daar zijn wel duizend troika's; dat is „drieduizend peerden! Misschien zijn d'r wel tienduizend! — In „Petersburg is alles mogelijk. Daar woont ons vadertje Czaar! — „Begrijpen jullie dat niet? — Dat komt, omdat jullie boerepaarden „zijn, die nooit uit je dorp komt. — Ik ben in Petersburg geweest • „— Nou, nou! trek niet zoo aan de strengen, jij van-de-handsche! „Kalm! kalm! — We zijn 'r nog niet! nog lang niet!" Zoo zat Peter te praten met z'n span, en onderwijl dacht hij aan zijn Sonja. — Hij zou haar uit Petersburg iets hèèl moois meebrengen. Misschien wel 'n samovar, zooals mevrouw de starostin er een had! — Als 't niet al te duur was, kreeg ze ook een spiegeltje. Dat was eigenlijk iets voor de rijke lui, maar ... als hij zijn Sonja nu zoo'n spiegel meebracht, dan zou ze niet meer zoo alleen zijn, als hij er weer eens op uit moet. — Als ze zichzelf dan kon zien zitten, vlak voor zich in het spiegelglas, dan had ze toch gezelschap! Ja! dat zou hij zeker doen! Tatia's verdriet, om die laatste afscheidsmomenten was wat gezakt. Het dorp was nu al zoo ver achter hen! Als ze achterom keek, zag ze niet eens meer het kerkkoepeltje met het magere kruisje er boven op! — Ze zag zelfs het berkenbosch je niet meer, waar ze 's zomers „berkenwijn" gingen tappen. Dat waren ze ook al weer 'n poos door. Ze herkende niet meer wat achter lag; — daarom ging ze voor zich uit zien, naar wat ze tegemoet gingen • Tjing, djing, drring! tingting! — onafgebroken rinkelden de bellen, die in den boog van het tuig hingen. Ze tinkelden zoo vlug en zoo aanhoudend, dat je het 't best vergelijken kon bij den zang van de nachtegalen, die in het voorjaar ook al in dat berkenboschje nestelden. Zouden er berkeboschjes zijn bij Petersburg? Zouden daar nachtegalen zijn? 36 Ze vroeg het aan Peter; die was immers al eens vroeger in die wondere stad geweest! „Nachtegalen, juffrouw Tatia? Ik denk 't wel!" En berkenboschjes? — Dat zou ook wel. Midden in de stad waren parken, grooter dan hun heele dorp. In die parken stond niet zoo maar één soort boomen, maar daar groeiden ze allemaal bij elkander. En 'n bloemen! — 'n bloemen!! zooveel en zoo vreemd! Veel meer dan 's zomers tusschen het koren. Tatia was dol op bloemen. Ze was dol op beesten. Ze hield van boomen; van vogels; van alles wat groeit en leeft. Maar — ze hield ook van de sneeuw, — van de lucht, van zon en van-wolken, omdat ze van de Natuur hield, al had ze dan alleen maar kennis van het eentonige, vlakke landschap uit hun streek. Maar daar kende ze iedere boom; al de lieve kleine berkenbosch jes, — ieder stuk grond, ieder huisje — iedere hut! Zoo'n dicht bosch als waardoor ze nu reden, had ze nog nimmer gezien! Zware, kaarsrechte pijnen, zoo dicht gerijd, dat het twee donkere wanden geleken, waar zij tusschen door gleden. — Wat stil was 't hier! Veel stiller dan in het wijde veld. — Alleen zoo nu en dan ging het als 'n zacht zuchten door de kruinen, en dan viel er 'n klompje sneeuw naar omlaag. Je hoorde het neerkomen op het sneeuwdek, waarover de slede voortgleed. — Zachter tinkelde hier tusschen die stille stammen het belgeluid, alsof het die gewijde stilte niet verstoren wilde. — De weg liep slingerend door het bosch; steeds dieper er in. — Het was hier minder koud, dan in de vlakte, al kon het zonlicht maar zwak doordringen. Het lag in plekken matgelen schijn tegen de stammen, die niet zwart waren, zooals het eerst leek! Nee, ze waren bruin met purper en rosé, — geschubd als vreemde monsterdieren! — Tatia zag de kleuren nu heel duidelijk. Zag vadertje dat nu ook zoo als zij het zag? — Zag hij öök, dat er tusschen al die hooge rechte woudreuzen 'n lichtblauw waas hing? — Maar eenmaal weer in het vlakke veld veranderde het. — Sneeuw en niets dan sneeuw! Sneeuw, — mijlen, mijlen ver! — geen huis, geen boom! niets! Niets dan de mijlpalen, om den weg te wijzen, en het zilverglinsterend spoor van sleden, die denzelfden weg gegaan waren. Twee 37 glimmende strepen waren het, met blauwigen zilverglans schijnend op de verblindend witte vlakte. — Nu pas begreep Tatia wat sneeuw was! — Zooals ze die hier nu zag, uitgespreid zoover als ze zien kon, en zoover als ze raden kon daarachter, en nog verder, steeds verder, was het een reusachtige witte wade, over het land gespreid, om den grond daaronder te dekken met een warme vlokkedeken. De Russische grond, die zoo vruchtbaar is, als er maar sterke armen genoeg zijn! De Russische grond, waarvan de menschen in hun dorp maar zoo'n hèèl klein stukje bezaten. — Aan wien behoorde dit nu allemaal, die urenwijde uitgestrektheid, waar geen enkele woonst op te bekennen viel? — De Starost wist het zelf niet. Peter wist het ook niet. „Misschien wel van ons vadertje Czaarl" meende hij! Ze vroegen het in het dorp, waar ze eindeliijk door kwamen, 'n Armoedig, kaal dorp, met armoedige, kale menschen! — Daar was hun dorpje nog welgesteld tegen! — Ze stapten er af in de sjovele herberg, waar 'n troepje boeren op en om de kachel lagen, die met smeulende plaggen gestookt werd. 't Was er benauwd; het rook er viezig; de menschen zagen er groezel-gorig uit. Maar — de paarden moesten rusten; — Peter was al druk in de weer om ze in het lage schuurtje te brengen! De Starost bestelde wat te eten! — Gortesoep? ja, ja! uitstekend! En verder? Grauw brood, en gloeiend-heete thee! — Nee, iets anders was er niet te krijgen, in 't heele dorp niet — ze waren zoo arm!" — De pafferig-bleeke vrouw, die hen bediende, zei het op 'n onderworpen klagelijke toon! Ze wist al niet beter! Zwijgend zaten de boeren, totdat er één plotseling begon te zingen. Maar die zang was geen uiting van vreugde, 't Was veeleer 'n opwellende weedom; 'n smartelijk klagen! waar ze allen mee instemden bij het refrein. Murajeff vroeg, wie hier de landheeren waren. Zij kenden er maar één: graaf Vasa Renrawnik. De heele streek hoorde hem toe. Zij allen hoorden hem toe! Zij hadden hem nooit gezien, maar — hij bestond, en 't was alles van hem! Blijkbaar vonden zij allen dit heel natuurlijk. Zij waren arm; zij 38 waren maar boeren! De graaf was rijk! de graaf was hun heer! Dat had God nu eenmaal zoo gewild! Ook de Starost voelde het schrijnende onrecht niet. Die had 't ook nooit anders gezien! Zoo was nu eenmaal de indeeling in deze wereld! — Daar was toch niets aan te veranderen. Maar in Tatia's medelijdende hart begon de twijfel op te komen Was dat werkelijk Gods wil, _ dat èèn zoo rijk was, en zoovelen zoo erbarmelijk arm? Zou God dat werkelijk zoo gewild hebben? Was daar werkelijk niets aan te veranderen? Was het noodig, dat die menschen in zulke erbarmelijke armoe leefden? Die gedachte liet haar niet meer los, den heelen weg over niet meer. — Door nog armelijker gehuchten kwamen ze, waar de gammele hutten onder het sneeuwdek bijéén klitten, als een kudde schurftige schapen. Uitgestorven leek de streek, alsof daar een ramp getroffen had! _ Op de pleisterplaatsen hielpen stompe, willooze mensenfiguren hen, met vermoeide bewegingen en uitgedoofde oogen, als mechanieken, waarvan het drijfwerk versleten is. Vanaf dien dag was in Tatia's ziel de kiem gelegd voor het martelaarsschap van den geest, wat allen doormaken, die zich opofferen aan het „algemeen". Allen, die hun eigen „ik" kruisigen met het lijden der menschheid! Vanaf dien dag, kwam in haar oogen dat smeekende en zoekende, waardoor het zonnig-lachende van haar wezen omfloersd scheen, door een vagen angst. De verwarde, vermoeiende puzzle van het levensraadsel, wat zoovelen reeds hadden getracht te ontwarren, zette zich vast in haar jonge hersenen, om haar niet meer los te laten. Het groote leger der strijdenden voor het Ideaal eener gelukkiger menschheid was weer met 'n jong menschenkind vermeerderd. * * * De apotheek van oom Stephen lag in een der smalle zijstraten van de Nevski Prospekt, — in het hart-zelf van St. Petersburg. Drie weken had de reis geduurd. Drie weken, die tocht door het stüle sneeuwland, met de wijdverspreide dorpen en de arme verdoken gehuchten. Overal die zelfde vermoeide resignatie; het stomme gebukt-gaan onder voortdurenden kommer. 39 In de steden, die ze doorkwamen, leek het wel anders. Daar was opgewekte drukte, — vroolijke levendigheid. Tenminste, dat scheen zoo, omdat ze van zoo'n stad maar 'n vluchtigen, oppervlakkigen indruk kregen. Ze overnachtten er niet; dat was te duur! Ze reden er door, langs de drukke hoofdstraten. Maar in de dorpen, waar zij overdag rustten, — waar zij 's nachts verbleven, — waar zij met de menschen spraken en ze van nabij zagen in hun triestige gelatenheid, daar stond de waarheid schrijnend-grel voor Tatia's oogen. Maar voor haar oogen niet alleen. Het was eene waarheid, die zich vastzoog in haar denken; die zich invrat in haar hart. Een waarheid, die haar niet meer loslaten zou, omdat deze waarheid haar voorbestemde tot een harer apostelen. De waarheid van het lijden en de armoede van den Russischen boer. Lichamelijk en geestelijk lijden; lichamelijke en geestelijke armoede. Die drie weken hadden het zorgelooze, goedhartige jonge meisje tot een nadenkende, medelijdende vrouw gemaakt, die zichzelf bewust ging worden. Het was nog wel een zoeken en tasten in haar, maar . . . het groeide iederen dag. Als de vermoeienis van de reis maar eerst geweken was, zou zij met zichzelf wel tot klaarheid komen. * ^ * Als er één plaats is, waar men eenig inzicht kan krijgen in den onderstroom van het bestaan der bevolking eener groote stad, dan is het zeker eene apotheek, vooral als die apotheek zoo tweeslachtig is, als de artsenijwinkel van Stephen Mathies. Het keizerlijke wapenschild, waaronder de trotsche woorden prijkten: fournisseur de la cour impériale:, was het bewijs, dat een groot deel van Mathies' clientèle tot de allereerste kringen behoorde. Maar voor Tatia was het tevens een bewijs, dat al die hoogen en rijken toch ook niet onverdeeld gelukkig waren. Wat al kwalen en kwaaltjes beteekenden die lange rits recepten, die iederen dag inkwamen. Zij betaalden hun medicijnen met dikke zilverroebels, de rijken, en . . . toch kwamen de ingrediënten, die oom Stephen er voor gebruikte, uit dezelfde flesschen en potten, als die hij noodig had om de geneesmiddelen klaar te maken voor 40 dat andere deel van zijn klanten: de armen, die hun drankjes en pillen voor niet kregen, zooals ze geneeskundige hulp voor niet kregen van den armendokter. Voor de armen-afdeeling was er een aparte ingang en een aparte toonbank. Ook konden ze maar op bepaalde uren komen om de recepten te brengen en de medicijnen te halen. Maar op die uren stond het vol in het armen-hokje, waar Tatia hen de doosjes en fleschjes afleverde. Zij hielp oom Stephen bij het bereiden; stampte kruiden en bladen in de vijzels; — lette op het drankje, dat gekookt moest worden, — reikte hem de glazen stopflesschen en de witte steenen potten met de Latijnsche opschriften en leerde zoo de namen van de medicijnen, — en de samenstelling. De uiterst fijne weegschaal met de miniatuurgewichtjes leerde zij gebruiken, en zij verwonderde er zich over, dat zulke microscopisch kleine hoeveelheden van het een of ander soms het leven kunnen geven — of den dood! Voor de deftigen werd de artsenij thuis bezorgd, als tenminste de bediende er niet op bleef wachten. Natuurlijk had oom Stephen een loopjongen, maar — 'n enkele keer, — als er groote haast bij was, en die aap van 'n Mirka weer zoo lang uit bleef, — gaf tante Natacha zelf het keurige pakketje af voor de deftige zieke. Nietwaar, — voor de Kondiakow's, de Tiniajeff's, — voor de Pouniatofsky's en de Sapellnikoff's kon je zoo iets doen. Dat waren allen de eerste families; de groote adelijke lui. — Meestal vergezelde Tatia tante Natacha, en het drankje voor gravin Lichiadow of de pillen voor vorst Bobouchof, werd aanleiding tot een ferme wandeling, — of een vlugge sledevaart als er haast bij was. Zoo leerde Tatia Petersburg kennen; het deftige gedeelte, waar de huizen paleizen waren. De stad maakte een geweldigen indruk op haar, juist omdat ze zoo ontvankelijk was voor indrukken! — Op de breede kaden aan de rivier, op de pleinen en in de parken, waar het zoo grootsch en ruim was, leken de afmetingen haar zoo geweldig, dat zij er zich de eerste tijden meer verloren gevoelde, dan als zij thuis, buiten het dorp, op de open vlakte wandelde. En dan die heerlijk-mooie kerken, met hun gewijde stilte, hun wierookwalm, — hun geheimzinnig halfduister! Dat deed haar denken aan haar tocht, door het stille, plechtige woud. Graag zou zij er langer 41 getoefd hebben, — vooral als er dienst was en het kerkkoor zong, maar — daarvoor had tante Natacha geen tijd. Zoo langzamerhand leerde zij dus den weg kennen. Als er nu eens een pakje hoog noodig moest bezorgd worden, bood zij zelf aan, het vlug te doen. Lagen er dan in „de Armen-Afdeeling" geneesmiddelen klaar voor den een of anderen armen stakker die er óók vol ongeduld op wachtte, — maar die wachten moést tot het vastgestelde uur, waarop de medicijnen voor hün soort menschen konden worden afgehaald, — dan stopte zij het in haar ruime mantelzak — zoodat de arme klanten vol verbazing het vriendelijke juffertje uit de apotheek zagen komen, die hen zelf het drankje bracht. Oh! oh! de gruwzame ellende en armoede, die ze nü te zien kreeg! Afschuwelijk was 't! — afschüwelijk! Dat zoo iets bestond! — Dit was honderdmaal — duizendmaal erger, dan wat ze gezien had in de schamele dorpen; in de armelijke gehuchten! O! hiér! in die groote stad, waar zoovele paleizen stonden; waar zooveel rijkdom was; waar de parken en pleinen, kaden en straten zoo ruim waren als haar heele dorp, — dat daar krotten waren, zoo stinkend en benauwd, als die, waar de armen woonden, — hoe was dat mogelijk! — Dat was geen „wonen"; dat was hokken, heele gezinnen te gaar, in een ruimte, te klein om er te kunnen ademen! Zelfs de lucht, die toch voor iedereen is, ontbrak er. Lucht ontbrak, en licht, — en ruimte! Er was duisternis, — benauwenis,— armoede én ziekte! O God! wat was dat alles vrèèselijk! — Zij kón er niet over zwijgen toen zij thuis kwam; zij moést er over spreken. Tante Katinka hoorde haar moederlijk aan. Oh zeker! het was héél erg, dat gaf ze toe, maar ... die vuilheid was toch de menschen hun eigen schuld. En onreinheid bracht vanzelf ziekte mee! Zij had het immers in haar jeugd al zoo gezien; toen zij en haar zuster Alexandra, Tatia's moeder, hun vader hielpen, die dorpsdokter was. Zij hadden getracht den menschen de meest elementaire begrippen van hygiëne bij te brengen; vergeefsch! Zij wilden niet anders! „Maar tante! Daar moét toch iets aan te doen zijn!" riep Tatia uit. 42 Maar tante Natacha streelde haar de goudblonden haren en zei dat Tatia dat alles niet zoo kon begrijpen, maar — dat daar niets aan te veranderen was; dat was Gods bestuur; armen en rijken moesten er zijn! „Nee! nee! dat is niet waar! dat kan niet waar zijn! Niet zóó arm — en niet zóó rijk! Dat verschil is te groot! — En dan zóó arm — en ziek erbij! O, tante Natacha, als U dat eens zag —F Oom Stephen kwam er bij. Hij keek Tatia van achter zijn groote brilleglazen goedig-welwillend aan. Zeker, zeker! er was schrikkelijke armoe, en er waren vèèl, hèèl veel zieken, jaar-in jaar-uit in zijn armen-afdeeling. Maar heusch, Tatoucha was een beetje overdreven; ze moest het zoo tragisch niet opnemen. Daar was nu eenmaal niets aan te veranderen! Dat was zoo Gods wil! Als Hij het in zijn wijzen wil zoo bestuurd had, dan moesten de menschen niet trachten daarin verandering te brengen. — Dat waren allemaal van die dwaze ideeën van tegenwoordig, — dat alle menschen gelijk zouden kunnen zijn. — Gevaarlijk waren die nieuwbakken leerstellingen ook; — het maakte de menschen maar ontevreden en oproerig. Als de praktijk dan later uitwees, dat al die fraaie beloften van gelijkheid niet uitvoerbaar waren, — hadt je de poppen aan 't dansen. — Hij was zelf toch ook de kwaadste niet, — nietwaar? en zijn Natacha toch öèk niet. De medicijnen voor de armen bereidde hij toch met evenveel zorg als voor zijn deftige klanten! — Hij had toch ook zijn leven lang hard gewerkt! Maar — hij was niet lui; — en Natacha was niet smerig. Luiheid en vuilheid, dat maakte de menschen nog armer — en zieker! — Daarom moest Tatia naar zijn wijze raad luisteren, en al die gevaarlijke gedachten om de wereld te willen veranderen uit haar blonde hoofdje zetten! Daar kwam niets dan verdriet en teleurstelling uit voort. De wereld w a s nu eenmaal niet te veranderen!" Tatia hoorde het alles aan, maar — het overtuigde haar niet. Honderd oproerige gedachten en weerstrevende ideeën woelden in haar pijnlijk-kloppende hoofdje en in haar woest-kloppend hart. — Alleen vond zij de woorden niet om uit te drukken wat zij voelde. Zij moest orde brengen in dien chaos i n haar! In haar vriendelijke kamertje, wat uitzicht gaf over de dakenzee, BSSSSSl 43 -wilde zij alleen zijn om tot bedaren te komen. O! overal en van idereen die dooddoende uitvlucht dat daar tóch niets aan te veranderen was! Dat God het zoo beschikt had! — Dat was een leugen; dat hadden de menschen er op gevonden, in hun zelfzuchtige begeerte om toch vooral niets af te staan van hun eigen bezit. — De menschen zélf bestendigden die vreeselijke onrechtvaardigheid. Daar moést iets aan te doen zijn! — Als ze maar wist, wat! — Zei oom Stephen daar straks niet, dat dat allemaal dwaze ideeën waren van tegenwoordig? Anderen dachten er dus toch ook net eender over als zij. — En als anderen dit precies zoo voelden, — als anderen de onrechtvaardigheid van dit alles veroordeelden en verbetering voor de misdeelden wilden brengen, dan was dit toch 'n bewijs, dat er schreeuwend onrecht heerschte in de Maatschappij! Die anderen — wie waren dat? — Zochten die óók naar middelen, — net als zij? — Was in die anderen dezelfde drang om dat onrecht goed te maken — zooals in haar? — Leden die anderen onder het leed van de verdrukten en misdeelden, — zoo als zij er onder leed? Oh! dan zouden zij samen toch wel een middel weten te vinden! Wié waren die anderen? Waar waren ze? Hoe zou zij ze kunnen vinden? * ^ * * Zij vond ze, die „anderen", zoodra zij toegelaten was bij den cursus in pharmacologie. Oom Stephen had haar geprepareerd voor het toelatings-examen. Nu was zij „studente", die in aanraking kwam met jongelui van haar leeftijd. Jonge meisjes en jonge mannen, als zij bezield met dorst naar kennis; als zij begeesterd door die gedachte: hun lijdende medemenschen te helpen; als zij voorbestemd om apostelen te zijn van die Waarheid van het onmenschelijke onrecht: de waarheid van het lijden en de armoede van het Russische volk. Lichamelijk en geestelijk lijden van het volk op het land en van het volk in de stad. — Lichamelijke en geestelijke armoede! Zij was niet langer op zichzelf alleen aangewezen om die ver- 44 warde, vermoeiende puzzle te ontwarren van het levensraadsel. Het leven zelf lijfde haar in bij het groote leger der strijdenden voor het Ideaal eener gelukkiger menschheid. Over dit Ideaal sprak zij thuis maar niet veel meer. Ze deed er oom en tante maar verdriet mee, — omdat die haar niet begrepen. Want ...begrip was de eerste vereischte; het begrip dat het niet Gods wil kon zijn, maar dat het wel degelijk de wil der menschen was, die deze wantoestanden bestendigden! Als dit begrip er was, zou het gevoel wel gaan meespreken. Verstand en gevoel zouden dan wel middelen weten te vinden. Naar huis schreef zij er ook niet over. Vader en moeder waren au fond toch goede, medelijdende menschen. Moeder had op haar manier toch altijd de armen in hun dorp bijgestaan; vader was 'n starost, die met zijn dorpelingen meeleefde. Maar die beiden geloofden toch ook dat er armen en rijken moéten zijn; dat God dit zoo beschikt heeft, — én: — dat er niéts aan te doen is!' * ^ * Tatia's leven was nu plotseling overvuld. De dag had uren te kort voor al het werk, wat zij wilde afdoen, want... zij moest nog zooveel studeeren. Van zooveel wist zij niets af! De wil om te helpen, was niet voldoende; zij moest de middelen leeren, hoé die hulp aan te brengen! Zoo goed als zij de pharmacopoea door-endoor kennen moest, om de juiste medicijnen te kunnen prepareeren, zoo goed moest zij de leerstellingen zich eigen maken van de predikers der nieuwe wereldorde. — En voor de zooveel duizendste keer was daar in een maagdelijk jongemeisjes-kamertje het beeld te zien van een jong menschenkind, dat in de stille eenzaamheid van de nachtelijke uren wijsheid tracht te putten uit dikke boeken, vol geleerdheid! — Maar o! wat was dat alles zwaar! en zoo gecompliceerd! Waarom? — als het zoo eenvoudig leek! als de éénige weg was, gezamenlijk de stem van het hart te volgen. Die stem, die je steeds voorhield: g o e d te zijn; g o e d te doén! — Waarom predikten die hervormers dan allen „geweld!" Waarom wilden zij haat zaaien, als zij liefde wilden oogsten? — De bevrijding, die zij in het verschiet stelden, was alléén te verkrijgen, door nog gruwelijker onrecht! Het geweld wat zij als rechtvaardig middel verkon- 45 digden, beteekende: broedermoord. Het beteekende: wraak!" Dat kon de weg niet zijn. Hiertegen kwam haar teere, medelijdende wezen in opstand. In de bijeenkomsten van de Studentenclub: „Nil medium est", zette zij met haar klare stem hare meening hierover uiteen. Maar zij praatte aan doovemansdeur. De Russische jeugd, die daar bij elkaar kwam, om het Russische volk te bevrijden, zooals zij het noemde, kende geen middenweg. Was dat dan niet hunne leuze, die zij openlijk bekenden.: Nil medium est! — Als de tegenwoordige maatschappij rot was, dan — wèg er mee! Zij, de jongeren, de geestdriftigen zouden durven: de Daad! Zij zouden de maatschappij uit elkaar ranselen, — kapot schieten, — verbranden als het zoo zijn moest. De sintels zouden zij wegvagen, bij 't onbruikbaar vuilnis; de asch zou verwaaien door den storm, die hun geestdrift zou hebben ontketend. Als al het oude dan vernield zou zijn, zouden zij het bevrijde Russische volk bij de hand nemen en hen het rijk van geluk binnenleiden! Geen weekheid, geen genade voor de machthebbenden van nu, die ook geen genade of weekheid gekend hadden, voor hen. Terug in haar kleine, veilige kamertje, dacht Tatia over dat alles na. Nee, — daar was de oplossing ook niet te vinden, bij zulke verbittering. Het klonk alles te veel als „oog om oog, en tand om tand!" Op die manier zou het toekomstig geluk van een zeker deel der menschheid toch immers ook verkregen worden ten koste van het geluk der andere helft: net als nu! "ïeen! ieder mensen had recht op geluk* ;èder individu had het menschelijk recht op een mensonwaardig bestaan. Armen en rijken! — waren het niet allen menschen? De drijfkracht om tot een wedergeboorte te komen mocht niet haar oorsprong vinden.in haat tégen de Maatschappij; Liefde vóór de Maatschappij! Groote, opofferende liefde voor de Menschheid, — dat mocht de éénige kracht zijn. Zij, die de blijde boodschap van het nieuwe rijk van geluk en liefde aan de menschheid wilden verkondigen, moesten niet hun apostolat beginnen met het opleggen van martelingen aan hen, die gedwaald hadden — uit gebrek aan naastenliefde. — Als er martelaren voor dit nieuwe Evangelie 46 moesten vallen, dan waren zijzelf de eersten, die zich vrijwillig moesten offeren. Hun eigen „ik" moesten zij kruisigen met het lijden der menschheid. Zoo pas zouden zij getuigenis afleggen van hunne brandende liefde voor die Menschheid. * ^ * * In strijd met zichzelf, — in onzekerheid; — in zoeken en tasten was er nu al ruim een jaar verstreken. Tatia's gezichtje was wat smaller geworden; de reebruine oogen, die wonderlijke oogen, zoo diepliggend in den nis van hare oogleden, waren nu bijna voortdurend omfloersd door een waas van treurigheid. Ze lachten en spotten niet meer zoo schalksch, als toen ze nog zoo onbezorgd om het levensraadsel, in hun dorpje was. Nu was er een voortdurende smeeking in; — 'n verwonderde vraag lichtte uit die oogen; — en angst scheen door den fluweelen glans I * ■'■ * Het was een lauwe namiddag in April. Er hing in de lucht al iets van de loome voorjaarsatmosfeer, die als een gemengde stemming is van weemoed en verlangen naar het in vervulling gaan van de belofte van hernieuwing, die Lente is! Tatia, met haar weeke natuur, die zoo ontvangbaar was voor indrukken, voelde dat verlangen in die weemoed zoo hevig, dat zij er onrustig onder werd. De levenslust en de jeugdige, gezonde vroolijkheid die haar waren aard uitmaakten, wilden zich baan breken. Al die sombere gedachten en die treurige tooneelen, die zij dit laatste jaar doorworsteld had, — drukten haar als een beklemmende last, dien zij afwerpen moest. Het was te zwaar voor haar jonge ziel. Haar jeugd reageerde in verzet tegen dien demoraliseerenden druk! — Zij moést dit gevoel van oververmoeidheid en treurnis van zich afschudden. Het was dwaasheid dien zwaren last van wereldwee alléén te willen torsen! Was er niet zoovéél schoons, zooveel goeds — ondanks alles! — ondanks de menschen! — Was daar niet de zon, — die zelfs 's winters zoo stralend zijn gouden lach over de aarde liet lichten? Waren daar niet de bloemen, de boomen, — die zich weer opmaakten tot het hernieuwde lentebloeien, na den harren *7 winter? — Was daar niet de rivier; — de levende stroom, die een goede vriend was voor de menschen? — Ze gaf hen schoonheid; ze schonk hen welvaart! Maar boven al, waren daar niet de menschen zelf, om lief te hebben? De menschen! — de rijken en de armen! — de verdoolden en de rechtvaardigen! de zwakken en de sterken! de goeden — en de minder-goeden! De menschen van verre — en van nabij! Waren het niet allen haar medemenschen? — O ja; zij had ze lief; de heele menschheid! Maar wat had zij tot nu toe gedaan om der menschheid hare liefde te toonen? — Niéts nog! — Het grööte, het Eenige, wilde zij hen geven: de bevrijding in ééns. En omdat zij dat niet kón, — omdat zij die reuzentaak niet alleen volbrengen kon, — was haar levensmoed gezakt; haar levenslust en vroolijkheid gedoofd. — Daarom ontkende zij de kleine levensvreugde voor zich zelf, en verzuimde die kleine levensvreugde aan anderen te schenken. O! het was ondankbaar en slecht van haar! — t$ ondankbaar en slecht tegenover het leven. Tegenover oom Stephen en tante Natacha, die toch zoo innig goed voor haar waren. Ondankbaar toch ook tegenover hare ouders, die haar hadden laten gaan, terwijl zij die lieve moeder thuis van zooveel dienst had kunnen zijn! Zij nam al die bewijzen van liefde maar aan, alsof het haar zoo toekwam. Maar — wat had zij er tot hiertoe voor in ruil gegeven? — Mooie voornemens om zichzelf weg te schenken, geheel en al, aan de lijdende menschheid, — waren niet voldoende. Daden alleen beteekenden iets. Als zij nu nog niet de groote Daad kon volbrengen zichzelf te geven, geheel en al, dan kon zij toch die kleine daden doen, de honderd lieve kleine bewijzen van liefde in eigen kring! — Erkentelijkheid zou zij kunnen toonen, door wat van haar natuurlijke vroolijkheid te brengen in de apotheek van Stephen Mathies, waar ze nu maar al te vaak met een neerslachtig gezicht rondliep. „Droomstertje!" noemde tante Natacha haar! „Dweepstertje!" berispte oom Stephen, goedig-afkeurend haar jeugdig-overdreven ideeën! Oom had gelijk! Zij was een dweepster; dat is zoo ééne, die alleen maar zich begeestert door ideeën. Zij was eene droomster., die slaapwandelend door het leven ging. 48 Wordt wakker! wordt wakker Tatia! herhaalde zij zacht voor zich zelf. Zij stond op! — Hoe lang had ze wel zitten droomen voor het open raam van haar kamertje? De zon was onder gegaan! 't Was koud geworden en donker! Zoo donker, dat zij zelfs het goud niet meer onderscheiden kon op het mooie, oude heiligenprentje wat zij gekregen had van de stumperige Natha Rachninoff. — Het had 'n eereplaatsje gekregen; boven het hoofdeneinde van haar bed. Zij sloot het raam; ontstak het licht. Wat was zij door en door koud geworden. De warme, geborduurde hoofddoek, die de oude Anna Karelinka voor haar geborduurd had met haar stramme vingers, — sloeg zij dicht om hoo*d en schouders. — Zoo! Door haar domme droomerij lag het naaiwerk daar nog, wat zij voor tante Natacha had zullen afmaken. En de brief naar thuis, daar was ze ook nog niet aan begonnen! Ja! nu was het te iaat! — Njoe, het dienstmeisje klopte aan de deur, om te zeggen, dat mevrouw Mathies haar nichtje verzocht beneden te komen, omdat er iemand voor haar was. „Zeker een arme klant, die medicijn komt halen!" dacht Tatia, terwijl zij het naaiwerk oprolde en de naald op het kussen stak. Dat speldekussen in zijn rand van kleurige mossen, die Sacha Smarkoff onder de dikke sneeuw had uitgekrabbeld! Den laatsten brief van thuis, dien zij al naast het schrijfpapier had neergelegd om te beantwoorden, sloot zij bij de anderen in de fraai gesneden houten doos, met de mooie kleurvakken, die Yan Sokolew voor haar had gemaakt! Ach! wat waren ze allemaal toch innig lief voor haar geweest! Al die arme, eenvoudige boeren uit hun armelijke dorpje! Die hadden wèl geweten, in de eenvoudigheid huns harten, hoè, zelfs in hunne armoede, bewijzen te geven van hunne aanhankelijke trouw. Zoo roerend in hun naïve uitingen, dat Tatia plotseling een hevig verlangen voelde opkomen om die allen weer te zien! Om weer in hun midden te zijn, in haar eigen lieve dorp, — in haar eigen lieve thuis, bij de broers en zusters; bij vader — en bij moeder ...! Bij moeder vooral! Ze was nog maar een jong menschenkind, wat zich nu ineens 49 hulpbehoevend en verlaten voelde tegenover dat moeilijke Leven. * * * „Tatia! . . . Tatia!" Was dat tante, die zoo riep? Zij rende de trappen af, — de huiskamer in; — keek één oogenblik met verbijsterden blik de menschen aan, die haar glimlachend toeknikten — en stortte met een zwakke kreet van vreugde in de armen van Alexandra Murajevna, die de schreiende Tatia in de veilige omhelzing van haar moederliefde dicht aan haar hart trok. Héél dicht — zoodat die twee in zulke momenten weer één worden. Het moederlijf de veilige schuilplaats voor het kind. * * * Dat gaf een vragen en vertellen, toen ze eindelijk allen rustig zaten om de groote ronde eschdoornen tafel waarop de dampende Samovar klaar stond, met de mooie theeglazen er omheen. Die kwamen alleen bij extra feestelijke gelegenheden uit de bontgeschilderde pronkkast. Maar — het was dan ook een extra feest! — Moeder met haar oudste, Wassili, en met de jongste, — kléine Naphtalie, die pas zeven was geweest. „Hoe kwamen ze zoo opeens hier? — Zoo zonder vooraf er iets van te melden!" — Wat? hadden tante en oom er van af geweten? — Waarom hadden ze het voor haar geheim gehouden? „Om de verrassing te doen gelukken!" zei moeder, met een blik van verstandhouding naar haar zuster. — Zij zei er niet bij, dat Natacha in haar laatste brieven geschreven had, dat Tatia zoo veranderde ; — zoo stil werd en zoo droevig soms. Ook niet, dat oom Stephen er een lettertje had bijgevoegd, om als zijn meening te kennen te geven, dat het wel eens heimwee kon zijn. Zij werkte en studeerde hard, maar daarvan alleen kon zij de laatste maanden toch niet zoo afvallen! Volgens hem treurde het kind over iets! Tegen oom en tante uitte ze zich niet; niet meer zoo als in 't begin tenminste. — Ze was gewillig, lief en gehoorzaam, — maar vèèl te gesloten voor een meisje van haar jaren. Misschien zou ze haar hart bij haar moeder uitstorten. Op eenzame Hoogten 4 50 Zij stortte haar hart uit; 's avonds toen zij samen in haar kleine kamertje op den rand van haar ledikant zaten. Neen; 't was geen heimwee, — al had zij haar thuis en het dorp vaak gemist! Dat was het niet! Het was — iets héél anders; iets, waar moeder niet boos om worden moest! dan zou zij probeeren het haar allemaal te zeggen zooals zij het voelde. En zij zei alles, zooals het was. Haar verlangen, — haar strijdt haar innerlijke onrust! de drang, zich te geven! iets te doen! — 'n daad van liefde voor de menschen. — Maar zij wist niét hoè — of wat! Ze was nog zoo dom! Zoo erg dom! — Hadden haar medestudenten gelijk; de leden van de club: Nil medium est! die verbetering alleen mogelijk achtten — door daden van geweld? — Was moeder het niet met haar eens, dat „Liefde" alleen iets zou kunnen bereiken? Alexandra Murajevna antwoordde niet veel. Zij liet haar Tatia maar praten, terwijl zij naar haar luisterde. Bij horten en stooten kwam de biecht er uit en onderwijl streek de moeder voortdurend het zware, gouden haar, wat Tatia als een helm van gesponnen goud, hoog opgestoken droeg, niet meer in twee breede lange vlechten, zooals toen ze nog thuis was. Had dit kapsel haar het kinderlijke ontnomen? — leek haar gezichtje daardoor zoo smal? — schenen de wonderlijke reebruine oogen misschien daardoor nog dieper te liggen in de nissen van haar oogleden! Of — was het dat brandende verlangen naar liefdedaden, dat gelijk stond met zelfvernietiging, wat haar verteerde? Liefkoozend herhaalde de moederhand dezelfde streeling over het blonde hoofdje, wat tegen haar schouder rustte. — Zij zei nog niet veel, Alexandra Murajevna. Wat zou zij zeggen? Zou zij den angst uitspreken om haar kind? die angst, voor het gevaar wat zij voorzag in zulke ideeën? En dan ook — de angst, dat de leer, die haar studiegenooten verkondigden, tóch vat op haar zou krijgen. Dat Tatia ooit over zou gaan tot die groote massa oproerige geesten, die verdacht waren bij politie — en overheid. — Het was de tijdgeest, die haar kind te pakken had. Die 'vervloekte tijdgeest van verzet en opstand had haar in zijn kneep. — Zij zag het immers overal, de moeder. Greep hij met zijn gulzige klauwen ,niet 51 overal; het heele land door? tot zelfs in hun stille dorp, 200 ver weg' van de eigenlijke wereld? — Het was ongemerkt gekomen. — De boeren waren ontevreden. Vier, vijf families, die van vader op zoon altijd in het dorp hadden gewoond, waren weggetrokken. De mannen met de vrouwen en kinderen; de oude grootvader — en moeder, allemaal met hun schamel bezit. Naar Amerika! Het land van de Vrijheid — en van den Dollar! Net of ze daar vrijer zouden zijn, dan hier! Ze zouden daar even hard moeten werken; misschien wel nog harder! En — wat voor yreugde zouden zij kunnen koop en met de zuur verdiende dollars, — zoo ver van hun land! van hun grond! — Zouden ze er 's zomers, na het werk, buiten zitten, onder de bebloesemde ooftboomen; of aan den rand van het eigen gezaaide, goudgele koren? Zouden de dorpsmeisjes, als kleurige vogels heen en weer vliegen, hoog boven hun hoofden, op de schommels, die tusschen de hooge stammen waren opgehangen! Zouden ze dansen, hun prachtige Russische dansen bij het handgeklap en het spel der balalaika's? — Zouden ze gezamenlijk hun weemoedige liederen zingen? — Zouden ze de feesten der Heiligen kunnen vieren zooals hier, in hun eigen kerken? Dat zouden ze allemaal moeten missen! — En waarvoor? — Waarvoor? Alexandra Murajevna begreep de boeren uit hun dorp niet meer. De nieuwe tijdgeest; — die er zeker in gekomen was met de vreemde elementen, die zich in hun dorp hadden gevestigd, 'n Schilder, — 'n vent uit Kiev, die nu in de boerenhut van de Abichofs zat, die het land verlaten hadden. Veel voerde hij niet uit, want — dat kon je toch geen werken noemen, zoo uren likjes verf te smeren op 'n stukje doek, niet grooter dan 'n boezelaar. — Als hij daar niet mee bezig was, kon je hem bij Hans Sternberg vinden. Ook 'n vreemde, die 'n theehuis hield, waar meer vodka geschonken werd dan thee. Die Sternberg kwam uit Krakau; — als zijn papie ren tenminste in orde waren! Rimsky Murajeff versleet hem echter voor een Duitscher, die zeker wat op zijn kerfstok had en die zich veiliger voelde in hun verlaten dorp. Ja! eigenlijk was al die misère in het dorp begonnen sedert de komst van die twee; van dien Hans Sternberg en van dien David 52 Akimoff! Waren ze niet altijd tevreden geweest met hunnen starost? Deed vader niet al wat hij kon voor zijn gemeente? Hoe kwam het dan, dat ze de laatste tijden zoo onhandelbaar waren? Zoo ontevreden? Alexandra zuchtte! Tatia zweeg! — Stil zaten ze in den zwakken lichtschijn van de ouderwetsche olielamp! Ja! 't waren harde, moeilijke tijden! En nu ook dit nog met haar Tatia! Die er zoo overspannen, zoo afgetobd uitzag. — Dat kön zoo niet! — Eerst zou Alexandra Murajevna haar oudsten verzorgen ! Die had een mooie positie gekregen nu bij de Internationale Handelsbank; — hier in Petersburg. — Om hem te installeeren en om Tatia terug te zien, was zij hierheen gekomen. Als zij haar jongen goed bezorgd had, zou zij met haar zuster en haar zwager bespreken, wat het beste voor Tatia zou zijn. * ^ * Terwijl moeder en zoon den volgenden dag er op uit waren om een pension voor hem te vinden, wandelde Tatia met de kleine Naphtalie door de drukke winkelstraten. De kleine hield stevig den arm vast van haar groote zuster. En wie hield het rechter kinderhandje? Was dat niet Peter Bassilof? — Maar natuurlijk was hij het! Wie zou er anders de starostin met haar kinderen zoo vlug en veilig naar Petersburg hebben gebracht? Hij alleen kende immers den weg! Gisteravond had hij juffrouw Tatia maar heel even kunnen goeiendag zeggen. Ze was toch even buiten gekomen en had hem dadelijk beloofd, dat hij morgen met haar meemocht: de stad eens zien. Daar liep hij dus, met het handje van de kleine Naphtalie stevig in zijn groote knuist geklemd. — Die twee hielden elkander vast, — uit angst om verloren te raken tusschen al die menschen. Ach! ach! wat 'n drukte! — En dan midden op de straten, al die sleden, en tr oïka's en de rijtuigen. En de rijtuigen zonder paarden! — Wel! dat was toch hèèl iets anders dan in hun dorp. Peter klaagde, — ontevreden als hij was met hun leven daarginder. Altijd hard werken; — altijd armoe en nooit eens 'n pretje. 53 Nee, hij dacht er hard over, met zijn Sonja maar naar de groote stad te komen. „Maar Peter! wat moet je hier uitvoeren?" vroeg Tatia verschrikt. — „Er loopen hier duizenden en duizenden zonder werk." „Troïkakoetsier!", meende Peter! dat was toch wel iets. Hij kon toch met peerden omgaan; hij hield van die dieren! Mennen kon hij als de beste! Maar Tatia maakte hem er op attent, hoe sjovel, hoe armelijk die huurkoetsiers allemaal gekleed waren! — Nee! die leden armoe; Peter moest haar gelooven. „Nou dan aan de kade; lossen! de groote booten! Hij — met z'n sterke body en z'n sterke armen! „Ach Peter!" zei Tatia! „Ze staan in lange rijen te wachten, de rnynnwi, die graag lossen willen, om wat te verdienen! Van de honderd heeft er één misschien een kans!" Peter zweeg; ze passeerden juist een winkel, 'n mooie groote winkel met glimmende spiegelruiten, waarachter allerlei fraais uitgestald lag. Hij kon niet lezen, wat er op de ruit stond in kleine gouden lettertjes. „Objets d'art!" — Hij bleef stil staan; wees naar iets in de uitstalling en zei, lachend met breeden mond: — „Dan maak ik van die doozen en andere knutselarij! Die schijnen ze hier wel te willen kwijtraken!" Tatia keek ook. Ja! daar lagen doozen en doosjes, portretlijsten en paneelen, gesneden en beschilderd zooals de doos, die Yan Sokolev voor haar gesneden had. Zoo knutselden de boeren allemaal in hun lange winterdagen. Maar ... wat werd er voor betaald? 'n hongerloon!" „Ach Peter! doe niet dom! Blijf in ons dorp! Geloof me gerust Peter, daar is het altijd toch beter dan in de stad. Voor ons soort menschen ten minste. — Je zou hier geen lucht hebben, — geen licht — en geen ruimte!" Peter staarde haar aan, met 'n ongeloovigen kijk. Wat praatte ze nu? Geen lucht, in die heerlijke, mooie, wijde stad? — Geen licht? Viel het zonlicht niet in breede stukken op straten, op huizen en op torens? Had hij gisteravond niet gezien, dat er duizend lichten waren; zooveel, dat je niet eens de sterren meer kon 54 zien? En geen ruimte? — Wat was dit park dan? midden in de stad! — En waren ze niet door straten gekomen, — zoo breed als rivieren? — Nee, nee! nu hield juffrouw Tatia hem voor den gek, omdat hij maar 'n domme boerenpummel was! — Wacht maar; als hij maar eerst een jaartje in Petersburg woonde, zou hij ook zulke aardige grappen verkoopen. Dan zou hij de onnoozele buitenlui öök wijs maken, dat er voor menschen van hun soort in Petersburg geen ruimte was; — geen licht — en geen lucht! Hij schaterde er nu om, die goeie, domme Peter! Kleine Naphtalie lachte met hem mee. Alleen Tatia liep zwijgend verder. * ^ * Het was weer prinses Bariatofsky, die uitkomst bracht. De twee zusters, Alexandra Murajevna en Natacha Mathies hadden met Stephen het geval „Tatia" grondig besproken en van alle kanten bekeken. — Zoo-zoo! schort e er dat aan? Ja! dan was het misschien toch beter, dat de kleine eens 'n poosje in een heel andere omgeving kwam, — meende oom Stephen. — Hij wist waar dat oproerige jonge goed hier in Rusland toe in staat was. Hoe vaak al waren ze er met zoo een zijn apotheek komen indragen, als er weer opstootjes geweest waren, en zoo'n belhamel een mep met 'n Kozakkenzwaard had opgeloopen. Dat moest hij dan naaien en verbinden. Maar zoodra ze dan weer op d'r beenen konden staan, gingen ze er toch weer op los. En dat groote oproer, 'n paar jaar geleden? — Dat was öök de schuld geweest van de studenten. Diè hadden de boel opgeruid! — en — wat was 't eind geweest? — Dat de militairen er op geschoten hadden; dat de kozakken er met getrokken sabel op in gerend waren; dat vrouwen en kinderen in de paniek onder den voet geloopen waren, en vertrapt door menschen en paarden. Meer dan zestig waren voor dood blijven liggen, — midden op straat, waar ze neergeschoten waren! „Haar mee terug naar huis nemen? — Als daar in het dorp nu öök al die oproerige geest doorgedrongen was, zou ze hoe langer hoe meer gaan tobben! Nee! ze moest er uit; hèèlemaal er uit!" Toen had tante Natacha een idée. — Haar prinses", zooals 55 prinses Bariatofsky door de Mathiesen genoemd werd, zou zeker wel helpen als Natacha het ging vragen. Ze hadden die goeie prinses Anastatia immers nog binnen den vastgestelden termijn het geld teruggegeven, wat die lieve vrouw hun had voorgeschoten om er hun zaak van op te zetten. Al de deftige klanten hadden ze door haar voorspraak gekregen. Ze was nog altijd even minzaam tegenover Natacha, als die haar de toiletcrême bracht, die Stephen volgens een speciaal recept voor haar bereidde. Want — prinses Anastatia was niet alleen een lieve en minzame vrouw, maar — ze was ook een mooie, mondaine vrouw, die haar schoonheid soigneerde, „en vraie grande dame russe!" — Op haar talrijke omzwervingen naar de Europeesche badplaatsen en wereldsteden, die je nu eenmaal op vastgestelde tijden onderneemt, „pour rester dans le mouvement", ging het heele arsenaal schoonheidsmiddeltjes, altijd mee. En — het kwam alles uit de apotheek van haar beschermelinge. Dezer dagen zou Natacha juist weer de bestelling gaan afleveren. Prinses Anastatia Bariatofsky verbracht de Paaschweek altijd in haar paleis in Petersburg. Dat was ook al zoo'n oude traditie van de groote lui. Van de Riviera kwamen ze eerst weer naar huis terug, juist voor het Paaschfeest; daarna stoven ze weer uitéén, — naar Parijs eerst een maandje, — dan naar Trouvüle, — Ostende, — Houlgate. Prinses Anastatia had een zwak voor de Italiaansche meren, — en voor Zwitserland. Haar gewone mondaine zwerftocht begon in het Nieuwe Jaar gewoonlijk met St. Moritz-bad; het ijssport-seizoen meemaken. Ski-ën, — schaatsenrijden, — sledetochten, — en „bobben". — Het Russische „bob-team" van de Bariatofsky's was bekend om zijn durf. Zooals de prinses en prins Wladimir ook bekend waren om hun ski-jöring. waarbij die beiden in razende vaart over de baan stoven, op de smalle skilatten, getrokken door hun prachtige volbloed Orlofs. — Die weken in den Engadin waren feitelijk de eenige dagen in het jaar, dat zij bij elkander waren. Dan genoten ze samen van hun fortuin, van hun groote naam; van alles wat die bevoorrechte positie hun bood. Prins Wladimir bracht zijne vrouw na die „sportmaand" naar Lugano; vandaar keerde hij terug naar 56 Petersburg, — terwijl zij verder trok; — om elkander dan na een paar maanden weer eens te treffen, — in Venetië of Londen; al waar het zoo uitviel. Natuurlijk ging de kamenier altijd mee; — en gewoonlijk liet de prinses zich ook vergezellen door eene „dame de compagnie", zooals Natacha indertijd, toen zij in Flims haren Stephen had leeren kennen. Meestal waren die gezelschapsdames meisjes van goeden stand, minder met aardsche goederen gezegend dan de Bariatofsky's. Maar, omdat deze jonge dames, binnen 'n paar jaar meestal een goede partij konden doen, wisselde prinses Anastatia's reisgezellin nog al vaak! Er waren al heel wat mooie huwelijken tot stand gekomen op die manier. Wie weet wat het voor Tatia zou kunnen opleveren. I % Tante Natacha, die altijd nog even resoluut was als in haar jonge jaren, ging er dus vol goeden moed op af en zonder omwegen. Prinses Anastatia had er wel ooren naar. Wat was het voor 'n meisje? — Mooi? — Jong? — Nee; mooi kon tante haar niet noemen; maar wel hèèl lief! — Pas twintig. — Dat zij de dochter was van eenen starost, al was 't dan maar van een kleine gemeente, mocht ook eene aanbeveling heeten. Wat kende ze al zoo? Met trotsch noemde tante Natacha al de goede hoedanigheden op van haar nichtje. — Ze zong hèèl lief; ze speelde piano; ze sprak tamelijk goed Fransch; dat alles had Alexandra Murajevna haar kinderen geleerd. De starost had zijn meisjes niet naar pensionaat kunnen sturen! 't Baantje van starost werd niet zoo ruim gesalarieerd. En dan acht kinderen! — Maar toch waren ze keurig opgevoed. Zij vertelde natuurlijk ook, de tante, dat Tatia nu al meer dan 'n jaar bij hen was. „Oh! was 't dat nichtje, waarover ze indertijd gesproken had, toen ze er pas was? — Beviel het haar dan niet, dat ze weg wilde?" Natacha begreep, dat zij, voorzichtigheidshalve, maar zwijgen moest over Tatia's vreemde ideeën! Daarom gaf zij als reden op, dat z ij z e 1 f het beter vond, voor zoo'n jong meisje, als zij wat méér van de wereld te zien kreeg, dan de apotheek van Stephen 57 Mathies en de armen-praktijk klanten. Ze kwam al uit zoo'n stil dorp; ze was wel vroolijk van aard, maar toch eigenlijk vèèl te verlegen! Ze moest beter leeren met menschen om te gaan; daarom had Natacha aan haar lieve prinses gedacht! Sopbie Lavitzine, die verleden jaar mee geweest was als reisgenoote, was toch getrouwd? „Ja! en 'n héél goed huwelijk öök!" zei de prinses glimlachend; want — nietwaar, 't was toch wel 'n beetje haar werk geweest. — Sopbie Lavitzine was ook niet bepaald 'n „beauté" maar... ze was zöö vroolijk en lief, èn — ze danste verrukkelijk! Als ze een van de toiletjes droeg, die prinses Anastatia haar schonk, — was 't bepaald 'n gracieus persoontje. Ja! Zij had er echt schik in gehad, toen ze zag dat vicomte de Muray, in Trouville, verleden jaar, zoo heelemaal „épris" was van haar reisvriendinnetje. Hij had alleen wat getalmd met zich te declareeren; — het seizoen liep al ten einde! Als ze eenmaal vertrokken zouden zijn, was er alle kans, dat het bij een stroovuur zou blijven. Dat zou jammer geweest zijn voor Sophie. — Daarom had zij, de prinses, de zaak wat in de hand gewerkt. Zij had een middagpartij gegeven, — heelemaal Russisch! — De bedienden in de witte kiel met roode biezen, en den écharpe als ceintuur. De korte pofbroek en de kaplaarzen! — — Het ballet uit den schouwburg van Petersburg, wat pas een serie voorstellingen in Londen gegeven had, was door haar geëngageerd om een dans-pantomime op te voeren. Al haar Russische vriendinnen waren in nationale gala-dracht gekomen, 't Was schitterend geweest. Die Sophie Lavitzine, — nee, 't was haast onbegrijpelijk, hoe schattig die er uit zag in de kleurige, rijke nationaaldracht. Prinses Anastatia moest nog glimlachen, als ze in gedachte dat tafreeltje terug zag. Sophie, die eerst met haar volle altstem de ballade „Stenka Rasin" gezongen had, — daarna het guitige „Kasanka" met dat schalksche refrein: Aj da Guli, aj da Guli, had den verliefden vicomte dien middag heelemaal betooverd, toen zij tot slot gedanst had. — Zij met Stanislard Ladougof. Dat was nog eens dansen geweest! Vicomte de Muray was er zoo van in extase gekomen, dat hij, vijf minuten nadat de dans was 58 afgeloopen, Sophie „gevraagd" had. — De list was schitterend gelukt. — Maar ... met dat al, was prinses Anastatia haar zooveelste gezelschapskameraadje kwijt. — Natacha moest Zondagochtend haar nichtje maar eens komen voorstellen. Onder het naar huis gaan, fantaseerde Natacha reeds allerlei schoone toekomstplannen, voor Tatia. Het beteekende het levensgeluk van 't meisje, dat ze hier wèg zou gaan; dat ze in zoo 'n héél ander milieu zou komen! Ze was jong; ze was au fond levenslustig! die overspannen „studenten-ideeën" zou ze gauw kwijt raken, als ze zag, hoe heerlijk 't was, 'n onbezorgd leven te lijden; 'n leven van luxe en verfijning. HOOFDSTUK III. 't Ging eerst naar Parijs, — de heele Meimaand. Dan naar Biarxitz; het elegante badseizoen doormaken. — Daarna een tocht in den auto; dwars door Frankrijk; Duitschland door, — Zwitserland, Oostenrijk, — naar Weenen. Overal in de groote steden of mooie badplaatsen 'n paar dagen. — Vödr het Nieuwe Jaar naar huis; naar Petersburg. — Maar dan daarna weer weg; naar St. Moritz. Daar kwam ze pas weer wat tot zichzelf, onze Tatia. Al dat reizen en trekken, die wisselende indrukken van dat rijke leven, dat in den kern toch overal op hetzelfde neerkwam, had haar als 't ware verdoofd. Hierin had tante Natacha toch wel goed gezien: de ware vroolijke, levensblije aard had voor een poosje weer de overhand gekregen. Het leven was dan ook heerlijk — op die manier I — Prinses Bariatofsky was zoo uiterst minzaam, dat Tatia zich al spoedig aan haar hechtte. Zeker! de hooge vrouw genoot van haar rijkdom en van haar naam, overal waar zij kwamen, boog de groote „men" voor den prinsessetitel; maar — dieper nog voor het beroemde kapitaal der Bariatofsky's! Het kapitaal! Geld! dat was de macht in de wereld! dit begon Tatia te begrijpen. Nu zij zag, hoè het geld uitgegeven werd, zonder nadenken vaak, om het kostbare cosmopolitische luxebestaan te koopen; het bestaan van overweelde, nu begreep zij toch ook, dat dit weelde-bestaan ook zijn nuttige zijde had voor de Maatschappij. Het onderhield industrieën; het maakte „kunst" mogelijk; het kapitaal schiep weer nieuwe levensmogelijkheid voor de honderdduizenden, die er hun bestaan door verdienden. Het was dwaas en dom alle rijken als slechte menschen te beschouwen, die zich het lot van de armen niet aantrokken. — Nu zij vaak 60 correspondentie voor prinses Anastatia moest beantwoorden, kreeg zij ook een kijk op „weldadigheid." Het was wel treurig, dat de Maatschappij zóó ingericht was, dat zulke liefdadigheid noodig was! Maar — dat er zulke kapitalen vrijwillig weggeschonken werden, was toch immers een bewijs, dat de gevers en de schenksters evengoed gevoel voor hun medemensen hadden. Dat zij evengoed het leiden wilden verzachten! Overal waar zij vertoefden, in iedere stad van eenige beteekenis, was er toch zooiets als een geheim genootschap, waar de cosmopolitische gasten stille leden van waren. Geen genootschap om kwaad te stichten, maar om goed te doen. — Vandaar die vele uitvoeringen, die feesten van weldadigheid. — Er stak wel iets schrijnends in, dat er „feesten" gegeven werden, om leed te lenigen. Zulke feesten toch beteekenden 'n nieuw genot voor de rijken; — fancy-fairs; kunst-opvoeringen, — tentoonstellingen. Maar — als er nu werkelijk nood door gelenigd werd! Zoo dacht Tatia, als zij in hoedanigheid van particulier secretaresse brieven schreef, waarin zij, namens prinses Anastatia Bariatofsky toezegging deed van zooveel duizend roebels voor dit fonds; zooveel duizenden voor 'n ramp; groote bedragen voor commiteiten van liefdadigheid. Maar ook de tallooze enkelingen konden op hulp rekenen. Haar roep van liefdadige vrouw was zöö algemeen bekend dat in iedere plaats, waar zij vertoefden, beden om hulp inkwamen van behoeftige landgenooten. — En — wat waren er vele! Overal! overal arme Russen! — die hun land verlaten hadden en die toch meestal schipbreukelingen van de maatschappij werden. Toen zij met Nieuw Jaar thuis geweest was, die paar dagen, waren er weer huisgezinnen uit het dorp vertrokken. Peter bijvoorbeeld, die had zijn wil doorgezet, die was met zijn Sonja toch naar de groote stad getrokken. — En anderen ontbraken. — Het was een groote vreugde voor haar geweest, zelf nu ook eens „goed" te kunnen doen; liefdadig te kunnen zijn. Wat was het heerlijk, dat zij nu zooveel verdiende; méér nog dan Rimsky Murajeff; denk eens aan! — Wat was het een heerlijk, zalig gevoel, dat zij af en toe wat naar moeder kon sturen, om eens iets extra's te koopen. Moeder vroeg bezorgd, of zij dat alles wel missen kon! Natuurlijk ■BSSBHSBHlllBllS^BS^HHl 61 kon zij het missen; en dan hield zij nog genoeg over voor haar studies — en voor haar armen. Want — Tatia had nu ook „haar armen". — Dit had ze zich tot plicht gesteld: overal waar zij kwam ging zij ze opzoeken, de arme landgenooten. — En — in haar vrije uren studeerde ze en speelde zij piano! Maar dat alles belette haar niet, weer zonder gewetenswroeging de vreugde te durven genieten, die haar nieuwe positie haar bracht. — Zij wist nu ook wat een genot er ligt in een avondpartij; — als er gedanst wordt! Dansen werd een van haar gemoedsuitingen; zooals pianospel de uiting werd van haar mooie ziel! Prins Wladimir vergezelde nu zijne vrouw; het wintersportseizoen was in vollen gang. Die twee waren nu heele dagen te samen, zoodat Tatia wat meer op zichzelf aangewezen was. Of .. . op zichzelf was het niet! dat behoeft nooit in St. Moritz; vooral niet als die „zichzelf" een Russisch reisgenootje is van de Bariatofsky's. — Als die „zichzelf" dan zoo'n weelde van goudig-zijden haar heeft en zulke wondere reebruine oogen, en als zij daarbij op de schaatsen danst, zoo zwevend en luchtig als op den parketvloer van de danszaal. Maar ook niet, als zoo'n gratievol, aanminnig persoontje zoo betooverend kan lachen, dat het wel lijkt op klare, heldere coloratuurzang. En daarbij een stem, die alleen al een genot is om naar te luisteren! Dan zoeken de gasten in Palace-Hotel zoo'n jong meisje graag op, om haar wat afleiding te bezorgen. Dan zijn de dagen zoo vervuld van nieuwe indrukken, dat al wat men doormaakt een droom lijkt, 'n Droom van louter zonneschijn en schitering, in een sprookjesdécor van hooge rotswanden, — sneeuwgrotten, — lichtbollen, — reuzenpaleizen, ijskoepels, waar altijd door muziek klinkt en een zacht ruischen van hoorbare vreugde. Bij zulk droomen vergeet je de sombere werkelijkheid, die zoo naargeestig was, dat ze een al te ontvankelijk zieltje melancholiek stemde, — en op het laatst levensmoede zou maken. In zoo'n droom wil je steeds dieper doordringen in het geheime land der wonderen, wat zoo hoog ligt boven de tobbende wereld dalr beneden. Je zou eigenlijk maar altijd zoo willen doordroomen en jezelf wijsmaken, dat d i t nu het werkelijke leven is. 62 Waarom is het noodig weer te ontwaken? Wie roept daar: wordt wakker, Tatia! wordt wakker! — Heeft zij zelf gesproken in haren slaap en heeft die stem haar gewekt? „Nee; — ik droom nog!" poogt ze zichzelf te suggereeren. 't Is alleen maar 'n afschuwelijke wending in mijn mooien droom! Maar wat ellendig is dit gedeelte. Als 't nu maar gauw weer verandert. Ik wil er niet langer naar staren, naar dien vorm onder dat witte laken, met al die bloemen er over gestrooid, en die hooge brandende kaarsen. — Het is wel heel mooi ook om te zien, als ik maar niet dat afschuwelijke geluid moest hooren. Hoor! . . . Dat is prins Wladinür! Hij huilt! hij huilt alsof 't een gewond dier is, dat jammert! — O ja! door dat huilen, — wat niet meer klinkt als het schreien van een mensch, weet ik, dat het 'n droom is!" Wordt wakker, Tatia! wordt wakker!! Droom niet dat het 'n droom is. Ziè je dan niet, dat het de „Stilte" is; de groote stilte, die daar onder dat laken ligt en onder die bloemen. Hóór je dan niet, dat Wladimir huilt, om die stilte te verdrijven? Hoor je, hoe hij zoo luide roept „Ana! Ananoucha!" omdat zij zoo ver weg is, zoo ver buiten het bereik van zijn stem! — Wordt wakker, Tatia! Hoor je niet, hoe die roepende stem klinkt in je meelijdende hart? hoe die stem je terugroept tot het Leven, wat niet louter vreugde en glinstering is, maar ook droevenis en verdoven glans, omdat er is, naast het leven, de Dood! — Altijd nabij, en toch vaak onverwacht! Zij had hem zeker niet verwacht, de vrouw, die daar nu neerlag in de groote, heilige stilte! Alles was vroolijkheid en levenslust in haar, dien morgen, toen zij er op uit gegaan was; zij met haren Wladimir en de vrienden om in hun „bob" de groote „run" nog eens weer te maken; de oefening voor den wedstrijd, die op handen was. Vóórdat zij het hotel verliet, had zij Tatia toch nog opgedragen, een paar brieven te schrijven; allemaal weer uitingen van haar goede hart! Er was onder de aanvragen óók een schrijven uit Lausanne. De toon was niet smeekend; èèr bitter en dreigend. Maar de prinses voélde er den nood in. Daarom had zij Tatia verzocht, den 63 schrijver mee te deelen, dat zijzelf naar Lausanne zou komen, om persoonlijk zich op de hoogte te stellen. Toen de correspondentie klaar was, had Tatia ze zelf naar het postkantoortje gebracht. Vandaar was zij naar de Ijsbaan gewandeld om haar partij hockey-op-de-schaats te spelen. Zij voelde zich allang niet meer vreemd in deze omgeving van vreemdelingen, die van alle wereldstreken hierheen kwamen om te genieten, 't Genot was het eenige levensdoel van al die menschen; 't genot hief alle slagboomen op van nationaliteit; het verbroederde de menschen. Schuchterheid kende Tatia niet meer. Zij was er nu wel aan gewoon, uitgenoodigd te worden voor eenen wals op het ijs, door den een of anderen forschen, blonden Noor; — of döor den bekenden Schot, in zijn nationaal costuum. In lange, sierlijke slagen zweefde zij de baan af met Franschman of Hollander; of zij rende op de schaats achter den hockeybal, — zij en een schaar van Polen, Francaises, — Amerikaansche Sport-girls, — Engelschen en Russen, Japanners en Denen. Den heelen dag door was het feest; ijsen sneeuwfeesten, 's Avonds werd het genot voortgezet, in andere entourage; in zalen, overstroomd van licht. Bij al die feesten was prinses Bariatofsky een van de opvallendste figuren geweest I In haar pauwblauw fluweelen sportkleed, met de chinchilla garneering draaide zij, zwenkte en zwierde zij over het ijs als een groote, dartele vogel. — Reed zij met haren Wladimir samen, dan werd het een spel van die beiden; 'n lijnenspel op het ijs; 'n gracieus spel van aantrekken en af stoeten; van ontvlieden en najagen, in steeds denzelfden cirkel. — Want, dit was het wondere in die twee menschen, die toch zoo vaak twee tegenstrijdige wegen gingen, — dat zij zoo één waren. In het begin had Tatia dat niet zoo begrepen. Zij had het vreemd gevonden, dat er zulke huwelijken bestonden, waar man en vrouw niet voortdurend bij elkander waren. Maar langzamerhand had zij ook dit leeren begrijpen, 'n Positie in de wereld, zooals die van de Bariatofsky's was zoo hèèl anders dan die van de Murajefs; — zooals die immers weer zoo hemelsbreed verschilde van de positie van eenen Yan Sokolev bijvoorbeeld. — Het waren menschen, die in het licht 64 geplaatst waren; de anderen in den schemer — of in het donker. Zij moést schitteren, prinses Anastatia; zij kön niet anders! Dat was haar levensbestemming. Door haar schittering had zij klaarte om zich verspreid, overal waar zij kwam. Want zij was niet alleen een mooie, mondaine vrouw geweest, — maar ook een goede vrouw! 'n goede vrouw voor zoovele armen; een goede vrouw voor haar talrijk personeel; — 'n goede vrouw voor haren Wladimir, die nu zoo alleen was. Die nu om haar riep en huilend schreide, zooals een kind, wat alleen gelaten is in stilte en duisternis. * * * Het ontzettend ongeval met de bobslee der Bariatofsky's op den Cresta-bobsleigh-run te St. Moritz werd door de nieuwsbladen opgenomen, — en verspreid door de heele wereld. Zoodat het onder de oogen der New-Yorkers kwam, tezelfder tijd dat het in Parijs gelezen werd en te Petersburg. Stephen Mathies, die dien dag een buitengewoon zwaren dag had doorgemaakt, was even ingeslapen in zijn makkelijken stoel in de huiskamer. Natacha, zijn vrouw, deed de kleine huiselijke werkjes zoo zacht mogelijk, om hem niet wakker te maken. Zij zou God danken, als ze zich eindelijk uit de zaak konden terugtrekken. Stephen was de laatste tijden zoo moe! Geen wonder ook; nu er weer een typhus-epedemie heerschte, stond het werk niet stü in de apotheek. — Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat was Stephen in de weer. — Na Tatia had Mathies wel een nieuwe hulp aangenomen, maar — dat was zoo'n modern product, die niet langer werkte, dan strikt toegestaan was volgens de nieuwe arbeidswetten! Wat schoot je daar nu mee op? De „armen-afdeeling" was óók al zoo ontevreden, als ze niet dadelijk hun medicijnen konden meekrijgen. Als de ziekte er eenmaal was, dan verwachtten ze plotselinge genezing door de drankjes; — maar door hun onreinheid en luiheid hadden ze het eerst zoover laten komen. Mirka was bezig in de „armen-afdeeling". Natacha hoorde hem fluiten, onderwijl hij flesschen spoelde. — De pakjes voor de mindere klanten lagen gereed; hij had ze maar voor 't afgeven. — 'n Kwartiertje rust moesten zij Stephen dus gunnen. Natacha Mathies raapte de courant op, die uit Stephens hand gegleden was. Andere 65 avonden las hij zijn vrouw het interessante nieuws voor; vanavond was hij in slaap gevallen, nog voor dat hij het blad had opengevouwen. — Zij zette zich, aan de andere zijde van de hooge Duitsche kolomkachel; keek de courant eens in. Het eerste wat haar trof, was het bericht over het ongeluk het Bariatofsky-team overkomen op den Cr est a-run! De „bob" in den grooten curve over den hoogen sneeuwdam heen gevlogen, met een vaart van meer dan tachtig Kilometers. De prinses, haar prinses terecht gekomen onder het zware onderstel van de glijslee, die over den kop geslagen was! — Op slag gedood! — 'n Wonde aan de slaap! — Al de anderen ongedeerd!" — Ze las de woorden, zonder dat het dadelijk tot haar doordrong, dat het „haar" prinses was; haar lieve, minzame Anastatia Bariatofsky, die zoo plotseling den dood gevonden had, midden in haar mondain vreugdebestaan van levenslustige, mooie vrouw. * * Tatia bleef bij prins Wladimir, om hem te verplegen. De bijzetting had voorloopig plaats gehad op het kerkhofje te St. Moritz. Door de typhus-epidemie waren er moeilijkheden, om de doode te vervoeren naar Petersburg; dat moest dus uitgesteld worden. Nadat de treurige plechtigheid afgeloopen was, verviel prins Wladimir in eene moedeloosheid, die angstig was om te zien. Vooral omdat zijne neerslachtigheid plotseling werd afgewisseld door buien van zulke heftige smartuitbarstingen, dat het personeel hem niet durfde naderen. Het despotisme van den Russischen grooten heer brak zich baan in woede-uitvallen, waarin bij raasde als een beest. Hij vernielde, wat hem onder de hand kwam; zou zijn bedienden geranseld hebben, als lijfeigenen, — als die hem niet wijselijk uit den weg waren gebleven. — Uit St. Moritz weg, wilde hij niet. Na de heftige aanvallen verviel hij weer in zijn doffe moedeloosheid ; zat uren wezenloos voor zich uit te staren, — of toefde bij het graf van de vrouw, die hij had liefgehad met al de onstuimigheid van zijn Slavischen aard. De eenige, die eenigen invloed op hem had, was Tatia. Naar haar luisterde hij, als zij hem, in naam van de doode, trachtte op te Op eenzame Hoogten. 