.WILMA DE BRUIDSKETTING UITGEGEVEN IN HET JAAR MCMXXIII DOOR DE UITGEVERSMAATSCHAPPIJ E. J. BOSCH Jbzn. TE BAARN DE BRUIDSKETTING. Er was eens een moeder van kleine kinderen. Drie wilde, blozende jongetjes waren het, die den lieven, langen dag om haar heen dartelden, tegen haar opklauterden en aan haar hals hingen om haar hun kleine geheimpjes in te fluisteren, of hun kinderverdriet tegen haar borst uit te schreien. Soms ook kwamen ze midden onder hun vroolijkste spelen in den tuin opeens naar haar toevluchten om zich op haar schoot te nestelen, . . . heel eventjes maar,. . . om een klein vleipraatje,... een kusje,. . . dan huppelden ze weer weg op rappe beentjes, en zij sloeg lachend de zandsporen van haar japon; tot in haar hals zat het fijne zand uit de weeke plooitjes van een warm handje, . . . het kwam er niet op aan, ze behoefde nooit een van haar kleine kabouters af te weren. Voor hen droeg ze haar simpele, donkere kleedjes, die door niets bedorven konden worden en mooi was ze in haar eenvoud. Toch droeg ze een enkel sieraad en ze kon nooit besluiten het af te leggen. Het was een lange, fijne, gouden ketting, een bruidsgeschenk van haar man. „ Daarmede zie ik je het liefste," zei hij eens, „dat simpele kleedje past bij jou, maar de gouden ketting Oe Bruidsketting. 1. 1 niet minder. In jou zie ik de synthese van het goede en het schoone. „Als je wist, hoeveel rust het mij geeft, je zoo te vinden, in onze zonnige kinderkamer, als ik doodmoe van mijn werk thuiskom! „Jij bent de vluchthaven, waar ik mijn boot laat ankeren, als het buiten op zee wat al te donker en te onstuimig wordt. „Bij jou vergeet ik voor een oogenblik dat er een groote, donkere zee is, die „leven" heet, en dat zich zooveel schipbreukelingen aan mij vastgeklampt hebben. Ik doe net als de kinderen en vlucht af en toe midden onder mijn werk naar jou toe om uit te rusten." Ze schudde het hoofd en het den ketting Kef koozend langs haar vingers glijden. „Dat begrijp ik niet. Ik weet dat de zee er is, ik hoor haar bruisen, ik hoor de klacht uit de zee, de klacht uit het leven van heel uit de verte, maar ik zie nooit iets van de donkerheid. Als ik jou in de oogen kijk, zie ik enkel zon! En in jouw oogen moet zich toch het leven weerspiegeld hebben; je hebt er in getuurd tot je zijn versten, donkersten rand ontdekte, maar als je opkijkt en mij aanziet, is er niets dan licht. „Hoe komt dat dan?" „Je ziet jezelf," lachte hij en wond den gouden ketting om zijn hand, „jij leeft in een lichtkring, het licht behoort bij jou, zooals de gouden ketting om jouw hals en op jouw kleedje. „De kinderen voelen het ook, daarom komen ze telkens midden uit hun spel naar je toe. Ze bemerken soms opeens iets kouds en donkers om hen heen, ze weten niet, dat het een schaduw uit het leven is, ze vluchten naar je toe en spelen met den gouden ketting en voelen zich gerust." 2 Ze keek angstig rond. „Daar wil ik niets van weten," weerde ze af, „je maakt me bang, je moet niet zoo diep doordringen in den nacht; de schaduw van den nacht blijft hangen onder je lichtoogen, dat past in 't geheel niet bij elkaar. „Waarom komen er altijd ongelukkige menschen naar je toe ? Waarom komen de menschen nooit eens tot je met hun blijdschap?" „Dat kan niet anders," troostte hij, „ik moet met uitgebreide armen door het leven gaan, sedert ik aangeraakt ben door een lichtstraal van de liefde van God. Die lichtstraal trekt de kleinen en de armen, al de hulpeloozen van het leven naar mij toe, zooals dat lichtlijntje om jouw hals de kinderen trekt 1" Ze moest hem wel gelijk geven, al zachtjes hoofdschuddend. Dat van den gouden ketting was in ieder geval waar; voor de kinderen, die zich op haar schoot kwamen nestelen, was de glinsterende ketting als een zonnestraaltje, waar ze telkens begeerig naar grepen. Zij het dan de schakels over haar vingers ghssen in het holle handje van het kind, alsof het een goudregentje was. Maar geen van allen kon zoo verrukt naar den ketting grijpen als haar kleinste jongen. Die kwam haar verrassen, toen de andere drie al op flinke beentjes naar school stapten. Zijn komst was een vreugde en een pijn tegelijk. Want hij was niet zooals de anderen. Zijn lichaampje was veel grooter en forscher, maar hij was niet zoo rustig, niet zoo blij en blozend. Hij schreide veel en het eenige, dat hem stil kon maken, was het spelen met den gouden ketting. Zij liet hem altijd begaan, tot eens op een dag zijn overmoedige handjes er zoo wild op losrukten, dat er een schakel brak. 3 Daar moest zeker een zwakke plek geweest zijn! Hoe jammer 1 „Het is niets," troostte haar man, en Het den ketting herstellen, zoodat niemand de breuk meer zou kunnen vinden. Maar een zwakke plek bleef het toch. „Eigenlijk moest mijn wilde Rob er niet meer mee spelen," zeide de moeder, maar ze kon toch nooit besluiten haar sieraad af te leggen en Rob kon maar niet laten naar den zonnestraal te grijpen, die bij zijn moeder behoorde, en waarvan hij dus de rechtmatige eigenaar was. Telkens brak nu de ketting op de zwakke plek, tot eindelijk de goudsmid den schakel er uit lichtte en de beide einden weer aan elkander hechtte. De ketting had niets van zijn schoonheid verloren, niemand had de schakels geteld en de kinderen merkten het niet. Maar de moeder legde dat eene, te vroeg versleten schakeltje in een hoek van haar juweelkistje. Je kon het door het geslepen, glazen dekseltje zien glinsteren op het paarse satijn als een levend lichtplekje, een verdwaald stofje zonnegoud. — De kinderen werden grooter, de moeder kreeg al vroeg een zilvemetje over haar haren, maar den bruidsketting droeg ze nog altijd. „We zouden ons „moeder" zonder dien ketting niet kunnen voorstellen," zeiden de kinderen, „altijd dezelfde ketting, en hij is zoo oud als wij zelf zijn, zoo oud als de oudste en zoo oud als de jongste onder ons, hij was voor ieder het eerste, fonkelnieuwe speelgoed." f' „Heelemaal dezelfde ketting is het toch niet," zei de moeder bij zichzelf en dacht aan het eene schakeltje, dat daar stü leefde op het paarse satijn onder het 4 glas, „het hoorde toch ook in den bruidsketting, ik had ieder schakeltje lief!" Ze keek er dikwijls naar en geen redeneering van haar man kon haar ooit overtuigen, dat het zóó goed was. Toen hij haar voorstelde er een nieuw schakeltje tusschen te laten zetten, schoten haar de tranen in de oogen. „Och neen, ik had den ketting willen bewaren, precies zooals jij hem mij gegeven hadt! De bruidsketting moet toch bruidsketting blijven, ongerept 1" Hij kuste haar op het voorhoofd. „Toch is de schakel de ketting niet, maar ik heb er je des te Kever om." Hand in hand, gingen ze, de moeder met haar jongsten zoon. Het haar van de moeder was spierwit geworden en rimpelig haar gezicht; ze had den bruidsketting afgelegd. Haar jongen stond nog heelemaal aan t begin; hij struikelde telkens. Dat kwam, omdat ze samen zóó hardnekkig naar één punt in de verte tuurden, dat ze niet meer konden zien, wat vlak vóór hen was. Zij Kep uit gewoonte, zonder te struikelen, ze wist waar de steenen lagen, ze kende iedere onevenheid van den weg, ze liep al zoo lang! en als hij dreigde te vallen, was zij er altijd om hem op te houden. Soms leek het punt, waar ze op tuurden, heel dichtbij, dan weer scheen het oneindig ver van hen verwijderd te zijn. Het was de donkere gevangenispoort, waar nu al jaren geleden een arm menschenkind doorheengegaan was, dezelfde man, die eens met uitgebreide armen en stralende oogen door het leven ging. 6 Niemand had ooit kunnen begrijpen, hoe hij daarbinnen geraakt was in de allerdiepste verlatenheid. Zij had altijd gedacht, dat zijn blijdschap sterker was dan alle donkerheid in de wereld. De kinderen hadden er van geleefd, maar van den last, dien hij droeg, hadden ze nooit iets bemerkt. Was de schaduw uit de donkere zee achter hem aan haar woning binnengeslopen ? Had de klacht zijn ziel zoo vervuld, dat ze haar eigen gezang vergeten had? Klemde zich een schipbreukeling aan hem vast en sleurde die hem mee naar zijn eigen diepte ? Ze had langzamerhand iets in hem zien veranderen, hij verloor iets van zijn zeldzame veerkracht. Maar zijn handen bleven uitgestrekt, hij kon niet anders 1 «Waarom vinden toch enkel de bedroefden je ?" had ze hem nog eenmaal angstig gevraagd, „waarom gaan de blijde menschen langs je heen, alsof ze je niet herkennen ?" Hij had haar toen geantwoord, ... en er was een vreemde, verre klank in zijn stem, . . . „Misschien is er meer verwantschap tusschen mij en de hulpeloozen in het leven, dan jij vermoedt 1" Zij had hem teruggeroepen, heftig 1 „Dat kan niet 1 Juist het tegenovergestelde is waar! Bij jou behoort al wat sterk is en blij. Als een kind naar zijn moeder, zoo vluchten ze naar je toe, ze zouden het niet doen, als jij zwak was, zooals zij!" . . . Maar eindelijk werd toch de last zoo zwaar, dat er iets' in hem brak. Op een nacht brak er iets in hem. Toen ze 's morgens huiverend opstond, zag ze, dat het licht in zijn oogen uitgedoofd was; en sedert scheen het, alsof ook de brand van liefde in zijn hart was uitgebluscht. 6 Hij werd uitgeschakeld. Hij stierf niet,, hij werd alleen verborgen ergens op een veilig plekje, haar hart in de gevangenis. Op dien dag had ze haar bruidsketting afgelegd. De kring had zich weer gesloten, en het smartelijke was, dat niemand hem meer noodig scheen te hebben. Al de menschen, die hij met zijn sterke armen gesteund had, schenen nu opeens zichzelf te kunnen redden; de kinderen werden groot, ze streden voor hun leven, ze werden sterk in het leven; alleen Rob, de jongste, bleef achter. Maar hij was uitgeschakeld. Er moest toch ergens een zwakke plek geweest zijn! Misschien had hij wel vergeten, dat de schakel de ketting niet was. Dat zeide hij zelf immers altijd! »Een enkele schakel kan den last niet dragen, die voor den geheelen ketting bestemd is!" Wel honderdmaal had hij dat gezegd. „Niemand is wezenlijk onmisbaar]" dat had hij ook wel honderdmaal gezegd, ... en de menschen hadden het hem nagesproken, en het leven had het hem nageroepen, nu hij zelf uitgeschakeld was. Maar zij had haar antwoord teruggegeven in een schreeuw, een jubel van zekerheid, een strijdkreet! „De schakel is de ketting wél! Niemand, niemand kan gemist worden 1 Er wórdt er ook niet één gemist 1" De bruidsketting - moet de bruidsketting blijven, ongerept, zooals hij uit de handen van den Meester voortgekomen is. En daarom ging zij den langen, moeilijken weg naar de donkere poort, om haar hart uit zijn gevangenis te bevrijden. Maar het einde van den tocht naderde nu toch werkelijk. Ze wist het aan duizend dingen, aan de schaduwen, die over den weg begonnen te vallen, 7 aan het verlangen, dat als een pop uit zijn omhulsel gebroken, vleugels, aangeschoten had om hem tegemoet te vliegen; en als ze heel scherp luisterde, was het of er klanken naar haar toe golfden, of ze eindelijk, eindelijk zijn stem weer hoorde, zijn eigen stem) Ze kon zijn klacht verstaan, in haar eigen hart had de klacht zich neergelegd, zoodat ze maar naar zichzelf behoefde te luisteren om te begrijpen. Dan moest ze dus héél dicht bij de gevangenispoort zijn, heel dicht bij zijn bevrijding. De zómer was wel voorbij, maar de herfst had een kleurenbloei, zooals de zomer niet kende, kleuren zoo diep als een vuurvlam, als het hemelblauw in den zomer, als een wintersterrennacht. lederen morgen als ze opstond en uit haar venster keek, dacht ze: „Vandaag zou het wel kunnen gebeuren 1 Iets van deze heerlijkheid moet hij nog kunnen zien, want zooals nu is het nog nooit geweest 1" De kastanjes in den voortuin beurden hun broze, gouden bladerkronen uit den nevel, en van heester tot heester waren ragfijne zilveren hangende bruggen gespannen. In de heesters zaten groote bladerplukken ah vreemde, bonte vogels in den mist, en als de zon doorkwam, zag je dat het goud van de kastanjekronen al doorzichtiger en het bladerkleed op den grond al dichter geworden was. De dahlia's bloeiden. Ze bloeiden eigenlijk al lang, maar voor haar bloeiden ze pas wezenlijk als ze hun trotsche voeten op een kleurig kleed konden zetten en een groot stuk open heuvel boven zich hadden, om hun stralende hoofden heen te heffen, haar lievelingen, de dahlia's. Als ze uit het raam van Rob's kamer keek, zag ze de schemering van het dennenbosch in zijn bleekgouden berkensingeltje op zij van hun huis, en een 8 stuk van de heide nog heelemaal oversluierd, en achter lag het dorp in een dal, verzonken in den nevel. Alles wachtte op de aanraking van de zon. Dan kon het wonder openbaar worden. Het wonder van den tuin met zijn bonte vogels en hangende bruggen, het wonder van het dennenbosch en van de heide, en het ontwaken tot nieuw leven van het dorp in het dal.- Vandaag zou het een heel bijzondere dag zijn, een Zondag, Rob was er. En als het wonder zich voltrokken had, dan zouden ze samen naar buiten gaan. De nevel was al doorlicht. Het feest van de zon zou vroeg beginnen. Daar boorden de eerste stralen al door den nevel heen, ze raakten haar venster. „Rob, mijn jongen!' . . . En nu was de zon er en had alle nevelen weggedronken. De moeder zat met Rob op een walletje in de zon. Ze luisterden naar het Zondagmorgenluiden in het dal. Het klokkengebeier klom tegen hun heuvel op, stootte tegen den dennenmuur aan stukken en viel dan in verstrooide klanken neer over de heide als een uiteengespatte vuurbol. Toen de klok opgehouden had met luiden, bleven ze nog doorluisteren; op den heuvel waren echo's wakker geworden, en in hun hart herinneringen aan kerkgangen, waar ze de heele week naar uitzagen. Rob was moedeloos. En het was haar opgevallen, sterker dan ooit te voren, dat hij haar nooit recht in de oogen zag. Hij kon niet op streek komen met zijn studie op 't Gymnasium, maar dat was toch geen reden om haar niet aan te zien. Gebrek aan vertrouwen kon het ook niet zijn, dat voelde ze wel aan de wijze, waarop hij haar een hand gaf. Iemand een vertrouwelijke hand geven is immers hetzelfde als iemand recht in de oogen zien. 9 Hij had zijn arm om haar schouders geslagen. Met zijn groote, grove jongenshanden streek hij over haar grijze haren; hulpeloos, onrustig zag hij er uit, hij wilde iets zeggen en wist niet, hoe te beginnen. Zij trachtte hem op te beuren. „De heide, Rob, kijk toch eens naar de kleur van de heide en van de kleine eikenstruikjes, die er even boven uitreiken! Het lijkt wel of er duizend bloedroode vlaggetjes staan te wapperen!' Hij gaf geen antwoord, maar opeens trok hij met een ruwe beweging zijn hand terug. „Het past niet bij u, zei hij, „u had niet zoo oud mogen worden!" „Zie ik er dan zoo oud uit. Rob?" vroeg ze en trachtte zijn weerstrevende hand vast te houden, „maar wachten maakt ook oud, we wachten immers op iets!" „Ja,' barstte hij uit, „we wachten op vader, altijd maar op vader. Hoelang wachten we nu al! Vader weet toch, dat we hem niet kunnen missen! De anderen wachten lang niet, zooals u en ik." „Wij zijn allebei alleen, wij zijn eigenlijk de eenigen, die wezenlijk wachten. Bert heeft Annie, en Jaap heeft Lize en Aad heeft Hilde, maar wij hebben niemand." Zij schrok hevig. „We hebben elkander toch. Rob 1" „Daar begrijpt moeder niets van," zei hij korzelig, en wroette zoo wild met een dennentakje over den naaldengrond en tusschen het grijze mos, dat er iets heel scherps in haar oogen spatte. Ze voelde een stekende, angstige pijn, maar ze klemde de tanden op elkander en drukte de hand tegen haar voorhoofd en over haar linkeroog, daar was de pijn het hevigst. Ieder geluidje, dat aan dit moment van vertrouwelijk spreken een einde zou kunnen maken, moest gesmoord 10 worden, want zoo precies als nu, had hij nog nooit gezegd, wat hij dacht. Hij merkte ook niets, bleef met zijn stokje over den grond krabben en wipte groote plukken mos van den lossen bodem op den weg. „Leg het me dan uit. Rob," drong ze eindelijk voorzichtig, „ik wil het zoo graag begrijpen." Rob smeet het stokje weg. Hij trok zijn knieën op tot aan zijn kin en sloeg er zijn armen omheen. „Ziet u, moeder," begon hij. „Bert en Annie kijken elkander aan en Jaap en Lize kijken elkander aan; Aad en Hilde doen het ook, wij alleen niet, wij kijken alleen naar vader en daarom wachten wij alleen." Er kwam een heele rij diepe oude-mannetjes rimpels op zijn voorhoofd. „Maar de andere jongens wachten toch ook," waagde zij voorzichtig. „Ze dénken dikwijls aan vader, maar ze wachten niet op hem. „Wachten is heel wat anders. Als je wacht, kan je niet verder loopen; er moet eerst iets gebeurd zijn voor je verder kunt loopen. De anderen loopen altijd maar door, ik kan ze nooit meer inhalen, ik probeer het wel telkens, maar het lukt niet.' Zijn lippen begonnen te trillen,- hij drukte zijn hand tegen zijn mond om niet in schreien uit te barsten. „Daar moet iets gebeurd zijn! ' . . . Ze zat een oogenbhk verward en verheugd tegelijk te luisteren naar het weerklinken van zijn woorden in haar eigen ziel. „Ja, precies zoo Rob, ... ja Rob, . . . dat is het!" . . . Ze voelde den steek in haar oogen niet meer in de blijdschap en pijn van dit nieuwe begrijpen. Daarom bleef Rob dus achter. Niet omdat, hij aangeraakt was door de schaduw uit de nachtzee! 11 Hij wachtte, doelbewust, tot de deur van de gevangenis openging. Wachten en tegelijk doorleven, dat kon hij nog niet, daarvoor was bij te jong. Misschien kon niemand het wezenlijk, misschien deed je altijd het een of ander 1 Misschien verzamelde Rob al wachtend een schat van liefdekrachten voor het leven! Maar dan moest ze zich toch haasten het einde van den weg te bereiken, het leven was zoo kort! Ze had hem wel in haar armen willen sluiten. „Het is niets, Rob," troostte ze, „ik begrijp het nu heelemaal en ik ben zoo blij, dat je het mij gezegd hebt; je moet nooit denken, dat je niets of weinig doet, als je achterblijft bij de anderen, je doet heel veel voor vader, je helpt hem meer dan je weet. En Rob, als de deur opengaat, ziet hij jou natuurlijk het eerst." Rob's gezicht straalde, hij zei niets, maar hij begon allerlei wilde, ongemotiveerde bewegingen met zijn lange armen te maken. Eindelijk sprong hij op. „Ik ga fietsen,' zei hij, „een heel eind de hei over, duizend kronkelpaadjes langs, u moest eens zien, moeder, over welke bulten en smalle zandweggetjes ik heen kan komen 1" „Ga maar jongen, ga maar," lachte ze, „en breng op je terugweg een boek mee, vraag maar in de pastorie, daar mogen we altijd aankloppen, dan lezen we dat vanavond voor." Hij holde weg, en even later zag ze hem langs een smal kronkelig paadje over de hei manouvreeren. Toen was ze genist en stond haastig op, haar oog deed onbegrijpelijk veel pijn, in het andere brandde de weerpijn. Snel, snel, ze liep zoo hard ze kon naar haar slaapkamer, . . . ondragelijk was de pijn! 12 Toen Rob terugkwam was de pijn wat bedaard. Ze zat bleekjes in een gemakkelijken stoel met een doek voor het oog. „Een stofje in mijn oog gekregen," voorkwam ze geruststellend, „gebaad en in bed gestapt, kamer donker gemaakt, over een paar dagen weer gezond 1 "Weet je nog wel, toen je klein was Rob?" Hij uitte zijn voldoening over haar vroolijk gepraat door op znn handen te gaan loopen. Met zijn lange, zwaaiende beenen stootte hij bijna een kostbaar kannetje van haar buffet, maar ze het hem begaan. Zoo was het altijd geweest met haar wonderlijken Robl Wild in znn verdriet, uitbundig in znn blijdschap. Breken en pijn doen en tegelijk hartstochtelijk Hef hebben. Zooals nu had ze het nog nooit geweten!. . . . Dien avond zaten ze in hun schemerhoekje, de moeder bijna in donker, Rob vlak onder de hooge lamp; het licht viel over zijn hoofd en handen, over de bladen van het boek: Rudyard Kipling's „Dieren in de Wildernis". Hij was heelemaal weg, hij zat met Mowgli en de oude wolf Akela op de rots, waar het Wolvenpak zijn vergadering hield, hij luisterde naar de wijsheid van den ouden beer, Baloe, en in zijn handen droeg hij de roode bloem, waarmede hij Shere Khan, den tijger, op de vlucht joeg. Hij had niet gemerkt, dat zijn moeder niet met hem meegegaan was. Ze kon maar niet luisteren, en tegelijkertijd was ze bang hem door haar afwezigheid te hinderen. Gelukkig kende ze het verhaal, zoodat ze onmiddellijk bij hem kon zijn, als hij soms plotseling haar aandacht vroeg. Maar hij raakte hoe langer hoe verder weg, begon hoe langer hoe zachter en radder te lezen, het zou 13 haar niets verbaasd hebben als het plotseling stil in de kamer was geworden. Dat gebeurde toch niet. Hij kon zich blijkbaar niet geheel en al losmaken van haar tegenwoordigheid, maar ze begreep toch wel, dat ze veilig langs haar eigen