5 66 wekken uit zijn starre smart. — Naar haar alleen luisterde hij, omdat zij hem kon spreken van zijne Liefste, die nu niet meer was. Zij was voortdurend bij haar geweest, — de dagen en maanden, dat hij haar alleen had gelaten. Zij wist waaraan zij gedacht had; wat hare ideeën en verlangens waren geweest. Zij kon hem de honderd kleine voorvallen vertellen uit haar bestaan van allen dag. En Tatia vertelde hem, — met haar wondere stem, die nu een weergalm werd van de woorden, die de Doode gesproken had; Zij vertelde hem van hare groote goedheid, — van hare liefdadigheid, en hij luisterde. Zij vertelde hem, hoe vaak zijzelf de armen was gaan opzoeken; hoe den morgen voor het ongeluk, zij aan Tatia nog opdracht gegeven had, voor brieven met toezeggingen van hulp. De laatste brief was naar Lausanne geweest; daarin had zij, namens de prinses, moeten melden, dat deze persoonlijk zich op de hoogte zou komen stellen. Op den morgen, dat Tatia hem over al deze dingen verteld had, openbaarde zich voor het eerst weer zooiets als 'n zweem van belangstelling in de werkelijkheid rondom hem bij Wladimir Bariatofsky. Gedurende haar confidenties had hij geluidloos zitten schreien. Niet brullend en loeiend, zooals tot nu zijn verdriet zich geuit had. Voorover gebogen had hij gezeten, met de handen voor zijn gezicht; maar Tatia had wel gezien, hoe de tranen door zijn vingers leekten. Zij zweeg; — wat zou zij er nog meer aan toevoegen ! Stil bleef zij zitten, in afwachting van de uitbarsting, die zeker komen zou. Er heerschte een vreemde rosse gloed in de kamer, door den weerschijn van de ondergaande zon op de sneeuwbergen, die purper gekleurd waren. — Langzaam dempte die schijn; verzonk het vertrek in duister, en nog zat Bariatofsky met gebogen hoofd; hoorde Tatia het héél zachte gesnik. Wat zou zij nu doen? — Zij voelde heel goed, dat dit een moment van omkeer was in zijn gemoedstoestand. Als zij dit kon vasthouden, zou die zware last van verdriet die hem nu kapot maakte, misschien zich oplossen in meer dragelijker droevenis.,— Troostwoorden werkten niets uit; hij wilde ze niet hooren. Zij zette zich voor het klavier. Het muziekstuk, wat prinses Anastatia het laatst,gespeeld had, stond nog opengeslagen. 67 Zacht, hèèl zacht raakte Tatia de toetsen en de eerste tonen van Bach's Aria gingen als een geruisen van hooger oorsprong door de duisternis der stille kamer. Maar dat ruischen werd sterker; het zwol in machtiger klanken, in volle akkoorden. Het was 'n stem; de goddelijke stem der muziek, die eerst den troost gefluisterd had voor dit lijdende hart, maar die nu sterker sprak van berusting. Die stem opende de ziel, die zich gesloten had gehouden voor troostwoorden uit der menschen mond. Het was de stem van het Al-weten! de stem van het Onvergankelijke. De stem der muziek, die niet van de aarde is, en die zich in Wladimirs idéé nu vereenigde met haar, die niet meer van deze aarde was. Ja; — Anastatia's stem Was het; zij sprak tot hem, door deze hemelsche klanken. Hij luisterde naar deze stem als naar eene openbaring! Stil bleef het, ook nadat de laatste tonen verklonken waren als een zucht. De groote, de goede berusting was eindelijk neergedaald in het hart, wat in ijdelen kamp gepoogd had tegen het niet-te-veranderen gebeuren in opstand te komen. * o. * * 'n Half uur nadat Tatia hem alleen gelaten had, liet prins Wladimir haar roepen. Hij vroeg haar, als een gunst, of zij voor hem het werk wilde afwikkelen, wat de Doode ondernomen had. Eèrst en vooral zou zij dan naar Lausanne moeten gaan om zich op de hoogte te stellen, zooals het plan geweest was van de lieve vrouw, die op hare wijze eene verzorgster van zoovele armen was geweest; een hulp, voor die haar aanriepen in hunnen nood. — Dit was haar laatste liefdadigheidswerk; uit piëteit tegenover de Doode wilde prins Wladimir dat aan deze bede het eerst gehoor werd verleend. — Om de edele vrouw te eeren in haren geest, gaf Bariatofsky aan Tatia te kennen, dat hij een groot bedrag zou deponeeren bij de Internationale Handelsbank. Hij wilde dit: het Anastatia-fonds noemen. De rente van dit kapitaal moest dan dienen voor liefdadige doeleinden. Wilde Tatia het op zich nemen, 68 dit geld te besteden, zooals zijn dierbare vrouw het besteed zou hebben? Zij kende het best de ideeën van de afgestorvene in dit opzicht. Zij zou zorgen, dat het in haren geest besteed werd. Hij wenschte haar, Tatia, officieel aan te stellen als beheerdster van het fonds. Nam zij aan? — Hij gaf haar vrije hand, wel-te-doen zooals zij meende wèl te doen! — Voor hare werkzaamheden stelde hij een jaar-honorarium vast, zoo vorstelijk, dat Tatia er voor terugschrok. Nee, neen! dat was te veel; dat mócht zij niet accepteeren! Met zachten drang wist prins Wladimir haar te overreden. — Zij zou 'n zwaar-werkzaam leven krijgen; allicht veel moeten reizen; nu in deze stad vertoeven, — dan weer in een ander land. Dat was kostbaar, en — hij wilde niet, dat zij zich iets zou moeten ontzeggen. Dankbaar nam Tatia het aanbod aan. 'n Maand was er reeds verloopen sedert het ongeluk. De week nadien vertrok prins Wladimir naar St Petersburg. Tatia reisde naar Lausanne. Zij had Loris Bachiref, den schrijver Van den laatsten brief aan prinses Anastatia Bariatofsky haar komst gemeld. — Zij wilde zich eerst op de hoogte stellen, vóór zij haar nieuwe taak begon. HOOFDSTUK IV. „ — zoodat het zou kunnen gebeuren, moederlief, dat ge mij nog misschien in maanden niet zult weerzien, óf — wat óók mogelijk is, dat ik opeens vóór U sta, — zooals U verleden jaar plotseling voor mij stond, bij tante Natacha! Ik wèèt dat de taak, die mij opgedragen is, zwaar van verantwoordelijkheid is, maar — ik mag er mij niet aan onttrekken. Ik heb er mij altijd toe aangetrokken gevoeld. Het is zelfs, of de laatste jaren eene voorbereiding geweest zijn als het ware. Dit is mijne roeping! ik vóél het. Ik móét mij geven aan mijn lijdende medemenschen; geheel en al! En in de eerste plaats aan mijne landgenooten, die arm en ongelukkig rondzwerven in den vreemde. Wees niet bang, moederlief, en U, lieve vader, dat ik zal opstaan tegen het gezag, zooals zoovelen, die verbitterd zijn. Ik zie achter alles toch steeds nog eenen Wil, die ons regeert; armen en rijken! Treur er niet om, dat ik meen mijne levensbestemming gevonden te hebben, vèr van ons dorp; vèr van mijn dierbaar ouderhuis en van al mijn eigen dierbaren! Ik heb oom Stephen en tante Natacha ook alles uitvoerig geschreven. Die goede oom Stephen! Ik weet, dat het voor hem eene teleurstelling is, dat ik nu de zaak niet zal kunnen waarnemen als hij rust gaat nemen. — In tante's laatste schrijven vertelde zij mij al, dat oom zoo moe is, en zoo teneergeslagen, — door het vele werk en door den verderfelijken tijdgeest, zooals zij schrijft. Toen U verleden jaar in Petersburg was, gaf U ook dien tijdgeest van alles de schuld, net als vader deed, toen ik met Nieuwjaar thuis was. Ach moeder-lief, als U eens verder rond kon zien dan in ons dorpje alleen; — als oom en tante Mathies eens buiten den kring van hun apotheek kwamen, zoudt ge allen wel gaan oordeelen zooals ik, die zoo heen en weer trek. Dan zoudt U óók moeten 70 toestemmen, dat die verderfelijke tijdgeest „gevolg" is, en geen „oorzaak". De groote wantoestanden zijn heusch geen gevolg van dien geest! De heerschende geest van ontevredenheid, van smeulend verzet, wat dreigt uit te slaan als een vernielende brand, is gevolg van wantoestanden. Ik weet er van mee te praten nu mij de taak op de schouders is gelegd, het leed der menschen te helpen verzachten. Ach lieve moeder-van-me; — dat menschenleed is zoo onmetelijk groot, dat hèèl de toewijding van èèn die zich geeft, geheel en al, in volkomen overgave van het Eigen-Ik, niet mèèr is dan 'n enkel atoom in het Heelal! Ziet ge, Lieve, — dat stemt treurig! — Het maakt me soms zoo moe, — zoo moe! — als ik ga beseffen, hoe weinig het beteekent, wat ik bereiken kan. Ik geloof, dat daarom zoo weinigen volhouden, omdat het hun onbegonnen werk lijkt, de wereld te veranderen. „Daar is toch niets aan te veranderen!" nietwaar? Neen, niet door èèn enkeling. Of ja, die èène enkele verandert toch wèl iets. Maar de hèèle menschheid zou van goeden wil moeten zijn en medewerken om een volkomen verandering mogelijk te maken. Maar daartoe is liefde noodig! vèèl liefde! onuitputtelijk! Zooals er kracht toe noodig is; vèèl kracht! onuitputtelijk ook! En in den aanvang „kapitaal! — onuitputtelijk eveneens! Ik geloof wel, dat ik de liefde in mij heb, die onuitputtelijk is; maar — of ik de kracht zal bezitten? — Ik ben nu al zoo moe soms! o, zoo moe! — Ik zou stil bij U willen zitten nu, en een oogenblik mijn hoofd wegduiken in uw schoot. — Er zijn momenten, dat ik alles zoo onmogelijk inzie, — dat ik zoo alle illusie kwijt ben, dat ik het liefst van niets meer zou weten; het liefst weer thuis zou willen zijn — als toen ik nog 'n kind was. Maar, wat achter mij ligt, daar in ons dorp, in mijn dierbare ouderhuis is al zóó ver; zoo ver dat het vervagen gaat. Dat is al „wat geweest is!" Daarom moet ik vooruit! vooruit zien, naar wat komen gaat! — Is 't niet zoo, moederlief? Wat heerlijk, dat Boris zich zoo „rijk*' voelt, omdat hij nu zal kunnen studeeren. En stuurt U onze Anna wérkelijk naar het klooster der Dominikanessen in Moscou, — naar het pensionaat daar? Dan raakt U er weer twee kwijt, moedertje, die het nest 71 uitvliegen. Maar ge behoeft niet te vreezen, dat een van ons ooit den weg naar dat heerlijke, veüige nest zal vergeten. Steeds en altijd weer, züllen wij er zoo nu en dan terugkeeren, als duiven op hun til. Tenmiste zoolang U, liefste moeder, er ons zult verweikómen met uw koesterenden blik, die ons al de weldadige liefde toezendt van uw gouden hart!" Ja! zwaar was de taak, die zij op zich genomen had; — en vèèl zwaarder drukte haar deze giganten-arbeid, dan zij in haar brieven naar huis wel wilde bekennen. Reeds van den eersten dag had zij het ingezien, na haar onderhoud met Loris Bachiref. — Verbitterd, vijandig bijna was zijne houdingln den aanvang geweest. Maar Tatia was gepantserd tegen zijn felle verwijten; zij kwam immers om een laatst liefdewerk voor prinses Anastatia uit te voeren! Zij herinnerdé zich haar woorden, die zij gesproken had, dien morgen, vöör zij in haar pauwblauw fluweelen costuum met chinchilla afgezet zoo opgewekt de kamer uitging — den Dood tegemoet! — „De brief was niet in nederig-smeekenden toon gesteld; èèr bitter en dreigend, maar — zij voélde er de nood in! — dat had zij Tatia gezegd; en daarom was het haar plan geweest, zelf naar Lausanne te gaan, — om zich persoonlijk op de hoogte te stellen. Ja! bitter en dreigend, zoo was de ontvangst geweest in de opkamer van het kleine logement, wat den weidschen naam droeg: „Hotel de 1'Univers!" Maar toch ook niet geheel onverdiend, tenminste, het gezelschap wat in het café bijéén was, waar Tatia een oogenblik moest wachten, was al even heterogeen als het cosmöpolitisch gezelschap in de zalen van het Palace-Hotel in St. Moritz. — Alleen met dit onderscheid, dat het gezelschap in het Winterkur-ort uit dames en heeren bestond, terwijl de groep hier samengesteld was uit mannen en vrouwen; van iedere mogelijke kleur en van elke denkbare nationaliteit. Even hadden ze de nieuw-binnenkomende opgenomen, maar toen Tatia naar Loris Bachiref gevraagd had, hernamen de anderen hun gesprek. Franschen en Italianen; Duitschers en Japanners; — Chineezen en Russen. Bij de Duitschsprekenden zaten twee 72 vrouwen; of waren het jonge meisjes? — de Italianen, die om een tafeltje zaten, speelden het mora-spel. — Onafgebroken klonk het snelle: Tre •.. cinque, — trè. •. quatro, — dva! terwijl een levendige, lenige Italiaan in steeds sneller tempo een aantal vingers omhoog stak, wat de anderen trachtten te raden. — Het leken wel wegwerkers te zijn, — en pleisterbeeldjes-verkoopers. — De Japanners, die te herkennen waren aan hun lichaamsbouw en aan hun gezichtsvorm en kleur, zaten in een anderen hoek. Hun fijne, bijna kinderlijke stemmen piepten als muizengeluid, al verhieven zij hun stemmen niét zoo rumoerig als haar landgenooten. — Die waren in de meerderheid. Om de groote, bevlekte middentafel zaten zij; zeker wel 'n twintig; meest jonge mannen, maar toch ook vijf jonge meisjes. Onwillekeurig ving Tatia enkele woorden op, al trachtte zij niét te luisteren. Maar zij spraken zoo luid, dat zij wel hooren moest! Waar had zij dit reeds eerder gehoord? Die woorden: „kapot slaan"; — de rotte maatschappij uit elkaar ranselen! Waar had zij die stellingen hooren verkondigen van: te nemen wat je ontbreekt! wie predikte ook weer dit: oog om oog en tand om tand? — Wie waren dat ook weer? — Bij een vuistslag op de tafel, neergebeukt ter onderlijning van een pas geuite meening, wendde Tatia zich wat meer om; — zoo zag zij ze in de hartstochtelijkverwrongen gezichten. Nu herkende zij ze. Het waren precies zulke fanatieke koppen als de leden van: Nil medium est! — Het waren dezelfde geloofsbelijdenissen, die zij uitschreeuwden, als een défi aan de Maatschappij! Het waren de stellingen van de leer der nieuwe Wereldorde! Het was het Evangelie van den Haat wat hier gepredikt werd. Zou een gelukkiger wereld werkelijk met zulke klanken ingeluid worden? «t * • Eindelijk kwam 'n miniatuur-kelnertje, — 'n kind nog pas, als groote man toegetakeld met jas en lange broek — haar zeggen, dat meneer Bachiref in „den salon" op haar wachtte. — En onderwijl hij haar, dwars door het café naar dien „salon" voorging, 'n paar stijle treden op naar een soort achterkamer, — vertelde bij, dat ze 73 wel even had moeten wachten, maar dat kwam, omdat meneer Bachiref in bed lag toen hij hem was gaan zeggen, dat de juffrouw uit St. Moritz er was. — Hij was al langer dan een week niet opgestaan; — bepaald ziek. Nou ja, — als je ook bijna niks at! —" Al die confidenties had het ventje haar gauw toegefluisterd, zoodat Tatia niet al te veel schrok van den man, die daar aan het venster zat, in den valen dagschemer, — weggedoken in een rieten leunstoel. Waarom hij daar zat, voor het raam zonder uitzicht? De grauwe muur, die er vlak tegenover stond, was al even troosteloos als de grauwe kamerwanden. — Waarschijnlijk was bij dat raam, de gewoonlijke plaats van de rieten leunstoel; had hij er zich in laten neervallen, — te zwak om dien te verzetten. Hij zei niets toen zij binnen kwam; bood haar geen stoel om te gaan zitten. Voor het eerst in haar leven ondervond Tatia die pijnlijke gewaarwording van zich in een vijandige atmosfeer te bevinden. Op haar vraag: Is U Loris Bachiref?" had hij met een onvriendelijk „natuurlijk!" geantwoord. Het zou moeilijk zijn om met de noodige tact dezen wrevelen, stuggen man wat handelbaarder te stemmen. Zou bij misschien pijn lijden? Tatia merkte hoe zijn gezicht af en toe vertrok; dan drukte hij de handen in de maagstreek en haalde diep adem. Met oprecht medelijden vroeg zij 't hem. „Is U ziek? — hebt U pijn?" „— Nee! — honger!" O! de klank in dat woord, toen hij het haar toesnauwde. Als 'n hond, die 'n uitval doet naar een vijand, zoo beet bij 't haar toe: „Honger!" Vragend herhaalde zij het: „Honger?" „Ja! — honger! Gek hè .. . Honger! — Stom van me, hè ... om maar niet liever daaraan te crepeeren. Belachelijk, om hulp te bedelen aan jullie soort! — Maar je weet niet wat 't is! Honger maakt je laf." — Honger vreet je op; je lichaam; je krachten; je trots! Zij wachtte niet tot bij verder sprak. Ze vroeg niets; zei alleen, zoo eenvoudig alsof zij zijn zuster was: „Ik ben binnen een kwartier 74 terug, Loris Bachiref. — Toe, windt je niet zoo op. Alles zal goed komen!" Vriendelijk knikte ze hem toe onder het heengaan. Hij keek naar de ledige plek, waar zij daareven gestaan had. Even was er 'n zachter uitdrukking in zijn koortsige oogen gekomen; — toen trok er een grimlach om zijn toegeknepen lippen. „Die komt niet weerom!" dacht hij; „die is gevlucht". Als ik gezegd had, dat ik een pestlijder was, had ze niet gauwer weg kunnen zijn! Zóó bang hoefde ze niet van me te wezen; honger is niet besmettelijk!" Hij stond op; 'n lange, magere jonge man, breed geschouderd, maar gebogen in het gaan. Met zijn handen steunde hij zich langs de kamerwanden; schuifelde naar een smal deurtje, wat toegang gaf tot den donkeren corridor. Hier was ook de trap, die naar de kamers boven leidde. Hij strompelde dien op, — maar het kostte hem moeite. Kleine zweetdroppels kwamen perelen op zijn hoog voorhoofd. Zijn handpalmen werden klam en 'n misselijk, draaierig gevoel noopte hem, af en toe op de treden te gaan zitten, — anders zou hij de trap afgeslagen zijn. Op de derde verdieping waar zijn kamer lag, moest hij zoo een heele poos blijven rusten. „Jezus!, wat ben ik zwak!" klaagde hij zacht voor zich heen. „Wat voel ik me ellendig!" Van beneden drong het rumoer uit de gelagkamer tot hier door. Hij luisterde er naar; richtte zich met moeite overeind, hief zijn vuist op en maakte een dreigend gebaar in de ruimte! Wien dreigde hij zoo? Tegen wien vocht hij in gedachten? Wien golden zijne gesmoorde vloeken, zijn verwenscbingen? Hij liet zich, gekleed en al, neervallen op het bed, waarvan bij even te voren was opgestaan. De dunne dekens en het grauwige laken lagen als een hoopje vodden teruggeslagen en inéén gewoeld. Voor het hooge raam hing een grauw-wit gordijn, waaraan de balfranje 'n onfrissche garneering gaf. Scheef opgetrokken was het, en dit venster met het afgekapt stuk grauwe sneeuwlucht, en het grauwe gordijn liet een valsch grauw licht binnen. Grauw was dit heele huis, van beneden tot boven; grauw en troosteloos, als blinde oogen kunnen zijn. 75 Loris Bachiref lag roerloos; alleen verwrong af en toe het vermagerde gezicht; — dan drukten de handen de maagstreek, omdat van daar uit die weeë pijn opsteeg naar zijn keel, die droog was, door koorts! — Hij voelde die pijn kloppen achter zijn brandende oogen; steken in zijn hersenen, die al zoo afgetobd waren door zijn krankzinnig denken. Maar toch bleef hij stil liggen. De koorts was niet zoo fel, dat hij glde. Wel schoten er allerlei beelden door zijn geest; — fantasieën, waarbij zijn gedachten bleven verwijlen, omdat ze lieflijk waren. — Hij lag niet op een doorgezakte matras, — alleen, verlaten in een grauwe kamer van een obscuur logement, — nee, hij lag in lang, malsch gras. Het gesuis in zijn hoofd, dat waren de geluidjes van al de duizenden insecten, die tusschen de halmen krioelden en over de bloemen zweefden. Het zware gonzen wat hij om zich meende te hooren, was de zwoele voorjaarslucht, die vól was van nieuw leven. De koelte langs zijn gloeiende wangen was de lentewind, die hij wilde vastgrijpen om ze ook te voelen in zijn brandende handpalmen. De druppels, die hij op zijn droge tong voelde en die hij gretig indronk, was malsche voorjaarsregen! — O! nog meer van die lafenis; nog meer koelteStreeling. — Hij zei het, zacht als in een droom! „nog meer! — nog meer!" Maar Tatia zette den drinkbeker neer op het bedtafeltje. „Niet te veel opeens, — dat is niet goed." Hij schikte zich, gewillig als een kind opeens. Hij was ook zoo zwak! zoo ellendig! Nog eens ververschte zij den hoofddoek, dien zij gedrenkt had in koud water! — Heerlijk was die verfrissching. — Hij sloeg de oogen op. De kleine gasvlam in den waaierbrander ging nu schuil achter een zachtgroen scherm, zoodat het licht zijn oogen niet pijn deed. Het scheefgetrokken gordijn was neergelaten; hing nu recht neer; — en het doekvlak sloot de kamer nog meer af van de nacht daarbuiten. — Want — het was nacht! Dat hoorde je aan de eigenaardige stilte, die is als ademen in slaap. De wereld sliep! Lausanne sliep; — Hotel de L'Univers sliep. — Waarom sliep zij dan niet, — het jonge meisje, dat nog over hem heen gebogen stond, en die hem bleef bezien met eene uitdrukking van angst 76 door den fluweelen glans? Wat zochten die oogen; wat smeekten ze, die reebruine oogen, zoo diep liggend in den nis van hare oogleden? — Wie was, zij, die jonge vrouw, met den haarhelm van gesponnen goudzijde? — Die hem in zijn eigen taal toesprak. — Die hem Loris noemde, alsof ze zijn zuster was. — Die woorden zei met een stem, zoo week en vleiend, — zoo melodieus, dat het een genot was er naar te luisteren. Het was de liefste stem, die hij ooit gehoord had. Zij sprak en hij luisterde gretig, omdat in haar bekoorende klank honderd andere stemmen fluisterden! De honderde stemmen van al wat hij, diep in zijn hart was blijven liefhebben, al ging hij door het leven als een opstandige, — als een verbitterde, 'n Vijand der Maatschappij, die rot was, omdat de menschen zoo zelfzuchtig waren! Of . . . had hij tóch verkeerd geoordeeld? — Als er menschen waren zooals deze, die hare mede- menschen tegemoet ging in volle overgave van haar Eigen-Ik, dan ! O! dan was de Wereld toch niet zoo verloren als hij in zijn waan had willen gelooven. Als er meer waren, zooals Zij, dan mocht aan de hoop op een betere wereld niet gewanhoopt worden. Dan wilde hij weer krachtig worden en sterk, om haar te helpen in de levenstaak, die zij zich blijkbaar gesteld had. Dan wilde hij zich weer werpen in den strijd voor het Ideaal eener gelukkiger menschheid. — Maar nu niet meer opgezweept door machtelooze Haat, waardoor hij zichzelf en anderen verderf bracht. Neen, bezield door Liefde! de groote Machtige Liefde voor de Menschheid. — Niet de anderen zou hij vervloeken en steenigen, maar zijn Eigen-Ik kruisigen met het lijden der Menschheid. * ~ * Langzaam herwon Loris Bachiref zijn krachten. — Na dien eersten nacht, dat Tatia bij hem was blijven waken, toen hij uit die lange bezwijming was bijgekomen, — had zij regeling getroffen met monsieur Pichet, den propriétaire van Hotel de rUnivers. — Monsieur Pichet was begonnen met lange klaagliederen over de slechte tijden, en over zijne pensionaires! Zijn huis was wel geen eerste-rangs hotel, — dat wist iedereen die er kwam. Maar was dat nu een reden, om hem zooveel schade te berokkenen? Hoe dikwijls 77 -was hij dupe geworden van zijn domme goedheid, want . .. goedheid was dom, vooral als je zaken deed! Maar ze konden zoo mooi praten, de heeren studenten; — dat was opmerkelijk hoe mooi die praten konden, als ze geen geld hadden om te betalen. Weken, maanden hielden ze hem zoo aan de praat, en in dien tijd moesten ze toch eten öök? — Dat was dan maar: M'sieur Pichet, zou madame nog eens zoo'n lekkeren ragout willen maken? — En — dan maakte Madame Pichet den lekkeren ragout! Of ze vroegen om polenta; die kon zijn Cesarine zoo écht bereiden; ze was 'n Italiaansche, Madame Pichet! — Als ze om polenta vroegen, was ze gestreeld, dat ze haar nationale lievelingsgerecht vroegen! Dan stonden er 's middags de roodaarden schotels boordevol met det dampende gerecht! Leeggelikt kwamen die dan terug in de keuken. Zelfs van de kippekluifjes bleef niets over; nog niet de beentjes. Die nam Fraülein Ilse mee voor haar poes! Maar dat was nou nog het ergste niet. — Zijn meeste gasten waren ook in den kost bij hem. En — ze hadden het goéd; zijn hotel was altijd vol. Was het dan geen schande, dat er zulke gemeene individuen waren, die stilletjes uitknepen zönder betalen, nadat ze maanden op Pichets kosten geteerd hadden? — Daarom had hij zich stellig voorgenomen, geen langer uitstel van betaling toe te staan dan veertien dagen. Kwamen ze dan wéér met hun mooie praatjes, dan zou hij zich niet meer in de luren laten liggen. Geld . . of d'r uit! — Hij had er al woorden genoeg om gehad met zijn Cesarine. Die was zoo dom niet als hij. Maar — hij was de baas, nietwaar? — Hij moest in zijn hart zijn vrouw gelijk geven, als ze hem verweet, dat bij zich met open oogen liet bedotten. Hij had zich zoo stellig voorgenomen, dat hij voortaan flink zou zijn. Toen dan ook die Bachiref, die lange slungel van kamer 33 'n dikke maand geleden met het smoesje aankwam, van de volgende week te betalen, had bij dien sinjeur goed aan het verstand gebracht, dat bij maar ook geen dag langer geduld zou hebben. — No. 33 kon hij gauw genoeg weer kwijt mét pension; Bachiref verteerde bij hen toch niets. De kamerhuur, — dat was al! — Hij wist wel dat *t zoo 'n „rooje" was; ze waren allemaal zoo'n beetje aangebrand, de logé's in Hotel de 1'Univèrs. Altijd d'r mond vol van den 78 boel kapot te schieten; de Maatschappij uit elkander te ranselen; tenminste de Italianen en de Duitschers! Maar 't ergste waren toch de Kussen. — Hij, Pichet gaf hen groot gelijk! 't Was 'n miserabele boel in de wereld. Daarom, als zij d'r voor wilden vechten, om öök eens wat meer te bezitten, — nou, bij kon d'r in komen. Alléén, — van wat van hèm was, daar moesten ze afblijven. En wat ze hem schuldig waren, dat moesten ze hem betalen! Niét dat hij over dien Bachiref te klagen had gehad. Ach nee! — Hij woonde al zeven maanden bij hem. 'n Student, ja! 'n arme Russische student; — dat was het heele clubje. — Overdag, in hun vrijen tijd, voerden ze iets uit om wat te verdienen. Die Bachiref, die was in 't begin porte-faix geweest, aan het station. Maar tegenwoordig waren dat mannen, die door de stad aangesteld werden, 'n Vreemdeling kwam er moeilijk in; vooral de Russen niet. Daar waren ze hier een beetje gereserveerd tegen bij het stadsbestuur. Het was zoo'n raar volkje! — Zeker; Zwitserland was 'n vrij en gastvrij land. Maar dan moesten de gasten het niet te bont maken, zooals die studenten uit Moskau en Petersburg, en God weet waar vandaan! Bachiref had al eens 'n keer met de politie te doen gehad! Dat was, toen hij zoo'n soort volksvergadering belegd hadden op het „Terrasse du Chateau!" Daar had hij gesproken en — 't was bepaald niet over het schoone uitzicht geweest! Hij had van den commissaris een flinke uitbrander gehad. Dat had Pichets vriend hem verteld; een brigadier bij de politie, 't Was in zijn positie goed, vrienden te hebben bij dat corps! Die konden je altijd waarschuwen, — én — je kon altijd precies te weten komen, of je klanten iets op d'r kerfstok hadden. Brigadier Turlemure had Pichet öök gewaarschuwd, dat er dubbele strenge maatregelen getroffen waren toen de koning van Griekenland op zijn doorreis naar Parijs, enkele Zwitsersche steden zou bezoeken! Al die aanslagen op hooge regeeringspersonen, die vreemdelingen juist pleegden op hun vredig grondgebied, daaraan moest een eind komen. Bij het minste wat den commissaris verdacht zou voorkomen in de handelingen der buitenlanders, zou hij hen, zonder vorm van proces, achter slot en grendel doen opsluiten. — Brigadier Turlemure had hem toen in vertrouwen ingefluisterd, dat zijn 79 chefs vooral een wakend oog hielden op de kleine hotelletjes in de oude stad, — zooals Hotel de L'Unjvers! — Ja, ja! je hadt er wat mee te stellen, met dat tegenwoordige oproerige jonge goed! Niet alleen dat ze je de ooren van je hoofd zouden eten, als je zelf niet op je tellen paste, maar — ze brachten je huis nog in miscrediet ook. ,,'n Verdacht broeinest van ongewenschte elementen", zoo had de commissaris zijn hotel genoemd. Ach! kwalijk was het dien man niet te nemen. Wat wist die nu ook af van hoe 't werkelijk toeging in de stad! Die had 't toch alleen maar van hooren zeggen; en — van hooren zeggen, hoor je veel liegen! — Dat was natuurlijk concurrentie-afgunst, die hem beklad had. — Daar trok hij zich niks van aan! Er gebeurde onder zijn dak niets, wat strijdig was met de orde, of de goede zeden. — Maar, toen die Bachiref hem dan kwam vertellen, dat hij geen geld had om zijn kamer te betalen, was hij daar toch niet rouwig om geweest. Zonder al te veel scha zou hij dien langen slungel kunnen loodsen, want — dien vertrouwde hij nu zelf toch ook niet al te best. — Die was hem te stil; die studeerde te hard. — Die kocht liever dure boeken, inplaats van behoorlijk zijn maag te vullen! eh zijn hospes te betalen!! Maar jawel! toen de week om was, haalde dat heerschap den smakeloozen grap uit van zich ziek te houden. Zijn vrouw stond net op 't punt, om zelf naar 33 te gaan, om eens poolshoogte te nemen, toen er een brief kwam voor Loris Bachiref. 'n Brief uit Moritz! 'n Brief uit het Palace-Hotel; toegelakt met 'n zegel; — 'n kroontje! Nou, — toen had ze dien brief zelf boven gebracht, Cesarine! — en ze had Bachiref gevraagd, of hij nu niks, niemendal gebruiken wilde. Hij had 'n kop bouillon gevraagd met droog brood. Pichet was het hem gaan brengen. En toen had Bachiref hem nog 'n uitstel van 'n paar dagen gevraagd! dat had hij hem natuurlijk niet geweigerd; zij waren geen onmenschen, al vroegen ze om hun geld. Twee dagen daarna was er weer zoo'n brief gekomen en — waarachtig, van dien dag af was de vent nog stiller geworden. — Toén had bij hem de achterstallige huur betaald, — van wat hfl ontvangen had voor zijn studieboeken, die hij verkocht had! Hij had ze niet meer noodig, beweerde hij. Nou, toen hij betaalde. 80 had Pichet niks te reclameeren, nietwaar? — Maar — hij was nu alweer zoo veel weken ten achter, en — je kon als Christenmensen zoo iemand toch maar niet zoo gemoedereerd de straat op smijten. Vooral niet, omdat de man wérkelijk ziek scheen te zijn. — De laatste week was hij zijn kamer niet af geweest. P'tit Poucet, — (ja, zoo noemden zijn logé's den kelner, die Mademoiselle toch gezien had ) was 'n paar maal naar hem wezen kijken. Zijn Cesarine ook; die had de kamer willen schoonmaken, want — je kon je boel toch niet laten vervuilen, niet waar? Petit Poucet had hem af en toe een drankje klaar gemaakt; de restjes wijn uit de karafjes en glazen bij elkaar, en er 'n klontje suiker in met 'n scheutje water! Anders ging dat weer in 'n flesch, maar — hij gunde den stakker öök wat! — Maar waar zoo iemand eigenlijk van leefde, was hem een raadsel, 't Is waar, 'n ziek mensch heeft niet veel noodig. — Den tweeden keer dat zijn vrouw naar 33 geklommen was, had zij een kop bouillon mee genomen met 'n paar sneden brood. Ze had hem maar stilletjes laten liggen, — en niet meer gesproken van hem d'r uit te zetten. Maar vöörgisteren hè, toen had Cesarine haar gasten weer eens op polenta getrakteerd, en — ze had toch een goed hart, al was ze op de penning, ze had „P'tit Poucet" naar Bachiref gestuurd met 'n soepbord vol. — Lekkere stukjes vleesch d'r in; en 'n kippekluifje..., om van te smullen! 'k Zwom letterlijk van 't vet! Maar stel U voor, — daar was hij zoo ziek van geworden, zóó ziek! Zonde van het kostelijke eten! „En daar ligt-ie nou! Wat moet ik daar nou, mee an?" was de slotvraag op zijn lange betoog. Tatia had hem maar laten doorratelen. Nu wist zij tenminste iets meer af van prinses Anastatia's laatsten beschermeling! Zij begon met monsieur Pichet de achterstallige weken te betalen, en hem een kleine schadeloosstelling aan te bieden, omdat no. 33 binnen 'n paar dagen wel door Loris Bachiref zou verlaten worden. Tenminste, als hij de betrekking zou willen aanvaarden, die zij voor hem wist. — In de tweede plaats zorgde zij er voor, dat de verzwakte man versterkend voedsel tot zich zou kunnen nemen, maar — op verstandige wijze. — Daarom sprak ze met 81 Cesarine, de vrouw van m'sieur Pichet, de Italiaansche, die in de keuken den scepter zwaaide. — Zou zij die paar dagen het een en ander voor meneer Bachiref willen gereed maken? Wat lichte kostjes! wat dunne bouillon, 'n schoteltje pap; 'n stukje zacht kalfsvleesch ? — Zij moest maar denken, dat het voor een zieke was, die nog niet veel zwaar voedsel zou kunnen verdragen. En in de derde plaats zorgde Tatia voor afleiding. Ja; zij was in haar hart toch wel de geboren verpleegster; de vrouw, die moederlijk kan voelen en zusterlijk voor den vreemden patiënt. De geboren verpleegster, die vroolijkheid en vriendelijkheid uitstraalt; van wie de stille moreele steun uitgaat. Deze steun vooral had Bachiref zoo hoog noodig. Als zij 's morgens kwam, reikte zij zelf hem de lauw-warme melk. Sneed de dunne sneedjes witte brood. Schikte het op een dienblad, waarover zij eerst een helder servet spreidde. Er stonden nu wat bloemen in 'n vaas; al vroege seringen en mimosa. — Bij oom Stephen had zij indertijd allerlei verfrisschende dranken leeren bereiden voor herstellenden. Zoo beschouwde zij Loris Bachiref ook. Het was eene vreugde voor haar, toen hij haar een weldoende Hebe noemde. — ,,'n Hebe? — Wat was dat?" — 'n Schenkster van godendrank aan goden!" — Zij nam het als eene overwinning op zijn biterheid, dat hij zoo'n complimentje maakte. — Maar niet alleen bij Hebe vergeleek hij haar. Met dien hoog-opgestoken wrong van goudzijden haar, leek zij wel de gehelmde Minerva, de godin der wijsheid, want — zij was wijs en verstandig! Wonderlijk wijs voor zoo'n klein wezentje. Vèèl wijzer dan zoo'n domme man als hij, die bijna tweemaal zoo groot was! — Maar vaak ook noemde hij haar „Psyche!" Als ze zoo stil bezig was met eenig schrijfwerk en ze dan ineens zoo peinzend voor zich bleef staren, met die wondere reebruine oogen, dan was zij „Psyche!" de reine; — de mooie ziel der Vrouw, die uitgaat over de wereld, om het menschenleed te helpen verzachten. * ^ * Toen Loris Bachiref zoover was, dat hij met haar de wandeling kon maken naar „le Signal de Sauvabelin, besloot zij met hem te Op eenzame Hoogten. 6 82 spreken. In de stille lanen vertelde zij hem heel haar leven, en toen hij haar verwonderd aanzag, zeide zij: „Luister als 't U blieft naar mij, Loris Bachiref; — ik geloof dat het beter is, voor wat gij later zoudt kunnen zeggen!" Zij vertelde hem alles; haar vage ideeën als kind al om anderen te helpen; haar verlangens daarna, om de boeren uit hun ellende op te heffen; — toen, die koortsachtige drang om alle lijdende menschen tot troost en steun te zijn; — en eindelijk, na dwalen en zoeken en tasten, — de overtuiging, dat het hare hoeping was, zich geheel te geven aan hare medemenschen. Zij sprak van hare idealen, en van haar groote Ideaal: de Menschheid te helpen opheffen uit duisternis en kommer. Haar omhoog te heffen tot het Licht — door de Liefde-voor-Elkander. Want niet uit Haat zou het nieuwe wereldgeluk geboren kunnen worden. Alleen door Liefde; door groote, onuitputtelijke Liefde tot de menschen. * * Zij sprak als in extase, — met verklaarden blik en een mooien glimlach op haar gezichtje. — Loris Bachiref had zwijgend naast haar gewandeld. Wat moest hij daar op zeggen? — Zou hij zijn wrok en bitterheid tegen de Maatschappij nog durven stellen tegenover haar zachtheid en vertrouwen in het Menschdom? — Ja! hij wilde haar öök vertellen, hoe hij gedroomd had van een betere toekomst voor de Menschheid. Maar dan moest hij ook oprecht zijn, en bekennen, dat hij zijn Eigen-Ik niet had weggecijferd tot nu toe. Er was wel degelijk afgunst geweest tegenover ieder, die materieel beter gesteld was dan hij. Hij benijdde hen. Zijn ontevredenheid en bitterheid tegen de maatschappij was ontstaan, niét toen hij zag wat zoovele medemenschen te kort kwamen, maar alleen omdat hij zich persoonlijk te kort gedaan voelde. — Zijn verlangen was niet eene begeerte om eenen schoonen middelmaat van gelijkheid voor iedereen te bekomen; hij had wel degelijk voor zich zelf mèèr verlangd; weelde en rijkdom, zooals zij bezaten, die hij haatte om dat bezit. Pas toen hij begon in te zien dat bij allicht meer bereiken zou als hij zich aansloot bij de groote massa wangunstigen, zocht hij de ontevredenen op. 83 Loris Bachiref was afkomstig uit Warschau. Daar is het niet moeilijk ontevredenen te vinden. Iedereen is er feitelijk ontevreden; het is wel, of er steeds zooiets smeult van verzet; of er altijd strijd op uitbarsten staat. Strijd tegen de overheid, of strijd onderling om godsdienst, — of om tegenstrijdige belangen. In Warschau was het ook al weer zooals in alle groote steden: aan den éénen kant ontzettende armoede; aan den anderen kant overdreven rijkdom. Daar tusschenin de ingeslapen, vadzige burgerlijkheid. Bachiref was de zoon van zulke klein-burgerlijke luidjes, die maar goedigjes voortsukkelden in hunnen sleur van eerbied en ontzag'voor al wat kerk en staat hen oplegde. Burgerluidjes met nauwe begrippen, die knielden voor „Macht"; Zij aanbaden die Macht onder de namen van „God" en „Czaar", met een soort godsdienstige vrees. Die vrees en dat ontzag voelden zij in even hooge mate voor de vertegenwoordigers van die macht; voor de kerkelijke en de burgerlijke overheid. Ja; zoo vèr ging dit ingewortelde gevoel, dat zij bogen en kropen voor de minste dienaren van den staatsdienst en den godsdienst. — Tegen den stomsten pope of den gewonen politieman zagen zij met meer eerbied op, dan tegen hun eigen persoonlijkheid. Zoodra er sprake was van die macht, beschouwden zij zichzelf als nullen. Daartegen had hij te keer gegaan; niet alleen met woorden, maar ook met daden. Zijn vader was een der mindere beambten geweest, in rijksdienst. Klerk bij de posterijen. Door zijn plichtsbetrachting en nauwgezetten ijver, maar vooral door zijn nederbuigend respect voor ieder, die maar éven hooger stond dan hij op den maatschappelijken ladder, had hij voor zijn zoon öök zoo'n postje bemachtigd. Aan het loket voor aanname van aangeteekende stukken was die geplaatst en — daar was zijn afgunst eerst recht gegroeid. Zijn werk was een stupiede arbeid; — het was maar cijfertjes en data noteeren; namen inschrijven en recus afgeven; zegels plakken, brieven aannemen, en afrekenen. Maar het gekste was, dat je dat stomme werkje niet machinaal-weg kon doen; je moest er wel voortdurend met je gedachten bijblijven, anders liep de boel in de war. — Het was in de war geloopen! — dat kón niet anders. — Loris Bachiref, die een werkzamen geest bezat, die afgunstig werd op de rijken, — terwijl 84 hij ambitieus was en zich in zijn middelmatige omgeving en onbenullige betrekking misplaatst voelde, — zon op allerlei middelen om op andere paden te geraken, die hem naar een meer begeerenswaardig doel zouden voeren. Het vooruitzicht om, net als zijn vader, zijn heele leven te slijten in dat vermufte kringetje der postklerken, bracht hem in opstand. Hij wilde iets anders, beter en hooger. Voor zichzelf begon hij toen talen te studeeren, — en meetkunde en algebra. Zijn droom was 't, het alleen zoover te sturen, dat hij over een paar jaar misschien ingenieurs-studieën zou kunnen beginnen; de technische hoogeschool. Maar Duitsch, Fransch en Engelsch studeeren, terwijl je voor je lessenaar zat aan het postloket, — wiskundige problemen oplossen, als de menschen zoo nijdig tegen het ruitje tikten om geholpen te worden, — dat was een heksentoer! Hadt je er zoo vlug mogelijk een rijtje van acht of tien geholpen en nijdig het loketruitje weer toegeklapt, dan was het na vijf minuten wèèr hetzelfde. Was het dan wonder, dat je fouten maakte? dat je je vergiste? 'n Paar maal was hem er al op gewezen, dat hij adressen niet juist overgenomen had; — of zijn kleine kas klopte niet! — Erger werd het, toen hij zoo nonchalant werd in het behandelen der zendingen. Als hij pas weer gestoord was door zoo iemand, die een brief met waarde wilde verzenden, en hij wel gedwongen was hèèl dat omslachtige, onbenullige werkje van nawegen, nazien, — naschrijven, narekenen zoo nauwgezet mogelijk af te handelen, smeet hij het corpus delecti wat zijne ergernis had opgewekt, nijdig ergens op zijn lessenaar, inplaats van het zorgvuldig te klasseeren. Was het dan tijd, dat hij de zendingen moest overdragen, dan moest hij zoeken. Was het misschien op dén grond gevallen? — lag het tusschen de paperassen, of was het verzeild geraakt tusschen zijn studieboeken? — Nijdig als hij zoo'n aangeteekend stuk niet dadelijk vond, smeet hij die heele papierrommel door elkaar, zoodat het aan zijn loket soms 'n ware bende was! — Maar het ergste zou nog komen. Er raakte werkelijk een zending met hooge geldswaarden weg, die niet weer te vinden was. Dat gaf een consternatie bij de post! — Onderzoek en kruisverhoor door politie en justitie! Bachirefs lessenaar werd verzegeld; zijn boeken, zijn 85 studieboeken en cahiers in beslag genomen. Want — men verdacht hem! van diefstal! Hij hield wel zijn onschuld staande, maar . . . men geloofde hem niet. Waarom niet? — Omdat hij al zoo dikwijls blijk had gegeven, dat hij niet nederig kroop voor het gezag. Hij was niet zooals zijn vader, die al langer dan veertig jaren bij de posterijen was. Die had het zoolang volgehouden, omdat hij een nederbuigend respect had voor ieder, die maar éven hooger stond dan hij op den maatschappefijken ladder. Daarom hadden zijn superieuren hem gehandhaafd; hem anderen ten voorbeeld gesteld als een modelklerk vol plichtsbetrachting en nauwgezetten ijver. Om hem voor dit goede gedrag te beloonen, hadden de „heeren" zijn zoon Loris öök zoo'n mooie levenspositie gegeven. Maar die jongen deugde niet; in dien stak de verderfelijke geest van den tijd. Die ontzag niets wat heilig was; die had geen ontzag voor God en Gebod. — Daar waren ze achter gekomen, toen ze in zijn boeken en schriften gesnuffeld hadden. — Boeken met oproerige strekking, waarin de leer verkondigd werd, dat ieder recht heeft op eigendom; zelfs op het eigendom van den ander. En in zijn schriften had hij zijn eigen ideeën neergekrabbeld; — meeningen over maatschappelijke toestanden; zijn verlangens naar „bezit"; zijn stille ontevredenheid en afgunst! — Dat alles werd nu als een bewijs tegen hem aangebracht. Bewijzen dat hij werkelijk dien brief voor zichzelf zou achtergehouden hebben waren er natuurlijk niet, maar . . . tóch werd hij in voorarrest gesteld. Niét omdat hij de mogelijke dader van dien diefstal was, maar omdat hij als gevaarlijk sujet werd gesignaleerd, nu ze wisten dat hij geen slavennatuur had, die voor den minsten superieur kroop! — Meer dan acht maanden hadden ze hem vastgehouden! acht maanden!! — Toen pas was het proces begonnen. Ze hadden hem half suf gemaakt door hun strikvragen; half dol door hunne behandeling. Alsof hij de gemeenste boef was, die moord en plundering op zijn geweten had, zoo waren ze opgetreden; van den hoogst en tot den laagsten. Niemand had vertrouwen in hem gehad; niemand hem geloofd. Zelfs zijn oudera niet! zélfs zijn moeder niét! Nietwaar; voor die armen van geest is zoo'n afvallige, die geen eerbied heeft voor het Gezag, 'n verlorene, tot alles in staat, wat slecht is! Wat hadden zij hem 86 gesmeekt, toch liever alles te bekennen; inplaats van zoo halsstarrig te blijven loochenen. Zijn moeder bad iederen morgen en iederen avond in de kerk om vergiffenis voor de zonden van haren zoon. De vader had aangeboden dat het gestolen bedrag gekort zou worden op zijn salaris. Maar vertwijfeld, woedend had Loris het uitgeschreeuwd dat hij de dief niét was! Hij verbood zijn vader die opoffering te doen. Hij verbood zijn moeder geld aan den pope te geven, om te bidden, en mooie kaarsen te koopen! — Hij had niet gestolen! Ziek was hij geworden van machtelooze woede. Hij had 't immers niet gedaan! Maar wie dan? Door een list van zijnen advocaat, die hem moest verdedigen, kwam eindelijk de waarheid aan 't licht. — Die liet het gerucht verspreiden, dat Bachiref bekend had. Ja! hij had bekend, maar in zijn angst had hij het gestolen geld verbrand. — Dit nieuwtje dook een goeien morgen plotseling op in het administratiegebouw der posterijen. Hoé het zoo gauw in alle vertrekken bekend was, — en waar het vandaan kwam begreep wel niemand, maar . . . Bachiref had bekend! dat was het punt van belang. — Ze spraken er over aan de loketten, — de bestellers spraken er over, en nog vöör dat de dag van de nieuwe terechtzitting daar was, sprak iedereen er over. Zelfs de couranten vermeldden, dat zij zooiets vernomen hadden: De dief had bekend! — Het was als eene verademing voor den werkelijken dader. Als die idioot van een Bachiref de schuld op zich nam, — des te beter! — Die zou toch ook wel niet zoo héél zuiver op de graat geweest zijn, en — God weet of hij niet werkelijk compromitteerende papieren verbrand had en in de meening verkeerde, dat de bewuste brief daar tusschen gekomen kon zijn! Zoo iets zou het zeker moeten zijn, anders begreep Ignace Kosniky er niets van ! — Ja! dat kwam er van, als je zoo slordig was met je werk; als het aan je loket en op je lessenaar zoo'n bende was, dat je er zelf niet uit wijs kon worden. Dat hadt je er van, als je zóó verdiept was in je studie, met je handen aan je hoofd, dat je niet meer merkte wat er om je heen gebeurde. Alleen zulk ontevreden volkje als Loris Bachiref, die geen respect hebben voor het eigendom van anderen, behandelen eens anders eigendom met zoo'n minachting! Als hij 'n brief ingeschreven had, smeet hij 87 dien nonchalant ter zijde, — zooals dien morgen met de aangeteekende geldzending. Hij, Ignace Kosniky, die aan het volgend loket zat, had dien brief hèèl goed zién vallen, toen Loris zijn loketje zoo nijdig dichtklapte, en zich dadelijk weer in zijn boeken verdiepte. — Er waren op dat moment juist geen klanten voor het loket en, — bliksemsnel had Ignace zich gebukt en den brief opgeraapt. Hij was iemand die met systeem werkte; geregeld en keurig! Als de klok sloeg, was zijn boel al netjes opgeruimd en zijn af deeling in orde. Hij stond vijf minuten later al op straat. — Maar die Loris Bachiref moest dan nog beginnen zijn zaakjes in orde te maken! — Zoo had Kosniky gelegenheid gehad, den buit in veiligheid te brengen. O! het was goéd geborgen — En ■>— nu had die lange slungel van een Bachiref bekend, dat hij eigenlijk de dief was, maar — dat hij de banknoten verbrand had. Dan was er voor Kosniky geen reden, ze nog langer ongebruikt te laten liggen I Hij zou maar beginnen, met wat fijne cigaretten te koopen en wat fijn ondergoed; 'n nieuwe astrakan muts en 'n nieuw-modischen wollen streep-das! en de volgende week Serah Davidof en Maria Troubaky eens onthalen op een voorstelling in den schouwburg. Dan zou hij eens keurig voor den dag komen, met het pak van dikke Engelsche stof wat hij zich had laten aanmeten! De advocaat van Bachiref had verstandig ingezien, dat zorgeloosheid den dief alleen zou kunnen ontmaskeren. — Blij, de bankbilletten te kunnen uitgeven, betaalde Ignace Kosniky „en grand seigneur" met duizend-roebel papier. Maar hij dacht er in zijn zorgeloosheid niet aan, dat de nummers der vermiste billetten opgegeven waren, en dat die nummers bekend waren bij de meeste neringdoenden en banken. Zoodoende liep bij in den val! en hier door kwam Bachiref's onschuld aan het licht. — Nu konden ze hem niet langer houden in de gevangenis, waar ze hem acht lange maanden gekweld hadden door hunne behandeling. — Hij kwam weer terug in de Maatschappij, als een gebroken mensen, 'n Groote haat tegen die Maatschappij droeg hij mee. Het kon hem niet veel schelen, dat ze hem, ondanks hun onrecht, bij de posterijen niet terug wilden nemen. Als hij wérkelijk een dief geweest was, zou daar meer kans op geweest zijn; vooral als zoo iemand later berouw 88 toont en als een smeekeling redding en hulp gaat afbedelen bij die bóven hem gesteld zijn. Maar — Loris Bachiref toonde geen berouw, en — hij had toch berouw kunnen toonen. Al was het dan niet voor dien diefstal, dan toch zeker voor zijn tekortkoming aan eerbied voor zijn superieuren. Dan toch zeker over zijn verwerpelijke, oproerige ideeën; over zijn „revolutionaire neigingen". Maar niet de minste zweem van zijn ongelijk te bekennen. — Nee, voor zoo iemand was geen plaats aan den beambten-ruif. Hij stak zijn grenzenlooze minachting, die hij nu voor „de kliek" koesterde, niet onder stoelen of banken. Aangesloten bij de proletariërs-club, werkte hij zich al spoedig op tot hun leider, die hen aanzette, opzweepte door zijn woord. Want hij sprak goed; hij sprak fel en overtuigend, door de intense bitterheid en den wrok in zijn hart tegen de Maatschappij, die rot was. Hij begon met den Verdrukten den weg te toonen naar lotsverbetering. Geen genade! dat moest hun devies zijn. Geen genade voor allen, die zonder genade geweest waren voor hen! Als de Maatschappij rot was, zouden zij ze uit elkaar ranselen, — kapot schieten, — verbranden! Zij zouden durven: de Daad! — De sintels zouden zij wegvagen ; bij het onbruikbaar vuilnis; de asch zou verwaaien door den storm, die hun geestdrift zou hebben ontketend. — Als al het oude dan vernield zou zijn, zouden zij het bevrijde Russische volk bij de hand nemen en hen het rijk van geluk binnenleiden! Door zijn mond sprak de tijdgeest, die voor verderfelijk en gevaarlijk werd uitgekreten door de massa, die het geloof was toegedaan, „dat daar toch niets aan te veranderen is, omdat het altijd zoo geweest is". Die in hun egoïsme om niets af te staan van eigen bezit, de verantwoording schuiven op de hoogste Macht. „Het is Gods wil!" — Zij wilden niet hooren; stopten zich de ooren toe. Op die manier hoorden zij werkelijk niet, hoe hier en daar, ginds en overal dezelfde tijdgeest sprak door duizènd monden. Zij hoorden het niet, hoe die duizenden monden dezelfde woorden uit schreeuwden: Wèg met de rotte Maatschappij! Zij brulden hun dreigingen uit: dat zij haar uit elkaar zouden ranselen, — kapot schieten — en verbranden. Het zwol aan, dat machtige geluid, tot het werd als het loeien van eenen storm. Zij loeiden, de vlammende 89 woorden, als een laaie brand, die al het bestaande dreigde te verteeren, — maar ... zij hoorden het niet. Of — als zij het al hoorden, verstonden zij dezen roep niet. Zij begrepen niet dat het een roepen was om een nieuwe wereldorde! uitgeschreeuwd, uitgebruld door de Haat. Zij konden niet voorzien, dat dit nieuwe Evangelie, wat reeds zoo luid gepredikt werd, broedermoord beteekende. Wee over de wereld, als zij dit nieuwe wereldgeluk deelachtig ging worden. **• Door ontevreden burgers en fanatieken waren er in Warschau progroms uitgebarsten en Jodenvervolgingen. Pas toen buitenlandsche inmenging de overheid ter verantwoording wilde roepen, werden er maatregelen getroffen om het kwaad tegen te gaan. Volgens de autoriteiten zaten hier bepaald weer de ontevredenen achter. Het volk was natuurlijk opgeruid en bewerkt door die oproerkraaiers. Het proletariaat stak den kop op, als een gifslang, die op het punt staat, zijn prooi te bespringen. Of neen; 'n hydra was het, met ontelbare koppen, die zij moesten afstaan! — Voor de zooveelste keer werd de schandelijke komedie van onrecht en misbruik van macht gespeeld! — Weer werd Loris Bachiref gearresteerd; met vele kopstukken van de beweging! Onder beschuldiging van de misdadige oproergeest onder de bevolking te hebben ontketend door hun opruienden invloed, — zoodat brandstichting, plundering en moord er de uitvloeisels van waren, werden zij veroordeeld. Eerst een jaar celstraf; — daarna verbanning! Vanaf dat oogenblik had die felle Haat tegen alles wat macht kon uitoefenen in zijn geest wortel geschoten. — Hij was in de gevangenis niét bezweken, zooals zoo veel anderen; er was iets wat hem staande hield: zijn dorst naar wraak. Hij was niet neergevallen, toen het convooi bannelingen dien treurigen tocht moest ondernemen. Waarheen? Zij wisten het zelf niet. Naar Siberië; ergens in de kwikzilvermijnen, of de zoutwerken. Levend begraven in de wijde eenzaameid. Het was een witte hel geweest, waar de Satan van het despotisme heerschte. Zijn duivels, dat waren de kozakken, die den treurigen stoet van levende schimmen begeleid hadden; dat waren de opzichters, die ook zelfs hier in gegalonneerde jassen 90 rondliepen, ten teeken dat zij het gezag vertegenwoordigden. Dat gezag, wat al die arme slachtoffers der Maatschappij nu vervloekten, en waarover zij Gods wraak inriepen. Hij, Loris Bachiref had die hooge wraak niet willen mengen in de afrekening, die hij voorbereidde en die hij deze vervloekte Maatschappij niet schenken zou. Geen Goddelijke wraak voor hemt Menschelijke wraak! de wraak van een getergd, gemarteld, verbitterd man! Samen waren zij gevlucht; hij en zijn kettingganger! Wisten zij dat wel, de burgers in hun knusse binnenhuizen, dat de bannelingen nü nog aan elkander geketend waren; in de twintigste eeuw, zooals slaven in de oudheid? — Dat zij nog met den knoet geranseld werden, als zij van vermoeienis niet verder konden? dat zij overeind geschopt werden, als trekdieren, die onder hunnen last waren bezweken? Zij werkten te samen in een donkeren mijngang, — hij met Wasili Dimitrief Obolof, net als hij „een politiek misdadiger". — Obolof was "n man van middelbaren leeftijd, die handel dreef in pelterijen. Hij had een mooie zaak, — 'n mooie vrouw — en 'n mooie dochter. De gouverneur van hun district was 'n bruut; 'n echte Tartaar, ondanks rijn rang en zijn beschavingsvernisje. Op een inspectiereis hadden zij de eer gehad, uitgenoodigd te worden op een banket, wat de kamer van koophandel den hoogen dignitaris aanbood. Zoo lief had zij er uitgezien, zijn zeventienjarige Grouchenka. Voor het eerst zou zij bij een officieel feest tegenwoordig zijn. Zij was zeker de liefste, de aanminnigste geweest van al de dames en jonge meisjes. Dat hadden de brutale oogen van den gouverneur ook wel gezien. Zonder eenige égards voor het gezelschap, zonder er zich om te bekommeren dat hij een onschuldig, rein jong meisje kwetste in het heiligste wat zij bezit,— haar maagdelijke schuchterheid en kuische ingetogenheid, - was hij een grove, plompe courmakerij begonnen, hij, die 'n man op jaren was; die getrouwd was en zelf groote kinderen had. — Hij had het zöö ruw aangelegd, dat Grouchenka bevend bij haar moeder was komen smeeken, het banket te verlaten. Zij was bevreesd voor den gouverneur, die lakei-aardigheden debiteerde en die zich gedroeg als een lompe paardekooper! — Obolof had die beiden naar huis 91 terug laten gaan; — hen tegenover het hooge bezoek geëxcuseerd. Zijn Grouchenka was plotseling niet wel geworden; daarom had haar Mama in haar moederlijke bezorgdheid het jonge meisje naar huis gebracht! — Terwijl hij deze noodleugen sprak, zag hij hèèl goed, hoe woedend de gouverneur over dit incident werd. Er was hier iemand, die hem den voet durfde dwars zetten! die hem een plezier ontstal. — Obolof had zich gehouden, alsof bij niets van de ontstemming bemerkte. Hij had zich al gevleid met de hoop, dat de slechte indruk, die zijn kleine staatsgreep teweeg had gebracht, snel vergaan was. De gouverneur schertste al gauw met de andere dames; lanceerde weer met brommende stem gewaagde complimenten ; — het Zigeunermuziek komen; — klatste in de handen bij hun dansen, — wierp hen zilverroebels toe, en dronk — en dronk. Het banket dreigde in een bachanaal te ontaarden; daarom verliet Obolof onbemerkt het feest! Ongemerkt zooals hij dacht, maar — niet onopgemerkt door den gouverneur, die nu dubbele reden tot woede meende' te kunnen hebben. Wat! die Wasili Dimitrief Obolof vond zichzelf en zijn tortelduifjes te goed om in het gezelschap van den gouverneur een vroolijke nacht door te brengen! Zoo'n hondsvot! 's Morgens om zes uur, na afloop van de ongebonden feesterij, — liet hij zich in zijn slede naar het huis van den koopman in pelterijen brengen. — Op de verwonderde vraag van de oude meid, wien zij zoo vroeg moest aandienen, daar er nog niemand bij de hand was, snauwde hij haar toe, dat een gouverneur niet aangediend behoefte te worden. Het goede oude wijfje was zöö van streek door het ruwe optreden van den hoogen heer, dat zij hem werkelijk voorging naar het vertrek, waar juffrouw Grouchenka sliep. — Zei de gouverneur niet, dat zij ziek was, en dat hij persoonlijk naar haar gezondheid kwam zien? — Bevend liep zij vooruit, om hem den weg te wijzen, toen goddank haar meester uit zijn werkkamer trad. Obolof had er over nagedacht of het niet beter zou zijn, Grouchenka voor een paar dagen naar een familielid in een andere stad te sturen. Voor beide partijen zou het 't beste zijn, als de Gouverneur het jonge meisje maar niet meer kon ontmoeten, zoolang hij hier nog toefde. Toen hij dit besluit 92 genomen had, wilde hij het zoo gauw mogelijk uitvoeren. Daarom was hij opgestaan, had zich gekleed en wilde juist zijn kleine meisje op de hoogte gaan stellen, toen hij tegen de oude Sofia opliep, die den gouverneur voorging naar de kamer van de jongejuffrouw. De scène was kort geweest, maar ontzettend! — De beleedigde vader had den indringer verboden nog één stap verder in zijn huis te doen. De nog half-beschonken, benevelde gouverneur had in plotselinge dolle dronkemanswoede naar hem geslagen met zijn degenstok. Daarop had Obolof een der zware stoelen opgenomen, die in den corridor stonden, en dien naar den machtigen superieur geslingerd, juist in tijds om een nieuwen uitval te breken, die de razende woesteling naar $em deed, nu met den degen, dien hij uit den stok getrokken had. — Hij was neergevallen, in elkaar geploft; en in dat oogenblik had Obolof den walgelijken kerel opgenomen en buiten gekwakt, zonder verder naar hem om te zien. De koetsier, die dacht dat het een dronkemansrelletje was, zooals hij ze zoo vaak al gezien had, na slemppartijen en nachtfuiven, — laadde zijn vrachtje weer in de slee, en zeulde er mee naar het hotel! — Dat heerschap moest zijn roes maar uitslapen, meende hij! Hij sliep zijn roes uit! — vertrok op zijn rondtoer, — maar, — veertien dagen nadien zat Wasili Dimitrief Obolof in de Peter- enPaulvesting gevangen. Veertien dagen na zijn vertrek werd Grouchenka op eene wandeling opgelicht. Veertien dagen nadat hij zijn roes uitgeslapen had, brachten ze hem de zeventienjarige Grouchenka, die de aanminnigste, de liefste, maar ook de reinste geweest was, — bij dat banket, wat de Kamer van Koophandel hem had aangeboden op zijn inspectiereis. *** Zij hadden elkander fluisterend hun lijden meegedeeld, in de oogenblikken, dat de bewakers zoover weg waren, dat zij niet konden hooren, dat er gesproken werd. — Te samen hadden zij het gruwelijke onrecht aangeklaagd en de wantoestanden in de Maatschappij gevloekt. — Obolof was öök niet bezweken, om dezelfde 93 redenen, waardoor Loris -Bachiref zich staande hield. Hun begeerte naar wraak en vergelding verhardde als 't ware hun lichamen tegen de moordende inwerking van het klimaat, van de verpeste atmosfeer in de kwikzilvermijnen. Hoevelen waren er al niet bezweken door ontbering, of door de giftige gassen in de donkere mijngangen? Fluisterend 's nachts, op hun stinkend bed van stroo en mos, in de tochtige schuren, hadden ze het idee geopperd van ontsnapping. Langzaam was hun plan gerijpt. — Iederen dag hielden zij 'n stuk achter van den homp zwart brood en verborgen het in een holte van den mijnwand, die zij met een steen afsloten. Zij hadden de plaats gemerkt, door er een houten kruisje onder te hangen, wat Bachiref van een paar oude latjes in elkaar geknutseld had, met behulp van een eindje touw. De bewaker lachte de groote mannen uit, als zij gedurende de korte rustpoos voor dit kruisje geknield lagen en baden. Waarvoor baden die idioten? — Met superieure minachting deed hij zijn ronde, en merkte niet, dat de mannen dat moment afwachten om het kruis te kussen — en snel hun schat te verbergen. Loris Bachiref had het ongeluk zijn houweel te breken; dat kostte hem een dracht knoetslagen! Hij jammerde en huilde zoo erbarmelijk, dat de oppasser schik had van zijn tuchtiging; vooral toen Bachiref flauw viel. Maar, in zijn voldaanheid over zijn wèltoegebrachte geeseling, zag hij öök niet, dat Bachiref vlak op het afgeknapte stuk houweel viel. Hij schopte, om hem te doen opstaan; maar toen hij begreep, dat hij werkelijk in zwijm lag, van de pijn zeker, — liep hij verder, om een nieuw houweel voor den schuldige te halen. Toen hij hiermee terug kwam lag Bachiref geknield voor het houten kruisje! Zeker om zijn dank uit te spreken, dat hij zoo gauw weer bij gekomen was. De afgeknapte houweelspits stak zeker nog in een groef; die was nergens te bekennen! Zij besloten het te wagen op den hoogen feestdag van den heiligen Nicolaas! — Dan was er immers feest! Wel niet voor de bannelingen! maar toch voor de bewakers! — Die aten en dronken den ganschen dag, en een deel van de nacht! — Die sliepen en ronkten, zonder besef van de werkelijkheid! die waren allen zalig 94 door den Vodka en door de heete biersoep! Met de houweelspits, die zij vlijmscherp gewet hadden, tegen de harde wanden van den mijngang, — van ieder oogenblik profiteerend dat de bewaker niet in hunne nabijheid was, vijlden zij hun voetketen door. Om het geluid te smoren hoopten zij het stroo en mos van hun stinkend leger samen boven hun voeten; zoo, in het donker werkten zij. Zou het lukken? Het duurde; uren duurde het! Toen — opeens, — voelden zij dat zij los waren. Zij draaiden van het strooi een soort koord, bonden daarmee het losse eind vast om hun been; dat het niet slepen zou. — En nu, — kruipend, tusschen de anderen door, — soms minuten plat liggend als zij meenden gerucht te hooren, — sloopen zij naar de deur. Obolof had de houweelpunt in zijn hand; hij was tot het uiterste besloten. Als. er een waker buiten stond, die hen zou kunnen beletten te vluchten, zou hij niet aarzelen! De vlijmscherpe houweelspits was een even zeker wapen als een dolk. — Maar de waker was niet op zijn post! die had ook biersoep geslurpt en vodka gedronken, tot hij niet meer kon. Zij stonden buiten. — Het gevaarlijkste van hun ondernemen kwam nu. Hun voorraad moesten zij halen uit hun schuilplaats. De schacht was dichtbij, maar ... zij konden de liftkooi niet gebruiken. En toen deed Loris Bachiref een wanhoopsdaad; omdat — het möèst! Zonder voorraad zouden zij geen dag ver komen. — Hij klom langs het houtwerk naar omlaag; langs de balken en dwarshouten, die den schacht stutten. Stikdonker was het; alleen als hij omhoog keek, zag hij 'n bleek stukje lucht, niet grooter dan zijn hand; en nu niet grooter dan een roebel; — nu zoo klein als 'n ster — en toen — heelemaal niet meer! Hij greep met klauwende vingers, die zich sloten om glibberig hout. Hij tastte met grijpende voeten als 't ware; kromde de voetzolen om smalle latten, die steunden onder zijn gewicht. — Hij slingerde als een aap naar omlaag, — altijd dieper. De keten om zijn enkel en tegen zijn been hinderde hem in het dalen. Het ijzer schaafde het vleesch kapot; — reet het open, maar hij daalde! Zijn vingers waren gekneusd en kapot, maar — hij daalde! — Hij stootte zijn lichaam tegen uitstekende steenen en balken, — maar hij daalde! Zoo automatisch of 95 het een machine was, en geen menschelijk, voelend wezen! — Hij negeerde zijn pijn; hij negeerde zijn lichaam! hij negeerde zichzelf. Dat was niet op dit oogenblikI Er was alleen dit èène: de vlucht! die gelukken moést! Eindelijk stond hij waar hij zijn moest. Meer dan driehonderd meter afgeklommen! — Zoo, op den tast de gangen door. Struikelend over den oneffen bodem, die vol gaten en modder lag, strompelde hij over de houten rails, waarlangs zij overdag de karretjes met erts schoven. Links om; — nog eens links, — dan rechts en weer links in dit Labyrinth van lijden en menschelijk wee! — Had hij zich niet vergist? Op deze hoogte moest hun kruisje hangen. — Als hij knielde, kon hij het kussen. — Hij knielde neer, en zijn trillende vingers en trillende mond zochten aan den harden mijnwand dit teeken van verlossing. — Hij kuste het, zooals hij nog nimmer eenig menschelijk wezen gekust had. Hij. kuste het, — schreiend. Ja! het bracht verlossing! redding! — Hier had het hun schat bewaard. Hun voorraad! — Hij borg de kostbare brokken onder zijn kiel, die bol stond als een gevulde zak. — Hij stopte ze in de poffen van zijn broek. — Zoo! nu had hij alles! — Nee; niet alles! Het kruisje nog! Hoe hij boven geraakt was, begreep hij daarna zelf niet. Zijn heele lichaam was overdekt met blutsen en wonden. Zijn been lag open van af de knie tot zijn voet. — Toen hij de laatste opstap gedaan had, als een aap, die in slingerende zwaaiingen omhoog klautert, moest Obolof hem snel vastgrijpen, en op den rand van de schacht doen neerzitten. Nu hij er was, beving hem een plotselinge duizeling en hij voelde neiging om zich maar te laten vallen; te pletter op den bodem van die helleput, waaruit hij omhoog gestegen was, als eene verschrikking uit de onderwereld. *** Ze waren gaan loopen. De kou beet in de wonden, maar zij bloedden ook niet! De sneeuw was zoo hard, dat hun voetstappen geen spoor nalieten. Hoeveel voorsprong hadden zij? — Hoe laat zou het zijn? — Welke richting moesten zij uit? — Waar waren zij? Waar gingen zij belanden? 