wegen kon gaan dwalen, zonder dat hij zich eenzaam zou beginnen te voelen in de „Jungle" en terug zou keeren om haar te zoeken. Ze moest nog voortdurend denken aan wat hij dien morgen gezegd had: als je wacht, kan je niet verder loopen, eerst moet er iets gebeurd znn. Ze zag hem als een schreiend kind, alleen op den weg, dat op zijn vader wacht. Er komt een bont vlindertje om zijn hoofd fladderen, hij volgt het met znn verlangende oogen, hij grijpt er naar en vergeet zijn verdriet. Maar ze weet, dat hij straks weer zal gaan schreien en roepen en wachten, met ingehouden adem luisteren, of hij ook zijn vaders voetstappen hoort, en ze hoopt, dat het vlindertje nog maar heel lang om het hoofd van het kind zal blijven fladderen, of dat het geluid van voetstappen spoedig zal weerklinken op den weg. Nu ze haar oogen dicht had in donker, kon ze zich verbeelden een gerucht van naderende voetstappen te hooren, kon ze zich zelfs verbeelden, dat er iemand heel zachtjes de kamer binnen kwam en znn handen over haar oogen legde, ze kon zich verbeelden, dat hij nu voor haar stond en haar hoofd tusschen zijn handen nam, ja, ze zag hem nu opeens zóó klaar door haar gesloten oogen, dat hij voor haar stond als het wonder, dat de duisternis voor haar bewaard had. In eerbiedige ontroering zat ze hem aan te staren, nauwelijks durfde ze ademhalen. „Ben iü dat?" fluisterde haar hart. „heb ie dat alles doorleden, eer het zoover met je kwam ? . . . had je zooveel nacht in je ? . . . kende je daarom den weg zoo goed op de donkere zee ? Was de glans in je oogen niet anders dan de weerkaatsing van het licht uit „het Heilige Land", waar je verlangende hart thuisbehoorde ?" Ze vroeg maar voort en het was of hij antwoord gaf, de schaduw op zijn voorhoofd begon iets weg te trekken. Ze telde de pijn in haar oogen niet meer. Gezegend de donkerheid! al begreep ze zichzelf op dat oogenblik niet. Wat, als het eens voorgoed nacht om haar heen werd! Ze kon maar geen angst voelen; de nacht zag haar glimlachend aan, hij verborg nog meer voor haar in de plooien van zijn kleed. Had hij soms den sleutel van den dag en wilde hij haar dien in handen geven? Was het wachten in donker zelf de sleutel, die de deur van een gevangenis kon openen? Want wachten was gelooven 1 Als je niet geloofde, dat de deuren open zouden gaan, dan wachtte je niet, dan hep je weg, zoo snel je voeten je dragen konden, want het was levensgevaarlijk daar te blijven wachten, vooral voor een jongen als Robl . . . . . . Eindelijk sloeg Rob het boek dicht. „Mooi," zuchtte hij, „vindt u 't ook niet mooi, moeder ?" Toen keek hij op de klok. „Zoo laat al ?" „Ja jongen," zei ze, „dat kan toch ook eigenlijk niet anders, als je zulke verre tochten onderneemt; ik ben blij, dat je vanavond nog thuisgekomen bent." Hij lachte hartelijk en zij begreep, dat hij niets van haar afwezigheid bemerkt had. Den volgenden morgen gingen ze samen op weg, Rob naar zijn Gymnasium in de stad, zij naar een 16 dokter. Het leek wel een feestgang. Want nergens voelde je zoo den prachtigen rondgang van het leven als in dit korenland. Ploegen en zaaien, wachten en oogsten en weer beginnen, het heele jaar door. Het wachten van dezen zomer was niet meer dan een gedachte geweest; zonnige dagen, korte, warme nachten en midden onder de vreugde over het rijpen van den oogst, was de vrucht al in den schoot gevallen, zoo onverwacht, dat je bijna de voorbije vreugde van het uitzien betreurde. En nu was er een nieuw begin gemaakt. De bleeke silhouetten van ploeger en zaaier bewogen zich in den ijlen morgennevel over de ronde heuvelruggen; tegen de helling op de oude korenvelden vlijde zich al de nieuwe spurrie: er was geur van lupine en seradella, en de lucht was zoo mild, dat niemand zich eigenlijk in kon denken, dat de groote winterwachtenstijd nu spoedig een aanvang zou nemen. „Wat bent u vroohjk, moeder," zei Rob, toen ze het station binnen gingen, „ziet u er heelemaal niet tegen op?" Ze moest het opeens uitjubelen van blijdschap. „Heelemaal niet, jongen, als het toch dag voor mij wordt, klaarlichte dag!" Zoo ging luj weg, en zoo ging zg haar lijdensweg tegemoet, haar lijdensweek misschien, ja, zeker! Met onbedriegelijk voorvoelen wist ze, dat een groot lijden haar wachtte. De pijn was zoo hevig, en het bleek dat haar andere oog ook aangetast was. En toen ze den Zaterdag daarop thuiskwam, ter wille van Rob, wist ze dat dit haar laatste samenzijn met hem zou worden. Als ze daarna weer thuis kwam, zou het voorgoed donker znn. En nog eens was ze verwonderd over haar eigen rust. Vergat ze dan het leed van haar man en haar kinderen ? Be- 16 greep ze dan niet, hoe verschrikkelijk het zou zijn, als ze de dingen, die ze zoo liefhad nooit meer met haar vleeschelijke oogen zag? Geen redeneering hielp 1 Er was avondgoud over alle voorwerpen, die ze met liefdevolle handen betastte, ze zag al met haar voelende handen, zóó dicht was ze bij de duisternis, maar zóó dicht ook kwam nu ieder voorwerp bij haar, ieder golflijntje, ieder hoekje, ieder glad-gepolijst vlakje, ieder bloemblaadje, dat ze aanraakte, alles nam schooner gestalte voor haar aan en haar hart omhelsde de voorwerpen van haar liefde met zoo innige teerheid, dat ze begonnen te leven, zoodra zij ze beroerde. Er openbaarde zich een nieuwe wonderbare wereld voor haar, waarin zij, de bijna blinde, met haar tastende handen alles naar zich toetrok en met niet te verzadigen blijdschapsverlangen in zich opnam. En ze wist, als de nacht gekomen was, zou ze met nog intenser verlangen haar handen uitbreiden en nog heerlijker leven ontvangen. Ze daalde neer in de donkere diepte, en alle angst was van haar weggenomen. De donkere diepte leek het einde van den donkeren weg naar de gevangenispoort. Op den bodem schitterde licht, daar was de uitweg naar het leven . . . .... „Maar Robl Je zult Rob niet meer in de oogen kunnen zien! \Vat moet een jongen als Rob beginnen zonder moederoogen, die hem gadeslaan! „Rob ? ... en ik kén hem nu, beter dan ik hem ooit gekend heb, en hij kent mij! „Maar watl als iemand op wien je al jaren lang gewacht hebt, de donkere poort door komt, en je zoo ziet staan, zoo hulpeloos met uitgestoken, tastende handen ?" „Dan ga ik hem immers jubelend tegemoet, mijn 17 De Bruidsketting. 2. handen zullen de zijne vinden en hij zal weten, dat hij mij heeft, zooals nooit te voren!" Neen, de donkere machten van angst en vertwijfeling konden haar niet grijpen. Toen Rob thuiskwam zat ze op het terrasje op zij van haar huis in de zon. In de zon en dan weer in de schaduw, want door de blauwe zee boven haar hoofd dreven de witte ijsbergen uit het Noorden. Als ze langs de zon gleden was het of een oogenblik de heele natuur stil en koud werd als een doode; het dorp in het dal lag onder een begrafenisfloers en het dennenbosch leek huiveringwekkend zwart en eenzaam. Het duurde altijd maar een oogenblik, dan stond opeens het leven weer op met een glimlach, zoo warm dat je de schaduw vergat. En telkens als de dood kwam moest je weer op het leven wachten; de vink, die in de kastanje zat te fluiten, deed het ookl „Pink-pink-pink! pinkerde-pinkl" Rob zat vlak naast zijn moeder. Als de schaduw den heuvel op kwam kruipen, trok hij haastig de sjawl wat dichter om haar heen, en wachtte met gedoken hoofd, als onder een physieken druk. „Het is dadelijk voorbij, moeder," troostte hij, toen er een heele stoet van ijsbergen langs de zon kwam trekken, „daar gaat de laatste 1 een reus van geweldl ik zie de zon, de kerk krijgt weer haar gouden dak! zoo dadelijk hebt u de zon Weer op uw hoofd en op uw handen. U kunt toch wel zien, hoe het kerkedak glinstert, u kunt mij toch nog heel goed zien, moeder T' "Ze legde haar arm om zijn schouders. „Zal ik je eens iets heel wonderlijks vertellen. Rob? Ik heb je met mijn gezonde oogen nog nooit zoo goed gezien, als nu met mijn zieke oogen. Ik zie nu pas, dat je precies op vader Inkt," 18 „Echt waar, moeder? lijk ik echt op vader ?" vroeg hij verrokt, „en kunt u dat nu zien?" „Ja, wezenlijk, Rob, en ik begrijp zelf niet, boe ik vroeger zoo blind geweest kan zijn." Rob werd heel stil, alsof hij bezig was iets heel kostbaars, dat ze hem toevertrouwd had, op een veilig plekje weg te bergen, en zij zat met verwondering naar zichzelf te luisteren, naar iemand, die zoo even zeide : . . . „dat ik vroeger zoo blind geweest ben." Ben ik dat geweest, en word ik nu ziende, al meer ziende ? Ze begreep niet, wat er toch met haar gebeurde. .... „De nacht, de pikdonkere, de bodemlooze nacht, voorgoed! .... de nuchtere werkelijkheid," waarschuwde iemand .... maar zij schudde zachtjes het hoofd: . . . . „de dag, de klaarlichte dagl Ik weet niet, wat Hij mij gedaan heeft, één ding weet ik, dat ik blind was en nu ziel" Dien avond in bed dacht ze aan haar andere jongens. Ze waren overgekomen om haar te zien, en ze waren o zoo teer voor haar geweest, en o zoo bedroefd, toen ze vertelde, wat haar wachtte. Ze hadden het niet willen gelooven, ze waren er over in opstand geweest, en ze hadden de kundigheid van den dokter in twijfel getrokken, maar toen waren ze weer heengegaan naar vrouw en kind, naar htm werk. Dat was goed 1 . . . maar Rob, haar groote achterblijver had toch gelijk gehad. Zij tweeën wachtten alleen bij de poort van de gevangenis. Daar waren ze nu aangekomen, dat voelde ze duidelijk. Ze stonden op den weg in de schaduw van de donkere poort en wachtten tot de poort zou opengaan. Had wel ooit iemand zoo lang gewacht, en 19 zoo stil achtgegeven op het voorbijtrekken van al die dagen, een lange processie van dagen was het geweest met pnnschaduwen op hun zwijgende gelaten. Het waren dezelfde dagen, die door zijn gevangenis heentrokken; ze hadden hem aangezien en zijn Inden had zich weerspiegeld in hun wezen. Nu wachtten zij en haar jongen op dien eenen wonderen dag, die zeker kwam, ze hoorden al het naderen van zijn zachte schreden, den dag, die znn glimlach op zou vangen, als hij genezen in hellicht van dien dag naar buiten trad. Dan zou hij hen daar vinden, hij zou hen dadelijk vinden 1 En ze waren niet traag en arm geworden onder 't wachten, Rob ook niet, al noemden de menschen hem een armen achterblijver. Ze waren aan t schatten opzamelen geweest, voor haar hart in de gevangenis. „Wist je wel, dat er zooveel bloemen bloeiden in de schaduw van een gevangenispoort?" fluisterde ze . . . „Wist je wel, dat er zooveel vogels gezongen hadden op den weg, die daarheen geleid heeft?" — Maar toen ze den volgenden morgen, beneden kwam, was Rob weer heel mismoedig. Hij zag haar tastende handen over de ontbijttafel gaan, hij zag haar onzekere bewegingen, het trillen van haar vingers, toen ze thee schonk. „Laat mij het doen, moeder," zei hij bruusk en nam haar met zulk een ruwen greep het trekpotje uit de handen, dat het dekseltje er afsprong en een stuk beet uit den rand van haar porceleinen kopje. Toen begon hij zoo te beven, dat hij nauwelijks het trekpotje neer kon zetten; er vloog een lange zenuwtrilling over znn gezicht, hij barstte in tranen uit en vluchtte naar boven. 20 Zij zonk verschrikt terug in haar stoel. „Mijn arme jongen 1 Het was zijn laatste Zondag thuis, de volgende week zou hij haar in het ziekenhuis moeten bezoeken; maar ze moest hem helpen, eerder kon ze niet weggaan, van kracht tot kracht, van licht tot licht, van blijdschap tot blijdschap, tot hij zoo sterk was, dat hij de schaduw verdragen kon. Maar hoe 1 . . . maar hoe ? Ze vouwde de handen. „Heer, mij hebt Gij ziende gemaakt," bad ze, „help me toch om al klaarder te zien, al beter hef te hebben." Het licht achter de vensters brandde nog maar flauwtjes, toch sloot ze de oogen om beterte kunnen zien. Haar kleine jongen 1 haar kleinste jongen 1 en ze dacht: Was hij nog maar zoo klein, dat ik hem op mijn schoot kon nemen, en tegen mijn borst drukken, zooals vroeger. „Toen waren er geen woorden noodig om hem te troosten, er was eigenlijk niets noodig. Hij borg zijn spartelende voetjes in mijn schoot, hij borg zijn hoofdje tegen mijn schouder, en greep naar . . . mijn bruidsketting . . . en ... ik weet hetl' Opeens wist ze het, en ze wist het zoo zeker, dat ze dadelijk opstond. „Wacht maar even, Rob, wacht nog even, dan kan ik bij je komen, en dan zul je niet langer bedroefd zijn, dan wéét je, dat alles goed wordt." Tastend zocht ze haar weg naar boven en tastend vond ze het juweelkistje, waarin de ketting geborgen lag. Haar vingers trilden toen ze het kistje opende en den ketting er uitnam. Ze stond er lang mee in handen, ze weende niet, ze glimlachte tegen iemand, dien ze met haar bijna blinde oogen zoo klaar zag, als nooit te voren. 21 „Wil je mij mijn bruidsketting nog eenmaal omhangen?" vroeg ze zacht, . . . „dan zal ik hem nooit meer afleggen]" ... en toen was het of sterke handen haar handen omvatten, ze omhoog hieven, zoodat de ketting als een lichtcirkel over haar hoofd en op haar schouders gleed. Ze zag duidelijk door de verduisterde vensters de schittering op haar donkere kleed. Toen wachtte ze met gevouwen handen; de andere, sterke handen sloten zich vast om de hare. Nieuw, fonkelnieuw .... ontving ze den bruidsketting uit de handen van haren bruidegom. „Beginnen we nu weer van voren af aan ?" fluisterde ze, .... en het was of bij, die haar handen vasthield knikte: „ Heelemaal van voren af aan in het volle leven. Want je weet wel, de Meester, uit wiens handen het ongerepte voortkomt, maakt alle dingen nieuw." „Dan zal ik nu maar dadelijk gaan," zei ze, en het was of de handen baar loslieten en zich zegenend over haar uitbreidden. Ze ging het portaal weer over en tastte naar den knop van Rob's kamerdeur. Ze luisterde, maar hoorde niets; toch. wist ze dat bij daar was. Ze opende de deur en ging naar binnen in hoogen deemoed als een dienstmaagd, als een koningsbruid, met uitgestoken handen. Rob zag haar en gaf een schreeuw. Hij stormde op haar toe, en sloeg zijn armen om haar hals met hartstochtelijk snikken; hij snikte al zijn verdriet uit met zijn hoofd tegen haar schouder. Rob had zijn vluchthaven weergevonden. - Van dat oogenblik af was er iets in hem veranderd. Ze voelde, dat hij haar nu altijd aanzag en in zijn stem trilde het wonderlijk verwachten van blijde 22 dingen. Er straalde licht achter de donkere gevangenispoort, er was iemand bezig de deur te openen en samen hielpen zij om de grendels te doen wijken. Het was niet verschrikkelijk om in donker te moeten wonen en hulpeloos te zijn als je tegelijk ziende was geworden en sterk en jong, de bruid van den man, dien je liefhad, en als je het eeuwigheidsleven in je voelde wellen als het water uit een nooit opdrogende bron. Den volgenden morgen bracht Rob haar naar het ziekenhuis en het haar achter in haar donkere kamer. Het laatste, dat hij zag, toen hij de deur uitging, was het lichten van den bruidsketting om haar hals. Zij wist, dat ze hier nu wachten moest, tot de nacht kwam, ... de morgen kwam. De hanen begonnen al zoo vroeg te kraaien. Nacht en dag, het werd alles gelijk. Als de stilte door het huis begon te sluipen, werd het, wat de menschen „nacht" noemden. De stilte nam al dieper bezit van het huis, ze woonde in alle kamers tot het hanengekraai. En dan kwam, wat de menschen „dag" noemden, het leven, met vlugge voetstappen, met stemmen met luide klachten, . . . totdat de geluiden verstilden en er weer ruimte kwam voor die andere. Eens op een nacht kon ze niet slapen. Het vonnis was geveld, ze mocht naar huis gaan, zooals alle hopeloos-verklaarden naar huis gezonden werden. Rob zou haar komen halen. Ze wachtte op den morgen en daarom kon de stilte haar maar niet bereiken, de handen op haar hoofd leggen en alle gedachten van het leven in slaap sussen. Ze dacht aan een paar regels uit Chantecler, waar hij zooveel van gehouden had. De nachtegaal in het bosch is doodgeschoten, maar er begint opeens een andere te zingen . . . 23 tiou, .... tiou, .... veel schooner dan de eerste. Plotseling klinkt er een stem uit het bosch: „II faut un rossignol toujours dans les bois," en Chantecler antwoordt: „Et dans 1'ame une foi, si bien habituée, qu' elle y revienne encore, apres qu' on 1' a tuée ..." Dat nieuwe zingen had zij ook gehoord en nieuwe oogen had ze gekregen. Het zou nu anders worden voor hem, want ze was nu zelf op de donkere nachtzee geweest, maar haar anker lag vast. „Als je nu uit de gevangenis komt," fluisterde ze, „en weer je handen uit moet breiden naar het leven, dan zal ik mijn nieuwe lied voor je zingen, zoodat je niet begrijpen kunt, dat ik wezenlijk blind geworden ben. Mijn lied zal als een licht zijn in onze woning, dat nooit uitgedoofd wordt, ik zing de schaduw weg. Mijn venster staat open, ik hoor het aanruischen van het leven, van den nieuwen dag. Hij breekt de stilte, ik hoor hem zingen in de verte. Ik sta op, om hem te begroeten ... ik leg mijn handen op het vensterkozijn, ... ik voel iets op mijn handen, warm en zacht. Kruipt er een lichtstraal over den dorpel van mijn venster ? . . . kust hij mijn handen ? — Het is nog te vroeg . . . het zijn nog tranen, die op mijn handen vallen, . . . maar ik heb mijn bruidsketting om, en morgen, morgen 1 breekt mijn hart uit zijn gevangenis 1" U DE MAN MET DE LANTAREN. Hei was feest in het korendal, feest van den vollen zomer. De zon had den heelen hemel, enkel langs den horizont lagen kleine, violette wolkjes, stil gereid als scheepjes in de haven. Het golvende land leek één groot gouden gezang van rhythmisch wiegewagende halmen en midden tusschen al dat goud lag parelblank een boekweitveld. Alle boekweitbloemetjes hadden witte vleugels aangedaan en maakten de allerfijnste muziek. Zoo leek het tenminste op een kleinen afstand. Vlak bij zag je, dat tusschen de boekweit duizend koolzaadbloemen bloeiden; die hadden de witjes gelokt, en de boekweitbloemen hadden de bijen gelokt, zoo dat nergens het zomerfeest vroolijker gevierd werd, dan op dit plekje tusschen het koren. Midden door het dal liep een grindweg naar het dorp. Langs dien weg kwamen twee kinderen, een jongen en een meisje. Ze hadden blauwe boschbessenmonden en handen, het meisje droeg een groote bouquet wilgenroosjes. De bouquet was zóó groot, dat ze die nauwelijks met haar beide handen omspannen kon, haar wangen waren rood en haar oogen schitterden. De jongen was sterk gebouwd en lang voor zijn twaalf jaren. Hij had klare oogen, maar over zijn 26 wezen lag een wonderlijke schuwheid, alsof hij niet zeker was, of hij wel bij het feest behoorde, zooals Ria, zijn kameraadje. Ria verloor telkens een van de roode wilgenroosjes; als de jongen omkeek, kon hij ze den heelen weg over zien kleuren op het grind. Dat ergerde hem. Waarom had ze ze dan afgeplukt ? Wat zou moeder boos zijn, als ze dat zag. „Laat mij ze dragen," zei hij eindelijk knorrig. „Dat kan je denken," schaterde Ria. „Maar je laat er telkens een vallen 1" „~V/a.t zou dat? Er znn er toch genoeg, bangerd 1" „Dat is gemeen!" stoof de jongen op, „je weet best, dat ik geen bangerd ben!" Met een kwaadaardig naar beneden gezakte onderlip bleef hij een paar pas achter haar aandrentelen. Ria keek af en toe glimlachend naar hem om, en toen haar weer een paar bloemen ontglipten, riep ze plagerig: „Raap maar op, dan heb je ook wat!" De jongen werd vuurrood; er trokken diepe oudemannetjes-rimpels in zijn voorhoofd. „Daar dan!' mompelde hij driftig en vertrapte de bloemen; met de zwaar met ijzer beslagen hakken van zijn lompe jongensschoen trapte hij er op, nog eens, en nog eens, toen haalde hij Ria met een paar groote stappen in en was gelijk met haar bij 't boekweitveld. „Kijk!" wees het meisje, „de bloemen hebben vleugels aangedaan, straks vliegt het heele veld de lucht in. W^at zou dat een grap zijn 1" Ze legde de wilgenroosjes aan den kant van den weg, en begon met den jongen achter de vlinders aan te jagen. Nog nooit hadden ze er zooveel bij elkaar gezien, als sneeuwvlokken dwarrelden ze in 't rond. 26 De kinderen renden heen en weer langs den rand van het veld en grepen met begeerige handen om zich heen, maar geen enkele vlinder het zich vangen, daarom werden ze het spel gauw moe. Ria zocht haar wilgenroosjes weer op, ze waren slap geworden in de felle zón. „Bah, hoe leelijk, zei ze met een pruilmondje, „die wil ik niet meer hebben." . De jongen keek den anderen kant uit en bleef hardnekkig zwijgend naast haar vooruoopen met de handen in den zak. Vreemd-onkinderlijk zag bij er uit met zon hanglip en de diepe rimpels in zijn buitengewoon hoog voorhoofd, dat wegvluchtte onder dicht, bleek-blond krulhaar. Zoo kwamen ze bij een aardig klimophuis, diep in een tuin verscholen. Daar woonde Ria. Ze riep hem goeden dag en huppelde naar binnen. De jongen slenterde nog een paar stappen verder, toen stond hij besluiteloos stil. Opeens keerde hij zich om en rende terug naar het boekweitveld. Aan den wegkant lagen de bloemen nog, een slap, glansloos hoopje. Hij raapte ze op, maar legde ze dadelijk weer neer en gaf er een nijdigen schop tegen. Toen stond hij een poosje verloren voor zich uit te kijken; eindelijk bukte hij zich haastig, en raapte de bloemen bij elkaar; zorgvuldig schikte hij de stélen geluk en rende er mee naar huis, zoo hard hij kon. „Heb je al die mooie bloemen voor mij meegebracht?" vroeg znn moeder. „Wat ben ik daar blij meel En wat zie je er warm en moe uitl Je hebt zeker zoo hard geloopen om ze gauw thuis te brengen. Nu zul je eens zien hoe ze opleven, als ze 'n poos met hun voetjes in 't frissche water gestaan hebben!" »7 Hij gaf geen antwoord, maar terwijl hij toekeek, hoe ze de bloemen in een vaas schikte, trok zijn norsche hanglip wat op, de rimpels verdwenen uit zijn voorhoofd. Zij vroeg niet verder, ze kende haar jongen wel. Er was iets, dat hem zeer gedaan had, en hij kon het niet zeggen, zelfs niet tegen haar, hij schaamde zich. Maar onder t brood eten en 's avonds onder 't maken van zijn schoolwerk, zag ze hem telkens naar de bloemen kijken, de schuwheid week uit zijn oogen, en onder het maken van zijn laatste thema, zat hij te fluiten en te zingen, dat haar hooren en zien verging. De jongen wist zelf niet, hoe het kwam, dat hij opeens zoo blij werd, en dat het zelfs geen pijn meer deed, dat een paar van de wilgenroosjes slap over den rand van de vaas bleven hangen. Als hij bij Ria was, schaamde hij zich vreeselijk, dat er iets in hem telkens zooveel pijn deed. Hij deed zijn uiterste best het af te schudden, omdat het iets was, dat het feest voor hem bedierf. Maar bij znn moeder was er nooit iets, dat het feest bedierf, daar behoorde alles er bij, tot de verlepte bloemen toe. Zijn vader kwam thuis, een sterke, breedgebouwde man; hij maakte de heele kamer vol van zichzelf en van zijn kracht; naast hem leek de moeder klein en onbeduidend. „Wilgenroosjes," zei hij, „die heb je zeker uit het bosch gehaald, maar die verlepte moet je er uit doen, die maken de heele vaas leelijk, ze halen het er toch niet meer bovenop," tegelijk trok hij een takje omhoog. Maar nu hield de moeder beschermend haar hand over de bloemen. „Och, laat ze maar," pleitte ze, „je kunt het nooit weten, ze willen toch ook graag leven." 28 HS bromde iets binnensmonds en ging toen lachend en schouderophalend de kamer uit. De jongen keek even van zijn werk op. Hij zag vuurrood. „Ze waren toch ook geplukt, moeder!" „Ja juist, mijn jongen, omdat ze geplukt waren, het zou niet goed znn ze nu maar ineens weg te doen.' Het werd tijd voor den jongen om naar bed te gaan, zijn schoolwerk was af. Hij kwam achter zijn moeders stoel staan, en sloeg znn armen zoo stevig om haar hals, dat ze bijna geen adem kon halen. Toen rende hij de kamer uit, de trap op. Boven hoorde ze hem fluiten en zingen en stommelen en over alle stoelen heenspringen, dat het daverde. Zoo rumoerde hij zijn onbegrepen blijdschap uit. Zij zat lachend te luisteren. „Lieve, dwaze jongen!" De jongen en het meisje gingen samen naar 't Gymnasium. Het meisje liep te dansen over den weg, zoodat haar donkere vlechten om haar schouders zwierden. De jongen leek wel springduiveltjes in zijn armen en beenen te hebben. Hij wipte over alle paaltjes, vloog over de breedste slooten, schopte in 't dorp de emmers omver, waaruit de vrouwen de stoepen boenden, hij trok de bellen stuk, schreeuwde alle venters na, en blafte alle honden aan. „Daar neb je dien rekel van den notaris weer,' zeiden de menschen, „met hem zullen de leeraars hun handen wel vol hebben!' Het meisje met de zwarte vlechten huppelde naast hem voort. „Dat je dat allemaal durft," zei ze telkens bewonderend. Op 't Gymnasium was hij zoo stil als een muis. 29 De leeraars hielden niet van hem, ze vertrouwden hem niet. Hij deed nooit mee -met de andere jongens en iedereen wist toch, dat hij de belhamel was bij alle kwajongensstreken, die op straat werden uitgehaald. Het leek wel, of de jongen iets van dat wantrouwen voelde. Zoodra hij op 't Gymnasium kwam, viel die vreemde schuwheid over hem, die hem van zijn klasgenooten verwijderd hield. „Flauwerik," scholden ze, „op straat, waar niemand je pakken kan, daar durf je wel, op school kruip je in je schulp. Dat is laf!" De jongen gaf nooit een woord terug. Hij kon niet, want hij moest heel hard werken en op zijn lippen bijten om lastige tranen terug te dringen. Soms barstten ze plotseling naar buiten in woedende driftaanvallen. Dan vloog hij op zijn kameraden aan en ranselde er op los, tot ze bang afdropen, niet begrijpende, wat hem op zulke oogenbhkken bezielde. De jongen begreep zelf ook niet, wat het dan toch was, dat voor hem altijd het feest bedierf. — De kinderen groeiden op. Het meisje ging een paar jaar naar een huishoudschool, toen keerde ze terug bij haar moeder in het klimophuis. De jongen bezocht de Polytechnische school, en werd ingenieur. Hij reisde en trok, hij werkte in 't vreemde land, en toen hij terugkwam was hij nog dezelfde dwaze, sterke jongen, en altijd bleef er iets in zijn leven, dat telkens het feest bedierf. Hij wist nu wel, wat de oorzaak daarvan was. Het leven had hem doen begrijpen, dat in hem twee naturen worstelden, die van zijn vader en van zijn moeder, twee lijnen, die vlak naast elkander waren blijven loopen en zich in hem naar elkander toegebogen hadden, zonder nog tot een harmonisch geheel te zijn samengegroeid. 30 Twee menschen woonden in hem, een teere en een sterke. Telkens trachtte de een den weg van den ander te kruisen. Dan voelde hij zich uit elkander gerukt, in tweeën gesplitst. Telkens leefde de een ten koste van den ander. Als de sterke den teere ten onder bracht, werd hij gepijnigd door berouw, alsof hij iets moois vertrapt had, dat bij zijn moeder behoorde. En als hij den teere in zich heerschen liet, dan brulde de sterke in hem om verzadiging voor znn hevigopbruisend levensgevoel. Hij zocht de synthese, hij vond altijd de verscheuring. Ria zag hij zelden. Hij had zich na den dood van zijn vader met zijn moeder in de naburige stad gevestigd, zijn bezigheden riepen hem niet naar het dorp van zijn kinderjaren. Op een voorjaarsmorgen was hij van een vroege reis gekomen en wilde zich over het volle perron naar den uitgang haasten, toen hij opeens Ria tegenover zich vond. Ze was in reiskleederen en hield zich bij een van de wagens van den grooten buitenlandschen trein, waar hij juist uitgestapt was. „Wel," . . . zei hij verrast, „waar gaat dat heen?" „De grens over, lachte ze, „naar de bergen en de meren, naar de Alpen." „Zondagskind 1" Hij keek haar bewonderend in de stralende oogen, „jou valt het geluk in den schoot." „Dat denk je maar! Het geluk valt geen mensch in den schoot. Het is jou toch ook niet in den schoot gevallen! Ik geloof in het geluk, zoo als jij in den arbeid gelooft, omdat leven „feest" is. Ik grijp er naar en het laat zich grijpen." „Maar het leven is toch niet onverdeeld feest, je 31 kunt het leed toch niet negeeren," hield hij vol. Ze stampte ongeduldig met haar voet op den grond. «Och, je bent nog altijd dezelfde rare jongen van vroeger, dat merk ik wel. Natuurlijk kan je het leed niet negeeren, maar je kunt er ook niet altijd naar blijven omkijken, dat breekt je krachten. Als je er je eigen geluk door laat ontglippen, help je niej^?-nd. Hoe gelukkiger en breeder en sterker je zeif "Uitgroeit, hoe beter je een ander kunt helpen. Wat geeft al dat omkijken en rondkijken 1 Dit krijg ik nu, dit heerlijke, en laat het znn werk voor mij doen, ik laat mij het feest niet bederven door de wetenschap, dat er hier of daar leed is, of dat ik iets niet krijgen kan, precies zooals ik het hebben wil. De schat is zoo groot, ik merk het niet, als er hier of daar wat aan den glans ontbreekt." Ze voerde hem heelemaal mee; en toen de trein op 't punt stond van te vertrekken, wipte ze vlug de treeplank op, verdween even in de lange loopgang, maar vertoonde zich dadelijk weer voor het raam van haar coupéhoekje. Daar zongen haar lachende oogen hem weer hetzelfde liedje toe, en hij knikte: „Je hebt gelijk, je hebt gelijk!" en keek in het bloeiende leven vol zonneschijn. De locomotief trok aan, de wagens begonnen langzaam voort te glijden. Hij wuifde met zijn beide handen : „Je hebt gelijk 1 neem maarl neem maar!' tot de trein om een bocht verdween. Hij bleef staan, waar hij stond, de menschenstroom gleed langs hem heen en weg, hij merkte het niet, hij had zijn vierkante schouders naar achteren getrokken, zijn borst zette zich uit. Bergen en meren, diepe, blauwe meren en bloemen zoo mooi als je nog nooit gezien hebt, en een hemel waarvan je de 32 diepte nog nooit vermoed had, dat krijg je allemaal te zien, dat heb ik ook gezien, het ligt als een schat bewaard hier binnen. „Neem maar, neem maar!" dat zong zijn stralend sterke wezen, zooals hij daar stond met het hoofd achterover en zijn oogen in de verte. F* «tijk keerde hij zich om, het was hoog tijd om naar huis te gaan, maar hij werd plotseling vastgehouden door iets vlak bij hem. Daar wachtte, vlak bij hem, een hulpelooze oude man met een koffertje naast zich op den grond. Alles aan dien man was arm en versleten, alles aan hem trilde, niemand vroeg waarheen, geen dienstman bood aan zijn koffertje te dragen, iedereen had haast. Die man moest daar zoo even ook al gestaan hebben, maar hij had het niet gezien, hij had in de zon gekeken, de zon had zijn oogen verblind. Zij had hem ook niet gezien, samen hadden ze het te druk gehad over het feest, dat niet bedorven mocht worden. Met een ruk nam hij het koffertje op, zonder een woord te zeggen, alsof het 't zijne was. Iedere last, dien hij op den weg ontmoette, was ook de zijne. Met de andere hand ondersteunde hij het trillende oudje. Gelukkig dat hij zoo sterk was, want ze moesten een trap af, een langen tunnel door en dan weer een trap op. Het oudje sukkelde onderworpen naast hem voort, meende dat hij afgehaald werd door iemand van 't gasthuis, waar hij heen moest. Hij schokte op, toen de vreemde heer hem vroeg: „Waarheen 7" „Gasthuis Binnensingel, Mijnheer," trilde zijn gebroken geluidje. En toen de vreemde heer een rijtuig aanriep en 33 De Bruidsketting. 3. met hem instapte, keek hij angstig naar den koetsier en naar de menschen op straat en naar dien vreemden man naast hem, die geen enkel woord zei en almaar donker voor zich uit zat te turen. Hij was dankbaar, toen het rijtuig eindelijk stilhield voor de poort van het gasthuis en mompelde bevende zijn dank, toen hij het rijtuig keeren zag. De jonge man keek op zijn horloge, hij had zich erg verlaat en het zich regelrecht naar huis brengen, om eerst znn moeder te groeten. Ze zat voor het venster naar hem uit te zien, een oud vrouwtje was ze geworden, veel te oud voor haar jaren. Dat kwam niet, omdat ze niet genoeg had liefgehad, maar omdat de krachtige levenslijn van haar man zich nooit heelemaal naar de hare toegebogen had, zoodat zijn kracht bij 't scheiden in haar was overgegaan. Als hij nooit in haar leven geweest was, zou ze in haar alleen-zijn zelf wel krachten genoeg vergaard hebben, nu miste ze hem te veel. „Je bent laat," zei ze, toen haar zoon binnentrad, „ben je met een rijtuig thuisgekomen?' „Ja," legde hij uit, „ik heb me aan den trein opgehouden. Ria was er, ze stond op 't punt om in een buitenlandschen trein te stappen, ze gaat met haar moeder de bergen in.' „TVel, wel," zuchtte ze hoofdschuddend, „Ria de bergen in! Blijft ze lang weg?" Hij gaf geen antwoord, bleef in gedachten verzonken voor zich uit staren. Znn moeder durfde niet verder vragen. Ze had haar eigen verlangens voor hem, en hoopte dat Ria, znn speelkameraadje van vroeger, zijn vrouw zou worden. Niemand paste zoo goed bij hem als Ria; zij kon 34 hem helpen zijn zwaarmoedige buien te overwinnen. Want haar eigen gevoeligheid was in haar jongen tot iets anders overgeslagen, dat was duidelijk, iets dat ze bewonderde en toch niet heelemaal begreep. Daarom was ze er bang voor, en zou iemand naast hem willen zien, die hem tegenhield. Zij kon het niet, en durfde ook nooit iets zeggen, om zijn heftig opstuiven niet. Hij was haar dwaze jongen, en toch voelde ze intuïtief, dat juist achter zijn dwaasheid zich zijn schoonheid verborg. Daarom durfde ze niet,... daarom durfde ze nooit... maar ze werd oud, ze zou hem misschien spoedig alleen moeten laten. ....„Mijn jongen,...." waagde ze even. Maar hij hoorde niet. — — Een paar maanden later keerde het meisje terug. Het was toen volzomer en feest in het korendal. Het was of al de glans van de schoone dingen, die zij gezien had, zich in haar wezen weerspiegelde. De kracht van de bergen was in haar prachtige gestalte en in haar oogen was de diepe klaarheid van de bergmeren. Als je lang in die diepten keek, zag je op den bodem een echte parel glanzen. Toen de jonge ingenieur haar voor 't eerst weerzag, leek het één oogenblik, alsof nu het verlangen, dat zijn moeder voor hem gekoesterd had, in vervulling zou gaan, of de snaren van hun ziel, nu volkomen gelijkgestemd, samentrilden en zich op gingen lossen in één schoone harmonie. Dat gebeurde op een avond, toen ze samen op een smal pad tusschen het hooge koren wandelden om het gouden-arenfeest te vieren, vóórdat de sikkel zijn eerste snede gedaan had. Zij het haar rechterhand door de halmen glijden, hij de linker; de halmen bogen zich en maakten 36 ruischende muziek door kun gespreide vingers in de avondlijke stilte. Ze waren nu allebei op bet feest van bet leven, onverdeeld. 111 Ria bad een gevoel alsof baar, al gaande, vleugels groeiden, zoodat ze zich nauwelijks op den grond kon houden. . „ 1 „Tij bent van mn, en ik ben van jou,' zong het in haar, „dat heb ik nooit geweten 1 dat voel ik nu! dat voel ik nul" . . . en bn hoorde aan het trillen van haar stem, terwijl ze over gewone dingen sprak, hoe het in haar zong. Hij luisterde maar, en zij voelde in znn aandachtig luisteren, dat hij nu op het feest was met haar alleen, eindelijk. Ze dwaalden door het zingende koren tot de zon bijna onder was. „Nu is het tijd voor den trein,".zei ha, „en nu neb ik "je nog niet eens verteld/welk een groote eer nuj te beurt is gevallen. Ik ben met een paar andere ingenieurs aangewezen om in een van onze bezittingen een spoorbaan aan te leggen door een woeste bergstreek. Ik zou jaren weg moeten bhjven." Neen' het zingen naast hem hield niet op, er was geen draling in haar vlugge, veerkrachtige voortschrijden . . . „Zie, herhaalde hn, „ik zou jaren weg moeten bluven, maar dan was mijn toekomst ook gemaakt, dan was ik vrijl . . . alleen één ding " Ze stónd opeens stil en legde haar hand tegen znn mond. „Van dat ééne ding wil ik nu juist niets weten, dwaze jongen I er mag vanavond eens niets zijn, dat het feest bederft." Er ging een schok door hem heen. „Het leest bederft? daar dacht ik op dit oogenblik in 't geheel niet aan.... ik voelde dit niet als iets, dat 56 bet feest kon bederven. • • • jij,.... ja nn bederf jij het toch eigenlijk door dit te zeggen;.... als jij niet „O, ik?" .... viel ze driftig in de rede, „bederf ik het, ik, die je tegen wil houden, die je wil beletten je leven te verkruimelen?' Hij schrok van haar heftigheid. „Je moet toch naar me luisteren," zei hij zacht, „mijn moeder is oud en zwak, ze zou het lange alleen-zijn niet kunnen dragen, ze zou zoo naar me verlangen, ze zou sterven van verlangen." „O, maar je moeder heeft je toch wel zóó lief, dat ze nooit je toekomst in den weg zou willen staan? „Dat heeft ze zeker, maar haar krachten zouden niet reiken tot aan het einde van zoon langen wachtenstijd, en daarom.... „Dacht ik het niet," zei ze scherp. „Weet je wel, dat het in de wereld meestal precies andersom is dan de menschen gewoonlijk denken? Ze denken, dat de sterke den zwakke verdringt, maar het zijn juist dikwijls de zwakken, die de sterken in hun groei belemmeren, die het feest voor de sterken bederven. 'Waarom heeft God jou dat krachtige lichaam gegeven en dien sterken aanleg en dien vindingrijken geest? Toch om dat alles tot volle ontplooiing te brengen, niet ter wille van één, maar van de heele menschheidl „Ik heb nog niet beslist," weifelde hij. „"Wanneer moet je beslissen?' „Eerst over drie weken.... Kom je ook op het tuinfeest bij den gouverneur? Dan kan ik het je wel zeggen." „En dan beslis je voor de toekomst?' „Ja, natuurlijk voor de toekomst 1' Zoo namen ze afscheid. 37 Drie weken later vonden ze elkander terug op het feest van den gouverneur. Er was aan tafel veel gesproken, ook over de eer, den jongen ingenieur aangedaan. Hij zou de benoeming natuurlijk aannemen. Ria zat tegenover hem en keek hem ongerust aan; „Je zegt niets, waarom zeg je niets," dacht ze. Eindelijk kon ze zich niet meer inhouden. „Je hebt toch beslist;" vroeg ze, „voor de toekomst?' Hij knikte, maar met zulk een zonderlinge uitdrukking in zijn oogen dat ze ongerust de hare neersloeg en gedurende den geheelen verderen maaltijd zijn blik ontweek. Eerst laat in den avond kwam er gelegenheid tot rustig samen spreken. Ze wandelden in een laantje achter in den tuin op en neer, maar vonden eerst geen woorden. Het hart van het meisje klopte hevig. „Als hij anders besloten heeft," dacht ze, „dan. •. maakt dat toch geen verschil... maakt het verschil?" ... Hij liep naar den grond te turen en dacht aan het feest, drie weken geleden. Maakte het verschil?.'.. Wat deed het er voor het feest toe, hoe hij besliste! „"Weet je al, wat je doen zult?" vroeg ze eindelijk met trillende stem. „Ja," zei hij toonloos, en bij voelde opeens aan de inspanning, die het hem kostte, haar dit te zeggen, dat het verschil maakte. „Ik vertelde aan mijn moeder wat mij aangeboden is," ging hij mismoedig voort, „toen zag ik haar gezicht, en toen is de beslissing gevallen. Ze drong mij te gaan, maar het hielp niet meer, de beslissing was gevallen, en het is zoo goed,.... je moet het ook goed vinden," smeekte hij. „Goed? ...»** Ze schopte met de punt van haar 38 schoentje het kiezel links en rechts, nik zal het nooit goedvinden, dat je je vleugels laat knakken, je in je groei laat tegenhouden.' „Wat is groei?" zei hij zacht, zoo zacht, dat ze het nauwelijks hooren kon, alsof de beteekenis van het woord in hemzelf nog worstelde om verklaring* „Het is in ieder geval niet dit voortdurend terugdeinzen en op zij gaan, nu voor dit, en dan weer voor dat," barstte ze uit, onberedeneerd heftig, „het leven ligt vóór ons, voor je moeder heeft het afgedaan. Je zegt altijd: voor het leven, voor de toekomst, voor God, het zijn allemaal woorden, ik haat ze. Je denkt, dat ik het ben, maar jij bent het, die altijd naar wat anders grijpt dan wat vlak bij is, watje gereikt wordt.' „Ja, omdat ik de onrust van het zoeken in mij heb, ik kan niet anders, dan altijd maar zoeken naar wat het leven waar maakt, ik moet de volle waarheid hebben, en dan vind ik... . „Natuurlijk wat het feest bederft, altijd iets, dat het feest bederft," verweet ze in hevige opgewondenheid, „als er nergens een schaduw van leed was, dan zou jij er met een lantaarn naar gaan zoeken; wat is dat voor een roeping 1 Daar wordt niemand toe geroepen! Je kunt toch den heelen last van het leven niet alléén opheffen!" Wéér schrok hij van iets, dat hij vroeger nooit begrepen had, en nu opeens in angstige klaarheid zag. „ Maakt het dan zooveel verschil, Ria,.... voor mij was het niet iets, dat het feest bedierf,'.... het wordt het nu,.... door jou ...." Ze lachte bitter. „Natuurlijk door mij, ik begrijp je niet. Terwijl ik het juist ben, die je tegen wil houden, het voor jezelf te bederven. Het is ook niet om dit eene, dat je nu weigert aan te nemen, het is om alles. 