96 Zij wisten het niet! Zij wisten van mets! zij noopten maar, aar de bewakers het de moeite niet waard zouden vinden, twee boeven op te sporen, die toch wel van gebrek en koude zouden omkomen. Hun voorraad was hun redding. — Zij liepen; — heele dagen liepen zij; naar het Zuiden. Dit begrepen zij uit den stand der zon! De ringen hadden zij nu ook doorgevijld. — Die houweelspits hielp hen ook. — Zij hakten er de bovenste harde sneeuwkorst mee kapot; totdat zij een kuil gevormd hadden, waarin zij zich om beurten neerlegden om te slapen. — Soms hadden zij in de verte wel zooiets gezien, wat op een hut leek, maar — zoolang hun broodvoorraad niet uitgeput was, vermeden zij het, bij menschen te gaan. — Zij waren er zuinig mee; stelden zich op rantsoen. Eindelijk kwam de dag dat het laatste stuk opgegeten was. Bij de eerste hut, die zij toen tegenkwamen, klopten zij aan. — Hoever waren zij toen al van hun kwellingsoord? Zeker wel zeshonderd Kilometers; of achthonderd! 'n paar duizend werst! — Waar waren zij nu? De boer en de boerin, 'n paar botte, stompzinnige wezens begrepen hen niet goed. — Zij knikten maar: ja; ja! — Maar hoofdzaak was, dat zij een glas warme thee kregen en dat zij zich warmen mochten op de kachel! O! de weldadigheid van een verwarmde kamer, al is het dan maar in een armelijke, onzindelijke boerenhut! De weelde van warmte! van warm voedsel, al is het een onherkenbaar allegaartje! De zaligheid van in een dik mosbed te kunnen kruipen, en te kunnen inslapen — onder 'n dak! Nu begrepen zij pas, dat hun vlucht gelukt was! Dat zij gered waren! — Loris nam het houten kruisje, en voor zij insliepen, kusten zij beiden het! * * * Zij waren terecht gekomen, na dagen en weken van avontuur in Uralsk. Tot hun geluk had Wasili Dimitrief Obolof daar handelsrelaties. Bedelend waren zij tot hier gekomen en zij zagen er uit als bedelaars! De meid in het deftige koopmanshuis had hen een paar kopecken willen geven, maar — Obolof had haar er toe weten 97 te bewegen haar meester, Sergius Kapuskin te gaan zeggen, dat een vroegere goede vriend hem smeekte, hen te willen ontvangen. Aarzelend voldeed zij aan dit verzoek. „Wacht dan!" had zij gezegd en zij sloot de buitendeur. Zij wachtten op de straat. Eerst kwam er een gezicht voor een venster, maar het verdween weer. Toen — weer stappen in den gang 1 'n Forsche, goedig-uitziende man deed open. — Sergius Kapuskin! — Obolof noemde hem bij zijne naam, maar — de ander staarde hem wantrouwend aan; — en ook Loris nam hij met argwaan op. Wat moesten die twee sjovele schooiers van hem? Wat was dat voor een ongepaste grap, om de meid naar hem toe te sturen met de boodschap, dat een vroegere vriend hem smeekte, hen te willen ontvangen. Wie van de twee wilde zich voor dien vriend doen doorgaan? Weer keek hij Loris aan, toen de zachte vraag zijn oor trof: „Ben ik dan zöö veranderd, Sergius Kapuskin? Herken je mij werkelijk niet meer?" — De ander keek den vrager aan; verwonderd! Hij zocht in zijne herinnering, maar dat ingevallen gezicht met de holle oogen, die grauwbleeke wangen met een grijzen bedelaarsbaard en het dunne witte hoofdhaar zei hem niets. — Hij schudde ontkennend. „Obolof! — Wasili Dimitrief Obolof!" fluisterde deze zacht! De ander bleef een oogenblik staan, alsof hij een krankzinnige zag. — „Zou hij mij niet meer willen kennen?" — Die gedachte schoot opeens door Obolofs denken. Maar nog voor die gedachte goed en wel gevormd was, had Sergius Kapuskin hen beiden bij een arm gevat, en naar binnen getrokken. — Hij smeet de deur dicht; omhelsde toen zijn vroegeren vriend; kuste hem en drukte Loris' handen. Hij had opeens alles begrepen! Sergius Kapuskin had hen verder geholpen! Zij hadden veertien dagen bij hem uitgerust! — In dien tijd reisde hij zelf naar Obolofs woonplaats; hij wilde mevrouw Obolof zelf het heugelijk nieuws melden, en de lieve Grouchenka. — Hij bracht die beiden mee terug; twee gebroken levens! De moeder gekwetst in haar liefde en zorg voor man en kind! De dochter gekwetst in het heiligste wat zij bezat: haar schuchtere maagdelijkheid en ingetogen kuischheid! *** Op eenzame Hoogten. 7 98 Loris Bachirefs lange verhaal van lijden was ten einde. Het was vreeselijk! Ontzetend! Dat zoo iets bestond! Tatia nam Loris' handen in haar beide handjes. Zij kón geen woorden vinden om haar groote medelijden uit te drukken. — „Arme, arme vriend!" dat was het eenige wat zij vermocht uit te brengen. Maakte Loris Bachiref in gedachten die marteling weer door? Wat zagen zijn oogen in de verte, —? Zeker niet het wonderschoone landschap! Niet het meer; niet de hellingen, met de vriendelijke villa's; niet de lieflijke dorpjes verder weg! Ook zeker niet de bergen, — met hun besneeuwde toppen. Hij zag de Alpen niet en den Mont-Blanc niet, die, héél in de verte zijn besneeuwden kroon hief tegen de azuren lucht. — Hij zag niets van het schoone, het gastvrije land rondom, met zijn goedige bevolking. Hij zag, — vèr, ver weg, andere bergtoppen, — andere sneeuwvelden! Den Ural! Siberië!! — Zijn eigen land! Rusland!! rijn onmetelijk Vaderland met de ontelbare bevolking; — de stille, — moedelooze mülioenen menschen in de steden, — op het land! Hèèl de verrotting zag hij, — omdat bij met eigen oogen den kanker gezien had, die het groote moederlijf 't hart wegvrat. De onduldbare smarten en het hopelooze lijden van moeder Ruslands machtige stoere lijf had hij voelen snijden door zijn eigen hart. Zijn eigen stoere lichaam droeg nög de lidteekens van hare wonden, — zooals een geloovige, die èèn is met zijnen Zaligmaker, lijdt in de stigmaten van den goddelijken Lijder, — die op zijn menschelijk lichaam zich vertoonen. Ja! Rusland! zijn heilig Rusland! de groote, goede, voedende Moeder bloedde uit zijne zielewonden, omdat bij èèn met haar was. Zboals het kind altijd èèn blijft met de moeder, zoo bleef bij èèn met het land, wat hem alseen harer zonen gebaard had! Zij leed, — die groote en goede. — Het groote verdriet wat hare krachten ondermijnde was de haat van hare kinderen onderling. Hij hoorde nu ook in de verte een geluid, dat aanzwol, tot het werd als het loeien van eenen storm. Zij loeiden, de vlammende woorden, als een laaie brand, die al het bestaande dreigde te verteeren. Het was een uitbrullen van Haat! — een roepen om een nieuwe wereld! 99 Toch .. . machtiger dan die stemmen uit die millioenen monden, klonk de smeekend gebiedende stem uit den lïoedermond. Door het razen en joelen van hare kinderen om haren schoot, verstonden die de woorden niet, die zij sprak. Maar de kleine menschenstemmen, die door elkander gilden werden overstemd door dat èène woord uit haar wijzen mond: „Liefde!" Hier, in de verte, klonk dat woord in zijn hoofd — en in zijn hart. Hij verstond wat dat èène woord hem alles zeggen wilde. Zij wilden haar bevrijden, — haar genezen van die verwoestende kwaal waaraan zij dreigde te bezwijken, hun aller Moeder! Ieder van haar kinderen had recht op geluk! ieder had het menschelijk recht op een mensonwaardig bestaan. — Om dit geluk voor haar misdeelde zonen en dochteren te verkrijgen, riep zij ze allen op, om mee te helpen dit nieuwe rijk van heil op te bouwen. Maar de drijfkracht om tot eene wedergeboorte te komen mocht niet haar oorsprong vinden in Haat! Geen haat tégen de Maatschappij. Liefde! Liefde voor de Maatschappij! Groote, opofferende Lliefde voor de Menschheid! — dat mocht de eenige kracht zijn. Zij, die de blijde boodschap van het nieuwe rijk van geluk en liefde aan de menschheid wilden verkondigen, moesten niet hun apostolaat beginnen met het opleggen van martelingen aan hen, die gedwaald hadden — uit gebrek aan naastenliefde. Als er martelaren voor dit nieuwe Evangelie moesten vallen, dan waren zij zelf de eersten, die zich vrijwillig moesten offeren. Hun Eigen-„Ik" moesten zij kruisigen met het lijden der menschheid. — Zóó pas zouden zij getuigenis afleggen van hunne brandende Liefde voor die Menschheid! Dat was het wat Rusland hem toeriep, van over alle grenzen: „Liefde!" Hij had het verstaan! Hij had het begrepen! Hij zou haren roep volgen. Vanaf dit oogenblik aanvaardde bij het martelaarsschap van den geest, wat allen doormaken, die zich opofferen aan het „Algemeen". Allen, die hun Eigen-Ik kruisigen met het lijden der menschheid. De Waarheid had hem, door Moeder-Ruslands mond, opgeroepen om te zijn een harer apostelen. Die waarheid zou hij verspreiden: 100 de waarheid van het lijden en de armoede van Ruslands kinderen. Lichamelijk en geestelijk lijden! Lichamelijke en geestelijke armoede. Liefde, dit alles-omvattende en alles-begrijpende gevoel moest de sterke band zijn, die hen allen aan moeders schoot moest vereenigen. Broeders en zusters te gader! Want . . . dat waren zij! — Zusters en broeders! Zooals zij broeder-en-zuster waren, de twee menschenkinderen, die daar boven, op het terras van het kasteel uitzagen over het goede Zwitsersche landschap, zonder het te zien. Omdat hun oogen, in het verre verschiet het beminde moederland zagen: Rusland! Wat zij dienen wilden, — door Liefde. HOOFDSTUK V. De hoofdzetel van het „Anastatia-Fonds" tot ondersteuning van noodlijdende Russen was nu al sinds eenige maanden gevestigd te Lausanne. — Prins Wladimir Bariatofsky, die door Tatia van alles op de hoogte gehouden werd, niettegenstaande hij haar geheel vrij liet om het geld te besteden, in den geest van zijne beminde en betreurde Anastatia, had het aardige huisje gekocht, waar Tatia Murajevna in een paar kamers de werkzaamheden begonnen was. Het stond in de Rue de la Louve, 'n eenvoudig uitziend huis in een eenvoudige buurt. Zij had Loris Bachiref's opinie gevraagd en deze vond het ook zöö het beste. Een statig huis in het deftige stadsgedeelte zou hun arme landgenooten maar afschrikken, en — zij moesten zich op hun gemak gevoelen. De eerste vereischte om noodlijdende menschen tot vertrouwelijkheid te brengen was een sfeer, die hen sympathiek aandeed. Luxe en praal zou hen gesloten maken. — Daarom week hun schroom al zoodra zij binnen waren en in de gezellige wachtkamer kwamen. — Dat was hun niet vreemd! dat was een vertrek in een Russisch huis. Zulke meubels, — zulke kleuren, — zulke platen herinnerden zij zich van hun eigen thuis! Sommigen waren al jaren weg uit hun geboortestad, uit hun land. Zwervers zonder een eigen tehuis! — En hier vonden zij dat opeens terug! Het ontsloot bij velen iets in hun gemoed, wat zijzelf Vergeten waren, dat zij het daar weggesloten hadden achter bitterheid en teleurstelling: de liefde voor hun land! En oh! als zij dan binnen gaan mochten in die groote kamer, waar het vriendelijke eigen-landsmeisje ze bracht. Precies zoo droegen de dienstmeisjes thuis den hagelwitten hoofddoek, die zoo kunstig gevouwen was, dat je kon denken: „er zit 'n groote witte meeuw met uitgespreide wieken op Loubika's hoofd! hij klapt met die vleugels, onder het gaan, om niet van dat hoofdie af te vlftfen t 102 — Wat een mooie, kleurige halsdoek droeg ze. — Dien doek, met de bonte rozen en al die grappige figuurtjes hadden ze toch al meer gezien! Wie droeg er toch ook weer een net-eendere? — — O ja! nu wisten ze het. De meisjes in hun dorp — en ook de dienstboden thuis, vroeger — hadden zij dien bont bebloemden doek zien dragen), vöör dat zijzelf aan het zwerven gegaan waren. Wat mooi was het borduursel op het witte pronkhemd en op het keursje! — Het vroolijk-gekleurde schortje en de wijd-geplooide rok was toch ook zoo bekend. Alleen een echt Russisch meisje uit hun eigen omgeving — van vroeger, kon zóó kwiek trippelen op de felroode laarsjes! Oh! wat was die kamer innig-goed voor hun moede zwerversziel! Die kamer was nu net precies zooiets als 'n goede oude kameraad, die je terugziet, na jaren; die je dan bij de hand neemt, — je in een makkelijke stoel plaatst en zoo oprecht hartelijk tot je zegt: kerel! dat doet me toch zóó'n plezier, dat ik je eindelijk eens terugzie! Maak het je makkelijk! Je bent hier thuis! „Thuis!..." Wat stak er in dat woord, in die gedachte: t h u i s!" dat het hen opeens doorstroomde met zoo'n weemoedige zaligheid, zoodat ze zacht wilden lachen en luid schreien tegelijk! „Thuis!" Ze lieten zich plaatsen in een makkelijken stoel en ze keken rond. — Daar, door de open deuren, keken ze in het tuintje, waar jasmijn bloeide en peperboompjes; ach! preciès als „thuis!" — Het zonnescherm, geel met roode strepen! — 't Was al eender. Zoo'n groote ronde eschdoorn houten tafel, — wat dat 'n èchtgezellig, huiselijk meubel was. Vooral als bij zoo zilverig glansde en er dan zoo'n wit kleedje met rood en blauwe gemerkte bloempjes onder het groote theeblad lag. — Ze stonden op, om dat theeblad even van dichter bij te bekijken. Zie je wel dat ze het herkenden! Het was het houten blad; ingelegd met allerlei stukjes en blokjes, zoodat het precies een teekening leek. Stukjes eschdoorn- en citroenhout; — zUverglanzend — en geel. En vakjes rozenhout, — en notenwortel, — en nog andere soorten; elk stukje 'n eigen aparte kleur. — Het theeservies stond al klaar. De 103 glazen bekertjes, precies groote tulpen, met gouden strepen en witte geschilderde figuurtjes. Onder ieder glas het glazen schoteltje wat er bij hoort. — Ach heere! dat dat allemaal nu hier is, om hen op hun gemak te stellen, 'n Diepe glazen schaal met versuikerde vruchten — en daarnaast nog een schotel, vol met die lekkere knappende haverkoeken! — O! wat zouden ze van ganscher harte nu „ja!" zeggen, als iemand hen vroeg of ze een glas thee wilden gebruiken; al was het alleen maar, omdat de Samovar zoo uitnoodigend zijn stoomliedje zong; en omdat de koperen buik van den ketel zoo prachtig glom. Ze zouden ook wel gretig happen in zoo'n knappende haverkoek! — als ze „thuis" waren geweest — zoo als vroeger I Waren ze eenmaal zoo ver met hunne gedachten, dan was het ook, of er nu een verhaal van wonderdoende heiligen begon te leven. — Uit den tuin, in een glans van zonlicht wat vonkjes tooverde in den hoogen haarwrong, die gesponnen leek uit zijden gouddraad kwam dan een jonge vrouw naar hen toe. De wondere reebruine oogen, diepliggend in den nis van hare oogleden, lachten hen het welkom toe. En oh! dan de eerste woorden, die zij sprak! Woorden van welkom; 'n welkom aan die berooide zwervers in dit Russische „thuis!" Het was een genot te luisteren naar die stem! zoo melodieus klonk het; zoo week en vleiend! Ja! wonderlijk was het, hoe zonnig, hoe lachend en innig-vertrouwd alles aan deze jonge vrouw was. 'n Jong meisje nog, maar met het hart en den ernst der alles begrijpende vrouw! „Ga toch zitten, lieve vrienden!" zei zij en zij leidde hen naar de makkelijke zetels. — „Toch thee, — nietwaar?" vroeg ze, terwijl de fijne handjes de glazen reeds volschonk! — Dan liet zij den schaal rondgaan met de knappende haverkoeken! en de gesuikerde vruchten! en de schijfjes citroen. „Kom! zet U hier!" noodde zij! Daar zaten zij dan, na zooveel jaren weer om de groote, gezellige, huiselijke eschdoornentafel en dronken hun thee uit de glazen bekertjes, die op groote tulpen geleken. — Zij brak het witte brood, — doopte het in het zout en reikte het haar lieve gasten. Bevende vingers namen het uit haar gezegende hand; bevende monden proefden de gezegende bete; — bevende harten voelden zich in dat oogenblik weer in het gezegende „thuis." Open! wijdopen gingen de verzegelde poorten van hun ziel, die zij achter bitterheid en wrok versloten hielden. — Had zij hen vragen gesteld, waarop zij antwoordden? of — vertelden zij dit alles zoo gewoon in volle vertrouwen, omdat dit alles rondom zoo vertrouwelijk was? — Daar in dien hoek hing de Icone; de bekende • heilige Maagd uit Kazan ! Dat groote schilderij stélde het Kremlin voor, met zijn bekende koepels en kruizen. — De portretten van vadertje Czaar, na God en zijne Heiligen, hun aller gebieder, — en van de Czaritsa, — dat God haar zegene! — zagen in al hun majesteit van kroningsornaat in deze Russische kamer! Op de schrijftafel stond de gesneden houten doos, met de schelle kleurcontrasten; het geschenk van Peter Basilof. Op dat kleine meubeltje lag een speldenkussen, in een rand van kleurige mossen; precies nog zooals Sacha Smarkoff ze onder de sneeuw had uitgekrabbeld. — Er lag een doek met grof borduurwerk over een kleine étagère gespreid, — precies 'n altaartje. Dat was de warme hoofddoek, die Anna Karelinka met haar oude stramme vingers gewerkt had. Op dit primitieve altaartje prijkte het heiligenprentje van Natha Rachninof! zoo'n heiligenprentje als zij allen in hun jeugd bewonderd hadden, 'n Héél oud prentje was 't; zeker al wel meer dan honderd jaren. Blauw met goud, in een verweerd lijstje en achter een dof stukje glas. — De kleuren konden ze niet goed onderscheiden, omdat hun oogen vochtig waren. Maar öök de oogen van de jonge vrouw, die zoo aandachtig luisterde waren vochtig! — Je kon niet zwijgen; alles moest je vertellen! Alles wat je wedervaren was, sedert je van „thuis" weg was. — Je verzweeg niets; je kón niets verzwijgen voor die oogen, die je wel vrièndelijk-aanmoedigend bleven toelachen, maar waar toch angst in scheen door den fluweelen glans! — Na zooveel jaren omzwervens, — als je eindelijk je voor het eerst na lange jaren weer „thuis" voelt, — stort je al je leed uit; al zou je het alleen maar klagen aan de stomme kamerwanden. — Het heeft zoo lang als een benauwde last op je ziel gedrukt! Het is een zegen dien last bier te 105 mogen afwerpen! — Straks, — buiten, zul je hen wel weer opnemen. Als je wat sterker bent door het medelijdende medegevoel van die stü-toehoorende jonge vrouw! — Er komt geen verwijt over haar lippen, maar ook geen verwijt in haar oogen bij dien droevigen biecht, wanneer je bekent, dat je vaak afgedwaald bent van het rechte pad, dat je op slechte wegen en gevaarlijke zijpaden bent geraakt! — „Spreek maar! arm hart!" zeggen haar wonderlijke oogen! „Leg je kruis hier maar af, — moede zwerver!" fluisteren die oogen als 't ware. „Kom weer tot rust, hier — in je thuis!" Bij het heengaan kusten ze hare handen. Zoo arm waren zij gekomen! zoo rijk gingen zij! Rijk door al de geschenken, die zij over hen uitgestort had. — Was daar niet in de eerste plaats de hoop op een minder treurig leven, die zij als een kostbaar iets van haar aannamen. Omdat zij hen hulp toezegde, dok aan hem, die zich het minderwaardigst voelde misschien. — Dan was er de weelde van dit „thuis"; wat het hunne was! — Hadden zij geen woning, geen verdienste? hier, onder hun eigen dak, was een kamertje, wat op hen wachtte. Totdat zij weer geleerd hadden voor zichzelf te zorgen, was dit hun eigen woning! — Maar de grootste rijkdom, dien zij hun meegaf was de groot-menschelijke genade van haar liefdevolle hart. Omdat zij zichzelf wegschonk, gehèèl en al, aan allen, die haar liefde noodig hadden. God zegene U, Tatia Murajevna! *** Boven in het huis, in een der kleine, kraakzindelijke kamertjes voor haar „gasten", had Loris Bochiref zich een „eigen hokje" gekozen. Hij wilde het niet anders. Gelijk wilde hij zijn met al die „broeders". Was bij ook niet zoo'n zwerver, die hier, na lange ellende-jaren, zichzelf en de rust weer terug gevonden had, in een eigen tehuis. Door haar goedheid! Overdag hield hij de administratie bij, die langzaam aan omvangrijker werd. — Of wel ging hij er op uit, om ze op te zoeken in hun krotten en schuilholen, — zijn verarmde landgenooten. Er waren 106 plaatsen, waar 'n reine, jonge vrouw zooals Tatia was, niet komen mócht, ook al begreep zij en vergaf zij alles, in haar liefdevolle, allesomvattende goedheid, die vol was van menschelijke genade! En dan, — als hij eerst zijn opsporingstocht ten einde had gebracht, — stond hij haar toe hem een volgende keer te vergezellen. Want zij stond er op, zichzelf te overtuigen! Was dat niet het erfdeel wat die lieve Anastatia Bariatofsky haar had nagelaten? — Als Loris haar haren gang had laten gaan, zou zij nooit gerust hebben. Altijd was zij in de weer! altijd op 't pad! — Vandaag in Lausanne; morgen in Genève! 'n week later in Genua, of Marseille; de groote havenplaatsen, waar heele scharen arme Russen kwamen stranden. Op den stroom van het ruige, misdadige leven dreven zij mee, — als de wrakken, die zij waren. Door de branding van ziedende, kokende hartstochten, die den droesem omhoog woelden van slechte instincten en verworden neigingen, om op het onherbergzame, verlaten strand der levensmislukking achter te blijven als vooze, verzopen stukken wrakhout. Zij ging hen tegemoet om hen te redden. Zij wachtte niet aan het strand, tot zij aan hare voeten zouden spoelen. Zij waagde zich in den stroom, om hen de handen te reiken. Zij greep die handen, als ze zich krampten boven het Leven, wat op 't punt stond hen te verzwelgen! — Zij vatte vastberaden den vuist, die zich in vervloeking balde tegen den Hemel, in 't allerlaatste oogenblik van bewustzijn. Van zulke tochten kwam zij uitgeput terug. Loris beknorde haar! Ze had zich weer overspannen; weer teveel gevergd van hare krachten. Hij dwong haar uit te rusten, vóór zij iets anders ondernam. — Was hij niet haar wijze broeder, die over haar waken moest, als zij zoo'n dom vrouwtje bleek te zijn, ook al was zij 'n verstandige vrouw. Voor iedereen was zij goed; mocht ze dan slecht zijn voor die èène, die iedereen zoo lief had; voor zichzelf? Was hij er dan niet, om haar het zwaarste uit de handen te nemen? — Was daar sinds eenige weken ook niet mevrouw Olga Wassilevna Obolof, om haar te helpen? Zij was met haren man naar Lausanne gekomen, nadat Grouchenka als novice in het klooster der Dominikanessen was toegetreden. Wasili Dimitrief 1Ü7 Obolof zou trachten een nieuwen handel te stichten, door de stille tusschenkomst van zijnen vriend in Uralsk, — Sergius Kapuskin! Zij waren alles immers kwijt 1 Ook hun lieve Grouchenka. De arme moeder was Loris Bachiref zoo dankbaar, toen hij haar sprak van eene plaats als inspectrice voor het „Tehuis der Russische Noodlijdenden!" — Want niet alleen mannen haddén hulp noodig en steun. Vrouwen en kinderen leden gebrek. Vrouwen en kinderen dreven evengoed rond in den poel van wereldellende! Verwaarloosde en verweesde kinderen! — verloren en verlaten moeders! — dolende en verworpen jonge meisjes! — 'n Breede vloed van jammer en zonde, in woesten cirkelstroom van den draaikolk meegezogen naar den ondergang. Zij nam haar intrek in het Tehuis; de moeder met het gewonde moederhart. Als een moeder der smarten zou zij leed helpen verzachten; en wonden heelen. Wat kon zij nog anders doen met dien schat van moederliefde, dien zij anders onnut moest laten liggen op den bodem van haar hart? Hij wilde nu bepaald, dat zij een paar dagen alles aan hen overliet. Ze moest thuis blijven, in haar aardige vriendelijke kamers, die zij gehuurd had in villa Beau-Rivage, op den weg naar Ouchy. Zij probeerde, lachend tegen te pruttelen. Zij zei hem dat bij een dwingeland, — een despoot was, maar . . . toch gaf ze zich gewonnen! — Eèn dag, 'n hèèle dag van volkomen rust zou haar goed doen! — want — ja! ze was wel hèèl erg moe! — Het greep haar altijd weer even geweldig aan, de beelden van hemelschreiende ellende, die zij te zien kreeg op hare kruistochten. Want gelijk aan de kruistochten waren hare reizen en was haar heen-en-weer trekken, omdat zij ze ondernam als eene Apostel, die uitgezonden is om door eigen overgave het Evangelie te prediken der allesomvattende Liefde: de Liefde tot den Naaste! * ^. * Villa Beau-Rivage, gelegen aan den Avenue d'Ouchy, was 'n soort home voor onafhankelijke vrouwen en jonge meisjes. Zij waren er allen vertegenwoordigd; de studeerende en de werkende vrouw! — Madame de Rouvère, de eigenares van Beau-Rivage, 108 verstond de kunst met hare pensionaires om te gaan. Daardoor heerschte er die ongedwongen, kameraadschappelijke stemming tusschen de bewoonsters onderling. Vroolijke stemmen en lachen klonk er altijd, in den grooten tuin of in den gemeenschapelijken salon! — Op den tennis-court bewogen de jonge meisjes zich, als Grieksche vrouwen bij het balspel. De witte figuurtjes verplaatsten zich zoo vlug, in zulke bevallige lijnen, dat je ook plezier van het spel had, al speelde je zelf niet mee; al lag je in je hangmat maar droomend er naar te kijken. — Aan den anderen kant kon je genieten van dat andere uitzicht: het bekoorlijke landschap. Langs de boorden van het meer volgde je oog die reeks van landhuizen, kasteelen en lusthoven, die hier en daar dichter bij-één groepten. Dat was dan Vevey Clarens, Territet Montreux. — Daar staken de spitsen omhoog van les Rochers de Naye; van den Dent de Jaman. De gekartelde, gepunte toppen van Les Avants; les Diablerets! Heel de streek, die zij zoo menigmaal al doorgetrokken was, op hare reizen! Maar zij was er ook al eens heen geweest met Loris Bachiref. Dat was een zalige Zondag geweest; die tocht over het meer; — en met den tandradtrein Les Rochers de Naye op. — Zij hadden er de zon zien ondergaan. Wonderlijk had de wereld geschenen, overgoten met dat gouden licht, wat purper-lil ah en rose schijnen tooverde. Was het niet of een reusachtige wade van kleurige zonnedraden geweven werd, hoog boven in de luchten! Werd het niet gedoopt in het vloeiende licht, zoodat het droop van schijn en schittering? — Het sneeuwlandschap, onder dit doorzichtige glansweefsel, werd een décor voor een sproke van weelde en overvloed! — Grotten van wit licht, van purper licht, van gouden en zilver licht, waar slingers afhangen van witte parels, van purperen robijnen, van gouden en zilveren ballen; — vol geheimzinnige schatten en nooit-geziene edelsteenen. Wonderlijk was de wereld! en schoon! Maar om van dit schoone te genieten, om het wondere in je te kunnen opnemen, moest je je kunnen plaatsen op eene hoogte. Zöö hoog, dat je de duisternis niet zag, die omlaag reeds gedaald was over de aarde, die verzonken lag in nachtzwart, terwijl 109 het boven op de toppen nog een feest was van Licht! 'n Orgie van Klaarte! O ja! vèèl schoons was er in de wereld! — Hoor! ... dat zijn klanken, die een eigen taal spreken: de muziek! — Er speelt iemand op de piano. Het zijn maar eenvoudige liedjes; 't is niet iets verhevens; geen klassieke compositie! Maar — wat een levensvreugde klinkt er uit. — Even zwijgt de piano! dan . . . dansrythme! Op het gazon grijpen ze elkaar om het middel, de jonge vrouwen, die mèt haar wonen in Beau-Rivage. „Kom Tatia! Luie Tatia! Word wakker!" Plagend, speelsch in jeugdige levensvreugde stoeien ze om haren hangmat; zwaaien de bloeiende takken van gouden regen en sering, zoodat 'n strooisel van fijne gele en bleek-lilah bloemen op het gouden haar daalt. Heeft ze geslapen? — Was ze zoo moe? — Is dit een droom? Dat lieflijke beeld van de triomfeerende Lente, — van de uitbundige Jeugd in een wereld van bloesemkleuren en louter schoonheid? — Neen; het is werkelijkheid! — Wonderlijk is de wereld; stralend de Lente, — zorgeloos is de blije Jeugd. „Kom Tatia! Luie Tatia! Ze duwen haar zachtjes, — trekken en tillen haar half uit den schommelenden mat ! Ja! ze is öök jong! — O! het leven is goed! 't lachende jeugdige Leven in de Lente van 't menschenbestaan. Laat ze zich nog weer eens blij en zorgeloos mogen voelen. Eèn uur dat visioen ontvluchten, dat haar nu al maanden en maanden de wereld voorhoudt als èèn onafgebroken wenteling door tranen en nachtduister. Hier is lach! hier is zonnelicht! — Hier is Jeugd! Met een sprong is zij midden in den kring! Haar oorspronkelijke' natuur, die, vroolijk is, — schalksch en geestig-spottend, breekt door! — Hoor nu haar stem! — die weeke, vleiende stem. Hoor nu haar lach! Klinkt het niet wonderlijk; niet bekoorlijk? Zijn het niet zilveren toontjes, die achter elkaar rollen als coloratuurzang! Heel haar wezen is nu èèn lach! De angst in haar oogen, die gewoonlijk henenschijnt door den fluweelen glans, is nu verdwenen. Het zoekende, smeekende wijkt 110 uit haar blik. — Ze lachen weer, ze spotten, die wonderlijke reebruine oogen, — amandelvormig. Zij twinkelen van plezier, — diep liggend in de nis van hare oogleden, als grappige rakkertjes in hun schuilhoekje. O ja! Wonderlijk is het Leven! en schoon! Hoè schoon wel, kunnen alleen zij beseffen, die van nabij weten, hoe afschuwelijk datzelfde Leven kan zijn! *** Steeds omvangrijker werd het groote Liefdewerk, waarvan Tatia de spil was. — Steeds meer aanvragen om hulp kwamen in. Het oorspronkelijke huis, waar zij haren taak aangevangen was in een paar kamers werd te klein. — De belendende perceelen werden bijgetrokken, 'n Paar keer was zij nu al naar huis geweest, naar vader en moeder, als zij naar Petersburg ging om prins Bariatofsky verslag uit te brengen! — Wat was er toch iedere keer veel veranderd in hun dorpje. Lag het misschien aan haar, of ... waren de menschen nog wat meer versuft, de ouderen? Waren de jongeren niet ruwer, — niet onvriendelijker? — Was het thuis ook niet, of er iets rondwaarde? iets, wat niet te zeggen was; niet te vatten, omdat het niet tastbaar was! — 'n Schaduw, waarvan je den oorsprong niet zag. Vader was zoo zwijgend geworden. Het ging niet meer met de dorpelingen! Zoo onhandelbaar waren ze vroeger nooit geweest! — Moeder was ook veel stiller! Was dat, omdat zij voelde, hoe de tijdgeest niet alleen de dorpelingen bezielde, maar ook haar eigen kinderen hierdoor zoo ver van haar af kwamen te staan, — omdat zij hen niet begrijpen kon? — Zij bleef toch immers hun eigen beminde moedertje. Naar haar kwamen ze immers toch altijd terug, — ook al dreven ze op eigen wieken! In Petersburg was het al net hetzelfde. — Tante Natacha, die vroolijke, kordate vrouw klaagde over de droeve toestanden. Oom Stephen was oud, hèèl oud geworden. — Eèn goed ding was er. — Tatia's broer, Wassili, die vlug promotie gemaakt had bij de Internationale Handelsbank, — was de apotheek druk blijven bezoeken. — De nieuwe „provisor", een Zweedsche jonge dame, bleek die groote aantrekking te hebben uitgeoefend. — Wassili had 111 zich met Dagmar Christensen verloofd! — Met Allerheiligen wilden ze trouwen, en — de apotheek overnemen. — Oom Stephen zou het hen op voordeelige condities laten. Zijn liefste verlangen, dat de zaak niet in geheel vreemde handen zou overgaan, werd op die manier toch verwezenlijkt. Tante Natacha was er ook mee ingenomen. Zij had wel nooit zoo heel goed met Dagmar kunnen opschieten, die was haar te modern; te vrij! Maar — dat was immers ook al de nieuwe tijdgeest Flink was ze — en Wassili kreeg zeker een vrouw naar zijn verlangen. — Zij zou de apotheek wel op gang houden; hij behoefde er zijn mooie positie aan de Bank niet voor op te geven. Die Bank beheerde ook het kapitaal, wat prins Wladimir Bariatofsky voor het Anastatiafonds had vastgelegd. — Wist Tatia wel, dat het eigenlijk een reusachtige som was? Zij liet het zich door Wassili uitleggen. Eigenlijk had ze zoo weinig verstand van geld. Was het werkelijk zoo'n geweldig bedrag? — En ze kwam zooveel te kort. Tenminste, als ze al het leed wilde helpen ! — Zij deden veel, hèèl véél; en ... 't was tóch nog niets, als je in aanmerking nam, hoeveel ongedaan bleef. Prins Bariatofsky had haar de vrije hand gelaten. Hij had haar steeds herhaald, dat zij om meer mocht vragen, als zij niet voldoende had. Maar de laatste maal, toen zij hem vertelde van wat zij bereikt had, — en uitsprak wat zij eens hoopte te bereiken: hèèl de lijdende menschheid op te heffen tot het Licht, had hij haar zoo ernstig aangekeken. „Lieve Tatoucha Murajevna! wij zijn maar arme zondige menschen; wij hebben niet die kracht in ons! Ik geloof, dat dit zelfs een te zware taak voor God zelf is! — Zou hij anders de hulp noodig hebben van onze lieve moeder Gods en van haren Zoon! En van zoovele heiligen en gelukzaligen! Die doen toch allemaal zoo hun best! — En om al de armoede te lenigen, lieve Tatia Murajevna, is de rijkdom van de heele wereld niet voldoende. Geloof me, meisje, — en probeer niet het onmogelijke! — Doe, wat je hart en je hand te doen vinden in den kring, dien je kunt overzien! Waag je niet te veel daar buiten; — grijp niet te ver! 112 Plaats het Ideaal wat je bereiken wilt, niet in het onbereikbare! Je bereidt jezelf anders niets dan Smart!" Zoo had hij tot haar gesproken! Hij meende het zeker goed. Maar o! Wat kende hij haar dan toch weinig, als hij dacht, dat die gedachte en dat vooruitzicht van „Smart" haar ooit zou kunnen tegenhouden op den weg, dien zij zichzelf afgebakend had. Neen! zij zou niet tevreden zijn met den kleinen kring! Haar werk omvate immers al het menschenleed. Zij wilde haar volk, het groote Russische volk bij de hand nemen om hen het rijk van geluk binnen te leiden. Zij wist dat zij voorbestemd was tot het martelaarschap van den geest. Maar blijmoedig zou zij zich offeren. Zij zou haar eigen „ik" kruisigen met het lijden der menschheid. Om dat in haar was de groote, allesomvattende Naastenliefde. * * * Zij hield het vol, — door haar groote wilskracht. Maar iedereen in hare omgeving zal het haar aan, hoè moe zij werd. Moe en zenuwoverspannen. De stroom van ellende, die haar staag omspoelde, steeg steeds. Kwam er dan nooit een einde aan? Het waren eerst enkelen geweest; toen tientallen. Honderden daarna! En nu waren het duizenden, die om haar riepen in hunnen nood. Maar achter die duizenden stonden andere duizenden; millioenen waren het! Zij zou nooit iets bereiken! Prins Wladimir had het wel goed gezien! Zij wilde het onmogelijke! Toen kwam een moment van moedeloosheid. Loris Bachiref en mevrouw Olga Obolof hadden het zien aankomen. Loris het eerst. Maar bij de eerste symptomen van inzinking van haren zoo sterken wil, — greep hij dadelijk in. Flink, — zonder zich van zijn stuk te laten praten door haar tegenweer. Want zij hernam zich en wilde niet weten van rust! Maar ... nu dwong hij haar. Zij möèst! — Het zou slecht van haar zijn als zij zich niet voegde, naar wat noodig bleek te zijn. Eindelijk gaf zij toe. — Zij wilden immers slechts het goede voor baar. Het werk kon wel een poosje buiten haar tegenwoordigheid worden voortgezet. Ieder wist zijn taak, die ze allen immers met 115 toewijding volbrachten, omdat ze bezield waren door hetzelfde Ideaal! Omdat ze doordrongen waren van die groote Waarheid, dat het Russische volk geestelijke en lichamelijke armoede leed! Om hen uit die duisternis omhoog te heffen, gaven zij immers hun beste krachten! *** Zij begon met een paar dagen rust te houden. Maar hoe vreemd; mi de gejaagde gang van haar rusteloozen arbeid onderbroken was, — nu zij rusten wilde, leek het haar, of die rust haar steeds vermoeider zich deed gevoelen. — Zoo moe opeens, dat zelfs alle lust plotseling geweken was, nu zij lag, — om op te staan. Madame de Rouvère vertelde het, hoofdschuddend aan Loris Bachiref, die haar zijn dagehjksch bezoek kwam brengen. Dat had hij haar moeten beloven vóór rij dan werkelijk in die paar dagen rust toestemde. Omdat zij van alles toch op de hoogte wenschte te blijven. En nu? . . . Toen bij haar vroeg, of hij haar misschien een paar brieven wilde voorlezen, die binnengekomen waren, zei ze zoo lusteloos: „Ach nee; nu niet!" Zelfs niet den brief van prins Wladimir, die toch ook over haar harte-werk liep. — „Nee, nee. — Loris! nu niet! Ik ben te moe! heusch!" Zoo als hij uit Beau-Rivage kwam, liep Bachiref bij den dokter aan. Zoo mat en moe als zij zich nu opeens voelde, dat kon niet goed zijn. De dokter kwam! — kwam, na een week van rust voor haar, nog eens. Toen gaf hij het voorschrift: „Er uit! Uit dit werk wat vèèl te zwaar voor haar was geweest. — Ze was dp van zenuwen en van vermoeienis. Gauw een lange, groote rustkuur — om nieuwe krachten op te doen; om erger te voorkomen. — Hij raadde Davos aan; maar — 'n strenge kuur moest zij volgen. — Het was nog wel hèèl in 't begin, maar — haar longen waren niet sterk. — Bleef ze doorgaan met dit werk, nu . . . dan stond hij er niet voor in, dat die zwakte ontaarden zou in iets ergers. Op eenzame Hoogten i 114 Ging ze nu, dan zou ze binnen een paar jaar weer krachtig en gezond haar arbeid kunnen hervatten. Zij hoorde het, — gelaten en berustend. — Zij was verstandig en morde niet! Haar werk liet zij in goede handen achter. Loris Bachiref zou in haar geest voortdoen, zooals zij gearbeid had in den geest van haar lieve prinses Anastatia Bariatofsky. Tot Landquart deden ze haar uitgeleide; de werkende vrouwen en de studeerende meisjes, die met haar gewoond hadden in BeauRivage. Loris Bachiref had zich goed gehouden. Met klare stem had lirj het haar nageroepen, toen de trein al in beweging zette: „Gauw terugkomen, Tatoucha! — We kunnen je niét lang missen, hoor! — Tot ziens, Tatia! HOOFDSTUK VI. Hoe lang hadden ze haar nu al wel móéten missen? Begin Juny van negentien honderd dertien was zij hierheen gekomen. Wat was het vandaag? Weer Juny, den 25sten. Maar nu al negetien honderd zeventien. Vier jaren was ze dus al hier. — Vier jaren dat zij als 't ware van de wereld daarbuiten uitgeschakeld was; en de wereld was ook zonder haar, haren cirkelgang blijven draaien. Zonder haar, — en zonder zoovelen, die gevallen waren in dien wereldstrrjd, die nu al drie jaren woedde. Zelfs de arme zieken, die zij in het begin zoo vaak op den promenade gezien ! had en in hun eigen Russische kerkje, daar op den Achterweg waar de groote bibliotheek was, — hadden Davos moeten verlaten om hun vaderland te dienen. Zij waren wellicht reeds ter dood gedoemden geweest, maar hier in het gunstige klimaat, onder gunstiger levensomstandigheden, konden zij dat wakkelende leven toch rekken. Hier hadden zij altijd nog de kans van te genezen; terwijl dit optrekken in den oorlog voor hen een zekeren dood spelde. Er was eenen specialen kerkdienst voor de vertrekkenden gehouden. Het kleine altaar had gestraald van kaarslicht; de pope had in vol ornaat den dienst geleid. Hij had gesproken van „plicht"! Plicht jegens het vaderland en plicht jegens de Menschheid. Zij zouden hunne belooning van God erlangen, — hiernamaals! Alle heiligen zouden hen beschermen. Hij schonk hen nu den Zegen. Zij hadden hun schoone, weemoedige zangen gezongen, onder het zachte snikken der vrouwen, die daar waren! — Zij waren vertrokken; 'n troepje afgetakelde ellendigen! Maar ... in hunne plaats waren anderen gekomen. — De invaliden en zieken, die het oorlogsfront uitbraakte. Russen en Franschen, Italianen en Oostenrijkers, — Japanners en Engelschen. 116 De Zonen der volkeren, die elkander trachten te vernietigen door ïassa-slachting en broedermoord. — Want de oorlog verslond hen ij duizenden, — nooit verzadigd. De heidensche Moloch, — de senschetende Baal. De monster-afgod, die door de verdwaasde lenschheid zelf gevoed werd. Roodgloeiend stookten zijn priesters ie bronzen ingewanden. Bij horden tegelijk joegen zij zijn prooi p; dreven hen in den wijdgapenden muil, waaruit de schroeiende dem van vergiftige dampen opwalmde. — Ontzaggelijk als een [loeiende krater leek wel die onverzadigbare monsterbek, druipend ran gif en bloed. Hij brulde met gerekte huilende roofdier-geluiden »m steeds verschen toevoer. En als bij ze niet meer verslinden kon, >ververzadigd van lillend, gekerfd menschenvleesch, greep hij ze n zqn gepantserde vuisten, die wit-verhit, hen verschroeide. — Of vel, hij streek ze, met 'n machtigen zwaai van zijn kolos-armen te loope, — om ze tegen zijn gloeiend oorlogslijf te pletter te irukken. — De zieltogenden en verminkten, in wie nog een ademtocht overgebleven was, kropen moeizaam van onder dien vuilnisbelt van menschenlijken weg, met dit èène verlangen: te vluchten «it die hel van verrotting en oorlogswaanzin. Half krankzinnig door al het monsterlijke wat zij haden doorgemaakt, sleepten zij hun zieke, gekneusde lichamen uit de nabijheid van dien duivelssabbath. Maar de priesters van het Af godsmonsterbeeld wat „Oorlog" heet, spiedden rond, of er niet èèn wegkroop, uit den 'oogst, dien rij bier bijeen gegaard hadden, om tot voedsel te dienen van hunnen Afgod! Zij hielden hen in 't oog; Heten hen verraderlijk weer op krachten komen, — joegen hen dan weer uit hunne schuilplaatsen terug bij den veestapel, die bestond uit mülioenen jonge, krachtige mannen; het beste wat het ras gekweekt had! Wanneer zou er een einde komen aan deze dolle slachting? — Hoelang ging het nog duren? Hoeveel leed lag er nog opgetast in de toekomst? — Welk verdriet werd nu reeds in stilte bereid aan de achtergeblevenen? aan de moeders en de kinderen? Aan de echtgencoten en ouden van dagen? Als de vloed van jammer niet gestuit werd, zou zij zeker de heele menschheid versmachten in eenen oceaan van wee! Overal was treurnis en rouw! In alle landen. — Waar was de 117 deernis? waar het medelijden? Waar de liefde? — De gruwel van deze verwording had hen verlamd. Eèn groot overheerschend gevoel regeerde de menschheid: Haat! * * In de Kurhaus-galerij wachtte Tatia op José! — Voor de groote ramen van de bloemenzaak op den hoek bleef ze staan. Wat 'n innige schoonheid vol zuivere weelde was dat toch: 'n bloem! De alpenrozen, met de schakeeringen van zacht rosé tot donker rood; de klokken van de groote gentianen, die zoo diepblauw van kleur waren als de donkere nachtluchten in haar land. — De ranke bundeltjes gele sleutelbloemen op hun doorschijnende lichtgroene stengels trilden bij iedere beweging als hangende klokjes. — En die wonderfijne vederanemonen; waren het niet precies bloemblaadjes van fijn zijdenvloeipapier in een bloemkelk van uiterst fijne donsveertjes? — Dat bloeide daar nu allemaal tegen de hellingen, — te midden van de groote sneeuwplakken. Het praalde in stille, ongeziene schoonheid zelfs op plaatsen, onbereikbaar voor de menschen. Het bloeide op de kale bergwanden, met geen ander doel dan de aarde te sieren, — of om de arme zieke menschen wat vreugde te geven. De bloemenhandelaar had het druk. Er werden vèèl bloemen besteld èn — veel kransen. Er stierven er zoo velen, nu in deze oorlogsjaren. Ze kwamen met volle treinen, — de oorlogsinvalieden. Treurige stoeten, die soms slechts enkele dagen — of luttele weken, — 'n enkele 'n paar maanden de zieke lichamen voortsleepten; van den ruststoel op den lighal, — naar het bed op de ziekenkamer, — om ten slotte toch te bezwijken! Zooals Boris bezweken was, haar broer van amper zeventien, die zoo blij was geweest, dat hij studeeren mocht. — Zij hadden hem noodig gehad; dadelijk; zijn lichaam met de sterke armen en de forsche beenen. Die beenen waren in staat lange dagmarschen af te leggen; die armen waren in staat het geweer te hanteeren. Heel zijn gespierde, jonge body van gezonden boer was in staat ontberingen te verduren. Zulke lichamen konden ze gebruiken. Wat beteekende het al, dat hij hersenen had, in staat om naderhand iets groots tot stand te brengen? — Dat telde niet mee; verstand 118 niet, — en talent niet! Dierlijke kracht alleen had waarde; brute bestiale kracht! Bestialiteit in haar monsterachtigste uitingen vierde hoogtij. Hoe kon het anders, waar de menschen geworden waren tot Bestiën! Een der eersten reeds was hij bezweken, — haar vroolijke blonde broer! — Moeder had het haar geschreven, en uittreksels uit zijn brieven er bijgevoegd. Hij had zeker onzegbaar geleden van de ontberingen, maar mèèr nog van de gruweldaden, die hij had zien plegen en van de daden, die hij zelf had moeten volvoeren, al kwam zijn heele wezen in opstand! — In zijn laatsten brief had hij geklaagd dat hij zich zoo ziek voelde. Maar rust werd hen niet gegund. — Vooruit — en altijd maar vooruit! Ja! van Boris wisten ze dat hij bij Lodz gesneuveld was! zich had laten sneuvelen eigenlijk. Hij had 't haar geschreven immers, aan zijn lieve moeder, dat hij niet langer vechten wilde; niet meer kón! dat hij ziek was van al die oorlogsmoorden te moeten helpen bedrijven! Het was in de eerste oorlogsroes geweest! De berichten van de fronten kwamen nog geregeld in; correspondentie werd nog bezorgd. Ja! toén! Maar nü?! — Nu de strijd niet alleen tegen vijanden van buiten-af ging, maar nu er burgerkrijg en oproer smeulde! nu hoorde men niets meer. Of, wat men hoorde, waren leugens. —- — Treuriger gestemd dan zooeven, zette Tatia zich op een der banken. Haar gedachten gingen verder tot de haren. Waar was Wassili, haar oudste broer? — Hoe ging het thuis, — in hun dorp? Wat zou het treurig zijn, zoo zonder de mannen en de broeders overal! Alleen de hèéle ouden bleven over; want de jongeren waren niet veilig. Ieder jaar vroeg nieuwe menschenoogst, nu zelfs wat nog niet volgroeid was en onrijp! — Zou Andrew nog bij moeder rijn? — Die was nu ook al zestien geweest! O! de moeders zouden den tijd zeker wel hebben willen stil zetten; den tijd, die met den Dood een verbond had aangegaan, om op gestelde termijnen de jongeren af te leveren! — Ze weg te rukken uit het nest; van onder moeders vleugels! Waar waren al haar bekenden? — Prins Wladimir Bariatofsky. 119 die zeker een voorzienden blik had gehad, toen hij het kapitaal van het Anastatia-Fonds wat in de Internationale Handelsbank beheerd werd, op Tatia's naam had laten overplaatsen, voor dat hij als reserve-officier zich bij zijn regiment voegde. Hij was opgetrokken naar de Karpaten; dat was al wat Tatia wist. Loris Bachiref was in Lausanne gebleven. Geregeld hield hij haar op de hoogte. Iedere drie maanden kwam hij naar Davos. In Lausanne was het al net als bier. Ook daar kwamen ze met heele drommen naar toe, — de oorlogsslachtoffers. Maar niet enkel de lichamelijk-getroffenen. Ook de velen die geruïneerd waren; — arm, — zonder eenig uitzicht op betere tijden. Die allen klopten aan de deur van het huis in de Rue de la Louve. Ze wisten wel, dat hen zou opengedaan worden; dat zij hier wèl gekomen waren! Alleen had Loris zorgen; groote zorgen gehad en zware tijden doorgemaakt. — Al een paar maal was er groote vertraging geweest in de geregelde toezending van de gelden uit Petersburg.— Hij Was ten einde raad bij Tatia gekomen. — Wat moesten ze in Godsnaam aanvangen? — Iederen dag kostte duizenden! Olga had geholpen! — Tatia had voor haar immers geen geheimen, al begreep het frêle vlinderwezentje niet veel van Tatia's neigingen. Zij voelde zich heelemaal niet aangetrokken tot het volk! O ja! van tijd tot tijd stortte zij ook wel eens een bedrag in de ondersteuningskas voor de armen van Davos, maar — dat hoorde er zoo bij. Dat stond nu eenmaal op haar budget. Of liever, haar Papa schonk die sommen. Uit dankbaarheid voor dit oord waar zijn Eenige, zijn Schat weer iets van kracht teruggewonnen had! — Zij mocht uitgeven zooveel zij wilde; hij was immers rijk! schatrijk! Rijker dan menig Vorst! Nu, met dezen oorlog, stroomde het geld hem toe! wat hij alles bestemde voor haar! Opdat rij een leven zou kunnen leiden van eene sprookjesprinses, rijn kleine Heilige! Later — als ze heelemaal genezen zou rijn! Want — ze zoü genezen! De doktoren in Davos hadden hem die hoop gegeven. Als ze nu maar zoo verstandig was, het er desnoods nog een paar jaar uit te houden! Hij verdiende al dat geld voor Haar! De regeering had een contract met hem afgesloten. Zijn graanvoorraad had hij direct 120 moeten leveren, — voor het leger! — Ook zijn oogsten waren reeds op voorhand verkocht — voor het leger! — Als er maar sterke armen genoeg beschikbaar geweest waren om te zaaien, zou hij, wel het tienvoud hebben kunnen verdienen. Maar — dezen laatsten zomer bad bij heele rijpe, volle oogsten op de akkers moeten laten verrotten; omdat er geen mannen genoeg waren om te maaien. De vrouwen haalden wel zooveel binnen als mogelijk was; zelfs stadsdametjes hielpen; maar — dat kon niet beletten, dat er zooveel verloren moést gaan. — Wat dat met den nieuwen oogst zou worden, — als er niet op tijd gezaaid kon worden! Hij zag de toekomst zwaar in — voor de anderen! Niet voor zichzelf. Hij was rijk! Een van de allerrijksten in het groote Rusland! Rijker dan prins Wladimir Bariatofsky, wiens familiefortuin beroemd was. Dat Michaël Petruwsky schatrijk was, wist de „Banque Internationale" te Bern öök wel! — Olga Petruwsky had onbegrensd crediet in den Bijbank, die gevestigd was te Davos. — Zij wist wel, dat er „Armen" bestonden, maar wat armoede nu eigenlijk was, dat wist zij niet. Dat er menschen leefden, die „geen geld" hadden, — dat begreep zij niet. Omdat „geld" voor haar zooiets gewoons was, zoo 'n natuurlijk iets. — Geld, dat is zooiets als het brood, wat je iederen dag eet; waarbij je niet eens meer denkt, wat brood is; — zooals je de lucht inademt om te leven. Dat gaat immers allemaal van zelf! — Daar denk je niet bij. — Dat is er. — Als Tatia trachtte haar eenig begrip van de ellende der armen te schetsen: — wat het beteekende: honger te lijden en koude, zelfs geen licht of lucht te hebben en geen ruimte in de hokken, die hun woningen waren, luisterde Olga wel een paar minuten, om al gauw, met tranen in de oogen te smeeken, daar niet over te spreken. Het maakte haar ziek, — die verhalen van wat er leelijks en treurigs in de wereld was! — Dat Tatia dat niet begreep! — Voor je eigen rust en gezondheid was het nadeelig je daar mee te bemoeien! Als Tatia verstandiger geweest was, zou je zelf nooit zoo overspannen en zwak geworden zijn. — Maar ze bleef maar doorgaan met zich met al die moeilijke vraagstukken bezig te houden. Op die manier zou ze nooit beter worden! — Telkens als die Loris Bachiref geweest was, kon iedereen het immers duidelijk zien, hoè het haar 121 aangreep. Waarom bleef die leelijke, magere lange man niet stil m Lausanne, inplaats van Tatia altijd weer lastig te komen vallen. O! zij bad het land aan dien Bachiref, omdat hij hare vriendin zoo plaagde. Was het nu noodig geweest, dat hij haar kwam vertellen, dat er geen geld in kas was? Was dat nu een man, — die zich niet eens wist te redden! — Moest hij daar nu een zieke vrouw mee komen lastig vallen? — Zoo praatte zij maar door, — in hare totale onwetendheid van de nooden dezer wereld; in haar onkunde over al wat in verband stond met den samenhang der dingen onderling, die 's werelds loop en der menschen lot bepalen! — Zij was nu eenmaal een vlindertje, geboren in glans; voorbestemd om een vlinderleventje te leiden van louter schittering. Een klein broos, frêle wezentje, met kleine broze, frêle hersentjes en 'n klein, broos, en frêle hartje, wat niet diep doordenken en met diep doorvoelen kon. Niet verder en niet meer dan wat gedachten over zichzelf en gevoel voor zichzelf. Natuurlijk hielp zij Tatia. Voor hoeveel moest zij dien chèque invullen? — Voor hoeveel duizend roebel? — Ziezoo! dat was dus m orde. Maar nu mocht Tatia ook niet langer met zulke zoekende en smeekende oogen rondloopen. Er mocht geen angst henen schijnen door dien fluweelen glans! Dat wilde Olga niet zien! — Zij moest vroolijk zijn en lachen! haar lieve Tatoucha! Nee, nee! zij wilde niéts meer hooren van al die narigheid! Loris Bachiref had nu immers het geld, wat hij was komen bedelen. Hij moest nu maar weer gauw naar Lausanne terug gaan, — en hen hier alleen laten — in de weldoende rust, — afgescheiden van de wereld, zoolang ze niet sterk genoeg waren om in die wereld te leven. — Nu het in die wereld zoo rauw toeging, verlangde zij er niet eens naar! Hier zaten ze veilig en goed. Hier was tenminste nog vroolijkheid en weelde; — lachen, muziek en dans! Had vadertje bij rijn laatsten brief nog niet een extra postscriptum gevoegd, om zijn lieveling te smeeken, vooral rustig in Sanatorium Schweizerhof te blijven; zelfs niet naar Lugano te gaan, gedurende de maanden Maart en April, zooals sommige patiënten deden, omdat de Föhn, de koude Alpenwind met zijn ijskoude nevels en snerpende vlagen,' dan zelfs neerstrijkt in het beschutte bergdal! _ Vadertje behoefde 122 niet bang te zijn, dat zij zich buiten de veilige grenzen zou wagen. Zij had hier alles wat haar vlindernatuurtje behoefde: onbezorgde vroolijkheid, — mondaine omgeving, — gelegenheid tot flirt! — Zij gaf immers niets om het schoon van de Natuur. Het schoon van het Italiaansche landschap, of het imposante van de Middellandsche Zee deed haar niets; — over dat alles gleden de fletsblauwe oogen heen, zonder dat het haar eene ontroering gaf. Ook het machtige panorama der Alpen, — met hun gekantte spitsen, waarover de witte wade der eeuwige sneeuw lag gespreid, wekte geen innig gevoel van schoonheidssensatie. Wat haar steeds had aangetrokken, was de opgelegde schittering, die een artificieele bekoring geeft, waaronder de werkelijke Natuur schuil gaat. — Vondt zij dit alles niet hier? De wereld daar buiten was overal in rouw! Parijs lachte niet langer den verleidelijken lach der Verlokking! Londen was grauw door de beklemming! Weenen, het vroolijke Weenen, schreide! — Rome zuchtte. En Petersburg was eene verschrikking, door de dolheid die er begon uit te breken, — zooals in Moskou! Neen, neen! Vadertje behoefde niet bang te zijn dat zij haar veilige, haar behagelijke schuilplaats zou verlaten! Hier was het goed! * * Hier was het goed, zoolang als je de reden wegcijferde, waarom zoovelen hier verbleven. — Zoovelen, die in den waan verkeerd hadden, dat zij na een paar maanden weer terug konden keeren naar hun eigen omgeving. Die nu al jaren hier, telkens die terugkeer zagen verschuiven, zoodat zij wel zouden besluiten, er maar voorgoed te blijven. Zooals José Heredia, die bijna zes jaren hier was, er over dacht, een eigen villa te laten zetten. Want José was ook rijk; zooals alle patenten in Schweizerhof welgesteld waren. De gasten in de groote hotels behoorden óók tot de meergegoeden. Heusch! het was hier een héél goed leven. Dat beetje ziek rijn, — 'n beetje erg zwak soms, belette je toch niet, het vroolijke leven luchtig te genieten! Zoo dachten de meesten er over. Zoo dachten tenminste rij er over, die dag in, dag uit, de Promenade-wandeling maakten. Die 123 dag in, dag uit naar de Ijsbaan togen om de blinkende kunstschaatsen onder te laten binden. Die naar de groote weldadigheidsfeesten gingen in Hotel Bellevue; naar de concerten in het Kurhaus; die kunstenaars hoorden zingen, — gewijde muziek in de kerken, — en profane muziek in het theaterzaaltje. Die niet èèn bal oversloegen; niet èèn sport-evenement! Die lange sledetochten maakten, — of tobagganing, slierten van twintig, dertig van die jolig-volgeladen sleedjes achter elkaar; getrokken door de stevige paardjes, die het heele hussie naar boven brachten, vanwaar de uitbundige glijtocht naar omlaag begon. Er trok juist zoo'n vroolijke optocht den Promenade over. Dat ging halverwege den Schatz-Alp, — en straks zou je ze hooren juichen, als ze, door de emotie luidruchtig geworden, zich weer zouden verzamelen, om van voren af aan te beginnen. De wandelaars bleven staan. Het was altijd opnieuw een vroolrjkstemmend gezicht. Je dacht niet aan ziek zijn, als je dat zag. Je knikte hen toe; je riep een aardigheid, als er kennissen in dien sleep je voorbijgleden. Die antwoorden dan met een lach, — of met een welgemikten sneeuwbal, als de sneeuw weer versch gevallen was. Zelfs de invaliden, op de banken hier en daar, vergaten hun ellende en de ellende, die zij wisten, dat nog woedde, daar, waar zij vandaan kwamen! Ook zij glimlachten! Het was immers mogelijk, dat voor hen ook eenmaal de dag zou aanbreken, dat ze dit kinderlijke genoegen mochten meemaken, — als ze aan de betere hand waren! Iedereen had een vriendelijken blik en glimlach voor de optocht in het middenpad. Zelfs Joseph, de duivelstoejager van Davos, wist nog gauw zaken te doen. Met het dikke pak couranten en tijdschriften, waar hij mee ventte, repte hij zich naar hen toe. Groot nieuws! — en mooie kiekjes in de geïllustreerde bladen! — Hij duwde hen de gevouwen journalen in de hand; — rijd maar door! — 't geld komt wel terecht! Tatia riep hem. „M'sieur Joseph!" Hijgend kwam hij aangesukkeld! Dat meeloopen met de sleden gelijk op, had hem buiten adem gebracht! — Hij was vandaag toch al wat moe! — Met dat zware pak papier, vanaf het station naar den Promenade was zoo'n 124 hijsch, nu de sneeuw nog weer zoo versch lag, zoo dik gepakt op de wegen. — Het station lag zooveel lager! — Je glee bij iederen stap weer terug. Het zou vandaag 'n latertje worden, èèr bij zijn „kuur" zou kunnen beginnen. Hèèl tot in Davos-Dorp had hij zijn vaste klanten. En dan terug, langs den hoogen Rüti-weg, al de villa's daar. Hij bediende ze allemaal. Op die manier maakten ze het mogelijk, dat hij zijn levensonderhoud verdiende. — Kaarten in voorverkoop, als er eene uitvoering op til was, daar zorgde „Joseph" voor, die bestelde je hem, en — hij bracht ze U op den lighal. Plaatsen bij de Ski-wedstrijden? Hij zocht de mooiste plekjes op voor zijn klanten. — Joseph was nooit te lui om een boodschap te doen! Gauw een slee bestellen bij Morasori?, — ja, ja! hij zocht de makkelijkste uit, met de sterkste paarden. Je kon er zeker van zijn, dat hij er 'n extra warme vacht zou laten inleggen. Hij stond nog zacht hijgend voor Tatia. Zij keek naar hem, terwijl hij in zijn portemonnaie naar wisselgeld krabbelde. — Met meer dan de gewone sleur-belangstelling der anderen, vroeg ze hem, hoe hij het maakte? — Was hij weer heelemaal beter? kon bij zijn werk weer doen? — De vorige week had hij 'n paar dagen op 't appèl ontbroken. Ach ja! hij, zoo goed als bijna iedereen hier, was naar Davos gekomen om wat „bij te spijkeren" zooals hij met zijn navranten glimlach zeide. Maar jongen, jongen! 't ging zoo langzaam! Vooral nu hij zijn rustkuur niet geregeld kon volgen. Dat kostte geld, en — geld kwam er voor hem niet meer van thuis. Joseph was kok van zijn vak. Altijd mooie betrekkingen gehad in goeie hotels. Maar dat baantje voor de heete fornuizen, boven die wasemde, dampende potten was ongezond. Daarvoor moest je ijzersterke longen hebben om dat te kunnen uithouden, anders — anders ging 't zooals het hem gegaan was. Dan zei de hotelier op 'n goeien dag, dat hij al gemerkt had, dat de betrekking zeker te zwaar was. Je hoefde hem niets wijs te maken: van dat je bijvoorbeeld een beetje verkouden was en daarom zoo hoesten moest! De hoteldokter vertelde 't hem wel anders. De gewone „kokskwaal!" Want — van de honderd kregen zeker zestig het op die manier te pakken. — Hij had toen het geluk gehad in het kleine Posthotel in Glarüs een postje te bemachtigen. Maar jawel; door den oorlog 125 bleef dat dien eersten winter van negentien veertien al gesloten. Zooals er nu zooveel hotels en pensions leeg stonden. Zijn ouders hadden in Luik gewoond, zijn vader en moeder en ook zijn eenige broer, die een schoon café gedreven hadden. Maar — ze hadden moeten vluchten. Eerst naar Brussel; toen naar Holland, door waaghalzen, die er een aardig winstje uit.wisten te slaan, in een killen regennacht over de grens gesmokkeld. Zijn broer was toen naar Engeland uitgeweken en die had zich als vrijwilliger aangegeven. Zijn ouders, beiden, waren als arme, Belgische vluchtelingen opgenomen in het groote kamp in Amersfoort. Zij kónden Joseph dus niet helpen, en daarom hielp Joseph zichzelf, zoo goed en zoo kwaad het kon! Want — hiér kon hij tenminste zijn leven rekken; hier gaf de atmosfeer hem de zeker-werkende medicijn van de pure Alpenlucht! Hij klaagde niet! Hij mocht niet klagen! De menschen waren allen zoo goed voor hem! — En nu juffrouw Murajef hem dat schrijfwerk had toevertrouwd, waarvoor ze hem eigenlijk vèèl te veel betaalde, zou bij er wel komen. Het was een makkelijk werkje, en hij begreep heel goed, dat zij dit maar bedacht had; die boeken te copieeren, waarin al de correspondentie stond van het Anastatiafonds. Maar daar was hij haar dan dubbel dankbaar voor. — Zoolang hij op de een of andere manier zelf nog zijn levensonderhoud kon verdienen, wilde hij geen aalmoes. Dat niet! Hij hoopte nu maar, dat hij weer zoover zijn krachten terug zou winnen, dat hij tenminste ergens in zoo'n klein berghotel een baantje kon waarnemen — als de oorlog voorbij was, en er weer wat meer passanten naar Zwitserland zouden komen. Dan zouden de hotels en de pensions wel weer openen. „Ja! als ze maar eerst vrede wilden maken, — juffrouw! Maar daar willen ze niet van weten! Leest U maar 's, wat de courant daar vandaag overschrijft. Ik ben nu wat uitgerust; ik ga maar weer verder!" Vlug wipte hij de Kurhaus-galerij in, op eenen klant af, die hem een lot in de een of andere Tombola afkocht. Waar bleef José nu? — Zij had hem willen voorstellen, eens een mooie wandeling te maken. Altijd dié eeuwige promenade! Hoe hem dat met verveelde! Hij mocht toch wel een eindje stijgen! Hij behoefde toch niet op gelijke wegen te blijven, zooals Olga. — De dokter had hem toch ook toegestaan, net als aan Tatia, zijn wandelingen wat verder uit te strekken, en hooger. — Het was nu zoo prachtig daarboven! Dat wist hij niet. Hij kende het genot niet van langzaam aan te stijgen, zoodat de wereld steeds wijder óm je wordt. Zij zou hem meetroonen. Zij wilde hem opmerkzaam maken, op het zachte stemmetje van de waterloopen onder de sneeuw. Zij zou hem de sneeuwnissen toonen, waar vreemde juweelen verborgen liggen. Samen zouden zij dat stille boschje doorloopen, waar het mos van iederen tak afhing in grijsgroene pluisdraden; 'n sprookjesdraperie. Hij moest de plek zien, waar de grond rood-rose gekleurd was door het volle tapijt van alpenrozen; met de blauwe streepen er doorheen van de gentianen. Zij wilde met hem de vederanemonen plukken, om dan uit te rusten daar op dat punt, waar je het heele dal kon overzien. Zij zou hem alle plekken noemen; de dorpjes en de bergen. — Want zij kende ze allen; nu nog alleen maar als lieve verre vrienden; maar — er zou een tijd komen dat zij ze van nabij zou begroeten. Zij wilde er boven staan, met hèm! Eèns had ze de wereld zoo beneden zich zien liggen, de wondere wereld. Dat was geweest met Loris Bachiref, dien Zondag daar op les Rochers de Naye. — Zij hadden er de zon zien ondergaan. — Zoo wonderlijk als de wereld toen geschenen had, overgoten als ze was van gouden licht, wat purper-lil ah en rose schijnen tooverde. Het was geweest alsof hoog boven in de luchten een reusachtige wade van kleurige zonnedraden werd geweef d. Het droop van schijn en schittering, nadat het gedoopt was in het vloeiende licht. Het sneeuwlandschap, onder dit doorzichtige glansweefsel, werd een décor voor een sproke van weelde en overvloed! — Voor hen beiden, voor haar en haren José, zou het een décor zijn voor hun eigen sproke van liefde-weelde en zaligheidsovervloed. Want wel had zij het genot gekend, die wonderbare wereld van hoog af te zien met eenen vriend, maar — nu zou zij er staan met den geliefde. — O, de wereld was wonderlijk en schoon! Het leven was wonderlijk en wonderschoon, — ondanks alle ellende en weedom. — Maar je moest je kunnen plaatsen op 126 127 eene hoogte, om van dit schoon e te genieten; om het wondere in je te kunnen, opnemen. Zóó hoog moest je stijgen, dat je de duisternis niet zag die reeds over de aarde gedaald was, die verzonk in nachtzwart, als alles op de toppen nog een feest was van Licht! 'n Orgie van klaarte! — Zij met haren José samen zouden niet blijven staan voor de mysterieuse grotten waar het vol was van wit licht, van purper licht, — van gouden en zilver licht, waar slingers afhingen van witte parels, — van purperen robijnen, van gouden en zilveren bollen. Die sneeuwgrotten, vol geheimzinnige schatten en nooit-geziene edelgesteenten. Zij zouden zich er midden in plaatsen, om er hun eigen sproke van liefdeweelde en zaligheids-overvloed te doorleven. In die witte schittering wilde rij hem weer in de oogen zien, — zooals gisterenavond. Zij snakte nu naar dien wonderen glans, naar dat licht, 't Was 'n visioen geweest van oneindig geluk in een enkele seconde; 'n stralende vreugde! — Te kort had die zalige stonde geduurd, omdat het beeld van haar zieke vriendin zich tusschen hen beiden was komen plaatsen. Daarom had ze zich te snel uit zijne omarming los gemaakt. Maar — als zij beiden alleen zouden staan, straks, — daar waar zij zich verloren konden wanen van de wereld, in haar sprookjesland van Liefde, zou zij geen schim of gedachte toe staan haar weelde te breken. — Daar in die witte zuiverheid zou zij zijn eerste kus ontvangen, rustend in zijn veilige omhelzing. Waarom kwam hij nu niet? Hij had het haar toch toegeroepen: „Ik wacht je straks in de Kurhaus-galerij!" — Zoo lang was ze toch niet bij Olga gebleven. Hoogstens 'n minuut of drie ! — Misschien was José den Promenade toch vast een eind opgeloopen, in de meening dat zij wel langer bij hare vriendin zou blijven. Of .. misschien was José ook nog wel niet klaar met zijn toilet. Hij was wel 'n beetje „effeminé." Zij glimlachte, toen rij dit dacht! 