39 Je heele leven is het al zoo geweest, op school, op 't Gymnasium 1 Waarom had je geen vrienden ? Omdat er bij jou altijd op t laatste oogenblik iets was, waardoor je te laat kwam voor het feest. En dat wil ik beletten 1 Wou je dein, dat ik anders was, dat ik het leven minder rijk en heerlijk zag, dat ik niet meer met volle handen door het leven ging?" Haar stem klonk hoog en hel van hartstocht. „Neen," zei hij snel, „neen, je bent zoo het mooiste, ik zou voor niets ter wereld willen, datje anders was, maar ik kan ook niet anders." „Ja, jij wel, je leeft niet naar je aard, je ontplooit je volle krachten niet, je grijpt niet! Dat is laf!" „Denk je dat?" Hij had plotseling een gevoel, alsof iemand hem met duizend banden had willen binden, hem tegenhouden in zijn waarachtigen groei. Hij moest zich bevrijden voorgoed, het kostte wat het wilde. „Dan hebben we elkaar ook eigenlijk niets meer te zeggen,' stootte hij uit. „Neen, dat hebben we ook niet, ik begrijp je niet,... ik dacht, dat je eindelijk..." Ze zweeg opeens, bedroefd en ontsteld. „Zullen we naar binnen gaan?" Hij bracht haar in de lichte feestzaal, waar de overige gasten zich weer verzameld hadden. In de zaal was muziek, er waren uitgestoken handen, er was véél licht. „Ik kan toch niet zooals jij," voelde ze opeens, „ik begrijp je niet, wij leven aan een verschillenden kant van het leven, ik zou niet tevreden kunnen zijn, als ik altijd op de tweede plaats moest zitten, als ik je altijd moest zien omkijken en zoeken naar wat voor jou de waarheid van het leven is, en toch..." •40 Maar hij was al heen. Ze keek om naar de deur, waardoor hij verdwenen was,... toen keek ze weer in de zaal vol licht. De jonge ingenieur stond buiten in den zomernacht. Zoo klaar was de nacht en zoo stil! Hij haalde diep adem, hij strekte de armen uit, en balde de vuisten, toen boog hij zijn benedenarm langzaam krachtig terug, dat zijn gebalde vuisten de toppen van zijn schouders raakten; hij voelde de spieren van zijn bovenarm zwellen; hard als staal waren die spieren; met één slag zou hij het geluk kunnen veroveren. Moest hij het niet doen, nu het nog tijd was, om zijns lieven levens wil? De pijn van het leven bonsde aan de poorten van het leven. Hij zou de deuren van de feestzaal open willen breken en bezit nemen van het feest. Daarvoor heeft hij de krachten, die zijn toch ook van God... AVaar behóórt hij dan toch ?... Op het feest... of in den nacht ? Hij keek naar de lichte vensters, toen keek hij om zich heen, in den nacht;... achter hem in de stilte een klein geluid, een getwitter zacht en klagelijk, een vogeltje uit het nest. Hij zocht in 't half-duister naar 't geluid en vond in een heester verdoken een jong vogeltje, en daar vlak bij, over 't gazon, sloop een groote, donkere kat aan met glinsterende oogen van begeerte. In één seconde heeft hij zijn hand om 't trillende vogellijfje; in zijn rustige, warme hand bergt hij het en gaat er mee naar huis. W^ant opeens weet hij, dat er voor hem geen keuze geweest is, nooit, omdat er lang geleden gekozen was; van kleinen jongen af heeft hij dezen weg moeten gaan, eerst nu is hij er zich van bewust geworden. 41 Misschien had God hem gekozen, misschien had hij zelf voor Gods troon mogen kiezen, wie kon dat weten! Hij voelde nu ook geen verbittering meer tegen Ria. Ria kón niet anders. Zij was het feestkind, ze had hem willen tegenhouden, hem willen lokken op haar feest. - Zij had niet begrepen, en hij had niet geweten, waar voor hem het feest van het leven lag. Toen kwam er een groote rust over hem, hij voelde zich genezen en aan het begin van het feest, dat nu nooit meer voor hem bedorven kon worden, al ging het ook door de diepste eenzaamheid heen. Niemand zou hem nu ooit meer tegenhouden in zijn hartstochtelijk zoeken, hij was vrij, hij had zijn weg gezien. Zoo kwam hij thuis. Hij gaf het vogeltje aan zijn moeder, en zij verzorgde bet en was blij als een kind. Dien nacht hoorde ze hem boven op zijn kamer fluiten en zingen, en over alle stoelen heenwippen, de heele kamer rond. Zij lag wakker en luisterde. „Mijn lieve, dwaze jongen," prevelde ze met tranen in de oogen. Op een heiligen Kerstavond, lange, lange jaren daarna, liep er een man met een brandende lantaren over den besneeuwden weg. De lucht was donker, vloot samen met den donkeren muur van grauwgebaarde dennen aan den eenen kant en met het open, onder sneeuw bedolven korenland aan de andere zijde. Daar was geen onderscheid meer; de aarde hief zich op naar den hemel, de hemel bukte zich over de aarde en alles viel samen in één groote, grauwe duisternis, waardoor de sneeuwvlokken onzichtbaar voortstoven, aangedreven door een ijskouden Noor- 4ï denwind. Alleen in den kleinen lichtcirkel, dien de lantaren over het sneeuwvlak spreidde, kon je ze zien dansen en dwarrelen en zien vastkleven tegen de ruige jas van den man die de lantaren droeg. De voetstappen van den man zonken diep weg in de sneeuw, de sporen werden spoedig weer gevuld, of lieten maar flauwe indrukken achter, die niemand in donker ooit weer zou kunnen vinden. Niemand zou ook hebben kunnen denken, dat de man met de lantaren op dien Kerstavond al zulk een langen weg had afgelegd, want zijn gang was veerkrachtig en zijn lantaren bleef een helder licht om zich heen spreiden. Zijn jas was zoo dicht met sneeuw bestoven, dat iemand, die hem uit de verte aan zag komen, had kunnen meenen, dat er zich enkel een dansend dwaallicht op den weg bewoog. De man met de lantaren was zelf verwonderd, dat hij op dien avond zoo alleen langs oude bekende wegen ging, de wegen van znn geboorteland. Eigenlijk behoefde hij daar niet zoo verwonderd over te zijn, hij had immers eenmaal gekozen; van God ontving hij, wat hij gekozen had. Hij had zich hooren roepen en was gegaan. Nu liep hij in diepe gedachten. De weg was ruw, maar hij zette zijn voeten rustig en vast en peinsde aan zijn verleden leven van kleinen jongen hier; hij zag in zijn verbeelding roode wilgenroosjes bloeien langs den boschrand, dien hij zoo juist verlaten had; het leek of hij in den lichtkring voor znn voeten roode vlekken zag op' de sneeuw. Een dwaze gedachte schoot hem door 't hoofd, die toch zoo groote werkelijkheid vertoonde, dat hij zich onwillekeurig bukte en langs den grond zocht naar de wilgenroosjes, die zijn speelkameraadje eens zoo achteloos had laten glippen. 45 Hij had dat nooit vergeten en liep nu met de oogen naar den grond en zag roode wilgenroosjes bloeden op de sneeuw; znn wakkergeworden verbeelding tcoverde hem die roode vlekken voor de oogen, daar ging niemand op donkeren avond langs zulk een eenzamen weg. Met Kerstmis was iedereen thuis. HS liep als in een droom, en wist tegelijk, dat hij recht op het doel afliep. HS volgde een spoor en terwijl bij met zijn oogen langs den grond zocht, zag bij plotseling balfdichtgesneeuwde indrukken van voetstappen.... Znn hart begon hevig te kloppen, hij dacht, en lachte zelf om die gedachte, dat het wel de voetstappen konden zijn van het meisje met de wilgenroosjes. Bijna aan het einde van dezen weg stond het klimophuis, waar ze jarenlang gewoond had. Kort na hun laatste samenzijn op het feest van den gouverneur was ze voorgoed met haar moeder naar het buitenland vertrokken, sedert had hij nooit meer iets van haar gehoord. Hij had moeite om de jaren te tellen, die er ver- loopen waren; tien.... twintig vijf-en-twintig jaren nog langer! Onder 't voortgaan bukte hij zich dieper, de voetindrukken werden duidelijker, dan liep hij dus sneller, de sneeuw had geen tijd ze voldoende uit te wisschen. Nu hief hij de lantaarn omhoog en trachtte voor zich uit. te zien, maar de sneeuw vloog hem in 't gezicht, zoodat hij wel gedwongen werd weer langs den grond te zoeken. Al duidelijker werden de voetsporen, al heviger klopte zijn hart; sneller, sneller vooruitkomen, inhalen znn borst hijgde van 't haasten.... Opeens, 4* halt 1.... daar struikelde hij bijna over een naar het midden van den weg uitgezakten keihoop. Hij stond stil en bij het nu rustig zich spreidende lantaarnschijnsel zag hij, dat degene, die voor hem uitging, daar ook gestruikeld en gevallen moest zon, de effenheid van het sneeuwvlak was aan alle kanten gebroken. Hij hief nog eens zijn lantaarn op en speurde rond, maar kon niets onderscheiden. Toen liep hij weer verder, maar stond even later toch weer verbijsterd stil, want nu begonnen de roode wilgenroosjes werkelijk te bloeden op de sneeuw; langs het spoor van de voetstappen lagen ze als kleine, donkerroode vlekken. Hij bukte zich.... neen, hij vergiste zich niet, naarmate de voetstappen duidelijker werden, bloedden de bloemen heviger. De angst sloeg hem om 't hart.... als bloedige tranen, die iemand op den heiligen Kerstavond geweend had. Plotseling merkte hij, dat de voetsporen afweken naar den kant van den weg, en toen hij nu de lantaarn ophief, zag hij een groote, grauwe schim, tegen een hekpost geleund. Hij ging er snel op af, verwonderd, dat hij geen geluid hoorde en dat de gestalte zich niet bewoog. Toen hij bij haar was, week hij ontzet terug. Hij zag een groote, bleeke vrouw in een donkeren mantel, den kap over 't hoofd getrokken. Hij zag, dat haar gezicht doorvoord was van rimpels, maar in de oogen, waarmede zij hem aanstaarde, vergiste hij zich niet, het was het meisje met de wilgenroosjes, het was Ria. Zoo dichtbij kwam plotseling het verleden, dat hij bijna gezegd had: „Je hebt wat verloren onderweg, je had je handen zeker weer te vol.' Zij herkende hem ook en schrikte even. 45 „Jij was dus die man met de lantaren, die ik al van heel uit de verte zag naderen; ik wachtte maar, ik kon niet verder." Er was een trilling van pijn in haar stem. „Nu ben ik wezenlijk degene, die het feest voor je bederft,... want je ging toch zeker naar een feest! Maar je zult me eerst thuis moeten brengen, want mijn knieën knikken van moeheid en ik glip uit op de sneeuw. Hij zag, dat ze 'een zakdoek om haar hand gewonden had. „Heb je je bezeerd?" vroeg hij. „Het is niet erg, ik had iets in mijn handen, daar viel ik op met mijn pols, het beteekent niets." „Had je je handen dan zoo vol ?" lachte hij, „altijd nog je overvolle handen? Ze gaf niet dadelijk antwoord. Hij nam haar arm. „Kom laat me je thuisbrengen. ... „Ja," antwoordde ze opeens als in een droom, „nog altijd ... overvol! Dat kan toch ook niet anders 1 Het voortgaan ging moeilijk door de hooge sneeuw met iemand, die niet meer kon. „Dat je geen lantaren meegenomen had!" ... Ze scheen niet te hooren ... „Hoe kwam je bier op Kerstavond?" vroeg ze opeens. „Dat weet ik niet, ik werd gezonden. Wat had je gedaan, als ik niet gekomen was ? „Gewacht!' „Was je niet bang?" „Neen, ik ben nooit bang. Toen spraken ze niet verder. Ze strompelde naast hem voort, en hij was weer dankbaar dat hij nog zoo sterk was. „Nu znn we er dadelijk," zuchtte ze eindelijk. „Ja, bij het klimophuis, woon je daar dan weer?" 46 „Ja, sedert een jaar. Na den dood van mijn moeder ben ik hier teruggekeerd: nu zijn we er." Ze gingen door het hekje over het smalle klinkerpad tusschen twee rozenhagen. Ze konden nauwelijks naast elkander gaan, zoo breed waren de struiken uitgegroeid. Bij de voordeur hief hij de lantaren omhoog, 't was alles nog hetzelfde, alleen was de klimop zoo dicht om de vensters gekropen, dat je bijna geen glas meer zag. „Hoe houd je dat uit?" zei hij. „Het klimop zal de kamers heelemaal donker maken, dat is niets voor jou. Wat heb je eigenlijk overgehouden van het feest, wat berg je achter die klimopmuren?" Ze trachtte iets te zeggen, toen schudde ze het hoofd en bukte zich om het sleutelgat te vinden. Haar mantelkap viel naar achteren, hij zag, datheur haar sneeuwwit geworden was. Ze aarzelde even voor ze het slot omdraaide. „Wel," zei hij, half schertsend, half ernstig, „mag ik niet weten, wat je achter die geheimzinnige muren verbergt T' Nu draaide ze vastbesloten den sleutel om en stootte de deur open. In een kleine hal brandde een koperen lampje op een luchter aan den muur. In het midden stond een tafeltje met winter-eikentakken en distels. Vlak bij de voordeur was een lage bank, daarop het ze zich neervallen. Hij zette de lantaren op den grond en sloot de deur. Toen keek hij om zich heen: drie, vier gesloten deuren van kamers, die in de hal uitkwamen. „Nu moet je me toch vertellen, wat je in dit eenzame huis verbergt" zei hij en ging naast haar op de bank zitten. 47 Ze lachte zacht voor zich heen. „Al de verloren schatten van het leven, die bewaar ik bier." Hij schrok even. Er was een nieuwe klank in haar stem, die lnj vroeger nooit gehoord had. „Dan heb ik je dus thuis gebracht bn het leed! Ze knikte Dat is ook van God." „Ta, dat is het... maar,... wat doe je er mee 1... ik bedoel met al die verloren schatten!... Wat een mensch wezenlik verloren heeft, kan hu toch met bewaren," en terwijl hg dat zeide, zag hij aldoor de wilgenroosjes bloeden op den weg. „Daar heb je toch niets meer aan voor het leven! Wie vindt hier den weg naar je Idimophuisje? Want je bent toch geen gierigaard geworden, die op zijn oude, versleten geldzakken zit, dat kan ik niet gelooven. Je bent toch jezelf geblevenl' Ja, ja," zei ze hartstochtelijk snel, „dat ben ik ook, ik geef alles aan de armen en de kinderen, die weten den weg wel hierheen, de kinderen vooral... alleen de menschen van het feest... „Sst " zei hij met tranen in de oogen. Toen zwegen ze een poos. mZeg " vroeg hij eindelijk, „de armen, dat begrnp ik," maar de kinderen. Hoe vinden de kinderen den weg hierheen? .O, de kinderen houden van het geheimzinnige. Toen ik pas weer hier woonde, stond er op een morgen een troepje kleine jongens en meisjes voor het hek naar binnen te gluren. Een dapper meisje waagde zich over het kiezelpad en probeerde door het venster te kijken. Ik zag het en riep haarbmnen. De andere kinderen vlogen verschrikt weg. Maar ik nam het meisje op nujn schoot, en vertelde haar een sprookje van een klein meisje, dat hier vroeger rondgesprongen had. 48 Ze vertelde net aan de andere kinderen en die vertelden het weer aan anderen en zoo weten ze het allemaal en komen bij me en bedelen om verhaaltjes, en ik pas op ze en breng ze weer veilig bij hun moeders thuis; begrijp je het zoo?" „Zoo begrijp ik het, dus toch nog feest!" „Ja, mijn eigen feest, dat kon toch ook niet anders!" „Neen,' zei bij eerbiedig, het kon ook niet anders. Toen stond hij op en nam de lantaren. „Nu moet ik gaan." Ze deed de deur voor hem open en bracht hem op de stoep. Daar stonden ze tegenover elkander; hij hief de lantaren nog eenmaal op en reikte haar de hand. Toen Het hij de lantaren weer zakken en keerde zich naar den weg. Zij bleef in de deur staan en keek hem na met tranen in de oogen. Ze zag zijn gestalte langzaam verdwijnen in het donkere winterland. Het schijnsel van de lantaren was zichtbaar, lang nadat de gestalte verdwenen was. Het bewoog zich door het donker als een dwaallicht op en neer met den rhythmischen gang van den man, die het droeg, totdat het in den nacht verdween. Toen ging ze naar binnen en sloot de deur. Ze wist nu wel, dat de man met de lantaren nergens rusten kon. De Bruidsketting. 4. 49 LIEFDE'S JONKHEID. Geurt trok zijn feestjas aan, de lakensche, met de lange slippen. Jaren geleden had hij die van een ouden neer gekregen, en hij was er zuinig op geweest. Het was en bleef de feestjas, ook voor zijn "Willempje. Willempje was hard achteruit gegaan in den laatsten tijd. Ze had een beroerte gehad; nu kon ze niet meer dan stamelend spreken en ze was ook wat dof geworden, wat vergeetachtig. Maar als Geurt de feestjas voor den dag haalde, wist ze, dat het Zondag was, en dat Geurt niet uitging met zijn marsje, maar den geheelen dag bij haar bleef. Dan lachte Willempje en klapte in de handen. „Moeke, moeke, wat bin ie mooil" dat zei ze. Geurt was glasblazer geweest. Hoe meer hij bhes, hoe meer hij verdiende, en hij had geblazen, zijn heele lichaam uit elkaar, zoodat hij, oud en gebroken vóór znn tijd, den kost voor zich en "Willempje had moeten verdienen met het venten van garen en band en goedkoope snuisterijen. Zijn haar was wit geworden en zijn rug gekromd van de lange, vermoeiende tochten; zijn knappe vrouwtje was vermagerd en haar gezicht verrimpeld. 50 Het blonde baar, dat als een stralenkransje om baar hoofd gelegen bad, was al lang uitgevallen, en bet grijze pruikje, dat hij toen voor haar gekocht had, zag rosachtig geel; midden op de scheiding was er een gat ingevallen, zoo groot als een halve cent. Het paste niet bij Willempje, maar de tijden waren slecht, de menschen kochten niet meer aan de deur zooals vroeger, en Geurt moest loopen, loopen voor zijn stuk brood, zooals hij nog nooit geloopen had. Daardoor was de oude pijn weer in znn uitgezakte lijf geschoten; hij moest naar 't ziekenhuis in de stad om geholpen te worden. Hij kon het Willempje niet uitleggen, ze zou het den volgenden dag toch weer vergeten zijn. En daarom trok hij, eerst toen het tijd werd om te vertrekken, de feestjas aan. ^Villempje zag het. Ze begon te lachen en in de handen te klappen! Toen sloeg 'n groote angst hem om t hart. Hij moest Willempje bedriegen voor 't eerst van zijn leven. In zenuwachtigen haast greep hij naar zijn pet en stok en 't blinkend gepoetste marsje, waar hij nooit van scheidde; hij kuste Willempje op het voorhoofd en liep de deur uit, zoo hard hij kon. Hij durfde niet om te kijken, toen hij ^Villempje hoorde krijten: „Geurt, Geurt, waor gao je hen?" en de sussende stem van de buurvrouw, die voor haar zou zorgen, tot hij terugkwam: „Stil mar Willempje, stil mar, mèrgen kump-ie weerrumme." Dat krijten achtervolgde hem voortdurend. In den trein zat hij stil voor zich heen er naar te luisteren tot het zijn heele lichaam van pijn doorvhjmd had. Het roode marsje stónd naast hem op de bank. Hij had het zelf gemaakt en kunstig versierd met 61 randjes van uitgesneden sigarenhout. Toen de trein stopte, vergat ruj het op te nemen; iemand moest hem op den schouder tikken: „Je vergeet wat, vriend!" Hij nam het werktuiglijk onder den .arm en strompelde het perron af, naar het ziekenhuis, al luisterend,... luisterend of Willempje nu nóg niet ophield met krijten „Willempje dan toch!... mfcrgen kump-ie weerumme," mompelde hij de buurvrouw na. De portier het hem binnen en groette feestelijk: „Zoo, oude beerl" Het gaf hem geen vreugde 1 De feestjas gaf hem geen vreugde meer, want met de feestjas had hij Willempje bedrogen. Het werd hoe langer hoe erger, zoodat hij er meer van leed dan van de pijn, toen hij na de operatie vastgebonden op zijn bed lag, en de wond hem brandde en de dorst hem kwelde, tot hij 't bijna hardop uitgeschreeuwd had. Dat van Willempje was erger. „Mfergen Willempje," kreunde hij half-luid, als de pijn te hevig werd, „nog 'n bietjen geduld, mergen kump Geurt weerumme. Dan voelde hij haar even vlakbij, hij suste haar met „morgen," en morgen was vlakbij, totdat hij in de pgn van het gedwongen stilliggen zich weer bewust werd van den afstand, die hem scheidde van „morgen.' Willempje begon harder te krijten, ze kon het met meer uithouden! Ze was ook zoo oud geworden in den laatsten tgd, alleen Geurt kon haar stamelen begrijpen. Alleen Geurt kon haar zoo knap en zoo schoon houden als ze in haar jonge jaren altijd geweest was en niemand wist zoo goed dat gat in haar pruikje te bedekken als hij. Nu zag hn haar verarmoeid en verfomfaaid, en 62 krijten dat ze deed 11 om er het verstand bij te verhezen. „ Geurt 1 Geurt 1 waor bin ie?" Dan spanden zich alle spieren in Geurt's afgetobde lijf om de zeelen te verbreken, waarmee hij gebonden lag. Het zweet stond hem op bet voorhoofd: „Mergen Willempje, mèrgen," steunde hij. De toegeschoten zuster gaf hem iets te drinken. Ze dacht, dat hij ijlde en voelde znn pols. Neen, koorts had de oude man toch niet. — Maar eens op een dag kwam er verandering. Hij werd 's morgens wakker en zag Willempje vóór zich met haar Zondagsche lijf aan en haar Zondagsche muts op. Ze schreide niet meer, ze lachte. „Wat bin-ie mooil" zei ze, „'n Groot geluk 1" en maakte daarbij een beweging met haar handen, die hij goed kende: over haar hoofd heen en dan tegen haar borst, alsof ze wilde zeggen: „Van boven komt het, en hier heb ik het veilig opgeborgen." Altijd zei ze dat en altijd maakte ze die beweging met haar handen, als ze blij met iets was. Toen hij dat mooie, Zondagsche lijf en de Zondagsche muts voor haar kreeg, en toen hn het grijze pruikje voor haar gekocht had, nadat al naar zware, blonde haar door de ziekte uitgevallen was. Het lijfje en de muts zagen er nog mooi uit, maar dat pruikje 1 met een gat zoo groot als een halve centl..' ... „'n Groot geluk 1 'n groot geluk 1"... dat hoorde hij haar nu duidelijk zeggen; haar oogen straalden, ze was weer het mooie kind, dat hij eens in znn huisje gebracht had, toen hij nog glasblazer was, een jonge, sterke kerel 1 Zij had het geluk mee binnen gedragen, want ze was een gezegend kind. Haar vader en moeder waren in week tijds ge- 63 storven, ze was nog geen dertien jaar. Toen ze voor 't eerst in haar zwarte jurk weer op catechisatie kwam, was de Dominé achter haar gaan staan en had zijn handen op haar schouders gelegd. .Kinderen," had de Dominé gezegd, „dit meisje heeft in één week alles verloren wat ze had, we zullen samen voor haar bidden, of de Vader in den hemel baar onder Zijn bescherming nemen wil." Dat had Willempje nooit vergeten en haar vertrouwen was ook nooit beschaamd. Armoede hadden ze niet gekend, ook niet nadat Geurt gebrekkig was geworden. Als hij moedeloos werd, zei Willempje: «Stil maar, Geurt, Vader zal ons helpen," en als ze naar bed gingen, zei ze: «Eerst aan Vader denken. Geurt 1' Zoo was het nog. „Vader zal ons helpen," stamelde ze, telkens als ze Geurt bedrukt zag kijken, en als ze naar bed gingen in hun kleine kamer van het overvolle volkslogement, waar ze thuis lagen, stak ze waarschuwend haar vinger omhoog: „Geurt,... eerst Vader,... helpen slapen." Willempje wis nog niet oud! en Vader had haar natuurlijk geholpen, terwST hij weg was. Ze schreide niet meer, ze lachte 1 H3 moest haar maar aanzien „Willempje, . . . Willempje,".... en opeens kreeg hij een ingeving, opeens wist hij iets, waarmee hij haar blij kon maken, als hij thuiskwam. Hij had het in een winkel gezien, vóór hij naar het ziekenhuis ging, het kostte veell vijf en vijftig stuivers, maar die kon hij verdienen op zijn weg naar huis .... De pijn bedaarde, de ontzaggelijke ruimte tusschen nu en morgen werd opgevuld met het geheim, de 54 groote verrassing voor ^Villempje. Het maakte, dat znn dagen voorbij gingen vliegen met al den arbeid van zijn gedachten. Met niemand sprak hij er over, al was het bijna te zwaar om te dragen. Als hij het tegen iemand uitsprak, zou er iets van den glans afgaan, dan bad hij het geheim aan zichzelf verraden, de verrassing zou niet meer zoo groot znn. Hij bekeek het in stilte aan alle kanten en zag Willempjes feestehjke gezicht. ,'n Groot geluk 1 'n groot geluk U" De dokter begreep met, waaraan die plotselinge verbetering in den toestand te danken was, en toen Geurt weer op mocht, wisten de patiënten op de zaal ook niet meer, wat ze van den ouden man moesten denken. Soms, als hij zich in 't loopen oefende, stond hij midden in de zaal plotseling stil, stampte met zijn stok op den grond, schudde bet hoofd en lachte, dat de tranen hem over de wangen hepen. Eindelijk vond de dokter hem sterk genoeg om naar huis te gaan. Geurt stond in zijn feestjas met de pet in de hand en het mooie, roode marsje naast zich op de zaal, en bet leek hem toe, of hij pas gisteren gekomen was. Hij had van alle zieken afscheid genomen, nu kwam de dokter nog om hem de hand te geven. „Niet meer zulke groote tochten maken, vadertje," vermaande de dokter en stopte hein een gulden en twee kwartjes in de hand voor de reis naar huis. Geurt voelde het geld op zon hand: Dartig stuvers, er ging een rilling van blijdschap door hem heen. Dat was mooi van Mijnheer den dokter. „Dank oe wel Meneer, veur alles wat ie veur mien 'daan hebt, stamelde hij en toen ging hij heen. Niet het station 66 in om een spoorkaartje te nemen, maar er langs neen, onder de viaduct door, den berg op, den weg naar huis. En hij lachte 11 Binnen in hem lachte zij n oude hart tot de tranen hem over de wangen hepen. „Dartig stuversl de helfte al!"