't Was zoo heel iets anders, dan haar eigen aard. Zij was hèèlemaal niet coquet. Misschien wel iets te weinig. Zij gaf zoo weinig om al dat uiterlijke. Misschien was zij er een beetje te ernstig voor. In dat opricht kwam José beter bij Olga. — Die kon ook zoo 'n uur lang bijvoorbeeld aan haar handen laten poetsen en wrijven met watertjes en pommades, door de manucure. — Dat het haar niet [28 zenuwachtig maakte, begreep Tatia niet. Maar dat de heeren met evenveel geduld dat priemelwerkje zich getroosten, om toch öök maar glimmende, rose nogels te hebben, ging haar begrip heelemaal te boven! Zij had er wel eens den spot mee gedreven. — Ook, als de sterkere sekse pas onder kappers handen vandaan kwamen, vond zij ze lichtelijk belachelijk, met hun geplakte en glimmende haren, — hun „naad", — hun gepoederde gladgeschoren gezichten en hun geurtjes. Wat had zij Olga vaak doen lachen, als zij een van deze manlijke „beauty's" tot mikpunt koos voor haar onschuldigen, maar geestigen spot. — Wat was dat eigenlijk kinderachtig van haar geweest! Waarom moest zij er zich vroolijk over maken, als een man er den tijd en de moeite voor over had, zich goed te soigneeren! — Vooral hier was het nog zooiets als eene afleiding voor hen! O ja! José was zeker bij den kapper; — aan den anderen kant van de galerij, — ook over het Kurhaus. Ze zou nog maar stil 'n oogenblik blijven wachten. Als ze op een van de makkelijke banken ging zitten, die onder de ramen van het Kurhaus-restaurant stonden, kon ze hem zien aankomen; öök als hij van het Sanatorium kwam. Ze stak de Promenade over; zette zich in den zonneschijn onder een der groote ramen. Er was zooiets als een soort Cabaret-vertooning in de groote Restauratiezaal. — Zij hoorde de muziek; bekende muziek. Het tokkelen der snaren van den balalaika! het populaire muziekinstrument van de Russen. — Het was de laatste attractie, die de Kurhaus-directie voor de Davosergasten had opgediept. — Schuhplattern hadden ze al zoo veel gezien; Jodlers al zoo vaak gehoord; dit was nu iets nieuws. De conférencier, die de nummers inleidde, grapte tegen het publiek, dat dit nu eens gèèn import was — „made in Germany" — al kwamen ze zoo kersversch daarvan daan! — Krijgsgevangenen, die uit het groote „Gefangen-Lager" te Ols hadden weten te ontsnappen! Den terugweg naar Rusland was hun afgesneden; — daarom sloegen zij zich maar door 't leven heen, met op te treden in Cabarets en chique Restaurants. — Zij tokkelden hun wijsjes, zongen hun liedjes, dansten hun dansen, en stootten daarbij af en toe huif, kreten uit! — Als toegift zongen zij hun nationale hymne; hun 129 volkslied, waarin ze hun liefde voor hun land en voor hunnen Czaar uitzegden. Want de Rus heeft rijn verre vaderland lief — rijn heilig Rusland. * * * Met de courant, die Joseph haar gegeven had, opengeslagen, luisterde rij naar de bekende klanken, terwijl haar oogen het nieuws opnamen. — 'n Groot hoofdartikel, met vette zwarte letters er boven: „Ernstige onlusten te Petersburg. Nieuwe nederlagen der Russen, die verder terugwijken! Kerensky premier!" Dat had Joseph dus bedoeld daarstraks. Daarom verdrongen de menschen zich daar ginds voor dat raam van het wisselkantoor, waar altijd de oorlogstelegrammen uitgeschreven hingen; waar de groote kaart van Europa hing, met de opgeprikte vlaggetjes en de lijnen om de verschillende oorlogsfronten aan te geven. Het was al tot een soort sport geworden onder de Kurgasten, om te raden binnen hoeveel dagen zoo'n frontstreep een centimeter op de kaart vooruit ... of achteruit zou geplaatst worden. En nu ook dit er nog bij! Onlusten in Petersburg! — Zij begreep wat „onlusten in Petersburg" beteekende. — Dat was bloedig oproer. Dat was het opflikkeren van wat al zoo lang gesmeuld had. — Dat zou straks misschien uitlaaien in eenen vuurhaard, die om zich heen woeden zou als een loeiende brand. — Het was de tijdgeest, die zoolang gedreigd had dat ze de rotte Maatschappij uit elkaar zouden ranselen, — kapot schieten, — verbranden als het moest. — Nu ging het er op los! Nu de groote nederlaag in het vooruitzicht kwam, keerden rij zich tegen zichzelf; tegen de broeders en vaders, tegen de moeders en de kinderen van hun eigen bloed! Onlusten in Petrograd, zooals nu de hoofdstad heette. Dat beteekende, dat er weer gegild werd door de straten; dat er gevochten werd, — geschoten en geranseld. Dat de kozakken op hun rappe paardjes ze weer najoegen en neersabelden, die weg ijlden! Dat de soldaten hen als honden neerschoten, al wie op hen toekwam. Dat er 'n gehuil zou klinken als van hongerige, getergde wolven uit de monden van al die arme, opgehitste, verdoolde groote menschenkinderen, die steenen zouden slingeren naar hun vervol- Op eenzame Hoogten. ^ 130 gers! Hoor! daar binnen zongen ze nog het Russische volkslied, maar — voor wie ooren had om te hooren klonk er boven uit, de gillende stem van jong Rusland, die het Russische volk wilde bevrijden! Zn hadden het zoo lang reeds gedreigd, dat zij zouden durven: de Daad!" — Dit was het begin. Dit was de weggeslingerde toorts in den brandmijt, die zijn vlammen zou spreiden als reuzenpolypenarmen over haar land. — Alles zou verbranden! al het oude; — het slechte misschien, maar het dierbare toch ook, zou verbranden, tot er niets van zou overblijven dan een hoop sintels, dien zij zouden wegvagen bij het onbruikbaar vuilnis. — De asch zou verwaaien door dezen storm, door hun oproerigen geestdrift onketend. — Geen weekheid, — geen genade voor de machthebbenden van nu, die ook geen genade of weekheid gekend hadden voor hen! — Als al het oude vernield zou zijn, zouden zij het bevrijde Russische volk bij de hand nemen en hen het rijk van geluk binnenleiden! O! Tatia kende de leerstellingen der prekers eener nieuwe wereldorde. Zij predikten allen: geweld! — De bevrijding, die rij in het verschiet stelden, was allèèn te verkrijgen, door nog gruwelijker onrecht! Het geweld, wat rij als rechtvaardig middel verkondigden beteekende: broedermoord! Het beteekende „wraak!" — Waarom waren dezen begonnen met „haat" te zaaien, als zij „liefde" wilden oogsten! Néé; daar was de oplossing niet te vinden! Daar was dit oproer in Petrograd het bewijs van! De drijfkracht om tot eene wedergeboorte te komen mocht niet haar oorsprong vinden in haat tegen de Maatschappij: — Liefde voor de Maatschappij! Groote opofferende Liefde voor de Menschheid, — dat mocht de eenige kracht rijn. Zij, die de blijde boodschap van het nieuwe rijk van geluk en liefde aan de menschheid wilden verkondigen, moesten niet hun apostolaat beginnen met het opleggen van martelingen aan hen, die gedwaald hadden — uit gebrek aan naastenliefde. Als er martelaren voor dit nieuwe Evangelie moesten vallen, dan waren zijzelf de eersten, die zich vrijwillig moesten offeren. Hun „eigen-Ik" moesten zij kruisingen met het lijden der menschheid. Dan pas zouden zij getuigenis afleggen van hunne brandende liefde voor die menschheid, als zij zichzelf wegschonken, — gehèèl en al. „Geheel en al! Had zij dit werkelijk gedaan? Had zij zich geheel-en-al gegeven aan hare roeping, die was: het arme, lijdende Russische volk te helpen opheffen tot het licht? — Was zij hier niet afgedwaald op zijpaden; was haar heilige ijver niet verflauwd, onder voorwendsel dat zij niet sterk genoeg was; dat haar lichaam rust behoefde; dat haar zenuwen er niet tegen bestand waren. Niet sterk genoeg voor wat haar plicht was, — maar wèl sterk genoeg voor ijdele genoegens. — Rust behoefde haar lichaam, — en zij had gedanst! alsof er in waarheid niet anders bestond, dan die vreugde en dat genot. — Haar zenuwen waren dus niét bestand om de ellende te zien, die om hulp riep, maar zij waren wèl sterk genoeg om zelf zich te storten in dien dollen verdovingsroes! — Was zij werkelijk dezelfde Tatia, die met eigen oogen de gruwzame ellende en armoede gezien had? — Was zij wel nog die Tatia, die gemeend had, dat het zoo eenvoudig was, om waarachtig wèl te doen. De èènige weg was immers, de stem van het hart te volgen. Die stem, die je steeds voorhield: goed te zijn! goed te doen! Zij was niet goed! zij deed geen goed! Niet meer! Zij had allang haar werk weer moeten hervatten, daarginds in Lausanne, waar zij Loris Bachiref maar liet zwoegen. Zij liet hem maar in den waan, dat zij nog te moe en te zwak was. Zij wist 't wel, hoe hij naar haar terugkeer verlangde, om samen hun schoonen arbeid voort te zetten. Maar ... hij wilde niet dat zij terug zou komen, als zij niet volkomen genezen was. Hij deed mèèr dan mogelijk was! Hij deserteerde niet van zijn post, zooals zij gedaan had! Hij bleef — omdat in hem was de ware apostelroeping! Hij bleef, omdat in hem was die groote, alles omvattende Liefde: de hef de voor zijn naaste! Hij bleef: uit liefde voor haar! God ja! daarom bleef hij! — Nooit had hij het haar gezegd! Hij 131 had geen zwakke menschelijke liefde willen mengen in die hoogere liefde voor de menschen, die hen toch reeds te samen vereenigde in hun heerlijke werk! Maar — nu zij zelf liefhad en zich sedert gisteren van die liefde volkomen bewust was, — nu zij wist, dat José ook haar liefhad, — nu begreep zij opeens de liefde van Loris! Maar des te duidelijker stond haar nu voor, dat h ij zich werkelijk gegeven had, geheel en al aan zijne roeping, terwijl rij afgedwaald was, — omdat ze zich gegeven had aan die nieuwe liefde. Gehèèl en al! Gehèèl en al! met lichaam en ziel! Daarom was zij dus die lange jaren hier gebleven. Om in zijn nabijheid te rijn! In José's nabijheid! Die haar liefhad! — Zooals rij hem! Zooals rij ■. . . hem? '«Mail * - * * Querita-mia! Mijn lieveling! Mijn goudgekroonde koningin! heb ik je lang laten wachten? Hij nam haar handje en drukte er een kus op! In zijn uitingen, zoowel in woord als in daad, was hij wel de echte Spaansche jonge man „du monde" — uiterst hoffelijk; 'n tikje overdreven! — Ja! hij kwam nu van den kapper. Hoe raadde zijn Tatoucha dat zoo? — Lachend snoof zij met het neusje! „Omdat je geurt als een vreemde bloem, José! en omdat je mooie zwarte haren zoo glad achterover gestreken rijn, dat het wel 'n Pierrot-kapje lijkt!" Hij lachte met haar mee! „Die vreemde bloemengeur is de geur van duizend bloemen, liefste Tatia! Ik heb ze voor jou geplukt! Kijk maar! 'n heele bouquet!" — en meteen overhandigde hij haar het flacon odeur: „Mille fleurs!" — Ik heb me gepermitteerd, ook zoo'n bouquetje naar je vriendin Olga Petruwsky te sturen! — Mijn achterover gestreken haren, — dat is de nieuwste coiffure! — Bevalt het je? Ja, — waarom zou het mij niet bevallen? Ik vind je goed, zooals je bent, José! Zij was opgestaan! Nu bij bij haar was, waren alle kwellende gedachten en zelfverwijt op den achtergrond geraakt. — Hij had aan haar gedacht, zooals zij aan hem gedacht had. Daarom bracht hij die flacon: „Mille fleurs" mee! 132 Maar — hij had óók aan Olga gedacht! — Hij had haar immers óók zoo'n fleschje doen sturen! Zooals hij haar ook een groote toef anjers gestuurd had, vanmorgen hèèl vroeg al. Dat was hèèl lief en attent van hem geweest! — Zooals dit ook — hèèl — attent van hem was! Wat zou Olga het heerlijk vinden! Zij werd zoo graag vertroeteld en 'n beetje bedorven! — O! zij gunde het haar van harte! — Natuurlijk gunde zij het haar, nu zij zoo stil op haar kamer moest blijven liggen, omdat dat gisterenavond gebeurd was! nu zij misschien weer een paar maanden achteruit gegaan was, — omdat zij zoo onvoorzichtig geweest was! Tatia voelde haar hart overvloeien van medelijden voor haar vriendinnetje. — José en zij, dat waren hier haar twee eenige liefden. Of — was het — alleen maar — José? — En gaf het haar daarom toch evèn 'n spijtig gevoel, omdat Olga voor de tweede maal zich was komen plaatsen tusschen hen beiden? Üt; O! nauw merkbaar misschien; 'n ondeelbaar oogenblik! Terwijl zij er naar hunkerde, hem voor zich alleen te hebben, — desnoods ook maar één oogenblik, om de volle weelde te genieten van die nieuwe liefde, die in baar gegroeid was: de liefde voor èèn! Deze nieuwe liefde overvleugelde het gevoel, wat tot nu toe haar doen en denken had beheerscht: haar liefde voor allen! — Zouden die twee vereenigbaar zijn? * * * „Waar zullen wij heen gaan, Querita?" vroeg hij, en het Spaansche kooswoord werd werkelijk eene liefkozing. „Querita!" met dien week aangehouden middenklank. Zij stelde hem de wandeling voor, die rij in den zin had. Hij maakte bedenkingen. — Hij was er niet op gekleed, om misschien boven door dikke sneeuw te moeten ploeteren! en terwijl bij dit eerste excuus maakte, keek hij naar de fijne lakneuzen van rijn schoenen, en naar de beige slobkousen. — Had hij geen gelijk? En het was nu al zoo laat geworden ook; zij zouden nooit vóór donker weer terug kunnen zijn! — Morgen, — of overmorgen als 133 het weer even mooi was als vandaag. Dat vond zijne latoucna toch wel goed? Zij verborg haren spijt! José had gelijk. Hij was er niet op gekleed! en — het zou misschien werkelijk te laat kunnen worden! Niet dat dit haar zou hinderen. Zij wist wel wat het beteekende, in het avondduister door de sneeuwlanden te loopen. — In hun dorp brandde 's avonds immers ook maar hier en daar een spaarzaam lichtje voor een heiligenbeeld in zijn nis! — Maar — zij kon de menschen uit de beschaafdere landen, — de grootestadsmenschen toch niet gaan gelijkstellen met zichzelf! — Eigenlijk was zij nog zoo'n halve wilde uit 'n onbeschaafde wereld. Zij stapte er maar op los, met haar ongracieuse plompe gevoerde overschoenen. Warm hielden zij de voeten, dat is waar, maar ongracieus was het toch ook. Zelfs haar kleine voetjes leken lomp, en groot. — Olga droeg zulke „polonaises" nooit! — Kijk nu dat verschil van die voeten, nu ze naast José voortwandelt. Is dat dan wandelen? — dat hollen wat zij doet! Hij heeft moeite haar bij te houden, — zulke onbehouwen stappen als zij neemt! O! ze zal nog zooveel moeten afleeren, zooveel moeten bijleeren ook, om te worden zooals . . . zooals Olga! en al de dametjes uit de groote wereld: uit zijn wereld! *** Ze had hem zoo graag een oogenblik voor zich alleen verlangd; hèèl alleen voor haar, — buiten de aanwezigheid van anderen. — Om te kunnen spreken over wat haar op het hart drukte, — nu zij de laatste berichten uit Petrograd gelezen had. Hier, in de conditorei, waar tout-Davos in en uitliep om er de middagthee te gebruiken, waar gesnap en gelach rumoerde, was het zoo moeilijk, vertrouwelijk samen te praten. Ieder moment kwamen er kennissen hen begroeten. De heeren schenen het noodig te vinden geestigheden te debiteeren over het feit, dat rij samen zoo weggescholen zaten als 't ware in een der verste hoeken. „Tiens! tiens! de goudblonde Russische en de zwartlokkige Spanjaard in een doux tête-a-tête! Dat was pikant! de Ongenaakbare te samen met den Onstandvastige! — Ijs en vuur! — Russi- 134 sche koude en Spaanschen gloed! — Dat kon interessant worden. De vriendinnen, die aan hun tafeltje even een praatje kwamen maken, namen Tatia vandaag eens terdege op, met die evèn-doorschijnende impertinentie, die zoo kwetsend rijn kan. Zij keken toch ook verwonderd. De laatste „flirt" .van den Adonis van Davos was toch lang geen Venus. Nu ja, rij had mooi haar, — maar . . . zoo zonder eenige fantasie opgemaakt. Omhoog gestoken, dat het wel een krijgshelm leek. En haar oogen? — Wat lagen die diep in de oogkassen! — Dan zulke vooruitspringende jukbeenderen! Eigenlijk 'n hèèle grove kop, voor een jong meisje, met die manlijke lijnen! Wat José Heredia y Gonzalvez daar nu aan zag! Ze bekeken haar met een welwillend-medelijdend lachje bij het afscheid nemen. Ieder voor zich was overtuigd, vèèl liever en vrouwelijker, veel mooier en gracieuser te rijn dan die Tatia Murajevna! Tatia voelde de onwelwillendheid van al die vrouwen haar als 't ware tegemoet gaan. 't Was een gevoel zooals rij nog eens had doorgemaakt: het gevoel van in de nabijheid te rijn van vijandig-gezinden. De eerste maal was geweest bij haar bezoek aan het „Hotel de L'Univers! Toen zij tegenover Loris Bachiref gestaan had in den salon. — Die was vijandig geweest, omdat hij in haar de rijke vrouw zag, — terwijl hij honger leed. Die vijandschap was begrijpelijk! Maar . . . welke grieven konden deze kennissen tegen haar hebben? — Zij werd er stil onder; 'n gevoel van malaise streek over haar blijheid van dien morgen. Waarom mocht rij dan ook niet een paar oogenblikken onverdeeld genieten van haar geluk! Waarom konden ze haar niet èèn moment met José alleen laten; rustig in hun hoekje. Maar nee! telkens kwamen er andere plaaggeesten hen storen. Of het 'n afgesproken plagerij was Even kwam er verademing, toen er wat gasten heen gingen en er een paar minuten geen nieuwe bijkwamen. Nu was het nog het beste moment om José over haar bezorgdheid te spreken. Maar juist in dit oogenblik vroeg hij haar, of zij het hier niet saai vond worden; zoo weinig menschen — en zonder muziek. Dat stemde hem altijd down. Daar hield hij niet van. Drukte en rumoer moest 135 er om hem zijn. Hij was vroolijk van aard; droefheid was hem een gruwel. Vandaag vooral mocht niets zijn stemming bederven. „Kom Tatoucha, we gaan de gezelligheid verplaatsen!" Zij liet zich gedwee door hem leiden. Achteraf blij, dat zij nog niet gesproken had; — dat zij zijn stemming niet had bedorven! Er zou wel eene betere gelegenheid komen. — Zij moest zich nu ook maar geheel overgeven aan haar nieuwe geluk. Het gelukte haar werkelijk, de gedachten aan thuis, aan Petrograd, — aan Lausanne, — aan oproer en ellende van zich af te zetten. José had haar zijn arm geboden en zij steunde er zachtjes op. Dat was weer een nieuwe gewaarwording van zaligheid; zoo met hem te wandelen, gearmd, — in den helderen dag. — Want — nu was het wandelen! Zij nam net zulke kleine, correcte pasjes, als wanneer zij met Olga wandelde! — Wat was het nu aardig op den Promenade. Vandaag zag ze het weer als iets nieuws! — De kinderen met hun sleedjes, die uit de zijstraten naar omlaag kwamen schieten, en met een half-rond zwaaitje den vaart wisten te stuiten. Die maakten 'n lawaai! dat bekte en kwebbelde als een nest jonge, krakeelende musschen, die pas voor 't eerst uitvliegen. Op de hardgestampte sneeuw van de voetpaden gingen de wandelaars; allen bekende gezichten. José maakte Tatia opmerkzaam, hoe goed de Davoser gasten zich kleedden; vooral zoo 'smiddags; het fashionable uurtje; 't uur voor tea-room en hofmakerij, 's Morgens zag je meer de gedurfde, brutale sportkleuren; nu zag je maar 'n enkele wollen trui of sweater. — Ja! de sliert met hun tobaggans, die had iets van 'n karnavals bontheid met al die helle kleuren. Hard geel, — pauwblauw! — groen in allerlei tinten, naast vaalrood; — wit met zwart gestreept, — rose met grijze strepen; grappige puntmutsen of baretten; breede scarfs. Dat deed wel artistiek op al dat sneeuwwit. — Zooals de Ski-ers 'n paar grappige figuurtjes waren, die met hun ski-latten gekruist op den rug, en met de „stuurstokken" als dubbele wandelstokken, het midden van den weg hielden. Ze kwamen zeker van den Parsenn. — Tatia kende hen van zien. Maar José kende ze bij namen; riep hen met een vroolijk „Olé!" — stelde hen aan Tatia voor. — Madame et Monsieur Van Berghe Bonefang, — de la Hollande. — Nu pas 136 bemerkte Tatia dat het een „hij" en een „zij" waren. In het ski-pak, de geruite breeches met de dikke wollen kousen, en Norfolk wollen mouwvest, met den wollen Noordpool-helmmuts, die het gezicht omsloot als een nonnenkap, had Madame Van Berghe Bonefang bitter weinig van eene Hollandsche, zooals Tatia zich die voorstelde. In haar verbeelding waren alle Hollandera blozende, gezette forsche figuren; zooals Peter Van Andelst, haar muziekpartner in Schweizerhof. Deze Madame van Berghe Bonefang was lang, — en slank, — bij het magere af. — Zij vertelde dat zij zoo'n goddelfiken tocht gemaakt hadden; — 's morgens vroeg al vertrokken, om tijdig boven te zijn, in de Parsenn-hütte. — En dan, terug, glijdend, springend op de ranke latten; — zwevend als vogels! Dat was genot! — Enthousiast sprak zij over hun sport! — Deed Tatia er niet aan? En José Heredia ook nog niet? — Zij plaagde hem: natuurlijk nog niet! De gemakzucht zat hem zeker een beetje in den weg! — Toen, zich weer tot Tatia wendend: O! maar dat U dat niet kent! 'n Russische jonge dame, die zoo lang al in Davos is, en niet ski-en! U móét 't leeren! — U zult zien, hoe 'n genot 't is! — U moet dien luien Don José maar meesleepen! — 'n Beetje minder dweepen met het zwakke geslacht, — vriendlief, — en 'n beetje meer oog hebben voor de Natuur hier! taquineerde zij nu op zijn beurt José! — „Is 't niet 'n zaligheid, Dick!" vroeg zij haren echtgenoot, — 'n prachttype van den gespierden, kerngezonden buitenmensch! — Zij beiden kwamen ieder jaar zoo een paar maanden naar het hooggebergte; om alpentoeren te maken; hooge toppen te beklimmen en ski-tochten! Altijd vast logeerden zij in hotel Schatz-Alp!" Het viertal was opgeloopen, tot aan het stationnetje waar het bergspoor naar Schatz-Alp omhoog gaat. — Drommen nieuwsgierigen stonden nog steeds voor het venster van den agent de change om de laatste telegrammen te lezen. Tatia zou toch graag even zijn blijven stilstaan, om te zien of er misschien nieuwe berichten bijgekomen waren, maar — de beide Hollandsche lui wilden deze trein halen. En — José hield niét van treurigheid, vandaag vooral niet. Bij het stationnetje namen rij vlug afscheid; het sein voor ver- 137 trek had al geluid. — Madame Van Berghe Bonefang had het toch zoo ver gekregen, dat Tatia en José afspraken, ook te zullen beginnen met ski-lessen te nemen. „Ja, maar dan morgen dadelijk beginnen en niet weer uitstellen! Om negen uur de eerste sprong aan den Bolgenschanze!" riep de vroolijke Hollandsche hen nog toe, toen de portier het hekje al afsloot. En meneer Van Berghe Bonefang herinnerde er hen aan niét zonder skilatten te komen! Die waren bepaald noodig! — .Afgesproken! tot morgen!" — «Ja» ja! — Tot morgen!" José wilde er dadelijk nu meteen maar op uit om al het noodige voor hun uitrusting te gaan uitzoeken. Daar gingen de paar uur al gauw mee heen. Zoodat ze zich nog haasten moesten, wilden ze op tijd binnen zijn, om zich vlug te verkleeden voor de bel geluid werd, als sein voor het avondeten. Daarna nog een uur op de lighal 'n gezelschapsspel binnen; schaak of bridge, en — — dan was die dag öök alweer voorbij. De eerste dag van Tatia's nieuwe geluk! De dag waar ze zich zoovéél van had voorgesteld. De dag, die haar niet eens een ongestoord oogenblik van samenzijn gebracht had met baren José! Maar . . . morgen als het weder even schoon zou zijn, dan wilde zij met hem den Schatz-Alp-weg opwandelen!! — Morgen! * ^ * Maar dien volgenden dag kwam van die voorgenomen wandeltocht weer niets; evenmin als de dagen daarna. Er zou een heel aparte aanleiding toe noodig zijn, om hen samen in de eenzaamheid te brengen. Misschien, als Tatia haar wil had weten door te drijven, zou zij van hen beiden degene geworden zijn, die den ander leidde. Nu, — volgde zij slaafsch den wil van José, door hare liefde, die opeens te groot werd voor haar macht. Zij volgde zijn wil, zelfs in de kleine dingen, die zij wel graag anders zou gewenscht hebben; zooals nu met die wandeling. Maar . . . ook in daden van meer belang, miste zij langzamerhand de kracht tegen zijn wenschen in 138 te gaan! — Deze nieuwe liefde voor èèn had de uitwerking op haren geest als van een narcotique! — Eèn woord van José werkte als eene suggestie, waar tegenin te gaan, haar te veel krachtsinspanning — en te veel verdriet zou hebben gekost! — Terwijl het haar een smartelijke vreugde gaf, — hem sommige harer liefste ideeën en heiligste overtuigingen te offeren. — Omdat zij nu eenmaal van liefde de meening had, dat dit bestond in „zich te geven, gehèèl en al." * - * Voor die beiden brak nu een tijd aan van louter oppervlakkige genoegens. In die jacht naar vermaak, leek het wel of Tatia de inwendige stem niet meer verstond, die haar tot hiertoe gesproken had van een gansch ander levensideaal. Of... was het om de zelfverwijtende gedachten te smoren, dat zij een der onvermoeibaarste sportgirls van Davos werd? — Had zij er eenige dagen geleden nog ernstig over gedacht, weer terug te keeren naar Lausanne, om daar ginds haar liefdewerk te hervatten, — nu dacht zij er alleen nog slechts aan, hoe zij hier haar liefde zou kunnen dienen. Al te gretig nam zij het excuus aan, wat de laatste uitspraak van den geneesheer haar aan de hand deed. — Gedurende het onderzoek, wat de dokter zijne patiënten maandelijksch doet ondergaan, vroeg zij den goeden; ernstigen man, — of zij nu eindelijk haar werk niet weer zou mogen opnemen? Was het noodig dat zij nog langer hier bleef? — Zij voelde zich sterk. Wandelen vermoeide haar niet meer; zoomin als schaatsenrijden. — Zelfs had zij het gewaagd, — de eerste ski-oefeningen te beginnen, op den Bolgenschanze, zij met José Heredia! — Madame et Monsieur Van Berghe Bonefang, de bekende Hollandsche ski-ers gaven hen onderricht! — Als zn van dit alles nu geen nadeelige gevolgen ondervond, — zoo zij toch ook allicht haar werk weer kunnen hervatten. De dokter was, door zijn jarenlange praktijk, een menschenkenner geworden. Zijne patiënten waren zoovele studiesujetten voor hem geweest. Kleine veranderingen in hun gewone doen merkte hij dadelijk op. — Zoo ontging het hem niet, dat Tatia' 139 Murajef niet meer zoo'n gelijke rust in haar doen en in haar spreken aan den dag legde, als waaraan zij hem gewend had. Zij was nerveuser, — 'n beetje luidruchtiger óók. En toch was er in die vroolijkheid, volgens hem, soms iets gejaagds; iets onrustigs. Toen zij 't over haar ski-lessen had en de naam van José Heredia uitsprak, kwamen de woorden er weifelend, beschroomd uit, terwijl een fijn blosje zich op haar koonen afteekende. Ook klonk de vraag om toestemming voor het hernemen van haar taak, daar in Lausanne, niet meer zoo verlangend, niet meer zoo dringend als in de eerste tijden! — Er was hier iets gekomen, wat haar aan deze plek bond. Dat iets was „liefde"! Liefde voor dien José Heredia? — De dokter keek het meisje, dat hij als zoo degelijk had leeren waardeeren, er eens op aan. — Het was weer het oude liedje! — 'n Wufte, onbenullige mooie jongen was er eerder ingedaagd, dit flinke, rechtschapen hartje te winnen, dan het een eerlijken, maar minder brillanten man gelukt was zich te doen waardeeren — en liefhebben. Dokter Neuerhaus, die van al het liefdadige doen in zake het Anastatia-f onds van Tatia op de hoogte was,.— die vaak met Loris Bachiref gesproken had over zijne patiënte, had gedacht dat later, als rij weer flink en sterk zou rijn, deze Loris Bachiref juist de man voor het ernstige, degelijke meisje zou blijken. Uit al rijn spreken was zoo duidelijk merkbaar, hoe hij haar vereerde — en liefhad! En nu verliefde rij zich in zoo'n gepommadeerden Salonheld; — zoo'n Don Juan; zoo'n vergulde nulliteit. Wat het leven toch rare combinatie's uitdacht. Want dat er iets dieper school onder het aantrekkelijk mondaine uiterlijk van den Spanjaard, was niet te veronderstellen. Hij was er een van de vele echte Davosertypen, die niets anders vragen dan mondaine schittering en wat luchtig genoegen. Die zich heel goed schikken kunnen in het altijd durende reconvalescenten-bestaan, zoolang dit leventje hen maar juist genoeg vrijheid van beweging toestaat, zooals aan de lichte patiënten I De dagelijksche „promenade-wandelingen en een enkele maal een paar ronden op de ijsbaan op de kunstschaatsen. — Af en toe eens een niet al te vermoeienden dans; — 'n boston of sleepende tango! — En de gezamenlijke sledetochten, als er ergens niet ver 140 weg eene lawine was neergekomen. — Of een uitstapje naar een der andere hochtouristen-plaatsen! Om daar in het eerste hotel eens gezellig te dineeren — en andere gezichten te zien! Daarbij de operette-uitvoeringen, — de concerten, — de kampioenwedstrijden, en — niet te vergeten, — de Flirt! Wat kon iemand eigenlijk nog meer verlangen? Dat zoo'n type nu ook nog het degelijkste persoontje uit heel Davos voor zich nam, leek den dokter niet meer of minder dan eene ongepaste aanmatiging. — Voelde die ijdele pronker dan niet, hoe ver die kleine Tatia boven hem stond? — Had hij dan wel ooit goed in hare oogen gekeken? Zeker niet; want anders zou hem niet ontgaan zijn, dat er in die oogen een zoeken en smeeken was; dat er angst henen scheen door den fluweelen glans van die reebruine oogen, zoo diepliggend in de nis van de oogleden! Ach! Maar wat zou zoo'n gefêteerde meisjesgek anders zien in zulke klare oogen dan zijn eigen beeld! Toch vergistte dokter Neuerhaus zich een weinig. Zeker! hij was wuft, José Heredia! en het was ook eene waarheid, dat dit vlinderleven hem wonderwel aanstond. Maar — dom was bij niet! al kwelde hij zijn hersenen niet met moeilijke problemen en wijsgeerigheden. — Dit oppervlakkige bestaan van altijd-durende reconvalescence had hij zich zoo aangewend — uit egoïsme. En dit egoïsme was weer een uitvloeisel van zijn zwakke gezondheidstoestand. — Hij mócht immers het volle bedrijvige leven in de werkende en denkende maatschappij niet meemaken! — Daarvoor was hij niet sterk genoeg. Zoodra hij weer terug zou willen, voor goed, in de wereld daar buiten, zou zijn lichaam weer even krachteloos worden, als toen hij hierheen kwam, — in het begin van zijn ziekte! — Het regime van niet-denken, niet-werken, niet-uitvoeren dan wat licht tijdverdrijf had hem zoover gebracht, dat hij de kwaal als gestuit mocht beschouwen. Hier in deze omgeving, en bij deze levenswijze, — lag er nog een lang leven voor hem. Waarom zou hij zich dan plagen met hersenvermoeienden — of lichaam-afmattenden arbeid? — Hij was immers rijk! — Goddank dat hij rijk was! — Rijk genoeg om aan zijne caprices en liefheb- 141 berijen te voldoen. Rijk genoeg om een weeldebestaan te leiden, — nu, — en later, met zijne vrouw. Nee! dom was hij niet; José Heredia y Gonzalvez! Dat Tatia veel hooger stond dan hij wat betreft ontwikkeling, maar vooral wat hare aspiraties aanging, had hij allang begrepen. Maar dat die ontwikkeling onnoodige ballast was voor menschen in hunne positie later — als zij eenmaal getrouwd waren, — 'n ballast, dien zij mèt hare „revolutionnaire aspiraties" overboord zou kunnen werpen, begreep hij ook. O zeker! hij had respect voor de knapheid en de degelijkheid van zijne Tatoucha; die knapheid en degelijkheid was eene parure te meer . . . voor hèm; dat zoo een lief ernstig persoontje liefde voor hèm had opgevat, verhoogde zijn waarde. En — hoe had zij hem lief, dit Russinnetje! — Met zoo'n algeheele overgave van zichzelf, dat haar wil in zijn macht tot week was werd. Hij kneedde en vervormde dien wil, — tot dat zijn stempel er in gedrukt stond! Voor hèm zou zij alles opofferen! dat gevoelde hij wel. — Ook dat Maatschappelijk Liefdewerk, waar hij niet over hooren wilde! — omdat hij niets voelde voor „het Volk!" Daardoor kon hij Tatia's neigingen niet begrijpen; zag hij het hoogedele niet van haar karakter, — al bewonderde hij haar onbewust toch om alles wat zij al zoo gepresteerd had. — Hij bewonderde haar er om, op dezelfde manier als Olga hiervoor tegen Tatia opzag! — Bewondering — gepaard met iets wat op afgunst leek — en afkeer! Neen! hij hield öök niet van het Volk! — O ja! van tijd tot tijd stortte hij ook wel eens een bedrag in de ondersteuningskas voor de armen van Davos; maar — dat hoorde er zoo bij. Dat stond nu eenmaal op het budget. Dat was hij aan zijne positie verplicht. — En toch ook gedeeltelijk uit dankbaarheid aan dit oord, waar hij zijn levenskracht weer terug gewonnen had tot op deze hoogte, waarbij het hem mogelijk was, van het leven te genieten! — Zooals een Heredia het leven genieten mocht! Zooals hij Tatia zou leeren het te genieten; op zijne manier. Het schoone, het vroolijke, — het weelderige er van nemen; — het leelijke, — 't treurige en het armelijke ter zijde laten liggen! Dit was rijn levensprincipe geworden. Getrouw aan dit principe. berijen te voldoen. Rijk genoeg om een weeldebestaan te leiden, — nu, — en later, met zijne vrouw. Nee! dom was bij niet; José Heredia y Gonzalvez! Dat Tatia veel hooger stond dan hij wat betreft ontwikkeling, maar vooral wat hare aspiraties aanging, had bij allang begrepen. Maar dat die ontwikkeling onnoodige ballast was voor menschen in hunne positie later — als rij eenmaal getrouwd waren, — 'n ballast, dien rij mèt hare „revolutionnaire aspiraties" overboord zou kunnen werpen, begreep hij ook. O zeker! hij had respect voor de knapheid en de degelijkheid van zijne Tatoucha; die knapheid en degelijkheid was eene parure te meer . . . voor hèm; dat zoo een lief ernstig persoontje liefde voor hèm had opgevat, verhoogde rijn waarde. En — hoe had rij hem lief, dit Russinnetje! — Met zoo'n algeheele overgave van zichzelf, dat haar wil in zijn macht tot week was werd. Hij kneedde en vervormde dien wil, — tot dat rijn stempel er in gedrukt stond! Voor hèm zou zij alles opofferen! dat gevoelde hij wel. — Ook dat Maatschappelijk Liefdewerk, waar hij niet over hooren wilde! — omdat hij niets voelde voor „het Volk!" Daardoor kon hij Tatia's neigingen niet begrijpen; zag hij het hoogedele niet van haar karakter, — al bewonderde hij haar onbewust toch om alles wat rij al zoo gepresteerd had. — Hij bewonderde haar er om, op dezelfde manier als Olga hiervoor tegen Tatia opzag! — Bewondering — gepaard met iets wat op afgunst leek — en afkeer! Neen! hij hield öök niet van het Volk! — O ja! van tijd tot tijd stortte hij ook wel eens een bedrag in de ondersteuningskas voor de armen van Davos; maar — dat hoorde er zoo bij. Dat stond nu eenmaal op het budget. Dat was hij aan zijne positie verplicht. — En toch ook gedeeltelijk uit dankbaarheid aan dit oord, waar hij zijn levenskracht weer terug gewonnen had tot op deze hoogte, waarbij het hem mogelijk was, van het leven te genieten! — Zooals een Heredia het leven genieten mocht! Zooals hij Tatia zou leeren het te genieten; op zijne manier. Het schoone, het vroolijke, — het weelderige er van nemen; — het leelijke, — 't treurige en het armelijke ter zijde laten liggen! Dit was rijn levensprincipe geworden. Getrouw aan dit principe. 142 waarbij hij zich zoo wonderlijk rustig kon laten voortleven, vermeed hij alles wat pijnlijke of onaangename aandoeningen kon te weeg brengen. Uit principe zou hij nooit voor de ramen van den agent de change blijven stilstaan. Wat ging het hem aan, als de volkeren elkander uitmoorden wilden? — Kon hij er iéts aan veranderen? Kon dit één enkele van die allen, die zich dagelijksch verdrongen, om al dat ellendige nieuws in zich op te nemen? Met welk doel seinden ze zulke snelberichten naar oorden als deze? Het was tijds genoeg als je zulke narigheid vernam, — in geval je zelf er direct bij betrokken was! Hij vond er iets „communs" in; in die zucht naar griezelen of smullen van die sensatieberichten. Hij deed er niet aan mee, zoodat ook Tatia vaak dagen achtereen deze nieuwstijdingen niet las, of er niet van hoorde. Want ... bij Olga spraken zij er natuurlijk ook niet over. Die dacht over dat alles precies zooals José. — Het was zoo dom je het leed van anderen zoo aan te trekken, — als je er toch niets aan veranderen kon! — Hadden zij niet hun eigen deel van verdriet te dragen? — Zooals zij nu weer? — Voor één avond van vroolijkheid was zij nu weer gedwongen weken achtereen maar stil op haar kamer te blijven. — En — als zij dan weer zou mogen wandelen, was het haar dan toch niet ontzegd om bijvoorbeeld mee te doen aan het ski-en, waar Tatia haar zulke enthousiaste verhalen over deed? — Dan zouden ze haar natuurlijk stilletjes in haar eentje den Promenade laten afdrentelen, terwijl zij samen, José en Tatia, dien nieuwen sport zouden beoefenen. — José protesteerde; misschien nog een beetje overtuigender dan Tatia. — Om de waarheid te bekennen, was het nieuwtje van deze nieuwigheid voor hem er al weer af. — Die eerste dagen was het wel aardig geweest! Het ski-pak stond hem goed; Tatia zag er vooral in het reseda-groen met witte costuumpje op haar best uit! Véél aardiger dan in avondkleedij had José haar gevonden. Niet dat zij niet bekoorlijk was in zoo'n baltoiletje, maar — toch miste zij iéts: het raffinement om zooiets te dragen. Zij was veel meer eene persoonlijkheid in haar streng tailleurpak of in sportkleedij! Nee! 'n écht bekoorlijk Mode-figuurtje zooals Olga 143 was rij niet. Daarvoor miste Tatoucha de kwijnende gratie en den slependen gang! — Zij was nier-voor te véél „natuur!" Zij ging ook geheel op in den nieuwen sport, met een volharding en ijver, die haar de oprechte bewondering van het echtpaar Van Berghe Bonefang bezorgde. — Op die manier maakte zij veel sneller vorderingen dan José, die zoo langzaam-aan genoeg kreeg van zijn buitelingen in de sneeuw, telkens als hij de latten onder had, — terwijl Tatia al onberispelijke sprongen maakte,— de armen wijdgespreid. — Kwam zij neer, dan knikte zij héél even door in de knieën, zooals de ervaren springster het haar voorgedaan had. Maar zij hield evenwicht; haar rijzige figuurtje rekte zich en — voort schoot het, meters ver omlaag, om dan door eene bepaalde voetbeweging, dien vaart te remmen, en met een keurige demi-tour tot staan te komen. — Twee streepen, evenwijdig loopend, toonden aan, hoe keurig rij wist koers te houden. Zij lachten allen wel om José, die telkens weer van onder de sneeuw moest uitkrabbelen, — en — hij lachte mee, totdat het hem in de idee kwam, dat dit lachen om hem toch wel een beetje vernederend voor hem was. — Toen Olga er dus zoo spijtig over sprak, beloofde hij haar, dat ze haar héél zeker niet alleen zouden laten. — „Nietwaar, Tatia, daar is geen quaestie van?" — „Maar natuurlijk niet, lieve!" troostte Tatia de nu al pruilende vriendin. „Als je beter bent, wandelen wij weer samen, — zooals we gewoon waren!" „Of wij maken een wandeling, terwijl Tatia als een vlugge vogel van boven af naar ons komt toeschieten op haar ski-voeten! „Want — het zou heusch jammer rijn, Tatoucha, als je er nu mee ging uitscheiden!" voegde hij er aan toe. Tatia wierp wel tegen, dat rij er alléén zeker geen genot in zou vinden, maar toen José haar voorhield, dat mevrouw. Van Berghe Bonefang zelf reeds voorgeslagen had, gesamenlnk met Tatia wat hooger den berg op te gaan, om eens 'n echt tochtje te maken, — leek het haar, alsof José er werkelijk op stond, dat rij dit genoegen niet zou opgeven. Hij dacht natuurlijk, dat het wel een genot voor haar zou zijn! — Waarom had rij er dan nu zoo opeens geen zin meer in? — Was het, omdat rij 144 José dan een paar uur zou missen? — Omdat bij haar zooveel zwakkere vriendin gezelschap zou blijven houden? — Hoe kwam zij toch aan zulke leelijke gevoelens? — Gunde zij die arme Olga die kleine afleiding dan niet? — O! toch wel! en — zij zou met de Van Berghe Bonefangs meegaan! — om te toonen boe zij de goede bedoelingen en de lieve attentie van José wist te waardeeren. — En zoo werd het langzamerhand eene gewoonte, dat Tatia in de morgenuren er met Julia en Eddy van Berghe Bonefang op uittrok. Olga was weer in zooverre hersteld, dat zij 's middags 'n kleine wandeling op den Promenade mocht maken, 's Morgens kwam zij niet verder dan den lighal, — of in den tuin van Schweizerhof; — en José met de andere gasten hielden haar wel gezelschap. — Sloeg Tatia soms voor, ook maar thuis te blijven, — dan beknorde José haar zachtjes. „Nee, nee! — dat was toch volstrekt niet noodig!" — En ook Olga verlangde die opoffering niet! — „Ga maar, Tatoucha; amuseer je maar! — Als je mij vanmiddag maar weer gezelschap houdt, ben ik al héél gelukkig!" Aanhalig als een poesje streelde zij haar „groote, éénige vriendin", kuste haar en wuifde hen van af den lighal nog na, als zij al op den weg liepen. Want — dit liet José toch niet na; hij bracht zijn Tatoucha altijd tot aan het stationnetje van het bergspoor „SchatzAlp", waar zij de Hollandsche vrienden opwachtte. — 's Middags was zij dan toch immers in zijn nabijheid —, en eigenlijk verder den heelen dag. Maar zoo een oogenblik, waarop zij gehoopt had hem héél alleen te bezitten, buiten de tegenwoordigheid der menschen, was nog niet gekomen. En toch hoe verlangde haar hééle hart er naar! Maar — zij was te beschaamd hem dit hevige verlangen te toonen. Was het wel een gevoel wat een reine jonge vrouw paste? — Zou hij niet denken, dat er iets niet comme-il-faut in stak? — Al die finesses der beau-monde ontgingen haar te veel. Ach! zóó was zij ook niet opgevoed! wat wist zij er eigenlijk van af, wat al of niet behoorlijk was in de kringen der allereersten. Iets, wat in héér oogen onbehoorlijk scheen, zoo zelfs, dat het haar aandeed als iets onwelvoegelijks, was het flirten. En toch! Op eenzaat Hoogten. 2Q 145 zag zij dit imitatie-liefdespel niet rondom haar spelen door die allen? Had zij het óók niet op dezelfde manier gezien in St. Moritz? — Zij moest zich bekennen, dat zij geen begrip had van de wetten der high-society... — Die lieve prinses Anastatia Bariatofsky had haar nooit eene aanmerking gemaakt. Fouten tegen de etiquette had zij dus zeker nooit begaan, maar... nu stond zij op een héél ander standpunt. Zij stond als jong meisje nu alleen; dubbel moest zij zorg dragen voor haar goeden naam. — Daarom — zoolang als zij met José niet openlijk verloofd was, paste het toch ook niet, zich met hem zoo te willen afzonderen in de eenzaamheid. — Wanneer zij hunne verloving zouden bekend maken? — Als Olga zoover beter was, dat zij zich niet meer zoo zeer m acht moest nemen als nu nog. Want — José wilde zijn verloving vieren met een feest! — Héél de arme Russische „kolome" wilde hij dien dag onthalen, ter eere van zijn Tatoucha! — Dat Olga daarbij moest zijn, spreekt van zelf. Wat zou het zijn, als op zóó'n dag de twee onafscheidelijke vriendinnen gescheiden zouden zijn! „Les Inséparables" hadden de Kürgasten die beiden immers genoemd! — Tot zoolang zouden zij dus hunne verloving nog stil houden. Hoe lang? — De dokter gaf goede hoop, dat Olga Petruwsky toch zéker vóór Kerstmis wel weer geheel hersteld zou zijn. — Dat is te zeggen, zoover hersteld, dat zij weer de Olga was, van vóór dat haar dat ongeval overkwam, door die onvoorzichtigheid op dien onvergetelijken avond. Onvergetelijk voor Tatia, niet alleen door den schrik en de angst, dien zij om haar lieve vriendin had doorgemaakt, maar onvergetelijk ook, omdat zij op dien zelfden avond 'n visioen van oneindig geluk in één enkele seconde had doorleefd! Omdat zij dien avond diep in de oogen van haren José had gezien! 'n Stralende vreugde! — O! hoe licht was 't daarin geweest! Wat een wondere glans! — Oh! het leven was schoon om te leven, ondanks alle verdriet en ellende, die er heerschte in de wereld! Want de wereld zelf was wonderlijk en wonderschoon; ondanks alle ellende en weedom 146 Maar — je moest je kunnen plaatsen op eene hoogte om varr dit schoone te genieten; om het wondere in je te kunnen opnemen. Zóó hoog moest je stijgen, dat je de duisternis niet zag, die reeds over de aarde gedaald was, die verzonk in nachtzwart, als alles op de toppen nog een feest was van licht! 'n Orgie van klaarte! Ja! de dag zou voor haar toch komen, dat zij met haren José samen op die hoogte zouden staan! — Kerstmis! met Kerstmis! Was er mooier tijd denkbaar om eene verloving te vieren? Eene verloving! — dat is de belofte van liefde-weelde en zaligheids-overvloed, die eens in vervulling zal gaan! — Ja! als die belofte gewisseld zou zijn, mocht zij hem meetroonen. Zij zou hem dan wel niet opmerkzaam kunnen maken op het rood van alpenrozen, op het blauw van gentianen. De crocussen en primula's zouden niet bloeien. Ook de ragfijne^vederanemonen niet. Dat alles zou sluimeren onder de witte wade, die de sneeuw weer weven zou uit duizend donzen sneeuwvlokjes. De witte wade, die glinsteren zou als diamant, door de millioenen sneeuwgensters. Sneeuwgrotten zouden er weer getooverd zijn tegen dien tijd! Maar zij beiden zouden niet blijven staan voor die mysterieuse grotten, waar het vol was van wit licht, van purpur licht; van gouden en zilver licht, waar slingers afhangen van witte parels, van purperen robijnen; van gouden en zilveren bollen. Die sneeuwgrotten vol geheimzinnige schatten en nooitgeziene edelgesteenten. Zij zouden zich er midden-in-plaatsen, om er hun eigen sproke van liefde-weelde en zaligheids-overvloed te doorleven. In die witte schittering wilde zij hem weer in de oogen zien, -— zooals op dien onvergetelijken avond! Zij snakte naar dat licht! naar dien wonderen glans! — Met Kerstmis! met Kerstmis! — Dan zou dat licht voor haar stralen, als de ster, die haar vóór zou gaan op den weg naar Liefdes-zaligheid. * - * Zoo nam zij zich het nu voor: — Na hunne verloving, in het 147 Nieuwe Jaar wilde zij dan ook weer haar taak hervatten, — in Lausanne. — Had dr. Neüerhaüs zelf. niet aangeraden, niet in den zomertijd zoo opeens het bergklimaat te veranderen, voor de benauwde hitte, die er in de steden heerschte in het dal? — Die overgang zou te groot zijn! — Die paar maanden nog in de hoogere, fijnere en zuivere lucht zou haar goed doen. Het zou een reserve van kracht in haar vormen. Ja! tegen Kerstmis zou zij zeker wel geheel genezen zijn! Zoodra Loris Bachiref haar weer eens zou komen bezoeken, zou rij hem dit alles meedeelen. — Die goede, trouwe Loris, wat zou hij blij rijn, als ze eindelijk weer te samen hun mooien arbeid konden opnemen. — Want — er zou zeker ontzettend veel werk zijn! — Nu vooral! Want — al las zij dan niet meer de telegrammen zoo geregeld, — en al werd er in hun kring liefst maar niet over al die oorlogsmisère gesproken, — van Eddy van Berghe Bonefang hoorde rij nu toch wel dingen, die haar aandacht weer deden ontwaken. Was 't dan niet of rij ingeslapen geweest was? — Hoelang had rij nu al niets van zich laten hooren; naar huis niet! en naar Lausanne niet! Hoe was dat zoo gekomen? — Misschien wel, omdat zij nog niet alles van haar toekomstige geluk aan moeder en vader kon melden, had zij zoolang gedraald met naar „thuis" wat van zich te laten hooren. En ook al, omdat de heele postdienst in de war was. — Er kwamen immers van thuis óók geen brieven meer. Maar — dat was toch geen reden om ook haar vrienden in Lausanne zoo te veronachtzamen! Die lieve madame de Rouvère, — en de kennisjes in Beau-Rivage, die steeds zoo minzaam en hartelijk voor haar geweest waren. — Wat zou mevrouw Olga Oboulof wel van haar denken? — En — hoe zou 't Loris Bachiref wel te moede zijn, nu rij zoo'n verregaande onhartelijkheid toonde — en zoo'n beschamende onverschilligheid voor den taak, dien zij eenmaal als haar levenstaak had beschouwd! — Had beschouwd? — Was dat voorbij? Beschouwde zij dit hooge doel dan niet meer als haar levensroeping? — Ging haar heele ziel dan niet meer uit naar haar lijdende medemenschen? naar haar eigen landgenooten? om het Russische volk, wat geestelijke 148 en lichamelijke armoede leed, te helpen opheffen tot het Licht? Zij hoorde het immers uit den mond van hare Hollandsche vrienden, hoe Rusland, haar dierbaar, heilig Rusland steeds dieper dreigde weg te zinken in zwarte en gruwbaarder ellende? — Zij hoorde het, dien dag, dat zij 's morgens dat angstige geloop en gedrom gezien hadden voor de ramen van het Bureau de change, — toen zij den Promenade overstaken, om weer een van hun tochten te ondernemen. — Eddy van Berghe Bonefang wist de reden wel: Het ging in Rusland hard op een Republiek aan! Hadden, ze niet al den treurigen moed gehad, het heele Czaren- gezin naar Siberië te verbannen? Den Czaar, — de Czaritsa den Czarewitch en al de princessen? De anarchie heerschte in het eens zoo machtige Rusland! God weet, waar dit alles zou eindigen! Dit was nog maar het voorspel van het werelddrama wat men voorzag, dat zich in het vroegere Czarenrijk ging afspelen. De mannen, die zich nu van de macht hadden meester gemaakt, beloofden den nieuwen heilstaat aan het volk! Schoone toekomstmuziek! — Enfin! hij voor zich, dankte de Voorzienigheid, die hem als Hollander had doen geboren worden; 'n verstandig zakenman, die bij tijds zijn Russische waarden van de hand had gedaan. Want... het kelderde! het kapitaal kelderde met smakken! Wat daar voor rampen uit zouden voortspruiten, zou de tijd leeren. Ze liepen op het smalle paadje, door het Mattenwald. Hier was dat tooverland, zooals het in de verbeelding leeft van dichters en schilders. Héél zacht glooiend liep het pad omhoog, in zigzag wendingen. Oh! wat stil was het hier. Ter weerszijden de rechte stammen van het naaldhout, waar van alle takken de vlokkige grijsgroene mossen neerhingen, — gelijk uitgeplozen en verweerde vaantjes. Tot in de kruinen was al dat hout gepavoiseerd met deze grijsgroene mosflarden, die in die stilte zoo roerloos en onwezenlijk bleven hangen! Zij liepen als onder een vreemd gewelf, waar grijsgroen het licht een diffusen schijn gaf, gezeefd als het neerviel door deze mosslierten! — Zij spraken niet veel, zelf te zeer onder den indruk van die statig-zwijgende bergnatuur. Voorop ging 149 Eddy van Berghe Bonefang, om zijn vrouw, die na hem kwam — en Tatia, die het laatste liep, te helpen bij sommige steilere gedeelten, — of bij het gaan over de planken, die als brug dienden over de bergstroompjes. — Op sommige punten, waar er een uitkijk was in het dal, bleven ze dan even rusten. — En zooals altijd ging er van dat vredige, gezegende stukje aarde een weldadige invloed uit. — De goede weldoende rust, die op zich zelf een zegening is, een artsenij voor de velen onrustigen, die hier hun ziele-evenwicht terug komen vinden, die zij in den opgejaagden, aftakelenden maatschappelijken strijd verloren hebben. Tatia had het er altijd bij vergeleken, als of een groote, zachte hand een genezenden balsem streek over de zeere harten. Die zwijgende woudeenzaamheid in dit hoogdal sprak een taal, die recht tot de innigste ikheid ging: de mystieke taal der stilte-zelve. Vandaag echter werd die wijze stem der natuur daar binnen in haar overklonken door een gansch ander geluid. Zij hoorde het van uit de verre verte; het zwol aan, tot het werd als het loeien van een storm. Vlammende kreten, als een laaie brand, die al het bestaande ging verteeren! Het was een uitbrullen van Haat! — een roepen om een nieuwe wereld! — het schreeuwen uit die millioenen menschenmonden in de steden; op het land! Maar toch — machtiger dan die stemmen uit die millioenen monden, klonk de smeekende, gebiedende stem uit den Moedermond ; de stem van haar heilig moederland — Rusland! — Door het razen en joelen van hare kinderen om haren schoot, verstonden die de woorden niet, die zij sprak. — Dé kleine menschenstemmen, die door elkander gilden, werden overstemd door dat ééne woord uit haar wijzen mond: Liefde! Hier, in de verte klonk dat woord door tot in haar hoofd en in haar hart. — 'n Zacht kermen om hulp werd het, zoo als iemand kermt, die een doodsteek heeft ontvangen en die langzaam ligt te verbloeden. Zij verstond, wat dit woord van haar verlangde! Het was het woord, waarmede Rusland al hare kinderen opriep om haar te bevrijden; haar te genezen van die wonde, die haar 150 eigen kinderen haar geslagen hadden; hun onderlinge afgunst en bun broederhaat! — Oh! zij zou er nog onder bezwijken, als zij geen gehoor gaven aan haar roepstem. Als zij het woord niet verstonden wat zij hen toeriep: Liefde! — „Ja! ja! ik zal komen! ik zal komen!" antwoordde Tatia. Plechtig verzekerde zij het zich zelf: „Ik zal gaan! Ik mag niet langer blijven! Ik moét gaan! * * * „Ik moét gaan! Ik mag niet langer blijven!" — Dezelfde woorden, waarmede zij zichzelf de plechtige verzekering had gegeven te zullen gaan, — dien morgen, — herhaalde zij 's middags tegenover José. — Zij had het hem dadelijk bij haar terugkomst gezegd, dat zij bem spreken moest, „Ernstig spreken," had zij er bijgevoegd, om José er vast op voor te bereiden, dat er geen tijd zou zijn voor luchtige praat en badineerenden kout. Maar die toevoeging was overbodig geweest; aan heel haar uiterlijk had hij dadelijk kunnen bemerken, dat er iets ernstigs gaande was. — Hij begreep bet wel half, waar het over gaan zou. Al ging hij nooit dieper in op gesprekken over het huidige wereldgebeuren, toch werden nieuwtjes als deze rondom hem luid genoeg gecommenteerd, om bem op de hoogte te houden van de gewichtigste gebeurtenissen. — Tatia zou natuurlijk willen spreken over het ontstellende bericht, waar iedereen dien morgen den mond vol van had: over de verbanning naar Siberië van het Czarengezin! En over de bestorming van alle geldbanken door het gepeupel; de plundering op groote schaal! Hoe het wel met haar kapitaal gesteld zou zijn? — Veel had hij zich niet met haar privézaken willen inlaten, — juist omdat die zich bewogen op een terrein wat hem zoo hoogst antipathiek was. Maar nu zou zij wel moeten toegeven, dat „het Volk" een ruwe, barbaarsche bende was! 'n Horde, gelijkstaand aan onbeschaafde wilden, die roofden en moorden, zoodra zij hun instincten den vrijen teugel lieten! — Het zou een harde les voor haar zijn, maar — als zij nu meteen genezen was van haar ziekelijke overdreven „naastenliefde" — 151 zou José er haar te liever om hebben. Dat was toch altijd in zijn opinie over Tatia een duistere plek geweest. Dat zij wèl wilde doen, — dat was vrouwelijk, en kon hij zich begrijpen. — Het was 'n bewijs van een zacht karakter. Maar — om zich zóó tot die armen aangetrokken te voelen, dat zij het als een haar opgelegde plicht beschouwde, persoonlijk hun nooden te onderzoeken en hun klaagliederen aan te hooren, was overdreven! Ook vond José het niet ladylike. Zijn plan was allang geweest, er eens met haar over te spreken, want vóór hun huwelijk zou zij immers toch met dat alles moeten afhandelen! Wat zij als Tatia Murajevna gedaan had, — in hare positie van onafhankelijke Russische jonge vrouw, die aan het hoofd gesteld was van het Anastatia-fonds door prins Bariatofsky ging hem niet aan. Zij had den laatsten wil uitgevoerd van eene overledene: dat was héél mooi. Maar — daadwerkelijke philantrophie, zooals zij het in dienst van het Anastatia-fonds bedreven had, was misschien een verheven tijdvulling voor een Tatia Murejevna voor vrouwe Heredia y Gonzalvez was dit onbestaanbaar. — Dat hij nog niet zijn meening over dit alles aan haar had kenbaar gemaakt, vloeide voort uit den eerbied, dien hij au fond koesterde voor die hooge ideeën van zijne Tatoucha. En dan weerhield hem ook een zekere schroom. — Hij durfde het netelige onderwerp niet goed aan. Daarom had hij er den voorkeur aan gegeven, een afwachtende houding aan te nemen. Mettertijd zouden die geëxalteerde moderne ideeën wel uit haar hoofdje verdwijnen! Zij wist immers wel, hoe hij dacht over het mindere volk. Ter wille van hem —, dit begreep hij best — had zij de laatste maanden ook niet meer zooveel gesproken over terugkeer naar Lausanne, „om haar taak te hervatten," zooals zij dan met dien dweependen blik placht te zeggen! En hare correspondentie met dien Bachiref was gelukkig ook wat verflauwd. — Niet dat José jaloersch was op dien leelijken, langen mageren man, met zijn stuursch uiterlijk en haast lompe manieren. Hij, José Heredia y Gonzalvez, jaloersch op 'n Loris Bachiref! Het idéé alleen deed hem glimlachen! Voor hem was die Bachiref ook niet veel meer dan zoo'n man uit het volk! 'n proletariër! — de gesalarieerde ondergeschikte van 152 Tatia. — Maar juist dat soort luidjes hielden er zulke gevaarlijker revolutionnaire ideeën op na. De morééle invloed van dat fanatieke soort, dat was het, wat den kop moest ingedrukt worden. Dat was de besmetting, die door al die zoogenaamde verlichte geesten overgedragen werd op het zwakke vrouwelijk gemoed, wat zoo ontvankelijk was voor sentimenteele indrukken! Maar met voldoening had bij toch geconstateerd, dat zijn Tatia langzamerhand verstandiger ideeën scheen toegedaan! Dat was zijn invloed! De invloed van zijn natuur; van zijn karakter. Hij mocht allicht dan niet zoo geleerd zijn, als zulke voormannen, hij was in iéts toch altijd hun meerdere: in voornaamheid! — in ingeboren noblesse! Die twee factoren, — daarop vertrouwde hij, naast de liefde, die Tatia hem toedroeg! — Die zouden haar mettertijd wel geheel vormen, — tot de vrouw, zooals hij zich die wenschte. *** Hoe diep zulke noodlottige ideeën wel wortel schoten, — daarvan gaf Tatia's houding een bewijs. Het was véél, veel ernstiger dan José ooit vermoed had. — Het zat niet aan de oppervlakte alleen — het was Wel degelijk iets, — eene overtuiging, die zich vastgezet had in hare ziel. — Dat zij onder den invloed van hare gevoelens voor hem, een tijd haar ijver had laten verflauwen, was daarom nog lang geen bewijs, dat hare overtuiging eveneens verflauwd was. Méér dan ooit was zij zich weer bewust van hare roeping! Méér dan vroeger nog voelde zij wat haar plicht haar voorschreef. — Zij wist weer, wat er van haar geëischt werd en — zij was gereed! Zij zou gaan! Om ongestoord, rustig te kunnen praten met José, — wat zoo hoog noodig was, had zij zijn voorstel aangenomen, dit gesprek in zijne kamer te hebben. — Ofschoon de omgang onderling tusschen de gasten yan Schweizerhof even ongedwongen en vrij was als in alle hotels en pensions in Davos, — zoodat jongelui en jonge dames bij elkander op bezoek gingen, zonder dat men er iets ongepast in zag, — had Tatia die vrijheid toch nooit geno- 153 men. — Altijd was zij er iets in blijven zien wat begrijpelijk was van de flirts en coquettes, maar — waar toch een vrouw, die zichzelf respecteerde, niet gauw toe overging! Niet dat de lokkende verleiding haar onberoerd had gelaten! Daarvoor had zij José te lief met heel haar hartstochtelijke Slavische natuur, om dat onstuimige verlangen te moeten onderdrukken. Het verlangen, al was het dan maar één oogenblik samen met hem te zijn, ongestoord van anderen; — om nog eenmaal in elkanders oogen te zien! Om nog eens dat visioen te doorleven van oneindig geluk in één enkele seconde. Die stralende vreugde! Zij snakte soms naar dat licht; naar dien wonderen glans! Maar haar maagdelijke schroom had haar teruggehouden. Later, — als zij verloofd zouden zijn, dan mocht zij hem meetroonen, ergens in de witte eenzaamheid, daar hooger in de bergen, om er van aangezicht tot aangezicht te staan met haar nieuwe Liefde! Om er de zalige gelofte te wisselen, waardoor hun sproke van liefde-weelde en zaligheidsovervloed in vervulling zou gaan. — Die puriteinsche karaktertrek in haar was voor José indertijd juist een prikkel geweest. Omdat zij niet was zooals alle anderen. Dat was de aanleidende oorzaak geweest tot zijn levendige belangstelling in dat goudblonde jonge meisje met de wondere reebruine oogen en de wonder-melodieuse stem. Om die ingetogenheid, die zoo hemelsbreed verschilde van de manier-van-zijn der meeste vrouwen en meisjes, achtte hij haar juist zoo hoog. — Om haar echte, zuivere, — jonkvrouwelijke ongereptheid, had hij haar lief! Zoo moest de vrouw zijn, die hij zich tot wettige vrouw zou nemen! Geen flirt — zooals die, waarmede hij tot nu toe den tijd gekort had; — omdat dit Engelsche liefdes-spel zoo wonderwel paste bij zijn licht-ontvlambaren Spaanschen aard! Dat was alles goed en wel, zoolang er geen werkelijke liefde in het spel was; om te dienen als passe-temps. Maar niet zoo ééne als vrouw! Van Tatia kon hij zeker zijn, dat zij hem nooit reden zou geven tot jalouzie! Met haar behoefde hij niet te vreezen, dat zij hem ooit eenen rival zou geven. — Den eenigen rival, dien hij in dat hartje te bestrijden zou hebben, wilde hij nu reeds, bij de men. — Altijd was zij er iets in blijven zien wat begrijpelijk was van de flirts en coquettes, maar — waar toch een vrouw, die zichzelf respecteerde, niet gauw toe overging! Niet dat de lokkende verleiding haar onberoerd had gelaten! Daarvoor had zij José te lief met heel haar hartstochtelijke Slavische natuur, om dat onstuimige verlangen te moeten onderdrukken. Het verlangen, al was het dan maar één oogenblik samen met hem te zijn, ongestoord van anderen; — om nog eenmaal in elkanders oogen te zien! Om nog eens dat visioen te doorleven van oneindig geluk in één enkele seconde. Die stralende vreugde! Zij snakte soms naar dat licht; naar dien wonderen glans! Maar haar maagdelijke schroom had haar teruggehouden. Later, — als zij verloofd zouden zijn, dan mocht zij hem meetroonen, ergens in de witte eenzaamheid, daar hooger in de bergen, om er van aangezicht tot aangezicht te staan met haar nieuwe Liefde! Om er de zalige gelofte te wisselen, waardoor hun sproke van liefde-weelde en zaligheidsovervloed in vei^ulling zou gaan. — Die puriteinsche karaktertrek in haar was voor José indertijd juist een prikkel geweest. Omdat zij niet was zooals alle anderen. Dat was de aanleidende oorzaak geweest tot zijn levendige belangstelling in dat goudblonde jonge meisje met de wondere reebruine oogen en de wonder-melodieuse stem. Om die ingetogenheid, die zoo hemelsbreed verschilde van de manier-van-zijn der meeste vrouwen en meisjes, achtte hij haar juist zoo hoog. — Om haar echte, zuivere, — jonkvrouwelijke ongereptheid, had hij haar lief! Zoo moest de vrouw zijn, die hij zich tot wettige vrouw zou nemen! Geen flirt — zooals die, waarmede hij tot nu toe den tijd gekort had; — omdat dit Engelsche liefdes-spel zoo wonderwel paste bij zijn licht-ontvlambaren Spaanschen aard! Dat was alles goed en wel, zoolang er geen werkelijke liefde in het spel was; om te dienen als passe-temps. Maar niet zoo ééne als vrouw! Van Tatia kon hij zeker zijn, dat zij hem nooit reden zou geven tot jalouzie! Met haar behoefde hij niet te vreezen, dat zij hem ooit eenen rival zou geven. — Den eenigen rival, dien hij in dat hartje te bestrijden zou hebben, wilde hij nu reeds, bij de 154 eerste gelegenheid onschadelijk maken. Die rival — was „het Volk!" — de Menschheid. Want twee liefden heerschten in haar: De èène, de liefde met de oudste rechten: haar groote, alles-omvattende Liefde-voor-dennaaste. En de andere, — het nieuwe gevoel, wat het eerste reeds bijna verdrongen had: Liefde voor Eén! — De schijn had dit José doen veronderstellen! Daarom meende hij makkelijk spel te zullen hebben, om die eerste jonge liefde, die niets anders was in rijn oog dan een jeugddweperij, geheel uit haar denken te verjagen. Want — dat haar hart er nog mee gemoeid zou kunnen rijn, nu rij hèm liefhad, zooiets veronderstelde José niet. — Toch was het hem nu niet langer onwelkom, een ernstig onderhoud met Tatia! Nu de zaken zóó geloopen waren, hadden die gebeurtenissen van buitenaf, als het ware den weg voor hem gebaand.— Rustig wilde hij met haar spreken; ongestoord! — Op den lighal — daar was geen denken aan. Daar waren den ganschen dag door patiënten. — In de salons liepen ook anderen steeds af en aan. — Daar zaten de clubjes te whisten — of schaak te spelen, — terwijl in de gezellige hoekjes de paartjes zaten, die het óók heel druk met elkander hadden, — al waren de gesprekken zeker niet ernstig. — In Olga's kamer, waar ze gewoon waren bijéén te komen? Ach nee; — daar was het zeker de plaats niet. Olga had bijna altijd aanloop; die hield niet van alleen te rijn! Zelfs in Tatia's kamer, — die inéénliep met de kamer van Olga, en waarvan de groote tusschendeuren altijd open stonden, zouden rij niet rustig genoeg kunnen spreken. Daarom had José voorgeslagen, dat dit gesprek bij hem zou gehouden worden, en — vreemd leek het hem, maar — Tatia had dadelijk toegestemd. Zij had rijn voorstel dadelijk aangenomen, — zonder zweem van aarzeling. Het doel van hunne samenkomst stond zoo ver boven klein-menschelijk conventie-begrip, dat iedere plaats hun nu geoorloofd was om er samen te zijn. — En toch kwam zij onder den indruk, toen rij binnen stond en hij de deur achter haar gesloten had. — Maar — 'n vreemden 155 indruk gaf het haar! — Of er eene beklemming om naar Kwam. — Die kamer was ook zoo gehéél anders dan zij zich die had voorgesteld! Was dat de verblijfplaats voor een man, — dit vertrek, met zijn bizarre verlichting? Deze kamers, waarvan de wanden schuil gingen achter kostbare tapijten en zware draperieën? — Waar een zwoele, sensueele parfum als licht-grijze nevel hing, opgewalmd uit de reukbranders! — 'n Kamer, vol precieuse bibelots; — waar diepe zetels en mollige rustbanken opgetast waren met een overdaad van kussens. Daarbij de schilderijen en plaatwerken, — zoo brutaal van onderwerp, dat zij er dadelijk den blik van afwendde, toen haar oog er op viel. Wat was dit alles sensueel; — wat sprak het van eene décadente verfijning. Toch, het pijnlijkst deed haar die collectie portretten aan; vrouwenportretten de meesten. Portretten in lijst, — portretten op standers, — portretten, eenvoudig op het fijne luxepapier — overal portretten. Op de piano, op gueridons en tafeltjes, op schoorsteenmantel en étagères de heele kamer rondom. Zij lachten allen, — of glimlachten; coquet, — lieflijk, — aanstellerig — provoceerend. Hatelijk waren zij met dien verstarden glimlach, waarmee ze Tatia bleven bezien. Het was 't zelfde medelijdendsuperieure lachje, waarmee ze haar zoo pijnlijk gekwetst hadden, dien eersten dag dat zij haar alleen met José aangetroffen hadden in de confiserie, waar om vijf uur fashionable Davos gaat theedrinken. En ook nu kwam er dat vreemde, onbehagelijke gevoel over haar, wat zij al eens meer ondervonden had. Het gevoel van zich te bevinden in een vijandiggezinde omgeving. Zij raakte er een weinig door van haar stuk. Ze was toch al zoo van streek, door al wat er in haar omging en al, wat zij José wilde zeggen. — Zij moest zich geweld aandoen, om zich goed te houden, — om niet te gaan schreien als een kind. — Zoo stond ze dus met neergeslagen oogen en trillenden mond. — De ware reden van hare emotie ontging José. Hij schreef die natuurlijk toe aan hare schuchterheid en aan haar gemoedstoestand. — Dit vergemakkelijkte zijn taak; naar hij meende zou het hem nu niet moeilijk vallen, haar geheel over te halen tot zijne inzichten. Zoo deemoedig liet ze zich door hem bij de hand 156 nemen. Hij kuste dat handje, vóór hij haar wilde doen plaats nemen in een der fauteuils, die gereed stond bij het Moorsche tafeltje, waarop uit een brule-parfum de geparfumeerde lichte rook krinkelde. — Cigaretten lagen klaar, naast een kristallen schaal, waarin een paar enkele magnolia's! — Zij bleef staan bij den zetel. Wat 't was, dat haar bezielde, kon rij niet juist ontleden; alleen scheen het haar of rij sterker zou kunnen rijn om te zeggen, wat rij zeggen wilde, — wat rij zeggen móést, als zij niét ging zitten. De weekheid van dien diepen, purpur fluweelen zetel zou haar ook zwak kunnen maken. Dit heele milieu trouwens leek er wel opgemaakt te zijn, om iemands wil te verslappen; om je energie te verlammen. Zóó zag dus de plek er uit, waar José zich behagelijk gevoelde! — Het gaf haar een pijnlijke verrassing, omdat rij inzag, hoe oppervlakkig rij hem eigenlijk kende voor wat rijn waarde was als mensch! — Bij die gedachte sloeg wild de angst in haar: „Als hij haar nu maar begreep!" O! wat was 't nu moeilijk een begin te maken, met wat rij gedacht had, dat zoo gemakkelijk gaan zou. „Wil je niet gaan zitten, Querita-mia?" Hij vroeg het met rijn weekste intonatie; met die streeling in het kooswoord, zoodat het werkelijk een liefkozing werd, die zij meende te voelen. „Querita!" Zij steunde met de rechterhand op de fauteuilleuning. Hij nam het andere handje; bracht het weer aan rijn lippen; wilde zijn arm om haar heen slaan. Maar zij weerde hem zacht af, — maar toch beslist: „Nee José! — 'n oogenblik! Laat me één oogenblik om tot mezelf te komen. Ik ben wat nerveus. Wil je? " Even verwonderd keek hij haar aan. — Ging zij nu net eender doen als zoovele aanstelsters, die bij hem al op bezoek geweest waren? Die o! zoo dolgraag zijn invitatie aannamen, om dan de prude, zedige vrouw te spelen, als ze eenmaal binnen waren? — Maar nee! zij had dit samenzijn gezocht om héél andere beweegredenen! Zij wilde hem „ernstig spreken" en — hij begreep wel waarover het handelen zou. Dat maakte haar natuurlijk zoo van streek. — nemen. Hij kuste dat handje, vóór hij haar wilde doen plaats nemen in een der fauteuils, die gereed stond bij het Moorsche tafeltje, waarop uit een brule-parfum de geparfumeerde lichte rook krinkelde. — Cigaretten lagen klaar, naast een kristallen schaal, waarin een paar enkele magnolia's! — Zij bleef staan bij den zetel. Wat 't was, dat haar bezielde, kon zij niet juist ontleden; alleen scheen het haar of zij sterker zou kunnen rijn om te zeggen, wat rij zeggen wilde, — wat rij zeggen móést, als zij niét ging zitten. De weekheid van dien diepen, purpur fluweelen zetel zou haar ook zwak kunnen maken. Dit heele milieu trouwens leek er wel opgemaakt te zijn, om iemands wil te verslappen; om je energie te verlammen. Zóó zag dus de plek er uit, waar José zich behagelijk gevoelde! — Het gaf haar een pijnlijke verrassing, omdat rij inzag, hoe oppervlakkig rij hem eigenlijk kende voor wat rijn waarde was als mensch! — Bij die gedachte sloeg wild de angst in haar: „Als hij haar nu maar begreep!" O! wat was 't nu moeilijk een begin te maken, met wat rij gedacht had, dat zoo gemakkelijk gaan zou. „Wil je niet gaan zitten, Querita-mia?" Hij vroeg het met rijn weekste intonatie; met die streeling in het kooswoord, zoodat het werkelijk een liefkozing werd, die zij meende te voelen. „Querita!" Zij steunde met de rechterhand op de fauteuilleuning. Hij nam het andere handje; bracht het weer aan rijn lippen; wilde zijn arm om haar heen slaan. Maar zij weerde hem zacht af, — maar toch beslist: „Nee José! — 'n oogenblik! Laat me één oogenblik om tot mezelf te komen. Ik ben wat nerveus. Wil je? " Even verwonderd keek hij haar aan. — Ging zij nu net eender doen als zoovele aanstelsters, die bij hem al op bezoek geweest waren? Die o! zoo dolgraag zijn invitatie aannamen, om dan de prude, zedige vrouw te spelen, als ze eenmaal binnen waren? — Maar nee! zij had dit samenzijn gezocht om héél andere beweegredenen! Zij wilde hem „ernstig spreken" en — hij begreep wel waarover het handelen zou. Dat maakte haar natuurlijk zoo van streek. — 157 Hij schonk uit een fijn geslepen karaf twee glazen Malaga; reikte haar een der bekers. „Drink eens, Tatoucha!" en op haar afwerende handbeweging, overreedde hij: „Toe, liefste; — het zal je heusch goed doen. Het doet me pijn je zoo te zien, Querita! Zoo heelemaal van streek! Is dat nu mijn dapper meisje; mijn flinke Tatia?" — Zijn woorden waren zoet, en goed om te hooren, zooals de wijn zoet was, — en goed om er een teug van te nemen. — Zijn zoete woorden en die dronk gaven haar werkelijk iets terug van haar flinkheid. — „Zijn dappere meisje!" zoo noemde hij haar immers. Dapper moest rij nu rijn. Eindelijk begon ze te spreken. Weifelend eerst nog, onzeker van haar woorden. Maar allengs herwon ze zich geheel; liet ze zich gaan, zoodat ze zich tegenover hem nu voor het eerst eigenlijk gaf, zooals ze was. Alles, — alles moest ze hem zeggen, — dat was noodig om tot klaarheid te komen met zichzelf, — maar ook, om klaarheid te brengen tusschen hen beiden. Hij was begonnen met haar stil aan te hooren; haar weifelende woorden eerst; haar onzekere gedachten. Hij wachte op het moment, dat hij voorzag. Het oogenblik dat rij verward zou raken in haar eigen gevoelens; dat rij als een verloren, hulpzoekend wezentje tot hèm zou opzien. In dat moment zou hij haar zachtjes tot zich trekken, — rijn armen om haar heenslaan; — in die mooie, zoekende oogen, waar de angst nu henen scheen door den fluweelen glans zou hij de vroolijke, onbezorgde uitdrukking weer doen lachen, als hij haar zoo héél teeder „Queritamia!" zou noemen. Dan zou rij zich zeker wel gewonnen geven, als bij haar kussen zou op die mooie oogen. Dan zou rij wel moeten bekennen, dat h ij gelijk had, en dat het 't beste voor haar was, zooals hij het gaarne wenschte. — Voor goed zou zij dan haar dwaling inzien, in zake: philantropie. 'n Dikke streep zou hij halen onder die jeugddweperij en — daarmee was dit chapiter dan afgehandeld. — Hij wachtte dus op dit moment; glimlachend en welwillend luis- 158 terend naar het hakkelend begin. Maar het nam een heel andere wending dan hij verwachtte. — Hadden haar woorden in den aanvang onzeker geklonken en weifelend, — langzamerhand werden haar zinnen meer vastberaden. — Hij wilde haar in de reden vallen, om die biecht te stuiten, die hij liever niet aanhooren wilde, want — een biecht werd het. „Nee, José, laat me eerst uitspreken. Luister alsjeblieft naar mij. Ik geloof dat het beter is, voor wat je later zoudt willen zeggen." — Terwijl zij dit verzoek hem deed, herinnerde rij zich vaag, dat rij nog eens dezelfde woorden aan iemand gezegd had! Wanneer was dat geweest — en tegen wien? — Plotseling herinnerde zij het zich en zag ze zich loopen met Loris Bachiref, in de stille lanen van la foret de Sauvabelin, — bij Lausanne. Het trof haar even, hoe sommige voorvallen in het leven zich herhalen, zóó, dat er weer dezelfde woorden gebruikt worden. — Zooals toen tegen den vriend, vertelde rij nu den geliefde alles. Haar vage ideeën als kind al, om anderen te helpen. Haar verlangen, daarna, om de boeren uit hun ellende op te heffen. — Toen, — die koortsachtige drang om alle lijdende menschen tot troost en steun te zijn! En eindelijk, na dwalen en zoeken en tasten, de overtuiging, dat het hare roeping was, zich geheel te geven aan hare medemenschen. Zij sprak van hare idealen, — en van haar groote ideaal: de Menschheid te helpen opheffen uit duisternis en kommer. Haar omhoog te heffen tot het Licht , door de Liefde-voor- Elkander. Zij sprak als in extase; — met verklaarden blik en een mooien glimlach op haar gezichtje. Zwijgend luisterde José toe. —- Wat kon hij nu nog zeggen, van wat bij zich voorgenomen had. Deze Tatia stond zoo ver van hem af, zoo onbereikbaar ver. Nu pas begon hij er een vaag vermoeden van te krijgen, hoe weinig hij haar ooit had begrepen! Het gaf hem een pijnlijke verrassing, omdat bij inzag, hoe oppervlakkig hij haar eigenlijk kende voor haar waarde als mensch! — 159 Dat, wat bij voor jeugddwepérij had aangezien, — voor geëxalteerde jongemeisjes-ideeën, was iets veel hoogers. Iets wat veel dieper zat en niet maar zoo makkelijk weg te vagen zou zijn door een paar vleiende liefkozingen. Het was de roeping, die haar bezielde. — De begeestering voor de taak, waartoe zij.- meende uitverkoren te zijn. De drang, zich te geven aan anderen! Omdat dit de grondtoon van haar karakter was: medelijden. Daarom dreef haar die drang van hare Russische ziel: zich op te offeren. In zeUverwijt beschuldigde zij zichzelf van egoïsme. Terwijl de lijdende menschheid haar riep, had zij zich doof gehouden. Terwijl er zoo onnoemelijk veel geleden werd, had zij alleen geleefd voor zichzelf, — ofschoon ze zich er van bewust was, dat er een roepen was naar haar; dat er werk wachtte om gedaan te worden door hare handen, — door haren geest — en door haar hart. — Liefdewerk was er te doen; — moeilijk, — noodzakelijk, — maar heerlijk werk uit liefde tot-den-naaste. — Wat had zij gedaan? — Zij had al de toegangen tot haar ziel gesloten. Zij had haren tijd verleefd met het kleinood te bewonderen en te koesteren, wat zij in dien schatkist van haar gevoel had weggesloten: haar liefde-voor-Eén! Haar liefde voor José! Dat had zij gedaan! Zij, Tatia! die zich voorgenomen had góéd. te zijn; goed te doen! — Die hooge droomen gedroomd had, van het Menschdom te helpen opheffen tot het Licht! Zij had ze laten verzinken in dien poel van wereldwee! Wie weet, hoevelen er al ondergegaan waren in dien draaikolk, — die vergeefsch geroepen hadden om hulp. Wie weet, hoevele handen in machteloozen doodstrijd zich toch nog geheven hadden boven dien stroom van drabbig vuil der lage hartstochten, — in 'n laatste stomme bede om die handen te grijpen en hen weg te trekken uit dien pestkolk. — Wie weet, hoevele vuisten zich (in een laatste vervloeking) gebald hadden, op het oogenblik dat zij neergezogen werden in het eeuwige: „niet-meer-rijn!" Een vervloeking over allen, die, zooals zij, de eenmaal opgenomen taak verlaten hebben uit laffe zelfzuchtigheid! — Zij had ze weer gehoord, de kreten en de beden; nu nog schriller 160 en angstiger dan voorheen, zooals ook de Roep doordringender en gebiedender geklonken had. Ze mocht niet langer dralen. Niet weer haar heengaan uitstellen, met het excuus, dat het over een paar maanden óók nog tijd genoeg was. Nu, nü was de tijd! „Je begrijpt het wel, nietwaar José, dat ik niet langer kan blijven! Ik móét gaan. Ik mag niet langer blijven!" Ze zweeg, — en zag naar hem op. — Oh! als zij nü zijn blik had mogen ontmoeten, zooals op dien onvergetelijken avond! Nü hunkerde zij er naar! Zij snakte naar dien wonderen glans; naar dat licht! O! nu! nü hetzelfde visioen in die beminde oogen te zien opdagen; het visioen van oneindig geluk in één enkele seconde! Die stralende vreugde! — Nü had rij er behoefte aan! — Zonder dat licht zou duisternis om haar vallen. In dat duister zou zij dan haren weg moeten gaan! Zij zag naar José op, die van haar afgewend stond. Met geen enkel woord had hij haar lange biecht onderbroken. — Wat werd het nu vreemd in die kamer, nu zij haar stem niet meer hoorde spreken. En nu José zoo zwijgend voor zich heen bleef staren. _ Wat ging er leven in de hoeken, wat al dichter op haar toe kwam? De wierookspiralen krinkelden nu in dikke Jhngers door elkander. Onder den schijn van de groenalbasten bchtschaal, die van boven neerhing, - en rondom de hooge staanlampen met de dunne rijden lilahgroen changeant-kappen, — werden het vurige slangen, — met gevlamde lichtlijven, die zich laar haar rekten en strekten in dreigende kronkelingen! Zij rook ien adem uit hun gesperde muilen; — 'n benauwde sterke geur «raar zij wee van werd. - Hulpeloos zag zij rond. - Alles begon e leven, achter dien trillenden sluier van reukdampen. De voorstellingen op de schilderijen en plaatwerken joegen haar het bloed jaar de wangen, — zoodat zij weer snel den blik afwendde. Maar he gleed langs al die portretten, met hun starren glimlach. — 5ok die glimlach werd levend, door de speling van het licht. «Tas het niet of al die monden opengingen in wijden grijns! Cwam er ook niet levend licht in al die oogen, die haar zoo Op eenzame Hoogten. 161 spottend fixeerden? — Alles keek naar haar in üeze vijandige kamer; — alleen zijn oogen zagen haar niet! — „José!" 'n Zucht was 't, waarin de klank van rijn naam zich oploste ï — Onhoorbaar bijna, als de zucht van een bloem, die van haren stengel knakt! — „José!" Dat hoorde hij toch, al was het hem klaar geworden, hoe ver rij beiden van elkander afstonden. Of juister — hoe ver hij stond van haar! — Maar die zucht ging recht tot zijn hart, omdat rij zich in dat hart genesteld had. De plek, die rij in dat hart als haar-toebehoorend beschouwde, was misschien niet zoo groot als zij meende. Maar — dat voelde hij wel: die plek zou rij nooit geheel opgeven! Ook al ging rij terug om haar taak weer op te nemen, — in rijn hart zou rij besloten blijven! het edelste, — 't liefste en hoogstaandste wezen, wat hij ooit gekend had. — Tè hoog voor hem! — „José!" — Zij zat nu in den diepen zetel, waarin rij zich had laten neerglijden, toen al die benauwenis van de zwoele kamer zoo op haar aandrong. Hij was bij haar. — Streelde liefkozend het goudzijden haar; — de handjes, die zoo roerloos in haar schoot lagen, als waren het geplukte magnolia's in een schaal. — Maar — hij hief haar niet tot zich op; hij sloeg rijn armen niet om haar heen. En ook kuste hij haar de oogen niet toe, zooals hij zich had voorgesteld te zullen doen, als het moment gekomen zou rijn. Het moment van zijne makkelijke overwinning, wat hij voorzien had, omdat hij baar toch eigenlijk niet kende. Omdat hij haar toch nog te veel beschouwd had als gelijk aan alle vrouwen. Daarom had hij gewacht op het moment, dat rij verward zou raken in haar eigen gevoelens; dat rij als een verloren hulpzoekend wezentje tot hem zou opzien! 't Was niet gekomen, dat oogenblik! Zij had hare gevoelens zoo bloot gelegd, ontdaan van iederen valschen schijn, dat hij zich geen bedriegelijke illusies behoefde te maken! Zij zag niet tot 162 hem op, als een verloren, hulpzoekend wezentje. Er sprak iets anders uit dien blik. — Zoo blikt eene, die vastbesloten haar martelaarschap tegemoet treedt, maar die opziet naar omhoog, biddend om een teeken van goddelijke genade. Daarom was er 'n zoeken en smeeken in; scheen er angst heen door den fluweelen glans! — Daarom verborg zij die wondere reebruine oogen nog dieper in den nis van hare geloken oogleden, omdat het teeken dier genade, waarnaar zij smachtte, — uitbleef! — 't Visioen van oneindig geluk in één enkele seconde! Nog streelde José de goudzijdene haren; — en dan weer de roerlooze handjes. — Gelukkig; zij keek hem niet meer zoo verlangend aan; zij zat met gesloten oogen. — 't Was alles donker nu; óm haar, — en in baar! — Het Duister daalde op haar. Hij mocht haar nu niet in zijn armen drukken! Hij mocht niet! nü niet! Niet in dit oogenblik! Dat zou eene belofte ingesloten hebben, en — hij wist niet, of hij die belofte in de toekomst wel zou kunnen nakomen! Daarom streelde hij de handjes en het goudzijden haar, en zei alleen dit eene: „M'n arme Tatia!" 163 HOOFDSTUK. Ze had niet geschreven naar Lausanne. Alleen een telegram gestuurd aan Bachiref, waarin zij haar komst meldde, — den volgenden dag al na haar onderhoud met José. — Geen oogenblik wilde zij langer wachten om zichzelf op de hoogte te stellen, hoê het er wel mee stond: met de finantiën. — Dat ze zoo lang zorgeloos op dat punt maar stilletjes voor zichzelf een bestaan zonder zorg had geleid, vergrootte haar wroeging. — „De banken bestormd en leeggeroofd!" José had het haar bijgebracht, wat dat wel kon beteekenen. — Na die droevige inleiding tot hun ernstig gesprek, toen José niet anders wist te zeggen dan: „mijn arme Tatia!" was er een oogenblik van doffe leegte in haar gekomen. Het duister was dm haar! — Zij voelde zich er in verloren. Zou zij den weg weten te vinden? — Welken roep zou zij volgen? — Die van ver tot haar had doorgeklonken, — het kermende roepen om hulp? Of die fluisterstem van dichtbij, die haar hier trachtte vast te houden? — Even duurde die felle strijd in haar hart. — José zelf, onbewust van wat er juist in dit moment in haar omging, besliste ten voordeele van „zijnen rival", door de vraag, die hij haar stelde, 't Was meer om die kwellende stilte te verbreken, die ook op hem begon in te werken, dan wel uit belangstelling voor haar taak, dat hij vroeg: „Ben je er wel zeker van, Tatia, dat je het zal kunnen volhouden?" Zij begreep hem verkeerd en meenende dat bij doelde op hare gezondheid, antwoordde zij: „Zoo lang als mij de kracht er toe gegeven wordt, José, zal ik volhouden. Maak je om mij niet ongerust! Ik zal die kracht ontzien, om ze zoolang mogelijk te doen duren! Terwille van mijn werk, maar ook — terwille van ons beiden!" Wat bedoelde zij met dit: terwille van ons beiden?" Gaf zij er door te kennen, dat zij dat andere levensgeluk niet opgaf, ook al weidde zij zich aan haar taak? — Maar — dat was toch niet vereenigbaar, — hoe gaarne hij ook eene bevredigende oplossing wenschte voor hen beiden. „Ik vroeg dit niet met het oog op je gezondheid, Tatoucha. — Als ik er zéker van was, dat je er absoluut niét toe in staat was, zou ik het je wel weten te verbieden! en ik zou mijn wil doordrijven, — zelfs tegen jouw verzet in. Maar —■ dat is nu niet het geval. — Goddank ben je zoover genezen, dat je je als hersteld kunt beschouwen! Bijna zou ik wenschen, dat dit niét zoo was, Tatia. Om je töch te mogen dwingen, hier bij — óns te blijven!" Even hield hij in. — Wankelde zij in haar besluit? Wat kon zij bedoelen met het manuaal wat zij vaag maakte? Haar hand had zich opgeheven, — maar zij liet die dadelijk weer rusten naast de andere in haren schoot. — Hij vervolgde dus: „Ik bedoelde, of je het geldelijk zal kunnen volhouden! Ben je daar zeker van?" Nu keek zij hem vol aan! Geldelijk volhouden! Wat meende hij daarmee? — Hij wist toch wel, dat prins Bariatofsky het Anastatia-fonds gesticht had, uit piëteit tegenover de laatste wil van zijne vrouw en uit groote liefde voor zijn dierbare doode? Dat het vorstelijk kapitaal door de Internationale Handelsbank beheerd werd, wist hij toch ook? Al had zij dan ook weinig over haar liefdewerk met hem gesproken, omdat het niet zijn volle sympathie had. — Dat kapitaal was op haren naam overgeschreven. Het was altijd belegd geweest in degelijke waarden; — meest buitenlandsche deviezen, die hooge percentage en dividend afwierpen. Op aanraden van hun aller vriend Wasili Obolof, die vroeger immers ook in den handel was geweest, hadden zij op die wijze een heele hooge rente van het geld gemaakt. Wel het vijfvoud van wat de oorspronkelijke stukken opleverden, die prins Bariatofsky geschonken had. — Zij had er zoo weinig verstand van, van die speculatieve schommelingen. Dat alles liet zij over aan 165 Loris Bachiref! — Die was uiterst voorzichtig als het op geldelijke transacties aankwam! Hij wist, beter dan rij nu, hoeveel er jaarlijks noodig was, om nood te lenigen. — In overleg met haar eigen broeder, die zelf een positie aan de Internationale Handelsbank bekleedde, vóór dat hij opgeroepen was geworden, hadden rij dat alles reeds afgewikkeld vóór rijn vertrek. Wat dat betreft, behoefde rij zich geen zorgen te maken! — Het was dus, zooals José verondersteld had. Tatia wist nog niets van de plunderingen der banken, door het grauw. — „Ernstige onlusten" noemden de buitenlandsche telegrammen de anarchistische Revolutie, die uitgebarsten was! — En nu dacht zij, dat zoo'n revolutie zich bepaalde tot plaatselijke opstootjes, ntiniatuur-oproer in een bepaalde stadswijk! — Terwijl de omwenteling, die bezig was zich daar te voltrekken in het vroegere Czarenrijk van nriUioenen en nog eens milUoenen, den ondergang beteekende van datzelfde wereldrijk; het einde van eene Dynastie, die sinds eeuwen geheerscht had. — Het beteekende een wereldramp, — zooals alleen ontketende natuurkrachten die kunnen veroorzaken, _ of de razende menschelijke hartstochten in hunnen dollen waan! De furie van den menschelijken geest in den dierlijken mensch! De diermensch, die zich vergrijpt aan alles: aan Waarheid, aan Bezit! aan Goedheid en aan Liefde. De diermensch, — die plundert en moordt; die rooft en onteert! die ontheiligt en vernielt! — De dolzinnige Diermensch, die zichzelf tot Heerscher uitroept! Die rijn wankele troon plaatst boven op den mestvaalt der verrotting, die hij zelf bijeengekruid heeft, — overal vandaan, waar iets lag te schimmelen en te vermuff en. In plaats van dit vuil dadelijk onschadelijk te maken, heeft hij het zorgvuldig vergaard, zoodat de kiemen der vernieling beter konden gedijen! Het goede zaad is verstikt onder deze bemesting; alleen het onkruid schiet op, als giftige woekerplanten met monsterbloemen en monstergeuren. En de nieuwe Heerscher gilt rijn Evangelie uit over de gemartelde en gegeeselde aarde, — terwijl zijn onheilsstem een nieuwen, een rijkeren oogst belooft. — Begreep rij wel, wat hij haar trachtte uit te leggen: dat het kanitaal van het Anastatia-Fonds niet veilig was in Rusland? 166 Neen, dat begreep zij niet! Dat geld was immers het geld, wat noodig was, om juist hen te helpen, die in nood verkeerden. Het was in zekeren zin de erfenis, door een weldoende vrouw nagelaten aan de misdeelden. Dit geld was heilig! Dat zouden zij toch zeker niet rooven? Zij had het noodig, voor die vele maatschappelijke mislukkelingen, die buiten de grenzen van hun land rondzwierven, als levensbannelingen. Dat geld was bestemd om er dien langen stoet ellendigen mede te ondersteunen, die dag en nacht, jaar in, jaar uit, aanklopten in het bekende Huis in de Rue de la Louve, zeker als ze waren, dat hun zou opengedaan worden. Het was noodig, om die andere drommen van zielige schimmen weer tot het licht te brengen, die nu schuw zich schuilhielden in de verborgen oorden der duisternis. Dat geld was noodig om hen te kunnen opsporen in wijderen kring dan de plek alleen, vanwaar dit werk uitging. — Ach neen! dat moest José niet denken. Dan kende hij het Russische volk niet! Het was misschien bruut en ruw in zijne uitingen als het tot uitbarstingen kwam. Zij geloofde ook wel, dat de gemelde onlusten héél ernstig zouden zijn. Er zou wel weer gegil en gehol geweest zijn langs straten en pleinen van een zinnelooze menigte, die dacht verbetering te bereiken door wanorde; die met steenen smeet naar de ordebewakers en uit baldadigheid huizen vernielde; door het intrappen van deuren; het in scherven gooien van breede spiegelruiten. — Dat was de schuld van hunne leiders, die hen een nieuwe wereldorde voorlogen langs deze banen alleen bereikbaar. — Maar — het volk had daar geen schuld aan. Het Russische volk was ordelievend in zijn aard — en éérlijk! Het was misleid geworden, maar het geld stelen der armen — neen, dat zouden zij zeker niet! Op zijn beurt staarde José haar aan! Was het mogelijk, zóó goed van vertrouwen te zijn? Zoo'n vertrouwen te hebben in de menschen, ondanks al wat de huidige Maatschappij gebaard had aan onrecht en gruwelen? Begreep zij dan niet, deze verstandige vrouw, dat de grootste vijand der menschen juist de Mensch is? — Wie had dezen oorlogsplaag ontketend? Toch zeker niet de natuur; niet de elementen! Het waren de dieren niet geweest; ook niet andere hemellichamen. Het was 't werk van den Mensch! 167 — Die, en niemand anders was de stichter van het kwaad! Hoe was het mogelijk zoo verblind te zijn, om nog „Goed" te willen zien! En toch, school juist daarin niet haar kracht? — Dit was het geloof, wat zij beleed; wat haar staande zou houden; waarvoor zij als apostel voor de wereld getuigenis zou afleggen, tegen alle schijnbewijzen van het tegendeel: haar geloof in het goede in den Mensch! in iederen Mensch! Aan dit zekere, onomstootbare geloof aan het goede was hare innerlijke overtuiging ontsproten dat het nieuwe rijk van geluk en liefde voor de menschheid slechts bereikt kon worden langs wegen van liefde; door daden van liefde. Van die groote, allesomvattende Liefde-tot-den-naaste. Ieder mensch had recht op geluk! Ieder individu had het menschelijk recht op een mensonwaardig bestaan. Armen, — rijken; waren het niet allen menschen". Haar lieve, arme Russische volk was op verkeerde wegen. Waarom predikten hun voorgangers allen „geweld!" Waarom haat zaaien, als rij liefde wilden oogsten? De bevrijding, die rij in het verschiet stelden was alleen te verkrijgen, door nog gruwelijker onrecht! Het geweld, wat rij als rechtvaardig middel verkondigden, beteekende... broedermoord! — Het beteekende „wraak!" Oo!, rij kende de woorden, waarmee het volk vergiftigd werd; Het was onder dezelfde leuze van haar studentenclub in Petersburg. Nil medium est!" — geen middenweg! — Als de tegenwoordige maatschappij rot was, dan — wèg er mee! — Zij, de jongeren, de geestdriftigen, de Russische jeugd, die het Russische volk gingen bevrijden, zooals zij het noemden, rij zouden durven: de Daad! Zij zouden de maatschappij uit elkaar ranselen, — kapot schieten, — verbranden als het zoo zijn moest. — De sintels zouden rij wegvagen bij 't onbruikbaar vuilnis! De asch zou verwaaien door den storm, die hun geestdrift zou hebben ontketend. Als al het oude dan vernield zou rijn, zouden rij het bevrijde Russische volk bij de hand nemen en hen het rijk van geluk binnen leiden! Geen weekheid — geen genade voor de machthebbenden van nu, iie ook geen genade of weekheid gekend hadden voor hen. Die 168 tekort geschoten warren in hun taak, bij gebrek aan — naastenliefde! — Zij waren dus begonnen met hunne bedreiging uit te voeren. Geen weekheid — geen genade! en de mensenoffers zouden geslacht worden bij duizenden! — omdat zij — ja, waarom? — Klonk alles niet als „oog om oog, tand om tand?" — Op die manier zou het toekomstig geluk van een zeker deel der menschheid toch immers óók verkregen worden ten koste van het geluk der andere helft! Zij waren hun aangekondigde „Daad" begonnen met wreedheid; met onmenschelijke laffe wreedheid! Gevangenen, door de vroegere machthebbers veroordeeld wegens vergrijp tegen de wetten hunner Macht, — werden onder gejuich uit hunne gevangenissen verlost. Maar honderdvoud was het aantal dergenen, die die gevangenissen ingejaagd werden, — niet om eenig vergrijp tegen wet of recht, maar omdat de wraak der Machthebbenden van nü hen er in dreef. Wraak en Haat! — Hun „Daad!" bestond in het martelen en kwellen van het gezin, wat door het Lot voorbeschikt geweest was, het keizerlijk gezin te zijn. — O! wat 'n heldendaad hadden zij gedurfd: de verbanning naar Siberië uit te voeren van die Vervallenen van hun grootheid! Zeker, — zij hadden het volk bij de hand genomen, om hen langs hunne wegen het nieuwe rijk van geluk binnen te leiden. Maar het volk wilde meedansen den infernalen Sabbath, dien de nieuwe machthebbers ontketend hadden. Het volk rukte zich los! Het wilde zich dronken drinken aan dien nieuwen vrijheidsroes! Zij wilden het komende geluksrijk tegemoet gaan met fakkels! en daarom slingerden zij den brand in de paleizen, zonder er acht op te slaan, dat de vlammen oversloegen op hun eigen huizen; en dat de vonken overwoeien op de verdere hutten, zoodat alles met elkander vergaan moest. Zij brachten het komende geluksrijk eenen dronk; een heidenschen dronk, gemengd van bloed en tranen; bloed uit menschenharten en tranen uit menschenoogen, zonder er in hun dollemansroes op te letten, dat rij het bloed nepen uit de harten van hun eigen geliefden, — en dat de tranen leekten uit oogen, die hun zelf dierbaar waren! Zij begroetten de aange- 169 kondigde komst van het nieuwe rijk van geluk met kreten van heil. Maar zij hoorden niet in hun delirium dat hun kreten tot beestachtig gebrul werd, vol walgelijke klanken! Zij trokken hunne handen terug uit de handen van hen, die beweerden hen beter te zullen leiden dan de vroegere machthebbers. Zij wilden eerst los zijn, en ongebonden genieten van hun ontketende hartstochten. Het beest-in-hen was losgelaten! Dat beest wilde zijn festijnt Hun nieuwe rijk was aangebroken! De Furie van het dierlijke in den mensch! Bestialiteit in haar monsterachtigste uitingen vierde hoogtij! Hoe kon het anders, waar de menschen werden tot Bestiën? Toen zij begon in te zien, dat er werkelijk sprake van kon zijn, dat het Anastatia-Fonds gevaar liep, nam zij dit besluit: den volgenden dag te vertrekken naar Lausanne, om zich daar eerst op de hoogte te stellen. Zij móést met Loris Bachiref spreken; zonder uitstel. — Van hun gesprek zouden haar verdere handelingen afhangen. — In ieder geval beloofde zij binnen enkele dagen naar Davos terug te komen, om José den uitslag te vertellen. En ook aan Olga natuurlijk! — Voor die leek al dit gebeuren een slecht geschreven sensatieroman, dien zij niet lezen wilde. — Zij was gelijk als José; zij hield niet van het volk! Zij begreep hen niet, en kwam er rond voor uit, dat zij hen niet wilde leeren begrijpen! Als Tatia gelijk had met hare bewering dat het Volk eigenlijk zoo'n groote, zoo'n geweldige Macht was, — dan hadden ze zoo'n zwak wezentje, zoo'n dom wicht als Olga Petruwsky toch zeker niet noodig! Had ieder niet genoeg aan zijn eigen leed? Vooral de menschen hier in Davos? die toch zooveel missen moesten van het mooie, het lachende, bruisende Leven daar buiten? — En dat Tatia hen daarvoor nu werkelijk ging verlaten! Kon zij dien Loris Bachiref niet beter hierheen laten komen, als ze hem dan per sé spreken moest? — Of hem eerst schrijven en zijn antwoord afwachten? — Vond José dat alles nu maar goed? — Was hij dan niet jaloersch? — Zij wèl; zij was zelfs hévig jaloersch op dien naren, leelijken kondigde komst van het nieuwe rijk van geluk met kreten van heil. Maar zij hoorden niet in hun delirium dat hun kreten tot beestachtig gebrul werd, vol walgelijke klanken! Zij trokken hunne handen terug uit de handen van hen, die beweerden hen beter te zullen leiden dan de vroegere machthebbers. Zij wilden eerst los zijn, en ongebonden genieten van hun ontketende hartstochten. Het beest-in-hen was losgelaten! Dat beest wilde zijn festijn! Hun nieuwe rijk was aangebroken! De Furie van het dierlijke in den mensch! Bestialiteit in haar monsterachtigste uitingen vierde hoogtij! Hoe kon het anders, waar de menschen werden tot Bestiën? Toen zij begon in te zien, dat er werkelijk sprake van kon zijn, dat het Anastatia-Fonds gevaar liep, nam zij dit besluit: den volgenden dag te vertrekken naar Lausanne, om zich daar eerst op de hoogte te stellen. Zij móést met Loris Bachiref spreken; zonder uitstel. — Van hun gesprek zouden haar verdere handelingen afhangen. — In ieder geval beloofde zij binnen enkele dagen naar Davos terug te komen, om José den uitslag te vertellen. En ook aan Olga natuurlijk! — Voor die leek al dit gebeuren een slecht geschreven sensatieroman, dien zij niet lezen wilde. — Zij was gelijk als José; zij hield niet van het volk! Zij begreep hen niet, en kwam er rond voor uit, dat zij hen niet wilde leeren begrijpen! Als Tatia gelijk had met hare bewering dat het Volk eigenlijk zoo'n groote, zoo'n geweldige Macht was, — dan hadden ze zoo'n zwak wezentje, zoo'n dom wicht als Olga Petruwsky toch zeker niet noodig! Had ieder niet genoeg aan zijn eigen leed? Vooral de menschen hier in Davos? die toch zooveel missen moesten van het mooie, het lachende, bruisende Leven daar buiten? — En dat Tatia hen daarvoor nu werkelijk ging verlaten! Kon zij dien Loris Bachiref niet beter hierheen laten komen, als ze hem dan per sé spreken moest? — Of hem eerst schrijven en zijn antwoord afwachten? — Vond José dat alles nu maar goed? — Was hij dan niet jaloersch? — Zij wèl; zij was zelfs hévig jaloersch op dien naren, leelijken 170 man, die haar vriendin wel vast zou houden, om het Volk te dienen!" — Zoo snapte zij maar door, terwijl zij dien avond bijeen waren in Olga's kamer! — En zoo vervuld was zij nu reeds van het denkbeeldige verdriet wat zij in de toekomst zou hebben, als Tatia eenmaal vertrokken zou zijn, dat zij plotseling begon te schreien! — Het hielp niet, of Tatia haar al beloofde, binnen een week terug te zullen komen, zij schreide steeds heviger, met haar gezichtje tegen Tatia's wang! „Nee! nee! ik weet 't wel! Je gaat toch voorgoed van ons vandaan! Je laat ons hier alleen! Je laat José en mij alleen!" snikte ze. „Oh, Tatia! hoe kun je dat over je hart verkrijgen!" — Dan vleiend, smeekte ze: „Toe Tatia! doe het niet! blijf bij ons! Wij hebben je toch óók noodig! — José heeft je noodig, nietwaar, José! — Zeg haar, dat ze blijven moet!" — Tatia stond op! O God! wat martelde zij haar! — Wat martelde zij José! Zij zag het wel, hoe zenuwachtig hij zijn lippen op elkander beet! Toen gaf bij Olga te verstaan, door een ontmoedigd opheffen en weer neervallen der armen, dat hij er toch niets aan doen kon. — Olga snelde op hem toe! — Haar betraande gezichtje hief zij tot hem op. — Wat 'n frêle poppetje was zij toch, Olga Petruwsky. — Dit was wel echt de zwakke, hulpbehoevende vrouw, die steun en bescherming zoekt bij den man. — „José!" smeekte zij en zij greep zijn handen. „José! — zeg j ij haar dat ze moet blijven. Uit liefde voor óns!" Maar omdat die beiden er stilzwijgend bij bleven, — barstte opeens haar onrechtvaardige boosheid los, zooals die zich vroeger geuit had tegen haren vader! „Ga dan! era maar, Tatia Murajeff! Ga maar naar het Volk en naar Loris Bachiref, als die je gelukkiger kunnen maken dan José — en ik! — Ga maar! en kom nooit meer terug! — Laat ons maar alleen! — Wij hebben je niet noodig, Tatia! Laat José maar met mij alleen! Wij zullen elkander wel troosten! Maar ga toch! ga dan toch!" — En Tatia was schreiend baar kamer ingegaan, terwijl José Olga 171 tot bedaren trachtte te brengen, die een zenuwcrisis nabij was. — Ach! zij was nu eenmaal een vlindertje, geboren in glans, voorbestemd om een vlinderleventje te leiden van louter schittering. Een klein, broos, frêle wezentje, — met kleine, broze frêle hersentjes en 'n klein, broos en frêle hartje, wat niet diep doordenken en niet diep doorvoelen kon. Niet verder en niet meer dan wat gedachten over zichzelf en gevoel voor zichzelf, — in hare totale onwetendheid over de nooden dezer wereld; in haar onkunde over al wat in verband staat met den samenhang der dingen onderling, die 's werelds loop en der menschen lot bepalen. Dat alles wist Tatia immers reeds lang. Maar haar hart was nu eenmaal uitgegaan naar het lijdende schepseltje, — dien dag dat zij beiden in dezelfde coupé de reis van LandqUart naar Davos hadden gemaakt; — nu al meer dan vier jaren geleden. Vanaf het oogenblik waarop zij haar zoo zwak en teer had zien zitten in haar hoekje, was hunne vriendschap ontstaan, die geworden was als de liefde van twee zusters. — Dag aan dag waren zij te samen geweest, zoodat zij al gauw den bijnaam gekregen hadden van „Les Inséparables"! — En nu zouden zij toch moeten scheiden! — Zoo was het Leven, waarin Tatia terugkeerde. — Dat greep je, als het je noodig had; als je voorbestemd was het Leven te dienen! Dat hield geen rekening met kleine menschenliefden en kleine menschenvriendschap. — Als het Leven je opeischt, blijft er alleen nog maar plaats voor die groote-, die allesomvattende vriendschap, die Naastenliefde heet. — Ze had niet gewild, dat José haar vergezelde. En zoo was hij dan met Olga op het perron achtergebleven. Want — Olga was haar 's avonds, na die scène, nog vergiffenis komen vragen. — José had haar beknord, omdat ze nu hun lieve Tatoucha zeker verdriet had gedaan, terwijl ze al zooveel zorgen had. „Is 't waar, Tatia, dat je misschien al je geld kwijt bent?" vroeg ze, in niet-begrijpen hoe dat mogelijk zou rijn. „Wat vreeselijk!" „Ik weet 't niet, lieve! Maar het is mijn geld niet! Het geld behoort aan het Anastatia-Fonds! Aan de armen! En 172 daarom zou ik het vreeselijk vinden!" had Tatia geantwoord. Maar daarvan wilde Olga niet hooren! — Die armen, nu — die wisten niet beter! — Maar — als het zoo was, wat wilde Tatia dan beginnen?" O! ik! ik kom wel terecht! Ik kan mijn brood altijd verdienen, Olga-lief! Maak je over mij geen zorgen! — De heele wereld staat voor mij open!" „Nee, nee! dat willen we niet! En dat behoeft immers ook niet! Je komt terug, bij ons, Tatia! — „Ik ben toch rijk? Rijk genoeg voor ons beiden!" Wat was het voor Tatia een heerlijk gevoel geweest, dat haar vriendinnetje zulke woorden sprak, na de bittere verwijten van een paar uur geleden. — Zij was haar dankbaar, voor de lieve bedoeling, want — dit voorstel kon zij immers niet aannemen! „Waarom niet?" vroeg de kleine despote. — „Ben jij niet mijn eenige vriendin, Tatia? — Zijn we niet als zusters samen? — Als i k al mijn geld verloor (en bij het onmogelijke van deze veronderstelling moesten rij beiden even glimlachen) — ja, maar als ik het nu eens verloor, — en jij was rijk, — dan zou jij toch immers precies hetzelfde doen? — En dacht je, dat ik je het verdriet zou aandoen, van het niet aan te nemen? Met liefde zou ik alles van je ontvangen, Tatoucha!" — Tatia had haar gekust! zwijgend, alsof zij instemde. — Zij kon haar toch niet zeggen, dat rij eigenlijk twee geheel tegenstrijdige naturen waren. Dat rij, Olga, nooit voor zichzelf zou kunnen zorgen; nooit voor zichzelf een besluit zou kunnen nemen, omdat zij dit niet geleerd had. Zij had bet niet noodig gehad. — Maar — als Michaël Petruwsky ooit rijn onmetelijke fortuin zou kunnen verliezen, wat een ondenkbare veronderstelling was, zou rijn Olga, rijn Eenige, zijn kleine Heilige, — zijn Sprookjesprinses verzorgd en gesteund moeten worden als een arme! — Maar — niét zoolang zij er was! Tatia! Zij zou dan voor haar zorgen, als voor een zuster! — En — als zij er niet was, — dan zou José toch zeker voor haar zorgen als 'n broer! Als 'n broer? Waarom kwam nu die pijnigende nevengedachte haar kwellen. 173 Was het, doordat zij hen beiden op het perron had zien staan, toen zij vertrok? Was het, om die woorden, gisterenavond door Olga in haar onrechtvaardige drift geuit, en die Tatia als een voorspelling in de ooren hadden geklonken? Wat had ze in die zenuwboosheid gezegd? „Wij hebben je niet noodig, Tatia! — Laat José met mij maar alleen! — Wij zullen elkander wel troosten!" Dat was wreed van haar geweest! — Toch mocht Tatia daarover niet meer treuren! — Hadden zij bij het afscheidnemen niet nog haar toegeroepen: „Gauw terugkomen, Tatia! — We kunnen je niet missen, Tatoucha!" — — Ach ja, net als Loris Bachiref, toen zij hierheen kwam. Dezelfde woorden!: „We kunnen je niet missen, Tatoucha!" — — En — ze hadden haar wel móéten missen! Zooals nu Olga — en José haar zouden moeten missen! Voorlóópig tenminste! — — — Maar voor een enkele week! Om zich in Lausanne op de hoogte te stellen van alles! — Daarna zou zij eerst aan José uitslag komen melden van hare bevindingen. — Zij had het hem beloofd — Zij had die belofte moeten herhalen, daar straks bij het afscheidnemen. — En het had toch ook zoo innig-weldadig, zoo heerlijk geklonken, wat bij haar toegefluisterd had: „Tatoucha, — Querita! beloof me één ding: als je geld noodig mocht hebben, dat je het van niemand anders zal aannemen, — dan van mij!" — Zij bracht de bloemen aan haar lippen, die zij haar gegeven hadden! Witte rozen! — — van Olga! van hare vriendin! 'n Bloedroode roos! — 'n enkele! van José! van haren geliefde. Witte bloemen — vriendschap! Roode bloemen — — liefde! En nu was het weer, zooals die nacht, na dien onver- getelijken avond. Haar liefde voor den geliefde en de liefde voor hare vriendin werd tot één innig gevoel voor dat paar menschen, wat ze in haar hart besloten hield! — Ze staarde in het verleden! — Daar, in hare herinnering zag zij het weer, die wondere glans; de stralende vreugde! 'n Oogenblik zagen hunne oogen diep in die van den ander! hoe licht was het 174 daarin, 'n Visioen van oneindig geluk in één enkele seconde! Toen schreide de arme Tatia, zooals rij nog nimmer geschreid had — en zooals rij nooit meer zou kunnen schreien, — daarna! 175 HOOFDSTUK. „De wist wel, Tatia, dat je komen zou, als het tijd was!" zoo eenvoudig als hij dat zei, die goede vriend Bachiref. Zorgelijk zag hij er uit, maar — wat hadden rijn oogen gestraald van dankbare vreugde, toen hij haar ontdekte, voor het coupéraampje van den Berner express. — Hij had dadelijk begrepen, waarom rij geseind had: „verwacht mij morgen!" De ontzettende tijdingen uit hun land waren natuurlijk ook tot het stille hoogdal doorgedrongen, en — nu meende zij, dat haar tegenwoordigheid geëischt kon worden in hun eigen Huis! O zeker! hij was héél blij en héél dankbaar dat ze er weer was, maar — zou zij méér kunnen doen dan hij gedaan had om de inéénstorting tegen te gaan? — Want — de toestand, finantieel stond héél slecht. Hij had het Tatia maar niet geschreven, omdat hij steeds een flauwe hoop gekoesterd had, dat alles misschien nog terecht zou rijn gekomen. Want — zooveel was er van rijn vroegere ideeën nog in hem overgebleven, dat hij werkelijk gemeend had, dat de oplossing van al die binnenlandsche ellende eindelijk gevonden was, toen de langbeloofde zegeningen van het nieuwe staatsbestuur dan eindelijk met kwistige hand over het verdrukte volk werd uitgestrooid. Kerensky premier! 'n Nieuwe regeeringsvorm! De Heilstaat! Nu kon Rusland weer gaan herademen! Nu was de ellende geleden! Ach, — wat waren zij allen toch verdoolden! Allen, die zooals hij blind en doof geweest waren voor wat de geschiedenis der aarde zoo duidelijk zichtbaar en hoorbaar den menschen voorhield. Alle wereldrijken, die door uitputting en verwording van binnen-uit inééngestort waren, herrezen maar niet op den stond in een hernieuwden, — herboren staat, vol kracht en scheppingsvermogen! Dat moet eenen tijd braak liggen, zooals een akker, die uitgemergeld werd door slechte bewerking! Héél Rus- land was een poel van ellende. En wat deden de nieuwe leiders? In plaats van dien poel te zuiveren, zoodat het bederf wat er gestaag kiemt uitgeroeid werd, — stortten ook zij steeds nieuwe, grootere massa's vuil en rottende bestanddeelen in dien put. Als breede lavastroomen van verderf, opgespoten uit den brakenden krater van dien barnenden berg der lage-menschinstincten! — Tatia had gelijk gehad; met haat te zaaien, was er geen liefde te oogsten. Het bewijs was daar nu. Het gif, waarmee de massa bewerkt was, kwam naar de oppervlakte borrelen en dat barstte nu uit in stinkende, verstikkende gassen. Ruslands goedige, machtige reuzinnenlijf was als overdekt met vuile steeën en uitgevreten plekken, — zooals het lichaam van eene melaatsche. — Daar stonden zij machteloos tegenover. De tijden voor het nieuwe wereldrijk van vrede en geluk voor de menschheid waren nog niet rijp. Deze akker moest ook een tijd braak liggen. Daarom raadde hij Tatia die tijden niet vooruit te loopen. Zij waren immers gedwongen den verderen gang der gebeurtenissen af te wachten! Hij vertelde haar nu ook, dat de geregelde geldzendingen van de Internationale Handelsbank al weer sinds maanden stop stonden. Hij hoorde niets op al zijn brieven. Het eenige nieuws wat zij zoo nu en dan vernamen, was van arme vluchtelingen, die er in geslaagd waren, ten minste hun leven te redden. Wat die vertelden van de wandaden en gruwelen was zoo ontzettend, dat je je afvroeg tot wat voor monsters die lijdzame Russische bevolking zoo opeens vervormd waren! Maar ontzettender nog waren hunne verhalen over de ellende, die er geleden werd. — Zij hadden alleen hun leven kunnen redden, en toch waren zij dankbaar dat zij zich niet langer in het eigen land bevonden, wat wel een verzamelplaats van verdoemden en krankzinnigen geleek; waar honger en misdaad heerschte! waar moord loerde uit de oogen van iederen onbekende en waar de dood zijn wildsten dans cancaneerde met steeds nieuwen toevoer van cadavers, die hem in de knokelarmen gegooid werden. — Ze hadden geklopt aan de deur van het bekende Russische huis in de Rue de la Louve, daar waar ze wisten dan hun zou Op eenzame Hoogten. ja 177 opengedaan worden. Maar — al maanden nu reeds moest üacmrer hen terugzenden, de arme zwervers..— Er was niet meer om te helpen; er was niets meer om te geven. De allereerste, allernoodigste bron had opgehouden te vloeien: het geld! Want — al heb je de onuitputtelijke liefde in je, om je op te offeren aan de levenstaak, die je je gesteld hebt, — en al is er de onuitputtelijke kracht het liefdewerk uit te voeren, dan is dat toch niet toereikend. Geld is noodig; kapitaal, — onuitputtelijk eveneens, om het te kunnen volhouden. Het geld is stuwkracht en macht tegelijk! Wat wilden zij aanvangen, zonder dat? — Ze moesten afwachten. — Misschien dat de vriend uit Uralsk, Sergius Kapuskin, die Wasili Dimitrief Obolof tot zijnen vertegenwoordiger bad aangesteld, iet» zou hebben kunnen bereiken! Die had nog tamelijk geregeld briefwisseling met Wasili Obolof kunnen onderhouden. Hij had hen tijden geleden al er op attent gemaakt, dat het geraden zou zijn, het kapitaal van het Anastatia-fonds in veiligheid te brengen, — buiten de grenzen, en — in die richting had Bachiref dan ook zijne instructies aan de Bank gezonden. — Maar — steeds wachtte hij op bevestiging dat zijne orders uitgevoerd waren. — Omdat nu Sergius Kapuskin noodzakelijk voor zijn eigen belangen in Petrograd moest rijn, — had Loris hem verzocht zich de belangen van het Anastatia-fonds ter harte te willen nemen, terwijl hij daar vertoefde. Véél hoop had Kapuskin hem niet gegeven. Hij zelf ging naar Petrograd, om te trachten recht te bekomen. — „Ze" hadden rijn schepen gewoon weg opgeëischt; — de vrachtschepen, waardoor hij zijn handel dreef, in beslag genomen, zooals ze zijn vee genomen hadden, en rijn paarden! En niets was er hem voor terug gegeven! — Niets! — De heele streek door was het bij iedereen die iets had, net zoo gegaan. Waar wat te nemen geweest was, was genomen! — „Om te dienen voor ons allen!" heette het! De nieuwe wetten van de nieuwe heerschers! — Tegenstand hielp niets! was onmogelijk! — Hij, Kapuskin mocht nog van geluk spreken, dat ze hem niet zijn huis uitgejaagd hadden, of erger: dat ze hem niet in de gevangenis gesmeten hadden, zooals de duizenden in de hoofdsteden. Wat de misdaad was, die ben werd aangewreven, om zulk optreden te rechtvaardigen? 178 Waren zij tot dusver niet degenen geweest, die een betere opvoeding hadden genoten dan de armen! Waren zij ook niet degenen geweest, die op een hoogeren sport van de maatschappelijke ladder stonden? die intellectueel en beschaafd waren? — die het geluk gekend hadden van een arbeidzaam en voorspoedig, — of misschien van een arbeidzaam en niet-voor spoedig bestaan? — Was dat niet dubbel en dwars misdadig? Verdienden zij soms niet hiervoor te boeten? — Was het geen rechtvaardige vergelding als zij nu in eenzame opsluiting, in 'n vunze cel, over die misdaad konden nadenken? — Was het niet rechtvaardig, dat degenen die in dit opzicht het zwaarst misdreven hadden, die in de meening van hun aanklagers tot de strafbare bende der „gelukkigen" hadden behoord, — ter dood werden veroordeeld? — Heele gezinnen waren uitgeroeid! — anderen uitéén gedreven, — verspreid naar alle windstreken, zoodat de man niet meer wist, waar de vrouw wel kon zwerven; — de moeder rond waar dde, zoekend naar haar kinderen, — terwijl de kinderen als een verloren kudde zonder hoeder scheiend bijeenkropen, omdat niemand in deze nieuwe geluksstaat zich hun lot aantrok. — Niemand trok zich het lot van den ander aan! Medemenschen, beteekende medevijanden! — Rusland was tot de gruwbaarste Hel op aarde geworden! — Wie zou het wagen te leven voor 'n ander, — daar, waar je ter nauwernood zelf leven durfde! „Je ziet dus wel, Tatia, dat we niets, niets kunnen doen dan afwachten! Misschien dat Sergius Kapuskin bij de hooge heeren iets kan uitrichten. Als ze inzien dat het Anastatia-fonds steeds ten bate der armen is aangewend, dat het dus om zoo te zeggen, eigendom is der arme Russen die buiten Rusland zwerven, hulpeloos en ellendig! Misschien dat zij zullen begrijpen, dat het ten voordeele van henzelf is, als die armlastigen niet ten hunnen laste vallen. — Maar — ik moet je eerlijk bekennen, dat ik bitter weinig hoop koester!" —- —■ Ze zat een tijd lang, zonder dat rij hare gedachten duidelijk kon ordenen. — Zij wilde denken! Zij móést denken, — zich berin- 179 nen op eenen uitkomst! Dat zij zoo maat het werk ineens zou opgeven, omdat deze tegenslag hen trof, — had Bachiref dit van haar kunnen veronderstellen? — Nu zag zij zelf in, dat zij op tijd gekomen was. Nog niét te laat, Goddank! — Maar, afwachten, — rustig den loop der verdere gebeurtenissen afwachten, zooals Loris dit doen wilde, dat kön zij niet! Iéts moesten zij toch kunnen bedenken." Zij dacht, — ingespannen, staag over dit ééne: Wat kan ik doen? De ernst lag als een schaduw over haar gezichtje, zoodat er plooien in haar voorhoofd trokken, — de mond toegeknepen; en haar wondere reebruine oogen zoekend op een denkbeeldig punt staarden, alsof zij daar de oplossing zou zien opdagen. Maar zij vond niets, — zoodat de angst, die er henen scheen door den fluweelen glans, — en die zoo onstuimig klopte in haar hersenen, groeide. Zwijgend wachtten Loris Bachiref en mevrouw Obolof, die met haar waren in de groote tuinkamer tot Tatia iets zeggen zou. — Zij begrepen wat het voor haar moest beteekenen; wat er wel in haar om moest gaan. Het werk te moeten opgeven, waar heel haar ziel in was opgegaan; waaraan zij hare gezondheid ten offer had gebracht; die gedachte moest wel ondragelijk zijn. Zij begrepen dat zij er zoo stil bij neer zat, en — zij respecteerden dit stilzwijgen! — „Ik moet zelf gaan!" Hadden zij goed gehoord? Hadden zij goed verstaan? — Had Tatia werkelijk gesproken? — Dan toch niet tegen hen, want — zij zat er nog steeds in dezelfde houding; — de oogen nog steeds gericht op een onzichtbaar, denkbeeldig punt, — ergens ver weg, waarvan zij uitkomst scheen te verwachten. Mevrouw Obolof keek Bachiref aan, met een vragende uitdrukking. „Wat zei je, Tatia?" — „Dat ik zelf gaan moet, Loris Bachiref!" Zij stond op en kwam naar hem toe. „Gaan? Waarheen? Je meent toch niet ?" Ze stond nu vlak voor hem, en het trof hem, hoe haar gezichtje 180 plots veranderd was. — Met dienzelfden verheerlijkten blik, als in extase had zij ook over hare idealen gesproken en over haar groote Ideaal, dien dag toen zij elkander hunne levens hadden verteld. — „Ja, Loris! dat meen ik natuurlijk! Het is het éénige! Het is de plicht, die mij is opgelegd! Ik heb de Roep héél duide- - lijk gehoord, Loris! Al zou ik willen, ik zou er mij niet aan kunnen onttrekken!" — Hij probeerde haar van dit besluit te doen terugkomen; en ook mevrouw Obolof verzekerde haar, dat niemand dit van haar verwachtte. Tevergeefsch schetste Bachiref haar de walgelijke tooneelen, waaraan ze zich ging blootstellen. Hij verzekerde haar, dat niets meer heilig was voor een volk, wat zoo diep gezonken was! Geen eigendom, maar ook geen mensch was meer veilig! Wat zou zij, jonge vrouw zich dus wagen in die horde, die niet veel beter was dan een kudde hyena's? — Het hielp alles niets! — „Ik möèt gaan, Loris! Juist omdat ik hiér niets meer kan uitrichten, ben ik noodig daarginds. De ellende is daar grooter dan hier! — Mijn hand — en mijn hart zal daar dus meer arbeid vinden, wat al op mij wacht! — Dat jullie dat niet willen inzien!" ••" Ach! natuurlijk zagen zij in, dat zij niet terug te brengen zou zijn van haar besluit! Loris tenminste, — omdat die in de allereerste plaats oordeel en kon, höè zij zich steeds gegeven had, — geheel en al aan haar roeping! Zij zou er onder bezweken zijn, als anderen haar niet gedwongen hadden, de zoo hoog noodige rust te zoeken. — Nu zij meende dat hare krachten haar weer toelieten, het werk te hervatten, zou zij dit weer doen op de haar eigen manier. Zij zou zichzelf niet sparen, als er niemand was, die van tijd tot tijd haar al te grooten ijver wist te remmen. Voor zichzelf zou zij nergens gevaar zien! In haar groote vertrouwen op het goede in de menschen, zou zij dat gevaar duizendmaal in den mond loopen, als zij meende dat daar heil te zoeken was voor de lijdende menschheid! Op die manier zou zij niets bereiken! Niets — dan verdriet voor zichzelf! Aan geestelijke en lichamelijke folteringen ging zij zich 181 blootstellen! Zij kende de groote, onmenschelijke wreedheid der menschen nog zoo bitter weinig! Wat wist zij eigenlijk van de werkelijke wereld af? — Zij had het gezien, het lijden en het onrecht! Haar hart had er onder gebloed en zij had willen helpen; willen goedmaken! Maar — zij had zelf dat onrecht en dat lijden nog niet ondervonden! „Dat God haar daarvoor spare!" bad Loris in zichzelf. Hij had het geleden! — Hij wist hoe het toeging! Nu — zooals vroeger! Misschien nu nog afschuwelijker, — te oordeelen naar de verhalen van hen, die dien Hel ontvlucht waren! Daarom zou het misdadig zijn, haar alleen daarheen te laten trekken. Hij zou mèt haar gaan! *** Zooals Loris eerst getracht had, Tatia van haar besluit terug te brengen, zoo bracht zij op haar beurt a1Vnr|r' argumenten bij om hem van zijn plan te doen afzien. Het was immers véél te gevaarlijk, meende zij! Als de politie er achter kwam, dat hij een ontvluchte balling was, zouden ze hem weer grijpen en weer naar dat oord der verschrikkingen zenden. Maar volgens Bachiref was daar weinig kans op. — Nu de zaken zóó geloopen waren, dat vele daden van de voormalige heerschers gedesapprouveerd werden, behoefde een „politiek misdadiger" tegen het vroegere régime, zooiets niet te duchten. — Zouden ze hem dan niet kunnen vasthouden, omdat hij zijn militaire plichten niet vervuld had? — Hij wist 't niet. Maar in dien chaos, die er nu heerschte, zouden zij daar allicht niet naar vragen. Tatia ging, omdat haar plicht het haar gebood, nietwaar? Zij ging, in dienst van het Anastatiaf onds in dienst van de lijdende Russische misdeelden! Hij ging eveneens omdat zijn plicht het hem gebood! Hij ging ook in dienst van de lijdende Russische misdeelden! Hij ging eveneens omdat zijn plicht het hem gebood! Eveneens in dienst van het Anastatia-fonds! — In haar dienst ging hij, — omdat zijn plicht het hem gebood! Hij zei het woord: „Plicht!" maar Tatia voelde nu wat dit eigenlijk zeggen wilde: hij ging uit liefde! — in dienst van zijn liefde! — 182 Mocht zij hem dit ontzeggen? Nu hij dit woord niet uitsprak? Nu hij zijn groote Naastenliefde en zijn liefde-vcor-Eén wist te vereenigen in éénzelfde Doel? — Nu hij die twee liefden aan elkander dienstbaar maakte in het najagen van dit doel? — Het Ideaal wat zij beiden nader hoopten te brengen tot verwezenlijking: hun volk, het Russische, wat lichamelijke en geestelijke armoede leed, nader te brengen tot het Licht! * m * Met het in orde brengen van hunne papieren: paspoorten en allerlei formaliteiten, zouden ettelijke dagen gemoeid zijn. En dan: höè zouden zij reizen? Waar langs en door welke landen? — Het was gauw gezegd: „Ik ga terug!" Maar heel Europa stond in vuur en vlammen! De gang van het maatschappelijk leven, zooals dit steeds in vrede schijnbaar rustig zijn weg had kunnen gaan, was vernietigd. Geregeld verkeer bestond natuurlijk niet meer. — Langs groote omwegen alleen zou het misschien mogelijk zijn; en dan nog ten koste van veel geld — van veel tijd en — van veel gevaren! — Iedereen hield het hun voor! — Zij bedankten glimlachend voor de goedgemeende waarschuwingen — maar gingen door met hunne preparatieven. Tatia had zoolang weer haar intrek genomen bij madame de Rouvère, — in Beau Rivage. — Er was plaats genoeg in de groote villa, nu er bijna geen vreemdelingen kwamen gedurende de jaren, dat de oorlog nu reeds duurde. — 'n Paar Amerikaansche meisjes, die de studiën volgden; — 'n Zwitsersche matrone, die gérante was van een groote zaak in mode-artikelen en een paar landgenootjes van Tatia Murajeff, — meer gasten waren er niet in Beau-Rivage! Zij kon dus haar eigen kamers weer krijgen, met het heerlijk-mooie uitzicht over het meer en de bergen daarginder, — verder en verder weg! — Daar boven hadden zij gestaan, Tatia met haren vriend Bachiref, dien avond, dat zij de zon hadden zien ondergaan vanaf „les Rochers de Naye". — Wonderlijk had de wereld geschenen, — overgoten met dat gouden licht, wat purperlilah — en rose schijnen tooverde. Was het niet of een reusachtige wade van kleurige zonnedraden gewe- 183 ven werd, hoog boven in de luchten? — Werd het niet gedoopt j in het vloeiende licht, zoodat het droop van schijn en schittering? Het sneeuwlandschap, onder dit doorzichtige glansweefsel, werd een décor voor een sproke van weelde en overvloed! — Grotten van wit licht, van purpur licht, van gouden en zilveren licht, waar slingers afhingen van witte parels, — van purpuren robijnen, — van gouden en zilveren ballen, — vol geheimzinnige schatten en nooit geziene edelsteenen. — Wonderlijk was de wereld! — en schoon! Maar om van dit schoone te genieten, om het wondere in je te kunnen opnemen, moest je je kunnen plaatsen op een hoogte. Zóó hoog, dat je de duisternis niet zag, die omlaag reeds gedaald was over de aarde, die verzonken lag in nachtzwart, terwijl het boven op de toppen nog een feest was van Licht! 