... ze wogen op zijn hand, hij dacht niet meer aan de vermaning van den dokter, zijn oude, kromme beenen repten zich, zijn kinderoogen keken strak voor zich uit naar „morgen." Eerst toen hij boven op den berg was buiten de stad en ver van de menschen, stond hij stil, en haalde uit zijn broekzak een stevige, groene knip te voorschijn, die diep onder den bonten zakdoek bewaard werd. Hij het de zilverstukken langs zijn vingers in de knip glijden, en terwijl hij dat deed, doorschokte zijn lachen-van-binnen weer den heelen wrakken bouw van zijn versleten lijf, zoodat hij rillend op zijn beenen in elkaar kromp en zwaar op zijn stok geleund moest blijven wachten tot het angstige trekken van de nauwelijks genezen wond bedaard was. Toen veegde hij zich 't zweet van 't gezicht en repte zich weer verder. „Dartig stuvers," rekende hij, nog vijf en twintig stuvers dus. Die wilde hij verdienen bij de enkele huizen aan den weg, voordat hij aan 't dorp kwam, waar hij Willempje vandaan had. Het mocht wel niet, maar "Willempje kon niet langer. Het zou schande zijn als hij "Willempje nog één dag langer het wachten. „Morgen," had de buurvrouw gezegd, en nu zou het ook „morgen" znn, In Willempje's dorp zou hij overnachten bij den mulder in de schuur, en dan den volgenden dag naar huis. Het was een stille, grijze dag in Mei, er roerde zich geen blad. 56 Maar de breede, witte weg stormde voor den ouden Geurt heen in woeste vaart de heuvels op, de heuvels af, door donkere dennenbosschen, over onmetelijke heidevelden, altijd maar verder en oude Geurt moest mee. Dat was niet gemakkelijk! Als het naar boven ging, keek bij niet op, maar liep met het hoofd naar den grond. Nog lang niet was hij op den top.... och heden neen, nog lang niet! .... nog vele malen zijn moeie voeten opgebeurd 1.... even stilstaan,.... niet opkijken, hij moest zich eens gaan verbeelden dat hij er al bijna was,.... nu maar weer voort 1 nog lang niet,.... nog lang niet,.... nog lang niet! .. . nu, opkijken! en ja wezenlijk, hij was boven, en het was telkens weer de verrassing, waarop hij nog lang niet gerekend had. Gode zij dank, hij was boven. Dan stond hij stil om adem te scheppen. Hij veegde zich het zweet van 't gezicht en keek rond. Soms schoot hem een auto voorbij, in razende vaart, de wielen schenen van den grond gelicht te worden, hij golfde den heuvel af en op als een wagentje op een reusachtige montagne russe, zooals hij wel eens op de kermis gezien bad, of er dook er plotseling boven den kop van een volgenden heuvel een op als een reusachtig zwart monster, dat bliksemsnel recht op hem afschoot.... hem voorbij.... weg 1 Een enkele maal was het een langzame bolderwagen, die schommelend de hoogte afzakte en tegen de volgende opkroop als een groot, zwart insect. Als Geurt wat uitgerust was, begon hij den heuvel weer af te dalen, triomfantelijk met het hoofd in den nek. Hij werd ze wel baas, die dolle heuvels, al was hij de zeventig ook gepasseerd!.... totdat het klimmen weer begon met het hoofd naar den 57 grond, en het „zichzelf foppen", omdat hij anders moedeloos zou worden van de pijn in zijn getempteerde lijf. Stap voor stap kwam hij toch nader, de heuvelenren werd al minder wild, vanavond was hij in het dorp, waar hij Willempje vandaan had en morgen ging het over een al rustiger zich bewegenden weg naar het lage land, naar zijn woonplaats, naar "Willempje. Er begonnen zich hier en daar enkele huizen te vertoonen; het kwam er nu op aan de ontbrekende vijf en twintig stuivers te verdienen. Het eerste huis was een herberg. Daar durfde hij niet binnengaan; er mocht eens een gendarme in de wachtkamer zitten, die hem naar zijn vergunning vroeg. Maar wat verderop stond een boschwachtershuis. Daar waagde hij het aan te kloppen, nadat hij eerst vreesachtig rondgespeurd had, of er ook ergens verraad dreigde. Een aardig, jong vrouwtje kwam voor, kocht hem wat zeep af, zonder iets te vragen. Ze bekeek hem alleen van het hoofd tot de voeten, en Geurt begreep met blijden trots dat het de feestjas was, die hem beschermde. Op bet boerderijtje een eind verder, gebeurde hetzelfde. De boerin gaf hem zelfs koffie en brood, terwijl ze medelijdend het hoofd schudde. „Dat heb ie 6k niet oe heele leven 'daan," zei ze, en hij knikte geheimzinnig en knipte met duim en wgsvinger een pluisje van de mouw van zijn jas. Toen hij wegging had hij vijftien stuivers. Niemand had het gezien, hij deed er ook niemand schade mee, en het was voor Willempje. Willempje kon immers geen dag langer wachten! „Morgen" had buurvrouw gezegd. 48 Een klein eindje verder schemerde alweer een stroodak, hij naderde het dorp, waar hij "Willempje vandaan had. En het werd tijd ook, want hij kon niet meer. Nog één kans wagen, dan was zijn oude hart gerust, dan behoefde hij niet meer te doen wat eigenlijk niet mocht. Er was niemand op den weg. Hij schoot vlug het hekje in de beukenhaag door; eenmaal achter die haag, voelde hij zich betrekkelijk veilig. Er sprongen kinderen op het erfje rond, twee vlasharige jongetjes en een meisje met een rosbruin krulkopje ; een vrouw stond bij den put een emmer te schuren. De kinderen kwamen om hem heen staan en gluurden nieuwsgierig in het marsje, dat hij voor hen openhield. .Mooie, blauwe kralen 1 moet je geen mooie, blauwe kralen hebben voor dat meisje?" „Geurtien is jarig," zei een van de kleine, witharige jongens, „nie-waar Geurtien?' Het meisje knikte met den vinger in den mond. „Ze hêf van moeder 'n nuwe jurk gekregen," zei het andere ventje liefkoozend, „niewaor, Geurtien T Geurtien knikte en keek begeerig naar de blauwe kralen. De moeder kwam er bij. „Dièje vindt Geurtien zoo mooi," fluisterde het kind opeens. „Hoe veul motte die kosten?" vroeg de moeder. „Tien stuvers," zei oude Geurt, zonder zich te bedenken. Ze moesten eigenlijk vijftien kosten, maar hij had er nog maar tien noodig, en het was voor Geurtien, die net zoo heette als hij. „Toe dan maar," besloot de vrouw en nam de kaart met het blauw kralen kettinkje in de hand. m"Wat zeg-ie noe, Geurtien? En wat krijgt moeder noe van Geurtien?" 59 De oude man stond te trillen op znn beenen. De vrouw bep naar binnen om geld te balen. Het duurde lang, veel te lang! „Wat zeg-ie noe, Geurtien?" herbaalde hij werktuigelijk, toen de kinderen om hem heen bleven staan en hem met open mond aanstaarden. Eindelijk kwam de vrouw met het geld. Zenuwachtig gehaast borg hn het in de knip, en repte zich weg zoo snel zijn beenen hem dragen konden. De vrouw keek hem na, even achterdochtig geworden. Ze zag Geurt op de straat stilstaan en rondkijken; hoofdschuddend ging ze weer aan haar werk. Geurt was veilig; op den straatweg kon niemand hem iets maken, maar de spanning was bijna teveel voor hem geweest. Hij schoof naar den kant van den weg en liet zich zakken in het malsche gras. Naast hem stond het marsje. Even uitrusten en dan naar den molen. Die stond een kwartier verderop; de molenwieken kropen weg achter de hooge boomen, als hij goed keek.... ja, maar nu kromp toch zijn oude hart samen van schrik, want hij zag iemand te paard den weg afkomen, turen, turen.... een uniform.... turen, angstig een gendarme was hetl... in doodsschrik keek hij snel voor zich heen, berekende met ontzetting dat die hem nog uit het hekje van de boerderij had kunnen zien komen. Die kon nu aan de boerin gaan vragen, of hij daar ook verkocht had, en dan was het met hem gedaan 1 een "bekeuring alles weg.... alles van Willempje 1 De gendarme kwam naderbij, Geurt keek strak in de sloot, hij hield de eene hand op zijn marsje, hij voelde dat de man naar hem keek, even zijn paard 60 inhield. Geurt verroerde zich niet, maar in hem hamerde de angst zijn lichaam bijna uit elkaar, zoodat hij duizelig met zijn handen in het gras moest grijpen, om niet achterover te vallen. Eindelijk! de gendarme reed door, de boerderij voorbij,..... verder zachter werden de hoef¬ slagen, .... nu niets meer!.... Hij waagde het op te zien,.... en meteen keerde de ruiter zich in 't zadel om en keek terug, naar heml Zoo aanstonds zou hij den teugel wenden. Het zweet stond Geurt op 't voorhoofd. Hij schokte terug in zijn vorige houding, kneep zijn oogen en zijn ooren dicht, het bruiste en kookte in zijn hersenen .... neen toch, er gebeurde niets, de gendarme was toch doorgereden. Het duurde lang eer Geurt zich van den schrik hersteld had. Hij kwam bleek en bevend bij den mulder aan. Zes weken in 't ziekenhuis gelegen, den heelen weg hierheen komen loopen ? Had niemand er dan aan gedacht hem een reispenning te geven 7 „Jawel, jawel," stamelde Geurt, „den dokter hêf mien 't geld 'geven, maar ziej . . .." toen begon hij opeens te snikken. „'t Is goed, 't is goed, Geurt," suste de mulder, „je kunt hier eten en slapen, ik ken je al zoo lang en Willempje heb ik nog gekend toen ze zoo n deerntje was." „Hoe gaat het met Willempje? Wie heeft er voor Willempje gezorgd, terwijl je weg was 7" Maar Geurt kon geen antwoord geven, hij snikte maar door van moeheid en pijn en opgekropte angst; de afstand tusschen gisteren en morgen was toch wel wat al te groot geweest voor den ouden man. Maar den volgenden morgen ging hij toch weer 61 vroeg op 't pad. Hij was nog moe en pijnlijk maar het ging nu langs een bijna effen weg tusschen aan weerskanten hcht-golvende akkers en weiden. De zon scheen en de wind was wakker. Er was geen gewerk op de velden. Alles lag maar stil te groeien en zich te verzadigen aan zon en te spelen met den wind en sterk te worden in den wind. Maar voor een ouden, afgetobden mensch was hij toch tè sterk. Hij liep te rumoeren langs de wegen als een schooljongen op een vrijen dag. Het fijne, witte stof zuilde hoog voor hem op, en alle bloemen tusschen het gras aan den wegkant trilden op haar fijne stengeltjes. Hij stoof over het pas in de aar geschoten koren met vleugels aan znn voeten, zoodat het heele korenland wel een zee geleek van wiegende blauw-groene golven; in de boomenkruinen worstelde hij met de jonge, frissche bladertakken tot ze suizebollend door elkander vlogen, ja zoo uitgelaten in zijn niets ontziende pret werd het spel van den wind, dat hij den ouden Geurt onverwachts in zulk een dichte stofwolk mantelde, dat de man zich om moest keeren en stilstaan met krommen rug en dichtgeknepen oogen. Toen dartelde de wind weer verder, alsof er niets gebeurd was en het bet oudje beteuterd staan. Het toch al wat twijfelachtige zwart van zijn feestjas was heelemaal grijs geworden. Grijs waren de mooie, zijden revers; in al de plooien van zijn broekspijpen zat hei stof, zelfs het blinkende vernis van zqn marsje was dof geworden; Zoo kon hij 'niet voor Willempje verschijnen. Ze zou de feestjas niet herkennen, en lachen en in de handen klappen als ze hem zag. Hij strompelde naar den wegkant en zette zijn marsje in het gras. Toen lichtte hij de pet van 't hoofd en veegde 62 zich de stof en 't zweet van 't gezicht. Zorgvuldig sloeg hij de mouwen en de panden van zijn jas af, beklopte de uitgeholde knieën zijner broekspijpen en poetste zijn kistje tot het weer blonk. Nu een schaduwplekje aan den slootkant, waar de wind niet bij hem kon, voor een lange, lange rust, want de tocht van gisteren berg-op, berg-af, had zijn lijf verstramd, hij kon niet meer zooals gisteren. Achter een elzenstruik was een beschut hoekje. Daar het hij zich neer en zat er uren lang met zijn handen begraven in het weelderige gras tusschen fijn, lichtend sterremuur en gouden knopjes van fluweelige muizenoortjes, 'n borduursel van wit en goud onder een ragfijn spinsel van groene en violette graspluimen. Het weiland tegenover hem stond vol roode zuring en margueriten; zwart- en witgeplekte koeien schoren langzaam rhythmisch in gelijke richting zich voortbewegend het geurige gras. Soms staken ze opeens de koppen omhoog en hepen vlug een paar meters verder om zich dan weer neer te laten in haar rustigen arbeid. De wind had geen vat op de stoere koeienlichamen, hij speelde maar wat met de bloemen tusschen 't gras, en bij den ouden Geurt kon hij niet komen. De elzenstronk breidde dichte, beschermende takken over hem uit, en Geurt zat in de stilte en merkte niets van wat er rondom hem gebeurde. Znn beenige vingers tusschen bloemen en graspluimen stompten beurtelings tegen den grond; ze telden nog mechanisch voort, te beginnen bij dertig en dan verder tot vijf en vijftig en dan weer van voren af aan, maar hij zelf zat roerloos met gesloten oogen en droomde van het feest van Willempje. En dat feest duurde zóó lang, en zóó lang en zóó diep verzonk zijn uitgeputte lijf in de rust van het 63 aanschouwen van Willempje, dat hh vergat om op te staan, totdat hij, plotseling tot de werkehjkheid gebracht door het opgewonden voorbijblaffen van een hond, die achter een wagen aanrende, verschrikt overeind kwam en zag dat de zon naar t avondland heentrok. Dan was het hoog tijd. Hg greep znn marsje van den grond en toen ging het voort, zoo snel hu kon, zonder op- of omzien, hggend om Willempje . - die niet meer kon wachten... Hoorde Inj haar daar met krijten ? „Zn maar stil, WiUempje, Geurt kumpt-er-an, nog fefkes wachten, Willempje... Willempje!... De tranen begonnen hem over de wangen te loopen, de angst om Willempje dreef hem voort, „mèrgen kump-ie weerumme," dat had hij de: buurvrouw hooren zeggen.... Wees maar stil, Willempje, met meer zoo krijten, dat maakt de beenen van den ouden Geurt lam! Hij kan bijna niet meerl Eindehjk het dorp.., en eindelijk de winkel, de kapperswinkel. En in een hoek van de uitstalkast stond nog het mooie, grgze pruikje van vnf envnrtig stuivers, waarmee hij Willempje weer jong zou maken. H» kocht en betaalde het, bevend aan al zijn leden. Toen rende hu de straat door naar znn logementje. De avondzon scheen op het venster van hun kamertje; eerst kon hn niets onderscheiden door bet geblikker op het glas, maar toen bij dichterbij kwam, zag hij opeens Willempje met haar smalle rimpel-gezichtje onder het gele, verfomfaaide pruikje. Afschuwelnk was bet pruikje, het maakte Willempje heelemaal oud en leehjkl En het mutsje zat ook wat scheef. Ze had het zeker zelf opgezet en dat kon *e niet meer, haar handen beefden te veel. Willempje zag hem niet. Willempje dan toch! tin stootte de deur open, en stond opeens midden m de 64 kamer het marsje op den grond, de pet van 't hoofd maar zijn beenen wankelden onder hem. Willempje had ,de handen omhoog geheven; met groote, vervaarde oogen staarde ze hem aan. Hn schoot op haar toe, klopte haar op den rug en streelde haar handen. „Daor ben ik, kind," zei hij, „en noe gaat Geurt nooit meer weg, en noe zul-ie 't zien, wat Geurt veur oe mee ébrocht hêf.' Hij maakte allerlei wonderlijke bewegingen met znn armen, en gooide zijn pet in de lucht, dat deed hij altijd als Willempje zenuwachtig werd. Want ze werd zenuwachtig, ze begon te lippen, en opeens sloeg ze haar voorschoot voor 't gezicht, en begon bard te kinten. „Stil maar, kind," suste Geurt, „zq maar stil, de mutse zit oe heelemaal scheef, laat Geurt oe 's netjes opknappen." . Hij knoopte zijn zakdoek los, en trok zachtjes de voorschoot weg. Ze het hem begaan, terwijl korte kindersnikjes in haar keel krampten en dikke tranen in haar oogholten lagen. Hij deed het mutsje los, schoof het oude pruikje af, en zette haar voorzichtig het nieuwe, zilvergrijze op, toen het zwarte mutsje recht er overheen. Willempje voelde wel, dat er iets bijzonders met haar gebeurde, maar wat Geurt eigenlijk deed, begreep ze niet. Toen luj klaar was, ging hn tegenover haar zitten en keek haar maar aan. Ze leek weer heelemaal op Willempje, toen lrij haar trouwde. Hg zag geen rimpels meer, ze was jong en mooi. Zijn oude hart sprong in hem op van vreugde, mj werd zelf ook weer jong, geen vermoeidheid meer in zijn beenen, 66 geen pijn van de wond, hij voelde zich genezen. Zoo had hij zich nog niet gevoeld, nadat hij uit het ziekenhuis ontslagen was. En Willempje begreep nóg maar niet, wat er met haar gebeurd was. Hij zou 't haar zélf laten zien. Uit zijn marsje haalde luj een klein zakspiegeltje, dat hield luj haar voor. „Noe mot-ie 's goed kieken, kind,' zei Geurt. Maar Willempje begreep hem niet; ze keek aldoor over het spiegeltje heen naar Geurt, opeens begon ze te lachen en in de handen te klappen. „Moeke, moeke, wat bin-ie mooi!" Toen maakte ze een snelle beweging met haar handen over haar hoofd en tegen haar borst: „'n Groot geluk, 'n groot geluk ...," dat zei Willempje .... 