'n Orgie van klaarte! Tot dat Licht wilde zij de groote massa voeren, die nu, handenwringend in het duister her- en derwaarts doolde. De angst voor dit nachtzwart had hen bevangen; daarom vochten ze als bezetenen om toch maar weer tot het Licht te komen. Ze sloegen en beten naar elkander; — trokken hen, die zich bijna weer tot dien lichtkring omhoog hadden weten te werken, naar omlaag, om over hunne lichamen, die gekneusd ter neder stortten, zichzelf een weg te banen! Hoor nu dat kermen en gegil! Hoor de wilde juichkreten overgaan in godslasterlijke verwenschingen, als er een van op den lichtgrens weer omlaag gekeild wordt in den cirkel der duisternissen! Hoor nu die Roep, die een aanklacht is tegen de misdadige zelfzucht! — Oh! oh! dat de wereld doof bleef, nu dit doodsgerochel van het stervende Rusland de wereld deed dreunen van een geluid, dat als een grommende, rollende donder de luchten deed daveren van angstig gerucht; 'n geluid, dat tot in het ingewand der aarde doorklonk! Waar was de Deernis? Waar het Medelijden? — Waar — de Liefde? De gruwel van deze verwording had hen verlamd! Eén groot overheerschend gevoel regeerde de menschheid: Héét!" *** Omdat zij het beloofd had — en toch ook omdat haar hart naar 184 hem uitging, — meldde Tatia aan José hoe zij alles aangetroffen had. — Haar groote plan echter deelde zij hem niet mede; dat wilde zij hem pas zeggen, als zij het beloofde bezoek zou brengen. — Maar, — wat ging dat alles omslachtig; wat duurde het lang, vóór zij aan de betreffende consulaten een visum op hun paspoort verkregen. Het werd alles zoo geheimzinnig en gewichtig behandeld ; alsof de beambten in ieder, die door hun land wilde trekken, een gevaar vermoedden! Dagen gingen er mee heen. — Stil zitten deden zij toch niet, daar in de Rue de la Louve. — Tatia had zich herinnerd, hoe Peter Bassilof luid lachend stil was blijven staan voor het groote magazijn in „Objets d'art", dien morgen in Petersburg dat zij, met de kleine Naphtalie, gesamenlijk de stad waren gaan zien. — Hij had op het bont-beschilderde snijwerk gewezen en gezegd: „Dan maak ik van die doozen en andere knutselarij!" Zoo knutselden de boeren allemaal! Maar de vrouwen maakten zulke vreemde, mooie dingen. Was het grove borduurwerk niet iets héél eigens waaruit het Russische kunstgevoel sprak? — En het fijne houtmozaïk? — Zouden zij dat niet exploiteeren kunnen? Het was te probeeren! Hun huis hadden zij; daar zou mevrouw Obolof toezicht kunnen houden over de vrouwen en meisjes, die Tatia aan het werk wilde zetten. — Zij dacht er een soort permanente tentoonstelling te vestigen van Russischen huisvlijt! — Misschien, als de belangstelling van het publiek opgewekt kon worden, dat al die stakkers, die zij nu moesten wegsturen, ten minste een stuk brood konden verdienen. — Als zij het op die manier konden rekken, tot Tatia haar reis naar Petersburg volbracht had, — was er al veel gewonnen. — Loris Bachiref bad een heele lijst van ongelukkigen, die de laatste maanden vergeefsch gesmeekt hadden om bijstand! — Hunne adressen had hij opgenomen! A1 s er uitkomst mocht opdagen, waren rij er het eerst aan toe, uit hunnen nood geholpen te worden. Die allen ging Tatia opzoeken. Haar kruistocht in dienst der Naastenliefde hernam zij, zooals in den aanvang van het Liefdewerk. Weer kwam zij in de krotten, waar heele gezinnen bijéén 185 hokten I vertrekken waar geen licht en geen lucht en geen ruimte was. Zij vond er de vluchtelingen, die nog den stempel van het doorstane leed en de geleden angsten droegen! Schuw waren zij; — uitgeteerd door de ontberingen! Levend — waarvan? en hoe? — Van bedelarij sommigen; van ontucht anderen; — en zeker waren er onder, die het leven rekten door kleine, geheime misdaden. — Zou zij die allen zoo moeten achterlaten? zonder dadelijke hulp? — Geld moest er zijn! Geld! Omdat dat het eenige is, wat de macht heeft zulk leed te bestrijden. — Hoe er aan te geraken? — José! — en Olga! — Die beiden waren rijk! — En — had José het haar niet toegefluisterd bij het afscheidnemen: „Tatoucha! Querita! beloof me één ding! Als je geld noodig mocht hebben, dat je het van niemand anders zal aannemen dan van mij!" — Voor zichzelf zou zij het hem nooit hebben willen vragen; maar nu — voor haar werk was dit immers als eene voorbeschikking! Ja; José zou haar helpen! En Olga óók! — Ze was wel een vlinderwezentje, maar in haar hartje droeg zij haar groote vriendin eene liefde toe als van eene zuster. — Zij wilde alles met haar deelen, als het zoo komen zou! „Ik ben toch rijk! Rijk genoeg voor ons beiden!" — Dat waren woorden geweest, die Tatia vervuld hadden met dankbare vreugde...! — Ja: tot die beiden wilde zij gaan! Zij zouden haar zeker helpen en op deze wijze zou zij de twee wezens» die in haar hart besloten waren, haren geliefde en hare vriendin, inniger met haar liefde omvatten, door hen met zichzelf te vereenigen in haar idealen arbeid! — • * Zooals zij vermoed had, waren er onder hare arme landgenooten verscheidene, die het een of ander kunsthandwerk konden uitvoeren! — De vrouwen, die betere dagen gekend hadden, en die de fijne borduurwerkjes indertijd uitgevoerd hadden om als snoezige en onnutte cadeaux te dienen, zouden dankbaar zijn als zij er nu eenige franken mee konden verdienen; terwijl de vrouwen uit 186 de burgerklasse het grove naaldwerk in de bonte kleuren konden werken, — en de mannen weer de kunstig gesneden doozen zouden „knutselen", of het grappige houten speelgoed. — Als Tatia Murajeff hen aan materiaal wilde helpen, hoe gelukkig zouden zij zijn om voor de bazar van Russische volkskunst te mogen arbeiden! — Was hét haar vroegere streven geweest, de dolende zwervers te helpen weer terug te keeren naar hun land, wat ze ontijdig "verlaten hadden, nu moest zij trachten hen een bestaan te verschaffen buiten het vaderland. Maar de grootste zegen voor hen zou zfjn, als zij zich dit bestaan konden verzekeren door eigen arbeid, niet afhankelijk van aalmoezen 1 — Alleen — zij moesten in den aanvang geholpen worden. Die hulp ging Tatia vragen bij Olga — en bij José. — De noodige stappen, om in het bezit te komen van een geldig paspoort, hadden zij gedaan. — Zij konden nu niets anders doen, dan afwachten tot wanneer eindelijk die heele bureaucratische Tompslomp afgeloopen zou zijn en hun het bericht zou geworden, dat zij hunne passen konden komen afhalen op het commissariaat, waar de laatste stempels er op gedrukt moesten worden. — Die dagen zou Tatia benutten om haar nieuwe plan aan haar beide gelieven uit te leggen. Vóór haar definitief vertrek kon alles dan nog geregeld zijn, zooals zij het nu in haar idee voor zich zag. Het was een goddelijke dag in de eerste helft van September, 'n Stralende milde nazomerdag, zoo week en lauw als de heerlijke lentedagen vol belofte van nieuwe schoonheid en nieuw leven. Zulke dagen had zij gekend in haar onbezorgde jeugd, toen zij met de broers en zusjes, — en met de dorpsvriendinnetjes naar de Berkenboschjes togen, in een vroolijken, dollen stoet. — Daar hadden zij den berkenwijn getapt, — het jonge sap wat onder de blonde schors wegvloeide, als zij een inkerving gemaakt hadden in den stam. Dat lieten ze thuis gisten, om later dien wijn te drinken; als er een huiselijk geest je was, waarbij de knappende haverkoeken op tafel stonden te geuren! In die Berkenboschjes 187 188 hadden zij geluisterd naar de nachtegalen, — op lauwe weeke lentedagen, zooals deze herfstdag er een was. De schommels hadden zij opgehangen, tusschen de hoogste boomen, die meezwiepten in den driesten heen-en-weer zwaai, als zij, hoog boven de anderen heen, gezweefd hadden als groote, kleurige vogels! — Op lauwe weeke zomerdagen als deze herfstdag er een was, was héél het dorp, na afloop van den dagtaak, heen getrokken naar den rand van het groote Berkenbosch. Daar hadden ze gezeten op de kleurige mossen. Rondom lagen de graanakkers! — hoe rijk die velden straalden van louter goudgloed! Goud van de aren; goud van de halmen; goud van de zonne! — Ai! — hoe góéd was 't dan geweest op zoo'n ruilden, weeken vooravond! Wat hadden ze woest de snaren getokkeld, de flinke jongens! — Eerst was er één opgestaan, om te dansen! Maar na een paar passen al, sprongen er anderen toe; — eerst de jongeren. Wat klakten de kletsende handslagen om den cadans aan te geven! Wat schrilden de kreten door de lucht, zoodat dansers en balalaïkaspelers opgezweept werden tot steeds grootere uitbundigheid! Wat smakten de voetstampen de aarde! — „Hoioioi hoi joè!" — Eén stootte het uit, — en het klonk als een roep van een vogel in liefdezwijmel! — De ouderen herleefden hun Jeugd! — Hoioioei hoi jöè!" Héél het dorp danste, — lachte; héél het dorp, — 't mocht nog zoo arm zijn, — genoot het lachende leven, — zoo'n milden, weeken dag in het beminde vaderland. — Zoo'n milde, weeke dag als deze nazomer-dag er een was! — Op zoo'n dag had Peter Bassilof zeker zijn Sonja bij het dansen zoo hóóg opgetild, dat zij toen eerst recht gevoeld had, hoe sterk die stevige armen wel waren. Het moet zeker op zoo'n weeken, milden dag geweest zijn, wanneer de gemoederen even week en mild gestemd zijn als de natuur, dat zij, bij het teruggaan, wat zwaarder op dien stevigen arm geleund heeft, dien hij om haar heen geslagen houdt. — Die twee hebben zeker plotseling geheimen te bespreken gehad, dat ze zoo langzaam zijn gaan loopen, dat zelfs de oudste dorpelingen hen nog hebben kunnen inhalen — en voorbijkomen ! Op zoo'n weeken, milden dag hebben ze dan ook bruiloft gehouden, Peter en Sonja! — Die goedige lobbes van 'n Peter, die zoo graag klinkende roebels verdiende voor zijn „duifje!" Peter, die zijn vrouwtje soms dagen alleen liet, om die klinkende roebels te halen ver buiten het dorp, omdat 't daar te arm wast Peter, die eerst Tatia in het barre seizoen zoo veilig naar Petersburg had gebracht, toen zij naar oom Stephen en tante Natache ging. Die dagenlange rit in den troika, zij met baar vader, Rimsky Murajeff, den starost. En later de reis nog eens gedaan had toen haar lieve moeder haar was komen verrassen met de kleine Naphtalie. Waar Peter en Sonja nu wel zouden zwerven? Zij hadden het dorp verlaten, omdat hij meende dat de groote stad hen een plezieriger, ruimer leven bood. Hoe zou het de zachtmoedige Sonja wel te moede zijn? nu Peter zeker van haar weg had moeten gaan, om mee oorlog te voeren! Zou zij zich de oogen nog zoo rood weenen, als in dien gelukkigen tijd in hun dorpje, — omdat zij in doodsangst verkeerde als zij niet wist, waar haar man wel kon gebleven zijn? — En Yan Sokolev, de jonge boer met zijn beeldmooie vrouwtje, de teere Katoucha en hun eerste kindje: Katinka? Zou dat nog zulke fijne krullen hebben, als toen het als zoo'n klein popje op Tatia's schoot had gelegen, dien morgen, dat zij alle lieve, goede bekenden was gaan vaarwel zeggen? Toen Sacha Smarkoff, de groote, geweldige Sacha, die weduwnaar was, met 'n nest vol jong goed, zooals hij lachend zijn talrijk kroost betitelde, haar dat mooie speldekussen had gegeven, waarvoor hij de kleurige mossen, die den rand vormden, van onder de sneeuw had uitgekrabbeld met zijn groote, ruwe handen? — Zou zij ze nog kennen, na zooveel jaren? — Zou de oude Anna Karelinka nog leven? Zeker wel, want — als de menschen oud werden in hun dorp, werden ze héél oud. Op zoo'n weeken, milden dag als deze goddelijke Septemberdag was, zat de oude vrouw buiten haar huisje; ijverig warme hoofddoeken en pronkhalsdoeken te borduren met haar stramme vingers. — Op zoo'n dag strompelde de geduldige Natha Rachninoff ook naar buiten! Daar had een gedienstige buurvrouw dan wel haar stoel heengedragen, en de warme lappendeken. Zoo 189 lucrij ïecK van uugeicnipt papier, zooais de ouw ingebakerd koesterde de hulpbehoevende Natha, die zoo stijf en krom van rheumatiek was, dat haar lichaam er geheel misvormd door verdraaid was, — zich in het weldoende zonnetje. — De mannen werkten op de akkers, terwijl de vrouwen thuis de gerstesoep kookten en de groote platte brooden bakten. — Op zoo'n dag hoorde je alle geluiden van het dorp en — toch was het zoo plechtig stil. Je hoorde soms héél duidelijk de schoolkinderen in de houten schuur, die hun school was, midden in het dorp, naast de kerk! Het klonk als een zwerm gonzende muggen, die soms op één plek, zoo maar ergens in den trillenden zonneschijn, dooréén dansen! — Of de zang van de lieflijke volksdeunen drong door tot in den tuin van den starost, waar Alexandra Murajevna zat, met haar oudste dochter Tatia, — kleeren maken voor de jongere broertjes en zusjes — of voor de allerarmsten van het dorp. — Dan zierde het luidruchtig gegier van een zwaluwenfamilie plots door de lucht, die in snelle vlucht voorbij schoten. Als hun tierend rumoer verklonken was, viel weer de weldoende stilte. — Zoo trokken de beelden uit haar gezegende jeugdjaren haar voorbij, terwijl de trein in rappe vaart de Zwitsersche valleien doorstoomde. — Zoo breed als hier de groene en blauwe meeren, was de rivier bij hun dorp, — in 't voorjaar en in het najaar! — Zoo glansden thuis de rijpe appels, zooals de warmroode vruchten, in de boomgaarden die langs den spoorweg lagen. Maar het koren thuis was voller en rijker. Terwijl de akkers hier maar pover en petieterig leken. Nee, dan de akkers rondom hun gehuchtje. — 'n Korenzee was het, — zoo ver je zien kon. 'n Goudgeel gespreid reuzentapijt, wat bij tijden golvend bewoog; alsof vlammen langs den bodem speelden; 'n dartel lekkend vuurtje, waarboven de heete korenwasem walmde! Ach! wat was het toch mooi, haar eigen land. — Ook 's winters, als heel die diepe verte één immens sneeuwvlak werd, waar de berkeboschjes met hun teere stammen en ijl twijgenbouquet op afgeteekend stonden, zoo fijn en teer, dat het een schilderij leek van uitgeknipt papier, zooals de ouwerwetsche silhouetprent op moeders kamer. — Vanuit haar coupé zag zij de witte bergtoppen wel; daarboven lag de sneeuwwade eeuwig 190 uitgebreid, zooals in sommige streken van haar land het eeuwige sneeuwdek ook nooit geheel verdween. Hoe zou het daaronder toch wel uitzien? Vreemd, daar had ze nooit aan gedacht, dat er onder die oppervlakte toch nog iets geheel anders moest liggen. Grond, die warm toegedekt was, maar die toch nimmer vruchten kon dragen. En toch — wie weet hoe rijk die bodem daaronder mogelijk was. Onwillekeurig trok zij eene vergelijking tusschen dien Russischen grond en tusschen dat deel van het Russische volk, wat even ongecultiveerd gebleven was. Oppervlakkig leken ze een afgestompte, stompzinnige menigte, maar... wie zou zeggen hoe rijk hun innerlijk wel zou zijn, als de begraven schatten van geest en hart opgedolven konden worden! — Zij had er nu zoovelen leeren kennen, uit de verschillende oorden van dat uitgestrekte Russische wereldrijk, — allen van verschillenden aard en uit verschillende levensomstandigheden. Maar allen hadden ze enkele karaktertrekken gemeen: ze waren kinderlijk-vertrouwend en kinderlij k-naïf; en geloovig! — Kinder lij k-geloovig ook, in hun natuurlijke behoefte tegen iets machtigs op te zien, wat buiten hun begrip ligt. — Ja! kinderlijk was hun aard en dat kinderlijke werd in deze tijden hun grootste vijand. Te licht zouden rij hun vertrouwen schenken aan de valsche profeten; — in hun naïviteit zouden rij gehoor geven aan hunne roepstemmen. Terwijl hun kinderlijk geloof het Wonder zou aannemen van een Hemel hier op aarde, — nu dadelijk, als de oude machten, Czaar en Godheid, van hun troon zouden verjaagd rijn! Zij waren niet schuldig, deze kinderlijk-geloovigen. De schuld lag bij hen, die door hun slechte leiding deze groote kinderen op het pad der misdaden hadden gevoerd! — Wat zou het worden, als rij hun dwaling gingen inzien? Als de tijd gekomen zou rijn, dat de valsche profeten hen zouden verraden? Want — die rijd zou komen. Dan zouden zij verlorenen rijn! — — Nee! niet gansch verloren! — omdat de ware aard van hun onschuldig-kinderlijke zielen nooit geheel vernietigd zóu kunnen worden. Die ziel zou hun behoud rijn! Zoodra rij de stem zouden hooren van de apostelen, die uit zouden gaan om hen terug te leiden tot het licht der ware menschelijkheid. — 191 Zij was een van deze apostelen, voorbestemd om het nieuwe rijk van geluk voor de menschheid voor te bereiden! Zij zou het nieuwe Evangelie helpen verspreiden: het Evangelie der naastenliefde, waardoor de terugkeer tot het Licht alleen mogelijk was. — En — als er martelaren voor dit nieuwe Evangelie moesten vallen, dan zou zijzelf een der eersten zijn, om zich vrijwillig te offeren. — Haar eigen-Ik moest zij kruisigen met het lijden der menschheid. Zoo pas zou zij getuigenis afleggen van haar brandende liefde voor die Menschheid. Omdat ieder menschelijk wezen haar „naaste" was, dien zij liefhad met die groote, alles omvattende liefde, die Menschenliefde heet. — * ^ * * Zij hadden natuurlijk toegestemd, op haar verzoek het Anastatia-fonds te steunen. Maar*haar enthousiasme vermocht nóch José nóch Olga te begeesteren! Die beiden voelden niets voor philantropisch liefdewerk. Nu, minder dan ooit, sympathiseerden zij met „het Volk". Had het volk, in alle landen, zich in deze oorlogsjaren niet doen kennen als de arrogante, brutale massa; — beestachtig in zijn uitingen, wreed in zijn losgebroken lusten en in zijn onmenschelijke ruwheid? — Wat Tatia vertelde over de toestanden in Rusland, die de vluchtelingen doorgemaakt hadden, was immers eene bevestiging van hunne meening, dat het allen wezens waren van eene lagere orde, waarmee men zich niet op één fijn kon stellen. „Naasten-liefde" — o zeker! maar die naasten waren degenen, die op hetzelfde beschavingspeil stonden; dezelfden qua aanleg en ontwikkeling, van éénen stand. — Olga ging zelfs zoo ver, van deze kringen nog nauwer te trekken. — Buiten den kring der cosmopolitische upper-ten wenschte zij geen aansluiting. Zij beweerde, dat zij er zich misplaatst zou gevoelen, — zooals andere kringen zich misplaatst gevoelen moesten, als zij in aanraking kwamen met menschen, die niet tot hun sfeer behoorden. — Toch gaf zij een waarlijk vorstelijke gift voor Tatia's beschermelingen. Niet uit sympathie met die ongelukkigen, maar ter wille van haar vriendin, die in geldnood verkeerde. Want rij kon niet 192 ireronderstellen, dat het Tatia alleen er om ie aoen was, uiw nieuwen gang van zaken op dreef te brengen, enkel en alleen maar voor al die vreemde menschen. Als de Bazar van Russische volkskunst zich maar een plaatsje kon veroveren in de publieke belangstelling, was het pleit immers gewonnen. Mocht het later dan blijken, dat het kapitaal van het Anastatia-fonds verloren was gegaan, nu, dan stond Tatia Murajeff toch nog aan het hoofd van een handelszaak. Op die wijze beschouwde ook José het. — Hij meende, dat Tatia onafhankelijk wilde zijn, — zoolang als zij ongetrouwd zou blijven. — -Voor iemand van haar karakter was het ook ondenkbaar, dat rij steun zou aannemen, zelfs van haar eenige vriendin en van haren besten vriend, zonder zelf iets uit te voeren. Het idee van die „Anastatia-Bazar" leek hem een prachtige oplossing. Als rij nu maar de zaak op koopmansmanier wist aan te pakken! Dan kon er nog een mooie winst gemaakt worden. — Zoo bespraken zij de nieuwe plannen, en Tatia, die niets afwist van de onuitgesproken gedachten van haar twee eenige vrienden, voelde zich gelukkig met, wat rij veronderstelde te rijn, hun sympathie voor het liefdewerk. — Een innige gelukzaligheid doorstroomde haar toen Olga haar de aanwijzing op de Bank gaf. Zoovéél? — Zij kuste haar, schreiend van aandoening. Maar Olga wilde niets hooren van wat rij voor woorden van dankbaarheid stamelde. Den dank, uit naam van al die wachtenden-op-uitkomst! Uitkomst, dien rij hun nu brengen kon, omdat het medelijdende hart van hare vriendin zich uitgesproken had ten hunnen gunste! Maar Tatoucha; — lieve — maak nu geen heilige van me, zooals mijn Papa dat doet! Wat beteekent 'n enkele keer zoo'n gril nu van mij? Want — het is 'n gril van me, heusch! Ik heb er nu plezier in mijn geld eens op deze wijze uit te geven! Ik vind 't 'n vleiend idee voor mezelf, zoo voor reddende Uitkomst-Engel te spelen! Waarom staar je met je mooie reebruine oogen zoo onderzoekend op dat papiertje? — Moeten er nog 'n paar nulletjes achter? — Dan zou 't noodig zijn dat ik Papa dadelijk kon bereiken, om hem te waarschuwen, dat ik van plan ben hem Op eenzame Hoogten. 18 193 te ruïneeren, ten profijte van ons arme „Volk!" — Maar Papa speelt de laatste maanden schuilevinkje. — Zij lachte, — in haar overmoediger! scherts, die Tatia toch even pijn deed! 'n Zacht-verwijt uit de fluweelen oogen trof Olga's licht-spottenden blik, zoodat zij den badineerenden toon liet varen en op inniger toon zei: „Kijk me nu niet zoo bestraffend aan, Tatoucha, — omdat ik er eerlijk voor uitkom, dat ik nog niet bekeerd ben tot jouw opinie over onze Naasten! — Ik help graag; met liefde —; voor jöü! — Ik vind 't heerlijk je te kunnen bijstaan, — omdat ik van je hou, Tatia. Ik hou van je, omdat je voor me bent als 'n echte zuster!" — en vroolijk weer opeens, voegde zij er aan toe: „We zijn toch rijk! Rijk — als sprookjesprinsessen, als ik die goeien brombeer van 'n vader-van-me, mag gelooven. Iederen dag nog 'n beetje rijker! Je hebt groot gelijk met je deel op te eischen voor je beschermelingen. — Het kapitaal moet immers de kunst steunen? — Dat is één van die gevleugelde denkbeelden, die ik in mijn vogelhoofdje heb vastgehouden! — Tatia glimlachte nu ook; kuste het vlindertje nog eens. Maar die keek ineens vreemd-ernstig haar groote vriendin aan. Zij legde de smalle handjes op haar schouders, terwijl ze zachtjes zei: „Rijk — als 'n sprookjesprinses! Höè rijk zou dat wel afin* Tatia? Misschien wel te rijk! Denk eens aan, Tatoucha! Zoolang er in Rusland koren zal groeien, — groeit ook onze rijkdom!" Was die gedachte te zwaar voor haar kleine broze, frêle hersentjes, waar zelden ernstige gedachten in verwijlden? Zij schudde tenminste den korten ravenzwarten haardos; draaide 'n grappigen pirouette, zoodat ze voor José kwam te staan, die zwijgend de kleine intieme schermutseling had aangehoord, en, hem tot bij Tatia trekkend, plaatste zij die beiden over elkander. — Met komisch pathos zich tot hem wendend, sprak rij op komedietoon: „Don José Heredia y Gonzalvez, — uitverkoren vriend van twee sprookjesprinsessen, — offer uw goud op het altaar der Naastenliefde. — Hier, mijn zuster, prinses Tatia, — de goede fee met de reebruine oogen en den goudrijden haarpracht, — zal uw goud omtooveren tot wondere dingen!" 194 Ach! zij kon er mee schertsen, het luchthartje, dat nooit werkelijke zorgen gekend had en wat zeker ook nooit weten zou wat zorgen zijn! — En toch, hoe waar was het wat zij zeide. — Het goud omtooveren in wondere dingen! — Was het dan geen wonder, dat dit goud door zooveel vlijtige vingeren zou worden omgetooverd, eerst tot de wondere dingen, die de scheppingen zijn der volkskunst; dat het daarna de gedaanteverwisseling zou ondergaan, die het harde metaal zou kneeden tot voedsel voor honderden; dat dit goud in den vorm van brood hongerenden zou spijzen ; in den vorm van drank, dorstigen zou laven? Dat het gesponnen zou worden, om tot beschutting tè dienen der naakte lijven. Dat het als aether zou vervluchtigen tot vreugde en dankbaarheid? — Ja! wèl mocht Olga in haar speelsche schalksheid spreken van: omtooveren tot wondere dingen. Dat groote wondere Ding wat „Leven" heet, zou er uit te voorschijn getooverd worden voor de slachtoffers van den boozen geest uit het sprookje: van den geest van Haat — ! Dit ging haar door de gedachte, terwijl zij voor José stond. — Wat zou hij zeggen? — wat zou hij doen? — Zou hij de Prins zijn uit Tooverland? — Töch haar Prins? — Hij spreekt nu tot „prinses Tatia!" en Tatia luistert naar wat hij zoo zacht fluistert, dat zij het alleen verstaan kan! Prinses Tatia! mijn Prinses!" zegt de fluisterstem, die het sprookje doet voortduren, „mag ik mijn goud offeren op het altaar der Naastenliefde? — Ik help graag, — met liefde voor U! Ik vind 't heerlijk U te kunnen bijstaan, omdat ik van je hou, Tatoucha! — Nog nooit heb ik 't zoo heerlijk gevonden rijk te zijn, als nu; nu ik de sprookjesprinses met den gouden haarhelm en met de wondere oogen er een kleine vreugde door kan bereiden!" 'n Kleine vreugde, José? — Klein?" De reebruine oogen, die zij pas nog zoo diep verscholen hield in de diepe nissen van hare oogleden, blikken tot hem op. — 't Sprookje! 't Sprookje wat nu werkelijkheid gaat worden. — Daar is 't weer, — 't visioen! Het oogenblik, waarnaar ze gesmacht heeft, het weer te doorleven! het oogenblik, waarop hunne oogen 195 diep in die van den ander zien, — zooals nul O! hoe licht is 't daarin! Wat 'n wondere glans! 'n Visioen van oneindig geluk in één enkele seconde! 'n Stralende vreugde! Hoe had zij gesnakt naar dat licht! — Nu zou hun eigen sproke van Liefdeweelde en zaligheidsovervloed ook nog wel in vervulling gaan! — Nu zou zij hem mogen meetronen, ergens in de witte eenzaamheid, om er van aangezicht tot aangezicht te staan met haar Liefde! — Mooi was ze zoo! de grove trekken van haar typisch KleinRussischen kop geheel verzacht, door de innerlijke vreugde der vrouw, die bemint en die de zekerheid heeft, dat zij bemind wordt. — Verwonderd door die schoonheid, die de weerschijn was van de schoonheid van haar edele ziel, die heel haar wezen doorstraalde, gelijk een hel licht, getemperd door matten transparant, beschouwde José het tot hem opgeheven kopje. „God ja! wat was ze mooi, — Tatia Murajeff!" Ze wilde iets zeggen: hem danken! Voor zijn Liefde-gift! Maar er kwamen geen woorden! — 'n Droge snik en een gelukkige glimlach! die José toch wel verstond. — Ook hij glimlachte, — gelukkig en tevreden met zichzelf! „Wil je morgen met mij naar mijn bankier gaan, Tatia? Hóe eerder zulke zaken geregeld zijn, hoe beter — voor je arme beschermelingen 1" * . * Vanaf het terras van Schweizerhof bleef Olga hen nakijken, toen Tatia en José den volgenden morgen er op uit gingen te samen. Voor zoo'n ochtendwandeling gevoelde de kleine Petruwsky niet veel; nu nog minder dan anders, omdat die twee immers, „zaken gingen behandelen," — en nog wel zulke banale geldzaken! Om daarvoor misschien 'n half uur te moeten wachten éér dat de bankbedienden er aan toe waren, U het verlangde bedrag uit te tellen, — was immers niets voor haar! Dat waren volgens haar idee, maar kleine plagerijen van de ondergeschikten tegenover de rijke lui. En dat je daarbij feitelijk dan nog gedwongen was, met Jan en Alleman in de rij te staan, was toch al tè absurd. 196 Net of ze niet wisten, dat zij Olga Petruwsky was, de dochter van den schatrijken Russischen graanhahdelaar. — Het deposito van den multi-millioenair ten behoeve van rijn Eenige, van rijn dochter Olga, was toch groot genoeg, — en bekend genoeg om haar tenminste die onnoodige, vervelende corvee te besparen! — Toen Tatia en José den ruimen hall van de Bernerbank binnentraden, bemerkten rij wel, dat er een ongewone drukte heerschte, 'n zenuwachtige stemming, vóór en achter de loketten» — Als rij niet zoo in elkander verloren waren geweest, op weg hierheen, zou diezelfde stemming hen wel opgevallen rijn, bij de groepjes, die op de trottoirs en voor de wisselkantoren bijéén schoolden. Maar José negeerde al de wisselingen, die oorlogsnieuws op de menigte uitoefende, met zoo'n superieure onverschilligheid, dat hij er nu ook verder geen acht op geslagen had. Terwijl Tatia vandaag in zulk een gelukstemming leefde, dat rij zich gevoelde als gepantserd tegen elke andere aandoening. — Hier echter, in deze besloten ruimte, waar rij hun beurt moesten afwachten, net als ieder ander, kon dat nerveuse drukke gedoe hen niet ontgaan. — José wenkte den zaalwachter; vroeg hem of hij den Directeur zou kunnen spreken. De beambte nam rijn kaartje aan. Hij wilde het probeeren, maar — hij geloofde, dat 't moeilijk gaan zou. Het was juist zoo'n rare, drukke ochtend. Na 'n oogenblik kwam hij terug; verzocht „meneer en mevrouw" hem te volgen! — In dat „mevrouw", die kleine vergissing van den bediende, genoot Tatia even! Die man hield haar voor José's vrouw! Was dat niet een goed voorteeken? — Herr Sieglitz begon met José er dadelijk op te prepareeren dat hij maar 'n paar minuten voor hem had; hij moest het hem niet kwalijk nemen, maar — met dien warboel in geldswaarden der laatste tijden , dan was 't begrijpelijk niet waar, dat hij er voortdurend zelf bij moest zijn, om te zorgen, dat de Bank geen schadeposten leed. „Moeilijkheden?" informeerde José. Neen, neen! moeilijkheden voor de Bank goddank niet! Maar — moeilijke tijden! Vooral voor de clientèle! — Daar speelden zich soms zulke ellendige tooneelen af, nu de geldkoersen zulke 197 krankzinnige buitelingen maakten. Menschen, die een paar jaar geledien bijvoorbeeld ruim hadden kunnen leven van hun rente, hadden de waarde van hun geld langzaam zien achteruit gaan. De verstandigsten waren zij geweest, die hun kronen of marken, of hun roebels ineens ingewisseld hadden tegen Zwitsersche franken. Maar — dat waren er maar enkelen. De meesten hadden gehoopt, dat hun kapitaal langzaam aan zich weer zou herstellen. Totdat de gebeurtenissen der laatste weken zulk eene ontwaarding van hun nationale geld ten gevolge had gehad, dat dezelfde welgestelde lui van verleden jaar nu plotseling tot den bedelstaf gebracht waren. Iedere keer als er maar een loos gerucht was van nieuwen tegenslag, was het dadelijk een paniek, j— Dan 'kwamen ze, om hun deposito's op te eischen! Dan brachten ze hun verarmd bezit aan vreemde geldwaarden; om het in te wisselen. Dan schreiden ze, of vloekten ze, als ze niet veel . meer ontvingen dan een belachelijk klein sommetje in ruil voor wat eens een aanzienlijk bedrag waard was geweest. Hier, in de Lüftkfirorte was het nog niet zoo slim; al zaten er toch genoeg vreemdelingen, die geduchte klappen kregen. Maar — in de groote steden was het ontzettend. Wat het Bankpersoneel daar soms meemaakte was zöö enerveerend, dat menig bediende aan de loketten zenuwoverspannen werd! — Tatia vroeg den directeur, of er bepaalde oorzaken waren voor de opvallende nervositeit onder het publiek dezen morgen. — Hij wist nog niets bepaalds. Nieuwe telegrammen waren nog niet ingekomen. Straks zouden ze hem. van uit Bern, waar de hoofdzetel van hun Bankinstelling gevestigd was, wel opbellen om de noodige instructies voor dien dag te geven. — „Maar weet U, wat het vreemde is?" vroeg hij. „Dat zijn juist die geruchten, die opduiken, vóér dat een eigenlijk bericht binnenkomt! Höè komen die geruchten tot ons? Wie lanceert ze? Zijn het gedachten, die overspringen als 't ware van 't eene land op 't andere, van het eene brein ginds en een ander brein hier? Maar wel Wonderlijk is 't, dat zulke geruchten toch mééstal korten tijd daarna bevestigd worden door het officieele bericht van feiten. — Daarom zou het mij niets verwonderen als wij vandaag of 198 morgen opgeschrikt worden door een nog grootere debacle dan wij al hebben meegemaakt. — U moogt de Voorzienigheid danken, juffrouw, dat U veilig en wel hier zit, en niét in uw eigen land! — En U, waarde Heredia, moogt het wel op prijs stellen, dat ge geboren zijt in het land van den peseta — en niet in dat van den roebel! — Waarmee kan ik U van dienst zijn?" — José noemde de som, die hij wenschte op te nemen. Tatia toonde Olga Petruwsky's aanwijzing op de Bernerbank! — „Jawel, jawèl!" Hij begreep 't al! Of hij hen dat lange wachten niet kon uitsparen! „Zeker, zeker! hij zou de noo- dige instructies geven , op die manier —" „Pardon Directeur!" — en het hoofd van een klerkje kwam om de deur, „Bern is al 'n poosje aan de lijn!" — „Ik kom! Ik kom! — Aanhouwen!" ordonneerde hij. Zich tot Tatia en Heredia wendend: „Ge ziet 't, ze laten me geen rust! — Presseert het héél erg? kom dan ui den namiddag even langs. — Dan ligt alles klaar. Ik zal er voor zorgen, dat 't in orde is. — Laat dan de zaalwachter U even aandienen bij meneer Barry, den kassier. Dan wordt ge direct geholpen...! Nu excuseert ge mij wel!" — Hij liet hen uit door eene deur, die dadelijk toegang gaf tot de vestibule, zoodat zij den hall niet meer door behoefden te gaan. Maar door de glazen afsluiting zagen zij, hoe er steeds nog meer wachtenden bijgekomen waren. Op al die gezichten stond angstige spanning te lezen. Telkens als er weer een nieuwe persoon binnenkwam door de draaideur, — keken degenen, die er reeds waren deze aan, alsof zij niet meer of minder verwachten, dan dat hij het laatste oordeel kwam verkondigen! — Besluiteloos wat met den aangebroken morgen aan te vangen, bleven zij buiten op het bordes even staan. — Er was nog diezelfde lauw-weeke atmosfeer als van die milde dagen in het voorjaar, 'n Herfstdag, die schooner soms is dan de midzomerdagen, omdat de natuur rustiger en zuiverder lijkt; van eene sereene schoonheid, die gelukkig stemt. — José stelde voor, bij Morisani een victoria te laten inspannen; Olga af te halen en een toertje te maken naar Klosters, — of morgen opgeschrikt worden door een nog grootere debacle dan wij al hebben meegemaakt. — U moogt de Voorzienigheid danken, juffrouw, dat U veilig en wel hier zit, en niét in uw eigen land! — En U, waarde Heredia, moogt het wel op prijs stellen, dat ge geboren zijt in het land van den peseta — en niet in dat van den roebel! — Waarmee kan ik U van dienst zijn?" — José noemde de som, die hij wenschte op te nemen. Tatia toonde Olga Petruwsky's aanwijzing op de Bernerbank! — „Jawel, jawèl!" Hij begreep 't al! Of hij hen dat lange wachten niet kon uitsparen! „Zeker, zeker! hij zou de noo- dige instructies geven , op die manier —" „Pardon Directeur!" — en het hoofd van een klerkje kwam om de deur, „Bern is al 'n poosje aan de lijn!" — „Ik kom! Ik kom! — Aanhouwen!" ordonneerde hij. Zich tot Tatia en Heredia wendend: „Ge ziet 't, ze laten me geen rust! — Presseert het héél erg? kom dan ui den namiddag even langs. — Dan ligt alles klaar. Ik zal er voor zorgen, dat 't in orde is. — Laat dan de zaalwachter U even aandienen bij meneer Barry, den kassier. Dan wordt ge direct geholpen...! Nu excuseert ge mij wel!" — Hij liet hen uit door eene deur, die dadelijk toegang gaf tot de vestibule, zoodat zij den hall niet meer door behoefden te gaan. Maar door de glazen afsluiting zagen zij, hoe er steeds nog meer wachtenden bijgekomen waren. Op al die gezichten stond angstige spanning te lezen. Telkens als er weer een nieuwe persoon binnenkwam door de draaideur, — keken degenen, die er reeds waren deze aan, alsof zij niet meer of minder verwachten, dan dat hij het laatste oordeel kwam verkondigen! — Besluiteloos wat met den aangebroken morgen aan te vangen, bleven zij buiten op het bordes even staan. — Er was nog diezelfde lauw-weeke atmosfeer als van die milde dagen in het voorjaar, 'n Herfstdag, die schooner soms is dan de midzomerdagen, omdat de natuur rustiger en zuiverder lijkt; van eene sereene schoonheid, die gelukkig stemt. — José stelde voor, bij Morisani een victoria te laten inspannen; Olga af te halen en een toertje te maken naar Klosters, — of 199 naar Monstein. Maar hij moest Tatia gelijk geven, die hem waarschuwde, dat Olga minstens een klein uur zou besteden om „behoorlijk voor den dag te komen!" — Zelfs al zouden zij haar de verzekering geven, dat ze best zóó mee kon, in haar morgenkleedje, als ze er een van haar vele jassen over aan schoot, — en den eersten den besten hoed of baret opzette, zou Olga meenen, dat ze zich zoo „ongekleed" niet kon vertoonen. — Mocht zij iets voorstellen? — Dan zou rij graag met het tandradspoortje even naar boven, naar den Schatz-Alp gaan. Informeeren in het Hotel daarboven, of de familie Van Berghe Bonefang er nog was. 'n Maand geleden nu al weer, — toen Tatia zoo plotseling naar Lausanne vertrokken was, had zij hen niet meer kunnen gaan goedendag zeggen. Uit Lausanne had zij hen wel een berichtje gestuurd, dat zij hen hoopte weer te zien, zoodra zij in Davos terugkwam. Hierop hadden de Hollandsche vrienden geantwoord, dat rij dan niet al te lang moest talmen met haar terugkomst, want... dan konden de onverbeterlijke trekvogels die rij waren wel eens gevlogen zijn! — „Als het dan niet te laat wordt voor den lunch, kunnen we terugwandelen, over den Jagerlander"! Ze wachtte, met bevend hartje, wat hij zou antwoorden. Zou hij het weer niet verwerpen, — omdat het misschien toch te ver was, — of — omdat hij et niet op gekleed was? — Ze keek hem er eens op aan! — In rijn beige norfolk-suit, — met de korte broek en de lange Schotsche kousen, waarbij hij de bruine hooge „trenchboots" droeg, die de oorlog in de mode gebracht had, kon hij desnoods een heele Alpentoer maken. Om dezen tijd van het jaar lag de sneeuw niet zoo dik gehoopt op de wegen. Haar winterwonderland met de sneeuwgrotten en ijsspelonken kon ze hem nu niet toonen, maar... ze zouden toch eenige oogenblikken samen rijn, buiten de nabijheid van anderen. — Dat was het, waarnaar ze verlangde. Alleen met hem te rijn, in die sereene natuurrust, om hem dan haar dankbaarheid te zeggen voor rijn hulp aan haar armen! Om uit te spreken de gelukzaligheid die er in haar was, omdat hij zich met haar vereenigd had in dit werk van naastenliefde. — 200 De Van Berghe Bonefangs waren bezig „te pakken". Luidruchtig — joviaal, — vrooüjk en sans gêne als echte sportlui gewoonlijk rijn, noodigden ze hun „hoog" bezoek uit, tóch binnen te komen, en het zich zoo makkelijk mogelijk te maken! Dat was werkelijk gauwer gezegd dan gedaan want... alle stoelen, tafeltjes en canapé's, - lagen vol met allerlei toiletboel en kleedingstukken, die op reis nu eenmaal onontbeerlijk zijn, en voorbestemd om met bitter weinig égards in- en uitgepakt te worden. Gapende koffermuilen stonden alweer wijd-open om de garderobe van het echtpaar op te slokken, 'n Chaos van doozen en doosjes, van „bags" en „cases" maakten van den vloer een miniatuur-berglandschap, waarover je met wijde stappen heen manoeuvreerde. Wacht! hier zitten jullie het veiligst!" meende Lida en zij greep cordaat een bundel sportkleeren, die over leuning en rit van den chesterfield-canapé hingen, tot komische schrik van Eddy, die zich beklaagde, dat hij dat juist pas zoo keurig gesorteerd en opgevouwen had! — Lida babbelde, terwijl ze heen-en-weer liep! „Je vindt het natuurlijk vervelend, dat we er niet even rustig bij gaan zitten, — maar — lieve menschen, dan komen we er nóóit mee klaar! Je moet weten, dat we altijd meenen tijd genoeg te hebben voor dat vervelende werkje! 't Is iederen dag uitstellen — en weer uitatellen! Net als ons vertrek. We hadden de vorige week al moeten afreizen. Maar... met dat goddelijke weer was de verleiding te sterk. Er rit een vriend van ons in Arosa. Dien rijn we nog eerst gaan opzoeken. Over den Fürka; — terug over Passüg en Chtir. — Ach! wat is dit kleine landje toch goddelijk mooi! En als je zoo bóven bent zou je nooit meer naar omlaag willen!" — „En U gaat nu nog wel naar „de lage landen." — Dan zal het verschil dubbel tegenvallen, — is 't niet?" vroeg José. — ,,'n Mensch leeft niet enkel voor rijn genoegen, m'n beste Heredia!" verkondigde Eddy van Berghe Bonefang quasi-wijsgeerig! Dat zou zelfs op den duur eentonig worden. Juist die 201 afwisseling van hoog en laag, — van amusement en plicht is te verkiezen boven steeds dezelfde sleur!" — „Oh! ik wist niet, dat plichten U terugriepen!" — Er was 'n ongeloovige nuance in den klank van-zijn stem, die Lida niet ontging. — Strijdlustig als haar fiefen aard was, diende zij hem van repliek, met grappige verontwaardiging!' Ja! plichten! — jij monster van 'n mensch, die durft te Veronderstellen, dat het dolce-far-niënte door iedereen even zalig wordt gevonden als door je zelf! Schaam je! Jij! die het aardigste, kwiekste ski-stertje uit héél Davos aan d'r lot hebt overgelaten, omdat je tegen 'n eindje klauteren opziet. — Beken maar eerlijk, dat je de voorkeur geeft aan 'n partijtje flirt; dat is niet zoo vermoeiend!" — „Nu miskent U me toch hèusch! lieve vriendin, die me zoo allercharmantst de les leest! — Ik verzeker U, dat 'n degelijke, goedvolgehouden flirt soms héél vermoeiend zijn kan! Maar — dat zijn nu de plichten, die op mij drukken!" — Het werd alles op luchtigen, badineerenden toon gezegd. Maar toch hinderde het Tatia. Hield iedereen José dan voor zóó oppervlakkig? Zij trachtte het gesprek eene andere richting uit te sturen. Vroeg daarom, wijzend op een opengeslagen reisgids, die op de rugleuning van den chesterfield lag: Wanneer denken jullie te vertrekken? en — waarheen gaat de reis? — „Linea recta naar Holland! — De trein van half vijf vanmiddag! Die heeft aansluiting met de nachttrein uit Bazel. — Ze verwachten ons met ongeduld. Dat is te zeggen: Lida wordt verwacht! — Ik zou even goed hier kunnen blijven, want — als ze mij er wel bij willen zien, is 't alleen maar om me te plukken!" — „Dan durf ik wedden, dat er een samenzwering moet uitgebroed worden, onder het devies: Plunder uw naaste, — uit naastenliefde!" — „Kerel! je slaat den spijker op z'n kop!" De heeren lachten! Maar de twee vrouwen schenen werkelijk pijnlijk ontstemd. — Tatia stond op van den canapé, waarop zij zat naast José! — 202 Lida frommelde een heeren sportshirt in elkaar en gooide het in den suitecase! „Oh José!" „Oh Eddy!" Tegelijk klonk hun uitroep! Van Tatia smartelijk! van Lida verontwaardigd! — Benepen keek Eddy zijn vrouw aan. Had hij zooveel miszegd? Zij wist toch wel hoe hij 't meende! Hij vond het liefdewerk, waarvoor zij nu naar Holland ging, prachtig! Hij bewonderde er zijn Lida om, — dat ze er zoo in opging. — Het eenige, wat hij er op tegen had, dat was, dat vrouwen zooals de zijne er een was, — soms niet wisten waar zij moesten ophouden. — Hij vertelde aan José, dat ze in Holland bezig waren RoodeKruistreinen te vormen, voor de noodlijdende landen; Verleden jaar bad Lida al eenige reizen heen en weer gemaakt naar Weenen, — om ..Irindertreinen" te begeleiden! Het plan was nu deze trein naar Rusland te zenden, omdat de nood er zoo hoog gestegen was. — Ze zouden ook Russische kinderen mee terug brengen. — En nu hadden de leden van het uitvoerend comité zijn vrouw bijna zoover gekregen, dat zij zich zou hebben laten bepraten, ook déze reizen mee te maken, als hij het haar niet formeel verboden had. — Tatia hoorde, en hare verwondering werd tot verbazing. „Verboden? Oh maar, Eddy! Je meent toch niet, dat je je vrouw werkelijk verbóden hebt, dit werk van menschenliefde uit te voeren? Dat mag je niet!" Ze zei het zoo kinderlijk-naïf, dat van Berghe Bonefang het haar onmogelijk ten kwade kon duiden. Hij begreep wel, dat het geen onkiesche inmenging was in hunne huwelijksverhouding ! Haar onervarenheid van het huwelijk deed haar zoo spreken. Maar — hij behoefde haar dat niet uit te leggen. — Lida-zelf verdedigde zijn handeling. — „Je vergist je, Tatia! — zooals ik me óók vergist heb, vóór ik gehuwd was. Toen dacht ik ook, dat er van „verbieden" tusschen man en vrouw nooit sprake kon zijn. Ik dacht, dat het héél goed mogelijk was, dat ieder zijn eigen ideeën volgde, — en er naar 203 handelde. — Maar... ik heb ingezien, dat dat onmogelijk is! Je kunt geen twee heeren dienen! — Als je trouwt, moet je wèl daarvan overtuigd zijn. Je trouwt toch in de eerste plaats voor beider geluk, is 't niet? — Tatia knikte. José luisterde al even aandachtig! Eddy glimlachte zijn vrouw toe, die zich nu speciaal tot Tatia richtte, toen zij verder sprak. „Ik weet wel, lieve Tatia, dat het je afschuwelijk egoïstisch zal klinken, maar... dat huwelijksgeluk moet jezelf niet kwetsen, door ondoordachte — of overdreven daden, 'n Huwelijk legt ook maatschappelijke verplichtingen op!" Nu knikte José toestemmend. — Wat Lida van Berghe Bonefang daar alzoo verkondigde, was héél waar. Het waren volkomen zijn ideeën, die hij Tatia al zoolang had willen meedeelen. Hij had nooit goed geweten, hoe er over aan te vangen, en nu kwam het gesprek er zoo toevallig op. — Waar wilde zij per slot op neerkomen? „En nu mag je van Eddy niet denken, dat hij geen goed mensch is, — of geen medelijdend hart heeft, — omdat hij mij verboden heeft met die Roode-Kruistrein mee te gaan!" ging Lida voort. „Je hebt 't zelf gehoord, wat hij daar net zoo „en badinant" zei, en waarover ik zoo dom was, me even boos te maken. „Hij is goed om zich te laten plukken!" — wat óók al een boel waard is, — omdat bij zich laat plukken; — en zelfs zonder al te veel tegen te pruttelen! — Ik mag zooveel „maatschappelijk werk" doen, al» ik zelf verkies, onder één conditie: „dat ik er ons eigen huwelijksgeluk niet door in 't nauw breng!" — „Maar Lida! ik begrijp niet hoe je huwelijksgeluk gevaar loopt, — omdat jij zulk heerlijk liefdewerk zoudt doen. — Als jij je wilt opofferen, dan zie ik niet in —I" „Omdat je nog zoo'n onervaren meiske bent!" viel de pleitster voor huwelijksgeluk haar in de rede. „Anders zou je begrijpen, dat je het recht niet meer hebt je op te offeren, als je je reeds eenmaal geofferd hebt. — Ik begrijp heel wel, wat er in je omgaat, Tatoucha! — Maar ik ben er van overtuigd, dat menschen, die dien drang naar opoffering in zich hebben, die, — hoe zal ik 't zeggen, — 204 die zich tot levenstaak stellen om te leven voor — voor üe Maatschappij, — voor hun medemenschen, — dat die vrij moeten blijven. Die mogen zich niet verbinden in een huwelijk. — Of... ze moeten er van overtuigd zijn, dat ze beiden die roeping gevoelen. Als Eddy mij mijn gang liet gaan, zat ik vandaag hier en morgen daar! — Dan was hij zes maanden van de twaalf aan zijn lot overgelaten! — Daarvoor trouw je toch niet! En wat nu die Roode-Kruisbeweging voor Rusland betreft, — daar kwam een boel snobbisme bij.. Om interessant te zijn, begrijp je! — Omdat ik eene goede vriendin ben van de vrouw van een onzer diplomaten, die een geboren Russische is, zou ik het zoo gewichtig gevonden hebben, met haar mee te gaan. En — rij zou mij graag als rasgezellin meegenomen hebben. Maar — het is nog de vraag, of ik geen erge sta-in-den-weg zou geweest rijn. Russisch spreek ik niet! Geen woord! — Of ja, — ééntje: „Doerak!" Tatia lachte. „Doerak is zeker geen erg mooi woord, al klinkt het niet slecht! — kwam Eddy er even tusschen. „De eerste uitdrukkingen, die je in een vreemde taal worden bijgebracht, rijn gewoonlijk niet je dat! Is het 'n heel gewaagd woord, „Doerak", — Tatia?" „Niet zoo héél erg, Eddy Al doe je beter het toch niet te gebruiken in de spreektaal, — als je ooit in Rusland komt. Doerak is „hond"! Maar — als menschen boos op elkaar rijn, geven ze elkander óók wel eens die benaming!" „Tegen wie zei je vriendin „doerak", Lida? Dat is verduveld interessant!" — informeerde Eddy! ,.Niet tegen wien jij denkt! — Ze zei het — tegen haar hond W — Allen lachten, en dat bracht wat ontspanning, zoodat Lida op luchtiger toon doorsprak. „Met dat ééne woordje zou ik dus niet veel uitvoeren, zelfs al zei ik het met 'n honingzoet stemmetje en m'n honneponnigsten glimlach! — Maar erger is dat ik een héél onervaren verpleegster ben; en — verplegen kunnen, dat zal in de eerste plaats te pas komen, denk ik! — Goede wil om te helpen is zelfs nog niet voldoende. Je moet wel degelijk weten höè hulp te verkenen. Je moet onderlegd rijn! getraind! — Ieder, die dat niet is, moet thuis 205 blijven en zijn plaats laten innemen, door krachten, die berekend zijn voor hun taak. — Vooral — en nu ben ik weer aan mijn punt van uitgang — vooral als je er een andere plicht voor verzaken moet! Als je een post deserteert, die je is toevertrouwd. — Als je je huwelijksgeluk er voor in gevaar brengt!" Tatia zat zwijgend. — Zij kon dat alles niet zoo gauw verwerken! Zou dat werkelijk zoo zijn? — Zij keek Eddy aan, die naar Lida toegekomen was, en zij zag juist, hoe die twee elkander in de oogen zagen, 'n Blik van oneindige liefde. „Mijn eigen lief, dapper — en verstandig wijfje!" zei de Hollander in zijn landstaal, terwijl hij zijn vrouw kuste, zonder valsche schaamte voor het bezoek. — Tatia zag om. Zij voelde dat José naar haar keek. — Nü zag zij naar hem op, — hulpbehoevend, verward in haar «gen gevoelens, zooals bij verwacht had dat zij doen zou, dien avond dat zij hem ernstig had willen spreken. — Hier kon hij haar nu niet tot zich opheffen; hij kon hier de armen niet om haar heen slaan en die mooie, weemoedige reebruine oogen dicht kussen — Maar — had zij hem niet voorgeslagen, terug te wandelen, — over Jagerlander? — Dat was eene gelegenheid om te spreken. — Zij namen afscheid, onder belofte hen 's middags uitgeleide te zullen doen. *** Niet langs den grooten weg, maar over het smallere zijpad wat steiler langs de helling naar beneden daalde, leidde Tatia José. Het was hier zooveel inniger, tusschen de stammen en het lage hout. — Dwalen was niet mogelijk; het bergstroompje wat straks als waterval een sprong nam, wees den weg. — De helling, die als een ingekerfd dal een bergplooi vormde, was nu één malsche, sappige weide. Een bloemenbed, waar alleen de glimmende aardstreep bruinig tusschenvlekte, door de boomstammen daarin gegleden, die er langs naar omlaag rutschten, tot ze stopten in het kleine meertje, vlak voor den waterval, waar de houtzaagmolen was. Wat al bloemen! Zoovéél hier in het groene veld omlaag, als 206 sterren 'snachts aan het blauwe hemelveld omhoog! — Ze pinkelen al even zoo, met lichtflikkeringen in 't wit, in 't geel, en 't lil ah van hun hartjes, zoodra er maar even een zonnestofje op schijnt. En hoe de insecten nu miniatuur-vuurwerk ontsteken, onder de hooge varenbladen, als ze zoo snel rondzoemen; allemaal kleurige, flonkerende streepjes, sputteringen en stippen. — Alles heeft zijn eigen geluid! De hooge boomtoppen spreken van iets heel anders dan het lage struweel. De grasjes fluisteren; — de bergbeek babbelt, — en pruttelt zoo nu en dan, als haar den weg versperd wordt door zoo'n lompen steenmop. De hooge Salomonszegels buigen en wuiven zoo bevallig, terwijl ze hun groenwitte porseleinen schellekens doen klingelen; héél, héél zacht, maar — toch wel verstaanbaar voor een aandachtig toehoorend menschenkind, dat liefde in 't hart meedraagt. — En alle de bloemekens zuchten verliefd, als de zoom van een meisjeskleedje langs hen strijkt.— Zelfs de enkele waterdruppels willen nieuwsgierig er het hunne van weten, en — dat springt dan hoog op uit het stroombed van de beek, zoodat er daar boven een waterspel is van regenboogflonkering! — Is het feest in deze stille woud-eenzaamheid, dat alles zooveel vreugde uitstraalt, zoodat de heele lucht er van doortrokken is? Is het die vreugde, die zoo'n zoete reuk afgeeft? Ze is niet bedwelmend, die geur. En toch is er iets in dit aroom, dat de zinnen bevangt. — Het is de uitwaseming van de goede, verstandige aarde, die al de benauwende werelddampen op de vlucht drijft, zoodat er een oogenblik komt van vreemde leegte in hoofd en hart, wat tot hier toe oververvuld is geweest van die doordringende emanaties, die langzaam de gezonde levensblijheid ondermijnen, door het gif wat zij bevatten. Zóó leeg wordt het een oogenblik in hoofd en hart, dat een duizeling de jonge vrouw bevangt, zoodat ze ternauwernood bemerkt, hoe 'n sterke arm haar voor vallen behoedt en haar doet neerzitten op den gevelden boomstam, die zacht is als fluweel, door het dikke moskussen, wat er sedert jaren op groeide. — Zoo leeg, dat ze hulpbehoevend opziet tot den gezel, die naast haar staat. — Hoe nu opeens die leegte gevuld wordt, door dat, 207 waarvan zijn hart en hoofd overvol is, en waarvan hij den overvloed met haar deelt, door het over te storten in haar bevende zieltje, dat trillend van aandoening dit nieuwe leven opvangt, wat door zijn blik in haar overgaat. Nu is er ook niets anders meer dan dit: Het eeuwig-oude en eeuwig-jonge, levensraadsel wat zijn' oplossing nabij is: jtwee menschen; 'n man en 'n vrouw, voor wie al het bestaande verdwijnt, omdat voor hen slechts dit ééne bestaat: hun liefde... *•* Nu was het oogenblik om te spreken. Nu José in die wondere oogen zoo duidelijk de overgave gelezen had. Niet zoekend en smeekend keken die oogen nu, waarin hij zoo vaak angst had zien henen schijnen door den fluweelen glans I Klaar was het in die zielespiegeltjes, die zoo diep gescholen lagen in den nis van haar oogleden. Ze vroegen het hem, die oogen: „wat moet ik doen?" Hij zette zich naast haar, — sloeg zijn arm om haar heen en trok haar zacht tot zich, zóó, dat het goudzijden haarweefsel, dat zij hoog opgestoken droeg als een minervahelm, op zijn schouder rustte! Nog had hij geen antwoord gegeven op die vraag — in haar oogen. Zij zeiden het hem zoo duidelijk, als of haar mond het sprak: „Zeg jij me, wat ik doen moet, José!" Ja! dit is het oogenblik, waarnaar zij zoo smachtend verlangd heeft. Het oogenblik, waarop zij hem voor zich alleen heeft, — geheel en al, — zonder inmenging van eenige andere gedachte of van een ander persoon! O! het te kunnen vasthouden, dat zuivere geluk, wat niet aardsch meer is! Niets meer te weten, niets meer te hooren van de wereld. Niet anders bestaan dan in deze liefde-ontroering, die haar oorsprong heeft in het hoogere zielebewustzijn. — „Querita!" De reebruine oogen verbergen hun liefdegloed achter den voorhang van de oogleden. „Tatoucha!" 20S Hij kust ze weer open, die wondere oogen. „Mijn Tatoucha? — Ja?" De oogen gaan weer schuil, maar zijn mond vangt het antwoord >p, wat van hare lippen zucht: „JaJ" Zwijgend blijven ze zoo een poos, om de teere schoonheid van üt oogenblik niet te breken door woorden. 'n Wijd zwijgen hangt er nu ook tusschen de bergwanden, üsof de natuur onhoorbaar ademt. Tot de schalksche wind al die roerlooze dingen heen en weer schudt. Dan strijkt er een zucht door het dal, langs de helling »n — al de natuurgeluidjes komen samen in één harmonie, die klinkt als een hymme van geluk! Een triomfzang van de Liefde! — Hoe goed is 't, zoo gevleid te zijn tegen zijn borst, en naar ie lieve, bekorende woorden te luisteren, die zoo zoet klinken. Steeds dezelfde woorden; en die toch de macht bezitten de liefde te vertolken, die de heele wereld vervult met zaligheidsovervloed < sn liefdeweelde. Haar eigen sproke! Zij, — de Sprookjesprinses! Hij, — haar Prins! *** . 'n Jodlerroep, ergens, ongezien, uitgegalmd en weerkaatsend tusschen de bergwanden, brengt de gedachte aan de gewone aarde weer in hen terug. Ze staan op; — nog een paar minuten dalen, — en zij zijn op den breeden weg, die in groote wendingen tot in Davos loopt. — Maar hier mengt zich het gewone leven al dadelijk weer in hun Idylle. — Het groote, — 't goddelijke oogenblik, waarin hun twee zielen werkelijk Eén geweest zijn, — in het algeheel opgaan in elkander, is voorbij! — Steunend op zijn arm, stappen zij stevig voort. — Ze zou hem de dorpjes en gehuchten hebben willen noemen, die zoo prenterig tegen de hellingen uitgestald zijn. Maar — nu spreekt José over Op eenzame Hoogten. 14 209 zijn plannen. — Zelfbewust spreekt hij en regelt reeds alles voor hen beiden. — Zij luistert — en langzaam komt er weer zooiets als bewustheid der werkelijkheid in haar. Zij heeft eene gewaarwording, alsof zij verlamd geweest is, en daardoor nog wat dof in haar denken is. En daarna komt de zekerheid, dat ze nu moet spreken, — omdat José zooveel dingen zegt, waarover zij het met zichzelf nog niet eens is. Ze mag niet zoo zwijgend naast hem voortgaan, met dien gelukkigen lach nog in haar oogen. Daarmee misleidt ze hem immers, 't ls laf te zwijgen! Daar straks was ze onder de bekoring van het sprookje! Daaraan was het woud medeplichtig. Alles had samengespannen om haar die monsterachtige lafheid te doen begaan van verraad te plegen aan haar hooge levens-ideaal, door hare roeping te verzaken. Had zij toegestemd het werk in Lausanne voor goed over te dragen aan anderen, zoodra de Anastatia-Bazar voor Russische volkskunst zou geopend zijn? Zou zij werkelijk innerlijke vrede met zichzelf hebben, als zij alleen nog maar finantieelen steun geeft, — door een jaarlijksche gift, die José ter harer beschikking «telt? Zal zij kunnen doen, wat hij van haar schijnt te verlangen: geen kruistochten meer ondernemen, om de lijdenden, — de klagenden en verloren-dolenden op te sporen? Zal zij doof kunnen zijn voor den jammerenden Roep van haar land? O! dan zal zij haar ooren moeten verminken om niet meer te hooren. Haar oogen zal zij moeten blinden, om niet meer te zien. Zij zal kreupel moeten zijn en verlamd om niet meer de handen te reiken aan die om hulp smeekende, uitgestoken armen, die zich naar strekken; — om haar voeten te dwingen de paden niet op te snellen, om de verdwaalden tegemoet te gaan. Haar hart zal zij moeten laten verbloeden, om geen medegevoel meer te kennen. Haar eigen ziel zal zij moeten vermoorden, om de naastenliefde, die er mee vergroeid is, te dooden. — Als zij dit alles zal volbracht hebben, dan zal de Roep misschien niet meer tot haar doordring en. — Dan moge de Roep nog dringender, nog gebiedender klinken, — zij zal het niet hooren — omdat zij haar eigen ziel vermoord zal hebben. Schriller 210 en angstiger dan voorheen mochten de kreten en beden aanzwellen, tot het werd als het loeien van een storm! Vlammende kreten, als een laaie brand, die al het bestaande ging verteren! Zij zou het niet hooren! Mililoenen menschenmonden in de steden, — en de dorpen zouden roepen om een nieuwe wereld! Zij zou het niet meer kunnen hooren. — Zooals zij het uitbrullen van de Haat niet meer zou hooren, omdat haar Liefde-voor-Eén, die andere groote, allesomvattende liefde zou verraden hebben. De misdaad, aan haar eigen ziel begaan, beteekende tevens moord op haar Naasten-Liefde. — Was het dat niet, wat José van haar verlangde? Was het dat, waarin zij had toegestemd, door haar laffe zwijgen? Was dat noodig voor hun geluk? — Zou zij werkelijk gelukkig kunnen zijn, — als zij ziendeblind, hoorende-doof, — levend en toch dood was? — Zou José gelukkig kunnen zijn, met eene Tatia, die zoo gruwelijk verminkt was, dat zij zelf zich niet zou herkennen? — Nee, nee, — nee! dat was onmogelijk! Dat mocht hij niet van haar verlangen! — Dat mócht zij ook niet beloven! Zij kón het ook niet! — Geluk tot dien prijs was immers onmogelijk! Omdat, — al zou zij den moed hebben die laffe misdaad aan zichzelf te begaan; — al zöü zij haar Eigen-Ik dooden, — de Roep haar tóch nog zou kunnen bereiken. — De stemmen van allen, die ver geefsch haar hulp hadden ingeroepen, en die nu al ondergegaan waren in dien draaikolk, — in dien poel van wereldwee! De stemmen van allen, die in machteloozen doodsstrijd hunne handen geheven hadden boven dien stroom van drabbig vuil der lage hartstochten, — in een laatste stomme bede aan haar, om die handen te grijpen en hen weg te trekken uit dien pestkolk! De stemmen van allen, die in een laatste vervloeking hun vuisten gebald hadden, op het oogenblik dat rij neergezogen werden in het eeuwige niet-meer-rijn! 'n Vervloeking over allen, die, zooals rij, de eenmaal opgenomen taak verlaten hebben uit laffe zelfzuchtigheid! 211 En al die stemmen zouden zich vereenigen tot het dm haar zou zijn als een klotsende, klokkende zee van eeuwigdurend geluid, wat haar „geweten" zou wakker roepen! Het geweten, wat de onsterfelijke ziel der eigen ziel is! Dat geweten zou haar martelen, tot in lengte van dagen, tot in alle eeuwigheid! Met — wroeging! *** José bemerkte niets van den ontzettenden strijd tusschen die twee Liefden, die Tatia met zichzelf uitvocht, terwijl hij zoo luchthartig over hun toekomst sprak en haar als 't ware haren levensweg afbakende! Hij voelde zich zoo zeker van de overwinning. Had hij de geheele overgave van haren wil niet gelezen in haar oogen? Zoo klaar en vertrouwend hadden haar oogen hem haar liefde bekend. — Waarom vermeed ze dan nu zijn blik? — Waarom sprak zij niet? — Hij wilde die liefde steeds zien in dien gelukzaligen oogenglimlach; hij wilde ze hooren in den diepen, vollen klank van haar warm-getimbreerd geluid. — Hij stelde nu ook al een datum vast voor al de feestelijke gebeurtenissen, die zij beiden tegemoet gingen. — „Willen we het daar dan op houden, Querita? dat we onze officieele verloving vieren met Kerstmis...? Tot zoolang heb je toch ruim tijd om met je oude liefden af te rekenen, niet waar?" Maar — daarna deel ik je met niéts en met niemand meer! i— Dan ben je van mij! Mijn eigen schat! — Mijn Tatoucha! — En — ons huwelijk, — met Paschen? — Hij vatte het handje, dat op zijn arm rustte, — verborg het in den greep van zijn nerveuse, slanke mannenhand en drukte het, héél innig! Oh! Querita-adorata! Querita -mia! — Io te quiere! ló te quière!" Hartstocht klonk in de gefluisterde Spaansche liefdewoorden! — Maar het kooswoord: Querita!" werd een echte liefkozing, met dien lang-aangehouden, weeken middenklank: Querita! Nu was de gelegenheid voor haar om te spreken. Zij mocht hem niet in dien waan laten. — Wel was er een smeekend stemmetje 212 binnen itf haar, wat scheen te bidden: „Nog niet, TatiaI spreek nog niet!" maar zij verzette zich tegen die verleiding. Zij begon dan ook met hem te vertellen, dat zij er ernstig over gedacht had, naar Rusland te gaan; dat zij al démarches gedaan had voor paspoort, — alleen nog op bericht wachtte. Maar José praatte daar luchtig overheen. Tot Kerstmis liet hij haar immers vrij, om met al dat oude af te rekenen, en — om het nieuwe te regelen. „En — naar Rusland?" — Hij lacht te, 'n jongensachtig en lach! Maar Liefste, hoe kom je daar nu bij? — Hoe haal je het in je hoofdje, naar Rusland te willen, als iedereen die er is, zijn best doet er uit te geraken? " En beschermend, met neerbuigende toegevendheid waarmee men een kind toespreekt, vroeg hij: „Geloof je nu heusch, dat ze in dat groote Rusland zitten te wachten op zoo'n klein, lief, — nietig menschenkind als jij bent? Dat ze Tatia Murajeff daar noodig hebben? Dat is verbeelding van je, Tatoucha-lièf! Maar wat géén verbeelding is, dat ik je noodig heb! — Géén verbeelding is onze liefde!" srl * Zou dat andere werkelijk verbeelding kunnen zijn? Was het misschien toch inbeelding van haar, dat het groote Rusland haar zou noodig hebben? — Dat ze zouden zitten te wachten op de komst van Tatia Murajeff? — Wat verbeeldde zij zich dan wel wie zij was? José liet het haar met zijn lichte spot zoo duidelijk gevoelen. — Zij was maar 'n nietig menschenkind! 'n Klein menschenkind met menschelijke zwakheden, — met menschelijke gevoelens; — met menschelijke lafheid! — Zij was Tatia Murajeff; 'n arm Russisch dorpsmeisje, dat vandaag in een sprookjeswereld gedroomd had, dat zij was een Sprookjesprinses! De grootste rijkdom, die er bestaat in Hemel en Aarde, — het kostbaarst Bezit van het Heelal was haar in den schoot geworpen: Liefde! In dien droom heeft de heele aarde deze liefde gevierd met 213 gsu* ai guuucimg cn uci gcuuui ocnooner nog en wonderlijker ook dan de schoone en wonderlijke werkelijkheid is de wereld, is het Leven in dien droom van Liefde, — waar geen ellende is en geen weedom. Maar, om van dit schoone te genieten, — om het wondere in je op te nemen, moet je je op een hoogte plaatsen. Zóó hoog moest je stijgen, dat je de duisternis niet zag, die reeds over de aarde gedaald was, die verzonk in nachtzwart, als alles op de toppen nog een feest was van Licht I 'n Orgie van klaarte 1 E« — als je dien kostelijksten Schat bezat; de Liefde, — mocht je niet spreken in je droom! Omdat je het vernielende woord zou kunnen zeggen, waardoor de betoovering verbroken wordt! Dan stort het droomgeluk in elkander. — Dan is er weer het rauwe, werkelijke Leven!, Dan is het Sprookje uit! — — Zij luisterde naar het smeekende stemmetje binnen in haar, wat scheen te bidden: „Nog niet, Tatia; spreek nog niet!" Het was haar Liefde-voor-Eén, die haar smeekte: „Geef me één dag, Tatia! Dezen enkelen dag van sprookjesgeluk Wees dézen dag de Sprookjesprinses! — „Zwijg nog, Tatia!" En daarom zweeg zijt * Toen zij dien middag weerkwamen in de Berner Bank, liet de zaalwachter hen dadelijk in het bureau van den Directeur. — Het was nog vroeg, zoodat zij op hun weg van Schweizerhof tot tier, maar een enkel mensch voorbij gekomen waren. Dit was iet rustige rustuur, wanneer heel Davos ingeslapen schijnt. ratia had José tot haast aangespoord. Hoe éér het geld in Lau►anne kon zijn, hoe beter, niet waar? — En als zij vroeg gingen, lirect bij de heropening na de middaguren, dat alle zaken gesloten varen, waren zij zeker, vlug geholpen te zullen worden. Directeur Sieglitz zelf ontving hen weer, even welwillend als s morgens, en ... tóch merkten zij beiden dat er iets aan haperde! 214 zoo ernstig als hij keek, en even ernstig verzoent plaats te nemen. „Ik heb U iets pijnlijks mede te deelen, mejuffrouw Murajeff!" begon hij. Verwonderd keek Tatia op. Had hij héér iets mede te deelen? Wat kon dat wel zijn? — Zij wist zoo weinig af van bankzaken; misschien was het op dit moment nog bezwaarlijk, en wilde hij haar verzoeken, iets later op den dag te komen. — 't Was ook weer zoo iets kinderachtig-onnadenkends- van haar, om er zoo héél vroeg bij te zijn. De bedienden waren nog maar amper binnen. Zij stonden nog met elkander bijéén, rond den kassier, toen Tatia en José óók al binnengestapt kwamen. Zij waren natuurlijk te vroeg, — maar — zij had die heerlijke vreugde zoo gauw willen genieten: deze gift te ontvangen uit zijn handen! Zie je wel, dat zij goed geraden had! Want de bankier had voortgesproken: „Ik moet U namelijk teleurstellen; ik kan U dit bedrag niet uitbetalen!" Zij maakte hem hare excuses, dat zij zoo vroeg gekomen was! Maar — „als meneer Sieglitz dan het uur zelf bepalen wilde —" Nu viel hij haar in de rede: „Pardon! U begrijpt het verkeerd. Dat is juist het ontzettend pijnlijke: ik kan U dit bedrag niet uitbetalen!" en hij gaf haar Olga's aanwijzing voor haar koninklijke schenking terug. — Even wachtte hij, — in de hoop allicht dat zij zou begrijpen. Maar — dat gebeurde niet. Hoe kón zij ook. Wat zij begrijpen moest, was zoo ontzettend ver uit hare gedachten, dat zij zelf nimmer op dit idee zou kunnen komen. — José meende wèl te begrijpen. — Hij richtte zich daarom in hare plaats tot den bevrienden Directeur. — „Juffrouw Murajeff ontving gisteren dezen chèque van hare vriendin! Bedoel je er mee, dat er geen cash meer voorhanden is? Is er geen voldoende som meer van Alexander Petruwsky gedeponeerd? — Hij zal toch wel genoeg crediet hebben, dat je zijn dochter dit bedrag kunt avanceeren? — als mijne veronstelling juist is!" — „Ze is juist, Heredia! En onder gewone omstandigheden zou ik zéker toch deze aanwijzing; gehonoreerd hebben en juffrouw 215 Murajeff hebben doen uitbetalen. Maar — mijne instructies uil Bern luiden formeel: Zoolang wij geen bericht ontvangen van Petruwsky zelf, mag de Bank zich niet wagen in een zeker verlies !" — ,,'n Zeker verlies? — hoe bedoel je —?" — „Wel! dat sedert verleden maand het deposito van Michaël Petruwsky al uitgeput is; dat we niéts meer van hem gehoord of gezien hebben. Wij hebben zijn dochter deze maand tóch de verschillende bedragen doen toekomen, die zij verlangde, juist omdat wij een onbeperkt crediet voor dien graankoning hadden opengesteld! Wij konden toch niet voorzien, dat het zoo plotseling op een Republiek zou uitdraaien; 'n communistische Republiek!" * „Republiek? 'n Communistische Republiek?" Het was Tatia, die met 'n heesche stem deze vraag deed. — Weg was alle vreugde van haar gelaat; weg het blije licht in haar oogen. —! Zoekend en smeekend keken die oogen den Bankdirecteur aan, terwijl de angst henen scheen door den fluweelen glans. Zij voelde tranen opwellen, en om die tegen te houden, verschool zij hare oogen dieper weg in den nis van hare oogleden! „Ja! vanmorgen na uw bezoek zijn de eerste telegrammen binnen gekomen. Het gaat er ontzettend toe naar 't schijnt! — Lees zelf maar." Hij bracht Heredia bij het toestel, waar de berichten op de smalle papierreep met tikkende geluidjes neergeschreven werden; 'n serpentine, die afkrinkelde! „Hier, lees zelf!" herhaalde hij en hield Heredia het gedeelte voor, waarin de ongeluksmare vervat was. — Tatia las over rijn schouder; kleine spooksels waren de woorden: republiek uitgeroepen moorden rijke grondeigenaars straatgevechten, paleizen geplunderd vernield, dreigende hongersnood ondergang nabij! Zij hoorde Sieglitz nog wel spreken en ook José's stem af en toe, maar door dat gonzen en razen in haar hoofd, kon rij den draad van hun gesprek toch niet hooren. Inééns drong een gezegde van José tot haar bewustzijn door en zei vroeg: „Wat zou 216 ontzettend voor Olga zijn?" want dat was 't, wat zij verstaan had: „Dat zou ontzettend voor Olga Petruwsky zijn," had José gezegd. Wat? Dat 't kapitaal van Petruwsky in Rusland niet veilig ■was? — Net als het geld van het Anastatia-fonds, waarvoor zij zelf naar Petrograd had willen gaan! — „Nee! wat meneer Sieglitz veronderstelt, — afgaande op sommige geruchten ! Dat Michaël Petruwsky een slachtoffer is geworden van de volkshaat. — Dat hij vermoord is! —" Groote God en alle goede heiligen! Als dat waar was, — als dat eens werkelijk de reden was, waarom zelfs Olga niets meer van hem gehoord had! Hoe ontzettend het wel voor het frêle vlinderwezentje zou zijn, kon niet met woorden gezegd worden! „Hoe komt U er bij, dit te veronderstellen, meneer Sieglitz. — Welke geruchten hebt U gehoord? — Wéét U misschien iets?" — Hij legde haar uit, hoe niet hij, maar de Directeuren in Bern tot deze conclusie gekomen waren. De groote, internationale bankinstellingen hadden steeds nog voeling kunnen houden met de groote geldlichamen in Rusland. — De groote graankoning Petruwsky was geen persoon, die zoo maar ineens uit de handelswereld kon verdwijnen, zonder een spoor achter te laten. De Bernerbank had daarom niet stil gezeten, toen zij op haar herhaald schrijven aan hunnen cliënt geen antwoord ontving. Zij waren te weten gekomen, dat hij van uit Parijs over Londen en vandaar via Stockholm naar Petrograd was gereisd. — Dat was geweest om van het gouvernement betaling te erlangen van hetgeen hem nog niet was uitbetaald en wat hem volgens contract met de regeering toekwam, — voor zijne leveranties van graan! Hij was een man van den ouden stempel; een Rus, die zijn land liefhad, — maar óók zijnen Keizer. — Toen de nieuwe leiders van zijn volk het hadden gewaagd, den Czaar gevangen te nemen, — hèm, den gezalfden en gekroonden, die hun aller Heerscher was, met de Czarina, — (dat God en de Heiligen haar behoede) en hun kinderen als gemeene misdadigers naar Siberië te verbannen, — had hij luid verkondigd, dat hij met die heele anarchistische bende 217 niets te maken wilde hebben! Hij eischte nu dadelijk zijn geld, wat hem toekwam; en — dan was hij van plan, het land wa zijn edelste bloed nu zóó durfde vernederen, voor altijd den rui toe te keeren. Nooit wilde hij er weer den voet zetten. Hij zoi zich vestigen in Zwitserland; dicht bij zijn kleine Olga; zijt Eenige! Ja, zij was het eenige wat hem overbleef! nu zijn vader land hem zelfs ontviel! — Hij kon wel gaan rusten, — in hare nabijheid! Lang genoeg had hij voor haar gearbeid! Geld genoeg voor haar verdiend. — De oorlog had hem nog rijker gemaakt, zoodat zijn kleine Heiligt nu in waarheid een sprookjesprinses mocht heeten —, zoo onmetelijk rijk als zij was! — Zijne bezittingen in de Donvlakte zou bij te gelde maken! de onmetelijke graanvlakten, ten zuiden van Tula, — uren en uren uitgestrekt, als gouden dekens! Het gouden graan had hem steeds meer goud gebracht, — zoolang als het gegroeid was in volle aren, dicht opéén gedrongen als haren in den winterpels van eenen beer; — zwaar van korrel, zoo menigvuldig als waterdruppels, die zich naast elkander voortspoeden in de rivier. — Ja! de oorlog had hem nog rijker gemaakt; — maar — de laatste jaren toch slechte oogsten opgeleverd. Niet dat de grond niet wilde; de bodem was gewillig genoeg vrucht te dragen. Maar het was die ellende, om genoeg werkkrachten te krijgen. Er kon niet tijdig gezaaid worden; er kon niet gemaaid worden op tijd, omdat er steeds minder en minder beschikbare krachten te vinden waren. — Dat, wat in povere schoven eindelijk gebonden stond, kon weer niet op tijd binnen de schuren gebracht worden. — Er waren geen handen genoeg om te dorschen! — 't Liep alles op schade uit. — Daarbij de steeds stijgende nood van het arme Russische volk; — en de immer groeiende ontevredenheid. — — Hij zag geen kans meer, om op tijd het nieuw-te-zaaien winterkoren in den grond te krijgen! — Daarbij ontbrak nu zelfs het noodige zaaigraan! Daarom, — nu de oproerige elementen het rijk geheel tot een hel dreigden te maken, — zou hij het voorbeeld volgen van zoovelen, die buiten de grenzen van het onherbergzame eigen land, een meer menschelijker geest van verdraagzaam- 218 beid hoopten te vinden. Maar — éérst zou bij, Michaël Petruwsky, dien nieuwen heeren in Petrograd zijne meening eens zeggen. Hij zou hen zeggen, dat zij niet de verlossers waren, waarvoor zij zich wilden uitgeven, maar dat zij de verdervers waren! Zij wierpen zich op als redders! als brengers van eenen nieuwen heilstaat! Daarom ontnamen zij het arme Russische volk alles, wat hen tot hiertoe goed en heilig had toegeschenen: hun geloof! — 't Geloof in bunnen God! 't Geloof in hunne Heiligen! — 't Geloof in hunnen Keizer! Maar erger: — 't Geloof aan zichzelf! — Het leerde hen. te minachten wat pas achter hen lag. En wat achter hen lag, was dat niet hun eigen leven? Was dat niet hun jeugd? — Leerden zij hen op die manier hunnen vader niet minachten, — en hunne moeders? Strooiden zij op deze wijze geen tweespalt tusschen kinderen van éénzelfde gezin! — Met welk recht ontnamen zij dit alles? terwijl zij er niets beters voor weer gaven? — Of ja — iéts lieten zij achter in die geplunderde en leeggehaalde harten: Haat! Haat tegen de Wereld! Haat tegen het Leven! Haat tegen den Naaste! Hij wilde het hen in 't gezicht slingeren, die beschuldiging! En — dan zou hij gaan. — Met zekerheid wist de Bank in Bern nu ook, dat Michaël Petruwsky in Petrograd vertoefd had, ten tijde der onlusten der laatste weken. Hij was in onderhandeling getreden met de Rijksbank, om zijn fondsen te realiseeren. — In allen gevalle schenen er twee onoverkomelijke moeilijkheden gerezen te zijn, omdat zij hier niets van Petruwsky vernomen hadden. — „En — nu de Republiek uitgeroepen is, zal al het nog aanwezige kapitaal wel geconfiskeerd worden, — door de nieuwe heerschers: de Bolshevisten!" aldus besloot Sieglitz zijne verklaring! Tatia zat als verslagen; vernietigd! — Haar Olga; haar eenige vriendin, die zij liefhad als een zuster! — 219 De sprookjesprinses van den rijkdom t zooals zijzelf een sprook jesprinses was van de liefde! Het sprookje van den overvloed verliep in bloed en tranen! — Het verliep in armoede! Armoede! voor Olga! — Dat was immers onmogelijk! — Dal kön niet zijn! — Verdriet! voor Olga! — Dat was al even onmogelijk! — Dal zou het teere, frêle vlinderwezentje immers niet kunnen dragen! — Dat was goed voor haar, voor Tatia, die sterk genoeg was om zich door het leven heen te slaan; om zich er door te vechten als het moest! — Maar — Olga! — die moest dat bespaard worden! José sprak nog zacht met den Directeur! Zij schenen nu de zaak van Heredia te regelen, tenminste Sieglitz liet eenen bediende komen, gaf hem eenige instructies en zeide hem, dat hij hier het bedrag voor Heredia moest brengen. Zwijgend zaten zij daarna een oogenblik. — Tatia blijkbaar in gedachten bezig een vraagstuk op te lossen, wat niet zoo dadelijk gelukte. Wat dacht zij alles wel in die oogenblikken? — Het was een woest heen en weer schieten van onvoltooide ideeën, — van herinneringen, — van brokstukken van zinnen in haar hersenen! — Hoe dat doorééntolde en om-en-om wentelde, zoodat zij er niets van kon vasthouden! — Hoe dat gilde en gierde, alsof daar binnen in haar hoofd een zwerm booze gnomen met elkander vocht! — Wat riepen ze toch? — Wat beteekende dat geluid, wat van uit de verte aanzwol, tot het werd als het loeien van eenen storm? Vlammende kreten, als een laaie brand, die al het bestaande ging verteeren! Het was het schreeuwen uit millioenen menschenmonden in de steden, — op de dorpen! — 't Was het roepen om een nieuwe wereld! het uitbrullen van Haat! — Maar hoor! vlak bij nu, een stem, machtiger dan die stemmen uit de millioenen monden. Een stem, die nu niet meer smeekt, — die niet meer gebiedt, maar die dreigend gehoorzaamheid eischt: de stem, die kermend om hulp gesmeekt heeft van hare kinderen, toen zij langzaam Verbloedde aan den doodsteek, haar door heur eigen kinderen toegebracht, door hunnen onderlingen broederhaat en afgunst. 220 Vlak bij haar overstemt nu moeder Ruslands roepstem al die kleine menschenstemmen, omdat ze klinkt — in haar geweten! Zoo oppermachtig klinkt 't, dat de stem van haar hart er 'n zwak murmelen bq wordt, wat doodgezwegen moet zijn. Nu wordt 't ook opeens klaar in Tatia; — en nu zwijgt ook het vermoeiende gegil van de kwelduivels, die zich in haar hersens genesteld hadden! — Het sprookje van de twee sprookjesprinsessen is ten einde; — ook het hare! — want — zij zal spreken. Nu geen zelfmisleidende woorden meer! — Geen lafheid meer! — Dat is gedaan — voor goed! — Omdat nü het Leven pas begint. — Het zware, moeilijke leven, waartoe het Woord haar oproept, wat zij weer begrijpt: Liefde! — De groote, allesomvattende liefde tot den naaste! * ^ * Op hun verzoek beloofde Directeur Sieglitz den finantieelen toestand van Petruwsky niet kenbaar te maken aan zijn dochter. Voorloopig tenminste niet. — Heredia en Tatia wilden eerst te samen overleggen, wat zij beiden konden doen om haar deze verschrikkelijke tijding te besparen. En ook die geruchten over zijn waarschijnhjken dood mochten niet tot haar doordringen. — ,,'t Zou haar dood zijn, als zij deze rampen zou moeten vernemen, die haar zoo plotseling schenen te treffen. „*t Zou haar dood zijn!" herbaalde Tatia. Ook José geloofde niet, dat het broze, teere schepseltje dien slag zou overleven. — Het moest geheim gehouden worden; — zoo lang mogelijk. Zij zouden wel een oplossing vinden, die den schok verzachten zou. — Zie je nu zelf in, mijn lief dom meisje," vroeg José, terwijl hij hagr arm door den zijnen haalde, toen zij terug naar Schweizerhof liepen, „zie je nu in, hoe dwaas dat plan van je was, om nü naar Rusland te willen? — De loop der dingen zelf maakt het je onmogelijk — En, hoe afschuwelijk het ook is voor je landgenoo- ten, ik zegen het toeval, dat het juist nu gebeuren moest! — Zoo ben ik tenminste zeker er van, dat je mij niet zult ontsnappen!" — En haar de fijne juchtlederen portefeuille in de hand 221 gevend, waarin bij zoo even de geldswaarden had gestoken, die bij opgenomen had, voegde bij er aan toe: „Hier Tatia, — laat dit mijn verlovingsgeschenk mogen zijn... voor je armen!" Bijna woest trok zij haar hand terug en haar arm uit den zijnen. Wat bezielde haar op eens? — Geen kleur was meer te bekennen in haar gezicht; — haar oogen waren niet reebruin, zooals hij ze steeds gezien had, — maar donker schenen ze, — bijna zwart! Wijd open trilden haar neusvleugels en haar adem ging zwaar. Heesch door plotselinge zenuwaandoening klonken haar woorden, die zij echter op beslisten toon uitsprak, zoodat José's eerste schrik wat getemperd werd. — Hij verweet baar dan ook op zachtbestraffende wijze, nadat zij die woorden gesproken had. „Als het als verlovingscadeau bedoeld is; José, mag ik het niet aannemen!" „Foei, Tatia! wat heb je mij doen schrikken! — Wat steekt er voor slechts of beleedigends in, dat ik je dit als engagementsschenking wil geven, om daar zoo boos over te worden? Je bent heelemaal van streek, — en ik ook! Kom! ga gauw mee, wat bloemen halen voor je. Ik had daar ook mee moeten beginnen, om ons geluk te vieren; inplaats van met zoo'n banale geldgift aan te komen!" — Zoo sprekend had hij weer haar arm genomen, en wilde den Promenade oversteken, naar de bloemenzaak schuin over de Berner Bank. „We zullen zien, welke Flora's kinderen er in Davos zijn, waardig om als verlovingsbloemen te dienen van mijn eigen Liefste!" O! wat was het zwaar, hem dit nu te moeten aandoen. Nu hij zoo zeker was van zijn geluk! Zoo zeker van Haar! — Dat zij vanmorgen zoo laf bad kunnen zijn! Als zij toen dadelijk flink geweest was, — als zij een paar uur geleden den moed had gehad, bou dit hem nu bespaard zijn gebleven. — Wat ging hij van haar denken? Gedroeg zij zich niet precies eender als de eerste de beste lartelooze coquette, die met gevoelens speelt? — Zou bij haar niet minachten? — Bijna zou zij wenschen, dat hij dat deed, dat hij ïaar verkeerd beoordeelde. Dan zou zijn gekrenkte trots hem >ver 't verdriet en over deze déceptie heen zetten. 222 „Nee, José, doe dat niet!" smeekte zij met die zelfde heesche stem! — En neem het geld terug! Ik mag het niet aannemen! — Het kan niet zijn!" Héél langzaam begon het nu tot José door te dringen, wat zij mogelijk wel bedoelen kon, — wat zij meende met: „het kan niet zijn!" — „Wat kan niet zijn! Spreek alsjeblieft niet zoo in raadsels, Tatia!" — Ietwat geprikkeld vroeg hij het. Werkelijk kwam er ontstemming in hem, door gekrenkte trots, — zooals zij verondersteld had. — „Alles niet, José! — Onze verloving niet! — en ons huwelijk niet!" Hij verloor zijn zelfbeheersching! Veel vrouwen had hij meegemaakt, en hij meende ze te kennen. Hoog had hij ze over het algemeen niet geschat; zijne vereering voor de vrouwen was een ingeboren ras-eigenschap, — een hulde aan het uiterlijk schoon! Déze had bij op een piëdestal gesteld, omdat zij nobeler, — zelfbewuster was geweest dan al die mondaine leeghoofdjes. — Ernstiger was ze ook! Eéne, die zichzelf te hoog hield voor flirt —! Daardoor had zij zijne belangstelling opgewekt; daardoor was hij zoo verliefd op haar geworden, — omdat zij steeds dien afstand had doen bewaren! En nu, — nadat zij het spel zoover gedreven had, — nu ineens moest hij hooren, hoe zij met die gevoellooze, absente stem herhaalde: „Het kan niet zijn!" — Drift begon in hem op te bruischen. „Ben je gek, Tatia! Wat bezielt je opeens? — Vanmorgen —!" — „Vanmorgen ben Ik zeker gek geweest, José. Anders zou ik mijn plicht niet zoo hebben kunnen verzaken!" — „Plicht! plicht! — ach, wat plicht!" Zoozeer was hij onder den indruk, dat hij de correcte spreektoon vergat, en het heftig uitstootte. Maar hij hernam zich, en zijne intonatie weer minder luid instellend, vleiend bijna zei hij: „Pardon Tatia! Ik ben 'n onhebbelijke lomperd. Maar — ik begrijp ook niets van die totale ommekeer! — Nu niets meer tusschen ons geluk staat, — omdat het zelfs onmógelijk voor je is, aan dat dwaze, geëxalteerde plan 223 van je gevolg te geven, om naar Rusland te gaan, — nu het ook niet meer noodig is , nu „Maar het is juist nu wèl noodig, Josél Juist nü! — Nee, laat me eerst uitspreken, alsjeblieft. Toe, luister nog één keer naar me; en — probeer me te begrijpen, José! < Ik leid er zelf ook onder, geloof me toch! — Maar — het móét! Ik kan niet anders! Hij zag haar van ter zijde aan. Zij had zich onder het spreken weer van hem losgemaakt en liep niet meer zoo vlak naast hem. Ja; zij sprak zeker de waarheid, dat zij ook leed. Hoe weggetrokken was haar gezichtje; zoo kleurloos nog. De donkere oogen kon hij niet zien, omdat zij geheel verscholen lagen in den diepen nis van de oogleden. Maar de mond trok pijnlijk naar omlaag. Uit heel haar houding was het elastische, wat haar gang zoo kenmerkte. Zoo gaat 'n mensch die een zwaar leed te dragen heeft. — Zijn wrevelige ontstemming viel, om plaats te maken voor een gevoel van medelijden toch met dit zieltje, wat zichzelf zoo martelde. — Zij waren dicht bij het Sanatorium. Olga zou zeker wel op den lighal „kuren". — God ja; Olga! daar moesten zij toch ook over spreken. — „Willen wij op jouw kamer gaan?" Zij stelde het nu zelf voor, zonder zich te bekommeren om een verkeerd oordeel allicht over haar door anderen! — Dit kleine wereldje van uitgeschakelden der groote menschen-maatschappij telde al niet meer mee! — Nu reeds plaatste rij zich er buiten, — nu rij het ging verlaten — voor goed! * ^ * De onbehagelijke impressie, welke dit verfijnde luxe-vertrek reeds de eerste keer op haar gemaakt had, deed ook nu 'n moment zich gevoelen. — Weer diezelfde gewaarwording van te staan te midden van eene vijandige omgeving. Daaraan rijn de gewaagde, erotische voorstellingen' schuld op de schilderijen en teekeningen. En al die spottende vrouwenoogen in die coquette, lonkende, smachtend-poseerende portretten, die de heele kamer vullen met 224 hun enerveerenden glimlach. — Wijd-open staan de balcondeuren, en toch hangt er nog de zwoele, zware parfum, die uit den reukbrander omhoog sliert in uitwalmende lichtgrijze rookspiralen. Ze staat voor hem, juist in een bundel stralen van het heerlijke zonnelicht. — Ze heeft de handen op haar borst gevouwen en ze drukt ze er tegen, om het jagen van haar ademhaling te kalmeeren. — Met vollen, open blik ziet ze hem aan en tot in zijn diepste hart wordt hij getroffen, door wat hij in die beminde oogen ziet. Zoo zoekend en smeekend zag hij nimmer menschenoogen; en nimmer zoo'n angst schijnen als in haar oogen nu, — henen door den fluweelen glans. — Dat zijn oogen van een dier, wat gemarteld wordt en het waarom niet begrijpt! — Duidelijk zegt die blik hem, dat de jonge vrouw, die tot hem opziet, zich nu moet gevoelen als eene martelares, die het liefste wat zij bezit offert, omdat zij niet anders kan. — Ween niet zoo bitter bedroefd, Tatia, als je het hem eindelijk alles en alles gezegd hebt! Ween niet zoo, Tatoucha, — terwijl je hem vergiffenis vraagt voor het verdriet wat je hem aandoet! — Zie Tatia — de zon zegent je immers. Zet ze je niet in een nimbus van hemelsche stralen, omdat de zon misschien beter dan José begrijpt, waarom je hem zoo dringend gesmeekt hebt, voor Olga te zorgen, als je vertrokken zult rijn! Schrei niet zoo hartverscheurend, Tatia! Voel je dan niet hoe rijn hand op je hoofd rust; hoe hij zacht je haren streelt? — Ach, Tatia! ween niet zoo, nu hij plechtig belooft, voor Olga te zullen zorgen, — alsof ze rijn zuster ware! De zon omhult je met nog warmer, inniger gloed. De zon begrijpt! Dit behoort immers óók tot de groote opoffering, die je brengt! En weiger niet langer rijn gift, Tatia! Neem uit rijn handen dit smartegeld aan. — Het eerste wat je noodig zult hebben op je kruistocht, die je weer gaat aanvangen. Schrei niet langer Tatia! Ja; sluit een oogenblik je oogen, nu hij je zoo teeder aanziet en hij je een kus drukt op je voorhoofd. — Wees nu sterk, Tatia! Op eenzame Hoogten. IK 225 Die kus is het sacrament, waardoor je gewijd wordt tot dat, waartoe je roeping je voorbestemd heeft, van af je jeugd reeds: tot priesteres in den heiligen dienst der Naasten-Liefde. Die kus zegt je, dat hij je alles vergeeft, omdat hij begrijpt, dat het niet anders kan. Omdat in je ziel de kiem gelegd is voor het martelaarschap van den geest, wat allen doormaken, die zich opofferen aan het algemeen. Allen, die hun eigen „ik" kruisigen met het lijden der menschheid. Ga, Tatia, om het Evangelie te verkondigen, waardoor het nieuwe rijk van geluk en liefde aan de menschheid gebracht zal worden. Jai Ieder mensch heeft recht op geluk! Ieder individu heeft het menschelijk recht op een menschwaardig bestaan. Armen; rijken! — Zijn het niet allen menschen? — Ga, Tatoucha! om getuigenis af te leggen van je brandende liefde voor de menschheid! Overtuig de dwalende leiders en het verlóren-geleidde volk, dat de drijfkracht om tot eene wedergeboorte te komen niet haar oorsprong mag vinden in Haat tegen de Maatschappij! — Groote, opofferende Liefde voor de menschheid, dat mag de éénige kracht zijn. Zij, die de blijde boodschap van een nieuwe, gelukkige wereldorde willen verkondigen, moeten niet hun apostolat beginnen met het opleggen van martelingen aan hen, die gedwaald hebben — uit gebrek aan Naastenliefde. — Als er martelaren voor dit nieuwe Evangelie moeten vallen, moeten zijzelf de eersten zijn om zich vrijwillig te offeren — — ! Zooals gij U offert, Tatia Murajef! Ja, zoo is 't goed, Tatia! — Glimlach uw reinen, schoonen weemoedigen glimlach, die de weerspiegeling is van je weemoedige, schoone, reine ziel! Glimlach, nu hij je hoofdje tusschen zijn handen neemt, — nu hij je voor de laatste maal diep in de oogen ziet; — nu hij met een zucht fluistert: „Moge God en de Heilige Maagd je beschermen, — kleine, dappere Tatoucha!" 226 Want grooter en moediger is deze Daad, dan de Daad, die de predikers van den Haat gedreigd hebben te zullen durven. — Want — het is niet moeilijk de rotte Maatschappij uit elkander te ranselen, kapot te schieten, — te verbranden. Het is niet moeilijk, de ontevreden massa door dolle geestdrift op te zweepen tot Haat, — tot daden van geweld, — tot Broedermoord. Het is niet moeilijk de sintels weg te vagen bij het onbruikbaar viulnis. De asch zal wel verwaaien door den storm, die hun geestdrift zal hebben ontketend. — Maar, grooter Daad ia: het arme, misleide Volk bij de hand te nemen, om ze terug te brengen uit den doolhof, waarin zij steeds dieper verdwalen; — een zekere prooi voor het monster dat wederwraak heet en dat op hen loert. — Grooter Daad is 't, het nieuwe rijk van geluk te helpen opbouwen, en daaraan zijn krachten te wijden, al weet men vooruit, dat men bezwijken zal onder het kruis wat men vrijwillig opneemt. — Ja; ga glimlachend je groote kruistocht beginnen, Tatia. Die schoone, weemoedige, reine glimlach zal je taak verlichten, omdat zij de harten zal ontsluiten van de ellendigen, die je tegen gaat. Glimlach, zooals je nu tegen José glimlacht. Zonder dien glimlach zou de droeve leegte in je hart doorschijnen, en — je brengt je groote offer immers met blijden moed. Want er behoort meer moed toe, het liefste wat je bezit te offeren, dan jezelf ten offer te brengen. — Je hebt jezelf overwonnen in dien strijd tusschen je twee liefden. Oordeel niet streng over jezelf omdat je eerst dien strijd hebt moeten strijden. Noem het geen lafheid. Juist die strijd vergroot de waarde van het offer, — het grootste offer wat een mensch brengen kan: de Liefde-voor-Eén te offeren aan de Liefde-voorallen. — Laat je handen een oogenblik nog rusten in zijne handen. Laat het tot in je hart doordringen, wat die teedere druk van rijn hand je zegt, nu woorden van liefde niet meer gesproken mogen worden! Het zegt je, dat je nooit geheel uit rijn hart zult kunnen losraken; dat zijn reinste en zijn oprechtste liefde voor jou is 227 geweest, en dat diep in zijn binnenste ziel er een plek is, waar bij steeds één zal zijn met jou; zooals men steeds één blijft met z'n geliefde dooden. Als later jouw handen zich zullen uitstrekken naar handen, die zich krampen boven het leven, wat op 't punt staat hen te verzwelgen, en die handen de jouwe zullen grijpen; — als ze in hun angst van te vergaan je teere vingers verbrijzelen in hun greep, zal de gedachte aan dezen laatsten innigen handdruk van den geliefde je kracht geven om niet los te laten! Neem die kracht nu mee, nu je je weer in den stroom van het ruige, misdadige leven gaat wagen, om hen tegemoet te gaan, die je wilt redden. De schipbreukelingen van het Leven, die meedrijven als wrakken, door de branding van ziedende, kokende hartstochten, die den droesem omhoog woelen van slechte instincten en verworden neigingen. Ga de wereld glimlachend tegemoet; die glimlach zal je kracht verhonderd-voudigen. — Die glimlach, die de weerspiegeling is van je mooie, reine ziel en eene uitstraling van je zuivere naastenliefde zal het geloof aan het goede weer wekken bij allen die nu ongeloovig rijn. — Je glimlach zal de Hoop doen herleven in de harten, die nu aan Wanhoop ten prooi rijn. Maar ook zal je glimlach de Liefde terugroepen in de zielen, die nu gebukt gaan onder den vloek van den Haat. — En zoo zal je het Eeuwige Rijk van Geluk het best voorbereiden. Want van deze drie staat immers geschreven: „En zoo blijven dan deze drie: Geloof, Hoop en Liefde!" — Maar van deze is Liefde het hoogste. * ^ * ♦ Het werd een dag, zoo vol van verschillende emoties, en plotselinge voorvallen, die vroegen om snelle gedachten en dadelijke besluiten, dat het wel scheen, of het toeval alles zoo bestierde, om zoo spoedig mogelijk deze episode in Tatia's leven af te sluiten. 228 Toen zij, na het afscheid aan hare liefde, in haar kamer kwam, was daar Loris Bachiref, druk in gesprek met Olga. Dien morgen was hij uit Lausanne vertrokken, nadat het ontzettende nieuws uit Rusland hem was medegedeeld aan het consulaat, waar hij kwam voor zijn pas-aangelegenheden! — Hij had de reis gedaan, om Tatia dadelijk op de hoogte te stellen van den finantieelen toestand. Want hij had nu ook bericht van Sergius Kapuskin! — Zij moesten zich geen illusies meer maken omtrent kapitaal, wat in Rusland was achtergelaten. Dat werd alles eigendom van de gemeenschap. Kapuskin zelf was in Lausanne, bij hun vriend Wassili Dimitrief Obolof, — blij, dat hij tenminste rijn leven had kunnen redden uit die Hel daarginds. Hij was 'n geruïneerd, gebroken man nu; te oud, om rijn leven van voren af aan te beginnen! In Olga was een egoïstische vreugde. Wat al ellende die berichten uit haar land eigenlijk bedoelde, kon rij niet vatten. Zooals rij er ook geen moment aan dacht, dat het Michaël Petruwsky zou kunnen gaan, gelijk het Sergius Kapuskin vergaan was. — Haar vader was immers rijk! rijker dan menig vorst! Hij, de gr aankoming van het onmetelijke Russische rijk! — Hij kón niet arm worden! Waren de graanakkers, die zich uren en uren uitstrekten ten zuiden van Tula, niet zijn eigendom? Waren die akkers niet bekend als de vruchtbaarste van 't land? Was baars vaders bezit niét de voorraadschuur van Europa? Waar groeiden de halmen zoo vol; waar gedijden de korrels zoo zwaar? — Neen, Michaël Petruwsky's rijkdom was te groot en te machtig om aan te tasten. Zoolang er koren in Rusland zou groeien, zou dat kapitaal grooter worden; iederen dag! — Daarover maakte Olga zich niet bezorgd. Haar eenige gedachte was nu voor Tatia! Die zou het eerst wel vreeselijk vinden, dat het geld van het Anastatia-fonds onherroepelijk verloren zou rijn, maar aan den anderen kant was dit toch eigenlijk een gelukkige oplossing. Zoo kwam er dan toch ook een eind aan dat philantropisch „liefdewerk", en zou rij haar vriendin bij zich behouden. Dit was 't, wat rij juist aan Bachiref probeerde bij te brengen, 229 met een inwendige verheuging, dat zij Tatia nu geheel van dien leelijken mageren man kon afnemen. — Want er was jalouzie in haar op de groote harmonische vriendschap tusschen Tatia en Loris Bachiref. — Hoe zeker hij was van deze overeenstemming tusschen hem en zijn nobele vriendin, daarvan waren zijne weerleggingen op Olga's beweren een bewijs. — Want toen rij zoo zeker verklaarde, dat Tatia nu voortaan een rustig leven zou kunnen leiden, had hij haar vol verontwaardiging geantwoord, dat rij al een heel min idee van zijne vriendin had, als rij werkelijk kon veronderstellen, dat Tatia Murajeff ooit zou willen leven van 'n aalmoes. Zelfs al was die aalmoes nog zoo rijk; — zelfs al kwam rij uit de handen van de schatrijke Olga Petruwsky. — Dat Bachiref sprak van „zijne vriendin" en als 't ware Tatia's vriendschap geheel voor zich scheen te nemen, irriteerde haar. In haar antipathie tegen dien man, — zocht rij iets om hem pijn te doen. Zeker van de uitwerking, zei rij dan ook: „Als Tatia niet „genoeg van mij houdt, om dit van mij aan te nemen, — dan zal ,jzij het toch zeker aannemen van haar aanstaanden echtgenoot. „De eenige oplossing is, dat rij dan vroeger trouwen, dan eerst „het plan was!" Zij spiedde naar de uitwerking op zijn gezicht! Waarom deed hij nu niets? geen enkele beweging! Waarom zei hij niets? — Geen enkel woord! Zoo wist Olga immers nog niet, höè 't hem trof! — Daarom vond rij het noodig er bij te voegen: „Het moest eigenlijk geheim blijven tot Kerstmis! Dan zou Don Heredia y Gonzalvez een groot feest aan de arme Russische kolonie hebben aangeboden. Maar nu alles zoo anders loopt —!" Loris Bachiref stond op. Zij had niet kunnen zien wat er omgegaan was in rijn hersenen en in rijn hart, die enkele minuut. Iemand, die geleden heeft, wat Bachiref reeds in rijn leven doorstaan had, kan uiterlijk onbewogen blijven, ook al stort alles inéén. Trouwen! Tatia trouwen! Met — met wien ook weer? — Met Heredia? O ja! die rijke Spanjaard! die „Adonis" van Davos! — Wat had hij dan gedacht? — Dat zij — misschien 230 Hij wist zelf niet of hij ooit gedacht haa, wat er nu ais ecu onmogelijke gedachte door zijn hoofd spookte. — „Ja! als de zaken zóó staan, — dan heb ik hier ook feitelijk verder niets te maken!" Hij wilde gaan — en juist op dat oogenblik kwam Tatia binnen. Zij had er al tegen op gezien, Olga's taquinerieën nu te moeten aanhooren. Anders vond zij het wel aardig, wanneer haar vriendin haar wat onschuldige plagerijen zegde, als zij met José samen uit geweest was. Maar nu zou het haar zoo pijn doen. En — daar was Loris Bachiref! Zij was niet verwonderd over zijne aanwezigheid, 't Was eigenlijk immers zoo natuurrijk dat hij er was, nu zij zoo'n behoefte had aan de vriendschap van een medegevoelend, begrijpend wezen. — En bier was nu de echte Vriend! — „Loris!" — 't Klonk als een blijde kreet, die hem goed deed. Zij vatte rijn beide handen, en herhaalde: „Loris! — O! 't is góéd dat je er bent" Hij zag haar aan! — Wat was er met haar gebeurd, dat rij hem een geheel andere Tatia toescheen, dan die bij ooit gezien had. — Zij glimlachte, 'n weldoenden glimlach voor wie dien zag, maar... échter dien glimlach, — groote God! wat verborg zij achter dien glimlach! Welk onnoemelijk leed! welk verdriet? — Wat smeekten die oogen; wat zochten ze in rijn oogen? — Mede- lijden? En waarvoor scheen er die angst henen door den fluweelen glans? — Angst — voor wat? Olga kwam bij haar staan, en — alsof rij er Loris mee te kennen wilde geven, dat dit „hare" vriendin was, die hij geheel moest opgeven, sloeg rij . den arm om Tatia's schouders, kuste haar en vroeg: „Ben je alleen? Is José niet bij je?" — Je weet natuurlijk het groote nieuws al! Arme Tatia!" Weer kuste zij haar en alsof rij haar in bescherming nam zei rij troostend: „Trek het je niet aan, Tatia! — Wij deelen als zusters! 231 Dat heb je mij beloofd! — Ik zei het zoo pas tegen Loris Bachiref dat je nu zeker éérder zult trouwen, dan jullie plan was!" Er ging even een smartelijk trekken om Tatia's mond en de wondere oogen schenen een moment nog dieper schuil te gaan in den diepen nis van hare oogleden, die zij even sloot. Dat ontging Loris niet! — Wat was er dan toch, dat haar zoo'n verdriet gaf! — Was het 't verlies van het geld? — Of wat? Nu was rij met Olga opgeloopen tot de chaise-longue en de twee vriendinnen — „Les Inséparables" zooals Davos ze genoemd had — zaten er, het zwarte tengere frêle kopje geleund tegen het grovere, ernstige vrouwenhoofd, met de weelde van het goudzijden haar wat wel een krijgshelm leek. — Hoe klankloos en absent was Tatia's stem, nu ze tegen Olga sprak; — nu ze haar vriendinnetje meedeelde, dat er van een huwelijk met Don José Heredia nooit iets komen zou, omdat er voor haar nooit sprake kon rijn van een huwelijk, met wien dan ook! — „Stil! stil Olga! laat me uitspreken!" verzocht ze haar. „Ik heb maar weinig tijd nu. Ik moet straks naar het station om de Van Berghes vaarwel te zeggen. Dat hebben José en ik hen beloofd. — Maar jij moet toch ook weten, Olga, dat ik mij vergist heb, toen ik dacht, dat het mogelijk zou zijn, mijn leven te deelen, half aan mijn werk, waartoe ik nu eenmaal geroepen ben, en half aan mijn eigen geluk! — Aan één van beiden kun je je maar geven, omdat een van die beiden recht op je heeft, gehéél en al! — En daarom — ga ik — met jou mee Loris. Terug naar onzen arbeid!" Hij knikte! Hij begreep! — „Je begrijpt zeker wel, Tatia, dat er van onze voorgenomen reis niets kan komen, — onder deze omstandigheden?" vroeg hij. „Dat 't onmogelijk is, nu!" „Dat zal ik over een paar uur weten, Loris! — Ik heb een plan! Er is wèl mogelijkheid. Ga met me mee naar het station. 't Is noodig, dat wij beiden spreken met mijn Hollandsche vriendin, Lida van Berghe Bonefang. — José Heredia wacht mij in den hall." 232 Zij stond op. Olga was stil naast haar blijven zitten. Maar die sloeg nu opeens beide armen om haar heen, kuste haar groote vriendin, zacht schreiend, en zei snikkend: „O Tatia; wat zal José 'n verdriet hebben! En ik ook!" Waarop Tatia met dien weemoedigen glimlach om den mond en in haar oogen antwoordde: „Hebben jullie elkander dan niet, om elkaar te troosten?" 233 HOOFDSTUK. Volgens afspraak met Lida Van Berghe Bonefang wachtte Tatia op bericht uit Holland. Dien dag, dat het Hollandsche echtpaar afgereisd was, hadden Tatia, José en Loris hen vergezeld tot Klosters en gedurende dit traject had Tatia haar plan ontvouwd. Nu het zoo ontzettend moeilijk was, eenen pas te bekomen voor reizigers, die geen andere reden voor hunne aanvrage konden opgeven, dan dat zij naar hun land terug verlangden, zou er allicht meer kans zijn voor personen, die in de een of andere functie deel uitmaakten van Het Roode Kruis. — Dien morgen had Lida haar zoo klaar doen beseffen, dat het vooral goede verpleegsters moesten zijn, degenen, die zich aanboden om ginds dat liefdewerk te gaan volbrengen. Maar niet alleen goede verpleegsters waren noodig,; dat was niet voldoende. Zij, die gingen, moesten ook tact en ervaring hebben, om met menschen om te gaan, die hulp behoeven; 't zij lichamelijke of geestelijke troost! — Maar — bovenal moesten het personen zijn, die „vrij" stonden, zoodat zij zich geheel zouden kunnen geven aan dien arbeid. Wie kwamen daarvoor beter in aanmerking dan zijzelf en haar vriend, Loris Bachiref! — Vanaf haar jeugd was er steeds in haar die drang geweest haar medemenschen te helpen. Hoe had zij, als kind nog, reeds „pleegzustertje" gespeeld voor de arme dorpsgenoten. Waren Alexandra Murajevna en de kleine Tatia niet eigenlijk de liefdezusters geweest? Als de Starostin met haar dochtertje voorbij kwamen, — met den grooten korf, waarin versterkende levensmiddelen en medicijnen, dan wisten de dorpsbewoners wel, dat ze op weg waren naar 'n moedertje, dat pas dien heiligen naam van „moeder" droeg, of naar 'n oud bestje, wat die naam als een driedubbele kroon mocht dragen, omdat ze was moeder, grootmoeder en overgrootmoeder. Maar die kroon weegt zwaar, vooral voor de armen; — die kroon had de krachten van zoo'n oud wijfje uitgeput. En daarom kwam het jonge meisje den ouderdom te hulp. — Bij oom Stephen, in de apotheek, had rij de artsenijkunde bestudeerd; hoe zou dat haar nu te pas kunnen komen. —- Maar bovenal: rij kende het Volk; haar eigen volk in al rijn lagen! tot zelfs in de diepste diepten kende rij het! — Zooals Bachiref rijn volk kende. Hadden rij toch reeds jaren daaraan hunne krachten gegeven. Het werk van het Anastatia-fonds had hen ook de praktijk geleerd, zoodat rij te samen zeker vele en goede diensten zouden kunnen presteeren bij zoo een Roede-Kruis expeditie, vooral omdat rij als geboren Russen, de landstaal spraken. Nu het definitief vaststond, dat Lida zelve niet meeging, was het misschien mogelijk, Tatia te doen aannemen in haar plaats? Tatia en Bachiref? — Zou Lida hun voorspraak willen rijn bij hare vriendin, de echtgenoete van dien hooggeplaatsten Hollandschen regeeringspersoon? Als deze haar invloed wilde aanwenden bij de andere leden van het comitée, die zich belast hadden met de uitzending dezer Roode-Kruistreinen, — zouden Loris Bachiref en Tatia Murajef zeker wel verlof bekomen om de reis mee te maken. Als „zuster" Murajef en „broeder" Bachiref zouden zij immers dan deel uitmaken van het technisch verplegerspersoneel? Lida van Berghe Bonefang had beloofd, alles in het werk te zullen stellen om Tatia's plan te helpen verwezenlijken, en — dus wachtte zij op nader bericht. Zij wachtte in Lausanne, waarheen rij den volgenden dag vertrokken was met Loris Bachiref, om er toch het voorgenomen werk aan te vangen, het oprichten en op gang brengen van hunnen Bazar. —- Dadelijk was rij er aan begonnen, — aan dezen arbeid. In de smartelijke leegte, die het offer wat rij gebracht had, in haar had achtergelaten, was het een troost, dit liefdewerk te kunnen vol- 235 brengen, met behulp van het geld, wat José haar geschonken hai voor dit doel. Hierin was zij één met hem en zou zij één met hem bhjven. Die gedachte spoorde haar aan; dreef haar tot dien koortsigen ijver waardoor ze onvermoeid zich geen rust gunde. — Loris Bachiref verstond wel, welke geheime drijfveer haar steeds zoo rusteloos voortzweepte. Wel was zij de dappere Tatia, die geen dag langer had willen wijlen in het oord, waar zij haai schoonen jeugddroom gedroomd had. Dien droom, dien ieder mensch in 's levens jeugd droomt: 'n droom van liefdeweelde — en zaligheid! — Uit dien sfeer had zij zichzelf gebannen! Nu zij ontwaakt was en er haar een taak wachtte in het Leven daarbuiten, was haar plaats niet meer in dat verlaten droomland, en — zij was gegaan! — Zoo was het 't beste voor allen. José en zichzelf bespaarde zij het pijnlijke, wat de veranderde situatie in hun onderlinge verhouding meebracht! — Na dat laatste onderhoud wat zij met hem gehad had op zijn kamer, had zij het vermeden nog alleen met hem te zijn; — en ook hij had dit niet meer gezocht! Het laatste wat twee zich zeggen kunnen, wier levens voortaan verschillende wegen inslaan, was gezegd. — Als twee vrienden stonden zij nu immers. Daarom had zij tegelijk afscheid genomen van de twee menschen, die zij in Davos achterliet en die zij in haar hart besloten hield: José en Olga. — Sommige gasten uit Schweizerhof hadden haar uitgeleide willen doen, maar — zij had hen verzocht, haar het afscheid niet zwaar te maken. — Daarom was zij 's morgens de ruststoelen langs gegaan, op de breede lighal, waar de patiënten „kuurden"! en had woorden van sympathie en opbeuring gesproken. O! hoe wenschte zij hen allen een spoedig herstel, en het beste deel in het leven! — Dr. Neüerhaüs had vreemd opgekeken. Ging zij toch? — Voor goed? — Voelde zij zich zoo sterk, dat zij het vermoeiende werk aandurfde, waartoe zij geroepen zou zijn, als zij werkelijk mee naar Rusland zou kunnen gaan met de Roode-Kruistrein? — Hij begreep heel wel, de menschenkenner, dat hij hier niet te doen had met den gril van een geëxalteerde jonge vrouw! Hier was „roeping", en die roeping zou haar de noodige kracht geven. — 236 Het besef van hare roeping zou baar in oogenbükken van beproeving en ontbering sterker doen zijn dan menig krachtiger gestel. — Heel zijn sympathie was uitgegaan tot dit Russische meisje, dat baar leven ging stellen in dienst der Naastenliefde. Hij wist hoe zwaar het kruis was, wat zij vrijwillig opnam; hoe veel miskenning haar deel zou zijn; hoeveel pijnlijke ervaringen van onwil, en bittere ondervmding van ondank zij op haren weg zou opdoen. Was dat niet het deel, dat weggelegd was voor hen, die de menschheid met liefde tegemoet treden? O! hij wist het uit eigen tdeurstelling, omdat hij één van die velen was, die óók gehoor had gegeven aan de stem, die hem had opgeroepen om zich in dienst te stellen van de lijdende Menschheid. — Daarom was hij zich hier komen vestigen! — Daarom blééf bij er. Omdat het Leven hem hier geplaatst had. — Loris Bachiref was haar den morgen van het yertrek komen afhalen. — Het zwaarst waren de ©ogenblikken haar gevallen, die zij met Olga had doorgebracht. — Het vlinderwezentje had zich niet zoo weten te beheerschen; telkens en telkens weer was zij in Tatia's kamer gekomen, — 'n zwak, zielig, verwend kind wat voor het eerst van haar leven werkelijk verdriet had. En voor het eerst ondervond zij ook, dat er iets niet zoo gebeurde, als zij het gewenscht had. A1 haar wenschen waren immers tot nu toe bevredigd geworden! Zij had zoo gehoopt, — tot 't laatste toe, dat Tatia tóch bij haar gebleven zou zijn. Bij haar — en bij José! En — nu ging zij toch! — Zij verliet José! Zij liet haar hier achter, die zij beweerde lief te hebben als een zuster! — haar kleine Olga! Het waarom kon maar niet doordringen tot het besef van dit tengere, frêle broze wezentje, met het frêle broze hartje en de frêle, broze hersentjes. — Zij had immers geen begrip van het wezen der dingen, die 's werelds loop bepalen en het lot der menschen. — Zij was nu eenmaal voorbestemd om een leventje te leiden van louter schittering en glans, 'n Kasbloem-leven, waaruit iedere emotie geweerd werd, om haar fragile, oppervlakkige zieltje niet noodeloos te ontroeren. — Dit eerste groote verdriet voelde zij als een onrecht haar aan- 237 gedaan. Als Tatia maar haar „zusterlijk" deel had willen aannemen, was al dat leed immers dadelijk voorbij? Waarom toch wilde zij dat niet? Zij was toch immers rijk; rijk genoeg voor hen beiden, Was zij niet de eenige dochter van den schatrijken Michaël Petruwsky, den Russischen graankoning. Was zij niet rijker dan menig regeerend vorst? Rijk als een sprookjesprinses! — En groeide die rijkdom nog niet. iederen dag, tegelijk met den groei van het kostelijke graan op haars vaders onmetelijke graanvelden, die als een oceaan van graan, met hun goudgelige golven het landgoed omspoelden, wat een getrouwe copy was van het beroemde Sans-souci, daar midden in de Donvlakte, — als een eiland van luxe in een gouden zee! — O! 't was die man, die nare, leelijke magere man, die Loris Bachiref, die schuld was. Diè haalde haar weg! — Oh! zij had 't land aan dien man! Zij haatte hem! — Zij wilde hem niet zien! — Zij wilde geen afscheid van Tatia nemen, in zijn bijzijn. Hij behoefde niet te genieten van zijn triomf! Hij mocht haar verdriet niet zien; haar tranen niet! — Dat was voor Tatia alleen! Zoo hartroerend had zij geschreid, toen werkelijk dan het oogenblik daar was, waarop José de beide vriendinnen kwam verwittigen, dat het hoog tijd voor Tatia werd. — Tatoucha had de handjes los gemaakt, die haar vasthielden. Met een blik had ze José bij zich geroepen. — Zij wist wel, dat het hem ook pijnlijk zou zijn, haar te moeten zien heengaan met Loris! Want — al kon er geen liefde-afgunst bestaan, — tóch was er in José's hart dezelfde afgunst als in Olga's hartje tegenover Tatia's vriend, die zoo nauw met haar vereenigd was in hun groote maatschappelijke liefdewerk. „Blijf jij bij Olga, José! — Wij mogen haar nu niet alleen laten!" vroeg zij hem, en zijzelf voerde het snikkende wezentje in zijn arm, die hij beschermend om haar heen sloeg, toen zij zich tegen zijn borst liet aanvallen! Het was immers hetzelfde gevoel wat hen op dit moment vereenigde: verdriet om het verlies van de hartsvriendin! — „Zorg goed voor haar!" — 238 José knikte; spreken kon hij niet! Had hg moeten spreken, aan zou het dat ééne woord geweest zijn, wat Olga nog riep, toen Tatia de kamer reeds uit was „Blijf!" — Blijf hier, — Tatoucha!" * . * * Eindelijk kwam het lang-verwachte bericht van Lida Van Berghe Bonefang. — Zij had hare vriendin, mevrouw Wanda Kooremans—Louwandowsky, de vrouw van den bekenden, invloedrijken staatsman het verzoek overgebracht. En rij was verheugd, Tatia te kunnen doen weten, dat rij in zooverre geslaagd was, dat mevrouw Kooremans haar liet verzoeken, zich met haar schriftelijk in verbinding te stellen, — om alles te regelen. Zij wilde graag weten, uit welke provincie Tatia afkomstig was; of er bepaalde streken op het platteland waren, die rij speciaal goed kende en ook van Loris Bachiref bizonderheden, die te pas konden komen bij de indeeling. Want... plan was, verschillende „expedities" uit te zenden. — Het vertrek zou zoowat omstreeks half Januari vallen. — Maar nu reeds raadde Lida haar vriendin Tatia aan, op de plaats van vertrek zich al bij de anderen te voegen en niet bijvoorbeeld zich aan te sluiten op de doorreis. Dat zou eventueele moeilijkheden meebrengen. — Eddy en rij zouden het heel plezierig vinden als rij gebruik wilde maken van hunne gastvrijheid, den tijd, dien rij in Holland zou verblijven. — Zij wist wel, dat Tatia nu druk bezig was met haar „Russische volkskunst-Bazar"! Maar zoodra rij dit zoover in orde had, dat het aan vertrouwde personen kon overgelaten worden, moesten rij beiden naar Holland komen. Zij en Loris Bachiref! — * ^ * * Zij wist, wat rij nu tegemoet ging, Tatia Murajeff. — Haar bestaan zou één lange zwerftocht worden; 'n heen- en weer trekken zonder rust! Nooit zou rij misschien lang genoeg ergens vertoeven, om er zich „thuis" te kunnen gaan gevoelen; nooit lang genoeg, om aan genegenheid tijd te gunnen tot vriendschap uit te bloeien, — of tot inniger gevoelens. Zij zou geen eigen „thuis" 239 hebben, en geen eigen „liefde"! Haar thuis zou de groote, wijd< wereld zijn, en haar liefde „de menschheid"! — Het zou een steeds herhaald afscheid zijn, nog vóór dat plaats of personen zich zóó in haar gemoed zouden hebben kunnen vasthechten, dat er uit dat afscheid groot verdriet zou voortvloeien. — Daarom kreeg zoo'n bestaan dat „verdrietige"; omdat er juist die twee groote vreugden aan ontnomen rijn, die het leven van den mensch waarde bijzetten; een eigen thuis; een eigen kring! Neen; groot verdriet voor zich-zelf zóu Tatia niet meer kennen bij het afscheid nemen in de toekomst. Al was het nu ook verdrietig heen te gaan uit Lausanne; heen te gaan van Olga Obolof, van Madame de Rouvère en van haar eigen lieve „thuis" in de Rue de la Louve. — Dat alles deed verdriet, al was het tóch ook weer zoo troostend, dat dit Russische „thuis", waar zij zoovelen weer aan zichzelf terug had gegeven, — in die paar maanden reeds zoo gezocht werd, nu het bij het publiek bekend was als de Anastatia-Bazar, waar het die eigenaardige producten van Russische volkskunst kon bekomen. Er rustte zegen op het geld, wat José als 'n „verlovings-cadeau" voor haar bestemd had. „José!" Hij was niet uit haar gedachten geweest. — Bij al haar harde werken niet. Maar rij dacht niet aan hem, als aan iemand, die men verloren heeft, voorgoed! — Zij kón hem nooit verliezen, omdat er een plek was in hun innigste ziel, waar rij steeds „Eén" zouden blijven! — ook, — al zou er later misschien eene nieuwe liefde in zijn hart binnenkomen. Dan nóg zou er in dat hart een hoekje rijn, waaruit rij, Tatia, nooit verdreven zou kunnen worden. Dat had rijn buk haar gezegd... en die kus op haar voorhoofd bij hun afscheid. — Zoo'n afscheid zou rij nooit meer nemen! Zoo 'n afscheid neem je maar ééns in het Leven! Omdat je maar éénmaal in 't leven je liefde kunt offeren! Het was bepaald: — 'sMaandags zouden rij vertrekken naar 240 Holland, — om er 'n paar weken te blijven, vóórdat de RoodeKruistrein den Haag zou verlaten. Door tusschenkomst van den Hollandschen diplomaat waren hunne papieren nu natuurlijk in orde. Drie dagen restten haar dus nog, en dan- zou zij ook afscheid moeten nemen van dit gastvrije land, met de goede eenvoudige menschen. Zij zou het vaarwel zeggen, met achterlating van wat het dierbaarst was, wat zij bezeten had. Haar jonkvrouwelijke Jeugd-droomen en Idealen, veréénzelvigd in hem: José! — Zij had het zoo lief gekregen, dit land, dat haar zooveel kostelijke gaven geschonken had. Eerstens — haar arbeid, die gelijk een zegening gewerkt had; 'n zegen voor allen, die zij hierdoor had leeren kennen, maar óók voor zichzelf. En had zij hier hare volle gezondheid niet herkregen, zoodat zij nu krachtiger en sterker was, dan toen zij nog thuis was? Had zij niet veel meer weerstand nu, dan gedurende dien tijd, doorgebracht bij tante Natacha? — Had dit land haar niet lichamelijk en geestelijk gesterkt, zoodat zij eindelijk op die hoogte gekomen was, waarop zij zich ten volle bewust was geworden van haar eigen waarde als mensch? Zoodat zij, bij deze ontdekking van haar „Ddieid" ook duidelijk en klaar zag, welke plaats die „Ik!" was toegewezen in het groote menschen-stelsel, wat Maatschappij heet. Je kon het vergelijken bij het stelsel van zon, — en sterren. Ieder heeft zijn eigen plaats en elk moet de baan volgen, die reeds vooruit aangegeven is. Tegenworstelen, om te trachten een anderen loop te volgen, die minder moeilijk en minder eenzaam schijnt, mag toch niet baten. Als de tijd daar is, waarop de stem roept, móét ge volgen. Die tijd was gekomen voor haar. — Zij had óók getracht, te ontkomen, en — was het Lot haar nog niet genadig geweest? In het uitstel van die jaren, die haar nóg waren toegestaan, had zij immers* het leven mogen leven van een gelukkig mensch. In dien uitsteltermijn was aan haar het grootste wonder voltrokken, wat zich tusschen twee menschen hier op aarde voltrekken kan: het Wonder der Liefde! Zij had het mogen doorleven, dat visioen van 'n oneindig geluk Op eoniame Hoogten. 16 241 in één enkele seconde; — en in haren geest zou het blijven voortduren. Zoo vaak zij aan hèm dacht en zijn naam zachtkens voor zich heen sprak, zag zij weer dien blikt Zij zag voortdurend dien wonderen glans; — zij onderging weer die stralende vreugde, — omdat zij voortdurend nog aan hem dacht. — „José I" Dankte zij deze liefde ook niet aan dit land, wat haar met goede gaven had overladen? — O ja, zij had het lief gekregen, — Zwitserland, waarvan zij nu ook afscheid moest gaan nemen, zooals zij afscheid had moeten nemen, van wat haar 't liefst was. Maar ... bij dit afscheid wilde zij ook geen anderen. Zooals zij van José afscheid had genomen, — zij beiden alleen, — zoo wilde zij ook aan het land haar groet van vaarwel brengen, — en de verzekering van haar immer blijvende liefde. — Dat moest zijn op een plek, waar geen inmenging van dérden stoornis zou kunnen brengen in dit laatste samenzijn. — Buiten het bereik der menschen. Zij wist welke plek dat was. Zoo duidelijk zag ze die nu voor zich, alsof zij den koepelvormigen kop van den Parsenn weer zag lichten in zijn witte pracht, zooals ze hem die jaren gezien had, dag aan dag. Ze had er naar verlangd, er boven op te staan, om te staan bóven de wereld, die vaak zoo onrustig was en zoo vijandig. O! daar boven heerschte zeker rust en vrede! — Jat zij wilde daar staan, en een deel van dien vrede en die rust mee nemen, op haren terugweg. Die vrede en rust zou zij noodig hebben op den kruistocht, dien zij daarna aanvangen ging. — Maar — zij zou niemand zeggen, dat zij daar heen ging. — niemand! — Zoo min als zij iemand zou doen weten, dat zij in Davos zou zijn. Op Maandag was hun vertrek bepaald, den dag na Kerstmis. Morgen was het Vrijdag; en morgenavond de Heilige Avond. Het zou maar een schraal Kerstfeest zijn dit jaar! De gebeurtenissen in het Vaderland en in gansch Europa waren niet geëigend tot feesten I — Daarbij, zij moesten zuinigjes doen, in de Rue de la Louve. Tatia regelde het nog zoo met mevrouw Obolof, dat er toch 242 •wat koeken gebakken zouden worden, — voor de kinderen, die met de moeders zouden meekomen, om Kerstmis te eeren, door het zingen van de Kerstliederen, zooals ze dat vroeger in Rusland gewoon geweest waren, vóórdat ze aan het zwerven geraakt waren. Die zielige stumperige kinderen, die niet wisten wat échte kindervreugde is, omdat hun kinderjaren vielen in dezen vreugdeloozen tijd, — ach, wat wisten die van wereldkrijg en broedermoord ! Wat wisten die er van, of de Maatschappij rot was, zooals zij het zoo vaak hadden moeten aanhooren met hun kinderhersens, die dit niet bevatten konden; die alléén dit ééne onthielden: dat er ééns 'n gelukkiger tijd zou aanbreken! Daarom moest dezen kleinen misdeelden wat vreugde gegeven worden! Knappende koeken moesten er dus gebakken worden, 'n Kerstboom stond al te pronken met guirlandes van kleurig uitgeknipt papier en met zilverige draden, die glinsterden als rijp! Wat schitterde het diamantpoeder op de vlokkige sneeuwdotten. Het zou toch nog prachtig zijn, als de kaarsjes ontstoken waren en de verrukte kinderoogen al dat heerlijke en lekkers zouden zien hangen. De vergulde noten; de suikerkransjes; de kleine vuurroode appeltjes! En de kribbe, die onder dat schoons geplaatst was, met het lachende Christuskindje, wat de armpjes naar al die kinderen uitstrekte! De os en de ezel, — met de heilige Maagd en Jozef — en de drie wijzen uit het Oosten! En ook de herders, met hun vee, die de ster gevolgd waren! Die ster, die boven den top van den boom door een zwevenden engel werd vastgehouden. Ach! een kinderhand is gauw gevuld en ze zouden juichen, als ze, behalve het lekkers, nog een stuk speelgoed óók zouden meekrijgen. — O! voor de kinderen zou het toch feest zijn, en de moeders zouden deelen in die vreugde van haar kinderen, al was er droefenis, angst en rouw in die moederharten! — Omdat de vaders ontbraken, en de zonen, — en de broeders! Sedert jaren nu reeds, — en — wie weet hoevelen reeds voorgoed! — Door geschenken hadden ze dit toch bij elkander gekregen. — Van gegoede landgenooten, die hier zich gevestigd hadden en die, door hunne kennissen vernomen hadden hóè interessant en 243 hoe prachtig de kunst was van het Russische volk. — Dat was eene streeling voor hun nationaliteitsgevoel. Vandaar hun plotselinge belangstelling in het huis in de Rue de la Louve! — Er was véél verkocht geworden; menig Kerstgeschenk was een kunst-handwerk, door Russische handen vervaardigd. Had Olga vanuit Davos niet van allerlei besteld? De mooiste en kostbaarste geschenken voor hare kennissen daar ginds, waar Kerstmis zou gevierd worden, zooals ieder jaar in Schweizerhof gebruikelijk was? — En was er niet een apart bedrag bijgevoegd: „voor den Kerstboom!" Zij wist dus nog niets van haar dubbel verlies! Het geschenk kwam dus feitelijk van José! — Hij mocht dan al wat wuft zijn en.luchtig van zin, — hij bezat toch 'n goed hart: haar José! * ^ * * Zij steeg uit in Davos-dorf, en bestelde een kamer in het Hotel de la Poste. Van hier uit kon zij morgenochtend haar tocht beginnen. Zoo vroeg behoefde zij geen ontmoeting te vreezen van Kürgasten! En dan, zij zou den weg langs het „Landwasser" volgen, en over Bellevue het pad nemen, Wat langs de oude huisjes liep; waarmee ze dan op het paadje belandde, wat door het Maltenwald aanliep op den Bolgenschanze. — De gemoedelijke gérant van het hêtel, die graag een praatje wilde aanknoopen met de jonge dame, die zeker hier kwam voor het genot van den wintersport, — vroeg aan Tatia, of er nog andere bagage gehaald moest worden van het station. Hij keek 'n beetje teleurgesteld toen Tatia ontkennend antwoordde. — Zij bad alles bij zich. Haar valies met haar ski-pak; de ski-latten en de stuurstokken! — Zoodat de hotelier begreep dat Tatia Murajef 'n passante was, zooals ze zooveel hier doortrokken. — 'n Tocht naar een van de toppen! — dan omlaag en weer op 'n ander dorp aan. — Alleen het idee leek hem nog al buitenissig. Wie klom er nu den dag vóór Kerstmis naar boven? In je moederzielige ééntje nog wel. — Er zou natuurlijk geen dooie of levende ziel te bekennen zijn in de Parsenn-hut. Maar — de Alpentouristen- 244 club zorgde toch wel, dat alles gedurende het seizoen in orde was. „En " informeerde hij „gaat U morgenavond misschien naar het Feest in 't Kürhaus — of in Bellevue? Of — blijft U maar genoegelijk hier met ons? In onzen bescheiden kring. Wij maken er hier geen springerij van. Wij vieren het heilige Feest als een familie-feest!" De goede man schudde zijn hoofd, toen hij hoorde dat Tatia in de Parsenn-hut zou overnachten. Dat ging hem nu toch boven zijn verstand! — Maar — enfin! hij zou er voor zorgen, dat zij morgenochtend tijdig gewekt werd. — * ^ * Zij vorderde langzaam; of leek het haar maar zoo? Of — ging zij opzettelijk niet vlug, — door dit dal van 't Landwasser, omdat zij hier zoo dicht bij „hem" was? Hier, op de Ijsbaan zijn onvermoeide gasten al bezig zich te oefenen; morgen zijn er natuurlijk groote ijsfeesten. Daar zal José zitten, — onder de verandah om naar het kunstige spel der geoefende rijders en van de sierlijke rijderessen te zien. Misschien wel op dezelfde plaats, waar hij zoo vaak met héér gezeten heeft; — ja — daar zal hij zeker zitten — met Olga! — Zij zullen zeker denken aan haar — de afwezige! Zij zullen samen spreken over haar — de afwezige! Omdat zij niet kunnen weten, dat zij zoo dicht bij is! O ja! zéker zal José aan héér denken, bij het zien naar de rijderessen die om het meesterschap kampen. — In gedachten zal hij ze vergelijken bij de vlugge Tatoucha, die met hem op datzelfde ijsvlak gereden, gedanst — gezweefd heeft. En nu is ze op het smalle paadje, wat door het Mattenwald serpentient! Van hier uit zie je de Promenade, die evenwijdig loopt, — met de groote hotels. — Daar achter den Rüti-weg, met 't „Jagerhauschen" en de fijnere villa's en pensions. — Daar is de breede gevel van Bellevue, waar vanavond groot „Kerstbal" zal gevierd worden, zooals in het Kurhaus! — Zou José daar heen gaan? — Misschien een half uurtje, — om er eens een kijkje te nemen en even het genoegen te hebben in een feestelijk, mondain cosmopolitisch milieu te verkeeren. Dat hadden zij vorige jaren 245 óók wel gedaan, — een heele club jongelui met elkander. — Verleden jaar Kerstmis, wie waren het toen allemaal geweest? — Zijzelf en Olga met Peter van Andelst; Dagmar Olafsen, — die in 't voorjaar vertrokken was, met Manuèlo Ricardo Diarjos; en José Heredia y Gonzalvez met Mademoiselle Aline Vexin, het geestige Fran^aisetje, — dat zoo onbeschaamd flirtte met den knappen Spanjaard. — Hoe het haar gehinderd had; — ofschoon ze zelf toen nog niet wist, dat zij, Tatia, José liefhad. — Hij zou dit jaar er niet heengaan als partner van Aline Vexin; — hij zou natuurlijk Olga geleiden! Olga! — Die er zou uitzien als een bovenaardsch wezentje; zoo etherisch! zoo irreëel! José zou zeker met welgevallen kijken naar het jonge meisje, waarover hij als weldoener waakte, ofschoon zijzelf niets van die zorg voor haar afwist! — Zij zou er uitzien als een spookjesprinses ! — 'n gelukkige prinses uit wonderland! In héél Davos, waar de dames zich toch zoo goed weten te kleeden, was er niet ééne, die zoo vol kwijnende, soepele gratie het avondtoilet wist te dragen als Olga. — Vóórdat zij dan terug zouden gaan naar Schweizerhof, zouden zij in de groote restauratiezaal van het Kürhaus soupeeren. Aan 'n klein tafeltje voor twee. Zeker zouden zij dan spreken over haar — de afwezige! — Zij zou in hun gedachten zijn, bij den eersten dronk champagne, dien zij elkander toebrengen zouden. — Dan, — in den helderen avond naar het Sanatorium! Olga steunend op José, die haar zijn arm heeft geboden —! Zoo had zij met hem geloopen — en — nu zag zij hem in verbeelding zoo ... gaan, — José... met Olga! — Zooals zij hem met haar de zaal ziet binnenkomen, waar hun kerstboom staat! De boom voor de gasten uit Schweizerhof! De boom, vol beladen met de kostbare geschenken; aan 't einde van de zaal. Om er te komen, steken ze die zaal in volle lengte door, — en — dan gaat er gejuich op, als zij onder den dikken bundel mistletoe zijn gekomen, waar José haar den kerstkus mag geven! Want — hij zal er zeker staan met haar — met Olga! Ja! daarginds! Hier vandaan, van af den Mattenweg kan ze 246 het Sanatorium rien liggen. — Zij simt even de oogen en staat stil. — Is 't nu niet, of rij er recht op aan moet gaan! Of rij binnen moet treden, na hare ochtendwandeling, zooals rij dat vier lange jaren gedaan heeft? — Eerst naar hare kamer, om zich te verkleeden en om Olga 'n beetje te plagen, die nog niet gereed is met haar ochtendtoilet. — Dan, arm in arm met haar naar den lighal, — waar de lichte patiënten gezamenlijk „kuren" kunnen, als ze het te eentonig vinden op het open balcon van hun eigen kamer. — Zij zullen bij deze en gene een ochtendbabbeltje maken, terwijl Tatia's oogen de gaanderij afzoeken, naar hèm 4 Langzaam zal hij naar haar toekomen, maar rijn oogen zullen haar tegemoet snellen; en onder het naderen, zeggen die oogen haar al zoo veel liefs en teeders, dat rij soms de oogen een moment sluit voor dien blik, die haar met zaligheid doorstroomt; — en als rij dan de oogen weer opent staat rij alleen op het boschpaadje, vanwaar het Sanatorium Schweizerhof zoo duidelijk zichtbaar is, door de open plekken langs de helling. — Zóó duidelijk en zóó dichtbij dat rij de lijsterbesboomen in den tuin kan onderscheiden, met de vuurroode trossen, elk gedekt met het glinsterende witte sneeuwkapje. — 't Geluid uit het dorp dringt hier zoo helder door, in de stille vrieslucht! 't Klingelen van de bellen der paardesleden, — wat kinderrumoer en klaar 'n menschenstem, die vlak bij schijnt te spreken. — 't Zijn allen zulke innig-liefbekende geluiden; zij staat er nog zoo vlak bij — en toch — zoo ver er van af omdat dit eens haar wereld was, deze dalkom met al wat het omvatte; en 't nu haar wereld niet meer is! Die ligt daar buiten den bergrand! Zij staat hier nu wel, maar 't kon even goed de schim rijn van Tatia Murajef. Als José van uit een der vensters toevallig het figuurtje van de ski-ster zou kunnen onderscheiden, gekleed in het mosgroen met witte ski-pak, — met de latten gekruist op den rug, die nu zichtbaar is op den open bovenweg, die naar den Bolgenschanze loopt, zal hij ook meenen, dat het Tatia's schim was, die nu weer in het bosch verdween, tusschen de dichte stammen. Dat moet hij wel gelooven, omdat het toch zoo heel natuurlijk is op dezen dag, dat rij in 247 gedachten zal rondwaren op al de bekende, beminde plekken, waar zij samen verwijld hebben. — Het is den dag vóór Kerstmis; — straks Kerst-avond. — Den avond, waarop zij van plan geweest waren, hun verloving te vieren met een groot feest voor de Russische kolonie! — Nu is zij bij het ski-veld aan de Bolgenschanze! — waar de springers aan 't oefenen zijn op de helling, zooals zij geoefend heeft, maanden geleden nu reeds, met José! onder leiding van de Van Berghe Bonefangs! Hier zal José morgen ook wel komen, om den kampioenstrijd te gaan zien! Maar niet op de skilatten, zooals hij er zoo vaak was met haar, — met Tatia, — maar in de mooie lichtblauwe pronkslee, met de dikke witte vachten. Wit en blauw de vederbossen op de paardetuigen, en de kwasten aan de lange schabrakken met de zilverklinkende bellen, waarmee het schimmelkoppel opgesierd is, wat a la flèche in de hagelwitte strengen gespannen zal komen aanrijden! — Hij zal den koetsier zeker wel order gegeven hebben, om den toer over Fraüenkirch te nemen, om wat langer te genieten van dit tochtje. Want dit is een genoegen, wat ook in den smaak valt van Tatia. ! Die voelt zich dan eerst recht de dochter van den graankoning, als ze in haar hermelijnen mantel gedoken, zich zoo nonchalant mag laten voortglijden; — als de zilverklinkende bellen haar komst van verre aankondigen! Dan is zij meer dan ooit de Sprookjesfiguur. Ondanks haar zwakke gezondheid toch een gelukskind. Of misschien wel juist daardoor een Gelukskind. Want heeft niet iedereen, waarmee zij in aanraking kwam, zich steeds beijverd zorg en verdriet ver van haar te houden, ómdat zij zoo'n fijn zwak popje is; — 'n wezentje, waartoe ieder zich tot aangetrokken gevoeld om het te koesteren met vriendschap en liefde, en om het te beschermen! — Zooals haar vader alle zware, moeilijke levensproblemen ver van haar heeft gehouden, om voor haar een effen levensloop te banen, zoodat zij het luchtige, schitterende vlinderleventje zou kunnen genieten, zoo heeft hare gouvernante tiaar alleen met de glinstering van het menschenbestaan doen tennis maken. — Op hare beurt heeft Tatia in haar vriendschap, üe was als zusterliefde, steeds vermeden, het frêle broze hart en 248 de broze frêle hersens te schokken door het leed wat in de wereld heerscht, naar voren te brengen! — Zooals nu José de taak overgenomen had, die dieper ging, en zwaarder was dan van de anderen, die hem voorgegaan waren. Hij had de zorg op zich genomen van een verwend capricieus kind, dat niets afwist van groote beroeringen, 'n Groot kind, ja! maar tegelijk een jonge vrouw, uiterst gevoelig voor luxe en raffinement! 