66 GR AND-SEIGN EU R. De dokter had hem ontdekt. Dat kwam, omdat de dokter zelf een Grand-Seigneur was, al wist hij 't niet. Voor zichzelf was hij. „1'homme plein de misères", maar hij geloofde in het bestaan van den GrandSeigneur en daardoor vond hij hem. „Misschien zul je hem ontmoeten, misschien ook niet," waarschuwde de dokter, toen hij mn den weg uitduidde naar zijn woning. „De Grand-Seigneur verbergt zich meestal, de kleine mensch staat aan den weg. Als hn te voorschijn komt, dan heeft luj je in zijn vriendschap opgenomen.' Vol geestdrift begon ik mijn tocht langs, het aangewezen pad: een geheimzinnig weggetje tusschen hoog-opgaand eikenhakhout, met duizend misleidende kronkelingen, zooals alle wegen, die naar een wonderland voeren. Het ging langzaam naar beneden. De hooge eikenwallen sloten mij af van de wereld, ik had alleen een strookje zonnigen Meihemel boven mijn hoofd. Hier en daar was er een open plek in den eikenmuur, een uitkijk op het leven, de groote, violette 67 korenzee, die de keuvels op- en afgolfde en de boerenhoeven overstroomde, zoodat alleen de bronzen daken en de toppen van de boomen daar rondom, er bovenuitreikten. De wereld was zoo schoon 1 Wat zou ik vinden aan het einde van mijn tocht? De dokter bad mij niets verteld; ik wist alleen, dat ergens diep in het korendal de muren plotseling zouden afbreken, en dan zou ik vóór mij het paleis van een koning zien oprijzen, want de dokter had van een koninkrijk gesproken. Ik voelde nuj als op een Zondagmorgen in de kerk. Buiten boven de velden stond de leeuwerik te zingen en ik wachtte binnen in de stilte op het wonder. Nog één kronkeling,.. . neen nóg één 1 ... nog één uitkijk op de zee,... nog één donker oogenblik 1... en daar braken aan weerskanten de muren af... Ik stond verbijsterd stil. Links en rechts en overal; de zee van groen- en violette halmen en midden in die zee een eilandje, daarop was het slot gebouwd, het gesluierde slot natuurlijk, want ik zag alleen een laag, aan alle kanten gebarsten wit huisje ondereen bemost stroodak, dat aan de zijden bijna tot op den grond reikte; een eenzame, oude pereboom leunde er met zijn knoestigen elleboog tegenaan, zijn Irxuin vol sneeuwbloesems. Een lage, blauw-groene deur en één venster met kleine ruitjes in geschilferde, blauw-groene sponningen, een arm wingerdje, dat langs het venster naar boven kroop, zich vastklemmend aan uitstekende steenpunten, een groen-verweerd houten putje en twee plaggenschuurtjes met een strookje aardappelland, waarlangs een rijtje zwarte-bessenstruiken, dat was al! Maar rondom het erfje dansten de mooiste, slankste 68 berkenvrouwtjes, die men zich denken kon; het grootste en sierlijkste stond vlak voor het huis. Ze bogen en wuifden naar allen kant en heten haar prachtige, splinternieuwe, goudgroene sluiers zwieren op den wind. Uit een van de plaggenschuurtjes drong een schor geluid naar buiten, alsof er iemand met een stompe zaag aan 't werk was. Ik keek door de donkere opening naar binnen, maar kon niets onderscheiden. Vóór ik er aan dacht, dat ik in t licht stond, zweeg het schorre zaaggeluid, er doemde een groot, grauw gezicht uit 't donker op, met dichte, grnze wenkbrauwen en zware oogharen, die als de franje van een neergelaten gordijn boven scherpe jukbeenderen lagen. Het hoofd stond op een kleine gebogen romp, waaraan een paar lange armen bengelden met zwarte, behaarde handen. • ■ Die kleine man paste bg dat lage deurtje, hn kon er doorheen zonder te bukken, dat was zeker. Ik zag het schemeren van zgn felle oogjes door de oogharenfranje. Hu maakte een knorrend geluid als een waakhond, die onraad speurt, zoodat ik een paar passen terugweek. Zoo stonden we een oogenblik tegenover elkander, totdat ik beschroomd waagde te zeggen: „Ik ken den dpkter...." — „Ken ie den dokter?" > Hn kwam nu heelemaal naar buiten. „ n Best mensch, den dokter," zei luj langzaam hoofdschuddend en bleef toen zwggend voor zich uit staren. „Het is hier prachtig 1" waagde ik verder. Nu richtte luj zich plotseling iets op, keek het erfje rond, keek naar de lichtende heuvels en naar den hemel vol zon, en maakte toen een beweging 69 met zijn hand: „A-je-'t zien wilt, dan kom maar mee.' Het koninkrijk 1... ik zou het koninkrijk, waarvan de dokter gesproken had, dus mogen zien! De betoovering begon te wijken. De oude man leek mij opeens niet meer klein en arm: dit vreemde uiterlijk moest de vermomming znn van den GrandSeigneur, ik zag hem te voorschijn komen in znn rustige zekerheid; wat bij aanraakte zou, plotseling getransformeerd, in zijn werkelijke gedaante voor nuj komen te staan. Achter hem aan begon ik den tocht. Eerst ging het langs de zwarte-bessenstruiken. Hij streek met duim en wijsvinger langs een mooie, frissche bladertak en hield ze toen vlak voor mijn gezicht. „Mö-j'-is ruken," zei hij vertrouwehjk, „dat is noe ielk jaar zoo, en 't is almee t eerste. A-je der met de vingers langs gaat, dan ruukt oe de heele hand! ie ruukt de Lente en de Zommer en de Herst, ie ruukt er alles in, en dan wete ie, dat alles komt zoo as 't mot en zoo as Die daar bóven t besteld hêf." „En hier heb ie noe mien oldenl Diej bleuit ök nog." Hij stond stil bij den pereboom en bet bijna eerbiedig zijn hand langs den stam glijden, alsof hij in zijn jonkheid tegenover èen oud-vader stond, die geslachten had zien voorbijtrekken en nu van zijn hooge oudheid nog sterk en wijs het leven overschouwde. „Diej hêf zien beste 'edaan," knikte luj, „as de vruchte riepe bint, dam mö j' is werkommen, 't is 'n merakel, wattie kan!.... En hier heb ie noe de muurblommen, die hêf mien vrouw 'zaaid, en ruken dat ze doen!" „Ie wete niét, wat 'n mooi spulleke 't is! Der bint al 'n deel riekeluu éwest, die 't koopen wollen; ze hebben 't uutpottegraffiert ook!" 70 Ik liep maar achter hem aan en luisterde. Bij ieder plantje, bij ieder heestertje hield hij stiL ieder had zijn geschiedenis, stond in een wereld van gedachten. Toen we het erfje rondgegaan waren, wees hg naar de heuvels. „Maar de berken," waagde ik, „we hebben de berken nog niet bekeken." Hn gaf geen antwoord, maakte alleen hetzelfde knorrende waakhondengeluid, ik begreep, dat ik op mijn hoede moest zijn. Daar ergens was zeker de deur van een schatkamer, die hij nog niet wilde openen. Misschien was daar wel zijn allerkostbaarst bezit geborgen! Zonder nuj met een antwoord te verwaardigen, liep hg een smal paadje op langs een strook rogge, van enkele Meters breed. „Mien koorn," wees hn. Ik zag, dat hier en daar in den rand open plekken waren; de halmen lagen er afgeknakt, alsof iemand er met voordacht zijn ruwe voeten in had gezet. „Da bint baze," legde hij bijna verontschuldigend uit, „die hebben daar legenl • Och, dat is noe eenmaal 't plezier van de grootelui, ie motte ze der wil mar laten." Geen zweem van bitterheid in zijn stem, enkel een hoog medekjden. _ Hoe hooger we klommen, hoe meer zijn schamelheid begon te wijken, ik zag Uchtglanzen spelen om zgn voorhoofd en over zgn schouders, ik naderde hoe langer hoe meer de werkelijkheid. Eindelijk waren we op den top van den heuvel. Gart-Jan stond stil, haalde diep adem en keekt».. keek naar de eindelooze verten, waaruit een vermoeden van het ontzagwekkende leven in hooge, schimmige torens oprees uit diepten van gesluierd blauw Tl en violet. Bijna ontstellend hoog en diep en wijd, een wereld, die in schoonheid nog hemelver scheen uit te reiken boven de wereld, waarin wij leefden. Hij verzonk er in, vergat het ademhalen tot luj hijgend opdook, om even later weer te verzinken,.... tot hij opeens wéér bovenkwam en met een reuzenzwaai van zgn arm, alles, alles in 't ronde naar zich toetrok en in hartstochtelijke liefde tot znn bezit maakte, znn onvervreemdbaar bezit... ik stond naast een koning] Zonder een woord meer te spreken gingen we eindelijk naar huis. Binnen was Driekske zgn vrouw, een klein, vierkant moedertje in een verschoten jak, met een gehaakte muts op. Ze had groote, hulpelooze oogen en een lange, voortdurend trillende onderlip. Haar man ging met te groote stappen door het leven, ze kon hem niet goed bijhouden en kwam daardoor altijd klagend en jammerend achteraan. Ze was bezig koffie te zetten en goot het water uit een berookt keteltje in den geëmailleerden koffiepot; de koffie roerde ze om met een houtje, dat ze uit de asch van het haardvuur haalde. Toen schoof ze een stoel voor me bij. „Ziezoo mien hals, noe zit-ie mekkelijk," zei ze en nam mijn voeten één voor één en plantte ze op de haardplaat. Daarna schonk ze koffie in groote, wit-steenen kommen en roerde de suiker om met hetzelfde houtje uit de asch. Ik begon te praten over al het mooie, dat ik gezien had, zij schudde afwerend het hoofd, terwijl de lange onderlip onheilspellend begon te trillen. „Och Heere, mien hals," kermde ze, „hêf ie weer zoo 'epraot ? "Wiej bint maar enne mensche, da kan de juffrouw ök wel zien." 72 Zeker zag ik op dat oogenblik weer niets anders dan de ruwe rood-estriken vloer en de wormstekige tafel op drie pooten, en de twee kleine bedsteeopeningen met verkleurde cretonnen lappen er voor, maar ik voelde nuj thuis in het koninkrijk van Gart- Jan en blij en rijk, want er stond ook een wit onze-hevevrouwtje op den schoorsteenrand naast een glas met versche boterbloemen, ter harer eer geplukt, en Gart-Jan zat met het hoofd in de handen voor zich uit te staren, alsof bij peinsde over nog meer rijkdom. De schat was nog niet uitgeput, het kostte tijd en moeite om hem aan den dag te brengen, dat begreep ik wek Toen ik eindelijk uit het korendal weer opklom naar het dorp, langs hetzelfde geheimzinnige weggetje tusschen het hakhout, vergat ik door de openingen in den eikenwal te kijken naar het leven daarbuiten. Ik had een kostbaar gescbenk ontvangen, en liep er haastig mee naar huis met gedoken hoofd, als een kind, dat onverwacht iets heel moois gekregen heeft en er mee wegrent naar moeder 1 Geen rechts of links meer, geen speelmakkers, geen bloemen aan den wegkant, geen vlindertje-vlieg!... de schat en moeder 1 TVant het bezit ervan wordt eerst wezenlijke vreugde als moeder hem gezien heeft. Zoo liep ik naar mijn thuis op den heuvel, het doktershuis, om mijn schat open te leggen. Neen, Rilke had toch niet heelemaal ongelijk toen hij smeekte: „Nur mach die Armen endlich wieder arm, Sie sind es nicht, Sie sind nur die nicht-Reichen, Die ohne Willen sind und ohne W^elt, Denn Armut ist ein groszer Glanz aus innen." 73 Ik had iets van die uitstraling van schoone armoede gezien 1 Het was herfst geworden, eer ik weer gelegenheid vond Gart-Jan in zgn koninkrijk te bezoeken. Toen ik op zijn erf kwam, zag ik, dat de berkenvrouwtjes het bemoste dak van zgn woning al versierd hadden met goud uit hun bruidssluiers. Ze wachtten nu roerloos hand aan hand den avond in, en bij het grootste stond Gart-Jan zelf even roerloos naar de lucht te turen. .Vorst vannachte," zei bij alleen en bleef toen zwijgend naar den hemel zien. Ér was iets, dat hem bezighield, dat merkte ik duidelijk. .Van deze berk houd ik het meeste," begon ik eindelijk, om een begin te maken. Hij keek nuj aan, schudde toen langzaam het hoofd en zei plechtig: „Diej hêf mien zeun nog éplant vier dage veur zien dood, dat is noe krek zeuventien jaar verléjen, mar komt er inl' Ik volgde hem kleintjes. Achter zgn schamelheid begon zgn rijkdom weer te schitteren; nu zou hij den sleutel omdraaien van de deur, waarachter misschien zgn kostbaarst bezit geborgen lag. Znn vrouwtje was met haar gedachten vlak achter hem aangekomen. Ze groette niet, zei alleen met trillende lippen: „Och mien halsl Zoo'n beste jong astie was!" Meteen liep ze naar het paneel tusschen de twee bedsteden en haakte er een vergeeld portretje af van een jongen van ongeveer achttien jaar. „Dat issie noe 1 Zoo'n knappe jong!' Ik vroeg, of hij lang ziek geweest was. Gart-Jan keek nuj scherp aan, toen klopte hij znn 74 pijp uit op den haardrand en zei kort, bijna koel: .Op 't febriek verongelukt 1 't Klumpke, dattie anhad, hebben wiej nog weerévunden." Toen zat hij een poos nadenkend voor zich uit te kaken, ik waagde het niet iets te zeggen. „Zuden we 't nog hebben?" vroeg hij opeens. Driekske was, toen Gart-Jan over de klomp begon, dadelijk opgestaan, en dribbelde zenuwachtig heen en weer, van haar plaats bij de tafel naar de kast en weerom. .Ik denke 't wol," knikte ze en vatte den knop van de deur. .Ie moste 's kieken of wiej 't nog hadden!' Er was iets in den toon van Gart-Jan, dat Driekske deed weifelen. .Ik wete 't niet," steunde ze, en het den knop weer los. Ik durfde nauwelijks op te zien, want ik begreep, dat ik op de weegschaal lag. Daar ergens, achter de vermolmde deuren van die oude, roode kast, was de klomp, maar .haar te voorschijn halen" beteekende iets ontzaggelijks 1 het beteekende: het leed en de liefde van hun leven aan het hebt brengen, als de gewijde hostie, die enkel door waarachtig geloovigen mag worden aanschouwd en genoten; het beteekende een groote gift aan mij en Gart-Jan was niet zeker of hij ze niet aan een onwaardige verspi 1de. Nog sloeg de weegschaal niet naar mijn kant over. Ik zag, hoe zijn felle oogjes door het ruige oogharengordijn heen, nuj opnamen, en verroerde mij niet; onwillekeurig had ik de handen gevouwen. „Ie moste toch mar 's kieken," zei Gart-Jan opeens vastbesloten. Driekske's onderlip begon hevig te trillen. „Och mien hals," kermde ze, terwijl ze den knop van de deur omdraaide, „och mien halsl" Toen haalde ze uit den donkersten hoek iets te voorschijn, het gebarsten bovenstuk van een klomp, met een koperen spijker op den neus.... De schat was opengelegd 1... Zeventien lange jaren bewaard 1... Niemand sprak een woord. Driekske stond met de punt van haar schort haar oogen af te vegen; Gart-Jan bad het stuk klomp op znn knieën en bedekte het met zijn ruige handen. Eindelik barstte Driekske los: „Ik hebbe ok nog lange 'n stuksien roggebrood bewaard, dattie^ had laten liggen, maar dA kon niet, dat hebben wiej weg motten doen.' (( Gart-Jan had het hoofd gebogen. „Noe issie bóven," zei luj plechtig, maar met een stem, die uit een afgrond van leed scheen te komen. „Ziej, ik wete niet, of ie geleuft, der bint tegenswoordig vuile menschen, die niét meer geleuven, mar of ie noe Katholiek of Protestant bint, a-je geleuft, dan bin-ie blied, a-je daran denken." Toen zweeg hij ; met ons drieën bleven we een tijdlang zwijgend wachten, er waren geen woorden meer noodig. Driekske zat met de punt van haar voorschoot tegen haar oogen gedrukt te snikken. Ik hoorde Gart-Jan moeilik ademhalen, als iemand, die een zwaren last op de borst draagt en met moeite dien last opheft om adem te halen. Want léven moet men toch geweldig, om te kunnen dragen. Ik luisterde angstig naar dat zwoegend ademhalen; het werd langzaam aan lichter, krachtiger, .. . alsof er vleugels groeiden, zich uitspanden.... „Noe issie bóven," het woord herwon zgn kracht; dat breede, plechtige „bóven" deed de wanden van het kamertje 76 rijzen en de lage zoldering wijken; het spande ziek wijd als het hemelgewelf over Garfc-Jan's wachtende ziel; znn grauwe gezicht begon te lichten als de . avondhemel, wanneer de zon in glorie is ondergegaan. Hoe meer vatbaarheid voor lijden, hoe meer vat* baarheid voor vreugde; hoe armer, hoe rijker 1... Ik ben weggeslopen. Achter mij hoorde ik Driekske nog snikken. Ze kbn hem maar niet bijhouden, Driekske. Gart-Jan had maar één vijand, een sterken! — — Op een winterdag ging ik hem weer bezoeken, toen wist ik opeens, dat die vijand voor de deur stond. :•. : Zien kon ik hem niet, maar zijn zware slagschaduw viel naar binnen en hield mijn ouden koning neergedrukt in znn stoel bg den haard. Ze kleumde znn magere handen loodblauw, zoodat hij ze zoo dicht mogelijk boven het vuur moest houden, om wat warmte in zgn rillende* lijf te zamelen. De vlammen speelden licht en schaduw op zgn grauwe gezicht. Driekske begon te lippen, zoodra ze nuj zag. „Och mien halsl zoo kold wastie, en den dokter was weg, naar 't Zuien getrokken! Diej kon den olden nog wel opknappen, maar noe wassie weg." Gart-Jan sprak eerst geen enkel woord, zuchtte af en toe, tot hg opeens losbarstte: „Heb ie 't al 'eheurd? mien buurman is 'esturven, gisteren nachte, mar ziej, diej was versleten 1 Mar ik wone hier noe zoo akelijk geren en noe kan ik nie meer 1'... De vijand! die hem wou knevelen 1 hem van zgn rijkdom berooven! n»»r was eeen twiifel aan; en ik durfde daarom 77 mets te zeggen, om hem te troosten, want de vijand was de vijand van het groote, prachtige leven, dat hij zoo hef had; Gart-Jan moest met hem strijden tot het einde toe. Geen mensch kon helpen. Die het diepst de heerlijkheid van het leven beleeft, die moet ook den zwaarsten kamp doormaken met den dood. — i— Ken paar dagen later was de vijand binnengedrongen en had hem wreedaardig gebonden. . Ik hoorde de geschiedenis eerst weken later, maar zóó gebeurde het: Er kwamen op een morgen twee vrouwen Gart-Jan s woning binnen in zwarte mantels met zwarte gesluierde hoeden op; ze waren gezonden door den nieuwen dokter, die Gart-Jan nooit in zgn kracht gekend had. Ze maakten met één snellen rondgang van hun oogen het huisje zóó leeg en zóó arm, dat Driekske schuw in een hoek bleef toezien, zonder een band te durven uitsteken, hoe ze Gart-Jan door het nauwe bedsteegat beurden en hem kleedden in zijn schamele broek en jas, zoo snel als ze maar konden, en hem naar buiten droegen op een handbaar, die in een groot zwart rijtuig geschoven werd, een gevangeniswagen. Ze reden met hem weg, ver weg van zijn koninkrijk, tot aan het einde van de wereld reden ze, en heten Driekske achter in haar arme hulpeloosheid. Het rijtuig hield eindelijk stil op een plein voor een groot huis; de handbaar werd er uitgeschoven en Gart-Jan werd naar binnen gedragen. Iemand sprak tegen hem op vriendelijk-sussende toon, maar hij hield de oogen stijf gesloten en gaf geen teeken, dat hij verstond. Een paar uur later lag hij in een wit hemd van 78 't huis op een wit bed, gewasschen en geschoren, in een rij met andere mannen en Jongens, in gelijke, witte hemden van 't buis, op gelijke, witte bedden in een groote zaal; iemand in een blauw katoenen japon met een glanzend-gestreken witte schort voor hield er de wacht. Het leken wel allemaal dezelfde menschen op allemaal dezelfde bedden; mijn GrandSeigneur was schuil gegaan, zoodat niemand hem meer terug kon vinden. Een hoofdzuster kwam op de zaal met een man in een lange, witte jas, een dokter. Ze bleven bij bet bed van Gart-Jan staan, triomfeerend over de verandering. „Wat hg je hier nu mooi en schoon, vadertje," zeide de zuster, en de dokter knikte goedkeurend. „We zullen je gauw weer wat opknappen, oudje,' beloofde de dokter, „je zult eens zien, hoe goed ze hier voor je zorgen 1 Zóó kon je het thuis niet hebben." Gart-Jan verroerde zich niet, en hield zijn oogen dicht. Toen haalden die beiden de schouders op en gingen naar het volgende bed. Maar in dien eersten nacht in zijn blinkende gevangenis werd de koning een kind. Toen het hebt op de zaal uit was en alles in rust, schrok hij plotseling uit zgn eersten dommel op en tastte om zich heen,... leegte,.. . donkerheid!... geen beschuttende bedsteemuren... Driekske!.. waar was zgn Driekske? Hij greep radeloos naar alle kanten, hij greep in 't donkere ledig!.... Hulpeloos alleen! Nu wist hij weer, waar hij was. Thuis in zgn koninkrijk was alles groot en wijd, zoo groot en wijd als de wereld 1 Het was alles van hem! Hier lag hij klein en arm, gebonden op een bed; 79 een vreemde vrouw kommandeerde kern, het was de gevangenis, het was de dood. En uit zijn diepste diepte omhoog vloog de brullende angst voor dezen dood in de gevangenis en brak naar buiten in een schreeuw, die de nachtstilte aan flarden scheurde: „Moódennanl... modderman! 1' ) De zaal schokte wakker en gaf dien schreeuw terug in luid gekreun en scheldwoorden, in een vloek. De waakzuster schoot toe en draaide het licht aan. „Wat is dat nu, vadertje? Je hebt toch aan niets behoefte!" Ze onderzocht even,... neen, alles was in orde. „Dan moet je ook stil zijn, je maakt de andere menschen wakker. Je zoudt het zelf toch ook niet prettig vinden wakker geschreeuwd te worden, als je net rustig sliep." De oude man verroerde zich niet. „Hij heeft ge• droomd," meende de zuster; ze maakte alles weer donker en ging terug naar haar wachtpost in de gang. Toen Gart-Jan haar voetstappen niet meer hoorde, deed hij de oogen open en keek angstig rond. Een schemering van het zoo even uitgedraaide licht scheen nog in de zaal te hangen, draalde over de bedden, hij kon nu alles duidelijker onderscheiden dan zoo even, er kreunde iemand vlak naast hem; op het bed tegenover het zijne gooide zich iemand om met een ongeduldige zucht; luj zag de bleeke, witte bedden schuiven naar het duistere einde van de zaal, daar verdwenen ze, en daarheen werd hij zelf ook getrokken en gezogen, klein en arm als de dood; langs al die rijen bedden ging het naar den dood 1 En weer deed de angst hem opvliegen. *) In die (treek de geliefkoosde naam voor de vrouw. 80 „Modderman 1... moödermanl 1" met hals en armen uitgerekt en uitpuilende oogen. De zuster kwam aanvliegen. „Zal je nu stil zijn, oudje," zei ze wrevelig, „dat kan zoo nietl je houdt de andere menschen uit den slaap door je geschreeuw." Maar Gart-Jan hoorde haar niet eens meer. De wilde angst was losgebroken en vloog krijschend door de zaal: „Moödermanl.... moödermanl.... moödermanll" .... Wat zegt luj toch? Wat wil hij toch? De heele zaal was klaar wakker; een enkele zieke kreunde, de meesten lagen in spanning te wachten op den afloop. De zuster schelde om hulp. Er kwam een andere toeschieten. Ze fluisterden even. Toen rolden ze samen het bed van Gart-Jan de zaal door naar het aangrenzende kamertje en sloten de deur dicht. „Ziezoo, alles is in orde," zeide de waakzuster, „ik weet, dat luj aan niets behoefte heeft; hier dringt het geluid niet zoo sterk door, het is zoo 't bestl" Nog donkerder, .... nog armer, .... nog meer alleen 1 „Modderman 1 modderman 1" langzamer, zachter ... „moöderman ]".... de uitgebroken angst trok zich terug, sloot zich op in zgn gepijnigd hart, maar het roepen bleef aanhouden, mechanisch, in lange, zware reutelingen als van een stervend dier. De oude koning was nu heelemaal in de macht van zijn vijand. De nachtzuster op de gang luisterde, knikte af en toe tevreden. Je hoorde het roepen wel, maar zóó vaag, dat het niemand op de zaal kon hinderen. lederen avond werd Gart-Jan's bed naar dat kamertje gerold. 81 De Bruidsketting. 6. Ze probeerden bet iederen avond eerlijk met hem op de zaal, maar het kon eenvoudig niet. Zoodra het licht uit was, begon het lange, donkere reutelen de duisternis uiteen te rafelen, de rust van den nacht kon zich niet meer sluiten om de andere zieken, het moest 1 Maar de opgesloten angst groeide in die nachten tot waanzin, die, als de lichte morgen kwam, omsloeg in haat tegen alle menschen, die meegeholpen hadden aan dat donkere spinsel van gebeurtenissen, dat hem hierheen gebracht had, terwijl hij volkomen weerloos was. Toen ik er eindelijk van hoorde, ging ik hem dadelijk bezoeken. De portier van het ziekenhuis bracht nuj naar de mannenzaal; hij deed de deur voor mij open en sloot ze weer achter nuj dicht. Ik bleef bij den ingang staan en overzag de rijen bedden; ik ging alle gezichten langs, maar nergens zag ik Gart-Jan. Ik liep de zaal door al rondzoekend, tot ik opeens achter nuj mijn naam hoorde noemen. Die stem,... ja... die herkende ik,... dat was het eenige, dat ik herkende van mijn Grand-Seigneur. Daar lag hij, ontdaan van al zgn heerlijkheid „1'homme plein de misères . De zuster kwam naast mij staan. „Ligt luj daar niet mooi en frisch,' zei ze beteekenisvol, „luj heeft een leventje als een prins, hij wordt op zgn wenken bediend, maar een vriendelijk woordje kan er nooit op overschieten, is t wel, oudje? Toe, kijk nu eens wat anders 1 je zult toen zelf moeten erkennen, dat je 't hier veel beter hebt dan thuis." 82 Gart-Jan gaf geen antwoord; hn klemde de lippen op elkaar en loerde haar van onder zgn half-gezonken oogleden aan. De zuster ging schouderophalend heen.^ Toen ze weg was, ontspanden zich zgn trekken, hn wou iets zeggen; inplaats daarvan zamelden zich tranen in zgn oogholten, zgn lippen bibberden, hg tastte naar mgn handen en klemde ze in de zijne; eindelijk stootte hg uit: „'s Nachts stop ze mien in'n donker hok, ie mot mien helpen thuus te kommen.' Ik beloofde, dat ik mgn best zou doen, want ik begreep wel, dat Gart-Jan hier nooit genezen kon. Als mgn dokter er nog maar geweest was, dan zou bet nooit gebeurd znn. Die zou wel geweten hebben, dat je een ouden leeuw niet in een blinkende kooi kunt zetten, als hg gewond is. _ Laat hem sterven in de vrijheid, al is dat dan ook de woestijn 1 De zuster Ket mij uit, seide op de gang: „U weet niet, wat een moeilijke patiënt dat is! en hoe ondankbaar 1 Als u wist, waar we hem uitgehaald hebben 1 het allernoodigste ontbrak, en u ziet zelf, hoe groot de verandering is, u herkende hem niet eens. Ik knikte alleen met een benauwd gevoel in mgn keel. Ik kon Gart-Jan toch niet verraden en vertellen van het koninkrijk, dat hij achtergelaten had! — Maar op een mooien Meimorgen gebeurde er toch iets bijzonders, iets dat den angst kwam breken, en de eentonigheid van het ziekenhuisbestaan. Gart-Jan werd aangekleed. Niemand zeide hem, waarom. „Voor beter,... voor slimmer," ... wikten en wogen 83 de andere patiënten, voor wie hij opeens een persoon van gewicht werd. „Voor slimmer," besloten de meesten, want beter was luj niet. Gart-Jan vroeg ook niets, maar toen hij met moeite in znn eigen schamele plunje gewerkt, op een stoel zat, zag hij opeens iets wonderlijks op het plein voor het ziekenhuis, iets dat hij herkende uit zgn koninkrijk, iets van hemzelf dus!... een paardenkop! Meer zag hij niet, maar het was van zgn buurmans paard. Toen begreep Gart-Jan, waarom de zuster hem aangekleed had. Een groote golf van vreugde vloog in hem op; en perste hem de tranen uit de oogen. Hij veegde ze af met zgn mouw, en toen de zuster hem in een rolstoel de zaal afreed, ging hij heen, zonder een woord te zeggen en zonder iemand te groeten. Hij kende er ook eigenlijk niemand; zgn heimwee had hem buiten de gemeenschap met de anderen gesloten, en niemand had hem herkend. Een van de zusters bracht hem naar huis. Driekske stond in de deur toen het rijtuig stil hield. Ze was begonnen te lippen van het oogenblik af, dat ze het geratel van wielen hoorde, en toen Gart-Jan naar binnen gedragen en door het nauwe bedsteegat op zgn stroozak gelegd werd, stond ze er bij met de armen slap langs haar lijf. „Och mien hals," kermde ze, „och mien halsl" De zuster keek, vóór ze heenging, nog eens het kamertje rond, met hoog medelijden. Ver moest het met een mensch gekomen znn, als hij dit donkere, berookte hol verkoos boven de lichte, vroolijke zaal met witte bedden en eten in overvloed. 84 Maar Gart-Jan heesch zich, toen het rijtuig weggereden was, op znn elleboog overeind, en keek het kamertje rond. . ' ' Het vuur brandde in den haard en Driekske kookte soep van vette beentjes; de geur sloeg hem tegen als ze even de deksel van den pot lichtte. Hij kon alles zien gebeuren; luj hoorde de geit mekkeren op bet grasplekje bg de schuur; straks zou Driekske haar gaan melken. Ze zou de deur openlaten, dat luj de straal in den emmer kon hooren spuiten. Er stonden frissche boterbloemen m het glas voor het onze-heve-vrouwtje, en een jong wingerdrankje keek door een gebroken ruitje de kamer Jn. Hij kon den berkeboom zien, dien zijn zoon nog geplant had, vier dagen voor zgn dood, de mooiste berk in den heelen omtrek, en langs de put heen zag hg een streekje van zgn korenveld, dat tegen den heuvel opklom. Als je op den top van den heuvel stond, kon je de heele wereld overzien. Het was nu al of hij begon te genezen. ( Maar 's nachts, toen 't pikdonker was in t kamertje, greep toch de angst hem weer bg de keel; hg brulde tegen den angst: „Modderman 1... modderman 11 ... „Ik bin bie oe, Gart-Jan," suste Driekske, „zg maar niet bange,... ik blieve altiejd bie oe, ik hold oe vastel Maar hij moest strijden met den angst nacht aan nacht, totdat de morgen kwam. Dan zag hg weer zgn koninkrgk, en lag stil-tevreden te kgken, zóó stil en zóó tevreden, dat hg bijna de groote reis aanvaard zou hebben, zonder dat iemand het bemerkt had. De heer pastoor kwam nog juist bijtijds om hem spijze mee te geven op den weg. Op den laatsten dag in Mei werd Gart-Jan be- 85 Op de tafel stonden glaasjes rood met suiker voor de dragers, precies zooals ket landsgebruik het vorderde, Driekske schreide ditmaal niet. „Een lange laste," zei ze trotscb, toen men Gart-Jan langs baar heen zon woning uitdroeg, „hiej was altiejd 'n lange mensch toen ie nog jonk was. Langs het kronkelweggetje tusschen het hakhout den heuvel op, ging de tocht naar het dorp. Toen de kist in 't zicht van den toren kwam, begon de klok te luiden. Ze luidde tot de dragers stilstonden voor de open kerkdeur, en zweeg toen aandachtig bij het plechtig inhalen. Ze begon eerst weer te spreken, toen Gart-Jan uit de kerk werd gedragen, de kerkhofpoort door naar het open graf. Toen verstomde ze voorgoed; ze had Gart-Jan haar laatsten dienst bewezen. De kist werd neergelaten in het graf dicht onder een beukenhaag, die zijn nieuwe, frissche bladerkleed er breed over uitplooide. De doodgraver wierp den heuvel op en trok met zgn spade een kruis Over de aarde. — — Driekske, die altijd lippend en klagend achter hem aan was gekomen, omdat ze zijn groote stappen maar nooit had kunnen bijhouden, haalde hem nu toch spoedig in; en ze kreeg ook haar grafheuvel, dicht bij hem, en hetzelfde grafteeken kreeg ze; een kruis over de versche, levende aarde. Toen stond het huis leeg. Ze moest toch wel heel groot geweest zgn, die woning van Gart-Jan, als ze de vreugde bad kunnen bergen over bet bezit van een heel koninkrijk, en de smart, die een leven lang bewaard wordt. Er was ook niemand, die ze voortaan meer bewonen kon. 86 Daarom werd ze afgebroken. Alleen de berkenvrouwtjes staan er nog, het grootste in bet midden. Ze wenken en wuiven, en laten hun sluiers zwieren, en fluisteren met den wind, en gaan hand in hand den nacht tegemoet, de groote, zwngende nacht, die over het korendal waakt. 87 GEESJE. OpeensII.. bliezen de bazuinen 1 de bazuinen van den Paaschmorgenl... Geesje hoorde ze duidelijk 1 Ze zat in den rieten leunstoel voor baar huisje in de zon en las de courant, die een buurvrouw, op weg naar het dorp om boodschappen, haar over de haag aangereikt had. Toen,.... opeens.... Geesje het de courant uit haar vingers glippen en luisterde, het rimpelgezichtje met het spierwitte haarlij stje onder het vlekkelooze mutsje, uitgestoken op haar gerekten, pezigen hals, de magere, blauw-geaderde handen gespannen om de armleuningen van haar stoel. Nog eens in haar leven had ze dat geweldige geluid gehoord, het was al meer dan vijftig jaar geleden, en al dien tijd had ze den naklank veilig in haar herinnering bewaard. En het had haar geen moeite gekost haar schat zoo zuiver te bewaren, want ze woonde in het land achter de heuvelen, ver van de wereld, aan den rand van de groote zandwoestijn, waar de wind zijn bed vol geheimenissen zingt, en in wonderbare teekens op het fijne, witte zand neerschrijft. Met een veeg van zgn wapperenden mantel maakt 88 hij het schrift onleesbaar en zingt opnieuw, zoodat het eene bed over het andere heengeschreven wordt. De regenvogel vliegt er in groote kringen boven de heuvels en smijt zgn klaagzang uit over de wildernis. . Een wijde, altijd-wisselende hemel spant zich uit over dit vreemde, eentonige, en toch in zoo wonderlijke kleuren oplevende licht- en schaduwland. De eeuwigheid komt er de menschen tegemoet, en het lied, dat voor de eeuwigheid bestemd was, blijft er doorklinken. De schat en het hart, dat dien schat bewaarde, zijn één geworden. Zoo was het ook met Geesje gebeurd. Want nu, opeens, de bazuinen begonnen te blazen, herkende ze onmiddelhjk de hooge jubeltoon van dien Paaschmorgen, toen de zon opging. Waar kwam de muziek vandaan? Ze tuurde naar de hooge, zwaaiende dennenkronen op zij van haar huisje, ze tuurde tusschen de stammen door naar de zandwoestijn, het was boven haar hoofd, het was om haar heen, het was of alles rondom haar losgebarsten was in jubelklanken, het was binnen in haar, haar magere lijfje schokte er van, ze moest zich vastklemmen aan de armleuningen van haar stoel, baar vooruitgestoken hoofd schudde op haar dunnen hals, ze luisterde met wijdopen mond. Waar kwam het vandaan? Paschen was lang voorbijl De meidoorn bij Geesjes huisje bloeide en reikte met een langen besneeuwbloesemden arm over haar rieten dak tot aan het grijsgekalkte schoorsteentje; de seringenhaag stak zijn purperen trossen uit, de rogge was in violette aren geschoten en van uit haar tuin kon je langs 89 den donkeren boschrand de bermstruiken zien vlammen als vreugdevuren. En nu opeens I .... Geesje luisterde in eindelooze verwondering. De vijftig, vijf-en-vijftig, zes-en-vijftig jaren begonnen ineen te krimpen,.... bet was gisteren 1 En plotseling was bet, of bet kind, dat het eerst die muziek gehoord had, voor haar stond, het moest wel hetzelfde kind zgn, een meisje van nauwelijks tien jaar. Ze knikte tegen het meisje; .Ben jij het Geesje? Hoor jij 't ook?" En toen luisterde ze samen met het kind. De buurvrouw had haar boodschappen gedaan en kwam weer terug langs het pad tusschen de korenvelden. Haar huisje lag op korten afstand van dat van Geesje aan den uitersten rand van het dorp. Ze kauwde op een grasspriet en rekende haar boodschappen na. Duur was alles 1 Toen ze Geesjes feestelijk versierde mosdak, boven het witte voorgeveltie, over de seringenhaag zag uitkijken en een glimpje in 't oog kreeg van haar stnfgestreken, witte bloemengordijnen, blies ze de grasspriet uit haar mond. „Je zou zeggen," mompelde ze, „ze Inkt wel een prinses 1 zoo'n huisje 1 en zoo'n tuintje 1 En achter die gordijnen is 't al even rijkelijk. Maar Geesje houdt ook alles voor zichzelf, ze laat bijna nooit iemand binnenkomen, ze is gierig en trotsch ookl Bang, dat iemand een voet op haar kleed zal zetten; een kleed nog uit de pastorie. Daar waren ze gek met Geesje! Alles in haar huisje blinkt als een spiegel. Daar is geen kunst aan, als je alleen bent en aan niemand 90 denkt dan aan jezelf, en als je dan nog van een anders goed leeft ookl Eiken dag breng ik haar mijn krant, maar aan vergoeding wordt nooit gedacht. Waar ze eigenlijk van leeft? Want werken kan ze eigenlijk niet meer, dat beweert ze tenminste, 't Gaat mij ook niet aan, maar de krant heeft ze nu lang genoeg gehad." De buurvrouw keek over de haag en zag Geesje zitten, het hoofd vooruit, de handen om de armleuningen van haar stoel, alsof ze op het punt was van op te staan; haar wijdopengesperde oogen schenen buurvrouw niet te zien, maar haar dunne lippen bewogen zich snel, alsof ze zich hartstochtelijk tegen iemand aan 't verdedigen was. De courant lag op den grond. „Geesje 1" Toen er geen antwoord kwam, zette buurvrouw haar korf neer, sloeg de armen over elkander, en bleef met nieuwsgierige verbazing over de baag naar Geesje kijken. # „Geesjel" en na een poos: „Geesje dan toch! Toen alles stil bleef, werd buurvrouw angstig. Ze greep de korf weer op en holde naar huis. Het was zeker! Geesje was gek geworden, gek van trotschheid en van gierigheid, ja, vooral van gierigheid 1 Ze maakte vlug het eten klaar; haar man werkte voor het Rijk, luj kon met een uurtje thuis zijn. De kinderen hepen haar voor de voeten, ze joeg ze met booze woorden den tuin in; haar hart was vol bittere gedachten over Geesjes gierigheid en toen haar man thuis was en iedereen aan tafel zat, barstte haar verontwaardiging naar buiten. „Nooit een vriendelijk woordje tegen de kinderen! nooit op ze willen letten als zg eens naar het dorp 91 moest 1 geen voet mochten ze in Geesjes tuin zetten! Ze bemoeide zich met niemand, en niemand bemoeide zich met haar. Geen cent over voor de hongerlijders in de oorlogslanden; iedereen had van zgn armoede gegeven. Geesje niet! In geen kerk of kluis kwam ze, sedert de oude Dominé weg was. De Dominé's, die van buiten af kwamen preeken, waren zeker niet goed genoeg voor Geesje. Niemand gaf wat om Geesje, het was haar eigen schuld. Straks zou ze nog eens gaan kijken. Zij van haar kant wilde geen kwaad met kwaad vergelden. Geesje had niets gemerkt van den boozen wind, die langs haar huisje heengevaren was, want haar huisje was dichtgesloten geweest, zoo dicht als nooit te voren. Ongenaakbaar was ze altijd geweest, niemand trad ongenood bij haar binnen, maar zooals nul... Dat kwam, omdat Een Ander nu de deur gesloten had, geen mensch mocht binnenkomen. Geen enkel geluid van het leven kon tot haar doordringen en heel de wijde zandwoestijn was niet zoo wijd en diep als het land van haar verleden leven, waar Geesje nu in groote stilte binnenging aan de hand van bet kind. „Je weet toch nog wel hoe ik vroeger heette, zei het kind,... „Niemandsland, niemandskindl Als 'n echo uit de wildernis kwam het tot Geesje, de felle pijn van haar kindereenzaamheid doorvlijmde haar ziel. „Onder een haag hadden ze mij gevonden, maar ik had mooie kleertjes aan. "Waarom hebben ze er mij dat niet dadelijk bij verteld, toen ze mij verweten, dat ik niemandskind was ? Het brood, dat ze mij gaven, was niet wezenlijk voor nuj en de jurk, die 92 ze mij aantrokken, paste niet bij nuj, want ik behoorde bg niemand. Ik was vuil en slecht, dat zeiden de menschen, ze vonden me slecht, omdat ik zoo vuil was." , „Ta," zei Geesje, en de tranen schoten haar in de oogen, „de zeep was voor jou altijd te duur, je gaf er toch niet om, hoe je er uitzag." „Ta, ja," knikte het kind met hartstochtehjke hevigheid, 'terwgl ze naast Geesje neerknielde en haar handen verborg in de plooien van Geesjes wgden rok,.... „en toen gaf ik er ook niet meer om. De kinderen van mgn pleegouders waren ook vuil. Ze speelden meestal op den stoffigen weg of in de smederij; maar Zaterdagsavonds waschte hun moeder hen altijd heelemaal schoon. Dan kuste ze hen op hun glimmende gezichtjes en zei: „Ziezoo, nu zgn jullie tenminste voor één dag wezenhjk schoon! Naar mij keek niemand om. En toen gaf ik er niet meer om. Daarom gaf ik er niet meer om 1 Ik dacht: laat ik dan maar vuil znn en slecht, dan ben ik gauw dood en stoppen ze me in een kist onder den grond en dan hoor ik daar, en dan " Het kind kon niet voortgaan van snikken, ze drukte haar hoofd tegen Geesjes knie. „Ja, dat dacht je," zei Geesje, en keek onrustig naar het gebogen hoofdje, „waarom herinner je mij daaraan, laten we bever naar de muziek luisteren 1 Je hoort de muziek toch wel?" Toen bleven ze samen een oogenblik luisteren,.... maar daarna begon het spreken opnieuw, was het de muziek . 1.. of het kind? Had ze het kind in haar armen? Had het kind zich aan haar vastgeklampt, zoodat ze zich niet meer bewezen kon. en luisteren moest, of ze wilde of met 1 93 Wie schreide daar zoo bitter ? Wie sprak daar van een hond ? Een arme straathond was het maar, mager en vervuild, hij was van niemand] tyj£$é~>tf Hij kwam altijd snuffelen in den mesthoop achter het huis. Als de kinderen van den smid kern zagen, gooiden ze hem met steenen, maar hij kwam telkens weer. „Ja, luj kende nuj," zei het kind opeens en hief haar hoofdje op, haar oogen lachten door haar tranen heen, „ik bewaarde een stuk van mijn boterham voor hem en ik streelde znn kop, terwijl hij het opat. Eens merkten ze het. Toen scholden ze nuj uit: „Jij met je vuile straathond! zoo gaat het: soort zoekt soort." Ze gooiden hem met een grooten steen en raakten zijn poot; hij liep jankend weg en kwam nooit weerom. Ik kon zgn oogen niet vergeten. Hij zal toch niet denken, dat ik hem weggejaagd heb?" Geesje schudde heftig met het hoofd. „Neen, dat denkt hij vast niet, hij wist wel, dat jij veel van hem hield, en voelde toch, dat hij bij iemand hoorde. Je hoort toch bij dengene, die veel van je houdt!.' „Ja," zei het kind, „en daarom was ik niemand. Als je maar bij een mensch hoort, dan ben je al iemand. Ik had geen enkel mensch en daarom kwam het er ook niet op aan, dat ik vuil was en slecht.' „En herinner je je nog, wat je pleegmoeder toen voor 't eerst tegen je zei/ „Ze zei: „Begrijpen doe ik het niet, dat er zulk een lage aard in dat kind zit. Ze had toch mooie kleeren aan: een geborduurd jurkje en een fijn hemdje met een kantje aan den hals en aan de mouwtjes 1" En toen....' Geesje zag opeens, hoe het lichaampje van het 94 kind begon te schokken van weerbarstige, wilde snikken, „toen ben ik op mijn pleegmoeder aangevlogen, ik heb haar gebeten en gekrabd geschopt! Ik had geen andere manier om mij te verweren, ik begreep niet heelemaal, wat ze mij toen aandeed, of eigenlijk, wat ze nuj altijd aangedaan had, ik had een gevoel, alsof iemand mij doodtrapte, ik vocht voor nujn leven 1 Haar man kwam op haar geschreeuw toeschieten, hij greep mij in nujn nek en slingerde nuj als een ondier in een hoek. Daar heb ik een heelen tijd gelegen, zonder dat ik me durfde verroeren, en ze Heten me Hggen als een hoop vuil. „Ja, dat je je pleegmoeder aangevlogen was, vergaf niemand je. Zelfs de buurvrouw, die je altijd voorgesproken had, werd er in gemoeid. Je hoorde, hoe ze over de schutting tegen haar zeiden: „Hebben we 't niet gezegd? Nu kan je eens zien, wat voor kind we in huis hebben 1 en dat nog wel iemand, die onder een heg gevonden is en dankbaar moest zgn voor het stuk brood, dat haar gegeven wordt 1" „Toen had je niets meer over." Het begon donker te worden.... Het kind klemde haar magere bandjes in elkander. „Dat ze mn alleen heten in donker, alsof ik er niet meer was, dat was ket ergste, erger dan dood te zgn. Ik hoopte aldoor, dat er maar iemand langs mg heen zou komen, die mij een schop zou geven „Hoopte, dat iemand.... je maar een schop zou geven... ." herhaalde Geesje huiverend,.... „en toen er niemand kwam werd je zóó bang voor dat eenzame dood-zijn in donker, dat je wegbep, je kon niet meer! Niemand kwam je achterna, misschien hoopten ze wel, dat je nooit meer terug zoudt komen, of ze keb- 96 ben gedacht, dat de honger je wel naar huis zou jagen." „Ja, honger," zuchtte het kind en preste haar hand tegen baar ingevallen