'n Verleidelijke jonge vrouw, — gracieus en coquet, — innemend, als zij er zich de moeite voor gaf, als geen andere, maar ook, als die gril in haar opkwam, — 'n volleerde flirt! — Zoo was het vlindertje, waarover José aangenomen had te zullen waken, omdat zij de hartsvriendin was van Tatia. Omdat die twee geweest waren: Les Inséparables! Inséparables ook in zijn gedachten? — Was het werkelijk alleen maar vriendschap wat hij voor de vriendin van Tatia gevoelde, of was het een inniger sentiment, wat wel degelijk Olga alléén betrof ? — En als dat nu werkelijk zoo zou zijn, — was dit dan niet, wat Tatia heimelijk gehoopt had? Had zij zelf den loop der dingen niet in de hand gewerkt? Was dit niet de beste oplossing voor allen? Zij telde toch immers niet meer mee, tenminste niet als „vrouw"! — Zij was „Tatia"! — Tatoucha! Zou zij zich niet verheugen in het geluk van de twee menschen, die zij zoo nauw in haar hart besloten hield, dat die twee Eén werden in haar denken: Olga-José? Wat wilde die pijn daar dan, in haar hart ,nu zij al deze mogelijkheden overdenkt? Is het — jalouzie, die zoo knijpt? Of... is het omdat zij te snel gestegen heeft, om toch maar gauw uit de nabijheid van het ski-terrein te komen? Hier vandaan stijgt het pad plotseling met veel scherper opgang. Zigzag, tot zij eindelijk bij de Sennhütte staat, waar 's zomers het vee heen gedreven wordt. Hier liggen de bergweiden, — die dan schuil gaan onder de alpenbloemen, die boven het malsche, fijne gras uitbloeien. Nu ligt er de dikke donzen sneeuwvacht. De Sennhut staat daarop, als 'n groote, sombere burcht, zoo scherp afgeteekend! Tatia probeert of de deur open is, maar — alles is gesloten. De luiken stevig aangedrukt, zoodat geen enkel ruitje den somberen indruk verzacht! — De zware 249 geteerde boomstammen, waaruit de hut is opgebouwd, zijn zoo donkerbruin en glimmend door het afsijpelende sneeuwwater, dat het is alsof het gevaarte door een rouwfloers overtrokken is. Alleen het dak torscht de geweldige zwaarte van het sneeuwblok, Wat zich gevormd heeft, omdat de losse sneeuwvlokken aanéén* gevroren zijn. 'n Kantwerk van ijsdraden, — van ijskegels en ijsfranje hangt als een draperie van den dakrand! — Daar, waar de groote houten drinkbak voor het vee staat, waar in het milde jaargetijde het water in opgevangen wordt van het bergstroompje, ligt ook de boomtronk, die de Sennhirt als hakblok gebruikt. Hierop zet Tatia zich een oogenblik neer. — Davos ligt aan haar voeten; — en haar oogen worden steeds heen getrokken naar éénzelfde plek; — daarheen, naar dat groote roomgele gebouw, wat zij duidelijk weet te onderscheiden, terwijl andere bekende villa's en hotels één huizencomplex schijnen te vormen, waarvan omtrek en lijnen vervagen, inéén smelten. De torenspitsen ranken er boven uit! Daar, bij die open plek, moet dus het Kurhaus zijn. En er over de winkelgalerij, met den bloemwinkel op den hoek. — Zeker zal de bloemist het druk hebben, om aan al zijn klanten tijdig de bestelde hulst en maretakken af te leveren; de korfjes en manden met kerstrozen en sneeuwklokjes, maar ook de dure gekweekte anjers en rozen; de vroolijke mimosa en de trosnarcissen. — Op dit uur kan het gebeuren, dat José er heen stapt, om zijne bestellingen te doen, want... al zal zijn gedachte wel gaan naar de afwezige, daarom zal hij de Kerststemming niet willen bederven! O! het zal bepaald een vroolijke, genoegelijke Kerstmis zijn voor allen in Schweizerhof. — Van af de Sennhütte ligt de sneeuw voeten dik! Op enkele plekken nog niet zoo compact, of de klimster zakt tot kniediep in de mulle massa. — 't Wordt zwaarder en vermoeiender nu, — maar... zij weet wel wat sneeuw is. Zij overhaast zich niet; zij heeft den heelen dag om tot boven te komen; tot op den koepelvormigen kop van den Parsenn! Daar krielt dan het eenzame menschfiguurtje tegen de besneeuwde helling op. Zij weet, dat van beneden af, zij op de 250 -witte vlakte een klein zwart poppetje zal schijnen, dat langzaam, langzaam zich verplaatst. Met José heeft zij zoo vaak de ski-ers nagestaard, die even moeizaam den witten bergwand beklauterden, zoodat José hen bij mieren vergeleek. Nu is zij zelf vanuit het dal gezien zoo'n moeizaam klauterend diertje. — En als zij stil staat en omlaag ziet, is Davos niet veel meer dan een mierennest. Die zwarte streep bewegelijke punten, dat zijn de wandelaars op de Promenade; één rij mieren héén, één rij terug naar het nest. Zijpaden rijn er, waar schaarscher de lilliputters door elkander krioelen. Die plek, waar ze opéén geklit schijnen, dat is de ijsbaan ; en aan den anderen kant de ski-baan. — Daar aan de overzijde van het dal, maar ook al ver onder haar, — riet ze op den Schatz-alp met het hötel. — Zijn dat vogels, die zoo pijlsnel langs den berg omlaag scheeren? Weer één — — en nog één! — Nu herkent Tatia wat het is! 't Zijn de „bobs" in den bobslee-run! — Dat leeft alles zoo ver onder haar reeds, dat het een geluidloos leven van marionetten is, waar ze op neer blikt! Bij dien opgestapelden graniethoop, waarop de rood-witte streepen rijn aangegeven, die den weg wijzen, — rust ze weer! — Ruwer is het berglandschap, nu ze hooger staat tusschen de toppen, die van beneden af niet te zien rijn. — 'n Natuurcircus, besloten tusschen grillig-uitgehakte wanden, waar moppen steen, groot als voorwereldlijke off ersteenen, het wit van het sneeuwdek breken. Hier is Davos voor een poos onttrokken aan het gezicht, maar — als ze hooger is, zal ze het weer zien verrijzen. Ze ziet nu in de aangrenzende bergdalen, waar de bevroren bergmeeren als doffe spiegels met dooden glans roerloos liggen in de witte uitgestrektheid rondom. — Heel het Engadin kan ze overzien, en verder weg spitsen de toppen van de Italiaansche Alpen. Nu Davos niet zichtbaar is, begint ze ook oog te krijgen voor het heel-aparte schoon van dit berglandschap. — De dennebosschen, lager gelegen tegen de hellingen, deelen de witte eenheid in vakken met het gegroep van hun rechte stammen. Op sommige punten, waar wind en zon de sneeuw van hun naaldhout heeft doen verstuiven en wegsmelten, kleurt hun somber groen nu 251 levendig op dat wit. Zooals ook de hooggelegen Sennhütten, uitgestrooid schijnbaar, alsof een reuzenhand een opgooi van kinderspeelgoed rond zich heeft gesmeten, zoodat de huisjes diep in de sneeuw weggezakt zijn, op de plek waar zij neervielen; — stukjes kleur zijn het, elk een verscheiden tint, al naar de plaats, die zij nu innemen in den zonneschijn. De berggehuchten lijken nu eerst recht wat het zijn; nesten van menschen tegen den bergwand, zooals zwaluwennesten tegen een schuur! De lucht is zoo puur en zuiver; pittig van vriestemperatuur! — De sneeuw knerpt, — ook al gaan de voeten er niet over. — Kleine knappende geluidjes, zooals het zwakke geknetter van vonken in een open haardvuur. Maar dat is niet het eenige geluid wat de stilte verbreekt. — Af en toe raken er boven ergens stukjes steen los, — en dat ratelt dan omlaag, als dof mitrailleur-vuur. — Tatia kijkt omhoog, — om te zien, van wéér de steenen vielen. — Daar van af dien stijlen wand, die loodrecht honderden Meters oprijst, als een gevel van een bergkasteel voor den een of anderen Reus, stort juist weer een stroom van keien omlaag. Er boven cirkelen twee arenden. Zij probeert te zien, wéér de steenen beland zijn in de diepte, — en dan ontdekt ze aan den rand van het bosch je, verder beneden, — een vos, die schuw voortsluipt. De roode vacht op dat wit doet haar gedachten plotseling terug gaan naar het voorval op dien onvergetelijken avond. — Het rood en 't wit, dat toén haar zoo heeft geschokt! Wat hadden ze een angst om haar uitgestaan, om Olga! Maar nu was het gevaar bezworen. Als zij maar zoo verstandig bleef om het desnoods nog een paar jaar vol te houden in Davos, dan zou er zelfs voor haar nog wel eens een tijd aanbreken, waarop ze haar kasplant-leventje in wat wijderen kring zou kunnen verplaatsen. — Dat had Michaël Petruwsky in zijne brieven zijn „kleine Heilige" zoo dringend gebeden, — om toch vooral geduldig te zijn. Ze zou bepaald niet tegen dat verlangen ingaan, — vooral niet, omdat Davos haar alles bood, wat haar vlindernatuur noodig had om te leven in den gewenschten glans en schittering. Vooral ook — omdat José er haar wel zou weten vast te houden. José mocht immers óók nog de eerste jaren niet terug in de 252 bedrijvige wereld, die er lag buiten het veilige hoogdal. De wereld, die Tatia nu rond zich zag oprijzen! Hier vandaan gezien 'n witte wereld, zonder hartstochten! Dat was bedriegelijke schijn! De afstand vervaagde de omtrekken, — versmolt de kleuren, — doodde de geluiden. Maar de rust, die hier boven heerschte, was een rust, zooals ze alléén te vinden is op de hoogten. — Omlaag, in de diepte buiten dien veiligen bergrand, is de onrust en het rumoer. — Daar zijn de felle kleuren van den hartstocht; — daar is het gillende geluid van de eeuwige onrust. — Hier is rust! en smettelooze reinheid. — Hier is zuivere lucht en puur licht! — En dat licht toovert blauwe, lilah en purpuren glanzen en schaduwen over de witte sneeuwvelden. Heele brokken zijn er door gekleurd. Is 't niet net als bevroren bloemvakken. Waar die rozige gloed ligt, daaronder rusten misschien de laatste hoogste alpenrozen! Schuilen er gentiaanklokken onder dien blauwen weerschijn? Slapen er verdwaalde clematisbloemen, daar waar de sneeuw lilah afstraalt? — Sprookjesbloemen, die uit het dal langs hun slingers opgeklommen rijn tot op de hoogte, waar zij misschien het licht wilden zoeken, wat omlaag reeds gedoofd is! Hooger en hooger stijgt Tatia! — Nu is Davos nog kenbaar als een vlekje in het dal; — en dan verdwijnt ook dit uit haar gezichtskring. Bergtoppen rondom; — 'n oceaan, waarvan de golven in wilde sprongen den hemel hebben willen bereiken, en die door betoovering verstard zijn tot eeuwige sneeuwspitsen; sneeuwkoepels; — kasteden van sneeuw, met gekanteelde omgangen; met uitgezaagde borstweringen; — getande wallen, — opgestapelde barricaden. — Hier rijn nu de sprookjesgrotten. Hier is het wonderland van de eeuwige sneeuw! — Want — wonderlijk schijnt deze wereld, overgoten met het gouden licht, wat purperen lilah en rose schijnen toovert. — Is het niet, of er hoog boven in de luchten een reusachtige wade van kleurige zonnedraden geweven wordt? Wordt het niet gedoopt in het vloeiende licht, zoodat het druipt van schijn en schitte- r-inerl 253 Het sneeuwlandschap, onder dit doorzichtig glansweefsel, wordt een decor voor een sproke van weelde en overvloed. — Grotten van wit licht, van purpur licht, van gouden en zilverlicht, waar slingers afhangen van witte parels, van purperen robijnen, van gouden en zilveren ballen; vol geheimzinnige schatten en nooit-geziene edelsteenen. Wonderlijk is de wereld ! en schoon! Maar om van dat schoone te genieten, om het wondere in je te kunnen opnemen, moet je je kunnen plaatsen op eene hoogte. — Zóó hoog, dat je de duisternis niet ziet, die omlaag reeds gedaald is over de aarde, die verzonken ligt in nachtzwart, terwijl het boven op de toppen nog een feest is van Licht! 'n Orgie van klaarte! Zoo hoog als zij geklommen is, zonder hulp, — gehéél alleen! Maar nog hooger wil zij; nog verder dan de Parsennhütte, waar ze nu aangekomen is. Ze wil ééns in haar leven tenminste staan, op een plek waar geen ander teeken van menschen te speuren valt. — Ze wil afscheid nemen van dit land, er vddr staande van aangezicht tot aangezicht, zonder eenige stoornis in hunne afzondering. In de Parsennhütte vindt zij al wat noodig is; zooals de Alpentouristenclubs dit verzorgen. Zij kan er slapen in een van de couchettes; er is vuur te maken en licht! En in haar rugzak heeft zij eigen voorraad meegenomen. — Vier uur is het. Beneden is het nu zeker al nacht. De donkere dag vóór Kerstmis. — Hiér is het nog licht, 'n Rozige klaarte, die over het heele bergpanorama ligt gespreid. — Van achter het venster blikt zij uit over de toppen en in de lucht, — waar nu een lichtspel ontgloeit. Lichtbronnen ziet zij opborrelen, die in 'n roze lichtzee uitvloeien, waaruit fonteinen van licht schijnen op te schieten, die neerpiassen in gebroken lichtstralen van brandend oker! Lichtgensters en vonken spatten tegen den hemelbol, die vuurrooden weerschijn gaat neerdruppen op de sneeuw, die een veld wordt, bezaaid met stervende roode rozen. Bundels licht streepen langsop den hemelstolp, en schichten 254 flitsen om de bergtoppen, als flauwe weerscwm van wee™»*. — Maar dan, — plots, de apotheose I Een apotheose van Rood! De triomf van het levende Licht, wat rood vuur is! In vlammen staan de vrijde luchten! — Het roode lichtvuur tast de bergtoppen aan, die schroeiend gezengd blakeren in dien zonnebrand! De roode lichtgloed slaat ver in het ronde, en overplenst héél den verstarden oceaan, die sneeuwzee, die nu golven van bloed omhoog schijnt te slingeren! Is de aarde verzwolgen in dien rooden zondvloed, die gevoed is geworden door de stroomen menschenbloed, vergoten door Broedermoord en Naastenhaat? Dan zou het een zegen rijn als eeuwige nacht kon dalen over de aarde. — Maar — het zal niet noodig zijn! Zooals rij hier, zoo zullen er meerderen staan op andere toppen, in eenzaamheid, — om van aangericht tot aangezicht met zichzelf, afscheid te nemen van wat hen 't dierbaarst was! Om in die heilige, roerlooze stilte het offer wat rij gebracht hebben, op te dragen aan de Menschheid, waaraan rij zich voortaan gaan wijden, in algeheele overgave van hun Eigen-Ik. Neen; het zal niet waar zijn, dat de aarde daar beneden verslonden zal blijven in eeuwig nachtduister! Ziel het zonnelicht is nog nauw gedoofd, —of — daar pinkelt al een matte schijn van de eerste ster. Straks zal de klare hemel vol staan van millioenen zulke lichtpunten. En... in de dalen zullen ze die nachtzonnen óók zien! Zij, die omhoog zien tenminste en rij die waken! — En vannacht! Vannacht rijst immers over de aarde de ster uit het Oosten! De ster, die ééns het Groote Licht vooruit is gegaan, wat de menschheid kwam verlossen uit het duister, waarin rij toen verloren ronddoolde. — Vannacht, rijst die ster weer, om in de harten de belofte te leggen, dat het weer „Vrede op Aarde" rijn zal! Om de hoop te doen herleven, dat de Dag weer zal aanbreken, 255 die het gezegende en zegenende Licht zal doen schijnen der Naastenliefde. — * * Ze was nog opgeklommen, tot zij de Parsennhut ver onder zich gelaten had. — Avond was het geworden; — 'n lichte winteravond! Nu was de lucht 'n doorzichtige klaarte, waarin de maan opklom langs onzichtbare luchtpaden. — Dit was de Rust. Dit was de Stilte t Dit de Reinheid, deze oneindige witte sneeuwwade, die glanzend lag van eigen zuiverheid! Roerloos stond Tatia, de handen gevouwen op haar hart, waar alle pijn uit weggevloden was. Roerloos stond ze, uitstarend over die witte pracht, die heilig was van verheven onbewogenheid! De aarde lag er onder, de aarde met haar slijk, haar tranen en haar bloed, maar ongerept van opperste zuiverheid rustte de witte wade, die haar toedekte. — En over haar welfde de klare hemelstolp, die nu volgehangen scheen met nulharden sterren. O! hoe nu die witte wade begon te stralen. Alsof de sterren in brokkelingskens afgruiselden, schitterde het op de sneeuw van diamantstof. — Roerloos stond Tatia! — Uitstarend steeds naar wat haar geest zag, in de verte der herinnering, die daar lag achter dit witte hemelland! Daar zijn de sneeuwvelden, waarin haar dorpje verdoken ligt! — Hóór! gezang! van de dorpskinderen, die voor het huis van den Starost komen zingen, met de groote papieren ster, waarin het kaarsje brandt. — Ze zingen het lied van de ster van Bethlehem! — Die de ster draagt, dat is de kleine Yan Sokolev. En 't is zijn vrindje Peter Basilof die de knappende haverkoeken aanpakt en de warme gepofte paardeboonen; — en het suikergoed, wat de Starostin zelf dien middag gemaakt heeft met haar oudste doch- tertje Tatia, van bruine siroop met schapenvet en stukjes noot, verdwijnt in de zakken van Sacha. — Als al het lekkers is uitgedeeld, trekken ze verder. Waar zijn ze op dezen Kerstavond, — Yan en Sacha en Peter? Zijn ze nog, of rusten ze misschien al den eeuwigen slaap, zooals haar blonde broer Boris? — En Andrew, was die nog bij moeder thuis? — Ja, waar zou moeder zelf zijn vanavond? Waren zij en vader samen nog in hun oude huis, wat langzaam een leeg nest werd, nu de jongen uitgevlogen waren? Of zou zij met de jongsten in de kerk zijn, op het uur der aanbidding? Zouden er Kerstliederen klinken in haar eigen land, zooals zij ze als kind gehoord had? Of zou het gezang overstemd worden door het gehuil van de razende horde, die als bezetenen rond joegen, opgezweept door demonen; voortgejaagd door den Duivel, die de heele wereld door zijn macht trachtte tot verdoemenis te brengen? — Zij staarde steeds roerloos, — de handen gevouwen! Haar gezichtje lichtte, in extase! Zij hoorde het; zij hoorde het duidelijk ! Kerkklokken!! — Van zoo vèr en zóó zacht en bevend, dat zij niet zou geweten hebben, of die klanken opstegen van de aarde, of neerdaalden uit den Hemel. Maar hier, tusschen Hemel en Aarde bleven die toonen zweven; 'n vlottende sluier van gewijde muziek over de roerlooze witte wade van zuiverheid. Zij luisterde! Konden dat de klokken zijn uit de torens van Davos? Zonden die haar tot hier hunnen groet en de blijde boodschap? — Zij bleef staren; — en zag den Kerstboom in zijn gesmukten praaldos pronken in de groote zaal van Schweizerhof. — Zij zag Tatia Murajef als een schim door de zaal zweven en wachten onder den mistletoe. — Die schim stond daar zooals zijzelf hier stond; met starende oogen en de handen gedrukt op het hart. — Zij wachtte, de schim! Gearmd kwamen zij binnen, de twee, waarop zij wachtte. — Er ging een gejuich op, toen zij onder den maretak kwamen. — José keek op! Zag hij haar schim? — Op dezen avond, op dit oogenblik, waarin hij zich met haar had zullen verloven? — O Op eenzame Hoogten. i n 257 zeker zag hij haar nu, — Tatia! Hij zag de wondere reebruine oogen, zoo diep verscholen in den nis van hare oogleden. Eén oogenblik keken zij elkaar in de oogen. Daar was ze weer, die wondere glans! — die klaarte! — Zij zag nu zijn oogen vlak voor haar oogen. O, hoe licht was 't daarin! 'n Visioen van oneindig geluk in één enkele seconde! Toen boog hij zich tot haar voorover, — en drukte den verlovingskus, die voor haar bestemd geweest was, op den glimlachenden mond van Olga! — Roerloos stond Tatia. Boven haar hoofd de oneindige, onstervelijke sterren! Rondom haar de Rust, die nu zoo zacht binnensloop in haar hart! Rondom haar de gewijde Stilte der onbewogen natuur, die zich in haar denken vleide. Een enkele zucht! — Het was volbracht — het Offer! Zij maakte zich los uit die roerloosheid, bond de skilatten onder en in het witte licht, onder de witte sterren, op het witte sneeuwdek schoot ze vooruit, als een vluchtende vogel. * ^ * De brief wacht haar reeds, als zij Zondagmorgen, den tweeden Kerstdag, in de ontbijtkamer van Beau-Rivage binnenkomt. Met een lieven glimlach van verstandhouding overhandigt madame de Rouvère haar het epistel. — Zij wéét het wel, Tatia, welk nieuws haar gemeld wordt. Zij hebben er niet mee willen wachten, het haar mee te deelen en het bericht heeft zeker met haar gereisd, gisteren! Terwijl zij geruischloos teruggleed naar de menschenwereld, na dien nacht van eenzaamheid daar boven doorgebracht op den Parsenn, hebben die beiden den brief geschreven. Het is dus geen schokkend nieuws wat haar bereikt. Zij heeft het oogenblik immers zelf mee doorgemaakt! Zijt roerloos staande hóóg boven de ingeslapen wereld! Zij, wakend, wachtend om tijdig het offer te kunnen opdragen. Het is niet noodig, het couvert open te snijden, om den inhoud 258 te weten te komen. Daarom spelen de vingers met den brief, die in haren schoot ligt. — Zij wéét wel, welke woorden er in geschreven staan, en toch wacht rij nog even. 't Is, of rij de ontroering eerst te boven wil komen, 't Is haar, of ze toch al haar moed bijeen moet rapen, vóór dat ze de geschreven bevestiging leest van hare vermoedens, die eene zekerheid rijn. — Ja! samen hebben rij geschreven! — Twéé brieven, die er één vormen. 'n Brief - van Olga-José, die zich Eén gevoelen, — nu ze zich verloofd hebben. — Op Kerstavond! — Onder den Kerstboom! De twee menschen, die rij zoo in.haar hart besloten heeft gehouden, dat de gedachte aan die beiden hen versmolt tot één. „José-Olga!" Zij, hun liefste vriendin, moet de éérste rijn, die de blijde tijding verneemt. Want... het is 'n blijde tijding, nietwaar? — Nu zal er tóch een feest rijn voor de arme Russische kolonie van Davos! — José heeft er op gestaan om hunne verloving daarmee te vieren, — in den zin van hunne lieve Tatoucha I Dat schrijft Olga! En José schrijft, dat rij aan haar hun geluk danken, omdat rij hen tesamen heeft gebracht in haar voorzienende, opofferende liefde. Ook schrijft hij, dat bij zekerheid heeft dat Michaël Petruwsky werkelijk als een der eerste slachtoffers van de revolutie gevallen is, en dat dit de reden is, waarom hij zich betrekkelijk zoo snel met Olga heeft verloofd. — Tot nu toe heeft men het treurige nieuws voor haar verborgen weten te houden. José hoopt er haar zoolang onkundig van te kunnen doen blijven, tot aan hun huwelijk, wat rij hopen te sluiten in het voorjaar. — Misschien omstreeks Pinksteren! Hij schrijft óók, dat rij beiden, Olga en hij, er op rekenen, dat rij naar haar beste vrienden zal toekomen, iedere keer dat zij in 259 Zwitserland reist. Want zij blijven voorloopig de eerste jaren in Davos. — Aan den „Unterweg" in het Mattenwald heeft José een stuk bosch gekocht. Daar komt hun villa te staan, 'n Zwitsersch chalet, wat zij „de Parsenn-hut" willen noemen, — omdat zij komt te liggen in den schaduw van den Parsenn, die hoog daarboven uitrijst met rijn koepelvormigen kop. In „de Parsennhut" zal steeds een kamer gereed rijn, in afwachting van de komst van hun lieve vriendin Tatoucha 1 „Ga met God, TatiaI En dat het Leven je genadig rij!" * ^. * * Haar vingers spelen nog steeds met de bladen, waarop de fijne, zwarte letters de zekerheid neergeschreven hebben. —' Het is goed, dat rij dien Kerstavond zoo hoog gestegen is! Het is goed, dat zij daar omhoog, geput heeft uit de bron van Rust en Stilte, die zich in haar gelegd heeft en in haar gevloeid is. — Anders zouden de tranen, die nu zoo stil afleken van haar wangen, tranen zijn van oproerige smart. Terwijl het nu tranen rijn van stille berusting! 260 HOOFDSTUK. Aan het station van den Staatsspoor in den Haag heerscht dien morgen een eigenaardige drukte. Kruiers sjorren en sjouwen met bagage, die zij van de auto's laden, die voortdurend komen aangespurt. — De krantenjongens blèrren de titels van hun tijdschriften langs de wagons; — houden de verleidelijke Nick Carter-romans en de wufte „ülustrés" omhoog, voor de coupéramen, waarachter de reizigers weggedoken zitten, omdat het zoo'n ouderwetsche winter is. — In de loopgangen van de D-trein is het eene geroezemoes en drukte van belang. De vrienden en kennissen, en de belangstellenden, verdringen zich om de vertrekkenden nog even de hand te drukken. De stationchef loopt geaffaireerd het perron op en neer. — De Roode-Kruistrein moet stipt op tijd vertrekken, want — het is 'n ingelaschte in den gewonen dienst. Gedienstig groet hij de" verschillende groepen bekende personen, die op het plankier met elkander staan te praten. — In een kring van bekende regeeringspersonen en hoogwaardigheidsbekleeders riet hij mevrouw Kooremans. Zij is de ziel van deze beweging. Zij heeft met onverflauwbaren ijver dit heele werk voor elkaar gebracht. Zij draagt óók de witte kap met het roode kruis; over het kapje den donkerblauwen sluier. — De brassard met het Roode Kruis om den mouw van haar loutre-pelsmantel. — Ministers, — gezanten en consuls, met bekende vrouwen op philantropisch terrein, hebben het als een plicht aangemerkt, deze Russische Roode-Kruistrein uitgeleide te geven. — Nu, in deze laatste oogenblikken, bespreken rij den toestand daarginds. — Rusland is „half" uit den wereldkrijg. Sedert eenige dagen heeft rij vrede gesloten met de Centrale Mogendheden. — Maar hoe de toestand binnen de grenzen rijn zal? Hoe Wanda Kooremans—Louwandowsky haar land zal terugzien, nu al de ontzettende bizonderheden van de hemelschreiende ellende langzamer- hand doorgedrongen zijn tot buiten den oorlogscirkel? — O! zij zullen er allen zeker ontvangen worden als verlossers uit dezen nood!— Al die vrouwen en mannen, die bezield zijn met het goddelijke vuur der weldoende menschenlief de. Die Hollandsche vrouwen, die als „zusters" zorgen willen voor hun lijdende medemenschen, die zij verplegen willen en opbeuren uit hunnen treurigen staat! Al die mannen der wetenschap, doktoren, geleerden, die als „broeders" redding gaan brengen. Lida van Berghe Bonefang staat met Tatia Murajef op het achterbalcon van een der wagons. — Eddy loopt met Loris Bachiref heen en weer. — Vanaf Nieuwjaarsdag zijn die beiden de gasten geweest van de Van Berghes in hun villa, die in het park de Kievit ligt. Veertien dagen, waarin zij een kijk hebben gekregen in het Hollandsche huiselijke leven, — in het Hollandsch karakter! Zij hebben het leeren kennen, het Hollandsche volk van zijn besten kant; in een van zijn sympathiekste karaktertrekken: in zijne liefdadigheid! Lida is een der secretaressen geweest, om Wanda Kooremans in haar omvangrijken arbeid te steunen. — Nu nog vertelt zij aan Tatia van de roerende bewijzen van deelname, die ingekomen zijn. Van de armen zelf zijn liefdegiften gekomen; — kinderen hebben hun spaarpenningen gegeven voor de noodlijdende vriendjes en vriendinnetjes van het eens machtige, nu geteisterde Russische volk. — Giften en gaven zijn toegestroomd. Die schatten gaan zij nu brengen naar haar land. — Dit is pas het begin! Maar er zal meer volgen! Lida kent haar volk; daarom kan zij zoo stellig aan de gretig fluisterende vriendin de verzekering geven, dat „Holland" verder zal helpen; want — als het er op aankomt, daadwerkelijke liefdadigheid te beoefenen, doet Holland niets ten halve. — Als er om hulp gebeden wordt, omdat er geleden wordt, dan helpen zij, die stugge, gesloten Hollanders, omdat het möèt! Ja! zoo heeft Tatia ze leeren kennen! Schijnbaar stug; ■ van een hooghartige geslotenheid, die hun heilig is, zooals hun „thuis" heilig voor hen is, waar zij ook niet iedereen maar binnen- 262 laten. Maar als ze je eenmaal opnemen in hun familiekring, zooals de Van Berghe Bonefangs het haar en Loris Bachiref hebben gedaan, wat gaat er dan een weldoende bekoring uit van dit kalme bestaan. Zij hebben haar geïntroduceerd bij hunne bekenden; gezinnen met kinderen, — jonge meisjes — jonge jongens, en overal heeft het haar getroffen, hoe evenwichtig het gezinsleven schijnt opgesteld te rijn. — Zooals ditzelfde evenwichtige haar treft in de verhouding der maatschappelijke standen. — Zeker! er rijn hier ook „standen"! Hoogere en lagere standen! Maar er is hier niet de grille tegenstelling tusschen hongerende armoede, waartoe een groot deel van de bevolking gedoemd is, — en uitzinnige weelde, waarin het andere deel ten onder gaat, — zooals m haar land. — En ook het land is haar zoo goed toegeschenen. — Goed, lieflijk en rein in z'n kleine afmetingen! Het is die indruk van reinheid, van welvaart, van goedheid en gezondheid, — 'n totaal indruk van harmonisch evenwicht die rij meedraagt naar haar land, wat 'n toonbeeld is geworden van vervuiling, — van ellende, — van slechtheid en van ziekte, — 'n disharmonische ontwrichting van het groote Russische millioenen-gezin! , Die veertien dagen rijn een gezegende tusschenpoos geweest, 'n geleidelijke overgang vormend tusschen den zwaren zielestrijd, dien rij gestreden heeft en den moeilijken levensstrijd, dien zij nu tegemoet gaat. — Smaller is haar gezichtje wel weer geworden; ook wat bleeker. Dieper schijnen de reebruine oogen nu te schuilen in den nis van hare oogleden; — maar het zoekende, het smeekende is uit haren blik verdwenen. En er schijnt ook geen angst meer henen door den fluweelen glans. — Rustig en klaar is haar blik! Zoo klaar als het onberoerde water van een bergmeer, waar men tot op den bodem zien kan. Het witte „zusterkapje" met de witte banden, die onder den kin zijn vastgestrikt, omlijsten het kernachtig gezichtje als een nonnénhuive, waaronder het goudzijden haar geborgen ligt. — Zij óók draagt den brassard om den linkerbovenarm, — evenals Bachiref! Zij maken immers deel uit van den staf! — En... nu 263 Rusland niet meer in oorlog is met de Centrale mogendheden, nu staat niets hun doortocht meer in den weg. Het sein van vertrek! — Laatste handdrukken en wenschen voor „goede reis" en welslagen! Hetzelfde tooneel wat zich bij ieder „vaarwel" afspeelt. Tatia en Loris wuiven hun vrienden van uit het coupéraam nog toe, — als zij reeds onder den stationskap uit zijn! Dan — bij de bocht ziet zij voor 't laatst Lida, de vroolijke, hartelijke, levenslustige Lida met dien besten, degelijken, vriendelijken Eddy die hunne zakdoeken zwaaien. Weg zijn zij, uit 't gezicht. Tatia's donkerblauwe sluier wuift boven haar hoofd uit, op den wind — een groet aan haar vrienden, aan den Haag, de reine, kalme stad vol intieme schoonheid. 'n Groet aan het Bosch met de vijvers, waar dien morgen vroeg, het wintervermaak al in vollen gang was. 'n Groet aan het lieflijke Kievit-park, aan den duinvoet, waar zij twee heerlijke weken van rust heeft gehad, — na de beproevingen en emoties van die laatste maanden, doorgebracht in Zwitserland. 'n Groet aan de zee, die zij zoo vaak is gaan opzoeken, — dwars door de duinen heen tot zij stond aan het verlaten stille winterstrand. 'n Laatste groet aan de zee, die haar dezelfde genade heeft doen deelachtig worden als die zij daar boven op den Parsenn in zich heeft voelen neerdalen. Zij, die machtige zee, heeft dezelfde taal gesproken. Zij heeft gesproken, in haar eindelooze deining, in haar rusteloos ruischen, — van een opperste schoonheid. De schoonheid der eigen-ziel, die zoowel in de dingen is, — als in den mensch! * * * Het lijden der menschen in het gefolterde land is te groot geweest, om er over te schrijven in fantasie! Maar de werkelijkheid Rusland niet meer in oorlog is met de Centrale mogendheden, nu staat niets hun doortocht meer in den weg. Het sein van vertrek! — Laatste handdrukken en wenschen voor „goede reis" en welslagen! Hetzelfde tooneel wat zich bij ieder „vaarwel" afspeelt. Tatia en Loris wuiven hun vrienden van uit het coupéraam nog toe, — als zij reeds onder den stationskap uit zijn! Dan — bij de bocht ziet zij voor 't laatst Lida, de vroolijke, hartelijke, levenslustige Lida met dien besten, degelijken, vriendelijken Eddy die hunne zakdoeken zwaaien. Weg zijn zij, uit 't gezicht. Tatia's donkerblauwe sluier wuift boven haar hoofd uit, op den wind — een groet aan haar vrienden, aan den Haag, de reine, kalme stad vol intieme schoonheid. 'n Groet aan het Bosch met de vijvers, waar dien morgen vroeg, het wintervermaak al in vollen gang was. 'n Groet aan het lieflijke Kievit-park, aan den duinvoet, waar zij twee heerlijke weken van rust heeft gehad, — na de beproevingen en emoties van die laatste maanden, doorgebracht in Zwitserland. 'n Groet aan de zee, die zij zoo vaak is gaan opzoeken, — dwars door de duinen heen tot zij stond aan het verlaten stille winterstrand. 'n Laatste groet aan de zee, die haar dezelfde genade heeft doen deelachtig worden als die zij daar boven op den Parsenn in zich heeft voelen neerdalen. Zij, die machtige zee, heeft dezelfde taal gesproken. Zij heeft gesproken, in haar eindelooze deining, in haar rusteloos ruischen, — van een opperste schoonheid. De schoonheid der eigen-ziel, die zoowel in de dingen is, — als in den mensch! * * * Het lijden der menschen in het gefolterde land is te groot geweest, om er over te schrijven in fantasie! Maar de werkelijkheid 264 is niet weer te geven. Wat zeggen droge cijfers? Wat statistieken? — Wat zeggen zelfs verhalen van ooggetuigen? — O! de Gruwel! — Het Jammer! — Het Wee! De aanklacht die er besloten ligt in „de geschiedenis van die dagen! De geschiedenis van dat reuzenvolk van millioenen en nog eens millioenen, — die elkander geslacht hebben, vermoord en uitgemergeld! Die elkaar te lijf zijn gegaan, als vechtende hyena's, die elkander het levende vleesch met de tanden van het lichaam hebben gescheurd! — Het reuzenvolk, wat als een hoop stinkend vuil heeft liggen weg te rotten op den vuilnisbelt, waar de sintels bijééngevaagd zijn van de verbrande Maatschappij, die uitééngeranseld, kapot geschoten werd door de nieuwe leiders, die op die wijze den weg gebaand hebben tot het Nieuwe Wereldrijk van Vrede en Geluk! Het nieuwe rijk van Vrede en Geluk? — Hoor die verwenschingen, waarmee de uitgehongerde ellendigen hen vervloeken! Hoor die kreten van de gefolterden, die hun gebroken lichamen voelen wegsterven in ziekte en ontbering! Hoor het geweeklaag, het gejammer, het huilend-gegil van al die rouwenden! die klagen en jammeren en roepen om hunne kinderen ; — om hun mannen, — om moeders en echtgenooten. — Hoor het oneindig gesnik der verlorenen! En hoor boven alles uit het hoongelach van de Dooden, die dien Leugen hebben gediend! Die meegeholpen hebben, het nieuwe rijk van Vrede en Geluk voor te bereiden! — Het nieuwe Wereldrijk van de Haat! * * Haar taak was begonnen, zoodra zij in Petrograd waren aangekomen. — Zij had op zich genomen, met Loris de arme wijken door te gaan, om zich op de hoogte te stellen. Er zouden „tehuizen" worden opgericht voor kinderen; voor vrouwen en mannen! — barakken voor de zieken! 265 Van uit Petrograd zou dan het werk zich kunnen verspreiden, als stralen van een ster naar alle richtingen. — Tatia hoopte nu maar, dat de expedities zóóver het binnenland mochten ingaan, dat zij ook tot Nischni-Norgorod doordrongen. Want, was de ellende in de steden al gruwelijk, ontzettender moest het zijn in de dorpen, — op het land. Waarom konden zij niet overal helpen, — in alle plaatsen waarzij doorgekomen waren? — ^ .4% Het was vreeselijk, dat groote goede volk met zijn goedige, kinderlijke menschen te zien sterven — van honger! — Want — dat was de kwaal, die hen uitzoog, tot ze als skeletten rondliepen. Skeletten met levende oogen in de doodskoppen! Maar — als zij daarmee wilden beginnen, moesten zij treinen van duizenden wagons kunnen laten loopen. — En een machtige vloot uitrusten. — En die treinen onafgebroken laden en ontlossen; evenals die schepen! in een voortdurend halen en brengen van alles, waaraan héél dit land gebrek leed! -r— De arme wijken van Petersburg? Héél Petersburg was één groot armhuis geworden! Armoede heerschte niet enkel in de smalle achterstegen, in de krotten en hokken waar hééle gezinnen bijéén hetzelfde poperleven leidden, — in die hokken waar geen licht, geen lucht en geen ruimte was, maar armoede heerschte er in de groote gebouwen, in de paleizen! Was dat Petrograd? — Het vroegere vroolijke, heldere, onbezorgde Petersburg? Zij herkende het niet meer. — Die vernielde paleizen, — de geteisterde groote gebouwen, en die armoedige stoet schuwe menschen, in versleten kleeren en lompen? — Al die slachtoffers van het Nieuwe Rijk van Geluk, die allen tot bedelaars geworden waren, die van elkanders armoede nog afbedelden. Zij behoefden nu niet de armen op te zoeken in hun afgelegen wijken, die als ghetto's ingesloten hadden gelegen tusschen de weelderige stadsgedeelten. — Zij behoefde ook niet de rijken op te zoeken, die zij zich herinnerde uit den tijd, dat zij bij dien goeien oom Stephen en de kloeke, lieve tante Natacha in de apotheek gewoond had. — Die paleizen 266 -waren vervallen; geschonden en verminkt, alsof het persoonlijke vijanden geweest waren, waaraan broederhaat zich gekoeld had. — De paleizen van de Tiniajeffs — van de Sapellnikoff's, — van Kondiakow's en Pouniatofskya, — ze zagen er uit, alsof men den voorgevel er van had willen afvilien, zooals een slachter de huid afstroopt van een geveld dier. — Hier had gravin Lichiadow gewoond, — en dat was dat heerlijke mooie gebouw in Renaissance-stijl van vorst Bobouchof! — Waar waren al de vroegere bewoners? — Zij hoorde het rondom fluisteren, maar durfde het niet gelooven. Sommigen gevlucht! de meesten... terechtgesteld! Wat dus beteekende — vermoord! Enkelen, — vooral mooie jonge vrouwen, „gered"! Wat dus beteekende ... verloren! — En velen verjaagd, — dolend met den grooten troep arme, hongerige ellendigen, die van afval leefden, nu het nieuwe rijk van geluk en vrede, hen beloofd door de redders, — dan eindelijk gevestigd was! — Het nieuwe rijk, waarvan de grondvesten rustten in het slijk, in bloed en tranen van het arme getrapte Russische land; van het neergetrapte Russische volk! Nooit, nooit zouden hunne krachten toereikend zijn om het land en het volk op te heffen! Er was te veel vernield; te veel geschonden! te veel voor goed gedood! Het eenige wat zij doen konden, was zichzelf te geven, met héél hun hart, met héél hun ziel! met héél hun liefde voor hunne naasten! Hun leven lang moesten zij arbeiden aan die taak, die hunne verheven Roeping was! Het arme, verdrukte volk wat neergeslagen was, — bij de hand te nemen, om het langzaam uit het misdadige duister terug te voeren naar het weldoende licht! Zwaar was die taak! waaronder velen zouden bezwijken! Maar — zij, die het Evangelie verkondigden van een gelukkiger menschheid moesten zich willen offeren, geheel en al. — Zij moesten hun „eigen-ik" kruisigen met het lijden der menschheid. Z66 moesten zij hun apostolat aanvangen; met daden van opof- 267 ferende liefde! Glimlachend, met dien schoonen, reinen glimlach die de afspi geling is van een reine, schoone ziel het Volk tegemoet tred< om in hunne gewonde harten en in hun vermoorde zielen w© geloof aan het goede in den mensch te brengen; — Hoop op e« gelukkiger menschenbestaan en Liefde voor-den-Naaste. En — als er martelaren moesten vallen, dan waren zijzelf c eersten, die zich blijmoedig moesten offeren. Om zoodoende getuigenis af te leggen van hun gloeiende Naa tenliefde. *** Zij en Loris Bachiref hadden een kindertrein teruggeleid nas het gastvrije land der redding; naar Holland. Verweesde, verloren kinderen allen; kinderen van armen, kind ren van rijken, — allen nu gelijk; allen opgejaagde vogels, u het nest gestooten, vóórdat ze konden vliegen, terwijl de oudei weggevoerd waren. — Als zij aan de mogelijkheid dacht, dat het in hun dorpje 6t zoo toegegaan kon zijn, kneep de angst toch haar keel dicht e neep in haar hart. Daarom was zij zoo dankbaar, dat zij, bij hai terugkeer, naar Yaroslow gezonden werd, om van uit dat centrui haar arbeid te hervatten. Yaroslow; dat kende ze. Zij herinnerde zich nog héél goed, hc zij er doorgereden was, op haar eerste tocht naar Petrograd. Z met vader in den troika, en Peter Bassilof, die zoo trotsch op zij driespan geweest was. — O! nu kon ze dan doorgaan tot Nischny-Novgorod! Dat was ee paar dagreizen! En dan tot aan hun eigen dorpje! Na£ huis! — Nee! daar zouden ze niet zoo tekeer gegaan zijn als in d hoofdstad. — Zelfs de winkels en burgerhuizen hadden het moeten ontgé den. — Zij was de apotheek gaan opzoeken, om te trachten van haa schoonzuster iets te hooren, want Dagmar was immers getrouw met Wassili. 26S Het eerste wat haar ook hiér getroffen had, was de ruïne van den voorgevel. — Planken gespijkerd voor de ruiten, die ingesmeten waren toen het volk het keizerlijk wapenschild afgerukt had! Toen zij de glazen stopflesschen en de porceleinen potten op straat hadden gesmeten en alles in de apotheek' kort en klein hadden geslagen. — De dwaze verdwaalden, — die daarna terug gekomen waren, huilend en smeekend om toch geholpen te worden, als ze met bebloede koppen en kwetsuren binnen gedragen werden, na een nieuwe uitbarsting van den broederhaat, die steeds oplaaide en steeds meer vernielde. Wassili? — Zijn vrouw wist het niet? — Zij wist niets van de familie. Zij bleef hier op haar post. Hiér moest Wassili haar terug kunnen vinden. — Met Loris was rij naar de Bank geweest! Zij wisten, dat het gevaarlijk werk was; dat het gelijk stond met het hoofd te steken in den muil van het monster! Maar... Loris had één aanbeveling! Hij was „ontvluchte banneling uit de Uralmijnen! 'n Slachtoffer van het vroegere régime! — Dat was 't, wat hem toegang verschafte tot een der hooge machthebbers van het oogenblik; dat verschafte hem gehoor! — Maar toen Tatia de naam noemde van prins Wladimir Bariatofsky, — en van haar goede lieve prinses Anastatia, die beiden toch eigenlijk de schenkers van het fonds waren, moest rij de beschuldiging hooren, dat deze „verraders" geweest waren van het echte Russische volk. — En meteen vernam rij, dat Prins Wladimir gefusilleerd was, door het „nieuwe" leger! In rijn paleis zetelde het bestuur van een nieuw maatschappelijk lichaam! — Het geld? — dat beantwoordde aan rijn doel! Dat werd gebruikt om noodlijdende Russen te hulp te komen! — Dat was al wat rij wijzer waren na hunnen gang! * ^ * * En zoo brak dan toch eindelijk het oogenblik aan, waarop zuster Tatia Murajeff de haar opgedragen zending ging ondernemen. Als leidster eener onder-afdeeling vertrok rij naar Yaroslow, 269 om de zegeningen van het liefdewerk, waaraan zij zich gewijd had, ook te brengen in de meer afgelegen districten van het land. — Maar — het wat toch reeds Mei, voordat de kleine expeditie, waarvan ook Loris Bachiref deel uitmaakte, zich op weg begaf. — 'n Weeke, lauwe lentedag was het, — zooals zij ze gekend had in haar onbezorgde jeugd; 'n dag, vol belofte van nieuwe schoonheid en nieuw leven, — zooals haar jeugd-zelve geweest was, toen zij van uit Yaroslaw den tocht kon gaan ondernemen, waarvan zij als einddoel haar eigen dorp gekozen had. — Want, —onrust verteerde haar! Nu zij de schrikbarende ellende, die er óók op het platteland heerschte, van dichtbij had gezien, nu liet haar de gedachte aan haar eigen dierbaren geen rust! — Nu zij gezien had, hoe de furie van den burgerkrijg woedde, vreesde rij voor het lot van de haren. Nu zij wist, hoe blinde, dolle broederhaat geen ander oogmerk scheen te hebben, dan uit te roeien, allen, die niét bezield waren met dezelfde dolle vernielzucht, nu was er 'n stage angst in haar. Onschuld was geen verschooning en jeugd niet; zoomin als eenvoudigheid des harten of ouderdom. — Ze waren al niet meer te tellen, de slachtoffers, die bij duizenden en duizenden hun tol hadden moeten betalen aan den voerman van den Dood! Overal! in steden en dorpen en gehuchten! In paleizen of eenvoudige woonst', of schamele hut! Maar nu niet meer door den krijg met den Vijand buiten de grenzen; nu door dien schrikkelijksten aller vijanden: Broederhaat! Het Volk-zelf de grootste Vijand van Zichzelf! Het arme, domme Volk, wat als kudde zich had laten opdrijven door de nieuwe herders. De kudde, die te zwak was, om eigen individueele opinie te durven stellen tegenover den kuddegeest, en die daardoor meegeschreeuwd, meegejoeld, meegebruld had dat de Maatschappij rot was! Dat ze uitééngeranseld, — vernield en verbrand moest worden. De domme kudde, die niet begrepen had, dat rij en niemand anders dan zijzelf die Maatschappij vormde, die rij ten ondergang doemde! De arme, mishandelde kudde, die zich nog niet durfde bekennen, dat rij dwalen gevoerd waren, uit angst, — dat rij zouden worden 270 uitgekreten voor verraders aan den nieuwen heilstaat en dat het nu hun beurt was, den weg te gaan, dien zijzelf zooveel anderen hadden ingejaagd. Den weg, waarvan niet één terugkeert, — omdat terugkeer niet bestaat uit het eeuwige rijk van den dood. — ja! _ 'n heerlijke Lentedag was het. Maar nu had Tatia geen oog voor de pas-ontloken natuur! Want was het een speling van haar droeve overpeinzingen, dat het haar toescheen dat het land-zelf óók geleden had? — Waar waren de vruchtbare, voedseldragende velden? — Was de streek, waar zij doorkwam, nu nog niet troosteloozer dan toen zij er met Rimsky Murajeff doorgekomen was, — toen het hartje winter geweest was? — Zij herinnerde zich dien indruk nog zoo goed; hoe uitgestorven de streek geschenen had, alsof daar een ramp getroffen had. — Dit waren de armelijke gehuchten, waar de gammele hutten onder het sneeuwdek bijééngeklit stonden, als kudden schurftige schapen. Op de pleisterplaatsen hadden stompe, wülooze mensenfiguren hen geholpen, met vermoeide bewegingen en uitgedoofde oogen, als mechanieken, waarvan het drijfwerk versleten is. Dat was in den winter geweest! — Maar nu was het Lente; 'n gezegende Lentedag, met rijke belofte van groeikracht in de milde luchten; met belofte van rijken oogst in de weldadige zonnewarmte! Waarom werd er niet gewerkt, op het land? Waarom lagen de akkers verlaten, — overgroeid van slecht kruid? — Waarom hadden de gammele hutten elkander den steun van hun bevende wanden onttrokken, zoodat ze in elkaar gezakt waren, als onbruikbaar afbraak? En de menschen? Waarom staarden die hen zoo aan, met die brandende oogen in de vertrokken gezichten? — Wie had hen zoo veranderd, dat ze zoo onwillig en wantrouwend de reizigers tegemoet traden? Zagen ze dan in iedereen een vijand? — God! wat was dat alles vreeselijk! Dat het daartoe was gekomen! Langzaam, héél langzaam kwam er pas eenige verandering in die arme, angstige wezens, als het tot hun besef doordrong, dat 271 die beiden, Tatia Murajeff en Loris Bachiref geen spionnen en mogelijke verraders waren. Dan waagden ze het met matte fluisterstem te spreken van de beproeving, die God hen had opgelegd. Dan smeekten zij hen, toch gauw de redding te brengen, die zij in 't uitzicht stelden. Maar dan moesten zij zich haasten! — Of zagen zij niet, dat zij langzaam wegteerden van gebrek? — Zij stierven den langzamen dood — door honger! Daarom ston-' den de oogen zoo fel in de holle gezichten! Daardoor konden de moeders niet meer baren! Terwijl zij, die het jonge kroost voedsel uit de moederborst moesten geven, haar kind aan de dorre, droge boezem zagen verhongeren! Zooals het met de menschen ging, zoo ging het 't land! Dat leed ook armoede! Dat werd niet gevoed! en dat kon geen voedsel in ruil geven! — O! als zij werkelijk redding wilden brengen, dan waren zij zeker van God gezonden! Van dien God, dien zij niet meer durfden belijden, omdat het hun verboden was! Maar als er werkelijk op aarde nog menschen bestonden, die zich het lot van het geteisterde volk aantrokken, — als er zulken waren, die hen tegemoet kwamen met uitgestoken handen, om hen uit dien poel van jammer en misdaad omhoog te trekken, — als er werkelijk nog zooiets op aarde bestond als menschenmin, ja — dan wilden zij ook weer gelooven aan het goede in den mensch! dan durfden zij weer hopen op een betere wereld! dan zouden zij hunne harten wijd open stellen voor de liefde tot hunnen naaste, — inplaats van hun ziel te laten vergiftigen door broederhaat. — * ^ * m Hoe dichter zij bij haar dorp kwam, hoe sneller Tatia haar reis had willen voortzetten, maar — het doèl van hare tocht mocht zij niet uit het oog verliezen. Zij moest zich persoonlijk op de hoogte stellen van toestanden! Daardoor duurde het langer, dan wanneer zij zonder onderbreking door had kunnen gaan! Eindelijk! daar waren zij aan het statige pijnwoud, waar de ge- 272 heimzinnige stilte haar zoo ontroerd had. — Waarom was die stilte nu zoo beklemmend? Wat voor vreeselijk geheim verborg die naargeestige stilte? — Wat wees de voerman hen, daar liggend aan den voet van de klagelijk ruischende boomen? — Waren dat — menschen? of — lijken? — Wat deden die daar, — zoo verlaten op die eenzame plek? „De vroegere landheer en zijn gezin!" zeide de koetsier, wijzend op de lugubere ontmoeting. En nu herinnerde Tatia zich, hoe natuurlijk de boeren het vroeger gevonden hadden, dien toestand van maatschappelijke monsterverhoudingen, waardoor de één zoo ontzaggelijk rijk, — de ander zoo erbarmelijk arm was. De heele landstreek had hem toebehoord; — zij allen hadden hem toebehoord: graaf Renrawnik, dien zij nooit gezien hadden, maar — die bestónd I En nu hadden zij hem gezien! Hem en al de zijnen! Zijn teere gade; zijn kinderen! zijn trouwe personeel! Zij hadden hen gezien, — eenige dagen geleden, toen zij hierheen gevoerd waren onder een escorte van „het nieuwe leger"! om terechtgesteld te worden op de plek, die vroeger hun eigendom was geweest! — Want — dat was hun misdaad, waarvoor de nieuwe regeerders hen deed boeten! — Dit was de wijze, waarop zij het nieuwe geluksrijk vestigden. — In vlammen en bloed ging de Zon van den nieuwen Dag op over de menschheid! In een zee van tranen zou zij ondergaan! — Gauw, gauw! weg van deze plek, waar zij de dooden niet eens de troost mag brengen van een gebed! — Weg, uit dit spookbosch! — Naar huis! naar huis! Naar 't eigen, dierbaar vaderhuis! „Zie, Loris! daar rijn de berkenboschjes, waar wij allen met elkaar heentogen, in een vroolijken, dollen stoet, de broers en zusjes; en de dorpsvriendinnetjes. Daar maakten wij een inkerving in den stam, om het jonge sap onder de blonde schors te laten Op eenzame Hoogten. Jg 273 wegvloeien, — om er „berkenwijn" te tappen. — Daar hingen de schommels tusschen de hoogste toppen, die mee heen- en weerzwiepten in den driesten heen-en-weer zwaai; als groote kleurige vogels zweefden zij boven de anderen uit, — de dorpsmeisjes! — Daar op 't mos, zaten de jongens, en de mannen; — die zongen hun liederen en speelden er bij op den balalaika! Daar op 't mos dansten we! —« Daar, aan den rand van de akkers, zaten de menschen, die genoten van het zicht op het eigen gezaaide graan. Hier zongen de nachtegalen — in Mei. Waarom is het er nu zoo stil? Ik hoor geen enkele vogel! Ik hoor geen gezang! Geen balalaïka-getokkel. Geen gelach en gesnap van vroolijke stemmen! Waarom hangen de schommels niet tusschen de stammen? Waar zijn de meisjes, de jongens? Waar de ouderen, die soms meesprongen in den lustigen dans? En — waarom zijn de velden hier al even woest en dor? — Waarom staat er geen goudgeel koren? — 't Is toch nu al Juny? — „Kijk Loris! nu zul je dadelijk het kruis zien op de kerk! 'n Heel mager kruisje eigenlijk!" Nee Tatia! zoek maar niet! Het kruis zal je niet meer vinden! — Pas als het geloof weergekeerd zal zijn in de menschen, zal het kruis weer verrijzen! Nu is het neergehaald door het Ongeloof! Zooals de Hoop vernield is! En de Liefde vermoord! Nu zijn ze in de kleine Dreef! — Dit is de hut van Sacha Smarkoff, die mij dat mooie speldekussen gaf toen ik heenging! dat kussen in een rand van kleurige mossen, die bij zelf onder de sneeuw had uitgekrabbeld. — Waarom staat er niemand op den drempel? Niet één van zijn kinderen? Hij had er zooveel! — Waarom verschuilen al de menschen zich? — Zou Natha Rachninoff zoo stram zijn, dat ze haar niet meer in de koesterende zon buiten zetten? Dit is 't huisje waar Peter Bassilof woonde. — Daar woonde Yan Sokolew. — — Waar zijn ze allemaal? — 274 Straks zal ik bij allen gaanl Nu eerst naar huis. — Hier is de tuin ! O! hoe m'n hart wild klopt 1 — Daar zaten wij, op dagen zooals deze er een is, — met moeder samen — Kom mee, Loris! kom mee! de deur staat opent Ze zullen in de groote achterkamer zitten; de broertjes en zusjes I vader — en moedert „Moeder!" Moeder!" — Wat blijft het stil in 't huis van den Starost 1 Waar zijn ze tocht Nog eens roepen! in alle kamers — „Vader I — Moeder!" — In den tuin „Moeder! Moeder!" — Wie komt over de heg kijken op je geroep? — Is dat de oude Anna Karelinka? — die met haar stramme vingers die mooie bonte hoofddoek voor haar gewerkt heeft? — Zeker is zij 't; nog taniger, nog meer gebogen van ouderdom, want — ze was al zoo oud, toen Tatia heen ging. Hoor, zij roept je; zij durft je te roepen: Tatoucha! Ze heeft je aan je gouden haar herkend. Zij durft je ook wel te vertellen, wat er gebeurd is, de laatste misdadige maanden, omdat ze zoo'n ouwe vrouw niets doen zullen, die ze voor krankzinnig verslijtenI De Dood wil baar nog niet! Die vergeet haar, omdat hij zooveel werk heeft met zijn oogst van jongeren binnen te sleepen! Heb je dat dan nooit verondersteld, Tatia, dat dit zou kunnen gebeuren, wat gebeurd is: namelijk, dat de rechtschapen, vredelievende Starost verjaagd zou worden van zijn post, waar hij zooveel jaren zijn plicht heeft gedaan, zoodra de geest van den tijd zich tegen hem zou kanten. In zijn plaats is nu die vreemdeling hier burgemeester; die David Akimoff, die op een ongeluksdag hier beland is, — met dien Hans Sternberg. — Die twee hebben de vijandschap in hun rustige dorp gebracht, zoodat niemand meer een ander vertrouwde. Zelfs de gezinnen, die van af overgrootouders als trouwe vrienden samen het groote dorpsgezin hadden gevormd, schuwden elkander. — Niemand waagde zich buiten zijn woning 1 — Niemand durfde meer hardop spreken I — 18» 275 En toch leden zij allen! Allen gingen zij onder dezelfde vloek gebukt! De vloek van broederhaat! — Zij kon het Tatia niet zeggen, waarheen zij gevlucht waren, de Murajeff's. — Niemand in het dorp wist waar zij waren en of zij nog leefden! — Misschien wist Hans Sternberg het. — als die het wist, zou hij het toch niet zeggen! En — als iemand anders het wist zou die 't niet dürven zeggen! — * ~ * t Zij had met den nieuwen Starost gesproken! Eerst over hare zending! Dit had Loris haar zoo geraden, om den man goedgunstig te stemmen. — Toen .had .zij hem gesmeekt, als hij iet* omtrent haar ouders wist, het haar te zeggen. — Maar — toen zij daarover begon, scheen hijzelf angstig geworden te zijn! Over „verdwenen" personen was 't beter niet te spreken! Ook geen nazoek te doen! — Hij zei het, schuw rondkijkend, alsof hij bang was, beloerd en beluisterd te worden. Voorvoelde hij, dat ook hij niet veilig was? Dat ook hij wel eens plotseling „verdwenen" kon zijn? Wist hij, dat afgunst en nijd steeds prooi zochten? — Was hij daarom in zijn kleine, onaanzienlijke huisje gebleven, inplaats van in het groote Starost-huis te trekken, wat eigendom was van de gemeenschap? — Niemand waagde het; allen bang voor stille wraak. Daarom stond het starost-huis leeg en verlaten! — Daarom klonken haar voetstappen zoo hol, toen zij de kamers allen nog eens doorliep, waar héél haar gelukkige jeugd verloopen was. — Buiten wachtte Loris op haar! Zij nam daarbinnen afscheid van een van de dierbaarste plekken op de wereld: het Ouderhuis. Daar moest niemand bij zint ! Dat afscheid was heilig! Zij ging als in trance toen zij buiten kwam! "Zij schreide niet; sprak niet! ' Zwijgend stapte zij in! Zwijgend reden zij terug! 276 Want — höè sterk haar geest ook was, en höè sterk haar liefde iroor de menschheid, — was zij toch maar 'n teere, zwakke vrouw, die opeens een leed te dragen kreeg, zoo zwaar voor het hart vol liefde, dat het arme hart er onder dreigde te bezwijken. Ja! zij had de Menschheid lief! Zij zou haar plicht doen tot het einde! Zij zou hulp brengen en troost! Zij zou dat groote, liefdevolle hart uitstorten over hare medemenschen! Zij had den nieuwen Starost beloofd voorraden te zenden ; levensmiddelen, die ontbraken, — en graan, wat zoo noodig was! Maar... zij vóélde dat zij nu niet zou kunnen spreken met de vroegere bekenden! Zij zou niet kunnen spreken over het vroegere gelukkige leven, toen zij nog de kleine Tatoucha was, die met Alexandra Murajefna belast en beladen bij hen kwam — omdat moeder een goed, liefhebbend hart had gehad! en omdat vader een medelijdend, eerlijk Starost was geweest. Als zij nü die herinneringen levend voor zich zou gaan halen, zou haar kracht haar begeven! En — die kracht had zij noodig voor haar taak! * ^ * * Zij waren terug in Petrograd. Wilder bruischte de zee van de wilde volkshartstochten, opgezweept door steeds heftiger beroering! Gruwelijker werd het leven, met den dag, maar — Tatia bleef op den post, dien zij zichzelf hier gekozen had! Zij had verzocht, haar niet met een „kindertrein" mee te sturen, die naar Zwitserland ging. Liever bleef zij bier. Zij wilde zoeken, — rondvragen naar Rimsky Murajef ; naar Alexandra Murajefna. Want... toen zij de tweede reis naar haar dorp gemaakt had, dit keer met het volgeladen schip wat redding bracht aan de bewoners van de dorpen en gehuchten langs den Wolga, — had zij gesproken met de oude bekenden! Zooals vroeger was zij in de hutten binnengekomen! — en zij had gesproken van een beteren, gelukkiger tijd, die zeker ging aanbreken! — Dan durfden de menschen wel fluisterend te spreken van hoe goed 't vroeger geweest was! toen er nog verdraagzaamheid en vriendschap heerschte! Zoo waren de herinneringen 277 levend geworden. Ja, ja! de Starostin, Alexandra Murajefna was een brave, goede vrouw geweest. En Rimsky Murajef een braaf, goed Starost! — Dat zeiden ze allen! Dat zei ook Sacha Smarkof, die als lid van den boerensovjet bij het groote Sovjetcongres in Petrograd geweest was, in Maart. — En toen Tatia Sacha's groote handen in haar smalle fijne handjes nam, om hem voor die woorden te danken, toen hij het groote leed zag in die wondere reebruine oogen, die zoo diep verscholen lagen in den nis van de oogleden; — had hij gesproken! Zéker wist hij 't niet, maar — hij meende, dat hij Rimsky Murajef in Petersburg gezien had. — Hij kon zich vergist hebben, maar — toch geloofde hij, dat het de vroegere Starost geweest was. Waarom zijn schoondochter in de apotheek dan niets daar van zou weten? — Wel! dat was immers het veiligste wat Murajef doen kon? Zich schuil houden! — Tot er betere tijden zouden aanbreken! Die tijden, die Tatia immers zelf aankondigde en waarin zij geloofde. De tijd, waarin het arme Russische volk, wat nu verloren ronddoolde in zwarte duisternis, terug zou gevoerd worden tot het weldadige licht. Steeds werkte zij voor het Roode Kruis; bij de zieken in de barakken bekend als „zuster Tatoucha"! Zooals Loris onvermoeid zijn krachten bleef geven! Maar op hunne tochten door nu misdadig en rottend Petrograd, vergaten zij geen oogenblik, wat Sacha Smarkof hun in vertrouwen gezegd had: dat hij meende den vroegeren Starost in Petrograd gezien te hebben. — Rust gunde Tatia zich niet meer! Zij bezocht zieken en zocht de armoede op! Bij dag en nacht in de weer. Overal navraag doende; steeds op zoek! Maar steeds niets! Niets! — Zoo was het July geworden. — Er broeide 'n nieuwe beroering! 'n Nieuw onweer stond op uitbarsten! — Het leven in de stad werd een hel! Daarom smeekte Loris haar, toch liever de volgende reis met de Roode-Kruistrein mee te gaan, naar Holland of Zwitserland. Kon het niet net zoo goed zijn, dat de Starost al lang buiten de grenzen had weten te geraken? En höè wilde zij zoeken in dat rijk van millioenen en nog eens millioenen! 278 Zij moest Zij moest n< maar, om ec nenden arb< kon volhouc 279 Zij had haar plicht, haar opgelegd door hare Roeping! Daar buiten, in den woeligen strijd der menschelijke hartstoch ten! Hier, in de zalen van de barakken, waar de zieken gebrach werden, — iederen dag meer. Hoor! ze roepen al: „Zuster Tatoucha!" Zij mocht niet inslapen! niet droomen van een betere wereld zoolang hiér zooveel werk te doen was voor haar handen; voo: haar hoofd en voor haar hart! — Tatia stak den brief bij zich; bij rustte tegen haar bonzend hart Hoe dat joeg, nu het oude leed naar boven wilde komen en zi het met geweld terugdrong. — Zij trok de lange, witte kiel aan, met den brassard van he Roode Kruis, die zij in haar werk steeds droeg. De witte zuster kap, waaronder het goudzijden haar schuil ging, omhuifde haai ernstige gezichtje als een nonnenkap. — Was rij eigenlijk niet eene non; eene zuster van liefde, die hei huwelijk en aardsche liefde verzaakt had, om zich te geven aai die groote, alles-omvattende Liefde-tot-den-Naaste! Was rij ook niet eene Bruid, getooid met den sluier en in witt< wade, waarmee rij trad voor het altaar der menschenliefde? — Orr zich te offeren, gehéél en al! „Tatia! Tatoucha!" „Gaan we?" En rij gingen, hun dagelijksche tocht door rottend, misdadig er verdoold Petrograd; — hun kruistocht, om door eigen voorbeelc' de blijde boodschap te brengen van de nadering van een gelukkiger menschenbestaan! Zij gingen, omdat rij nu eenmaal voorbestemd waren door hel Lot, om apostelen te zijn van dit nieuwe Evangelie! * ^ * Lauw was de lucht! en week van zoete zomerweelde! De zon scheen zoo weldadig, en hier in het Park was het zoo rustig! zoo vredig! Wat wisten de boomen van broederhaat en broedermoord! 280 De wilde bloemen in het gras praalden net zooals iederen zomer I De fijne blauwe lucht was transparant van licht! De goéde, breede rivier rolde zijn zilveren wateren even onberoerd van menschenleed, als van af den eersten dag dat zij stroomden. . O! de wereld was schoon! ondanks deze ellende en alle wereldwee! Maar om van die schoonheid te kunnen genieten, moest je je kunnen plaatsen op eene hoogte! Zoo hoog, dat je de wereld niet aan je voeten zag! Zooals zij samen gestaan hadden op Les Rochers de Naye. — Zooals zij alleen gestaan had op den Parsenn. Maar — nu moesten zij hun voeten laten gaan over diezelfde aarde, die verzonken lag in duisternis. Daarom liepen zij vlugger. Er was nog zooveel te doen. — Waarom liepen nu opeens alle menschen zoo vlug? Was dat om hen bij te houden? Waarom gingen zij dan steeds sneller, tot het een rennen en hollen werd! 'n dolle vlucht, waarin wild rumoer begon te leven! Wat schreeuwden zij! — Met den stroom mee werden zij gesleurd, die zoo sterk was, dat zij als van zelf voortgestuwd werden. — Juichten zij? — schreiden zij? Wat beduidden hun kreten? — Was dat het onweer, wat vanmorgen gebroeid had? — Met 'n schok stonden zij stil! Zij hadden het gehoord! — Zij hadden het gehoord: Zij hadden ook dit gedurfd: Den Czaar vermoord ! De Czaritsa vermoord! De prinsessen — vermoord! — Dat nieuws was nu bekend geworden; en het sloeg hen allen met waanzin! Alsof de moordlust over hen allen kwam. Daarom renden zij, gilden zij, — schreiden en juichten zij als bezetenen! De stroom nam hen weer op; sleurde hen mee; den Newsky Prospekt op. — Wat was dat nu? — Waarom draaiden ze nu als een menschelijke draaikolk, als krankzinnige marionetten, met die over- 281 dreven gebaren! — Terug! en weer om! als bladeren in den storm! Is dat de storm, die loeit? Is dat de bliksem, die knettert? — Is de hel nu werkelijk uitgebarsten, dat zij dooréénrennen als duivels, die elkander vertrappen, in hun dolle vlucht! Wéér dat angstige geknetter! — Vóórover slaat zij, met de armen uitgespreid! „Tatia! Tatoucha!" Hij gilt 't uit; neemt haar in zijn armen, rent nu ook; holt met haar weg; springt over haastig opgeworpen barricades; trapt naar anderen, die hem in den weg loopen —; voort! uit die hel! — naar de apotheek in de stillere zijstraat. „Tatia! Tatoucha!" Wijd open staan de wondere, reebruine oogen, die zoo diep schuil gaan in den nis van hare oogleden!,— Ze zoeken en smeeken weer, die oogen; en angst schuilt henen door den fluweelen glans. — Maar langzaam trekt een glimlach over het gezicht; 'n schoone reine glimlach, die de weerspiegeling is van haar schoone, reine ziel! De angst trekt weg uit de oogen, die nu staren — staren! Staren in de verte! Die staren naar omhoog! Naar de hoogte waar hare ziel haar nu heengedragen heeft! — Zóó hoog, dat zij de duisternis niet ziet, die omlaag gedaald is over de aarde, die verzonken ligt in nachtzwart, terwijl het daar boven op de toppen een feest is van Licht, 'n Orgie van Klaarte! — Nu staat zij, met hare ziel, in het wonderland van haar eigen sproke van liefdes-zaligheid. Hier staat ze in die wondere wereld, zoo ze zich die gedroomd heeft. 'n Wereld, overgoten met het gouden licht, wat purpuren, lilah en rose schijnen toovert. Hoog boven in de luchten wordt nu een reusachtige wade ge- 282 weven van kleurige zonnedraden, die gedoopt wordt in het vloeiende licht, zoodat het druipt van schijn en schittering! En het vloeiende licht druipt op haar! Zij vangt het op in haar handen, in haar oogen, in haar hart! Het Licht, waarheen rij de menschheid heeft willen voeren! Het Licht, wat in haar is geweest! Het stralende, gezegende Licht der Liefde! Omdat rij geloofd heeft wat geschreven staat: „Zoo blijven dan deze drie: Geloof — Hoop en Liefde!" „Maar van deze is „L i e f d e" de hoogste!" EINDE. 283