borstje, „honger heb ik altijd nog, ik dacht eerst, dat ik nooit meer honger zou kunnen hebben, toen dat wonderlijke gebeurd was. Ik liep langs een oud karrespoor de hei over naar een donker dennenbosch. Daar zou niemand mij vinden. Maar 't was er zoo angstig donker, dat ik geen hand voor oogen kon zien. Ik struikelde over boomstronken, ik gleed uit op de dennennaalden, en allerlei vreemde geluiden kwamen uit den nacht naar mij toe; ieder geluid beteekende gevaar! Er schreeuwde een vogel vlak bij mgn hoofd, ik wilde hard wegloopen en bonsde tegen een boomstam aan, ik schreeuwde van schrik, toen was ket of ik iemand anders hoorde schreeuwen. Er kraakte een takl op den grond leek het, dan moest er iemand vlak bij zgn, dien ik niet zag! En toen kon ik niet anders meer doen dan schreeuwen, schreeuwen, stomp doorschreeuwen in donker, ik durfde mij niet meer verroeren, ik kon alleen maar schreeuwen van bitteren angst, om mijzelf, en om iets anders. Want ik wilde opeens niet meer sterven, omdat ik aldoor denken moest aan het fijne, witte hemdje en het geborduurde jurkje, ik zag het duidelijk voor me, ik verbeeldde me soms, dat ik het in mgn handen droeg, het mocht niet^ op den grond vallen en vuil worden, het behoorde bij mij! Ik dacht, dat nooit iemand mij meer antwoord zou geven en dat het altijd nacht zou blijven. Maar opeens merkte ik, dat er iets om mij heen veranderde, het dennenbosch werd weer dennenbosch, ik was in een donkere, enge gevangenis opgesloten geweest, en nu waren opeens de muren weggeweken 96 en het donker week, ik stond op den naaldengrond en ik zag schemeringen van lucht door de dennenkronen en de schemering van het open veld door de dennenstammen, ik leefde weer, al waren nujn voeten verstijfd van de nachtkoude en al was nujn keel rauw van 't schreeuwen. Het mooie hemdje ... het geborduurde jurkje had ik niet in nujn handen, mgn handen waren ook te vuil om zooiets moois te mogen vasthouden, maar ik zag ze duidelijk voor me, ik zou ze nooit meer verliezen. En zoo liep ik het bosch uit, en langs een pad tusschen de korenvelden op een kerktoren aan, ik was bij een prachtig dorp. Het lag aan een straatweg met hooge boomen. Groote, slapende villa's in slapende tuinen en verderop slapende winkelhuizen, een heel dorp in slaap, en ik had een gevoel, alsof ik alle menschen kende, die daar achter die gesloten blinden sliepen, omdat ik het eenige levende Wezen was op straat, maar niemand wist iets van nuj en van het witte hemdje en het geborduurde jurkje, dat ik aanhad, toen ze nuj vonden. Langzamerhand werd het lichter. Eindelijk kwam ik aan een breede laan met geweldige oudé boomen. Aan het eind van de laan zag ik een groot kasteel, aan weerskanten stonden hooge huizen. Ze zagen er uit als oude menschen met vriendelijke gezichten, heel anders dan de huizen in de Dorpsstraat. Ik dacht: „Hier wil ik blijven." De vogels waren ook wakker geworden en boven het kasteel werd de lucht gloeiend rood. Ik liep langzaam verder, tot ik aan een groot plein kwam, ingesloten door dezelfde hooge, stille huizen. Ik ging op den rand van een groen grasveldje zitten en koorde opeens behalve het gezang van de vogels een andere muziek, de pracktigste muziek, die De Bruidsketting. 7. 97 ik ooit in nujn leven koorde. Het kwam uit een van de hooge kuizen. Daar waren dus menschen wakker, terwijl ket nog bijna nacht was." „Ja," knikte Geesje, »'t was de muziek, die we nu hooren, het waren de bazuinen van den Paaschmorgen 1 niemand had je daar ooit iets van verteld. Wat heb je toen geluisterd 1 En wat schrok je toen de deuren opeens opengingen en de muziek naar buiten kwam 1 Er was geen plekje waar je heen kon vluchten. Iedereen moest je nu zien. Maar niemand keek naar je, de muzikanten niet, en de heer in de lange zwarte jas niet, en niemand van de mannen en vrouwen en kinderen, die achter hen aan naar buiten kwamen. De vrouwen en de meisjes hadden witte mutsjes op, met witte en rosé en blauwe linten. Ze kwamen naar het groote middenpad en Hepen toen rechtuit tot aan het kasteel; daar sloegen ze af en gingen door een beukenlaan met laag-afhangende takken, tot ze aan een poort kwamen, een kerkhofpoort was het.' „Ja," viel het kind in, „ik begreep niet, wat ze daar toch deden en waarom ze zoo blij keken toen ze het kerkhof opgingen; alle zerken waren met witte bloemen versierd als voor een feest. Daar moesten dus allemaal menschen liggen, die bij iemand behoorden. Hoe kwamen anders al die mooie bloemen daar 1 De heer in de lange, zwarte jas stond midden tusschen de graven stil, op een afstand stonden de muzikanten en de menschen schaarden zich in twee groepen. Toen werd er gesproken en gezongen in een vreemde taal en de muzikanten bliezen op de bazuinen en speelden op de fluiten, en toen... 1 „Ja toen," viel Geesje in, „kwam opeens de zon 98 op achter het slot, de groote, roode zon en al de graven werden verlicht en de zerken leken op deuren, die opengingen. Ik dacht: zoo dadelijk komen de menschen, die daar liggen, uit hun graven en zien de witte bloemen en weten, dat ze nog altijd bij iemand hooren, al znn ze ook gestorven. ... .„Dat ze nog altijd bij iemand hooren," fluisterde het kind en vouwde haar handen. „Zoo voelde ik het ook. De menschen gingen van het kerkhof af toen ze uit het gezicht waren, sloop ik weer naar het hek toe; ik keek door de trahes naar de witte bloemen op de graven en opeens wilde ik niet meer. „Wat wilde je niet meer?" vroeg Geesje gespannen. „Niet meer vuil zgn en in een kist onder den grond gestopt worden, zoodat niemand meer naar je om hoefde te kijken; ik wou in een graf, dat open kon, een graf met witte bloemen en een steen waar je naam op geschreven stond, zoodat iedereen kon weten, wie je was. Maar zooiets kon nooit met je gebeuren als je bij niemand hoorde 1 en ik was van niemand! van niemand 1' Het kind sloeg hevig schreiend de handen voor het gezicht. Zoo had ze zeker ook staan schreien voor de poort van het kerkhof. Ze kon niet verder vertellen van 't schreien. „Arm kind," zei Geesje, en streelde haar hoofd, „ik was bijna vergeten, dat je zoo geleden had, ik heb het zoo druk gehad, weet je ? maar wat er nu volgde, weet ik nog heel goed. Er kwamen een heer en een dame de laan door. Ze waren ook in den stoet geweest, maar ze konden zeker nog geen afscheid nemen van de witte bloemen en van de zon op de zerken. 99 „Kijk dat kind eens," zeide de dame. Te schrok zoo, dat je heel hard weg had willen loopen, maar de vreemde heer hield je bij je schouders vast. Toen had je wel in den grond willen kruipen van schaamte, want je rok was gescheurd en gerafeld en je bloote voeten waren zwart. Maar de heer hield je stevig vast; luj had fijne, witte handen, maar luj leek sterker dan de smid, want van den smid had je je nog wel los kunnen wringen, als je gewild had. De heer vroeg, wat je daar deed en waarom je zoo schreide. En toen zei je, dat je zoo graag in een graf wou liggen, dat open kon, maar dat je van niemand was. De dame kreeg tranen in de oogen, en haar man zei: „Maar kind, je bent toch van iemand, je hebt toch een naam! Toen vertelde je, dat je „Geesje" heette, maar dat je van niemand was. De heer lachte: „Maar dan ben je toch iemand," zei hij, „dan ben je toch Geesjel Geesje is Geesjel Je hebt een mooien naam en weet je, Geesje, 'alle kinderen, die bij niemand behooren, behooren toch vast en zeker bij Christus. Van Hem heb je toch wel eens gehoord! En alle kinderen, die bij Christus behooren, komen als ze sterven in een graf, dat open kan. Daar hebben we zoo pas op het kerkhof van gezongen, want we vieren vandaag Zgn groote feest, dat weet je toch wel?" Toen begon je nog harder te schreien, omdat je zoo vreeselijk vuil was, niemand kon je eigenlijk aanraken. Je was zoo vuil als een mensch nooit znn mag. Je wou je handen verstoppen, maar het hielp niet, ze hadden het al lang gezien." 100 Het kind begon te lachen door haar tranen heen. „Hn was er in het geheel niet boos om, dat weet ik zeker, hij zei alleen: „Maar Geesje moet ook wezenlijk „Geesje" znn, bij Geesje behooren een schoon gezicht en schoone handen 1 . Dat vergeet ik nooit! en toen zei ik: ,En mooie kleeren ook, want die had ik aan, toen ze mn vonden. ,Zie je well" zei de vreemde heer en de dame lachte. Ije moet met ons meegaan naar de pastorie, dan kan je nuj wat helpen. Zou je dat wel willen?' Ze namen me bij de hand en brachten me bij den Dominee, die op het kerkhof gesproken had, en .... „Ta," viel de oude vrouw geestdriftig in...'r„daar werd ik Geesjel.... en dat ben ik altijd gebleven, kijk maarl Je kunt overal rondgaan, door mijn tuintje en door nujn huisje. Zag je ooit zulke heldere gordijnen en zulke schoongeboende geraniumpotten voor een venster? En als je binnenkomt, zal je nergens een stofje vinden. ., Het kind keek om zich heen, knikte, „ik ken alles hier, alleen ...." Toen stak ze opeens haar handen naar de oude vrouw uit „Ben jij het wel wezenlijk, Geesje?" De vrouw schrok op en greep angstig de handen van het kind. • ,nxXT. „Wat bedoel je? Waarom vraag je dat? Wie zou ik anders kunnen zijnl Ik heb toch nujn heele leven gestreden om Geesje te bhjvenl Meer dan veertig jarenl En bet is nuj gelukt ookl De laatste jaren ging bet moeilijk, ik heb er honger en kou om geleden, maar ik heb nooit iets verkockt, van wat ik eerlijk gewonnen had, geen stukje linnen in nujn kast, mets van mgn blinkend koper in de keuken, geen stuk huisraad uit de pastorie. 101 „Je hebt het eerlijk verdiend," dat zeidén de Dominee en zgn vrouw, toen ze gingen rusten bij hun kinderen in de stad. Geesjes ijverige handen hebben al die jaren lang alles zoo goed onderkouden, wij zouden niet kunnen verdragen, die stukken uit ons huishouden bij vreemden te zien, ze behooren nu eenmaal bij Geesje." Van dat vreeselijke van vroeger zal je niets meer terugvinden, dat behoorde ook niet bij nuj. Maar dat fijne hemdje, en dat geborduurde jurkje!.... je weet wel 1.... Waarom ga je niet eens kijken ?' Het kind schudde het hoofd en drukte de handen tegen haar borst. „Ik heb honger 1" „Ja, honger heb ik eigenlijk ook," bekende Geesje, „de oorlog, begrijp je?.... de menschen weten daar niets van. Ik moest voor God en menschen toch „ Geesje" blijven .... maar honger, ja ....' Ze voelde opeens hoe zwak en moe ze was. „Dus toch nog iets van vroeger," zei het kind droevig,.... „ik had gedacht,.... meer dan veertig jaren ben je bij dien Dominee geweest, je was nog maar een kind, toen je bij hem kwam. Je hebt de kinderen zien geboren worden, je hebt met ze gespeeld 1 In de pastorie was geen honger. Komen de kinderen van de buurvrouw nooit bij je ? Een, twee, drie kleine heuveltjes zag ik er. Ze gaan nog niet naar school, bun moeder werkt van den morgen tot den avond. Ik zou wel graag wat met die kinderen willen spelen; Geesje schudde het hoofd. „Dat kan wezenlijk niet, ze zien er zoo vuil uit en ze zgn zoo wild! Ze vertrappen alles in mgn tuintje en ze maken mgn karpet vuil. Ik heb ook een karpet, grijs met blauwe figuren. Het lag in de pastorie op 102 de studeerkamer, het was nog zóó goed! Ik ben er al die tien jaar zuinig op geweest, en kindervoetjes ik weet er alles vanl Ik ben oud, moet je denken, en ik moet alles zelf doen, want geld om kuip te nemen, keb ik niet, en ik moet toch .Geesje" blijven, daar heb ik altijd voor geleefd! Iedereen moet nuj toch kunnen herkennen, bedenk toch hoeveel moeite bet nuj gekost heeft te worden, die ik ben, die ik eigenlijk was!... Want een mensch leeft voor de eeuwigheid, dat heeft Dominee mij dikwijls gezegd. „Maar de kinderen in de pastorie danl Geesjes gezicht begon te stralen van binden trots. „Ja, die kinderen 1 Ze maakten alles vuil, ze mochten spelen zooveel ze maar wilden, want ze moesten een vroohjke jeugd hebben, zei de Domineesvrouw en ze had gelijk! Een treurige jeugd zet zgn stempel van droefheid op bet wezen van een kind, dat gaat er nooit meer af. Maar ik was toen jongl ik maakte alles weer schoon, ik wiesch hun jurkjes en hun broekjes. „Zoo helder als Geesje, dat wordt nog spreekwoordehjk," hoorde ik de Domineesvrouw eens tegen haar man zeggen, „ik kan nuj niet voorstellen, dat iemand ooit zou zeggen: zoo vuil als Geesje! Vind je ook niet, dat ze heelemaal past hg haar naam ? Ze merkten niet, dat ik bg het venster stond en hen kon zien en hooren. Het was niet goed van me, dat ik bleef luisteren, maar ik kon het niet laten. Ik zag den Dominee lachen. Hg stak zgn arm door den hare. „Je hoort het heel goed," zeide hg, „maar je moet toch oppassen met Geesje. _ „Waarom? Kan een mensch ooit te schoon zgn? Dat zou ik wel eens willen weten!" 103 De Dominee gaf niet dadelijk antwoord.... »Op die manier.... te schoon ...." dat zei hij eindelijk heel langzaam.... „je kunt er je ziel wel mee doodmaken.' Ik begreep niet, wat hij bedoelde." „Begrijp je het nu?" vroeg het kind gespannen. Geesje tastte hulpeloos met haar handen over haar zuiver-geplooide schort.... „Nu ik jou aanzie.... misschien is dat de honger, dien ik nu vod. „Heb je dan niets meer in de kast ? geen kruimel ?" „Ja, nog wel iets, maar dat is voor den heelen dag, daar kan ik nu nog niet aan beginnen. „Heb je dan in 't geheel niets meer, ook geen geld?" „Neen niets 1 wezenlijk niet! wat ik heb, dat moet alles bewaard blijven voor mijn begrafenis, je weet well Ik moet toch „Geesje" zgn tot het laatste toe. Het staat allemaal beschreven. Bedenk toch, wat bet beteekent, „niemandskind te zijn geweest 1 Als de bazuinen blazen en de graven opengaan, dan moet iedereen mij toch kunnen herkennen 1 „Ik dacht, dat de kinderen, die bij niemand behoorden, van Christus waren, zei het kind droevig, „wat heb je me gedaan? waarom heb je me zoon honger laten lijden?" „Ja, waarom heb ik eigenlijk zoo'n honger geleden? ' zuchtte Geesje, ze voelde nu pas hoe sterk de honger was. Vijftig jaar geleden had de muziek boven de graven met witte bloemen haar den honger doen vergeten, nu maakte diezelfde muziek den honger wakker, een scbrikkelijken honger, pijn van honger. „Ik zal opstaan," fluisterde ze, „ik zal je geven wat ik keb, ik zal je nooit meer konger laten lijden .... 104 ik ben te bang geweest dat ik Je zou verliezen, en nu was je me daardoor bijna ontglipt Ik keb véél geldl Wat beteekent dat begrafenisgeld voor het leven!.... ik zal.... Ze trachtte overeind te komen uit haar stoel, het kind was verdwenen. „Geesjel" hijgde ze,.... „Geesjel" Er kwam geen antwoord; alleen het bazuingeklank werd sterker, en het had dezelfde macht van vroeger, het transformeerde Geesje, zooals het al eenmaal gedaan had, en maakte haar tot het kind, dat bn Christus behoorde. Achterover gezakt in kaar stoel lag Geesje, kaar.... wijd open mond .... dronk 1 en boven haar hoofd muziek, golven van muziek 1 De buurvrouw kwam terug, bang-nieuwsgierig omdat Geesje gek geworden was, gek van gierigheid en van trots. Drie angstige kinderen hingen aan haar rokken. Ze gluurde over de seringenhaag in het tuintje en zag Geesje, achterover in haar stoel, de courant lag op den grond maar Geesjes strakke, open mond scheen te roepen, een groot geluid 1 De vrouw over de seringenhaag gaf dien roep terug in één angstigen schreeuw, de kinderen aan haar rokken echoden na. Ze sleepte ze langs het smalle korenpad mee naar het dorp. Daar vertelde ze in eenen adem wat ze gezien had. En toen ze verteld had, holde ze weer terug, de jammerende kinderen met ziek meesleurend; achter haar aan kwam de veldwachter met den dokter en bet heele dorp. In een oogenblik was Geesjes onberispelijke tuintje vol met menschen, die een kijkplaats zochten. De dokter droeg, geholpen door de buurvrouw. 106 Geesje naar binnen en legde baar op bed, de veldwachter sloot de deur, maar de fijne, bedwelmende reuken van sering en meidoorn waren mee naar binnen gevlogen en omzweefden Geesje op baar witte praalbed, als was ze een koningsvrouw. „Je zou zeggen," babbelde de buurvrouw, „dat bed en al die mooie spullen heeft ze nog uit de pastorie, daar waren ze zoo gek met Geesje," en ze snuffelde in eenen rondgang van haar oogen het heele kamertje leeg en paste in haar verbeelding al die mooie, zuivere spullen in haar eigen huisje. „Je zou zeggen ..*.." De dokter onderzoekt Geesje. Er was niets! en ze was nog niet keel oud ook, nog geen zeventig jaren!... . maar uitgemergeld, dat ze was 1.... uitgemergeld 1 Wist buurvrouw niets van Geesje? Waar had ze eigenlijk van geleefd in de oorlogsjaren 1 Had niemand er aan gedacht, dat een oude vrouw, die niet meer uit werken kon gaan, toch brood moest hebben? Niets in de kast dan die droge korst? Toen ging er een groote roep naar buiten. Het klonk over de korenvelden tot in het dorp, tot in het meestershuis, tot in de boerderij van Reymers, waar Geesje nog een paar jaar gewerkt had, nadat ze op zichzelf was gaan wonen. Een mensch van gebrek gestorven 1 En niemand had het geweten! Maar Geesje klaagde ook nooit 1 En toch had ieder het moeten weten, want de liefde weet het toch altijd als er ergens een menscbenkind in nood is. Voor ieder mensch moet er toch een naaste zgn! Er behoeft toch niemand van honger te sterven! Zoo spraken de menschen in groote verslagenheid. Alleen de buurvrouw zweeg met een trek van 106 onwil om haar mond. Zij.... kende Geesje. De menschen keken kaar aan, alsof zij de schuldige was, de courant op den grond kon getuigen, dat zij haar plicht gedaan had nooit een cent Maar Geesje was dood .... onherroepelijk dood. In de kast lag het doodgoed, netjes gevouwen in een hoek, een fijn doodshemd met een kantje aan den hals en aan de mouwen, en een witte nachtjapon met breede, geborduurde strookjes, zooals ket bij Geesje paste. „Daar had ze dan toch wèl geld voor," dacht de buurvrouw en klemde de lippen op elkander, „je zou zeggen .... Achter het doodgoed stond een kinderspaarpot. Daarin was ket geld voor de begrafenis, veel geld, véél te veel geld. Er lag een briefje op in bijna onleesbaar schrift. Daarin stond beschreven, hoe Geesje wilde begraven worden. In het fijne doodsgoed, dat ze klaargelegd had; het kaar moest netjes gescheiden even onder het mutsje uitkomen, anders was ze „Geesje" niet. De deftigste dragers moesten haar naar het kerkkof brengen in een eiken kist met het beste, zwarte kleed er over. En in een graf alleen wilde ze bggen, niet diep onder den grond, opdat ze het dadelijk zou hooren als de bazuinen begonnen te blazen, de bazuinen van den Paaschmorgen, die haar geholpen hadden om „Geesje" te worden. Er moest een zerk op ket graf bggen. Als de zon op de zerk scheen, zou het wezen, alsof er een deur openging en bloemen moesten er bloeien. „Te zou zeggen,".... zeide de buurvrouw nog eens „dat zondige geld! 107 En ze is van honger gestorven!" Niemand behoefde meer pijn in zgn geweten te voelen om Geesje, het was Geesjes eigen schuld 1 Maar alles gebeurde toch zooals Geesje het besteld had. De deftigste dragers kwamen en droegen Geesje in een mooie, eikenhouten kist met zwaar beslag, onder het beste, zwarte kleed langs het smalle pad door de ruischende, violette korenzee, als een groote, zwarte boot, die door de golven gestuurd wordt naar de haven. Achteraan kwam een Dominee uit de nabuurschap met enkele dorpsmenschen. Het kerkhof was een vierkante open plek in het dennenbosch. In het midden een groot, rond perk vol graven, en langs de kanten, in de schaduw van de dennen, plaats voor veel graven nog. Bij iedere grafplaats een wit paaltje met zwarten voet in den grond en een zwart kapje boven ket witte vlak, waarop ket cijfer stond, een lange kruisweg rondom het middelste gravenperk. Voor iedereen was nog plaats; voor alle menschen, die Geesje wilden helpen begraven, was er een statie, waarbij ze zelf eens onverbiddelijk stil zouden staan, de statie van de graflegging. Nu hield de stoet stil bij een statie juist tegenover den ingang, een plekje buiten de dennenschaduwen. Daar werd Geesje neergelegd in haar graf alleen, niet diep onder den grond. De Dominee sprak een enkel woord over de Liefde, die den sleutel heeft van de allerdichtst gesloten woning. Er werd een steen op het graf gelegd, precies zooals Geesje gewild had, en de roode geraniums uit haar venster werden er omheen geplant. Als de zon op het marmer scheen, leek het of er een deur 108 openging over het graf en de wind kwam uit de wijde zandwoestijn gevlogen en zong in de dennen het lied van de eeuwigheid. Toen alles, alles klaar was, precies zooals ze het gewenscht had, zag Geesje het en glimlachte over Geesje. 109 INHOUD. Bladz. De Bruidsketting 1 De Man met de Lantaren 25 Liefde's Jonkheid 50 Grand-Seigneur 67 Geesje 88 lil 6